-ocr page 1-
/vi, O. t. J
Pedagogische Studiën
Tijdschrift voor onderwijskunde en opvoedkunde
Inhoud Jaargang 70 1993
RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT
2518181 3
Bijlage bij Pedagogische Studiën, nr. 6, 1993
-ocr page 2-
Pedagogische Studiën
Tijdschrift voor onderwijskunde
en opvoedkunde
Redactie
Prof. Dr. W. J. Nijhof (voorzitter)
Dr. P.J. J. Stijnen (secretaris)
Prof. Dr. L.J.Th, van der Kamp
Prof. Dr. A. van der Leij
Prof. Dr. C. F. M. van Lieshout
Prof. Dr. G. W. Meijnen
Prof. Dr. P.R.J. Simons
Dr. J.H. Slavenburg
Prof. Dr. N. Verloop
Prof. Dr. L. Verschaffel
Redactiesecretariaat: Mevr. C. Hamburg, Postbus 251, 6800 AG Arnhem
Uitgever: Wolters-Noordhoff, Postbus 567,9700 AN Groningen, tel. 050-22 68 86
Correspondentie over abonnementen en losse nummers uitsluitend aan de uitgever.
-ocr page 3-
337
Inhoudsopgave
Jaargang 70,1993
Auteursregister Artikelen
Amelsvoort, H.W.C.H. van, Bosker, R.J., &
Brandsma, T. F.
Rendementsbekostiging in de bovenbouw van HAVO en VWO; overwegingen en reacties ....................................283
Bon, W.H.J. van zie: Theloosen, G.
Bosker, R.J.
zie: Amelsvoort, H.W.C.H. van
Bosman, A. M. T.M.,& Leerdam, M. van Aanvankelijk spellen: de dominatic van de verklankende spelwijze en de geringe effec- tiviteit van lezen als spellingsinstructie en -methode....................................28
Brandsma, T. F.
zie: Amelsvoort, H.W.C.H. van
Damhuis, R., & Glopper, K. de
Lcerkrachtoordelen over de wenselijke woordenschhat van 4- tot 6-jarigen: be- trouwbaarheid, validiteit en gebruiksmoge- lijkheden ..................................322
Dekkers, H.
Detenninanten van seksespecifieke vak- kenkeuzen in HAVO en VWO.........445
Der riks, M., <6 Kat. E. de
Onedele motieven voor een edel beroep? Een studie naar de motieven om te kiezen voor een hogere pedagogische opleiding ............................................... 17
Driessen, G.
Binnen en buiten Onderwijsvoorrangsge- bieden. Sociaal-etnische achtergronden en onderwijspositie van leerlingen in het voortgezet onderwijs ....................252 |
Glopper, K. de zie: Damhuis, R.
Harskamp, E. G. Spelen op school
Hoeksma, J. B.
zie: Koomen, H. M. Y.
Kappers, E.J.
zie: Walraven, A.M. A.
Kat, E. de
zie Derriks, M.
Kieviet, F. K.
Visitaties lerarenopleidingen nader beke- ken .........................................274
Kloprogge, J.
zie: Meijnen, G.W.
Koomen, H. M. Y., Hoeksma, J. B., & Meerum
Terwogt, M.
Het belang van infonnatie over een afwe- zige genetische vader....................368
Lagenveij, N.Ä.J.
Inplementatie van basisvonning: de start van een dieptcstudie..................... 162
Leenders, K
zie: Veenman, S.
Leerdam, M. van
zie: Bosman, A.M.T.M.
Leij, A. van der zie: Smeets, H. zie: Yap, R.
Meerum Terwogt, M. zie: Koomen, H.M.Y.
Meijnen, G.W.,& Kloprogge, J.
De evaluatie van het Onderwijsvoorrangs- beleid. Een introductie op de artikelen 82
Meijnen, G.W., <&. Kloprogge, J.
De evaluatie van het Onderwijsvoorrangs- beleid geëvalueerd.........................84 |
-ocr page 4-
Mey, J. R. P. B. de
Morele oordeelsvorming bij 'antisociale' jongeren en scholieren....................46
Meyer, P.
zie: Veenman, S.
Mulder, L
De invloed van het advies op de schoolloop- baan van de OVB-doelgroepleerlingen in het voortgezet onderwijs................242
Mulder, L
zie: Werf, M. P. C. van der
Perrenet, J. Chr.
De invloed van het gebruikte leerboek op het maken van specifieke fouten bij wisktin- deproblemen.............................. 195
Raemaekers, J. zie: Roelofs, E.
Reitsma, P.
zie: Sliepen, S.E. zie: Walraven, A. M. A.
Roelofs, E., Veenman, S., & Raemaekers, J. Teamgerichte nascholing en coaching: Ef- fecten op het didactisch handelen van leer- krachten in combinatieklassen .........352
Sanders, M.
zie: Veenman, S.
Sliepen, S. E., & Reitsma, P.
Training van lom- leerkrachten in directe instructie van begrijpend leesstrategieën ..............................................420
Smeets, H., & Leij, A. van der
Differentiële effecten van computerge- stuurde instructie op het lezen van dyslecti- sche en zwak lezende kinderen: een voor- studie ........................................56
Stokking, K. M. *
Differentiatie en zorgverbreding in het ba- sisonderwijs: de behandeling van een ver- nieuwingsonderwerp in onderzoek en be- leid, 1984-1990........................... 135 |
Tesser, P., & Vierke, H.
De prestaties van de OVB-doelgroepen in 1990; stand van zaken na de tweede meting .............................................. 122
Tesser, P.
zie: Werf, M. P. C. van der
Theloosen, G., & Bon, W.H.J. van
Herhaling van woorden en lettergroepen: oefeneffecten bij zwakke lezers........ 180
Veenman, S., Leenders, Y., Meyer, P., & San- ders, M.
Leren lesgeven met het directe instructie- model .........................................2
Veenman, S. zie: Roelofs, E.
Verhaak, C.
Samenwerking in Onderwijsvoorrangsge- bieden......................................263
Vierke, H. zie: Tesser, P.
Walraven, A.M.A., Reitsma, P., & Kappers, E.J.
Instructie in strategieën voor begrijpend le- zen aan zwakke lezers...................298
We ide, M. G.
zie: Werf,M.P.G.
Werf, M. P. C. van der, Tesser, P., & Mulder, L De prestaties van de OVB-doelgroepen in 1988; stand van zaken na de eerste meting .................:.............................97
Werf, M. P. C. van der, & Weide, M. G.
Effectieve voorrangskenmerken in de school en in de klas...................... 108
Yap, R., & Leij, A. van der
Computergestuurde remediëring van dys- lexie door het opvoeren van de herkennings- snelheid van subwoordeenheden.......402 |
-ocr page 5-
Baggen, P.
zie: Weijers, I.
Knoers, A. M. P.
De autonomievergroting van scholen. Zin en onzin ...................................382
Masschelein, J.
De dood van de universiteit.............206
Masschelein, J.
Het belang van onderscheid ............217
Weijers, /., & Baggen, P.
'Storen' - De laatste strohalm van het idea- lisme .......................................214 |
Imants, J.
De jaarlijkse bijeenkomst van het 'Interna- tional Congress for School Effectiveness and Improvement': Norköping 1993 220
Slavenburg, J. H.
Voorschoolse stimuleringsprojecten
Stijnen, P.J.J. (red.)
De Onderwijsresearchdagen 1993 in Maas- tricht: 26-28 mei, met bijdragen van J. J. H. van den Akker, R. Bosker, G. ten Dam, J. van der Linden, G. Rijlaarsdam, P. Sanders, J. van der Sanden, P.J.J. Stijnen, J. Terwel, M. G. Weide, J. Willems.................387
Verloop, N. (red.)
Het AERA-Congres 1993, Atlanta, met bij- dragen van J.J. H. van den Akker, B. P. M. Creemers, S. Dijkstra, D. Dolmans, T. de Jong, J. J. G. Merriënhoer, P. Sanders, N. Verloop....................................460 |
-ocr page 6-
Boekbesprekingen
Hofman, R. H.
Effectief schoolbestuur. Een studie naar de
bijdrage van schoolbesturen aan de effecti-
viteit van basisscholen (A.M. den Haan)
..............................................226
Meijnen, G.W., & Riemersma, F. S.J.
Schoolcarrières: een klassenkwestie? De
schoolloopbanen van leerlingen, bezien in
relatie tot de invloeden die maatschappe-
lijke en binnenschoolse determinanten hier-
op hebben (P. ............... 158
Peer, D. R van
Sociale ondersteuning van kinderen met
leerstoornissen (J. Th.A. Bakker)....... 155
Peetsma, T. T. D.
Toekomst als motor? Toekomstperspectie-
ven van leerlingen in het voortgezet onder-
wijs en hun inzet voor school (Af. J. de Jong)
...............................................76
Ruijssenaars, A. J. J. M.
Rekenproblemen. Theorie, diagnostiek, be-
handeling (J. M. C. Melissen)............475
Sijtstra, J. M.
Doel en inhoud van het taalonderwijs. De
ontwikkeling van een model voor domein-
beschrijvingen van taalonderwijs (G. Rij-
laarsdam) .................................229
-ocr page 7-
Thema: Evaluatie
Onderwijsvoorrangsbeleid
Nummer 2
G. W. Meijnen & J. Kloprogge
De evaluatie van het Onderwijsvoorrangs-
beleid. Een introductie op de artikelen 82
G. W. Meijnen & J. Kloprogge
De evaluatie van het onderwijsvoorrangs-
beleid geëvalueerd.........................84
M. P. C. van der Werf, P. Tesser & L Mulder
De prestaties van de OBV-doelgroepen in
1988: stand van zaken na de eerste meting
...............................................97
M. P. C. van der Werf& M. G. Weide
Effectieve voorrangskenmerken in de
school en in de klas...................... 108
P. Tesser & H. Vierke
De presentaties van de OVB-doeigroepen in
1990: stand van zaken na de tweede meting
.............................................. 122
Nummer 4
L Mulder
De invloed van het advies op de schoolloop-
baan van OVB-doelgroepleerlingen in het
voortgezet onderwijs ....................242
G. Driessen
Binnen en buiten Onderwijsvoorrangsge-
bieden. Sociaal-etnische achtergronden en
onderwijspositie van leerlingen in het
voortgezet onderwijs ....................252
C. Verhaak
Samenwerking in Onderwijsvoorrangsge-
bieden......................................263
-ocr page 8-
Inhoudsopgave
Pedagogische Studiën Jaargang 70, nummer 1/1993
S. Veenman, Y. Leenders, P. Meyer en M. Sanders
Leren lesgeven met het directe instructiemodel 2
M. Derriks en E. de Kat
Onedele motieven voor een edel beroep?
Een studie naar de motieven om te kiezen voor een hogere peda-
gogische opleiding 17
A. M.T. M. Bosman en M. van Leerdam
Aanvankelijk spellen: de dominantie van de verklankende spel-
wijze en de geringe effectiviteit van lezen als spellinginstructie-
methode 28
J. R.P.B, de Mey
Morele oordeelsvorming bij 'antisociale' jongeren en scholie-
ren 46
H. Smeets en A. van der Lei]
Differentiële effecten van computergestuurde instructie op het
lezen van dyslectische en zwak lezende kinderen: een voorstu-
die 56
Boekbesprekingen 73
Mededelingen 78
1
HDAGOGISCHt
STUDliN
1993(70)1
BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT
-ocr page 9-
Leren lesgeven met het directe instructiemodel1
S. Veenman, Y. Leenders, P. Meyer en M. Sanders*
Samenvatting
Een quasi-experimenteel onderzoek (experi- mentele-controlegroep) Is uitgevoerd om de effecten te meten van een voor de lerarenoplei- ding basisonderwijs (PABO) ontwikkeld trai- ningsprogramma over effectieve instructie. In dit programma zijn twee modellen voor directe instructie uitgewerkt: een model voor expliciete of uitvoeringsvaardigheden en een model voor impliciete of hogere cognitieve vaardigheden. Deze modellen baseren zich op de uitkomsten van onderzoek over effectieve instructie. Voor- afgaande en na afloop van het trainingspro- gramma zijn bij PABO-studenten observaties uitgevoerd door getrainde observatoren en door de mentoren van deze studenten. Ook is het taakgerichte gedrag van de leerlingen vast- gesteld waaraan de studenten op de oefen- school hebben lesgegeven. Verder zijn evalua- tiegegevens verzameld over de inhoud en de opzet van het trainingsprogramma. Uit de gege- vens blijkt dat de studenten na het volgen van het trainingsprogramma de geselecteerde in- structiegedragingen beter uitvoeren dan vóór het trainingsprogramma. Het programma wordt door PABO-studenten en -docenten posi- tief beoordeeld.
Inleiding
Het effect van onderwijs is grotendeels afhan- kelijk van de kwaliteit van de instructie. Gelet |
Op het streven het beroep van leraar verder te professionaliseren, is het wenselijk dat de opleiding van leraren zich op de hoogte stelt van de nieuwste kennis en inzichten over het geven van effectieve instructie en haar studen- ten leert hun handelen daarmee in overeen- stemming te brengen. "Een professioneel wer- kend opleidings- en nascholingsinstituut zal zich op de hoogte houden van ontwikkelingen in wetenschappelijk onderzoek en theorievor- ming in uiteenlopende richtingen, zoals de or- thopedagogiek en orthodidactiek en op het ter- rein van vakinhouden, vakdidactieken en de onderwijswetenschap" (ARBO, 1988, p. 29). Onderzoek heeft de laatste jaren een groot aan- tal aanwijzingen opgeleverd die bij toepassing ervan leiden tot effectieve instructie (Cree- mers, 1991; Veenman, 1992). Als maat voor ef- fectiviteit geldt hierbij de leerprestaties van de leerlingen. Hoewel onderzoek een groot aantal kenmerken met betrekking tot effectieve in- structie heeft vastgesteld, wordt dit kennisbe- stand bij het leren lesgeven nog weinig ge- bruikt. Vanuit de gedachten dat het belangrijk is dat aanstaande leraren getraind worden in vaardigheden die kunnen leiden tot effectieve instructie en dat de opleiding tot leraar in het basisonderwijs de laatste jaren voorwerp is ge- weest van openlijke kritiek over haar kwaliteit (zie o.a. ARBO, 1988; Ministerie van Onder- wijs en Wetenschappen, 1990), hebben het Christelijk Pedagogisch Studiecentrum (CPS) en de Vakgroep Onderwijskunde van de Katholieke Universiteit Nijmegen een trai- ningsprogramma of module ontwikkeld over effectieve instructie. Bij de ontwikkeling hier- van is gebruik gemaakt van recente onder- zoeksinzichten over effectief instructiegedrag. Hierbij speelde ook de gedachte mee dat het model van Didactische Analyse van Van Gel- der voor veel opleidingen een aantal tekorten kent. Het model is te veel prescriptief van aard. "Het weerspiegelt niet de feitelijkheid van het onderwijs, maar het geeft weer hoe de onder- wijs zou moeten plaatsvinden" (Creemers, |
PEDAGOGISCHE
STUDIÉN
1993(70)2-16
1 Dit onderzoek werd mede mogelijk gemaakt door
het Christelijke Pedagogisch Studiecentrum (CPS),
Hoevelaken. *
-ocr page 10-
1991, p. 11). Verder geeft het model weinig aanknopingspunten voor de uitvoering van het instructieproces.
De nieuw ontwikkelde module is gedeelte- lijk gebaseerd op de positieve bevindingen om- trent het teamgerichte nascholingsprogramma 'Omgaan met Combinatieklassen'(Veenman, Lem & Nijssen, 1988; Veenman, Lem, Roelofs & Nijssen, 1992; Veenman, Lem & Roelofs, 1990). Het onderdeel over effectieve instructie uit dit programma vormde het aangrijpings- punt voor een bewerking voor de lerarenoplei- ding basisonderwijs (PABO).
1 Directe instructie
Bij de uitwerking van de module over effec- tieve instructie is gekozen voor het directe in- structiemodel. Dit model wordt zo genoemd, omdat de uitvoering van het onderwijsleer- proces, zeker in de beginfase, gecontroleerd wordt door de leraar. Het directe instructiemo- del met zijn systematische methoden voor het aanbieden van nieuwe leerstof in kleine stap- pen, het controleren of de leerlingen de leerstof begrepen hebben en het stimuleren tot actieve en succesvolle deelname aan het onderwijsge- beuren, is in het basis-, speciaal en voortgezet onderwijs bij lezen en rekenen/wiskunde zeer succesvol gebleken. Maar ook bij vakken of leerstofonderdelen als vreemde talen, gram- matica, natuurkunde, scheikunde, biologie, algebra en onderdelen van wereldoriëntatie (Bickei & Bickei, 1986; Brophy & Good, 1986; Mastropieri & Scruggs, 1987; Rosenshine & Stevens, 1986; Walberg, 1991). Bovendien blijkt het model zeer effectief te zijn voor kin- deren uit achterstandssituaties (Caminc, 1989). Deze kinderen die meestal niet beschikken over zelfregulerende studievaardigheden of door een handicap weinig succeservaringen kennen op school, hebben veel behoefte aan ac- tieve instructie en begeleiding door de leraar (Brophy, 1991). |
Hoewel het begrip directe instructie meer- dere betekenissen heeft, wordt het in deze stu- die gebruikt als een samenstel van instructiege- dragingen die volgens de synthese van Rosenshine en Stevens (1986) in meerdere cor- relationele en experimentele studies effectief is gebleken. De kern van dit samenstel van effec- tief gebleken gedragingen bestaat uit de vol- gende hoofdfasen: a) terugblik op en activering van voorafgaande leerstof; b) presentatie en uitleg van de nieuw te leren leerstof met inbe- grip van laten zien/voordoen; c) nauwgezette inoefening en begeleiding: in deze fase oefenen de leerlingen wat ze zojuist geleerd hebben en krijgen hierbij corrigerende feedback van de le- raar; d) zelfstandige of individuele oefening: in deze fase zetten de leeriingen de stap van het integreren van de nieuwe kennis of vaardigheid met de reeds aanwezige kennis naar de fase van de automatisering en e) periodieke herhaling van de leerstof. Dit instructiemodel is vooral geschikt voor leerstof en vaardigheden waarbij alle stappen die een leerling moet doorlopen om iets te leren vooraf geëxpliciteerd kunnen worden en afzonderlijk kunnen worden ge- oefend. De leerstof die hierbij gebruikt wordt laat zich meestal goed structureren en opdelen in kleine stappen. Het handelen kan regelrecht op zijn doel afstevenen, de leertaken kunnen volgens een vast schema worden afgewikkeld. Van Parreren (1988) spreekt in dit verband van uitvoerend handelen. Rosenshine en Edmonds (1990) spreken van 'expliciete kennis en vaar- digheden'. Met name is het geschikt voor het aanleren van rekenkundige algoritmen en wis- kundige berekeningen, spellingsregels, leren decoderen, het hanteren van een spoorboekje, het lezen van een wegenkaart, grammaticale regels bij vreemde talen, het hanteren van werktekeningen bij het repareren van een auto, het leren omgaan met een tekstverwerkings- pakket op de computer. In deze studie wordt dit instructiemodel het directe instructiemodel voor expliciete vaardigheden genoemd. Dit model is sterk geïnspireerd door behaviouristi- sche en taak-analytisch georiënteerde opvattin- gen over leren. Aangenomen wordt dat vaar- digheden kunnen worden uiteengelegd in deelvaardigheden die afzonderlijk kunnen worden geleerd.
Het directe instructiemodel voor expliciete vaardigheden is minder geschikt voor vaardig- heden of leerstofgebieden die zich minder makkelijk laten structureren, waar de te onder- wijzen kennis of vaardigheden niet stapsgewijs sruoi/« aangeleerd kunnen worden. Voorbeelden hier- van zijn begrijpend lezen, het schrijven van een opstel, het oplossen van wiskundige proble- men, het begrijpen van gedichten of historische |
-ocr page 11-
gebeurtenissen. Hierbij gaat het om complexe cognitieve vaardigheden. In het recente onder- zoek naar effectieve instructie, dat gebaseerd is op de cognitieve psychologie, krijgen instruc- tievormen die gericht zijn op het ontwikkelen van deze hogere cognitieve vaardigheden veel aandacht. In deze cognitief georiënteerde visie op instructie wordt een belangrijke plaats inge- ruimd voor het strategisch handelen. In tegen- stelling tot uitvoerend handelen dat gericht is op het bereiken van een eindresultaat, ligt het doel van strategisch handelen in volgende, nieuwe handelingen. 'Men handelt strategisch om uitvoerende handelingen beter te laten ver- lopen' (Van Parreren, 1988). Hierbij spelen metacognitieve vaardigheden een belangrijke rol. "Metacognitie omvat de concrete, waar- neembare, cognitieve activiteiten waarmee leeriingen zich oriënteren op een leertaak, hun leerproces bewaken ('monitoring'), toetsen, diagnostiseren en sturen tijdens het uitvoeren van een leertaak" (De Jong, 1992, p. 14). Als een leeriing zich bewust is van wat hij over een bepaald onderwerp weet en kan (en wat niet), is de kans groter dat hij op het juiste moment de juiste kennis en vaardigheden weet in te zetten (Prawat, 1989; Simons, 1990). In de terminolo- gie van Rosenshine en Edmonds (1990) is dit strategisch handelen gericht op wat zij noemen 'impliciete vaardigheden', vaardigheden waar- bij het handelen niet altijd regelrecht op zijn doel kan afstevenen, waarbij de leertaak niet volgens een vast schema kan worden afgewik- keld. In hun meest recente overzicht van effec- tief instructiegedrag spreken Rosenshine en Meister (1992) niet meer van 'impliciete vaar- digheden' maar van 'higher-level cognitive strategies', waarbij strategieën verwijzen naar manieren van aanpak. Het geven van expliciete instructie in het ontwikkelen en toepassen van hogere cognitieve denkprocessen dat gericht is op het leren leren van de leerling steunt op de uitkomsten van het onderzoek van de cogni- tieve strategie-instructie (Pressley, Goodchild, Fleet & Zajchowski, 1989) en van het 'cogni- tief leerling-gezel-meester-systeem' (Collins, „o«oo,«« & Newman, 1989; Resnick, 1987).
sTuoiiM Een belangrijk organiserend concept in het onderwijzen van hogere cognitieve kennis en vaardigheden is het begrip 'scaffolding': van steigers voorzien, schragen, ondersteunen. Dit begrip is nauw verwant aan het begrip 'zone |
van naaste ontwikkeling' van Vygotsky (1978). Hiermee wordt bedoeld de steun die de leerling van de leraar krijgt bij het volbrengen van taken die zonder die hulp te moeilijk zou- den zijn. De leraar reduceert de complexiteit van de situatie, geeft structuur, verheldert het probleem, wijst de leerling op de volgende stap die gezet dient te worden, bewaakt het doel van de activiteit, betrekt de leerling bij het volbren- gen van een gezamenlijke taak, schept een ka- der en geeft regels die de leerling geleidelijk aan overneemt (zelfregulatie). Zodra de leer- ling de taak zelfstandig kan volbrengen, wordt de ondersteuning beëindigd, zoals een steiger wordt weggehaald als die niet meer nodig is. Voorbeelden van steigers of ondersteuning zijn: voordoen of modelleren (in de zin van: model staan voor), hardop denken als expert waardoor mentale processen 'zichtbaar' en toegankelijk worden gemaakt (cf. Schoenfeld, 1985), het geven van procedurele steun (cf. Be- reiter & Scardamalia, 1987), rolwisselend of wederzijds onderwijzen (cf. Palincsar & Brown, 1984), aanwijzingen en ondersteuning door de leraar als coach, het laten zien van voorbeeldig uitgewerkte opdrachten waarmee de leerlingen hun werk kunnen vergelijken, het geven van lijsten met kritische aandachtspun- ten voor het maken van een leertaak, leren van en aan elkaar in kleine groepen. Hoewel het be- grip 'scaffold' ook bruikbaar is voor directe in- structie in expliciete vaardigheden, is de uit- werking het grootst bij directe instructie voor impliciete of hogere cognitieve vaardigheden (Rosenshine & Edmonds, 1990; Rosenshine & Meister, 1992).
Het basisstramien van het instructiemodel voor impliciete of hogere cognitieve vaardig- heden is grotendeels gelijk aan dat van het in- structiemodel voor expliciete vaardigheden: terugblik en activering van reeds behandelde leerstof, expliciete instructie (in de cognitieve activiteit), het geven van nauwgezette begelei- ding, zelfstandige verwerking van de leerstof, feedback en het geven van correcties. De invul- ling van dit basisstramien is echter verschil- lend. Er wordt meer gebruik gemaakt van instructievormen die gericht zijn op zelfregula- tie, op het stimuleren van de reflectie van de leeriingen op hun eigen cognitieve vaardighe- den en op het bevorderen van autonoom leren.
Geïnspireerd door het werk van Rosenshine |
-ocr page 12-
en Edmonds (1990) is in de module voor de PABO het basisstramien van het directe in- structiemodel voor expliciete vaardigheden aangevuld met instructievormen die afkomstig zijn uit de cognitieve strategiebenadering. Het onderdeel 'presentatie' is in de module aange- vuld met instructiegedragingen als: het gebruik maken van handelingswijzers of stappenplan- nen, het hardop denkend de vaardigheid voor- doen (modelleren). Het onderdeel 'het geven van nauwgezette begeleiding' is uitgebreid met instructiegedragingen als: het hanteren van handelingswijzers, het werken met half afge- maakte voorbeelden, het geleidelijk verhogen van de complexiteit van de leertaak, rolwisse- lend of wederzijds onderwijzen, het laten wer- ken van leerlingen in kleine groepen. Het on- derdeel 'individuele verwerking' is aangevuld met instructiegedragingen als het geleidelijk terugtrekken van de gegeven ondersteuning en het leren toepassen van het geleerde in ver- schillende gebruikscontexten. Deze aanvulling van het instructicmodel wordt in de PABO- module het directe instructiemodel voor impli- ciete vaardigheden genoemd. Beide modellen worden in de module uitgelegd en toegelicht. Via een aantal uitgewerkte lesvoorbeelden worden de studenten gewezen op de mogelijke gebruiksvormen van beide instructiemodellen. Gekozen is voor een behandeling van beide in- structiemodellen in één module omdat instruc- tiegedragingen als modelleren, hardop denken, het gebruik van handelingswijzers en het laten werken van de leerlingen in kleine groepen ook toegepast kunnen worden in het instructiemo- del voor expliciete vaardigheden. "This sug- gests that instcad of a dichotomy, there is a con- tinuum from well-structured explicit skills to cognitive strategies" (Rosenshine & Meister, 1992, p. 32). Naarmate het accent meer komt te liggen op cognitieve strategieën in plaats van op expliciete vaardigheden neemt de belang- rijkheid van het gebruik van 'scaffolds' toe.
2 Onderzoeksvragen
Deze studie wil het uit onderzoek succesvol ge- bleken onderwijsgedrag met betrekking tot di- recte instructie vertalen naar een trainingspro- gramma of module voor de opleiding van leraren basisonderwijs (PABO) en evalueren op implementatie. Deze evaluatie kent de vol- gende vraagstellingen die gespecificeerd zijn naar drie niveaus van effecten: |
a) het reactieniveau: hoe hebben de smdenten en docenten van de PABO de module erva- ren?
b) het gedragsniveau: passen de studenten de in de module uitgewerkte effectieve instruc- tiegedragingen toe in de lessen die zij op de oefenschool geven?
c) het leerlingniveau: heeft implementatie van de gekozen effectieve instructiegedragin- gen invloed op het taakgericht gedrag van de leerlingen van de oefenschool?
3 Opzet van het onderzoek
Het onderzoek bestaat uit drie deelonderzoe- ken:
1) een deelstudie met interviews en vragenlijs- ten dat gericht is op de waardering van het trainingsprogramma door de studenten (n= 130) en de docenten (/i=4) (vraagstelling 1);
2) een observatie-onderzoek waarbij gebruik wordt gemaakt van getrainde observatoren en dat gericht is op de toepassing van de kennis en vaardigheden uit het trainings- programma door de studenten op de oefen- school en op de verhoging van het taakge- richte gedrag van de leerlingen. Dit observatie-onderzoek is opgezet volgens een quasi-experimenteel 'pretest-posttest control group design' met een experimen- tele groep (n=21) en een controlegroep (m= 14) (vraagstelling 2 en 3);
3) een observatie-onderzoek waarbij gebruik wordt gemaakt van de beoordelingen van de mentoren (n=41) van de studenten en dat ge- richt is op de toepassing van de kennis en vaardigheden uit het trainingsprogramma door de studenten op de oefenschool. Deze deelstudie met observaties is opgezet vol- gens een 'then-post design', een aanpassing van het 'pre, then, and post' design (Mezoff, 1981) (vraagstelling 2). |
-ocr page 13-
4 Methode en instrumenten
4.1 De onderzoeksgroep
De onderzoeksgroep bestaat uit tweedejaars studenten van drie PABO's. De PABO's op lo- caties A en B zijn gelegen in het midden-oosten van het land, de PABO op locatie C ligt in het noord-westen van het land en heeft twee vestin- gen in verschillende plaatsen. Van locatie A zijn vier klassen geselecteerd voor deehiame aan het trainingsprogramma 'Effectieve In- structie', van locatie B één klas en voor locatie C drie klassen. De studenten uit deze 8 klassen (n=205) hebben het programma met betrek- king tot effectieve instructie gevolgd (experi- mentele groep). Op locatie A en B is het pro- gramma gegeven door één docent, op locatie C door twee docenten. Op elke locatie hebben studenten uit parallelklassen (n=145) het trainingsprogramma niet gevolgd (controle- groep). Alle deelnemende studenten hebben tijdens de uitvoering van het programma één dag in de week stage gelopen op een basis- school.
De vragenlijsten die gebruikt zijn voor het verzamelen van informatie over de waardering van het trainingsprogramma en het gebruik van de instructiemodellen in de klas, zijn toege- stuurd aan alle studenten uit de experimentele klassen («=205). Van deze studenten hebben 130 de vragenlijst geretourneerd (respons = 63%). De interviews zijn afgenomen bij 4 ex- perimentele klassen (op locatie A en B bij één klas, op locatie C bij twee klassen) en 4 docen- ten.
Voor het observatie-onderzoek met de ge- trainde observatoren is om praktische redenen (geld en menskracht) uit de totale experimen- tele groep op aselecte wijze een beperkt aantal studenten gekozen voor de observaties. Uit de experimentele klassen zijn 27 studenten van lo- catie A en B geselecteerd (18 van locatie A en 9 van locatie B). Uit de controlegroep zijn 14 stu- denten geselecteerd voor de observaties (7 van locatie A en 7 van locatie B). Ook van locatie C zijn oorspronkelijk studenten geselecteerd rcotaoaiscHc deelname aan het observatie-onderzoek
sTUDiiN (18 voor de experimentele groep en 9 voor de controlegroep). Vanwege een misverstand hebben de docenten aan de observatoren niet doorgegeven wanneer zij het trainings- programma zouden geven. Op het moment dat |
de observatoren de voormeting op de locaties A en B hadden afgerond en de docenten van loca- tie C benaderden voor afspraken omtrent de ob- servaties, bleek het trainingsprogramma reeds gegeven te zijn. Doordat van deze locatie geen informatie met betrekking tot de voormeting verkregen kon worden, is besloten bij deze lo- catie geen observaties voor de nameting te ver- richten.
Na afloop van het trainingsprogramma is aan de mentoren gevraagd de verrichtingen van hun studenten aan de hand van hun observaties te beoordelen. Van de 150 mentoren die de beoordelingsschaal toegestuurd kregen, heb- ben slechts 61 de beoordelingsschaal met en- kele aanvullende vragen teruggestuurd (res- pons = 41%). Van deze 61 geretourneerde beoordelingsschalen zijn er 41 bruikbaar ge- bleken voor verdere analyse (totale respons = 27%).
4.2 De Directe Instructie Schaal
Zowel de getrainde observatoren als de mento- ren van de oefenschool hebben gebruik ge- maakt van de Directe Instructie Schaal (DIS) om het instructiegedrag van de studenten te beoordelen. Deze beoordelingen zijn gegeven aan de hand van een vierpuntsschaal die aangaf in hoeverre studenten gebruik hebben gemaakt van de instructiegedragingen uit het instructie- model voor expliciete en impliciete vaardighe- den. Beoordeeld is het algemeen gebruik van de instructiegedragingen in de context van twee soorten lesopdrachten (zie hieronder). De 20 items uit de DIS zijn gebaseerd op het werk van Rosenshine en Stevens (1986), Rosenshine en Edmonds (1990) en op de Management en Instructie Schaal (MIS) die gebruikt is in ons eerder onderzoek (Veenman, Lem & Roelofs, 1990; Roelofs, Raemaekcrs & Veenman, 1991). Voor de hanteerbaarheid van het instru- ment zijn in de DIS niet alle instructiegedragin- gen uit het trainingsprogramma opgenomen. Gekozen zijn die gedragingen die een redelijke dekking geven van het instructiemodel voor expliciete én impliciete vaardigheden. Gezien het beperkt aantal observaties is geen onder- scheid gemaakt tussen de toepassing van de twee afzonderiijke modellen, er is één schaal geconstrueerd. Naast pragmatische redenen is hiertoe ook besloten vanwege de mogelijkheid van vloeiende overgangen tussen beide in- |
-ocr page 14-
structiemodellen. In plaats van een tweedeling kunnen beide instructiemodellen gepositio- neerd worden als liggend op de uiteinden van een continuüm (Rosenshine & Meister, 1992).
Voorafgaande aan de observaties met de DIS hebben drie observatoren een training van circa 35 uur gevolgd. Bij de training is gebruik gemaakt van video-opnames en zijn op drie niet bij het onderzoek betrokken basisscholen 15 proefobservaties verricht. Vervolgens is aan de hand van vijf lessen in reële klassesituaties de tussen-observator-betrouwbaarheid geschat met behulp van variantie-analyse (Winer, 1971). Voor de twintig afzonderlijke items van de DIS varieert deze betrouwbaarheid van 0.72 tot 1.00 (mediaan 0.96) met als uitzondering het item: 'verwijzing naar nieuwe toepassings- situaties van het geleerde' (0.52).
Op grond van een lesindeling in twee fasen zijn de 20 items van de DIS verdeeld in twee subschalen: presentatie van de leerstof en ver- werking van de leerstof (zowel individueel als onder begeleiding). Maten voor interne consis- tentie (Cronbachs alpha) zijn berekend voor de gehele schaal en voor de twee afzonderlijke subschalen, zowel voor de data verkregen via de getrainde observatoren als voor de data ver- kregen via de mentoren van de oefenschool. De alpha-coëfficiënten zijn vermeld in Tabel 1 en 2.
De getrainde observatoren hebben tijdens de les die zij observeerden een uitvoerig proto- col opgesteld. Aan de hand van dit protocol hebben zij vervolgens de DIS ingevuld.
Nadat de studenten het trainingsprogramma hadden gevolgd, is aan de mentoren van de oe- fenschool gevraagd of zij ook de DIS wilden invullen. Aan hen is gevraagd of zij terug wil- den denken aan de periode vóórdat de studen- ten het trainingsprogramma volgden en de stu- denten met behulp van de DIS te beoordelen ('then'-score: retrospectieve voormeting). Vervolgens is hen gevraagd of zij de student wilden beoordelen nä het trainingsprogramma Cpost'-score). Het verschil tussen de 'post'- score en de 'then'-score is gebruikt als een in- dex voor de toepassing van de gewenste in- structiegedragingen.
4.3 Taakgerichtgedrag van de leerlingen |
Om het taakgerichtgedrag van de leerlingen waaraan de studenten op de oefenschool les hebben gegeven te bepalen, is als volgt te werk gegaan. Na 8 minuten de les geobserveerd te hebben stopten de observatoren met het maken van notities en noteerden het aantal leerlingen dat op dat moment taakgericht bezig was. Het verkregen aantal taakgerichte leeriingen werd vervolgens gedeeld door het totale aantal leer- lingen dat in de klas aanwezig was. Deze score werd vervolgens omgezet in een percentage om een index te krijgen voor het taakgericht gedrag van de leerlingen. Deze procedure werd toege- past na minuut 8, 16 en 24. Iedere geobser- veerde les duurde ongeveer 30 minuten, zodat per les drie schattingen werden verkregen van het taakgerichtgedrag van de leerlingen.
Bij de bepaling van de tussen-observator- betrouwbaarheid is gebruikt gemaakt van de- zelfde vijf lessen en van dezelfde procedure als bij de bepaling van de tussen-observator- betrouwbaarheid voor de DIS. De tussen- observator-betrouwbaarheid voor het coderen van het taakgericht gedrag van de leeriingen bedraagt 0.94.
4.4 Gestandaardiseerde lessen
Om de invloed van het trainingsprogramma over effectieve instructie op het onderwijsge- drag van de PABO-studenten onder meer ge- controleerde condities te kunnen vaststellen, zijn twee soorten lesopdrachten samengesteld: taallessen en rekenlessen. Met de constructie van de rekenlessen is beoogd de student uit te nodigen tot het toepassen van het directe in- structiemodel voor expliciete vaardigheden. Aan de student is gevraagd optel/aftrek- oefeningen en breuken te behandelen. Met de constructie van de taallessen is beoogd de stu- dent uit te nodigen tot het toepassen van het di- recte instructiemodel voor impliciete of hogere cognitieve vaardigheden. In deze lessen is aan de student gevraagd de leerlingen een vaardig- heid met betrekking tot begrijpend lezen te on- derwijzen. In deze twee soorten lessen is voor de student aangegeven: een korte omschrijving van het doel van de les, de duur van de les (on- geveer 30 minuten), de inhoud van de les en en- kele voorbeelden voor de leerlingen om mee te oefenen. Richtlijnen voor het geven van de les zijn niet gegeven.
Deze twee soorten lessen zijn aselect over de studenten van beide onderzoeksgroepen (experimentele en controlegroep) verdeeld. |
-ocr page 15-
Iedere student heeft vóór de start van het trai- ningsprogramma één les op de oefenschool ge- geven (voormeting) en één les na afloop van het trainingsprogramma (nameting). Lessen zijn ontwikkeld voor en gegeven aan leerlingen van de groepen 3/4 (onderbouw), 5/6 (midden- bouw) en 7/8 (bovenbouw). Voor iedere groep is één taalles en één rekenles ontworpen (in to- taal 12 lessen: 6 voor de voormeting en 6 voor de nameting). Studenten die in de voormeting een taalles hebben gegeven, hebben in de na- meting ook een taalles gegeven. Dezelfde werkwijze is gevolgd bij de rekenlessen.
4.5 De uitvoering van het trainingsprogramma
In de module 'Effectieve instructie: Leren on- derwijzen met behulp van het directe instruc- tiemodel' (Veenman, Leenders, Meyer & San- ders, 1991) worden twee versies van het directe instructiemodel behandeld: een model voor het onderwijzen van expliciete vaardigheden en een model voor het onderwijzen van impliciete of hogere cognitieve vaardigheden. De studen- ten zijn geïnstrueerd deze twee modellen te ge- bruiken in hun lessen op de oefenschool. De module bestaat uit drie onderdelen. In deel één komen onderwerpen aan de orde als: de cogni- tieve ontwikkeling van de leerlingen op de ba- sisschool, de motivatie van de leerlingen om te leren en regels/routines voor goed klassemana- gement. Deze onderdelen zijn van belang in de voorbereidingsfaseVan de les. In deel twee ko- men de twee directe instructiemodellen aan bod. Dit deel vormt de kern van de module. Het gebruik van de twee instructiemodellen wordt geïllustreerd voor de vakken lezen, rekenen en wereldoriëntatie. Concrete voorbeelden en aanwijzingen worden gegeven voor de toepas- sing van het directe instructiemodel voor expli- ciete vaardigheden en het instructiemodel voor impliciete of hogere cognitieve vaardigheden. Tevens wordt een lesvoorbereidingsformulier aangeboden. In deel drie wordt een aantal voor- waarden voor effectieve instructie behandeld. Aan de orde komen onderwerpen als: didacti- sche managementvaardigheden, het voorko- men van probleemsituaties en zelf-evaluatie. |
Het trainingsprogramma of de module is ge- geven door vier ervaren PABO-docenten. Vóór de start van het programma hebben zij een korte voorscholing ondergaan. Tijdens een workshop van één dag zijn zij geïnstrueerd in de inhoud van de module. Hierbij is getracht het scholingsmodel van Joyce en Showers (1988) te volgen: het aanbieden van de theorie, demonstratie van de instructiemodellen, oefe- nen met de modellen en feedback over het oefe- nen. Door gebrek aan menskracht kon de laat- ste component uit het scholingsmodel, namelijk het geven van coaching van de docen- ten op de werkplek, niet worden gerealiseerd. Verder is in het kort de handleiding besproken voor het geven van de module, is nader inge- gaan op de rol van de docenten bij het onder- zoek en is informatie gegeven over de opzet van de evaluatie-studie.
Het aantal lessen dat de PABO-docenten aan de module besteed hebben, varieert van 6 tot 9 lessen (lessen van 90 minuten). De meeste tijd is besteed aan de behandeling van de twee instructiemodellen. Aan de docenten is ge- vraagd de lessen over de module te geven vol- gens de beschreven instructiemodellen (mo- delleren). De vier PABO-docenten hebben de module echter naar eigen interpretatie uitge- voerd. Doordat geen coaching op de werkplek gerealiseerd kon worden, ontstond ruimte voor eigen invullingen. Twee docenten (locatie A en C) hebben gekozen voor het keimisover- drachtssysteem (doceren) zonder de geselec- teerde instructiegedragingen modelmatig voor te doen. Eén docent (locatie B) heeft op grond van een in een later stadium door de PABO ge- kozen organisatievorm de studenten vooral via zelfstudie de module laten doorwerken. Slechts één docent (locatie C) heeft de uitgangspunten van de twee instructiemodellen modelmatig in de eigen lessen als voorbeeld toegepast.
Gemiddeld hebben de studenten op de oe- fenschool vijf lessen volgens het directe in- structiemodel gegeven. De mentoren zijn door de opleidingen nauwelijks geïnformeerd over de doelen en de inhouden van de module over effectieve instructie. De korte handleiding voor de mentoren, waarin de twee instructiemodel- len worden uitgelegd, is nauwelijks gebruikt of geraadpleegd. Slechts een klein aantal mento- ren heeft de studenten feedback gegeven over de uitvoering van het directe instructiemodel.
4.6 Dataverzameling- en verwerking
Vóór de aanvang van het trainingsprogramma is elke student uit de observatiestudie tijdens één taal- of rekenles geobserveerd (oktober - |
-ocr page 16-
november 1991). Na afloop van het pro- gramma is dezelfde student opnieuw tijdens één les geobserveerd (januari - februari 1992). Scores van de reken- en taalles zijn per meet- moment samengenomen om een representatief beeld te krijgen van het lesgeefgedrag van de studenten uit de experimentele en de controle- groep.
De mentoren hebben hun studenten beoor- deeld na afloop van het trainingsprogramma (locatie A in december 1991; locaties B en C in februari 1992). In dezelfde periode zijn de eva- luatielijsten overhandigd aan de studenten die deel hebben genomen aan het trainingspro- gramma. Hierin hebben zij hun oordeel kunnen geven over de inhoud en de opzet van de mo- dule. De interviews met de PABO-docenten en de vier experimentele klassen hebben eveneens in deze periode plaats gevonden.
De drie scores voor het taakgericht gedrag van de leerlingen zijn per geobserveerde les ge- middeld om één schatting te verkrijgen voor de klas waaraan de PABO-student heeft lesgege- ven. De observatiegegevens van de DIS zijn omgezet in somscores (berekend door de itemscores voor de gehele schaal en voor elke subschaal op te tellen). Bij de toetsing van ver- schillen tussen voormeting en nameting en tus- sen experimentele groep en controlegroep is een significantieniveau van 5% aangehouden (eenzijdig). De eenheid van analyse is de PABO-student (of de klas waaraan hij of zij heeft lesgegeven).
Voor een uitgebreide beschrijving van de opzet, het instrumentarium en de dataverzame- ling wordt verwezen naar Leenders, Meyer en Sanders (1992).
5 Resultaten
Na een vergelijking van de observatiegegevens van de experimentele groep en de controle- groep vóór de start van het trainingspro- gramma, worden significante verschillen aan- getroffen voor de totaal-score op de DIS, voor de score op de subschaal 'presentatie' en voor het item 'dagelijkse terugblik'. Volgens de ob- servatoren scoren studenten uit de experimen- tele groep hierop hoger dan studenten uit de controlegroep. Dit verschil kan voornamelijk op rekening worden geschreven van het item |
'dagelijkse terugblik'. De studenten uit de ex- perimentele groep beginnen hun lessen vaker met een kort overzicht van hetgeen de vorige les aan de orde was geweest. Met betrekking tot de taakgerichte leertijd van de leerlingen die onderwezen zijn door de PABO-studenten zijn tussen de experimentele groep en de controle- groep tijdens de voormeting geen significante verschillen aangetroffen.
Overwogen is om een covariantieanalyse uit te voeren. Hiervan is afgezien vanwege de mogelijke selectie van de klassen in de experi- mentele groep door de PABO-docenten (zelf- selectie kan correleren met de scores op de voormeting), vanwege het gevonden signifi- cante verschil in de DIS-scores tussen de twee groepen op de voormeting en vanwege het rela- tief kleine aantal studenten.
Om te bepalen of de studenten uit de experi- mentele groep tijdens de nameting beter ge- bruik hebben gemaakt van de vaardigheden uit het trainingsprogramma dan tijdens de voor- meting, is een Mocts voor gepaarde waarne- mingen uitgevoerd. Verschillen tussen de ex- perimentele groep en de controlegroep zijn getoetst met behulp van een /-toets voor ver- schilscores (scores op de nameting minus scores op de voormeting).
Tabel 1 bevat een samenvatting van de be- schrijvende gegevens voor de DIS volgens de gegevens van de getrainde observatoren, als- mede de resultaten van de uitgevoerde /-toet- sen.
Uit de gegevens van Tabel 1 blijkt dat de studenten uit de experimentele groep tijdens de nameting significant hoger scoren op de DIS en op de subschalen 'presentatie' en 'verwerking' dan tijdens de voormeting (p <0.01). Dit bete- kent dat studenten die het opleidingspro- gramma hebben gevolgd, tijdens de nameting de instructiegedragingen uit het directe instruc- tiemodel beter toepassen in hun les dan tijdens de voormeting. Voor de studenten uit de con- trolegroep zijn geen significante verschillen gevonden tussen de voor- en de nameting voor de totale DIS. Wel is er bij de studenten uit de controlegroep een positief significant f„-.co6iscHt implementatie-effect gevonden voor de sub- sruDitM schaal 'presentatie' {p <0.05). Voor de sub- schaal 'verwerking' is een negatief significant effect gevonden (p <0.01). Studenten uit de controlegroep maken tijdens de nameting min- |
-ocr page 17-
Tabel 1 _T ~
Overzicht van de gemiddelde scores op de Directe Instructie Schaal (DIS) voor de experimentele en controle-
groep volgens het oordeel van de observatoren en de resultaten van de t-toetsen
DIS Exp. groep Controlegroep
Subschalen/items
Voor
Na
Voor
Na
Verschllscores Con- Exp. trole groep groep t |
DIS-totaal |
45.7 |
57.2** |
40.7 |
42.9 |
11.4 |
2.2 |
|
(20 items, a = .86) |
|
|
|
|
|
|
|
Subschaal Presentatie |
27.5 |
34.0** |
23.3 |
26.8* |
6.5 |
3.1 |
|
(11 items, a = .78) |
|
|
|
|
|
|
|
Dagelijkse terugblik |
2.0 |
2.8* |
1.1 |
2 2** |
.8 |
1.1 |
|
Activeren voorkennis |
2.2 |
2.7* |
1.8 |
2.4 |
.5 |
.6 |
|
Controleren voorkennis |
1.8 |
2.6** |
1.4 |
|
.8 |
.1 |
* |
Aangeven lesdoelstelling |
1.6 |
3.0** |
1.6 |
|
1.4 |
.3 |
** |
Helder taalgebruik |
3.9 |
4.0* |
3.9 |
|
.2 |
-.1 |
|
Het geven van handelingswijzers |
2.4 |
2.6 |
1.9 |
1.4 |
.2 |
-.5 |
|
Onderwijzen in kleine stapjes |
3.5 |
3.7 |
3.1 |
|
.2 |
.3 |
|
Vaardigheid voordoen |
2.6 |
3.2* |
1.8 |
2 7* |
.5 |
.9 |
|
Gebruik concrete voorbeelden |
3.3 |
3.8** |
3.0 |
|
.5 |
.1 |
|
Geven van samenvattingen |
1.5 |
2.3** |
1.0 |
1.4 |
1.2 |
.4 |
** |
Gebruik van de Dl-structuur |
3.0 |
3.4* |
2.9 |
3.1 |
.4 |
.2 |
|
Subschaal Verwerking |
|
|
|
|
|
|
|
(geleid en zelfstandig) |
22.3 |
27.0** |
21.1 |
19.52** |
4.7 |
-1.6 |
** |
(9 items, a = .75) |
|
|
|
|
|
|
|
Controle op begrip/inzicht |
2.8 |
3.0 |
2.6 |
2.3 |
.2 |
-.3 |
|
Circuleren door de klas |
3.3 |
3.6 |
3.2 |
3.0 |
.3 |
-.2 |
|
Duidelijke opdrachten |
3.8 |
3.9 |
3.5 |
3.5 |
.1 |
.1 |
|
Stellen van veel vragen |
3.4 |
3.7 |
2.9 |
2.8 |
.2 |
-.2 |
|
Wederzijds onderwijzen |
1.7 |
2.1* |
1.3 |
1.2 |
.4 |
-.2 |
* |
Leerlingen beginnen meteen aan hun |
|
|
|
|
|
|
|
opdrachten |
3.0 |
3.4* |
3.3 |
2.9* |
.4 |
-.5 |
** |
Leerlingen helpen elkaar in kleine groepen |
1.4 |
2.1** |
1.4 |
1.4 |
.7 |
-.1 |
** |
Verwijzing naar nieuwe toepassingssitua- |
|
|
|
|
|
|
|
ties |
1.3 |
2.7** |
1.5 |
1.8 |
1.4 |
.3 |
** |
Leerlingen verantwoordelijk stellen voor |
|
|
|
|
|
|
|
hun werk |
1.6 |
2.5** |
1.6 |
1.5 |
.9 |
-.1 |
** |
|
Opm.: Experimentele groep n = 27; Controlegroep n = 14. Voor de 4-puntsschaal van elk item geldt: 1 = geen toepassing van de vaardigheid, 4 = duidelijke toepassing van de vaardigheid; * p < .05, ** p < .01. |
der duidelijk gebniik van voor de verwerkings- fase belangrijk geachte instructiegedragingen dan tijdens de voormeting.
Studenten uit de experimentele groep sco- ren tijdens de nameting op 14 van de 20 items (70%) van de DIS significant hoger dan tijdens de voormeting (p <0.05). Studenten uit de con- trolegroep scoren op de nameting op slechts 2 items significant hoger, en op 1 item zelfs sig- nificant lager ('leeriingen meteen laten begin- nen aan hun opdrachten'). |
Wanneer met behulp van verschilscores de verschillen tussen de experimentele groep en de controlegroep worden onderzocht, blijkt dat studenten uit de experimentele groep signifi- cant hoger scoren dan studenten uit de contro- legroep op het totaal van de DIS en op de sub- schaal 'verwerking' (p <0.01). Geen signifi- cant implementatie-effect is gevonden voor de subschaal 'presentatie'. Voor drie items van deze subschaal bestaan significante verschillen tussen de experimentele en de controlegroep: controleren of er voldoende voorkennis aanwe- zig is, duidelijk aangeven van de doelstelling van de les en het geven van-een samenvatting van de behandelde stof. Voor de subschaal 'verwerking' zijn bij vijf items significante verschillen aangetroffen tussen de experimen- tele en de controlegroep: wederzijds of rolwis- selend onderwijzen, leerlingen meteen laten beginnen aan hun opdrachten, de leeriingen helpen elkaar in kleine groepen, verwijzen naar nieuwe situaties waarin het geleerde is toe te passen en de leerlingen verantwoordelijk stel- |
10
feoAGoaiscHC
STUDltN
-ocr page 18-
len voor hun werk.
Met behulp van het programma MANOVA uit SPSS'' is een aantal univariate variantie- analyses uitgevoerd waarin afzonderlijk de in- vloed van verschillende controlevariabelen op de verschilscores is onderzocht. Het betreft de (controle)variabelen: PABO (locatie A en B), geslacht van de student, observator (1,2 of 3), geobserveerde les (rekenen of taal) en de groep van de basisschool waaraan de student heeft lesgegeven (onder-, midden- of bovenbouw). De F-waarden zijn berekend met behulp van sequentiële kwadratensommen. Eerst is geke- ken naar de totale invloed van de controlevaria- bele, daarna naar de invloed van de onder- zoeksgroep (wel of niet hebben gevolgd van het trainingsprogramma), gecontroleerd voor de controlevariabele, en vervolgens naar de in- vloed van de interactie tussen de controlevaria- bele en de onderzoeksgroep. Het blijkt dat de invloed van de onderzoeksgroep op de ver- schilscores voor de DIS en voor de subschaal 'verwerking' significant blijven als wordt ge- controleerd voor bovengenoemde variabelen. Significante verschillen tussen PABO's, het geslacht van de studenten, de observatoren en de groep waaraan werd lesgegeven zijn niet ge- vonden. Ook niet tussen reken- en taallessen. Wel is een significant interactie-effect gevon- den tussen PABO en onderzoeksgroep voor de subschaal 'presentatie' (F = 4.56; df= <0.05). Op locatie A scoren de studenten uit de experimentele groep op deze subschaal tijdens de nameting significant hoger dan de studenten uit de controlegroep. Op locatie B boeken de studenten uit de experimentele groep eveneens een significante vooruitgang, maar de grootste vooruitgang wordt geboekt door de studenten uit de controlegroep. (Op locatie C zijn door de observatoren geen observaties uitgevoerd). |
Tabel 2 geeft een overzicht van de scores van de studenten uit de experimentele groep op de DIS en van de resultaten van de f-toetsen volgens het oordeel van de mentoren. (Eén item |
Tabel 2
Overzicht van de gemiddelde scores op de Directe Instructie Schaal (DIS) voor de experimentele groep vol-
gens het oordeel van de mentoren en de resultaten van de X-toetsen
Experimentele groep
Voor Na
DIS-totaal
(19items, a = .89)
Subschaal Presentatie
(10 items, a = .83)
Dagelijkse terugblik
Activeren voorkennis
Controle voorkennis
Aangeven lesdoelstelling
Helder taalgebruik
Het geven van handelingswijzers
Onderwijzen in kleine stapjes
Gebruik concrete voorbeelden
Geven van samenvattingen
Gebruik van de Dl-structuur
Subschaal Verwerking
(geleid en zelfstandig)
(9 items, a = .79)
Controle op begrip/inzicht
Circuleren door de klas
Duidelijke opdrachten
Stellen van veel vragen
Wederzijds onderwijzen
Leerlingen beginnen meteen aan hun opdrachten
Leerlingen helpen elkaar in kleine groepen
Verwijzing naar nieuwe toepassingssituaties
Leerlingen verantwoordelijk stellen voor hun werk
57.8
30.4
3.1
3.3
2.9
3.0
3.3
2.7
3.2
3.2
2.8
3.1
25.8
2.5
2.8
2.6
2.7
2.9
2.4
2.6
2.8
2.3
2.4
27.4
3.2
3.6
3.3
3.0
2.1
3.2
3.0
2.7
3.2
23.9
2.9
3.2
2.8
2.6
1.8
3.0
2.7
2.2
2.7
Opm.: Experimentele groep n = 41. Voor de 4-puntsschaa! van elke Item geldt: 1 = geen toepassing van de vaardigheid, 4 =
duidelijke toepassing van de vaardigheid. ** p < 0.01.
-ocr page 19-
Tabel 3
Overzicht van de gemiddelde percentages taakgericht gedrag van de leerlingen voor de studenten uit de experimentele en controlegroep volgens het oordeel van de observatoren en de resultaten van de t-toetsen |
Groepen onderwezen |
Exp. groep |
Controlegroep |
Verschilscores |
door PABO-studenten |
Voor Na |
Voor Na |
Exp.groep Cont.groep t |
Percentage taakgericht gedrag |
77 85** |
73 68 |
7.5 -5.4 |
|
Opm.: Experimentele groep n = 27; Controlegroep n= 14; **p<0.01. |
- doe de vaardigheid voor - is vervallen ten ge- volge van een formuleringsfout). Uit de resul- taten van de Moets blijkt dat de studenten na het volgen van het opleidingsprogramma volgens het oordeel van hun mentoren een significante vooruitgang hebben geboekt op de DIS in zijn geheel, op de subschalen 'presentatie' en 'ver- werking' en op alle items van de DIS (p <0.01). Voor een kanttekening bij deze gegevens wordt verwezen naar de volgende paragraaf.
Met behulp van het programma ANOVA is een aantal univariate variantie-analyses uitge- voerd om de afzonderlijke invloed te onder- zoeken van verschillende controlevariabelen op de verschilscores. Als controlevariabelen zijn gehanteerd: PABO (locatie A, B, of C), de groep van de basisschool waaraan de student heeft lesgegeven (onder-, midden- of boven- bouw), aantal leerlingen in deze groep (minder dan 10, 10 - 20 of meer dan 20), aantal lessen gegeven volgens het directe instructiemodel (geen, 1 of 2,3 of 4,5 of 6, meer dan 6) en het gebruik van de mentorenhandleiding bij de be- spreking van de lessen (niet, af en toe, regelma- tig, elke keer). De Variabelen PABO, de groep waaraan is lesgegeven en het aantal leerlingen blijken geen significante invloed te hebben op de verschilscores op de DIS en op de subscha- len 'presentatie' en 'verwerking'. De variabele 'aantal lessen gegeven volgens het directe in- structiemodel' blijkt daarentegen wel een sig- nificante invloed te hebben op de verschil- scores voor de subschaal 'presentatie' (F = 3.30; df= 4; p <0.05). Studenten die méér les- sen hebben gegeven volgens het directe in- structiemodel boeken een grotere vooruitgang op de subschaal 'presentatie' dan studenten die weinig lessen hebben gegeven volgens het di- recte instructiemodel. Ook de variabele 'ge- bruik van de mentorenhandleiding bij de be- spreking van de lessen' heeft een significante invloed op de verschilscores van de subschaal 'presentatie' (F = 3.00; df= 3; p <0.05). Daar- naast heeft deze variabele ook een significant effect op de verschilscores voor de totale DIS (F = 3.00; df= 3; p <0.05). Het gebruik van de mentorenhandleiding bij de bespreking van de lessen leidt tot meer gerichte feedback en on- dersteuning bij het aanleren van de vaardighe- den uit het trainingsprogramma, waardoor de studenten deze vaardigheden uiteindelijk op een hoger niveau kunnen toepassen. |
Uit Tabel 3 blijkt dat het trainingspro- gramma een significant effect heeft op het taak- gericht gedrag van de leerlingen van de oefen- school die onderwezen zijn door studenten uit de experimentele groep. Het percentage leer- lingen dat taakgericht gedrag vertoont in de experimentele groep is tijdens de nameting sig- nificant hoger dan tijdens de voormeting (p <0.01). Tijdens de voormeting bedraagt het percentage leerlingen dat gecodeerd is als taak- gericht 77%, in de nameting 85%. Bij leeriin- gen die les hebben gekregen van studenten uit de controlegroep is daarentegen een afname van taakgericht gedrag geconstateerd: 73% tij- dens de voormeting en 68% tijdens de name- ting (niet significant). Uit de resultaten in Tabel 3 blijkt tevens dat het verschil in verschilscores tussen de leerlingen uit de experimentele groep en de controlegroep significant is (/? <0.01). Dit significante resultaat verandert niet als wordt gecontroleerd voor de variabelen: PABO, ge- slacht van de student, observator, geobser- veerde les en de groep waaraan de student les heeft gegeven. Significante interacties zijn niet gevonden. Het significante verschil in taakge- richt gedrag tussen de experimentele groep en controlegroep treedt op voor de scoringsmo- menten 2 (na 16 minuten in de les) en 3 (na 24 minuten in de les) en niet voor scoringsmoment 1 (na 8 minuten in de les).
Uit de resultaten van de vragenlijsten en de interviews kan geconcludeerd worden dat het trainingsprogramma door de studenten is ge- bruikt. De geïnterviewde klassen en de studen- ten die de vragenlijst hebben geretourneerd, geven aan dat zij het programma zeer bruikbaar |
12
peOAGOGISCHC
STUDIËN
-ocr page 20-
vinden, omdat het veel concrete, specifieke en praktische richtlijnen en suggesties bevat. Vooral de voorbeelden in de tekst zijn waarde- vol gevonden, omdat zij illustreren hoe de in- structiegedragingen uit de twee directe instruc- tiemodellen toepasbaar zijn voor de vakgebieden rekenen, taal/lezen en wereld- oriëntatie. Deze positieve beoordeling van het trainingsprogramma kan hebben bijgedragen tot de implementatie ervan.
6 Discussie
De resultaten van het onderzoek duiden aan dat het volgen van het trainingsprogramma 'Effec- tieve Instructie' een positief effect heeft op het instructiegedrag van PABO-studenten en op het taakgericht gedrag van de leerlingen. Zo- wel de gegevens van de observatoren als van de mentoren laten zien dat de studenten die het trainingsprogramma hebben gevolgd tijdens hun lessen op de oefenscholen op de gekozen aspecten van het instructiegedrag uit het directe instructiemodel vooruitgang hebben geboekt. De inhoud van het programma is door studen- ten en docenten positief gewaardeerd.
Hoewei het trainingsprogramma is bedoeld voor eerstejaars studenten van de PABO, is het evaluatie-onderzoek uitgevoerd bij tweede- jaars studenten. Hiervoor is gekozen omdat eerstejaars studenten in het eerste semester van het studiejaar nog geen lessen geven op hun stage- of oefenscholen. Op locatie B heeft een beperkt aantal studenten uit het eerste jaar (n=19) het trainingsprogramma toch gevolgd. Uit hun reacties blijkt dat zij het programma iets lager waarderen op het punt van praktische bruikbaarheid dan de tweedejaars studenten op locatie B. Met betrekking tot de bruikbaarheid van het directe instructiemodel voor de taai- en rekenlessen scoren zij ongeveer hetzelfde als de tweedejaars studenten. Over de toepassing van het model bij andere vakken zijn zij minder positief dan de tweedejaars. Ook wordt de praktische bruikbaarheid van het directe in- structiemodel voor impliciete vaardigheden door de eerstejaars lager ingeschat.
Uit dit onderzoek blijkt dat de studenten uit de experimentele groep vóór de aanvang van de training hoger scoorden op enkele aspecten van het instructiegedrag zoals vastgesteld met de |
Directe Instructie Schaal (DIS), met name voor presentatievaardigheden als het geven van een overzicht van de voorafgaande leerstof (dage- lijkse terugblik). Omdat hier een significant verschil is aangetroffen ten gimste van de expe- rimentele groep, kan de mogelijkheid van een zekere vorm van zelfselectie niet geheel wor- den uitgesloten. De PABO-docenten hebben bepaald aan welke klassen zij de module wel of niet zouden geven. Het gegeven dat de studen- ten uit de controlegroep op locatie B de groot- ste vooruitgang hebben geboekt ten aanzien van de geselecteerde presentatievaardigheden kan er op wijzen dat de studenten uit deze groep via contacten met de studenten uit de experi- mentele groep of impliciet via de PABO- docent kennis hebben genomen van de inhoud van de module en deze in hun lessen zijn gaan toepassen. Een zekere mate van 'uitwisseling' kan zijn opgetreden.
Ondanks de korte duur van de cursus (varië- rend van 9 tot 12 uur), de gebrekkige onder- steiming van de studenten door de mentoren op de oefenscholen en het gebrekkig model staan voor de instructievaardigheden volgens het di- recte instructiemodel door de PABO-docenten in hun eigen lessen, is het trainingsprogramma 'Effectieve Instructie' succesvol gebleken. Slechts één docent (op locatie C) heeft de in de module beschreven instructiegedragingen in zijn lessen toegepast. Uit de interviews met de studenten blijkt dat zij hierover zeer te spreken waren. Of dit modelleren ook effect heeft ge- had op het lesgeefgedrag van de studenten kan niet beoordeeld worden, omdat de observaties op deze locatie door een misverstand geen doorgang vonden.
De inhoud van het programma en de uitvoe- ring ervan kent echter een tweetal beperkingen. Vooreerst is het onderscheid tussen het directe instructiemodel voor expliciete vaardigheden en het directe instructiemodel voor impliciete of hogere cognitieve vaardigheden voor veel PABO-studenten niet duidelijk gebleken. Op één van de opleidingen is alleen het model voor expliciete vaardigheden behandeld. Het leren onderwijzen van hogere cognitieve vaardighe- „oagocischi den bleek te moeilijk te zijn. Dit onderdeel van studiin de module over effectieve instructie behoeft verduidelijking. Vormen van ondersteunde in- structie (scaffolds) zoals het geven van proce- durele steun, het modelleren of voordoen van |
-ocr page 21-
de vaardigheid, het illustreren van het maken van keuzen door hardop denken, rolwisselend of wederzijds onderwijzen en het vergroten van de transfermogelijkheden van het geleerde door het aanbieden van gevarieerde toepas- singsmogelijkheden dienen concreter te wor- den uitgewerkt. Verder is gebleken dat de PABO-docenten het voordoen of modelleren van de instructievaardigheden voor hun stu- denten erg moeilijk vonden. Nodig is een scho- ling van PABO-docenten waarin de uitgangs- punten van het leerling-gezel-meester-systeem centraal staan, dit wil zeggen een scholing waarin PABO-docenten geleerd wordt strate- gisch om te gaan met de geselecteerde instruc- tiegedragingen en waarin metacognitieve vaar- digheden een belangrijke rol spelen. Een dergelijke scholing dient model te staan voor de scholing die de docenten op hun beurt weer aan hun studenten geven. Het systeem van ken- nisoverdracht dat nu in de voorscholing van PABO-docenten centraal heeft gestaan, heeft de PABO-docenten onvoldoende uitgerust met de (meta)cognitieve kennis en vaardigheden die aan het directe instructiemodel voor impli- ciete of hogere cognitieve vaardigheden ten grondslag ligt.
De lage respons van de mentoren behoeft enige toelichting. De mentoren zijn pas in een laat stadium in het onderzoek betrokken. Nadat de observaties van de studenten op locatie C niet gerealiseerd Jconden worden, omdat het trainingsprogramma op het moment van de voormeting reeds gegeven was, werd besloten de mentoren in te schakelen. Op deze wijze zouden alsnog gegevens over het lesgeefge- drag van de studenten op locatie C verzameld kunnen worden. Door ook de mentoren op de locaties A en B om deze gegevens te vragen, konden nieuwe evaluatie-gegevens in het on- derzoek worden opgenomen, wat de represen- tativiteit van het onderzoek ten goede zou ko- men. Door het late tijdstip van inschakeling konden de mentoren onvoldoende op de deel- name aan het onderzoek voorbereid worden. Een hiermee samenhangende verklaring voor de lage respons van de mentoren liet in de toe-
^tDAGOGlSCHE a c |
sTuaitM passing van het gekozen 'then-post' model, een bewerking van het 'pre-then-post' model zoals dit is beschreven door Mezoff (1981). Door de late inschakeling van de mentoren kon een 'pre'-meting niet gerealiseerd worden, het tijd- stip van de voormeting was reeds gepasseerd. Na de afronding van de module over effectieve instructie is aan de mentoren gevraagd terug te denken aan het functioneren van de student op het moment van de start van de module en dit functioneren te vergelijken met het functione- ren van de student op het moment van afloop van de module. Van de mentoren die de vragen- lijst hebben teruggestuurd, hebben 14% de vra- genlijst onvolledig teruggestuurd, dit wil zeg- gen de gegevens betreffende de situatie vóór de module ontbraken. Na drie maanden konden deze mentoren zich niet meer betrouwbaar her- inneren hoe de student de geselecteerde in- structiegedragingen vóór de aanvang van de module toepaste. Deze onnauwkeurigheid om retrospectief de student te evalueren kan voor veel mentoren een reden zijn geweest om de vragenlijst niet terug te sturen.
Oorspronkelijk heeft het in de bedoeling ge- legen de mentoren te benaderen via de studen- ten die bij hen stage liepen. De vragenlijst waarin de Directe Instructie Schaal was opge- nomen, is eerst verzonden naar de opleidingen met het verzoek aan de PABO-docenten om deze lijsten uit de delen aan de studenten uit de experimentele groep en de studenten te vragen de lijst door te geven aan hun mentoren. Op één opleiding is de vragenlijst niet verspreid. Op een andere opleiding hebben de studenten ge- weigerd om de vragenlijst aan hun mentoren te geven, omdat zij hun mentoren geen extra werk wilden bezorgen. Op de derde opleiding zijn de vragenlijsten alleen uitgedeeld aan de studen- ten die uitgekozen zijn voor de observaties en niet aan alle studenten die de cursus hebben ge- volgd. Hierdoor zijn op deze opleiding een be- perkt aantal mentoren bereikt. Door deze com- municatiestoornissen is uiteindelijk besloten de vragenlijst per post naar de mentoren te stu- ren. Tegen de tijd dat de mentoren de vragen- lijsten ontvingen, waren sommige studenten echter al overgeplaatst naaTandere oefenscho- len. Hierdoor hebben veel mentoren het moei- lijk gevonden zich te herinneren hoe de student de instructiegedragingen had uitgevoerd.
Niet uitgesloten moet worden geacht dat die mentoren die de vragenlijst wel terug hebben gestuurd een selecte groep vormen. Mogelijk hebben zij duidelijk waarneembare verschillen bij hun studenten geconstateerd. Hierdoor kun- nen de resultaten van de mentoren enigszins |
-ocr page 22-
geflatteerd zijn. Ook dient gewezen te worden op een mogelijk effect van 'sociale wenselijk- heid: door gelijktijdig een score in te vullen voor voormeting én nameting kan de mentor in zijn oordeelsvorming beïnvloed zijn. Dit oor- deel kan in positieve zin voor de student zijn uitgevallen.
Ondanks deze tekortkomingen kan gesteld worden dat het trainingsprogramma over effec- tieve instructie, zoals hier uitgewerkt op basis van onderzoeksbevindingen over effectief on- derwijzen, voor de betrokken PABO-studenten en -docenten een succesvolle en waardevolle onderneming is geweest.
Literatuur
ARBO. (1988). Progressie in Professie: Advies over de ontwikiceling van de PABO. Zeist: ARBO.
Bereiter, C, & Scardamalia, M. (1987). The psycho- iogy of written composition. Hillsdale, HJ: Law- rence Eribaum Associates.
Bickei, W. E.. & Bickei, D. D. (1986). Effective schools, classrooms, and Instruction: Implications for spe- cial education. Exceptional Chiidren, 52(6), 489-500.
Brophy, J. E. (1991). Effective schooling for disadvan- taged students. In M.S. Knapp & P.M. Shields (Eds.), Better schooling for the chiidren of po- verty: Alternatives to conventional wisdom (pp. 211-234). Berkeley: McCutchan.
Brophy, J., & Good, T. (1986). Teacher behaviour and student achievement. In M.C. Wittrock (Ed.), Handbook of research on teaching (pp. 328-375). New York: MacMillan.
Carnine, D. (1989). Direct Instruction model: Special Education. In T. Husen & T.N. Postlethwaite (Eds.), The international encyclopedia of educa- tion: Research and studies (Supplementary Vo- lunne One, pp. 251-257). Oxford: Pergamon Press.
Collins, A., Brown, J.S., & Newman, S. E. (1989). Cog- nitive apprenticeship: Teaching the crafts of reading, writing, and mathematics. In L. B. Res- nick (Ed.), Knowing, learning, and Instruction. Es- says in honor of Robert G/aser (pp. 453-494). Hills- dale, NJ: Lawrence Erlbaum Associates.
Creemers, B.P.M. (1991). Effectieve instructie: een empirische bijdrage aan de verbetering van het onderwijs in de klas. 's-Gravenhage: Instituut voor Onderzoek van het Onderwijs. |
Jong, F. P. C. M. de (1992). Zelfstandig leren: Regula- tie van het leerproces en leren reguleren: een procesbenadering. Proefschrift Katholieke Uni- versiteit Brabant.
Joyce, B.R., & Showers, B. (1988). Student achieve- ment through staff development. New York: Longman.
Leenders, Y., Meyer, P., & Sanders, M. (1992). Leren lesgeven met het directe instructiemodel: Een evaluatie-onderzoek naar het trainingspro- gramma 'Effectieve instructie' (Doctoraalscrip- tie). Nijmegen: Vakgroep Onderwijskunde, Katholieke Universiteit Nijmegen.
Mastropieri, M.A., & Scruggs, T.E. (1987). Effective Instruction for special education. Boston: Little, Brown & Company.
Mezoff, B. (1981). How to get accurate self-reports of training outcomes. Training and Development Journal. 35(9), 56-61.
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen (1990). Perspectief voor de PABO. Zoetermeer: Ministe- rie van Onderwijs en Wetenschappen.
Palincsar, A.S., & Brown, A.L. (1984). Reciprocal teaching of comprehension-fostering and comprehension-monitoring activlties. Cognition and Instruction. 7(2), 117-175.
Parreren, C. F. van (1988). Ontwikkelend Onderwijs. Leuven: Acco.
Prawat, R. S. (1989). Promoting access to knowledge, strategy, and disposition in students: A research synthesis. Review of Educational Research, 59, 1-41.
Pressley, M., Goodchild, F., Fleet, J., & Zajchowski, R. (1989). The challenges of classroom strategy in- struction. Elementary School Journal, 90, 301-342.
Resnick, L. B. (1987). Learning in school en out. Edu- cational Researcher, 16{9), 13-20.
Roelofs, E., Raemaekers, J., & Veenman, S. (1991). Im- proving instructional and classroom manage- ment skills: Effects of a staff development pro- gramme and coaching. School Effectiveness and School Improvement, 2,192-212.
Rosenshine, B., & Edmonds, J. (1990). Newsourcesfor improving Instruction: The implicit skills study. Journal of Personnel Evaluation in Education, 4, 59-73. "
FEDAGOGISCHi
Rosenshine, B., & Meister, C. (1992). The use of scaf- studun folds for teaching higher-level cognitive strate- gies. Educational Leadership, 49(7), 26-33. |
-ocr page 23-
Rosenshine, B., & Stevens, R. (1986). Teaching func- tions. In M.C. Wittrock (Ed.), Handbook of re- search on teaching {pp. 376-391). New York: Mac- Millan.
Schoenfeld, A. H. (1985). Mathematical problem sol- ving. Orlando: Academic Press.
Simons, P. R. J. (1990). Transfen/ermogen. Inaugurele rede Katholieke Universiteit Nijmegen.
Veenman, S. (1992). Effectieve instructie volgens het directe instructiemodel. Pedagogische Studiën, 69(4), 242-269.
Veenman, S. (red.), Leenders, Y., Meyer, P., & San- ders, M. (1991). Effectieve instructie: leren onder- wijzen met behulp van het directe instructiemo- del. Hoevelaken: Christelijk Pedagogisch Studiecentrum.
Veenman, S., Lem, P., & Nijssen, F. (1988). Omgaan met Combinatieklassen: Een programma voor schoolverbetering. 's-Gravenhage: Instituut voor Onderzoek van het Onderwijs.
Veenman, S., Lem, P., Roelofs, E., & Nijssen, F. (1992). Effectieve instructie en doelmatig klassemanage- ment: Een schoolverbeteringsprogramma voor combinatie- en enkelvoudige klassen. Amster- dam: Swets & Zeitlinger.
Veenman, S., Lem, P., & Roelofs, E. (1990). Omgaan met combinatieklassen: een onderzoek naar de effecten van een teamgericht nascholingspro- gramma. Pedagogische Studiën, 67,45-58.
Vygotsky, LS. (1978). Mind in society. Cambridge: MIT Press.
Walberg, H.J. (1991). Productive teaching and In- struction: Assessing the knowledge base. In H.C. Waxman & H.J. Walberg (Eds.), Effective Instruc- tion: Current research (pp. 33-62). Berkeley: McCutchan.
Winer, B. J. (1971). Statistical principles in experimen- tal design. New York: McGraw-Hill.
Manuscript aanvaard 1-12-1992
Auteurs
S. Veenman (1942) is als universitair hoofddocent verbonden aan de Vakgroep Onderwijskunde van de Katholieke Universiteit Nijmegen.
Y. Leenders (1963) is als onderwijskundig mede- werkster werkzaam bij het Christelijke Pedagogisch Studiecentrum (CPS)te Hoevelaken. |
P. Meyer (1969) studeert onderwijskunde aan de Ka- tholieke Universiteit Nijmegen.
M. Sanders (1966) is als docent onderwijskunde ver- bonden aan de Hogeschool Katholieke Leergangen teSittard.
Correspondentie-adres: Vakgroep Onderwijskunde, Katholieke Universiteit Nijmegen, Postbus 9103, 6500 HD Nijmegen; Christelijk Pedagogisch Studie- centrum, Postbus 30, 3870 CA Hoevelaken.
Abstract
Learning to teach according to the direct instruction model: Effects of a preservice teacher preparation program.
S. Veenman, Y. Leenders, P. Meyer & M. Sanders. Pe- dagogische Studiën, 1993, 70, 2-16.
A quasi-experimental, treatment-control group in- vestigation was designed to test the effects of a pre- service training course on effective instruction. Re- search findings from teacher effects research and cognitive strategy instruction were translated into two direct instructional models: one model for ex- plicit or well-strurtured skills and one model for im- plicit skills or higher-level thinking strategies. Fol- lowing a course on effective instruction from their teacher educators, student teachers implemented standardized lessons to apply selected research- derived teaching behaviours and to increase pupil engagement rates. Based on trained observers' pre- and post-training classroom observations, a signifi- cant treatment effect was found for student teachers' teaching behaviours regarding effective instruction and for pupil engagement rates. Ratings from supervising teachers also showed that the stu- dent teachers who participated in the course on effective instruction used the recommended instruc- tional skills after completion of the course signifi- cantly better than prior to the course. |
16
peoAGOGtscHe
STUDliN
-ocr page 24-
Samenvatting
Bij eerstejaars studenten van drie verschillende hogere pedagogische opleidingen zijn de mo- tieven onderzocht. Hiertoe zijn twee vragenlijs- ten ontworpen. In de ene vragenlijst is de stu- denten gevraagd naar hun motieven om voor een lerarenopleiding te kiezen, de tweede vra- genlijst was gebaseerd op de 'verwachting x waarde-theorie'. Een belangrijk verschil tussen beide vragenlijsten is dat de motievenmeting retrospectief is, terwijl de 'verwachting x waarde-benadering' prospectief is. Verwacht werd dat de 'verwachting x waarde-benade- ring' minder gevoelig zou zijn voor antwoord- tendenties dan de motieven-benadering. Het onderzoek is aan het begin van het studiejaar 1988/89 uitgevoerd onder een aselecte steek- proef eerstejaars studenten uit elke opleiding. Op grond van de verzamelde data zijn schalen geconstrueerd. Een vergelijking tussen studen- ten van de verschillende opleidingen en tussen de beide metingen laat enkele interessante ver- schillen zien.
Inleiding
Inl 989 is door de SCO onderzoek verricht naar de motieven van studenten om te kiezen voor een hogere pedagogische opleiding. De aanlei- ding voor het onderzoek was de grote zorg bij de hogere pedagogische opleidingen over de 'kwaliteit' van de instromende studenten (Til- lema & Veenman, 1985). Met name vanuit de Pedagogische Opleiding Basisonderwijs (PABO) kwamen signalen dat nogal wat studenten de opleiding uit negatieve overwe- gingen zouden kiezen, en blijk zouden geven van een geringe inzet en studievaardigheden. Dergelijke klachten waren naar de mening van de opleidingen niet nieuw, maar dienden se- rieuzer genomen te worden, gezien een aantal maatschappelijke ontwikkelingen, zoals de slechte werkgelegenheidsperspectieven voor leraren en de lage aanvangssalarissen. |
In het licht van deze ontwikkelingen zou men verwachten dat vooral heel gemotiveerde studenten voor het leraarschap kiezen, terwijl men in de praktijk juist de indruk had dat het daarentegen vooral ging om de zwakkere broe- ders en zusters die nergens anders terecht kun- nen. Voor de lerarenopleidingen was het der- halve van belang te weten wat de instroom- kenmerken van de studenten zijn en waarom zij kiezen voor het weinig aantrekkelijke beroep van leraar. De geringe waardering voor het le- raarsberoep dateert overigens niet van de laat- ste jaren, en dat het beroep opzettelijk zo onaantrekkelijk mogelijk gemaakt wordt juist om 'verkeerd' of 'niet' gemotiveerde studen- ten af te schrikken werd reeds meer dan een eeuw geleden gesuggereerd door de schrijver Marcellus Emants. "Het onderwijs is in Hol- land een 'voorwerp van aanhoudende zorg der regering' en de geleerde Nederlanders zijn zo begerig de titel van Nederlands onderwijzer te dragen en mede te kunnen werken tot de voortgalopperende ontwikkeling der Neder- landse natie, dat men het onderwijzend perso- neel voortdurend op harde proeven moet stel- len om te onderzoeken of geen onedele drijfveren in 't spel waren toen zij sollici- teerden voor een aanstelling. Om dus te voor- komen dat iemand onderwijzer worde in de verwachting van een lui en lekker leven te kun- nen leiden is men ertoe moeten overgaan hem een jaargeld toe te kennen, waardoor hij juist voor de hongerdood bewaard wordt, maar waarvan hij zijn vrouw - indien hij zich de
17
rcDAcoaiscHC
STUDIÉN
1993 (70) 17-27
Onedele motieven voor een edel beroep?1
Een studie naar de motieven om te kiezen voor een hogere pedagogische opleiding
M. Derriks en E. de Kat |
1 Het onderzoek is uitgevoerd met subdsidie van de
SVO
-ocr page 25-
weelde van een vrouw veroorlooft - nooit een geschenk op haar verjaardag kan geven." Vol- gens Emants is dit een 'zeer verstandige' strate- gie, omdat pas wanneer de huizen van de schoolmeesters boven hun hoofden instorten - "eerst dan zullen zij genoeg gelouterd zijn om als leraars der Nederlandse jeugd waardiglijk op te treden, en haar op te leiden 'tot alle chris- telijke en maatschappelijke deugden'." (Emants, (1877) 1983).
De Nederlandse overheid laat heden ten dage het onderwijzend personeel dan wel niet van de hongerdood omkomen, maar tot voor kort behoorde een ontmoedigingsstrategie ge- kenmerkt door bezuinigingen (onder andere op de salarissen van beginnende leraren) wel de- gelijk tot het onderwijsbeleid. Dit maakt de vraag wat studenten momenteel nog doet besluiten om een opleiding tot onderwijsge- vende te gaan volgen des te interessanter.
Het onderzoek vond plaats onder studenten van de voltijd opleiding tot leraar in het basisonderwijs (PABO), de voltijd opleiding tot leraar in het voortgezet onderwijs (NLO, ten tijde van het onderzoek nog 'tweevakkig') en de deeltijd opleiding tot leraar in het voortgezet onderwijs (MO).
1 Eerder onderzoek naar mo- tieven
In Nederland is regelmatig onderzoek gedaan naar motieven van studenten om een (be- paalde) wetenschappelijke opleiding te gaan volgen, zowel bij middelbare scholieren, als bij eerstejaars studenten. Dit geldt echter in min- dere mate voor de opleidingen in het hoger beroepsonderwijs, en in nog veel mindere mate voor de lerarenopleidingen. Aanwijzingen welke motieven een rol spelen bij de keuze voor een lerarenopleiding zijn echter wel in buitenlandse literatuur te vinden, met name in studies uit de Verenigde Staten. Uit Ameri- kaans onderzoek wordt duidelijk dat de belang- rijkste motieven van studenten om een lera- renopleiding te kiezen in de loop der jaren zijn verschoven. In de jaren vijftig, toen er nog vol- op werk was, kozen studenten voor het leraar- schap vooral vanwege de zekerheid van de baan en de professionele status van het beroep (Fielstra, 1955). In de jaren zestig kozen stu- denten vooral uit idealistische overwegingen, dat wil zeggen om de samenlevmg van dienst te zijn of om het onderwijs te veranderen. In de loop van de jaren zeventig en tachtig, als het aantal beschikbare leraarplaatsen in de Ver- enigde Staten drastisch afneemt, verschuift het accent naar het willen werken met jonge kin- deren en het ontplooien van de eigen talenten en mogelijkheden. Tegelijk echter wordt het deel van de studenten dat niet echt een baan in het onderwijs ambieert, groter (Wood, 1978; Allison, 1982; Bergsma & Chu, 1981). Het is interessant na te gaan of de motieven van Ne- derlandse studenten om een lerarenopleiding te gaan volgen bij deze ontwikkeling aansluiten, juist gezien de overeenkomst in ontwikkelin- gen wat betreft werkgelegenheidsperspec- tieven. |
2 Theoretisch kader
Wanneer men de motieven van studenten om een bepaalde opleiding te kiezen wil achterha- len is de eenvoudigste methode die de onder- zoeker ter beschikking staat, de studenten rechtstreeks te vragen naar het waarom van hun keuze. Deze directe methode is echter niet zon- der bezwaren (Drenth, 1960; Hämqvist, 1976; Steltmann, 1980; Van Eek & Houtkoop, 1986). Belangrijke problemen bij het direct vragen naar motieven zijn dat niet iedereen zonder meer bereid is zijn motieven voor een bepaalde keuze aan een onderzoeker prijs te geven. Is iemand daartoe wèl bereid, dan nog krijgt de onderzoeker alleen inzicht in de motieven waarvan die persoon zich bewust is. Omdat de vraag naar iemands motieven vaak achteraf ge- steld wordt, is het bovendien niet onwaar- schijnlijk dat iemand achteraf eerder zijn reac- tie op de gemaakte keuze geeft dan zijn beweegredenen daarvoor (Covington, 1983), en dat iemands ervaringen hadat de keuze ge- maakt is de antwoorden op de motievenvraag kleuren (Festinger, 1957). Ook zal de persoon aan wie de motievenvraag gesteld wordt vaak geneigd zijn zijn of haar beweegredenen mooier voor te stellen dan ze op het moment van de keuze waren, omdat bij de vraag naar iemands motieven altijd gevraagd wordt naar een verantwoording van gedrag (Hofstee, 1972). Deze bezwaren, verbonden aan het |
18
HDAGOatSCHt
STUDIËN
-ocr page 26-
rechtstreeks vragen naar iemands motieven, betekenen geenszins dat het niet zinvol zou zijn om studenten naar hun motieven te vragen: "perceptions exist among the students, correct ornot" (Hämqvist, 1976).
Bovengenoemde bezwaren waren voor ons aanleiding om in dit onderzoek naast een mo- tievenmeting waarbij studenten rechtstreeks naar het waarom van hun keuze gevraagd wordt, een tweede meetmethode uit te probe- ren, gebaseerd op de 'verwachting x waarde'- theorie. De grondgedachte van het 'verwach- ting X waarde'-model is als volgt samen te vat- ten: de keuze van iemand voor een bepaalde handelwijze is afhankelijk van de verwachting dat die handelwijze bepaalde gevolgen zal heb- ben èn van de waarde die iemand hecht aan die gevolgen (Feather, 1982; Van Geffen, 1977). Respondenten wordt gevraagd vooruit te kij- ken, zich rekenschap te geven van de gevolgen van hun keuze, en hun waardering uit te spre- ken over die gevolgen. Hiermee is één belang- rijk verschil tussen enerzijds de 'motieven'- en anderzijds de 'verwachting x waarde'-bena- dering gegeven: de 'verwachting x waarde'- benadering is niet retrospectief, zoals de motie- ven-benadering, maar prospectief. Responden- ten wordt met de 'verwachting x waarde'- benadering niet gevraagd terug te kijken naar het afwegingsproces bij de keuze. Er wordt vol- staan met het afzonderlijk expliciteren van ver- wachtingen en waarderingen ten aanzien van concrete uitkomsten (Nisbett & Ross, 1980). Op grond hiervan verwachten we dat de 'ver- wachting X waarde'-benadering minder gevoe- lig is voor de bezwaren die er tegen de motieven-benadering zijn in te brengen en toch een goed inzicht geeft in de beweegredenen van personen.
3 De constructie van de instru- menten
Voor het meten van motieven zijn twee instru- menten ontworpen: een instrument waarin rechtstreeks wordt gevraagd naar de motieven om een hogere pedagogische opleiding te gaan volgen, en een instrument gebaseerd op de 'verwachting x waarde'-theorie. De ontwikke- ling van de twee instrumenten vond in twee stappen plaats. Als eerste werd een motieven- lijst geconstrueerd en op basis daarvan is de verwachting x waarde-lijst samengesteld. |
Voor de ontwikkeling van de motieven- vragenlijst zijn interviews met 30 eerstejaars studenten en 12 decanen van alle betrokken ho- gere pedagogische opleidingen gehouden. De studenten is gevraagd naar de motieven die een rol speelden bij de keuze van de opleiding, het doel dat hen voor ogen stond met het volgen van de opleiding en hun verwachtingen over de opleiding. De in deze gesprekken naar voren gekomen motieven zijn geïnventariseerd, ter- wijl tegelijkertijd relevante literatuur werd be- studeerd op motieven die bij de keuze voor een lerarenopleiding een rol kunnen spelen. De in de literatuur en de interviews gevonden motie- ven zijn vervolgens in dertien categorieën inge- deeld die dienden als richtlijn voor de inhoude- lijke opzet van de vragenlijst. Een en ander resulteerde in een lijst bestaande uit 62 motieven-items. Gezien de verschillen tussen de drie bij het onderzoek betrokken opleidin- gen is voor iedere opleiding een afzonderlijke vragenlijst samengesteld met voor een groot deel dezelfde, deels andere motieven. Op een zespuntsschaal (laagste schaalwaarde O, hoog- ste schaalwaarde 5) kon worden aangegeven in welke mate het betreffende motief van invloed was op de keuze voor een lerarenopleiding.
Met de motieven-lijst als uitgangspunt is de verwachting x waarde-vragenlijst samenge- steld, eveneens bestaande uit 62 items en gedif- ferentieerd naar de drie opleidingen. In deze vragenlijst gaat het om de verwachte gevolgen van de keuze (het volgen van de opleiding) en de waardering daarvan. Deze vragenlijst is zo geconstrueerd, dat de verwachting x waarde- items inhoudelijk overeenkomen met de motieven-items, zij het dat elk item in de verwachting x waarde-lijst uit twee componen- ten bestaat: een verwachting- en een waarde- deel. In het waarde-deel kan de student aange- ven welke waarde hij hecht aan een bepaald doel dat met het volgen van de opleiding ver- wezenlijkt kan worden. Verschillende onder- zoekers (Vroom, 1964; Van Geffen, 1977) han- teren voor het meten van waarderingen schaal- Iibacocischc waarden die lopen van -1 via O naar +1, omdat studun waarderingen van sterk negatief tot sterk posi- tief uiteen kunnen lopen. Naar analogie hiervan hebben wij de waardering gemeten op een 11- punts schaal lopend van -100 via O naar +1(X). |
-ocr page 27-
In het verwachting-deel kan aangegeven wor- den hoe groot de kans (gedefinieerd in procen- ten) wordt ingeschat dat deze doelen door het volgen van de opleiding daadwerkelijk gerea- liseerd worden. Voor het meten van de 'verwachting' is eveneens gebruik gemaakt van een 11-punts schaal, lopend van O tot 100% kans. De uiteindelijke motiefscore wordt bere- kend door deze twee subscores te vermenig- vuldigen.
In een proefafhame zijn beide vragenlijsten bij een beperkt aantal studenten van elke oplei- ding afgenomen. Op grond van deze proefafna- mes zijn enkele items verwijderd, anders gefor- muleerd of toegevoegd. Het uiteindelijke aantal items in beide lijsten bedroeg 66.
4 De steekproef
Het onderzoek is uitgevoerd onder een repre- sentatieve steekproef eerstejaars studenten van de PABO, NLO, en MO. In de MO is het onder- zoek beperkt tot de eerstejaars studenten van de tweedegraads opleidingen. Uitgangspunt bij de steekproeftrekking was dat van de drie oplei- dingen ongeveer evenveel eerstejaars studen- ten zouden deelnemen. Om zowel vergelijkin- gen tussen als binnen opleidingen mogelijk te maken moesten per opleiding 250 ingevulde vragenlijsten terug ontvangen worden. Gezien de verwachte nonrespons in de NLO en de MO - als gevolg van problemen bij de ver- spreiding van de lijsten en het weer inzamelen van de ingevulde lijsten - is besloten een ver- grote steekproef te trekken (Van der Linden, 1969). Hoewel dit het nonrespons probleem niet principieel oplost, was het praktisch de enig haalbare oplossing. |
Door structurele verschillen tussen de oplei- dingen (voltijd/deeltijd; algemeen/vakgericht) was het niet mogelijk bij het trekken van de steekproef voor alle vier de opleidingen een- zelfde procedure te volgen. Omdat eerstejaars PABO-studenten een vergelijkbaar onderwijs- programma volgen is om praktische redenen besloten de afname in dit schooltype klassikaal te regelen. Uit alle 63 vestigingen is een ran- dom steekproef van 21 scholen getrokken. Al deze scholen waren bereid om er voor te zorgen dat één willekeurige klas eerstejaars studenten beide lijsten zou invullen. Van de 10 NLO's die er ten tijde van het onderzoek in Nederland wa- ren hebben we er 8, rekening houdend met geo- grafische spreiding, geselecteerd. Alle 8 oplei- dingen waren bereid om hun medewerking aan het onderzoek te verlenen. De NLO is een vak- gerichte opleiding. Om de verschillende vak- ken evenredig in de steekproef vertegenwoor- digd te krijgen zijn per opleidmg 60 studenten getrokken uit een door de opleiding ter be- schikking gestelde lijst met de namen en vak- ken van alle eerstejaars studenten. Bij een aan- tal opleidingen zijn de vragenlijsten naar het huisadres van de studenten gestuurd, een aantal opleidingen was bereid de lijsten zelf onder de studenten te verspreiden. Van de 15 MO oplei- dingen in Nederland zijn er 11 random getrok- ken en benaderd. Ook deze 11 opleidingen rea- geerden positief op het verzoek om medewer- king. De verdere procedure verliep analoog aan die in de NLO, alleen ging het hier om maxi- maal 40 studenten per opleiding.
5 Instrumentafname
Om 'kleuring' van de motieven door ervarin- gen met het volgen van de opleiding zoveel mogelijk te voorkomen, was het van belang om het tijdsbestek tussen de gemaakte keuze en de motievenmeting zo klein mogelijk te houden (zie theoretisch kader). Dit belang woog voor ons zwaarder dan de mogelijke effecten van de afname van de motieven-vragenlijst op de re- sultaten van de verwachting x waarde-vragen- lijst. Daarom is er voor gekozen direct aan het begin van het studiejaar de motieven-vragen- lijst als eerste bij alle studenten af te nemen. Dezelfde studenten kregen zo'n vier weken la- ter de verwachting x waarde-vragenlijst voor- gelegd. Door dit tijdsinterval is de verwachting X waarde-lijst door minder studenten ingevuld dan de motieven-lijst. De motieven-lijst is in- gevuld door 421 PABO studenten, 313 NLO- studenten en 220 MO-studenten. De verwach- ting X waarde-lijst is ingevuld door 367 PABO- studenten, 289 NLO-studenten en 159 MO- studenten. |
20
PEDAGOGtSCHE
STUDltN
-ocr page 28-
6 Schaalconstructie
Om de verschillende items tot een aantal homo- gene groepen terug te brengen is per opleiding een exploratieve, hiërarchische clusteranalyse uitgevoerd op de motieven- en verwachting x waarde-variabelen. Er is gekozen voor een hiërarchische clusteranalyse, omdat bij deze methode de classificatie van data stapsgewijs plaatsvindt waardoor zich geen interpretatie- problemen voordoen (ieder item kan slechts in één cluster ingedeeld worden). Bovendien ging het ons niet om het opsporen en/of toetsen van een onderliggend theoretisch model. Bij de clusteranalyse is gebruik gemaakt van de 'aver- age linkage between groups', hetgeen wil zeg- gen dat de uiteindelijk gevonden clusterstruc- tuur gebaseerd is op informatie over de afstand van alle mogelijke paren items die op basis van de afzonderlijke items gevormd kunnen wor- den. Op deze wijze zijn negen schalen geconstrueerd met als uitgangspunt dat de motieven- en venvachting- x waarden-schalen dezelfde items zouden omvatten. De meeste van deze schalen komen in alle opleidingen voor, enkele zijn opleidingsspecifiek. Hier volgt een korte inhoudelijke omschrijving van de negen schalen:
Leraar: motieven die betrekking hebben op het lesgeven, een baan in het onderwijs willen. Toekomst werk: motieven die betrekking heb- ben op het vergroten van de kansen op de ar- beidsmarkt. Toekomst studie: motieven die betrekking heb- ben op het volgen van een hogere pedagogi- sche opleiding als opstap naar een andere opleiding.
Eigen ontwikkeling: motieven die betrekking hebben op het vergaren van kennis en vaar- digheden om zichzelf verder te ontwikke- len.
Werkomstandigheden: motieven die betrek- king hebben op de werkomstandigheden en het aanzien van het beroep van leraar. Kinderen: motieven die betrekking hebben op het leuk vinden om met kinderen om te gaan. |
Opleiding: motieven die betrekking hebben op het karakter en de inhoud van de hogere pedagogische opleidingen. Vak: motieven die betrekking hebben op ken- nisvergroting over een bepaald vakgebied dat de kiezer interessant vindt of waar hij (zij) goed in is. Professionalisering: motieven die betrekking hebben op het vergroten en verder uitdiepen van reeds aanwezige vakkennis om als on- derwijzer of leraar beter te functioneren. In Tabel I zijn de alpha coëfficiënten opgeno- men van de motieven- en de verwachting x waarde-schalen zoals gevonden in de drie opleidingen. De interne consistentie van de schalen is over het algemeen bevredigend, met uitzondering van de schaal 'opleiding'. De alpha coëfficiënten voor deze schaal liggen tus- sen de .53 en de .62, hetgeen ook voor uitspra- ken over groepen leerlingen te laag is. Om in- houdelijke redenen is deze schaal echter toch in de verdere analyses meegenomen.
7 Lerarenopleidingen en motie- ven
De twee door ons uitgevoerde metingen geven in grote lijnen eenzelfde beeld wat betreft de volgorde van belangrijkheid van de verschil- lende motieven in de drie opleidingen (Tabel 2). In beide metingen zien we dezelfde schalen op de eerste en tweede plaats staan. De PABO- studenten scoren, zowel bij de motieven-als bij de verwachting x waardemeting, gemiddeld het hoogst op de schalen leraar ('een baan in het onderwijs willen') en kinderen ('het leuk vin- den om met kinderen om te gaan'). NLO- en MO-studenten scoren in beide metingen gemiddeld het hoogst op de schalen vak ('ken- nisvergroting op een bepaald vakgebied dat de kiezer interessant vindt of waar hij/zij goed in is') en eigen ontwikkeling ('vergaren van kennis en vaardigheden om zichzelf verder te ontwikkelen').
Er zijn dus duidelijke verschillen in motie- ven tussen studenten die een opleiding tot le- raar in het basisonderwijs gaan volgen en stu- denten die een opleiding tot leraar in het voortgezet onderwijs gaan volgen. Leraar wor- den is voor NLO- cn MO-studenten bij aan- vang van de studie nauwelijks een motief van betekenis om de opleiding te gaan volgen. Bij de PABO- studenten ligt dit duidelijk anders, zij kiezen juist voor de opleiding omdat zij een baan in het onderwijs ambiëren en aantrek- kelijk vinden. Van negatieve overwegingen is |
-ocr page 29-
Taben T ; ........
Interne consistentie van schalen per opleiding
leraar
n items
alpha
toekomst werk
n Items
alpha
toekomst studie
n Items
alpha
eigen ontwikkeling
n items
alpha
werkomstandigheden
n items
alpha
kinderen
n items
alpha
opleiding
n Items
alpha
vak
n items
alpha
professionalisering
n items
alpha
m = motief; V X w = verwachting x waarde
Tabel 2
Gemiddelde scores op de motieven- en verwachting x waarde-vragenlijst per opleiding |
|
PABO |
|
NLO |
|
MO |
|
m |
vxw |
- m |
vxw |
m |
vxw |
leraar |
3.9 |
3.2 |
2.0 |
1.3 |
1.8 |
1.3 |
toekomst werk |
2.1 |
1.9 |
3.0 |
2.4 |
2.3 |
1.7 |
toekomst studie |
1.0 |
1.1 |
1.7 |
1.9 |
1.0 |
1.3 |
eigen ontwikkeling |
2.4 |
2.9 |
3.1 |
3.1 |
3.4 |
3.4 |
werkomstandigheden |
1.6 |
2.0 |
1.2 |
1.3 |
0.9 |
1.1 |
kinderen |
3.9 |
3.8 |
1.8 |
1.6 |
1.7 |
1.6 |
opleiding |
2.3 |
2.3 |
2.1 |
2.0 |
' 2.1 |
2.1 |
vak |
|
|
3.9 |
3.2 |
3.2 |
2.9 |
professionalisering |
|
|
|
|
1.6 |
1.5 |
|
22 ' Om de verwachting x waarde-scores vergelijkbaar te maken met de motief scores is door middel van een lineaire transfor- matie de maximale schaalscore teruggebracht tot 5. |
UDAQOCISCHt
STVDIÉM
|
bij de PABO-studenten dus geen sprake. De opleiding als parkeerstudie gebruiken scoort gemiddeld het laagst. In de NLO en MO daar- entegen lijken de eerstejaars studenten over het algemeen niet het plan te hebben leraar te wor- den. In deze opleidingen lijkt er, afgaande op de bevindingen uit de veldoriëntatie van het on- derzoek, meer sprake van een uitgestelde |
-ocr page 30-
keuze. Studenten willen geen leraar worden, maar weten ook nog niet wat zij wèl willen. Ook de resultaten van ander onderzoek wijzen in deze richting. In een enquête onder een wil- lekeurige selectie studenten aan de VU (cursus- jaar 1980/81) gaf bijna de helft aan indertijd ge- kozen te hebben uit interesse voor het vak. Bij aanvang van de studie gingen de gedachten nog niet uit naar een later beroep (Prick, 1983). Een onderzoek onder eerstejaars MO-studenten wijst uit dat 25 % de studie louter uit interesse is gaan volgen en dat daarenboven bij nog eens bijna de helft de algemene belangstelling zwaarder woog als motief dan de beroepsbe- langstelling (MO-overlegraad, 1986; Verheul, Vedder & Bannink, 1989). Deze bevindingen zijn vergelijkbaar met de resultaten van het eer- der genoemde Amerikaanse onderzoek uit het begin van de jaren tachtig.
Vergelijking van de rangorde van de ove- rige schalen in beide metmgen geeft in de drie opleidingen slechts minimale verschillen te zien, met uitzondering van de schaal 'leraar' in de NLO en de MO. In de motievenmeting komt deze schaal in de beide opleidingen op de vijfde plaats, maar in de verwachting x waarde- meting duikelt deze schaal naar een van de laagste plaatsen in de rangorde. Dit betekent dat leraar worden - bij studenten die aan een voltijd of deeltijd lerarenopleiding beginnen - maar heel laag gewaardeerd wordt en dat zij de kans dat zij ook echt leraar zullen worden, uitermate gering achten.
Bij vergelijking van de absolute schaalscores van beide metingen in de drie opleidingen valt op dat de meeste schaalscores in de verwach- ting X waardemeting lager of gelijk zijn aan de gemiddelde schaalscores in de motievenme- ting. In alle drie de opleidingen zijn echter de scores op de schalen 'werkomstandigheden' en 'toekomst studie' in de verwachting x waarde- meting hoger dan de schaalscores in de motie- venmeting. De schaal 'werkomstandigheden' bevat items die betrekking hebben op de werktijden, het salaris en het aanzien van het leraarsberoep. De schaal 'toekomst studie' be- vat items die betrekking hebben op het volgen van een hogere pedagogische opleiding als opstap naar een andere opleiding. Van de items uit beide schalen kan gezegd worden dat ze (tot voor kort in ieder geval) minder aanvaardbaar zijn voor de sociale omgeving als motief om voor een lerarenopleiding te kiezen. Dat juist bij de drie schalen 'werkomstandigheden', 'toekomst studie' en 'leraar' de indirecte me- ting afwijkt van de directe zou erop kunnen wijzen dat de resultaten van de verwachtmg x waarde-meting inderdaad minder gevoelig zijn voor een sociaal wenselijke antwoordtenden- tie. |
8 Studievoortgang en motieven
Bij de instellmgen zijn de studievoortgang- gegevens verzameld van alle studenten die de twee vragenlijsten hadden ingevuld. Voor de analyse is een driedeling gemaakt naar studen- ten die het eerste jaar op tijd hebben afgerond (groep 1), studenten die vertraging hebben op- gelopen (groep 2) en studenten die zijn uitge- vallen (groep 3). In Tabel 3 staat per opleiding een overzicht van de studentenaantallen per groep.
Tabel 3
studievorderingen per opleiding |
|
PABO |
NLO |
MO |
|
n=409 |
n=253 |
n=166 |
groep 1 |
279(68%) |
94(37%) |
115(69%) |
groep 2 |
54(13%) |
91 (36%) |
7 ( 4%) |
groep 3 |
76(19%) |
68(27%) |
44(27%) |
|
groep 1: eerste jaar zonder vertraging voltooid groep 2: vertraging opgelopen in het eerste jaar groep 3: studie tijdens of aan het eind van het eerste jaar gestaakt |
Met behulp van het SPSS programma 'one- way' is per opleiding geanalyseerd of de drie groepen studenten afwijken op de verschil- lende schalen van de beide vragenlijsten. Met betrekking tot de motievenmeting zijn alleen bij de PABO verschillen gevonden, en wel bij de twee belangrijkste schalen (zie Tabel 4). De verschillen wijzen in dezelfde richting: dege- nen die het eerste jaar tijdig hebben afgerond scoren significant hoger (4.0) zowel op de schaal leraar als op de schaal kinderen dan de- genen die de studie gestaakt hebben (resp. 3.4 en 3.6). Studenten die de studie al tijdens het eerste jaar afbreken, of er aan het eind van het jaar mee stoppen vinden bij aanvang van de opleiding onderwijzer worden en omgaan met kinderen al minder belangrijk dan studenten |
-ocr page 31-
die uiteindelijk met de opleiding doorgaan.
Bij de andere twee opleidingen hebben we met betrekking tot de motievenmeting geen verschillen gevonden tussen blijvers en stu- diestakers.
Met betrekking tot de verwachting x waar- demeting vinden we zowel bij PABO- als NLO-studenten verschillen tussen blijvers en studiestakers. Bij de PABO gaat het om drie schalen, bij de NLO om één schaal (zie Tabel 5). In de PABO scoren zowel de studenten die volgens programma het studiejaar doorlopen hebben als de studenten die in het eerste jaar vertraging hebben opgelopen, hoger dan de studenten die met de studie zijn gestopt op de twee belangrijkste schalen: 'kinderen' en 'le- raar'. Een vergelijkbaar effect vonden we bij de analyse van de motiefscores. Bij de verwach- ting X waardemeting vinden we ook een ver- schil op de meest onbelangrijke schaal in de PABO. Op de schaal 'toekomst studie' scoren degenen die met de studie zijn gestopt hoger dan degenen die geheel volgens de planning het eerste jaar hebben doorlopen. Een verklaring voor dit verschil moet naar onze mening ge- zocht worden in de mogelijkheid een afgeronde propedeuse van de PABO als opstap te gebrui- ken naar een universiaire opleiding. Een aantal studenten dat aan het eind van het eerste studie- jaar de opleiding verlaat, was dit bij de keuze van de opleiding reeds van plan. Dat dit goed verklaarbare effect wel gevonden wordt met de verwachting x waardemeting en niet met de motievenmeting geeft steun aan de veronder- stelling dat deze indirecte methode minder ge- voelig is voor de eerder, in het theoretisch ka- der genoemde, vertekening en daardoor de fijne nuances beter zichtbaar maakt.
Tabel 4
Gemiddelde motiefscores onvertraagden en studiestalters |
|
|
gem. |
sd |
F-ratio |
sign. |
PABO |
|
|
|
|
|
leraar |
groep 1 (n=279) |
4.0 |
1.1 |
6.05 |
.003 |
|
3 (n=76) |
3.4 |
1.6 |
|
|
kinderen |
groep 1 |
4.0 |
0.9 |
5.62 |
.004 |
|
3 |
3.6 |
1.3 |
|
|
|
groep 1: eerste jaar zonder vertraging voltooid
groep 3: studie tijdens of aan het eind van het eerste jaar gestaaict |
Tabel 5
Gemiddelde verwachting x waardescores onvertraagden, vertraagden en studiestakers |
|
|
gem. |
sd |
F-ratio |
sign. |
PABO |
|
|
|
|
|
leraar |
groep 1 (n=239) |
3.3 |
1.1 |
12.65 |
.000 |
|
2 (n=47) |
3.3 |
1.3 |
|
|
|
3 (n=58) |
2.4 |
1.6 |
|
|
kinderen |
groep 1 |
3.8 |
0.8 |
9.93 |
.000 |
|
2 |
3.9 |
0.8 |
|
|
|
3 |
3.3 |
1.3 |
|
|
toekomst st. |
groep 1 |
1.1 |
0.3 |
3.04 |
.049 |
|
|
1.4 |
1.3 |
|
|
NLO |
|
|
|
|
|
opleiding |
groep 1 (n= 83) |
2.1 |
0,8 |
4.58 |
.011 |
|
2 (n=74) |
2.2 |
0.8 |
|
|
|
3 (n=56) |
1.4 |
0.9 |
|
|
|
groep 1: eerste jaar zonder vertraging voltooid
groep 2: vertraging opgelopen in het eerste jaar
groep 3: studie tijdens of aan het eind van het eerste jaar gestaakt |
|
Ook in de NLO vinden we een verschil tus- sen blijvers (zowel vertraagden als onvertraag- den) en studiestakers dat in de analyse van de directe motievenmeting niet naar voren kwam. Dit verschil betreft een schaal die niet heel belangrijk, maar ook niet geheel onbelangrijk is, nl. de schaal 'opleiding'. De studenten die de opleiding blijven volgen (groep 1 en 2) scoren hoger op deze schaal dan de studenten die de opleiding veriaten (groep 3). Gezien de lage in- |
24
rCOXGOSISCNE
STUOltN
-ocr page 32-
terne consistentie van deze schaal moeten we erg voorzichtig zijn met de interpretatie van dit verschil. Deze schaal heeft betrekking op ken- merken van de NLO-opleiding, zowel met be- trekking tot de inhoud als de organisatie ervan. Studenten voor wie deze motieven een rol bij de keuze gespeeld hebben, hebben blijkbaar wat dat betreft gevonden wat ze zochten.
9 Een nadere vergelijking van de beide metingen
De directe motievenmeting en de verwachting X waardemeting vertonen veel overeenkom- sten, maar ook enkele interessante verschillen. Beide metingen geven nagenoeg hetzelfde beeld van het belang van bepaalde redenen om te kiezen voor een hogere pedagogische oplei- ding, en van de verschillen in motiefsterkte tus- sen onvertraagde studenten en studiestakers, zij het dat bij de indirecte meting iets meer nuances naar voren komen. Bovendien zijn er aanwijzingen dat de indirecte meting minder gevoelig is voor sociaal wenselijke ant- woorden. Deze bevindingen geven in zijn alge- meenheid geen aanleiding te concluderen dat de ene meting beter is dan de andere. Welke meting het meest geëigend is, is afhankelijk van de gewenste informatie. Wil men snel op relatief eenvoudige wijze informatie over beweegreden, dan is een motievenmeting voor de hand liggend. Voor een genuanceerder beeld, verdient naar onze mening de verwach- ting X waarde-benadering de voorkeur.
10 Tot slot |
In de inleiding van dit artikel is de 'kwaliteits- problematiek' van de instroom in hogere peda- gogische opleidingen (met name de PABO en de NLO) niet alleen omschreven in termen van motieven van studenten, maar ook in termen van vooropleiding en werkhouding. Dit onder- zoek richtte zich op de motieven van instromende studenten en belicht daarmee slechts één, zij het niet onbelangrijk aspect van de 'kwaliteitsproblematiek' van de leraren- opleidingen. Op grond van de resultaten mogen we concluderen dat de pedagogische acade- mies basisonderwijs zich, wat betreft de moti- vatie van de studenten die zich bij deze instellingen aanmelden, geen zorgen hoeven te maken. Bij de NLO vinden we echter een dui- delijke discrepantie tussen de motieven van studenten om de opleiding te gaan volgen en datgene waarvoor de studie opleidt. Net als studenten die een MO-opleiding gaan volgen, zijn algemene vorming, vakinhoudelijke rede- nen en de gerichtheid op functies buiten het on- derwijs belangrijker bij de keuze om de oplei- ding te gaan volgen dan het leraarschap. Dit levert echter bij de MO een minder grote frictie op dan bij de NLO, omdat MO-studenten na twee jaar de mogelijkheid hebben een alge- mene studievariant te kiezen. Een antwoord op de vraag of de hogere pedagogische oplei- dingen nu vooral de zwakkere broeders en zus- ters binnen krijgen is hiermee niet gegeven. Wel kunnen we vaststellen dat het merendeel van de PABO- en NLO-studenten uit ons on- derzoek van het havo afkomstig is (voor beide opleidingen 67%). Het percentage vwo- leeriingen in de PABO is 15%, en in de NLO slechts 9%. Bij de MO-studenten ligt dit an- ders. Hier is niet meer dan 25% van de instro- mende studenten afkomstig van het havo, ter- wijl 20% het vwo heeft doorlopen en 30% in het bezit is van een hbo-diploma. Deze cijfers geven aan dat het percentage vwo-leerlingen dat in de PABO en de NLO instroomt, klein is. Bij vergelijking van de instroom in hogere pe- dagogische opleidingen met de instroom in an- dere sectoren van het hoger beroepsonderwijs voor het cursusjaar 1985/86 blijkt bovendien dat de lerarenopleidingen het kleinste percen- tage vwo-leerlingen binnen krijgen en het grootste percentage studenten met een havo- vooropleiding. Dat de aansluitingsproblemen bij instroom in het HBO voor havo-leerlingen groter zijn dan voor vwo-leerlingen ligt voor de hand. Hun vooropleiding is immers een jaar korter. Wel zijn er aanwijzingen dat, na een aantal jaren ontmoedigingsbeleid van de over- heid, vooral de relatief zwakkere havisten naar de lerarenopleidingen doorstromen. Harde uit- spraken hieromtrent kunnen op basis van dit motieven-onderzoek niet gedaan worden.
Vakbekwaamheid en inzet van onder- wijzend personeel zijn van doorslaggevend be- lang voor de kwaliteit van het onderwijs en het zou dan ook een slechte zaak zijn als de discre- pantie tussen het belang dat algemeen aan het |
-ocr page 33-
leraarsberoep gehecht wordt en de maatschap- pelijke waardering ervoor, geschikte en gemotiveerde studenten afschrikt. Het aan- trekkelijker maken van het leraarsberoep kan een bijdrage leveren aan het aantrekken van kwalitatief goede studenten die er bewust voor kiezen om leraar te worden.
Literatuur
Allison, D.J. (1982). Current attractions of teaching as perceived by preservice students. Reports- Research/technical (143). Ontario.
Bergsma, H. M., & Chu, L. (1981). What motivates in- troductory and senior education students to be- come teachers? Paper presented at the annual meeting of the American Educational Research Association, Los Angeles.
Covington, M.V. (1983). Motivated cognitions. In S. G. Paris, G. M. Olson & H. W. Stevenson, Learning and motivation in the classroom (pp. 137-164). Hilisdale, NJ: Lawrence Erlbaum Associates Inc.
Drenth, P. J. D. (1960). Een onderzoek naar de motie- ven bij het kiezen van een beroep. Dissertatie. Amsterdam: Van Soest.
Eek, E. van, & Houtkoop, W. (1986). Kiezen en bege- leiden in het daglavondondervi/ijs. Amsterdam: SCO.
Emants, M. (1983). Op reis door Zweden. Amster- dam: Arbeiderspers.
Feather, N.T. (1982). Expectancy-value Approaches: present status and future directions. In N.T. Feather (Ed.), Expectations and actions (pp. 395-421). Hilisdale, NJ: Lawrence Erlbaum Asso- ciates Inc.
Festinger, L.A. (1957). Theory of cognitive disso- nance. Evanstone, IL: Row, Petersen.
Fielstra, C. (1955). An analysis of factors influencing the decision to become a teacher. Journal of Edu- cational Research, 68, 659-668.
Geffen, L.M.H.J. van (1977). De keuze van iverfc. Proefschrift. Culemborg: Schoolpers b.v.
Härnqvist, K. (1976). Individual demand for educa- tion: background analytical report. Parijs: OECD.
Hofstee, W.K.B. (1972). Motieven in de discussie. In P.J. Roscam-Abbing (red.). Wat drijft of bezielt ons (pp. 32-47). Meppel: Boom.
Linden, L.A. van der (1969). Het non-respons ver- schijnsel bij enquêtes. Rotterdam: Universitaire Pers Rotterdam. |
MO-Overlegraad (1986). MO-Profiel. Verslag van een enquête onder 3200 eerstejaars studenten- MO. Utrecht: MO-Overlegraad.
Nisbett, R.E., & Ross, L. (1980). Human Inferences: Strategiesand shortcomingsof social judgement. Englewood Cliffs, NJ: Appleton-Century-Crofts.
Prick, L.G. M. (1983). Het beroep van leraar Amster- dam: VU Boekhandel/Uitgeverij.
Steltmann, K. (1980). Motive für die Wahl des Lehrer- beruf. Zeitschrift für Pädagogik, 26, 581 -586.
Tillema, H. H., & Veenman, S.A. M. (1985). Probleem- verkenning opleiding onderwijsgevenden. Groningen/Nijmegen/Den Haag: RION/ISO/ITS/ SVO.
Verheul, I., Vedder, J., & Bannink, P. (1989). Instroom- veranderingen en studiemotivatie bij eerstejaars studenten van de MO-lerarenvariant. Utrecht: ISOR/Onderwijskunde/PDI.
Vroom, V. H. (1964). Work and motivation. New York:Wiley.
Wood, K.E. (1978). What motivates students to teach? Journal of Teacher Education, 29(6), 142-154.
Manuscript aanvaard 13-1-1993
Auteurs
M. Derriks en E. de Kat zijn ais onderzoeksmedewer- ker verbonden aan het SCO-Kohnstamm Instituut.
Adres: Grote Bickersstraat 72, 1013 KS Amsterdam.
Abstract
Students' motives to become a teacher
M. Derriks 8i E. de Kat. Pedagogische Studiën, 1993, 70,17-27.
To study the motives of students to opt for a career in teaching, an aselect sample of first year students at- tending three different types of teacher training col- leges was drawn. At the beginning of the schoolyear 1988/1989 over a 1000 students filled out two ques- tionnaires. The first questionnaire directly asked for their motives to attend a teacher training college, the second one was based on the expectancy-value theory. An important difference between both methods is that the 'direct' method is retrospertive |
-ocr page 34-
while the 'expectancy-value' method is prospertive.
It was expected that the 'expectancy-value' method
would be less vulnerable to respons tendencies than
the direct method. On the basis of the data collected
several scales of motives to attend a teacher training
college were constructed. A comparison between
the two methods used for measuring motives sho-
vy/ed some interesting differences.
-ocr page 35-
Aanvankelijk spellen: de dominantie van de verklankende
spelwijze en de geringe effectiviteit van lezen als
spellinginstructie-methode
A. M. T. Bosman en M. van Leerdam1
Samenvatting
In dit artikel staan spellinginstructie-methoden en spellingprocessen bij beginnende spellers (basisschoolleerlingen uit Groep 3) centraal. Na een korte training bleken zowel makkelijke als moeilijke woorden overwegend verklankend gespeld te worden. De proefpersonen gingen niet over op een lexicale spellingstrategie. Deze conclusie werd gebaseerd op de resultaten van twee experimenten, waarbij de proefpersonen meer fonologische dan niet-fonologische fou- ten maakten. Van de hier onderzochte speliing- instructie-methoden was lezen als methode om te leren spellen het minst effectief. De niet-lees- instructie-methoden 'probleem noemen' en 'woord vormen' bleken hetzelfde effect te heb- ben op de spellingprestaties, maar leidden beide tot betere resultaten dan lezen. 'Probleem noemen' bleek efficiënter te zijn dan 'woord vormen', omdat de proefpersonen in de 'woord vormen' conditie meer trainingstijd nodig had- den dan die in der'probleem noemen' conditie.
28
fCDAGOGISCME STUDltM
1993(70)28-45 |
1 Inleiding
Spellen blijkt moeilijker te zijn dan lezen. Dat deze asymmetrie (of was het assymetrie) niet beperkt blijft tot leren lezen en spellen wordt geïllustreerd door het feit dat zelfs zeer ervaren taalgebruikers meer woorden correct lezen dan spellen. Ook bij dyslectici blijken spellingpro- blemen hardnekkiger te zijn dan leesproble- men. Of spellen als vaardigheid inderdaad moeilijker is dan lezen is niet zonder meer vast te stellen, omdat in het onderwijs over het alge- meen aan spellen minder aandacht wordt be- steed dan aan lezen, en leren spellen van een woord meestal pas gebeurt nadat dc leerling blijk heeft gegeven het woord te kunnen lezen.
In dit artikel worden de volgende vragen met betrekking tot leren spellen onderzocht. Ten eerste zal worden nagegaan of het spelling- proces van beginnende spellers na een spelling- training zich ontwikkeld heeft van een verklan- kende naar een lexicale strategie (uitlezen van het woordbeeld). De veronderstelling is name- lijk dat het spellingproces van beginnende spel- lers zich kenmerkt door het successievelijk om- zetten van de fonemen in de daarbij behorende grafemen, terwijl het volwassen spellingproces vooral gekenmerkt wordt door het uitlezen van het woordbeeld uit het mentale lexicon (o.a.: Assink, 1981; Frith, 1980; Sloboda, 1980; Ten- ney, 1980, maar zie ook Assink, Doom-van Eijsden & Hees, 1982; Kreiner, 1992).
Ten tweede zal de kwestie van de effectivi- «
teit van verschillende spellinginstructie- methoden onderzocht worden. Hierbij zal met name de diepte van stimulus-verwerking on- derwerp van onderzoek zijn. Op de derde plaats zal nagegaan worden of er in een vroeg stadium van het lees- en spellingonderwijs differentiële effecten zijn van verschillende spellinginstruc- tie-methoden.
Dat lezen en spellen verwante processen |
1 Met dank aan de leerlingen en leerkrachten van
Groep 3 van de scholen Sint Franciscus Xaverius, Don
Bosco, De Eenhoorn en Sint Lucia in Haarlem, Sint
Antonius en Voorweg in Heemstede, en De Meer-
paal, In den Bongerd, De Middelburg, De Rank, Tes-
selschade en De Vogelboom in Alkmaar.
Tevens dank aan S.E. Gijsberti Hodenpijl, E.A. Jans-
veld en C. Nederkoorn voor hun bijdrage aan de
voorbereiding en assistentie bij de af name van Expe-
riment 1.
De auteurs zijn A. de Groot bijzonder erkentelijk
voor haar bijdrage aan de totstandkoming van dit ar-
tikel.
-ocr page 36-
zijn zal niemand betwisten, maar in welke mate lezen en spellen eikaars complement zijn is een vraag die onbeantwoord is en overigens ook hier niet afdoende beantwoord zal worden. Op basis van het klassieke 'Dual route model' van visuele woordherkenning zal hieronder uiteen- gezet worden hoe het spellingproces zich mo- gelijkerwijs voltrekt. In het 'Dual route model' wordt verondersteld dat het lezen van woorden in een alfabetisch schrift op twee verschillende wijzen kan plaatsvinden. De eerste leeswijze (voornamelijk toegepast door beginnende le- zers) is verklanking van de letters in een woord. Dit wordt ook wel spellend, verklankend of in- direct lezen genoemd. Deze laatste benaming geeft duidelijk het contrast aan met de tweede manier: namelijk de directe leeswijze (of de lexicale strategie). Hierbij zou geen verklan- king meer nodig zijn, maar wordt er een directe match gemaakt tussen het geschreven woord en een mentale representatie. Pas na veelvuldige confrontaties met het woord wordt gebruik ge- maakt van de lexicale strategie, ook wel aange- duid met 'het raadplegen van een in het geheu- gen opgeslagen woordbeeld'. Van ervaren lezers wordt verondersteld dat zij voornamelijk een lexicale leesstrategie volgen. Alleen wan- neer zij geconfronteerd worden met laag- frequente woorden gaan zij over op een ver- klankende leeswijze'.
Wanneer het uitgangspunt gehanteerd wordt dat lezen en spellen eikaars complement zijn, ligt het voor de hand te veronderstellen dat ook het spellen van een woord op twee manie- ren kan. Volgens de verklankende of indirecte strategie wordt bij het spellen een woord serieel verklankt, waarbij successievelijk bij elk fo- neem het juiste grafeem wordt gezocht. Dit lijkt relatief eenduidig, maar dat is het niet, om- dat bij een groot aantal fonemen meer dan één grafeem mogelijk is (bijvoorbeeld voor de /ij/- klankbestaande 'ij' en 'ei' en voordc/g/-klank de 'ch' en 'g'). De grafeem-foneem ambiguï- teit is overigens ook aanwezig, maar in min- dere mate (het grafeem 'c' kan de /s/- en de /k/- klank representeren). De asymmetrie tussen grafeem-foneem en foneem-grafeem omzet- ting is eerder opgemerkt door Waters, Bruck en Seidenberg (1985, p. 513). Overeenkomstig de zogenaamde woordbeeld- of lexicale leesstra- tegie worden bekende woorden gespeld door het raadplegen van een woordbeeld, waarbij de spelling van een woord uitgelezen wordt uit het mentale geheugen. |
Uit het voorafgaande kan afgeleid worden dat verklankend spellen door de ambiguïteit in de keuze van grafemen nogal gevoelig is voor fouten. Daarentegen lijkt het aannemelijk dat een strategie waarbij de letters van een woord uitgelezen worden uit het geheugen veel min- der vaak tot fouten zal leiden, tenzij de repre- sentatie incompleet is of fouten bevat.
Om na te gaan of beginnende spellers na een spellingtraining lexicaal dan wel verklankend spellen zal gekeken worden naar het soort fou- ten dat door hen gemaakt wordt. Bij het spellen van een woord kunnen de gemaakte fouten ver- deeld worden in fouten van fonologische en van niet-fonologische aard. Fonologische spel- fouten zijn fouten waarbij het foneem door een verkeerd grafeem wordt weergegeven, maar een dat in zijn klankwaarde gelijk is aan het juiste grafeem, bijvoorbeeld 'haut' in plaats van 'hout'. Bij niet-fonologische fouten is het gekozen grafeem fonologisch niet gelijkwaar- dig aan het juiste grafeem, bijvoorbeeld 'walt' in plaats van 'valt'. Als bij het spellen van een woord de mentale representatie wordt uitgele- zen zal het aantal fonologische fouten even groot moeten zijn als het aantal niet- fonologische. Als daarentegen het aantal fono- logische fouten het aantal niet-fonologische blijkt te overtreffen is dit een aanwijzing dat de hier onderzochte steekproef van basisschool- leerlingen voornamelijk een verklankende spelwijze toepast (zie ook: Frith, 1980; Jorm, 1981; Nelson & Warrington, 1974).
De tweede onderzoeksvraag, waarbij naar een mogelijk differentieel effect van lees- en niet- lees-taken (spellinginstructie-methoden) op het aanvankelijk spellen zal worden gekeken, is op de volgende wijze verbonden met de eer- ste. Er kan bij de hier te onderzoeken spellinginstructie-methoden onderscheid ge- maakt worden tussen een oppervlakkige ver- werking van woorden en een meer grondige. We veronderstellen dat een grondige verwer- king van een woord eerder tot de opbouw van een vollediger representatie leidt dan een op- pervlakkige. Tevens wordt aangenomen dat een lexicale spellingstrategie alleen effectief is wanneer de representatie van een woord com- pleet is. De vraag die zich hier dus opdringt is of |
-ocr page 37-
een diepe verwerking van een woord eerder tot een lexicale spelstrategie leidt dan een opper- vlakkige. In statistische termen uitgedrukt be- tekent dit dat er gekeken zal worden of er een interactie bestaat tussen de factor spellingin- structie-methode (zie onder) en de variabele type fout (fonologisch en niet-fonologisch).
Er wordt door sommige onderzoekers van- uit gegaan dat lezen en spellen als twee kanten van één medaille moeten worden gezien (Du- mont, 1984, p. 74). Ook Frith (1980) lijkt de mening toegedaan dat lezen en spellen twee complementaire vaardigheden zijn, omdat zij een kind dat een goede lezer is, en tegelijkertijd een zwakke speller aanduidt als iemand met "Unexpected spelling problems" (zie pp. 496-497). Een dergelijke wederkerige relatie wordt ook wel aangeduid met de term "Princi- ple of Associative Symmetry" (Baron, Trei- man, Wilf & Keilman, 1980, p. 165), wat wil zeggen dat associaties gevormd in één richting ook bruikbaar zijn in de omgekeerde. Vertaald naar lezen en spellen betekent dit dat iemand die een woord kan lezen dit woord ook kan spellen en omgekeerd.
Uit onderzoek is echter gebleken dat de rela- tie tussen lezen en spellen niet zonder meer vol- doet aan the 'Principle of Associative Symme- try' (Baron e.a, 1980; Bosman & De Groot 1991, 1992; Van Doorn-van Eijsden, 1984).
Van Doorn-van Eijsden vergeleek in haar experiment de spellingprestaties van twee groepen leerlingen uit Klas 5 (Groep 7), waar- van één groep de woorden een aantal keren moest lezen en de andere kinderen de woorden dienden over te schrijven. De prestaties van de kinderen in de schrijfgroep waren significant beter dan die van de kinderen in de leesgroep. Ook Bosman en De Groot (1992) vergeleken de spellingprestaties van kinderen die eerder op verschillende manieren een aantal woorden hadden verwerkt. Ook daaruit bleek dat drie niet-lees-methoden betere spellingprestaties tot gevolg hadden dan lezen als spellingtrai- ning. Lezen was als instructie-methode welis- waar effectiever dan helemaal geen instructie, maar het maakte geen verschil in de spelling of kinderen een woord tweemaal of zesmaal had- den gelezen. Dit komt overeen met het eerder gevonden resultaat (Bosman & De Groot, 1991) dat een hoge leesfrequentie (18 aanbie- dingen van een woord) niet effectiever was dan een lage (drie aanbiedingen). |
Van de drie niet-lees-taken die door Bos- man en De Groot (1992) gebruikt werden, bleek 'mondeling spellen' de beste resultaten op te leveren. De instructie-methode 'probleem noemen', waarbij kinderen een ambigu ge- schreven deel (door onderstreping aangeduid: bijvoorbeeld de 'ei' in palds) van een woord hardop moesten benoemen, bleek even effec- tief (de score op de spellingtest was gelijk aan die van 'overschrijven'), maar efficiënter te zijn dan de instructie-methode 'overschrijven', omdat de trainingsprocedure voor 'probleem noemen' significant minder tijd in beslag nam dan die voor 'overschrijven'. Met andere woor- den: het was dus niet de duur maar de kwaliteit van de geïnvesteerde tijd die een verklaring vormde voor de betere spellingprestaties.
Het onderzoek van Bosman en De Groot (1992) naar differentiële effecten van spellinginstructie-methoden werd uitgevoerd in de maanden mei en juni, na gemiddeld negen maanden lees- en spelonderricht. Een deel- vraag die in het hieronder te rapporteren expe- riment onderzocht werd was of de niet-lees- taken bij een vergelijkbare groep basisschool- leerlingen (Groep 3) ook in een zeer pril sta- dium effect sorteren. Daartoe zal nagegaan worden of beginnende lezers/spellers in fe- bruari al een differentieel effect ondervinden van verschillende spellinginstructie-metho- den, waaronder lezen.
Voordat we overgaan tot de beschrijving van de experimenten wordt eerst een beeld ge- schetst van de wijze waarop de spelling van woorden ïn Groep 3 geleerd wordt. De plaats van spelling in de leergang "Veilig leren le- zen", waarin de hier participerende proefperso- nen onderwezen worden, is ondergeschikt aan die van lezen. Volgens de methode moet spel- len niet te zeer geïsoleerd worden en behoeven lezen en spellen geen gelijke tred te houden; het herkennen van een geschreven woord is ge- makkelijker dan de reproduktie ervan (Caesar, 1980). Er wordt ook gesteld dat door lezen van- zelf een woordbeeld gevormd kan worden, maar dat lezen alleen niet altijd voldoende is. De aanbevolen werkwijze voor het leren van de schrijfwijze van een woord in het eerste leer- jaar is vooral het inprenten van woordbeelden door middel van het tonen van een woord (zo- |
30
PEDAGOGISCHE
STUDIÈH
-ocr page 38-
genaamde 'woordstroken'), waarna het kind het woord 'in de lucht' moet schrijven, na moet leggen met behulp van de letterdoos en later in het jaar moet overschrijven.
De eerste woorden die kinderen in deze me- thode leren lezen en spellen zijn klankzuiver, zodat beheersing van de grafeem-foneem cor- respondentieregels in principe voldoende is om deze te schrijven. De spelling van de woorden die onderwezen worden in het eerste jaar van het reguliere lees- en spellingonderwijs is nau- welijks of niet beregeld, een uitzondering hier- op is de finale d^.
2 Experiment 1
In Experiment 1 stonden drie vragen centraal:
1) Zijn er aanwijzingen dat het spellingproces van beginnende spellers zich ontwikkelt van een verklankende naar een lexicale strategie?
2) Wat is de effectiviteit van een aantal in diepte van verwerking te onderscheiden spellinginstructie-methoden en leiden de on- derzochte spellinginstructie-methoden tot ver- schillende spellingstrategieën? 3) Zijn de ver- schillende instructie-methoden onderwijsbaar in een vroeg stadium van het systematische lees- en spellingonderricht?
2.1 Methode
Ter introductie van de experimentele opzet zal eerst een globale beschrijving volgen van de procedure die een proefpersoon doorliep. Aan een kind werd gevraagd om vijf woorden die het kind waarschijnlijk niet kende enkele ma- len hardop voor te lezen. Daarnaast moest het kind van vijf andere woorden de spelling oefe- nen. Het oefenen van de spelling kon op vier verschillende manieren plaats vinden (zie op- zet en procedure). Elk kind leerde de spelling van de woorden met één van de vier methoden. Tijdens de training werd bijgehouden hoeveel fouten het kind maakte en tevens hoeveel tijd de training in beslag nam. Na de lees- en spel- lingtraining werd een schriftelijk dictee afge- nomen over de tien geoefende woorden. De dicteewoorden werden op twee verschillende manieren beoordeeld. Op de eerste plaats werd nagegaan of een van tevoren bepaald grafeem correct was (target-beoordeling, zie onder) en ten tweede werd het aantal fonologische en |
niet-fonologische fouten bepaald (type fout beoordeling, zie onder). In bijlage A staat het onderzoeksdesign schematisch weergegeven.
Materiaal
Met behulp van de 'Nieuwe streeflijst woor- denschat voor 6-jarigen' van Kohnstamm, Schaerlaekens, De Vries, Akkerhuis en Froo- nincksx (1981) werden 10 woorden gekozen (gemiddelde lengte 3.9 letters) die niet behoren tot de basisleesstof van Groep 3 van scholen die gebruik maken van de leesmethode "Veilig le- ren lezen" (Caesar, 1979). Deze woorden, die bij kinderen van 6 jaar als bekend mogen wor- den verondersteld, vormden het stimulusmate- riaal van Experiment P.
De stimuli werden gekozen op grond van een verwachte moeilijkheid in de schrijfwijze. Dit betrof de aanwezigheid van een fonolo- gisch ambigue letter of lettercluster in een woord, zoals bijvoorbeeld de 'ei' in 'reis'. Hiervoor vormt het fonologisch identieke 'ij' een mogelijk alternatief. In Bijlage B staan de gebruikte stimuli". Bij elke stimulus staat te- vens aangegeven welke letter of lettercluster (in het vervolg 'target' genoemd) mogelijk moeilijkheden zal opleveren bij de spelling. De targets vormden tevens de basis voor beoorde- ling van de responsen.
De tien stimuli werden opgedeeld in twee groepen van elk vijf woorden. De woorden 1 tot en met 5 vormden de eerste groep en 6 tot en met 10 de tweede. Door deze indeling werd er- voor gezorgd dat in beide groepen dezelfde tar- gets voorkwamen. In elke groep kwam elk woord drie keer voor, waarbij de volgorde van de woorden zodanig was dat geen enkel woord twee maal achter elkaar verscheen (in elke con- ditie werden dus 15 woorden geoefend). Om te voorkomen dat één groep stimuli uniek gekop- peld werd aan één conditie werd aan de helft van de proefpersonen de ene groep woorden in de lees- en de andere groep woorden in de niet- lees-conditie aangeboden (zie opzet en proce- dure). Bij de andere helft van de proefpersonen werd dit omgedraaid. Hiermee werd tevens be- werkstelligd dat een stimulus uitsluitend in één „oAaoaiscHt van de twee condities werd gepresenteerd en iruo/f« nooit in beide.
Elk woord werd apart op een kaartje van vijf bij tien centimeter afgedrukt in het lettertype Helvetica. Dit type drukletter is voor de kin- |
-ocr page 39-
deren van de onderzochte leeftijdsgroep zeer bekend, omdat het wordt gebruikt in de de eer- ste elf deeltjes van de leesmethode "Veilig le- ren lezen".
Opzet en procedure
Een complete experimentele sessie, waarbij elk kind individueel werd getest, duurde gemid- deld 15 minuten. De kinderen kregen in fe- bruari een spellingtraining, waarbij ze toege- wezen werden aan één van de vier volgende condities (niet-lees-taak): 'overschrijven', 'mondeling spellen', 'probleem noemen', of 'woord vormen'. Naast de training van 15 woorden in een niet-leestaak oefenden de kin- deren ook 15 (andere) woorden in de leestaak. De leestaak bestond uit het hardop lezen van de woorden. Wanneer een woord fout opgelezen werd verzocht de proefleider het kind het woord nogmaals te lezen. De helft van de kinderen kreeg de niet-lees-taak in de 'stimulusafwezig'-conditie en de andere helft kreeg deze in de 'aanwezig'-conditie (zie on- der).
In de 'overschrijven'-conditie moest een kind de woorden opschrijven in een kladblok, waarbij voor elk woord een aparte bladzijde werd gebruikt. Voordat het woord werd over- geschreven werd aan het kind gevraagd het woord eerst eenmaal hardop voor te lezen. De kinderen in de 'aanwezig'-conditie schreven de woorden ov£r van de kaartjes, terwijl bij de kinderen in de 'afwezig'-conditie de woorden tijdens het opschrijven werden afgedekt.
In de 'mondeling spellen'-conditie werd een kind gevraagd de woorden eerst hardop voor te lezen en deze daarna uit het hoofd ('afwezig'-conditie) hardop te spellen of vanaf het kaartje hardop te spellen ('aanwezig'- conditie). Omdat kinderen uit Groep 3 geneigd zijn om bij het analyseren van woorden de fo- nemen op te noemen in plaats van de letters, werd hen bij elk dubbelzinnig foneem ge- vraagd dit te verduidelijken. |
In de 'probleem noemen'-conditie diende een kind een woord ook eerst hardop voor te lezen, waarna het een kaartje kreeg aangebo- sTUDiiN den waarop twee letters of letterclusters ston- den waarvan er één de target was. Bijvoor- beeld, bij het woord 'paleis' werd een kaartje aangeboden met de letterclusters 'ij' en 'ei'. Aan het kind werd gevraagd om met een pot- lood de correcte letter of lettercluster te omcir- kelen. De plaats ervan op het kaartje (aan de linker- of rechterkant) werd bepaald door mid- del van pseudorandomisatie. De kinderen die biimen de 'probleem noemen'-groep aan de conditie 'afwezig' waren toegewezen kregen het kaartje met het woord slechts éénmaal te zien, terwijl de kinderen in de 'aanwezig'- conditie er voortdurend naar mochten blijven kijken.
Ook in de 'woord vormen'-conditie moest een woord eerst worden voorgelezen. Vervol- gens werd aan het kind gevraagd om het woord te vormen met behulp van letterblokjes. Aan deze letterblokjes werd, behalve de letters waaruit het woord bestond, een letter of letter- cluster toegevoegd die een mogelijk alternatief vormde voor de target van het woord. Voor bij- voorbeeld het woord 'zoen' werden dus niet al- leen de letters en lettercluster 'z', 'oe' en 'n' gegeven, maar ook de letter 's'. Net als in de andere condities gold dat de kinderen die bin- nen de 'woord vormen'-groep aan de conditie 'afwezig' waren toegewezen het kaartje met het woord slechts éénmaal te zien kregen, ter- wijl de kinderen in de 'aanwezig'-conditie het kaartje voortdurend voor zich hadden liggen.
De ene helft van de kinderen nam eerst deel aan de leestaak alvorens een van de vier niet- leestaken uit te voeren, voor de andere helft was de volgorde omgekeerd. De tijd die een kind nodig had voor het uitvoeren van zowel de lees- als de niet-lees-taak werd met een stop- watch opgemeten.
Direct na de training werd een dictee afge- nomen. Voor elk van de 10 woorden was een bijpassende zin geconstrueerd. De proefleider las iedere zin één keer voor en herhaalde daar- bij telkens eenmaal het woord dat door het kind moest worden opgeschreven.
Proefpersonen
Bij een steekproef van 170 leerlingen uit Groep 3 van basisscholen die de leesmethode "Veilig leren lezen" van Caesar (1979) gebruiken, werd een week voor de afname van het experi- ment een vooronderzoek uitgevoerd. Dit voor- onderzoek bestond uit de Eén-Minuut-Test (Caesar, 1970) en een door de eerste auteur ont- worpen spellingtest'. In Bijlage C staat de spel- lingtest afgedrukt. De testwoorden zijn onder- streept. |
-ocr page 40-
Op basis van de twee testscores werd voor elk kind een gemiddelde Z-score berekend. Van de 149 kinderen die deelnamen aan het ex- perimentele gedeelte van het onderzoek wer- den er uiteindelijk 136 opgenomen in de ana- lyses. De gemiddelde scores van de proefpersonen waren 17.07 (SD 2.7) op de spellingtest (maximum score is 20) en 30.75 (SD 11.4) op de leestest (maximum score is in principe oneindig). De significante correlatie tussen de scores op de lees- en spellingtest be- droeg .34 (p < .01).
De opname van proefpersonen in de ana- lyses geschiedde op grond van twee voorwaar- den. De eerste voorwaarde was dat er zich in elke conditie een gelijk aantal kinderen (n = 17) bevond. De tweede was dat er geen significant verschil mocht bestaan tussen de experimen- tele condities op de gemiddelde Z-score op de lees- en spellingtest (F(7,128) = .006, p = 1.0). Verschillen tussen condities kunnen dus niet verklaard worden door verschillen in lees- en spellingvaardigheid.
2.2 Resultaten
De bespreking van de resultaten wordt hier op- gesplitst in twee delen. Eerst worden de gege- vens van de trainingsfase behandeld. Daarna komen de resultaten van het dictee (de testfase) aan de orde. Op basis van de spelfouten in het dictee kon het effect van de experimentele be- handeling worden geëvalueerd. De dictee- woorden werden op twee wijzen beoordeeld. De eerste betrof de aan- of afwezigheid van de zogenaamde target (zie materiaal sectie), waar- bij de beoordeling dichotoom was namelijk, 1 (goed) of O (fout). Een fout in het niet-target deel van het woord was in deze wijze van beoordelen irrelevant.
Bij de tweede wijze van beoordeling werd de schrijfwijze van het totale woord in be- schouwing genomen, waarbij nagegaan werd of gemaakte fouten fonologisch dan wel niet- fonologisch zijn. Spelfouten in woorden wer- den geclassificeerd als 'fonologisch' wanneer door het toepassen van letter-klank correspon- dentieregels het woord kon worden uitgespro- ken zoals het correct gespelde woord. In het fout gespelde woord 'flag', bijvoorbeeld, wordt de T beoordeeld als een fonologische fout, omdat het woord op dezelfde wijze uitge- sproken wordt als 'vlag'. Spelfouten als 'friut' ('fruit') of 'veis' ('vies') waarbij fonemen wa- ren weggelaten, vervangen of omgewisseld, werden beoordeeld als 'niet-fonologisch'®. Dit betekent dat in tegenstelling tot de target- beoordeling het gemiddeld aantal fouten per woord meer dan 1 kon bedragen (de maximum foutscore is onbepaald). Tevens is de objec- tieve kans op fonologische fouten kleiner dan op niet-fonologische, er zijn inuners gemid- deld minder fonologisch ambigue grafemen dan niet-ambigue. |
Trainingsfase
Een 4 (niet-lees-conditie: overschrijven vs. mondeling spellen vs. probleem noemen vs. woord vormen) bij 2 (stimulusaanwezigheid: afwezig vs. aanwezig) bij 2 (taak: lezen vs. niet-lezen) variantie-analyse op de trainings- duur met herhaalde metingen op de variabele taak liet significante hoofd- en interactie- effecten zien. Het hoofdeffect van taak was F(l,128) = 1193.64, p < .001. Het uitvoeren van de leestaak nam significant minder tijd in beslag (gemiddeld 1.16 min) dan het uitvoeren van de niet-lees-taak (4.18 min). Ook het hoofdeffect van de niet-lees-conditie was sig- nificant (F(3,128) = 47.23,/; < .001). Uit een Newman-Keuls post hoe analyse op een niveau van minimaal 5% bleek dat de gemiddelde tijdsduur om een instructie uit te voeren voor alle vier de niet-lees-niveaus significant van el- kaar verschilde (mondeling spellen = 1.79, pro- bleem noemen = 2.36, overschrijven = 2.78 en woord vormen = 3.76 min). Het hoofdeffcct van stimulusaanwezigheid was marginaal sig- nificant, F(l,128) = 3.66, .05 < < .10. De spellingtraining in de 'afwezig'-conditie nam meer tijd in beslag dan in de 'aanwezig'- conditie (resp. 2.79 en 2.55 min.). Het signifi- cante interactie-effect (F(3,128) = 82.04,/? < .001) tussen taak en niet-lees-conditie toonde aan dat de tijden nodig om de leestaak te vol- tooien voor de vier verschillende niveaus van de lees-conditie niet significant van elkaar af- weken, maar die voor het voltooien van de vier niet-lees-taken wel (f(3,128) = 70.59, p < .001).
Een variantie-analyse op het aantal fouten tijdens de training gaf aan dat er geen statistisch significant verschil bestond tussen de vier niet- lees-condities (spellinginstructie-methoden). Wel werden tijdens de niet-leestaak (.81) meer |
-ocr page 41-
fouten gemaakt dan tijdens de leestaak (.54), (F(l,128) = 6.00,;j<.05).
Testfase
Uit een 4 (niet-lees-conditie: overschrijven vs. mondeling spellen vs. probleem noemen vs. woord vormen) bij 2 (stimulusaanwezigheid: afwezig vs. aanwezig) bij 2 (taak: lezen vs. niet-lezen) variantie-analyse op het aantal tar- getfouten met herhaalde metingen op de varia- bele taak bleek geen enkel hoofd- of interactie- effect significant.
Uit een zelfde analyse als hierboven, maar met de factor type spelfout (fonologisch vs. niet-fonologisch) toegevoegd bleek alleen een significant hoofdeffect van type fout F(l,128) = 78.83,/? < .001. Het gemiddeld aantal fonolo- gische fouten (.25) lag significant hoger dan het aantal niet-fonologische fouten (.09). Gemid- delde target-, fonologische en niet- fonologische fouten zijn weergegeven in de Tabellen 1 en 2 in Bijlage D.
2.3 Conclusie
De resultaten van het eerste experiment zijn niet in overeenstemming met die van Van Doorn-van Eijsden (1984) en Bosman en De Groot (1992). Daaruit was gebleken dat woor- den geleerd in één van de niet-lees-taken betere spellingresultaten opleverden dan woorden in de leestaak. In Experiment 1 was er echter geen verschil tussen de spellingprestaties in beide condities.
Ook was er, in afwijking van het onderzoek van Bosman en De Groot, geen differentieel ef- fect van de vier verschillende spelling- instructie-methoden. Alle vier methoden (overschrijven, mondeling spellen, probleem noemen en woord vormen) leverden dezelfde spellingresultaten op. De door ons toegepaste spellinginstructie-methoden verschilden wat diepte van verwerking betreft. We veronder- stelden dat 'mondeling spellen' en 'woord vor- men' een grondiger verwerking van het woord vereisten dan overschrijven en probleem noe- men. Het feit dat er geen verschillen tussen condities optraden lijkt aan te geven dat een verschil in diepte van verwerking van de sti- mulus geen invloed heeft op de spellingpresta- ties. De vraag of kinderen in een zeer vroeg sta- dium van het lees- en spellingonderwijs al baat hebben bij de hierboven geschetste spelling- instructie-methoden lijkt dus in eerste instantie met nee beantwoord te moeten worden. Maar een waarschijnlijk niet onbelangrijk verschil tussen Experiment 1 en de studie van Bosman en De Groot zou het uitblijven van het effect ook kunnen verklaren. |
De moeilijkheidsgraad van de stimuli uit Experiment 1 was namelijk aanzienlijk gerin- ger dan die van Bosman en De Groot. Hun stimuli waren vergelijkbaar met die van de woorden in Experiment 2 (hieronder). Een alternatieve verklaring voor het uitblijven van het effect is dus dat er sprake geweest kan zijn van een plafond-effect. Deze mogelijke verkla- ring wordt door twee gegevens ondersteund. Op de eerste plaats was de proportie fout in Ex- periment 1 (lees-taak: .28, niet-lees-taak: .26) vergeleken met die van Bosman en De Groot (lees-taak: .96, niet-lees-taak: .57) relatief laag. Ten tweede had de variabele stimulusaanwe- zigheid tijdens de training geen effect op de prestaties op het dictee. De kinderen in de stimulus-afwezige conditie (.25) maakten niet meer fouten dan kinderen in de stimulus- aanwezige conditie (.29).
De trainingsresultaten van Experiment 1 komen gedeeltelijk wel overeen met die van Bosman en De Groot (1992). Uit beide onder- zoeken bleek dat de leestaak minder tijd in be- slag nam dan de niet-lees-taken. Omdat de variabele stimulus-aanwezigheid in het onder- zoek van Bosman en De Groot niet gemanipu- leerd werd, en tevens de instructie-methode 'probleem noemen' wat uitvoering betrof niet geheel overeen kwam met die van Experiment 1, zijn de trainingstijden voor de gebruikte instructiê-methoden van Experiment 1 echter niet vergelijkbaar met die van Bosman en De Groot.
De niet-lees-taken bleken niet in moeilijk- heidsgraad te verschillen (geen significant ver- schil in het aantal fouten tijdens de training), maar de kinderen vonden de niet-lees-taken wel moeilijker dan de leestaak (meer fouten in de niet-leestaak dan in de leestaak tijdens de training).
Uit het feit dat de kinderen meer fonologi- sche dan niet-fonologische spelfouten maakten in het dictee zou geconcludeerd kunnen wor- den dat zij voornamelijk verklankend spellen. Het uitblijven van interacties tussen de varia- bele type fout en niet-lees-conditie, tussen type |
34
PEDAGOGISCHE
STUDIÈH
-ocr page 42-
3 Experiment 2
fout en taak (lezen vs. niet-lezen) en tussen de variabele stimulusaanwezigheid en type fout is een aanwijzing dat de onderzochte spellingin- structie-methoden niet tot verschillende spel- lingstrategieën leiden. Omdat het echter niet duidelijk is of de gebruikte stimuli te makkelijk waren zijn deze conclusies op dit moment nog niet gerechtvaardigd.
Het bovenstaande gaf aanleiding om Experi- ment 1 gedeeltelijk te repliceren. Om na te gaan in hoeverre er sprake was van een plafond- effect werd naast de stimuli uit Experiment 1 een aantal moeilijker te spellen woorden ge- selecteerd en een controle-groep toegevoegd.
Omdat uit de studie van Bosman en De Groot (1992) duidelijk was gebleken dat 'mon- deling spellen' de beste methode om te leren spellen was en 'overschrijven' de minst effec- tieve, werden deze methoden in Experiment 2 niet meer in het onderzoek betrokken. De instructie-methode 'woord vormen' was niet onderzocht in het onderzoek van Bosman en De Groot en werd daarom gehandhaafd in Ex- periment 2. Om de vraag te kunnen beantwoor- den of een grondige verwerking van een woord tot een kwalitatief andere, vaker lexicale, spel- lingstrategie leidt, werd 'probleem noemen' opnieuw opgenomen. Het belangrijke verschil tussen 'probleem noemen' en 'woord vormen' betreft de volledigheid van de verwerking. Bij 'probleem noemen' hoeven de kinderen alleen te letten op de target, terwijl bij 'woord vor- men' het hele woord gereconstrueerd moet worden. De factor stimulusaanwezigheid werd in Experiment 2 niet gemanipuleerd; er is geko- zen voor afwezigheid van de stimulus tijdens de training. Dit komt meer overeen met de uit- voering van het onderzoek van Bosman en De Groot (1992).
De afname van Experiment 2 vond plaats in mei, drie maanden na het eerste. De vraag naar het effect van de hier onderzochte spellingin- structie-methoden in een zeer vroeg stadium kan hier dus niet meer opgelost worden, maar de beantwoording van de twee andere vragen (zie inleiding Experiment 1) is met onderstaand experiment wel mogelijk. |
3.1 Methode
De gevolgde procedure is identiek aan die van Experiment 1.
Materiaal
Het stimulusmateriaal bestond uit de tien woor- den van Experiment 1 (makkelijke woorden) en tien nieuwe woorden (moeilijke woorden; zie Bijlage B). Deze moeilijke woorden (ge- middelde lengte 6.7 letters) werden op dezelfde wijze geselecteerd als de makkelijke woorden ('Nieuwe streeflijst woordenschat' van Kohn- stamm e.a., 1981). De moeilijke woorden on- derscheiden zich van de makkelijke woorden door een grotere woordlengte en een groter aantal potentiële moeilijkheden in de schrijf- wijze. Op dezelfde manier als in Experiment 1 werden de tien nieuwe woorden opgedeeld in twee groepen van elk vijf waarbij elk woord weer drie keer verscheen. Nu werden de woor- den echter, in plaats van ieder woord apart op een kaartje, afgedrukt op een vel papier op A-4- formaat met één woord per regel. De bedoeling van deze verandering was om de training enigs- zins praktischer te doen verlopen.
Opzet en procedure
Net als in Experiment 1 werden de kinderen in- dividueel getest. Ook nu hadden zij ongeveer 15 minuten nodig om de experimentele sessie af te ronden. De opzet en procedure waren in grote lijnen gelijk aan die van Experiment 1. Opnieuw voerde elk kind zowel een leestaak als een niet-lees-taak uit. In tegenstelling tot Experiment 1 werden in Experiment 2 slechts twee van de vier niet-lees-taken opgenomen, namelijk 'probleem noemen' en 'woord vor- men'. De helft van de kinderen kreeg de trai- ning met de makkelijke woorden en de andere helft oefende de moeilijke woorden. De niet- lees-taak vond plaats volgens dezelfde proce- dure als die in de 'stimulus-afwezig'-conditie van Experiment 1. In deze nieuwe opzet moes- ten alle kinderen dus het woord eenmaal hardop voorlezen waarna gedurende de pe- riode dat dit woord werd geoefend de woorden- lijst werd afgedekt. Er werd ook een controle- groep opgenomen.
De 'woord vormen'- en 'probleem noe- men'-taken werden op dezelfde manier uitge- |
-ocr page 43-
voerd als in Experiment 1, met dit verschil dat voor de kinderen in de 'probleem noemen'- conditie zowel de woorden als de target-letters of letterclusters nu op één bladzijde waren af- gedrukt (in Experiment 1 stonden de woorden op een apart kaartje). De kinderen in de contro- leconditie verrichtten geen enkele trainings- taak. Bij hen werd alleen het dictee afgenomen.
Proefpersonen
Uit een nieuwe steekproef van 109 leerlingen uit Groep 3 van basisscholen die gebruik ma- ken van de leesmethode "Veilig leren lezen" werd, op dezelfde manier als in Experiment 1, een groep van 72 kinderen opgenomen in de analyses. De groep proefpersonen uit Experi- ment 1 was dus ongelijk aan die van Experi- ment 2. Ook nu werd ervoor gezorgd dat in elke conditie het aantal proefpersonen gelijk was (n = 12). Net als in Experiment 1 werd de gemid- delde Z-score van de lees- en spellingscore vastgesteld en werd ervoor gezorgd dat de ge- middelde Z-scores tussen condities niet signifi- cant verschillend van elkaar waren (f(5,66) = .011, ƒ7 = 1.0). De gemiddelde scores waren 18.21 iSD 1.7) op de spellingtest en 44.64 (SD 14.4) op de leestest. De significante correlatie tussen de lees- en spellingtest bedroeg A\{p< .01). Het vooronderzoek vond ook nu plaats één week voor het experiment.
3.2 Resultaten •
De bespreking van de resultaten valt opnieuw uiteen in de onderdelen trainingsfase en test- fase. De fouten op het dictee werden op de- zelfde wijze beoordeeld als in Experiment 1. Eerst zullen de resultaten van zowel de trai- nings- als testfase van Experiment 2 aan de orde komen. Daarna volgt een tweede analyse waarin de gegevens van Experiment 1 en de ge- gevens op het dictee van de makkelijke condi- tie van Experiment 2 zijn samengevoegd. Dit werd gedaan om het effect van tijdstip van test- afname na te gaan.
Trainingsfase |
Uit een 2 (niet-lees-conditie: woord vormen vs. probleem noemen) bij 2 (moeilijkheidsgraad: makkelijk vs. moeilijk) bij 2 (taak: lezen vs. niet-lezen) variantie-analyse op de afhanke- lijke variabele tijdsduur met herhaalde metin- gen op de variabele taak bleek opnieuw een hoofdeffect van taak (F(l,44) = 1776.48, p < .001). Het uitvoeren van de leestaak nam signi- ficant minder tijd in beslag (.54 min) dan het uitvoeren van de niet-lees-taak (5.53 min). Net als in Experiment 1 was ook hier het hoofdef- fect van niet-lees-conditie significant (F(l,44) = 391.06, ƒ? < .001). De 'probleem noemen'- conditie nam een significant kortere tijd in be- slag (1.52 min) dan de 'woord vormen'- conditie (4.55 min). Een significant interactie- effect tussen niet-lees-conditie en moeilijk- heidsgraad (F(l,44) = 12.93,/7 < .001) gaf aan dat de gemiddelde tijd nodig om de 'woord vormen'-conditie in de moeilijke conditie uit te voeren significant hoger lag dan de tijd die hiervoor nodig was in de makkelijke conditie (F(3,44) = 18.86, p < .001). In de 'probleem noemen'-conditie was geen verschil tussen de makkelijke en de moeilijke condities op de va- riabele trainingsduur. Tussen taak en moeilijk- heidsgraad werd eveneens een significant interactie-effect gevonden (F(l,44) = 49.24, p < .001). Over de leestaak werd in de moeilijke conditie gemiddeld .67 min gedaan en in de makkelijke conditie .42 min. Het uitvoeren van een niet-leestaak nam in de moeilijke conditie gemiddeld 6.49 minuten in beslag terwijl daar in de makkelijke conditie 4.57 minuten voor nodig waren.
Een variantie-analyse op het aantal fouten
tijdens de training gaf aan dat er geen statistisch
significant verschil bestond tussen de 'woord
vormen'- en de 'probleem noemen' conditie.
Wel werden tijdens de niet-leestaak (1.69)
meer fouten gemaakt dan tijdens de leestaak
(.56),F(l,128) = 29.8,p<.001. • t
Testfase
Uit een 3 (niet-lees-conditie: woord vormen vs. probleem noemen vs. controle-groep ) bij 2 (moeilijkheidsgraad: makkelijk vs. moeilijk) bij 2 (taak: lezen vs. niet-lezen) variantie- analyse op het aantal targetfouten met her- haalde metingen op de variabele taak bleken alle drie de hoofdeffecten significant. In de leestaak (.36) werden significant meer target- fouten gemaakt dan in de niet-lees-taak (.30), F(l,66) = 7.48, p < .01. Het hoofdeffect van moeilijkheidsgraad was F(l,66) = 33.14, p < .001. Het gemiddeld aantal fouten in de moei- lijke conditie lag significant hoger (.44) dan het aantal in de makkelijke conditie (.21). Het |
36
PEDAaOGISCHC
STUDliN
-ocr page 44-
hoofdeffect van niet-lees-taak was ook signifi- cant, F(2,66) = 6.57, p < .01. Een post hoe ana- lyse (Newman-Keuls, p < .01) maakte duide- lijk dat er door de kinderen uit de 'woord vormen'- en 'probleem noemen'-condities (beide .28) significant minder targetfouten werden gemaakt dan door de kinderen in de controle-groep (.43). Er was een marginaal sig- nificante interactie tussen niet-lees-conditie en moeilijkheidsgraad, F(2,66) = 2.84, .05 < p < .10. In de makkelijke conditie werden door de kinderen in de 'woord vormen'- (.23), 'pro- bleem noemen'- (.15) en controle-groep (.27) evenveel targetfouten gemaakt (p > .20), ter- wijl in de moeilijke conditie het aantal target- fouten in de 'woord vormen'- (.33) en 'pro- bleem noemen'-groep (.41) significant (F(2,66) = 7.93, p < .01) lager was dan dat van de controle-groep (.60). De interactie tussen taak en moeilijkheidsgraad bleek significant te zijn (F(l,66) = 3.96, p = .05): in de moeilijke conditie was er wel een effect van taak (F( 1,66) = 11.15, p < .001) maar in de makkelijke condi- tie niet. Beide interacties zijn weergegeven in de Figuren 1 en 2. |
Evenals in Experiment 1 werd er gekeken naar typen fouten die op de spellingtest wer- den gemaakt. Om na te gaan wat het effect van type fout was, werd eenzelfde analyse als hier- boven uitgevoerd, maar met toevoeging van de variabele type fout. Er zal niet ingegaan wor- den op de hierboven reeds besproken hoofd- en mteractie-effecten. Het effect van type fout bleek significant te zijn, F(l,66) = 61.19, p < .001. Het gemiddeld aantal fonologische fou- ten (.44) lag significant hoger dan het aantal niet-fonologische fouten (.19). Het interactie- effect tussen moeilijkheidsgraad en type fout was eveneens significant (F( 1,66) = 11.15, .01). In de makkelijke conditie werden gemid- deld .20 fonologische en .06 niet-fonologische fouten gemaakt, in de moeilijke conditie be- droeg het gemiddeld aantal fonologische en niet-fonologische fouten .68 respectievelijk .33. Deze interactie is grafisch weergegeven in Figuur 3. De variabele type fout interacteerde met geen enkele andere variabele. Gemiddelde target-, fonologische en niet-fonologische fou- ten zijn weergegeven in de Tabellen 1 en 2 in Bijlage D. |
0 75 ^
I 06:
ï
0-3-
0 IS
Makkelijk Moeilijk
Moeilijkheidsgraad
Makkelijk Moeilijk
Moeilijkheidsgraad
Figuur2. Targetfouten in de niet-lees-conditie als functie van de moeilijkheidsgraad van woorden (Exp. 2) |
Makkelijk Moeilijk
Moeilijkheidsgraad
Figuur 3. Fonologische en niet-fonologische fouten als functie van de moeilijkheidsgraad van woorden (Exp. 2)
3.3 Resultaten van de makkelijke conditie van Experimenten 1 en 2 gecombineerd
Trainingsfase
Een 2 (niet-lees-conditie: woord vormen vs. probleem noemen) bij 2 (tijdstip: februari vs. mei) bij 2 (taak: lezen vs. niet-lczen) variantie- analyse op de tijdsduur van de training met her- haalde metingen op de variabele taak liet een significant hoofdeffect van tijdstip zien (F(l,48) = 9.09,p< .01). In de maand mei nam |
-ocr page 45-
het uitvoeren van de training significant minder tijd in beslag (gemiddeld 2.58 min) dan in de maand februari (3.21 min). Het hoofdeffect van niet-lees-conditie was net als in de vorige ana- lyses significant, F(l,48) = 99.00,p < .001. De gemiddelde trainingduur in de 'probleem noemen'-conditie was significant korter (1.85 min) dan in de 'woord vormen'-conditie (3.93 min). Het verschil tussen de tijdsduur van de leestaak (.89 min) en die van de niet-lees-taak (4.89 min) was ook significant, F(l,48) = 1044.66, p < .001. De significante interactie tussen tijdstip en niet-lees-conditie (F(l,48) = 4.35,;? < .05) liet zien dat de tijdsduur voor alle niveaus verschilt tussen de tijdstippen van test- afname (Newman-Keuls, p < .01), behalve bij het uitvoeren van de 'woord vormen'-conditie. Deze neemt in februari gemiddeld evenveel tijd in beslag als in mei.
Testfase
Een 2 (niet-lees-conditie: woord vormen vs. probleem noemen) bij 2 (tijdstip: februari vs. mei) bij 2 (taak: lezen vs. niet-lezen) variantie- analyse op het aantal targetfouten met her- haalde metingen op de variabele taak liet geen significante hoofd- en interactie-effecten zien. Met toevoeging van de variabele type fout werd dezelfde analyse uitgevoerd als hierbo- ven. Opnieuw was het hoofdeffect van type foutsignificant(F(l,48) = 22.22,/7< .001).Het gemiddeld aantal fonologische fouten (.20) overtrof het aantal niet-fonologische (.08). Het hoofdeffect van taak bereikte in deze analyse een bijna significant niveau (F(l ,48) = 3.72,p < .10). Het gemiddelde aantal fouten op de lees- taak (.16) was hoger dan op de niet-lees-taak (.12). De interactie tussen niet-leesconditie en type fout was niet significant. Analyses op ge- middelde target-, fonologische en niet- fonologische fouten zijn weergegeven in de Tabellen 1 en 2 in Bijlage D.
3.4 Conclusie
De resultaten van Experiment 2 komen overeen met die van Van Doorn-van Eijsden (1984) en Bosman en De Groot (1992). Ook hier is geble- ken dat het leren van de spelling van een woord met behulp van een leestaak minder effectief is dan met een niet-leestaak (probleem noemen en woord vormen). Tussen de taken 'probleem noemen' en 'woord vormen' bleken geen ver- schillen te zijn op het dictee. De prestaties van de controle-groep waren beduidend slechter dan die van de experimentele groepen, en ook bleken makkelijke woorden beter gespeld te worden dan moeilijke woorden. |
Het uitblijven van een differentieel effect van spellinginstructie-methoden in Experi- ment 1 is zeer waarschijnlijk toe te schrijven aan het feit dat de daar gebruikte stimuli te makkelijk waren. Uit de resultaten van Experi- ment 2 bleek inderdaad een interactie tussen de moeilijkheidsgraad van woorden en de varia- bele niet-lees-conditie. Kinderen in de makke- lijke conditie (overeenkomstig met de situatie van Experiment 1) die met de 'probleem noe- men'- of de 'woord vormen'-methode woor- den leerden spellen vertoonden geen betere prestaties dan de kinderen in de controle-groep, terwijl in de moeilijke conditie er wel degelijk verschillen waren tussen de groepen.
Net als in Experiment 1 werden ook hier meer fonologische dan niet-fonologische fou- ten gemaakt. Dit resultaat steunt opnieuw de veronderstelling dat beginnende spellers na een spellinginstructie-training overwegend verklankend spellen. Uit het ontbreken van een interactie tussen de variabele type fout (fonolo- gisch vs. niet-fonologisch) en de factor niet- lees-conditie en tussen type fout en taak mag geconcludeerd worden dat de hier onderzochte spellinginstructie-methoden niet geleid hebben tot kwalitatief verschillende spellingstrate- gieën. Zowel de niet-leestaken 'woord vor- men' en 'probleem noemen' als de leestaak lij- ken de kinderen niet aangezet te hebben tot lexicaal spellen. De alternatieve verklaring dat de kinderen nog niet toe waren aan een strate- gie van lexicaal spellen, omdat hun spellingni- veau daarvoor niet voldoende is, lijkt onwaar- schijnlijk. Het gemiddelde op de spellingtest was 18.21 terwijl de maximum score 20 is.
Eerder werd verondersteld dat 'woord vor- men' een grondiger verwerking van de sti- mulus vereist dan 'probleem noemen', en dat een diepere verwerking van de stimulus tot be- tere spellingprestaties zou leiden. De resultaten steimen deze veronderstelling niet, omdat noch op de targetfout-beoordeling noch op de be- oordeling fonologische en niet-fonologische fouten een verschil was tussen de spelling- instructie-methoden 'woord vormen' en 'pro- bleem noemen'. Toch willen wij hieruit niet |
38
PCDIkGOGISCHE
STUDllM
-ocr page 46-
4 Algemene discussie
onmiddellijk de conclusie trekken dat diepte van verwerking geen invloed heeft op de volle- digheid van de representatie. Een andere moge- lijkheid is dat de assumptie dat 'woord vormen' een grondiger verwerking van de stimulus ver- eist dan 'probleem noemen' foutief is. Hoewel bij 'woord vormen' in tegenstelling tot 'pro- bleem noemen', het hele woord gerecon- strueerd moest worden, vergde dit geen bijzon- der actieve houding, omdat de letters van het woord immers zichtbaar aanwezig waren. De proefpersoon moest met behulp van de blokjes de juiste volgorde bepalen van de letters waar- uit het woord bestond. Alleen wat de target be- treft moest een keuze gemaakt worden, omdat daarvoor een alternatief aanwezig was. De ope- rationalisatie van de variabele diepte van ver- werking is daarom mogelijk ongelukkig geko- zen.
Uit het gegeven dat de 'probleem noemen'- training minder tijd kost dan de 'woord vormen'-training, maar dat beide even effec- tieve spellinginstructie-methoden zijn (zowel op de target- als de type fout beoordeling was er geen verschil tussen condities) kan geconclu- deerd worden dat de 'probleem noemen'- instructie efficiënter is. De conclusie dat niet de duur, maar de kwaliteit van de bestede tijd doorslaggevend is voor de spellingresulaten lijkt gerechtvaardigd. Deze conclusie wordt ondersteund door de gecombineerde gegevens van Experiment 1 en 2. In februari hadden de kinderen in de 'probleem noemen'-conditie meer tijd nodig om de lees- en niet-leestaak uit te voeren dan in mei. De kinderen in de 'woord vormen'-conditie hadden in februari ook meer tijd nodig om de leestaak te voltooien dan die in mei, maar om de niet-leestaak uit te voeren hadden de kinderen in beide maanden evenveel tijd nodig. Dat de kinderen die in mei deelna- men aan de 'woord vormen' taak net zoveel tijd nodig hadden als de kinderen die in februari participeerden heeft zeer waarschijnlijk te ma- ken met het feit dat het grootste deel van de 'woord vormen' taak in beslag genomen werd door het opzoeken, uitleggen en verwijderen van de letterblokjes. De aandacht in de 'woord vormen'-conditie is dus voor een groot deel niet-spelling gericht. |
De hierboven gerapporteerde experimenten to- nen aan dat onervaren spellers vooral verklan- kend spellen. Dat dit niet beperkt blijft tot de groep moeilijke woorden wordt ondersteund door de resultaten van het eerste experiment, met makkelijke woorden. Een mogelijk punt van kritiek op de door ons uitgevoerde experi- menten is dat een gering aantal confrontaties met een moeilijk woord nooit aanleiding zou kunnen geven tot een lexicale strategie. Het feit echter dat ook de makkelijke woorden nog ver- klankend gespeld werden ondervangt dit punt.
Assink (1981) concludeerde op grond van zijn onderzoek met grammaticaal bepaalde ho- mofonen (gebeurt of gebeurd) dat onervaren spellers (leerlingen afkomstig uit het Lager Be- roeps Onderwijs, 16-18 jarigen) voornamelijk een woordbeeld- of lexicale strategie hanteren bij het bepalen van de spelling van werk- woordsvormen. Deze conclusie wordt hier niet aangevochten. Een kanttekening is wel dat de keuze van deze spellers voor een andere dan de lexicale strategie alleen dan mogelijk zou zijn als zij de grammaticale regels voor het bepalen van de juiste schrijfwijze zouden beheersen. Omdat de gemiddelde score van de onder- zochte groep praktisch op kansniveau lag (51 % correct) is het zeer onwaarschijnlijk dat zij in- derdaad over die kennis beschikten. Deze ver- onderstelling wordt ondersteund door een on- derzoek van Bosman en De Groot (in voorbereiding). Bij universitaire studenten (er- varen spellers) die de door Assink gebruikte taak uitvoerden waren er geen aanwijzingen dat de goede spellers vooral een lexicale strate- gie volgden. Daarentegen bleken de zwakke spellers wel overwegend lexicaal te spellen. Een aannemelijke verklaring hiervoor is dat ook deze groep zwakke spellers de regels niet goed beheerste en dus wel gedwongen werd om de lexicale strategie toe te passen.
Leren spellen blijkt niet simpelweg een kwestie van het herhaaldelijk lezen van het woord. Zoals in het onderzoek van Bosman en De Groot (1992) en Van Doorn-van Eijsden ^^oabogischc (1984) bleek ook nu dat lezen eigenlijk de sjuaitN minst geschikte manier is om te leren spellen. De opmerking in de handleiding van de me- thode "Veilig leren lezen", waarin gesteld wordt dat lezen alleen niet altijd voldoende is |
-ocr page 47-
om de spelling van een woord te leren, lijkt met weglating van het woord 'altijd' een betere weergave van het spelleerproces te zijn. De spellinginstructie-methoden: ' overschrijven', 'probleem noemen' en 'mondeling spellen' (in Bosman & De Groot, 1992) en 'woord vormen' en 'probleem noemen' uit Experiment 2 blijken betere spellingresultaten op te leveren dan le- zen. De opmerking van Reitsma (1985, p. 82) dat je spellen vooral leert door te spellen lijkt gezien de resultaten van ons onderzoek volle- dig gerechtvaardigd.
Lezen en 'overschrijven' zijn de meest ge- bruikte didactische methoden om te leren spel- len. Hoewel 'overschrijven' tot betere resulta- ten leidt dan lezen is deze methode niet bijzonder efficiënt. Zij vergt namelijk veel meer tijd dan bijvoorbeeld 'probleem noemen', maar heeft hetzelfde leereffect. De conclusie dat niet de duur, maar de kwaliteit van de geïn- vesteerde tijd kritisch is lijkt gerechtvaardigd.
Uit het voorafgaande kan afgeleid worden dat de relatie tussen lezen en spellen minder hecht is dan aanvankelijk werd aangenomen (zie ook de inleiding). Deze conclusie wordt ondersteund door twee andere empirische ge- gevens. Op de eerste plaats blijkt de correlatie tussen lees- en spellingscores niet bijzonder hoog te zijn (in het eerste experiment .34 en in het tweede .41). Volgens Malmquist (1958) va- rieert deze tussen .50 en .80 (Frith, 1980). Ten tweede blijkt het veel gemakkelijker goede le- zers te vinden die tegelijkertijd zwakke spellers zijn dan zwakke lezers die goed spellen. Beide bevindingen zijn moeilijk verenigbaar met de opvatting dat lezen en spellen omkeerbare pro- cessen zijn.
Samenvattend kunnen we zeggen dat begin- nende lezers en spellers in alle onderzochte si- tuaties een duidelijke voorkeur (blijven) verto- nen voor een verklankende spelwijze en dat zij geen goede spellers worden door vaak te lezen.
Noten
1. De weergave van dit klassieke visuele woordher- kenningsmodel is zeer summier, en bovendien is het model recentelijk niet van kritiek verschoond gebleven (ondere andere: Van Orden, Johnston &Hale, 1988). |
2. Aan het eind van Groep 3 beheersen de kinderen de volgende categorieën: KM-, MK-, MKM-, MKMM-, MMKM-, MMKMM-, MMMKM-, en MKMMM- woorden. Daarnaast kunnen ze een beperkt aantal grondwoorden schrijven met een bepaalde spellingmoeilijkheid, waaronder de toonloze e of schwa (in bijvoorbeeld 'de'), sch- woorden, uitgangen-oor, eer, en uur, finale d (in becO, finale b (in heb), ei/ij, ch/g en au/ou onder- scheid, -ng (in ding) en -nk (in denk) woorden, woorden met de uitgangen -eeuw (in sneeuw), -oei (in roe/), aai {maai), -ieuw (in nieuw), en open lettergrepen zoals -a, -o en -u (in ja, zo en nu).
3. De hier gebruikte woorden zijn allen unaniemen, dat wil zeggen dat 90% van een groot aantal Ne- derlandseen Vlaamse leerkrachten van mening is dat de betrokken woorden door 6-jarlgen passief gekend moeten worden.
4. Experiment 1 werd uitgevoerd in een fase van het lees- en spelenderwijs waarin de kinderen alleen nog maar geconfronteerd zijn met het ambigue /ij/-foneem, de/au/- en de finale d als/t/-klank is dan nog niet onderwezen. Daarom is naast het /ij/-foneem gekozen voor de minder ambigue/s/-/ z/ en /v/-/f/ als probleem fonemen. Het is bekend dat beginnende spellers (met name in het Wes- ten van het land) soms problemen hebben met de /s/-/z/ en /v/-/f/. Uit een telling van het aantal woorden (totaal ca. 5550) uit de eerste drie lees- boekjesvan Veilig leren lezen is gebleken dat aan het begin van een woord 268 keer een woord met een 'Z' voorkomt, 45 met een 'F' en 263 met een 'V'. Daarnaast zijn er 228 woorden met een 'IJ' en 56 met een 'El'. De ervaring met de onder- zochte targets verschilt dus per letter.
5. De hier gebruikte spellingtest heeft een redelijk goede betrouwbaarheid (a = .88; n=218) en cor- releert r = .85 (n=207) met de spellingtest van Mommers en Van Dongen (1986).
6. Het beoordelen van spellingfouten op het al dan niet fonologisch zijn blijkt niet volledig systema- tisch te kunnen. De categorisering van fouten is gebaseerd op een aantal arbitrair gekozen regels waarbij de nadruk voornamelijk lag op interne consistentie. Een voorbeeld maakt het probleem duidelijk.
Het incorrect gespelde woord 'blouwt' (blauw) werd als volgt beoordeeld: 1 fonologische fout ('ou' in plaats van 'au') en 1 niet-fonologische fout (toevoegen van de 't'). Daarentegen werden in het fout gespelde woord 'ijskauwd' de 'ouV'au' verwisseling en de toegevoegde 'w' als 2 fonolo- |
40
FBDAGOGISCHE
STUDtÉN
-ocr page 48-
gische fouten gecategoriseerd. Overeenkomstig de beoordeling van de spelling 'blouwt' zou men ook kunnen redeneren: er is een letter toege- voegd dus 1 niet-fonologische fout en 1 fonologi- sche fout vanwege de 'ou'/'au' verwisseling. Maar hier werd de voorkeur gegeven aan 2 fono- logische fouten omdat de 'w' in een /ouZ-cluster hoorbaar is.
Literatuur
Assink, E.M. H. (1981). Schrijfstrategieën van intuï- tieve spellers bij moeilijke werkwoordsvormen. Tijdschrift voor Taalbeheersing, 3, 55-66.
Assink, E. M. H., Doorn-van Eijsden, M. van, & Hees, H. van (1982). Schrijfstrategieën van onervaren spel- lers bij lexicaal bepaalde homofonen. Tijdschrift voor Taalbeheersing, 4, 314-327.
Baron, J., Treiman, R., Wilf, J. F., & Keilman, P. (1980). Spelling and reading by rules. In U. Frith (Ed.), Cognitiveprocesses in spelling {pp. 159-194). Lon- don: Academic Press.
Bosman, A. M.T., & Groot, A. M. B. de (1991). De ont- wikkeling van woordbeelden bij beginnende le- zers en spellers. Pedagogische Studiën 68, 199-215.
Bosman, A.M.T., & Groot, A.M.B, de (1992). Diffe- rential effectiveness of reading and non-reading tasks in learning to spell. In F. Satow & B. Gatherer (Eds.), Literacy without frontiers: Proceedings of the 7th European and28th United Kingdom Rea- ding Association Annual Conference at Heriot- Watt University, Edinburgh, July 1991 (pp. 279-289). United Kingdom Reading Association, Widnes, Cheshire.
Caesar, F.B. (1970). Eén-Minuut-Test voor de techni- sche leesvaardigheid. Tilburg: Zwijsen.
Caesar, F. B. (1979). Veilig leren lezen: Structuurmet- hode voor het aanvankelijk leesonderwijs. Til- burg: Zwijsen.
Caesar, F.B. (1980). Handleiding bij Veilig leren le- zen: Structuurmethode voor het aanvankelijk leesonderwijs. Tilburg: Zwijsen.
Doorn-van Eijsden, M. van (1984). Leer je spellen door veel te lezen? Tijdschrift voor Taalbeheer- sing, 6, 252-263.
Dumont, J.J. (1984). Lees- en spellingsproblemen. Rotterdam: Lemniscaat.
Frith, U. (1980). Unexpected spelling problems. In U. Frith (Ed.), Cognitive processes in spelling (pp. 495-515). London: Academic Press. |
Jorm, A. J. (1981). Children with reading and spelling retardation: functioning of whole-word and correspondence-rule mechanisms. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 22, 171-178.
Kohnstamm, G.A., Schaerlaekens, A.M., Vries, A. K. de. Akkerhuis, G.W., S Froonincksx, M. (1981). Nieuwe streeflijst woordenschat voor 6-jarigen. Lisse: Swets & Zeitlinger.
Kreiner, D. S. (1992). Reaction time measures of spel- ling: testing a two-strategy model of skilied spel- ling. Journal of Experimental Psychology: Lear- ning, Memory, and Cognition, 18, 765-776.
Mommers, M., & Dongen, D. van (1986). Zorgverbre- ding bij het leren lezen. Tilburg: Zwijsen.
Nelson, H.E., & Warrington, E.K. (1974). Develop- mental spelling retardation and lts relation to other cognitive abilities. British Journal of Psy- chology, 65, 265-274.
Reitsma, P. (1985). De verwerving van orthografische kennis. In E. Assink & G. Verhoeven (Eds.), Visies op spelling (pp. 73-82). Groningen: Wolters- Noordhoff.
Sloboda, J.A. (1980). Visual imagery and individual differences in spelling. In U. Frith (Ed.), Cognitive processes in spelling (pp. 231-248). London: Aca- demic Press.
Tenney, Y.J. (1980). Visual factors in spelling. In U. Frith (Ed.), Cognitive processes in spelling (pp. 215-229). London: Academic Press.
Van Orden, G. C., Johnston, J. C., & Hale, B. L. (1988). Word Identification in reading proceeds from spelling to sound to meaning. Journal of Experi- mental Psychology: Learning, Memory, and Cog- nition, 14. 371-386.
Waters, G.S., Bruck, M., & Seidenberg, M. (1985). Do children use similar processes to read and spell words? Journal of Experimental Child Psycho- logy, 39, 5^^-S30.
Manuscript aanvaard 11-1-1993 |
-ocr page 49-
Auteurs
A.M.T. Bosman is als a.i.o. werkzaam bij de vak-
groep Psychonomie van de Universiteit van Amster-
dam.
M. van Leerdam is student bij de vakgroep Psychono-
mie van de Universiteit van Amsterdam.
Adres: Universiteit van Amsterdam, Faculteit der
Psychologie, Vakgroep Psychonomie, Roetersstraat
15,1018 WB Amsterdam
Abstract
Beginning spelling: prevalence of the
phonological strategy in spelling and the
scant effectivity of readlng as a spelling
instruction method
A.M.T. Bosman & M. van Leerdam. Pedagogische
Studiën, 1993, 70,28-45.
This article focused on spelling instruction methods
and spelling processes in beginning spellers (stu-
dents from Grade 1). After a short training, the stu-
dents predominantly used a phonological way of
spelling and did not convert to a lexical strategy. This
conclusion was based on the results of two experi-
ments, in which the subjects made more phonologi-
cal than non-phonological errors. Of the spelling in-
struction methods studied here readlng appeared to
be the least effective one. The two non-reading in-
struction methods 'problem naming' and 'word com-
position' had the same effects on spelling perfor-
mance, but were both superior to reading. 'Problem
naming' appeared to be more efficient than 'word
composition', because it took longer for the subjects
in the 'word composition' condition to acquire the
same spelling level as those in the 'problem naming'
condition.
42
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 50-
Bijlage A
Experimentele procedure van Experiment 1 en 2
Taak |
Stimulus- Moeilijk- aanwezigheid heidsgraad
Makkelijk |
|
Tijdstip
Februari |
- Targetfouten
Makkelijk
Fonologische
fouten
Moeilijk
OV = overschrijven
MS =tnondeling spellen
WV = woord vormen
PN - probleem noemen
43
HDACOeiSCHl
STUDIËN
-ocr page 51-
Bijlage B Bijlage C
Spellingtest
De onderstreepte woorden vormden de test-
woorden.
1. Er zit een gat in mijn broek.
2. Brrr......wat een kou.
3. Die stapel lijkt een hele boel.
4. s'Avonds schijnt de maan.
5. Er zit een in de kraan.
6. Dit bord is schoon.
7. Die jongen heet Guus.
8. In de boom zit een duif.
9. Ik buk om de pen van de grond te rapen.
10. Het been van Jan deed zeer.
11. Deze ^ is heel lang.
12. Het meisje eet een ei.
13. Op de vensterbank staat een pot.
14. Ik heb vijf vingers aan elke hand.
15. Hij heeft een bril op zijn neus.
16. Het pakje vaU van de stoel.
17. Een poes lust graag melk.
18. De agent zegt: stop!
19. Deze banaan is krom.
20. Dit is een heel zware asbak.
Stimulusmateriaal van de Experimenten 1 en 2
In Experiment 1 bestond het stimulusmateriaal
uit de makkelijke woorden en in Experiment 2
werden zowel de makkelijke als de moeilijke
woorden gebruikt. Van elk woord is de target
onderstreept.
Moeilijk
1. strand
2. kauwen
3. ijskoud
4. bedtijd
5. zuchten
6. schuld
7. blauw
8. bouwdoos
9. hoofdpijn
10. stopli^t
44
FtOAGOCtSCHt
STUDltM
-ocr page 52-
Bijlage D
Tabel 1
Gemiddeld aantal targetfouten in Exp. 1 (1), Exp. 2 (2), en Exp. 1 en 2-gecombineerd (1,2)*
* minimum foutscore = O
maximum foutscore is onbepaald
Aanwezig
Stimulusaanwezigheid
Afwezig |
Spellinginstructie |
Lezen |
|
Niet-lezen |
Lezen |
Niet-lezen |
(1) OV |
.32 |
(.18) |
.20 |
(.21) |
.25 (.20) |
.26 (.24) |
MS |
.20 |
(.17) |
.34 |
(.25) |
.33 (.16) |
.30 (.15) |
WV |
.20 |
(.20) |
.18 |
(.19) |
.31 (.16) |
.27 (.12) |
PN |
.31 |
(.24) |
.26 |
(.20) |
.31 (.21) |
.27 (.22) |
|
|
|
|
Moeilijkheidsgraad |
|
|
|
Makkelijk |
|
|
Moeilijk |
Spellinginstructie |
Lezen |
|
Niet-lezen |
Lezen |
Niet-lezen |
(2) WV |
.23 |
(.22) |
.22 |
(.18) |
.42 (.25) |
.23 (.19) |
PN |
.17 |
(.17) |
.13 |
(.13) |
.47 (.13) |
.35 (.19) |
aR |
.27 |
(.18) |
.27 |
(.18) |
.60 (.23) |
.58 (.23) |
|
|
|
|
|
Tijdstip |
|
|
|
Februari |
|
|
Mei |
Spellinginstructie |
Lezen |
|
Niet-lezen |
Lezen |
Niet-lezen |
(1,2) WV |
.22 |
(.15) |
.12 |
(.10) |
.22 (.22) |
.20 (.18) |
PN |
.29 |
(.22) |
.25 |
(.23) |
.20 (.21) |
.15 (.15) |
|
Standaardafwijkingen staan tussen haakjes OV = overschrijven MS = mondeling spellen PN = probleem noemen WV = woord vormen |
* minimum foutscore = O
maximum foutscore - 1
Tabel 2
Gemiddeld aantal type fouten in Exp. 1 (1), Exp. 2 (2), en Exp. 1 en 2-gecombineerd (1,2)* |
|
Type fout |
Spellinginstructie |
Fonologisch |
Niet-Fonologisch |
(1) OV |
.24 (.15) |
.09 (.17) |
MS |
.27 (.16) |
.09 (.12) |
WV |
.28 (.18) |
.09 (.16) |
PN |
.22 (.14) |
.09 (.14) |
(2) WV |
.39 (.29) |
.14 (.16) |
PN |
.38 (.33) |
.21 (.22) |
aR |
.55 (.39) |
.23 (.38) |
(1,2) WV |
.19 (.15) |
.08 (.13) |
PN |
.22 (.17) |
.08 (.11) |
|
Standaardafwijkingen staan tussen haakjes
OV = overschrijven
MS = mondeling spellen
PN = probleem noemen
WV = woord vormen
CTR = controle-groep |
-ocr page 53-
Morele oordeelsvorming bij 'antisociale' jongeren en
scholieren
J.R.P.B. de Mey
Samenvatting
Dit artikel doet verslag van een empirisch onder- zoek naar de constructen moreel oordeelssta- dium en het moreel inhoudelijke oordeel bij drie groepen jongeren: jeugdige delinquenten (n=60, gemiddelde leeftijd 16.2), leerlingen af- komstig van scholen voor Zeer Moeilijk Opvoed- bare Kinderen (ZMOK'ers, n=150, gemiddelde leeftijd van 15.5) en leerlingen afkomstig uit het Middelbaar Economisch en Administratief On- derwijs (MEAO'ers, n=46, gemiddelde leeftijd 16.6). Zij scoorden op vraagstukken uit Kohl- bergs Heinzdilemma en een zogenaamd Zorg- onderdeel. Onderzocht is of de constructen dis- crimineren tussen de verschillende groepen en met elkaar samenhangen. De uitkomsten wij- zen uit dat de jeugdige delinquenten en ZMOK'ers dezelfde morele interpretatiekaders hanteren en in dit opzicht verschillen van MEAO'ers, die op een hoger niveau redeneren. De moreel inhoudelijke oordelen geven alleen in de groep delinquenten en ZMOK'ers een rela- tie te zien met het algemene morele oordeelsni- veau.
46
PlDABOeiSCHC STUDltN
r 993 (70)46-55
1 Inleiding
Dit artikel rapporteert over een empirisch on- derzoek naar de morele oordeelsvorming bij een groep jeugdige delinquenten, een groep Zeer Moeilijk Opvoedbare Kinderen en een groep scholieren uit het Middelbaar Econo- misch en Administratief Onderwijs. Twee con- structen van morele oordeelsvorming, die door Kohlberg en zijn collega's in de loop der tijd zijn uitgewerkt en relevant worden geacht voor de bestudering van moreel gedrag, krijgen hier nader aandacht, te weten het morele oordeels- stadium en het moreel inhoudelijke oordeel. |
In eerdere studies beweert Kohlberg (1976, 1978) dat niet het inhoudelijke oordeel met be- trekking tot goed of slecht in verband staat met moreel gedrag, maar het oordeelsstadium. Een oordeelsstadium is in Kohlbergs theorie een set criteria op grond waarvan het individu in mo- rele dilemma's een inhoudelijk oordeel over morele waarden weet te maken, bijvoorbeeld een oordeel over leven of wet. Hij (Kohlberg, 1981) onderscheidt zes morele oordeelsstadia, die over drie niveaus verdeeld zijn. Deze laat- ste duidt hij aan als het preconventionele ni- veau (straf- en instrumentele gerichtheid), het conventionele niveau (oriëntatie op de groep en loyaliteit aan de wet) en het postconventionele niveau (oriëntatie op universele en ethische principes). De morele niveaus en stadia zijn hiërarchisch geordend, hetgeen betekent dat de hogere niveaus (en stadia) van een hoger mo- reel gehalte zijn dan de lagere. Ondersteund door empirisch materiaal, verzameld bij drie groepen jeugdige gevangenen (± 16 jaar), be- weert hij, dat jeugdige delinquenten overwe- gend op een (lager) preconventioneel niveau oordelen. Individuen uit deze groep interprete- ren goed en kwaad in termen van voordelige of nadelige gevolgen (straf, beloning, gunsten). Dit in tegenstelling tot een meerderheid 'nor- male' leeftijdgenoten, die op een (hoger) con- ventioneel niveau redeneren. Individuen uit deze groep interpreteren goed en kwaad in ter- men van groepsnormen. De resultaten van an- dere onderzoekers die deze hypothese onder- zochten, zijn echter niet even eenduidig (Binder, 1988). Jammer is voorts, dat Kohlberg niet onderzocht heeft of zijn hypothese ook voor groepen geldt, waarvan het antisociale ge- drag niet officieel ontdekt en bestraft is. Ook zou het bijvoorbeeld kunnen dat detentie effect heeft op de morele visie van gevangenen. Goff- man (1968) beschrijft in dit verband gedetail- leerd hoe 'inmates' onder institutionele dwang hun eigen morele codes ontwikkelen.
Na de delinquentenstudies (Kohlberg 1958, 1978) komen Kohlberg en zijn collega's (Jen- |
-ocr page 54-
nings, Kilkenny, Kohlberg, 1983; Kohlberg & Candee, 1984) terug op de uitspraak, dat het in- houdelijke oordeel er niet toe doet. Ook al is er een relatie tussen oordeelsstadia en moreel ge- drag vastgesteld, onduidelijk blijft hoe en waarom moreel redeneren samenhangt met moreel gedrag. Men meent nu, daarbij Blasi (1983) volgend, dat voor de bestudering van moreel gedrag het inhoudelijke oordeel dat er direct aan voorafgaat, onontbeerlijk is. Ervan uitgaande dat hogere oordeelsstadia prescrip- tiever en universeler zijn dan lagere, suggere- ren Kohlberg en zijn collega's dat in de hogere oordeelsstadia meer individuen zich conform hun moreel inhoudelijke oordelen gedragen dan individuen in lagere stadia. Opvallend zou hierbij zijn dat in de hogere stadia meer indivi- duen consensus hebben over inhoudelijke oor- delen in een moreel dilemma dan individuen in lagere oordeelsstadia. Kohlberg en zijn col- lega's hebben zelf in dit verband geen empi- risch onderzoek gedaan. Ze onderbouwen hun veronderstellingen met gegevens uit een studie van McNamee (1978) en een niet gepubli- ceerde studie van Helkema (1979). De gege- vens zijn echter beperkt van aard. Op de eerste plaats beperken de onderzoeken zich slechts tot één morele situatie, zodat het de vraag is in hoe- verre de resultaten generaliseerbaar zijn naar andere morele situaties. Onderzoek heeft uitge- wezen dat individuen afhankelijk van de mo- rele situatie vanuit een hoger of lager stadium kunnen redeneren (De Mey, 1991). Op de tweede plaats kunnen de resultaten vertekend zijn door het feit dat de gegevens bij studenten- populaties verzameld zijn. Het gedrag van deze groepen, dat in relatie met de voornoemde mo- rele oordeelsaspecten onderzocht is, is niet cri- mineel of antisociaal te noemen. Hierdoor is het de vraag of de gesuggereerde relaties tussen oordeelsstadia en inhoudelijke oordelen zich voordoen bij groepen, die antisociale gedrags- kenmerken hebben.
1-1 Probleemstelling en hypothesen |
Naar aanleiding van de voorgaande beschou- wingen luidt de probleemstelling in dit onder- zoek als volgt: in hoeverre verschillen 'antiso- ciale' groepen jongeren van elkaar en van 'niet- antisociale' leeftijdgenoten in hun vermogen tot moreel oordelen? Als zich in dit opzicht ver- schillen aftekenen, in hoeverre is er dan over- eenstemming in inhoudelijke oordelen waar te nemen? Het probleem is onderzocht bij drie groepen jongeren (±16 jaar): jeugdige delin- quenten in strafinrichtingen. Zeer Moeilijk Opvoedbare Kinderen (voortaan ZMOK'ers) en leerlingen uit het Middelbaar Economisch en Administratief Onderwijs (voortaan MEAO'ers). Hoewel jeugdige delinquenten en ZMOK'ers van elkaar te onderscheiden zijn, wijzen verschillende onderzoekers (Kazdin, 1987; Witte, 1986) op veel overeenkomsten tussen beide groepen, anderen scheren beide groepen zonder meer over één kam (Gibbs 1987). De overeenkomsten zijn zodanig dat op beide groepen de term antisociaal van toepas- sing is (Kazdin1987). De term antisociaal ge- drag is hier gebruikt als een brede aanduiding van handelingen die op onrechtmatige wijze aan anderen fysieke, geestelijke of materiële schade toebrengen.
Het verschijnsel 'delinquentie' betreft ge- drag waarbij strafbare feiten gepleegd zijn en waarvoor een veroordeling door de rechter heeft plaatsgevonden. In de context van dit arti- kel is dat gevangenisstraf. ZMOK'ers zijn jon- geren die door belangrijke anderen (ouders, on- derwijzers) aangemerkt zijn als antisociaal, maar niet juridisch vervolgd zijn. Het zijn scholieren uit het Voortgezet Speciaal Onder- wijs. Dit soort onderwijs volgen kinderen en jongeren die agressief zijn, zich niet aan de gangbare regels willen en kunnen houden en zeer beperkte sociale vaardigheden hebben. Het is gedrag dat de basale behoeften van an- deren frustreert alsook de rechten van anderen met voeten treedt. Deze groep is hier interes- sant, omdat onderzoek naar hun morele ont- wikkeling antwoord geeft op de vraag in hoe- verre zij in dit opzicht van jeugdige de- linquenten verschillen.
Gelet op de in de literatuur genoemde over- eenkomsten, is de verwachting dat jeugdige de- linquenten en ZMOK'ers niet verschillen in hun oordeelsstadia (hypothese la) en volgens Kohlberg op preconventioneel niveau oordelen (hypothese Ib). De groep MEAO'ers, die als 'normaal' beschouwd is, dient ter vergelijking tLAGoeiscHc met de andere twee groepen. De verwachting is studhh dat MEAO'ers hoger scoren dan de twee an- dere groepen en wel op conventioneel niveau (hypothese Ic). Naar aanleiding van de veron- derstelling, dat er een (monotone) relatie is tus- |
-ocr page 55-
sen oordeelsstadia en inhoudelijke oordelen, zijn de volgende verwachtingen onderzocht: a) jeugdige delinquenten laten in hun inhoude- lijke oordelen evenveel overeenkomst zien als ZMOK 'ers {hypothese 2a), b) MEAO'ers ver- tonen meer overeenkomst in hun inhoudelijke oordelen dan de twee andere groepen {hypo- these 2b) en c) in de betreffende groepen geven individuen in hogere oordeelsstadia meer over- eenkomst in hun inhoudelijke oordelen te zien dan individuen in lagere oordeelsstadia {hypo- these 2 c).
2 Methode
2.1 Onderzochte groepen
De jeugdige delinquenten («=60) met een ge- middelde leeftijd van 16.2 (minimum 14 jaar, maximum 18 jaar) zaten ten tijde van het on- derzoek in twee Amsterdamse strafinrichtin- gen. De leerlingen van scholen voor Zeer Moeilijk Opvoedbare Kinderen waren afkom- stig uit Amsterdam, Haarlem, Utrecht, Rotter- dam, Middelburg (n=150), met een gemid- delde leeftijd van 15.5 (minimum 14 jaar, maximum 18 jaar). De leerlingen afkomstig uit het Middelbaar Economisch en Administratief Onderwijs, afkomstig uit Hoorn (/J=46), heb- ben een gemiddelde leeftijd van 16.6 (mini- mum 16 jaar, maximum 18 jaar).
Hoewel het leeftijdsverschil tussen de groe- pen niet groot is, is gezocht naar eventuele leef- tijdseffecten. De ZMOK'ers zijn daarom verdeeld in twee groepen, een groep met ge- middelde leeftijd 16.5 (n=33) en een groep met gemiddelde leeftijd 14.1 («=56). Vergelijking van deze twee groepen op de algemene morele niveauindex (zie 2.4) leverde geen significant verschil (f= 1.56, dfrSl, /?=. 123) op.
Gebruikmakend van de beroepenclassifica- tie van het CBS (1984) is de sociale achter- grond van de respondenten onderzocht. De jeugdige delinquenten , de ZMOK'ers en de MEAO'ers komen in het algemeen uit de lager sociaal-economische milieus^.
2.2 Instrumentarium
Gebruikt is het bekende Heinzdilemma uit de Sociomoral Refiection Objective Measure (SROM) (vgl. Gibbs, Arnold, Morgan, Schwartz, Gavaghan & Tappan, 1984) en een destijds door ons ontworpen instrument, het Zorgonderdeel (De Mey, Van der Draai & Spiecker, 1989). |
In het Heinzdilemma verkeert Heinz in de situatie, dat zijn vrouw komt te sterven als zij niet geholpen wordt met een net ontdekt medi- cijn. Heinz heeft niet genoeg geld voor het me- dicijn en de apotheker weigert het medicijn goedkoop aan Heinz te verstrekken. Wat moet Heinz doen? De wet overtreden door het medi- cijn te stelen, waarmee z'n vrouw gered wordt, of het naderende sterven van z'n vrouw aan te zien en dus de wet te respecteren? hi dit di- lemma zijn metingen gedaan op inhoudelijke oordelen en oordeelstadia. De inhoudelijke oordeelsvariabelen. De res- pondent moet hierop aangeven welk gedrag hij in een bepaalde situatie moreel juist vindt. Bij- voorbeeld, moet Heinz stelen of moet hij niet stelen op de vraag: 'Wat als de stervende per- soon niet Heinz' vrouw is, maar een vriend. Wat zou Heinz moeten doen?' De stadiumvariabelen. De respondent moet hierop aangeven welke voorgegeven zes ant- woordmogelijkheden in de buurt komen van zijn antwoord op een bepaald vraagstuk over het Heinzdilemma, waarna hij aan moet geven welk antwoord het meest in de buurt komt. De voorgegeven antwoordmogelijkheden corres- ponderen met Kohlbergs oordeelsstadia, een zesde antwoordmogelijkheid is een zoge- naamd pseudo-, een 'onzin'-altematief dat een controlefunctie heeft voor het wel of niet se- rieus beantwoorden van de vragen door de res- pondent (zie ook procedure). Een voorbeeld moge het een en ander verduidelijken. De res- pondent krijgt een variant op het Heinzdi- lemma voorgelegd, waarin de stervende per- soon niet Heinz' vrouw maar zijn vriend is. De respondent kan de volgende redenen aankrui- sen: a) omdat je vriend misschien dingen voor jou heeft gedaan zou je hem een dienst moeten bewijzen, zeker als je wilt datje vriendje in de toekomst ook helpt, b) omdat een vriendschap gebaseerd moet zijn op wederzijds respect en samenwerking, c) omdat het je vriend is die een beroemd persoon kan zijn, d) omdat je je be- trokken zou voelen bij je vriend en zou ver- wachten dat je vriend jou ook zou helpen, e) omdat jij en je vriend misschien volledig aan elkaar toegewijd zouden zijn geraakt, O {pseudo) omdat een eerste vereiste van gene- |
48
PÊDAGOGISCHg
STUDliN
-ocr page 56-
genheid een relatie is.
In het Zorgonderdeel staan variabelen cen- traal, die betrekking hebben op situaties, waarin de respondent de relatie met anderen geproblematiseerd ziet. De situaties geven een discrepantie aan tussen het belang van de res- pondent en de relatie met anderen, en doen een beroep op de zorg en verantwoordelijkheid van de respondent. In dit onderdeel zijn om redenen van praktische aard alleen de oordeelstadia van de respondenten gemeten, die naar analogie van de voorgegeven antwoordmogelijkheden uit het Heinzdilemma geformuleerd zijn. Zo wordt bijvoorbeeld beschreven dat de respon- dent met zijn/haar vrienden/vriendinnen in de disco is, waar het pas laat heel dol wordt. Hoe- wel de ouders er nooit wat van zullen zeggen, weet de respondent dat zij ongerust zijn bij laat thuiskomen. De respondent kan de volgende redenen aanvoeren om op tijd thuis te komen: a) omdat je straf krijgt als je niet doet wat je ouders zeggen, b) omdat, als jij geen rekening houdt met je ouders, je kunt verwachten dat zij voortaan geen rekening meer houden met jouw wensen, c) omdat het niet fair (sportief) is om te laat thuis te komen als je weet datje ouders on- gerust zijn, d) omdat je je in redelijkheid naar de wensen van je ouders hoort te schikken, e) omdat het in een samenleving noodzakelijk is dat de jongere generatie de oudere generatie respecteert, f) (pseudó) omdat ongerustheid van ouders beloftes noodzakelijk maakt.
2.3 Procedure
De gegevens zijn verzameld met behulp van klassikaal afgenomen vragenlijsten. Van te vo- ren is met een aantal groepsleiders en docenten de vragenlijst doorgenomen en op enkele plaat- sen bijgesteld. Aangezien verwacht kon wor- den dat een aantal respondenten uit de groepen jeugdige delinquenten en ZMOK'ers niet over al te grote leesvaardigheden beschikte, is groepsleiders en docenten verzocht de vraag- stukken voor te lezen en zo nodig toelichting te geven, uiteraard zonder in te gaan op de moge- lijke antwoordaltematieven. Voor iedere groep is onderzocht in hoeverre de verzamelde proto- collen wel of niet voor verdere analyse in aan- merking kwamen. Een protocol met zeven of meer pseudo's deed niet mee, omdat dan aan- genomen werd dat de rest van de ingevulde vra- gen onbetrouwbaar was (Gibbs et al., 1984). |
Op grond van deze analyse is de onderzoeks- groep delinquenten gereduceerd tot «=45, ZMOK'ers tot n=89, MEAO'ers tot n=40.
2.4 Scoring en analyse
De scores op de inhoudelijke oordelen behoef- den geen bewerkingen te ondergaan. De scores op de stadiumitems zijn volgens een procedure van Gibbs et al. (1984) bewerkt tot itemindex- en en een algemene morele niveauindex'. Op basis van deze indexen is voor individuen res- pectievelijk het morele oordeelsniveau per on- derwerp en het morele oordeelsniveau in het al- gemeen vast te stellen. Hierbij betekent een hogere score een meer gevorderde morele ont- wikkeling. De scores zijn geanalyseerd met va- riantieanalyses (MANOVA, SPSS/PC+) en meervoudige vergelijkingstoetsen (Duncans test, SPSS/PC+), op de gelijkheid van gemid- delden, tweezijdig op 5%- niveau. Naar ver- schillen in inhoudelijke overeenstemming tus- sen en in de groepen is gezocht met x^-toetsen.
2.5 Metrische eigenschappen
Het omschreven instrumentarium vertoont voor eerder onderzochte groepen gunstige me- trische eigenschappen^. De Mey et al. (1989) rapporteerden destijds voor MEAO'ers en ZMOK'ers Cronbachs alpha's van .70 en .71. De betrouwbaarheid voor de hier onderzochte groepen, gemeten over 32 items met Cron- bachs alpha, resulteerde in het volgende. Voor de groep jeugdige delinquenten en ZMOK'ers is een alpha van .75 genoteerd. Voor de ZMOK'ers, een beduidend grotere groep dan de groep die in 1989 is onderzocht, is een alpha van .76 gevonden cn voor de delinquenten is dat een alpha van .71. Voor de MEAO'ers, een geheel andere groep dan die in 1989 is bestu- deerd, is een alpha van .76 genoteerd.
3 Resultaten
3.1 Vergelijking van jeugdige delinquenten, ZMOK'ers en MEAO'ers op oordeelsstadia
Voor de toetsing van de hypothesen la, Ib en Ic, die betrekking hebben op stadium verschil- len tussen de groepen, zijn multivariate varian- tieanalyses (MANOVA, SPSS/PC+) en post- hoc-toetsen uitgevoerd. Eerst is een variantie- analyse uitgevoerd op de algemene morele ni- |
-ocr page 57-
Tabel 1
Gemiddelden (x), standaardafwijkingen (sd) voor delinquenten, ZMOK'ers en MEAO'ers, univariate F-waar-
den (2, 171) voor groepseffecten
Delinquenten
ZMOK'ers
MEAO'ers |
item |
|
|
|
|
|
|
|
indexen |
X |
sd |
X |
sd |
X |
sd |
f-waarde |
Heinzl |
259 |
(166) |
253 |
(154) |
336 |
(146) |
4.17* |
Heinz2 |
247 |
(128) |
241 |
(151) |
322 |
(99) |
5.28** |
Heinz3 |
151 |
(137) |
155 |
(141) |
205 |
(152) |
1.99 |
Heinz4 |
243 |
(153) |
244 |
(160) |
310 |
(126) |
2.99 |
HeinzS |
158 |
(138) |
177 |
(139) |
270 |
(141) |
8.16*** |
Heinz6 |
156 |
(154) |
180 |
(154) |
287 |
(134) |
9.44*** |
Heinz? |
197 |
(136) |
197 |
(135) |
313 |
(83) |
13.34*** |
HeinzS |
181 |
(138) |
216 |
(148) |
204 |
(144) |
.87 |
Heinz9 |
219 |
(173) |
194 |
(161) |
218 |
(137) |
.52 |
HeinzlO |
214 |
(134) |
165 |
(155) |
291 |
(159) |
9.64*** |
Zorg11 |
140 |
(182) |
157 |
(173) |
274 |
(179) |
7.51*** |
Zorg 12 |
255 |
(146) |
181 |
(144) |
325 |
(122) |
15.57*** |
Zorg13 |
208 |
(182) |
157 |
(173) |
214 |
(173) |
2.04 |
Zorg14 |
217 |
(167) |
236 |
(172) |
319 |
(132) |
4.87** |
Zorg 15 |
258 |
(189) |
216 |
(207) |
353 |
(188) |
6.59*** |
Zorg 16 |
222 |
(136) |
207 |
(154) |
256 |
(128) |
1.63 |
|
Hotellings F= .64 |
|
|
|
|
|
3.11*** |
SROMTOT |
208 |
(59) |
199 |
(65) |
281 |
(53) |
26.65*** |
|
* :p<.05
** :p<.01
***:p<.005
Tabel 2
Resultaten van Duncans multipele range toetsen^ op gemiddelde scores (tussen haakjes) van delinquenten
(A), ZMOK'ers (B) en MEAO'ers (C) en F-waarden (2. 171)
Itemindexen |
Duncans vergelijking |
f-waarde |
Heinzl |
A(259) = |
B (253) < C (336) |
4.17 |
Heinz2 |
A (247) = |
B(241)<C(321) |
5.28 |
Heinz5 |
A(157) = |
B(177)<C(270) |
8.16 |
Helnz6 |
A(156) = |
B(180)<C(287) |
9.44 |
Heinz7 |
A(196) = |
B(197)<C(313) |
13.34 |
HeinzlO |
A(213) = |
B(165)<C(290) |
9.64 |
Zorg11 |
A(140) = |
B(157)<C(273) |
7.51 |
Zorg12 |
A (255) > |
B(181)<C(326) |
15.57 |
Zorg 14 |
A(217) = |
B(236)<C(319) |
4.87 |
Zorg15 |
A(258) = |
B(216)<C(353) |
6.59 |
SROMTOT |
A (208) = |
B(199)<C(281) |
26.65 |
veauindex, gecontroleerd voor leeftijd. Dit re- sulteerde in een significant groepseffect | F (2, 170)= 27M,p< .0011. Dit was aanleiding om verder te zoeken naar groepseffecten op speci- fieke itemindexen. In Tabel 1 is te zien, dat het multivariate testresultaat voor de afhankelijke itemindexen een significant groepseffect IHotellings .64, F (32, 310)= 3.11, p< .001) aangeeft. |
De univariate testresultaten in Tabel 1 wijzen groepseffecten aan voor het merendeel van de itemindexen. Om te bepalen tussen welke groe- pen verschillen optreden zijn post-hoc-toetsen uitgevoerd op de itemdexen, waar significante groepseffecten voor geregistreerd zijn. De re- sultaten staan in Tabel 2.
In Tabel 2 is te zien dat met uitzondering van Zorg 12 (voorbeelden van de items staan in 2.2) tussen jeugdige delinquenten en ZMOK'ers geen verschillen optreden. Op deze itemindex scoren jeugdige delinquenten hoger dan ZMOK'ers. Deze uitkomst is niet zo verwon- derlijk. Het item vraagt redenen waarom het belangrijk is om niet mee te doen aan de klein- |
-ocr page 58-
ste diefstallen. Het is niet ondenkbaar dat jeug- dige delinquenten anders dan ZMOK'ers over het moreel onjuiste van dit soort vergrijpen zijn gaan denken door de argumenten die de rechter heeft aangevoerd bij het uitspreken van de ver- oordeling. Op grond van deze uitkomsten kan worden volgehouden dat jeugdige delinquen- ten dezelfde morele interpretatiekaders hante- ren als ZMOK'ers (hypothese la). Gelet op de gescoorde oordeelsstadia, de indeling van Gibbs et al. (1984) in aanmerking nemend, is in Tabel 1 ook te zien dat beide groepen in het al- gemeen in Kohlbergs tweede oordeelsstadium redeneren, dus niet boven het preconventionele niveau uitkomen, waarmee Kolbergs bevindin- gen (hypothese 1 b) ook voor deze groepen gel- den.
In de Tabellen 1 en met name 2 is te zien dat de vastgestelde groepseffecten vooral voor re- kening van de MEAO'ers komen. Zowel op de algemene morele niveauindex als op de gemar- keerde itemindexen is te zien, dat MEAO'ers significant hoger scoren. Voorts is te zien, de indeling van Gibbs et al. (1984) in aanmerking nemend, dat de morele niveauindex op conven- tioneel niveau ligt. Conform dit resultaat kan hypothese Ic niet verworpen worden. |
3.2 Vergelijking van jeugdige delinquenten, ZMOK'ers en MEAO'ers en 'lage' en 'hoge' scoorders in de groepen op overeenstemming over inhoudelijke oordelen
Voor de toetsing van de hypothesen 2a en 2b, dat jeugdige delinquenten over hun inhoude- lijke oordelen evenveel overeenstemming heb- ben als ZMOK'ers, maar MEAO'ers in dit op- zicht van beide groepen verschillen, zijn x^ -toetsen uitgevoerd. De resultaten staan in Ta- bel 3. Kortheidshalve is volstaan met de scorin- gen op één antwoordaltematief. (Het andere al- ternatief is steeds het tegenstelde, bijvoorbeeld 'hij zou niet moeten stelen' en telt op tot hon- derd procent).
Tabel 3 laat zien, dat slechts op één oordeel (le- ven2) een groepseffect optreedt. Nadere bestu- dering van dit groepseffect leert dat jeugdige delinquenten en ZMOK'ers evenveel overeen- stemming hebben op dit oordeel lx^(l)= -54, p= .461, maar dat MEAO'ers van delinquenten 1X^(1)= 4.61,/?= .03) en ZMOK'ers (x^(l)= 8.24, p= .0041 verschillen. Dit betekent dat MEAO'ers eensgezinder zijn dan de twee an- dere groepen als het gaat om het oordeel, dat, om het leven van een vriend te redden, Heinz moet stelen. Concluderend is vast te stellen dat |
Tabel 3
Percentages en resultaten van x'-toetsen op verschil in overeenstemming over de inhoudelijke oordelen tus-
sen delinquenten, ZMOK'ers en MEAO'ers
Delinquent ZMOK
leven 1
Heinz moet stelen
leven 2
Heinz moet stelen
leven 3
Heinz moet stelen
straf 1
Heinz moet vrij
straf 2
Heinz moet vrij
strafs
Heinz moet gevangen
* p < .05
-ocr page 59-
Tabel 1
x'-toetsen op verschillen tussen 'lage'en 'hoge' scoorden voor overeenstemming over inhoudelijke oorde- len. Delinquenten en ZMOK'ers vormen één groep |
|
|
'Antisociaal' |
|
MEAO'ers |
Moreel oordeel |
laag |
hoog |
|
laag |
hoog |
|
leven-items |
|
|
|
|
|
|
H. moet stelen |
68.3 |
77.4 |
1.15 |
89.5 |
84.6 |
.17 |
H. moet stelen |
60 |
51.1 |
.72 |
84.6 |
90.0 |
.15 |
H. moet stelen |
66.7 |
68 |
.02 |
56.3 |
50.0 |
.08 |
straf-items |
|
|
|
|
|
|
H. moet vrij |
72.5 |
90.9 |
6.06* |
82.4 |
73.3 |
.38 |
H. moet vrij |
80 |
95.7 |
5.41* |
81.8 |
83.3 |
.01 |
H.gevangen |
71.9 |
93.9 |
8.63** |
94.7 |
86.7 |
.68 |
|
* :p<.05 **:p<.01 |
er tussen jeugdige delinquenten en ZMOK'ers geen verschil in overeenstemming op inhoude- lijke oordelen is, hetgeen voor handhaving van hypothese 2a pleit. Maar hypothese 2b, MEAO'ers vertonen meer overeenkomst in hun inhoudelijke oordelen dan de jeugdige de- linquenten en ZMOK'ers, moet worden ver- worpen. Het contrast tussen de groepen komt, zoals vermeld op slechts één oordeel naar vo- ren.
Toetsing van hypothese 2c, dat in de betref- fende groepen individuen in hogere oordeels- stadia meer overeenkomst in hun inhoudelijke oordelen te zien geven dan individuen in lagere oordeelsstadia, is uitgevoerd met behulp van X^-toetsen. De groepen jeugdige delinquenten en ZMOK'ers zijn nu voor de vergelijking met MEAO'ers als één groep behandeld. Tussen de eerste twee groepen is immers geen verschil in oordeelsstadium en ook geen verschil in over- eenstemming over inhoudelijke oordelen waargenomen. De respondenten in de groepen zijn verdeeld over twee categorieën, 'laag' en 'hoog', waarbij de mediaan van de morele ni- veauindex als grenswaarde genomen is (antiso- ciaal: 200, MEAO'ers: 291). De resultaten staan in Tabel 4. |
In Tabel 4 is te zien dat significante verschillen tussen 'hoge' en 'lage' scoorders alleen optre- den bij jeugdige delinquenten en ZMOK'ers, dat deze verschillen voorkomen op de zoge- naamde strafitems en dat er in de groep MEAO'ers geen verschillen optreden tussen 'hoge' en 'lage' scoorders. Op grond van deze resultaten kan niet zonder meer tot verwerping dan wel tot acceptatie van hypothese 2c worden overgegaan. Een nuancering van de hypothese is noodzakelijk. En wel als volgt. Naarmate een groep in het algemeen op een hoger moreel ni- veau redeneert wordt het verschil in inhoude- lijke overeenstemming tussen 'lage' en 'hoge' scoorders kleiner.
4 Discussie en conclusies
Voor de hier onderzochte groepen moet wor- den vastgesteld, dat jeugdige delinquenten en ZMOK-'ers dezelfde (preconventionele) mo- rele interpretatiekaders hanteren, waarbij zij zich onderscheiden van de groep MEAO'ers, die op een significant hoger (conventioneel) moreel niveau redeneert. Concluderend kan worden vastgesteld dat dit resultaat bijdraagt aan de generalisatie van Kohlbergs bevindin- gen inzake zijn delinquentenstudies. Een an- dere verdienste is, dat deze studie één van de weinige onderzoeken is, die empirische gege- vens aandraagt met betrekking tot de overeen- komsten in de morele ontwikkeling van jeug- dige delinquenten en ZMOK'ers.
Voorzichtigheid is geboden met de accepta- tie van Kohlbergs bewering dat een onder- |
52
FeOAGOGISCHe
STUDtÈN
-ocr page 60-
scheid in morele oordeelsniveaus tot uitdruk- king komt in een verschil in overeenstemming over inhoudelijke oordelen. Kennelijk is het geconstateerde statistische verschil tussen enerzijds de jeugdige delinquenten en ZMOK'ers en anderzijds de MEAO'ers te ge- ring voor een duidelijk contrast in inhoudelijke oordelen. Pas als in de groepen 'lage' van 'hege' scoorders zijn onderscheiden, komt deze relatie tussen oordeelsstadium en inhou- delijke oordelen naar voren. Hierbij is opval- lend, dat in de groep MEAO'ers 'hoge' en 'lage' scoorders inhoudelijk evenveel overeen- stemming hebben, hetgeen vermoedelijk met hun algemeen hogere oordeelsniveau samen- hangt. De zogenaamde leven- en strafitems zijn voor deze groep misschien te 'gemakkelijk'. Vooralsnog lijkt het raadzaam om de veron- derstelling van Kohlberg en Candee (1984), dat er een relatie is tussen oordeelsstadium en in- houdelijk oordeel, niet te verwerpen en onder- zoek hiernaar voort te zetten.
De vergelijking tussen enerzijds jeugdige delinquenten en ZMOK'ers en anderzijds MEAO'ers wekt misschien verwondering, om- dat niet duidelijk is of en op welke manier het verschil in morele oordeelsvorming in relatie staat tot het morele gedrag van de groepen. Hier is geprobeerd aan de oplossing van dit pro- bleem dat in de Kohlbergtraditie onderkend is een bijdrage te leveren door de relatie tussen morele oordeelsvorming en inhoudelijke oor- delen te onderzoeken. De vergelijking die hier- voor plaatsvond tussen de groepen heeft vooral betrekking op hoog en laag scorende groepen.
Hoewel de vastgestelde overeenkomsten tussen jeugdige delinquenten en ZMOK'ers aansluiten bij de constateringen in de literatuur, is het onderscheid duidelijk. De ene groep is veroordeeld en zit in een strafinrichting en de andere groep gaat naar school. Ook al zijn beide groepen als 'antisociaal' aan te merken, de veronderstelling dat deze groepen verschil- len in hun (a)morele gedrag is op basis van dit onderscheid aannemelijk. Geconstateerd moet dan worden dat de onderzochte morele oor- deelsaspecten deze niet kunnen verklaren. Interessant is om na te gaan in hoeverre een an- der moreel oordeelsaspect, door Blasi (1983) het verantwoordelijkheidsoordeel ('responsi- bility judgment') genoemd, een bijdrage kan leveren aan deze verklaring. Want volgens hem moet het moreel inhoudelijke oordeel voordat het tot een morele handeling leidt, door het 'fil- ter' van het verantwoordelijkheidsoordeel. |
Enige terughoudendheid in de uitspraken over jeugdige delinquenten en ZMOK'ers is misschien gepast, aangezien een aanzienlijk deel niet aan de vereiste scoringscriteria vol- deed. Dat wil zeggen dat er in deze groepen veel respondenten waren, die meer dan de toe- gestane pseudo-antwoorden gaven (zie 2.3). Het is mogelijk dat hierdoor bij beide groepen een selectie heeft plaatsgevonden, waardoor de groepen niet representatief zijn voor de door- snee jeugdige delinquent en ZMOK'er.
Tot besluit nog dit. In weinig studies naar de morele ontwikkeling van adolescenten wordt tevens naar een verband gezocht met moreel gedrag. Kohlberg en zijn collega's hebben hiervoor in theoretisch opzicht enkele bouw- stenen aangedragen. Het lijkt er echter op, dat van de morele oordeelsconstructen, het oor- deelsstadium en het inhoudelijk oordeel, vooral het eerste discriminerende en dus reali- teitswaarde heeft. Maar dit construct alleen is niet voldoende om de brug naar moreel gedrag te slaan.
Noten
1 In de Engelstalige literatuur wordt de term 'con- duct disorder' gebezigd, hetgeen wil zeggen "cli- nically severe antisocial behavior in which the everyday functioning is impaired as defined by parents, teachers, and others" (Kazdin 1987, p. 22). Uit de omschrijving is af te leiden dat het hiermee aangeduide gedragsverschijnsel het- zelfde is als het gedrag van ZMOK'ers.
2 Dat wil hier zeggen dat de vaders in beroeps- groepen horen, die aangeduid zijn als 'lagere employé's of 'arbeiders'.
3 De itemindexen zijn geconstrueerd met behulp van de handleiding van Gibbs et al. (1984). Hierbij zijn de volgende stappen gevolgd: 1) per itemon- derdeel is een gemiddelde stadiumscore bere- kend over antwoorden die als 'in de buurt' zijn aangemerict, 2) aan ieder itemonderdeel is een stadiumscore toegekend, gelet nu op het ant- woord dat als het 'meest in de buurt' is aange- kruist, 3) op 1 en 2 is een totaal gemiddelde bere- kend, waarbij de 'meest in de buurt'-scores twee maal zo zwaar wegen als de 'in de buurt'-scores. |
-ocr page 61-
De algemene morele niveauindex is een gewo- gen gemiddelde van de 'in de buurt'- en de 'meest in de buurt'-scores.
4 Vergelijking met de berekende alpha's van an- dere onderzoekers, zoals Gibbs et al.(a= .82, 1984) en Van IJzendoorn (a= .76, 1986), is niet goed mogelijk omdat hier maar ten dele, alleen het Heinzdilemma, gebruik is gemaakt van de door hen gebruikte SROM.
5 Behalve voor ZorgIS geven Duncans vergelijkin- gen dezelfde resultaten als Scheffé's testen. De Scheffé test voor Zorgi 5 geeft A = B, B < C, A = C.
Literatuur
Binder, A. (1988). Juvenile delinquency. Annual Re- view of Psychology, 39, 253-282.
Blasi, A. (1980). Bridging moral Cognition and moral action: A critical review of the literature. Psycho- logical Bulletin, 88, 1-45.
Blasi, A.(1983). Moral Cognition and moral action: A theoretical perspective. Developmental Review, 3,178-210.
Centraal Bureau voor de Statistiek (1984). Beroepen- classificatie. Voorburg
Gibbs, J.C. (1987). Social processes in delinquency: The need to facilitate empathy as well as socio- moral reasoning. In W. M. Kurtines & J. L. Gewirtz (Eds.), Moral behavlor through social interaction. New York:Wiley.
Gibbs, J.C., Arnold, K.D., Morgan, R.L., Schwartz, E. S., Gavaghan, M. P., & Tappan, M. P. (1984). Con- struction and Validation of a multiple-choice measure of moral reasoning: C/i/WDeve/opment, 55, 527-536.
Goffman, E. (1968). Asylums-essays on the social Si- tuation of mental patients and other inmates. Great Britain: C. Nicholls & Company Ltd.
Helkema, K. (1979). Thedevelopmentoftheattribu- tion ofresponsibility. A critical survey of empirical research and a theoretical outline. Research Re- ports, Department of Social Psychology. Unpu- blished manuscript, University of Helsinki.
IJzendoorn, M.H. van (1986). Is Kohlbergs theorie van de morele ontwikkeling 'seksistisch'? Kinden Adolecent, 7, 34-39. |
Jennings, W.S., Kilkenny, R., Kohlberg, L (1983). Moral-development theory and practice for youthful and adult offenders. In W. S. Laufer & J. M. Day (Ed.), Personality theory, moral develop- ment and criminal behavior. Massachusets: Heath.
Kazdin, A. E. (1987). Conduct disorders in childhood and adolescence. London: Sage.
Kohlberg, L. (1958). The development of modes of moral thinking and choice in the years 10 to 16. Unpublished doctoral dissertation, University of Chicago.
Kohlberg, L. (1976). Moral stages and moralization: The cognitive developmental approach. In T. Lic- kona (Ed.), Moral development and behavior. New York: Holt, Rinehart and Winston.
Kohlberg, L. (1978). The cognitive developmental approach to behavior disorders: A study of the development of moral reasoning in delinquents. In G. Serban (Ed.). Cognitive defects in the devel- opment of mentall llness. New York: Brunner/ Mazel.
Kohlberg, L. (1981). The philosophy of moral devel- opment, moral stages and the idea of justice (Vo- mule 1). San Francisco: Harper and Row Pub- lishers.
Kohlberg, L, & Candee, D. (1984). The relationshipof moral judgment to moral action. In W. M. Kur- tines & J. L. Gewirtz (Eds.), Morality, moral beha- vior and moral development. New York: Wiley.
McNamee, S. (1978). Moral behavior, moral develop- ment and motivation. Journal of Moral Educa- tion, 7, 27-32.
Mey, J.R.P.B, de. Draai, J. van der, & Spiecker, B. (1989). Zorg en rechtvaardigheidsoordelen van scholieren, een empirisch onderzoek naar de con- troverse tussen Kohlberg en Gilligan. Nederlands Tijdschrift voor Opvoeding, Vorming en Onder- wijs, 5,338-349.
Mey, J. R. P. B. de (1991). Diversiteit in de morele oor- delen van scholieren: een onderzoek naar Kohl- bergs structurele eenheidspostulaat. Pedagogi- sche studiën. 68, 265-276.
Witte, H.F.J. de (1986). Psychopathoforme gedrags- stoornissen en ontwikkelingspsychopathie. In J. A.R. Sanders-Woudstra & H.F.J. de Witte (Eds.), Leerboek kinder-en jeugdpsychiatrie. Assen: Van Gorcum. |
Manuscript aanvaard 23-11-1992
54
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 62-
Auteurs
J. R. P. B. de Mey (1950) is als universitair docent ver-
bonden aan de vakgroep Pedagogiek van de Vrije
Universiteit.
Adres: Sectie Theoretische en Historische Pedago-
giek, Transitorium I, Van der Boechorststraat 1,1081
BT, Amsterdam.
Abstract
Moral judgments of 'antisocial'
adolescents and students
J.R.P.B, de Mey. Pedagogische Studiën, 1993, 70,
46-55.
This article presents the results of an empirical study
aiming to evaluate the constructs moral stage and
moral choice. Three groups participated in this study:
delinquent adolescents (n=60, mean age 16.2), stu-
dents from several schools for Children with Severe
Conduct Disorders (ZMOK students, n=150, mean
age 15.5) and students from a College of Economic
and Administrative Studies (MEAO students, n=46,
mean age 16.6). They rated moral problems of one of
Kohlberg's dilemma's, the Heinz dilemma, and a part
vvith so-called Care-items. Analysis of variance (MAN-
OVA, SPSS/PC+) and x^ tests are used to find out the
relation between the constructs and their discrimi-
nating power for the groups just mentioned. The re-
sults show that delinquent adolescents and ZMOK
students are reasoning in the same moral way in con-
trast to the MEAO students, who are reasoning at a
higher level. Relations between the moral choices
and the general moral reasoning stage only show up
in the delinquent and ZMOK group.
-ocr page 63-
Differentiële effecten van computergestuurde instructie op
het lezen van dyslectische en zwak lezende kinderen: een
voorstudie
H. Smeets en A. van der Leij1
Samenvatting
De invloed van computergestuurde instructie op de technische leesvaardigheid werd in deze voorstudie nagegaan bij 48 zwakke lezers met ongeveer een jaar achterstand en 77 dyslecti- sche lezers met ruim twee jaar achterstand (resp. acht en bijna tien jaar oud). Twee vragen waren aan de orde: 1) Is het effect van inten- sieve computergestuurde instructie afhankelijk van de ernst van de leesproblemen (zwak versus dyslectisch)? 2) Is er een effect van intensieve computergestuurde instructie op de ontwikke- ling (tot een geautomatiseerde vaardigheid) van lexicale en fonologische woordverwerking (als basisaspecten van technische leesvaardig- heid)? De resultaten indiceren dat deze vorm van computergestuurde instructie bij beide groepen lezers effect sorteerde, maar meer bij de zwakke dan de dyslectische groep. Bij de zwakke lezers bracht de instructie een zeker in- haaleffect teweeg in het automatiseringsproces dat zich onder andere uitte in een betere ver- werking van hoogfrequente en pseudo-woor- den als operationalisaties van respectievelijk lexicale en fonologische verwerking. Bij de dys- lectische lezers was de vooruitgang geringer. In de discussie worden de resultaten geïnterpre- teerd onder andere in termen van een verschil tussen de twee groepen om tot automatisering van de twee verwerkingswijzen te komen.
Inleiding
« |
In dit artikel wordt een vooronderzoek gerap- porteerd waarin is nagegaan in hoeverre een computergestuurd trainingsprogramma effect heeft op de technische leesvaardigheid in het algemeen en de automatisering hiervan in het bijzonder bij kinderen met (ernstige) leespro- blemen. Het gebruik van de computer als in- strument om deze automatisering te bewerk- stelligen, heeft voordelen die het traditioneel onderwijs niet kan bieden. De computer is een bij uitstek geschikt instrument voor tijdkriti- sche stimuluspresentatie en registratie van de responstijd, twee elementen die een belang- rijke rol spelen in het bewerkstelligen en het meten van automatisering (zie bijv. Van den Bosch, 1991). Bovendien is erde mogelijkheid tot verregaande individualisering van de in- structie (Van Lieshout, 1990).
56
FCDAGOGISCHC STUDIËN
1993 (70) 56-72
1 Theoretisch kacJer
In het leren lezen van woorden kunnen twee verwerkingswijzen worden onderscheiden die samen de pijlers vormen onder de automatise- ring van het leesproces. In het beginstadium leert de leerling woorden voornamelijk fonolo- gisch te verwerken (fonologisch decoderen). Woorden worden via klank-tekenkoppeling en auditieve synthese in de klankvorm omgezet en verder verwerkt. Daarnaast ontwikkelt zich in de loop van het leerproces een tweede verwer- kingswijze. Door oefening worden steeds meer woorden via lexicale verwerking (ook directe herkenning genoemd) gekoppeld aan de bete- kenis (Perfetti, 1985). Een lezer herkent woor- den die hij al vele malen gezien heeft aan de orthografische informatie, zonder ze eerst via fonologisch decoderen om te hoeven zetten in de klankvorm. De globale vorm plus de analyse van enkele letters zijn voldoende om het woord te identificeren. Beide verwerkingswijzen worden in de loop van de eerste onderwijsjaren geautomatiseerd. Dit betekent dat de volleerde lezer in principe alle woorden snel en accuraat |
1 De auteurs danken E. J. Kappers en F. A. Goossens voor
hun kritische commentaar op een eerdere versie van dit ar-
tikel.
-ocr page 64-
kan verwerken, waarbij de snelheid een asymp- totisch niveau bereikt (LaBerge & Samuels, 1974; Samuels, 1985). De fonologische ver- werkingswijze gebruikt hij voor het lezen van onbekende, de lexicale voor bekende woorden. Door beheersing van de twee pijlers onder het automatiseringsproces van het technisch lezen, die zich uit in een toenemende accuratesse en snelheid, is de jonge lezer steeds beter in staat om zijn aandacht te richten op het begrijpen van de tekst (verg. Boland, 1991). Geautomati- seerde vaardigheden kosten immers nauwe- lijks aandacht (Schneider & Shiffrin, 1977).
Er zijn indicaties dat dyslectische kinderen, die gekenmerkt worden door een onverwachte discrepantie tussen hun gemiddelde intelligen- tieniveau en hun leesvaardigheid (Dumont, 1990), een ernstige achterstand hebben in de ontwikkeling van beide verwerkingswijzen (verg. Van der Leij, 1983; Spear & Stemberg, 1987). Daarbij is het, op grond van de weten- schappelijke evidentie, aannemelijk dat het probleem in de eerste verwerkingswijze, het fonologisch decoderen, als ernstiger en meer primair kan worden beschouwd (verg. bijv. Snowling, 1987; Rack, Snowling & Olson, 1992). Verschil van mening is er echter over de vraag in hoeverre dit probleem het gevolg is van een cognitieve ontwikkelingsachterstand (Treiman & Hirsh-Pasek, 1985) dan wel van een specifiek, dat wil zeggen structureel- belemmerend, tekort (Olson, Kliegl, Davidson & Foltz, 1985). Voorde instructiegevoeligheid van dyslectische kinderen maakt de aard van het onderiiggende probleem verschil. Is er sprake van een ontwikkelingsachterstand dan loopt de leesontwikkeling weliswaar sterk ach- ter, maar is hun leesvaardigheid inzake score- profielen op componentiele vaardigheden ver- gelijkbaar met die van jongere, normale lezers van hetzelfde leesniveau. Dientengevolge kan worden voorspeld dat deze kinderen uiteinde- lijk beide verwerkingswijzen zullen leren be- heersen op automatisch niveau, zij het op een latere leeftijd en met veel extra oefening. Als daarentegen de oorzaak moet worden gezocht in een specifiek tekort, hetgeen lot uitdrukking komt in verschillende scoreprofielen, dan is het onwaarschijnlijk dat deze kinderen een of beide verwerkingswijzen naar een automatisch niveau kunnen tillen: zij zullen steeds verder achterraken. |
Naar aanleiding van eerder uitgevoerd lon- gitudinaal onderzoek (Van der Leij, in press; Yap, 1993) achten we het onwaarschijnlijk dat dyslectische kinderen woorden automatisch kunnen leren verwerken, zeker wanneer het gaat om woorden van een fonologisch en ortho- grafisch complexer niveau dan de MKM- structuur (M=medeklinker, K=klinker), bijv. MMKM-woorden en twee-lettergrepige woor- den. De hypothese van het specifieke tekort heeft derhalve onze voorkeur. Nog onduidelijk is echter of middels intensieve oefening de ge- staag groeiende achterstand in de leesontwik- keling zou kunnen worden verminderd en eventueel weggewerkt. In het laatste geval zou een structureel tekort als verklaringsmodel minder waarschijnlijk worden.
Onderzoek toont aan dat intensieve oefe- ning in de vorm van computergestuurde trai- ning gunstige effecten heeft op de leesvaardig- heid van dyslectische kinderen (zie o.a. Frederiksen, Warren, & Roseberry, 1985a; 1985b; Van Daal, Van der Leij & Geervliet- van der Hart, 1989; Van den Bosch, 1991). Deze experimenten zijn echter in het algemeen te kleinschalig van opzet en te kort van duur om een uitspraak te kunnen doen over de vraag of het automatiseringsproces werkelijk op gang is gekomen.
Om meer duidelijkheid te verschaffen over de vraag of langdurige oefening bijdraagt tot de automatisering van de leesvaardigheid bij dys- lectische kinderen, is een computergestuurd trainingsprogramma ontwikkeld op basis van de resultaten van een aantal deelexperimenten waarover elders is gerapporteerd (Van Daal, Van der Leij, Bakker en Reitsma, 1987; Van der Leij, 1990). In tegenstelling tot de oefenin- gen in deze deelexperimenten waarin slechts een beperkt aantal trainingscondities werd be- proefd onder begeleiding van een proefleider, bestaat het programma dat in dit artikel wordt besproken uit een serie gevarieerde trainings- taken, die middels de computer volledig inter- actief, dus zonder proefleider, kunnen worden afgewerkt. Om na te gaan in hoeverre dit pro- gramma toepasbaar en effectief is, is een voor- f/o^ooo/jcHt studie opgezet. Daarin werd naast een groep studkn dyslectische leerlingen, die ongeveer twee en een half jaar achterstand in leesontwikkeling had, gekozen vooreen groep zwakke lezers met ruim één jaar achterstand. De vergelijking van |
-ocr page 65-
deze twee groepen aan de onderzijde van de normale leesontwikkelingscurve leek zowel uit theoretisch als praktisch oogpunt relevanter dan een vergelijking van meer extreme groepen als dyslectische en normale lezers. Theoretisch relevanter omdat uit eerder onderzoek (Yap & Van der Leij, in press) is gebleken dat zwakke lezers op een serie taken wel van dyslectici ver- schillen maar niet van normale lezers (zoals ge- matcht op leesniveau). Binnen de dichotomie van de achterstand versus het specifieke tekort lijken de zwakke lezers zich meer aan de zijde van de achterstand te bevinden, dat wil zeggen dat ze zich behalve door hun traagheid, verder niet door een abnormale leesontwikkeling pro- fileren (verg. o.a. Stanovich, Nathan & Zol- man, 1988). We veronderstelden dat, wanneer dyslectische lezers te lijden hebben onder een specifiek tekort en zwakke lezers niet, dit diffe- rentiële trainingseffecten tot gevolg zou heb- ben. Uit praktisch oogpimt was deze keuze re- levanter omdat nagegaan kon worden in hoeverre het oefenprogramma toepasbaar en effectief is bij groepen lezers die verschillen m leesachterstand.
Op basis van de resultaten van de eerdere deelexperimenten verwachtten we dat compu- tergestuurde training het lezen positief zou beïnvloeden. Onze voornaamste interesse was in hoeverre er sprake zou zijn van verschillende vormen van generalisatie van het geleerde. Langdurige training met een programma waarin verscheidene deelvaardigheden van het lezen geoefend worden (voor een beschrijving zie 3.3), leidde tot de verwachting dat die deel- vaardigheden buiten het direct geleerde flexi- bel toegepast zouden worden. Ten eerste was de bijdrage aan de automatisering van beide verwerkingswijzen een centraal punt van aan- dacht. Wat betreft het fonologisch verwerken moest dit blijken uit het snel en accuraat ver- werken van niet-geoefende pseudo-woorden (betekenisloze, maar volgens de regels van de Nederlandse taal correcte en uitspreekbare woorden) en wat betreft het lexicaal verwerken uit het snel en accuraat herkennen van niet- geoefende echte woorden. Deze pseudo- en echte woorden werden in de voor- en natoets computergestuurd en één voor één aangebo- den, analoog aan de trainingssituatie. Ten tweede waren we geïnteresseerd in de vraag of eventuele trainingseffecten zouden generalise- ren naar een betere woordverwerking in genor- meerde leestaken waarin de woorden niet- computergestuurd en op een andere wijze wer- den aangeboden (rijtjes woorden; verhaaltjes). Ten derde kon een kwalitatief betere verwer- king blijken uit generalisatie van oefening m het stillezen naar het hardop lezen van niet- geoefende woorden (het programma was inter- actief en deed dus geen beroep op het hardop lezen; de voor- en natoetsen daarentegen wel). Onderzoeksresultaten wijzen er op dat dyslec- tische leerlingen relatief slecht zijn in het hardop lezen, mogelijk als gevolg van proble- men in het associëren van de orthografische structuur van een woord met de uitspraakvorm (Van der Leij, Smeets & Van Daal, 1990). Ge- rapporteerd is dat oefeningen waarbij het toet- senbord gebruikt wordt (spelling) even effec- tief zijn met betrekking tot hardop lezen als oefeningen in het hardop lezen, echter niet in de zin van generalisatie naar niet-geoefende woorden (Van Daal, Van der Leij & Geervliet- van der Hart, 1989). We verwachtten dat lang- duriger en gevarieerder oefening dit effect wel teweeg zou kunnen brengen. |
2 Onderzoeksvragen
Deze overwegingen hebben geleid tot de vol- gende twee onderzoeksvragen:
1) Is het effect van intensieve computerge- stuurde instructie afhankelijk van de ernst van de leesproblemen? De verwachting hierbij is dat zwakke lezers meer zullen pro- fiteren dan dyslectici. Indien het juist is dat dyslectici lijden onder een specifiek tekort en zwakke lezers niet, dan is het waarschijn- lijk dat de laatste groep op de natoets hoger zal scoren dan de eerste.
2) Is er een effect van intensieve computerge- stuurde instructie op de ontwikkeling (tot een geautomatiseerde vaardigheid) van de lexicale en fonologische verwerking van woorden? Bij beide groepen werd explora- tief nagegaan of er een effect is ten aanzien van betere, dat wil zeggen accuratere en snellere lexicale en fonologische woordver- werking (echte versus pseudo-woorden). Voor de beantwoording van de eerste vraag
is gebruik gemaakt van twee genormeerde toet- sen. Daarnaast is een computergestuurde toets |
58
fCDAGOGiSCHS
STUDÊtN
-ocr page 66-
afgenomen waarin woorden op diverse wijzen werden aangeboden en verwerkt (voor een be- schrijving zie 3.2).
Ter beantwoording van de tweede vraag is m.b.t. de accuratesse gebruik gemaakt van een bij de voor- en natoets computergestuurd aan- geboden hardop-leestaak, met als enige moei- lijkheidsfactor de toenemende complexiteit van woordklassen (resp. MKM, MKMM, MMKM, twee-lettergrepige woorden en woor- den met open lettergreep). In deze taak wordt het werkgeheugen nauwelijks belast, noch worden eisen gesteld omtrent een snelle ver- werking van woorden (het woord blijft op het scherm staan). Een accuratere verwerking wordt geoperationaliseerd als het successieve- lijk toegenomen aantal beheerste woordklas- sen. De gebruikte klassen maken het mogelijk een eventueel effect te differentiëren naar fono- logische en orthografische complexiteit. Bij één-lettergrepige woorden is sprake van toene- mende fonologische complexiteit doordat er meer medeklinkers aan het begin of eind van een woord kunnen staan, terwijl de omzetting van orthografische naar klankvorm regelmatig blijft (resp. MKM versus MKMM en MMKM). Bij twee-lettergrepige woorden zijn er daaren- boven verschillen in orthografische complexi- teit doordat de juiste herkenning hier wel af- hankelijk is van de orthografie (vergelijk bijvoorbeeld 'bommen' met 'bomen' waarin het aantal letters /m/ bepaalt of de klinker als een korte /o/ of als een lange /oo/ wordt uitge- sproken). Door vergelijking van twee-let- tergrepige woorden die bijvoorbeeld gesloten en/of open lettergrepen bevatten, kan de in- vloed van toenemende orthografische com- plexiteit worden nagegaan. Op grond van eer- der uitgevoerd onderzoek (Van der Leij, in press) en de vigerende opvatting dat de kern van het probleem te kenschetsen is als een fo- nologisch tekort (o.a. Snowling, 1987) ver- wachtten we dat de dyslectische groep meer moeite zou hebben met toenemende fonologi- sche complexiteit dan de zwak lezende groep. Er zou daarentegen geen differentieel effect zijn van toenemende orthografische complexi- teit, los van de verwachting dat dyslectische kinderen met beide woordklassen meer moeite zouden hebben dan zwakke lezers. |
De invloed van computergestuurde instruc- tie op een mogelijk snellere lexicale en fonolo- gische verwerking, is nagegaan door de resul- taten van de twee groepen lezers op bovenge- noemde hardop-leestaak, waarbij woorden een onbeperkte tijd worden aangeboden, in voor- en natoets te vergelijken met de resultaten op een hardop-leestaak waarbij woorden geflitst werden aangeboden: het effect van presentatie- tijdverkorting. De rationale daarachter is dat een leeriing woorden die onbeperkt worden aangeboden, correct kan benoemen door ze om te zetten in de klankvorm. Echter wanneer de stimulus slechts korte tijd beschikbaar blijft, is het noodzakelijk om snel - en dus op zekere hoogte automatisch - te werken. Presentatie- tijdverkorting is in het onderzoek een veel ge- bruikt middel om de problemen van dyslecti- sche kinderen met de snelheid van verwerking te duiden (Bouma & Legein, 1980; Van den Bosch, 1991).
3 Methode
3.1 Proefpersonen
Om bovenstaande onderzoeksvragen te kun- nen beantwoorden hebben we twee groepen le- zers geselecteerd: zwakke en dyslectische le- zers. De groep zwakke lezers (ZWAK; «=48) was afkomstig uit de groepen drie, vier en vijf van twee basisscholen. Als criterium voor zwak lezen werd een achterstand van circa één jaar gehanteerd in het lezen van losse woorden, gemeten met behulp van de Ecn-Minuut-Test (EMT, Brus & Voeten, 1973).
De selectie vond plaats op grond van de dis- crepantie tussen het aantal maanden genoten leesonderwijs en de bij de EMT gehanteerde gemiddelde normscores, die overeenkomen met het aantal maanden leesonderwijs waarop een bepaalde score gemiddeld gehaald wordt. Kinderen met een ruwe EMT-score <10 wer- den niet geselecteerd vanwege te verwachten problemen met de klank-tekenkoppeling. Leerlingen met een ruwe EMT-score >40 wer- den eveneens uitgesloten vanwege de veron- derstelling dat ze reeds een bepaalde mate van automatisering bereikt hebben met betrekking tot de woordklassen die in de training en in voor- en natoets gebruikt werden.
De groep dyslectische lezers (DYS; /i=77) was afkomstig van vier LOMscholen. Geselec- teerd werden leerlingen met een achterstand |
-ocr page 67-
Tabel 1
Proefpersonen per groep
leeftijd (mnd.) leesniveau' |
groep |
n |
j- |
m. |
gem. |
sd |
gem. |
sd |
DYS |
77 |
63 |
14 |
117.8 |
13.1 |
11 |
4.0 |
ZV\/AK |
48 |
29 |
19 |
100.9 |
10.5 |
13 |
4.2 |
totaal |
125 |
92 |
33 |
|
|
|
|
|
1. Leesniveau is gebaseerd op de score van de EMT en wordt uitgedrukt in didactische leeftijdsequivalent; 11 komt overeen met een gemiddeld leesniveau na één maand in groep vier, 13 correspondeert meteen gemiddeld leesniveau na drie maanden in groep vier. |
van tenminste twee jaar ten opzichte van het De gegevens van de proefpersonen staan
normale gemiddelde voor hun leeftijd. Ook weergegeven in Tabel 1.
hier gold dat hun EMT-scores dienden te liggen
tussen 10 en 40. De EMT-scores van beide 3.2 Tests
groepen verschilden niet significant van elkaar. Onder gebruikmaking van een pretest-posttest
Alle leerlingen lazen op een niveau dat gemid- design werden alle lezers vooraf en achteraf ge-
deld gehaald wordt aan het begin van groep toetst. De gebruikte toetsen waren de reeds ver-
vier in het basisonderwijs. De groep dyslectici melde EMT, de AVI-toetsen van Van den Berg
was echter bijna anderhalf jaar ouder dan de en Te Lintelo (1977) en de Computergestuurde
groep zwakke lezers. Toets voor Automatisering van het Lezen (CO-
Tabel2
Vijf experimentele taken (COTAL)
-ocr page 68-
TAL). COT AL is een toets die de beheersing van een aantal (deel)vaardigheden op het ter- rein van het technisch lezen tracht te meten. In vijf verschillende taken worden vier dimensies gevarieerd: a) aanbiedings- (auditieve of visueel-orthografische presentatie van woor- den) en responsmodaliteit (matchen, typen of benoemen); b) moeilijkheidsgraad (geflitste aanbieding, interstimulustijd in matchings- taken); c) woordklasse (één- en twee-let- tergrepige woorden); d) woordfrequentie (pseudo-woorden en hoogfrequente woorden). Voor een vollediger beschrijving zij verwezen naar Van der Leij, Smeets en Van Daal (1990). In het kader van dit onderzoek volstaan we met een korte beschrijving van de vijf taken (Zie Tabel 2). De hoogfrequente woorden waren af- komstig uit vier klassen: MKM-woorden, een combinatie van MKMM- en MMKM-woor- den, twee-lettergrepigc woorden en woorden met open lettergrepen. De pseudo-woorden bestonden uit drie éénlettergrepige klassen (MKM-, MKMM- en MMKM-woorden).
In iedere taak, woordklasse, moeilijkheids- graad en versie (hoogfrequent of pseudo) wer- den per leerling 10 items (woorden of woord-
Tabel 3 |
Onderdelen van COPAL paren) at random geselecteerd uit een bestand. De kans dat woorden meer dan één keer werden aangeboden was relatief klein, zodat iedere af- name binnen een woordklasse feitelijk een pa- rallelversie betrof.
Testprocedure. De taken werden afgeno- men onder leiding van een proefleider. Binnen een taak vond de afname plaats per woord- klasse van eenvoudig naar moeilijk. Er werd een beheersingscriterium gehanteerd van 90% per taak. Beheersing van een taak resulteerde in een score van 1; werd het criterium niet gehaald dan was de score 0.
3.3 Het trainingsprogramma
Het Computergestuurd Orthodidactisch Pro- gramma voor Aanvankelijk Lezen (COPAL), is een programma waarmee kinderen met lees- problemen zelfstandig en zonder tussenkomst van een leerkracht of proefleider lees- en spel- lingoefeningen op woordniveau kunnen doen (Van der Leij & Reitsma, 1990; Van der Leij, 1990). COPAL bestaat uit een aantal oefenin- gen die per leerling nader gespecificeerd en als pakket samengesteld kunnen worden (zie voor een overzicht Tabel 3). De leerlingen kunnen |
Beschrijving
Er verschijnen drie woorden op het scherm in de vorm van een structuurrij.
Van een vierde woord bepaalt het kind of het wel of niet in het rijtje thuis-
hoort.
Er verschijnt gedurende onbepaalde tijd een woord boven aan het scherm.
Het kind typt dit woord over in een vak onder aan het scherm.
Een woord verschijnt gedurende vijf seconden op het scherm. Vervolgens ver-
dwijnt het woord en het kind typt dit dan na.
Een woord wordt geflitst aangeboden (1, 1/2,1/3.1/4,1/5 sec.). Het kind typt
het woord na.
Er verschijnen vier woorden op het scherm. Een wordt er auditief aangebo-
den. Het kind kiest met de muis uit het rijtje het woord dat het heeft ge-
hoord.
Een woord verschijnt op een scherm. Het kind kiest uit vier via de koptelefoon
auditief aangeboden woorden welk het visueel gepresenteerde is.
Er verschijnt een MKM-woord op het scherm waarvan elke letter in een apart
vak staat. Het kind krijgt een klank uit het woord te horen en bepaalt dan
welke letter erbij hoort.
Er verschijnt een MKM-woord op het scherm waarvan een teken ontbreekt.
Het kind krijgt het woord te horen en bepaalt dan uit een aantal mogelijkhe-
den de letter die ingevuld moet worden.
Structuurrij
Typen
Visueel Dirtee
Flitsdictee
Wat hoor je?
Wat zie je?
Kies Teken bij Klank
Vul Teken In
-ocr page 69-
deze oefeningen vervolgens zelfstandig afwer- ken. De resultaten (aantal fouten, snelheid en aantal keren om extra geluid gevraagd) worden automatisch geregistreerd en kunnen achteraf bekeken worden, waarna een eventuele bijstel- ling volgt.
De belangrijkste instructiekenmerken van CO- PAL zijn de volgende:
- Stimuli worden, al dan niet simultaan, via twee modaliteiten aangeboden: visueel- orthografisch (op het scherm) en auditief (per koptelefoon).
- Het programma is interactief: antwoord wordt gegeven door middel van de muis (matchingstaken) of het toetsenbord (type- taken).
- Stimulering van cognitieve activiteiten (bij- voorbeeld eerst zelf analyseren, alvorens op gelijkenis te kunnen beoordelen/matchen, over- of natypen).
- Gepresenteerd worden hele woorden of de- len van woorden, alle hoogfrequent.
- Visueel-orthografische stimuli kunnen ge- maskeerd (zgn. 'flitswoorden') of niet ge- maskeerd worden aangeboden. In het laatste geval blijven de woorden op het scherm staan totdat het antwoord is gegeven.
- Oefeningen kunnen herhaald worden aan- geboden totdat er sprake is van beheersing.
- Feedback als controle op correctheid van antwoord (auditief; visueel; beloning).
- Woordklassen zijn één- en twee-let- tergrepig en variëren van MKM-woorden tot open lettergrepen.
Trainingsprocedure. Na de voortoets train- den de leerlingen gedurende een periode van 12 weken dagelijks tien minuten met het pro- gramma, gevolgd door de natoets. Het oefen pakket was gelijk wat betreft de keuze van he soort oefeningen, maar de keuze van woord klassen en moeilijkheidsnivcaus was per indi vidu verschillend, afhankelijk van zijn beheer singsniveau. Voor de vaststelling van he individueel instapniveau werd gebruik ge- maakt van de resultaten op de COTALtoets (Van der Linde & Den Otter, 1991). Op basis van de door de computer bijgehouden vorde- ringen werden eventueel woordklassen en moeilijkheidsniveaus iedere twee ä drie weken bijgesteld. De leerlingen hebben gedurende het experiment in totaal gemiddeld 293 minuten (si/=88) geoefend met het programma. Er wa- ren geen verschillen in de oefentijd tussen de groepen. |
Apparatuur. Het trainingsprogramma werd evenals de bovengenoemde computerge- stuurde toetsen aangeboden met behulp van een microcomputer en een koptelefoon (Apple Macintosh Plus met een 20 Mb harddisk).
4 Resultaten
Op iedere toets zijn variantie-analyses met een 2 (groep) X 2 (tijdstip) design uitgevoerd, waarin groep als tussen-proefpersoon varia- bele en tijdstip als binnen-proefpersoon- variabele. De analyses wijzen uit dat computer- gestuurde training effectief is. Voor COTAL (gesommeerd over de vijf deeltoetsen) was er een significant hoofdeffect voor tijdstip: F(l,123)= 173.2; p<.(X)01. Voor de EMT was dit eveneens het geval (F(l,123) = 212.2; p<.(K)01), zij het dat er bovendien een signifi- cant interactie effect is tussen groep en tijdstip: de zwakke lezers gingen er meer op vooruit dan de dyslectici: F(l,123)=26.6; p<.0(X)l. Voor AVI gold hetzelfde: een significant hoofdef- fect voor tijdstip (F(l,123)=173.1; p<.000l), en een interactie effect tussen groep en tijdstip: de progressie van de zwakke lezers was groter f(l,123)=7.0;/?<.01.
Is het effect van intensieve computergestuurde instructie aßankelijk van de ernst van de lees- problemen?
De eerste onderzoeksvraag kan worden beant- woord door de groepen op de natoets met el- kaar te,vergelijken. In de Tabellen 4a en 4b zijn de gemiddelden en standaarddeviaties op voor- en natoets alsmede de natoetsverschillen tus- sen beide groepen weergegeven.
Uit deze tabellen blijkt dat de COTAL- scores op de voortoets nogal verschillen tussen beide groepen. Om na te gaan of het effect van intensieve computergestuurde instructie afhan- kelijk is van de ernst van de leesproblemen zijn daarom op de natoetsscores van de gebruikte tests covariantie-analyses uitgevoerd, met beide groepen als factoren en de voortoetsscore als covariaat.
ZWAK was in nagenoeg alle natoetsen be- ter dan DYS. Significant hoger waren de scores op de EMT (F(l,123)=28.1; p<.0001) en de |
6J
ftDAGOGtSCHC
STUDIËN
-ocr page 70-
Tabel 4a
Gemiddelden en standaarddeviaties (tussen haakjes) voorde EMT, AVI. COTALsom hoogfrequent+pseudo,
COTALsom hoogfrequent en de afzonderlijke taken met hoogfrequente woorden; n ZWAK=48; n DYS=77.
Verder natoetsverschillen tussen de groepen met de voortoetsscore als covariaat(F/p)
|
ZWAK |
DYS |
|
|
Variabele |
Max. |
Voor |
Na |
Voor |
Na |
F |
P |
EMT |
|
27.9 (11.4) |
40.5 (13.0) |
24.2 (8.4) |
30.2 (10.0) |
28.1 |
**** |
AVI' |
|
3.4 (1.4) |
4.8 (1.9) |
2.7
(1.5) |
3.4 (1.8) |
6.1 |
*** |
COTAL |
70 |
22.4 |
34.6 |
17.4 |
27.0 |
3.2 |
** |
som hf+ps |
|
(15.9) |
(17.9) |
(10.6) |
(12.8) |
|
|
|
|
|
|
Hoogfrequente woorden |
|
COTAL |
40 |
13.3 |
20.9 |
10.2 |
16.1 |
4.5 |
** |
som hf |
|
(10.3) |
(10.1) |
(7.0) |
(8.0) |
|
|
A-V |
12 |
5.1
(5.0) |
7.5
(4.5) |
5.1
(4.6) |
7.4 (3.9) |
0 |
|
L |
4 |
2.8 (1.3) |
3.6
(0.8) |
2.2 (1.3) |
2.3 (1.3) |
31.2 |
|
FL |
8 |
2.5 (2.4) |
4.4 (2.8) |
0.9 (1.4) |
2.4 (2.1) |
2.5 |
* |
V-T |
8 |
1.2 (2.0) |
2.7 (2.4) |
0.6
(0.9) |
1.5
(1.8) |
4.8 |
** |
A-T |
8 |
1.7 |
2.8 |
1.4 |
2.4 |
0.5 |
|
|
|
(2.2) |
(2.7) |
(1.9) |
(2.1) |
|
|
|
* p<.10 ** p<.05 *** p<.01 *•" p<.001 1- nZWAK=33 n OVS=63 |
Tabel 4b
Gemiddelden en standaarddeviaties (tussen haakjes) voor de COTALsom pseudo en de afzonderlijke taken
met pseudo-woorden; n ZV\/AK=48; n DYS=77. Verder natoetsverschillen tussen de groepen met de voor-
toetsscore als covariaat(F/p)
|
|
Pseudo-woorden |
|
|
ZWAK |
DYS |
|
|
Variabele |
Max. |
Voor |
Na |
Voor |
Na |
F |
P |
COTAL som ps |
40 |
9.1
(6.9) |
|
7.2
(4.8) |
10.9 (6.0) |
1.6 |
|
A-V |
12 |
4.3
(3.7) |
|
4.6
(3.5) |
6.0 (3.3) |
0.5 |
|
L |
4 |
2.1
(1.2) |
|
1.5
(1.2) |
1.9 (1.2) |
5.0 |
** |
FL |
8 |
1.4
(1.6) |
|
0.5
(0.8) |
1.2
(1.3) |
9.9 |
*** |
V-T |
8 |
0.7
(1.5) |
|
0.3
(0.7) |
0.7 (1.1) |
3.5 |
** |
A-T |
8 |
0.5
(1.3) |
|
0.4
(1.0) |
1.2
(1.8) |
0 |
|
|
P<.05 P<.01 |
63
ftoAGoaiscHe
STUDttN
-ocr page 71-
AVI (F(l,123)=6.1;p<.01; beide eenzijdig ge- toetst). Computergestuurde oefening op woordniveau leidde dus tot verschil in genera- lisatie naar het algemeen woordleesniveau en naar het zinsniveau. Vertaald naar de EMT- normscores betekent dit dat de zwakke lezers er na zes maanden training op woordniveau (in- clusief voor- en natoets) evenveel maanden op vooruit zijn gegaan in hun algemene woord- leesniveau als bij een toename van de leeftijd met zes maanden mag worden verwacht bij normale lezers (van EMT 28 naar EMT 41). De dyslectische lezers gingen er in dezelfde pe- riode slechts ongeveer drie maanden op voor- uit. De generalisatie naar het zinsniveau (AVI) verschilde eveneens significant tussen beide groepen, maar opvallend was dat beide groe- pen minder vooruitgingen dan men zou mogen verwachten bij een normale leesontwikkeling. De zwakke lezers gingen er in deze periode on- geveer vier maanden op vooruit, de dyslectici ongeveer drie maanden.
Op de gesommeerde natoetsscore (CO- TALsom hf+ps) van alle hoogfrequente en pseudo-woordtaken (met de gesommeerde voortoetsscore als covariaat), scoorde ZWAK significant hoger dan DYS (F(l,23)=3.2; p<.05); het verschil op de gesommeerde hoog- frequente score (COTALsom hf) was eveneens significant (F(l,123)=4.5; p<.05). Op taak- niveau bleek ZWAK beter te zijn in het be- noemen van hoogfrequente woorden, L (F(2,46) =31.2; /j<.0001) en pseudo-woorden (F(l,123)= 5.0; p<.05); in het benoemen van geflitste pseudo-woorden (F(l,123)= 9.9; p<.001); en in het natypen van geflitste hoog- frequente woorden, V-T (F(l,123)=4.8;/7<.01) en pseudo-woorden (F(l,123)=3.5; p<.05). Ten slotte was er nog een tendens in dezelfde richting voor het benoemen van hoogfrequente flitswoorden, FL (F(l,123)=2.5; p<.06).
Samengevat kunnen we dus stellen dat zwakke lezers blijkbaar meer profiteren van computergestuurd oefenen op woordniveau dan dyslectici. Het effect wordt in nagenoeg alle taken gevonden zowel met hoogfrequente ^ als pseudo-woorden. Alleen het auditief-
PeDAGOGISCHf ^
sTUDitM visueel matchen (A-V) en het natypen van au- ditief aangeboden woorden (A-T) laat geen dif- ferentiële effecten zien. |
Is er een effect van intensieve computerge- stuurde instructie op de ontwikkeling van de lexicale en fonologische verwerking van woor- den?
Zoals reeds in paragraaf twee gesteld behelst deze vraag of training leidt tot betere, dat wil zeggen accuratere en snellere lexicale en fono- logische verwerking. Het effect op de accura- tesse van beide verwerkingswijzen is nagegaan door bij beide groepen het percentage leerlin- gen dat tot beheersing (het wel of niet halen van het 90% criterium) van de respectievelijke woordklassen in de benoemtaak met onbe- perkte aanbieding (L) komt, op voor- en natoets te vergelijken. Het effect op snelheid is geme- ten door bij beide groepen het percentage leer- lingen dat gemiddeld over de woordklassen tot beheersing komt van de benoemtaak met onbe- perkte aanbieding (L), in voor- en natoets te vergelijken met het percentage dat op de be- noemtaak met flitsaanbieding (FL) tot beheer- sing komt: het effect van presentatietijdverkor- ting. Daarnaast kan het effect worden gedifferentieerd naar de toenemende fonologi- sche en orthografische complexiteit van de ver- schillende woordklassen (zie par. 2).
Accuratesse. Figuur 1 toont dat computer- gestuurde training wat betreft accuratesse maar bij weinig dyslectici tot een verbetering van de lexicale woordverwerking heeft geleid. Bij de twee-lettergrepige woorden was er zelfs sprake van een lichte daling van het aantal leerlingen dat tot beheersing komt (van 49% naar 46%). Toetsing met de McNemar test voor significan- tie van veranderingen (Siegel & Castellan, 1988) wees uit dat er in geen enkele woord- klasse een significante toename van het aantal leerlingen was tussen voor- en natoets. Zou dit voor de MKM-woorden nog verklaard kunnen worden door plafond-effecten, voor de andere klassen was dit zeker niet het geval. Ondanks intensieve oefening bleek slechts 22% van de leerlingen in staat woorden met open lettergre- pen, die onbeperkt worden aangeboden, cor- rect te kunnen benoemen.
Bij de zwakke lezers was de toename van het aantal leerlingen daarentegen wel signifi- cant bij de MKMM/MMKM-woorden (Mc Nemars x^W 1)=6.13; p<.02), de twee- lettergrepige woorden (x^(.df 1)=6.75; p<.01) en de woorden met open lettergrepen (x^(df 1)= 11.5; p<.001). Dat er bij de MKM-woorden |
-ocr page 72-
geen significante toename was, kan waar- schijnlijk toegeschreven worden aan plafond- effecten: 90% van de leerlingen beheerste deze categorie reeds op de voortoets. Na de training waren er nog maar enkele zwakke lezers die de eerste drie woordklassen niet beheersten, ter- wijl dit voor slechts 31 % met betrekking tot de open lettergrepen gold.
Wat betreft de ontwikkeling van de lexicale woordverwerking bleek de instructie niet te differentiëren naar fonologische en orthografi- sche complexiteit van de klassen. Het verval op beide factoren bleef, afgezien van de waar- schijnlijk door plafond-effecten veroorzaakte niet significante vooruitgang in de MKM- woordklasse, voor en na de training ongeveer gelijk bij beide groepen. Afgezien van de in- structie bleek het verschil tussen MKM en MKMM/MMKM op voor- en natoets bij de dyslectische kinderen groter dan bij de zwakke lezers, wat een ondersteuning geeft aan de hypothese dat dyslectici meer problemen heb- ben met een toenemende fonologische com- plexiteit dan zwakke lezers (Van der Leij, in press). Er was echter geen verschil tussen twee- lettergrepige woorden en woorden met een open lettergreep, afgezien van het feit dat dys- lectische leerlingen meer moeite hadden met beide woordklassen. |
In Figuur 2 zijn de effecten van de training op de ontwikkeling van een accuratere fonolo- gische woordverwerking weergegeven. Trai- ning met hoogfrequente woorden lijkt te gene- raliseren naar het accuraat benoemen van pseudo-woorden, althans afhankelijk van de groep en de fonologische complexiteit van de woorden.
Bij de groep dyslectische lezers bleek het ef- fect afhankelijk te zijn van de fonologische complexiteit en te generaliseren naar het hardop benoemen van pseudo-woorden met een MKMM-structuur (beheersingspercentage van 47% vooraf naar 66% achteraf; McNemars XKdfl)=6.22-, p<.02), maar niet naar MMKM- woorden (van 35% naar 43%; x^=n.s.). Moge- lijk was de dubbele medeklinker aan het begin van een pseudo-woord fonologisch (nog) te complex voor het merendeel der kinderen om tot accurate benoeming te komen. In geen van beide groepen viel er een significante toename te noteren van het aantal leerlingen dat tot be- heersing kwam in de MKM-categorie. De ver- klaring hiervoor moet, gezien de relatief hoge percentages, gezocht worden in plafond- effecten en/of te grote fonologische proble- men, althans voor een aantal kinderen en moge- lijk voor meer kinderen in de dyslectische groep.
De zwakke lezers boekten in beide andere woordklassen wel vooruitgang. Was dit in de MKMM-woordklasse niet meer dan een ten- dens (xW 1)=3.13; /7<.10), bij de MMKM- |
- ■------ZWAK-voor
- - □ - - DYS-voor
-♦---ZWAK-na
- - O - - OYS-na
-ocr page 73-
- |
ZWAK-voor |
--D- |
- DYS voor |
-♦— |
ZWAK-na |
--O - |
- DYS-na |
O
MKM
Figuur2. Percentages leerlingen per groep die de verschillende woordklassen beheersen in de benoemtaak
met onbeperkte aanbieding (L; pseudo-woorden) in voor- en natoets
woorden was de progressie wel significant (X^(dfl)=6.61;p<.Ol). Hoewel de vooruitgang het grootst was bij de MMKM-woorden (van 60% naar 79%), werd niet duidelijk of dit sa- menhangt met de fonologische complexiteit van de gebruikte klassen. De verschillen tussen de woordklassen zijn na de training wel kleiner geworden, de meeste leerlingen hebben ge- leerd deze een-lettergrepige woorden fonolo- gisch accuraat te verwerken.
Op de natoets bleek volgens verwachting de invloed van toenemende fonologische com- plexiteit groter in de dyslectische dan in de zwakke groep, althans wat betreft de vergelij- king MKMM versus MMKM.
Snelheid. De invloed van computerge- stuurde instructie op de ontwikkeling van de snelheid in lexicale en fonologische woordver- werking is nagegaan door beide groepen lezers in voor- en natoets te vergelijken op het effect van presentatietijdverkorting in beide benoem- taken (L en FL).
Uit Figuur 3 blijkt dat wanneer de voor- en natoets vergeleken worden in beide groepen en onder iedere conditie meer leerlingen hoogfre- quente woorden snel hebben leren verwerken en ondanks presentatieduurverkorting tot een correcte benoeming komen. Deze toename was slechts onder één conditie niet significant (McNemars x^) en wel bij de onbeperkte aan- bieding van woorden in de groep dyslectici (L; |
van 69% naar 74% leerlingen). Zoals reeds ge- constateerd werd in deze groep op de natoets geen enkele woordklasse door significant meer lezers beheerst in vergelijking met de voor- toets. Na de training bleken er (ook relatief ten opzichte van de onbeperkte conditie) signifi- cant meer dyslectici te zijn die ondanks verkor- ting van de presentatieduur, tot een accurate benoeming van de woorden komen. In de 200 msec. conditie steeg het percentage leerlingen dat tot beheersing kwam van 21% naar 48% (X\df\)=n.34; p<.001); in de 100 msec. con- ditie ging dit percentage van 4% naar 22% (x^ (<ƒƒ 1)=8.69; p<.01). Oefening in het snel lexi- caal verwerken, had dus bij dyslectische lezers een direct effect op een accuratere benoeming van hoogfrequente woorden die maar heel kort werden aangeboden. Opgemerkt zij echter dat, ondanks deze grotere proportie leerlingen die tot beheersing kwam, in de moeilijkste conditie (100 msec.) nog steeds 78% van de leerlingen grote moeite had om deze woorden correct te benoemen.
In de groep zwakke lezers bleek de propor- tie leerlingen die na het experiment tot accurate benoeming kwam onder alle condities signifi- cant te zijn toegenomen. In de onbeperkte con- ditie steeg het percentage van 81 % naar 98 (x^ (df 1)=6.13; p<.02), bij verkorting van de sti- muluspresentatie tot 200 msec. van 44% naar 73% (xWl)=8.69;p<.01), de 100msec. con- |
66
PfDAGOGISCNf
STUDliM
-ocr page 74-
ditie tenslotte werd op de natoets door 52 % van de leerlingen beheerst in vergelijking met 29% op de voortoets (x^df 1)=6.67; ;?<.01). Meer dan de helft van de groep zwakke lezers bleek dus na de training zelfs onder de moeilijkste conditie de hoogfrequente woorden nog cor- rect te kunnen benoemen, in tegenstelling tot de slechts 22% bij de dyslectici.
Figuur 4 toont dat oefening in het snel lexi- caal verwerken van woorden ook generaliseert naar een snellere fonologische woordverwer- king, in casu het hardop benoemen van pseudo- woorden. Deze effecten zijn echter niet even groot in beide groepen en niet onder alle condi- ties aanwezig. Het aantal dyslectische leerlin- gen dat tot beheersing kwam, werd zowel in de onbeperkte (x^df 1)=4.63; /7<.05; van 47% naar 65%) als in de 200 msec. conditie {x^(df 1)=7.69; p<m: van 5% naar 20%) significant groter, echter niet in de moeilijkste conditie (van 0% naar 5%; x^ n s-)- De fonologische ver- werking van pseudo-woorden bleef bij verre- weg de meeste dyslectici dus ondanks inten- sieve oefening met bestaande woorden een groot struikelblok zodra ze onder tijdsdruk ver- werkt moesten worden. |
Bij de zwak lezende kinderen waren er daar- entegen wel grote generalisatie-effecten het- geen bleek uit de toename van het aantal lezers dat de moeilijkere condities beheerste, zowel absoluut als relatief ten opzichte van de onbe- perkte aanbieding. Was de toename in de on- beperkte conditie niet meer dan een tendens (X\df 1)=3.13; p<.10; van 73% vooraf naar 85 % achteraf; mogelijk als gevolg van plafond- effecten en/of enkele hardleerse proefperso- nen), in de beide geflitste aanbiedingen nam het significante waarden aan. In de 200 msec. conditie las 56% van de leerlingen op de na- toets de pseudo-woorden correct in vergelij- king met slechts 27% op de voortoets (,x^{df 1)=8.69; /j<.01). In de moeilijkste conditie is dit verschil nog groter: slechts 8% vooraf tegen 44% achteraf (xW 1)= 15.06; /x.001). Hoe- wel verreweg de meeste zwak lezende kin- deren deze bemoeilijkende condities op de voortoets niet aankonden, is de toename van dit aantal, ook in vergelijking met de onbeperkte aanbieding groot. De conclusie dat veel van deze kinderen de snelheid waarmee ze pseudo- woorden verwerken in de tussenliggende pe- riode behoorlijk hebben ontwikkeld, lijkt dan ook gerechtvaardigd.
5 Discussie en conclusies
In het algemeen kan worden geconcludeerd dat de resultaten van deze voorstudie positief zijn. Interactieve computergestuurde oefening blijkt inderdaad uitvoerbaar en leidt - zo is gebleken uit het commentaar van de leerkrachten - niet
-----■ — |
ZWAK-voor |
— |
- DYS-voor |
|
ZWAK-na |
--o- |
- DYS-na |
Figuur 3. Percentages leerlingen per groep (gesommeerd over woordklassen) die de verschillende aanbie- dingstijden beheersen in benoemtaken (L, FL; hoogfrequente woorden) in voor- en natoets |
67
-ocr page 75-
tot verveling bij de leerlingen of grote proble- men bij de toepassing. Daarnaast zijn de effec- ten die deze eerste beproeving van het pro- gramma te zien gaf, bemoedigend. Zowel de dyslectische als de zwakke lezers lijken te pro- fiteren van deze vorm van computergestuurde training. Beide groepen lezers gingen in nage- noeg alle toetsen significant vooruit tussen voor- en natoets. Deze vooruitgang betekent dat er aanwijzingen zijn dat de drie vormen van generalisatie-effecten waarin we geïnteres- seerd waren, inderdaad optraden. De eerste vorm bleek uit de vooruitgang die beide groe- pen boekten in de verwerking van de woord- klassen die in de voor- en natoets op soortge- lijke computergestuurde wijze als in de oefening werden aangeboden. Bovendien boekten beide groepen een significante voor- uitgang in de verwerking van niet bestaande woorden, terwijl de training slechts bestaande woorden betrof. De betere prestaties op niet- geoefende taken (de vooruitgang op de EMT en de AVI) wijzen er op dat ook de tweede vorm van generalisatie optrad: die naar taken waarbij de computer geen rol speelde en bovendien de woorden in een andere vorm (rijen resp. ver- haaltjes) werden aangeboden. Tot slot is er de derde vorm van generalisatie: computerge- stuurde training van het stillezen lijkt een reme- diërend effect te hebben op het hardop lezen.
Op deze plek dient echter de kanttekening te |
worden geplaatst dat op basis van deze bevin- dingen niet kan worden bepaald hoe robuust deze generalisatie-effecten zijn. In dit design zijn namelijk geen vergelijkingen getrokken met groepen lezers die niet op een dergelijke wijze getraind hebben (zgn. controlegroepen). Daardoor is het niet uit te maken in hoeverre de vooruitgang toe te schrijven is aan 'natuuriijke' ontwikkeling (dat wil zeggen ontwikkeling zonder intensieve oefening). Verder onderzoek waarin wel controlegroepen zijn opgenomen zal moeten uitwijzen in hoeverre de generalisatie-effecten inderdaad toe te schrij- ven zijn aan de computergestuurde oefeningen.
Het design kan echter wel een antwoord ge- ven op de vraag of de effectiviteit samenhangt met de ernst van de leesproblemen. Dat is in- derdaad het geval. Zwakke lezers met ruim een jaar achterstand op het voor hun leeftijd ver- wachte algemene leesniveau, blijken meer te profiteren van de training dan dyslectische leerlingen met meer dan twee jaar achterstand. Het feit dat de zwakke lezers een grotere voor- uitgang boekten op beide fiitstaken (FL en V-T) dan de dyslectici, duidt erop dat zwakke lezers meer vaardigheid hebben ontwikkeld in het snel waarnemen en verwerken van woor- den. Aangezien juist het steeds sneller verwer- ken een keimierk van normale leesontwikke- ling is (Van der Leij, in press), kxmnen we stellen dat de door de training verkregen rela-
- |
ZWAK-voor |
|
- DYS-voor |
-♦— |
ZWAK-na |
— o- |
- DYS-na |
|
-ocr page 76-
tief grotere progressie bij de zwakke lezers ten- deert in de richting van een normale ontwikke- ling. Dit wordt eveneens ondersteund door het feit dat de zwakke lezers er na zes maanden training op woordniveau evenzoveel maanden op vooruitgaan als bij een toename van de leef- tijd met zes maanden mag worden verwacht bij normale lezers (zoals blijkt uit de toename op de EMT). Indien de hypothese van het toene- mende verschil in leesontwikkeling tussen nor- male en zwakke lezers juist is (het 'Mattheus- effect'; Stanovich, 1986), dan zouden zwakke lezers, zonder extra instructie geen gelijke maar een tragere progressie moeten vertonen. Op zichzelf is de vooruitgang van de zwakke lezers door toedoen van intensieve instructie, op te vatten als een positief resultaat. De eerder beschreven hypothese dat de oorzaak van zwak lezen beter te kenmerken is door een achter- stand in leesontwikkeling dan door een speci- fiek, structureel tekort, krijgt door dit resultaat ook steun: wanneer deze kinderen extra in- structie krijgen, halen ze hun achterstand in.
Wat betreft de dyslectische lezers is de si- tuatie minder rooskleurig. Weliswaar heeft in- tensief, computergestuurd oefenen een positief effect, maar de vooruitgang is minder groot dan bij de zwakke lezers. Daarbij duidt vooral de minder grote vooruitgang in het verwerken van flitswoorden (zowel hoogfrequente als pscudo- woorden) op beperkingen in de snelle verwer- king van visueel-orthografische stimuli bij dyslectische kinderen. Uit ander onderzoek blijkt echter dat het snel analyseren en verwer- ken te stimuleren valt bij zeer zwakke lezers (Frederikscn et al, 1985a; Van den Bosch, Van Bon & Schreuder, 1990; Klapwijk & Das- Smaal, 1990; Van den Bosch, 1991; Yap & Van der Leij, in voorbereiding). In tegenstel- ling tot COPAL was de instructie in deze on- derzoeken uitsluitend gericht op snelle verwer- ■^ing (flitstaken). Wellicht is een dergelijke concentratie van de instructie op specifieke deelvaardigheden effectiever dan meer geva- rieerde oefening zoals bij COPAL het geval is. Het onderzoek van Yap en Van der Leij (in voorbereiding) waarin fiitsoefeningen vergele- ken werden met COPAL, duidt er echter op dat het grotere effect van deze specifieke instructie slechts van korte duur is en na verioop van tijd verdwijnt. Vooralsnog houden wij het er op dat de resultaten van het trainingsexperiment |
waarover in dit artikel gerapporteerd wordt, het bestaan van een structureel tekort in informa- tieverwerken van dyslectische kinderen niet te- genspreken, terwijl in het geval van de zwakke lezers de achterstandshypothese duidelijke steun krijgt.
De vraag of de ontwikkeling van de lexicale en fonologische verwerking gestimuleerd wordt, lijkt voor beide groepen lezers bevesti- gend beantwoord te kunnen worden. Op de eer- ste plaats is er een accuratere verwerking van woorden en pseudo-woorden. Vermeld zij ech- ter dat het effect groter is bij zwakke lezers. In nagenoeg alle gebruikte woordklassen nam het aantal zwakke lezers dat tot beheersing kwam significant toe. Verreweg de meesten bleken aan het eind van het experiment in staat woor- den en pseudo-woorden op een accurate wijze te verwerken. Bij de dyslectici daarentegen was deze toename alleen significant bij pseudo-woorden met een MKMM-structuur.
Wat betreft de invloed van computerge- stuurde Instructie op de ontwikkeling van de snelheid van lexicale en fonologische woord- verwerking, kunnen we stellen dat beide groe- pen erop vooruit zijn gegaan aan het eind van het experiment. Analoog aan de accuratesse- kwestie is ook hier de progressie bij de zwakke lezers groter dan bij de dyslectici. De grote toe- name van het aantal leerlingen dat bij de pseudo-woorden tot een accurate respons komt ondanks de tijdsdruk (100 mscc.), biedt per- spectief voor deze zwakke lezers. Het steeds sneller verwerken is immers een belangrijk kenmerk van normale leesontwikkeling (Van der Leij, in press). Het aantal dyslectische le- zers dat na de training tot beheersing van de verschillende condities komt, neemt weliswaar toe, maar blijft in de 100 msec./pseudo- woorden conditie ver achter bij de zwak le- zende groep, zodat betwijfeld mag worden dat ze deze conditie zullen leren beheersen.
Computergestuurde instructie heeft bij dys- lectische lezers wel enig effect op de ontwikke- ling van de lexicale en fonologische verwer- king van woorden, maar dit effect wordt beperkt door de problemen die deze leeriingen ondervinden van enerzijds toenemende fonolo- iTVDltM gische complexiteit van de woorden, ander- zijds van presentatietijdverkorting, in casu de toenemende tijdsdruk waaronder de woorden moeten worden verwerkt. Als geautomatiseerd |
-ocr page 77-
lezen gedefinieerd wordt als het snel en accu- raat verwerken van woorden en pseudo- woorden ondanks bemoeilijkende condities, dan mag worden betwijfeld of deze fase, gege- ven de gevonden resultaten, bereikt zal worden door de dyslectische lezers, met uitzondering wellicht voor wat betreft de eenvoudigste woorden. Hun problemen hebben zowel be- trekking op de kwaliteit van de fonologische code waarin woorden voor verdere verwerking dienen te worden omgezet (af te lezen uit de ne- gatieve invloed van toenemende fonologische complexiteit van pseudo-woorden) als op de snelheid van verwerking (zoals blijkt uit de ne- gatieve invloed van presentatietijdverkorting), en derhalve op beide pijlers onder automatise- ring (verg. ook Yap (1993) en Van der Leij (in press)).
Deze resultaten tonen overigens geenszins de superioriteit van computergestuurde in- structie en oefening ten opzichte van andere vormen van individuele instructie aan. Omdat in deze studie geen vergelijkingen zijn gemaakt met andere vormen van intensieve training, zoals remedial teaching, kunnen we geen ant- woord geven op de vraag welke vorm het grootste effect sorteert. Toch duiden de hier ge- vonden resultaten erop dat interactieve, reme- diërende computergestuurde instructie haar vruchten afwerpt en als zodanig een hulpmid- del kan zijn in het leesonderwijs aan leerlingen met leesproblemen. Ook praktisch gesproken kan dit resultaat positief worden genoemd: computergestuurde instructie is immers orga- nisatorisch en financieel een aantrekkelijk al- ternatief voor remedial teaching.
Concluderend kan gesteld worden dat het gebruik van COPAL zinvol lijkt te zijn bij zwakke lezers die nog geen al te grote achter- stand hebben. Wat betreft de dyslectische le- zers (althans, de groep van dyslectische lezers die dusdanig complexe leerproblemen heeft dat zij aangewezen is op het LOM-onderwijs) is het echter heel aannemelijk dat hun moge- lijkheid om de technische leesvaardigheid vol- ledig te automatiseren, structureel beperkt is. •to/ioooijc« Wellicht zou het in hun geval gewenst zijn om studkm remediërende oefeningen, zoals vormgegeven in COPAL, aan te vullen met compenserende oefeningen die veeleer strategieën betreffen om de betekenis van de tekst te achterhalen. Ook dat kan in computergestuurde vorm (verg. |
bijv. Wahraven & Reitsma, 1991). Uiteraard is daarmee nog niet gezegd dat de combinatie van remediërende en compenserende oefeningen dyslectische leeriingen inderdaad tot een zoda- nige leesvaardigheid kan brengen dat de ont- wikkeling van de functionele geletterdheid zonder al te veel problemen kan plaats vinden (verg. Van der Leij, 1992).
Allereerst is het echter zaak om de effectivi- teit van COPAL in een grootschaliger studie opnieuw te beproeven. Daarbij zal ook aan- dacht besteed worden aan de vergelijking met controlegroepen die geen training krijgen en andere experimentele condities dan de twee die in het onderhavige experiment zijn gebruikt. Te zijner tijd hopen we daarover te rapporteren.
Literatuur
Berg, R. M. van den, & Lintelo, H. G. te (1977). A.V.I.- pakket. Den Bosch: K.P.C..
Boland, T. (1991). Lezen op termijn (dissertatie). Nij- megen: Katholieke Universiteit.
Bosch, K. van den. Bon, W. H. J. van, & Schreuder, R. (1990). Flash cards; een vergelijking van toepas- singsprocedures. Tijdschrift voor Orthopedago- giek, 29. 233-244.
Bosch, K. van den (1991). Poor reader's decoding skills, (dissertation.). Nijmegen: Katholieke Uni- versiteit.
Bouma, H., & Legein, C. P. (1980). Dyslexia: a specific recoding deficiency. An analysis of response la- tencies for letters and words in dyslectics and av- erage readers. Neuropsychologica, 18, 285-298.
Brus, B.T., & Voeten, M. J. M. (1973). Een-minuuttest, Vorm A en B. Nijmegen: Berkhout.
Daal, V. H. P. van, Leij, A. van der. Bakker, N. C. M., & Reitsma, P. (1987). Een Computergestuurd Or- thodidactisch Programma voor Aanvankelijk Le- zen. Pedagogische Studiën, 64, 364-376.
Daal, V. H. P. van, Leij, A. van der, & Geervliet-van der Hart, J. A. (1989). Het effect van type-oefeningen op het leren lezen en spellen van kinderen met ernstige leesproblemen. Pedagogische Studiën, 66, 185-192.
Dumont, J.J. (1990). Dyslexie. Theorie, diagnostiek, behandeling. Rotterdam: Lemniscaat.
Frederiksen J.R., Warren, B.M., & Roseberry, A.S. (1985a). A componential approach to training reading skills: Part 1. Perceptual units training. Cognition and Instruction, 2, 91 -130. |
-ocr page 78-
Frederiksen J.R., Warren, B.M., & Roseberry, A.S. (1985b). A componential approach to training reading skills: Part 2. Decoding and use of con- text. Cognition and Instruction, 2, 271-338.
Klapwijk, M.J.G., & Das-Smaal, E. (1990). Leesvaar- digheidstraining volgens een componentenbe- nadering. Annsterdam: Vrije Universiteit.
LaBerge, D., & Samuels, S. J. (1974). Toward a theory of automatic Information processing in reading. Cognitive Psychology, 6, 293-323.
Leij, A. van der (1983). Ernstige leesproblemen. Een onderzoek naar mogelijkheden tot differentiatie en behandeling (dissertatie). Lisse: Swets & Zeit- linger.
Leij, A. van der (1990). De constructie van een compu- tergestuurd programma voor aanvankelijk le- zen. Tijdschrift voor Orthopedagogiek, 29, 245-257.
Leij, A. van der (1992). Risico op functionele ongelet- terdheid in de basisschool: een taxonomie van oorzaken en een beschrijving van mogelijkheden tot aangepaste interventie. Pedagogische Stu- diën, 69, 352-370.
Leij, A. van der. The development of the autonomous lexicon of reading disabled students. Paper pre- sented at the Rodin Conference Bern. (in press; to be published in the proceedings).
Leij, A. van der, & Reitsma, P. (1990). The develop- ment of a computer-assisted training program for reading-disabled children. In L. de Leeuw, R. J. Simons & J. M. Pieters (Eds.) Computers and In- structional Research (pp. 115-127). Lisse: Swets & Zeitlinger.
Leij, A. van der, Smeets, H., & Daal, V. H. P. van (1990). De ontwikkeling van de Computergestuurde Toets voor Aanvankelijk Lezen. Pedagogische Studiën, 67, 163-178.
Lieshout, E.C.D.M. van, (1990). Computeronder- steund onderwijs voor kinderen met ernstige leerproblemen. Tijdschrift voor Orthopedago- giek, 29, 223-232.
Linde-Kaan, A. van der, & Otter, M. den (1991). Effec- ten van computergestuurde instructie bij kin- deren met leesproblemen, (ongepubliceerd ma- nuscript) Amsterdam: Vrije Universiteit.
Olson, R.K., Kliegl, R., Davidson, B.J., & Foltz, G. (1985). Individual and developmental differences in reading disability. In T. G. Waller (Ed.) Reading research: advances in theory and practice. Vol. 4, (pp. 1-64). New York: Academic Press.
Perfetti, CA. (1985). Reading ability. New York: Ox- ford University Press. |
Rack, J.P., Snowling, M., & Olson, R.K. (1992). The nonword reading deficit in developmental dysle- xia: a review. Reading Research Quarterly, 27(1), 28-53.
Samuels, S.J. (1985). Automaticity and repeated reading. In J. Osborn, P.T. Wilson & R.C. Ander- son (Eds.), Reading education: Foundations fora literate America (pp. 215-223). Lexington: Le- xington Books.
Schneider, W., & Shiffrin, R.M. (1977). Controlled and automatic human Information processing: Deteaion, search and attention. Psychological Review, 84, 1-66.
Siegel, S., & Castellan, N. J., JR. (1988). Wonparametr/c statistics for the behavioral sciences. New York: McGraw-Hill.
Snowling, M. (1987). Dyslexia: A cognitive develop- mental perspective. Oxford: Basil Blackwell Ltd..
Spear, L. C., & Sternberg, R. J. (1987). An information- processing framework for understanding rea- ding disability. In S.J. Ceci (Ed.) Handbook of cog- nitive, social, and neuropsychological aspects of learning disabilities (pp. 3-31). Hiilsdale, N.J.: Lawrence Erlbaum Associates.
Stanovich, K.E. (1986). Matthew effects in reading: Some consequences of individual differences in the acquisition of literacy. Reading Research Quarterly, 2/(4), 360-407.
Stanovich, K. E., Nathan, R. G., & Zolman, J. E. (1988). The developmental lag hypothesis in reading: Longitudinal and matched reading-level compa- risons. Child Development, 59, 71-86.
Treiman, R., & Hirsh-Pasek, K. (1985). Are there quali- tative differences in reading behavior between dyslexics and normal readers? Memory and Cog- nition, 13, 357-364.
Walraven, M., & Reitsma, P. (1991). Computerge- stuurde cloze-oefening en begrijpend lezen. In P. Reitsma & M. Walraven (Red.), Instructie in be- grijpend lezen (pp. 61-75). Delft: Eburon.
Yap, R. L. (1993). Automatic word processing deficits in dyslexia: qualitative differences and specific remediation. Dissertatie Vrije Universiteit, Am- sterdam.
Yap, R. L, & Leij, A. van der. Word processing in dys- lexics: an automatic decoding deficit? (in press; Journal of reading and writing).
Yap, R. L., & Leij, A. van der. Computergestuurde re- mediëring van dyslexie door het opvoeren van de herkenningssnelheid van subwoordeenheden. (in voorbereiding; aangeboden aan Pedagogi- sche Studiën). |
71
fCDAGOGiSCHS
STUDÊtN
-ocr page 79-
Auteurs
H. Smeets (1956) studeerde orthopedagogiek aan de
R.U. te Leiden en werl<t sinds 1988 als wetenschappe-
lijk onderzoeker aan de Vrije Universiteit. Sinds 1989
is hij verbonden aan het NWO-project: 'Directe
w/oordherkenning bij kinderen met leesproblemen'.
A. van der Leij (1946) is hoogleraar aan de Vrije Uni-
versiteit.
Correspondentie-adres: Vrije Universiteit, Vakgroep
Pedagogiek, Van der Boechorststraat 1,1081 BT Am-
sterdam.
Manuscript aanvaard 11-1-1993
Abstract
Differential effects of computer-assisted
instruction on the reading ability of poor
and dyslexie readers: a pilot study
H. Smeets & A. van der Leij. Pedagogische Studiën,
1993, 70,56-72.
A pilot study is described on the effects of computer-
assisted instruction on Xwo aspects of reading ability
of 48 poor and 77 dyslexie readers, eight and almost
ten years of age respectively. The first research ques-
tion was whether the effect was dependent on de-
gree of reading b'ackwardness (poor versus dyslexie).
The second question concerned the effect on lexical
and phonological processing (processing of high-
frequency and pseudowords respectively) and on
automatization of these processes. The results indi-
cate that computer-assisted instruction was effective
in both groups, but that the poor readers benef ited
more from the instruction. The development of
(automatized) lexical and phonological processing
accelerated in poor readers so that this processing
showed signs of normal development. However, the
dyslexie readers progressed at a slower rate. It is
therefore doubtful that they will reach the stage of
automatization. At the end of the article the results
arediscussed.
-ocr page 80-
Boekbespreking
G.J. Vreeke
Zorg en rechtvaardigheid
Analyse van de Kohlberg-Gilligandiscussie
Dekker & Van de Vegt, Assen 1992 VIII + 196 pagina's ƒ 37,50 ISBN 90 255 0076 5 (dissertatie Vrije Universiteit Amsterdam, promotor B. Spiecker, copromotor J.W. Steutel)
Kohlbergs theorie is lange tijd de dominante theorie op het gebied van de morele ontwikke- ling geweest. Het is ook een produktieve theorie: ze heeft tot veel onderzoek geïnspireerd en veel kritiek en discussie uitgelokt. Een van de belang- rijkste critici is Gilligan. Haar verwijt is dat Kohlbergs theorie niet de morele ontwikkeling maar slechts één aspect daarvan thematiseert, namelijk het oordelen over de rechtvaardigheid van handelingen. In haar boek In a Different Voice verdedigt zij de stelling dat morele proble- men door mannen en vrouwen op fundamenteel verschillende wijze benaderd worden. Het den- ken in termen van rechtvaardigheid beschouwt zij als typisch mannelijk. Het vrouwelijk per- spectief wordt veel meer gekenmerkt door per- soonlijke betrokkenheid en zorg.
De vraag die in deze dissertatie centraal staat, betreft de verhouding tussen deze twee visies op moraliteit. Gaat het, zoals Gilligan zegt, om twee essentieel verschillende vormen van moreel den- ken? Als dat zo is, zijn beide even geschikt? Hoe moet zo'n afweging gemaakt worden? Of kan, met Kohlberg, verdedigd worden dat het recht- vaardigheidsperspectief de zorgbenadering omvat en uiteindelijk de enig acceptabele grond- slag biedt? Deze vragen betreffen niet alleen de problematiek van morele ontwikkelingstheo- rieën, het zijn centrale ethische kwesties. Op de achtergrond spelen nog verder reikende discus- sies mee, die overigens door de auteur niet besproken worden, zoals bijvoorbeeld binnen bet feminisme over het al dan niet accentueren van de specifiek vrouwelijke identiteit en binnen de wijsbegeerte over de reikwijdte van de idea- len van de Veriichting.
In het eerste deel van zijn dissertatie geeft Vreeke een gedetailleerde uiteenzetting van de beide theorieën, in hun diverse gestalten. Hij beschrijft Gilligans kritiek dat Kohlbergs theorie bet specifieke van de vrouwelijke moraliteit systematisch onderwaardeert vanuit het typisch mannelijke accent op abstracte principes en redeneringen. Vervolgens worden Kohlbergs nogal wisselende reacties op deze kritiek weer- gegeven. |
In het tweede deel maakt de auteur duidelijk dat systematische verschillen in beoordeling van morele kwesties door mannen en vrouwen al- thans uit het empirisch onderzoek in het kader van Kohlbergs theorie niet naar voren komen. Wat dat betreft is het verwijt van een seksistisch vooroordeel dus ongegrond. Dat betekent natuurlijk niet dat de benadering van morele problemen niet toch heel verschillend kan zijn. Criteria worden vervolgens geformuleerd en beredeneerd om dat uit te kunnen maken.
Een zorgvuldige afweging op basis daarvan leidt in het derde deel tot de conclusie dat Gilli- gan gelijk heeft met haar bewering dat de per- spectieven van zorg en van rechtvaardigheid ver- schillende en niet tot elkaar te herleiden vormen van moreel denken impliceren. Identieke morele problemen krijgen een verschillende interpreta- tie, en ook de relevant geachte contextuele facto- ren zijn niet gelijk. Maar Gilligans pretentie dat beide benaderingen even adequaat zijn, kan niet staande gehouden worden. Ten eerste is de zorg- benadering niet goed toepasbaar op de (vele) ethische problemen die de sfeer van de persoon- lijke verbondenheid van mensen overstijgen. Ten tweede kan, hoewel objectiviteit in de ethiek een altijd onbereikbaar ideaal zal blijven, het streven naar onpartijdigheid en algemeengeldig- heid niet volledig worden opgegeven. In het licht van dat criterium is een zelfstandige zorg-ethiek niet overeind te houden - tenzij door haar zoda- nig bij te stellen dat ze in feite op die manier weer tot een variant van de theorie van Kohlberg is teruggebracht.
Het boek van Vreeke kan in verschillende opzichten een voorbeeldige theoretisch- pedagogische dissertatie worden genoemd. Niet in de zin van een briljant werk, maar, wat veel belangrijker is, omdat het de beheersing toont van het métier. Dat is een compliment zowel aan de auteur als ook aan zijn begeleiders. Als goede onderzoeksgroepen aan Nederlandse universitei- ten vergeleken mogen worden met de plaatse- lijke gilden van weleer, waarin het handwerk op meestersniveau wordt beoefend en waarin daar- omheen een aantal leerlingen (doctoraal studen-
73
PEDAGOGISCHt STUDtlN
I99J (70) 73-77 |
-ocr page 81-
ten) en gezellen (promovendi) het vak al doende leren, dan mag dit een proef-schrift heten in de beste zin van het woord. Dat begint bij de keuze en de afbakening van het onderwerp. Het onder- zoeksproject betreft een interessante en belang- rijke problematiek, die desalniettemin zonder verlies aan relevantie beperkt gehouden kon worden door de concentratie op een discussie tussen twee centrale auteurs. Het betoog is syste- matisch van opzet en duidelijk ingedeeld. Het bevat een zelfstandige en goed volgehouden pro- bleemanalyse. De aangename dichtheid van argumentatie staat de helderheid niet in de weg. Tenslotte wordt het geheel gevoed door een goede keuze van literatuur.
Vreeke laat alle stappen zien van het theore- tisch pedagogisch grondslagen-onderzoek. Na een korte plaatsbepaling van de onderhavige problematiek worden eerst de te behandelen standpunten zorgvuldig en gedetailleerd weer- gegeven, inclusief theoretische ontwikkelingen en wederzijdse punten van kritiek. Bijzondere aandacht wordt daarbij gegeven aan de impli- ciete en expliciete redeneringen die de beide visies schragen. Zo komen ook breuklijnen en theoretische contaminaties aan het licht. Van daaruit worden de grondslagen van het debat gereconstrueerd, waarbij tevens duidelijk wordt waarover het debat niet of slechts schijnbaar gaat. Op grond van een weloverwogen keuze en explicitering van criteria worden de verschil- lende pretenties tenslotte aan een beoordeling op hun relatieve hóudbaarheid onderworpen. In een slotbeschouwing wordt, zij het nogal summier, de geboden analyse in haar bredere context teruggeplaatst en worden enige implicaties van het betoog aangegeven.
Dit alles in het bestek van minder dan 200 pagina's. Zelfs wie niet in het onderwerp geïnte- resseerd is kan van dit boek veel leren.
A. W. van Haaften
H. Freudenthal
Revisiting mathematics education. Chinese lectures
Kluwer Academic Publishers, Dordrecht 1991 220 pa- gina's/ 120-ISBN O 7923 1299 6 |
Freudenthal heeft voor zijn allerlaatste boek een opmerkelijke titel gekozen. Bij "Revisiting" denk je aan herziening en met "Revisiting Ma- thematics Education" kan dan bedoeld zijn dat de auteur het opportuim acht zijn ideeën over wiskundeonderwijs te herzien. Freudenthal heeft met deze titel echter iets anders op het oog na- melijk een kritische terugblik op zijn werk, zijn ideeën en de wijze waarop die tot stand kwamen. Die ideeën worden niet zozeer herzien - al ge- beurt dat ook wel - maar vooral bézien. Freu- denthal onderwerpt fundamentele vraagstukken aan een grondige analyse en reflecteert daarbij op zijn eigen wetenschappelijk denken.
De ondertitel "China Lectures" is waarschijn- lijk bedacht naar aanleiding van een studiereis die de auteur enkele jaren geleden naar China maakte.
Wie met het werk van Freudenthal al ver- trouwd is, zal sommige hoofdstukken uit deze veelzijdige studie wat vlotter doorlezen, en le- zers die voor het eerst een boek van Freudenthal ter hand nemen, ontmoeten een auteur met een eigen kijk op wiskunde, op onderwijs, onder- wijsleerprocessen en onderwijsonderzoek.
In het leven van een mens begint wiskunde altijd als 'common sense', zo luidt een eerste grondgedachte, en het wiskundeonderwijs moet bij die 'common sense' aansluiten. "In general I believe that in Instruction it would be more re- commendable to start with common sense ideas rather than to reject them as outdated and better being suppressed" (p. 6). Het kunnen opzeggen van de getallenrij - het allereerste algoritme met een wiskundig karakter dat een kind verwerft - is een 'common sense' algoritme dat voortkomt uit 'means of common language'. Dat 'common sense' idee moet echter niet worden misverstaan. Er is niet mee bedoeld dat de kennisverwerving slechts pp de empirie (zeg maar de dagelijkse er- varing) zou berusten. In de natuurkunde ontstaan concepties vaak uit ervaringen die kinderen en ook volwassenen spontaan beleven ('ijzer is kouder dan hout', 'verdampen dat is verdwij- nen').
Het gaat om meer. Het wiskundeonderwijs moet weliswaar starten bij de 'common sense' ideeën, maar die ideeën moeten door bewust- worden en reflectie op hoger niveau worden ge- bracht. Dat gebeurt via transformatie en formalisering. Om op hoger niveau weer 'com- mon sense' te worden. Deze hogere niveaus worden niet bereikt als regels van bovenaf wor- den opgelegd: "But having be imposed they ne- ver had a real chance to develop into common |
74
fCDAGOaiSCMC
STUDltN
-ocr page 82-
sense of a higher order" (p. 8). 'Common sense' treffen we dus aan, in elk geval in de wiskunde, op verschillende niveaus.
Het is dan ook niet toevallig dat de ontwikke- ling van de wiskunde zich onderscheidt van bij- voorbeeld de ontwikkeling van de natuurweten- schap. De natuurkunde ontwikkelde zich sprongsgewijs en werd gekenmerkt door revolu- ties. De wiskunde evolueerde tegelijkertijd op verschillende plaatsen in verschillende culturen. "Common sense in order to become genuine mathematics and in order to progress, had to be systematised and organised" (p. 9). Met andere woorden de 'common sense' transformeerde in regels en die regels werden vervolgens weer 'common sense', maar nu van hogere orde. Mo- dellen functioneren in dit proces als interme- diair, ze ordenen de werkelijkheid en maken formalisering mogelijk.
'Guided reinvention' is een ander sleutelbe- grip in de theorie van Freudenthal. Hij zet dit be- grip graag af tegen - door hem als modieus ervaren - begrippen als 'discovery leaming': 'uncovering what was covered up by somebody eise - hidden eastem eggs'. Het gaat, met andere Woorden meer om problemen die de onder- zoeker in zijn hoofd had dan om de zoekproces- sen van de lerende zelf. 'Reinvention' dus, maar wat moet dan uitgevonden worden, de wiskunde en de denkprocessen van onze voorouders? Nee, zegt Freudenthal, want het gaat om geleid her- uitvinden. Waarheen moeten de kinderen geleid Worden? Niet zozeer naar de wiskunde maar eer- 'ler naar het mathcmatiseren, abstraheren eerder dan abstracties, schematiseren eerder dan sche- iia's, formaliseren eerder dan formules. Kortom, het gaat dus vooral om het (her)uitvindcn van wiskundige activiteiten en processen. Hoe ver- loopt dat proces? Heruitvinden vraagt om inter- actieve instructie.
Freudenthal pleit krachtig voor nauwe ban- den met de realiteit. Wanneer de realiteit ont- ^•■eekt, raakt de zin van het mathematiseren volkomen zoek. De kinderen reproduceren dan Weliswaar de juiste formules, maar kunnen die niet toepassen.
Uitvoerig gaat de auteur in op de vraag welke 'eerprocessen voor het wiskundeonderwijs van ^'ang zijn. Hij bespreekt in dit verband onder "leer de betekenis van het observeren van het handelen van anderen, zelfobserbatie, observatie van het leren in groepen, blikwisseling ('change |
of perspective') en het gedachtenexperiment. Met Van Hiele, naar wie hij ook verwijst, onder- scheidt hij niveaus in het leer- en denkproces. Dit niveau-idee correspondeert met de opvatting van Freudenthal dat leerprocessen discontinu verlopen. Noodzakelijk voor niveauverhoging is volgens de auteur (die opvatting vinden we trou- wens ook bij Piaget): "Being made conscious and subjected to reflection" (curs. van H.F). Re- flectie stimuleert dus niveauverhoging: "...re- flection on the higher level on one's activities of the lower one" (p. 101). Onder reflectie wordt in dit boek verstaan "...mirroring oneself in some- one eise in order to look through his skin, to ex- plore him, to take him in" (p. 104). Reflectie is dus van oorsprong sociaal, zoals ook Vygotskij al zei. Het verplaatsen in een standpunt van een ander als zodanig rekent Freudenthal al tot re- flectie. Men kan echter ook verdedigen dat er pas van reflectie sprake is als een persoon zijn handelen analyseert, als het ware vanuit het standpunt van de ander. Volgens deze opvatting bestaat reflectie uit de analyse van het eigen han- delen.
Met algemene leertheorieën heeft de auteur niet veel op: "I strongly distrust general leaming theories". Gal'perin is zo'n leerpsycholoog met wie hij graag de degens kruist. Volgens Gal'pe- rin kan vrijwel alles gematerialiseerd worden en ook tekens zouden tot de materiële wereld beho- ren, zegt Freudenthal. Wellicht, maar Gal'perin zelfheeft de betekenis van tekens (en symbool- gebruik) altijd erg betwijfeld en op dit punt zelfs Vygotskij bestreden. Bovendien is 'gemateriali- seerd' en 'materieel' niet van dezelfde 'leaming level' zoals Freudenthal zegt. Het gemateriali- seerde bevat namelijk al niet-materiële, mentale elementen. Het probleem in de theorie van Gal'perin is veeleer dat op de instructie zoveel nadruk wordt gelegd dat de constructie door kin- deren (zeg maar de 'common sense') te weinig ruimte krijgt.
Freudenthal is echter geen constructivist. Hij twijfelt er ernstig aan of de discussie, onder filo- sofen, over de vraag of en hoeverre een individu zijn eigen wereldbeeld construeert wel enige zin heeft. Hij geeft de voorkeur aan het begrip re- constructie. Ik vraag me af of het allemaal zo- veel uitmaakt. In wezen gaat het er toch om dat een kind ruimte wordt geboden zijn eigen ideeën (constructies) te vormen. Door interactie worden die uitgelokt en door reflectie op hoger niveau gebracht. |
75
PEOAGOGfSCNf
STUDttN
-ocr page 83-
Freudenthal heeft een uitgesproken visie op onderwijsonderzoek en in die visie staat het be- grip 'validiteit' centraal. Het streven via steeds geavanceerder wiskundig-statistische technieken de betrouwbaarheid te verhogen, gaat vaak ten koste van de validiteit van onderzoek. De meet- procedures zijn weliswaar uiterst verfijnd, maar de onderzoekers weten soms nauwelijks wat ze nou eigenlijk onderzoeken, omdat ze zich onvol- doende voorbereid wagen op het gebied van het wiskundeonderwijs. Het misbruik van wiskundi- ge procedures is de auteur een doom in het oog evenals misinterpretaties van onderzoeksgege- vens. Zo zou uit een 'otherwise excellent natio- nal' onderzoek (bedoeld is hier het P.P.O.N. onderzoek van het C.I.T.0.) zijn gebleken dat meisjes op reken/wiskundegebied zwakker pres- teren dan jongens. Deze interpretatie van de on- derzoeksgegevens kan niet juist zijn, aldus Freudenthal, omdat zoals bekend de jongens 'the overwhelming majority' vormen van de kinder- en die in Nederland in het speciaal onderwijs be- landen, zodat de besten dus overblijven in het basisonderwijs. Onlangs echter, in een zoge- noemde mediopeiling van het C.I.T.O., is geble- ken dat de meisjes beter dan jongens presteren bij het 'begrijpend lezen' van zakelijke teksten. Worden jongens dan alleen op grond van hun te- genvallende rekenprestaties naar het speciaal on- derwijs verwezen? Deze bevinding lijkt op gespannen voet te staan met de verklaring van Freudenthal. _
"Revisiting Mathematics Education" is een rijk boek waarin maar weinig thema's die het wiskundeonderwijs raken, onbesproken blijven. De auteur zal - mede door zijn vrijmoedige en directe betoogtrant - bij sommige lezers nog wel eens tegenspraak en discussie oproepen. Dit zal de fundamentele koerswijziging in het denken over wiskundeonderwijs, waarvoor Freudenthal in zijn werk steeds heeft gepleit, in elk geval niet meer kunnen verhinderen.
J.M.C. Melissen |
T.T.D. Peetsma
Toekomst als motor? Toekomstperspectieven van leerlingen in het voortgezet onderwijs en hun Inzet voor school
Academisch proefschrift Universiteit van Amsterdam. SCO, Amsterdam 1992,181 pagina's ISBN 90 681 3317 9
Peetsma heeft een onderzoek verricht naar de rol die het toekomstperspectief als motivationele variabele speelt tijdens de schoolloopbaan. Zij kiest als theoretische basis niet voor de sociale- leertheorieën, waarin de neiging om naar toe- komstige doelen te streven afhankelijk wordt ge- steld van de verwachting dat daarmee een beloning wordt verkregen én van de verwachte waarde van die beloning. Zij kiest voor de inter- actionistische benadering, waarin de verklaring van gedrag vooral wordt gezocht in een wissel- werking tussen persoonlijkheidstrekken en situa- tiekermierken. Kenmerkend voor deze benadering is volgens Peetsma de nadruk die wordt gelegd op afwegingsprocessen die uit- monden in intentioneel gedrag. Echter, ook bij sociale-leertheorie hangt de handeling af van de afweging die iemand maakt m.b.t. de waarde die subjectief wordt gehecht aan het doel en de even subjectieve verwachting dat doel te kunnen be- reiken met behulp van bepaalde gedragskeuzen. In het theoretische hoofdstuk wordt nauwelijks duidelijk gemaakt waarom bepaalde benaderin- gen worden afgewezen en een andere wordt ge- kozen. Bij de onderzoeksopzet vinden we er dan ook weinig van terug. Zeker niet de voor de in- teractionistische benadering zo kenmerkend ge- achte afwegingsprocessen.
De korte theoretische uiteenzetting wordt ge- volgd door een beknopt overzicht over de uit- komsten van allerlei onderzoekingen op het terrein van haar probleemstelling. Ondanks de beknoptheid worden er ook uitkomsten vermeld van voor deze studie in het geheel niet relevante onderzoekingen op het gebied van de psycho- pathologie. Peetsma stelt overigens dat het vele onderzoek weinig overeenstemmende resultaten heeft opgeleverd. De lezer is dan geneigd te ver- zuchten: "dat heb ik vaker gelezen".
Toch vallen er wel enkele patronen te onder- keimen. Ik zal er een paar noemen die in het ka- der van deze studie wel relevant lijken, en ook weer door deze studie worden bevestigd. lon- gens zijn meer gericht op een beroepsloopbaan |
76
PtDJtCOGISCHE
STUDliN
-ocr page 84-
en meisjes meer op sociale relaties. Recenter on- derzoek toont aan dat er verschuivingen optre- den. Meisjes worden moderner. Zij richten zich nu op een 'dubbelleven' waarin sociale relaties, of gezinsvormmg, wordt gecombineerd met be- roepsuitoefening. Ook het perspectief van jon- gens wordt breder; ze richten zich voor later niet meer alleen op een beroep maar ook op hun vrije-tijdsbesteding. Helaas zal die ontwikkeling het 'dubbelleven' van vrouwen niet verlichten.
In dit onderzoek wordt ifxVoms\.perspectief omschreven als een attitude van iemand ten aan- zien van een doelobject op een zekere termijn in de toekomst. Op pagina 107 schrijft zij zelfs: "Toekomstperspectief is opgevat als een motiva- tionele variabele". Als dit begrip dus wordt op- gevat als iets dat voor een houding of motivatie staat, dan is de gekozen term niet erg gelukkig. Toekomstgerichtheid ware dan te verkiezen. Zoals Peetsma ook zelf aangeeft (p. 30) kan men bij attituden een cognitief, een affectief en een intentioneel element onderscheiden. Naar mijn smaak zou men het cognitieve element heel ade- quaat als het toekomstperspectief kunnen om- schrijven. Hoe ziet men de toekomst in het algemeen en zijn/haar toekomstkansen in het bij- zonder? Denkt men inderdaad ver vooruit of niet? Bij het gevoelsmatige aspect kan men na- gaan of iemand beducht is voor de toekomst of die juist optimistisch en vol verwachting tege- nioet treedt? Ten slotte het gedragsintentioneel aspect. Naar dat laatste is Peetsma op zoek. Heb- ben leerlingen met een bepaalde toekomstge- richtheid ook een bepaalde gedragsintentie, en zo ja, komt die ook tot uiting in hun inzet voor school?
Op grond van haar eerdere onderzoek komt Peetsma tot de keuze van vragenlijstonderzoek met behulp van schalen. Haar argumenten voor deze keuze zijn overtuigend. De betrouwbaar- heid en de geldigheid van de tot nu toe gebruikte en door Peetsma besproken alternatieve (indi- recte) methoden maken absoluut geen toerei- leende indruk. De door haarzelf ontwikkelde schalen blijken bijna allemaal zeer betrouwbaar. Een puntje van kritiek kan worden geplaatst bij de gebruikte antwoordcategorieën. In plaats van het gebruikelijke neutrale antwoord is gekozen voor "past een beetje bij mij". Dit heeft nog al- 'ijd een positieve lading. Ook de beide naastlig- gende antwoordcategorieën zijn ongebruikelijk verwoord: "past vrij goed bij mij" en "past nau- welijks bij mij". Waarom niet gewoon: heel goed, goed, niet goed/niet slecht, slecht en heel slecht, ondersteund door symbolen die middel- bare scholieren heel goed begrijpen zoals ++, +, |
De uitkomsten geven het volgende beeld. Het perspectief op school- en beroepsloopbaan op lange termijn wordt positiever naarmate de leer- lingen een hoger schooltype bezoeken. Het korte termijn perspectief wordt minder positief naar- mate het leerjaar stijgt. De examens werpen ken- nelijk steeds duidelijker hun dreigende schaduwen vooruit. De inzet voor school neemt af naarmate het leerjaar stijgt. Dit lijkt mij een tamelijk verrassende uitkomst. Algemeen wordt aangenomen dat de leerlingen in de brugklas heel positief aan hun loopbaan in het voortgezet onderwijs beginnen. Daarna neemt de inzet af. Het nieuwtje is er af, andere interesses eisen de aandacht op. Pas tegen de tijd dat de examens in zicht komen, met name in de examenklas zelf, zal de inzet weer sterk gaan toenemen. Kortom, een kromlijnig verband ligt voor de hand.
Het onderzoek toont een verband aan tussen gemotiveerdheid en de toekomstperspectieven op school- en beroepsloopbaan, en tussen gemo- tiveerdheid en twee andere toekomstperspectie- ven die werden onderscheiden: sociale relaties en eigen ontwikkeling. Het perspectief op vrije lijd lijkt echter averechts te werken voor de inzet op school.
Het onderzoeksdeel van de studie toont grote degelijkheid, al zien de in de bijlage afgedrukte vragenlijsten er als drukwerk weinig professio- neel uit. De degelijkheid schuilt voor een groot deel in het feit dat Peetsma kan voortbouwen op eerder door haar uitgevoerde studies op dit ter- rein. Van de statistische analyses in vele soorten is veel werk gemaakt. De verslaggeving daarvan is echter gortdroog: voer voor ingewijden. Ook in het slothoofdstuk over de uitkomsten blijft de discussie zeer dicht in de buurt van de verkregen uitkomsten. Daardoor is deze helder geschreven dissertatie helaas weinig inspirerend, maar dat laatste vormt geen relevant criterium voor een promotie.
M.J.de Jong |
77
PfOAGOGrSCNC
STUDlfN
-ocr page 85-
Mededelingen
Symposium Persoonlijkheid: ontwikkelingspsychologie en ontwikkelingspsychopathologie
Het thema van dit symposium, dat op 10 en 11 juni 1993 te Leiden wordt gehouden, is de relatie tussen persoonlijkheidskenmerken en psycho- pathologie bij kinderen en adolescenten. De or- ganisatie berust bij de PAO, studierichting Gedragswetenschappen, het Academisch Cen- trum Kinder- en Jeugdpsychiatrie Curium, en de Secties Kinder- en Jeugdpsychiatrie van de Rijksuniversiteit Leiden en de Nederlandse Ver- eniging voor Psychiatrie.
Inschrijvingen en inlichtingen bij: PAO, Postbus 325,2300 AH Leiden, tel.: 071-143142, fax:071-140145.
Congres: Onderwijs en Stress
Op 7 oktober 1993 organiseert het Stress en Traumafonds een ééndaags congres over de pro- blemen van stress in het onderwijs, zowel bij le- raren als bij leerlingen.
Nadere informatie is verkrijgbaar bij het Congresbureau Van Namen & Westerlaken, Postbus 1558,6501 BN Nijmegen, tel.: 080-234471, fax: 080-601159.
Inhoud andere tijdschriften
Comenius
12e jaargang, nr. 4,1992
Thema: Vygotksky's legacy Vygotksky's Legacy: Understanding and Beyond. An introduction, door S. Miedcma, M. H. van IJzendoom en R. van der Veer Children's contribution to their development as a theme in Vygotsky's work, door E. Eibers Vygotsky's dynamic systems, door P. van Geert Vygotsky's view on schooling. Reflections on R. van der Veer and J. Valsiner, Understanding Vygotsky. A quest for synthesis, door W. War- dekker
Vygotsky's modem appeal, door S. Bem Voices at play. Understanding Van der Veer and Valsinger, door R. van der Veer en J. Valsiner
78
PÄDAGOGISCHE STUDitN
1993(70)78-79 |
Jongenswereld - meisjeswereld? Jongeren over de relatie met hun ouders en leeftijdgenoten, door J. de Hart
Pedagogisch Tijdschrifl 17e jaargang, nr. 5/6,1992
Thema: Wetenschapsgeschiedenis van de peda- gogiek
Historische processen in de ontwikkeling van het experimenteel onderzoek in de Pedagogische Wetenschappen, door M. Depaepe Van natuurkundige naar biologische pedago- giek. De paradigmatische omslag tussen circa 1890 en 1923, door P. Halens Eugenetisch pessimisme en pedagogisch opti- misme bij J. Demoor.
Case-study naar het geneeskundig denken over abnormaliteit eind negentiende - begin twintig- ste eeuw, door Ph. de Wilde Voorgeschiedenis van de Nederlandse orthope- dagogiek in verband met de ontplooiing van het speciaal onderwijs, gedurende de eerste helft van de twintigste eeuw, door J. C. Sturm Kohnstamm en het idee van kinderlijke ontwik- keling. Pedagogiek en psychologie, door E. Mul- der
Feiten en waarden in de ontwikkeling van de Nederlandse academische pedagogiek. Een op- maat voor pedagogisch wetenschapsonderzoek, door G. Biesta en S. Miedema 'De Zijlijn'. Vrouwen en de pedagogische we- tenschap in Nederland tussen 1779 en 1946, door M. van Essen en M. Lunenberg
Tijdschrift voor Ottderwijsresearch Hejsargang, nr. 4, 1992
Stand van zaken ontwikkelingsproces (voortge- zet) speciaal onderwijs: constructie van een in- strument, door E. Kool, D. Rooth, C. Bruinsma en A. van der Leij
De GIVON, de getrapte indeling naar voltooid onderwijsniveau, door W. Jansen Heijtmajer Effect van tekststructuur op de reproduktie van informatieve teksten bij brugklasleerlingen, door M. J. M. Voeten, A. Bergmans, C. A. J. Aar- noutse en I. de Groot Notities en Commentaren Het beoordelen van de SVO-beoordeling, door P. Vedder |
-ocr page 86-
Tijdschrifl voor Onderwijsresearch 17e jaargang, nr. 5,1992
Thema: De relatie tussen cognitieve en metacog- nitieve vaardigheden
De relatie tussen cognitieve en metacognitieve vaardigheden: een introductie, door M. V. J. Veenman, A. Samarapungavan, B.H. A.M. van Hout-Wolters en J. J. Beishuizen Metacognitie van lerenden in onderwijsleerpro- cessen, door M. Elshout-Mohr Intelligentie en metacognitieve vaardigheden, door M. V. J. Veenman en J. J. Elshout The relation between metacognitive and domain specific knowledge, door A. Samarapungavan en M. Minkowski
Cognitie en metacognitie bij het bestuderen van informatieve tekst, door E. Stoutjesdijk en J. J. Beishuizen
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 3 Ie jaargang, nr. 12, 1992
'De wolken waarom moeder schreide'. Oratie vanD.J. de Levita
Wachter wat is er van de nacht? Kanttekeningen bij de inaugurele rede van prof.dr. D.J. de Le- vita, door J. van Weeldcn Gezinsproblemen in de weiwaarts- cn verzor- gingsstaat, door J. van Acker Stress bij ouders van een verstandelijk gehandi- capt kind. Evaluatie van thuiszorg, door H. W. van Berkum
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 32e jaargang, nr. 1, 1993
Primaire preventie van kindennishandeling, door C. Hoefnagels
Oordeelsvonning en remediëringskansen in het speciaal onderwijs, door J. Tli. A. Bakker en C. B-L, M.Ubachs
Het Leerlingvolgsysteem van het Cito; inhoud en werkwijze, door P. Gillijns Reactie. Vroegbehandeling en het jonge licha- melijk gehandicapte kind: een reactie uit de praktijk, door J. Hendriksen en A. Reinders |
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 32e jaargang, nr. 2,1993
Thema: Zorgen voor de leerling Zorg om de verzorging door R. de Groot Onderwijsverzorging: gevierendeeld tussen overheid, scholen, markt en vooral zichzelf, door K.B. Koster
Leerlingbegeleiding na 1995. De WRR ziet vak- inhoudelijke ontwikkeling over het hoofd, door W. Meijer
De toekomst van de onderwijsbegeleiding en WSNS,doorR.J. Gorter De structuur en organisatie van de begeleiding van de sociaal-emotionele ontwikkeling van leerlingen, door C. F. M. van Lieshout en G. J. T. Haselager
Ontvangen boeken
Aarssen, J., Ruiter, J.J. de, & Verhoeven, L, Toetsing Turks en Arabisch aan het einde van het basison- derwijs. Tilburg University Press, Tilburg, 1992, ƒ 29,90.
Daal, V. H. P. van, Computer-based reading and spel- ling practice for young dyslexics (dissertatie). Vrije Universiteit, Amsterdam, 1993. Eeden, P. van den. Jong, U. de, Koopman, P., & Roele- veld, J., Schoolloopbanen in Amsterdam. Leerlin- gen op Amsterdamsche scholen voor algemeen voortgezet onderwijs in de jaren zeventig (Forum-reeks 15). Swets & Zeitlinger, Lisse, 1993, /42,-.
Hamers, J. H. M., Sijtsma, K., & Ruijssenaars, A. J. J. M. (Eds.), Learning potential assessment. Theoreti- cal, methodological and practical issues. Swets & Zeitlinger, Lisse, 1993, ƒ 98,-. Hofman, R.H., Effectief schoolbestuur. Een studie naar de bijdrage van schoolbesturen aan de ef- fectiviteit van basisscholen (dissertatie). RION, Groningen, 1993. Linden, W.J. van der, Mommers, M.J.C., Peters, J.J., Tomic, W. (red.). Onderwijskunde in de klas. Swets & Zeitlinger, Lisse, 1993, ƒ 38,-. Nijhof, W.J., Franssen, H.A.M., Hoeben, W.Th.J.G., Wolbert, R.G.M. (red.), Handboek curriculum. Modellen, theorieën, technologieën. Swets & Zeitlinger, Lisse, 1993,/ 79,50. Oers, B. van, & Janssen-Vos, F. (red.). Visies op onder- wijs aan jonge kinderen. Van Gorcum, Assen, 1992, ƒ 27,50. |
79
^fDACOCISCHi
STUDliN
-ocr page 87-
Swets St Zeitlinger Publishers
Heereweg 347, 2161 CA Lisse
Tekenen -
een natuurlijke
bezigheid
De psychologie van kindertekeningen
Glyn V. Thomas en Angèle M.J. Silk
ISBN 90 265 1318 6 180 PAG. ƒ29,50
Het meest recente en uitgebreide overzicht van psychologische theorieën over
kindertekeningen. Waarom tekent een kind? Hoe tekent een kind? Wat zegt een
tekening over ontwikkeling, niveau, begaafdheid, originaliteit, emoties,
expressiviteit? Vanuit de ontwikkelingspsychologie, de klinische psychologie, de
artistieke benadering en de cognitieve psychologie kijkt men naar verschillende
aspecten. Recent onderzoek is vooral gericht op de analyse van het tekenproces
en op het vaststellen van de informatie die kinderen in hun tekeningen
verwerken.
Vertaling van An Introduction to the Psychology of Children's Drawings.
De auteurs zijn als psycholoog verbonden aan de Universiteit van Birmingham
(Engeland).
Opvoeding en opvoedingsproblemen in het gezinsleven
P.M. SchoorI
ISBN 90 265 1265 1 184 PAG. ƒ45,—
In elk gezin ontstaan vanzelfsprekende handelingspatronen, waarvan de
gezinsleden zich niet altijd bewust zijn. Dit boek geeft een handleiding voor het
blootleggen van deze impliciete gezinsregels in probleemsituaties' als
noodzakelijke voorbereiding op de hulpverlening. De basis is een theoretische
analyse van de regels in het gezinsleven en hun invloed op het functioneren van
het gezin. Het resultaat is een praktisch en overzichtelijk boek over
gezinsopvoeding, dat door de heldere en systematische opbouw ook zeer
geschikt is voor opleidingen.
Verkrygbaar in de boekhandel of bel: 02521 - 35111
-ocr page 88-
'S oer
Inhoudsopgave
Pedagogische Studiën Jaargang 70, nummer 2/1993
G. W. Meijnen en J. Kloprogge
De evaluatie van het Onderwijsvoorrangsbeleid
Een introductie op de artikelen 82
G. W. Meijnen en J. Kloprogge
De evaluatie van het Onderwijsvoorrangsbeleid geëvalueerd 84
M. P. C. van der Werf, P. Tesser en L. Mulder
De prestaties van de OVB-doelgroepen in 1988: stand van zaken
na de eerste meting 97
M. P. C. van der Werf en M. G. Weide
Effectieve voorrangskennnerken in de school en in de klas 108
P. Tesser en H. Vierke
De prestaties van de OVB-doelgroepen in 1990: stand van zaken
na de tweede meting 122
K.M. Stokking
Differentiatie en zorgverbreding in het basisonderwijs: de behan-
deling van een vernieuwingsonderwerp in onderzoek en beleid,
1984-1990 135
Boekbesprekingen 151
Mededelingen 159
PrOAGOGfSCNf
STUDIËN
1993(70)St
-ocr page 89-
De evaluatie van het Onderwijsvoorrangsbeleid
Een introductie op de artikelen
G. W. Meijnen en J. Kloprogge
Het Onderwijsvoorrangsbeleid (OVB) is in 1983 gestart als vervolg op het Stimuleringsbe- leid. Jaarlijks is met dit beleid meer dan 400 miljoen gulden gemoeid. Met de start ervan is tevens door de overheid het voornemen uitge- sproken dit langdurige beleidsprogramma te doen evalueren. Dit voornemen is in daden om- gezet en er loopt sedert 1988 een grootschalig evaluatieprogramma. De start van het eigen- lijke evaluatie-onderzoek is vooraf gegaan door een voorbereidingsperiode die enkele ja- ren in beslag heeft genomen. Inmiddels zijn er tal van onderzoeksverslagen verschenen, voor- namelijk in de vorm van rapporten en terugrap- portages aan betrokkenen. De tijd is echter nu ook rijp voor een presentatie van resultaten die een beeld schetsen van de kern van wat in de afgelopen jaren is onderzocht.
Meijnen en Kloprogge beschrijven in hun openingsartikel: De evaluatie van het onder- wijsvoorrangsbeleid geëvalueerd, hoe het eva- luatieprogramma tot stand is gekomen en hoe het tot nu toe verloopt. In het bijzonder wordt daarbij gerefereerd aan die onderwerpen die in de internationale literatuur over programma- evaluatie als cruciaal worden beschouwd. Een evaluatie van het evaluatie-onderzoek der- halve.
Van der Werf, Mulder en Tesser presente- ren vervolgens in hun artikel: De prestaties van de OVB-doelgroepen in 1988: stand van zaken na de eerste meting, gegevens over de taal- en rekenprestaties van diverse groepen leeriingen in groep 4, 6 en 8. Voorts rapporteren zij over de prestaties gescoord op een intelligentietest en over de relaties tussen enkele gezinskenmer- ken en de prestaties van de leerlingen. In de presentatie maken zij telkenmale onderscheid ^ tussen 1.90 leerlingen (allochtone leerlingen
feoAGoaiscHÊ . . .
STUDIitt uit achterstandssituaties), 1.25 leerlingen t993ms2S3 (autochtone leerlingen uit achterstandssitua- ties) en 1.00 leerlingen (geen achterstandssi- tuatie).
In het derde artikel, van de hand van Van der |
Werf en Weide, getiteld: Effectieve voorrangs- kenmerken in de school en in de klas, wordt na- gegaan welke school- en klaskenmerken, diffe- rentieel van invloed zijn op de leerprestaties van de leerlingen. In het bijzonder wordt daar- bij een onderscheid aangebracht tussen scholen die helemaal geen OVB-faciliteiten genieten en scholen die zowel formatie- als gebiedsfaci- liteiten dan wel alleen formatiefaciliteiten ont- vangen.
Het vierde artikel, geschreven door Tesser en Vierke, getiteld: De prestaties van de OVB- doelgroepleerlingen in 1990: stand van zaken na de tweede meting, behelst de resultaten van de eerste herhaling van de cohortmetingen. De leerlingen uit groep 4 in 1988 zijn nu, in het me- rendeel van de gevallen, doorgestroomd naar groep 6 en die van groep 6 naar groep 8. Groep 4 in 1990 is nieuw. Deze gegevens openen de mogelijkheden voor het analyseren van ont- wikkelingen bij leerlingen in de tijd. De auteurs rapporteren daarover ook enige gegevens. Daarbij wordt onderscheid gemaakt naar leer- lingen met uiteenlopende gewichten en naar scholen die geen dan wel een of meerdere typen faciliteiten ontvangen. Ten slotte berekenen de auteurs of een groot percentage leerlingen uit achterstandssituaties op school op zich een on- gunstige factor vormt voor de prestatie-ont- wikkeling van de leerlingen op die school.
Het vijfde artikel is geschreven door Mulder en draagt als titel: De invloed van het advies op de schoolloopbaan van de OVB-doelgroep- leerlingen in het voortgezet onderwijs. De af- gelopen jaren hebben'diverse onderzoekers melding gemaakt van hun bevinding dat er bij adviezen aan allochtone leerlingen bij de over- gang van basis- naar voortgezet onderwijs mo- gelijk lagere eisen worden gesteld dan aan die bij autochtone leerlingen. Mulder toetst deze veronderstelling en gaat vervolgens na wat de relatie is tussen de gegeven adviezen en de on- derwijspositie van leerlingen na twee jaar voortgezet onderwijs. Uiteraard maakt zij bij |
-ocr page 90-
deze analyse onderscheid tussen leerlingen met
uiteenlopende leerlinggewichten.
Het zesde artikel, waarvan Driessen de
auteur is, is niet gebaseerd op gegevens die ver-
zameld zijn in het kader van het cohortonder-
zoek dat zijn wortels heeft in het basisonder-
wijs, maar op gegevens verkregen door een
cohortonderzoek van het CBS in het eerste
leerjaar van het voortgezet onderwijs in 1989
(VOCL). Dit cohort moet zowel gegevens
opleveren voor de evaluatie van de Basisvor-
ming als van het Onderwijsvoorrangsbeleid.
Hoewel in Onderwijsvoorrangsgebieden ook
scholen voor voortgezet onderwijs in het sa-
menwerkingsverband zijn opgenomen, is over
hun leerlingenpopulatie weinig bekend. Alle
aandacht concentreert zich op de basisscholen
binnen de gebieden. Driessen richt zich in zijn
artikel dan ook op deze scholen. De titel van
zijn bijdrage luidt dan ook: Binnen en bui-
ten onderwijsvoorrangsgebieden. Sociaal-et-
nische achtergronden en onderwijspositie van
leerlingen in het voortgezet onderwijs.
Het zevende en laatste artikel: Samenwer-
king in onderwijsx'oorrangsgebieden, is van de
hand van Verhaak en behandelt de problema-
tiek van de samenwerking tussen diverse in-
stellingen binnen onderwijsvoorrangsgebie-
den. Deze gebieden worden door de overheid
gefacilitecrd met de bedoeling in onderlinge
samenwerking de problematiek van de onder-
wijsachterstanden te bestrijden. Basisscholen
kunnen samenwerken met bibliotheken of
scholen voor speciaal onderwijs dan wel met
scholen voor voortgezet onderwijs of andere
instellingen in de wijk. Verhaak beschrijft of er
Wordt samengewerkt, op welke onderdelen en
Wat de belemmeringen zijn bij pogingen tot sa-
menwerking.
Het vijfde tot en met het zevende artikel zul-
len niet in dit nummer (2) maar in nummer 4
van deze jaargang verschijnen.
83
FtDAGOaiSCMf
STVDliN
-ocr page 91-
De evaluatie van het Onderwijsvoorrangsbeleid geëvalueerd
G. W. Meijnen en J. Kloprogge
Samenvatting
In dit artikel wordt het Landelijk Evaluatie- Onderzoek van het Onderwijsvoorrangsbeleid (LEO-OVB) geanalyseerd (evaluatie van een eva- luatie). Zowel de voorbereidingsfase als de uit- voering van het onderzoek worden beschreven. In het artikel wordt bovendien ingegaan op die onderwerpen die in de internationale literatuur als de meest relevante worden beschouwd in het kader van programma-evaluatie. Tot die on- derwerpen behoren: designkeuze, de verhou- ding tussen interne en externe validiteit en de
relaties met de omgeving van het evaluatiepro- gramma. De conclusie luidt dat zowel het ont- werp als de verbindingen met de context nog steeds beantwoorden aan recente inzichten omtrent opzet en inrichting van een extern evaluatie-onderzoek. Tevens wordt opgemerkt dat dit onderzoeksprogramma niet het totale Onderwijsvoorrangsbeleid evalueert. |
1 Inleiding gen resultaten op de beleidsvoering en (5) de wetenschapsinteme ontwikkelingen in het evaluatie-onderzoek. In dit artikel zal het in uit- voering zijnde Landelijk Evaluatie-Onderzoek Onderwijsvoorrangsbeleid (LEO-OVB) mede in het perspectief van deze onderwerpen wor- den geanalyseerd.
Nadat zowel een beschrijving van de voor- bereiding van het programma is gegeven als- ook een beschrijving van het functioneren van 1986 tot 1992, worden deze periotles geëva- lueerd waarbij deze onderwerpen onder meer aan de orde zullen komen. Ook deze activitei- ten kunnen als een poging tot evaluatie aange- merkt worden (evaluatie van de evaluatie). Een van de punten van consensus onder de deskun- digen is dat een externe instantie, dan wel een niet gecommitteerde onderzoeker de eerst aan- gewezene is om deze taak op zich te nemen. Uit de rest van het betoog zal duidelijk worden dat de positie van de auteurs hier een hachelijke is, ze zijn beiden, hetzij als ontwerper, hetzij ais programmacoördinator, betrokken bij het LEO-OVB. |
In 1991 verscheen het Negende Jaarboek van de National Society for the Study of Education (McLaughlin & Phillips (Eds.), 1991). Een aan- tal gerenommeerde, deels bejaarde, evaluatie- deskundigen schetst daarin de ontwikkelingen in hun eigen denken over evaluatie-onderzoek gedurende de laatste vijfentwintig jaar. De bij- dragen concentreren zich in het bijzonder op de problematiek van programma-evaluatie. Op- vallend is de convergentie in denken omtrent wat de belangrijkste onderwerpen zijn waar het programma-evaluatie betreft. Het betreft dan in het bijzonder (1; de notie dat programma- evaluatie wordt uitgevoerd binnen een maat- schappelijk krachtenveld, (2) de spanning die bij de opzet van het programma optreedt in ter- men van interne en externe validiteit en, der- halve, (3) wat de meest geëigende designs zijn voor programma-evaluatie, (4) wat verwacht mag worden omtrent de impact van de verkre- |
2 Devoorbereiding van het LEO-OVB
In 19S3 verzoekt het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen een drietal onderzoekers van de Rijksuniversiteit Groningen (Hofstee, Koster, Meijnen) een plan tc ontwerpen voor de evaluatie van het Onderwijsvoorrangsbeleid waarvan de contouren waren vastgelegd in een concept Onderwijsvoorrangsplan (definitieve versie: 1985) dat verscheen onder de verant- woordelijkheid van de toenmalige minister Van Kemenade en staatssecretaris Deetman. Een daarop gebaseerd wetsontwerp zou kort daarop bij de Tweede Kamer worden inge- diend. In het toentertijd circulerende concept van de Onderwijsvoorrangswet (1984) wordt als centrale doelstelling van het beleid ver- meld: "Het onderwijssvoorrangsbeleid is er op
84
ptDAGOaiSCHt STuaitM
l993(70)S4-»6 |
-ocr page 92-
gericht (...) onderwijsachterstanden van leer- lingen ten gevolge van sociale, economische en culturele omstandigheden op te heffen of te verminderen". In de Memorie van Toelichting wordt onder 'onderwijsachterstand' verstaan; "(—) achterstand in ontwikkeling en in onder- wijsleerprestaties in ruime zin".
De overheid tracht deze doelstelling te bereiken door (a) scholen met leerlingen uit achterstandssituaties extra te faciliteren (de zo- genaamde gewichtenregeling) en door (b) faci- liteiten ter beschikking te stellen aan gebieden met een concentratie van deze scholen.
Het verzoek aan de drie onderzoekers kan worden beschouwd als een hernieuwde poging van de overheid om een beleidsprogramma op dit terrein te evalueren. De eerste poging vond plaats in de periode 1977-1981. In dat laatste jaar verscheen namelijk het eindrapport van de evaluatie van het Stimulciingsbclcid, met min of meer soortgelijke doelstellingen, dat in 1974 was gestart (Mens & Van Calcar, 1981). Het overgrote deel van het verslag behelst beschrij- vingen van activiteiten die in het veld plaats- vonden zowel op scholen als binnen betrokken welzijnsinstellingen, waarbij ook bestuuriijk- organisatorischc aspecten niet uit het oog wer- den verloren. Van de oorspronkelijk geplande effectevaluatie werd zo goed als niets gereali- seerd. In evaluatiejargon: het onderzoeksver- slag behelsde bijna uitsluitend procesevaluatie. In het Ten Geleide bij het verslag somt de Be- geleidingscommissie een aantal problemen op die de uitvoering van de evaluatie hebben be- moeilijkt en voorts kan men zinsneden van het volgende type lezen: "Een gedetailleerde be- spreking, laat staan een beoordeling ligt niet op de weg van de begeleidingscommi.ssie" en: "Wordt nu de inspanning en andere investerin- gen van alle betrokkenen in dit project (het evaluatie-onderzoek) gerechtvaardigd dcwr het ■"csultaat?"
Uit het Ten Geleide en de overige verslagen l^an men opmaken dat de meeste problemen Z'jn voortgekomen uit de geringe consensus omtrent de te evalueren doelstellingen, door de discu.ssie omtrent de vraag of sommige doel- stellingen wel gemeten zouden kunnen worden en uit de variatie in visies op de vraag wiens belangen de evaluatie zou moeten dienen (scholen, weteaschap, overheid). De onder- zoekers die hierover zo ook hun eigen soms |
zeer geprononceerde, maar tevens uiteenlo- pende, meningen hadden, speelden zowel de rol van participant in de doelstellingendiscus- sie als uitvoerder van het evaluatie-onderzoek. Uit de verslagen wordt duidelijk dat de be- trokken onderzoeksgroepen zowel van eigen programmadoelen als van eigen evaluatie- opvattingen zijn uitgegaan. De Begeleidings- commissie is kennelijk niet in staat geweest er een geheel van te smeden. Dit verschijnsel had zich intussen ook bij de evaluatie van andere beleidsprogramma's voorgedaan (Scheerens, 1983). Het Ministerie van Onderwijs en We- tenschappen wilde dit probleem bij de evalua- tie van het in gang te zetten Onderwijsvoor- rangsbeleid voorkomen door een evaluatieplan te laten ontwerpen door deskimdigen die niet op voorhand ook de uitvoering ter hand zouden moeten nemen.
Gelet op tlo m\\ gefoim\ücoti\o i\oc\slc\\\i\-
gen door het beleid hield de keuze van de aan te zoeken deskundigen ook een sturing in van de specificering van de doelstellingen. De jaren zeventig werden immers gekenmerkt door het debat tussen voorstanders van de zogenaamde 'brede doelstellingen' voor het Stimulerings/ Onderwijsvoorrangsbeleid (cognitieve, soci- aal-cmotionele, expressieve) en de aanhangers van het beleid gericht op 'enge (cognitieve) doelstellingen' (schoolloopbanen, leerpresta- ties met betrekking tot de kernvakken). Dit de- bat was in 1983 nog niet geëindigd hoewel reeds een kentering merkbaar was ten faveure van de laatstgenoemde richting. De keuze van de deskundigen voor het ontwikkelen van het evaluatieplan was in dit kader niet oninteres- sant gegeven de beperkte middelen voor onder- zoek. De te kiezen prioriteiten in het evaluatie- onderzoek zouden in de richting van de ene of de andere doelstellingenfilosofie moeten uit- vallen. Het verzoek aan de drie Groningse we- tenschappers was in dit bestek een duidelijke: alle drie hadden zich voorstander betoond van de accentuering van de cognitieve doelstellin- gen in het onderwijs.
De onderzoekers hebben het onderzoeks- programma vervolgens geschreven na consul- ffo^^o^ tatie van een groot aantal deskundigen en na sruoitM overleg met een interdepartementale werk- groep van ambtenaren, belast met de voorbe- reiding van de beleidsevaluatie van het onder- wijsvoorrangsplan. |
-ocr page 93-
Hofstee, Koster en Meijnen (1984) schrij- ven in een paragraaf voorafgaande aan de eigenlijke opzet van het onderzoek, dat bestu- dering van eerder verricht evaluatie-onderzoek naar landelijke innovatieprogramma's hen tot de volgende conclusies heeft gebracht (p. 9). "Ten eerste: het is noodzakelijk dat bij de start van een evaluatie-onderzoek de beleidsdoel- stellingen van een vernieuwingsprogramma voldoende worden geëxpliciteerd. Ten tweede: na de vaststelling van een evaluatieplan in hoofdlijnen, dient de uitvoerende groep van onderzoekers daaraan relatief onafhankelijk uitvoering te kunnen geven en dient ook voor het overige voldaan te zijn aan minimale voor- waarden voor onafhankelijk onderzoek. Vier- jaarlijkse bijstelling van het evaluatieplan lijkt een goede mogelijkheid om ook de voortgang van de evaluatie te beoordelen. Ten derde: de ervaringen met de evaluatie van grootscheepse onderwijsvemieuwingsprogramma's tonen aan dat variabelen op klasse- en leerlingniveau in het onderzoek worden verwaarloosd. Ten vierde: de uitkomsten van evaluatie-onderzoek dienen bij voorkeur een plaats te krijgen in de procedure voor de vaststelling van de onder- wijsvoorrangsplannen".
Met betrekking tot de randvoorwaarden en uitvoering van het evaluatieonderzoek merken Hofstee e.a. ten slotte nog het volgende op. Zij wensen uitdrukkelijk onderscheid te maken tussen beleidsevaluatie en extern evaluatie- onderzoek. Beleidsevaluatie omvat meer dan effectonderzoek. Beleidsevaluatie dient bij- voorbeeld rekening te houden met gevestigde belangen, met maatschappelijke en politieke acceptatie van beleid, met werkgelegenheids- problemen en dergelijke. Het voorgestelde on- derzoek wordt door hen dan ook geen beleids- evaluatie genoemd maar een extern evaluatie- onderzoek. De beleidsevaluatie zou in hun ogen moeten worden overgelaten aan de volks- vertegenwoordiging en het externe evaluatie- onderzoek aan een groep van onafhankelijke onderzoekers. Uiteraard zal tijdens de beleids- evaluatie gebruik gemaakt kunnen worden van nDtcoaisfnc gegevens die het externe evaluatie-onder- sTVDiiN zoek heeft opgeleverd. Voorts kunnen de ver- kregen gegevens ook dienstig zijn voor andere functies (interne evaluatie van gebieden/ scholen, ondersteuning). De roep om dienst- baarheid ten bate van deze functies zal echter |
nooit mogen resulteren in een aantasting van het plan van onafhankelijke, externe, evaluatie. Wat de uitvoering betreft merken zij op dat de vaststelling van het evaluatieplan dient te ge- schieden door de Tweede Kamer en dat de uit- voering in handen dient te worden gegeven van een coördinator die belast wordt met de detail- lering van de onderzoeksplannen, de organisa- tie van het onderzoek en de verslaggeving. Het Centraal Instituut voor Toetsontwikkeling (CITO) wordt als meest geschikte locatie ge- zien voor de gegevensverzameling.
Het voorstel van Hofstee e.a. (1984) bena- drukt, naar verwachting, het belang van onder- zoek naar de vraag of de door het beleid be- oogde effecten, te weten het opheffen of verminderen van onderwijsachterstanden, op- treden. Omdat elke school met een bepaald per- centage achterstandsleerlingen kan rekenen op extra faciliteiten, is een experimenteel design in strikte zin (experimentele groep vergelijken met een controlegroep) niet mogelijk. Wel mo- gelijk zou zijn een quasi-experimenteel design met een post hoe analyse van groepen scholen die vergelijkbaar zijn op sommige punten maar onvergelijkbaar op andere (die zeer relevant zijn voor de vraagstelling). De onderzoekers zijn echter van mening dat deze weg niet moet worden ingeslagen omdat zorgvuldige monito- ring door middel van peiling van ontwikkeling van achterstanden meer tegemoet komt aan de informatiewensen van diverse actoren (parle- ment, departement, regering, publieke opinie) dan de informatie verkregen door een quasi- experimenteel design.
Gekozen wordt derhalve voor een zeer grootschalig cohortonderzoek waarbij leerlin- gen uit de groepen 2,5 en 8 van de basisschool om de driejaar worden getest op hun prestaties in rekenen en taal. Tevens wordt telkenmale een intelligentietest afgenomen. Door de test- afname om de drie jaar te herhalen kunnen scholen ook met zichzelf in de tijd vergeleken worden. Het feit dat dezelfde leerlingen om de drie jaar worden hertest, heeft ook tot gevolg dat de leerwinst van leerlingen nauwkeurig in kaart kan worden gebracht. Een dergelijke op- zet staat dus momentane vergelijkingen toe en vergelijkingen in de tijd (bijvoorbeeld: ge- biedsscholen met niet-gebiedssscholen; scho- len met veel versus scholen met weinig facili- teiten; leerjaar 4 op tijdstip Y vergeleken met |
-ocr page 94-
leerjaar 4 op tijdstip X; enz.)
Voorgesteld wordt om een steekproef te trekken van 1 op de 20 basisscholen. Aange- zien op deze wijze het aantal scholen met veel achterstandsleerlingen in de steekproef beperkt zal zijn, wordt aanbevolen een substantieel ex- tra aantal scholen van dit type aan dit cohort toe te voegen. De steekproef zou dan bestaan uit een representatieve selectie van scholen casu quo leerlingen (de referentiegroep), waaronder zich ook tal van gefaciliteerde scholen bevin- den, aangevuld met scholen met veel leerlingen uit achterstandssituaties. Teneinde ook de ef- fecten op langere termijn te kunnen traceren dienen ook scholen voor voortgezet onderwijs waar de leerlingen naar doorstromen, in de steekproef te worden opgenomen.
Effecten zouden moeten worden waargeno- men in termen van (minder) verwijzing naar het speciaal onderwijs, (minder) doubleren, (hogere) toetsprestaties in de vakken taal en re- kenen in de basisschool, (hoger) advies voort- gezet onderwijs, (vaker) keuze voor hogere vormen van voortgezet onderwijs, (minder) doubleren in het voortgezet onderwijs, (gerin- gere) afstroom, (hogere) opstroom en (hogere) toetsprestaties in de vakken Nederlands, wis- kunde en Engels in het voortgezet onderwijs voor de leerlingen uit achterstandssituaties. Te- vens wordt in de afname van intelligentietests voorzien. Deze kunnen als pure effectmaat dienst doen (heeft het beleid invloed op de intelligentie-ontwikkeling?) maar ook als refe- rentiepunt: in hoeverre presteren leerlingen van een school beneden of boven hun intelli- gentieniveau ten gevolge van de door de school gekozen aanpak?
Teneinde te kunnen nagaan hoe beleids- maatregelen door de overheid (extra facilitei- ten) worden vertaald in maatregelen op schooi- en gebiedsniveau en hoe die zich verhouden tot de effecten, wordt implementatie-onderzoek voorgesteld. Variaties in implementatie op schoolniveau worden gerelateerd aan door de school behaalde resultaten. Nagegaan kan dan worden of sommige activiteiten op school- of gebiedsniveau effectiever zijn dan andere. Ge- gevens zullen derhalve moeten worden verza- meld op landelijk-, gebieds- en schoolniveau. Ten slotte wordt in aanvulling op het groot- schalige cohortonderzoek een aantal deelstu- dies voorgesteld onder meer betrekking heb- bend op de zogenaamde 'brede' cognitieve- en sociale vaardigheden. |
Door het Ministerie van Onderwijs en Weten- schappen wordt aan een drietal andere deskun- digen een reactie gevraagd op het door Hofstee e.a. geleverde voorstel. Beem, Pijl en Schee- rens (1986) maken enige kritische kanttekenin- gen bij het plan voor het volgen van alle cohort- leeriingen, inclusief verwezenen en doubleurs (kosten!), en bij het gekozen interval van drie jaar. Fundamenteler is hun kritiek echter waar zij het ontbreken van adequate controlegroe- pen aan de orde stellen. Zij pleiten toch voor een (quasi-)experimenteel design. Hofstee (1986) stelt in een reactie dat het omvormen van de referentiegroep tot een (niet-equi- valente, quasi-)controlegroep leidt tot een ern- stige verzwakking van het evaluatie-ontwerp. De belangrijkste functie van de evaluatie voor de politieke en publieke discussie, namelijk het in de tijd peilen van onderwijsachterstanden, opgevat als discrepantie in gemiddelden tussen OVB leerlingen (leerlingen met een gewicht hoger dan 1.(X)) en de landelijke referentie- groep, zou daardoor opgeofferd worden (zie ook: Van der Werf & Tesser, 1990). In het defi- nitieve plan is de argumentatie van Hofstee e.a. met betrekking tot het peilen in de tijd geaccep- teerd en is de kritiek van Beem e.a. omtrent de cohortstructuur serieus genomen.
In dezelfde periode vraagt het Ministerie aan Doddema-Winsemius en Hofstee (1985) een nadere uitwerking van de effectmaten waar het gaat om leerprestaties, intelligentie en ef- fecten in het sociaal-emotionele domein. Met betrekking tot de laatste stellen de onder- zoekers dat 'sociale redzaamheid' hier het an- kerbegrip is en dat het meten van houdingen binnen dit domein niet wenselijk is vanwege het probleem van indoctrinatie en vanwege de 'voorwendbaarheid' van houdingen.
In de voorbereidingsperiode bleken de voorge- stelde intelligentietests in het overlegcircuit bij sommige actoren op grote weerstand te stuiten. Inderdaad bleek uit een haalbaarheidsonder- zoek (Hoeben & Schaveling, 1986) dat veel schoolhoofden tegen afname van intelligentie- tests waren uit vrees voor stigmatisering van groepen leeriingen. Zoals uit het nog te be- schrijven uitvoeringsplan zal blijken, zijn na |
87
fCDAGOGiSCHS
STUDÊtN
-ocr page 95-
ampele discussies over voor- en nadelen de in- telligentietests toch in het evaluatieplan opge- nomen.
Eveneens in deze periode is aan onder- zoekers van het Instituut voor Toegepaste So- ciale Wetenschappen (ITS) gevraagd een ge- detailleerder voorstel omtrent het implementa- tiedeel van het evaluatie-onderzoek, te weten: onderzoek naar het gebruik van de faciliteiten op school- en gebiedsniveau, uit te werken (Jungbluth, Buis, Driessen & Mens, 1985). De eerder genoemde onderzoekers Beem e.a. heb- ben in hun reactie (1986) ook dit voorstel kri- tisch onder de loep genomen en alternatieven aangedragen. In een poging de verschillende opties te overbruggen is Jungbluth en Meijnen (1986) gevraagd een resumerend advies uit te brengen. De aanbevelingen uit dit advies zijn in 1986 door de latere coördinator omgezet in een uitvoeringsplan (Kloprogge, 1986).
Inmiddels werd ook gewerkt aan de organi- satorische vormgeving. De coördinatie wordt in handen gelegd van het Instituut voor Onder- zoek van het Onderwijs (SVO). Een coördina- tor wordt benoemd (Kloprogge) die de onder- zoeksplannen en begrotingen zal opstellen en dient zorg te dragen voor de contacten met de omgeving van het programma. Behalve het op- stellen van meerjaren- en jaarlijkse plannen be- hoort ook het opstellen van een jaaroverzicht, een samenvatting van en een reflectie op de on- derzoeksresultaten tot zijn taak. Voorts wordt er een Projectgroep Evaluatie OVB bestaande uit onafhankelijke deskundigen, ambtenaren van betrokken departementen en vertegen- woordigers van CITO en SVO door het Minis- terie van O & W geïnstalleerd (voorzitter: La- gerweij), die als intermediair fungeert tussen onderzoekers en beleidsmakers. Ten slotte wordt een externe SVO commissie in het leven geroepen bestaande uit vier onafhankelijke deskundigen (voorzitter: Leune), die alle on- derzoeksvoorstellen dient te beoordelen en worden twee onderzoeksinstituten geselec- teerd (RION en ITS) die op grond van hun ex- pertise het cohortonderzoek zullen gaan uit- voeren. |
3 De voorbereiding geëva- lueerd
In het voorafgaande is de feitelijke gang van zaken beschreven met betrekking tot de voor- bereiding van het Landelijk Evaluatie Onder- zoek naar het Onderwijsvoorrangsbeleid (LEO-OVB). Terwille van de evaluatie van de voorbereiding is het wenselijk te refereren aan de literatuur over dat type evaluatie dat het meest verwant is met, of geëigend is voor, het in gang gezette beleid.
Het Onderwijsvoorrangsbeleid is een lande- lijk beleidsprogramma en het beoordelen van de opbrengst daarvan zou daarom het best om- schreven kunnen worden met de term Beleids- evaluatie. Hoogerwerf (1992) omschrijft dat laatste als: "Beleidsevaluatie is het beoordelen van de waargenomen inhoud, processen of ef- fecten van een beleid aan de hand van bepaalde criteria" (p. 9).
Een dergelijke evaluatie kan zowel ex ante als ex post plaatsvinden. In het eerste geval gaat het om een beoordeling van het voorgenomen beleid, ook wel analytische evaluatie genoemd. Rationaliteit en legitimiteit van doelstellingen alsmede de doel-middelen structuur van het be- leidsprogramma worden aan beoordeling on- derworpen in het licht van de beschikbare we- tenschappelijke kennis.
Een expliciete ex ante evaluatie heeft niet plaatsgevonden, hoewel die in het uitvoerings- plan wel was opgenomen. Naar de reden daar- van kan men gissen. Wellicht wordt de be- hoefte daaraan door beleidsfunctionarissen het sterkst gevoeld als geheel nieuw beleid wordt overwogen. Dat was hier niet het geval: het OVB kan als een gewijzigde vorm van het Stimuleringsbeleid (1975-1984) worden be- schouwd. Wellicht wordt ook de kritische functie die een analytische evaluatie kan heb- ben door beleidsfunctionarissen niet altijd op prijs gesteld.
Ex post evaluaties van beleidsprogramma's zoals het Onderwijsvoorrangsbeleid (een casus, met wellicht een vergelijkingsmogelijk- heid in de tijd: het Stimuleringsbeleid) zijn er in vele soorten maar de volgende vragen zijn vrij- wel altijd aan de orde (Hoogerwerf, 1992, p. 55, citaat):
"a. Welke zijn de doeleinden en instrumen- ten van het beleid? En welke evaluatiecrite- |
88
fSDAGOGISCHS
iTUDIÉN
-ocr page 96-
ria kunnen aan de beleidsdoeleinden wor- den ontleend?
b. In hoeverre zijn de doeleinden van het beleid bereikt? En welke niet beoogde ef- fecten treden op?
c. In hoeverre valt de mate van doelberei- king te verklaren uit het beleid als geheel en de gekozen instrumenten in het bijzonder?
d. Hoe verhouden zich de kosten (nega- tieve effecten) en de baten (positieve effec- ten) tot elkaar?
e. Uit welke andere factoren dan de be- leidsinhoud vallen de mate van doelberei- king, effectiviteit en efficiëntie te verkla- ren? (...) Bij die andere factoren denkt men vooral aan het beleidsproces (met name de beleidsvoering), de beleidsorganisatie, het beleidsveld en de kenmerken van de afzon- derlijke factoren, waaronder hun doelge- richtheid, informatie en macht."
Wanneer we het uitvoeringsplan (Kloprogge, 1986) als afronding van de voorbereiding van het evaluatieplan beschouwen en de dan voor- liggende opzet confronteren met de door Hoogerwerf als gangbaar omschreven vragen inzake beleidsevaluatie, dan kunnen we het volgende vaststellen. Met betrekking tot vraag b wordt in het uitvoeringsplan wel aandacht geschonken aan het vraagstuk van de niet be- oogde effecten maar worden daar geen expli- ciete hypothesen over geformuleerd. Dataver- zameling specifiek hierop gericht is dan ook niet gepland. Voorts komen de vragen c en d niet of nauwelijks aan de orde. Er wordt met andere woorden in het evaluatieplan niet of nauwelijks voorzien in onderzoek anders dan naar de inzet van de middelen en de effecten op de beoogde doelen (leerprestaties, schoolcar- rières). Zoals reeds aangegeven gaven Hofstee e.a. zelf al aan dat hun plan geen beleidsevalua- tie inhoudt, beleidsevaluatie omvat in hun ogen meer en zou overgelaten moeten worden aan de volksvertegenwoordiging. De laatste zinsnede is meerduidig. Dat het primaat in de besluitvor- ming, en dus de finale beoordeling, over natio- nale beleidsvragen bij de politiek ligt en niet bij de wetenschap staat niet ter discussie. Men zou de zinsnede echter ook zo op kunnen vatten dat wat wetenschappelijk omtrent het O VB te eva- lueren valt wel zo ongeveer is opgeschreven in het door hen gepresenteerde plan. Dat laatste is echter niet het geval. Er valt wel degelijk we- tenschappelijk verantwoord onderzoek te ver- richten naar de inhoud, het krachtenveld, de or- ganisatie en het proces van het beleidspro- gramma (zie o.a. Karstanje, 1988; Verhoeff, 1992). En ook onderzoek naar niet beoogde ef- fecten behoort zeker tot de mogelijkheden. |
Walmeer we de voorbereiding evalueren, dienen we nog bij enkele zeer relevante metho- dische punten stil te staan. Als eerste is dat de discussie tussen Hofstee e.a. en Beem e.a. om- trent de wenselijkheid van adequate controle- groepen. In de evaluatieliteratuur is dit pro- bleem bekend in termen van de spanning tussen externe en interne validiteit (Cronbach, 1983; Cook & Campbell, 1979). Anders gezegd: kiest men voor een opzet waarbij het funtioneren van het programma in de context zo goed mogelijk wordt gedocumenteerd (externe validiteit) dan wel voor een ontwerp waarbij men het oorzake- lijk verband tussen een activiteit en het effect binnen dit experiment wil aantonen (interne va- liditeit). De positie van Beem e.a. is te om- schrijven als, in navolging van Cook en Camp- bell, het laten prevaleren van de interne validiteit terwijl Hofstee e.a. overeenkomstig Cronbach, de externe validiteit van de te verga- ren gegevens benadrukken door te wijzen op de functie die de gegevens, verkregen door hun onderzoeksopzet, in de politieke en publieke discussie zullen vervullen.
Het debat over de functie van controlegroe- pen in programma-evaluatie heeft de laatste tijd iets van zijn controverse verloren. In een recent overzichtsartikel omtrent de rol van quasi-experimenten in de evaluatie van be- leidsprogramma's komt Cook (1991) tot de volgende conclusie: "In 1986, Campbell's work on quasi-experiments was still the most widely acknowledged method source among evaluators. However, our Impression is that by then it had lost the hegemony it had once en- joyed. It is now among the methods to be used when descriptive causal questions can be justi- fied as the centerpiece of an evaluation design. But it is definitely not the sole method of choice" (p. 141). Naar aanleiding van een pre- sentatie van een paper van Kloprogge over f'o^oooscKt LEO-OVB in Washington in 1991 Consta- studun teerde Campbell (!) dan ook dat naar zijn oor- deel de gekozen opzet voor de Nederlandse si- tuatie de meest adequate was (mondelinge mededeling). |
-ocr page 97-
Een tweede relevant punt is het ontbreken van criteria ('standaarden') in het evaluatie- plan. Nergens wordt aangegeven welke winst in leerprestaties of schoolcarrières leerlingen uit achterstandssituaties moeten boeken om van een succesvol beleid te kunnen spreken. Het onderwerp komt noch in het ontwerp van Hofstee e.a. noch in het uitvoeringsplan ter sprake. Uit de zinsnede dat het peilen van on- derwijsachterstanden in de tijd de belangrijkste functie is van de externe evaluatie, zou men kunnen opmaken dat de auteurs kennelijk de effecten van dit specifieke beleid niet denken te kunnen schatten dan wel te kunnen isoleren en het derhalve ook geen zin heeft om een nauw- keurig omschreven standaard te formuleren.
Tot slot valt te concluderen dat de voorbe- reiding van het evaluatie-onderzoek vergelij- kenderwijs, zeer grondig is geweest. Contra- expertises zijn verricht, uitwerkingsopdrach- ten zijn verleend, resumerende adviezen zijn gevraagd en er is een infrastructuur gecreëerd die de onafhankelijkheid en de professionele uitvoering van de evaluatie zo goed als moge- lijk garanderen.
4 De uitvoering: 1986-1992
Zoals al eerder is aangegeven, is het resultaat van de voorbereidingsfase neergelegd in een uitvoeringsplan (Kloprogge, 1986). Voorts is in een themanummer van dit tijdschrift geti- teld: Evolutie in Onderwijsevaluaties door Van der Werf en Tesser (1990) al redelijk gedetail- leerd verslag gedaan over de opzet en uitvoe- ring tot halverwege 1989. Ook verschijnt er elk jaar een door de coördinator geschreven sa- menvattende rapportage (Kloprogge, 1988, 1989, 1990, 1991, 1992). Wij zullen ons daarom beperken tot een bespreking op hoofd- lijnen die zich leent voor een kritische beschou- wing.
Eveneens al in het voorgaande aangeduid kan LEO-OVB opgedeeld worden in twee hoofdstromen van onderzoek: (a) het cohorton- derzoek en (b) het flankerend onderzoek. Voor het totaal is per jaar circa 1,5 miljoen gulden beschikbaar. |
a. Het cohortonderzoek
Om de twee jaar worden bij de leerlingen uit de groepen 4, 6 en 8 van circa 700 basischolen toetsen voor taal, rekenen en een intelligentie- test afgenomen. Hiermee is gestart in het najaar van 1988. Aan het oorspronkelijke voornemen om in deze cyclus ook een test voor sociale red- zaamheid op te nemen, kon geen uitvoering worden gegeven omdat de instrumentconstruc- tie teveel problemen opleverde. Per leerjaar be- treft het ongeveer 12000 leerlingen. Aanslui- tend op de dataverzameling bij de leerlingen worden door middel van vragenlijsten gege- vens verzameld over de school als organisatie en over het curriculum. Met betrekking tot het laatste wordt een onderscheid gemaakt naar kenmerken die uit de literatuur over schoolef- fectiviteit belangrijk zijn gebleken en kenmer- ken die vanuit de OVB-literatuur van belang werden geacht. Voorts werd de ouders ge- vraagd een vragenlijst in te vullen omtrent rele- vante gezinskenmerken (opleiding, beroep, land van herkomst enz.).
Het onderzoek in het voortgezet onderwijs is gestart een jaar nadat de eerste golf leerlin- gen uit groep 8 de basisschool had verlaten, dus in 1989. Dit betrof een random steekproef van 50% van deze leerlingen. Zij werden weer op- gespoord en de overgang naar het voortgezet onderwijs evenals hun prestaties (cijfers) wer- den in kaart gebracht. Een jaar later (1990) is hun onderwijspositie opnieuw geïnventari- seerd. Inmiddels zijn de leerlingen van de groe- pen 4,6 en 8 van de basisscholen zowel in 1990 als in 1992 weer getest en getoetst. Van een ge- neratie leerlingen zijn dus nu de gegevens over de geljele basisschoolperiode verzameld. Voorts zijn in 1990 en 1992 opnieuw cohorten gestart in groep 4. Onderzoek naar verwezenen naar het Speciaal Onderwijs is eveneens ge- daan binnen het cohort 1988. Evenals onder- zoek naar schoolverlaters binnen het cohort in het voortgezet onderwijs.
b. Het flankerend onderzoek
In de loop der tijd is uit het LEO-OVB budget ook veel onderzoek verricht naar specifieke problemen het OVB betreffende. Elk jaar legt de coördinator van LEO-OVB een lijst met on- derwerpen voor aan de Projectgroep Evaluatie OVB die naar zijn mening voor onderzoek in aanmerking komen. Voorts reserveert hij een |
90
PCDAGOGtSCHf
STUDllM
-ocr page 98-
budget waarmee beloftevolle, plaatselijke ini- tiatieven geëvalueerd kunnen worden. Ook deze initiatieven worden voorgelegd aan de Projectgroep. In totaal zijn binnen de categorie flankerend onderzoek 15 projecten uitgevoerd of in uitvoering. Deze worden niet alleen bij het RION of het ITS aanbesteed maar ook bij an- dere onderzoeksinstituten of vakgroepen van universiteiten.
Voorbeelden van flankerend onderzoek zijn: het functioneren van OVB-gebieden, de relatie tussen OVB en de basiseducatie, de as- piraties en percepties van buitenlandse ouders en hun kinderen, de evaluatie van specifieke projecten voor buitenlandse meisjes, zorgver- breding technisch lezen, een onderzoeknaar de ondersteuning.
De onderzoeksvoorstellen voor zowel het co- hortonderzoek als het flankerend onderzoek worden, zoals gepland, voorgelegd aan een ex- terne beoordelingscommissie van SVO en aan de Projectgroep. De eerste beoordeelt met name de reseaichtechnische aspecten van het voorstel en de laatste de uitwerking van de pro- bleemstelling. Jaarlijks worden de samenvat- tende rapportages van de coördinator aangebo- den aan de betrokken ministeries en aan het parlement. Voorts worden de resultaten van de test- en toetsafnames teruggerapporteerd aan de scholen.
De uitvoering van LEO-OVB loopt, in ruime zin, vanaf 1986 en in engere zin vanaf 1988 als we de start van het cohortonderzoek als uitgangspunt nemen, dus respectievelijk 6 en 4 jaar. Lang genoeg om er in evaluatief op- zicht enige kanttekenigen bij te plaatsen.
5 Evaluatieve kanttekeningen bij de uitvoering 1986-1992
De omgeving van een vrij groot evaluatiepro- gramma als van het OVB, is in principe vrij uit- gebreid. Met bijna alle instellingen en organi- saties , die werkzaam zijn op het onderwerp van onderzoek, zijn er wel relaties. Voor het func- tioneren van het evaluatieprogramma zijn er echter drie categorieen uitermate relevant: a de opdrachtgever, casu quo het Ministerie
van Onderwijs en Wetenschappen; b de wetenschap; |
c de geëvalueerden.
In veel literatuur over evaluatie worden vooral de opdrachtgever en de wetenschap als relevante actoren gezien (JCSEE, 1981; Che- limsky, 1987). In de Nederlandse situatie met zijn unieke verzorgingsstructuur voor het on- derwijs is het echter dringend aan te bevelen ook degenen die worden geëvalueerd tot het krachtenveld rond de evaluatie te rekenen.
Deze drie elementen in de omgeving van een evaluatieprogramma hebben enkele karak- teristieken die voor de evaluatie van belang zijn:
- elk van de drie is geen eenheid op zich; er is een behoorlijke mate van heterogeniteit;
- elk van de drie heeft unieke inzichten, denk- beelden en belangen;
- er is sprake van relaties tussen deze drie om- gevingsfactoren.
De heterogeniteit van de elementen in de om- geving van de evaluatie is wellicht het moei- lijkst te hanteren vanuit een evaluatiepro- gramma. De evaluatoren moeten er rekening mee houden dat er voortdurend verschuivingen optreden zowel bij de opdrachtgever als in de wetenschap en in het veld van onderzoek.
Wat betreft de opdrachtgever is voor de evalua- tie van het OVB steeds van belang geweest in hoeverre verschillende onderdelen van het Mi- nisterie of individuele ambtenaren vonden dat de evaluatie ook hun werkterrein raakte. In de wetenschap zijn er uiteenlopende disciplines en wetenschapsopvattingen, die in de loop der tijd krachtiger of zwakker worden. Tijdens de uitvoering van de evaluatie kwam het onder- zoek naar de effectiviteit van scholen en in- structie sterk opzetten en raakte het kwalita- tieve onderzoek deels uit de gratie. In het object van onderzoek treedt er ook voortdurend een wisseling op van machtsposities en aanspreek- punten. Toen het Ministerie van WVC zich uit het OVB tijdelijk terugtrok leidde dat bijvoor- beeld tot een verzwakking van de positie van de welzijnsinstellingen ten opzichte van de scho- len. Met de komst van het beleid van Sociale Vernieuwing en met een hernieuwde aandacht van WVC voor het OVB hebben er zich in het veld opnieuw wisseling van machtsposities voorgedaan.
De eigenheid aan kennis, inzichten en be- langen bij de drie elementen in de omgeving is |
-ocr page 99-
vanuit de organisatie van het programma min- der moeilijk te hanteren. Aangezien de evalua- tie zelf een wetenschappelijke activiteit is, be- hoort het volgen van de ontwikkeling van kennis en inzichten uit de wetenschap tot de re- guliere taak van de evaluatie-onderzoekers. Ambtenaren op een departement beschikken vaak over informatie over te verwachten be- leidsontwikkelingen, waar de evaluatie op kan of moet anticiperen. Degenen die worden ge- evalueerd hebben veelal een gedetailleerd in- zicht in de praktijk van het dagelijks werk, dat tot de evaluatie behoort. Dat kan zowel leiden tot nieuwe aandachtsvelden voor de evaluatie als bijdragen aan het bevestigen van de juist- heid van de onderzoeksresultaten of het relati- veren daarvan. In deze zin is de in de omgeving aanwezige informatie van groot belang om de kwaliteit van de evaluatie te verhogen.
Aan in de omgeving spelende belangen kan ook de evaluatie niet voorbij gaan. De meest geëigende oplossing daarvoor is bij de opzet van de evaluatie daarop te anticiperen zowel met betrekking tot de inhoud van het pro- gramma als met de structurering van de contac- ten tussen het programma en de omgeving. In het voorgaande is deze structuur al uiteengezet. Dat de evaluatie gedurende een aantal jaren vrij continu en ongestoord kon worden uitgevoerd, kan als een indicatie gelden voor de kwaliteit van de structurering van de omgeving van het programma.
Een goede structurering is echter geen pana- cee voor alle problemen. In een betrekkelijk kleinschalige omgeving als de Nederlandse, waar alle belangrijke actoren elkaar kennen en in allerlei circuits elkaar ontmoeten, zijn de drie elementen in de omgeving duidelijk ver- vlochten. Dit houdt in dat een departement als opdrachtgever zeer terughoudend zal zijn om evaluatieve activiteiten te financieren, die in wetenschappelijke kring omstreden zijn of waar in het veld van onderzoek grote bezwaren tegen bestaan. Omgekeerd is het moeilijk voor de onderzochten om* bezwaar te maken tegen evaluatie-onderzoek, dat wordt gesteund van- uit het departement en waarvan wetenschap- sruDiÊN pers het belang onderstrepen. De vervlechting die er bestaat tussen de actoren in de omgeving kan dus zowel de positie van de evaluatoren verzwakken als versterken. Het is in ieder ge- val van belang met deze vervlechting vanuit |
managementoogpunt rekening te houden. Dit houdt onder meer in dat er heel snel moet wor- den gereageerd als er ergens tegen een programma-onderdeel verzet rijst. Bij het be- gin van het cohortonderzoek bleken er bijvoor- beeld in enkele scholen in een gemeente be- zwaren te leven tegen het afnemen van toetsen, hoewel ze hadden ingestemd met de deelname aan het programma. Deze scholen zochten me- destanders in de gemeente en daarbuiten, waar- onder wetenschappers. Dergelijke ontwikke- lingen kunnen snel de omvang aannemen van een onoplosbaar probleem. Door in een heel vroeg stadium contact op te nemen met de be- trokken scholen, uitleg te geven over de feite- lijke gang van zaken en voorzieningen te tref- fen op die punten waar de argumenten van de scholen ter zake bleken, konden de problemen worden opgelost.
Voor het zodanig structureren van de omge- ving van het programma dat het een van tevo- ren gegarandeerd succes wordt, bieden weten- schappelijke kennis en onderzoekservaring weinig aanknopingspunten. Belangrijk is ech- ter dat de voorgenomen onderzoeksactiviteiten als relevant en kwalitatief hoogwaardig wor- den beschouwd. Hierdoor wordt een basis ge- legd op grond waarvan de interactie met de om- geving kan plaatshebben. Het blijft echter nodig in het onderzoek gemaakte keuzen expli- ciet en veelvuldig te verantwoorden, en het is van groot belang ervoor te zorgen dat voor der- gelijke activiteiten tijd en geld beschikbaar is.
Na deze meer algemene opmerkingen zal in het kort worden ingegaan op de relatie van het programma met elk der drie categorieën.
a. De opdrachtgever
In de praktijk blijkt het Ministerie de onder- zoeksvoorstellen van de Projectgroep ongewij- zigd over te nemen, waarbij het belang van be- paalde onderdelen soms expliciet wordt onderstreept. Commentaar op de kwaliteit van de onderzoeksresultaten wordt van de zijde van het Ministerie, de verantwoordelijke bewinds- lieden en het pariement niet gehoord. De resul- taten op zich hebben aanleiding gegeven zowel tot commentaar van parlementariërs als van be- leidsvoornemens door staatssecretaris Wal- lage. De laatste heeft naar aanleiding van de be- vinding dat meer dan 45% van de leerlingen tot de doelgroepen van het beleid behoort, beslo- |
-ocr page 100-
ten tot aanscherping van de criteria. Voorts heeft hij op grond van de peiling van de achter- stand van groepen allochtone leerlingen door LEO-OVB een commissie onder voorzitter- schap van Van Kemenade gevraagd alternatie- ven, dan wel wijzigingen, ten opzichte van het huidige beleid te formuleren. De genoemde commissie heeft bij de analyse van het pro- bleem uitvoerig gebruik gemaakt van de gege- vens van het evaluatieprogramma (Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, 1992a,b). Voorts wordt in de Toelichting op de Wet op het Onderwijssvoorrangsbeleid, die momen- teel (januari 1993) nog in behandeling is bij de Eerste Kamer, veelvuldig verwezen naar de re- sultaten verkregen via LEO-OVB.
b. De wetenschap
De onderzoeksvoorstellen worden, zoals ge- zegd, voorgelegd aan een commissie van onaf- hankelijke deskundigen. Het komt maar spora- disch voor dat een eerste voorstel genade vindt in de ogen van de commissie. Voorstellen wor- den herschreven met in sommige gevallen als- nog een negatief resultaat. Eindverslagen wor- den gepubliceerd in een afzonderlijke reeks na eerst te zijn becommentarieerd door de Project- groep. Voorts verschijnen er bijdragen van de onderzoekers in wetenschappelijke tijdschrif- ten, zowel nationaal als, sporadisch, internatio- naal en worden papers gepresenteerd op weten- schappelijke congressen. Gelet op de kwaliteit, omvang en longitudinale structuur van de data- sets van de cohorten moet echter worden opge- merkt dat de wetenschappelijke potentie daar- van bij lange na niet wordt benut. Er gaat zoveel menskracht zitten in het verzamelen van de data en het globaal analyseren daarvan ten behoeve het beleid, dat tal van wetenschappe- lijke vragen die ook middels deze data geanaly- seerd kunnen worden, niet aan bod komen (sta- biliteit van prestaties van scholen, stabiliteit van prestaties van leerlingen, kwaliteit versus egaliserend vermogen van scholen, detailana- lyses van specifieke groepen leerlingen enz.). Gelet op de kwaliteit en structuur van de data- set en gegeven de aanwezigheid van hoogwaar- dige analyse-expertise in Nederland zou ook in buitenlandse tijdschriften veel meer over het evaluatieprogramma gepubliceerd kunnen worden dan tot nu toe het geval is. |
c. De geëvalueerden
Zoals gezegd, bestonden er bij de start van het onderzoek op veel scholen bezwaren tegen de afname van tests en toetsen. Na de eerste terug- rapportage aan de scholen van zowel de toets- gegevens (gespecificeerd per school) als de sa- menvattende rapportages, ontstond echter een niet verwachte appreciatie in het veld. Tal van uitnodigingen bereikten de onderzoekers om de resultaten te komen toelichten dan wel om bijvoorbeeld analyses op gebiedsniveau te ver- richten. Al spoedig bleek de vraag dusdanig aan te zwellen dat de inrichting van een 'trans- ferpunt' noodzakelijk werd. Met instemming van het Ministerie van O en W is dat ook ge- beurd en is aanvullende formatie ter beschik- king gesteld. Spoedig daarna vroegen ook be- voegde gezagen van scholen buiten de steekproef of het toetsprogramma ook bij hun scholen, tegen betaling, kon worden afgeno- men. Er was al spoedig sprake van olievlekwer- king: in grote steden als Rotterdam en Den Haag worden momenteel alle scholen uit on- derwijsvoorrangsgebieden onderworpen aan het toetsprogramma.
De bevoegde gezagen gebruiken deze gege- vens voor interne evaluatiedoeleinden. Wat aanvankelijk een hindernis leek voor het eva- luatieprogramma, verkeerde in haar grootste aantrekkingskracht: het rapporteren over effec- ten. Bijgevolg is ook de steekproefmortaliteit bijzonder gering en de medewerking van de scholen in de steekproef zeer groot. Een derge- lijke wending is uiteraard niet te voorzien en zal in dit geval alles te maken hebben met de toenemende aandacht voor accountability in het onderwijs.
Resumerend: de relaties van het evaluatiepro- gramma met de belangrijkste actoren zijn zon- der meer goed te noemen.
Ten slotte zullen we kort ingaan op een vraag die in veel handboeken over evaluatie aan de orde komt, namelijk die naar het relatieve be- lang van kwaliteit versus tijdigheid. Evaluaties die voor een opdrachtgever worden uitgevoerd, dienen meestal om beslissingen te nemen over voortzetting of bijstelling van door de op- drachtgever uitgevoerde of gefinancierde acti- viteiten. Het tijdig opleveren van rapportages behoort dan ook tot de standaarden die voor |
-ocr page 101-
evaluaties gelden. Chelimsky (1987) trekt uit haar ervaringen de les dat een adequaat design, waarbij de gevraagde resultaten tijdig kunnen worden opgeleverd, vaak de voorkeur verdient boven een optimaal design. Cronbach (1983) lijkt de factor tijd meer te zien als een van de vele randvoorwaarden die in een evaluatiepro- gramma zo goed mogelijk moeten worden ver- zoend. Scheerens (1983) vindt het wel van be- lang dat voornemens nauwgezet en volgens de tijdsplanning worden nagekomen als onder- deel van het streven dat projectmanagement van beleidsgerichte onderwijsresearch in het algemeen moet worden verbeterd.
In de evaluatie van het OVB heeft het wer- ken volgens een strak tijdsschema een hoge prioriteit gekregen. Er hebben zich echter di- verse situaties voorgedaan waarbij een afwe- ging moest worden gemaakt tussen kwaliteit en tijdigheid. In het algemeen luidt de conclusie hier dat het is aan te bevelen de hoogste priori- teit toe te kennen aan kwaliteitsaspecten. Tij- digheid is rekbaarder dan kwaliteit. Harde ter- mijnen waarop activiteiten worden gepland blijken achteraf toch vaak minder hard te zijn. Politieke besluitvorming kost de nodige tijd en verloopt in diverse fasen. Het al te strak vast- houden aan termijnen is daarom vaak niet zin- vol. Wanneer gekozen wordt voor minder opti- male designs of analyses, levert dit meestal moeilijk herstelbare problemen op. Tijdigheid blijft uiteraard'belangrijk. Aantasting van de kwaliteit ter wille van de tijdsplaiming lijkt echter zelden te lonen bij evaluatie van een be- leidsprogramma dat zich over vele jaren uit- strekt.
6 Conclusies |
Samenvattend kan worden gesteld dat het van belang is om bij de opzet van de evaluatie van een beleidsprogramma nauwkeurig na te gaan welke relevante actoren zich in de omgeving van het programma bevinden en welke eisen het omgaan met de omgeving aan het pro- gramma stelt. Het zorgvuldig opzetten van het onderzoek en het structureren van de omgeving van het programma kost tijd en geld maar ze kunnen de kwaliteit van de evaluatie sterk ten goede komen. Het zorgen voor hoogwaardige kwaliteit van het onderzoek blijft de eerste prioriteit van een evaluatie van een beleidspro- granraia en is ook voorwaarde om binnen een complexe omgeving te kunnen werken. Het werken binnen gestelde termijnen is voor een evaluatieprogramma eveneens van belang maar lijkt zelden voorrang te verdienen boven het kwaliteitsaspect. In het bijzonder geldt dat voor prograrrmia's als het OVB waar niet zo- zeer voor een eenmalige beleidsinzet wordt geopteerd maar voor beleid dat, weliswaar in meerdere vormen, decennia bestrijkt. Vanuit deze optiek is programma-evaluatie niet in eer- ste instantie de evaluatie van een in de tijd goed gedefinieerd beleidsproces maar de registratie van ontwikkelingen in de tijd ('rolling re- form'). Een zorgvuldige monitoring van deze ontwikkelingen, in dit geval van prestaties en schoolcarrières van groepen leerlingen, ge- combineerd met zo goed mogelijke analyses richting oorzaken, is dan te prefereren boven reeksen dieptestudies dan wel experimentele designs die een precieze tijdsbegrenzing verei- sen.
Tot slot. Ook binnen de categorie 'flanke- rend onderzoek' treffen we geen onderzoek aan dat het beleidsproces in 'hogere sferen' als on- derwerp heeft. Het feit dat de Onderwijsvoor- rangswet na acht jaar nog steeds niet is aange- nomen en de gevolgen daarvan, de wijzigingen in doelstellingen van het OVB in de loop der tijd, de werkgelegenheidsconsequenties van de maatregelen enz. zijn geen voorwerp van on- derzoek geweest. In die zin is ook het LEO- OVB geen volledige beleidsevaluatie in de zin die Hoogerwerf (1992) er aan toekent. Priori- teiten in deze richting van de kant van de op- drachtgiêver zijn niet te verwachten. We zullen het hier moeten hebben van onderzoek gefinan- cierd door NWO of door een vakgroep van een universiteit.
Literatuur
Beem, A. L., Pijl, Y. J., Scheerens, J. (1986). Methodo- logische overwegingen bij de voorberiding van het evaluatieprogramma Onderwijsvoorrangs- beleid (OVB). Den Haag: SVO.
Chelimsky, E. (1987). What have we learned about the politics of program evaluation? Educational Evaluation and PolicyAnalysis, 9(3), 199-213. |
94
rCDACOGISCHC
STUDIUM
-ocr page 102-
Cook, Th. D. (1991). Clarifying the warrant for gener- alized causai inferences in quasi-experimen- tation. In M. W. McLaughlin & D.C. Phillips (Eds.), Evaluation and Education: At Quarter Century. (pp. 115-145). Chicago: The University of Chicago Press.
Cook, Th.D., & Cannpbell D.T. (1979). Quasi- experimentation: Design and Analysis Issues for Field Settings. Chicago: Rand McNally.
Cronbach, L. J. (1983). Designing Evaluations ofEdu- cational and Social Programs. San Francisco: Jossey-Bass Publlshers.
Doddema-Winsemius, H., & Hofstee, W. K. B. (1985). Operationalisering van de effecten van het on- derwijsvoorrangsbeleid (OVB). Den Haag: SVO.
Hoeben, W.Th.J.G., & Schaveling, J. (1986). Evalua- tie van het onderwijsvoorrangsbeleid; Haalbaar? Groningen: RION.
Hofstee, W. K. B., Koster, K. B., Meijnen, G. W. (1984). Programmavoorstel voor evaluatieonderzoek naar de effecten van het onderwijsvoorrangsbe- leid. Groningen: Rijksuniversiteit.
Hofstee, W. K. B. (1986). Reactie naar aanleiding van het eindrapport Methodologische overwegin- gen bij de voorbereiding van het evaluatiepro- gramma OVB. Groningen: vakgroep persoonlijk- heidspsychologie (interne notitie).
Hoogerwerf, A. (1992). Naar een verbreding van de beleidsevaluatie. Beleidswetenschap, 6(1), 52-68.
JCSEE, (1981). Standards for Evaluation of Edu- cational Programs, Projects and Materials. New York: McGraw-Hill.
Jungbluth, P., Buis, Th., Driessen, G., Mens, A. (1985). De evaluatie van het onderwijsvoorrangsbeleid. Voorstellen voor onderzoek naar het gebruik van OVB-faciliteiten en naar de daarbij beoogde ef- fecten. Nijmegen: ITS.
Jungbluth, P., & Meijnen, G.W. (1986). Resumerend advies over de vormgeving van de evaluatie van het onderwijsvoorrangsbeleid. Nijmegen: ITS.
Karstanje, P.N. (1988). Beleidsevaluatie bij contro- versiële onderwijsvernieuwing. Amsterdam: SCO.
Kloprogge, J. (1986). Uitvoeringsplan evaluatie on- derwijsvoorrangsbeleid 1987-1990. Den Haag: SVO.
Kloprogge, J. (1988). En toen was er het OVB...? Noti- tie betreffende het onderwijsvoorrangsbeleid in
1987. Den Haag: SVO.
Kloprogge, J. (1989). Voorrang voor de gebieden? Notitie over het onderwijsvoorrangsbeleid in
1988. Den Haag: SVO. |
Kloprogge, J. (1990). Naar beter onderwijsvoor- rangsbeleid. Notitie over het onderwijsvoor- rangsbeleid in 1989. Den Haag: SVO.
Kloprogge, J. (1991). Het gewicht gewogen. Notitie over het onderwijsvoorrangsbeleid in 1990. Den Haag: SVO.
Kloprogge, J. (1992). Een kompas voorde toekomst. Notitie over het onderwijsvoorrangsbeleid in 7997. Den Haag: SVO.
Mens, A., & Calcar, C. van. (1981). Onderwijsstimule- ring op weg. Nijmegen/Amsterdam: ITS/SCO.
McLaughin, M.W., & Phillips, D.C. (Eds.). (1991). Evaluation and Education: At Quarter Century. Ninetieth yearbook of the National Society for the Study of Education. Chicago: The University of Chicago Press.
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen (1984). Vaststelling van een wettelijk kader voor het voe- ren van een samenhangend onderwijsvoorrangs- beleid (onderwijsvoorrangswet). Den Haag: Staatsuitgeverij.
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen (1985). Onderwijsvoorrangsplan 1985-1989. Den Haag: Staatsuitgeverij.
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen (1992a). Ceders in de tuin. Naar een nieuwe opzet van het onderwijsbeleid voor allochtone leerlin- gen. Deell. Den Haag: Sdu.
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen (1992b). Ceders in de tuin. Voorstudies. Deel II. Den Haag: Sdu.
Scheerens, J. (1983). Evaluatie onderzoek en beleid. Den Haag: SVO.
Verhoeff, C.C. (1992). Netwerkgebonden beleids- programma's in het onderwijs. Een studie naar implementatie en doelrealisatie van veranderin- gen in scholenbestand en bekostiging. De Lier: Academisch Boeken Centrum.
Werf, M. P. C. van der, & Tesser, P. (1990). De evalua- tie van het onderwijsvoorrangsbeleid. Pedagogi- sche Studiën. 67. 127-139.
Manuscript aanvaard 11-1-1993 |
95
^EDAGOGISCMt
STUDltN
-ocr page 103-
Auteurs
G.W. Meijnen is hoogleraar onderwijskunde aan de
Universiteit van Amsterdam en wetenschappelijlc di-
recteur van het SCO-Kohnstamm Instituut.
Adres: SCO-Kohnstamm Instituut, Grote Bickers-
straat 72, 1013 KS, Amsterdam.
J. Kloprogge is coördinator van de landelijke evalua-
tie van het onderwijsvoorrangsbeleid bij SVO.
Adres: SVO, Sweelinckplein 14, 2517 GK, Den Haag.
Abstract
The Evaluation of the Educational Priority
Policy in The Netherlands Evaluated
G. P. Meijnen & J. Kloprogge. Pedagogische Studiën,
1993, 70,84-96.
This article presents the analysis of a national evalu-
ation study regarding the Educational Priority Policy.
Both, the preliminary phase and the Implementation
are described. Furthermore, the article focuses on
those topics which are considered to be important in
international literature, namely, internal versus ex-
ternal validity, design choices and interrelations be-
tween the research programme and the environ-
ment. It can bf concluded that both design and the
way the research programme is carried out, still meet
recent views regarding external evaluation research.
At the same time, it has been established that policy
evaluation encompasses more than the present con-
tents of the research programme.
96
fÊDAGOGISCHS
STUDIÉH
-ocr page 104-
De prestaties van de OVB-doelgroepen in 1988: stand van
zaken na de eerste meting1
M. P. C. van der Werf, P. Tesser en L. Mulder
Samenvatting
Op basis van de gegevens van de eerste meting van de evaluatie van het onderwijsvoorrangs- beleid in 1988 worden verbanden geanalyseerd tussen de sociaal-etnische achtergrond, intelli- gentie en hetthuisklimaat van leerlingen en hun taal- en rekenprestaties in groep 4, 6 en 8 van het basisonderwijs. Tevens worden verschillen tussen groepen scholen nagegaan. Zowel de taal- als de rekenprestaties van allochtone leer- lingen blijven ver achter bij het landelijk gemid- delde. Voor de 1.25 leerlingen zijn de achter- standen veel kleiner. Er is een sterk verband met intelligentie en een zwak verband met de aan- wezigheid van culturele hulpbronnen thuis. Na controle voor intelligentie wordt het effect van de weegfactor aanmerkelijk kleiner, na controle voor culturele hulpbronnen neemt dit effect slechts in geringe mate af.
Gebiedsscholen scoren duidelijk lager dan scholen met alleen extra basisformatie en deze scoren weer lager dan scholen zonder OVB- faciliteiten. Na controle voor de weegfactoren van de leerlingen, het opleidingsniveau van hun ouders en het herkomstland van de leerlingen is er alleen nog een effect van de gebiedsscholen voor de 1.25 leerlingen. Dit effect blijft ook be- staan na controle voor intelligentie. Uit andere analyses is gebleken dat dit effect vrijwel volle- dig kan worden toegeschreven aan het hoge percentage 1.90 leerlingen op de gebieds- scholen. |
Inleiding
Zoals ook in het artikel van Van der Werf en Weide in dit nummer wordt gesteld, is de eva- luatie van het OVB gericht op het beantwoor- den van twee vraagstellingen, namelijk ener- zijds de vraag of de onderwijsachterstanden van de doelgroepen van het OVB verminderen ten gevolge van het OVB en anderzijds de vraag welke factoren in concreto verantwoor- delijk zijn voor de mate waarin het OVB effect heeft. De tweede vraag wordt hoofdzakelijk beantwoord door het onderzoek naar de schooi- en klaskenmerken en de implementatie van het OVB op de scholen, waarover elders in dit nummer wordt geschreven. In dit artikel staat de eerste vraagstelling van de evaluatie van het OVB centraal. Dat betekent dat de interesse vooral uitgaat naar de schoolprestaties van de doelgroepen van het OVB.
Verondersteld wordt dat, als het beleid werkt, de invloed van sociale en etnische achtergrond- kenmerken op de schoolprestaties van de leer- lingen op den duur kleiner wordt en dat de gemiddelde prestaties van de doelgroepleerlin- gen dichter in de buurt van het landelijk gemid- delde komen te liggen. In dit artikel wordt vol- staan met de resultaten van de eerste meting. Hoewel het natuurlijk mogelijk is dat de effec- ten van het beleid pas op de lange termijn door- dringen naar leerlingen, is het toch ook zo dat het OVB geen volledig nieuw beleid is, maar een voortzetting van het vroegere stimulerings- beleid. Het doel van dat beleid was hetzelfde als het doel van het OVB, alleen de uitvoering van het beleid was anders.
Om enig zicht te krijgen op de werking van het beleid zullen in dit artikel tevens verschil- len worden onderzocht tussen leeriingen die op verschillende manieren bij het beleid zijn be- trokken. Gekeken wordt naar leerlingen van scholen die alleen extra basisformatie krijgen, leeriingen van scholen die in een onderwijs- |
1 Dit artikel is gebaseerd op het rapport van Tesser,
P., Mulder, L & Werf, M. P. C van der (1991). De eerste
fase van de longitudinale OVB-onderzoeken.
Nijmegen/Groningen: ITS/RION.
-ocr page 105-
Schoolniveau
gebiedsfaciliteiten
leerlingniveau
Figuur 1. Multl-level model voor het verklaren van prestatie-verschillen (vereenvoudigd op het schoolni-
veau)
sociaal- |
|
gezin en op- |
etnische |
|
voeding |
|
achtergrond |
|
|
voorrangsgebied participeren en leerlingen die op scholen zitten die geen of nauwelijks OVB- faciliteiten krijgen.
1 Onderzoeksmodel en vraag- stellingen
Ten behoeve van de evaluatie van het OVB is een multi-level model ontwikkeld waarin twee niveaus zijn onderscheiden, namelijk het schoolniveau en het klasniveau. In het artikel van Van der Werf en Weide is het model ver- eenvoudigd op het leerlingniveau weergege- ven. In Figuur 1 wordt het model vereenvou- digd op het schoolniveau gepresenteerd.
Op het leerlingniveau gaat het model ervan uit dat de invloed van de sociaal-etnische ach- tergrond van leerlingen op de prestaties in elk leerjaar indirect verloopt via het opvoedings- en culturele klimaat thuis dat weer van invloed is op het cognitieve beginniveau (intelligentie). Wat het OVB beoogt is de sterkte van deze in- vloed te doen aftiemen, hetzij door maatregelen die gericht zijn op het thuisklimaat en/of op de cognitieve ontwikkeling. |
Het bovenste deel van het model geeft de mogelijke werking van de verschillende vor- men van betrokkenheid bij het OVB weer. Ver- ondersteld wordt dat de relaties tussen de ken- merken van leerlingen en hun prestaties afhankelijk zijn van de betrokkenheid van scholen bij het OVB. Deze betrokkenheid kan ook invloed hebben op de prestaties van alle leerlingen op de scholen. Dan zijn de onder- wijsachterstanden van de doelgroepleerlingen birmen deze scholen even groot als op andere scholen, maar absoluut gezien halen de doel- groepleerlingen daar d^n hogere prestaties. In dat geval verminderen landelijk gezien de on- derwijsachterstanden wel enigszins.
Uitgaande van het hierboven geschetste model zullen in dit artikel de volgende vraag- stellingen worden beantwoord:
1 hoe sterk in het verband tussen sociaal- etnische achtergrond en leerprestaties?
2 hoe sterk is het verband tussen intelligentie en leerprestaties? |
98
noAOoeiscHt
STUDliM
-ocr page 106-
3 hoe sterk is het verband tussen thuisklimaat en leerprestaties?
4 hoe sterk is het verband tussen sociaal- etnische achtergrond en leerprestaties, voor en na controle voor intelligentie en thuiskli- maat?
5 zijn er verschillen tussen schooltypen (groe- pen scholen die op verschillende wijze par- ticiperen in het OVB) in de leerprestaties van de doelgroepen van het OVB voor en na controle voor intelligentie en thuisklimaat?
2 Methode
2.1 Steekproef en respons
De algemene opzet van de evaluatie en de steekproefopzet worden vrij uitvoerig bespro- ken in het artikel van Van der Werf en Weide en in het artikel van Tesser en Vierke in dit num- mer. Samengevat komt de opzet erop neer dat om de twee jaar toetsen worden afgenomen bij alle leerlingen van groep 4,6 en 8 van de basis- scholen die in de steekproef zijn opgenomen. De steekproef is gestratificeerd naar de gebie- denfactor (wel - geen gebiedsschool) en naar de schoolscorefactor (<105; 106-115; >115). De cel gebiedsscholen met een schoolscore < 105 is leeg, zodat er uiteindelijk vijf groepen scholen resteren. Voor de overzichtelijkheid wordt in dit artikel een indeling in drie groepen gehanteerd: scholen zonder OVB-faciliteiten, scholen met alleen extra basisformatie en ge- biedsscholen. Daarnaast is er een referentie- groep, de 3,5% aselecte steekproef uit alle ba- sisscholen. De oorspronkelijke steekproef bestond uit in totaal 1237 scholen, die alle be- naderd zijn met het verzoek om medewerking te verlenen aan het onderzoek. De respons be- droeg 56%. In Tabel 1 staat de respons per groep scholen weergegeven.
Tabel 1
Aantallen benaderde en deelnemende scholen per groep |
groep |
benaderd |
respons |
|
W |
N (%) |
Scholen zonder |
|
|
OVB-faciliteiten |
329 |
140 (43) |
Scholen met alleen |
|
|
extra basisformatie |
426 |
183 (43) |
Gebiedsscholen |
482 |
373 (77) |
|
|
De respons van de gebiedsscholen is aanmer- kelijk hoger dan die van de beide andere groe- pen scholen. De gebiedsscholen zijn niet hele- maal representatief voor de totale populatie gebiedsscholen. Gebiedsscholen in de grote steden zijn duidelijk ondervertegenwoordigd. Daarmee samenhangend zijn er ook verschil- len in richting (meer katholieke scholen in de steekproef) en naar schoolscore (minder scho- len met een schoolscore >115). Algemene uit- spraken over gebiedsscholen dienen dus met de nodige voorzichtigheid te geschieden. Wat betreft de referentiegroep, deze is wel repre- sentatief voor alle basisscholen, zowel qua kenmerken van de deelnemende scholen als qua weegfactor van de leerlingen in de referen- tiegroep.
2.2 Variabelen en instrumenten
In de vraagstellingen van dit artikel zijn de vol- gende variabelen aan de orde: sociaal-etnische achtergrond van de leerlingen, cognitieve ont- wikkeling, thuisklimaat en leerprestaties. De variabelen cognitieve ontwikkeling en leer- prestaties zijn gemeten met respectievelijk in- telligentietesten ontwikkeld door het RION en met taal- en rekentoetsen ontwikkeld door het CITO. De intelligentietesten bestaan voor alle groepen uit vijf subtesten, twee voor 'ruimte- lijk inzicht', twee voor 'semantische vaardig- heden', en één voor 'symbolisch inzicht'. Voor dit artikel worden alleen de twee subtesten voor ruimtelijk inzicht gebruikt, omdat dit aspect van de intelligentie verondersteld wordt het meest het begrip 'aanleg' te meten.
De taaltoetsen meten het niveau van de alge- mene taalvaardigheid die alle leerlingen in de respectievelijke groepen op het moment van de afname zouden moeten beheersen. De toets be- staat uit morfologische, syntactische en seman- tische opgaven.
De rekentoetsen meten eveneens 'minimale communale doelen', en bestaan uit opgaven met betrekking tot getallen, ordenen, automati- seren, bewerkingen en tellen.
De sociaal-etnische achtergrond van de leerlingen is geïndiceerd door de weegfactor die de school van elke leerling heeft verstrekt. Een weegfactor van 1.00 geeft aan dat de leer- ling een Nederlandse achtergrond heeft en af- komstig is uit een midden tot hoog milieu. Een 1.25 leerling is een Nederlandse leerling af- |
-ocr page 107-
komstig uit een laag milieu en een 1.90 leerling is een allochtone leerling uit een laag milieu. Van de laatstgenoemde groep leerlingen is er daarnaast informatie over het geboorteland van de ouders. Behalve gegevens over de weegfac- tor en de etnische herkomst is er ook informatie verzameld over de opleiding en het beroepsni- veau van beide ouders van de leerlingen. Hier- toe zijn vragenlijsten aan de leerlingen ver- strekt met het verzoek deze door de ouders te laten in vullen. Omdat de non-respons op deze vragenlijsten zeer hoog was en tevens selectief, moeten deze gegevens in dit artikel met de no- dige voorzichtigheid worden geïnterpreteerd. Dit geldt eveneens voor de gegevens over het 'onderwijsondersteunend gedrag' en 'culturele hulpbronnen' van de ouders die ook verkregen zijn met de oudervragenlijst. Voor de wijze waarop deze begrippen zijn geoperationali- seerd wordt verwezen naar de paragraaf die handelt over resultaten met betrekking tot het thuisklimaat en de leerprestaties van de leerlin- gen.
3 Resultaten
3.1 De relatie tussen sociaal-etnische achtergrond en leerprestaties
In Tabel 2 zijn de gemiddelde scores van de leerlingen op de toetsen per gewichtscategorie weergegeven- De scores zijn standaard nor- maalscores (T-scores) met een gemiddelde van 50 en een standaarddeviatie van 10, berekend op basis van de verdeling van de toetsresultaten van de leerlingen in de referentiesteekproef. Voor de overzichtelijkheid zijn in deze tabel de standaarddeviaties voor de onderscheiden groepen weggelaten. Ze variëren tussen 7 en 10.
Tabel 2
Gemiddelde T-scores voor taal en rekenen, per wegingsfactor en per jaargroep (1.00 en 1.25 leerlingen: referentiegroep; 1.90 leerlingen: totale steekproef) |
|
|
Taal Gemiddelde |
Aantal II. |
Rekenen Gemiddelde Aantal II. |
Groep 4 |
1.00 |
53 |
2520 |
51 |
2441 |
|
1.25 |
51 |
1846 |
49 |
1789 |
|
« 1.90 |
44 |
3071 |
43 |
3052 |
Groep 6 |
1.00 |
52 |
2508 |
52 |
2502 |
|
1.25 |
48 |
1864 |
48 |
1860 |
|
1.90 |
41 |
2825 |
43 |
2814 |
Groep 8 |
1.00 |
53 |
2509 |
52 |
2521 |
|
1.25 |
49 |
1945 |
48 |
1927 |
|
1.90 |
39 |
2544 |
42 |
2542 |
|
|
Globaal is het beeld in elke jaargroep onge- veer hetzelfde. De 1.00 leerlingen scoren zowel voor taal als voor rekenen iets boven het ge- middelde van de referentiegroep. De 1.25 leer- lingen scoren daar iets onder. De 1.90 leerlin- gen scoren ver onder het gemiddelde van de referentiegroep. Vergelijken we de scores van de leerlingen over de jaargroepen, dan zien we dat de verschillen tussen de onderwijsachter- standen van de 1.90 leerlingen groter lijken te worden naarmate ze langer onderwijs hebben gevolgd. Vooral bij de taaiscores is dit het ge- val. In groep 4 scoren de 1.90 leerlingen iets meer dan een halve standaarddeviatie onder het referentiegemiddelde, in groep 6 bedraagt het verschil al bijna een hele standaarddeviatie. In vergelijking met de 1.00 leerlingen wordt het beeld nog pregnanter: terwijl de scores van de 1.90 leerlingen met het toenemen van het leer- jaar steeds lager worden, blijven die van de 1.00 leerlingen gelijk. Voor rekenen worden de scores van de laatstgenoemde groep zelfs ho- ger. Hetzelfde zien we in enige mate in de ver- gelijking tussen de 1.25 en de 1.00 leerlingen. In groep 4 zijn deze verschillen nog klein, maar in groep 6 en 8 zijn deze toegenomen tot bijna een halve standaarddeviatie. Op grond van deze gegevens kan geconcludeerd worden dat het verband tussen sociaal-etnische achter- grond en schoolprestaties behoorlijk sterk is. |
100
fCDAGOGiSCHS
STUDÊtN
-ocr page 108-
3.2 De relatie tussen cognitieve ontwikkeling en de leerprestaties
In feite kunnen we pas spreken van onderwijs- achterstanden als de prestaties van bepaalde groepen leerlingen, die qua aanleg vergelijk- baar zijn met andere groepen, desondanks lager zijn dan die van die andere groepen. Dit is de reden dat bij het analyseren van verschillen in prestaties tussen groepen gecontroleerd moet worden voor aanleg. Voor het meten van aan- leg moeten we noodgedwongen volstaan met een intelligentietest, die helaas echter ook altijd aangeleerde schoolse danwel niet-schoolse vaardigheden meet. Om het begrip aanleg zo zuiver mogelijk onder controle te houden ge- bruiken we alleen die onderdelen van de intelli- gentietest die zo weinig mogelijk een beroep doen op verbale, aangeleerde vaardigheden. Dit zijn de onderdelen 'exclusie' en 'figuur sa- menstellen' van de intelligentietest die speciaal voor de evaluatie OVB is ontwikkeld.
In Tabel 3 wordt eerst een overzicht gege- ven van de scores van de leerlingen op deze testonderdelen. Evenals bij de taal- en reken- scores zijn de intelligentiescores uitgedrukt in T-scores met een gemiddelde van 50 en een standaarddeviatie van 10. De standaarddevia- ties van de onderscheiden groepen variëren tus- sen 8 en 10.
Tabel 3
Gemiddelde T-scores op het non-verbale deel van de intelligentietest, per jaargroep en per wegings- factor (1.00 en 1.25 leerlingen: referentiegroep; 1.90 leerlingen: totale steekproef) |
|
Wegingsfactor |
|
1.00 1.25 1.90 |
Groep 4 |
52 48 43 |
Groep 6 |
51 49 45 |
Groep 8 |
52 49 47 |
|
Wat opvalt in deze tabel is dat de achterstanden van de 1.90 leerlingen ten opzichte van de 1.00 en 1.25 leerlingen minder groot zijn dan die voor taal en rekenen. Verder valt op dat de ach- terstanden gedurende de basisschoolperiode kleiner worden (van bijna een hele standaardaf- wijking in groep 4 naar een halve standaardaf- wijking in groep 8), dit eveneens in tegenstel- ling tot de achterstanden in taal- en reken- prestaties die in de loop van de tijd juist toene- men. |
In Tabel 4 zijn de correlaties tussen intelli- gentie en de taal- en rekenprestaties weergege- ven. De samenhangen zijn redelijk sterk, zodat mag worden aangenomen dat bij controle voor intelligentie de achterstanden van de doel- groepleerlingen van het OVB heel wat kleiner zullen worden.
Tabel 4
Pearson correlaties tussen intelligentie en taal- en rekenscores, per jaargroep (totale steekproef) |
|
Taal |
Rekenen |
Groep 4 |
.49 |
.57 |
Groep 6 |
.40 |
.50 |
Groep 8 |
.42 |
.52 |
|
De correlaties met de rekenscores zijn hoger dan die met de taaiscores. Verder valt op dat de verbanden in leerjaar 4 sterker zijn dan in de leerjaren 6 en 8. Op grond van deze gegevens mag worden aangenomen dat bij controle voor intelligentie het effect van de wegingsfactor kleiner zal worden en het sterkst zal afnemen in leerjaar 4. Of deze aanname correct is zullen we verderop zien.
3.3 Relaties tussen thuisklimaat en leerprestaties
De variabelen die betrekking hebben op het tliuisklimaat van leerlingen zijn ingedeeld in twee categorieën: de beschikbaarheid van cul- turele hulpbronnen in het gezin en schoolon- dersteunend gedrag van ouders. Naar voor- beeld van De Graaf (1987) zijn met betrekking tot de beschikbaarheid van culturele hulpbron- nen twee typen onderscheiden, namelijk 1) boeken hebben, lezen, kopen en 2) cultuurpar- ticipatie in de zin van concert-, theater- en mu- seumbezoek. De gegevens over 'boeken' en 'cultuurparticipatie' zijn bij de ouders verza- meld met behulp van schriftelijke vragenlijs- ten. Na factoranalyse is voor elke variabele een schaal geconstrueerd, elk bestaande uit zes items, met een betrouwbaarheid van respectie- velijk .80 en .87.
Ook de gegevens over schoolondersteunend gedrag van ouders zijn verzameld met schrifte- lijke vragenlijsten. Na factoranalyse op de 12 items resulteren twee schalen: 1) 'positieve communicatie' bestaande uit zes items met een betrouwbaarheid van .81 en 2) 'reactie op slechte prestaties', bestaande uit vier items met een betrouwbaarheid van .75. |
-ocr page 109-
In Tabel 5 staan de gemiddelde scores op de vier schalen per wegingsfactor.
Tabel 5
Gemiddelde scores op de thuisklimaat variabelen, per wegingsfactor over de drie cohorten tezamen (max.scoreisA). I.OOen 1.25leerlingen:referen- tiesteekproef; 1.90 leerlingen: totale steekproef |
|
Wegingsfactor |
|
1.00 |
1.25 |
1.90 |
Boeken |
2.6 |
2.2 |
2.0 |
Cultuurparticipatie |
1.7 |
1.3 |
1.2 |
Positieve communicatie |
3.7 |
3.7 |
3.4 |
Reactie op prestaties |
2.3 |
2.4 |
2.8 |
|
Uit deze tabel blijkt dat de ouders van de 1.25 en 1.90 leerlingen in mindere mate beschikken over culturele hulpbronnen dan de ouders van de 1.00 leerlingen. Wat betreft cultuurpartici- patie valt tevens op dat ook de ouders van 1.00 leerlingen tamelijk laag scoren. Ouders van 1.9 leerlingen praten minder vaak met hun kin- deren over school dan ouders van 1.25 en 1.00 leerlmgen. Tussen de laatstgenoemde twee groepen is geen verschil. Ten slotte blijkt dat de ouders van de 1.00 leerlingen minder reageren op slechte prestaties dan die van 1.25 leerlingen en deze ouders doen dat weer minder dan ouders van 1.90 leerlingen. Of dit laatste te ma- ken heeft met het feit dat 1.25 en 1.90 leerlin- gen ook slechter presteren valt af te leiden uit Tabel 6. In deze tabel zijn de correlaties weer- gegeven tussen elk van de thuisklimaatvariabe- len en de prestaties voor taal en rekenen.
Het patroon van de correlaties is in alle leer- jaren vrijwel gelijk. De correlaties tussen boe- ken en culturele participatie enerzijds en pres- taties anderzijds zijn voor taal hoger dan voor rekenen. Voor zowel taal als rekenen geldt ook dat het verband tussen prestaties en de beide culturele hulpbronnenvariabelen met het leer- jaar toeneemt. Dit wijst enigszins op een moge- lijke causale invloed van de beschikbaarheid van culturele hulpbronnen op de prestaties. |
De correlaties tussen positieve communica- tie en de prestaties zijn zeer zwak, maar ook voor taal iets hoger dan voor rekenen. Ook hier nemen de verbanden in sterkte toe met het leer- jaar. Ten slotte zijn de correlaties tussen reactie op slechte prestaties en de prestaties zelf nega- tief. Dit wijst er op dat reacties op slechte pres- taties meer gevolg dan oorzaak zijn van presta- ties.
De consequentie van deze bevindingen is dat voor het analyseren van de relatieve bij- drage van thuisklimaatvariabelen op de onder- wijsachterstanden van de doelgroepen van het OVB voor dit onderzoek alleen de beschik- baarheid van culturele hulpbronnen relevant is.
3.4 Relatieve invloed van sociaal-etnische achtergrond, intelligentie en thuisklimaat
In het voorgaande is geconstateerd dat er een sterk effect is van de sociaal-emische achter- grond van leerlingen op hun prestaties, als- mede dat er een zeer sterk verband is tussen in- telligentie en prestaties en een zwak verband tussen beschikbaarheid van culturele hulp- bronnen en prestaties. In het vervolg zal wor- den nagegaan wat er van het effect van de sociaal-etnische achtergrond van leerlingen overblijft na controle voor intelligentie en cul- turele hulpbronnen. Alleen als na deze controle de prestaties van de doelgroepen van het OVB nog substantieel van elkaar verschillen, mag worden gesproken van een onderwijsachter- stand van deze groepen.
In Tabel 7 staan de effecten van de wegings- factoren zonder en met controle voor intelli- gentie.
In alle gevallen worden de effecten van de wegingsfactor kleiner na controle voor intelli- gentie. De effecten na controle zijn in groep 4 wat kleiner dan in groep 6 en 8. Dit bevestigt het eerdere vermoeden dat de onderwijsach- terstanden in de loop van de basisschoolpe- riode eerder toe dan afnemen, terwijl de intelli-
Tabel6
Correlaties tussen thuisklimaatvariabelen en de toetsscores voor taal en rekenen, per leerjaar (totale steek- proef) |
|
Groep 4 |
Groep 6 |
Groep 8 |
|
Taal |
Rekenen |
Taal |
Rekenen |
Taal |
Rekenen |
Boeken |
.21 |
.15 |
.23 |
.16 |
.24 |
.18 |
Participatie |
.19 |
.14 |
.22 |
.17 |
.24 |
.20 |
Positieve communicatie |
.09 |
.05 |
.11 |
.06 |
.13 |
.08 |
Reactie op prestaties |
-.23 |
-.21 |
-.27 |
-.26 |
-.24 |
-.24 |
|
|
102
fCDAQOGISCHf
STUDltN
-ocr page 110-
Tabel?
gentie toeneemt. Verder is in deze tabel te zien dat het effect van de controle sterker is voor de 1.90 leerlingen dan voor de 1.25 leerlingen, hetgeen er wellicht op wijst dat de prestaties van de 1.25 leerlingen meer in overeenstem- ming zijn met hun aanleg dan die van de 1.90 leerlingen.
In Tabel 8 staan de effecten van de wegings- factoren zonder en met controle voor culturele hulpbronnen. |
Ook hier worden de effecten van de we- gingsfactoren in alle gevallen kleiner na con- trole voor culturele hulpbronnen. De afname van de effecten is echter beduidend kleiner dan bij controle voor intelligentie. Bij de interpreta- tie van deze effecten dient echter rekening te worden gehouden met de hoge mate van (selec- tieve) non-respons op de vragenlijsten waar- mee de betreffende variabele gemeten is. Te- vens kunnen vraagtekens worden gezet bij de validiteit van de vragenlijst.
Ongestandaardiseerde regressie-effecten var) de taal- en rekenscores in groep 4, 6 en 8 op de wegingsfacto- ren 1.25 en 1.90 voor en na controle voor intelligentie (totale steekproef) |
|
groep 4 |
Taal groep 6 |
groep 8 |
groep 4 |
Rekenen groep 6 |
groep 8 |
Wegingsfactor 1.25 voor controle |
-4.5 |
-5.1 |
-5.3 |
-3.5 |
-4.8 |
-5.1 |
na controle |
-2.7 |
-4.0 |
-4.0 |
-1.1 |
-3.3 |
-3.3 |
Wegingsfactor 1.90 voor controle |
-11.3 |
-11.3 |
-12.6 |
-7.6 |
-9.1 |
-9.6 |
na controle |
-8.0 |
-9.3 |
-10.5 |
-3.3 |
-6.4 |
-6.9 |
Alle effecten zijn significant (p < .01) |
|
|
|
|
|
Tabel 8
Ongestandaardiseerde regressie-effecten van de taal- en rekenscores in groep 4, 6 en 8 op de vi/egingsfacto- ren 1.25 en 1.90 voor en na controle voor culturele hulpbronnen (totale steekproef) |
|
groep 4 |
Taal groep 6 |
groep 8 |
groep 4 |
Rekenen groep 6 |
groep 8 |
Wegingsfactor 1.25 voor controle |
-4.5 |
-5.1 |
-5.3 |
-3.5 |
-4.8 |
-5.1 |
na controle |
-3.5 |
-3.8 |
-3.8 |
-2.7 |
-4.1 |
-4.1 |
Wegingsfactor 1.90 voor controle |
-11.3 |
-11.3 |
-12.6 |
-7.6 |
-9.1 |
-9.6 |
na controle |
-10.2 |
-9.9 |
-11.0 |
-6.9 |
-8.4 |
-8.6 |
|
A!le effecten zijn significant (p < .01) |
Tabel 9
Gemiddelde T-scores op taal en rekenen per schooltype in groep 4, 6 en 8 (totale steekproef) |
|
|
Gebiedsscholen |
Formatiescholen |
Scholen zonder OVB-faciliteiten |
Taal |
groep 4 |
44 |
49 |
51 |
|
groep 6 |
45 |
49 |
51 |
|
groep 8 |
44 |
48 |
52 |
Rekenen |
groep 4 |
46 |
49 |
51 |
|
groep 6 |
|
48 |
52 |
|
groep 8 |
45 |
48 |
52 |
|
3.5 Verschillen tussen schooltypen
De schooltypen die in dit artikel worden onder- scheiden, namelijk gebiedsscholen, scholen met alleen extra basisformatie (formatiescho- len) en scholen zonder OVB-faciliteiten repre- senteren in het onderzoek de middelen die het |
-ocr page 111-
OVB hanteert om de doelstellmgen van het be- leid te bereiken. De prestaties van de leerlingen en speciaal de prestaties van de leerlingen uit de doelgroepen van het beleid op de gebieds- scholen en de formatiescholen zeggen iets over de effecten van het beleid.
In Tabel 9 worden de gemiddelde T-scores op de taal- en rekentoetsen van de leerlingen op de verschillende schooltypen gepresenteerd.
De gebiedsscholen scoren 4 tot 6 punten on- der het referentiegemiddelde, de formatiescho- len 1,5 tot 2 punten. De scores van de scholen zonder OVB-formatie liggen 1 tot 1,5 punt bo- ven het referentiegemiddelde. Voor een juiste interpretatie zal echter rekening moeten wor- den gehouden met de samenstelling van de leerlingpopulatie van de schooltypen omdat vooral op de gebiedsscholen zeer veel alloch- tone leerlingen zitten die ver onder het referen- tiegemiddelde scoren (Tabel 2). In Tabel 10 worden daarom de scores van de leerlingen op de verschillende schooltypen per wegingsfac- tor vergeleken. |
We zien dat de toetsscores van alle drie de groepen leerlingen op de gebiedsscholen lager liggen dan op de formatiescholen en dat ze daar weer lager liggen dan op de scholen zonder OVB-faciliteiten. Een verklaring hiervoor kan zijn dat de sociaal-etnische achtergrond van de leerlingen op deze scholen ongunstiger is. Dit ondanks het feit dat reeds voor de wegingsfac- tor is gecontroleerd. Deze wegingsfactor is echter een zeÈr grove indicator van sociaal- emische achtergrond, zodat binnen de we- gingsfactoren nog aanmerkelijke verschillen kxmnen bestaan. Omdat van een groot deel van de leerlingen ook meer precieze informatie beschikbaar is over de opleiding en het be- roepsniveau van de ouders, alsmede over het herkomstland van allochtone leerlingen is op- nieuw een analyse uitgevoerd van de verschil- len tussen schooltypen in toetsprestaties van de groepen leerlingen met controle voor beroep en opleiding van de vader, opleiding van de moe- der en herkomstland. In Tabel 11 staan de re- sultaten van de regressie-analyse waarin voor elke wegingsfactor apart de effecten van schooltypes zijn geschat na controle voor de sociale-etnische kenmerken. Schooltype is in deze analyses opgenomen als twee dummy va- riabelen, één voor gebiedsscholen en één voor formatiescholen.
Tabel 10
Gemiddelde T-scores op taal en rekenen per jaargroep en wegingsfactor op de verschillende schooltypen (totale steekproef); G=gebiedsscholen, F=formatiescholen en ZF=scholen zonder OVB-faciliteiten |
|
|
|
Taal G |
F |
ZF |
Rekenen G |
F |
ZF |
|
Groep 4 |
1.00 |
50 |
52 |
52 |
50 |
51 |
52 |
|
|
1.25 |
46 |
48 |
50 |
47 |
48 |
50 |
|
|
1.90 |
|
43 |
42 |
43 |
44 |
47 |
104 |
Groep 6 |
1.00 |
50 |
52 |
53 |
51 |
51 |
53 |
PEDAGOGISCHE |
|
1.25 |
46 |
48 |
49 |
46 |
47 |
49 |
STUDllM |
|
1.90 |
40 |
42 |
45 |
42 |
44 |
47 |
|
Groep 8 |
1.00 |
51 |
52 |
53 |
51 |
51 |
53 |
|
|
1.25 |
45 |
48 |
50 |
46 |
47 |
50 |
|
|
1.90 |
39 |
41 |
43 |
42 |
43 |
48 |
|
Tabein
Ongestandaardiseerde regressie effecten van de toetsscores voor taal en rekenen op schooltype (G=gebiedsscholen, F=formatiescholen) na controle voor sociaal-etnische achtergrond kenmerken, per jaargroep en per wegingsfactor
Taal F
Rekenen G F |
Groep 4 |
1.00 |
-1.1* |
-0.1* |
-1.1* |
-0.7* |
|
1.25 |
-3.3 |
-1.7 |
-2.4 |
-1.4* |
|
1.90 |
-0.6* |
-1.8 |
-1.8* |
-1.6* |
Groep 6 |
1.00 |
-0.9* |
-0.3* |
-1.5 |
-1.2* |
|
1.25 |
-2.1 |
-0.4* |
-2.6 |
-1.6* |
|
1.90 |
-2.3* |
-1.2* |
-2.2* |
-2.2* |
Groep 8 |
1.00 |
-1.6 |
-0.5* |
-1.5 |
-0.9* |
|
1.25 |
-3.8 |
-1.9 |
-3.2 |
-2.4 |
|
1.90 |
-0.6* |
-0.2* |
-3.6* |
-3.3* |
|
* = niet significant (p > .01) |
Uit deze tabel blijkt dat de resterende verschil- len voor de 1.00 leerlingen erg klein zijn, maar soms nog wel statistisch significant (voor taal |
-ocr page 112-
in groep 8: voor rekenen in groep 6 en 8). Het gaat hierbij alleen om effecten van de gebieds- scholen.
Voor de 1.25 leerlingen geldt voor de effec- ten van de gebiedsscholen dat ze nog steeds significant zijn, zowel voor taal als voor reke- nen in alle jaargroepen. Het gaat tevens nog steeds om behoorlijke verschillen. De effecten van de formatiescholen zijn voor de 1.25 leer- lingen kleiner dan die voor de gebiedsscholen en nog slechts in drie gevallen significant (voor taal in groep 4 en 8 en voor rekenen in groep 8).
De effecten van de gebiedsscholen voor de 1.90 leerlingen zijn in geen enkel geval statis- tisch significant (vanwege de kleinere aantal- len), maar qua grootte zijn de effecten in een aantal gevallen vergelijkbaar met die voor de 1.25 leerlingen (voor taal in groep 6 en voor re- kenen in groep 6 en 8). In de andere gevallen zijn de effecten klein tot zeer klein. De effecten van de formatiescholen zijn slechts in één geval significant (voor taal in groep 4). In sommige gevallen zijn ze vergelijkbaar met die voor de 1.25 leerlingen (voor taal in groep 4 en voor re- kenen in groep 4), soms zijn ze groter (voor taal in groep 6, voor rekenen in groep 6 en 8) en soms zijn ze kleiner (voor taal in groep 8). Echt duidelijk is het beeld dus niet. Wanneer de ef- fecten van de gebiedsscholen en formatiescho- len worden vergeleken wordt het beeld niet duidelijker. De meeste verschillen zijn klein. De verschillen die er wel zijn, zijn niet consis- tent in dezelfde richting: voor taal in groep 4 is het effect sterker voor de formatiescholen; voor taal in groep 6 zijn ze sterker voor de gebieds- scholen.
Voorlopig kan uit de analyses alleen gecon- cludeerd worden dat de prestaties van de 1.25- leerlingen op de gebiedsscholen, ook na con- trole voor hun sociale achtergrond, duidelijk achterblijven bij die van de 1.25-leerlingen op de scholen zonder OVB-faciliteiten, maar ook bij die van de 1.25-leeriingen op de formatie- scholen. Er dient echter nogmaals te worden gewezen op de grote (selectieve) uitval op de oudervragenlijsten waarmee de sociale achter- grondkenmerken zijn verzameld. |
Theoretisch is het ook mogelijk dat het in- telligentie niveau van de 1.25-leerlingen op de gebiedsscholen lager ligt dan van de 1.25- leerlingen op de formatiescholen en de scholen zonder OVB-faciliteiten. Ook dit zou de lagere prestaties van de 1.25 leerlingen op de gebieds- scholen kurmen verklaren. Daarom is nog- maals een regressie-analyse uitgevoerd voor het vaststellen van de effecten van de schoolty- pen op de prestaties van de 1.25-leerlingen, na controle voor intelligentie en sociale achter- grond gezamenlijk. De resultaten staan in Ta- bel 12.
Tabel 12
Ongestandaardiseerde regressie-effecten van taai- en rekenscores van 1.25 leerlingen op formatie- en gebiedsscholen na controle voor sociale achter- grond en intelligentie (totale steekproef) |
|
Taal |
Rekenen |
|
G F |
G F |
Groep 4 |
-2.5 -1.1 |
-1.3* -0.7* |
Groep 6 |
-1.4* 0.0* |
-1.4 -1.0* |
Groep 8 |
-3.3 -1.6* |
-2.1 -2.5 |
|
* = niet significant (p > .01) |
Bij de gebiedsscholen zijn nog 3 van de 6 effec- ten voor 1.25 leeriingen significant, bij de for- matiescholen eveneens nog 3.
De effecten van de fonnatiescholen zijn in alle gevallen, behalve bij rekenen in groep 8, kleiner dan de effecten van de gebiedsscholen. De effecten van de gebiedsscholen zijn voor taal sterker dan voor rekenen. Op de verklaring van deze bevindingen wordt in de conclusies nader ingegaan.
4 Conclusies
Bij het trekken van conclusies uit de hierboven gepresenteerde gegevens moet opgemerkt worden dat over de effecten van het OVB- beleid, zoals dat vanaf 1986 is gevoerd, voor- alsnog niet veel valt te zeggen. De gegevens hebben immers slechts betrekking op één meet- moment. Dat neemt echter niet weg dat wel iets gezegd kan worden over de situatie anno 1988. We zullen dit doen aan de hand van de vijf vraagstellingen die in dit artikel zijn onder- zocht.
De eerste vraagstelling betreft de vraag naar de relatie tussen de sociaal-etnische kenmer- ken van leerlingen en hun prestaties. De resul- taten leveren een eenduidig beeld op. Zowel de taal- als de rekenprestaties van de allochtone leerlingen blijven in alle drie onderzochte jaar- groepen ver achter bij het landelijk gemid- |
-ocr page 113-
delde. Binnen de groep allochtone leerlingen zijn er weliswaar duidelijke verschillen in sa- menhang met herkomstland, maar ook de best presterende 1.90-leerlingen halen bij lange na niet het landelijk gemiddelde. Bij de Neder- landse 1.25-leerlingen zijn de resultaten wat minder eenduidig. Hun gemiddelde scores lig- gen onder het landelijk gemiddelde, maar de verschillen zijn niet zo groot.
De tweede vraagstelling is gericht op de re- latie tussen intelligentie en taal- en rekenpres- taties. Deze relaties blijken redelijk sterk te zijn, vooral de relaties tussen intelligentie en rekenprestaties. Opvallend is dat de verbanden afnemen naarmate leerlingen meerjaren basis- onderwijs hebben gevolgd. Wat ook opvalt is dat de achterstand in intelligentie van de doel- groepleerlingen met het leerjaar afneemt, dit in tegenstelling tot de achterstand in prestaties, die met het leerjaar toeneemt. Dit zou erop kun- nen wijzen dat gedurende de schoolperiode achterstandsleerlingen steeds meer onder hun niveau (qua aanleg) gaan presteren.
De derde vraagstelling gaat over de relaties tussen het thuisklimaat en taal- en rekenpresta- ties. Thuisklimaat is onderscheiden in beschik- baarheid van culturele hulpbronnen en onder- wijsondersteunend gedrag van ouders, die op hun beurt weer zijn onderverdeeld in 'boeken' en 'cultuurparticipatie', respectievelijk 'posi- tieve communicatie' en 'reactie op slechte prestaties'. Ouders van allochtone leerlingen beschikken minder over culturele hulpbronnen en praten minder vaak met hun kinderen over school. Tussen ouders van 1.00- en 1.25-leer- lingen zijn de verschillen klein. Wat betreft reacties op slechte prestaties blijkt dat ouders van 1.90-leerlingen hierop hoger scoren. De correlaties tussen de vier thuisklimaatvariabe- len en taal- en rekenprestaties geven een wisse- lend beeld. De correlaties tussen 'boeken' en 'cultuurparticipatie' zijn zwak (.14-.24), voor taal hoger dan voor rekenen en ze nemen toe met het leerjaar.
De correlaties tussen positieve communica- tie en prestaties zijn zeer zwak, maar ook voor »fOAoooisc« hoger dan voor rekenen. De correlaties
sTUDiiM tussen reactie op slechte prestaties en de presta- ties zelf zijn zwak, maar tevens negatief. Dit wijst erop dat reacties op slechte prestaties meer gevolg dan oorzaak zijn van prestaties. |
Vraagstelling 4 betreft de vraag naar de rela- tieve invloed van sociaal-etnische achtergrond, intelligentie en thuisklimaat. Nagegaan is wat er van het effect van sociaal-etnische achter- grond op de prestaties overblijft na controle voor intelligentie en culturele hulpbroimen. Uit de resultaten blijkt dat de effecten van de we- gingsfactor na controle voor intelligentie in alle gevallen kleiner wordt. Dit is het meest het ge- val in groep 4. Dit bevestigt het eerdere ver- moeden, dat de onderwijsachterstanden van de doelgroepleerlingen in de loop van de basis- schoolperiode eerder toe- dan afnemen, ook na controle voor intelligentie. Na controle voor de beschikbaarheid van cultiu-ele hulpbronnen wordt het effect van de wegingsfactoren even- eens kleiner, maar aanmerkelijk minder dan bij controle voor intelligentie.
De laatste vraagstelling is gericht op ver- schillen tussen typen scholen die op verschil- lende manier deelnemen aan het OVB. Onder- scheiden zijn gebiedsscholen, formatiescholen en scholen zonder OVB-faciliteiten. Uit de eerste analyses blijkt dat de gebieds- scholen fors lager scoren dan de formatiescho- len en deze weer lager dan de scholen zonder OVB-faciliteiten. Het is echter mogelijk dat de samenstelling van de schoolbevolking aan deze verschillen debet is. Op de gebiedsscho- len zitten namelijk veel meer allochtone leer- lingen dan op de beide groepen andere scholen. Vergelijking tussen de drie typen scholen per wegingsfactor laat echter zien dat ook bij ge- lijke wegingsfactor de gebiedsscholen nog steeds lager scoren dan de formatiescholen en deze weer lager dan de scholen zonder OVB- formatie. Daarom is, ondanks dat van slechts een deel van de leerlingen deze informatie be- schikbaar is, ook nog eens gecontroleerd voor het opleidingsniveau van de ouders en het her- komstland van leeriingen.
Na deze controle blijven er alleen voor de 1.25-leerlingen nog steeds behoorlijke effecten van de gebiedsscholen over. Als ook nog ge- controleerd wordt voor intelligentie, blijven de meeste van deze effecten nog steeds signifi- cant. De conclusie die hieruit getrokken zou kunnen worden, is dat er een negatief effect is van deelname aan onderwijsvoorrangsgebie- den op de prestaties van Nederiandse arbeidersleeriingen. Deze conclusie is echter vooralsnog voorbarig. Enerzijds omdat nog slechts één meetmoment is gerealiseerd, ander- |
-ocr page 114-
zijds omdat er aanwijzingen zijn dat de nega- tieve effecten van de gebiedsscholen toege- schreven kunnen worden aan het hoge percen- tage 1.90-leerlingen op die scholen. Uit de analyses van Tesser, Mulder en Van der Werf (1991) en Tesser enMulder(1990)blijktdatde achterstanden van de gebiedsscholen nagenoeg verdwijnen als rekening wordt gehouden met het percentage 1.90 leerlingen op een school. Merkwaardig genoeg is dit dus na controle van de individuele achtergrondkerunerken van de leerlingen. Er lijkt dus sprake van een context- effect, namelijk van een effect van de samen- stelling van de schoolbevolking op de presta- ties van leerlingen dat bovenop het effect komt van de individuele sociaal-economische ken- merken van de leerlingen. In hoeverre het context-effect eigenlijk een schooleffect is, in de zin dat het onderwijs op scholen met een hoog percentage 1.90-leerlingen minder effec- tief georganiseerd is, zal verder worden uitge- zocht op basis van de gegevens van de tweede en derde meting van de evaluatie van het OVB.
Literatuur
Tesser, P., Mulder, L, & Werf, M. P. C. van der (1991). De eerste fase van de longitudinale OVB-onder- zoeken: het leerlingenonderzoek. Nijmegen/ Groningen: ITS/RION. Graaf, P. M. de (1987). De invloed van financiële en culturele hulpbronnen in onderwijsloopbanen. Nijnnegen: ITS. Tesser, P., & Mulder, L. (1990). Concentratie en pres- taties van allochtone leerlingen in het basison- derwijs. Migrantenstudies, 6,(2), 31-44.
Manuscript aanvaard 11-1-1993
Auteurs
M. P. C. van der Werf Is werkzaam bij het RION, Insti- tuut voor Onderwijsonderzoek van de Rijksuniversi- teit Groningen als projectleider van de landelijke evaluatie van het OVB.
P. Tesser werkte tot 1992 bij het Instituut voor Toe- gepaste Sociale Wetenschappen (ITS) te Nijmegen en Was daar onder andere projectleider van de Lande- lijke Evaluatie Onderwijsvoorrangsbeleid. Is sinds |
juni 1992 werkzaam bij het Sociaal Cultureel Planbu- reau.
L Mulder is werkzaam bij het Instituut voor Toege- paste Sociale Wetenschappen (ITS), te Nijmegen en is sinds 1987 betrokken bij de Landelijke Evaluatie van het Onderwijsvoorrangsbeleid.
Correspondentie-adres: RION, Instituut voor Onder- wijsonderzoek. Postbus 1286, 9701 BG Groningen.
Abstract
The achievements of the Educational Priority target groups in 1988; state of the art after the first measurement
M. P. C. van der Werf, P. Tesser 8i L. Mulder. Pedago- gische Studiën, 1993, 70, 97-107.
The data of the first measurement of the evaluation of the Educational Priority Policy (OVB) in 1988 are analyzed to figure out the relationships between the social ethnic background, intelligence and family characterics of pupils and their achievements in arithmetic and Dutch language in grade 4,6 and 8 of primary education. Also differences between cat- egories of schools are analyzed. The language as well as the arithmetic achievements of immigrant pupils lay behind the mean scores of the national reference group. The disadvantages of the 1.25 pupils are much smaller. There appears a strong relationship with intelligence and a weak relationship with cultural resources at home. After correction for intel- ligence the effect of weight factors becomes impor- tantly weaker, after correction for cultural resources this effect becomes only a bit weaker.
Schools participating in a priority area score much lower than schools having only general OVB facilities; these last ones score lower than schools without any OVB facilities. After correction for weight factor of the students, the educational level of their parents and their ethnic origin the effect of the area schools only remains for 1.25 pupils. This effect also remains after correction for intelligence. From other analyses it appears that this effect almost completely is explained by the high percentage of sruoitH 1.90 student in area schools. |
-ocr page 115-
Effectieve voorrangskenmerken in de school en in de klas
M. P. C. van der Werf en M. G. Weide
Samenvatting
In de eerste cohortstudie van de landelijke eva- luatie van het Onderwijsvoorrangsbeleid, uit- gevoerd in 1988, is door middel van schriftelijke vragenlijsten, afgenomen bij directeuren en leerkrachten van basisscholen, informatie ver- zameld over school en klaskenmerken. Bij de leerlingen in groep 4, 6 en 8 zijn testen afgeno- men voor intelligentie, taal en rekenen. Uit de resultaten blijkt dat er enige verschillen zijn in school- en klaskenmerken tussen scholen met verschillende aantallen achterstandsleerlingen, maar de verschillen zijn niet erg groot. Scholen met veel allochtone leerlingen scoren wat hoger op enkele school- en instructie-effectiviteits- kenmerken en op enkele variabelen met betrek- king tot specifieke strategieën voor achter- standsleerlingen vergeleken bij de andere groepen scholen.
Uit multi-level analyses blijkt echter dat bijna geen van deze kenmerken samenhangt met ver- schillen tussen scholen in de prestaties van leer- lingen. Alleen de frequentie waarmee huiswerk wordt gegeven hangt tamelijk consistent sa- men met de rekenprestaties.
108
^tDAGOatSCHC STUDIËN
r993 (70) 108-121
Inleiding |
"Het Onderwijsvoorrangsbeleid is erop gericht door middel van een samenspel van gerichte maatregelen individuele scholen en welzijns- instellingen, dan wel scholen en welzijnsinstel- lingen in een samenwerkingsverband verenigd, in staat te stellen onderwijsachterstanden van leerlingen van 4 tot 18 jaar ten gevolge van sociale, economische en culturele omstandig- heden op te heffen of te verminderen" (On- derwijsvoorrangsplan p. 5), (Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, 1985). Uit deze formulering van de doelstelling van het Onder- wijsvoorrangsbeleid (OVB) kan in de eerste plaats worden afgeleid dat het beleid een facili- teitenbeleid is. Scholen en onderwijsvoor- rangsgebieden worden door faciliteiten (extra basisformatie en gebiedsfaciliteiten, zie Meij- nen & Kloprogge in dit nummer) in staat ge- steld te werken aan de verbetering van de on- derwijskansen van leerlingen uit achterstands- situaties. De feitelijke uitvoering van het beleid vindt op school- en klasniveau (en op gebieds- niveau) plaats. Uit de formulering van de doel- stelling volgt ook dat de beoogde effecten van het beleid gelegen zijn op het niveau van indi- viduele leerlingen. Het beleid is erop gericht de thans bestaande samenhang tussen sociale en etnische achtergrondkenmerken van leerlingen en hun onderwijskansen in basis- en voortgezet onderwijs te verminderen.
Het OVB is dus in essentie een beleid dat gesitueerd is op meerdere niveaus. De conse- quentie hiervan is dat ook de evaluatie van het OVB op meerdere niveaus dient plaats te vin- den en dus een multi-level benadering verdient.
1 Theorie
1.1 Multi-level benadering
De evaluatie van het OVB moet antwoord ge- ven op twee vraagstellingen:
1 wat is het effect van het OVB op de onder- wijskansen van de doelgroepen?
2 wejke factoren zijn in concreto verantwoor- delijk voor de mate waarin het beleid effect sorteert?
Het antwoord op de eerste vraagstelling kan worden verkregen door in een reeks herhaalde metingen na te gaan of de samenhang tussen de sociale en de etnische achtergronden van leer- lingen en hun onderwijskansen, uitgedrukt in leerprestaties, kleiner wordt. Aangezien er ech- ter geen sprake is (kan zijn) van een controle- groep van leerlingen, met vergelijkbare achter- grondkenmerken als die van de doelgroepen van het OVB, die niet zijn 'blootgesteld' aan het OVB is echter nooit met zekerheid aan te tonen of de eventuele vooruitgang in prestaties van de doelgroepleerlingen ook daadwerkelijk |
-ocr page 116-
het gevolg is van het O VB. Dit probleem wordt nog versterkt door het feit dat de evaluatie pas is gestart op het moment dat het beleid reeds twee jaar in uitvoering was. Wel is het mogelijk om na een reeks van herhaalde metingen bij verschillende cohorten leerlingen vast te stel- len of de verschillen tussen de doelgroepleer- lingen en een landelijke normgroep (de zoge- naamde referentiesteekproef) kleiner worden sedert de invoering van het OVB. Een direct ef- fect van het OVB is echter ook op deze wijze niet vast te stellen.
Wat wel mogelijk is, is nagaan of de ver- schillende beleidsmiddelen die in het kader van het OVB worden gehanteerd (het formatiebe- leid en het gebiedenbeleid) leiden tot verschil- lende effecten. Daartoe dient gebruik te wor- den gemaakt van een quasi-experimenteel design waarin leerlingen zijn opgedeeld in groepen die met verschillende beleidsmiddelen in aanraking komen. Deze beleidsmiddelen echter zijn toebedeeld aan scholen en gebieden en niet aan individuele leerlingen. Op dit mo- ment hebben we te maken met een meer-niveau (multi-level) vraagstelling, namelijk de vraag of er verschillen zijn tussen gebieds- en forma- tiescholen met betrekking tot de prestaties van de doelgroepleerlingen van het OVB. Na ade- quate controle voor relevante alternatieve ver- klaringen is het dus in principe mogelijk uit- spraken te doen over de effectiviteit van de verschillende OVB-beleidsmiddelen.
Aangezien het niet voor de hand ligt dat er een direct effect van de verschillende beleids- middelen zal zijn is in de evaluatie een tweede vraagstelling opgenomen, namelijk de vraag welke factoren in concreto verantwoordelijk zijn voor de mate waarin het beleid - lees de verschillende beleidsmiddelen - effect sorteert (sorteren). Zoals gezegd, is het OVB een facili- teitenbeleid, maar van het verstrekken van faci- liteiten aan scholen zijn geen rechtstreekse ef- fecten op leerlingen te verwachten. Scholen en leerkrachten zullen de faciliteiten ook daad- werkelijk moeten inzetten voor activiteiten die gericht zijn op de verbetering van de onder- wijskansen van de leerlingen uit achterstands- groepen. Met andere woorden, het OVB dient op de scholen in activiteiten te worden vertaald om tot enig resultaat te kunnen leiden. Daarom is in het evaluatieprogramma van het OVB naast het 'effectonderzoek' een onderzoek op- genomen naar de manier waarop aan het OVB vorm en inhoud wordt gegeven. |
Naar verwachting zal het OVB in de scholen op zeer uiteenlopende wijzen worden gecon- cretiseerd. Dit maakt het mogelijk na te gaan of een bepaalde invulling meer succesvol is dan een andere of dat sommige invullingen mis- schien zelfs wel contra-produktief werken. De consequentie hiervan is dat in het onderzoek een breed scala van school- en klaskenmerken moet worden onderzocht die het eventuele ef- fect van de OVB-faciliteiten kunnen mediëren dan wel daarmee interacteren. De algemene vraagstelling van het school- en klaskenmer- kenonderzoek van de evaluatie OVB (waar- over de rest van dit artikel gaat) is derhalve: via welke school- en klaskenmerken komen de eventuele effecten van het OVB tot stand?
Ook deze vraagstelling is in essentie een multi-level vraagstelling; voor de beantwoor- ding ervan dienen gegevens te worden verza- meld bij individuele leerlingen binnen klassen binnen scholen (en in een latere fase binnen ge- bieden). Om deze reden is een multi-level mo- del ontwikkeld dat kan worden gebruikt voor de verklaring van verschillen tussen scholen in de mate waarin zij erin slagen de onderwijskan- sen van de doelgroepleerlingen te verbeteren.
1.2 Multi-level onderzoeksmodel en specifieke vraagstellingen
In het ontwikkelde multi-level model zijn twee niveaus onderscheiden, namelijk een schoolni- veau en een leerlingniveau. In feite hoort hier tussen in nog het klasniveau, maar aangezien het onderzoek zich afspeelt in het basisonder- wijs waar per leerjaar in de meeste gevallen slechts één klas is, valt in de analyse het klasni- veau samen met het schoolniveau.
De groepen variabelen die zijn onderschei- den in het bovenste deel van het model zullen hieronder kort worden toegelicht. Het onderste deel van het model (het individuele model) is een sterk vereenvoudigde weergave van het volledige model. Een nadere toelichting hierop wordt gegeven door Van der Werf, Tesser en Mulder (dit nummer).
Bij de keuze van de variabelen op het schoolniveau van het model is er vanuit gegaan dat de vormgeving van het onderwijs het meest essentieel is voor de verbetering van de presta- ties van de doelgroepen van het OVB. Om die |
109
fCDAGOGiSCHS
STUDÊtN
-ocr page 117-
V
OVB
|
basisformatie |
|
|
\ |
materieel-structu- rele kenmerken |
|
|
implementatie OVB |
T |
onderwijskenmerken |
schooleffecti- viteitskenmerken |
stimulerings- kenmerken school |
instructie effecti- viteitskenmerken |
stimulerings- kenmerken klas |
|
reden staat het blok 'onderwijskenmerken' in het model centraal. De onderwijskenmerken zijn onderverdeeld in vier groepen. De groepen 'schooleffectiviteitskenmerken' en 'instructie- effectiviteitskenmerken' zijn gekozen op basis van onderzoek naar kenmerken die een aan- toonbaar effect hebben op de leerprestaties van leerlingen in het algemeen, maar waarvan te- vens is gebleken dat achterstandsleerlingen daarmee in het bijzonder gebaat zijn. Behalve deze twee groepen kenmerken zijn er echter vanuit de traditie van compensatie- en stimule- ringsprogramma's voor achterstandsleerlingen ook andere kenmerken die relevant worden geacht. Hoewel de effectiviteit van deze ken- merken nog niet overtuigend is aangetoond, wordt er in ieder geval op de scholen en in de gebieden veel aandacht aan besteed. Deze ken- merken zijn samengevat onder de noemer 'stimuleringskenmerken' die weer zijn onder- scheiden in 'stimuleringskenmerken op schoolniveau' en 'stimuleringskenmerken op klasniveau'. |
Voor een optimale vormgeving van het on- derwijs op school- en klasniveau met behulp van de faciliteiten die worden verstrekt ten be- hoeve van achterstandsleerlingen is het nodig dat het OVB ook feitelijk op de scholen een rol speelt, dat wil zeggen dat sprake is van bewust en doelgericht werken aan de uitvoering van het beleid. Met andere woorden: het beleid moet daadwerkelijk in de scholen zijn geïmple- menteerd om te kunnen leiden tot een optimale vormgeving van het onderwijs voor achter- standsleerlingen.
Twee andere groepen kenmerken in het mo- del op schoolniveau betreffen de materieel- structurele kenmerken en de mate van onder- steunipg van en samenwerking met andere be- trokkenen. Deze groepen kenmerken worden beschouwd als randvoorwaarden voor een goede implementatie van het OVB en een goede vormgeving van het onderwijs. Ze kun- nen op hun beurt worden bevorderd door de verschillende faciliteitenregelingen waarmee de scholen te maken hebben.
Het model gaat ervan uit dat de verschil- lende faciliteitenregelingen van het OVB via de school- en klaskenmerken effect hebben op de hoogte van de prestaties van alle leerlingen, gecontroleerd voor de instroomkenmerken van die leerlingen en op de relatie tussen de sociale achtergrondkenmerken van leerlingen en hun prestaties. Of, in statistische termen: het model |
110
PEDAGOGiSCHt
STUDltM
-ocr page 118-
veronderstelt dat de schoolvariabelen effect hebben op de parameters van het individuele leerlingmodel. Schooleffecten zijn dan effec- ten op de intercepten en de slopes van de re- gressies van prestaties op achtergrondkermier- ken binnen scholen.
Op basis van de eerste meting van de eva- luatie in het basisonderwijs kan het model reeds op zijn plausibiliteit worden onderzocht. Daartoe zullen in dit artikel de volgende vraagstellingen worden beantwoord:
1 is er een samenhang tussen de omvang en aard van de OVB-faciliteiten enerzijds en de school- en klaskenmerken anderzijds?
2 zijn er verschillen tussen scholen in presta- ties van leerlingen (met verschillende ach- tergrondkenmerken) en zo ja, met welke school- en klaskenmerken hangen deze ver- schillen samen?
2 Methode
2.1 Opzet van het onderzoek
In het longitudinale onderzoek worden zowel de implementatie van het OVB als de effecten daarvan onderzocht. De onderzoeksopzet kan worden gekarakteriseerd als een combinatie van quasi-experimenteel en longitudinaal on- derzoek. Vanwege de organisatorische en fi- nanciële haalbaarheid worden geen herhaalde metingen op leerlingniveau uitgevoerd, maar worden scholen of liever gezegd klassen ge- volgd. Het gaat hier om de klassen van de leer- jaren 4, 6 en 8. Deze klassen worden om de twee jaar getest. Binnen de klassen kan telkens een groot deel van de leerlingen worden terug- gevonden, maar ten gevolge van in- en uit- stroom van leerlingen kan de klassesamenstel- ling veranderen. Het quasi-experimentele karakter van het onderzoek is gelegen in het steekproefdesign. De kern van de steekproef is een 3.5% random steekproef uit alle Neder- landse basisscholen. De random steekproef is gestratificeerd op basis van de gebiedenfactor en de schoolscore factor. De gebiedenfactor heeft twee niveaus, scholen die tot een gebied behoren en niet-gebiedsscholen. De school- scorefactor heeft drie niveaus, die de sociale sa- menstelling van de leerlingpopulatie van de school weerspiegelen. Deze drie niveaus zijn scholen met een schoolscore kleiner dan 105, scholen met een score tussen 105 en 115 en scholen met een score hoger dan 115. Deze stratificatie van de kemsteekproef resuheert in zes strata. Strata met minder dan 100 scholen zijn aangevuld tot 100. De strata met gebieds- scholen zijn aangevuld met alle scholen uit de helft van de 70 gebieden, zodat ook analyses op gebiedsniveau kunnen worden uitgevoerd. Het stratiun 'gebiedscholen met een schoolscore kleiner dan 105' is leeg omdat deze scholen niet bestaan. |
De implementatie van het beleid is onder- zocht op dezelfde scholen als die waarop de ge- teste leerlingen zitten. Daarvoor zijn gegevens verzameld over school- en klaskenmerken. De gegevens over de implementatie van het beleid kunnen worden gerelateerd aan de prestatie- scores, zodat factoren kunnen worden opge- spoord waaraan de eventuele effecten van het beleid kunnen worden toegeschreven.
2.2 Variabelen en instrumenten
In het onderzoek zijn twee hoofdgroepen van variabelen onderscheiden, te weten variabelen op school- en klasniveau en variabelen op leer- lingniveau.
De variabelen op school- en klasniveau zijn alle gemeten met behulp van schriftelijke vra- genlijsten die moesten worden ingevuld door de directeuren en door de leerkrachten die les gaven aan de geteste groepen 4, 6 en 8. Infor- matie over de inhoud van de vragenlijsten wordt gegeven bij de bespreking van de resul- taten. Voor de psychometrische gegevens wordt verwezen naar Van der Werf, Weide en Tesser (1991). De variabelen op leerlingniveau zijn in de eerste plaats de algemene kenmerken leeriinggewicht, geslacht, geboortedatum en etnische herkomst. Informatie hierover is ver- kregen van de leerlingen zelf en van de leer- kracht of de directeur van de school. In de tweede plaats zijn de prestaties van de leerlin- gen gemeten met behulp van toetsen voor taal, rekenen en intelligentie. In de derde plaats zijn gegevens verzameld over de opleiding en het beroep van de ouders, over hun participatie aan culturele activiteiten en over de mate waarin zij onderwijsondersteunend gedrag vertonen. Al deze gegevens zijn verzameld met behulp van schriftelijke vragenlijsten voor de ouders. |
JU
feOAQOGtSCHt
SruDliN
-ocr page 119-
2.3 Procedure
In mei 1988 zijn de scholen uit de steekproef schriftelijk benaderd met informatie over de evaluatie en met het verzoek om medewerking daaraan te verienen. In juni/juli zijn de scholen gebeld. Aan de scholen die wilden meewerken is gevraagd gegevens te verstrekken over aan- tallen leerlingen, combinatieklassen, parallel- klassen e.d.
In augustus zijn de scholen die bereid waren mee te werken gebeld voor het maken van af- spraken door de testleiders die deze scholen gingen bezoeken. De testleiders hadden van te voren een uitgebreide instructie en training voor de testafname gehad. Elke school is in principe drie dagen bezocht voor het afnemen van de toetsen en voor het inzamelen van de di- rectie- en leerkrachtvragenlijsten.
2.4 Respons
Uitgaande van de gekozen steekproefopzet zouden in totaal 816 scholen moeten meedoen. Om aan dit aantal te komen zijn op basis van de verwachte non-respons ongeveer 1250 scholen benaderd met het verzoek om medewerking. Hiervan bleken 696 scholen (=56%) bereid aan het onderzoek mee te doen. Dit aantal is bedui- dend lager dan de 816 scholen uit de steek- proefopzet. De oorzaak hiervan is de onver- wachte non-respons van de gebiedsscholen. Ondanks deze hogere uitval dan verwacht is de representativiteit van de referentiegroep goed. De representativiteit van de groep gebieds- scholen is iets minder; gebiedsscholen in de grote steden zijn ondervertegenwoordigd, die in de middelgrote steden en plattelandsge- meenten oververtegenwoordigd.
Binnen de deelnemende scholen hebben, op een enkele uitzondering na, alle leeriingen uit alle groepen 4, 6 en 8 meegedaan aan de test- afnames. Van de 696 scholen hebben 641 di- recteuren (=93%) de vragenlijst ingevuld. De respons van de directeuren van de gebiedsscho- len met een schoolscore hoger dan 115 is wat lager (89%) dan die van de directeuren van de andere groepen scholen (93-98%). Het aantal groepsleerkrachten dat een vragenlijst heeft in- gevuld bedraagt (inclusief directeuren die zelf ook groepsleerkracht zijn) ruim 2(XX), dus ge- middeld ongeveer drie groepsleerkrachten per school. Voor details over de respons en de re- presentativiteit verwijzen we naar Tesser, Mul- der en Van der Werf (1991). |
3 Resultaten
3.1 Verschillen tussen scholen In school- en klaskenmerken
Ter beantwoording van de eerste onderzoeks- vraag of er een samenhang is tussen de omvang en de aard van de OVB-faciliteiten enerzijds en de school- en klaskenmerken anderzijds is voor alle school- en klaskenmerken geanalyseerd of er significante verschillen zijn tussen de cate- gorieën scholen die in verschillende mate en op verschillende wijze OVB-faciliteiten ontvan- gen. De volgende vijf categorieën scholen zijn onderscheiden:
A scholen zonder onderwijsvoorrangsfacili-
teiten (schoolscore < 105); B gebiedscholen met een redelijke hoeveel- heid extra basisformatie (schoolscore 105-115);
C niet-gebiedsscholen met een redelijke hoe- veelheid extra basisformatie (schoolscore tussen 105 en 115); D gebiedsscholen met veel extra basisforma- tie (schoolscore > 115); E niet-gebiedsscholen met veel extra basisfor- matie (schoolscore >115).
Verondersteld wordt dat naarmate scholen meer faciliteiten hebben meer sprake zal zijn van de voor OVB relevant geachte kenmerken. Dus categorie E zal hoger scoren dan categorie D, deze weer hoger dan categorie C, en deze weer hoger dan categorie B. Categorie A zal het laagst scoren op de kenmerken.
De verschillen zijn getoetst met F-toetsen. Een verschil is alleen als relevant beschouwd als/J<.001. In de appendix wordt een overzicht van de resultaten gegeven. Hieronder volgt een samenvatting.
Met betrekking tot de materieel-structurele keimierken blijkt dat de scholen in groep D aanmerkelijk meer formatie hebben en tevens veel meer kinderen uit etnische minderheden. De werkdruk op deze scholen is iets hoger dan die op de andere groepen scholen.
De implementatie van het beleid is beter op de scholen die deelnemen aan een onderwijs- voorrangsgebied (groep B en D) dan in de an- dere groepen scholen. De attituden ten opzichte van het OVB van de onderwijsgevenden zijn positiever; ze participeren vaker actief in voor- rangsactiviteiten; ze hebben meer kennis van |
112
fCDAGOGiSCHS
STUDÊtN
-ocr page 120-
en ervaring met kinderen uit achterstandssitua- ties. Gebiedsscholen krijgen tevens meer on- dersteuning van ondersteunings- en welzijns- instellingen.
De verschillen tussen de groepen scholen in schooleffectiviteitskenmerken zijn erg klein. Gebiedsscholen (groep B en D) scoren iets ho- ger op 'teamcohesie' en iets lager op 'aspiratie- niveau'.
Met betrekking tot de stimuleringskenmer- ken op schoolniveau blijkt dat de scholen met veel allochtone leerlingen (groep D en E) vaker aandacht besteden aan intercultureel onderwijs en onderwijs in Eigen Taal en Cultuur (OETC). Verder onderhouden de scholen in groep D meer contacten met de ouders en de leerlingen.
De verschillen in instructie effectiviteits- kenmerken zijn eveneens zeer klein. In groep D geven leerkrachten wat meer klassikaal les, ge- ven vaker huiswerk mee en besteden meer les- tijd aan taal en rekenen.
Ten slotte blijkt met betrekking tot de stimu- leringskenmerken op klasniveau dat op de scholen in groep D leerkrachten vaker gebruik maken van specifieke materialen voor achter- standsleerlingen, meer accent leggen op com- municatief taalgebruik, meer doen aan taalsti- mulering en minder contact hebben met ouders.
Samenvattend, er zijn niet veel verschillen tussen de groepen scholen. Als er al verschillen zijn, zijn ze erg klein. De gebiedsscholen met veel extra basisformatie wijken dan meestal af van de andere groepen scholen. Al met al lijkt er nauwelijks sprake van samenhang tussen de aard en omvang van de OVB-faciliteiten en de school- en klaskenmerken.
3.2 Effecten van school- en klaskenmerken op de leerlingprestaties |
Ter beantwoording van de tweede onderzoeks- vraag of er verschillen zijn tussen scholen in prestaties van leerlingen (met verschillende achtergrondkenmerken) en met welke schooi- en klaskenmerken de eventuele verschillen sa- menhangen zijn multi-level analyses uitge- voerd met het multi-level programma VARCL (Longford, 1988). De gegevens betreffen in principe vier niveaus, namelijk het leerling-, school-, klas- en gebiedsniveau. Omdat er ech- ter geen gegevens op gebiedsniveau verzameld zijn, maar alleen de directeuren van de scholen zijn bevraagd over een aantal gebiedskenmer- ken, beschouwen we de gebiedsgegevens als kenmerken op schoolniveau. Er blijven dus drie analyseniveaus over. Concreet gaat het om leeriingen in groep 4,6 en 8 van zo'n 7(K) basis- scholen. Bij de leerlingen van deze groepen zijn groepsspecifieke toetsen afgenomen, het- geen betekent dat de drie groepen niet geza- menlijk geanalyseerd kunnen worden. Wan- neer de analyses per groep uitgevoerd worden, vallen school- en klasniveau in feite samen, omdat op verreweg de meeste scholen per leer- jaar slechts één leerkracht met een groep is. Daarom is besloten de schoolkenmerken voor de analyses te disaggregeren naar het klasni- veau, zodat uiteindelijk slechts twee analyseni- veaus overblijven: de leerling en de docent.
In de analyses zijn als afhankelijke varia- belen op leerlingniveau opgenomen de taal- en rekenscores en als covariaten intelligentie, weegfactor en geslacht. Voor de eerste selectie van de school/docentvariabelen als onafhanke- lijke variabelen is uitgegaan van de gevonden verschillen tussen groepen scholen. Deze se- lectie resulteerde in een te grote hoeveelheid variabelen voor de VARCL-analyses. Daarom zijn voor de uiteindelijke selectie Pearson cor- relatiecoëfficiënten berekend tussen deze va- riabelen en de taal- en rekenscores. Alleen in- dien de correlatie hoger was dan .15 werd de variabele in de VARCL-analyses opgenomen. Na deze selectie bleven 19 variabelen over. Deze zijn in de appendix aangeduid met een sterretje.
Allereerst is een zogenaamd 'leeg' model ge- specificeerd, dat wil zeggen een model zonder leerling co-variaten en zonder school- en klas- kenmerken. Hierdoor worden de proporties te verklaren variantie op leerling- en schoolni- veau verkregen.
In het 'lege model', is te zien dat het percen- tage variantie op schoolniveau voor beide vak- ken relatief hoog is (zie Tabel 1) in vergelijking met de resultaten van onderzoek van onder an- dere Brandsma en Knüver, 1989; Reezigt en Weide, 1989.
Er zijn grotere verschillen tussen scholen in taaiprestaties dan in rekenprestaties. Dit is niet erg gebruikelijk. Een verklaring hiervoor moet waarschijnlijk gezocht worden in het feit dat het hier niet om een a-selecte steekproef gaat. |
-ocr page 121-
Tabel 1
maar om een oververtegenwoordiging van scholen met relatief veel leerlingen uit laag so- ciaal milieu en scholen met relatief veel alloch- tone leerlingen.
De covariaten intelligentie, gewicht en sekse hebben in bijna alle gevallen een signifi- cante relatie met de prestaties (bij eenzijdige toetsing op 1 %-niveau). Slechts in één geval is dit niet zo: in groep 8 is bij taal geen relatie ge- vonden tussen sekse en prestaties. De covaria- ten verklaren samen bijna 30% van de totale variantie (zie Tabel 2).
In de meeste gevallen wordt van de oor- spronkelijke verschillen tussen scholen in het lege model meer dan de helft verklaard door de intelligentie, de weegfactor en de sekse van de individuele leerlingen op de scholen gezamen- lijk. Bij taal neemt de weegfactor hiervan tel- kens het grootste deel voor zijn rekening, bij re- kenen is dit intelligentie. Dit ondersteunt het eerder geuite vermoeden dat de grote verschil- len in leerlingpopulatie vooral verantwoorde- lijk zijn voor de oorspronkelijk grote verschil- len tussen scholen bij taal en de wat geringer, maar toch nog grote verschillen tussen scholen bij rekenen. In groep 4 wordt het minst van de tussen-scholen variantie verklaard. De ver- schillen tussen scholen die overblijven na cor- rectie voor de individuele leerlingkenmerken zijn nu, met uitzondering van groep 4, groter bij rekenen dan bij taal en komen nu vrij nauwkeu- rig overeen met resultaten van ander onderzoek in het basisonderwijs (Brandsma & Knüver, 1989; Tesser e.a., 1991). Het zijn deze verschil- len die in principe verklaard kunnen worden door de school- en klaskenmerken.
Proporties variantie op leerling- en schoolniveau, per groep, per vak ('leeg' model) |
|
|
TAAL |
|
|
REKENEN |
|
|
groep 4 |
groep 6 |
groep 8 |
groep 4 |
groep 6 |
groep 8 |
leerlingniveau |
70% |
80% |
79% |
74% |
82% |
77% |
schoolniveau |
30% |
20% |
21% |
26% |
18% |
23% |
totaal |
100% |
100% |
100% |
100% |
100% |
100% |
Tabel 2 |
|
|
|
|
|
|
Proporties varianties op leerling- en schoolniveau, per groep, per vak (model met leerlingcovariaten) |
|
|
TAAL |
|
|
REKENEN |
|
|
groep 4 |
groep 6 |
groep 8 |
groep 4 |
groep 6 |
groep 8 |
leerlingniveau |
59% |
66% |
63% |
59% |
62% |
55% |
schoolniveau |
16% |
7% |
6% |
15% |
8% |
11% |
totaal |
75% |
73% |
69% |
74% |
70% |
66% |
verklaarde variantie |
25% |
27% |
31% |
26% |
30% |
34% |
|
Tabel 3
Proporties variantie op leerling- en schoolniveau, per groep, per val( (model met leerlingcovariaten en school- en klaskenmerken) |
|
|
TAAL |
|
|
REKENEN |
|
|
groep 4 |
groep 6 |
groep 8 |
groep 4 |
groep 6 |
groep 8 |
leerlingniveau |
59% |
66% |
63% |
59% |
62% |
55% |
schoolniveau |
13% |
6% |
5% |
12% |
6% |
9% |
totaal |
72% |
72% |
68% |
71% |
68% |
64% |
verklaarde variantie |
28% |
28% |
32% |
29% |
32% |
36% |
|
|
Vervolgens zijn alle geselecteerde school- en klaskenmerken in het model opgenomen (vol- ledige model). De kenmerken die niet signifi- cant bijdragen aan de verklaring van de ver- schillen tussen scholen (bij eenzijdige toetsing op 5% niveau) zijn vervolgens weer verwij- derd. Uit de resultaten blijkt dat de verschillen tussen scholen slechts in geringe mate worden verklaard door de school- en klaskenmerken (zie Tabel 3).
Inspectie van de proporties onverklaarde |
114
FeOAGOGISCHe
STUDtÈN
-ocr page 122-
variantie die na opname van de school- en klas- kenmerken resteren, laat zien dat deze kenmer- ken in totaal tussen de 14% en 25 % van de res- terende tussen-scholen variantie, wanneer deze op 100% wordt gesteld, verklaren. Van de to- tale variantie verklaren de school- en klasken- merken tussen 1 % en 3%. Verder blijkt dat er per groep en per vak nogal wat verschillen zijn in de kenmerken die er iets toe lijken te doen. Daarop wordt verderop inge- gaan.
Tot nu toe is alleen gekeken naar verschillen in de gemiddelde prestaties tussen scholen, ge- corrigeerd voor de achtergrondkenmerken van individuele leerlingen. De vraag of er verschil- len zijn tussen scholen in de prestaties van leer- lingen (met verschillende achtergrondkenmer- ken) en met welke schoolkenmerken deze samenhangen is hiermee slechts gedeeltelijk beantwoord. Nog onbeantwoord is het deel van de vraag dat betrekking heeft op verschillen tussen scholen in prestaties van leerlingen met verschillende achtergrondkenmerken. Het be- treft hier de vraag naar de samenhang tussen achtergrondkenmerken van leerlingen en pres- taties. Het is mogelijk dat deze relatie niet op alle scholen hetzelfde is, maar dat sommige scholen betere prestaties weten te bereiken bij bijvoorbeeld allochtone kinderen dan andere scholen, terwijl de prestaties van 1.00 kinderen op beide groepen scholen gelijk zijn. De eerst- genoemde groep scholen heeft dan een beter compenserend vermogen dan de laatstgenoem- de (vgl. Brandsma & Knüver, 1988). Indien hiervan sprake is moeten de regressielijnen van de regressie van prestaties op leerlingkenmer- kcn van individuele scholen afwijken van een 'gemiddelde' regressielijn die de algemene re- latie tussen een leerlingkenmerk en de presta- ties weergeeft. De variantie van de regressielij- nen wordt hellingvariantie genoemd. |
Om de verschillen in compenserend vermo- gen tussen scholen te onderzoeken zijn in het multi-level model de leerlingvariaten intelli- gentie, gewicht en sekse enerzijds en prestaties anderzijds ook nog eens 'variabel' gemodel- leerd. Indien sprake is van een beter 'modelfit' mag worden gesproken over verschillen in compenserend vermogen tussen scholen. Uit de analyses blijkt dat hiervan nauwelijks sprake is. Alleen bij taal in groep 8 en bij reke- nen in groep 4 is er een verschil tussen scholen in de relatie tussen intelligentie en prestaties en tussen weegfactor en prestaties. Dit betekent dat sommige scholen er beter in slagen voor de verschillen tussen leerlingen die samenhangen met intelligentie en de weegfactor te compen- seren. Wat betreft het compenserend vermogen voor intelligentie zijn de verschillen vrij klein. De hellingvariantie bedraagt .01 bij taal in groep 8 en .02 bij rekenen in groep 4. Het ver- schil tussen scholen in compenserend vermo- gen voor weegfactor is veel groter maar betreft alleen de 1.90 en 1.00 leeriingen: op sommige scholen is het verschil tussen deze beide groe- pen leerlingen minder groot dan op andere. De hellingvarianties bedragen. 10 voor rekenen in groep 4 en .16 voor taal in groep 8. Concreet betekent een hellingvariantie van . 16 bij taal in groep 8 voor de 1.90 leerlingen op de slechtst compenserende school dat zij een verwachte taaiscore hebben op een toets van 67 items die ongeveer 12.9 punten lager ligt dan die van de 1.00 leeriingen, terwijl dit verschil op de best compenserende school slechts .8 punten is. He- laas zijn er geen school- en klaskenmerken die de verschillen in compenserend vermogend tussen scholen kunnen verklaren.
4 Interpretatie van de resulta- ten van de multilevel analyse
4.1 Leerlingkenmerken
Om inzicht te krijgen in de betekenis van de ge- vonden relaties tussen de leerlingcovariaten in- telligentie, gewicht en sekse worden in Tabel 4 de regressiecoëfficiënten voor de regressies van prestaties op de leeriingkenmerken gepre- senteerd.
Intelligentie hangt, zoals verwacht, positief samen met prestaties. De weegfactor hangt tel- kens negatief samen, dat wil zeggen dat de 1.25- en 1.90 leerlingen gemiddeld lagere taai- en rekenprestaties hebben dan de 1.00 leerlin- gen. Ook dit is overeenkomstig de verwach- ting; het gaat immers om leeriingen die juist een gewicht hebben gekregen vanwege de te verwachten nadelige effecten van hun sociaal- economische achtergrond. Ten slotte blijkt dat meisjes het beter doen bij taal, behalve in groep 8, en bij rekenen een duidelijke achterstand hebben in vergelijking met jongens. |
lis
FlDAGOGISCHt
SrUDltN
-ocr page 123-
Tabel 4
Vergelijking van de regressiecoëfficiënten on- derling laat zien dat bij taal in alle groepen de (negatieve) invloed van een gewicht van 1.90 verreweg het grootst is. Een intelligente 1.90 leerling zal dus een verwachte taalscore hebben die lager is dan de verwachte taaiscore van een minder intelligente 1.00 leerling. De invloed van intelligentie en een gewicht van 1.25 is bij taal ongeveer even groot. Bij rekenen is de in- vloed van gewicht vergeleken met die van in- telligentie wat kleiner, hoewel ook hier geldt dat de invloed van gewicht telkens het grootst is. In alle gevallen doet de sekse van de leer- ling er het minst toe. Wel valt bij rekenen op dat sekse en milieu (gewicht 1.25) bijna evenveel invloed hebben op de verwachte pres- taties. |
Omdat de prestatiescores gestandaardiseerd zijn, zijn de regressiecoëfficiënten in de ver- schillende VARCL-analyses vergelijkbaar. Vergelijking van de groepen laat zien dat de in- vloed van de covariaten in groep 4 steeds het kleinst is, al zijn de verschillen tussen de groe- pen niet erg groot.
Regressiecoëfficiénten voor de regressie var) prestaties op leerlingkenmerken, per groep, per val( (model met alleen leerlingcovariaten) |
|
|
TAAL |
|
|
REKENEN |
|
|
groep 4 |
groep 6 |
groep 8 |
groep 4 |
groep 6 |
groep 8 |
intelligentie |
.27 |
.32 |
.34 |
.39 |
.44 |
.45 |
gewicht 1.25 |
-.20 |
-.34 |
-.28 |
-.16 |
-.26 |
-.27 |
gewicht 1.90 |
-.72 |
-.80 |
-.91 |
-.41 |
-.50 |
-.57 |
sekse (meisje) |
.08 |
.12 |
- |
-.11 |
-.20 |
-.23 |
|
De concrete betekenis van de regressiecoëf- ficiënten kan worden bepaald door twee leer- lingen op basis van de door de VARCL berekende schattingen van de regressiecoëffi- ciënten te vergelijken. De ene leerling heeft een gewicht van 1.00, de ander van 1.90. Ze hebben dezelfde intelligentiescore en zijn van dezelfde sekse. Wanneer de leerlingen in groep 8 zitten zal de 1.90 leerling naar verwachting een taai- score behalen die negentiende standaarddevia- tie lager ligt dan de score van de 1.00 leerling (de regressiecoëfficiënt is -.91). Op de taaltoets van 67 items gaat het concreet om een score die 5.8 punten lager ligt. De rekenscore van de- |
Tabel 5
Regressiecoëfficiënten voor de regressie van prestaties op school- en klaskenmerken (model met leerlingco- variaten en significante school- en klaskenmerken) |
|
|
|
TAAL |
|
REKENEN |
|
|
|
groep 4 |
groep 6 |
groep 8 |
groep 4 groep 6 |
groep 8 |
|
- aantal leerlingen per for- |
|
|
|
|
|
|
matieplaats |
.71 |
|
|
1.28 |
.55 |
|
- % allochtone leerlingen |
|
|
|
|
|
|
in de groep |
-.27 |
-.39 |
|
-.31 |
|
|
- beleid gericht op achter- |
|
|
|
|
|
|
standsleerlingen |
|
|
-.08 |
-.05 |
|
|
- op de hoogte OVB |
|
|
.05 |
|
|
|
- deelname OVB- |
|
|
|
|
|
|
activiteiten |
|
-.07 |
-.07 |
|
|
|
- oorzaken achterstand bij |
|
|
|
« |
|
|
school leggen |
|
|
|
-.07 -.06 |
|
|
- kennis van/ervaring met |
|
|
|
|
|
|
onderwijsaanpak* |
|
|
|
|
|
|
- achterstandsleerlingen |
.07 |
|
|
|
|
116 |
- verwachte uitstroom naar |
|
|
|
|
|
ßEDAaOGISCHC |
IBO/LBO |
-.08 |
|
|
|
|
STUDtiH |
- wijze van ICO
- klassikaal werken
- minimumdoelen taal
- minimumdoelen rekenen |
-.07 |
|
.07 -.11 |
.07 .05 |
-.11 |
|
- huiswerk |
|
|
.05 |
.07 .06 |
.07 |
|
-ocr page 124-
zelfde 1.90 leerling zal ongeveer zestiende standaarddeviatie (de regressiecoëfficiënt is -.57) lager liggen dan de rekenscore van de 1.00 leerling, omgerekend zo'n 4.5 punten op een rekenscore van 40 items. Dit zijn aanzienlijke verschillen. Voor een 1.25 leerling met een- zelfde intelligentie en van dezelfde sekse in groep 8 is het verschil met de 1.00 leerling wat kleiner, maar toch nog ongeveer drietiende standaarddeviatie. Bij taal gaat het concreet om 2.3 punten, bij rekenen om 2.2 punten. Hierbij vergeleken zijn de verschillen tussen jongens en meisjes relatief klein. Meisjes doen het bij taal ongeveer eentiende standaarddeviatie be- ter dan jongens (behalve in groep 8 waar geen verschil is) en bij rekenen tweetiende stan- daarddeviatie (in groep 4 eentiende standaard- deviatie) lager.
4.2 School- en klaskenmerken
In Tabel 5 staan voor de school- en klasken- merken die in de VARCL-analyses significant bleken samen te hangen met de prestaties de re- gressiecoëfficiënten voor de regressies van prestaties op deze kenmerken.
Bij het interpreteren van de regressiecoëffi- ciënten moet ermee rekening gehouden wor- den dat de variabelen 'aantal leerlingen per formatieplaats' en 'percentage allochtone leer- lingen' niet zijn gestandaardiseerd. Hierdoor zijn de regressiecoëffïciënten van deze ken- merken niet goed vergelijkbaar met die van de overige kenmerken.
Beschouwing van de materieel-structurele kenmerken laat zien dat het feit of een school een gebiedsschool is of niet er in geen enkele analyse iets toe doet. Dit is op zich niet zo ver- wonderlijk omdat dit kenmerk overlapt met al- lerlei andere kenmerken zoals het aantal leer- lingen per formatieplaats, het percentage allochtone leerlingen en implementatie- kenmerken. In drie analyses is een positieve sa- menhang gevonden tussen het aantal leerlingen per formatieplaats en prestaties, een keer bij taal en twee keer bij rekenen. Dus hoe minder een school aan formatie heeft, des te hoger zijn de gemiddelde prestaties. Evenzo wordt drie keer een negatief verband gevonden tussen het percentage allochtone leeriingen in de groep en prestaties, ditmaal twee keer bij taal en een keer bij rekenen.
Van de implementatiekenmerken vertonen |
het voeren van een beleid gericht op achter- standsleerlingen en de mate waarin men deel- neemt aan OVB-activiteiten in twee gevallen een negatieve samenhang met prestaties. Op de hoogte zijn van OVB hangt een keer positief samen met prestaties. Ondersteuning van de onderwijsbegeleidingsdienst speciaal gericht op achterstandsleerlingen en de frequentie waarmee contacten met welzijnsinstellingen worden onderhouden worden in de tabel niet teruggevonden. Deze kenmerken hangen dus in geen enkel geval samen met leerprestaties van leerlingen. De mate waarin leerkrachten de oorzaken van onderwijsachterstanden bij de school leggen hangt twee keer negatief samen met rekenprestaties. Kennis van en ervaring met een onderwijsaanpak gericht op achter- standsleerlingen hangt een keer positief samen met taaiprestaties.
Van het blok 'effectieve instructiekenmer- ken' hangt de verwachte uitstroom naar IBO/ LBO een keer negatief samen met taaipresta- ties. Dit moet worden geïnterpreteerd als 'naar- mate men van meer leerlingen verwacht dat ze uitstromen naar een laag type voortgezet on- derwijs', de taaiprestaties lager zijn. Opvallend is dat dit juist in groep 4 het geval is. Prestatie- gerichtheid doet er in geen enkele analyse iets toe. Verder springt het kenmerk huiswerk er in positieve zin uit. Er is vier keer een positieve samenhang gevonden tussen de frequentie waarmee leerkrachten huiswerk geven en pres- taties, bij rekenen in alle groepen en bij taal in groep 8. Daarnaast vertonen minimumdoelen en klassikaal werken in twee gevallen een posi- tieve samenhang met prestaties. De negatieve regressiecoëfficiënt van rekenen moet zo wor- den geïnterpreteerd dat leerkrachten die voor alle leerlingen dezelfde rekendoelen nastreven leerlingen in de klas hebben die gemiddeld hoog presteren. Leerkrachten die bij rekenen door individuele leeriingen verschillende doe- len nastreven hebben daarentegen leerlingen in de klas die gemiddeld laag presteren. Vreemd genoeg hangt het nastreven van minimumdoe- len bij taal in groep 8 negatief samen met de taaiprestaties in die groep (de regressiecoëffi- lll^^oaiscMt ciënt is positief). Klassikaal werken hangt al- jruoit» leen bij rekenen positief samen met prestaties, bij taal is geen samenhang gevonden.
Ten slotte blijkt in het blok 'stimulerings- kenmerken op klasniveau' de vorm van inter- |
-ocr page 125-
cultureel onderwijs een keer en wel negatief sa- men te hangen met de prestaties. De frequentie van intercultureel onderwijs doet er in geen en- kele analyse iets toe, evenmin als ouderpartici- patie. Samenvattend moet geconcludeerd wor- den dat er bepaald geen sprake is van een eenduidig beeld. Alleen het keimierk 'huis- werk' hangt redelijk consistent samen met prestaties. De regressiecoëfficiënten van dat kenmerk liggen tussen .05 en .07. Concreet be- tekent dit bijvoorbeeld voor de taaiprestaties in groep 8 dat leerlingen op een school waar een standaarddeviatie meer dan gemiddeld huis- werk wordt gegeven, ongeveer een twintigste standaarddeviatie (regressiecoëfficiënt van .05) hoger presteren dan op een school waar een gemiddelde hoeveelheid huiswerk wordt gegeven.
5 Conclusies
De conclusies uit de resultaten die hierboven beschreven zijn, zijn tweeledig. In de eerste plaats moet worden geconstateerd dat er niet veel opvallende verschillen zijn tussen scholen in de wijze waarop ze hun onderwijs op schooi- en klasniveau organiseren en de wijze waarop ze lesgeven aan en werken met leerlingen uit achterstandssituaties. Als er al verschillen zijn is het bijna altijd de groep gebiedsscholen met een hoge schoolscore die afwijkt van de andere groepen. Dit is ook de groep scholen die het meest te maken heeft met een hoge concentratie allochtone leerlingen (gemiddeld 50%). Noch de extra basisformatie noch de gebiedencom- ponent differentieert tussen scholen voor wat betreft de school- en klaskenmerken. Dit wijst erop dat de mate waarin leerkrachten aandacht hebben voor effectieve school- en instructie- kenmerken maar weinig te maken heeft met de aard en omvang van de OVB-faciliteiten.
Deze conclusie wordt ondersteund door de bevindingen ten aanzien van de relaties tussen school- en klaskenmerken enerzijds en de pres- taties van leerlingen anderzijds. Uit de multi- level analyses komt naar voren dat de variantie tussen scholen na controle voor de achter- grondkenmerken van de leerlingen erg klein is. Opvallend is dat deze variantie niet in alle leer- jaren gelijk is. In groep 4 is de variantie duide- lijk groter dan in groep 6 en 8, zowel voor taal als voor rekenen. In groep 6 is de variantie voor taal iets hoger dan in groep 8, voor rekenen geldt het omgekeerde. Een duidelijke verkla- ring voor deze verschillen in varianties over de leerjaren heen valt voorlopig niet te geven. Mo- gelijk hebben ze iets te maken met de stabiliteit van schooleffecten over jaargroepen heen (vgl. Bosker, 1991). In de analyse van de tweede me- ting zal worden geanalyseerd hoe het met deze stabiliteit zit. |
Uit de multi-level analyse komt verder naar voren dat de voorrangsfaciliteiten niet relevant zijn voor de verklaring van de variantie tussen scholen; de gebiedsfaciliteiten verklaren niets, de formatiecomponent draagt in negatieve zin bij. Het maakt dus voor een leerling, ongeacht zijn of haar sociale of etnische achtergrond, geen verschil of hij of zij op een gebicdsschool zit of niet.
Gebiedsscholen zijn tevens niet in staat beter te compenseren voor de sociale of etni- sche afkomst van leerlingen dan niet-gebieds- scholen. De verschillen tussen 1.25- en 1.90- leerlingen enerzijds en 1.00-leerlingen ander- zijds zijn op gebiedsscholen even groot als op niet-gebiedsscholen.
De extra basisformatie blijkt een negatief effect te hebben op de prestaties van leerlingen, na controle voor de achtergrondkenmerken van de leerlingen. Hoe meer formatie een school heeft, des te lager zijn de prestaties. De hoe- veelheid formatie hangt samen met de leerling- populatie van een school. Dit betekent dat het voor individuele leerlingen, ongeacht hun so- ciale achtergrond, wel degelijk uitmaakt of ze een school bezoeken waarop veel achter- standsleerlingen zitten of een school met maar weinig van deze leerlingen. Voor de verschil- len tussen scholen wat betreft de samenhang tussen achtergrondkenmerken en prestaties maakt de hoeveelheid extra basisformatie, i.e. de samenstelling van de leerlingpopulatie, ech- ter niet uit. Leerlingen met een gewicht van 1.90 hebben ten opzichte van 1.00-leerlingen een even grote achterstand op scholen waar veel achterstandsleerlingen zitten als op scho- len waar maar weinig van die leerlingen zitten. Dit resultaat is in strijd met hetgeen Tesser e.a. (1991) eerder hebben gevonden voor adviezen voor het voortgezet onderwijs.
Voor het overige is het beeld van de samen- hang tussen school- en klaskenmerken en de |
118
PEDAGOQtSCHE
STÜDIÊM
-ocr page 126-
prestaties van leerlingen tamelijk diffuus. De kenmerken verschillen al naar gelang het vak en het leerjaar waar het om gaat. Het enige con- sistente resultaat is de frequentie waarmee leer- krachten huiswerk geven. In vier van de zes analyses heeft deze variabele een positief ef- fect. Dat betekent dat elke willekeurige leer- ling, ongeacht zijn of haar sociale achtergrond, beter zal presteren op een school waar meer huiswerk wordt gegeven. Echter, de verschil- len tussen scholen in de relatie tussen sociale achtergrond en prestaties kunnen niet door de variabele huiswerk worden verklaard. Het ne- gatieve effect van de sociale achtergrond lijkt dus niet te kunnen worden gecompenseerd door de leerlingen vaker huiswerk mee te ge- ven.
Ten slotte moet geconstateerd worden dat de in dit onderzoek gespecificeerde school- en klaskenmerken kennelijk niet goed in staat zijn het belangrijkste deel van de verschillen tussen scholen te verklaren. Vooral in groep 4 blijkt nog veel onverklaarde tussen-scholen variantie over. Dit betekent dat bepaalde school- en klas- kenmerken die voor het verklaren van deze ver- schillen van belang zijn, in het model ontbre- ken. Dit geldt in het bijzonder voor de verschillen tussen scholen in compenserend vermogen. Op zich is het echter voor het OVB bemoedigend dat deze verschillen er zijn, om- dat ze bewijzen dat sommige scholen wel dege- lijk in staat zijn te compenseren voor de nade- lige effecten van de sociale en etnische achtergrond van leerlingen. Het opsporen van variabelen die hiervoor verantwoordelijk zijn, lijkt op dit moment nog slechts een kwestie van tijd cn het vinden van de juiste meetprocedures.
Literatuur
Bosker, R.R. (1991). De consistentie van schooleffec- ten in het basisonderwijs, Tijdschrift voor Onder- wijsresearch, ;6, 206-219. Brandsma, H. P., & Knüver, J. W. M. (1988). Organisa- torische verschillen tussen basisscholen en hun effect op leerlingprestaties. Tijdschrift voor On- derwijsresearch, 73,201-212. Brandsma, H.P., & Knüver, J.W.M. (1989). Basis- schoolkenmerken als determinanten van het functioneren van leerlingen. Deelrapport II, Re- sultaten. Groningen: RION. |
Longford, N. (1988). VARCL manual. Princeton, NJ: Educational Testing Service.
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen (1985). Onderwijsvoorrangsplan. 's Gravenhage: Staats- uitgeverij.
Reezigt, G. J., & Weide, M. G. (1939). Effecten van dif- ferentiatie. Resultaten survey-onderzoek (deel- rapport IV). Groningen: RION.
Tesser, P., Mulder, L, & Werf, G. van der. (1991). De eerste fase van de longitudinale OVB onder- zoeken. Het leerlingenonderzoek. Nijmegen/ Groningen: RION/ITS.
Werf, M. P.C. van der. Weide, M., & Tesser, P. (1991). Het onderwijsvoorrangsbeleid in de school en in de klas. De eerste meting in het basisonderwijs. Groningen/Nijmegen: RION/ITS.
Manuscript aanvaard 11-1-1993
Auteurs
M. P. C. van der Werf is werkzaam bij het RION, Insti- tuut voor Onderwijsonderzoek van de Rijksuniversi- teit Groningen als projectleider van de landelijke evaluatie van het OVB.
M.G. Weide was tot medio 1992 als assistent in oplei- ding op het RION, Instituut voor Onderzoek van het Onderwijs van de Rijksuniversiteit Groningen, werk- zaam bij de evaluatie van het OVB. Momenteel werkt zij bij het Centrum Onderzoek van het Weten- schappelijk Onderwijs Groningen (COWOG).
Correspondentie-adres: RION, Instituut voor Onder- wijsonderzoek, Postbus 1286, 9701 BG Groningen.
Abstract
Effective priority characteristics in the school and in the classroom
M.P.C. van der Werf & M.G. Weide. Pedagogische Studiën, 1993, 70, 108-121.
In the first cohort study of the national evaluation of the Dutch Educational Priority Policy, carried out in 1988, Information about school and classroom characteristics is gathered by questionnaires to be filled in by principals and teachers. Students in grade 4,6and8 weretested for intelligence, arithmeticand |
-ocr page 127-
Dutch language.
From the results it appears that there are some
differences in school and classroom characteristics
between schools with different amounts of disad-
vantagedchildren, butthesedifferencesarenotvery
large. Schools with a lot of ethnic minority children
score a bit higher on some school and instructional
effectiveness variables and on some specific strat-
egies for disadvantaged'children compared to the
other groups of schools. However, from the multi-
level analyses it appears that almost none of these
variables is related with differences between schools
in students' achievements. Only the frequency of
homework shows a rather consistent relationship
with arithmetics achievement.
120
piDAaoaiscHC
STUailN
-ocr page 128-
Appendix
Tabel
School- en klaskenmerken; verschillen tussen groepen scholen (p <.001); variabelen in VARCL-analyses* |
Variabele |
Verschillen tussen cellen |
VARCL |
Materieel-structurele kenmerken |
|
|
Gebiedsfaciliteiten |
Groep B, D > |
* |
Basisformatie |
Groep D> |
* |
Schoolgrootte |
Groep A, D > |
|
% etnische minderheden |
Groep D> |
* |
Ervaring van leerkrachten |
Groep B > |
|
Werkklimaat |
Groep D> |
|
Implementatiekenmerken |
|
|
Aandacht OVB |
Groep B, D > |
* |
Attitude to.v. OVB |
Groep B, D > |
|
Kennis van OVB |
Groep B, D> |
* |
OVB-activitelten |
Groep B, D > |
* |
Oorzaken achterstanden bij school |
Groep D < |
* |
Ervaring met achterstanden |
Groep D > |
|
Samenwerking met andere scholen |
Groep D > |
|
Ondersteuning |
Groep D> |
* |
Samenwerking met welzijnsinstellingen |
Groep D> |
* |
Schooleffectiviteitskenmerken |
|
|
Ordelijk schoolklimaat |
n.s. |
|
Nadruk op regels |
n.s. |
|
Verwachte uitstroom IBO/LBO |
Groep B, D> |
|
Registratiesysteem |
n.s. |
|
Gebruik van testen |
n.s. |
|
Onderwijskundig leiderschap |
n.s. |
|
Nadruk cognitieve doelen |
n.s. |
|
Teamcohesie |
Groep B, D > |
|
Stimuleringskenmerken school |
|
|
Ouder participatie |
Groep D> |
|
Intercultureel onderwijs |
Groep D, E > |
|
OETC |
Groep D, E > |
|
Instructie effectiviteit |
|
|
Klassikaal werken |
Groep D> |
* |
Ordelijk klasklimaat |
n.s. |
|
Minimumdoelen taal |
Groep D> |
* |
Minimumdoelen rekenen |
Groep D> |
* |
Feedback |
n.s. |
|
Herhaling leerstof |
n.s. |
|
Registratie vorderingen |
n.s. |
|
Gebruik van testen |
n.s. |
|
Huiswerk |
Groep D > |
* |
Nadruk op basisvaardigheden |
Groep D > |
* |
Stimuleringskenmerken klas |
|
|
Ouderparticipatie |
Groep D > |
* |
Extra materiaal |
Groep D > |
|
Projertonderwijs |
n.s. |
|
Intercultureel onderwijs |
Groep D > |
* |
Frequentie ICO |
Groep D > |
* |
Communicatief taal |
Groep D > |
|
Contacten met ouders |
Groep D< |
|
Gezinsactivering |
Groep D < |
|
Taaicompensatie |
Groep D> |
|
|
121
FEOAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 129-
De prestaties van de OVB-doelgroepleerlingen in 1990:
stand van zaken na de tweede meting
P. Tesser en H. Vierke
Samenvatting
Ten behoeve van de evaluatie van het Onder- wijsvoorrangsbeleid voeren het ITS en het RION een reeks longitudinale onderzoeken uit naar de ontwikkeling van de schoolprestaties van opeenvolgende cohorten basisschoolleerlin- gen. De eerste meting heeft in 1988 plaatsge- vonden, de tweede meting in 1990. Dit artikel gaat over de resultaten van beide metingen. Het begint met enkele analyses van de gegevens uit de tweede meting. Vervolgens beschrijft het cross-sectionele en longitudinale vergelijkingen van de resultaten van 1988 en 1990. De achter- stand van de leerlingen uit de doelgroepen van het onderwijsvoorrangsbeleid blijkt zowel cross-sectioneel als longitudinaal in 1990 pre- cies even groot als in 1988. Dit geldt in gelijke mate voor scholen die in het geheel niet, in be- perkte zin of intensief bij het OVB zijn betrok- ken.
122
fEDAGOGISCHe STUDltN
1993(70) 122-134
1 Inleiding
Het onderwijsvoorrangsbeleid (OVB) is ge- richt op groepen leerlingen bij wie als gevolg van hun sociaal-etnische achtergrond de schoolprestaties en de schoolloopbanen achter- blijven. Met het OVB wil de overheid de schoolprestaties en de schoolloopbanen van deze leerlingen verbeteren. De vraag is of en in hoeverre dit lukt en welke factoren hierbij een rol spelen. |
Om hier zicht op te krijgen zijn het ITS en het RION in 1987 gestart met de uitvoering van een breed opgezet onderzoeksprogramma, de landelijke evaluatie van het onderwijsvoor- rangsbeleid (LEO-OVB) (Kloprogge, 1986). De kern van het programma bestaat uit een se- rie longitudinale onderzoeken bij opeenvol- gende leerlingcohorten in groep 4, 6 en 8 van het basisonderwijs en bij de scholen waar deze leerlingen op zitten. De longitudinale onder- zoeken verlopen in fases: om de twee jaar wor- den gegevens verzameld over scholen, leerlin- gen en de ouders. De longitudinale onderzoe- ken hebben tot doel de ontwikkeling van de schoolprestaties en algemene cognitieve vaar- digheden van de cohortleerlingen vast te stel- len. Daartoe maken de leerlingen een taai- rekentoets en een intelligentietest. De school- directeuren en leerkrachten beantwoorden schriftelijk vragen over het functioneren van de school en over hun werkwijze in de klas. De ouders van de leerlingen krijgen een kleine lijst met vragen over schoolondersteunend gedrag en de beschikbaarheid van culturele hulpbron- nen in het gezin.
De longitudinale onderzoeken geven in de eerste plaats informatie over de schoolpresta- ties en de verdere loopbanen van de leerlingen uit de doelgroepen van het onderwijsvoor- rangsbeleid. De belangrijkste doelgroepen zijn autochtone en allochtone leerlingen van wie tenminste een van beide ouders een laag oplei- dings- of beroepsniveau heeft. De leerlingen uit deze doelgroepen tellen bij de bepaling van de formatie van basisscholen zwaarder mee in het leerlingenaantal van de school dan leerlin- gen die niet tot de doelgroepen horen. De extra formatie die scholen voor de doelgroepleerlin- gen krijgen, is een van de twee hoofdcompo- nenten van het OVB. De tweede component bestaat uit de voorrangsgebieden. Dit zijn plaatselijke of regionale samenwerkingsver- banden tussen scholen en welzijnsinstellingen die tot doel hebben concrete vormen van aan- pak van onderwijsachterstand tot ontwikkeling te brengen. De gebieden beschikken over mid- delen voor coördinatie en voor specifieke door scholen uit te voeren projecten.
Als het OVB effect heeft dan zullen de pres- taties van de leerlingen uit de doelgroepen op den duur dichter in de buurt komen van de ge- middelde prestaties van alle basisschoolleer- lingen. Het uiteindelijke doel is de achterstand van de doelgroepleerlingen op te heffen dan |
-ocr page 130-
wel te verminderen. In de longitudinale onder- zoeken proberen we vast te stellen of een der- gelijke ontwikkeling zich inderdaad voordoet. Het gaat hierbij in de eerste plaats om het op- sporen van cohorteffecten. Doen de doelgroep- leerlingen die in 1990 in groep 4, 6 of 8 zitten het beter dan de doelgroepleerlingen die in 1988 in diezelfde jaargroepen zaten? Daar- naast zijn we geïnteresseerd in longitudinale effecten: hoe zijn de prestaties van de doel- groepleerlingen die in 1988 in groep 4 zaten twee jaar later in groep 6?
De eerste fase van de longitudinale onder- zoeken is in het schooljaar 1988/1989 uitge- voerd. De resultaten gaven een beeld van de taal- en rekenachterstand van de doelgroep- leerlingen in 1988. Omdat het een beginmeting was, konden nog geen uitspraken worden ge- daan over eventuele effecten van het beleid. Van deze eerste fase wordt wat het leerlingge- deelte betreft, verslag gedaan in de bijdrage van Van der Werf, Mulder en Tesser in dit nummer.
De belangrijkste resultaten van de eerste fase waren dat de prestaties van de allochtone doelgroepleerlingen veel slechter zijn dan we op grond van vooronderzoek (Tesser, Van der Werf, Mulder & Weide, 1989) hadden ver- wacht en dat de criteria voor de autochtone doelgroep niet stringent genoeg zijn. Veel van deze leerlingen zijn niet te beschouwen als kin- deren met een maatschappelijke achterstand. Verder bleek dat de prestaties op scholen in voorrangsgebieden slechter zijn en dat dit een gevolg is van het hoge percentage allochtone leerlingen op deze scholen.
Inmiddels is ook de tweede fase van de longitudinale onderzoeken afgerond. Het is nu mogelijk de prestaties van de doelgroepleerlin- gen in de eerste fase te vergelijken met de pres- taties in de tweede fase. Dit geeft zicht op mo- gelijke effecten van het OVB.
In dit artikel presenteren we gegevens ter beantwoording van de volgende twee alge- mene vragen:
1 Hoe staat het in 1990 met de prestaties in taal en rekenen van de leerlingen uit de be- langrijkste OVB-doelgroepen en in hoe- verre zijn er hierin verschillen met de situa- tie in 1988?
2 In hoeverre zijn er in de vergelijking van de |
resultaten van 1988 en 1990 effecten van OVB te onderkennen? Om de beantwoording van de tweede vraag handen en voeten te geven hebben we scholen ingedeeld naar de mate van hun betrokkenheid bij het OVB.
2 Steekproeven en variabelen
Bij de eerste toetsafname in schooljaar 1988/1989 waren bijna 40.000 leeriingen be- trokken. De leerlingen maakten deel uit van drie cohorten: 88-4, 88-6 en 88-8. De cohorten bestaan uit leerlingen die in het schooljaar 1988/1989 in groep 4,6 of 8 zaten.
De tweede fase van de longitudinale onder- zoeken is in het schooljaar 1990/1991 uitge- voerd. In dat schooljaar zijn de leerlingen uit de cohorten 88-4 en 88-6 die in groep 6 en 8 wer- den aangetroffen opnieuw onderzocht, tegelijk met de andere leerlingen in die jaargroepen. Uit de 'oude' 88-cohorten zijn de leerlingen ver- dwenen die zijn blijven zitten of verhuisd of die om andere redenen niet zijn doorgestroomd naar de hogere jaargroepen van dezelfde school. Verder is in 1990/1991 een nieuw groep 4-cohort onderzocht, cohort 90-4.
In de tweede fase zijn dus twee (deel)cohor- ten uit de eerste fase te onderscheiden: 88-4 en 88-6, en drie complete cohorten uit 1990: 90-4, 90-6 en 90-8. Alleen over de eerste twee cohor- ten, 88-4 en 88-6 zijn er longitudinale gege- vens. Elk cohort bestaat uit ongeveer 13.000 leerlingen. De 'longitudinale cohorten' 88-4 en 88-6 bestaan elk uit ongeveer 8.000 leeriingen.
In de OVB-evaluatie werken we in hoofd- zaak met drie categorieën leerlingen. De leer- lingcategorieën zijn gebaseerd op de wegings- factoren van de OVB-formatieregeling: allochtone doelgroepleerlingen, autochtone doelgroepleerlingen en leerlingen die niet tot de OVB-doelgroepen horen. Kortheidshalve duiden we de verschillende categorieën aan met de wegingsfactor: 1.90, 1.25 en 1.00. De doelgroepen met de wegingsfactor 1.40 en 1.70, de schipperskinderen en de woonwagen- kinderen blijven hier verder buiten beschou- sruo/j» wing. Leerlingen die tot deze groepen behoren hebben we ingedeeld bij de groep met de we- gingsfactor 1.25. Het gaat om enkele tientallen leerlingen. |
-ocr page 131-
De cohortsteekproeven van de landelijke eva- luatie zijn gedeeltelijk getrapte steekproeven. Eerst is een steekproef van scholen getrokken en vervolgens zijn binnen deze scholen alle leerlingen die voldoen aan de cohortdefmitie bij het onderzoek betrokken. In totaal nemen ruim 600 scholen deel aan de longitudinale on- derzoeken. De scholensteekproef bestaat uit twee hoofdbestanddelen: een referentiesteek- proef en een aanvullende steekproef. De refe- rentiesteekproef is een toevalsselectie van 3.5 procent van alle Nederlandse basisscholen. Deze scholen zijn representatief voor de basis- scholen in Nederland. De referentiesteekproef fungeert in de cohortonderzoeken als norm- groep waartegen de prestaties van leerlhigen uit de OVB-doelgroepen worden afgezet.
In de referentiesteekproef zitten te weinig scholen die voor de OVB-evaluatie van belang zijn. De referentiesteekproef bevat namelijk slechts enkele scholen met veel 1.90- en/of 1.25-leerlingen en ook zitten er weinig scholen in die deelnemen aan een onderwijsvoorrangs- gebied. Daarom is deze steekproef aangevuld met alle scholen uit de helft van de onderwijs- voorrangsgebieden en met scholen die niet deelnemen aan een voorrangsgebied maar die toch veel 1.90 of 1.25-leerlingen hebben.
De scholen hebben we naar de aard van hun betrokkenheid bij OVB in drie typen verdeeld: gebiedsscholen, formatiescholen en niet O VB- scholen. Gebiedsscholen krijgen OVB-forma- tie en participeren aan een voorrangsgebied. De meeste gebiedsscholen hebben relatief veel 1.90-leerlingen. Formatiescholen krijgen wel extra formatie maar maken geen deel uit van een voorrangsgebied. Deze scholen hebben ge- middeld meer 1.25-leerlingen dan de gebieds- scholen en de scholen zonder OVB-formatie. Scholen zonder OVB-formatie hebben geen of vrijwel geen 1.90-leerlingen en merken in feite weinig van het OVB; ze kunnen nog wel een behoorlijk percentage 1.25-leerlingen hebben.
Van alle Nederlandse basisscholen is ruim veertig procent een formatieschool, zo'n negen procent is een gebiedsschool, iets meer dan 50 procent van de scholen valt buiten het OVB. |
3 De vergelijkbaarheid van de toetsscores
Voor het vaststellen van de ontwikkeling van de taal- en rekenprestaties van de leerlingen uit de OVB-doelgroepen zijn bij de leerlingen spe- ciaal voor de longitudinale onderzoeken ont- worpen toetsen afgenomen. De toetsen zijn ontwikkeld door het CITO (Van Bergen, 1989). Als scores op de toetsen gelden de aan- tallen goed gemaakte opgaven op de toetsen. Dit levert echter enkele problemen op. Er zijn voor de onderscheiden jaargroepen verschil- lende toetsen, de ruwe scores op deze toetsen zijn niet met elkaar vergelijkbaar. De toetsen verschillen tussen de jaargroepen en naar vak- gebied, de aantallen opgaven zijn ongelijk en de aantallen antwoordaltematieven variëren. Hier komt nog bij dat de moeilijkheidsgraad niet steeds hetzelfde is. Het gemiddelde aantal goed gemaakte opgaven van bijvoorbeeld de 1.25-leerlingen in groep 4 is daardoor niet zon- der meer vergelijkbaar met het gemiddelde aantal van de 1.25-leerlingen in groep 6. Van- wege de verschillen in de aantallen antwoord- altematieven en de verschillen in moeilijk- heidsgraad is ook het percentage goed gemaakte opgaven geen geschikte maat voor de prestaties. De onvergelijkbaarheid van de toetsscores in de verschillende jaargroepen is in ons geval extra lastig omdat we ook longitu- dinale vergelijkingen van de resultaten van ver- schillende groepen leerlingen willen uitvoeren. We willen bijvoorbeeld weten of de achter- stand van de 1.90-leerlingen die in 88 in groep
4 zaten twee jaar later in groep 6 groter of klei- ner is geworden.
Om dit probleem van de onvergelijkbaar- heid van de toetsresultaten zo goed mogelijk te ondervangen hebben we de aantallen goed ge- maakte opgaven van de leerlingen op de ver- schillende toetsen omgezet in relatieve scores. De scores van de individuele leerlingen zijn in oplopende volgorde gerangschikt. De zo ver- kregen rangen zijn getransformeerd tot nor- maalscores, met een gemiddelde van O en een standaarddeviatie van 1. Van deze normaal- scores zijn vervolgens T-scores gemaakt met een gemiddelde van 50 en een standaarddevia- tie van 10: T = 10 * Z + 50. Hierin is:
T = T-score met een gemiddelde van 50 en een |
-ocr page 132-
standaarddeviatie van 10; Z = de genormaliseerde rangscores.
We zijn in de longitudinale onderzoeken in de eerste plaats geïnteresseerd in de achterstand die de leerlingen uit de O VB-doelgroepen heb- ben ten opzichte van het landelijk gemiddelde. Daarom hebben we de normaalscores in eerste instantie berekend voor de leerlingen in de re- ferentiesteekproef. Vervolgens is aan de som- score van de overige leerlingen de T-score toe- gekend die overeenkomt met die voor deze somscore berekende T-score in de referentie- steekproef.
Door deze operatie hebben de scores in de referentiesteekproef op elke toets in elke jaar- groep een gemiddelde van 50 en een standaard- deviatie van 10. Iets meer dan 15 procent van de leerlingen in de referentiesteekproef heeft een score kleiner dan 40. Een even groot per- centage heeft een score groter dan 60. Iets min- der dan 35 procent heeft een score tussen 40 en 50 en eveneens iets minder dan 35 procent zit tussen 50 en 60.
Om enig idee te geven wat de betekenis is van de T-scores in relatie tot de aantallen goed ge- maakte opgaven staan in Tabel 1 enkele kern- cijfers. De tabel bevat de aantallen goedge- maakte opgaven op de taal- en rekentoets in 1990 in de groepen 4,6 en 8 die corresponderen met T-scores van 40,50 en 60. In de tabel heb- ben we ook nog een keer het totaal aantal toets- opgaven opgenomen.
Tabel 1
Correspondentie tussen T-scores en aantallen opga- ven goed op de taal- en rekentoets in de groepen 4, 6 en 8 in 1990. Aantallen goed bij T-scores van 40, SO en 60
aantallen opgaven maximum goed bij
T = 40 T = 50 T = 60 goed
TAAL |
|
|
|
|
groep 4 |
44 |
53 |
59 |
65 |
groep 6 |
38 |
45 |
53 |
60 |
groep 8 |
48 |
55 |
62 |
67 |
REKENEN |
|
|
|
|
groep 4 |
27 |
33 |
38 |
40 |
groep 6 |
22 |
29 |
36 |
40 |
groep 8 |
21 |
28 |
35 |
40 |
|
De T-scores zeggen iets over de relatieve prestaties van afzonderlijke leerlingen of groe- pen leerlingen op taal en rekenen in een be- paalde jaargroep. Met de T-scores kunnen we deze prestaties vergelijken met die van een soortgelijke groep leerlingen in een andere jaargroep of met de prestaties van diezelfde leerlingen twee jaar later.
Uitspraken over verschillen tussen cohort- populaties als geheel in termen van leerwinst zijn met de T-scores niet mogelijk omdat het gemiddelde in elke populatie steeds hetzelfde is. Omdat het in de eerste plaats gaat om de be- schrijving en vergelijking van de prestaties van specifieke groepen leerlingen, de doelgroepen van het OVB, is dit niet zo'n groot bezwaar.
4 De taal-en rekenprestaties in 1990
Om te beginnen laten we de taal- en rekenpres- taties in 1990 zien van de 1.90-, de 1.25- en de 1.00-leerlingen in de groepen 4,6 en 8 van het basisonderwijs. We beschrijven de resultaten van de verschillende categorieën aan de hand van de gemiddelden en de standaarddeviaties van de T-scores. De cijfers staan in Tabel 2.
Tabel 2
Taal- en rekenprestaties in 1990 van de 1.90-, de 1.25 en de 1.00-leerlingen in groep 4, 6 en 8. Ge- middelden (gern) en standaardafwijkingen (sd) van de T-scores
1.90
1.25
1.00 |
TAAL |
|
|
|
|
|
|
groep 4 |
41.3 |
9.4 |
48.5 |
9.6 |
52.2 |
9.6 |
groep 6 |
42.0 |
8.7 |
48.4 |
9.4 |
52.4 |
9.5 |
groep 8 |
40.8 |
9.2 |
48.5 |
9.6 |
52.8 |
9.3 |
REKENEN |
|
|
|
|
|
|
groep 4 |
44.3 |
9.7 |
48.6 |
9.9 |
51.6 |
9.6 |
groep 6 |
44.4 |
9.7 |
48.5 |
9.7 |
51.8 |
9.7 |
groep 8 |
43.3 |
9.6 |
48.2 |
9.7 |
52.6 |
9.4 |
|
Deze tabel is een toonbeeld van regelmaat. In alle drie de jaargroepen liggen de taal- en rekenscores van de leerlingen uit de OVB- doelgroepen, de 1.90- en de 1.25-leerlingen, onder het landelijk referentiegemiddelde. De scores van de 1.00-leerlingen liggen in alle ge- vallen boven het landelijk gemiddelde.
De scores van de 1.25-leerlingen zitten wel- iswaar onder het landelijk gemiddelde, maar de verschillen ten opzichte hiervan zijn gering: in |
-ocr page 133-
de meeste gevallen zo'n anderhalf punt. De 1.90-leerlmgen komen veel lager uit. Op taal ligt hun gemiddelde score 8 tot 10 punten onder het landelijk referentiegemiddelde; op rekenen 5 tot 6 punten.
Bij vergelijking van de drie leerlinggroepen onderling zien we grote verschillen. Op taal scoren de 1.90-leerlingen 6 tot 8 punten lager dan de 1.25-leerlingen. De 1.25-leerlingen blij- ven op hun beurt op taal gemiddeld ongeveer 4 punten achter bij de 1.00-leerlmgen.
Op rekenen is het verschil tussen de 1.90- leerlingen en de 1.25-leerlingen ongeveer 4 punten. Het verschil tussen de 1.25-leerlingen en de 1.00-leerlingen is zo'n 3 punten.
Bij de 1.00 en de 1.25-leerlingen is weinig verschil tussen de scores op taal en rekenen. Bij de 1.90-leerlingen ligt dit anders. Hun gemid- delde rekenscore ligt beduidend hoger dan hun gemiddelde taaiscore. Dit wijst erop dat bij de 1.90-leerlingen vooral taal het grote knelpunt is. Rekenen leer je meer dan taal in hoofdzaak op school. Je zou kunnen zeggen dat de reken- score aangeeft hoeveel minder de allochtone leerlingen van de schoolse component van het leren oppikken. In de taaiscore komt daar nog een buitenschoolse component bovenop. Hier- bij moeten we wel bedenken dat er ook in het rekenonderwijs, zeker in de hogere jaargroe- pen een taaicomponent zit.
5 Verschillen tussen groep 4, 6 en 8
Bij nauwkeurige bestudering van de cijfers in Tabel 2 tekent zich een tendens af naar grotere verschillen tussen de leerlingcategorieën in de hogere leerjaren. Met name de achterstand van de 1.90-leerlingen lijkt in de hogere jaargroe- pen iets groter. Om hier duidelijkheid over te krijgen hebben we de verschillen tussen leer- lingcategorieën en jaargroepen verder onder- zocht met behulp van variantie-analyse. Hier- toe zijn de gegevens van de drie jaargroepen bij elkaar gevoegd.
In de variantie-analyse die we hebben uitge- voerd zijn wegingsfactor en jaargroep factoren die mogelijk een deel van de verschillen in toetsprestaties kunnen verklaren. In de analyse toetsen we of de factoren ieder afzonderlijk of combinaties van hun categorieën, hun interac- tie, een significante eigen bijdrage leveren aan de verklaring van verschillen tussen de leerlin- gen op de taal- en rekentoetsen. |
Als de tendens in Tabel 2, namelijk dat de verschillen tussen de leerlingcategorieën in de hogere leerjaren groter zijn, zich inderdaad voordoet dan moet dit in de variantie-analyse tot uiting komen in een significant interactie- effect van jaargroep met wegingsfactor. Dat wil zeggen dat bepaalde combinaties van we- gingsfactor en leerjaar een andere score ople- veren dan je zou krijgen door de effecten van die twee factoren gewoon op te tellen.
Toetsing van de effecten gebeurt in de variantie-analyse aan de hand van de grootheid F. F is de verhouding tussen de verschillen die gebonden zijn aan een bepaalde variantie- component enerzijds en de niet gebonden va- riantie anderzijds. De kansverdeling van F is bekend en als de kans dat een gevonden F aan toeval te wijten is, erg klein is dan is er sprake van een significant, dat wil zeggen betekenis- vol effect.
De resultaten van de variantie-analyse staan in Tabel 3. Deze tabel bevat de verschillen, of preciezer, de sommen van de gekwadrateerde verschillen die gebonden zijn aan de factoren: de kwadratensommen. Verder staan in Tabel 3 de aantallen vrijheidsgraden per analysecom- ponent, de waarde van F voor die component en de kans om die F bij toeval te vinden. Het aantal vrijheidsgraden is het aantal categorieën waarover de verschillen die gebonden zijn aan een bepaalde component vrij zijn te verdelen. Het aantal vrijheidsgraden speelt een rol bij de berekening van F en bij de bepaling van de kanswaarde voor F.
Uit de analyses blijkt dat er zowel bij taal als bij rekenen significante interactie-effecten zijn van wegingsfactoren jaargroep. In dit geval be- tekent dit dat de verschillen tussen leeriingen met een verschillende wegingsfactor in de ho- gere leerjaren van het basisonderwijs in 1990 significant groter zijn dan in de lagere leerja- ren.
Hoewel de verschillen significant zijn, kun- nen we daar toch weinig waarde aan hechten. Het interactie-effect verklaart zowel bij taal als ook bij rekenen slechts eentiende procent van de totale variantie, en is daarom te verwaarlo- zen. |
126
FEOAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 134-
Tabel 3
Betekent dit nu ook dat de verschillen groter worden naarmate de leerlingen verder in het onderwijs komen? Het ziet er wel naar uit, maar op grond van deze analyse alleen kunnen we dat strikt genomen nog niet zeggen. De leerlin- gen in groep 4 zijn andere dan in groep 6 en 8 en het kan dus ook zijn dat de doelgroepiecrlingen in de jongere jaargroepen het beter doen, bij- voorbeeld omdat de aanpak van achterstand in de eerste plaats is gericht op de lagere jaargroe- pen. Ook is het mogelijk dat de jongere cohor- ten om andere redenen beter zijn dan de oudere. Om zicht te krijgen op de ontwikkeling van de prestaties van de verschillende groepen leerlin- gen hebben we longitudinale analyses nodig. Die behandelen we verderop in dit artikel.
6 Verschillen tussen schooltypen
Het OVB werkt via scholen en voorrangsgebie- den. Scholen krijgen extra formatie en gebie- den proberen inhoud te geven aan voorrang door de ontwikkeling en toepassing van spe- ciale programma's, projecten en activiteiten voor leerlingen uit de doelgroepen. In de cohorlonderzoeken proberen we zicht te krij- gen op de effecten van een en ander door pres- tatieverschillen te analyseren tussen relevante categorieën leerlingen en tussen schooltypen: gebiedsscholen, formatiescholen en scholen zonder OVB-formatie.
Variantie-analyse van taal-(T) en rekenscores (R) in 1990, met wegingsfactor en Jaargroep als hoofdeffecten: l<wadratenson)men, vrijheidsgraden (df), F-waarden en l(ansen opF(p) |
variantiebronnen |
(D |
|
kwadratensom |
df |
F |
P |
|
(R) |
|
|
|
|
|
wegingsfactor |
a) |
|
583579.9 |
2 |
3349.5 |
.00 |
|
(R) |
|
300004.9 |
2 |
1600.2 |
.00 |
jaargroep |
(T) |
|
312.2 |
2 |
1.8 |
.17 |
|
(R) |
|
783.6 |
2 |
4.2 |
.02 |
interactie |
(T) |
|
2408.5 |
4 |
6.9 |
.00 |
|
(R) |
|
3322.5 |
4 |
8.9 |
.00 |
niet gebonden |
(T) |
|
2752230.4 |
31593 |
|
|
|
(R) |
|
2961495.4 |
|
|
|
Tabel 4 |
|
|
|
|
|
|
Gemiddelde t-scores op taal (T) en rel^enen (R) per schooltype in 1990: groep 4, 6 en 8 |
|
Schooltype |
|
groep 4 groep 6 |
groep 8 |
|
|
|
(T) |
(R) (T) |
(R) |
m (R) |
|
gebied |
|
43.8 |
45.6 43.6 |
45.4 |
43.3 44.8 |
|
formatie |
|
49.1 |
48.6 48.7 |
48.7 |
48.6 48.5 |
|
niet-OVB |
|
51.1 |
51.1 51.5 |
51.2 |
51.9 51.6 |
|
|
|
Hierboven hebben we gezien dat ook in 1990 de leerlingen uit de OVB-doelgroepen over het geheel genomen nog duidelijk lagere taal- en rekenprestaties halen dan de leerlingen die niet tot de doelgroepen horen. Maar hoe staat het met de schooltypen?
Tabel 4 geeft de gemiddelde toetsscores per schooltype. De standaarddeviaties zijn ter wille van de overzichtelijkheid weggelaten. Ze va- riëren tussen 9.6 en 10.2 en wijken dus in elke afzonderlijke groep minimaal af van de stan- daardafwijking in de totale jaargroepen.
De niet-OVB-scholen halen in alle drie de jaargroepen zowel op taal als op rekenen duide- lijk de hoogste gemiddelden. De fonnatiescho- len zitten daar zo'n 2 tot 3 punten onder. De ge- middelden van de gebiedsscholen zijn veel lager. Ze liggen ongeveer 6 tot 8 punten onder de gemiddelden van de niet-OVB-scholen.
De verhoudingen tussen de schooltypen lij- ken enigszins op de verhoudingen tussen de leerlingcategorieën (Tabel 2). De scholen zon- der OVB-formatie zitten ongeveer op het ni- veau van de l.OO-leerlingen, de formatiescho- len hebben de positie van de 1.25-leeriingen en de gebiedsscholen komen op de plaats van de 1.90-leerlingen. Dit is niet zo vreemd omdat deze leerlingcategorieën op de betreffende schooltypen sterk zijn oververtegenwoordigd. Zo bestaat de leerlingbevolking van OVB- gebiedsscholen voor bijna 40 procent uit 1.90- leerlingen, terwijl dit op niet-OVB-scholen nog geen 2 procent is. |
127
PfD/kGOGISCHE
STUDllN
-ocr page 135-
Maar betekent dit nu dat de verschillen tus- sen de schooltypen geheel zijn te herleiden tot verschillen in de samenstelling van de school- bevolking? Of dit het geval is, hebben we weer uitgezocht met variantie-analyse. Als de ver- schillen tussen schooltypen volledig het gevolg zijn van verschillen in samenstelling van de leerlingbevolking dan moeten in variantie- analyses met wegingsfactor en schooltype als onafhankelijke verklarende factoren alleen sig- nificante hoofdeffecten van de wegingsfactor te vinden zijn en geen significante effecten van schooltype. De betreffende analyses zijn uitge- voerd over de gegevens van groep 4,6 en 8. De resultaten zijn in elke jaargroep ongeveer het- zelfde, daarom beperken we de presentatie er- van tot groep 8. De analysegegevens staan in Tabel 5. Deze tabel begint met de gemiddelde toetsscores per combinatie van wegingsfactor en schooltype. Daarna volgen de resultaten van de variantie-analyse met de taal- en rekenscore als afhankelijke variabelen en wegingsfactor en schooltype als verklarende factoren.
Aan de gemiddelden is al te zien dat ook bij gelijke wegingsfactor de leerlingen op de niet- OVB-scholen het beter doen dan de leerlingen op de OVB-scholen. In alle gevallen zijn de scores van de leerlingen op de niet-OVB- scholen het hoogst. De indruk die uit de gemid- delden naar voren komt wordt bevestigd door de variantie-analyse. De hoofdeffecten, we- gingsfactor èn schooltype, zijn beide signifi- cant. Alle leerlingen halen ongeacht hun we- gingsfactor op OVB-gebiedsscholen zwakkere resultaten dan op OVB-formatiescholen. Op de formatiescholen zijn de resultaten weer minder dan op de niet-OVB-scholen.
Tabels
Variantie-analyses van de taal- (T) en rekenscores (RJ in 1990 in groep 8 met wegingsfactoren schooltype als hoofdeffecten: gemiddelden per combinatie van wegingsfactoren schooltype, kwadratensommen, vrij- heidsgraden(df), F-waarden(F) en kansen op F(p)
1.90
1.25
1.00 |
|
|
(D |
(R) |
(T) |
(R) |
(T) |
(R) |
gebied |
|
39.5 |
42.5 |
45.8 |
45.9 |
51.1 |
50.7 |
formatie |
|
41.8 |
43.4 |
47.5 |
47.3 |
51.9 |
51.6 |
niet-OVB |
|
42.9 |
46.2 |
50.0 |
49.4 |
. 53.2 |
53.0 |
variantiebronnen |
m |
kwadratensom |
|
df |
F |
P |
|
(R) |
|
|
|
|
|
|
wegingsfactor |
m |
|
328338.8 |
|
2 |
1878.1 |
.00 |
|
(R) |
|
238445.0 |
|
2 |
1326.2 |
1 .00 |
schooltype |
(D |
|
52465.5 |
|
2 |
300.1 |
.00 |
|
(R) |
|
44185.9 |
|
2 |
245.7 |
.00 |
interactie |
(D |
|
5202.8 |
|
4 |
14.9 |
.00 |
|
(R) |
|
1917.7 |
|
4 |
5.3 |
.00 |
niet gebonden |
(T) |
|
4223129.3 |
48313 |
|
|
|
(R) |
|
4343388.8 |
|
|
|
|
|
|
De gemiddelden van leerlingen met een be- paalde wegingsfactor op een bepaald school- type zijn niet volledig de optelsom van de ef- fecten van schooltype en wegingsfactor. Dit komt doordat er ook significante interactie- effecten zijn. Deze zijn echter erg klein en er zit geen duidelijke lijn in. Daarom laten we ze hier verder buiten beschouwing.
Leerlingen op OVB-scholen halen slechtere re- sultaten dan leerlingen op niet-OVB-scholen. Moeten we hieruit afleiden dat het OVB niet of zelfs averechts werkt? De verschillen tussen schooltypen waren er ook bij de eerste meting in 1988. Bij nadere analyse bleek toen dat de verschillen niets te maken hadden met de deel- name van de scholen aan het beleid. De presta- ties op de OVB-scholen waren lager omdat de sociale achtergrond van de leerlingen op deze scholen ook bij gelijke wegingsfactor ongun- stiger was dan bij leerlingen op niet-OVB- scholen èn omdat er op de OVB-scholen veel meer 1.90-leerlingen zitten. In Tesser en Mul- der (1990) hebben we laten zien dat het percen- tage 1.90-leerlingen op een school een negatief effect heeft op de gemiddelde prestaties.
Omdat de oorzaken van de verschillen tus- sen de schooltypen van groot belang zijn voor een beoordeling van de effecten van het beleid hebben we ook onderzocht hoe dit in 1990 zit. |
128
fÊDAGOGISCHC
STUOliM
-ocr page 136-
7 Sociale achtergrond, samen- stelling leerlingbevolking en prestaties
In hoeverre zijn in 1990 de verschillen tussen de schooltypen toe te schrijven aan de sociale achtergrond van de leerlingen en de etnische samenstelling van de school? Om hier een beeld van te krijgen hebben we de variantie- analyses met wegingsfactor en schooltype van Tabel 5 nog een keer uitgevoerd, nu met con- trolevariabelen voor sociale achtergrond en sa- menstelling van de schoolbevolking. Als indi- catoren voor de sociale achtergrond hebben we de opleiding van de vader en de moeder van de leerlingen genomen. Hierbij moeten we wel een kanttekening plaatsen. Gegevens omtrent de sociale achtergrond ontbreken bij in totaal 29 procent van de leerlingen. Uitgesplitst naar wegingsfactor ontbreken deze gegevens bij 28 procent van de 1.00-leerlingen en bij 26 pro- cent van de 1.25-leerlingen. Bij de 1.90-leerlin- gen is de uitval hoger: 44 procent. De etnische samenstelling van de schoolbevolking is geme- ten aan de hand van het percentage 1.90-leer- lingen in de groep. Opleidingsniveau van de ouders en percentage 1.90-ieerlingen zijn in de variantie-analyse als covariaten opgenomen.
In de variantie-analyse met covariaten wor- den de taal- en rekenscores per wegingsfactor en schooltype gecorrigeerd voor de effecten van opleiding vader en moeder en van het per- centage allochtone leerlingen in de groep. Wc hebben eerst gecontroleerd voor de wegings- factor en vervolgens voor de covariaten, op- leidingsniveau van de ouders en percentage 1.90-leerlingen in de klas. De analyse levert verschillen in gemiddelden op tussen de schooltypen, eerst bij gelijke wegingsfactor en vervolgens bij gelijke wegingsfactor, gelijk
Tabel 6
Effecten van schooltype op de taal- en rekenscores in 1990 in groep 8 onder constanthouding van we- gingsfactor en zonder (ZC) en met controle (MC) voor opleiding ouders en percentage 1.90- leerlingen in de groep
|
|
gebied |
formatie |
niet-OVB |
bèta |
taal |
ZC |
-2.26 |
-.90 |
.82 |
.10 |
taal |
MC |
-.86 |
-.56 |
.55 |
.05 |
rekenen |
ZC |
-1.63 |
-.78 |
.67 |
.08 |
rekenen |
MC |
-.39 |
-.47 |
.33 |
.04 |
|
Opleidingsniveau van de ouders en gelijk per- centage 1.90-leerlingen. De mate waarin de correctie leidt tot een vermindering van de ver- schillen tussen schooltypen valt af te leiden uit een vergelijking van de analyseresultaten zon- der en met de covariaten.
In Tabel 6 zijn alleen die resultaten van de analyse gepresenteerd die relevant zijn in ver- band met de vraag naar de verschillen tussen de schooltypen. In de tabel staan de gemiddelden van de schooltypen als afwijking van het alge- meen gemiddelde van alle leerlingen. De tabel bevat ook het effect van schooltype in de vorm van een regressiecoëfficiënt {bèta). Uit de ver- schillen tussen de regressiecoëfficiënten valt af te leiden welk deel van de verschillen tussen de schooltypen is toe te schrijven aan de covaria- ten.
Wanneer we bij het bekijken van de cijfers in deze tabel ook nog de gegevens uit Tabel 5 betrekken, die de 'ruwe' verschillen tussen de schooltypen geeft, kan precies worden getra- ceerd hoe deze verschillen zijn opgebouwd. Zo is op taal het 'ruwe verschil' tussen gebieds- scholen en niet-OVB-scholen 8.6-punten. Bij gelijke wegingsfactor is dit nog 3.1 en na con- trole voor sociale achtergrond en percentage 1.90-lcerlingen in de klas blijft cr een verschil van 1.4-punten over (-.86 -.55 =-1.41).
In totaal komt ongeveer een kwart van de verschillen tussen de schooltypen voor reke- ning van de sociale achtergrond en nog eens een kwart voor rekening van het percentage 1.90-leerlingen in de groep.
De correctie met de covariaten leidt er vooral toe dat de verschillen tussen de gebieds- scholen en de formatiescholen vrijwel verdwij- nen. Ook van de verschillen met de niet-OVB- scholen blijft weinig over. Het totale schooltype-effect is nog wel significant maar zo gering dat we er niet echt rekening mee hoe- ven te houden.
Al met al kunnen we vaststellen dat ook in 1990 leerlingen op de OVB-scholen slechter preste- ren dan leerlingen op niet-OVB-scholen maar dat dit niet mag worden uitgelegd als een ge- volg van het beleid. De resultaten op de OVB- scholen zijn minder omdat de sociale achter- grond van de leerlingen op deze scholen on- gunstiger is en omdat het percentage allochtone doelgroepleeriingen op OVB-scholen hoger is. |
-ocr page 137-
Ook bij adequate controle voor opleiding van de ouders zijn de gemiddelde prestaties van alle leerlingen lager naarmate het percentage 1.90- leerlingen hoger is. O VB heeft er ook in 1990 nog niet tot resultaat gehad dat dit effect is ver- dwenen.
8 Vergelijking van de resulta- ten uit 1988 met 1990
De OVB-evaluatie is longitudinaal opgezet. Om de twee jaar worden in de groepen 4,6 en 8 toetsen afgenomen op dezelfde scholen. Dit biedt de mogelijkheid zowel cross-sectionele als ook longitudinale analyses uit te voeren.
Bij de cross-sectionele analyses worden de resultaten van leerlingen uit een bepaalde jaar- groep vergeleken met die van leerlingen uit de- zelfde jaargroep twee jaar eerder. Hierbij kun- nen eventuele verschillen met betrekking tot de onderwijspositie van de doelgroepleerlingen tussen leerjaren worden onderzocht. Het na- deel van deze vergelijking is dat de samenstel- ling van de jaargroepen verschillend kan zijn.
Naast cross-sectionele gegevens hebben we ook de beschikking over longitudinale gege- vens van twee cohorten: leerlingen die in 1988 in groep 4 c.q. in groep 6 zaten zijn in 1990 voor de tweede keer getoetst, zij zaten toen respec- tievelijk in groep 6 en groep 8. De longitudinale data maken het mogelijk de ontwikkeling van leerlingen tussen twee meetmomenten vast te stellen. Het nadeel is dat alleen leerlingen in de analyses zijn opgenomen die aan beide metin- gen hebben meegedaan, uitvallers (bijvoor- beeld zittenblijvers) blijven buiten beschou- wing. Strikt genomen gaat het dus alleen om de ontwikkeling van de betere leerlingen.
Tabel?
Gemiddelde T-scores voor taal en rekenen per leerlingcategorie in 1988 en 1990 in groep 4, 6 en 8 |
|
|
1988 |
1.90
1990 |
1988 |
1.25
1990 |
1988 |
1.00
1990 |
TAAL |
|
|
|
|
|
|
|
groep 4 |
|
41.4 |
41.3 |
48.5 |
48.6 |
51.8 |
52.2 |
groep 6 |
|
41.7 |
42.0 |
48.0 |
48.4 |
52.4 |
52.4 |
groep 8 |
|
40.1 |
40.8 |
48.3 |
48.4 |
52.4 |
52.8 |
REKENEN |
|
|
|
|
|
|
|
groep 4 |
|
44.1 |
44.3 |
48.6 |
48.6 |
51.3 |
51.6 |
groep 6 |
|
43.4 |
44.4 |
48.1 |
48.5 |
52.2 |
51.8 |
groep 8 |
|
43.0 |
43.3 |
47.9 |
48.2 |
52.2 |
52.6 |
|
|
8.1 1988-1990: cross-sectionele vergelijking
In de OVB-evaluatie proberen we op verschil- lende manieren vat te krijgen op de effecten van het beleid. Omdat we rekening willen hou- den met de mogelijkheid dat eventuele effecten zich pas op den duur zullen voordoen, zijn we vooral geïnteresseerd in de ontwikkeling van de schoolprestaties van de leerlingen uit de doelgroepen in de loop van de tijd. Nu, na de tweede fase, zijn de gegevens uit 1988 en 1990 bekend en kan dus een eerste vergelijking in de tijd worden gemaakt.
In deze paragraaf zetten we de resultaten van de leerlingcohorten 88-4, 88-6 en 88-8 naast die van de cohorten 90-4, 90-6 en 90-8. Van elk van de jaargroepcohorten hebben we de scores op dezelfde taal- en rekentoetsen. De scores van de 88-cohorten zijn genonnaliseerd op de verdelingen in 1988, die van de 90- cohorten op de verdelingen in 1990. In beide jaren geven de scores dus de relatieve posities weer van de leerlingen ten opzichte van het lan- delijk gemiddelde in het betreffende jaar. De scores van de leerlingen in 1988 en 1990 zijn hiermee optimaal met elkaar vergelijkbaar en de gemiddelden per wegingsfactor geven aan hoe de positie van de leerlingen uit de doel- groepen van het O VB in 1988 zich verhoudt tot de positie van de doelgroepen in 1990. De be- treffende gemiddelden voor taal en rekenen staan in Tabel 7.
Is er tussen 1988 en 1990 iets veranderd in de scores van de leerlingen uit de OVB- doelgroepen? Vergelijking van de paren van gemiddelden in 1988 en 1990 per jaargroep en wegingsfactor geeft hierover uitsluitsel. In vrij- wel alle gevallen zijn de scores in 1990 hoger dan in 1988. De verschillen zijn echter gering. Het grootste verschil bedraagt één score- |
130
FEDAQOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 138-
punt, het gemiddelde verschil is iets meer dan drietiende punt.
We hebben de verschillen tussen wegings- factoren, jaargroepen en onderzoeksjaren ge- toetst met variantie-analyse. Het onderzoeks- jaareffect is significant.
We zijn vooral geïnteresseerd in de interac- tie tussen onderzoeksjaar en wegingsfactor. Is deze interactie significant dan betekent dit dat er tussen de leerlinggroepen verschillen zijn in de mate waarin de scores in 1990 hoger zijn dan in 1988. Dat kan wijzen op een OVB-effect.
De analyse wijst uit dat het interactie-effect noch voor taal noch voor rekenen significant is. Het sterkste interactie-effect dat de analyse oplevert is dat van jaargroep met wegingsfac- tor. Dit effect was ook te zien bij de analyses van de gegevens over 1990 afzonderlijk. Nu blijkt dus dat het zich in beide onderzoeksjaren voordoet. Het interactie-effect van jaargroep en wegingsfactor zegt in dit geval dat in beide onderzoeksjaren de verschillen tussen de scores van de leerlingen met verschillende we- gingsfactor groter zijn in de hogere jaargroe- pen. Opnieuw zien we dus dat de achterstand van de leerlingen uit de OVB-doelgroepen gro- ter is naarmate de leerlingen verder in het on- derwijs zijn gevorderd.
Het belangrijkste resultaat van de cross- sectionele vergelijking is de vaststelling dat de achterstand van de leerlingen uit de OVB- doelgroepen in 1990 vrijwel even groot is als in 1988. Tussen de cohorten 88 en 90 is er nauwe- lijks sprake van enige ontwikkeling. Alleen de achterstand van de 1.90-leerlingen op rekenen is in 1990 een fractie geringer dan in 1988.
8.2 1988-1990: longitudinale vergelijking
Bij de longitudinale analyses van de gegevens gaat het om de vraag hoe de leerlingen die in 1988 zijn getest het er in 1990 afbrengen. Het betreft de leeriingen die in 1988 in groep 4 en 6 zaten. De longitudinale gegevens laten, nauw- keuriger dan bij de vergelijking tussen cohor- ten, een antwoord toe op de vraag hoe de verschillende leerlingcategorieën zich ontwik- kelen naarmate de leerlingen verder in het on- derwijs komen. Omdat het om dezelfde leerlin- gen gaat zijn verschillen tussen 1988 en 1990 te interpreteren als verschillen in ontwikkeling van de relatieve taal- en rekenprestaties. Voor een goed begrip van de resultaten is het van be- lang te benadrukken dat we het steeds hebben over de relatieve prestaties van de leeriingen ten opzichte van hun medeleerlingen in het- zelfde cohort. Verschillen geven dus geen ab- solute leerwinst aan. |
De longitudinale gegevens maken tot op ze- kere hoogte ook betere uitspraken mogelijk over de verschillen tussen OVB-gebiedsscho- len, formatiescholen en niet-OVB-scholen. De prestaties in 1988 kunnen dienen als controle voor vooraf bestaande verschillen tussen de schooltypen en de effecten van de schooltypen zijn zuiverder te bepalen door hier bij de ana- lyse van de resultaten van 1990 rekening mee te houden.
Doordat we bij de taal- en rekentoetsen met genormaliseerde rangscores werken, zijn de gemiddelde scores die de leeriingen in 1988 hebben gehaald te vergelijken met hun scores in 1990. Deze gemiddelden staan, uitgesplitst naar jaargroep en wegingsfactor in Tabel 8.
Tabel 8
Gemiddelde toetsscores op taal en rekenen per we- gingsfactor van de leerlingen die in 1988 in groep 4 en 6 en in 1990 in groep 6 en 8 aan het onderzoek hebben meegedaan |
|
1.90 |
1.25 |
1.00 |
TAAL |
|
|
|
groep 4(88) |
41.6 |
48.8 |
51.6 |
groep 6(90) |
42.0 |
48.3 |
52.3 |
groep 6(88) |
41.3 |
48.1 |
52.4 |
groep 8(90) |
41.5 |
48.3 |
52.7 |
REKENEN |
|
|
|
groep 4(88) |
43.8 |
48,8 |
51.2 |
groep 6(90) |
44.2 |
48,5 |
51.6 |
groep 6(88) |
43.6 |
48.4 |
52,1 |
groep 8(90) |
43.6 |
48.0 |
52.5 |
|
In deze tabel moeten we per wegingsfactor kij- ken naar de verschillen tussen de (verticale) pa- ren van gemiddelden in 1988 en 1990.
De verschillen binnen de paren zijn klein. Het grootste verschil bedraagt zeventiende punt. Om te achterhalen of er enige systematiek in de verschillen zit, hebben we ze ook statis- tisch getoetst. Dit kan op verschillende manie- ren, maar die zijn niet allemaal even goed. Een op het eerste gezicht voor de hand liggende methode is variantie-analyse met de meting in 1990 als afhankelijke variabele en de meting in 1988 als covariaat. Dit leidt echter tot mislei- |
131
fCOACOGfSCMC
STUDliM
-ocr page 139-
dende resultaten (zie Mulder, Vierke & Tesser, i.V.).
De meest in aanmerking komende alterna- tieven voor de covariantie-analyse zijn een her- haalde metingen-analyse en een variantie- analyse van verschilscores. Omdat die twee methoden in het geval van twee metingen op hetzelfde neerkomen en interpretatie van de analyseresultaten bij de verschilscores wat eenvoudiger is hebben we voor deze laatste methode gekozen.
Per leerling is het verschil berekend tussen de score op taal en rekenen in 1990 en in 1988. Met deze verschilscores als afhankelijke varia- belen zijn vervolgens variantie-analyses uitge- voerd. We zijn daarbij voor de keuze van de verklarende variabelen uitgegaan van de ver- schillende invalshoeken die we hebben gehan- teerd bij het bekijken van de gegevens over 1990. Dit zijn: de OVB-wegingsfactor van de leerlingen en het schooltype waar ze op zitten. Er zijn vier analyses uitgevoerd, twee analyses over de leerlingen die in 1990 in groep 8 zaten en in 1988 in groep 6, en twee analyses over verschillen in taal- en rekenscores van de leer- lingen die in 1990 in groep 6 en in 1988 in groep 4 zaten. De groepen leerlingen duiden we ver- der aan met de benaming van het cohort waar ze bij de eerste meting deel van uitmaakten: co- hort 88-6 en 88-4.
Met de variantie-analyses van de verschil- scores kunnen verschillende vragen worden beantwoord. In de eerste plaats of er verschillen zijn in de ontwikkeling van de relatieve taal- en rekenprestaties van leeriingen met een ver- schillende wegingsfactor. In de tweede plaats of er verschillen zijn in de prestatie-ontwikke-
Tabel9
Gemiddelde verschilscores tussen 1990 en 1988 op taal en rekenen per wegingsfactor en schooltype in de cohorten 88-4 en 88-6 |
|
|
cohort |
cohort |
|
|
88-4 |
88-6 |
|
|
(D |
(R) |
(T) |
(R) |
|
WEGINGSFAaOR |
|
|
|
|
|
1.90 |
.65 |
.52 |
.34 |
.00 |
132 |
1.25 |
-.36 |
-.32 |
.24 |
-.32 |
PEDAGOGISCHt |
1.00 |
.87 |
.41 |
.24 |
.39 |
STUDltN |
SCHOOLTYPE |
|
|
|
|
|
gebied |
.18 |
.16 |
-.17 |
.12 |
|
formatie |
-.44 |
-.46 |
-.32 |
-.15 |
|
niet-OVB |
.92 |
.52 |
.77 |
.20 |
|
|
ling op de verschillende schooltypen. Verder brengen de analyses effecten aan het licht van specifieke combinaties van wegingsfactor en schooltype. De gemiddelde verschilscores naar wegingsfactor en schooltype vormen de basis- gegevens voor de variantie-analyses. Ze staan in Tabel 9.
Op basis van de gemiddelden in deze tabel kuimen nog geen conclusies worden getrokken over de effecten van wegingsfactor en school- type op de verschilscores. Vooral bij wegings- factor en schooltype treedt er een vermenging van effecten op. Op gebiedsscholen zitten bij- voorbeeld veel meer 1.90-leerlmgen dan op de andere schooltypen. Dit werkt door in het ge- middelde van de gebiedsscholen. De variantie- analyses leveren onafhankelijke effecten op van wegingsfactor en schooltype.
Van de variantie-analyses vermelden we hier alleen de belangrijkste resultaten. De hoofdeffecten van wegingsfactor en school- type zijn wisselend. Soms zijn ze net wel, soms niet significant. Deze effecten zijn uiterst klein en er zit geen duidelijke lijn in. De conclusie moet zijn dat er geen systematische verschillen zijn in de ontwikkeling van de relatieve presta- ties op taal en rekenen tussen leerlingen met een verschillende wegingsfactor en tussen leer- lingen op de onderscheiden schooltypen.
Van belang zijn vooral de interactie-effec- ten. Deze kunnen een eventuele differentiële ontwikkeling van OVB-doelgroepleerlingen op OVB-scholen aan het licht brengen. Welnu, niets in de resultaten wijst erop dat dit het geval is. De interactie-effecten zijn nergens signifi- cant. Het is dus niet zo dat de ontwikkeling van de prestaties van leerlingen met een bepaalde wegingsfactor op bepaalde schooltypen duide- lijk afwijkt van die van andere leerlingen. Een 'OVB-effect* doet zich niet voor.
In de cross-sectionele analyses bleek, dat de resultaten van de leerlingen met een verschil- lende wegingsfactor verder uiteen gaan lopen naarmate ze hoger in de basisschool komen. In de longitudinale analyse zijn, tenminste over een periode van twee jaar, geen systematische verschillen te vinden in de ontwikkeling van de toetsscores in samenhang met de wegingsfac- tor. Omdat in de longitudinale analyse veel meer externe factoren onder controle worden gehouden, moeten we er vooriopig vanuit gaan dat zo'n differentiële ontwikkeling zich ook m- |
-ocr page 140-
derdaad niet voordoet. Voor het O VB betekent dit dat de achterstand die leerlingen uit de doelgroepen in 1988 in groep 4 en groep 6 had- den twee jaar later in groep 6 en 8 niet groter, maar ook niet kleiner is geworden. In feite is er in de periode van twee jaar tussen 1988 en 1990 in dit opzicht niets veranderd.
9 Conclusie
In het schooljaar 1986/87 is het onderwijsvoor- rangsbeleid volledig gaan draaien. Het doel is de achterstand in taal- en rekenprestaties van de leerlingen uit de doelgroepen te verminderen. Uit de resultaten die we in dit artikel hebben ge- presenteerd blijkt dat hier weinig schot in zit. Ook in het schooljaar 1990/1991 zijn er grote verschillen in de prestaties van de onderschei- den groepen leerlingen. De taal- en rekenscores van de allochtone leerlingen blijven ver achter bij die van de autochtone doelgroepleerlingen van het OVB. De autochtone doelgroepleerlin- gen halen op hun beurt weer beduidend lagere scores dan de leerlingen van wie de ouders een hoger opleidings- en beroepsniveau hebben.
De resultaten van 1990/1991 wijken nauwe- lijks af van die in 1988/1989. Er zijn geen aan- wijzingen dat het OVB een ontwikkeling in de richting van minder achterstand voor de doel- groepen op gang heeft gebracht. De leerlingen uit de doelgroepen doen het in 1990 in de over- eenkomstige jaargroepen niet beter dan in 1988. Ook is er geen vermindering in de achter- stand van de doelgroepleerlingen die tussen 1988 en 1990 twee jaargroepen verder in het basisonderwijs zijn gekomen. Enigszins op- merkelijk is wel dat de achterstand ook niet groter is geworden.
Ten gevolge van het OVB krijgen scholen met veel leerlingen uit de doelgroepen meer personeelsformatie en scholen in voorrangsge- bieden nemen deel aan activiteiten en projecten die er specifiek op zijn gericht achterstand te verminderen. Dit resulteert vooralsnog niet in betere prestaties van de leerlingen uit de doel- groepen op deze scholen. De ontwikkeling van de prestaties tussen 1988 en 1990 is op de OVB-formatie en -gebiedsscholen hetzelfde als op de scholen die geen OVB-faciliteiten krijgen. Van een 'OVB-effect' in de zin van gunstiger ontwikkeling van de prestaties van doelgroepleerlingen op OVB-gebiedsscholen of OVB-formatiescholen is geen sprake. |
Eerdere analyses van de gegevens uit 1988 hebben uitgewezen dat de prestaties op scholen met veel allochtone leerlingen lager zijn dan op scholen met weinig of geen allochtone leerlin- gen. De resultaten die we in dit artikel hebben laten zien wijzen erop dat het in 1990 niet an- ders is. Scholen met veel allochtone leerlingen nemen vaak deel aan een onderwijsvoorrangs- gebied. Dit heeft tot gevolg dat de resultaten op scholen waar het OVB de meeste impact heeft het slechtst zijn. De faciliteiten en activiteiten leiden er niet toe dat de extra 'handicap' die het hebben van veel leerlingen uit de allochtone doelgroepen met zich meebrengt wordt over- wonnen.
Alles overziende zijn de resultaten die de ver- gelijking van de eerste en de tweede fase van de longitudinale onderzoeken oplevert van een welhaast ontmoedigende gelijkvormigheid. Het is al eerder geconstateerd, onderwijsach- terstand verminderen is moeilijk (Tesser, 1992).
De hier gepresenteerde analyses werpen licht op een van de mogelijke oorzaken hier- van. Een van de redenen waarom het zo lastig is achterstand ten gevolge van sociaal-etnische kenmerken van leerlingen aan te pakken ligt waarschijnlijk in de door ons gesignaleerde grote onderlinge verschillen in prestaties bin- nen de doelgroepen van het OVB. In elk van de doelgroepen zijn er altijd substantiële aantallen leerlingen die het zo slecht nog niet doen en die zelfs beter presteren dan leeriingen die niet tot de doelgroepen worden gerekend. Voor de do- cent zit hier vrijwel zeker een belangrijke be- lemmering om te komen tot een doelgerichte aanpak. In strategieën voor aanpak van onder- wijsachterstand is hier ons inziens tot nu toe onvoldoende rekening mee gehouden.
Literatuur
Bergen, J.B.A.M. van (1989). Verantwoording con- structie toetsen voor de evaluatie van het onder- w/ijsvoorrangsbeleid. Arnhem; CITO. Kloprogge, J. (1986). Uitvoeringsplan evaluatie on- derwijsvoorrangsbeleid. Den Haag: SVO. |
133
FiOAGOGISCMt
STUDliN
-ocr page 141-
Tesser, P., Werf, M. van der. Mulder, L., & Weide, M. (1989). De beginfase van het onderwijsvoor- rangsbeleid in het basisonderwijs. Verslag van het oriënterend onderzoek van de landelijke OVB evaluatie. Nijmegen/Groningen: ITS/RION.
Tesser, P., & Mulder, L (1990). Concentratie en pres- tatie van allochtone leerlingen in het basisonder- wijs. Migrantenstudies, 2, 31-44.
Tesser, P. (1992). OVB-activiteiten ingekaderd. Aan- bevelingen en checklist. Nijmegen: ITS.
Manuscript aanvaard 11-1-1993
Correspondentieadres: ITS, Postbus 9048, 6500 KJ Nijmegen
Auteurs
P. Tesser (1946) werkte tot 1992 op het Instituut voor Toegepaste Sociale Wetenschappen in Nijmegen en was daar onder andere projectleider van de Lande- lijke Evaluatie Onderwijsvoorrangsbeleid. Is sinds juni 1992 werkzaam bij het Sociaal Cultureel Plan- bureau.
H. Vierke (1953) is werkzaam bij het Instituut voor Toegepaste Sociale Wetenschappen in Nijmegen en is daar onder andere betrokken bij de Landelijke Eva- luatie Onderwijsvoorrangsbeleid. |
Abstract
The achievements of the OVB-target groups: comparison of the results of 1988 and1990
P. Tesser & H. Vierke. Pedagogische Studiën, 1993, 70, 122-134.
On behalf of the National Evaluation Survey on Educational Priority Policy (OVB), two institutions for educational research in The Netherlands are carrying out a longitudinal research intothe development of school achievements of subsequent cohorts of pri- mary school students. The first stage of the research took place in 1988, the second one in 1990. This article deals with the results of both stages. It starts with some analyses of the data from the second stage. After that it describes the cross-sectional and longitudinal comparison of the results of 1988 and 1990. The backlog of the students belonging to the Educational Priority Policy target groups appears to be In 1990 as great as in 1988. This applies in equal extentto students at all schools, independent of the amount of OVB facilities a school get. |
134
feOAGOCISCHE
STUDllN
-ocr page 142-
Samenvatting
Differentiatie en zorgverbreding zijn vernieu- wingsidealen en beleidsdoelen in het basison- derwijs. In advies- en beleids-nota's worden daarvan verschillende omschrijvingen gegeven, worden veel wensen geuit voor wat scholen en leerkrachten (zouden) moeten doen en worden veel factoren genoemd die daarbij bevorderend of belemmerend zouden zijn, maar wordt rela- tief weinig gesteund op beschikbare empirische onderzoeken. Deze laatste blijken onderling sterk te verschillen in operationalisering, steek- proeftrekking en methoden, en ook in uitkom- sten. Al met al echter lijkt de onderwijspraktijk in de periode 1984-1990 gemiddeld genomen weinig te zijn veranderd, terwijl slechts van één factor het belang consistent meerdere malen is gebleken: de keuzen die scholen c.q. leerkrach- ten zelf maken.
1 Inleiding; aanleiding en vraagstelling
Het beleid van de rijksoverheid ten aanzien van het basisonderwijs heeft in de jaren tachtig sterk in het teken gestaan van twee ontwikke- lingen. De eerste was het in werking treden van de Wet op het Basisonderwijs (WBO). Daarin zijn algemene doelen van het basisonderwijs opgenomen, waaronder het bevorderen van de continue ontwikkeling van de leerlingen. Deze formulering verwees waarschijnlijk tijdens het maken van de wetstekst primair naar het ophef- fen van de externe differentiatie (naar leeftijd) tussen kleuterschool en lagere school. Het be- treffende wetsartikel is sindsdien echter op grote schaal verbonden met een opdracht tot in- dividualisering en differentiatie. De tweede ontwikkeling was de voortdurende verwijzing van leerlingen naar het speciaal onderwijs. Als reactie daarop werd een 'zorgverbredingsbe- leid' ontwikkeld. In het kielzog van deze ont- wikkelingen zijn vele onderzoeken uitgevoerd. Bij nadere beschouwing blijkt het beleid slechts beperkt te refereren aan gepubliceerde onderzoeksresultaten. Ook lopen onderzoeken onderling soms aanzienlijk uiteen. Om hierop meer zicht te krijgen is met subsidie van de SVO (ANGO 0335) een literatuurstudie uitge- voerd. Dit artikel doet daarvan verslag. (Zie voor het volledige verslag Stokking, 1992). De studie was gericht op drie vraagstellingen: |
1 In welke mate lopen de beschikbare onder- zoeksresultaten in de periode 1984-1989 ten aanzien van differentiatie en zorgverbre- ding in het basisonderwijs uiteen en hoe kunnen deze verschillen worden verklaard?
2 Wat zijn de correcte punt- en intervalschat- tingen van de aard en mate van differentiatie en zorgverbreding (en daarmee samenhan- gende factoren en condities) en de verande- ringen daarin, in de populatie van alle Ne- derlandse basisscholen?
3 In hoeverre wordt in advies- en beleidsdo- cumenten gebruik gemaakt van de beschik- bare onderzoekspublikaties c.q. in hoeverre is 'de discussie over differentiatie en zorg- verbreding in het basisonderwijs' recon- strueerbaar?
2 Differentiatie en zorgverbre- ding
Leerlingen verschillen. Dit simpele feit bete- kent dat in scholen en in klassen de leerlingen- groepen meer of minder heterogeen zijn. De heterogeniteit binnen een school wordt veelal beperkt doordat scholen hun leerlingen recru- teren uit gezinnen die bepaalde kenmerken ge- meenschappelijk hebben: woonwijk, oplei- dingsniveau, opvattingen, levensovertuiging.
Differentiatie en zorgverbreding in het basisonderwijs: de behandeling van een vernieuwingsonderwerp in onderzoek
en beleid, 1984-1990
K.M. stokking |
-ocr page 143-
Toch is de heterogeniteit in veel scholen zoda- nig, dat de verschillen tussen de leerlingen niet kunnen worden genegeerd. Daarmee moet dan rekening worden gehouden. Eén reden is dat het managen van en onderwijzen aan hetero- gene groepen moeilijk is. Dit leidt tot maatre- gelen die de groepen minder heterogeen ma- ken. De bekendste is het indelen in jaarklassen: groepen die relatief homogeen zijn qua leeftijd. Een daaraan gerelateerde andere veelgebruikte maatregel is het zittenblijven: leerlingen die onvoldoende kunnen meekomen met de rest van de klas doen de betreffende jaarklas nog- maals. Deze eerste reden voor het rekening houden met de verschillen tussen leerlingen komt voort uit het gezichtspunt van de school resp. de leraren: de leerlingengroepen moeten hanteerbaar blijven.
Een tweede reden komt voort uit de leerlin- gen: him mogelijkheden, behoeften, voorkeu- ren en wensen lopen dermate uiteen dat zij niet optimaal kunnen profiteren van het geboden onderwijs als dit niet enigszins daaraan wordt aangepast. Deze reden verwijst niet naar het hanteerbaar en dus beperkt houden van ver- schillen maar naar het inspelen op die verschil- len. Niet de klas maar de individuele leerlingen staan centraal, de individuele ontwikkeling van elke leerling.
Deze redenen kunnen leiden tot twee duide- lijk verschillende strategieën: een 'defensieve' of 'passieve' strategie, waarin verschillen wor- den beperkt, en een 'offensieve' of 'actieve' strategie, waarin verschillen worden opge- spoord en gehonoreerd. Bij beide strategieën kunnen zich grensgevallen voordoen. Als in de passieve strategie blijkt dat een leerling 'niet langer te handhaven is', kan worden besloten die leerling te verwijzen naar een school voor speciaal onderwijs. Als in de actieve strategie blijkt dat leerlingen heel eigen mogelijkheden, behoeften en wensen hebben, kan het onder- wijs min of meer worden geïndividualiseerd. In beide gevallen wordt de band met de klasge- nootjes meer of minder losgelaten.
Pedagogen en didactici gebruiken voor 'het rekening houden met verschillen tussen leer- truoiiN lingen' van oudsher de term 'differentiatie'.
Dit is een verzamelbegrip voor allerlei maatre- gelen en activiteiten. Bij onderwijs dat zoveel mogelijk is gericht op de individuele ontwikke- ling van elke leerling afzonderlijk wordt vaak |
gesproken van 'individualisering'. Dit heeft dan vaak de (bij)betekenis van een pedago- gisch ideaal: volledige ontplooiing van de eigen persoonlijkheid. Bepaalde groepen 'tra- ditionele vernieuwingsscholen' hebben een dergelijk ideaal hoog in het vaandel. Het be- staan van zulke scholen is een vorm van ex- terne differentiatie; ouders kuimen er bewust voor kiezen hun kinderen naar zo'n school te sturen.
In veel basisscholen heeft het geven van ex- tra aandacht aan individuele leerlingen niet di- rect de betekenis van het bijdragen aan indivi- duele ontplooiing zoals zojuist beschreven. Niet zozeer bijzondere talenten van de leerling maar ernstige leerproblemen vormen dan de aanleiding. Ook hier is sprake van een pedago- gisch ideaal, maar dat heeft nu betrekking op het als leraar niet willen loslaten van een kind met problemen, het zich ervoor inzetten dat de leerling toch zoveel mogelijk de (instrumen- tele) kermis en vaardigheden onder de knie krijgt die voor het verdere leren en voor een be- vredigend functioneren in de samenleving be- langrijk zijn. Rond 1980 is hiervoor de term 'zorg' in zwang gekomen. De mate waarin een school in staat is om hulp te bieden aan leerlin- gen met leerproblemen is sindsdien ook wel de 'zorgbreedte' van die school genoemd, en het vergroten daarvan is aangeduid met 'zorgver- breding'.
De aanleiding voor deze studie was tweele- dig (zie par. 1). Ten eerste leek de eerste offi- ciële evaluatie van de WBO door het Ministerie van O&W (1988) onvoldoende systematisch de beschikbare onderzoeken te gebruiken. Ten tweedê leidde een eerste vergelijking van on- derzoekspublikaties tot de constatering van een aantal onduidelijkheden. Er bestaan diverse opvattingen over de betekenis van differentia- tie en zorgverbreding, de invoeringsmogelijk- heden en de te bereiken doelen (ARBO, 1984a; Span, Abbring & Meijer, 1985; Inspectiewerk- groep, 1985; Reezigt, Van Dijk & Bosveld, 1986; Wolbert, Schaap-Hummel & Span, 1986; Stokking & Leenders, 1988; Reezigt & Weide, 1989). Over de activiteiten en maatre- gelen bij differentiatie en zorgverbreding lopen de onderzoeksgegevens opvallend uiteen. Voor 'niveaudifferentiatie' bijvoorbeeld ko- men Reezigt e.a. (1986) op 28% (met "leerstof in verschillende niveaus") en 46% (met "ni- |
-ocr page 144-
veaugroepen met doorbroken jaarklassenver- band"), Wolbert e.a. (1986) op 53% ("niveau- differentiatie", op schoolniveau) en 73% ("werken met niveaugroepen", in de groepen 3 en 4) en Span e.a. (1985) op 28% (voor "regel- matig homogeen groeperen"). Voor 'tempo- differentiatie' komen Reezigt e.a. op 23% ("ongelijk tempo wordt toegelaten") en 70% ("tempoverschillen" totaal) en Wolbert e.a. op 58% ("tempodifferentiatie"). En ook worden diverse/actoren en condities genoemd als be- vorderend of belemmerend (zie over klasse- grootte: Meijer, 1988; Span e.a., 1985; Reezigt e.a., 1986; Wolbert e.a., 1986; combinatieklas- sen: Span e.a., 1985; Reezigt e.a., 1986; Wol- bert e.a., 1986; Veenman & Lern, 1985; na- scholing: Meijer, 1988; Reezigt e.a., 1986; Span e.a., 1985).
3 Meta-analyse en evaluatie van onderzoeken
Aan het combineren van uitkomsten van onder- zoeken is al vaker aandacht besteed (zie bijv. Churchman, 1957; Meehi, 1970; De Groot, 1969, 1977; Van Schilfgaarde, 1970; Glaser & Strauss, 1974; Stokking, 1979, 1984; Gifi, 1981; Cronbach, 1982). Als een onderzoek nog gaande is kunnen sequentiële technieken wor- den gebruikt. Bij reeds uitgevoerde onder- zoeken en bij kruisvalidatie of replicatie blijkt vaak hoe steekproefafhankelijk onderzoeksuit- komsten kunnen zijn. Toetsing op statistische significantie beoogt de toevallige van de niet meer als toevallig te beschouwen uitkomsten te scheiden. Maar als een deel van de onder- zoeken een significante samenhang tussen va- riabelen laat zien en een deel niet, blijft de vraag welke conclusie kan worden getrokken. Er is wel geopperd, uitgaande van het falsifica- tieprincipe waarin alleen verwerpingen van hy- pothesen tellen, om alleen de negatieve uit- komsten ('geen samenhang') mee te tellen. Maar dan zou één onderzoek met negatieve uit- komst al doorslaggevend zijn, terwijl juist het uitgevoerd zijn van meer onderzoeken met ver- schillende uitkomsten het probleem vormt. Bo- vendien biedt deze suggestie geen oplossing voor niveausteekproefonderzoek (Kersten & Bethlehem, 1981).
In de jaren zeventig is in de V.S. een aanpak |
ontwikkeld onder de naam 'meta-analyse' (zie o.a. Glass, 1977; Glass, McGaw & Smith, 1981; Hunter, Schmidt & Jackson, 1982; Ro- senthal, 1984; Slavin, 1986; Kulik & Kulik, 1989). Dit betreft het statistisch verwerken van de uitkomsten van een groot aantal onder- zoeken naar hetzelfde probleem. Uitgevoerde meta-analyses betroffen meestal onderzoeken naar het effect van een bepaalde treatment; er zijn uiteenlopende maten voor effect-groottes voorgesteld.
Meta-analyse is een puur statistische oplos- sing voor een typisch Amerikaans overmaat- probleem. Wij hebben die aanpak niet gevolgd, want het beschikbare aantal onderzoeken was daarvoor te gering. Ook verschillen onder- zoeken in kwaliteit. Glass e.a. (1981) stellen dat het er alleen om gaat of de uitkomsten ver- schillen en dat de samenhang tussen onder- zoekskwaliteit en onderzoeksuitkomst vaak gering is. Volgens Hunter e.a. (1982) echter kan 75% van de verschillen tussen uitkomsten van onderzoeken worden toegeschreven aan methodische fouten. Wij denken, met Hunter e.a. (1982), Cronbach (1982) en Slavin (1986), dat meer aandacht nodig is voor controle op methodologische kwaliteit dan Glass e.a. stel- len.
Onderzoeken zijn ongetwijfeld ongelijk van kwaliteit. Het zou naïef zijn om zonder meer te denken dat als twee onderzoeken zijn uitge- voerd en de uitkomsten verschillen, het laatst uitgevoerde onderzoek aantoont dat het eerste niet klopt, of dat het gemiddelde van beide een getrouw beeld geeft van de feitelijke situatie (omdat beide onderzoeken voor eikaars zwak- heden compenseren), of dat de werkeiijklieid inmiddels kennelijk is veranderd. De onder- zoeken moeten elk op zich worden doorgelicht (cf. Van Schilfgaarde, 1970) en de uitkomsten moeten zonodig vergelijkbaar worden gemaakt (cf Gifi, 1981). Bij onvoldoende betrouwbare metingen kan daarmee maar beter niets worden gedaan. Bij verschillende operationaliseringen kan de conclusie luiden dat de onderzoeken elkaar aanvullen. Bij gelijke operationaliserin- gen en betrouwbare metingen maar verschil- 'f/,„oguchi lende uitkomsten is sprake van steekproeffluc- siuaitN tuatie die verklaard moet worden uit verschillen in doelpopulatie en steekproefka- der en/of bepaalde fouten.
In de opzet van deze studie was ook formele |
-ocr page 145-
generalisatie van de uitkomsten van de onder- zoeken voorzien (zie vraag 2). Voor het genera- liseren van de uitkomsten naar de populatie zijn technieken beschikbaar (Kish, 1965; Moors & Muilwijk, 1975). Ook is bekend welke fouten in steekproefonderzoek kunnen optreden en wat daarvan de gevolgen kunnen zijn (Kersten & Bethlehem, 1981; Bethlehem & Kersten, 1986). Naast de reeds genoemde meetfouten gaat het om dekkings- en kader-fouten, steek- proeffouten en niet-representatieve non- respons. Gebruik van bestanden van scholen voor het trekken van steekproeven leert dat dekkings- en kaderfouten een reëel probleem kunnen vormen. Dekkingsfouten treden bijv. op doordat scholen worden gesticht en opgehe- ven. Van kaderfouten is sprake als adressen niet (meer) kloppen of scholen dubbel in het bestand zitten. Steekproeffouten betreffen de met aselecte trekking gepaard gaande toevals- fluctuaties. Ten aanzien van non-respons ten slotte wordt meestal gerapporteerd over het percentage algehele non-respons en worden vaak wel indicaties gegeven van de representa- tiviteit van de respons. Voor partiële non- respons (het slechts beantwoorden van een deel van de vragen) is echter minder aandacht, en formele schattingen worden weinig gemaakt. Mogelijke gevolgen van de genoemde fouten zijn vertekening (over- en onderschatting) en/ of gebrek aan precisie (brede betrouwbaar- heidsintervallen). Hiervoor kan gecorrigeerd worden, mede afhankelijk van de aard van de steekproef en de benadering daarvan (adresse- ring, rappelering), en de informatie die be- schikbaar is over respondenten en non- respondenten (zie bijv. Bethlehem & Kersten, 1986).
Tijdens de uitvoering van de studie bleek dat de beoogde statistische generalisatie niet haalbaar was (zie par. 5.1).
4 De gevolgde werkwijze
4.1 Selectie van onderzoeken en beleidsdocumenten
Het domein van de studie is nader afgebakend tot rapporten en tijdschriftartikelen over onder- zoeken naar differentiatie en zorgverbreding in het basisonderwijs, verschenen in de periode 1984-1990, van wetenschappelijke aard (syste- matisch, controleerbaar), met een survey- karakter en/of een generaliserende pretentie, en nota's van de ARBO en het Ministerie van O&W waarin naar zulke onderzoeken wordt verwezen. |
Een aantal publikaties dat hieraan voldoet was reeds beschikbaar. Via een aantal kanalen zijn meer publikaties gezocht. Na een halfjaar is dit zoekproces stopgezet. Er waren toen 70 publikaties beschikbaar van 25 onderzoeken, zo'n 20 advies- en beleidsdocimienten, onge- veer 10 publikaties waarin wetenschappers een stand van zaken geven (gebaseerd op meerdere onderzoeken) en ongeveer 20 artikelen met reacties van onderzoekers of ondersteuners op onderzoeken of nota's.
Figuur 1 bevat een overzicht van de 25 on- derzoeken. De onderzoeken naar differentiatie zijn genummerd van 1-12 en die naar zorgver- breding van 1-13; daarnaar wordt verwezen door de codes D1 -D12 resp. Z1 -Z13. In de lite- ratuurlijst zijn de advies- en beleidsnota's op- genomen en van elk onderzoek één of enkele publikatie(s).
De verrichte studie was leerzaam ten aan- zien van de mogelijkheden om op basis van pu- blikaties van onderzoeken op een bepaald ter- rein tot een stand van zaken overzicht te komen. De voornaamste problemen waren de volgende. Het blijkt niet eenvoudig te zijn om van onderzoeken die meer dan enkele jaren ge- leden zijn afgerond de rapporten te verkrijgen; sommige publikaties blijken niet (meer) te vin- den. Het komt regelmatig voor (ook in weten- schappelijke publikaties) dat wordt verwezen naar (resultaten van) onderzoek, zonder dat wordt aangegeven op welke bronnen men zich baseert. In de wetenschappelijke publikaties, zelfs als het eindrapporten betreft, ontbreken regelmatig de nodige technische gegevens en preciese kwantitatieve uitkomstgegevens. Veel onderzoeken komen tot verschillende uit- komsten omdat verschillende zaken zijn onder- zocht (het gaat wel steeds over 'differentiatie' of 'zorgverbreding', maar deze zijn uiteenlo- pend geoperationaliseerd en soms ook gedefi- nieerd). Onderzoekers nemen soms in artikelen gegevens en conclusies op die niet in de (eind)rapporten staan. Een deel van de onder- zoeken bestond uit een aantal deelonderzoe- ken, waarover ook apart is gerapporteerd. En ten slotte zijn de publikaties over een onder- |
138
rcBAaoaiscHC
STUDltM
-ocr page 146-
zoek soms over een aantal jaren verspreid (en kunnen dus ook op diverse tijdstippen door- werken in dan actuele advies- en beleids- nota's).
4.2 Beschrijvingscategorieën en wijze van verwerking
Van elke publikatie is een samenvatting ge- maakt. Daarbij is een lijst met beschrijvingsca- tegorieën gebruikt (Figuur 2); de categorieën 2 t/m 8 waren alleen van toepassing bij publika- ties over onderzoek. Voor de verdere verwer- king zijn alle samenvattingen ingevoerd. Dit leidde tot een bestand van 800 records. Dit be- stand is daarna op diverse wijzen gesorteerd.
Omdat over één onderzoek meestal meer- dere publikaties zijn verschenen en deze vaak elkaar aanvullende gegevens bevatten is als eenheid de afzonderlijke publikatie genomen. Uiteraard is er vervolgens wel steeds rekening mee gehouden als meerdere publikaties betrek- king hadden op hetzelfde onderzoek. Voor de beschrijving van de operationaliseringen, de onderzoeksmethoden, de respons en de uit- komsten van de uitgevoerde analyses, is de in- formatie zoveel mogelijk per onderzoek ge- combineerd.
ONDERZOEK
(in volgorde van jaar van dataverzameling)
INSTITUUT N GELEZEN PERIODE VAN PUBLIKATIES RAPPORTAGE
DIFFERENTIATIE |
1 |
Achterblijvers in het innovatieproces basisschool |
RION |
3 |
1983-1984 |
2 |
Problemen bij methodengebruik |
VOU |
3 |
1986-1987 |
3 |
Onderwijs in combinatieklassen |
ITS |
5 |
1985-1988 |
4 |
Leerlingbeeld en onderwijsaanbod op de basisschool |
ITS |
2 |
1985 |
5 |
Evaluatieonderzoek verspreiding GEON-resultaten |
VOU |
2 |
1986 |
6 |
Individualisering en diff. in het basisonderwijs |
RION |
5 |
1986-1988 |
7 |
Individualisering en diff. in de basisschool |
VOU |
3 |
1986 |
8 |
Effecten van differentiatie |
RION |
9 |
1988-1990 |
9 |
Periodieke peiling stand van zaken basisscholen |
RION |
3 |
1987-1988 |
10 |
Informatieverwerking en diff. op basisscholen |
VOU/ISOR |
1 |
1990 |
11 |
Knelpunten in het basisonderwijs |
SCO |
1 |
1990 |
12 |
Regionale verschillen in het basisonderwijs |
VOU/ISOR |
1 |
1990-1991 |
ZORGVERBREDING |
|
|
|
1 |
Determinanten van verwijzing naar speciaal ond. |
RION |
1 |
1988 |
2 |
Evaluatie ontwikkelingsprojecten bao-buo |
RION |
3 |
1984 |
3 |
Preventie van leesmoeilijkheden |
KUN |
1 |
1984 |
4 |
Evaluatie zorgverbredingsprojecten |
RION |
3 |
1986-1987 |
5 |
Schoolbegeleiding en zorgverbreding |
Inspectie |
1 |
1985 |
6 |
Verloop nascholingscursus 'speerpunt lezen' |
Inspectie |
1 |
1986 |
7 |
Voorbereidend en aanvankelijk lezen |
Inspectie |
1 |
1987 |
8 |
Toelatingsprocedures voor het speciaal ond. |
RION |
4 |
1988-1990 |
9 |
De opvang van lln. met problemen i.h. regulier ond. |
RION |
2 |
1985-1987 |
10 |
De kwaliteit v.d. onderw. zorg in reg. en spec. ond. |
RION |
2 |
1987-1988 |
11 |
Leerlingverwijzingen van basisond. naar spec. ond. |
RVB |
3 |
1986-1988 |
12 |
Evaluatieonderzoek nascholing zorgverbreding lezen |
VOU/ISOR |
5 |
1987-1990 |
13 |
Landelijk onderzoek leesvaardigheid |
CITO |
5 |
1985-1990 |
|
Figuur 1. De geanalyseerde onderzoeken |
|
5 Differentiatie en zorgverbre- ding in onderzoek
5.1 De aard en kwaliteit van de onderzoeken
De meeste onderzoeken hadden een survey- karakter, zoals bij de selectie van de onder- zoeken ook was beoogd (17 van de 25). De ove- rige hadden wel een generaliserende pretentie maar bleken bij nader inzien toch meer het ka- rakter te hebben van gevalsstudies (hetgeen aanvankelijk niet voldoende duidelijk was). Van de 25 onderzoeken zijn 19 door de SVO gesubsidieerd.
5.1.1 Conceptualisering
Voor vrijwel alle auteurs betekent differentia- tie het aanbrengen van verschillen in het onder- wijs aan een groep leerlingen ten aanzien van één of meer componenten: doel, leerstofaan- bod, volgorde, tempo, instructie, verwerking, toetsing, beoordeling, begeleiding. Het gaat in |
-ocr page 147-
1. Conceptualisering van differentiatie en zorgverbreding
a 1. Opvattingen over differentiatie
2. Activiteiten en maatregelen met het oog op differentiatie (school/klasniveau)
3. Factoren en condities, van invloed op differentiatie
b 1. Opvattingen over zorgverbreding
2. Activiteiten en maatregelen met het oog op zorgverbreding (school/klasniveau)
3. Factoren en condities, van invloed op zorgverbreding
c Relatie differentiatie-zorgverbreding
2. Beïnstrumentering; wijze van bevraging en type onderzoek
3. Operationaliseringen; inhoud en formulering van vragen en items
4. Steekproeftrekking
Doelpopulatie, Steekproefkader, Trekkingseenheid, Steekproeftrekking, -omvang
Waarnemingseenheid
5. Gegevensverzameling
Tijdstip en uitvoering van de enquête(s) en de evt. rappel(s)
Percentages respons, weigeringen, dekkingsfouten, kaderfouten
Percentages non-respons (= geen reactie), partiële respons
Andere indicaties voor representativiteit
Conclusies van de onderzoeker(s)/auteurs zelf over generalisatiemogelijkheden
6. Betrouwbaarheid
7. Validiteit
8. Analyses
Analyse-eenhe(i)d(en), analyse-techniek(en)
Vergelijking van instrumentarium en responsgegevens met gerapporteerde onderwerpen en aantal-
len respondenten, gebruikte analyse-technieken, evt. formele schattingen.
9. Uitkomsten van het bestudeerde onderzoek / uitspraken in de bestudeerde publikatie
a 1. Opvattingen over differentiatie
2. Activiteiten en maatregelen met het oog op differentiatie (school/klasniveau)
3. Factoren en condities, van invloed op differentiatie
4. Veranderingen 1984-1990
5. Conclusies en aanbevelingen
b 1. Opvattingen over zorgverbreding
2. Activiteiten en maatregelen met het oog op zorgverbreding (school/klasniveau)
3. Factoren en condities, van invloed op zorgverbreding
4. Veranderingen 1984-1990
5. Conclusies en aanbevelingen
c Relatie differentiatie-zorgverbreding
Figuur2. De gehanteerde beschrijvingscategoriëen
de bestudeerde publikaties vrijwel uitsluitend van leerlingen, van continue leerwegen, van
om differentiatie binnen scholen en binnen een ononderbroken ontwikkeling
klassen (interne differentiatie). Voor (interne) De genoemde componenten hebben alle be-
differentiatie komen, opgesomd, de volgende trekking op de inrichting van het onderwijs-
intenties naar voren: leerproces. Zij verwijzen naar meer of minder
a recht doen aan c.q. rekening houden met structurele of organisatorische maatregelen.
verschillen tussen leerlingen Differentiëren in de zin van afstemmen van on-
b recht doen aan c.q. rekening houden met in- derwijs op (individuele) leerprocessen verwijst
dividuele verschillen tussen leeriingen meer naar de wijze waarop leerkrachten van
c het onderwijs afstemmen op de voortgang in moment tot moment inspelen op de reacties van
de ontwikkeling van de leerlingen de leerlingen. Dit ligt dicht aan tegen het 'dia-
d het onderwijs afstemmen op grond van in- gnostiserend onderwijzen'. In de literatuur
zicht in de leerprocessen bij de leerlingen wordt het model van (leer)procesgerichte dif-
e doorbreken van de uniforme leersituatie ferentiatie wel genoemd, maar dit is weinig on-
FiDAooeiscHi ƒ aanbrengen van variatie derzocht.
sTUDiiN g doorbreken van het leerstofjaarklassen- Een laatste component die meestal ook
systeem wordt genoemd, betreft de beginsituatie van de
h opheffen van het zittenblijven leerlingen, bij het begin van een nieuw stuk on-
i bevorderen van de continue ontwikkeling derwijs. We hebben deze niet in het rijtje hier-
boven opgenomen, omdat het daarbij vooral
-ocr page 148-
gaat om het onderscheiden van leerlingen, en nog niet om het differentiëren van onderwijs. De beginsituatie neemt dus een andere plaats in dan de overige componenten: het zijn de ver- schillen tussen de leerlingen op basis waarvan beslissingen (kunnen) worden genomen over aan te brengen verschillen in het onderwijs.
De door enkele auteurs genoemde zgn. 'groeperingsvormen' (in eenvoudige gedaante: klassikaal, groepsgewijs of individueel wer- ken) worden soms eveneens als component ge- noemd, soms apart opgevoerd (verschillende groeperingsvormen als wenselijkheid op zich- zelf). Wij zien groeperingsvormen als organi- satorische consequenties van beslissingen die ten aanzien van de eerdergenoemde compo- nenten worden genomen, en niet als compo- nent op zich. Rekening houden met verschillen tussen leerlingen kan meer (individueel wer- ken) of minder ver gaan (in groepjes).
Hoewel de genoemde onderwijscomponen- ten en ook de groeperingsvorm kunnen worden gezien als continue variabelen, is in de praktijk meestal sprake van bepaalde waarden op die variabelen. Anders gezegd: leerkrachten ma- ken bepaalde keuzen. Zo worden bijvoorbeeld bij de component beoordeling twee of hooguit drie niveaus onderscheiden en gaat het bij het werken in groepjes meestal om groepjes van 3-5 leerlingen.
Hoewel beslissingen in principe per compo- nent kunnen worden genomen, is in de praktijk vrij vaak sprake van bepaalde combinaties. Het is gebruikelijk om hierbij te spreken van 'diffe- rentiatiemodellen' of 'onderwijsarrangemen- ten'. In de publikaties werden de volgende modellen aangetroffen: ieerstofjaarklassen- systeem, werken in losser klasseverband, basisstof-herhalingsstof-extrastof/verrijkings- stof (BHE/BHV), beheersingslcren (mastery leaming), werken in niveaugroepen (al dan niet klasdoorbrekend), vrije tempo werkwijze (tempodifferentiatie), differentiatie naar inte- resse.
Differentiatie is potentieel controversieel als het differentiatie naar doelstellingen (en leerstofmhouden) betreft: gaat het om het ver- groten van de mogelijkheden van alle leeriin- gen om gemeenschappelijke doelen te bereiken of om het vergroten van de mogelijkheden van iedere leerling om zoveel mogelijk (differen- tiële) doelen te bereiken als de eigen mogelijk- heden toelaten? Veel auteurs laten dit onbe- sproken. |
Hoewel over het doel van differentiatie dus duidelijk verschil van mening (mogelijk) is, bestaat over de wenselijkheid van differentiatie echter vrijwel algemene consensus.
Zorgverbreding komt uit de bestudeerde on- derzoekspublikaties naar voren als een begrip met de volgende aspecten:
- het gaat om een deel van de leerlingen, na- melijk de leerlingen die dreigen vast te lo- pen in het onderwijsleerproces, de leerlin- gen met ernstige, hardnekkige problemen, de 'uitvallers', de leerlingen die door de leerkrachten als 'problematisch' worden er- varen, de leerlingen die het risico lopen om te worden verwezen naar het speciaal on- derwijs;
- het gaat om deze leeriingen individueel (niet als groep);
- centraal staan de instrumentele vaardighe- den die leerlingen nodig hebben om het 'ge- wone' onderwijs te kunnen volgen;
- het gaat om extra zorg, om aanvullende maatregelen, dus bovenop het 'gewone' on- derwijs;
- het bestaat uit specifieke activiteiten van leerkrachten: signaleren, diagnostiseren, re- mediëren;
- het dient te resulteren in het zoveel mogelijk voorkómen van verwijzing naar het speciaal onderwijs.
Uit de publikaties blijkt dat de auteurs niet ge- makkelijk kunnen omschrijven voor welke leerlingen zorgverbreding is bedoeld en om welke onderwijsactiviteiten het zou moeten gaan.
5.1.2 Operationalisering, beïnstrumentering, meting
Ook de operationaliseringen liepen sterk uit- een. In de (10) survey-onderzoeken met de meest uitgewerkte operationaliseringen (Dl, D6 t/m DIO, D12, Z9, ZIO, Z12) bleken deze zelfs op essentiële punten te verschillen: wel of niet uitgaan van a priori opvattingen over de 'mate van' (de betreffende innovatie); wel of niet uitgaan van a priori opgestelde typen of modellen (van differentiatie); het te meten be- grip (bijv. 'individualisering en differentiatie') zelf in de items opnemen of niet; de didactische |
-ocr page 149-
e ï
liS
Dl D2 D3 D4 D5 D6 D7 D8 D9 D10 Dil D12 ZI Z2 Z3 Z4 Z5 Z6 Z7 Z8 Z9 Z10 Z11 Z12 Z13
schriftelijke vragenlijsten xx xxxxxxxx xx xx xxx xx
mondeling interviews xxxxxxxxxx x x x xxxx
'bezoeken' en 'gesprekken' xxx
documentanalyse, inhoudsanalyse x x xxxxxxxx
observaties, kwantitatief x x x
observaties, kwalitatief x x x
beoordelingstaak (geconstrueerde cases) x
beoordelingstaak (eigen leerlingen) x
logboeken x x
vragenlijsten (voor leerlingen) x
stelopdrachten (voor leerlingen) x
toetsen (voor leerlingen) x x x x x
IQ-tests (voor leerlingen) x x
correlaties x x x x x
factoranalyse ^ x x x x
mokkenanalyse x x x
clusteranalyse x x x
HOMALS X X
multiple regressie analyse x x x
LISREL X
discriminantanalyse x x
logitanalyse x
t-toetsen ' x x x
variantieanalyse x x x x
covariantieanalyse x
multivariate variantieanalyse x
VARCL X
IVIL3 X
Figuur 3. Gegevensverzamelingsmethoden en kwantitatieve analysemethoden in de bestudeerde onderzoeken
-ocr page 150-
componenten in de vragen opnemen (per com- ponent een vraag) of in de items; gebruiken van schalen (Mokkenschaal; Likertschaal) of van losse vragen c.q. items; meten op schoolniveau en/of klasniveau; meten per schoolvak of ab- straherend van schoolvak.
Bij de meeste onderzoeken zijn schriftelijke vragenlijsten en/of mondelinge interviews ge- bruikt; relatief weinig onderzoeken gebruikten andere typen instrumenten; met name observa- ties in klassen en bevraging of toetsing bij leer- lingen komen weinig voor. Zie voor een over- zicht Figuur 3.
Van de in totaal 17 onderzoeken met een survey-karakter wordt in de rapportage in één geval geen aandacht besteed aan de betrouw- baarheid van de gebruikte meetinstrumenten (Z13), maar kan uit het gebruik van CITO- toetsen worden afgeleid dat de betrouwbaar- heid voldoende zal zijn en alleen niet expliciet is vermeld. Van de overige survey-onderzoe- ken besteedt een aantal in de rapportage geen aandacht aan de meetbetrouwbaarheid van de gebruikte vragenlijsten en/of kan uit de rappor- tage worden opgemaakt dat deze betrouwbaar- heid niet is nagegaan, resp. niet kon worden na- gegaan omdat uitsluitend werd gewerkt met losse items. Daarnaast zijn er 2 onderzoeken waarbij alpha-coëficiënten of rho-waarden worden vermeld maar daaraan te lage eisen worden gesteld (D8, D9).
Al met al is in 10 (van de 17) survey- onderzoeken sprake van een vastgestelde en voldoende gebleken betrouwbaarheid van de gebruikte schalen (D1, D3, D6, D10, D12, Z1, Z3, Z9, ZIO, Z12). In de rapportages over de gevalsstudies wordt veelal niets gezegd over betrouwbaarheid. Waar dat wel gebeurt, is deze volgens de onderzoekers zelf in orde.
In de publikaties van meer dan de helft van de bestudeerde onderzoeken ontbreekt elke verwijzing naar de psychometrische validiteit van de gebruikte instrumenten. Bij een stuk of vier onderzoeken kan worden gesteld dat de onderzoekers zich het belang van dit aspect realiseren maar er in het onderzoek feitelijk weinig aandacht aan besteedden. In de rappor- tage over de resterende 7 onderzoeken (Dl, D6, D8, D9, Z7, ZIO, Z13) blijkt dat de validiteit van de gebruikte instrumenten min of meer sys- tematisch is nagegaan, en wel steeds via bepa- ling van een of meer typen soortgenootvalidi- teit. In 5 van deze gevallen bleek deze vol- doende. |
5.1.3 Steekproeftrekking
De schriftelijke survey-onderzoeken werkten vaak met aselect getrokken steekproeven ba- sisscholen met een steekproefomvang tussen 200 en 1000 (gemiddeld: 670). De feitelijke trekkingswijze liep echter nogal uiteen. Enkel- voudig aselecte trekking uit het totale basis- scholenbestand kwam elf keer voor. Driemaal vond stratificatie plaats, op diverse variabelen (D4, D7, D12). Het kwam vier keer voor dat de trekking plaatsvond binnen bepaalde eerst ge- kozen regio's, dus een getrapt aselecte trekking (D4, D5, D12, Z7). In 2 gevallen werd een (deel van een) respondentengroep van een vorig on- derzoek gebruikt (D9, Zl).
Regelmatig werd aan een grootschalig schriftelijk survey een interviewronde gekop- peld, waarvoor een middelgroot aantal scholen werd geselecteerd (variërend van 36 tot 80), hetzij uit de voor het survey getrokken steek- proef, hetzij uit de op het survey responderende groep, hetzij onafhankelijk. Deze interview- groep werd soms gestratificeerd getrokken (D5).
De gevalsstudies betroffen kleinere aantal- len scholen (van 5 tot 24) en deze waren meest- al niet aselect gekozen.
In enkele gevallen wordt over de selectie van de in het onderzoek betrokken scholen geen nadere informatie verstrekt (Dil, Z6, Z8).
Binnen de scholen waren de vragenlijsten bestemd voor resp. werden de interviews afge- nomen bij de directeur en/of een of meerdere (variërend van twee tot alle) leerkrachten. De keuze van de leerkrachten werd soms overgela- ten aan de directeur (D4), meestal echter werd de gewenste 'bouw' of de gewenste verdeling over de 'bouwen' aangegeven, soms werden specifieke groepen geselecteerd (variërend van 1 tot 8). Soms wordt over de selectie van de in het onderzoek betrokken leerkrachten geen na- dere informatie verstrekt (Z7).
Binnen groepen werden in een 7-tal onder- zoeken ook leerlingen geselecteerd, aselect dan studun wel gestratificeerd (op uiteenlopende variabe- len), ten behoeve van de verzameling van gege- vens over deze leeriingen (D4, D8, Z3, Z8 t/m Zll). |
-ocr page 151-
Al met al is het, afgaande op de steekproef- trekking, bij aniper de helft van de bestudeerde onderzoeken mogelijk om de uitkomsten bij variabelen op (basis)schoolniveau statistisch te generaliseren. De generalisatiemogelijkheden bij variabelen op leerkracht/klasniveau en op leerlingniveau zijn nog geringer.
5.1.4 Respons, verdere reducties, generaliseerbaarheid
De gegevens van de bestudeerde onderzoeken zijn verzameld tussen april 1983 en september 1989. In enkele gevallen valt uit de publikaties niet op te maken wanneer de gegevens zijn ver- zameld (D2, D7,D11).
De respons in de survey-onderzoeken va- rieerde van 35% tot 72%, met een gemiddelde van 50%. (Op het niveau van de leerkrachten is het responspercentage op basis van de beschik- bare gegevens niet goed uit te rekenen, maar het ligt waarschijnlijk wat lager). Het respons- percentage neemt over de jaren niet af, dus van een eventuele dalende bereidheid tot medewer- king aan onderzoek blijkt bij deze onderzoeken niets.
In diverse onderzoeken was sprake van een nadere reductie van het databestand, ten be- hoeve van de uit te voeren analyses, op basis van volledigheid van gegevens of van passing binnen a priori geconstrueerde categorieën. Daardoor bleef soms zelfs minder dan de helft van de respondenten over (D8).
In enkele gevallen blijft ook bij herhaalde lezing van de rapportage de (berekening van de) omvang van de respons onduidelijk (Dl, Z7). Hetzelfde geldt voor de mate waarin sprake is van partiële non-respons (D6, D8). In ongeveer de helft van de survey-onderzoeken is aan de representativiteit van de verkregen ge- gevens min of meer uitgebreid aandacht ge- schonken, waarvan in vier onderzoeken (mede) op basis van een serieus non-respons onder- zoek (Dl, D5, DIO, D12). Het komt ook voor dat onderzoekers aan de representativiteit geen enkele aandacht schenken.
Deze bevindingen betekenen dat de moge- lijkheden tot statistische generalisatie nog ge- ringer zijn dan eerder is opgemerkt.
5.1.5 Analysemethoden |
In alle onderzoeken waarin kwantitatieve ge- gevens zijn verzameld, zijn rechte tellingen ge- bruikt. Vaak zijn ook kruistabellen gemaakt en/ of worden frequentiegegevens gepresenteerd voor diverse subgroepen. Formele (chi-kwa- draat-)toetsingen van kruistabellen kwamen amper voor. Overigens werd echter juist wel vaak afgegaan op het 'statistisch significant' zijn van de analyse-uitkomsten. Het totale aan- tal in de onderzoeken gehanteerde kwantita- tieve technieken is groot (zie Figuur 3).
Veel publikaties zijn weinig expliciet over de aggregatieniveaus waarop de onderzoeks- variabelen betrekking hebben.
5.1.6 Rapportage
De kwaliteit, volledigheid en leesbaarheid van de rapporten lopen uiteen. Het komt regelmatig voor dat essentiële technische gegevens niet zijn vermeld (zoals de wijze van steekproef- trekking, de meetmomenten, de meetbetrouw- baarheid). Het komt ook voor, niet alleen in ar- tikelen maar ook in eindrapporten, dat slechts samengevatte uitkomsten worden gerappor- teerd.
Naast het te gemakkelijk trekken van con- clusies uit data komt het ook voor dat aan for- mele statistische toetsingen juist teveel ge- wicht wordt toegekend. In beide gevallen kan zowel overinterpretatie als onderinterpretatie het gevolg zijn. Onze indruk is dat zowel bij ontbreken van toetsing als bij blindvaren op toetsing meestal sprake is van overinterpreta- tie.
Een opvallend verschijnsel in enkele rap- porten is het soms niet goed aansluiten van con- clusies op de verkregen uitkomsten. Met name komt dit voor in de vorm van het, wat we kun- nen iioemen, 'dichotomiseren van conclusies': de uitkomsten betreffen een glijdende schaal maar de conclusies trekken hierop een in feite willekeurige streep, waardoor uitkomsten die kwantitatief slechts gradueel of zelfs vrij wei- nig verschillen tot geheel verschillende be- woordingen leiden (Z8).
Een laatste gegeven is het feit dat naar aan- leiding van sommige onderzoeken amper wordt gepubliceerd (bijv. ZIO), terwijl andere onderzoeken leiden tot een proliferatie van arti- kelen (bijv. D8) (waardoor enerzijds de resulta- ten van het onderzoek er soms niet duidelijker op worden, anderzijds bepaalde uitkomsten in het beleid veel aandacht kunnen krijgen - verdiend of niet). |
144
fÊDAGOGISCHC
STUOliM
-ocr page 152-
5.2 Opvattingen in de praktijk blijkens onderzoek
Over de opvattmgen over differentiatie en zorgverbreding zoals die leven bij schoollei- ders en leerkrachten zijn weinig gegevens aan- getroffen. Uit de publikaties van Hofman, Van Aalderen en Span (1984), Inspectie (1985), Kool enWolfgram (1986), Wolberte.a. (1986), Stokking en Leenders (1988) en Stokking en Eberg (1991) kan men opmaken dat een klassi- kale aanpak (nog) veel voorstanders kent, veel leerkrachten slechts matig zijn geporteerd voor 'individualisering en differentiatie', over het belang van 'zorgverbreding' meer consensus is, men die zorgverbreding echter veelal be- perkt tot leerlingen met problemen, en, on- danks die beperking, een meerderheid van de leerkrachten zegt onvoldoende tijd te hebben om aan zorgverbreding echt iets te doen.
5.3 De onderwijspraktijk blijkens onderzoek
Het is niet duidelijk in hoeverre het leerstof- jaarklassensysteem (nog) bestaat. Wolbert e.a. (1986) rapporteren dat 51% van de schoollei- ders aangeeft dat dit systeem bij alle vakken wordt toegepast, terwijl 63% van de leerkrach- ten in de groepen 3 en 4 dit aangeeft. Reezigt en Weide (1988) rapporteren voor lezen en taal over alle groepen gemiddeld percentages van ruim 30% en voor rekenen een percentage van 15%. Duidelijker blijkt uit deze onderzoeken, en dat wordt bevestigd door Van Zoelen, Mer- tens, Stokhuyzen en Stokking (1990) en Stok- king en Eberg (1991), dat 75-80% van de leer- krachten in het basisonderwijs klassikaal instructie geeft. Op 10% van de scholen wil men de leerstof en de beheersing daarvan voor alle leerlingen gelijk houden (dit is echter niet eenduidig interpreteerbaar: is hier sprake van het leerstofjaarklassensysteem in optima forma, gaat het om beheersingsleren, en/of is de leerlingenpopulatie zeer homogeen?)
Differentiëren doen leerkrachten vooral bij de verwerking, met name naar aanleiding van verschillen tussen leerlingen in prestatie en tempo, en voornamelijk door onderscheid aan te brengen in tempo (50-60% van de leerkrach- ten differentieert door leerlingen zo nodig meer tijd te geven, 40-60% maakt gebruik van herha- lingsstof voor zwakkere en extra stof voor snel- lere leerlingen (BHV-model)), en minder door onderscheid in niveau (bij taal en rekenen werkt 20-30% van de leerkrachten met niveau- differentiatie; bij lezen ligt dit zoals bekend ho- ger). Slechts op zo'n 10% van de scholen is naar eigen zeggen het leerstofjaarklassensys- teem helemaal losgelaten. |
Apart toetsen van zwakkere leerlingen wordt in de periode 1984-1990 door constant 25-30% van de leerkrachten gedaan (Reezigt e.a. (1986) voor de situatie in 1985; Stokking & Leenders (1988) voor 1986,1987 en 1988; Van Zoelen e.a. (1990) en Stokking & Eberg (1991) voor 1989). Activiteiten bij problemen van leerlingen met lezen zijn: even pas op de plaats laten maken van de hele klas (constant 10%), extra aandacht geven tijdens de les terwijl de rest van de klas doorwerkt (constant 80%) en aanvullende oefenstof geven (constant 50- 60%). Remedial teaching wordt genoemd door constant 30% van de leerkrachten.
5.4 Bevorderende en belemmerende factoren blijkens onderzoek
In de onderzoeken waren in totaal ruim 40 mo- gelijk relevante factoren betrokken. Daarvan blijken alleen het onderwijsconcept van de school en de visie op individualisering en diffe- rentiatie van de leerkrachten in meer dan één onderzoek en consistent positief samen te han- gen net het toepassen van differentiatie. (Dif- ferentiatie lijkt op zijn beurt overigens licht sa- men te hangen met zowel de prestaties van de leerlingen (licht negatief; door onderzoekers geïnterpreteerd in termen van afname van ef- fectieve leertijd) als de verwijzingen naar het speciaal onderwijs (licht positief; te interprete- ren via zowel de zojuist genoemde gemiddeld lagere prestaties als via grotere gevoeligheid voor verschillen tussen leerlingen)).
Evenals bij differentiatie lijkt ook bij zorg- verbreding de visie of opvatting die de school resp. de leerkracht op het onderwijs heeft, de voornaamste predictor te zijn voor de mate waarin men zorgverbreding toepast.
6 Differentiatie en zorgverbre- ding in advies en beleid
Conceptualiseringen en ven%'achtingen De advies- en beleidsnota's bevatten vooral uitspraken over zorgverbreding en minder over differentiatie. De omschrijving van de doel- |
145
PfDACOGfSCNf
STUBltN
-ocr page 153-
groep was en bleef een groot probleem: Gaat het om individuele leerlingen of om groepen leerlingen (die in dezelfde omstandigheden verkeren)? Gaat het om alle leerlingen (brede opvatting) of alleen om de leerlingen met pro- blemen (smalle opvatting)? Gaat het om alle vakken of alleen om de instrumentele vaardig- heden? De doelstellmg was steeds meervou- dig: zowel bevorderen van de kwaliteit van het basisonderwijs, als terugdringen van het aantal verwijzingen naar het speciaal onderwijs. Hier- aan gerelateerd bleken diverse fundamenteel verschillende opvattingen te worden aange- hangen, die we samenvattend kunnen aandui- den met: individualiserend, egalitair en merito- cratisch. Over de wegen en middelen werd navenant verschillend gedacht, ook waar het toch vrij essentiële keuzen betreft als bijv. een accent op preventie of op remediëring. Ten aanzien van door scholen en leerkrachten te ne- men maatregelen en uit te voeren activiteiten waren veel publikaties weinig terughoudend: in totaal werden meer dan 50 verschillende wensen aangetroffen.
Uitspraken over opvattingen in de praktijk In de bestudeerde advies- en beleidsdocumen- ten wordt amper systematisch aandacht be- steed aan opvattingen die in scholen zelf (zou- den kunnen) leven over differentiatie en zorgverbreding. De betreffende documenten worden gedomineerd door omschrijvingen en wensen (zie hiervoor) en veronderstellingen over bevorderende en belemmerende condities (zie hierna).
Uitspraken over de onderwijspraktijk In de advies- en beleidsdocumenten werden voorts vrij weinig uitspraken aangetroffen over de feitelijke gang van zaken in scholen. De ARBO liet zich hierover meestal (veel) positie- ver uit (zie bijv. ARBO, 1988, 1990) dan het Ministerie van O&W (zie bijv. Ministerie, 1988, 1990a, 1990b). Er werd weinig gerefe- reerd aan de beschikbare empirische onder- zoeken.
Uitspraken over bevorderende en belemme- rende factoren |
In de documenten worden enkele tientallen condities genoemd. Dominerend daarbij waren in de bestudeerde periode vooral de condities met betrekking tot de leerkrachten; veel werd verwezen naar het belang van him opleiding, motivatie, zelfvertrouwen, houding, kennis, vaardigheden, inventiviteit en inzet. Ook op dit punt werd weinig gerefereerd aan empirische onderzoeken.
7 Vergelijkingen
7.1 Vergelijking tussen categorieën publikaties
Eén van de vragen was in hoeverre in de (groe- pen) publikaties op andere publikaties wordt gereageerd resp. de schrijvers zich op andere publikaties baseren. Dit is relatief goed zicht- baar voor zover in beleidsnota's wordt verwe- zen naar ten behoeve daarvan uitgebrachte ad- viezen, en opiniërende bijdragen duidelijk reageren op adviezen en/of beleidsnota's. Het gebruiken of niet gebruiken van onderzoeksre- sultaten in adviezen en beleidsnota's is echter moeilijk hard te maken. Voor een deel ont- breekt soms gewoon onderzoek waarop men zich had kunnen baseren als in een eerder sta- dium onderzoek was uitgezet. Voor een ander deel is wel relevant onderzoek uitgevoerd of in uitvoering maar was er nog niet over gepubli- ceerd; de aansluiting tussen rapport en advies of nota is dan een kwestie van timing. Ten derde verschuiven beleidsvragen soms zodanig dat recent uitgevoerd onderzoek net niet meer de op dat moment actuele vragen beantwoordt. In hoeverre, temidden van deze modaliteiten, onderzoeksresultaten eventueel eenzijdig wor- den benut of zelfs genegeerd, is moeilijk vast te stellen.
Individualisering, differentiatie en zorgver- breding zijn vaak verbonden met de oproep in de WBO om te streven naar 'continue ontwik- keling' van de leerlingen. Men kan dit ook le- zen als een pleidooi voor het voortdurend na- gaan of leerlingen eigenlijk wel leren. Op dit punt blijkt in de bestudeerde literatuur een op- vallende tegenstelling te bestaan tussen ener- zijds auteurs die wijzen op de noodzaak van re- gelmatig toetsen van leervorderingen en anderzijds auteurs die, vanuit pedagogische overwegingen, daarvoor huiverig zijn en zelfs daartegen waarschuwen.
Maatschappelijk-politieke stellingnamen en keuzen worden door auteurs soms expliciet |
146
FEOAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 154-
gemaakt (vergelijk het onderscheid tussen een egalitair en een meritocratisch onderwijssys- teem). In adviesnota's lijken zulke verschillen in opvatting echter bij voorkeur te worden toe- gedekt, en in het beleid leiden ze niet zelden tot verkokering (vergelijk de Onderwijsvoor- rangs-ideologie met de Zorgverbredingsideo- logie).
7.2 Vergelijking in de tijd: verandert er iets?
Voor wat betreft de visies op de problematiek in kwestie lijkt in de bestudeerde periode wei- nig nieuws te zijn ingebracht. Wie het ARBO- advies over zorgverbreding uit 1984 vergelijkt met adviezen en beleidsnota's uit de jaren ze- ventig en met de adviezen en opiniërende bij- dragen in de onderzochte periode tot 1990, ziet veelal dezelfde gezichtspunten en standpunten verwoord. Wel lijken drie aspecten de laatste jaren minder centraal te staan dan eerder: de noodzaak van voldoende geschikte materialen, het probleem van te grote klassen, en het belang van een goed functionerend schoolteam. In hoeverre dit betekent dat er nu voldoende mate- rialen zijn, de klassen niet te groot zijn en schoolteams goed functioneren, is niet duide- lijk. Wellicht zijn de scherpe kantjes van deze problemen afgesleten en worden andere aspec- ten nu als verhoudingsgewijs meer problema- tisch ervaren.
In het beleid is het accent op het belang van de bekwaamheden van leerkrachten en de noodzaak om die te bevorderen een constante gebleven. Voor het overige zijn nogal wat ver- schillende instrumenten en aanpakken de revue gepasseerd, en krijgen recent vooral de be- stuurlijke voorwaarden voor samenwerking tussen basisonderwijs en speciaal onderwijs veel aandacht. Er is hier op twee manieren sprake van 'wijkende condities'. Ten eerste wordt de ene door het beleid benadrukte voor- waarde voor zorgverbreding opgevolgd door de andere. Ten tweede lijken de opeenvolgende voorwaarden steeds verder af te liggen van de dagelijkse interactie tussen leerkracht en leer- lingen.
Men kan zich afvragen of er in de bestu- deerde periode sprake is van een toename van onderzoek naar de problematiek en/of van een toenemend gebruik van onderzoeksresultaten bij het beleid. Op basis van de in deze studie verkregen bevindingen kan geen van beide vra- gen bevestigend worden beantwoord. |
Voor wat betreft de onderwijspraktijk wordt door veel auteurs gerept over een toenemende heterogenisering van de leerlingenpopulatie, en door sommigen (ook) over toenemende ver- schillen tussen scholen. Op basis van deze stu- die kan dit niet worden bevestigd of ontkend. Wel blijkt dat in de praktijk van differentiatie en zorgverbreding in het basisonderwijs in de periode 1984-1989, in tegenstelling tot hetgeen her en der is geschreven, gemiddeld genomen géén duidelijke veranderingen optreden. De meeste percentages zijn opvallend stabiel (zie 5.3).
8 Conclusies
Ten aanzien van het bestudeerde onderzoek vallen vooral vier zaken op. Er worden zeer uit- eenlopende operationaliseringen gebruikt, het- geen uitkomsten moeilijk vergelijkbaar maakt. De wijzen van steekproeftrekking, de mate en aard van de non-respons en de verdere reduc- ties en selecties maken statistische generalisa- tie bij veel onderzoeken in feite onmogelijk. Rapporten missen regelmatig technische gege- vens waardoor onderzoeken moeilijk contro- leerbaar worden. En de rapportage is soms sterk samenvattend van aard en daardoor min- der informatief.
Dominerende bevindingen ten aanzien van de onderwijspraktijk zijn: dat velen niet staan te springen om 'individualisering en differen- tiatie' in te voeren; dat men wel aandacht wil besteden aan leerlingen met problemen maar daarvoor weinig tijd heeft; dat veel leerkrach- ten het prestatieniveau van de leerlingen in hun klas zoveel mogelijk gelijk willen houden; dat de mate waarin scholen cn leerkrachten feite- lijk werk maken van differentiatie en zorgver- breding voornamelijk afhangt van de keuzen die ze zelf maken (de vele overige in tal van pu- blikaties genoemde factoren en voorwaarden worden niet of niet consistent door onderzoek gestaafd); en dat in de periode '84-'90 gemid- deld genomen in de betreffende onderwijs- praktijk weinig blijkt te zijn veranderd.
Ten slotte is gebleken dat onderzoeksuit- komsten niet goed worden verwerkt door het beleid. Er is soms meer bekend dan in beleids- documenten wordt voorgesteld, en ook zijn |
-ocr page 155-
sommige uitspraken in zulke documenten re- gelrecht in strijd met hetgeen uit onderzoek be- kend is. In de bestudeerde beleidsnota's lijkt bovendien voornamelijk te worden verwezen naar onderzoeken waartoe het beleid zelf (in een eerder stadium) opdracht heeft gegeven. Het is onduidelijk in hoeverre hier sprake is van tekortschietende verwerkingscapaciteit dan wel dat voornamelijk bepaalde beleidsvor- mingsmechanismen hieraan debet zijn.
Literatuur
Aalderen, MJ. van, & Harskamp, E.G. (1987). Perio- dieke peiling stand van zaken basisscholen. Deel- rapport 2. Pilotstudy. Groningen: RION. Aalderen, M.J. van, & Harskamp, E.G. (1988). Perio- dieke peiling stand van zaken basisscholen. Deel- rapport 3. Tussentijds verslag. Groningen: RION. APPO. (1984). Ondersteuningsplan 1984-1985.
(zorgbreedte in relatie BaO-BuO). Zeist: APPO. APPO. (1987). Projecten regionale zorgverbredings- activiteiten. Zeist: APPO. ARBO. (1984a). Het moet ons een zorg zijn. Advies over zorgverbreding in het basisonderwijs. Zeist: ARBO.
ARBO. (1984b). Aanvullende adviserende notitie over zorgverbreding in het basisonderwijs. Zeist: ARBO.
ARBO. (1986). Advies raamplan nascholing zorgver- breding. Thema 2: begrijpend lezen. Zeist: ARBO. ARBO. (1988). Voorrang aan achterstand. Advies over een integraal beleid ter voorkoming en be- strijding van onderwijsachterstand. Zeist: ARBO. ARBO. (1990). Opmaat tot samenspel: advies over de binding tussen regulier en speciaal onderwijs. Zeist: ARBO.
Bethlehem, J.G., & Kersten, H.M.P. (1986). Werken
met non-respons. Amsterdam: CBS. Blaauboer, S. A. A. (1984). Het innovatieproces basis- school en de plaats van de ontwikkelingsprojec- ten zorgbreedte, buitengewoon onderwijs- basisonderwijs daarbinnen. Tijdschrift voor Or- thopedagogiek, 23, 138-149. Bosveld, J.J.F., Dijk, M.H. van, Reezigt, G.J., & Weide, M.G. (1988). Differentiatiemodellen in het kleuter- en lager onderwijs. Pedagogische Studiën, 65, 250-259. Churchman, C. W. (1957). Theoryofexperimentalin- ference. New York: MacMillan. |
Cohen, J. (1969). Statistical power analysis forthe be- havioral sciences. New York etc: Academic Press.
Cronbach, L.J. (1982). Designingevaluationsofedu- cationa! and social programs. San Francisco etc: Jossey-Bass.
Delsing, P.J., Jonge, J.F.M. de & Meesters, M.J. (1988). Leerlingverwijzingen van basisonderwijs naar speciaal onderwijs. Evaluatie zorgverbre- dingsbeleid. Leiden: Research voor Beleid.
Dongen, D. van (1984). Leesmoeilijkheden. Naar dia- gnosticerend onderwijzen bij het leren lezen. Ti I- burg: Zwijsen.
Gifi, A. (1981). Nonlinear multivariate analysis. Lei- den: Vakgroep Datatheorie.
Glaser, B. G., & Strauss, A. L. (1974). The discovery of grounded theory. Chicago: Aldine.
Glass, G.V., McGaw, B., & Smith, M.L. (1981). Meta- analysis in social research. Beverly Hills/London: Sage.
Glass, G.V. (1977). Integrating findings: the meta- analysis of research. Review of Research in Edu- cation, 5, 351-379.
Groot, A.D. de (1977). Strategieën voor forum- convergentie. Nederlands Tijdschrift voor de Psychologie, 32,
Groot, A.D. de (1969). Methodologie. Den Haag: Mouton.
Hofman, R. H., Aalderen, M.J. van, & Span, B. (1984). Achterblijvers in het innovatieproces basisschool. Deel2:Omvang, kenmerkenenmotieven. Haren: RION.
Hunter, J.E., Schmidt, F.L, & Jackson, G.B. (1982). Meta-analysis. Cumulating research findings across studies. Beverly Hills/London: Sage.
Inspectie van het basisonderwijs, opleidingen en speciale diensten. (1986). Speerpunt lezen. In- spectierapport 4. Zoetermeer: Inspectie van het onderwijs.
Inspectiewerkgroep "Schoolbegeleiding en zorgver- breding". (1985). Schoolbegeleiding en Zorgver- breding. Een verkennend onderzoek naar de ver- taling van het zorgbreedtebeleid door de onderwijsbegeleidingsdiensten. Stand van za- ken kalenderjaar 1985. Inspectierapport 1. Rijs- wijk: Inspectie van het onderwijs.
Jungbluth, P. (1985). Verborgen differentiatie. Leer- lingbeeld en onderwijsaanbod op de basisschool. Nijmegen: ITS.
Kersten, H.M.P., & Bethlehem, J.G. (1981). Fouten- bronnen in steekproefonderzoek. Voorburg: CBS. |
148
fÊDAGOGISCHC
STUOliM
-ocr page 156-
Kish, L (1965). Survey sampling. New York etc.: John Wiley.
Kool, E., & Wolfgram, H. (1986) Regionale samen- werkingsverbanden in het kader van zorgverbre- dingsinitiatieven. Groningen: RION.
Kulik, i.A., & Kulik, C. C. (1989). Meta-analysis inedu- cation. International Journal of Educational Re- search, 75,221-340.
Meehl, P. E. (1970). Theory testing in psychology and physics: a methodological paradox. In D. E. Morri- son & R. E. Henkei. The significance controversy (pp. 252-266). London: Butterworth.
Meijer, C. J. W. (1988). VenA/ijzing gewogen. Een stu- die naar de determinanten van verwijzing naar speciaal onderwijs. Groningen: RION.
Ministerie van O&W. (1984a). Concept-Beleids- notitiezorgverbreding. Den Haag, Ministerie van O&W.
Ministerie van O&W. (1984b). Beleidsnotitie zorgver- breding. Den Haag, Ministerie van O&W.
Ministerie van O&W. (1985). Werken aan de basis- school, 1985-1986. Overzicht van maatregelen en aktiviteiten. Zoetermeer: Ministerie van O&W, Ministerie van O&W.
Ministerie van O&W. (1987a). Concept-beleids- notitie voortgang zorgverbreding. Zoetermeer, Ministerie van O&W.
Ministerie van O&W. (1987b). Werken aan de basis- school, 1985-1986. Overzicht van maatregelen en aktiviteiten. Zoetermeer: Ministerie van O&W, Ministerie van O&W.
Ministerie van O&W. (1988). Lessen uit de praktijk. Een evaluatie van de WBO. (Concept). Zoeter- meer, Ministerie van O&W.
Ministerie van O&W. (1989a). Concept-Beleids- notitie Evaluatie Zorgverbredingsbeleid basison- derwijs 1985-1988, 'gevolgen voor beleid'. Zoe- termeer, Ministerie van O&W.
Ministerie van O&W. (1989b). Concept-Beleids- notitie Zorgverbreding voortvloeiend uit de groeibeheersing (voortgezet) speciaal onderwijs. Zoetermeer, Ministerie van O&W.
Ministerie van O&W. (1990a). Zo hard gelopen en toch nog zo ver te gaan: De evaluatie van de Wet op het basisonderwijs, periode 1985-1988. Zoe- termeer, Ministerie van O&W.
Ministerie van O&W. (1990b). Weer samen naar school. Perspectief om leerlingen ook in reguliere scholen onderwijs op maat te bieden. Zoeter- meer, Ministerie van O&W. |
Ministerie van WVC. (1990). Zorg-en-de-school: een advies over de samenhang tussen regulier en spe- ciaal ondenA/ijsen (jeugd)hulpverlening. Rijswijk: Distributiecentrum Overheidspublikaties.
Moors, J. J. A., Muilwijk, J. (1975). Steekproeven. Am- sterdam, Brussel: Agon Elsevier.
Pijl, S.J., & Wolfgram, H.P. (1990). Evalueren binnen nauwe grenzen. In: M. K. van der Heijden & J. Ris- pens. Zorgverbreding en afgrenzing (pp. 59-68). Amsterdam: Swets & Zeitlinger.
Polder, K.J., Koopman, P. Lington, H. & Oud, W. (1990). Inventarisatie van knelpunten in het ba- sisonderwijs en van materialen voor nieuwe in- voeringsprogramma's en diepteprojecten. Am- sterdam: SCO.
Reezigt, G. J., Dijk, M. H. van, & Bosveld, J. J. F. (1986). Differentiatie op de basisschool. Den Haag: SVO.
Reezigt, G.J., & Weide, M.G. (1988). Differentiatie- modellen op de basisschool: Secundaire analyses stand van zaken onderzoek. Deelrapport 1. Gro- ningen: RION.
Reezigt, G. J., & Weide, M. G. (1989). Effecten van dif- ferentiatie. Resultaten survey-onderzoek. Deel- rapport IV. Groningen: RION.
Reints, A. Differentiëren in en met schoolboeken. (1986). In: A. Reints & P. Span (red.). Differentiatie in het onderwijs. Bijdragen aan de onderwijsre- search 11 (pp. 103-116). Lisse: Swets & Zeitlinger.
Rosenthal, R. (1984). Meta-analytic procedures for social research. Beverly Hills/London: Sage.
Schilfgaarde, P. van (1970). Het kennisbegrip in we- tenschap en beroep. Objectiviteit als pretentie. Alphen a/d Rijn: Samsom.
Slavin, R.E. (1986). Best-evidence synthesis: an alter- native to meta-analysis and traditional reviews. Educational Researcher, 75,5-11.
Span, B., Abbring I.M., & Meijer, C.J.W. (1985). De opvang van leerlingen met problemen in het re- gulier onderwijs. Groningen: SVO/RION.
Span, B. (1988). De kwaliteit van de onderwijskun- dige zorg in regulier en speciaal onderwijs. Een vergelijkend onderzoek naar de onderwijskun- dige zorg voor kinderen met leesproblemen in basis-, LOM- en MLK-onderwijs. Groningen: RION.
Stokking, K. M. (1979). Toetsend onderzoek. Gronin- gen: Academisch Proefschrift.
Stokking, K.M. (1984). Interpreteren en evalueren. Deventer: Van Loghum Slaterus.
Stokking, K. M. (1992). Wijkende condities. Differen- tiatie en zorgverbreding in het basisonderwijs: onderzoek en beleid 1984-1990. Utrecht: ISOR. |
-ocr page 157-
stokking, K. M., & Leenders, F. J. (1986). Effecten van een Nederlandse poging tot verspreiding van vernieuwingen. Pedagogische Studien, 63, 145-158.
Stokking, K.M., & Eberg, J. (1991). Regionale ver- schillen in het basisonderwijs. Verslag van een onderzoek. Utrecht: ISOR.
Stokking, K.M., & Leenders, F.J. (1988). Effectiviteit van nascholing en nascholingsbeleid. Eindrap- port van het evaluatieonderzoek naar de lande- lijke nascholingsoperatie speerpunt lezen. Den Haag: SVO/ISOR.
Stokking, K. M. & Leenders, F.J. (1990). Evaluatie van een beleidsmaatregel: uitvoering en effecten van de nascholing zorgverbreding lezen. Peda- gogische Studiën, 67, 245-260.
Veenman, S., & Lern, P. (1985). Combinatieklas vormt zware belasting voor leerkracht. Geen tijd voor zorgverbreding of differentiatie. Didaktief, 15, 13-15.
Veenman, S., & Lem, P. (1986). Groeperen en diffe- rentiëren in combinatieklassen. In: A. Reints & Span, P. {red.). Differentiatie in het onderwijs. Bij- dragen aan de onderwijsresearch 77 (pp. 89-102). Lisse: Swets & Zeitlinger.
Veldhuizen, G. A. van. Pijl, Y. J., Kooistra, L. & Span, B. (1983). Achterblijvers in het innovatieproces ba- sisschool. Deel 1: Instrumentontwikkeling. Ha- ren: RION.
VInjé, M. P. (1988). Evaluatie van twee jaar zorgver- bredingsbeleid. Resultaten van het landelijk on- derzoek leesvaardigheid in 1987. Specialistisch Bulletin, nr. 66. Arnhem: CITO.
Vinjé, M.P. (1989). Ontwikkelingen in de leesvaar- digheid van leerlingen in het basisonderwijs. Re- sultaten van het landelijk onderzoek leesvaar- digheid in 1986 en 1988. Specialistisch Bulletin, nr. 71. Arnhem: CITO.
Weide, M. G., & Reezigt, G. J. (1988). Differentiatie en selectie. Instrumentconstructie. Deelrapport 2. Groningen: RION.
Weide, M. G., & Reezigt, G. J. (1990). Differentiatie en selectie in het basisonderwijs. Pedagogische Stu- diën, 67, 222-230.
Werkgroep "Rapportage Schoolwerkplanontwikke- ling". (1987). Schrijven, zeggen, doen. Een in- spectieonderzoek naar de toestand van het voor- bereidend en aanvankelijk lezen in scholen voor basisonderwijs. Stand van zaken 1986. Den Haag: Ministerie van O&W. |
Wolbert, R.G.M., Schaap-Hummel, I., & Span, P. (1986). Individualisering en differentiatie in de basisschool. Utrecht: VOU.
IJzendoorn, W.J.E. van, & Wolfgram, H.P. (1988). Toelatingsprocedures voor het speciaal onder- wijs. Deelrapport 2. Knelpunten rond het toela- tingsonderzoek. Groningen: RION.
Zoelen, L van, Mertens, N., Stokhuyzen, Y., & Stok- king, K. (1990). Informatieverwerking en diffe- rentiatie op Nederlandse basisscholen. Utrecht: ISOR.
Manuscript aanvaard 1-3-1993
Auteur
K.M. Stokking, senioronderzoeker en universitair hoofddocent Rijksuniversiteit Utrecht.
Adres: Rijksuniversiteit Utrecht, Vakgroep Onder- wijskunde, Heidelberglaan 2, 3584 CS Utrecht.
Abstract
Differentiation and extra care in primary education: the treatment of an innovation topic in research and policy 1984-1990
K.M. Stokking. Pedagogische Studiën, 1993, 70, 135-150.
This article is based on a meta-study of 25 research projects and an evaluation of policy documents. Differentiation and extra care for pupils with Prob- lems are innovative Ideals and policy goals in primary education in The Netherlands. Policy documents give different descriptions of these Ideals and goals, con- tain a lot of prescriptions on activities by schools and teachers and assumptions about conditions, but re- fer relatively little to empirical research. Research projects differ quite a lot in operationalization, sam- pling and methods, and also in outcomes. The edu- cational practice however did not change much (in the period 1984-1990) and only one condition be- came clear: the choices made by the schools and teachers themselves. |
150
noAcoeiscHi
STUDltH
-ocr page 158-
Boekbespreking
K. van den Bosch
Poor readers' decoding skills. Effects of trai- ning, task, and word characteristics
Katholieke Universiteit, Nijmegen 1991 202 pagina's ISBN 90 9004 356 X
In het proefschrift van Van den Bosch wordt het fonologisch decoderen bij zwakke lezers op ver- schillende aspecten onderzocht. Algemeen wordt onder decoderen verstaan het toepassen van grafeem-foneemkennis bij het identificeren van woorden. Het wordt gezien als een funda- mentele vaardigheid in de ontwikkeling van het leren lezen.
Van den Bosch opent zijn proefschrift met de vraag of een training in fonologisch decoderen, met name onder tijdsdruk, leidt tot beter lezen. Het paradigma van de training is simpel: kin- deren moeten woorden en pseudowoorden hardop lezen onder wel en geen tijdsdruk. Twee varianten van tijdsdruk worden daarbij beproefd: het beperken van de presentatietijd van woorden, de zogenaamde 'flitswoord' training, en het aan- moedigen om woorden snel hardop te lezen. Het hardop lezen onder tijdsdruk doet volgens Van den Bosch een sterk beroep op het decoderen omdat via het proces van benoemen de relatie tussen orthografie en fonologie expliciet wordt gemaakt en het werken onder tijdsdruk vooral een snelle decodering vergt. Het aanbieden van pseudowoorden in een training is volgens Van den Bosch een manier om bij uitstek het fonolo- gisch decoderen te oefenen; daar pseudowoor- den niet voorzien zijn van een betekenis maar wel een legale spcllingstructuur hebben kunnen ze alleen via grafeem-foneemkoppelingen gele- zen worden en is er geen voordeel van bekend- heid (lexicale facilitatie).
In hoofdstuk 2 worden aan de hand van twee trainingsexperimenten, waarbij gebruik gemaakt wordt van een pretest-training-posttest design, effecten van trainingen in fonologisch decoderen bestudeerd onder wel en geen tijdsdruk. De cen- trale vraag in het eerste trainingsexperiment is of tijdsdruk effectief is. Daartoe worden vier trai- ningen in fonologisch decoderen met elkaar ver- geleken: I) een training zonder tijdsdruk, 2) een training waarbij woorden voor korte tijd worden gepresenteerd, 3) een training waarbij kinderen |
worden aangemoedigd om snel hardop te lezen, en 4) een training waarbij een combinatie wordt gebruikt van de twee varianten van tijdsdruk. In het tweede trainingsexperiment wordt dieper in- gegaan op de effecten van training 2. Centraal in dit experiment staat de vraagstelling of een trai- ning waarbij pseudowoorden voor beperkte tijd worden aangeboden effectiever is dan een trai- ning zonder tijdsdruk. Hiertoe wordt training 2 vergeleken met training 1 en met een conditie waarin geen training plaatsvindt. Alle decodeer- trainingen werden gegeven aan zeer zwakke le- zers, die gemiddeld tien jaar oud zijn en zo'n twee jaar leesachterstand hebben. De omvang van de trainingen bedroeg een achttiental oefen- sessies van elk 20 minuten.
Op basis van de resultaten uit het eerste trai- ningsexperiment concludeert Van den Bosch dat een training in fonologisch decoderen leidt tot een verbetering van de leessnelheid (p. 74). Tij- dens de trainingen is er namelijk een sterke da- ling van de latentietijd die zo'n 100 ms. bedraagt bij de getrainde woorden en zo'n 300 ms. bij de getrainde pseudowoorden. Ook is er na de trai- ningen een verhoging van de leessnelheid op ta- ken waarbij niet-getrainde woorden in een lijst of in een zin gelezen moeten worden. Er zijn geen verschillen in leessnelheid en accuratesse gevonden tussen de vier verschillende decodeer- trainingen. Van den Bosch benadrukt het belang van zijn bevinding dat de verbetering van het le- zen niet beperkt blijft tot het beter lezen van ge- trainde woorden maar ook generaliseert naar nieuwe woorden die niet getraind zijn.
Hoewel alle vier de decodeertrainingen tot een even grote vooruitgang leiden in leespresta- tie is volgens Van den Bosch de training met flitswoorden het meest effectief Alleen deze training bleek namelijk een positief effect te hebben op een taak die geacht werd het automa- tisch decoderen te meten (Plaat-Woord Interfe- rentietaak). Kinderen die met deze variant getraind waren hadden namelijk meer tijd nodig om een plaatje te benoemen waarin als afleider een woord of een pseudowoord was geschreven dan een plaatje waarin als afleider geen woord maar een reeks medeklinkers werd gebruikt. leLaoa^scHc
Daaruit kan afgeleid worden dat de kinderen uit stuohn de 'flitswoord' training meer moeite hadden om de herkenning van de woorden te onderdrukken - een teken van toegenomen automatisering. Dit effect kon echter niet gerepliceerd worden in de |
-ocr page 159-
tweede trainingstudie zodat onduidelijk blijft of er sprake is van een betrouwbaar resultaat. De 'flitswoord' training leidt volgens Van den Bosch tot een verbetering van het accuraat deco- deren (p. 75). De kinderen die in de tweede trai- ningstudie deze training gevolgd hadden, met alleen pseudowoorden, bleken namelijk op een leestaak in de natoets minder leesfouten te ma- ken dan kinderen die geen training hadden ge- had. Daarbij werden ook pseudowoorden die niet getraind waren nauwkeuriger gelezen. De betreffende leestaak bestond uit het hardop lezen van woorden en pseudowoorden die één voor één op de computer werden getoond. De lees- snelheid op deze leestaak was echter niet ver- schillend van de controlegroep maar was wel hoger dan de leessnelheid die gevonden werd bij kinderen die eveneens een decodeertraining had- den gevolgd maar dan zonder tijdsdruk. Volgens Van den Bosch lokt de decodeertraining zonder tijdsdruk een tijdsconsumerende strategie uit. Daarentegen was de nauwkeurigheid van lezen bij de decodeertrainingen met en zonder tijds- druk gelijk. Er was overigens geen effect op tekstbegrip.
Zoals gezegd, schrijft Van den Bosch de vooruitgangen in leesprestatie toe aan een verbe- tering van de decodeervaardigheid. Een argu- ment dat hij hanteert is de bevinding dat de benoemsnelheid van cijfers niet vooruitgaat als gevolg van training maar die van woorden wel. De benoemsnelheid van cijfers was bij aanvang van de training al relatief hoog (590 ms.) en bleef na training op dat niveau hangen. De be- noemsnelheid van woorden was daarentegen bij aanvang van de training aanzienlijk lager (1650 ms.) en was aan het eind van de training met zo'n 100 ms. gestegen. Aangezien het benoemen van cijfers geen decodering vergt - ze worden niet gelezen volgens het alfabetisch principe -, en woorden wel, concludeert Van den Bosch dat de vooruitgang in het benoemen van woorden toe te schrijven is aan een verbetering van de de- codeervaardigheid. Eenzelfde conclusie trekt Van den Bosch uit de bevinding dat het benoe- men van pseudowoorden sneller vooruitgaat dan het benoemen van bestaande woorden, dat overi- sTUDitH gens bij aanvang van de training al een relatief hogere startsnelheid had dan de benoeming van pseudowoorden. Pseudowoorden vergen meer decodering dan bestaande woorden omdat er geen herkenning op basis van eerdere ervaring in |
het spel kan zijn. Een grotere vooruitgang in het lezen van pseudowoorden zou vervolgens dui- den op een verbetering van de decodeervaardig- heid.
Van den Bosch vindt echter ook een resultaat waaruit opgemaakt kan worden dat het decode- ren juist niet is verbeterd na de trainingen. Accu- ratesse en latentietijd van lange pseudowoorden bleken namelijk even snel vooruit te gaan als die van korte pseudowoorden. Volgens het dual- route model (Coltheart, 1978) zou een verbete- ring van het decodeerproces een groter effect te- weeg moeten brengen bij lange pseudowoorden dan bij korte omdat lange pseudowoorden meer grafeem-foneem decodering vergen. Van den Bosch kon dit effect niet aantonen en geeft twee alternatieve verklaringen voor het uitblijven van een differentieel effect van woordlengte. De eer- ste is dat de vaardigheid van het decoderen in- derdaad vooruit is gegaan maar dat het concept van decoderen zoals voorgesteld is door het dual-route model niet deugt. Het proces van de- coderen hoeft namelijk niet per se het één op één mappen van letters op klanken in te houden maar zou kunnen opereren op multi-lettereenheden. Wanneer vervolgens in het proces van decoderen een vast aantal van die eenheden verkerkt wordt, bijvoorbeeld een tweetal eenheden die re- fereren naar onsets en rimes, zoals b - oom, maakt het voor systeem immers niet uit of er lange of korte woorden gedecodeerd moeten worden. Het effect van de parallelle vooruitgang zou hiermee te verklaren zijn. De tweede verkla- ring is dat het proces van decoderen niet is ver- beterd maar een andere component in het proces van woorden benoemen wel. Een kandidaat voor deze component is het zogenaamde articulato- risch programmeren, een fase die ligt tussen het decoderen en het executeren van het spraakmo- torisch programma.
In het derde en vierde hoofdstuk wordt de geldigheid van beide verklaringen onderzocht. Van den Bosch kan op'grond van de resultaten van vervolgexperimenten beide verklaringen niet voldoende geldig achten. Op de eerste plaats kon hij niet aantonen dat beginnende en vaardige lezers gebruik maken van onset en rime eenhe- den bij het benoemen van woorden. De hypo- these dat het decoderen de verwerking is van een vast aantal multi-lettereenheden is met dit resul- taat niet weerlegd omdat de multi-lettereenheid alsnog van een andere aard kan zijn dan die van |
-ocr page 160-
de onsets en rimes. Op de tweede plaats kon Van den Bosch geen evidentie vinden dat zwakke le- zers, die echter wel binnen de 'normale' range vallen, problemen hebben met het articulatorisch programmeren. Er is dan ook geen reden om aan te nemen dat deze component verbetert als ge- volg van training, zegt Van den Bosch. Vervol- gens beweert hij dat deze uitspraak niet te generaliseren is naar de fwpulatie van zeer zwakke lezers in zijn trainingsstudie. Sonmiige onderzoekers, die Van den Bosch in zijn discus- sie op p. 132 noemt, konden namelijk aantonen dat er een groep van zeer zwakke lezers bestaat die niet alleen problemen heeft met het fonolo- gisch decoderen maar waarschijnlijk ook met de articulatorische programmering. Van den Bosch acht het niet uitgesloten dat de zeer zwakke le- zers uit zijn trainingsexperiment ook tot deze ca- tegorie lezers behoren.
De vervolgexperimenten geven dus geen ver- klaring voor het effect van de parallelle vooruit- gang van lange en korte pseudowoorden, een effect dat aangeeft dat het decoderen niet is ver- beterd na de trainingen. Toch spreekt Van den Bosch van een verbetering van het accuraat de- coderen (p. 75), en in de laatste zin op p. 133 suggereert hij zelfs dat de snelheid van decode- ren is toegenomen, vermoedelijk doelende op de toename van leessnelheid tijdens de trainingen. Volgens Van den Bosch ontbreekt alleen nog een precies plaatje van welke cognitieve proces- sen bij het decoderen betrokken zijn. In het laat- ste hoofdstuk vult hij dit plaatje verder in en presenteert dan het theoretisch raamwerk waar- binnen de resultaten van zijn onderzoeken geïn- terpreteerd kunnen worden. Het decoderen blijkt nu een proces te zijn dat uit verschillende fases bestaat. In de overtuiging dat de trainingen tot een vooruitgang in het decoderen hebben geleid, speculeert Van den Bosch vervolgens dat de twee varianten van tijdsdruk, die hij in zijn trai- ningsexperimenten beproefd had, elk een andere fase van het decoderen beïnvloeden. Zonder theoretisch te funderen waarom de ene variant, die van het limiteren van de aanbiedingstijd, aangrijpt op de beginfase van het decoderen en de andere variant, die van het benadrukken van een snelle respons, op de laatste fases van deco- deren, gaat Van den Bosch verder met het verta- len van de gevonden resultaten in termen van de zojuist aangebrachte arbitraire toewijzing. Het resultaat van deze vertaling leidt op p. 139 dan ook onvermijdelijk tot een vraag die in wezen dezelfde is als de vraag die hij reeds in het begin van hoofdstuk 2 op p. 44 stelde, de vraag waarom het limiteren van de aanbiedingstijd ef- fect heeft. Van den Bosch meent dat het ant- woord in het proces van decoderen gezocht moet worden: "...een trainingsprogramma waarbij de- codeervaardigheden worden geoefend door het lezen van kort aangeboden woorden en pseudo- woorden kan een bijdrage leveren aan de behan- deling van woordidentificatieproblemen van jonge, zwakke lezers" (p. 160). |
Het aardige van het proefschrift van Van den Bosch is dat een, vermoedelijk, door de praktijk geïnspireerde vraag tot een vernuftige, met grote zorgvuldigheid voorbereide, reeks van experi- menten heeft geleid. De manier waarop Van den Bosch zijn pseudowoordenlijst heeft gecon- strueerd voor zijn tweede trainingstudie, opdat de gelijkenis met bestaande woorden zo min mo- gelijk is, is een voorbeeld van die zorgvuldig- heid. De gevonden resultaten en de daaruit voortvloeiende beschouwingen zijn interessant voor de theorie van de onderliggende processen van woordidentificatie en de praktijk van behan- deling van leesproblemen. Het proefschrift is helder geschreven en derhalve zeer toegankelijk voor de lezer.
Rest mij echter de vraag of de training onder tijdsdruk inderdaad tot een verbetering van het decoderen heeft geleid. Het effect van de paral- lelle vooruitgang blijft onverklaard en is daar- mee de hardnekkigste contra-evidentie dat er een verbetering van het proces heeft plaatsgevonden, of op zijn minst gezegd niet alleen een verbete- ring van het decoderen. Tevens kunnen er, ge- zien de verschillen in startsnelheden, vraagtekens gezet worden bij de interpretatie van de resultaten bij het benoemen van cijfers en de verschillen in vooruitgang tussen woorden en pseudowoorden. De modellering van het proces van decoderen, zo laat in het proefschrift, voegt naar mijn idee weinig toe aan de interpretatie van de gevonden resultaten. Grotendeels komt dat, denk ik, doordat de voorgestelde fases van het decodeerproces geen intrinsieke relatie heb- ben met de wijze waarop het concept van deco- deren, weliswaar iedere keer verschillend, gehanteerd wordt in de voorgaande reeks van onderzoeken. Met de gepoogde nuancering van het decodeerproces geeft Van den Bosch eerder weer dat het decoderen een vaag begrip is dan |
-ocr page 161-
dat het werkelijk een centrale plaats inneemt bij de gevonden effecten van de training en bij het probleem van de zeer zwakke lezers die aan de training deelnamen. Dat neemt niet weg dat er, praktisch gesproken, weer iets is toegevoegd aan onze keimis over behandeling van ernstige lees- problemen.
R. Yap Literatuur
Coltheart, M. (1978). Lexical access in simple reading tasks. In G. Underwood (Ed.), Strategie: of Infor- mation processing (pp. 151-216). London: Acade- mie Press.
F. Goffree
Wiskunde en Didactiek 2.
Wolters-Noordhoff, Groningen 1992 292 pagina's ƒ 52,50 ISBN 90 013 4667 7
Op mijn tafel ligt een boek van Goffree (als wis- kundige verbonden aan het Instituut voor Leer- planontwikkeling, als hoogleraar educatief ontwerpen verbonden aan de Universiteit van Amsterdam). Het is een bijzonder boek. In eerste instantie bedoeld voor aanstaande leraren basis- onderwijs, maar eigenlijk geschikt voor iedereen die belangstelling heeft voor didactiek.
Wiskunde & Didactiek vooraanstaande lera- ren basisonderwijs heeft 292 pagina's. Er zijn vier secties. Sectie 1: Meten. In Sectie 2 vinden we het 'traditionele' rekenen. Sectie 3 gaat over het oplossen van problemen. Sectie 4 geeft voor- beelden voor meetkundige activiteiten. Bij elk hoofdstuk hoort een serie 'aanbevolen literatuur' voor lessen en afstudeerprojecten. Vragen en op- drachten zijn in blauw afgedrukt. De berede- neerde antwoorden en overwegingen daarbij zijn in elk hoofdstuk in een aparte afdeling (ook op blauw papier) geplaatst. Sectie 3, getiteld: 'Tus- sen schijn en werkelijkheid. Probleemoplossen: rijke problemen, tekst en context', boeit mij het meest. Het boek bevat verschillende ideeën voor goed onderwijs.
Wat is goed onderwijs? In goed onderwijs komen leraren, leerlingen en vakinhouden tot hun recht. Hoe creëer je goed onderwijs? Door te werken met rijke problemen! Goffree plaatst zijn studenten onder andere voor het probleem 'Graankorrels op het schaakbord'. Het is het ver- haal van de man die het schaakspel ontwierp. Het wordt verteld in zes fasen. Elke fase eindigt met een vraag, die soms tot een reflectie, soms tot een bepaalde aanpak leidt. In de blauwe afde- ling bij het hoofdstuk zijn de reflectieve ant- woorden opgenomen. |
Welke kwaliteitscriteria hanteert Goffree voor rijke problemen?
• Een rijk probleem inspireert tot vele wiskun- dige activiteiten. Door de open probleemstelling zijn verschillende aanpakken mogelijk. Veelal moet de leerling de wiskunde zelf creëren. Gof- free noemt dat (horizontale) mathematisering. In het voorbeeld van de graankorrels betreft dit on- der andere de introductie van nieuwe eenheden en het ontdekken van indirecte telmethoden.
• Een rijk probleem raakt de leerling. Dit bete- kent dat zijn belangstelling wordt gewekt, dat hij ervaart dat zijn kennis op dit moment te kort schiet, dat hij gemotiveerd is om actief op onder- zoek uit te gaan. Bovendien is er een mogelijk- heid dat de leerling een start maakt. Een rijk probleem blokkeert niet, maar daagt uit.
• In een rijk probleem speelt de context, door de tekst opgeroepen maar daarin niet vervat, een grote rol. De eigen inbreng van de student (leer- ling) wordt hierdoor serieus genomen, omdat de leerling door de context de mogelijkheid krijgt voor een eigen aanpak.
• De leerling krijgt de gelegenheid om onder- zoekend bezig te zijn. Reflecteren over een oplossing of aanpak, van hemzelf en van ande- ren, wordt aangemoedigd.
• Rijke problemen geven aanleiding tot samen- werking in kleine en grote groepen. De leerlin- gen leren naar elkaar te luisteren en elkaar te overtuigen. Ook is het hier van belang dat de leerlingen in staat zijn constructieve voorstellen van medeleerlingen goed op te pakken.
• Een rijk probleem laat grensoverschrijdingen toe, waardoor inzicht ontstaat in de toepasbaar- heid van de wiskundige activiteit.
• Een rijk probleem staat niet geïsoleerd en niet op zichzelf. Als het goed is vormt het een soort baken biimen een belangrijk leerstofgebied.
Werken met rijke problemen vereist grote deskundigheid van de leraar. Bij een rijk pro- bleem is er namelijk geenszins sprake van een simpele probleemstelling. Neem het eerder ge- noemde graankorrel-probleem. Het aantal graan- korrels op het vierenzestigste veld is 2®' en het totaal aantal graankorrels is 2"-l een getal van |
-ocr page 162-
20 cijfers! In de basisschool zal men daaraan niet toekomen. Dit betekent echter niet dat geen aan- pak mogelijk zou zijn. Vooral in het begin zijn de verdubbelingen eenvoudig: 1 2 4 8 16 32 64 128 256512 1024 2048 4096 8192, maar dan wordt het al snel moeilijk en moet naar vereen- voudigingen worden gezocht: 16.384, 32.768, 65.536, etc.
Het boek is op een realistische, waardevolle en ook actuele praktijk gericht: de verbeeldings- kracht van de aanstaande leraar wordt er door versterkt. Voorbeeld: In een paragraaf 'weg met de breuken' komt de volgende opgave voor: Welke breuk is groter: 3/5 of 7/12?
Men kan beide breuken gelijknamig maken. Maar men kan ook de klok gebruiken; 3/5 uur is gelijk aan 36 minuten en 7/12 uur 35 minuten. Opeens zijn die onmogelijke abstracte gebroken getallen concreet geworden! Een ander aardig aspect waarop ik wil wijzen is dat het boek is ge- baseerd op een congruentieprincipe: er is niet al- leen sprake van een gepropageerde (lespraktijk op de basisschool), maar ook van de mogelijk- heid van een geactualiseerde lespraktijk (lerarenopleiding). Als docenten van de leraren- opleiding willen dat hun studenten (aanstaande leraren) goed gaan onderwijzen, dan dienen zij zelf goed te onderwijzen.
Het boek straalt een uiterst plezierige en rele- vante opvatting over onderwijzen en leren en over de leraar en de leerling uit. Wiskunde en re- kenen kun je leren. Wiskunde en rekenen onder- wijzen kun je leren.
Zijn er dan geen nadelen? Ik signaleer een paar mogelijke problemen. (1) Serieus doorwer- ken van dit boek kost waarschijnlijk veel tijd. Ik vraag mij serieus af of men die tijd wel zal ne- men. Men moet zich dit realiseren als men dit boek met z'n studenten gaat gebruiken. (2) De leraar-in-opleiding wordt met de grenzen van zijn kunnen geconfronteerd. De vele leeractivi- teiten, de verschillende leerprocessen, de moge- lijkheden tot eigen inbreng en discussie, de nieuwe inzichten, het inzetten van verworvenhe- den uit vorige activiteiten en de mogelijke vak- grensoverschrijdingen komen meestal pas tijdens het oplossingsproces naar voren. (3) De leraar-in-opleiding moet veel steun krijgen van de leraar-die-opleidt. Dit betekent dat de leraar- die-opleidt van te voren constructieve analyses op het arsenaal aan (rijke) problemen moet toe- passen. Hiermee wordt een subjectief element ingebracht, want, wat de een direct aan oplos- singsmogelijkheden ziet wordt door de ander over het hoofd gezien. Dit geldt voor de leraar- in-opleiding zowel als voor de leraar-die-opleidt. |
Het is bekend dat aanstaande leraren basison- derwijs nogal eens moeite hebben met rekenen en wiskunde. Hier krijgen ze een uitstekende kans om te oefenen met rijke problemen die zij in de lespraktijk kutmen gebruiken. Het is een boek waar ik vrolijk van word.
H. Stroomberg D. R.van Peer
Sociale ondersteuning van kinderen met leerstoornissen
Swets&Zeitlinger, Lisse 1991, 146 pagina's ƒ 34,50 ISBN 90 265 1233 3
In de studie van leerproblemen is de neurologi- sche oriëntatie van begin af aan dominant ge- weest. Sedert Strauss' en Lethinens conceptie van het brain injured child is ze bovendien als vanzelfsprekend gepresenteerd. Men spreekt dan ook liever van \&exstoornissen dan van leerpro- blemen. De empirische staving van een derge- lijke oriëntatie is evenwel tot dusverre uiterst pover gebleken. 'Neurologen' zoals Swanson (1988) en Bryan, Bay en Donahue (1988) geven dat hun 'critici', waaronder prominenten als Ka- vale (1988) en Siegel (1988), onomwonden toe. Het vermag hen echter niet tot andere gedachten te brengen. Gelet ook op de gangbare definities van de problematiek (vgl. o.m. Dumont, 1978) blijft men er rotsvast van overtuigd dat er met de hersenen van sommige kinderen iets mis is waardoor zij in het leren van rekenen of taal ern- stig worden belemmerd. Maar, waar men de ze- kerheid moet ontberen, wordt de zogenaamde discrepantie-formule als substituut gehanteerd. De tegenstelling tussen een relatief hoge intelli- gentie (lees: IQ) en de desondanks mager uitge- vallen schoolprestaties heet te verwijzen naar de weliswaar nog niet aantoonbare, maar met de voortgang der wetenschap mettertijd ongetwij- feld aan het licht te brengen hersen-afwijking.
Nu gaat alle leren vanzelfsprekend via de hersenen. Maar dat wil nog niet zeggen dat wan- neer het leren stokt, dit ook direct aan een dys- functionerend brein moet worden toegeschreven. De werkelijkheid zou wel eens ingewikkelder |
155
FCDAGOaiSCHC
STUDltN
-ocr page 163-
kunnen zijn. Ook Van Peer lijkt dit standpunt toegedaan. Dat zou althans opgemaakt kunnen worden uit de eerste twee hoofdstukken van zijn dissertatie. Zo citeert hij op pagina 6 met instem- ming Rispens en Van den Bos die het discrepantie-idee in relatie tot leerproblematiek van de nodige vraagtekens voorzien; discrepan- ties laten zich immers ook bij 'gewone' kinderen waarnemen. Een pagina verder lijkt hij, conform Stevens, moeite te hebben met het 'simplistisch unicausaliteitscriterium'; de sociale omgeving van kinderen - leerkrachten en ouders bijvoor- beeld - zou ook wel eens van invloed kunnen zijn. Maar is die ook bepalend voor de genese van leerproblematiek; voor sómmige leerproble- men wellicht? Even lijkt Van Peer die indruk te wekken, en wanen we ons terug in de jaren ze- ventig en tachtig toen sociologen en sociaal- psychologen het bastion van de strikt kind- georiënteerde psychologen en orthopedagogen trachtten te bestormen; ze moesten weliswaar het onderspit delven maar bepaald niet altijd op grond van een wetenschappelijke argumentatie. "De studies naar de relatie tussen opvoedersge- drag en prestatiegedrag bij kinderen met en zon- der specifieke problemen", aldus Van Peer op pagina 11, "suggereren dat het opvoedersgedrag sterk afhankelijk is van de verwachtingen die de ouder heeft van de prestatie van het kind." En op pagina 12 lezen we de conclusies van een onder- zoek van Lavelle: "Ouders van kinderen met leerstoornissen attribueerden het falen van hun kind aan stabiele oorzaken, in casu gebrek aan capaciteiten en verwachtten daarom weinig van hun intellectuele prestaties."
Kortom, Van Peer lijkt te redeneren in de lijn van Rosenthals en Jacobsons fameuze "Pygma- lion in the Classroom" (1968). Zij achtten een onjuiste of door vooroordelen ingegeven defini- tie van de situatie de oorzaak, tenminste de aan- leiding, voor een zichzelf waarmakende voorspelling; kinderen zouden met andere woor- den wel eens leerproblematisch kunnen worden, zonder het aanvankelijk geweest te zijn. Nog- maals; zo lijkt Van Peer te redeneren. Maar de schijn bedriegt. Of nauwkeuriger: Van Peer hinkt op twee gedachten. Zegt hij op pagina 7 zich weinig te willen bekommeren om de 'feite- lijke' oorzaak van de leerproblemen, en toont hij zich, blijkens de inleiding op hoofdstuk 3 vooral geïnteresseerd in de zogenaamde opvoedings- attitude van ouders, en in de al dan niet sociale ondersteuning verlenende interacties met hun kinderen, hij blijft uitdrukkelijk over stoornis praten, en - belangrijker - blijkt bij de operatio- nalisatie van dat concept te hechten aan de hoogte van het IQ, inclusief de vermaledijde discrepantie-gedachte (vgl. p. 35 e.V.). En dat kan toch niet aan zijn promoter Rispens hebben gelegen.
156
■EDAGO rcDAGOGISCHE ^ STUDIÉM |
Hoe schijnbaar inconsistent ook, de studie verliest daarmee natuurlijk niet meteen aan waarde. Het blijft interessant om na te gaan of ouders anderssoortige verwachtingen, en dien- overeenkomstig anderssoortige interacties je- gens hun kinderen ontwikkelen al naar gelang het type school dat zij bezoeken. Maakt het wat uit of kinderen in het LOM-onderwijs zijn ge- plaatst of dat zij zich, ondanks de geringe presta- ties, in het reguliere onderwijs wisten te handhaven? Van Peer vermoedt van wel, en dat lijkt ook alleszins gerechtvaardigd. "Het is dui- delijk", stelt hij, "dat de manier waarop ouders de rol van de school percipiëren in relatie met de ontwikkeling van hun kind, belangrijke gevol- gen kan hebben voor hun verwachtingen en de manier waarop ze interacteren met het kind" (vgl.p. 37).
Ten behoeve van zijn empirisch onderzoek onderscheidt hij een drietal groepen ouders; moeders om precies te zijn. Vijfentwintig moe- ders wier zonen een LOM-school bezoeken, de LOM-groep; 25 moeders van zonen zonder leerstoornissen binnen het gewone basisonder- wijs, de BAO-groep, en 25 moeders wier zonen als leergestoord aangemerkt worden, maar niet- temin de reguliere school bezoeken, de BLP- groep genoemd. In drie opzichten vergelijkt hij ze: naar de opvoedingsattitude, waaronder o.m. het aspiratieniveau, de cognitieve stimulering en de onderwijsondersteunende houding worden begrepen; naar de verwachtingen die de moeders over het presteren van hun zonen hebben; en ten slotte naar het gedrag dat zich tussen moeder en zoon ontwikkelt bij-de oplossing van vier aan het kind voorgelegde taken.
De BLP-groep is uiteraard de boeiendste van de drie, zeker wanneer de uitkomsten daarvan vergeleken worden met die van de LOM-groep. De attitude en de sociale ondersteuning van ouders van leerproblematische kinderen binnen het reguliere onderwijs, wordt immers niet ge- kleurd door de mogelijk negatieve effecten die een LOM-plaatsing met zich mee kan brengen. |
-ocr page 164-
Maar dan komt het er wel op aan de nodige zorg- vuldigheid bij de samenstelling van de steek- proef te betrachten. Welnu, daar valt het een en ander op af te dingen. Het moet gezegd: de auteur verhult dat ook niet (vgl. p. 39). Directies beweerden dat op hun basisscholen geen kin- deren voorkwamen die aan de vereiste selectie- criteria voldeden, of veronderstelden dat ouders geen medewerking aan het onderzoek zouden willen verlenen et cetera. Maar misschien legde Van Peer het hoofd wat al te gauw in de schoot. In elk geval besloot hij 18 van de 25 kinderen van de BLP-groep uit twee particuliere psycho- logische praktijken te recruteren, daarmee de mogelijkheid tot een niet te verwaarlozen 'bias' introducerend. Want, niet uit te sluiten valt, dat ouders die, ongeacht de mening van de school, zèlf hun kind als problematisch percipiëren, een ander type opvoedingsmilieu representeren dan de ouders van de twee overige groepen kinderen. Van Peer rept met geen woord over die moge- lijkheid, terwijl uit de steekproefgegevens op p. 42 blijkt dat met name het opleidingsniveau, maar tevens het beroepsniveau van de ouders van de BLP-groep beduidend hoger uitvallen dan dat van de LOM- en BAO-groep. De auteur constateert het wel, maar daar is dan ook alles mee gezegd. Des te opmerkelijker omdat hij in de discussie in hoofdstuk 7 van het boek wijst op het belang van de homogeniteit naar sociaal- economische status van steekproeven. "Wordt in onderzoek (...) voor de SES niet gecontroleerd", aldus Van Peer, "dan bestaat de kans, dat gevon- den verschillen niet kunnen worden toegeschre- ven aan de onderzochte variabele (bijvoorbeeld de gevolgen van een leerstoornis op de opvoe- dingsattitude van de ouders), maar aan opvoe- dingsattitudes die horen bij een bepaalde SES en die relatief ongevoelig kunnen zijn voor bijzon- dere kenmerken van het kind" (vgl. p. 89). Of re- latief overgevoelig, had hij daar nog aan toe kunnen voegen.
Hoe het ook zij, qua attitude kon Van Peer geen verschillen tussen de moeders van de on- derscheiden groepen constateren. De school- situatie van de kinderen lijkt dus niet van invloed op de opvoedingshouding. Ook blijken de ver- wachtingen van moeders met een leergestoorde zoon over zijn presteren, om het even of hij nu de LOM- of de reguliere basisschool bezoekt, nauwelijks minder hooggespannen dan die van moeders van 'gewone' kinderen. Maar het meest relevant van alles: ook de interacties tussen moe- der en kind lijken niet wezenlijk door de school- situatie bepaald te zijn. Dat valt althans niet op te maken uit de figuren waarin de z-waardenpatro- nen van de diverse onderscheiden gedragsobser- vatiecategorieën staan weergegeven. En daar, waar zich wel een enkel verschil aftekent, acht Van Peer ze terecht van weinig betekenis (vgl. 77-78). |
Het heeft er de schijn naar dat Van Peer deze conclusies met tegenzin trekt. Het is natuurlijk ook prettiger om uitkomsten te kunnen presente- ren die wat meer stroken met de theoretische uit- gangspunten. Het doet dan ook wat geforceerd aan om op p. 92 te lezen dat "met enige reserve gesteld (zou) kuimen worden, dat de interacties in de BAO groep adequater zijn dan in de LOM en BLP groep." De wens zal wel de vader van de gedachte zijn geweest. Een wens, die wellicht eerder in vervulling had kunnen gaan wanneer Van Peer de interacties tussen moeder en zoon bestudeerd had aan de hand van meer 'uit het le- ven gegrepen' taken dan het oplossen van het Wiggly blok, de anagrammen, de ei puzzel en de woordparen. Maar toegegeven: als buitenstaan- der is het makkelijk praten.
J.Th.A. Bakker Literatuur
Bryan, T., Bay, M., & Donahue, M. (1988). Implica- tionsofthelearningdisabilitiesdefinitionforthe regulär education initiative. Journal ofLearning Disabilities, 21, 23-28. Dumont, J.J. (1978). Leerstoornissen (1): Theorie en
model. Rotterdam: Lemniscaat. Kavale, K.A. (1988). Epistemological relativity in learning disabilities. 7ourna/ofieam/ng D/sab///- t/es, 27, 215-218. Rosenthal, R., & Jacobson, LF. (1968). Pygmalion in the classroom. Teacher expectation and pupii's intellectual development. New York: MacMillan. Siegel, L. S. (1988). Definitional and theoretical issues and research on learning disabilities. Journal of Learning Disabilities, 21,265-266. Swanson, H.L (1988). Toward a metatheory of learn- ing disabilities. Journal of Learning Disabilities, 21,196-209. |
157
rcBAaoaiscHC
STUDltM
-ocr page 165-
G.W. Meijnen&F.S.J. Riemersma Schoolcarrières: een klassenkwestie? De schoolloopbanen van leerlingen, bezien in re- latie tot de invloeden die maatschappelijke en binnenschoolse determinanten hierop hebben
Swets & Zeitlinger, Lisse 1992 140 pagina's ƒ31,- ISBN 90 26513232
'Schoolcarrières: een klassenkwestie?' van Meijnen en Riemersma is de neerslag van een li- teratuurstudie die deel uitmaakt van het PSO- programma 'De schoolcarrière van kinderen, be- zien in relatie tot de invloeden die maatschappe- lijke en biimenschoolse determinanten hierop hebben'. Dat prograirmia wordt uitgevoerd in een samenwerking van Amsterdamse en Rotter- damse onderwijs-onderzoekers. Hoewel de vraagstelling naar haar aard een overwegend so- ciologische is, werken in het programma vele disciplines samen. Dat is bijna keimierkend voor veel van de actuele onderwijsresearch, zoals ook juist die sociologische invalshoek, gaandeweg het onderzoek nog wel eens zoek wil raken.
De literatuurstudie is, zoals dat tegenwoordig gaat, vooral gebaseerd op een omvangrijke lite- ratuursearch langs ERIC, ADION, DION en an- dere systemen, wat meestal leidt tot onvoor- stelbaar veel kleine bijna-weetjes en weinig grote lijn. De auteurs ontkomen aan die tendens nauwelijks, maar dat was vermoedelijk ook niet hun opzet. De literatuurstudie is uitgezet ter on- dersteuning van empirisch onderzoek en de auteurs zijn vooral op zoek naar nieuwe, kleine aanvullingen en aanwijzingen ter completering van de eigen designs, veel meer dan naar de grote lijnen over onderwijs en ongelijklieid.
Wie eens snel wil opzoeken, wat er aan re- cent empirisch onderzoek te verhapstukken valt rond het thema onderwijs en ongelijkheid, die kan met dit handzame werkje goed uit de voeten. Waarschijnlijk leidt dat in veel gevallen tot het- zelfde adres. De aangehaalde literatuur is keurig gecategoriseerd en vooral toegespitst op de voor- schoolse periode en de ontwikkeling buiten de school. Op al die pimten is een afzonderlijk ptDAeoeiscMc hoofdstuk gewijd aan de problematiek van al- sTUDiiM lochtone leerlingen. Hoe rijk het Nederlandse onderwijsonderzoek op dit punt is, kan de lezer nauwelijks ontgaan. Dat juist de empirische be- nadering in Nederland veel twijfel heeft doen ontstaan over de receptuur van een 'effectieve |
school', dat wordt zeker niet onder het karpet ge- veegd, maar juist hier zou je wat meer sociolo- gisch framework verwachten.
In de ondertitel van het boek is sprake van 'invloeden die maatschappelijke en birmen- schoolse determinanten' hebben op de school- loopbanen van leerlingen. Natuurlijk was het boeiend geweest, als ook duidelijk werd, wat de maatschappelijke determinanten zijn van het feit dat het binnenschools gaat zoals het gaat. Daar- over vermag de onderwijssociologie meer te zeggen dan je uit alleen recent empirisch onder- zoek kunt afleiden. In die zin is het boekje er een duidelijk bewijs van, hoezeer die ene onderwijs- wetenschap verstek laat gaan, op het punt van het vasthouden van zijn eigen vraagstellingen. Meer dan driekwart van de aangehaalde litera- tuur past onder het 'blame the victim'-label, als lag het probleem in eerste instantie bij de ouders, terwijl de vraag naar het karakter van het standenonderwijs onder de nieuwe conditie van een multiculturele onderklasse, nauwelijks naar onderzoek wordt vertaald. Hoe het komt, dat scholen met hoge percentages kansarme leerlin- gen lage streefdoelen hanteren, waarom leer- krachten op zulke scholen er geen probleem van maken, als leerlingen hele leerjaren achterop ra- ken, dat zijn vragen die ook horen bij de titel, nu niet met een vraag- maar met een uitroepteken achter het woord klassenkwestie!
P. Jungbluth |
-ocr page 166-
Mededelingen
75 Jaar Nutsseminarium
In 1993 vieren de Pedagogische Opleidingen van het Nutsseminarium voor Pedagogiek - tegenwoordig de Afdeling Pedagogiek van de Hogeschool van Amsterdam - het 75-jarig be- staan. Ter gelegenheid van die feestelijke her- denking wordt op 5 juni a.s. in de Aula van de Universiteit van Amsterdam een congres gehou- den, tijdens welk twee boeken gepresenteerd zullen worden - één over kwaliteitsprojecten in het onderwijs, en één over actuele ontwikkelin- gen in de pedagogische beroepen.
Voor nadere inlichtingen: Hogeschool Am- sterdam, Afdeling Pedagogiek, Herengracht 266, 1016 BV Amsterdam, tel.: 020-550 16 16.
Landelijke Studiedag: Nieuwe gereedschappen voor docenten in het BVE
De Educatieve Faculteit van de Hogeschool Gel- derland en BVE procescoördinatie organiseren op 10 juni 1993 te Arnhem een landelijke studie- dag die als motto heeft meegekregen 'Docent Centraal'. In het ochtendprogramma worden in een aantal inleidingen verschillende dimensies van de veranderende rol van de docent in het BVE belicht. Het middagprogramma bestaat uit vier minisymposia die elk vanuit een andere in- valshoek nieuwe inzichten en toepassingen aan- dragen voor de onderwijskundige vormgeving van het BVE.
Voor meer informatie kunt u contact opne- men met het secretariaat studiedag 10 juni, mevr. E. v.d. Heuvel, Postbus 7130,3430 JC Nieuwegein, tel.: 03402-41731.
Stipendia voor
Opleidingskundig Onderzoek
Het bestuur van de Foundation for Corporate Education - FCE - Stichting Opleidingskunde stelt in 1993 een bedrag van ƒ 40.000,- ter be- schikking voor onderzoek op het terrein van opleidingen en leerprocessen in arbeidsorganisa- ties. Het bestuur nodigt onderzoekers uit om on- derzoeksvoorstellen in te dienen, die in aanmerking komen voor financiële ondersteu- ning in de vorm van stipendia, in het bijzonder voorstellen die zich richten op probleemstel- lingen rond de instrumentatie van een lerende or- ganisatie, en de vaardigheden van managers die vormgeven aan hun opleidersrol. |
Belangstellenden kunnen het stipendium- reglement opvragen bij: Foundation for Corpo- rate Education, Stipendiumcommissie, Dronke- laarseweg 13, 3784 WB Terschuur.
Inhoud andere tijdschriften
Pedagogisch Tijdschrift 18e jaargang, nr. 1,1993
Bodemloosheid: de vruchtbaarheid van een (ortho)pedagogische benadering, door D. Broos en P. Ghesquière
Kinderopvang op zijn Nederlands, door B. Leve- ring
De professionele ontwikkeling van leerkrachten gezien vanuit het spanningsveld tussen autono- mie en collegialiteit, door M. Clement, K. Staes- sens en R. Vandenberghe Onderwijsverandering in het Verenigd Konink- rijk in de jaren tachtig, door R. Jonathan Instrumentele rationaliteit: ook in België?, door J. L. Vanderhoeven
Ondernemend onderwijs, door P. Baggen
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 32e jaargang, nr. 3, 1993
Gezinsbelasting van ouders van residentieel op- genomen kinderen vergeleken met die van am- bulant behandelde gezinnen, door P. M. A. Wels en L. M. H. Robbroeckx Luisterend lezen met pauzes, door P. Reitsma Indicatiestelling in de jeugdhulpverlening, door M. Faas
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 32e jaargang, nr. 4, 1993
Het lezen van pseudowoorden en bestaande woorden. Deel I: De constructie en normering van de Klepel, door K. P. van den Bos, A. J. M. Scheepstra en H.C. Lutje Spelberg Het meten van gezinscohesie: een vergelijkend onderzoek van GDS en NTG, door E. E. J. De Bruyn, J. H. L. Oud, J. M. Caris en T. Faasse
159
FeOAGOGISCHC STUDIÉN
1993 (70) 159-160 |
-ocr page 167-
Het gaat goed met de psychodiagnostiek, of niet
soms? door J. ter Laak
Ontvangen boeken
Berkel, H.J.M. van, & Bax, A.E., Beoordelen in het ondenvijs. Bohn Stafleu Van Loghum, Houten, 1993, ƒ 45,-.
Boekaerts, M., & Simons, P. R.)., Leren en instructie. Psychologie van de leerling en het leerproces. Dekker & Van de Vegt, Assen, 1993, ƒ 69,50.
Gelderen, A. van. De evaluatie van spreekvaardig- heid in communicatieve situaties (dissertatie). SCO-Kohnstamm Instituut, Amsterdann, 1992.
Groot, R. de, Boerema, J. H. D., & Paagman, C. J., Bla- dergroen. Voorwaarden voor opvoeding en on- derwijs. Intro, Nijkerk, 1993, ƒ 29,50.
Haaf, N. ten. Opvoedingsdimensies: convergente en discriminante validiteit (dissertatie). Katholieke Universiteit, Nijmegen, 1993.
Hermans, Chr., Vorming en perspectief: grondslagen studie over identiteit van katholiek onderwijs. ABKO/Gooi & Sticht, Den Haag/Baarn, 1993, ƒ 39,50.
Meeus, W., & Hart, H. 't (red.). Jongeren in Neder- land. Academische Uitgeverij, Amersfoort, 1993, ƒ 37,50.
Mönks, F., & Peters, W. (Eds.), Talent for the future. Van Gorcum, Assen, 1992, ƒ 55,-.
Pethke, H., Schiet, M., Verheul, K., Opvoeden is maat- werk. Praktische informatie voor ouders van kin- deren in de basisschoolleeftijd. Kosmos - Z&K, Utrecht, 1992,/39,90.
Rietdijk, L. E., Teambegeleiding en individuele werk- begeleiding, Uitgeverij SWP, Utrecht, 1993, ƒ 39,-. |
Roelofs, E. C., Teamgerichte nascholing en coaching. Een experimentele studie in scholen met combi- natieklassen (dissertatie). Katholieke Universi- teit, Nijmegen, 1993.
SchoorI, P. M., Opvoeding en opvoedingsproblemen in hetgezinsleven. Swets & Zeitlinger, Lisse, 1993, ƒ 45,-.
Singer, E., Kinderopvang, goed of s/echt? Uitgeverij SWP, Utrecht, 1993,/26,50.
Steutel, J.W., Deugden en morele opvoeding. Een wijsgerig-pedagogische studie. Boom, Meppel,
1992,/ 28,50.
Verheij, F., Behandelingsplanning in de jeugdhulp- verlening. Uitgeverij SWP, Utrecht. 1993, ƒ 49,50.
Verhoeven, L, Extra, G., Konak, Ö. A., Narain, G., Zer- rouk, R., Tweetaligheid bij allochtone kleuters. Opzet en resultaten van een proefpeiling bij Turkse, Marokkaanse en Antilliaanse/Arubaanse kleuters. Tilburg University Press, Tilburg, 1993, ƒ 29,-.
Versloot, A. M., & Ploeg, D. A. van der. Leerlingen: sa- men en apart. Rijksuniversiteit Utrecht, 1992.
Verstegen, R., & Lodewijks, H.P. B., Interactiewijzer Analyse en aanpak van interactieproblemen in professionele opvoedingssituaties. Dekker & Van de Vegt, Assen, 1993, ƒ 37,50.
Walt, J.L. van der. Fundamentele opvoedkunde en die ontisiteit van opvoeding. RGN Uitgevers, Pre- toria, 1992.
Wolfhagen, I., Kwaliteit van klinisch onderwijs (dis- sertatie). Datawyse/Universitaire Pers Maastricht,
1993. |
160
noAeoeiscMc
STUDIËN
-ocr page 168-
x^jvy^ \, .. i ( t
Inhoudsopgave
Pedagogische Studiën Jaargang 70, nummer 3/1993
161
PCDAGOGISCHE
SrUDltN
1993(70) 161
N.A.J. Lagerweij
Implementatie van basisvorming: de start van een dieptestu-
die 162
G. Theloosen en W. H. J. van Bon
Herhaling van woorden en lettergroepen; oefeneffecten bij
zwakke lezers 180
J.Chr. Perrenet
De invloed van het gebruikte leerboek op het maken van speci-
fieke fouten bij wiskundeproblemen 195
Discussie
J. Masschelein
De dood van de universiteit 206
P. Baggen en I. Weijers
'Storen' - De laatste strohalm van het idealisme 214
J. Masschelein
Netbelang van het onderscheid 217
Kroniek
J. Imants
De jaarlijkse bijeenkomst van het'International Congressfor
School Effectiveness and Improvement': Norrköping 1993 220
Boekbesprekingen 222
Mededelingen 236
-ocr page 169-
Implementatie van basisvorming: de start van een
dieptestudie
N.A.J. Lagerweij1
Samenvatting
Invoering van basisvorming betekent voor scholen in het voortgezet onderwijs een om- vangrijke bundel van ingrijpende veranderin- gen. Het wettelijk kader geeft scholen vrijheid over diverse zaken eigen onderwijskundige en schoolorganisatorische beslissingen te nemen. In het Bavo-project worden drie brede scholen- gemeenschappen gedurende vijfjaren gevolgd bij hun vormgeving van de basisvorming. Deze dieptestudies moeten zicht geven op de facto- ren die op meso- en microniveau bijdragen aan de invoering en aan het bereiken van de doel- stellingen van basisvorming.
Het onderzoek is gericht op drie clusters van vragen te weten de schoolkenmerken, het pro- cesverloop, de vormgeving en resultaten van onderwijsleerprocessen. Voor elk cluster zijn in- novatietheoretische verwachtingen opgesteld, die in de casestudies getoetst worden. Dit arti- kel bevat een overzicht van de gegevens uit de voorbereidingsperiode van 1991 tot 1993 be- treffende de beginsituatie van de drie scholen.
1 Inleiding
In 1993 staan scholen in het Nederlandse voort- gezet onderwijs voor een ingrijpende verande- ringstaak. Zij moeten dan de wettelijk voorge- schreven basisvorming gaan vormgeven in de onderwijspraktijk. Invoering van deze basis- vorming gaat gepaard met allerlei andere wijzi- gingen. Tegelijkertijd kunnen scholen betrok- ken zijn bij operaties betreffende schaalvergro- ting (fusies, e.d.) en bij invoering van nieuwe administratieve procedures rondom perso- neelsbeleid en financiën.
162
PEDAGOGISCHE STUDliN
1993(70) 162-179 |
Het is duidelijk dat scholen voor voortgezet onderwijs gedurende enkele jaren een veelheid van veranderingen moeten aanbrengen of on- dergaan. De invoering van basisvorming kan leiden tot wijzigingen in het functioneren van de schoolorganisatie, tot aanpassingen van het leerplan, tot verschillen in leerresultaten (ver- hoging peil jeugdonderwijs) en tot veranderin- gen in het onderwijzen. Deze veranderingen voltrekken zich niet los van elkaar, maar staan in nauwe onderlinge samenhang. Hierbij kun- nen zich wat de vormgeving betreft van school tot school verschillen voordoen. De wettelijke voorschriften hebben het karakter van een ka- derwet, die aan scholen enige speelruimte geeft om tot eigen invulling te komen. Een belang- wekkende vraag is of en hoe de scholen erin slagen deze beleidsruimte op eigen wijze te vullen (zie ook Sleegers & Bergen, 1992).
Theorievorming over onderwijsinnovatie laat duidelijk zien dat er vele verklaringen mogelijk zijn voor het falen en slagen van vernieuwings- projecten. Uit dit kennisbestand valt af te lei- den dat veel factoren invloed hebben op het verloop ervan ( zie o.m. Lagerweij & Voogt, 1990; Hopkins, 1990; Fullan, 1991; Louis & Miles, 1990; Dalin, 1992). Het planmatig toe- passen van deze innovatiekennis blijkt steeds sterk context gebonden te moeten plaats vin- den. Elke innovatie (elk project) heeft eigen min of meer unieke karakteristieken, waardoor algemeen geldende regels toch weer een aan- passing ondergaan.
Onderzoekers' van de Vakgroep Onder- wijskunde in Utrecht, werkzaam in het kader van het onderzoekprogramma 'Ontwikkeling van onderwijs en opleiding', besloten daarom in een onderzoek na te gaan welke factoren op |
1 Met dank aan H. Franssen, J. van der Linden, E.
Roelofs, J.C. Voogt, L. Vriens, L. van Wessum en de
student-assistenten M. Mettes en O. Treep. Zij wer-
ken mee aan het project en hebben daardoor en met
hun commentaar op eerdere versies in belangrijke
mate bijgedragen aan dit artikel.
-ocr page 170-
meso- en microniveau bijdragen aan het invoe- ren en het bereiken van de doelstellingen van de basisvorming in scholen voor voortgezet on- derwijs. Het doel van dit onderzoek is bij te dia- gen aan theorieontwikkeling op het gebied van onderwijsverandering en inzicht te krijgen in de wijze waarop onderwijsbeleid van de over- heid kan bijdragen aan verbetering van de on- derwijspraktijk in scholen.
In dit artikel volgt eerst een korte typering van de inhoud van de vernieuwing basisvor- ming als een grootschalige onderwijsverande- ring in het Nederlandse onderwijs (paragraaf 2). Daarna geven we een beknopte innovatie- theoretische uiteenzetting die dient als kader voor de uitvoering van het onderzoeksproject. Paragraaf 3 bevat een korte verantwoording van de opzet van het onderzoek - aangeduid als Bavo-project - en de gehanteerde methoden. De onderzoeksvragen en de theoretische ver- wachtingen worden daarbij in kaart gebracht. In paragraaf 4 geven we een beeld van de be- ginsituatie en de activiteiten in het eerste voor- bereidingsjaar van de drie scholen, die in het onderzoek centraal staan. Dit artikel bevat het verslag van de eerste onderzoeksperiode van 1991 tot eind 1992.
2 De basisvorming als innovatie
2.1 De inhoud en de strategie
De basisvorming houdt inhoudelijk gezien een complexe verandering in van het onderwijs in de eerste leerjaren van het voortgezet onder- wijs. De hoofdbestanddelen van de innovatie inhoud zijn:
- Elke school moet een vast pakket van 15 vakken aanbieden (Nederlands, Engels, Frans of Duits, geschiedenis en staatsinrich- ting, aardrijkskunde, economie, wiskunde, natuur- en scheikunde, biologie, informatie- kunde, techniek, lichamelijke oefening, verzorging, keuze uit: muziek/dans/drama, keuze uit: tekenen/handvaardigheid/tex- tiele werkvormen.
- Een adviestabel is opgesteld voor het aantal uren dat per vak gegeven kan worden. Scho- len zijn niet aan deze tabel gehouden.
- Het aantal lesuren wordt uitgebreid van 30 naar 32 uur per week.
- De scholen mogen 20% van het totaal aan- |
tal lesuren vrij besteden.
- Er zijn kerndoelen geformuleerd per vak. Deze kerndoelen moeten worden getoetst aan de hand van toetsen die de overheid be- schikbaar stelt. Scholen mogen in uitzonde- ringsgevallen ook vervangende toetsen ma- ken. Elke school bepaalt zelf wanneer de toetsen worden afgenomen, ergens tussen het einde van het tweede en vierde leerjaar.
- Voor de kerndoelen per vak en de vakover- stijgende doelen en vaardigheden geldt dat zij gekenmerkt zijn door 'toepassing, vaar- digheden en samenhang'.
De strategische aspecten van deze vernieu- wing zijn voor een deel door de overheid be- paald. Nadat het wettelijk kader is vastgesteld krijgen scholen de opdracht in een tijdsbestek van twee jaren de invoering in de onderwijs- praktijk voor te bereiden. De basisvorming is te beschouwen als een poging om vanuit de cen- trale overheid door middel van nieuwe wetge- ving en ondersteunende maatregelen een aantal algemene doelstellingen voor de eerste fase van het voortgezet onderwijs te verwezenlij- ken. We typeren dit als een onderwijsinnovatie, gedefinieerd als een planmatige poging de kwaliteit van het onderwijs in een of meer scho- len te verbeteren op grond van vastgestelde doelen (vgl. Lagcrweij, 1987, p. 110). De voor- gestelde basisvorming is een grootschalige in- novatie, die voor elke school in het voortgezet onderwijs als geheel en voor alle leraren daar- binnen werkzaam tot wijzigingen kan leiden (over grootschaligheid zie Van den Berg & Vandenberghe, 1984).
In augustus 1991 is het invoeringsproces van basisvorming voor alle scholen voor voort- gezet onderwijs gestart. Voordat de implemen- tatie een aanvang zal nemen, dient elke school na te gaan op welke wijze men de door de wet vereiste veranderingen zal gaan concretiseren. Het betreft een reeks van beslissingen op het gebied van onderwijsinhouden (vakkenpakket, vakkenintegratie) en schoolorganisatie (o.a. lesrooster, opzetten leeriingbegeleiding).
2.2 Het theoretisch kader
Het totaal aan theorieontwikkeling dat sinds de jaren zestig inzake onderwijsinnovatie werd opgebouwd, is niet van dien aard dat op grond daarvan van te voren met grote mate van zeker- |
163
-ocr page 171-
heid valt aan te geven hoe veranderingen in scholen zich zullen gaan voltrekken en op welke effecten men na verloop van tijd kan re- kenen (zie voor recente overzichten Lagerweij & Voogt, 1990; Hopkins, 1990; Fullan, 1991; Louis & Miles, 1990; Dalin, 1992). De voor- spellende kracht van het innovatietheoretisch kennisbestand is beperkt. Dat is een gevolg van de complexiteit van innovatieprocessen in het onderwijs. Het blijkt steeds weer, dat zeer veel factoren het verloop van veranderingsproces- sen beïnvloeden. Deze factoren hangen onder- ling vaak sterk samen. Dat verschijnsel leidt er ook toe dat veranderingen in het onderwijs moeilijk van buitenaf te sturen zijn (zie tevens Fullan, 1991, p. XII).
Het onderzoek waarover in de innovatielite- ratuur gerapporteerd wordt, is doorgaans ge- richt op analyse en interpretatie achteraf van het daadwerkelijk verloop van veranderings- processen in het onderwijs in scholen. Dit on- derzoek heeft geleid tot meer zicht op welke factoren in scholen nu werkelijk invloed heb- ben op het realiseren van gewenste veranderin- gen. Tegelijkertijd is duidelijk geworden dat zich hierbij verschijnselen voordoen, die in elke context een eigen verloop laten zien. "The number and dynamics of factors that interact and affect the process of educational change are too overwhelming to compute in anything resembling a fully determined way. (..) there are no hard-and-fast rules, rather a set of suggestions or implications given the contin- gencies specific to local solutions" (Fullan, 1991, p. 47).
In het Bavo-project gaan de onderzoekers uit van de volgende innovatietheoretische uit- gangspunten:
1. Invoering van basisvorming is op te vatten als een proces van schoolontwikkeling. Schoolontwikkeling is het op planmatige wijze voortdurend sturing geven aan de inrichting van het onderwijs in de school en aan interne voorwaarden teneinde de vastgestelde doelen te bereiken. (Vgl. voor het begrip schoolont- wikkeling ook Van der Krogt, 1983; Hofman & Haanstra, 1986; Voogt, 1989; Lagerweij, 1993b). Hieruit volgt dat onderzoek naar het in- voeren van basisvorming gericht dient te zijn op de school als geheel èn op de betrokkenen afzonderlijk als eenheid van verandering. |
2. Voor het welslagen van de basisvorming is het van belang dat scholen planmatig te werk gaan op basis van de beoogde doelstellingen. Betrokkenen dienen gelegenheid te krijgen tot leren, dat wil zeggen het opdoen van de beno- digde kennis en het verwerven van noodzake- lijke vaardigheden. Daarvoor zijn naast druk (van overheid, bestuur, schoolleiding, col- lega's) ook vormen van ondersteuning (na- scholing, begeleiding, leermiddelen) gewenst en noodzakelijk.
3. Onderwijsverandering is een evolutionair proces. De veranderingen voltrekken zich in een tijdsbestek waarvoor termijnen van meer dan vijfjaar normaal zijn (Dalin, 1992, spreekt zelfs van tenminste tien jaar). Het is mogelijk en gebruikelijk in dat proces een onderscheid te maken tussen een drietal subprocessen, te we- ten adoptie, implementatie en continuering. Diverse factoren kunnen de voortgang van het proces belemmeren of bevorderen (zie voor een overzicht Fullan, 1991).
4. Er is bij de invoering van basisvorming een verband tussen de veranderingen in de microsi- tuatie (klasniveau) en de schoolorganisatie. De onderwijskundige vormgeving van basisvor- ming stelt eisen aan het organisatorische sub- systeem (schoolleiding, management, vaksec- ties e.d.) en aan de betrokkenheid van de leraren (Marx, 1975; Van den Berg & Vanden- berghe, 1981; Fullan, 1992).
5. Voor de realisering van basisvorming moet de school een beroep doen op veranderings- capaciteiten. Dit begrip verwijst naar vermo- gens van de school (dat wil zeggen de school- leiding en het schoolteam) om veranderingen te kunnen plannen, uitvoeren en begeleiden met het oog op onderwijsinhoudelijke ontwikke- ling en de daarvoor noodzakelijke ontwikke- ling van de schoolorganisatie (vergelijk Hof- man & Haanstra, 1986; Van Gennip, 1991).
6. Bij de invoering van basisvorming is het te verwachten dat per school een eigen vormge- ving ontstaat. Lokale situatie (ouders, bestuur, omgeving), schoolkenmerken (grootte, type, gebouw), de schoolcultuur (zie Staessens, 1990) en het schoolconcept (Lagerweij, 1993a) beïnvloeden de implementatie en de leerresul- |
164
PEDACOGtSCHC
STUDtÉN
-ocr page 172-
taten van basisvorming. Naast het in kaart bren- gen van deze implementatie is het eveneens gewenst de leereffecten en niet voorziene ef- fecten te meten.
Op grond van deze uitgangspunten is voor het onderhavige project een aantal verwachtingen opgesteld, die in paragraaf 3.2 vermeld wor- den. Daar is tevens het conceptuele kader van het project weergegeven.
2.3 Voorafgaand Nederlands onderzoek
Hoe zullen scholen erin slagen tijdig en verant- woord in 1993 met de implementatie te starten? Hoe zal basisvorming er in praktijk gaan uit- zien? Welke effecten zullen na verloop van tijd zichtbaar zijn?
Op dergelijke vragen is op grond van het tot nu toe in Nederland verrichte innovatieonder- zoek vooraf moeilijk een steekhoudende voor- spelling te doen. Sinds de jaren zeventig zijn in ons land ervaringen opgedaan met grootscha- lige projecten die enigszins vergelijkbaar zijn met de invoering van de basisvorming: het Mavo-project, de Middenschoolexperimenten en het Integratieproject Scholengemeenschap- pen. Deze projecten zijn in 1985 opgegaan in een overkoepelend project, het project Scholen in Ontwikkeling (SiO-project)-.
In 1987 is door Hofman, De Canne, Olthof en Bos (1988a) een beleidsvoorbereidende stu- die uitgevoerd naar de rol van het onderwijs- management bij de implementatie van een grootschalige onderwijsvernieuwing. Zij zijn nagegaan welke ervaringen uit voorgaande projecten voor de basisvorming conclusies opleveren. In deze studie is een aantal deskun- digen geraadpleegd, zijn grootschalige projec- ten geanalyseerd en heeft men buitenlandse ontwikkelingen in de eerste fase van het voort- gezet onderwijs bestudeerd. Voorts wordt in een tweetal publikaties (Hofman e.a., 1988b, 1988c) verslag gedaan van case-studies in smalle en brede scholengemeenschappen. |
Uit de case-studies (zie Hofman e.a., 1988b) blijkt onder meer dat de vernieuwingen stag- neerden op die scholen, waar het organisato- risch systeem onvoldoende ontwikkeld is in vergelijking met de beoogde vormgeving van het onderwijskundig systeem. De onderzoe- kers wijzen er verder op dat het veranderen van het onderwijs in de scholen afhangt van de be- schikbaarheid van geschikte leermiddelen, mede in relatie tot heterogeen of homogeen groeperen. Ook moeten leermiddelen de scho- len helpen vorm te geven aan de mogelijke ver- schillen in tijdsduur (2 ä 4 jaar) die leerlingen ter beschikking hebben om de doelen van de basisvorming te bereiken. Voorts geven zij het belang aan van een systeem van leerlingbege- leiding. Uit de eerdergenoemde projecten me- nen de onderzoekers te kunnen vaststellen, dat fusieprocessen een vertragende invloed heb- ben op het verloop van andere vernieuwingen in scholen. Ten slotte is, aldus de onderzoekers, gebleken dat het wenselijk is dat scholen de be- schikking hebben over interne en externe bege- leiding. Deze begeleiders moeten hun activitei- ten (nascholing) afstemmen op de behoeften van de scholen.
Voor het invoeren van basisvorming zijn niet in alle scholen de genoemde voorwaarden even gunstig. Hofman en Lugthart (1991) heb- ben bij een inventariserend onderzoek in 243 scholen getracht vast te stellen welke interne capaciteiten in scholen voor voortgezet onder- wijs aanwezig zijn met het oog op de invoering van basisvorming. De onderzoekers achten deze steekproef "een redelijke afspiegeling van de landelijke populatie" (o.e., pag. 78). Het bleek dat de huidige situatie nog ver verwijderd is van het streefbeeld van basisvorming in brede schoolgemeenschappen. "Bij een kwart tot een derde deel van de scholen is sprake van een planmatig innovatiebeleid. Bij die scholen is sprake van:
- een opgesteld document waarin de vernieu- wingsplannen van de school op de langere termijn zijn beschreven;
- een taakverdeling voor invoering van de in- novatie;
- een tijdsplanning voor invoering van de ver- nieuwing;
- een opgesteld invoeringsplan;
- een specifiek orgaan dat als 'motor' voor vernieuwingen fungeert;
- een beleid waarbij alle geledingen in de school regelmatig betrokken worden bij in- novaties (66%)." (o.e., pag. 106). Interne capaciteiten die volgens de auteurs sn/oi/«
een positieve bijdrage leveren aan schoolont- wikkeling in de richting van basisvorming zijn: een gedegen coördinatie in de school door een geïntegreerd professionaliseringsbeleid, een |
-ocr page 173-
planmatig innovatiebeleid èn de ontwikkeling van een schoolcultuur waarin sprake is van een eenduidige regelgeving en een optimaal op on- derwijs en prestatie gerichte leeromgeving.
Er is dus zeker reden aan te nemen dat voor het gehele scholenveld de uitgangssituatie voor invoering van de basisvorming weinig gunstig is. Hofman en Lugthart (1991) stellen vast dat brede scholengemeenschappen voorlopers zijn op alle drie ontwikkelingsgebieden (i.e. curri- culum, differentiatie en leerlingbegeleiding) van de basisvorming. De categoriale scholen hebben de langste weg te gaan. Smalle scholen- gemeenschappen zitten hier tussen in. Slechts een groep van 8% van de scholen zal met ge- ringe extra inspanning de veranderingen kun- nen invoeren. Een derde deel van de scholen staat nog ver af van realisering van de gewenste vernieuwingen.
In bovengenoemd onderzoek zien we over- eenkomstige innovatietheoretische noties als in paragraaf 2.2 door ons zijn opgesteld (bij- voorbeeld schoolontwikkeling, contingentie- benadering, veranderingscapaciteiten, het pro- ceskarakter van innovaties, noodzaak tot afstemming onderwijskundige en organisatori- sche subsystemen, het belang van leermidde- len).
Er zijn ook enkele verschillen in de opzet en inhoud van het onderzoek. De genoemde on- derzoekers konden tijdens hun werkzaamhe- den niet volledig de laatste besluiten betref- fende de basisvorming verwerken. Sinds 1985 zijn er verschillende wetsvoorstellen geweest, die uiteenlopende uitwerkingen bevatten van o.m. de duur van de basisvorming, het aantal niveaus, de eindtermen of kerndoelen, het aan- tal vakken en het invoeringstraject. Daardoor zijn enkele onderzoeksgegevens inmiddels niet meer relevant. Het Utrechtse Bavo-project sluit aan bij de definitieve wettelijke regelingen.
De RION onderzoekers hebben geen longi- tudinaal design gehanteerd. De processen van verandering zijn niet in de tijd gevolgd. Er is volstaan met eenmalige metmgen met behulp van interviews. Er is bovendien geen onder- zoek verricht op klasniveau. |
3 Het onderzoeksdesign
3.1 Probleemstelling
Het voorgaande bevat voldoende redenen voor het opzetten van een longitudinaal onderzoek naar de wijze waarop in scholen het concept ba- sisvorming vorm krijgt. Daartoe is voor het Bavo-project de volgende algemene vraagstel- ling geformuleerd:
In welke mate en op welke wijze dragen fac- toren op meso- en microniveau bij aan de in- voering en het bereiken van de doelstellingen van de basisvorming in scholen voor voortge- zet onderwijs en hoe is deze bijdrage te verkla- ren?
Het betreft een beschrijvend en interpreterend onderzoek naar condities, processen en effec- ten van een door de overheid geïnitieerd inno- vatieproject waaraan alle scholen in het voort- gezet onderwijs moeten deelnemen. De condi- ties buiten de scholen - onderwijsbeleid, on- dersteuning e.d. - worden in het onderzoek be- trokken voor zover deze van invloed zijn op het verloop van de veranderingsprocessen.
Als uitgangspunt voor dit onderzoek geldt dat invoering van de basisvorming leidt tot ver- anderingen in de school als organisatie en bij de vormgeving van onderwijsleerprocessen door de leerkrachten. Dat betekent dat er sprake moet zijn van een multi-level aanpak en ana- lyse.
De algemene vraagstelling is onderverdeeld in deelvragen, die geordend zijn in 3 clusters. Hierna geven we globaal in trefwoorden aan welke aspecten nader onderzocht worden.
(1) De schoolkenmerken
De beginsituatie van de school (schoolcultuur, samenstelling docentenkorps, leerlingenpopu- latie, veranderingscapaciteiten, doorstroom- en uitstroomgegevens, de lokale omgeving, de organisatie/structuur, het management, opvat- tingen over basisvorming).
(2) Het procesverloop (incl. ondersteuningen evaluatie)
Het verloop van de besluitvorming tijdens de adoptie en de implementatie betreffende de vormgeving en de organisatorische en onder- wijskundige problemen die daarbij op de ver- schillende niveaus in de schoolorganisatie |
166
FEOAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 174-
voorkomen (incl. vaksecties en het onderwijs in de klassen), de behoeften aan ondersteuning.
(3) Onderwijsleerproces en leereffecten
Het verloop van onderwijsleerprocessen in de klassen, klassesamenstelling (omgaan met he- terogeniteit), de realisatie van kerndoelen en vakoverstijgende doelen (met name toepas- singsgerichtheid en samenwerking), de veran- deringen in leerinhouden, het gebruik van leer- middelen. Resultaten van de invoering van basisvorming in termen van leerprocessen en -resultaten (cognitief en affectief) bij de leer- lingen, doorstroom en uitstroom van de leerlin- gen.
3.2 Conceptueel kader
In relatie tot de invoering van de basisvorming zijn verwachtingen opgesteld. Wij koesteren deze op grond van eerder onderzoek en theorie- vorming omtrent de ontwikkeling van basis- vorming in de scholen. We rangschikken de verwachtingen aan de hand van de bovenge- noemde drie clusters van variabelen.
(1) De schoolkenmerken
1.1. Het welslagen van de implementatie van basisvorming is voor een belangrijk deel afhan- kelijk van de mate waarin de visie van het per- soneel overeenstemt met de idealen van deze vernieuwing (Louis & Miles,1990; McLaugh- lin, 1990; Stokking, 1992).
1.2. De mate van individualisering die een school bij implementatie van basisvorming kan realiseren is afhankelijk van de mate waarin de organisatie horizontaal is (Van der Krogt, 1983; Giesbers & Van der Krogt, 1990).
1.3. De veranderingscapaciteiten bepalen in hoeverre scholen erin slagen met inzet van eigen management en eventuele externe onder- steuning de beoogde wijzigingen vorm te ge- vgn (Van Gennip, 1991).
1.4 Invoering van de basisvorming gaat snel- ler naarmate de school beschikt over coördina- tiemechanismen, zoals geïntegreerd professio- naliseringsbeleid, formalisatie van regelgeving (Hofman & Lugthart, 1991).
(2) Het procesverloop
2.1 Scholen zullen op uiteenlopende wijze in- vulling geven aan de implementatie van basis- vorming al naar gelang hun actuele situatie (Hofman & Lugthart, 1991). |
2.2 De veranderingscapaciteiten zijn recht- streeks van invloed op de mate van implemen- tatie van het vemieuwingsconcept basisvor- ming (Van Gennip, 1991).
2.3 Participatie van docenten in de besluitvor- ming werkt bevorderend zowel op de vormge- ving van het onderwijs als op de effecten op leerlingniveau (Anderson, 1982; Rosenholtz, 1985;Oakes, 1987)
2.4 Een planmatig management (met instel- ling van werkgroepen en commissies met on- derlinge afstemming, een beleidsplan, invoe- ringsplan) bevordert schoolontwikkeling en implementatie van de vernieuwing (Hofman & Lugthart, 1991, p. 48).
2.5 De invoering van basisvorming verloopt des te beter naarmate het onderwijzend perso- neel bereid en in staat is tegemoet te komen aan verschillen tussen leerlingen.
(3) Onderwijsleerproces en leereffecten
3.1 Invoering van basisvorming leidt tot wijzi- ging van vormgeving van onderwijsleerpro- cessen bij alle schoolvakken.
3.2 Verhoging van het peil van jeugdonder- wijs als gevolg van invoering van basisvor- ming treedt pas op als docenten gelegenheid gehad hebben enkele jaren met deze verande- ringen te werken.
3.3 Extern ontwikkelde leermiddelen en ex- terne begeleiding kunnen positieve invloed hebben op de implementatie en incorporatie van basisvorming (McLaughlin, 1990).
3.4 Invoering van de basisvorming leidt tot veranderingen in de mate waarin betrokkenen (docenten en leerlingen) zich verbonden voe- len met de school als geheel en de klas(sen) als onderdeel daarvan.
De in de vorige paragraaf onderscheiden clus- ters van vraagstellingen zijn met het oog op de uitvoering van een onderzoek in Figuur 1 bij- eengezet. Het betreft een afbeelding waarin tot uiting komt welke begrippen in het onderzoek betrokken zullen worden en welke relaties tus- sen de begrippen verondersteld worden. De overwegingen die ten grondslag liggen aan het model zijn reeds in het innovatietheoretisch ka- der (zie paragraaf 2) vermeld. |
167
HDAGOGISCHe
ITUOltN
-ocr page 175-
landelijke context innovatieinhoud
Door Miles en Huberman is een dergelijk kader aangeduid als 'conceptual framework'. Zij om- schrijven dat als volgt: "A conceptual frame- work explains, either graphically or in narra- tive form, the main dimensions to be studied - the key factors, or variables - and the pre- sumed relations among them." (Miles & Hu- berman, 1984, p. 28).
Figuur 1 geeft op grafische wijze aan welke drie clusters van variabelen in het onderzoek centraal staan. De pijlen geven aan op welke wijze zij met elkaar in verband staan. Dat bete- kent in concreto dat we ervan uitgaan dat de landelijke en lokale context de innovatie- inhoud van de basisvorming opleveren. De ex- terne ondersteuning verricht ook in dat kader dienstverlenende activiteiten ten behoeve van de scholen. Daarmee is de achtergrond van het vernieuwingsproces voor de afzonderlijke scholen gegeven. '
Vervolgens gaan wij ervan uit dat het ver- loop van de veranderingsprocessen op school- niveau nauw samenhangt met kenmerken van de schoolorganisatie (met name de verande- ringscapaciteiten, de schoolcultuur en het ma- nagement). Zowel tijdens de adoptie als tijdens de implementatie werken dergelijke kenmer- ken door en bepalen mede de in de loop van het proces verkregen effecten. |
De bedoeling van de basisvorming is vooral via de kerndoelen de onderwijsleersituaties te veranderen. De basisvorming krijgt vorm in de onderwijsleerprocessen die de (vak)docenten in interactie met leerlingen en leermiddelen realiseren. In Figuur 1 is aangegeven dat de im- plementatie van deze vernieuwingen wordt ge- meten aan de hand van wat zich in onderwijs- leersituaties afspeelt. Tevens geven wij aan dat daarbij de kenmerken van de school als organi- satie (bijvoorbeeld het overleg in vaksecties, collegiale samenwerking, optreden schoollei- der, de wijze van besluitvorming) een rol spe- len.
3.3 Onderzoeksopzet '
In het onderzoek is vooral gekozen voor ge- valstudies. Daarbij wordt gebruik gemaakt van onderzoektechnieken als documentanalyse, bijwonen van vergaderingen en bijeenkom- sten, observaties in klassen, afnemen van toet- sen, vragenlijsten en interviews. Op drie scho- len zal gedurende vijf jaar worden nagegaan hoe de invoering van basisvorming verloopt. Het betreft drie brede scholengemeenschap-
Figuur 1. Algemeen onderzoeksmodel van het Bavo-project |
-ocr page 176-
pen, die zich bereid verklaard hebben aan het onderzoek in principe voor langere tijd mee te werken. De keuze voor brede scholengemeen- schappen is ingegeven vanwege het feit dat zij als voorlopers kurmen worden beschouwd van scholen op weg naar basisvorming gelet op de brede instroom van leerlingen en een door- gaans breed vormingsaanbod.
Bij de bestudering van innovatieprocessen wordt vaak gebruik gemaakt van gevalstudies. Door het van dichtbij volgen van veranderings- processen in de dagelijkse werkelijkheid van scholen is men er allengs in geslaagd een rijk geschakeerd beeld van de complexiteit van on- derwijsverandering te geven'.
De argumenten die tot de keuze van deze onderzoeksbenadering voor het proces van in- voering van basisvorming hebben geleid zijn:
- Basisvorming als vernieuwing betekent veranderingsprocessen in scholen met een complex en multidimensionaal karakter, dat wil zeggen dat op alle in de school te onder- scheiden niveaus (inclusief personen) er wijzigingen kunnen en moeten optreden. Dat geheel moet in kaart worden gebracht om volledig zicht te krijgen op de imple- mentatie (zie ook Beem, 1988).
- Basisvorming betekent een zich op langere termijn ontwikkelende reeks veranderingen in scholen. Het proces vraagt naar verwach- ting tenminste enkele jaren alvorens er dui- delijk zicht is op de uitvoering in de onder- wijspraktijk.
- De vonngeving van basisvonning kan ver- schillen van school tot school. Dc school- specifieke factoren en hun invloed moeten in beeld komen, ook in een wat langer tijdsbestek.
- De weinig operationeel uitgewerkte inhoud van de basisvorming laat vele interpretaties toe. De nadere invulling en de daarbij ge- volgde besluitvorming moeten aan het licht komen. |
Voor het vormgeven van een gevalstudie kan men vele wegen inslaan. Centrale opgave voor de onderzoekers is dc ontwikkelingen in de tijd zo goed mogelijk te volgen waarbij de context waarbinnen de verschijnselen zich afspelen eveneens in het onderzoek betrokken wordt. Door Yin (1989, 1991) zijn belangwekkende bijdragen geleverd aan de techniek van het op- zetten van een gevalstudie. Het onderhavige project is daarop gebaseerd. Yin wijst erop, dat het theoretisch belang van gevalstudies toe- neemt, als de onderzoekers vooraf theoretisch onderbouwde verwachtingen formuleren In paragraaf 3.2 zijn de innovatietheoretische ver- wachtingen aangegeven die in het Bavo-pro- ject bestaan over de invoering van basisvor- ming.
In deze gevalstudie maken we gebruik van kwalitatieve en kwantitatieve technieken van dataverzameling en -verwerking. Deze combi- natie is niet zo gebruikelijk in gevalstudies, maar levert naar onze opvatting meer informa- tie op.
Over het algemeen zijn, aldus Yin (1989), 'explanatory' case studies te verkiezen als er sprake is van 'hoe' en 'waarom' vragen, als de onderzoeker weinig controle heeft over de ge- beurtenissen en als de gerichtheid is op een he- dendaags verschijnsel dat zich afspeelt in een levensechte situatie. Hij definieert de case study als volgt:
"A case study is an empirical inquiry that:
* investigates a contemporary phenomenon within its real-life context; when
* the boundaries between phenomenon and context are not clearly evident; and in which
* multiple sources of evidence are used." (o.e. p. 23).
Ter aanvulling en verificatie van de gegevens uit de gevalstudie is het van belang dat her- haalde surveys gehouden worden onder een re- presentatieve steekproef scholen die bij de ba- sisvorming betrokken zijn. Begin 1993 heeft het Proces Management Basisvorming daar- over een eerste rapportage gegeven (zie Voogt, 1993).
4 De resultaten van de geval- studies
Het onderzoek heeft plaats in drie brede scho lengemeenschappen van verschillende signa tuur (openbaar en twee bijzonder onderwijs) Voor wat betreft de schoolkenmerken zijn ba sisgegevens aan de drie scholen gevraagd. Te vcns is gebruik gemaakt van interviews en vra genlijsten. Geïnterviewd zijn enkele ouders leerlingen, docenten in de vakken wiskunde Engels en muziek en de schoolleiding. Met be |
-ocr page 177-
hulp van het SAS instrumentarium (Systemati- sche Analyse voor Schoolontwikkeling, zie Voogt, 1989) zijn verschillende schoolkenmer- ken in kaart gebracht. De vragenlijsten voor SAS zijn bestemd voor het gehele personeel. De leerlingen hebben vragenlijsten ingevuld over samenhang (hechtheid) in de klas en de houding ten opzichte van de school (schoolge- richtheid).
Over elke school is een vertrouwelijk rap- port opgesteld, dat ter fiattering aan de school- leiding is voorgelegd. Gedurende het onder- zoek zal daarover een samenvatting gepubli- ceerd worden (zie ook paragraaf 4.1).
Het procesverloop in de adoptiefase is in kaart gebracht met behulp van documenten die daarop per school betrekking hebben. Boven- dien is door regelmatig bezoek van onder- zoekers aan de scholen en door het bijwonen van speciale vergaderingen over basisvorming een zo getrouw mogelijk beeld van de ontwik- kelingen per school verkregen.
Over het derde cluster variabelen, de inrich- ting van onderwijsleerprocessen, is in deze on- derzoeksfase nog nauwelijks informatie verza- meld. Vlak voor de start van het schooljaar 1993-1994 zijn daartoe beginmetingen ge- pland die betrekking hebben op onder meer de plannen, oordelen en problemen bij het perso- neel rondom de eigen uitwerking van basisvor- ming. Daarna starten onderzoeksactiviteiten die gericht zijn op de uitvoering van basisvor- ming op klasniveau.
cluster variabelen |
variabelen |
instrumenten |
respondenten |
schoolkenmerken |
schoolleiding
schoolorganisatie
schoolklimaat
onderwijsaanbod
visie
prestatiegerichtheid randvoorwaarden en middelen
samenstelling perso- neel
leerlingen instroom en door- stroom gegevens |
SAS vragenlijst interviews
administratieve gege- vens |
alle docenten onderwijsondersteu- nend personeel schoolleiding |
procesverloop
t |
takenpakket wijze van invoering basisvorming planning
opinies over basisvor- ming
oordelen over de school |
interviews
documenten
analyse |
^schoolleiding 'coördinatoren docenten
onderwijsondersteu- nend personeel ouders leerlingen |
onderwijsleerprocessen |
schoolgerichtheid hechtheid |
vragenlijsten |
leerlingen brugjaar |
|
Figuur2. Clusters variabelen met bijbehorende instrumenten voor beginmeting |
|
In Figuur 2 zijn de onderzoeltsthema's voor zover tot nu toe onderzocht met de bijbeho- rende instrumenten bijeen gebracht. De vol- gende paragrafen bevatten een overzicht van de verkregen gegevens.
4.1 Schoolkenmerken
We geven een korte karakteristiek van de scho- len, aangeduid als school A, B en C.
SchoolA
Het betreft een openbare scholengemeenschap met een IVBO-afdeling, VBO, MAVO, HAVO en Atheneum. De school opende in 1983 haar poorten. De school staat in een so- ciaal arme buurt waarm zich veel problemen voordoen. Er zijn relatief veel probleemleerlin- gen; 9% is allochtoon. De school is een concen- tratieschool voor anderstaligen. De IVBO- afdeling betreft kinderen met leermoeilijkhe- den (mik), geen gedragsmoeilijkheden (mok).
De school groeit nog steeds. Het schoolge- bouw is te krap en er moet goed op vandalisme |
170
FEOAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 178-
worden gelet. In 1992 is een nieuwe rector aan- getreden.
School A heeft een breed vormingsaanbod. Het onderwijs is leerlinggericht en er is sprake van structurele leerlingbegeleiding. Heteroge- niteit staat hoog in het vaandel. De school wordt democratisch geleid en er zijn veel mo- gelijkheden voor initiatief. De school is betrok- ken geweest bij het project Scholen in Ontwik- keling (SiO).
Er zijn 112 docenten, 5 directieleden en 20 oop-leden. Er bestaat een tweejarige hetero- gene brugperiode. Daarna verdeelt men de leerlingen in een stroom voor VBO/MAVO en een stroom voor HAVO/VWO. Na klas 3 splitst men het HAVO/VWO-deel in twee stro- men: één voor HAVO en één voor VWO.
SchoolB
School B is een brede rooms-katholieke scho- lengemeenschap met IHNO, LHNO, MAVO, HAVO en Atheneum. De school is in 1985 ont- staan uit een fusie van een categoriale LHNO en een categoriale MAVO (later uitgebreid met HAVO en VWO).
Het fusieproces is in de scholengemeen- schap nog voelbaar. Er is sprake van het bijeen- komen van verschillende schoolculturen. Er is een soort tweedeling in het docentenkorps vol- gens de samenstellende categoriale scholen uit het dorp en de nabijgelegen stad.
De leerlingpopulatie komt voor 85% uit de plaats, de overige 15 % komt uit twee naburige plaatsen. Pogingen om meer leerlingen uit de regio aan te trekken stuiten op denominatie- en cultuurverschillen. Tweederde van de leerling- populatie bestaat uit meisjes, éénderde uit jon- gens. Dit komt doordat de school een LHNO heeft en een IHNO. Er zijn geen allochtone leerlingen.
Het specifieke karakter van de school is toe te schrijven aan het karakter van de plaatselijke bevolking. Er is sprake van een hechte gemeen- schap, een zeer sterke sociale controle en dien- tengevolge van groepsgedrag.
Na de fusie op 1-8-1985 waaruit school B ontstond heeft de school tot 1988 deelgenomen aan het project Scholen in Ontwikkeling (SiO). |
In 1992 is een nieuwe rector aangetrokken. De school heeft een tijdlang zonder aanvul- lende faciliteiten met een onvolledige directie gefunctioneerd. Er is in 1991 sprake van een moeizame verhouding met het schoolbestuur. Bestuurswisseling heeft geleid tot betere ver- houdingen.
De gebouwensituatie is goed. De school heeft 73 docenten, 6 directie- en 12 oop-leden. De organisatiestructuur kent brugklassen vol- gens een 'dakpansysteem' ingedeeld, nl. HAVO/Atheneum, MAVO/HAVO, LBO/ MAVO en een aparte IHNO-klas. In het tweede jaar gaat men streamen. HAVO/ Atheneum blijft gemixed tot en met het derde jaar bij elkaar.
SchoolC
Het betreft een scholengemeenschap VBO/ VWO op protestant-christelijke grondslag. De identiteit is weloverwogen gekozen, speelt in alle facetten van het schoolleven een beslis- sende rol, is door alle betrokkenen geaccep- teerd en is voor de meeste ouders de voornaam- ste reden waarom voor deze school is gekozen. Ook het benoemingsbeleid is hierop gebaseerd. Hoewel de school pas betrekkelijk korte tijd bestaat (1984) is het aantal leerlingen toch al rond de 1200. Leerlingen komen uit een wijde omtrek van de school. De school groeit nog jaarlijks, al is over enige tijd wel een stabilisatie te verwachten. Het aantal allochtone leerlingen is beperkt (hooguit 10 per jaar). Het gaat dan meestal om adoptiekinderen.
Het schoolgebouw is nog maar kort in ge- bruik. Voordien bestond de school uit verschil- lende lokaties. De klassen zijn homogeen samengesteld. De meeste leraren geven klassi- kaal onderwijs. De selectie van de leerlingen gebeurt vooral op grond van het advies van het hoofd van de basisschool. Met Kerstmis en Pa- sen wordt de indeling gecorrigeerd, waarbij respectievelijk 8% en 4% wordt herplaatst. Bij de organisatie van het lesgeven is de groep uit- gangspunt, niet de individuele leerling. De leerstofplanning ligt vast. Binnen klassever- band wordt niet gedifferentieerd.
De directie bestaat uit 4 leden en neemt een centrale plaats in. Er zijn 80 docenten werk- zaam en er zijn 17 oop-leden. De secties func- tioneren relatief autonoom. Er is sprake van een open, positieve sfeer en er zijn veel informele contacten onder het personeel. De individuele leeriingbegeleiding is beperkt. |
171
rCOAQOaiSCHE
STUDtiN
-ocr page 179-
De kerndoelen worden, in overleg met an- dere scholen op dezelfde grondslag, tegen deze achtergrond beoordeeld en ingevuld. In het eer- ste brugjaar worden leerlingen dakpansgewijze ingedeeld. De keuze voor homogeen onderwijs is ook levensbeschouwelijk gefundeerd. De leerlingen genieten veel vertrouwen. Ten aan- zien van basale inzichten en opvattingen be- staan er tussen leraren geen verschillen van me- ning.
SAS beelden
De bedoeling van het SAS-instrument (zie Voogt, 1989) is het in kaart brengen van de to- tale school. Alle betrokken schoolleiders en docenten geven aan hoe zij over diverse aspec- ten van het functioneren van de school denken. Tevens wordt gevraagd aan te geven in hoe- verre men tevreden is met de bestaande situatie en of actie voor het veranderen van bepaalde zaken wenselijk is. In Figuur 3 is aangegeven hoe de drie scholen scoren op 7 schalen die in het instrumentarium zijn opgenomen, te weten
Schoolleider, deze factor is de weergave van de mate waarin de docenten het functione- ren van de schoolleider als stimulerend erva- ren; hierbij zijn betrokken zaken zoals het 'feed-back' geven aan docenten, het stimuleren van docenten tot eigen initiatieven en nascho- ling, het initiëren van vernieuwingen, het coör- dineren van de organisatie en het gemakkelijk benaderbaar zijn van de schoolleider.
Organisatie; dit geeft een beeld van de mate waarin de school in staat is zichzelf goed te or- ganiseren, zoals goede coördinatie en afstem- ming van commissies, raden en functies, duide- lijkheid in taken, bevoegdheden en regels, adequate doorstroom van informatie, goede vergaderfrequentie, gezamenlijke besluitvor- ming en een adequate opstelling van het les- rooster.
Sfeer, deze factor heeft betrekking op zaken zoals het kunnen uiten van ongenoegen, op de hoogte zijn van eikaars mening, het afwezig zijn van conflicten, gevoelens van onrust en on- zekerheid, het geven van 'feedback' aan elkaar, sfeer tussen leerlingen en docenten, inspraak van leerlingen, beperkt verzuim van docenten en rivaliteit tussen secties. |
Onderwijs-, deze factor heeft betrekking op de flexibiliteit van het onderwijsaanbod van de school, zoals differentiatie, integratie van vak- ken, afstemming en aansluiting op behoeften en interesse van leerlingen en op maatschappe- lijke ontwikkelingen, het bespreken van het on- deiwijsaanbod, schoolwerkplanontwikkel ing en extra-curriculaire zaken.
Eenheid-, het gaat hier vooral om de geza- menlijke betrokkenheid op het onderwijs en de mate van eensgezindheid in de meningen over het onderwijs.
Prestatie-, in welke mate creëert de school gunstige voorwaarden voor het behalen van hoge leerlingresultaten, zoals het bijhouden van leerlingresultaten, nadruk op goede presta- ties, selectie-maatregelen en rapportage, con- sequent hanteren van toelatingseisen, tevre- denheid over leerlingresultaten, het geven van huiswerk, de motivatie van de leerlingen, com- petentie van collega's, weinig ordeproblemen en goede afstemming op onderwijsdoelen.
Randvoorwaarden en middelen-, het gaat hier om de tevredenheid over de materiële con- dities waaronder de school werkt.
In Figuur 3 zijn de scores van de drie scholen weergegeven. We gaan daarbij uit van deciel- scores. De decielen geven percentages scholen aan uit een landelijke steekproef die boven en onder het betreffende getal scoren. Zo betekent het zevende deciel dat 30 procent van de scho- len een hogere score behaalt dan deze school en 70 procent lager uitkomt. Door het plaatsen van de drie schoolprofielen in de context van de landelijke situatie wordt de huidige stand van zaken duidelijk.
De drie projectscholen tonen op alle schalen onderling duidelijke verschillen. Aanzienlijke verschillen doen zich voor bij de schaal school- leiding. School A en C scoren ruim boven het gemiddelde en school B zit twee decielen daar- onder. De organisatie toont grote overeen- komsten tussen de scholen en alle drie zijn ze net aan het gemiddelde of een deciel daaronder (school C). De sfeer in A en C is ruim boven het gemiddelde en in school B een deciel daaron- der. In de schaal onderwijs scoort school A uit- stekend, terwijl de andere twee ook goed te noemen zijn. Bij de schaal eenheid zijn de on- derlinge verschillen zeer groot. Vooral school B blijft hier ver achter bij de andere twee scho- len en zit ook ver onder het gemiddelde. Bij de schaal prestatiegerichtheid scoort school B echter weer veel hoger dan de andere twee. Bij |
172
^EDAaoatscHe
STUDltH
-ocr page 180-
de randvoorwaarden en middelen is scliool B uitstekend, terwijl school C zeer ver in nega- tieve zin afwijkt van het gemiddelde. School A zit hier juist op het gemiddelde.
Tenslotte blijkt dat alle drie scholen op één factor, namelijk onderwijs, boven het vijfde de- ciel uitkomen. A zit in het hoogste deciel, C in het achtste en B in het zevende deciel. In alle andere schalen blijft er tenminste één school staan op het vijfde of een daaronder liggend de- ciel.
4.2 Het procesverloop
We geven de stand van ontwikkeling van de adoptie van basisvorming weer aan het eind van 1992.
SchoolA
De eerste periode (tot april) ging de informatie- voorziening over basisvorming vooral schrifte- lijk (speciaal Bavo bulletin). Men vindt veel nog niet duidelijk, maar verwacht ook niet veel problemen, want 'we lopen voor' en men weet wel ondersteuning in te schakelen. Er bestaat het gevoel dat de basisvorming aansluit bij wat de school als concept hanteert. Enkele stem- men willen de vernieuwing gebruiken om ook extra aandacht aan de betere leerling te beste- den. |
De school heeft in de voorbereiding van de invoering Basisvorming de aanpak gekozen van het instellen van een projectgroep Basis- vorming, die het voortouw neemt en plannen ontwerpt. Men is begonnen met de stand van zaken vast te stellen (SAS-rapport is daarbij leidraad). Daarna volgde een discussie omtrent de 'missie' van de school. De uitgangspunten c.q. het schoolconcept (gebaseerd op uitgangs- punten voor de middenschool) is hier startpunt en niet bijvoorbeeld het invullen van de lessen- tabel (het rechtspositionele aspect). Duidelijk bleek dat deze discussie meerdere ronden vergt. In het schooljaar '91-'92 is deze discus- sie begonnen en in het volgende schooljaar is de school er mee doorgegaan. Er heerst een sfeer dat men tijd genoeg heeft om goed gefun- deerd en goed voorbereid de basisvorming te kunnen invoeren per 1 augustus 1993.
Gunstige factoren voor een succesvolle in- voering van de basisvonning zijn flexibiliteit van onderwijs, eenheid in onderwijs-ideeën en een stimulerend onderwijs-inhoudelijk leider- schap. Kwesties als heterogeen groeperen en differentiëren binnen klasseverband zijn voor deze school een kwestie van traditie (en ook breed gedragen: minimaal 80%) volgens de SAS-rapportage. Ook de leeriingbegeleiding, inherent aan de Basisvorming is voor deze |
173
FEOAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 181-
school een 'oud' gegeven. Sommige docenten vinden de Basisvorming 'een stap achteruit': minder (differentiatie) mogelijkheden voor i-leerlingen en ook voor VBO-leerlingen. Men acht een gevaar voor ongewenste 'Streaming' aanwezig.
SchoolB
Ter voorbereiding van de invoering van de ba- sisvorming heeft de school een Havo-project- groep ingesteld. Deze overkoepelt acht sub- groepen, die een bepaald thema bestrijken en van daaruit de consequenties van invoering bestuderen. Een ruime meerderheid van het to- tale docentenkorps is hierdoor direct betrokken bij de vormgeving van de basisvorming in de school. De projectgroep en de bijbehorende subgroepen doen regelmatig verslag van hun activiteiten. Daarbij heeft de beoogde vernieu- wing meteen al aanleiding gegeven om tot ex- plicitering van de schooldoelstellingen te ko- men. Daarbij is tevens zorg gedragen voor een systematische informatievoorziening, zowel over wat op de school zelf gebeurt als over in- houdelijke ontwikkelingen in en om de basis- vorming zelf.
Informatiebulletins over de basisvorming zijn verspreid en de projectgroep basisvor- ming heeft een eindrapportage opgesteld (15.09.1992). De school heeft de voorberei- ding systematisch aangepakt en taakuren be- schikbaar gesteld voor de diverse projectgroe- pen. Voor diverse docenten is de basisvorming toch nog een zaak van de projectgroepen, al worden de consequenties soms met zorg tege- moet gezien. Het streven is om de basisvor- ming te gebruiken als een gelegenheid om de school verder te ontwikkelen.
Tegenover de visie van de schoolleiding van basisvorming als vernieuwingsproject staan de meer gereserveerde meningen van de leer- krachten. Naast erkeiming van de algemene doelstellingen is er sprake van afwachten en scepsis. Men wacht af hoe de slag om de roosteruren zal uitvallen, hoe de methodenont- wikkelaars hun werk zullen doen en wat er van het oorspronkelijke elan uiteindelijk zal over- blijven. Verder is er scepsis ten aanzien van de pretentie van de vernieuwing dat alle kinderen zullen krijgen wat zij nodig hebben. |
SchoolC
De invoering van de basisvorming wordt voor- bereid door zowel een interne als externe on- dersteuningsgroep. De vraagstukken die met de invoering samenhangen zijn vooral voor- werp van gesprek birmen de directie. Omdat andere zaken (o.a. de nieuwbouw) veel aan- dacht vragen, is het moeilijk voldoende tijd vrij te maken. Eén docent heeft een coördinatie- taak met betrekking tot de basisvorming. Een hoofdactiviteit betreft het verzamelen van in- formatie (o.a. via het tijdschrift van de lande- lijke coördinatiegroep) en doorgeven er van. Er is een intern mededelingenblad BAVO-info. Deehiame aan de Interne projectgroep Bavo kost meer tijd dan aan taakuren is toegewezen. De docenten zijn slechts ten dele op de hoogte van de ontwikkelingen met betrekking tot ba- sisvorming. Deze vernieuwing 'leeft' nog niet. Veel docenten hebben nog geen uitgesproken mening. Ook binnen de secties is de menings- vorming nog in een beginstadium.
Aan vooriichting is een en ander gedaan door middel van het oprichten van interne pro- jectgroepen en een bezinningsdag. Er bestaat een overwegend positieve en welwillende hou- ding ten aanzien van de basisvorming. De me- ningsvorming ten aanzien van vakinhoudelijke en vakdidactische zaken verkeert nog in een beginstadium; over de gevolgen van de invoe- ring bestaat nog veel onzekerheid.
Samenvatting Bavo voorbereidingen Vanuit innovatief gezichtspunt vertonen de scholen bij de adoptie van basisvorming naast verschillen ook overeenkomsten. Alle drie scholen hebben desbetreffende informatie op ruime schaal aangeschaft (handboeken, tijd- schriften e.d.). In alle gevallen is ook een pro- jectgroep basisvorming ingesteld, die uit meer dan 6 personen bestaat (school C heeft een klei- nere groep). Daarnaast bestaan er in elke school werkgroepen van docenten die zich met aspec- ten van de basisvorming bezig houden. De vrije ruimte is in principe per school ingevuld, waar- bij in alle scholen aandacht besteed wordt aan leerlingbegeleiding en studielessen (school B opteert ook voor klassieke talen, school A voor een derde vreemde taal). Nascholingsactivitei- ten hebben eveneens op deze scholen plaats ge- had. Tevens zijn studiedagen over de verande- |
174
FEOAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 182-
ringen gehouden. Geen van de scholen heeft nog in deze fase nieuwe leerboeken (metho- den) aangeschaft.
In school A en C is men gestart met een in- houdelijke discussie over basisvorming. In school B heeft men eerst organisatorische maatregelen getroffen. Voor alle scholen geldt dat er een proces van schoolwerkplanontwik- keling is begonnen (school B) of is voortgezet (school A en C).
De voorlichting is naar diverse doelgroepen gegaan (intern: docenten en extern: basisscho- len). A en C zijn actief in hun voorlichting, ter- wijl school B dat iets minder is.
School A heeft het gevoel dat de basisvor- ming goed aansluit bij de onderwijskundige opvattingen in de school. Men ervaart geen sterke tijdsdruk en werkt een over de twee voorbereidingsjaren verdeeld programma van besluitvorming door.
In school B is er sprake van enige gereser- veerdheid over de mogelijkheden tot realise- ring. In school C neemt de schoolleiding de ba- sisvorming serieus. De docenten zijn daar nog op bescheiden wijze betrokken bij de menings- vorming. Sommige aspecten van basisvorming worden ervaren als duidelijke vernieuwingen. In school C is er minder collectief over de ba- sisvorming vergaderd dan in school A en B.
Eind 1992 was dus in geen van de scholen de besluitvorming over de eigen vormgeving van basisvorming afgerond. Als een van de groot- ste problemen zien school A en C de relatie tus- sen VBO en basisvorming, terwijl in school B het schoolmanagement als zodanig wordt be- schouwd. Voorts ziet men problemen op het gebied van het lesmateriaal (A en C) en de be- voegdheidseisen (C).
4.3 Onderwijsleerproces en leereffecten
In deze fase van het project zijn op klasniveau nog geen onderzoeken uitgevoerd. De in- stroomgegevens van leerlingen zijn wel verza- meld. Vanaf het schooljaar 1993 komen onder- wijsleerprocessen bij enkele vakken aan bod. De aandacht gaat dan in het bijzonder uit naar het toepassingsgerichte karakter van basisvor- ming, de mate van individualisering (heteroge- niteit) en schoolgerichtheid, samenwerking en hechtheid. De laatste twee thema's zijn in het voorbereidingsjaar instrumenteel ontwikkeld. De gegevens daarvan volgen hierna. |
Het is een bekend gegeven dat leerlingen onderling verschillen in de mate waarin ze zich met de school verbonden voelen. Het is even- eens bekend dat klassen biruien een school zich van elkaar onderscheiden, onder meer in de mate waarin de leerlingen zich op elkaar be- trokken voelen. De verbondenheid met de school (schoolgerichtheid) en met de klas (hechtheid in de klas) geeft naar ons idee een indruk van de mate waarin leeriingen zich op school thuisvoelen.
De invoering van basisvorming, in het bij- zonder de van beleidswege gewenste fusies om tot meer omvangrijke en meer heterogene scholengemeenschappen te komen, zou tot ef- fect kunnen hebben dat de leerlingen hun klas als gefragmenteerder ervaren (minder hecht) en zich tevens minder verbonden voelen met de school als totaliteit (minder schoolgericht). Moet nu verwacht worden dat een dergelijk ef- fect zonder meer optreedt? Veel zal afhangen van de maatregelen die een school treft om het gevoel van zich verloren wanen in een brede, heterogeen samengestelde, grote scholenge- meenschap tegen te gaan. Eén zo'n maatregel zou het zich sterk maken voor samenwerking bij leren (samenwerkingsgerichtheid) kunnen zijn. Immers, samenwerking bij leren beoogt onder meer het gevoel te versterken erbij te ho- ren en scholing waardevol te vinden. Het zijn beide aspecten die bijdragen aan een identifica- tie met de school (vergelijk het participatie- identificatiemodel van Pinn, 1989).
In het Bavo-project gaan we na hoe de inte- gratie van de leeriing in de school en in de klas vorm krijgt voorafgaande aan en na de officiële invoering van de basisvorming. In juni 1992 zijn op drie scholen gegevens verzameld over de schoolgerichtheid en hechtheid in het eerste leerjaar van brugklasleerlingen (school A, N=ll4, school B, iV=149, school C, N=146). Over het geheel genomen blijken de drie scho- lengemeenschappen redelijk overeen te komen in de mate waarin de leerlingen zich thuisvoe- len op hun school en klas. Het merendeel van de betrokken leeriingen (70-90%) voelt zich met hun school verbonden (schoolgericht-
^ ^ feOAGOGISCHC
heid): ze staan positief tegenover de school, studun hechten aan het goed doorlopen van de school, moeten weinig tot de orde geroepen worden en blijven vrijwel niet zonder toestemming van school weg. De verbondenheid met de klas |
-ocr page 183-
(hechtheid in de klas) is op alle drie scholenge- meenschappen bij het merendeel van de onder- zochte klassen minder dan verwacht kon wor- den op grond van een norm die gebaseerd is op eerder onderzoek (Gillessen, 1991; Van Boxel, 1993).
Deze bevindingen (de drie scholen verschil- len onderling niet sterk in schoolgerichtheid en hechtheid in de klas, de schoolgerichtheid is bij alle drie relatief sterk en de hechtheid in de klas is bij alle drie in veel klassen vrij zwak) staan nog weinig conclusies toe. Het gaat om een eer- ste meting die betekenis krijgt in de reeks van herhaalde metingen die jaarlijks zullen plaats- vinden tot 1996 op alle drie scholengemeen- schappen.
Naast het registreren van het invoerings- proces in het algemeen in de drie scholen richt het Bavo-project zich ook op het klasniveau. Ter toetsing van de vermelde verwachtingen zijn in het vervolg verschillende onderzoeksac- tiviteiten noodzakelijk. Nader geëxploreerd worden de ontwikkelingen op een drietal vak- gebieden (Engels, wiskunde en muzische en beeldende vakken). Voor de komende jaren staan op schoolniveau nog metingen op stapel betreffende
- de opvattingen, problemen (visie) en be- trokkenheid van het personeel inzake basis- vorming;
- de veranderingscapaciteiten, in het bijzon- der de mate van overeenstemming in doel- stellingen, de rol van de schoolleider, de communicatie;
- de coördinatiemechanismen, de positie van vaksecties.
Op klasniveau zal het gaan om metingen be- treffende
- karakteristieken en effecten van basisvor- ming in onderwijsleerprocessen en leermid- delen;
- heterogeniteit en individualisering;
- samenwerking, schoolgerichtheid en hecht- heid.
5 Perspectief
Internationaal worstelen beleidmakers al vele jaren met vraagstukken rondom de verander- baarheid van scholen (zie o.m.Fullan, 1991, p. XIII; Van Velzen, Miles, Ekholm, Hameyer & |
Robin, 1985). Er is sprake van frustraties op tenminste twee niveaus. In de scholen en onder leraren heerst de opvatting dat het beleid maar doorgaat met het ontwikkelen van nieuwe voorstellen, terwijl de actuele veranderingsop- drachten nog niet in praktijk zijn gebracht. Op het niveau van beleidmakers bestaat de ge- dachte dat onderwijsverbetering te langzaam gaat en dat er nodig een andere koers moet ko- men.
In ons land ontwikkelt de centrale overheid in de jaren negentig een sterke tendens de be- leidsruimte voor scholen te vergroten in de ver- wachting dat daardoor wenselijke veranderin- gen beter en sneller tot stand zullen komen. In hoeverre deze verwachting bewaarheid zal worden moet nog blijken. In elk geval betekent meer autonomie voor scholen dat een groot be- roep wordt gedaan op eigenschappen die be- trekking hebben op capaciteiten van de school als organisatie.
De vraag is of meer autonomie ook leidt tot meer implementatie van veranderingen. Invoe- ring van de basisvorming geeft scholen zeker mogelijkheden om een eigen beleid vonn te ge- ven. Deze vernieuwing kan niet in één school- jaar volledig geïmplementeerd zijn. Het gaat hier in feite niet om eenmalige veranderingen. Basisvorming invoeren betekent een voort- durend proces van ontwikkeling van het onderwijs in een school. Werken aan deze on- derwijsveranderingen is werken aan school- ontwikkeling (zie de innovatietheoretische uit- gangspunten van dit project).
In deze zienswijze moet niet in de eerste plaats de implementatie van de vernieuwing aandacht krijgen, maar moet de schoolontwik- keling centraal staan. Dat heeft consequenties voor de innovatietheoretische inkadering. On- derzoek en theorieontwikkeüng op het gebied van onderwijsinnovatie zijn toe aan een her- oriëntatie. We zijn de fase waarin alles draaide om implementatie Voorbij. "Beyond Im- plementation leads US to consider more holis- tic, and organic questions of how individuals and organizations can become better equiped to manage multiple changes as normal fare. Here success is not whether a gi ven Innovation is im- plemented, but whether the basic capacity to deal with change has developped." (Fullan, 1992, p. 113)
Overheidsbeleid dat gericht is op autono- |
176
FEOAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 184-
mievergroting doet in feite een groot beroep op de veranderingscapaciteiten van scholen. On- derzoek laat zien dat op dit moment veel scho- len nog onvoldoende toegerust zijn met vermo- gens om optimaal de beleidsruimte te benutten. Voor iimovatieonderzoek betekent dit dat vooral procesonderzoek op langere termijn wenselijk is. Het Bavo-project is vanuit dat perspectief opgezet.
Noten
1 Aan het Bavo-project nemen deel: N.A.J. Lager- weij (projectleider), H. Franssen, R. A. de Jong, G. Kanselaar, J. van der Linden, E. Roelofs, O. Treep, L. Vriens, L. van Wessum.
2 In het onderzoek dat bij al deze projecten ver- richt is (voor een overzicht zie o.m. Karstanje, 1988; Hofman e.a., 1988a) zijn verschillende min of meer onderling verwante begrippen aan te treffen ter aanduiding van de activiteiten die op schoolniveau uitgevoerd zijn. Men gebruikt- overigens ook voor projecten in het basisonder- wijs - termen als'interne regulering'(Knip & Van der Vegt, 1991), 'schoolontwikkelingsbeleid' (Hofman & Haanstra, 1986), 'probleemoplossend vermogen' (Lagerweij, 1987), 'innovatiecapaci- teit of veranderingscapaciteiten van de school' (Van Gennip, 1991), 'interne capaciteiten van scholen' (Hofman & Lugthart, 1991). Dit laatste begrip heeft ook betrekking op de aanwezigheid en de vormgeving van coördinatiemechanismen (in de betekenis van Mintzberg, 1991, p. 118).
3 Enkele veel in internationaal kader geciteerde 'klassieke' gevalstudies over onderwijsinnovatie zijn te vinden bij: Miles, (1964), Gross, Giacquinta, Bernstein (1971) en Smith en Keith (1971). Be- kend zijn voorts latere studies van bijvoorbeeld Charters en Pellegrin (1973); Daft en Becker (1978); OECD (1973); Herriot en Gross (1979). In de jaren negentig zijn van belang de studies van onder andere Ramsay en Clark (1990); Louis en Miles (1990); Staessens (1990).
In ons land zijn door verschillende onder- zoekers eveneens gevalstudies als onderzoeks- methode gehanteerd (bijvoorbeeld Hofman e.a., 1988b, 1988c; Jehoel, 1984; Van der Krogt, 1983, Van der Krogt & Marx, 1982; Smets, 1985; Imants, 1986;Knip&Van derVegt, 1991). |
Literatuurlijst
Anderson, C. S. (1982). The search for school climate: a review of the research. Review of Educational Research, 52, 368-420.
Beem, A. L. (red.) (1988). Weten, redeneren, raden. Een analystische evaluatie van de basisvorming. Lisse: Swets & Zeitlinger.
Berg, R. van den, & Vandenberghe, R. (1981). Onder- wijsinnovatie in verschuivend perspectief. Til- burg: Zwijsen.
Berg, R. van den, & Vandenberghe, R. (1984). Groot- schaligheidin de onderwijsvernieuwing. Tilburg: Zwijsen.
Boxel, H. van (1993) Sociometrische status in de ado- lescentie. Nijmegen: Universiteitsdrukkerij.
Charters, W., & Pellegrin, R. (1973). Barriers to the In- novation process: Four case studies of differen- tiated Staffing. Educational Administration Quarierly, 9,1, 3-14.
Gillessen, T., (1991). The self-perpetuating nature of children's peer relationships. Kampen: Mondiss.
Daft, R., & Becker, S. (1978). The innovative Organ- ization: Innovation adoption in school organ- izations. New York: Elsevier North-Holland.
Dalin, P. (1992). HowSchools Improve. International Report. Oslo: IMTEC.
Finn, J. D. (1989). Withdrawing from school. Reviei/v of Educational Research, 59,117-142.
Fullan, M.G. (1991). The New Meaning of Edu- cational Change. London: Cassell.
Fullan, M.G. (1992). SuccessfulSchoolImprovement. Buckingham: Open University Press.
Gennip, H. van (1991). Veranderingscapaciteiten van basisscholen. Academisch proefschrift. Nijme- gen: ITS.
Giesbers, J. H. G. I., & Krogt, F. J. van der (1990). Wer- ken met modellen in organisaties: de modellen van Ernst Marx: ontwikkeling, onderzoek en ge- bruik. Alphen aan den Rijn: Samsom H.D. Tjeenk Willink.
Gross, N., Giacquinta, J., & Bernstein, M. (1971). Im- plementing organizational innovations: a socio- logical analysis of planned educational change. New York: Basic Books.
Herriot, R., & Gross, N. (Eds.)(1979). The dynamics of planned educational change: An analysis of the rural experimental schools program. Berkeley, CA: McCutchan. |
177
-ocr page 185-
Hofman, R. H., & Haanstra, F. (1986). Schoolontwik- keling en schoolontwikkelingsbeleid in scholen- gemeenschappen (eindrapport). Groningen: RION.
Hofman, R. H., Canne, H. J. de, Olthof, A. L, & Bos, K. T. (1988a). Onderwijsmanagement en basisvor- ming. Deelstudie I Literatuurstudie en deskundi- genbevraging. Groningen: RION.
Hofman, R. H., Canne, H. J. de, Olthof, A. L, & Bos, K. T. (1988b). Onderwijsmanagement en basisvor- ming. Deelstudie II Innovatieprocessen binnen scholen: een casestudy. Groningen: RION.
Hofman, R. H., Canne, H.J. de, Olthof, A.L., & Bos, K. T. (1988c). Onderwijsmanagement en basisvor- ming. Deelstudie III Een smalle en een brede scho- lengemeenschap op weg naar basisvorming. Groningen: RION.
Hofman, R. H., & Lugthart, E. (1991). Interne capaci- teiten in het voortgezet onderwijs. (Eindrapport SVO-project 8060). Groningen: RION, Instituut voor onderwijsonderzoek. Rijksuniversiteit Gro- ningen.
Hopkins, D. (1990). The International School Im- provement Project (ISIP), and Effective Schooling: towards a Synthesls. School Organization, 10, 195-212.
Imants, J. (1986). Taakdifferentiatie en besluitvor- ming in basisscholen. 's-Gravenhage: SVO.
Jehoel, F. (1984). Leiding en organisatie van de basis- school. Den Bosch: Katholiek Pedagogisch Centrum/Malmberg.
Karstanje, P.N._ (1988). Beleidsevaluatie bij contro- versiële onderwijsvernieuwing. Amsterdam: Kohnstamm Fonds voor Onderwijsresearch.
Knip, H., & Vegt, R. van der (1991). DIfferentiated re- sponse to a central renewal pollcy: School man- agement of implementation. Journal of Educa- tional Policy, 6, 123-131.
Krogt, F. van der (1983). Probleemoplossing en be- leidsvorming in scholen. Academisch proef- schrift, Rijksuniversiteit Lelden.
Krogt, F. J. van der, & Marx, E. C. H. (1982). Variatiesin schoolorganisaties. 's-Gravenhage: SVO.
Lagerweij, N. A. J.(1987). Theorie van de onderwijs- vernieuwing. In J.A. van Kemenade, N.A.J. La- gerweij, J.M.G. Leune & J.M.M. Ritzen (red.). Onderwijs bestel en beleid 3: Onderwijs in ont- wikkeling (pp.99-178). Groningen: Wolters- Noordhoff.
Lagerweij, N. A. J. (1993a) Toepassing, Vaardigheden en Samenhang: Basisvorming vereist een school- concept. Handboek basisvorming. Houten: Van Loghum/Slaterus. |
Lagerweij, N.A.J. (1993b) Schoolontwikkeling: nieuw perspectief voor onderwijsinnovatie. Utrecht: Vakgroep onderwijskunde.
Lagerweij, N.A.J., & Voogt, J.C. (1990). Policy mak- ing at the school-level: some Issues for the 90's. In B. P. M. Creemers & D. Reynolds (Eds.), School Ef- fectiveness and School Improvement, 1, 2 (pp. 98-120). Lisse: Swets & Zeitlinger.
Louis, K. Seashore, & Miles, M.B. (1990). Improving the Urban High School. New York & London: Teachers College, Columbia University.
Marx, E. (1975). De organisatie van scholengemeen- schappen in onderwijskundige optiek. Gronin- gen: Tjeenk Willink.
McLaughlin, M.W. (1990). The Rand Change Agent Study Revisited: Macro Perspectives and Micro Rea\\t\e%. Educational Researcher, 19,11-16.
Miles, M.B., & Huberman, A.M. (1984). Qualitative Data Analysis. Beverly Hills: SAGE.
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen (1988). Invoeringsplan basisvorming in het voortgezet onderwijs. 's-Gravenhage: SDU.
MIntzberg, H. (1991). Mintzberg over management. Amsterdam/Antwerpen: Uitgeverij L. J. Veen B.V.
Oakes, J. (1987). Improving Inner City Schools: Cur- rent Directions in Urban District Reform. Santa Monica, CA: Rand.
Organisation for Economic Cooperation and Devel- opment (OECD)(1973). Case studies of edu- cational Innovation: IV. Strategies for Innovation in education. Paris: OECD.
Ramsay, W., Clark, E. E. (1990). New Ideas for Effec- tive School Improvement. London: Falmer.
Rosenholtz, S.J. (1985). Effective schools: Interpre- ting the evidence. American Journal of Edu- cation, 93, 352-388.
Sleegefs, P. & Bergen, T. (1992). De professionele oriëntatie van docenten en de beleidsvoering door scholen. Velen Tijdschrift voor Leraren- opleiders, 13{2). 5-9.
Smets, P. (1985). Coördinatie en management in het voortgezet onderwijs. Nijmegen: ITS.
Smith, L., & Keith, P. {^9^^.Anatomy of educational Innovation: An organizational analysis of an el- ementary school. New York: Wiley.
Staessens, K. (1990). De professionele cultuur van ba- sisscholen in vernieuwing (een empirisch onder- zoek in VLO-scholen). Leuven: Katholieke Uni- versiteit, Centrum voor onderwijsbeleid en -ver- nieuwing.
Stokking, K.M. (1992). Wijkende condities. Utrecht: ISOR. |
178
PeOAGOGtSCHC
STVOttH
-ocr page 186-
Velzen, W. G. van, Miles, M. B., Ekholm, M., Hameyer, U., & Robin, D. (1985). Making school improve- mentwork. Leuven: ACCO.
Voogt, J.C. (1989). Scholen doorgelicht; een studie over schooldiagnose. Academisch proefschrift. De Lier: ABC.
Voogt, J.C. (1993). Onderwijs in beweging. Info- reeks basisvorming 4. Almere: Procesmanage- ment basisvorming.
Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (1986). Basisvorming in het onderwijs. Rapport aan de regering, no. 27. 's-Gravenhage.
Yin, R.K. (1989). Case Study Research. Design and Methods. Newbury Park/London: SAGE.
Yin, R. K. (1991). The case study method as a tooi for doing evaluation. To appear in Currentsociology. Washington, D.C.: COSMOS Corporation.
Manuscript aanvaard 25-3-1993
Auteur
N.A.J. Lagerweij is als hoogleraar onderwijskunde, in het bijzonder onderwijsinnovatie, verbonden aan de Universiteit Utrecht.
Adres: Universiteit Utrecht, Vakgroep Onderwijs- kunde, Postbus 80.140,3508 TC Utrecht |
Abstract
Implementation of a core curriculum in Dutch secondary education: the process of Initiation.
N.A.J. Lagerweij. Pedagogische Studiën, 1993, 70, 162-179.
This article reports the first findings of an investi- gation of a current large-scale reform in the Dutch secondary school system. For schools in the second- ary schoolsystem the introduction of a core curricu- lum in 1993 means an extensive combination of far- reaching changes. The new legislation and the policy of the national government give schools some free- dom to make their own educational and organiza- tional decisions in various matters according to the core curriculum.
In the Bavo-research-project three schools will be followed throughout five years in their Implemen- tation of the core curriculum. These case studies are expected to show the factors which contribute on a school and classroom level to the adoption and Im- plementation as well as the goals of the innovations.
The research is directed to three clusters of vari- ables: schoolcharacteristics, the progress of the pro- cess and the content of instructional processes and outcomes. Hypotheses on educational change are formulated for each of these clusters, which will be tested in the case studies. In this article an overview is presented of the data of the adoption period from 1991 until 1993 concerning the beginning phase of the three schools. |
179
FeOAGOGISCHE
SrUDltN
-ocr page 187-
Samenvatting
Er werden twee experimenten uitgevoerd die tot hoofddoel hadden na te gaan of jeugdige zwakke lezers een woord gemakkelijker lezen als zij een meerletterig deel van dat woord eer- der in andere woorden zijn tegengekomen.
In Experiment 1 kwamen zulke woorddelen of lettergroepen vier of acht maal in andere woorden voor. Deze woorddeel-herhaling bleek geen effect te hebben op het lezen van woorden die die woorddelen bevatten. Herha- ling van een heel woord bleek wel een positief effect te hebben op de herkenning van het her- haalde woord, maar een negatief effect op de herkenning van woorden die er voor een deel mee overeenkomen.
In Experiment 2 werd het aantal woorddeel- herhalingen opgevoerd tot zestien. Maar ook onder die conditie werd geen facilitatie gecon- stateerd op natoetswoorden die het herhaalde woorddeel bevatten. Evenmin werd evidentie gevonden voor de veronderstelde werking van het 'rijm' (het deel van de lettergreep dat be- staat uit de klinker en eventueel erop volgende medeklinkers) als leeseenheid van hogere orde.
Deze experimenten geven niet de verwachte steun aan de veronderstelling dat de lezer deco- deereenheden gebruikt op een niveau tussen grafeem en woord. Didactische consequenties van deze bevindingen worden kort besproken.
180
FCDAGOQISCHe STUDIÉN
1993(70)180-194 |
1 Inleiding
Verschillende leesmodellen veronderstellen dat er twee hoofdroutes of procedures zijn om de uitspraak van een geschreven woord te ach- terhalen. De ene berust op herkenning van het geschreven woord door gebruik te maken van geheugenopslag van het specifieke letterpa- troon van dat woord in het mentale lexicon. Men neemt aan dat herkenning van hoogfre- quente woorden voornamelijk langs deze lexi- cale of directe weg gebeurt. De andere route be- staat uit de samenstelling van het gesproken woord door omzetting van delen van het ge- schreven woord in hun spraak-equivalenten. Deze indirecte, fonologische werkwijze maakt in beginsel gebruik van de correspondentie tus- sen grafemen (letters en vaste lettercombina- ties zoals 00, ei en ch) en fonemen. Deze routes vinden we ook in het model van Patterson en Morton (1985). Dat model veronderstelt drie procedures. Twee daarvan zijn lexicaal, de derde niet. De niet-lexicale, indirecte proce- dure gebruikt bij de omzetting eenheden van verschillende grootte: niet alleen grafemen, maar ook 'bodies'. Met 'body' duiden Patter- son en Morton aan wat bij anderen (bijvoor- beeld Treiman, 1988) een 'rime' heet: dat deel van de syllabe dat gevormd wordt door de klin- ker en de medeklinkers die erop volgen. Er zijn echter ook andere opvattingen over de aard van grotere decodeereenheden. Voorbeelden van zulke andere eenheden zijn de 'vocalic center group' (Spoehr & Smith, 1973) of het 'spel- lingpatroon' (Gibson & Levin, 1975).
Gaan we ervan uit dat in het aanvankelijk leesonderwijs de nadruk ligt op de toepassing van grafeem-foneem-correspondentieregels, dan zou voortschrijdende geoefendheid twee vormen kunnen aannemen die elkaar niet uit- sluiten. De ene houdt in dat door herhaalde geslaagde grafeem-foneem-decodering van woorden associaties gevormd worden tussen
Herhaling van woorden en lettergroepen: oefeneffecten bij
zwakke lezers
G. Theloosen en W. H. J. van Bon1 |
1 Dit onderzoek kwam tot stand dankzij de welwil-
lende hulp en inzet van leerlingen en leerkrachten
van de Prof. Bladergroenschool te Deventer, De Roel
van der Neutsschool te Zutphen, de Martinusschool
te Millingen aan de Rijn, de Carolusschool te Groes-
beek en de Casimirschool te Arnhem.
-ocr page 188-
de letterpatronen van die woorden en hun uit- spraak. Er zijn inderdaad aanwijzingen (bij- voorbeeld Reitsma, 1983) dat al vroeg in de leesontwikkeling zulke woordspecifieke, lexi- cale kennis ontstaat. De andere vorm van leren houdt in dat niet alleen de toepassing van de grafeem-foneem-decodeerprocedure wordt geperfectioneerd (versneld en geautomati- seerd), maar ook dat de indirecte procedure wordt uitgebreid met meerletterige omzet- tingseenheden boven het grafeemniveau. Het onderzoek dat hierna gerapporteerd zal wor- den, had tot doel te verifiëren of bij zwakke le- zers aanwijzingen te vinden zijn voor het leren van zulke meerletterige eenheden. Daartoe zijn twee trainingsexperimenten gedaan waarin de aanbiedingsfrequentie van lettergroepen geva- rieerd werd. Getoetst werd of woorden die fre- quent aangeboden lettergroepen bevatten, be- ter gelezen worden dan woorden met minder frequent aangeboden letterclusters. In Experi- ment 1 wordt herhaling van lettergroepen ge- contrasteerd met herhaling van hele woorden. In Experiment 2 is de herhalingsfrequentie ver- hoogd en worden twee typen lettergroep met elkaar vergeleken.
De veronderstelling dat de beginnende lezer vaardiger wordt in de herkenning van woord- segmenten die groter zijn dan een enkele letter of een enkel grafeem, is niet alleen van theore- tisch belang. Zij is ook van praktisch belang voor de ontwikkeling van reguliere en reme- diële leesleermethoden. Immers, als verwer- king van grotere lettergroepen behoort tot de procedures die de gevorderde lezer ten dienste staan, dan zouden leesmethoden de verwerving van die procedure en de daarbij horende kennis dienen te bevorderen. Zo'n gedachtengang lijkt ten grondslag te liggen aan het gebruik in het aanvankelijk leesonderwijs van wisselrijen, dat zijn woordrijen als boom, boos, boot, boor, waarin de opeenvolgende woorden een of meer grafemen gemeenschappelijk hebben. De her- haling van het segment boo in deze voorbeeld- wisselrij zou de vorming van de herkennings- eenheid boo bevorderen. De effecten van een leestraining als deze zouden niet beperkt blij- ven tot het in de training gebruikte woordmate- riaal, maar zouden zich uitstrekken tot niet-ge- oefende woorden, doordat de grafeem-foneem- omzetting sneller en accurater wordt en de her- kenning van woorden op basis van letter-klank- koppeling plaats maakt voor herkerming van grotere segmenten dan de letter. Dit gebruik van eerder geleerde kennis in nieuwe leersitua- ties, ook wel transfer genoemd, is volgens Si- mons (1991) het kemproces van al het leren. Reitsma (1988, 1989) concludeerde echter dat voor beginnende lezers wisselrijen geen voor- deel hebben boven willekeurig samengestelde woordrijen. Als het al zo was dat woorden waarvan een meerletterig deel middels wissel- rijen geoefend was, beter herkend werden dan woorden zonder zo'n meermaals geoefend cluster, dan werden de herhaalde grafeemclus- ters zelf niet beter gelezen, terwijl men dat wel moet verwachten als die clusters door de oefe- ning als een herkenningseenheid gaan werken. Ook bij leeszwakke kinderen werd het veron- derstelde oefeneffect van wisselrijen niet ge- vonden (Reitsma & Dongelmans, 1988). Waar patroonherhaling wel gepaard ging met betere herkenning van nieuwe woorden die dat pa- troon bevatten, verklaarde Reitsma dat uit een faciliterend effect dat van de herhaalde - en daardoor beter beschikbare - oefenwoorden uitgaat op de orthografische 'buren'. |
Wisselrijen mogen dan niet het verwachte effect hebben, dat betekent niet dat de assump- tie waarop hun gebruik gebaseerd is, onjuist is. Reitsma (1989) merkte al op dat de leeriingen bij het lezen van een wisselrij gebruik maken van de overeenkomst tussen de woorden waar- door ze die met minder aandacht lezen dan de woorden in een willekeurige rij. Vandaar ook dat voor de eerste woorden in wisselrijen meer leestijd nodig is dan voor de latere woorden (Reitsma, 1988). Juist deze eigen dynamiek maakt wisselrijen misschien tot een minder ef- fectief middel om meerietterige herkennings- eenheden te verwerven. Dan zou een woord- presentatie waarbij niet dezelfde lettergroep voortdurend herhaald wordt, maar waarbij de lettergroepen door elkaar aan de beurt komen, een geschikter middel kunnen zijn om de rol van meerletterige fragmenten in de woordher- kenning aan te tonen.
In ons eerste experiment wordt nagegaan of het lezen van verschillende woorden waarin IfatcoaiscHc dezelfde meeriettergroepen terugkeren, leidt STUDIËN tot versnelde herkenning van woorden waar- van die lettergroepen deel uitmaken. Dat zou wijzen op het functioneren van die lettergroe- pen als herkenningseenheden. Niet alleen wor- |
-ocr page 189-
den woordfragmenten door middel van ver- schillende woorden herhaaldelijk aangeboden, ook hele woorden worden herhaald om zo de relatieve effectiviteit van letterclusterherha- ling te kunnen bepalen. Vergelijking van deze twee 'herhalingstypen' is relevant omdat in leestrainingen waarin gewerkt werd met losse woorden, naast woordspecifieke effecten zel- den transfer naar andere woorden werd gecon- stateerd (Samuels, Miller & Eisenberg, 1979; Reitsma, 1983; Van Daal, Bakker, Reitsma & Van der Leij, 1986; Van Bon, Van Kessel & Kortenhorst, 1987; Ehri & Wilce, 1983).
De proefpersonen in dit experiment en in het volgende zijn zwakke lezers. Deze keuze heeft een praktische reden. Juist ten aanzien van deze lezers is het immers bij uitstek nuttig te weten wat effectieve leesleeromstandigheden zijn. Een bijkomende reden is dat, als we aaimemen dat bij hen de leesontwikkeling op dezelfde manier verloopt als bij normale lezers, maar trager, onderzoek bij hen het voordeel heeft dat zij gemakkelijker 'betrapt' kunnen worden op leesprocessen die aan vroege stadia gebonden zijn; bij normale lezertjes zijn de stadia waarin overwegend fonologisch gedecodeerd wordt vermoedelijk snel voorbij.
Bij de oefening in beide experimenten wordt gebruik gemaakt van kortdurende woord-aanbieding omdat onderzoek van Van den Bosch (1991, hfst. 2) aannemelijk maakt dat herkenning van woordsegmenten bevor- derd wordt wanneer woorden maar zeer kort zichtbaar zijn. Het is mogelijk dat als gevolg van zo'n beperkte presentatieduur de lezer ge- dwongen wordt efficiënter waar te nemen. In het eerste experiment bepaalt de proefpersoon de presentatietijd zelf maar is hij geïnstrueerd die tijd zo kort mogelijk te houden. In het tweede experiment wordt de tijd via een auto- matische procedure beperkt tot een noodzake- lijk minimum.
2 Experiment 1 |
In dit experiment lazen zwakke lezers gedu- rende acht sessies een aantal woorden. Som- mige woorden lazen ze eenmaal, andere vier-, weer andere achtmaal (identieke herhaling). Andere woorden bevatten segmenten die vier- of achtmaal in het oefenmateriaal voorkwamen (segmentherhaling). Onmiddellijk na de trai- ning werd een leestoets afgenomen. Sommige toetswoorden waren identiek aan de woorden die in de training herhaald waren: identieke herhaling, identieke toetsing (I-I). Andere toetswoorden kwamen in een segment overeen met herhaalde woorden: identieke herhaling, segmenttoetsing (I-S). Weer andere toetswoor- den bevatten een segment dat over verschil- lende woorden herhaald was: segmentherha- ling, segmenttoetsing (S-S). De centrale variabelen in dit experiment waren herhalings- frequentie en herhalingstype (segmentherha- ling versus identieke herhaling). Het type seg- ment werd niet systematisch gevarieerd en was geen factor in dit experiment.
Als lezers gebruik weten te maken van segment-identificatie is te verwachten dat de herkenningstijd bij het lezen van nieuwe woor- den beïnvloed zal worden door het aantal ma- len dat een segment van het woord eerder aan- geboden is geweest. Te verwachten is dat identieke herhaling tot snellere herkenning van dat woord leidt dan segmentherhaling. Iden- tieke herhaling hoeft echter geen positief effect te hebben op de herkenningstijd van een gelij- kend woord. Wanneer men het woord beer meerdere malen heeft gelezen, is men dan in het nadeel bij het lezen van heerl Aanwijzin- gen dat iets dergelijks kan plaatsvinden vindt men bij Feustel, Shiffrin en Salasoo (1983). Zij constateerden bij identieke herhaling van zo- wel woorden als non-woorden dat er meer fou- ten worden gemaakt tegen orthografisch ver- wante woorden (orthografische buren). Ook Slowiaczek en Pisoni (1986) vonden nadelen van woordverwantschap in een 'primed' audi- tieve lexicale-decisietaak. In een lexicale- decisietaak moeten proefpersonen van woor- den vaststellen of zij bestaan of niet. Er moes- ten gesproken woorden beoordeeld worden, en aan elk woord (de 'target') ging een ander ge- sproken woord vooraf (de 'prime'). Naarmate er meer klankovereenkomst was tussen prime en target (een, twee of drie beginfonemen ge- lijk) was de beslissing meer vertraagd. "This Inhibition, although not evident under all con- ditions, may be due to competitions among phonologically similar candidates" (blz. 236). Daarentegen vonden Martin en Jensen (1988) in hun lexicale-decisie-experimenten met ge- schreven woorden negatieve noch positieve ef- |
182
PEDAGOGtSCHe
STUDIÉN
-ocr page 190-
fecten van fonologisch gerelateerde primes. 2.1 Methode
2.1.1 Proefpersonen
De proefpersonen waren 38 leerlingen van twee LOM-scholen, 31 jongens en 7 meisjes, die door hun leerkrachten als zwakke lezers werden beschouwd. Hun gemiddelde score op de Een-Minuut-Test (Brus & Voeten, 1973, vorm A), was 26 (5D=6.2). Deze score is ge- middeld voor het begin van groep vier van het basisonderwijs. De gemiddelde leeftijd van de leerlingen was echter aanzienlijk hoger dan in groep vier aan het begin van het schooljaar ge- bruikelijk is, namelijk 10 jaar (SD=\5 maan- den). Controle op intelligentie vond niet plaats. Aangenomen werd dat de leerlingen, gezien de plaatsing op een LOM-school, beschikten over een 'normale' intelligentie.
2.1.2 Materiaal
In elk van de acht trainingssessies werden 35 eenlettergrepige bestaande woorden gelezen met de consonant/vocaal-structuur CVC, CCVC, CVCC, CCCVC, CVCCC of CCVCC. Alle woorden waren klankzuiver: hun uit- spraak was volgens eenvoudige letter-klank- omzettingsregels uit hun spelling af te leiden. Hun betekenis was vermoedelijk bij de proef- personen bekend (zie Tabel 1 voor enkele voor- beelden). |
Elk woord dat in de training gebruikt werd, behoorde tot een van vijf herhalingscondities: 1. Het hele woord werd in elk van de acht ses- sies ter lezing aangeboden (18). 2. Het hele woord werd in vier van de acht sessies aange- boden (14). 3. Het woord werd slechts in één sessie gelezen (II). 4. Een bepaald deel van een woord werd in alle acht sessies (in verschil- lende woorden) herhaald (S8). 5. Een bepaald segment werd in vier sessies (in verschillende woorden) herhaald (S4). De segmenten beston- den altijd uit meerdere letters. Het waren wille- keurig gekozen beginmedeklinkergroepen ('onsets', zie beneden), rimes of beginconso- nanten met de vocaal. Het woordmateriaal van een sessie bestond uit tien 18-, vijf 14-, vijf II-, tien SS- en vijf S4-woorden. Het woordmate- riaal voor de gehele training van een groep be- stond uit 1018-woorden, 1014-woorden, 4011- woorden, 80 S8-woorden en 40 S4-woorden.
Tabel 1
Trainingswoorden en toetswoorden in de condities van Experiment 7, voor groep 1 en 2 |
conditie |
groep |
1 |
2 |
3 |
trainingssessie 4 5 |
6 |
7 |
8 |
toetswoord |
18-1 |
1 |
peer |
peer |
peer |
peer |
peer |
peer |
peer |
peer |
peer |
18-S |
1 |
|
|
|
|
|
|
|
|
beer |
14-1 |
1 |
smal |
hek |
smal |
hek |
hek |
smal |
hek |
smal |
smal, hek |
14-S |
1 |
|
|
|
|
|
|
|
|
dal, heg |
S8-S |
1 |
zaal |
kaal |
staal |
baal |
maal |
kwaal |
paal |
taal |
zaal |
S4-S |
1 |
maag |
fluit |
vraag |
fles |
flits |
vaag |
flop |
zaag |
maag, fluit |
11-1 |
1 |
vork |
zoet |
wijn |
rots |
verf |
hoef |
poort |
wolf |
poort, wolf |
18-1 |
2 |
kaal |
kaal |
kaal |
kaal |
kaal |
kaal |
kaal |
kaal |
kaal |
18-S |
2 |
|
|
|
|
|
|
|
|
zaal |
14-1 |
2 |
fles |
vraag |
fles |
vraag |
vraag |
fles |
vraag |
fles |
fles, vraag |
14-5 |
2 |
|
|
|
|
|
|
|
|
maag, fluit |
S8-S |
2 |
beer |
peer |
speer |
leer |
meer |
heer |
keer |
teer |
beer |
S4-S |
2 |
heg |
dal |
hek |
smal |
wal |
hert |
bal |
helm |
dal, heg |
11-1 |
2 |
vork |
zoet |
wijn |
rots |
verf |
hoef |
poort |
wolf |
poort, wolf |
|
De natoets bestond uit 70 woorden: de 10 woorden die acht keer gelezen waren (I8-I), 10 woorden die in een segment overeenkomen met de I8-woorden (I8-S), 10 woorden die vier keer gelezen waren (I4-I), 10 woorden die in een segment overeenkomen met de I4-woor- den (I4-S), 10 woorden die één keer gelezen waren (11 -I), 10 woorden waarvan een segment achtmaal gelezen was (S8-S) en 10 woorden waarvan een segment viermaal herhaald was (S4-S).
Om te voorkomen dat eventuele oefeneffec- ten gecontamineerd waren met de samenstel- ling van het toetsmateriaal, werden de proef- personen over twee groepen verdeeld die in EMT-score, leeftijd en sekse-verhouding nau- welijks van elkaar verschilden. Voor beide groepen proefpersonen werd het woordmate- |
-ocr page 191-
riaal zo samengesteld dat de toetswoorden die bij de ene groep dienden om het effect van iden- tieke herhaling (peer, peer, ....) vast te stellen op een woord dat in een segment (beer) over- eenkomt met de herhaalde woorden, bij de an- dere groep fungeerden als toetswoorden voor het effect van segmentherhaling (beer, peer, ....). Een tekort aan bekende woorden maakte het gewenst bij segmentherhaling de toets- woorden als oefenwoorden op te nemen in de eerste trainingssessies. De Il-woorden waren voor beide subgroepen dezelfde.
2.1.3 Training
De training gebeurde individueel. Op het scherm van een ATARI-ST computer ver- scheen een fixatiepunt, gevolgd door een woord. Met een druk op een 'muisknop' gaf de leerling te kennen het woord gelezen te hebben (volgens de instructie moest dat 'snel en goed' gebeuren). Onmiddellijk hierop verdween het woord en werd een maskering zichtbaar. De tijd tussen de presentatie van het woord en de druk op de knop werd vastgelegd in honderd- sten van een seconde. Nadat de proefpersoon had gezegd wat het woord was, kreeg hij feed- back over de snelheid en correctheid van het antwoord. Was een woord fout gelezen dan vertelde de proefleider wat het correcte ant- woord was. Het volgende woord werd ingeleid door het fixatiepunt. Voorafgaand aan sessie 1 en sessie 2 werden er tien resp. vijf oefenitems aangeboden.
2.1.4 Toetsing
In de natoets, die individueel werd afgenomen, las de leerling het woord dat op het computer- scherm gepresenteerd werd en de proefleider drukte op een knop zodra de leerling het woord zei. Ook hier werd in de instructie de nadruk gelegd op 'snel en goed' reageren.
2.1.5 Procedure
De training vond plaats in een periode van acht opeenvolgende schooldagen; één trainingsses- sie per dag. De toetssessie vond plaats op de eerstvolgende schooldag na de training. De ge- middelde tijd die nodig was om de woorden van een trainingssessie door te nemen bleek on- geveer zeven minuten te zijn. Afname van de toets vroeg ongeveer tien minuten. |
2.2 Resultaten
Per proefpersoon werd over de tien toetswoor- den waaruit een toetsconditie (I8-I, I8-S, I4-I, enzovoorts) bestond de mediane latentietijd van de goede responsies berekend. Door het ge- bruik van de mediaan wordt de invloed van uit- bijters geminimaliseerd. De data van de twee groepen proefpersonen werden daarbij samen- genomen. Het gemiddelde van de latentietijd- medianen per conditie is weergegeven in Fi- guur 1.
3 -
2 -
ï"
—I—
een
Aanbiedingsfrequentie
Figuur 1. De gemiddelde latentietijden per condi- tie (Experiment 1)
Een 3 (materiaal: I-I, I-S, S-S) * 2 (frequen- tie: 4, 8) ANOVA met herhaalde metingen is uitgevoerd op de mediaantijden; toetsconditie Il-I bleef in deze analyse buiten beschouwing. Er werd zowel een effect van materiaal (F(2,37)=29.41, /7<0.01) als van frequentie (F(l,37)=9.79, p<0.01) gevonden. I-I-woor- den werden sneller herkend dan I-S-woorden (F(l,37)=46.83, p<0.01). Ook S-S-woorden werden sneller herkend dan I-S-woorden (F(l,37)=19.44,p<0.01).
De gegevens laten een interactie zien tussen de materiaal- en frequentiecondities (F(2,37) =5.37, /?<0.01). Voor de I-S-woorden is het verschil tussen vier en acht presentaties signifi- cant (F( 1,37)= 11.06, p<0.01), met langere la- tentietijden na acht presentaties. Bij de I-I- en de S-S-woorden zien we geen effect van herha- lingsfrequentie (F(l,37)=0.49 resp. 1.07). Een aanvullende analyse op de I-I-data laat zien dat de afname in latentietijd tussen de frequenties een en vier significant is (F( 1,37)= 18.38, p<O.Ol).
Het gemiddelde foutenpercentage is weer- |
184
fEDABOeiSCHi
STUDIËN
-ocr page 192-
gegeven in Figuur 2. Een 3 (materiaal) * 2 (fre- quentie) ANOVA, met foutenpercentage als afhankelijke variabele, laat zien dat er alleen een hoofdeffect is van materiaalconditie (F(2,37)= 14.55,/7<0.01). Er is noch een hoofd- effect van frequentie (F<1), noch een interactie-effect (F(2,37)=1.92, /7>O.IO). Ver- gelijking van de materiaalcondities I-I en I-S levert een significant verschil op (F(l,37) =29.05, p<0.01); in de I-I-conditie werden minder vaak fouten gelezen dan in de I-S con- ditie. Het verschil tussen I-S en S-S is niet sig- nificant (F<1). Een nieuwe ANOVA laat zien dat de invloed van frequentie (1,4 en 8) binnen de I-I-conditie significant is (f(2,37)=9.06, p<0.01). Dit betreft zowel I8-I versus I4-I (F(l,37)=4.97, /7<0.05) als I4-I versus Il-I (F( 1,37)=7.45, p<0.01). Met het toenemen van de herhalingsfrequentie werden er in de I-I- conditie minder fouten gemaakt.
14 12 - 10 - 8 - 6 - 4 - 2 - O
acht
oon vier
Aanbledlngslrequentlo
Figuur 2. Het percentage fouten per conditie (Ex- periment 1)
2.3 Discussie |
Woorden worden het snelst en met de minste fouten herkend na identieke herhaling. Herken- ning duurt lang wanneer het woord lijkt op een vaak herhaald woord. Het hier gevonden frequentie-effect bij identieke herhaling (I-I) komt overeen met het in de literatuur gerappor- teerde woordfrequentie-effect (bijvoorbeeld Mitchell, 1982). In dit experiment zien we vooral een verschil tussen enerzijds de II- I-conditie en anderzijds de I4-I- en 18- I-condities. Dat de I4-I-leessnelheid niet ver- schilt van die van I8-I, en het foutenpercentage wel, suggereert dat veel woordherhaling in deze fase vooriopig nog niet tot verdergaande versnelde herkenning leidt, maar hoogstens tot accurater lezen. Er is (mogelijk tijdelijk) sprake van een bodemeffect in de snelheid. Dat de leessnelheid niet-lineair afneemt met het toenemen van het aantal aanbiedingen vindt in ander onderzoek de nodige steun (Van Bon, e.a. 1987; Van Daal, e.a. 1986). Bij segment- herhaling is in dit experiment geen frequentie- effect gevonden. Voor de afwezigheid van zo'n frequentie-effect is een aantal verklaringen mogelijk. Een verklaring is dat het herhaalde segment niet als eenheid waargenomen en ver- werkt is. De situatie is dan te vergelijken met die van vier of acht geheel van elkaar verschil- lende woorden. Een andere verklaring is dat verwerking van het gepresenteerde woord (ook) leidt tot activering van andere woorden die hetzelfde segment bevatten, bijvoorbeeld verwante woorden die bij eerdere gelegenhe- den gepresenteerd werden. Deze verklaring lijkt echter minder juist. Men mag dan immers verwachten dat in de S8-S-woorden meer ver- warring zal optreden omdat deze immers re- center na elkaar zijn aangeboden. Zowel de la- tentietijden als de foutenpercentages laten echter geen significante verschillen zien tussen (S8-S) en (S4-S). Ook zijn deze tijden en fou- tenpercentages gelijk aan die van Il-I zodat met deze woorden niets bijzonders aan de hand lijkt te zijn. Nog een andere verklaring is dat er te weinig herhaald is. Herkenning van segmen- ten vindt misschien pas plaats wanneer deze vaker dan in dit experiment het geval was, zijn gepresenteerd. Dit is een van de hypothesen die in experiment 2 zal worden getoetst. Hoe het ook zij, vooralsnog moeten we ons beperken tot de constatering dat de in dit onderzoek betrok- ken proefpersonen geen positieve effecten on- dervonden van segmentherhaling.
De vertraging van identieke herhaling op 'segmentverwante' woorden (I8-S) stemt over- een met de resultaten van onderzoek dat al eer- der vermeld werd (Feustel, e.a. 1983; Slowiac- zek & Pisoni, 1986). Als het woord lijkt op een ander woord dan is het moeilijk te identifice- ren. In dit verband is ook de constatering van Küsters, Noordman en Van Bon (1986) van be- lang dat naarmate er meer overeenkomst is tus- sen een te lezen woord en de foutieve verklan- king er minder gecorrigeerd wordt. Zij sug- gereren dat de deelprocessen die bij indirecte herkenning betrokken zijn nogal eens dezelfde |
-ocr page 193-
uitkomst opleveren bij op elkaar gelijkende woorden. De kans op detectie van verschil op grond van de uitkomsten van slechts enkele deelprocessen is dan gering. Voor de proefper- sonen in dit experiment zou dit kunnen beteke- nen dat de uitkomsten van deelprocessen in verband gebracht kunnen worden met meer- dere in aanmerking komende woorden. Omdat een vaak herhaald woord weinig informatie no- dig heeft om te 'vuren' zullen bij presentatie van een gelijkend ('segmentverwant') woord de uitkomsten van de deelprocessen dit laag- drempelige woord activeren. Nu zijn er twee mogelijkheden. Of de foutieve uitkomst wordt niet als fout herkend, of een controleproces sig- naleert de fout en er moet opnieuw gelezen worden. Dus zullen er meer fouten en langere herkenningstijden zijn, precies dat wat we bij I8-S zien'. Dit zou zich vooral moeten voor- doen bij zwakke lezers, omdat zij bij woordher- kenning overwegend gebruik maken van een globale waarneming, en minder oog hebben voor details binnen een woord (Reitsma, 1983). Raaymakers (1984) zou in een geval als dit ver- moedelijk spreken van 'output-interferentie', waarmee hij bedoelt dat als gevolg van ver- sterkte associaties tussen de gebruikte retrieval-cues en de opgehaalde informatie, het ophalen van andere informatie met behulp van dezelfde retrieval-cues wordt bemoeilijkt.
3 Experiment 2
In Experiment 1 werd geen effect van segment- herhaling gevonden. Experiment 2 heeft tot doel te onderzoeken of segmentherkenning wel plaatsvindt bij een hogere herhalingsfrequen- tie, en zo ja, of 'rime'-herhaling meer effect heeft dan herhaling van de klinker en wat daar- aan voorafgaat ('beginherhaling'). In de inlei- ding is reeds vermeld dat met name de 'rime' mogelijk een functionele eenheid is waarvan onmiddellijke herkenning faciliterend werkt bij woordherkenning.
Er zijn redenen van taalkundige aard (Trommelen, 1983) om aan de lettergreep een hiërarchische structuur toe te kennen waarin boven het niveau van de afzonderlijke fonemen zich een niveau bevindt waarop de lettergreep is opgedeeld in 'onset' en een 'rime' (in navol- ging van Trommelen (1989) gebruiken we het |
Nederlandse 'aanzet' en 'rijm'). Het rijm ('body' in het model van Patterson en Morton) bestaat uit de klinker en eventueel alles dat in de lettergreep er op volgt (zoals aks in straks)', de aanzet is het deel van de lettergreep dat aan het rijm voorafgaat {str in straks). Aanwijzin- gen voor de taalpsychologische relevantie van de verdeling in aanzet en rijm zijn bijvoorbeeld gevonden in de systematiek van versprekingen (Treiman, 1988). Ze zijn ook gevonden in het lezen en in aan het lezen verwante vaardighe- den. Kirtley, Bryant, McLean en Bradley (1989) lieten zien dat, voorafgaand aan het le- ren lezen, aanzet-rijm-segmentatie een belang- rijke vaardigheid is in de ontwikkeling van het fonologisch bewustzijn. Van Bon en Schreuder (1986) constateerden dat bij fonemische seg- mentatie fonemen binnen een rijm moeilijker te isoleren zijn dan fonemen waartussen de aanzet-rijm-grens ligt. Onderzoeksresultaten van Treiman en Chafetz (1987) suggereerden dat het voor geoefende lezers eenvoudiger is met aangeboden woordsegmenten woorden sa- men te stellen wanneer deze segmenten over- eenkomen met de aanzet-rijm-verdeling (fw en ist), dan wanneer de woorden na de klinker zijn opgedeeld (post-vowel-segmentatie: nv; en st). Als het functionele eenheden zijn, redeneerden Treiman en Chafetz voorts, dan zou een versto- rend element na de klinker belastender werken dan hetzelfde element vóór de klinker. In het eerste geval zou immers het rijm doorbroken worden, in het tweede geval zou de verstoring samenvallen met de grens tussen aanzet en rijm. In een lexicale-decisietaak vonden zij in- derdaad meer vertraging van een vreemd ele- ment''(twee schuine strepen: //) na de klinker dan van een ervoor. Treiman en Zukowski (1988) vroegen zich af of geoefende lezers bij het uitspreken en spellen van onzinwoorden beïnvloed worden door de uitspraak van an- dere, reeds bekende woorden. Zij concludeer- den dat men bij het assembleren van spraak en spelling grotere eenheden dan de letter gebruikt en dat deze segmenten in de regel corresponde- ren met de rijmen. Dat vooral rijmen geschikt zouden zijn als te gebruiken segmenten kan te maken hebben met twee omstandigheden. Ten eerste correspondeert het rijm met een natuur- lijke eenheid binnen de gesproken taal. De tweede reden is gelegen in de aard van de En- gelse orthografie; de medeklinkers achter de |
186
FEDAGOaiSCHE
STUDltN
-ocr page 194-
klinkerletter hebben meer invloed op de uit- spraak van die klinker dan de voorafgaande medeklinkers (vergelijk mind en find met mist en fist). Het ligt daarom voor de hand te veron- derstellen, aldus Treiman en Zukowski, dat het onderzoeksresultaat een weerspiegeling is van de kennis die de proefpersonen hebben van de fonologische structuur van de Engelse ortho- grafie. Onderzoek van Bowey (1990), die een priming-procedure gebruikte, ondersteunt de veronderstelling dat orthografische aanzetten en rijmen als visuele woordherkenningseenhe- den kunnen fungeren. Onderzoek van Kay en Bishop (1987) wijst eveneens op een belang- rijke invloed van het rijm in de hardop leestaak, een invloed die een functie is van de aard van het rijm. Is de uitspraak van het rijm van een woord afwijkend van de uitspraak van het- zelfde rijm in veel andere woorden, dan wordt er langzamer gelezen.
Ook bij beginnende lezers werden effecten van aanzetten en rijmen gevonden. Goswami (1986,1988) kwam tot de conclusie dat analo- giegebruik een belangrijke rol speelt in de vroege leesontwikkeling. De kinderen in haar onderzoek maakten meer gebruik van rijm- analogie dan van aanzet-analogie. Wise, Olson en Treiman (1990) lieten beginnende lezers een aantal woorden lezen die in een voorafgaande trainingsfase ofwel op basis van aanzet-rijm of- wel op basis van post-vowel-segmentatie audi- tief en visueel waren aangeboden. In de testfase moeten dezelfde woorden nogmaals, maar dan zonder de auditieve en visuele hulp, worden ge- lezen. Het belangrijkste resultaat is dat er meer 'aanzet-rijm-woorden' correct worden gelezen dan 'postvowel woorden". In onderzoek van Ehri en Robbins (1992) lazen twee in decodeer- vaardigheid vergelijkbare groepen beginnende lezers, een aantal nieuwe woorden. De analogie-groep had tevoren een aantal analo- giewoorden leren lezen die in rijm overeen- kwamen met de toetswoorden. De controle- groep had woorden geleerd die in de klinker overeenkwamen met de toetswoorden. In over- eenstemming met de verwachting is de bevin- ding dat de analogie-groep meer toetswoorden correct las dan de controlegroep. |
Er is echter ook onderzoek waarin geen evi- dentie voor aanzet en rijm als functionele een- heden bij het lezen werd gevonden. Van den Bosch (1991) vond met gelijksoortige experi- menten als die van Treiman en Chafetz (1987) zowel bij begimiende lezers als bij volwassen lezers geen grotere vertraging ten gevolge van een verbreking van de woordstructuur na de klinker dan van een verbreking vóór de klinker. Wise c.s. (zie Van den Bosch, 1991, blz. 117) slaagden er niet in de uitkomsten van hun eer- dere onderzoek te repliceren. Ook blijken wis- selrijen waarin het rijm gelijk blijft niet tot be- tere effecten te leiden dan wisselrijen waarin het beginsegment tot en met de klinker gelijk blijft (Reitsma, 1988; Reitsma & Dongelmans, 1988). In het licht van deze strijdige evidentie is het nuttig de effectiviteit van op aanzet-en- rijm georiënteerde oefeningen te onderzoeken. Om de kans op fonologisch decoderen - en daarmee op segmentverwerking - te maxima- liseren, is in dit experiment gebruik gemaakt van pseudowoorden.
3.1 Methode
3.1.1 Proefpersonen
Negentien leerlingen, zeven meisjes en twaalf jongens, van twee LOM-scholen, deden aan het experiment mee. Hun gemiddelde leeftijd was 10;2 jaar (SD=11 maanden). De gemiddelde score op de Een-Minuut-Test was 28 (SD=6.7), de gemiddelde score voor groep vier van het basisonderwijs. Dit betekent dat proefpersonen een leesachterstand van twee tot drie jaar had- den.
Voor de toewijzing van het woordmateriaal werden de negentien proefpersonen opgedeeld in een groep van tien en een groep van negen.
3.1.2 Materiaal
De kern van het woordmateriaal was een toets die bestond uit 84 éénlettergrepige pseudo- woorden. De pseudowoorden die in de training gebruikt werden, zijn op de volgende wijze van het toetsmateriaal afgeleid. Van 36 toets- pseudowoorden is in de training het rijm- segment een aantal malen aangeboden in van elkaar verschillende pseudowoorden (twaalf rijmen zijn viermaal, twaalf rijmen achtmaal en twaalf rijmen zijn zestienmaal aangeboden). Van nog eens 36 pseudowoorden werd in de training het beginsegment (eerste medeklin- ker(s) plus klinker) herhaald, met hetzelfde fre- quentiepatroon als bij de rijmherhaling. Elke set van 36 toets-pseudowoorden bevatte twaalf |
-ocr page 195-
CVC-, zes CVCC-, zes CCVC- en twaalf CCVCC-woorden. Alle woorden werden ge- schreven met eenletterige klinker- en mede- klinkergrafemen. De 36 toets-pseudowoorden waarvan één groep proefpersonen de beginseg- menten in de training herhaald aangeboden kreeg, waren de woorden voor de rijm- herhalingsconditie van de andere proefperso- nen (en omgekeerd). Naast deze 72 toets- pseudowoorden bevatte de toets nog twaalf pseudowoorden waarvan noch het beginseg- ment, noch het rijm in de training aangeboden werden (vier CVC's, twee CVCC's, twee CCVC's, vier CCVCC's). Deze laatste twaalf woorden vormden de nul-conditie. De woor- den van de verschillende herhalingscondities hadden vóór de training gemiddeld dezelfde moeilijkheidsgraad. Op grond van de gegevens uit een vooronderzoek waren pseudowoorden geselecteerd met ongeveer gelijke benoem- snelheid. Tabel 2 geeft een aantal voorbeelden ter verduidelijking. Met name bij de CVC- woorden was het vrijwel uitgesloten alleen maar gebruik te maken van pseudowoorden. Daarom is geprobeerd het aantal bestaande woorden in elke conditie tot een minimum te beperken.
Het aantal grafemen (en letters en fonemen) waaruit de herhaalde fragmenten bestonden, was voor de twee herhalingstypen gelijk: C VC- rijmherhaling en CKC-beginherhaling, CKCC- rijm- en CCKC-beginherhaling, CCKC-rijm- en CKCC-beginherhaling, CCKCC-rijm- en CCFCC-beginherhaling.
3.1.3 Training |
De training gebeurde individueel. Op het scherm van een ATARI-ST computer ver- scheen een fixatiepunt, gevolgd door een woord. De leerling kreeg de opdracht dat woord zo snel en zo goed mogelijk hardop te lezen. Na een tevoren bepaalde presentatietijd verdween het woord en werd een maskering zichtbaar. Nadat de proefpersoon had gezegd wat het woord was, kreeg hij feedback over de snelheid en correctheid van zijn responsie. Was een woord fout gelezen dan vertelde de proef- leider wat het woord was. Het volgende woord werd ingeleid door het fixatiepunt. Vooraf- gaand aan sessie 1 en sessie 2 werden er tien resp. vijf oefenitems aangeboden.
De presentatietijd werd als volgt afgestemd op een accuratessecriterium van 75% goede responsies. Als een leerling van de vier soort- gelijke woorden (zelfde woordtype (CVC, CVCC, etc.), zelfde herhalingsfrequentie) er minder dan drie goed had, werd de presentatie- tijd met tien procent verhoogd. Bij drie goede responsies bleef de presentatietijd ongewijzigd en na vier goede responsies werd hij met tien procent verkort. Voor elke leerling werd vóór de eerste trainingssessie per woordtype proef- ondervindelijk een aangepaste aanvangspre- sentatietijd bepaald. Bij die gelegenheid werd de proefpersoon ook bekend gemaakt met de apparatuur, de werkwijze en de aard van het woordmateriaal.
3.1.4 Toetsing
De natoets en de follow-up-toets bestond uit het hardop lezen van de hierboven beschreven 84 toetswoorden. In het midden van het compu- terscherm werd een fixatiesterretje geprojec- teerd dat na korte tijd plaatsmaakte voor een toetswoord. De proefpersoon had de opdracht dat woord zo snel en zo nauwkeurig mogelijk |
Tabel 2
Trainingswoorden en toetswoorden in de condities van Experiment 2, voor groep 1 en 2
trainingssessie
conditie groep 1 2 3 4 5 6 7
CCVCC-begIn, 16x |
1 |
von |
- |
ron |
- |
- |
pon |
- |
jon |
Ion |
1 |
blals |
brals |
frals |
glals |
grals |
klals |
krals |
kwals |
trals |
|
prals |
knals |
stals |
twals |
vlals |
vrals |
zwals |
spals |
|
2 |
lof |
- |
log |
- |
- |
lop |
- |
lok |
Ion |
2 |
trafs |
traft |
trakt |
traks |
tralf |
tralg |
tra Ik |
tralm |
trals |
|
tralp |
tralt |
tramp |
trams |
trans |
trant |
traps |
trasp |
|
|
188
fCDACOGtSCHC
STUDIÉH
-ocr page 196-
hardop te lezen. Zodra de voice-key geluid re- gistreerde werd het woord vervangen door een maskering en werd de tijd bepaald die verstre- ken was vanaf het begin van de presentatie van het toetswoord^. Alle proefpersonen kregen de toetswoorden in dezelfde willekeurige volg- orde te lezen.
3.1.5 Procedure
Training en toetsing van een proefpersoon ge- beurden in een periode van negen schooldagen. Op elke schooldag was er een trainingssessie. Op de negende schooldag werd de natoets afge- nomen, twee weken daarna de follow-up-toets. De trainingssessies duurden ongeveer 12 mi- nuten; de toetsafname duurde gemiddeld 15 minuten.
3.2 Resultaten
Dertien procent van de responsies op de natoets was fout. Over de correct gelezen woorden van elke conditie werd per proefpersoon de me- diane latentietijd berekend; de woordtypes CVCC en CCVC werden daarbij samengeno- men. In geval de tijdsregistratie foutief was - de 'klok' stopte niet of door een ander geluid dan het hardop gelezen woord - werd de be- treffende latentietijd niet meegerekend. Figuur 3 geeft de gemiddelde mediane latentietijden per conditie weer. |
Een ANOVA op de mediane latentietijden laat het volgende zien. Van de drie factoren (herhalingstype, herhalingsfrequentie, woord- type) heeft alleen het woordtype (CVC, CVCC/CCVC, CCVCC) een significant effect (F(2,36)=53.22, p<O.Ol). Des te korter het woord, des te sneller het gelezen wordt. In deze studie zijn we echter vooral geïnteresseerd in het effect van herhalingsfrequentie en herha- lingstype. Daarvan zijn echter geen hoofdef- fecten of eerste-orde-interacties gevonden. Het lijkt niet van invloed te zijn of een segment vier-, acht- of zestienmaal herhaald is (F<1). Of het herhaalde segment een rijm dan wel een beginsegment is, is eveneens niet van invloed (F<1). De significante tweede-orde-interactie van woordtype, herhalingsfrequentie en herha- lingstype (F(4,72)=3.16, p<.02) wordt veroor- zaakt door de korte latentietijden van de CCVCC-woorden waarvan het beginsegment achtmaal herhaald was. Aanvullende analyses laten zien dat dat effect niet aan specifieke woorden of segmenten te wijten is. Deze inter- actie is voorlopig niet te verklaren. Dat de le- zers niet hebben geprofiteerd van de herhaalde woordsegmenten blijkt ook uit een vergelij- king met de woorden uit de nul-conditie; deze laatste worden niet langzamer gelezen dan de woorden waarvan een segment herhaald werd.
Het percentage leesfouten op de follow-up- toets bedroeg twaalf procent. De gemiddelde mediane leestijden van de verschillende condi- ties (over de correcte en bruikbare antwoorden) zijn grafisch weergegeven in Figuur 4. De be- langrijkste conclusies uit de gegevens van de natoets gelden ook voor de follow-up-toets. Er is alleen een significant hoofdeffect van het woordtype (F(2,36)=50.68,p<0.01). Ook hier geldt dat herhaling van woordsegmenten geen effect heeft. Het doet er niet toe of een segment vier-, acht- of zestienmaal herhaald is (F<1). Ook hier lijkt het niet van belang te zijn of een |
3 -
J» CCVCC (begin)
^ CCVCC (rijm)
Figuur3. Gemiddelde nnediane latentietijd per conditie (Experiment 2: natoets)
-ocr page 197-
4 -1
u
a>
<n
O
O
O
CVC (begin)
CVC (rijm)
zestien
Herhalingsfrequentle
Figuur4. Genniddelde nnediane latentietijd per conditie (Experiment 2: follow-up-toets)
beginsegment dan wel het rijm herhaald wordt (F<1). Een verschil met de natoets is wel het significante interactie-effect van woordtype en herhalingsfrequentie (F(4,72)=5.71, p<0.01). Figuur 4 laat zien dat de interactie niet eenvou- dig te beschrijven is. Het is echter duidelijk dat voor geen van de woordtypen geldt dat meer segmentherhaling leidt tot snellere herkenning.
3.3 Discussie
Het meest betrouwbare effect in Experiment 2 is dat van 'de woordlengte. Woordlengte- gebonden processen spelen klaarblijkelijk nog een belangrijke rol bij de zwakke lezers in dit experiment. Transfer van segmentherhaling in verschillende woorden naar overeenkomstige woorden vond niet plaats. De overtuiging dat leerlingen vaardiger worden in het herkennen van steeds grotere segmenten wordt door de re- sultaten van dit experiment niet ondersteund. Het maakt daarbij niet uit of een rijm of een be- ginsegment herhaald wordt. Uitdrukkelijk moet hier echter gesteld worden dat deze resul- taten mogelijk gebonden zijn aan de operatio- naliseringen in dit experiment, d.w.z. bij deze groep zwakke lezers en bij deze opzet.
Dat het rijm bij de identificatie van geschre- ven woorden een dominante rol zou spelen, zoals in de Angelsaksische literatuur wordt ge- suggereerd, vindt hier eveneens geen onder- steuning. De grote overeenstemming tussen de natoets en de follow-up-toets vormt een aan- wijzing dat de hier gevonden effecten (voorna- melijk afwezigheid van effecten) in hoge mate experimenteel valide zijn. |
4 Algemene discussie
De belangrijkste conclusies uit deze twee expe- rimenten laten zich als volgt samenvatten. De lezers in beide experimenten hebben bij het le- zen van de toetswoorden geen voordeel gehad van het feit dat ze bij de training woorden gele- zen hadden die er op lijken; er vond kennelijk geen transfer plaats. Daarentegen werd de woordherkenningssnelheid wel beïnvloed door het aantal malen dat een woord eerder is gele- zen; identieke herhaling leidt tot versnelde her- kenning terwijl het lezen van een woord dat or- thografisch en fonologisch lijkt op een vaak identiek herhaald woord, bemoeilijkt wordt. Een andere factor die de herkenningssnelheid beïnvloedt is die van jvoordlengte. Dit sugge- reert dat bij deze lezers woordlengte-gebonden processen nog een belangrijke rol spelen.
Dat in het Nederlandse taalgebied door- gaans geen aanwijzingen voor de aanzet-rijm- structuur van de syllabe werden gevonden in het leesproces van beginnende, zwakke lezers en gevorderde lezers (Reitsma, 1988, 1989; Reitsma & Dongelmans, 1988; Van den Bosch, 1991) staat in contrast met de onderzoeksresul- taten die uit Angelsaksisch onderzoek worden |
190
PiDAGOGISCHB
SrUDttM
-ocr page 198-
gerapporteerd. Van den Bosch (1991) voerde ter verklaring aan dat het verschil in correspon- dentie tussen de orthografie en fonologie in het Engels en het Nederlands hieraan mogelijk de- bet is. In het Nederlands wordt - anders dan in het Engels - de uitspraak van het klinkergra- feem niet of nauwelijks bepaald door de mede- klinkers die er in de lettergreep op volgen.
De theoretische implicatie van onze onder- zoeksresultaten is dat het bestaan van functio- nele eenheden op een niveau tussen letter en woord, die door verschillende woordleesmo- dellen verondersteld worden, in de empirie van het Nederlandse onderzoek weinig steun vindt. De opvatting dat er een overgangsstadium tus- sen decoderend lezen en directe herkenning is waarin zulke eenheden een rol spelen, is voor- alsnog niet gestaafd.
Overigens moet worden opgemerkt dat de interpretatie van de uitkomsten van het onder- zoek naar subsyllabische eenheden niet on- weersproken is gebleven. Zo is Seidenberg (1987) van mening dat eventuele segment- effecten niet noodzakelijk wijzen op het be- staan van functionele eenheden, maar het ge- volg kunnen zijn van orthografische redundan- tie, dus van statistische kenmerken van de verdeling van grafemen binnen woorden die maken dat een grafeem in zekere mate voor- spelbaar is uit de aangrenzende grafemen.
Het hier gerapporteerde onderzoek geeft steun aan het onderzoek van Reitsma (1988, 1989; Reitsma & Dongelmans, 1988) naar het effect van wisselrijen. Reitsma concludeert dat het gebruik van wisselrijen niet leidt tot her- kenning van lettercombinaties binnen woor- den; de 'verkortingshypothese', die stelt dat zoiets wel zou plaatsvinden, wordt niet onder- steund. Zowel bij het gebruik van wisselrijen als bij niet-rijgewijze segmentherhaling zoals in deze experimenten, wordt geen transfer ge- vonden die wijst op de operatie van grafeem- clusters.
In feite was in het hierboven beschreven on- derzoek geen sprake van een expliciete trai- ning: de proefpersonen werden niet geatten- deerd op bepaalde woordstructuren en de herhaalde delen van een woord werden niet ge- accentueerd. De taak van de proefpersoon bleef beperkt tot het drukken op een knop of het hardop lezen van woorden; het opsporen van constanten in de woorden behoorde niet tot hun |
taak. Het is mogelijk dat met hetzelfde woord- materiaal, maar met een andere instructie en een andere presentatie andere effecten gevon- den worden; juist zwakke lezers profiteren mis- schien van een meer expliciete instructie en presentatie. Maar juist indien zo'n instructie die de interne syllabe-structuur benadrukt, de leesprestaties van zwakke lezers zou verbete- ren en zou leiden tot grafeemclusterher- kenning, zou men bedacht moeten zijn op de mogelijkheid dat dan een bijzondere leesont- wikkeling op gang is gebracht waarvan men gewoonlijk - men zie de besproken Neder- landse onderzoeksliteratuur - geen sporen aan- treft.
De bevinding uit Experiment 1, dat herhaald lezen van een woord leidt tot betere en snellere herkenning van dat woord, strookt met consta- teringen die door anderen gedaan werden. Zo vonden Lovett, Warren-Chaplin, Ransby en Borden (1990) een verbetering van de nauw- keurigheid en snelheid waarmee geoefende woorden door kinderen met leesproblemen herkend werden, terwijl het lezen van niet- geoefende woorden niet verbeterde. Dat gold ook voor de oefenconditie waarin minder de nadruk lag op het woordspecifieke letterpa- troon en meer op de fonologische werkwijze. In het wisselrijen-onderzoek van Reitsma (1988, 1989; Reitsma & Dongelmans, 1988) werden eveneens hoofdzakelijk leereffecten op ge- oefende woorden gevonden. Het heeft er dus de schijn van dat de lezer van fonologisch decode- ren via grafeemherkenning overgaat op directe woordherkenning, zonder een tussenstadium waarin grafemen als verwerkingseenheden hebben plaatsgemaakt voor lettercombinaties tussen het grafeem- en het woordniveau.
Een en ander suggereert dat in reguliere en remediële leesmethoden de basale grafeem- gerichte decodeertraining het best gevolgd kan worden door oefening die gericht is op de her- kenning van de woordspecifieke letterpatro- nen. Er is echter een opmerkelijk verschil tus- sen de bevindingen uit het wisselrijen- onderzoek van Reitsma en uit die van ons Ex- periment 1. Terwijl wij een negatief effect van woordherhaling op de herkenning van gelij- STUDltM kende woorden vonden, vond Reitsma (zie bijv. 1989, Figuur 1) een positief effect op gelijkende woorden dat hij interpreteert als de faciliterende werking van woordspecifieke |
-ocr page 199-
kennis. Dit verschil van negatieve en positieve uitkomsten van woordherhaling hangt wellicht samen met het feit dat in ons Experiment 1 elk herhaald woord het enige met dat specifieke meerletterige patroon was, terwijl in Reitsma's experimenten meerdere woorden met hetzelfde meerletterige patroon herhaald werden. Deze positieve dan wel negatieve bijwerking van woordherhaling in functie van het aantal her- haalde orthografisch verwante woorden zou mogelijk verklaard kunnen worden in termen van spreidende activatie en inhibitie (bijv. McClelland & Rumelhart, 1981). Het lijkt ech- ter hoe dan ook nuttig de hier gesuggereerde sa- menhang empirisch te verifiëren, alleen al om- dat het onderzoeksresultaat richtinggevend zou zijn voor de opzet van oefening in woordspeci- fieke herkenning. Als onze suggestie juist is, zou het immers de voorkeur verdienen meer- dere orthografisch verwante woorden in de oe- fening op te nemen ten einde generalisatie naar niet-geoefende woorden te bewerkstelligen en om inhibitie-effecten te vermijden.
Noten
1 Helaas zijn de onjuiste antwoorden niet geno- teerd. De veronderstelling dat de proefpersonen bij niet-geoefende woorden ernaar zullen tende- ren om met het segmentverwante herhaalde woord te antwoorden, kan daardoor niet ge- toetst worden.
2 Met dank aan N. van Kruysbergen van het Nij- meegs Instituut voor Cognitie-onderzoek en In- formatietechnologie voor het vervaardigen van de 'timer-routines'.
Literatuur
Bon, W. H. J. van, Kessel, A. E. G. van & Kortenhorst, E. P.M. (1987). Beïnvloeding van woordherken- ningssnelheid door middel van flashcards. In J. Hamers & A. van der Leij (Red.), Dyslexie 87. Ver- slag van het congres te Utrecht (biz. 87-94). Lisse: Swets&Zeitlinger. Bon, W. H. J. van, & Schreuder, R. (1986). Fonemische analyse: het effect van woordkenmerken. In P. Reitsma, A. G. Bus & W. H. J. van Bon (Red.), Leren lezen en spellen (bIz. 24-31). Lisse: Swets & Zeitlin- ger. |
Bosch, K. van den (1991). Poor readers' decoding skills. Nijmegen: Dissertatie KUN.
Bowey, J. (1990). Orthographie onsets and rimes as functional units of reading. Memory and Cog- nition, 18, 419-427.
Brus, B.Th., & Voeten, M. (1973). Een-Minuut-Test. Nijmegen: Berkhout.
Daal, V. van. Bakker N., Reitsma, P., & Leij, A. van der (1986). Woordfrequentie, repetitie en ernstige leesproblemen. In P. Reitsma, A. G. Bus & W. H. J. van Bon, (Red.) Leren lezen en spellen (bIz. 40-43). Lisse: Swets & Zeitlinger.
Ehrl, L. C., & Robbins, C. (1992). Beginners need some decoding skill to read words by analogy. Reading Research Quarterly, 27, 13-26.
Ehri, L. C., & Wilce, L. S. (1983). Development of word identification speed in skilled and less skilied be- ginning readers. Journal of Educational Psychol- ogy, 75, 3-18.
Feustel, T.C., Shiffrin, R. M., & Salasoo, A. (1983). Epi- sodic and lexical contributions to the repetition effect in word identification. Journal of Exper- imental Psychology: General, 112, 309-346.
Gibson, E.J., & Levin, H. (1975). The psychology of reading. Cambridge: MIT Press.
Goswami, U. (1986). Children's use of analogy to read: a developmental study. Journal of Exper- imental Child Psychology, 42, 73-83.
Goswami, U. (1988). Orthographie analogies and reading development. Quarterly Journal of Ex- perimental Psychology, 40a, 239-268.
Kay, J., S Bishop, D. (1987). Anatomical differences between Nose, Palm, and Foot, or, the body in question: further dissection of the processes of sub-lexical spelling-sound translation. In M. Colt- heart (Red.), Attention and Performance 12 (bIz. 449-469). Hillsdale: Lawrence Erlbaum.
Kirtley, C., Bryant, P., MacLean, M., & Bradley, L. (1989). Rhyme, rime, and the onset of reading. Journal of Experimental Child Psychology, 48, 224-245.
Küsters, E. D. M., Noordman, L. G. M., & Bon, W. H. J. van (1986). Het berïutten van linguïstische infor- matievoor het corrigeren van fouten door goede en slechte lezers. In P. Reitsma, A. G. Bus & W. H. J. van Bon (Red.), Leren lezen en spellen (bIz. 64-70). Lisse: Swets & Zeitlinger.
Lovett, M.W., Warren-Chaplin, P.M., Ransby, M., & Borden, S. L. (1990). Training the word recog- nition skills of reading disabled children: treat- ment and transfer effects. Journal of Educational Psychology, 82, 769-780. |
192
HDAGOCtiCHE
STUDtÈN
-ocr page 200-
Martin, R. C, & Jensen, C. R. (1988). Phonological pri- ming in the lexica! decision task: a failure to repli- cate. Memory & Cognition, 16, 505-521.
McClelland, J. L, & Rumelhart, D. E. (1981). An Inter- active activation model of context effects in letter perception. Psychological Review, 88, 373-407.
M itchell D. C. (1982). The process ofreading; A cogni- tive analysis of fluent reading and learning to read. Chichester: John Wiley & Sons.
Patterson K.E., & Morton, J. (1985). From ortho- graphy to phonology: an attempt at an old Inter- pretation. In K.E. Patterson, J.C. Marshall & M. Coltheart (Red.), Surface dyslexia (biz. 335-359). London: Lawrence Erlbaum.
Raaijmakers, J. G. W. (1984). Psychologie van het ge- heugen. Deventer: van Loghum-Slaterus.
Reitsma, P.{'\983).Phonemicandgraphemiccodesin learning to read. Amsterdam: Dissertatie VU.
Reitsma, P. (1988). Tussen letter en woord: het effect van oefening met wisselrijen. Pedagogische Stu- diën, 65, 344-357.
Reitsma, P. (1989). Het effect van wisselrijen in een vroege fase van het leren lezen. Pedagogische Studiën, 66, 421-428.
Reitsma, P., & Dongelmans, J. (1988). Het effect van oefening met wisselrijen voor leeszwakke kin- deren. Tijdschrift voor Orthopedagogiek, 27, 248-265.
Samuels, S.J., Miller, N.L, & Eisenberg, P. (1979). Practice effects on the unit of word recognition. Journal of Educational Psychology, 71, 514-520.
Seidenberg, M.S. (1987). Sublexical structures in Vis- ual word recognition: access units or Ortho- graphie redundancy? In M. Coltheart (Red.), At- tention and Performance 12 (bIz. 245-263). Hillsdale: Lawrence Erlbaum.
Simons, P.R. J. (1991). Transfervermogen. Nijmegen: Inaugurele rede KUN.
Slowiaczek, L.M., & Pisoni, D.B. (1986). Effects of phonological similarity on priming in auditory lexical decision. Memory & Cognition, 14, 230-237.
Spoehr, K.T., & Smith, E.E. (1973). The role of syl- lables in perceptual processing. Cognitive Psychology, 5,71-89.
Treiman, R. (1988). The internal structure of the syl- lable. In G. Carlson & M. Tanenhaus (Red.), Lin- guistic structure in language processing (bIz. 27-52). Dordrecht: Reidel. |
Treiman, R., & Chafetz, J. (1987). Are there onset- and rime-like units in printed words? In M. Coltheart (Red.), Attention and Performance 12 (bIz. 281-298). Hillsdale: Lawrence Erlbaum
Treiman, R., & Zukowski,.A. (1988). Units in reading and spelling. Journal of Memory and Language, 27, 466-477.
Trommelen, M. (1983). The syllable in Dutch. Dor- drecht: Poris.
Trommelen, M. (1989). De structuur van lettergre- pen. In M.P.R. van den Broecke (Red.), Ter sprake: spraak als betekenisvol geluid in 36 the- matische hoofdstukken (bIz. 375-382). Dor- drecht: Foris.
Wise, 8. W., Olson, R. K., & Treiman, R. (1990). Subsyl- labic units in computerized reading Instruction: onset-rime vs. postvowel segmentation. Journal of Experimental Child Psychology, 49,1-19.
Manuscript aanvaard 1-3-1993
Auteurs
G. Theloosen, Orthopedagoog, Tilburgse Orthope- dagogen Praktijk
W.H.J. van Bon, Universitair Hoofddocent, Instituut voor Orthopedagogiek, KUN
Correspondentie-adres: Dr. W.H.J. van Bon, Insti- tuut voor Orthopedagogiek, Katholieke Universiteit Nijmegen, Postbus 9103, 6500 HD Nijmegen.
Abstract
Repetition of words and letter clusters: practice effects in poor readers
G. Theloosen & W.H.J. van Bon. Pedagogische Stu- diën, 1993, 70,180-194.
Two experiments were done in order to verify whether a word is easier to read for young poor readers if a letter cluster of that word has been re- peatedly presented in other words.
In Experiment 1, letter clusters were seen four or eight times as parts of other words presented in pre- ceding sessions. This letter cluster repetition ap- peared to have no effect on the Identification of words containing such clusters. Repetition of an en- |
193
FEOAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 201-
tire word had a positive effect on the recognition of
the repeated word, but a negative effect on the re-
cognition of similar words.
In Experiment 2, the number of cluster repeti-
tionswasincreasedto 16. But even underthatcondi-
tion no facilitation was found on the reading of
words containing the repeated clusters. Also no evi-
dence was found for the supposed operation of the
rinrte (the part of the syllable consisting of the vowel
and any following consonant(s)) as a higher level
reading unit.
The experiments do not support the hypothesis
that readers use decoding units at a level between
grapheme and word.
The didactic consequences of these findings are
discussed.
194
FEDAGOaiSCHE
STUDltN
-ocr page 202-
De invloed van het gebruikte leerboek op het maken van
specifieke fouten bij wiskundeproblemen1
J. Chr. Perrenet
Samenvatting
Wiskundemethoden verschillen in didactische opzet. In onderzoek van De Leeuw, Meijer, Per- renet en Groen (1988) met een zogeheten trans- fertest v\/erd tussen drie methoden geen verschil gevonden op prestaties van vwo-leerlingen aan het einde van het derde leerjaar. Dit artikel be- schrijft een nadere analyse van dat onderzoeks- materiaal op het voorkomen van enkele speci- fieke fouten in de schriftelijke uitwerkingen '->or de leerlingen van de transfertestopgaven. t methodekenmerken worden hypothesen af- leid betreffende twee typen fouten: reken- Liten en wiskundetaal-fouten (fouten in nota- en terminologie). Bij beide fouttypen wordt controle voor de invloed van de factor wis- ndige vaardigheid en de factor leraar geen rschil gevonden. De leerlingen van de me- 3de met vanaf het begin de meeste nadruk op •mele wiskundetaal maken tegen de ver- ichting in meer wiskundetaal-fouten, maar t verschil is niet significant. De rol van formele skundetaal in het wiskunde-onderwijs wordt sproken in relatie tot het nieuwe wiskunde- rplan voor de onderbouw.
Inleiding |
^.iderzoekers verschillen van mening over het effect van de gebruikte methode op de presta- ties van de leerlingen. Binnen het domein van rekenen en wiskunde zien we bijvoorbeeld in Pedagogische Studiën de kritiek van Van den Heuvel-Panhuizen (1990) op methodenonder- zoek van Harskamp en Suhre. Zij rapporte- ren (bijvoorbeeld Harskamp, 1988), dat er glo- baal slechts marginale verschillen zijn in toetsprestaties tussen leerlingen van de basis- school, die tien verschillende reken/wiskunde- methoden hebben gebruikt. Wel is er een sa- menhang tussen de mate van aandacht voor een bepaald leerstofonderdeel en de prestaties op dat onderdeel, de zogenaamde analogie van Walker en Schaffarzick (1974): methoden doen het beter met betrekking tot die leerstof- onderdelen in de toetsen die in de betreffende methode de meeste aandacht krijgen. Van den Heuvel-Panhuizen uit kritiek op uitgevoerde leerstofanalyse en de implementatiecriteria van Harskamp en Suhre, maar wijst vooral ook op het belang van de op het eerste gezicht zo vanzelfsprekende analogie van Walker en Schaffarzick. Kennelijk kunnen leerboeken gezien worden als een krachtig middel om de leerprestaties van leerlingen te beïnvloeden. In Gravemeijer, Van den Heuvel-Panhuizen en Van der Ploeg (1990) wordt gesteld dat ver- schillende leermethoden leiden tot verschil- lende prestatieprofielen. Voor het vaststellen van die verschillen zijn echter wel verfijnde toetsen nodig, waarop de verschillen tot uiting kunnen komen. Globale totaalscores zijn daar- toe als meting te grof.
Een alternatieve aanpak werd gehanteerd door De Leeuw, Meijer, Perrenet en Groen (1988) bij de vergelijking van de prestaties van leerlingen van dne verschillende wiskunde- methoden. Naast een toets met standaard- opgaven construeerden zij een zogenaamde transfertest. De toetsopgaven stegen qua moei- lijkheid uit boven het niveau van de opgaven in de gebruikte leerboeken en vereisten toepas- sing van wiskundige kennis en vaardigheden in nieuwe situaties. Bij de opgaven werd optio- nele hulp geboden in de vorm van hints. De hoeveelheid gebruikte hulp werd in de score verdisconteerd. In Pedagogische Studiën werd eerder over dit onderzoek geschreven (Meijer, Perrenet & Riemersma, 1988). De resultaten |
^£DAGOCISCH£
STUDliN
19M (70) J 95-205
1 Met dank aan W. Groen voor zijn commentaar op
een eerdere versie van dit artikel en aan J. Meijer ook
voor zijn methodologische adviezen.
-ocr page 203-
(zie ook De Leeuw e.a., 1988) gaven aan dat er geen verschil is op de transfertestscore, wan- neer werd gecorrigeerd voor het niveau van wiskundige vaardigheid (de vaardigheid in het oplossen van standaardproblemen'). Ook op dat niveau van wiskundige vaardigheid is er geen methode-effect: het effect van de factor school is veel belangrijker. Een andere onder- zoeker, Van Streun (1990), benadrukte juist de invloed van het (wiskunde-)leerboek. Behalve eigen onderzoek (Van Streun, 1989) voerde hij hiervoor ook de resultaten van het zojuist ge- noemde transfertestproject aan, die hij op een andere wijze interpreteerde. Meijer, Perrenet en Groen (1992) bestreden deze interpretatie en besloten met de opmerking, dat het gebruikte leerboek zeker enige invloed zal hebben, maar dat die invloed in de regel overschaduwd wordt door leerling- en groeperingskeimierken.
Dit artikel beschrijft een nadere analyse op het materiaal van de transfertest, de schrifte- lijke uitwerkingen van de opgaven door de leerlingen. Daarbij is nagegaan in hoeverre het voorkomen van bepaalde specifieke fouten is toe te schrijven aan het al dan niet gebruiken van een bepaald leerboek. Op grond van de leergangprofielen die door analyse birmen het transfertestproject werden opgeleverd, worden hypothesen opgesteld betreffende de mate van voorkomen van bepaalde fouten bij bepaalde groepen leerlingen. Net als bij het transfertest- onderzoek dient wiskimdige vaardigheid bij deze hypothesen als controle variabele. In een latere analyse wordt ook de leraar als factor op- genomen. De resultaten worden gerelateerd aan de aanstaande leerplanhervorming bij wis- kunde in de onderbouw van het voortgezet on- derwijs.
2 Methode
2.1 Leerganganalyse |
De drie onderzochte methoden - Sigma, Ge- tal & Ruimte en Moderne Wiskunde^ - hadden de naam te verschillen in de mate, waarin na- druk gelegd wordt op het oefenen van bepaalde strakke oplossingswijzen of juist het stimule- ren van en vergelijken van variatie in aanpak. Hoe dwingerder het cognitieve proces beho- rend bij een oplossingsmethode is voorge- schreven, des te meer algoritmisch de methode genoemd kan worden (De Leeuw, 1979)'. Het algoritmisch karakter van een methode werd in het transfertestproject bepaald aan de hand van a) de mate waarin oplossingsmethoden door herhaling geoefend worden, b) de mate van volledigheid en herkenbaarheid van uitge- werkte voorbeelden en c) de mate waarin bij uitgewerkte voorbeelden de betreffende oplos- singsmethode dwingend wordt voorgeschre- ven. Uit de analyse kwam Moderne Wiskunde duidelijk als de minst algoritmische methode naar voren en Sigma als de meest algoritmische methode. Een tweede kenmerk is de mate van koppeling aan de realiteit, de mate waarin leerstof en opgaven in een realistische context worden aangeboden. Dit aspect bleek in Mo- derne Wiskunde veel meer vertegenwoordigd dan in Getal & Ruimte en Sigma. Een derde kenmerk is de mate van gebruik van wiskun- dige taal: formele terminologie en notaties. Ge- tal & Ruimte kwam naar voren als de methode, waarin - meer dan in Sigma en vooral meer dan in Moderne Wiskunde - daaraan aandacht werd besteed. Deze wiskundige taal was in de methoden Sigma en Moderne Wiskunde niet geheel afwezig, maar kwam pas later en minder nadrukkelijk naar voren. Een meer uitgebreide beschrijving van de leerganganalyse en de re- sultaten is te vinden in De Leeuw e.a. (1988).
In grote lijnen bleek het ook mogelijk de drie methoden te plaatsen binnen de categorise- ring die Treffers (1987) geeft voor reken- en wiskundemethoden. In Meijer (1990) wordt op die wijze Sigma mechanistisch genoemd, Ge- tal & Ruimte structuralistisch en Moderne Wis- kunde realistisch. Mechanistisch wil dan zeg- gen: "nadruk op oefenen van vaardigheden, weinig aandacht voor inzicht, noch voor toe- passingen in de realiteit. Structuralistisch wil zeggen: gericht op inzicht in de structuur van het vak, achteraf beperkte toepassingen in de realiteit. En realistisch wil zeggen: de realiteit zowel als bron en toepassingsgebied voor het wiskunde leren, gericht op inzicht in de struc- tuur van het vak gekoppeld aan de realiteit.
2.2 Meetinstrumenten
De transfertest bestond uit 15 opgaven, waar- van elke leerling er vijf kreeg aangeboden. De opgaven vereisten gebruik van kennis uit het leerstofdomein functies in nieuwe situaties. Twee voorbeelden zijn gegeven in Figuur 1 en |
196
^£DAGOGf5CNf
STUDltN
-ocr page 204-
Figuur 2. Bij de bepaling of een antwoord goed of fout was, werd binnen het transfertestonder- zoek vooral gelet op begripsfouten in tegenstel- ling tot meer technische fouten, die in het alge- meen binnen het wiskunde-onderwijs als relatief minder ernstig beschouwd worden. De technische fouten hadden dus geen invloed op de transfertestscore. Op de transfertest werd geen methode-effect gevonden (De Leeuw e.a., 1988). Binnen de categorie van de technische fouten kon een eventueel effect echter niet tot uitdrukking komen. Mede daarom werd deze soort fouten gekozen voor het nadere onder- zoek in deze studie naar methode-effecten. De tweede reden is, dat juist op door docenten als minder zwaar beoordeelde fouten de kans gro- ter is eventueel een methode-effect te vinden. Immers: methoden, die zwaardere fouten bij hun leerlingen veroorzaken, zullen zich niet lang handhaven. Het gaat bij de onderzochte methoden om gevestigde methoden, die zich in de praktijk juist als bruikbaar hebben bewezen.
Met technische fouten bedoelen we fouten bij het gebruik van wiskundige taal (wiskunde- taal-fouten) en rekenfouten.
Onder wiskundetaal-fouten verstaan we alle afwijkingen van het wiskundig taalgebruik, met name notaties en terminologie zoals ge- hanteerd in de drie leerboeken. We geven een voorbeeld aan de hand van de opgave in Figuur 1.
Hieronder zie je de grafiek van de functie f.
w-i-x;
Als de vergelijking f(x)=p vier oplossingen heeft, tussen welke waarden moet het getal p dan liggen?
Figuur 1. Voorbeeldopgave bij wiskundetaal- fouten |
Een correcte formele notatie van het eindant- woord is l<p<4 of pe<l,4>. Voorbeelden van onjuiste notaties zijn 4<p<l en p=<l,4>. Een antwoord als -0.7<p<+7 duidt op een begrips- fout - er is afgelezen op de horizontale in plaats van op de verticale as - maar de notatie is cor- rect. Een voorbeeld van onjuiste terminologie is het verwarren van termen zoals vierhoek en vierkant bij een andere opgave van de transfer- test. Er zijn vijf opgaven, waarin wiskundetaal- fouten worden gemaakt. In de analyse zijn die leerlingen betrokken die minstens twee van die vijf opgaven hebben gemaakt. Als maat voor het voorkomen van fouten in notatie en termi- nologie is genomen het aantal door de leerling gemaakte opgaven met dergelijke fouten ten opzichte van het aantal door de leerling ge- maakte opgaven, waarin bitmen de gehele groep dergelijke fouten voorkomen, uitgedrukt in een percentage. Een leerling bijvoorbeeld, die drie opgaven heeft gemaakt, waarin binnen de gehele groep wiskimdetaal-fouten voorko- men, en bij twee van die opgaven dergelijke fouten maakt, krijgt een score van 67.
Onder rekenfouten verstaan we fouten bij de elementaire rekenoperaties als optellen, aftrek- ken, vermenigvuldigen en delen en ook slor- digheden bij het overnemen van gegevens. Als voorbeelden geven we de antwoorden v=56+12t en v=81 + 12t bij de opgave van Fi- guur 2. Beide antwoorden zijn ontstaan uit een fout bij het vermenigvuldigen van 9 met 8. Er zijn vier opgaven, waarin rekenfouten voorko- men, waarvan de leerlingen er maximaal twee gemaakt kunnen hebben. Als maat voor het voorkomen van rekenfouten wordt weer geno- men het aantal opgaven met een rekenfout ten opzichte van het aantal gemaakte relevante op- gaven, net als bij de wiskundetaal-fouten.
Naast de beide effectmaten nemen we twee controlevariabelen op, wiskundige vaardig- heid en de factor leraar. De leraar is opgeno- men om een controle uit te oefenen voor de effecten van groeperingsfactoren. De wiskun- dige vaardigheid dient als alternatief voor een bepaling van het beginniveau (vóór het gebruik van de methoden), dat niet werd gemeten. De
^ feOAGOGISCHC
test voor wiskundige vaardigheid bestond uit sruo//» 19 - met O of 1 gescoorde - items over het leerstofdomein functies, voorwaardelijke kennis om de transfertest te kunnen maken. De items waren geselecteerd en aangepast |
-ocr page 205-
Een meisje werkt 's zaterdags als kassière in een supermarkt. Zij
verdient daar f 9,- per uur; voor overwerk krijgt ze f 12,- per uur.
De overwerktijd gaat in, nadat er 8 uren zijn gewerkt. Ze moet elke
zaterdag overwerken, maar niet altijd even lang.
We noemen v het totale aantal guldens dat ze verdient op een
bepaalde zaterdag en t het aantal uur overwerk van die dag.
Bedenk nu een formule, waarmee je v kunt berekenen als je t
weet.
Figuur2. Voorbeeldopgave bij rekenfouten
op basis van de leerdoelgerichte toetsen van het CITO (1982,1986). Binnen het tranfertestpro- ject (De Leeuw e.a., 1988) werd voor deze test een redelijke betrouwbaarheid vastgesteld (Cronbachs alpha = .70).
2.3 Steekproef
De transfertest werd afgenomen bij 325 leerlin- gen uit de derde klas van het vwo, verdeeld over 8 scholen, 10 leraren en 12 klassen. De verdelmg is weergegeven in Figuur 3. Bij de methode Moderne Wiskunde bijvoorbeeld wa- ren twee scholen in het onderzoek betrokken; bij de ene school nam één leraar deel met twee klassen, bij de andere school twee leraren met ieder één klas. Per klas waren er 22 tot 30 leer- lingen.
Elke leerling kreeg een subset van vijf opga- ven. Bij de genoemde typen fouten waartoe al- leen bepaalde opgaven aanleiding geven, is dus telkens slechts een deel van de leerlingen rele- vant. Van de leerlingen, waarbij ook de wis- kundige vaardigheidstest werd afgenomen, kon bij 177 het percentage wiskundetaal- fouten vastgesteld worden en bij 261 het per- centage rekenfouten.
Niet elke leerling kreeg dezelfde opgaven aangeboden, maar per klas (respectievelijk le- raar, school, methode) was dat wel het geval (toetsen met chi-kwadraat gaf aan, dat afwij- kingen van een overeenkomstige verdeling van opgaven aan toeval konden worden toege- schreven, vrijwel altijd met een kans groter dan 95%). Dat betekent dat uitspraken over gemid- delden op het niveau van klas, leraar, school en methode goed mogelijk zijn. Uitspraken over de mate van fouten van een individuele leerling zijn minder goed mogelijk, aangezien bij beide typen fouten de diverse opgaven bleken te ver- schillen m de mate waarin ze fouten genereren, zoals bleek uit een chi-kwadraat toets. |
2.4 Hypothesen
De hypothesen worden afgeleid uit de leer- boekkenmerken zoals vermeld in paragraaf 2.1 en in overeenstenmiing met de analogie van Walker en Schaffarzick, beschreven in para- graaf 1.
Getal & Ruimte viel op, in vergelijking met Sigma en Moderne Wiskunde, door het vroeg- tijdige en intensieve formele taalgebruik. Na- drukkelijk zijn wiskundige notaties en termen vanaf de brugklas aanwezig. We poneren de hypothese dat bij de leerlmgen die Ge- tal & Ruimte gebruiken gemiddeld minder fou- ten in terminologie en notatie voorkomen dan bij de leerlingen die één der beide andere me- thoden gebruiken.
Moderne Wiskunde kwam als de methode naar voren met het minst algoritmische karak- ter. De opgave-uitwerkingen zijn het minst pre- cies; er is minder vaak sprake van een eendui- dig bepaald eindantwoord op een opgave. De mindere aandacht voor precisie in de uitwer- kingen zou tot slordigheid kuimen leiden. Te verwachten is dat de leerlingen die Moderne Wiskunde gebruiken gemiddeld meer reken- fouten zullen maken dan de leerlingen van de |
niethoden
scholen
leraren
klassen
Figuur 3. Verdeling van scholen, leraren en klassen per methode
198
PEDAGOGISCHE
STUOtlN
-ocr page 206-
andere methoden.
In beide hypothesen worden dus de resuUa- ten van de leerlingen van een bepaalde me- thode vergeleken met de resultaten van de leer- lingen van beide andere methoden. Voorspeld wordt dat bij Getal & Ruimte de minste wiskundetaal-fouten voorkomen en bij Mo- derne Wiskunde de meeste rekenfouten. De hy- pothese met betrekking tot de rekenfouten moet gezien worden als een exploratieve hy- pothese. Bij het toetsen van de hypothesen en verdere analyse wordt gebruik gemaakt van het programma SPSS/PC+ (SPSS Inc., 1988).
Tabel 1
Overzicht percentage wiskundetaal-fouten en niveau wiskundige vaardigheid bij gebruikers van Ge- tal & Ruimte versus Moderne Wiskunde/Sigma |
methode aantal lln. |
percentage wiskundetaal-fouten |
niveau wiskundige vaardigheid |
|
gemid. |
st.dev. |
gemid. st.dev. |
Getal & Ruimte 75 Mod.Wlsk. of Sigma 102 |
20.11 11.89 |
28.30 21.96 |
10.24 3.44 10.74 3.24 |
Totaal 177 |
15.37 |
25.10 |
10.53 3.32 |
Tabel 2
Overzicht percentage rekenfouten en niveau kunde versus Getal & Ruimte/Sigma |
wiskundige vaardigheid bij gebruikers van Moderne Wis- |
methode aantal lln. |
percentage rekenfouten |
niveau wiskundige vaardigheid |
|
gemid. |
st.dev. |
gemid. st.dev. |
Moderne Wiskunde 88 Getal & Ruimte of Sigma 173 |
9.09 4.91 |
26.85 19.93 |
11.19 2.96 9.80 3.46 |
Totaal 261 |
6.32 |
22.54 |
10.27 3.36 |
|
199 |
3 Resultaten
Rekenfouten worden in veel mindere mate ge- maakt dan wiskundetaal-fouten. De gemid- delde percentages zijn 15.37 voor de wiskundetaal-fouten en 6.32 voor de rekenfou- ten (zie Tabel 1 en 2). Onder de wiskundetaal- fouten treffen we veel onjuiste notaties aan voor de uitdrukking 'p tussen 1 en 4'. Naast de voorbeelden, gegeven in 2.1, noemen we 'p tussen < 1,4>een onjuiste combinatie van for- mele en informele taal. Verder zien we proble- men met de notatie van een functie (fx i.p.v. f(x)). Naast het voorbeeld van de terminologie- fout in 2.1 zien we ook ongelukkige aanduidin- gen van de term richtingscoëfficient. Duidend op de twee rechten, voorgesteld door de verge- lijkingen y=x+3 en y=x+l(X)0, wordt bijvoor- beeld gezegd dat 'de x-en hetzelfde zijn'; be- doeld is: 'de richtingscoëfficienten zijn hetzelfde'. Bij de weinige rekenfouten gaat het voornamelijk om vermenigvuldigingsfouten (zie de voorbeelden in 2.1) en verder om ver- gissingen bij grote getallen (100 of 10.000 in plaats van 1000). |
In Tabel 1 geven we een overzicht van de mate waarin de wiskundetaal-fouten worden gemaakt door de leerlingen van Ge- tal & Ruimte in vergelijking met die van de beide andere methoden. Tevens zijn de resulta- ten voor wiskundige vaardigheid vermeld.
In Tabel 2 staan de gegevens voor de reken- fouten, waarbij in overeenstemming met de hy- pothese de methoden op een andere wijze ge- groepeerd zijn: nu is Moderne Wiskunde tegenover beide andere methoden geplaatst. Ook voor deze groep leerlingen zijn de gege- vens voor wiskundige vaardigheid aangege- ven.
We zien dat bij de rekenfouten de gemiddel- den verschillen in de voorspelde richting. Ta- bel 2 toont, dat bij de leerlingen van Moderne Wiskunde meer rekenfouten worden gemaakt |
^CDAGOGfSCNf
STUDIËN
-ocr page 207-
dan bij de leerlingen van de andere methoden (Getal & Ruimte of Sigma). Tabel 1 laat echter zien, dat bij de leerlingen van Getal & Ruimte meer wiskundetaal-fouten worden gemaakt dan bij de leerlmgen van Moderne Wiskunde of Sigma en dat is tegengesteld aan de voorspel- ling. Ten slotte valt in beide tabellen op, dat de standaarddeviaties bij de gemiddelde fouten- percentages relatief groot zijn.
Om de hypothesen te toetsen moeten we corrigeren voor het niveau van wiskundige vaardigheid. Covariantie-analyse met wiskun- dige vaardigheid als covariaat resulteert bij de rekenfouten in een niet significant verschil (p=.108; F=2.59 bij vrijheidsgraden 1 en 258). We vinden dus geen methode-effect op de mate waarin rekenfouten worden gemaakt. Voor de wiskundetaal-fouten blijkt dat er, ook na con- trole voor niveau van wiskundige vaardigheid, geenszins sprake is van een kleinere mate van voorkomen van wiskundetaal-fouten bij de leerlingen van Getal & Ruimte in vergelijking met die van Moderne Wiskunde en Sigma. Eer- der het tegendeel lijkt het geval. Er is een trend tegen de voorspelde richting in (p=.043; F=4.23 bij vrijheidsgraden 1 en 174)".
Vervolgens nemen we de leraar als extra controlefactor op. Tabel 3 presenteert de gege- vens voor de wiskundetaal-fouten en wiskun- dige vaardigheid gegroepeerd per leraar. |
Bij de analyse moet er rekening mee worden gehouden dat het gaat om een genest design met de factor leraar binnen de factor methode: eenzelfde methode wordt wel door meerdere leraren gebruikt, maar eenzelfde leraar ge- bruikt slechts één methode (zie ook Figuur 3). Simultane toetsing van de effecten van leraar en methode met daarbij wiskundige vaardig- heid als covariaat resulteert opnieuw in een trend in de richting tegengesteld aan de voor- spelling (p=.075; F=4.35 bij vrijheidsgraden 1 en 7). De hypothese, dat de leerlingen van Ge- tal & Ruimte minder wiskundetaal-fouten ma- ken, moet verworpen worden. Interessant is het daarbij nog te vermelden dat de leerlingen van Moderne Wiskunde en Sigma wel in gelijke mate kiezen voor formeel taalgebruik (bijvoor- beeld: 1 <p<4 of p e < 1,4>) of informeel taalge- bruik (bijvoorbeeld: p tussen 1 en 4) als de leer- lingen van Getal & Ruimte.
Tabel 3
Overzicht percentage wiskundetaal-fouten en niveau wiskundige vaardigheid over de verschillende leraren |
methode |
leraar |
aantal lln. |
percentage |
wiskundige |
|
|
|
wiskundetaal-fouten |
vaardigheid |
|
|
|
gemid. |
st.dev. |
gemid. |
st.dev. |
Getal & Ruimte |
1 |
15 |
22.20 |
29,82 |
• 10.07 |
2.76 |
Getal & Ruimte |
2 |
16 |
7.81 |
18.67 |
14.13 |
2.42 |
Getal & Ruimte |
3 |
16 |
20.31 |
30.58 |
8.44 |
2.13 |
Getal & Ruimte * |
4 |
13 |
24.39 |
35.16 |
11.08 |
3.15 |
Getal & Ruimte |
5 |
15 |
27.20 |
25.74 |
7A7 |
2.33 |
Sigma |
6 |
29 |
10.90 |
24.50 |
11.17 |
2.78 |
Sigma |
7 |
14 |
20.21 |
32.16 |
7.29 |
2.13 |
Moderne Wiskunde |
8 |
34 |
11.47 |
17.71 |
12.35 |
2.73 |
Moderne Wiskunde |
9 |
12 |
5.50 |
12.85 |
9.92 |
3.50 |
Moderne Wiskunde |
10 |
13 |
12.15 |
19.99 |
10.00 |
3.24 |
Totaal |
|
177 |
15.37 |
25.10 |
10.53 |
3.32 |
|
Een zelfde analyse bij de rekenfouten laat zien dat er ook in dat geval geen sprake is van een methode-effect. Bij controle voor de effec- ten van wiskundige vaardigheid en de leraar is het verschil in de voorspelde richting niet signi- ficant (p=. 129; f=2.97 bij vrijheidsgraden I en 7).
4 Conclusies en discussie
We vatten de gevonden resultaten samen.
Na controle voor het niveau van wiskundige vaardigheid en de factor leraar is er geen ver- schil tussen methoden ten aanzien van het voorkomen van rekenfouten. Wel is er een trend in de voorspelde richting. Ook ten aan- zien van wiskundetaal-fouten is er geen ver- schil na controle voor wiskundige vaardigheid en de factor leraar. Nu is er echter een trend te- |
200
PCDAGOCtSCHC
STUDIÉN
-ocr page 208-
gen de voorspelde richting in.
De gevonden resultaten komen in grote lijn overeen met die van het in de inleiding ge- noemde onderzoek van De Leeuw e.a. en dat van Harskamp en Suhre. Ook bij deze onder- zoeken werden geen methode-effecten gevon- den. Toch volgen we Harskamp en Suhre niet in hun opvatting dat methoden er eigenlijk wei- nig toe doen. Ten aanzien van de rekenfouten kan het uitblijven van het voorspelde effect veroorzaakt zijn door de geringe frequentie van voorkomen over de totale groep. De betref- fende opgaven lijken als meetinstrument voor dit type fouten minder geschikt. Bij de wiskundetaal-fouten is de frequentie hoger. Bij de onderzoeksopzet is echter een aantal kantte- keningen te plaatsen - we zullen dat doen aan het einde van deze paragraaf - op grond waar- van ook aan het uitblijven van een methode- effect bij de wiskundetaal-fouten geen harde conclusies verbonden kunnen worden. We ver- moeden dat methoden een verschillende in- vloed op de leerresultaten kunnen hebben, maar op een meer complexe wijze dan volgens de in de inleiding genoemde analogie van Wal- ker en Schaffarzick. We lichten dit toe met het oog op de wiskundetaal.
Wiskundetaal en didactiek
De leerlingen die meer op wiskundetaal ge- traind zijn maken niet minder wiskundetaal- fouten. Er is zelfs een verschil in de tegenge- stelde richting, zij het niet significant. We zien in dit kleine verschil een indicatie van een pres- tatieprofiel, zoals dat volgens Van den Heuvel- Panhuizen (1990) zich zou moeten openbaren bij verfijnde toetsing. Dat profiel komt echter niet overeen met de voorspelling van Walker en Schaffarzick (1974). Zij stelden dat leerre- sultaten vooral een afspiegeling zijn van op- name en nadruk van leerstof in een leerboek. Onze resultaten geven juist een indicatie ervoor dat het leerboek met de meeste nadruk op wis- kundetaal er op dit punt het slechtst uitkomt. Volgens ons is niet alleen de aandacht die een bepaald onderwerp krijgt van belang, maar ook de didactiek, dat wil zeggen de manier van aan- dacht, het moment van aandacht'. We zien in onze resultaten een indicatie ervoor dat vroeg intensief gebruik van formele notaties en termi- nologie didactisch minder verantwoord is. Steun hiervoor is te vinden bij de binnen Ne- derland belangrijke stroming van het realis- tisch wiskunde-onderwijs. We behandelen op- vattingen van Van Hiele, Freudenthal en Tref- fers. Van Hiele is een voorloper van deze stroming; Freudenthal en Treffers hebben het realistisch wiskunde-onderwijs theoretisch ge- fundeerd. |
Van Hiele (1973) geeft aan, dat de taal van het onderwijs moet aansluiten bij die van de leerling. De leerling moet veel concrete erva- ring met begrippen opdoen (bijvoorbeeld knip- pen en vouwen bij meetkundige figuren) alvo- rens de vaktaal kan worden geïntroduceerd.
Freudeiithal (1978, 1983) pleit voor op- bouw van de wiskunde vanuit de werkelijkheid naar analogie van de historische ontwikkeling. Het taalgebruik moet verlopen van actief- demonstratief naar feitvaststellend functio- neel. Een dergelijke verloop zit in de volgende reeks uitspraken*":
- 3^=9 dus 3 is de wortel van 9; 5^=25 dus 5 is de wortel van 25; enzovoort;
- de wortel van een getal vind je door te zoe- ken naar een getal dat als je het kwadrateert weer het eerste getal oplevert;
- de wortel van een getal is een getal waarvan het kwadraat het gegeven getal is;
- x= \/ a —► x^=a;
- worteltrekken is de inverse van kwadrate- ren.
Treffers (1987) beveelt (voor het aanvanke- lijk reken- en wiskunde-onderwijs) uitstel van verkorting aan van de notaties bij algoritmen. Algoritmen moeten zoveel mogelijk door de leeringen zelf geconstrueerd worden. Bij zowel Van Hiele als bij Freudenthal en Treffers vin- den we dat een zeer actieve rol van de leerling vereist is bij het opbouwen van de eigen kennis.
Veel kenmerken van het realistisch wiskunde-onderwijs, met name wat betreft de rol van de wiskunde-taal, zien we terug in het nieuwe leerplan voorde onderbouw dat in 1993 wordt ingevoerd. We zullen de plaats van de wiskundetaal in dat leerplan kort bespreken.
De rol van wiskundetaal binnen het nieuwe leerplan voorde onderbouw
In 1993 gaat parallel aan de invoering van de basisvorming een nieuw leerplan van start voor de onderbouw van het voortgezet onderwijs; Wiskunde voor 12- tot 16-jarigen (W 12-16). Het is het sluitstuk na eerdere vernieuwingen in |
201
FEOAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 209-
het basisonderwijs en de bovenbouw van het voortgezet onderwijs. Het nieuwe leerplan staat niet alleen voor inhoudelijke vernieu- wing, maar stuurt ook aan op didactische ver- andering, gebaseerd op het realistisch wiskunde-onderwijs. Didactische kenmerken zijn onder andere: actieve inbreng van leerlin- gen in het eigen leerproces met behulp van eigen constructies; progressieve mathematise- ring, waarbij dezelfde problemen op een tel- kens hoger abstractieniveau worden opgelost; ontwikkelen van modellen, schema's en sym- bolen; verhoging van het niveau van de leerling vanaf het niveau van de leerling zelf. De leer- planontwikkelaars zijn op het punt van het uit- stellen van formele wiskundetaal erg ver ge- gaan. In het ontwikkelde voorbeeldmateriaal, dat als inspiratie diende voor de leerboekau- teurs, is de formele wiskundetaal vrijwel ge- heel afwezig (zie Meijer, Kok, Riemersma & De Vries, 1991). Uiteindelijk bepalen de leer- boekauteurs zelf wat er van deze didactische ideeën in hun methoden tot uitdrukking komt. Ons inziens moet enige formele wiskundetaal als kenmerkend onderdeel van de wiskunde wel behandeld worden, zij het pas aan het eind van de onderbouw. We lichten dit toe.
Bij het oplossen van problemen binnen de wiskunde speelt de wiskundetaal een belang- rijke rol in de verschillende fasen van het oplossingsproces. We kunnen de volgende fa- sen in het. oplossingsproces onderscheiden (naar Riemersma, 1991):
- encodering ('opnemen' van de opgave of taak);
- representatie-ontwikkeling (het probleem ontwikkelen, begrijpen, er vat op pogen te krijgen);
- afwikkeling (uitrekenen, algoritmisch oplossen);
- evaluatie.
Bij het encoderen moet de taal waarin het pro- bleem gesteld is begrepen worden. Bij de representatie-ontwikkeling kunnen we onder meer denken aan het overgaan op een andere notatie. Het advies een andere notatie te gebmi- ken vormt één van de hints uit het door Polya
FlDACOaiSCHl ■' |
sTUDiiN ontwikkelde systeem van heuristieken (Polya, 1957). Een andere notatie kan andere aspecten van een begrip benadrukken die in een be- paalde situatie meer relevant zijn (zie ook Skemp, 1971). In de afwikkeling spelen nota- ties een technische rol. Bij de evaluatie moet men over een adequate terminologie beschik- ken om over het probleem, de oplossingsweg en de oplossing na te denken. Niet genoemd nog hierbij is het aspect van de communicatie over het probleem met anderen (de leraar of medeleerlingen). In eerder onderzoek (Perre- net, 1992) vonden we aanwijzingen, dat groepswerk een positieve invloed heeft op het correct hanteren van formele notaties.
Voor het oplossen van wiskundige proble- men is het beheersen van de wiskundetaal dus onontbeerlijk. In hoeverre de weg tot de wis- kundetaal in de praktijk van het wiskunde- onderwijs kan lopen via een zelf ontwikkelde wiskundige taal van de leerlingen is nog een open vraag. Meijer e.a. (1991) wijzen op het probleem van de op intuitive noties gebaseerde vakinhoudelijke misconcepties die een belang- rijke barrière in het leerproces kunnen vormen. Ons inziens is dat geen argument tegen een der- gelijke onderwijsmethode; hoe eerder derge- lijke concepties aan het licht komen, des te eer- der het onderwijs erop kan inspelen. Een groter probleem lijkt ons dat een dergelijk leerproces slechts voor een klein deel door leerboeken ge- stuurd kan worden en veel (mogelijk te veel) inbreng van de leraar vereist.
Kanttekeningen bij het beschreven onderzoek naar specifieke fouten
We bespreken achtereenvolgens foutenanalyse als techniek om methode-effecten te onder- zoeken, het probleem van de implementatie- factor en het effect van de leraar en andere groeperingsfactoren.
Een mogelijk kritiekpunt op de in dit artikel beschreven studie is de betrouwbaarheid van de meting bij de fouttypen. Het categoriseren van fouten in schriftelijk leerlingmateriaal heeft altijd een zeker subjectief karakter; soms lijkt het bestuderen van de uitwerkingen op protocolanalyse. Een interbeoordelaarsbe- trouwbaarheid is in deze éénmansstudie niet bepaald, maar de gegeven operationalisaties vormen een objectiviteitscriterium. Daarnaast is het aantal meetpunten bij de schalen voor re- kenfouten en wiskundetaal-fouten beperkt (het gaat om percentages ten opzichte van enkele opgaven). Bij de wiskundetaal-fouten berust de analyse op relatief de meeste opgaven. De grootte van de standaarddeviaties (paragraaf 3) |
-ocr page 210-
verplicht toch tot voorzichtigheid bij het hante- ren van de resultaten. In de inleiding werd de opvatting van Gravemeijer e.a. (1990) weerge- geven, dat methoden wel degelijk verschillend effect hebben, maar dat voor het meten van de verschillen verfijnde toetsen nodig zijn. Foutenanalyse gekoppeld aan het toetsen van specifieke hypothesen, zoals in deze studie, lijkt daartoe een geschikte techniek. Wel moe- ten dan toetsen ontwikkeld worden gericht op het meten van de desbetreffende fouten. Ana- lyse van bestaande toetsgegevens is als basis niet sterk genoeg.
Effecten kunnen alleen bij getrouwe imple- mentatie aan de methoden worden toegeschre- ven. Deze studie maakt gebruik van de data van het transfertestonderzoek (De Leeuw e.a., 1988). Als enige meting op de factor imple- mentatie werd in dat onderzoek gevraagd aan de betrokken leraren in hoeverre men tevreden was over het gebruikte leerboek. De ant- woorden differentieerden te weinig om de fac- tor in de analyses op te nemen (vrijwel ieder was redelijk tevreden). Nederlandse wiskunde- leraren volgen over het algemeen het gebruikte leerboek goed qua leerstofaanbod en de aard van de methode (zie Meijer e.a., 1988; Van Streun, 1990 en Gravemeijer e.a., 1990). Wan- neer het nieuwe experimentele methoden be- treft, kunnen implementatieverschillen echter wel degelijk optreden (zie bijvoorbeeld Herfs, Mertens, Perrenet & Terwei, 1991). Bij het transfertestonderzoek betrof het al langer in ge- bruik zijnde methoden.
Ook bij getrouwe implementatie kunnen kenmerken van de leraar los van het leerboek van invloed zijn op het leerresultaat. Daarnaast is invloed mogelijk van andere groeperingsfac- toren zoals de klas en de school. We denken hierbij aan klassecompositie en schoolklimaat (zie Van den Berg, Terwei & Wierstra, 1993). Opname van meerdere groeperingsfactoren in dezelfde analyse was binnen het gegeven de- sign van deze studie (zie Figuur 3) niet moge- lijk. Er onstaat dan een tekort aan vrijheidsgra- den. Binnen de Getal & Ruimte-groep kan geen onderscheid gemaakt worden tussen klas, le- raar en school. Gedegener controle voor groe- peringsfactoren vereist een meer gebalanceerd design. |
Door de veelheid van aspecten, waarmee moet rekening worden gehouden, is het moei- lijk om bij het onderzoek naar methode- effecten met overtuigende resultaten te komen. Dat blijkt ook uit de in de inleiding genoemde discussie van Harskamp en Suhre (1990) met Van den Heuvel-Panhuizen (1990). We sluiten ons aan bij hun conclusie, dat om tot deugde- lijke methode-evaluatie te komen - en daar- mee tot gefundeerde adviezen voor verdere ontwikkeling van methoden - samenwerking tussen didactici en onderwijskundigen zeer is aan te bevelen.
Noten
1 InDeLeeuwe.a.d 988) wordt de betreffende test 'test voor actuele beheersing' genoennd.
2 Inmiddels zijn de onderzochte edities door nieuwe vervangen met deels andere kenmerken.
3 Als tegenpool van algoritmisch wordt door De Leeuw de term heuristisch gebruikt.
4 We moeten spreken van een trend vanwege de oorspronkelijke rechts-eenzijdige toetsing.
5 Walker en Schaffarzick waarschuwen zelf al te- gen een al te simpele interpretatie van de door hen geformuleerde principes.
6 De uitspraken zijn als definities onvolledig: het aspect van het teken van de wortel van een getal is buiten beschouwing gelaten.
Literatuur
Berg, G. van den, Terwei, J., & Wierstra, R. F. A. (1993). Evaluatie van leergangen. In: W.J. Nijhof, H.A. M. Franssen, W.Th.J.G. Hoeben & R.G.M. Wol- bert (Eds.). Handboek curriculum: modelier), theorieën, technologieën (pp. 371-392). Amsterdam/Lisse: Swets & Zeitlinger B.V.
CITO (1982). Leerdoelgerichte toetsen Wiskunde dee/;. Arnhem: CITO.
CITO (1986). Leerdoelgerichte toetsen Wiskunde deel 2. Arnhem: CITO.
Freudenthal, H. (1978). Weeding and Sowing. Pre- face to a Science of Mathematics Education. Dordrecht/Boston: Reidel.
Freudenthal, H. (1983). Didactical Phenomenoiogie of Mathematlcal Structures. Dordrecht: Reidel. |
-ocr page 211-
Gravemeijer, K. P. E., Heuvel-Panhuizen, M. van den, & Ploeg, D. A. van der (1990). Ander Rekenboek Andere Rekenprestaties. Een vergelijking tussen twee reken-wiskundemethoden in groep 3. MORE-project. Utrecht: OW&OC en VOU, Rijks- universiteit Utrecht.
Harskamp, E. (1988). Rekenmethoden op de proef gesteld (Academisch proefschrift). Groningen: RION.
Harskamp, E., & Suhre, C. (1990). Kritiek op methodenonderzoek tussen wal en schip. Peda- gogische Studiën, 67,284-290.
Herfs, P.G.P., Mertens, E.H.M., Perrenet, J.Chr., & Terwei, J. (1991). Leren door Samenwerken. Amsterdam/Lisse: Swets & Zeltlinger.
Heuvel-Panhuizen, M. van den (1990). Rekenmethoden-onderzoek op de proef gesteld. Pedagogische Studiën, 67, 271-283.
Hiele, P. M. van (1973). Begrip en inzicht. Purmerend: Muusses.
Leeuw, L. de (1979). Leren Probleemoplossen (Aca- demisch proefschrift). Lisse: Swets & Zeitlinger.
Leeuw, L. de, Meijer,}., Perrenet, J. Chr., & Groen, W. E. (1988). De conctructie en validering van een transfertest voor wiskunde-onderwijs met ge- bruikmaking van items met gefaseerde hulp. Am- sterdam: Vrije Universiteit.
Meijer, J., Perrenet, J. Chr. & Riemersma, F. (1988). Le- ren probleemoplossen In het wiskunde- onderwijs. Pedagogische Studiën, 65, 16-31.
Meijer, J. (1990). Effects of teaching methods on mathematical abllitles of students in secondary education compared by means of a transfertest. In Proceedings of the Fourteenth International Conference for the Psychology of Mathematics Education (pp. 159-166). Oaxtépec, Mexico: Pro- gram Committee of the PME.
Meijer, ]., Kok, F., Riemersma, F.S.J., & Vries, J. de (1991). Vernieuvifing van het wiskunde-onderwijs in de onderbouw van het voortgezet onderwijs. Amsterdam: Stichting Centrum voor Onderwijs- onderzoek van de Universiteit van Amsterdam.
Meijer, J., Perrenet,)., & Groen, W. (1992). Leerboek- effecten: verkeerd weergegeven feiten en onjuiste interpretaties van Van Streun. Euclides, 67, 153-155.
Perrenet, J. (1992). Fouten bij het oplossen van wis- kundeproblemen en de invloed van groepswerk. Tijdschrift voor Didactiek der ß-wetenschappen, 10, 112-125.
Polya, G. (1957). Howtosolveit. Princeton: Princeton University Press. |
Riemersma, F. (1991). Leren oplossen van wiskundige problemen in het voortgezet onderwijs (Acade- misch proefschrift). Amsterdam: Stichting Cen- trum voor Onderwijsonderzoek, Universiteit van Amsterdam.
Skemp, R. (1971). The Psychology of Learning Math- ematics. Aylesbury: Hazel Watson & Viney Ltd.
SPSS Inc. (1988). SPSS/PC+ V3.0. Chicago/Gorinchem: SPSS Inc.
Streun, A. van (1989). Heuristisch Wiskunde-Onder- wijs. Verslag van een ondervifijsexperiment (Aca- demisch proefschrift). Groningen: Rijksuniversi- teit Groningen.
Streun, A. van (1990). Leerboeken: feiten en inter- pretaties. Euclides, 66, 55-60.
Treffers, A. (1987). Three Dimensions. A Model of Goal and Theory Description in Mathematics In- struction - The Wiskobas Project. Dordrecht: Rei- de!.
Walker, D.F., & Schaffarzick, J. (1974). Comparing curricula. Review of Educational Research, 44, 83-111.
Manuscript aanvaard 5-3-1993
Auteur
J. Chr. Perrenet is werkzaam bij het Instituut voor de Lerarenopleiding van de Universiteit van Amster- dam.
Correspondentie-adres: Universiteit van Amster- dam, Instituut voor de Lerarenopleiding, Heren- gracht 256, 1016 BV Amsterdam.
Abstract
The influence of the textbook on the occurrence of specific errors in mathematical problem soiving
J.Chr. Perrenet. Pedagogische Studiën, 1993, 70, 195-205.
De Leeuw et al. (1988) found no effect of any of three Dutch mathematics textbooks, with different didac- tical conceptions, on a mathematical transfer test. The transfer test had been presented to 325 students (age 15) with ten teachers after three years of sec- ondary education. |
204
rSDAGOGtSCHE
STUDllN
-ocr page 212-
This article presents the analysis of the occur-
rence of specific errors in the written solutions of the
transfer test problems. In the analysis factors teacher
and mathennatical ability, as measured by an Instruc-
tions Problem test, have been controlled for. Again
no effect was found. Students using the textbook
which emphasizes notation and terminology the
most and the earliest even committed notation and
terminology errors more frequently, although the
difference was not significant. The role of formal ter-
minology and formal notation in mathematics edu-
cation is discussed in reference to curriculum reform
in The Netherlands.
FlDAGOGtSCHE
STUDliN
-ocr page 213-
Discussie
De dood van de universiteit
J. Masschelein, Katholieke Universiteit Leuven
Samenvatting
De universiteit is dood en daarmee verdwijnt ook een vormingsideaal dat zich richtte op ver- algemeenbaarheid (van kennis) en op het over- stijgen van het particuliere. Vandaag lijkt vor- ming nog slechts het particuliere belang en het zelfbehoud te dienen, en is het hoogste doei van de universiteit niet kennis, maar prestige. De universiteit is geen instituut van vorming meer, maar een \eerorganisatie waar communicatie- netwerken de plaats innemen van het discussie- seminarie. Misschien is er nog leven voorde uni- versiteit indien ze een nieuwe vorm vindt die speelruimte laat voor een kritisch en 'storend' denken, voor verontrustende vragen en daar- mee voor vorming.
206
PEDAGOGISCHS STUOllH
1993(70)206-213
1 Hoger onderwijs: zonder uni- versiteit, zonder vorming?
De economische en instrumentele logica lijkt inmiddels het hele domein van kennis, leren en onderwijs te hebben ingenomen. De laatste fase van die invasie begon zowat honderdtwin- tig jaar geleden in Amerika met de introductie van 'efficiency engineers' in het hoger onder- wijs, d.w.z. boekhouders die competent zijn om ondernemingen te adviseren hoe het best hun 'output' te verhogen per kosteenheid. Ze lijkt haar voltooiing te vinden met het verdwij- nen, voor onze ogen, van de universiteit. De universiteit verdwijnt en dat betekent dat ook een bepaald idee van 'vorming' verdwijnt. De inzet van de discussie omtrent de universiteit (versus beroeps-hogeschool) is inderdaad niet beperkt tot het al dan niet behouden van deze instelling, maar raakt de hele sfeer van leren en onderwijzen omdat het precies gaat om een be- paald vormingsideaal. Datzelfde ideaal is ook in het spel in de discussies omtrent algemene vorming en beroepsvorming, fundamenteel en toegepast onderzoek, intellectuelen en profes- sionelen. In feite gaat het daarbij om de plaats die de technologie, de gerichtheid op econo- misch nut en op particuliere belangen toekomt. Die discussie lijkt achterhaald te zijn. |
De wijze waarop vandaag over de universi- teit en het hoger onderwijs wordt gesproken, en de wijze waarop beide functioneren getuigen van de feitelijke overwinning van de idealen van efficiëntie, prestige, mobiliteit en profes- sionaliteit. Dat zijn de idealen van een indus- triëel bedrijf of een economische organisatie en hun overwinning betekent het einde van een ideaal dat de universiteit soms nog publiekelijk belijdt: het ideaal van de speurtocht naar waar- heid, van de liefde voor de kennis om de kennis. Het betekent het einde van de universiteit als institutie van geleerdheid. De universiteit be- staat niet meer, of beter de idee 'universiteit' is dood! Ze bestaat niet meer omdat ze het onder- zoek zelf van elke notie van 'verplichting', ge- bonden aan een aanspraak, heeft ontdaan, om- dat ze onderwijs en onderzoek feitelijk heeft gescheiden, en omdat ze het 'denken' heeft overgeleverd aan de logica van de communica- tie en de informatie. De universiteit bestaat niet meer vanaf het moment dat het onderscheid met andere vormen van hoger onderwijs alleen nog gedefinieerd wordt in termen van graad- verschil (diepgaander, fundamenteler, algeme- ner, wetenschappelijker, op een hoger niveau), en niet in termen van verschil in 'idee', in 'be- stemming', in 'essentie' of soort. Of dat erg is ? Laat mij proberen de inzet wat scherper te omlijnen. Indien daarbij overigens de schijn ontstaat van corporatistische belangenverdedi- ging (ik werk aan een universiteit), dan is pre- cies dat een teken van de toestand waarin we verkeren, van het feit dat universiteit en hoger (beroeps-)onderwijs zich inmiddels op eikaars terrein bevinden.
2 De idee universiteit
De idee van universiteit leverde een normatief begrip van menselijke vorming. Die vorming betrof de handelings- en oordeelsbekwaam- heid in een concrete situatie. Ze betrof de mo- gelijkheid 'juist', d.w.z. menselijk te handelen en te oordelen. 'Juist' is niet alleen technisch |
-ocr page 214-
juist, maar ook menselijk gerechtvaardigd, gel- dig. Waimeer is het handelen en oordelen gel- dig ? Het is geldig (menselijk) wanneer het veralgemeenbaar is, d.w.z. wanneer het terug- gevoerd kan worden tot, of gefundeerd worden op veralgemeenbare principes, op beginselen die voor alle mensen kimnen gelden (die uni- verseel zijn). Die principes en beginselen kun- nen niet opgeleverd worden door de ervaring (aangezien ervaring noodzakelijk particulier en contingent is), maar zijn het werk van de 'rede', van het inzicht, zijn een kwestie van 'denken'. En, zoals Kant schrijft, het denken "geht auf die Prinzipien hinaus, aus denen alle Handlungen entspringen" (Kant, 1982, p. 707). Het meest algemene beginsel, en dus het meest menselijke beginsel, is precies het ratiobegin- sel zelf, volgens hetwelke we gehouden zijn re- kenschap af te leggen van ons handelen en oor- delen. Het ratiobeginsel sticht de universele menselijkheid én sticht de universiteit (Der- rida, 1990). De universiteit heeft niet het privi- lege van de menselijke vorming, maar ze is wel de enige plaats die zijn eigenheid uitsluitend dankt aan het 'ratiobeginsel'. De universiteit is (in deze welbepaalde, traditionele opvatting) vormend, omdat het funderen van het bijzon- dere op het algemene, of het verklaren van ef- fecten door hun oorzaken de definitie zelf is van rationaliteit en van het mens-zijn (Helle- mans, 1992, p. 8)'.
Vorming is dus het verwerven van kennis die veralgemeenbaar is, die geen particulier be- lang (of nut) dient, maar op zich nutteloos of belangeloos is. De nuttigheid is een nevenef- fect. Vorming heeft betrekking op een veralge- meenbaar weten dat geen utilitair doel dient, maar de "formation de l'esprit" (Ariès), de al- gemene cultuur. Vorming als menselijke vor- ming kan in beginsel niet op nut gericht zijn, omdat elk nut noodzakelijk verwijst naar parti- culiere individuen en groepen, naar particuliere belangen, terwijl het menselijke precies dat- gene is wat voor alle mensen, algemeen, geldt. Vorming is dus gericht op de kennis als kennis, op de kennis van grondbeginselen, op de 'zui- vere', 'theoretische' kennis waar elke mens van nature naar streeft (Aristoteles). Die kennis Wordt niet verworven door overdracht of door- geven, maar is een permanente en eeuwige op- dracht, een eeuwige onderzoeksopdracht. Een opdracht die in de eerste plaats de zaak is van de 'zuivere' wetenschappen, de 'algemene' vak- ken, of het 'fundamenteel' onderzoek. In het opnemen van deze onderzoeksopdracht reali- seert de mens zich als rationeel wezen en dus tegelijkertijd zichzelf als mens. De speurtocht naar kennis, de algemene cultuur, is daarom al- tijd tegelijk vorming van het menselijk subject (Lefort, 1982, p. 221). De kennis sticht mense- lijke identiteit, en maakt het mogelijk te oorde- len en te handelen op een geldige, menselijke wijze. Ze maakt niet alleen het persoonlijke oordeel mogelijk, maar als menselijk oordeel verbindt het de persoon tegelijk met de andere mensen. De humane vorming is altijd de vor- ming van persoon én (menselijke) gemeen- schap. |
Vorming wordt dus niet algemeen genoemd omdat ze overal bruikbare of toepasbare kennis zou betreffen. Het algemene verwijst naar het gemeenschapsvormende en betreft de norma- tieve eis (van het ratiobeginsel) tot het reken- schap afleggen ten aanzien van allen. Dat deze vorming tegelijk ook kritisch is, betekent dat ze samengaat met een gevoeligheid voor het niet- vanzelfsprekend zijn van het concreet- gegevene en contingente, en voor de vraag van de verantwoording ervan gemeten aan het recht doen aan de 'zaak' zelf, aan wat die zaak in be- ginsel is. Kritiek is de toets van die rechtvaar- digheid of geldigheid.
Tegen deze achtergrond wordt duidelijk waarom geen hogeschool haar universitaire pretenties kan waarmaken indien ze niet vol- doet aan twee eisen: wetenschappelijk onder- zoek én wetenschappelijk onderwijs, en dat in verbinding met elkaar. Het meest wezenlijke is inderdaad dat het onderwijs met wetenschap- pelijk onderzoek gecombineerd moet worden, het volstaat niet dat het erop gebaseerd is. Het gaat niet om de overdracht van wetenschappe- lijke inzichten. Het onderwijs is gericht op de actieve speurtocht naar kennis, daardoor is het vormend, maar relatief ineffectief voor andere doeleinden.
De 'scène' waar deze speurtocht, dit 'den- ken', zich afspeelde was niet de dialoog van de (Griekse) academie, maar het 'freies Diskus- sionsseminar' (Von Humboldt), dat geken- merkt werd door gedeelde communicatieve omgangsvormen en dat geldig weten gene- reerde. Geldig weten is immers niet hetzelfde |
PEDAGOGISCNC
STUDltM
-ocr page 215-
als weten dat 'werkt' of nuttige effecten heeft. Het kan ook niet in besloten ruimten, laborato- ria, tijdens privégesprekken, of door simpele verwijzing naar of goedkeuring van een autori- teit (een professor) 'gevormd' worden. De gel- digheid wordt niet gegarandeerd door indivi- duele competentie, maar door de mogelijkheid tot kritische discussie en de noodzaak tot ver- antwoording: dus door de publieke vormen van argumentatie en communicatie die op een wel- bepaalde plaats en binnen welbepaalde inhou- delijke tradities gevoerd worden. Die tradities zijn symbolische gehelen, 'culturen', die tege- lijk de mogelijkheid bieden van geldig spreken (men kan niet om het even wat zeggen) en de basis vormen van vernieuwing. Het 'freie Dis- kussionsseminar', was voor Von Humboldt het model bij uitstek voor 'vorming'. Het weten wordt er niet enkel overgedragen, maar komt er tot stand, krijgt er vorm, en met die vorming worden tegelijk de menselijke persoon en de menselijke gemeenschap gevormd. Die vrije discussie is niet het privilege van de universi- teit, maar de universiteit is de enige instelling waarvan de eigenheid precies aan deze scène gekoppeld is. De universiteit is een instituut ge- richt op de kennis als kennis en als dusdanig vormend. Ze representeert een idee en gene- reert zelf, als instituut, weten, cultuur die vor- mend is voor individu en gemeenschap.
3 Alles in functie van particulier belang en zelfbehoud |
Het einde van de idee van universiteit vinden we o.m. gedocumenteerd in het Memorandum on Higher Education in the European Com- munity dat de 'Task Force for Human Re- sources' heeft uitgebracht in 1991, en waarin het woord 'universiteit' nog nauwelijks voor- komt. Dit memorandum is geen uitzonderlijk document, het brengt een staalkaart van de wijze waarop vandaag binnen en buiten het ho- ger onderwijs óver dat onderwijs wordt ge- dacht en hoe het functioneert. De onderwijsin- stituten die het Memorandum voor ogen heeft, hebben enkel nog een instrumentele (nuttig- heids-)waarde, zowel voor het individu, als voor de (Europese) gemeenschap. Het onder- wijs moet de vaardigheden, technieken en ken- nispakketten leveren die zowel het individu, als de (lokale, nationale, Europese) gemeenschap in staat stellen zich uit te rusten en te wapenen voor het veroveren en behouden van een eigen plaats in de wereld: "deflning its position on the world scene", "strengthen its world presence". Het onderwijs en de kermis dienen het particu- liere belang van individuen en groepen. De on- derwijsinstellingen dragen bij tot de ontwikke- ling van 'humanresources' en 'human capital', en zijn zelf ook een 'resource' in het realiseren van een Europese 'excellence' ter zake. Ze ma- ken deel uit van een 'leaming society' waar aanpassen, flexibiliteit cruciaal zijn en leren le- ren de hoogste vereiste is omdat niets (wat men leert) er echt toe doet, of tenminste er alleen maar toe doet in zoverre het een instrument is tot zelfbehoud en zelfontplooiing, tot bevesti- ging en versterking van de eigen identiteit. De gezochte identiteit en zelfontplooiing is echter volledig afliankelijk van de concurrentiepositie en het succes op de economische markt.
De moderne technologische maatschappij is blijkbaar een maatschappij waarin leren ter be- heersing en controle centraal staat, maar waarin elk besef van het waartoe ontbreekt of niet boven het zelfbehoud uitstijgt. Alles lijkt een 'value' geworden te zijn - en, tussen haakjes, het spreken in termen van waarden, bv. menselijke waarden is geen correctie van het economische denken maar een ultieme uiting ervan. Alles verwijst naar iets anders waarvoor het geruild kan worden, een verwij- zing die uiteindelijk eindigt in het pure overle- ven als de ultieme 'waarde'.
In dezelfde economische logica moeten in- dividu en gemeenschap overigens een belang- rijke 'resource' trachten te verzilveren: ze moe- ten de Europese culturele erfenis veilig stellen en ontwikkelen. Die 'cultural heritage' moet goed bewaard en beheerd worden, de diversi- teit (in culturele deposito's en effecten) moeten behouden blijven zodat een sterke portefeuille kan ontstaan, die te gelegener tijd gebruikt kan worden ter bevestiging van de eigen positie. Cultuur wordt zelf een te verhandelen 'goed', een 'waar'.
Ook al spreekt het memorandum terloops over algemene en kritische vorming dan alleen omdat het algemene en kritische zelf elke nor- matieve connotatie (d.w.z. elke band met ver- bindende normen of met inhoudelijke tradities) verloren hebben, en louter instrumenteel zijn |
JOS
fEDAGOGISCHS
STUDlêN
-ocr page 216-
gedacht. De "independent judgement, cre- ativity and 'esprit critique'", wordt gemeten aan haar succes op de economische markt en daarmee feitelijk onderworpen aan haar impe- ratieven.
'Vorming' is blijkbaar zelf een goed geworden en cultuur vervallen tot een erfeniskwestie waarbij de vraag naar de geldigheid en de rechtvaardigheid zelfs niet meer opduikt. In feite gaat het memorandum over het organise- ren van het particuliere zelfbehoud. Het buigt zich over middelen, strategieën, objectieven, over beschikbare, te voorziene en te ontwikke- len 'resources', over kapitaal, over transmis- sie- en produktieprocessen, over de vereiste (onderwijs)technici, over de gewenste Produk- ten, over procedures voor kwaliteitscontrole, over de mogelijke cliënten, over rendement, mobiliteit, effectiviteit en efficiëntie, over 'vi- tale' kwesties...
Het gaat overigens niet meer om onderwijs- instituten, maar om \eeTorganisaties^, organi- saties waar bepaalde capaciteiten tot handelen en oordelen doorgegeven en geproduceerd worden, bedrijven dus, of ondernemingen. De referentie is dan ook niet de geldigheid in de context van de cultuur, maar de prestatie in de context van de markt. De betekenis van de cul- tuur wordt hier niet begrepen als iets dat het Subject letterlijk vormt, maar eerder als een goed dat verworven kan worden en dat verzil- verbaar is in de strijd om het zelfbehoud. De organisatie neemt wel cultuur op of geeft ze door, maar als 'meerwaarde' en dus niet in de strikte zin als identiteitsvo/-m^/i</. De nadruk komt te liggen op economische produktiviteit en op de celebratie en verdediging van het be- lang en de voortreffelijkheid of excellentie van zichzelf, zijn groep, zijn gemeenschap, zijn universiteit.
4 Prestige als hoogste doel
Bij het lezen van het Memorandum on Higher Education in the European Community is het moeilijk niet te denken aan dat andere Memo- randum, het Memorandum on the Conduct of Universities by Business Men dat door Veblen in 1918 onder de titel: The Higher Learning in America werd gepubliceerd. Ik had dat hier |
eigenlijk graag integraal geciteerd, maar ik be- perk mij tot Vehlens argument dat de overheer- sing van het ondememingsideaal in de wereld van kennis en leren rampzalig is voor de speur- tocht naar waarheid, voor het wetenschappelijk ondenvijs-en-onderzoek, kortom voor de uni- versiteit. De overheersing komt feitelijk tot uiting in de centrale rol die de academische overheid speelt en in het allesbepalende belang van de 'faam' van de instelling. Faam of pres- tige is het competitieve doel dat de universiteit of de instelling van hoger onderwijs nastreeft. Het is op dat prestige dat het management van deze 'onderneming' vooral gericht is, en het is daartoe dat het beginsel van standaardisatie en controlerende boekhouding wezenlijk is.
Nu heeft deze bekendheid als dusdanig geen enkele substantiële betekenis voor het werk van de universiteit als universiteit. Op zich ge- nomen bevordert het de speurtocht naar kennis of het denken helemaal niet. Maar men neemt gewoonlijk aan dat bekendheid als consequen- tie heeft dat er, via een toename van middelen en van uitwisseling, meer mogelijkheden ge- schapen worden voor het eigenlijke werk van de universiteit: wetenschappelijk onderzoek- en-ondenvijs. Vandaar dat al wat niet dit doel van prestige dient, geen voet aan de grond krijgt in het heersende academisch beleid, en omgekeerd alleen dat wat publicitaire waarde heeft en tot het prestige bijdraagt een kans krijgt. De carrière van de leden en van de groe- pen binnen de onderneming is daaraan gebon- den. Die leden zijn inmiddels overigens be- dienden geworden met hun eigen corporatieve belangen. De stimulering en tegelijkertijd de controle en bewaking van de 'publieke' optre- dens van haar leden, en in het algemeen van dat wat haar faam bezorgt, is de grootste plicht van de onderneming. De principes en standaarden van organisatie, controle en prestatie die geac- cepteerd worden als normaal in de bedrijfswe- reld, worden nu ook onvermijdelijk en noodza- kelijk geacht met betrekking tot het domein van leren en onderwijs. De plichten van de beleids- man zijn enerzijds publiciteit en zijn grootste kwaliteiten zijn hier "Statistical display, spec-
. . riDAaoaiscHc
tacular stage properties, vamglonous make- studun believe and obsequious concessions to worldly wisdom" (Veblen, p. 240). Anderzijds heeft de beleidsman vooral administratieve plichten die te maken hebben met de coördinatie en het af- |
-ocr page 217-
stemmen van de onderdelen van de organisatie, met disciplinering en met controle en standaar- disatie van het personeel en hun taak. Deze plichten zijn er alleen maar omdat er een op- dracht is tot centrale controle, zonder die nood- zaak zou dat helemaal niet hoeven. Wanneer geen centraal management nodig is, dan kun- nen heel wat mensen en vooral taken verdwij- nen.
Men redeneert dat het prestige betekent meer fondsen én meer studenten (en dus ook weer meer fondsen). Men gelooft dus dat men zonder deze reputatie geen fondsen en geen studenten zal kunnen verwerven, en dat dat een verlies van mogelijkheden zou betekenen voor het wetenschappelijk onderzoek-en-onderwijs.
Welnu, men mag aarmemen dat, zoals bij andere ondernemingen, de 'faam' wel een ele- ment is van competitie, maar geen aggregatie- effect heeft, d.w.z. dat ze geen supplementaire middelen mobiliseert voor het domein waarop de onderneming werkzaam is. M.a.w. voor de zaak van het onderwijs en het leren in het alge- meen, en daarom ook voor de menselijke ge- meenschap voor zover ze geïnteresseerd is in de vooruitgang van de kennis, komt er geen waarneembare nettowinst voort uit deze com- petitieve publiciteit. Misschien dat er een zeker effect is van het wijzen op het (economisch of het zelfbehoud dienende) belang van weten- schappelijk onderzoek-en-onderwijs, maar de toename aan fondsen is niet evenredig met de toename aan investeringen (personen, tijd, diensten, logistiek) in het verwerven van 'naambekendheid'. Als geheel genomen kos- ten die meer dan ze opbrengen. Het belangrijk- ste effect lijkt te zijn dat de stroom van mid- delen zich verlegt van de ene instelling naar de andere, of binnen de universiteit van de éne (vak)groep naar de andere (op deze wijze wordt het belang van 'faam' overigens verdedigd). Bovendien moet men om te kunnen wed- ijveren, vergelijkbaarheid nastreven, dus stan- daardiseren (indexen), en ook vergelijkbare middelen inzetten: dezelfde apparatuur, het- zelfde soort personeel, dezelfde uitrusting (het nDAcoGiscHE argumeut voor het samengaan van instellingen sTUDiiN is trouwens precies dat men de concurrentie zal aankunnen indien men over de middelen be- schikt die vergelijkbaar zijn met andere (bui- tenlandse) instellingen). Opnieuw is dat alleen maar nodig voor de competitie, aan het eigen- lijke werk van de universiteit draagt het niets bij. |
Ook de poging om zoveel mogelijk studen- ten aan te trekken en het stimuleren van de uit- wisseling van studenten brengt geen enkele wetenschappelijke vooruitgang op, zeker niet als het gaat om uitwisselingen met equivalente, vergelijkbare instellingen, en als men daarom de uitwisseling eigenlijk verdedigt vanuit de extra-curriculaire attractiviteit of het grote prestige van die instelling. Het brengt alleen maar een overbelasting mee van het 'corps', en een versterking van de neiging om onderwijs en onderzoek van elkaar te scheiden, en om het onderwijs in min of meer vastgelegde (en daar- door vergelijkbare) curricula te vertalen, ter- wijl het samengaan van onderwijs-en- onderzoek (de vorming van de geleerdheid) eigenlijk geen vastgelegd curriculum ver- draagt.
In de gewone ondernemingen is publiciteit een middel tot competitieve verkoop en ge- rechtvaardigd door de toegenomen voordelen die de succesvolle adverteerder van het toege- nomen verkeer verkrijgt, en om dezelfde rede- nen zijn standaardiseringen, vergelijkbaarheid, uitwisselbaarheid, flexibiliteit, mobiliteit enz. nodig. In de wetenschap en het domein van de kennis echter, en los van de persoonlijke ambi- ties van de beleidsvoerders, is er niets dat over- eenkomt met deze toegenomen uitwisseling of deze competitieve voordelen.
We zitten nu met universiteiten die als on- dernemingen en beroepsscholen en als instel- lingen voor de verspreiding van nuttig advies ongetwijfeld het beste bieden, meer in het bij- zonder als we hun eigen cijfers mogen geloven. Alleen is de zaak van dc universiteit zelf van ondergeschikt belang geworden. En dat lijkt onherstelbaar omdat die universiteiten geënga- geerd zijn in zo'n massa verplichtingen en ver- bintenissen, vreemd aan hun eigenlijk enige le- gitieme belang, dat vän de kennis, dat men zich zelfs niet meer kan voorstellen dat ze er nog iets mee te maken hebben. Haar leden zijn inmid- dels al lang geen intellectuelen meer maar prof(essionelen). |
-ocr page 218-
5 De verandering van de scène (organisatie en netwerk)
De universiteit werd gesticht door het ratiobe- ginsel, de verplichting de ratio op te leveren, de eis het particuliere tot veralgemeenbare begin- selen te herleiden en recht te doen aan de zaak zelf. Die beginselen vormden de algemene menselijke cultuur, het geldige en beschikbare weten dat als symbolisch geheel, als inhoude- lijke traditie (de wereld van) het denken be- grensde en menselijk handelen en oordelen mogelijk maakte. Die universiteit is dood. Het ratiobeginsel is getransformeerd tot het begin- sel van standaardisatie en controlerende boek- houding (verantwoording van de prestatie, 'ac- countability'), tot de verplichting beschikbare informatie op te leveren, de eis de eigen activi- teiten in relatie te brengen tot vergelijkbare standaarden en de eis recht te doen aan de on- derneming als onderneming d.w.z. aan haar prestige. De vergelijkbare standaarden vormen het geheel van harde criteria, de 'werkelijk- heid', de feiten die de 'echte' wereld uitmaken, die buiten (de wereld van) het denken valt, en het enige criterium biedt voor de betekenis van het handelen en oordelen. Er treedt dus een ver- schuiving op in het criterium. Niet meerde gel- digheid, niet meer de grenzen of normen van een symbolisch systeem, maar de effectiviteit, 'het lukken of mislukken' aan de feitelijkheid, aan tastbare en meetbare grenzen wordt de maatstaf voor het menselijke handelen en oor- delen. De grens is niet meer het ondenkbare, maar het ondoenbare. Niet de symbolische grens, maar het feitelijke mislukken (van het experiment, van de operatie, ...), de feitelijke dood (van de instelling, van het onderzoek, van het vakgebied) is de limiet^. |
De verschuiving van het criterium tekent zich vooreerst af in de feitelijke scheiding van onderwijs en onderzoek. Dat gebeurt niet al- leen door het oprichten van onderzoeksinstitu- ten die zich buiten de universiteit gaan bewe- gen, maar ook door binnen de universiteit deze 'taken' te scheiden. Bovendien wordt de finan- ciering van het onderzoek onttrokken aan de in- stanties (afdelingen) die ook instaan voor het onderwijs. Het onderzoek wordt onttrokken aan de normale werkingskredieten zodat de 'controle' elders gebeurt. Alle ondermaatse ac- tiviteiten moeten immers geweerd worden, en de maat is het "Centre of Excellence". De mo- gelijkheid van het ongelijk, van het niet-geldig- zijn, is eigenlijk geen centrale bekommernis meer, maar wel het lukken of mislukken, de voorsprong of de achterstand, de excellence. Deze 'excellentie' staat, zoals het in het in- formatieblad van de Dienst Onderzoekscoördi- natie van de K.U. Leuven vermeld wordt, bo- ven alle 'verdenking' (GeDocumenteerd, 1992/18). Ze staat inderdaad buiten (de wereld van) het denken. Excellence betekent immers niet beargumenteerbaarheid en zinvolheid, maar wel het niet mislukken aan harde criteria die omwille van de vergelijkbaarheid en de uit- wisselbaarheid en de verwisselbaarheid zo vol- komen formeel en gestandaardiseerd moeten worden dat ze het karakter krijgen van 'feiten'. Excellence vereist karaktersterkte, zelfvertrou- wen, doorzettingsvermogen, professionalise- ring, efficiëntie, mobiliteit, alertheid, ... (ge- leerdheid ?).
Wat is de scène waarop het wetenschappelijk onderzoek zich vandaag afspeelt? Het is niet langer de dialoog van de academie, het pu- blieke gesprek van Humboldts "freies Diskus- sionsseminar", maar de uitwisseling binnen de informatie- en de communicatienetwerken. Deze netwerken creëren een zeer toegankelijke sociale ruimte, maar die ruimte wordt steeds privaat gebruikt. Ze bestaat uit een stelsel van gangen en poorten, maar niet uit een 'scène' (Verschaffel, 1991). Er zijn oneindig veel con- tacten, er is oneindig veel uitwisseling, maar het netwerk verbindt ze niet tot een 'plaats'. De 'scène' valt samen met het geheel van moge- lijke verbindingen, maar is niet representeer- baar en daarom ook niet publiek. Dit soort com- municatie tendeert er naar alle 'storingen' die te maken hebben met lokale, inhoudelijke tra- dities, met vragen van verantwoording tegen de achtergrond van die tradities, met het verschil tussen de plaatsen op te heffen. Niet de geldig- heid is de norm, maar de totale beschikbaarheid en toegankelijkheid. Het verschil tussen de plaatsen verdwijnt, en daarmee de mogelijk- heid tot kritiek in termen van argumenten en geldigheid. Er dreigt geen monopolie van de kennis, maar een gebrek aan mogelijkheden om die kennis in vraag te stellen, een gebrek aan vorming. |
^IDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 219-
6 De universiteit is dood, leve de universiteit
Ik wil geen pleidooi houden voor de oude idee van universiteit, ik heb er aan herinnerd om er op te wijzen hoe dood ze wel is en hoe vals het klinkt wanneer men zich vandaag nog op haar beroept. Men mag overigens niet vergeten dat de restauratie van die idee zich vooral zou laten gebruiken in de competitie om de identiteit, om prestige. Ik wil geen pleidooi houden voor de oude idee, niet alleen omdat ze als ideaal van vorming blind is geweest voor het feit dat ze feitelijk toch particuliere belangen, belangen van elites heeft gediend, maar vooral omdat het vermoeden bestaat dat die idee wellicht in 'we- zen' technisch is, "dat het ratiobeginsel niet langer (te) scheiden is van alleen al het idee van technologie" (Derrida, 1990, p. 225) en daar- mee zelf mee aan de basis ligt van de overheer- sing van het economisch-technologische den- ken.
Ik wil daarom een pleidooi houden voor een universiteit en een vorming die blijvend het denken en het leren denken centraal stellen, maar dit denken niet identificeren met de speurtocht naar kennis om de kennis, naar alge- mene, funderende beginselen of oorzaken. Geen 'kritisch' maar een 'verontrustend' of 'storend' denken dat enerzijds wel het ratiobe- ginsel gehoorzaamt, maar anderzijds het fun- deringsdenlcen zelf ook in vraag stelt. Zoals Derrida opmerkt sticht het ratiobeginsel de (klassieke) universiteit, maar is de verontrus- tende vraag eigenlijk de vraag of deze stichting zelf gefundeerd is op dat beginsel? Deze vraag is een vraag naar de verhouding tussen het fun- dament en dat wat de vraag naar het fundament doet rijzen, maar zelf geen fundament is. Het denken houdt geen halt bij het fundament. Het antwoord op de verantwoording die het denken is, is hier van een principieel andere aard dan het funderen op een beginsel, ze heeft te maken met de opdracht van het openhouden van de ruimte van (een verhouding tot) het 'moge- lijke', het 'andere'. rcDAGoaiscHc onderwijs mag zich niet (volkomen) la- |
sTUDitN ten in beslagnemen door de dringendste proble- men van de samenleving (racisme, aids, drugs, milieu) of de hoogste noden (ingenieurs, ver- pleegsters, ...) van de arbeidsmarkt. Doelge- richtheid, nut, overleving zijn in de 'werkelijk- heid' van het hoogste belang. Het onderwijs mag zich echter niet volledig door de categorie 'werkelijkheid' (de noodzaak van het indivi- duele en collectieve overleven) laten innemen, maar moet zich ook door de categorie 'moge- lijkheid' (vrijheid) laten bepalen, zich afgren- zen van de 'werkelijkheid', een 'speelruimte' laten voor reflectie en voor reflectie over de voorwaarden van die reflectie. Zijn opdracht en a fortiori die van de universiteit is dan ook niet het 'leren leren', maar het 'leren denken'. Den- ken dat is zich vragen stellen over wat we met enige geldigheidsaanspraak weten en kunnen, en is daarmee gebonden aan een traditie, maar denken is ook de vraag stellen naar de voor- waarden van die traditie, naar datgene wat die traditie niet is, wat er niet toe behoort. Denken dat betekent vandaag: storen.
Noten
1 Op dezelfde wijze zegt Habermas dat de universi- teit die gefundeerd is op een veralgemeenbare communicatieve procedure vormend is omdat dat de definitie zelf is van de (communicatieve) rationaliteit die het wezen is van de mens (als taaiwezen). Vgl. Habermas, 1986; Hellemans, 1992, pp. 8-9.
2 Het is opvallend hoe in veel literatuur over het onderwijs het onderscheid tussen instituut en (sociale) organisatie eigenlijk niet (meer) ge- maakt wordt. Dat de verschuiving van instituut naar organisatie niet onschuldig is, kan men ver- moeden wanneer men zich afvraagt wat het be- tekent om bv. het huwelijk geen instituut meer te noemen maar een organisatie in functie van par- ticuliere behoeften of belangen.
3 De ruimte ontbreekt hier om aan te geven dat de 'klassieke' interpretatie van het ratiobeginsel als 'vraag naar de fundering', zelf deze vernietiging van de symbolische^grenzen heeft bewerkt.
Literatuur
Derrida, J. (1990). De universiteit in de ogen van haar pupillen. Comenius, 38, 217-135.
Habermas, J. (1986). Die Idee der Universität. Zeit- schrift für Pädagogik, 32, 703-718. |
-ocr page 220-
Hellemans, M. (1992, Mei). Het wetende niet-weten. Paper presented at the Lertures "Heeft de school nog een vormingsproject", Leuven.
Kant, I. (1982). Ueber Pädagogik. \n Schriften zur An- thropologie, Geschichtsphilosophie, Politik und Pädagogik 2. XII, Frankfurt am Main: Suhrkamp.
Lefort, Cl. (1992). Ecrire. A l'épreuve du politique. Paris: Calmann-Lévy.
Task Force Human Resources (Ed.) (1991). Memoran- dum on Higher Education in the European Com- munity. (COM (91) 349 final). Brussel.
Vehlen, Th. (1965). The Higher Learning in America. Memorandum on the Conduct of Universities by Business Men. New York: Sentry Press, (Orig. Vi- king Press, 1918).
Verschaffel, B. (1990). De kring en het netwerk. Over het statuut van de publieke ruimte. In J. Massche- lein (Ed.), Opvoeding in de stad. (pp. 47-58). Leu- ven: ACCO.
Manuscript aanvaard 1-3-1993
Auteur
Dr. J. Masschelein is docent en medewerker aan het Centrum voor Fundamentele Pedagogiek, K.U. Leu- ven.
Correspondentie-adres: Vesaliusstraat 2, 3000 Leu- ven |
Abstract
The death of the university
J. Masschelein. Pedagogische Studiën, 1993, 70, 206-213.
The university is dead, and this entails also the disap- pearance of an ideal of formation aimed at univer- salizability (of knowledge) and at exceeding the par- ticular. Today formation appears to serve only the particular interest and self-preservation, and the highest goal of the university is not knowledge but prestige. The university is no jonger an Institution of formation but a learning Organization, where com- munication networks have taken the place of discus- sion seminars. There may still be life for the univer- sity, if it finds itself a new form which leaves room for critical and 'disturbing' thinking, for perturbing questions and thus for formation. |
-ocr page 221-
Discussie
'Storen' - De laatste strohalm van het idealisme
Reactie op J. Massclielein, 'De dood van de universiteit'
214
fEDAGOGI$CH€ STUOitH
1993(70)214-216
P. Baggen en I. Weijers, Katholieke Universi- teit Nijmegen
Samenvatting
In onze reactie op het artikel van J. Masschelein gaan we op twee punten in zijn verhaal in. Ten eerste menen wij dat Masschelein voorbij gaat aan het fundamentele probleem van de klas- sieke Bildungsuniversiteit betreffende de domi- nantie van de filosofie. Ten tweede stellen wij voor het begrip reflectie niet naar de marge van de universiteit te verbannen maar haar in de zin van reflectie op de vakkennis juist in het cen- trum van haar aandacht te plaatsen.
"Die Zukunft unserer Universitäten beruht auf der Wiederemeuerung ihres ursprünglichen Geistes." Zo begon Die Idee der Universität, de rede van Karl Jaspers ter gelegenheid van de heropening van de Universiteit van Heidelberg in mei 1945.' Bijna een halve eeuw later con- cludeert Masschelein dat de wedergeboorte van de idee is mislukt: "De universiteit bestaat niet meer, of beter de idee 'universiteit' is dood!" Masschelein stelt de problematiek van het hoger onderwijs in hetzelfde vocabulaire als Jaspers, dat wil zeggen in de termen van het Duitse idealisme, waarbij de universiteit als ge- daante van de Idee 'universiteit' wordt be- schouwd: zodra de Idee uit haar ontsnapt geeft zij de geest. ^ |
De klacht van Masschelein is natuurlijk niet nieuw. Zij past in een geheel van kritische ge- luiden over de gang van zaken aan de universi- teit, zoals de permanente ingrijpende bemoeie- nissen van de staat, de toenemende rol van de externe financiering van het onderzoek, de voortgaande scheiding tussen onderwijs en on- derzoek en de opgedrongen concurrentie met het hoger beroepsonderwijs. Zo sprak de colle- gevoorzitter van de Universiteit van Amster- dam onlangs van de "verweesde universiteit": de universiteit verkeert in verwarring over haar positie en missie. Gevers ziet de toekomst ech- ter niet zo donker als Masschelein. Volgens hem gaat het erom dat de imiversiteit in de ko- mende jaren haar identiteit hervindt, dat wil zeggen de identiteit van de klassieke Europese universiteit.^ Maar Masschelein meent juist dat een dergelijk beroep op de oude idee vals klinkt. Hij spreekt zich ten slotte uit voor een universiteit die een storend denken centraal stelt. In deze korte reactie willen we ingaan op twee punten, Masscheleins bezwaren tegen de oude idee van de universiteit en zijn alternatief van een storend denken, omdat het eigene van zijn bijdrage aan de discussie over de universi- teit precies daarin lijkt te zitten.
Het probleem van de Bildungs- universiteit
Masschelein brengt twee bezwaren naar voren tegen de oude idee van de universiteit: als vor- mingsideaal is ze blind geweest voor het feit dat ze particuliere belangen heeft gediend, ter- wijl ze bovendien zelf verbonden lijkt met 'het economisch-technologische denken'. Met deze kritiek op de klassieke Bildungsgedachte continueert Masschelein een typisch idealisti- sche denktrant: de oorspronkelijke Idee was niet zuiver, sociaal gezien niet en principieel niet. Die kritiek komt overigens niet van harte. Er is,een opvallende discrepantie tussen de voorafgaande uitvoerige en stellige litanie over de dood van de idee van de universiteit en dc zeer korte en wijfelende mededeling dat er met die idee zelf ook iets niet klopte, dat "het ver- moeden bestaat", "dat die idee wellicht"...
De kritiek op het klassieke Bildungsconcept had wat ons betreft wel wat royaler en meer ter zake gemogen. We willen hier in elk geval wij- zen op een cruciaal probleem van dit concept dat Masschelein buiten beschouwing laat. Dit betreft de onaantastbaar en centraal geachte po- sitie van de filosofie. De universiteit van Von Humboldt en Schleiermacher werd bijeenge- houden door de filosofie: zij werd geacht zowel de eenheid der wetenschappen als de eenheid van onderwijs en onderzoek te garanderen en |
-ocr page 222-
zij stond tenslotte borg voor de eenheid van we- tenschap en emancipatie. Aan de filosofie kwam de heerschappij toe binnen de universi- teit omdat, zoals Schleiermacher het uitdrukte, "alle leden van de universiteit, tot welke facul- teit zij ook mogen behoren, in haar hun wortels moeten hebben".'
Van meet af aan stond deze claim op ge- spannen voet met de ontwikkeling van de we- tenschappen. Opvallend genoeg handhaaft Masschelein in zijn weergave van de lotgeval- len van de universiteit zonder reserve de klas- sieke voorstelling van zaken. Voortdurend plaatst hij instrumentele logica tegenover vor- ming, en technologie tegenover "kennis om de kennis", geheel in de traditioneel Aristoteli- sche denkstijl van een gegeven hierarchische verhouding tussen hogere, zuivere en lagere, technische kennis, epistèmè en tèchnè. In de loop van de negentiende eeuw wordt de kloof tussen epistèmè en tèchnè echter in toene- mende mate gedicht. Wetenschappelijke kennis krijgt steeds sterker een proefondervin- delijk karakter en wordt betrokken op uiteenlo- pende praktische processen en daarmee wordt het traditionele standenverschil tussen beide soorten kennis steeds moeilijker te verant- woorden.'* De proefondervindelijke wending van de wetenschap waarbij de filosofie haar in- tegrerende kracht en monopoliepositie wat be- treft de interpretatie van de cultuur verliest wordt door Masschelein benoemd in dramati- sche termen van "invasie" en "dood". Wij ge- ven de voorkeur aan een nuchterder historische observatie zoals Habermas bijvoorbeeld in dit geval de "emancipatie der empirische weten- schappen" vaststelt, waarmee we tegelijkertijd het fundamentele probleem van de Bildungs- gedachte helder voor ogen houden.'
Een speelruimte voor reflectie? |
Masschelein pleit tenslotte voor een universi- teit die zich niet alleen laat bepalen door doel- gerichtheid en nut, maar die ook ruimte laat voor "leren denken" of "storend denken". Met dit pleidooi lijkt Masschelein de lijn van zijn verhaal consequent door te trekken: de oor- spronkelijke idee van het leren denken van het oude Bildungsidcaal was niet geheel zuiver en de enige mogelijkheid lijkt nu nog slechts een vrije speelruimte te claimen, waar ongestoord en belangeloos fimdamentele vragen kunnen worden gesteld. We willen over dit voorstel twee opmerkingen maken. De eerste betreft de duidelijkheid: we signaleren een aantal vage of zelfs contradictoire elementen in dit voorstel. Met name de tegenstelling tussen leren leren en leren denken blijft onhelder. Mondt leren den- ken niet onontkoombaar uit in leren leren aan- gezien denken zich per definitie op geen enkele inhoud kan vastleggen?® Ook de combinatie van de termen speelruimte en storen lijkt ons niet erg gelukkig. Wie of wat wordt gestoord door wat zich binnen deze "afgrenzing van de werkelijkheid" voordoet? Veronderstelt de no- tie storend of verontrustend denken overigens niet zelf een doelgerichtheid? En als dat niet zo is, wat betekent storen dan eigenlijk? Keert hier niet gewoon de oude onduidelijklieid van de Bildungsgedachte terug, namelijk de aanname dat politieke onthouding zou moeten samen- gaan met emancipatie?
Ten slotte menen wij dat het begrip refiectie in verband met de universiteit een degelijker invulling verdient dan hier wordt gegeven. Wij zouden er juist voor willen pleiten voor reflec- tie geen aparte, van de werkelijkheid afge- grensde speelruimte te creëren, maar daaraan een plaats midden in de werkelijkheid en mid- den in de universiteit toe te kennen. We denken aan refiectie op de studie en beoefening van de verschillende vakwetenschappen zelf, zowel op de status van de eigen vakkennis als op de consequenties van de maatschappelijke toepas- sing van die vakkennis. Refiectie niet als do- mein van de filosofie maar als aspect van de wetenschappelijke opleiding zoals die zich heeft geëmancipeerd tot eigen discipline. De revitalisering van de universiteit betekent niet zozeer het hervinden van haar oude identiteit of de wedergeboorte van haar idee als wel het vin- den van een nieuwe bij deze tijd passende iden- titeit.'
Noten
1 K. Jaspers, Die Idee der Universität, oorspr. Berlijn 1946, reprint Heidelberg, New York 1980, p. 5.
2 J. K. M. Gevers, 'De verweesde universiteit'. Krisis 49,1992, p. 56-61. |
215
FEOAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 223-
Auteurs
F. Schleiermacher, 'Gelegentliche Gedanken über Universitäten im Deutschen Sinn'. In E. Anrieh (Ed.), Die Idee der deutschen Universität, Darmstadt 1959, p. 259.
Interessante aspecten van dit veranderings- proces worden beschreven in J. C. M. Wachelder, Universiteit tussen vorming en opleiding. De mo- dernisering van de Nederlandse universiteiten in de negentiende eeuw, Hilversum 1992. J. Habermas, 'De idee van de universiteit- leerprocessen'. Comenius38,1990, p. 177. Schnaedelbach heeft in dit verband gewezen op het moderne uitgangspunt van Von Humboldt, dat de universiteit de wetenschap altijd als een nog niet helemaal opgelost probleem moet be- handelen en daarom altijd met onderzoek ver- bonden blijft. "Nur das Forschen selbst hat sie als das Lehrbare zubegreifen, nicht, 'die' Wahrheit; darin besteht die 'Einheit von Forschung und Lehre'". H. Schnaedelbach, Philosophie in Deutschland 1831-1933, Frankfurt a.M., 1983, p. 41.
Een interessante eigentijdse uitwerking van de gedachte dat reflectie een centrale plaats ver- dient binnen het universitaire onderwijs en on- derzoek biedt R. Barnett, The Idea of Higher Edu- cation, Buckingham, 1990. |
P. Baggen en I. Weijers zijn respectievelijk als junior- en senioronderzoeker verbonden aan het Instituut voor Wijsgerige en Historische Pedagogiek van de Katholieke Universiteit Nijmegen.
Adres: Postbus 9103, 5500 ND Nijmegen
Abstract
'Interference' - Last straw of idealism Response to J. Masschelein, 'The death of the university'
P. Baggen & L Weijers, Pedagogische Studiën, 1993, 1970,214-216.
In our response to the article of J. Masschelein we en- ter into two issues. First, we think that Masschelein passes over the fundamental problem of the classical Bildungsuniversity. Here the dominance of philos- ophy is at stake. Secondly, we propose not to banish the concept of reflection to the margins of the uni- versity but instead to put reflection on professional knowledge in the centre of lts attention. |
Manuscript aanvaard 19-4-1993
-ocr page 224-
Discussie
Het belang van het onderscheid
Reactie op P. Baggen en I. Weijers
J. Masschelein*, Katholieke Universiteit Leu- ven
Uiteraard hebben Weijers en Baggen gelijk. En ik geef graag toe dat bepaalde elementen in mijn betoog te weinig uitgewerkt zijn, al heeft dat ook daarmee te maken dat mijn bijdrage in de eerste plaats een reactie wou zijn op het Memorandum on Higher Education van de Europese Gemeenschap. Ik wil het gelijk van Weijers en Baggen helemaal niet betwisten, maar van de gelegenheid gebruik maken om wat meer duidelijkheid in de discussie te bren- gen. Ik vermoed immers dat het gelijk van Weijers en Baggen het 'hoger onderwijs' be- treft (als sociologische categorie), waar ik het wou hebben over de' universiteitDat is, of be- ter was iets helemaal anders, en over dat andere gaat het. Het gaat over het belang van het ma- ken van onderscheid, over aandacht voor wat in de traditionele metafysica de 'alteritas', de 'an- dersheid' wordt genoemd en daar een zekere transcendentie uitdrukt, maar in de socio- en psychologische wetenschappen nog slechts een kwestie van conventie en daarmee van de- finitie lijkt te zijn. Er zijn minstens twee manie- ren waarop het onderscheid tussen fenomenen (hun 'andersheid') in die 'wetenschappen' eigenlijk wordt geneutraliseerd, en bij Baggen en Weijers (en bij Habermas, waar beiden zo gretig naar verwijzen) treffen we ze allebei aan. De eerste is de historisering van fenomenen die berust op een opvatting van de geschiedenis als een proces, als een stroom waarin alles wat in die stroom is opgenomen kan veranderen in iets anders: bv. een institutie in een organisatie. De
* Ik heb mij in mijn reactie sterk laten inspireren door het denken van H. Arendt (o.m. in haar studies over gezag en over het leven van de geest). |
tweede is de functionalisering waarbij alles wat dezelfde functie(s) heeft ook hetzelfde is (zodat de functie het fenomeen bepaalt en niet omge- keerd): bv. alles wat de functie(s) van een uni- versiteit heeft is ook een universiteit. Ik wil (met H. Arendt) blijven vasthouden aan het be- lang van het maken van onderscheid. Ik verwijs naar enkele elementen die ons minstens kunnen laten vermoeden dat het maken van een onder- scheid bv. tussen 'instituut' en 'organisatie', en tussen 'kennen/weten' en 'denken' in de con- text van de discussie omtrent de universiteit van belang is.
1 Instituut en organisatie
Het onderscheid tussen instituut en organisatie wordt in de sociaal-wetenschappelijke litera- tuur nauwelijks nog gemaakt, de termen wor- den vaak stilzwijgend door elkaar gebruikt (bv. door Habermas in zijn tekst over de universi- teit). Dat is, naar ik meen, onterecht.
Een instituut (re)presenteert een verbinding tussen mensen. Dat 'verbindende' werd in een bepaalde traditie inderdaad gedacht als een 'idee', een 'idéé directrice' (Hauriou): een 'idee' van het werk of de onderneming die in een sociaal milieu verwerkelijking en rechts- bestand vindt. Die 'idéé directrice' mag echter absoluut niet verward worden met het doel of de functie van de onderneming, ze betreft daar- entegen de 'zin' ervan. En die 'zin' hoeft hele- maal niet in de hoofden, of de voorstellingen van de leden aanwezig te zijn (dat denken al- leen zij die, zoals Habermas, eigenlijk geen 'tussen' of geen 'verhouding' kennen). Inte- gendeel, de 'zin' is zelfs helemaal niet voor- stel-baar, ze roept de leden van het instituut en hun voorstellingen juist in het leven door die leden in een verhouding te plaatsen. Het zijn niet de formele regels en procedures, niet de functies, noch de subjecten die de basis vonnen van het instituut, maar het is omgekeerd het in- stituut dat de basis vormt. Een belangrijk punt daarbij is precies dat het instituut 'geboren' wordt, dat het een stichting is (een gebeur- tenis), een begin dat niet hedeidbaar is tot wat er aan voorafgaat, maar zelf iets nieuws instelt.
Een organisatie daarentegen duidt op de ge- regelde, geformaliseerde realisering van indi- viduele of collectieve doelen. Organisaties ko-
217
HOABOSISCHl SrUDltN
1993 PO) 217-219 |
-ocr page 225-
men tegemoet aan behoeften van individuele en collectieve subjecten die vooraf bestaan, de organisatie is er als het ware de reactie op (wat niet wil zeggen dat organisaties niet creatief of innovatief kunnen zijn). Dat wat een organisa- tie bindt is het gemeenschappelijke belang of doel. De organisatie is de geregelde omgang met feitelijke, waarneembare en vaststelbare problemen en niet met zin.
'Zin' is niet voorstelbaar, theoretiseerbaar, niet vast te leggen in een 'identiteit', in een be- grip, een doel (en in die betekenis ook niet idea- liseerbaar), maar precies datgene wat daaraan 'zin' verleent, wat ons de identiteit of het doel, letterlijk, 'zeggen' of te zeggen hebben. Ik denk dat het vandaag in het spreken over de universiteit dus (ook) zou moeten gaan over de 'zin' van de universiteit: wat 'zegt' ze ons (nog). De andersheid van het instituut 'univer- siteit' heeft daarmee te maken. En die anders- heid moeten we nu inderdaad proberen te den- ken 'buiten de idee', zonder daarom te vervallen in een organisatorisch of functiona- listisch denken. De 'zin' van de universiteit verwijst niet naar haar dodstelling, maar eer- der naar haar opgave. En die is (of was) niet al- leen te weten of te kennen, maar ook te denken.
2 Kennen/weten en denken
De opgave van de universiteit betreft (vandaag) niet enkel het weten (de wetenschap), maar ook het denken, dat, naar Kants onderscheid van rede en verstand, te maken heeft met wat niet gekend, niet geweten kan worden, wat te ma- ken heeft met 'zin'. Het weten/kennen heeft met waarheid te maken, met dat wat dus ken- baar is, en op één of andere wijze identificeer- baar, voorstelbaar en waarneembaar. Het den- ken heeft met 'zin' te maken, met dat wat niet kenbaar is, niet te vatten is, niet in een identi- teit, in een weten kan vastgelegd worden. Het denken levert geen kennis op. Het houdt zich niet bezig met de vraag wat iets is, of waartoe en waarom het bestaat (cfr. het ratiobeginsel waar ik in mijn tekst naar verwezen heb), maar met de vraag 'wat het betekent dat het bestaat', wat ons het bestaan ervan 'zegt'. Het gaat hier om een vraag die niet beantwoordbaar is, ook niet door het denken, maar die het denken be- weegt, en die elke vast-stelling, elk weten, in vraag stelt. Voor de wetenschap en het verstand is de vraag naar zin nutteloos: waarom denken? Waarom ons inlaten met een bezigheid die al- leen onzekere en oncontroleerbare resultaten oplevert en die bovendien die resultaten altijd zelf weer vernietigt. Heeft het weten en de kennis niet juist de functie dat we ons in de we- reld kunnen oriënteren, er ons thuis in kunnen voelen, er onze weg in vinden, de wereld kun- nen vatten. Moeten we niet tot de orde van de dag overgaan ? Het denken is in dit opzicht al- tijd storend, omdat het zoals Heidegger zei pre- cies "ausser der Ordnung" is, buiten de orde. In die zin is het inderdaad ook niet realistisch, niet gebonden aan de 'ascholiaaan de dringend- heid van 'de orde van de dag' en de doelgericht- heid van het 'gewone' leven. Het denken ont- werkelijkt (i.p.v. te verwerkelijken), en kan wellicht in die betekenis en uitsluitend in die betekenis idealistisch genoemd worden. |
In het verlengde van het onderscheid tussen weten/kennen en denken ligt het onderscheid tussen leren leren en leren denken. Leren leren verwijst naar het verwerven van een algemene bekwaamheid ingewikkelde problemen te be- grijpen en doeltreffend in te grijpen, het is het verwerven van strategieën en methoden. Leren denken verwijst niet naar een methode, maar veeleer naar een leren luisteren, naar een 'ho- ren' van wat de wereld (de andere) ons te zeg- gen heeft door en over onze voorstellingen of vaststellingen, ons weten en onze kennis heen.
Wanneer gepleit wordt voor een speel- ruimte voor het denken dan is dat geen pleidooi voor een belangloze vrijplaats, afgeschermd van het weten. Het is een vragen om aandacht voor de ruimte die in het weten onstaat wanneer de vraag die wij niet stellen opduikt: dat is de vraag naar zin, of zo men wil de normatieve vraag, de vraag naar geldigheid. Het komt er precies op aan die vraag niet toe te vertrouwen aan een 'weten', ook geen gespecialiseerd we- ten, omdat het geen vraag van het weten is, om- dat elk weten er een ontkenning van is.
Het leren denken, vorming, is niet zozeer iets leren, maar een bepaalde wijze van leren, zoals ze bv. in openbare seminaries naar mijn mening plaats vindt. Dergelijke seminaries zijn niet vormend omdat ze in een weten en kunnen resulteren, maar omdat ze de vorm van het denken (en leren denken) zelf zijn, omdat ze een vorm zijn van het oneindige gesprek |
218
FEDAGOOtSCHe
STUDIËN
-ocr page 226-
(Blanchot) dat tegelijk onderwijs-en-onder-
zoek is, vragen en verantwoorden, stellen en in
vraag stellen, denken en ver-denken, ordening
en verstoring van de orde.
Misschien is het vandaag meer dan ooit
onze plicht 'de orde van de dag' te verstoren,
onze plicht wanneer we de aan-spraak van het
denken 'horen'. En misschien is dat inderdaad
de laatste strohalm van een idealisme dat zich
weigert neer te leggen bij het dictaat van de
'werkelijkheid', dat, zoals Adomo schrijft,
"Der Traum der Bildung, Freiheit vom Diktat
der Mittel, der sturen und kargen Nützlichkeit"
niet vervalst "zur Apologie der Welt, die nach
jenem Diktat eingerichtet ist" (Theorie der
Halbbildung).
219
^EDAGOGISCHf
STUOtiN
-ocr page 227-
Kroniek
De jaarlijkse bijeenkomst van het 'international Congress for School Effectiveness and improvement': Norrköping 1993
Het ICSEI (International Congress for School Effectiveness and Improvement) is ruim vijf jaar geleden gestart als ICSE; een internatio- nale organisatie met aandacht voor school ef- fectiviteit. In de periode daaraan voorafgaand is de onderzoeksmatige aandacht voor factoren die scholen effectief maken snel toegenomen. Een indicatie daarvoor is dat de eerste reviews over dit thema uit die tijd stammen (bijv. Effec- tive schools: a review door Purkey & Smith in het Elementary School Journal van 1983). Het resultaat van de toenmalige wetenschappelijke arbeid is het bekende overzicht van vijf school- factoren, die onderscheidend zouden zijn voor effectieve en minder effectieve scholen. Sinds- dien is dit 5-factoren model aan de nodige kri- tiek onderhevig geweest. Zo stelt Creemers dat variantie in effectiviteit van onderwijs in veel sterkere mate bepaald wordt door instructie- keimierken dan door factoren op schoolniveau, en dat de school als zodanig er feitelijk niet zo- veel toe doet. De kritiek van Scheerens richt zich op tekorten in de empirische onderbou- wing van het 5-factoren model.
Al vrij snel is binnen het ICSE de aandacht verbreed tot vraagstukken op het terrein van onderwijsvernieuwing. Met de constatering dat bepaalde factoren kenmerkend zijn voor ef- fectieve scholen is een eerste stap gezet. De volgende stap is om na te gaan of en hoe deze factoren op zinvolle wijze toegepast kunnen worden in minder effectieve scholen. Hiermee wordt de relatie tussen School Improvement en School Effectiveness aan de orde gesteld. En- kele jaren geleden is de thematiek en de naam van de organisatie dan ook uitgebreid tot IC- SEI. Het samengaan van de bovenstaande twee stromingen moet vooralsnog als een 'ver- standshuwelijk' getypeerd worden. Integratie wordt bemoeilijkt door verschillen in object van onderzoek, onderzoeksbenadering en visie op de school als organisatie, zoals uit analyses van bijvoorbeeld Reynolds blijkt.
220
PCDAGOGtSCHC STUDliM
1993(70)220-221 |
Terwijl de afstemming tussen deze benade- ring van scholen nog heel wat werk vraagt, heeft zich op het congres in Norrköping in ver- schillende papers en symposia een vraagstuk aangediend dat de hiervoor geschetste verhou- ding tussen effectiviteit en vernieuwing (ver- nieuwing ten dienste van effectiviteitsverbete- ring) in zekere zin lijkt om te keren. Dit vraagstuk betreft een regelmatig terugkerende problematiek (althans in de westerse wereld, zie bijvoorbeeld het Swedish National Assess- ment Programme, in Norrköping gepresen- teerd door Ekholm en collega's), en het laat zich kortweg als volgt verwoorden. Met het oog op kwaliteitsverbetering van het onderwijs en budgetbeheersing door de overheid krijgen scholen in veel westerse landen meer autono- mie. Bovendien zijn er meer dan voorheen ge- gevens beschikbaar over de feitelijk gereali- seerde output van scholen, die als drijfveer en richtinggever moeten dienen bij het werken aan kwaliteitsverbetering. De vraag die zich voor beleidsmedewerkers, ondersteuners en be- leidsgerichte onderzoekers - een omvangrijke sub-populatie van congresgangers - aandient is hoe men scholen nu zo ver krijgt dat ze daad- werkelijk iets met deze beleidsruimte en feed- back van output gegevens gaan doen. De omke- ring in de verhouding tussen effectiviteit en vernieuwing is dat gevraagd wordt hoe gege- vens over de effectiviteit van scholen een aan- zet kunnen geven tot vernieuwingsprocessen in deze scholen.
Vanuit een praktisch beleidsmatig oogpunt zal het hiervoor besproken probleem de ko- mende jaren ook in Nederland en Vlaanderen actueel worden (zie bijvoorbeeld de WRR-nota over de verzorgingsstructuur in Nederland). Het is daarom de moeite waard om het ver- schijnsel performance feedback naar leer- krachten en scholen in het kader van effectief onderwijs en onderwijsvernieuwing theore- tisch en onderzoeksmatig nader te beschou- wen. Begrippen die daartoe bruikbare handvat- ten bieden zijn doelmatigheidsverwachting of self-efficacy en schoolcultuur. In zijn inleiding voor het congres wees Mortimore op het grote belang van doelmatigheidsverwachting van |
-ocr page 228-
leerkrachten voor effectief onderwijs. In het al- gemeen is bekend dat performance feedback een belangrijke rol speelt bij de ontwikkeling en verandering van doelmatigheidsverwach- ting. Het is een alleszins redelijke aanname dat performance feedback naar leerkrachten de doelmatigheidsverwachting van deze leer- krachten in positieve of, onbedoeld, in nega- tieve zin zal beïnvloeden. Een vergelijkbare re- denering is mogelijk voor de invloed van performance-feedback op de schoolcultuur. Een verdieping van het inzicht in de invloed van performance feedback op doelmatigheids- verwachting van leerkrachten en op de school- cultuur, en daarmee op het leren van leerkrach- ten en van de school als organisatie, kan een zinvolle bijdrage leveren aan het vergroten van de praktische bruikbaarheid van allerlei assessment-gegevens (periodieke peilingen, leeriingvolgsystemen, etc.) die de komende tijd in steeds grotere getale beschikbaar zullen komen.
De rol van performance feedback op kwali- teitsaspecten van het onderwijs hoeft niet als een geïsoleerd probleem beschouwd te wor- den. Aansluiting is mogelijk bij diverse organi- satietheoretische en organisatiekundige inzich- ten, bijvoorbeeld inzichten in de rol van cognities in het functioneren van organisaties (organisaties als informatieverwerkende syste- men), of inzichten in het leren van organisaties en kwaliteitszorg op de werkvloer. Een theore- tische implicatie van aandacht voor perfor- mance feedback voor het gangbare schooleffectiviteit-model is dat de eenzijdig- heid wordt doorbroken in de relaties tussen schoolkenmerken en output-indicatoren. In een theoretisch model waarin de bedoelde feedback-processen zijn opgenomen gaat de aandacht niet alleen uit naar de invloed van schoolkenmerken op schooleffectiviteit, maar ook naar de invloed van informatie over de schooleffectiviteit op van belang geachte school- en leerkrachtkenmerken. |
In het 'invited paper' van Fink en Stoll, een paper waarin wordt gereflecteerd op de erva- ringen die in de Halton Board of Education (omgeving Toronto) zijn opgedaan met het im- plementeren van effectieve-schoolkenmerken in scholen, wordt het hiervoor geschetste pro- bleem als volgt gesteld: "How to balance the system's emphasis on teacher empowerment with an approach to accountability which is seen as professionally enabling?". Volgens hen was een werkwijze met goede resultaten om scholen uit te nodigen om van beschikbare assessment-instrumenten gebruikt te maken. Gegevens over de school behoorden alleen aan de school toe. Op het niveau van het district werd aan het bestuur en de pers gerapporteerd. Door deze benadering is de behoefte aan onder- steuning bij assessment binnen scholen sterk toegenomen. Een meer algemene conclusie van Fink en Stoll is dat het de moeite waard is om schooleffectiviteit en school improvement met elkaar te verbinden, maar dat het hierbij om een langzaam proces gaat dat om veel geduld en volharding vraagt, omdat het veranderen van scholen een verandering inhoudt van de schoolcultuur.
J. Imants, Rijksuniversiteit Leiden |
221
^eOAGOGtSCHe
STUDltM
-ocr page 229-
Boekbespreking
C. Vreugdenhil
De Führungslehre van Peter Petersen. Historisch-pedagogisch tekst- en context- onderzoek van de onderv/ijspedagogiek van het Jenaplan
Academisch proefschrift Universiteit van Amsterdam.
Wolters-Noordhoff bv, Groningen, 1992
374 + 158 p. + bijlagen ƒ 85,- ISBN 90 01 91982 O
Op 18 juni 1992 promoveerde Vreugdenhil aan de Universiteit van Amsterdam op een studie naar de grondslag en de inhoud van een van Petersens hoofdwerken, de Führungslehre (pro- motor: L. Dasberg). Het is, ruim tien jaar nadat in Nederland de eerste monografie over de Petersen-pedagogiek verscheen van de hand van 'buitenstaanders' (Imehnan, Jeunhomme & Meijer, 1981), goed dat zich nu ook een 'insider' over Petersens thematiek heeft gebogen.
De studie omvat twee delen: een verslag van het onderzoek en een band met aantekeningen, een bibliografie, personen- en zakeru'egisters en bijlagen (o.m. bestaande uit recensies van Peter- sens 'Lehre' en, interessant, een vergelijking tus- sen de tekst van de eerste en de, deels van nazi- vriendelijke taal gekuiste, tweede druk van resp. 1937 en 1949).
In 1 (Inleiding) duidt de auteur de centrale betekenis van de 'Führungslehre' binnen het totale werk van Petersen aan. Hij heeft drie rede- nen om zijn onderzoek te verrichten: a voor 'Jenaplanmensen' is het boek nogal ontoeganke- lijk, wat jammer is want b kennis van het boek zou nu juist in discussies rondom het Jenaplan van pas kunnen komen; en bovendien ligt er c mogelijk ook nog een actuele waarde in het onderwijsconcept van het boek. Daarnaast besteedt hij aandacht aan in de jaren tachtig in Nederiand gevoerde discussies rondom het Petersen-concept, en aan het sinds 1984 ook in Duitsland gevoerde debat.
De standpunten van critici van het Petersen- concept worden ook kritisch beoordeeld door Vreugdenhil zelf Hij vindt dat er 'goede rede- nen' zijn om een nieuw onderzoek te doen. Door de 'abstractiegraad van begrippen te verminde- ren' wil hij proberen tot een 'gedifferentieerde invulling van begrippen' te komen (p. 37).
Ten slotte omschrijft de auteur zijn werk- wijze: een communicatietheoretische aanpak
222
PEDAQOGISCHe STUDIËN
1993(70)222-235 |
waarbij in het tekstonderzoek de (oorspronke- lijke) auteur, tekst, lezer en context op elkaar zullen worden betrokken (p. 40 e.v.).
De opbouw van de studie is als volgt.
Omdat de 'Fühnmgslehre' het hoofdthema van het onderzoek is, staat vooral de periode waarin Petersen de desbetreffende conceptie denkend en handelend ontwikkelde centraal. Grofweg gaat het om 1920-1938. (Hij begon vermoedelijk in het begin van de jaren dertig met schrijven; p. 360). Van die jaren wordt de maatschappelijke context geschetst (hoofdstuk 2) en worden het leven en werk in onderling ver- band besproken (hoofdstuk 3). De meest opval- lende onderwerpen in deze twee hoofdstukken vormen 'Weimar' (het culturele leven, de wijze waarop de democratie zichzelf uitprobeerde, de vanaf 1933 in Nazi-kringen ontwikkelde opvoe- dings- en onderwijsideologie, de 'omstreden opbouw van een eigen instituut' voor 1933 en daarna (in Jena). Uiteraard wordt aan de perio- den voor en na het in extenso behandelde tijd- perk ook aandacht besteed.
Na de geparafraseerde samenvatting van de 'Lehre' in hoofdstuk 4 volgen in de hoofdstuk- ken 5 tot en met 7 reacties van tijdgenoten op het werk, een beschrijving van twee opvoedingscon- cepten van Sturm en van het pedagogisch rele- vante socialistische gedachtengoed van Reich- wein (in 1944 geëxecuteerd na een poging contact te leggen met communistische verzets- groepen). In hoofdstuk 8 volgt dan een vergelij- king tussen de concepties van Petersen, Reich- wein en Sturm. Het eerste concept 'kenmerkt zich ... door het primaat van de pedagogische doelen, het uitgaan van absolute waarden, wer- ken met thema's uit de leefwereld van de kin- deren, het verwerken van modem-psycho- logische inzichten (van o.a. de typoloog Jaensch, op wiens uitgesproken racisme Vreugdenhil overigens vergeet te wijzen; JDI)..., de plicht tot toewijding aan het volk...' enz. Het onderscheidt zich in deze punten niet van een der concepties van Sturm of van dat van Reichwein, aldus Vreugdenhil. Wel verschilt het van deze daarin dat kinderen een belangrijke invloed toegestaan wordt 'in de vormgeving van ... relaties en in de keuze van leerinhouden, en door nauwelijks te hechten aan tucht...' (p. 361).
Verrassenderwijs vergelijkt Vreugdenhil Petersens ideeën ook met die van Van Parreren |
-ocr page 230-
en Dasberg. Hij meent overeenkomsten met de opvatting van Van Parreren te zien: beiden 'wer- ken met de grondprincipes van een vak', zijn gericht op 'leerprocessen en minder op -resulta- ten', kennen 'de waarde van initiatief van kin- deren', zien 'de rol van de leraar als begeleider'. De overeenkomsten met Dasberg hebben betrek- king op 'liefde voor het kind, het nut van een 'waarden'volle opvoeding, integratie van opvoe- ding en onderwijs, brede persoonlijkheidsont- wikkeling, vakkenintegratie en de school die open staat voor ontwikkelingen in de maatschap- pij...'. Dasberg en Van Parreren verschillen ech- ter met Petersen van mening, aldus de auteur, op het punt van zijn 'grondslag': de beide heden- daagse Nederlanders kiezen voor 'een rationele, cultuurhistorische analyse om kennis over mens en werkelijkheid te genereren' (de grondslag van de 'Führungslehre' is eerder irrationeel en in ieder geval, aldus de onderzoeker 'eenzijdig' - want 'de historische dimensie van cultuur' wordt verwaadoosd) (p. 361 e.V.).
Vreugdenhil meent ten slotte dat de 'Lehre' 'niet als een nationaal-socialistisch onderwijs- concept' moet worden aangemerkt. Integendeel, ze kan 'vermoedelijk... als een rivaliserende theorie met die van een aantal nazi-pedagogen worden beschouwd', en wel op het terrein van het mensbeeld en de maatschappij-opvatting. Ondertussen zal de 'Fühningslehre' 'voor hui- dige en toekomstige lezers moeilijk toegankelijk blijven. Dat wordt vooral veroorzaakt door de metafysische grondslag ervan'. Desalniettemin kunnen het Petersen-concept (zowel als Stunns eerste, niet nationaal-socialistische, en Reich- weins concept) bijdragen leveren 'aan de huidige discussie over pcdagogisering van het onder- wijs', omdat ze verschillende uitwerkingen laten zien 'zonder daarbij in moraliseren te vervallen'.
In hoofdstuk 9 wordt nog eens aandacht besteed aan de gevolgde onderzoeksmethode, die volgens de schrijver berust op inzichten uit de geschied- en de literatuurwetenschap.
Het mag een prestatie genoemd worden dat iemand naast zijn toch al veel tijd en aandacht opeisende 'gewone' werk (Vreugdenhil werkt bij het Algemeen Pedagogisch Studiecentrum) zo'n indrukwekkende en grondige studie heeft verricht. Niet alleen de tekst (die reeds rijk aan data is) maar vooral ook het aan data overrijke tweede deel getuigen van grondigheid en |
geduld - vandaag de dag schaars wordende deugden.
Het is dan ook, juist tegen de achtergrond van deze waardevolle kanten van de studie, jammer dat de auteur zich heeft laten verleiden lot het schrijven van een weinig diepgravende, meer descriptieve dan argumentatieve tekst die van dubbelzinnigheden, tegenspraken, en soms halve waarheden niet is vrij te pleiten. Of is er in het laatste geval geen sprake van opzet, doch gaat het om gebrek aan cultuurhistorische eruditie? Zo is Vreugdenhil bijvoorbeeld nogal eenzijdig in het volgende fragment.
Op p. 61 schetst hij hoe een stortvloed van nationaal-socialistische wetten na maart 1933 het nieuwe rijk overspoelt. Tegelijkertijd 'lopen vele bekende persoonlijkheden over naar de nationaal-socialisten'. Waarom? Omdat zij, zo citeert hij Thamer (1986), de nazistische menta- liteit gingen waarderen; de mentaliteit van de onderwerping 'aan de geborgenheid in de gemeenschap', van 'de roes van massabijeen- komsten', de mentaliteit van 'de bereidheid in een utopie te geloven en offers te brengen' en van 'het verlangen naar eenvoud en onvoorwaar- delijkheid'. Wie noemt Vreugdenhil dan? Van de kunstenaars noemt hij er maar twee: Gründ- gen (terecht!) en ... Furtwängler, een uiterst dis- cutabel voorbeeld, zoals iedere muziekhistoricus weet die de tegendraadsheid van deze dirigent kent. 'Gerenommmeerde tegenstanders uit de voorgaande jaren", zo gaat hij voort, 'beginnen te twijfelen: zou de kern van de beweging dan toch juist zijn (curs. JDl)? Zo is Adomo onder de indruk van de gedichten van Baldur von Schi- rach... en Thomas Mann betreurt het niet dat de parlementaire democratie verdwenen is en dat joden uit het rechtsapparaat worden verwijderd' (p. 61). Wat rechtvaardigt het noemen van Adomo, de man die in 1934 al vluchtte en wiens anti-nazisme tot diepgaand onderzoek naar de fascistoïde persoonlijheid heeft geleid? En waarom van Mann dit verteld, als hij al geëmi- greerd is en overigens voor 1933 al via publika- ties heftig had gewaarschuwd tegen het nazisme? Het noemen van deze namen uitslui- tend en alleen in dit verband is tendentieus, zeker als Vreugdenhil hun de boven gecursi- veerde vraag in de mond geeft. (Vreugdenhils opmerking dat Manns werk 'zeker tot 1939' 'is toegelaten', wordt in de Winkler Prins (dl. 12, 1971) weersproken.) |
223
PtDAQOaiSCHl
STUDIËN
-ocr page 231-
Tot de grootste tekortkomingen is in dit ver- band te rekenen dat Vreugdenhil zijn context- onderzoek voornamelijk beperkt tot het bij elkaar brengen van feiten die moeten tonen dat het allemaal erg begrijpelijk is dat Petersen schreef wat hij schreef. Het 'andere Duitsland' (van bijvoorbeeld de steeds meer tegen de tijd- geest opponerende collega-pedagoog Litt, de pedagogen 'in Exil', sociale wetenschappers, schrijvers en kunstenaars als Kurt Lewin, Brecht, Tucholsky, Kästner, de Frankfurters en vele anderen) wordt niet in het geding gebracht.
Helemaal bont maakt Vreugdenhil het als hij (zie boven) Petersens conceptie (inclusief de metafysica dus) vergelijkt met de betrekkelijk onsystematische opvattingen van Dasberg en met Van Parrerens leerpsychologie. Zonder enige aarzeling gaat hij voorbij aan het gegeven dat het in deze drie gevallen om volstrekt onver- gelijkbare theoretische invalshoeken gaat (p. 297 e.V.; p. 361 e.V.).
Maar niet alleen met namen en met 'taalspe- lig' van elkaar te onderscheiden theoretische benaderingen wordt onverantwoord gegoocheld, ook met de interpretatie van de door hem wel terecht in ogenschouw genomen contextuele fei- ten. De 'Führungslehre' vergelijkend met con- cepties van Sturm en Reichwein concludeert Vreugdenhil o.m. dat Petersens schoolconceptie een redelijke mate van 'onafhankelijkheid van de heersende machten' vraagt. Waaruit leidt hij dat af? Daaruit dat de 'opvoedingswetenschap- pelijke grondslag van de Führungslehre stamt uit de tijd van 'Weimar" (p. 296). De lezer moet nu kennelijk denken: o, 'Weimar', dat is democra- tisch, en: 'Weimar' is de context van Petersens schoolconceptie, dus: vandaar die 'onafhanke- lijkheid van de heersende machten'. Maar Vreugdenhil vergeet te zeggen dat Petersens opvoedingswetenschappelijke grondslag, zijn Allgemeine Erziehungswissenschaft (1924), juist eerder uitdrukking van een an/i-Weimar-geest is. Daarin wordt voor het eerst systematisch aan sociaal-psychologische verschijnselen als 'massa' en 'gemeenschap' aandacht besteed, en wordt 'democratie' ernstig gelaakt. (Het incon- src/o/f» sistente is dat Vreugdenhil elders weer wel aan- geeft dat Petersens conceptie anti-democratisch is.)
Petersens pogingen om na 1933 zijn teksten beter te laten aansluiten bij nazistisch gekleurde |
taal laat de teneur van zijn metafysica en peda- gogiek onverlet. Als Vreugdenhil ten allerleste concludeert dat de 'Lehre' 'qua grondslag en uit- werking niet als een nationaal-socialistisch onderwijsconcept' kan worden aangemerkt, en dat ze, in tegendeel, eerder gezien moet worden 'als een (daarmee) rivaliserende theorie' (p. 362), is dat echter maar zeer ten dele waar. 'Waar', omdat het inderdaad niet om een expli- ciet nazistische pedagogiek gaat; maar niet waar in zoverre die pedagogiek in haar centrale begrippen en in haar gehele strekking verwant is aan een aantal typisch Duits-idealistische denk- vormen waartoe ook het nazistisch discours is te rekenen. Het gekke is dat Vreugdenhil dit, in een adem door, m concreto ook erkent. Hij zegt namelijk dat Petersens conceptie 'rivaliseert', omdat er sprake is van een bepaalde gemeen- schappelijkheid in doelstelling en taakveld, o.a. tot uiting komend in het 'völkische', het 'nordi- sche', 'het organische denken en het irrationele.' (Deze conclusie is ook in overeenstemming met onze eigen, destijds echter door vele Jenaplan- ners onacceptabel gevonden, conclusie: Imel- man e.a., 1981.) 'Op fundamentele aspecten is ze echter', aldus Vreugdenhil, 'aan die van de Nazi's tegengesteld, zowel in mensbeeld (al- truïsme), als in maatschappijopvatting (van onderop, met zelfbestuur). Dat maakt haar riva- liserende karakter uit' (p. 362/3; curs. JDI).
Nu spreekt Petersen, naar ik meen, nergens van 'altruïstisch mensbeeld'. (In Vreugdenhils onderzoek blijft, ook na raadpleging van het register, de herkomst van 'altruïsme', 'altruïs- tisch' duister.) Wel rept Petersen wel eens van 'humaniteit', maar dan in een zeer abstracte zin van^alle mensen delen in menselijkheid'. De echte opvoeding sf)eelt zich echter niet in de sfeer van 'algemene menselijkheid' maar in die van het gezin, de familie, de gemeenschap af. Gemeenschappen, zo spreekt Vreugdenhil Peter- sen na, vormen een noodzakelijke voorwaarde voor elke individuele bntwikkeling. Deze afhan- kelijkheid van de gemeenschap roept de ver- plichting van dienst aan de gemeenschap op (zegt Vreugdenhil, al even juist). En in het ver- lengde daarvan spreekt hij ineens over een 'al- truïstische theorie' (p. 266). We moeten deze evocatieve misleiding natuurlijk niet serieus nemen. Petersens gemeenschapsfilosofie is en blijft in overeenstemming met wat ook nazis- tisch taalgebruik onder 'gemeenschap' verstaat |
-ocr page 232-
(inclusief de morele connotaties van dienst en anti-democratische saamhorigheid ervan).
Iets dergelijks valt er te zeggen over het tweede door Vreugdenhil 'rivaliserend' genoemde aspect van Petersens conceptie, de maatschappij-opvatting (die zelfbestuur van onder-op inhoudt). Weliswaar groeide het Derde Rijk snel uit tot een dictatuur, maar het nazis- tisch gekleurde jargon kent zeer duidelijk de geromantiseerde aandacht voor de Heimat, de grond, bloed en bodem, kortom: het gebied van de zichzelf besturende gemeenschap waarin zich 'natuurlijke' leiders voordoen. De 'van-onderop- ideologie' behoort tot corporatistisch gedachten- goed en past als zodanig in de nazistische denk- wereld (al trokken de politieke delinquente kop- stukken destijds al snel andere politieke consequenties, namelijk die van de inrichting van een dictatuur). Nergens is mijns inziens het natuurlijk leiderschap zo evident herkenbaar als in het Petersens theorie typerende idee 'leider- schap'. (Volgens Petersen verstaat de leider de geest van de gemeenschap en de tijd en helpt hij zo het telos van de geschiedenis van de gemeen- schap te realiseren).
Het zogenaamde altruïsme- en het zelf- bestuur-aspect van Petersens conceptie, die vol- gens Vreugdenhil deze pedagogiek zouden doen rivaliseren met nationaal-socialistische con- cepties, zijn dus direct al te ontmaskeren. Die aspecten (de tenn 'altruïsme' kan dat niet ver- hullen) behoren namelijk eveneens tot de ken- merken van het Duits-idealistische denken, waarvan ook nazistische programma's etc. zich bedienen.
Vreugdenhil acht de 'Führungslehre' 'voor huidig gebruik alleen geschikt als de grondslag ervan opnieuw wordt doordacht'. In 1981 werd dat door anderen duidelijker gezegd: men kan de metafysica van Petersen maar beter vergeten en het prakti.sche schoolorganisatie-model op zich- zelf nemen. Jenaplanners kunnen daarin vol- doende 'grondslag' vinden om nog vele jaren voort te gaan met het stichten en verbeteren van hun, in vele opzichten waardevolle, onderwijs- praktijk.
Vreugdenhils studie wordt, bij nader inzien, ont- sierd door een verhullende, sterk op klank- (en niet op begrips)associatisch berustende taal. Tegenspraken weet hij niet te vermijden. Ook de vele stellingen waarmee een en ander gelardeerd |
is, doen afbreuk aan de kwaliteit van het onder- zoek. Vrijwel elke stelling laat zich op het punt van meerzinnigheid en evocatief taalgebruik, van het bij elkaar vegen van kwalitatief verschil- lende begrippen en soms een tegenspraak, bekri- tiseren. (Een volstrekt willekeurig gekozen voor- beeld: stelling 13 op p. 268 luidt: 'Het karakter van de opvoedingswetenschappelijke theorie van Petersen is organistisch-realistisch, actionis- tisch, sociaal-personalistisch, altruïstisch, opti- mistisch, historistisch, irrationeel met rationeel- technische consequenties, en pedagogisch- ethisch'. Niet alleen komen hier in een zin onderling onverenigbare begrippen voor, ook met de rest van de studie bestaan er tegenspra- ken. Is Petersen hier getekend als een historisch ad absurdum denkende 'historist', elders wordt hem, o.a. in vergelijking met Dasberg, een on- historische instelling verweten; zie eerder.)
Een enkel woord nog over de gevolgde onderzoeksmethodiek. Vreugdenhil beroept zich, bij de verantwoording van de door hem gevolgde methode, voornamelijk op inleidende literatuurwetenschappelijke publikaties inzake receptie. Van het toepassen van communicatie- theoretische methodologische inzichten is, anders dan hij zegt, geen sprake. De traditie waarin Petersens denken staat, wordt - los van het aanduiden van enkele referenten die Petersen zelf aangeeft - niet in beschouwing genomen. De context-analyse schiet, naast de boven genoemde kritiek, ook op dit punt te kort.
De opbouw van de studie - toch ook metho- disch relevant - is op onderdelen niet plausibel. Zo kennen de daartoe geëigende hoofdstukken geen entree in de sinds ongeveer tien jaar gevoerde debatten over de behandelde onder- werpen; de lezer moet het doen met de nogal summiere descriptie van discussies in het inlei- dende hoofdstuk. Elke nadere beschouwing van de uitgewisselde argumenten ontbreekt aldaar. En het, op zich natuurlijk schitterende, materiaal van de kritieken van tijdgenoten wordt ook alleen maar weergegeven, soms gecategoriseerd, maar nooit in een argumementatief betoog nader aan de orde gesteld.
Al met al gaat het om een in wetenschappe- lijk opzicht teleurstellend boek. De waarde ervan jtuoiï« ligt in het verzamelde materiaal en de wijze waarop dit is opgenomen in de tekst en is bijge- voegd. Dat maakt deze dissertatie per slot van rekening wel tot een 'must' voor iedereen die in |
-ocr page 233-
dit stuk van de geschiedenis van het Jenaplan is geïnteresseerd.
J.D. Imelman
Literatuur
Imelman, J. D, J. M. P. Jeunhomme en W. A. J. Meijer (1981). Jenaplan. Wel en wee van een schoolpe- dagogiek. Nijl<erk: Intro Petersen, P. (1924), Allgemeine Erziehungswissen- schaft. Leipzig Thamer, H.-L). (1986). Verführung und Gewalt. Deutschland 1933-1945. Band 5 van Die Deut- schen und ihre Nation. Berlin: Siedler Verlag
226
fiCDACoaiscHe
STUOlfM
R.H. Hofman
Effectief schoolbestuur. Een studie naar de bijdrage van schoolbesturen aan de effectivi- teit van basisscholen
Academisch proefschrift, RION-monografieën onderwijs- onderzoek nr. 13, Groningen, 1993. 299 pagina's + bijlagen, ƒ 65,- ISBN 90-6690-344-9.
In haar proefschrift Effectief schoolbestuur onderzoekt Hofman of schoolbesturen via hun bestuursbeleid een bijdrage leveren aan leerpres- taties van leerlingen. Haar proefschrift is één van de eerste Nederlandse onderzoeken waarin wordt geprobeerd een relatie te leggen tussen het beleid van schoolbesturen en leerlingprestaties.
Het onderzoek heeft betrekking op openbare en bijzondere schoolbesturen van het basison- derwijs. Hofman gaat uit van twee probleemstel- lingen. In de eerste probleemstelling stelt zij zich de vraag welke organisatiekenmerken van schoolbesturen optreden als determinanten van bestuurlijke activiteit. In de tweede probleem- stelling is de vraag welke bijdrage schoolbestu- ren via het bestuursbeleid leveren aan de effecti- viteit van het onderwijs in de door hen bestuurde school. Het bestuursbeleid is in de eerste pro- bleemstelling dus de afhankelijke variabele, in de tweede juist de onafhankelijke variabele. |
In de eerste probleemstelling zijn vier clus- ters van bestuursfactoren opgenomen. De 'context-factor' is de denominatie van het bestuur. De 'contingentiefactoren' zijn bestuur- lijke schaalgrootte, mate en soorten van externe bestuurlijke ondersteuning en de invloed van interne en externe groeperingen op bestuursbe- slissingen. Bij de 'structuurkenmerken' gaat het onder meer om interne bestuursdifferentiatie, de verdeling van beslissingsbevoegdheid en des- kundigheid van schoolbesturen. Het 'outputclus- ter bestuursbeleid' ten slotte, heeft betrekking op de activiteiten van schoolbesturen op zes hande- lingsdomeinen (interne en externe contacten, personeels-, onderwijs-, organisatie- en mate- rieel en financieel beleid) en de taakopvatting van schoolbesturen.
Bij de tweede probleemstelling stelt Hofman dat schoolbesturen leerlingprestaties indirect kunnen beïnvloeden, namelijk via het realiseren van effectiviteitsbevorderende schoolkermier- ken. Overigens relativeert zij wel de omvang van de bijdrage die besturen leveren aan de effectivi- teit van scholen. Die bijdrage kan hoogstens een gedeelte zijn van de 12% tussenschoolse varian- tie, die in Nederland als gemiddeld percentage wordt geschat. Ook bij deze probleemstelling spelen vier clusters van factoren een rol. Het bestuur is in het 'contextcluster' geplaatst. Hier- bij gaat het om het bestuursbeleid, contingentie- factoren, structuurkenmerken en vier typen besturen (uitgewerkt op basis van de resultaten van de eerste probleemstelling). De 'inputvaria- belen' zijn de mate waarin sprake is van extra formatie (in hoeverre heeft de school veel leer- lingen uit laag sociaal-economische milieus en etnische minderheidsgroepen), percentage tijd dat de schoolleider besteedt aan de ontwikkeling van het schoolbeleid, frequentie van teamover- leg en de mate waarin leerkrachten participeren in besluitvorming. De 'procesvariabelen op schoolniveau' zijn gebaseerd op het vijf- factoren-model van schooleffectiviteit. Dit zijn onderwijskundig leiderschap, prestatiegericht- heid èn positieve verwachtingen, evaluatie van het onderwijs op schoolniveau, nadruk op basis- vaardigheden, mate van orde en regelgeving en evaluatiegericht leerlingbeleid. Als 'outputvaria- belen' zijn taal- en rekenprestaties (Cito-toets) en schoolbeleving (schoolbelevingsschaal) van leerlingen in groep 8 gebruikt, gecontroleerd voor de aanvangsprestaties in groep 7 en voor individuele verschillen in instroom (IQ, sekse, etniciteit en milieu).
Het onderzoek bestond uit een case-study en een survey. In de vergelijkende gevalstudie heeft zij 14 schoolbesturen onderzocht met een bijbe- horende school. De resultaten gebruikt zij met name om de hypothesen van het survey nader te specificeren. In het survey zijn deze hypothesen |
-ocr page 234-
getoetst. In totaal hebben 146 besturen in combi- natie met één onder dat bestuur ressorterende basisschool meegedaan aan het survey. Van de besturen is 32% openbaar, 39% rooms- katholiek, 25% protestants-christelijk en 4% bijzonder-neutraal. In een groot deel van de ana- lyses laat Hofman de bijzonder-neutrale bestu- ren buiten beschouwing, omdat dit maar een klein aantal betreft.
De resultaten van het survey met betrekking tot de eerste probleemstelling laten zien dat besturen het meest actief zijn op het terrein van communicatie, vooral communicatie met interne geledingen. Verder blijkt onder meer dat bijzon- dere besturen kleinschaliger en minder complex van aard zijn dan openbare besturen en hun bestuursbeslissingen meer worden beïnvloed door de eigen schoolgeledingen.
Een analyse van de samenhang tussen contin- gentiefactoren en structuurparameters, (waarbij zij tot een indeling in vier bestuurstypen komt) laat zien dat de factor bestuurlijke schaalgrootte in feite meer gewicht in de schaal legt dan deno- minatie. Er zijn niet alleen verschillen tussen openbare en bijzondere besturen, maar ook bin- nen de verschillende denominaties. Verder blijkt dat de vier bestuurstypen significant verschillen op het terrein van onderwijsbeleid en financieel- materieel beleid. Maar als gekeken wordt naar de invloed van iedere variabele afzonderlijk, dan zien we een ander resultaat. Zo blijken school- grootte en urbanisatiegraad een rol te spelen. Besturen van grote scholen ontplooien meer onderwijsgerichte bestuursactiviteit dan bestu- ren van kleine scholen. Besturen in stedelijke gebieden ontplooien meer personeelsbeleid en juist minder financieel-materieei beleid. Ook denominatie is van invloed: openbare besturen zijn minder actief op het financieel-materieei beleid dan bijzondere besturen. Verder is er sprake van meer bestuursbeleid als, onder meer, de invloed van interne groeperingen op het bestuursbeleid relatief groot is, de invloed en ondersteuning van externe instanties relatief groot zijn en het bestuur meerdere schooltypen bestuurt.
Afzonderlijke regressie-analyses voor open- bare en bijzondere besturen laten zien dat er sprake is van een contrast tussen openbare bestu- ren en rooms-katholieke besturen. Openbare besturen scoren op alle vier de bestuursdomei- nen relatief laag en rooms-katholieke besturen |
juist op alle vier relatief hoog. De protestants- christelijke besturen voeren relatief minder taken uit op onderwijs- en personeelsbeleid. Alleen op financieel-materieei terrein is er sprake van een significant verschil tussen open- bare en bijzondere besturen in zijn geheel.
Voor de analyses van de tweede probleem- stelling construeert Hofman effectiviteits- indices per school in termen van reken- en taai- prestaties en schoolwelbevinden, onder controle van instroomkenmerken. Deze indices vormen de criteriumvariabelen in het onderzoek en bie- den de mogelijkheid de scholen te rangschikken van laag tot hoog effectief. Per type bestuursbe- leid stelt Hofman vervolgens de samenhang vast met de mate van schooleffectiviteit op de drie outputmaten.
Het is niet zo dat scholen waarbij de besturen een intensief onderwijsbeleid ontplooien, effec- tiever zijn. Maar de scholen waarbij de besturen een relatief intensief financieel-materieei beleid ontplooien, zijn wel effectiever dan de scholen waarbij de besturen dit niet doen. Dit geldt ove- rigens alleen voor reken- en taaiprestaties. Ver- der blijkt dat denominatie consistent optreedt als voorspeller van reken- en taalprestaties: open- bare scholen presteren minder goed dan katho- lieke scholen.
In de laatste stap staat de vraag centraal naar de determinanten van schooleffectiviteit: is er nog een bijdrage van schoolbesturen nadat voor invloed van (met name) schoolvariabelen is gecontroleerd? In het algemeen worden verschil- len in cognitief en niet-cognitief functioneren voor het grootste deel verklaard door denomina- tie en stimuleringsschool (opgevat als de aanwe- zigheid van extra formatieplaatsen aan de school). Zowel met betrekking tot reken- als taalprestaties blijken betere resultaten behaald te worden in rooms-katholieke scholen dan in openbare scholen. Bovendien wordt voor beide outputmaten een contexteffect gevonden: in basisscholen waar de interne geledingen relatief veel invloed uitoefenen op bestuursbeslissingen, liggen de reken- en taalprestaties hoger. Met betrekking tot de schoolbeleving blijkt dat deze in protestants-christelijke scholen minder posi- „D*Gocisc«f tief is dan in rooms-katholieke scholen. Ook hier studun treedt een contexteffect op: in scholen waarbij de besturen relatief veel personeelsbeleid ont- plooien, hebben leerlingen een negatievere schoolbeleving dan in scholen waar besturen |
-ocr page 235-
weinig personeelsactiviteit ontplooien.
De verwachting dat de bijdrage van besturen vooral toe te schrijven zou zijn aan het bestuurs- beleid, wordt niet bevestigd. Er treedt een ander contexteffect op, namelijk de invloed van interne geledingen. Dit effect neemt Hofman apart onder de loep en zij gaat na welke interne gele- dingen invloed uitoefenen op de bestuursbeslis- singen en relateert dit aan de drie effectiviteits- maten. Er blijkt een sterke samenhang te bestaan tussen de invloed van schoolleider en groeps- leerkrachten op bestuursbeslissingen en de cog- nitieve outputmaten. Ook constateert Hofman een positieve samenhang tussen de invloed van ouders en ouderraad en cognitieve en affectieve outputmaten. Voor de medezeggenschapsraad gaat dit niet op. Tevens hangt de invloed van niet-onderwijzend personeel positief samen met de effectiviteit van basisscholen op het cogni- tieve domein.
Ze kijkt ook naar de invloed van interne gele- dingen op bestuursbeslissingen in openbaar en bijzonder onderwijs afzonderlijk. Er blijkt op dit punt vooral een contrast tussen openbare en katholieke besturen: katholieke besturen kennen hun interne geledingen meer invloed toe dan openbare besturen, maar ook dan protestants- christelijke besturen.
Het proefschrift van Hofman betreft een interes- sant en complex onderzoek. Dat wil niet zeggen dat ik het altijd met evenveel plezier gelezen heb. Dat komt vooral door de rommelige opzet en de inconsistente opbouw van het boek.
Verder is een aantal bezwaren aan te voeren tegen de operationalisatie en meting van varia- belen. Een voorbeeld hiervan is het begrip 'cliëntgerichtheid', dat een centrale rol speelt in de conclusies van het onderzoek. Hofman stelt: "Eén factor blijkt uiteindelijk relevant te zijn, namelijk de invloed van geledingen in en rond de school op het bestuursbeleid. In feite zou hier gesproken kunnen worden van de 'cliëntgericht- heid' van het schoolbestuur" (p. 289). Bij deze hoofdconclusie wil ik twee kanttekeningen plaatsen. In de eerste plaats heb ik kritiek op de operationalisatie en betekenis van het begrip 'cliëntgerichtheid'. Hofman omschrijft dit als beleidsinvloed vanuit de school (p. 192). Als we bedenken dat in dit onderzoek de 'invloed van interne geledingen' niet alleen betrekking heeft op ouders, maar ook op schoolleider en team. |
dan is de term cliëntgerichtheid heel opmerke- lijk. Dat zou namelijk betekenen dat het perso- neel aan de school tevens cliënt van de school is. Maar het begrip impliceert dat het gaat om de consumenten van het onderwijs: de ouders en de leerlingen. Dat in Hofmans studie ook het perso- neel van de school onder 'cliëntgerichtheid' valt, vind ik dan ook verwarrend.
In de tweede plaats stelt Hofman de mate van invloed van interne geledingen vast via de mate van invloed zoals het bestuur dit percipieert en niet zoals de interne geledingen dit zelf percipië- ren. Of de interne geledingen zichzelf net zoveel invloed toekennen als de besturen dit doen, is natuurlijk maar de vraag.
Een ander voorbeeld is dat het bestuursbeleid niet alleen gemeten wordt door middel van de activiteiten van schoolbesturen, maar ook door middel van hun taakopvatting. Dit is een opval- lende keuze. In de eerste probleemstelling is het bestuursbeleid immers de afhankelijke variabele, terwijl taakopvatting een onafhankelijke varia- bele is: "Het zou met name deze taakopvatting van het schoolbestuur zijn die de bestuursactivi- teit op een aantal verschillende taakgebieden zou sturen" (p. 47). Het is mijns inziens dan ook on- terecht om taakopvatting als operationalisatie van de afhankelijke variabele bestuursbeleid te hanteren.
Een ander kritiekpunt betreft de verantwoor- ding van de methode. Het is merkwaardig dat Hofman bij het survey geen expliciete aandacht besteedt aan de methode van dataverzameling, betrouwbaarheid en validering, terwijl zij hier bij de case-study een aparte paragraaf aan wijdt. Ze beschrijft wel hoe de instrumenten voor case- study en survey ontwikkeld zijn, maar vermeldt niet specifiek welke data-verzamelingstechniek gebruikt is in het survey. Zo is niet duidelijk wie nu precies de vragenlijsten hebben ingevuld. In de Engelstalige samenvatting valt alleen te lezen dat vragenlijsten naar besturen en schoolleiders zijn gestuurd.
Een grote verdienste van het onderzoek ligt in de gewaagde opzet ervan: voor het eerst is de causale keten van het beleid van schoolbesturen naar de uiteindelijke leerlingprestaties onder- zocht. Dit is uniek in Nederland. Tevens is getracht om twee verschillende theoreti-sche perspectieven in één onderzoek te koppelen: een contingentie-theoretische benadering van bestuur en beheer van scholen en het onderzoek |
228
FEOAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 236-
naar schooleffectiviteit. Bovendien heeft Hof- mans onderzoek een waardevol inzicht opgele- verd: schoolbesturen doen er wel degelijk toe. "Indien we daarbij de marges van schoolbestu- ren in ogenschouw nemen, namelijk het gegeven dat de meeste variantie op het niveau van de school ligt, dan is bovenstaand resultaat des te opmerkelijker", aldus Hofman (p. 289).
Tegelijkertijd ligt hier de beperking van het onderzoek. Eén van de belangrijkste uitkomsten van het onderzoek is immers, dat er een samen- hang bestaat tussen de mate van cliëntgericht- heid van het bestuur en de effectiviteit van een school. Bovendien blijkt dat rooms-katholieke besturen niet alleen cliëntgerichter zijn dan openbare besturen, maar ook dan protestants- christelijke besturen. Met andere woorden: er is niet alleen een verschil tussen openbare en bij- zondere, maar ook binnen bijzondere besturen. Wat nu precies de rooms-katholieke besturen zo bijzonder maakt ten opzichte van de protestants- christelijke besturen, is een vraag die nog steeds onbeantwoord is gebleven. Deze kwestie behoeft, zeker gezien de huidige discussie over de bestuursvorm, nader onderzoek.
A. M. den Haan
J.M.SijtStra
Doel en inhoud van het taalonderwijs. De ontwikkeling van een model voor domeinbe- schrijvingen van taalonderwijs
Academisch proefschrift Katholieke Universiteit Brabant.
Cito, Arnhenn 1991
IX + 201 pagina's + bijlagen
Inleiding
Sijtstra behandelt een belangrijk onderwijskun- dig probleemveld: dc doclstcllingenproblema- tiek. Haar onderzoeksvraag geldt niet wat leerlingen zouden moeten leren of wat ze leren, maar de structuur van het doelstellingendomein. Het gebied dat zij in kaart probeert te brengen is ruim: het taalonderwijs. Daaronder rekent zij het onderwijs in het Ncderiands (moedertaalonder- wijs), het onderwijs in het Nederlands als Tweede Taal en liet moderne vreemde talenon- derwijs, zowel in het basis- als het voortgezet onderwijs. |
Directe aanleiding voor de studie van Sijtstra (hierna JS) is een CITO-project 'itembank', dat een grote hoeveelheid toetsitems voor het talen- onderwijs zou moeten genereren, en geclassifi- ceerd en al ter beschikking van het onderwijs zou moeten stellen. Een gedetailleerde 'inhouds- opgave' van zo'n bank is dan vereist om de bank voor de gebruiker toegankelijk te maken. Zo'n inhoudsopgave of domeinbeschrijving dient te- vens als itemconstructiematrix. De gebruiksmo- gelijkheden van een domeinbeschrijving zijn echter veel ruimer. Er is onmiskenbaar behoefte aan een studie over de domeinen van het taalon- derwijs. Recent heeft die behoefte zich doen gel- den bij het opstellen van eindtermen (basisonderwijs en basisvorming) en bij onder- zoek naar wenselijke doelstellingen zoals het on- derzoek van Blok (1987) naar functionele taalvaardigheid. Het gaat om de behoefte doelen met elkaar in verband te brengen: om classifica- tie en taxonomie. In het verleden zijn er diverse pogingen gedaan, vooral op deelgebieden van het vak Nederlands en op het gebied van com- municatieve competentie (tweede- en vreemde- taalonderwijs). Een studie die een theoretisch gefundeerd model oplevert dat orde kan brengen in de grote hoeveelheid voorstellen die reeds ge- daan zijn, zal zeker lange tijd trend settend kun- nen zijn.
In drie delen wordt getracht de weerbarstige klus te klaren het taalonderwijs in kaart te bren- gen. Het eerste deel (64 pagina's) bestaat naast een inleiding uit een hoofdstuk over enkele as- pecten van de domeinbcschrijvingsproblematiek en een globale beschrijving van 'taalonderwijs in de praktijk'. Deel 2 (71 pagina's) bevat het mo- del voor domeinbeschrijvingen. In vijf hoofd- stukken worden vijf domeinen beschreven (in deze volgorde): de vier domeinen die te zamen de communicatieve competentie vormen (de lin- guïstische, de functionele, de tekstuele en de strategische competentie) en het sociaal- culturele domein. Het derde deel (ruim 40 pa- gina's) bevat twee hoofdstukken: een waarin 'de bruikbaarheid van het model als raamwerk voor domeinbeschrijvingen' aan de hand van enkele proefnemingen geëxploreerd wordt en een kort hoofdstuk 'conclusies en discussie'.
Het model
Kern van het proefschrift is deel 2, waarin het model voor domeinbeschrijvingen uiteengezet wordt. In het kort komt het op het volgende neer (zie Figuur 1).
De eerste vier domeinen ontleent JS aan 'recente |
229
rSDAGOGtSCHE
STUDllN
-ocr page 237-
theorievorming omtrent communicatieve com- petentie'. Het vijfde domein heeft betrekking op een verzameling sociaal-culturele inhouden waarvan de doelen niet in termen van het vergro- ten van de taalvaardigheid kunnen worden gefor- muleerd.
De onderzoeker baseert de analyse van com- municatieve competentie op het werk van Ca- nale (1984) die een onderscheid maakt op basis van een taalkundige invalshoek (linguïstische, sociolinguïstische en tekstuele ('discourse') competentie), aangevuld met een strategische competentie, die ontleend wordt aan theorievor- ming en onderzoek in de toegepaste taalweten- schap.
Centraal staat het begrip communicatieve competentie. Aangenomen wordt dat er in com- municatie sprake is van regelgestuurdheid en dat mensen die regels gebruiken op impliciete wijze in het concrete taalgebruik. JS vat die regelsyste- matieken op als onderliggende vaardigheden. Het algemene leerdoel in het talenonderwijs is volgens haar het vergroten of stimuleren van de communicatieve vaardigheden van leerlingen. Op methodische wijze tracht zij per onderschei- den domein tot specificaties van dat domein te komen. Ze onderscheidt drie 'hiërarchisch geor- dende wijzen van specificatie': begripsvalide specificaties, als wetenschappelijke theorievor- ming en onderzoek die kunnen leveren, specifi- catie op grond van 'common sense' en specificaties-via curriculumonderzoek, te ver- krijgen via analyse van de onderwijspraktijk. |
Het domein van de linguïstische competentie (LC) bestaat uit de verzameling doelen die be- trekking heeft op de beheersing van de code, van het taalsysteem als zodanig, bijvoorbeeld kennis en vaardigheden m.b.t. de uitspraak, de regels voor zins- en woordvorming, het lexicon. Het betekenisaspect bij LC beperkt zich tot de letter- lijke, geïsoleerde, conventionele betekenis van woorden en zinnen, geïsoleerd van verdere con- texten. Wie linguïstisch competent is, is in staat tot 'correct taalgebruik in overeenstemming met de taalbeschrijving zoals neergelegd in gramma- tica's en woordenboeken'. Sijtstra besluit (p. 70) dat linguïstische theorieën niet geschikt zijn om doelen m.b.t. de linguïstische competentie te specificeren. Ook zoeken naar specificaties waarover enige mate van consensus bestaat, le- vert niets op (p. 70). In minder dan twee pagina's beschrijft zij 'het traditionele onderwijs' dat vol- gens haar sterk gebaseerd is op het structura- lisme in de taalkunde.
Het domein van de functionele competentie (FC) bevat de doelen die betrekking hebben op het situationeel bepaalde gebruik van taal: het gaat om effectieve toepassing van taal. passend in de gebruikssituatie door een passende keuze te maken - gezien de actuele situatie - uit het ter beschikking staande vorm- en betekenismate- riaal. Hier treedt het sociale aspect van betekenis op de voorgrond. Implicatie is dat taalgebruikers de beschikking hebben over een arsenaal van taalmiddelen, waaruit een keuze kan worden ge- maakt, specifiek toegesneden op de concrete si- tuatie. De specificatiemogelijkheden van dit domein worden geleverd door de sociolinguïs- tiek, in het bijzonder het bekende taalgebruiksi- tuatiemodel met componenten als code, 'topic', contact, 'setting', kanaal.
Het domein van de tekstuele competentie be- vat de doelen m.b.t. de verwerking van teksten als geheel met de nadruk op het inhoudelijke as- pect. "Een tekstueel competente taalgebruiker maakt onder meer gebruik van kennis en vaar- digheden uit het linguïstische en functionele do- mein en is in staat tot zelfstandige en autonome verwerking van teksten van allerlei aard, gericht op het doorgronden van de inhoud daarvan" |
|
taalgebruiksmodus |
domein |
luisteren |
spreken |
lezen |
schrijven |
linguïstische competentie |
|
|
|
|
functionele competentie |
|
|
|
|
tekstuele competentie |
|
|
|
|
strategische competentie |
|
|
|
|
sociaal-cultureel domein |
|
|
|
|
|
Figuur 1 Model voor domeinbeschrijving van het talenonderwijs volgens Sijtstra 1991 |
230
PeOAGOGISCHe
sruotlN
-ocr page 238-
(p. 97). JS specificeert TC op basis van inzichten uit de psychologie van verwerkingsprocessen, waarbij zij aantekent dat over spreken erg wei- nig bekend is.
Het domein van de strategische competentie (SC) bevat de doelen die te maken hebben met het planmatig en bewust hanteren van de ter be- schikking staande middelen van de communica- tieve competentie. Strategische competentie behelst 'het inzicht in en de controle over de communicatie competentie' en is daarmee gede- finieerd als een metacomponent in het model. JS onderscheidt drie clusters van doelstellingen: strategieën in spontaan taalgebruik ('compensa- tie- en maximalisatiestrategieën') en in ge- stuurde taalverwerving (taalonderwijs) doelstellingen m.b.t. strategische taalbeschou- wing (aspecten van metacommunicatieve pro- cessen en strategieën die een rol spelen als er zich een communicatief probleem voordoet (taalbeschouwing op linguïstisch, functioneel en tekstueel niveau) en doelstellingen m.b.t. 'de leerstrategische component', 'waarin processen van metacognitieve aard worden beschreven' (en die in het onderwijs bij het onderdeel studie- en informatievaardigheden aan bod komen). Het gaat dus om doelstellingen die te maken hebben met probleemoplossen bij communicatief hande- len (metacommunicatief handelen) en bij het le- ren: metacognitieve strategieën spelen een rol als er zich een probleem voordoet in het eigen le- ren en/of denken.
Het sociaal culturele domein (SCD) bevat de doelen m.b.t. de beschouwing van taalverschijn- selen en de daaraan gerelateerde aspecten van li- teraire, culturele en maatschappelijke aard (p. 135). Tot deze doelen behoren taalbeschouwing als culturele vorming ('Language Awareness'), het geïsoleerde grammatica-onderwijs, het lite- ratuuronderwijs, en kennis van land en volk.
Toetsing van het model
De bruikbaarheid van het model wordt getoetst aan de curriculumvaliditeit van het model en wel aan de vakonderdelen schrijven (vreemdetalen- onderwijs: einde voortgezet onderwijs; moeder- taalonderwijs: einde basisonderwijs) en lezen (moedertaalonderwijs: einde basisonderwijs). JS gebruikt hiervoor toetsopgaven, die zij via een 'conceptuele analyse' classificeert met behulp van haar model. In principe wordt bij iedere op- gave nagegaan welke noodzakelijke, niet triviale |
kennis en vaardigheid een leerling moet active- ren teneinde een opgave tot een juiste oplossing te kunnen brengen. Deze procedure leidt tot het bepalen om welke competentie het gaat en tot, wat zij noemt, een uitgewerkte leerdoelstructuur.
Voor Schrijven in Moderne Vreemde Talen zijn deelvaardigheidstoetsen geanalyseerd. Een steekproef (105 opgaven) is door de onderzoek- ster geanalyseerd (vak Duits), daarna zijn 30 're- presentatieve items' (Frans) door twee onafhankelijk scorenden geclassificeerd met als resultaat: 'Slechts enkele items werden niet ge- lijk gescoord'. Ten slotte zijn twee schrijfloet- sen, bestemd voor schoolonderzoeksdoeleinden, geanalyseerd. Het resultaat stemt de onderzoeks- ter tevreden: enkele functionele opgaven bleken te behoren tot TC en enkele FC-opgaven zouden tot de strategische competentie behoren.
Voor Nederlands, niveau einde basisonder- wijs, zijn 80 items uit tekstbegriptoetsen geana- lyseerd. De items blijken voor het grootste deel te behoren tot het domein van de TC, behalve de items die behoren tot de directieve teksttypen (lezen van aanwijzingen e.d.). Deze behoren vol- gens JS tot FC, want 'ze zijn niet gericht op het doorgronden van de inhoud van de tekst'. Uit de analyse van 21 schrijfiaken concludeert zij dat de meeste tot het domein van de FC behoren (p. 153) 'het kenmerkende van dat domein is de situationele inbedding' (...) 'achterliggende ge- dachte is dat de kenmerken van de concrete si- tuatie bepalend zijn voor het actuele taalgebruik, i.v.m. de te produceren tekst'.
Later, in het slothoofdstuk Conclusies en dis- cussie, doet JS verslag van nog een onderzoek naar de curriculumvaliditeit van het model. Dan gaat hel om de vraag of de 'conceptie van taal- vaardigheid empirisch gefundeerd' kan worden. Daartoe is een statistische analyse verricht op de gegevens van de eerste peiling van het onder- wijsniveau (Nederlands, einde basisonderwijs). De scores op de tekstbegriptoetsen en schrijfta- ken (TC en FC) zijn als 'theoretische invoer' ge- bruikt. JS maakt uit de analyses op dat spelling, grammaticaliteit, interpunctie op LC laden en communicatieve effectiviteit, inhoud, stijl, en in- teractie op FC. Over TC is zij vaag. Een onder-
* J c PEDAGOGtSCHi
scheid tussen SC en FC/LC/TC heeft zij niet sruoij»
kunnen aantonen. Consequenties voor het ont- wikkelde model en eerdere specificaties verbindt zij niet aan deze uitkomsten. |
-ocr page 239-
Evaluatie door Sijtstra
De onderzoeker is tevreden over het ontwikkelde model. Het voldoet volgens haar aan de eisen die zij stelde aan de modelontwikkeling en het mo- del vervult tenminste drie pretenties.
Naast eisen die gelden voor iedere systemati- sche beschrijving en classificatie (spaarzaam- heid, communiceerbaarheid, praktische toepasbaarheid, werkbaarheid, eenduidigheid) stelt JS aan het te ontwikkelen model extra eisen, twee met betrekking tot de omvang, één met be- trekking tot de structuur:
(1) Alle onderdelen van taalonderwijs moeten erin kimnen passen (spreken, luisteren, schrij- ven, lezen, taalbeschouwing en literatuur);
(2) Alle talen moeten erin zijn besloten: het on- derwijs in het Nederlands (zowel moedertaalon- derwijs als Nederlands als tweede taal) en het onderwijs in de moderne vreemde talen.
(3) Het model moet de doelstellingen in onder- ling aan elkaar gerelateerde systemen onder kun- nen brengen, d.w.z., meer dan een opsomming van verschillende groepen van doelen bieden, dus het op een (...) 'overzichtelijke en samen- hangende manier weergeven van doelen'. Dat kan alleen op basis van 'theoretische inzichten omtrent de aard van de doelen en inhouden van taalonderwijs, omtrent de aard van - kortweg - taalvaardigheid'. Daartoe wordt vanuit verschil- lende perspectieven, - de vakwetenschappen en algemene taalwetenschap, de psychologie, de onderwijskunde en de dagelijkse praktijk van het taalonderwijs-- de problematiek van domeinbe- schrijvingen bestudeerd.
Het resultaat van het onderzoek omgeeft JS met hoge pretenties: "Er is in kaart gebracht wat er met betrekking tot doel en inhoud kan worden ontrafeld gezien de huidige stand van zaken" (p. 11). "Het in dit kader ontwikkelde model ont- stijgt aan de primaire context van toetsconstruc- tie en is bruikbaar overal waar een systematisch vakinhoudelijk overzicht nodig is" (p. 13). "Het te beschrijven domein betreft de werkelijkheid zoals die in de klassepraktijk is aan te treffen" (p. 11).
Beoordeling
232
fCDACOQISCHC
sjuoitN Geen van de pretenties wordt waargemaakt.
Enerzijds is dat te wijten aan de opzet en uitvoe- ring van het onderzoek, anderzijds aan de pre- tentieuze houding van de onderzoeLster die het gehele proefschrift doortrekt. Zowel de theoreti- sche onderbouwing van het model als het empi- rische onderzoek is onvoldoende om te kimnen spreken van een valide model. |
De empirische toetsing. Het empirische gedeelte van de studie is zwak. De opzet is erg beperkt, de rapportage globaal en soms onnavolgbaar, de be- spreking van de resultaten kritiek- en daarmee nogal zinloos.
Hoewel alleen toetsmateriaal is onderzocht, geen materiaal voor onderbouw basisonderwijs en voortgezet onderwijs is onderzocht, het aantal onderzochte vakonderdelen beperkt is, belang- rijke vakonderdelen niet zijn onderzocht en min- der belangrijke wel (schrijfvaardigheid bijvoorbeeld wel, dat in het vreemtalenonderwijs echter laag geprioriteerd is, en het hoger geprio- riteerde spreekvaardigheid niet), Nederlands als tweede taal geheel buiten beschouwing is geble- ven, besluit JS dat de verrichte proefnemingen een goede indicatie vormen voor de curriculum- validiteit en de bruikbaarheid van het model. 'Op basis hiervan is het aannemelijk dat het mo- del ook voor andere onderdelen van het reguliere curriculum als raamwerk voor domeinbeschrij- vingen kan fungeren.' Dat zij in haar empirische onderzoek geen onderscheiding heeft kunnen aantonen tussen strategische competentie ener- zijds en linguïstische, functionele en tekstuele competentie anderzijds, brengt haar er niet toe het model nog eens nader aan inspectie te onder- werpen. Dat de interpunctietocts blijkt te laden op een factor waarop ook spelling en grammati- caliteit Iaden, en het aspect stijl op een factor die JS definieert als Functionele Competentie, ter- wijl zij dat op basis van haar inhoudelijke ana- lyses niet verwachtte, brengt de onderzoeker er niet tóe haar inhoudelijke analyses nog eens on- der de loep te nemen. Als zij constateert dat de classificatie van items uit schrijftoet.sen maar zo weinig items van de oorspronkelijke indeling (het toetsconstructiemodel) af blijkt te wijken, interpreteert zij dat als een empirische onderbou- wing van haar model en staat zij niet stil bij de toch voor de hand liggende mogelijkheid dat het toetsconstructiemodel blijkbaar óók een goed model is. Deze verzameling voorbeelden is uit- breidbaar en illustreert de weinig kwetsbare, re- flectieve houding van de onderzoeker en het heilige geloof in het ontwikkelde model. |
-ocr page 240-
De theoretische fundering. Het proefschrift moet het hebben van de theoretische component. De theoretische fundering van het model is gelegd door Canadese onderzoekers (Canale & Swain, 1980). Erg opvallend in deze studie is de weinig schatplichtige houding die de onderzoeker ten- toonspreidt aan het werk van Canale en Swain. JS zet deze fundering nergens helder uiteen: ver- spreid in het boek staan enkele citaten, die soms van commentaar worden voorzien. Een kritische analyse van die fundering ontbreekt; JS lijkt de onderscheidingen van Canale en Swain hier en daar wat aan te scherpen en verruimt de inhoud van de strategische competentie met leerstrategi- sche, metacognitieve aspecten.
De kwaliteit van de literatuurstudie. De uitbrei- ding en herziening geschiedt op basis van een niet verantwoorde, beperkte selectie uit litera- tuur uit diverse disciplines. De basisonderschei- dingen van Canale en Swain stammen uit onderscheidingen binnen de taalwetenschap: de linguïstiek, de sociolinguïstiek en de pragmalin- guïstiek en tekstwetenschap ('discourse ana- lysis'). De basisstructuur van het model van JS volgt die indeling: de zin (LC), de tekst (TC) en de tekst in gebruik (FC). Merkwaardig is dat zij voor de eerste twee domeinen een beroep doet op taalwetenschappelijke literatuur, maar de pragmalinguïstiek en 'discourse analysis' buiten beschouwing Iaat, zelfs de meer eenvoudige inleidingen als Leech, wat voor de onderbou- wing en specificalie van het domein FC, maar ook voor de verhouding tussen TC en FC regel- recht een gemis is. Ook bijdragen uit de Neder- landse moedertaaldidactiek van Braet over de pragmatische dimensie in het leesondenvijs ont- breken ten onreciite. De belangrijke bijdrage van Blok aan de definiëring van functionele taalvaar- digheid wordt niet behandeld, hoewel zijn proef- schrift wel in de literatuurlijst prijkt. Een en ander heeft ertoe geleid dat de definiëring en specificatie van FC weinig hout snijdt en de rela- tie van FC tot TC niet uit de verf kan komen. Meer in het algemeen: de hier gepresenteerde li- teratuurstudie overtuigt niet: de fundering voor het model van declcompetenties is smal. Daarbij valt op dat er veel literatuur niet is genoemd die een in dit domein ingevoerde lezer in één adem- tocht te binnen zou schieten, dat literatuur die wel genoemd wordt niet gebruikt wordt en dat waar weten.schappelijke literatuur voorhanden is |
soms gebruik wordt gemaakt van populair we- tenschappelijke boekjes of schoolboeken. Een domein van literatuur waarbiimen ik veel mis, is theoretisch onderzoek dat is verricht t.b.v. het verkavelen van het doelstellingendomein van het moedertaal-, tweedetaai- en vreemdetaalonder- wijs. Er zijn werkelijk lijsten aan te leggen van zaken die men daarin mist. Voor het moedertaal- onderwijs bijvoorbeeld Moffett (1968), die de oude traditie van retorische analyse, die geheel in Sijtstra's studie ontbreekt, zeer belangrijk ver- nieuwde en wiens analyses nog steeds actueel zijn, en ten onzent Ten Brinke (1976) en Van Lint (1980). Ten behoeve van het vreemdetalen- onderwijs hoeft men het niet in de besproken studie opgenomen standaardwerk van Stem (1983) maar door te bladeren om te zien dat be- langrijke analytische werken op dit gebied zijn gemist.
Ook t.b.v. specificaties van de onderscheiden domeinen zijn storende leemtes waar te nemen. Men kan zich niet aan de indruk onttrekken dat de onderzoeker zich heel selectief, al dan niet zonder plan, door het domein heeft bewogen. Dat leidt tot onaanvaardbare reducties en verte- keningen. Zo haalt JS een schoolboek van Van Eemeren en Grootendorst aan, maar niet hun dis- sertatie waarop het schoolboek gebaseerd is, ter- wijl de classificatie van taalhandelingen in dat proefschrift een baanbrekend perspectief had kunnen bieden aan JS, die beweert dal al het werk van Searie en anderen m.b.t. taalhandelin- gen maar weinig heeft opgeleverd. Zo bestem- pelt JS een populair wetenschappelijke boekje van Dijkstra en Kempen als fundamenteel theo- retisch en beweert ze dal er over spreekvaardig- heid slechts weinig theoreti.sche inzichten zijn ontwikkeld, voorbijgaand aan het standaardwerk van Levelt en alle literatuur binnen de weten- schappelijke discipline van 'discourse analysis'. Zo beweert JS over het vakonderdeel taalbe- schouwing dat er weinig analyses voorhanden zijn, daarmee veel werk van de onderwijstaal- kundigen Van Dort, Van Calcar, Hulshof en Stumi negerend. Zo wordt voor het vakonder- deel lezen naast diverse handboeken over het leesproces node de uitwerking van de hande- iioAGosiscHi
lingstheoretische invalshoek van Bol gemist, die studièm het mogelijk had gemaakt dat de onderzoekster meer oog had gehad voor een functionele, com- municatieve invalshoek van het lezen. En zo is, ten slotte, de onderbouwing van het sociaal- |
-ocr page 241-
culturele domein heel mager. Voor het vakon- derdeel literatuur ontbreekt al het werk van de Nijmeegse literatuurdidacticus De Moor en zijn medewerkers en belangrijke bijdragen die Purves leverde voor de verkaveling van het doel- stellingendomein.
De theoretische onderscheidingen. Verspreid door het boek behandelt JS grensgevallen: vak- onderdelen of items die in het ene dan wel het andere domein geplaatst dienen te worden. In maar weinig gevallen overtuigen die besprekin- gen. Zo is het zeer betwijfelbaar of hardoplezen alleen een beroep doet op linguïstische compe- tentie en het op juiste toon lezen niet vereist dat betekenistoekenning onder meer berust op de di- recte context van de te lezen zin. Zo is het ook betwijfelbaar waartoe de doelstellingen van ont- leedonderwijs behoren. Volgens JS niet tot LC (p. 77), want de doelen binnen LC hebben be- trekking op de 'vaardige beheersing van aspec- ten van het taalsysteem' en ontleedonderwijs zou niet met dat oogmerk gegeven worden. Het is echter wel zeker dat veel ontleedonderwijs wordt gegeven, al dan niet terecht, met als legiti- matie (vreemde) taalvaardigheidsvergroting.
Het onderscheid tussen TC/FC en SC dat JS maakt, is twijfelachtig. Tekstbegrip rekent zij tot TC, maar als leesactiviteiten bewuste aandacht vereisen, zoals studerend lezen, worden ze on- dergebracht bij strategische competentie. Ook als het lezen (of het beantwoorden van vragen over een tekst) een beroep doet op kennis van de wereld, wordt de activiteit niet meer tot TC gere- kend maar tot SC: een vrijwel onhoudbare stel- lingname. Het onderbrengen van 'monitoring'- activiteiten bij SC in plaats van bij FC roept ook veel vraagtekens op. De FC verzorgt de analyse van parametersetting van de communicatieve si- tuatie: aanpassing van de betekenis en vorm aan de situatie kan daardoor plaats vinden. Maar de FC draagt ook bij aan de continue monitoring van de taalgebruikssituatie en de evaluatie van de 'passing' om bij een mogelijk optredend bete- kenisprobleem (zowel referentieel als relatio- neel) adequaat te kunnen reageren. Zeker als het gaat om maximalisatie- en compensatiestrate- gieën ligt een onderbrenging in de FC veel meer voor de hand dan in de SC.
De uitbreiding van de SC met metacognitieve strategieën, - kennis van het eigen denk- en leer- proces, die wordt ingezet om sturing te geven |
aan en controle uit te oefenen over het denken en leren - is interessant. In het taalonderwijs wordt, op doelstellingenniveau, steeds meer aandacht besteed aan het Ieren leren: hoe vergroot je je taalverwervingscapaciteit? Hoe vergroot je je communicatieve competentie? Het spreekt voor zich dat deze taalleercomponent gebruik maakt van de planning-, monitor,- en evaluatiecompo- nent van communicatief handelen. Maar het gaat om andere leeractiviteiten dan die JS als voor- beelden noemt: studielessen, -vaardigheden, in- formatievaardigheden. Dit zijn te breed gedefinieerde activiteiten voor het toa/onder- wijs. Het zijn eerder leeractiviteiten waarbij taal- vaardigheid een rol speelt, dan taalleer- activiteiten. Het doelstellingendomein van het taalonderwijs wordt zo ongelukkigerwijs veel te breed: alle leren op school is dan taalonderwijs.
Een centraal begrip in deze studie, taalvaar- digheid, krijgt maar heel weinig aandacht. Zo gaat JS er vanuit dat de vier onderscheiden modi (spreken, luisteren, schrijven en lezen) recht van bestaan hebben: volgens JS is er 'enige empiri- sche basis' voor deze onderscheidingen, zonder te verwijzen naar literatuur (p. 28). Over deze kwestie is echter veel empirisch onderzoek voor- handen waaronder onderzoek dat deze stelling in twijfel trekt. Zij refereert daaraan niet. Keer op keer blijkt in onderzoek weer dat het bijvoor- beeld nog maar de vraag is in hoeverre er zelfs sprake is van schrijf- en spreekvaardigheid, zo zwak hangen prestaties op taken binnen het- zelfde domein samen. De studie bevat meer van dit soort boude beweringen en aannames die niet of spaarzaam ondersteund worden door argu- mentatie en/of empirische gegevens. Zo gaat JS er vanuit dat leesvaardigheidsprocessen in de vreemde taal op dezelfde wijze veriopen als in de moedertaal. Ze stelt bijvoorbeeld ook, zonder verdere consequenties te trekken, dat elk type tekst een bepaalde manier van lezen vergt.
Het is het streven naar«lomvattendheid dat haar opbreekt, ook waar te nemen bij de behandeling van het buitenbeentje der competenties. Het sociaal-culturele domein is zo stiefmoederlijk behandeld, dat dit domein, in deze een vergaar- bak allerhande, veel beter buiten beschouwing had kunnen blijven. Het belang dat men in de onderwijspraktijk aan dit domein hecht - in de bovenbouw van het h.a.v.o. en v.w.o. besteedt men gemiddeld 35% van de onderwijstijd aan |
234
PEOAGOGfSCNf
STUDIÉN
-ocr page 242-
literatuuronderwijs - verdient meer en betere aandacht. Als er toch voor breedte moest worden gekozen, zou meer aandacht aan spreek- en luis- tervaardigheid en het interactieve karakter van communicatie beter geweest zijn. Die aandacht had niet misstaan omdat het een veel te belang- rijk terrein is van taalonderwijs en de taaionder- wijspraktijk. Die aandacht had een bijdrage kunnen leveren aan een betere definiëring van de wat JS noemt Functionele Competentie en een betere afbakening daarvan tot Tekstuele en Stra- tegische Competentie.
Ik vind het jammer dat dit proefschrift zo weinig kan bijdragen aan de studie over en de praktijk van het taalonderwijs. Tevoren had het onderzoek veel sterker beperkt moeten worden. In principe is het mogelijk dat een onderzoeker tot diezelfde conclusie komt in het slothoofd- stuk, als de opbrengst en het onderzoeksproces kritisch tegen het licht wordt gehouden. In dit proefschrift is dat niet het geval. Een kritische ondertoon geldt alleen andermans werk en het in dit onderzoek ontwikkelde model wordt door de onderzoeker omgeven door loftuitingen en pre- tenties. De bijdrage die het proefschrift had kunnen leveren aan het onderzoek van doelstel- lingen door een reflectieve, zich kwetsbaar op- stellende onderzoeker die wikt en weegt, levert dit proefschrift helaas niet.
G. Rijlaarsdam |
Canale, M, & Swain, M. (1980). Theoretical bases of communicative approaches to second language teaching and testing. Applied Linguistics, 1, 1, 1-47.
Dijkstra, T., & Kempen, G. (1984). Taal in uitvoering. Inleiding tot de psycholinguïstiek. Groningen: Wolters-Noordhoff.
Eemeren, F. van, Grootendorst, R., & Kruiger, T. 0SS3). Argumentatieleer. Deel 1. Het analyseren van een betoog. Groningen: Wolters-Noordhoff.
Eemeren, F. H. van, & Grootendorst, R. (1982). Regels voor redelijke discussies. Dissertatie Universiteit van Amsterdam. Dordrecht: Foris.
Levelt, W. (1989). Speaking: from intention to articu- lation. Cambridge, MA: MIT Press.
Lint, P. van (1980). Vormen van taalverkeer. Een ele- mentaire inleiding in de leer van de verstandhou- dingsmiddelen: de mondelinge vormen. Gronin- gen: Xeno.
Moffett, J. (1968). Teaching the universe of dis- course. Boston: Houghton Miffling Company.
Purves, A.C. (1971). Evaluation of learning in litera- ture. In B.S. Bloom, et al., Handbook on forma- tive and summative evaluation of student lear- ning (pp. 697-765). New York.
Stern, H.H. (1983). Fundamental Concepts of lan- guage teaching. Oxford: Oxford University Press. |
Literatuur
Brinke, J.S. ten (1976). The complete mothertongue
curriculum. Groningen: Wolters-Noordhoff-
Longman.
Blok, H. (1987). Taal voor alledag. Dissertatie Univer-
siteit van Amsterdam. 's-Gravenhage: SVO.
Bol, E. (1982). Leespsychologie. Groningen: Wolters-
Noordhoff.
Braet, A. (1979) De pragmatische dimensie van taal-
beheersing 1: van tekstbehandeling naar
communicatie-analyse. Levende Talen. 310,
68-76.
Canale, M. (1984). A communicative approach to lan-
guage proficiency assessment in a minority set-
ting. In Ch. Rivera (Ed.), Communicative compe-
tence. Approaches to language proficiency
assessment, research and application. Clevedon:
Multilingual Matters.
-ocr page 243-
Mededelingen
PAO-prijs1993
De Stichting Nederlands Instituut voor Postaca- demisch Onderwijs (PAO) stelt jaarlijks een prijs van ƒ 3.000,- ter beschikking voor het beste overzichtsartikel op het gebied van de kin- der- en jeugdpsychologie en daaraan verwante vakgebieden als (ortho) pedagogiek, onderwijs- kunde en kinder- en jeugdpsychiatrie. Het artikel dient actueel wetenschappelijk onderzoek op deze gebieden toegankelijk te inaken voor hen die in de praktijk werkzaam zijn, en dient bij voorkeur een nieuw perspectief te bieden.
De toekenning van de PAO-prijs gebeurt door een commissie, samengesteld uit vertegen- woordigers van de Sector Jeugd van het Neder- lands Instituut van Psychologen en de Werkge- meenschap Ontwikkelingspsychologie van de Stichting Psychon, onder voorzitterschap van prof.dr. W. Koops van de Vrije Universiteit.
Bij de toekenning worden de volgende maat- staven aangelegd:
1. Het artikel moet in 1993 zijn c.q. worden ge- publiceerd in een geregistreerde wetenschap- pelijke publikatie (tijdschrift of boek met resp. ISSN- of ISBN-nummer). Maximum omvang: 75(X) woorden.
2. Het artikel moet betrekking hebben op een thema dat.relevant is voor in de praktijk werkzame psychologen, pedagogen, psychia- ters.
3. De hoofdzaken uit de onderzoeksliteratuur van een aangegeven tijdvak moeten zijn be- schreven.
4. De wetenschappelijke betekenis van de be- sproken literatuur dient duidelijk te zijn aan- gegeven.
5. De implicaties van de besproken literatuur voor de beroepspraktijk dienen duidelijk te zijn aangegeven.
Inzendingen, voor de prijs van 1993 in te die- nen tot 1 januari 1994, kunnen gericht worden aan: Secretariaat Commissie PAO-prijs, Postbus 325,2300 AH Leiden, tel. 071-143142, fax 071-140145.
N.B. Zij die bekend zijn met een of meer artike- len die bij uitstek lijken te voldoen aan de aange- geven criteria worden uitgenodigd om de desbe- treffende auteur(s) te wijzen op de mogelijkheid om het artikel in te zenden voor de PAO-prijs.
236
PEDAGOGISCHE STUDIÉN
1993(70)236-238 |
Landelijk Congres Vrouwen/ Genderstudies
Het eerste interdisciplinaire Landelijk Congres Vrouwen/Genderstudies vindt plaats op 28 en 29 oktober 1993 in het hoofdgebouw van de Vrije Universiteit te Amsterdam. Hier presenteren en bespreken onderzoekers de resultaten van hun onderzoek en wordt de balans opgemaakt: wat heeft twintig jaar vrouwenstudies opgeleverd, wat zijn de lacunes en wat is de toekomst van vrouwen/genderstudies in Nederland. Naast de paperpresentaties binnen de drie thema's: 'gene- raties en overdracht', 'macht en marginaliteit' en 'materie en constructie', is er een plenair pro- gramma. Dit omvat lezingen, inleidingen, een prijsuitreiking en de forumdiscussie over de 'Pretenties en potenties van vrouwenstudies'.
Aanmelding en informatie: SISWO/Instituut voor Maatschappijwetenschappen, Plantage Muidergracht 4, 1018 TV Amsterdam, tel. 020-5270600 (K. Corver, D. van der Heiden).
Weer samen naar school
Onder auspiciën van het NIP en de NVO wordt op 19 november 1993 in De Eenhoorn te Amers- foort een conferentie over dit thema gehouden.
Voor nadere informatie kunt u zich wenden tot het NVO Secretariaat, Korte Elisabethstraat 11, 3511 JG Utrecht, tel. 030-322407.
Studiedag over Pedagogische Preventie
Op 12 november 1993 organiseert de Vakgroep Pedagogiek van de Universiteit Utrecht de stu- diedag 'Van kindmodel naar modelkind? Theo- rie praktijk van preventie van psychosociale pro- blemen bij kinderen en jeugdigen'. De ochtend bestaat uit een serie theoretische bijdragen over preventie, risicofactoren en beschermende facto- ren. In de middagsessies komen een aantal con- crete preventie-activiteiten aan bod over een zes- tal thema's.
Nadere informatie is verkrijgbaar bij de Vak- groep Pedagogiek, mevrouw drs. I. Groenestege, |
-ocr page 244-
tel. 030-535779 (inhoudelijk) en mevrouw S. Ei- lerts,tel. 030-534601 (organisatorisch).
Internationaal Dyslexie Congres
Op 27 mei 1994 wordt te Maastricht een interna- tionaal dyslexie congres gehouden.
Voor nadere inlichtingen: Stichting Dyslexie Limburg, tel. 04492-3528.
Internationaal Congres Ontwikkelingspsychologie - 1994
Thirteenth Biennial Meetings of ISSBD
Op 28 juni tot en met 2 juli 1994 vindt in Am- sterdam het dertiende tweejaarlijkse congres plaats van de ISSBD, de International Society for the Study of Behavioural Development. Dit is een organisatie van ruim 1200 wetenschappers uit meer dan 50 landen die vanuit verschillende disciplines als psychologie, pedagogiek en psychiatrie betrokken zijn bij de studie van men- selijke ontwikkeling in alle levensfasen.
Belangrijkste doel van het congres is om on- derzoekers de gelegenheid te geven hun werk te presenteren aan en bediscussiëren met collega's uit andere landen en andere vakgebieden.
Daarnaast is het ook een uitnemende gele- genheid voor in de praktijk werkzame psycholo- gen, pedagogen en psychiaters om kennis te ne- men van de huidige stand van zaken in het wetenschappelijk onderzoek op vtwr hen rele- vante gebieden.
Een internationale programmacommissie on- der voorzitterschap van prof dr. W. Koops (VU) is verantwoordelijk voor het wetenschappelijk programma dat zal bestaan uit lezingen door uit- genodigde sprekers, symposia, posterpresenta- ties en posterworkshops, en speciale evenemen- ten.
Tot 30 september 1993 is het mogelijk om voorstellen voor posters of poster workshops in te dienen. De daartoe bestemde fonnulieren zijn gevoegd bij de congresfolder die verkrijgbaar is bij: PAO, Postbus 325,2300 AH Leiden, tel. 071-143142, fax 071-140145. |
Inhoud andere tijdschriften
Comenius
13e jaargang, nr. 1, 1993
Introductie op het thema; Praktijken en theorieën van multiculturaliteit, door W. Wardekker, S. Miedema en H. Baartman Cultuurverschillen in een multiculturele samen- leving, door L. Eldering De koppigheidsfase. Een reconstructie van een cultureel gedefinieerd opvoedingsprobleem, door J. van der Zwaard
Het belang van een cultuurbeleid in het onder- wijs, door T. Pels
Pluralisme in (re)actie, door H. Procee Op spokenjacht. Lessen over inter-etnisch sa- menieven en discriminatie in het voortgezet on- derwijs, door Y. Leeman
Tijdschrifi voor Onderwijsresearch 17e jaargang, nr. 6, 1992
De multiniveau-bcnadering toegepast op lees- vorderingen, door M.W. Vooijs, L.J.Th, van der Kamp, C. M. Koolstra en T. H. A. van der Voort Een vergelijking van twee schatters voor de in- traklasse correlatie coëfficiënt: een simulatie in de context van het onderzoek naar de effectivi- teit van scholen, door M. H. Eiting en H. Blok De grootte van het schooleffect in het basison- derwijs; een analyse op basis van vijf jaar Eind- toets Basisonderwijs, door H. Blok Psychometrische kwaliteiten van meetinstru- menten van het onderwijsaanbod, door E. Hars- kamp en C. Suhre
Tijdschrifi voor Orthopedagogiek 32c jaargang, nr. 5, 1993
Leven (z)onder vrienden, door J. D. van der Ploeg
Aantekeningen bij leven (z)onder vrienden, door J.M.A.M. Janssens Het oog van de meester. Enige ortho- pedagogische opmerkingen over het kijken naar leerlingen in het gespecialiseerd onderwijs, door W. ter Horst
Het lezen van pseudowoorden en bestaande woorden. Deel II: Decodeerroutes en decodeer- problemen, door K. P. van den Bos en A. J. M. Scheepstra |
-ocr page 245-
Ontvangen boeken
Baartman, H.E.M., Opvoeden met alle geweld.
Hardnekkige gewoontes en hardhandige
ouders. Uitgeverij SWP, Utrecht, 1993, ƒ 39,50.
Bruin-de Boer, A. de, & Greef, E. de. Hoogintelligente
kinderen in het basisonderwijs. De Ruiter, Gorin-
chem, 1993,/ 47,50.
Cornelissen, F., & Dekl^ers, P., Schoolwerkplanont-
wikkeling. Moduleboek. Wolters-Noordhoff,
Groningen, 1993, ƒ 27,50.
Dijl^stra, A., & Kempen, G., Taalpsychologie. Wolters-
Noordlioff, Groningen, 1993, ƒ 39,50.
Hamstra-Bletz, L, Het kinderhandschrift. Ontwikke-
ling en beoordeling (dissertatie). Universiteit Lei-
den, 1993.
Heetveld, G., Individualiseren en differentiëren. Mo-
duleboek. Wolters-Noordhoff, Groningen, 1993,
ƒ 27,50.
Huisman, A., Pedagogisch beleid voor kindercen-
trum en gastouderbureau. Uitgeverij SWP,
Utrecht, 1993, ƒ 26,50.
Joolingen, W. van, Understanding and facilitating
discovery learning in computer-basedSimulation
environments (dissertatie). Eindhoven Univer-
sity, 1993.
Koenraadt, F. (red.). Forensische jeugdpsychologie.
Rapportage en behandeling in het familie- en
jeugdrecht. Gouda Quint, Arnhem, 1993, ƒ 52,-.
Moust, J., De rol van tutoren in probleemgestuurd
onderwijs. Contrasten tussen student- en docent-
tutoren (äissertatie). Universitaire Pers, Maas-
tricht, 1993.
Plass, S., & Mulder, A. (red.). Suïcide bij jongeren.
Bohn Stafleu Van Loghum, Houten, 1993,
ƒ 39,50.
Raymakers, L. P.T. (eindred.). Zorg voor pedagogi-
sche kwaliteit. Dekker & Van de Vegt, Assen,
1993, ƒ 29,50.
Tavecchio, L.W.C, & Hoogeweij, J., Oefenboek Sta-
tistiek - Methoden en Technieken. Wolters-
Noordhoff, Groningen, 1993, ƒ 49,50.
Veugelers, W., Pedagogische opdracht en arbeid.
Doelstellingen van docenten in het Algemeen
Voortgezet Onderwijs en het Beroepsonderwijs
(dissertatie). Thesis Uitgeverij, Amsterdam, 1993,
ƒ 35,-.
sTUDitH Wielemans, W., Voorbij het individu. Uitgeverij Ga-
rant, Apeldoorn/Leuven, 1993, ƒ 46,75.
-ocr page 246-
ZORG VOOR PEDAGOGISCHE
KWALITEIT
Drs. L.P.T. Raijmakers (eindredactie)
1993.148 blz,/29,50
ISBN 90 255 0082 X
NVO-Publikaties, 4
Een belangrijk boek voor een ieder die betrok-
ken is bij de zorg voor kwalileit in de hulpverle-
ning of in het onderwijs; voor diegenen die te
maken hebben met het kwaliteitsbeleid van de
overheid, maar die vanuit de eigen instelling
ook een eigen kwaliteitsbeleid dienen te ontwik-
kelen.
Verkrijgbaar in de boekhandel of rectitstreeks bij de
uilgever
Uitgeverij Dekker & van de Vegt
Tel. 05920-40995
Besteladres:
Uitgeverij VAN GORCUM, Postbus 43,9400 AA
Assen, Tel. 05920-46846/Fax 05920-72064
-ocr page 247-
Swets 8t Zeitlinger Publishers
Heereweg 347, 2161 CA Lisse
Tekenen -
een natuurlijke
bezigheid
De psychologie van kindertekeningen
Glyn V. Thomas en Angèle MJ. Silk
ISBN 90 265 1318 6 180 PAG. / 29.50
Het meest recente en uitgebreide overzicht van psychologische theorieën over
kindertekeningen. Waarom tekent een kind? Hoe tekent een kind? Wat zegt een
tekening over ontwikkeling, niveau, begaafdheid, originaliteit, emoties,
expressiviteit? Vanuit de ontwikkelingspsychologie, de klinische psychologie, de
artistieke benadering en de cognitieve psychologie kijkt men naar verschillende
aspecten. Recent onderzoek is vooral gericht op de analyse van het tekenproces
en op het vaststellen van de informatie die kinderen in hun tekeningen
verwerken..
Vertaling van An Introduction to the Psychology of Children's Drawings.
De auteurs zijn als psycholoog verbonden aan de Universiteit van Birmingham
(Engeland).
Opvoeding en opvoedingsproblemen in het gezinsleven
P.M. SchoorI
ISBN 90 265 1265 1 184 PAG. ƒ45.—
In elk gezin ontstaan vanzelfsprekende handelingspatronen, waarvan de
gezinsleden zich niet altijd bewust zijn. Dit boek geeft een handleiding voor het
blootleggen van^deze impliciete gezinsregels in probleemsituaties, als
noodzakelijke voorbereiding op de hulpverlening. De basis is een theoretische
analyse van de regels in het gezinsleven en hun invloed op het functioneren van
het gezin. Het resultaat is een praktisch en overzichtelijk boek over
gezinsopvoeding, dat door de heldere en systematische opbouw ook zeer
geschikt is voor opleidingen.
Verkrijgbaar in de boekhandel of bel: 02521 - 35111
-ocr page 248-
Inhoudsopgave
Pedagogische Studiën Jaargang 70, nunnnner4/1993
L. Mulder
De invloed van het advies op de schoolloopbaan van de OVB-
doelgroepleerlingen in het voortgezet onderwijs 242
G. Driessen
Binnen en buiten Onderwijsvoorrangsgebieden. Sociaal-etnische
achtergronden en onderwijspositie van leerlingen in het voortge-
zet onderwijs 252
C. Verhaak
Samenwerking in Onderwijsvoorrangsgebieden 263
F.K. Kieviet
Visitaties lerarenopleidingen nader bekeken 274
H.W.C.H. van Amelsvoort, R.J. BoskerenT.F. Brandsma
Rendementsbekostiging in de bovenbouw van HAVO en VWO;
overwegingen en reacties 283
A. M. A. Walraven, P. Reitsma en E.J. Kappers
Instructie in strategieën voor begrijpend lezen aan zwakke le-
zers 298
Kroniek
J.H. Slavenburg
Voorschoolse stinnuleringsprojecten 309
Boekbespreking 316 Mededelingen 318 |
bibliotheb: der rijksuniversiteit UTRECHT |
241
PCOAGOGJSCNf
STUDltN
1993(70)241
-ocr page 249-
De invloed van het advies op de schoolloopbaan van de OVB-
doelgroepleerlingen in het voortgezet onderwijs1
L. Mulder2
Samenvatting
Het advies voor voortgezet onderwijs is voor het grootste deel gebaseerd op de leerpresta- ties van leerlingen. De relatie tussen schoolpres- taties en advies is echter niet geheel eenduidig. De afgelopen jaren hebben diverse onder- zoekers melding gemaakt van hun bevinding dat er bij de adviezen aan allochtone leerlingen mogelijk lagere eisen worden gesteld dan aan autochtone leerlingen. Dit roept de vraag op welke gevolgen dat heeft voor de verdere loop- baan in het voortgezet onderwijs. In dit artikel wordt die vraag nader onderzocht op basis van gegevens uit de landelijke evaluatie van het on- derwijsvoorrangsbeleid. Het blijkt dat alloch- tone leerlingen inderdaad relatief hoge advie- zen krijgen, maar alleen in vergelijking met autochtone leerlingen met vergelijkbare sociale achtergrond. De relatief hoge adviezen hebben geen nadelig effect op de onderwijspositie na twee jaar voortgezet onderwijs. Dat de onder- wijspositie van de allochtone doelgroepleerlin- gen in het tweede leerjaar ongunstiger is dan die van de overige leerlingen, is voornamelijk een gevolg van het feit dat allochtone leerlin- gen relatief vaak van het advies afwijken en voor een hoger schooltype kiezen dan is geadvi- seerd.
242
PEDAGOaiSCHE STUDIÉN
1993(70)242-251 |
Inleiding
Het uiteindelijke doel van het onderwijsvoor- rangsbeleid (OVB) is, via een verbetering van de taal- en rekenprestaties in het basisonder- wijs, de opleidings- en beroepsmogelijkheden van met name allochtone en autochtone arbei- derskinderen te verruimen. Het effect van het OVB zal dus op den duur tot uitdrukking moe- ten komen in een grotere deelname van deze leerlingen aan hogere vormen van voortgezet onderwijs en het bereiken van hogere onder- wijseindniveaus. In de OVB-evaluatie wordt daarom ruimschoots aandacht besteed aan de vraag hoe de onderwijsachterstanden van de doelgroepleerlingen zich binnen het voortgezet onderwijs ontwikkelen. Om daar uitspraken over te kunnen doen, worden ruim 5000 leerlin- gen die in 1988 bij de eerste meting van de OVB-evaluatie in het basisonderwijs in groep 8 zijn getoetst, ook in het voortgezet onderwijs verder gevolgd. Over deze leerlingen worden jaarlijks gegevens opgevraagd over school- type, zittenblijven, op- en afstroom en de be- haalde rapportcijfers. Op dit moment zijn de gegevens over de eerste twee leerjaren bekend.
De overgang van basis- naar voortgezet onder- wijs is een belangrijk en grotendeels bepalend moment in de totale gang van leerlingen door het onderwijs. Met de keuze voor het type voortgezet onderwijs worden immers de be- roepsmogelijkheden en daarmee de maat- schappelijke kansen al in grote lijnen vastge- legd. Hoe de keuze uitvalt, hangt af van allerlei factoren. Een van de belangrijkste factoren is het advies van de basisschool.
Uit diverse onderzoeken is gebleken dat het advies dat aan allochtone leerlingen wordt ge- geven op een andere manier tot stand komt dan het advies aan autochtone leerlingen (De Jong 1987; Driessen, 1991; Mulder, 1991). De on- derzoeksresultaten leidden vrijwel steeds tot de conclusie, of in ieder geval tot het sterke ver- |
1 De in dit artikel ^gepresenteerde gegevens zijn
door het ITS te Nijmegen en het RION te Groningen
verzameld in het kader van de landelijke evaluatie
van het onderwijsvoorrangsbeleid. De landelijke
evaluatie is een onderzoeksprogramma van de Stich-
ting voor Onderzoek van het onderwijs (SVO).
2 Met dank aan G. Driessen voor zijn commentaar
op een eerdere versie van dit artikel.
-ocr page 250-
moeden, dat allochtone leerlingen bij de advi- sering positief worden gediscrimineerd. Zij zouden een hoger advies krijgen dan autoch- tone leerlingen met vergelijkbare prestaties. Wanneer dat inderdaad zo is, rijst de vraag welke gevolgen dat heeft voor de verdere schoolloopbaan in het voortgezet onderwijs. Blijven allochtone leerlingen door het relatief hoge advies vaker zitten of gaan ze vaker naar een ander schooltype? Of blijkt het advies een goede voorspeller te zijn voor de verdere schoolloopbaan in de eerste jaren van het voortgezet onderwijs?
In dit artikel proberen we een antwoord te vinden op deze vragen. We doen dat op basis van gegevens van de leerlingen die in het kader van de OVB-evaluatie in het voortgezet onder- wijs worden gevolgd.
1 Steekproef en variabelen
Van de 13.000 leeriingen die bij de eerste me- ting van de OVB-evaluatie in groep 8 zijn ge- toetst is ongeveer de helft geselecteerd voor verder onderzoek in het voortgezet onderwijs. Bij de selectie van die leerlingen is uitgegaan van de steekproefopzet van de OVB-cohort- onderzoeken. Uit een referentiesteckproef van de cohort-onderzoeken zijn op toevalsbasis 140 basisscholen getrokken. De leerlingen op die scholen kunnen representatief worden geacht voor alle leerlingen die in 1989 het ba- sisonderwijs hebben verlaten. Deze steekproef is aangevuld met 200 basisscholen waar rela- tief veel leerlingen uit de OVB-doelgroepen op zitten. Het totale aantal geselecteerde leerlin- gen kwam hiermee op circa 6000. Het was de bedoeling dat deze 6000 leerlingen in het voortgezet onderwijs zouden worden gevolgd. Door non-respons van basisscholen en scholen voor voortgezet onderwijs is dit aantal niet ge- haald. In het eerste leerjaar van het voortgezet onderwijs zijn gegevens verzameld over 5322 leerlingen en in het tweede leerjaar over 4965 leerlingen. Uitvalsanalyses hebben uitgewezen dat de non-respons geen nadelige gevolgen heeft gehad voor de representativiteit van de re- ferentiesteckproef (Mulder, 1991; Mulder & Pijl, 1992). |
In het najaar van 1989 zijn de basisscholen die bij de OVB-evaluatie zijn betrokken benaderd met het verzoek op te geven welk advies voor voortgezet onderwijs de leerlingen die het jaar daarvoor in groep 8 waren getoetst, hadden ge- kregen. Ook is gevraagd bij welke school voor voortgezet onderwijs de leerlingen zich hadden aangemeld.
Volgens opgave van de basisscholen zaten de geselecteerde leerlingen verspreid over meer dan 1100 verschillende scholen voor voortgezet onderwijs. Aan deze scholen is in januari 1990 en in januari 1991 schriftelijk ge- vraagd of de leerlingen (nog steeds) op de school zaten en zo ja, op welke schooltype en in welk leerjaar. Op basis hiervan en van de gege- vens die in het basisonderwijs al waren verza- meld, wordt in dit artikel de relatie beschreven tussen de taal- en rekenprestaties in groep 8, het advies, de feitelijke schoolkeuze en de onder- wijspositie na twee jaar voortgezet onderwijs.
2 Resultaten
2.1 Prestaties en adviezen in het basisonderwijs
Op het moment dat leerlingen van het basison- derwijs naar het voortgezet onderwijs gaan, hebben zij al een groot deel van hun school- loopbaan achter de rug. Voor de ene leerling is die meer succesvol verlopen dan voor de an- dere. De mate van succes komt voornamelijk tot uiting in de schoolprestaties en in het aantal keren doubleren. Uit de resultaten van de eerste meting van de OVB-evaluatie blijkt dat leeriin- gen uit de OVB-doelgroepen op beide aspecten ongunstig uit de bus komen. Zo blijven Neder- landse en allochtone doclgroepleerlingen veel vaker zitten dan leeriingen die niet tot de OVB- doelgroepen behoren. Uitgedrukt in percen- tages is de verdeling over de OVB-categorieën als volgt: van de 1.00-leeriingen blijft 10 pro- cent in het basisonderwijs wel eens zitten, van de 1.25-leerlingen 17 procent en van de 1.90- leerlingen 27 procent. Ondanks het feit dat veel leerlingen uit de OVB-doelgroepen een jaar langer over dc leerstof doen zijn hun taal- en rekenprestaties aan het eind van het basison- derwijs nog steeds lager dan die van de overige leerlingen. Hoe groot de achterstand is, staat in Tabel 1. Dc scores in de tabel zijn zogenaamde T-scores: standaardnormaalscores met een ge- |
243
PfOüGOGfSCHC
studiIn
-ocr page 251-
Tabel 3
middelde van 50 en een standaarddeviatie van 10. De T-scores zijn berekend op basis van de taal- en rekenscores van de leerlingen uit de re- ferentiesteekproef. De T-scores geven de af- wijking ten opzichte van het gemiddelde van de totale groep weer. Hierdoor kunnen scores van verschillende groepen leerlingen en van ver- schillende toetsen met elkaar worden vergele- ken. De aantallen in de tabel hebben betrekking op alle leerlingen die in 1988 in groep 8 zijn getoetst. Dat zijn er meer dan het aantal dat in het voortgezet onderwijs wordt gevolgd.
De achterstand van de OVB-doelgroepleer- lingen komt in Tabel 1 duidelijk naar voren. Zowel bij taal als bij rekenen blijven de 1.25- en 1.90-leerlingen onder het gemiddelde van de referentiesteekproef. Vooral de achterstand van de 1.90-leerlingen is bijzonder groot. Wat taaiprestaties betreft ligt deze groep meer dan een standaarddeviatie onder het landelijke ge- middelde. De rekenprestaties zijn beter, maar ook deze liggen nog ver onder de 50. In verge- lijking mef de prestaties van de allochtone doelgroepleerlingen valt de achterstand van de 1.25-leerlingen mee. Zowel bij taal als bij reke- nen zijn hun scores ongeveer eenzesde stan- daarddeviatie lager dan het landelijke gemid- delde. De gemiddelde scores laten echter niet zien dat er binnen de 1.25-leerlingen een groep leerlingen is te onderscheiden die vrijwel geen achterstand heeft. Het gaat daarbij om leerlin- gen van wie één van beide ouders een opleiding hoger dan LBO heeft of een beroepsniveau ho- ger dan geschoolde handarbeid. De taal- en re- kenscores van deze leerlingen wijken nauwe- lijks van die van de 1.00-leerlingen af en daardoor verhullen ze de achterstand van de echte probleemgroep: de leerlingen van wie beide ouders een laag opleidings- en beroepsni- veau hebben. De gemiddelde T-score op taal en rekenen van de 'echte' 1.25-leerlingen ligt rond de 46 (Tesser, Mulder & Van der Werf, 1991).
T-scores voor taal en rekenen in groep 8, naar wegingsfactor. Gemiddelden (X), standaarddeviaties (sd) en aantallen (N) |
|
|
TAAL |
|
|
REKENEN |
|
wegingsfactor |
X |
sd |
N |
X |
sd |
N |
1.00 |
52.3 |
9.3 |
2509 |
52.3 |
9.6 |
2521 |
1.25 |
48.5 |
9.5 |
1942 |
48.3 |
9.5 |
1927 |
1.90 |
39.3 |
9.4 |
2544 |
42.1 |
9.6 |
2542 |
|
|
Het spreekt vanzelf dat leerlingen die met een achterstand het basisonderwijs afsluiten, niet voor alle schooltypen in het voortgezet onder- wijs geschikt zijn. Het is de taak van de basis- school om een advies uit te brengen over het schooltype dat het best bij de betreffende leer- ling past. Gezien de taal- en rekenprestaties van de leerlingen uit de OVB-doelgroepen is het niet verwonderlijk dat zij over het algemeen lage adviezen krijgen. In Tabel 2 is te zien hoe de verdeling van de adviezen er per wegings- factor uitziet.
Tabel 2
Adviezen uitgesplitst naar wegingsfactor |
|
1.00 |
1.25 |
1.90 |
IBO |
.1 |
2.2 |
5.2 |
IBO/LBO |
.6 |
.9 |
1.9 |
LBO |
12.4 |
31.6 |
33.5 |
LBO/MAVO |
4.5 |
7.3 |
9.8 |
MAVO |
24.7 |
26.9 |
25.1 |
MAVO/HAVO |
10.4 |
6.7 |
10.0 |
HAVO |
21.2 |
11.3 |
5.6 |
HAVOAA/VO |
15.9 |
8.6 |
4.5 |
VWO |
7.7 |
2.2 |
1.2 |
OVERIG |
2.3 |
2.4 |
3.1 |
N |
2259 |
1831 |
2266 |
|
De verschillen in adviezen tussen leerlingen uit de OVB-doelgroepen en de overige leerlingen zijn overduidelijk. De adviezen aan de 1.25- en de 1.90-leerlingen zijn veel lager dan de advie- zen aan de 1.00-leerlingen. Van de 1.00- leerlingen krijgt 45 procent een HAVO- of VWO-advies, bij de .25-leerlingen is dat per- centage 22 en bij de 1.90-leerlingen slechts 11. Eén op de drie leerlingen uit de OVB- doelgroepen krijgt een LBO-advies, tegen één op de acht van de 1.00-leerlingen. De percen- tages MAVO-adviezen zijn bij de drie we- gingsfactoren ongeveer gelijk. Opvallend is het hoge percentage 1.90-leerlingen dat een IBO- of IBO/LBO-advies krijgt. Eén op de 14 van deze leerlingen heeft volgens de basisschool in het voortgezet onderwijs (wellicht) extra aan- |
244
PeOAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 252-
Tabel 3
dacht nodig in de vorm van individueel onder- wijs.
Aan 1.90-leerlingen wordt vaker een laag ad- vies gegeven dan aan 1.00- en 1.25-leerlingen. Toch lijken de verschillen in adviezen tussen de groepen minder opzienbarend dan de ver- schillen in taal- en rekenprestaties. Dat zou erop kunnen wijzen dat de relatie tussen presta- ties en advies per wegingsfactor verschilt. Of dat zo is, hebben wc onderzocht door voor de drie wegingsfactoren de gemiddelde taal- en rekenscores per advies te berekenen. De resul- taten daarvan staan in Tabel 3.
De gemiddelde taal- en rekenprestaties per advies vertonen een opvallend regelmatig ver- loop. Hoe hoger het advies, hoe hoger de ge- middelde taal- en rekenscores. Zelfs de gemid- delde scores van de gecombineerde adviezen liggen vrij precies tussen het hogere en lagere advies in.
De gemiddelde scores van de 1.00- leerlingen en van de 1.25-leerlingen ontlopen elkaar bij de meeste adviezen niet zoveel. Bij sommige adviezen zijn de scores van de 1.00- leerlingen wat hoger, bij andere adviezen die van de 1.25-leerlingen. De gemiddelde scores van de allochtone doelgroepleerlingen wijken daarentegen zeer sterk af van die van de 1.00- en 1.25-leerlingen. Bij eenzelfde advies heb- ben de 1.90-leerlingen consequent veel lagere scores dan de leerlingen uit de twee andere groepen.
Betekent dit nu ook dat bij gelijke prestaties 1.90-leerlingen een hoger advies krijgen dan 1.00- en 1.25-leerlingen? En zo ja, welke ge- volgen hebben de relatief hoge adviezen voor de verdere schoolloopbaan in het voortgezet onderwijs? Over die vragen gaat het tweede deel van deze bijdrage.
Gemiddelde T-scores voortaal en rekenen per advies, uitgesplitst naar wegingsfactor |
|
|
TAAL |
|
|
REKENEN |
|
|
1.00 |
1.25 |
1.90 |
1.00 |
1.25 |
1.90 |
IBO |
* |
36.8 |
32.1 |
* |
36.1 |
32.8 |
IBO/LBO |
39.0 |
39.4 |
32.3 |
37.9 |
35.0 |
36.3 |
LBO |
44.8 |
43.5 |
35.8 |
44.0 |
43.4 |
38.1 |
LBO/MAVO |
44.8 |
46.2 |
39.0 |
45.1 |
45.9 |
40.7 |
MAVO |
50.1 |
49.2 |
40.9 |
48.7 |
49.2 |
44.2 |
MAVO/HAVO |
51.9 |
53.8 |
44.0 |
52.0 |
52.2 |
47.9 |
HAVO |
55.6 |
55.7 |
47.8 |
56.6 |
56.3 |
52.4 |
HAVOAAA/O |
58.0 |
56.9 |
48.4 |
58.3 |
57.0 |
53.8 |
VWO |
61.3 |
59.8 |
53.2 |
60.9 |
62.7 |
56.9 |
|
<10 |
|
2.2 Hogere adviezen aan allochtone leerlingen?
Op het eerste gezicht lijken de gemiddeld la- gere prestaties per advies bij de 1.90-leerlingen erop te wijzen dat er bij de advisering aan 1.90- leerlingen lagere eisen worden gesteld dan aan 1.00- en 1.25-leerlingen. Dat zou betekenen dat 1.90-leerlingen dus relatief hoge adviezen krij- gen. Toch mag die conclusie op basis van deze voorstelling van zaken niet worden getrokken. Door de gemiddelde prestaties te berekenen ge- geven een bepaald advies - de prestaties te cor- rigeren voor het advies - wordt namelijk impli- ciet een model gehanteerd waarin het advies van invloed is op de prestaties (zie Mulder & Pijl, 1992). Een dergelijk model is natuurlijk ir- reëel aangezien het advies de prestaties niet beïnvloedt, maar de prestaties het advies. De vraag of 1.90-lecrlingen relatief hoge adviezen krijgen, kan alleen worden beantwoord door de adviezen aan 1.00-, 1.25- en 1.90-leerlingen met dezelfde taal- en rekenprestaties met el- kaar te vergelijken. We hebben dat gedaan met behulp van covariantie-analyse. Bij deze ana- lyse wordt het effect van een variabele op een andere variabele onderzocht, nadat de scores op de afhankelijke variabele zijn 'gezuiverd' van de invloed van andere, op dat moment niet relevant geachte, variabelen. In dit verband gaat het om het effect van de wegingsfactor op het advies, nadat is gecontroleerd voor de taai- en rekenscores. Het effect wordt weergegeven als de gemiddelde afwijking van de betreffende wegingsfactor ten opzichte van het gemiddelde advies van de totale groep leerlingen. Wijkt de |
-ocr page 253-
score van een bepaalde wegingsfactor af van het gemiddelde, dan heeft die wegingsfactor, ook na controle voor de prestaties, nog een zelfstandig effect op het advies. Als het zo is dat 1.90-leerlingen bij gelijke prestaties hogere adviezen krijgen dan de 1.00- en 1.25- leerlingen, dan zal de afwijkingsscore van we- gingsfactor 1.90 ten opzichte van het totale ge- middelde advies groter zijn dan de afwijking- sscore van de twee andere wegingsfactoren.
In de analyses zijn de adviezen geschaald volgens de leerjarenladder van Bosker en Van der Velden (1989). Het uitgangspunt bij de leerjarenladder is dat 6-VWO het hoogst be- reikbare niveau in het voortgezet onderwijs is. Aan de voltooiing van VWO-6 wordt de waarde 12 toegekend. De positie van een leer- ling wordt weergegeven als de mate waarin die top van het onderwijssysteem is bereikt in ter- men van leerjaren. Het minimum van de leerja- renladder wordt op één gesteld en houdt m dat er voortgezet speciaal onderwijs is geadvi- seerd. Een leerling die een VWO-advies krijgt, 'springt' meteen naar de zesde tree. De scha- ling van de adviezen volgens de leerjarenladder ziet er als volgt uit:
so |
1 |
MAVO |
4 |
IBO |
2 |
MAVO/HAVO |
4,5 |
IBO/LBO |
2,5 |
HAVO |
5 |
LBO |
3 |
HAVOAAWO |
5,5 |
LBO/MAVO |
3,5 |
VWO |
6 |
De resultaten van de covariantie-analyse staan in Tabel 4. Voorafgaand aan de analyse is ge- toetst op mogelijke interactie-effecten, maar deze bleken niet significant. De gemiddelde adviesscore van de totale groep (de Grand Mean) bedraagt 4.14. De getallen in Tabel 4 ge- ven per wegingsfactor de afwijking ten op- zichte van dat gemiddelde aan. In de linker ko- lom staat de afwijking wanneer niet wordt gecontroleerd voor de taal- en rekenprestaties, in de rechter kolom staat de afwijking wanneer daar wel voor wordt gecontroleerd.
Waimeer geen rekening wordt gehouden met de taal- en rekenprestaties van de leerlin- gen krijgen de 1.00-leerlingen de hoogste ad- viezen en de 1.90-leerlingen de laagste. De 1.25-leerlingen zitten daar tussenin. Na con- trole voor de prestaties veranderen de afwij- kingsscores. Bij gelijke prestaties zijn er geen verschillen meer tussen de adviezen aan 1.00- |
Tabel 4
Afwijkingsscores per OVB-wegingsfactor van het gemiddelde advies, zonder en met controle voor taal- en rekenprestaties. Grand Mean= 4.14 |
wegingsfactor |
zonder |
met |
|
controle |
controle |
1.00 |
.30 |
.12 |
1.25 |
-.27 |
-.17 |
1.90 |
-.47 |
.11 |
èta |
.30 |
|
bèta |
|
.14 |
|
en 1.90-leerlingen. De adviezen aan de 1.25- leerlingen zijn duidelijk lager. Het feit dat de bèta veel kleiner is dan de èta geeft aan dat de samenhang tussen wegingsfactor en advies voor een groot deel door de prestaties wordt be- paald. Toch blijft er ook na controle voor de prestaties een rechtstreeks effect van wegings- factor op advies over. Op basis van de gegevens in de tabel kan de vraag of 1.90-leerlingen rela- tief hoge adviezen krijgen worden beantwoord met: ja, maar alleen in vergelijking met leerlin- gen die ook tot de OVB-doelgroepen behoren, dus alleen vergeleken met leerlingen met een vergelijkbare sociaal-economische achter- grond. In vergelijking met de 1 .OO-leerlingen is er geen enkel verschil.
2.3 De gevolgen van het advies voor de loopbaan in het voortgezet onderwijs
Uit schoolloopbaanonderzoek is bekend dat de doorstroom naar het type voortgezet onderwijs nauw samenhangt met het sociaal milieu waar- uit de leerling komt. Er vindt een scheiding naar milieu plaats waarbij de OVB- doelgroepleerlingen overwegend naar LBO en MAVO gaan en de 1 .OO-leerlingen veel vaker op HAVO of VWO terechtkomen. Door de re- latief hoge adviezen is het gemiddelde presta- tieniveau van de 1.90-leerlingen aan het begin van het voortgezet onderwijs lager dan dat van de 1.25-leerlingen op hetzelfde schooltype. Het is niet ondenkbaar dat 1.90-leerlingen daardoor vaker blijven zitten of vaker naar een ander (lager) schooltype gaan. Het effect van het relatief hoge advies is echter niet zonder meer vast te stellen. Een complicerende factor is namelijk dat allochtone leerlingen vaker dan autochtone leerlingen voor een schooltype kie- zen dat hoger is dan het advies (Mulder, 1991; Mulder & Tesser, 1992). En ook een hogere keuze heeft tot gevolg dat het prestatieniveau |
246
PEDACOCISCHC
STUDIÈN
-ocr page 254-
van 1.90-leerIingen lager is dan dat van hun Nederlandse klasgenoten, met een mogelijk eigen effect op de verdere schoolloopbaan.
Om toch enig zicht te krijgen op het gevolg van de relatief hoge adviezen aan 1.90- leerlingen is de volgende weg bewandeld. Er is uitgegaan van het gegeven dat in het eerste leerjaar van het voortgezet onderwijs de ge- middelde taal- en rekenprestaties van de 1.90- leerlingen binnen elk schooltype lager zijn dan die van de 1.00- en 1.25-leerlingen. De lagere prestaties kunnen zowel een gevolg zijn van de relatief hoge adviezen, als van de keuze voor een hoger schooltype dan is geadviseerd. Eerst is onderzocht of die lagere prestaties aan het begin van het voortgezet onderwijs in het tweede leerjaar een lagere onderwijspositie tot gevolg hebben. Hierbij is de onderwijspositie weer geoperationaliseerd in termen van de leer- jarenladder. Wanneer de 1.90-leerlingen in het tweede leerjaar een lagere onderwijspositie hebben dan de 1.00- of 1.25-leerlingen die in het eerste leerjaar in een vergelijkbaar school- type zaten, dan zou dat kunnen komen door de relatief hoge adviezen en/of door het feit dat al- lochtonen vaker voor een hoger schooltype kie- zen dan is geadviseerd. Wanneer er tussen de drie wegingsfactoren echter géén verschillen in gemiddelde onderwijspositie zijn, dan luidt de conclusie dat de relatief hoge adviezen (nog) geen zichtbare nadelige gevolgen hebben.
De vraag of er in het tweede leerjaar verschillen in onderwijspositie tussen de wegingsfactoren bestaan, is onderzocht met behulp van regressie-analyse. De wegingsfactor is als dummy-variabele in de analyse opgenomen. Daarbij is van elke wegingsfactor een afzon- derlijke variabele gemaakt die twee waarden kan aannemen: een 1 als de leerling de betref- fende wegingsfactor heeft en een O als dit niet het geval is. In de regressie-analyses met dum- mies doet één wegingsfactor niet mee, name- lijk de 1.00-lecrlingen. Deze groep fungeert als vergelijkingsgroep waartegen de 1.25-en 1.90- leerlingen worden afgezet. De regressiecocffi- ciënten van de dummies representeren de ver- schillen in gemiddelde onderwijspositie van de betreffende wegingsfactor ten opzichte van de gemiddelde onderwijspositie van de vergelij- kingsgroep. De analyses zijn per schooltype uitgevoerd, telkens op de leerlingen die in het eerste leerjaar op eenzelfde schooltype zaten. Om de significatiewaarden van de effecten van de wegingsfactoren onderling te kunnen verge- lijken, zijn de aantallen 1.00-, 1.25- en 1.90- leerlingen binnen eenzelfde schooltype gelijk gesteld. De resultaten van de analyses staan in Tabel 5. |
Tabel 5
Effecten van wegingsfactor op de onderwijspositie in het tweede leerjaar, vergelijkingsgroep: 1.00- leerlingen (ongestandaardiseerde regressie- coëfficiënten) |
|
1.25 |
1.90 |
IBO |
n.s. |
.21 |
IBO/LBO |
n.s. |
-.45 |
LBO |
n.s. |
n.s. |
LBO/MAVO |
n.s. |
n.s. |
MAVO |
n.s. |
-.11 |
MAVO/HAVO |
n.s. |
-.23 |
HAVO |
-.52 |
* |
HAVOAAA/0 |
-.22 |
-.34 |
VWO |
n.s. |
* |
MAVO/HAVOAA/VO |
-.30 |
-.36 |
|
♦ <10 |
Voor de 1.25-leerlingen die in het eerste leer- jaar in een VWO-klas zaten of in een klas lager dan HAVO, geldt dat hun onderwijspositie in het tweede leerjaar niet afwijkt van die van de 1.00-leerlingen. De 1.25-leerlingen die in het eerste leerjaar in een HAVO-, HAVO/VWO of MAVO/HAVO/VWO-klas zaten, hebben in het tweede leerjaar gemiddeld een lagere posi- tie dan de 1.00-leerlingen. Op de hogere schooltypen (HAVO-VWO-niveau) doen de 1.00-leerlingen het dus beter dan de 1.25- leerlingen.
De onderwijspositie van 1.90-leerlingen in een LBO- of LBO/MAVO-klas wijkt niet sig- nificant van die van de 1.00-leerlingen af. Dat is wel het geval bij de overige schooltypen. De 1.90-leerlingen in IBO-klassen hebben in het tweede leerjaar een hogere onderwijspositie bereikt dan de 1.00-leerIingen; 1.90-leerlingen die in een IBO/LBO-, MAVO-, MAVO/ HAVO- HAVO/VWO- of MAVO/HAVO/ VWO-klas zaten, hebben gemiddeld een lagere onderwijspositie bereikt.
Over de onderwijspositie van de 1.90- leerlingen in een HAVO- of VWO-klas kunnen we geen uitspraken doen. Het totaal aantal leer- lingen in die klassen is daarvoor te klein.
In het tweede leerjaar is de onderwijspositie |
-ocr page 255-
van 1.90-leerlmgen dus ongunstiger dan die van 1.00- en 1.25-leerlingen die in het eerste jaar op hetzelfde schooltype zaten. De 1.90- leerlingen zijn vaker blijven zitten, vaker naar een lager schooltype overgestapt of minder vaak naar een hoger schooltype gegaan. Dat zou te maken kunnen hebben met de relatief hoge adviezen of met het feit dat ze vaker voor een hoger schooltype kiezen dan is geadvi- seerd. Voor het effect van de schoolkeuze is ge- controleerd door leerlingen met elkaar te ver- gelijken die op dezelfde manier van het advies zijn afgeweken. Daartoe zijn drie groepen leer- lingen onderscheiden: leerlingen die het advies hebben opgevolgd, leerlingen die lager hebben gekozen dan het advies en leerlingen die voor een hoger schooltype hebben gekozen dan geadviseerd. Het opvolgen van het advies is ook als dummy-variabele in de vergelijking op- genomen. Leerlingen die het advies hebben op- gevolgd fungeren als vergelijkingsgroep, leer- lingen die hebben gekozen voor een hoger dan wel lager schooltype worden tegen de vergelij- kingsgroep afgezet. Verdwijnt het effect van de wegingsfactor na toevoeging van de variabele 'afwijking van het advies' dan kan worden ge- concludeerd dat de lagere onderwijspositie bij het betreffende schooltype is veroorzaakt door het hoger of lager kiezen dan het advies. In Ta- bel 6 is te zien bij welke schooltypen het afwij- ken van het advies een rol speelt bij de onder- wijspositie van de leerlingen. Bij MAVO/ HAVO/VWO-klassen kan niet voor de keuze worden gecontroleerd, omdat het advies vrij- wel altijd onderdeel uitmaakt van het gekozen schooltype. |
Bij de 1.90-leerlingen verdwijnt bij vrijwel alle schooltypen het verschil in onderwijspositie ten opzichte van de 1.00-leerlingen na controle voor het afwijken van het advies. Wanneer we leeriingen met elkaar vergelijken die op de- zelfde manier van het advies zijn afgeweken is er geen verschil meer in onderwijspositie. Dat geldt voor 1.90-leerlingen die in het eerste jaar in een IBO/LBO-, MAVO- of MAVO/HAVO- klas zaten. De lagere onderwijspositie van deze leerlingen is dus te wijten aan hun schoolkeuze. Hun te hoge schoolkeuze, want dat blijkt op alle schooltypen een negatief effect te hebben op de onderwijspositie in het tweede leerjaar. Bij IBO en HAVO/VWO blijft ook na controle voor het afwijken van het advies een effect van de wegingsfactor bestaan. Bij het IBO is het on- mogelijk om hoger te kiezen dan het advies, en een lagere keuze heeft geen enkel effect. Bij HAVO/VWO heeft de schoolkeuze wel in- vloed (het effect van de wegingsfactor wordt immers kleiner), maar toch is de hogere keuze niet de hele verklaring voor de lagere onder- wijspositie van de 1.90-leerlingen.
Bij de 1.25-lceriingen die in het eerste jaar in een HAVO-klas zaten, verdwijnt het ver- schil ten opzichte van de 1.00-leerlingen na controle voor de keuze. Ook hier is de hoge keuze de verklaring voor de lagere onderwijs- positie in het tweede jaar. Bij HAVO/VWO geldt dat niet. Net als bij de 1.90-lecrlingen blijft er bij dit schooltype nog een effect van de wegingsfactor bestaan.
Bij HAVO/VWO-Ieerlingen is er blijkbaar nog een andere factor in liet geding. Of die andere
Tabel 6
Effecten van wegingsfactor op de onderwijspositie in het tweede leerjaar, zonder en met controle voor het afwijken van het advies, vergelijkingsgroep: 1.00-leerlingen (ongestandaardiseerde regressie-coëfficiënten) |
|
zonder controle |
met controle |
hogere |
lagere |
|
1.25 |
1.90 |
1.25 |
1.90 |
keuze |
keuze |
IBO |
n.s. |
.21 |
n.s. |
.21 |
— |
n.s. |
IBO/LBO |
n.s. |
-.45 |
n.s. |
n.s. |
-.84 |
n.s. |
LBO |
n.s. |
n.s. |
n.s. |
n.s. |
-.36 |
n.s. |
LBO/MAVO ♦ |
n.s. |
n.s. |
n.s. |
n.s. |
-.18 |
n.s. |
MAVO |
n.s. |
-.11 |
n.s. |
n.s. |
-.16 |
.32 |
MAVO/HAVO |
n.s. |
-.23 |
n.s. |
n.s. |
-.29 |
.48 |
HAVO |
-.52 |
* |
n.s. |
* |
-.55 |
n.s. |
HAVOAAWO |
-.22 |
-.34 |
-.19 |
-.25 |
-.35 |
n.s. |
VWO |
n.s. |
* |
n.s. |
* |
-.51 |
— |
MAVO/HAVO/VWO |
-.30 |
-.35 |
|
|
|
|
|
|
<10
248
P£DAGOGISCH£
STUDlfN
-ocr page 256-
Tabel 7
factor het advies betreft kunnen we nagaan door naast de wegingsfactor en het afwijivcn van het advies, ook de taal- en rekenscores van de leerlingen in de analyses op te nemen. Wan- neer dat tot gevolg heeft dat het effect van de wegingsfactor verdwijnt, dan wijst dat erop dat behalve de afwijking van het advies ook het ad- vies zelf verantwoordelijk is voor de lagere on- derwijspositie. Het effect van de prestaties kan immers niet meer worden toegeschreven aan de hogere schoolkeuze, omdat we daarvoor con- troleren. Het moet te maken hebben met het feit dat ook leerlingen die op dezelfde manier van het advies zijn afgeweken nog met een ver- schillend prestatieniveau het VO binnenko- men. En dus relatief hoge of lage adviezen heb- ben gehad.
De resultaten van de analyses met de taal- en rekenprestaties en de schoolkeuze staan in Ta- bel?.
Bij de 1.90-leerlingen die in het eerste leer- jaar in een HAVO/VWO-klas zaten, verdwijnt inderdaad het effect van de wegingsfactor hele- maal na controle voor de taal- en rekenpresta- ties. Bij hen speelt naast de afwijking van het advies ook het advies zelf een rol bij hun lagere onderwijspositie in het tweede leerjaar. Zij hebben blijkbaar gekozen voor een hoger schooltype dan was geadviseerd, terwijl dat ad- vies al relatief hoog was.
Bij de 1.25-leerlingen hebben de taal- en re- kenprestaties geen effect op het verschil met de 1.00-leerlingen. Dat was ook niet te verwach- ten want binnen de schooltypen waren de pres- tatieverschillen tussen de 1.00- en 1.25- leerlingen minimaal. Waarom zij in het tweede leerjaar gemiddeld een lagere onderwijspositie hebben dan de 1.00-leerlingen is niet geheel duidelijk.
Effecten van wegingsfactor op de onderwijspositie in het tweede leerjaar, na controle voor het afwijken van het advies en de taal- en rekenprestaties, vergelijkingsgroep: 1.00-leerlingen (ongestandaardiseerde regressie-coëfficiënten) |
|
1.25 |
1.90 |
hogere keuze |
lagere keuze |
taal |
rekenen |
IBO |
n.s. |
.22 |
— |
n.s. |
n.s. |
n.s. |
IBO/LBO |
n.s. |
n.s. |
n.s. |
n.s. |
n.s. |
n.s. |
LBO |
n.s. |
n.s. |
-.31 |
n.s. |
.005 |
.005 |
LBO/MAVO |
n.s. |
n.s. |
-.18 |
n.s. |
n.s. |
n.s. |
MAVO |
n.s. |
n.s. |
-.12 |
.29 |
.006 |
n.s. |
MAVO/HAVO |
n.s. |
n.s. |
-.25 |
n.s. |
n.s. |
.02 |
HAVO |
n.s. |
* |
-.44 |
n.s. |
.06 |
n.s. |
HAVOAAWO |
-.17 |
n.s. |
-.26 |
n.s. |
.01 |
.01 |
VWO |
n.s. |
* |
-.50 |
— |
n.s. |
n.s. |
MAVO/HAVOAA/VO |
-.27 |
n.s. |
|
|
.02 |
.03 |
|
<10 |
|
3 Conclusie
Bij gelijke prestaties zijn de adviezen aan 1.90- leerlingen hoger dan die aan 1.25-leerlingen, maar tussen de adviezen aan 1.90- en 1.00- leerlingen bestaat geen verschil. Dat betekent dat de bewering dat allochtone leerlingen rela- tief hoge adviezen krijgen in zijn algemeenheid niet houdbaar is. De bewering geldt slechts voorzover het allochtone en autochtone leerlin- gen met vergelijkbare sociale achtergrond be- treft. Voor de praktische consequenties maakt die beperking echter niet erg veel uit. In het voortgezet onderwijs komen allochtone en Ne- derlandse leerlingen van vergelijkbaar milieu op hetzelfde schooltype bij elkaar in de klas. Binnen die schooltypen zouden de hogere ad- viezen aan allochtonen een negatief effect kun- nen hebben op de verdere schoolloopbaan. We hebben, met uitzondering van het HAVO/ VWO-advies, geen nadelige gevolgen vast kunnen stellen van de relatief hoge adviezen aan allochtone leerlingen voor hun onderwijs- positie in het tweede leerjaar. Het kan zijn dat de verschillen tussen de adviezen aan autochto- nen en aan allochtonen met gelijke prestaties te klein zijn om zo'n effect teweeg te brengen. Het kan echter ook betekenen dat de advise- rende leerkracht of directeur een juiste inschat- ting heeft gemaakt van het niveau van het kind, en dat hij of zij meer in het kind ziet dan uit |
249
PSDAGOQISCHE
STUDltN
-ocr page 257-
toetsprestaties kan worden afgelezen. Bij de advisering spelen immers veel andere factoren een rol, zoals motivatie en doorzettingsvermo- gen van het kind en de te verwachten onder- steuning van de ouders.
Dat de onderwijspositie van de 1.90- leerlingen in het tweede leerjaar ongunstiger is dan die van 1.00- en 1.25-leerlingen die in het eerste jaar op hetzelfde schooltype zaten, is voornamelijk een gevolg van het feit dat 1.90- leerlingen relatief vaak van het advies afwijken en voor een hoger schooltype kiezen dan is geadviseerd. Het niveau dat veel allochtone ouders voor hun kind kiezen is blijkbaar te hoog gegrepen. Waarom veel allochtone ouders het advies niet opvolgen is nog steeds niet helemaal duidelijk. Een van de redenen zou kunnen zijn dat zij een onjuiste inschatting maken van de mogelijkheden van hun kind. Wanneer ouders zelf de Nederlandse taal niet of nauwelijks beheersen en hun kind veel beter Nederlands spreekt dan zijzelf kan dat gemak- kelijk leiden tot een overschatting van het ni- veau van hun kind. Dat geldt dan met name voor Turkse en Marokkaanse ouders.
In ander onderzoek wordt het hoge aspira- tieniveau van allochtone ouders genoemd. Veel van hen zijn naar Nederland gekomen om een beter bestaan op te bouwen. Voor henzelf is dat vaak niet of maar ten dele gelukt. Het is mo- gelijk dat ze voor hun kind een betere toekomst wensen en .dat een goede opleiding daartoe de eerste stap is. Ten slotte zal ook de onbekend- heid met het Nederlandse onderwijssysteem een belangrijke factor zijn. Dat er grote be- hoefte is aan informatie over de schoolkeuze blijkt uit het feit dat allochtone ouders in groten getale afkomen op informatie-bijeenkomsten die in de eigen taal worden gegeven. Deze bij- eenkomsten, die nu nog op slechts enkele plaat- sen in het land worden georganiseerd, verdie- nen zeker navolging, want met voorlichting in het Nederlands wordt maar een klein deel van de allochtone ouders bereikt.
Literatuur
Bosker, R.J., & Velden, R.K.W. van der (1989). Schooleffecten en rendementen. In H. P. M. Cree- mers e.a. (red.). Bijdragen aan de onderwijsre- search. nr. 25. Lisse: Swets & Zeitlinger. |
Driessen, G.W.J.M. (1991). Discrepanties tussen toetsresultaten en doorstroomniveau. Positieve discriminatie bij de overgang basisonderwijs- voortgezet onderwijs? Pedagogische Studiën, 68,27-35.
Jong, M.-J. de (1987). Herl<omst, kennis en kansen. Allochtone en autochtone leerlingen tijdens de overgang van basis- naar voortgezet onderwijs. Lisse: Swets & Zeitlinger.
Mulder, L 099']). De overgang van basis- naarvoort- gezet onderwijs van de OVB-doelgroepen. Ad- vies, schoolkeuze en rapportcijfers in het eerste leerjaar. Nijmegen/Groningen: ITS/RION.
Mulder, L., & Tesser, P. (1992). De schoolkeuzen van allochtone leerlingen. Nijmegen: ITS.
Mulder, L., & Pijl, Y. (1992). De onden/vijspositie van leerlingen uit de OVB-doelgroepen na twee jaar voortgezet onderwijs. Nijmegen/Groningen: ITS/ RION.
Tesser, P., Mulder, L, & Werf, M. van der (1991). De eerste fase van de longitudinale OVB- cohortonderzoeken. Het leerlingenonderzoek. Nijmegen/Groningen: ITS/RION.
Manuscript aanvaard 11-1-1993
Auteur
L Mulder is werkzaam op het Instituut voor Toege- paste Sociale Wetenschappen te Nijmegen en is sinds 1987 betrokken bij de Landelijke Evaluatie van het Onderwijsvoorrangsbeleid.
Adres: ITS, Postbus 9048, 6500 KJ Nijmegen
Abstract
The effect of the recommendation on the secondary school careers of non- indigenous pupils belonging to the OVB- target groups
L. Mulder. Pedagogische Studiën, 1993,70,242-251.
Secondary school career recommendations are for the greater part based on schoolachievements. Ho- wever, the relationship between achievement and recommendation is not entirely unambiguous. In re- cent years various researchers have come to the con- clusion that the recommendations made to non- |
250
PCDAGOGISCHe
STUDieN
-ocr page 258-
indigenous pupils are relatively high. The question
arises what the consequence of this is for the further
secondary school career of non-indigenous pupils.
This article focuses on this question. Data from the
National Evaluation on Dutch Educational Priority
Policy (OVB) formed the basis for the analyses. The
results show that non-indigenous pupils indeed get
relatively high recommendations, but only in compa-
rison with Indigenous pupils of connparable social
background. The relatively high recommendations
don't seem to be harmful to the further school ca-
reer, at least not in the first two years of secondary
school. After two years of secondary school the ca-
reers of non-indigenous pupils are worse than those
of other pupils, but this is mainly due to the fact that
non-indigenous pupils choose more often a higher
school type than has been recommended.
251
Pf04G0GlSCHC
STUDtfN
-ocr page 259-
Binnen en buiten Onderwijsvoorrangsgebieden. Sociaal-
etnische achtergronden en onderwijspositie van leerlingen
in het voortgezet onderwijs1
G. Driessen2
Samenvatting
Het gebiedenbeleid vormt een van de compo- nenten van het Onderwijsvoorrangsbeleid. Bin- nen onderwijsvoorrangsgebieden (OVG's) is spral<e van een cumulatie van achterstanden. Om deze te verminderen gaan basisscholen, scholen voor voortgezet onderwijs en welzijns- instellingen samenwerkingsrelaties aan. Over de situatie van leerlingen op scholen voor voort- gezet onderwijs binnen de OVG's is nog weinig bekend. De centrale vraag van deze bijdrage luidt dan ook: waarin onderscheiden v.o.- leerlingen binnen OVG's zich van v.o.-leerlingen buiten OVG's? Deze vraag wordt beantwoord met behulp van gegevens die zijn verzameld in het CBS-cohortonderzoek VOCL'89. Het blijkt dat er zich verschillen voordoen tussen OVG's en niet-OVG's met betrekking tot de sociaal- etnische achtergronden van de leerlingenpopu- laties, het niveau van de schooltypen en de toetsprestaties. Echter, de verschillen in presta- ties kunnen nagenoeg geheel worden herleid tot verschillen in schooltype en sociaal-etnische achtergronden. Na controle voor de invloed van de laatste twee factoren is het verschil in presta- ties tussen leerlingen binnen en buiten gebie- den nog slechts uiterst gering.
252
PEDAGOGISCHE STUDIËN
1993(70)252-262 |
Inleiding
Teneinde onderwijsachterstanden die het ge- volg zijn van sociale, economische en culturele omstandigheden op te heffen dan wel te ver- minderen, wordt het Onderwijsvoorrangsbe- leid (OVB) uitgevoerd. Binnen dit beleid kun- nen twee componenten worden onderscheiden, namelijk het formatiebeleid en het gebiedenbe- leid. Het formatiebeleid houdt in dat in het ba- sisonderwijs de personeelsformatie van de scholen afhankelijk wordt gesteld van de sociaal-etnische samenstelling van hun leerlin- genpopulatie. In het voortgezet onderwijs ko- men scholen in aanmerking voor extra formatie in verband met de aanwezigheid van allochtone leerlingen. De tweede component van het OVB is het gebiedenbeleid. Binnen onderwijsvoor- rangsgebieden - dit zijn geografisch bepaalde eenheden waarin sprake is van een cumulatie van achterstanden - worden samenwerkings- verbanden aangegaan lussen basisscholen, scholen voor voortgezet onderwijs en welzijns- instellingen (zoals peuterspeelzalen, bibliothe- ken). In 1986 zijn 70 van dergelijke OVG's van start gegaan. Zij hebben tot doel concrete vor- men van onderwijsachterstandsbestrijding te ontwikkelen en in praktijk te brengen. Om dit doel te verwezenlijken krijgen de gebieden subsidie van de ministeries van Onderwijs en Wetenschappen en Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur.
Tot op heden is Cr in beperkte mate onder- zoek gedaan naar het functioneren van de ge- bieden. Verwezen wordt op deze plaats naar onder andere Research voor Beleid (1987a, 1987b), Tesser, Van der Werf, Mulder en Weide (1989), Vermeulen en Van der Werf (1989), Verhaak en Brandsma (1991) en Tes- ser, Mulder en Van der Werf (1991). Ge- noemde studies hebben onder meer betrekking op de organisatie van OVG's, op de samenwer- |
1 De gegevens die gebruikt zijn voor de hier be-
schreven analyses zijn afkomstig uit het cohort-
onderzoek VOCL'89. De data zijn verzameld en be-
schikbaar gesteld door het Centraal Bureau voor de
Statistiek (CBS). De uitvoering van de oorspronke-
lijke analyses is mogelijk gemaakt door een subsidie
van het Instituut voor Onderzoek van het Onderwijs
(SVO) te 's-Gravenhage.
2 MetdankaanL.Mulder,G.W.MeijnenenJ.Klop-
rogge voor hun commentaar op een eerdere versie
van dit artikel en H. Migchielsen voor het verstrek-
ken van enige achtergrondinformatie.
-ocr page 260-
king tussen onderwijsinstanties en welzijnsin- stellingen, op de inhoud van de gemaakte ge- biedsplannen en op de prestaties van leerlingen in het basisonderwijs birmen en buiten gebie- den. Waar nog nauwelijks zicht op is, is de si- tuatie van de scholen voor voortgezet onder- wijs binnen de gebieden. Meer specifiek: onbekend is in welke opzichten deze scholen binnen gebieden nu precies verschillen van scholen buiten gebieden, bijvoorbeeld voor wat betreft de samenstelling van hun leerlin- genpopulaties en de door die leerlingen gele- verde prestaties.
Recentelijk zijn er in het kader van het CBS- cohortonderzoek VOCL'89 gegevens beschik- baar gekomen die voor een deel in deze lacune kunnen voorzien. Heel concreet gaat het in dat onderzoek om gegevens over sociaal-etnische achtergrondkenmcrken van de leerlingen, over hun bereikte onderwijsniveau en over de daar- binnen behaalde prestaties. Daarnaast is be- kend of de scholen waarop de leerlingen zitten participeren aan een onderwijsvoorrangsge- bied. Voor de duidelijkheid: bij VOCL'89 gaat het om het voortgezet onderwijs, dit in tegen- stelling tot eerder onderzoek op leerlingniveau dat betrekking had op de situatie in het basi.son- dcrwijs.
Een van de aspecten van de OVB-evaluatie behelst de vraag naar effecten van participatie aan een OVG. Omdat het bij het onderzoek waarover in dit artikel wordt gerapporteerd pas om een eerste meting gaat, valt daar de facto nog niets over te zeggen. Bovendien behoren voor een goede interpretatie te zijner tijd ook gegevens over ondernomen OVG-activiteiten in de analyses te worden betrokken. Voor het vervolg van de OVB-evaluatie is het echter zin- vol nu al inzicht te krijgen in de kenmerken van de leerlingenpopulaties binnen en buiten ge- bieden. In het licht van het bovenstaande dient 'OVG-participatie' vooralsnog niet te worden opgevat in de zin van dat er extra activiteiten voor OVB-doelgroepen worden ondernomen, dan wel dat het een indicatie geeft van het feit dat er op de scholen die participeren, sprake is van een extra verzwaring van de achterstands- problematiek als gevolg van een cumulatie van problemen.
In de hierna volgende analyses staan drie vra- gen centraal: |
1. Bestaan er verschillen in sociaal-etnische achtergrondkenmerken tussen leerlingen op scholen voor voortgezet onderwijs die al dan niet deelnemen aan onderwijsvoor- rangsgebieden?
2. Bestaan er verschillen in onderwijspositie en toetsprestaties tussen leerlingen op scho- len voor voortgezet onderwijs die al dan niet deelnemen aan onderwijsvoorrangsgebie- den?
3. Bestaan er verschillen in de verklaring van verschillen in onderwijspositie en toetspres- taties tussen leerlingen op scholen voor voortgezet onderwijs die al dan niet deelne- men aan onderwijsvoorrangsgebieden?
De analyses worden uitgevoerd op leerlingni- veau; ze zijn van beschrijvende en exploratieve aard.
De geformuleerde vragen hebben misschien op het eerste oog het karakter van 'open deuren'; om duidelijk te maken dat dit niet het geval is, is het belangrijk kort in te gaan op de ontstaans- geschiedenis van de OVG's rond 1985.
Binnen een OVG dienen ten minste 10 ba- sisscholen, drie categorieën van voortgezet on- derwijs en één welzijnsinstelling samen te wer- ken. Aan de basisscholen werd de eis gesteld dat zij een bepaalde mate van achterstand moesten kennen, uitgedrukt in de zogenaamde SE-factor (sociaal-economische factor). Voor het voortgezet onderwijs gold dat er ten minste twee soorten van lager beroepsonderwijs en één soort algemeen vomiend onderwijs, c.q. voorbereidend wetenschappelijk onderwijs vertegenwoordigd moesten zijn. Daarnaast diende er een bepaalde doorstroomrelatie te be- staan tussen de participerende basisscholen en scholen voor voortgezet onderwijs: ten minste 20 procent van de leerlingen die de deelne- mende basisscholen verlieten moesten naar de deelnemende brugklassen doorstromen en het leerlingenbestand in de brugklassen diende voor ten minste 5 procent afkomstig te zijn van de deelnemende basisscholen (Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, 1985b).
Duidelijk zal zijn dat deze criteria een aan- zienlijke speelruimte over laten met betrekking tot de sociaal-economische en etnische samen- stelling van de v.o.-scholen. Aan de 20, respec- tievelijk 5 procent doorstromers werden name- lijk geen eisen gesteld; dat konden net zo goed
■ iiitrn iir i v'tv V.nr.n |
2S3
PEDAGOGISCHE
STUOltN
-ocr page 261-
1.90- als l.OO-leerlingen zijn. En dat laatste gold evenzeer voor de resterende 80, respectie- velijk 95 procent. Verder is het van belang dat er zich oorspronkelijk 116 potentiële gebieden hebben aangemeld, waarvan er uiteindelijk (slechts) 70 zijn erkend. Als criterium daarbij werd de zwaarte van de achterstand van het ge- bied gehanteerd. Bij de bepaling van de achter- stand is uitgegaan van het aantal leerlingen dat op 16 september 1985 bij de scholen stond in- geschreven (Ministerie van Onderwijs en We- tenschappen, 1985a; Stimulans, 1985).
Samenvattend is er dus sprake van behoor- lijke marges met betrekking tot de samenstel- ling van de schoolpopulaties in het voortgezet onderwijs (en dat geldt met name in het geval van brede scholengemeenschappen). Voorts zijn er destijds misschien scholen niet in een OVG opgenomen omdat het betreffende ge- bied net iets minder achterstand vertoonde dan een ander gebied en bovendien zijn er sedert de vorming van de gebieden alweer een aantal ja- ren verstreken. Al met al dus voldoende reden om na te gaan hoe de situatie in het voortgezet onderwijs er momenteel uit ziet.
1 Steekproef en variabelen
De gebruikte gegevens zijn oorspronkelijk ver- zameld ten behoeve van het cohortonderzoek VOCL'89. Het gaat hierbij om een onderzoek waarbij leerlingen gedurende hun loopbaan in het voortgezet onderwijs worden gevolgd. Centraal daarbij staat de relatie tussen onder- wijspositie en sociaal-etnische achtergronden. De eerste gegevensverzameling heeft plaatsge- vonden in het schooljaar 1989/1990. In dat jaar zijn onder andere toetsen afgenomen bij leer- lingen in het eerste leerjaar voortgezet onder- wijs en zijn achtergrondkenmerken verzameld bij hun ouders.
De populatie die het uitgangspunt vormde voor het onderzoek bestond uit 1818 scholen voor voortgezet onderwijs uit de categorieën ibo, lbo, mavo, havo, vwo, smalle scholenge- meenschap en brede scholengemeenschap. Op die scholen zaten in totaal 185.198 leerlingen in het eerste leerjaar. Bij de steekproeftrekking is gekozen voor een tweetrapssteekproef, het- geen inhoudt dat eerst scholen zijn getrokken en vervolgens daarbinnen klassen. De steek- proef bestaat uit 19.524 leerlingen van 381 scholen. Van de deelnemende scholen zijn er 73 afkomstig uit een OVG; op deze scholen zit- ten 4278 leerlingen. |
Teneinde te bepalen in hoeverre de steek- proef representatief mag worden geacht voor de populatie is de samenstelling van beide op een aantal relevante kenmerken vergeleken. Dit gebeurde zowel op school- als ook op leer- lingniveau (vgl. Driessen & Van der Werf, 1992a). De conclusie die op basis van de uitge- voerde analyses kan worden getrokken is dat de steekproef in zijn algemeenheid een redelijke afspiegeling vormt van de populatie. Een uit- zondering betreft echter drie aspecten, name- lijk: de steden Amsterdam en Den Haag zijn ondervertegenwoordigd, evenals ibo-scholen en -leerlingen; waarschijnlijk daarmee samen- hangend is er tevens sprake van een lichte on- dervertegenwoordiging van leerlingen in ach- terstandssituaties.
Voor de hierna te beschrijven analyses is ge- bruik gemaakt van de volgende variabelen:
Bij de bepaling van de etnische herkomst van de leerlingen is er van uitgegaan dat wan- neer één van de ouders in het buitenland is ge- boren, hun kinderen als allochtoon worden be- schouwd. De volgende categorieën zijn onderscheiden: (1) Nederlanders, (2) Antillia- nen, Surinamers en Molukkers, (3) Marokka- nen, (4) Turken, (5) overige OVB-groepen (d.w.z. allochtonen die qua etnische herkomst tot de OVB-doelgroepen behoren, bv. Span- jaarden, Grieken), (6) overige allochtonen (bv. Fransen, Engelsen). Deze categorisering heeft plaats gevonden op basis van getalsmatige en inhoudelijke criteria.
Voor de vaststelling van het beroepsniveau is eerst voor de vader en de moeder afzonder- lijk nagegaan tot welke beroepsgroep zij be- hoorden. Dat is gebeurd aan de hand van de CBS-beroepenclassificatie. Vervolgens is het hoogste niveau binnen het gezin genomen. De gehanteerde categorieën zijn (grofweg aange- duid): (1) niet-werkzame personen, (2) arbei- ders, (3) bedrijfshoofden in de landbouw, (4) lagere employés en bedrijfshoofden buiten de landbouw, (5) middelbare employés, (6) ho- gere employés en beoefenaren van hogere be- roepen.
Het opleidingsniveau van de ouders is op |
254
peoAGoaiscHe
STUDliN
-ocr page 262-
vergelijkbare wijze bepaald als het beroepsni- veau. Daarbij is gebruik gemaakt van de Stan- daard Onderwijsindeling (SOI) van het CBS. Uiteindelijk is het hoogst voltooide niveau bin- nen het gezin genomen. De indeling is als volgt: (1) geen lager onderwijs voltooid, (2) la- ger onderwijs, (3) voortgezet onderwijs, lagere trap (bv. lbo, mulo, lagere leerjaren hbs), (4) voortgezet onderwijs, hogere trap (bv. hogere leerjaren hbs, mbo), (5) hoger onderwijs, eerste fase (bv. hbo), (6) hoger onderwijs, tweede fase (bv. universiteit).
In het basisonderwijs wordt de eventuele achterstand van de leerlingen uitgedrukt in het zogenaamde OVB-gewicht. Daarbij worden in het algemeen drie categorieën onderscheiden, namelijk leerlingen zonder achterstanden (ge- wicht 1.00), autochtone achterstandsleerlin- gen' (gewicht 1.25) en allochtone leerlingen in een achterstandssituatie (gewicht 1.90). Hoe- wel het in het onderhavige onderzoek om het voortgezet onderwijs gaat, zijn - teneinde een compacte indiccring van achterstanden te krij- gen - ook hier de leerlingen ingedeeld in de drie genoemde categorieën. Daarvoor is ge- bruik gemaakt van de informatie over de gezinssamenstelling, de etnische herkomst en het beroeps- en opleidingsniveau van de ouders.
Het onderwijsniveau betreft het type voort- gezet onderwijs waarin de leerlingen zich ten tijde van de start van het onderzoek bevonden.
Voor het vaststellen van de toetsprestaties is een speciale CITO-Entreetoets ontwikkeld. Deze kent drie onderdelen, te weten: taal, reke- nen en infonnaticverwcrking, met elk 20 items. Naast een score per subtoets is tevens de to- taalscore berekend. Deze scores zijn vervol- gens omgezet in scores met een gemiddelde van 50 en een standaarddeviatie van 10.
OVG-participatie. Van alle leerlingen is be- kend of zij op een school zitten die deelneemt aan een OVG.
2 Sociaal-etnische achtergron- den
In Tabel 1 worden de leerlingen buiten en bin- nen OVG's vergeleken op enkele achtergrond- kenmerken, te weten: etnische herkomst, be- roeps- en opleidingsniveau ouders*. |
Tabel 1
Etnische herkomst (procenten), respectievelijk be- roeps- en opleidingsniveau ouders, naar OVO- participatie (gemiddelden en() standaarddeviaties) |
|
niet-OVG |
OVG |
totaal |
N |
Nederland |
90.4 |
77.0 |
87.6 |
|
Ant/Sur/Mol. |
1.7 |
4.2 |
2.2 |
|
Marokko |
1.3 |
4.7 |
2.0 |
|
Turkije |
1.1 |
6.0 |
2.1 |
|
Overig OVB |
.7 |
1.5 |
.9 |
|
Overig all. |
4.9 |
6.5 |
5.3 |
|
N |
12985 |
3371 |
16356 |
|
beroep |
3.7 |
3.0 |
3.5 |
16729 |
|
(1.7) |
(1.7) |
(1.7) |
|
opleiding |
3.7 |
3.2 |
3.6 |
16710 |
|
(1.1) |
(1.2) |
(1.1) |
|
|
Deze tabel laat goed het grote verschil zien in sociaal-etnische samenstelling van de leeriin- genpopulatie binnen en buiten gebieden. Met name de verdeling van de allochtone leerlingen trekt de aandacht. Bijna een kwart van de leer- lingen binnen gebieden is van allochtone her- komst; buiten de gebieden gaat het om minder dan 10 procent. Met betrekking tot de verdeling naar beroeps- en opleidingsniveau ouders be- draagt het verschil tussen gebieden en niet- gebieden bijna een halve standaarddeviatie. Overigens behoren lang niet alle allochtone leerlingen lot de doelgroep van het OVB; een aantal van hen voldoet namelijk niet aan alle criteria die voor hen gelden. Dat wil dus zeggen dat het opleidings- en/of beroepsniveau van hun ouders als zijnde te hoog wordt be- schouwd. Om een betere indnik te verkrijgen van de verdeling van de OVB-doelgroepen bin- nen en buiten OVG's, wordt in Tabel 2 de ver- deling gegeven van de drie grootste catego- rieën.
Tabel 2
OVB-gewicht, naar OVG-participatie (procenten) |
|
niet-OVG |
OVG |
totaal |
1.00 |
63.8 |
44.7 |
59.9 |
1.25 |
32.3 |
39.9 |
33.8 |
1.90 |
4.0 |
15.4 |
6.3 |
N |
12911 |
3342 |
16253 |
|
Op de eerste plaats wordt uit deze tabel duide- lijk dat het totaal aantal leerlingen in achter- standssituaties wel erg groot is: meer dan 40 procent van de kinderen uit de steekproef be- vindt zich volgens de huidige normen in een |
255
PCDAGOGISCHe
STUDieN
-ocr page 263-
achterstandssituatie. Aangezien in de steek- proef enkele grote steden ondervertegenwoor- digd zijn houdt dit in dat het genoemde percen- tage waarschijnlijk nog een onderschatting betreft. Tesser e.a. (1991) komen voor het ba- sisonderwijs op een nog hoger percentage uit, namelijk 48'. De vraag kan worden gesteld of deze verhouding met betrekking tot het in ach- terstandssituatie verkeren wel reëel is.
Opvallend is verder dat de verschillen tus- sen OVG's en niet-OVG's qua relatieve aantal- len 1.25-leerlingen minder groot zijn dan die qua 1.00- en 1.90-leerlingen. Dit heeft waar- schijnlijk te maken met het gegeven dat de ge- bieden vaak samenvallen met (wijken binnen) grote steden (vgl. Tesser e.a., 1991) en dat juist in die steden de concentratie van 1.90-leerlin- gen het hoogste is. In totaal bedraagt het per- centage doelgroepleerlingen buiten de gebie- den ruim 36 en binnen de gebieden 55; binnen de OVG's gaat het dus om de helft meer 1.25- plus 1.90-leerlingen dan buiten de OVG's. Dit laatste is een kwantitatieve interpretatie; in kwalitatief opzicht kan men zich bovendien af- vragen of er ook niet nog eens sprake is van een diepgaandere en meerzijdige achterstandspro- blematiek binnen gebieden.
Tabel 4
OVB-gewicht naar OVG-participatie, naar ondenvijsniveau (procenten)
niveau OVG
ibo
lbo
nee
ja
nee
ja
lbo/mavo nee ja
nnavo nee ja
avoAwo nee ja
havo/vwo nee ja
vwo nee ja |
1.00 |
32 |
26 |
41 |
31 |
47 |
35 |
61 |
53 |
75 |
58 |
83 |
79 |
95 |
1.25 |
58 |
51 |
52 |
57 |
49 |
48 |
34 |
34 |
22 |
24 |
15 |
18 |
4 |
1.90 |
10 |
24 |
7 |
12 |
4 |
17 |
5 |
13 |
3 |
18 |
1 |
3 |
1 |
totaal |
63 |
37 |
70 |
30 |
84 |
16 |
87 |
13 |
70 |
30 |
99 |
1 |
100 |
W |
|
557 |
|
3641 |
|
985 |
|
3904 |
|
3043 |
|
2969 |
433 |
|
Tabel 3
Onderwijsniveau, naar OVG-participatie (procen- ten) |
|
niet-OVG |
OVG |
totaal |
ibo |
2.9 |
7.5 |
3.9 |
lbo |
19.8 |
33.3 |
22.8 |
lbo/mavo |
6.6 |
5.4 |
6.3 |
mavo |
25.3 |
13.8 |
22.8 |
avo/vwo |
16.4 |
26.3 |
18.6 |
havo/vwo |
23.1 |
1.0 |
18.2 |
vwo |
3.5 |
- |
2.7 |
overig |
2.4 |
12.7 |
4.7 |
W |
15246 |
4278 |
19524 |
|
|
3 Onderwijsniveau
Tabel 3 geeft de verdeling weer van de leerlin- gen over de onderwijsniveaus binnen en buiten voorrangsgebieden. Ter verduidelijking: 'avo/ vwo' omvat de brede brugklassen mavo/havo/ vwo; onder 'overig' vallen met name de inter- nationale schakelklassen (isk) en midden- school.
Uit Tabel 3 kan worden afgeleid dat het vooral de lagere onderwijstypen zijn die aan OVG's participeren. Binnen de OVG-cate- gorie bevinden zich vooral veel meer ibo- en Ibo-leerlingen en nagenoeg geen havo/vwo- en zelfs helemaal geen vwo-leerlingen. Concre- ter: van de leerlingen binnen de gebieden volgt ruim 40 procent een ibo- of lbo-opleiding, ter- wijl het overeenkomstige percentage buiten de gebieden slechts de helft daarvan bedraagt. Uiterst schril steken de percentages leerlingen van de onderscheiden groepen op havo/vwo of vwo tegen elkaar af; 26.6 procent buiten tegen niet meer dan 1 procent binnen de gebieden. Opvallend is dat de OVG-categorie wel een oververtegenwoordiging kent van leerlingen uit brede, heterogene brugklassen van het type mavo/havo/vwo. Misschien heeft dit te maken met het feit dat het hier om een wat vage schoolkeuze betreft, waarbij de leerlingen nog vele kanten op kunnen. Nadere analyse maakt duidelijk dat relatief veel 1.90-leerlingen dit schooltype kiezen; mogelijk hebben zij (of hun docenten) meer moeite met het bepalen van hun definitieve keuze.
Teneinde een duidelijker beeld te krijgen van de'verdeling van de achterstandscategorieën over de onderwijsniveaus zijn deze in Tabel 4 nog eens uitgesplitst naar OVG-participatie. Ter wille van de leesbaarheid zijn de percen- tages afgerond op hele getallen. |
256
PCDAGOGISCHe
STUDieN
-ocr page 264-
Voor zowel 1.00-leerlingen binnen als 1.00- leerlingen buiten OVG's geldt dat hun rela- tieve aantal sterk toeneemt naarmate het onder- wijsniveau stijgt. Voor nagenoeg alle niveaus gaat het omgekeerde op voor 1.25-leerlingen. Het breekpunt lijkt voor beide categorieën te liggen tussen lbo/mavo- en mavo-niveau, of anders gezegd: tussen beroepsonderwijs ener- zijds en avo en vwo anderzijds. Het relatieve aantal 1.90-leerlingen vertoont een dalende lijn voor niet-OVG's; voor OVG's is er geen dui- delijke trend waarneembaar. Indicatief voor de onderwijspositie van allochtone doelgroep- leerlingen is wellicht het vermelde percentage voor vwo: slechts 1 procent van hen bezoekt dit schooltype; het vwo wordt bijna geheel bevolkt door leerlingen uit de 1.00-categorie, dat wil zeggen de middelbare en hogere milieus.
4 Toetsprestaties
Eerder is gebleken dat er grote verschillen be- staan tussen OVG's en niet-OVG's qua soci- aal-etnische samenstelling van hun leerlingen- populaties. Te verwachten valt dat de verschillen in toetsprestaties naar OVG-parti- cipatie navenant zullen zijn. In hoeverre dat werkelijk zo is, staat in Tabel 5. Pro memorie: het totaalgemiddelde van de toets en van de subtoetsen bedraagt 50 met een standaardde- viatie van 10.
Tabel 5
Toetsprestaties, naar OVG-participatie (gemiddel- den) |
|
niet-OVG |
OVG |
N |
E' |
totaal |
51.2 |
45.5 |
18159 |
.05 |
taal |
51.2 |
45.8 |
18526 |
.05 |
rekenen |
51.1 |
46.2 |
18456 |
.05 |
info |
51.1 |
46.1 |
18335 |
.04 |
|
|
Inderdaad laten de gegevens uit Tabel 5 zien dat er redelijke verschillen bestaan tussen leer- lingen binnen en buiten onderwijsvoorrangs- gebieden; zij bedragen voor de toets totaal en voor elk van de subtoetsen ongeveer een halve standaarddeviatie.
Omdat in de vorige tabellen is gebleken dat niet alle onderwijsniveaus gelijk zijn verdeeld over gebieden en niet-gebieden is de vergelij- king die in Tabel 5 wordt gemaakt niet hele- maal opportuun. Immers, het ligt voor de hand dat in hogere onderwijsniveaus hogere presta- ties worden behaald dan in lagere niveaus. De leerlingen zijn vanuit het basisonderwijs door- gestroomd naar de verschillende typen van voortgezet onderwijs juist vanwege hun ver- schillen in presteren. Een correctie voor onder- wijsniveau is daarom noodzakelijk. In Tabel 6 volgt derhalve per onderwijsniveau een over- zicht van de toetsprestaties binnen en buiten gebieden. Onderin de tabel is voor de toets als geheel nog eens apart het gemiddelde per on- derwijsniveau vermeld. Opgemerkt dient te worden dat de gemiddelden die zijn berekend voor leerlingen binnen OVG's in onderwijsni- veau havo/vwo betrekking hebben op relatief geringe aantallen, namelijk 41. In het vwo be- vinden zich helemaal geen leerlingen van scho- len die participeren aan een OVG.
Op de eerste plaats wordt uit Tabel 6 duide- lijk dat de gemiddelde toetsprestaties inder- daad flink stijgen per onderwijsniveau; het gaat vrijwel steeds om ongeveer een halve stan- daarddeviatie per niveau. Daarbij is er echter een uitzondering: het verschil tussen ibo- en Ibo-leerlingen is aanzienlijk groter dan tussen de andere niveaus. Tussen ibo en lbo bevindt zich een duidelijk breekpunt. Op de tweede plaats blijkt dat de verschillen tussen leerlingen op scholen binnen en buiten gebieden mini- maal zijn. Wel is het zo dat binnen OVG's heel
Tabel 6
Toetsprestaties naar OVG-participatie, naar onderwijsniveau (procenten) |
niveau |
ibo |
lbo |
lbo/mavo |
mavo |
avo/vwo |
havo/vwo |
vwo |
OVG |
nee |
ja |
nee |
ja |
nee |
ja |
nee |
ja |
nee |
ja |
nee |
ja |
nee ja |
totaal |
35 |
34 |
43 |
42 |
45 |
43 |
49 |
47 |
54 |
53 |
60 |
61 |
64 |
taal |
37 |
35 |
43 |
42 |
47 |
45 |
50 |
48 |
54 |
53 |
59 |
59 |
62 |
rekenen |
37 |
36 |
44 |
43 |
45 |
44 |
49 |
47 |
54 |
53 |
60 |
60 |
63 |
info |
37 |
36 |
44 |
43 |
46 |
43 |
49 |
48 |
54 |
52 |
59 |
59 |
62 |
|
totaal hl |
|
43
4203
49
4297
54
3351
60
3289
35
618
64
474
45
1116
-ocr page 265-
consequent wat lager wordt gepresteerd dan daarbuiten; in het algemeen gaat het om 1 punt verschil. Dit laatste geldt binnen elk van de ni- veaus en voor elk van de onderscheiden toets- onderdelen.
Aangezien de sociaal-etnische samenstelling van de leerlingenpopulaties binnen en buiten gebieden nogal verschilt, is - behalve voor on- derwijsniveau - ook daar een correctie voor op zijn plaats". Concreet is de vraag aan de orde in hoeverre de in Tabel 6 gesignaleerde verschil- len in toetsprestaties daadwerkelijk samenhan- gen met het feit dat sommige leerlingen op scholen zitten die participeren aan een OVG en andere niet, of dat andere factoren - i.e. ver- schillen in onderwijsniveau en in sociaal- etnische achtergrond - daarbij een zwaarder gewicht in de schaal leggen. Om dit te achter- halen is variantie-analyse uitgevoerd met toets- prestaties als te verklaren variabele. In de ver- gelijking is als eerste het onderwijsniveau ingevoerd, daarna de individuele achterstands- kenmerken op het niveau van het gezin (i.e. het OVB-gewicht) en als laatste de geografisch be- paalde achterstandskenmerken op het niveau van de school (i.e. OVG-participatie). In de eerste drie kolommen van Tabel 7 staan de ge- standaardiseerde regressiegewichten (bèta's); in de laatste twee kolommen staan de toets- scores binnen en buiten gebieden nadat er is ge- controleerd Voor de invloed van de andere twee onafhankelijke variabelen. |
Tabel 7 laat zien dat bij de verklaring van verschillen in toetsscores het onderwijsniveau de belangrijkste factor vormt. Het belang van de sociaal-etnische achtergronden - geïndi- ceerd via het OVB-gewicht - is relatief be- perkt; het vaak hiervoor gehanteerde relevan- tiecriterium van bèta >.15 wordt niet bereikt. Dit geldt in nog sterkere mate voor OVG- participatie; de hoogste bèta daarvan bedraagt niet meer dan .05. De tabel geeft tevens aan dat, indien wordt gecontroleerd voor het onderwijs- niveau en voor individueel bepaalde sociaal- etnische achterstandskenmerken, de verschil- len in toetsprestaties naar OVG-participatie nog slechts zeer gering zijn. Voor elk van de drie subtoetsen geldt dat leerlingen binnen voorrangsgebieden nog ongeveer 1 punt lager scoren dan leerlingen buiten voorrangsgebie- den. Met andere woorden: als de toetsprestaties van leerlingen in dezelfde onderwijsniveaus en met dezelfde - op individueel niveau geme- ten - sociaal-etnische achtergronden binnen en buiten OVG's met elkaar worden vergeleken, dan blijken er slechts nog marginale verschil- len te bestaan'. De 'cumulatie van achterstan- den' die te maken hebben met het woonachtig zijn binnen een OVG' keert dus niet terug in de toetsprestaties'. Of dat een verdienste is van het feit dat de school participeert aan een OVG, daarover valt vooralsnog niets te zeggen.
Tabel 7
Het effect van onderwijsniveau, OVB-gewicht en OVG-participatie op toetsprestaties (bèta's) en toetsscores binnen en buiten gebieden na controle voor onderwijsniveau en OVB-gewicht (gemiddelden) |
|
ond.- |
OVB- |
OVG- |
|
|
|
nlveau |
gewicht |
part. |
niet-OVG |
OVG |
totaal |
.68 |
.13 |
.05 |
50.7 |
49.6 |
taal |
.62 |
.10 |
.04 |
50.7 |
49.6 |
rekenen |
.61 |
,09 |
.03 |
50.7 |
49.8 |
info |
.57 |
.14 |
.04 |
50.6 |
49.5 |
|
5 Sociaal-economische of etni- sche determinanten?
Sedert enige jaren wordt er een discussie ge- voerd naar aanleiding van de vraag of de ach- terstanden van allochtonen in het onderwijs moeten worden toegeschreven aan hun etni- sche herkomst of aan dezelfde sociaal- economische kenmerken die ook bij autoch- tone achterstandsleerlingen verantwoordelijk worden geacht voor hun lage onderwijspositie. Concreet is de vraag aan de orde of de onder- wijspositie en -prestaties van allochtone kin- deren verschillen van die van autochtone kin- deren van ouders met eenzelfde opleidings- en beroepsniveau. Om die vraag te beantwoorden zijn verschillende analyse-technieken gehan- teerd die overigens nagenoeg alle tot identieke resultaten leiden. Op een enkele uitzondering |
258
PEDAGOCISCHe
STUDtÊN
-ocr page 266-
Tabel 8
na wijzen de tot op heden uitgevoerde analyses uit dat wanneer wordt gecontroleerd voor sociaal-economische achtergronden van de leerlingen er geen of nauwelijks verschillen meer zijn naar etnische herkomst. Met andere woorden, allochtone en autochtone leerlingen halen dan nagenoeg dezelfde prestaties. (Voor een overzicht van het betreffende onderzoek, zieDriessen, 1990a, 1990b, 1993.)
Omdat de tot nu toe uitgevoerde analyses bijna steeds beperkt zijn gebleven tot het basis- onderwijs is het van belang na te gaan of de hierboven weergegeven conclusie ook opgaat voor het voortgezet onderwijs. Bovendien is het nu mogelijk een verfijning aan te brengen in de analyses die voordien nog niet is toegepast; bedoeld is hier een onderscheid naar O VG's en niet-OVG's. Wat dit laatste betreft is enige uit- leg noodzakelijk. Tot nu toe werd in analyses impliciet aangenomen dat de variabele 'etni- sche herkomst' min of meer normaal verdeeld was over de populatie. Dit is echter in werke- lijkheid natuurlijk niet het geval; allochtonen zijn namelijk sterk geconcentreerd in grote ste- den, terwijl zij daarbuiten slechts in relatief ge- ringe aantallen woonachtig zijn. De op basis van dit type analyse verkregen resultaten zijn wellicht in theoretisch opzicht wel correct maar hebben betrekking op een artificiële, niet bestaande situatie; het zijn eigenlijk louter theoretische 'gemiddelden'. Het benadert meer de werkelijkheid en is daardoor wellicht ade- quater wanneer de analyses apart worden uitge- voerd voor regio's met veel en regio's met wei- nig of geen allochtonen. De in het onderhavige onderzoek gehanteerde indeling naar OVG- participatie biedt in deze goede mogelijkhe- den; de gebieden vallen immers vrijwel steeds samen met (delen van) grote steden. |
Rekening houdend met de hierboven gemaakte opmerkingen zijn er twee analyses uitgevoerd; één voor de groep leerlingen op scholen die participeren aan een O VG en één voor de groep leerlingen op scholen die niet samenwerken in het kader van een OVG. Als analyse-techniek is gekozen voor stapsgewijze multiple regres- sie-analyse. De afhankelijke variabelen zijn eerst het onderwijsniveau en vervolgens de toetsprestaties (totaal). Als onafliankelijke va- riabelen is als eerste stap in één blok beroeps- en opleidingsniveau ouders ingevoerd - als in- dicatoren voor de sociaal-economische achter- grondkenmerken - en is daar vervolgens in de tweede stap etnische herkomst aan toegevoegd. Voor dit laatste is de oorspronkelijke variabele uiteengelegd in zes zogenaamde dummies. Vijf daarvan zijn in de tweede stap opgenomen; de zesde - de groep Nederlandse leerlingen - fungeert als referentiecategorie. In Tabel 8 staan de resultaten van de analyses. Van links naar rechts worden de volgende cijfers ver- meld: in kolom 1 - 7 de gestandaardiseerde re- gressiecoëfficiënten (bèta's) voor elk van de onafhankelijke variabelen; in kolom 8 het per- centage variantie dat wordt 'verklaard' door beroep en opleiding ouders; in kolom 9 het per- centage variantie dat extra wordt 'verklaard' nadat het effect van beroep en opleiding al is verdisconteerd. ('ASM' staat voor de Antil- liaanse, Surinaamse en Molukse leerlingen.)
Resultaten van regressie-analyse met onderwijsniveau en toetsprestaties als afhankelijke en (a) sociale- achtergrondkenmerken en (b) etnische herkomst als onafhankelijke variabelen, naar OVG-partidpatie. Bèta's en percentage door (a), resp. additioneel door (b) verklaarde variantie |
|
|
|
|
|
|
|
ov. |
ov. |
|
add. |
|
OVG |
ber. |
opl. |
ASM |
Mar. |
Trk. |
OVB |
all. |
|
|
ond.niveau |
nee |
.17 |
.34 |
.02 |
.01 |
.01 |
.02 |
.04 |
20.9 |
.2 |
|
ja |
.14 |
.29 |
.14 |
.08 |
.12 |
.07 |
.08 |
10.5 |
3.9 |
prestaties |
nee |
.11 |
.30 |
-.03 |
-.03 |
-.03 |
-.01 |
-.01 |
15.3 |
.3 |
|
ja |
.06 |
.31 |
-.03 |
-.05 |
-.05 |
.01 |
.01 |
14.6 |
.5 |
|
Wat het onderwijsniveau betreft, blijkt uit Tabel 8 dat voor de verklaring van verschillen daarin het opleidingsniveau van de ouders ver- uit het grootste gewicht heeft. Dit geldt voor zowel leerlingen op scholen binnen als leerlin- gen op scholen buiten OVG's. Buiten OVG's volgt daarna het beroepsniveau als belangrijk- ste variabele; de bèta's voor elk van de onder- scheiden herkomstland-dummies zijn alle niet relevant. Dit keert ook terug bij de vergelijking van de percentages verklaarde variantie. Bui- |
259
PSDAGOGHCHC
SrUDliN
-ocr page 267-
ten gebieden verklaren de sociale-achtergrond- kenmerken bijna 21 procent, terwijl etnische herkomst daar minder dan een half procent aan toevoegt. Binnen OVG's zijn de bèta's voor de herkomstlanden hoger dan buiten OVG's en ook het additioneel door etnische herkomst verklaarde percentage variantie is groter dan buiten de gebieden. Toch neemt dit niet weg dat de sociale-achtergrondkenmerken veel belang- rijker zijn dan etnische herkomst. Voor de ver- klaring van verschillen in prestaties zowel bin- nen als buiten OVG's geldt eigenlijk hetzelfde als wat hierboven is gezegd met betrekking tot onderwijsniveau. Samenvattend lijkt het er dus op dat voor de verklaring van verschillen in on- derwijsniveaus en prestaties het opleidingsni- veau van de ouders verreweg het grootste ge- wicht in de schaal legt. Na verdiscontering van de sociale-achtergrondkenmerken voegt de et- nische herkomst nagenoeg niets meer toe in deze verklaring'. Dit geldt voor de groep leer- lingen binnen èn voor de groep leerlingen bui- ten de gebieden. Eén uitzondering moet wor- den gemaakt op dit algemene beeld: voor de verklaring van verschillen in onderwijsniveaus binnen de OVG's is er wèl enige - zij het rela- tief geringe - invloed van etnische herkomst.
6 Conclusies
Er bestaan grote verschillen in sociaal-etnische achtergronden van leerlingen binnen en leer- lingen buiten onderwijsvoorrangsgebieden. OVG's kenmerken zich vooral door veel ho- gere percentages allochtone doelgroepleerlin- gen en veel lagere percentages leerlingen die niet tot de OVB-doelgroepen behoren. Opval- lend is overigens dat volgens de huidige criteria van het OVB ruim 40 procent van de leerlingen als achterstandsleerlingen worden beschouwd. Het is de vraag of dit wel terecht is en of een aanscherping van de regelgeving niet gepast is - dit laatste uiteraard met een herverdeling van de daarmee vrijkomende gelden over de 'echte' achterstandscategorieën. |
Een vergelijking van de OVG's naar schooltype laat zien dat het vooral de lagere on- derwijsniveaus - en dan met name het ibo en lbo - zijn die aan een OVG participeren; de hogere niveaus (havo/vwo en vwo) komen na- genoeg niet voor binnen een OVG. In het alge- meen bestaan er niet-onaanzienlijke verschil- len in toetsprestaties tussen leerlingen op scho- len binnen en leerlingen buiten gebieden. Na- dere analyse maakt echter duidelijk dat deze grotendeels verdwijnen als rekening wordt ge- houden met het verschil in onderwijsniveaus tussen OVG's en niet-OVG's. Warmeer ver- volgens ook nog het verschil in sociaal- etnische samenstelling van de leerlingenpopu- laties wordt verdisconteerd dan blijft er niet meer over dan een verschil van 1 toetspunt bij een gemiddelde van 50. Het voorafgaande sa- menvattend: verschillen tussen OVG's en niet- OVG's betreffen verschillen in toetsprestaties die nagenoeg geheel kunnen worden herleid tot verschillen in onderwijsniveau (ofwel school- type) en sociaal-etnische achtergronden op gezinsniveau. Wat het effect van OVG- participatie en de in het kader daarvan dc on- dernomen activiteiten zal zijn op de prestaties, daarop zal mettertijd pas meer zicht worden ge- kregen.
Analyses waarmee het relatieve gewicht van sociale achtergronden en etnische her- komst is bepaald bij de verklaring van verschil- len in onderwijsniveau en prestaties maken duidelijk dat OVG's daarin nauwelijks ver- schillen van niet-OVG's. Als rekening wordt gehouden met de sociale achtergronden van de leerlingen (i.e. het opleidings- cn berocpsni- veau van hun ouders) dan verdwijnen de ver- schillen tussen allochtone en autochtone leer- lingen bijna geheel. Alleen binnen gebieden is er enige extra invloed van etnische herkomst op onderwijsniveau. Dit resultaat wil overigens niet zeggen dat de achterstanden van de 1.90- leerlihgen niets van doen hebben met hun etni- sche herkomst. Immers, door de concentratie van een zeer groot deel van hun ouders in de laagste opleidings- en beroepsniveaus kan hier met evenveel recht worden gesproken van een etnisch als van een sociaal verschijnsel.
Noten
1 Deze categorie wordt ook wel aangeduid als 'Ne- derlandse arbeiderskinderen'. Helemaal correct zijn beide benamingen niet. Het betreffen name- lijk niet allemaal kinderen van arbeiders; boven- dien bevat de categorie ook allochtone kinderen die niet tot de OVB-doelgroepen behoren, zoals |
260
noAGoeiscHc
STUD4ÉM
-ocr page 268-
Fransen, Duitsers, Engelsen, etc. De verschillen tussen de in de tabellen en in para- graaf 2 genoemde aantallen leerlingen zijn het gevolg van 'missing values'. Analyses met betrek- king tot de meeste relevante kenmerken wijzen overigens niet uit dat de non-respons selectief zou zijn (vgl. Driessen & Van der Werf, 1992a). Waarschijnlijk ligt het precieze percentage er- gens tussen de 40 en 48 in. VOCL'89 kent als na- deel dat scholen in de Randstad wat onderverte- genwoordigd zijn (m.n. Amsterdam). Een voordeel van VOCL'89 ten opzichte van de LEO- onderzoeken (Landelijke Evaluatie OVB) is echter dat de gegevens over de gezinsachtergronden (o.a. opleiding en etniciteit) van de ouders zelf verkregen zijn en niet via de scholen. In de LEO- onderzoeken in het basisonderwijs zijn de scho- len en ouders direct belanghebbenden; de cate- gorisering heeft immers gevolgen voor de om- vang van het team en de aandacht voor de kinderen. In het voortgezet onderwijs, waar VOCL'89 betrekking op heeft, is de gewichtenre- geling niet van toepassing. Verder zijn de gege- vens over opleiding, beroep en etniciteit binnen VOCL'89 door de onderzoekers op uniforme wijze gecategoriseerd, terwijl dat binnen de LEO- onderzoeken aan de afzonderlijke scholen is overgelaten.
Overigens wordt in Tabel 8 aandacht besteed aan een analyse waarbij niet is gecontroleerd voor onderwijsniveau.
Vanwege de thematiek van deze publikatie is ter indicatie van de individuele achterstandsken- merken het OVB-gewicht gehanteerd. In onder- zoek wordt ook wel gebruik gemaakt van een combinatie van het opleidings- en beroepsni- veau van beide ouders. Ter vergelijking is nage- gaan of dit tot afwijkende resultaten zou leiden. Daartoe is het opleidings- en beroepsniveau van de vader en moeder (voor zover aanwezig) ge- middeld en is vervolgens de nieuwe variabele in vier klassen van elk ca. 25 procent opgedeeld. Deze indicator van het sociaal milieu isdaarna ter vervanging van het OVB-gewicht in de analyses opgenomen. Voor de 'toets totaal' zijn de bèta's: .67, .10 en .05, en de gecorrigeerde toetsscores: 50.7 en 49.3. Het beeld voor de drie afzonderlijke toetsonderdelen ligt in dezelfde lijn. De verschil- len zijn dus uiterst gering en worden hoogst- waarschijnlijk veroorzaakt doordat bij de milieu- variabele de etnische herkomst sec niet is verdis- conteerd. Gezien het bèta-verschil van slechts en- kele honderdste punten is dit ertegelijkertijd een indicatie voor dat de etnische herkomst hooguit een zeer minimale rol kan spelen bij de verklaring van verschillen in toetsprestaties. |
6 In verband met de situatie rond witte en zwarte scholen zal er sprake zijn van 'grensoverschrij- dend verkeer', d.w.z. witte leerlingen zullen wel- licht ook naar witte scholen gaan buiten 'hun' ge- bied.
7 Het is vervolgens de vraag of het hier om een kwalitatief of louter om een kwantitatief pro- bleem gaat.
8 Vergelijk ook het slot van noot 5.
Literatuur
Driessen, G. (1990a). De onderwijspositie van alloch- tone leerlingen. De rol van sociaal-economische en etnisch-culturele factoren, met speciale aan- dacht voor het Onderwijs in Eigen Taal en Cul- tuur. Nijmegen: ITS.
Driessen, G. (1990b). Sociaal milieu en etnische her- komst als verklaring voor verschillen in onder- wijspositie. Pedagogisch Tijdschrift, 15, 349-357.
Driessen, G. (1993). Socio-economic or ethnic deter- minants of educational opportunities? Results from the educational priority policy Programme in the Netherlands. Verschijnt in: Studies in Edu- cational Evaluation.
Driessen, G., & Werf, G. van der (1992a). Het functio- neren van het voortgezet onderwijs. Beschrijving steekproef en psychometrische kwaliteit instru- menten. Groningen/Nijmegen: RION/ITS.
Driessen, G., & Werf, G. van der (1992b). Het functio- neren van het voortgezet onderwijs. De positie van leerlingen in het eerste leerjaar. Nijmegen/ Groningen: ITS/RION.
Kloprogge, J. (red.) (1989). Voorrang voor de gebie- den? Notitie over het onderwijsvoorrangsbeleid in 1988. 's-Gravenhage: SVO.
Kloprogge, J. (1991). Het gewicht gewogen. Notitie over het onderwijsvoorrangsbeleid in 1990. 's- Gravenhage: SVO.
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen (1985a). Onderwijsvoorrangsplan. 's-Gravenha- ge: Staatsuitgeverij.
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen (1985b). Circulaire BO/OVB-703.218. Aanwijzing onderwijsvoorrangsgebieden per 1 augustus 1986. Ministerie van Onderwijs en Wetenschap- pen. |
-ocr page 269-
Research voor Beleid (1987a). Onderwijs en welzijn in onderwijsvoorrangsgebieden. Leiden: RvB.
Research voor Beleid (1987b). Onderwijsvoorrangs- gebieden, organisatie en management. Leiden; RvB.
Stimulans (1985). De ontwerp-circulaire. Nieuws- brief, 6e nummer. Stimulans.
Tesser, P., Werf, M. van der. Mulder, L., & Weide, M. (1989). De beginfase van het voorrangsbeleid in het basisonderwijs. Verslag van het oriënterend onderzoek van de landelijke OVB-evaluatie. Nijmegen/Groningen, ITS/RION.
Tesser, P., Mulder, L, & Werf, M. van der (1991). De eerste fase van de longitudinale OVB- onderzoeken. Het leerlingenonderzoek. Nijmegen/Groningen: ITS/RION.
Verhaak, C., & Brandsma, H. (1991). Onderwijsvoor- rangsgebieden op weg. Een beschrijving van de gebieden als organisatienetwerken en project- organisaties. Nijmegen/Groningen: ITS/RION.
Vermeulen, H., & Werf, M. van der (1989). De plan- nen van de onderwijsvoorrangsgebieden. Ver- slag van een analyse van de OVB-gebiedsplan- nen. Groningen: RION. |
Abstract
Differences between pupils in and out of Educational Priority Areas
G. Driessen, Pedagogische Studiën, 1993, 70, 252-262.
One of the components of the Educational Priority Policy concerns the policy regarding the Educational Priority Areas (EPAs). Within EPAs there is an accumu- lation of educational disadvantages. Primary schools, secondary schools and welfare agencies work together to combat these disadvantages. This article focuses on differences between secondary education pupils in and out of EPAs. In the analyses a sample of nearly 20,000 pupils is used. The results show that there are differences between EPAs and non-EPAs concerning social and ethnic backgrounds of the pupils, level of secondary education and test scores. However, the differences in test scores can be attributed to differences in level of education which in turn can be ascribed to differences in social-ethnic backgrounds. |
Manuscript aanvaard 11-1-1993
Auteur
G. Driessen is werkzaam op het Instituut voor Toege-
paste Sociale Wetenschappen te Nijmegen.
Adres: ITS, Postbus 9048, 6500 KJ Nijmegen
262
PeOAGOGlSCHE
SrUDliN
-ocr page 270-
Samenwerking in Onderwijsvoorrangsgebleden'
C. Verhaak
Samenvatting
Het doel van onderwijsvoorrangsgebieden is om in regio's waar sprake is van een cumulatie van achterstandsfactoren door middel van sa- menwerking tussen scholen en welzijnsinstel- lingen de onderwijskansen van kinderen te ver- beteren. Onderwijsvoorrangsgebieden moeten vormgeven aan schooloverstijgende bestrijding van onderwijsachterstanden, afgestemd op het lokaal beleid. In dit artikel wordt verslag gedaan van een onderzoek naar de stand van zaken van het inhoudelijk beleid van en de samenwer- kingsrelaties binnen de onderwijsvoorrangsge- bieden. Uit het onderzoek blijkt dat samenwer- king tussen scholen en welzijnsinstellingen slechts moeizaam op gang komt. Dat neemt niet weg dat er binnen onderwijsvoorrangsgebie- den een breed palet van activiteiten wordt uit- gevoerd. De doelstellingen van de activiteiten zijn echter veelal vaag omschreven. Het ont- breekt aan een uitwerking in operationele ter- men. Dit heeft met name te maken met de on- duidelijkheid die er heerst over de wijze waarop onderwijsachterstanden op lokaal niveau moe- ten worden bestreden.
Inleiding
Sociale ongelijkheid is hardnekkig, niet alleen in het onderwijs. Jarenlange bestrijding ervan heeft nog steeds niet het beoogde resultaat op- geleverd. Er is onvoldoende duidelijk wat de juiste strategieën zijn om de ongelijkheid te verminderen. Ook is er onduidelijklieid over de instrumenten die hiertoe het best kunnen wor-
* Dit artikel is onder andere geschreven op basis van een onderzoek naar de stand van zaken in onder- w^ijsvoorrangsgebieden dat in het kader van de Lan- delijke Evaluatie van het Onderwijsvoorrangsbeleid door het ITS en het RION is uitgevoerd. |
den ingezet. De motieven om achterstanden te bestrijden wisselen met de geest van de tijd. Was het in de jaren zeventig de roep om recht- vaardigheid en gelijke kansen die, gesteund door een overheid met geloof in de verzor- gingsstaat leidde tot grootscheepse stimule- ringsprogramma's, de laatste jaren staan effi- ciëntie en resultaten centraal. De verzorgings- staat raakt uit de gratie. De moeilijke taak van de achterstandsbestrijding wordt doorgescho- ven naar het lokaal beleid. Samenwerking tus- sen instellingen op lokaal niveau moet er toe leiden dat beleid doelgericht, dicht bij huis en afgestemd op de plaatselijke situatie kan wor- den vormgegeven en uitgevoerd. Het hoogte- punt van deze samenwerkingsgedachte zien we in de sociale vernieuwing. Ook het beleid rond onderwijsvoorrangsgebieden past in dit kader.
Samenwerking in onderwijsvoorrangsver- band moet leiden tot een vergroting van de af- stemming van en de continuïteit in activiteiten die tot doel hebben de onderwijskansen van kinderen in sociaal-economisch zwakke re- gio's te verbeteren. Men doelt hierbij vooral op afstemming van voorrangsactiviteiten van ver- schillende typen scholen: basisscholen en scholen voor speciaal onderwijs en basisscho- len met scholen voor voortgezet onderwijs. Dit moet de continuïteit van het onderwijs en van de achterstandsbestrijding op leerlingniveau tijdens de hele schoolloopbaan waarborgen.
In dit artikel beantwoorden we de vraag wat er van die samenwerking in onderwijsvoorrangs- gebieden terecht gekomen is. Hoe intensief is de samenwerking? Wat is de kwaliteit van de samenwerking en welke activiteiten worden er uitgevoerd? Onder welke voorwaarden levert samenwerking de beste resultaten op? Dit is niet alleen van belang om inzicht te krijgen in de wijze waarop onderwijsvoorrangsbeleid vorm krijgt. Het gaat er ook om lering te trek- ken uit ervaringen die in onderwijsvoorrangs- gebieden zijn opgedaan, juist nu in het kader |
-ocr page 271-
van de sociale vernieuwing veel nieuwe initia- tieven tot samenwerking zijn ontstaan en nog zullen ontstaan. Wanneer ook de voorstellen van de commissie Van Kemenade doorgang zullen vinden zal samenwerking tussen scho- len en welzijnsinstellingen op lokaal niveau een steeds grotere rol gaan spelen in beleid om onderwijskansen te verbeteren (Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, 1992). Voor we ingaan op de gang van zaken in onderwijsvoor- rangsgebieden geven we eerst nog een kort overzicht van de wettelijke regelingen rond on- derwijsvoorrang. Ook beschrijven we een in- houdelijk kader van waaruit processen die zich in onderwijsvoorrangsgebieden afspelen be- grepen kunnen worden.
1 Achtergrond wetsvoorstel
In de regio's die als onderwijsvoorrangsgebied zijn aangewezen is sprake van een cumulatie van achterstanden. Dit vergroot de onderwijs- achterstand van de leerlingen en maakt de be- strijding ervan moeilijker. Verschillende in- stellingen werken vaak langs elkaar heen met dezelfde doelgroep en bestrijden deels samen- hangende problemen. Het belangrijkste doel van het wetsvoorstel is te komen tot een samen- hangend onderwijsvoorrangsbeleid. Die sa- menhang zou bevorderd worden door scholen en welzijnsmstellingen samen te laten werken bij het verbeteren van onderwijskansen in hun regio. Samenhang houdt in dat de werkwijze van instellingen die met eenzelfde doelgroep te maken hebben op elkaar aansluit. Zo is het bij- voorbeeld aan te bevelen dat het voortgezet on- derwijs bij de keuze van de lesmethoden aan- sluit bij de wijze waarop in het basisonderwijs is gewerkt. Zo moeten aansluitingsproblemen tussen verschillende schooltypen (basisschool- speciaal onderwijs; basisschool-voortgezet on- derwijs) worden voorkomen. De inbreng van het welzijnswerk wordt van belang geacht om de discrepantie tussen school- en thuismilieu te overbruggen. De gemeente moet er zorg voor dragen dat het beleid van het gebied afgestemd wordt op de lokale situatie en aansluit bij sa- menhangend beleid. Dit alles moet er toe leiden dat er ten aanzien van het onderwijs een conti- nuïteit ontstaat in de dienstverlening voor kin- deren en ouders in een bepaalde regio. |
Ook in het wetswijzigingsvoorstel uit 1990 wordt opnieuw gewezen op het belang van sa- menwerking. De formulering is echter anders: samenwerking is noodzakelijk vanuit het oog- pimt van efficiëntie. Om geïntegreerd beleid, afgestemd op plaatselijke situatie mogelijk te maken worden er weinig regels van bovenaf gesteld. Men probeert zoveel mogelijk de vrij- heid van invulling op lokaal niveau te verster- ken. Hetzelfde zien we binnen de sociale ver- nieuwing. Ook dit beleid staat in het teken van samenwerking op lokaal niveau. Ook nu moet dat leiden tot doelgerichter en efficiënter beleid dat dicht bij de mensen zelf vorm krijgt. Alleen is het beleidsterrein waar het bij sociale ver- nieuwing om gaat veel groter. Niet alleen lo- kaal onderwijs- en welzijnsbeleid zijn er bij be- trokken, het gaat ook om volkshuisvesting en arbeidsvoorziening.
Samenwerken, afstemmen, continuïteit aanbrengen, deze termen komen terug in ver- schillende beleidsnotities. Concrete invullin- gen worden echter niet gegeven. Dat wordt overgelaten aan gemeenten en andere instellin- gen op lokaal niveau om 'de aansluiting bij de plaatselijke situatie te garanderen'.
2 Inhoudelijke achtergrond
Wanneer we iets willen zeggen over de effecti- viteit en de werking van onderwijsvoorrangs- gebieden moet duidelijk zijn vanuit welke inhoudelijke invalshoek deze samenwerkings- verbanden bekeken moeten worden; welk in- houdelijk kader biedt aanknopingspunten om processen die zich in voorrangsgebieden afspe- len te verklaren? In het verleden zijn onder- wijsstimuleringsprojecten beschouwd als pro- jectorganisaties (Smets & Van Kessel, 1980; Research voor Beleid, 1987a, 1987b). Onder- wijsvoorrangsgebieden zijn echter maar ten dele als projectorganisaties te begrijpen.
Een belangrijk kenmerk van een project- organisatie is dat de projectleiding casu quo het management in handen is van een of meerdere personen met bepaalde (gedelegeerde) be- voegdheden en duidelijk gedefinieerde taken. Binnen de organisatie van de onderwijsvoor- rangsgebieden is weliswaar een belangrijke taak weggelegd voor het projectmanagement casu quo de coördinator, de formele bevoegd- |
264
PCDÄGOGISCHE
STUDIÉN
-ocr page 272-
heid van dit management is nihil. Op bestuurs- niveau hebben de coördinatoren slechts een adviserende stem, naar het uitvoeringsniveau ontbreekt het hen aan sanctionerende bevoegd- heden. Deelnemende organisaties zijn primair verantwoording schuldig aan hun eigen be- voegd gezag. Het samenwerkingsverband zelf is geen rechtspersoon en kan ook geen mensen in dienst nemen.
Onderwijsvoorrangsgebieden zijn daarom beter te begrijpen als organisatienetwerken. De samenwerkende instellingen blijven zelf ver- antwoordelijk voor de inzet van de middelen, hun samenwerking heeft echter wel een min of meer gestructureerde vorm. In het onderwijs is deze netwerkontwikkeling nog tamelijk jong. De autonomie van instellingen, met name van scholen, heeft van oudsher hoog in het vaandel gestaan. Pas de laatste jaren ontstaat er meer sa- menwerking tussen scholen onderling, tussen scholen en overheidsinstellingen en tussen scholen en andere organisaties.
Het meest opvallende dat in de wetenschap- pelijke literatuur over organisaticnetwerken wordt benadrukt, is hun ambigue karakter. Or- ganisaties zijn bovenal gesteld op hun eigen autonomie. Ze gaan pas relaties met elkaar aan als ze hier voordeel uit kunnen halen. Netwer- ken bewegen zich daarom steeds in het span- ningsveld van autonomie versus afhankelijk- heid: "Als wc er vanuit gaan dat de meeste organisaties gesteld zijn op hun autonomie en identiteit, dan is aan te nemen dat de meeste netwerken vaker uit nood of expansiedrang dan uit zoiets als liefde-op-het-eerste-gezicht wor- den geboren" (Wassenberg, 1980, p. 17).
Ook in netwerken van onderwijsinstellin- gen is deze ambiguïteit te herkennen: "Samen- werkingsverbanden van scholen zijn instabiel omdat iedere school in vrijheid steeds kan af- wegen of de baten van het samenwerkingsver- band nog opwegen tegen de lasten" (Van der Geest, 1986, p. 3). |
Er zal dus altijd worden gezocht naar een manier om de voordelen die het netwerk biedt te vergroten zonder dat dit ten koste gaat van de autonomie van de eigen instelling, van de eigen school. Daarom is het voor een helder inzicht in het functioneren van netwerken niet voldoende om de doelstellingen van het netwerk als ge- heel te kennen. Iedere organisatie maakt name- lijk constant afwegingen tussen het eigen be- lang en het belang van het netwerk. Belangen van de afzonderlijke instellingen bepalen dan ook minstens zo sterk het functioneren van het netwerk als de doelstellingen van het netwerk in het geheel. Samenwerking in netwerken is vaak ver te zoeken. Deelnemers zijn er juist op uit om de eigen autonomie te allen tijde te be- waken. De eigen belangen van de instellingen komen dan gemakkelijk in conflict met het ge- meenschappelijk doel van het samenwerkings- verband. Bij de analyse van netwerken moeten daarom de afzonderlijke organisaties centraal staan: "Zij onderhandelen, concurreren en wer- ken eventueel samen" (Godfroij, 1981). Naast de behoefte om samen te werken moeten ook de tegengestelde belangen duidelijk zijn.
Dit ambigue karakter van organisatienet- werken brengt met zich mee dat de structuur van het netwerk niet zozeer bepaald wordt door de reden van samenwerking maar eerder door de eigen belangen van de organisaties. Er is een constante spanning tussen het belang van het netwerk en het belang van de deelnemers. Dit brengt sommige auteurs (Wassenberg, 1980 en ook Godfroij, 1981) er toe netwerken te be- schrijven als arena's. In die arena's spelen par- ticipanten constant een spel waarin ieder een evenwicht zoekt tussen autonomie en aflianke- lijkheid. In de volgende paragraaf wordt duide- lijk hoe het spel in de arena van het onderwijs- voorrangsgebied van 1986 tot 1990 is gespeeld.
3 Onderzoeksopzet
Ten behoeve van het onderzoek naar de stand van zaken in onderwijsvoorrangsgebieden zijn in 1988 en 1989 36 gebiedscoördinatoren bena- derd. Dal is vijftig procent van het totale aantal coördinatoren dat ten tijde van het onderzoek actief was. Deze coördinatoren waren verbon- den aan de OVG's van de steekproef van de co- hortstudies van de Landelijke Evaluatie van het Onderwijsvoorrangsbeleid. Hierdoor is het in de toekomst mogelijk geworden gegevens van deze gebieden te koppelen aan gegevens op schoolniveau.
De coördinatoren hebben in het najaar van 1988 een schriftelijke vragenlijst ontvangen waarin vragen werden gesteld over bestuur- lijke samenstelling, organisatorische vormge- |
-ocr page 273-
ving, interne en externe samenwerkingsrelaties en activiteiten van het gebied. Dertig coördina- toren waren bereid met het onderzoek mee te doen. Bij hen is ook een interview afgenomen. Tijdens dat interview zijn achtergronden van de gegevens uit de schriftelijke vragenlijst be- sproken.
4 Resultaten: de praktijk in on- derwijsvoorrangsgebieden
4.1 Intensiteit van de samenwerking
Participanten in onderwijsvoorrangsgebieden ontmoeten elkaar in de meeste gevallen niet frequent. Op beleidsbepalend niveau (direc- ties) treft men elkaar eigenlijk met name op jaarvergaderingen van het samenwerkingsver- band. Alleen directies van basisscholen onder- ling zitten gemiddeld vaker rond de tafel: men treft elkaar zelfs gemiddeld gesproken maan- delijks. Op uitvoerend niveau zijn de contacten meestal wat hechter. Basisscholen en welzijns- instellingen werken het intensiefst samen (ge- middeld maandelijks). Basisscholen onderling, scholen voor voortgezet onderwijs onderling en scholen voor voortgezet onderwijs en wel- zijnsinstellingen treffen elkaar op uitvoerend niveau enkele malen per jaar.
4.2 Uitgevoerde activiteiten
In het totaal zijn in zesendertig onderwijsvoor- rangsgebieden voor de periode 1986-1990 1443 activiteiten gepland. Dat zijn er gemid- deld ongeveer veertig per gebied. Deze activi- teiten zijn onder te verdelen in tien verschil- lende thema's:
- basisvaardigheden
activiteiten gericht op het verbeteren van taal- en rekenvaardigheid;
- zorgverbreding
stimuleren van randvoorwaarden om cogni- tieve ontwikkeling te verbeteren zoals leer- lingvolgsysteem, leerlingbegeleiding en schoolmaatschappelijk werk;
- niet-cognitieve ontwikkeling activiteiten ter stimulering van creatieve, sportieve en sociaal-emotionele ontwikke- ling;
- school-ouders-buurt activiteiten voor ouders; |
- gebiedsontwikkeling
activiteiten die te maken hebben met de in- standhouding van het samenwerkingsver- band zelf;
- gedragsproblematiek
activiteiten rond opvang van spijbelaars en preventie van schooluitval;
- roldoorbreking
activiteiten die tot doel hebben stereotiepe rolpatronen van mannen en vrouwen/jon- gens en meisjes ter discussie te stellen;
- voorschoolse periode
activiteiten voor kinderen tot vier jaar en hun ouders;
- intercultureel onderwijs
activiteiten die het multi-culturcle karakter van de samenleving expliciet uitdragen;
- ononderbroken ontwikkelingslijn activiteiten die er toe moeten leiden dat de aansluiting tussen verschillende typen on- derwijs verbetert.
In Tabel 1 wordt duidelijk hoe de activiteiten over deze tien thema's zijn verdeeld.
Tabel 1
Activiteiten naar thema (N=1443)* |
thema |
W |
% |
basisvaardigheden |
331 |
23 |
zorgverbreding |
152 |
11 |
niet cognitieve ontw. |
129 |
|
school-ouders-buurt |
291 |
20 |
gebiedsontwikkeling |
53 |
|
gedragsproblematiek |
60 |
|
roldoorbreking |
37 |
|
voorschoolse periode |
50 |
|
intercultureel onderwijs |
109 |
|
ononderbroken ontw.lijn |
120 |
8 |
anders |
111 |
8 |
totaal |
1443 |
100 |
|
* Tabel uit Verhaak en Brandsma, 1991 |
Ruim de helft van de voorrangsactiviteiten heeft betrekking op basisvaardigheden, zorg- verbreding en het verbeteren van de contacten tussen school-ouders en buurt. Hierbij moet in ogenschouw worden genomen dat het hierbij gaat om informatie uit de gebiedsplannen die in 1986 zijn opgesteld. De laatste jaren is met name het thema 'voorschoolse periode' sterk in de aandacht gekomen. Veel onderwijsvoor- rangsgebieden hebben zich op dit terrein ge- |
266
PCOAGOC/SCHC
STUDltN
-ocr page 274-
profileerd (Verhaak & Kristensen, 1992). De nadruk op basisvaardigheden zal verder eerder zijn toe- dan zijn afgenomen.
Ruim veertig procent van de activiteiten is direct gericht op de leerlingen zelf. Een kwart van de activiteiten is gericht op ouders, bij nog een kwart gaat het om activiteiten voor leer- krachten. Vaak gaat het hier om bijscholing. In Figuur 1 wordt de verdeling van de activiteiten naar doelgroep schematisch weergegeven.
Tabel 2
Activiteiten naar samenwerkingsrelatie* |
samenwerkingsrelatie |
aantal |
% |
basisscholen onderling (BOBO) |
131 |
9.1 |
basisscholen nnet vo-scholen (BOVO) |
58 |
4.0 |
basisscholen met so-scholen (BOSO) |
48 |
3.3 |
basisscholen met welz.instellingen (BOWW) |
256 |
17.2 |
vo-scholen onderling (VOVO) |
99 |
6.9 |
vo- en so-scholen (VOSO) |
13 |
.9 |
vo-scholen met welz.instellingen (VOWW) |
109 |
7.6 |
so-scholen onderling (SOSO) |
7 |
.5 |
so-scholen met welz.instellingen (SOWW) |
8 |
.6 |
welzijnsinstellingen onderling (WWWW) |
131 |
9.1 |
basischolen met so- en vo-scholen (BOVOSO) |
71 |
4.9 |
basischolen met vo-scholen en welz. (BOVOWW) |
94 |
6.5 |
basischolen met so-scholen en welz. (BOSOWW) |
74 |
5.1 |
vo- en so-scholen met welz. (VOSOWW) |
11 |
.8 |
alle typen participanten samen |
115 |
8.0 |
onduidelijk |
216 |
15.0 |
totaal |
1443 |
100.0 |
|
* Tabel uit Verhaak en Brandsma, 1991 |
|
In onderwijsvoorrangsgebieden werken basis- scholen, scholen voor voortgezet onderwijs, scholen voor speciaal onderwijs en welzijns- instellingen samen. Per activiteit gaan verschil- lende typen participanten met elkaar samenwerken. Het kan gaan oni een samen- werkingsproject tussen basisscholen onder- ling, het is ook mogelijk dat basisscholen sa- men met bijvoorbeeld scholen voor speciaal onderwijs en welzijnsinstellingen bij een acti- viteit betrokken zijn. In Tabel 2 wordt duidelijk hoe vaak in welke constellatie wordt samenge- werkt.
Basisscholen en welzijnsinstellingen zijn bij de meeste activiteiten betrokken. Basis- scholen leveren een bijdrage aan 59% van de activiteiten, welzijnsinstellingen aan ruim 55%. Het voortgezet onderwijs is betrokken bij bijna 40% van de activiteiten, het speciaal on- derwijs bij nog geen kwart. In dit artikel blijft de rol van het speciaal onderwijs verder buiten beschouwing. Petersen en De Keijzer (1992) hebben over de positie van het speciaal onder- wijs binnen onderwijsvoorrang uitgebreid ge- rapporteerd.
In Tabel 3 wordt aangegeven welke soorten voorrangsactiviteiten door de verschillende sa- menwerkende instellingen worden uitgevoerd.
Algemeen beschouwd (zie eerste kolom van Tabel 2) ligt het zwaartepunt van activiteiten van onderwijsvoorrangsgebieden rond de thema's basisvaardigheden en school, ouders en buurt. Bijna de helft van de activiteiten heeft een van deze twee thema's. In de rechter zes kolommen van Tabel 3 worden deze gegevens verder uitgesplitst naar type samenwerking. |
267
FtDAGOGISCHt
STVDltN
-ocr page 275-
Tabel 3
Dan blijkt dat verschillende samenwerkende instellingen niet dezelfde typen activiteiten uit- voeren. Basisscholen leggen in hun voorrangs- activiteiten een sterke nadruk op de basisvaar- digheden. Relatief minder aandacht wordt besteed aan zorgverbreding en oudercontacten. Het welzijnswerk daarentegen concentreert zich op de ouderactiviteiten en de andere acti- viteiten die de verschillen tussen leefwerelden thuis en op school proberen te overbruggen. Daarnaast besteedt het welzijnswerk zelfstan- dig nog zo'n twintig procent van de voorrangs- activiteiten aan basisvaardigheden. Vaak gaat het hierbij om leespromotieprojecten van de bi- bliotheek. Ook activiteiten in de voorschoolse periode worden veel door het welzijnswerk uit- gevoerd. Dit percentage zal inmiddels gestegen zijn. In het voortgezet onderwijs concentreren voorrangsactiviteiten zich rond basisvorming, zorgverbreding en verbetering van de aanslui- ting tussen verschillende schooltypen. Bij zorgverbreding gaat het hierbij met name om leerlingbegeleiding. Ook huiswerkbegeleiding valt onder dit thema. Daarnaast wordt in het voortgezet onderwijs in het kader van OVB aandacht besteed aan preventie van drop-outs en opvang van spijbelaars.
Basischolen en scholen voor voortgezet on- derwijs samen richten zich op het thema onon- derbroken ontwikkelingslijn. Het gaat hierbij om het verkleinen van aansluitingsproblemen tussen basis- en voortgezet onderwijs.
Thema van de activiteit naar samenwerkingsrelatie (in procenten; N=1443)* |
thema |
tot. |
BOBO |
wwww |
VOVO |
BOVO |
BOWW |
VOWW |
basisvaardigheden |
23 |
49 |
21 |
25 |
21 |
22 |
10 |
zorgverbreding |
11 |
16 |
4 |
20 |
21 |
3 |
26 |
niet cognitieve ontw/. |
9 |
6 |
5 |
7 |
7 |
15 |
15 |
school-ouders-buurt |
20 |
15 |
37 |
3 |
5 |
38 |
8 |
gebiedsontwikkeling |
4 |
1 |
3 |
— |
— |
5 |
2 |
gedragsproblematiel< |
4 |
1 |
2 |
15 |
2 |
— |
19 |
roldoorbreking |
3 |
5 |
5 |
5 |
— |
1 |
6 |
voorschoolse periode |
4 |
1 |
18 |
— |
2 |
6 |
— |
intercultureel onderwijs |
8 |
7 |
3 |
7 |
5 |
7 |
6 |
ononderbroken ontw.lijn |
8 |
1 |
2 |
17 |
38 |
4 |
8 |
anders |
8 |
— |
1 |
— |
— |
— |
1 |
|
totaal
* Tabel uitVerhaak en Brandsma, 1991 |
|
4.3 Kwaliteit van de samenwerking in cijfers
Aan de coördinatoren is gevraagd per samen- werkingsrelatie op een vijfpuntsschaal (1 = zeer slecht, 5= zeer goed) hun oordeel te geven over de kwaliteit. Het resultaat hiervan is te zien in Tabel 4.
Tabel 4
Kwaliteit van de samenwerkingsrelatie (N=1443)*
type samenw.
gem.
sd |
BOBO |
3.8 |
1.22 |
BOVO |
2.9 |
0.75 |
BOSO |
3.0 |
0.96 |
BOWW |
3,7 |
0.67 |
VOVO |
3.6 |
0.79 |
voso |
3.0 |
0.83 |
VOWW |
3.2 |
0.86 |
SOSO |
3.2 |
0.89 |
soww |
3.0 |
1.09 |
totaal |
3.2 |
0.57 |
|
* Tabel uit Verhaak en Brandsma, 1991 |
De kwaliteit van de samenwerking tussen ba- sisscholen onderling wordt het meest positief beoordeeld. Ook de samenwerking tussen ba- sisscholen en welzijnsinsteilingen en tussen scholen voor voortgezet onderwijs onderling verloopt redelijk goed. Het slechtste gaat de sa- menwerking tussen basisscholen en scholen voor voortgezet onderwijs.
In de nu volgende subparagraaf wordt een overzicht gegeven van factoren die samenwer- kingsrelaties positief dan wel negatief beïn- vloeden. |
268
PeOAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 276-
De interviews hebben informatie opgele- verd over de achtergrond van deze kwaliteits- verschillen. Aan de coördinatoren is gevraagd naar factoren die van invloed zijn geweest op de samenwerkingsrelaties. Ook is ingegaan op de rol die de coördinatoren zelf hebben kunnen spelen om die samenwerking te stimuleren. Het is opmerkelijk dat de coördinatoren factoren die het functioneren van het samenwerkings- verband beïnvloeden vaag omschrijven. Vaak weet men nauwelijks aanwijzingen voor beter functioneren te formuleren. Om die reden geeft het volgende overzicht van de gegevens die een kwalitatieve analyse van de interviewgegevens heeft opgeleverd hier en daar een diffuus beeld. Hierdoor wordt echter duidelijk met welk een moeizaam proces het bestrijden van onderwijs- achterstanden op schooloverstijgend niveau vaak gepaard gaat.
4.4 Kwaliteit van de samenwerkingsrelaties, achtergronden
Basisscholen onderling De samenwerking tussen basisscholen onder- ling verloopt in het algemeen het meest van- zelfsprekend. Veel scholen hebben al enige tra- ditie in samenwerking en kennen elkaar van diverse overlegsituaties. Zo hebben scholen die dicht bij elkaar liggen in het verleden vaak al met elkaar te maken gehad. Er zijn bijvoor- beeld afspraken geweest voor gezamenlijke wervingsactiviteiten, planning van vakanties of afspraken over schooltijden. Ook scholen van dezelfde zuil hebben regelmatig contact met elkaar. Samenwerking tussen scholen van verschillende denominatie kan erg moeizaam zijn. Men heeft een (deels) overlappend voe- dingsgebied en is dus eikaars concurrent.
Uit Tabel 3 blijkt dat basisscholen voorna- melijk samenwerken op het terrein van de ba- sisvaardigheden en zorgverbreding. Men reali- seert zich welke meerwaarde contacten met andere scholen kan opleveren. Men wisselt ideeën uit over onderwerpen als ETC- integratie, oudercontacten en Nederlands als tweede taal. Ook neemt men materialen van el- kaar over.
Een andere belemmering voor samenwer- king is de beperkte motivatie die sommige scholen hebben om deel te nemen aan een on- derwijsvoorrangsgebied. |
Het belangrijkste doel blijkt dan de extra fa- ciliteiten te zijn. De basis voor samenwerking is in dit geval gering.
De motivatie voor OVB kan nog zo groot zijn, als de organisatorische voorwaarden ont- breken komt er weinig van de grond. Veel is bijvoorbeeld afhankelijk van de positie die schoolcontactpersonen van het onderwijsvoor- rangsgebied op de scholen innemen. Een sterk bestuur kan ook een belangrijke stimulerende rol spelen. Wanneer het bestuur het belang van het onderwijsvoorrangsbeleid onderstreept kan dat een belangrijke steun in de rug betekenen voor de OVB-leerkrachten op school.
Scholen voor voortgezet onderwijs onderling De samenwerking tussen scholen voor voort- gezet onderwijs komt meestal moeizamer van de grond dan bij basisscholen onderling. Con- tacten tussen de scholen voor voortgezet onder- wijs onderling zijn minder vanzelfsprekend dan contacten tussen basisscholen. De VO- scholen werken autonomer en hebben minder makkelijk directe contacten met buurt- en wel- zijnsorganisaties. Dat heeft onder meer te ma- ken met het grotere voedingsgebied van scho- len voor voortgezet onderwijs. Basisscholen hebben vaak een sterke betrokkenheid bij de buurt waarin ze liggen. In veel gebieden wordt deze buurtgerichte benadering nog benadrukt door een wijkgerichte gebiedsstructuur. Scho- len voor voortgezet onderwijs hebben minder affiniteit met 'de buurt' en werken meer op ste- delijk of zelfs gemeentegrens overschrijdend niveau.
De onderlinge concurrentie is vooral in het voortgezet onderwijs groot. Het recruteren van leerlingen staat bovenaan. De gebiedsfacilitei- ten kunnen daardoor makkelijk voor andere doelen worden ingezet. Dit veroorzaakt het be- langrijkste probleem dat veel coördinatoren ten aanzien van de samenwerking tussen scholen voor voortgezet onderwijs naar voren brengen. Er worden boventalligen ingezet op de uren die door het gebied voor OVB beschikbaar zijn ge- steld. Deze boventalligen zijn dus niet geselec- teerd op basis van hun eventuele geschiktheid voor het uitvoeren of coördineren van OVB- activiteiten op de school maar op basis van hun rechtspositionele status.
Op scholen voor voortgezet onderwijs lijkt samenwerking met andere scholen op meer or- |
269
pfDAGoatsCHe
STUDIËN
-ocr page 277-
ganisatorische problemen te stuiten dan op ba- sisscholen. De scholen hebben intern een min- der flexibele organisatiestructuur.
Ook fiisies vormen een belemmering voor het O VB. Wanneer er in een gebied tegelijker- tijd enkele fusies plaatsvinden kan dat de be- trokkenheid van het voortgezet onderwijs tot een minimum beperken. In oktober 1992 maakte staatssecretaris Wallage bekend dat een kwart van de scholen voor voortgezet on- derwijs in 1993 betrokken zal zijn bij een fusie. In sommige streken van het land gaat het zelfs om vijftig procent van de scholen. Veel scholen die in 1993 niet bij een fusie betrokken zijn hebben deze fusie net achter de rug. Met dit ge- geven in het achterhoofd kunnen we vraagte- kens zetten bij de mogelijkheden die er zijn om onderwijsvoorrang op een degelijke manier binnen scholen voor voortgezet onderwijs van de grond te krijgen.
Het van de grond krijgen van samenwerking tussen scholen voor voortgezet onderwijs doet een extra beroep op de inzet van de coördinatie van het gebied. De coördinatoren wijzen op het belang van het werken met operationele doelen en een planmatige aanpak. Het gezamenlijk op- zetten van een spijbelopvangproject of een werkgroep uitvoering leerplicht zijn voorbeel- den van zulke activiteiten die met goede geope- rationaliseerde doelen cn een systematische planning tot goede samenwerkingsresultaten kunnen leiden. Met name in de 'werkgroepen uitvoering'leerplicht' worden positieve erva- ringen opgedaan met de samenwerking tussen scholen voor voortgezet onderwijs onderling.
Samenwerking tussen basisscholen en scholen voor voortgezet onderwijs. In lang niet alle gebieden is een samenwerking tussen VO- en basisscholen van de grond geko- men. In veel gebieden is er weliswaar een po- ging tot samenwerking gedaan, maar tot grote resultaten heeft dat nog niet geleid.
Een belangrijk thema waar basisscholen en scholen voor voortgezet onderwijs zich geza- menlijk op richten is het verbeteren van de aan- sluiting tussen de beide schooltypen. Het on- derlinge vertrouwen blijkt wel eens beperkt te zijn. Dat kan komen door het verschil in voe- dingsgebied. Ook hier speelt de verzuiling nog- al eens een negatieve rol. Soms zijn de visiever- schillen tussen scholen zo groot dat er geen gezamenlijke activiteiten kunnen worden uit- gevoerd. |
Samenwerking tussen basisscholen en wel- zijnsinstellingen
Het welzijnswerk is moeilijk onder één noemer te vangen. Er zijn diverse werksoorten betrok- ken bij het voorrangsbeleid. Het gaat met name om de bibliotheken, het jeugd- en jongeren- werk, het maatschappelijk werk en de peuter- speelzalen.
Warmeer er gevraagd wordt naar positieve ervaringen met de samenwerking tussen onder- wijs en welzijn wordt de bibliotheek vaak ge- noemd. Oorzaken die hiervoor worden aange- haald hebben te maken met de schijnbaar beperkte cultuurverschillen die er tussen scho- len en bibliotheken overbrugd moeten worden. Doelstellingen van bibliotheekactiviteiten kunnen eenvoudig op uitvoerend niveau wor- den geformuleerd. Wanneer scholen en wel- zijnsinstellingen meer op beleidsbepalend ni- veau proberen samen te werken ontstaan er vaak problemen. Verschillen in prioriteitsstel- ling en methodiek lijken dan moeilijk op te los- sen.
Een algemene oorzaak die genoemd wordt voor problematische samenwerking met het welzijnswerk hangt voor een deel samen met de welzijnspolitiek zoals die in de jaren tachtig door de overheid is gevoerd. Onder andere als gevolg van de bezuinigingen wordt het wel- zijnswerk geplaagd door veel reorganisaties en veranderingen in de organisatiestructuur. Dat brengt wisselingen in personeel met zich mee wat een zorgvuldig opgebouwd contact met een^school gemakkelijk kan verstoren. Zonder een stabiele interne organisatie lijkt het daarom extra moeilijk om tot goede externe samenwer- kingsrelaties te komen.
Samenwerking tussen voortgezet onderwijs en welzijnswerk
Vanuit welzijnsinstellingen wordt er meer sa- mengewerkt met het basis- dan met het voort- gezet onderwijs. Toch hebben organisatienet- werken van welzijnsinstellingen en scholen voor voortgezet onderwijs hier en daar geleid tot veelbelovende gezamenlijke activiteiten. Ook hier gaat het in de meeste gevallen om sa- menwerking met de bibliotheek. |
270
PCDAGOGISCHe
STUDieN
-ocr page 278-
Positieve ervaringen met de samenwerkin- gen tussen VO-scholen en welzijnsinstellingen zijn in bijna alle genoemde gevallen direct ge- koppeld aan activiteiten die op uitvoerend ni- veau zijn geformuleerd. Voor de samenwer- king tussen scholen voor voortgezet onderwijs en bibliotheken geldt in zekere zin hetzelfde als voor de samenwerking bibliotheek-basis- scholen. De psychologische afstand tussen school en bibliotheek is minder groot dan die tussen scholen en andere welzijnsinstellingen. Bij andere activiteiten liggen zaken al gauw veel gevoeliger. Zo zijn huiswerkprojecten no- gal eens bron van conflicten. Dat geldt met name voor situaties waarbij vanuit het wel- zijnswerk lokatie en begeleiding worden gebo- den. Het welzijnswerk levert op die manier een bijdrage aan de instructie van leerlingen. Een competentiestrijd is in die gevallen niet uitzon- derlijk.
Spijbelopvangprojecten en 'werkgroepen uitvoering leerplicht' zijn ook activiteiten waarbij voortgezet onderwijs en welzijnswerk elkaar kunnen ontmoeten. Voor veel scholen voor voortgezet onderwijs is spijbelen echter een gevoelig punt. Verzuimproblematiek wordt liever binnenskamers gehouden.
Onderwijsvoorrangsgehieden als organisatie- netwerken
Vanuit het perspectief van organisatienctwer- ken zijn de beschreven processen die zich bin- nen onderwijsvoorrangsgehieden afspelen goed te interpreteren. De voor organisatienet- werken zo kenmerkende ambiguïteit tussen het belang van de verschillende organisaties en het belang van het netwerk is ook in de onderwijs- voorrangsgebieden goed te herkennen. Vooral tussen scholen die een opvolgende afliankelijk- heidsrelatie hebben met elkaar (basisscholen en scholen voor voortgezet onderwijs; basis- scholen en scholen voor speciaal onderwijs) speelt de bescherming van de autonomie een grote rol. Dit speelt bijvoorbeeld een rol bij de samenwerkingsproblemen in het kader van de aansluitingsproblematiek tussen basisscholen en scholen voor voortgezet onderwijs. Deze problemen zijn ook te herkennen bij samen- werking met welzijnsinstellingen. Door scho- len worden deze instellingen niet altijd in hun autoriteit geaccepteerd. De machtspositie van onderwijsinstellingen is in veel gebieden ster- ker dan die van het welzijnswerk. De autori- teitskwestie is hier debet aan. Scholen worden in hun deskundigheid op voorhand geaccep- teerd. Het welzijnswerk moet zich meer waar- maken. |
Behoefte aan samenwerking blijkt er vooral te bestaan bij basisscholen onderling. De scho- len hebben er belang bij organisatorische zaken samen af te stemmen. Bovendien zijn er op be- leidsmatig niveau vaak minder grote verschil- len.
Wanneer er verschuiving van afliankelijk- heid optreedt ontstaan er gemakkelijk spannin- gen. Welzijnsinstellingen die huiswerkbege- leiding en spijbelopvangmogelijkheden bieden komen op het domein van vooral scholen voor voortgezet onderwijs. Het eigen domein wordt dan vaak beschermd, de autonomie staat cen- traal.
5 Besluit: voorwaarden voor goed functioneren
Voor deelname aan een onderwijsvoorrangs- gebied ontvangen scholen en welzijnsinstellin- gen extra fonnatie. De inhoudelijke verant- woordelijkheid van de inzet van die fonnatie blijft bij het bevoegd gezag, coördinatoren van het gebied hebben fonneel geen zeggenschap over de inzet van de fonnatie. Deelname aan een onderwijsvoorrangsgebied kan dus makke- lijk voordelen opleveren (extra fonnatie) zon- der dat daar per definitie veel autonomie voor hoeft te worden ingeleverd. Scholen en wel- zijnsinstellingen kunnen in zekere zin de sa- menwerking met andere participanten tot een minimum beperken. De coördinatoren van de gebieden hebben geen sanctionerende be- voegdheid naar scholen die hun verplichtingen niet nakomen. Een bestuur dat niet OVB- minded is blijkt de positie van de coördinator nagenoeg uit te hollen.
Een zekere inhoudelijke overeenstemming blijkt vooral aanwezig bij basisscholen onder- ling en basisscholen in samenwerking met wel- zijnsinstellingen. In sommige gevallen sluiten de werkwijzen goed op elkaar aan, herkent men eikaars problematiek en weegt het belang van de samenwerking ruimschoots op tegen de in- geleverde autonomie. Dat is niet altijd het ge- val. Bijvoorbeeld wanneer de verzuiling diep |
271
PtDAGOaiSCHe
STUDliN
-ocr page 279-
verankerd is in de structuur van het betrokken gebied of wanneer scholen te maken hebben met een afnemend leerlingenaantal.
Sociale vernieuwing moet er toe leiden dat middelen voor achterstandsbestrijding doel- treffender en efficiënter worden ingezet. Af- stemming van beleid van verschillende instel- lingen op lokaal niveau moet hier een waarborg voor zijn. Uit de ervaringen binnen onderwijs- voorrangsgebieden is gebleken dat effectieve samenwerking heel wat voeten in de aarde heeft. Instellingen scharen zich graag achter brede, vage doelstellingen als daar extra facili- teiten tegenover staan. Wanneer de doelstellin- gen echter in operationele termen moeten wor- den vertaald blijken vage doelstellingen nogal eens binnen uiteenlopende kaders van de ver- schillende instellingen te worden ingevuld. Doelstellingen moeten in operationele termen worden geformuleerd zodat ze binnen de mo- gelijkheden van afzonderlijke instellingen te realiseren zijn. Het formuleren van streefcijfers kan hierbij een hulpmiddel zijn. Het operatio- naliseren van doelstellingen blijkt echter vaak met problemen gepaard te gaan. De oorzaak hiervan is het feit dat er nog steeds veel ondui- delijkheid is over hoe de algemene doelstellin- gen van het OVB op uitvoerend niveau gereali- seerd moeten worden. Als niet duidelijk is hoe onderwijsachterstanden bestreden moeten worden kan de decentralisatie van het beleid nog zo ver zijn doorgevoerd en kan er nog zo intensief worden samengewerkt, de school- prestaties van de kinderen waar het om gaat zullen er niet beter van worden.
Literatuur
Geest, W. van (1986). Organisatienetwerken van scholen. Handboek voor schoolmanagement en organisatie, 4410-1 - 4410-17. Godfroij, A. (1981). Netwerken van organisaties. '%-
Gravenhage: VUGA. Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen (1985).
Wetsvoorstel OVB. Tweede Kamer 18755 nrs. 1-3. Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen (1985).
Onderwijsvoorrangsplan, Tweede Kamer 18828. Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen (1992). Ceders in de tuin. 's-Gravenhage: Sdu. |
Nota Sociale Vernieuwing, Tweede Kamer, verga- derjaar 1989-1990, 21455, nrs. 3 en 4. Den Haag: Sdu, 1990.
Petersen, B., & Keijzer, M. de (1992). Het speciaal on- derwijs en het onderwijsvoorrangsbeleid. Nijme- gen: ITS.
Research voor Beleid (1987a). Onderwijs en welzijn in onderwijsvoorrangsgebieden. Leiden: RvB.
Research voor Beleid (1987b). Onderwijsvoorrangs- gebieden, organisatie en management. Leiden: RvB.
Smets, P., & Kessel, N. van (1981). Onderwijsstimule- ringsprojecten: formele projectorganisatie, faci- liteiten en kerncijfers. Nijmegen: ITS.
Verhaak, C., & Brandsma, H. (1991). Onderwijsvoor- rangsgebieden op weg. Nijmegen: ITS.
Verhaak, C, & Kristensen, D. (1992). Projecten voor jonge allochtone kinderen. Rijswijk: Ministerie van WVC.
Wassenberg, A. (red.) (1980). Netwerken: organisa- tie en strategie. Meppel: Boom.
Manuscript aanvaard 11-1-1993
Auteur
C. Verhaak (1959) is als onderzoeker verbonden aan het Instituut voor Toegepaste Sociale wetenschap- pen te Nijmegen.
Adres: Instituut voor Toegepaste Sociale weten- schappen, Postbus 9048, 6500 KJ Nijmegen,
Abstract
Cooperation between schools and social welfare-agencies to enhance educational opportunities.
C. Verhaak. Pedagogische Studiën, 1993, 70, 263-273.
In the Netherlands schools and social welfare- agencies located in areas which are characterised by a cumulation of disadvantages, may qualify to get special resources to enhance the pupils' educational opportunities. Areas in which such a Cooperation is started are called: areas of educational priority. The main aim of these areas is to enhance the pupils' edu- cational opportunities by collaboration between |
272
PCDAGOGISCHe
STUDieN
-ocr page 280-
schools and social welfare-agencies. Areas of educa-
tlonal priority should create effective programs
against educatlonal disadvantages in close harmony
with local policy. In this artlcle we report the results
of a research Into the state of affairs in the areas of
educational priority. It appears from this study that
Cooperation between schools and social welfare-
agencies is hard to get organised. That does not
mean that within areas of educational priority a
Wide range of activities is being carried out. How-
ever, the aims of the activities are only vaguely des-
cribed. A formulation of main aims in operational
terms is mostly lacking. This is partly the result of a
lack of knowledge of how to enhance educational
opportunities at local level.
273
FSDAGOGISCMC
STUDltN
-ocr page 281-
Visitaties lerarenopleidingen nader bekeken
F.K. Kieviet
Samenvatting
Kort na elkaar zijn drie visitatierapporten ver- schenen die betrekking hadden op een bepaald type lerarenopleiding. Uit een nadere beschou- wing van de bevindingen van de drie visitatie- commissies blijkt dat deze bevindingen onder- ling sterk verschillen wat de aard ervan betreft. Deze verschillen hebben vooral betrekking op de mate van aandacht die de respectievelijke commissies hebben geschonken aan het gege- ven dat het bij een lerarenopleiding om een spe- cifieke beroepsopleiding gaat, en de mate van aandacht die men heeft gegeven aan met name onderwijskundige c.q. opleidingsdidactische as- pecten van deze beroepsopleiding. Aangeno- men wordt dat deze verschillen verband hou- den met de taakopvatting en het kader waarvan de onderscheiden commissies zijn uitgegaan. Meer onderlinge afstemming van visitaties bij lerarenopleidingen wordt wenselijk geacht, res- pectievelijk het maken van afspraken over de te volgen aanpak.
Inleiding
Eind 1992 respectievelijk begin 1993 versche- nen kort na elkaar drie rapporten van visitatie- commissies die zich bezig hadden gehouden met een bepaald type lerarenopleiding. Deze drie rapporten waren:
• Onderwijsvisitatie universitaire leraren- opleiding (VSNU, 1992);
• Bekwaamheid aan de basis. Eindrapport van de visitatiecommissie lerarenopleiding basisonderwijs (3 delen; HBO-Raad, 1993a);
• Eindrapport van de visitatiecommissie deel- tijdse eerstegraads lerarenopleiding voor de algemene vakken (HBO-Raad, 1993b).
Deze rapporten zijn er drie uit een reeks van dergelijke verslagen van visitaties van oplei- dingen en studies in het Hoger Beroepsonder- wijs (HBO) en het Wetenschappelijk Onder- wijs (WO). Deze visitaties maken deel uit van een systeem van interne en externe kwaliteits- zorg in het HBO en WO.
274
PSDAGOCISCHC STUOtiN
1993(70)27'I-2S2 |
In deze bijdrage zal eerst enige toelichting ge- geven worden op het vigerende systeem van vi- sitaties. Daarbij wordt ingegaan op visitatie als middel voor externe kwaliteitszorg (par. 1) en wordt de visitatieprocedure kort uiteengezet (par. 2). Vervolgens worden de bevindingen van de drie visitatiecommissies op hoofdpun- ten weergegeven (par. 3). De aard van de be- vindingen van de drie visitatiecommissies blijkt nogal uiteen te lopen. Dit hangt samen met de taakopvatting en het kader waarvan de respectievelijke commissies zijn uitgegaan. Deze taakopvatting en dit kader komen aan de orde in par. 4. Ten slotte wordt nader ingegaan op de gesignaleerde verschillen en de vraag be- sproken of meer onderlinge afstemming van vi- sitaties gewenst is (par. 5).
1 Externe kwaliteitszorg door middel van visitaties
Het HBO en het WO hebben zich verplicht om naast interne kwaliteitszorg ook een systeem van externe kwaliteitszorg te realiseren door middel van visitatiecommissies. Deze ver- plichting die men is aangegaan, houdt verband met het streven van de overheid naar deregule- ring en het veriangen van de instellingen om hun autonomie te vergroten. Het begrip kwali- teit staat met name in het centrum van de be- langstelling sinds het verschijnen van de nota Hoger Onderwijs: Autonomie en Kwaliteit, in de wandel de HOAK-nota genoemd, in 1985 (Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, 1985). Autonomie van de instellingen dient volgens de filosofie van de nota gepaard te gaan met het nemen van verantwoordelijkheid voor de geleverde kwaliteit en de wijze waarop over de kwaliteit gewaakt wordt.
De HBO-Raad respectievelijk de VSNU (Vereniging van Samenwerkende Nederlandse Universiteiten) zijn volgens dezelfde filosofie |
-ocr page 282-
zelf verantwoordelijk voor de organisatie en uitvoering van de visitaties. Zij geven richt- lijnen voor de visitaties en stellen per opleiding of studierichting de samenstelling van de visi- tatiecommissie vast, waarin met name externe deskundigen zitting hebben. Deze commissies bezoeken alle instellingen die een opleiding of studie in huis hebben waarop de visitatie ge- richt is.
Zoals aangegeven vormt dit systeem van ex- terne kwaliteitszorg het complement van dat van interne kwaliteitszorg. Deze systemen van interne kwaliteitszorg van de instellingen zijn nog volop in ontwikkeling. De term 'zorg' die in dit verband gebruikt wordt, geeft aan dat het niet slechts gaat om vaststelling en beoordeling van de kwaliteit, - wat daaronder dan ook ver- staan wordt -, maar dat verbetering van de kwaliteit het uiteindelijk doel is. Een belang- rijke waarborg voor de kwaliteit van een oplei- ding is juist een goed functionerend systeem van interne kwaliteitszorg. De interne kwali- teitszorg wordt dan ook opgevat als een continu proces, dat periodiek wordt aangevuld met ex- terne visitaties. Doordat de rapportage van ex- terne visitaties openbaar is, bestaat overigens wel het gevaar dat de aandacht extern (bijvoor- beeld in de pers) en intern binnen de instelling eenzijdig uitgaat naar de visitaties en de daaruit resulterende conclusies. Dit gevaar wordt nog versterkt doordat de instellingen voorafgaande aan het bezoek van de visitatiecommissie een zogenaamde zelfstudie dienen uit te voeren. Een dergelijke zelfstudie, die moet uitmonden in een rapport ten behoeve van de visitatiecom- missie, dient gericht te zijn op een analyse van de sterke en zwakke punten van de eigen oplei- ding. Voor deze zelfstudie zijn door de HBO- Raad respectievelijk de VSNU richtlijnen op- gesteld. Niet denkbeeldig is dat instellingen hun 'kwaliteitszorg' beperken tot de uitvoering van deze periodieke zelfstudie en vervolgens het ondergaan van de visitatie. Uiteraard heb- ben HBO-Raad en VSNU dit gevaar zelf ook onderkend, veel belang hechten zij dan ook aan wat de instellingen in aansluiting op de visitatie met de aanbevelingen doen, als ook met de uit- komsten van hun eigen sterkte-zwakte-ana- lyse. Vroeijenstijn (1993), die zich bij de VSNU met de visitaties bezig houdt, erkent echter dat dit vanuit de VSNU niet altijd te vol- gen is. |
2 De visitatieprocedure
Hierboven werd reeds aangegeven dat de in- stellingen voorafgaande aan de visitatie een zelfstudie dienen uit te voeren waarvan zij het rapport aan de visitatiecommissie ter beschik- king stellen. Een dergelijke zelfstudie moet een realistisch beeld geven van de onderwijssitua- tie in een bepaalde instelling; de visitatiecom- missie zal ter plaatse proberen vast te stellen of dat inderdaad het geval is. De visitatiecommis- sie kan aan de hand van het rapport van de zelfstudie een eerste indruk krijgen en punten inventariseren waaraan zij bij haar bezoek bij- zondere aandacht wil geven.
De visitatiecommissies voeren hun werk uit binnen het kader dat door de HBO-Raad res- pectievelijk de VSNU wordt aangereikt. Zij hebben daarbinnen een grote mate van vrijheid om hun eigen taakopvatting verder in te vullen en hun werkwijze nader te ontwikkelen. In het geval van de drie visitatiecommissies wier rap- port hier ter bespreking staat, leidt dit tot inter- essante verschillen, die wij hierna nog nader zullen bespreken.
Bij het bezoek van de visitatiecommissie aan de betrokken instellingen voert de commis- sie gesprekken met (representanten van) di- verse betrokkenen, waaronder ook studenten. Ook neemt zij nota van bepaalde documenten die zij ter inzage heeft gevraagd, en bekijkt zij faciliteiten zoals bibliotheek, practicavoorzie- ningen, audiovisuele uitrusting, computerfaci- liteiten.
De verzamelde gegevens worden door de visitatiecommissie verwerkt en geanalyseerd, waarna rapportage volgt in een visitatierapport. Daarin wordt gerapporteerd over de afzonder- lijke instellingen, maar ook worden conclusies getrokken over de kwaliteit van de betrokken opleiding of studie als geheel. Tevens worden aanbevelingen gedaan, zowel ten behoeve van afzonderlijke instellingen als gericht op de opleiding of studie landelijk gezien. |
-ocr page 283-
3 Enige bevindingen van de commissies
3.1 De Pedagogische Academie
In de dagbladpers hebben vooral de conclusies over de pedagogische academie voor het basis- onderwijs (PABO) de aandacht getrokken. De gebezigde krantekoppen lieten de indruk ont- staan dat de visitatiecommissie de PABO's tot de grond toe had afgebroken. Vanuit de PABO- wereld is tegen dit negatieve beeld fel gerea- geerd, waarbij ook beschuldigend naar de visi- tatiecommissie is gewezen.
Wie het eindrapport van de visitatiecom- missie lerarenopleiding basisonderwijs zorg- vuldig leest, zal kunnen vaststellen dat de com- missie zich genuanceerd uitdrukt, en boven- dien duidelijk maakt dat de PABO-opleiding in feite nog in een ontwikkelingsfase verkeert. Zij stelt dat juist vanwege de ontwikkelingen die in de PABO-wereld gaande zijn, een definitief kwaliteitsoordeel niet goed te geven is en voor- zichtigheid bij het geven van een kwaliteitsoor- deel noodzakelijk is. "De visitatie moet dan ook worden gezien als een momentopname, waarbij de commissie, hoewel zij op tal van punten minder gunstig over de geleverde kwa- liteit oordeelt, zeker ook ontwikkelingen in een positieve richting signaleert" (p. 10). Overi- gens, zo voegen wij hier aan toe, is een defini- tief oordeel ook onder andere omstandigheden niet op zijn plaats, wanneer men uitgaat van de eerder aangfegeven gedachte dat een visitatie een bijdrage zou moeten leveren aan verbete- ring van de kwaliteit, het oordeel over de kwali- teit is dan allereerst formatief van aard en niet summatief.
Elders (Kieviet, 1993a) hebben wij ook zelf naar aanleiding van het visitatierapport aange- geven aan welke veranderingen de opleidingen voor het basisonderwijs onderhevig zijn ge- weest. In zijn proefschrift uit 1987 heeft Coo- nen geschetst hoe de zaken in de PABO's mede als gevolg van deze veranderingen er voor stonden; de situatie die hij aantrof karakte- riseerde hij als 'een problematische vemieu- FCDABoaiscHc wiHgscontcxt'. Uit onderzoek van vemieu- sTUDiiN wingsprocessen is genoegzaam bekend dat ingrijpende innovaties zich over een reeks van jaren uitstrekken, en in een problematische ver- nieuwingscontext ligt dit nog ongunstiger. Met inachtneming van voorgaande opmer- kingen is het beeld dat de visitatiecommissie lerarenopleiding basisonderwijs schetst, niet rooskleurig. Het is niet eenvoudig om de Sa- menvatting van acht pagina's die de commissie zelf geeft, nog verder in te dikken. Als hoofd- punten komt o.i. het volgende naar voren: |
• Als algemeen oordeel stelt de commissie dat zij opleidingen heeft aangetroffen waar- van de kwaliteit redelijk tot goed genoemd kan worden. "In het algemeen leveren oplei- dingen op tal van aspecten die de commissie heeft onderscheiden, goed werk. De com- missie constateert echter ook dat op een aan- tal kwaliteitsaspecten die zij als cruciaal be- schouwt, de kwaliteit van veel opleidingen nog niet voldoende is. De commissie plaatst met name kanttekeningen bij de kwaliteit van het inhoudelijk opleidingskader en het beleidsvoerend vermogen van veel oplei- dingen" (p. 10).
• Bij het merendeel van de opleidingen ont- breekt volgens de commissie dat inhoude- lijk opleidingskader met een uitgewerkt beroepsbeeld, met helder geoperationali- seerde eindtermen en een daarop aanslui- tende geformuleerde opleidingsvisie die richting geeft aan de curriculumontwikke- ling en -evaluatie, alsmede aan het handelen van docenten.
• Er wordt over het algemeen redelijk tot goed aandacht besteed aan de vakinhouden en de vakdidactiek van de basisschoolvakken. Daar staat tegenover dat bij de meeste oplei- dingen onvoldoende aandacht wordt gege- ven aan een aantal essentiële aspecten van het leraarschap in de basisschool, zoals het omgaan met individuele verschillen en meer meso-stnicturele aspecten van het le- raarsberoep. De specifieke aandacht voor het onderwijs aan het jongere respectieve- lijk het oudere kind staat nog in de begin- fase. De commissie signaleert dat vaak een functionele relatie, tussen de aangeboden theorie en de praktijk ontbreekt.
• Op een deel van de opleidingen is een kwali- tatief goed stageprogramma aanwezig. An- derzijds zijn er bij nogal wat opleidingen kanttekeningen te plaatsen bij het stagecur- riculum. Een probleem is het gebrek aan kwalitatief goede stageplaatsen, dat men toeschrijft aan het ontbreken van een stage- vergoeding. |
-ocr page 284-
• Een sterk punt vindt de commissie dat bij veel opleidingen de onderlinge relatie tus- sen docenten en studenten goed is. Daar staat tegenover dat de meeste opleidingen geen beargumenteerd en geëxpliciteerd be- leid hebben voor de inrichting van het on- derwijs. Het onderwijs maakt op veel oplei- dingen een vrij schoolse indruk en draagt doorgaans onvoldoende bij aan de ontwik- keling van zelfstandigheid en verantwoor- delijkheid bij de student, zo merkt de com- missie op.
• Ten aanzien van de instroom en uitstroom wordt gesteld dat veel opleidingen geen idee hebben van de aanvangskwalificaties van hun studenten, en dat veel van de oplei- dingen onvoldoende zicht hebben op de spe- cifieke kwalificaties die studenten bereiken, in relatie tot de opleidingseindtermen. Het opzetten van een samenhangend systeem van interne kwaliteitszorg verkeert bij prak- tisch alle opleidingen nog in de beginfase.
3.2 De deeltijdse eerstegraads lerarenopleiding voor de algemene vakken
Ook over de deeltijdse eerstegraads leraren- opleiding voor de algemene vakken (dav-1) worden door de betrokken visitatiecommissie kritische opmerkingen gemaakt, maar deze kregen in de dagbladpers minder de aandacht. Voor deze opleiding geldt eveneens dat zij on- derhevig was aan belangrijke ontwikkelingen. Zij is voortgekomen uit de vroegere M.O.-B opleiding. In de jaren tachtig was de opleiding onderworpen aan de STC-operatie (Schaalver- groting, Taakverdeling, Concentratie), en vond herprogrammering plaats. Met een uitzonde- ring is dav-1 een vervolgopleiding, d.w.z. dat alleen studenten worden toegelaten die reeds een tweedegraads lerarenopleiding hebben af- gesloten (of een andere daarmee vergelijkbare opleiding hebben genoten). In verband daar- mee gaat men ervan uit dat de zogenaamde be- roepsvoorbereiding al voor een groot deel heeft plaatsgevonden. Niettemin is dav-1 een be- roepsopleiding voor het leraarschap, en wel op eerstegraads niveau.
De hoofdpunten van het oordeel van de visi- tatiecommissie zijn de volgende:
• De commissie is in het algemeen van oor- deel dat dav-1, ondanks de grote inzet van alle betrokkenen en de tevredenheid van het |
merendeel van de studenten, nauwelijks voldoet aan de eisen die zij in haar referen- tiekader had geformuleerd. Deze eisen van het referentiekader hadden betrekking op de doelstellingen, de kwaliteit van de vakoplei- ding, de kwaliteit van de beroepsvoorberei- ding, de verhouding tussen vakopleiding en beroepsvoorbereiding, het beleid en de or- ganisatie, en de kwaliteitszorg.
• De commissie stelt dat de grote meerder- heid van de opleidingen niet beschikt over opleidingsdoelen die gerelateerd zijn aan een expliciet en richtinggevend beeld van de leraar. De voorbereiding op belangrijke aspecten van het leraarschap vindt bij de meeste opleidingen hoofdzakelijk impliciet en niet-systematisch plaats. Alle opleidin- gen geven aan het vakgerichte deel van de opleiding de hoogste prioriteit. De commis- sie vindt de kwaliteit daarvan in het alge- meen redelijk. Anderzijds constateert de commissie dat dit deel weinig interne sa- menhang vertoont. Slechts een klein deel van de opleidingen is begonnen met een concrete afstemming van sommige pro- grammadelen van de vakopleiding op de be- roepswerkzaamheid van leraren. De werk- vonnen zijn bij de meeste opleidingen niet afgestemd op volwassenen met beroepser- varing als leraar, en evenmin op ontwikke- lingen in de schoolpraktijk en de laken van leraren daarin.
• Bij het merendeel van de opleidingen is slechts voor een deel een streven zichtbaar naar afstemming van de beroepsvoorberei- ding op wat leraren in het eerstegraads ge- bied nodig hebben, aldus de commissie. Bij het merendeel van de opleidingen ontbreekt een systematisch overzicht van de kenmer- kende leraarstaken in het eerstegraads ge- bied. Dat geldt ook voor het element van re- flectie op de eigen stijl die de studenten in hun eigen praktijk ontwikkeld hebben. Ten gevolge van het gebrek aan een overzicht van beroepsvereisten zijn, aldus de commis- sie, de meeste opleidingen niet in staat vast te stellen welke inhoud en omvang de di- „oteoctcHi recte beroepsvoorbereiding moet hebben. sruonK
• De commissie constateert dat de dav-1 in de organisatie en het beleid van de HBO- instellingen slechts een marginale plaats in- neemt. |
-ocr page 285-
• De commissie acht de resultaten van de opleidingen in kwantitatief opzicht teleur- stellend. Zo staakt ruim 40% van de studen- ten de studie voortijdig. De interne kwali- teitszorg staat bij dav-1 nog in de kinder- schoenen.
De visitatiecommissie verbindt aan haar bevin- dingen de uitspraak dat de deeltijdse eerste- graads lerarenopleidingen voor de algemene vakken niet in een positie verkeren en evenmin over de middelen beschikken om aan de eisen van het eerder genoemde referentiekader te kunnen voldoen, vooral als gevolg van hun kleinschaligheid en historische achtergrond. Voor de verdere ontwikkeling van deze oplei- dingen, die de commissie wel van belang acht, is volgens de commissie een herziening van de huidige constellatie ("reconstructie") noodza- kelijk.
3.3 De universitaire lerarenopleiding
Wat geldt voor de bovenbesproken opleidin- gen gaat eveneens op voor de universitaire lera- renopleiding (ulo): ook zij was in de achterlig- gende jaren onderhevig aan veranderingen èn onzekerheden. De universitaire lerarenoplei- ding werd een tweede-fase-opleiding in de om- vang van één jaar in aansluiting op een pre- doctorale cursus van twee maanden. De helft van de cursusduur dient daarbij besteed te wor- den aan een stage (het schoolpracticum). De bevindiijgen van de visitatiecommissie ko- men op het volgende neer:
• "De visitatiecommissie is van oordeel dat de kwaliteit van de tweede-fase universi- taire lerarenopleiding globaal gesproken varieert van middelmatig tot zeer goed, zij het dat ze voor verbetering vatbaar is. De aangetroffen curricula en werkwijzen, en de betrokkenheid van docenten ondersteunen het oordeel van de Commissie. De studen- ten en afgestudeerden zijn tevreden over hun opleiding. Die tevredenheid wordt ge- deeld door het afnemende veld. Niettemin heeft de Commissie een aantal zwakten aan- getroffen" (p. 34). Deze worden door de Commissie niet nader gepreciseerd.
• De commissie signaleert een schril contrast tussen de kleinschaligheid die de universi- taire lerarenopleidingen kenmerkt, en de complexiteit van de structuren. De klein- schaligheid zelf acht de commissie als zoda- nig ook bedreigend. |
De commissie constateert dat het beroeps- beeld dat sedert een daarop betrekking heb- bend advies uit 1986 in de opleidingen wordt gehanteerd, in de meeste gevallen niet of nauwelijks geëvolueerd is. In een aantal gevallen functioneren binnen een opleiding verschillende modellen, overi- gens zonder veel evaluatie ervan, naast el- kaar.
Volgens de commissie wordt de weten- schaps- en onderzoekscomponent in de uni- versitaire lerarenopleiding als gevolg van een aantal omstandigheden bedreigd. De aansluiting tussen de pre-doctorale cursus en de tweede fase opleiding laat structureel en soms ook inhoudelijk te wen- sen over.
4 Taakopvatting en het ge- bruikte kader van de visitatie- commissies
In het voorgaande hebben we de bevindingen van de drie visitatiecommissies op hoofdpun- ten aangegeven. Wij hebben daarbij gebruik gemaakt van de samenvattingen die de com- missies zelf in hun respectievelijke rapporten gepresenteerd hebben, en zijn zo dicht moge- lijk bij de oorspronkelijk tekst gebleven.
Wanneer de bevindingen die we hierboven weergaven, onderling vergeleken worden, valt een aantal verschillen op in de aard ervan. Dit houdt geen verband met de wijze waarop wij de bevindingen hebben weergegeven, dat is een te gemakkelijke verklaring. De verschillen heb- ben vooral betrekking op een tweetal punten:
• de mate van aandacht die gegeven wordt aan het gegeven dat het bij een lerarenopleiding om een bepaald type beroepsopleiding gaat;
• de mate van aandacht die geschonken wordt aan met name onderwijskundige of oplei- dingsdidactische kanten van de beroeps- opleiding in verhouding tot andere aspec- ten.
O.i. houdt deze verschillende aandacht ver- band met de taakopvatting en het kader waar- van de respectievelijke commissies zijn uitge- gaan. In het navolgende zullen we deze |
278
PCDAGOGISCHe
STUDieN
-ocr page 286-
taakopvatting en het gehanteerde kader in hoofdlijnen aangeven. Wij maken daarbij ge- bruik van een eerdere beschrijving daarvan (Kieviet, 1993b).
Het rapport van de visitatiecommissie lera- renopleiding basisonderwijs onderscheidt zich doordat een zeer uitvoerige verantwoording wordt gegeven van de aanpak. De commissie ziet visitatie als middel voor kwaliteitsverbete- ring, met name van de afzonderlijke opleidin- gen. Mede in verband daarmee is zij bij de beoordeling uitgegaan van proceskwaliteit, waarbij het gaat om de vraag of de voorwaar- den die noodzakelijk geacht worden voor een goed 'eindprodukt', aanwezig zijn. De com- missie heeft zichzelf daarbij gezien als 'consul- tant': uitgaande van de beschikbare 'expert- knowledge' wordt geprobeerd zich in te leven in de situatie van de 'cliënt' en op basis van deze kennis een diagnose te stellen om vervol- gens een aantal aanbevelingen ter verbetering van de situatie te formuleren.
De visitatiecommissie staat een dynamische kwaliteitsopvatting voor. Volgens haar is het niet mogelijk om standaarden te hanteren met een universele geldigheidswaarde. Wel is een aantal eisen te formuleren die aan iedere oplei- ding gesteld mogen en kunnen worden. Een deel van de operationalisatie van kwaliteit is echter afhankelijk van het type opleiding waarom het gaat, in casu een lerarenopleiding, en ook is de invulling afhankelijk van het ont- wikkelingsstadium waarin de opleiding ver- keert.
Het kader waar de commissie bij de beoor- deling van de kwaliteit van is uitgegaan, bevat vier componenten:
• vier kwaliteitsperspectieven (een juridisch- taakstellend, een opleidingsdidactisch, een bedrijfseconomisch en een organisatie- ontwikkel ingsperspectief);
• negen objecten van kwaliteitsbeoordeling, te weten: het inhoudelijk opleidingskader (uitgangspunten, beroepsbeeld, eindtermen en doelen), het curriculum, het onderwijs- leerproces, de studievoortgang van studen- ten, beleid en organisatie, docenten en per- soneelsbeleid, de interne kwaliteitszorg, de onderwijsresultaten en de nascholing;
• één of meer evaluatievragen per kwaliteits- object uitgaande van de vier kwaliteitsper- spectieven; |
• een specificatie van de evaluatievragen in een aantal ijkpunten. Deze ijkpunten waren voor de commissie de concrete aandachts- punten voor de beantwoording van de eva- luatievragen; zij vormden een operationali- satie van de kwaliteit zoals die door de commissie is opgevat. Een voorbeeld van zo'n ijkpunt voor het object 'het inhoudelijk opleidingskader' was b.v.: Er is een inhou- delijke relatie tussen beroepsbeeld en de eindtermen. De commissie heeft volgens haarzelf bij het formuleren van de ijkpunten terdege rekening gehouden met de beschikbare kennis en inzich- ten over de eisen die aan kwalitatief goed on- derwijs mogen worden gesteld. Het is denkbaar dat men het op bepaalde punten niet eens is met de commissie, het voordeel van haar aanpak is wel dat in ieder geval discussie over haar ope- rationalisatie van kwaliteit mogelijk is.
De visitatiecommissie deeltijdse eerste- graads lerarenopleiding voor de algemene vak- ken heeft zichzelf bij voorkeur willen beschou- wen als een kritische gesprekspartner voor de opleidingen, met als doel de kwaliteit van de opleidingen en de zorg ervoor te bevorderen. De commissie heeft in eerste instantie een lijst opgesteld van aandachtspunten die de agenda vormden voor de bestudering van de zelf- evaluatierapporten en voor de gesprekken bij de visitatiebezoeken. In aansluiting hierop heeft de commissie een referentiekader ont- wikkeld voor de beoordeling van de kwaliteit van de opleidingen. In het bovenstaande wer- den de categorieën van dit referentiekader reeds genoemd. Binnen dit referentiekader heeft de commissie algemene eisen geformu- leerd waaraan de opleidingen volgens haar zouden moeten voldoen. Daarbij is het uit- gangspunt geweest dat dav-1 een opleiding is die voorbereidt op het beroep van leraar in het eerstegraads gebied. Voor de vormgeving van een dergelijke beroepsopleiding is het noodza- kelijk inzicht te hebben in de eisen die het be- roep stelt en de kwalificaties waarover de be- roepsbeoefenaar dient te beschikken.
Ook de visitatiecommissie voor de uni versi- taire lerarenopleiding gaat ervanuit dat de studun opleiding gezien moet worden als beroeps- opleiding: het gaat om de opleiding van een hoogwaardig type van leraar, 'professionals'. Als inhoud van het beroepsprofiel worden door |
-ocr page 287-
de commissie vier zeer algemeen geformu- leerde punten aangegeven, die min of meer overeenkomen met die uit de nota van de ARCULO (Academische Raad, Commissie Universitaire Lerarenopleiding) waarvan de opleidingen uitgaan. De eisen die de visitatie- commissie formuleert waaraan de initiële opleiding moet voldoen, zijn:
• "Het curriculum moet erop gericht zijn de kennis en vaardigheden ten behoeve van het geschetste beroepsprofiel te ontwikkelen.
• De docenten van de lerarenopleiding moe- ten hun onderwijs stoelen op een gedegen en brede kennis van de betrokken weten- schapsgebieden en zelf aan het onderzoek participeren" (p. 5).
Met het bovenstaande zijn de taakopvatting en het gebruikte kader van de visitatiecommissie universitaire lerarenopleiding aangegeven.
5 Naar meer afstemming
Eerder hebben wij gesteld dat de verschillen in de aard van de bevindingen enerzijds betrek- king hebben op de mate waarin men aandacht heeft geschonken aan het gegeven dat het bij een lerarenopleiding gaat om een specifieke beroepsopleiding, anderzijds op de mate van aandacht die men heeft gegeven aan met name onderwijskundige of opleidingsdidactische as- pecten van deze beroepsopleiding. Deze ver- schillen zouden verband houden met de taak- opvatting en het kader waar de onderscheiden commissies vanuit zijn gegaan.
Wanneer men de taakopvatting en het kader vanwaaruit door de commissies gewerkt is, on- derling vergelijkt, tekenen zich twee uitersten af. Het meest expliciet in haar taakopvatting is de visitatiecommissie lerarenopleiding basis- onderwijs. Ook geeft zij een sterk geleed en uit- gewerkt kader aan voor de kwaliteitsbeoorde- ling van de PABO als lerarenopleiding. Aan het andere uiterste is de visitatiecommissie uni- versitaire lerarenopleiding te lokaliseren: de taakopvatting wordt niet aangegeven, terwijl het kader uiterst globaal blijft. |
Gegeven de aangegeven expliciete taakop- vatting en het gehanteerde uitgewerkte kader van de PABO-visitatiecommissie kan men een uitgebreid verslag van bevindingen verwach- ten waarin met name vele verschillende onder- wijskundige of opleidingsdidactische aspecten in rechtstreekse relatie met de PABO als be- roepsopleiding aan de orde komen. Wanneer men de bevindingen van de ulo-visitatiecom- missie nagaat, valt op dat deze commissie nau- welijks opmerkingen maakt die betrekking hebben op de inhoud en de vormgeving van de ulo als beroepsopleiding. De onderwerpen die de commissie in haar verslaggeving aansnijdt hebben voor het merendeel betrekking op rand- voorwaardelijke aangelegenheden (waarmee niet gezegd wil zijn dat die niet belangrijk zou- den zijn). De algemene uitspraak die de ulo- visitatiecommissie over het onderwijs doet is in feite niet gebaseerd op informatie over de pri- maire processen van het onderwijs zelf of over de resultaten van dit onderwijs (zie ook Hoe- ben, 1993). De visitatie van de universitaire le- rarenopleiding voldoet ons inziens niet aan de eisen die onderwijskundig gezien aan een ade- quate doorlichting van een lerarenopleiding gesteld zouden mogen worden.
In het begin van deze uiteenzetting hebben wij aangegeven dat visitatiecommissies binnen het door de HBO-Raad of VSNU aangereikte kader een grote mate van vrijheid hebben om hun eigen taakopvatting verder in te vullen en hun werkwijze nader te ontwikkelen. Blijkbaar kan deze relatief grote mate van vrijheid er toe leiden dat in het geval van lerarenopleidingen sterk verschillende taakopvattingen en kaders gehanteerd worden, waardoor het kwaliteits- oordeel op uiteenlopende zaken betrekking heeft, en verschillende kwaliteitscriteria wor- den aangelegd. Dit betekent dat onderscheiden typen van lerarenopleidingen op sterk uiteenlo- pende wijzen zijn beoordeeld, zonder dat dit overigens verband houdt met de specifieke context van die typen van opleiding.
Wij achten dit een ongewenste situatie. In de eerste plaats is een opleiding waarover uit- voerig gerapporteerd wordt, onder meer wat in- houd en vormgeving van het programma be- treft, voor de buitenwereld, met name de media, meer kwetsbaar. Maar wat belangrijker is: er kan een gemaskeerd beeld ontstaan van hoe de opleiding als beroepsopleiding werke- lijk functioneert. Bovendien worden de instel- lingen tekort gedaan wanneer in de evaluatie door een visitatiecommissie belangrijke ele- menten buiten beschouwing worden gelaten: zij hebben dan ook niet de mogelijkheid te pro- |
280
P£DAGOGISCM£
STUDIÉN
-ocr page 288-
aanwijzingen om eventuele tekorten in de opleiding op te heffen.
Wij zijn van mening dat er in de toekomst bij herhaling van visitaties van lerarenopleidin- gen afspraken gemaakt dienen te worden om een zekere afstemming te verkrijgen ten aan- zien van de te volgen aanpak. Met opzet spre- ken wij van afspraken, omdat een algemeen aanvaard model voor de evaluatie van leraren- opleidingen in de literatuur niet beschikbaar is (Kieviet, 1989). Wel worden veelal drie terrei- nen aangewezen waarop het kwaliteitsbegrip en daarmee ook de evaluatie betrekking zouden kunnen c.q. moeten hebben (Tillema, 1991), te weten de kwaliteit van de instroom van studen- ten, de kwaliteit van de uitstroom, en de kwali- teit van de opleiding. Hoeben (1993) gaat zelfs zover dat hij de kwaliteit van de uitstroom als het ultieme criterium voor de kwaliteit van de opleiding aanwijst. De visitatiecommissie lera- renopleiding basisonderwijs heeft, zoals ge- zegd, uitdrukkelijk gekozen voor de beoorde- ling van proceskwaliteit, niet omdat zij produktkwaliteit niet belangrijk vindt, maar omdat hier praktische problemen opdoemen: er zijn geen gecentraliseerde examens of gestan- daardiseerde instrumenten (meer) waannee hogescholen op overeenkomstige wijze de kwalificaties van afgestudeerden beoordelen. Dat is één praktisch probleem, en zo zijn er meerdere. Vandaar dat zij heeft gekeken naar de kwaliteit van de processen waannee het 'eindprodukt' tot stand komt.
Bij laatstgenoemd punt zouden wc wel wil- len aantekenen dat een belangrijk aandachts- punt bij visitaties dan wel dient te zijn de wijze waarop bij voortduring door de opleiding wordt nagegaan in hoeverre de student de ge- stelde doelen heeft bereikt. Dat veronderstelt dat de eindtenncn van de opleiding vergaand geoperationaliseerd zijn en dat een verschei- denheid van testsituaties beschikbaar is om de vooruitgang van studenten te toetsen. Als we zeggen: een verscheidenheid van testsituaties bedoelen we daannee aan te geven dat paper- and-pencil tests niet volstaan, maar dat gebruik gemaakt wordt van ecologisch zo valide moge- lijke instrumenten, waarbij gebruik gemaakt wordt van bijvoorbeeld simulatie en video- tapes (Kieviet, 1989). Het spreekt vanzelf dat bij de visitatie ook inzicht geboden dient te worden in de resultaten van de toetsingen, als- mede het uiteindelijk rendement. |
Ten aanzien van het vaststellen van de kwa- liteit van de instroom doet zich eveneens een groot aantal problemen voor. Zo is vooralsnog onduidelijk welke gegevens van begirmende studenten relevant zijn buiten gegevens over mogelijke achterstanden in vakkennis (zie de beschouwing over de mogelijkheid van selec- tie in Kieviet, 1989).
Ons pleidooi voor meer afstemming van vi- sitaties bij verschillende typen van leraren- opleidingen op elkaar c.q. voor afspraken over de te volgen aanpak heeft niet de bedoeling te sturen in een richting waarbij visitaties ge- bruikt worden voor summatieve evaluatie, d.w.z. het uitspreken van een absoluut of verge- lijkend oordeel over de kwaliteit van typen van opleidingen of individuele opleidingen. De aard van visitaties en het overwegend kwalita- tieve materiaal dat daarbij aan de orde is, lenen zich o.i. slechts voor fomiatieve evaluatie, ge- richt op de bevordering van de kwaliteit van de opleiding. Voorstellen in de richting van het uitdelen van cijfers voor kwaliteit of het opstel- len van een rangorde van instellingen wijzen wij af.
Literatuur
Coonen, H.W.A.M. (1987). De opleiding van leraren basisonderwijs. Dissertatie Rijicsuniversiteit Lei- den.
HBO-Raad. (1993a). Bekwaamheid aan de basis. Eindrapport van de visitatiecommissie leraren- opleiding basisonderwijs (3 delen). 's-Graven- hage: HBO-Raad.
HBO-Raad. (1993b). Eindrapport van de visitatiecom- missie deeltijdse eerstegraads lerarenopleiding voor de algemene vakken. 's-Gravenhage: HBO- Raad.
Hoeben, W. (1993). De kwaliteit van universitaire le- rarenopleidingen en de professionalisering van het leraarsberoep. VELON Tijdschrift voor Lera- renopleiders, M(3), 10-17.
Kieviet, F.K. (1989). Kwaliteitsbewalcing, evaluatie en selectie in de opleiding van onderwijsgeven- den. Pedagogische Studiën, 66, 480-489.
Kieviet, F.K. (1993a). De PABO doorgelicht. 7eugden Samenleving (in druk). |
-ocr page 289-
Kieviet, F.K. (1993b). Visitaties. Vernieuwing, Tijd-
schrift voor Onderwijs en Opvoeding, 52(5),
20-21.
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen. (1985).
Hoger Onderwijs: Autonomie en Kwaliteit, 's-
Gravenhage: Staatsuitgeverij.
Tillema, H.H. (1991). Kwaliteit van de lerarenoplei-
ding: Een analytische evaluatie. Tijdschrift voor
Hoger Onderwijs. 9,19-30.
Vroeijenstijn, A.l. (1993). Zorg voor onderwijskun-
dige kwaliteit in het hoger onderwijs. In L.P.T.
Raijmakers (Red.), Zorg voor pedagogische kwa-
liteit (pp. 55-67). Assen: Dekker & Van de Vegt.
VSNU. (1992). Onderwijsvisitatie universitaire lera-
renopleiding. Utrecht: VSNU.
Manuscript aanvaard 2-7-1993
Auteur
F. K. Kieviet is hoogleraar aan de Rijksuniversiteit Lei-
den
Adres: Rijksuniversiteit Leiden, Vakgroep Onderwijs-
studies. Postbus 9555, 2300 RB Leiden
Abstract
Visitation reports on teacher education
institutes reviewed
F.K. Kieviet. Pedagogische Studiën, 1993, 70,
274-282.
The Visitation reports of three different Visitation
committees on three kinds of teacher education in-
stitutes have recently been published. The findings
of these three connmittees differ strongly in nature.
These differences concern the attention paid to the
professional character of teacher education and the
educational aspects of teacher training. The diver-
gences seem to result from differences in the com-
nnittees' views of their task and in the perspectives
from which they worked. Better coordination of ap-
proaches to Visitation is reconnmended.
282
PCDAGOGISCHe
STUDieN
-ocr page 290-
Rendementsbekostiging in de bovenbouw van
HAVO en VWO; overwegingen en reacties
H.W.C.H.vanAmelsvoort, R.J. BoskerenT.F. Brandsma
Samenvatting
De overheid overweegt de invoering van een vorm van rendementsbekostiging voor de bo- venbouw van HAVO- en VWO-scholen als mid- del om scholen te stimuleren hun rendement te verbeteren. Verschillen in rendement tussen scholen kunnen voor het grootste deel worden toegeschreven aan verschillen in de leerlingpo- pulatie. De mate van invloed die scholen via be- leidsmaatregelen kunnen uitoefenen op de hoogte van het rendement mag niet overschat worden. Het is bovendien nog onduidelijk welke beleidsmaatregelen tot rendementsver- beteringen kunnen leiden. Zowel uit buiten- landse studies als uit een onder 53 HAVO- en VWO-scholen uitgevoerd onderzoek blijkt dat scholen onder invloed van bekostigingsprikkels wel geneigd zijn tot het treffen van strategische beleidsmaatregelen die gericht zijn op rende- mentsverbetering. Hoewel de scholen over het algemeen negatief oordelen over Invoering van rendementsbekostiging, is niet aangetoond dat scholen ontwijkingsgedrag zullen vertonen dat gericht is op een vorm van budgetmaximalisatie die indruist tegen de belangen van de leerlin- gen.
Inleiding |
Het rendement van het Nederlandse onderwijs vormt in toenemende mate een aandachtspunt in het overheidsbeleid. Ervaren knelpunten ten aanzien van de bovenbouw van het HAVO en het VWO betreffen de voortijdige uitval, de verblijfsduur, het verschijnsel van omwegen en de ontwikkeling van het rendement. Momen- teel ligt het rendement van de bovenbouw van het HAVO op 74% en dat van de bovenbouw VWO op 82%. De ongediplomeerde uitval in het HAVO is de laatste jaren gestegen tot 21 % en in het VWO tot 17%. Er is sprake van een discrepantie tussen de nominale studieduur en de verblijfsduur. Zo is de gemiddelde verblijfs- duur in de bovenbouw van het HAVO 2,3 jaar en in het VWO 3,3 jaar. Vanuit het HAVO gin- gen in 1987 24% van de jongens en 22% van de meisjes naar het MBO; vanuit het VWO gingen in datzelfde jaar 22% van de jongens en 28% van de meisjes naar het HBO. In zekere zin zijn dit echter omwegen daar het MBO en het HBO ook te bereiken zijn via respectievelijk MAVO-4 en HAVO-5. Een toename van on- doelmatige leerwegen treedt eveneens op door- dat steeds meer MBO- en HBO-gediplomeer- den instromen in respectievelijk het HBO en het WO. Een groeiend beroep op door de over- heid bekostigd onderwijs als gevolg van on- doelmatige leerwegen, staat op gespannen voet met de beperkt beschikbare overheidsmiddelen (Ministerie van Financiën, 1991).
Eén van de beleidsmaatregelen die de over- heid voor de bovenbouw van het HAVO en het VWO overweegt is het invoeren van een vorm van rendementsbekostiging, waarbij de bekos- tiging gedeeltelijk afliankelijk wordt gesteld van het behaalde rendement. Ze beoogt hier- mee enerzijds de zorg voor een betere determi- natie en het terugdringen van zittenblijven en uitval te ondersteunen en anderzijds om door- stroom en gediplomeerde uitstroom te stimule- ren.
De assumptie die ten grondslag ligt aan ren- dementsbekostiging is dat scholen in staat zijn het eigen rendement te verhogen en dat finan- ciële prikkels hiertoe een stimulans vormen. Het is vooralsnog onduidelijk of invoering van een vonn van rendementsbekostiging scholen zal bewegen tot het voeren van een strategisch beleid dat leidt tot rendementsverbetering en vergroting van de onderwijskansen. Een poten- tieel gevaar schuilt in het mogelijkerwijs optre- den van strategisch of ontwijkingsgedrag. Scholen zouden maatregelen kunnen treffen om hun kwantitatief rendement ten koste van
283
HDAGOGISCH€ STUDItM
1993(70)283-297 |
-ocr page 291-
hun kwalitatief rendement te verhogen. Hier- van is bijvoorbeeld sprake als het percentage geslaagden toeneemt of leerlingen sneller hun diploma behalen, terwijl het geheel aan kennis en vaardigheden dat de leerlingen zich hebben eigen gemaakt, afneemt. Ook zouden scholen hun rendement kunnen verbeteren door de in- stroomselectie te verscherpen. Invoering van een systeem van rendementsbekostiging wordt derhalve alleen als een reële optie beschouwd, als het uitblijven van dergelijk ontwijkingsge- drag voldoende kan worden gegarandeerd.
In het onderhavige artikel worden de resul- taten van een onderzoek naar deze materie ge- rapporteerd' (Van Amelsvoort, Bosker, & Brandsma, 1992). Centraal in dit onderzoek staat de vraag naar het oordeel van schoollei- ders over rendementsbekostiging en naar de mogelijke beleidsreacties binnen de school bij invoering van vier gespecificeerde bekosti- gingsscenario's. Allereerst wordt in de vol- gende paragrafen een conceptueel kader geschetst rond de begrippen onderwijseffecti- viteit, onderwijsoutput, outputcontrole, bekos- tigingsprikkels en schoolbeleid. Tevens zal aandacht worden besteed aan hun onderlinge samenhang, waarbij met name de manipuleer- baarheid van het rendement zal worden toege- licht. Vervolgens worden het onderzoek en de resultaten beschreven. Daarbij wordt antwoord gegeven op de vragen: 1) Hoe oordelen school- leiders over invoering van rendementsbekosti- ging? 2) Welke maatregelen in termen van stra- tegisch gedrag of strategisch beleid zouden scholen treffen indien de beoogde rendements- bekostiging wordt ingevoerd? 3) Welke veran- deringen treden op in aspecten van het huidige onderwijskundige beleid en in welke mate han- gen de verschillen tussen scholen samen met het feitelijke rendement? Het artikel eindigt met een reflectie op de gevonden onderzoeks- resultaten in het licht van de geschetste proble- matiek.
1 Theoretisch kader
1.1 Onderwijseffectiviteit en outputcontrole
Met een financiering op basis van rendement verplaatst de aandacht van de overheid zich per definitie van de input en procesbewaking naar de outputkant van het onderwijs. Outputcon- trole is nauw verwant aan het denken over de kwaliteit van het onderwijs in termen van op- brengsten, effectiviteit en kosten en baten. |
Twee cruciale vragen komen op bij het den- ken over outputcontrole: 1) Waardoor kunnen verschillen in output tussen scholen worden verklaard en 2) Wat kunnen scholen doen om hun output, i.e. hun rendement, te verbeteren? Een antwoord op deze twee vragen is van be- lang omdat duidelijkheid over de mate en aard van de invloed die een school op haar rende- ment kan hebben, een legitimatie kan vormen voor een systeem van aan outputcontrole ge- koppelde bekostigingsprikkels.
De opbrengst van het onderwijseffectivi- teitsonderzoek biedt een relevante kennisbasis voor het antwoord op de eerste vraag. Input ver- schillen, en dan met name leerlingkenmerken als intelligentie en sociaal-economische ach- tergrond, verklaren verreweg het grootste deel van de verschillen in output tussen scholen. Het rendement van een school wordt met andere woorden vooral bepaald door de kenmerken van de aanwezige leerlingpopulatie, die voor veel scholen een gegeven is. Onderzoeksgege- vens uit het onderwijseconomisch input- outputonderzoek verschaffen geen eenduidig- heid omtrent de relatie tussen financiële input/ onderwijsuitgaven en onderwijsoutput (Brem- pong & Gyapong, 1991; Hanushek, 1986; McCarty & Brazer, 1990; Walberg, 1992). Een mogelijke verklaring voor deze onduidelijke relatie is dat slechts een gering deel van de fi- nanciële middelen die ter beschikking worden gesteld daadwerkelijk de leerling bereikt; min- der dan eenderde van het bestede geld wordt op klasniveau aan de leerlingen besteed. Overi- gens stelt Monk (1991) kritisch dat dit type on- derzoek zich te weinig heeft gericht op de ver- schillen die tussen leerlingen kunnen optreden met betrekking tot de middelen die rechtstreeks aan hen ten goede komen. Tot op heden is geen duidelijke directe relatie tussen financiële mid- delen en onderwijsoutput aangetoond; de ene school heeft in relatie tot de middelen die ze verbruikt, hogere opbrengsten dan een andere school.
Organisatorische en onderwijsinhoudelijke schoolkenmerken blijken ook van invloed op de effectiviteit van een school. Het gaat hier om schoolspecifieke kenmerken die onder invloed van het eigen schoolbeleid gestalte krijgen. In- |
284
PCDAGOGISCHe
STUDieN
-ocr page 292-
dien gekeken wordt naar de sterkte van de sa- menhang tussen schoolkenmerken enerzijds en de output van scholen anderzijds, in termen van de variantie in leerlingprestaties, dan blijkt dat schoolkenmerken circa 11 % van die variantie verklaren. Omgerekend naar tijd, impliceert dit cijfer dat een gemiddelde leerling op de 20% meest effectieve scholen qua leerprestaties een heel leerjaar voorligt op de gemiddelde leerling van de 20% minst effectieve scholen (Bosker, Guldemond, Hofman & Hofman, 1989).
Aldus kunnen we op de eerste vraag ant- woorden dat vooral de kenmerken van de leer- lingpopulatie, maar gedeeltelijk ook de school- kenmerken verantwoordelijk zijn voor het gerealiseerde rendement, terwijl de invloed van financiële middelen onduidelijk is. In prin- cipe kunnen scholen hun rendement dus mani- puleren, indien ze weten welke onderwijsin- houdelijke en organisatorische maatregelen daartoe genomen moeten worden. Hiermee ko- men we bij de tweede vraag naar wat scholen kunnen doen om hun rendement te verbeteren.
Het onderzoek naar effectieve scholen le- vert een aantal context- en procesfactoren op dat herhaaldelijk blijkt samen te hangen met ef- fectiviteit. Het gaat dan om hoge verwachtin- gen ten aanzien van de prestaties van de leerlin- gen, een ordelijk klimaat gericht op leren, sterk onderwijskundig leiderschap, nadruk op basis- vaardigheden, frequente evaluatie (Scheerens & Creemers, 1989), het bestaan van een geza- menlijke missie, voldoende gelegenheid tot le- ren en betrokkenheid van ouders en omgeving (Webster, Mendro & Almaquer, 1992).
Een problematisch aspect van dit schoolef- fectiviteitsonderzoek betreft het causaliteits- vraagstuk. Zowel het overwegend correlatio- nele karakter van veel studies als een ontoereikende theorievorming ter verklaring van de invloed van bepaalde schoolkenmerken op de effectiviteit, is hier debet aan. Gezien de huidige stand van zaken in het onderwijseffec- tiviteitsonderzoek wordt geconcludeerd dat er weliswaar samenhang is geconstateerd tussen kenmerken op organisatie-, curriculum- en in- structieniveau enerzijds en effectiviteit en ren- dement anderzijds, maar dat het inzicht in de verwevenheid, alsmede de relatieve bijdrage van deze kenmerken geenszins volledig is. We kunnen, met andere woorden, scholen nog geen duidelijk antwoord geven op de vraag wat ze moeten doen om hun rendement te verbeteren. |
Welke consequenties heeft deze conclusie nu voor een systeem van outputcontrole en een daaruit voortvloeiende outputfmanciering? Monk (1991) concludeert dat we hier te maken hebben met een merkwaardige tegenstrijdig- heid. De overheid concentreert zich op de re- sultaten van het onderwijs (vanuit een opti- misme over de vooruitzichten om het rendement van het onderwijs te vergroten) en legt de verantwoordelijkheid voor de produktie van de prestaties bij de scholen, zonder dat dui- delijkheid bestaat over de factoren die de effec- tiviteit bevorderen, ofwel zonder dat duidelijk- heid bestaat over de produktiefunctie van de school. Daarnaast wijst Monk erop dat de over- heid outputcontrole of rendementsbekostiging natuurlijk ook kan hanteren als middel om meer inzicht te krijgen in de aard van de onder- wijsproduktiefunctie. In dat geval liggen er echter ook overheidstaken op het gebied van onderzoek, ontwikkeling en de verspreiding van ervaringen. Belangrijk is dan dat er een evenwicht wordt gevonden tussen de mate van deregulering en decentralisatie en de verant- woordelijkheid van de overheid voor deze ta- ken teneinde het rendement van het onderwijs daadwerkelijk te vergroten. Het belang van dit evenwicht kan met twee extreme situaties wor- den toegelicht. Bij een te grote autonomie van de scholen en een te eenzijdige aandacht van de overheid voor de output, bestaat de kans dat en- kele scholen succesvolle (i.e. rendementsbe- vorderende) combinaties ontdekken. Er is ech- ter geen garantie dat de inzichten worden verspreid en er bestaat zelfs de kans dat de kennis wordt afgeschennd vanwege de belo- ning. Een te grote overheidsinmenging, waar- bij de aandacht van de overheid zich ook op de proceskenmerken richt, is daarentegen denk- baar wanneer de determinanten van effectivi- teit langzamerhand bekend worden; de over- heid kan dan 'de beste methode' gaan voorschrijven om het rendement van het onder- wijs te vergroten. De outputbenadering raakt dan achterhaald (Monk, 1991).
1.2 Bekostigingsprikkels
We hebben gezien dat er de nodige terughou- dendheid dient te worden betracht bij de ver- wachting dat scholen in staat zijn hun rende- ment te verbeteren. In hoeverre geld |
285
PCDAGOGISCHe
STUDieN
-ocr page 293-
desalniettemin een adequate prikkel vormt tot gedrags- en/of beleidsveranderingen in het perspectief van verbetering van het rendement van de school, wordt hierna toegelicht met en- kele voorbeelden van ervaringen met bekosti- gingsprikkels. We maken daartoe onderscheid tussen het belonen van prestaties van docenten en het belonen van prestaties van scholen.
1.2.1 Ervaringen met prestatiebeloning van docenten
Op het niveau van de docent kennen we in Ne- derland een systeem van uniforme betaling, waarin geen financiële beloning voor excel- lente prestaties en geen financiële straf voor ondermaatse prestaties is voorzien (Van der Bij, Van Noort & Vrancken, 1993). Enkele er- varingen met prestatiebeloning uit het buiten- land zijn wel voorhanden. Er zijn aanwijzingen dat leerkrachten inderdaad hun gedrag veran- deren onder invloed van bekostigingsprikkels. Murmane en Cohen (1986) onderzochten sys- temen van prestatiebeloning van docenten, waarbij de prestaties werden afgemeten aan de toegenomen leerlingprestaties of aan het oor- deel van schoolleiders.
In het eerste geval doemen vragen op als "Moeten de gemiddelde toegenomen leerling- prestaties in één of in alle vakken worden beke- ken?" en "Zal de leerkracht zijn tijd vooral gaan besteden aan die leerlingen die de gemid- delde scote kunnen opvijzelen?". De vragen duiden op de noodzaak van het ontwikkelen van een zeer verfijnd systeem. Dit nu levert juist problemen op. Het eerste probleem heeft te maken met een gebrek aan consensus over de doelen en over wat er dus moet worden be- loond. Zelfs als er over de doelen consensus heerst is er het probleem om de individuele bij- drage van de docent en de teambijdrage te scheiden. Sommige doelen kunnen alleen be- reikt worden als docenten samenwerken, bij- voorbeeld het terugdringen van een spijbelpro- bleem op school. Een ander probleem betreft de losse relatie tussen inspanningen van docenten en leedingprestaties. Er is nog geen blauwdruk voor goed onderwijzen; de benodigde technie- ken om de doelen te bereiken zijn niet duide- lijk. Murmane en Cohen (1986) komen tot de conclusie dat het mislukken van de meeste plannen te maken heeft met de aard van het werk van de docent. Het onderwijzen voldoet volgens hen niet aan elementaire condities voor prestatiegerichte betaling. |
In het geval de prestatiemeting op basis van een beoordeling door de schoolleider tot stand komt, treden vooral psychologische effecten op als docenten lager beoordeeld worden dan ze zelf hadden verwacht. Zo blijkt bijvoorbeeld dat docenten denken bij een latere beoordeling nooit lager te kunnen scoren dan bij een eerdere beoordeling. Bij onvrede over de resultaten kan gemakkelijk een vorm van onverschilligheid optreden met alle ongewenste gevolgen van dien. Een ander aspect is de veranderende rol van de directeur. Het lage moreel en de bestuur- lijke problemen zijn dus vooral oorzaak van het mislukken van deze vorm van prestatiebelo- ning (Murmane & Cohen, 1986).
Firestone (1991) onderzocht door middel van case studies het verschil in effecten op de motivatie van docenten tussen een systeem van prestatiebeloning en een systeem van taakver- breding. Bij prestatiebeloning krijgen docen- ten meer geld omdat ze hetzelfde werk beter doen dan andere docenten. Bij taakverbreding worden sommige docenten extra betaald om meer en ander werk te doen. De conclusie is dat taakverbreding meer dan prestatiebeloning de motivatie van docenten vergroot. Bovendien verrijkt taakverbreding het dagelijks werk van de docent, terwijl prestatiebeloning dit juist standaardiseert. De motivatie van docenten wordt vooral vergroot door intrinsieke prik- kels. Deze worden meer opgewekt door taak- verbreding. Geld is dus niet direct van invloed op de verhoging van de motivatie van docen- ten, er kan echter wel intrinsieke motivatie mee worden 'gekocht'. Ook Firestone (1991) vond grote barrières voor invoering van individuele prestatiebeloning: docenten stellen vragen bij de eerlijkheid van de selectie, bij de nauwkeu- righeid van de prestatievaststelling en bij de rechtvaardigheid van de verdeling. Tevens zou de collegialiteit een'factor van betekenis vor- men, met name omdat docenten zich geremd voelen om zich te onderscheiden van collega's.
Samenvattend kunnen we stellen dat syste- men van prestatiebeloning van docenten sec in het onderwijs zelden succesvol zijn gebleken. Individuele beloningssystemen kunnen rem- mend werken op de teamarbeid die nodig is om een produktief schoolklimaat te ontwikkelen en te onderhouden (cf. Richards & Sheu, 1992). |
286
PEDACOGÊSCHE
SrUDifH
-ocr page 294-
1.2.2 Ervaringen met rendementsbekostiging
De Nederlandse overheid overweegt voorals- nog geen bonussen of kortingen op het niveau van de individuele docent, maar op het niveau van de school. Het Middelbaar Beroepsonder- wijs wordt sinds 1991 geconfronteerd met lichte bekostigingsprikkels, doordat de scholen gekort worden voor studenten die de eindstreep niet of vertraagd halen. Over het effect van deze bekostigingsprikkel op het rendement zijn nog geen gegevens voorhanden. Wel is bekend dat binnen het Middelbaar Beroepsonderwijs zelf maatregelen worden getroffen die gericht zijn op rendementsverbctering, zoals intensi- vering van de leerlingbegeleiding, het opzetten van studievoortgangsregistratie en het vormen van docententeams voor de optimalisering van de leerlingbegeleiding, de -beoordeling en de -selectie (Brandsma & Thijsen, 1993).
Een goed voorbeeld van een outputgericht beloningssysteem in de Verenigde Staten is het 'South Carolina School Incentive Rcward Pro- gram'. Het betreft hier een bekostigings- systeem, waarbij scholen met buitengewoon goede resultaten (im)materieel worden be- loond. Men hoopt hiermee scholen te motive- ren om te streven naar het behalen van bepaalde prestatiestandaarden. Deze standaarden zijn gedefinieerd op outputcriteria betreffende schoolprestaties (i.e. leerlingprestaties, geme- ten als het verschil tussen de verwachte en de gerealiseerde prestatie en aanwezigheidsper- centages van leeHingen en docenten). In het systeem wordt rekening gehouden met de leer- lingpopulatie door scholen in te delen in groe- pen met een vergelijkbare populatie voor wat betreft achtcrgrondkenmcrken die van belang worden geacht voor de te realiseren prestatie. Scholen worden ingedeeld op basis van het per- centage leerlingen dat in aanmerking komt voor een gratis lunch (i.e. een indicator voor onderwijsachterstand), het percentage leerlin- gen dat in aanmerking komt voor een lunch te- gen gereduceerd tarief, het gemiddeld aantal jaren onderwijservaring van de docenten en het percentage Iceriingen dat op of boven de stan- daard voor een bepaalde leesvaardigheidstest scoort. Scholen 'wedijveren' dan ook binnen de eigen groep om de beschikbare bonussen. Scholen die wel vooruitgang boeken, maar nog niet in aanmerking komen voor een bonus ko- men in aanmerking voor een eervolle vennel- ding. In het betreffende bekostigingssysteem is ten slotte voorzien in sancties op frauderen met de leerlingprestaties en zijn voorschriften op- genomen met betrekking tot besteding van de bonus. Deze mag niet worden besteed aan belo- ning van docenten, maar moet ingezet worden voor verbetering van het onderwijsleerproces. |
In de staat Georgia is een omvattend evalua- tieprogramma ten behoeve van kwaliteitsbe- waking van het onderwijs in gang gezet, waar- bij de mogelijkheid van financiële prikkels wettelijk is verankerd. Het is een evaluatie- systeem met bekostigingprikkels, waarin ook scholen met dezelfde populaties met elkaar worden vergeleken (Shah & Rogers, 1991).
De ervaringen met het bekostigingssysteem in South Carolina zijn bemoedigend. Richards en Sheu (1992) concluderen na een analyse dat de leerlingprestaties in bescheiden mate zijn verbeterd, maar vonden geen toename in de presentie van docenten en leerlingen. Door de combinatie van de scores voor vooruitgang met de groepsindeling op achtcrgrondkenmerken van de leerlingpopulatie, blijkt de eigenstan- dige invloed van dergelijke achtergrondken- merken op de verdeling van de financiële prik- kels gereduceerd te worden. De ervaringen ten aanzien van de medewerking van de scholen zijn goed. Het systeem in Georgia bevindt zich nog in een ontwikkelingsfase.
1.3 Rendementsbekostiging In Nederland is het veld van onderwijsfinancie- ring voortdurend in beweging. Het denken over rendementsbekostiging is daarbij een tamelijk nieuw fenomeen. De huidige bekostiging van het HAVO en het VWO geschiedt op nonn- basis voor de materiële uitgaven en op declara- tiebasis voor de personele uitgaven middels het formatiebudget.systeem. Het aantal ingeschre- ven leerlingen fungeert als maatstaf voor de va.ststelling van de formatie, waarvan de kosten door de overiieid worden vergoed. Het fonna- tiebudgetsysteem beoogt scholen enige zelf- standigheid te geven om een beter personeels- beleid te voeren en de onderwijskundige organisatie te verbeteren. De werkelijke be- leidsruimte zal echter afliangen van het natuur- lijke verloop onder het personeel en de ontwik- keling van het aantal leerlingen (Van der Bij et al., 1993).
In de huidige bekostiging zit volgens het |
287
fedaqoaiichc
STUDIËN
-ocr page 295-
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen (1991) geen druk op scholen om leerlingen goed te selecteren, ze goed te begeleiden of om uitval tegen te gaan. HAVO- en VWO-scholen hebben er momenteel financieel gezien belang bij om zoveel mogelijk leerlingen binnen de school te houden. Zo is het voor HAVO- scholen bijvoorbeeld niet interessant om na het derde leerjaar leerlingen door te verwijzen naar het MBO.
Het denken over een vorm van outputfinan- ciering, waarbij scholen worden beloond voor kwaliteit, i.e. rendementsbekostiging, past goed in de nieuwe besturingsfilosofie van de overheid, waarin scholen meer autonomie krij- gen en achteraf verantwoordelijk worden ge- steld voor de geleverde kwaliteit. Door de overheid zijn in dit verband enkele alternatieve bekostigingsscenario's^ ontwikkeld. Hierin wordt uitgegaan van een financiering die ge- deeltelijk wordt gebaseerd op de aanwezigheid van de leerlingen en gedeeltelijk op het rende- ment van de bovenbouw van de school. Dit ren- dement van de bovenbouw wordt berekend als de ratio van het aantal geslaagden plus het aan- tal bevorderden op het aantal aanwezige leer- lingen. Een bepaald percentage van de bekosti- ging wordt ingehouden en, met een bonus, uitgekeerd voor gediplomeerde leerlingen. In de scenario's kan de omvang van de korting of de bonus worden gevariëerd. In een eerste sce- nario is de korting relatief gering, namelijk 5 %. Per schooljaar van de bovenbouw wordt voor iedere leerling 5% ingehouden. Deze korting kunnen scholen terugverdienen voor die leer- lingen die in één keer het eindexamen halen en gediplomeerd de school verlaten. Bovenop dit terugverdienen van de korting, wordt voor elke geslaagde leerling een kleine bonus uitgekeerd. In een tweede en derde scenario zijn de kortin- gen en bonussen respectievelijk drie keer en tien keer zo groot als in het eerste scenario; de sterkte van de rendementsprikkel neemt dus sterk toe. In deze drie scenario's worden de CUMI-leerlingen nog volledig op basis van aanwezigheid gefinancierd. In een vierde sce- nario is een extra hoge bonus voorzien voor sTUDiiM CUMI-leerlingen die in één keer en zonder ver- traging het diploma halen. |
Er wordt in deze bekostigingssccnario's een kwantitatieve invulling aan het begrip rende- ment gegeven. Het gaat om het aantal leerlin- gen dat het diploma haalt en om de efficiëntie van de loopbanen door de bovenbouw, waarbij efficiënt duidt op het behalen van het diploma binnen de nominale studieduur. Dit impliceert dat uitgegaan wordt van een gegeven kwaliteit van de output van het onderwijsproces, weer- spiegeld in de exameneisen. In de scenario's wordt op drie manieren rekening gehouden met de samenstelling van de leerlingpopulatie, zij het in beperkte mate. Op de eerste plaats wor- den in de eerste drie scenario's de CUMI- leerlingen buiten beschouwing gelaten in de rendementsberekening. Het korting- en bonus- systeem is op hen niet van toepassing. Voor het VWO wordt tevens rekening gehouden met de samenstelling van de leerlingpopulatie door in de scenario's onderscheid te maken tussen aan- wezige leeriingen met en zonder HAVO- diploma, waarbij de laatsten, gezien de door hen gemaakte omweg, in mindere mate bekos- tigd worden. Een andere poging om de samen- stelling van de leeriingpopulatie te verdiscon- teren in de bekostigingsberekening komt tot uitdrukking in het vierde alternatieve scenario, waarin een extra bonus wordt uitgekeerd voor geslaagde leerlingen uit de groep culturele minderheden.
Toepassing van deze vorm van rendements- bekostiging leidt tot budgetkortingen voor scholen die beneden het landelijk gemiddelde rendement scoren en tot bonussen voor scholen die boven dit gemiddelde scoren. Hoewel het idee is dat rendementsbekostiging uiteindelijk tot besparingen op macroniveau leidt, kunnen de budgettaire consequenties thans nog niet worden vastgesteld.
1.4^Strateglsch beleid en strategisch gedrag
Vanuit haar zorg voor de kwaliteit van het onderwijs en de beheersing van de overheids- uitgaven overweegt de overheid aldus de be- kostiging van HAVO- en VWO-scholen ge- deeltelijk afhankelijk te stellen van het gerealiseerde rendement (Ministerie van On- derwijs en Wetenschappen, 1991). De ver- wachting is daarbij dat de bekostigingsprikkel scholen zal bewegen tot het voeren van een be- leid gericht op rendementsverbetering.
Scholen hebben hierbij te maken met drie beperkende factoren. Allereerst mag, zoals ge- zegd, de mate waarin scholen via beleidsmaat- regelen het rendement kunnen verbeteren niet |
-ocr page 296-
overschat worden. Het rendement wordt gro- tendeels bepaald door de samenstelling van de leerlingpopulatie, die door scholen maar in zeer beperkte mate te beïnvloeden is. Boven- dien is voor het treffen van onderwijsinhoude- lijke en -organisatorische maatregelen ter ver- betering van het rendement nog geen draaiboek voorhanden. Op de tweede plaats hebben scho- len te maken met beperkingen in het kader van hun beleidsvoering die voortvloeien uit de wet- telijke voorschriften ten aanzien van de inrich- ting van het onderwijs, zoals de bekostigings- voorwaarden en de deugdelijkheidseisen. De beleidsruimte van scholen in het algemeen is enigszins toegenomen ten gevolge van de de- regulering, de schaalvergroting en de invoe- ring van het formatie-budgetsysteem. De (res- terende) vrijheid van inrichting die scholen wettelijk gezien hebben, behelst zowel de on- derwijsinhoudelijke vormgeving als de be- heersmatige vormgeving. Met name op het gebied van de toelating van leerlingen, de keuze van de leermiddelen en de aanstelling van onderwijsgevenden heeft het bijzonder on- derwijs hierin iets meer beleidsruimte dan het openbaar onderwijs. Ten slotte kan men den- ken aan de mate waarin de organisatorische inrichting van de school haar in staat stelt be- leid te voeren. Wc spreken dan over de relatie tussen het beleidsvoerend vennogen van de school en de organisatiestructuur (cf. Sleegers, 1991).
Ter onderscheiding van mogelijk beleid dat scholen kunnen gaan voeren als reactie op de rendementsbekostiging waannee ze worden geconfronteerd worden in het hiema beschre- ven onderzoek de teniien strategisch beleid en strategisch gedrag, of ontwijkingsgedrag ge- hanteerd. Bij strategisch beleid hebben we dan de beleidsvoering voor ogen die enerzijds ge- richt is op de verbetering van het rendement van de eigen school en anderzijds bijdraagt aan de realisatie van de overheidsdoelen, namelijk het in samenhang vergroten van het kwalitatief en het kwantitatief rendement van de boven- bouw van het voortgezet onderwijs. Een be- langrijk criterium is dat deze maatregelen zo- danig ten goede komen aan de leerlingen dat uiteindelijk het niveau van de leerprestaties wordt verhoogd. Strategisch beleid verwijst aldus naar maatregelen die leiden tot de gewen- ste effecten voor het voortgezet onderwijs. De veronderstelling is dat dit beleid fundamentele beslissingen omvat en een lange-termijn karak- ter draagt. De resultaten kunnen pas na enige tijd verwacht worden. Beleid onder de noemer strategisch beleid kan zowel betrekking heb- ben op de beheersmatige als op de onderwijsin- houdelijke aspecten van de school. Te denken valt hierbij aan de begeleiding van leerlingen, de beoordeling en de selectie van leerlingen, de coördinatie tussen docententeams met het oog op optimale afstemming en veranderingen in het schoolwerkplan. |
Bij strategisch gedrag hebben we de be- leidsvoering voor ogen die weliswaar gericht is op rendementsverbetering van de eigen school, doch niet bijdraagt aan de realisatie van de overheidsdoelen ten aanzien van de verbete- ring van zowel het kwantitatieve als het kwali- tatieve rendement van de bovenbouw van het voortgezet onderwijs. Het gaat daarbij om be- leidsmaatregelen die primair gericht zijn op handhaving, dan wel uitbreiding van de bekos- tiging voor de eigen school, c.q. budgetmaxi- malisatie. Het belang van de leerling staat daar- bij niet voorop. Strategisch gedrag verwijst aldus naar beleidsmaatregelen die leiden tot ongewenste neveneffecten. We kunnen hier te maken hebben met ad hoe beslissingen als reactie op een wellicht tegenvallende bekosti- ging. Voorbeelden hiervan zijn ingrepen in het schoolonderzoek (verlagen van niveau door vereenvoudiging van opgaven, het laten leren voor de toets of het achteraf aanpassen van de norm) of een tijdelijke verscherping van de doorstroming van de onderbouw naar de bo- venbouw (bijstellen overgangsnormen, 'be- spreekzone' voor twijfelgevallen versmallen of verzwaren proefwerken). Illustratief in dit verband is de geconstateerde stijging van het aantal zittcnblijvers in HAVO-4 en VWO-5 sinds de invoering van de 10%-gezakten- maatregel (Van der Bij et al., 1993). Er kan ech- ter ook sprake zijn van een weloverwogen lange-tennijnbeleid, waarbij men tracht via een aannamebeleid zodanige invloed op de ken- merken van de leerlingpopulatie uit te oefenen dat een rendementsverbetering op termijn in het verschiet ligt.
De verwachting is nu dat scholen eerder ge- neigd zijn strategisch gedrag te vertonen als ze worden geconfronteerd met een korting op basis van een tegenvallend rendement. In zo'n |
2S9
^iPACOGISCHt
STUDIËN
-ocr page 297-
situatie zijn scholen gedwongen snel (en met minder faciliteiten) hun rendement te verhogen om hun bekostiging weer op peil te krijgen. Van strategische beleidsmaatregelen is over het algemeen pas op termijn resultaat te ver- wachten, terwijl deze beleidsvoering daarnaast in veel gevallen extra investeringen vraagt. Men zou kunnen zeggen dat scholen die een bonus ontvangen het zich kunnen permitteren om strategische beleidsmaatregelen te treffen.
2 Methode
2.1 steekproef
De kernvraag van het onderzoek betreft het oordeel van schoolleiders over rendementsbe- kostiging en de mogelijke beleidsreacties bin- nen de scholen.
Voor de populatie HAVO- en VWO-scho- len zijn met behulp van de integrale leerlingtel- lingen het rendement en de financiële conse- quenties van de vier bekostigingsscenario's berekend. Vervolgens is een gestratificeerde steekproef van 56 scholen getrokken met als stratificatiecriteria denominatie, schooltype, urbanisatiegraad, samenstelling scholen (ge- meenschap), rendement en percentage CUMI- leerlingen. Er moesten 94 scholen worden be- naderd om zo dicht mogelijk bij het geplande aantal van 56 scholen te komen. Uiteindelijk hebben 53 scholen hun medewerking aan het onderzoek verleend (een responspercentage van 56%).' Het ging daarbij om 25 HAVO- scholen (respons: 50%), 21 VWO-scholen (respons: 65.6%) en 7 scholen met een hoog percentage CUMI-leerlingen (respons: 48.3%). De kenmerken van de steekproef in vergelijking met de populatie worden in Tabel 1 weergegeven.
Tabel 1
Vergelijking kenmerken steekproef met kenmerken populatie |
|
|
HAVO |
|
VWO |
|
CUMI |
|
|
(n=25) |
|
(n=21) |
|
(n=7) |
|
steekpr. pop. |
steekpr. pop. |
steekpr. pop. |
|
% |
% |
% |
% |
% |
% |
Denominatie |
|
|
|
|
|
|
bijzonder |
52.0 |
76.0 |
42.9 |
71.4 |
14.3 |
33.3 |
openbaar |
48.0 |
24.0 |
57.1 |
28.6 |
85.7 |
66.7 |
Schooltype |
|
|
|
|
|
|
LBO-MAVO-HAVO-VWO |
16.0 |
6.5 |
0 |
4.9 |
0 |
17.2 |
MAVO-HAVO-VWO |
44.0 |
55.8 |
42.9 |
49.4 |
85.7 |
70.0 |
HAVO-VWO |
40.0 |
37.7 |
47.6 |
35.1 |
14.3 |
12.5 |
VWO |
|
|
9.5 |
10.2 |
0 |
0 |
Urbanisatiegraad |
|
|
|
|
|
|
< 100.000 inw. |
48.0 |
69.9 |
38.1 |
67.9 |
0 |
29.7 |
i 100.000 inw. |
52.0 |
30.1 |
61.9 |
32.1 |
100 |
70.3 |
|
|
Er is in de tabel te zien dat er sprake is van onder- en oververtegenwoordiging in de steek- proef ten opzichte van de populatie. Deze ver- storingen komen voort uit de gekozen werk- wijze inzake selectie van de scholen, waarbij gestreefd is naar een optimale stratificatie, dat wil zeggen één school per stratificatiecel, zodat zinvolle vergelijkingen tussen diverse groepen scholen kunnen worden gemaakt. Deze sprei- ding over de cellen was niet altijd mogelijk; de scholen met veel CUMI-leerlingen zijn meest- al openbaar en gehuisvest in de grote steden en bijzondere scholen met een zeer laag rende- ment komen nauwelijks voor.
2.2 Dataverzameling en Instrumenten
De data zijn verzameld met behulp van twee in- strumenten. In een schriftelijke vragenlijst zijn voornamelijk (administratieve) gegevens ver- zameld die noodzakelijk zijn om het feitelijk rendement van de responderende scholen te be- rekenen en de situatie rond het onderwijskun- dige beleid in kaart te brengen. De schriftelijke vragenronde werd gevolgd door een gestructu- reerd interview met conrectoren van respectie- velijk de HAVO- en VWO-afdeling, waarin het oordeel over rendementsbekostiging, de beleidsmaatregelen die scholen zouden treffen |
290
HDACOeiSCHC
STUDlfN
-ocr page 298-
bij invoering van rendementsbekostiging en de beleidsvorming binnen de school aan de orde kwamen. Om de respondent in de gelegenheid te stellen intern overleg te voeren over de mo- gelijke reacties van de school op invoering van een vorm van rendementsbekostiging zijn de onderwerpen die in het interview aan de orde komen vooraf aan de respondent meegedeeld.
De respondenten is een elftal beleidsterrei- nen voorgelegd, met de vraag aan te geven op welke van deze terreinen maatregelen prioriteit zouden krijgen indien een vorm van rende- mentsbekostiging zou worden ingevoerd. Daarnaast is de respondenten een groot aantal items voorgelegd, welke concrete maatregelen representeerden, met de vraag aan te geven hoe groot de kans is dat deze maatregel zou worden getroffen indien een vorm van rendementsbe- kostiging wordt ingevoerd.
Om de mogelijke beleidsgevolgen van in- voering van de vier bekostigingsmodellen te kunnen weergeven in termen van strategisch beleid en strategisch gedrag zijn twee schalen geconstrueerd. De constructie van de eerste schaal verliep als volgt. Eerst zijn de beleids- prioriteiten van scholen bij invoering van ren- dementsbekostiging via het interview geïnven- tariseerd. Een a-priori ordening van beleids- prioriteiten leidt tot het continuum:
Tabel 2
Ontvouwingsgegevens |
|
|
|
H(l) |
T(H) |
strategisch ▲ |
|
|
|
|
beleid | |
d |
- optimaliseren functioneren organisatie |
.62 |
3.04 |
1 |
a |
- optimaliseren leerlingbegeleiding |
.41 |
4.21 |
1 |
e |
- stimuleren (vak)inhoud. verbeteringen |
.42 |
5.34 |
1 |
g |
- veranderen schoolwerkplan |
.40 |
5.51 |
1 |
c |
- optimal, selectie- en determinatiebeleid |
.31 |
4.29 |
1 |
] |
- verscherpen aannamebeleid |
.34 |
3.73 |
1 |
i |
- verscherpen doublurebeleid |
.39 |
3.20 |
strategisch | |
h |
- verscherpen doorstroombeleid |
.22 |
1.39 |
gedrag t |
|
|
|
|
Totaleschaal |
|
|
.38 |
4.79 |
|
|
strategisch beleid
I a - optimaliseren leerlingbegelei- ding
I b - optimaliseren leerlingbeoorde- ling
I c - optimaliseren selectie-en deter- minatie
1 d - optimaliseren functioneren or- ganisatie I e - stimuleren (vak)inhoudelijke
verbeteringen I f - verscherpen personeelsbeleid I g - veranderen schoolwerkplan I h - verscherpen doorstroombeleid I i - verscherpen doublurebeleid i j - verscherpen aannamebeleid I k - versoepelen bewaking kwalita- T tief niveau
strategisch gedrag
Om te kijken of deze ordening hout snijdt en om vast te stellen waar scholen zich op dit con- tinuum bevinden is stochastische ontvouwing als analyse-techniek toegepast (Van Schuur, 1984). Na analyse bleek dat drie beleidsterrei- nen niet op het te ontvouwen continuum ge- plaatst konden worden. De uiteindelijke schaal en de statistische gegevens staan weergegeven in Tabel 2.
De //f/J-coëfficiënt geeft aan in hoeverre een maatregel schaalbaar is. De coëfficiënt loopt van O (niet schaalbaar) tot 1 (perfect schaalbaar). In het algemeen duidt een waarde van .30 op voldoende en .40 op redelijke schaalbaarheid. Daarnaast is de T-waarde ver- meld, die wanneer groter dan 1.96, aangeeft dat de geschatte //f/)-waarde statistisch van O (niet schaalbaar) afwijkt met 5% kans op een ver- keerde beslissing (in werkelijkheid was de maatregel niet schaalbaar). De totale schaal is voldoende tot redelijk homogeen; het verwij- deren van item h (verscherpen doorstroombe- |
-ocr page 299-
leid) leidt niet tot een verbetering, zodat dit item ondanks de matige itemkarakteristiek toch gehandhaafd blijft.
Naast het aangeven van beleidsprioriteiten is scholen gevraagd naar concrete maatregelen die genomen zouden worden bij invoering van rendementsbekostiging. Hiervoor is een Li- kertschaal ontwikkeld voor de dimensie van strategisch beleid tot strategisch gedrag. De be- trouwbaarheid van deze schaal is goed (Cron- bach's a = 0.78).
De verzamelde data voor het totale onder- zoek zijn geanalyseerd met behulp van rechte tellingen, variantie-, correlationele analyses en schaal techni eken.
3 Resultaten
Als resultaat van dc rcndcmcntsanalyscs komt naar voren dat rendementsbekostiging tot een hogere financiering van bepaalde groepen scholen leidt. Zo kunnen bijzondere scholen, grote scholen en scholen in kleine steden ge- middeld een bonus tegemoet zien. Daarentegen krijgen openbare scholen, kleine scholen en scholen in de grote steden met een korting te maken. De antwoorden op de onderzoeksvra- gen naar het oordeel over rendementsbekosti- ging, de beleidsreacties en de veranderingen in beleid komen hierna aan de orde.
3.1 Oordeel over rendementsbekostiging
Ruim driekwart van de scholen blijkt op de hoogte te zijn van de voornemens van het Ministerie om het terrein van rendementsbe- kostiging te gaan verkennen. Over het alge- meen oordelen de scholen uitgesproken nega- tief over rendementsbekostiging, zoals te zien is in Tabel 3. |
Respectievelijk 64.2% en 60.4% van de scholen is tegen rendementsbekostiging in het algemeen dan wel tegen rendementsbekosti- ging voor alleen de bovenbouw. Er worden met name negatieve gevolgen voor de leerlingen gevreesd. Zwakke leerlingen en laatbloeiers zullen minder kansen krijgen een diploma te halen, zo oordelen de schoolleiders. Het minst negatief wordt geoordeeld over een vorm van rendementsbekostiging waarbij een bonus voor geslaagden uit achterstandsgroepen, zoals culturele minderheden, wordt uitgekeerd (ruim 27% oordeelt positief en circa 26% heeft een neutraal oordeel). Het begeleiden van leerlin- gen in achterstandssituaties vraagt een extra prestatie van scholen en deze mag beloond worden. Het oordeel over rendementsbekosti- ging hangt niet samen met het huidige rende- ment van de school, de denominatie, de urbani- satiegraad of het schooltype. Openbare scholen, scholen in grote steden, HAVO- scholen of scholen met een hoog rendement verschillen dus niet in hun oordeel over rende- mentsbekostiging in vergelijking met bijzon- dere scholen, scholen op het platteland, VWO- scholen of scholen met een laag rendement.
3.2 Beleidsreacties bij rendementsbekostiging
Zowel de algemene beleidsterreinen als de con- crete maatregelen kunnen worden afgebeeld op de dimensie van strategisch gedrag naar strate- gisch beleid, respectievelijk met behulp van de ontvouwingschaal en de Likertschaal. Er is vervolgens een variantie-analyse uitgevoerd van de scores op de ontvouwingsschaal en van de scores op de Likertschaal met de variabelen denominatie, urbanisatiegraad, rendement, schooltype, onderwijssoort en oordeel over rendementsbekostiging. Alleen de gevonden significante verbanden zijn weergegeven in |
Tabel 3
Oordeel over rendementsbekostiging
negatief neutraal • positief
% % % n
oordeel over rendementsbekostiging In het
2S2 algemeen
PËDACOGISCHC
sTUDitM oordeel over rendements bekostiging voor
de bovenbouw
oordeel over rendements bekostiging met
bonus voor achterstandsgroepen
-ocr page 300-
Tabel 3
Algemeen beleid
Concrete maatregelen
Strategisch beleid, strategisch gedrag naar denominatie, rendement en onderwijssoort |
|
Gem. |
SD |
Gem. |
SD |
n |
Denominatie' |
|
|
|
|
|
Bijzonder |
|
|
3.17 |
0.47 |
23 |
Openbaar |
|
|
2.97 |
0.41 |
30 |
Rendement^ |
|
|
|
|
|
laag |
3.82 |
1.33 |
2.90 |
0.43 |
17 |
midden |
4.23 |
1.60 |
2.98 |
0.42 |
17 |
hoog |
5.18 |
1.69 |
3.26 |
0.41 |
19 |
Onderwijssoort' |
|
|
|
|
|
HAVO |
|
|
3.17 |
0.36 |
28 |
VWO |
|
|
2.93 |
0.50 |
25 |
|
1 p=0.10;fta^=0.05
2 p=0.03;£ta'=0.13
3 p=0.04;£ta'=0.08 |
Tabel 4. De schaalscores voor algemeen beleid lopen daarbij van O (strategisch gedrag) tot 7 (strategisch beleid). De schaalscores voor de concrete maatregelen lopen van 1 tot 5, waarbij 1 duldt op strategisch gedrag en 5 duidt op stra- tegisch beleid.
Ten aanzien van de prioritering van de alge- mene beleidsterreinen blijkt dat scholen met een hoog rendement relatief meer geneigd zijn te kiezen voor terreinen die tot het strategisch beleid kunnen worden gerekend, dan scholen met een laag rendement. Deze uitkomsten wor- den bevestigd door de positie van de scholen op de Likertschaal, die is geconstrueerd op basis van hun antwoorden ten aanzien van de con- crete maatregelen.
Het blijkt dat de bijzondere scholen, de scholen met een hoog rendement en de H AVO- scholen iets meer geneigd zijn tot strategisch beleid dan de openbare scholen, de scholen met een laag rendement en de VWO-scholen. Hier- bij moet echter wel worden aangetekend dat scholen over het algemeen meer neigen naar strategisch beleid dan naar strategisch gedrag. Extreme vormen van strategisch gedrag, zoals versoepeling van de bewaking van het kwalita- tief niveau (bijvoorbeeld verlagen van de moei- lijkheidsgraad van de schoolonderzoeken), worden amper of niet als beleidsoptie ge- noemd.
Wat betreft de concrete maatregelen, blijkt dat meer dan 50 % van de scholen het zeer waar- schijnlijk acht dat bij invoering van een vorm van rendementsbekostiging de volgende maat- regelen zullen worden getroffen: |
1 creëren van meer bijscholingsmogelijkhe- den voor docenten;
2 invoeren dan wel automatiseren van een leerlingvolgsysteem;
3 stoppen van meer tijd per leerling in studie- begeleiding;
4 voorzichtiger adviseren bij twijfel over schooltypekeuzc;
5 vaker doorstroming van HAVO-3 naar het MBO adviseren;
6 sneller de afstroom naar een lager school- type adviseren.
3.3 Veranderingen in beleid
De maatregelen die de scholen zeggen te gaan nemen zijn, teneinde inzicht te krijgen in de veranderingen in beleid, vergeleken met het huidige beleid dat de school voert. Tabel 5 toont dat scholen meer geneigd zijn strategi- sche beleidsmaatregelen ter verbetering van hun rendement te treffen naarmate het organi- satie- en onderwijskundige beleid op de corres- ponderende terreinen in mindere mate ontwik- keld is.
Dit komt meer specifiek tot uitdrukking bij aspecten van de leerlingbegeleiding, de leer- lingbeoordeling en de schoolorganisatie. Hoe minder faciliteiten men in de onderbouw voor de leerlingbegeleiding kent, des te eerder kiest men voor beleidsterreinen en concrete maatre- gelen die kunnen worden gerekend tot strate- gisch beleid. Verder geldt dat scholen verhou- dingsgewijs meer kiezen voor de strategische |
-ocr page 301-
Tabel 5
Samenhang tussen aspecten van huidige en toei^omstige schoolsituatie
AANNAME
toelatingscriteria onderbouw
toelatingscriteria bovenbouw HAVO
toelatingscriteria bovenbouw VWO
LEERLINGBEGELEIDING
voorzieningen onderbouw
voorzieningen bovenbouw
aantal uren onderbouw
aantal uren bovenbouw
LEERLINGBEOORDELING
beoordelingssysteem
DOORSTROMING
criteria advies na brugklas
SCHOOLORGANISATIE
aantal functioneringsgesprekken
verzuimmaatregelen
SELECTIE/DETERMINATIE
advisering vakkenpakketkeuze
BESTUURLIJKE BETROKKENHEID
organisatiebeleid
onderwijskundig beleid
PRESTATIEGERICHTHEID
vet gedrukte correlaties zijn significant bij a<.10
cursief gedrukte correlaties zijn significant bij a. <.20
beleidsterreinen, naarmate ze in de huidige si- tuatie minder maatregelen kennen om on- geoorloofd-verzuim van leerlingen tegen te gaan en naarmate hun beoordelingssysteem minder systematisch is.
4 Discussie |
In het voorgaande is ingegaan op het onder- wijseconomische input-outputonderzoek, het schooleffectiviteitsonderzoek en zijn ervarin- gen met bekostigingsprikkels alsmede enkele resultaten van een onderzoek naar oordelen over rendementsbekostiging in de bovenbouw van het HAVO/VWO beschreven. Aan het voornemen om rendementsbekostiging in te voeren ligt de assumptie ten grondslag dat scholen in staat moeten worden geacht via be- leidsmaatregelen hun rendement te verbeteren. Uit reeds eerder uitgevoerd onderzoek blijkt dat deze aanname allerminst sterk is. Uit de on- derzoeksliteratuur weten we immers dat het rendement van scholen vooral een resultante van de instroom is. Scholen kunnen hun rende- ment via organisatorische- en onderwijsinhou- delijke beleidsingrepen maar ten dele manipu- leren. Daar komt bij dat het allerminst duidelijk is welke maatregelen nu precies tot rende- mentsverbetering kunnen leiden. Desalniette- min hebben scholen kennelijk wel vertrouwen in de mogelijkheden om hun rendeinent te ma- nipuleren; zij reageren, inet andere woorden, alsof er een produktiefunctie bestaat. Het lijkt er op dat bekostigingsprikkels op zich een ef- fectief middel zouden kunnen zijn om scholen te stimuleren beleid.saanpassingen te doen. Zo- wel ervaringen met prestatiebeloning van do- centen als met rendementsbekostiging in het buitenland, alsmede de te verwachten beleids- reacties van HAVO- en VWO-scholen tonen aan dat docenten en scholen gevoelig zijn voor deze prikkel en hun gedrag aanpassen. Het ver- binden van financiële consequenties aan een |
-ocr page 302-
systeem van outputcontrole is overigens een ta- melijk drastische maatregel. Gelet op de nood- zaak om met uitermate verfijnde scenario's te werken en gelet op het bestaan van vele valkui- len die bij een gebrekkige implementatie kun- nen optreden, zou het aanbeveling verdienen om eerst wat terughoudender middelen in te zetten, zoals het publiceren van rendementsge- gevens van scholen. Wellicht kan van zo'n middel ook de gewenste stimulans uitgaan. Zo- lang er echter een zeer geringe empirische be- wijslast bestaat voor de gedachte dat het rende- ment van scholen een functie is van een bepaalde organisatorische en onderwijsinhou- delijke setting, kan de overheid ons inziens eigenlijk niet volstaan met outputcontrole. Aandacht van de overheid voor de mogelijk re- levante proceskciiiiierkeii kan bijdragen aan het ontstaan en verspreiden van meer inzicht in de produkticfunctie van het onderwijs.
Een andere belangrijke conclusie betreft de reeds genoemde invloed van de kenmerken van de lecrlingpopulatie op het rendement. Uit de rendementsanalyses komt naar voren dat ren- dementsbekostiging tot kortingen leidt voor openbare scholen, kleine scholen en scholen in grotere steden. Zoals de scenario's er nu uit- zien, zullen z? een onrechtvaardige uitwerking hebben. Men dient slechts te bedenken dat grote openbare .scholen in grote steden meer dan andere scholen risicoleerlingen huisvesten. Het gaat hierbij niet alleen om allochtone leer- lingen, maar ook orn leerlingen uit de lagere sociaal-economische milieus. Ook de rode draad door de antwoorden van de responden- ten, dat betalen op basis van output, betalen op basis van input betekent, kan in dit verband ver- ontru.stend worden genoemd. De mogelijkhe- den van scholen om hun instroom te reguleren zijn in het algemeen gering, maar voor bijzon- dere scholen en scholen buiten de grote steden relatief groter. Het feit dat in de thans ontwik- kelde scenario's te weinig rekening gehouden wordt met verschillen in leeriingpopulaties kan als de belangrijkste implenientatiedrempel worden opgevat. Het laten wedijveren van scholen in groepen van scholen met een verge- lijkbare leeriingpopulafie is daartoe elders een werkbare oplossing gebleken. Ook uit andere ervaringen met outputgerichte evaluatie- en bekoslingssystemen (cf. May, 1990; Shah & Rogers, 1991; Tesh, 1991; Richards & Sheu, 1992) weten we dat de medewerking van scho- len en docenten slechts gewaarborgd is, als het systeem als solide, fair en duidelijk wordt erva- ren. Dat betekent in ieder geval dat scholen slechts verantwoordelijk mogen worden ge- steld voor factoren die zij in enige mate kunnen beheersen. Voor een succesvolle implementa- tie is het verder belangrijk dat de betrokkenen de bonus de moeite waard vinden om zich er extra voor in te spannen, dat de criteria commu- nicatief zijn en dat het systeem niet zodanig uit- werkt dat steeds dezelfde scholen winnen of verliezen; dit is frustrerend voor de motivatie. |
Hoewel de vrees van de overiieid voor stra- tegisch, ofwel ontwijkingsgedrag op basis van de onderzoeksresultaten niet gegrond is, lijkt serieuze aandacht voor de randvoorwaarden van implementatie onvennijdelijk. Psycholo- gische effecten en strategisch gedrag die tot te- gengestelde resultaten kunnen leiden liggen wel degelijk op de loer bij de implementatie van een als onzorgvuldig, onduidelijk, of onrechtvaardig ervaren systeem van rende- mentsbeko.stiging.
Noten
1 Het onderzoek is uitgevoerd in opdracht van het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen bij het Onderzoekcentrum Toegepaste Onderwijs- kunde aan de Universiteit Twente; SVO-project 0524.
2 De hier beschreven mogelijke scenario's zijn ont- wikkeld door het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen.
Literatuur
Amelsvoort, H.W. C. H. van, Bosker, R.J., & Brands- ma, T. F. (1992). Outputiinandering:pro's en con- tra's. Enschede: Universiteit Twente, GCTO.
Bij, J. van der, Noort, E.A. van, & Vrancken, P. H.J. (1993). Kosten en baten van rendementsbekosti- ging in de bovenbouw van het AVO. Den Haag: 100.
Bosker, R.J., Guldemond, H., Hofman, R.H., & Hof- man, W. H. A. (1989). Kwaliteit in het voortgezet onderwijs. Groningen: RION. |
-ocr page 303-
Brandsma, T.F., SThijsen, J.A. 0S93). Flexibiliteit in de kwalificatievoorziening. Enschede: Onder- zoek Centrunn Toegepaste Onderwijskunde (in voorbereiding).
Brempong, K. G., & Gyapong, A.O. (1991). Characte- ristics of education production functions: An ap- plication of Canonical Regression Analysis. Eco- nomics of Education Review, J0(1), 7-17.
Firestone, W.A. (1991). Merit pay and job enlarge- ment as reforms: Incentives, implementation, and teacher response. Educational Evaluation and Policy Analysis, 75,269-288.
Hanushek, E. A. (1985). The economics of schooling: Production and efficiency in public schools. Jour- nal of Economic Literature, 24,1141-1177.
May, J. (1990). Real world considerations in the de- velopment of an effective school incentive pro- gram. (AERA-paper). Boston, SC South Carolina Department of Education.
McCarty, T.A., & Brazer, H.E. (1990). On equalizing school expenditures. Economics of Education Re- view, 9,251-264.
Ministerie van Financien (1991). Rijksbegroting 1992. Hoofdstuk VIII. Den Haag: SDU.
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen (1991). Profiel tweede fase voortgezet onderwijs. Den Haag: SDU.
Monk, D. H. (1991). Education productivity research: An update and assessmentofits role in education finance reform. (AERA-paper). San Francisco: Maryland Bethesda.
Murmane, R.J., & Cohen, D. K. (1986). Merit pay and the evaluation problem: Why most merit pay plans fail and a fewsurvive. Han/ardEducational Review, 56(1), 1-17.
Richards, C.E., & Sheu, T.M. (1992). The South Car- olina school incentive reward program: A policy analysis. Economics of Education Review, 11, 71-86.
Scheerens, J., & Creemers, B.P.M. (1989). Concep- tualizing school effectiveness. International Journal of Educational Research, 13, 691-705.
Schuur, H. van (1984). Structure in political beliefs, a new unfolding model with application to Euro- pean party activists. Amsterdam: CT Press.
Shah, J.G., & Rogers, W. (1991). A system for state- wide school accountability. (AERA-paper). Georgia: Department of Education.
Sleegers, P.J.C. (1991). School en beleidsvoering. Academisch proefschrift. Katholieke Universiteit, Nijmegen. |
Tesh, A.S. (1991). A research-based attribute for school accountability. (AERA-paper). Greens- boro: University of North Carolina.
Walberg, H. J. (1992). Educational indicators for edu- cational progress. In B.P.M. Creemers & W.Th.J. G. Hoeben (Eds.). Indicatoren van onderwijs- effectiviteit Groningen: ICO.
Webster, W.J. Mendro, R.L., & Almaquer, T.0. (1992). Measuring the effects of schooling: ex- panded school effectiveness indices. (AERA- paper). Dallas: Independent School District.
Manuscript aanvaard 19-4-1993
Auteurs
H.W.C.H. van Amelsvoort, R.J. Bosker en T.F. Brandsma zijn respectievelijk als universitair docent/ medewerker onderzoek, universitair hoofddocent, en medewerker onderzoek/coördinerend projectlei- derverbonden aan de Vakgroep Onderwijsorganisa- tie- en management en het OCTO van de Universiteit Twente.
Adres: Universiteit Twente, OCTOA/akgroep Onder- wijsorganisatie en -management. Postbus 217, 7500 AE Enschede.
Abstract
Output f inancing in Dutch General Secondary Education
H.W.C.H. van Amelsvoort, R.J. Bosker & T.F. Brandsma. Pedagogische Studiën, 1993, 70,283-297.
The Dutch Ministry of Education considers the intro- duction of a system of output financing for the su- perstructure of general secondary education (HAVO/ VWO). Outputfinancing is perceived as an incentive for schools to improve both their quantitative and their qualitative rate of succes. However, the extent to which schools can manipulate their performances should not be overestimated. It is known that the output of schools is mainly determinated by the en- trance characteristics of their pupils. Moreover, it is not clear which measures schools should take in or- der to improve their performances. Yet, the results from several studies in the USA as wells as a survey at 53 Dutch general secondary schools show that |
-ocr page 304-
schools do tend to take aaions aimed at improving
their output, once they are confronted with financial
incentives. This survey did not give any evidence that
schools would display evasive behavlor, characteri-
zed by improving their rate of succes In favor of maxl-
malisation their budgets and at the costs of their pu-
pils' benefits.
297
PlDAGOQISCHf
STUOIfN
-ocr page 305-
Instructie in strategieën voor begrijpend lezen aan zwakke
lezers
A. M.A. Walraven, P. Reitsma en E. J. Kappers
Samenvatting
In een interventie-onderzoek (pretest-posttest control group design) kregen zwakke lezers in- structie in het gebruik van strategieën voor begrijpend lezen. Het doel was dat ze hun lees- gedrag beter gingen plannen, bewaken en eva- lueren. De vraag was of deze instructie een posi- tief effect zou hebben op prestaties in begrijpend lezen. Tevens werd nagegaan in hoeverre het aanleren van een strategie betref- fende het activeren van voorkennis, effectief was. Aan het onderzoek namen 24 leerlingen uit het speciaal onderwijs deel (leeftijd 10-12 jaar). TwaaH \eer\\ngen werd, in groepjes van drie, een aantal strategieën aangeleerd via directe in- structie en 'reciprocal teaching'. Van deze groep kregen zes leerlingen een extra strategie aange- leerd: het activeren van voorkennis. Uit de resul- taten blijkt dat de leerlingen uit de experimen- tele groep, in vergelijking met een controle- groep, meer kennis van strategieën krijgen en beter gaan presteren op toetsen voor begrij- pend lezen: de Invultest en de Hoofdgedachte- test. ZoweVinstructie zonder als instructie inclu- sief activatie van voorkennis blijkt effectief.
298
^tDACOGISCHE STUOllM
1993(70)298-308
Inleiding
Wanneer is een lezer een goede begrijpende le- zer? In recente opvattingen over begrijpend le- zen wordt de actieve, controlerende en regule- rende rol van een goede lezer sterk benadrukt. Lezen wordt opgevat als een (intcr)actief proces waarbij de lezer flexibel verschillende strategieën hanteert om een tekst goed te be- grijpen. Zwakke lezers kunnen in vergelijking met goede lezers vooral als passief worden ge- typeerd: het zijn lezers die hun leesgedrag wei- nig of niet controleren en bijsturen (Bristow, 1985). |
Binnen de benadering van lezen als interac- tief proces staat het begrip metacognitie cen- traal. Metacognitie kan worden opgevat als de kennis en controle die leerlingen hebben over hun eigen denk- en leeractiviteiten (Brown, 1980; Baker & Brown, 1984). Toegespitst op het proces van begrijpend lezen gaat het vooral om het controleren van het leesbegrip en het flexibel en adequaat plannen, sturen en evalue- ren van het leesproces (Baker & Brown, 1984; Forrest-Pressley & Gillies, 1983). Voor dit stu- ren en controleren van het leesgedrag is het van belang dat de lezer inhoudelijke kennis heeft van verschillende strategieën: de verklarende ('declarative') kennis. Vervolgens is het nodig om te weten hoe een bepaalde strategie toege- past moet worden: de procedurele ('procedu- ral') kennis. Tenslotte is het voor een flexibel gebruik van strategieën van belang tc weten wanneer een strategie wel en wanneer niet toe- gepast kan worden: de conditionele ('conditio- nal') kennis (Paris, Cross & Lipson, 1984).
Instructie in begrijpend lezen richt zich bin- nen een dergelijke (meta-)cognitieve benade- ring vanzelfsprekend op het aanleren van stra- tegieën die het leesproces ondersteunen en vergemakkelijken. Enkele interventiestudies hebben reeds aangetoond dat instruclie in stra- tegieën een positief effect kan hebben op kennis en gebruik van .strategieën.
Een eerste voorbeeld daarvan is het werk van Duffy en collega's (Duffy, Roehler, Sivan, Raekliffe, Book, Meloth, Vavrus, Wesselman, Putnam & Bassari, 1987). In hun aanpak wordt getracht deelvaardigheden van begrijpend le- zen, die veelal .statisch zijn, tc onderwijzen als strategieën. In vier fasen worden de vaardighe- den als flexibele, aanpasbare en situatie aflian- kelijke activiteiten aangeboden, waarbij voor- doen en hardop denken belangrijk zijn. Uit onderzoek bleek dat deze benadering succes- vol was. Zwakke lezers uit de experimentele groep hadden na afloop meer kennis van strate- gieën en presteerden beter op een fonnatievc toets, vergeleken met leerlingen uit een contro- legroep. Transfer naar een traditionele toets |
-ocr page 306-
voor begrijpend lezen bleek echter niet op te treden.
Een aanpak waarin metacognitieve strate- gieën een centrale plaats innemen, is het uitge- breide curriculum 'Informed Strategies for Leaming' van Paris en collega's (Paris et. al, 1984; Paris & Oka, 1986). Onderzoek bij een groot aantal leerlingen uit groep 5 en 7 wees uit dat de kinderen die het curriculum volgden, in vergelijking met een controlegroep, een gro- tere kennis van strategieën kregen. Tevens wa- ren ze meer vooruitgegaan op een 'cloze-test' en een 'error-detcction' taak. Er was echter geen vooruitgang te constateren op een gestan- daardiseerde test voor begrijpend lezen. Even- als Duffy et. al. (1987) wijten ze het ontbreken van transfer op een dergelijke toets aan het ver- schil tussen de concepten die ten grondslag lig- gen aan de traditionele testen voor begrijpend lezen en de concepten die het uitgangspunt zijn voor een strategiegerichte aanpak van begrij- pend lezen.
Een instructiemethode die eveneens effec- tief bleek, maar in tegenstelling tot boven- staande benaderingen bovendien wel een trans- fereffect opleverde, is de 'reciprocal teaching' aanpak van Brown en Palincsar (Brown & Pa- lincsar, 1989; Palincsar en Brown, 1989). Bin- nen deze benadering vindt instructie plaats in de vomi van een dialoog tussen de leerkracht en de leeriing over de tekst. Deze dialoog wordt gestructureerd aan de hand van vier belangrijke cognitieve activiteiten: vragen stellen, samen- vatten, verduidelijken en voorspellen. Daarbij verschuift dc verantwoordelijkheid geleidelijk van de leerkracht naar de leerling. De leer- kraciit heeft een belangrijke taak als 'hardop denker', maar uiteindelijk moet de leeriing zelf de strategieën toepassen. Instructie vindt plaats in kleine groepen leerlingen van maximaal acht personen. Leeriingen die 'reciprocal teaching' ontvingen bleken na afloop van de training, in vergelijking met een controlegroep, beduidend beter te presteren op toetsen voor begrijpend le- zen.
Ook Pennings, De Jong en Laudy (1989) pasten het principe van reciprocal teaching toe, namelijk bij in.stnictie in het vinden van de hoofdgedachte van een tekst. De bevindingen van het onderzoek bij een kleine groep leerlin- gen uit het speciaal onderwijs waren positief. De experimentele groep was in vergelijking |
met een controlegroep duidelijk vooruit ge- gaan in het stellen van vragen en het vinden van de hoofdgedachte. Uitspraken over een even- tueel transfereffect konden niet worden ge- daan, omdat er geen andere toetsen voor begrij- pend lezen werden afgenomen.
Bovenstaande instructiemethoden zijn voornamelijk experimentele (meestal kortdu- rende) interventies. Maar hoe staat het nu met instructie in begrijpend lezen in de dagelijkse praktijk van het onderwijs? Onderzoek in Ne- derland heeft uitgewezen dat nog maar weinig expliciete instructie wordt gegeven (Aar- noutse, 1990, 1991; Sliepen & Reitsma, 1991, Weterings & Aamoutse, 1986). Daarnaast is uit een recente internationale vergelijkingsstudie gebleken dat de (begrijpend) leesprestaties van Nederlandse kinderen duidelijk achter blijven bij leerlingen uit andere hoog-ontwikkelde westerse landen (De Glopper & Otter, 1992). Het is nog niet duidelijk hoe deze achterstand kan worden verklaard. Toch is het niet onmo- gelijk dat het gebrek aan expliciete instructie in begrijpend lezen hierbij een zekere rol speelt. Uit eerder genoemde studies naar de praktijk van het onderwijs in begrijpend lezen blijkt im- mers dat er zeker nog wat te verbeteren is. Een veel gehoorde vraag vanuit dc onderwijs- praktijk is die naar expliciete richtlijnen voor instructie in begrijpend lezen aan zwakke le- zers. Geïnitieerd door deze vraag is het hier te beschrijven onderzoek opgezet. De doelstel- ling is te bepalen in hoeverre instructie in stra- tegieën effectief is bij leerlingen die problemen hebben met begrijpend lezen. Vanuit de ge- dachte dat zwakke lezers vooral gekenmerkt worden door een passief leesgedrag, kan wor- den aangenomen dal zij baat kunnen hebben bij een dergelijke instructiemethode. Deze sug- gestie wordt tevens ondersteund door de bevin- dingen van eerder genoemde interventiestu- dies.
Een eerste vraag in dit onderzoek is of het mogelijk is om zwakke begrijpende lezers stra- tegieën voor begrijpend lezen aan te leren. Ver- volgens is het de vraag of een dergelijke in- stnictie een positief effect heeft op de prestaties "o'eooucf in begrijpend lezen. Om antwoord op deze vra- sruoim gen te krijgen is een experimenteel programma ontwikkeld voor hef aanleren van strategieën aan zwakke lezers, dat vervolgens is getoetst in een interventiestudie. De verwachting was dat |
-ocr page 307-
1 Methode
door het toenemen van kennis van strategieën het begrijpend leesproces positief zou worden beïnvloed, wat weer tot uiting zou kunnen ko- men in betere prestaties op toetsen voor tekst- begrip.
Binnen dit onderzoek naar de effectiviteit van instructie in strategieën is nader gekeken naar één specifieke strategie: het activeren van voorkennis. Het gebruik van reeds aanwezige voorinformatie wordt binnen de recente opvat- tingen voor begrijpend lezen namelijk van groot belang geacht. Achtergrondinformatie is belangrijk voor het goed begrijpen van een tekst (Alverman, Smith & Readence, 1985; Schallert, 1991). De meeste instructiemetho- den waarin voorkennis wordt geactiveerd zijn leerkracht-afhankelijk en tekstgericht. Dat wil zeggen dat de leerkracht instructie geeft die ge- richt is op het bevorderen van het begrip van één specifieke tekst, bijvoorbeeld door het ge- ven van een 'preview', uitleg van belangrijke woorden en conceptuele schema's (Dole, Va- lencia, Greer & Wardrop, 1991; Graves, Cooke & LaBerge, 1983; Langer, 1984). Dergelijke tekstgerichte instructie blijkt effectief voor het begrip van een specifieke tekst. Er wordt echter geen transfer aangetoond naar een beter begrip van andere teksten.
Het is tot op heden onduidelijk in hoeverre het mogelijk is, om binnen een Strategiege- richte instructiemethode, leerlingen tevens te trainen zelfstandig hun voorkennis te active- ren. Daarom heeft dit onderzoek tevens als doel na te gaan in hoeverre het effectief is om zwakke lezers te leren hun voorkennis te ge- bruiken. De vraag is of binnen het experimen- tele programma het activeren van voorkennis een meerwaarde effect heeft. De verwachtin- gen hierover zijn niet eenduidig. Enerzijds kan er een positief effect worden verwacht, daar voorkennis van groot belang is bij tekstbegrip. Anderzijds kan het zelfstandig door de leerling activeren van voorkennis ook negatieve in- vloed hebben. Zo kan bijvoorbeeld het active- ren van niet relevante of onjuiste voorkennis de aandacht van de inhoud van de tekst afleiden of fiDAcoeiscHt onjuist begrip tot gevolg hebben
"""rüo"« (Dole et al., 1991; McCormick, 1992; Schal- lert, 1991). |
1.1 Procedure
Het interventie-onderzoek is uitgevoerd vol- gens een pretest-posttest control groep design. De periode tussen voor- en nameting bedroeg ongeveer zeven weken. Tevens zijn er vier we- ken na de nameting retentiemetingen uitge- voerd. Vanwege beperkingen in tijd zijn daar- bij niet alle toetsen afgenomen. De toetsen zijn voornamelijk individueel of in kleine groepjes afgenomen door de onderzoeker en twee assis- tenten.
De leerlingen zijn verdeeld over twee groe- pen die zoveel mogelijk overeenkomen op relevante variabelen. Vervolgens zijn deze groepen willekeurig toegewezen aan een expe- rimentele en een controle conditie. Binnen de experimentele groep zijn voorts twee condities onderscheiden, waaraan leerlingen willekeurig werden toegewezen. In beide condities werd de experimentele instructie gevolgd, echter slechts in één experimentele groep werd het ac- tiveren van voorkennis expliciet als strategie aangeleerd.
In de periode tussen de voor- en nameting volgde de experimentele groep 13 ä 14 lessen van 30 tot 40 minuten. De lessen werden twee maal per week gegeven door de onderzoeker. Dit vond plaats buiten de klassesituatie, echter zoveel mogelijk tijdens de reguliere leeslessen. De leerlingen in de controlegroep volgden het reguliere programma in de klas. Tevens was er één (controle) bijeenkomst met de onderzoe- ker, waarbij in een kleine groep een tekst gele- zen werd en inhoudsvragen werden beant- woord.
1
1.2 De onderzoeksgroep
Aan het onderzoek hebben 24 kinderen (18 jon- gens, 6 meisjes) deelgenomen, afkomstig van twee scholen voor speciaal onderwijs, verbon- den aan een instituut voor intensieve jeugd- hulpverlening. De kinderen waren door leer- krachten geselecteerd als kinderen met ernstige problemen met begrijpend lezen. Kort samen- gevat waren de criteria waarop de leerlingen geselecteerd werden: minimaal één jaar achter- stand op het gebied van begrijpend lezen, met een minimumniveau vergelijkbaar met een groep 5-niveau (gemeten met CITO-toetsen voor begrijpend lezen, CITO, 1982); een tech- |
-ocr page 308-
nische leesvaardigheid van minimaal AVI- niveau 5, geen bovengrens; leeftijd 10 tot en met 12 jaar; een verbaal IQ van minimaal 80, geen bovengrens; en voldoende beheersing van de Nederlandse taal.
Zowel de experimentele als de controle- groep bestond uit 12 kinderen. De groepen zijn vergelijkbaar voor wat betreft leeftijd, verbale intelligentie (WISC-RN), woordenschat (Taal- test Voor Kinderen, maximumscore 40) en technisch lezen (Differentiële Zinnenlees Test, aantal woorden in drie minuten). Voor de con- trole en experimentele groep is de gemiddelde leeftijd respectievelijk 10; 11 (jaar; maanden) (standaarddeviatie, s«/=0.8) en 11;1 (scf=1.5); het gemiddeld verbaal IQ is respectievelijk 89.5 {sd= 11.2) en 85.6 (s(/=7.7); de gemiddelde score op de woordenschattoets bedraagt res- pectievelijk 35.0 (sJ=3.9) en 35.9 (s«i=2.0); en de gemiddelde score op de toets voor technisch lezen is respectievelijk 209.1 {sd=20.0) en 209.3 (sd=23J). Er zijn geen significante ver- schillen tussen de gemiddelden van de controle en de experimentele groep.
Ook tussen de twee experimentele groepen zijn geen significante verschillen gevonden. Voor conditie 1 (met activatie van voorkennis) en conditie 2 (zonder activatie van voorkennis) is de gemiddelde leeftijd respectievelijk 11;2 (.vJ=2.0) en 11;1 (ä/=0.7); het gemiddelde ver- baal IQ is respectievelijk 83.0 (.sy/=9.3) en 89.5 (s</=5.4); de gemiddelde score op de woorden- schattoets bedraagt respectievelijk 36.0 (iY/=1.6) en 35.8 (.w/=2.50); en de gemiddelde score op de toets voor technisch lezen is respec- tievelijk 219.5 (ä/=16.9) en 199.2 (s(/=26.5).
1.3 Meetinstrumenten |
Vragenlijst kennis van strategieën. Voor het bepalen van de kennis van strategieën voor be- grijpend lezen is een instrument ontwikkeld. Het betreft een vragenlijst met daarin vijftien uitspraken over het gebruik van strategieën vóór, tijdens en na het lezen. Een voorbeeld van een item is: "Voordat ik begin met lezen be- denk ik eerst waarom ik ga lezen". De leerling geeft aan of een uitspraak wel of niet op hem van toepassing is bij het lezen van informatieve teksten (ja/nee items). Van de vijftien vragen hebben twaalf uitspraken betrekking op rele- vante strategieën en zijn er drie niet relevant. Ieder juist relevant antwoord levert één punt op, zodat het totaal te behalen aantal punten 12 bedraagt. De score op de vragenlijst geeft een indicatie van de mate waarin een leerling zich bewust is van strategieën voor begrijpend le- zen. Er is geen tijdslimiet. Bij de verschillende metingen is dezelfde vragenlijst afgenomen. De coëfficiënt voor item-consistentie (KR20) is in eerder onderzoek vastgesteld op .72 (Wal- raven & Reitsma, 1991). Hoofdgedachtetest. Deze test, met parallelvor- men A en B, is bedoeld voor groep 6 en 7 en bestaat uit 29 afzonderlijke teksten waarbij de hoofdgedachte moet worden gekozen uit vier alternatieven (Aamoutse, 1984). De test wordt in twee delen afgenomen. De test beoogt een bepaald aspect van begrijpend lezen te nieten, namelijk het afieiden van de hoofdgedachte uit een informatieve tekst. De maximaal te beha- len score bedraagt 29. De tijdslimiet per deel is 35 minuten (totaal 70 minuten). Bij de voor- en nameting is respectievelijk de A- en B- versie afgenomen. Deze test is niet bij de retentieme- ting afgenomen.
Invultest. Deze cloze-test, met parallelvonnen A en B, is ontwikkeld voor groep 6. De test heeft tot doel begrijpend lezen te meten. De veronderstelling is dat bij deze test vooral infe- rentiële processen een belangrijke rol spelen (Aamoutse & Buitenhuis, 1984). De test be- staat uit een infonnatieve tekst van ongeveer 400 woorden, waaruit na een inleidende pas- sage elk zevende woord is weggelaten. De leer- lingen moeten op de vijftig open plaatsen in de tekst een woord invullen. De score wordt be- paald door het totaal aantal goed ingevulde wcxmlen, en bedraagt maximaal 50. De tijdsli- miet is 35 minuten. Bij de voor- na- en retentie- meting is respectievelijk de A-, B- en A-versie afgenomen.
1.4 Het instructieprogramma
Het doel van het in.structieprogramma is het aanleren van strategieën voor begrijpend lezen aan zwakke lezers. De strategieën doen een be- roep op metacognitieve vaardigheden van de leerling: denken over hun leesproces en hier meer greep op krijgen. Kortom, ze leren hun leesgedrag te plannen, te bewaken en te evalue- ren. De volgende strategieën zijn daartoe in het programma opgenomen: het opstellen van een leesdoel; voorspellen op basis van tekstken- merken; activeren van voorkennis; controleren |
-ocr page 309-
van leesbegrip; aandacht richten op belangrijke zaken; samenvatten en evalueren van de in- houd (Palincsar & Brown, 1989; Paris et al., 1984).
Deze strategieën worden in eenvoudige taal aan de kinderen aangeboden als zogenaamde denkstappen. De volgende denkstappen komen aan de orde: 1) Waarom ga ik lezen?; 2) Waar zal het over gaan?; 3) Wat weet ik er al van?; 4) Stop! Waar gaat het over?; 5) Wat is er belang- rijk?; 6) Wat ben ik te weten gekomen? Deze denkstappen worden geoefend aan de hand van zakelijke informatieve teksten. De teksten wor- den hardop gelezen, waarbij voor, tijdens en na het lezen een dialoog over de tekst plaatsvindt aan de hand van de denkstappen.
De strategieën worden niet in één keer aan- geboden, maar stap voor stap in de loop van het programma. Zo wordt in de eerste les alleen denkstap 1 behandeld. Wat later in het pro- gratmna wordt stap 2 geïntroduceerd, zodat er twee strategieën worden geoefend. Enkele les- sen later wordt de derde strategie aangeboden: de leerlingen moeten nu drie strategieën toe- passen bij het lezen van een tekst. Het instruc- tieprogramma heeft dus een cumulatief karak- ter: reeds aangeboden strategieën worden herhaald en eventueel aangevuld met een nieuwe strategie. |
De denkstappen zijn, voorzien van picto- grammen, tevens weergegeven op hulpkaar- ten. Deze hulpkaarten mogen tijdens het lezen worden gebruikt door de leerlingen en bieden op die manier structuur en visuele ondersteu- ning bij het oefenen van de strategieën. Er zijn meerdere hulpkaarten, die elkaar vervangen. Zo staat op de eerste hulpkaart alleen denkstap 1. Deze hulpkaart wordt wat later in het pro- gramma vervangen door een tweede hulpkaart, waarop de denkstappen 1 en 2 staan. De hulp- kaarten weerspiegelen zodoende het cumula- tieve karakter van het instructieprogramma. In Tabel 1 is een overzicht gegeven van de strate- gieën en de bijbehorende denkstappen voor de leerlingen. Tevens is beknopt aangegeven aan de hand van welke activiteiten de strategieën kunnen worden geoefend.
Tabel 1
Overzicht van strategieën, denl(stappen en activiteiten |
Strategie • |
Denkstap |
Activiteiten |
1. Opstellen van een leesdoel. |
1. Waarom ga ik lezen? |
Bij verschillende teksten vooraf een leesdoel opstellen en een aanpak bedenken. |
2. Verwachtingen uitsprelcen aan de hand van tel<stkenmerken. |
2. Waar zal het over gaan? |
Zowel voor als tijdens het lezen verwachtingen uitspreken aan de hand van titel, subtitel, plaatjes, eerste zin en reeds gelezen tekst. |
3. Het activeren van voorkennis over onderwerp. |
3. Wat weet ik er al van? |
Voor het lezen bedenken wat je al weet over het onderwerp. |
4. Het controleren van leesbegrip. |
4. Stop! Waar gaat het over? |
Tijdens het lezen controle- en re- flectie momenten inbouwen. Snap je het nog? Klopte het met wat je verwachtte? |
5. Aandacht richten op belang- rijke zaken. |
5. Wat is er belangrijk? |
Tijdens het lezen aandacht rich- ten op hoofdzaken. Waar gaat het over? Wat is er belangrijk? |
6. Evalueren van inhoud van gele- zen tekst. |
6. Wat ben ik te weten gekonnen? |
Na het lezen nadenken over de in- houd. Waar ging de hele tekst over? Ben je nieuwe dingen te weten gekomen? |
|
Bij het aanbieden van de strategieën zijn principes van directe instructies gevolgd (Pear- son & Dole, 1987; Veenman, 1992). Het directe-instructiemodel bestaat globaal uit drie fasen: a) presentatie en uitleg; b) inoefening en begeleiding; en c) zelfstandige of individuele oefening (Veenman, 1992). In het ontwikkelde lesprogramma is dit instructiemodel als volgt ingevuld: 1) De leerkracht (proefleider) her- haalt de leerstof uit de vorige lessen; 2) De leer- kracht legt het doel van de les uit; 3) De leer- kracht doet voor hoe je een bepaalde strategie toepast (modeling); 4) De leerkracht past stra- |
302
FCDAaOGISCHt
STUDliM
-ocr page 310-
tegieën toe samen met de leerlingen; 5) De leer- lingen passen zelfstandig strategieën toe; en 6) De leerkracht laat de leerlingen de leerstof kort herhalen.
Dit model kan worden aangeduid als een directe-instructiemodel voor strategisch han- delen, een model met de nadruk op processen in plaats van eindprodukten (Veenman, 1992). Binnen een dergelijk instructiemodel is er sprake van een geleidelijke overdracht van ver- antwoordelijkheid voor de leertaak van de leer- kracht naar de leerling. Elke fase in het instruc- tieproces vraagt om verschillende graden van verantwoordelijkheid. Zo ligt bij de presentatie en uitleg de verantwoordelijkheid vooral bij de leerkracht. Bij het aanbieden van een nieuwe strategie bijvoorbeeld, doet de leerkracht voor hoe de strategie toegepast kan worden, en ver- woordt daarbij hardop de denk- en oplossings- processen. Wanneer strategieën echter al vaker zijn geoefend, worden de leerlingen steeds meer gestimuleerd de strategieën zelfstandig toe te passen.
In het ontwikkelde instructieprograinma is de actieve participatie van de leerling tijdens de fase van inoefening extra gestimuleerd door principes van 'reciprocal teaching' (wederke- rig onderwijzen) te volgen (Brown & Palinc- sar, 1989; Palincsar&Brown, 1989). De essen- tie van deze aanpak is een dialoog over de tekst waarbij de verantwoordelijkheid geleidelijk verschuift van de leerkracht naar de leerling. In het ontwikkelde programma nemen de leerlin- gen afwisselend de rol van leerkracht over, doen de strategieën voor en vragen de andere leerlingen de strategieën toe te passen bij het lezen. |
De gemanipuleerde strategie 'activatie van voorkennis' is slechts bij één experimentele conditie aangeleerd. Aan de hand van de vraag "Wat weet ik er al van?", werden de leerlingen gestimuleerd om, voordat ze gingen lezen, eerst goed na te denken en op te schrijven wat ze al wisten over het onderwerp. Bij het voor- doen van deze strategie door de leerkracht werd sterk benadrukt dat alleen relevante informatie moest worden opgeroepen en gebruikt. Zwakke lezers neigen er namelijk toe om alles op te noemen wat in hun hoofd opkomt, en kun- nen daarbij moeilijk hoofd- en bijzaken van el- kaar onderscheiden (McCormick, 1992).
Tabel 2
Gemiddelde scores (M) en standaardafwijkingen (SD) van de controle- en de experimentele groep
Controlegroep n=12
Experimentele groep n=12 |
|
Voor |
Na |
Retentie |
Voor |
Na |
Retentie |
Vragenlijst M |
5.4 |
5.3 |
4.5 |
6.9 |
11.2 |
9.3 |
SD |
3.6 |
3.3 |
3.2 |
2.9 |
1.2 |
1.6 |
Hoofdgedachte M |
11.4 |
11.6 |
|
8.0 |
13.3 |
|
SD |
7.0 |
8.1 |
- |
3.2 |
3.3 |
- |
Invultest M |
23.7 |
20.4 |
25.3 |
22.7 |
27.3 |
30.0 |
SD |
6.1 |
4.8 |
6.8 |
6.0 |
5.9 |
5.5 |
|
2 Resultaten
De prestaties van de controlegroep en de expe- rimentele groep (als geheel) op de verschil- lende meetmomenten zijn weergegeven in Ta- bel 2.
Allereerst is met behulp van Moetsen ge- controleerd voor eventuele verschillen op de voortoetsen tussen de experimentele en de con- trolegroep. Daarbij zijn geen significante ver- schillen geconstateerd, zodat mag worden ver- ondersteld dat de groepen niet verschillen bij aanvang van de interventic.
Uit een vergelijking van de resultaten op de voor- en natoetsen blijkt dat de experimentele groep op alle toetsen meer vooruit is gegaan dan de controlegroep. Deze tendens is getoetst met behulp van een MANOVA (drie aflianke- lijkc variabelen) met twee herhaalde metingen. Deze analyse liet een significant interactie- effect zien (groep x herhaalde meting), Wilks' Liunbda F(3.20)= 12.9, /7<.001. Hieniit kan worden geconcludeerd dat de instnictie in stra- |
-ocr page 311-
tegieën een positief effect heeft gehad op de prestatie in begrijpend lezen. Het interactie- effect is tevens nagegaan voor de afzonderlijke afhankelijke variabelen. Er was sprake van sig- nificante interactie-effecten op respectievelijk de Vragenlijst voor kennis van strategieën, F(l,22)= 19.5, p<.001; de Invultest, F(l,22)= 21.2, p<.001; en de Hoofdgedachtetest, F(l,22)= 6.7,p<.05. Teneinde te bepalen hoe- veel variantie kan worden verklaard door het effect van interventie, zijn tevens de 'estimated treatment effects' co (omega) berekend. Voor de Vragenlijst, Invultest en Hoofdgedachtetest waren dat respectievelijk, cd=.43, o)=.37 en co=.12.
Om te bepalen of deze positieve effecten van de interventie ook vier weken na de name- ting nog aanwezig waren, is een MANOVA (met twee afhankelijke variabelen) met drie herhaalde metingen uitgevoerd. Uit deze ana- lyse bleek dat de effecten van de interventie nog steeds konden worden aangetoond. Er werd namelijk een significant interactie-effect (groep X herhaalde meting) gevonden, Wilks' Lambda F(4,86)= 7.8,/7<.001. Ook univariate variantie-analyses met drie herhaalde metin- gen wezen op significante interactie-effecten, respectievelijk voor de Vragenlijst, F(2,22)= 14.0, p<.00l; en de Invultest, F(2,22)= 8.1, p<.001. Geschatte interventie-effecten bij de retentiemeting waren voor de Vragenlijst (ü=.39 en voor de Invultest cö=.12.
Vervolgens is nagegaan of de twee experi- mentele groepen in verschillende mate van de instructie geprofiteerd hebben. De prestaties van de twee condities op de verschillende meetmomenten zijn weergegeven in Tabel 3. |
Allereerst is met behulp van f-toct.sen vast- gesteld dat er geen significante verschillen wa- ren tussen de twee experimentele groepen bij aanvang van de interventie. Uit Tabel 3 is ver- der op te maken dat beide experimentele groe- pen een vooruitgang laten zien tussen de voor- en nameting. In een MANOVA met herhaalde metingen werd dit bevestigd: er is sprake van een significant hoofdeffect voor herhaald me- ten, F(3,8)= 19.8, /7<.001. De gegevens laten een klein verschil in vooruitgang zien tussen beide groepen; de vooruitgang van de experi- mentele groep 'met activatie voorkennis' is iets groter. In de MANOVA is deze tendens enigs- zins terug te zien in de grootte van het interactie-effect (groep x herhaald meten), Wilks' Lambda F(3,8)= 2.6,p=A2. Een duide- lijk differentieel effect tussen strategie- instructie met of zonder activatie van voor- kennis kan echter niet worden aangetoond.
Vervolgens is nagegaan of er op langere ter- mijn verschillen te zien zijn in het effect van de verschillende vormen van instructie. Bij beide experimentele groepen is ook enkele weken na de interventie nog een positief effect van de in- structieperiode waar te nemen. Een MANOVA met drie herhaalde metingen levert een signifi- cant hoofdeffect voor herhaalde meting op, Wilks' Lambda F(4,38),p< .001. Er zijn echter geen verschillen in effecten tussen de groepen te constateren. Ook hier is echter de F-waarde van het interactie-effect redelijk te noemen, Wilks' Lambda F(4,38)= 2.3, p=.OS. Met be- hulp van een MANOVA is het verschil tussen de groepen op de Vragenlijst voor strategieën nog aan nadere toetsing onderworpen. De 'voorkennis-groep' had na de interventie meer kennis van strategieën, vergeleken met de an- dere experimentele groep. Er was sprake van |
Tabel 3
Gemiddelde scores (M) en standaardafwijkingen (SD) van de twee experimentele groepen
Met activatie voorkennis
Zonder activatie voorkennis |
|
|
n=6 |
|
|
n=6 |
|
|
Voor |
Na |
Retentie |
Voor |
Na |
Retentie |
Vragenlijst |
|
|
|
|
|
|
M |
6.0 |
11.7 |
10.0 |
7.8 |
10.7 |
8.7 |
SD |
3.5 |
0.5 |
1.6 |
2.1 |
1.5 |
1.5 |
Hoofdgedachte |
|
|
|
|
|
|
M |
8.0 |
14.3 |
- |
8,0 |
12.3 |
- |
SD |
3.9 |
3.4 |
- |
2.8 |
3.2 |
- |
Invultest |
|
|
|
|
|
|
M |
21.3 |
28.3 |
30.3 |
24.0 |
26.3 |
29.7 |
SD |
2.2 |
3.9 |
5.2 |
8.3 |
7.7 |
6.4 |
|
304
fiCDAGOGISCHC
STUDliN
-ocr page 312-
een significant interactie-effect (groep x her- haalde meting), F (2,10)= 4.7,/7<.05. De hoe- veelheid door interventie-effect verklaarde va- riantie op deze vragenlijst is co=.43.
3 Discussie
Is het mogelijk om zwakke lezers strategieën voor begrijpend lezen aan te leren? Op grond van de resultaten uit het hier beschreven onder- zoek mag deze vraag positief worden beant- woord. De leerlingen die expliciete instructie kregen in het gebruik van strategieën, bleken na afloop van de interventie meer kennis van strategieën te hebben gekregen dan de contro- legroep. Tevens bleek de toename redelijk sta- biel. Deze bevindingen zijn in overeenstem- ming met de conclusies uit andere inter- ventiestudies waarin metacognitieve strate- gieën werden aangeleerd (Paris et al., 1984; Duffyet al., 1987).
Vooruitgang in kennis van strategieën is echter geen doel op zich. Waar het vanzelfspre- kend om gaat is of instructie in strategieën een positieve uitwerking heeft op de prestaties in begrijpend lezen. De achterliggende theoreti- sche veronderstelling hierbij is, dat vermeerde- ring van strategiekennis en 'reading aware- ness' een positieve invloed heeft op het proces van begrijpend lezen. Uit de resultaten van dit onderzoek is af te leiden dat de kinderen die ex- pliciete instructie ontvingen beter zijn gaan presteren op toetsen voor begrijpend lezen dan de kinderen die het reguliere leesonderwijs hebben gevolgd. Dit effect van de instructie bleek vier weken na de interventie nog aanwe- zig. Of deze vooruitgang in tekstbegrip direct te herleiden is tot de vermeerdering van strate- giekennis en -gebruik, is een vraag die aan de hand van dit onderzoek niet kan worden beant- woord. Het is echter zeer plausibel te veron- derstellen dat de directe instructie in strate- gieën de leerlingen tot meer actieve en bewuste lezers heeft gemaakt. Deze verandering in atti- tude kan een positief effect hebben gehad op de leesprestaties.
Deze verbetering van de prestaties mag worden geïnterpreteerd als een duidelijk trans- fereffect. De gebruikte toetsen voor begrijpend lezen deden immers geen expliciet beroep op het gebruik van strategieën, zodat grote voor- uitgang op deze toetsen niet zonder meer te ver- wachten was. |
Een dergelijk effect werd ook gevonden in andere studies waarin het directe instructiemo- del voor strategisch handelen werd gevolgd, zoals het 'reciprocal teaching'-onderzoek van Palincsar en Brown (1989). Zou deze speci- fieke didactische aanpak wellicht een grote rol spelen in het uiteindelijk effect van de interven- tie? Mogelijk worden de leerlingen door di- recte instructie en in het bijzonder door recipro- cal teaching gestimuleerd om actief bij de tekst betrokken te zijn, hardop te denken en pro- bleemoplossend bezig te zijn. Dit bevordert mogelijk de ontwikkeling van metacognitieve vaardigheden (Veenman, 1992). Over de effec- ten van respectievelijk de instructievorm, de inhoudelijke aspecten van de instructie (speci- fieke strategieën) en de combinatie van beide is tot op heden nog niets bekend. Het is echter in- teressant te weten of het succes van een be- paalde interventie voornamelijk terug te voe- ren is op de didactische aanbieding of juist op de inhoud: de specifieke vaardigheden en stra- tegieën.
Een factor die eventueel ook zou kunnen meespelen bij de vooruitgang van de experi- mentele groep, is de extra aandacht en extra leesoefening die zij hebben ontvangen in ver- gelijking met de controlegroep. Deze factor lijkt echter niet van groot belang, omdat in het onderwijs aan deze kinderen al veel individueel gericht onderwijs wordt gegeven. Tevens werd de instructie zoveel mogelijk tijdens reguliere leeslessen gegeven, waarin veel aandacht wordt besteed aan het (technisch) lezen.
In dit onderzoek zijn zowel strategie- instructie zonder, als strategie-instructie inclu- sief activatie van voorkennis effectief geble- ken. De vooruitgang in strategiekennis na af- loop van de interventie is vergelijkbaar voor beide groepen. Ook op de toetsen voor begrij- pend lezen vertoonden beide experimentele groepen een vooruitgang. Een eventueel meerwaarde-effect van voorkennisactivatie is in dit onderzoek niet aangetoond.
Bij deze laatste bevinding moet allereerst
^ PtDAGOGISCHe
worden opgemerkt dat het aantal proefperso- STUDIËN nen in de experimentele condities dennate klein was, dat interindividuele verschillen een sterke invloed kunnen hebben gehad. Wellicht was deze invloed sterker dan de systematische |
-ocr page 313-
effecten van de experimentele condities. Door het beperkte aantal proefpersonen is de power, de kans om eventueel aanwezige verschillen daadwerkelijk aan te tonen, klein. Om deze po- wer te vergroten zou een groter aantal proefper- sonen per conditie gewenst zijn (Stevens, 1992).
Een andere kanttekening is dat de gebruikte afhankelijke variabelen niet expliciet vragen om het activeren van voorkennis; de toetsen zijn dientengevolge niet erg gevoelig voor eventuele veranderingen in gebruik van voor- kennis. Het afnemen van toetsen die een duide- lijkere relatie hebben met de gemanipuleerde instructievorm zou ook de power kunnen ver- groten (Stevens, 1992).
In de inleiding is reeds gesuggereerd dat het activeren van voorkennis ook negatieve in- vloed zou kunnen hebben op het leesgedrag. Het efficiënt gebruik maken van voorkennis is geen makkelijke opgave voor zwakke lezers. Zo is het activeren van voorkennis een tijdcon- sumerende bezigheid, die daardoor een zwaar beroep doet op de aandachts- en geheugenca- paciteit. Tevens is het voor deze zwakke lezers moeilijk om beslissingen te nemen over het al dan niet relevant zijn van informatie voor een specifieke tekst. De gegevens uit dit onderzoek geven echter geen aanleiding te veronderstel- len dat het activeren van voorkennis een nega- tieve invloed heeft gehad op de prestaties. De vooruitgang van de 'voorkennis-groep' is im- mers niet achtergebleven bij de andere groep. Het is zeer wel mogelijk dat bij een langere in- terventieperiode de eventuele meerwaarde- effecten meer zichtbaar zouden worden. Het zelfstandig en efficiënt leren activeren van voorkennis vraagt wellicht meer tijdsinveste- ring dan in dit onderzoek beschikbaar was.
Tot slot zou een mogelijke verklaring voor het ontbreken van een voorkennisactivatie ef- fect kunnen liggen in de instructievorm. Zoals eerder vermeld lag de nadruk op het zelfstandig toepassen van strategieën door de leerling. Ac- tivatie van achtergrondinformatie is echter al- leen dan nuttig wanneer het relevante informa- tie betreft en op een gestructureerde manier sTuDitM gebeurt. Wellicht kunnen tien- tot twaalfjarige zwakke lezers de verantwoordelijkheid voor een dergelijke taak nog niet aan. Mogelijk moet bij dit deel van het leesproces de verantwoorde- lijkheid vooral bij de leerkracht (blijven) lig- gen. |
Wat is de relevantie van dit onderzoek voor de praktijk van het onderwijs? Ten eerste heeft dit onderzoek aangetoond dat het zinvol is om zwakke lezers te leren hun leesgedrag beter te sturen, te bewaken en te evalueren. Door strategie-instructie krijgen leerlingen meer in- zicht in hoe ze verschillende teksten kunnen aanpakken. Tevens heeft instructie in strate- gieën een positieve invloed op de prestaties.
Voor zwakke lezers lijkt het van belang dat deze strategieën stapsgewijs en expliciet via di- recte instructie worden aangeboden. Het prin- cipe van 'reciprocal teaching' is daarvoor een geschikte didactische aanbiedingsvorm, omdat het leerlingen dwingt over hun leesgedrag na te denken en actief de tekst te verwerken. Het hardop denken en verwoorden van aanpakge- drag speelt daarbij een belangrijke rol. Boven- dien is het bevorderlijk voor het zelfvertrou- wen van de leerling om te zien dat ook anderen moeilijkheden kunnen hebben bij het lezen en begrijpen, en om te zien wat anderen doen om de taak zo goed mogelijk uit te voeren. De leer- lingen kunnen elkaar op die manier aanvullen en ondersteunen.
Strategieën voor begrijpend lezen kunnen natuurlijk ook in grotere groepen of klassikaal worden onderwezen, zeker wanneer de leesni- veaus niet al te ver uit elkaar liggen. Daarbij moet echter wel rekening worden gehouden met het feit dat de actieve (effectieve?) leertijd van de individuele leeriing afneemt. Een lan- gere periode van instructie is dan belangrijk. Het is zelfs aan te raden om instructie in strate- gisch en zelfregulerend leesgedrag structureel in te bouwen in het leesonderwijs. Daarbij is het overigens wenselijk om instructie in strate- gieën voor begrijpend lezen niet te isoleren als een 'apart vak'. Juist door integratie in allerlei vakken waarbij informatie moet worden ver- werkt, zoals bijvoorbeeld wereldoriëntatie, wordt instructie nuttig en effectief voor de leer- lingen. Goed begrijpend lezen is dan ook func- tioneel.
Literatuur
Aarnoutse, C.A.J. (1984). Hoofdgedachtetest; test
voor begrijpend lezen bestemd voor het vierde «
en vijfde leerjaar van het basisonderwijs. Verant- woording en handleiding. Nijmegen: Berkhout. |
-ocr page 314-
Aarnoutse, C.A.J. (1990). Begrijpend lezen: hoe on- derwijsje dat? In CA. J.Aarnoutse&M.J. M. Voe- ten (red.), Gaat en onderwijst. Liber amicorum voorDr. M.J.C. Mommers. Tilburg: Zwijsen.
Aarnoutse, C A. J. (1991). Begrijpend lezen in het ba- sisonderwijs. In P. Reitsma & A.M.A. Walraven (Eds.), Instructie in begrijpend lezen. RAIN-1. Delft: Eburon.
Aarnoutse, C.A.J., & Buitenhuis, A.F. (1984). Invul- test; test voor begrijpend lezen bestemd voor het vierde leerjaar van het basisonderwijs. Verant- woording en handleiding. Nijmegen: Berkhout.
Alverman,D. E., Smith, L. C, & Readence, J. E. (1985). Prior knowledge activation and the comprehen- sion of compatible and incompatible text. Read- ing Research Quarterly, 20{A), 420-436.
Baker, L, & Brown, A. L. (1984). Metacognitive skills and reading. In P. D. Pearson (ed.), Handbook of reading research. New York: Longman.
Bristow, P.S. (1985). Are poor readers passive rea- ders? Some evidence, possible explanations, and Potential solutions. The Reading Teacher, 39, 3, 318-325.
Brown, A. L. (1980). Metacognitive development and reading. In R.J. Spiro, B.C. Bruce, & W.F. Brewer (Eds.), Theoretical issues in reading comprehen- sion. Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum Associates.
Brown, A. L., & Palincsar, A. S. (1989). Guided, coöpe- rative learning and individual knowledge acqui- sition. In L. B. Resnick (Ed.), Knowing, learning and Instruction. Essays in honor of Robert Glaser. Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum Associates.
CITO (1982), Toetsen begrijpend lezen, leerjaar 3, 4 en 5. Arnhem: Centraal Instituut voor Toets Ont- wikkeling.
Dole, J. A., Valencia, S. W., Greer, E. A., S Wardrop, J. L. (1991). Effects of two types of prereading In- struction on the comprehension of narrative and expository text. Reading Research Quarterly, 26(2), 142-159.
Duffy, G.G., Roehler, L.R., Sivan, E., Rackliffe, G., Book, C., Meloth, M., Vavrus, L., Wesselman, R., Putnam, }., & Bassari, D. (1987). Effects of ex- plaining the reasoning associated with using rea- ding strategies. Reading Research Quarterly, 22, 347-368.
Forrest-Pressley, D.L, & Gillies, L.A. (1983). Chil- dren's flexible use of strategies during reading. In M. Pressley & J. R. Levin (Eds.), Cognitive strategy research, educational applications. New York: Springer-Verlag. |
Glopper, K. de, & Otter, M.E. (1992). Leesprestaties Nederlandse kinderen vallen tegen. Didaktief, 22(10), 4-6.
Graves, M. F., Cooke, C. L, & LaBerge, M. J. (1983). Ef- fects of previewing short stories on low ability ju- nior high school students' comprehension, recall and attitudes. Reading Research Quarterly, 18{3), 262-276.
Langer, J.A. (1984). Examining background know- ledge and text comprehension. Reading Re- search Quarterly, 79(4), 468-481.
McCormick, S. (1992). Disabled readers' erroneous responses to inferential comprehension ques- tions: description and analysis. Reading Research Quarterly, 27(1), 54-77.
Palincsar, A.S., & Brown, A. L. (1989). Instruction for self-regulated reading. In L. B. Resnick & L. E. Klopfer (Eds.), Toward the Thinking Curriculum: Current Cognitive Research. 1989 Yearbook of the Association for Supervision and Curriculum Development.
Paris, S.G., & Oka, E.R. (1986). Children's reading strategies, metacognition, and motivation. Developmental Review, 6, 25-56.
Paris, S.G., Cross, D.R., & Lipson, M.Y. (1984). Infor- med strategies for learning: A program to im- prove children's reading awareness and compre- hension. Journal of Educational Psychology, 76, 6, 1239-1252.
Pearson, P.D., & Dole, J.A. (1987). Explicit compre- hension instruction. A review of research and a new conceptualization of instruction. The Ele- mentary SchoolJournal, 88, 2,151-165.
Pennings, A., Jong, T. de, & Laudy, M. (1989). Het be- vorderen van het gebruik van leesstrategieën via een dialogische interventieprocedure bij kin- deren met leerproblemen. Tijdschrift voor Ortho- pedagogiek, 28, 541-551.
Schallert, D. .L. (1991). Perspective on recent research on reading comprehension instruction. In P. Reitsma & A.M.A. Walraven (Eds.), Instructie in begrijpend lezen. RAIN-1. Delft: Eburon,
Sliepen, S., & Reitsma, P. (1991). Instructie in begrij- pend lezen in LOM-scholen? In B.H.A. M. van Hout-Wolters & L.F.W. de Klerk (Eds.), Onder- wijsleerprocessen: cognitie en motivatie. Amster- dam: Stichting Centrum voor Onderwijsonder- zoek van de UvA.
Stevens, J. (1992). Applied multivariate statistics for the social sciences. Second edition. Hillsdale, NJ: LEA. |
307
PrOAGOGISCNE
sruoitN
-ocr page 315-
Veenman, S. (1992). Effectieve instructie volgens het directe instrurtiemodel. Pedagogische Studiën, 69. 242-269.
Walraven A. M. A., & Reitsma, P. (1991). Tekstbegrip en metacognitie bij jonge en zvi/akke lezers. In B.H.A.M. van Hout-Wolters & L.F.W. de Klerk (Eds.), Onderwijsleerprocessen: cognitie en moti- vatie. Amsterdam: Stichting Centrum voor On- derwijsonderzoek van de UvA.
Weterings, A. C. E. M., & Aarnoutse, C. A. .J. (1986) De praktijk van het onderwijs in begrijpend lezen. Pedagogische Studiën, 63, 387-400.
Manuscript aanvaard 21-4-1993
Auteurs
A.M.A. Walraven, P. Reitsma en EJ. Kappers zijn respectievelijk als orthopedagoge, psycholoog en orthopedagoog verbonden aan het Paedologisch In- stituut te Duivendrecht.
Adres: Paedologisch Instituut, Postbus 303, 1115 ZG Duivendrecht. |
Abstract
Instruction in strategies for reading comprehension to poor readers
A.M.A. Walraven, P. Reitsma & E.J. Kappers. Peda- gogische Studiën, 1993, 70, 298-308.
The present study examined the effects of teaching comprehension-fostering strategies to pupils with severe problems in reading comprehension. More- over, the possible surplus-effect of activating back- ground knowledge was investigated. Subjects were 24 Dutch children from schools for children with learning disabilities, aged 10-12 years. A pretest- posttest control group design was used. Twelvechil- dren, in groups of three,receivedastrategy training. SIx children were taught to also activate their back- ground knowledge before reading, whereas six eth- ers were not. Principles of direct instruction and re- ciprocal teaching were employed. Twelve children, following regulär reading lessons, served as a con- trole group. The results indicate that children who received strategy training improve their awareness of strategies and also improve their performances on a cloze-test and a main-idea test. No additional effert of activating background knowledge was found. |
308
-ocr page 316-
Kroniek
Voorschoolse stimuleringsprojecten
De 'Kroniek' is als rubriek van Pedagogische Studiën onder meer bedoeld om een overzicht te schetsen van de ontwikkelingen die zich op een bepaald pedagogisch of onderwijskundig terrein voordoen, waarbij deze ontwikkelingen niet per se of uitsluitend de wetenschappelijke ontwikkelingen op dat terrein hoeven te zijn. Een terrein waarop zich interessante ontwikke- lingen voordoen is dat van de voorschoolse sti- muleringsprojecten voor kinderen uit sociaal- economisch zwakke milieus (vooral allochtone kinderen). Een overzicht van deze ontwikke- lingen mag in een nummer waarin (de evaluatie van) het onderwijsvoorrangsbeleid centraal staat niet ontbreken.
De voorschoolse periode als een tijdsspanne waarin activiteiten ontplooid moeten worden ter stimulering van de ontwikkeling van kin- deren uit sociaal-economisch zwakke milieus, in het bijzonder uit allochtone milieus, komt steeds meer in de belangstelling. Het Ministe- rie van WVC vervult daarbij een voortrekkers- rol; initiatieven voor het ontwikkelen en ver- spreiden van voor allochtone kinderen be- doelde stimuleringsactiviteiten worden sterk aangemoedigd èn gesubsidieerd. hi het kader van het onderwijsvoorrangsbeleid bestaat eveneens belangstelling voor de voorschoolse periode: scholen en welzijnsinstellingen voe- ren gezamenlijk activiteiten uit bedoeld voor kinderen verkerend in deze periode. hi deze kroniek wordt getracht een beeld te schet.sen van de ontwikkelingen die in Nederland met betrekking tot de voorschoolse periode gaande zijn; wij doen dat aan de hand van een aantal (min of meer) recente publikaties op dit gebied.
Voorschools? |
Wij moeten allereerst enige aandacht schenken aan een terminologische kwestie. Naar Neder- landse maatstaven gemeten begint de voor- schoolse periode bij de geboorte van een kind en eindigt deze bij de intrede in de basisschool (in de regel op vierjarige leeftijd dus). Met an- dere woorden: voorschools beslaat de periode 0-4 jaar. In veel publikaties over de voor- schoolse periode wordt gebruik gemaakt van Amerikaanse literatuur, en ook wel literatuur uit andere landen; daar betekent voorschools echter de periode 3-5 jaar en dat onafhankelijk van het schooltype dat de kinderen van deze leeftijdsgroep (al dan niet) bezoeken: het is de periode van zo'n twee jaar die voorafgaat aan de zgn. Kindergarten, een voorbereidingsklas op de eerste klas lager onderwijs, die bezocht wordt door vijfjarige kinderen. In deze zin ver- schillen de Nederlandse en Amerikaanse defi- nities van de voorschoolse periode dus nogal van elkaar en het is van groot belang steeds bij elk effectiviteitsonderzoek van programma's uit de voorschoolse periode na te gaan over welke groep van kinderen men nu eigenlijk spreekt. Zo laten zich de Amerikaanse preschool-programma's voor zover deze in kindercentra (veelal Head Start centra) worden uitgevoerd (leeftijd meestal 3-4-5 jaar), het best vergelijken met de Nederlandse kleuter- schoolprogramma's (voor 4-5-6 jaar).
We zijn er nog niet wat de tenninologie aan- gaat, want de laatste jaren worden ook geheel andere definities van voorschools gehanteerd: alle jaren voorafgaand aan de laagste klas (naar Nederlandse begrippen: voorafgaand aan groep 3 BaO). Bijvoorbeeld Rispens en Van der Meulen (1992) hanteren deze definities; daaronder valt dan dus óók het kleuteronder- wijs (groep 1 en 2 BaO), of in Amerika de Kin- dergarten en de eventueel daaraan vooraf- gaande schooltypes (nursery schools voor drie- en vierjarige middle class kinderen) en pre- school compensatory programmes (in Head Start centres bijvoorbeeld) voor kinderen uit de lagere milieus. De stimuleringsactiviteiten voor de gehele periode (0-6 jaar) worden ook wel aangeduid als 'eariy childliood education'. Nogmaals, deze tenninologische exercitie leert ons dat het van belang is steeds aan te geven voor welke leeftijdsgroep een bepaalde activi- teit of een bepaald programma bestemd is alvo- rens er verder iets van te zeggen. Daarmee is tevens duidelijk geworden dat we niet 'zo maar' de effecten van het ene voorschoolse |
-ocr page 317-
programma met die van het andere mogen ver- gelijken. Een zogenaamd voorschools stimule- ringsprogramma (voor vier- en vijfjarigen) naast het kleuterschoolprogramma (voor vier- en vijfjarigen) zoals in Nederland het geval kan zijn, is heel wat anders dan een voorschools programma zonder kleuteronderwijs voor de vierjarigen en met kleuteronderwijs (Kinder- garten) voor de vijfjarigen, zoals veelal in Amerika het geval is.
Opstap
Het belang van de stimulering van de ontwik- keling van kinderen uit sociaal-economisch la- gere milieus gedurende de voorschoolse pe- riode (0-6 jaar) wordt allerwegen van belang gevonden (Leseman, 1989), maar krijgt deson- danks toch pas sedert enige jaren op grotere schaal vorm, in Nederland althans. Een belang- rijke katalysator in het vormgevingsproces is het OpStap-programma: de introductie en ver- spreiding daarvan zijn door WVC en de Am- sterdamse Averroèsstichting geregeld. Het OpStap-programma is een gezinsactiverings- programma voor kinderen van vier tot zes jaar, gebaseerd op het Israëlische HIPPY-program- ma (Lombard, 1981). Het is, in de Nederlandse situatie althans, een programma dat naast het kleuterschoolprogramma (groep 1 en 2 BaO) wordt aangeboden ten behoeve van, in de eerste plaats, allochtone kinderen. Het programma is zowel in analytische zin geëvalueerd, door groepen experts (Pels, 1990; Cie OpStap- Opnieuw, 1992; Vallen, 1992) als in empiri- sche zin (Eldering & Vedder, 1992). Boven- dien is aan de moeders die met het programma werken naar hun mening over het programma gevraagd en datzelfde is gedaan bij leerkrach- ten die kinderen in hun klas hebben die met het programma begeleid zijn (Felix, 1992). Ten slotte is een verkennende studie verricht naar mogelijke alternatieven voor het OpStap- programma (Eldering & Choenni-Gobardhan, 1990) en is het eerste congres in Nederiand over uitsluitend gezinsactivering georgani- seerd tijdens hetwelk het OpStap-programma een belangrijke rol speelde (Rispens & Van der Meulen, 1992). Kortom, er is nogal wat over en rond dit programma geschreven en gesproken.
Het OpStap-programma is, zoals gezegd. |
een bewerking van het Israëlische HIPPY- programma; het bestaat uit zestig taken (veelal op basis van werkbladen) die gedurende twee jaar door een (allochtone) moeder met haar kind uitgevoerd moeten worden. De moeder wordt daartoe getraind (via rollenspel) door een para-professional, de zgn. buurtmoeder, en via groepsbijeenkomsten. De taken hebben be- trekking op de ontwikkeling van de zintuiglijke discriminatie, de taal- en begripsontwikkeling en op de ontwikkeling van het proleemoplos- send vermogen.
De uitkomsten van de analytische evaluatie van het programma zijn in hoofdlijnen positief: het programma wordt zowel qua methodiek als qua inhoud positief beoordeeld door de ex- perts. Echter, op tal van punten worden verbe- teringen voorgesteld: met de cultuur van de al- lochtone gezinnen moet veel meer rekening worden gehouden, de wetenschappelijke ver- antwoording verdient verbetering (bijvoor- beeld de keuze van de concrete doelen, van de leeftijdsopbouw e.d.), de relatie met het kleu- teronderwijs moet geëxpliciteerd worden, de flexibiliteit van het programma moet vergroot worden, de taalkundige aspecten moeten aan- zienlijk verbeterd worden en in relatie worden gebracht met de cognitieve ontwikkeling (Pels, 1990; Vallen, 1992). Op basis van deze en vele andere punten is een voorstel uitgewerkt voor het aanpassen van het programma (Cie OpStap-Opnieuw, 1992). Deze aanpa.ssing vindt momenteel plaats onder leiding van de hoogleraar Rispens (Rijksuniversiteit Utrecht).
Uit bevraging van de moeders die met het OpStap-programma werken en uit bevraging van de leerkrachten bij wie de kinderen die aan het programma deelnemen in de klas zitten, komt een positief beeld van de effecten van het programma naar voren: de ontwikkeling van de kinderen wordt door het programma gestimu- leerd (Felix, 1992). De positieve opinie van zo- wel de experts als van de moeders en de leer- krachten staat in tegenstelling tot de uitkomsten van de empirische evaluatie van het programma. In een quasi-experimenteie proef- opzet, aangevuld met regressie-analyse, kon- den Eldering en Vedder (1992) slechts zeer ge- ringe effecten van het OpStap-programma aantonen. Van hun uitstekend opgezette eva- luatie geven zij in de genoemde publikatie een |
-ocr page 318-
gedetailleerd verslag waaruit blijkt dat de OpStap-kinderen zich alleen een wat betere oog-hand coördinatie eigen maakten (in verge- lijking met de kinderen uit de controlegroep), maar bijvoorbeeld niet hoger scoorden op een IQ-test, noch op algemene (Nederlandstalige) taaivaardigheidstoetsen. Aangetoond kon wel worden dat er een positief verband bestaat tus- sen de mate waarin het programma was inge- voerd en de hoogte van de effecten. De evalua- toren concluderen dat aanpassing van het programma nodig is, o.a. intensivering van de uitvoering en voorkoming van uitval en flexibi- lisering van het starre geheel van activiteiten. Zij wijzen er bovendien op dat hun aanbevelin- gen voor aanpassing beter te realiseren zijn in een centre-based dan in het home-based OpStap-programma.
Mogelijke alternatieven voor het OpStap- programma zijn onderzocht door Eldering en Chocnni-Gobardhan (1990). In een verken- nende studie bestudeerden zij, mede op basis van hun lange-termijneffecten, een zevental gezinsactiveringsprogramnia's. Zij conclu- deerden dat, hoewel de effecten van deze pro- gramma's over de jaren heen afnemen (op in- telligentie, taal- en cognitieve ontwikkeling) een vijftal progamnia's ook na enkele jaren nog effect sorteerde, waaronder het HIPPY- programma (de Israëlische, oorspronkelijke versie van OpStap). Hun studie laat ook zien dat het dus niet per se het HIPPY-programma is dat als enige effect sorteert (althans destijds in Israël).
Inmiddels wordt het OpStap-programma op grote schaal in Nederland gebruikt, wordt de verdere verspreiding ervan door WVC en de gemeenten, soms de onderwijsvoorrangsge- bieden, betaald en door de Averroesstichting ondersteund. En dat alles in afwachting van de nieuwe versie van het programma, die over en- kele jaren gereed moet zijn.
Uitstralingseffecten van OpStap
Alle zojuist geschetste ontwikkelingen met be- trekking tot het OpStap-programma hebben een zeker 'uitstralingseffect" gehad op de ont- wikkeling van andere voorschoolse stimule- ringsprogramma's. De eerdergenoemde Aver- roèsstichting heeft een tweetal 'echt' voorschoolse programma's in ontwikkeling genomen: OpStapje en Klimrek (Bekkers, Van Embricqs & Van Loggem, 1992). |
OpStapje hanteert dezelfde methodiek als OpStap (met o.a. de buurtmoeders); het is een gezinsactiveringsprograirmia dat door de moe- der en het (allochtone) kind uitgevoerd moet worden. Het is bedoeld voor kinderen van twee en driejaar. De belangrijkste componenten zijn (ook hier weer): zintuiglijke discriminatie, taal- en begripsontwikkeling.
Het Klimrek-programma is bedoeld voor kinderen van anderhalf tot driejaar; het is geba- seerd op het Mother Child Home Programme van Levenstein (Madden, 0'Hara & Leven- stein, 1984), eveneens een gezinsactiverings- programma, waannee de cognitieve en de sociaal-emotionele ontwikkeling gestimuleerd worden. Overigens worden ook activiteiten uit dit programma in OpStapje verwerkt.
Een ander uitstralingseffect heeft te maken met de al eerder genoemde aanbeveling van Elde- ring en Vedder om met centre-based pro- gramma's te werken in plaats van met pro- gramma's die in de gezinssituatie uitgevoerd moeten worden. Indachtig de goede lange- tennijnresultaten van het Higli/Scope Pre- school Curriculum, ook wel het Perry Prc- school Curriculum genoemd, ontwikkeld door Weikart c.s. (cf. Barnett, 1985), is door een groep deskundigen aan WVC en O&W het ad- vies uitgebracht om dit programma om te wer- ken voor de Nederlandse situatie en te bestem- men voor het werken met driejarige (alloch- tone) kinderen in peuterspeelzalen en daarop aansluitend de basisideeën van dit curriculum (het zgn. actieve leren via een aantal kemerva- ringen) voort te zetten in de laagste groepen van het basisonderwijs ('Allochtone Kleuters Meer In Actie', 1993). Nauwe samenwerking tussen peuterspeelzaal en basisschool is hierbij gewenst. Tevens wordt WVC en O&W geadvi- seerd otn het kleuterschoolprogramma zoals dat door het APS is ontwikkeld onder leiding van Jansen-Vos, het programma 'Basisontwik- keling' (1990), te doen uitbouwen ten behoeve van het peuterspeelwerk en daarna eventueel de effecten van het Higli/Scope Curriculum en het Basisontwikkelingsprogramma met elkaar te vergelijken. Het advies baseert zich ten op- zichte van 'Basisontwikkeling' niet opevalua- |
311
pcoAGoaiscHe
STUDltn
-ocr page 319-
tiegegcvcns, omdat deze niet voorhanden zijn. Het High/Scope Curriculum wordt reeds jaren- lang geëvalueerd. De (zeer) lange-termijnef- fecten behelzen zaken als 'minder vaak verwe- zen naar het SO', 'vaker een diploma VO'. 'vaker tertiair onderwijs', 'minder vaak gear- resteerd', 'vaker betaald werk op 19e jaar' e.d. (voor een overzicht raadplege men het al ge- noemde advies 'Allochtone kleuters meer in actie', 1993).
Een laatste uitstralingseffect is dat van het 'InStapje'-programma. Dit is een gezinsactive- ringsprogramma, bedoeld voor (allochtone, met name Surinaamse) kinderen van nul tot twee jaar. Het werkt evenals OpStap met buurt- moeders (para-professionals), die de moeders scholen. Het programma verkeert nog in een experimenteel stadium. De Universiteit van Nijmegen en de Stichting Krosbe te Rotterdam werken eraan (Riksen-Walraven, 1992).
Overige voorschoolse projecten
In deze paragraaf bespreken wij nog kort en- kele andere voorschoolse projecten (voor nul- tot zesjarige kinderen deze keer), die niet tot de uitstralingseffecten van OpStap gerekend kun- nen worden.
Het programma 'Spelvoorlichting aan huis' lijkt sterk op het Mother-Child Home Pro- gramme van Levenstein (zie vorige paragraaf)- Een spellei'dster bezoekt eenmaal per week een gezin met jonge, allochtone kinderen en speelt met deze kinderen, daarbij ook de moeder be- trekkend. Soms worden de moeders ook voor groepsbijeenkomsten uitgenodigd. Het project wordt ondersteund door de Stichting Spel- en Opvoedingsvoorlichting. Op verzoek van WVC heeft een evaluatiecommissie van des- kundigen het programma tegen het licht gehou- den. (Ook) deze commissie oordeelt in grote lijnen positief over het project, uiteraard met de nodige aanbevelingen voor de verbetering er- van, zoals vergroting van de professionaliteit van de spelleidsters en het gaan werken met tweetalige leidsters, naast nog vele andere aan- bevelingen (Groenendaal & Kurvers, 1992). |
Het KOST-programma wordt ontwikkeld door een samenwerkingsverband van de vier grote gemeenten (de Stichting Vier Steden Project Welzijn). Het is in tegenstelling tot de meeste andere programma's een centre-based stimule- ringsprogramma dat gebaseerd is op de ontwik- kelingstabellen van Beller (1984). De 'centres' zijn de peuterspeelzalen en de kinderdagver- blijven. Op basis van het ontwikkelingsprofiel dat per kind uit de tabellen wordt afgeleid, wordt een stimuleringsprogramma opgesteld dat aansluit op de eigen, spontane activiteit van het desbetreffende kind. Evaluatiegegevens met betrekking tot het KOST-programma zijn niet beschikbaar.
In het kader van het onderwijsvoorrangsbeleid zoals hieraan door de onderwijsvoorrangsge- bieden in Nederland vorm wordt gegeven ont- staat eveneens meer aandacht voor de voor- schoolse periode (in dit geval nul tot vier jaar). Verhaak en Kristensen (1992) hebben een inventarisatie-onderzoek verricht onder de ze- ventig onderwijsvoorrangsgebieden; de mees- te voorschoolse activiteiten van deze gebieden zijn geconcentreerd op kinderen vanaf 2,5 ä driejaar. Jongere kinderen komen niet of nau- welijks met activiteiten van de onderwijsvoor- rangsgebieden in aanraking. De wat oudere kinderen krijgen vooral te maken met boek- en spelpromotie (via bibliotheken, kinderdagver- blijven en peuterspeelzalen, basisscholen en sociaal-cultureel werk). Via de zojuist ge- noemde instanties worden ook nogal wat acti- viteiten aangeboden op het gebied van Nederlands-als-tweede-taal. De resultaten van al deze activiteiten moeten vooralsnog als 'vaag' (Verhaak & Kristensen, 1992; p. 81) omschreven worden; zij blijken nergens ge- toetst te zijn. Hetzelfde kan geconcludeerd worden op basis van de inventarisatie van het onderzoek naar jeugdige allochtonen sinds 1989 (Van der Veen & Pels, 1993). Uit deze in- ventarisatie blijkt dat het aantal onderzoekin- gen dat zich daadwerkelijk met de evaluatie van programma's voor nul- tot zesjarigen be- zighoudt, zeer gering is.
Veen en Vermeulen (1993) hebben een studie verricht naar binnen- en buitenlandse activitei- ten gericht op de taalstimulering van meerta- lige kinderen in kindercentra. Behalve allerlei Nederlandse initiatieven bespreken zij ook ini- |
312
fiCDAGOGISCHC
STUDliN
-ocr page 320-
tiatieven uit Zweden, Duitsland, de Verenigde Staten en Canada, evenals (zij het in beperkte mate) uit Engeland, Frankrijk en België. Door- dat de meeste van deze (vaak experimentele) initiatieven nauwelijks van degelijke onder- zoeksresultaten zijn voorzien, kunnen zij moei- lijk op hun merites beoordeeld worden (p. 98).
Effectief?
De ontwikkelingen die in deze kroniek ge- schetst zijn geven duidelijk de nog steeds toe- nemende belangstelling voor de voorschoolse periode (hoe dan ook gedefinieerd) aan. Niette- min is er een aantal kritische vragen over te stellen. De zinvolheid van een dergelijke vroegtijdige stimulering wordt voornamelijk gebaseerd op allerlei ontwikkelings-psycholo- gische overwegingen, die zijn samen te vatten in de uitspraak 'Hoe eerder stimuleren, hoe be- ter'. Klopt die uitspraak wel? Welke empiri- sche gegevens zijn daarvoor aanwezig?
Een tweede vraag betreft de efficiency van dit type activiteiten, aangenomen dat zij effec- tief zijn tenminste; gezinsactiveringspro- gramma's met al dan niet professionele huisbe- zoeksters zijn arbeidsintensief, en dus duur. Kunnen dezelfde effecten niet bereikt worden met minder kosten, bijvoorbeeld via centre- based activiteiten? En kan dat 'centre' dan niet een bestaande instelling zijn, zoals een peuter- dagverblijf respectievelijk de groepen 1 en 2 van het basisonderwijs? Belangrijk is verder nog dat in bestaande instellingen de participa- tiegraad (van de kinderen) optimaal is, terwijl bij gezinsactiveringsprogramma's uitval res- pectievelijk het niet benaderbaar zijn van de ouders niet ongebruikelijk is (cf. Eldering & Vedder, 1992). |
Allereerst: de effecten van voorschoolse pro- gramma's. In dit geval van programma's voor O- tot 4-jarigen en, voor de buiten het reguliere onderwijs plaatsvindende activiteiten, voor vier- tot zesjarigen. De meest uitvoerige ana- lyse van de effecten van dit type programma's is gemaakt door Farran (1990). Hij analyseerde de effecten van 32 programma's, waaraan ruim 5.000 leeriingen deelnamen. Van deze pro- gramma's waren er tien home-based en 21 centre-based. Eén programma beide. Zijn con- clusie luidde dat er geen belangrijke lange- termijneffecten van deze programma's vastge- steld konden worden. Hij wijst er bovendien op dat dezelfde en zelfs betere effecten bereikt kunnen worden door uitsluitend verbeteringen in het lager onderwijs aan te brengen. Over de positieve evaluatieresultaten van het High/ Scope Preschool Curriculum van Weikart (zie de OpStap-paragraaO merkt Farran op dat deze in het gebied liggen van niet door het pro- gramma bedoelde effecten. Zijn grootste pro- blemen liggen echter op methodologisch ge- bied: te kleine steekproeven, niet-aselecte steekproeven, standaarddeviaties die groter zijn dan de gemiddelden (!) en zelfrapportages van de proefpersonen over hun sociaal gedrag e.d. op basis van niet-gevalideerde vragenlijs- ten, waarvan ook de betrouwbaarheid onbe- kend is (p. 511). De voornaamste conclusie van Farrans analyse is dat 'hoe vroeger stimuleren hoe beter' door de evaluatiegegevens van 'vroege' stimuleringsprojecten niet onder- steund kan worden. Het door Farran geschetste beeJd past bij dat van de OpStap-evaluatie van Eldering en Vedder, evenals bij de uitkomsten van eerdere Nederlandse evaluaties van de ef- fecten van voorschoolse programma's (cf. Sla- venburg & Peters, 1989). Kortom, geen beeld om vrolijk van te worden.
Farran (1990) noemt een aantal onderzoe- kingen die verbeteringen in het lager onderwijs hebben aangebracht die leidden tot ten minste zulke goede resultaten als de voorschoolse pro- gramma's, zo niet tot betere. Dergelijke resul- taten worden eveneens regelmatig door bij- voorbeeld Slavin, Karweit en Madden (1989) en Slavin, Madden, Karweit, Livermon en Do- lon (1990) gerapporteerd, terwijl er ook in het effectieve-scholenonderzoek voorbeelden van te vinden zijn (Van der Werf & Weide, 1991), overigens met alle bezwaren die aan dit laatste type onderzoek kleven. Wij moeten daarmee betrekkelijk voorzichtig omgaan. Het is, zo moeten wij concluderen, nog lang geen uitge- maakte zaak dat voorschoolse stimulering een wezenlijke bijdrage levert aan de verbetering van de onderwijskansen van kinderen uit ach- terstandssituaties.
In dit verband is het verder relevant te wij- zen op de mogelijkheid dat centre-based pro- gramma's (bijvoorbeeld in kinderdagverblij- ven) niet alleen het probleem van het uitvallen |
313
PEDAGOGISCHE
STUOIÈH
-ocr page 321-
van ouders oplossen (zij zijn niet meer de cen- trale beïnvloedcrs), maar wellicht net zo effec- tief kunnen zijn als home-bascd programma's. In een omvangrijke meta-analyse van ruim 40 onderzoeken waarin de rol van de ouders als uitvoerders van een activeringsprogramma, aanvullend op een centre-based programma, is uitgezocht komen White, Taylor en Moss (1992) tot de conclusie dat het toevoegen van een oudercomponent aan een centre-based pro- gramma geen venneerdering van effect te zien geeft.
De ontwikkelingspsychologische (en ook vele andere) overwegingen (cf. bijvoorbeeld Meisels & Shonkoff, 1990, deel III) om vroeg- tijdig te beginnen met het door middel van voorschoolse programma's stimuleren van de ontwikkeling van kinderen uit sociaal- economisch lagere milieus, ondanks de niet rooskleurige resultaten van de voorschoolse programma's tot nu toe, blijven uiteraard van kracht. De politieke en maatschappelijke reali- teit gebiedt bovendien dat voortgegaan wordt op de ingeslagen weg. Anderzijds zou er gepro- beerd moeten worden om ten aanzien van de te realiseren langere-termijnresultaten, een stap voorwaarts te zetten. Daarvoor is echter, naar onze mening, een andere aanpak van de proble- matiek noodzakelijk: het oprichten van een in- stituut waarin continu aan het ontwikkelen èn gestaag verbeteren van programma's voor leer- lingen uit sociaal-economisch lagere groepen gewerkt kan worden. Ten aanzien van ontwik- keling en evaluatie zou het toch enigszins van toeval afhankelijke beleid verlaten moeten worden. Geprobeerd zou moeten worden een aan eerder bedoeld instituut gekoppelde proef- situatie te creëren voor programma-ontwikke- ling en -evaluatie waar via, hoofdzakelijk, trial- and-error geprobeerd wordt om meer effec- tieve programma's samen te stellen. Dat kost vele jaren. Een parallel met het ontwikkelen van andere zaken ligt voor de hand. Medicijnen worden in het algemeen ontwikkeld in zeer langdurige projecten (soms van vele tientallen jaren), datzelfde geldt voor allerlei geavan- ceerde technologische apparatuur. Vergeleken met het wijzigen van menselijk gedrag, in dit geval tijdens de vroegkinderlijke ontwikke- ling, zijn dat bovendien betrekkelijk eenvou- dige problemen. En om die op te lossen zijn speciale research- en ontwikkelingsinstituten opgericht, die over veel geld en zeer veel tijd beschikken. Wij verwachten dat een dergelijk instituut, ook met veel geld en veel tijd, even- eens nodig is om een belangrijke stap voor- waarts te zetten in de bestrijding van de onder- wijsachterstandenproblematiek. Tot het zover is zullen we het onder meer met de voor- schoolse programma's moeten doen, die eigen- lijk nog te weinig effecten sorteren. |
J.H. Slavenburg, Centrum Educatieve Dienst- verlening, Rotterdam
Literatuur
Allochtone Kleuters Meer In Actie (1993). Een advies voor het doen uitvoeren van een tweetal experi- menten in de voorschoolse periode ten behoeve van WVC en O&W. Amsterdam: Averroèsstich- ting.
Barnett, W.S. (1985). The Perry Preschool Program and lts long-term effects. A benefit-cost analysi$. Ypsilanti: High/Scope Educational Research Foundation.
Bekkers, B., Embricqs, R. van, & Loggern, D. van (1992). De gezinsactiveringsprogramma's Op- stap, Opstapje en Klimrek. In J. Rispens & B. F. van der Meulen (red.). Gezinsgerichte stimulering van kinderen in achterstandssituaties. Amster- dam: Swets & Zeitlinger.
Beller, E. K. (1984). Die pedagogische Qualitizierung von Krippenbetreuern-eine empirische Unter- suchung. In Th. Hellbrugge (Ed.), Kinderkrippen - Krippenkinder. Urban und Schwanenberg.
Eldering, L, & Choenni-Gobardhan, S. (1990). inter- ventieprogramma's voor jonge kinderen uit kansarme groepen. Leiden: DSWO Press.
Eldeting, L., & Vedder, P. (1992). OPSTAP. Een opstap naar meer schoolsucces? Amsterdam: Swets & Zeitlinger.
Farran, D.C. (1990). Effects of Intervention with dis- advantaged and disabled children: a decade re- view. In S. J. Meisels & J. P. Shonkoff (Eds.), Hand- book of early • childhood Intervention. Cambridge: Cambridge Unlversity Press.
Felix, Ch. (1992). Waardering van het OPSTAPPro- gramma. Amsterdam: SCO.
Groenendaal, J., & Kurvers, J. (red.) (1992). Op het spel. Rijswijk: Ministerie van WVC.
Jansen-Vos, F. (1990). Basisontwikkeling. Assen: Van Gorcum. |
-ocr page 322-
Leseman, P. (1989). Structurele en pedagogische de- terminanten van schoolloopbanen. Rotterdam: Rotterdamse School Advies Dienst.
Lombard, A. D. (1981). Success begins at school. To- ronto: Lexington Books.
IVIadden, J., 0'Hara, J., & Levenstein, O. (1984). Home again: effects of the Mother-Child Home Pro- gram on mother and child. Child Development, 55, 636-647.
Meisels, S.J., & Shonkoff, J.P. (1990), Handbook of early childhood Intervention. Cambridge: Cam- bridge University Press.
Op-Stap-Opnieuw, Cie. (1992). Op-Stap-Opnieuw. Voorstel voorde ontwikkeling van een nieuwge- zinsgerichtstimuleringsprogramma. Rijswijk: Mi- nisterie van WVC.
Pels, T. (red.) (19S0). Op-Stap onder de loep. Rijswijk: Ministerie van WVC.
Riksen-Walraven, J. M. A. (1992). Instapje: de ontwik- keling van een interventieprogramma voor ouders met kinderen van 12 tot 18 maanden. In J. Rispens & B. F. van der Meulen (red.). Gezinsge- richte stimulering van kinderen in achterstandssi- tuaties. Amsterdam: Swets & Zeitlinger.
Rispens, J., & Meulen, B.F. van der (1992). Gezinsge- richte stimulering van kinderen in achterstandssi- tuaties. Amsterdam: Swets & Zeitlinger.
Slavenburg, J.H., & Peters, T.A. (1989). Het project Onderwijs en Sociaal Milieu: een eindbalans. Rot- terdam: Rotterdamse School Advies Dienst.
Slavin, R.E., Karweit, N.L, & Madden, M.A. (1989). Effective programs forstudentsatrisk. Needham Heights: Allyn & Bacon.
Slavin, R. E., Madden, M. A., Karweit, N. L., Livermon, B.J., & Dolon, L. (1990). Success for AH: First-Year Outcomes of a comprehensive plan for reforming Urban education. American Educational Re- search Journal. 27, 255-278.
Vallen,!, (red.) (1992). Op-Stap onderi.'ut/r? Rijswijk: Ministerie van WVC.
Veen, G. van der, & Pels, T. (1993). Onderzoek naar jeugdige allochtonen. Leiden: PEWA, Faculteit Sociale Wetenschappen.
Veen, A. M., & Vermeulen, A. C. A. M. (1993). Kinder- centra en meertaligheid. Amsterdam: SCO- Kohnstamm Instituut.
Verhaak, C., Kristensen, D. (1992). Projecten voor jonge allochtone kinderen. Rijswijk: Ministerie van WVC.
Werf, M.P.C. van der, & Weide, M.G. (1991). Effec- tief onderwijs voor allochtone leerlingen. Tijd- schrift voor Onderwijsresearch, 16, 231-243. |
White, K.R., Taylor, M.J., & Moss, V.D. (1992). Does research support claims about the benefits of in- volving parents in early intervention programs? Review of Educational Research, 62, 91-125. |
315
fiCDAGOGISCHC
STUDliN
-ocr page 323-
Boekbespreking
M. van Tulder
Nascholing en onderwijsvernieuwing
Proefschrift Katholieke Universiteit Nijmegen 1992 IX + 174 pagina's ISBN 90 900 4951 7
Van Tulder heeft in haar proefschrift de nascho- ling voor leraren in het basisonderwijs onder- zocht. Zij heeft deze nascholing in het kader van de onderwijsvernieuwing geplaatst, zij liet zich leiden door de vraag of nascholing tot vernieu- wing van het basisonderwijs leidt. De overheid ziet nascholing als een belangrijk instrument voor de vernieuwing van het onderwijs. Er be- staan echter weinig empirische gegevens over de inrichting en de effectiviteit van de nascholing. Van Tulder heeft met de drie in haar proefschrift gepubliceerde onderzoeken geprobeerd daarin verandering te brengen.
Allereerst heeft zij geprobeerd vast te stellen welke kenmerken effectieve nascholing zou moeten bezitten. Zij heeft daartoe de onder- zoeksliteratuur doorgenomen en daaruit een groot aantal kenmerken afgeleid die zij, via een Delphi-procedure, aan experts ter beoordeling heeft voorgelegd. Deze beoordeling leidde tot een lijst van kenmerken waaraan effectieve na- scholing zou moeten voldoen. Daarna is Van Tulder, via een survey onder alle betrokkenen, nagegaan in welke mate nascholingscursussen uit de jaren 1984 t/m 1987 aan deze effectivi- teitskeimierken voldeden en tot welke resultaten deze cursussen hebben geleid, waarbij de ken- merken aan deze resultaten gerelateerd werden. Ten slotte heeft zij, via gevalstudies, geprobeerd condities op schoolniveau op het spoor te komen die de resultaten van de nascholing positief beïn- vloed hebben.
Delphi-procedure
Een panel van 36 experts beoordeelde in drie rondes een lijst van kenmerken van effectieve nascholing zoals die uit de onderzoeksliteratuur waren afgeleid. Uiteindelijk ontstond overeen- stemming over 34 kenmerken. Het gaat te ver om deze kenmerken hier op te sommen. Ze lig- gen op het terrein van programmering en voor- bereiding, opzet, uitvoering, implementatiekans- vergroting, randvoorwaarden en kenmerken van nascholers.
316
PEDAGOGISCHE STUDliN
1993(7013^6-317 |
Survey
Door middel van interviews bij en enquêtes on- der de betrokkenen bij de nascholingscursussen in het kader van het innovatieproces basisonder- wijs in de jaren 1984-1987, heeft Van Tulder on- derzocht in welke mate nascholingscursussen voldeden aan de 34 kenmerken van effectieve cursussen. Grosso modo bleek (dit is interpreta- tie recensent) dat in ongeveer éénderde van de gevallen aan een aantal van deze kenmerken vol- daan was.
De effecten van de nascholing waren even- eens onderwerp van studie in het survey. De le- raren zowel als de schoolleiding waren van mening dat deze gering waren; de kans op blij- vend gebruik van het geleerde werd matig geacht. Wel was men in het algemeen tevreden over de cursus.
De relatie tussen de kenmerken van de na- scholingscursussen en de door de betrokkenen gepercipieerde effecten werd vastgesteld d.m.v. correlatie- en regressie-analyse. Er werden nogal wat kenmerken gevonden die een positief ver- band hadden met deze effecten. Voor het effect 'daadwerkelijk gebruik van de vernieuwing' wa- ren vooral van belang: praktijkgerichtheid, en buiten de cursussen door de leerkrachten extra geïnvesteerde tijd. Ook enkele andere kenmer- ken bleken de kans op implementatie van de ver- nieuwing te vergroten: o.a. onderlinge informatie-uitwisseling tussen leerkrachten en teamgerichte in plaats van individuele nascho- ling.
Gevalstudies
Voor de gevalstudies zijn 6 schoolteams ge- selecteerd die enerzijds een nascholingscursus gevolgd hadden die in redelijke tot in hoge mate voldeed aan de kenmerken van effectieve na- scholing en die anderzijds verschilden in effect van de nascholing: 4 scholen gekenmerkt door 'groot effect' en 2 door 'weinig'. Op scholen met grote effecten bleken de nascholingscursus- sen vooral gevolgd te zijn vanwege specifieke problemen en behoeften, waren voorzieningen getroffen om de implementatie te vergemakke- lijken en was de cursus aangepast aan de behoef- ten en ervaren problemen bij de implementatie van de innovatie. Op deze scholen vonden plan- ning en coördinatie van het implementatieproces plaats, werden ervaringen uitgewisseld en werd ondersteuning gegeven; evaluatie- en voort- |
-ocr page 324-
gangscontrole werden eveneens gerealiseerd.
Van Tulder komt op basis van haar onderzoeks- resultaten tot een aantal aanbevelingen voor de vormgeving van nascholingscursussen, waarbij zij rekening probeert te houden met de nieuwe besturingsfilosofie volgens welke scholen na- scholing 'kopen' bij de nascholer die hun goed- dunkt. Dat kan volgens Van Tulder alleen goed gebeuren als de scholen over een beleids- of ont- wikkelingsplan beschikken waarin zij de na te streven vernieuwingen hebben vastgelegd. Op basis van dat plan kunnen zij beoordelen welke nascholing relevant is. Tot op heden, zo stelt zij, hebben scholen hun nascholingsbehoeften niet helder vastgelegd. Zij hoopt dat haar onderzoek richtlijnen geeft aan de scholen voor de wijze waarop nascholing in het kader van de onder- wijsvernieuwing benut kan worden.
Het is vrijwel ondoenlijk de inhoud van de on- derzoeken van Van Tulder beknopt samen te vatten. De zojuist gegeven samenvatting is maar een zwakke afspiegeling van al hetgeen zij aan de orde heeft gesteld. En zij niet alleen; het proefschrift bevat artikelen die zij samen met an- dere auteurs (onder wie S. Veenman, M. Voeten en R. van der Vegt) heeft geschreven. In de Ne- derlandse maar ook in de buitenlandse literatuur is het onderwerp 'nascholing' èn de effectiviteit ervan niet erg populair. Er wordt relatief weinig aandacht aan besteed en als dat al gebeurt, be- staat de effectiviteitsbepaling veelal uit door de cursisten gerapporteerde effecten; minder sub- jectieve metingen worden veelal niet gehanteerd. Gelet op de geringe aandacht voor dit onderwerp is het proefschrift van Van Tulder een grote aan- winst; gelet op de wijze waarop de effecten ge- meten zijn past het (helaas) bij de onderzoeks- traditie op dit terrein. Uit haar gevalstudies heeft Van Tulder de indruk overgehouden dat er feite- lijk meer geïmplementeerd was dan door de be- trokkenen was gerapporteerd. Een argument van een meer objectieve effect-bepaling dus!
De auteur beschrijft haar onderzoeken zeer nauwgezet en zeer gedetailleerd. Dat bemoeilijkt het trekken van de meer globale conclusies waaraan praktici nu eermiaal behoefte hebben. Wetenschappelijke nuancering is natuurlijk uit- stekend, praktische bruikbaarheid is toch wat an- ders. |
Terecht wijst Van Tulder op het doorslagge- vende belang van de transfer naar de onderwijs- situatie van hetgeen in de nascholing is geleerd; terecht stipt zij in dit verband ook de rol van 'coaching' aan (in Nederland meestal aangeduid met de term 'klasse-consultatie'). In haar geval- studies somt zij allerlei activiteiten op die van belang zijn voor de feitelijke invoering van een onderwijsvernieuwing, maar die in Nederland (met zijn kleine basisscholen) meestal door schoolbegeleiders worden uitgevoerd (evenals de zojuist genoemde 'coaching'). Het zijn m.n dit soort schoolbegeleidende activiteiten die de transfer kennelijk bevorderen. Deze opmerking brengt mij bij mijn voornaamste punt van kritiek op de dissertatie van Van Tulder: zij beschouwt nascholing kennelijk als een belangrijk onderwijsinnovatie-instrument, zonder een ver- gelijking te maken met andere daarvoor ge- schikte instrumenten. Het onderzoek tot nu toe, ook dat van haarzelf, toont echter het omge- keerde aan: nascholing is geen belangrijk instru- ment voor onderwijsvernieuwing omdat het slechts geringe effecten sorteert. En die effecten zullen, naar mijn verwachting, nog verder afne- men nu de scholen zelf gaan inkopen omdat daarbij allerlei niet voor de innovatie relevante factoren zullen gaan meespelen.
Al met al heeft Van Tulder een belangrijk, zeer goed onderbouwd (maar soms wel erg gede- tailleerd en genuanceerd) proefschrift geschre- ven over een nog goeddeels braakliggend terrein, waarin zij naar mijn mening nascholing echter als een te belangrijk onderwijsinnovatie- instrument beschouwt.
J.H. Slavenburg |
317
fiCDAGOGISCHC
STUDliN
-ocr page 325-
«Vlededelingen
Symposium Gezinsonderzoek
Het Institute of Family Studies van de Katho- lieke Universiteit Nijmegen organiseert op 25 en 26 november 1993 een symposium met als thema 'Pedagogische advisering en begelei- ding', in het kader van Kinderbescherming, Jeugdhulpverlening, Preventie en Gezinsonder- steuning.
Voor nadere inlichtingen en inschrijving kunt u contact opnemen met de organisatie van het symposium: R. van Zutphen, mevr. D. van Box- tel of mevrouw M. Bekker, Institute of Family Studies, Postbus 9103,6500 HD Nijmegen, tel; 080 - 612144/612955/612293.
International Standing Conference for the History of Education History of Instruction, Education and Cultural Transfer since the XVIth Century. Amsterdam, August 10-13, 1994
Please let us know if you are interested in com- ing and/or presenting a paper. Address: Con- ference service Vrije Universiteit, De Boelelaan 1105, 1081 HV Amsterdam.
SIG Writing Conference
The Special Interest Group WRITING of the Eu- ropean Association for Research on Leaming and Instruction (EARLI) invites researchers to participate in and contribute to the SIG Writing Conference, 0ctober20th-21th, 1994.
The Conference will be organized by the Graduate School of Teaching and Leaming of the University of Amsterdam and the Centre for Language and Communication of the Utrecht University. The Organizers aim to organize a conference with formal lectures. Peer review se- lections of the contributions will be published. On behalf of the SIG Writing we invite you to send US your contributions. Proposed themes are: 1) What is writing? 2) Writing in education; 3) Effective Instruction; 4) Developmental research in writing; 5) Methodology in writing research. |
Further Information: H. van den Bergh, Cen- tre for Language and Communication, Univer- sity of Utrecht, Trans 10, 3512 JK Utrecht, tel.: 030 - 538137 or G. Rijlaarsdam, Graduate School of Teaching and Leaming, University of Amsterdam, Herengracht 256, 1016 BV Amster- dam, tel.: 020 - 5253541.
Inhoud andere tijdschriften
Tijdschrift voor Onderwijsresearch 18e jaargang, nr. 1, 1993
Mijn kruistabel heeft zo veel verwachte waarden kleiner dan 5. Wat moet ik nu doen? door P.M. Kroonenburg en A. Verbeek Een onderzoek naar betrouwbaarheid en validi- teit van studentoordelen over de didactische vaardigheid van universitaire docenten, door E. van Schooten, M. Eiting en T. M. Bechger Multiple correspondentie-analyse van school- en beroepsloopbanen, door T. W. Taris en P. G. M. van der Heijden
De veronderstelde bekwaamheid als voorspeller van studieresultaten, door A. Vmgt, M.Ph. Lan- gereis en J. Hoogstraten Notities en Commentaren 'Transfer: onderzoek en onderwijs'. Een reactie op de onderliggende denkopvatting, door B. Wolters
Hoe soms is vaak? door Ch. G. J. Michels en M. J. M. Voeten
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 32e jaargang, nr. 6, 1993
Basisdiagnostiek in de psychosociale jeugdhulp- verlening: de Vragenlijst Sociale en Pedagogi- sche"Situatie, door E. M. Schölte Onderzoek naar de perspectiefnemingsvaardig- heden van kinderen met autisme, door H. Roeyers en K. Impens
Doen of laten? door C. Verwers en P. H. van der Laan
Rectificatie
Betreft: Pedagogische Studiën, 70/3, pagina 195
Tot onze spijt is de tekst van de Samenvatting behorende bij het artikel 'De invloed van het ge- bmikte leerboek op het maken van specifieke |
-ocr page 326-
fouten bij wiskundeproblemen' van J. Chr. Per-
renet enigszins verminkt afgedrukt.
Onderstaand treft u de volledige tekst aan.
Samenvatting
Wiskundemethoden verschillen in didactische
opzet. In onderzoek van De Leeuw, Meijer, Per-
renet en Groen (1988) met een zogeheten trans-
fertest werd tussen drie methoden geen verschil
gevonden op prestaties van vwo-leerlingen aan
het einde van het derde leerjaar. Dit artikel be-
schrijft een nadere analyse van dat onderzoeks-
materiaal op het voorkomen van enkele speci-
fieke fouten in de schriftelijke uitwerkingen
door de leerlingen van de transfertestopgaven.
Uit methodekenmerken worden hypothesen af-
geleid betreffende twee typen fouten: reken-
fouten en wiskundetaal-fouten (fouten in nota-
tie en terminologie). Bij beide fouttypen wordt
na controle voor de invloed van de factor wis-
kundige vaardigheid en de factor leraar geen
verschil gevonden. De leerlingen van de me-
thode met vanaf het begin de meeste nadruk op
formele wiskundetaal maken tegen de ver-
wachting in meer wiskundetaal-fouten, maar
het verschil is niet significant. De rol van formele
wiskundetaal in het wiskunde-onderwijs wordt
besproken in relatie tot het nieuwe wiskunde-
leerplan voor de onderbouw.
319
fiCDAGOGISCHC
STUDliN
-ocr page 327-
•Ui.".,-'' ■
^ ïi ________
Kity.iJH;»:' op;V -ïa...- ^^Äfc Hin,._) t'M
fM «leiJirtj^sv
i rbfiMs/i bi9w TSrW'fÖFf
«««O»
,iÄOii^, t^v«"të f *nwiid-j
•'ïirtTiS.f-ruhÄ. .■».»ftiitttrftaii■<'f vifij' ra^-^i,,
, w-ti i'-T^-i '■■r i'^' x-VriiCÜlf;
-ocr page 328-
Inhoudsopgave
Pedagogische Studiën Jaargang 70, nummer 5/1993
R. Damhuis en K. de Glopper
Leerkrachtoordelen over de wenselijke woordenschat van 4- tot
6-jarigen: betrouwbaarheid, validiteit en gebruiksmogelijkhe-
den 322
321
PSDAGOGtSCHC
STUDIÉM
1993 (70132 J
E.G. Harskamp
Spelen op school 337
E. Roelofs, S. Veenman en J. Raemaekers
Teamgerichte nascholing en coaching: Effecten op het didactisch
handelen van leerkrachten in combinatieklassen 352
H.M.Y. Koomen, J.B. Hoeksma en M. MeerumTerwogt
Het belang van informatie over een afwezige genetische va-
der 368
Discussie
A. M. P. Knoers
De autonomievergroting van scholen. Zin en onzin 382
Kroniek
P.J.J. Stijnen (red.)
De Onderwijsresearchdagen 1993 in Maastricht: 26-28 mei 387
Mededelingen 399
-ocr page 329-
Leerkrachtoordelen over de wenselijke woordenschat van
4- tot 6-jarlgen: betrouwbaarheid, validiteit en
gebruiksmogelijkheden1
R. Damhuis en K. de Glopper2
Samenvatting
In het kader van de ontwikkeling van Taalplan Kleuters, een taalstimuleringsmodel voor het onderwijs Nederlands aan kleuters in meerta- lige groepen, zijn middels een schriftelijke vra- genlijst leerkrachtoordelen verzameld over het moment waarop kleuters bepaalde woorden dienen te beheersen. De 2585 beoordeelde woorden vormen de basis van Taalplan Kleu- ters. Op basis van de leerkrachtoordelen is een ordening van deze woorden binnen de twee kleuterjaren tot stand gebracht. In dit artikel worden de betrouwbaarheid en validiteit van de oordelen van de kleuterleerkrachten en de gebruiksmogelijkheden van de geordende woordenlijst besproken. De absolute oordelen van de leerkrachten verschillen naar gelang het percentage anderstalige kleuters op school. Wat betreft de relatieve oordelen komen de groepen leerkrachten sterk overeen. De leer- krachtoordelen hangen nauw samen met de fei- telijke woordkennis van leerlingen. Als streef- doelstelling lijkt de woordenlijst niet te laag te mikken.
322
PEDAGOGISCHE STUDltN
t99B (70) 322-336 |
1 Inleiding
Op het ogenblik is bijna 7% van de leerlingen in het basisonderwijs van niet-Nederlandse her- komst (Vallen & Stijnen, 1991). Veel van deze anderstalige kinderen vertonen vergeleken met van huis uit Nederlandstalige leeftijdsgenoten omvangrijke achterstanden in hun Nederlandse taalvaardigheid. Dit geldt niet alleen voor ne- veninstromers, maar ook voor kinderen die vanaf hun vierde jaar al deelnemen aan het Ne- derlandse onderwijs. De achterstanden zijn niet voor alle etnische groepen even groot. Peilingsonderzoek onder 6-jarigen laat zien dat de achterstanden van Surinaamse en Antil- liaanse leerlingen relatief klein zijn. Marok- kaanse en vooral Turkse kinderen zijn bedui- dend verder achter. De woordenschat is een van de gebieden waarop de achterstand het grootst is (Boogaard, Damhuis, De Glopper & Van den Bergh, 1990). Grote achterstanden in de woor- denschat zijn ook geconstateerd door Verhoe- ven en Vermeer (1985): zij constateerden voor 8-jarige meertalige leerlingen een achterstand van vier jaar op Nederlandstalige leerlingen. Hun recente overzicht van cross-sectionele toetsgegevens maakt aannemelijk dat in de loop van het basisonderwijs de verschillen in woordenschat tussen Nederlandstalige en an- derstalige leerlingen relatief gezien weliswaar gelijk blijven, maar in absolute zin groter wor- den (Verhoeven & Vermeer, 1992).
Dat er ten aanzien van de woordenschat grote verschillen optreden is niet verbazend. Vergeleken met andere aspecten van taalvaar- digheid, zoals articulatie of zinsvorming, vormt de woordenschat een relatief ongestruc- tureerd domein. Bovendien vormt het leren be- grijpen en gebruiken van woorden een enorme taak; dit geldt voor moedertaal- of T1 -sprekers, maar zeker ook voor tweede-taalverwervers. Gedurende hun schoolloopbaan komen leerlin- |
1 Het hier gerapporteerde onderzoek maakte deel
uit van het project Intensivering Taalplan Kleuters,
dat gesubsidieerd Is via de Projertgroep NT2 van het
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen. Het
project sloot aan bij het reeds lopende projert Taal-
plan Kleuters van Het Projectbureau (Rotterdam).
2 De auteurs bedanken M. Boers en M. Kienstra van
Het Projectbureau (Rotterdam), alsmede M. Eiting
van het SCO-Kohnstamm Instituut voor hun bijdrage
aan het totstandkomen van dit artikel.
-ocr page 330-
gen jaarlijks met vele duizenden onbekende woorden in aanraking. Incidenteel leren speelt bij de woordenschatverwerving een belang- rijke rol. Volgens schattingen resulteert tussen 25 en 50% van de aanwas van het receptief vo- cabulaire uit de confrontatie met geschreven tekst (Nagy & Herman, 1987). Zeer veel woor- den worden buiten, maar ook binnen de school zonder expliciete instructie uit de context ge- leerd (Anderson, Wilson & Fielding, 1988; Nagy & Anderson, 1984; Stemberg, 1987). Vocabulaire wordt natuurlijk ook binnen het woordenschatonderwijs geleerd, via directe in- structie van de betekenis van specifieke woor- den, maar niet alle woorden die in het taalaan- bod voorkomen, kunnen door intentioneel leren verworven worden (Jenkins, Matlock & Slocum, 1989). Bij het leren van de betekenis van onbekende woorden uit contexten zijn ver- schillende vaardigheden in het geding, waaron- der kennis van de morfologische en syntacti- sche eigenschappen van woorden en vaardig- heden in het afleiden van woordbetekenissen uit de talige context. Ook de achtergrondkermis van taalgebruikers is daarbij van belang (Drum & Konopak, 1987; Stemberg, 1987).
Leerlingen verschillen sterk in de mate waarin zij beschikken over de vaardigheden die bij het leren van woorden in het geding zijn (De Glopper, Van Daalen-Kapteijns & Schouten- Van Parreren, 1992; Schouten-Van Parreren, De Glopper & Van Daalen-Kapteijns, 1993). Verder geldt dat uitbreiding van het vocabu- laire afhankelijk is van de reeds aanwezige woordkennis. De woorden die een taalverwer- ver kent, fungeren als kapstok voor het aflei- den, aanleren en onthouden van betekenissen van nieuwe woorden. En naarmate meer woor- den bekend zijn, is het aantal aanknopingspun- ten voor nieuwe woorden groter.
Gezien het belang van woordkennis en de aanzienlijke achterstanden van anderstalige leeriingen dient in het onderwijs aan anderstali- gen veel aandacht aan de ontwikkeling van de woordenschat besteed te worden. De vraag hoe de woordenschatontwikkeling precies gesti- muleerd moet worden, is echter niet direct te beantwoorden. Aan deze vr aag is namelijk een reeks deelvragen verbonden, waaronder de volgende: Welke woorden moeten aangeboden worden? Op welk moment? Aan welke leerlin- gen? Op welke wijze moeten woorden geïntro- duceerd worden? Hoe moet het onthouden van nieuwe woorden bevorderd worden? Hoe kun- nen leerlingen zelfstandig nieuwe woorden le- ren? |
Uit onderzoek naar de inrichting van woor- denschatonderwijs blijkt dat leerkrachten voomamelijk improviserend werken, zonder systematische aanpak. Als voomaamste pro- bleem wordt gemeld het ontbreken van een concrete leerlijn voor de hele basisschool waarin woordenschat systematisch wordt op- gebouwd en uitgebreid (Verhallen, 1991).
Het Taaiplan Kleuters (Boers, Kienstra & Padmos, 1993; Boers & Kienstra, 1993) is een taalstimuleringsmodel voor gebraik in meerta- lige kleutergroepen waarin getracht wordt de stimulering van de woordenschatontwikkeling van anderstalige leerlingen zo vroeg mogelijk te starten. De kemleerlijn in Taaiplan Kleuters betreft de woordenschat. Deze leerlijn is geba- seerd op de Unaniemenlijst (Kohnstamm, Schaerlaekens, De Vries, Akkerhuis & Froo- nincksx, 1981) en de produktielijsten van Coe- nen en Vermeer (1988). Omdat deze bronnen geen informatie boden over de wenselijke or- dening van woorden binnen de kleuterperiode, is een vragenlijstonderzoek onder leerkrachten uitgevoerd. Op basis van dit vragenlijstonder- zoek is een rangordelijst voor de wenselijke re- ceptieve beheersing van de woorden samenge- steld (Damhuis, De Glopper, Boers & Kienstra, 1992): een woordenschatstreeflijst die geldt voor jonge kinderen, ongeacht hun herkomst. Het onderhavige artikel doet verslag van het uitgevoerde vragenlijstonderzoek. Twee vra- gen staan hierbij centraal: Hoe betrouwbaar en valide zijn de oordelen die de leerkrachten in de vragenlijst hebben gegeven? Op welke wijze kunnen de leerkrachtoordelen gebmikt worden voor de inrichting van het woordenschatonder- wijs aan kleuters?
2 Methode van onderzoek
2.1 Samenstelling van de woordenlijst
In het project Taaiplan Kleuters is in de loop van enkele schooljaren lesmateriaal Neder- lands als tweede taal voor meertalige kleuter- groepen ontwikkeld, in nauwe samenwerking met scholen en leerkrachten. Voor het school- jaar 1989-1990 is een Voorlopige woordenlijst |
323
FEDAGOGISCHB
5TUDIÉN
-ocr page 331-
Taalplan Weufers samengesteld. De basis voor deze woordenlijst vormden twee bestaande woordenlijsten voor jonge kinderen, de Nieuwe streeflijst woordenschat (Kohnstamm e.a. 1981) en de Nederlandse woordenschat alloch- tone kinderen (Coenen & Vermeer, 1988).
De Nieuwe streeflijst woordenschat is geba- seerd op oordelen van leerkrachten uit de kleu- ter- en onderbouw van basisscholen in Neder- land en België over de wenselijkheid van de receptieve beheersing van 6788 woorden. Deze woorden waren uit diverse schriftelijke bron- nen afkomstig, aangevuld vanuit ervaring van en gesprekken met personen die met jonge kin- deren te maken hadden (Kohnstamm e.a. 1981, pp. 5-7). Van deze lijst bleken er 1838 woorden te zijn waarvan 90% of meer van de Neder- landse leerkrachten aangaf dat ze door 6-jari- gen begrepen moeten worden: de Unaniemen- lijst Nederland. Deze Unaniemenlijst is opgenomen in de Voorlopige woordenlijst Taalplan Kleuters.
De Nederlandse woordenschat allochtone kinderen is gebaseerd op audio-opnamen van gesproken taal van allochtone kinderen in de leeftijd van vijf tot dertien jaar. Op basis van de door deze kinderen gebruikte woorden is een beheersingslijst samengesteld. Daarnaast zijn thematische lijsten opgenomen van woorden die meer dan één keer voorkomen. Deze the- matische lijsten zijn uitgesplitst naar kleuter- bouw (groep 1 en 2), onderbouw (groep 3 en 4), middenbouw (groep 5 en 6) en bovenbouw (groep 7 en 8). Uitgangspunt bij ons gebruik van deze produktieve lijsten was dat woorden die in de kleuter- en onderbouw van de basis- school door kinderen produktief beheerst wor- den, voorafgaand aan die periode, dus in de kleuterbouw, aangeboden moeten worden.
In de produktielijsten van Coenen en Ver- meer hebben slechts 644 woorden uit het corpus voor de gehele basisschool een frequen- tie van 40 of meer (de betrouwbaarheidsgrens). Selectie vanaf de betrouwbaarheidsgrens voor alleen de deelcorpora kleuter- en onderbouw zou een voor ons doel veel te klein aantal woor- den hebben opgeleverd. Selectie op frequentie TUDiiN ónder de betrouwbaarheidsgrens zou resulte- ren in willekeur. Om deze redenen zijn alle woorden uit de kleuter- en onderbouwcorpora die in de thematische lijsten voorkomen (dus zonder hapaxen), opgenomen in de Voorlopige |
woordenlijst Taalplan Kleuters.
Ten slotte is aan de Voorlopige woordenlijst Taalplan Kleuters een beperkt aantal extra woorden toegevoegd, die niet in bovenge- noemde twee lijsten voorkomen, maar voor kleuters binnen de thema's van Taalplan Kleu- ters relevant geacht werden. Een deel van deze woorden komt wel voor in de alfabetische lijst van de Nederlandse woordenschat allochtone kinderen bij groep 5-8.
In totaal bevat de Voorlopige woordenlijst Taalplan Kleuters 2585 woorden. Deze woor- denlijst is binnen het kader van de ontwikke- ling van het Taalplan Kleuters opgevat als een minimale streeflijst voor de woordenschatont- wikkeling van kleuters. De lijst bevat de woor- den die tenminste door kleuters beheerst zou- den moeten worden, maar bevat niet alle woorden die kleuters beheersen of zouden moeten beheersen.
Tijdens het eerste proefinvoeringsjaar van Taalplan Kleuters (schooljaar 1989-1990) bleek dat er behoefte was aan een normatieve lijst met gegevens over zowel de receptieve als de produktieve beheersing, gedifferentieerd naar een aantal momenten binnen de kleuterpe- riode. De lijst van Kohnstamm e.a. (1981) is weliswaar een normatieve lijst, maar geeft al- leen aan welke woorden op het einde van de kleuterperiode (nl. door 6-jarigen) receptiefbt- heerst zouden moeten worden. De woorden- lijsten van Coenen en Vermeer (1988) zijn des- criptieve lijsten van de feitelijke produktieve beheersing; hun groep proefpersonen in de on- derbouw van de basisschool is bovendien vrij klein. Ten behoeve van de verdere ontwikke- ling van het Taalplan Kleuters is daarom een vragenlijstonderzoek uitgevoerd onder leer- krachten waarin de wenselijke receptieve en produktieve beheersing van de woorden uit de Voorlopige woordenlijst Taalplan Kleuters be- vraagd zijn, uitgesplitst naar een drietal mo- menten binnen de kleuterperiode.
2.2 Leerkrachtensteekproef
Uit het adressenbestand van het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen is een landelijke, gestratificeerde steekproef van basisscholen getrokken. Uit vier strata zijn steekproeven van ieder 100 scholen getrokken: |
-ocr page 332-
Stratum O = geen anderstalige kleuters; Stratum 0-10 = tussen O en 10 % andersta- lige kleuters; Stratum 10-70 = van 10 tot 70 % andersta- lige kleuters; Stratum 70+ = 70 % of meer anderstalige kleuters.
De 400 scholen zijn aangeschreven met het verzoek of een kleuterleerkracht tegen een ver- goeding van een boekebon (ƒ 50,-) bereid was om mee te werken aan het onderzoek. Uit de groep van 113 bereidwillige kleuterleerkrach- ten zijn 80 leerkrachten geselecteerd, zodanig dat de vier strata gelijk vertegenwoordigd wa- ren en er binnen elke stratumgroep spreiding was op de volgende kenmerken: schoolge- wicht, leeftijdssamenstelling van de eigen kleutergroep en het aantal jaren ervaring dat de leerkrachten in kleutergroepen hadden. De leerkrachten waren niet alleen verbonden aan scholen uit de vier grote steden, maar aan scho- len uit heel Nederland. De 80 leerkrachten kre- gen begin mei 1990 de vragenlijst toegestuurd. Na schriftelijk en telefonisch rappel kregen we 71 ingevulde vragenlijsten terug.
2.3 Vragenlijst
De vragenlijst bestond uit een alfabetisch geor- dende versie van de Voorlopige woordenlijst Taaiplan Kleuters (zie par. 2.1). De woorden zijn per pagina in twee kolommen van elk 35 woorden aangeboden. De lijst besloeg op deze manier 37 pagina's. Achter elk woord zijn ant- woordkolommen gegeven met in cijfercodes de mogelijke momenten voor het begrip (re- ceptieve beheersing) en voor het gebruik van het woord (produktieve beheersing). De leer- krachten werd gevraagd het volgens hen wen- selijke moment voor begrip en gebruik aan te kruisen.
Voorafgaand aan de woordenlijst bevatte de vragenlijst een uitgebreide instructie voor de leerkrachten, deels afgeleid uit Kohnstamm e.a. (1981). Hoofdelementen daaruit zijn de omschrijving van het gevraagde oordeel en de geboden antwoordmogelijkheden. |
De leerkrachten is gevraagd een oordeel te geven over de woordenschat die voor een kleu- ter, ongeacht zijn herkomst, noodzakelijk is om aan het reguliere Nederlandse onderwijs te kunnen deelnemen. De rangordelijst is dus een algemene, vooralle leerlingen geldende streef- lijst. De oordelen geven het streefmoment waarop beheersing van het woord noodzakelijk wordt geacht voor deelname aan het gewone Nederlandse onderwijs. Het gaat dus om het moment waarop de beheersing wenselijk wordt geacht, en niet om een inschatting van de feite- lijke beheersing. De leerkrachten konden uit de volgende momenten kiezen: 0: kort na binnenkomst in de kleutergroep (kleuters die pas op school zijn, moeten dit woord al vrij gauw kunnen begrijpen/zelf kunnen gebruiken); 1: aan het einde van groep 1 (kleuters die in principe het volgend schooljaar als laatste jaar in de kleutergroep zullen doorbrengen, moeten dit woord kunnen begrijpen/zelf kunnen gebruiken); 2: aan het einde van groep 2 (kleuters die in principe volgend schooljaar naar groep 3 zullen gaan, moeten dit woord kunnen begrijpen/zelf kimnen gebruiken); 3: later dan groep 2 (een kind hoeft dit woord nog niet aan het eind van de kleuterperiode zelf te kunnen gebruiken, maar pas later in de basisschool). Voor de receptieve beheersing is code 3 niet als antwoordmogelijkheid geboden, omdat bij de ontwikkeling van het Taaiplan Kleuters het uit- gangspunt was dat alle woorden uit de lijst in elk geval receptief beheerst zouden moeten worden aan het einde van de kleuterperiode.
De leerkrachten werd sterk aangeraden de lijst niet in één keer te beoordelen, maar het werk te spreiden over een aantal dagen. Om toch mogelijke effecten van vermoeidheid te- gen te gaan, kregen de leerkrachten een wisse- lende startpagina (zie Figuur 1). |
Begrip Gebruik
0 12 0 12 3
0 12 0 12 3
0 12 0 12 3 |
Begrip Gebruik
achterom 0 12 0 12 3
achterop 0 12 0 12 3
achterpoot 0 12 0 12 3 |
Figuur 1. Fragment van pagina 1 van de vragenlijst
-ocr page 333-
3 Betrouwbaarheid en validi- teit van de leerkrachtoorde- len
3.1 Ontbrekende waarnemingen
Dc leerkrachten dienden ieder 2585 woorden te beoordelen. Gezien dit grote aantal is de vraag naar het aantal ontbrekende oordelen van be- lang. Uit Tabel 1 blijkt dat de beoordelaars maar weinig woorden hebben overgeslagen: bij de receptieve beoordeling gemiddeld 35.3 (1.4%) en bij de produktieve beoordeling 17.8 (0.7%). Beoordelaars bij wie aanzienlijke aan- tallen oordelen ontbreken, hebben één of meer pagina's overgeslagen. Het hogere aantal ont- brekende waarnemingen bij de receptieve beoordeling heeft te maken met het ontbreken van de antwoordmogelijkheid 3 (zie hiervoor). Anders dan bij de produktieve oordelen konden de beoordelaars niet aangeven dat een woord nog niet aan het einde van de kleuterperiode ge- kend hoefde te worden. Enkele beoordelaars gaven te kennen dat zij daaraan toch behoefte hadden; zij hebben in voorkomende gevallen de betreffende woorden niet beoordeeld'. Over het geheel genomen lijken de beoordelaars hun taak serieus te hebben opgevat.
3.2 Effecten beginpagina
Ter bestrijding van volgorde-effecten zijn de leerkrachten op verschillende pagina's gestart met beoordelen. Per startpagina uit de vragen- lijst(l,7,13,19,25 en 31) is voor de desbetref- fende groep beoordelaars het gemiddelde re- ceptieve en produktieve oordeel berekend, voor zes, met de startpagina's corresponde- rende delen van de vragenlijst (woordnrs. 1-420, 421-840, 841-1260, 1261-1680, 1681-2100, 2101-2585). Via de techniek van 'mean polishing' (Hoaglin, Mosteller & Tu- key, 1983) zijn de gemiddelden ontleed in com- ponenten: het algemeen gemiddelde, een jury- of beoordelaarseffect, een beginpagina-effect en een residu. Tabel 2 en 3 bevatten de gege- vens voor de receptieve en de produktieve oor- delen, na analyse. Per jury staat het bij de betreffende beginpagina horende residu vetge- drukt. De afzonderlijke en de gemiddelde waarden van de residuen na herordening naar beginpagina zijn weergegeven in Tabel 4. Uit deze tabel blijkt dat er zeer geringe volgorde ef- fecten optreden. Het eerste blok woorden wordt gemiddeld genomen het minst 'streng' beoordeeld, het vierde blok het 'strengst'. |
3.3 Individuele overeenstemming binnen groepen
Per Stratum is de overeenstemming tussen de oordelen van de individuele leerkrachten be- paald. De gemiddelde individuele overeen- stemming binnen groepen, uitgedrukt in de pmc lag voor de oordelen over de receptieve beheersing tussen 0.34 en 0.38 en voor de oor- delen over de produktieve beheersing tussen 0.44 en 0.49. De overeenstemming is dus matig positief. De betrouwbaarheid, uitgedrukt in coëfficiënt a, beloopt voor de receptieve oor- delen 0.90 tot 0.91, voor de produktieve be- heersing 0.93 tot 0.95. De jury's zijn homo- geen. De passing van een één-factormodel is steeds goed. De onder dit model geschatte Fabin-betrouwbaarheid (Hagglund, 1982) is steeds vrijwel gelijk aan a. Tabel 5 vat deze re- sultaten samen.
3.4 Overeenstemming tussen groepen
De overeenstemming tussen de groepen beoor- delaars is bepaald via een LISREL-analyse. Per Stratum zijn de beoordelaars in twee parallelle subgroepen gesplitst. Per Stratum is vervolgens een ware stratum-score geschat, na gelijkstel- ling van de regressies op de ware score van de stratum-helften. De onder dit model geschatte correlaties tussen de ware stratum-scores belo- pen voor de receptieve oordelen waarden tus- sen .97 en .99, voor de produktieve oordelen waarden tussen .96 en .99.^ De getoetste mo- |
Tabel 1
Ontbrekende waarnemingen bij beoordeling Woordenlijst, in aantallen woorden: gemiddelde (X), stan- daarddeviatie (sd), 1e percentiel (PI), Ie kwartiel (Q1), mediaan (Md), 3e kwartiel (03) en 9e percentiel (P9) |
|
X |
sd |
PI |
01 |
Md |
03 |
P9 |
Receptieve oordelen |
35.3 |
72.0 |
0 |
1 |
3 |
19 |
164 |
Produktieve oordelen |
17.8 |
46.8 |
0 |
2 |
5 |
9 |
29 |
|
326
PBDÄCOCtSCHC
STUDliN
-ocr page 334-
Tabel 1
Gemiddelde receptieve oordelen na ontleding: algemeen gemiddelde (AG), jury-effecten, woordgroep-
effecten en residuen
Woord-
Jury per beginpagina
Woordgroep- |
nummers |
PI |
P7 |
P13 |
P19 |
P25 |
P31 |
effect |
1 - 420 |
-.03 |
-.02 |
-.01 |
-.01 |
.01 |
,04 |
.00 |
421 - 840 |
-.01 |
-.01 |
.08 |
.00 |
-.01 |
.03 |
.05 |
841 - 1260 |
-.02 |
-.01 |
.05 |
-.01 |
-.02 |
-.03 |
-.04 |
1261 - 2680 |
.00 |
.04 |
-.08 |
.04 |
.00 |
-.04 |
.02 |
1681 - 2100 |
.02 |
.00 |
-.03 |
-.01 |
.07 |
-.07 |
-.05 |
2101 - 2585 |
.02 |
-.03 |
-.03 |
-.02 |
.01 |
.04 |
.03 |
Jury-effect |
-.05 |
.03 |
.00 |
-.06 |
-.01 |
.11 |
.80 (AG) |
Tabel 3 |
|
|
|
|
|
|
|
Gemiddelde produktieve oordelen na ontleding: algemeen gemiddelde (AG), jury-effecten, woordgroep- |
effecten en residuen |
|
|
|
|
|
|
Woord- |
|
|
Jury per beginpagina |
|
|
Woordgroep- |
nummers |
PI |
P7 |
P13 |
P19 |
P25 |
P31 |
effect |
1 - 420 |
.04 |
-.04 |
-.01 |
.01 |
.01 |
.05 |
-.02 |
421 - 840 |
-.04 |
.11 |
-.01 |
.01 |
-.10 |
.03 |
.03 |
841 - 1260 |
-.06 |
.08 |
.11 |
-.05 |
-.03 |
-.07 |
-.05 |
1261 - 1680 |
.04 |
-.03 |
-.04 |
.09 |
.00 |
-.06 |
.05 |
1681 -2100 |
.07 |
-.07 |
-.06 |
-.03 |
.08 |
-.02 |
-.04 |
2101 - 2585 |
-.02 |
-.06 |
-.02 |
-.02 |
.05 |
.05 |
.03 |
Jury-effect |
.03 |
-.02 |
-.02 |
-.12 |
.04 |
.11 |
1.42 WG) |
|
Tabel 4
Afzonderlijke en gemiddelde residuen na herordening naar beginpagina
Residuen per woordgroep in volgorde beoordeling Receptief Produktief |
Jury |
Ie |
2e |
3e |
4e |
5e |
6e |
Ie |
2e |
3e |
4e |
5e |
6e |
PI |
-.03 |
-.01 |
-.02 |
.00 |
.02 |
.02 |
.04 |
-.04 |
-.06 |
.04 |
.07 |
-.02 |
P7 |
-.01 |
-.01 |
.04 |
.00 |
-.03 |
-.02 |
.11 |
.08 |
-.03 |
-.07 |
-.06 |
-.04 |
P13 |
.05 |
-.08 |
-.03 |
-.03 |
-.01 |
.08 |
.11 |
-.04 |
-.06 |
-.02 |
-.01 |
-.01 |
P19 |
.04 |
-.01 |
-.02 |
-.01 |
.00 |
-.01 |
.09 |
-.03 |
-.02 |
.01 |
.01 |
-.05 |
P25 |
.07 |
.01 |
.01 |
-.10 |
-.02 |
.00 |
.08 |
.05 |
.01 |
-.10 |
-.03 |
.00 |
P31 |
.04 |
.04 |
.03 |
-.03 |
-.04 |
-.07 |
.05 |
.05 |
.03 |
-.07 |
-.06 |
-.02 |
Gemidd. |
.03 |
-.01 |
.00 |
-.03 |
-.01 |
.00 |
.08 |
.01 |
-.02 |
-.04 |
-.01 |
-.02 |
|
Tabel 5
Individuele overeenstemming, betrouwbaarheid en homogeniteit van receptieve en produktieve oordelen
Receptief
Produktief |
Stratum |
|
a |
GFI |
Fabin |
N |
|
a |
GFI |
Fabin |
N |
0 |
.38 |
.91 |
1.00 |
.91 |
2101 |
.49 |
.94 |
1.00 |
.94 |
2202 |
1 |
.35 |
.91 |
.99 |
.92 |
2028 |
.48 |
.95 |
1.00 |
.95 |
2302 |
2 |
.34 |
.90 |
.99 |
.90 |
2066 |
.44 |
.93 |
1.00 |
.93 |
2250 |
3 |
.36 |
.91 |
.99 |
.91 |
2073 |
.44 |
.93 |
1.00 |
.93 |
2363 |
|
dellen en bijbehorende passingsgegevens zijn in Figuur 2 weergegeven.
3.5 Absolute verschillen |
Tot nu toe is alleen aan de relatieve overeen- stemming van de oordelen aandacht geschon- ken. De absolute overeenstemming is bepaald door een vergelijking van de gemiddelde oor- delen per Stratum. Uit Tabel 6 blijkt dat de leer- krachten een later beheersingsmoment aanga- ven naarmate zij tot een groep behoren met een hoger percentage anderstalige kleuters op |
327
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 335-
hclfi |
|
helft |
|
helft |
|
helft |
|
helft |
|
helft |
|
helft |
|
helft |
1 |
|
2 |
|
I |
|
2 |
|
1 |
|
2 |
|
1 |
|
2 |
|
Receptief Produktief
DF=22 X=291.21 W=2585 GFI=.97 /?M/?=.013 DF=22 X=173.65 /V=2585 Gfl=.98 /?M«=.007 |
Figuur 2. Meetmodel voor schatting correlaties tussen ware stratum-scores, receptieve oordelen (parame-
terschattingen normaal) en produktieve oordelen (parameterschattingen cursief)
school. Leerkrachten van scholen met 70 % of meer anderstalige kleuters geven voor de re- ceptieve beheersing als gemiddeld moment over alle woorden 0.94 aan, leerkrachten van scholen zonder anderstalige kleuters 0.71; voor de produktieve beheersing lagen deze gemid- deldes respectievelijk op 1.58 en 1.13. De ver- schillen tussen de groepen zijn groot te noe- men. De gemiddelde receptieve en produktieve oordelen van Stratum O en Stratum 70+ ver- schillen respectievelijk 0.5 en 0.7 sd.
Tabel 6
Gemiddelde oordelen en standaarddeviaties per Stratum |
|
Stratum |
|
|
|
0 |
1 |
2 |
3 |
Receptief |
.71 |
.88 |
.88 |
.94 |
|
(.47) |
(.48) |
(.45) |
(.48) |
Produktief |
1.13 |
1.47 |
1.52 |
1.58 |
|
(.65) |
(.64) |
(.61) |
(.60) |
|
Het verschil tussen de extreme strata in aan- tallen wenselijke woorden per moment is be- hoorlijk groot. Volgens leerkrachten zonder anderstalige kleuters moeten bijna twee keer zoveel woorden al aan het begin van de kleuter- groepen receptief beheerst worden dan volgens leerkrachten met veel anderstalige leerlingen (933 VS. 496). Voor de produktieve beheersing liggen de aantallen woorden die wenselijk geacht worden aan het begin van de kleuter- groepen nog veel verder uit elkaar (430 vs. 72). |
Systematische verschillen tussen gemid- delde receptieve en produktieve oordelen wor- den ook gevonden bij andere groepsindelingen. Leerkrachten geven een later moment aan naar- mate zij een hoger percentage anderstalige kleuters in de eigen groep hebben: de verschil- len tussen 0% versus 70% of meer anderstali- gen in de eigen groep belopen 0.3 en 0.5 sd. Leerkrachten van scholen met een schoolge- wicht groter of gelijk aan 1.25 noteerden syste- matisch latere beheersingsmomenten dan leer- krachten van scholen met een schoolgewicht kleiner dan 1.25: de effectgrootte bedraagt 0.2 resjiectievelijk 0.3 sd. Leerkrachten die alleen jongste kleuters in hun groep hadden, geven la- tere momenten voor de receptieve beheersing aan dan leerkrachten met alleen oudste kleu- ters: de effectgrootte bedraagt 0.1 sd. De ge- middelde produktieve oordelen verschillen niet. Ten slotte bleten ook leerkrachten met meer dan 10 jaar ervaring in het kleuteronder- wijs iets latere momenten voor de receptieve beheersing aan te strepen dan leerkrachten met minder dan 10 jaar ervaring: de omvang van het effect is 0.1 sd. De gemiddelde produktieve oordelen verschillen opnieuw niet.
De absolute oordelen van de leerkrachten |
328
fiCDAGOGISCHC
STUDliN
-ocr page 336-
blijken afhankelijk te zijn van diverse achter- grondkenmerken van de leerkrachten, hun school en hun eigen kleutergroep. De norm van de leerkrachten versoepelt naarmate zij een ho- ger percentage anderstalige kleuters op school hebben, een hoger percentage anderstalige kleuters in de eigen groep hebben, verbonden zijn aan een school met een hoger schoolge- wicht, jongere kleuters in de eigen groep heb- ben, of meer ervaring in het kleuteronderwijs hebben.
3.6 Convergentie met Nieuwe Streeflijst
De convergente validiteit van de leerkrachtoor- delen is bestudeerd door na te gaan in hoeverre hun oordelen overeenstemmen met de gege- vens uit de Nieuwe Streeflijst (Kohnstamm e.a. 1981). Uit de 2585 woorden uit de Woorden- lijst voor 4- tot 6-jarigen (Damhuis e.a. 1992) is elk alfabetisch eerste woord met een steeds .01 hoger gemiddeld oordeel voor het moment van receptieve beheersing geselecteerd (beginnend met 0.01 en eindigend met 2.00). Van de 187 aldus gekozen woorden bleken er 39 niet of in een andere betekenis in de Nieuwe Streeflijst voor te komen. Voor de resterende 148 woor- den is de overeenstemming tussen de Woor- denlijstoordelen en de Streeflijstoordelen van Nederlandse kleuterleerkrachten bepaald. |
Bij deze vergelijking moet het volgende be- dacht worden. De Woordenlijstoordelen geven aan welk beheersingsmoment binnen de kleu- terperiode wenselijk is. De Streeflijstoordelen geven aan of beheersing van een woord aan het einde van de kleuterperiode wenselijk is. De vraagstelling aan de beoordelaars is derhalve verschillend en we behandelen de gegevens uit de Nieuwe Streeflijst anders dan bedoeld, n.1. als gegevens die iets zeggen over de wenselijke verwervingsvolgorde van de woorden. Enige grond voor een dergelijke interpretatie is er overigens wel: onderzoek van Van Loon-Ver- voorn (1985a en b) laat zien dat Streeflijst- oordelen redelijk overeenkomen met de ver- wervingsleeftijd die volwassenen retrospectief rapporteren.
Verder moet bedacht worden dat de Woor- denlijst hoofdzakelijk bestaat uit zgn. unanie- men uit de Nieuwe Streeflijst waardoor de ver- deling van de Streeflijstoordelen zeer scheef is. Figuur 3 brengt dit in beeld voor de geselec- teerde 148 woorden.
200 |
VoQrdenliDStbeoordBling (x 100) |
|
|
■
• ■
■ |
■ a
■ - 1 • • ■ ■ |
|
150 |
• • ■ ■ ■
■
■ |
m m ■ ■
■
■
■ : . * B
■ : ■, |
|
lOD |
■ |
■
' ' i |
|
|
|
|
|
|
■ •Ml |
|
50 |
|
■
■
■ •
I ' ■
1 ■ •
■ |
|
0 |
|
|
|
|
0 10 20 30 4G 50 &0 70 |
80 90 lOG |
|
Streef lijstpercentage |
|
|
Figuur 3. Samenhang tussen oordelen in vragenlijstonderzoek en oordelen uit de Nieuwe Streeflijst |
-ocr page 337-
Ondanks de genoemde beperkingen is er sprake van een onmiskenbare correspondentie tussen de Streeflijstgegevens en de Woorden- lijstgegevens. Uit Tabel 7 blijkt dat de woorden met het hoogste Streeflijstpercentage (nl. 100%) volgens de Woordenlijstbeoordeling duidelijk eerder beheerst moeten worden dan de woorden met een Streeflijstpercentage klei- ner dan 90%. Deze overeenstemming verschaft steun aan de validiteit van de Woordenlijst ge- gevens.
Tabel 7
Overeenstemming tussen gegeven Nieuwe Streef- lijst en Woordenlijst
Receptiefoordeel Woordenlijst
Gemiddelde
100% 47
90% tot 99% 60 O tot 89% 41
3.7 Convergentie met feitelijke woordkennis
Een beperkt aantal woorden uit de Woorden- lijst voor 4- tot 6-jarigen komt voor in de Taal- toets Allochtone Kinderen (Verhoeven, Ver- meer & Van de Guchte, 1986). In het kader van een peilingsonderzoek van Boogaard e.a. (1990) is de kennis van deze woorden bij 6-ja- rige Nederlandse, Surinaamse en Antilliaanse, Marokkaanse en Turkse kinderen gemeten. Een vergelijking van de feitelijke woordkennis met de leerkrachtoordelen over het wenselijke beheersingsmoment geeft verdere steun aan de validiteit van de Woordenlijstgegevens. De Woordenlijst heeft 29 woorden gemeenschap- pelijk met de receptieve woordenschattoets van de TAK en 35 woorden met de produktieve woordenschattoets. De feitelijke woordkennis van leerlingen (ongewogen p-waarden voor de totale steekproef uit Boogaard e.a. 1990) hangt sterk samen met de leerkrachtoordelen: de pmc bedraagt voor receptieve kennis en oordelen .78 en voor produktieve kennis en oordelen .19? |
4 Gebruik van de Woordenlijst
4.1 Taaiplan Kleuters
De gemiddelde absolute oordelen geven aan op welk moment een woord volgens de leerkrach- ten beheerst zou moeten worden: het wense- lijke beheersingsmoment. Ze laten zien welke woorden kort na binnenkomst beheerst zouden moeten worden (0.01 t/m 0.50), welke aan het einde van het eerste kleuterjaar (0.51 t/m 1.50), welke aan het einde van het tweede kleuterjaar (1.51 t/m 2.00 voor receptief, 1.51 t/m 2.50 voor produktief) en welke woorden niet binnen de kleuterperiode produktief beheerst hoeven te worden (2.51 t/m 3.00). De aantallen woor- den die op deze momenten beheerst zouden moeten worden volgens de oordelen van de to- tale groep leerkrachten, zijn afgebeeld in Fi- guur 4.
De verdeling van de woorden is zeer onge- lijkmatig. Kort na binnenkomst zouden de kleuters al 643 woorden (een kwart van de to- tale woordenlijst) receptief moeten beheersen. Aan het einde van het eerste kleuterjaar komt |
Eind 2
n=249 10%
Eind
n=1693 65%
Rccepticf
Figuur 4. Het aantal woorden dat volgens de gemiddelde oordelen van de leerkrachten op elk van de on-
derscheiden momenten beheerst zou moeten worden
330
fiCDAGOGISCHC
STUDliN
-ocr page 338-
daar nog eens ruim de helft van de lijst bij (1693 woorden) en voor het tweede kleuterjaar zijn er dan slechts 249 woorden over. Voor de produk- tieve beheersing is de verdeling van de woor- den iets minder scheef. Kort na binnenkomst in de kleutergroep zouden de kleuters maar 148 woorden produktief hoeven te beheersen, aan het einde van het eerste kleuterjaar komen daar een kleine 1300 woorden bij, en voor het tweede kleuterjaar staan er nog eens 1000 woorden op het programma. Opvallend is het dat er niet veel woorden zijn die de kleuters nog niet produktief hoeven te beheersen aan het einde van de kleuterperiode (139). Tot deze groep behoren moeilijker telwoorden (16 t/m 19, de tientallen vanaf 30, en 100 en 1000), hoeveelheidswoorden (zoals 'meter', 'liter', 'kilo', 'minuut', 'kwart'), de namen van de maanden, schoolse woorden uit hogere groe- pen (bijvoorbeeld 'huiswerk', 'invullen', 're- kenles', 'spreekbeurt'), tamelijk abstracte be- grippen of relaties (zoals 'overmorgen', 'laatst (onlangs)', 'behalve', 'trouwens'), enkele zui- delijke varianten van woorden (zoals 'gij', 'op- dekken'), enkele woorden die voor kleuters niet zo relevant zijn (zie par. 5) en namen van landen en daarvan afgeleide bijvoeglijk naam- woorden (waaronder 'Turkije', 'Spaans', 'De Antillen').
Gezien de systematische verschillen in ab- solute oordelen tussen de groepen leerkrachten (par. 3.5), zouden voor de toepassing van de ge- gevens in Taalplan Kleuters de absolute oorde- len van die groep leerkrachten gebruikt kimnen worden, die het meest overeenkomt met de doelgroep van Taalplan Kleuters: kleutergroe- pen met 70 % of meer anderstaligen. Maar ook de absolute oordelen van de groep leerkrachten van scholen met 70 % of meer anderstalige kleuters vertonen een sterk onevenredige ver- deling van de woorden over de kleuterperiode: kort na binnenkomst zouden 496 woorden re- ceptief beheerst moeten worden, aan het einde van groep 1 nog eens 1694 woorden, en in groep 2 zouden er nog maar 395 woorden bij- komen. Produktief zouden kort na binnen- komst 72 woorden moeten worden beheerst, aan het einde van groep 1 komen daar 1054 woorden bij, aan het einde van groep 2 nog eens 1250; van 209 woorden wordt de produktieve beheersing niet binnen de kleuterperiode nood- zakelijk geacht. |
Voor het Taalplan Kleuters was een gelijk- matiger verdeling van de woorden wenselijk. Het lesmateriaal van Taalplan Kleuters zou re- gelmatig gespreid over de twee kleuterjaren ge- bruikt moeten gaan worden: in 7 taalactivitei- ten per week, met ongeveer 6 nieuwe woorden per activiteit. Om deze gelijkmatige verdeling te krijgen is de rangordening van de woorden als relatief gegeven gebruikt. Over de rang- ordening van de woorden bestaat tussen groe- pen leerkrachten vrijwel perfecte overeenstem- ming (zie par. 3.4).
Voor Taalplan Kleuters is op grond van een eerste reeks proefinvoeringsgegevens vastge- steld hoeveel woorden in totaal aangeboden zouden kunnen worden. Dit zouden er ruim 2000 kurmen zijn". Ongeveer 400 woorden die volgens de rangordening het laatst beheerst zouden moeten worden, zijn niet in het Taal- plan opgenomen. De 2000 woorden die eerder in de Rangordelijst receptieve beheersing (zie par. 4.2) staan, zijn in twee groepen verdeeld: de eerste groep van circa 1000 woorden is op- genomen in het lesmateriaal voor het eerste kleuterjaar, de tweede groep van 1000 woorden in het materiaal voor het tweede kleuterjaar. Binnen elk kleuterjaar is niet vastgehouden aan de rangordening, omdat het lesmateriaal rond thema's is opgezet en de woorden binnen thema's in betekenisvolle contexten aangebo- den moeten worden. Na een tweede proefm- voeringsjaar, bleek het aantal woorden verder teruggebracht te moeten worden, tot ongeveer 800 woorden per kleuterjaar.
4.2 Woordenlijst voor 4- tot 6-jarigen
Op basis van de gemiddelde oordelen over het receptieve beheersingsmoment van de totale groep leerkrachten is een Rangordelijst recep- tieve beheersing opgesteld. Deze lijst is de kern van Woordenlijst voor 4- tot 6-jarigen (Dam- huis e.a. 1992). De lijst is ook in alfabetische volgorde van de woorden opgenomen, de Alfa- betische lijst. Deze beide lijsten staan in Deel II, voorafgegaan door een uitleg bij de lijsten en de gegevens die daarin per woord zijn opgeno- men. Deel I bevat de toelichting bij de Woordenlijst en het vragenlijstonderzoek.
Woordenlijst voor 4- tot 6-jarigen is een mi- nimumstreeflijst woordenschat voor jonge kin- deren, ongeacht hun herkomst (zie par. 2.3). De Rangordelijst receptieve beheersing kan als |
-ocr page 339-
uitgangspunt dienen wanneer men de rcialieve volgorde van woorden wil gebruiken, of woor- den zoekt die bij een bepaald moment of een bepaalde periode binnen de kleutertijd passen. Dc Alfabetische lijst is bestemd voor het nazoe- ken van gegeven oordelen over bepaalde woor- den.
Afhankelijk van de specifieke gebruikers- wensen en -omstandigheden kunnen de abso- lute oordelen of de rangordening richtingge- vend zijn. Wanneer de absolute oordelen gebruikt worden, moet men zich rekenschap geven van de verschillen tussen leerkrachten uit verschillende strata. Het kan wenselijk zijn om niet de oordelen van de totale groep te ge- bruiken, maar de oordelen van leerkrachten van scholen die qua percentage anderstalige kleuters overeenkomen met de scholen of on- derwijssituaties waarvoor men de lijst wil ge- bruiken. De Woordenlijst bevat daartoe een omrekeningstabel (Damhuis e.a. 1992, p.53). Vooral voor scholen zonder anderstalige kleu- ters en voor scholen met 70 % of meer andersta- lige kleuters is deze omrekening zinvol: voor deze groepen wijken de oordelen het meest af van het totaaloordeel (zie ook par. 3.5).
De Woordenlijst voor 4- tot 6-jarigen kan zowel in het reguliere onderwijs Nederlands als in het onderwijs Nederlands als tweede taal als leidraad gehanteerd worden. De lijst zou ge- bruikt kunnen worden bij de invulling van het woordenschatonderwijs voor jonge kinderen, ongeacht hun herkomst. Ontwikkelaars van les- en toetsmateriaal, schoolbegeleiders en leerkrachten zouden voor een bepaald onder- wijsmoment woorden uit de lijst kunnen selec- teren (gemiddeld moment), of een rangorde- ning aanbrengen in aan te bieden woorden voor een bepaalde periode (onderlinge rangorde van de woorden). Zo zou er gebruik gemaakt kun- nen worden van de lijst in geïntegreerd onder- wijs Nederlands als tweede taal in kleutergroe- pen, in intensieve opvangprogramma's Nederlands als tweede taal voor jonge nevenin- stromers (zowel in centrale opvang als in an- dere modellen, zie Blok, Emmelot & De Kat, „oAGoeisfni 1992), in reguliere kleutergroepen voor het iruDifK taalonderwijs Nederlands als moedertaal, en, ten slotte, ook in de begeleiding van jonge kin- deren in peuterspeelzalen en kinderdagverblij- ven (met name de woorden waarvan de beheer- sing al kort na binnenkomst in de kleutergroe- pen wenselijk geacht wordt; zie Evegroen & Roselaar, 1992). |
5 Discussie
Bij de Woordenlijst 4- tot 6-jarigen kunnen verschillende vragen gesteld worden. Een eer- ste vraag is of de Woordenlijst wel de juiste, of beter gezegd de meest relevante woorden be- vat. De kwaliteit van de lijst hangt in hoge mate samen met de kwaliteit van de bronlijsten van Kohnstamm e.a. (1981) en Coenen en Vermeer (1988). Tegen de uit de eerste lijst gekozen unaniemen, 1838 in getal, lijkt ons weinig be- zwaar te kunnen bestaan. Aan de lijst van Coe- nen en Vermeer kleven beperkingen die in pa- ragraaf 2.1. reeds aangegeven zijn. De wijze waarop wij deze lijst gebruikt hebben, brengt met zich mee, dat er ook woorden zijn opgeno- men die een evident lage relevantie voor kleu- ters hebben (bijvoorbeeld 'whisky', 'sexy', 'flipperkast'). Daartegenover staan andere laag-frequente woorden die wel duidelijk rele- vant zijn (bijvoorbeeld 'rietje', 'kapstok', 'va- kantie', 'vastmaken', 'schaar', 'opdrinken'). De laag-frequente irrelevante woorden konden door de beoordelaars met een 'laat' wenselijk beheersingsmoment beoordeeld worden. Voor woorden als 'whisky' en 'flipperkast' gaven de leerkrachten inderdaad aan dat ze pas laat in de kleutergroepen (receptief) of niet in de kleuter- groepen (produktief) beheerst hoefden te wor- den. De beheersing van wèl relevante laag- frequente woorden als 'schaar' en 'opdrinken' wordt al heel vroeg wenselijk geacht^. Tegen de thema-gebonden woorden uit het materiaal van Taalplan Kleuters kan, vanuit een gezichts- punt dat deze specifieke methode overstijgt, vanzelfsprekend bezwaar gemaakt worden. Ondanks deze beperkingen lijkt de Woorden- lijst 4- tot 6-jarigen voornamelijk wel- relevante woorden te bevatten. Het aandeel van de unaniemen in de Woordenlijst is groot. Bo- vendien is de overlgp tussen Kohnstamm e.a. (1988) en Coenen en Vermeer (1988) aanzien- lijk: de gemaakte selectie uit Coenen en Ver- meer bevatte al 1572 van de unaniemen. Het valt natuurlijk niet uit te sluiten dat belangrijke woorden in de woordenlijst ontbreken. Nader onderzoek, bijvoorbeeld naar de mate waarin de lijst dekkend is voor het woordgebruik in |
-ocr page 340-
kleutergroepen, zou lacunes kunnen uitwijzen.
Een tweede vraag is of de lijst niet een te lage doelstelling voor de woordenschat vormt? Bevat dc lijst niet teveel woorden die door kleuters al beheerst worden? Aan de hand van gegevens van Boogaard e.a. (1990) kan deze vraag ontkennend beantwoord worden, zie Ta- bel 8. De 29 woorden die de Woordenlijst ge- meenschappelijk heeft met de receptieve woor- denschattoets uit de TAK (Verhoeven, Vermeer & Van de Guchte, 1986) worden aan het einde van groep 2 door Nederlandstalige leerlingen goeddeels beheerst: 25 van de 29 woorden hebben een p-waarde van boven .80. Voor de anderstalige leerlingen geldt dit zeker niet. De Turkse leerlingen beheersen maar de helft van de 29 woorden. Beschouwing van de 35 woorden die in de produktieve woorden- schattoets van de TAK voorkomen laat zien dat de produktieve beheersing nog verder bij de doelstelling achterblijft. Nederlandstalige leer- lingen beheersen 22 van de 35 woorden; Turkse leerlingen slechts 5 van de 35. |
Een volgende vraag is of de lijst voldoende 'stof' bevat voor twee kleuterjaren woorden- schatonderwijs? Volgens de absolute oordelen van de leerkrachten zou een fors deel van de woorden al aan het einde van het eerste kleuter- jaar beheerst moeten worden (zie par. 4.1). Uit de proefinvoeringsgegevens van Taaiplan Kleuters blijkt dit echter binnen de huidige mo- gelijkheden van het reguliere onderwijs in kleutergroepen geenszins haalbaar te zijn. Hoewel kinderen ook via incidenteel leren hun woordenschat uitbreiden, kan de verwerving van woorden die tot het streefdoel van het on- derwijs behoren, o.i. niet overgelaten worden aan het incidentele, ongestuurde leren. De streefwoorden moeten juist onderdeel gemaakt worden van intentioneel leren door ze op te ne- men in lesprogramma's. In de onderwijsprak- tijk is er een limiet aan het maximaal aantal woorden dat middels intentioneel leren aange- boden kan worden. In de literatuur worden maxima tussen de 5 en 10 woorden per les van 20 tot 30 minuten genoemd (Coenen & Ver- meer, 1988, p. 17). Bij de proefin voering van Taaiplan Kleuters is gebleken dat er in de nor- male kleutergroeppraktijk (d.w.z. zónder extra voorzieningen) maximaal 6 activiteiten per week aan gerichte taalstimulering besteed kun- nen worden. In een schooljaar kunnen onge- veer 30 weken effectief aan een lesprogramma besteed worden. De onder de huidige omstan- digheden maximaal haalbare intentionele uit- breiding van de woordenschat zou hiermee op 6 X 6 x 30 = 1080 woorden per jaar komen. Maar een deel van de activiteiten moet ook be- steed worden aan het voor woordenschatver- werving zo belangrijke herhalen van woorden. In het definitieve materiaal van Taalplan Kleu- ters zullen daarom circa 800 woorden per kleu- terjaar aangeboden worden. Hoewel dit aantal momenteel praktisch het hoogst haalbare is, ligt het dus ver onder het eigenlijk wènselijke aantal.
Ter vergelijking van de omvang van het woordaanbod in Taalplan Kleuters kan verwe- zen worden naar het woordenschatexperiment van Appel en Vermeer (1992; 1993). In het ex- periment worden ruim 1000 woorden per jaar aangeboden. Vanwege tijdgebrek worden ech- ter op lang niet alle scholen alle activiteiten uit- gevoerd.
De conclusie moet zijn dat de Woordenlijst voldoende stof voor twee jaar kleuteronderwijs bevat. Zelfs met een vrij intensief taalstimule- ringsmodel als Taalplan Kleuters kan de regu- liere kleuterleerkracht de eigenlijk wenselijke woordenschatontwikkeling niet bewerkstelli- gen. Dit roept de vraag op of er niet méér moge- lijkheden voor taaistimulering geschapen moe- ten worden.
Tabel 8
Aantallen woorden die feitelijk beheerst worden aan het einde van de kleuterperiode (Receptief = in Pas- sieve Woordenschattaak (PW); Produktief= in Actieve Woordenschattaak (AW); Beheerst = p> .80; Niet- beheerst = p< .80) |
|
Receptief (PW) |
Produktief |
(AW) |
|
Beheerst |
Niet-beheerst |
Beheerst |
Niet-beheerst |
Nederlands |
25 |
4 |
21 |
14 |
Surinaams/Antilliaans |
16 |
13 |
15 |
20 |
Marokkaans |
15 |
14 |
6 |
29 |
Turks |
14 |
15 |
5 |
30 |
|
|
-ocr page 341-
Wat, ten slotte, is de betekenis van de ge- constateerde verschillen tussen leerkrachten van scholen zonder anderstalige leerlingen en leerkrachten van scholen met erg veel andersta- lige leerlingen? De duidelijk verschillende doelstellingen vormen een aanwijzing vooreen lager streefniveau op scholen met veel anders- talige leerlingen. Het verschil moet ons inziens niet opgevat worden als een bewijs van veron- dersteld slechter onderwijs op zogenoemde zwarte scholen. Het verschil weerspiegelt de grote verschillen in woordkennis tussen Neder- landstalige en anderstalige leerlingen en lijkt een afspiegeling van wat onder de huidige om- standigheden in kleutergroepen met veel an- derstaligen feitelijk haalbaar is. De verschillen in streefniveaus benadrukken, wellicht ten overvloede, de noodzaak van versterkte aan- dacht voor de woordenschatontwikkeling, en meer in het algemeen, voor de ontwikkeling van het Nederlands als tweede taal van anders- taligen.
Noten
1 Het ontbreken van de antwoordmogelijkheid 'Later' bij de receptieve oordelen kan geleid heb- ben tot een relatief groter aantal ontbrekende waarnemingen bij woorden die men eigenlijk in deze ontbrekende categorie had willen rang- schikken. Leerkrachten kunnen voor zulke woor- den óf de laatst mogelijke categorie hebben ge- kozen, of inderdaad geen oordeel genoteerd hebben. Dat laatste is nogal eens het geval, blij- kens de correlatie tussen het aantal ontbrekende oordelen en het over de leerkrachten gemid- delde wenselijke beheersingsmoment (r=.56). Het effect van dit alles op de beoordeling is overi- gens miniem. Als bij de41 woorden waarvoor 7 of meer oordelen ontbreken (i.e. minstens 10% ont- brekende oordelen) de ontbrekende oordelen vervangen worden door het oordeel 'einde groep 2', verschuift het gemiddelde van deze groep woorden van 1.84 naar 1.85.
Het is verder overigens de vraag of er wel veel woorden wat betreft de wenselijke receptieve beheersing in de categorie 'later dan de kleuter- groepen' zouden zijn geplaatst door de leer- krachten, als ze wèl die keuze hadden gehad. Bij de beoordeling van de produktieve beheersing zijn slechts 139 woorden gemiddeld genomen in de categorie 'Later' terecht gekomen. Voor de re- ceptieve beheersing zou zeker een lager getal gevonden zijn, daar de leerkrachten het wense- lijke moment van receptieve beheersing bedui- dend eerder leggen dan het produktieve beheer- singsmoment. |
De onder het model geschatte correlaties tussen de ware jury-scores zijn overigens vrijwel precies gelijk aan de voor attenuatie gecorrigeerde geobserveerde jury-scores. Met betrekking tot dezelfde 29 woorden verto- nen de streeflijstoordelen een correlatie van .63 met de feitelijke woordkennis. Voor een meer gedetailleerde beschrijving van het gebruik van de resultaten van het vragenlijst- onderzoek in Taalplan Kleuters, raadplege men hoofdstuk 4 van Woordenlijst voor 4- tot 6- jari- gen (Damhuis e.a., 1992). Daarin wordt onder meer de rol van woorden uit twee programma's voor kleuters (Van Kleef, 1988; Boers & Van Kleef, 1990) en van 'Algemene woorden' en 'Thema- woorden' besproken.
Voor de hier genoemde laag-frequente woorden uit de lijsten van Coenen en Vermeer (1988) zijn de leerkrachtoordelen over het wenselijke be- heersingsmoment als volgt (Ree. = Receptief; Prod. = Produktief):
Relevante woorden |
Niet-relevante woorden |
Woord |
Gemiddeld
wenselijk
moment |
Woord |
Gemiddeld
wenselijk
moment |
Ree. |
Prod. |
Ree. |
Prod. |
schaar |
0.08 |
0.37 |
sexy |
1.77 |
2.63 |
rietje |
0.20 |
0.54 |
flipperkast |
1.83 |
2.77 |
opdrinken |
0.20 |
0.66 |
whisky |
1.94 |
2.88 |
kapstok |
0.31 |
0.70 |
adelaar |
1.95 |
2.82 |
vakantie |
0.48 |
0.92 |
|
|
|
vastmaken |
0.52 |
1.07 |
|
|
|
Literatuur
Anderson, R. C, Wilson, P.T., & Fielding, LG. (1988). Growth in reading and how children spend their time outside of school. Reading Research Quar- terly, 23(3), 285-303.
Appel, R., & Vermeer, A. (1992). Duizend woorden per jaar. Rapportage NT2-experiment in de on- derbouw. St/mu/ans, 70(7), 11-13. |
334
fiCDAGOGISCHC
STUDliN
-ocr page 342-
Appel, R., & Vermeer, A. (1993). Woordenschat van allochtone leerlingen met sprongen vooruit. Di- daktief, 23(3), 5-7.
Blok, H., Emmelot, Y., & Kat, E. de (1992). De opvang van neveninstromers in de basisschool; een eerste verl(enning. SCO-rapport 288. Amsterdam: Stich- ting Centrum voor Onderwijsonderzoek.
Boers, M., & Kienstra, M. (1993). Taalplan Kleuters: Werkplannen groep 2. Rotterdam: Projectbu- reau OVB Rotterdam.
Boers, M., Kienstra, M., & Padmos, M. (1993). Taai- plan Kleuters: Werkplannen groep 1. Rotterdam: Projectbureau OVB Rotterdam.
Boers, M., & Kleef, M. van (1990). Laat wat van je ho- ren. Nederlandse taal voor kleuters in meertalige groepen (deel2). Rotterdam: Projectbureau OVB Rotterdam.
Boogaard, M., Damhuis, R., Glopper, K. de, & Bergh, H. van den (1990). De Nederlandse taalvaardig- heid van allochtone en Nederlandse kleuters. Pei- ling van de taalvaardigheid van Surinaamse, An- tilliaanse, Marokkaanse, Turkse en Nederlandse leerlingen aan het einde van de kleuterperiode (Forum 4). Amsterdam/Lisse: Swets & Zeitlinger.
Coenen, M., & Vermeer, A. (1988). Nederlandse woordenschat allochtone kinderen. Tilburg: Zwijsen.
Damhuis, R., Glopper, K. de. Boers, M., & Kienstra, M. (1992). Woordenlijst voor 4- tot 6-jarigen: een streeflijst voor kleuters. Rotterdam: Projectbu- reau OVB Rotterdam.
Drum, P.A., & Konopak, B.C. (1987). Learning word meanings from written context. In M.G. MCKeown & M. E. Curtis (Eds.), The nature ofvo- cabulary acquisition, (pp.73-87). Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum Associates.
Evegroen, R., & Roselaar, T. (1992). Meertaligheid in kindercentra. Een nieuw initiatief van het Vier Steden Project Welzijn. Stimulans, 70(5), 12-13.
Glopper, K. de, Daalen-Kapteijns, M. van, & Schouten-van Parreren, C. (1992). Woorden- schatverwerving in moedertaal en vreemde ta- len: een kwestie van transfer? Paper gepresen- teerd op de conferentie voor Het Schoolvak Nederlands, Antwerpen, 17 oktober 1992.
Glopper, K. de, Daalen-Kapteijns, M. van, & Schouten-van Parreren, C. (1993). Predictors of vocabulary learning in mother tongue and foreign languages. Paper presented at the Xth World Congress of Applied Linguistics, August 8-14, Amsterdam. |
Hagglund, G. (1982). Factor analysis by instrumental variables methods. Psychometrika, 47, 209-222.
Hoaglin, D. C., Mosteller, F., &Tukey, J. W. (1983). Un- derstanding robust and exploratory data ana- lysis. New York: John Wiley & Sons.
Jenkins, J. R„ Matlock, B., & Slocum, T. A. (1989). Two approaches to vocabulary Instruction: The teach- ing of individual word meanings and practice in deriving word meaning from context. Reading Research Quarterly, 24(2), 253-279.
Kleef, M. van (1988). Knoop het in je oren. Neder- landse taal voor kleuters in meertalige groepen. Rotterdam: Projectbureau OVB Rotterdam.
Kohnstamm, G.A., Schaerlaekens, A. M., Vries, A. K. de. Akkerhuis, G.W., & Froonincksx, M. (1981). Nieuwe Streeflijst Woordenschat voor 6-jarigen gebaseerd op onderzoek in Nederland en België. Lisse: Swets & Zeitlinger.
Loon-Vervoorn, W. A. van (1985a). De Nieuwe Streef- lijst als maat voor de verwervingsleeftijd van woorden. Nederlands Tijdschrift voorde Psycho- logie. 40, 44-47.
Loon-Vervoorn, W.A. van (1985b). De Nieuwe Streeflijst als maat voor de verwervingsleeftijd van woorden II. Nederlands Tijdschrift voor de Psychologie, 40, 503-506.
Nagy, W. E., & Anderson, R.C. (1984). How many words are there in printed school English? Read- ing Research Quarterly, 79(3), 304-330.
Nagy, W.E., & Herman, P.A. (1987). Breadth and depth of vocabulary knowledge: Implicationsfor acquisition and Instruction. In M. G. MCKeown & M.E. Curtis (Eds.), The nature of vocabulary ac- quisition (pp.19-35). Hillsdale, NJ: Lawrence Erl- baum Associates.
Schouten-van Parreren, C., Glopper, K. de, & Daalen- Kapteijns, M. van (1993). Vocabulary and meta- cognition in mother tongue and foreign lan- guages. Paper presented at the Xth World Con- gress of Applied Linguistics, August 8-14, Amsterdam.
Sternberg, R.J. (1987). Most vocabulary is learned from context. In M.G. MCKeown & M.E. Curtis (Eds.), The nature of vocabulary acquisition (pp.89-105). Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum As- sociates.
Vallen, T., & Stijnen, S. (1991). Ethnic minorities and ethnic minority languages in Dutch primary schools: Problems and challenges. Language and Education, 5, 113-123. |
335
fiCDAGOGISCHC
STUDliN
-ocr page 343-
Verhallen, M. (1991). Woordenschatuitbreiding bij anderstalige kinderen. ATW-publikatie nr. 57. Amsterdam: Instituut voor Algemene Taalweten- schap.
Verhoeven, L., & Vermeer, A. (1985). Ethnic group differences in children'soral proficiency in Dutch. In G. Extra &T. Vallen (Eds.), Ethnicminoritiesand Dutch as a second language (pp.105-131). Dor- drecht: Poris.
Verhoeven, L., & Vermeer, A. (1992). Woordenschat van leerlingen in het Basis- en MLK-onderwijs. Pe- dagogische Studiën, 69, 218-234.
Verhoeven, L., Vermeer, A. & Guchte, C. van de (1986). Taaltoets voor allochtone kinderen. Til- burg: Zwijsen.
Manuscript aanvaard 19-4-1993
Auteurs
R. Damhuis is als onderwijsonderzoeker werkzaam aan het SCO-Kohnstamm Instituut van de Universi- teit van Amsterdam.
K. de Glopper is hoogleraar in de pedagogische en onderwijskundige wetenschappen aan de Universi- teit van Amsterdam.
Adres: SCO-Kohnstamm Instituut, Grote Bickers- straat 72, 1013 KS Amsterdam |
Abstract
Teachers' judgements of the desirable vocabulary for 4- to 6-year old children: reliability, validity and possibilities for application.
R. Damhuis & K. de Glopper. Pedagogische Studiën, 1993,70, 322-336.
Connected with the development of Taaiplan Kleu- ters, a model for the Stimulation of Dutch language development in 4- to 6-year old multilingual child- ren, a questionnaire survey was conducted in which teachers judged the desirable proficiency moment of 2585 words constituting the basis of Taalplan Kleu- ters. The survey was meant to obtain an ordering of these words within the pre-school period. This article discusses the reliability and the validity of the judge- ments, and the possibilities for the application of the resulting list of classified words. The absolute judge- ments differed according to the percentage of multi- lingual children in the schools. With respect to the relative judgements the teacher groups agreed strongly. Teacher judgements of the desirable profi- ciency moments were closely related to students' ac- tual word knowledge. The list appears to be not too low a target for vocabulary education for 4-to 6-year old children. |
336
fiCDAGOGISCHC
STUDliN
-ocr page 344-
Samenvatting
Zes jaar na het van kracht worden van de Wet op het Basisonderwijs is de discussie in volle gang over de kwaliteit van het kleuteronderwijs. Ve- len zijn bang dat het spel als een belangrijke verworvenheid van het kleuteronderwijs verlo- ren gaat op de huidige basisschool. Het onder- zoek laat zien dat in groep 2 van de basisschool grote verschillen zijn in de mate waarin leer- krachten kinderen laten spelen en het spel van kleuters stimuleren. Over het algemeen wordt ongeveer een derde deel van de schooltijd ge- bruikt voor spel en de rest van de tijd voor an- dere activiteiten. De verschillen in de mate van spelstimulering tussen leerkrachten hangen sa- men met de mate van spelbetrokkenheid van de kleuterklassen. Meer dan spelstimulering blijkt echter de mate waarin de leerkrachten een effi- ciënte klasse-organisatie hebben, samen te han- gen met de spelbetrokkenheid van de kinderen. De praktische aanbevelingen vanuit dit project hebben betrekking op het verder uitwerken van spelprogramma's voor het kleuteronderwijs en de inservice training van kleuterleerkrachten in klassemanagementvaardigheden. |
Inleiding in het kleuteronderwijs gebruikelijk was (zie Janssen-Vos, 1991). Er zijn enige aanwijzin- gen die de verontrusting kunnen staven. Erva- ren kleuterleidsters verlaten de basisschool en worden vervangen door leerkrachten die geen specifieke opleiding voor onderwijs aan vier tot zesjarigen hebben (zie Van de Ven, Vrieze & Claessen, 1988). De opleiding van leer- krachten van het lager onderwijs en voor het kleuteronderwijs zijn geïntegreerd. In de nieuwe lerarenopleiding voor het basisonder- wijs (PABO) zijn er bijna geen specialisten op het gebied van het jonge kind en de opleidingen bereiden leerkrachten niet of nauwelijks voor op het onderwijs aan kleuters zoals dat op de vroegere opleiding voor kleuterleidsters (KLOS) gebeurde (zie HBO-raad, 1989; Van der Duim & Blok, 1990). Inmiddels is door de minister van onderwijs besloten dat de PABO een afstudeerspecialisatie over het jonge kind krijgt.
Een stroom van nieuwe leermaterialen op het gebied van voorbereidend lezen, schrijven en rekenen leggen een druk op de leerkrachten in groep een en twee om vroegtijdig met een gestructureerd aanbod aan leerstof te beginnen.
De verontrusting van kleuterdeskundigen heeft in onderwijsvakbladen en in de landelijke pers de aandacht getrokken.
Spelen op school
E.G. Harskamp |
In 1985 zijn de kleuterschool en de lagere school formeel samengevoegd tot één basis- school voor vier- tot twaalfjarigen. In de basis- school dient een doorgaande lijn in het onder- wijs aan kleuters en lagere school kinderen te worden aangeboden. In de periode na de tot- standkoming van de basisschool hebben vele kleuterdeskundigen hun verontrusting geuit over de verschraling van het onderwijs aan kleuters en het verlies van de verworvenheden van het vroegere kleuteronderwijs. Leerkrach- ten in groep een en twee van de basisschool zouden minder aandacht besteden aan kleuters met ontwikkelingsproblemen en minder gele- genheid geven voor spel en vrije exploratie dan |
Voor het Ministerie van Onderwijs en Weten- schappen was de ongerustheid over kwaliteit van het onderwijs aan jonge kinderen aanlei- ding om een onderzoek te laten doen naar het spel op de basisschool.
Het onderzoek dient zich te richten op de vraag wat leerkrachten doen om het spel van kleuters te stimuleren en welk effect spelstimu- lering heeft op het spelgedrag van kinderen.
Vanuit de traditie van het kleuteronderwijs wordt verondersteld dat de cognitieve en so- ciale vaardigheden van kinderen zich meer ontwikkelen door kinderen gelegenheid te ge- ven tot spel en vrije exploratie dan door het aan- bieden van gestructureerde onderwijspro-
337
PCDAGOCISCHE STUDIÉM
1993<70)337-35t |
-ocr page 345-
gramma's. In Nederland is hierover reeds ge- ruime tijd een discussie gaande (zie Van Kuyi<, 1987). De literatuurstudie van Christie en Johnson (1983) over de cognitieve en sociale effecten van experimenten met spelinter- venties in Angelsaksische landen en Levy's li- teratuurstudie van spelinterventies en het effect op de taalontwikkeling van kinderen (Levy, 1984), lijken de hiervoor genoemde assumptie te ondersteunen. Ook in Nederlands onderzoek naar spelinterventies worden positieve effecten van spelinterventies op cognitieve en sociale vaardigheden van kinderen in de basisschool gerapporteerd (zie Van derKooy & Rost, 1985; Hellendoom & Van Zanten, 1989).
Vele onderzoekers wijzen echter op de me- thodologische problemen in het effectonder- zoek van spelinterventies. Er zijn vaak geen adequate alternatieve treatments in de experi- menten of het onderscheid tussen spelinterven- ties en andere interventies (bijvoorbeeld vrije exploratie of directe instructie) is niet goed geoperationaliseerd. Deze problemen maken een definitieve conclusie over de waarde van spelstimulering voor de ontwikkeling van jonge kinderen voorbarig.
Spelstimulering en andere facto- ren die het spelgedrag van kin- deren kunnen beïnvloeden
De centrale onderzoeksvraag is: "Wat doen leerkrachten om het spel van kleuters te stimu- leren en met welk effect voor het spelgedrag?". Om deze vraag te beantwoorden worden facto- ren besproken die het spelgedrag van kleuters in de schoolsituatie zullen beïnvloeden. Aller- eerst wordt uiteengezet hoe een passende defi- nitie is gekozen van het begrip spelgedrag.
Spelgedrag
In de onderzoeksliteratuur over spel staat vrij- wel steeds de vraag centraal: 'Wat verstaan we onder spel?' (zie Rubin, Fein & Vandenberg, 1983). Om spel te onderscheiden van andere activiteiten van kinderen, zoals exploreren, passief kijken of ruziën wordt aan spelgedrag vaak de algemene typering gegeven: - spel heeft vaak een 'doen alsof' karakter waarbij het kind symbolisch handelt en zich |
cognitieve structuren eigen maakt;
- bij spelen is een kind vrijwillig bezig en in- trinsiek gemotiveerd;
- spelen is doel op zich, het gaat kinderen niet zozeer om een eindprodukt maar om het spel als ontspannende of spannende activi- teit;
- bij spelen is een kind actief bezig waarbij het probeert zichzelf en de spelsituatie on- der controle te krijgen.
Er kleven veel bezwaren aan het geven van een sluitende definitie van spelgedrag. Afhankelijk van de theoretische benadering die men kiest, worden bepaalde kenmerken geaccentueerd. Zo kan men spel beschouwen vanuit de motori- sche functie van spel (zie o.a. Bühler, 1928), de cognitieve functie van spel (zie o.a. Piaget, 1962), de sociale en emotionele functie van spel (zie o.a. Erikson, 1974), of de motivatio- nele functie van spel (zie Berlyne, 1960). Van- uit elk van deze invalshoeken komt men tot het beklemtonen van andere kenmerken van spel- gedrag.
Zo zal in het sensomotorisch spel als touwtje springen of tikkertje vaak geen sprake zijn van 'doen alsof', terwijl in het symbolisch spel in de poppenhoek hiervan wel sprake is. Wanneer kleuters een bouwwerk van blokken maken (constructiespel), streven ze vaak na- drukkelijk naar een eindprodukt. Kortom, en- kele van bovengenoemde kenmerken zijn niet op alle spelvormen van toepassing. De meeste onderzoekers van spelgedrag van kinderen hanteren dan ook geen allesomvattende defini- tie van spelgedrag maar beperken zich in hun onderzoek tot één of enkele spelvormen (zie Christie & Johnson, 1983). In onderzoek naar spel en spelstimulering op de basisschool moet echter een algemene definitie van spelgedrag worden gekozen. In kleuterklassen worden im- mers meerdere spelvormen naast en door el- kaar gehanteerd (zie Janssen-Vos, Dikken & Verkley, 1990).
Hoewel spelgedrag niet zonder meer te on- derscheiden is van- ander gedrag, zijn in het kleuteronderwijs de situaties waarin spelge- drag wordt verwacht vrij nauwkeurig aan te ge- ven. Het betreft tafels en hoeken waar spelma- terialen zijn opgesteld en waarbinnen kinderen over het algemeen vrij kunnen kiezen welke ac- tiviteiten ze willen doen. Bosch en Bruins (1984) geven een overzicht van spelsituaties in |
338
peoAaoGiscHa
STUDIËN
-ocr page 346-
de klas, zoals de poppenhoek, de zandtafel, het winkeltje of de bouwhoek en de constructieta- fel. Spelsituaties verschillen van werksituaties (zoals puzzels maken, knippen en plakken of het maken van werkbladen met voorberei- dende lees- of schrijfoefeningen) omdat bij deze laatste de leerkracht een opdracht geeft of dat het materiaal de mogelijkheden voor- schrijft en kinderen weinig vrijheid hebben om zelf het doel van hun activiteiten te bepalen.
Er zijn verschillende invalshoeken om het spelgedrag van kinderen te beschrijven (zie Harskamp, Pijl & Snippe, 1991). In dit onder- zoek waarin het spelaanbod van de leerkracht centraal staat en niet het spelgedrag van indivi- duele leerlingen wordt een definitie van spelge- drag gekozen die op allerlei spelvormen en spelsituaties van toepassing is en die eenduidig kan worden gehanteerd.
De meest essentiële kenmerken van spelge- drag zijn vanuit de onderwijspraktijk bezien, de vrijheid van keuze en de intrinsiek gemoti- veerde en gecontroleerde activiteit van een kind gedurende het verblijf in een spelsituatie.
Een indicatie van gemotiveerde en gecon- troleerde activiteit van kinderen in spelsituaties is de aangehouden en gerichte aandacht van kinderen (zie Ruff & Lawson, 1990). Aange- houden en gerichte aandacht gedurende een be- paalde periode zijn uitingen van informatiever- werkingsvaardigheden waarbij motivatie en zelfcontrole ten aanzien van selectie en ver- werking van informatie een grote rol spelen.
Ruff en Lawson wijzen op onderzoeksresul- taten over de relatie tussen aangehouden en ge- richte aandacht en inhoudelijke complexiteit van het spelgedrag (zie ook Kopp & Vaughn, 1982). Laevers (1991) beklemtoont het belang van niveaus van betrokkenheid van kinderen in kleuterklassen. Bij betrokkenheid speelt de aangehouden en gerichte aandacht een grote rol. De betrokkenheid wordt gedurende een korte periode geobserveerd en beoordeeld ten aanzien van de duur en gerichtheid van de aan- dacht van het kind. Laevers en zijn medewer- kers bezien gerichte en aangehouden aandacht niet zozeer als een maat voor zelfcontrole in het selecteren en verwerken van informatie, maar als een maat voor doelgericht en intrinsiek ge- motiveerd bezig zijn met activiteiten in spelsi- tuaties. |
In dit onderzoek wordt spelgedrag geoperatio- naliseerd als 'het niveau van betrokkenheid dat kinderen tonen in spelsituaties in de klas'. Er worden vier niveaus van betrokkenheid onder- scheiden n.a.v. Laevers (1991):
1. geen spel (het kind kijkt rond, loopt weg van de spelsituatie etc.);
2. oppervlakkig spel (het kind kijkt de helft van de tijd ergens anders naar dan naar het spel, doelloos gedrag zoals, het continu heen en weer schuiven van een autootje, over iets anders praten gedurende de helft van de tijd);
3. tamelijk intensief spel (gerichte aandacht gedurende het grootste gedeelte van de geobserveerde tijd);
4. zeer intensief spel (gerichte aandacht gedu- rende vrijwel de gehele geobserveerde tijd).
Spelstimulering
Verschillende factoren zullen het spelgdrag (c.q. de mate van betrokkenheid van kinderen in spelsituaties) beïnvloeden. Vanuit de vraagstelling van het onderzoek is het vooral van belang om na te gaan of op spelstimulering gerichte gedragingen van leerkrachten tot het beoogde effect leiden.
Er zijn verschillende typen van spelinter- venties (bemoeienissen van leerkracht of leid- ster met het spelgedrag van kinderen). In socio- dramatische spel-experimenten (zie Singer, 1985; Hellendoom & Van Zanten, 1989; Faber, 1990) hebben onderzoekers een aantal ver- schillende spelinterventies ontwikkeld en vormgegeven in draaiboeken. Meestal gaat het om het stimuleren van symbolisch spel van kleuters met ontwikkelingsproblemen. In de spelsessies introduceert de spelleider een spel- thema met behulp van passend materiaal en be- gint zelf te spelen terwijl ze kinderen uitnodigt om mee te doen. In latere spelsessies trekt de spelleider zich meer terug na de introductie en worden kinderen uitgenodigd het initiatief over te nemen. Vaak is er een groot aantal spel- thema's, oplopend in complexiteit, dat achter- eenvolgens wordt aangeboden tijdens de ses- sies. Bovengenoemde onderzoekers rapporte- ren positieve invloeden van spelstimulering op het spelgedrag van kinderen.
In het onderwijs aan kleuters zal spelstimu- lering vaak een meer algemeen motiverend en minder sturend karakter hebben dan in de |
339
fiCDAGOGISCHC
STUDliN
-ocr page 347-
experimenten die hierboven zijn aangeduid. De mate waarin de leerkracht algemeen stimule- rend dan wel sturend optreedt in spelsituaties zal mede afhankelijk zijn van de opvattingen die zij heeft over het belang van gerichte spclsuggesties voor kinderen die moeilijk tot spelgedrag komen of die stereotiep spelgedrag vertonen.
Op grond van bovengenoemde literatuur zijn zes stimuleringsgedragingen te onder- scheiden. Deze zijn in te delen in minder en meer intensieve stimulering van het spelgedrag van kinderen:
Algemeen spelstimulerendgedrag:
- spelidee aanreiken voorafgaande aan het spel;
- aanwezig zijn en toekijken bij het spel (niet interveniëren);
- informatieve vragen stellen met het doel om kinderen te motiveren (zonder hulp of aan- wijzingen te geven);
- waardering uitspreken voor hetgeen kin- deren doen (zonder hulp of aanwijzingen te geven).
Directe sturing in spelstimulerend gedrag:
- extra sturing geven bij de uitvoering van spel; de leerkracht is gericht op correctie zonder een negatief oordeel uit te spreken over het spel van kinderen (bijvoorbeeld door 'waarom' vragen te stellen, die corri- gerend zijn bedoeld of door mee te spelen of een demonstratie te geven);
- expliciete negatieve feedback; de leerkracht spreekt.een negatief oordeel uit en probeert de uitvoering van het spel bij te sturen door extra hulp.
Hoe vaak en hoe intensief spelstimulering in de klassepraktijk wordt toegepast, is tot op heden niet onderzocht. In de huidige praktijk van groep één en twee in het basisonderwijs en wel- licht ook in groep drie zullen spelstimulerings- activiteiten wel voorkomen, maar naar ver- wachting niet zo intensief en systematisch als in spelstimuleringsexperimenten.
Ervaring van de leerkrachten
In het kleuteronderwijs zijn er soms grote ver- schillen in onderwijservaring tussen leerkrach- ten met groep 1 en 2. Het valt te verwachten dat ervaren leerkrachten de klasseorganisatie vlot- ter laten verlopen dan minder ervaren leer- krachten en daarom ook meer tijd beschikbaar hebben om tijdens de les leerlingen te stimule- ren. Het aantal jaren ervaring in groep 1 en 2 is waarschijnlijk een relevante controlevariabele om rekening mee te houden bij het vaststellen van effecten van spelstimulering. |
Klassemanagement
De mate waarin het spel door een kleuterleer- kracht wordt gestimuleerd zal mede afhanke- lijk zijn van de klasseorganisatievaardigheden (het klassemanagement) zoals zij die in haar omgang met kleuters heeft eigen gemaakt. Ma- nagementvaardigheden liggen vooral op het terrein van het goed kunnen spreiden van aan- dacht, het op een juiste wijze en op het juiste moment ingrijpen bij ordeverstoringen of bij niet-actief spel of werkgedrag van kinderen en het tot een minimum beperken van lesonder- brekingen (zie Kounin, 1970; Doyle, 1986).
In dit onderzoek worden twee algemene kenmerken bestudeerd, namelijk in hoeverre de leerkracht gedurende de schooldag tijd no- dig heeft om van de ene lesactiviteit (bijv. bui- tenspel) tot de andere lesactiviteit (bijv. speel- werkles) te komen en hoeveel tijd zij tijdens de speelwerkles besteedt aan klassemanagement (materialen of kinderen organiseren en ingrij- pen bij storingen in de activiteiten van kin- deren).
Sociaal-economische milieu-achtergronden van kinderen
Het komt nogal eens voor dat kinderen uit la- gere sociaal-economische klassen minder ge- concentreerd zijn en minder gericht op het uit- voeren van (zelfgestelde) opdrachten dan kinderen uit hogere milieus.
Het is daarom niet uitgesloten dat leerkrach- ten" in klassen met kinderen uit milieus met een overwegend lagere sociaal-economische status (en vaak wat minder interesse voor schoolacti- viteiten) meer tijd zullen besteden aan het management van de klas dan leerkrachten in klassen met kinderen uit milieus met een over- wegend hogere sociaal-economische status (Brophy & Good, 1986). Daardoor zullen leer- krachten in deze klassen wellicht minder tijd en aandacht kunnen besteden aan het stimuleren van het spel van kinderen. |
340
PEDACOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 348-
Onderzoeksvragen en verwach- tingen
De volgende onderzoeksvragen zijn gesteld: Onderzoeksvraag 1: Welke verschillen zijn er in hoeveelheid tijd die kleuters besteden aan spelen enerzijds en aan werken en leren ander- zijds en welke verschillen zijn er in de mate waarin kleuterleerkrachten met een KLOS- of PABO-opleiding het spelgedrag van kinderen stimuleren?
In de voorafgaande paragrafen is uiteenge- zet dat er reden is tot ongerustheid over de mate waarin kleuters gelegenheid wordt geboden om te spelen en over de mate waarin kleuter- leerkrachten actief het spelgedrag van kleuters stimuleren. Ten aanzien van de eerste onder- zoeksvraag zijn er de volgende verwachtingen. (1) Verwacht wordt dat in de huidige praktijk van het kleuteronderwijs stimulering van kin- deren in spelsituaties wel zal voorkomen maar minder intensief zal zijn in vergelijking tot de stimulering van kinderen in werksituaties. Kleuterleerkrachten zullen doorgaans vanuit hun traditie met betrekking tot de vrije ontwik- keling van het kind niet sterk geneigd zijn om zich met het spel van kleuters te bemoeien (zie Wolbert, Schaap-Hummel & Span, 1986, over de opvattingen van kleuterleidsters). (2) Over verschillen in de mate van spelstimulering tus- sen leerkrachten met een KLOS- of een PABO/ PA-opleiding zijn dan ook geen duidelijke ver- wachtingen geformuleerd. Onderzoeksvraag 2: Hoe stimuleren leerkrach- ten in groep twee het spel van kinderen en in hoeverre beïnvloeden zij het spelgedrag van kinderen. Het spelgedrag is geoperationali- seerd als het niveau van betrokkenheid van een kleuter in een spelsituatie.
Deze vraag heeft betrekking op mogelijke effecten van spelstimulering op het spelgedrag van kinderen. Bij de beantwoording van deze vraag moet er rekening mee worden gehouden dat de algemene vaardigheid van leerkrachten in het organiseren van een klas (klassemana- gement), de onderwijservaring van de leer- krachten en het sociaal milieu van de groep leerlingen condities vormen die de effecten van spelstimulering mede bepalen.
Er zijn drie verwachtingen naar aanleiding van de tweede onderzoeksvraag. |
1. Leerkrachten in klassen met kinderen uit la- gere sociale milieus zullen waarschijnlijk meer tijd besteden aan klassemanagement en daardoor minder tijd besteden aan spel- stimulering dan leerkrachten met klassen met een hogere milieu-samenstelling.
2. Leerkrachten die veel tijd aan spelstimule- ring besteden en leerkrachten die weinig tijd nodig hebben voor klassemanagement zul- len bij de kinderen een grote spelbetrokken- heid uitlokken.
3. Leerkrachten met ervaring in het kleuteron- derwijs zullen minder tijd nodig hebben voor de klasseorganisatie en minder tijd no- dig hebben voor de overgang van de ene naar de andere lesactiviteit.
Variabelen en Instrumenten
In Tabel 1 is een overzicht gegeven van de va- riabelen die in het onderzoek zijn opgenomen en van de instrumenten waarmee de variabelen zijn gemeten. Er zijn drie instrumenten gehan- teerd: (1) een leerkrachtenvragenlijst om achtergrondvariabelen van de leerkracht en de klas vast te stellen, (2) een lesobservatie- instrument om het gedrag van leerkrachten en leerlingen tijdens twee speelwerklessen vast te leggen en (3) een dagrooster waarin gedurende een gehele schooldag de activiteiten van de kinderen per tijdseenheid zijn genoteerd door de observator. De observatieprocedure is als volgt verlopen.
De activiteiten in een kleuterklas zijn gedu- rende één schooldag in kaart gebracht. Er zijn observaties gedaan van twee speelwerklessen tijdens de schooldag. Geobserveerd zijn de spelstimuleringsactiviteiten en klassemanage- mentactiviteiten van de leerkrachten en het ni- veau van betrokkenheid van groepjes kinderen in verschillende spel- of werksituaties geobser- veerd.
Ten einde de betrokkenheid van kinderen bij hun spel en hun werk in de klas vast te kun- nen stellen is het gedrag van de kinderen in de diverse hoeken en bij de verschillende tafels tij- dens speel/werklessen geobserveerd. Het ge- drag van elk van de kinderen in een groepje bij een bepaalde tafel of hoek werd gecodeerd in één van vier categorieën. Deze vier categorieën zijn geoperationaliseerd in termen van vier ni- veaus van gerichte en aangehouden aandacht voor de momentane activiteit (zie voor een be- |
-ocr page 349-
schrijving p. 339). Op een volgend meetmo- ment werd de volgende hoek of tafel geobser- veerd. Deze cycli werden herhaald tot het einde van de speel/werkles.
Aangezien tijdens deze observaties niet al- leen betrokkenheid van kinderen werd gecate- goriseerd maar tevens werd vastgelegd of ze betrokken waren bij spel, werk of leeractivitei- ten, kon worden vastgesteld:
- gelegenheid tot spel: het percentage van de lestijd dat het gemiddelde kind doorbrengt in spelsituaties tijdens de speel/werkles;
- gelegenheid tot werken of leren: het percen- tage van de lestijd dat het gemiddelde kind bij werkhoeken/tafels doorbrengt;
- spelbetrokkenheid: de gemiddelde betrok- kenheid van kinderen bij hun activiteiten in spelsituaties;
- betrokkenheid bij werk- of leersituaties: de gemiddelde betrokkenheid van kinderen bij werk- of leersituaties.
Het gedrag van de leerkracht werd even- eens herhaaldelijk vastgelegd tijdens de speel/ werkles. Er zijn zes categorieën onderscheiden teneinde de volgende percentages te kunnen berekenen:
- afwezig/nietsdoen: het percentage van de lestijd dat de leerkracht afwezig is of geen aandacht voor de kinderen heeft, rond loopt zonder gericht te zijn op de leerlingen of de klassesituatie;
- managementsgedrag: het percentage van de lestijd dat de leerkracht besteedt aan klasse- management tijdens de speel/werklessen;
- algemene spelstimulering: het percentage van de tijd dat de leerkracht aan algemene stimulerende acties besteedt;
- directe sturing: het percentage van de tijd voor directe sturing van spelende kinderen in de speel/werklessen;
- algemene stimulering in werk- of leersitua- ties: het percentage van de tijd dat de leer- kracht aan algemene stimulering van kin- deren in de werkhoeken of in leersituaties besteedt;
- directe sturing werk- of leersituaties: het percentage van de tijd voor directe sturing
342
GOGISCHC
sTUDitN van kinderen in de werkhoeken of leersitua-
ties. |
Observatieprocedure
De observatie van leerling- en leerkrachtge- drag werd georganiseerd in de vorm van een 'rotating time sample' waarbij in elke cyclus van twee minuten éénmaal een groepje leerlin- gen in een hoek of bij een tafel en éénmaal de leerkracht werd geobserveerd. Omdat de tijds- basis van de afzonderlijke observatie- momenten exact vastgelegd is, is het niet mo- gelijk dat er interactie is opgetreden tussen het gecategoriseerde gedrag en het aantal malen dat dit gedrag gecategoriseerd is. Deze voor- zorgsmaatregel is van belang wanneer bepaald gedrag (bijv. nietsdoen) gemakkelijker her- kend wordt en derhalve sneller gecodeerd kan worden dan complexer gedrag (bijv. sturing).
Ten einde tijdens de training van observato- ren te kunnen schatten of de observatoren vol- doende betrouwbaar waren wat betreft de beoordeling van leerling- en leerkrachtgedrag, hebben de vijf observatoren één op videoband vastgelegde speel/werkles overeenkomstig de voorgeschreven procedures beoordeeld. Deze proef resulteerde voor elke observator in 14 oordelen over het leerlinggedrag op 14 ver- schillende momenten tijdens de speel/werkles en in 15 oordelen op 15 verschillende momen- ten over het leerkrachtgedrag.
De oordelen over het gedrag van leerlingen werden overeenkomstig de te analyseren varia- belen met betrekking tot de betrokkenheid van leerlingen getransformeerd naar de gemid- delde betrokkenheid van de leerlingen die op een bepaald moment geobserveerd werden. Aangezien door deze procedure intervaldata gegenereerd worden, is de betrouwbaarheid van de observatoren wat betreft de beoordeling vgn leerlinggedrag geschat aan de hand van de variantie-analytische benadering (Winer, 1961). Deze benadering houdt in dat de ver- schillen tussen de beoordeelde objecten (is gemiddelde betrokkenheid op verschillende momenten tijdens de les) worden afgezet tegen de verschillen tussen de beoordelaars per beoordeeld object. Dit betekent dat de betrouwbaarheid van de oordelen hoger is naarmate de observatoren het meer met elkaar eens zijn en naarmate de beoordeelde objecten sterker van elkaar verschillen.
Berekend werd de betrouwbaarheid van de gemiddelde beoordelaar zonder correctie voor ankerpunten omdat de onderzoeksprocedures |
-ocr page 350-
impliceren dat elke klas door een enkele obser- vator beoordeeld wordt. Deze betrouwbaar- heid bleek r,=.73, hetgeen voldoende hoog is om op betrouwbare wijze de in het onderzoek geoperationaliseerde variabelen te meten.
De categorieën waarin het leerkrachtgedrag gecodeerd werd, zijn ten behoeve van de schat- ting van de betrouwbaarheid van de beoorde- ling van het leerkrachtgedrag teruggebracht tot vier categorieën die van belang zijn voor de constructie van de variabelen met betrekking lot het leerkrachtgedrag (sturing, algemene sti- mulering, management en rondlopen/niets doen). Gezien het nominale mectniveau van
Tabel 1 |
Variabelen en instrumenten deze data is Cohens kappa gebruikt voor de schatting van de betrouwbaarheid. De kappa voor de gemiddelde observator was .75, een voldoende hoge interbeoordelaarsbetrouw- baarheid (zie Popping, 1983).
Steekproefontwerp
Gezien het beperkte budget voor het onder- havige onderzoek is er voor gekozen om de steekproef te beperken tot Noord-Nederland. Een landelijke steekproef zou door het aantal reisuren en de reis- en verblijfkosten de grootte van de steekproef beperken tot ± 40. De resulte- rende steekproefruis werd schadelijker geacht |
Achtergrondvariabelen
a. Sociaal-economische status van leerlin-
gen in een l<las
b. Vooropleiding van de leerkracht van
groep 2: KLOS of PA/PABO
c. Aantal jaren onderwijservaring in groep
1 of 2
d. Weekrooster: tijd tijdens een schoolweek
besteed door kinderen aan speel-, werk-
en leeractiviteiten in groep 2
Klassemanagement en overig algemeen gedrag
e. Discontinuïteit in onderwijstijd: tijd die
kinderen tussen de lesactiviteiten beste-
den aan organisatorische activiteiten
(verkleden, aan het werk gaan etc.)
f. Klasse-organisatie tijdens de speelwerk-
les (tijd door de leerkracht besteed aan
organisatie en orde handhaven tijdens
de les)
g. afwezig/niets doen (tijd die niet aan de
leerlingen of de klassesituaties wordt be-
steed)
Spelinterventies
h. Algemeen stimulerend lesgedrag: leer-
krachtgedrag gericht op het stimuleren
van de betrokkenheid van kinderen
(geen directe sturing)
i. Directe sturing: feedback en demonstra-
tie door de leerkracht gericht op verbete-
ring van uitvoeringsgedrag van kinderen
Gelegenheid
j. Gelegenheid tot spelen of werken: het
percentage lestijd dat het gemiddelde
kind doorbrengt in spel, werk of leersi-
tuaties tijdens de speelwerkles
Spelgedrag
k. Niveau van betrokkenheid van kinderen
in spelsituaties
343
FeOAGOCISCHe
STUDltN
-ocr page 351-
voor het trekken van valide conclusies uit de te verzamelen data dan een tweemaal grotere steekproef die vermoedelijk slechts licht verte- kend is door regionale verschillen. Vooral voor relaties tussen kenmerken van leerkrachten en leerlingen geldt dat regionale verschillen wei- nig plausibel zijn. Voor vcrdelingskcnmerken van enkele variabelen die van weinig inhoude- lijk belang zijn, maar als controlevariabele in het onderzoek opgenomen zijn zoals de gemid- delde sociaal-economische status van een klas, inag aangenoinen worden dat de verdeling voor met name West-Nederland afwijkt van die van Noord-Nederland.
Een tweede beperking van de doelpopulatie is dat alleen leerkrachten in de doelpopulatie worden opgenomen die uitsluitend een volle- dige groep twee van de basisschool leiden. Het argument voor deze beslissing is vergelijkbaar inet de argumentatie voor de hiervoor beschre- ven geografische beperking. Combinatiegroe- pen bestaan uit leerlingen die veel sterker dan leerlingen in groep twee variëren in leeftijd. Om de resulterende ruis te controleren zou de variabele leeftijd in het onderzoek betrokken moeten worden hetgeen de complexiteit en daarmee de kosten van de observaties van leer- linggedrag ontoelaatbaar zou verhogen. Daar- naast geldt het argument dat groep twee inhou- delijk van groter belang is dan groep één met het oog op de doelstelling van het onderzoek met betrekking tot de vraag naar de verschra- ling van spelaanbod en -stimulering in de basis- school. In dat kader is de overgang van groep twee naar groep drie met het oog op de (vroe- gere?) strikte scheiding tussen kleuter- en lager onderwijs interessanter dan van andere combi- naties van groepen.
De eenheden werden getrokken door een eenvoudige aselecte trekking uit die scholen voor basisonderwijs in Noord-Nederland die wat betreft het aantal leerlingen in de kleuter- klassen vermoedelijk niet noodzakelijk combi- natieklassen hoeven samen te stellen. Daartoe is op basis van gegevens van het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen een selectie sa- mengesteld van scholen die in het vooraf- sTuoiiN gaande schooljaar tenminste 25 kinderen in groep één hadden. Van de 230 scholen die in eerste instantie aan de genoemde criteria vol- doen, bleek echter ongeveer de helft na telefo- nische bevraging toch niet bruikbaar omdat een |
klas met uitsluitend groep twee-leerlingen ont- brak omdat bijvoorbeeld parallelle combinatie- klassen geprefereerd werden of omdat de school te weinig leerlingen in groep twee be- vatte. Van de resterende scholen werkten uit- eindelijk 62 scholen mee. Doordat op enkele scholen sprake was van parallelle groepen twee konden uiteindelijk 65 observatie-protocollen gecreëerd worden.
Er werd niet disproportioneel gestratifi- ceerd naar kenmerken van scholen of leer- krachten. Aangezien de doelstelling deels een beschrijving inhoudt wat betreft de status quo ten aanzien van spelstimulering en de gelegen- heid tot spel werd het behoud van de natuur- lijke variantie in de verzamelde data geprefe- reerd boven de precisie in de schattingen voor specifieke subgroepen die gezien de omvang van de totale steekproef toch al beperkt is.
Resultaten
Tijd om te spelen en tijd om te werken in groep 2
Achtergrondkenmerken van leerlingen en leer- krachten in groep 2 zijn dat van de 65 leer- krachten 53 leerkrachten een KLOS-opleiding hebben gevolgd en 12 leerkrachten een PA of PABO-opleiding hebben. Het gemiddeld aan- tal jaren ervaring in groep 1 en 2 van de leer- krachten is 10 jaar {sd = 7). Het gemiddeld aan- tal kinderen per klas is 26 {sd = 4) en de sociaal- economische status van de kinderen in de klas- sen is als volgt te typeren: 8% hoge status, 83% gemiddelde of gemengde status en 9% lage so- ciale status.
Gelegenheid om te spelen
In groep 2 is globaal genomen de verdeling van de totale schooltijd als volgt: de kinderen beste- den 11 % van de totale schooltijd aan organisa- tie (verkleden, binnenkomen, taakverdelen etc), 28% van de tijd aan kringactiviteiten (ge- sprek, pauzehapje, kringspel, zang, voorlezen etc.), 9% van de tijd aan voorbereidend lezen, schrijven of rekenen met hele groep of in sub- groepjes, 29% van de tijd aan spel in gymnas- tiekzaal of buiten, 10% aan spelsituaties in de klas en 13% aan werksituaties in de klas. Kleu- ters besteden dus doorgaans circa 39% van de totale schooltijd in spelsituaties. Gedurende de |
-ocr page 352-
Tabel 2
Percentage van de tijd in de speel/werkles dat kinderen gemiddeld in spel-, werk- of leersituaties aanwezig zijn |
Spelsituaties |
|
Werksituaties |
|
Leersituaties |
- watertafel |
2% |
kleien |
2% |
- lees/schrijfoefeningen 1% |
- zandtafel |
1% |
- ontwik.mat. |
12% |
- rekenactiviteiten 1% |
- constructietafel |
9% |
- tekenen, schilderen |
20% |
- werkbladen 4% |
bouwhoek |
10% |
- knippen, plakken. |
|
|
|
|
prikken, vlechten, e.d. |
20% |
|
- timmerhoek |
0,5% |
- overige activiteiten |
4% |
|
- poppenhoek |
9% |
|
|
|
- weeghoek |
0% |
|
|
|
- winkeltje |
0,5% |
|
|
|
- poppenkast |
0,5% |
|
|
|
- leeshoek/ |
|
|
|
|
luisterhoek |
2,5% |
|
|
|
|
35% |
|
58% |
6% |
|
twee geobserveerde speelwerklessen in een
schooldag is nagegaan hoeveel tijd kinderen
doorbrengen in de verschillende spelsituaties.
Tabel 2 geeft een overzicht.
Gemiddeld genomen brengen kinderen 35%
van de tijd van de speelwerklessen door in
spelsituaties, 58% in werksituaties en 6% in
leersituaties (meestal gaat het bij dit laatste om
het maken van werkbladen met voorbe-
reidende lees- en schrijfoefeningen). Leer-
krachten met een KLOS-opleiding verschillen
Tabel 3
Leerkrachtgedrag tijdens speel/werklessen (in percentages van de lestijd van de geobserveerde speel/
werklessen)
niet van leerkrachten met een PA- of PABO-
opleiding wat betreft het percentage lestijd dat
kinderen in spelsituaties tijdens de speel/
werkles doorbrengen (F (1,60) = 2.4; p = . 13) of
in het aantal verschillende spelsituaties dat een
klas tijdens een schoolweek krijgt aangeboden
(F (1,46) = 1.07 ; p = .30). Deze twee groepen
van leerkrachten verschillen overigens ook niet
in het percentage kinderen dat tijdens de speel/
werkles in werksituaties is (F (1,60) =0.02;p =
.88) of in leersituaties is (F (1,60) = 0.005; p =
.94). In de spelsituaties zijn de kinderen 22%
|
|
Totaal |
KLOS |
PA/PABO |
Algemene lesgedragingen |
|
|
|
1. |
afwezig of geen aandacht |
14,0% |
14,5% |
13,5% |
2. |
loopt rond |
9,5% |
10,5% |
9,0% |
3. |
klassemanagement |
30,5% |
30,5% |
29,5% |
4. |
Algemeen spelstimulerend gedrag |
6,5% |
6,5% |
5,0% |
4.1 |
kijkt toe bij het spel |
(3,0) |
(3,5) |
(1.5) |
4.2 |
geeft spel idee vooraf |
(2,5) |
(2,0) |
(2,5) |
4.3 |
stelt informatieve vragen |
(0,5) |
(0,5) |
(0,5) |
4.4 |
spreekt positieve waardering uit |
(0,5) |
(0,5) |
(0,5) |
5. |
Directe sturing bij spelsituaties |
2,5% |
2,0% |
1,5% |
5.1 |
geeft extra hulp |
(2,0) |
(1,5) |
(0) |
5.2 |
geeft negatieve feedback (beoordeling) en |
(0,5) |
(0,5) |
(1.5) |
|
extra hulp |
|
|
|
6. |
Stimulering van kinderen in werksituaties |
34,0% |
31,0% |
40,0% |
6.1 |
algemeen stimulerend gedrag |
(17,5) |
(15,5) |
(23,5) |
6.2 |
direae sturing |
(15,5) |
(15,5) |
(16,5) |
7. |
Stimulering van kinderen in leersituaties |
3,5% |
4,5% |
0,5 |
7.1 |
algemeen stimulerend gedrag |
(1.5) |
(2,0) |
(0) |
7.2 |
directe sturing |
(2,0) |
(2,5) |
(0,5) |
|
Noot: de percentages tussen haakjes vormen een uitsplitsing van het er bovengenoemde percentage |
-ocr page 353-
van de lestijd bezig met constructiespel (water-
tafel, zandtafel, constructictafel, bouwhoek en
timmerhoek), 10% met symbolisch spel
(poppenhoek, poppenkast, winkeltje) en 2%
met regelspel (kijk- en luisterspelletjes).
Senso-motorisch spel vindt meestal plaats in
het speellokaal of op de speelplaats buiten de
school. De tijd in werksituaties tijdens de
spcclwcrklessen wordt door de kinderen
meestal besteed aan tekenen en schilderen,
knippen en plakken en aan het werken met ont-
wikkelingsmateriaal (puzzels en lotto's). Er
wordt doorgaans vrijwel geen tijd besteed aan
het leren lezen, schrijven of rekenen.
Spelinterventies en de betrokkenheid van
kinderen
Leerkrachten besteden relatief weinig tijd aan
het stimuleren of sturen van kinderen in spelsi-
tuaties.
Tabel 3 laat zien dat gemiddeld genomen (ko-
lom: Totaal) de leerkrachten 9% van de lestijd
aandacht hebben voor spelsituaties (algemeen
spelstimulerend 6,5% en directe spelsturing
2,5%). De verdeling tussen de leerkrachten is
als volgt: 53% van de leerkrachten is tot 5% van
de lestijd gericht op spelsituaties, 27% van de
leerkrachten is 6% tot 15% van de lestijd ge-
richt op spelsituaties en 20% van de leerkrach-
ten is 16% tot 54% van de tijd gericht op spel-
situaties. Tabel 3 laat verder zien dat
leerkrachten 9 % van de lestijd aandacht hebben
voor spelsituaties en 34% van de tijd voor
werksituaties en 3,5% van de tijd voor leersi-
tuaties. Met name in spelsituaties wordt naar
verhouding weinig directe sturing gegeven
Tabel 4
Percentage leerlingen en hun niveau van betrokkenheid bij spelsituaties
door de leerkracht. Deze resultaten ondersteu-
nen de assumptie in dit onderzoek dat kinderen
in spelsituaties vrij worden gelaten in wat zij
willen doen en hoe zij hun spel uitvoeren.
De verschillen in spelstimulering tussen
leerkrachten met een KLOS-opleiding versus
PA- of PABO-opleiding zijn statistisch niet
significant. KLOS-opgeleiden geven dus niet
méér algemene spelstimulering of directe stu-
ring in spelsituaties dan leerkrachten met een
PA/PABO-vooropleiding. (De statistische
toetswaarden van de factoren 'percentage alge-
mene spelstimulering tijdens de les' en 'per-
centage directe spelsturing tijdens de les' zijn
respectievelijk F (1,58) = 0.10; p = .75 en F
(1,58) = 0.002; p = .87.) De verschillen in ma-
nagementsgedrag en in stimulering van werk-
situaties en in stimulering van leersituaties tus-
sen KLOS- en PA/PABO-leerkrachten zijn
eveneens niet statistisch significant.
Een opvallend gegeven is dat leerkrachten
gemiddeld genomen slechts 9% van de lestijd
gericht zijn op spelsituaties terwijl kinderen
doorgaans 35% van de tijd in deze situaties
doorbrengen. In deze speelwerklessen beste-
den leerkrachten 34% van hun tijd aan werksi-
tuaties waar kinderen 58% van de tijd door-
brengen. Leerkrachten zullen naar verhouding
minder tijd besteden aan kinderen in spelsitua-
ties dan aan kinderen in werksituaties.
De betrokkenheid van kinderen is gemeten
door observatie van het niveau van aangehou-
den en gerichte aandacht van kinderen in spel-
situaties.
Tabel 4 laat zien dat over het geheel geno-
men tijdens de geobserveerde lessen 73% van
niet spelen, het kind kijkt vrijwet de gehele geobserveerde tijd 13%
rond, is regelmatig van de plaats af, of praat over andere din-
gen dan het spel
oppervlakkige spelactiviteiten, het kind kijkt voor de helft van 14%
de geobserveerde tijd rond of manipuleert materiaal zonder er
iets doelgericht mee te doen
tamelijk Intensieve activiteit, het kind is het grootste gedeelte 23%
van de geobserveerde tijd bezig maar laat zich incidenteel aflei-
den (begint met anderen te praten, breekt spel af en begint op-
nieuw etc.)
zeer intensieve activiteit, het kind laat zich zelden of niet aflei- 50%
den, blijft actief met het spel bezig; de ogen zijn steeds op het
materiaal of de medespelers gericht
Niveau 1:
Niveau 2:
Niveau 3:
Niveau 4:
346
fiCDAGOGISCHC
STUDliN
-ocr page 354-
ERV |
■ IZ—■ |
|
|
• jj 1 |
|
- :6 |
INTERV |
|
STIM
tSTUR |
Figuur 1. Model van relaties tussen spelinterventies, klassemanagement en betrokkenheid van kinderen In
spelsituaties
de kinderen tamelijk intensief tot intensief be- trokken (niveau 3 en 4) is in de spelsituaties en 27% van de kinderen nauwelijks of niet bezig is (niveau 1 en 2) in de spelsituaties. Het gemid- delde niveau van betrokkenheid van de kin- deren is berekend door het gemiddelde niveau van betrokkenheid bij spelsituaties per klas te middelen over alle klassen. Dit gemiddelde be- draagt 3.1 {sd 0.4). De minimum betrokken- heidsscore van een klas is 2.2 en de maximum- score van een klas 3.8. Er zijn dus grote verschillen tussen klassen in het niveau van be- trokkenheid van de kinderen. Dit maakt het in- teressant om te kijken of verschillen in betrok- kenheidsniveau tussen klassen gerelateerd kunnen worden aan verschillen in leerkrach- tengedrag.
De relatie tussen spelstimulering en het niveau van betrokkenheid van kinderen in spel- situaties
Er is een correlationele analyse uitgevoerd. De drie algemene verwachtingen over de relatie tussen spelinterventies en klassemanagement enerzijds en het niveau van betrokkenheid van kinderen anderzijds zijn gespecificeerd in een beschrijvend model dat is beproefd met behulp van LISREL (Jöreskog & Sörbom, 1985). |
De basisassumptie van het model is dat spel- interventievariabelen en klassemanagement- variabelen het niveau van betrokkenheid van kinderen in spelsituaties voorspellen. In Figuur 1 wordt het model gepresenteerd zoals ten slotte is beproefd. In dit model is de factor opleiding (KLOS versus PA/PABO) van de leerkracht niet opgenomen omdat deze niet sa- menhing met de spelinterventies en het klassemanagement of met de spelbetrokken- heid van kinderen. Deze samenhangen werden van te voren ook niet verondersteld. In het model worden de relaties aangeduid met pijlen waarbij partiële correlatiecoëfficiënten zijn vermeld. De volgende onafhankelijke va- riabelen zijn opgenomen: Sociaal-economi- sche status van de klas (SES: lagere status=l, gemiddelde en gemengde status=2 en hoge status=3) en aantal jaren ervaring (ER V) van de leerkracht in groep 1 en 2. Er zijn twee procesfactoren: spelinterventies (INTERV) en management van de klas. De eerste factor is sa- mengesteld uit twee indicatoren: het percen- tage lestijd door de leerkracht besteed aan sti- muleren van het spel (STIM) en het percentage lestijd besteed aan sturen van het spel (STUR). De tweede factor is samengesteld uit de indica- toren: discontinuïteit in lestijd van leerlingen (percentage van de schooltijd die kinderen tus- sen de lesactiviteiten verliezen: DCONT) en percentage van de lestijd dat leerkrachten aan klasseorganisatie besteden (ORG). De onaf- hankelijke variabele is het niveau van betrok- kenheid van kinderen in spelsituaties (BETR). Het model is beproefd en de resultaten wijzen uit dat de oorspronkelijke correlatiematrix en de door het model geschatte matrices goed met elkaar in overeenstemming zijn (Chi-kwadraat met 9 vrijheidsgraden= 5.0; p=.83 en de good- ness of fit index=.93. De hoogste waarde van |
-ocr page 355-
de residuen bedraagt 0.07, hetgeen acceptabel is). In Bijlage 1 is de oorspronkelijke correla- tiematrix weergegeven.
De eerste venvachting over de invloed van managetnent en spelinterventies wordt slechts gedeeltelijk ondersteund door de resultaten. De padcoëfficiënt tussen managementtijd en het niveau van betrokkenheid is -.41. Hoe meer leerkrachten hun lestijd besteden aan klasseor- ganisatie en hoe inecr tijd de kinderen verliezen tussen lesactiviteiten des te minder zijn kin- deren betrokken in de spelsituaties. Daar tegen- over staat dat de tijd die leerkrachten gebruiken om kinderen in spelsituaties te stimuleren of te sturen geen significante relatie heeft met de spclbetrokkcnheid van kinderen (padcoeffi- ciënt is .14). De tijd benodigd voor klassema- nagement is kennelijk dermate bepalend voor spelinterventies door de leerkracht (padcoëffi- ciënt is -.33) dat de oorspronkelijke positieve en significante correlatie tussen spelinter- venties en spelbetrokkenheid er deels door ver- klaard wordt.
De tweede verwachting over de invloed van de sociaal-economische status op de manage- menttijd en via deze factor op de betrokkenheid van kinderen wordt ondersteund door de resul- taten. Tijdens de analyse bleek het nodig om ook een pad van de sociaal-economische status naar spelinterventies te trekken. Een hogere sociaal-economische status van kinderen in een klas kan zowel via minder tijd voor klasse- management als via meer spelinterventies van de leerkracht van invloed zijn op de betrokken- heid van kinderen.
De derde verwachting over de invloed van ervaring van leerkrachten met groep 1 en 2 op de benodigde tijd voor klassemanagement wordt eveneens door de resultaten onder- steund. Het bleek bovendien nodig om een pad te trekken van ervaring naar spelinterventies. Leerkrachten met veel ervaring in groep 1 en 2 blijken niet alleen beduidend minder tijd te bes- teden aan klassemanagement maar ook aan spelinterventies (en dan met name aan directe sturing van kinderen in spelsituaties). Opval- fEOAGOGiscHf Icerkrachtcn met
sTUDitN een kleuteropleiding die een ruim aantal jaren (meer dan 10 jaar) ervaring hebben. Wellicht dat de filosofie uit de zeventigerjaren over de vrije en natuurlijke ontwikkeling van kinderen deze leerkrachten weerhoudt van bemoeienis met het spel van kinderen. |
Conclusie en discussie
De eerste onderzoeksvraag heeft betrekking op de aard en de omvang van het spelaanbod in kleutergroepen en op de vraag of er verschillen zijn in de mate waarin kleuterleerkrachten met een KLOS- of een PABO/PA-opleiding het spelgedrag van kinderen stimuleren.
Kinderen besteden gemiddeld genomen 39% van de totale schooltijd in groep 2 aan spelactiviteiten. Tijdens de speelwerkles.sen wordt doorgaans 35% van de tijd in spelsitua- ties, 58% in werksituaties en 6% in leersituaties doorgebracht.
Kinderen in spelsituaties brengen de meeste tijd door in de bouwhoek, de poppenhoek en aan de constructietafel. Andere spelsituaties zoals de zand- en watertafel, het winkeltje, de weeghoek etc. die in handboeken voor het kleu- teronderwijs worden beschreven (zie Janssen- Vos, Dikken & Verkley, 1990) worden aan- zienlijk minder gebruikt of zijn niet aanwezig in de school.
Het spelaanbod dat doorgaans in groep 2 wordt gegeven is, gezien de geringe variatie in mogelijkheden (zie Tabel 2) en de beperkte tijd die kinderen in spelsituaties doorbrengen voor verbetering vatbaar. Wellicht dat bij een verbe- tering van het spelaanbod ook een verhoging van de spelbetrokkenheid van kinderen is te be- werkstelligen.
De onderzoeksresultaten laten zien dat kleuterleerkrachten relatief weinig stimulering geven aan kinderen in spelsituaties en naar ver- houding meer stimulering geven aan kinderen in werk- of leersituaties.
Er zijn geen statistisch significante verschil- len geconstateerd tussen leerkrachten met een PABO/PA-opleiding of met een KLOS- opleiding in tijd die kinderen in spelsituaties doorbrengen of in de variatie in spelsituaties in de school. Leerkrachten met een KLOS- opleiding verschillen evenmin van de PABO/ PA-opgeleiden in de aard en hoeveelheid spels- timulering voor kleilters (zie Tabel 3).
Opvallend is het vrij hoge percentage van de lestijd dat leerkrachten afwezig zijn of geen aandacht hebben voor de kinderen (ca. 14% van de tijd).
De tweede onderzoeksvraag heeft betrek- king op de relatie tussen het lesgeefgedrag en het betrokkenheidsniveau van kinderen in spel- |
-ocr page 356-
situaties. In het lesgeefgedrag zijn twee aspec- ten onderscheiden: klassemanagement en spel- stimulering. Daarnaast is bezien of de factor onderwijservaring een rol speelt in het lesgeef- gedrag.
Ons onderzoek leidt tot de conclusie dat de managementfunctie van het onderwijzen, in het bijzonder voor het bevorderen van de be- trokkenheid van jonge kinderen in spelsituaties van groot belang is. Minder ervaren leerkrach- ten besteden tijdens de speelwerkles meer tijd aan het management dan ervaren leerkrachten. Daardoor hebben minder ervaren leerkrachten waarschijnlijk kinderen met een lager niveau van betrokkenheid in hun klas. Minder ervaren leerkrachten in groep 2 kunnen wellicht wor- den getraind in het efficiënt leren organiseren van de speel- en werk- en leeractiviteiten van kinderen. Efficiënt klassemanagement impli- ceert niet alleen het leren inrichten van een bruikbare en gevarieerde speelwerkomgeving, maar ook het leren toepassen van een systeem van gedragsregels dat het niveau van betrok- kenheid van kinderen bij een activiteit hoog houdt (zie Kounin, 1970). Ervaren kleuterleer- krachten bezitten deze vaardigheden in hogere mate, maar deze groep kleuterleerkrachten be- steedt weinig aandacht aan spelstimulering tij- dens de speelwerklessen. Verwacht mag wor- den dat wanneer ervaren kleuterleerkrachten meer spelstimulering aan kinderen gaan geven de betrokkenheid van kinderen bij hun spelsituaties zal worden vergroot. De ervaren kleuterleerkrachten dienen op de hoogte te worden gebracht van de mogelijkheden van spelinterventies om de betrokkenheid van kin- deren te vergroten. Programma's voor spelen in en rond de school, met spelactiviteiten voor verschillende groepen kinderen en die van dag tot dag kunnen worden toegepast, zullen erva- ren kleuterleerkrachten een basis verschaffen om de kleuters meer te stimuleren in hun spel. Bij leerkrachten is behoefte aan dergelijke pro- gramma's (zie Harskamp, Pijl & Snippe, 1991). Er zijn in het verleden en recentelijk en- kele aanzetten gegeven voor zulke pro- gramma's (zie Speciale Spelbegeleiding, Bosch & Bruins, 1984; Spel en Spelen, Janssen-Vos, Dikken & Verkley, 1990). In toe- komstige onderzoeksprojecten ten behoeve van het kleuteronderwijs kan de ontwikkeling en implementatie van spelprogramma's wor- den onderzocht. Vooral spelprogramma's die gericht zijn op de ontwikkeling van algemene basisvaardigheden (zoals betrokkenheid bij het uitvoeren van taken) en van specifiekere vaardigheden (zoals het zich ontwikkelend le- zen, schrijven en rekenen) lijken in de heden- daagse basisschool bijzonder welkom (zie Harskamp & Willemsen, 1991; Verhoeven & Mommers, 1992). |
Daarnaast is onderzoek naar de ontwikkeling en implementatie van klassemanagementcur- sussen voor de onderbouw van de basisschool van groot belang voor het verhogen van de be- trokkenheid van kinderen bij beginnende en onervaren leerkrachten. Het Christelijk Peda- gogisch Studiecentrum zal cursusjaar 1993/1994 op een aantal PABO's met een der- gelijke cursus starten.
Literatuur
Berlyne, D. (1960). Conflict, Arousal and curiosity. New-York: MacGraw-Hill.
Bosch, N., & Bruins, A. (1984). Speciale spelbegelei- ding werkboek. Tilburg: Zwijsen.
Brophy, J.E., & Good (1986). Teacher behavior and student achievement. In M.C. Wittrock, (Ed.), Handbook of research on teaching (pp. 328-375). New York: MacMillan.
Bühler, Ch. (1928). Kindheit und Jugend. Leipzig.
Christie, J. F., & Johnson, E .P. (1983). The role of play in social intellectual development. Review of Educational Research, Spring, vol. 5, 3, 93-115.
Doyle, W. (1986). Classroom Organisation and man- agement In M.C. Wittrock (Ed.), Handbook of research on teaching (pp. 392-431). New York: MacMillan.
Duim, G. J. van der, & Blok, H. (1990). Knelpunten in de opleiding tot kleuterleerkracht. Didaktief, 20(8), 20-22.
Erikson, E. (1974). Childhood and society. New York: Norton.
Faber, S.E.K. (1990). De effecten van spelbegelei- ding in het reguliere en het speciale onderwijs. Tijdschrift voor Orthopedagogiek, 29, 84-108.
Harskamp, E., & Willemsen, T. (1991). Programma's en speelleermaterialen voor voorbereidend re- kenen in de basisschool. Pedagogische Studiën, 68, 404-415. |
349
fiCDAGOGISCHC
STUDliN
-ocr page 357-
Harskamp, E., Pijl, S.J., & Snippe, J. (1991). Spel en spelstimulering in het primair onderwijs. Gronin- gen: RION.
HBO-raad (1989). Actieplan lerarenopleiding basis- onderwijs. Hogeschool Bericht, nr. 6, 8. 151-166.
Hellendoorn, }., & Zanten, B.L. van (1989). Speltrai- ning bij basisschoolleerlingen, eerste resultaten. Nederlands Tijdschrift voor Onderwijs en Opvoe- ding, 5(2), 76-86.
Janssen-Vos, F., Dikken, N., & Verkley, H. (1990). Spe/ en spelen, kleuters in de basisschool. Assen: Van Gorcum.
Janssen-Vos, F. (1991). Van kleuteronderwijs naar basisonderwijs, wat zich in tien jaar tijd af- speelde. De Wereld van het Jonge Kind, S(6) fe- bruari, 140-147.
Jöreskog, K.G. & Sörbom, D. (1985). Analysis of Li- neair Structural Relationship by the method of maximum likelihood. Users' guide LISREL VI. Up- sala: University
Kooy, R. van der, & Rost, D. M. (1985). Spelonderzoek en spelstimulering. Pedagogisch Tijdschrift, 138-148.
Kopp, C., & Vaughn, B. (1982). Sustained attention during explorary manipulation as a predictor of cognitive competence in preterm infants. Child Developtment, 52, 174-182.
Kounin, J.S. (1970). Discipline and group manage- ment in classrooms. New York/Holt: Rinehartand Winston.
Kuyk, J. J. van (1987). Basisvorming in het kleuteron- derwijs. In 1.1. van Kuyk (red.). Basisvorming in de basisschool {pp. 219-240). Tilburg: Zwijsen.
Laevers, F. (1-991). The innovative project Experiental Education. Leuven: Katholieke Universiteit.
Levy, A. I. C. (1984). The language of play. The role of play in language development, a reviewof litera- ture. Early Child Development and Care, 17, 49-62.
Piaget, J. (1962). Play, dreams and Imitation. New York: Norton.
Popping, R. (1983). Overeenstemmingsmaten van nominale data. Academisch proefschrift Rijks- universiteit Groningen.
Rubin, K. H., Fein, G., & Vandenberg, B. (1983). Play. In P. Mussen (Ed.), Handbook of child psychology, vol. 4 (pp. 693-'774). New York: John Wiley.
Ruff, H.A., & Lawson, K. R. (1990). Development of sustained and focused attention in young chil- dren during free play. Developmental Psycho- logy, 260), 8S-93. |
Singer, J.L (1985). Verbeeldend spel: implicaties voor preventie en kinderpsychotherapie. In J. Hellendoorn (red.), Therapie, kind en spel (pp. 89-107). Deventer: Van Loghum Slaterus.
Ven, J. van de, Vrieze, G., & Claessen, J. (1988). Grens- verkenners in de basisschool. Een onderzoek naar volledige inzetbaarheid van voormalige LO- en KO-leerkrachten in het basisonderwijs. Nijme- gen: ITS.
Verhoeven, L., & Mommers, C. (1992). Ontwikke- lings- en programmagericht leesonderwijs. In L. Verhoeven {red.). Handboek lees-enschrijfdidac- tiek (pp. 101 -118). Amsterdam/Lisse: Swets & Zeit- linger.
Winer, B.J.(1961). Statisticalprinciplesin experimen- tal design (2nd. ed.). London: McGraw-Hill.
Wolbert, R., Schaap-Hummel,}., & Span, P. (1986). In- dividualisering en differentiatie in de basis- school. 's-Gravenhage: SVO.
Manuscript aanvaard 7-6-1993
Auteur
E.G. Harskamp is als coördinator onderwijsonder- zoek verbonden aan het RION, Instituut voor Onder- wijsonderzoek te Groningen.
Adres: RION, Instituut voor Onderwijsonderzoek, Westerhaven 15, 9718 AW Groningen.
Abstract
Play at school
E.G. Harskamp. Pedagogische Studien, 1993, 70, 337-351.
Sixyearsafterthe Implementation of thePrimary Ed- ucation Act in the Netherlands, a controversy has arisen concerning the quality of the educational pro- gramme for four- to six-year-olds. According to edu- cational experts, the ne'w programme is in danger of losing play Intervention as an important instruc- tional component. A study involving grade 2 classes has revealed striking differences between teachers regarding the amount of time they allow for play and the degree to which they stimulate pupils to en- gage in play. Generally speaking, one-third of class- room time is devoted to play and the remainder to |
-ocr page 358-
other activities. The differences between teachers with regard to play intervention also become evi- dent in the classroom level of involvement in play. The degree to which teachers demonstrate effective classroom managennent has an even greater impact on involvement, however. Practical recommenda- tions made within the framework of this project are: development of play programmes for younger chil- dren and in-service classroom management training for teachers.
Bijlage 1
Correlatiematrix van factoren en de variabele betrokkenheid van kinderen bij spelsituaties
|
OPL |
SES |
ERV |
ALG-ST |
STUR |
DCONT |
ORG BETR |
OPL |
- |
|
|
|
|
|
|
SES |
0.00 |
- |
|
|
|
|
|
ERV |
0.41 |
0.12 |
- |
|
|
|
|
ALGST |
-.04 |
-.16 |
0.00 |
- |
|
|
|
STUR |
-.02 |
-.24* |
-.10 |
-.63* |
- |
|
|
DCONT |
0.13 |
-.25* |
-.34 |
-.13 |
-.23* |
- |
|
ORG |
-.06 |
-.15 |
0.18 |
-.21* |
-.12 |
0.41* |
- |
BETR |
-.01 |
0.17 |
0.12 |
0.20* |
0.24* |
-.31* |
-.34* |
|
Noot; * betekent significant bij p<.05 |
|
|
351
PCDA00GI5CH£
STUDllN
-ocr page 359-
Samenvatting
In dit onderzoek wordt verslag gedaan van de resultaten van de teamgerichte nascholing 'Om- gaan met Combinatieklassen' zoals gegeven in het reguliere circuit van nascholing en begelei- ding. Op vijf locaties in ons land verzorgden PABO-docenten de nascholing en werd coach- ing gegeven door schoolbegeleiders. In totaal namen 89 leerkrachten van 12 scholen aan deze nascholing deel, waarvan 10 scholen met het volledige team.
Onderzocht werden de effecten van het team- gerichte nascholingsprogramma en coaching op het didactisch handelen van de leerkrachten en de taakgerichtheid van de leerlingen. Daartoe werden voorafgaande aan en na afloop van de cursus observaties verricht in 42 klassen (experi- mentele groep met coaching n=18; zonder coaching n=10; controlegroep n=14). Uit de re- sultaten blijkt een duidelijk positief cursuseffect op de management- en instructievaardigheden en op de niveaus van taakgerichtheid. Daaren- boven blijken gecoachte leerkrachten op enkele aspecten meer te profiteren van het nascho- lingsprogramma dan hun ongecoachte col- lega's. Tevens zijn er aanwijzingen gevonden dat effecten van coaching samenhangen met de mate van diepgang in de door begeleiders gebo- den hulp.
352
fEDAGOGtSZHE STUDIËN
1993(70)352-367 |
1 Inleiding
Steeds meer wordt ingezien dat nascholing in het kader van onderwijsvernieuwing zich niet primair moet richten op individuele leerkrach- ten, maar in de eerste plaats op het team van een school (ARBO, 1984, p. 56). Een belangrijk kenmerk van teamgerichte nascholing is de ge- richtheid op de ontwikkeling van het school- team als georganiseerde (onderwijs)groep. Teamgerichte nascholing is daarmee te onder- scheiden van individu-gerichte nascholing, welke in eerste instantie is gericht op de indivi- duele leerkracht. Als belangrijk nadeel van individu-gerichte nascholing wordt naar voren gebracht dat deze weinig of geen veranderin- gen in de school als organisatie bewerkstelligt (Fullan, 1990).
2 Teamgerichte nascholing en coaching
Gedurende de laatste twee decennia zijn op basis van reviewstudies en synthesen van on- derzoek naar vormgevingskenmerken van na- scholing verschillende modellen voor teamge- richte nascholing ontworpen. Deze modellen hebben gemeen dat een belangrijk gewicht wordt toegekend aan componenten van effec- tieve training (Sparks & Loucks-Horsley, 1990). Het model met de sterkste empirische basis is dat van Joyce en Showers (1980,1988). Het bevat de volgende componenten voor een effectieve training: 1) studie van de theorie die aan de te leren vaardigheden ten grondslag ligt, 2) observeren van een aantal demonstraties van de vaardigheden, 3) oefening in en toepassing van de vaardigheden, 4) terugkoppeling over de toepassing van de vaardigheden in gesimu- leerde condities en in de eigen klas, en 5) coaching. In dit model wordt gestreefd naar een maximale transfer van vaardigheden in de klas. Modellen van Stallings (1985) en Sparks
Teamgerichte nascholing en coaching: Effecten op het didactisch handelen van leerkrachten in combinatieklassen1
E. Roelofs, S. Veenman en J. Raemaekers2 |
1 Het onderzoek is uitgevoerd met financiële steun
van liet Instituut voor Onderzoek van het Onderwijs
(SVO-project 9343).
2 De auteurs danken voor hun bijdrage aan het on-
derzoek: M. Voeten, M. Stadelman, N. Hofs, C. Evers,
M. van Mierio, E. Riemeijer en alle schoolteams,
PABO-docenten en schoolbegeleiders die aan het
onderzoek hebben deelgenomen.
-ocr page 360-
(1983a,b) vertonen grote gelijkenis met dit mo- del, met dit verschil dat meer nadruk gelegd wordt op onderzoek van en reflectie op het les- gedrag door leerkrachten. Bij teamgerichte na- scholing wordt het belang van de school als or- ganisatie benadrukt. Sparks (1983a,b) defini- eert teamgerichte nascholing als een 'nested process, that includes goals and content, the training process and the organizational con- text'. Joyce en Showers (1988) spreken van een systeem 'that pervades the school and is the responsibility of the Organization'. Ondanks het belang dat gehecht wordt aan de school als organisatie zien we pas de laatste jaren dat ver- betering van onderwijs in de klas en verbete- ring van de school als organisatie modelmatig worden geïntegreerd. Het model van school- verbetering van Fullan (1990) is hiervan een voorbeeld. Nascholing wordt geflankeerd door veranderingen in de werkplek van leerkrachten en veranderingen in de schoolorganisatie.
Studies naar de relatie tussen vormgeving en effecten van nascholing laten zien dat na- scholing pas leidt tot transfer, tot veranderin- gen in het didactisch handelen in de klas, wan- neer naast training buiten de klas ook sprake is van begeleiding in de klas, ofwel coaching (Bennett, 1987). Bij programma's zonder coaching zijn transfereffecten minimaal.
Coaching is te beschouwen als een transfer- bevorderende interventie. Joyce en Showers (1980) omschrijven coaching als: 'Hands-on, in-classroom assistance with transfer and ap- plication of skills to the classroom' (p. 380). Coaching is een activiteit als vervolg op scho- ling of training waarbij de leerkracht onder- steuning ontvangt bij het toepassen van de nieuw geleerde inzichten en vaardigheden in de klas. Deze ondersteuning kan gegeven worden door een collega-leerkracht, de schoolleider of de schoolbegeleider. |
Aan coaching kunnen vier functies worden toegekend (Joyce & Showers, 1988). De eerste functie betreft het geven van steun en vertrou- wen en verwijst naar de mogelijkheid om via uitwisseling van ideeën na te denken over el- kaars inzichten, te reflecteren op het eigen han- delen en eikaars problemen, frustraties en suc- cessen te delen. De tweede functie betreft het geven van inhoudelijke terugkoppeling gericht op de geleerde vaardigheden. Coach en leer- kracht richten hun aandacht op eventuele omis- sies in de toepassing van de vaardigheid. De ge- zamenlijke reflectie dient de perfectionering van de verworven vaardigheid. De derde func- tie van coaching, analyse van de toepassing, verwijst naar activiteiten van coach en leer- kracht die erop gericht zijn de verworven vaar- digheden op het juiste moment toe te passen. Aandacht wordt besteed aan de inpassing van vaardigheden bij het gebruik van leermiddelen, zoals de reken- of taalmethode. Geleerd wordt wannéér de vaardigheden het best gebruikt kunnen worden. Men kan hier ook spreken van contextualisering en decontextualisering van het geleerde (Simons, 1990). Een vierde func- tie betreft het afstemmen van het geleerde op de leerlingen. Nieuwe vaardigheden van de leer- kracht kunnen voor leerlingen problematisch zijn. Daarom worden de reacties of gedragin- gen van de leerlingen met betrekking tot het on- derwijsgedrag van de leerkracht geregistreerd en geanalyseerd. Deze functie is van belang, omdat de leerkracht in het begin meer met zich- zelf en met de nieuwe vaardigheid bezig is dan met de leerlingen.
Meer specifiek blijken de volgende effecten op te treden bij gecoachte leerkrachten vergele- ken met niet-gecoachte leerkrachten. Ge- coachte leerkrachten blijken een helderder beeld te hebben van de nieuwe instructievaar- digheden. Zij zijn beter in staat aan te geven wat het doel ervan is en welke mogelijkheden er zijn om de instructievaardigheden in ver- schillende situaties (contexten) toe te passen. Gecoachte leerkrachten passen nieuwe instruc- tievaardigheden vaker toe en met een grotere deskundigheid. Zij passen de geleerde vaardig- heden bovendien adequater toe dan niet-ge- coachte leerkrachten. Niet-gecoachte leer- krachten neigen er toe precies datgene in praktijk te brengen wat tijdens de training is ge- demonstreerd. Daarnaast blijken gecoachte leerkrachten de kennis en de vaardigheden lan- ger vast te houden (Showers, 1984; Baker, 1983; Sparks, 1983a,b).
Nederlands onderzoek naar effecten van coaching, dat overigens schaars is, geeft een minder positief beeld. In een drietal experi- ^foAcociscHi mentele studies vond Snippe (1988, 1991) dat coaching of klasseconsultatie nauwelijks (ex- tra) effect had op de implementatie van een leergang cijferend rekenen. |
-ocr page 361-
3 Het nascholingsprogramma Omgaan met combinatie- klassen
Vanaf 1981 werden aan de Vakgroep Onder- wijskunde te Nijmegen enkele onderzoeken uitgevoerd naar het onderwijs in combinatie- klassen. Elk volgend onderzoek bouwde daar- bij voort op de resultaten van het voorgaande. In de fase van descriptief onderzoek (1981- 1986) werd een aantal problemen van onder- wijzen in combinatieklassen geïdentificeerd (Veenman, Lem, Voeten, Winkelmolen & Las- sche, 1986). Deze problemen bleken gecen- treerd te zijn rondom vijf gebieden: 1) het effi- ciënt gebruik van de taakgerichte leertijd, 2) effectieve instructie, 3) doelmatig klasse- management, 4) het efficiënt inrichten van het zelfstandig werken en 5) de school- of teamge- richtheid met betrekking tot combinatieklas- sen. Op basis van deze vijf probleemgebieden werd in een tweede fase (start: 1986) een team- gerichte nascholingscursus ontwikkeld: 'Om- gaan met combinatieklassen: een programma voor schoolverbetering' (Veenman, Lem & Nijssen, 1988). De inhoud van de cursus was gebaseerd op recente empirische inzichten over succesvol en effectief lesgeven. Voor een korte beschrijving van de cursusinhoud wordt verwezen naar een eerder artikel in dit tijd- schrift (Veenman, Lem & Roelofs, 1990).
In het schooljaar 1986-1987 werd het pro- gramma in een experimentele setting voor de eerste maal beproefd. De resultaten uit het ob- servatieonderzoek tijdens deze eerste experi- mentele beproeving waren zeer hoopgevend. De leerkrachten die hadden deelgenomen aan de cursus bleken allen een belangrijke vooruit- gang te hebben geboekt wat betreft hun management- en instructiegedrag, hetgeen uit- mondde in een hogere taakgerichtheid in hun klas. (Lem, Veenman, Nijssen & Roelofs, 1988; Veenman, Lem & Roelofs, 1990).
Punten van kritiek op de nascholing betrof- fen de relatief geringe toepasbaarheid van het programma voor leerkrachten van kleutergroe- pen. Om die reden is voor deze doelgroep een aanvullende cursuskatem ontwikkeld (Roe- lofs, Van Gennip & Veenman, 1989). Recente- lijk is deze katern opgenomen in de nieuwste versies van het programma voor schoolverbe- tering (Veenman, Lem, Roelofs & Nijssen, 1993). |
Een ander probleem tijdens de eerste be- proeving was dat leerkrachten en schoolbege- leiders nauwelijks in staat waren om op een systematische wijze coaching te verzorgen. Er is al op gewezen dat coaching een belangrijk middel kan zijn om de transfer van verworven vaardigheden in de klas te bevorderen. In de tweede beproeving van het programma, waar- van in dit artikel verslag wordt gedaan, is op een meer systematische wijze coaching gege- ven door schoolbegeleiders, die hiervoor een specifieke training ontvingen.
Een belangrijke vraag bleef echter of en in welke mate het nascholingsprogramma effec- tief was, wanneer het geplaatst zou worden in de reguliere context van nascholing en begelei- ding. In onderhavige studie is het programma verzorgd door PABO-docenten, al dan niet in samenwerking met schoolbegeleiders, die het programma hebben aangeboden in hun regu- liere nascholingsaanbod. Aan het bezwaar van de eerste evaluatie-studie, dat de rollen van cursusleiders en evaluatoren met elkaar ver- strengeld waren, werd daarmee tegemoet geko- men.
4 Onderzoeksvragen
In deze studie wordt nagegaan of het teamge- richte nascholingsprogramma 'Omgaan met Combinatieklassen' (OMC) leidt tot verbete- ringen in het didactisch handelen van leer- krachten, wanneer het wordt gegeven in de re- guliere context van nascholing en begeleiding. Bovendien wordt nagegaan of de taakgericht- hefd van de leerlingen hierdoor wordt beïn- vloed. Daarnaast wordt onderzocht of er (extra) effecten te constateren zijn van coaching en of deze samenhangen met de vormgeving van coaching. Dit alles leidt tot de volgende alge- mene vraagstellingen:
1. Leidt het teamgerichte nascholingspro- gramma 'Omgaan met combinatieklassen' (OMC) binnen de reguliere context van na- scholing tot verbeteringen in management- en instructievaardigheden en daarmee tot een andere besteding van instructietijd door de leerkracht enerzijds en een hogere taak- gerichtheid van leerlingen anderzijds? Wat |
354
fiCDAGOGISCHC
STUDliN
-ocr page 362-
is de relatieve bijdrage van coaching aan eventuele effecten? 2. Is er een verband tussen de effecten van het programma OMC en de wijze waarop de coaching is gerealiseerd in de ogen van ge- coachte cursisten?
Ook is het effect van het nascholingspro- gramma op de leerresultaten van de leerlingen nagegaan. Hierover zal in een aparte publikatie worden gerapporteerd.
5 Opzet van het onderzoek
5.1 Vorming van de onderzoeksgroepen
Bij de vorming van de onderzoeksgroepen is zoveel mogelijk gepoogd rekening te houden met de gevaren van zelfselectie door de wer- ving van de experimentele groep en de contro- legroep over te laten aan de onderwijsbegelei- dingsdiensten. Door de diensten is gericht gezocht naar schoolteams die behoefte hadden aan nascholing op het terrein van doelmatig klassemanagement en effectieve instructie. Door toewijzing van gelijksoortige school- teams aan de experimentele en controlecondi- tie konden op twee cursuslocaties (A en B) een vergelijkbare experimentele en controlegroep worden samengesteld. Op twee andere locaties (C en D) namen de schoolteams alleen deel aan de experimentele groep. Ter vergroting van de onderzoeksgroep werd contact opgenomen met een locatie waar de onderwijsbegelei- dingsdienst het programma OMC reeds zelf- standig had gepland (locatie E). Men was be- reid het programma te verschuiven om deel te kunnen nemen aan het onderzoek. De toewij- zing van leerkrachten aan de condities 'coac- hing' en 'geen coaching' kwam tot stand door overleg tussen de schoolbegeleider en de schoolleider. Om te voorkomen dat scholen zouden afzien van deelname werden leerkrach- ten niet op basis van toeval of matching toege- wezen aan deze condities. Dit bezwaar woog zwaarder dan het gevaar van zelfselectie.
5.2 Beschrijving van de onderzoeksgroepen
De teamgerichte nascholingscursus werd op vijf locaties uitgevoerd (Helmond, Nijmegen, Roosendaal, Sittard en Venlo). In totaal namen 89 leerkrachten deel die afkomstig waren van |
12 scholen, waarvan 10 scholen met een volle- dig team. De totale cursusgroep van 89 leer- krachten was als volgt samengesteld: 22 leer- krachten uit groep 1/2, 47 leerkrachten uit groep 3 t/m 8,10 vaste inval-leerkrachten en 10 schoolleiders waarvan er twee gedeeltelijk am- bulant waren.
Alle leerkrachten verleenden hun medewer- king aan de evaluatie van de nascholing door middel van vragenlijsten. Leerkrachten van combinatieklassen (groep 3 t/m 8) verleenden medewerking aan de lesobservaties.
In Tabel 1 is de verdeling van de geobser- veerde leerkrachten uit de experimentele groep over locaties en onderzoekscondities weerge- geven. Uit de cursusgroep werden alle leer- krachten met een eigen combinatieklas («=28) geobserveerd. Om praktische en budgettaire redenen werden de resterende leerkrachten, die in enkelvoudige klassen lesgaven, niet geob- serveerd. Daarnaast waren alle 14 leerkrachten met combinatieklassen afkomstig van 6 con- trolescholen bereid observaties toe te staan in hun klassen. Deze controlegroep bestond uit 4 scholen uit locatie A (per school werden 1 ä 3 leerkrachten geobserveerd, n=8) en 2 scholen uit locatie B (per school werden hier 3 leer- krachten geobserveerd, n=6). Het totaal aantal geobserveerde leerkrachten in de experimen- tele groep en de controlegroep samen bedroeg hiermee 42.
De samenstelling van de experimentele groep en de controlegroep verschilde niet sterk van elkaar: de gemiddelde leeftijd bedroeg resp. 40.4 (sd=6.7) en 42.2 jaar (sd=8.5), het aantal jaren onderwijservaring resp. 18.4 jaar (s(/=6.3) en 20.0 jaar (sö?=8.5). In de experi- mentele groep was 71% van de leerkrachten een man, in de controlegroep 64%. De samen- stelling van de groep gecoachte en niet- gecoachte leerkrachten verschilde qua leef- tijdssamenstelling: de gecoachte leerkrachten bleken iets ouder te zijn (gem: 42.1 jaar, sä= 5.5) dan de niet-gecoachte leerkrachten (gem: 36.9 jaar, sc/=8.0). Daarmee gaat tevens een verschil in ervaring gepaard (gem: 19.9, sd=5.1 resp. gem: 13.3,5^=7.8). ffLoa.c..
Behalve verschillen in samenstelling is ge- sn/oif» toetst of de onderzoeksgroepen op de voorme- ting van elkaar verschilden voor wat betreft de criteriumvariabelen van het onderzoek. De to- tale experimentele groep en de controlegroep |
-ocr page 363-
Tabel 1
Verdeling van de geobserveerde leerkrachten uit de experimentele groep over de locaties en onderzoeks-
condities
Geobserveerde leerkrachten (combinatieklas, groep 3 t/m 8)
Aantal cursisten/omvang van het
schoolteam
Locatie A:
School 1
School 2
School 3
Locatie B:
School 4
School 5
School 6
Locatie C:
School 7
School 8
Locatie D-1:
School 9
Locatie D-2':
Scholen 10/11
Locatie E:
School 12
Totaal
Op locatie D-2 namen 4 leerkrachten van 2 scholen op individuele basis aan de nascholing deel. Van de 89 cursisten ontvin-
gen 36 leerkrachten coaching, waarvan de helft aan de observatiestudie heeft deelgenomen.
verschilden niet significant van eikaar wanneer gekeken werd naar management- en instructie- vaardigheden van de leerkrachten en de beste- ding van leer- en instructietijd door leerkracht en leerlingen. Wel bleken niet-gecoachte leer- krachten hoger te scoren op een aantal manage- mentvaardigheden dan gecoachte leerkrach- ten. Met dit gegeven dient rekening te worden gehouden bij de interpretatie van de resultaten.
5.3 Inrichting van de teamgerichte nascholing en de coaching
Ter vcwrbereiding op de daadwerkelijke na- scholing en coaching werd ten behoeve van de betrokken PABO-docenten en schoolbegelei- ders een voorscholing verzorgd. De deelne- mers gaven bij de evaluatie aan dat deze voor- scholing in redelijke mate had bijgedragen aan de eigen professionalisering met het oog op de uitvoering van de teamgerichte nascholings- cursus. |
Het nascholingsprogramma werd verzorgd door ervaren PABO-docenten. Op één locatie verzorgde een schoolbegeleider zowel de cursus als de coaching. De cursus omvatte vijf tot zeven bijeenkomsten van elk drie uur, die om de twee weken plaatsvonden. De weken tussen de bijeenkomsten waren bestemd voor het uitvoeren van praktijkopdrachten. Tussen de bijeenkomsten in kreeg bovendien een deel van de leerkrachten coaching, verzorgd door de schoolbegeleider en in een enkel geval door de schoolleider.
5.4 Instrumentarium
Met behulp van het observatie-instrument COMMIT-II werd een schatting verkregen van de tijd die door de leerlingen en leerkrachten in combinatieklassen aan verschillende activitei- ten en settings wordt besteed. De observatoren registreerden: 1) de taakgerichte leertijd van leerlingen, 2) de .groeperingsvorm (setting) waarin de leerlingen werkten, 3) de activiteit van de leerkracht en 4) de doelgroep van de leerkracht. Bij COMMIT-II wordt gebruik ge- maakt van een specifieke vorm van 'time- sampling', namelijk de 'predominant activity sampling'-procedure (Tyler, 1979). De proce- dure verliep als volgt: eerst werden de activitei- ten van leerling één en de leerkracht geobser- |
356
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 364-
veerd (duur: 7 seconden), waarna de geobser- veerde gedragingen werden gecodeerd in de vier boven beschreven rubrieken van het observatie-instrument (duur: 13 seconden). Vervolgens werden de activiteiten van leerling twee en de leerkracht geobserveerd en geco- deerd, waarna de procedure werd herhaald tot elke leerling uit de klas was geobserveerd en gecodeerd. Hierbij werden de leerlingen in een vooraf vastgestelde volgorde geobserveerd. Begonnen werd met leerling één van de laagste (jaar)groep. De leerkracht werd niet op de hoogte gebracht van de volgorde om beïnvloe- ding van het lesgedrag te voorkomen.
Met behulp van de Management- en In- structie Schaal (MIS) werden meer specifieke gegevens verzameld over de kwaliteit van de management- en instructievaardigheden van de leerkracht. De MIS is gebaseerd op onder- zoek naar effectief managementgedrag van leerkrachten (Evertson, Emmer, Clement, San- ford & Worsham, 1984; Veenman, Lem, Voe- ten, Winkelmolen & Lassche, 1986) en op on- derzoek naar kenmerken van effectieve instructie (Rosenshine & Stevens, 1986; Good, Grouws & Ebmeier, 1983). De 41 items van de schaal representeerden vijf subschalen: 1) in- structievaardigheden, 2) organisatie van de in- structie, 3) gebruik van ruimte en materialen, 4) de afstemming van de instructie op de leerlin- gen, en 5) het omgaan met storingen. De sub- schaal 'instructievaardigheden' werd ten be- hoeve van dit onderzoek ten opzichte van de vorige versie uitgebreid met 10 items om een betere representatie te verkrijgen van het model van directe instructie (zie ook Roelofs, 1993).
Na een uitgebreide training van 80 uur voor- afgaand aan de voormeting bleek de tussen- observator-betrouwbaarheid van de COM- MIT-II goed te zijn: deze varieerde voor de ver- schillende observatie-categorieën van .65 tot 1.0 (gemiddelde: .85). Het zelfde gold voor de tussen-observator-betrouwbaarheid van de subschalen van de MIS: deze liep uiteen van .67 tot .92 (gemiddelde: .83). Vlak voor de na- meting van het onderzoek werd een opfris- training gegeven. De inter-observator-be- trouwbaarheid handhaafde zich op een zelfde niveau. |
Om de vormgeving van de coaching door de cursisten te laten beoordelen, werd een vragen- lijst ontwikkeld. Bij de ontwikkeling van deze vragenlijst werd gelet op de vormgeving van relevante functies van coaching zoals onder- scheiden door Joyce en Showers (1980, 1988). De volgende aspecten kwamen aan de orde: professionele steun, terugkoppeling in alge- mene zin en specifieke zin, inpassing van cur- susvaardigheden bij het gebruik van de me- thode (analyse van de toepassing), bruikbaar- heid van de inpassing, afstemming van de vaar- digheid op de leerlingen en aansluiting op de cursusinhoud. De lijst werd afgenomen bij de totale groep van gecoachte cursisten («=36).
Voorts werd een vragenlijst afgenomen waarin de cursisten hun waardering over de na- scholing konden uitspreken, alsmede een lijst waarin de cursisten werden bevraagd naar hun schoolorganisatiebeleving. De resultaten op de twee laatstgenoemde lijsten die aan alle cursis- ten werden voorgelegd (n=89, waarvan 76 re- tour) worden in dit artikel slechts zijdelings be- handeld. Voor meer gedetailleerde informatie wordt verwezen naar Roelofs (1993).
5.5 Opzet en analyse
De toetsing van de effecten van de nascholing en coaching geschiedde door middel van een 'non-equivalent control group design' met voor- en nameting. Het design is schematisch weergegeven in Tabel 2. Het onderzoek kende twee experimentele condities (treatments) en één controleconditie. De leerkrachten in de ex- perimentele conditie zónder coaching ontvin- gen alleen nascholing, welke bestond uit een cursus van vijf tot zeven bijeenkomsten ver- |
Tabel 2
Opzet van het onderzoek voor het bepalen van effecten van de teamgerichte nascholingscursus en coaching |
|
nLk |
Y1 |
XI |
X2 |
Y2 |
357
PCDAGOCéSCHE |
Experimentele groep met coaching |
18 |
+ |
+ |
+ |
+ |
STUDIËN |
Experimentele groep zonder coaching |
10 |
+ |
+ |
- |
+ |
|
Controlegroep |
14 |
+ |
- |
- |
+ |
|
|
N.B. n lk= aantal leerkrachten Y: observaties gedurende vier lessen; Y1= voormeting, Y2=nameting, Xl= nascholing, X2= coaching. |
-ocr page 365-
zorgd door een PABO-docent eventueel in sa- menwerking met een schoolbcgelcider. De na- scholing vond op alle cursuslocaties plaats in de periode van 15 januari 1990 tot 1 april 1990. De leerkrachten in de experimentele conditie mét coaching ontvingen behalve nascholing ook coaching. De coaching bestond uit extra ondersteuning door de schoolbegeleider of de schoolleider in de klas gedurende de periode tussen twee nascholingsbijeenkomsten.
De leerkrachten uit de controlegroep ont- vingen in de periode van januari tot april 1990 geen treatment. Zij werden in globale termen op de hoogte gebracht van het onderzoek. Uit contacten met deze leerkrachten tijdens het on- derzoek bleek dat zij geen behoefte hadden aan een meer gedetailleerde toelichting.
Het aantal geobserveerde leerkrachten uit de conditie met coaching bedraagt 18, het aan- tal geobserveerde leerkrachten in de conditie zonder coaching 10. Daarnaast werden 14 leer- krachten uit de controlegroep geobserveerd. De leerkrachten uit alle condities werden zo- wei tijdens de voor- als de nameting gedurende twee lees-/taal- en twee rekenlessen geobser- veerd. De voormeting had plaats in de periode van 2 tot 12 weken voorafgaand aan de cursus, de nameting in de periode van 2 tot 12 weken na afloop van de cursus. Alle observaties vonden plaats in de ochtend, waarbij één les voor de pauze en één les na de pauze werd geobser- veerd. Dit betekende dat de observaties per leerkracht en per meting twee ochtenden in be- slag namen.
Ter bescherming van de interne validiteit van de observatiegegevens werd een drietal maatregelen genomen. Ten eerste werden de observatie-ochtenden per leerkracht gespreid met een tussenperiode van minimaal twee we- ken. Ten tweede werd er voor gezorgd dat in elke observatie-week leerkrachten uit alle drie condities werden geobserveerd. Ten derde werd elke leerkracht door zoveel mogelijk ver- schillende observatoren geobserveerd.
De observatiegegevens verkregen met be- hulp van COMMIT-II hadden per meting peoAcoaiscHc steeds betrekking op de gemiddelde tijdsbeste- sTUDitN ding van de hele klas, berekend over de vier geobserveerde lessen. Per observatiecategorie resulteerde een tijdsschatting die werd uitge- drukt in minuten. De observatiegegevens van de MIS werden omgezet in somscores (bere- kend door de itemscores binnen elk van de vijf subschalen te sommeren). Deze scores hadden eveneens betrekking op de gemiddelden over vier lessen. |
Effecten van de cursus op de tijdsbesteding en de management- en instructievaardigheden van de leerkracht werden getoetst door middel van een /-toets voor verschilscores. Hierbij werden de gemiddelde verschilscores van de totale experimentele groep afgezet tegen de ge- middelde verschilscores van de controlegroep. Voor de toetsing van effecten van coaching werden alleen de data geanalyseerd van cursis- ten die afkomstig waren van die cursuslocaties waar naast gecoachte ook niet-gecoachte leer- krachten voorkwamen. Deze leerkrachten kon- den worden vergeleken met collega's die deel- namen aan dezelfde cursus, maar geen coaching ontvingen, waardoor het effect van de coaching gescheiden kon worden van het cur- suseffect. Immers, leerkrachten van een locatie met alleen nascholing konden niet zonder meer worden vergeleken met collega's van een loca- tie waar zowel nascholing als coaching werden gegeven. Hierdoor werd de experimentele groep met coaching teruggebracht tot 13 leer- krachten en de experimentele groep zonder coaching tot 7 leerkrachten.
De inhoud van de nascholing was omschre- ven in het schoolverbeteringsprogramma 'Om- gaan met Combinatieklassen'. Omdat de uit- voering van de nascholing per cursuslocatie kon verschillen door het leggen van eigen ac- centen, werd een aanvullende analyse uitge- voerd op de observatiegegevens. Om die reden zijn de veranderingen in leerkracht- en leer- linggedrag nogmaals geanalyseerd, waarbij de loqatieverschillen uit de errorterm zijn gehaald en als afzonderlijke factor in de analyses mee- genomen. Gebruik is gemaakt van een varian- tie-analyse in een éèn-factorieel design met 10 groepen: één controlegroep en 9 experimentele groepen. De experimentele groepen zijn onderscheiden op basis van de locatie waar de cursus werd uitgevoerd (verschillen tussen cur- susleiders) en het al dan niet toegepast zijn van coaching. Op drie locaties (A, B, C) werd een deel van de geobserveerde leerkrachten ge- coacht en een deel niet, leidend tot zes groepen. Op twee andere locaties (D, E) werden alle geobserveerde leerkrachten gecoacht dan wel niet gecoacht, leidend tot drie groepen. Door |
-ocr page 366-
Tabel 2
Gemiddelde besteding van leer- en instructietijd In de experimentele groep en de controlegroep op de voor- en de nameting (in minuten'; lesduur: 40 minuten) |
|
Controlegroep (n=14) |
Exp. Groep (n=28) |
|
|
Voor |
Na |
|
Voor |
Na |
|
|
Observatiecategorie |
Gem |
Gem |
Verschil |
Gem |
Gem |
Verschil |
P |
Activiteiten leerling: |
|
|
|
|
|
|
|
Taakgericht |
27.7 |
28.5 |
0.7 |
27.9 |
30.4 |
2.5 |
* |
Procedureel |
2.9 |
2,8 |
-0.1 |
3.2 |
2.3 |
-1.0 |
* |
Wachten |
1.7 |
1.5 |
-0,1 |
1.9 |
1.3 |
-0.5 |
n.s |
Niet nnet de opdracht bezig |
7.8 |
7.2 |
-0.5 |
7.0 |
6.1 |
-1.0 |
n.s |
Setting en taakgerichtheid (in percentages lestijd): |
|
|
|
|
|
|
|
Taakgerichtheid tijdens instructie |
75.7 |
80.6 |
4.9 |
72.0 |
80.1 |
8.1 |
n.s |
Taakgerichtheid tijdens verwerking |
65.8 |
66.1 |
0.3 |
67.7 |
74.1 |
6.4 |
* |
Leerkrachtactiviteiten: |
|
|
|
|
|
|
|
Instructie (totaal) |
22.8 |
20.9 |
-1.9 |
21.8 |
22.7 |
0.9 |
n.g |
Terugblik |
0.1 |
0.4 |
0.2 |
0.2 |
1.6 |
1.5 |
** |
Uitleg |
21.6 |
20.5 |
-1.1 |
21.0 |
20.1 |
-0.9 |
n.g |
Geleide oefening |
1.0 |
0.1 |
-1.0 |
0.6 |
1.0 |
0.4 |
*★ |
Begeleiding: |
|
|
|
|
|
|
|
Hulp |
7.9 |
7.6 |
-0.3 |
6.3 |
6.0 |
-0.3 |
n.g |
Gerichte controle |
4.0 |
6.2 |
2.3 |
5.0 |
5.1 |
0.0 |
*t |
Management: |
|
|
|
|
|
|
|
Lesovergangen/organisatie |
3.9 |
3.8 |
-0.1 |
5.4 |
5.2 |
-0.2 |
n.s |
Voorbereidingen/eigen werk |
1.5 |
1.5 |
0.0 |
1.5 |
1.1 |
-0.4 |
n.s |
|
= behalve de categorie 'setting en taakgerichtheid'; n.g= niet getoetst op implementatie omdat toename van dit instruc- tiegedrag geen oogmerk vormde van de nascholing; n.s= niet significant; *= p<.05 **=p<.01; t= tegengesteld aan de ver- wachting. |
Tabel 4
Gemiddelde besteding van leer- en Instructietijd in de experimentele groepen met en zonder coaching tij-
dens de voor- en de nameting (In minuten'; lesduur: 40 minuten)
Exp. zonder coaching (n=7)
Voor Na
Gem Gem Verschil p
Exp. met coaching (n=13)
Voor Na
Gem Gern Verschil
Observatiecategorie
Activiteiten leerling: |
Taakgericht |
26.8 |
30.2 |
3.3 |
29.4 |
30.2 |
0.8 |
* |
Procedureel |
3.2 |
2.0 |
-1.2 |
3.0 |
2.7 |
-0.3 |
n.s |
Wachten |
2.0 |
1.4 |
-0.5 |
1.6 |
1.3 |
-0.3 |
n.s |
Niet met de opdracht bezig |
8.0 |
6.4 |
-1.6 |
6.0 |
5.8 |
-0.2 |
n.s |
Setting en taakgerichtheid (in percentages lestijd): |
|
|
|
|
|
|
|
Taakgerichtheid tijdens instructie |
70.0 |
79.8 |
9.8 |
75.3 |
79.7 |
4.4 |
n.s |
Taakgerichtheid tijdens verwerking |
64.6 |
73.9 |
9.3 |
71.4 |
72.4 |
1.0 |
* |
Leerkrachtactiviteiten: |
|
|
|
|
|
|
|
Instructie (totaal) |
23.8 |
24.2 |
0.4 |
19.5 |
20.4 |
0.9 |
n.g |
Terugblik |
0.2 |
1.2 |
1.0 |
0.1 |
1.6 |
1.4 |
n.s |
Uitleg |
22.7 |
21.8 |
-0.9 |
19.1 |
18.0 |
-1.1 |
n.g |
Geleide oefening |
0.9 |
1.1 |
0.3 |
0.2 |
0.9 |
0.6 |
n.s |
Begeleiding: |
|
|
|
|
|
|
|
Hulp |
4.8 |
4.8 |
0.0 |
10.1 |
7.3 |
-2.8 |
n.g |
Gerichte controle |
4.1 |
4,8 |
0.7 |
4.7 |
5.4 |
0.7 |
n.s |
Management: |
|
|
|
|
|
|
|
Lesovergangen/organisatie |
5,8 |
5.2 |
-0.6 |
3.9 |
5.3 |
1.4 |
* |
Voorbereidingen/eigen werk |
1.6 |
0.9 |
-0.6 |
1.8 |
1.6 |
-0.2 |
n.s |
|
= behalve de categorie 'setting en taakgerichtheid', hier is sprake van %; n.g= niet getoetst op implementatie omdat toe- name van dit instructiegedrag geen oogmerk vormde van de nascholing; n.s= niet significant; ♦= p<.05. |
-ocr page 367-
deze aanpak werden locatieverschillen uit dc errortenn gehaald, waardoor significantietoet- singen gevoeliger zijn. Waar deze analyse leidde tot andere resultaten, wordt dit vermeld.
6 Resultaten
In de Tabellen 3 en 4 wordt een overzicht gege- ven van dc gemiddelde besteding van leer- en instructietijd per onderzoeksgroep vóór en na de nascholingscursus, alsmede verschillen tus- sen de voor- en de nameting.
De resultaten van Tabel 3 wijzen uit dat het niveau van taakgerichtheid in de experimentele groep is gestegen (30.4 minuten, 76% van de lestijd) ten opzichte van de voormeting (27.9 minuten, 70% van de lestijd). Dit verschil is significant wanneer dit wordt vergeleken met de veranderingen in taakgerichtheid in dc con- trolegroep (toename: resp. 0.7 en 2.5 minuut, p <.05, zie Tabel 3). De stijging in taakgericht ge- drag is gepaard gegaan met een daling in tijd besteed aan procedurele activiteiten. De tijd besteed aan wachten en nict-met-de-opdracht- bezig-zijn neemt weliswaar af, maar deze laat- ste verschillen zijn niet significant ten opzichte van de controlegroep.
Uit dc resultaten van Tabel 4 blijkt dat het niveau van taakgericht gedrag in klassen van gecoachte leerkrachten sterker is gestegen (toename 3.4 minuten of 9%) dan in klassen van niet-gecoachte leerkrachten (toename 0.8 minuten of 2%). Deze extra winst in taakge- richte leeftijd kan niet toegeschreven worden aan één bepaalde bron van niet-taakgericht ge- drag. Zowel de hoeveelheid tijd besteed aan procedurele activiteiten, als die aan wachten en niet-met-de-opdracht-bezig-zijn, is sterker af- genomen voor de gecoachte dan de niet-ge- coachte groep, maar deze verschillen zijn niet significant. |
Omdat de duur van een bepaalde setting per klas kan variëren, is de taakgerichtheid per set- ting (de taaksituatie waarin de leeriingen ver- keren) uitgedrukt in percentages taakgerichte leertijd per setting. Dc nascholingscursus heeft geleid tot een toename in taakgericht gedrag tij- dens instructie en verwerking. De taakgericht- heid tijdens instructie neemt in de experimen- tele groep weliswaar toe (80.1 % ten opzichte van 72.0%) maar bijna eenzelfde toename is ook zichtbaar in de controlegroep (80.6% ten opzichte van 75.7%). Hierdoor is geen sprake van een significant cursuscffcct (zie Tabel 3). Op de voormeting bedroeg het percentage taak- gerichtheid tijdens individuele verwerking 67.7, op dc nameting bedroeg dit percentage 74.1. Deze toename is significant hoger dan die in de controlegroep. De toename in taakgc- richthcid tijdens verwerking is bij gecoachte leerkrachten significant groter (toename: 9.3%) dan in klassen van niet-gecoachte leer- krachten (toename: 1.0%). In beide groepen is ook sprake van een toename van taakgericht- heid tijdens instructie. Hoewel deze toename in de gecoachte groep (toename: 9.8%) groter is dan in de niet gecoachte groep (toename: 4.4%), is geen sprake van een significant ver- schil tussen beide groepen.
Dc besteding van lestijd door leerkrachten kan gesplitst worden in besteding van lestijd aan instructie, aan activiteiten tijdens verwer- king (begeleidingsactiviteiten) en aan activitei- ten met betrekking tot lesorganisatie (manage- mentactiviteiten).
De hoeveelheid tijd die besteed wordt aan instructie (zie Tabel 3) is in de experimentele groep op de nameting relatief weinig veranderd (22.7 minuten) ten opzichte van de voormeting (21.8 minuten). In de wijze waarop de instruc- tietijd wordt besteed zijn wel enkele verschui- vingen opgetreden in de verwachte richting. Leerkrachten die hebben deelgenomen aan dc cursus besteden tijdens de nameting meer tijd aan het geven van een terugblik (1.6 minuut ten opzichte van 0.2 minuut op de voormeting) en aan het geleid inoefenen van de leerstof (1.0 minuut ten opzichte van 0.6 minuut). Beide verschuivingen vormen significante cursusef- fecten.
Voor wat betreft de tijdsbesteding aan de instructie-onderdelen terugblik en geleide oe- fening zijn geen effecten van coaching tc con- stateren. De toename in tijdsbesteding aan deze onderdelen is gelijk voor wel en niet-gecoachte leerkrachten.
Ten aanzien van gerichte controle, een acti- viteit ten behoeve van de begeleiding van leer- lingen tijdens individuele verwerking, kan niet gesproken worden van een positief significant cursuseffect (zie Tabel 3). Leerkrachten uit de experimentele groep besteden na afloop van dc cursus niet meer tijd aan gerichte controle op |
360
fiCDAGOGISCHC
STUDliN
-ocr page 368-
Tabel 2
het gedrag of werkzaamheden van de leerlin- gen. Opvallend is juist dat leerkrachten uit de controlegroep significant meer gerichte con- trole uitoefenen (toename: 2.2 minuten) verge- leken met hun collega's uit de experimentele groep (praktisch gelijk gebleven). Er zijn geen verschillen tussen gecoachte en niet-gecoachte leerkrachten ten aanzien van verandering in tijd besteed aan gerichte controle.
De verwachte afname in tijd besteed aan managementgedrag, waaronder leswisselingen en andere organisatorische activiteiten, treedt niet op in de totale experimentele groep (zie Tabel 3). Deze tijd neemt niet significant af ten opzichte van de voormeting (5.2 minuten ten opzichte van 5.4 minuten). De tijd waarin leer- krachten uit de experimentele groep bezig zijn met het treffen van voorbereidingen op nieuwe lesactiviteiten en het verrichten van eigen werkzaamheden, neemt wel af (afname: 0.4 minuten), maar niet significant ten opzichte van de controlegroep (geen verschil). Er is wel een effect van coaching zichtbaar op de tijd be- steed aan organisatie en lesovergangen, dat be- staat uit enerzijds een toename van deze tijd in de groep niet-gecoachte leerkrachten en ander- zijds een afname van deze tijd in de groep ge- coachte leerkrachten.
Controlegroep (n=14)
Exp. Groep (n=28)
Scores op de Management- en InstructieSchaal van de experimentele groep en de controlegroep tijdens de voor- en de nameting |
|
Voor |
Na |
|
Voor |
Na |
|
|
Subschaal MIS |
Gem |
Gem |
Verschil |
Gem |
Gem |
Verschil |
P |
Instructievaardigheden |
56.4 |
56.8 |
0.4 |
54.3 |
63.2 |
8.9 |
** |
(17 items: a= .87) |
|
|
|
|
|
|
|
Organisatie van de instructie |
19.5 |
19.1 |
-0.4 |
18.2 |
20.1 |
1.9 |
** |
(5 items: a=.81) |
|
|
|
|
|
|
|
Gebruik van materiaal en ruimte |
25.4 |
26.0 |
0.6 |
24.5 |
27.0 |
2.4 |
* |
(6 Items: a= .81) |
|
|
|
|
|
|
|
Afstemming van de instructie |
22.9 |
22.1 |
-0.9 |
21.9 |
23.6 |
1.7 |
if* |
(6 items: a= .91) |
|
|
|
|
|
|
|
Omgaan met storingen (6 items: «= .91) |
20.9 |
21.9 |
1.0 |
20.2 |
23.8 |
3.6 |
* |
N.B. De gemiddelden hebben betrekking op somscores over de samenstellende items; *= |
■■p<.OS"= |
p<.01. |
|
|
|
Tabel 6
Scores op de Management- en InstructieSchaal van de experimentele groepen met en zonder coaching tij- dens de voor- en de nameting |
Exp. met coaching (n=13) Exp. zonder coaching (n=7) |
|
Voor |
Na |
|
Voor |
Na |
|
|
Observatiecategorie |
Gem |
Gem |
Verschil |
Gem |
Gem |
Verschil |
P |
Instructievaardigheden |
53.8 |
61.2 |
7.4 |
56.0 |
64.4 |
8.4 |
n.s |
(17 items: a= .87) |
|
|
|
|
|
|
|
Organisatie van de instructie |
17.5 |
19.7 |
2.2 |
19.9 |
20.5 |
0.6 |
* |
(5 items: a= .81) |
|
|
|
|
|
|
|
Gebruik van materiaal en ruimte |
23.9 |
26.7 |
2.8 |
24.8 |
27.5 |
2.7 |
n.s |
(6 items: a= .81) |
|
|
|
|
|
|
|
Afstemming van de instructie |
21.0 |
22.7 |
1.8 |
23.9 |
24.7 |
0.8 |
n.s |
(6 items: a= .91) |
|
|
|
|
|
|
|
Omgaan met storingen |
18.6 |
23.0 |
4.4 |
23.1 |
25.2 |
2.0 |
* |
|
(6 items: a= .91)
N.B. De gemiddelden hebben betrekl<ing op somscores over de samenstellende items; n.s= niet significant; ♦= p<.05. |
|
In de Tabellen 5 en 6 zijn de resultaten op de MIS op de voor- en de nameting weergegeven, alsmede de resultaten van de f-toetsen op de verschilscores tussen voor-en nameting. Uit Tabel 5 blijkt dat de instructievaardigheden van leerkrachten uit de experimentele groep duidelijk zijn verbeterd. Het verschil ten op- zichte van de controlegroep is significant. In het algemeen betekent dit dat deze leerkrachten op de nameting in hogere mate gebruik maken van het directe instructiemodel met daarin de componenten: terugblik, presentatie, geleide oefening, individuele verwerking en regelma- tige terugkoppeling. De mate van de afstem- ming van instructie op de te bereiken doelen en op het niveau van de leerlingen is ook signifi- |
-ocr page 369-
cant verbeterd. Verder zijn cursuseffectcn te constateren op de kwaliteit van de organisatie van de instructie. Hiermee wordt bedoeld het geheel aan voorwaarden en maatregelen om een goede instructie mogelijk te maken. De managementvaardigheden die betrekking heb- ben op het gebruik van materiaal en ruimte en op de omgang met storingen kennen een duide- lijke verbetering in de cursusgroep. Kortom, de cursus heeft op alle onderscheiden manage- ment" en instructievaardigheden een positief effect gehad.
Bij vergelijking van de gecoachte en niet- gecoachte groep leerkrachten blijkt dat op twee van de vijf subschalen van de MIS een grotere winst zichtbaar is in de gecoachte groep cursis- ten. Op de subschalen 'organisatie van de in- structie' en 'omgang met storingen' boeken ge- coachte leerkrachten significant meer vooruit- gang dan hun niet-gecoachte collega's.
De analyses waarin wordt gecorrigeerd voor locatieverschillen leiden tot een bevesti- ging van de gevonden resultaten. Om die reden worden hierover geen gegevens gepresenteerd (zie Roelofs, 1993). Vermeldenswaardig is de bevinding dat de effecten van nascholing en coaching op de activiteiten van de leerlingen zelfs wat groter zijn dan bij de toetsing zonder correctie voor locatieverschillen. Zo blijkt dat de wachttijd in klassen van cursisten sterker is afgenomen dan in klassen van de controle- groep, hetgeen in de voorgaande analyses niet kon worden aangetoond. Verder is de afname in tijd besteed aan procedurele activiteiten en aan niet-bij-de-les-betrokken gedrag sterker in klassen van gecoachte leerkrachten. Ook deze effecten waren in eerdere analyses niet signifi- cant. Voorts bleek een zeker patroon in de locatie-effecten te zitten: locaties verschilden significant van elkaar op het aspect van positief managementgedrag van de leerkracht, gerichte controle en organisatie van de instructie. Deze verschillen bleken vervolgens terug te vinden in locatieverschillen met betrekking tot het taakgerichte gedrag van de leerlingen. |
Om de samenhang tussen vormgeving en effec- ten van coaching na te gaan, zijn achteraf via een clusteranalyse op de verschilscores op de subschaal 'instructievaardigheden' (nameting minus voormeting) volgens de WARD-metho- de twee groepen leerkrachten gevormd: zij die resp. in sterke en geringe mate vooruit zijn ge- gaan op deze subschaal. De gemiddelde ver- schilscores bedroegen respectievelijk 12.6 (sd=2.6) en 4.9 (srf=2.6). Gekozen is voor deze subschaal, omdat deze betrekking heeft op de vaardigheden die het meest centraal staan in de cursus. Overigens blijkt de tweedeling ook te- rug te vinden in de scores op de overige sub- schalen van de MIS. In Tabel 7 is een aantal belangrijke vormgevingsaspecten van coach- ing weergegeven, zoals deze zijn beoordeeld met behulp van de daartoe ontwikkelde vragen- lijst 'Evaluatie van de ontvangen coaching'. De schaalwaarde van elk item loopt van 1 ('geheel niet') tot 5 ('in zeer ruime mate'). Voorde ver- antwoording van de vragenlijst en de vorming van subschalen wordt verwezen naar Roelofs (1993).
Uit Tabel 7 blijkt dat de coaching in het al- gemeen positiever gewaardeerd wordt door leerkrachten die sterk zijn vooruitgegaan met betrekking tot instructievaardigheden. Verge- leken met leerkrachten uit de lage effectgroep oordelen zij positiever over de mate waarin sprake was van een uitwisseling van suggesties en ideeën. De coach was naar hun mening ac- tiever in het aanreiken van concrete suggesties en ideeën ten behoeve van de lesuitvoering. De twee effectgroepen verschillen nauwelijks van elkaar in de beoordeling van de gegeven terug- koppeling over het eigen lesgedrag. Opvallend is wel dat juist bij leerkrachten in de lage effect- groepen veel meer gewerkt is aan de hand van feedbacklijsten.
Over de analyse van de toepassing, ofwel de inpassing van cursusvaardigheden in de dage- lijkse lespraktijk, zijn duidelijke verschillen in waardering te constateren tussen de twee effec- tgroepen (zie Tabel 7). In de hoge effectgroep is met name sprake geweest van een betere hulp bij de inpassing van cursusinhouden in de da- gelijkse lespraktijk. De leerkrachten in deze groep geven aan meer tevreden te zijn over de wijze waarop getracht is de cursusvaardighe- den in te passen bij de gebruikte rekenmethode. Daarnaast zijn ze in hogere mate tevreden over de praktische haalbaarheid van de aangedragen ideeën ten aanzien van de inpassing in de prak- tijk vergeleken met leerkrachten uit de lage ef- fectgroep.
Wat betreft de aanpassing van de onderwijs- aanpak aan de leerlingen, volgen de verschillen |
362
fiCDAGOGISCHC
STUDliN
-ocr page 370-
Tabel 2
de algemene trend, hoewel geen sprake is van significante verschillen. In de hoge effectgroep lijkt tijdens de coaching wat meer aandacht te zijn geweest voor de leerlingen (reacties van leerlingen en leerlingen laten wennen aan de nieuwe lesaanpak). De invulling van deze functie heeft overigens over het algemeen min- der aandacht gekregen dan de overige functies.
Tot slot zijn de leerkrachten uit de hoge ef- fectgroep meer tevreden over de aansluiting van de coaching bij de cursusinhoud dan hun collega's uit de iage effectgroep. Dit geldt met name voor de cursusonderwerpen instructie en zelfstandig werken.
Waardering van de coaching door leerkrachten met een sterke en een geringe vooruitgang op instructie- vaardigheden; toetsing van verschillen doormiddel van t-tests |
VORMGEVINGSKENMERKEN VAN COACHING |
Hoog effect |
|
Laag effect |
|
|
(n=6) |
|
|
(n=9) |
|
|
Gem |
sd |
Gem |
sd |
P |
Professionele steun (3 items: a=.80) |
4.0 |
0.4 |
3.3 |
0.6 |
n.s. |
1. De coach wisselde ideeën/suggesties uit met de leer- |
4.0 |
0.6 |
3.2 |
0.8 |
* |
kracht |
|
|
|
|
|
2. De coach reikte suggesties en ideeën aan |
4.2 |
0.4 |
3.4 |
0.5 |
* |
3. De relatie tussen coach en leerkracht heeft bijgedra- |
3.8 |
0.7 |
3.4 |
0.7 |
n.s. |
gen aan de implementatie van cursusvaardigheden |
|
|
|
|
|
Globale terugkoppeling (4 items: a=.87) |
3.9 |
0.3 |
3.7 |
0.6 |
n.s. |
1. De coach besprak punten ter verbetering in leer- |
4.0 |
0.0 |
3.9 |
0.6 |
n.s. |
krachtgedrag |
|
|
|
|
|
2. De gegeven terugkoppeling was bruikbaar bij de |
4.0 |
0.0 |
3.5 |
1.1 |
n.s. |
planning van volgende lessen |
|
|
|
|
|
3. De coach hanteerde feedbacklijsten |
2.6 |
1.1 |
3.9 |
0.6 |
* |
4. De coach hanteerde aandachtspunten van de leer- |
3.8 |
0.7 |
3.6 |
1.1 |
n.s. |
kracht |
|
|
|
|
|
Specifieke terugkoppeling (2 items: a= .65) |
3.6 |
0.2 |
3.3 |
0.8 |
n.s. |
1. De terugkoppeling werd gekoppeld aan cursusop- |
3.2 |
0.4 |
3.0 |
0.9 |
n.s. |
drachten |
|
|
|
|
|
2. De terugkoppeling werd gekoppeld aan de cursusin- |
3.8 |
0.4 |
3.5 |
0.9 |
n.s. |
houd |
|
|
|
|
|
Analyse van de toepassing (AT, 7 items: a=.83) |
3.7 |
0.6 |
3.1 |
0.6 |
* |
1. Experimenteren met nieuwe werkwijzen |
3.3 |
0.8 |
3.4 |
0.7 |
n.s. |
2. AT: het directe instructiemodel bij lees-/taalmethode |
3,5 |
1.4 |
3.1 |
1.1 |
n.s. |
3. AT: het directe instructiemodel bij de rekenmethode |
4.6 |
0.5 |
3.3 |
0.7 |
** |
4. AT: zelfstandig werken tijdens lees-/taallessen |
3.3 |
1.4 |
3.0 |
0.7 |
n.s. |
5. AT: zelfstandig werken tijdens de rekenlessen |
4.6 |
0.5 |
2.9 |
0.8 |
** |
6. Praktische haalbaarheid van suggesties en ideeën |
3.7 |
0.8 |
2.8 |
0.7 |
* |
7. Duidelijkheid van aangereikte suggesties en ideeën |
3.5 |
1.0 |
3.1 |
0.6 |
n.s. |
Aanpassing aan de leerlingen (3 items: a= .73) |
2.8 |
1.1 |
2.4 |
0.5 |
n.s. |
1. De coach wees op reacties van leerlingen |
3.0 |
1.0 |
2.6 |
0.7 |
n.s. |
2. De coach ontwikkelde een werkwijze om leerlingen |
2.6 |
1.3 |
2.1 |
0.6 |
n.s. |
te laten wennen aan de veranderde lesaanpak |
|
|
|
|
|
3. De coach hield rekening met verschillen tussen leer- |
3.0 |
1.1 |
2.6 |
1.2 |
n.s. |
lingen |
|
|
|
|
|
Aansluiting bij de cursusinhoud (4 items: a= .73) |
3.7 |
0.3 |
3.2 |
0,4 |
* |
1. Aansluiting bij leertijd |
3.2 |
1.0 |
3.4 |
0.7 |
n.s. |
2. Aansluiting bij instructie |
4.2 |
0.4 |
3.7 |
0.5 |
* |
3. Aansluiting bij klassemanagement |
3.5 |
0.8 |
2.9 |
0.6 |
n.s. |
4. Aansluiting bij zelfstandig werken |
4.0 |
0.6 |
2.8 |
0.9 |
* |
|
N.B. ♦ = p<.05, **=p<.01. |
|
De groepen leerkrachten verschillen niet van elkaar in de waardering van de cursus. Op geen van de onderscheiden schalen waarmee deze waardering is gemeten, zijn verschillen gevonden, met uitzondering van de waardering van de planning van de bijeenkomsten. Deze planning is in de ogen van de groep 'hoog ef- fect' beter geweest dan in de groep 'laag ef- fect'. Wat betreft schoolorganisatiebeleving zijn evenmin verschillen gevonden tussen leer- krachten uit de hoge en de lage effectgroep. Op de subschalen 'klimaat', 'doelgerichtheid' en 'gerichtheid op vernieuwingen' van de vragen- lijst Schoolkenmerken (Van Tulder, Veenman |
-ocr page 371-
& Roclofs, 1989) scoren beide groepen onge- veer gelijk. Wel is er een tendens die erop wijst dat leerkrachten uit de hoge effectgroep de cur- susinhoud meer in overeenstemming achten met hun eigen opvattingen over lesgeven (gem. 3.8 versus 3.4 op een 5-puntsschaal). Of dit po- sitieve oordeel een voorwaarde danwel een ge- volg is van de positieve waardering van de coaching kan op basis van deze gegevens niet worden uitgemaakt. Deze bevindingen indice- ren al inet al dat de gevonden onderlinge ver- schillen in vooruitgang tussen gecoachte leer- krachten samenhangen met de wijze waarop de coaching is gerealiseerd.
7 Discussie
De vraag of het teamgerichte nascholingspro- gramma 'Omgaan met combinatieklassen', uitgevoerd binnen de reguliere setting van na- scholing en begeleiding leidt tot verbeteringen in de management- en instructievaardigheden van leerkrachten kan bevestigend worden beantwoord.
Na afloop van de nascholing is de kwaliteit en kwantiteit van toepassing van beoogde on- derwijsvaardigheden uit het directe instructie- model verbeterd bij de leerkrachten die de cursus hebben gevolgd. Bovendien blijken ze hun instructie beter te organiseren en beter af te stemmen op het niveau van de leerlingen en op de eisen van de leertaak. Ook op de aspecten 'gebruik van materiaal en ruimte' en 'preventie en omgang met storingen' zijn verbeteringen opgetreden. Daarnaast blijkt dat deelname aan de teamgerichte nascholing heeft geleid tot een stijging in de taakgerichte leertijd bij de leerlin- gen.
Coaching heeft inderdaad voor twee aspec- ten van het onderwijsgedrag geleid tot extra ef- fecten bovenop de nascholing: de organisatie van de instructie en het omgaan met storingen. Dit heeft mede geresulteerd in een sterkere groei in taakgerichtheid in de klassen van ge- coachte leerkrachten.
c
Wanneer we deze effecten vergelijken met de effecten uit de eerste beproeving, dan blijkt dat voor de meeste onderscheiden criteriumvaria- belen de effecten tijdens de eerste verbeterings- studie groter waren dan die van deze studie (zie |
Veenman, Lem & Roelofs, 1990). De stijging in taakgerichtheid was in de eerste studie veel sterker, terwijl ook de verbetering in de mana- gement- en instructievaardighcdcn sterker was. Mogelijk biedt de grotere mate van 'ow- nership' en de grotere mate van bekendheid met de cursusinhoud tijdens de eerste beproe- ving een verklaring voor dit verschil. In de eer- ste verbeteringsstudie hadden de nascholers het programma zelf ontwikkeld en waren zij te- vens onderzoeker. Mogelijk waren zij beter in staat de onderzoeksgegevens in de klas te ver- binden aan de cursusinhoud, om zo de cursisten beter te richten op de te verbeteren vaardighe- den. Uit studies naar effectiviteit van nascho- ling blijkt daarnaast dat programma's die geïni- tieerd en geleid worden door een universitaire onderzoeker effectiever zijn dan programma's die door andere partijen zijn geïnitieerd (Law- rence & Harrison, 1980; Joslin, 1980; Wade, 1984). Niettemin blijkt het programma succes- vol wanneer dit uitgezet wordt in de context van nascholing en begeleiding.
De resultaten van de observaties in klassen tonen aan dat gecoachte leerkrachten, hoewel klein in aantal, grotere vorderingen maakten op enkele eerder genoemde instructie- en manage- mentvaardigheden dan niet-gecoachte leer- krachten. Mede hierdoor was de groei in taak- gerichtheid groter in klassen van gecoachte leerkrachten dan in klassen van hun niet- gecoachte collega's. De resultaten vormen ten dele een bevestiging van de bevindingen van Bennett (1987) die in zijn meta-analyse een groot effect vond van coaching op de transfer van vaardigheden. Ook vormen de bevindin- gen een gedeeltelijke bevestiging van de resul- taten van Showers (1982, 1984) en Baker (1983) in Amerikaanse experimenten. Echter, deze auteurs boekten resultaten die met de ons beschikbare gegevens niet getoetst konden worden. Zo vond men dat leerkrachten de aan- geleerde vaardigheden niet alleen adequater toepasten, maar dat zij de vaardigheden ook langer vasthielden en ook een helderder beeld hadden van de verworven vaardigheden. Ver- volgonderzoek zal uit dienen te wijzen of de gevonden effecten beklijven. De resultaten lij- ken overigens positiever dan die van Snippe (1991), die geen verschillen vond in implemen- tatie tussen leerkrachten die wel en niet ge- coacht waren. |
364
PeOAGOGISCHE
STUDIÉN
-ocr page 372-
De resultaten van deze studie laten zien dat verschillen in effecten van het totale pro- gramma (nascholing en coaching) terug te voe- ren zijn op verschillen in de wijze waarop de coaching is vormgegeven. Deze bevindingen sporen met die van Showers (1984). Zij vond eveneens dat de effectiviteit van de coaching afhankelijk was van een aantal vormgevings- kenmerken: naarmate leerkrachten meer open stonden voor experimenteren en naarmate de coach meer aandacht besteedde aan experi- menteren met nieuwe werkwijzen, werd trans- fer meer bevorderd.
Uit de resultaten kan worden opgemaakt dat de door Joyce en Showers (1988) genoemde functie van coaching 'analyse van toepassing' een onderscheidende rol heeft gespeeld in de effectiviteit van coaching. Deze functie betreft de mate waarin tijdens coaching aandacht wordt besteed aan de inpassing van een ge- leerde vaardigheid in de dagelijkse lespraktijk. Leerkrachten die sterk waren vooruitgegaan vonden dat hun coach veel praktische sugges- ties had gedaan, die bovendien toepasbaar ble- ken. Daarnaast vond men dat er sprake was ge- weest van een goede aansluiting bij de inhoud van de cursus.
De mate waarin feedback werd gegeven aan de hand van checklists bleek achteraf negatief samen te hangen met de vooruitgang in instruc- tievaardigheden. Een verklaring hiervoor kan zijn, dat bij die leerkrachten, waar veelvuldig gebruik gemaakt is van dit soort lijsten, de coaching is blijven steken in een fase van vast- stellen van omissies in onderwijsgedrag. Hier- door kreeg de coaching mogelijk niet vol- doende diepgang, gepaard gaande met een beperktere aandacht voor de inbedding van de nieuwe onderwijsgedragingen in het dagelijkse repertoir van de leerkracht. Joyce en Showers (1988) spreken in dit verband over fasen in het proces van coaching: een eerste fase van tech- nische optimalisering van nieuwe vaardighe- den en een tweede fase waarin de leerkracht de nieuwe vaardigheden definitief inpast in zijn lespraktijk.
Ten aanzien van de validiteit van uitspraken over de relatie tussen vormgeving en effecten van coaching gelden enkele beperkingen. Ten eerste zijn de bevindingen gezien de beperkte en mogelijk selectieve aard van de steekproef niet generaliseerbaar naar een grotere groep. |
Daarnaast is het mogelijk dat bij de vergelij- king tussen de groepen leerkrachten die sterk en minder sterk vooruitgingen de eerste groep geneigd is geweest positiever te oordelen over de coaching dan de tweede groep. Tegen deze tweede beperking kan worden ingebracht dat zowel tijdstip als bron van de vaststelling van vormgevingskenmerken en effectiviteit ver- schilden. De vooruitgang in instructievaardig- heden, uitgedrukt in verschilscores op de MIS, is vastgesteld door observatoren in de weken na afloop van de nascholing, terwijl leerkrachten zich direct na de nascholing hebben uitgespro- ken over de waarde van de coaching.
Met behulp van dit onderzoek is voorts aange- toond dat empirisch onderzoek naar succesvol onderwijsgedrag ten dienste gesteld kan wor- den van de professionalisering van leerkrach- ten en meer in het algemeen van teamgerichte nascholing. Dit resultaat mag verheugend wor- den genoemd, omdat de inhoud van veel na- scholingsprogramma's nauwelijks kan bogen op een empirische basis (zie Guskey & Sparks, 1991).
Na de ervaringen opgedaan in deze studie en in de eerste beproeving van het programma OMC (Lem, Veenman, Nijssen & Roelofs, 1988) kan bovendien gesteld worden dat het door ons gehanteerde model van teamgerichte nascholing effectief is geweest. Het pro- gramma 'Omgaan met combinatieklassen' kan beschouwd worden als een integratie van een aantal effectief gebleken modellen voor team- gerichte nascholing. Door middel van training kan de beheersing van nieuwe onderwijsvaar- digheden worden bevorderd. Behalve gerichte training bevat het model voor teamgerichte na- scholing tevens een klinisch-collaboratieve component (Sparks, 1983a,b): leerkrachten on- derzochten samen met de coach het proces van leren en onderwijzen. Uitgangspunt hierbij was dat de leerkrachten reeds beschikken over een grote hoeveelheid kennis en dat groei in onder- wijsvaardigheden plaatsvindt door middel van het bestuderen van en reflecteren op het eigen lesgedrag.
Tot slot dient een aantal kanttekeningen te worden gemaakt bij dit onderzoek. Gecoachte en niet-gecoachte leerkrachten bleken op en- kele relevante aspecten significant van elkaar te verschillen op de voormeting. Dit kan de in- |
-ocr page 373-
teq^rctatic van de effecten bemoeilijken. Mo- gelijk is toch sprake geweest van een zelf selectie-effect. Bij navraag bleek dat voor de conditie 'nascholing met coaching' niet bewust gekozen was voor leerkrachten met specifieke problemen. Een vraag die nog beantwoord moet worden is of en in welke mate de door de leerkrachten verworven vaardigheden zullen beklijven. Dit is een indicator van institutiona- lisering. In dit onderzoek stond de fase van im- plementatie en transfer centraal. Over de daarop volgende fase - de fase van de institu- tionalisering waarin sprake is van bestendiging van gevonden effecten - kan op dit moment geen uitspraak worden gedaan. Momenteel wordt een vervolgonderzoek uitgevoerd naar de mate waarin de effecten van het nascho- lingsprogramma standhouden.
Literatuur
ARBO (1984). Nieuw, concreet en zichtbaar. Zeist: Onderwijscentrum.
Baker, R.G. (1983). The contribution of coaching to transfer of learning: an extension study. Unpu- blished doctoral dissertation, University of Ore- gon.
Bennett, B. (1987). The effectiveness of staff devel- opment training practicesa meta-analysis. Unpu- blished doctoral dissertation, University of Ore- gon.
Evertson, C.M., Emmer, E.T., Clement, B.S. Sanford, J.P., & VVorsham, M. E. (1984). Classroom mana- gen^ent for elementary teachers. Englewood Cliffs, NJ: Prentice-Hall.
Fullan, M.G. (1990). Staff development, Innovation and institutional development. In B. Joyce (Ed.), Changing school culture through staff develop- ment (pp. 3-25). Alexandria, VA: Association for Supervision and Curriculum Development.
Good, T.L, Grouws, D.A., & Ebmeier, H. (1983). 4c- tivemathematics teaching. New/York: Longman.
Guskey, T. R., & Sparks, D. (1991). What to consider vi/henevaluating staff development. Educational Leadership, 48, 73-76.
Joslin, P.A. (1980). Insen/ice teacher education: A meta-analysis of the research. Unpublished doc- toral dissertation, University of Minnesota.
Joyce, B. R., & Showers, B. (1980). Improving inservice training: The messages of research. Educational Leadership, 37, 379-385. |
Joyce, B.R., & Showers, B. (1988). Student achieve- ment through staff development. New York, London: Longman.
Lawrence, G., & Harrisson, D. (1980). Policy implica- tions of the research on the professional develop- ment of education personnel: An analysis of fifty- nine studies. In C. E. Freistritzer (Ed.), The 1981 Re- port on Educational Personnel Development (pp. 145-168). Washington, DC.: Feistritzer Publica- tions.
Lem, P., Veenman, S., Nijssen, F., & Roelofs, E. (1988). Omgaan met combinatieklassen: Verslag van een teamgerichte nascholing. 's-Gravenhage: Insti- tuut voor onderzoek van het onderwijs (Selecta Reeks).
Roelofs, E.C. (1993). Teamgerichte nascholing en coaching: een experimentele studie in scholen met combinatieklassen. Academisch proefschrift Katholieke Universiteit Nijmegen.
Roelofs, E., Gennip, H. van, & Veenman, S. (1989). Zoeklicht op combinatieklassen met kleuters. Nij- megen: Facultaire Vakgroep Interdisciplinaire Onderwijskunde.
Rosenshine, B., & Stevens, R. (1986). Teaching func- tions. In M.C. Wittrock (Ed.), Handbook of re- search on teaching, (3rd. ed., pp. 376-391). New York: MacMillan.
Showers, B. (1982). Transferof training: the contribu- tion of coaching. Eugene, Oregon: Center for Educational Policy and Management.
Showers, B. (1984). Peer coaching: a strategy for faci- litating transfer of training. Eugene, OR: Center for Educational Policy and Management, College of Education, University of Oregon.
Simons, P. R. J. (1990). Transfervermogen. Inaugurele rede. Nijmegen: Katholieke Universiteit Nijme- gen.
Snippe, J. (1988). Effecten van klasseconsultatie op curriculumimplementatie van leerresultaten. Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 13, 141-150.
Snippe, J. (1991). In-service training voor leerkrach- ten. Academisch proefschrift Rijksuniversiteit Groningen.
Sparks, D., & Loucks-Horseley S. (1990). Models of staff development.-ln W.R. Houston (Ed.), Hand- book of research on teacher education (pp. 234-250). New York: Macmillan.
Sparks, G.M. (1983a). Inservice education: training activities, teacher attitude, and behaviorchange. Unpublished doctoral dissertation, Stanford Uni- versity. |
366
fiCDAGOGISCHC
STUDliN
-ocr page 374-
Sparks, G. M. (1983b). Synthesis of research on staff development for effective teaching. Educational Leadership. 40, 65-72.
Stallings, J. (1985). A masteryapproach tosta/^c/eve/- opment. Nashville, TN: Vanderbilt University, Peabody Center for Effective Teaching.
Tulder, M.van, Veenman, S., &Roelofs, E. 0989). Na- scholing leraren basisonderwijs. Vormgeving en resultaten. 's-Gravenhage: Instituut voor Onder- zoek van het Onderwijs (Selecta Reeks).
Tyler, S. (1979). TIme-sampling: A matter of conven- tion. Animal Behavior, 27, 801-810.
Veenman, S., Lern, P., & Nijssen, F. (1988, 1990). Om- gaan met combinatieklassen: Een programma voor schoolverbetering, s' Gravenhage: Instituut voor Onderzoek van het Onderwijs (Selecta Reeks).
Veenman, S., Lem, P., & Roelofs, E. (1990). Omgaan met combinatieklassen: Een onderzoek naar de effecten van een teamgericht nascholingspro- gramma. Pedagogische Studiën, 67,45-58.
Veenman, S., Lem, P., Roelofs, E., & Nijssen, F. (1993). Effectieve instructie en doelmatig klassemanage- ment: Een schoolverbeteringsprogramma voor enkelvoudige en combinatieklassen. (4de druk) Amsterdam/Lisse: Swets & Zeitlinger.
Veenman, S., Lem, P., Voeten, M., Winkelmolen, G. & Lassche, H. (1986). Onderwijs in combinatieklas- sen. 's Gravenhage: Instituut voor Onderzoek van het Onderwijs (Selecta Reeks).
Wade, R. K. (1984). Whatmakesa difference in inser- vice teacher education: A meta-analysis of re- search. Unpublished doctoral dissertation, Uni- versity of Massachusetts. |
Abstract
staff development and coaching: Effects on teaching behaviour in mixed-age classes
E. Roelofs, S. Veenman & J. Raemaekers. Peda- gogische Studiën, 1993, 70, 352-367.
Based on the results of observatlons in mixed-age classes a staff development Programme 'Dealing with Mixed-age Classes'(DMC) was developed bythe University of Nijmegen. In 1990 the staff develop- ment Programme was implemented by teacher edu- cators and school counsellors in the context of the regulär educational support structure. DMC was implemented at five sites in The Nether- lands by teacher educators and school counsellors. A total of 89 teachers from 12 schools participated in the in-service training.
A quasi-experimental design was used to test the effects of DMC and coaching, using two experimen- tal groups (coached n=18; uncoached n=10) and one control group (n=14). Based on pre- and posttraining classroom observations, a significant treatment effect was found for pupii's time-on-task levels in mixed-age classrooms, and for teacher instructional and classroom management skills. Coached teachers improved more strongly on two aspects of classroom Organization: organizing effective Instruction and dealing with disturbances. Finally, effects of coach- ing were related to the way coaching had actually been performed. |
Manuscript aanvaard 7-7-1993
Auteurs
E. Roelofs is universitair docent bij de Vakgroep On-
derwijskunde van de Universiteit Utrecht.
S. Veenman is universitair hoofddocent bij de Vak-
groep Onderwijskunde van de Katholieke Universi-
teit Nijmegen.
J. Raemaekers is wetenschappelijk medewerker bij
de Vakgroep Onderwijskunde van de Katholieke
Universiteit Nijmegen.
Correspondentie-adres: Universiteit Utrecht, Vak-
groep Onderwijskunde, Postbus 80140, 3508 TC
Utrecht.
-ocr page 375-
Het belang van informatie over een afwezige genetische
vader1
H.M.Y. Koomen, J.B. Hoeksma en M. Meerum Terwogt2
Samenvatting
In een gestructureerd interview werden 102 vol- wassen proefpersonen, allen opgegroeid met een vervangende vader, ondervraagd over de informatie die ze over hun afwezige genetische vader hadden. Daarnaast werden, zowel met mondelinge vragen als met twee schriftelijke vragenlijsten (NPV en Erfelijkheidsvragenlijst), diverse aspecten van het huidige persoonlijk functioneren van deze personen onderzocht. De belangrijkste bevindingen waren: 1. de hoe- veelheid en kleur van de informatie waarover personen zeggen te beschikken speelt een min- der cruciale rol in het persoonlijk functioneren dan verwacht; 2. een ontmoeting met de geneti- sche vader blijkt zowel een gunstig effect te hebben op geïnformeerdheid als op het latere sociale functioneren; 3. het blijkt essentieel on- derscheid te maken naar de reden van afwezig- heid van de genetische vader: kinderen geboren uit een kortstondige relatie zijn zowel wat be- treft geïnformeerdheid als persoonlijk functio- neren slechter af dan kinderen van overleden vaders en gescheiden ouders, waarbij de laatste groep een middenpositie inneemt.
1 Inleiding |
De vraag naar het belang van informatie over een ontbrekende genetische vader is niet zon- der betekenis. Zij speelt bijvoorbeeld een be- langrijke rol in het publieke debat over het op- heffen van donoranonimiteit bij kunstmatige inseminatie (zie bijvoorbeeld Bierkens, 1992; Meerum Terwogt, 1991; 1992). En daarnaast zien we haar ook terug in beschouwingen over adoptie, waarin de aandacht uitgaat naar het verschijnsel 'afstammingsonrust' (Hoksber- gen, 1990). Dit artikel doet verslag van een on- derzoek naar de geïnformeerdheid over afwe- zige genetische ouders. Aandacht wordt besteed aan een tweetal vragen: welke variabe- len zijn van invloed op de hoeveelheid, aard en kleur van de informatie die het kind over een afwezige genetische ouder krijgt toegespeeld? En, hoe werkt deze informatie door bij het be- treffende individu'? Het verslag betreft een re- trospectieve interviewstudie bij personen, bij wie het contact tussen de genetische ouders om de één of andere reden zo vroeg verbroken is, dat zij de genetische vader niet hebben leren kennen. Om uit te kunnen sluiten dat allerlei verschijnselen mede zouden zijn terug te voe- ren op de afwijkende gezinssituatie die het ont- breken van een vaderfiguur met zich mee- brengt, zijn uitsluitend die personen in het onderzoek betrokken die van jongs af aan in een stabiel gezin met een vervangende vader zijn opgegroeid. Onderzoek in stiefgezinnen toont immers aan dat zo'n sociale vader in veel opzichten, zij het niet in alle (Amato & Keith, 1991), als een volwaardige vervanger kan wor- den beschouwd (Amato, 1987;Oshman, 1975).
368
PCDACOGISCHC STUDIËN
1993(70)368-381
Voor wij de beide hoofdvragen toelichten, is een algemene opmerking op zijn plaats: als we het hebben over de hoeveelheid, aard of kleur van de informatie, bedoelen we steeds de subjectieve beleving van die aspecten. De feite- lijke hoeveelheid en kleur van de informatie is met behulp van een retrospectief interview nauwelijks betrouwbaar te bepalen. Zo spelen soms fantasieën van de ondervraagde een niet geringe rol. Hoewel de beleving ongetwijfeld niet losstaat van de feitelijke gang van zaken. |
1 Dit onderzoek werd mede mogelijk gemaakt door
financiële ondersteuning van het Nationaal Fonds
voor de Geestelijke Volksgezondheid, de Stichting
Kinderpostzegels Nederland en het Programme-
ringscollege Onderzoek Jeugd (WVC).
2 Wij bedanken C. Reijnders, L. van Kampen en E.
van Kasteel voor hun bijdrage aan de dataverzame-
ling.
-ocr page 376-
kan ze onder invloed van dergelijke factoren aanzienlijk afwijken. Echt bezwaarlijk kan het ontbreken van feitelijke informatie overigens niet genoemd worden. Bij de vraag naar het psychisch welbevinden van mensen is de sub- jectieve beleving van de situatie immers van doorslaggevend belang.
Factoren van invloed op geïnformeerdheid Wanneer naar achtergronden van de informatie of kennis over de genetische vader wordt ge- zocht, ligt het in de eerste plaats voor de hand aandacht te besteden aan de oorzaak of reden van afwezigheid van de genetische vader. Op diverse plaatsen in de literatuur worden nako- melingen die een ouder missen door overlijden vergeleken met kinderen van gescheiden ouders. Uit een meta-analyse van Amato en Keith (1991) komt naar voren dat kinderen waarvan één van beide ouders is overleden weliswaar slechter af zijn dan kinderen uit re- guliere twee-oudergezinnen, maar dat overlij- den toch een minder negatief effect heeft dan afwezigheid door echtscheiding. Zo blijkt in het laatste geval, de attitude ten opzichte van de vader beduidend negatiever dan bij overlijden (Hetherington, 1972). Dit wordt begrijpelijk als we bedenken dat echtscheiding door kin- deren als een vrijwillige daad gezien wordt, waardoor het meer dan overlijden als een ver- lies van liefde wordt ervaren (Tusenius, 1989). Daarnaast is aannemelijk dat ook de door moe- der verstrekte informatie haar werk doet. Hain- line and Feig (1978) vonden in dit verband dat gescheiden ouders negatiever over elkaar spra- ken dan weduwen over hun overleden man. De laatsten waren meer vergelijkbaar met niet- gescheiden ouders. Behalve overlijden en echt- scheiding, in welke gevallen de genetische va- der toch ooit in zekere zin een ouderrol heeft vervuld, kan de afwezigheid van de genetische vader ook een heel andere achtergrond hebben. Zo bestaat er een aanzienlijke groep nakome- lingen voor wie de genetische vader eigenlijk nooit een rol van betekenis heeft gespeeld. Het betreft hier gevallen waarin een kind werd ver- wekt in een kortstondige buitenechtelijke c.q. voorechtelijke relatie of een eenmalig contact. Naar deze laatste categorie als aparte groep is, naar wij weten, nauwelijks onderzoek gedaan. Het is aarmemelijk dat de situatie voor deze kinderen nog weer heel anders ligt. |
Een tweede variabele waarvan zich een ef- fect zou kunnen voordoen is het tijdstip waarop de persoon over het bestaan van zijn of haar ge- netische vader is geïnformeerd. In een explora- tief onderzoek bij geadopteerden die op zoek gingen naar informatie over hun genetische ouders, bleek dat degenen die voor hun 10de jaar geïnformeerd waren over hun adoptie- status zich in een aantal opzichten positief on- derscheidden van personen die later op de hoogte waren gesteld (Triseliotis, 1973). Later geïnformeerden gaven niet alleen aan veel meer geschokt en verward te zijn geweest door het bericht, ze vertelden ook wantrouwen te koesteren ten aanzien van de verstrekte infor- matie (Triseliotis, 1973). Personen die later geïnformeerd zijn zouden zich om deze rede- nen met dezelfde informatie minder goed geïn- formeerd kurmen voelen dan vroeg geïnfor- meerden.
Een derde variabele, die bijna vanzelfspre- kend een rol speelt, is het wel of niet hebben ontmoet van de genetische vader. Van de ge- adopteerden die op latere leeftijd op zoek gaan naar hun genetische ouders heeft een groot deel volgens deskundigen als motief iets essentieels toe te voegen aan de informatie die men tot dan toe heeft (Hoksbergen, 1992). In het explora- tieve onderzoek van Triseliotis (1973) was de meerderheid van de geadopteerden inderdaad van mening dat na het gerealiseerde contact een nieuw stadium was bereikt. Hoewel de ont- moeting met een genetische ouder zelden vol- deed aan de vooraf gekoesterde verwachtin- gen, vonden de meesten achteraf toch dat deze confrontatie met de realiteit hen goed had ge- daan: ze hadden een bepaalde rust gevonden. Amato en Keith (1991) onderzochten in hun >meta-analyse of kinderen van gescheiden ouders baat hebben bij contact met de afwezige ouder. Zij vonden echter maar beperkte onder- steuning voor hun hypothese. In een aantal stu- dies werd een gunstige invloed van contact vastgesteld, in andere studies geen invloed en in weer andere leidde veel contact juist tot meer problemen. Niettegenstaande deze resultaten, zou in de lijn van de bevindingen van Trise- liotis verwacht mogen worden dat een ontmoe- studkn ting met de genetische vader bijdraagt aan het gevoel goed geïnformeerd te zijn. |
-ocr page 377-
Effecten van geïnformeerdheid Ook ten aanzien van de tweede vraag is het zin- vol ons licht op te steken bij de adoptielitera- tuur. In deze literatuur komt naar voren dat een gebrek aan openhartigheid omtrent het geneti- sche ouderschap een nadelige invloed heeft op de persoonlijkheids- en identiteitsontwikke- ling (Hoksbergen, 1987; Raad voor het Jeugd- beleid, 1988; Sibbing-Willems & Temmink- Spits, 1991). Daarbij ziet men zich gesteund door een aantal empirische bevindingen: adop- tiekinderen blijken een verhoogde kans te heb- ben op het ontwikkelen van psycho-pathologie (Verhulst & Versluis-den Bieman, 1989) en worden relatief vaak aangemeld bij instellin- gen voor jeugdhulpverlening (Hoksbergen & Walenkamp, 1983). De persoonlijkheids- en gezinsproblematiek van deze kinderen blijkt bovendien gerelateerd aan het zoeken naar in- formatie over de genetische ouders (Triseliotis, 1973; Goebel & Lott, 1986; Stein & Hoopes, 1985), hoewel hierbij aangetekend moet wor- den dat niet duidelijk is hoe de relatie tussen psycho-pathologie en zoekgedrag in elkaar zit (Slijper & Verhulst, 1991). Zo is bijvoorbeeld onbekend in hoeverre gedragsproblemen door onbekende vroege perinatale- en ervaringsfac- toren hierbij een rol spelen. Concrete beschrij- vingen van probleemgedrag die we in de adop- tieliteratuur tegenkomen zijn onder andere: negatief zelfbeeld, geremdheid in contacten met anderen, gevoelens van depressie, gespan- nenheid en angst (Triseliotis, 1973), afwij- kende identiteitsscores (Stein & Hoopes, 1985), afwijkende persoonlijkheidsscores (Goebel & Lott, 1986) en slechte gezinsrelaties (allen). Ook bij kinderen uit een-ouder- gezinnen met een scheidings- dan wel overlij- denshistorie, en bij kinderen uit stiefgezinnen vinden we een aantal van deze probleemgedra- gingen terug. Amato en Keith (1991) vonden voor deze groepen in vergelijking met kinderen uit reguliere gezinnen significant meer proble- men op het gebied van gedrag (agressie, delin- quentie e.d.), emotioneel functioneren (depres- sie, angsten e.d.), zelfbeeld en sociale relaties (niet bij overlijden). Wat betreft emotioneel
PEDAGOGISCHE
sTUDitN functioneren waren kinderen uit stiefgezinnen zelfs slechter af dan kinderen uit gescheiden een-oudergezinnen. Op grond van deze bevin- dingen bij diverse typen gezinnen lijkt het van belang ook bij onze doelgroep dergelijke met |
persoonlijk functioneren samenhangende va- riabelen te onderzoeken. In dit verband is het onder meer interessant na te gaan of geïn- formeerdheid implicaties heeft voor diverse persoonlijkheidskenmerken, voor tevreden- heidsgevoelens ten aanzien van diverse levens- gebieden (bijvoorbeeld sociaal functioneren) en voor eventuele psychische problemen.
Daarnaast is het van belang te onderzoeken of de informatie invloed heeft op hoe geneti- sche vaders hun nakomelingen in het latere le- ven nog bezighouden. Heeft geïnformeerdheid effect op gedachten over de genetische vader in het latere leven? Kinderen die gescheiden le- ven van hun vader blijken de neiging te hebben in hun fantasie een ideaalbeeld van de vader te construeren (Bach, 1946). Irreële fantasieën, zowel in idealistische als negatieve zin, vor- men ook een bekend verschijnsel in de klini- sche adopticpraktijk (Sibbing-Willems & Temmink-Spits, 1991). In een aantal gevallen is het een hardnekkig fenomeen dat tot ver in de volwassenheid blijft bestaan. In het explora- tieve onderzoek van Triseliotis (1973) bleven vooral geadopteerden die slecht of negatief geïnformeerd waren over hun achtergrond sterk gepreoccupeerd met hun genetische ouders. In dit licht zou ook bij dit onderzoek een effect van geïnformeerdheid op gedachten en fantasieën over de afwezige genetische va- der verwacht kunnen worden.
Mensen die hun genetische ouders niet beide kennen blijken meer belang te hechten aan erfelijke factoren dan de gemiddelde Ne- derlander geneigd is te doen (Meerum Ter- wogt, Hoeksma & Koops, 1991). In aansluiting bij de gedachtengang van Van Kampen, Koops, Meerum Terwogt en Reijnders (1990) is daarom tevens nagegaan of de geïnformeerd- heid over de genetische vader van invloed is op de erfelijkheidsopvatting van het individu. Volgens genoemde auteurs kurmen de irreële, positief getinte fantasieën over de ontbrekende vader begrepen worden als het produkt van een attributieproces dat optreedt ten tijde van de identiteitsvorming. In dit proces worden indi- viduele gedragingen en gedachten, die niet her- leidbaar zijn tot de moeder en een eventueel plaatsvervangende vader, toegeschreven aan de onbekende genetische vader, waarmee erfe- lijke factoren een grote betekenis wordt toege- kend. In een kleinschalig vragenlijstonderzoek |
-ocr page 378-
vonden Van Kampen et al. (1990) empirische ondersteuning voor deze idee: personen die slecht en laat geïnformeerd waren, bleken ster- ker te geloven in de erfelijkheid van psycholo- gische eigenschappen. Ook Triseliotis (1973) nam in zijn onderzoek bij geadopteerden, een sterke erfelijkheidsopvatting waar. Anders dan voornoemde auteurs legt hij ook expliciet de relatie met negatieve informatie over de geneti- sche ouders: "Most of them being firm belie- vers of heredity, they believed that the 'bad- ness' of their parents might be transmitted to them and through them to their children" (1973, p.49). In navolging van genoemde auteurs verwachten wij dat personen die zich niet goed geïnformeerd voelen een naar ver- houding sterke erfelijkheidsopvatting hebben.
2 Methode
2.1 Proefpersonen en procedure
Aan het onderzoek namen 102 personen deel. De proefpersonen werden geworven via een annonce onder de categorie 'oproepen' in de grote landelijke dagbladen (i.e. De Volkskrant, Trouw, Het Parool en De Telegraaf). De oproep was gericht aan mensen die tijdens hun jeugd hun biologische vader niet hadden ge- kend en die bereid waren ten behoeve van een wetenschappelijk onderzoek anoniem hun er- varingen te vertellen. De volgende drie criteria werden hierbij vermeld: a) de respondent diende zelf 21 jaar of ouder te zijn; b) de geneti- sche vader moest voor het 5e jaar uit het leven van de respondent verdwenen zijn en indien zich later een ontmoeting had voorgedaan mocht dit niet voor het 2 Ie jaar gebeurd zijn; en c) de respondent diende opgevoed te zijn door de genetische moeder en een vervangende va- der. Bij de (telefonische) aanmelding werden deze criteria gecheckt. Er werd tevens nage- gaan of er sprake was geweest van een stabiele en normale opvoedingssituatie waarin de va- derrol volwaardig was vervuld. Indien bleek dat de sociale vader pas geruime tijd na het wegvallen van de genetische vader zijn intrede had gedaan, dan wel dat er sprake was geweest van wisselende 'vaders', werd de aarmielder niet in het onderzoek betrokken. Hetzelfde ge- beurde met respondenten met traumatische er- varingen (vermoedens van incest, mishande- ling, verwaarlozing etc.). Op grond van de laat- ste twee criteria moest 10% van de aanmelders van deelname worden uitgesloten. Van de deel- nemers bleek het merendeel van het vrouwelijk geslacht (66%). De gemiddelde leeftijd was 36 jaar (srf=8.5). De helft (52%) was hoogopge- leid (universitair of hbo-niveau), 36% had een middelbare en 12% een lagere opleiding. Ruim de helft was gehuwd of woonde samen (55%), 35% noemde zichzelf alleenwonend en 10% was gescheiden. De oververtegenwoordiging van hoger opgeleiden moet vermoedelijk wor- den toegeschreven aan het feit dat mensen met een hogere opleiding doorgaans meer bereid zijn aan wetenschappelijk onderzoek mee te werken. Het naar verhouding hoge percentage vrouwen hangt waarschijnlijk samen met de grotere bereidheid en gelegenheid die vrouwen doorgaans hebben om over persoonlijke aange- legenheden te praten. Bij iedere deelnemer werd een gestructureerd interview (Van Kam- pen et al., 1990) en een tweetal schriftelijke vragenlijsten afgenomen. |
2.2 Materiaal
Het interview bevatte ruim 100 vragen, waar- van wij er voor dit onderzoek 31 gebruikten. Zeven vragen hadden betrekking op de hoe- veelheid en drie op de kleur van de informatie over de genetische vader. Er werden vier vra- gen gesteld over de mate van tevredenheid op het gebied van werk, sociale contacten, het hui- dige leven en de relatie met de andere sekse. In twee vragen werd informatie ingewonnen over eventuele hulp gezocht voor psychische pro- blemen. De overige vragen betroffen de reden van afwezigheid van de genetische vader, het tijdstip van informeren over het bestaan van de genetische vader, het al dan niet hebben ont- moet van de genetische vader, fantaseren over de genetische vader en ideeën over gelijkenis met de vader qua uiterlijk en karakter. Ten slotte bevatte het interview een aantal vragen over de hierboven vermelde demografische ge- gevens. De twee vragenlijsten die werden afge- nomen waren de NPV (Luteijn, Starren & Van Dijk, 1975) en de Erfelijkheidsvragenlijst (Meerum Terwogt et al., 1991). Beide lijsten werden door de proefpersonen zelf ingevuld. De NPV, bestaande uit 133 items verdeeld over zeven schalen, wordt verondersteld de vol- gende psychologische kenmerken te meten: |
-ocr page 379-
inadcquatie, sociale inadcquatie, rigiditeit, ver- ongelijktheid, zelfgenoegzaamheid, dominan- tie en zelfwaardering. De Erfelijkheidsvragen- lijst, bestaande uit 19 items, beoogt te meten in hoeverre een persoon algemeen menselijke kenmerken van uiteenlopende aard (netheid, depressiviteit, hoogtevrees, creativiteit etc.), aan erfelijke dan wel omgevingsfactoren toe- schrijft. Per kenmerk dient dit op een vijfpunts- schaal te worden aangegeven. Zowel de NPV (Luteijn et al., 1975) als de Erfelijkheidsvra- genlijst (Meerum Terwogt et al., 1991) zijn in eerder onderzoek betrouwbare instrumenten gebleken.
3 Resultaten
3.1 Hoeveelheid en kleur van de Informatie |
De vragen die betrekking hadden op het kwan- titatieve aspect van de informatie-overdracht en de beschikbare kennis over de genetische vader, waren de volgende: hoeveel kennis had u als jongere (13-20 jaar) over uw genetische vader? Hoeveel kennis heeft u nu? Had u alleen feitelijke kennis over uw vader of had u ook kennis over zijn persoonlijkheid? Hoe is dat op dit moment? Kwam u makkelijk of moeilijk aan die kennis? Verstrekte uw moeder deze in- formatie gemakkelijk of was ze in dit opzicht terughoudend? Hoe is dat nu? Tabel 1 geeft een overzicht van de verdeling van de antwoorden over de diverse antwoordcategorieën. De aan- tallen overziend blijkt dat het merendeel van de ondervraagden, zowel tijdens de adolescentie als op het moment van ondervraging, volgens eigen zeggen over weinig of geen informatie over de genetische vader beschikte. Voor onge- veer tweederde deel van de geïnterviewden geldt bovendien dat hun moeder in dit opzicht terughoudend was of dat ze zelfs in het geheel geen informatie over de genetische vader ver- strekte. Desalniettemin zegt iets meer dan de helft van de ondervraagden momenteel, be- halve over feitelijke kennis, ook over informa- tie over de persoonlijkheid van de vader te be- schikken. Dit laatste wordt begrijpelijk als we erbij betrekken dat ruim de helft van de onder- vraagden naast de moeder nog andere informa- tiebronnen had en dat eenderde deel op latere leeftijd zelf contact heeft gezocht met de gene- tische vader.
De antwoorden op de vragen, zoals in Tabel 1 weergegeven, werden aan een Homals-analyse onderworpen. Doel van de analyse was te ko- |
Tabel 1
Resultaten Homals-analyse op vragen betreffende de hoeveelheid informatie |
Vraag |
Antwoord |
Freq. |
Schaalwaarde |
Discr.waard |
Hoeveel kennis |
veel |
27 |
1.14 |
.66 |
tijdens adqlescentie |
weinig |
51 |
-.41 |
|
|
geen |
24 |
-1.51 |
|
Hoeveel kennis nu |
veel |
41 |
.68 |
.39 |
|
weinig |
53 |
-.41 |
|
|
geen |
5 |
-1.51 |
|
Aard v.d. kennis |
persoon |
42 |
.90 |
.51 |
tijdens adolescentie |
feitelijk |
51 |
-.59 |
|
Aard v.d. kennis nu |
persoon |
59 |
.55 |
.44 |
|
feitelijk |
39 |
-.83 |
|
Hoe kwam u aan |
makkelijk |
38 |
1.01 |
.63 |
de kennis |
moeilijk |
64 |
' -.63 |
|
Informatieverstrekking |
makkelijk |
32 |
1.03 |
.56 |
moeder toen |
moeilijk |
45 |
-.27 |
|
|
niet |
25 |
-.89 |
|
Informatieverstrekking |
makkelijk |
35 |
.94 |
.49 |
moeder nu |
moeilijk |
41 |
-.47 |
|
|
niet |
23 |
-.65 |
|
|
372
PeDACOCISCHE
STUDléN
-ocr page 380-
men tot een schaal, die de gemeenschappelijke
aspecten in de antwoorden op de verschillende
vragen representeert. Hiertoe werd één dimen-
sie geëxtraheerd. De eigenwaarde, die in dit ge-
val als de fractie verklaarde variantie kan wor-
den opgevat, bedroeg 0.52. Kolom vier bevat
de met Homals berekende categorie-kwantifi-
caties (de aan de antwoordcategorieën toege-
kende schaalwaarden). Kolom vijf bevat de
discriminatie-waarden die de correlaties tussen
de vragen en de gevonden dimensie weerspie-
gelen (vergelijkbaar met factorladingen). De
categoriekwantificaties zijn goed interpreteer-
baar. De kwantificaties van de antwoorden die
op veel informatie en informatieverstrekking
zonder terughouding duiden, alsmede op infor-
matie over de persoonlijkheid van de geneti-
sche vader zijn alle positief, terwijl de overige
antwoorden die op het tegendeel duiden nega-
tief zijn. Op grond van de gepresenteerde
schaalwaarden lijkt het dan ook gerechtvaar-
digd om de resulterende schaal op te vatten als
een maat voor de hoeveelheid informatie over
de genetische vader, waarover een persoon
zegt te beschikken.
Het interview bevatte drie vragen over kwa-
litatieve aspecten van de informatieoverdracht
en de beschikbare kennis, namelijk: wat voor
beeld had u van uw genetische vader in de pe-
riode van 13 tot 20 jaar? Hoe denkt uw moeder
over uw genetische vader? Hoe bracht uw moe-
der de informatie over uw genetische vader? In
alle drie vragen gaat het om de kleur van per-
cepties of informatie over de genetische vader
Tabel 2
Resultaten Homals-analyse op vragen betreffende de kleur van de informatie
met antwoordaltematieven in termen van posi-
tief en negatief. Tabel 2 bevat de frequenties
waarmee diverse antwoorden werden gegeven.
Ongeveer 60% van de ondervraagden geeft aan
tijdens de adolescentie voornamelijk positief
over de genetische vader te hebben gedacht.
Naar het oordeel van de ondervraagden heeft
eveneens een kleine 60% van de moeders een
positief beeld van de vader. Volgens ongeveer
30% van de ondervraagden verstrekte de moe-
der voornamelijk positieve informatie over de
genetische vader.
Om tot een schaal voor de kleur van de infor-
matie te komen werd op de antwoorden van de
drie genoemde vragen een Homals-analyse uit-
gevoerd. De analyse resulteerde in een eendi-
mensionale oplossing met een eigenwaarde
van 0.71. De categorie-kwantificaties alsmede
de discriminatie-maten behorende bij de drie
vragen staan weergegeven in Tabel 2. Alle po-
sitieve antwoord-categorieën blijken positieve
kwantificaties (schaalwaarden) te hebben. De
overige categorieën zijn minder consistent
geordend. De resulterende schaal kan dan ook
het beste worden opgevat als een maat voor de
kleur van de informatie, waarbij hoge scores als
positief worden opgevat en lage scores als niet
positief.
3.2 Factoren die de hoeveelheid en kleur van
de informatie bepalen
De afwezigheid van de genetische vader heeft
niet bij alle geïnterviewden eenzelfde oorzaak.
Vraag |
Antwoord |
Freq. |
Schaalwaarde |
Discr.- waarde |
Beeld vader tijdens |
sterk positief |
32 |
.66 |
.53 |
adolescentie |
positief |
19 |
.76 |
|
|
gemengd |
20 |
-1.08 |
|
|
negatief |
5 |
-.10 |
|
|
sterk negatief |
10 |
-.68 |
|
Hoe dacht moeder |
sterk positief |
27 |
1.21 |
.86 |
over vader |
positief |
23 |
.15 |
|
|
gemengd |
6 |
-1.28 |
|
|
negatief |
12 |
-1.42 |
|
|
sterk negatief |
20 |
-.79 |
|
Hoe bracht moeder |
sterk positief |
11 |
1.64 |
.73 |
de informatie |
positief |
16 |
1.00 |
|
|
objektief |
25 |
.42 |
|
|
negatief |
14 |
-1.14 |
|
|
sterk negatief |
19 |
-.50 |
|
373
PEDAGOGISCHS
STUOIÉN
-ocr page 381-
In 15 van de 102 gevallen is er sprake van over- lijden van de genetische vader, in 32 gevallen van echtscheiding en in 55 gevallen is de geïn- terviewde geboren uit een kortstondige relatie dat wil zeggen uit een kortdurende voorechte- lijke c.q. buitenechtelijke verhouding of een eenmalig contact. Door middel van twee een- wegs variantie-analyscs werd nagegaan of de hoeveelheid en kleur van de informatie samen- hangt met de reden van afwezigheid van de ge- netische vader. Tabel 3 laat de gemiddelden zien van de met Homals bepaalde scores voor de hoeveelheid en kleur van informatie in de drie onderscheiden groepen overlijden, echt- scheiding en kortdurende relatie. Zowel de hoeveelheid als de kleur van de informatie ver- toont een significante samenhang met de reden van afwezigheid van de genetische vader (hoe- veelheid: F(2,99)=5.56, p<0.001; kleur: F(2,97)=3.27, p<0.05). Personen van wie de vader is overleden, blijken zich beter geïnfor- meerd te voelen dan personen van wie de vader ontbreekt door echtscheiding. De laatsten be- schikken op hun beurt weer over meer informa- tie dan personen die geboren zijn uit een kort- stondige relatie. De kleur van de informatie blijkt het positiefst in geval van overlijden en het minst positief bij echtscheiding.
Tabel 3
Hoeveelheid en kleur van de informatie in samen- hang met de reden van afvi/ezigheid van de vader: gemiddelden en standaarddeviaties |
Reden |
|
Hoeveelheid |
Kleur |
overlijden ' |
n=15 |
0.60 (0.99) |
0.49 (0.97) |
echtscheiding |
n=32 |
0.19(0.96) |
-0.36(1.0) |
kortdurende |
|
|
|
relatie |
n=55 |
-0.29 (0.99) |
0.02(1.09) |
|
De leeftijd waarop de geïnterviewden over het bestaan van hun genetische vader werden geïn- formeerd varieert sterk tussen personen. Een flink aantal (36%) wist het vóór het vijfde jaar, 22% hoorde het tussen zes en twaalf jaar, 19% tussen dertien en zestien, 12% tussen zeventien en vierentwintig en 12% pas na vierentwintig jaar. De relatie tussen de hoeveelheid en kleiu" van de informatie enerzijds en de leeftijd waarop de ondervraagden werden geïnfor- meerd anderzijds werd geanalyseerd met regressie-analyse. Daarbij is rekening gehou- den met mogelijke kromlijnige verbanden. Voor de hoeveelheid informatie werd een kromlijnig verband met informatie-leeftijd ge- vonden (F(99,2)=5.91, p<0.005, r=0.33). Na- dere bestudering van de regressievergelijking leert dat de hoeveelheid informatie waarover personen zeggen te beschikken afneemt naar- mate men later geïnformeerd is, om na een informatie-leeftijd van ongeveer zeventien jaar weer licht te stijgen. Met betrekking tot de kleur van de informatie werd een dergelijke significante relatie met leeftijd van informeren niet gevonden. |
Zevenendertig ondervraagden gaven aan één of meer ontmoetingen te hebben gehad met hun genetische vader. Het blijkt dat zij die hun genetische vader daadwerkelijk hebben ont- moet, zich beter geïnformeerd voelen dan per- sonen die hem niet hebben ontmoet (F(l,97) = 12.22,/7<0.001). Ontmoeting met de geneti- sche vader had geen effect op de kleur van de informatie (F(l,95)=0.25, n.s.).
Ten slotte werd nagegaan of er een verband bestaat tussen de feitelijke leeftijd alsmede het geslacht van de geïnterviewden enerzijds en de hoeveelheid en de kleur van de informatie an- derzijds. Noch voor geslacht, noch voor leeftijd werden significante relaties vastgesteld.
Tot zover werd de invloed van de variabelen reden van afwezigheid, leeftijd van informeren, ontmoeting met de genetische vader, leeftijd en sekse ieder afzonderlijk geanalyseerd. Om de gemeenschappelijke invloed van deze variabe- len op de hoeveelheid en kleur van de informa- tie na te gaan voerden we een tweetal stapsge- wijze regressie-analyses uit waarin alle genoemde factoren werden betrokken. De ana- lyse met hoeveelheid informatie als responsva- riabele resulteerde in drie significante predic- toren (r=0.53), te weten: de variabele die aangeeft of er een ontmoeting met de geneti- sche vader heeft plaatsgevonden {b=0.9l, s.e.(b)=0.19, (ß=-0.43), /?<0.001), de variabele die aangeeft of de vader ontbreekt door overlij- den (fc=0.95, s.e.(b)=0.28, (ß=0.32), /7<0.01) en de leeftijd waarop de geïnterviewde is geïn- formeerd (fc=-0.15*, s.e.(b)=0.07, (ß=-0.21), p<0.05). De geschatte regressiegewichten dui- den erop dat het gevoel goed geïnformeerd te zijn groter is als er een feitelijke ontmoeting met de vader heeft plaatsgevonden of als de va- der ontbreekt door overlijden en dat dit gevoel kleiner wordt naarmate de persoon op latere leeftijd is geïnformeerd. Betreffende de kleur |
374
PEDAGOGISCHC
5TUDIÉN
-ocr page 382-
van de informatie resulteerde de analyse in één significante predictor, namelijk de variabele die aangeeft dat de vader ontbreekt door echt- scheiding {b=-A9, s.e.{b}=Q.23, (ß=-0.21), p<0.05). Zoals we al eerder vaststelden is de kleur van de informatie over de genetische va- der waarover de ondervraagden zeggen te be- schikken in dit geval minder positief.
3.3 Effecten van hoeveelheid en kleur van de Informatie
In het onderzoek naar effecten van hoeveelheid en kleur van de informatie worden drie groepen variabelen betrokken: a) variabelen die samen- hangen met persoonlijk functioneren, te weten persoonlijkheidskenmerken zoals geoperatio- naliseerd met de NPV, tevredenheid op diverse levensgebieden en een variabele die aangeeft of er al dan niet hulp gezocht is voor psychische problemen; b) variabelen die verwijzen naar gedachten over de genetische vader in het hui- dige leven, namelijk fantaseren over de geneti- sche vader en opvattingen over gelijkenis met de genetische vader qua uiterlijk en karakter; en c) erfelijkheidsopvattingen zoals geopera- tionaliseerd met de Erfelijkheidsvragenlijst.
In de vorige paragraaf werd van een aantal variabelen de invloed op hoeveelheid en kleur van de informatie onderzocht. Vanwege een mogelijke directe of indirecte invloed op de hierboven genoemde effectvariabelen, zijn ook deze achtergrondvariabelen in de analyses be- trokken.
Persoonlijkheidskenmerken De NPV bevat een zevental schalen die betrek- king hebben op evenzovele persoonlijkheids- kenmerken. Voor ieder van deze schalen bere- kenden we correlaties met de dimensies hoeveelheid en kleur van de informatie. Slechts één correlatie bleek significant, doch zwak, te weten die tussen de kleur van de informatie en de rigiditeit-schaal (r=-0.20, p<0.05). Naar- mate personen zich negatiever geïnformeerd voelen over hun genetische vader, blijken ze meer geneigd tot rigiditeit, hetgeen volgens Luteijn c.s. (1975) betekent dat er een voorkeur bestaat voor een strak planmatige aanpak en een aversie tegen het doorbreken van gewoon- ten en oplossingsmethoden. Vervolgens voer- den we zeven stapsgewijze multiple regressie- analyses uit, voor iedere schaal één, waarbij |
naast hoeveelheid en kleur van de informatie ook de in de vorige paragraaf besproken varia- belen als potentiële predictoren werden betrok- ken. De analyses met de inadequatie- en de zelfgenoegzaamheid-schaal resulteerden in één en dezelfde significante predictor, name- lijk geslacht. Op de inadequatie-schaal, waarop gespannenheid en depressiviteit naar voren komt (Luteijn et al., 1975), blijken vrouwen iet- wat hoger d.w.z. inadequater te scoren dan mannen (è=0.35, s.e.{b)=OM, (ß=0.21), p<0.05). Op de zelfgenoegzaamheid-schaal, waarin het gaat om tevredenheid over zichzelf en een gebrek aan interesse voor anderen en hun problemen (Luteijn et al., 1975), is het ef- fect net andersom: mannen blijken zelfgenoeg- zamer dan vrouwen (Z>=-0.66, s.e.(b)=0.l6, (ß=-0.39), p<0.001). Voor de sociale inadequatie-schaal, waarbij een hoge score be- tekent dat de persoon zich op het moment als incompetent (geremd en verlegen) beschouwt in contacten met anderen en een lage score dat de persoon vindt dat hij goed overweg kan met anderen, resulteerde de analyse in drie signifi- cante predictoren met een multiple correlatie van r=0.37. Predictoren zijn: de variabele die aangeeft of er een feitelijke ontmoeting met de genetische vader heeft plaatsgevonden (b=0.55, s.e.(b)=0.20, (ß=0.28),p<0.01), leef- tijd (fo=0.03,s.e. (fe)=0.01, (ß=0.26),p<0.05) en geslacht (fo=0.44, s.e.(b)=0.2l, (ß=0.21), p<0.05). Het blijkt dat geïnterviewden die hun genetische vader hebben ontmoet relatief laag scoren op sociale inadequatie, dat de scores op deze schaal toenemen met de leeftijd en dat vrouwen hoger, dat wil zeggen opnieuw inade- quater, scoren dan mannen. Bij het voorspellen van rigiditeit werd naast de kleur van de infor- matie {b=-0.n, s.e.(b)=0.09, (ß=-0.20), p<0.05), geen andere predictor gevonden. Het betreft hier dezelfde relatie als die we eerder vonden bij het berekenen van de correlaties tus- sen de NPV-schalen en beide informatie- variabelen. Ook de analyse met de verongelijktheid-schaal, waarmee kritiek en wantrouwen ten aanzien van andere mensen wordt gemeten, resulteerde in één significante predictor, namelijk de variabele die aangeeft studhh dat de vader is verdwenen na een kortstondige voor- c.q. buitenechtelijke relatie. Personen van wie de vader om deze reden ontbreekt blij- ken relatief hoog te scoren op verongelijktheid |
-ocr page 383-
(^=0.44, s.e.(h)=0A9, (ß=0.24), ;7<0.05). De analyses van de schalen Dominantie en Zelf- waardering ten slotte, leverden geen signifi- cante predictoren op.
In het voorgaande werd voor drie NPV- schalen een effect van geslacht gerapporteerd, namelijk voor inadequatie, sociale inadequatie en zelfgenoegzaamheid: vrouwen maakten de indruk inadequater en minder zelfgenoegzaam te zijn dan mannen. Door Luteijn c.s. (1975) werden deze sekseverschillen niet vastgesteld. In onderzoekingen bij soortgelijke proefgroe- pen als de onze kwamen echter eerder ongun- stige resultaten voor vrouwen naar voren. Amato en Keith (1991) bespreken een vijftal studies, waarin kinderen met een stiefvader worden vergeleken met kinderen uit één-ouder (moeder) gezinnen. Uit deze onderzoeken komt naar voren dat, waar jongens baat blijken te hebben bij een vervangende vader, bij meisjes eerder van een negatieve invloed moet worden gesproken.
Tevredenheid
Aan de geïnterviewden werd gevraagd of zij te- vreden waren over hun huidige leven, werk, re- laties met de andere sekse en sociale contacten. De antwoorden op deze vragen werden dicho- toom gescoord: ontevreden versus tevreden. De percentages in de antwoordcategorie tevre- den bedroegen respectievelijk, huidige leven: 77%, werk: 63%, relaties met de andere sekse: 56% en sociale contacten: 71%. Met behulp van logistische regressie-analyse werd nage- gaan in hoeverre er relaties bestaan tussen ant- woorden op de gestelde vragen enerzijds en de hoeveelheid en kleur van de informatie ander- zijds. Ook hier werden de eerder besproken achtergrondvariabelen vanwege hun mogelijke invloed in de analyses betrokken. Voor de ant- woorden op de vragen naar tevredenheid over het huidige leven en tevredenheid op het gebied van werk werden geen significante predictoren gevonden. De analyse met tevredenheid over relaties met de andere sekse resulteerde in één significante predictor, namelijk de kleur van de informatie (fc=-0.43, s. e. (b)=0.20, p<0.05). De- genen die zich relatief positief geïnformeerd voelen, geven grotere tevredenheid aan over hun relatie met de andere sekse. De analyse met tevredenheid over sociale contacten als res- ponsvariabele resulteerde eveneens in één sig- nificante predictor. Degenen die hun geneti- sche vader daadwerkelijk hebben ontmoet uiten zich tevredener over hun sociale contac- ten dan degenen die niet over deze ervaring be- schikken {b=\.\ 7, s.e. {b)=0.52, p<0.05). |
Hulp gezocht voor psychische problemen De geïnterviewden kregen de vraag voorge- legd of zij ooit hulp hadden gezocht voor psychische problemen en zo ja, welke klachten zij destijds hadden. De antwoorden op de eerste vraag werden gescoord in twee categorieën: wel hulp gezocht versus geen hulp gezocht. Ze- venenvijftig procent van de ondervraagden gaf aan ooit hulp gezocht te hebben voor psychi- sche problemen, hetgeen beschouwd kan wor- den als een hoog percentage. Van deze groep werd door 22% relatieproblemen, 12% psycho- somatische klachten, 24% depressiviteit, 21% emotionele crises en 21% andere problemen genoemd als reden voor het zoeken van hulp. Relaties tussen hulp gezocht voor psychische problemen enerzijds en hoeveelheid en klem- van de informatie en andere achtergrondvaria- belen anderzijds werden onderzocht met be- hulp van logistische regressie-analyse. De ana- lyses leverden geen significante predictoren op.
Gedachten over de genetische vader in het hui- dige leven
Voor het merendeel van de ondervraagden is het al geruime tijd geleden dat zij werden geïn- formeerd over het bestaan van hun genetische vader. Met een drietal vragen werd onderzocht hoe de genetische vader de ondervraagden ten tijde van het interview nog bezighoudt. Er werd gevraagd of ze vandaag de dag nog fantasieën hebben over de genetische vader (bijv. over uiterlijk, karakter, hoe zijn leven eruit ziet), of ze denken dat ze uiterlijk op hun genetische va- der lijken en of ze vinden dat ze qua karakter op hun genetische vader lijken. De antwoorden op de vragen werden dichotoom gescoord: wel fantasieën versus geen fantasieën; veel op hem lijken (uiterlijk, qua karakter) versus weinig op hem lijken. De verdeling van de antwoorden over de genoemde categorieën laat zien dat 58% van de ondervraagden aangeeft nog wel eens over de genetische vader te fantaseren, te- genover 42% niet; dat 40% het idee heeft uiter- lijk sterk op de genetische vader te lijken, te- |
-ocr page 384-
genover 60% weinig; en dat 39% het idee heeft qua karakter sterk op de genetische vader te lij- ken tegenover 61 % weinig. De percentages uit de 'gelijkenis qua karakter'-vraag worden in- teressant als we ze zetten naast vergelijkbare gegevens over de moeder en stiefvader. De ant- woordpercentages op de vraag over de moeder komen dicht in de buurt van die over de geneti- sche vader: 34% van de ondervraagden vindt dat hij of zij qua karakter sterk op de moeder lijkt, tegenover 66% weinig. Ten aanzien van de stiefvader echter, is slechts 4% van mening dat er sprake is van een sterke gelijkenis qua karakter, tegenover 96% weinig. Een vergelij- king van de resultaten op de 'gelijkenis qua karakter'-vragen wekt de indruk dat een deel van de groep ondervraagden sterke erfelijk- heidsopvattingen huldigt. Vervolgens voerden we per vraag een logistische regressie-analyse uit, waarbij zowel hoeveelheid en kleur van de informatie als de andere achtergrondvariabelen als potentiële predictoren werden betrokken. De analyse met fantaseren over de genetische vader leverde één significante predictor op, na- melijk de variabele die aangeeft of er een ont- moeting met de vader heeft plaatsgevonden (Z>=-1.03, s.e.(b)=0.44, p<0.05). Degenen die hun vader niet in levende lijve hebben ontmoet zijn geneigd meer over hem te fantaseren. Uit de analyse met de vraag over gelijkenis qua ka- rakter kwam dezelfde predictor naar voren: de- genen die hun genetische vader hebben ont- moet blijken vaker het idee te hebben qua karakter sterk op hun genetische vader te lijken 1.31, s.e.(h)=0.46,p<Q.Ol). De analyse met de vraag over uiterlijke gelijkenis leverde geen significante predictoren op.
Erfelijkheidsopvattingen In hoeverre worden erfelijkheidsopvattingen door de hoeveelheid en kleur van informatie en andere variabelen bepaald? De correlaties tus- sen de erfelijkheidsschaal en de hoeveelheid en kleur van de informatie bedragen respectieve- lijk 0.04 en 0.15, beide niet significant. De daarna uitgevoerde regressie-analyse met de erfelijkheidsschaal als responsvariabele resul- teerde in één significante predictor. Personen van wie de vader verdwenen is na een kortston- dige relatie blijken meer belang te hechten aan erfelijke factoren dan personen bij wie de gene- tische vader ontbreekt door overiijden of echt- scheiding (b=5A0, s.e.(b)=l.66, (ß=0.32), /?<0.005). |
4 Discussie
De resultaten van het onderzoek naar de rol die informatie over de afwezige genetische vader speelt voor personen die opgroeiden met een vervangende vader kunnen als volgt worden samengevat. Met betrekking tot de achtergron- den van informatie of kennis over de geneti- sche vader kwam naar voren dat het gevoel goed geïnformeerd te zijn samengaat met (1) het hebben ontmoet van de genetische vader, (2) overlijden als reden van afwezigheid van de vader, en (3) op jonge leeftijd zijn ingelicht over het bestaan van de genetische vader. Voorts bleek dat de kleur van de informatie naar verhouding negatief was in het geval de afwezigheid van de vader het gevolg was van echtscheiding. Met betrekking tot de implica- ties van geïnformeerdheid werd alleen een ef- fect van negatief gekleurde informatie op rigi- diteit en een effect van positief gekleurde informatie op tevredenheid over de relatie met de andere sekse geconstateerd. Voor het ove- rige werden er geen effecten van de hoeveel- heid en kleur van de informatie over de geneti- sche vader gevonden, noch op persoonlijk functioneren, noch op gedachten over de gene- tische vader in het huidige leven, noch op erfe- lijkheidsopvattingen. Wél werden invloeden vastgesteld van de reden van afwezigheid van de genetische vader en van het al dan niet heb- ben ontmoet van de genetische vader. In het ge- val de vader was verdwenen na een kortston- dige relatie werd er _ hoger gescoord op wantrouwendheid/intolerantie (NPV) ten op- zichte van anderen en was er sprake van relatief sterke erfelijkheidsopvattingen. Indien er een ontmoeting met de genetische vader had plaats- gevonden werd er relatief laag gescoord op so- ciale inadequatie en was er vaker sprake van te- vredenheid over sociale contacten in het huidige leven. Bovendien werd er in het laatste geval minder gefantaseerd over de genetische lll^aoascMc vader en had men het idee weinig op hem te lij- sruo/f« ken qua karakter.
Opvallend is dat de geïnformeerdheid van personen een minder cruciale rol speelt dan verwacht. Eigenlijk is er een directer effect |
-ocr page 385-
zichtbaar geworden van wat wij vooraf be- noemden als voorlopers van informatie dan van de informatie zelf: het al dan niet hebben ont- moet van de genetische vader en de reden van afwezigheid van de genetische vader blijken betere voorspellers van de huidige gedachten, opvattingen en gevoelens van de ondervraag- den, dan de variabelen die aangeven hoe men zich in de loop der tijd geïnformeerd voelt over de genetische vader. Het lijkt alsof er, behalve de infonnatie die men heeft, nog iets anders speeh namelijk hoe bereikbaar nieuwe, aanvul- lende informatie is. Of men de vader ontmoet heeft of niet bleek bij onze groep ondervraag- den immers alleen relevant in het geval een ont- moeting in theorie ook tot de mogelijkheden behoorde. Men lijkt zich het meest gefrustreerd te voelen als datgene, wat in principe tot de mo- gelijkheden behoort, niet gerealiseerd wordt.
De variable ontmoeting met de genetische vader is onmiskenbaar de belangrijkste in het hier besproken onderzoek. Zowel op de NPV als op de tevredenheidsvariabelen vinden we een positieve samenhang tussen ontmoeting met de vader en sociaal functioneren. Daar- naast heeft deze gebeurtenis ook gevolgen voor de rol die de vader vervolgens in de gedachten van zijn nakomeling speelt: er is minder aanlei- ding tot fantaseren en meer basis voor identifi- ceren. In verband met het belang van de varia- bele 'ontmoeting met de genetische vader' is het een interessante vraag wat een ontmoeting nu precies aan de kennis over de genetische va- der toevoegt. Het onderhoek van Triseliotis (1973) geeft aanleiding te veronderstellen dat de betekenis van een ontmoeting meer van psychologische dan informatieve aard is. De meerderheid van zijn onderzoeksgroep gaf im- mers aan dat zij, hoewel ze niet veel wijzer wa- ren geworden en de gebeurtenis hen vaak te- leurstelde, toch een zekere rust hadden gevonden door de ontmoeting met hun geneti- sche ouder(s). |
De reden van afivezigheidvan de genetische vader is een volgende belangrijke variabele. De bevindingen laten zien dat het zinloos is in zijn algemeenheid uitspraken te doen over het be- sTUDiiK lang van het ontbreken van de genetische va- der. Het blijkt essentieel onderscheid te maken naar de oorzaak van de afwezigheid van de va- der, d.w.z. of hij ontbreekt door overiijden, echtscheiding of vanwege vertrek na een kort- durende relatie. Zoals verwacht zijn voor de kinderen van overleden vaders de bevindingen het positiefst, zowel wat betreft de geïnfor- meerdheid over de vader als hun persoonlijk functioneren in het latere leven. Personen ge- boren uit een kortstondige relatie lijken naar verhouding het slechtste af. Hun latere functio- neren wordt gekenmerkt door een relatief hoge mate van verongelijktheid en wantrouwen en sterke erfelijkheidsopvattingen. Kinderen van gescheiden ouders zitten hier min of meer tus- senin. Een eerste voor de hand liggende verkla- ring voor deze verschillen is dat kinderen waar- van de vader overleden is zich naar verhouding het minst verlaten en afgewezen zullen voelen. In geval van vertrek na echtscheiding of na een kortstondige relatie is er psychologisch be- schouwd sprake van verstoting door de geneti- sche vader. De vader heeft het kind, volgens de waarneming van de laatstgenoemde, immers willens en wetens verlaten (Slijper & Verhulst, 1991; Tusenius, 1989). Voor personen, gebo- ren uit een kortstondige relatie, komt daar nog bij dat de verbintenis waaruit zij voortkomen en daarmee in zekere zin hun hele bestaans- grond, door de omringende samenleving wordt afgekeurd. Zowel de verstoting door de vader als de afkeuring door de samenleving zou een verklaring kunnen bieden voor de verongelijkt- heid die werd vastgesteld op de NPV. Een ver- klaring voor de gunstige positie van nakome- lingen van overleden vaders zou tenslotte ook nog kunnen zijn dat alleen bij deze groep de re- latie met de vader in zekere zin is afgerond. In geval van overlijden ligt de zaak duidelijk: er kunnen geen stappen ten aanzien van de vader meer worden ondernomen, hetgeen een be- paalde rust geeft. In het geval van echtschei- ding of kortstondige relatie is deze rust er niet. De vader is immers nog ergens, waardoor er in potentie nog van alles met de relatie kan gebeu- ren.
Nakomelingen van gescheiden ouders springen er in het onderzoek in één opzicht ne- gatief uit: ze blijken vaker dan kifideren met een overleden vader of kinderen geboren uit een kortstondige relatie (via hun moeder) een negatief beeld te hebben opgebouwd van hun genetische vader. Hoewel deze bevinding strookt met resultaten van Hetherington (1972) en Hainline en Feig (1978), moet men er ons inziens voor oppassen deze bevinding te gene- |
-ocr page 386-
ralisercn naar kinderen van gescheiden ouders in het algemeen. In een onderzoek in stiefge- zinnen van Spniijt (1991) bleek dat in die ge- vallen waarin na een echtscheiding het contact met de vertrokken ouder verbroken was (het- geen ook bij onze proefpersonen het geval is), de scheiding vaak zeer conflictueus was verlo- pen. Deze bevinding biedt niet alleen een ver- klaring voor de negatieve kleur van de informa- tie bij kinderen van gescheiden ouders, het maakt tevens duidelijk dat we met een speci- fieke subcategorie kinderen te maken hebben.
Een opvallende bevinding is dat personen die pas in de adolescentie van het bestaan van hun genetische vader op de hoogte werden ge- steld, zich (ook op latere leeftijd) relatief het slechtst geïnformeerd voelden. Deze subjec- tieve beleving van een tekort aan informatie zou op drie manieren verklaard kuimen wor- den. Ten eerste zou de ervaring van een tekort samen kunnen hangen met een relatief grote in- formatiebehoefte op deze leeftijd. Volgens Tri- seliotis raken geadopteerden juist in deze pe- riode zeer geïnteresseerd in hun adoptiestatus, ook als ze er al jaren van op de hoogte zijn. Per- sonen die pas in of na de adolescentie te weten kwamen dat ze geadopteerd waren, hadden het gevoel niet langer te weten wie ze waren en wensten meer over hun genetische ouders te weten te komen om zichzelf opnieuw te kunnen definiëren (Triseliotis, 1973). Ook de personen uit ons onderzoek zouden vanuit een dergelijke toestand van identiteitsverwarring een dermate intense behoefte aan informatie kunnen heb- ben, dat de informatie die hun geboden wordt hier mager bij afsteekt. Behalve verwarring veroorzaakt late berichtgeving over genetische ouders ook een aanzienlijke deuk in het ver- trouwen in de sociale ouders vanwege het ach- terhouden van informatie (Triseliotis, 1973), waarmee we zijn aangeland bij een tweede ver- klaringsmogelijkheid. Het beschaamde ver- trouwen zou de relatie zodanig kunnen aantas- ten, dat men de informatie die door de sociale ouders verstrekt wordt niet zonder meer aan- neemt. De schade die wordt aangericht in de re- latie met de sociale ouders is waarschijnlijk sterker in de adolescentieperiode dan daarna. In deze fase zal men zich, vanwege de afhanke- lijkheidsrelatie die nog bestaat, meer bekocht voelen. Ten derde is er mogelijk ook sprake van een feitelijk informatietekort. De groep laat- geïnformeerden telt relatief veel personen die zijn geboren uit kortstondige buitenechtelijke c.q. voorechtelijke relaties. De genetische va- ders uit deze relaties hebben maar kort een rol gespeeld, waardoor de moeders in de meeste gevallen ook maar weinig informatie hebben kunnen verstrekken. Overigens zou de veron- gelijktheid die bij personen geboren uit kort- stondige relaties is vastgesteld in dit verband ook geïnterpreteerd kunnen worden als boos- heid ten gevolge van het achterhouden van in- formatie door de opvoeders. Hoewel we voorop stellen dat eenduidige resultaten ont- breken, wekt deze combinatie van bevindingen de suggestie dat het weghouden van informatie een gevaar op kan leveren voor het latere func- tioneren. |
In het onderzoek werd nadere bevestiging gezocht voor de gedachtengang dat tekort- schietende informatie tot relatief sterke erfe- lijkheidsopvattingen zou leiden (Van Kampen et al., 1990). Ook met betrekking tot dit onder- werp zijn er moeilijk eenduidige conclusies te trekken. Enerzijds hebben we geen relatie ge- vonden tussen hoeveelheid en kleur van geïn- formeerdheid en erfelijkheidsopvattingen. An- derzijds werden bij personen die geboren zijn uit een kortstondige relatie inderdaad sterke er- felijkheidsopvattingen gevonden. Als we deze bevinding zetten naast hetgeen hierboven ten aanzien van kortstondige relaties werd vastge- steld, constateren we dat de associatie tussen geboren uit een kortstondige relatie en een laat tijdstip van informeren een indicatie geeft in de richting van de erfelijkheidshypothese van Van Kampen c.s. Personen die pas tijdens de ado- lescentie op de hoogte zijn gesteld van het be- staan van hun genetische vader zouden juist vanwege de eerder genoemde boosheid op de moeder en vervangende vader veel toe kuimen schrijven aan de onbekende genetische vader. Aan de andere kant vonden we bij deze perso- nen geen neiging tot fantaseren, noch tekenen van identificeren met de genetische vader op de gelijkenis-items, waardoor benadrukt moet worden dat de basis voor een conclusie ten voordele van de erfelijkheidshypothese wel erg mager is.
Uit dit onderzoek is niet naar voren geko- men dat ontoereikende informatie over de ge- netische vader grote gevolgen heeft voor het kind. De verschillen op het gebied van persoon- |
-ocr page 387-
lijkheidskcnnicrken cn de mate van levredcn- heid waarmee men later in het leven komt te staan, zijn nauwelijks opzienbarend te noemen. Toch moeten we voorzichtig zijn op deze plaats al te sterke conclusies te trekken. Een onder- zoek als het onze heeft immers onvermijdelijk zijn beperkingen. Zo is er gebruik gemaakt van een specifieke operationalisatie van geïnfor- meerdheid. Er werd bijvoorbeeld niet verdis- conteerd welke feitelijke informatie de proef- personen ter beschikking hadden. En daarnaast zijn er ook allerlei variabelen niet in het onder- zoek betrokken, die wèl een rol zouden kunnen spelen. Bij Amato en Keith (1991) vinden wc in dit verband de volgende variabelen: de kwali- teit van de relatie met de vervangende vader (inclusief een eventueel verschillende invloed voor de seksen), conflicten binnen het gezin tussen moeder en vervangende vader, de le- vensstandaard van het gezin en ten slotte ook, voor die nakomelingen waarvan de genetische vader nog in leven is, de intensiteit en kwaliteit van de relatie met deze afwezige vader.
Ten slotte moet nog worden opgemerkt dat voor de groep als geheel het vastgestelde per- centage personen dat hulp heeft gezocht voor psychische problemen erg hoog is, namelijk 57%. Nu is het enerzijds zeer wel mogelijk dat er een selectie-effect is opgetreden. Het is niet onwaarschijnlijk dat een groot aantal mensen zich vooral voor het onderzoek heeft aange- meld vanuit een behoefte om min of meer ano- niem het een cn ander van zich af te kunnen pra- ten, waardoor personep met problemen mogelijk zijn oververtegenwoordigd. Aan de andere kant kan, mede met het oog op het feit dat bij alle geïnterviewden sprake was van een normale opvoedingssituatie, ook niet worden uitgesloten dat afwezigheid van de genetische vader tot meer problemen aanleiding geeft dan we met dit onderzoek hebben kunnen vaststel- len.
Literatuur
Amato, P. R. (1987). Family processes in one-parent, stepparent, and intact families: The child's point of view. Journal ofMarriage and the Family, 49, 327-337.
Amato, P. R., & Keith, B. (1991). Parental divorceand the well-being of children: a meta-analysis. Psychological Bulletin, 110, 26-46. |
Bach, G. R. (1946). Father fantasies and father-typing in father-separated children. Child Development 77(1/2), 63-80.
Bierkens, P. (1992). Spermadonorschap en geheim- houding. De Psycholoog, 27, 57-61.
Goebel, B., & Lott, S.L. Adoptees' resolution
of the adolescent identity crisis: Where are the taproots? Paper presented at the meeting of the American Psychological Association, Washington DC
Hainline, L, & Feig, E. (1978). The correlates of child- hood father absence in college-aged women. Child Development, 49, 37-42.
Hetherington, E. M. (1972). Effects of father absence on Personality development in adolescent daughters. Developmental Psychology, 7, 313-326.
Hoksbergen, R. (1992). Afstammingsrust: een lezing gehouden voor genealogen in februari 1991. In Jaarverslag van het Centraal Bureau voor Genea- logie.
Hoksbergen, R.A.C. (1987). Adolescent en geadop- teerd of geadopteerd en adolescent? In R.A.C. Hoksbergen e.a. (red.), Adolescenten in vele ge- daanten: Bijdragen over adolescentie en adoles- centenzorg. Lisse: Swets & Zeitlinger.
Hoksbergen, R. A. C. (1990,22 maart). Interview in De Volkskrant.
Hoksbergen, R. A. C., & Walenkamp, A. (1983), Adop- tie uit de kinderschoenen. Meppel: Boom.
Kampen, L van, Koops, W., Meerum Terwogt, M., & Reijnders, C. (1990). Onbekendheid met de biolo- gische vader als een belemmerende factor in de identiteitsontwikkeling: een empirische explora- tie. Nederlands Tijdschrift voor de Psychologie, 45, 283-288.
Luteijn, F., Starren, J., & Dijk, H. van (1975). Handlei- ding bij de NPV. Lisse: Swets & Zeitlinger.
Meerum Terwogt, M. (1991). De proefballon van Hirsch Ballin: een pleidooi voor het opheffen van de donoranonimiteit. De Psycholoog, 26, 396-397.
Meerum Terwogt, M. (1992). Geheimhouding? Waarom? De Psycholoog, 27,62-63.
Meerum Terwogt, M., Hoeksma, J.B., S Koops, W. (1991). Opvattingen over het erfelijk karakter van persoonlijkheidskenmerken. Nederlands Tijdschrift voor de Psychologie, 46, 344-346.
Oshman, H. P. (1975). Some effects of father-absence upon the psychosocial development of male and female late-adolescents: Theoretical and empiri- cal considerations. Dissertation Abstracts Inter- national, 36,919B-920B. |
380
fiCDAGOGISCHC
STUDliN
-ocr page 388-
Raad voor het Jeugdbeleid (1988). Ouderschap zon- der onderscheid: een beleidsadvies over de be- langen van kinderen bij verantwoord ouder- schap en kunstmatige voortplanting. Rijswijk: Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cul- tuur.
Sibbing-Willems, L, & Temmink-Spits, M. (1991). Hulp aan geadopteerden bij het zoeken naar hun oorsprong. In R. Hoksbergen & H. Walenkamp (red.), Kind van andere ouders: Theorie en prak- tijk van adoptie. Houten: Bohn Stafleu Van Log- hum.
Slijper, F.M.E., & Verhulst, F.C. (1991). Rapport be- treffende de onderzoekbaarheid van psychische gevolgen voor KID-kinderen om geen toegang tot hun afstammingsgegevens te hebben. Rot- terdam: Erasmus Universiteit.
Spruijt, E. (1991). Stiefgezinnen en stiefouderadop- tie. In R. Hoksbergen & H. Walenkamp (red.). Kind van andere ouders: Theorie en praktijk van adoptie. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum.
Stein, LA., & Hoopes, J.L (1985). Identity formation in the adopted adolescent. New York: Child Wel- fare League of America.
Stevenson, M.R., & Black, K.N. (1988). Paternal ab- sence and sex-role development: A meta- analysis. Child Development, 59, 793-814.
Triseliotis, J. (1973). In search of origins: the expe- riences of adopted people. London: Routledge & Kegan Paul.
Tusenius, A.A. (1989). De gevolgen van echtschei- ding voor kinderen. Tijdschrift voor Psychiatrie, 31. 15-28.
Verhulst, F. C., & Versluis-den Bieman, H. J. M. (1989). Buitenlandse adoptiekinderen: Vaardigheden en probleemgedrag. Assen/Maastricht: Van Gor- cum.
Manuscript aanvaard 29-7-1993 |
M. Meerum Terwogt is universitair hoofddocent aan de vakgroep Kinder- en Jeugdpsychologie van de Vrije Universiteit.
Adres: Vakgroep Kinder- en Jeugdpsychologie, Vrije Universiteit, Van der Boechorststraati, 1081 BT Am- sterdam
Abstract
The importance of knowledge about an absent genetic father
H.M.Y. Koomen, J.B. Hoeksma & M. Meerum Ter- wogt. Pedagogische Studiën, 1993,70, 368-381.
This study is based on structured interviews among 102 adultsubjects raised bytheir genetic mother and a Substitute father. The questions addressed the sub- ject's knowledge about their absent genetic fathers and their personal well-being and social adjustment. In addition, two standardized questionnaires (a per- sonality test and a test of people's beliefs in heridity) were administered. The main results were: (1) the amount and valency of knowledge individuals claim to have plays a less prominent role in their psychoso- cial adjustment than was expected; (2) having met the genetic father appears to have a favourable effect on knowledge about the father as well as later social adjustment; (3) the reason of absence of the genetic father appears to be of vital importance: adult children who were born in a short-lived rela- tionship are worse off than adult children who lost their fathers through death or divorce, both with re- gard to knowledge and psychosocial adjustment. Children of divorced parents have a position some- whereinthemiddle. |
Auteurs
H. M. Y. Koomen is universitair docent aan de sectie
Orthopedagogiek van de Vrije Universiteit.
Adres: Sectie Orthopedagogiek, Vrije Universiteit,
Van der Boechorststraat 1, 1081 BT Amsterdam
J. 8. Hoeksma is universitair docent aan de vakgroep
Kinder- en Jeugdpsychologie van de Vrije Universi-
teit.
-ocr page 389-
Discussie
De autonomievergroting van scholen. Zin en onzin
A.M.P. Knoers
382
PEDAGOGISCHE STUDIËN
1993 (70) 382-3S6
1 Omschrijving van het begrip autonomie en autonome school
Vooral nu er ccn akkoord schijnt te zijn geslo- ten tussen de minister en de onderwijskoepels over de bekostiging van autonome basisscho- len, lijkt het een goed moment om over zin en onzin van autonome scholen te discussiëren. Maar dan moet wel duidelijk zijn wat onder de term wordt verstaan. Van oorsprong is autono- mie een juridisch begrip uit het volkerenrecht en uit het staatsrecht. In het laatstgenoemde recht is het volgens Van Dale (1 Ie uitg. 1984) "de bevoegdheid van rechtsgemeenschappen van lagere orde dan de staat algemeen bindende voorschriften te geven in eigen aangelegenhe- den". Aanvankelijk had het betrekking op pro- vincies en gemeenten, maar later werd het ook gebruikt voor andere publiekrechtelijke rechts- personen, zoals openbare scholen, en eveneens voor privaatrechtelijke rechtspersonen zoals bijzondere scholen.
De term 'autonome school' voor zulk een rechtspersoon 'van lagere orde' is vrij recent. De oudst mij bekende vermelding vind ik bij Langeveld (1967), waar de term een voor ons ongebruikelijke inhoud heeft, namelijk van een school wier taak "niet door de ouders als zoda- nig bepaald wordt of kän worden" (I.e. p. 13). Zij heeft daar dus een omgekeerde betekenis als wij eraan toekennen en die ik voor het eerst geformuleerd vond in een artikel van Leune (1970) in dit tijdschrift, waar hij het aldus for- muleert: "Autonomie heeft betrekking op de mate waarin de samenleving (hogere of lagere overheden, ouders of andere belangengroepen) zeggenschap heeft in het interne schoolleven" (I.e. p. 308). Leune wijst er daar ook op dat. |
hoewel voorstanders van de autonome school pleiten voor een grotere vrijheid, totale autono- mie van de school geen realistische verwach- ting is.
Hier wordt de nieuwe term terecht verbon- den met een zaak die zelf van minder recente datum is. Autonomie van scholen is in wezen een uitvloeisel van de grondwettelijke vrijheid van onderwijs, gewaarborgd door de Grondwet van 1917 (gewijzigd in 1983 en 1987), thans art. 23 en met name lid 2 daarvan, en voor wat de verbinding met de eisen van deugdelijkheid betreft ook lid 5. Maar Leune maakt terecht ook een toespitsing: de autonomie is niet totaal, zij is zoals de N.K.S.R.( 1979) het formuleert in de BARAS-nota, die de autonomie eveneens ver- bindt met de grondwettelijke vrijheid van rich- ting, stichting en inrichting van scholen, een re- latieve autonomie.
De N.K.S.R. kiest in deze nota voor één van drie autonomiemodellen in de dissertatie van Marx (1975) en wel voor het model dat in een latere publikatie van Marx (1990) het operatio- neel autonome model wordt genoemd, dat hij daar onderscheidt van het beheersmatig auto- nome model en het strategisch autonomiemo- del.
Het is dat operationele model dat het dichtst staat bij de omschrijving in "De school op weg naar 2000" (Min. v. O&W, 1988), welke mini- steriële nota, evenals de "HOAK"-nota (Min.v.O&W, 1985) dit deed voor instellingen van hoger onderwijs, de gedachten in het on- derwijsbeleid en in het onderwijsoverleg heeft bepaald.
Die nota schetst een "ideaalbeeld" van de autonome school waaruit het beeld van de "ge- wenste sturing van het onderwijssysteem" zou voortvloeien (I.e., p. 3).
De autonome school wordt in die nota niet gedefinieerd, maar in haar kenmerken of in haar functioneren omschreven.
Daarop wordt in de volgende paragraaf na- der ingegaan. Terloops zij vermeld dat dit type school ook model staat voor de gedachten over de ideale school in het rapport van de Commis- sie Toekomst Leraarschap (1993)-naar de voorzitter mw. A. van Es ook wel de Commis- sie-Van Es genoemd waar die autonome school wordt omschreven als een moderne, fle- xibele professionele arbeidsorganisatie, in welk laatste begrip de commissie een toespit- |
-ocr page 390-
sing geeft die meer arbeidsorganisatorisch dan onderwijskundig is.
2 Kenmerken van de autonome school
Omdat daarin consequent de organisatiecom- ponent (a), de schoolcultuur (b), het beleids- voerend vermogen (c) en de belangrijkste ma- nagementcritcria (d) worden verbonden, die samen aangeven hoe van de grotere beleids- ruimte van de autonome school gebruik wordt gemaakt, wordt hier uitgegaan van de benade- ring van Marx (1990). Daarna zal worden be- zien of en zo ja in hoeverre deze verschilt van het ministeriële model.
In dit model vindt een combinatie plaats van beheersmatige deregulering (lump sum) en globalisering van de onderwijskundig- organisatorische regelgeving, die de grotere beleidsruimte mogelijk maken. Marx noemt als kenmerken:
- "coöperatief gereguleerde organisatie (a), professioneel en tevens collegiaal ge- kleurde cultuur (b),
integrerend beleidsvoerend vermogen, oriëntatie op professionele markt (c), doeltreffend en responsief in vakprofessio- nele en onderwijskundige zin" (d) (I.e., p. 18)
Het model van de ministeriële nota heeft veel van de genoemde kenmerken, maar ver- schilt daarvan toch in die zin dat het een aange- scherpt operationeel model genoemd zou kun- nen worden. Er ligt meer nadruk op de beheersmatige en organisatorische componen- ten dan op de onderwijskundige component, die door Marx veel meer wordt geaccentueerd.
Het coöperatieve in de organisatie en het collegiale in de professionele cultuur wordt in de ministeriële nota ondergewaardeerd ten ko- ste van "een professionele leiding, goed in ma- nagementtechnieken, onderwijskundige ont- wikkelingen, personeelsbeleid en fmanciëel en materiëel beheer" (I.e., p. 3). |
Dit beleid wordt door de schoolleiding ont- wikkeld, zij het samen met "verschillende functionarissen uit het onderwijzend en onder- wijsondersteunend personeel". Niet duidelijk wordt of hier slechts op het middenmanage- ment wordt gedoeld, maar dat aan een colle- giale cultuur weinig wordt gedacht blijkt uit de nadruk die de schoolleiding krijgt toegewezen in het personeelsbeleid, dus in het benoemings- en afvloeiïngsbeleid en in het promotiebeleid, maar ook in het na- en bijscholingsbeleid, hoe- wel de nota daarin vager blijft dan de commissie-Van Es, die vindt dat dit alles be- hoort tot de "professionele taak van de directie" (1993,p. 78 e.V.).
Dat de beheersmatige component in de wat vage constructie van de ministeriële nota toch is aangescherpt blijkt daaruit dat een "duide- lijke lijn" wordt gezien van vergrote autonomie en financiële verantwoordelijkheid "naar de kwaliteit van het door de scholen aangeboden onderwijs" (I.e. p. 4). Dat die lijn er is wordt nergens door onderzoek aangetoond. Er wor- den verwachtingen geuit: "ze kunnen beter op kwaliteit sturen", en machtswoorden gespro- ken: "zij moeten dat ook doen" (I.e. p. 5). Dat ziet er allemaal niet zo stevig uit. Om beter zicht te krijgen op zin en onzin van de auto- nome school doen wij er dus beter aan niet van dit 'ideaalbeeld' uit te gaan, maar van het beter doordachte operationele model van Marx (1990).
3 Mogelijk positieve kanten van de autonomie (de zin)
De term 'mogelijk' in de titel van deze para- graaf duidt erop dat het ook hier om veronder- stellingen gaat, omdat empirische gegevens niet voor handen zijn.
Het boven beschreven model van Marx (1990) kan operationeel worden genoemd, als het geschikt is om er op zodanige wijze mee te werken dat aannemelijk kan worden gemaakt dat zulke autonome scholen in belangrijke op- zichten, in het bijzonder in onderwijskundige zin, beter functioneren dan de huidige, niet autonome scholen. Leune (1970) spreekt hier van 'funkties'. 'Beter functioneren' wordt hier dan verstaan in de zin van effectiever zijn. De school zou dan een effectieve school moeten zijn, waarvan de empirie in elk geval heeft op- geleverd dat 'vermoedelijke determinanten' van effectiviteit zijn: sterk onderwijskundig leiderschap, een veilig en ordelijk klimaat op school, nadruk op leren van basisvaardigheden, hoge verwachtingen van leerlingprestaties en |
383
FeOACOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 391-
vordcringcnevaluatie (Schecrcns, 1989, p. 134).
Als die kenmerken in autonome scholen worden gevonden of aannemelijk gemaakt is dat mooi. Maar dat betekent nog geenszins dat scholen ten einde effectief te zijn, ook auto- nome scholen moeten zijn.
Veel modellen van autonome scholen bena- drukken het belang van een sterk onderwijs- kundig leiderschap. Marx (1990) verstaat het sterke beleidsvoerend vermogen als een 'inte- grerend' vermogen, d.w.z. dat het management een beleid voert waarin de samenhang van het onderwijskundige, het beheersmatige en het personeelsbeleid in het oog wordt gehouden. Het lijkt aannemelijk dat zulk een beleid een belangrijke determinant van effectiviteit mag worden genoemd. Ook zullen de coöperatieve organisatie en collegiale cultuur, indien inge- kaderd in het zojuist vermelde schoolleidings- beleid, hel klimaat van de school veilig en orde- lijk doen zijn. Dat coöperatief gereguleerde management stelt de school ook "in staat tot marktgerichte beleidsvoering met name waar doelgroepen ook zelf een professionele cultuur hebben, zoals in het vervolgonderwijs, be- roepsverenigingen en sommige sectoren van bedrijven en instellingen" (Marx, 1990, p. 19). De gerichtheid op hoge leerlingprestaties is daarin derhalve geïmpliceerd. De 'systemati- sche intercollegiale samenwerking en kwali- teitsbewaking' die Marx (1990) aan dit model toekent zegt weliswaar meer over het onder- wijs dan over de leerlingenvorderingen. Maar het ligt voor de hand of het zou althans zo moe- ten zijn dat goede leerlingvorderingen, perio- diek gepeild, een uiterst belangrijke indicatie van kwalitatief goed onderwijs zijn.
Maar hier raken wij tevens aan de grenzen van de mogelijkheden van de autonomie. De garantie van een adequaat beleidsvoerend ver- mogen ontstaat niet door de grotere beleids- ruimte en de lump sum-bekostiging alleen. De geboden mogelijkheden moeten ook goed ge- bruikt worden en dus beantwoorden aan een aantal belangrijke voorwaarden: na- en bij- ptDAGooisc« scholing van schoolleiders, vakprofessionele sruDif» en onderwijskundige na- en bijscholing van do- centen, aanwezigheid van goede leer- en toets- middelen, professionele interne begeleiding. Dat kan eventueel gerealiseerd worden, maar alleen indien men schaalvergroting van scho- len accepteert, en dan blijft het nog de vraag of de kosten niet hoger zijn dan de baten en of de kosten adequaat worden aangewend, niet al- leen in het beperkte belang van de school, maar vooral in dat van de leerlingen, om wie het per slot van rekening toch dient te gaan. |
Daarmee komen wij dan tot de bezwaren te- gen de autonome school die in de volgende pa- ragraaf worden bediscussieerd.
Op één positief neveneffect van de lump sum-bekostiging van scholen, één der pijlers van de autonomie, mogelijk geworden ten ge- volge van het in de aanhef van deze discussie- bijdrage genoemde akkoord tussen minister en onderwijskoepels, dient nog gewezen te wor- den. Als de bepleite nieuwe juridische moge- lijkheid om openbare scholen een apart bestuur te geven, los van de gemeente, ook politiek haalbaar blijkt, vervalt daarmee de 'overschrij- dingsregeling' ten gevolge waarvan de ge- meente alle bedragen besteed aan nodige ver- betering van openbare scholen ook aan de bijzondere scholen in de gemeente moet uitbe- talen. Dan zal slechts het principe gelden van gelijke behandeling in gelijke omstandighe- den, hetgeen rechtvaardiger én goedkoper is.
4 Mogelijk negatieve kanten van de autonomie (de onzin)
Leune (1970) spreekt hier van 'dysfunktie', hetgeen hij evenmin als de term 'funktie' een normatieve lading geeft.
In het voorafgaande mag zijn gebleken dat de positieve kanten van de autonome school eventueel slechts oplichten, als de school erin slaagt alle mooie voornemens in reëel school- beleid om te zetten. Maar zolang het tegendeel niet is gebleken kan op grond van de samen- hang in een operationeel autonoom beleid, zoals hierboven is geschetst, aan de autonome school de 'benefit of the doubt' worden gege- ven.
Maar de twijfel is niet weg. In een aantal op- zichten blijft die zelfs bovendrijven.
Zo ziel Leune (1970) in de autonome school wel de interne democratisering bevorderd wor- den. Bij coöperatieve organisatie en collegiaal gekleurde schoolcultuur kan men zich daarbij iets voorstellen. Hoewel de "gezonde rivaliteit met andere scholen" van de ministeriële nota |
-ocr page 392-
(I.e. p. 5) er ook toe kan leiden dat de cultuur onder leraren heel professioneel en collegiaal is zonder dat de leerlingen echt bij de beleidsvoe- ring betrokken worden. En uit onderzoek blijkt dat het participeren en functioneren van leerlin- gen in medezeggenschapsraden, als zij daar al worden toegelaten, niet optimaal is (Smit, Rey- mer, Vrieze, Ruijs, 1987).
Tegenover de mogelijke positieve effecten van de autonomie op de interne democratise- ring staat dat de externe democratisering daar- door volgens Leune gevaar kan lopen. Bekend is de weinig positieve verdeling van 1.90 leer- lingen in het OVB over de scholen van ver- schillende grondslag, de meeste van deze leer- lingen komen voor in openbare scholen (Jungbluth, Verhaak, Vrieze, 1989).
Volgens deze onderzoekers vraagt het vraagstuk van onderwijs-ongelijkheid "om landelijk beleid. Decentralisatie is slechts ver- antwoord in zoverre de huidige, relatief hoge prioritering van dit vraagstuk niet kan worden doorkruist door andere prioriteringen door la- gere overheden" (I.e., p. 9). En dat blijkt bij het vrijlaten van de invulling van het beleid, het- geen door de vergroting van de autonomie van scholen zeker zal toenemen, nu al het geval te zijn waar de invulling voor wat het OVB betreft gewoonlijk neerkomt op verkleining van de groepen (Jungbluth, e.a., 1989, p. 65).
Wat de autonome gebruikmaking van bij- en nascholingsgelden betreft heb ik eerder de vrees geuit," dat de kortzichtige eigen belangen van scholen de professionalisering van leraren en de kwaliteit van onderwijs niet werkelijk zullen bevorderen" (Knoers, 1992, p. 43). In antwoord op gestelde kamervragen over die uitspraak heeft de toenmalige staatssecretaris van O. en W., Wallage, gesuggereerd dat ik over autonome scholen bevoogdend oordeelde en de Kamer heeft dat geslikt. Maar hij vergat erbij te melden dat mijn vrees, althans voor wat het basisonderwijs betreft, door onderzoek wordt gesteund. Van Tulder (1992) constateert namelijk in haar onderzoek dat "scholen, na- scholing eerder op een ad hoe basis bezien dan in een beleidskader-op-langere-termijn plaat- sen" (I.e., p. 151). |
En mijn vrees wordt bepaald niet verkleind door de WRR-voorstellen (1991) die ook de middelen van schoolgerichte onderwijsverzor- ging alsmede de vernieuwingsgelden aan de autonome scholen toekennen. Na de vernieti- gende kritiek van Slavenburg (1992) op ge- noemd WRR-advies in dit tijdschrift acht ik mij van een nadere discussie daarover ontslagen. Wat in jaren aan landelijk innovatiebeleid is opgebouwd dreigt door de vraagfinanciering van nascholing, begeleiding en innovatie in be- langrijke mate verloren te gaan. En dat zou echt onzinnige autonomievergroting zijn, te meer waar af te wijzen commercialisering (Janssen, 1991) dreigt, wanneer niet degenen die van- ouds de expertise hebben verworven, maar ook handige 'ondernemende' figuren zich op de na- scholings-, begeleidings- en vemieuwings- markt gaan begeven. En gezien de explosieve groei van de zelfstandige adviseursmarkt is de vrees daarvoor zeer reëel te noemen. Dat de aanbodfinanciering beëindigd gaat worden is na de brief van 26.03.1993 van de minister- president' wel bijna zeker.
Naarmate scholen groter zijn, zullen zij meer interne expertise kunnen opbouwen, maar die toch alleen in stand kunnen houden door voortdurend contact te houden met het wetenschappelijk onderzoek dat in universitei- ten, hogescholen en para-universitaire onder- zoeksinstituten wordt verricht en door onder- steuningsinstellingen wordt geïmplementeerd. Scholen zijn instellingen waar onderwijs wordt gegeven; onderzoek en ontwikkelingswerk als- mede de begeleiding van moeilijke problemen moeten zij aan andere instellingen overlaten en ook alleen in goede afspraken met die instellin- gen komen tot de bepaling wat voor de eigen school zinnig is en wat de vernieuwing niet be- lemmert.
Kleine scholen zullen in een veel grotere af- hankelijkheidsrelatie blijven en ook hun auto- nome krachten vooral moeten besteden aan goed overleg over de door hen te besteden mid- delen.
5 Kort besluit
Wat in de vorige paragraaf vooral is beklem- toond is dat de autonomie (de toegekende vrij- heid) van scholen de deugdelijkheid van onder- wijs niet in gevaar mag brengen.
De eisen van deugdelijklieid worden vol- gens art. 23, lid 5 van de Grondwet bij de wet geregeld. Dat kan uiteraard een materiële wet |
-ocr page 393-
zijn als een A.M.v.B., maar het kan niet aan het vrije spel van krachten, autonome scholen en vrije onderwijsondememers worden overgela- ten. Beroepsvereisten van leraren - nu ook al weer ter discussie in de commissie-Van Es - en kwaliteitsbewaking achteraf zijn onvoldoende, omdat onderweg, in het onderwijsproces, van alles mis kan gaan, terwijl professionele inzet van begeleiders en ontwikkelaars kan voorko- men dat achteraf van alles moet worden gere- pareerd. Dat betekent niet dat aan scholen niet van alles te verbeteren valt, o.a. door de maatre- gelen die een vergroting van de autonomie ver- eisen, en dat van onderzoekers, ontwikkelaars en begeleiders niet gevraagd mag worden zich nog eens grondig te bezinnen op hun interactie met scholen die zeker nog niet optimaal is.
Een nauwkeurige afweging van zin en onzin van autonomie leidt m.i. echter voorlopig tot de conclusie dat aan het adjectief 'relatief' zeker niet minder aandacht moet worden geschonken dan aan het substantief 'autonomie'.
Noot
1 Onderwijsverzorging in de toel<omst. Brief van de Minister-President, Minister van Algemene Zaken aan de voorzitter van de Tweede Kamer. 's-Gravenhage: Sdu.
Literatuur
Commissie Toekomst Leraarschap (1993). Een be- roep met perspectief. De toekomst van het le- raarschap. Leiden: CTL/DOP.
Janssen, G. (1991). Onderwijsverzorging. Wie be- taalt en wie bepaalt. 's-Hertogenbosch: KPC.
Jungbluth, P., Verhaak Ch., Vrieze, G. (1989). Be- leidsadvies formatieregeling en onderwijs- voorrang. Nijmegen: ITS.
Knoers, A. M. P. (1992). De leraar centraal. In H. J. M. Hoefnagel (red.). Een goede raad, de le- raar tussen onderwijs en arbeidsmarkt, 's- Gravenhage: Onderwijsraad.
Langeveld, M.J. (1967). Scholen maken mensen. Purmerend: Muusses.
Leune, J. M. G. (1970). Funkties en dysfunkties van de autonome school. Pedagogische Studiën, 49,308-314. |
Marx, E.C.H. (1975). De organisatie van scholen- gemeenschappen in onderwijskundige op- tiek. Groningen: Tjeenk Willink.
Marx, E.C.H. (1990). Schoolontwikkeling en Mi- lieugericht Onderwijs. Alphen a/d Rijn: Sam- som/H.D. Tjeenk Willink.
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen (1985). Hoger Onderwijs: autonomie en kwa- liteit. Beleidsnota. Zoetermeer: Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen.
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen (1988). De school op weg naar 2000. Een be- sturingsfilosofie voor de negentiger jaren. Zoetermeer: Ministerie van Onderwijs en We- tenschappen.
N.K.S.R. (1979). Bouwen aan de relatief auto- nome school. Diskussienota. 's-Gravenhage: N.K.S.R.
Scheerens, J. (1989). Wat maakt scholen effec- tiefs 's-Gravenhage: SVO.
Slavenburg, J. H. (1992). De onderwijsverzorging in de toekomst. Een samenvatting met com- mentaar op het advies van de WRR. Pedagogi- sche Studiën, 69, ^3^3-^ A3.
Smit, F., Reymer, G., Vrieze, G., Ruijs, A. (1987). Het functioneren van de medezeggenschap in het onderwijs. Nijmegen: ITS.
Tulder, N.A.Th. M. van (1992). Nascholing en on- derwijsvernieuwing. Academisch proef- schrift, Katholieke Universiteit, Nijmegen.
Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbe- leid (1991). De onderwijsverzorging in de toe- komst. Rapporten aan de Regering nr. 40.'s- Gravenhage: SDU.
Manuscript aanvaard 30-8-1993
Auteur
A. M.P. Knoers was als hoogleraar onderwijs- kunde ten behoeve van de Universitaire Leraren- opleiding verbonden aan de Katholieke Universi- teit te Nijmegen en was voorzitter van de Onderwijsraad.
Adres: Kameelstraat 19, 6531 RN Nijmegen. |
386
fiCDAGOGISCHC
STUDliN
-ocr page 394-
Kroniek
De Onderwijsresearchdagen 1993 in Maastricht: 26-28 mei
Inleiding (PJJ. Stijnen, Open Universiteit, Heerlen)
Van 26 tot cn met 28 mei 1993 vonden de tradi- tionele Onderwijsresearchdagen (ORD) plaats. Deze keer in Maastricht georganiseerd door de vakgroep Onderwijsontwikkeling & Onder- wijsresearch van de Rijksuniversiteit Limburg.
Ook nu weer was er grote belangstelling: het aantal inschrijvingen bedroeg 475. Van de zijde van potentiële paperlezers was er een bij- zonder groot aanbod aan abstract-voorstellen (n=300). Dit heeft er toe geleid dat de thema- coördinatoren voor de onaangename opdracht stonden een aantal abstract-voorstellen voor papers op grond van kwantitatieve criteria te weigeren (n=100).
De presentaties tijdens de ORD gaven een grote variatie te zien: 'klassieke' voordrachten, thematische paper- en postersessies, symposia, forumdiscussies, ronde-tafel- en consultatiege- sprekken en plenaire voordrachten. Voor de meeste thema's was een key-note spreker uit- genodigd. Voorafgaand aan de ORD werden de Proceedings verstrekt (Van Berkel, 1993).
Op woensdagavond 26 mei vond de openings- zitting plaats. Achtereenvolgens werd het woord gevoerd door H. van Berkel, de voorzit- ter van de organisatiecommissie, de Maas- trichtse rector-magnificus J. Cohen en de voor- zitter van de Vereniging voor Onderwijs- research (VOR) N. Lagerweij (over onderwijs- onderzoek anno 1993, over de positie van on- derwijskunde als studierichting, over de ver- breding van de VOR; zie Tijdschrift voor On- derwijsresearch, 1993, iS(4). Tevens werd door prof. dr. B. Creemers, voorzitter van de jury, de VOR-prijs voor de beste dissertatie uit- gereikt aan J. Vermunt van de KUB. De ope- ningslezing over de verwevenheid van onder- wijs en onderzoek {'Schering en inslag van hetzelfde weefseV) werd gehouden door H. Crombach. |
Voor het eerst waren de Onderwijsresearch- dagen gestructureerd volgens de nieuwe divi- siestructuur (thema's) van de VOR: Curricu- lum & Organisatie, Onderwijs & Samenleving, Lerarenopleiding & Leraarsgedrag, Hoger On- derwijs & Volwasseneneducatie, Leren & In- structie, Methodologie & Evaluatie en Be- roeps- & Bedrijfsopleidingen. Er was ook een thema toegevoegd vanuit de plaatselijke orga- nisatie: Probleemgestuurd Onderwijs.
In deze kroniek zijn de impressies van een aantal personen gegroepeerd rondom de ge- noemde acht thema's. Het gaat nadrukkelijk om impressies waarbij de selectie een persoon- lijke is en de oordelen voor rekening van de auteurs komen.
Van den Akker (UT) gaat in op 'Curriculum en Organisatie'. Hij wijst er onder meer op dat dit thema in acht aspecten werd uitgesplitst en dat het een wijs besluit lijkt in de toekomst uit te gaan van twee afzonderlijke thema's, namelijk 'Curriculum' en 'Beleid en organisatie in het Onderwijs'.
Bosker (UT) stelt 'Onderwijs en Samenle- ving' aan de orde. Hij constateert onder meer een goede kwaliteit aan papers, zowel metho- dologisch als theoretisch. Verder ziet hij een verschuiving in de doelgroepen in de richting van allochtonen, waarmee ook weer een inhou- delijke verschuiving optreedt: getracht wordt vroeger dan voorheen (vanaf het vierde levens- jaar) de mechanismen voor ongelijkheid op te sporen.
G. ten Dam, G. Rijlaarsdam en J. Terwei (UvA) leveren een bijdrage naar aanleiding van het thema 'Lerarenopleiding en Leraarsge- drag'. Zij signaleren onder meer als 'zorgpunt' dat er binnen 'hun' thema weinig wordt voort- gebouwd op voorafgaand onderzoek. Indien dit een algemene tendens voor de onderwijsre- search zou zijn dan is dit een bijzonder ernstig te nemen vaststelling.
'Hoger Onderwijs en Volwasseneneduca- tie' vormt het onderwerp van bespreking door M. Weide (RUG). Zij stelt drie actuele onder- werpen aan de orde: onderwijs-op-maat, stu- dierendement en kwaliteitszorg.
J. van der Linden (UU) geeft impressies sroo/f« over het thema 'Leren en Instructie'. Hij bena- drukt onder meer het procesgerichte karakter van de instructie, het belang van cognitieve strategieën bij leerlingen, de betekenis van so- |
-ocr page 395-
ciale interactie en het feit dat Ieren de gehele persoon betreft en niet alleen het 'verstand'.
De tekst van P. Sanders (CITO) heeft het thema 'Methodologie en Evaluatie' tot onder- werp. Hij vk-ijst er onder andere op dat een groot aantal papersessies betrekking had op theoreti- sche en praktische aspecten van studietoetsen en andere meetinstrumenten.
J. van der Sanden (KUB) bespreekt het thema 'Beroeps- en Bedrijfsopleidingen'. Hij gaat in op de key-note lezing door prof. Mandl, de drie symposia, de gepresenteerde papers en de forumdiscussie. Hij rapporteert onder meer dat uit een van de gepresenteerde onderzoeken bleek dat het karakter van in samenwerking met het bedrijfsleven gelegitimeerde eindter- men ingrijpend verandert tijdens het proces van curriculumontwikkeling: het uiteindelijk ont- wikkelde lesmateriaal vertoonde weinig spo- ren van de oorspronkelijke (wenselijk geachte) doelstellingen.
J. Willems (KUN) tot slot doet verslag van zijn ervaringen met betrekking tot het thema 'Probleemgestuurd Onderwijs'. Hij constateert - in tegenstelling tot voorafgaande jaren - een stijgend aantal voordrachten waarin nieuwe re- sultaten worden gepresenteerd.
De deelnemers aan de kroniek tonen zich in het algemeen tevreden over de inhoudelijke kwali- teit en de presentatievorm. Of dit ook te maken heeft met de voor het eerst gehanteerde thema- indeling kan blijken in 1994 als de ORD in Utrecht zal plaatsvinden (24 tot en met 26 mei in de Jaarbeurs).
Curriculum & Organisatie (J. J. H. van den Akker, Universiteit Twente)
In het thema 'Curriculum en Organisatie' wer- den 21 papers gepresenteerd, die door de the- macoördinatoren (waarschijnlijk met enige moeite) gegroepeerd waren in acht 'themati- sche papersessies' met als titels: computer en curriculum, aspecten schoolklimaat, schoolor- ganisatie, schoolorganisatie^ basisonderwijs, effecten van onderwijsbeleid, implementatie, schooleffectiviteit, curriculum en organisatie. |
Opvallend in dit diffuse aanbod was het wel zeer bescheiden aantal curriculumpapers (tij- dens de AERA-conferentie in april j.1. in Atlanta waren meer Nederiandse curriculum- papers te beluisteren dan op deze ORD!), als- mede het ontbreken van key-note lezingen, symposia, fora en dergelijke die in diverse an- dere thema's als 'aandachttrekkers' fungeer- den. Inmiddels is na enige discussie binnen de VOR besloten afzonderiijke divisies te creëren voor de thema's 'Curriculum', respectievelijk 'Beleid en Organisatie in het Onderwijs'. Dat lijkt een wijs besluit dat er hopelijk toe zal bij- dragen dat volgend jaar de beide divisies zich beter zullen manifesteren. Over een deel van de prestaties in het thema volgen nu enkele im- pressies.
Onder de noemer 'computer en curriculum' vonden enkele afzonderlijke presentaties plaats vanuit de UT: een verkennende studie naar computerondersteunde curriculumont- wikkeling; een terugblik op het 'Proefstation Oost-Nederland', toegespitst op vereisten voor de invoering van onderwijskundig computer- gebruik; en een onderzoek naar implementatie- bevorderende kenmerken van courseware.
Onder de noemer 'implementatie' werden een tweetal Nijmeegse papers en een Amster- dams paper gepresenteerd. Het eerste Nij- meegse paper (Van den Goor et al.) betrof een onderzoek naar de institutionalisering van een programma voor begrijpend lezen. Daarin wordt gebruik gemaakt van zgn. 'configuratie- vragenlijsten' voor leerkrachten om de pro- grammarealisatie in de lespraktijk te meten. De discussie spitste zich vooral toe op de beperkin- gen van dergelijke zelfrapportages en hoe die eventueel te ondervangen. Uit het andere Nij- meegse paper (Raemaekers & Veenman) over de institutionalisering van teamgerichte na- scholing bleek dat er sprake was van duidelijke lange termijn effecten, maar ook van een op- merkelijk gering effect van de component coaching, hetgeen aanleiding vormde tot de no- dige discussie. Het Amsterdamse paper (Mei- link & Nool) ging over observatiemethoden die gehanteerd werden in een vergelijkend onder- zoek naar de effecten van groepswerk ten op- zichte van een klassikale aanpak in het scheikunde-onderwijs. Daarbinnen werden twee observatiemethoden toegepast: een com- puterondersteunde aanpak om enkele alge- meen-onderwijskundige lespatronen te regi- streren en een sterk kwalitatief geaarde werkwijze om vakdidactische aspecten te kun- nen analyseren. |
388
PEDAGOOtSCHC
STUDIËN
-ocr page 396-
Binnen het subthema 'schooleffectiviteit' presenteerde eerst Hofman (RUG), mede naar aanleiding van de reacties op haar recente proefschrift, een secundaire analyse van onder- zoeksgegevens over de relaties tussen denomi- natie, schoolbestuur en schooleffectiviteit. Hoewel die relaties niet geheel doorzichtig zijn, lijkt de conclusie dat de invloed van deno- minantie op schooleffectiviteit vooral verloopt via de organisatiestructuur en -cultuur van schoolbesturen. Het functioneren van die be- sturen blijkt te variëren over de denominaties. Vervolgens presenteerde Knüver (UT) een on- derzoek naar de relatie tussen klas- en school- kenmerken en het affectief functioneren van leerlingen. Affectief functioneren blijkt vooral bevorderd te worden door een ordelijk en dui- delijk, maar ook vriendelijk en soepel klimaat. De relatie tussen cognitief en affectief functio- neren lijkt overigens zwak. Van der Werf (RION) ging tot slot in op verschillen in school- en instructiekenmerken tussen scholen die wat effectiviteit betreft stabiel hoog, ge- middeld en laag zijn. De twee hoofdconclusies waren dat (i) de stabiliteit van schooleffectivi- teit gering is, en (ii) instructiekenmerken (bij- voorbeeld effectieve leertijd) er meer toe doen dan schoolkenmerken (bijvoorbeeld onder- wijskundig leiderschap). Vooral die laatste conclusie bleek (opnieuw) een bron van discus- sie over de mogelijke verschillen tussen effec- tiviteitskenmerken van Nederlandse en Angel- saksische scholen.
Onder de brede noemer 'curriculum en or- ganisatie" vonden twee presentaties plaats. De eerste van Bos en Koelma (UT) over het ge- bruik en de betekenis van PPON-produkten maakte duidelijk dat de bekendheid met en ze- ker het benutten van PPON-gegevens nog laag is. Het tweede paper (De Groot & Witziers, UT) over marketing door scholen in het funde- rend onderwijs accentueerde de toegenomen strijd om een aandeel op de leeriingenmarkt en verschafte een overzicht van de middelen waarvan scholen zich daarbij (kurmen) bedie- nen.
Onderwijs & Samenleving (R. Bosker, Universiteit Twente)
Met 28 papers en 4 symposia vormde het thema 'Onderwijs en Samenleving' een van de qua |
volume grootste onderdelen van de Onderwijs- researchdagen in Maastricht. Daarmee, en vooral door de goede kwaliteit, zowel theore- tisch als methodologisch, profileerde de onder- wijssociologie zich prominent binnen het na- tionale forum van onderwijsonderzoekers. Ondoenlijk als het is in een kort bestek een in- houdelijke samenvatting te geven van de ge- presenteerde lezingen, volstaan we met het constateren van enige trends.
De thema's 'ongelijkheid in het onderwijs' en 'onderwijs en arbeidsmarkt' blijven voor- alsnog de centrale thema's. Binnen deze thema's treden er echter enige elkaar aanvul- lende veranderingen op. Sekse-ongelijkheid in het onderwijs lijkt zich meer en meer te con- centreren op het einde van het voortgezet on- derwijs en bij de overgang van het onderwijs naar de arbeidsmarkt. Pregnant komt uit de gepresenteerde papers naar voren dat pakket- keuzen in het voortgezet onderwijs het eerste struikelblok vormen voor meisjes, en dat ver- volgens opleiding voor vrouwen aanzienlijk minder rendeert dan voor mannen. Aanvul- lende opleidingen in het tweede-kans circuit vermogen dit niet te verhelpen, zoals ook nog eens gedemonstreerd werd bij presentaties over het extern rendement van het MBO. Dat verschillen in vormingsaanbod (in casu ver- schillend samengestelde vakkenpakketten) hiervoor verantwoordelijk zouden kunnen zijn, lijkt een voor de hand liggende maar nog niet onderzochte hypothese.
De tweede opvallende verschuiving is die van de doelgroepen. Concentreerde het onge- lijkheidsonderzoek zich oorspronkelijk op meisjes en leerlingen uit de (hand)arbeiders- milieus, langzamerhand lijkt de laatste catego- rie vervangen te worden door de allochtonen. Gezien het door Bakker en Cremers (CBS) ge- presenteerde trendonderzoek op basis van vier cohorten leerlingen naar ongelijke kansen, is dit laatste niet zo verwonderlijk. Het lijkt alsof de ongelijkheidssituatie zich na de invoering van de mammoetwet gestabiliseerd heeft. Na 1965 verandert het effect van milieu op de keuze voor voortgezet onderwijs niet of nau- ffilooG/scHt welijks meer, zij het - en dat wordt niet door studun Bakker en Cremers vermeld - dat het effect in- middels pas na twee ä drie jaar voortgezet on- derwijs wordt vastgesteld, waar het vroeger meteen bij de entree in het voortgezet onder- |
-ocr page 397-
wijs werd geconstateerd. In die eerste jaren neemt de ongelijkheid dus niet verder toe. In alle sectoren en fasen van het onderwijs, zo bleek uit diverse papers, is de achterstand van allochtonen op de autochtone leerlingen preg- nant.
Met de keuze van een nieuwe doelgroep, de nieuwe onderlaag in onze samenleving, veran- dert er echter inhoudelijk tevens iets. Zoals dui- delijk naar voren komt uit de papers gepresen- teerd binnen het symposium 'de leer- en opvoedingssituatie van jonge autochtone en al- lochtone leerlingen' wordt getracht, vroeger dan voorheen namelijk reeds vanaf het vierde levensjaar, de mechanismen te vinden die ten grondslag liggen aan deze ongelijkheid. Daar- mee komt echter direct een frustrerend feno- meen om de hoek kijken: het gezin (met name de kwaliteit en kwantiteit van de ouder-kind in- teracties) is doorslaggevender dan de school, maar dat gold natuurlijk al decennia lang te- vens voor het probleem van de onderwijsach- terstand van (hand)arbeiders leerlingen. Nieuw is wel dat met name taaiinteracties nauwkeurig (in het onderzoek van Leseman c.s. (RISBO)) door observaties worden vastgesteld, en dat niet volstaan wordt met door middel van inter- views verkregen informatie over opvoedings- praktijken. |
Hiermee dringt zich de vraag op wat een en ander betekent voor onderzoek van ongelijk- heid in het onderwijs. In de eerste plaats krijgen we hiermee nader inzicht in de grenzen van de mogelijkheden van de school het ongelijk- heidsfenomeen aan te pakken (bezie in dit ver- band de weinig bemoedigende resultaten van de OVB-evaluatie). In de tweede plaats zal hardnekkiger dan voorheen onderzocht dienen te worden of schooleffecten (ofwel verschillen tussen scholen in prestaties van leerlingen) eigenlijk niets anders zijn dan gezinseffecten (ofwel verschillen tussen scholen zijn terug te voeren op gemiddelde verschillen in ouder- kind-interacties). Tot de verbeelding sprekend is in dit verband het empirische feit dat ver- schillen tussen scholen in leerlingprestaties na FCDAeoeisfiü zomervakantie groter zijn dan daarvoor. In sTUDiin de derde plaats ontstaat de behoefte de doel- groep nauwkeuriger te definiëren: is het inder- daad de nieuwe onderlaag van de samenleving of gaat het hier om een cultureel specifiek eigen groep die zich boven op haar sociale achter- stand door culturele, linguïstische of andere kenmerken onderscheidt van het klassieke handarbeidersmilieu. En in hoeverre zijn deze etnische kenmerken aan verandering onderhe- vig als gevolg van de confrontatie met 'de' Ne- derlandse cultuur? Ongelijkheid in het onder- wijs, hardnekkig als het fenomeen is, is voorlopig niet van de onderzoeksagenda weg te denken, evenmin als het longitudinale school- loopbaanonderzoek dat als basis dient om het verschijnsel in kaart te brengen. Dat scholen en leerkrachten met name belangrijk zijn voor kinderen in achterstandssituaties, belangrijker dan voor de bevoorrechte leerlingen (een empi- risch meer algemeen onbekend gegeven) zou bovendien aanleiding moeten zijn tot een meer integrale bestudering van het ongelijkheidsfe- nomeen, zoals dit nu bijvoorbeeld in het onder- zoek, gepresenteerd binnen het symposium over jonge allochten, aan de orde is. In die zin zou ook een inhoudelijk andere invulling van het schooleffectiviteitsonderzoek (ooit ont- staan uit het onderzoek naar ongelijke onder- wijskansen, maar zich nu richtend op de 'ge- middelde' leerling) wenselijk zijn.
Lerarenopleiding & Leraarsgedrag (G. ten Dam, G. Rijlaarsdam en J. Terwei, ILO, Universiteit van Amsterdam)
Het rapport van de commissie Van Es 'Een be- roep met perspectief. De toekomst van het le- raarschap' heeft de gemoederen danig bezig gehouden. Sinds geruime tijd staat de beroeps- loopbaan van docenten en de kwaliteit van de lerarenopleiding weer hoog op de politieke agenda. In een serie openbare discussie- bijeenkomsten in den lande tracht de commis- sie Van Es te voorkomen dat haar aanbevelin- gen in de la verdwijnen. Eén van de discussie- bijeenkomsten vond plaats tijdens de Onder- wijsresearchdagen 1993, waarmee het belang werd onderstreept dat in onderzoekerskringen wordt gehecht aan de toekomst var; het beroep. Niet alleen tijdens de panel-discussie werd ge- debatteerd over het leraarsberoep, het werk van de commissie Van Es klonk ook door in de key- note lezing van Knoers (KUN).
In een doorwrocht betoog beredeneerde hij dat een grotere autonomie van scholen onder zekere voorwaarden kan bijdragen tot een gro- tere professionaliteit van docenten in het voort- |
-ocr page 398-
gezet onderwijs. In zo'n school is het mogelijk randvoorwaarden te scheppen waarin men kan groeien tot wat Knoers noemde 'extended pro- fessionalism', die onder meer gekenmerkt wordt door professionele samenwerking, be- langstelling voor vakoverstijgende activitei- ten, het vergelijken van de eigen praktijk met die van anderen, de instelling dat onderwijzen een rationele kunde is. Deze professionaliteit is in tegenstelling tot de zienswijze van Van Es et al. niet alleen een kwantitatieve verandering, - de docent verricht meer taken dan alleen lesge- ven - maar ook een kwalitatieve verbetering: een dergelijke organisatie maakt gebruik van gesystematiseerde praktijkkennis, heeft een goed functionerend nascholingsbeleidsplan en is een leerplaats voor stages waarin docenten met een open, onderzoekende houding aspirant docenten inscholen.
Binnen het thema Lerarenopleiding en Le- raarsgedrag werd voorts opvallend veel aan- dacht geschonken aan de micro-situatie: het le- ren van leerlingen. In een panel-discussie onder leiding van de Leidse hoogleraar Ver- loop debatteerden Wubbels (UU), Peters (RUG), Pieters (UT) en Simons (KUN) over de bruikbaarheid van onderwijspsychologisch on- derzoek voor de lerarenopleiding. De start- vraag die Verioop in het midden wierp, bleek interessante stellingen op te leveren: welke ver- schillen in de onderwijsleersituatie anno nu en 1970 zijn toe te schrijven aan onderwijs- psychologisch onderzoek? Pieters verstoutte zich te stellen dat er van de lerarenopleiding niets meer over bleef als er geen resultaten van onderwijspsychologisch onderzoek deel uit zouden maken van de opleiding. Simons stelde dat de aandacht voor zelfstandigheidsontwik- keling, hogere cognitieve vaardigheden en transferproblemen zonder meer nieuw ge- noemd konden worden. Wubbels bestreed dit laconiek door de onderwerpen op te sommen waarmee hijzelf twintig jaar geleden tijdens zijn eigen lerarenopleiding werd geconfron- teerd. Peters viel Wubbels bij: nog steeds zijn docenten bezig met wat goed onderwijs vraagt aan kennis, inzicht en vaardigheden. Wat de psychologie doet is er telkens andere etiketjes op te plakken. Ook de stelling van Simons dat de problemen weliswaar nog steeds die van twintig jaar geleden zijn, maar dat de psycholo- gie tegenwoordig veel concretere antwoorden |
heeft, kon hen niet overtuigen. In onderwijs- psychologisch onderzoek ontbreekt de vakin- houdelijke component veel te vaak en worden pedagogische waarden veronachtzaamd. De verdere discussie, waarbij ook de zaal betrok- ken werd, ging over de onvermijdelijke vraag wie er nu toch verantwoordelijk voor was dat er zo weinig van de onderwijspsychologie de klas in komt. Dit terwijl Nederiand het meest ver- takte net van didactische vertaalinstituten kent van de wereld: de pedagogische centra.
Behalve key-note lezingen en panel-discus- sies werd er uiteraard in het thema 'Leraren- opleiding en Leraarsgedrag' een groot aantal onderzoeken gepresenteerd, al dan niet geclus- terd in symposia. Het merendeel van deze on- derzoeken beoogt expliciet een bijdrage te le- veren aan de kwaliteit van het leraarsberoep en de lerarenopleiding. We zullen de resultaten van deze onderzoeken hopelijk in de komende periode in de tijdschriften zien verschijnen.
Twee observaties naar aanleiding van de ge- presenteerde onderzoeken willen we u niet ont- houden.
Allereerst geven steeds meer onderzoekers dan alleen zij die zich bewegen biimen de tradi- tie van de cultuurhistorische school, zich re- kenschap van de betekenisgeving door leerlin- gen. Onder de populaire en voor velerlei invullingen vatbare noemer 'constructio- nisme', wordt enerzijds aandacht geschonken aan het proces van kennen: de zowel binnen als buiten de school opgedane ervaringen van leer- lingen spelen een rol in de wijze waarop 'de werkelijkheid' door hen wordt gerepresen- teerd. Anderzijds werd in verschillende onder- zoekpresentaties nadrukkelijk aandacht ge- schonken aan de zingeving van leerlingen. Het handelen van leerkrachten moet betekenis heb- ben voor leerlingen wil er een leerproces (ken- nen, begrijpen, reflecteren) plaatsvinden. De rol van de docent verschuift daarmee van een sturende naar een meer ondersteunende.
Ten tweede bleek het onderzoek dat tijdens de ORD gepresenteerd werd doorgaans klein- schalig. Er worden relatief veel designs gehan- teerd zonder controlegroepen, waardoor de ge- '
® ^ ' ® PEDAGOGISCHE
trokken conclusies discutabel zijn. Mogelijk studun spelen hierbij krimpende onderzoeksbudgetten een rol. Het lijkt erop dat onderzoekers die vroeger met externe budgetten langlopende en grootschalige onderzoeken konden verrichten. |
-ocr page 399-
nu hebben moeten uitwijken naar kleinschalig onderzoek dat door studenten en/of AIO's wordt uitgevoerd. Weinig onderzoek bouwt theoretisch en empirisch expliciet op vooraf- gaand onderzoek voort, al zijn er positieve uit- zonderingen. Al met al vindt er echter minder kennisaccumulatie plaats en worden in het ver- richte onderzoek minder nieuwe wegen ver- kend dan in principe mogelijk zou zijn.
Hoger Onderwijs & Volwasseneneducatie (M.
G. Weide, COWOG, Rijksuniversiteit Groningen)
Het thema 'Hoger Onderwijs en de Volwasse- neneducatie' omvatte zes symposia en negen losse paperpresentaties. Onderwerpen waren onder meer: interactieve leeromgevingen, onderwijs-op-maat, begeleiding in open af- standsonderwijs, numeriek rendement en stu- dieloopbanen, strategische planning in het ho- ger onderwijs, leereffecten van stages en ervaringen met doceren door middel van een vreemde taal. Omdat het onmogelijk is alle pre- sentaties te bespreken, beperk ik mij tot drie on- derwerpen: onderwijs-op-maat, studierende- ment en kwaliteitszorg.
Onderwijs-op-maat is onderwijs dat opti- maal is afgestemd op de studiebehoeften en -in- tenties van studenten. Door de Open Universi- teit werd onderzocht of dit type onderwijs een zinvol antwoord is op de maatschappelijke be- hoefte aan flexibel onderwijs. Kenmerkend voor dit type onderwijs is dat studenten zelf een essentiële inbreng hebben in hun studieproces. Zij stellen niet alleen hun eigen leerdoelen vast, maar hebben ook een actieve inbreng bij de keuze van de leerstof, werkvormen, begelei- ding en toetsing. In overleg met de docent/ begeleider wordt een studietraject-op-maat uit- gestippeld dat neergelegd wordt in een studie- contract (Schlusmans & Van den Boom). In theorie lijkt dit een aantrekkelijk concept, dat in de praktijk echter op een aantal problemen stuit. Men kan zich bijvoorbeeld afvragen of onderwijs-op-maat niet teveel eisen aan de stu- dent stelt en of het mogelijk is een dergelijke flexibiliteit te realiseren. Een ander punt is de waarde van een diploma van onderwijs-op- maat. Uit de behoeftepeiling die Van den Boom en Van der Velden (OU) naar dit type onderwijs deden, blijkt dit een belangrijk punt van twijfel. Onderwijs-op-maat zal dan ook waarschijnlijk beperkt blijven tot een flexibel keuzeprogramma dat enigszins aangepast kan worden aan de student. Het door Koper (OU) ontwikkelde computerprogramma waarmee de student zelf kan bepalen welke (invulling van een) studietaak het beste bij zijn/haar indivi- duele behoeften en mogelijkheden aansluit, is hierbij een praktisch hulpmiddel. De door Schlusmans en Van den Boom in een experi- ment gehanteerde strategie om tot een zinvol studie-contract te komen, lijkt mij met name voor assistenten-in-opleiding aanbevelens- waardig, ook (of misschien zelfs) als zij deels een verplicht opleidingsprogramma moeten volgen. |
Studie rende ment is een onderwerp dat door de ontwikkelingen op beleidsniveau sterk aan actualiteitswaarde heeft gewonnen. Veel on- derwijsinstellingen laten momenteel onder- zoek doen naar de oorzaken van lage rende- menten. Voorbeelden zijn de onderzoeken van Peters (Hogeschool Nijmegen) en Koopman (UvA), waarin getracht wordt inzicht te krijgen in belemmerende en bevorderende studiefacto- ren, zowel bij de student zelf als in het onder- wijsprogramma en de begeleiding. Bax en Van Drunen (TUE) onderzochten de verbetering van het rendement na een andere toetsprogram- mering en Felix en Voorthuis (UvA) richtten zich in hun onderzoek op migrantenstudenten. Deze studenten zijn sterk ondervertegenwoor- digd op de universiteit, maar de groep die daar eenmaal is beland, lijkt nauwelijks problemen te ondervinden. Deze bevinding wordt onder- steund door de resultaten van een studievoort- gangsonderzoek uitgevoerd door Admiraal en Boogaard (IVLOS), dat zij presenteerden bin- nen het thema 'Onderwijs en Samenleving'. Uit hun onderzoek kwam naar voren dat alloch- tone studenten vergeleken met autochtone stu- denten geen studievertraging oplopen. Het ren- dementsprobleem ligt bij deze groep dus al eerder in de schoolloopbaan.
Naast onderzoek op instellingsniveau, werd ook breder onderzoek op het gebied van studie- rendement gepresenteerd. Door het CSHOB en lOWO is in opdracht van het Ministerie van O&W onderzocht in hoeverre een landelijke rendementsrapportage haalbaar is (Bijleveld, Jürgens & Prins). De onderzoekers lieten zich positief uit over de noodzaak van onderwijsin- |
392
fiCDAGOGISCHC
STUDliN
-ocr page 400-
stellingen om open kaart te spelen over hun rendement. Voorwaarde is dan wel dat een der- gelijk systeem betrouwbare gegevens oplevert. Dat is echter nog niet zo eenvoudig. De admini- stratieve hindemissen lijken bepaald niet ge- ring. Zo kwam uit een onderzoek van Wilbrink en De Jong (UvA) naar voren dat het verschijn- sel 'no-show', studenten die ingeschreven staan bij een studie die zij niet meer volgen, met name een administratief probleem is. Studen- ten worden bij een wisseling van studie bij- voorbeeld pas aan het eind van het jaar uitge- schreven. In een reactie op Bijleveld et al. vroeg Wilbrink zich af op welke vragen een jaarlijkse rendementsrapportage antwoord zou moeten geven. En wat voor beslissingen zou- den er aan moeten worden gekoppeld? Vos- sensteyn, Jongbloed en Koelman (CSHOB) pleitten voor een koppeling van de middelen die een onderwijsinstelling krijgt aan de studie- duur van studenten. Het zou de instellingen er toe dwingen meer aandacht te besteden aan de studeerbaarheid van de aangeboden onderwijs- programma's. Dat er ook een andere kant aan deze medaille zit bleek echter toen de discus- siant, de heer De Vijlder van het Ministerie van O&W, aan het woord kwam. Om het toekennen van financiële middelen aan studierendement te kunnen koppelen, zouden onderwijsinstel- lingen de wettelijke mogelijkheid moeten krij- gen studenten te weigeren op grond van ver- meende ongeschiktheid, zo meende hij. Hoe dit precies plaats moet vinden is echter onduide- lijk. Dat een dergelijke selectie positief uitpakt voor het studierendement wordt door onder- zoek bovendien niet ondersteund. Daarentegen is de kans dat bepaalde groepen studenten (bij- voorbeeld allochtonen) hierdoor extra bena- deeld worden niet denkbeeldig.
Tot slot wil ik nog enkele presentaties noe- men op het gebied van kwaliteitszorg, even- eens een onderwerp dat ai jaren meeloopt, maar nu opnieuw actueel is. Poell en Voeten (KUN) presenteerden een instrument om leereffecten van stages te meten en Wolfhagen en Van der Vleuten (RL) lieten zien bij welke aantallen studenten resultaten van evaluatie-onderzoek naar de kwaliteit van stages nog generaliseer- baar is. Weusthof, Frederiks en Westerheijden (CSHOB) keken naar de invloed van visitaties op de aandacht die onderwijsinstellingen aan kwaliteitszorg besteden. Zij concludeerden dat deze er met name voor zorgen dat hier meer aandacht voor komt, hoewel dat niet meteen geconcretiseerd wordt in maatregelen. Het stel- sel van kwaliteitszorg is volgens hen dan ook 'meer dan een rituele dans'. Laten we hopen dat dat waar is, en dat kwaliteitszorg meer betekent dan simpelweg rendementsverbetering. An- ders zou de toekomst er voor sommige groepen potentiële studenten wel eens somber uit kun- nen zien. |
Leren & instructie (J. van der Linden, Universiteit Utrecht)
Het is vrijdagmorgen 28 mei 1993, zo tegen 12.00 uur in zaal Maas/Rhein van het MECC in Maastricht. In de paneldiscussie over de bruik- baarheid van onderwijspsychologisch onder- zoek voor de lerarenopleiding zit vaart. Het pu- bliek krijgt de gelegenheid zich in de discussie te mengen. Boekaerts (RUL) brengt een per- soonlijke ervaring in. "Ik kwam laatst op een feestje in gesprek met mijn nichtje. Wij spra- ken over hoe het met haar op school ging en over al het huiswerk dat ze voor school moest doen. Zij vertelde mij dat ze moeite had om met het huiswerk te beginnen. Als ze eenmaal be- gonnen was, dan had ze meestal geen moeite het ook af te maken. Ik vroeg haar of ze wist hoe dit zo kwam. Ze antwoordde dat ze dacht van wel. Ze had namelijk van school het advies ge- kregen om steeds met het moeilijkste vak te be- ginnen. Dan wist ze tenminste zeker dat ze dat af kreeg. Haar ervaring was echter dat ze tegen zo'n lastig begin zo opzag dat ze het uitstelde. Vaak tot aan het begin van de avond. Ik vroeg haar of ze een idee had wat voor haar beter zou kunnen werken bij de aanpak van het huiswerk. Ze zei dat ze dacht van wel. Ze kon wellicht be- ter beginnen met een eenvoudiger vak. Ze kwam er dan goed in en waarschijnlijk zou ze dan ook het moeilijkste vak beter aankunnen. Bovendien zou het voordeel zijn dat ze niet zo laat op de avond pas klaar zou zijn met het huis- werk. Ik heb haar aangeraden het voortaan ook maar zo te doen als ze nu zei".
Wat kan dit voorbeeld ons duidelijk maken over de verhouding tussen leren en instructie?
Op de eerste plaats dat het noodzakelijk is om na te gaan of een aanwijzing om op een be- paalde manier te leren ook leidt tot de gewenste leeractiviteiten en leerresultaten. Veelal wordt |
5116
PEDAGOGISCHS
STUOIÉN
-ocr page 401-
te gemakkelijk volstaan met het opdragen van school- en huiswerk en het overhoren ervan. In veel gevallen heeft een docent geen weet van de manier waarop het (huis)werk wordt aange- pakt, welke problemen zich voordoen bij het zich eigen maken van de inhoud, welke hulp noodzakelijk zou zijn. De uitkomst telt. Het proces blijft verborgen. Dit kan en mag niet zo zijn. De instructie dient procesgericht te zijn. Het gaat om maatregelen die aanzetten tot de gewenste leerprocessen. In nagenoeg alle bij- eenkomsten binnen het thema 'Leren en In- structie' klonk deze boodschap door. Voor de goede orde, het ging orn vijf thematische paper- sessies (lezen en tekstverwerking, rekenen en rekcnvaardigheid, leer- en controle strategieën I en II, motivatie en inzet), een gestructureerde poster-sessie (domeinspecifieke onderwijs- leerprocessen), 3 symposia (het verwerven van expertise in complexe domeinen, onderzoek naar literatuuronderwijs en Logo) en een key- notelezing (J. J. Elshout, UvA). In deze lezing met als titel 'Intentie en autonomie in het leer- proces ' (verwijzend naar de noemer waaronder de bekende Utrechtse onderwijsleerpsycho- loog C.F.M. van Parreren zijn proefschrift schreef) wees Elshout op de beperkingen van de situati viteitstheorie. Een theorie die thans, in het bijzonder in de Verenigde Staten, richting- gevend is voor onderwijs- en instructiepsycho- logen (zie Cognitive Science, 1993, volume 17(1) voor een kritisch debat). Het is interes- sant te bemerken dat Elshout stelling neemt te- gen een Amerikaans modemisme. Dat deed Van Parreren indertijd immers ook. De inhoud verschilt evenwel. Elshout vindt zijn inspiratie bij de informatieverwerkingsprocessen. Van Parreren had indertijd daar zijn twijfels bij en achtte het begrip handeling geschikter om zo- wel bedoelde (intentionele) als bepaalde (auto- nome) processen die zich bij het leren voltrek- ken te kunnen verklaren.
De belangstelling voor al deze sessies was over het geheel genomen heel behoorlijk. De zaal was vrijwel steeds goed gevuld. Het was ook verheugend te zien dat het leeuwedeel van de presentaties verzorgd werd door een junior- sTUDitH onderzoeker met de senior op de achtergrond.
Nagenoeg al deze presentaties waren 'to the point' en biimen de gestelde tijd. Het was dui- delijk dat aan de presentaties van te voren zorg was besteed. Een prima zaak mijns inziens. Bo- vendien is het voorbeeldig als je spreekt over leren en instructie. |
Wat toont het voorbeeld ons nog meer? Op de tweede plaats dat het klaarkomen met school- en huiswerk om een verstandige, met overleg gekozen, aanpak vraagt. Een aanpak die tussen leerlingen kan verschillen, mede af- hankelijk bijvoorbeeld van het doel dat wordt nagestreefd (een hoog cijfer halen? of persoon- lijke interesse?). De aanpak kan ook verschil- len per vak of onderdeel binnen een vak. Af- hankelijk bijvoorbeeld van hoe sterk aangesloten kan worden bij voorkennis. Bo- vendien is het gunstig als een leerling weet heeft van de aanpak of strategie die voor hem of haar met een grote waarschijnlijkheid tot het gewenste doel leidt. Zorg er dus in het onder- wijs voor dat leerlingen handige cognitieve strategieën verwerven voor het bemeesteren van (probleem-)opgaven en daar ook weet van hebben. Deze (tweede) boodschap klonk in verschillende toonaarden door in de sessies; het meest pregnant in de sessie 'Leer-en controle- strategieën', meer domeinspecifiek gekleurd in de sessies 'Lezen en tekstverwerving', 'Reke- nen en rekenvaardigheden' en 'Domeinspeci- fieke onderwijsleerprocessen'.
Het voorbeeld maakt nog meer duidelijk. Op de derde plaats dat het niet altijd eenvoudig is met (intentioneel) leren een begin te maken en het ook vol te houden. Daar komen emoties bij kijken, daar doen zich spanningen bij voor, spanningen die gereguleerd moeten worden om zich volledig te kunnen concentreren op het zich eigen kunnen en willen maken van de taakinhoud. Het onderwijs kan er niet aan voor- bijgaan dat leren de gehele persoon betreft en dat een begeleiding en ondersteuning ook die gehele persoon mbet dienen en niet alleen zijn of haar verstand. Deze (derde) boodschap is vooral tot uitdrukking gebracht in de sessie 'Motivatie en inzet'.
Ten slotte maakt het voorbeeld duidelijk dat een dialoog als instrument kan dienen om kennis te verwerven. Dit kan een äialoog zijn tussen een deskundige en een (goede) begin- ner, zoals in het voorbeeld. Het kan ook een dialoog zijn tussen personen die in kennis en vaardigheden op het betreffende domein niet zo veel van elkaar verschillen: leerlingen on- derling bijvoorbeeld. Een vorm waarin zo'n dialoog tussen leerlingen onderling gestalte |
-ocr page 402-
kan krijgen is bijvoorbeeld het in afwisseling vervullen van een rol in activiteiten die ge- wenst zijn voor het begrijpen van een studie- tekst, zoals vragensteller en samenvatter in eigen woorden ('reciprocal teaching'). Het blijkt dat sociale interactie het leren en de ont- wikkeling kan bevorderen. Er schuilt meer leer- en ontwikkelingspotentieel in interacties tussen leerlingen bij het gezamenlijk werken aan problemen dan menigeen in het onderwijs denkt of wenst te geloven. Benut derhalve dit potentieel zou een (vierde) boodschap kunnen zijn bij leren en instructie. Wij hebben deze boodschap daar dit jaar wat minder gehoord. Daarvoor moesten wij zijn bij 'de Maastrichtse inbreng' op deze ORD: het probleemgestuurd onderwijs (een mooie noemer overigens voor het werk van onze nieuwe staatsecretaris uit Maastricht voor Onderwijs en Wetenschap- pen). Ik zou evenwel buiten de grenzen van mijn bijdrage aan deze kroniek treden door hierover te rapporteren.
Methodologie & Evaluatie (P. Sanders, CITO, Arnhem)
Een groot aantal papersessies in deze divisie had betrekking op theoretische en praktische aspecten van studietoetsen en andere meetin- strumenten. |
In de papersessie 'itemresponsmodellen' vergeleek De Gruijter (RUL) parametrische (o.a. het Raschmodel) en het niet- parametrische itemresponsmodel met dubbele monotonie van Mokken. Indien genoemde mo- dellen voldoen hebben parametrische model- len de voorkeur. Ook de lezing van Hemker (UU) ging over het model van Mokken, met name een uitbreiding van het model voor het analyseren van polytome itemscores. In de le- zing werd uitgebreid ingegaan op toepassingen met behulp van computerprogrammatuur die momenteel beschikbaar is. Ook Tan en Imbos (RL) maakten bij hun onderzoek gebruik van een niet-parametrisch longitudinaal itemres- ponsmodel. Zij pasten dit model toe in het ka- der van het toetsingssysteem (voortgangstoet- sen) zoals dat door de Rijksuniversiteit Limburg voor het meten van (kennis)groei ge- hanteerd wordt. Itemresponsmodellen was eveneens het onderwerp van de key-note lezing van Mellenbergh (UvA) die een algemeen con- ceptueel kader voor itemresponsmodellen pre- senteerde. Vele bekende psychometrische mo- dellen blijken speciale gevallen van dit alge- mene kader te zijn. Bekende psychometrische begrippen zoals betrouwbaarheid en vraagon- zuiverheid kunnen ook in dit kader onderge- bracht worden. In de papersessie 'beoordelen' deden Van den Bergh en Kuhlemeier (UU/ CITO) verslag van een onderzoek naar het ge- bruik van rapportcijfers in onderwijsonder- zoek, in dit geval cijfers voor aardrijkskunde. De relatie tussen toetsprestaties en rapportcij- fers werd geanalyseerd met behulp van een multiniveau model met drie niveaus: leerling, klas en school. De conclusie was dat rapportcij- fers gebrekkige indicaties zijn voor de rang- ordening van het prestatieniveau van leerlin- gen uit verschillende klassen of scholen. Klerks en Frijns (TUD) deden onderzoek naar beoordelingsmethoden bij het beoordelen van ontwerpopdrachten zoals die voorkomen bij de opleiding bouwkunde van de Technische Uni- versiteit Delft.
'Toetsautomatisering in theorie en praktijk' was de titel van het symposium dat gewijd was aan het verschijnsel toetsservicesysteem. De belangstelling voor deze systemen neemt de laatste jaren toe in verband met de toenemende modularisering van verschillende onderwijs- vormen. In verschillende lezingen kwamen za- ken als itembanking en adaptief toetsen aan de orde. Een (Engelstalig) symposium ging over het gebruik van scoringsregels bij meerkeuze- vragen dat als voordeel heeft dat leerlingen ge- detailleerde informatie krijgen over elk item. De scoringsregels die door Dirkzwager, Le- clerq en Shuford (UT/Université de Liège/ Applied Probability Technology, Dallas, Texas) werden besproken gaan terug op het be- faamde artikel van laatstgenoemde dat reeds in 1966 in het tijdschrift Psychometrika ver- scheen.
In de papersessie 'evaluatie van onderwijs' deed Smeets (ITS) verslag van een onderzoek naar een toepassing van telematica in afstands- onderwijs, zogenaamd tele-leren. De conclusie was dat tele-leren niet als een volwaardige ver- ^^^
PCDAQOGISCHC
vanger voor de traditionele les beschouwd kan sruoif» worden.
In de papersessie 'toetsen en examineren' ging Groen (CITO) in op kwaliteitscriteria voor centrale examens in het voortgezet onder- |
-ocr page 403-
wijs. De criteria zijn uitgewerkt in dertig aan- bevolen procedures, bijvoorbeeld het rapporte- ren over lokale betrouwbaarheid en vraagon- zuiverheid. De lezing van Kremers en Sluijter (CITO) ging over de constructie van toetsen ter afsluiting van de basisvorming die in 1993/94 ingevoerd wordt. Het primaire doel van de toet- sing is na te gaan wat iedere leerling van elk vak in de basisvorming opgestoken heeft.
Het valideren van plaatsingstoetsen voor het Nederlands was het onderwerp van de le- zing van Sluijter en Van Roosmalen (CITO). De beslissing die met de toetsen genomen wordt betreft doorverwijzing van leerlingen naar HAVO en VWO. Er bleken verschillen te bestaan tussen toetsscores enerzijds en presta- ties van leerlingen na plaatsing en oordelen van docenten Nederlands anderzijds.
Een interessante toepassing van de generali- seerbaarheidstheorie bij het construeren van toetsen voor gespreksvaardigheid werd gepre- senteerd door Bogels en Van Mourik (RL). Zijn lieten zien dat het mogelijk is de afnametijd te verkorten zonder dat daardoor de kwaliteit van het instrument niet meer acceptabel is.
Beroeps- en bedrijfsopleidingen (J. van der
Sanden, Katholieke Universiteit Brabant, Tilburg)
Het programma van het onderdeel 'Beroeps- en bedrijfsopleidingen' omvatte een key-note le- zing, 3 symposia, 9 paperpresentaties en een forumdiscussie.
De key-note lezing, getiteld 'leaming in or- ganizations', werd verzorgd door Mandl van de Ludwig-Maximilians Universiteit van Mün- chen. In zijn betoog ging hij in op het onder- scheid tussen impliciet/incidenteel leren en expliciet/intentioneel leren. Voor arbeidsorga- nisaties is het van belang dat er sprake is van een leercultuur, waarin beide vormen van leren kunnen gedijen. Volgens Mandl kunnen expli- ciete leerprocessen worden bevorderd door ge- bruik te maken van ideeën ontleend aan 'cogni- tive apprenticeship' en 'anchored instruction'. Hier ligt zijns inziens een belangrijk aandachts- punt voor opleiders en onderzoekers. |
Het eerste symposium, onder voorzitter- schap van Nijhof (UT) had als titel 'Eindter- men in het beroepsonderwijs'. Achtereenvol- gens werd aandacht besteed aan de sturende invloed die uitgaat van eindtermen bij enkele curriculumontwikkelingsprojecten (Frietman, ITS), de ontwikkeling van cascotoetsen op basis van eindtermen in het land- en tuinbouw- onderwijs (Treep, CITO) en de wijze waarop bij enkele curriculumontwikkelingsprojecten in het technisch beroepsonderwijs eindtermen zijn vertaald in lesmateriaal (Nijhof). Uit het door Nijhof gerapporteerde onderzoek bleek onder andere dat niveau, aard en inhoud van in samenwerking met het bedrijfsleven gelegiti- meerde eindtermen ingrijpend veranderden ge- durende het curriculumontwikkelingsproces. Zo was er in het uiteindelijke lesmateriaal (vrij- wel) niets terug te vinden van in eerdere stadia van het ontwikkelingsproces wenselijk ge- achte, op transfer gerichte doelstellingen.
Het tweede symposium (voorzitter Van der Sanden, KUB) had als thema 'Leren op de werkplek'. In dit symposium werd empirisch onderzoek gepresenteerd naar de wijze waarop in een aantal grote arbeidsorganisaties gebruik wordt gemaakt van werkplekopleidingen. De Jong, Vendrig en Versloot (UU) stelden een classificatieschema op en probeerden hiermee varianten van werkplekopleidingen te beschrij- ven. Onstenk en Voncken (SCO) deden verslag van case studies, waarin werd nagegaan in welke mate de inrichting van de werkomgeving leerprocessen mogelijk maakt. Van der Sanden en Homman (KUB) presenteerden de resulta- ten van een experimenteel onderzoek naar de effecten van de Leittextmethode.
In het derde symposium, getiteld 'Innova- tieve scholingspraktijken in het bedrijfsleven', is verslag gedaan van een drietal door het ITS te Nijmegen uitgevoerde onderzoeken naar de aanpak van scholingsvraagstukken in het be- drijfsleven. Centraal stond de wijze waarop in de detailhandel (Van den Tillaart), de voe- dingsmiddelenindustrie (Feijen) en de autore- paratie- en distributiesector (Warmerdam) is gereageerd op technologische, organisatori- sche en/of marktontwikkelingen.
In de gepresenteerde papers kwamen uit- eenlopende onderwerpen aan de orde: oplei- dingsbereidheid en -deelname in de financiële sector (Van Meensel, Hoger Instituut voor Ar- beid, Leuven); de kwaliteit en beschikbaarheid van praktijkleerplaatsen en stageplaatsen voor leerlingen van het MBO (Moerkamp, UVA); de toepassing van het COMBI-model ten aan- |
396
PeOAGOGISCHE
STUDIÉN
-ocr page 404-
zien van sociaal-normatieve vaardigheden in het MBO (Verijdt, ITS); de toepassing van de Delphimethode bij onderzoek naar sleutelkwa- lificaties in het MBO (Van Zolingen & Klaas- sen, KUN). De overige papers hadden alle te maken met het thema 'evaluatie'. Door Ber- genhenegouwen en Voorthuis (UVA), Bosman en Walpot (CITO) en Gelderblom en De Ko- ning (NEl) werd ingegaan op de opzet en resul- taten van verschillende bij bedrijfsopleidingen toegepaste evaluatiesystemen. Van Sandick en Schaap-Neuteboom (Albert Heijn) bespraken een methode voor het berekenen van het rende- ment van een training voor afdelingsmanagers. Wognum (UT) presenteerde de resultaten van een onderzoek naar het opleidingsbeleid en de effectiviteitsbepaling van een aantal opleidingsafdelingen van arbeidsorganisaties.
In de forumdiscussie debatteerden Van der Krogt (KUN), Nieuwenhuizen (EUR), Over- duin (Vergouwen Overduin), Pieters (UT) en Thijssen (Rabo-bank) onder leiding van Si- mons (KUN) over het te voeren onderzoeksbe- leid op het gebied van bedrijfsopleidingen. En- kele onderzoeksvragen die naar voren kwamen waren: Hoe verlopen autonome leerprocessen? Hoe kan het leervermogen van met name lager opgeleiden worden vergroot? Welke factoren bepalen de mate waarin transfer optreedt? Hoe kan de relatie tussen het beroepsonderwijs en arbeidsorganisaties worden verbeterd?
Probleemgestuurd Onderwijs (J. Willems, lOWO, Katholieke Universiteit Nijmegen)
In 1992 is tijdens de internationale ORD (ECER) in Enschede binnen het thema 'Hoger Onderwijs en Volwasseneneducatie' een sym- posium over probleemgestuurd onderwijs (PGO) gehouden. Dit symposium trok veel be- langstelling van zowel presentatoren als deel- nemers. Vanwege deze belangstelling en om- dat de ORD'93 in Maastricht, de Nederlandse bakermat van het PGO, werd gehouden, vormde PGO op de ORD een eigen thema. De juistheid van deze beslissing bleek uit het aan- tal deelnemers: vrijwel voortdurend schom- melde het aantal bezoekers rond de 50. Zowel in het WO als in het HBO blijkt PGO in toene- mende mate ingevoerd te worden. Onder de deelnemers aan het thema waren dan ook zowel onderzoekers als praktijkmensen uit het HBO |
en WO en mensen die vooral geïnteresseerd waren in de mogelijkheden en moeilijkheden van PGO om daarop hun beslissing over de in- voering van PGO te kurmen afstemmen. Al deze belangstellenden te zamen gaven ook vorm aan hetgeen de organisatoren met de ORD beoogden, namelijk een markt te zijn waarop onderzoekers, gebruikers en belang- stellenden elkaar konden ontmoeten. Deze markt leerde overigens ook dat er vrijwel even- veel PGO-vormen zijn als er plaatsen zijn waar met PGO wordt gewerkt.
Tijdens het thema kwamen verschillende presentatievormen aan bod: de meer traditio- nele papers, een symposium rond een specifiek thema, in casu de voortgangstoets en verschil- lende ronde-tafel conferenties, waarin met een beperkt aantal deelnemers een concreet pro- bleem uit het PGO werd besproken.
De gepresenteerde papers brachten vaak nieuwe resultaten. Dat lijkt misschien enigs- zins triviaal, maar een aantal jaren geleden had ik regelmatig de indruk dat op de ORD alleen presentaties aan de orde kwamen van al eerder gepubliceerde artikelen. Dat was nu dus duide- lijk anders. Doorgaans was er dan ook sprake van een levendige discussie over mogelijke verklaringen en implicaties van de gepresen- teerde resultaten. Met name de presentatie van Gijselaers en Schmidt (RL) over tijdsbesteding en studieresultaten had aanzienlijk meer dis- cussietijd verdiend. Naast papers over onder- zoeksresultaten, was er in de helft van de geval- len sprake van beschrijvende dan wel evaluatieve presentaties. Opvallend was dat in die gevallen de discussie wat vlakker leek dan bij de onderzoekspresentaties.
Bij het symposium over 'Voortgangstoet- sen ' was het jammer dat er niet meer onder- zoekers aanwezig waren. Alleen al uit onder- zoeksoogpunt lijkt het alleszins aantrekkelijk te pleiten voor invoering van voortgangstoet- sen in het onderwijs. Je krijgt over een periode van een aantal jaren de beschikking over verge- lijkbare studieresultaten per student. Dit heeft bijvoorbeeld voordelen als je de resultaten van veranderingen in het onderwijsprogramma wilt pcoAooaiscHc vaststellen (voor/nameting; time-series). Ove- studkn rigens bleken natuurlijk ook de nodige haken en ogen te zitten aan voortgangstoetsen, bij- voorbeeld in opleidingen met (veel) differen- tiaties. |
-ocr page 405-
De 'ronde-tafel conferentie' bleek een aar-
dige vonn om van gedachten te wisselen over
ervaren problemen en al dan niet succesvol ge-
bleken oplossingen. Deze vonn werd door de
deelnemers zo op prijs gesteld dat spontaan het
voornemen ontstond dergelijke bijeenkomsten
vaker, eventueel buiten het kader van de ORD
te beleggen. Wel lijkt het dan verstandig te zor-
gen voor meer homogene deelnemersgroepen.
Kortom, het thema PGO bood voor de deel-
nemers een interessant en gevarieerd pro-
gramma. Het is gezien het toenemende gebruik
van PGO in Nederland in de toekomst vaker op
de ORD te verwachten, zij het misschien niet
als thema maar als uitgebreid symposium.
Aan deze kroniek werkten mee: J. J. H. van den
Akker, R. Bosker, G. ten Dam, J. van der Lin-
den, G. Rijlaarsdam, P. Sanders, J. van der
Sanden, P. J. J. Stijnen, J. Terwei, M. G. Weide,
J. Willems
De eindredactie werd verzorgd door P.J.J.
Stijnen
Literatuur
Berkel, H. van (samensteller) (1993), Onderwijson-
derzoek in Nederland en Vlaanderen 1993. Pro-
ceedings van de Onderwijsresearchdagen 1993.
Houten/Zaventem: Bohn Stafleu Van Loghum.
398
fiCDAGOGISCHC
STUDliN
-ocr page 406-
Mededelingen
Inhoud andere tijdschriften
Comenius
13e jaargang, nr. 2, 1993 Thema; Alice is trying something |
problemen en de invloed van groepswerk, door J.Chr. Perrenet
Doordenken over deregulering, door P. Sleegers en A. Wesselingh
Onderwijsplanning: zelfreferentiële problemen, door R. Vanderstraeten
Tijdschrift voor Onderwijsresearch 18e jaargang, nr. 2, 1993 |
Emily, Sarah and Alice: models for girlhood and
education. An introduction, door M. van Essen,
M. Volman en M. Lunenberg
The modem schoolgirl. The schooling of young
women in Australia, door L. Johnson
'Just as good as the males but without their com-
petition'. A pluralist look at female achieve-
ment, door L. A. Bell
Class and gender in the classroom, door H. Bjer- rum Nielsen en M. Rudberg Gender and prosocial development in different educational settings, door E. Ohm Girls in the educational research discourse, door M. Volman, G. ten Dam en E. van Eek De speurtocht naar volwassenheid. Het volwas- senheidsconcept binnen het pedagogisch ver- toog, 1945-1970, door Y. te Poel en S. Miedema
Pedagogisch Tijdschrifl 18e jaargang, nr. 2, 1993 |
Themanummer Opportunity structures in pri- mary schools
Improving opportunities for the educationally
disadvantaged: introduction to this special issue,
door M. P. C. van der Werf
Effective provisions for ethnic minorities in pri-
mary schools, door M. G. Weide
The effect of teachers' attitudes and practices on
the achievements of Dutch low SES pupils, door
L. F. J. van der Velden
Pygmalion and the effectiveness of 'black'
schools; teachers' sterotypes and hidden goal
differentiations towards ethnic minorities, door
P. Jungbluth
Secondary schoolrecommendations in relation to student and school caracteristics, door L. Mulder Cooperation between Educational Priority Po- licy areas and basic adult education, door G. J. Reezigt |
Opvoedingsvoorlichting. Op zoek naar theore- tisch bruikbare kaders en modellen, door J. H. A. Groenendaal
Over de instructieve waarde van opvoedings- voorlichting voor ouders, voorlichters en onder- zoekers. Evaluatie van een project, door M. W. E. Lambermon
Kritische beschouwing van een aantal projecten m.b.t. opvoedingsvoorlichting, door S. Roomans Opvoedingsvoorlichting in de praktijk. Van op- voedingsvoorlichting naar opvoedingsondersteu- ning, door I. Bakker
Onzekere ouders? Over de geschiedenis van op- voedingsvoorlichting en opvoedingsonzeker- heid, door N. Bakker
Pedagogisch Tijdschrifl 18e jaargang, nr. 3, 1993
Pedagogisch commentaar, door A. Snick Fouten bij het oplossen van elementaire algebra |
Tijdschrifl voor Orthopedagogiek 32ejaargang,nr. 7/8, 1993
Jongeren aan de rand van de samenleving, door O. van Heffen
Evaluatie van een zorgverbredingsprogramma voor basisschoolteams, door A. Jager en L. M. Stevens
Basisdiagnostiek in de psychosociale jeugdhulp- verlening II: gebruik van de VSPS in de Gezins- voogdij, door E.M. Schölte
Tijdschrifl voor Orthopedagogiek 32e jaargang, nr. 9, 1993
Leerlingvolgsystemen: een antwoord op school- evaluatie? door A. B. van Doom en F. J. H. Ha- rinck
Risico-lezers: naar een succesvolle aanpak, door N. Osinga
Jeugdgezondheidszorg: doelstelling, organisatie en werkwijze, door H. Talma en R. A. Hirasing
399
PEDAGOGISCHE STUDIËN
1993 (70)399 |
-ocr page 407-
Gedragstherapie in de klas
H. van Bilsen, T. Engelen, S. Volker (redactie)
Gedragstherapeutische kennis en vaardigheden worden veelal gebruikt voor het aan-
pakken van individuele problemen. In veel mindere mate worden zij toegepast in het
onderwijs. Toch zijn er voor het leertheoretisch referentiekader dat wel wordt aange-
duid met de term Applied Behavioral Analyfis (ABA) verschillende toepassingsmoge-
lijkheden in het onderwijs. De verschillende bijdragen getuigen hiervan. Vanuit deze
gedragstherapeutische invalshoek komen aan de orde de oplossing van problemen in
het voortgezet onderwijs, de samenwerking tussen school en gezin, het planmatig
invoeren van leertheoretische interventies op basisscholen, begeleidingsinstrumenten
vanuit interactioneel perspectief, behandeling van leerproblemen en de samenhang met
gedragsproblemen, een interventieprogramma voor tekorten in sociale vaardigheden,
oen diagnostisch instrument voor en de behandeling van faalangstproblemen, een over-
zicht van de effecten van gedragsmodificatie in het onderwijs en een overzicht van de
resultaten van twintig jaar ABA in het onderwijs.
f 45,00, 210 pag-, ISBN 90 265 1300 3
Opvoeding en opvoedingsproblemen in het gezinsleven
P.M. Schoorl
Kinderen opvoeden is nauw verweven met het gezinsleven. Meestal vraagt men zich
pas af hoe het opvoedingsproces verloopt als er problemen ontstaan. Dit boek geeft ech-
ter geen adviezen over de beste manier om concrete opvoedingsproblemen aan te pak-
ken. Het biedt een theoretisch kader om de invloed van het gezin op de ontwikkeling
van kinderen tot mondige mensen te onderzoeken. Centraal in het pedagogisch gezins-
onderzoek staat het kritisch kijken naar de regels in het gezinsleven. Juist door de regels
en de sociale orde van het gezin te onderzoeken, wordt zichtbaar hoe opvoeders ermee
om kunnen gaan. Op die basis worden suggesties gegeven aan hulpverleners voor het
analyseren van de specifieke gezinssituaties waarmee ze te maken krijgen.
f 45,00, 184 pag., ISBN 90 265 1265 1
Verkrijgbaar in de boekhandel of bel: 02521-35111
Swets & Zeitlinger Pwb/i'sftcrs
Postbus 825, 2160 SZ Lisse, tel. 02521-35111, Fax 02521-15888
-ocr page 408-
7r c>'c/ o^vv/
Inhoudsopgave
Pedagogische Studiën Jaargang 70, nummer 6/1993
R. Yap en A. van der Leij
Computergestuurde remediering van dyslexie door het opvoeren
van de herkenningssnelheid van subwoordeenheden 402
S. E. Sliepen en P. Reitsma
Training van lom-leerkrachten in directe instructie van begrijpend
leesstrategieën 420
H. Dekkers
Determinanten van seksespecifieke vakkenkeuzen in HAVO en
VWO 445
Kroniek
N. Verloop (red.)
Het AERA-Congres 1993, Atlanta 460
Boekbespreking 475
Mededelingen 478
401
PSDAGOGÊSCHÊ
STUDIÈN
1993(70)101
-ocr page 409-
Computergestuurde remediëring van dyslexie door het
opvoeren van de herkenningssnelheid van
subwoordeenheden
R. Yap en A. van der Leij
Samenvatting
In twee experimenten wordt nagegaan of een computergestuurde subwoordtraining leidt tot een verbetering van processen die ten grond- slag liggen aan snel en efficiënt lezen. De trai- ning is gegeven aan dyslectische lezers die ge- middeld 10 jaar oud zijn en een leesachterstand van minstens twee jaar hebben. In de training wordt de herkenningssnelheid opgevoerd van subwoordeenheden die van orthografische of fonologische aard zijn, of een combinatie van beide. Het onderzoek laat zien dat de training leidt tot een snellere herkenning van indivi- duele letters, subwoordeenheden, woorden en pseudowoorden. Wanneer zowel orthografi- sche als fonologische subwoordeenheden als de koppeling daartussen getraind worden is er zelfs een surplus ten opzichte van een controle- training waarin eveneens intensief met woor- den geoefend wordt op de computer. De sub- woordtraining heeft vooral effect op het lezen van bestaande woorden die geïsoleerd worden aangeboden.
Inleiding
Dyslectische kinderen kampen met ernstige lees- en spellingsproblemen. Naast het maken van veel fouten blijken ze vooral problemen te ondervinden wanneer woorden snel en effi- ciënt gelezen moeten worden. Zij blijven vaak letter-voor-letter lezen. Accuraat respectieve- lijk snel lezen worden gezien als twee opeen- volgende fasen in de ontwikkeling naar het ge- automatiseerd lezen (Ehri & Wilce, 1983; LaBerge & Samuels, 1974). Een lage accura- tesse en/of snelheid van woordverwerking zijn aanwijzingen dat de basale processen van woordherkenning niet geautomatiseerd zijn. Onder basale processen van woordherkenning wordt verstaan de verwerking van de orthogra- fische structuur van de taal (de volgorde van letters), de fonologische structuur (de volgorde van klanken) en de koppeling tussen orthogra- fische en fonologische structuur (het decode- ren).
402
PEDAGOGISCHE STUDIËN
1993(70)402-419 |
De langzame uitvoering van de basale pro- cessen bij dyslectische kinderen is aangetoond in onderzoeken waaruit blijkt dat deze kinderen traag zijn in het lezen van woorden en pseudo- woorden (Bouma & Legein, 1980; Lovett, 1987; Manis, 1985; Yap & Van der Leij, 1993) en het benoemen van niet-alfabetisch materiaal zoals cijfers, letters, plaatjes, en kleuren (e.g. Bowers & Swanson, 1991; Denckla & Rudel, 1976; Spring & Davis, 1988; Wolf, Bally & Morris, 1986). De trage leessnelheid van woor- den geeft aan dat dyslectische kinderen proble- men hebben met het snel verwerken van de or- thografische structuur van woorden. De langzame verwerking van pseudowoorden is een indicatie dat het proces van decoderen traag verloopt bij deze kinderen. Decoderen is het toepassen van grafeem-foneemkennis bij het identificeren van woorden. Daar pseudo- woorden geen betekenis maar wel een klank- zuivere spellingstructuur hebben, kurmen ze al- leen gelezen worden via het proces van grafeem-foneemkoppelingen. De lage be- noemsnelheid van niet-alfabetisch materiaal geeft ten slotte aan dat ook de verwerkingstijd van puur fonologische processen, dus los van de koppeling met orthografie, lang is.
Naast een trage verwerkingssnelheid van de basale elementen van woordkennis is ook een inefficiënte codering van woorden een ken- merk van ongeautomatiseerd lezen (Baddeley, 1986; Frederiksen, 1982; LaBerge & Samuels, 1974). Het connectionistisch model biedt ruimte om beide kenmerken in hun onderlinge relatie te beschrijven en zal daarom in het kort besproken worden. Een efficiënte codering |
-ocr page 410-
houdt in dat woorden gelezen worden via clus- ters van letters, ofte wel sub woordeenheden, en niet op basis van afzonderlijke letters. Een inef- ficiënte codering leidt tot het letter-voor-letter lezen, een efficiënte codering via de detectie van subwoordeenheden tot directe woordher- kenning. Volgens het model is de vorming van letterclusters gebaseerd op de herkenningstijd van de afzonderlijke letters (Adams, 1990). Stel dat een cluster uit twee letters bestaat. Wanneer de afzonderlijke letters snel herkend worden is de tijd tussen de activatie van beide letters in het geheugen netwerk kort en worden beide letters als het ware gelijktijdig, dus als één cluster, waargenomen. De sterkte van de associatie tussen de twee letters is verder af- hankelijk van de frequentie waarmee de letters in combinatie met elkaar voorkomen in de schrijftaal. Hoe hoger die frequentie, hoe groter de kans op clustervorming is door herhaald le- zen. Het model impliceert tevens dat orthogra- fische clusters van twee en drie letters, de zgn. bi- en trigrammen, de basiselementen zijn waarop directe woordherkenning stoelt (Sei- denberg & McClelland, 1989). Tot slot geeft het model aan dat er voortdurend associaties gelegd worden tussen de verschillende basale elementen van woordkennis: de orthografie, de fonologie, en de koppeling daartussen. Hier- door is het mogelijk dat de versterking van één element leidt tot versterking van de andere ele- menten. Een verbetering in foneemherkenning kan bijvoorbeeld leiden tot een snellere letter- herkenning en een verbetering van de deco- deervaardigheid. De vraag is nu in hoeverre dit idee ook opgaat voor dyslectische kinderen, van wie aangenomen kan worden dat ze een fo- nologisch tekort vertonen (Snowling, 1987) en die wellicht minder beïnvloedbaar zijn via de fonologische weg.
Bovenstaande onderzoeken suggereren dat dyslectische lezers moeite hebben met het automatisch verwerken van woorden omdat ze subwoordeenheden niet snel kuimen herken- nen. Deze subwoordeenheden zijn van ortho- grafische aard (bv. het lettercluster ze) of fono- logische aard (bv. het gesproken foneemcluster /om/) of een combinatie van beide (bv. de kop- peling tussen het foneemcluster /om/ en het let- tercluster om). Een training in het snel herken- nen van dergelijke subwoordeenheden zou derhalve kunnen leiden tot een verbetering van de processen die ten grondslag liggen aan effi- ciënt lezen. |
De hoofdvraagstelling van dit onderzoek luidt: leidt een training in het snel herkennen van subwoordeenheden tot een verbetering van processen die ten grondslag liggen aan efficiënt lezen? In het eerste experiment wordt in drie aparte, computergestuurde trainingen ge- oefend met subwoordeenheden die van ortho- grafische of fonologische aard zijn of een com- binatie van beide. In het tweede experiment worden daarnaast alle drie genoemde aspecten van woordkennis in één training gegeven. De onderliggende processen van efficiënt lezen worden geëvalueerd aan de hand van taken die verschillende vaardigheden meten, zoals de herkenning van individuele letters, subwoord- eenheden, woorden en pseudowoorden. Op alle taken worden zowel accuratesse als snel- heid gemeten. De experimenten staan ook be- schreven in de dissertatie van de eerste auteur (Yap, 1993).
De keus voor computergestuurde instructie is gemaakt op grond van het feit dat daarmee een zo hoge beheersbaarheid van in- en output kan worden bereikt dat dit soort theoretisch re- levante vraagstellingen beantwoordbaar wor- den. Daarnaast is uit ander onderzoek bij dys- lectische leerlingen gebleken dat er met behulp van computergestuurde instructie inderdaad effect te boeken is. (vgl. o.a. Van den Bosch, 1991; Van Daal, 1993).
1 Experiment 1
1.1 De vraagstelling
In dit experiment worden drie varianten van een subwoordtraining vergeleken met een con- troletraining. In de subwoordtraining nemen kinderen deel aan één van de volgende experi- mentele trainingsvormen: a) een auditieve trai- ning waarin de fonologische structuur getraind wordt, b) een visuele training waarin de nadruk gelegd wordt op de orthografische structuur, en c) een auditief-visuele training waarin de letter-klankstructuur getraind wordt. De expe- rimentele trainingen zijn afgeleid van de per- ceptual units training van Frederiksen, Warren en Roseberry (1985); Klapwijk en Das-Smaal (1990). In het kort komt het er op neer dat kin- deren zo goed en zo snel mogelijk subwoord- |
-ocr page 411-
eenheden in woorden moeten identificeren. Het effect van de training wordt op twee manie- ren getoetst. Ten eerste worden de drie varian- ten van de subwoordtraining vergeleken met een controletraining die geen expliciet beroep doet op bovenstaande karakteristieken maar waarin eveneens intensief met woorden wordt geoefend op de computer (COPAL: Van Daal, Van der Leij, Bakker & Reitsma, 1987; Van der Leij, 1990; Smeets& Van der Leij, 1993). Door dc vergelijking met de controletraining worden factoren uitgeschakeld als intensieve leesin- structie, het gewend zijn aan de computer en de hoeveelheid individuele aandacht. Ten tweede wordt het effect van de training getoetst door een retentiemeting die drie maanden na het stopzetten van de training plaatsvindt. Wan- neer de afwezigheid van de experimentele trai- ning tot een kleinere vooruitgang in leespresta- tie leidt dan de training zelf is het zeer waarschijnlijk dat de vooruitgang net na de training werkelijk toe te schrijven is aan speci- fieke effecten van de training. ,
Het experiment moet antwoord geven op de volgende vragen.
1. Leidt de experimentele training tot het beter herkennen van subwoordeenheden in zijn algemeenheid? Als dat zo is, zal de training niet alleen leiden tot een direct effect waar- bij de getrainde subwoordeenheden beter herkend worden maar ook tot een indirect effect waarbij de training generaliseert naar subwoordeenheden die niet in de training gepresenteerd worden.
2. Is er een transfereffect naar het hardop lezen van woorden en naar de snelheid van letter- herkenning? Een transfereffect betekent dat de training effect heeft op andere vaardighe- den dan die welke rechtstreeks in de training worden geoefend. In de training wordt de herkenning van subwoordeenheden ge- oefend, niet het hardop lezen en ook niet het herkermen van individuele letters.
Tabel 1
Leerlinggegevens: gemiddelden per experimentele en controle-conditie |
Training |
N |
Leeftijd (mnd.) |
EMT (wpnn.) |
PPVT (IQ) |
a |
18 |
125.2(9.57) |
28.3(10.5) |
104.8(9.25) |
av |
19 |
123.6(9.32) |
27.0(9.10) |
111.3(10.7) |
v |
19 |
124.4 (9.99) |
26.8(10.0) |
106.0 (6.11) |
c |
22 |
121.5(9.46) |
27.7 (7.34) |
101.3(11.7) |
|
Noot: a = auditieve training, av = auditief-visuele training, v = visuele training en c = controletralning. De getallen tussen haakjes zijn standaarddeviaties. |
|
3. Passen de kinderen hun kennis van de ge- leerde subwoordeenheden toe bij het lezen? Als dat zo is, worden woorden die een ge- traind cluster bevatten beter gelezen dan woorden die een ongetraind cluster bevat- ten.
1.2 Methode
Proefpersonen
De proefpersonen zijn 78 dyslectische lezers uit het LOM-onderwijs die gemiddeld 10 jaar oud zijn en minstens twee jaar leesachterstand hebben. De proefpersonen zijn verdeeld over drie experimentele condities en een controle- training. De groepen zijn gematcht op leeftijd en technische leesvaardigheid. De technische leesvaardigheid is gemeten met de Eén- Minuut-Test (EMT; Brus & Voeten, 1973). De score op de EMT is uitgedrukt in het aantal goed gelezen woorden per minuut (wpm.). Uit een variantie-analyse met leeftijd en EMT- scores als afhankelijke variabelen is gebleken dat er geen significante verschillen zijn tussen de vier trainingsgroepen (F < .10). De mat- ching op leeftijd en technische leesvaardigheid is dus geslaagd. De groepen verschilden ook niet significant op verbale intelligentie, geme- ten met de Peabody Picture Vocabulary Test (PPVT: Dunn & Lloyd, 1965). Zie Tabel 1.
Algemene procedure
Het design is een pretest-training-posttest de- sign met een retentiemeting. De volgorde van afnames is: voortoets (tl) - training - natoets (t2) - retentietoets(t3). Detrainingsduuris 160 minuten, opgedeeld in 16 sessies van 10 minu- ten. De tijd tussen 11 en t2 bedraagt twee maan- den. De tijd tussen de eindtoets en de retentie- toets is drie maanden. In de retentietoets wordt de kinderen slechts gevraagd de leestaken uit te voeren (zie toetsen). De trainingen en de taken van de toetsen, behalve de Eén-Mlnuut-Test, |
404
fiCDAGOGISCHC
STUDliN
-ocr page 412-
worden gepresenteerd via een Apple Macin- tosh computer. Gesproken woorden en audi- tieve subwoordeenheden krijgen de kinderen via een koptelefoon te horen. Deze spraaksti- muli bestaan uit natuurlijke spraak die door middel van een analoog-digitaal Converter is gesampled met een frequentie van 22 KHz. en opgeslagen op de harde schijf van de computer.
Trainingstaken
1. Auditieve training. Een kind krijgt eerst een foneemcluster te horen via een koptelefoon en 700 ms. later hoort hij een woord. Aan het kind wordt gevraagd om, voordat het een piep- toon hoort, aan te geven of de klank in het ge- sproken woord zit, bv. zit /om/ in /bekomme- ren/? Afhankelijk van de nauwkeurigheid van werken wordt de tijd tussen de aanbieding van het gesproken woord en het moment waarop het kind de pieptoon hoort steeds verkort.
2. Visuele training. Een kind krijgt op het scherm een lettercluster en daaronder een woord te zien. Aan het kind wordt gevraagd of het cluster in het woord zit. Afhankelijk van de nauwkeurigheid van werken wordt de aanbie- dingstijd van het woord steeds verkort ('flit- sen'). Het cluster blijft op het scherm staan.
3. Auditief-visuele training. Een kind krijgt eerst een foneemcluster te horen via een kopte- lefoon en 700 ms. later ziet hij een woord op het scherm. Aan het kind wordt gevraagd of de klank die hij hoort ook in het woord zit als je het woord zou uitspreken. Afhankelijk van de nauwkeurigheid van werken wordt de aanbie- dingstijd van het woord steeds verkort ('flit- sen').
4. Controletraining. Kinderen uit de con- trolegroep worden getraind met het eveneens computergestuurd trainingsprogramma CO- PAL. De training bevat allerlei leesoefeningen waarin stimuli auditief en visueel worden aan- geboden: spellen, structuurrij-oefeningen, auditief-visueel matchen, etc. Het is, in tegen- stelling tot de hiervoor beschreven trainingen, een multicomponentieel programma waarin di- verse lees- en spellingvaardigheden worden getraind. Daarbij is zowel de aandacht voor snelheid als voor sub-woordeenheden gerin- ger. Dit programma is effectief gebleken bij zwakke lezers (met een jaar achterstand) en in mindere mate bij dyslectici die vergelijkbaar waren met de leerlingen die in de onderhavige |
experimenten centraal staan (Smeets & Van der Leij, 1993). Het programma is, evenals de experimentele trainingen, volstrekt interactief: de leerling oefent zonder begeleiding of tussen- komst van een proefleider.
Materiaal en procedure van de training
In totaal worden er 10 verschillende clusters getraind; vijf van het type medeklinker-klinker en vijf van het type klinker-medeklinker. De visueel aangeboden clusters zijn: ag, an, ar, di, do, el, ke, or, vo, ze. Deze clusters worden in de visuele training gebruikt. De auditieve clusters zijn: aan, aar, ak, boo, is, naa, om, va, wa, we. Deze clusters worden in de auditieve en de auditief-visuele training gebruikt. Bij elk ver- schillend cluster hoort een apart databestand van 216 verschillende woorden. De woorden hebben één tot drie lettergrepen en worden één voor één at random gepresenteerd.
De training is een keer voorgedaan door de proefleider. Per dag vindt er per kind één sessie plaats. In één sessie worden vijf series afge- werkt. In een serie wordt één cluster gepresen- teerd dat in 27 opdrachten, telkens bij verschil- lende woorden, gedetecteerd moet worden. Er zijn 'gelijke' opdrachten waarin een cluster in- derdaad in een woord voorkomt en 'ongelijke' waarbij dat niet het geval is. In een serie zijn de 'gelijke' en 'ongelijke' opdrachten zoveel mo- gelijk evenredig verdeeld. In de 'gelijke' po- gingen komen de te identificeren visuele clus- ters even vaak voor in de begin-, midden-, en eindlettergreep van een woord. De te identifi- ceren auditieve clusters komen even vaak voor in lettergrepen waar de klemtoon op valt als in lettergrepen waar de klemtoon niet op valt, bij- voorbeeld /wa/ komt voor in /wasbak/ en in /af- wassen/. In de 'ongelijke opdrachten' van de visuele training bevat de helft van de woorden een cluster dat lijkt op een cluster in het aange- boden woord, bijvoorbeeld het cluster el wordt gepresenteerd en daaronder het woord leger, waarin het afleidende cluster Ie zit. Na een serie wordt een volgend cluster aangeboden. Per ses- sie kwamen vijf van de tien experimentele clus- ters aan bod. De volgorde van aanbieding van clusters is steeds gerandomiseerd zonder terug- s ruo/«« legging van het voorgaande cluster. Telkens als alle tien de clusters geweest zijn start de random-procedure opnieuw. Om de twee ses- sies zijn dus alle tien de clusters even vaak aan |
-ocr page 413-
bod gekomen. In een Irainingsduur van 16 ses- sies is ieder cluster 8 keer aan bod gekomen. Het kind geeft antwoord door op een ja/nee knop te drukken.
Via een tellerstand en een afbeelding van drie, aanvankelijk zwart weergegeven, ballen krijgt het kind na iedere opdracht feedback over zijn snelheid en nauwkeurigheid van wer- ken. De tellerstand is een indicatie voor de toe- gelaten antwoordtijd van de volgende op- dracht, d.i. de tijd waarbinnen het kind antwoord inoet geven. Deze antwoordtijd be- draagt 1/tellerstand x 60 sec. Een tellerstand van 20 komt dus overeen met een toegelaten antwoordtijd van 3 sec., d.i. 20 wpm. In de vi- suele en de auditief-visuele training betekent dit dat het woord 3 sec. op het scherm blijft staan. Als het kind na die 3 sec. nog antwoord geeft is het antwoord fout. In de auditieve trai- ning krijgt het kind na 3 sec. een toon te horen ter beëindiging van de antwoordtijd. Als een opdracht fout is beantwoord, daalt de teller- stand met 2 woorden per minuut (wpm.) en wordt één van de drie ballen grijs gemaakt. Bij een goed antwoord stijgt de tellerstand met 2 - de toegelaten antwoordtijd wordt dus korter - en wordt een grijze bal zwart gemaakt. Wan- neer alle drie de ballen grijs zijn daalt de teller- stand met 20 en kan het kind vanuit een aan- zienlijk lager niveau zijn snelheid weer probe- ren op te voeren. De minimale tellerstand is 10.
Toetsen
A. Dctectietaken
Deze taken worden gegeven ter bepaling van het directe en indirecte trainingseffect. De computer registreert het aantal fouten en de la- tentietijden. Analoog aan de drie experimen- tele trainingsvarianten zijn er drie detectieta- ken. Het kind moet dus weer met behulp van een ja/nee knop aangeven of een cluster in een woord zit. Er worden zowel getrainde als onge- trainde clusters aangeboden. Elke variant be- staat uit 40 items.
1. Auditieve Detectietaak. Deze taak is ana- loog aan de auditieve training. Een kind hoort via een koptelefoon een klankcluster en na 700 ms. een woord. Deze taak wordt gegeven aan kinderen uit de auditieve en de controlegroep. |
2. Visuele Detectietaak. Deze taak is ana- loog aan de visuele training. Een kind ziet een cluster en daaronder een woord. Zowel cluster als woord blijven op het scherm staan totdat het kind antwoord heeft gegeven. Deze taak wordt gegeven aan kinderen uit de visuele en de con- trolegroep.
3. Auditief-Visuele Detectietaak. Deze taak is analoog aan de auditief-visuele training. Een kind hoort een klankcluster en 700 ms. later ziet hij een woord op het scherm. Het woord blijft op het scherm staan totdat het kind antwoord heeft gegeven. Deze taak wordt gegeven aan kinderen uit de auditief-visuele en de controle- groep.
B. Transfertaken
Deze taken worden gegeven ter bepaling van transfereffecten naar leesvaardigheid (taak 1 t/m 3) en letterherkenning (taak 4). Taak 1 t/m 3 wordt ook gebruikt in de retentietoets.
1. Eén-Minuut-Test (EMT, vorm B; Brus & Voeten, 1973). Kinderen moeten zo goed en zo snel mogelijk woorden die onder elkaar staan in één minuut lezen. De score wordt uitgedrukt in het aantal correct gelezen woorden per mi- nuut (wpm.).
2. Flitstaken. Er zijn twee flitstaken, van elk 20 items: a) 200 ms. Flitstaak Met Woor- den, b) 200 ms. Flitstaak Met Pseudowoorden. De algemene procedure is dat woorden en pseudowoorden 200 ms. worden aangeboden op de computer. Daarna wordt de stimulus ge- maskeerd door presentatie van een nonsense fi- guur die bestaat uit lijnen en cirkels, zodat het nabeeld op het netvlies verdwijnt. Het kind moet zeggen welk woord hij gezien heeft. De woorden en pseudowoorden bevatten zowel getrainde als ongetrainde clusters. De leespres- tatie wordt uitgedrukt in het percentage goed gelezen woorden. Ér wordt verondersteld dat het niet accuraat kunnen lezen van geflitste woorden te wijten is aan onvoldoende tijd om het woord te verwerken tot aan het moment waarop het maskeerteken verschijnt.
3. Benoemtaken. Er zijn twee benoemta- ken, die elk 20 items bevatten: a) Woorden Be- noemen, b) Pseudowoorden Benoemen. De al- gemene procedure is dat woorden en pseudowoorden voor onbepaalde tijd op een computerscherm blijven staan totdat het kind antwoord heeft gegeven. De woorden en pseu- dowoorden bevatten zowel getrainde als onge- trainde clusters. De nauwkeurigheid van de leesprestatie wordt uitgedrukt in percentage |
-ocr page 414-
goede antwoorden. De leessnelheid is de laten- tietijd van de goede antwoorden, uitgedrukt in milliseconden. De latentietijd is de tijd tussen de aanbieding van het woord en het moment waarop het kind het woord begint uit te spreken en is gemeten met behulp van een voicekey.
4. Letters Benoemen. Alle letters plus alle gecombineerde letters (lange klanken en twee- tekenklanken), zoals 'ou', 'ij', 'aa', etc. wor- den één voor één op het scherm gepresenteerd. De letters blijven op het scherm staan totdat het kind antwoord heeft gegeven (36 items). De proefleider registreert het goede/foute ant- woord op de computer. De latentietijd is geme- ten met behulp van een voicekey en wordt di- rect geregistreerd.
Materiaal van de toetsen De woorden op de detectie-, flits- en benoemta- ken worden at random één voor één gepresen- teerd op een computerscherm. De helft van de woorden bevat een getraind cluster, de andere helft een ongetraind cluster. De ongetrainde clusters die als equivalent van de getrainde au- ditieve clusters dienen zijn: ik, ien, iet, hu, ol, op, pa, po, raa, rui. De equivalenten van de ge- trainde visuele clusters zijn: ba, er, et, in, it, Ie, on, pi, to, wi. Elke taak start met 4 oefentrials. Het gebruikte lettertype is Amsterdam (kleine letters, puntgrootte 48).
Elke variant van de detectietaak bestaat uit 40 trials, d.i. de aanbieding van 40 clusters en 40 woorden. De woorden variëren in lengte van 3 tot 10 letters en zijn nog niet eerder gepresen- teerd in de training. De 40 trials zijn evenredig verdeeld over 'gelijke' en 'ongeHjke' opdrach- ten en over getrainde en ongetrainde clusters. De opbouw van 'gelijke' en 'ongelijke' op- drachten is analoog aan die van de training (zie materiaal en procedure van de training).
Het materiaal op de flitstaak en de benoem- taak bestaat per taak uit 20 woorden en 20 pseu- dowoorden die niet eerder gepresenteerd zijn in de training. Pseudowoorden zijn van het type mmkm (bijvoorbeeld 'flis') en mkmm (bij- voorbeeld 'pilm'). Bestaande woorden hebben een tweelettergrepige structuur waarbij iedere lettergreep een mkm- of een mkmm-structuur heeft, bijvoorbeeld 'tuinman', 'balkon', 'zand- weg', etc. Verondersteld wordt dat een derge- lijke structuur van woorden niet te makkelijk en niet te moeilijk is om enige variatie in scores te vinden bij de betreffende populatie zeer zwakke lezers. |
1.3 Resultaten
Detectietaken
Op iedere detectietaak is een 2 (training) x 2 (tijdstip) ANOVA uitgevoerd op A' scores (Pollack& Norman, 1964) en latentietijden. De factor training is de tussen-proefpersoon- variable met twee niveaus: één van de drie ex- perimentele trainingen vs. de controletraining. De factor tijdstip is de binnen-proefpersoonva- riabele en heeft twee niveaus: voortoets vs. na- toets. Tevens is bij de experimentele trainings- groepen het beslissingscriterium berekend, uitgedrukt in B scores. Een hoog criterium (B > 1) geeft aan dat de proefpersoon voorzichtig is in het nemen van een beslissing. Een laag crite- rium (B < 1) geeft aan dat de proefpersoon veel risico neemt. In Tabel 2 zijn de scores weerge- geven die behaald zijn bij het uitvoeren van de detectietaken.
1. Auditieve Detectietaak. Op de .4' scores zijn geen significante effecten gevonden. Op de latentietijden zijn alle hoofdeffecten signifi- cant en is er een significante training x tijdstip interactie (F(l,38) = 4.57,p < .05). De interac- tie toont aan dat de auditieve trainingsgroep na de training sneller gesproken klanken in woor- den kan identificeren dan de controlegroep. Het beslissingscriterium is daarbij gelijk geble- ven.
2. Visuele Detectietaak. Er is een margi- naal significante training x tijdstip interactie op zowel de/I 'scores (F(l,39) = 4.06,/? = .06) als op de latentietijden (F(l,39) = 27.1,p < .001). Uit de interacties blijkt dat de visuele trainings- groep na de training meer fouten maakt maar een lagere latentietijd heeft, en dus sneller pres- teert, dan de controlegroep. Ook daalt het be- slissingscriterium significant bij de visuele groep (f(l,39) =8.53,p<.01).
3. Auditief-Visuele Detectietaak. Er is een significante training x tijdstip interactie op zo- wel de^ 'scores (F(l,39) = 4.70,p < .05). als op de latentietijden (F(l,39) = 16.0 ,p < .001). Uit de interacties blijkt dat de auditief-visuele trai- ningsgroep na de training meer fouten maakt maar sneller presteert dan de controlegroep. Ook daalt het beslissingscriterium significant bij de auditief-visuele groep (f(l,39)=7.23, /7<.01). |
407
fiCDAGOGISCHC
STUDliN
-ocr page 415-
Transfertaken
Op iedere taak is een 4 (training) x 2 (tijdstip) ANOVA uitgevoerd. Daarnaast zijn geplande contrasten berekend tussen één van de drie ex- perimentele trainingen vs. de controletraining.
1. EMT. Er is een significant hoofdeffect van tijdstip en een significante training x tijd- stip interactie (F(3,74) = 3.14, p< .05). Ge- plande contrasten tonen aan dat als gevolg van de training de controlegroep significant lager scoort dan de auditieve groep (F( 1,74) = 9A\,p < .01) en de auditief-visuele groep (F(l,74) = 3.81, p < .05) en marginaal significant lager dan de visuele groep (F(l,74) = 2.66,= .10). Zie Tabel 3.
2a. 200 ms. Flitstaak Met Woorden. Er is een significant hoofdeffect van tijdstip (F(l,74) = 36.0,p < .001). Alle groepen gaan in even grote mate significant vooruit. Over alle groepen heen gaat de vooruitgang van 35.5% goed gelezen woorden op de voortoets {SD = 23.5 ) naar 46.9% op de natoets (SD = 28.8).
2b. 200 ms. Flitstaak Met Pseudowoorden. Er is een significant hoofdcffect van tijdstip (f(l,74) = 7.40 ,p < .01). Alle groepen gaan in even grote mate significant vooruit. Over alle groepen heen gaat de vooruitgang van 59.4% goed gelezen pseudowoorden op de voortoets (50 = 21.5 ) naar 63.9% op de natoets {SD = 21.7).
3a. Woorden Benoemen. Op het percentage goede antwoorden is er een hoofdeffect van tijdstip (F(l,74) = 9.17,/? < .01). Alle groepen gaan na de training nauwkeuriger lezen: van 86.1% op de voortoets (SD = 11.8 ) naar 90% op de natoets (SD = 11.8). Ook op de latentietij- den is er een significant hoofdeffect van tijdstip (F(l,74) = 25.9, ƒ? < .001). Alle groepen gaan op de natoets zo'n 400 ms. sneller lezen dan op de voortoets. Over alle groepen heen gaat de vooruitgang van 2460 ms. (SD = 1380) naar 2050 ms. (SD=1115).
Tabel 2
Scores op de Detectietaken |
Taak |
Training |
|
A' |
Latentietijd |
|
|
tl |
t2 |
tl |
t2 |
Auditief |
a |
.91 (.06) |
.88 (.10) |
2596(1171) |
1063 (219) |
|
c |
.90 (.06) |
.87 (.07) |
3108(1101) |
2487(1122) |
Visueel |
V |
.95 (.03) |
.88 (.09) |
2543 (800) |
1173(469) |
|
c |
.93 (.10) |
.94 (.04) |
2868 (996) |
2750 (707) |
AV |
av |
.92 (.11) |
.74 (.23) |
2311 (599) |
793 (374) |
|
c |
.97 (.03) |
.96 (.04) |
2883 (693) |
2735(781) |
|
Noot: a = auditieve training, av = auditief-visuele training, v = visuele training en c = controletraining. De getallen tussen haakjes zijn standaarddeviaties. |
|
3b. Pseudowoorden Benoemen. Op het percentage goede antwoorden is er een hoofd- effect van tijdstip(F(l,74) = 3.85,p< .05). Alle groepen gaan nauwkeuriger lezen: van 80.3% op de voortoets {SD = 15.7) naar 82.9% op de natoets {SD = 14.6). Op de latentietijden is er eveneens een hoofdeffect van tijdstip (F(l,74) = 8.25,p< .001). Over alle groepen heen wordt er op de natoets tussen de 100 en 300 ms. snel- ler gelezen dan op de voortoets. De gemiddelde vooruitgang gaat van 2410 ms. {SD = 1250) naar 2160 ms. (SD = 1290).
4. Letters Benoemen. Op het aantal ge- maakte fouten zijn geen significante effecten gevonden. Over alle groepen en tijdstippen heen wordt er gemiddeld 1.5 fout (SD =1.3) ge- maakt. Op de latentietijden zijn alle hoofdef- fecten significant en is er een significante trai- ning X tijdstip interactie (F(3,74) = 5.12, p < .01). Geplande contrasten tonen aan dat de con- trolegroep een significant hogere latentietijd heeft en dus langhamer presteert dan de audi- tieve (F=7.75), de visuele (F=11.5) en de auditief-visuele groep (F=12.I). Zie Figuur 1.
Effecten van getrainde subwoordeenheden Er is een 4 (training) x 2 (tijdstip) x 2 (cluster: getrainde vs. ongetrainde) ANOVA uitgevoerd op de ruwe scores van 1) de detectietaken {A' scores en latentietijden) en 2) de gecomputeri- seerde leestaken (percentage goede scores ge- sommeerd over flitstaken en benoemtaken, la- tentietijden alleen over benoemtaken). Er is sprake van een effect van getrainde subwoord- eenheden omdat de geplande contrasten een significante training x tijdstip x cluster interac- |
408
PeOAGOGISCHE
STUDIÉN
-ocr page 416-
1150
1100
1050
« 1000
950
■5,
.5 900
I 850
800
750
700
tl 12
tijdstip
Figuur 1. Resultaten op de taaie Letters Benoemen
Tabel 3
Scores op de EMT |
Training |
tl |
Tijdstip t2 |
a |
28.3(10.5) |
34.3(11.9) |
av |
26.9(9.10) |
31.4(11.0) |
V |
26.8(10.0) |
30.8 (9.84) |
c |
27.7 (7.34) |
29.6 (7.87) |
|
Noot: a = auditieve training, av = auditief-visuele training, V = visuele training en c = controletraining. De getal- len tussen haakjes zijn standaarddeviaties. |
tie laten zien ten voordele van de getrainde clusters bij de experimentele training.
1. Detectietaken. Er is geen effect van ge- trainde subwoordeenheden. Net als bij de con- trolegroep worden bij de experimentele trai- ningsgroepen de getrainde clusters even snel en nauwkeurig herkend als de ongetrainde clus- ters.
2. Leestaken. Er is geen effect van ge- trainde clusters op de latentietijden. Op de per- centage goede scores is er een significante trai- ning X tijdstip X cluster interactie bij geplande contrasten tussen de auditief-visuele en de con- troletraining (F(l,307) = 5.39,p < .05). De in- teractie is marginaal significant bij geplande contrasten tussen de visuele en de controletrai- ning (F(l,307) = 3.32, p = .07). De interacties laten zien dat na de visuele en de auditief- visuele training, de woorden die een ongetraind cluster bevatten wel beter worden gelezen dan vóór de training maar dat de vooruitgang bij de woorden die een getraind cluster bevatten gro- ter is. Zie Tabel 4. |
Retentiemeting
Op iedere transfertaak zijn geplande contrasten berekend tussen de natoets (t2) en de retentie- toets (t3) in een 4 (training) x 3 (tijdstip: tl vs. t2 VS. t3) ANOVA. Het effect van getrainde clusters is berekend in een 4 (training) x 2 (cluster) ANOVA op de scores van de retentie- toets.
Alleen op de EMT is er een significant ver- schil tussen de natoets en de retentietoets, ten voordele van de retentietoets (F(l,142) = 20.0, p < .001). Er zijn echter geen verschillen meer tussen de experimentele en de controletraining. De vooruitgang over alle trainingen heen gaat van 31.7 wpm. {SD = 10.1) op de natoets naar 34.7 wpm. [SD = 11.2) op de retentietoets. Op de overige leestaken zijn er geen vooruitgan- gen meer. De prestaties blijven op hetzelfde ni- veau als die op de eindtoets. Ook het effect van getrainde clusters bij de auditief-visuele en de visuele training verdwijnt in de retentiemeting.
1.4 Discussie
In antwoord op de vragen die in de inleiding van Experiment 1 gesteld worden vinden we de volgende resultaten. De eerste bevinding is dat de experimentele training generaliseert naar het sneller herkennen van subwoordeenheden in zijn algemeenheid. Dus zowel getrainde als ongetrainde clusters worden sneller in woor- den herkend. Waarschijnlijk hebben de dyslec- tische kinderen als gevolg van de visuele en de auditief-visuele training een strategie aange- leerd waarbij meer risico's genomen worden |
-ocr page 417-
Tabel 5
(verlaging beslissingscriterium) ten bate van het verhogen van de verwerkingssnelheid.
Specifiek voor de subwoordtraining is de transfer naar de snelheid van letterherkenning en de transfer naar één vonn van hardop lezen, het zogenaamde hardop lezen van continue woorden, d.i. woorden die in een lijst gepresen- teerd worden (EMT). Op beide vaardigheden is er namelijk een surplus van elke variant van de experimentele training ten opzichte van de con- troletraining. Ook is er transfer naar het hardop lezen van woorden die discreet, d.i. één voor één, gepresenteerd worden op het scherm. Die vooruitgang is echter niet specifiek voor de ex- perimentele training omdat er geen verschillen zijn met de controletraining. De voomitgangen op alle leestaken zijn toe te schrijven aan effec- ten van de experimentele training omdat het stopzetten van de training niet meer tot verdere vooruitgangen leidt. Alleen de prestaties op de EMT gaan nog vooruit op de retentietoets maar er zijn geen verschillen meer met de controle- training.
De derde bevinding is dat het oefenen van de letterklankstructuur leidt tot het toepassen van kennis van subwoordeenheden bij het le- zen van woorden. Na de auditief-visuele trai- ning worden namelijk woorden met een ge- traind cluster beter gelezen dan woorden met een ongetraind cluster. Er is een tendens dat hetzelfde geldt voor de visuele training. Daar- entegen is er geen evidentie dat dyslectische kinderen de fonologische kermisbron die ze aanleren in de auditieve training gebruiken bij het lezen van woorden. ^ |
Een aantal onderzoekers (e.g. Stanovich, 1981; Wolf, 1986) beweert dat een discrete leestaak, zoals de flitstaak en de benoemtaak, veel meer een beroep doet op de basale proces- sen van woordherkenning terwijl een continue leestaak, zoals de EMT, ook nog allerlei hogere-orde strategieën toelaat, zoals het par- tieel verwerken van een woord en het tegelij- kertijd verwerken van het volgend woord. Het surpluseffect van de experimentele training, ten opzichte van de controletraining, op de con- tinue leestaak en niet op de discrete leestaken zou derhalve zo geïnterpreteerd kunnen wor- den dat de training eerder leidt tot een verbete- ring van de hogere-orde strategieën en niet zo- zeer tot een verbetering van de lagere orde processen, zoals het decoderen, de fonologi- sche en de orthografische verwerking. Echter, er zijn bevindingen die juist het tegengestelde doen vermoeden. Het surpluseffect doet zich namelijk wel voor op de genoemde lagere orde processen op subwoordniveau (detectietaken) en de training leidt bovendien tot het toepassen van letter-klankeenheden bij het lezen.
Gemiddelde percentage goede scores bij woorden met getrainde en ongetrainde clusters op de Flitstaken en Benoemtaken |
Training |
|
Getrainde clusters |
Ongetrainde clusters |
|
tl |
t2 |
tl |
t2 |
a |
65.8 (25.7) |
70.6 (25.7) |
64,2 (29,3) |
69.0 (28.0) |
av |
56.0(26.8) |
75.3 (23,8) |
61,1 (29.4) |
66.3(28.3) |
V |
63.8 (27.7) |
70.5 (27,4) |
63,3 (27.5) |
67,6 (27.9) |
c |
71.8(27.0) |
74.5(25.1) |
65.5 (25.7) |
72.2 (25.2) |
|
Noot: a = auditieve training, av = auditief-visuele training, v = visuele training en c = controletraining. De getallen tussen haakjes zijn standaarddeviaties. |
Drie alternatieve verklaringen kunnen ge- geven worden voor het uitblijven van differen- tiële effecten tussen de experimentele en de controletraining op de discrete leestaken. De trainingsduur is te kort, de moeilijkheidsgraad van de flitstaak is te hoog en, gegeven de com- plexiteit van het leesproces, zouden de drie va- rianten van de subwoordtraining wel eens te specifiek gericht kynnen zijn op de verbetering van slechts één aspect van woordkennis. In de controletraining worden immers veel meer alle basale aspecten van woordkennis getraind. Bo- vengenoemde verklaringen zullen in het vol- gende experiment getest worden.
2 Experiment 2
2.1 De vraagstelling
In het vorige experiment is aangetoond dat een training in het herkennen van subwoordeenhe- den ertoe leidt dat dyslectische kinderen sneller de beschikking hebben over subwoordeenhe- |
410
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 418-
Tabel 5
den in zijn algemeenheid. Dat wil zeggen dat niet alleen getrainde maar ook ongetrainde sub- woordeenheden sneller herkend worden in woorden. Daarbij moet opgemerkt worden dat de generalisatie beperkt blijft tot de getrainde kennisstructuur. In Experiment 2 zal nagegaan worden of een subwoordtraining in een be- paalde kennisstructuur ook tot transfer leidt naar andere kennisstructuren. Leidt bijvoor- beeld een training in fonologische subwoord- eenheden tot een verbetering in de herkenning van orthografische subwoordeenheden? An- ders gezegd, leidt versterking van één kennis- bron tot versterking van andere kennisbron- nen?
In het eerste experiment is gebleken dat de transfer naar het hardop lezen van discrete woorden niet specifiek was voor de subwoord- training omdat de controletraining tot even grote vooruitgang leidde. In het tweede experi- ment zal opnieuw het effect van de subwoord- training onderzocht worden maar nu onder an- dere condities. De trainingsduur wordt verdubbeld naar 320 minuten. Om te controle- ren voor de moeilijkheidsgraad van de flitstaak worden nu twee aanbiedingstijden ingesteld, een relatief korte (200 ms.) en een relatief lange (500 ms.). Bovendien wordt er een vierde va- riant van de experimentele training toege- voegd, de combinatietraining. In de combina- tietraining worden zowel orthografische als fonologische subwoordeenheden als de combi- natie daartussen in één training geoefend. |
Tot slot wordt in Experiment 2 nader onder- zocht of de subwoordtraining effect heeft op de basale processen of op de hogere orde proces- sen van lezen. Deze vraag wordt op twee ma- nieren onderzocht. Op de eerste plaats wordt er een onderscheid gemaakt in transfer op conti- nue en discrete leestaken. Het lezen van conti- nue woorden zou meer een beroep doen op de hogere processen, het lezen van discrete woor- den meer op de basale processen (e.g. Stano- vich, 1981; Wolf, 1986). In vergelijking tot het vorig experiment wordt hiertoe het assortiment van leestaken vergroot. Op de tweede plaats wordt er op het niveau van de discrete leestaken een onderscheid gemaakt in transfer naar het lezen van woorden en het lezen van pseudo- woorden. Het lezen van woorden doet meer een beroep op de hogere processen omdat gebruik gemaakt wordt van de bekendheid en de bete- kenis. Het lezen van pseudowoorden, die geen betekenis en voordeel van bekendheid hebben, doet vooral een beroep op het basale proces van decoderen.
Leerlinggegevens: gemiddelden per experimentele en controle-conditie |
Training |
N |
Leeftijd (mnd.) |
EMT (wpm.) |
PPVT (IQ) |
a |
9 |
122.4 (9.58) |
22.9(6.31) |
103.6(13.4) |
av |
11 |
120.9 (8.96) |
22.7 (4.84) |
110.0(10.0) |
V |
10 |
121.6(7.99) |
27.1 (7.25) |
106.0(8.64) |
comb. |
10 |
123.4(13.4) |
28.3 (8.39) |
107.1 (12.8) |
contr. |
10 |
123.1 (8.58) |
26.0 (6.27) |
100.5(8.26) |
|
Noot: a = auditieve training, av = auditief-visuele training, v = visuele training, comb. = combinatietraining en contr. = con- troletraining. De getallen tussen haakjes zijn standaarddeviaties. |
Samengevat moet Experiment 2 antwoord geven op de volgende vragen.
1. Leidt een subwoordtraining in één basaal proces van woordlezen tot verbetering van andere basale processen?
2. Is de combinatietraining, waarin alle basale aspecten van woordkennis getraind worden, effectiever dan de controletraining?
3. Zijn er verschillen in transfer naar hogere en lagere orde leesprocessen? Is er verschil in transfer op continue en dis- crete leestaken?
Is er verschil in transfer naar het lezen van woorden en pseudowoorden?
2.2 Methode
Proefpersonen
Vijftig zeer zwakke lezers uit het LOM- onderwijs doen mee aan het onderzoek, ver- deeld over vijf trainingen. Net als in Experi- ment 1 zijn de groepen gematcht op leeftijd en technische leesvaardigheid (EMT) en hebben ze een gelijke verbale intelligentie (PPVT IQ). Zie Tabel 5. |
411
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 419-
Algemene procedure
Het design is een pretest-training-posttest de- sign met een retentiemeting. De volgorde van afnames is: voortoets (tl)-eerste trainings- blok - tussentoets (t2) - tweede trainingsblok - eindtoets (t3) - retcntietoets (t4). Elk trai- ningsblok duurt 160 minuten. De totale trai- ningstijd is dus 320 minuten, opgedeeld in 32 sessies van 10 minuten. Na iedere 16 sessies is er een toets afgenomen ter evaluatie van de leesprestatie. De tijd tussen de voor- en de tus- sentoets is even lang als die tussen de tussen- en de eindtoets, en bedraagt twee maanden. De tijd tussen de eind- en de retentietoets is drie maanden. In alle toetsen worden alle leestaken gebruikt, behalve de Pseudo-EMT (zie toet- sen). Die wordt alleen in de eind- en de retentie- toets afgelegd. De Detectietaken worden alleen bij de eindtoets gebruikt.
Trainingstaken
Zie Experiment 1 voor een beschrijving van de trainingstaken, inclusief de controletraining. Nieuw in dit experiment is de combinatietrai- ning. De combinatietraining bestaat uit 10 ses- sies auditieve training, vervolgens 11 sessies visuele training en tot slot 11 sessies auditief- visuele training. De combinatietraining duurt dus even lang als de overige trainingen en be- slaat 32 sessies. In 32 sessies komt ieder cluster 16 keer aan bod. Zie verder Experiment 1 voor de procedure van de training.
Toetsen
A. Detectietaken
Zie Experiment 1 voor een beschrijving van de drie varianten van de taak, te weten de Audi- tieve-, Visuele- en Auditief-Visuele Detectie- taak. Deze taken worden gebruikt om na te gaan of de subwoordtraining leidt tot transfer naar een ongetraind aspect van woordkennis. Daarom worden, na de totale trainingstijd, alle trainingsgroepen gevraagd alle varianten van de taak uit te voeren.
B. Continue leestaken
1. Eén-Minuut Test (EMT). Zie Experi- ment 1.
2. Pseudo-EMT. Analoog aan de EMT maar nu met pseudowoorden. Deze taak wordt alleen in de eind- en de retentietoets gebruikt. |
3. Differentiële Zinnen leesTest (DZT, ver- sie A; Dommerholt, 1969). Kinderen moeten in drie minuten tijd zo goed en zo veel mogelijk zinnen lezen. De test bestaat uit drie sets van elk 10 zinnen. Per set neemt de moeilijkheids- graad van de zinnen toe. De score is het aantal goed gelezen woorden per minuut.
C. Discrete leestaken
1. Flitstaken. Er zijn 4 flitstaken: a) 200 ms. Flitstaak Met Woorden: zie Experiment 1, b) 500 ms. Flitstaak Met Woorden: analoog aan a) maar nu met een aanbiedingstijd van 500 ms, c) 200 ms. Flitstaak Met Pseudowoorden: zie Ex- periment 1, en d) 500 ms. Flitstaak Met Pseu- dowoorden: analoog aan c) maar nu met een aanbiedingstijd van 500 ms.
2. Benoemtaken. Zie Experiment 1: a) Woorden Benoemen, b) Pseudowoorden Be- noemen.
2.3 Resultaten
Detectietaken
Op iedere detectietaak zijn geplande contrasten berekend tussen een variant van de experimen- tele training vs. de controletraining op A' scores en latentietijden. In Tabel 6 zijn de scores weergegeven.
1. Auditieve Detectietaak. Zonder af te doen aan de nauwkeurigheid, presteert de audi- tieve en de combinatiegroep significant sneller dan de controlegroep (F(l,44) = 15.5 resp. 13.3, p < .001) en de auditief-visuele groep marginaal significant sneller (F(l,44) = 3.47,
= .07). De visuele groep heeft daarentegen een- zelfde latentietijd als de controlegroep en maakt zelfs meer fouten (F(l,45 ) = 4.82, p < .05).
2. Visuele Detectietaak. Niet alleen de vi- suele en de combinatiegroep presteert signifi- cant sneller dan de controlegroep (F(l,45) = 45.8 resp. 50.6, p < .001), ook de auditieve en de auditief-visuele groep presteren sneller {F = 18.5 resp. F = 52.1). Wel makentle laatste twee groepen, die niet rechtstreeks getraind zijn in de orthografische vaardigheid die deze taak vergt, meer fouten dan de controlegroep (F = 8.77 resp. F = 9.42).
3. Auditief-Visuele Detectietaak. Niet al- leen de auditief-visuele en de combinatiegroep presteert sneller dan de controlegroep (F(l,45) =52.6 resp. 50.6, p < .001), ook de auditieve en |
412
fiCDAGOGISCHC
STUDliN
-ocr page 420-
de visuele groep, die niet rechtstreeks getraind zijn in de decodeervaardigheid die deze taak vergt, presteren sneller (F = 20.6 resp. F = 27.6). Daarbij maakt de auditieve trainings- groep marginaal significant meer fouten dan de controlegroep (F = 3.13, p = .06).
Samengevat, ongeacht welke kennisstruc- tuur getraind wordt, leidt de experimentele trai- ning tot een snellere herkenning van orthogra- fische en letter-klankclusters. Bij de groepen die niet rechtstreeks getraind zijn in de herken- ning van visuele clusters gaat de snelheid ten koste van de nauwkeurigheid. Een verbeterde herkenning van fonologische subwoordeenhe- den blijft daarentegen beperkt tot die groepen die rechtstreeks getraind zijn met fonologische clusters.
Leestaken
Om effecten te berekenen na de totale trai- ningstijd van 320 minuten is een 5 (training) X 3 (tijdstip: voor- vs. tussen- vs. eindtoets) ANOVA uitgevoerd op de ruwe scores. Dit geldt voor iedere leestaak behalve de Pseudo- EMT; deze taak is namelijk alleen in de eind- toets gebruikt. Daarnaast zijn twee aparte 5 (training) x 2 (tijdstip) ANOVA's uitgevoerd om de effecten van het eerste trainingsblok (tl vs. t2) te onderscheiden van de effecten van het tweede trainingsblok (t2 vs. t3). Bij iedere ANOVA zijn geplande contrasten berekend tussen één van de vier experimentele condities vs. de controletraining. Op één taak (500 ms. Flitstaak Met Woorden) waren er op de voor- toets al significante verschillen tussen groepen. Er is hiervoor statistisch gecorrigeerd door in de ANOVA verschilscores tussen twee tijd- stippen als afhankelijke variabelen te gebrui- ken.
Tabel 6
Scores op de Detectietaken in de eindtoets |
Taak |
a |
av |
Training
V |
comb. |
contr. |
Auditief A'
latentietijd (in ms.) |
.85 (.10) 1136(443) |
.85 (.09) 1823(1049) |
.78 (.16) 2150 (757) |
.88 (.08) 1262 (459) |
.86 (.07) 2383 (716) |
Visueel A'
latentietijd (in ms.) |
.79 (.19) 1741 (962) |
.80 (.12) 1063 (585) |
.86 (.14) 1136(432) |
.89 (.08) 1047 (343) |
.94 (.07) 2878 (504) |
AV A'
latentietijd (in ms.) |
.84 (.17) 1504 (698) |
.90 (.09) 923(512) |
.89 (.10) 1360 (644) |
.90 (.14) 916(250) |
.93 (.05) 2619(609) |
|
Noot: a = auditieve training, av = auditief-visuele training, v = visuele training, comb. = combinatietraining en contr. = con- troletraining. De getallen tussen haakjes zijn standaarddeviaties. |
|
Continue leestaken
1. EMT. Er is een significant hoofdeffect van tijdstip (F(2,90) = 58.3,p < .001), zowel in het eerste trainingsblok (F(l,45) = 47.0, p < .001) als in het tweede (F(l,45) = 13.7, p < .001). Een 5 (training) x 2 (tijdstip: tl vs. t2) ANOVA laat een significante training x tijdstip interactie zien bij geplande contrasten tussen de combinatie en de controlegroep (F(l,45) = 4.24, p < .05). De interactie toont aan dat in de eerste trainingsperiode de kinderen uit de com- binatiegroep sneller vooruit gaan dan de kin- deren uit de controlegroep. Deze voorsprong verdwijnt echter na een verdubbeling van de trainingstijd want na de totale trainingstijd is de interactie niet meer significant; de controle- groep maakt een relatief sterke vooruitgang in het tweede trainingsblok (t2 vs. t3). Zie Tabel 7.
Tabel 7
Scores op de EMT |
Training |
|
Tijdstip |
|
|
tl |
t2 |
t3 |
a |
22.9 (6.31) |
26.0 (5.79) |
27.4 (6.65) |
av |
22.7 (4.84) |
27.0 (6.31) |
29.9 (7.29) |
V |
27.1 (7.25) |
31.3(8.19) |
32.4(9.38) |
comb. |
28.3 (8.40) |
33.9(9.12) |
34.9 (8.43) |
contr. |
26.0 (6.27) |
28.0 (7.32) |
30.9(7.13) |
|
Noot: a = auditieve training, av = auditief-visuele training, v = visuele training, comb. = combinatietraining en contr. = controletraining. De getallen tussen haakjes zijn standaarddeviaties. |
2. Pseudo-EMT. Geplande contrasten op de scores van de eindtoets laten een significant |
413
fiCDAGOGISCHC
STUDliN
-ocr page 421-
verschil zien tussen de combinatie en de con- trolegroep, ten voordele van de eerste (F(l,45) = 4.45, p< .05). De combinatiegroep leest 20.5 pseudowoorden per minuut correct (5D = 7.11) terwijl de controlegroep slechts een score van 15.4 heeft (SD = 5.19). De overige experimen- tele groepen scoren even hoog als de controle- groep. Het gemiddelde van de auditieve groep is 14.3 (SD =4.00), van de auditief-visuele groep 16 (SD = 3.69) en van de visuele groep 16.8 (5D = 6.27).
3. DZT. Er is een significant hoofdeffect van tijdstip (F(2,90) = 35.2,/? < .001), zowel in het eerste trainingsblok (F(l,45) = 15.1, p < .001) als in het tweede (F(l,45) = 25.0, p < .001). De vooruitgang op het lezen van woor- den in zinnen is bij alle groepen gelijk. Over alle groepen heen is de gemiddelde score 45.8 wpm.optl {SD= ll.l),49.5wpm.opt2{SD = 10.2) en 53.8 wpm. op t3 (SD = 11.9).
Discrete leestaken
la. 200 ms. Flitstaak Met Woorden. Er is een hoofdeffect van tijdstip (F(2,90) = 57.3,p< .001), zowel in het eerste trainingsblok (F(l,45) = 51.3, p < .001) als in het tweede (F(l,45) = 17.3, ƒ? < .001). De vooruitgang is bij alle groepen even groot. Het gemiddeld per- centage goed gelezen woorden is 31.5 op tl (SD = 20.9), 48.2 op t2 (SD = 26.0) en 59.0 op t3 (5D = 27.1).
Ib. 500 ms. Flitstaak Met Woorden. Zie Fi- guur 2a. Uit geplander contrasten blijkt dat de controlegroep op de voortoets significant beter scoort dan de auditief-visuele groep (F(l,45) = 5.19,/? < .05) en marginaal significant beter dan de auditieve groep F(l,45) = 3.95,p = .07). Ter correctie worden verschilscores gebruikt. In de eerste trainingsperiode (t2-tl) presteren de auditief-visuele en de combinatiegroep beter dan de controlegroep (F(l,45) = 6.70, p < .01 resp. F( 1,45) = 11.2,p < .01). In het tweede trai- ningsblok (t3 -12) zijn er geen significante ver- schillen tussen groepen. Na de totale trainings- tijd (t3-tl) presteert alleen de combinatie- groep beter dan de controlegroep (F(l,45) = 4.95,/? < .05). De vooruitgang bij de kinderen uit de combinatiegroep is dus voornamelijk te danken aan het effect van de eerste trainingspe- riode. In deze periode hebben zij alleen nog maar de auditieve en de visuele training gehad en nog niet de auditief-visuele training. |
7 c. 200 ms. Flitstaak Met Pseudowoorden. Zie Figuur 2b. Er is een significant hoofdeffect van tijdstip (F(2,90) = 14.4, p < .001) die ook optreedt in het eerste trainingsblok (F(l,45) = 1.21,p < .01) en in het tweede (F(l,45) = 7.79, p < .01). Geplande contrasten na de totale trai- ningstijd tonen aan dat alleen de combinatie- groep ten opzichte van de controlegroep voor- uitgaat (F(2,90) = 5.63, p < .01). Deze vooruitgang is het gevolg van het tweede trai- ningsblok (t3 vs. t2) want alleen in deze pe- riode, en niet in de eerste, is de vooruitgang sig- nificant (F(l,45) = 6.12,p < .05). In de tweede trainingsperiode heeft de combinatiegroep naast de auditieve en visuele training ook de auditief-visuele training gedaan. In de eerste trainingsperiode (t2 vs. tl) zijn de vooruitgan- gen bij alle groepen even groot.
ld. 500 ms. Flitstaak Met Pseudowoorden. Op deze taak zijn geen significante effecten ge- vonden. Het gemiddeld percentage goede scores is 72.2 op tl (SD = 19.0), 74.2 op t2 (SD = 15.5) en 76.3 op t3 (5D = 19.4).
2a. Woorden Benoemen. Op het percentage goede antwoorden zijn geen significante effec- ten gevonden. Over alle tijdstippen en groepen is het gemiddeld percentage goed gelezen woorden 90.5% {SD = 10.7). Op de latentietij- den is er een hoofdeffect van tijdstip (F(2,90) = 28.4, p < .001) die zowel optreedt in de eerste trainingsperiode (F(l,45) = 25.6,p< .001) als in de tweede (F(l,45) = 9.35, p < . 05). Ge- plande contrasten na de totale trainingstijd to- nen aan dat alleen de combinatiegroep ten op- zichte van de controlegroep vooruitgaat (F(2,90) = 3.27, p < .05). Zie Figuur 2c. Deze vooruitgang is voornamelijk het effect van het eerste trainingsblok (t2 vs. tl) want alleen in deze periode, en niet in de tweede, is de voor- uitgang marginaal significant (F(l,45) = 3.33, p = .07). In de tweede trainingsperiode (t3 vs. t2) zijn de vooruitgangen bij alle groepen even groot.
2b. Pseudowoorden Benoemen. Op het percentage goede antwoorden zijn geen signi- ficante effecten gevonden. Over alle tijdstip- pen en groepen is het gemiddeld percentage goed gelezen pseudowoorden 84.2% (SD = 13.6). Op de latentietijden is er een hoofdeffect van tijdstip (F(2,90) = 11.5, p < .001) die ook te zien is in de eerste trainingsperiode (F(l,45) = 10.5,.01)maarniet inde tweede(F(l,45) = |
414
fiCDAGOGISCHC
STUDliN
-ocr page 422-
75
S 70
8
1 65
•O
Q>
D. 60
O)
o>
2 55
S
S 50
Q.
45 I
40
-■ — |
— a |
----D-- |
av |
--♦ — |
V |
—O- |
comb. |
- -A- |
- - contr. |
13
12
lijdstip
Figuur2a. Resultaten op de 500 ms. Flitstaak Met Woorden
80
75
w
O
§ 70
m
E
O
O' 65
tn
O
cn
M
-O-- ■ - comb.
-i---conir.
0)
12
tijdstip
Figuur 2b. Resultaten op de 200 ms. Flitstaak Met Pseudowoorden
— a
"O— av
---V
—O-----comb.
—*--conlr.
12
tijdstip
Figuur2c. Resultaten op de taak Woorden Benoemen
|
3100 |
|
2900 |
|
2700 |
|
|
E |
2500 |
C |
|
1, 2300 |
|
|
H
<D |
2100 |
|
|
|
1900 |
|
1700 ■ |
|
1500 |
415
PtDAGOGISCHÏÏ
STUDtiN
-ocr page 423-
1.85. p > .15). Alle groepen gaan dus in even grote mate vooruit maar de vooruitgang is be- perkt tot de eerste trainingperiode. Over alle trainingen is de gemiddelde latentietijd van pseudowoorden 2610 ms. op tl (5D = 1110), 2250 ms. op t2 (SD = 1260) en 2120 ms. op t3 (SD = 1100).
Retentietoets
Op iedere leestaak zijn geplande contrasten be- rekend tussen de natoets (t3) en de retentietoets (t4) in een 5 (training) x 4 (tijd: tl vs. t2 vs. t3 VS. t4) ANOVA. Er zijn significante verschil- len tussen de natoets en de retentietoets, ten voordele van de retentietoets, op de EMT (F(l,132) = 6.15, p < .001) en de DZT (F(l,132) = 7.85, p < .001). Er zijn geen ver- schillen tussen de trainingen. De voouitgang op de EMT gaat van 31.0 wpm. in de eindtoets {SD = 7.90) naar 32.3 wpm. in de retentietoets (SD = 8.48). De vooruitgang op de DZT gaat van 53.8 wpm.(5D= 11.9) naar 56.1 wpm. (SD= 11.1). Op de overige taken zijn geen significante vooruitgangen meer te zien; de score op de re- tentietoets is gelijk aan die op de natoets.
2.4 Discussie
In antwoord op de eerste vraag, die betrekking heeft op de interacties tussen de drie basale bronnen van woordkennis, blijkt uit het experi- ment dat, wat betreft subwoord-eenheden, de fonologische kennisbron bij dyslectische kin- deren het minst te beïnvloeden is via verster- king van de overige bronnen. Alleen groepen die rechtstreeks getraind zijn met fonologische clusters kunnen namelijk dergelijke clusters sneller herkennen dan de controlegroep. Daar- entegen is een verbetering in de herkennings- snelheid van orthografische en letter-klank- clusters gemakkelijk te beïnvloeden via versterking van de andere bronnen, zij het dat dit enigszins ten koste gaat van de nauwkeurig- heid.
De tweede bevinding is dat er op verschil- lende hardop-leestaken een surplus is van de combinatietraining ten opzichte van de contro- letraining. Het blijkt dat voor een transfer naar bestaande woorden een training in fonologi- sche en orthografische subwoordeenheden vol- doende is (auditieve resp. visuele training), dus zonder extra training in letter-klankkoppelin- gen (zie Tabel 7, en Figuur 2a en c). Daarente- gen lijkt een training in lettcr-klankkoppelin- gen wel noodzakelijk te zijn voor een transfer naar pseudowoorden. Het surplus op de Pseudo-EMT en de 200 ms. Flitstaak Met Pseudowoorden (Figuur 2b) treedt namelijk pas op nadat de combinatiegroep naast de audi- tieve en visuele training ook de auditief-visuele training heeft gehad. |
In antwoord op de vraag of de subwoordtrai- ning de lagere of de hogere orde processen van lezen stimuleert vinden we de volgende resul- taten. In de eerste plaats doet het surplus op de discrete leestaken (Figuur 2a, b en c) en niet zo- zeer op de continue leestaken, vermoeden dat de training vooral de lagere, basale leesproces- sen beïnvloedt. Op de continue leestaken is het surplus na de totale trainingstijd slechts te zien op de Pseudo-EMT. Het surplus op de EMT verdwijnt na een verdubbeling van de trai- ningstijd en de vooruitgang op het lezen van zinnen (DZT) is niet verschillend van de con- troletraining. Het is niet duidelijk of de vooruit- gang op deze laatste twee taken te wijten is aan specifieke effecten van de subwoordtraining omdat het stopzetten van de training nog steeds tot vooruitgang leidt, in tegenstelling tot de prestaties op de discrete leestaken. In de tweede plaats doet de transfer naar discrete woorden en niet zozeer naar discrete pseudo- woorden, vermoeden dat de training niet zo- zeer het basale proces van decoderen stimuleert maar eerder processen die interacteren met de hogere orde verwerking van betekenisaspecten van woorden. De gemakkelijke transfer naar woorden blijkt uit de bevinding dat de vooruit- gang op woordtaken zowel in de eerste als in de tweede trainingsperiode plaatsvindt terwijl die op pseudowoordtaken over het algemeen be- perkt is tot de eerste trainingsperiode. Op de taak Pseudowoord Benoemen blijkt bijvoor- beeld na 160 minuten training al een asymptoot bereikt te zijn die tot aan de retentietoets over alle trainingen, inclusief de controletraining, gemiddeld rond de 2180 ms. ligt (SD = 1070). Ook op de 200 ms. Flitstaak Met Pseudowoor- den zien we bij alle trainingen, behalve de com- binatietraining, alleen een vooruitgang in de eerste trainingsperiode. Op de 500 ms. Flits- taak Met Pseudowoorden is er zelfs helemaal geen vooruitgang.
Een aantal vragen blijft na dit onderzoek on- beantwoord en dient nader onderzocht te wor- |
416
fiCDAGOGISCHC
STUDliN
-ocr page 424-
den. Waarom verdwijnt bijvoorbeeld het sur- plus van de combinatietraining op de EMT na een langere trainingstijd? Zegt dit meer iets over de controletraining of over de experimen- tele training? De controletraining kan immers omschreven worden als een minder specifieke, maar wel veelzijdiger methode die in elk geval effect heeft bij zwakke lezers die minder ach- terstand vertonen dan de leerlingen in het on- derhavige experiment (Smeets & Van der Leij, 1993). Wellicht is zo'n methode op den duur ook effectief bij dyslectische leerlingen. Een publikatie hieromtrent is in voorbereiding. Een vergelijking met een controlegroep die hele- maal geen leestraining krijgt kan bovendien in een volgend onderzoek mogelijkheden bieden om te controleren op de factor 'intensieve trai- ning'. Een volgende vraag is waarom de aan- biedingstijd op de Flitstaken aanleiding geeft tot verschillende resultaten. Waarschijnlijk is het lezen van tweelettergrepige woorden die slechts 200 ms. te zien zijn te moeilijk, in ver- gelijking tot de 500 ms. conditie, om subtiele verschillen te vinden tussen de experimentele en de controletraining. Bij het lezen van pseu- dowoorden zou een plafondeffect in de 500 ms. conditie kunnen verklaren waarom er geen vooruitgangen te zien zijn in deze conditie en wel in de 200 ms. conditie. Een andere verkla- ring is dat dyslectische lezers bij het lezen van pseudowoorden gestimuleerd worden om effi- ciëntere strategieën toe te passen bij een korte aanbiedingstijd dan bij een lange, en dat de combinatiegroep daar het meest in geslaagd is.
3 Algemene discussie
In twee experimenten is nagegaan of een com- putergestuurde training in het snel herkennen van subwoordeenheden leidt tot een verbete- ring van de processen die ten grondslag liggen aan snel en efficiënt lezen. De resultaten tonen aan dat de training leidt tot een snellere verwer- king van letters, subwoordeenheden, woorden en pseudowoorden. Wanneer alle aspecten van woordkennis getraind worden is er zelfs een surplus ten opzichte van een controletraining waarin eveneens intensief met woorden ge- oefend wordt op de computer. De subwoord- training heeft vooral effect op het lezen van be- staande woorden die geïsoleerd worden |
aangeboden. Dit geeft aan dat de training vooral die basale processen van woordherken- ning stimuleert die interacteren met de bekend- heid met betekenis van de woorden.
De resultaten hebben implicaties voor de ontwikkeling van woorherkenningsmodellen. In de inleiding is het belang van de verwerking van letterclusters aangegeven volgens connec- tionistische principes. In hoeverre beantwoor- den de prestaties van dyslectische lezers nu aan de assumpties van het connectionistisch mo- del? In de eerste plaats steimen de resultaten het idee dat de vorming van letterclusters geba- seerd is op een snelle herkenning van afzonder- lijke letters. Het sneller herkennen van letter- clusters gaat namelijk gepaard met het sneller herkennen van individuele letters. In de tweede plaats steunen de resultaten het idee dat sub- woordeenheden de basiselementen zijn van woordherkenning. Een training in het herken- nen van subwoordeenheden leidt namelijk tot een snellere herkenning van woorden. Boven- dien is er evidentie dat bij het lezen van woor- den, kennis van de letter-klankstmctuur van subwoordeenheden wordt toegepast. In de derde plaats beperken de resultaten het connec- tionistisch leerprincipe dat de versterking van één kennisbron vanzelf leidt tot een verbetering van de andere bronnen. Uit het onderzoek blijkt namelijk dat er bij dyslectische lezers weinig transfer is naar de fonologische kennisbron ter- wijl er wel een transfer is naar de bronnen van orthografische- en de letter-klank kennis, onaf- hankelijk van welke kennisstructuur getraind wordt. Het is echter nog maar de vraag of dit resultaat ook te generaliseren is naar een popu- latie van normale lezers.
De resultaten zijn in overeenstemming met de hypothese dat dyslectische leerlingen een fonologisch tekort vertonen (Snowling, 1987). De geringe transfer naar de herkeiming van fo- nologische subwoordeenheden en het lezen van pseudowoorden geeft aan dat het fonolo- gisch probleem zo hardnekkig is dat het zelfs met gerichte instructie moeilijk te verhelpen is. Het feit dat er een relatief gemakkelijke trans- fer is naar de herkeiming van orthografische pcoaqooische subwoordeenheden en het lezen van bestaande studun woorden doet vermoeden dat dyslectische le- zers hun fonologische zwakte compenseren met kennis van de orthografie, betekenis en be- kendheid van woorden. De notie van compen- |
-ocr page 425-
satie is de keerzijde van de tekorthypothese (zie o.a. Nicolson & Fawcett, 1990; Rack, Snow- ling & Olson, 1992). Juist deze combinatie tus- sen een fonologisch tekort en compensatie- mogelijkheden via orthografie en betekenis zou in de behandeling van dyslexie centraal moeten slaan.
Het onderzoek heeft ook een practische waarde. Aangezien de computergestuurde sub- woordtraining, in de vorm van de combinatie- training, effectief is kan de training gebruikt worden in het leesonderwijs. Het algemeen voordeel van een computergestuurde training is dat het lezen individueel geoefend kan wor- den in de klas. Het specifieke voordeel van deze training is dat het kind leert om naast de accuratesse ook rekening te houden met de snelheid van werken. In bredere zin betekent het onderzoek dat het onderwijs in de basis- vaardigheden van het lezen niet alleen hoeft plaats te vinden via de tot nu gangbare methode van het actief hardop verklanken van woorden. Via het articuleren van woorden wordt het kind doorgaans geconfronteerd met het besef dat het lezen van woorden een serieel proces is waarin letters en lettereenheden in de juiste volgorde verklankt moeten worden (Adams, 1990). Dit onderzoek impliceert dat de seriële verwerking in het leesproces ook geoefend kan worden door het kind orthografische en verklankte sub- woordeenheden te laten identificeren in woor- den. Doordat de eenheden telkens op verschil- lende posities in een woord voorkomen leert het kind dat woorden uit élementen bestaan die in een bepaalde volgorde staan. Daardoor wordt meer simultane verwerking van eenhe- den boven lettemiveau toegevoegd aan de se- riële verwerking. Door de druk op de verwer- kingssnelheid leert het kind bovendien dat de aandacht efficiënt verdeeld moet worden over een woord.
Literatuur
Adams, M. J. (1990). Beginning to read. Thinking and learning about print. Cambridge, MA: MIT Press.
Baddeley, A.B. (1986). Worl<ing memory. Oxford: Clarendon Press.
Bosch, K. van den (1991). Poor readers' decoding skills. Effects of training, task and word characte- ristics. Academisch proefschrift Katholieke Uni- versiteit Nijmegen. |
Bouma, H., & Legein, C. P. (1980). Dyslexia: A specific recoding deficit? An analysis of response laten- tes for letters and words in dyslecticsand in aver- age readers. Neuropsychologia, 18,285-298.
Bowers, P.G., & Swanson, L. B. (1991). Naming speed deficits in reading disability: multiple measures of s\ng\eprocesses. Journal of ExperimentalChild Psychology.SU 195-219.
Brus, B.Th., & Voeten, M.J.M. (1973.) Eén-minuut- Test, vorm A en B. Nijmegen: Berkhout.
Daal, V. H.P. van (1993). Computer-based Reading and Spelling Practica for Young Dyslexics. Acade- misch proefschrift Vrije Universiteit Amsterdam.
Daal, V. H. P. van, & Leij, A. van der. Bakker, N. C. M., Reitsma, P. (1987). Een computergestuurd ortho- didactisch programma voor aanvankelijk lezen: COPAL. Pedagogische Studiën, 64, 364-376.
Dencia, M. & Rudel, R. (1976). Naming of object- drawings by dyslexie and other learning disabled children. Brain and Language, 3, 1-15.
Dommerholt, I. (1969.). Differentiële zinnenleestest. Groningen: Wolters-Noordhoff.
Dunn, D. & Lloyd, M. (1965). Peabody Picture Voca- bulary Test. Washington: American Guidance Service Inc.
Ehri, L.C., &Wilce, LS. (1983). Development of word Identification speed in skilied and less skilled be- ginning readers. Journal of Educational Psycho- logy, 75, 3-18.
Frederiksen, J.R. (1982). A componential theory of reading skills and theirinteractions. In R.J. Stern- berg (Ed.), Advancesin the psychology of human intelligence. 1: 125-180. Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum Associates.
Frederiksen, J.R., Warren, B. M; Roseberry, A.S. (1985). A componential approach to training reading skills: Part 1. Perceptual units training. Cognition and Instruction, 2(2), 91-130.
Klapwijk, M.J.G., & Das- Smaal, E. (1990). Leesvaar- digheidstraining volgens een componentenbe- nadering. Amsterdam: Vrije Universiteit.
LaBerge, D., Samuels, S. J. (1974). Toward a theory of automatic Information processing in reading. Cognitive Psychology, 6. 293-323. .
Leij, A. van der (1990). De constructie van een compu- tergestuurd programma voor aanvankelijk le- zen. Tijdschrift voor Orthopedagogiek, 5, 245-257.
Lovett, M.W. (1987). A developmental approach to reading disability: Accuracy and speed criteria of normal and deficient reading skill. ChildDevelop- ment, 58, 234-260. |
418
PEDAGOGISCHE
STVDliN
-ocr page 426-
Auteurs
Manis, F. R. (1985). Acquisition of word identification skills in normal and disabled readers. Journal of Educational Psychology, 77, 78-90.
Nicolson, R. I., & Fawcett, A. J. (1990). Automaticity: A new frameworkfordyslexia research? Cognition, 35, 159-182.
Pollack, I., Norman, D.A. (1964). A non-parametic analysis of recognition experiments. Psychono- mie Science, 1, 125-126.
Rack, J. P., Snowling, M. J. & Olson, R. K. (1992). The nonword reading deficit in developmental dysle- xia: a review. Reading Research Quarteriy, 27, 29-53.
Seidenberg. M. S., McClelland, J. L. (1989). A distribu- ted, developmental model of word recognition and naming. Psychoiogical Review, 96(4), 523-568.
Smeets, H., & Leij, A. van der (1993). Differentiële ef- fecten van computergestuurde instructie op het lezen van dyslectische en zwak lezende kinderen: een voorstudie. Pedagogische Studiën, 70, 56-72.
Snowling, M. (1987). Dysiexia: A cognitive develop- mental perspective. Oxford; Basil Blackwell Ltd.
Spring, C. & Davis, J. M. (1988). Relations of digit na- ming speed with three components of reading. Applied Psycholinguistics, 9, 315-334.
Stanovich, K. E. (1981). Relationships between word decoding speed, general name retrieval ability, and reading progress in first-grade children. Journal of Educational Psychology, 73, 809-815.
Wolf, M. (1986). Rapid alternative naming in the de- velopmental dyslexias. Brain and Language, 27, 360-379.
Wolf, M., Bally, H., & Morris, R. (1986). Automaticity, retrieval processes and reading: A longitudinal study in average and impaired readers. Child De- velopment, 57, 988-1005.
Yap, R. (1993). Automaticword processing defecits in dysiexia: qualitative differences and specific re- mediation. Academisch proefschrift Vrije Univer- siteit Amsterdam.
Yap, R. L, & Leij, A. van der, (1993). Word processing in dyslexics: an automaticdecoding deficit? Read- ing and Writing: An Interdisciplinary Journal, 5, 261-279. |
R. Yap studeerde theoretische psychologie en neu- ropsychologie aan de Katholieke Universiteit Bra- bant. Van 1989 tot 1993 is zij werkzaam geweest als assistent in opleiding bij de sectie Speciale Pedago- giek van de Vrije Universiteit. Zij promoveerde in 1993 op een proefschrift waar de beschreven experi- menten deel van uitmaakten.
A. van der Lei] is als hoogleraar verbonden aan de sectie Speciale Pedagogiek van de Vrije Universiteit.
Correspondentie-adres: Vrije Universiteit, sectie Spe- ciale Pedagogiek, Van der Boechorststraat 1, 1081 BT Amsterdam
Abstract
Computer based remediation of reading disability by increasing the recognition speed of subword units
R. Yap & A. van der Leij. Pedagogische Studiën, 1993, 70,402-419.
In two experiments, the effect of a computer assisted trainingprogram at the sublexical level is investiga- ted on several reading processes. Subjects are 10- year-old dyslexie readers lagging two years or more behind in reading. The training is aimed at impro- ving recognition speed of Orthographie or phonolo- gical subword units or a combination of both. Main results indicate that the training results in faster re- cognition of isolated letters, sublexical units, words, and pseudowords. When all three kinds of units are trained, the sublexical training is more effective than a control training in which words were also practiced on the computer. The training particularly improves reading of isolated words. |
Manuscript aanvaard 8-7-1993
-ocr page 427-
Samenvatting
Recent onderzoek toont aan dat in het reguliere basisonderwijs nauwelijks directe, expliciete in- structie In leesstrategieën wordt gegeven. Over de situatie in het speciaal onderwijs is nog rela- tief weinig bekend. In dit onderzoek zijn daarom bij groepen in de lom-bovenbouw de in- structievorm en -inhoud van een groot aantal lessen in begrijpend lezen op video-Zaudioband vastgelegd en gecodeerd met behulp van een observatie-categorieënsysteem en/of een waarderingschaal. Uit de resultaten blijkt dat ook in het lom-onderwijs doorgaans weinig di- recte instructie wordt gegeven in begrijpend le- zen.
Vervolgens is getracht via een training van leerkrachten verandering te brengen in het les- gedrag. In twee achtereenvolgende jaren ont- ving een groep van respectievelijk 5 en 10 leer- krachten een training in de toepassing van directe instructie. De betrokken leerkrachten zijn zowel voor als na de training geobserveerd in hun lesgedrag en zijn vergeleken met leer- krachten die deze training niet ontvingen. De re- sultaten tonen aan dat leerkrachten na het vol- gen van de training beduidend meer tijd gaan besteden aan directe expliciete instructie in leesstrategieën en dat de kwaliteit van de in- structie significant is toegenomen. De conclusie is dat een goed opgebouwde cursus voor leer- krachten ten aanzien van de instructie van be- grijpend lezen belangwekkende veranderingen in de gegeven lessen teweeg kan brengen.
420
peoAcoaiscHE
STUDIËN
1993 f70) 420-M4 |
1 Inleiding
Recente peilingen van de leesvaardigheid van Nederlandse leerlingen geven aanleiding om met enige verontrusting het huidige leesonder- wijs onder de loep te nemen. In een vergelij- kend onderzoek dat verricht is in het kader van de lEA Reading Literacy Study blijken leerlin- gen uit ons land verhoudingsgewijs bepaald niet tot de goede lezers te horen (De Glopper & Otter, 1992). Leerlingen uit een aantal andere landen, zoals Noorwegen, Zweden, Finland en Duitsland, presteren op tests voor begrijpend lezen duidelijk beter dan Nederlandse kin- deren. Uit een recente peiling van het begrij- pend lezen in groep vijf door het Cito (Sijtstra, 1993) lijkt eveneens de conclusie te kunnen worden getrokken dat de leerlingen deze vaar- digheid nog maar matig tot zwak beheersen.
Over de oorzaken van deze teleurstellende gegevens tast men thans nog in het duister. De specificatie van de normen in dit type onder- zoek is cruciaal en vaak discutabel. Maar als deze onderzoeken inderdaad aangeven dat er slechts povere resultaten worden bereikt door Nederlandse leerlingen, dient nader onderzoek naar de oorzaken serieus ter hand te worden ge- nomen. Wellicht schort er iets aan het leeson- derwijs in ons land? Op basisscholen - beide genoemde onderhoeken hebben betrekking op het reguliere onderwijs - wordt in de aan- vangsjaren (terecht) veel tijd besteed aan tech- nisch lezen. In latere jaren vormen vooral ver- halende teksten het leesvoer. Instructie in de wijze waarop zakelijke en informatieve teksten moeten worden gelezen vindt echter nauwe- lijks plaats. Observaties in het basisonderwijs tonen aan, dat er sporadisch instructie wordt gegeven in het strategisch lezen van de tekst en dat leerkrachten zich gedurende lessen voor be- grijpend lezen vooral richten op het voorberei- den van de vragen over een tekst en het contro- leren van de antwoorden (zie ook 3.1; Durkin,
Training van lom-leerkrachten in directe instructie van begrijpend leesstrategieën1
S. E. Sliepen en P. Reitsma2 |
1 Het onderzoek werd verricht in het kader van een
NWO onderzoeksproject (PEDON 590-286-401).
2 Hierbij willen we de betrokken leerkrachten be-
danken voor hun enthousiaste medewerking aan dit
onderzoek. Verder zijn we dank verschuldigd aan S.
Doekes, H. Faber, S. Dölle, D. Kleijmeer, G. van Mill-
van Poederooijen, M. Moons en E. de Rooij voor hun
bijdrage in verschillende fasen van dit onderzoek.
-ocr page 428-
1978; Weterings & Aamoutse, 1986; Aar- noutse, 1991).
Wat geldt voor het basisonderwijs, geldt misschien ook voor het speciaal onderwijs, met name voor het lom-onderwijs waar veel leerlin- gen aanwezig zijn die betrekkelijk veel moeite hebben met leren lezen. Onbekend is echter in hoeverre het instructiegedrag van leerkrachten in het lom-onderwijs vergelijkbaar is met dat van collega's in het basisonderwijs tijdens les- sen in begrijpend lezen. De reden van het hui- dige onderzoek is dan ook in de eerste plaats om hierover enige informatie in te winnen.
In recente overzichten van onderzoek naar instructie in tekstbegrip (Pearson & Fielding 1991; Reitsma & Walraven, 1991; Sliepen, 1991) wordt de behoefte aan een effectieve in- structievorm onderstreept. Ook wordt in deze overzichten reeds (voornamelijk buitenlands) onderzoek met positieve effecten van deze in- structievorm op het leesgedrag beschreven en zijn relevante en 'onderwijsbare' strategieën geïdentificeerd die het tekstbegrip van lezers kunnen verbeteren. Vooral het onderwijs in deze leesstrategieën volgens het directe in- structiemodel lijkt vrucht af te werpen. Maar deze aanpak is thans blijkbaar nog nauwelijks geïmplementeerd in het reguliere onderwijs (cf. Weterings & Aamoutse, 1986). Is dit in het lom-onderwijs wel het geval?
Gezien de populatie van leerlingen en het speciale karakter van het onderwijs - veelal een intensieve en gespecialiseerde begeleiding van leerlingen met leerproblemen - zou men kunnen verwachten dat in het lom veel, of al- thans meer, expliciete en directe instructie ge- geven wordt in begrijpend lezen. Op lom- scholen bevinden zich relatief veel zwakke le- zers die vooral moeite hebben met het verwer- ven van de technische leesvaardigheid. Het leesonderwijs is dikwijls speciaal gericht op het verbeteren van het technisch lezen. Maar ook zwakke lezers krijgen, naarmate ze ouder worden en in hogere groepen onderwijs ont- vangen, steeds meer schriftelijke informatie te verwerken op school. In allerlei zaakvakken wordt hun leesvaardigheid steeds meer op de proef gesteld. De toename in de hoeveelheid te verwerken tekst gaat echter niet altijd of niet automatisch gepaard met een toename in tech- nische leesvaardigheid en tekstbegrip. Speci- fieke instructie en begeleiding is dus nodig voor deze leerlingen. Maar wordt deze ook ge- geven? |
In deze bijdrage wordt verslag gedaan van twee studies, die zijn gericht op het beschrijven en veranderen van instructiegedrag van leer- krachten tijdens lessen in begrijpend lezen in het lom-onderwijs. De eerste studie is een kleinschalig onderzoek, waarin de methode van onderzoek wordt beproefd en een schatting van de tijdsinvestering door middel van obser- vaties plaatsvindt. Het tweede onderzoek is een uitgebreide en verbeterde opzet, waarin tevens het effect van een training van leerkrachten wordt geëvalueerd.
2 Instructie in begrijpend lezen
Begrijpend lezen is het proces waarin een lezer de informatie die in een tekst in- of expliciet aanwezig is verwerkt en integreert met zijn kennis omtrent de context en kennis van de omringende wereld. Een goed begrip van de tekst vereist een veelheid aan interacties met deze tekst. Geschreven woorden worden vi- sueel waargenomen en geïdentificeerd. Bete- kenis wordt toegekend aan zinsdelen en/of zin- nen. Bij deze betekenistoekenning speelt reeds bestaande kennis een rol. Een integratie van de verschillende betekeniseenheden uit de tekst dient plaats te vinden om tot een coherent beeld te komen van hetgeen in een tekst beschreven staat. De nuancering en diepte van de beteke- nisverlening is o.a. afhankelijk van het doel waarmee men leest, hoeveel kennis er al is over het betreffende onderwerp en hoeveel ervaring men heeft met de structuur van dergelijke tek- sten. Het is buitengewoon lastig om dit interac- tieve proces van begrijpend lezen, waarin zo- veel elementen een rol spelen, in detail te beschrijven. Maar het mag wel duidelijk zijn dat begrijpend lezen meer is dan het louter de- coderen van tekst.
Voor begrijpend lezen worden van de lezer actieve (meta)cognitieve processen verlangd. Goede lezers maken efficiënt gebruik van de- codeerprocessen en besteden hieraan niet meer tijd en energie dan nodig is. De aandacht gaat vooral uit naar een variëteit aan strategieën die van belang zijn voor het bereiken van een be- grip van de tekst en eventueel het onthouden van hetgeen is gelezen. Ze schakelen voor- |
-ocr page 429-
kennis in voor zover nodig of gewenst, benut- ten de context om nieuwe of ambigue woorden of zinsdelen te interpreteren, maken gebruik van kennis omtrent tekststructuren (alinea- indeling, tussentitels, e.d.) en bewaken voort- durend of de interpretatie van de tekst een sa- menhangend geheel is dat overeenkomt met (eerder gewekte) verwachtingen of het lees- doel. Metacognitieve activiteit bestaat hierin dat lezers doelgericht een tekst gaan lezen, het begrip tijdens het lezen of vlak na een passage controleren of evalueren en bij gebleken onbe- grip passende 'reparatie'-strategieën inschake- len. Goede lezers geven er meestal blijk van deze metacognitieve vaardigheden en strate- gieën toe te passen tijdens begrijpend lezen. Zwakke lezers daarentegen richten zich vaak voornamelijk op het decoderen van losse woor- den, passen het leesgedrag niet aan aan het lees- doel en het soort tekst en kijken zelden terug of vooruit in de tekst om het leesbegrip te verho- gen. Deze afwezigheid van dergelijke leesstra- tegieën is kenmerkend voor zowel jonge oner- varen lezers als oudere zwakke lezers. Oudere zwakke lezers in het lom-onderwijs vertonen bovendien vaak motivatieproblemen, omdat ze in de loop der tijd lage succesverwachtingen hebben gekregen en snel opgeven zodra er lees- problemen optreden (Paris, Wasik & Turner, 1991).
Over de vorm waarin instructie in begrij- pend lezen het meest optimaal kan worden ge- geven is door onderzoek reeds het een en ander bekend. Op grond van recente resultaten lijkt een advies aan leerkrachten voor de hand te lig- gen: als leerkrachten het tekstbegrip van (zwakke) lezers willen verbeteren, is het raad- zaam het flexibel gebruik van leesstrategieën expliciet en direct te onderwijzen (Pearson & Fielding, 1991; Reitsma & Walraven, 1991). Het model van directe instructie lijkt bijvoor- beeld uiterst effectief. Het klassikaal gerichte onderwijsgedrag van de leerkracht wordt in deze aanpak gekenmerkt door een directe en systematische manier van lesgeven. De leer- kracht legt daarbij expliciet uit welke deelvaar- pcDAGoaiscHc digheid of strategie er geleerd gaat worden, sTuoHN hoe, wanneer en waarom deze in een tekst kan worden toegepast. Voorafgaand aan deze in- structie is er een introductiefase en erop vol- gend zijn er een oefenings- en verwerkings- fase. De leerstof wordt in kleine stappen |
aangeboden, er wordt expliciet uitgelegd waar het om gaat, er wordt door de leerkracht voor- gedaan hoe het gaat (modelling), er worden voldoende voorbeelden gegeven en bij elke stap wordt intensief geoefend. De oefeningen worden verder nauwgezet begeleid en becom- mentarieerd (feedback). Gedurende het oefen- proces wordt geleidelijk aangestuurd op een zelfstandige verwerking van de leerstof en ver- mindert de begeleiding (Rochier & Duffy, 1991). In het op kleine groepen gerichte model van 'wederkerig onderwijzen' (reciprocal teaching) kan deze aanpak nog intensiever worden gevolgd. De leerkracht heeft aanvan- kelijk de leiding in een discussie over de tekst. Hij stelt vragen over passages of woorden in de tekst, maakt (tussentijdse) samenvattingen en voorspellingen. De bedoeling is dat de leerlin- gen dit modelgedrag - hardop denkend de tekst trachten te vatten - zullen opvolgen. Zij krij- gen daarom beurtelings ook de rol van de dis- cussieleider. Aanvankelijkondersteunt de leer- kracht deze activiteit, maar hij trekt zich geleidelijk terug. Op deze wijze wordt bevor- derd dat de leerlingen zowel ter zake relevante leesstrategieën direct toepassen als een gelijk- tijdige controle op het begrip van de tekst (mo- nitoring) uitvoeren. Onderzoek laat zien dat deze onderwijsstrategie goede resultaten ople- vert (o.a. Pennings, De Jong & Laudy, 1989; Palincsar & Brown, 1989).
De inhoud van de instructie in begrijpend le- zen heeft meestal betrekking op deelvaardighe- den en leesstrategieën, die in onderzoek reeds van belang zijn gevonden voor een goed begrip van een tekst (Pearson, Roehler, Dole & Duffy, 1991; Reitsma & Walraven, 1991; Sliepen, 1991). Het betreft o.a. instructie in het zichzelf vragen stellen tijdens het lezen, het actief ge- bruik leren maken van voorkennis tijdens het lezen, het rekening leren houden met de struc- tuur van een tekst (titels, alinea's, interpunctie, e.d.), een voortdurende controle op semanti- sche samenhang en consistentie, "het onder- scheid tussen belangrijke en onbelangrijke za- ken, het leren trekken van (tussentijdse) conclusies, het maken van inferenties tijdens en na het lezen en het leren samenvatten. Het is van belang deze leesstrategieën niet als geïso- leerde vaardigheden te oefenen, maar deze al- tijd in de normale, zinvolle context van de le- zing van een tekst aan de orde te stellen. |
-ocr page 430-
3 De praktijk van begrijpend leesonderwijs
3.1 De praktijk in het basisonderwijs
Hoewel, zoals bovenbeschreven, in grote lij- nen bekend is hoe instructie in begrijpend lezen er uit zou kunnen of moeten zien, kan de vraag rijzen of dit in de praktijk ook zo gerealiseerd wordt. Eerder onderzoek in het reguliere basis- onderwijs levert een krachtig ontkennend ant- woord. Nadat Durkin (1984) reeds in de Ver- enigde Staten had aangetoond dat in het basisonderwijs bijzonder weinig echte instruc- tie in begrijpend lezen werd gegeven, is door Weterings en Aamoutse (1986) een vergelijk- baar onderzoek in Nederland verricht.
Weterings en Aamoutse (1986) observeer- den in totaal bijna 100 lessen bij 12 leerkrach- ten in groep 6 van de basisschool. Met behulp van een categorieënsysteem dat bestond uit 36 observatiecategorieën werden alle leerkracht- activiteiten tijdens lessen in begrijpend lezen geclassificeerd. Bovendien werd nagegaan hoeveel tijd aan deze activiteiten besteed werd door op de minuut nauwkeurig aan te geven welke leerkrachtactiviteit geobserveerd werd gedurende de les. Uit de resultaten bleek dat de leerkrachten ongeveer 25% van de tijd beste- den aan het beoordelen van het begrijpend le- zen, dat wil zeggen, luisteren naar antwoorden van leerlingen. Andere veel tijd vergende acti- viteiten waren o.a.: helpen met opdrachten, stellen van vragen, uitleggen wat de bedoeling van een vraag is en luisteren naar (hardop) lees- beurten. Als alle activiteiten die met begrijpend lezen te maken hebben samen worden geno- men, blijkt hier ongeveer de helft van de lestijd aan te worden besteed. Maar de hoofdbestand- delen van deze activiteiten rond begrijpend le- zen zijn het controleren van en het helpen bij opdrachten. Aan werkelijke instructie - de leerkracht doet iets om leerlingen te helpen de betekenis te begrijpen van meer dan één woord, geeft uitleg met betrekking tot het beantwoor- den van vragen, geeft onderwijs in studievaar- digheden, of geeft uitleg over woordbetekenis- sen - wordt slechts 4% van de lestijd besteed. |
In een vervolgonderzoek in groep 7 van de basisschool worden deze bevindingen in feite gerepliceerd (Aamoutse, 1991). De 22 geob- serveerde leerkrachten zijn gedurende meer dan 25 % van de tijd bezig met allerlei procedu- rele zaken en blijken bijna 18% van de tijd niet bij de les betrokken (ze kijken dan ander werk na, e.d.). Verder wijzen de resultaten uit dat ze ongeveer 17% van de tijd klassikale instructie geven, maar slechts een zeer klein deel hiervan wordt besteed aan specifieke instmctie in be- grijpend leesstrategieën. Aan de hand van ob- servaties van de leerlingen blijken de leerlin- gen namelijk slechts 0.1 % van de tijd instructie te ontvangen in vaardigheden of strategieën voor begrijpend lezen.
Uit deze onderzoeksbevindingen kan dus worden geconcludeerd dat echte instmctie in begrijpend lezen grotendeels ontbreekt in de onderzochte groepen. Naar de oorzaak is niet gespeurd, maar een voor de hand liggende ver- klaring is dat de gehanteerde leesmethoden geen richtlijnen geven voor deze wijze van in- structie. Zoals bovenbeschreven zijn de inzich- ten op het terrein van de instructie in begrijpend leesstrategieën tamelijk recent. De kennis op dit gebied is ook nog beperkt en is voor zover beschikbaar zeker niet volledig doorgevoerd in de methoden voor voortgezet lezen. In de scho- len werden nog methoden gebmikt die niet of nauwelijks aanwijzingen bevatten voor speci- fieke instmctie. In deze situatie kan inmiddels overigens verandering zijn gekomen, omdat nieuwe methoden op de markt zijn gekomen waarin deze nieuwe aanpak met specifieke aandacht voor daadwerkelijke instmctie wel is opgenomen.
3.2 De praktijk in het lom-onderwijs
De resultaten van onderzoek naar de praktijk van instmctie in begrijpend lezen in het basis- onderwijs kan niet zonder meer geldig worden verklaard voor de situatie in andere typen on- derwijs. In het lom-onderwijs wordt doorgaans in kleinere groepen gewerkt en wordt vermoe- delijk meer individueel gericht onderwijs ge- geven. Veel leerlingen op lom-scholen hebben vanwege een frequente combinatie van leer- en gedragsmoeilijkheden bovendien een duide- lijke en expliciete instmctie nodig. Op grond hiervan zou men kunnen verwachten dat een observatiestudie in het lom-onderwijs aan het licht zou brengen dat hier meer directe instmc- tie in begrijpend lezen wordt verstrekt.
Onderzoek met behulp van vragenlijsten geeft aanleiding tot de veronderstelling dat in het lom-onderwijs daadwerkelijk meer aan- |
423
PEDAGOaiSCHE
STUDtÉN
-ocr page 431-
dacht wordt besteed aan begrijpend lezen dan in het basisonderwijs, niet zozeer in de instruc- tievorm, maar wel in de tijdbesteding. In totaal wordt meer tijd besteed aan begrijpend lezen dan in het basisonderwijs. In een voorstudie pe- riodieke peiling van het onderwijsniveau in het speciaal onderwijs (Otter, Oostdam & Vergeer, 1988) kwam van 106 lom-scholen als antwoord op een toegezonden vragenlijst dat in de eind- groepen per week gemiddeld 7,5 uur aan moe- dertaalonderwijs wordt besteed. Deze totale tijd voor taal bedraagt twee uur meer dan in de achtste groep van het basisonderwijs. Boven- dien wordt in het lom-onderwijs van de totale taaltijd ongeveer 50% aan het onderdeel lezen besteed, terwijl dit in het basisonderwijs slechts 20% is. De tijd die aan lessen speciaal gericht op begrijpend lezen wordt besteed, is gemiddeld ongeveer 50 minuten per week. Op grond van vragenlijstgegevens kan uiteraard slechts een zeer globaal beeld worden ge- schetst, maar het pleit zeker niet tégen de ver- onderstelling dat in het lom-onderwijs meer aandacht aan instructie in begrijpend lezen wordt besteed.
Anderzijds is te verwachten dat in het lom- onderwijs eigenlijk eenzelfde situatie aan te treffen zal zijn als in het basisonderwijs. Omdat er vermoedelijk een nauwe samenhang bestaat tussen de aanbevolen instructieprocedures in de leesmethoden en de instructies die leer- krachten tijdens de les ook werkelijk geven, zal bij gebrek aan geschikte-leesmethoden ook in het lom-onderwijs (nog) betrekkelijk weinig specifieke instructie te bespeuren zijn. Het lom-onderwijs maakt vaak noodgedwongen gebruik van leesmethoden voor het basisonder- wijs, omdat er slechts in beperkte mate speciaal voor lom-onderwijs geschikte methoden wor- den uitgebracht. Zoals eerder vermeld, wordt recentelijk weliswaar in enkele nieuwe lees- methoden aandacht besteed aan instructie in leesstrategieën, maar deze zijn veelal geschre- ven voor de bovenbouw van het basisonderwijs of het voortgezet onderwijs en daarmee lees- technisch over het algemeen te moeilijk voor PEDABoaiscHc lecdingen in het lom-onderwijs. Kortom, als er sTUDitN leesmethoden gebruikt worden waarin niet ge- rept wordt over directe instructie in leesstrate- gieën, is nauwelijks te verwachten dat leer- krachten hierin wel onderwijs geven, tenzij zij wellicht in de laatste jaren een nascholing op |
dit terrein hebben gevolgd (Barr & Sadow, 1989; Pearson & Fielding, 1991).
3.3 Observatie van de lespraktijk
Voorafgaand is al gerefereerd aan onderzoeken waarin de praktijk van leesinstructie is onder- zocht. Het gebruik van een vragenlijst geeft slechts een algemene indicatie van het onder- wijsgedrag. Zowel het globale karakter van een vragenlijst als de niet of nauwelijks te controle- ren mogelijkheid tot antwoordtendenties maakt een vragenlijst weinig geschikt om pre- cies na te gaan welke activiteiten leerkrachten tijdens hun lessen ontplooien. Observaties van actueel lesgedrag zijn noodzakelijk om een nauwkeuriger beeld te verkrijgen. Er zijn ech- ter diverse mogelijkheden voor observatiestu- dies en de verschillen in methodologie zijn van belang voor de vragen die men kan beantwoor- den.
Weterings en Aamoutse (1986) classifi- ceerden de leerkrachtactiviteiten in 34 inhou- delijke observatiecategorieën met 1 minuut als basiseenheid van observatie. Deze wijze van observatie betekent dat activiteiten, die een kortere tijd in beslag namen, niet werden gere- gistreerd. In een latere studie werd door Aar- noutse (1991) zowel een leerling als de leer- kracht (gelijktijdig) gedurende 20 seconden geobserveerd en tijdens de volgende 10 secon- den werd er gescoord; daarna begon een nieuwe observatieperiode (met dezelfde leer- kracht, maar een andere leerling). Gescoord werd hetgeen als hoofdactiviteit tijdens elke 20 seconden kon worden waargenomen. De kor- tere periode voor observatie noopte de onder- zoekers echter tot een drastische reductie van het aantal categorfeën voor de scoring van leer- krachtgedrag. In plaats van 34 categorieën wer- den nu slechts 5 inhoudelijke gedragscatego- rieën gebruikt. Een belangrijke keuze die bij observaties gemaakt moet worden, namelijk de tijdseenheid van observeren, blijkt hier onmid- dellijk consequenties te hebben vóór het aantal te onderscheiden gedragscategorieën. En in het algemeen is het omgekeerde ook waar: een ge- nuanceerde beoordeling vergt nu eenmaal veel tijd en vereist daarom langere intervallen voor observatie. Een keuze voor korte intervallen en een nauwkeurige observatie van kleine ge- dragseenheden maakt het mogelijk relatief ob- jectief gegevens te verzamelen, maar dwingt |
-ocr page 432-
tot een interpretatie van de gegevens achteraf. En het blijkt veelal lastig om achteraf op grond van de gegevens omtrent moleculaire gedrags- eenheden tot een algemene en zinvolle be- schrijving te komen van het (molaire) gedrag.
Als de vraag gesteld wordt of leerkrachten instructie in begrijpend lezen geven, dan is één manier van onderzoek om met een categorieën- systeem voor observatie op een kwantitatieve wijze (time-sampling) de verschillende leer- krachtactiviteiten in kaart te brengen. De uit- komsten geven een benadering van de tijd die een leerkracht aan bepaalde activiteiten be- steedt of de frequentie waarin een bepaalde handeling voorkomt. Uit het patroon van de tijdbesteding aan verschillende activiteiten of de frequentieverdeling over verschillende cate- gorieën kan een indicatie worden verkregen van de kwaliteit van de totale les. Echter om- trent de kwaliteit van de instructie zelf wordt hiermee weinig bekend. Is een (breedsprakige) leerkracht die veel tijd besteedt aan instructie ook daadwerkelijk beter dan een collega die in een paar (kernachtige) woorden een strategie kan uitleggen? Deze kwalitatieve toevoegin- gen tussen haakjes kunnen met het categorieën- systeem onvoldoende worden geregistreerd. Voor een dergelijke kwalitatieve beoordeling van de instructie is een andere beoordelings- wijze noodzakelijk.
In het eerste hier gerapporteerde onderzoek wordt getracht de complexiteit van een instruc- tiesituatie weer te geven door op twee manieren gegevens te verzamelen. Naast een kwantita- tieve manier van observatie van de verschil- lende leerkrachtactiviteiten wordt ook een waarderingschaal gehanteerd. Het catego- rieënsysteem voor kwantitatieve observatie is samengesteld naar aanleiding van o.a. de ob- servatieschalen van Weterings en Aamoutse (1986), Barr en Sadow (1989) en Aamoutse (1991). De waarderingschaal is een aanpassing van een schaal die elders reeds gebruikt is en waardevol is gebleken (Duffy, Roehler, Sivan, Rackliffe, Book, Meloth, Vavrus, Wesselman, Putnam & Bassiri, 1987). Duffy en zijn col- lega's observeerden lessen in begrijpend lezen bij leerkrachten in het basisonderwijs en beoor- deelden na afloop van een les op vijfpuntscha- len de mate waarin strategieën expliciet aan de leerlingen werden overgedragen. De vraag kan nu gesteld worden in welke mate de beide ma- nieren van gegevensverzameling - syste- matische observaties in korte tijdsintervallen en een kwalitatieve waardering van de gehele les - overeenkomstige resultaten produceren. Als beide een indicatie zijn van de kwaliteit van lessen - en dat is de assumptie van beide me- thoden van observatie —, dan is een redelijke overeenkomst te verwachten. Indien echter het patroon van tijdbesteding binnen een les be- trekkelijk onafhankelijk is van de kwalitatieve waardering van de les, dan zullen er (grote) ver- schillen optreden. |
4 Onderzoek I
4.1 Probleemstelling
In dit onderzoek wordt getracht in eerste in- stantie antwoord te geven op de volgende vra- gen: 1) Welke leerkrachtactiviteiten kunnen worden waargenomen tijdens lessen in begrij- pend lezen in eindgroepen van het lom- onderwijs, 2) in hoeverre is er bij deze activitei- ten sprake van directe instructie in leesstrate- gieën, en 3) in hoeverre komen beschrijvingen op grond van systematische observatie gedu- rende kleine tijdsintervallen overeen met een meer algemene kwaliteitswaardering?
Omdat naar verwachting een instructievorm en -inhoud die voldoen aan de specificaties van het directe instructiemodel nauwelijks worden aangetroffen, wordt als derde onderzoeksvraag gesteld: 4) in hoeverre het mogelijk is de in- structieactiviteiten van deze leerkrachten te veranderen in de gewenste richting door hen te trainen in het geven van directe instructie in leesstrategieën in de dagelijkse onderwijsprak- tijk.
4.2 Onderzoeksgroep
Voor dit onderzoek zijn uitsluitend leerkrach- ten benaderd uit de bovenbouw van het lom- onderwijs, die les geven aan 10 tot 13-jarige leerlingen met een technisch leesniveau verge- lijkbaar met groep 4 en 5 basisschool (A VI >4 - <9). Aan hen is gevraagd deel te nemen aan het onderzoek waarbij als doelen waren vermeld: a) een inventarisatie van het onderwijs in be- grijpend lezen aan oudere zwakke lezers door middel van (video)observaties in de klas, en b) het beproeven van een nieuwe aanpak voor in- structie in begrijpend lezen door deelname van |
-ocr page 433-
enkele leerkrachten aan een training over be- grijpend leesinstructie voor zwakke lezers en het geven van bijbehorende proeflessen in de klas. Er werden 20 scholen benaderd. Vanwege tijdgebrek en allerlei organisatorische redenen bleken uiteindelijk slechts 5 leerkrachten van bovenbouwgroepcn te kunnen participeren. Wel was er een flink aantal belangstellende leerkrachten van jongere leerlingen, maar om- dat het onderzoeksproject zich richt op de bo- venbouw van het lom kwamen zij niet in aan- merking.
De onderzoeksgroep waarover hier wordt gerapporteerd bestaat uit twee vrouwen en drie mannen, die les geven op vier verschillende lom-scholen. Deze vijf leerkrachten hebben drie eindgroepen en twee schakelklassen vso- lom onder hun hoede en de groepen bestaan ge- middeld uit 17 leerlingen. De leerkrachten heb- ben gemiddeld 13.5 jaar onderwijservaring en hiervan heeft gemiddeld 6.5 jaar betrekking op ervaring in het lom-onderwijs. Vier van de vijf leerkrachten geven ongeveer één uur in de week les in begrijpend lezen en hanteren alle vier een andere methode. Een vijfde leerkracht heeft geen speciale methode voor begrijpend lezen en trekt hiervoor ook niet een apart lesuur uit. Eén leerkracht geeft les aan een betrekke- lijk homogene leesgroep, omdat er door de hele school niveaugroepen voor begrijpend lezen zijn samengesteld. Bij de overige vier leer- krachten treffen we heterogene leesgroepen aan, met zowel zwakke als goede technische le- zers.
4.3 Procedure
In totaal zijn 38 lessen in begrijpend lezen voor nadere codering op videoband vastgelegd. De lessen van vijf leerkrachten zijn voorafgaand aan de cursus vier maal en verspreid over ruim twee maanden geobserveerd (vanaf video). De totale observatietijd tijdens deze eerste 20 les- sen bedraagt in totaal 766 minuten en varieert per les van 29 tot 51 minuten.
Voorafgaand aan de observaties is in elke klas de videocamera geïntroduceerd en is een proefles opgenomen. Deze videobeelden wer- den aan de leerkracht en leerlingen getoond. Alle observaties vonden per leerkracht steeds op dezelfde dag in de week en op hetzelfde tijd- stip plaats. De camera volgde het gedrag van de leerkracht steeds vanuit eenzelfde positie in de klas. De leerkracht droeg een dasspeldmicro- foon opdat ook alle verbale uitingen verstaan- baar geregistreerd konden worden. De leerlin- gen kwamen alleen in beeld tijdens een interactie met de leerkracht. |
Elke opgenomen les is achteraf eerst met het categorieënsysteem (zie 4.4 voor een beschrij- ving van de categorieën) door twee vooraf ge- trainde observatoren onafliankelijk kwantita- tief beoordeeld: het gedrag van de leerkracht op of rond elke 10e seconde werd gecodeerd. De codering en de video-opname startte op het mo- ment dat de leerkracht aangaf met de les te be- ginnen. Als op het moment van observatie een adempauze viel werd het gedrag er vlak aan voorafgaand gecodeerd. Voor een juiste inter- pretatie werd de band regelmatig terugge- spoeld of werd het gedrag van de volgende paar seconden erbij betrokken. De videobeelden zijn nadien nogmaals onafhankelijk bekeken en nu werden uitsluitend instructie-activiteiten genoteerd die betrekking hadden op de vragen van de waarderingschaal. De verbale uitingen van de leerkracht werden zoveel mogelijk let- terlijk, in steekwoorden opgeschreven. Na af- loop van de les werd de kwaliteit van de activi- teiten beoordeeld door toekenning van een cijfer. De afwezigheid van het criterium werd aangegeven met een O en het perfecte voor- beeld met een 4.
Vervolgens is begonnen met vijf wekelijkse trainingsbijeenkomsten van ca. 2.5 uur. De vijf leerkrachten hebben tijdens en na de training gelegenheid gehad om zelfstandig met directe instructie in strategisch lezen te oefenen. Naast voorbeeldlessen is door de leerkrachten aan- vullend lesmateriaal gezocht voor de reste- rende maanden tó't de zomervakantie. Daarbij kon worden uitgegaan van de teksten uit de in gebruik zijnde methode voor begrijpend lezen.
Na de cursus zijn verspreid over ruim twee maanden nogmaals enkele lessen op video vastgelegd en volgens dezelfde procedure als boven beschreven beoordeeld. Bij drie leer- krachten is vier maal en bij twee drie maal geobserveerd. Tijdens deze 18 lessen van de tweede observatieperiode is in totaal 680 minu- ten geobserveerd; de lessen variëren van 19 tot 55 minuten.
4.4 Observatieinstrumenten
Voor het registreren van de activiteiten van |
426
PeOAGOGISCHE
STUDIÉN
-ocr page 434-
leerkrachten tijdens lessen in begrijpend lezen is gebruik gemaakt van twee verschillende ob- servatieschalen: een categorieënsysteem voor observaties per tijdsinterval en een algemene schaal voor het waarderen van de kwaliteit.
Omdat we vermoeden dat leerkrachten nau- welijks tijd besteden aan directe instructie in leesstrategieën en we niet precies weten waar- aan zij hun tijd dan wel besteden, is het catego- rieënsysteem ruim opgezet. Niet alleen instruc- tie, maar ook andere activiteiten kunnen worden ondergebracht. Voor de observaties per tijdseenheid worden 12 categorieën onder- scheiden (zie ook Tabel 1). In het observatie- systeem wordt op elke 10e seconde geregis- treerd of een leerkracht tijd besteedt aan één van de vier algemene categorieën die niet spe- cifiek op begrijpend lezen gericht zijn of aan één van de acht categorieën die specifiek zijn voor instructie in begrijpend lezen. De vier al- gemene categorieën zijn: - niet lesgericht (bijv. ander werk nakijken), - algemene procedures (bijv. uitdelen of verzamelen van leermidde- len; orde handhaving), - technisch lezen (bijv. geven van beurt voor hardop lezen; hulp bij of correctie van decoderen), - spelling/syntaxis (bijv. waardering van schrijfwijze van ant- woorden). De acht categorieën die specifiek zijn voor instructie in begrijpend lezen zijn: - voorbereiden op de te lezen tekst (bijv. opwek- ken van achtergrondinformatie, formuleren van leesdoel); - voorspellen van de inhoud van (delen van) de tekst (bijv. genereren van ver- wachtingen naar aanleiding van de titel); - con- clusies trekken over de inhoud en de juistheid van de gedane voorspelling; - instructie over specifieke tekstkenmerken (zoals bijv. tekst- structuur, interpunctie, referentiële relaties); - instructie over studievaardigheden (zoals bijv. omgaan met een woordenboek, schema's ma- ken, onderstrepen van tekstdelen); en - luiste- ren. Met luisteren wordt hier bedoeld, het luis- teren naar leerlingen die vragen stellen of beantwoorden over de tekst, die verwachtingen formuleren en toetsen, of een andere oplos- singsstrategie verwoorden. Er wordt niet onder verstaan, het luisteren naar andere inhoudelijke activiteiten van leerlingen, zoals bijvoorbeeld niet tekstgerichte discussies (dit valt onder al- gemene procedures), of het verklanken van woorden tijdens het hardop lezen van een tekst of opdracht (dit wordt ondergebracht bij de ca- tegorie technisch lezen). Daarnaast waren er nog twee categorieën die te maken hebben met de leesprestaties: - resultaatgericht begeleiden (bijv. het controleren van de oefeningen); en - leerprocesgericht waarderen (bijv. het prijzen van een goede aanpak, een aanmoediging om door te gaan met de gekozen oplossingstrate- gie). Hoewel de gerichtheid van de leerkracht ook werd gecodeerd (individeel, subgroep of klassikaal) wordt deze nadere opsplitsing hier niet gerapporteerd (voor zover instructie plaatsvond was deze klassikaal). Voor het ma- teriaal in dit onderzoek is de inter- en intra- codeursbetrouwbaarheid bepaald door Co- hen's Kappa (Siegel & Castellan, 1988) te berekenen: de intra-beoordelaarsbetrouwbaar- heid was .82 en de interbeoordelaarsbetrouw- baarheid was .78. In het huidige onderzoek zijn bij afwijkingen tussen twee observatoren de waarnemingen gemiddeld voordat de gegevens verder werden verwerkt. |
Elke les werd tevens beoordeeld op een or- dinale schaal (zie appendix). Deze schaal is een vertaling en aanpassing van de 'Rating catego- ries for explicitness of teacher explanations' (Duffy e.a., 1987) en kan worden gebruikt om te beoordelen hoe expliciet een leerkracht is in zijn uitleg over het hoe, wanneer en waarom van bepaalde strategische aanpak van een tekst. De woordelijke uitleg van de leerkracht staat centraal (Duffy e.a., 1987). Deze waardering- schaal bestaat uit elf onderwerpen verdeeld over drie categorieën: (1) de presentatie van de informatie over een strategie, (2) de lesopbouw waarbinnen deze informatie wordt geboden en (3) de samenhang tussen de lessen en de leson- derdelen. Het eerste deel - informatie over de strategie - gaat over hetgeen de leerkracht te- gen de leerling(en) zegt over de te leren vaar- digheid of aanpak, de bruikbaarheid ervan, wanneer je hiervoor kunt kiezen, welke (men- tale) processen hierbij een rol spelen, e.d. Het tweede deel - de lesopbouw - is gericht op de (klassikale) introductie van de les, het (stapsge- wijs) voordoen van de strategie of vaardigheid, het geleidelijk verminderen van de hulp, afron- ding van een les, e.d. In dit tweede deel zijn tiLoocscHe componenten van het directe instructiemodel studiën te herkennen: de introductie, presentatie, inoe- fening, verwerking en evaluatie. Het derde deel heeft betrekking op de samenhang tussen de lesonderdelen en/of de verschillende lessen, of |
-ocr page 435-
er een logische sequentie in de uitleg zit zonder inconsistenties of onderbrekingen, relevante verwijzingen naar vorige lessen, e.d. De inter- en intrabeoordelaarsbetrouwbaarheid (Good- man-Kruskal's Gamma; zie Siegel & Castel- lan, 1988) van deze schaal bleek respectieve- lijk .93 en .95. Ook hier zijn bij eventuele afwijkingen tussen twee observatoren de scores voor verdere verwerking gemiddeld.
4.5 Training van leerkrachten
OiTi de informatie over directe instructie in leesstrategieën over te dragen is gekozen voor een trainingsopzet die zo dicht mogelijk aan- sluit bij het model van Joyce en Showers (in Tillema & De Jong, 1991). Het genoemde mo- del bevat juist die componenten, die concrete en zichtbare gedragsveranderingen bij volwas- senen tot stand kunnen brengen, namelijk: a Diagnose. Twee maanden voor aanvang van de training, aan het begin van de obser- vaties in de klas, hebben de leerkrachten een vragenlijst ingevuld over het begrijpend leesonderwijs in hun klas. Daarmee hebben we enig inzicht kunnen krijgen in de begin- situatie, voorkennis, verwachtingen en be- hoeften. Zo werden bijvoorbeeld een ge- brekkige woordenschat en schriftelijke verwerking van de tekst genoemd als meest gesignaleerde problemen bij de leerlingen tijdens begrijpend lezen. Deze informatie is tijdens de eerste bijeenkomst ook aan de deelnemers teruggerapporteerd, samen met informatie over doel en inhoud van de trai- ning.
b Informatie, demonstratie/ modelling. In te- genstelling tot de voorgaande component die met name ter voorbereiding op en tijdens de eerste bijeenkomst aandacht krijgt, wor- den deze en volgende componenten elke bijeenkomst als volgt aan de orde gesteld. Het doel per bijeenkomst en het belang van de te behandelen onderwerpen worden dui- delijk gemaakt door verwijzing naar resul- taten van wetenschappelijk onderzoek op dit terrein. Door het presenteren van infor- matie over het onderwerp wordt kennis over het onderwerp bij cursisten geactiveerd en aangevuld of bijgesteld. De twee hoofdon- derwerpen: het directe instructiemodel en een strategische aanpak van teksten, worden expliciet en stap voor stap uitgelegd en met |
behulp van voorbeeldteksten voor zowel volwassenen als leerlingen, gedemon- streerd. De toepassing en bruikbaarheid in de klaspraktijk wordt gedemonstreerd met behulp van videobeelden met modelgedrag (Boonman, Kok & De Haan, 1988; Walra- ven, 1990).
Praktijkoefening en terugkoppeling. Aan deze component van de training wordt op twee manieren aandacht besteed. Ten eerste wordt de cursisten gevraagd, om bij video- beelden van eigen lesgedrag na te gaan in hoeverre de zojuist behandelde aspecten in het lesgedrag aanwezig zijn en om concrete adviezen te geven voor eventuele bijstellin- gen. Hiervoor worden (vooraf geselec- teerde) fragmenten gebruikt van de op video vastgelegde lesobservaties. Voor aanvang van de training hebben we de leerkrachten hiervoor uitdrukkelijk om toestemming ge- vraagd, omdat het weliswaar een effectief, maar tegelijkertijd zeer indringend en con- fronterend leermiddel is. Daarnaast ontvangen de leerkrachten van elk behandeld onderwerp een voorbeeldles opgebouwd volgens het directe instructie- model, waarin de instructie volledig staat uitgeschreven en is er tijdens de vijf trai- ningsbijeenkomsten tijd gereserveerd om samen met een collega zelf een les te schrij- ven, analoog aan het voorbeeld. Deze les wordt dan aansluitend besproken. Beide les- sen kunnen in de praktijk worden uitge- voerd en op een volgende trainingsbijeen- komst worden geëvalueerd. Om klassikale (in plaats van groeps- of individueel ge- richte) instructie mogelijk te maken, zijn er informatieve "teksten geselecteerd en ge- schreven die ook voor zwakke lezers mak- kelijk leesbaar zijn (AVI-4 niveau). We gaan ervan uit dat denkstrategieën klassi- kaal kunnen worden aangeleerd en ge- oefend; voor de uiteindelijke verwerking en zelfstandig toepassing op andere leestaken kunnen eventueel teksten worden gekozen die differentiëren naar leesniveaus. De on- derwerpen (strategieën) die achtereenvol- gens per les behandeld worden zijn: soorten teksten en bijbehorende manieren om te le- zen, het activeren van kennis over het on- derwerp, het voorspellen van de inhoud en het toetsen en eventueel bijstellen van die |
428
PeOAGOGISCHE
STUDIÉN
-ocr page 436-
verwachtingen, problemen tijdens controle van het begrip zoals aanpak van onbekende woorden en het doorzien van relatie- aanduidingen in de tekst zoals oorzaak- gevolg, middel-doel en antecedent en ana- foor.
d Coaching. Ondersteuning en coaching is een essentieel deel van de training dat node gemist kan worden als transfer of imple- mentatie van het geleerde wordt beoogd (Snippe, 1991), maar deze component komt in het huidige onderzoek alleen tijdens de trainingsbijeenkomsten aan de orde. De leerkracht kan tijdens de bijeenkomsten problemen tijdens de uitvoering in de klas bespreken. In die zin is er sprake van onder- steuning, maar deze vindt niet individueel plaats op de werkplek. Voor een individuele begeleiding is niet gekozen om het aantal oncontroleerbare factoren in het onderzoek niet ormodig te vergroten. Door alleen tij- dens de bijeenkomsten te evalueren en te ad- viseren, konden we ervoor zorgen dat aan elke leerkracht grotendeels dezelfde infor- matie verstrekt werd. Deze aanpak, samen met de volledig uitgeschreven lessen en de videobeelden moesten het ontbreken van verdere coaching in de eigen klas zoveel mogelijk ondervangen. Omdat bij elke leer- kracht na de training nog enkele malen een les op video zou worden vastgelegd, was te verwachten dat de leerkrachten zeker enige tijd zouden proberen om de nieuwe kennis zo goed mogelijk in praktijk te brengen. Tot nu toe zijn alleen de hoofdonderwerpen 'directe instructie' en 'strategische aanpak' ge- noemd. Meer concreet kan gesteld worden, dat het directe instructie-model eerst in totaliteit is gepresenteerd als instructie-vorm en vervol- gens is toegepast op elke nieuwe instructie- inhoud: de leesstrategie(ën). Vooral aan twee componenten van het directe instructiemodel is speciale aandacht besteed: het hardop ver- woorden van de achtereenvolgende denkstap- pen bij het toepassen van een strategie (model- ling) en het geven van gerichte terugkoppeling op de wijze waarop de leerling een strategie heeft uitgevoerd (feedback). |
In de korte training kunnen uiteraard niet alle leesstrategieën even uitvoerig aan de orde komen. In navolging van o.a. Paris, Cross en Lipson (1984) en Paris en Oka (1986) zijn twee groepen strategieën onderscheiden: strategieën direct gericht op het construeren van de bete- kenis van een tekst en strategieën die meer al- gemeen gericht zijn op het bewaken en sturen van het lees- en begripsproces. Als represen- tant van de eerste groep is gekozen voor de aan- pak van onbekende woorden en causale relaties met in het bijzonder de relatie tussen antece- dent en anafoor. De laatste groep is weergege- ven in de vorm van vragen die de leerlingen zichzelf kunnen stellen, voor, tijdens en na het lezen. Bijvoorbeeld voorafgaand aan het lezen: Wat is dit voor een tekst en hoe ga ik dit lezen? Wat weet ik er al van en waar zal het over gaan? Tijdens het lezen: Klopt het wat ik dacht? Het wordt moeilijk, wat nu? En na het lezen: Wat heb ik geleerd en ben ik tevreden? Komt een leerling tot de conclusie dat het moeilijk wordt, dan zijn er voor hem voor twee situaties strate- gieën in de vorm van denkstappen op schrift gezet: de aanpak van moeilijke woorden en de aanpak van verwijsrelaties. Hiervoor is (in sterk vereenvoudigde vorm) gebruik gemaakt van het 'Stappenplan moeilijke woorden' (Lijmbach, Hacquebord & Galema, 1990) en het 'Programma verwijswoorden' (Aamoutse, Roelofs & Driessen, 1989).
4.6 Resultaten en bespreking
De observatiegegevens zijn per les gecodeerd en verwerkt. In Tabel 1 wordt een overzicht ge- geven van de verdeling van de lestijd in procen- ten. De eerste kolom geeft de gemiddelde tijd- besteding van vijf leerkrachten weer tijdens de 20 lessen voor de training (voormeting) en ko- lom twee geeft een overzicht van de 18 lessen na de training (nameting).
De gegevens van de voormeting geven aan dat deze leerkrachten niet veel afwijken van hetgeen Weterings en Aamoutse (1988) en Aamoutse (1991) reeds gevonden hebben over het lesgedrag in het basisonderwijs. Van de to- tale tijd tijdens lessen in begrijpend lezen wordt betrekkelijk weinig instructie gegeven. Aar- noutse (1991) vond dat leerkrachten 17% van de tijd besteden aan klassikale instmctie. De meest passende vergelijking is hier wellicht een sommering van de huidige gegevens over categorieën 5 tot en met 10 en deze levert een som van 25.5% van de tijd. Dus er is enige overeenkomst tussen de huidige gegevens en eerdere resultaten van Aamoutse (1991). Voor |
429
fiCDAGOGISCHC
STUDliN
-ocr page 437-
Tabel 1
deze vijf lom-leerkrachten moet geconclu- deerd worden dat er blijkbaar geen grote ver- schillen zijn tussen basis- en lom-onderwijs in de tijd die er voor daadwerkelijke instructie wordt uitgetrokken.
Als deze huidige praktijk door middel van de kwalitatieve observatieschaal met een min of meer ideale situatie wordt vergeleken, dan is het oordeel weinig positief. In Tabel 2 worden de gemiddelde scores op de waarderingschaal gegeven (elke subschaal loopt van O naar 4). Met een maximum van 44 voor de totale schaal wordt voor de lessen tijdens de voormeting ge- middeld 6.95 gescoord. Blijkbaar worden de waargenomen lessen vanuit het oogpunt van (ideale) directe instructie in begrijpend lezen niet als kwalitatief hoogwaardig beoordeeld. Overigens komt dit cijfer redelijk overeen met de uitkomst van het onderzoek van Duffy e.a. (1987), die (voor de training) een gemiddelde van 11.45 rapporteert. Kortom, zowel de schat- tingen van dé tijdbesteding als de kwalitatieve beoordeling tijdens de voormeting geven aan- leiding tot het vermoeden dat er niet erg veel directe instructie in het (hier onderzochte) lom- onderwijs wordt gegeven. Is deze situatie met een training van leerkrachten te veranderen? |
In zowel Tabel 1 als Tabel 2 staan de gege- vens van de voor- en nameting naast elkaar om het effect van de training direct te kunnen na- gaan. In de tabellen is door middel van de f-waarde (van gepaarde f-toetsen, eenzijdig, df = 4) aangegeven op welke categorieën er een significant verschil is opgetreden als gevolg van de training. Duidelijk is in Tabel 1 te zien dat de tijd die wordt besteed aan algemene pro- cedures en aan resultaatgerichte opmerkingen aanzienlijk is afgenomen. Daarentegen is de tijd die voor instructie in begrijpend lezen wordt uitgetrokken nagenoeg verdubbeld (van 25 naar 54%). Daarbij wordt veel tijd besteed aan het trekken van conclusies en zijn de leer- lingen actiever in het hardop verwoorden van leesstrategieën en hun tekstaanpak, zoals blijkt uit de toegenomen tijd waarin de leerkracht hiernaar luistert (categorie 10). Tijdens het ob- serveren van de lessen (nameting) viel al op dat de leerkrachten veel meer vragen aan de leer- lingen stellen. Dit gebeurde spontaan en lijkt inherent aan de overdracht van de leesstrate- gieën. Vragen als: "Waar moet je ook alweer aan denken voordat je gaat lezen? Wat doe je als je een woord niet begrijpt? Waar denk je dat dit stukje over zal gaan?" worden voortdurend gesteld. De leerlingen verwoorden hun aanpak en de leerkracht luistert. Ook wordt er meer tijd
De gemiddelde verdeling van de lestijd (en standaarddeviatie) van 5 leerl<rachten (in procenten van de to- tale tijd) over verschillende activiteiten tijdens 20 lessen voor en 18 na de training, en de t-waarde (df=4, eenzijdig getoetst) voor het verschil tussen voor- en nameting |
Observatiecategorie |
voormeting |
nameting |
t-toets |
p-waarde |
Algemeen (1-4) |
|
|
|
|
|
|
1 niet lesgericht |
3.23 |
4.69 |
1.82 |
0.92 |
.80 |
.23 |
2 algemene procedures |
50.33 |
11.21 |
31.36 |
7.79 |
5.02 |
.00 |
3 technisch lezen |
6.96 |
5.53 |
8.53 |
7.35 |
.56 |
.30 |
4 spelling/syntaxis |
1.61 |
2.87 |
0.03 |
0.07 |
1.23 |
.14 |
subtotaal |
62.13 |
|
41.74 |
|
|
|
Begrijpend lezen (5-10) |
|
|
|
|
|
|
5 instructie: voorbereiden |
8.98 |
4.47 |
18.53 |
4.20 |
3.03 |
.02 |
6 instructie: voorspellen |
0.18 |
.24 |
4.56 |
4,20 |
2.29 |
.04 |
7 instructie: conclusies |
4.81 |
3.42 |
16.24 |
2.24 |
8.44 |
.00 |
8 instructie: tekstkenmerken |
2.31 |
4.01 |
0.18 |
0.41 |
1.15 |
,16 |
9 instructie: studievaardigheden |
1.34 |
2.83 |
0.61 |
0.62 |
.63 |
.28 |
10 luisteren |
7.90 |
1.99 |
14.01 |
4.18 |
3.00 |
,02 |
subtotaal |
25.52 |
|
54.13 |
|
|
|
Overige (11-12) |
|
|
|
|
|
|
11 resultaatgericht begeleiden |
11.16 |
5.16 |
2.23 |
2.10 |
4.30 |
.01 |
12 leerprocesgericht waarderen |
1.19 |
1.82 |
1.90 |
0.84 |
1.67 |
.09 |
subtotaal |
12.35 |
|
4.13 |
|
|
|
|
|
PEDAGOGISCHE
STUDIÉN
-ocr page 438-
Tabel 2
besteed aan het voorbereiden van de tekst. Dit is echter voornamelijk toe te schrijven aan het activeren van voorkennis, zowel over de tekst- inhoud als ook over de verschillende leesstrate- gieën en dit mondt nogal eens uit in langdurige klassegesprekken. Niet voor alle categorieën is er evenveel effect zichtbaar. Instructie in het gebruik van tekstkenmerken en het toepassen van studievaardigheden is niet toegenomen (maar ook niet significant verminderd). Dit kan te maken hebben met de fasering van de lessen of met het materiaal waarmee geoefend wordt. Op de tijdstippen van observatie waren nog niet alle strategieën behandeld tijdens de lessen. |
In Tabel 2 blijkt dat op de waarderingschaal voor alle categorieën een positief en statistisch significant effect van de training is gevonden. De gemiddelde waardering stijgt na de training naar een totaal van ruim 22, dat is meer dan een verdrievoudiging van de beoordeling van de beginsituatie. Deze toename is groter dan in het onderzoek van Duffy e.a. (1987) is aangetrof- fen; zij vonden (in de experimentele groep) een stijging van 13.40 naar 17.7 - 21.30 (er waren meerdere na-observaties) als gevolg van een training. Maar vanwege verschillen in omvang van de proefgroep, onderzoeksopzet, en de vorm en inhoud van de cursus kan niet van een echte replicatie worden gesproken.
Gemiddelde waardering voor de kwaliteit van de instructie in punten per categorie (range O - 4) met stan- daarddeviaties voor respectievelijk de 20 en 18 lessen voor en na de training van 5 leerkrachten en de t-waarde (eenzijdig getoetst) voor het verschil tussen voor- en nameting |
Observatiecategorie |
voormeting |
nameting |
t |
P |
Informatie over de strategie |
|
|
|
|
|
|
1 Doel |
0.15 |
0.22 |
1.53 |
0.58 |
6.43 |
.00 |
2 Bruikbaarheid |
0.10 |
0.14 |
1.68 |
1.23 |
3.21 |
.02 |
3 Hoe te kiezen |
0.00 |
0.00 |
1.38 |
0.44 |
7.04 |
.00 |
4 Hoe toe te passen |
0.25 |
0.35 |
2.40 |
0.58 |
7.98 |
.00 |
Lesopbouw |
|
|
|
|
|
|
5 Introductie |
1.05 |
0.80 |
2.25 |
0.90 |
2.64 |
.03 |
e Modelling |
0.10 |
0.14 |
1.80 |
0.43 |
8.03 |
.00 |
7 Verminderen van hulp |
0.75 |
0.35 |
2.80 |
0.33 |
16.74 |
.00 |
8 Vragen naar oploss. proces |
1.05 |
0.45 |
2.43 |
0.70 |
5.40 |
.00 |
9 Les afsluiten |
1.15 |
0.78 |
1.73 |
0.92 |
3.50 |
.01 |
Samenhang |
|
|
|
|
|
|
10 in de les |
1.75 |
1.12 |
3.02 |
0.27 |
3.10 |
.02 |
11 met andere lessen |
0.60 |
0.45 |
1.32 |
0.58 |
2.71 |
.03 |
Totaal |
6.95 |
|
22.35 |
|
|
|
|
Tabel 3
De tijdbesteding en de totale waardering van de mate van directe instructie in begrijpend lezen per leer- kracht en moment van meting (voor of na de training, uitgedrukt in %)
voormeting
nameting |
Leerkracht |
tijdsdeel |
waardering |
tijdsdeel |
waardering |
1 |
22.3 |
19.3 |
53.2 |
55.3 |
2 |
11.4 |
18.2 |
50.3 |
62.9 |
3 |
19.2 |
10.2 |
54.0 |
36.4 |
4 |
38.8 |
6.8 |
53.5 |
42.6 |
5 |
35.8 |
24.4 |
59.8 |
56.8 |
|
Om de samenhang na te gaan tussen de hoe- veelheid tijd die leerkrachten aan instructie besteden en de totale beoordeling van de les- kwaliteit zijn in Tabel 3 per leerkracht de kwantitatieve en kwalitatieve resultaten op beide meetmomenten naast elkaar gezet. Het tijdsdeel betreft de proportie tijd die een leer- kracht tijdens een les gemiddeld aan begrijpend lezen besteedt (de som van de categorieën 5 tot en met 10 uit Tabel 1) en de waardering is het puntenaantal dat een leerkracht gemiddeld be- haalt op de waarderingschaal, uitgedrukt als percentage van het maximaal (is 44) te behalen puntenaantal. |
431
peoACOGiscHe
STUDtÉN
-ocr page 439-
Uit ck' dcrdt' tabel blijkt in de eerste plaats dat de positieve veranderingen in lesgcdrag ten ge- volge van de training voor alle leerkrachten gelden. Ten tweede kan worden opgemerkt dat dez.e toename voor beide observatieschalen te zien is. Klaarblijkelijk kunnen beide instru- menten heel goed het relevante lesgedrag regi- streren dat door een training van instructie in begrijpend lezen beïnvloed wordt. Maar ten derde blijkt bij een analyse binnen de voorme- ting of de nameting dat een relatief flinke tijd- besteding niet hoeft samen te gaan met een hoge kwaliteit. Een voorbeeld: tijdens de voor- meting besteedt leerkracht 4 relatief de meeste tijd aan instructie in begrijpend lezen (38.8% van dc lestijd), maar scoort het laagst als het gaat om een waardering van de totale les (van de 44 te behalen punten behaalt hij er gemid- deld 3, dit is 6.8% van 44). Een tweede voor- beeld zien we tijdens de nameting bij de leer- krachten 3 en 4: na de training blijken zij ongeveer hetzelfde percentage van de lestijd te besteden aan instructie als de andere leekrach- ten, maar de kwaliteit van de lessen blijft bij leerkrachten 3 en 4 duidelijk achter in vergelij- king met de anderen. De conclusie moet zijn dat het patroon van tijdbesteding niet overeen- komt met een beoordeling van de kwaliteit van de instructie.
4.7 Discussie
De bevindingen uit het eerste onderzoek lijken aan te geVen dat er net zoals in het basisonder- wijs ook in deze vijf groepen in het lom- onderwijs betrekkelijk weinig directe instruc- tie in begrijpend lezen wordt gegeven. Uit het voorgaande blijken de leerkrachten in dit on- derzoek na de training duidelijk meer tijd te gaan besteden aan instructie en de lessen meer te richten op overdracht van leesstrategieën en deze explicieter te onderwijzen. Ofschoon de resultaten dus bemoedigend lijken voor de hy- pothese dat leerkrachten in de bovenbouw- groepen van het lom-onderwijs door training meer expliciet gaan onderwijzen in leesstrate- gieën, zijn een paar kanttekeningen op zijn plaats. |
Het zojuist beschreven onderzoek is op te kleine schaal uitgevoerd om algemene uitspra- ken over lom-onderwijs mogelijk te niaken. Deze observatie-studie dient eerst op grotere schaal te worden herhaald en een grotere on- derzoeksgroep is gewenst. Bovendien is een controlegroep noodzakelijk om te kunnen con- troleren op eventuele beïnvloeding van het les- gedrag door louter de (video-)observaties in de klas, Het regelmatig observeren van leeslessen kat) op zich al een verbetering in lesgedrag tot gevolg hebben, doordat leerkrachten zich gaandeweg beter voorbereiden en meer aan- dacht besteden aan de uitvoering van de lessen. Om te kunnen nagaan of het veranderde in- structiegedrag van leerkrachten over een lan- gere periode stand houdt en ook om hen in staat te stellen meerdere leesstrategieën aan bod te laten komen, lijkt het vervolgens raadzaam de observaties na de training enigszins te sprei- den, zodat leerkrachten ook meer tijd hebben om het geleerde in praktijk te brengen. Daar- naast is het echter aannemelijk dat de fase van expliciete en intensieve instructie vooral aan het begin van een nieuw leerproces gegeven wordt, namelijk bij de introductie en behande- ling van een nieuwe strategie. Zodra de leerlin- gen zelfstandig werken en zonder verdere hulp leesstrategieën om teksten te begrijpen gebrui- ken, is het leerkrachtgedrag wellicht minder di- rectief en overwegend superviserend. Deze si- tuatie kan enige tijd voortduren alvorens nieuwe leerstof wordt geïntroduceerd. Aange- zien het lastig is vooraf te weten op welke mo- ment in deze cyclus tnen observeert is ook dit een reden om observaties van lessen zoveel mogelijk te spreiden.
Ten slotte dient aandacht te worden ge- schonken aan de verschillende resultaten van het observatie-categorieënsy.steem en de waar- deringschaal. Zoals uit Tabel 3 is gebleken ko- men de verschillen tussen leerkrachten op deze twee schalen binnen de voormeting en binnen de nameting niet geheel overeen. Hoewel beide observatiesystemen pretenderen een middel te zijn om de kwaliteit van lessen te beschrijven rijst bij uiteenlopende resultaten de vraag aan welke de voorkeur moet worden gegeven of het meeste belang moet worden gehecht. De time- saniplingprocedurc levert een schatting van het patroon van dc tijdbesteding en de waardering- schaal een totale beoordeling van de kwaliteit van les. De betrouwbaarheid van beide schalen is buiten kwestie (zie 4.4). Maar de validiteit is vatbaar voor kritiek. Aan de validiteit van de time-sampling procedure wordt vanwege het niet continue karakter van de observaties wel |
432
PeOAGOGISCHE
STUDIÉN
-ocr page 440-
eens getwijfeld (Mann, Ten Have, Plimkett & Meisels, 1991). De schatting van werkelijke tijdbesteding en individuele verschillen hierin kan tamelijk onnauwkeurig zijn als er veel kortdurende gebeurtenissen zijn of als er ge- dragscategorieën voorkomen die principieel verschillen m duur. Dat is inderdaad vaak wel het geval in een lessituatie. Het meest belang- rijke is echter de vraag wat men zou willen vastleggen. Zoals eerder opgemerkt is de be- stede tijd op zich onvoldoende informatief. Slechts als de veronderstelling waar is dat de hoeveelheid tijd werkelijk correspondeert met de intensiteit en kwaliteit van de instructie, kan een tijdsregistratiesysteem nuttig blijken. Zo- wel om inhoudelijke redenen als om de empiri- sche discrepantie van individuele verschillen tussen leerkrachten in dit eerste onderzoek, zijn we geneigd deze veronderstelling niet aanne- melijk te achten.
Maar de resultaten van dit eerste onderzoek tonen eveneens aan dat het effect van een trai- ning uitstekend door een betrouwbaar geble- ken waarderingschaal kan worden vastgelegd. Omdat de procedure van tijdsregistratie zeer tijdrovend is, videogebruik ofwel meerdere ob- servatoren in de klas vereist, en dus bij onder- zoek op grotere schaal een grote materiële in- vestering vergt, verdient het onze voorkeur om in verder onderzoek uitsluitend de waardering- schaal te gebruiken.
5 Onderzoek II
5.1 Vraagstellingen
In dit tweede onderzoek werd getracht de vol- gende vragen te beantwoorden: (1) Kurmen de bevindingen over het lesgedrag zoals in een kleine groep in het eerste onderzoek gevonden, gerepliceerd worden in een grotere groep leer- krachten in het lom-onderwijs, (2) kan het eer- der gevonden positieve effect van een trammg op het lesgedrag van leerkrachten opnieuw worden gevonden in een nieuwe, grotere groep en (3) is het effect op het lesgedrag uitsluitend toe te schrijven aan een training of is regelma- tige observatie (in een controlegroep) al vol- doende aanleiding tot verbetering van de les- praktijk? |
5.2 Onderzoeksgroep
De onderzoeksgroep bestaat uit 18 leerkrach- ten van 10 verschillende scholen, 10 leerkrach- ten ontvangen een training, 8 leerkrachten vor- men de controlegroep. De voornaamste eis voor (vrijwillige) deelname was dat ze les ga- ven aan eindgroepen lom-onderwijs en vol- doende tijd voor het onderzoek beschikbaar konden stellen. Vanwege de betrekkelijk kleine groep gegadigden (binnen een straal van ca. 80 km. rondom Amsterdam) is afgezien van verdere matching op leerkrachtkenmerken. De indeling in experimentele en controlegroep is vooral gebaseerd op eigen voorkeur van de deelnemers, omdat onvoldoende leerkrachten bereid bleken deel te nemen zonder vooraf te weten of ze bij de jaarplanning van hun activi- teiten wel of geen rekening moesten houden met ingrijpende inhoudelijke veranderingen in de lessen begrijpend lezen en met het vrijroos- teren van woensdagmiddagen voor deebame aan de training.
De 18 deehiemers (16 mannen en 2 vrou- wen) blijken allen een ruime onderwijserva- ring te hebben, variërend van 5 tot 25 jaar, waarvan gemiddeld 9.4 jaar ervaring in het lom-onderwijs. Slechts twee leerkrachten blij- ken in de laatste vijf jaar een studiedag of cursus van een schooladviesdienst te hebben gevolgd over het vak begrijpend lezen. Beide leerkrachten maken deel uit van de experimen- tele groep. Ook bij drie leerkrachten uit de con- trolegroep is naar onze mening meer kermis over begrijpend lezen aanwezig. Zij gebruiken een (nieuwe) methode waarin uitdrukkelijk aandacht wordt besteed aan het gebruik van leesstrategieën zoals de betekenis van onbe- kende woorden afleiden uit de context; het af- leiden van de hoofdgedachte; het formuleren en toetsen van verwachtingen over de inhoud van de tekst en door eigen associaties gegevens bedenken die impliciet in de tekst besloten lig- gen (de meüiode Taalkabaal). Naast de me- thode Taalkabaal blijken er zeven verschil- lende (oudere) methoden voor begrijpend lezen te worden gehanteerd met daarnaast ge- bruik van taalmethoden en technische leesme- ^^^
PCOACOCISCHC
thoden. Verder blijken twee leerkrachten (één studun uit de experimentele en één uit de controle- groep) geen enkele methode voor begrijpend lezen te gebruiken. Gemiddeld geven de leer- krachten 1 ä 2 lessen begrijpend lezen per week. |
-ocr page 441-
5.3 Procedure
Elke leerkracht is tijdens de voormeting gedu- rende ruim twee maanden in het najaar vijf maal geobserveerd (één les van één leerkracht viel echter door omstandigheden uit). In ja- nuari zijn de leerkrachten uit de experimentele groep in een cursus getraind in de directe in- structie van begrijpend leesstrategieën (zie 4.5). Op basis van ervaringen uit Onderzoek 1 heeft de cursus de volgende uitbreidingen on- dergaan: (a) Het aantal voorbeeldlessen is ver- driedubbeld, van 6 naar 19, waarbij een nieuw onderwerp is toegevoegd, namelijk lessen over tekststructuur (het onderscheid tussen zin en regel; interpuncties; alinea-indeling; titel en sub-titels). Het door de leerkrachten zélf laten schrijven van een les analoog aan het voorbeeld is afgeschaft, omdat deze opdracht tijdens de cursus wel tot veel discussie aanleiding gaf maar nauwelijks tot concrete resultaten leidde, (b) Het aantal videobeelden ter demonstratie van instructie in leesstrategieën kon worden uitgebreid door fragmenten te nemen uit de ob- servaties tijdens de nameting van het vorige on- derzoek. (c) Het activeren van voorkennis bij leerlingen werd voorts strakker voorgestructu- reerd met behulp van semantische schema's (Cooper, 1986). De leerlingen en dus ook de leerkrachten werd geleerd om bij een onder- werp uit de titel "W"-vragen te stellen: wie, wat, waar, wanneer, waarom etc. om snel een context te kunnen schetsen zonder al te veel tijdrovende uitweidingen, (d) Verder zijn vier van de vijf wekelijkse trainingsbijeenkomsten in één maand gegeven en is de vijfde bijeen- komst twee maanden later gehouden. Deze rui- mere periode tussen de voorlaatste en laatste bijeenkomst werd gekozen om leerkrachten gelegenheid te geven ook nog ervaringen uit te wisselen als ze al wat langere tijd met de nieuwe instructievorm aan het werk zijn. In de tussenliggende periode worden wekelijks les- evaluaties schriftelijk aan de onderzoekers ge- rapporteerd. Ter ondersteuning en motivatie van de leerkrachten retourneren de onder- zoekers samenvattingen van deze praktijkerva- ringen naar de leerkrachten.
Vier weken na de training is begonnen met een tweede observatieronde. Bij elke leer- kracht is vier maal, met een interval van twee weken, een les in begrijpend lezen geobser- veerd. Daarbij is aan de leerkrachten geen feed- back gegeven over de betreffende lessen. |
Als maat voor de kwaliteit van de instructie is gebruik gemaakt van de waarderingschaal uit het vorige onderzoek (zie 4.4). De lessen van leerkrachten zijn met behulp van dasspeldmi- crofoons en memorecorders vastgelegd en de opnames werden aangevuld met een schrifte- lijk observatieverslag. Naast de verbale uitleg van de leerkracht, die nadien zoveel mogelijk letterlijk wordt geprotocolleerd, worden voor een goed begrip van het lesverloop in het ver- slag ook de tijd, het lesmateriaal en de achter- eenvolgende activiteiten van de leerkracht be- schreven. Zo werd bijvoorbeeld genoteerd hoelang een leerkracht klassikaal instructie gaf, na hoeveel tijd er een overgang plaatsvond naar zelfstandig werken, op welk moment de leerkracht een leerling hulp bood, e.d. Op grond van de audio-opname en het verslag wordt achteraf de kwaliteit van de instructie beoordeeld met de waarderingschaal.
Vijf observatoren werden intensief getraind in het protocolleren en beoordelen van de instructie-kwaliteit van lessen in begrijpend le- zen. Daarbij werd gebruik gemaakt van video- opnamen uit het eerste onderzoek. Beelden van de voormeting (voor de training in strategie- instructie) en de nameting werden door elkaar gepresenteerd, zonder de observatoren hier- over te informeren. Elke beoordeelde les werd nabesproken en waar nodig werden afspraken over de beoordelingswijze bijgesteld. Na een vijftal trainingsessies van twee tot drie uur wer- den de observatoren vijf willekeurige op video opgenomen lessen ter beoordeling voorgelegd. De betrouwbaarheid bleek voldoende om aan de observaties in de klas te kunnen beginnen (Goodman-Kruskal's Gamma .88).
Tijdens de observatieperioden zijn de ob- servatoren niet meer aanvullend getraind. Veertig procent van de lessen tijdens de voor- meting is met behulp van een roulatiesysteem door drie beoordelaars afzonderlijk en onaf- hankelijk van elkaar gescoord, steeds in wisse- lende samenstelling, zodat de betrouwbaarheid van elk beoordelingspaar bepaald kon worden. Van de lessen in de nameting is 65% door twee van de vijf beoordelaars gescoord, ook weer in wisselende samenstelling. Hoewel de beoorde- laars niet werden geïnformeerd over de samen- stelling van de experimentele en controlegroep en ze cassettebandjes en protocollen kregen |
434
fiCDAGOGISCHC
STUDliN
-ocr page 442-
met slechts de naam van de leerkracht, werd hun tijdens de nameting toch regelmatig ont- huld dat ze te maken hadden met een getrainde leerkracht. Want tijdens het lesgeven spraken (uiteraard slechts) de leerkrachten uit de expe- rimentele conditie vaak over 'de nieuwe stap- penkaart', of 'de nieuwe lessen' of 'de lessen van Sophie' (voornaam van de eerste auteur van dit rapport). Uit controle beoordelingen bleek deze informatie overigens de betrouw- baarheid van de beoordeling niet aan te tasten. De interbeoordelaar-betrouwbaarheid bleef na de eerste observatieronde voldoende hoog (Gamma is .86), maar daalde na de tweede ob- servatieronde enigszins (Gamma is .72).
5.4 Resultaten
5.4.1 Geobserveerde lessen In totaal zijn er 161 lessen geobserveerd, 89 tij- dens de voormeting en 72 tijdens de nameting. Uit een analyse van de protocollen blijkt, dat de lessen gemiddeld drie kwartier duren en varië- ren van 25 tot 80 minuten. In verband met klas- overstijgend geformeerde leesniveau-groepen, ligt de lesduur voor een groot aantal groepen tamelijk vast. Het valt op dat de algemene opzet van de lessen, wat betreft de gerichtheid van de aandacht van de leerkracht, eenvoudig in twee groepen te verdelen is, namelijk lessen met een voornamelijk individueel en lessen met een klassikaal gerichte aandacht van de leerkracht. Bij de overwegend klassikaal gerichte aan- dacht werken alle leerlingen aan eenzelfde oe- fening en wordt de instructie aan de hele klas tegelijk gegeven; in het andere geval heeft elke leerling of hebben groepjes leerlingen eigen teksten voor zich en is ook de instructie indivi- dueel aangepast. Tijdens de eerste observatie- ronde ligt de verhouding tussen individuele en klassikale gerichtheid bij de experimentele groep op respectievelijk 18 en 70% en bij de controlegroep op 49 en 51%. In de resterende 12% van de geobserveerde lessen bij de experi- mentele groep wordt de volledige lestijd be- steed aan onderwerpen die niet zo duidelijk on- der 'instructie in tekstbegrip' vallen, zoals het bespreken van een wandplaat zonder tekst, het leren zoeken in een encyclopedie en het maken van een toets. Tijdens de tweede observatie- ronde gaat de experimentele groep voor 100% klassikaal gerichte instructie geven conform de |
opzet van de voorbeeldlessen en blijft de ver- houding bij de controlegroep bij benadering gelijk (47% individueel gericht en 53% klassi- kaal).
5.4.2 Kwaliteit van de lessen voor de training
De verwachting was dat er door de 18 leer- krachten tijdens de lessen (voorafgaand aan de training) nauwelijks directe instructie in lees- strategieën wordt gegeven. De gegevens op de waarderingschaal voor de 89 lessen tijdens de observaties in de voormeting geven aan dat er, net als in het eerste onderzoek, geen hoge waar- deringsscores worden gegeven. In Tabel 4 staan de gemiddelden voor de 18 leerkrachten uitgesplitst voor de experimentele en de con- trolegroep. Zoals uit deze tabel blijkt behalen de leerkrachten in de experimentele groep als totale score op de schaal gemiddeld nog geen kwart (7.88 punten) van het totale aantal te be- halen punten op de waarderingschaal (44 pun- ten). De leerkrachten in de controlegroep halen wel iets hogere scores (gemiddeld 10.41), maar dit verschilt niet significant van de experimen- tele groep (F(l,16) = 1.21,/7= .29). Met name twee leerkrachten uit de controlegroep zijn overigens voor deze hogere score verantwoor- delijk. Zij gebruiken de methode Taalkabaal en behandelen uitdrukkelijk leesstrategieën in de lessen; deze twee behalen de hoogste totaal- scores tijdens de voormetingen, namelijk rond de 20 (zie ook leerkrachten 11 en 12 in Figuur 1; de derde gebruiker van dezelfde methode is leerkracht 13 in Figuur 1).
Uit Tabel 4 blijkt weliswaar dat we te maken hebben met goede en ervaren leerkrachten, want ze zijn goed in staat om samenhang in de les te brengen (categorie 10), maar de waarde- ring voor alle overige observatie-categorieën, die vooral ook op de specifieke instructie in be- grijpend lezen betrekking hebben, bereikt ver- der nergens de waarde 2 (dat is het midden van de schaal O - 4). Hoewel de scores iets hoger zijn dan in het eerdere onderzoek, kan op grond van deze gegevens worden geconcludeerd, dat een directe en expliciete instructie in begrij- pend leesstrategieën niet overtuigend voor- tfLcoaiscHi komt in de lessen van deze groep van 18 leer- stuoiên krachten tijdens de voormeting.
Uit de observatie-protocollen van de 89 les- sen in de voormeting is verder op te maken dat tijdens de lessen nogal de nadruk gelegd wordt |
-ocr page 443-
Tabel 2
experimentele groep (10 leerkrachten) voormeting nameting
controlegroep (8 leerkrachten) voormeting nameting
Gemiddelde waarderingscores (en standaarddeviatie) van het lesgedrag van 18 lom-leerkrachten voor (89 lessen) en na (72 lessen) de training uitgesplitst voor de experimentele en controlegroep |
|
m |
sd |
m |
sd |
t |
P |
m |
sd |
m |
sd |
t |
P |
Informatie over de strategie |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
1 Doel |
0.22 |
0.22 |
lAl |
0.59 |
12.34 |
<0.01 |
0.57 |
0.57 |
0,66 |
0.80 |
0.61 |
0.28 |
2 Bruikbaarheid |
0.24 |
0.50 |
3.10 |
0.50 |
12.41 |
<0.01 |
0.72 |
0.58 |
0,94 |
0.80 |
1.21 |
0.13 |
3 Hoe te kiezen |
0.12 |
0.19 |
2.15 |
0.54 |
10.69 |
<0.01 |
0.23 |
0.23 |
0,59 |
0.33 |
4.77 |
<0.01 |
4 Hoe toe te passen |
0,36 |
0.44 |
3.28 |
0.38 |
14.32 |
<0.01 |
0.85 |
1.00 |
0,78 |
0.71 |
0.33 |
0,37 |
Lesopbouvi/ |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
5 Introductie |
0.44 |
0.43 |
2.28 |
0.63 |
7.83 |
<0.01 |
0.71 |
0.59 |
0,88 |
0.83 |
1.16 |
0,14 |
6 Modelling |
0.40 |
0.43 |
3.00 |
0.51 |
11.31 |
<0.01 |
1.13 |
1,06 |
1.41 |
1.08 |
0.85 |
0,21 |
7 Verminderen van hulp |
0.60 |
0.54 |
2.67 |
0.64 |
6.80 |
<0.01 |
0.57 |
0.47 |
1.34 |
0.83 |
4.31 |
<0.01 |
8 Vragen oplossings- |
1.18 |
0.40 |
2.78 |
0.48 |
9.93 |
<0.01 |
1.58 |
0,89 |
1.94 |
0.66 |
2.33 |
0,03 |
proces |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
9 Les afsluiten |
0.74 |
0.60 |
2.30 |
0.73 |
4.89 |
<0.01 |
0.53 |
0.44 |
0.66 |
0.60 |
0.94 |
0,19 |
Samenhang |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
10 in de les |
2.42 |
0.37 |
3.58 |
0.33 |
6.36 |
<0.01 |
2.18 |
1.22 |
2.91 |
0.13 |
1.84 |
0,05 |
11 met andere lessen |
1.16 |
0.55 |
2.38 |
0.53 |
8.75 |
<0.01 |
1.34 |
0,40 |
1.28 |
0.89 |
0.22 |
0,42 |
Totaal |
7.88 |
|
29.98 |
|
|
|
10.41 |
|
13.38 |
|
|
|
|
op het maken en bespreken van de opdrachten na het zelfstandig of klassikaal lezen van een tekst. De onderwerpen die aan de orde komen, zoals het samenvatten, hoofdzaken afleiden, verwijsrelaties aangeven, betekenis van onbe- kende woorden zoeken en voorkennis active- ren, worden overwegend als een vaardigheid behandeld met de nadruk op het verwoorden van het juiste antwoord in plaats van het te vol- gen denkproces.
5.4.3 Effect van training
In Tabel 4 staan ook de gegevens van de obser- vaties nadat aan de experimentele groep leer- krachten een training is gegeven. Uit de gege- vens van de nameting blijkt duidelijk dat leerkrachten die getraind worden in directe in- structie een hogere waardering behalen voor lessen in begrijpend lezen dan hun niet ge- trainde collega's. In de loop van de tijd zijn beide groepen vooruitgegaan, maar alleen de getrainde leerkrachten laten een grotere voor- uitgang zien die uitsluitend geïnterpreerd kan worden als het positieve effect van de training. Een significant interactie-effect tussen obser- vatieperiode en leerkrachtengroep, F(l,16) = 126.48, p < .01, geeft aan dat de kans dat er geen grotere vooruitgang is van de experimen- tele groep leerkrachten onwaarschijnlijk klein geacht mag worden. In Tabel 4 blijkt ook dat de experimentele groep tijdens de nameting op alle afzonderlijke categorieën een hogere waardering behaalt dan tijdens de voormeting. |
terwijl dit voor de controlegroep slechts voor een enkele categorie het geval is. Een ander beeld van het effect van de training is te verkrijgen door de beoordeling van de lessen per leerkracht weer te geven. In Figuur 1 is voor alle 18 leerkrachten, de eerste 10 vormen de ex- perimentele groep en de tweede 8 de controle- groep, de gemiddelde totaalbeoordeling gege- ven van de lessen die in de periode voor en na de training zijn gegeven. Uit de grafiek blijkt overduidelijk dat de eerder vermelde effecten niet slechts op groepsgemiddelden zijn geba- seerd, maar dat het effect van de training voor alle leerkrachten opgeld doet.
Een interessant gegeven is ten slotte nog dat er een hoge correlatie bestaat (r = + 0.93) tussen de scores van de controlegroep op de voor- en nameting, maar dat de resultaten van de experi- mentele groep veel minder en zelfs negatief correleren (r = - 0.24). Uit deze correlaties kan worden opgemaakt, dat aanvankelijke ver- schillen tussen de experimentele leerkrachten niet of nauwelijk iets te maken hebben met de verschillen na de trajning, zelfs zo dat deze ver- schillen in een andere richting komen te liggen. Bij de controlegroep ligt dit duidelijk anders. Hier blijven de onderlinge verschillen tussen leerkrachten grotendeels hetzelfde. Hoewel gemiddeld de waardering van het instructieve karakter van de lessen iets is toegenomen (van 10.41 naar 13.38), blijven de aanvankelijke verschillen tussen deze leerkrachten nagenoeg onaangeroerd. We zouden daaruit willen con- |
-ocr page 444-
8
_ 40
«
CS
J=
V
a
•S 30
a>
•O
u
£5
^ 20
•o
D.
° 10
<u
L.
O
u
experimentele groep (1-10)
leerkrachten
Figuur 1. Gemiddelde scores op de waarderingschaal per leerkracht in de periode voor en na de training
(leerkracht 1 -10 hebben wel en 11-18 hebben geen training ontvangen)
cluderen dat er een bepaalde mate van stabili- teit in het lesgedrag gedurende het schooljaar aanwezig lijkt te zijn. De hoge correlatie in de controlegroep is overigens tevens een pleit voor de betrouwbaarheid van de observaties: had men tijdens de nameting bijvoorbeeld op willekeurige wijze strenger of milder geoor- deeld, dan waren er waarschijnlijk al snel (kleine) verschillen in rangorde te zien geweest bij de controlegroep.
6 Conclusies en (discussie
De eerste vraag in dit onderzoek was of het in- structiegedrag van leerkrachten in het lom- onderwijs tijdens lessen in begrijpend lezen vergelijkbaar is met dat van collega's in het ba- sisonderwijs. Deze vraag kan in grote lijnen be- vestigend beantwoord worden voor de 23 leer- krachten die aan een van beide onderzoeken hebben deelgenomen. Wat betreft de vraag naar tijdbesteding kunnen we uit het eerste on- derzoek concluderen, dat de helft van de lestijd besteed wordt aan algemene procedures (ma- nagement, supervisie en gedragsregulatie) en ongeveer eenvijfde van de tijd aan beoordelin- gen (resultaatgerichte begeleiding) en het luis- teren naar antwoorden van leerlingen op vra- gen en opdrachten. Aan instructie wordt weliswaar enige lestijd besteed, maar bij de geobserveerde groepen wordt nauwelijks tot geen informatie over leesstrategieën expliciet onderwezen. Dit blijkt uit de kwalitatieve beoordeling van de lessen in beide onder- zoeken. |
Wat betreft de vorm van de lessen kan opge- merkt worden, dat in ca. 60% van de geobser- veerde lessen bij de 18 eindgroepen van het lom-onderwijs de aandacht van de leerkracht vooral klassikaal gericht is en alle leerlingen met eenzelfde taak bezig zijn. Ook bestaat er een heldere samenhang in de les, maar de rela- tie met voorgaande of volgende lessen wordt zelden duidelijk voor de leerlingen verwoord. Het directe instructiemodel is in de lessen niet of nauwelijks terug te vinden: introductie en modelleren van hetgeen geleerd gaat worden, het verminderen van hulp en het afsluiten van de les worden sporadisch waargenomen. In ge- ringe mate wordt er wel gevraagd naar het ge- volgde oplossingsproces bij gemaakte op- drachten.
De conclusie is dat in het lom-onderwijs doorgaans betrekkelijk weinig echte instructie in begrijpend lezen, dat wil zeggen, een expli- ciete en directe instructie in het gebruik van leesstrategieën, wordt gegeven. Deze slotsom moet overigens met enige voorzichtigheid worden getrokken, want gegevens over de re- presentativiteit van de huidige onderzoeks- groep zijn niet beschikbaar. Een dergelijke te- |
-ocr page 445-
rughoudcndhcid geldt echter ook ten aanzien van de gerefereerde resultaten in het basison- derwijs, want ook daar is slechts een beperkte steekproef uit de populatie basisschool leer- krachten bestudeerd. Gezien de consistentie van de huidige gegevens met het eerdere onder- zoek en de onderling slechts kleine verschillen tussen leerkrachten in de hier onderzochte groep, kan de slotconclusie toch niet erg on- waarschijnlijk worden geacht.
Uit de twee hier gerapporteerde onder- zoeken komt verder naar voren, dat training een duidelijk positief effect heeft op het lesgedrag. Leerkrachten blijken na een intensieve training gedurende vijf bijeenkomsten hun instructie- gedrag in de dagelijkse klassepraktijk tamelijk ingrijpend te hebben veranderd. Deze verande- ringen behelzen o.a.: a) voordat de leerlingen gaan lezen wordt expliciet aandacht besteed aan het activeren van voorkennis, het bepalen van een leesdoel en het formuleren van ver- wachtingen; b) tijdens en na het lezen worden verwachtingen getoetst en bijgesteld, tekst(delen) samengevat, referentiële relaties gelegd en de betekenis van onbekende woor- den achterhaald. De cognitieve en metacogni- tieve vaardigheden en strategieën van een le- zer, die een tekst grondig tracht te verstaan, worden op basis van op schrift gestelde voor- beeldlessen door de getrainde leerkrachten voorgedaan, gedemonstreerd en expliciet over- gedragen. Deze veranderingen in het lesgedrag zijn in beide onderzoeken duidelijk zichtbaar, maar er moet worden opgemerkt dat in beide onderzoeken de effecten op betrekkelijk korte termijn gemeten zijn. De observaties vonden plaats op momenten dat de aan te leren vaardig- heden niet alleen voor de leerlingen, maar vooral ook voor de leerkrachten nog relatief nieuw waren. Om veranderingen in lesgedrag werkelijk op waarde te kunnen schatten zou het aanbeveling verdienen om door vervolgonder- zoek na te gaan hoe de instructie er in de prak- tijk op langere termijn uit zou zien. Overigens is het moment van observatie zoals reeds eerder opgemerkt (zie'4.7) altijd onderhevig aan mo- gelijke kritiek dat observaties beïnvloed kun- nen worden door faseringen in de leerstof. Het geven van een bepaalde les(inhoud) kan met andere woorden meerdere lesuren bestrijken. Het enige wapen hiertegen is om meerdere ke- ren (bij voorkeur zo frequent mogelijk) en ver- spreid in de tijd te observeren. |
Het huidige onderzoek laat zien dat het mo- gelijk is om leerkrachten door middel van een training te bewegen tot effectief onderwijzen in een schoolvak waar hogere cognitieve proces- sen en strategieën een belangrijke rol spelen. Uit eerder onderzoek is gebleken dat op een ge- bied waar de leerstof zich vrij gemakkelijk laat structureren en sequentiëren, bijscholing van leerkrachten in het directe instructiemodel in het algemeen wel succesvol is, maar dat het re- sultaat nogal wisselend is als de stof betrekking heeft op hogere strategische processen (Veen- man, 1992). Het huidige onderzoek toont bo- vendien aan, dat een experimenteel trainings- onderzock voor de praktijk belangrijke resultaten kan opleveren en juist door de dage- lijkse klassepraktijk als uitgangspunt te nemen een hoge ecologisch validiteit heeft. Deze natu- ralistische oriëntatie brengt uiteraard tegelij- kertijd een aantal beperkingen met zich mee voor wat betreft het onderzoeksdesign. De sa- menstelling en representativiteit van de onder- zoeksgroep is al eerder genoemd. Ook is onver- mijdelijk dat leerkrachten 'hun beste beentje zullen voorzetten' omdat er geobserveerd wordt. Toch hoeft dit het onderzoek niet nade- lig te beïnvloeden. Uit Amerikaans onderzoek (Wendler, Samuels & Moore, 1989) is geble- ken, dat leerkrachten onder invloed van obser- vatoren in de klas meer tijd gaan besteden aan het individueel helpen van leerlingen tijdens het zelfstandig maken van opdrachten bij een tekst, maar dat het instructiegedrag zelf inhou- delijk niet verandert. Dit is ook heel aanneme- lijk als er van uitgegaan wordt, dat vaardighe- den die niet worden beheerst ook niet kunnen worden getoond. De in ons onderzoek gegeven training heeft wel een aantoonbaar effect op in- houdelijke aspecten van het lesgedrag.
Een training van leerkrachten kan een be- langrijke bouwsteen zijn voor het scheppen van optimale onderwijscondities voor oudere zwakke lezers in het lom-onderwijs. De moge- lijke gevolgen van een training voor het actuele lesgedrag worden in de huidige onderzoeksge- gevens duidelijk geïllustreerd. Een vraag is of het gewenste lesgedrag ook op langere termijn na de training uitgevoerd wordt. De laatste ob- servaties in het huidige onderzoek waren onge- veer drie maanden na de laatste trainingsdag. Hoe de lessen na een langere periode worden |
-ocr page 446-
gegeven is thans nog onbekend. Op zijn minst drie zaken spelen hier een rol.
Ten eerste is aannemelijk dat veranderingen in didactisch handelen, die het gevolg zijn van ingrijpende wijzigingen in de opvattingen over instructie van begrijpend lezen en betrekking hebben op cognitief-strategische procedures, tamelijk permanent zijn en een grotere duur- zaamheid zullen vertonen dan meer oppervlak- kige wijzigingen.
Ten tweede, een belangrijke bijdrage tot de instandhouding van het gewenste didactische handelen zal vermoedelijk worden gevormd door de reacties van de leerlingen. Als leerlin- gen responsief zijn op de wijzigingen in lesge- drag en gaandeweg ook strategischer te werk gaan, dan zal een leerkracht vanwege dit succes eerder en langer geneigd zijn de nieuwe aanpak te blijven volgen. Op dit moment zijn we bezig na te gaan of leerlingen daadwerkelijk profite- ren van de veranderingen in het lesgedrag. Ge- zien de gunstige resultaten die o.a. Palincsar en Brown (1989) rapporteren, mogen hier posi- tieve effecten verwacht worden.
Ten derde, hoewel de nieuwe benadering cognitief-strategisch geaard is en in principe ook toepasbaar is onafhankelijk van het lesma- teriaal of de methode, hebben we gemerkt dat leerkrachten behoefte hebben aan geschikt ge- maakte materialen en lessuggesties. Een pro- bleem voor het lom-onderwijs is namelijk dat er nog relatief weinig lesmateriaal is dat voor zwakke lezers is aangepast, dat wil zeggen, teksten die technisch gezien niet al te moeilijk zijn, maar toch geschikt zijn om begrijpend le- zen mee te oefenen. Een passende reeks mate- rialen en uitgewerkte lessuggesties kan leer- krachten voor langere tijd ondersteuning bieden en ze blijvend herinneren aan en oproe- pen tot de toepassing van de geleerde aanpak. Dat een methode invloed heeft, is te zien aan de twee leerkrachten in de controlegroep die reeds een op de markt gebrachte methode gebruiken waarin veel recente inzichten over een nieuwe stijl van instructie in begrijpend lezen zijn ver- werkt. Er komen de laatste jaren meer nieuwe methoden op de markt en het zou interessant zijn om door middel van observatiestudies na te gaan of het lesgedrag werkelijk verandert in- dien deze methoden worden gebruikt. |
Literatuur
Aarnoutse, C. A. J. (1991). Begrijpend lezen in het ba- sisonderwijs. In P. Reitsma & A. M.A. Walraven (red.). Instructie in begrijpend lezen (pp. 129-142). Delft: Eburon. Aarnoutse, C.A.J., Roelofs, E.C., & Driessen, J.W.
(1989). Programma verwijswoorden. Nijmegen: Berkhout.
Barr, R., & Sadow, M.W. (1989). Influence of basal programs on fourth-grade reading Instruction. Reading Research Quarterly, 24,44-71. Boonman, J. H., Kok, W. A. M., & Haan, M. de (1988). Video-programma "Lezen is denken". Utrecht/ Hoevelaken: ISOR/CPS. Cooper, J. D. (1986). Improving reading comprehen-
sion. Boston: Houghton Mifflin Company. Creemers, B.P. M. (1991). Effectieve instructie. Een empirische bijdrage aan de verbetering van het onderwijs in de klas. 's Gravenhage: SVO. Duffy, G.G., Roehler, L.R., Sivan, E., Rackliffe, G., Book, C., Meloth, M.S., Vavrus, L.G., Wesselman, R., Putnam, J., & Bassiri, D. (1987). Effects of ex- plaining the reasoning associated with using reading strategies. Reading Research Quarterly, 22, 347-368.
Durkin, D. (1978). What classroom observations re- veal about reading comprehension Instruction. Reading Research Quarterly, 14, 481-533. Durkin, D. (1981). Reading comprehension Instruc- tion in five basal reader series. Reading Research Quarterly, 76(4), 515-544. Glopper, K. de, & Otter, M.E. (1992). Leesprestaties Nederlandse kinderen vallen tegen. D/cya<ct/ef, 22 (10), 4-6.
Lijmbach, B.V.J.M., Hacquebord, H.I., & Galema, K.
(1990). Weet wat je leest. Groningen: Dijkstra. Mann,}., Have, T. ten, Plunkett, J.W., & Meisels, S. J.
(1991). Time sampling: A methodological criti- que. Child Development, 62, 227-241.
Otter, M.E., Oostdam, R.J., & Vergeer, M.M. (1988). Voorstudie Periodieke Peiling van het Onderwijs- niveau in het Speciaal Onderwijs. Deel IV: Het on- derwijsaanbod voor taal op lom-scholen. Amster- dam: SCO.
Palincsar, A.S., & Brown, A.L (1989). Instruction for
439
selfregulated reading. In L. B. Resnick & L. E. Klop-
^ PCDAQOCtSCHE
fer (Eds.), Toward the thinking curriculum: Cur- studiIn rent cognitive research (pp. 19-39), Yearbook of the Association for Supervision and Curriculum Development. Alexandria: ASCR. |
-ocr page 447-
Paris, S.G., Cross, D.R., & Lipson, M.Y. (1984). Infor- meel strategles for learning: A program to im- prove children's reading awareness and compre- henslon. Journal of Educational Psychology, 76, 1239-1252.
Paris, S.G., & Oka, E.R. (1986). Children's reading strategies, metacognition and motivation. Devel- opmental Review, 6, 25-56.
Paris, S. G., Wasik, B. A., & Turner, J. C. (1991). The de- velopment of strategie readers. In R. Barr, M.L. Kamil, P. Mosenthal & P. D. Pearson (Eds.), Hand- book of research on reading, vol. II (pp. 609-640). New York: Longman.
Pearson, P.D., & Fielding, L. (1991). Comprehension Instruction. In R. Barr, M. L. Kamil, P. Mosenthal & P. D. Pearson (Eds.), Handbook of research on reading, vol. II (pp. 815-860). New York: Long- man.
Pearson, P. D., Dole, J., Duffy, G., & Roehler, L. (in press). Developing expertise in reading compre- hension: What should be taught? How should it be taught? In J. Farstrup & S.J. Samuels (Eds.), What research has to say to the teacher of read- ing (2nd ed.). Newark, NJ: International Reading Association.
Pennings, A., Jong, T. de, & Laudy, M. (1989). Het be- vorderen van het gebruik van leesstrategieën via een dialogische interventieprocedure bij kin- deren met leerproblemen. Tijdschrift voor Ortho- pedagogiek, 28, 541-551.
Roehler, L. R., & Duffy, G. G. (1991). Teachers' instruc- tional actions. In R. Barr, M. L. Kamil, P. Mosenthal & P. D.' Pearson (Eds.), Handbook of research on reading, vol. II (pp. 861-883). New York: Long- man.
Reitsma, P., & Walraven, A.M.A. (red.) (1991). In- structie in begrijpend lezen. Delft: Eburon.
Siegel, S., & Castellan, N.J. (1988). Nonparannetric statistics for the behavioral sciences. New York: McGraw-Hill.
Sijtstra, J. (1993). Balans van het taalonderwijs hal- verwege de basisschool. Arnhem: CITO
Sliepen, S. E. (1991). Tekstbegrip bij zwakke lezers, I & II, Jeugd in School en Wereld, 76 (2), 24-27 & 76 (3), 18-20.
Snippe, J. (1991). In-service training voor leerkrach- ten. Groningen: RION.
Tillema, H. H., & Jong, R. de (1991). Training en coach- ing van bekwaamheden bij leraren. In A. Pen- nings e.a. (red.) Bijdragen aan pedagogisch on- derzoek 1990. Amersfoort/Leuven: ACCO. |
Veenman, S. (1992). Effectieve instructie volgens het direct instructiemodel. Pedagogische Studiën, 69, 242-269.
Vergeer, M.M., Oostdam, R.J. & Otter, M.E. (1988). Taalonderwijs op LOM- en MLK-scholen. Voor- studie Periodieke Peiling van het onderwijsni- veau. 's Gravenhage: SVO.
Walraven. A.M.A. (1990). Videoband "Instructie in leesstrategieën in kleine groepen." Amsterdam / Duivendrecht: Paedologisch Instituut.
Wendler, D., Samuels, S.J., & Moore, V.K. (1989). Comprehension Instruction of award-winning teachers, teachers with master's degrees and other teachers. Reading Research Quarterly, 24 (4), 382-401.
Weterings, A. C. E. M., & Aarnoutse, C. A. J. (1986). De praktijk van het onderwijs in begrijpend lezen. Pedagogische Studiën, 63, 387-400.
Manuscript aanvaard 7-6-1993
Auteurs
S.E. Sliepen is als projectmedewerkster aangesteld bij NWO en gedetacheerd op het Paedologisch Insti- tuut voor de uitvoering van een onderzoek naar in- structie in tekstbegrip op lom-scholen. P. Reitsma is projectleider en verbonden aan het Pae- dologisch Instituut Amsterdam/Duivendrecht.
Correspondentie-adres: Paedologisch Instituut Am- sterdam, Postbus 303, 1115 ZG Duivendrecht.
Abstract
Training teachers f rom special elementary schools in using direct Instruction of reading comprehension strategies.
S. E. Sliepen & P. Rfitsma. Pedagogische Studiën, 1993, 70, 420-444.
Recent research has shown that in normal elemen- tary schools almost no direct Instruction is provided in using strategies for reading comprehension. No resultsareyetavailableabout teachers in schools for learning disabled children. Therefore, the present two studies were designed to study teacher's be- haviour in actual classrooms during lessons for read- |
440
PÄDAGOGISCHE
SJUDtëN
-ocr page 448-
ing comprehension. Lessens were video- or au- diotaped and teachers behaviours were categorized in terms of time devoted to various activities and quality on several dimensions of instructional be- haviour. The results sliow that almost no direct in- struction in reading comprehension strategies were given.
In two subsequent studies 5 and 10 teachers re- spectively were trained to directly teach the flexible use of various comprehension strategies in reading. Actual reading lessons of these teachers and of acon- trol group of eight teachers who did not receive the training, were observed both before and after the training. The results definitively show that as a result of training the teachers actually devoted much more time to directly and explicitly teaching reading com- prehension strategies and improved the quality of Instruction according to a direct Instruction model for teaching comprehension strategies. |
3 Het doel van de les (de te leren strategie) wordt omschreven als een toepasbare, flexibele strategie, maar is nog niet volle- dig; er wordt gesproken over wat, hoe, wanneer óf waarom ("We gaan leren hoe... en wanneer/waarom we..").
4 De taak wordt op perfecte wijze gepre- senteerd als een toepasbare flexibele stra- tegie om tijdens het lezen een probleem op te lossen (wat, hoe, wanneer en waarom).
Beoordeel hoe expliciet de leerkracht de leerlingen informeert over de bruikbaar- heid van de strategie tijdens het lezen.
O De leerkracht vertelt absoluut niet waar- voor de strategie gebruikt kan worden. |
Appendix
Observatiecategorieën voor waardering van in- structie (naar Duffy e.a., 1987)
Informatie over de strategie
1 Beoordeel hoe expliciet de leerkracht aan het begin of tijdens de les aan de leerlingen vertelt dat er een strategie geleerd gaat wor- den om een probleem tijdens het lezen op te lossen (het doel van de les).
0 De leerkracht vertelt absoluut niet wat er geleerd gaat worden. Er kan wel een op- dracht gegeven worden, maar deze heeft geen betrekking op een leesstrategie ("Jullie krijgen zo dadelijk een tekst met vragen die je gaat maken").
1 Het doel van de les (de te leren strategie) wordt genoemd, maar blijft beperkt tot informatie over wat er geleerd gaat wor- den. Er wordt geen aanvullende informa- tie gegeven ("We gaan de hoofdgedachte leren", "We leren vandaag weer een stapje van de strategie erbij").
2 Het doel van de les (de te leren strategie) wordt beschreven in termen van wat en hoe er geleerd gaat worden ("We gaan le- ren hoe we...."). |
1 De leerkracht noemt slechts dat de strate- gie in het algemeen of tijdens het lezen bruikbaar is, maar specificeert niet waarom en wanneer.
2 De bruikbaarheid wordt gerelateerd aan de toekomst ("Als je in groep 8 komt..") of er wordt in vage en algemene termen verwezen naar het waarom of wanneer in relatie tot een bepaalde tekst ("Het helpt je om informatie te krijgen..").
3 De onmiddellijke bruikbaarheid van de strategie wordt geïllustreerd door naar een voorbeeld te verwijzen, maar de leer- kracht demonstreert de bruikbaarheid niet zelf aan de hand van een voorbeeld ("Als je het woord veeteelt niet kent, kan deze strategie je daarbij helpen").
4 De leerkracht demonstreert de bruikbaar- heid van de strategie door deze - al hardop denkend - zelf toe te passen aan de hand van enkele concrete voorbeelden tijdens het lezen van een tekst.
3 Beoordeel hoe expliciet de leerkracht aan de
^ ^ PEDAGOGISCHE
leerlingen uitlegt hoe ze uit meerdere strate- studièk
gieën de juiste strategie kunnen kiezen als ze
een probleem tijdens het lezen tegenkomen.
O Er wordt absoluut niet gesproken over het |
-ocr page 449-
kiezen van een strategie om het probleem op te lossen.
1 De leerkracht noemt slechts deze strate- gie als mogelijkheid, of noemt naast deze strategie nog andere oplossingsmogelijk- heden,maar geeft geen aanvullende in- fonnatie over de keuze.
2 De leerkracht zegt dat deze strategie ge- bruikt kan worden om het probleem op te lossen en geeft enige informatie over de manier waarop de meest geschikte strate- gie gekozen kan worden (enkele 'voors cn/of tegens' worden genoemd).
3 De probleemsituatie wordt nadrukkelijk gespecificeerd en de manier waarop een geschikte strategie gekozen kan worden wordt benadrukt, maar wordt niet door de leerkracht aan de hand van voorbeelden gedemonstreerd.
4 De leerkracht demonstreert expliciet hoe je een probleem kunt herkennen en hoe een passende strategie gekozen kan wor- den.
4 Beoordeel hoe expliciet de leerkracht zijn
leerlingen vertelt hoe de strategie moet wor- den toegepast tijdens het lezen van een
tekst.
0 Er wordt absoluut niet uitgelegd hoe de strategie moet worden toegepast.
1 Er wordt uitleg gegeven in de vorm van regels of een procedure die uit het hoofd geleerd moet worden. Er wordt geen voorbeeld gegeven.
2 De leerkracht praat over de regel en/of procedure als een routinematige hande- ling, die zonder variatie toegepast moet worden en geeft voorbeelden.
3 De leerkracht vertelt dat de leerlingen de mentale stappen op een flexibele manier kunnen toepassen, maar verwijst daarbij naar voorbeelden en demonstreert dit niet zelf. |
4 Dc leerkracht demonstreert en beschrijft hoe de leerlingen tijdens het uitvoeren van de strategie de mentale stappen op een flexibele manier kunnen toepassen.
De lesopbouw
5 Beoordeel hoe expliciet de leerkracht de les introduceert {introductie).
0 De leerkracht maakt geen introducerende opmerking en geeft geen overzicht van de les. Er kan wel een opdracht gegeven worden maar daarin wordt niet verteld wat er geleerd gaat worden ("Jullie krij- gen zo dadelijk een tekst met vragen die je gaat maken.").
1 De leerkracht geeft aan wat er geleerd gaat worden, maar vertelt niet waarom en hoe.
2 De leerkracht geeft aan wat er geleerd moet worden, vertelt waarom öf hoe (maar niet allebei).
3 De leerkracht geeft aan wat, waarom en hoe geleerd gaat worden, maar geeft geen voorbeeld.
4 De leerkracht geeft aan de hand van voor- beelden informatie over de te leren vaar- digheid (strategie), de tekst waarbij deze zal worden toegepast en waaraan gedacht moet worden tijdens het gebruik ervan.
6' Beoordeel hoe expliciet de leerkracht de mentale stappen aan de leerlingen voordoet tijdens het identificeren van het probleem, het selecteren van de strategie en het toepas- sen ervan {modelling).
0 Op geen enkel moment in de les doet de leerkracht voor hoe de taak moet worden aangepakt.
1 De leerkracht noemt de procedurele stap- pen. |
442
fiCDAGOGISCHC
STUDliN
-ocr page 450-
2 De leerkracht demonstreert de achtereen- volgende stappen, maar maakt het denk- proces voor de leerlingen niet duidelijk.
3 De leerkracht past de strategie toe en de- monstreert daarbij de mentale stappen (denkt hardop), maar doet dit fragmenta- risch of onvolledig of met gekunstelde voorbeelden.
4 De leerkracht demonstreert aan de hand van de teksten waarmee de leerlingen op dat moment bezig zijn, hoe de mentale stappen tijdens het uitvoeren van de stra- tegie verlopen.
7 Beoordeel hoe expliciet de leerkracht tij- dens zijn instructie van regulatie van de stra- tegie door de leerkracht zelf overstapt naar zelfregulatie door de leerling {verminderen van hulp).
0 De leerkracht geeft de leerling absoluut geen gelegenheid om onder zijn leiding te oefenen.
1 De leerkracht last één oefenfase in waarin het gebruik van de strategie noodzakelijk is, maar blijft de antwoorden benadruk- ken in plaats van het mentale proces (een vraag-antwoord spel of een beoordelende begeleiding).
2 De leerkracht gaat in twee of meer oefen- fasen van leerkrachtregulatie over naar leerlingregulatie, maar blijft de ant- woorden benadrukken in plaats van het mentale proces.
3 De leerkracht gaat in twee of meer oefen- fasen van leerkrachtregulatie over naar zelfcontrole door de leeriing en bena- drukt de mentale processen meer dan de resultaten, maar het is nog niet perfect.
4 De leerkracht creëert een aantal welover- wogen oefensituaties, die gekenmerkt worden door hulp in een vroeg stadium van de les en begeleiding van de leerling bij het toepassen van bewuste controle- processen, door het stellen van vragen die hiernaar refereren. |
8 Beoordeel in welke mate de leerkracht ant- woorden van de leerlingen benadrukt waarin vertelt moet worden hoe ze aan dit antwoord gekomen zijn (vragen naar het oplossingsproces).
0 De leerkracht gaat niet in op of vraagt niet naar de antwoorden van de leeriingen.
1 De leerkracht benadrukt goede ant- woorden, maar verlangt van de leerlingen niet dat ze vertellen hoe ze aan het ant- woord gekomen zijn.
2 De leerkracht verlangt van de leerling dat deze vertelt hoe hij aan het antwoord is gekomen, maar richt de nadruk daarbij op de procedurele stappen in plaats van de wijze waarop het antwoord verkregen is.
3 De leerkracht laat leerlingen vertellen hoe ze aan het antwoord gekomen zijn (de procedurele én mentale stappen), maar vraagt daarbij niet om een toepassing en/ of helpt de leerling onvoldoende om fou- tieve antwoorden en denkstappen te cor- rigeren.
4 De leerkracht vraagt voorbeeldgewijs om toelichting en verlangt van de leerling dat deze alle mentale stappen noemt tijdens het strategisch toepassen van een vaar- digheid.
9 Beoordeel hoe goed de leerkracht de geob- serveerde les (of het lesdeel) afsluit.
0 Er is absoluut geen sprake van een afron- ding van een lesdeel of van de les ("Jullie hebben het nu gezien, ga maar beginnen", "Het is tijd, leg je werk maar op de hoek van de bank").
1 De leerkracht rondt het lesdeel of de les af (door bijvoorbeeld de antwoorden op de gemaakte vragen te bespreken), maar vat de geleerde strategie niet samen.
2 De leerkracht geeft een gedeeltelijke sa- menvatting (wat en/of waarom en/of hoe). |
443
PCDAGOBISCHC
-ocr page 451-
3 De leerkracht vat samen wat er geleerd is, waarom en hoe het moet worden toege- past, maar doet dit zonder de leerlingen er in te betrekken.
4 De leerkracht geeft een uitstekend voor- beeld door samen met de leerlingen sa- men te vatten en/ of te evalueren, en/of door de geleerde vaardigheid in andere teksten toe te passen en/of door de leerlin- gen eraan te heriimeren dat de strategie ook in andere situaties kan worden ge- bruikt.
Samenhang tussen lessen en lesonderdelen
10 Beoordeel hoe goed de leerkracht er in slaagt om samenhang in de les te brengen.
0 Er is absoluut geen herkenbare samen- hang of opeenvolging in de les.
1 Er lijkt een logische sequentie in de les te zitten, maar hierin treden regelmatig in- consistenties en onderbrekingen op.
2 De les weerspiegelt een logische opeen- volging, maar bevat inconsistenties ten aanzien van het doel, of de opeenvolging van activiteiten verloopt niet soepel. |
3 De les bevat structuur, is consistent, doel- gericht en verloopt vlot, maar het is nog niet perfect. Bijvoorbeeld: de leerkracht besteedt (bewust en gepland) meer aan- dacht aan het samenwerkingsproces dan aan instructie in leesstrategieën; ver- woordt het denkproces onvoldoende of wijkt teveel af van het algemene leesdoel (bijvoorbeeld, een les in wereldoriënta- tie).
4 De leerkracht geeft een les in begrijpend lezen die een uitstekend voorbeeld is in termen van interne struktuur, consisten- tie, doel en soepel verloop.
11 Beoordeel hoe goed de leerkracht de samen- hang met voorgaande en volgende lessen weergeeft.
O De relatie met voorgaande en komende lessen is absoluut niet herkenbaar.
1 De leerkracht verwijst naar voorgaande óf volgende lessen, maar de samenhang is niet duidelijk.
2 De leerkracht verwijst naar voorgaande óf naar volgende lessen, de samenhang is duidelijk.
3 De leerkracht verwijst naar voorgaande én volgende lessen en er is sprake van sa- menhang, maar het is nog niet perfect.
4 De leerkracht geeft een voorbeeldles in termen van samenhang met andere les- sen. |
444
fiCDAGOGISCHC
STUDliN
-ocr page 452-
Samenvatting
Ter beantwoording van de vraag naar de oorza- ken van sekseverschillen in (exacte) vakkenkeu- zen in het Voortgezet Onderwijs is een longitu- dinale studie uitgevoerd waarin leerlingen vanaf de brugklas tot aan hun vakkenpakket- keuze zijn gevolgd, leder jaar zijn de (ontwikke- lingen in) attitudes, attributies, prestaties en voorgenomen vakkenkeuzen gemeten. Ge- tracht is onder andere in een model de (interac- terende) invloed van predictoren op vakken- keuze (m.n. wiskunde en natuurkunde, en als vergelijkingsvak Frans) aan te tonen, rekening houdend met sekse- en schooltypeverschillen. Wijzigingen in bepaalde factoren (m.n. het vak leuk, interessant en gemakkelijk vinden, en ge- schiktheid voor het vak) hangen in dezelfde mate voor jongens als voor meisjes samen met wijzigingen in (voorgenomen) vakkenkeuzen. Andere factoren (toekomstplannen, attributie, een vak nuttig vinden voor de toekomst) verto- nen wel sekseverschillen, maar beïnvloeden de vakkenkeuze niet.
Inleiding |
Het emancipatiebeleid van de Nederlandse overheid is al een ruim aantal jaren gericht op het bevorderen van de economische zelfstan- digheid van vrouwen; het onderwijs-eman- cipatiebeleid in het verlengde daarvan voorna- melijk op de beroepskwalificatie-functie van het onderwijs. Ondanks kanttekeningen van onder andere de Emancipatieraad bij de eenzij- dige benadering van meisjes bestaat het con- crete beleid uit het bevorderen van de deelname aan exacte en technische vakken door meisjes, zowel in het beroepsonderwijs als in het voort- gezet onderwijs en de vervolgopleidingen. De deelnamecijfers geven hier zeker aanleiding toe, al zou men kunnen tegenwerpen dat jon- gens minder vertegenwoordigd zijn bij de taal- vakken, dat het tekort aan arbeidskrachten in de technische sector misschien tijdelijk is en dat 'Europa '92' juist in taalvakken geschoolde functionarissen behoeft. Voorlopig echter con- centreert de overheid zich zowel in haar beleid als, daarmee samenhangend, in onderzoeks- vraagstellingen op (de oorzaken van) de ge- ringe deelname van meisjes aan exacte vakken en studierichtingen.
Dat er sekseverschillen in de keuze voor exacte vakken bestaan is ruim gedocumen- teerd. Tabel 1 toont de percentages meisjes en jongens die exacte vakken kiezen in hun eindexamenpakket in het Voortgezet Onder- wijs in Nederland in de laatste tien jaar.
De cijfers tonen behoorlijke verschillen tussen jongens en meisjes, alhoewel die vooral voor wiskunde de laatste jaren afnemen. Dit is in overeenstemming met de resultaten van een meta-analyse van Hyde, Fennema en Lamon (1990), die een afname van de verschillen con- stateren over de laatste 20 jaar. Ook Dossey, Muilis, Lindquist en Chambers (1988) tonen een afname van sekseverschillen in wiskunde in het laatste decennium; Muilis en Jenkins (1988) voegen daaraan toe dat de verschillen voor natuurkunde even groot blijven.
Vanuit het uitgangspunt dat de seksever- schillen in vakkenkeuzen in het Voortgezet Onderwijs resultaat zijn van een ontwikke- lingsproces, dat zich voor een groot deel af- speelt na het basisonderwijs, dus in de eerste jaren van het Voortgezet Onderwijs, is begin 1990 een longitudinaal onderzoek gestart naar (de ontwikkeling van) factoren die een rol spe- len bij de uiteindelijke vakkenpakketkeuze in het AVO/VWO. Jaarlijks is een groot aantal
445
PEDAGOGISCHE STUDIËN
1993 (70) 4A5-4S9
Determinanten van seksespecifieke vakkenkeuzen in HAVO
en VWO
H. Dekkers1 |
1 Met dank aan J. Doesborgh voor zijn ondersteu-
ning bij de analyses
-ocr page 453-
leerlingen gevolgd in hun leerprestaties en voor het onderzoek relevante attitudes. In dit artikel bespreken we de theoretische invalshoeken en opzet van dit onderzoek, en de resultaten tot en met het derdejaar van de metingen. We beper- ken ons tot het HAVO, waar de definitieve vakkenpakketkeuze aan het eind van het derde jaar plaatsvindt, en het VWO, waar dan nog sprake is van voorgenomen keuzen.
1 Theoretisch kader
Vanuit diverse invalshoeken is de afgelopen ja- ren onderzoek gedaan naar de oorzaken van seksespecifieke keuzen in het AVO/VWO. Zo- wel vanuit sociaal-psychologische hoek als vanuit' onderwijskundige en sociologische hoek zijn verklaringen aangedragen voor de geringe belangstelling van meisjes voor vak- ken als wiskunde en natuurkunde. In de opzet van het onderhavige onderzoek is getracht de inzichten uit dergelijk onderzoek te integreren. Bovendien is gepoogd een belangrijk manco te ondervangen, namelijk het ontbreken van dataverzamelingen die recht doen aan het in- zicht dat er sprake is van een ontwikkelings- proces dat leidt tot bepaalde keuzen.
De 'rivaliserende' verklaringen hebben enerzijds betrekking op leerlingkenmerken, anderzijds op leerkracht- en schoolkenmerken.
Variabelen op leerlingniveau vormen het hoofdbestanddeel van het onderzoek. De mees- te van deze variabelen passen m een verkla- ringsmodel uit de sociale psychologie (waarde/ verwachtingsmodel), dat Eccles (o.a. 1986) toepaste om factoren te beschrijven die van in- vloed kunnen zijn op sekseverschillen in schoolse keuzen. |
Achtereenvolgens bespreken we theoreti- sche referenties van de in het onderzoek opge- nomen leerlingfactoren en gaan kort in op schoolfactoren.
Toekomstperspectief
De eerste invalshoek is die van de seksespeci- fieke toekomstperspectieven: een differentiële ontwikkeling van het toekomstperspectief van jongens en meisjes geeft richting aan differen- tiële vakkenkeuzen. Enerzijds gaat het om con- crete plarmen met betrekking tot vervolg- opleiding en (de combinatie van) werk en gezin, anderzijds om attitudes in het onderwijs die samenhangen met die opties voor de toe- komst. Bekend is dat de concrete toekomst- plarmen van jongens en meisjes nog steeds zeer verschillend zijn (o.a. Kuyper, 1990), aanslui- tend bij de huidige verschillen in arbeids- participatie (Niphuis-Nell, 1992; Dekkers, 1993a). De realistische of onrealistische toe- komstverwachtingen van meisjes beïnvloeden hun belangstelling voor, prestaties in en keuze voor bepaalde opleidingen (Walberg, 1991). Deze verwachtingen kunnen de keuze beïn- vloeden voor traditioneel vrouwelijke beroe- pen in bijvoorbeeld de zorgsector en het onder- wijs, en daarmee samenhangend de keuze voor bepaalde vakken en opleidingen.
Attitudes
In samenhang met de toekomstplannen zijn aanzienlijke sekseverschillen aangetoond in met name het nut en de waarde die leerlingen toekennen aan vakken als wiskunde en natuur-
Tabel 1
Deelnemers naar gekozen exacte vakken (%) |
VWO |
1983 |
1985 |
1987 |
1989 |
1991 |
|
M |
V |
M |
V |
M |
V |
M |
V |
M |
V |
Wiskunde A(l) |
82 |
57 |
82 |
59 |
62 |
54 |
61 |
58 |
61 |
61 |
Wiskunde B(ll) |
25 |
5 |
27 |
6 |
63 |
30 |
62 |
31 |
63 |
32 |
Natuurkunde |
64 |
28 |
64 |
28 |
63 |
28 |
62 |
28 |
62 |
29 |
Scheikunde |
57 |
35 |
56 |
35 |
52 |
32 |
48 |
29 |
46 |
27 |
HAVO |
1983 |
1985 |
1987 |
1989 |
1991 |
|
M |
V |
M |
V |
M |
V |
M |
V |
M |
V |
Wiskunde |
70 |
39 |
73 |
42 |
76 |
46 |
80 |
51 |
77 |
57 |
Natuurkunde |
49 |
14 |
51 |
14 |
50 |
13 |
51 |
12 |
51 |
17 |
Scheikunde |
47 |
34 |
46 |
32 |
42 |
28 |
40 |
24 |
37 |
24 |
|
Afgeleid uit: CBS-statistieken voor VWO/HAVO/MAVO |
|
446
peoAGOGisCHe
STUOIlN
-ocr page 454-
kunde (Eccles, Adler et al., 1985;Brush, 1985; Dekkers, 1990; Jörg & Man in 't Veld, 1987). Tegelijkertijd is aangetoond dat de perceptie door de leerling van het nut van wiskunde voor beide seksen de keuze voor en het succes in het vak wiskunde voorspelt (Armstrong, 1985; Ware & Dill, 1986).
Ook de interesse en het plezier in het vak hangen samen met keuze en succes (Murphy, 1978; Brush, 1985). Jongens vinden exacte vakken leuker dan meisjes (Armstrong, 1980), en meisjes die het vak leuker vinden brengen een cursus eerder tot een goed einde dan meisjes die het vak minder leuk vinden (Ware & Dill, 1986). In dit verband past echter enige terughoudendheid: een causale relatie met prestaties is nooit aangetoond. Het is evengoed denkbaar dat goede prestaties leiden tot posi- tieve waardering van het vak.
Ten slotte kan het feit dat exacte vakken vaak nog als mannelijke vakken worden gestereotypeerd (Eccles et al., 1985; Zimmerer & Bennett, 1987) de keuze en prestaties van meisjes in die vakken beïnvloeden. Een aantal onderzoeksresultaten ontkracht echter deze veronderstelling: de stereotypering lijkt af te nemen (Zimmerer & Bennett, 1987), weinig samenhang met deelname te vertonen (Lantz & Smith, 1981) en sterker bij jongens dan bij meisjes te leven (Fennema & Sherman, 1978). Op de invloed van de mening van onder andere deze relevante anderen komen we in het vol- gende terug.
Attributie
Het zelfbeeld van leerlingen staat in relatie met schoolse prestaties en keuzen (Dekkers, 1990). Tegelijkertijd zijn er echter geen overtuigende onderzoeksresultaten die een verschil aange- ven tussen jongens en meisjes in de mogelijk- heid om een positief zelfconcept te ontwikke- len. Een uitzondering hierop vormt het zelfconcept met betrekking tot bekwaamheid in het vak wiskunde, waarop meisjes lager sco- ren. Het verschil tussen jongens en meisjes in zelfconcept is vooral in deelaspecten van het begrip onderzocht. De meeste onderzoeken passen binnen de attributie-theorie. Deze theo- rie richt de aandacht op de manier waarop per- sonen een relatie leggen tussen oorzaken en ge- beurtenissen en de daaruit voortkomende houdingen, verwachtingen en gedragingen bij volgende soortgelijke gebeurtenissen. Veron- dersteld wordt dat de invloed van de feitelijke prestaties op succesverwachtingen, resultaten en doelen in de toekomst geïntermedieerd wordt door causale attributies. |
Weiner, Frieze et al. (1971) beschreven in hun (prestatie)motivatietheorie causale attri- buties van leerlingen met betrekking tot presta- ties in het onderwijs. Succes of falen kan men toeschrijven aan diverse factoren zoals (gemis aan) bekwaamheid, (gebrek aan) inzet, (rela- tieve) moeilijkheidsgraad van de taak of aan (gebrek aan) geluk. Deze vier factoren kunnen vervolgens worden geclassificeerd langs twee dimensies: de 'Locus-of-Control'-dimensie, waarbij het van belang is of men prestaties toe- schrijft aan factoren 'buiten zichzelf' (geluk, moeilijkheidsgraad) of factoren 'binnen zich- zelf' (talent, inzet) en de stabiliteits-dimensie, waarbij het van belang is of men prestaties toe- schrijft aan stabiele factoren (aanleg, taak- moeilijkheid) of aan onstabiele factoren (inzet, geluk). De resultaten van het onderzoek naar sekseverschillen in 'Locus of Control' (LOC) zijn niet eenduidig, maar in grote lijnen kan worden geconcludeerd dat sekseverschillen in attributie hierin bestaan dat meisjes hun falen in mathematische vakken wat meer toeschrij- ven aan gebrek aan bekwaamheid en jongens meer aan een gebrek aan inspanning (Eccles et al., 1985; Ware, Steckler & Leserman, 1985).
Gezinsachtergrond
De invloed van het opleidingsniveau en het be- roep van beide ouders op de vakkenpakket- keuze van hun kinderen is vaak aangetoond. Geconcludeerd werd onder andere dat ouders van vrouwelijke 'science' studenten hoger op- geleid zijn dan die van marmelijke (Greenfield, Holloway & Remus, 1982; Jagacinski & Le- bold, 1981), dat sociaal-economische achter- grond grote invloed heeft op niet traditionele keuzen (Bijsterveld, 1986) en dat leerlingen uit hogere milieus meer exacte vakken kiezen (Kodde & Theunissen, 1985; Thomas, 1984; Ware et al., 1985). Daarnaast werd aangetoond, dat niet zozeer het feit dat de moeder werkt van belang is voor technische keuzen van hun dochter (Van Vonderen & De Raaff, 1981), maar wel of dat een baan met aanzien is (Ware & Lee, 1985). Ten slotte lijkt een technisch be- roep van de vader de dochter eerder op een |
PEDACOGISCHB
STUDlin
-ocr page 455-
exact of technisch spoor te zetten (Van Vonde- ren & De Raaff, 1981; Granstam, 1985).
Relevante anderen
Behalve de indirecte invloed van het ouderlijk milieu kan ook (de inschatting van) het directe oordeel van de ouders over geschiktheid van bepaalde vakken een rol spelen bij de vakken- keuze van de leerling. Ondersteuning van rele- vante anderen blijkt van invloed te zijn op de keuze van meisjes voor wiskunde (Lantz & Smith, 1981). Of de mening van de ouders te- recht of onterecht is, deze is gerelateerd aan wat de leerling zelf denkt over zijn of haar be- kwaamheden, aan zijn of haar verwachtingen over het vak en aan opleidingskeuzen (Yee, Ja- cobs & Goldsmith, 1986).
Ook de invloed van o.a leerkrachten is van belang. Deze invloed is in het voortgezet on- derwijs aanzienlijk moeilijker aan te tonen dan in het basisonderwijs (Van der Hoeven & Jung- bluth, 1988). Kuyper en Meulenbeld (1989) kunnen geen eenduidig effect van leerkrachten op de keuze voor wiskunde in het AVO aanto- nen. Over de invloed van leeftijdsgenoten en broers en zussen is weinig bekend. De mening van mannelijke leeftijdsgenoten lijkt belang- rijk voor het gedrag (en dus ook de vakkenkeu- zen) van meisjes in de tienerleeftijd (Lantz & Smith, 1981).
(Voorafgaande) leerprestaties
Over sekseverschillen in cognitieve bekwaam- heden (ruimtelijk inzicht etc.), de oorzaken daarvan en de gevolgen voor (m.n. wiskunde) prestaties is veel gepubliceerd. We verwijzen hiervoor naar overzichtswerken zoals van Maccoby en Jacklin (1974) en Linn en Peterson (1985). De resultaten van de besproken onder- zoeken spreken elkaar vaak tegen. Recente resultaten van meta-analyses en syntheses van studies van de afgelopen 20 jaar wijzen uit dat sekseverschillen in aanleg voor exacte en tech- nische vakken zeer gering zijn (Linn & Hyde, 1989), en bovendien beïnvloedbaar: interven- ties zouden prestatieverschillen kunnen voor- komen.
Dat neemt niet weg dat er duidelijk sprake is van verschillen in prestaties in exacte vakken. Meisjes scoren systematisch lager dan jongens op wiskundetoetsen, bijvoorbeeld in de Scolas- tic Achievement Test (SAT) in de Verenigde |
Staten en op CITO-toetsen (o.a. Kremers, 1990) in Nederland. Hanna (in press) conclu- deert na heranalyse van de SIMS-data van de lEA-studies, dat in de meeste landen (12 van de 15) op 17-jarige leeftijd jongens beter zijn in wiskunde dan meisjes. Dat er een samenhang is tussen prestatiescores en keuzen is in Neder- land onder andere aangetoond door Kuyper en Meulenbeld (1989) voor vakkenkeuze in het voortgezet onderwijs, en door Dekkers (1990) voor de overgang Voortgezet Onderwijs/ Technische Universiteit. In het laatste onder- zoek moest de hypothese worden verworpen dat er op het eind van het Voortgezet Onderwijs sprake is van een reservegroep meisjes die op basis van hun prestaties evengoed als jongens voor een technische universiteit hadden kun- nen kiezen. De meisjes bleken minder ge- schikte exacte vakken te hebben gekozen en bovendien minder goed gepresteerd te hebben in deze vakken.
Hoewel er op de diverse keuzemomenten sprake is van een samenhang tussen prestaties en keuzen, moet tegelijkertijd worden vastge- steld dat de zeer grote sekseverschillen op het moment van de vakkenpakketkeuze geenszins de tussen de seksen weinig uiteenlopende leer- prestaties aan het eind van het basisonderwijs reflecteren.
Schoolfactoren
Het feit of scholen verschillen in seksespeci- fieke keuzen en prestaties van hun leerlingen is nauwelijks gedocumenteerd. Wel is veelvuldig gezocht naar schoolse factoren die van invloed kunnen zijn op exacte en technische keuzen ,van meisjes. Oakes (1990) beschrijft de be- langrijkste schoolse factoren waarover in de Angelsaksische literatuur verslag is gedaan. Ze concludeert dat factoren als 'curriculum trac- king', keuzebegeleiding en advies en ervarin- gen in de klas soms seksespecifiek zijn, maar wijst er tegelijkertijd op dat deze nog niet de oorzaak behoeven te zijn van verschillen in deelname aan wiskunde (Oakes, 1990). Schoolfactoren zijn bovendien schoolsysteem- gebonden en moeten deels in nationaal onder- zoek worden bestudeerd. In Nederland heeft het onderzoek zich tot nu toe toegespitst op de invloed van decanen en keuzebegeleiding (Dekkers, 1985), op de invloed van leerkrach- ten (Kuyper & Van der Werf, 1987), op |
448
fiCDAGOGISCHC
STUDliN
-ocr page 456-
kenmerken van het aangeboden curriculum (Jörg & Man in 't Veld, 1987) en op formele schoolkenmerken en schoolbeleid (Dekkers, 1985; Bosker, 1990; Kristensen & Jenneskens, 1991). Uit (voornamelijk outlier)studies komt naar voren dat op sommige scholen een meisje op de drie jongens wiskunde kiest, terwijl op andere scholen de ratio bijna een is. Een be- langrijke conclusie van dit soort onderzoek is dat specifieke op de emancipatie van meisjes gerichte maatregelen minder samenhangen met een hoge wiskunde populariteit dan met een goed georganiseerde niet-specifieke keuzebegeleiding; adviezen moeten meer ge- baseerd zijn op de prestaties van individuele meisjes dan op hun attitudes (Kristensen & Jen- neskens, 1991). Een andere bevinding is dat schoolfactoren die van invloed lijken te zijn, zoals een doelgericht schoolbeleid en een cohe- rent leerkrachtteam, alleen keuzeverschillen tussen jongens verklaren (Bosker, 1990).
Op schoolverschillen en schoolfactoren gaan we in dit artikel niet nader in; in andere publikaties wordt hierover verslag gedaan (o.a. Bosker & Dekkers, 1993a en b).
2 Vraagstelling
De vraagstelling voor dit artikel heeft betrek- king op leeriingfactoren die van invloed zijn op sekseverschillen in keuzen voor (exacte) vak- ken. Het gaat om de relatieve invloed van leerlingvariabelen als gezinsachtergrond, toe- komstperspectief, leerprestaties, attitudes, at- tributies en de invloed van relevante anderen op vakkenkeuze; daarnaast gaat het om ontwikkelingen in de onafhankelijke en afhan- kelijke variabelen, met name in de tijd tussen eind basisschool en het moment van vakken- keuze in het voortgezet onderwijs. Meer speci- fiek is de vraag in welke mate wijzigingen in de onafhankelijke variabelen samenhangen met wijzigingen in (voorgenomen) vakkenkeuzen, en of deze samenhangen en ontwikkelingen daarin seksespecifiek zijn. Het gaat om de exacte vakken wiskunde en natuurkunde, en om het vergelijkingsvak Frans. We bespreken resultaten voor HAVO- en VWO-leeriingen. |
3 Onderzoeksdesign
Niet alleen de aard van de variabelen, maar ook de optiek die ten grondslag ligt aan het hele on- derzoek, namelijk dat er sprake is van een ontwikkelingsproces dat leidt tot seksespeci- fiek keuzegedrag, vraagt om een longitudinale onderzoeksopzet.
In de longitudinale studie wordt gedurende een aantal jaren een groep leerlingen gevolgd, vanaf de intrede in het voortgezet onderwijs tot aan de definitieve vakkenpakketkeuze (voor MAVO eind leerjaar 2, voor HAVO eind leer- jaar 3, voor VWO eind leerjaar 4). Het betreft 2500 leerlingen van 25 aselect gekozen scho- lengemeenschappen voor AVO/VWO die in het schooljaar 1989/1990 in het eerste brugjaar zaten. Het eerste jaar ging het om vier brugklas- sen per school, elk met ongeveer 25 leerlingen. Alleen de leerlingen die overgingen zijn de daaropvolgende jaren gevolgd. Uitval in de vorm van zittenblijven, maar ook door ziekte of verzuim van leeriingen en door uitval van een hele school resulteerde het tweede jaar in een onderzoeksgroep van ongeveer 1850 leerlin- gen. Na het tweede jaar vielen ook de leeriin- gen die ondertussen MAVO hadden gekozen af, en resteerde er uiteindelijk een groep van 900 leerlingen (helft HAVO, helft VWO) die alle drie de jaren aan alle metingen hadden deelgenomen. In het VWO moet in het vierde jaar nog een nameting plaatsvinden om de defi- nitieve vakkenkeuze vast te stellen.
4 Instrumenten
Elk jaar is aan het eind van het schooljaar bij alle leerlingen een wiskundetoets en een vra- genlijst afgenomen.
De wiskundetoets bestond de eerste twee jaar uit een gedeelte van de wiskundetoets voor de brugklas van het CITO (twee jaar identiek), het derde jaar uit de meest valide helft van een wiskundetoets die door het CITO is ontwikkeld in het kader van de evaluatie van de basisvor- ming. De toetsen namen steeds een lesuur in beslag. De beide toetsen zijn zo samengesteld dat vergelijkingen mogelijk zijn van de presta- ties in de opeenvolgende jaren. |
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 457-
Naast dc wiskundetoets hebben de leerlingen elk jaar een vragenlijst ingevuld die de instrumentatie bevatte van de hierboven be- sproken leerlingvariabelen, nl.:
Vakkenkeuze (afhankelijke variabele)
De (voorgenomen) keuze van wiskunde, na- tuurkunde en Frans is opgenomen in een vraag waarin de leerling van alle mogelijke keuze- vakken moest aangeven of hij/zij deze zeker, waarschijnlijk wel, waarschijnlijk niet, zeker niet zal kiezen, of het nog niet weet. Voor HAVO ging het om wiskunde algemeen (het onderzoek vond grotendeels plaats vóór de in- voering van wiskunde A en B op alle HA- VO's), voor VWO om wiskunde A en B.
Toekomstperspectief
De concrete toekomstplannen van de leerlin- gen zijn enerzijds gemeten aan de hand van vragen over het niveau en de sector van de ge- plande vervolgopleiding, anderzijds aan de hand van een aantal vragen over het aantal da- gen dat men van plan is te gaan werken, in com- binatie met vragen over toekomstig samen- wonen/trouwen en kinderen. De vragen zijn grotendeels samengesteld op basis van eerder onderzoek op dit terrein (Kuyper & Meulen- beld, 1989; Jörg & Man in 't Veld, 1987; Dek- kers, 1990).
Attitudes
Het oordeel over het vak wiskunde (en Frans) is gemeten aan de hand van een aantal items die relevante schalen bleken te vertegenwoordigen in eerder onderzoek naar de keuze van wis- kunde bij MAVO, HAVO en VWO leerlingen (Kuyper & Meulenbeld, 1989). In negen sterk gebleken bipolaire negen-puntsitems en twee vijfpuntsitems per vak werd een oordeel ge- vraagd over het plezier in het vak, de moeilijk- heid, het nut, seksegeschiktheid, en assertivi- teit met betrekking tot het vak.
Attributie ^ |
De leerlingen is gevraagd voor het vak wis- kunde (en Frans) aan te geven waaraan zij een lager cijfer dan gebruikelijk zouden toeschrij- ven, en aan welke reden een hoger cijfer. Steeds moesten 100 punten over vier redenen worden verdeeld (ik ben eigenlijk minder goed, ik heb niet hard genoeg gewerkt, het vak is toch wel moeilijk, toevallig pech; of andersom). Deze instrumentatie bleek in eerdere onder- zoeken (Kuyper & Meulenbeld, 1989) de beste manier om attributies in dit kader te operationa- liseren. Daarnaast is ter controle voor het vak wiskunde nog een vraag met anders geformu- leerde redenen voor succes en falen voorgelegd (2x8 items).
Gezinsachtergrond
Met betrekking tot de gezinsachtergrond van de leerlingen is gevraagd naar de gezinssamen- stelling, woonsituatie, opleiding en beroep van beide ouders, regio en herkomstland. De instrumentatie is grotendeels ontleend aan on- derzoek op het terrein van schoolloopbaan en milieu.
Relevante anderen
Deze variabele betreft het door de leerling gepercipieerde advies van relevante personen uit zijn omgeving over de keuze van wiskunde (en Frans). Aan de leerlingen is gevraagd op een 7-puntsschaal aan te geven hoe waar- schijnlijk het is dat de betreffende persoon wis- kunde (of Frans) een geschikt eindexamenvak voor hen vindt.
Voorafgaande leerprestaties
Behalve de score op de CITO-wiskundetoetsen zijn van de leerlingen ook rapportcijfers be- kend. Het eerste jaar zijn deze bij de scholen opgevraagd, het tweede en derde jaar aan de leerlingen zelf. Het gaat om cijfers voor wis- kunde, natuurkunde, Engels en Frans. •
5 Analyse
De hoofdvraag in de analyses is of verandering in motivatie etc. samenhangt met verandering in keuze, ofwel: als een leerling meer in moti- vatie verandert dan een andere leerling, veran- dert deze dan ook meer in keuze dan de andere leerling. Het betreft dus een zgn. 'parameter of change' benadering. Deze vraag is beantwoord door correlatie-/multiple regressie analyses met de verandering in keuze als afhankelijke variabele en de verandering in motivatie etc. als onafhankelijke variabele. Als verande- ringsmaat is de verschilscore tussen meting 3 en meting 1 genomen. |
450
PEDACOCISCHC
STUDIËN
-ocr page 458-
De gevolgde analysemethode lijkt misschien op het eerste gezicht niet de meest adequate voor analyse van longitudinale data. Daarom noemen we kort een aantal voor de hand lig- gende alternatieven en geven we aan waarom die niet geëigend zijn om de onderzoeksvraag te beantwoorden. In de eindrapportage van het onderhavige onderzoek worden de alternatie- ven uitvoerig besproken (Dekkers, 1993b).
Een alternatief lijkt op het eerste gezicht de 'change in parameter' benadering. Hierin wordt, bijvoorbeeld met een LISREL proce- dure, bekeken/getoetst of de samenhang tussen bijvoorbeeld motivatie en keuze over de metin- gen heen verandert. Motivatie en keuze kunnen daarbij latente variabelen zijn die ieder door een aantal gemeten variabelen worden geïndi- ceerd. Een verandering (of ontbreken van een verandering) in de samenhang tussen motivatie en keuze over de tijd, zegt echter niets over de samenhang van de verandering in motivatie op de verandering in keuze, omdat de structuur binnen metingen heel anders kan zijn dan de structuur van de veranderingen.
Als volgend alternatief zou men zich een multilevel analyse kunnen voorstellen met de drie metingen als lager niveau en leerlingen als hoger niveau. Deze analyse geeft o.a. de ge- middelde binnen-persoons samenhang tussen motivatie en keuze. Deze samenhang geeft ook geen inzicht in de vraag of leerlingen die meer in motivatie veranderen ook meer in keuze ver- anderen.
Ook een multilevel analyse met op het lager niveau als predictoren: motivatie, meettijdstip- pen en het produkt van deze beide, geeft niet wat we zoeken; evenmin een multilevel ana- lyse met alleen meettijdstip als predictor op het lager niveau. Hoewel op zich interessante, en veel gebruikte, analysemethoden voor longitu- dinale data, beantwoorden deze ook niet onze vraag of een verandering in keuze samengaat met een verandering in motivatie.
Ook een 'klassieke' analyse als ANOVA voor herhaalde metingen met geslacht resp. schooltype en meting als factoren geeft alleen het verloop van de gemiddelde keuze over de tijd, uitgesplitst naar geslacht resp. schooltype, inclusief interactie toetsing. In een MANOVA voor herhaalde metingen wordt het gemiddelde van contrasten in de keuze geanalyseerd, bij- voorbeeld meting 1 ten opzichte van het gemid- delde van meting 2 en 3. Ook deze analyses beantwoorden onze onderzoeksvraag dus niet. |
In de door ons toegepaste analyse van de sa- menhang van veranderingen is gebruik ge- maakt van de verschilscore tussen meting 3 en meting 1 als veranderingsmaat. De redenering hierachter is als volgt: voor drie metingen met een gelijk tijdsinterval tussen de metingen is de regressiecöefficiënt door de drie metingen pro- portioneel aan de verschilscore tussen meting 3 en meting 1, nl. de regressiecoëfficiënt = (ver- schil 3-1)/2. Als maat voor de verandering over de drie metingen speelt de waarde op de tweede meting dus geen rol.
Alhoewel soms getwijfeld wordt aan het ge- bruik van verschilscores, o.a. op grond van ver- meende onbetrouwbaarheid, toont Willett (1988/89) duidelijk aan dat ook een verschil- score tussen twee metingen een niet-verteken- de schatting is van de ware verandering over de tijd, en daarom als analysemateriaal niet onder- doet voor een enkele meting van een kenmerk.
Voor onze data zou men verder kunnen te- genwerpen dat van de tweede meting geen ge- bruik wordt gemaakt en de analyse dus 'inade- quaat' is. Dit argument is onterecht als het gaat om de bepaling van de regressiecoëfficiënt door de drie metingen nl. bij 3 metingen met gelijke tijdsintervallen speelt de tweede meting geen rol bij de berekening van de regressie- coëfficiënt. De tegenwerping is terecht als wordt beweerd dat de tweede meting gebruikt zou kunnen worden voor de bepaling van de betrouwbaarheid van de regressiecöefficiënt door de drie metingen. Deze betrouwbaarheid zou dan gebruikt kunnen worden voor de bepa- ling van de 'ware waarde' van de regressie- coëfficiënt, die vervolgens in de analyse ge- bruikt zou kunnen worden. Deze ware waarde kan bepaald worden met multilevel analyse, echter alleen per analyse variabele apart. De betrouwbaarheidscoëfficient, die gebruikt wordt voor de zgn. Bayesiaanse schatting van de regTcssiecoëfficiënt per leerling blijkt echter voor alle leerlingen hetzelfde te zijn (zie ook Dekkers, 1993b). Voor verschillende variabe- len zijn deze betrouwbaarheids-coëfficiënten wel weer anders, maar tussen leerlingen gelijk. Omdat we omwille van de vergelijkbaarheid tussen de parameterschattingen uit zijn gegaan van gestandaardiseerde veranderingscores, |
-ocr page 459-
kunnen deze verschillende betrouwbaarheids- coëfficiënten tussen variabelen geen invloed hebben op de parameter schattingen tussen ver- anderingsmaten. Om deze reden hebben we dan ook gebruik gemaakt van de ongecorri- geerde veranderingsmaten.
Algemeen kunnen we zeggen dat het pro- bleem bij een 'parameter of change' analyse via multilevel analyse is dat de veranderingen, inclusief betrouwbaarheidscorrectie, voor zo- wel afhankelijke als onafhankelijke variabelen gelijktijdig moeten worden geanalyseerd, een procedure die we nog niet zijn tegengekomen.
In de analyses is verder gezocht naar sekse- res- pectievelijk schooltype-specifieke verschillen; omdat de mogelijkheid bestaat dat de samen- hang tussen de veranderingen sekse- of school- type specifiek zijn, zijn de analyses apart voor jongens en meisjes en voor HAVO en VWO uitgevoerd. |
Voor afzonderlijke analyses binnen de . meisjes-, jongens-, HAVO- en VWO-groep is het totale aantal indicatoren in het model (on- geveer 60, zie instrumentatie) wat te groot in relatie tot het aantal respondenten binnen elk van deze groepen (ruim 400). Dit zou tot insta- biele schattingen van de directe werkingen van de indicatoren kutmen leiden. Ook zijn de cor- relaties tussen verschillende predictoren erg hoog (m.n. tussen de items in het blok 'ge- schiktheid volgens relevante personen'). Deze multicollineariteit leidt ook tot onbetrouwbare en instabiele schattingen. Daarom is eerst via factoranalyse gekeken of de samenhangen tus- sen de verschilscores zodanig gestructureerd zijn dat tot een zinvolle indikking van indicato- ren gekomen kan worden.
Het volgende overzicht geeft de variabelen, oorspronkelijke indicatoren en factoren/(rest) items weer. |
Variabelen Toekomstperspectief
Attitudes
Attributies
Gezinsachtergrond Relevante anderen
Leerprestaties |
Indicatoren
- Interesse vervolgopleiding (15 opl.)
- Geplande aantal dagen werken (met kinderen)
- Oordeel over wiskunde en Frans (9 + 2 items per vak)
- Reden hoger cijfer 4 items per vak Reden lager cijfer 4 items per vak Voor wiskunde extra 2x8 items
- Opleiding vader
- Oordeel 8 relevante personen over wiskunde en Frans
- CITO-toets
- Rapportcijfers (wiskunde, natuur- kunde en Frans) |
Factoren/Items
- 3 factoren en 2 aparte items
- 2 items
- 3 factoren en 3 aparte items (wiskunde)
- 2 factoren en 2 items (Frans)
- 6 factoren
+ 2 items (wiskunde)
- voor Frans niet opgenomen
- 1 score
- 1 factor (voor wiskunde en Frans apart)
- 1 score
- 1 score per vak |
- Voor HAVO -> wiskunde
Voor VWO -> wiskunde B, verder
Frans en natuurkunde
Inhoudelijk betreft het de volgende factoren:
- toekomstperspectief (vervolgopleiding):
- interesse talen/toerisme/sociaal
- interesse verzorging
- interesse techniek/exact/informatica en economie en onderwijs apart.
- attitude t.o.v; wiskunde:
- wiskunde is leuk (makkelijk, interessant)
- wiskunde is nodig
- wiskunde is geschikt en drie aparte items. |
- attitude t.o.v. Frans
- Frans is makkelijk, leuk, nodig, interessant
- Frans is geschikt |
452
fiCDAGOGISCHC
STUDliN
-ocr page 460-
attributie wisl<unde: ander cijfer dan normaal...
- ligt aan mezelf
- ligt aan omstandigheden
- zegt niets over een volgende keer
- heeft altijd dezelfde oorzaak
- ligt aan oorzaken buiten mij
- ligt steeds aan andere dingen
en twee aparte items.
relevante personen:
de items in dit blok correleren hoog genoeg om in feite één factor te vormen. Een 3-factor oplossing geeft
wel enige differentiatie, nl. in ouders/broer, vriend/school en zus, maar deze factoren correleren onderling
.50-.60. Dit is te hoog voor predictoren in een multiple regressie; effecten kunnen ontstaan (en blijken ook
te ontstaan). Daarom is in de analyse gebruik gemaakt van de 1-factor oplossing:
- wiskunde/Frans geschikt volgens relevante personen.
De in het model verder opgenomen indicatoren opleiding vader, aantal dagen werken in combinatie met gezin, scores wiskundetoets en rapportcijfers zijn niet ingedikt. Voorde te ver- klaren variabele 'keuze wiskunde' ten slotte is voor HAVO wiskunde en voor VWO wiskunde B opgenomen.
6 Resultaten
Om vast te stellen of verandering in een predic- tor samengaat met verandering in de (voorge- nomen) keuze voor wiskunde, natuurkunde en Frans, is het zinvol eerst naar de totale samen- hang van de (verandering in) predictor met de (verandering in) keuze te kijken. Omdat sekse- respectievelijk schooltype-specifieke verschil- len hier juist interessant zijn, kunnen deze sa- menhangen het beste apart voor jongens/ meisjes respectievelijk HAVO/VWO bekeken worden. Voor de overzichtelijkheid zijn alleen die samenhangen in een tabel gezet waarbij binnen sekse en binnen schooltype minstens één van de twee samenhangen groter of gelijk aan .20 is.
De gemiddelde verandering in keuze inclu- sief de standaarddeviatie is steeds eerst ver- meld (de schaal voor verandering in keuze loopt steeds van -4 tot +4; een negatieve ver- schuiving betekent een sterkere (voorgeno- men) keuze).
Bevindingen voor wisl<unde (Bevinding 1):
M J HAVO VWO
Wiskunde keuze:
Gemiddelde verandering .0 -.3 -.3 .0 (standaarddeviatie t.7 1.5 1.6 1.6) |
Gemiddeld wordt er dus het derde jaar iets ze- kerder voor wiskunde gekozen bij jongens en HAVO-leerlingen (Bevinding 1). Gezien de breedte van de veranderingschaal (-4 tot +4) zijn de gemiddelde verschuivingen gering. De variatie in de veranderingen is echter vol- doende groot om een analyse van samenhangen tussen veranderingen zinvol te maken.
Tabel 2
Samenhang verandering in predictor met verande- ring in (voorgenomen) l<euze wiskunde (Pearson r)
M
J HAVO VWO |
Hoog cijfer wiskunde |
-.21 |
-.22 |
-.21 |
-.20 |
Wiskunde leuk |
.31 |
.31 |
.35 |
.28 |
Wiskunde nodig |
|
|
.22 |
.11 |
Geschikt vig. rel. pers. |
-.37 |
-.28 |
-.47 |
-.20 |
Interesse technische/ |
.20 |
.14 |
.15 |
.20 |
exacte opl. |
|
|
|
|
|
De verandering in keuze wiskunde blijkt voor- namelijk samen te gaan met een verandering in
- de (gepercipieerde) geschiktheid volgens relevante anderen
- het wiskunde leuk, interessant en makkelijk vinden
en wel zo dat een grotere geschiktheid volgens relevante personen en meer interesse/gemak in wiskunde samengaan met een zekerder keuze voor wiskunde (Tabel 2).
In mindere mate is er samenhang met de verandering in wiskunde cijfer, het wiskunde nodig vinden voor de toekomst (alleen bij HAVO-leerlingen), en een technische/exacte vervolgopleiding interessant vinden. Verande- ringen in overige interesse-, attitude- en attributie-factoren, alsook in scores op de wiskundetoets en op arbeidsdeelnameplannen hangen voor geen enkele groep relevant samen |
-ocr page 461-
met veranderingen in wiskunde keuze.
Er is weinig verschil tussen jongens en meisjes. Ook is er meestal alleen een gradueel verschil tussen HAVO en VWO, en wel zo dat, (afgezien van een verandering in cijfer en een technische/wiskunde opleiding interessant vin- den), verandering in keuze voor wiskunde bij VWO-leerlingen minder samengaat met veran- dering in de overige aspecten dan bij HAVO- leerlingen.
Bevindingen voor natuurkunde (Bevinding 2) (de predictoren zijn dezelfde als bij wiskunde):
J HAVO VWO |
De keuze voor Frans is over het algemeen rede- lijk afgenomen respectievelijk minder zeker geworden, met name bij jongens en HAVO- leerlingen (Bevinding 3).
Tabel 4
Samenhang verandering in predictor met verande- ring in (voorgenomen) keuze Frans
J HAVO VWO
Hoog cijfer Frans Frans leuk, interessant Geschikt vig. rel. pers. Interesse technische/ exacte opl. |
J HAVO VWO
Tabel 3
Samenhang verandering in predictor met verande- ring in (voorgenomen) keuze natuurkunde |
Hoog cijfer wiskunde |
|
|
-.21 |
-.12 |
Wiskunde interessant |
.21 |
.21 |
.29 |
15 |
Geschikt vIg. rel. pers. |
-.20 |
-.16 |
-.21 |
-.15 |
Interesse technische/ |
.30 |
.30 |
.32 |
.31 |
exacte opl. |
|
|
|
|
|
In tegenstelling tot de keuze voor wiskunde gaat de verandering in keuze voor natuurkunde het sterkst samen met het interessanter zijn gaan vinden van een vervolgopleiding techniek/informatica/wiskunde. Dit geldt voor jongens, meisjes, HAVO en VWO in gelijke mate (Tabel 3).
De overige samenhangen zijn overeen- komstig wat bij wiskunde keuze werd gevon- den: bij VWO-leerlingen hangt de verandering in natuurkunde keuze minder sterk samen met de andere (op wiskunde betrekking hebbende) aspecten dan bij HAVO-leerlingen.
Natuurkunde keuze: Genniddelde verandering (standaarddeviatie
Gemiddeld heeft er bij meisjes en bij HAVO leerlingen een vermindering van keuze voor natuurkunde plaatsgevonden.
454
Bevindingen voor Frans (Bevinding 3): |
PeOAGOGISCHE |
M |
J |
HAVO |
VWO |
sTUDie« Frans keuze: |
|
|
|
|
Gemiddelde verandering |
.7 |
1.1 |
1.2 |
.5 |
(standaarddeviatie |
1.7 |
1.9 |
1.9 |
1.7) |
|
|
Een verandering in de keuze voor Frans hangt het sterkst samen met verandering in het Frans leuk en interessant vinden en met verandering in de ingeschatte geschiktheid volgens rele- vante personen (Tabel 4). Verder gaat bij meisjes en HAVO-leerlingen de verandering in keuze Frans samen met 'interesse voor ver- volgopleiding techniek/wiskunde', en wel zo dat een relatief zekerder keuze voor Frans sa- mengaat met een relatief o/nnteressanter zijn gaan vinden van een technische/exacte ver- volgopleiding.
De hierboven gepresenteerde correlaties zijn de som van een directe werking en een indi- recte werking via samenhang met de andere va- riabelen. Om de directe werking van de varia- belen af te splitsen zijn multiple regressies uitgevoerd. Tevens is een eenvoudig verkla- ringsmodel opgelegd dat bestaat uit 4 blokken variabelen (Model I).
De blokken worden verondersteld in deze volgorde een causale werking te hebben. Door een opeenvolging van multiple regressies (nl. blok 1 +2+3 op blok 4, blok 1 +2 op blok 3, blok 1 op blok 2) zijn de verschillende padcoëffi- ciënten (eigenstandige werkingen) berekend.
Bij de analyse van meisjes resp. jongens is schooltype vooraf uitgepartialiseerd om te voorkomen dat tuSsen-schooltype verschillen in gemiddelden de correlaties beïnvloeden. Bij de analyse van HAVO resp. VWO is om de- zelfde reden sekse vooraf uitgepartialiseerd.
Als we ook hier weer alleen die paden opne- men die een lading hebben van minstens .20 in een van de groepen meisjes/jongens resp. HAVO/VWO, dan blijkt dat het uiteindelijke model voor de 4 groepen hetzelfde is. |
-ocr page 462-
Modell
Verklaringsmodel
voor wiskunde en natuurkunde:
1 2
Oordeel wiskunde Attributie wiskunde Relevante personen Interesse vervolgopl. Later werken
CITO-score Cijfer wiskunde |
Wiskunde keuze Natuurkunde keuze |
voor Frans:
1
Opleiding vader
Oordeel Frans
Relevante personen
Interesse vervolgopl.
Later werken
Modell!
Exarte keuzen, sekse- en schooltypespecifiek verklaard
Wiskunde interessant |
|
\ |
|
|
|
|
|
-.i4\ |
|
|
-.21 \ |
|
|
-.25 \ |
.20 (m)
■ 19 0)
.10(H)
.21 (V)
PeOAGOGISCHt
STUOliN
-ocr page 463-
Model III
Keuze Frans, sekse- en schooltypespecifiek verklaard |
|
Voor wiskunde/natuurkunde geldt: er is sprake van een directe werking van de verandering in 'wiskunde interessant/makkelijk vinden' en van 'wiskunde geschikt volgens relevante per- sonen' op de verandering in wiskunde keuze. Ook gaat er een directe werking uit van verandering in 'wiskunde leuk/interessant vin- den' op verandering in wiskunde cijfer. Verder is er een directe werking van de veran- dering in 'vervolgopleiding techniek/wiskunde is interessant' op de verandering in natuur- kunde keuze (Model II).
In het model zijn ook de correlaties tussen variabelen in hetzelfde blok aangegeven zodat te zien is via welke paden er sprake is van een indirecte werking.
Ook bij het vak Frans (Model III) zijn de sa- menhangen voor VWO-leerlingen zwakker dan voor HAVO-leerlingen. Uitzondering is de verandering in de hoogte van het cijfer voor Frans, dat alleen bij VWO-leerlingen samen- hangt met verandering in keuze Frans. Overi- gens hangt verandering in interesse in bepaalde vervolgopleidingen niet samen met verande- ring in de (voorgenomen) keuze van het vak Frans; deze samenhang bestaat alleen voor na- tuurkunde keuze.
De (proporties verklaarde varianties (adjusted R**2) voor de drie keuzeverandering-varia- belen zijn als volgt: |
|
M |
J |
HAVO |
VWO |
Wiskunde |
.17 |
.13 |
.24 |
.10 |
Natuurkunde |
.11 |
.14 |
.14 |
.10 |
Frans |
.32 |
.19 |
.32 |
.19 |
Te zien is dat ook hier de keuzeverandering bij VWO-leerlingen in mindere mate voorspeld kan worden dan bij HAVO-leerlingen. Ook kan de keuzeverandering Frans bij jongens minder worden voorspeld dan bij meisjes. Op- vallend is verder de (relatief) geringe verkla- ringskracht van de betreffende variabelen voor de natuurkunde keuze van meisjes.
7 Discussie
De vraagstelling waarop de bovenstaande ana- lyses zijn gebaseerd had met name betrekking öp sekseverschillen in (verklaringen voor) vak- kenkeuzen, en op veranderingen hierin in de tijd tussen het eerste en het vierde leerjaar. Voor jongens en meisjes blijkt eenzelfde verklaringsmodel te gelden: vooral (verande- ringen in) de gepercipieerde geschiktheid voor een vak volgens 'relevante' anderen (ouders, docenten etc.) en een vak leuk, interessant en makkelijk vinden hangen samen met verande- ringen in de (voorgenomen) keuze van een vak (en interesse in een technische of exacte ver- volgopleiding met de keuze van natuurkunde). Er is dus geen sprake van sekseverschillen in de samenhang tussen predictoren en vakken- keuze. Dat wil niet zeggen dat er geen sekse- |
456
fiCDAGOGISCHC
STUDliN
-ocr page 464-
verschillen in de afzonderlijke variabelen be- staan. Eerder is gerapporteerd dat er seksever- schillen in vakkenkeuze bestaan (met name voor wiskunde B, natuurkunde en Frans); ook zijn er sekseverschillen in de relevante predic- toren (Dekkers, 1992a). De samenhangen zien er dus wel voor jongens en meisjes hetzelfde uit, ze liggen echter op een ander scoreniveau; jongens scoren hoger op (de predictoren van) wiskunde en natuurkunde, meisjes op (die van) Frans. Dit geldt voor alle variabelen die een rol spelen in het model.
Er is daarnaast ook sprake van sekse- verschillen op predictoren die geen samenhang vertonen met vakkenkeuze. Met name voor toekomstplannen (werk, gezin) geldt dat er grote (traditionele) sekseverschillen bestaan (Dekkers, 1992b). Deze plannen blijken echter noch voor jongens, noch voor meisjes repercussies te hebben voor het al dan niet kie- zen van (exacte) vakken; ze passen niet in het verklaringsmodel. Hetzelfde geldt voor wis- kunde nodig of geschikt vinden: er zijn wel sekseverschillen, echter de invloed van deze factoren in het model is te klein om de door ons gestelde relevantiegrens te passeren. Ook de at- tributievariabelen spelen geen rol in het model; wel verklaren meisjes hun falen in het vak wis- kunde vaker door de moeilijkheid ervan, en jongens door hun luiheid; ze kiezen het vak er echter niet meer of minder om. Het meest op- vallend is de lage samenhang tussen verande- ringen in CITO-scores en wiskundecijfers met veranderingen in wiskunde keuze. De rapport- cijfers wiskunde vertonen overigens een gro- tere samenhang met wiskunde keuze dan de (meer leerkracht-onafhankelijke) toetsscores; in het model valt deze echter weg door de hoge samenhang van cijfers met het vak leuk en inte- ressant vinden. De opleiding van de ouders ten slotte verschilt niet voor de seksen, maar speelt tegen de verwachting in noch voor jongens noch voor meisjes, een relevante rol bij hun vakkenkeuze.
Dat het model/de variabelen meer verkla- ringskracht heeft/hebben voor HAVO dan voor VWO kan niet al te definitief worden geïnter- preteerd. In de analyses is de definitieve keuze van VWO-ers nog niet opgenomen (eind 4e leerjaar), terwijl het aannemelijk is dat daarin het laatste jaar nog aanzienlijke veranderingen optreden. |
Een opmerking dient ten slotte gemaakt te worden over de recursiviteit van het model; de verbanden kunnen ook andersom worden geïn- terpreteerd. Een goed wiskunde cijfer halen kan tot gevolg hebben dat het vak leuk en inte- ressant wordt gevonden, een vak per se willen volgen kan tot betere cijfers leiden en een ge- plande keuze kan anderen tot een positief oor- deel over de geschiktheid van het vak leiden. Vandaar een kanttekening bij de volgorde van de variabelen in het model; deze lijkt voorlopig in tijd de meest logische, en wordt bovendien in de literatuur op dezelfde manier gehanteerd, maar is niet noodzakelijk.
Terugkerend naar het maatschappelijk pro- bleem van sekse-ongelijke keuzen in het onder- wijs, waarmee vooral de negatieve keuze van meisjes voor exacte vakken en de daarmee samenhangende ongelijke arbeidsmarktkansen worden bedoeld, kan worden geconcludeerd dat een gelijktijdige aanpak van relevante va- riabelen tot de beste resultaten zal leiden. Zo- wel bepaalde attitudes van de leerling (plezier, interesse) en van relevante anderen (geschikt- heid) ten opzichte van de betreffende vakken, als de prestaties daarin zijn aspecten waarop naast elkaar de aandacht moet worden gericht; minder zinvol lijkt directe aandacht voor toe- komstige arbeids- en gezinsplanning of voor het nut voor een vak voor de toekomst. Omdat de richting van de samenhangen niet eenduidig is lijkt het daarnaast zinvol niet-traditionele vakken- en opleidingskeuzen op zich onder de aandacht van de leerlingen te brengen. Het re- sultaat kan dan zijn dat het scoreniveau van meisjes op de predictoren én op de afhankelijke variabele dat van de jongens benadert.
Literatuur
Armstrong, J. M. (1980). Achievementandpartidpa- tion in mathematics: an overview. Washington DC: National Institute of Education. Armstrong, J.M. (1985). A national assessment of participation and achievement of women in ma- thematics. In S.F. Chipman, L.R. Brush & D.M. Wilson (Eds.), Women and mathematics: Balanc- ing the equation (pp. 59-94), Hillsdale, NJ; Lawrence Erlbaum Associates. |
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 465-
Bijsterveld, A. (1986). Tussen traditie en emancipatie. Onderzoel< naar de verschillen tussen traditio- nele en niet-traditionele meisjes op het VWO. Groningen: RUG.
Bosker, R. J. (1990). Extra kansen dankzij de school? Nijmegen: ITS/OOMO-reeks.
Bosker, R.J., & Dekkers, H. (1993a). School diffe- rences in producing gender related subject choices. Paper ICSEI 1993, Norköping.
Bosker, R. J., & Dekkers, H. (1993b). Schoolverschillen in seksespecifieke vakkenkeuzen. Paper Onder- wijsresearchdagen 1993, Maastricht.
Brush, LR. (1985). Cognitive and affective determi- nants of course preference and plans. In S. F. Chip- man, L.R. Brush & D.M. Wilson (Eds.), Women and mathematics: Balancing the equation (pp. 123-150). Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum Asso- ciates.
Dekkers, H. (1985). Soms kiezen meisjes anders. Nij- megen: ITS.
Dekkers, H. (1990). Seksespecifieke studiekeuzen in het wetenschappelijk onderwijs. Nijmegen: ITS.
Dekkers, H. (1992a). Determinanten van seksespeci- fieke vakkenkeuzen in het Voortgezet Onder- wijs. Reader met tussentijdse rapportage. Nijme- gen: ITS.
Dekkers, H. (1992b). Determinants of sex-specific subject choices in secondary education. Paper Onderwijsresearchdagen 1992, Enschede.
Dekkers, H. (1993a). Onderwijsemancipatiebeleiden economische zelfstandigheid van vrouwen in Noordwest Europa. Nijmegen: ITS.
Dekkers; H. (1993b). Determinanten van seksespeci- fieke vakkenkeuzen in het Voortgezet Onder- wijs. Reader, deel 2. Nijmegen: ITS.
Dossey, J. A., Muilis, I. V. S., Lindquist, M. M., & Cham- bers, D. L. (1988). The mathematics report card. Are wemeasuring up?Pr'mceton, NJ: Educational Testing Service.
Eccles, J. Adler, T.F., Futterman, R., Goff, S.B., Kax- zala, C. M., Meece, J. L., & Midgley, C. (1985). Self- perceptions, task perceptions, socializing in- fluences, and the decision to enroll in mathema- tics. In S.F. Chipman, L.R. Brush & D.M. Wilson (Eds.), Women and mathematics: Balancing the equation (pp. 95-121). Hillsdale, NJ: Lawrence Erl- baum Associates.
Eccles, J. (1986). Gender rolesand Women's Achieve- ments, San Francisco: AERA. |
Fenema, E., & Sherman, J. A. (1978). Sex-related dif- ferences in mathematics achievement and other factors: A further study. Journal for Research in Mathematics Education, 9,189-203.
Granstam, I. (1985). MeasurestoarousegirI'sinterest in technology. Oxford: Gasat.
Greenfield, LB., Holloway, E.L, & Remus, L (1982). Women students in engineering. Are they so dif- ferent than men7 Journal of college students per- sonnel, 6(.23), 508-511.
Hanna, G. (in press). Cross cultural differences in mathematics education. To appear in: Internatio- naljournal of Educational Research.
Hoeven, A. van der, & Jungbluth, P. (1988). Leer- krachtenverwachtingen, streefniveaus en het ad- vies voor voortgezet onderwijs. School en Bege- leiding, 5{20). 11-13.
Hyde, J. S., Fennema, E., & Lamon, 5. J. (1990). Gender differences in mathematics performance: A meta-analysis. Psychological Bulletin, 107, 139-155.
Jagacinsky, C. M., & Lebold, W. (1981). A comparison of men and women undergraduate and profes- sional engineers. Engineering Education, 72(3), 213-220.
Jörg, T., & Man in 't Veld, M. (1987). Populariteit van natuurkunde bij meisjes in het AVO, Vakgroep Natuurkundedidaktiek Utrecht.
Kodde, D.A., & Theunissen, M.A.M. (1985). De schoolloopbanen van snelle VWO-leerlingen, sexe-ongelijkheid en keuze van hoger onderwijs. Economisch Instituut Nijmegen, Instituut voor Onderwijskunde, Ministerie van O&W. Den Haag: Staatsuitgeverij.
Kremers, E.J.J. (1990). Overzicht van leerresultaten aan het einde van de eerste fase Voortgezet On- derwijs. Arnhem: CITO.
Xristensen, D., & Jenneskens, A. (1991). Emancipatie- beleid op schoolniveau. Lisse: Swets & Zeitlinger.
Kuyper, H., & Meulenbeld, J. (1989). De invloed van het gedrag van docenten op de prestaties in, keuze van en attitudes ten opzichte van wis- kunde door meisjes in het AVO/VWO. Groningen: RION.
Kuyper, H., & Werf, M. van der, (1987). De invloed van het gedrag van docenten op wiskundege- drag door meisjes in het AVO, VWO. Groningen: RION.
Kuyper, H. (1990). Sekseverschillen in het toekomst- perspectief van MAVO-, HAVO- en VWO-leerlin- gen. Jeugd en Samenleving, 20, 540-546. |
458
PEOAGOaiSCHe
STUDIËN
-ocr page 466-
Lantz, A. E., & Smith, G. P. (1981). Factors influencing the choice of nonrequired mathematics courses. Journal of Educational Psychology, 73, 825-837.
Linn, M. C., & Hyde, J. S. (1989). Gender, mathematics and science. Educational Researcher, 8, 17.
Linn, M.C., & Petersen, A.C. (1985). Emergence and characterizat/on of sex differences in spatial abi- lity: A meta-analysis. Child Development, 56, 1479-1498.
Maccoby, E. E., & Jacl<lin, C N. (1974). The psychology of sex differences. Stanford: Stanford University Press.
Mullis, I.V.S., & Jenl<ins, L.B. (1988). The science re- port Card: Elements of risk and recorvery. Prince- ton, NJ: Educational Testing Service,
Murphy, R.J.L. (1978). Sex differences in Examina- tion Performance: do these reflect diffences in ability of sex-role-stereotypes? Educational Re- view, 30, 259-263.
Niphuis-Nell, M. (1992). De emancipatie van meisjes en jonge vrouwen, cahiernr. 88. Den Haag: VUGA
Oai<es, J. (1990). Opportunities, Achievement, and Choice: Women and Minority Students in Science and Mathematics. Review of Research in Educa- tion, 16. 153-222.
Thomas, G. (1984). Determinants and motivations underlying the college major choice of race and sex groups. Baltimore: Johns Hopkins University, Center for the Social Organiszation of Schools.
Vonderen, N. van, & Raaf, J. de (1981). De TH als stu- diekeuzemogelijkheid voor meisjes. Eindhoven: Hogeschool Eindhoven.
Walberg, H.J. (1991). Improving School Science in Advanced and Developing Countries. Review of Educational Research, 61W, 25-69.
Ware, N. C., & Lee, V. (1985). Predictors of science ma- jor choice in a national sample of male and fe- male college students. Unpublished manuscript, Radcliffe college, Cambridge, MA.
Ware, N. C, Steckler, N. A., & Leserman, J. (1985). Un- dergraduate women. Who choose a science ma- jor? Journal of Higher Education, 56(1), 73-84.
Ware, N., & Dill, D. (1986). Persistence in science among mathematically-able male and female college students with pre-college plans for a scientific major. Paper presented at the annual meeting of the American Educational Research Association, San Francisco.
Weiner, B., Frieze, J. H., Kukla, A., Reed, L., Rest, S., & Rosenbaum,R.M.(1971). Perceiving the ca uses of successandfailure. Morristown, NJ: General Lear- ning Press. |
Willett, J.B. (1988/89). Measurement of change. Re- view of Research in Education, 15, 345-422.
Yee, D.K., Jacobs, J., & Goldsmith, R. (1986). Sex equity in the home: Parents' influence on their children'sattitudesaboutmath. Paper presented at the annual meeting of the American Educatio- nal Research Association, San Fransisco.
Zimmerer, L K., & Bennett, S. M. (1987). Gender dif- ferences on the California statewide assessment of attitudes and achievement in science. Paper presented at the annual meeting of the American Educational Research Association, Washington DC.
Manuscript aanvaard 30-08-1993.
Auteur
H. Dekkers is senior-onderzoeker en plaatsvervan- gend hoofd van de afdeling Onderwijskansen (OKA) van het ITS.
Adres: Instituut voor Toegepaste Sociale Weten- schappen, Postbus 9048, 6500 KJ Nijmegen.
Abstract
Determinants of gender-related subject choices in secondary education
H. Dekkers. Pedagogische Studiën, 1993, 70, 445-459.
This article reports the results of a longitudinal study on the development of gender differences in subject choice, i.e. choice of mathematics (and science). Both boys and girls are followed between their 12th and 15th year of age, concerning (the development in) their attitudes, attributions, achievement and choice behaviour. A model is developped that shows the re- lation between changes in certain predictors (atti- tudes) and changes in subject choice, accounted for gender- and schooltype-differences. |
459
fiCDAGOGISCHC
STUDliN
-ocr page 467-
Kroniek
Het AERA-Congres 1993, Atlanta
Introductie (N. Verloop, Rijksuniversiteit Leiden)
Het jaarlijkse AERA-congrcs werd dit jaar ge- houdeti in Atlanta. Ook dit jaar weer waren, in deze bij uitstek Amerikaanse stad van Coca Cola en CNN, de niet-Amerikanen ruim- schoots vertegenwoordigd, niet alleen als con- gresbezoekers maar ook als paperlezers.
Het thema van dit jaar was "The art and science of educational research and practice". Als selectiemiddel voor de inhoud van hetgeen men te verwachten heeft bij een AERA- congres heeft zo'n congresthema weinig te be- tekenen. De AERA heeft al een lange traditie van relatieve autonomie van de verschillende divisies. Binnen deze divisies wordt over lo- pend of recent afgesloten onderzoek gerappor- teerd en dit laat zich uiteraard niet sturen op basis van een thema dat door de congresleiding wordt vastgesteld. Op een andere wijze is ech- ter de keuze voor een dergelijk thema wel van belang, namelijk als een treffende illustratie van de enorme diversiteit in de duizenden bij- dragen die te beluisteren waren. Het thema geeft immers aan dat zowel 'research' als 'practice' aan de orde waren en dat deze boven- dien nog konden worden opgevat als zowel 'art' als 'science'. De 'program chair', Don- moyer, maakte van deze nood een deugd door te stellen dat juist in deze enorme diversiteit de kracht van deze conferentie gezocht moest worden en dat althans deze diversiteit als iets consistents in de AERA-congressen kon wor- den gezien ("A celebration of diversity"). Een onmiskenbaar voordeel van een AERA- congres is inderdaad dat elke congresganger in dit enorme aanbod wel een aantal waardevolle en bij zijn of haar directe interesse aansluitende zaken kan vinden. Voorwaarde is grondige bestudering vooraf van het lijvige programma- boek (waarin alleen al 400 pagina's nodig zijn om de titels van de bijdragen op te sommen). |
Wat de vormgeving betreft, het experimen- teren met nieuwe formats die afwijken van de traditionele paper-, symposium en poster- presentaties gaat nog steeds door. De als 'expe- rimental' aangeduide sessies hadden alle tot doel een meer intensieve interactie tussen de 'toehoorders' te bewerkstelligen, hetgeen uiteraard slechts aangenaam is als deze toe- hoorders iets substantieels te melden hebben.
460
PEDAGOGISCHE STUDIËN
1993 (70) 460-474
In de hier volgende rapportage is, net zoals en- kele jaren geleden al eens gebeurd is, gekozen voor een divisie-gewijze aanpak in plaats van een aanpak waarbij over allerlei specifieke on- derwerpen wordt geschreven. De bedoeling is dat hierdoor een globaal beeld van het congres als geheel ontstaat, al blijft er natuurlijk, op basis van de interesses van de betrokkenen, sprake van een selectie van datgene wat binnen de diverse divisies aan de orde geweest is. Aan de auteurs is gevraagd vooral in te gaan op de algemene trends die binnen de divisies zicht- baar waren. Van de 11 divisies komen er 5 niet aan bod. Dit betreft de wat minder omvangrijke of nogal specifiek Amerikaans ingevulde divi- sies. De 6 besproken divisies bestrijken het overgrote deel van hetgeen in het Nederlandse taalgebied onder 'onderwijskunde' of 'onder- wijswetenschappen' wordt verstaan.
Divisie B: Curriculum studies (J. J. H. van den Akker, Universiteit Twente)
Het meest opvallende kenmerk van het pro- gramma van de Curriculum-divisie betrof dit jaar niet de inhoud maar de vorm. De variatie aan onderwerpen was zo mogelijk nog bonter dan anders; duidelijke inhoudelijke zwaarte- punten heb ik niet kunnen ontdekken. Nadruk- kelijk afwijkend was de alternatieve wijze waarop het aanbod gestructureerd was. Bij de (39) symposia (sets van gecoördineerde pre- sentaties) werd dikwijls geëxperimenteerd met manieren om het zaalpubliek nadrukkelijk bij de discussie te betrekken. De gebruikelijke pa- persessies (waarbij een stuk of vijf losse pa- pers, met vaak twijfelachtige samenhang, on- der één noemer worden samengebracht, waarna een discussiant de ondankbare rol heeft iets zinnigs over het geheel te zeggen) waren dit maal achterwege gelaten. In plaats daarvan was (in samenwerking met Division G: Social Context of Education) een grote eendaagse |
-ocr page 468-
Poster Fair georganiseerd waarin de auteurs van alle 85 curriculumpapers zich afzonderlijk via hun posters konden manifesteren en met geïnteresseerden in discussie treden. Naar mijn indruk is die formule goed bevallen. Vooral de interactie tussen de deelnemers - en daar is zo'n conferente toch vooral voor bedoeld - was aanzienlijk groter dan bij de meer traditio- nele aanpak. Mij persoonlijk viel op dat de wat opener werkwijze leidde tot meer contacten en uitwisseling van papers en ervaringen met de vele aanwezige onderzoekers uit andere, niet- Amerikaanse, werelddelen. De drempel tot communiceren ligt bij postersessies blijkbaar wat lager dan bij plenaire discussies, waarin de Amerikaanse deelnemers veelal domineren.
In hoeverre men zich inhoudelijk aangespro- ken voelt door het aanbod, hangt vanzelfspre- kend sterk af van de persoonlijke interesse. Ook dit jaar was kenmerkend voor veel van de Amerikaanse curriculumpresentaties (men denke met name aan het werk van auteurs als Apple, Giroux e.d.) de filosofische en ideologi- sche inslag en de kritisch-beschouwende bena- dering, die de papers veeleer op essays dan op onderzoeksrapportages doen lijken. De relatie met de meer praktische problemen rondom cur- riculumontwikkeling komt dikwijls niet of zeer
bescheiden aan bod. Dat wijkt enigszins af van de hoofdstroom in het Nederlandse curricu- lumonderzoek, waar empirisch onderzoek een grotere rol speelt en het laatste decennium veel aandacht is besteed aan meer pragmatische vraagstukken rond curriculumontwerp, -eva- luatie en -implementatie. Duidelijke sporen daarvan kan men aantreffen in het recente 'Handboek Curriculum: modellen, theorieën, technologieën, (onderredactie van W. J. Nijhof et al., uitgegeven door Swets & Zeitlinger).
Die geringe wisselwerking tussen curricu- lumtheorie en onderwijspraktijk in veel van de Amerikaanse curriculumpresentaties op de AERA is voor een deel te wijten (zo luidt al- thans de verklaring van een Amerikaanse col- lega) aan het feit dat veel van de auteurs docent zijn aan graduate schools waarin met name de Ph.D. (of Ed.D) studenten primair opgeleid worden voor universitaire posities en niet voor banen op het terrein van curriculumontwikke- ling of iets dergelijks in de real world. Een der- gelijke oriëntatie herbergt het risico van een |
zichzelf reproducerende, ietwat inteeltachtige wetenschappelijke discussie.
Een andere consequentie van de geringe hoeveelheid op de praktijk gericht onderzoek is dat auteurs van handboeken op het terrein van curriculumontwikkeling hun voorstellen nau- welijks kunnen baseren op resultaten van empi- risch onderzoek naar ontwikkelstrategieën en effecten daarvan. Een succesvol auteur op dit terrein vertelde me dat zijn uitgever (uit com- merciële motieven) grote druk uitoefende om met een nieuwe, gereviseerde versie op de markt te komen, maar dat hij daar zelf grote re- serves bij had. Immers, op welke empirisch ge- fundeerde uitspraken in de literatuur zou hij nieuwe voorstellen moeten baseren?
In dit verband is het interessant terug te grij- pen op een symposium dat vorig jaar (AERA- conferentie, 1992, San Francisco) belegd werd ter gelegenheid van het verschijnen van het 'Handbook of research on curriculum' (met Philip Jackson als editor, uitgegeven door Macmillan). Hoewel dat alleen al door zijn om- vang (1088 pagina's) imponerende boek een zeer waardevol overzicht bevat van het curricu- laire kennisbestand, luidde een door meerdere discussianten geuit kritiekpunt dat de betoog- trant in veel hoofdstukken wel erg afstandelijk en beschouwend was en dat het boek wel erg weinig praktisch houvast bood. En dat terwijl Jackson in zijn inleidende hoofdstuk (Concept- ions of curriculum and curriculum specialists - boeiend voor de fijnproevers) schrijft over de toekomst van "curriculum as a field endeavor whose central professional task is that of giving advice to practitioners as they try to improve the curriculum" (p. 34). Vanuit een dergelijk gezichtspunt is naar het oordeel van sommigen in het boek te weinig aandacht besteed aan praktisch relevante onderwerpen als: de rol van uiteenlopende deelnemers aan curriculum- ontwikkeling, de positie en het functioneren van leraren (het bestuuriijke perspectief zou overheersen), curriculaire problemen in schoolvakken, en concrete procedures voor curriculumontwikkeling. Jacksons reactie op de kritiek tijdens het symposium was enigszins relativerend: er was geen praktisch how-to-do studiën boek nagestreefd, het curriculumdomein is nu eenmaal vol onzekerheden, en men dient zich te realiseren dat dit pas het eerste (maar waar- schijnlijk ook het laatste!) curriculum- |
-ocr page 469-
handboek was dat deze eeuw verschijnt. Al- tliaiis in Amerika, zullen wij er zelf ter verdere relativering maar aan toevoegen, want naast het bovengenoemde, recente Nederlandse handboek kunnen we bijvoorbeeld ook wijzen op het in 1983 verschenen kloeke Duitse 'Handbuch der Curriculumforschung' (onder redactie van Hatneyer et al., uitgegeven door Beltz).
Het grote voordeel van zo'n brede en geva- rieerde conferentie als die van de AERA is na- tuurlijk dat je als curriculumonderzoeker veel interessants kunt meemaken in andere divisies, waar vaak vele raakvlakken met het curricu- lumdomein zijn, zoals in de divisies A: Admi- nistration (denk aan inhoudelijk onderwijsbe- leid), divisie H: School evaluation and program development (de overlap is evident) en in divi- sie K: Teaching and teacher education (denk aan de wisselwerking tussen curriculum- ontwikkeling en professionele ontwikkeling van leraren). En curriculumonderzoekers met een sterke interesse in ontwerpvraagstukken kunnen soms het nodige van hun gading vinden in divisie C (Leaming and Instruction), vooral op het vlak van instructional design, hoewel daar soms wel weer erg luchthartig wordt om- gesprongen met vraagstukken rondom ener- zijds doelbepaling en anderzijds implementatie van vernieuwingen. Vanuit een curriculair per- spectief klinken de soms stellige beweringen van instructie-onderzoekers over de doeltref- fendheid van hun oplossingen soms enigszins naïef.
Enkele afzonderlijke thema's die mij dwars door het programma heen zijn opgevallen, be- treffen:
* (Interactieve) video: meer dan in vorige ja- ren was er een sterke aandacht voor het be- nutten van video in de instructie van leerlin- gen, maar ook voor de (na)scholing van leraren (in opleiding). Opvallend was ook de frequentie waarmee videofragmenten in de presentaties zelf benut werden (en dat op een conferentie waarin het gebruik van de overheadprojector in recente jaren nog ta- melijk gering was). |
* Alternative assessment: vanuit een veelheid aan perspectieven (op terreinen als: curricu- lum, instructie, evaluatie, toetsing, innova- tie, technologie) groeit de belangstelling voor andere dan 'traditionele' toetsvormen. Allerlei verwante termen zijn in omloop: performance/ authentic/ portfolio assess- ment. Een basismotief lijkt de overtuiging dat 'alternatieve' vormen van het bepalen van leervorderingen kunnen bijdragen aan onderwijsverbetering. Ondanks de variatie aan begrippen en invalshoeken lijkt er sprake van convergerende benaderingen die de komende jaren volop in de schijnwerpers zullen staan. * Veel aandacht voor zogenaamde collabora- tive projects: vormen van samenwerking tussen universitaire onderzoekers en scholen/leraren, waarin gezamenlijk ge- streefd wordt naar praktijkverbetering. Sommige cynici spreken uit dat de motie- ven voor dergelijk actie-onderzoek - om maar eens een al weer wat gedateerde term te gebruiken - vooral samenhangen met verminderde onderzoeksbudgetten die dwingen tot meer kleinschalig opereren. Mits die projecten, door een uitgekiende en methodologisch zorgvuldige aanpak, ook leiden tot wetenschappelijke kennisgroei, lijkt me dat echter een goed voorbeeld van hoe men van de nood een deugd kan maken.
Enigszins verwant aan deze laatste trend (kop- peling van onderzoek en praktijkverbetering) was een vanuit de UT (Plomp en Van den Ak- ker) in samenwerking met Walker (Stanford University) georganiseerd symposium over 'Development research in curriculum', waarin voorstellen over ontwerpgericht ofwel ontwik- kelingsonderzoek op het curriculumdomein ^gepresenteerd en bediscussieerd werden. Vooral de wijze waarop het ontwerpen en eva- lueren van kwaliteitsrijke curriculumproduk- ten gepaard kan gaan met het genereren en be- proeven van curriculumstrategische kennis stond daarbij centraal. Ook hier lijkt sprake van een benadering <Jie de komende jaren veel (her- nieuwde) belangstelling zal ondervinden van- uit zowel wetenschappelijke als beleidsmatige en praktische kringen. Enkele kernthema's in dit verband zijn: systematisering van ontwerp- benaderingen, intensivering en benutting van formatieve evaluatie, verheldering van func- ties van curriculumprodukten binnen dikwijls veelomvattende innovatieprogramma's, efficiency-overwegingen bij ontwikkelstrate- |
462
fiCDAGOGISCHC
STUDliN
-ocr page 470-
gieën en gerichte toepassing van informatie- technologische hulpmiddelen.
Voor wie naar aanleiding van deze schets de verzuchting mocht slaken dat het curriculum- domein wel erg breed en vaag is, besluit ik met een ander citaat van Jackson (o.e., p. 37): "The boundaries of the field are diffuse, so much so that one may wonder sometimes whether it has any boundaries at all. To some, that condition is troublesome; to others, it is exhilarating; to all, it can become confusing at times".
Divisie C: Learning and instruction (S. Dijkstra, m.m.v. T. de Jong en J. J.G. van Merriënboer, Universiteit Twente)
Algemeen
Tijdens de AERA annual meeting viel het op- nieuw op dat in vergelijking met onze grote buurlanden, de Nederlandse onderwijskundi- gen hun wetenschappelijke produktie met name aanbieden aan Amerikaanse collega's. Dit geldt eveneens als een vergelijking met Ja- pan gemaakt wordt. Het aantal Nederlandse deelnemers was overigens zeker het dubbele van het aantal dat een presentatie verzorgde. Het is duidelijk dat de Nederlanders vrij veel gewicht hechten aan de onderwijskundige theorieën die in de Verenigde Staten van Ame- rika ontwikkeld worden. In Tabel 1 wordt een overzicht gegeven van de aantallen personen uit enkele ons omringende landen en Japan die op de een of andere wijze - symposium, lezing, poster, e.d. - een bijdrage op de AERA ver- zorgd hebben. Ongeveer 95% van de bijdragen worden verzorgd door personen, die uit de Ver- enigde Staten en Canada afkomstig zijn. Uit die twee landen betrof dat dit jaar in totaal 3896 personen, terwijl het totale aantal bijdragen 4108 was. De gegevens uit Tabel 1 dienen te- gen deze achtergrond geïnterpreteerd te wor- den. |
Tabel 1
Aantal personen uit enkele Europese landen en Ja- pan, dat in 1991, '92 en '93 op de AERA annual meeting een presentatie verzorgd heeft |
|
1991 |
1992 |
1993 |
Engeland |
37 |
42 |
24 |
Duitsland |
12 |
12 |
10 |
Japan |
10 |
3 |
1 |
Zweden |
12 |
6 |
5 |
Noorwegen |
5 |
7 |
9 |
Nederland |
33 |
35 |
38 |
|
In vergelijking met de jaren zestig en zeventig is er de laatste tien jaar sprake van een volledige ommezwaai in de bestudering van leren en in- structie. In de eerstgenoemde periode lag de in- teresse in het volgen van het probleemoplossen en leren met name op het effect van 'feedback' en het proces van informatieverwerking. De problemen die werden bestudeerd waren door- gaans goed-gestructureerd, de interpretatie van het proces vond plaats binnen de psychologie van de informatieverwerking, de instructie werd vorm gegeven door ontwerptheorieën, waarin 'systeem controle' een belangrijke rol speelde. Thans ligt de nadruk op de bestudering van de constructie van kennis door de leerling en op vormen van 'vooruitkoppeling' in de in- structieve programma's. In de programma's krijgen de leerlingen mogelijkheden aangebo- den om in verschillende richtingen verder te gaan, afhankelijk van verschillende doelen of niveaus van interesse in het gebied. De inter- pretatie van het verloop van het leerproces vindt plaats binnen constructivistische ideeën over verwerving van kennis en vaardigheden en binnen theorieën over leerlingcontrole en zelfsturing.
Hoewel de zelfstandige ontwikkelingen in de cognitieve psychologie de ommezwaai beïn- vloed hebben, is deze zeker mede geïnspireerd op de ontwikkelingen in de informatietechno- logie. Het beschikbaar komen van pro- gramma's als 'Hypertext', de multimedia aan- pak, de toename in rekensnelheid van de computer, gecombineerd met de miniaturise- ring van het apparaat, waardoor deze op grote schaal bruikbaar werd in het onderwijs, hebben het mogelijk gemaakt de aandacht veel meer te richten op het begin van het onderwijsleer- proces en op het exploreren van het instructieve materiaal. Tijdens sommige AERA poster- |
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 471-
symposia werden multimediale programma's gedemonstreerd. Hoewel in het onderwijs ze- ker gedurende de laatste 100 jaar van verschil- lende media gebruik gemaakt wordt houdt de huidige multimedia 'revolutie' in, dat alle vor- men van informatie, zowel visueel (stilstaand en bewegend), als grafisch en ook auditief, di- gitaal opgeslagen kunnen worden in één format en daarmee bruikbaar zijn voor gecombineerde computergestuurde presentatie. De pro- gramma's die getoond werden zijn afkomstig van twee onderzoek- en ontwikkelcentra, het Peabody College van Vanderbilt University, Nashville, TN en het Institute for the Leaming Sciences van Northwestern University, Evans- ton, IL. Deze instituten hebben ruime subsidies verkregen om de multimediale produkten te realiseren. De inhoud ervan betreft vooral geo- grafie en geschiedenis, maar ook het reken- onderwijs. Voorbeelden zijn het programma 'Road Trip', waarin de leerling op het compu- terscherm een wegenkaart van een Ameri- kaanse staat ziet. Hij of zij kan met behulp van de muis een weg afrijden en in een bepaalde plaats stoppen. Op de video kan de leerling dan één of meer activiteiten, die specifiek voor die plaats zijn, bekijken en de relevante informatie opnemen. De leerling is geheel vrij in het kie- zen van de weg, het leren vindt explorerend plaats. Een ander programma ' Advise the Pre- sident' heeft de recente Amerikaanse geschie- denis tot onderwerp. De leerling wordt interac- tief betrokken in de crisis in de betrekkingen tussen de Verenigde Staten van Amerika en Iran. De leerling kan, als er in het diplomatieke proces een volgende beslissing genomen moet worden, oud-president Carter adviseren welke beslissing te nemen. De president antwoordt waarom de beslissing wel of niet genomen kan worden en wat de gevolgen van een beslissing kunnen zijn.
Het kernbegrip bij bovenstaande multi- mediale aanpak is 'anchored instruction'. Een situatie wordt als ankerpunt genomen van waaruit het exploratieve leerproces plaats vindt en de leerling zijn ontdekkingen kan doen. In de discussies tijdens en na afloop van de poster
PEDAGOGISCHS ^
STUDIËN demonstraties viel het op dat er behoefte was aan een duidelijke doelformulering over welke kennis en vaardigheden de leerlingen zouden moeten verwerven. Verder werd er sterke be- hoefte gevoeld aan het beschikbaar komen van |
evaluatie-gegevens: Wat is er daadwerkelijk geleerd en hoe zou dat geëvalueerd moeten worden. Ook zou standaardisatie in program- matuur en apparatuur wenselijk zijn voordat de uitgevers daadwerkelijk geïnteresseerd zijn om het materiaal aan het onderwijs aan te bieden.
Het is vrijwel niet mogelijk om een compleet overzicht te geven van alle ontwikkelingen bin- nen de Divisie Leren en instructie. Enerzijds is het lastig om een goed indelingscriterium te vinden. Een indeling naar sector voldoet niet om de ontwikkeling in theorievorming ade- quaat te schetsen. Daar komt nog bij dat leren en instructie voor specifieke vakgebieden (Education in the professions) in een andere di- visie is ondergebracht en verder ook interes- sante ontwikkelingen geschetst worden in divi- sie K: Teaching and teacher education. De ontwikkelingen in theorievorming en instruc- tievormgeving voor het leren van volwassenen komen op de AERA slechts in beperkte mate aan de orde, omdat de bedrijfsopleiders in de- zelfde week waarin de AERA plaats vindt hun eigen 'annual meeting' hebben. Indelingen naar vakgebied zijn ook niet geheel bevredi- gend, enerzijds omdat de theorievorming dik- wijls sterk specialistisch wordt, anderzijds om- dat het lastig is het aantal vakgebieden precies af te bakenen. Vandaar dat volstaan wordt met een korte beschrijving van een aantal sympo- sia, waarin de nieuwe theoretische en prakti- sche trends zich helder aftekenen.
Constructivistische leeromgevingen: practica, groepswerif en 'microworlds'
Zoals hierboven reeds is vermeld was er op ^deze AERA voortgaande aandacht voor de constructie van kennis als fundamenteel proces van kennisontwikkeling door de leerling en voor het ontwerpen van constructivistische leeromgevingen. Echter, de eerder sterk aan- wezige verbinding tussen constructivisme en situationisme Wordt steeds meer losgelaten. Constructivisme wordt dan een actieve, zelf gerichte vorm van leren, waarbij het verkrijgen van 'objectieve' kennis niet wordt uitgesloten. Zelfs situationisme als begrip op zich krijgt een wat minder uitgesproken betekenis in die zin dat het nu meer en meer gaat betekenen dat het kennisacquisitieproces in een reële (of op de realiteit gelijkende) situatie plaats vindt. Met |
-ocr page 472-
name Col lins benadrukte een aantal keren dat je moet leren voor transfer en dat gesitueerde kennis 'geglobaliseerd' moet worden. Wel vindt hij dat er van gesitueerde kennis naar ab- stracte kennis moet worden gegaan en niet an- dersom, zoals in traditionele curricula vaak het geval is.
De boven omschreven trend heeft geleid tot een groot aantal onderzoeken en projecten waarin de lerende zich als een 'wetenschappe- lijk' onderzoeker moet gedragen. De student of leerling moet hypothesen opstellen, data verza- melen, grafieken interpreteren, discussiëren met 'collega's', conclusies trekken en rappor- ten schrijven. Vaak wordt dit proces onder- steund door technologieën als computersimu- latieprogramma's maar ook door allerlei proefopstellingen. Hieronder volgen beschrij- vingen van symposia en lezingen die min of meer illustratief zijn.
Het symposium 'Issues of cooperative leaming and leamer control in computer-based and other media environments' valt binnen bo- vengenoemd kader. De relatie tussen coöpera- tief leren en leerlingcontrole bleef daarbij overigens achterwege. Een aannemelijke hy- pothese zou kunnen zijn dat leerlingcontrole meer effectief is wanneer in twee- of drietallen gewerkt wordt. Er werd echter een viertal stu- dies gepresenteerd (Ross, Schick, Weiser, Klein), die of coöperatief leren of leerlingcon- trole bestudeerden. Uit de inhoud van het sym- posium 'Instructional applications of hyperme- dia: Profiles of interactive student leaming' werd eveneens duidelijk dat het onderzoek naar hypertekst en hypermedia meer en meer geba- seerd is op constructivistische noties, zoals de Cognitive Flexibility Theory.
In het symposium 'Is programming obso- lete in the classroom?' met bijdragen van Di- Sessa, Resnick en Smith werd duidelijk dat programmeren in engere zin (Basic, Logo etc.) geen hot topic meer op de AERA is. Maar de presentatoren demonstreerden of beschreven met veel enthousiasme enige nieuwe para- digma's voor programmeren (naast BOXER van DiSessa ook programmeren door directe manipulatie, bouwstenen voor animatie, intel- ligente Lego-blokjes etc.). Deze systemen heb- ben meer met 'Instruction by Design' (IbyD) dan met traditioneel programmeren te maken; de beschreven paradigma's passen goed in een |
constructivistische onderwijsopvatting en het valt derhalve te verwachten dat zij zich binnen- kort in een grotere populariteit mogen verheu- gen dan heden het geval is. De klassieke idee dat het leren probleemoplossen op zich gesti- muleerd wordt door 'leren programmeren' is niet losgelaten.
In een van de symposia waar het gebruik van een constructivistische leeromgeving tot uitdrukking kwam werd een onderwijspro- gramma voor het onderwijzen van seizoenen en de stand van de zon en aarde ten opzichte van elkaar behandeld. In dit programma spelen (zelfgemaakte) video's maar ook eenvoudige voorwerpen als een grote (aard)bol, een stokje dat hierop geplaatst kan worden en een lamp een rol, die tezamen als een soort 'microworld' dienst doen. Essentieel is dat leerlingen zelf hy- pothesen opstellen, data verzamelen en die met elkaar bediscussiëren (beweerd werd dat in een gewone klas slechts 5% van de tijd aan discus- sie besteed wordt). De docent speelt bij de dis- cussie slechts de rol van facilitator, alleen wan- neer de discussie dreigt vast te lopen geeft hij een 'hint' om verder te gaan. In het getoonde voorbeeld plaatsen de leerlingen het stokje bo- ven op de Noordpool. Toen de discussie dreigde te verzanden gaf de docent slechts een vage hint dat dit een speciaal geval was en dat ze ook andere plaatsen konden bekijken. Vi- deobanden van dit soort klassen worden vanuit een aantal perspectieven geanalyseerd: de 'dis- course', de 'gender' en de kennisontwikkeling. Schäuble van de Universiteit van Wisconsin gaf haar visie op het laatste en zij vond het op- vallend dat de modelontwikkeling van de leer- lingen op de band niet plotseling en bewust was maar eerder, wat zij noemde, 'slippery' was.
Ook bij abstractere vakgebieden als wis- kunde wordt gebruik gemaakt van 'micro- worlds'. De groep rond Scheffe aan de univer- siteit van Georgia presenteerde een aantal microworlds voor wiskunde. 'Sticks' is bij- voorbeeld een microworld voor leren rekenen waarin kinderen stokken kunnen breken en combineren waarmee getracht wordt hun al spelenderwijs een idee van eenheden te geven.
■ PeOAGOCISCHl
Ook hier speelt de docent slechts een facilite- sjudun rende rol. Overigens was het opvallend dat bij de getoonde video-opnames er altijd één do- cent op twee kinderen aanwezig was.
Een bijzonder interessant symposium was |
-ocr page 473-
georganiseerd door de Boston University. Dit symposium viel op zowel door de inhoud als door de opzet. Het ging hier om een 'science curriculum' waarin leerlingen met behulp van fractals (beschrijven van gestructureerde groeipatronen vanuit random gebeurtenissen) processen in verschillende domeinen konden analyseren en modelleren. In het symposium werd specifiek gekeken naar electrochemische verschijnselen, waarbij de groei van het neer- slaan van koper uit een kopersulfaatoplossing bij een kathode werd getoond. Leerlingen ma- ken de fysieke proefopstelling en kunnen ver- volgens het resultaat van de proef (het patroon van de neerslag) op video vastleggen. Dit vi- deobeeld kunnen zij in de computer inlezen waarna het patroon kan worden geanalyseerd en er kunnen simulaties mee worden uitge- voerd. Ook worden simulaties gebruikt van an- dere processen (bijvoorbeeld groei van bacte- riekoloniën), en kunnen leerlingen zelf parameters in de simulatie veranderen. In het programma ligt een sterke nadruk op het doen van voorspellingen voor er met de proefopstel- ling en de simulatie wordt gewerkt. De groep onderzoekers noemt dit 'leaming through science'. Een observatie van het traditioneel curriculum met de nieuwe opzet liet zien dat het percentage 'lecturing' zakte van 91 % naar 10%. Daarentegen namen coaching en scaffol- ding activiteiten van de docent drastisch toe. Gemeten met 'concept maps' bleek de experi- mentele groep een kennisstructuur te vertonen die dichter bij die van experts lag dan de tradi- tionele groep. Het aardige van het symposium was de compleetheid. Er was een korte intro- ductie tot het project, de natuurkundige proef werd life uitgevoerd, op video opgenomen en ingelezen. De deelnemers zagen video op- names van kinderen die aan het project deelna- men. Een onderzoekster vertelde hoe zij een en ander empirisch had onderzocht en een groep docenten vertelde hun ervaringen. Ten slotte gaf Collins als discussiant zijn commentaar.
Naast dit soort omvattende projecten waarin een (deel)curriculum wordt aangepakt en de onderzoekscomponent een minder prominente sruDiiN rol speelt was er een groot aantal presentaties waarin een van de aspecten van constructivis- tisch leren gedetailleerd bekeken werd. Vragen die aan de orde komen zijn: welke soort toetsen moeten gebruikt worden bij constructivistisch |
leren (Collins), hoe gaan leerlingen om met on- voldoende data (Lewis), of met data die in te- genspraak met de huidige theorie zijn (Chinn & Brewer) en hoe genereren leerlingen (meer- dere) hypothesen en welk effect heeft dit op wat ze leren van een simulatieomgeving (Quinn & Alessi). Het is duidelijk dat het on- derzoek naar exploratief leren en alle processen die daarbij horen aan het toenemen is.
Expertiseniveau en kennisrepresentatie
Het onderzoek naar kennisrepresentaties op verschillende expertiseniveaus blijft een inte- ressant en frequent thema op de AERA. Met name op het gebied van de geneeskunde is een aantal onderzoeksgroepen zeer actief, waaron- der die rond Schmidt en Boshuizen te Maas- tricht. Ook dit jaar was er weer een aantal pre- sentaties uit deze groep onder andere in een symposium onder de titel 'Studies in professio- nal expertise'. Tijdens dit symposium vond een interessante methodologische discussie plaats. Eén van de fenomenen die met name bij ge- neeskunde gevonden zijn is het zogenaamde 'intermediate-effect'. Om kennismodellen te meten worden personen 'cases' aangeboden en later wordt hun gevraagd de case te reconstrue- ren. In tegenstelling tot wat verwacht zou kun- nen worden blijken 'intermediates' betere reconstructies te geven dan experts (en begin- ners). Dit wordt verklaard vanuit een sterkere gecompileerdheid (of ge-encapsuleerdheid) van kennis bij experts. In een van de presenta- ties bleek dat het intermediate-effect niet altijd optrad en dit werd toegeschreven aan het soort cases dat gebruikt werd (a-typische cases). Tij- dens de discussie bleek echter dat experts bij reconstructie vaak labels gebruiken die staan voor een grotere hoeveelheid gegevens en dat bij het scoren van de reconstructies deze labels normaal gesproken slechts één keer meetellen. Intermediates bezitten deze 'chunks' nog niet en reconstrueren^ daarom in alle volheid. Het intermediate effect zou dus wel eens een arte- fact van de scoringswijze kunnen zijn. Felto- vich wees in zijn commentaar nog eens op de flexibiliteit die kenmerkend is voor experts, in- dien daar specifiek om gevraagd zou worden, zouden deze dus wel een volledige reconstruc- tie kunnen geven. |
-ocr page 474-
Leertheorie en het ontwerpen van instructie
De relatie tussen leertheorie en instructie- ontwerp bleek nogal problematisch tijdens het symposium 'A dialogue on the relationship of educational leaming theory to instructional theoryEen belangrijke oorzaak hiervoor leek te zijn dat de vier presentatoren (Breuer, Ten- nyson, Blumenfeld, Driscoll) ieder iets anders verstonden onder 'educational leaming theory', variërend van cognitieve leerpsycho- logie, via sociaal-constructivistisch leren, tot semiotische opvattingen van het onderwijs- leerproces: dat maakt een diepgravende discus- sie over de relatie tot de instructietheorie erg moeilijk.
Min of meer verwant aan het vorige sympo- sium was het symposium 'Are we ready for a cognitive revolution in education? Is there going to be ene? What will it be Hke when and if it happens?' Alle presentatoren (o.a. Beek, Palincsar, Bransford, Pressly, Swanson) waren het er over eens dat de cognitieve revolutie in de psychologie weliswaar heeft plaats gevon- den, maar dat deze nog nauwelijks enige uit- werking heeft gehad naar de praktijk van het onderwijs - terwijl dat wel zou moeten. Het symposium bestond voor het grootste deel uit een vraag-en-antwoord-spel met het publiek. Een aardige opzet, maar de felheid waarmee de Amerikanen steeds weer de discussie voeren over (de noodzaak van) 'school reform' doet voor een Europeaan wat vreemd aan.
De ontwikkelingen in en de eigenschappen van het ontwerpen van instructie kwamen uit- gebreid aan de orde in het symposium 'Instruc- tional design as ill-structured problem solving: implications for theory and practice' (Van Merriënboer, Tennyson, Breuer, Gros & Dijk- stra). Tennyson schetste de ontwikkelingen van het instructieontwerp vanaf de jaren zestig en kwam tot een indeling in vier generaties van instructieontwerp, waarbij hij ook op de auto- matisering van de ontwerpactiviteit inging. Van Merriënboer schetste de probleemruimte voor het instructieontwerp en concludeerde dat er slechts in weinig gevallen een algoritme ge- bruikt kan worden voor het ontwerpen van in- structie, maar dat er veeleer sprake is van heu- ristische methoden. Deze zienswijze heeft implicaties voor de theorie en praktijk van het ontwerp, waaronder het formaat en de organi- satie van ontwerpmodellen en de automatise- ring van gedeelten van het ontwerpproces. In de discussie ging Dijkstra in op de aard van de communicatie in instructieve omgevingen, op de representatie van de inhoud van het leer- materiaal en op de vraag welke vorm van inter- activiteit samen hangt met de typen door de leerling op te lossen problemen. |
Bij de ledenbijeenkomst van de SIG In- structional Technology werd een presentatie verzorgd door Schott van de Universiteit van Tuebingen, met de titel 'The architecture of in- structional theory: problems in building a theory of Instruction'. In de lezing werd ruim aandacht besteed aan de relatie tussen leerpro- cessen en instructietheorie, maar minder aan de ontwikkeling van een technologie vanuit die theorie. Dit leidde tot een levendige discussie met het publiek.
Het symposium 'Current issues in military training: What directions for instructional de- sign andtechnology?' bood een aantal lezingen van hoge kwaliteit. Centrale elementen betrof- fen empirische studies naar het instructie- ontwerpproces (Perez), automatisering van dit proces met behulp van computer-ondersteunde systemen (AIDA: Spector), en toepassingen van 'Virtual reality' binnen militaire training (Thurman).
Besluit
Ook dit jaar had de divisie 'Leren en instructie' enkele gastsprekers uitgenodigd, waaronder Davydov van de Russische Academie van On- derwijswetenschappen. Zijn lezing had als on- derwerp 'De invloed van Vygotsky op de theo- rie en praktijk van het onderwijs'. De lezing bood een breed overzicht en illustreert ook hoe in politiek lastige omstandigheden academisch werk gedaan werd. Confrey, Greeno, Cobb en McDermott gingen in een volgend symposium in op de invloed die Vygotsky op het onderzoek van het onderwijs in de Verenigde Staten van Amerika gehad heeft.
Tot slot zij opgemerkt dat in het bovenstaande de belangrijkste trends in het onderzoek en ont- wikkelingswerk geschetst zijn. De ontwikke- lingen binnen vakgebieden zoals lezen, reke- nen, taalverwerving, wiskunde, fysica, e.d., die in vele postersessies en lezingen aan de orde kwamen zijn buiten beschouwing gebleven omdat het fysiek niet mogelijk was ze alle bij te wonen. |
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 475-
Divisie D: Measurement and research methodology (P. Sanders, Cito)
De indruk bestaat dat er de laatste jaren steeds meer overlap is tussen de onderwerpen van di- visie D van de AERA en de NCME (National Council on Measurement in Education). Afge- zien van een tiental lezingen over en toepassin- gen van hiërarchische lineaire modellen en een aantal lezingen over zeer specialistische onder- werpen, hadden de onderwerpen van divisie D voornamelijk betrekking op zaken uit de onder- wijsmeetkunde. In de lezingen van de AERA eisten vier onderwerpen (ook) dit jaar de mees- te aandacht op: adaptief toetsen, itembias, itemresponstheorie en 'performance assess- ment'. Gezien de toenemende capaciteit en kwaliteit van personal computers is de ver- wachting dat de computer steeds meer inge- schakeld zal worden bij het toetsen. Daarbij gaat de aandacht met name uit naar (varianten van) adaptief toetsen die het mogelijk maken om met veel minder items, dus veel sneller en goedkoper, betrouwbare schattingen van de vaardigheid van leerlingen te verkrijgen. Wat betreft het onderzoek naar itembias of dif (dif- ferential item functioning) heeft dit onderzoek zich de afgelopen jaren voornamelijk gericht op itembias bij dichotoom gescoorde vragen. Nu we echter ook in de U.S.A. een toename zien van andere vraagvormen, wordt ook on- derzoek gedaan naar itembias bij polytoom ge- scoorde vragen. Veel lezingen op het gebied van de itemresponstheorie hadden zoals ge- woonlijk het Rasch model tot onderwerp. Een interessante lezing was die van de Nijmeegse hoogleraar Roskam over de bijdrage van Euro- pese psychometrici aan de verdere ontwikke- ling van het Rasch model. |
Een zeer groot aantal lezingen had betrekking op meetinstrumenten of toetsen waarbij de leerlingen zelf een respons moeten constru- eren. Deze 'constructed response' toetsen zijn een reactie op het gebruik van multiple choice toetsen waarbij de respons alleen maar bestaat uit het aanstrepen van het goede alternatief. Achter de term constructed response gaat een grote verscheidenheid aan toetsvormen schuil. Het betreft hier varianten van meerkeuze- vragen (verwijder de redundante woorden uit een passage), het schrijven van een essay, het uitvoeren en beschrijven van een experiment en zeer complexe opdrachten zoals het bespe- len van een instrument. Tot constructed res- ponse meetinstrumenten behoren ook de meet- instrumenten die aangeduid worden met de termen 'performance assessment', 'authentic assessment' en 'portfolio assessment'. De laat- ste drie termen benadrukken nog eens dat de opdrachten die de leerlingen moeten uitvoeren, ontleend zijn aan de praktijk (van de beroeps- beoefenaar). Deze meetinstrumenten zouden behalve een grotere (indruks)validiteit ook meer mogelijkheden bieden op het gebied van het meten van 'higher order thinking skills'. Voor wat betreft 'science' hebben met name Shavelson en zijn medewerkers de afgelopen jaren de nodige publikaties doen verschijnen. Of de voordelen van deze meetinstrumenten opwegen tegen de nadelen moet de komende jaren blijken. Zoals verwacht kon worden, blij- ken er vele problemen met betrekking tot de ontwikkeling, scoring en beoordeling van deze instrumenten te zijn. De drie genoemde aspec- ten impliceren namelijk de inzet van deskun- dige ontwikkelaars en beoordelaars. Die inzet heeft geleid tot een aanzienlijke toename van kosten voor de scholen.
Een van de leukste symposia was die over 'criterion-referenced measurement' (crm). Het symposium werd gehouden naar aanleiding van het feit dat het dertig jaar geleden was dat het beroemde artikel van Robert Glaser in de American Psychologist verscheen. Naast Gla- ser gaven ook andere bekende wetenschappers op dit gebied zoals Popham, Hambleton en Millman, een lezing. Hambleton gaf een over- zicht van het gebied waaruit bleek dat ongeveer ■75% van de publikaties tussen 1975 en 1985 verschenen was. Uit het feit dat er de laatste ja- ren nog maar zeer weinig gepubliceerd was, mocht men volgens Hambleton niet de conclu- sie trekken dat de ideeën die ten grondslag la- gen aan of verwant waren met crm (beheer- singsleren, inhoudelijke onderbouwing van zak-slaag beslissingen) geen ingang gevonden zouden hebben in het onderwijs. Met uitzonde- ring van Millman zag elke spreker een toe- komst voor 'criterion-references measure- ment: a celebrated and frequently elaborated concept needed for the 2 Ist Century'. |
468
PeOAGOGISCHE
STUDIÉN
-ocr page 476-
Divisie H: School evaluation and program development (B. P. M. Creemers, Rijl<suniversiteit Groningen)
Divisie H: School evaluation and program de- velopment, is binnen de AERA de verzamel- plaats voor wetenschappelijk opgeleide prac- tici en misschien ook wel voor praktisch georiënteerde wetenschappers. Het is een van de grootste divisies met een veelheid aan on- derwerpen. Er komen er elk jaar een paar bo- vendrijven, een aantal voor evaluatie maar vooral op het brede terrein van onderwijsverbe- tering.
Wat de evaluatie betreft kan dit leiden tot sessies waarin zakelijk verslag wordt gedaan van evaluatie van bepaalde programma's tot een oproep om ideeën te ontwikkelen ten aan- zien van de zoveelste vernieuwingen en veran- deringen binnen de evaluatiemethodologie.
Een voorbeeld van het eerste is de evaluatie van de onderwijsvernieuwingen in Chicago en de resultaten van de Magnet schools, maar vooral van de alternatieve benaderingen van onderwijsevaluatie waren vele voorbeelden in het programma aanwezig. Wat de onderwijs- verbetering betreft, en soms de interpretatie van wat onderwijsvernieuwing zou moeten zijn, is er een voortdurende aandacht voor alle vormen van 'dropouts', 'students at risk' en 'special education', 'drug abuse in schools' en speciale programma's, zoals 'Success for AU' van Slavin en 'Chapter 1' (zowel inhoud als evaluatie ervan). Op dit moment heeft in divi- sie H 'school restructuring' veel aandacht en verder een aantal praktische uitwerkingen van ideeën rondom onderwijseffectiviteit voor zo- ver ze niet bij 'restructuring' zijn onderge- bracht.
Op het terrein van onderwijseffectiviteit blijft opvallen de grote praktische georiën- teerdheid van het Amerikaanse onderzoek. Dit betreft zowel onderzoek naar de schoolleider, de schoolorganisatie, als de hogere lagen van bestuur zoals het districtsniveau. Meer con- ceptuele problemen gerelateerd aan verdere theorievorming komen eigenlijk alleen maar vanuit het internationale gezelschap, zoals de bijdrage van Yin Cheong Cheng en Zuzovsky. In de bijdrage van Yin Cheong Cheng wordt een relatie gelegd tussen diverse theorieën op het terrein van onderwijsorganisatie en organi- satie in het algemeen en onderwijseffectiviteit, te onderscheiden in efficiëncy en effecten. Op zich niet veel nieuws, maar het werd wel helder gepresenteerd. In de bijdrage van Zuzovsky die samen met Aitkin een paper had geschreven werd naast een multilevel benadering ook een lans gebroken voor interactie-effecten. |
Uit de presentatie van Teddlie en Roberts bleek dat dezelfde set problemen binnen het ef- fectiviteitsonderzoek, die in het vorige decen- nium uit analyses van Ralph en Fennessey on- der andere naar voren kwam, nog steeds opgeld doet. Zo werden nu genoemd 'school change', 'teacher school relations', 'context issues', 'role of leadership', 'stability andconsistency', 'curriculum issues', 'methodological issues', 'variance issues', 'theory existence/magnitude issues', 'district/state effects' and 'internatio- nal studies'. Naar mijn mening is op deze gros- lijst van onderwerpen, waarvan er een aantal onderling meer overeenkomsten heeft dan ver- schillen, nogal wat kritiek uit te oefenen vanuit de overweging dat, wil men vooruitgang boe- ken, men ergens moet beginnen, bijvoorbeeld met de conceptualisering en fundamentele en funderende vraagstellingen, en dan op basis van datgene wat er aan onderzoek is verricht eens nagaan wat er zoal allemaal op het rooster is blijven liggen.
Op een overigens curieuze wijze werden in de groep van vooraanstaande onderzoekers op het terrein van 'school effectiveness and school improvement' drie groepen onderscheiden: de onderzoekers, de verbeteraars en degenen die een verbinding tussen deze twee terreinen zou- den kunnen leggen.
Opvallend is dat er nauwelijks dwarsverbin- dingen zijn tussen onderzoek op het terrein van onderwijseffectiviteit en andere onderdelen van het AERA-programma die een basis voor verdere theorievorming en de praktijk van het onderzoek zouden kunnen leveren, zoals multi- levelonderzoek, onderzoek naar 'opportunity to leam' als een mogelijkheid om beter grip te krijgen op datgene wat er in het curriculum ge- presenteerd wordt (zie de curriculumissues in de lijst van Teddlie en Roberts) en ontwikkelin- ^^^
, . . „„ peoAGoaiscHc
gen op het terrem van mstructie-effectiviteit, stuoiên zoals onderzoek naar leerprocessen, nieuwe onderwijsvormen en instructievormen in de klas of verdere uitwerking van oude, zoals 'mastery leaming'. |
-ocr page 477-
Vooral de bijeenkomst van de SIG mastery learning waarin het 25-jarig bestaan van mas- tery leaniing werd gevierd had iets 'tragisch'. In een zaal waar 500 mensen aanwezig konden zijn vierden 30 getrouwen het 25-jarig bestaan. En in de bijdrage van Guskey en Anderson werd duidelijk gemaakt dat 'learning for mas- tery' als instructiemodel duidelijk toekomst zou kunnen hebben. Omdat de resultaten ervan in diverse projecten bemoedigend zijn, werden verbindingen gelegd vanuit learning for mas- tery naar andere sectoren, zoals onderwijs- verbeteringsprojecten en zelfs schooleffectivi- teit. Edoch, er was (bijna) niemand om deze boodschap te beluisteren.
Ook de verdere uitwerkingen van de wijze waarop opportunity to leam gemeten zou kun- nen worden, waarbij de kwaliteit van het on- derwijsleerproces in beschouwing wordt geno- men, zijn zaken die niet uitsluitend voor lEA- studies van belang zijn maar opgenomen zou- den kunnen worden in onderzoek naar onder- wijseffectiviteit en tot kwaliteitsverbetering van dit onderzoek zouden kunnen leiden.
Ten slotte 'school restructuring': dat is en blijft onduidelijk. Ook na het bijwonen van een aantal paperpresentaties op dit terrein blijkt dat allerlei 'onderzoekers' en auteurs daar ver- schillende zaken onder verstaan. Soms is het slechts een metafoor om een discussie in en over het onderwijs aan te zwengelen, soms is het een plan: meer doen met minder geld. In het beste geval vertoont restructuring naar mijn mening veel overeenkomst met school impro- vement, met een oriëntatie op effecten van on- derwijs. Het speelt zich vooral op het niveau van de school en het onderwijsbeleid af, hoe- wel soms lijnen doorgetrokken worden naar de schoolorganisatie, (zoals het docententeam), en implicaties voor onderwijs op het niveau van de klas worden aangegrepen.
Het lezen van een vrij groot aantal publika- ties dat op dit moment over restructuring ver- schijnt, zowel theoretisch als praktijkgeoriën- teerd (Hoe mijn school te veranderen), maakt een en ander niet veel duidelijker. Misschien moeten we geduldig wachten tot ook deze STUDIËN waan weer voorbij is. |
Divisie I: Education In the professions
(D. Dolmans, Rijksuniversiteit Limburg)
Deze divisie bevatte 24 thematische sessies over verschillende onderwerpen, waarvan een groot aantal betrekking had op medisch onder- wijs en medische cognitie. Drie van de sessies die ik heb bijgewoond in deze divisie hadden betrekking op problem-based learning (PBL). In de Verenigde Staten is er op dit moment een grote toename van faculteiten die een PBL- curriculum introduceren. Ook in het Neder- landse onderwijs is een beweging waarneem- baar van docent-gecentreerd onderwijs naar student-gecentreerd onderwijs. Deze toene- mende aandacht voor student-gecentreerd on- derwijs leidt er toe dat onderzoek naar effecten van innovatieve curricula op het leren van de student veel belangstelling trekt.
In de sessie genoemd 'A critical look at problem-based learning' werd uitgebreid ver- slag gedaan van een literatuurstudie betref- fende de uitkomsten en implementatie van pro- bleemgestuurd onderwijs aan medische faculteiten. Een aantal belangrijke conclusies hieruit werd door Albanese en Mitchell als volgt samengevat. In vergelijking met conven- tionele curricula wordt PBL hoog gewaardeerd door studenten. De prestaties van de afgestu- deerden zijn vrijwel gelijk en soms zelfs beter, zoals blijkt uit klinische examens en evaluatie- gegevens van faculteiten. Daarnaast blijkt dat studenten in PBL in vergelijking met studenten uit conventionele curricula meer gebruik ma- ken van de bibliotheek voor het raadplegen van literatuur. Dit gedrag blijven ze ook vertonen tijdens de jaren waarin studenten aan kliniek- stages bezig zijn. Echter, PBL-studenten sco- ren lager op de examens voor de basisvakken en zien zichzelf als minder voorbereid in de ba- sisvakken. Albanese en Mitchell merkten op dat in verder onderzoek meer aandacht besteed moet worden aan^de manier waarop de resulta- ten van innovatie curricula effectiever gemeten kunnen worden, aan de verschillen in imple- mentatie van PBL, aan effectieve strategieën voor het verzekeren van content coverage en aan de lange termijn effecten. Verder onder- zoek naar de vraag in hoeverre de gevonden ef- fecten van PBL gegeneraliseerd kunnen wor- den naar vormen van PBL die kenmerken vertonen van conventionele curricula zou |
-ocr page 478-
eveneens aandacht verdienen.
In een tweetal andere sessies over PBL, ge- heten 'Problem-based leaming: Evaluation of students and tutors' en 'Teaching and assess- ment issues in PBL' stond onderzoek naar de rol van de tutor centraal. De tutor vervult een belangrijke docentrol in probleemgestuurd on- derwijs. Het belang van deze rol voor het leren van studenten vereist dan ook dat er aandacht besteed wordt aan de verdergaande professio- nalisering van tutoren. Een continue evaluatie van het functioneren van tutoren en hen voor- zien van feedback daaromtrent vormt een van de onderdelen van de professionalisering van tutoren. Een tweetal hiervoor ontwikkelde in- strumenten werd tijdens een van deze sessies gepresenteerd. Eén instrument werd ontwik- keld aan de McMaster University in Canada en een ander instrument werd ontwikkeld aan de Rijksuniversiteit Limburg. Alhoewel in de ene studie voornamelijk aandacht werd besteed aan de betrouwbaarheid van het instrument en in de andere studie vooral de validiteit en de bruik- baarheid centraal stonden, bleek dat beide in- strumenten wat betreft opzet grote gelijkenis- sen vertoonden.
Daarnaast werd er tijdens deze sessies ge- discussieerd over de noodzaak van 'expert' tu- toren. Tutoren in PBL dienen vooral de ontwik- keling van de vaardigheden van studenten in actief en zelf-gestuurd leren, een van de be- langrijkste doelen van PBL, te stimuleren. Stu- denten in probleemgestuurd onderwijs worden daarom aangespoord zelfstandig informatie te verwerven, een vaardigheid waarvan zij in hun latere beroep als medicus gebruik zullen moe- ten maken, zeker gezien de snel veranderende kennisontwikkeling in de geneeskunde. Dit im- pliceert dat studenten ertoe aangezet moeten worden zelf verantwoordelijkheid te nemen voor hetgeen ze leren, zodat ze kunnen aanslui- ten op hun eigen behoeften en interesses. Om dit te stimuleren dient de tutor vooral een bege- leider van het groepsproces te zijn, waarvoor geen inhoudelijke deskundigheid is vereist. Om het leerproces te bevorderen stelt de tutor discussie stimulerende vragen. Hiervoor is wel een zekere mate van inhoudsdeskundigheid nodig. Uit onderzoek is gebleken dat expert tu- toren een actievere rol vervullen in probleem- gestuurd onderwijs dan niet-expert tutoren. Ex- pert tutoren blijken langer aan het woord te zijn, geven meer direct antwoord op vragen van studenten en beïnvloeden in sterkere mate welke onderwerpen bediscussieerd worden. Dit gedrag van de tutor kan een negatieve in- vloed hebben op de ontwikkeling van vaardig- heden in het zelf sturing geven aan het leer- proces, aldus Wilkerson. Het probleem dat zich voordoet bij onderzoek naar verschillen in prestaties van studenten begeleid door expert tutoren en studenten begeleid door niet-expert tutoren, betreft de definiëring van expertise. In welke mate een tutor beschouwd kan worden als een 'expert' is namelijk niet alleen afhanke- lijk van de inhoudsdeskundigheid van de tutor, maar wordt ook bepaald door diens ervaring met de rol van tutor, het functioneren van on- derwijsgroepen, groepsprocessen en de ont- vangen trainingen. |
In de sessie getiteld 'Studies in professional expertise' werd een vijftal studies gepresen- teerd op het gebied van medische cognitie. De papers rapporteerden onderzoek over de wijze waarop expertise in complexe domeinen ver- worven wordt. Een van deze vijf studies betrof een onderzoek met als doel na te gaan of de ziektescripts van afgestudeerde geneeskunde studenten verschilden van die van experts. Uit de resultaten kwam naar voren dat experts meer profiteren van typische achtergrondinformatie en typische klachten en symptomen dan pas af- gestudeerden. De mate van prototype van de casuïstiek blijkt dus van invloed te zijn op de kennisstructuur. Deze bevinding betekent dat geneeskunde studenten tijdens hun studie vooral ervaring dienen op te doen met typische patiënten in plaats van atypische patiënten. Een ander paper in deze sessie betrof onderzoek naar de ontwikkeling van expertise van econo- miestudent tot ervaren account. Uit de resulta- ten bleek dat naarmate het niveau van expertise toenam, er ook een toename waarneembaar was in diagnostische accuratesse, zoals ook werd verwacht. De ervaren accountants bleken bovendien in sterkere mate gebruik te maken van de gepresenteerde cijferinformatie, terwijl pas afgestudeerden ook verwacht werden deze cijferinformatie te kunnen interpreteren.
In de sessies in divisie I werd getracht de bevin- dingen op het terrein van de cognitieve psycho- logie te vertalen naar de onderwijspraktijk van alledag. Dit gold met name voor de bevinding |
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 479-
waarin geclaimd wordt dat onderwijs erop ge- richt moet zijn studenten aan te moedigen ar- chitecten te worden van hun eigen kennis en uiteindelijk zelf de volledige verantwoording voor hun leren te krijgen.
Divisie K: Teaching and teacher education
(N. Verloop, Rijksuniversiteit Leiden)
In 1989 omschreef ik in een zelfde Kroniek als deze Divisie K als "een betrekkelijke nieuw- komer in de lange lijst van AERA-divisies". Op dit moment kan vastgesteld worden dat deze divisie haar bestaansrecht meer dan bewe- zen heeft: zij is momenteel de op één na groot- ste divisie van de AERA. Dit hangt ongetwij- feld samen met het feit dat, in tegenstelling tot de organisaties die op Europees niveau op het gebied van de onderwijsresearch bestaan, het fenomeen 'onderwijzen' binnen de AERA vanouds een zeer centraal thema is geweest, zij het dat het oorspronkelijk binnen andere divi- sies aan de orde gesteld werd. Het is voor een Europees onderzoeker op dit terrein ook nu nog veel gemakkelijker om aansluiting te vinden binnen de Amerikaanse onderwijsresearch dan binnen de Europese traditie, die overwegend op leerprocessen bij leerlingen is gericht.
Ik zal trachten het enorme aantal op dit ter- rein gepresenteerde papers en symposia te or- denen in de vorm van een aantal trends. Uiter- aard gaat het daarbij voor een deel om zaken die al enkele jaren in de belangstelling staan.
- Zoals het enkele jaren geleden gebruikelijk was om in de inleiding van een presentatie op dit terrein bij wijze van 'geloofsbelij- denis' zijn aanhankelijkheid te betuigen aan de teacher thinking-benadering, zo betuig- den nu veel paperlezers vooraf hun steun aan het constructivisme. Dit, op zich uiter- mate zinnige, idee dat kennis mede door de gebruiker in de gebruikssituatie wordt ge- vormd, was alomtegenwoordig en werd er ook in contexten waar het nauwelijks func- tioneel was met de haren bijgesleept. |
- In het kader van het onderzoek naar de lera- renopleiding was er veel aandacht voor de eigen ideeën en opvattingen (inclusief mis- concepties) van de aanstaande leraar. Reeds een aantal jaren wordt op grote schaal het belang benadrukt van het aansluiten bij de subjectieve ideeën van de aanstaande leraar en het op de een of andere wijze in verband brengen van deze ideeën met de theoreti- sche noties vanuit de opleiding. Concrete uitwerkingen van een dergelijke aanpak daarentegen zijn schaars. Wel is er een aan- tal pogingen gedaan deze impliciete theo- rieën, en veranderingen daarin, in kaart te brengen. Weber en Stronge rapporteerden een aardig onderzoek over veranderingen in de motivatie van aanstaande leraren onder invloed van de mentor, terwijl Mosenthal de mogelijkheden en gevaren van een port- folio-aanpak besprak voor het bereiken van een grotere bewustheid van de eigen opvat- tingen bij aanstaande leraren. Myers onder- zocht, vanuit een verwante bedoeling, de bekendheid van aanstaande leraren met de 'objectieve' theorie.
Omdat de onderzoekstraditie op dit ter- rein nog niet sterk is, trekt dit type onder- zoek onvermijdelijk ook meer eenvoudige geesten aan, die dan veelal de volgende pro- cedure volgen: men legt een vrij open vra- genlijst voor aan een groep studenten of laat hen een logboek bijhouden. De aldus ver- kregen gegevens (omtrent 'impliciete theo- rieën', 'conceptions of teaching', 'images' of wat op dat moment ook maar de meest aansprekende aanduiding is) worden zonder enige structuur of theoretisch kader vrij as- sociërend uitgesponnen, liefst geïllustreerd met ellenlange citaten uit studenten-logboe- ken. Wat het uitgangspunt of het doel van dergelijke excercities is blijft daarbij geheel duister.
- Met het (ook in Nederland niet onbekende)
, toenemende belang van de praktijkcompo- nent in de opleidingen is het niet verbazing- wekkend dat er tal van bijdragen waren over de mogelijke varianten in de rol van mentor en van de praktijkschool als 'professional practice school'. Zo ging Ents bijvoorbeeld na in welke mate de aanstaande leraren, de mentoren en begeleiders vanuit de leraren- opleiding van de universiteit overeenstem- ming vertoonden over de taak van de laatst- genoemde. Een interessante bijdrage werd geleverd door Munby en Russel, die een nieuw concept, 'authority of experience', introduceerden. Zij vergeleken de verschil- lende varianten van 'autoriteit' die de aan- staande leraar in zijn schoolcarrière reeds is |
472
fiCDAGOGISCHC
STUDliN
-ocr page 480-
tegengekomen en concludeerden dat deze de aanstaande leraar belemmeren om de eigen praktijkervaringen in de stageschool ten volle als bronnen van (authoritative) in- formatie te benutten. Munby en Russell be- noemden daarmee naar mijn mening voor het eerst en op een originele wijze dit aspect van 'reflection-in-action' zoals dat door Schön is aangeduid. De hamvraag is vervol- gens natuurlijk hoe de aanstaande leraren op de opleiding kunnen worden toegerust voor een dergelijke reflectie. Aan het thema 'reflectie' als zodanig waren wat minder sessies gewijd dan de voor- gaande jaren, maar dat betekende niet dat dit geen centraal thema van veel bijdragen was. Het was eerder zo dat dit thema zodanig was ingeburgerd dat het belang ervan als van- zelfsprekend werd aangenomen. Zo spitste bijvoorbeeld het onderzoek naar verschillen tussen experts en beginners zich vaak toe op de vraag naar verschillen in reflectie- vaardigheid (zie volgende punt). Het was interessant om te zien dat er enige systema- tische aandacht is voor het gebruiken van cases als hulpmiddel bij het gericht bevor- deren van reflectie in de lerarenopleiding (met bijdragen van Harrington en van Morine-Derschimer die, zoals altijd, met een gedegen effectonderzoek naar, in dit ge- val, het gebruik van cases kwam). Het expert-novice-onderzoek was ook dit jaar weer ruim vertegenwoordigd. Voor dit onderzoek geldt hetzelfde als voor het on- derzoek naar subjectieve theorieën van lera- ren: velen werpen zich op dit onderwerp zonder voldoende theoretische en methodo- logische bagage, hetgeen resulteert in ellen- lange structuurloze beschrijvingen van ge- vonden verschillen tussen experts en beginners, gelardeerd met al even uitge- breide citaten (Ponticell) of opsommingen van trivialiteiten of uiterst voor de hand lig- gende zaken (Blanton).
Veel van het onderzoek naar expert- novice verschillen is nog beschrijvend van aard, hetgeen niet per se negatief gewaar- deerd behoeft te worden, al vraagt men zich af hoe lang dit nog op deze wijze door kan gaan. Jensen en Templeton onderzochten de kenmerken waardoor enkele honderden 'Teachers of the Year' zich van de doorsnee |
leraar onderscheidden (en die vooral op het affectieve en motivationele vlak bleken te liggen), terwijl Cutler rapporteerde over datgene wat novice-leraren vooral in hun eerste jaar bezighield en dat, volgens haar, veel minder op louter het 'overleven' be- trekking heeft dan tot nu toe werd aangeno- men. Ze gebruikte daarvoor een interes- sante, unobtrusive wijze van meten, namelijk het analyseren van de inhoud van een computer-network dat door Harvard aan de aldaar afgestudeerde beginnende le- raren ter beschikking was gesteld om onder- ling over hun ervaringen te kunnen commu- niceren. Uit een interessant onderzoek van Harris en Eggen bleek dat in het begin van het schoolpracticum de bekende verschillen tussen novices en experts op het terrein van het kunnen interpreteren van gebeurtenis- sen in de klas alleen nog maar toenamen, en wel vanwege het feit dat het de beginners ontbrak aan een interpretatiekader. Zij con- cluderen dat het loutere feit dat aanstaande leraren in de klas aanwezig zijn geen enkele garantie vormt dat zij zich meer in de rich- ting van een expert zullen ontwikkelen. Aanstaande leraren hebben niet alleen 'mo- dellen' nodig in de persoon van de mentor, maar eveneens een kader om dit gedrag te kunnen interpreteren en verantwoorde pro- cedures om met 'hun' modellen over hun gedrag te communiceren. Ook Moore en Freeman toonden in een onderzoek aan dat, als er geen manieren gevonden worden om het denken van de expert (i.e. de mentor) voor de aanstaande leraar inzichtelijk te ma- ken, het loutere feit dat men als aanstaande leraar in de klas verblijft nog niet leidt tot expert-gedrag (in dit geval: 'problem fin- ding'). Het lijkt erop dat het doorwerken van dit soort inzichten in Nederland, waar een onberedeneerd vertrouwen in 'meer praktijk' de politiek lijkt te gaan bepalen, in de nabije toekomst cruciaal zal zijn voor de kwaliteit van de leraren die tot het beroep zullen worden toegelaten.
- Het, in de ogen van de West-Europcse be- ^^^
, PCDAEOCISCHE
zoeker, meest m het oog spnngende was de stuohn grote hoeveelheid aandacht die werd be- steed aan het thema 'teacher assessment'. Tot voor kort had dit thema vooral betrek- king op ervaringen met allerlei door de di- |
-ocr page 481-
verse staten verplicht gestelde, op accounta- bility gerichte, evaluatie-systemen. Ook nu nog werd hierover gerapporteerd, variërend van gedegen studies naar de ervaringen van leraren daarmee en de, in dit geval als posi- tief ingeschatte, gevolgen voor de profes- sionele ontwikkeling (Lofton), tot enigszins onnozele, van geen enkel probleembewust- zijn getuigende aankondigingen van de ze- geningen van leraar-evaluatie (Silvestro). Het meest opvallend waren echter de door de federale overheid gestimuleerde initia- tieven tot het ontwikkelen van meer omvat- tende en verantwoorde evaluatie-proce- dures. Ik memoreer hier een drietal verwante initiatieven waarover werd gerap- porteerd:
(a) Educational Testing Service (te verge- lijken met het Cito in Nederland), dat tot nu toe de National Teacher Examina- tions heeft verzorgd heeft het initiatief genomen tot de ontwikkeling van een geheel nieuw instrumentarium voor het beoordelen van beginnende leraren: 'The PRAXIS series', als ondertitel aangeduid met 'Professional Assess- ment for Beginning Teachers'. Door Dwyer en Villcgas werd over de achter- gronden van dit instrumentarium gerap- porteerd. Opvallend daarbij is dat bij de evaluatie niet alleen observatie- en in- terviewgegevens zullen worden betrok- ken, maar ook de cognities van de be- ginnende docenten. Men tracht zich daarbij te baseren op hetgeen inmiddels bekend is uit teacher thinking onder- zoek.
(b) De federale overheid heeft een enorme subsidie verstrekt aan het Center for Re- search on Educational Accountability and Teacher Evaluation (CREATE) te Kalamazoo. Hier zal, onder leiding van Stufflebeam, in een aantal meerjarige projecten getracht worden het evalu- atie-instrumentarium voor docenten te verbeteren of te ontwikkelen. Zo is er een afzonderlijk project voor het ont- wikkelen van beoordelingsmodellen (Scriven) en een project voor het ont- wikkelen van procedures voor zelf- evaluatie (Gullicksen).
(c) Naar aanleiding van de kritiek van o.m. |
de Cargenie Task Force ('A nation prepa- red') op het niveau van de Amerikaanse docent is de National Board for Profes- sional Teaching Standards in het leven geroepen die zich bezighoudt met het ontwikkelen van criteria waaraan in func- tie zijnde docenten zouden moeten vol- doen en met het (laten) ontwikkelen van evaluatie-instrumenten om dit te meten. Voor dat laatste is een budget van 50 mil- joen dollar beschikbaar. Bij dit ontwikke- lingswerk zijn tal van bekende onder- zoekers betrokken, waaronder Shulman. Een speciale 'Technical Analysis Group' (onder leiding van Jaeger) houdt zich be- zig met de methodologische aspecten, m.n. de generaliseerbaarheid. Het lijkt, gegeven de recente ontwikkelingen in Nederland op dit terrein, zoals de in september 1993 verschenen kabinetsreactie op het rapport van de Commissie Van Es ('Vitaal Leraar- schap'), van belang deze ontwikkelingen nauwgezet te volgen.
Aan deze Kroniek werkten mee: J.J.H. van den Akker, B. P. M. Creemers, S. Dijkstra, D. Dolmans, T. de Jong, J.J. G. van Merriënboer, P. Sanders, N. Verloop
De eindredactie werd verzorgd door N. Ver- loop |
474
fiCDAGOGISCHC
STUDliN
-ocr page 482-
Boekbespreking
A. J. J. M. Ruijssenaars
Rekenproblemen. Theorie, diagnostiek, be- handeling
Lemniscaat, Rotterdam 1992, 294 pagina's ƒ 55,- ISBN O 6069 857 6
Het is al weer ruim een kwart eeuw geleden dat met de diagnose 'discalculie' de problemen van de zwakke rekenaar in kaart werden gebracht. Inmiddels zijn er over het leren, denken, hande- len en probleemoplossen van kinderen nieuwe theorieën ontwikkeld en Ruijssenaars wil in zijn boek nagaan wat de betekenis is van deze, maar ook van enkele 'gevestigde', theorieën voor de diagnostiek en behandeling van rekenproble- men.
De auteur heeft voor zijn publikatie dan ook een brede opzet gekozen die begint met een uit- eenzetting van enkele opvattingen over leren en leerproblemen. In het voetspoor van Dumont worden primaire en secundaire leerproblemen onderscheiden. Primair betekent dat er iets mis is met de cognitieve ontwikkeling van het kind, terwijl een kenmerk van secundaire problemen is dat er (onder meer) sprake is van een intelli- gentietekort. Aangezien intelligentie een kwestie is van cognitieve ontwikkeling is het niet geheel duidelijk waarop Dumont zijn indeling in pri- maire en secundaire leerproblemen baseert.
Vervolgens wordt nagegaan wat in de litera- tuur zoal onder rekenen wordt verstaan en de conclusie luidt dat rekenen en wiskunde, "niet volledig zijn te scheiden" (p. 39). Dat is juist en in de vakdidactiek wordt die scheiding zelfs al geruime tijd bestreden. Rekenen werd ten onrechte een vak apart als gevolg van een decen- nia lang op algoritmisering en cijferen gericht koopmansrekenen. Ook Ruijssenaars onderkent het onvruchtbare van die scheiding, want zo zegt hij "Het wiskundig inzicht ligt ten grondslag aan het rekenkundig inzicht" (p. 39). Toch klinkt in het boek die laatste opvatting niet steeds even luid en duidelijk door en zullen wiskundigen trouwens direct opmerken dat het kunnen opere- ren met allerlei soorten getallen (ordinaalgetal, numeriek getal, meetgetal, gebroken getal, nega- tieve getallen etc.) wiskundig inzicht veronder- stelt. Terecht benadrukt de auteur dat het (leren) rekenen een actief - tegenwoordig zegt men ook wel een constructief - proces is. |
De vraag wat rekenproblemen zijn, wordt vanuit verschillende standpunten bekeken. Van- uit de handelingstheorie, vanuit de informatie- verwerkingstheorie en de zogenoemde probleemoplossingsbenadering. Waarom juist deze theorieën zijn gekozen en niet andere (de vakdidactische van de vroegere Wiskobasgroep ontbreekt bijvoorbeeld) maakt de auteur niet dui- delijk.
Wat is getalbegrip? "Getalbegrip is te beschou- wen als de basis waarop het rekenen berust" (p. 64, curs. J.N.). Terecht wordt in dit verband het belang van tellen onderstreept, maar het rekenen berust op meer dan getalbegrip, denk maar aan verhoudingsbegrip, maatbegrip, inzicht in het gebruik van handige strategieën. In navolging van Dumont - en deze baseert zich weer op Pia- get - wordt conservatie als een basisvoorwaarde voor getalbegrip beschouwd. Gelukkig be- spreekt de auteur ook onderzoekers die dit stand- punt bekritiseerden (helaas niet het onderzoek van Donaldson). De vraag blijft toch steeds wat nu precies het belang van het conserveren is voor het leren rekenen. Piaget onderzocht het conser- vatiefenomcen in eerste instantie - niet als re- kenvoorwaarde maar - om de door volwassenen onbeïnvloede spontane ontwikkeling van het kinderlijk denken te kunnen bestuderen. Ruijsse- naars is terecht van mening dat de 'voorwaar- den' zich tijdens het proces van leren rekenen kunnen ontwikkelen, waarmee het dus in eigen- lijk zin geen voorwaarden meer zijn.
"Rekenen als proces" is de titel van het hoofdstuk waarin het proces van het leren reke- nen in algemene zin vanuit de bovengenoemde drie theorieën wordt besproken. De leertheorie van Gal'perin krijgt uitvoerig aandacht en in dat verband wordt op het belang gewezen van het controleren en evalueren (kortom het reflecte- ren) van kinderen. Behartenswaardig is de op- merking van de auteur dat de leeromgeving sterk moet zijn "op de punten waarin de leerling zwak is" (p. 103). De A.T.I.-onderzoekers hebben jarenlang het tegenovergestelde verdedigd, na- melijk dat je het onderwijs moet afstemmen juist op de stérke karakteristieken van de leerlingen.
® PEDAGOGISCHE
Een in de orthopedagogische vakliteratuur studiën vaak terugkerend discussiepunt luidt welke sa- menhang er bestaat tussen leren rekenen en psychologische variabelen, in het bijzonder die varaibelen die men op basis van standaardintelli- |
-ocr page 483-
gcntictests op het spoor tracht te komen. De auteur stelt vast dat prestaties op rekentests en op intelligentietaken "tot op zekere hoogte iets ge- meenschappelijks hebben" (p. 144), een conclu- sie waarmee hij weinig tegenspraak zal uitlokken.
Een belangrijk hoofdstuk is het zesde waarin de diagnostiek van rekenproblemen wordt be- handeld. De auteur presenteert een 'totaal- overzicht', bedoeld als ordening van 'domeinen' waarin zich problemen kunnen voordoen. Daarna volgt een be.spreking van verschillende onderzoekstypen variërend van formeel- incidenteel tot informeel-continu. Ruijssenaars merkt hier op dat Gal'pcrin de theorie van Piaget zou hebben uitgewerkt. Gal'perin heeft echter Piaget, voor zover ik weet, alleen maar bestre- den (met name Piagets constructivisme en het idee van de fasengewijze ontwikkeling).
De auteur bespreekt kritisch het diagnostisch materiaal van Van Erp: 'Er wordt niet gevraagd hoe het kind werkt, maar "of het de enig juiste manier kent'. De kritiek van Vuurmans echter op hetzelfde materiaal gaat de auteur weer te ver. Vuurmans denkt namelijk vanuit een wiskundig en 'eveneens volledigheid claimend' standpunt. Ik zei het al: het onderscheid dat wordt gemaakt tussen rekenen en wiskunde is niet houdbaar. Het mathematiseren begint zelfs al op jonge leeftijd, zij het op elementair niveau, namelijk bij het tellen (akoestisch, synchroon, structure- rend enverkort tellen).
In het kader van het informele continue on- derzoek geeft Ruijssenaars enkele belangrijke suggesties voor observatie zoals: het laten recon- strueren van procedurele kennis en nagaan of een kind gemakkelijk van werkwijze kan wisse- len.
Een aparte beschouwing wordt gewijd aan het psychologisch onderzoek. De auteur waar- schuwt terecht dat de interventie (de behande- ling dus) van intelligentietests niet erg profiteert. Waarom dan toch die aandacht voor intelligen- tieonderzoeken? In dit verband wordt gewezen op het "logische karakter van het rekenen"; reke- nen is een kwestie van "omgaan met logische structuren" (p. 196), die men ook in intelligentie-
PEDACOGISCHE ^
sTUDiiii tests tegenkomt. Natuurlijk, er vinden in het
reken/wiskundeonderwijs voortdurend formali- seringsprocessen plaats die leiden tot het gebruik van mathematische middelen op steeds hoger ni- veau. De logica speelt daarbij onmiskenbaar een |
rol. Het mathematiseringsproces begint echter niet met het hanteren van logische structuren, maar met het hanteren van eigen middelen, bij de eigen 'logica van het kind', om het zo te zeg- gen. Dat is een andere logica dan die van de in- telligentietests. Ruijssenaars lijkt hier te blijven steken in een een-dimensionale beschrijving van veelal algoritmisch verlopende reken-denkpro- cessen. Rekenen/wiskunde is niet alleen een kwestie van abstractie maar ook van concretise- ren, van voorstelbaar maken, van experimente- ren, van blikwisseling, context en modelgebruik.
De visie op rekenen/wiskunde waar een on- derzoeker van uitgaat, klinkt altijd sterk door in de benadering van rekenproblemen van kin- deren. Boris een kind uit de 4e groep (p. 198) blijkt niet in staat het geleerde toe te passen. Dit wordt veroorzaakt - zo vermoedt de auteur - door onvoldoende logisch inzicht. Het is echter uit onderzoek bekend dat als kinderen niet van meet af aan leren toepassen, ze dit nadien ook niet goed kunnen. De geleerde procedures wer- den geïsoleerd aangeleerd en functioneren dus niet. En juist het toepassen (in contexten) is wat in de traditionele didactiek ontbreekt, gesteld dat Boris volgens die didactiek leerde rekenen. Boris bleek overigens over een normale intelli- gentie te beschikken en dus - zo luidde het ad- vies - kon met een gerust hart een beroep worden gedaan op de verbale mogelijkheden en het denken van de jongen. Natuurlijk kan dit geen kwaad, maar of hij daardoor beter zal leren toepassen, is de vraag.
In het laatste hoofdstuk wordt de behandeling van rekenproblemen besproken, uitgaande van enkele belangrijke (maar algemene) instructie- principes. Interessant zijn de verschillen die Ruijssenaars bespreekt tussen de vakdidactische principes en de orthodidactische benadering. Zo wordt de laatste omschreven als 'sturend' om het kind zodoende een veilige basis te bieden. Op dat punt kan de orthodidactiek de realistische vakdidactiek nog wat leren en het is daarom jammer dat dit idee niet uitvoeriger wordt uitge- werkt.
De behandeling van rekenproblemen moet uitgaan van een theorie en het zijn weer (onder meer) de bovengenoemde drie theorieën die in dit verband worden geanalyseerd. Die theorieën worden gewogen en in het algemeen zwaar ge- noeg bevonden.
Het boek van Ruijssenaars voert als titel "Re- |
-ocr page 484-
kcnproblemen". Die titel is nogal ruim want in feite worden voornamelijk het rekenen onder de 100 en de cijferalgoritmen besproken. Een aantal gebieden blijven vrijwel geheel buiten beschou- wing (zoals meten, verhoudingen, procenten, grafieken, schatten). Wat heeft het boek te bie- den voor (ortho)didactici die kinderen met re- kenproblemen onderzoeken? In elk geval een diversiteit aan beschouwingen en analyses. Ruijssenaars stelt zich daarin echter nogal af- standelijk op. Het is, om een voorbeeld te geven, uit onderzoek bekend welke problemen kinderen ondervinden bij het optellen en aftrekken onder de 20. Deze kinderen hebben namelijk sterk de neiging alle opgaven tellend op te lossen, omdat ze zich bij deze aanpak veilig voelen. In zulke gevallen moet onderzocht worden of een kind in staat is de telmethode te vervangen door effec- tievere procedures zoals: verkort en structu- rerend tellen en het gebruik maken van getalbeelden. Met dit type onderzoek blijft men 'dicht bij huis': dicht bij het kind en dicht bij het rekenen. Ik zie hier meer in dan in het zoeken naar stoornissen in de intelligentie, in de infor- matieverwerking of in het korte en lange ter- mijngeheugen. |
Een uiteindelijk oordeel over het hier bespro- ken boek is niet zo gemakkelijk te geven. Dat hangt er maar van af voor wie het boek is be- doeld. Het biedt veel informatie, er worden veel theorieën en benaderingen besproken, er zijn nuttige tips uit te halen en het biedt ook genuan- ceerde analyses van bestaande materialen. Aan zulk een boek kan in de opleiding behoefte be- staan, al zal de docent voor kritisch begeleiding moeten zorgen.
Voor de praktijk biedt het wel enige, maar niet veel nieuwe, handvatten. Een probleem in dit verband is, lijkt me, dat op ruim driekwart van de basisscholen inmiddels didactisch ver- nieuwde - namelijk op realistische leest ge- schoeide - programma's worden gebruikt, terwijl Ruijssenaars grotendeels nog uitgaat van een deels traditioneel, deels structuralistische vi- sie op reken/wiskundeonderwijs.
Onderzoekers en andere deskundigen op het gebied van de vakdidactiek rekenen/wiskunde zullen vermoedelijk over vele kwesties die be- sproken worden met de auteur in debat willen treden. Een eerste aanzet tot dit debat is bij deze wellicht gegeven.
J.M.C. Melissen |
P
PeOAGOGISCHE
STUDIÉN
-ocr page 485-
ORD 1994
De Onderwijsresearchdagen 1994, georgani- seerd door de vakgroep Onderwijskunde van de Universiteit Utreeiit, onder auspiciën van de VOR, zuilen worden gehouden van 24 t/m 26 mei 1994 in de Jaarbeurs te Utreclit. De informa- tiefolder, evenals inschrijvingsformulieren en aanmeldingsformulieren voor presentatievoor- stellen, zijn op te vragen bij hel FBU Congresbureau/Universiteit Utrecht, t.a.v. mevr. L. Donkers, Heidelberglaan 8, 3584 CS Utrecht, tel.: 030-535044/1642; fax: 030-533667
Nederlands Psychologencongres 1994
Op 20 en 21 oktober 1994 wordt voor de achtste keer het Nederlands Psychologencongres geor- ganiseerd. Het congres, met als thema 'Psycho- logie bij Bewustzijn' vindt plaats op de Katho- lieke Universiteit te Nijmegen, onder auspiciën van het NIP en de Stichting voor Gedragsweten- schappen (voorheen PSYCHON). Doel van het congres is de bevordering van de wisselwerking tussen psychologische praktijk en wetenschaps- beoefening.
De congrescommissie roept belangstellenden op tot aanmelding van bijdragen. Gevraagd wor- den voorstellen voor 1. symposia (bestaande uit 3 ä 4 lezingen), 2. individuele papers (worden gecombineerd tot papersessies of postersessies), 3. trainingen, 4. audiovisuele of computer- demonstraties. Voorstellen voor symposia en in- dividuele papers dienen vóór 1 maart 1994 aan het congressecretariaat te worden gezonden, waartoe u zich ook kunt wenden voor verdere in- formatie. Het adres luidt: Congressecretariaat. NIP-bureau, mevr. drs. M.A. Breijer, Postbus 9921,1006 AP Amsterdam, tel.: 020-6109596; fax: 020-6108361.
478
PEDAGOGISCHE STUDiëN 1993(70)178^80 |
Pedagogisch Tijdschrift 18e jaargang, nr. 4, 1993
Pedagogisch commentaar, door K. Potemans Loopbaanverhalen en professionele ontwikke- ling. Een narraticf-biografi.sch onderzoek bij leerkrachten basisonderwijs, door G. Kelchter- mans
Besprekingsartikel: Charles Taylor en de her- nieuwde aandacht voor het authentieke individu, door P. Smeyers
Kroniek: Een crosscultureel historisch- pedagogisch congres ISCHE XV, door G. Boone
Tijdschrift voor Onderwijsresearch 18e jaargang, nr. 3, 1993
Themanummer De ontwikkeling van expertise in verschillende domeinen
De ontwikkeling van expertise in verschillende domeinen: inleiding, door H.G. Schmidt Kennissencapsulatie, door H. G. Schmidt en H. Boshuizen
Probleemoplossen, leren en onderwijzen in exacte vakken: een voorbeeld uit de natuur- kunde, door T. de Jong en M. G. M. Ferguson- Hessler
Kennisstructuur en hypothesevorming; verschil- len tussen beginners en experts in de genees- kunde, door H. P. A. Boshuizen, P. P. M. Hobus, E. J. F. M. Custers en H. G. Schmidt Meta-knowledge and the development of exper- tise in complex domains, door M. G. M. Ferguson-Hessler
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 32e jaargang, nr. 10, 1993
Schoolbegeleiding in de toekomst, door R. de Groot
Toekomstige verschijningsvormen van onder- wijsbegeleiding, door W. Meijer Het meten van de opvoedingsomgeving met de Vragenlijst Meegemaakte Gebeurtenissen, door J. W. Veerman en L. T. ten Brink Van impliciete kennis naar expliciete criteria: De Heerlense Ernst Taxatie Schaal (HETS), door W. J. P. J. M. Steememan, H. J. Pelzer en E. E. J. de Bruyn
Inhoud andere tijdschriften |
-ocr page 486-
Ontvangen boeken
Adriani, P., Overbruggen van verschillen. Hulpverle- ning aan jeugdigen uit allochtone groepen. Sec- tie Interculturele Pedagogiek, Rijksuniversiteit, Leiden, 1993, ƒ 24,50.
Angenent, H., Opvoeding en persoonlijkheidsont- wikkeling (6e, herziene druk). Intro, Nijkerk, 1993,/44,50.
Boer, B. de, Reubei, F., Reinards, R., & Sanden, J. van der. Zelfstandig leren in beroepsopleidingen. Meer kansen op de Europese arbeidsmarkt. Wolters-Noordhoff, Groningen, 1993, ƒ 39,50.
Boonstra, O.W.A., De waardij van eene vroege opleiding. Een onderzoek naarde implicaties van het alfabetisme op het leven van inwoners van Eindhoven en omliggende gemeenten, 1800-1920 (dissertatie). Landbouw Universiteit, Wageningen, 1993.
Breeuwsma, G., Alles over ontwikkeling. Over de grondslagen van de ontwikkelingspsychologie (dissertatie). Boom, Meppel, 1993, ƒ 48,50.
Broeder, P., Extra, G., Habraken, M., Hout, R. van, & Keurentjes, H., Taalgebruik als indicator van etni- citeit. Tilburg University Press, Tilburg, 1993, ƒ 29,-.
Brouwers, H., & Goor, H. van. Diagnostiek en behan- deling van leesproblemen (3e herziene druk). In- tro, Nijkerk, 1993, ƒ 39,50.
Ehrlich, K., Rehbein, J., Thije, J.D. ten (red.). Kennis, taal en handelen. Van Gorcum, Assen, 1993, ƒ 49,50.
Goffree, F., Kleuterwiskunde. Wolters-Noordhoff, Groningen, 1993, ƒ 39,50.
Graaf, F. de, Keulen, A. van. Projectbureau Mutant (red.). Intercultureel opvoeden. Uitgeverij SWP, Utrecht, 1993, ƒ 32,50.
Hartensfeld, fr., De mystiek van het denken. De bete- kenis van het dialogisch principe in het denken van Martin Buber. Gooi & Sticht, Baarn, 1993, ƒ 22,50.
Hoop, F. de, & Janson, D. J., Omgaan met (hoog)be- gaafde kinderen. Een andere kijk op (hoog)be- gaafdheid in school en gezin. Intro, Nijkerk, 1993, ƒ 29,75.
Jong, F. P. C. M. de. Zelfstandig leren. Regulatie van het leerproces en leren reguleren; een procesbe- nadering (dissertatie). Katholieke Universiteit Brabant, Tilburg, 1992. |
Leij, A. van der & Kappers, E.J. (red.). Zorgverbre- ding. Bijdragen uit speciaal onderwijs aan basis- onderwijs (5e, herziene druk). Intro, Nijkerk, 1993, ƒ 49,50.
Lens, W., Studiemotivatie. Theorie voor de praktijk op school en thuis. Universitaire Pers, Leuven, 1993, BFrs. 495,-.
Matthijs, M., Mythe van de jeugd. 1. Cultuur en leef- wereld, 2. Beleid en interventie. Wolters- Noordhoff, Groningen, 1993, ƒ42,50, resp. ƒ 39,50.
Mönks, F. & Ypenburg, I., Hoogbegaafde kinderen thuis en op school. Dekker & Van de Vegt, Assen, 1993, ƒ 17,50.
Mönnink, J. de (eindred.), & Ogg, F., Opvoeden tot verantwoordelijkheid. Waardenorïentatie en de pedagogische opdracht in onderwijs. Kok Educa- tief, Kannpen/K.P.C., 's-Hertogenbosch, 1993, ƒ 49,50.
Muller, L., Directieve thuisbehandeling. Uitgeverij SWP, Utrecht, 1993, ƒ 34,50.
Pouwelse, W. J., Haar verstand dienstbaar aan het hart. Middelbaar onderwijs voor meisjes, debat- ten, acties en beleid 7860-7977 (dissertatie). Uit- geverij Het Spinhuis, Amsterdam, 1993, ƒ 37,50.
Reezigt, G. J., Effecten van differentiatie op de faas/s- sc7)oo/(dissertatie). RION, Groningen, 1993.
Schonewille, B., Heterogeniteit, leerkrachttijd en de rol van individuele aandacht in het speciaal on- derwijs (dissertatie). Vrije Universiteit, Amster- dam, 1993.
Smuling, E. B., Hout, J.F.M.J. van, Mirande, M.J.A., Colleges en presentaties. Wolters-Noordhoff, Groningen, 1993, ƒ 29,50.
Tomic, W., & Span, P. (red.). Onderwijspsychologie. Beïnvloeding, verloop en resultaten van leerpro- cessen. Uitgeverij Lemma, Utrecht/Open Univer- siteit, Heerlen, 1993.
Vreeburg, B.A.N.M., Identiteit en het verschil. Le- vensbeschouwelijke vorming en het Nederlands voortgezet onderwijs (dissertatie). Boekencen- trum Zoetermeer BV., Zoetermeer, 1993, ƒ 59,-.
Vries, G. de. Het pedagogisch regiem. Groei en gren- zen van de geschoolde samenleving (dissertatie). J. M. Meulenhoff BV., Amsterdam, 1993, ƒ 34,50. |
479
PeOAGOGISCHE
STUDIÉN
-ocr page 487-
C. A.J. Aamoutse (K.U. Nijmegen) R. van den Berg (K.U. Nijmegen) M. Boekaerts (R.U. Leiden)
K. Bügel (Cito Arnhem) H. Dekkers (I.T.S. Nijmegen) J. Donkers (U.V.A. Amsterdam) J. Elen (K.U. Leuven) M. Elshout-Mohr (S.C.O. Amsterdam) K. de Glopper (S.C.O. Amsterdam) G. Haselager (K.U. Nijmegen) A. van der Hoeven - van Doomum (LT.S. Nij- megen)
R. Hoksbergen (U.U. Utrecht)
D. Janssen (U.U. Utrecht)
P. Jungbluth (I.T.S. Nijmegen) |
J. Kloprogge (Min. O&W Zoetermeer)
F.A.J. Korthagen (U.U. Utrecht) N. A. J. Lagerweij (U.U. Utrecht) J.M.G. Leune (E.U.R. Rotterdam)
G. J. Meesterberends-Harms (RION Groningen) M. J.C. Mommers, Tilburg
J. Scheerens (U.T. Enschede)
T. Vallen (K.U.B. Tilburg)
S. A.M. Veenman (K.U. Nijmegen)
J. Vermunt (K.U.B. Tilburg)
W. L. Wardekker (V.U. Amsterdam)
A. M. L. van Wieringcn (U.v.A. Amsterdam)
J.M. A.M. Willems (K.U. Nijmegen)
J. M. Wijnstra (Cito Arnhem)
In 1993 werd redactionele medewerking verleend door: |
480
PEDAGOaiSCHE
STUDtÉN