-ocr page 1-

/vi, O. t. J

/

Pedagogische Studiën

Tijdschrift voor onderwijskunde en opvoedkunde

Inhoud Jaargang 70 1993

RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT

2518181 3

Bijlage bij Pedagogische Studiën, nr. 6, 1993

-ocr page 2-

Pedagogische Studiën

Tijdschrift voor onderwijskunde
en opvoedkunde

Redactie

Prof. Dr. W. J. Nijhof (voorzitter)
Dr. P.J. J. Stijnen (secretaris)
Prof. Dr. L.J.Th, van der Kamp
Prof. Dr. A. van der Leij
Prof. Dr. C. F. M. van Lieshout
Prof. Dr. G. W. Meijnen
Prof. Dr. P.R.J. Simons
Dr. J.H. Slavenburg
Prof. Dr. N. Verloop
Prof. Dr. L. Verschaffel

Redactiesecretariaat: Mevr. C. Hamburg, Postbus 251, 6800 AG Arnhem

Uitgever: Wolters-Noordhoff, Postbus 567,9700 AN Groningen, tel. 050-22 68 86
Correspondentie over abonnementen en losse nummers uitsluitend aan de uitgever.

-ocr page 3-

337

Inhoudsopgave

Jaargang 70,1993

Auteursregister
Artikelen

Amelsvoort, H.W.C.H. van, Bosker, R.J., &

Brandsma, T. F.

Rendementsbekostiging in de bovenbouw
van HAVO en VWO; overwegingen en
reacties ....................................283

Bon, W.H.J. van
zie: Theloosen, G.

Bosker, R.J.

zie: Amelsvoort, H.W.C.H. van

Bosman, A. M. T.M.,& Leerdam, M. van
Aanvankelijk spellen: de dominatic van de
verklankende spelwijze en de geringe effec-
tiviteit van lezen als spellingsinstructie en
-methode....................................28

Brandsma, T. F.

zie: Amelsvoort, H.W.C.H. van

Damhuis, R., & Glopper, K. de

Lcerkrachtoordelen over de wenselijke
woordenschhat van 4- tot 6-jarigen: be-
trouwbaarheid, validiteit en gebruiksmoge-
lijkheden ..................................322

Dekkers, H.

Detenninanten van seksespecifieke vak-
kenkeuzen in HAVO en VWO.........445

Der riks, M., <6 Kat. E. de

Onedele motieven voor een edel beroep?
Een studie naar de motieven om te kiezen
voor een hogere pedagogische opleiding
............................................... 17

Driessen, G.

Binnen en buiten Onderwijsvoorrangsge-
bieden. Sociaal-etnische achtergronden en
onderwijspositie van leerlingen in het
voortgezet onderwijs ....................252

Glopper, K. de
zie: Damhuis, R.

Harskamp, E. G.
Spelen op school

Hoeksma, J. B.

zie: Koomen, H. M. Y.

Kappers, E.J.

zie: Walraven, A.M. A.

Kat, E. de

zie Derriks, M.

Kieviet, F. K.

Visitaties lerarenopleidingen nader beke-
ken .........................................274

Kloprogge, J.

zie: Meijnen, G.W.

Koomen, H. M. Y., Hoeksma, J. B., & Meerum

Terwogt, M.

Het belang van infonnatie over een afwe-
zige genetische vader....................368

Lagenveij, N.Ä.J.

Inplementatie van basisvonning: de start
van een dieptcstudie..................... 162

Leenders, K

zie: Veenman, S.

Leerdam, M. van

zie: Bosman, A.M.T.M.

Leij, A. van der
zie: Smeets, H.
zie: Yap, R.

Meerum Terwogt, M.
zie: Koomen, H.M.Y.

Meijnen, G.W.,& Kloprogge, J.

De evaluatie van het Onderwijsvoorrangs-
beleid. Een introductie op de artikelen 82

Meijnen, G.W., <&. Kloprogge, J.

De evaluatie van het Onderwijsvoorrangs-
beleid geëvalueerd.........................84


-ocr page 4-

Mey, J. R. P. B. de

Morele oordeelsvorming bij 'antisociale'
jongeren en scholieren....................46

Meyer, P.

zie: Veenman, S.

Mulder, L

De invloed van het advies op de schoolloop-
baan van de OVB-doelgroepleerlingen in
het voortgezet onderwijs................242

Mulder, L

zie: Werf, M. P. C. van der

Perrenet, J. Chr.

De invloed van het gebruikte leerboek op
het maken van specifieke fouten bij wisktin-
deproblemen.............................. 195

Raemaekers, J.
zie: Roelofs, E.

Reitsma, P.

zie: Sliepen, S.E.
zie: Walraven, A. M. A.

Roelofs, E., Veenman, S., & Raemaekers, J.
Teamgerichte nascholing en coaching: Ef-
fecten op het didactisch handelen van leer-
krachten in combinatieklassen .........352

Sanders, M.

zie: Veenman, S.

Sliepen, S. E., & Reitsma, P.

Training van lom- leerkrachten in directe
instructie van begrijpend leesstrategieën
..............................................420

Smeets, H., & Leij, A. van der

Differentiële effecten van computerge-
stuurde instructie op het lezen van dyslecti-
sche en zwak lezende kinderen: een voor-
studie ........................................56

Stokking, K. M. *

Differentiatie en zorgverbreding in het ba-
sisonderwijs: de behandeling van een ver-
nieuwingsonderwerp in onderzoek en be-
leid, 1984-1990........................... 135

Tesser, P., & Vierke, H.

De prestaties van de OVB-doelgroepen in
1990; stand van zaken na de tweede meting
.............................................. 122

Tesser, P.

zie: Werf, M. P. C. van der

Theloosen, G., & Bon, W.H.J. van

Herhaling van woorden en lettergroepen:
oefeneffecten bij zwakke lezers........ 180

Veenman, S., Leenders, Y., Meyer, P., & San-
ders, M.

Leren lesgeven met het directe instructie-
model .........................................2

Veenman, S.
zie: Roelofs, E.

Verhaak, C.

Samenwerking in Onderwijsvoorrangsge-
bieden......................................263

Vierke, H.
zie: Tesser, P.

Walraven, A.M.A., Reitsma, P., & Kappers,
E.J.

Instructie in strategieën voor begrijpend le-
zen aan zwakke lezers...................298

We ide, M. G.

zie: Werf,M.P.G.

Werf, M. P. C. van der, Tesser, P., & Mulder, L
De prestaties van de OVB-doelgroepen in
1988; stand van zaken na de eerste meting
.................:.............................97

Werf, M. P. C. van der, & Weide, M. G.

Effectieve voorrangskenmerken in de
school en in de klas...................... 108

Yap, R., & Leij, A. van der

Computergestuurde remediëring van dys-
lexie door het opvoeren van de herkennings-
snelheid van subwoordeenheden.......402


-ocr page 5-

Baggen, P.

zie: Weijers, I.

Knoers, A. M. P.

De autonomievergroting van scholen. Zin
en onzin ...................................382

Masschelein, J.

De dood van de universiteit.............206

Masschelein, J.

Het belang van onderscheid ............217

Weijers, /., & Baggen, P.

'Storen' - De laatste strohalm van het idea-
lisme .......................................214

Discussiebijdragen

Imants, J.

De jaarlijkse bijeenkomst van het 'Interna-
tional Congress for School Effectiveness
and Improvement': Norköping 1993 220

Slavenburg, J. H.

Voorschoolse stimuleringsprojecten

309

Stijnen, P.J.J. (red.)

De Onderwijsresearchdagen 1993 in Maas-
tricht: 26-28 mei, met bijdragen van
J. J. H.
van den Akker, R. Bosker, G. ten Dam, J. van
der Linden, G. Rijlaarsdam, P. Sanders, J.
van der Sanden, P.J.J. Stijnen, J. Terwel,
M. G. Weide, J. Willems
.................387

Verloop, N. (red.)

Het AERA-Congres 1993, Atlanta, met bij-
dragen van
J.J. H. van den Akker, B. P. M.
Creemers, S. Dijkstra, D. Dolmans, T. de
Jong, J. J. G. Merriënhoer, P. Sanders, N.
Verloop
....................................460

Kronieken


-ocr page 6-

Boekbesprekingen

Bosch, K. van den

Poor readers' decoding skills. Effects of
training, task, and word characteristics
{R. Yap).................................... 151

Freudenthal, H.

Revisiting mathematics education. Chinese
lectures
{J. M. C. Melissen)................74

Goffree, F.

Wiskunde en Didactiek 2 (//. Stroomberg)
.............................................. 154

Tulder, M. van

Nascholing en onderwijsvernieuwing {J. H.
Slavenburg)
...............................316

Vreeke, G.J.

Zorg en rechtvaardigheid. Analyse van de
Kohlberg-Gilligandiscussie (.4.
W. van
Haaflen)
....................................73

Vreugdenhil, C.

De Führungslehre van Peter Petersen. His-
torisch-pedagogisch tekst- en context-
onderzoek van de onderwijspedagogiek van
het Jenaplan
{J. D. Imelman)............222


Hofman, R. H.

Effectief schoolbestuur. Een studie naar de
bijdrage van schoolbesturen aan de effecti-
viteit van basisscholen
(A.M. den Haan)
..............................................226

Meijnen, G.W., & Riemersma, F. S.J.

Schoolcarrières: een klassenkwestie? De
schoolloopbanen van leerlingen, bezien in
relatie tot de invloeden die maatschappe-
lijke en binnenschoolse determinanten hier-
op hebben (P. ............... 158

Peer, D. R van

Sociale ondersteuning van kinderen met
leerstoornissen
(J. Th.A. Bakker)....... 155

Peetsma, T. T. D.

Toekomst als motor? Toekomstperspectie-
ven van leerlingen in het voortgezet onder-
wijs en hun inzet voor school (Af.
J. de Jong)
...............................................76

Ruijssenaars, A. J. J. M.

Rekenproblemen. Theorie, diagnostiek, be-
handeling (J.
M. C. Melissen)............475

Sijtstra, J. M.

Doel en inhoud van het taalonderwijs. De
ontwikkeling van een model voor domein-
beschrijvingen van taalonderwijs (G.
Rij-
laarsdam)
.................................229

-ocr page 7-

Thema: Evaluatie
Onderwijsvoorrangsbeleid

Nummer 2

G. W. Meijnen & J. Kloprogge

De evaluatie van het Onderwijsvoorrangs-
beleid. Een introductie op de artikelen 82

G. W. Meijnen & J. Kloprogge

De evaluatie van het onderwijsvoorrangs-
beleid geëvalueerd.........................84

M. P. C. van der Werf, P. Tesser & L Mulder
De prestaties van de OBV-doelgroepen in
1988: stand van zaken na de eerste meting
...............................................97

M. P. C. van der Werf& M. G. Weide

Effectieve voorrangskenmerken in de
school en in de klas...................... 108

P. Tesser & H. Vierke

De presentaties van de OVB-doeigroepen in
1990: stand van zaken na de tweede meting
.............................................. 122

Nummer 4

L Mulder

De invloed van het advies op de schoolloop-
baan van OVB-doelgroepleerlingen in het
voortgezet onderwijs ....................242

G. Driessen

Binnen en buiten Onderwijsvoorrangsge-
bieden. Sociaal-etnische achtergronden en
onderwijspositie van leerlingen in het
voortgezet onderwijs ....................252

C. Verhaak

Samenwerking in Onderwijsvoorrangsge-
bieden......................................263

-ocr page 8-

Inhoudsopgave

Pedagogische Studiën Jaargang 70, nummer 1/1993

S. Veenman, Y. Leenders, P. Meyer en M. Sanders

Leren lesgeven met het directe instructiemodel 2

M. Derriks en E. de Kat

Onedele motieven voor een edel beroep?
Een studie naar de motieven om te kiezen voor een hogere peda-
gogische opleiding 17

A. M.T. M. Bosman en M. van Leerdam

Aanvankelijk spellen: de dominantie van de verklankende spel-
wijze en de geringe effectiviteit van lezen als spellinginstructie-
methode 28

J. R.P.B, de Mey

Morele oordeelsvorming bij 'antisociale' jongeren en scholie-
ren 46

H. Smeets en A. van der Lei]

Differentiële effecten van computergestuurde instructie op het
lezen van dyslectische en zwak lezende kinderen: een voorstu-
die 56

Boekbesprekingen 73
Mededelingen 78

1

HDAGOGISCHt
STUDliN

1993(70)1

BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT

-ocr page 9-

Leren lesgeven met het directe instructiemodel1

S. Veenman, Y. Leenders, P. Meyer en M. Sanders*

Samenvatting

Een quasi-experimenteel onderzoek (experi-
mentele-controlegroep) Is uitgevoerd om de
effecten te meten van een voor de lerarenoplei-
ding basisonderwijs (PABO) ontwikkeld trai-
ningsprogramma over effectieve instructie. In
dit programma zijn twee modellen voor directe
instructie uitgewerkt: een model voor expliciete
of uitvoeringsvaardigheden en een model voor
impliciete of hogere cognitieve vaardigheden.
Deze modellen baseren zich op de uitkomsten
van onderzoek over effectieve instructie. Voor-
afgaande en na afloop van het trainingspro-
gramma zijn bij PABO-studenten observaties
uitgevoerd door getrainde observatoren en
door de mentoren van deze studenten. Ook is
het taakgerichte gedrag van de leerlingen vast-
gesteld waaraan de studenten op de oefen-
school hebben lesgegeven. Verder zijn evalua-
tiegegevens verzameld over de inhoud en de
opzet van het trainingsprogramma. Uit de gege-
vens blijkt dat de studenten na het volgen van
het trainingsprogramma de geselecteerde in-
structiegedragingen beter uitvoeren dan vóór
het trainingsprogramma. Het programma
wordt door PABO-studenten en -docenten posi-
tief beoordeeld.

Inleiding

Het effect van onderwijs is grotendeels afhan-
kelijk van de kwaliteit van de instructie. Gelet

Op het streven het beroep van leraar verder te
professionaliseren, is het wenselijk dat de
opleiding van leraren zich op de hoogte stelt
van de nieuwste kennis en inzichten over het
geven van effectieve instructie en haar studen-
ten leert hun handelen daarmee in overeen-
stemming te brengen. "Een professioneel wer-
kend opleidings- en nascholingsinstituut zal
zich op de hoogte houden van ontwikkelingen
in wetenschappelijk onderzoek en theorievor-
ming in uiteenlopende richtingen, zoals de or-
thopedagogiek en orthodidactiek en op het ter-
rein van vakinhouden, vakdidactieken en de
onderwijswetenschap" (ARBO, 1988, p. 29).
Onderzoek heeft de laatste jaren een groot aan-
tal aanwijzingen opgeleverd die bij toepassing
ervan leiden tot effectieve instructie (Cree-
mers, 1991; Veenman, 1992). Als maat voor ef-
fectiviteit geldt hierbij de leerprestaties van de
leerlingen. Hoewel onderzoek een groot aantal
kenmerken met betrekking tot effectieve in-
structie heeft vastgesteld, wordt dit kennisbe-
stand bij het leren lesgeven nog weinig ge-
bruikt. Vanuit de gedachten dat het belangrijk
is dat aanstaande leraren getraind worden in
vaardigheden die kunnen leiden tot effectieve
instructie en dat de opleiding tot leraar in het
basisonderwijs de laatste jaren voorwerp is ge-
weest van openlijke kritiek over haar kwaliteit
(zie o.a. ARBO, 1988; Ministerie van Onder-
wijs en Wetenschappen, 1990), hebben het
Christelijk Pedagogisch Studiecentrum (CPS)
en de Vakgroep Onderwijskunde van de
Katholieke Universiteit Nijmegen een trai-
ningsprogramma of module ontwikkeld over
effectieve instructie. Bij de ontwikkeling hier-
van is gebruik gemaakt van recente onder-
zoeksinzichten over effectief instructiegedrag.
Hierbij speelde ook de gedachte mee dat het
model van Didactische Analyse van Van Gel-
der voor veel opleidingen een aantal tekorten
kent. Het model is te veel prescriptief van aard.
"Het weerspiegelt niet de feitelijkheid van het
onderwijs, maar het geeft weer hoe de onder-
wijs zou moeten plaatsvinden" (Creemers,


PEDAGOGISCHE

STUDIÉN

1993(70)2-16

1  Dit onderzoek werd mede mogelijk gemaakt door
het Christelijke Pedagogisch Studiecentrum (CPS),
Hoevelaken. *

-ocr page 10-

1991, p. 11). Verder geeft het model weinig
aanknopingspunten voor de uitvoering van het
instructieproces.

De nieuw ontwikkelde module is gedeelte-
lijk gebaseerd op de positieve bevindingen om-
trent het teamgerichte nascholingsprogramma
'Omgaan met Combinatieklassen'(Veenman,
Lem & Nijssen, 1988; Veenman, Lem, Roelofs
& Nijssen, 1992; Veenman, Lem & Roelofs,
1990). Het onderdeel over effectieve instructie
uit dit programma vormde het aangrijpings-
punt voor een bewerking voor de lerarenoplei-
ding basisonderwijs (PABO).

1 Directe instructie

Bij de uitwerking van de module over effec-
tieve instructie is gekozen voor het directe in-
structiemodel. Dit model wordt zo genoemd,
omdat de uitvoering van het onderwijsleer-
proces, zeker in de beginfase, gecontroleerd
wordt door de leraar. Het directe instructiemo-
del met zijn systematische methoden voor het
aanbieden van nieuwe leerstof in kleine stap-
pen, het controleren of de leerlingen de leerstof
begrepen hebben en het stimuleren tot actieve
en succesvolle deelname aan het onderwijsge-
beuren, is in het basis-, speciaal en voortgezet
onderwijs bij lezen en rekenen/wiskunde zeer
succesvol gebleken. Maar ook bij vakken of
leerstofonderdelen als vreemde talen, gram-
matica, natuurkunde, scheikunde, biologie,
algebra en onderdelen van wereldoriëntatie
(Bickei & Bickei, 1986; Brophy & Good, 1986;
Mastropieri & Scruggs, 1987; Rosenshine &
Stevens, 1986; Walberg, 1991). Bovendien
blijkt het model zeer effectief te zijn voor kin-
deren uit achterstandssituaties (Caminc, 1989).
Deze kinderen die meestal niet beschikken
over zelfregulerende studievaardigheden of
door een handicap weinig succeservaringen
kennen op school, hebben veel behoefte aan ac-
tieve instructie en begeleiding door de leraar
(Brophy, 1991).

Hoewel het begrip directe instructie meer-
dere betekenissen heeft, wordt het in deze stu-
die gebruikt als een samenstel van instructiege-
dragingen die volgens de synthese van
Rosenshine en Stevens (1986) in meerdere cor-
relationele en experimentele studies effectief is
gebleken. De kern van dit samenstel van effec-
tief gebleken gedragingen bestaat uit de vol-
gende hoofdfasen: a) terugblik op en activering
van voorafgaande leerstof; b) presentatie en
uitleg van de nieuw te leren leerstof met inbe-
grip van laten zien/voordoen; c) nauwgezette
inoefening en begeleiding: in deze fase oefenen
de leerlingen wat ze zojuist geleerd hebben en
krijgen hierbij corrigerende feedback van de le-
raar; d) zelfstandige of individuele oefening: in
deze fase zetten de leeriingen de stap van het
integreren van de nieuwe kennis of vaardigheid
met de reeds aanwezige kennis naar de fase van
de automatisering en e) periodieke herhaling
van de leerstof. Dit instructiemodel is vooral
geschikt voor leerstof en vaardigheden waarbij
alle stappen die een leerling moet doorlopen
om iets te leren vooraf geëxpliciteerd kunnen
worden en afzonderlijk kunnen worden ge-
oefend. De leerstof die hierbij gebruikt wordt
laat zich meestal goed structureren en opdelen
in kleine stappen. Het handelen kan regelrecht
op zijn doel afstevenen, de leertaken kunnen
volgens een vast schema worden afgewikkeld.
Van Parreren (1988) spreekt in dit verband van
uitvoerend handelen. Rosenshine en Edmonds
(1990) spreken van 'expliciete kennis en vaar-
digheden'. Met name is het geschikt voor het
aanleren van rekenkundige algoritmen en wis-
kundige berekeningen, spellingsregels, leren
decoderen, het hanteren van een spoorboekje,
het lezen van een wegenkaart, grammaticale
regels bij vreemde talen, het hanteren van
werktekeningen bij het repareren van een auto,
het leren omgaan met een tekstverwerkings-
pakket op de computer. In deze studie wordt dit
instructiemodel het directe instructiemodel
voor
expliciete vaardigheden genoemd. Dit
model is sterk geïnspireerd door behaviouristi-
sche en taak-analytisch georiënteerde opvattin-
gen over leren. Aangenomen wordt dat vaar-
digheden kunnen worden uiteengelegd in
deelvaardigheden die afzonderlijk kunnen
worden geleerd.

Het directe instructiemodel voor expliciete
vaardigheden is minder geschikt voor vaardig-
heden of leerstofgebieden die zich minder
makkelijk laten structureren, waar de te onder-
wijzen kennis of vaardigheden niet stapsgewijs sruoi/«
aangeleerd kunnen worden. Voorbeelden hier-
van zijn begrijpend lezen, het schrijven van een
opstel, het oplossen van wiskundige proble-
men, het begrijpen van gedichten of historische


-ocr page 11-

gebeurtenissen. Hierbij gaat het om complexe
cognitieve vaardigheden. In het recente onder-
zoek naar effectieve instructie, dat gebaseerd is
op de cognitieve psychologie, krijgen instruc-
tievormen die gericht zijn op het ontwikkelen
van deze hogere cognitieve vaardigheden veel
aandacht. In deze cognitief georiënteerde visie
op instructie wordt een belangrijke plaats inge-
ruimd voor het strategisch handelen. In tegen-
stelling tot uitvoerend handelen dat gericht is
op het bereiken van een eindresultaat, ligt het
doel van strategisch handelen in volgende,
nieuwe handelingen. 'Men handelt strategisch
om uitvoerende handelingen beter te laten ver-
lopen' (Van Parreren, 1988). Hierbij spelen
metacognitieve vaardigheden een belangrijke
rol. "Metacognitie omvat de concrete, waar-
neembare, cognitieve activiteiten waarmee
leeriingen zich oriënteren op een leertaak, hun
leerproces bewaken ('monitoring'), toetsen,
diagnostiseren en sturen tijdens het uitvoeren
van een leertaak" (De Jong, 1992, p. 14). Als
een leeriing zich bewust is van wat hij over een
bepaald onderwerp weet en kan (en wat niet), is
de kans groter dat hij op het juiste moment de
juiste kennis en vaardigheden weet in te zetten
(Prawat, 1989; Simons, 1990). In de terminolo-
gie van Rosenshine en Edmonds (1990) is dit
strategisch handelen gericht op wat zij noemen
'impliciete vaardigheden', vaardigheden waar-
bij het handelen niet altijd regelrecht op zijn
doel kan afstevenen, waarbij de leertaak niet
volgens een vast schema kan worden afgewik-
keld. In hun meest recente overzicht van effec-
tief instructiegedrag spreken Rosenshine en
Meister (1992) niet meer van 'impliciete vaar-
digheden' maar van 'higher-level cognitive
strategies', waarbij strategieën verwijzen naar
manieren van aanpak. Het geven van expliciete
instructie in het ontwikkelen en toepassen van
hogere cognitieve denkprocessen dat gericht is
op het leren leren van de leerling steunt op de
uitkomsten van het onderzoek van de cogni-
tieve strategie-instructie (Pressley, Goodchild,
Fleet & Zajchowski, 1989) en van het 'cogni-
tief leerling-gezel-meester-systeem' (Collins,
„o«oo,«« & Newman, 1989; Resnick, 1987).

sTuoiiM Een belangrijk organiserend concept in het
onderwijzen van hogere cognitieve kennis en
vaardigheden is het begrip
'scaffolding': van
steigers voorzien, schragen, ondersteunen. Dit
begrip is nauw verwant aan het begrip 'zone

4

van naaste ontwikkeling' van Vygotsky
(1978). Hiermee wordt bedoeld de steun die de
leerling van de leraar krijgt bij het volbrengen
van taken die zonder die hulp te moeilijk zou-
den zijn. De leraar reduceert de complexiteit
van de situatie, geeft structuur, verheldert het
probleem, wijst de leerling op de volgende stap
die gezet dient te worden, bewaakt het doel van
de activiteit, betrekt de leerling bij het volbren-
gen van een gezamenlijke taak, schept een ka-
der en geeft regels die de leerling geleidelijk
aan overneemt (zelfregulatie). Zodra de leer-
ling de taak zelfstandig kan volbrengen, wordt
de ondersteuning beëindigd, zoals een steiger
wordt weggehaald als die niet meer nodig is.
Voorbeelden van steigers of ondersteuning
zijn: voordoen of modelleren (in de zin van:
model staan voor), hardop denken als expert
waardoor mentale processen 'zichtbaar' en
toegankelijk worden gemaakt (cf. Schoenfeld,
1985), het geven van procedurele steun (cf. Be-
reiter & Scardamalia, 1987), rolwisselend of
wederzijds onderwijzen (cf. Palincsar &
Brown, 1984), aanwijzingen en ondersteuning
door de leraar als coach, het laten zien van
voorbeeldig uitgewerkte opdrachten waarmee
de leerlingen hun werk kunnen vergelijken, het
geven van lijsten met kritische aandachtspun-
ten voor het maken van een leertaak, leren van
en aan elkaar in kleine groepen. Hoewel het be-
grip 'scaffold' ook bruikbaar is voor directe in-
structie in expliciete vaardigheden, is de uit-
werking het grootst bij directe instructie voor
impliciete of hogere cognitieve vaardigheden
(Rosenshine & Edmonds, 1990; Rosenshine &
Meister, 1992).

Het basisstramien van het instructiemodel
voor impliciete of hogere cognitieve vaardig-
heden is grotendeels gelijk aan dat van het in-
structiemodel voor expliciete vaardigheden:
terugblik en activering van reeds behandelde
leerstof, expliciete instructie (in de cognitieve
activiteit), het geven van nauwgezette begelei-
ding, zelfstandige verwerking van de leerstof,
feedback en het geven van correcties. De invul-
ling van dit basisstramien is echter verschil-
lend. Er wordt meer gebruik gemaakt van
instructievormen die gericht zijn op zelfregula-
tie, op het stimuleren van de reflectie van de
leeriingen op hun eigen cognitieve vaardighe-
den en op het bevorderen van autonoom leren.

Geïnspireerd door het werk van Rosenshine


-ocr page 12-

en Edmonds (1990) is in de module voor de
PABO het basisstramien van het directe in-
structiemodel voor expliciete vaardigheden
aangevuld met instructievormen die afkomstig
zijn uit de cognitieve strategiebenadering. Het
onderdeel 'presentatie' is in de module aange-
vuld met instructiegedragingen als: het gebruik
maken van handelingswijzers of stappenplan-
nen, het hardop denkend de vaardigheid voor-
doen (modelleren). Het onderdeel 'het geven
van nauwgezette begeleiding' is uitgebreid met
instructiegedragingen als: het hanteren van
handelingswijzers, het werken met half afge-
maakte voorbeelden, het geleidelijk verhogen
van de complexiteit van de leertaak, rolwisse-
lend of wederzijds onderwijzen, het laten wer-
ken van leerlingen in kleine groepen. Het on-
derdeel 'individuele verwerking' is aangevuld
met instructiegedragingen als het geleidelijk
terugtrekken van de gegeven ondersteuning en
het leren toepassen van het geleerde in ver-
schillende gebruikscontexten. Deze aanvulling
van het instructicmodel wordt in de PABO-
module het directe instructiemodel voor
impli-
ciete vaardigheden
genoemd. Beide modellen
worden in de module uitgelegd en toegelicht.
Via een aantal uitgewerkte lesvoorbeelden
worden de studenten gewezen op de mogelijke
gebruiksvormen van beide instructiemodellen.
Gekozen is voor een behandeling van beide in-
structiemodellen in één module omdat instruc-
tiegedragingen als modelleren, hardop denken,
het gebruik van handelingswijzers en het laten
werken van de leerlingen in kleine groepen ook
toegepast kunnen worden in het instructiemo-
del voor expliciete vaardigheden. "This sug-
gests that instcad of a dichotomy, there is a con-
tinuum from well-structured explicit skills to
cognitive strategies" (Rosenshine & Meister,
1992, p. 32). Naarmate het accent meer komt te
liggen op cognitieve strategieën in plaats van
op expliciete vaardigheden neemt de belang-
rijkheid van het gebruik van 'scaffolds' toe.

2 Onderzoeksvragen

Deze studie wil het uit onderzoek succesvol ge-
bleken onderwijsgedrag met betrekking tot di-
recte instructie vertalen naar een trainingspro-
gramma of module voor de opleiding van
leraren basisonderwijs (PABO) en evalueren
op implementatie. Deze evaluatie kent de vol-
gende vraagstellingen die gespecificeerd zijn
naar drie niveaus van effecten:

a) het reactieniveau: hoe hebben de smdenten
en docenten van de PABO de module erva-
ren?

b) het gedragsniveau: passen de studenten de
in de module uitgewerkte effectieve instruc-
tiegedragingen toe in de lessen die zij op de
oefenschool geven?

c) het leerlingniveau: heeft implementatie van
de gekozen effectieve instructiegedragin-
gen invloed op het taakgericht gedrag van
de leerlingen van de oefenschool?

3 Opzet van het onderzoek

Het onderzoek bestaat uit drie deelonderzoe-
ken:

1) een deelstudie met interviews en vragenlijs-
ten dat gericht is op de waardering van het
trainingsprogramma door de studenten
(n= 130) en de docenten (/i=4) (vraagstelling
1);

2) een observatie-onderzoek waarbij gebruik
wordt gemaakt van getrainde observatoren
en dat gericht is op de toepassing van de
kennis en vaardigheden uit het trainings-
programma door de studenten op de oefen-
school en op de verhoging van het taakge-
richte gedrag van de leerlingen. Dit
observatie-onderzoek is opgezet volgens
een quasi-experimenteel 'pretest-posttest
control group design' met een experimen-
tele groep
(n=21) en een controlegroep
(
m= 14) (vraagstelling 2 en 3);

3) een observatie-onderzoek waarbij gebruik
wordt gemaakt van de beoordelingen van de
mentoren (n=41) van de studenten en dat ge-
richt is op de toepassing van de kennis en
vaardigheden uit het trainingsprogramma
door de studenten op de oefenschool. Deze
deelstudie met observaties is opgezet vol-
gens een 'then-post design', een aanpassing
van het 'pre, then, and post' design (Mezoff,
1981) (vraagstelling 2).


-ocr page 13-

4 Methode en instrumenten

4.1 De onderzoeksgroep

De onderzoeksgroep bestaat uit tweedejaars
studenten van drie PABO's. De PABO's op lo-
caties A en B zijn gelegen in het midden-oosten
van het land, de PABO op locatie C ligt in het
noord-westen van het land en heeft twee vestin-
gen in verschillende plaatsen. Van locatie A
zijn vier klassen geselecteerd voor deehiame
aan het trainingsprogramma 'Effectieve In-
structie', van locatie B één klas en voor locatie
C drie klassen. De studenten uit deze 8 klassen
(n=205) hebben het programma met betrek-
king tot effectieve instructie gevolgd (experi-
mentele groep). Op locatie A en B is het pro-
gramma gegeven door één docent, op locatie C
door twee docenten. Op elke locatie hebben
studenten uit parallelklassen (n=145) het
trainingsprogramma niet gevolgd (controle-
groep). Alle deelnemende studenten hebben
tijdens de uitvoering van het programma één
dag in de week stage gelopen op een basis-
school.

De vragenlijsten die gebruikt zijn voor het
verzamelen van informatie over de waardering
van het trainingsprogramma en het gebruik van
de instructiemodellen in de klas, zijn toege-
stuurd aan alle studenten uit de experimentele
klassen («=205). Van deze studenten hebben
130 de vragenlijst geretourneerd (respons =
63%). De interviews zijn afgenomen bij 4 ex-
perimentele klassen (op locatie A en B bij één
klas, op locatie C bij twee klassen) en 4 docen-
ten.

Voor het observatie-onderzoek met de ge-
trainde observatoren is om praktische redenen
(geld en menskracht) uit de totale experimen-
tele groep op aselecte wijze een beperkt aantal
studenten gekozen voor de observaties. Uit de
experimentele klassen zijn 27 studenten van lo-
catie A en B geselecteerd (18 van locatie A en 9
van locatie B). Uit de controlegroep zijn 14 stu-
denten geselecteerd voor de observaties (7 van
locatie A en 7 van locatie B). Ook van locatie C
zijn oorspronkelijk studenten geselecteerd
rcotaoaiscHc deelname aan het observatie-onderzoek

sTUDiiN (18 voor de experimentele groep en 9 voor de
controlegroep). Vanwege een misverstand
hebben de docenten aan de observatoren niet
doorgegeven wanneer zij het trainings-
programma zouden geven. Op het moment dat

de observatoren de voormeting op de locaties A
en B hadden afgerond en de docenten van loca-
tie C benaderden voor afspraken omtrent de ob-
servaties, bleek het trainingsprogramma reeds
gegeven te zijn. Doordat van deze locatie geen
informatie met betrekking tot de voormeting
verkregen kon worden, is besloten bij deze lo-
catie geen observaties voor de nameting te ver-
richten.

Na afloop van het trainingsprogramma is
aan de mentoren gevraagd de verrichtingen van
hun studenten aan de hand van hun observaties
te beoordelen. Van de 150 mentoren die de
beoordelingsschaal toegestuurd kregen, heb-
ben slechts 61 de beoordelingsschaal met en-
kele aanvullende vragen teruggestuurd (res-
pons = 41%). Van deze 61 geretourneerde
beoordelingsschalen zijn er 41 bruikbaar ge-
bleken voor verdere analyse (totale respons =
27%).

4.2 De Directe Instructie Schaal

Zowel de getrainde observatoren als de mento-
ren van de oefenschool hebben gebruik ge-
maakt van de Directe Instructie Schaal (DIS)
om het instructiegedrag van de studenten te
beoordelen. Deze beoordelingen zijn gegeven
aan de hand van een vierpuntsschaal die aangaf
in hoeverre studenten gebruik hebben gemaakt
van de instructiegedragingen uit het instructie-
model voor expliciete en impliciete vaardighe-
den. Beoordeeld is het algemeen gebruik van
de instructiegedragingen in de context van
twee soorten lesopdrachten (zie hieronder). De
20 items uit de DIS zijn gebaseerd op het werk
van Rosenshine en Stevens (1986), Rosenshine
en Edmonds (1990) en op de Management en
Instructie Schaal (MIS) die gebruikt is in ons
eerder onderzoek (Veenman, Lem & Roelofs,
1990; Roelofs, Raemaekcrs & Veenman,
1991). Voor de hanteerbaarheid van het instru-
ment zijn in de DIS niet alle instructiegedragin-
gen uit het trainingsprogramma opgenomen.
Gekozen zijn die gedragingen die een redelijke
dekking geven van het instructiemodel voor
expliciete én impliciete vaardigheden. Gezien
het beperkt aantal observaties is geen onder-
scheid gemaakt tussen de toepassing van de
twee afzonderiijke modellen, er is één schaal
geconstrueerd. Naast pragmatische redenen is
hiertoe ook besloten vanwege de mogelijkheid
van vloeiende overgangen tussen beide in-


-ocr page 14-

structiemodellen. In plaats van een tweedeling
kunnen beide instructiemodellen gepositio-
neerd worden als liggend op de uiteinden van
een continuüm (Rosenshine & Meister, 1992).

Voorafgaande aan de observaties met de
DIS hebben drie observatoren een training van
circa 35 uur gevolgd. Bij de training is gebruik
gemaakt van video-opnames en zijn op drie
niet bij het onderzoek betrokken basisscholen
15 proefobservaties verricht. Vervolgens is aan
de hand van vijf lessen in reële klassesituaties
de tussen-observator-betrouwbaarheid geschat
met behulp van variantie-analyse (Winer,
1971). Voor de twintig afzonderlijke items van
de DIS varieert deze betrouwbaarheid van 0.72
tot 1.00 (mediaan 0.96) met als uitzondering
het item: 'verwijzing naar nieuwe toepassings-
situaties van het geleerde' (0.52).

Op grond van een lesindeling in twee fasen
zijn de 20 items van de DIS verdeeld in twee
subschalen: presentatie van de leerstof en ver-
werking van de leerstof (zowel individueel als
onder begeleiding). Maten voor interne consis-
tentie (Cronbachs alpha) zijn berekend voor
de gehele schaal en voor de twee afzonderlijke
subschalen, zowel voor de data verkregen via
de getrainde observatoren als voor de data ver-
kregen via de mentoren van de oefenschool. De
alpha-coëfficiënten zijn vermeld in Tabel 1 en
2.

De getrainde observatoren hebben tijdens
de les die zij observeerden een uitvoerig proto-
col opgesteld. Aan de hand van dit protocol
hebben zij vervolgens de DIS ingevuld.

Nadat de studenten het trainingsprogramma
hadden gevolgd, is aan de mentoren van de oe-
fenschool gevraagd of zij ook de DIS wilden
invullen. Aan hen is gevraagd of zij terug wil-
den denken aan de periode vóórdat de studen-
ten het trainingsprogramma volgden en de stu-
denten met behulp van de DIS te beoordelen
('then'-score: retrospectieve voormeting).
Vervolgens is hen gevraagd of zij de student
wilden beoordelen nä het trainingsprogramma
Cpost'-score). Het verschil tussen de 'post'-
score en de 'then'-score is gebruikt als een in-
dex voor de toepassing van de gewenste in-
structiegedragingen.

4.3 Taakgerichtgedrag van de leerlingen

Om het taakgerichtgedrag van de leerlingen
waaraan de studenten op de oefenschool les
hebben gegeven te bepalen, is als volgt te werk
gegaan. Na 8 minuten de les geobserveerd te
hebben stopten de observatoren met het maken
van notities en noteerden het aantal leerlingen
dat op dat moment taakgericht bezig was. Het
verkregen aantal taakgerichte leeriingen werd
vervolgens gedeeld door het totale aantal leer-
lingen dat in de klas aanwezig was. Deze score
werd vervolgens omgezet in een percentage om
een index te krijgen voor het taakgericht gedrag
van de leerlingen. Deze procedure werd toege-
past na minuut 8, 16 en 24. Iedere geobser-
veerde les duurde ongeveer 30 minuten, zodat
per les drie schattingen werden verkregen van
het taakgerichtgedrag van de leerlingen.

Bij de bepaling van de tussen-observator-
betrouwbaarheid is gebruikt gemaakt van de-
zelfde vijf lessen en van dezelfde procedure als
bij de bepaling van de tussen-observator-
betrouwbaarheid voor de DIS. De tussen-
observator-betrouwbaarheid voor het coderen
van het taakgericht gedrag van de leeriingen
bedraagt 0.94.

4.4 Gestandaardiseerde lessen

Om de invloed van het trainingsprogramma
over effectieve instructie op het onderwijsge-
drag van de PABO-studenten onder meer ge-
controleerde condities te kunnen vaststellen,
zijn twee soorten lesopdrachten samengesteld:
taallessen en rekenlessen. Met de constructie
van de rekenlessen is beoogd de student uit te
nodigen tot het toepassen van het directe in-
structiemodel voor expliciete vaardigheden.
Aan de student is gevraagd optel/aftrek-
oefeningen en breuken te behandelen. Met de
constructie van de taallessen is beoogd de stu-
dent uit te nodigen tot het toepassen van het di-
recte instructiemodel voor impliciete of hogere
cognitieve vaardigheden. In deze lessen is aan
de student gevraagd de leerlingen een vaardig-
heid met betrekking tot begrijpend lezen te on-
derwijzen. In deze twee soorten lessen is voor
de student aangegeven: een korte omschrijving
van het doel van de les, de duur van de les (on-
geveer 30 minuten), de inhoud van de les en en-
kele voorbeelden voor de leerlingen om mee te
oefenen. Richtlijnen voor het geven van de les
zijn niet gegeven.

Deze twee soorten lessen zijn aselect over
de studenten van beide onderzoeksgroepen
(experimentele en controlegroep) verdeeld.


-ocr page 15-

Iedere student heeft vóór de start van het trai-
ningsprogramma één les op de oefenschool ge-
geven (voormeting) en één les na afloop van
het trainingsprogramma (nameting). Lessen
zijn ontwikkeld voor en gegeven aan leerlingen
van de groepen 3/4 (onderbouw), 5/6 (midden-
bouw) en 7/8 (bovenbouw). Voor iedere groep
is één taalles en één rekenles ontworpen (in to-
taal 12 lessen: 6 voor de voormeting en 6 voor
de nameting). Studenten die in de voormeting
een taalles hebben gegeven, hebben in de na-
meting ook een taalles gegeven. Dezelfde
werkwijze is gevolgd bij de rekenlessen.

4.5 De uitvoering van het trainingsprogramma

In de module 'Effectieve instructie: Leren on-
derwijzen met behulp van het directe instruc-
tiemodel' (Veenman, Leenders, Meyer & San-
ders, 1991) worden twee versies van het directe
instructiemodel behandeld: een model voor het
onderwijzen van expliciete vaardigheden en
een model voor het onderwijzen van impliciete
of hogere cognitieve vaardigheden. De studen-
ten zijn geïnstrueerd deze twee modellen te ge-
bruiken in hun lessen op de oefenschool. De
module bestaat uit drie onderdelen. In deel één
komen onderwerpen aan de orde als: de cogni-
tieve ontwikkeling van de leerlingen op de ba-
sisschool, de motivatie van de leerlingen om te
leren en regels/routines voor goed klassemana-
gement. Deze onderdelen zijn van belang in de
voorbereidingsfaseVan de les. In deel twee ko-
men de twee directe instructiemodellen aan
bod. Dit deel vormt de kern van de module. Het
gebruik van de twee instructiemodellen wordt
geïllustreerd voor de vakken lezen, rekenen en
wereldoriëntatie. Concrete voorbeelden en
aanwijzingen worden gegeven voor de toepas-
sing van het directe instructiemodel voor expli-
ciete vaardigheden en het instructiemodel voor
impliciete of hogere cognitieve vaardigheden.
Tevens wordt een lesvoorbereidingsformulier
aangeboden. In deel drie wordt een aantal voor-
waarden voor effectieve instructie behandeld.
Aan de orde komen onderwerpen als: didacti-
sche managementvaardigheden, het voorko-
men van probleemsituaties en zelf-evaluatie.

Het trainingsprogramma of de module is ge-
geven door vier ervaren PABO-docenten. Vóór
de start van het programma hebben zij een
korte voorscholing ondergaan. Tijdens een
workshop van één dag zijn zij geïnstrueerd in
de inhoud van de module. Hierbij is getracht
het scholingsmodel van Joyce en Showers
(1988) te volgen: het aanbieden van de theorie,
demonstratie van de instructiemodellen, oefe-
nen met de modellen en feedback over het oefe-
nen. Door gebrek aan menskracht kon de laat-
ste component uit het scholingsmodel,
namelijk het geven van coaching van de docen-
ten op de werkplek, niet worden gerealiseerd.
Verder is in het kort de handleiding besproken
voor het geven van de module, is nader inge-
gaan op de rol van de docenten bij het onder-
zoek en is informatie gegeven over de opzet
van de evaluatie-studie.

Het aantal lessen dat de PABO-docenten
aan de module besteed hebben, varieert van 6
tot 9 lessen (lessen van 90 minuten). De meeste
tijd is besteed aan de behandeling van de twee
instructiemodellen. Aan de docenten is ge-
vraagd de lessen over de module te geven vol-
gens de beschreven instructiemodellen (mo-
delleren). De vier PABO-docenten hebben de
module echter naar eigen interpretatie uitge-
voerd. Doordat geen coaching op de werkplek
gerealiseerd kon worden, ontstond ruimte voor
eigen invullingen. Twee docenten (locatie A en
C) hebben gekozen voor het keimisover-
drachtssysteem (doceren) zonder de geselec-
teerde instructiegedragingen modelmatig voor
te doen. Eén docent (locatie B) heeft op grond
van een in een later stadium door de PABO ge-
kozen organisatievorm de studenten vooral via
zelfstudie de module laten doorwerken. Slechts
één docent (locatie C) heeft de uitgangspunten
van de twee instructiemodellen modelmatig in
de eigen lessen als voorbeeld toegepast.

Gemiddeld hebben de studenten op de oe-
fenschool vijf lessen volgens het directe in-
structiemodel gegeven. De mentoren zijn door
de opleidingen nauwelijks geïnformeerd over
de doelen en de inhouden van de module over
effectieve instructie. De korte handleiding voor
de mentoren, waarin de twee instructiemodel-
len worden uitgelegd, is nauwelijks gebruikt of
geraadpleegd. Slechts een klein aantal mento-
ren heeft de studenten feedback gegeven over
de uitvoering van het directe instructiemodel.

4.6 Dataverzameling- en verwerking

Vóór de aanvang van het trainingsprogramma
is elke student uit de observatiestudie tijdens
één taal- of rekenles geobserveerd (oktober -


-ocr page 16-

november 1991). Na afloop van het pro-
gramma is dezelfde student opnieuw tijdens
één les geobserveerd (januari - februari 1992).
Scores van de reken- en taalles zijn per meet-
moment samengenomen om een representatief
beeld te krijgen van het lesgeefgedrag van de
studenten uit de experimentele en de controle-
groep.

De mentoren hebben hun studenten beoor-
deeld na afloop van het trainingsprogramma
(locatie A in december 1991; locaties B en C in
februari 1992). In dezelfde periode zijn de eva-
luatielijsten overhandigd aan de studenten die
deel hebben genomen aan het trainingspro-
gramma. Hierin hebben zij hun oordeel kunnen
geven over de inhoud en de opzet van de mo-
dule. De interviews met de PABO-docenten en
de vier experimentele klassen hebben eveneens
in deze periode plaats gevonden.

De drie scores voor het taakgericht gedrag
van de leerlingen zijn per geobserveerde les ge-
middeld om één schatting te verkrijgen voor de
klas waaraan de PABO-student heeft lesgege-
ven. De observatiegegevens van de DIS zijn
omgezet in somscores (berekend door de
itemscores voor de gehele schaal en voor elke
subschaal op te tellen). Bij de toetsing van ver-
schillen tussen voormeting en nameting en tus-
sen experimentele groep en controlegroep is
een significantieniveau van 5% aangehouden
(eenzijdig). De eenheid van analyse is de
PABO-student (of de klas waaraan hij of zij
heeft lesgegeven).

Voor een uitgebreide beschrijving van de
opzet, het instrumentarium en de dataverzame-
ling wordt verwezen naar Leenders, Meyer en
Sanders (1992).

5 Resultaten

Na een vergelijking van de observatiegegevens
van de experimentele groep en de controle-
groep vóór de start van het trainingspro-
gramma, worden significante verschillen aan-
getroffen voor de totaal-score op de DIS, voor
de score op de subschaal 'presentatie' en voor
het item 'dagelijkse terugblik'. Volgens de ob-
servatoren scoren studenten uit de experimen-
tele groep hierop hoger dan studenten uit de
controlegroep. Dit verschil kan voornamelijk
op rekening worden geschreven van het item

'dagelijkse terugblik'. De studenten uit de ex-
perimentele groep beginnen hun lessen vaker
met een kort overzicht van hetgeen de vorige
les aan de orde was geweest. Met betrekking tot
de taakgerichte leertijd van de leerlingen die
onderwezen zijn door de PABO-studenten zijn
tussen de experimentele groep en de controle-
groep tijdens de voormeting geen significante
verschillen aangetroffen.

Overwogen is om een covariantieanalyse
uit te voeren. Hiervan is afgezien vanwege de
mogelijke selectie van de klassen in de experi-
mentele groep door de PABO-docenten (zelf-
selectie kan correleren met de scores op de
voormeting), vanwege het gevonden signifi-
cante verschil in de DIS-scores tussen de twee
groepen op de voormeting en vanwege het rela-
tief kleine aantal studenten.

Om te bepalen of de studenten uit de experi-
mentele groep tijdens de nameting beter ge-
bruik hebben gemaakt van de vaardigheden uit
het trainingsprogramma dan tijdens de voor-
meting, is een Mocts voor gepaarde waarne-
mingen uitgevoerd. Verschillen tussen de ex-
perimentele groep en de controlegroep zijn
getoetst met behulp van een /-toets voor ver-
schilscores (scores op de nameting minus
scores op de voormeting).

Tabel 1 bevat een samenvatting van de be-
schrijvende gegevens voor de DIS volgens de
gegevens van de getrainde observatoren, als-
mede de resultaten van de uitgevoerde /-toet-
sen.

Uit de gegevens van Tabel 1 blijkt dat de
studenten uit de experimentele groep tijdens de
nameting significant hoger scoren op de DIS en
op de subschalen 'presentatie' en 'verwerking'
dan tijdens de voormeting
(p <0.01). Dit bete-
kent dat studenten die het opleidingspro-
gramma hebben gevolgd, tijdens de nameting
de instructiegedragingen uit het directe instruc-
tiemodel beter toepassen in hun les dan tijdens
de voormeting. Voor de studenten uit de con-
trolegroep zijn geen significante verschillen
gevonden tussen de voor- en de nameting voor
de totale DIS. Wel is er bij de studenten uit de
controlegroep een positief significant f„-.co6iscHt
implementatie-effect gevonden voor de sub- sruDitM
schaal 'presentatie'
{p <0.05). Voor de sub-
schaal 'verwerking' is een negatief significant
effect gevonden (p <0.01). Studenten uit de
controlegroep maken tijdens de nameting min-


-ocr page 17-

Tabel 1 _T ~

Overzicht van de gemiddelde scores op de Directe Instructie Schaal (DIS) voor de experimentele en controle-
groep volgens het oordeel van de observatoren en de resultaten van de t-toetsen

DIS Exp. groep Controlegroep

Subschalen/items

Voor

Na

Voor

Na

Verschllscores
Con-
Exp. trole
groep groep
t

DIS-totaal

45.7

57.2**

40.7

42.9

11.4

2.2

(20 items, a = .86)

Subschaal Presentatie

27.5

34.0**

23.3

26.8*

6.5

3.1

(11 items, a = .78)

Dagelijkse terugblik

2.0

2.8*

1.1

2 2**

.8

1.1

Activeren voorkennis

2.2

2.7*

1.8

2.4

.5

.6

Controleren voorkennis

1.8

2.6**

1.4

.8

.1

*

Aangeven lesdoelstelling

1.6

3.0**

1.6

1.4

.3

**

Helder taalgebruik

3.9

4.0*

3.9

.2

-.1

Het geven van handelingswijzers

2.4

2.6

1.9

1.4

.2

-.5

Onderwijzen in kleine stapjes

3.5

3.7

3.1

.2

.3

Vaardigheid voordoen

2.6

3.2*

1.8

2 7*

.5

.9

Gebruik concrete voorbeelden

3.3

3.8**

3.0

.5

.1

Geven van samenvattingen

1.5

2.3**

1.0

1.4

1.2

.4

**

Gebruik van de Dl-structuur

3.0

3.4*

2.9

3.1

.4

.2

Subschaal Verwerking

(geleid en zelfstandig)

22.3

27.0**

21.1

19.52**

4.7

-1.6

**

(9 items, a = .75)

Controle op begrip/inzicht

2.8

3.0

2.6

2.3

.2

-.3

Circuleren door de klas

3.3

3.6

3.2

3.0

.3

-.2

Duidelijke opdrachten

3.8

3.9

3.5

3.5

.1

.1

Stellen van veel vragen

3.4

3.7

2.9

2.8

.2

-.2

Wederzijds onderwijzen

1.7

2.1*

1.3

1.2

.4

-.2

*

Leerlingen beginnen meteen aan hun

opdrachten

3.0

3.4*

3.3

2.9*

.4

-.5

**

Leerlingen helpen elkaar in kleine groepen

1.4

2.1**

1.4

1.4

.7

-.1

**

Verwijzing naar nieuwe toepassingssitua-

ties

1.3

2.7**

1.5

1.8

1.4

.3

**

Leerlingen verantwoordelijk stellen voor

hun werk

1.6

2.5**

1.6

1.5

.9

-.1

**

Opm.: Experimentele groep n = 27; Controlegroep n = 14. Voor de 4-puntsschaal van elk item geldt: 1 = geen toepassing van
de vaardigheid, 4 = duidelijke toepassing van de vaardigheid; * p < .05, ** p < .01.

der duidelijk gebniik van voor de verwerkings-
fase belangrijk geachte instructiegedragingen
dan tijdens de voormeting.

Studenten uit de experimentele groep sco-
ren tijdens de nameting op 14 van de 20 items
(70%) van de DIS significant hoger dan tijdens
de voormeting
(p <0.05). Studenten uit de con-
trolegroep scoren op de nameting op slechts 2
items significant hoger, en op 1 item zelfs sig-
nificant lager ('leeriingen meteen laten begin-
nen aan hun opdrachten').

Wanneer met behulp van verschilscores de
verschillen tussen de experimentele groep en
de controlegroep worden onderzocht, blijkt dat
studenten uit de experimentele groep signifi-
cant hoger scoren dan studenten uit de contro-
legroep op het totaal van de DIS en op de sub-
schaal 'verwerking'
(p <0.01). Geen signifi-
cant implementatie-effect is gevonden voor de
subschaal 'presentatie'. Voor drie items van
deze subschaal bestaan significante verschillen
tussen de experimentele en de controlegroep:
controleren of er voldoende voorkennis aanwe-
zig is, duidelijk aangeven van de doelstelling
van de les en het geven van-een samenvatting
van de behandelde stof. Voor de subschaal
'verwerking' zijn bij vijf items significante
verschillen aangetroffen tussen de experimen-
tele en de controlegroep: wederzijds of rolwis-
selend onderwijzen, leerlingen meteen laten
beginnen aan hun opdrachten, de leeriingen
helpen elkaar in kleine groepen, verwijzen naar
nieuwe situaties waarin het geleerde is toe te
passen en de leerlingen verantwoordelijk stel-


10

feoAGoaiscHC

STUDltN

-ocr page 18-

len voor hun werk.

Met behulp van het programma MANOVA
uit SPSS'' is een aantal univariate variantie-
analyses uitgevoerd waarin afzonderlijk de in-
vloed van verschillende controlevariabelen op
de verschilscores is onderzocht. Het betreft de
(controle)variabelen: PABO (locatie A en B),
geslacht van de student, observator (1,2 of 3),
geobserveerde les (rekenen of taal) en de groep
van de basisschool waaraan de student heeft
lesgegeven (onder-, midden- of bovenbouw).
De F-waarden zijn berekend met behulp van
sequentiële kwadratensommen. Eerst is geke-
ken naar de totale invloed van de controlevaria-
bele, daarna naar de invloed van de onder-
zoeksgroep (wel of niet hebben gevolgd van
het trainingsprogramma), gecontroleerd voor
de controlevariabele, en vervolgens naar de in-
vloed van de interactie tussen de controlevaria-
bele en de onderzoeksgroep. Het blijkt dat de
invloed van de onderzoeksgroep op de ver-
schilscores voor de DIS en voor de subschaal
'verwerking' significant blijven als wordt ge-
controleerd voor bovengenoemde variabelen.
Significante verschillen tussen PABO's, het
geslacht van de studenten, de observatoren en
de groep waaraan werd lesgegeven zijn niet ge-
vonden. Ook niet tussen reken- en taallessen.
Wel is een significant interactie-effect gevon-
den tussen PABO en onderzoeksgroep voor de
subschaal 'presentatie' (F = 4.56;
df=
<0.05). Op locatie A scoren de studenten uit de
experimentele groep op deze subschaal tijdens
de nameting significant hoger dan de studenten
uit de controlegroep. Op locatie B boeken de
studenten uit de experimentele groep eveneens
een significante vooruitgang, maar de grootste
vooruitgang wordt geboekt door de studenten
uit de controlegroep. (Op locatie C zijn door de
observatoren geen observaties uitgevoerd).

Tabel 2 geeft een overzicht van de scores
van de studenten uit de experimentele groep op
de DIS en van de resultaten van de f-toetsen
volgens het oordeel van de mentoren. (Eén item


Tabel 2

Overzicht van de gemiddelde scores op de Directe Instructie Schaal (DIS) voor de experimentele groep vol-
gens het oordeel van de mentoren en de resultaten van de X-toetsen

DIS

Subschalen/items

Experimentele groep
Voor Na

DIS-totaal

(19items, a = .89)

Subschaal Presentatie

(10 items, a = .83)
Dagelijkse terugblik
Activeren voorkennis
Controle voorkennis
Aangeven lesdoelstelling
Helder taalgebruik
Het geven van handelingswijzers
Onderwijzen in kleine stapjes
Gebruik concrete voorbeelden
Geven van samenvattingen
Gebruik van de Dl-structuur

Subschaal Verwerking
(geleid en zelfstandig)

(9 items, a = .79)
Controle op begrip/inzicht
Circuleren door de klas
Duidelijke opdrachten
Stellen van veel vragen
Wederzijds onderwijzen

Leerlingen beginnen meteen aan hun opdrachten
Leerlingen helpen elkaar in kleine groepen
Verwijzing naar nieuwe toepassingssituaties
Leerlingen verantwoordelijk stellen voor hun werk

49.7

57.8

30.4

3.1
3.3
2.9

3.0
3.3

2.7

3.2
3.2

2.8

3.1

25.8

2.5
2.8

2.6

2.7
2.9
2.4
2.6

2.8

2.3

2.4

**
**
**
**
**
**

27.4

3.2

3.6

3.3

3.0

2.1
3.2
3.0

2.7
3.2

23.9

2.9
3.2
2.8
2.6
1.8
3.0
2.7
2.2
2.7

**
**
**
**
**
**

Opm.: Experimentele groep n = 41. Voor de 4-puntsschaa! van elke Item geldt: 1 = geen toepassing van de vaardigheid, 4 =
duidelijke toepassing van de vaardigheid. ** p < 0.01.

-ocr page 19-

Tabel 3

Overzicht van de gemiddelde percentages taakgericht gedrag van de leerlingen voor de studenten uit de
experimentele en controlegroep volgens het oordeel van de observatoren en de resultaten van de t-toetsen

Groepen onderwezen

Exp. groep

Controlegroep

Verschilscores

door PABO-studenten

Voor Na

Voor Na

Exp.groep Cont.groep t

Percentage taakgericht gedrag

77 85**

73 68

7.5 -5.4

Opm.: Experimentele groep n = 27; Controlegroep n= 14; **p<0.01.

- doe de vaardigheid voor - is vervallen ten ge-
volge van een formuleringsfout). Uit de resul-
taten van de Moets blijkt dat de studenten na het
volgen van het opleidingsprogramma volgens
het oordeel van hun mentoren een significante
vooruitgang hebben geboekt op de DIS in zijn
geheel, op de subschalen 'presentatie' en 'ver-
werking' en op alle items van de DIS
(p <0.01).
Voor een kanttekening bij deze gegevens wordt
verwezen naar de volgende paragraaf.

Met behulp van het programma ANOVA is
een aantal univariate variantie-analyses uitge-
voerd om de afzonderlijke invloed te onder-
zoeken van verschillende controlevariabelen
op de verschilscores. Als controlevariabelen
zijn gehanteerd: PABO (locatie A, B, of C), de
groep van de basisschool waaraan de student
heeft lesgegeven (onder-, midden- of boven-
bouw), aantal leerlingen in deze groep (minder
dan 10, 10 - 20 of meer dan 20), aantal lessen
gegeven volgens het directe instructiemodel
(geen, 1 of 2,3 of 4,5 of 6, meer dan 6) en het
gebruik van de mentorenhandleiding bij de be-
spreking van de lessen (niet, af en toe, regelma-
tig, elke keer). De Variabelen PABO, de groep
waaraan is lesgegeven en het aantal leerlingen
blijken geen significante invloed te hebben op
de verschilscores op de DIS en op de subscha-
len 'presentatie' en 'verwerking'. De variabele
'aantal lessen gegeven volgens het directe in-
structiemodel' blijkt daarentegen wel een sig-
nificante invloed te hebben op de verschil-
scores voor de subschaal 'presentatie'
(F =
3.30; df= 4; p <0.05). Studenten die méér les-
sen hebben gegeven volgens het directe in-
structiemodel boeken een grotere vooruitgang
op de subschaal 'presentatie' dan studenten die
weinig lessen hebben gegeven volgens het di-
recte instructiemodel. Ook de variabele 'ge-
bruik van de mentorenhandleiding bij de be-
spreking van de lessen' heeft een significante
invloed op de verschilscores van de subschaal
'presentatie' (F = 3.00;
df= 3; p <0.05). Daar-
naast heeft deze variabele ook een significant
effect op de verschilscores voor de totale DIS
(F = 3.00;
df= 3; p <0.05). Het gebruik van de
mentorenhandleiding bij de bespreking van de
lessen leidt tot meer gerichte feedback en on-
dersteuning bij het aanleren van de vaardighe-
den uit het trainingsprogramma, waardoor de
studenten deze vaardigheden uiteindelijk op
een hoger niveau kunnen toepassen.

Uit Tabel 3 blijkt dat het trainingspro-
gramma een significant effect heeft op het taak-
gericht gedrag van de leerlingen van de oefen-
school die onderwezen zijn door studenten uit
de experimentele groep. Het percentage leer-
lingen dat taakgericht gedrag vertoont in de
experimentele groep is tijdens de nameting sig-
nificant hoger dan tijdens de voormeting (p
<0.01). Tijdens de voormeting bedraagt het
percentage leerlingen dat gecodeerd is als taak-
gericht 77%, in de nameting 85%. Bij leeriin-
gen die les hebben gekregen van studenten uit
de controlegroep is daarentegen een afname
van taakgericht gedrag geconstateerd: 73% tij-
dens de voormeting en 68% tijdens de name-
ting (niet significant). Uit de resultaten in Tabel
3 blijkt tevens dat het verschil in verschilscores
tussen de leerlingen uit de experimentele groep
en de controlegroep significant is (/? <0.01). Dit
significante resultaat verandert niet als wordt
gecontroleerd voor de variabelen: PABO, ge-
slacht van de student, observator, geobser-
veerde les en de groep waaraan de student les
heeft gegeven. Significante interacties zijn niet
gevonden. Het significante verschil in taakge-
richt gedrag tussen de experimentele groep en
controlegroep treedt op voor de scoringsmo-
menten 2 (na 16 minuten in de les) en 3 (na 24
minuten in de les) en niet voor scoringsmoment
1 (na 8 minuten in de les).

Uit de resultaten van de vragenlijsten en de
interviews kan geconcludeerd worden dat het
trainingsprogramma door de studenten is ge-
bruikt. De geïnterviewde klassen en de studen-
ten die de vragenlijst hebben geretourneerd,
geven aan dat zij het programma zeer bruikbaar


12

peOAGOGISCHC

STUDIËN

-ocr page 20-

vinden, omdat het veel concrete, specifieke en
praktische richtlijnen en suggesties bevat.
Vooral de voorbeelden in de tekst zijn waarde-
vol gevonden, omdat zij illustreren hoe de in-
structiegedragingen uit de twee directe instruc-
tiemodellen toepasbaar zijn voor de
vakgebieden rekenen, taal/lezen en wereld-
oriëntatie. Deze positieve beoordeling van het
trainingsprogramma kan hebben bijgedragen
tot de implementatie ervan.

6 Discussie

De resultaten van het onderzoek duiden aan dat
het volgen van het trainingsprogramma 'Effec-
tieve Instructie' een positief effect heeft op het
instructiegedrag van PABO-studenten en op
het taakgericht gedrag van de leerlingen. Zo-
wel de gegevens van de observatoren als van de
mentoren laten zien dat de studenten die het
trainingsprogramma hebben gevolgd tijdens
hun lessen op de oefenscholen op de gekozen
aspecten van het instructiegedrag uit het directe
instructiemodel vooruitgang hebben geboekt.
De inhoud van het programma is door studen-
ten en docenten positief gewaardeerd.

Hoewei het trainingsprogramma is bedoeld
voor eerstejaars studenten van de PABO, is het
evaluatie-onderzoek uitgevoerd bij tweede-
jaars studenten. Hiervoor is gekozen omdat
eerstejaars studenten in het eerste semester van
het studiejaar nog geen lessen geven op hun
stage- of oefenscholen. Op locatie B heeft een
beperkt aantal studenten uit het eerste jaar
(n=19) het trainingsprogramma toch gevolgd.
Uit hun reacties blijkt dat zij het programma
iets lager waarderen op het punt van praktische
bruikbaarheid dan de tweedejaars studenten op
locatie B. Met betrekking tot de bruikbaarheid
van het directe instructiemodel voor de taai- en
rekenlessen scoren zij ongeveer hetzelfde als
de tweedejaars studenten. Over de toepassing
van het model bij andere vakken zijn zij minder
positief dan de tweedejaars. Ook wordt de
praktische bruikbaarheid van het directe in-
structiemodel voor impliciete vaardigheden
door de eerstejaars lager ingeschat.

Uit dit onderzoek blijkt dat de studenten uit
de experimentele groep vóór de aanvang van de
training hoger scoorden op enkele aspecten van
het instructiegedrag zoals vastgesteld met de

Directe Instructie Schaal (DIS), met name voor
presentatievaardigheden als het geven van een
overzicht van de voorafgaande leerstof (dage-
lijkse terugblik). Omdat hier een significant
verschil is aangetroffen ten gimste van de expe-
rimentele groep, kan de mogelijkheid van een
zekere vorm van zelfselectie niet geheel wor-
den uitgesloten. De PABO-docenten hebben
bepaald aan welke klassen zij de module wel of
niet zouden geven. Het gegeven dat de studen-
ten uit de controlegroep op locatie B de groot-
ste vooruitgang hebben geboekt ten aanzien
van de geselecteerde presentatievaardigheden
kan er op wijzen dat de studenten uit deze groep
via contacten met de studenten uit de experi-
mentele groep of impliciet via de PABO-
docent kennis hebben genomen van de inhoud
van de module en deze in hun lessen zijn gaan
toepassen. Een zekere mate van 'uitwisseling'
kan zijn opgetreden.

Ondanks de korte duur van de cursus (varië-
rend van 9 tot 12 uur), de gebrekkige onder-
steiming van de studenten door de mentoren op
de oefenscholen en het gebrekkig model staan
voor de instructievaardigheden volgens het di-
recte instructiemodel door de PABO-docenten
in hun eigen lessen, is het trainingsprogramma
'Effectieve Instructie' succesvol gebleken.
Slechts één docent (op locatie C) heeft de in de
module beschreven instructiegedragingen in
zijn lessen toegepast. Uit de interviews met de
studenten blijkt dat zij hierover zeer te spreken
waren. Of dit modelleren ook effect heeft ge-
had op het lesgeefgedrag van de studenten kan
niet beoordeeld worden, omdat de observaties
op deze locatie door een misverstand geen
doorgang vonden.

De inhoud van het programma en de uitvoe-
ring ervan kent echter een tweetal beperkingen.
Vooreerst is het onderscheid tussen het directe
instructiemodel voor expliciete vaardigheden
en het directe instructiemodel voor impliciete
of hogere cognitieve vaardigheden voor veel
PABO-studenten niet duidelijk gebleken. Op
één van de opleidingen is alleen het model voor
expliciete vaardigheden behandeld. Het leren
onderwijzen van hogere cognitieve vaardighe- „
oagocischi
den bleek te moeilijk te zijn. Dit onderdeel van studiin
de module over effectieve instructie behoeft
verduidelijking. Vormen van ondersteunde in-
structie (scaffolds) zoals het geven van proce-
durele steun, het modelleren of voordoen van

13


-ocr page 21-

de vaardigheid, het illustreren van het maken
van keuzen door hardop denken, rolwisselend
of wederzijds onderwijzen en het vergroten van
de transfermogelijkheden van het geleerde
door het aanbieden van gevarieerde toepas-
singsmogelijkheden dienen concreter te wor-
den uitgewerkt. Verder is gebleken dat de
PABO-docenten het voordoen of modelleren
van de instructievaardigheden voor hun stu-
denten erg moeilijk vonden. Nodig is een scho-
ling van PABO-docenten waarin de uitgangs-
punten van het leerling-gezel-meester-systeem
centraal staan, dit wil zeggen een scholing
waarin PABO-docenten geleerd wordt strate-
gisch om te gaan met de geselecteerde instruc-
tiegedragingen en waarin metacognitieve vaar-
digheden een belangrijke rol spelen. Een
dergelijke scholing dient model te staan voor
de scholing die de docenten op hun beurt weer
aan hun studenten geven. Het systeem van ken-
nisoverdracht dat nu in de voorscholing van
PABO-docenten centraal heeft gestaan, heeft
de PABO-docenten onvoldoende uitgerust met
de (meta)cognitieve kennis en vaardigheden
die aan het directe instructiemodel voor impli-
ciete of hogere cognitieve vaardigheden ten
grondslag ligt.

De lage respons van de mentoren behoeft
enige toelichting. De mentoren zijn pas in een
laat stadium in het onderzoek betrokken. Nadat
de observaties van de studenten op locatie C
niet gerealiseerd Jconden worden, omdat het
trainingsprogramma op het moment van de
voormeting reeds gegeven was, werd besloten
de mentoren in te schakelen. Op deze wijze
zouden alsnog gegevens over het lesgeefge-
drag van de studenten op locatie C verzameld
kunnen worden. Door ook de mentoren op de
locaties A en B om deze gegevens te vragen,
konden nieuwe evaluatie-gegevens in het on-
derzoek worden opgenomen, wat de represen-
tativiteit van het onderzoek ten goede zou ko-
men. Door het late tijdstip van inschakeling
konden de mentoren onvoldoende op de deel-
name aan het onderzoek voorbereid worden.
Een hiermee samenhangende verklaring voor
de lage respons van de mentoren liet in de toe-

^tDAGOGlSCHE a c

sTuaitM passing van het gekozen 'then-post' model, een
bewerking van het 'pre-then-post' model zoals
dit is beschreven door Mezoff (1981). Door de
late inschakeling van de mentoren kon een
'pre'-meting niet gerealiseerd worden, het tijd-
stip van de voormeting was reeds gepasseerd.
Na de afronding van de module over effectieve
instructie is aan de mentoren gevraagd terug te
denken aan het functioneren van de student op
het moment van de start van de module en dit
functioneren te vergelijken met het functione-
ren van de student op het moment van afloop
van de module. Van de mentoren die de vragen-
lijst hebben teruggestuurd, hebben 14% de vra-
genlijst onvolledig teruggestuurd, dit wil zeg-
gen de gegevens betreffende de situatie vóór de
module ontbraken. Na drie maanden konden
deze mentoren zich niet meer betrouwbaar her-
inneren hoe de student de geselecteerde in-
structiegedragingen vóór de aanvang van de
module toepaste. Deze onnauwkeurigheid om
retrospectief de student te evalueren kan voor
veel mentoren een reden zijn geweest om de
vragenlijst niet terug te sturen.

Oorspronkelijk heeft het in de bedoeling ge-
legen de mentoren te benaderen via de studen-
ten die bij hen stage liepen. De vragenlijst
waarin de Directe Instructie Schaal was opge-
nomen, is eerst verzonden naar de opleidingen
met het verzoek aan de PABO-docenten om
deze lijsten uit de delen aan de studenten uit de
experimentele groep en de studenten te vragen
de lijst door te geven aan hun mentoren. Op één
opleiding is de vragenlijst niet verspreid. Op
een andere opleiding hebben de studenten ge-
weigerd om de vragenlijst aan hun mentoren te
geven, omdat zij hun mentoren geen extra werk
wilden bezorgen. Op de derde opleiding zijn de
vragenlijsten alleen uitgedeeld aan de studen-
ten die uitgekozen zijn voor de observaties en
niet aan alle studenten die de cursus hebben ge-
volgd. Hierdoor zijn op deze opleiding een be-
perkt aantal mentoren bereikt. Door deze com-
municatiestoornissen is uiteindelijk besloten
de vragenlijst per post naar de mentoren te stu-
ren. Tegen de tijd dat de mentoren de vragen-
lijsten ontvingen, waren sommige studenten
echter al overgeplaatst naaTandere oefenscho-
len. Hierdoor hebben veel mentoren het moei-
lijk gevonden zich te herinneren hoe de student
de instructiegedragingen had uitgevoerd.

Niet uitgesloten moet worden geacht dat die
mentoren die de vragenlijst wel terug hebben
gestuurd een selecte groep vormen. Mogelijk
hebben zij duidelijk waarneembare verschillen
bij hun studenten geconstateerd. Hierdoor kun-
nen de resultaten van de mentoren enigszins


-ocr page 22-

geflatteerd zijn. Ook dient gewezen te worden
op een mogelijk effect van 'sociale wenselijk-
heid: door gelijktijdig een score in te vullen
voor voormeting én nameting kan de mentor in
zijn oordeelsvorming beïnvloed zijn. Dit oor-
deel kan in positieve zin voor de student zijn
uitgevallen.

Ondanks deze tekortkomingen kan gesteld
worden dat het trainingsprogramma over effec-
tieve instructie, zoals hier uitgewerkt op basis
van onderzoeksbevindingen over effectief on-
derwijzen, voor de betrokken PABO-studenten
en -docenten een succesvolle en waardevolle
onderneming is geweest.

Literatuur

ARBO. (1988). Progressie in Professie: Advies over de
ontwikiceling van de PABO.
Zeist: ARBO.

Bereiter, C, & Scardamalia, M. (1987). The psycho-
iogy of written composition.
Hillsdale, HJ: Law-
rence Eribaum Associates.

Bickei, W. E.. & Bickei, D. D. (1986). Effective schools,
classrooms, and Instruction: Implications for spe-
cial education.
Exceptional Chiidren, 52(6),
489-500.

Brophy, J. E. (1991). Effective schooling for disadvan-
taged students. In M.S. Knapp & P.M. Shields
(Eds.),
Better schooling for the chiidren of po-
verty: Alternatives to conventional wisdom
(pp.
211-234). Berkeley: McCutchan.

Brophy, J., & Good, T. (1986). Teacher behaviour and
student achievement. In M.C. Wittrock (Ed.),
Handbook of research on teaching (pp. 328-375).
New York: MacMillan.

Carnine, D. (1989). Direct Instruction model: Special
Education. In T. Husen & T.N. Postlethwaite
(Eds.),
The international encyclopedia of educa-
tion: Research and studies
(Supplementary Vo-
lunne One, pp. 251-257). Oxford: Pergamon Press.

Collins, A., Brown, J.S., & Newman, S. E. (1989). Cog-
nitive apprenticeship: Teaching the crafts of
reading, writing, and mathematics. In L. B. Res-
nick (Ed.),
Knowing, learning, and Instruction. Es-
says in honor of Robert
G/aser (pp. 453-494). Hills-
dale, NJ: Lawrence Erlbaum Associates.

Creemers, B.P.M. (1991). Effectieve instructie: een
empirische bijdrage aan de verbetering van het
onderwijs in de klas.
's-Gravenhage: Instituut
voor Onderzoek van het Onderwijs.

Jong, F. P. C. M. de (1992). Zelfstandig leren: Regula-
tie van het leerproces en leren reguleren: een
procesbenadering.
Proefschrift Katholieke Uni-
versiteit Brabant.

Joyce, B.R., & Showers, B. (1988). Student achieve-
ment through staff development.
New York:
Longman.

Leenders, Y., Meyer, P., & Sanders, M. (1992). Leren
lesgeven met het directe instructiemodel: Een
evaluatie-onderzoek naar het trainingspro-
gramma 'Effectieve instructie'
(Doctoraalscrip-
tie). Nijmegen: Vakgroep Onderwijskunde,
Katholieke Universiteit Nijmegen.

Mastropieri, M.A., & Scruggs, T.E. (1987). Effective
Instruction for special education.
Boston: Little,
Brown & Company.

Mezoff, B. (1981). How to get accurate self-reports of
training outcomes.
Training and Development
Journal.
35(9), 56-61.

Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen (1990).
Perspectief voor de PABO. Zoetermeer: Ministe-
rie van Onderwijs en Wetenschappen.

Palincsar, A.S., & Brown, A.L. (1984). Reciprocal
teaching of comprehension-fostering and
comprehension-monitoring activlties.
Cognition
and Instruction.
7(2), 117-175.

Parreren, C. F. van (1988). Ontwikkelend Onderwijs.
Leuven: Acco.

Prawat, R. S. (1989). Promoting access to knowledge,
strategy, and disposition in students: A research
synthesis.
Review of Educational Research, 59,
1-41.

Pressley, M., Goodchild, F., Fleet, J., & Zajchowski, R.
(1989). The challenges of classroom strategy in-
struction.
Elementary School Journal, 90,
301-342.

Resnick, L. B. (1987). Learning in school en out. Edu-
cational Researcher, 16{9),
13-20.

Roelofs, E., Raemaekers, J., & Veenman, S. (1991). Im-
proving instructional and classroom manage-
ment skills: Effects of a staff development pro-
gramme and coaching.
School Effectiveness and
School Improvement, 2,
192-212.

Rosenshine, B., & Edmonds, J. (1990). Newsourcesfor
improving Instruction: The implicit skills study.
Journal of Personnel Evaluation in Education, 4,
59-73. "

FEDAGOGISCHi

Rosenshine, B., & Meister, C. (1992). The use of scaf- studun
folds for teaching higher-level cognitive strate-
gies.
Educational Leadership, 49(7), 26-33.


-ocr page 23-

Rosenshine, B., & Stevens, R. (1986). Teaching func-
tions. In M.C. Wittrock (Ed.),
Handbook of re-
search on teaching {pp.
376-391). New York: Mac-
Millan.

Schoenfeld, A. H. (1985). Mathematical problem sol-
ving.
Orlando: Academic Press.

Simons, P. R. J. (1990). Transfen/ermogen. Inaugurele
rede Katholieke Universiteit Nijmegen.

Veenman, S. (1992). Effectieve instructie volgens het
directe instructiemodel.
Pedagogische Studiën,
69(4), 242-269.

Veenman, S. (red.), Leenders, Y., Meyer, P., & San-
ders, M. (1991).
Effectieve instructie: leren onder-
wijzen met behulp van het directe instructiemo-
del.
Hoevelaken: Christelijk Pedagogisch
Studiecentrum.

Veenman, S., Lem, P., & Nijssen, F. (1988). Omgaan
met Combinatieklassen: Een programma voor
schoolverbetering.
's-Gravenhage: Instituut voor
Onderzoek van het Onderwijs.

Veenman, S., Lem, P., Roelofs, E., & Nijssen, F. (1992).
Effectieve instructie en doelmatig klassemanage-
ment: Een schoolverbeteringsprogramma voor
combinatie- en enkelvoudige klassen.
Amster-
dam: Swets & Zeitlinger.

Veenman, S., Lem, P., & Roelofs, E. (1990). Omgaan
met combinatieklassen: een onderzoek naar de
effecten van een teamgericht nascholingspro-
gramma.
Pedagogische Studiën, 67,45-58.

Vygotsky, LS. (1978). Mind in society. Cambridge:
MIT Press.

Walberg, H.J. (1991). Productive teaching and In-
struction: Assessing the knowledge base. In H.C.
Waxman & H.J. Walberg (Eds.),
Effective Instruc-
tion: Current research
(pp. 33-62). Berkeley:
McCutchan.

Winer, B. J. (1971). Statistical principles in experimen-
tal design.
New York: McGraw-Hill.

Manuscript aanvaard 1-12-1992

Auteurs

S. Veenman (1942) is als universitair hoofddocent
verbonden aan de Vakgroep Onderwijskunde van de
Katholieke Universiteit Nijmegen.

Y. Leenders (1963) is als onderwijskundig mede-
werkster werkzaam bij het Christelijke Pedagogisch
Studiecentrum (CPS)te Hoevelaken.

P. Meyer (1969) studeert onderwijskunde aan de Ka-
tholieke Universiteit Nijmegen.

M. Sanders (1966) is als docent onderwijskunde ver-
bonden aan de Hogeschool Katholieke Leergangen
teSittard.

Correspondentie-adres: Vakgroep Onderwijskunde,
Katholieke Universiteit Nijmegen, Postbus 9103,
6500 HD Nijmegen; Christelijk Pedagogisch Studie-
centrum, Postbus 30, 3870 CA Hoevelaken.

Abstract

Learning to teach according to the direct
instruction model: Effects of a preservice
teacher preparation program.

S. Veenman, Y. Leenders, P. Meyer & M. Sanders. Pe-
dagogische Studiën, 1993, 70, 2-16.

A quasi-experimental, treatment-control group in-
vestigation was designed to test the effects of a pre-
service training course on effective instruction. Re-
search findings from teacher effects research and
cognitive strategy instruction were translated into
two direct instructional models: one model for ex-
plicit or well-strurtured skills and one model for im-
plicit skills or higher-level thinking strategies. Fol-
lowing a course on effective instruction from their
teacher educators, student teachers implemented
standardized lessons to apply selected research-
derived teaching behaviours and to increase pupil
engagement rates. Based on trained observers' pre-
and post-training classroom observations, a signifi-
cant treatment effect was found for student
teachers' teaching behaviours regarding effective
instruction and for pupil engagement rates. Ratings
from supervising teachers also showed that the stu-
dent teachers who participated in the course on
effective instruction used the recommended instruc-
tional skills after completion of the course signifi-
cantly better than prior to the course.


16

peoAGOGtscHe

STUDliN

-ocr page 24-

Samenvatting

Bij eerstejaars studenten van drie verschillende
hogere pedagogische opleidingen zijn de mo-
tieven onderzocht. Hiertoe zijn twee vragenlijs-
ten ontworpen. In de ene vragenlijst is de stu-
denten gevraagd naar hun motieven om voor
een lerarenopleiding te kiezen, de tweede vra-
genlijst was gebaseerd op de 'verwachting x
waarde-theorie'. Een belangrijk verschil tussen
beide vragenlijsten is dat de motievenmeting
retrospectief is, terwijl de 'verwachting x
waarde-benadering' prospectief is. Verwacht
werd dat de 'verwachting x waarde-benade-
ring' minder gevoelig zou zijn voor antwoord-
tendenties dan de motieven-benadering. Het
onderzoek is aan het begin van het studiejaar
1988/89 uitgevoerd onder een aselecte steek-
proef eerstejaars studenten uit elke opleiding.
Op grond van de verzamelde data zijn schalen
geconstrueerd. Een vergelijking tussen studen-
ten van de verschillende opleidingen en tussen
de beide metingen laat enkele interessante ver-
schillen zien.

Inleiding

Inl 989 is door de SCO onderzoek verricht naar
de motieven van studenten om te kiezen voor
een hogere pedagogische opleiding. De aanlei-
ding voor het onderzoek was de grote zorg bij
de hogere pedagogische opleidingen over de
'kwaliteit' van de instromende studenten (Til-
lema & Veenman, 1985). Met name vanuit de
Pedagogische Opleiding Basisonderwijs
(PABO) kwamen signalen dat nogal wat
studenten de opleiding uit negatieve overwe-
gingen zouden kiezen, en blijk zouden geven
van een geringe inzet en studievaardigheden.
Dergelijke klachten waren naar de mening van
de opleidingen niet nieuw, maar dienden se-
rieuzer genomen te worden, gezien een aantal
maatschappelijke ontwikkelingen, zoals de
slechte werkgelegenheidsperspectieven voor
leraren en de lage aanvangssalarissen.

In het licht van deze ontwikkelingen zou
men verwachten dat vooral heel gemotiveerde
studenten voor het leraarschap kiezen, terwijl
men in de praktijk juist de indruk had dat het
daarentegen vooral ging om de zwakkere broe-
ders en zusters die nergens anders terecht kun-
nen. Voor de lerarenopleidingen was het der-
halve van belang te weten wat de instroom-
kenmerken van de studenten zijn en waarom zij
kiezen voor het weinig aantrekkelijke beroep
van leraar. De geringe waardering voor het le-
raarsberoep dateert overigens niet van de laat-
ste jaren, en dat het beroep opzettelijk zo
onaantrekkelijk mogelijk gemaakt wordt juist
om 'verkeerd' of 'niet' gemotiveerde studen-
ten af te schrikken werd reeds meer dan een
eeuw geleden gesuggereerd door de schrijver
Marcellus Emants. "Het onderwijs is in Hol-
land een 'voorwerp van aanhoudende zorg der
regering' en de geleerde Nederlanders zijn zo
begerig de titel van Nederlands onderwijzer te
dragen en mede te kunnen werken tot de
voortgalopperende ontwikkeling der Neder-
landse natie, dat men het onderwijzend perso-
neel voortdurend op harde proeven moet stel-
len om te onderzoeken of geen onedele
drijfveren in 't spel waren toen zij sollici-
teerden voor een aanstelling. Om dus te voor-
komen dat iemand onderwijzer worde in de
verwachting van een lui en lekker leven te kun-
nen leiden is men ertoe moeten overgaan hem
een jaargeld toe te kennen, waardoor hij juist
voor de hongerdood bewaard wordt, maar
waarvan hij zijn vrouw - indien hij zich de

17

rcDAcoaiscHC

STUDIÉN

1993 (70) 17-27

Onedele motieven voor een edel beroep?1

Een studie naar de motieven om te kiezen voor een hogere
pedagogische opleiding

M. Derriks en E. de Kat


1  Het onderzoek is uitgevoerd met subdsidie van de
SVO

-ocr page 25-

weelde van een vrouw veroorlooft - nooit een
geschenk op haar verjaardag kan geven." Vol-
gens Emants is dit een 'zeer verstandige' strate-
gie, omdat pas wanneer de huizen van de
schoolmeesters boven hun hoofden instorten -
"eerst dan zullen zij genoeg gelouterd zijn om
als leraars der Nederlandse jeugd waardiglijk
op te treden, en haar op te leiden 'tot alle chris-
telijke en maatschappelijke deugden'."
(Emants, (1877) 1983).

De Nederlandse overheid laat heden ten
dage het onderwijzend personeel dan wel niet
van de hongerdood omkomen, maar tot voor
kort behoorde een ontmoedigingsstrategie ge-
kenmerkt door bezuinigingen (onder andere op
de salarissen van beginnende leraren) wel de-
gelijk tot het onderwijsbeleid. Dit maakt de
vraag wat studenten momenteel nog doet
besluiten om een opleiding tot onderwijsge-
vende te gaan volgen des te interessanter.

Het onderzoek vond plaats onder studenten
van de voltijd opleiding tot leraar in het
basisonderwijs (PABO), de voltijd opleiding
tot leraar in het voortgezet onderwijs (NLO, ten
tijde van het onderzoek nog 'tweevakkig') en
de deeltijd opleiding tot leraar in het voortgezet
onderwijs (MO).

1 Eerder onderzoek naar mo-
tieven

In Nederland is regelmatig onderzoek gedaan
naar motieven van studenten om een (be-
paalde) wetenschappelijke opleiding te gaan
volgen, zowel bij middelbare scholieren, als bij
eerstejaars studenten. Dit geldt echter in min-
dere mate voor de opleidingen in het hoger
beroepsonderwijs, en in nog veel mindere mate
voor de lerarenopleidingen. Aanwijzingen
welke motieven een rol spelen bij de keuze
voor een lerarenopleiding zijn echter wel in
buitenlandse literatuur te vinden, met name in
studies uit de Verenigde Staten. Uit Ameri-
kaans onderzoek wordt duidelijk dat de belang-
rijkste motieven van studenten om een lera-
renopleiding te kiezen in de loop der jaren zijn
verschoven. In de jaren vijftig, toen er nog vol-
op werk was, kozen studenten voor het leraar-
schap vooral vanwege de zekerheid van de
baan en de professionele status van het beroep
(Fielstra, 1955). In de jaren zestig kozen stu-
denten vooral uit idealistische overwegingen,
dat wil zeggen om de samenlevmg van dienst te
zijn of om het onderwijs te veranderen. In de
loop van de jaren zeventig en tachtig, als het
aantal beschikbare leraarplaatsen in de Ver-
enigde Staten drastisch afneemt, verschuift het
accent naar het willen werken met jonge kin-
deren en het ontplooien van de eigen talenten
en mogelijkheden. Tegelijk echter wordt het
deel van de studenten dat niet echt een baan in
het onderwijs ambieert, groter (Wood, 1978;
Allison, 1982; Bergsma & Chu, 1981). Het is
interessant na te gaan of de motieven van Ne-
derlandse studenten om een lerarenopleiding te
gaan volgen bij deze ontwikkeling aansluiten,
juist gezien de overeenkomst in ontwikkelin-
gen wat betreft werkgelegenheidsperspec-
tieven.

2 Theoretisch kader

Wanneer men de motieven van studenten om
een bepaalde opleiding te kiezen wil achterha-
len is de eenvoudigste methode die de onder-
zoeker ter beschikking staat, de studenten
rechtstreeks te vragen naar het waarom van hun
keuze. Deze directe methode is echter niet zon-
der bezwaren (Drenth, 1960; Hämqvist, 1976;
Steltmann, 1980; Van Eek & Houtkoop, 1986).
Belangrijke problemen bij het direct vragen
naar motieven zijn dat niet iedereen zonder
meer bereid is zijn motieven voor een bepaalde
keuze aan een onderzoeker prijs te geven. Is
iemand daartoe wèl bereid, dan nog krijgt de
onderzoeker alleen inzicht in de motieven
waarvan die persoon zich bewust is. Omdat de
vraag naar iemands motieven vaak achteraf ge-
steld wordt, is het bovendien niet onwaar-
schijnlijk dat iemand achteraf eerder zijn reac-
tie op de gemaakte keuze geeft dan zijn
beweegredenen daarvoor (Covington, 1983),
en dat iemands ervaringen hadat de keuze ge-
maakt is de antwoorden op de motievenvraag
kleuren (Festinger, 1957). Ook zal de persoon
aan wie de motievenvraag gesteld wordt vaak
geneigd zijn zijn of haar beweegredenen
mooier voor te stellen dan ze op het moment
van de keuze waren, omdat bij de vraag naar
iemands motieven altijd gevraagd wordt naar
een verantwoording van gedrag (Hofstee,
1972). Deze bezwaren, verbonden aan het


18

HDAGOatSCHt

STUDIËN

-ocr page 26-

rechtstreeks vragen naar iemands motieven,
betekenen geenszins dat het niet zinvol zou zijn
om studenten naar hun motieven te vragen:
"perceptions exist among the students, correct
ornot" (Hämqvist, 1976).

Bovengenoemde bezwaren waren voor ons
aanleiding om in dit onderzoek naast een mo-
tievenmeting waarbij studenten rechtstreeks
naar het waarom van hun keuze gevraagd
wordt, een tweede meetmethode uit te probe-
ren, gebaseerd op de 'verwachting x waarde'-
theorie. De grondgedachte van het 'verwach-
ting
X waarde'-model is als volgt samen te vat-
ten: de keuze van iemand voor een bepaalde
handelwijze is afhankelijk van de verwachting
dat die handelwijze bepaalde gevolgen zal heb-
ben èn van de waarde die iemand hecht aan die
gevolgen (Feather, 1982; Van Geffen, 1977).
Respondenten wordt gevraagd vooruit te kij-
ken, zich rekenschap te geven van de gevolgen
van hun keuze, en hun waardering uit te spre-
ken over die gevolgen. Hiermee is één belang-
rijk verschil tussen enerzijds de 'motieven'- en
anderzijds de 'verwachting x waarde'-bena-
dering gegeven: de 'verwachting x waarde'-
benadering is niet retrospectief, zoals de motie-
ven-benadering, maar prospectief. Responden-
ten wordt met de 'verwachting x waarde'-
benadering niet gevraagd terug te kijken naar
het afwegingsproces bij de keuze. Er wordt vol-
staan met het afzonderlijk expliciteren van ver-
wachtingen en waarderingen ten aanzien van
concrete uitkomsten (Nisbett & Ross, 1980).
Op grond hiervan verwachten we dat de 'ver-
wachting
X waarde'-benadering minder gevoe-
lig is voor de bezwaren die er tegen de
motieven-benadering zijn in te brengen en toch
een goed inzicht geeft in de beweegredenen
van personen.

3 De constructie van de instru-
menten

Voor het meten van motieven zijn twee instru-
menten ontworpen: een instrument waarin
rechtstreeks wordt gevraagd naar de motieven
om een hogere pedagogische opleiding te gaan
volgen, en een instrument gebaseerd op de
'verwachting x waarde'-theorie. De ontwikke-
ling van de twee instrumenten vond in twee
stappen plaats. Als eerste werd een motieven-
lijst geconstrueerd en op basis daarvan is de
verwachting x waarde-lijst samengesteld.

Voor de ontwikkeling van de motieven-
vragenlijst zijn interviews met 30 eerstejaars
studenten en 12 decanen van alle betrokken ho-
gere pedagogische opleidingen gehouden. De
studenten is gevraagd naar de motieven die een
rol speelden bij de keuze van de opleiding, het
doel dat hen voor ogen stond met het volgen
van de opleiding en hun verwachtingen over de
opleiding. De in deze gesprekken naar voren
gekomen motieven zijn geïnventariseerd, ter-
wijl tegelijkertijd relevante literatuur werd be-
studeerd op motieven die bij de keuze voor een
lerarenopleiding een rol kunnen spelen. De in
de literatuur en de interviews gevonden motie-
ven zijn vervolgens in dertien categorieën inge-
deeld die dienden als richtlijn voor de inhoude-
lijke opzet van de vragenlijst. Een en ander
resulteerde in een lijst bestaande uit 62
motieven-items. Gezien de verschillen tussen
de drie bij het onderzoek betrokken opleidin-
gen is voor iedere opleiding een afzonderlijke
vragenlijst samengesteld met voor een groot
deel dezelfde, deels andere motieven. Op een
zespuntsschaal (laagste schaalwaarde O, hoog-
ste schaalwaarde 5) kon worden aangegeven in
welke mate het betreffende motief van invloed
was op de keuze voor een lerarenopleiding.

Met de motieven-lijst als uitgangspunt is de
verwachting x waarde-vragenlijst samenge-
steld, eveneens bestaande uit 62 items en gedif-
ferentieerd naar de drie opleidingen. In deze
vragenlijst gaat het om de verwachte gevolgen
van de keuze (het volgen van de opleiding) en
de waardering daarvan. Deze vragenlijst is zo
geconstrueerd, dat de verwachting x waarde-
items inhoudelijk overeenkomen met de
motieven-items, zij het dat elk item in de
verwachting x waarde-lijst uit twee componen-
ten bestaat: een verwachting- en een waarde-
deel. In het waarde-deel kan de student aange-
ven welke waarde hij hecht aan een bepaald
doel dat met het volgen van de opleiding ver-
wezenlijkt kan worden. Verschillende onder-
zoekers (Vroom, 1964; Van Geffen, 1977) han-
teren voor het meten van waarderingen schaal-
Iibacocischc
waarden die lopen van -1 via O naar +1, omdat studun
waarderingen van sterk negatief tot sterk posi-
tief uiteen kunnen lopen. Naar analogie hiervan
hebben wij de waardering gemeten op een 11-
punts schaal lopend van -100 via O naar +1(X).


-ocr page 27-

In het verwachting-deel kan aangegeven wor-
den hoe groot de kans (gedefinieerd in procen-
ten) wordt ingeschat dat deze doelen door het
volgen van de opleiding daadwerkelijk gerea-
liseerd worden. Voor het meten van de
'verwachting' is eveneens gebruik gemaakt
van een 11-punts schaal, lopend van O tot 100%
kans. De uiteindelijke motiefscore wordt bere-
kend door deze twee subscores te vermenig-
vuldigen.

In een proefafhame zijn beide vragenlijsten
bij een beperkt aantal studenten van elke oplei-
ding afgenomen. Op grond van deze proefafna-
mes zijn enkele items verwijderd, anders gefor-
muleerd of toegevoegd. Het uiteindelijke
aantal items in beide lijsten bedroeg 66.

4 De steekproef

Het onderzoek is uitgevoerd onder een repre-
sentatieve steekproef eerstejaars studenten van
de PABO, NLO, en MO. In de MO is het onder-
zoek beperkt tot de eerstejaars studenten van de
tweedegraads opleidingen. Uitgangspunt bij de
steekproeftrekking was dat van de drie oplei-
dingen ongeveer evenveel eerstejaars studen-
ten zouden deelnemen. Om zowel vergelijkin-
gen tussen als binnen opleidingen mogelijk te
maken moesten per opleiding 250 ingevulde
vragenlijsten terug ontvangen worden. Gezien
de verwachte nonrespons in de NLO en de
MO - als gevolg van problemen bij de ver-
spreiding van de lijsten en het weer inzamelen
van de ingevulde lijsten - is besloten een ver-
grote steekproef te trekken (Van der Linden,
1969). Hoewel dit het nonrespons probleem
niet principieel oplost, was het praktisch de
enig haalbare oplossing.

Door structurele verschillen tussen de oplei-
dingen (voltijd/deeltijd; algemeen/vakgericht)
was het niet mogelijk bij het trekken van de
steekproef voor alle vier de opleidingen een-
zelfde procedure te volgen. Omdat eerstejaars
PABO-studenten een vergelijkbaar onderwijs-
programma volgen is om praktische redenen
besloten de afname in dit schooltype klassikaal
te regelen. Uit alle 63 vestigingen is een ran-
dom steekproef van 21 scholen getrokken. Al
deze scholen waren bereid om er voor te zorgen
dat één willekeurige klas eerstejaars studenten
beide lijsten zou invullen. Van de 10 NLO's die
er ten tijde van het onderzoek in Nederland wa-
ren hebben we er 8, rekening houdend met geo-
grafische spreiding, geselecteerd. Alle 8 oplei-
dingen waren bereid om hun medewerking aan
het onderzoek te verlenen. De NLO is een vak-
gerichte opleiding. Om de verschillende vak-
ken evenredig in de steekproef vertegenwoor-
digd te krijgen zijn per opleidmg 60 studenten
getrokken uit een door de opleiding ter be-
schikking gestelde lijst met de namen en vak-
ken van alle eerstejaars studenten. Bij een aan-
tal opleidingen zijn de vragenlijsten naar het
huisadres van de studenten gestuurd, een aantal
opleidingen was bereid de lijsten zelf onder de
studenten te verspreiden. Van de 15 MO oplei-
dingen in Nederland zijn er 11 random getrok-
ken en benaderd. Ook deze 11 opleidingen rea-
geerden positief op het verzoek om medewer-
king. De verdere procedure verliep analoog aan
die in de NLO, alleen ging het hier om maxi-
maal 40 studenten per opleiding.

5 Instrumentafname

Om 'kleuring' van de motieven door ervarin-
gen met het volgen van de opleiding zoveel
mogelijk te voorkomen, was het van belang om
het tijdsbestek tussen de gemaakte keuze en de
motievenmeting zo klein mogelijk te houden
(zie theoretisch kader). Dit belang woog voor
ons zwaarder dan de mogelijke effecten van de
afname van de motieven-vragenlijst op de re-
sultaten van de verwachting x waarde-vragen-
lijst. Daarom is er voor gekozen direct aan het
begin van het studiejaar de motieven-vragen-
lijst als eerste bij alle studenten af te nemen.
Dezelfde studenten kregen zo'n vier weken la-
ter de verwachting x waarde-vragenlijst voor-
gelegd. Door dit tijdsinterval is de verwachting
X waarde-lijst door minder studenten ingevuld
dan de motieven-lijst. De motieven-lijst is in-
gevuld door 421 PABO studenten, 313 NLO-
studenten en 220 MO-studenten. De verwach-
ting
X waarde-lijst is ingevuld door 367 PABO-
studenten, 289 NLO-studenten en 159 MO-
studenten.


20

PEDAGOGtSCHE

STUDltN

-ocr page 28-

6 Schaalconstructie

Om de verschillende items tot een aantal homo-
gene groepen terug te brengen is per opleiding
een exploratieve, hiërarchische clusteranalyse
uitgevoerd op de motieven- en verwachting x
waarde-variabelen. Er is gekozen voor een
hiërarchische clusteranalyse, omdat bij deze
methode de classificatie van data stapsgewijs
plaatsvindt waardoor zich geen interpretatie-
problemen voordoen (ieder item kan slechts in
één cluster ingedeeld worden). Bovendien ging
het ons niet om het opsporen en/of toetsen van
een onderliggend theoretisch model. Bij de
clusteranalyse is gebruik gemaakt van de 'aver-
age linkage between groups', hetgeen wil zeg-
gen dat de uiteindelijk gevonden clusterstruc-
tuur gebaseerd is op informatie over de afstand
van alle mogelijke paren items die op basis van
de afzonderlijke items gevormd kunnen wor-
den. Op deze wijze zijn negen schalen
geconstrueerd met als uitgangspunt dat de
motieven- en venvachting- x waarden-schalen
dezelfde items zouden omvatten. De meeste
van deze schalen komen in alle opleidingen
voor, enkele zijn opleidingsspecifiek. Hier
volgt een korte inhoudelijke omschrijving van
de negen schalen:

Leraar: motieven die betrekking hebben op het
lesgeven, een baan in het onderwijs willen.
Toekomst werk: motieven die betrekking heb-
ben op het vergroten van de kansen op de ar-
beidsmarkt.
Toekomst studie: motieven die betrekking heb-
ben op het volgen van een hogere pedagogi-
sche opleiding als opstap naar een andere
opleiding.

Eigen ontwikkeling: motieven die betrekking
hebben op het vergaren van kennis en vaar-
digheden om zichzelf verder te ontwikke-
len.

Werkomstandigheden: motieven die betrek-
king hebben op de werkomstandigheden en
het aanzien van het beroep van leraar.
Kinderen: motieven die betrekking hebben op
het leuk vinden om met kinderen om te
gaan.

Opleiding: motieven die betrekking hebben op
het karakter en de inhoud van de hogere
pedagogische opleidingen.
Vak: motieven die betrekking hebben op ken-
nisvergroting over een bepaald vakgebied
dat de kiezer interessant vindt of waar hij
(zij) goed in is.
Professionalisering: motieven die betrekking
hebben op het vergroten en verder uitdiepen
van reeds aanwezige vakkennis om als on-
derwijzer of leraar beter te functioneren.
In Tabel I zijn de alpha coëfficiënten opgeno-
men van de motieven- en de verwachting x
waarde-schalen zoals gevonden in de drie
opleidingen. De interne consistentie van de
schalen is over het algemeen bevredigend, met
uitzondering van de schaal 'opleiding'. De
alpha coëfficiënten voor deze schaal liggen tus-
sen de .53 en de .62, hetgeen ook voor uitspra-
ken over groepen leerlingen te laag is. Om in-
houdelijke redenen is deze schaal echter toch in
de verdere analyses meegenomen.

7 Lerarenopleidingen en motie-
ven

De twee door ons uitgevoerde metingen geven
in grote lijnen eenzelfde beeld wat betreft de
volgorde van belangrijkheid van de verschil-
lende motieven in de drie opleidingen (Tabel
2). In beide metingen zien we dezelfde schalen
op de eerste en tweede plaats staan. De PABO-
studenten scoren, zowel bij de motieven-als bij
de verwachting x waardemeting, gemiddeld
het hoogst op de schalen leraar ('een baan in het
onderwijs willen') en kinderen ('het leuk vin-
den om met kinderen om te gaan'). NLO- en
MO-studenten scoren in beide metingen
gemiddeld het hoogst op de schalen vak ('ken-
nisvergroting op een bepaald vakgebied dat de
kiezer interessant vindt of waar hij/zij goed in
is') en eigen ontwikkeling ('vergaren van
kennis en vaardigheden om zichzelf verder te
ontwikkelen').

Er zijn dus duidelijke verschillen in motie-
ven tussen studenten die een opleiding tot le-
raar in het basisonderwijs gaan volgen en stu-
denten die een opleiding tot leraar in het
voortgezet onderwijs gaan volgen. Leraar wor-
den is voor NLO- cn MO-studenten bij aan-
vang van de studie nauwelijks een motief van
betekenis om de opleiding te gaan volgen. Bij
de PABO- studenten ligt dit duidelijk anders,
zij kiezen juist voor de opleiding omdat zij een
baan in het onderwijs ambiëren en aantrek-
kelijk vinden. Van negatieve overwegingen is


-ocr page 29-

Taben T ; ........

Interne consistentie van schalen per opleiding

PABO
m wxv
421 367

NLO

m wxv
313 289

MO

m wxv
220 159

schaal

leraar

n items
alpha

toekomst werk

n Items
alpha

toekomst studie

n Items
alpha

eigen ontwikkeling

n items

alpha

werkomstandigheden

n items
alpha

kinderen

n items
alpha

opleiding

n Items
alpha

vak

n items
alpha

professionalisering

n items
alpha

3
.88

3
.90

4
.96

4
.96

4
.88

4
.89

4
.60

4
.50

4

.68

4

.67

6
.72

6
.72

4
.79

4
.73

4

.65

4
.68

4
.70

4
.77

7
.80

7
.82

7
.75

7
.83

7
.76

7
.86

8
.76

8
.78

8
.85

8
.89

8
.81

8
.87

6
.83

6
.86

6
.94

6
.94

6
.90

6
.91

6
.55

6
.57

6
.62

6
.62

7
.53

7
.61

4
.61

4
.81

4
.65

4
.69

4
.78

4
.74

m = motief; V X w = verwachting x waarde

Tabel 2

Gemiddelde scores op de motieven- en verwachting x waarde-vragenlijst per opleiding

PABO

NLO

MO

m

vxw

- m

vxw

m

vxw

leraar

3.9

3.2

2.0

1.3

1.8

1.3

toekomst werk

2.1

1.9

3.0

2.4

2.3

1.7

toekomst studie

1.0

1.1

1.7

1.9

1.0

1.3

eigen ontwikkeling

2.4

2.9

3.1

3.1

3.4

3.4

werkomstandigheden

1.6

2.0

1.2

1.3

0.9

1.1

kinderen

3.9

3.8

1.8

1.6

1.7

1.6

opleiding

2.3

2.3

2.1

2.0

' 2.1

2.1

vak

3.9

3.2

3.2

2.9

professionalisering

1.6

1.5

22 ' Om de verwachting x waarde-scores vergelijkbaar te maken met de motief scores is door middel van een lineaire transfor-
matie de maximale schaalscore teruggebracht tot 5.

UDAQOCISCHt
STVDIÉM

bij de PABO-studenten dus geen sprake. De
opleiding als parkeerstudie gebruiken scoort
gemiddeld het laagst. In de NLO en MO daar-
entegen lijken de eerstejaars studenten over het
algemeen niet het plan te hebben leraar te wor-
den. In deze opleidingen lijkt er, afgaande op
de bevindingen uit de veldoriëntatie van het on-
derzoek, meer sprake van een uitgestelde


-ocr page 30-

keuze. Studenten willen geen leraar worden,
maar weten ook nog niet wat zij wèl willen.
Ook de resultaten van ander onderzoek wijzen
in deze richting. In een enquête onder een wil-
lekeurige selectie studenten aan de VU (cursus-
jaar 1980/81) gaf bijna de helft aan indertijd ge-
kozen te hebben uit interesse voor het vak. Bij
aanvang van de studie gingen de gedachten nog
niet uit naar een later beroep (Prick, 1983). Een
onderzoek onder eerstejaars MO-studenten
wijst uit dat 25 % de studie louter uit interesse is
gaan volgen en dat daarenboven bij nog eens
bijna de helft de algemene belangstelling
zwaarder woog als motief dan de beroepsbe-
langstelling (MO-overlegraad, 1986; Verheul,
Vedder & Bannink, 1989). Deze bevindingen
zijn vergelijkbaar met de resultaten van het eer-
der genoemde Amerikaanse onderzoek uit het
begin van de jaren tachtig.

Vergelijking van de rangorde van de ove-
rige schalen in beide metmgen geeft in de drie
opleidingen slechts minimale verschillen te
zien, met uitzondering van de schaal 'leraar' in
de NLO en de MO. In de motievenmeting komt
deze schaal in de beide opleidingen op de vijfde
plaats, maar in de verwachting x waarde-
meting duikelt deze schaal naar een van de
laagste plaatsen in de rangorde. Dit betekent
dat leraar worden - bij studenten die aan een
voltijd of deeltijd lerarenopleiding beginnen -
maar heel laag gewaardeerd wordt en dat zij de
kans dat zij ook echt leraar zullen worden,
uitermate gering achten.

Bij vergelijking van de absolute schaalscores
van beide metingen in de drie opleidingen valt
op dat de meeste schaalscores in de verwach-
ting X waardemeting lager of gelijk zijn aan de
gemiddelde schaalscores in de motievenme-
ting. In alle drie de opleidingen zijn echter de
scores op de schalen 'werkomstandigheden' en
'toekomst studie' in de verwachting x waarde-
meting hoger dan de schaalscores in de motie-
venmeting. De schaal 'werkomstandigheden'
bevat items die betrekking hebben op de
werktijden, het salaris en het aanzien van het
leraarsberoep. De schaal 'toekomst studie' be-
vat items die betrekking hebben op het volgen
van een hogere pedagogische opleiding als
opstap naar een andere opleiding. Van de items
uit beide schalen kan gezegd worden dat ze (tot
voor kort in ieder geval) minder aanvaardbaar
zijn voor de sociale omgeving als motief om
voor een lerarenopleiding te kiezen. Dat juist
bij de drie schalen 'werkomstandigheden',
'toekomst studie' en 'leraar' de indirecte me-
ting afwijkt van de directe zou erop kunnen
wijzen dat de resultaten van de verwachtmg x
waarde-meting inderdaad minder gevoelig zijn
voor een sociaal wenselijke antwoordtenden-
tie.

8 Studievoortgang en motieven

Bij de instellmgen zijn de studievoortgang-
gegevens verzameld van alle studenten die de
twee vragenlijsten hadden ingevuld. Voor de
analyse is een driedeling gemaakt naar studen-
ten die het eerste jaar op tijd hebben afgerond
(groep 1), studenten die vertraging hebben op-
gelopen (groep 2) en studenten die zijn uitge-
vallen (groep 3). In Tabel 3 staat per opleiding
een overzicht van de studentenaantallen per
groep.

Tabel 3

studievorderingen per opleiding

PABO

NLO

MO

n=409

n=253

n=166

groep 1

279(68%)

94(37%)

115(69%)

groep 2

54(13%)

91 (36%)

7 ( 4%)

groep 3

76(19%)

68(27%)

44(27%)

groep 1: eerste jaar zonder vertraging voltooid
groep 2: vertraging opgelopen in het eerste jaar
groep 3: studie tijdens of aan het eind van het
eerste jaar gestaakt

Met behulp van het SPSS programma 'one-
way' is per opleiding geanalyseerd of de drie
groepen studenten afwijken op de verschil-
lende schalen van de beide vragenlijsten. Met
betrekking tot de motievenmeting zijn alleen
bij de PABO verschillen gevonden, en wel bij
de twee belangrijkste schalen (zie Tabel 4). De
verschillen wijzen in dezelfde richting: dege-
nen die het eerste jaar tijdig hebben afgerond
scoren significant hoger (4.0) zowel op de
schaal leraar als op de schaal kinderen dan de-
genen die de studie gestaakt hebben (resp. 3.4
en 3.6). Studenten die de studie al tijdens het
eerste jaar afbreken, of er aan het eind van het
jaar mee stoppen vinden bij aanvang van de
opleiding onderwijzer worden en omgaan met
kinderen al minder belangrijk dan studenten


-ocr page 31-

die uiteindelijk met de opleiding doorgaan.

Bij de andere twee opleidingen hebben we
met betrekking tot de motievenmeting geen
verschillen gevonden tussen blijvers en stu-
diestakers.

Met betrekking tot de verwachting x waar-
demeting vinden we zowel bij PABO- als
NLO-studenten verschillen tussen blijvers en
studiestakers. Bij de PABO gaat het om drie
schalen, bij de NLO om één schaal (zie Tabel
5). In de PABO scoren zowel de studenten die
volgens programma het studiejaar doorlopen
hebben als de studenten die in het eerste jaar
vertraging hebben opgelopen, hoger dan de
studenten die met de studie zijn gestopt op de
twee belangrijkste schalen: 'kinderen' en 'le-
raar'. Een vergelijkbaar effect vonden we bij de
analyse van de motiefscores. Bij de verwach-
ting X waardemeting vinden we ook een ver-
schil op de meest onbelangrijke schaal in de
PABO. Op de schaal 'toekomst studie' scoren
degenen die met de studie zijn gestopt hoger
dan degenen die geheel volgens de planning het
eerste jaar hebben doorlopen. Een verklaring
voor dit verschil moet naar onze mening ge-
zocht worden in de mogelijkheid een afgeronde
propedeuse van de PABO als opstap te gebrui-
ken naar een universiaire opleiding. Een aantal
studenten dat aan het eind van het eerste studie-
jaar de opleiding verlaat, was dit bij de keuze
van de opleiding reeds van plan. Dat dit goed
verklaarbare effect wel gevonden wordt met de
verwachting x waardemeting en niet met de
motievenmeting geeft steun aan de veronder-
stelling dat deze indirecte methode minder ge-
voelig is voor de eerder, in het theoretisch ka-
der genoemde, vertekening en daardoor de
fijne nuances beter zichtbaar maakt.

Tabel 4

Gemiddelde motiefscores onvertraagden en studiestalters

gem.

sd

F-ratio

sign.

PABO

leraar

groep 1 (n=279)

4.0

1.1

6.05

.003

3 (n=76)

3.4

1.6

kinderen

groep 1

4.0

0.9

5.62

.004

3

3.6

1.3

groep 1: eerste jaar zonder vertraging voltooid

groep 3: studie tijdens of aan het eind van het eerste jaar gestaaict

Tabel 5

Gemiddelde verwachting x waardescores onvertraagden, vertraagden en studiestakers

gem.

sd

F-ratio

sign.

PABO

leraar

groep 1 (n=239)

3.3

1.1

12.65

.000

2 (n=47)

3.3

1.3

3 (n=58)

2.4

1.6

kinderen

groep 1

3.8

0.8

9.93

.000

2

3.9

0.8

3

3.3

1.3

toekomst st.

groep 1

1.1

0.3

3.04

.049

1.4

1.3

NLO

opleiding

groep 1 (n= 83)

2.1

0,8

4.58

.011

2 (n=74)

2.2

0.8

3 (n=56)

1.4

0.9

groep 1: eerste jaar zonder vertraging voltooid

groep 2: vertraging opgelopen in het eerste jaar

groep 3: studie tijdens of aan het eind van het eerste jaar gestaakt

Ook in de NLO vinden we een verschil tus-
sen blijvers (zowel vertraagden als onvertraag-
den) en studiestakers dat in de analyse van de
directe motievenmeting niet naar voren kwam.
Dit verschil betreft een schaal die niet heel
belangrijk, maar ook niet geheel onbelangrijk
is, nl. de schaal 'opleiding'. De studenten die de
opleiding blijven volgen (groep 1 en 2) scoren
hoger op deze schaal dan de studenten die de
opleiding veriaten (groep 3). Gezien de lage in-


24

rCOXGOSISCNE

STUOltN

-ocr page 32-

terne consistentie van deze schaal moeten we
erg voorzichtig zijn met de interpretatie van dit
verschil. Deze schaal heeft betrekking op ken-
merken van de NLO-opleiding, zowel met be-
trekking tot de inhoud als de organisatie ervan.
Studenten voor wie deze motieven een rol bij
de keuze gespeeld hebben, hebben blijkbaar
wat dat betreft gevonden wat ze zochten.

9 Een nadere vergelijking van
de beide metingen

De directe motievenmeting en de verwachting
X waardemeting vertonen veel overeenkom-
sten, maar ook enkele interessante verschillen.
Beide metingen geven nagenoeg hetzelfde
beeld van het belang van bepaalde redenen om
te kiezen voor een hogere pedagogische oplei-
ding, en van de verschillen in motiefsterkte tus-
sen onvertraagde studenten en studiestakers,
zij het dat bij de indirecte meting iets meer
nuances naar voren komen. Bovendien zijn er
aanwijzingen dat de indirecte meting minder
gevoelig is voor sociaal wenselijke ant-
woorden. Deze bevindingen geven in zijn alge-
meenheid geen aanleiding te concluderen dat
de ene meting beter is dan de andere. Welke
meting het meest geëigend is, is afhankelijk
van de gewenste informatie. Wil men snel op
relatief eenvoudige wijze informatie over
beweegreden, dan is een motievenmeting voor
de hand liggend. Voor een genuanceerder
beeld, verdient naar onze mening de verwach-
ting X waarde-benadering de voorkeur.

10 Tot slot

In de inleiding van dit artikel is de 'kwaliteits-
problematiek' van de instroom in hogere peda-
gogische opleidingen (met name de PABO en
de NLO) niet alleen omschreven in termen van
motieven van studenten, maar ook in termen
van vooropleiding en werkhouding. Dit onder-
zoek richtte zich op de motieven van
instromende studenten en belicht daarmee
slechts één, zij het niet onbelangrijk aspect van
de 'kwaliteitsproblematiek' van de leraren-
opleidingen. Op grond van de resultaten mogen
we concluderen dat de pedagogische acade-
mies basisonderwijs zich, wat betreft de moti-
vatie van de studenten die zich bij deze
instellingen aanmelden, geen zorgen hoeven te
maken. Bij de NLO vinden we echter een dui-
delijke discrepantie tussen de motieven van
studenten om de opleiding te gaan volgen en
datgene waarvoor de studie opleidt. Net als
studenten die een MO-opleiding gaan volgen,
zijn algemene vorming, vakinhoudelijke rede-
nen en de gerichtheid op functies buiten het on-
derwijs belangrijker bij de keuze om de oplei-
ding te gaan volgen dan het leraarschap. Dit
levert echter bij de MO een minder grote frictie
op dan bij de NLO, omdat MO-studenten na
twee jaar de mogelijkheid hebben een alge-
mene studievariant te kiezen. Een antwoord op
de vraag of de hogere pedagogische oplei-
dingen nu vooral de zwakkere broeders en zus-
ters binnen krijgen is hiermee niet gegeven.
Wel kunnen we vaststellen dat het merendeel
van de PABO- en NLO-studenten uit ons on-
derzoek van het havo afkomstig is (voor beide
opleidingen 67%). Het percentage vwo-
leeriingen in de PABO is 15%, en in de NLO
slechts 9%. Bij de MO-studenten ligt dit an-
ders. Hier is niet meer dan 25% van de instro-
mende studenten afkomstig van het havo, ter-
wijl 20% het vwo heeft doorlopen en 30% in
het bezit is van een hbo-diploma. Deze cijfers
geven aan dat het percentage vwo-leerlingen
dat in de PABO en de NLO instroomt, klein is.
Bij vergelijking van de instroom in hogere pe-
dagogische opleidingen met de instroom in an-
dere sectoren van het hoger beroepsonderwijs
voor het cursusjaar 1985/86 blijkt bovendien
dat de lerarenopleidingen het kleinste percen-
tage vwo-leerlingen binnen krijgen en het
grootste percentage studenten met een havo-
vooropleiding. Dat de aansluitingsproblemen
bij instroom in het HBO voor havo-leerlingen
groter zijn dan voor vwo-leerlingen ligt voor de
hand. Hun vooropleiding is immers een jaar
korter. Wel zijn er aanwijzingen dat, na een
aantal jaren ontmoedigingsbeleid van de over-
heid, vooral de relatief zwakkere havisten naar
de lerarenopleidingen doorstromen. Harde uit-
spraken hieromtrent kunnen op basis van dit
motieven-onderzoek niet gedaan worden.

Vakbekwaamheid en inzet van onder-
wijzend personeel zijn van doorslaggevend be-
lang voor de kwaliteit van het onderwijs en het
zou dan ook een slechte zaak zijn als de discre-
pantie tussen het belang dat algemeen aan het


-ocr page 33-

leraarsberoep gehecht wordt en de maatschap-
pelijke waardering ervoor, geschikte en
gemotiveerde studenten afschrikt. Het aan-
trekkelijker maken van het leraarsberoep kan
een bijdrage leveren aan het aantrekken van
kwalitatief goede studenten die er bewust voor
kiezen om leraar te worden.

Literatuur

Allison, D.J. (1982). Current attractions of teaching
as perceived by preservice students.
Reports-
Research/technical (143). Ontario.

Bergsma, H. M., & Chu, L. (1981). What motivates in-
troductory and senior education students to be-
come teachers?
Paper presented at the annual
meeting of the American Educational Research
Association, Los Angeles.

Covington, M.V. (1983). Motivated cognitions. In S.
G. Paris, G. M. Olson & H. W. Stevenson,
Learning
and motivation in the classroom
(pp. 137-164).
Hilisdale, NJ: Lawrence Erlbaum Associates Inc.

Drenth, P. J. D. (1960). Een onderzoek naar de motie-
ven bij het kiezen van een beroep.
Dissertatie.
Amsterdam: Van Soest.

Eek, E. van, & Houtkoop, W. (1986). Kiezen en bege-
leiden in het daglavondondervi/ijs.
Amsterdam:
SCO.

Emants, M. (1983). Op reis door Zweden. Amster-
dam: Arbeiderspers.

Feather, N.T. (1982). Expectancy-value Approaches:
present status and future directions. In N.T.
Feather (Ed.),
Expectations and actions (pp.
395-421). Hilisdale, NJ: Lawrence Erlbaum Asso-
ciates Inc.

Festinger, L.A. (1957). Theory of cognitive disso-
nance.
Evanstone, IL: Row, Petersen.

Fielstra, C. (1955). An analysis of factors influencing
the decision to become a teacher.
Journal of Edu-
cational Research, 68,
659-668.

Geffen, L.M.H.J. van (1977). De keuze van iverfc.
Proefschrift. Culemborg: Schoolpers b.v.

Härnqvist, K. (1976). Individual demand for educa-
tion: background analytical report.
Parijs: OECD.

Hofstee, W.K.B. (1972). Motieven in de discussie. In
P.J. Roscam-Abbing (red.).
Wat drijft of bezielt
ons (pp. 32-47). Meppel: Boom.

Linden, L.A. van der (1969). Het non-respons ver-
schijnsel bij enquêtes.
Rotterdam: Universitaire
Pers Rotterdam.

MO-Overlegraad (1986). MO-Profiel. Verslag van
een enquête onder 3200 eerstejaars studenten-
MO. Utrecht: MO-Overlegraad.

Nisbett, R.E., & Ross, L. (1980). Human Inferences:
Strategiesand shortcomingsof social judgement.
Englewood Cliffs, NJ: Appleton-Century-Crofts.

Prick, L.G. M. (1983). Het beroep van leraar Amster-
dam: VU Boekhandel/Uitgeverij.

Steltmann, K. (1980). Motive für die Wahl des Lehrer-
beruf.
Zeitschrift für Pädagogik, 26, 581 -586.

Tillema, H. H., & Veenman, S.A. M. (1985). Probleem-
verkenning opleiding onderwijsgevenden.
Groningen/Nijmegen/Den Haag: RION/ISO/ITS/
SVO.

Verheul, I., Vedder, J., & Bannink, P. (1989). Instroom-
veranderingen en studiemotivatie bij eerstejaars
studenten van de MO-lerarenvariant.
Utrecht:
ISOR/Onderwijskunde/PDI.

Vroom, V. H. (1964). Work and motivation. New
York:Wiley.

Wood, K.E. (1978). What motivates students to
teach?
Journal of Teacher Education, 29(6),
142-154.

Manuscript aanvaard 13-1-1993

Auteurs

M. Derriks en E. de Kat zijn ais onderzoeksmedewer-
ker verbonden aan het SCO-Kohnstamm Instituut.

Adres: Grote Bickersstraat 72, 1013 KS Amsterdam.

Abstract

Students' motives to become a teacher

M. Derriks 8i E. de Kat. Pedagogische Studiën, 1993,
70,17-27.

To study the motives of students to opt for a career in
teaching, an aselect sample of first year students at-
tending three different types of teacher training col-
leges was drawn. At the beginning of the schoolyear
1988/1989 over a 1000 students filled out two ques-
tionnaires. The first questionnaire directly asked for
their motives to attend a teacher training college,
the second one was based on the expectancy-value
theory. An important difference between both
methods is that the 'direct' method is retrospertive


-ocr page 34-

while the 'expectancy-value' method is prospertive.
It was expected that the 'expectancy-value' method
would be less vulnerable to respons tendencies than
the direct method. On the basis of the data collected
several scales of motives to attend a teacher training
college were constructed. A comparison between
the two methods used for measuring motives sho-
vy/ed some interesting differences.

27

feOAGOQISCHt
STUDtfN

-ocr page 35-

Aanvankelijk spellen: de dominantie van de verklankende
spelwijze en de geringe effectiviteit van lezen als
spellinginstructie-methode

A. M. T. Bosman en M. van Leerdam1

Samenvatting

In dit artikel staan spellinginstructie-methoden
en spellingprocessen bij beginnende spellers
(basisschoolleerlingen uit Groep 3) centraal. Na
een korte training bleken zowel makkelijke als
moeilijke woorden overwegend verklankend
gespeld te worden. De proefpersonen gingen
niet over op een lexicale spellingstrategie. Deze
conclusie werd gebaseerd op de resultaten van
twee experimenten, waarbij de proefpersonen
meer fonologische dan niet-fonologische fou-
ten maakten. Van de hier onderzochte speliing-
instructie-methoden was lezen als methode om
te leren spellen het minst effectief. De niet-lees-
instructie-methoden 'probleem noemen' en
'woord vormen' bleken hetzelfde effect te heb-
ben op de spellingprestaties, maar leidden
beide tot betere resultaten dan lezen. 'Probleem
noemen' bleek efficiënter te zijn dan 'woord
vormen', omdat de proefpersonen in de 'woord
vormen' conditie meer trainingstijd nodig had-
den dan die in der'probleem noemen' conditie.

28

fCDAGOGISCME
STUDltM

1993(70)28-45

1 Inleiding

Spellen blijkt moeilijker te zijn dan lezen. Dat
deze asymmetrie (of was het assymetrie) niet
beperkt blijft tot leren lezen en spellen wordt
geïllustreerd door het feit dat zelfs zeer ervaren
taalgebruikers meer woorden correct lezen dan
spellen. Ook bij dyslectici blijken spellingpro-
blemen hardnekkiger te zijn dan leesproble-
men. Of spellen als vaardigheid inderdaad
moeilijker is dan lezen is niet zonder meer vast
te stellen, omdat in het onderwijs over het alge-
meen aan spellen minder aandacht wordt be-
steed dan aan lezen, en leren spellen van een
woord meestal pas gebeurt nadat dc leerling
blijk heeft gegeven het woord te kunnen lezen.

In dit artikel worden de volgende vragen
met betrekking tot leren spellen onderzocht.
Ten eerste zal worden nagegaan of het spelling-
proces van beginnende spellers na een spelling-
training zich ontwikkeld heeft van een verklan-
kende naar een lexicale strategie (uitlezen van
het woordbeeld). De veronderstelling is name-
lijk dat het spellingproces van beginnende spel-
lers zich kenmerkt door het successievelijk om-
zetten van de fonemen in de daarbij behorende
grafemen, terwijl het volwassen spellingproces
vooral gekenmerkt wordt door het uitlezen van
het woordbeeld uit het mentale lexicon (o.a.:
Assink, 1981; Frith, 1980; Sloboda, 1980; Ten-
ney, 1980, maar zie ook Assink, Doom-van
Eijsden & Hees, 1982; Kreiner, 1992).

Ten tweede zal de kwestie van de effectivi-
«

teit van verschillende spellinginstructie-
methoden onderzocht worden. Hierbij zal met
name de diepte van stimulus-verwerking on-
derwerp van onderzoek zijn. Op de derde plaats
zal nagegaan worden of er in een vroeg stadium
van het lees- en spellingonderwijs differentiële
effecten zijn van verschillende spellinginstruc-
tie-methoden.

Dat lezen en spellen verwante processen


1  Met dank aan de leerlingen en leerkrachten van
Groep 3 van de scholen Sint Franciscus Xaverius, Don
Bosco, De Eenhoorn en Sint Lucia in Haarlem, Sint
Antonius en Voorweg in Heemstede, en De Meer-
paal, In den Bongerd, De Middelburg, De Rank, Tes-
selschade en De Vogelboom in Alkmaar.
Tevens dank aan S.E. Gijsberti Hodenpijl, E.A. Jans-
veld en C. Nederkoorn voor hun bijdrage aan de
voorbereiding en assistentie bij de af name van Expe-
riment 1.

De auteurs zijn A. de Groot bijzonder erkentelijk
voor haar bijdrage aan de totstandkoming van dit ar-
tikel.

-ocr page 36-

zijn zal niemand betwisten, maar in welke mate
lezen en spellen eikaars complement zijn is een
vraag die onbeantwoord is en overigens ook
hier niet afdoende beantwoord zal worden. Op
basis van het klassieke 'Dual route model' van
visuele woordherkenning zal hieronder uiteen-
gezet worden hoe het spellingproces zich mo-
gelijkerwijs voltrekt. In het 'Dual route model'
wordt verondersteld dat het lezen van woorden
in een alfabetisch schrift op twee verschillende
wijzen kan plaatsvinden. De eerste leeswijze
(voornamelijk toegepast door beginnende le-
zers) is verklanking van de letters in een woord.
Dit wordt ook wel spellend, verklankend of in-
direct lezen genoemd. Deze laatste benaming
geeft duidelijk het contrast aan met de tweede
manier: namelijk de directe leeswijze (of de
lexicale strategie). Hierbij zou geen verklan-
king meer nodig zijn, maar wordt er een directe
match gemaakt tussen het geschreven woord en
een mentale representatie. Pas na veelvuldige
confrontaties met het woord wordt gebruik ge-
maakt van de lexicale strategie, ook wel aange-
duid met 'het raadplegen van een in het geheu-
gen opgeslagen woordbeeld'. Van ervaren
lezers wordt verondersteld dat zij voornamelijk
een lexicale leesstrategie volgen. Alleen wan-
neer zij geconfronteerd worden met laag-
frequente woorden gaan zij over op een ver-
klankende leeswijze'.

Wanneer het uitgangspunt gehanteerd
wordt dat lezen en spellen eikaars complement
zijn, ligt het voor de hand te veronderstellen dat
ook het spellen van een woord op twee manie-
ren kan. Volgens de verklankende of indirecte
strategie wordt bij het spellen een woord serieel
verklankt, waarbij successievelijk bij elk fo-
neem het juiste grafeem wordt gezocht. Dit
lijkt relatief eenduidig, maar dat is het niet, om-
dat bij een groot aantal fonemen meer dan één
grafeem mogelijk is (bijvoorbeeld voor de /ij/-
klankbestaande 'ij' en 'ei' en voordc/g/-klank
de 'ch' en 'g'). De grafeem-foneem ambiguï-
teit is overigens ook aanwezig, maar in min-
dere mate (het grafeem 'c' kan de /s/- en de /k/-
klank representeren). De asymmetrie tussen
grafeem-foneem en foneem-grafeem omzet-
ting is eerder opgemerkt door Waters, Bruck en
Seidenberg (1985, p. 513). Overeenkomstig de
zogenaamde woordbeeld- of lexicale leesstra-
tegie worden bekende woorden gespeld door
het raadplegen van een woordbeeld, waarbij de
spelling van een woord uitgelezen wordt uit het
mentale geheugen.

Uit het voorafgaande kan afgeleid worden
dat verklankend spellen door de ambiguïteit in
de keuze van grafemen nogal gevoelig is voor
fouten. Daarentegen lijkt het aannemelijk dat
een strategie waarbij de letters van een woord
uitgelezen worden uit het geheugen veel min-
der vaak tot fouten zal leiden, tenzij de repre-
sentatie incompleet is of fouten bevat.

Om na te gaan of beginnende spellers na een
spellingtraining lexicaal dan wel verklankend
spellen zal gekeken worden naar het soort fou-
ten dat door hen gemaakt wordt. Bij het spellen
van een woord kunnen de gemaakte fouten ver-
deeld worden in fouten van fonologische en
van niet-fonologische aard. Fonologische spel-
fouten zijn fouten waarbij het foneem door een
verkeerd grafeem wordt weergegeven, maar
een dat in zijn klankwaarde gelijk is aan het
juiste grafeem, bijvoorbeeld 'haut' in plaats
van 'hout'. Bij niet-fonologische fouten is het
gekozen grafeem fonologisch niet gelijkwaar-
dig aan het juiste grafeem, bijvoorbeeld 'walt'
in plaats van 'valt'. Als bij het spellen van een
woord de mentale representatie wordt uitgele-
zen zal het aantal fonologische fouten even
groot moeten zijn als het aantal niet-
fonologische. Als daarentegen het aantal fono-
logische fouten het aantal niet-fonologische
blijkt te overtreffen is dit een aanwijzing dat de
hier onderzochte steekproef van basisschool-
leerlingen voornamelijk een verklankende
spelwijze toepast (zie ook: Frith, 1980; Jorm,
1981; Nelson & Warrington, 1974).

De tweede onderzoeksvraag, waarbij naar een
mogelijk differentieel effect van lees- en niet-
lees-taken (spellinginstructie-methoden) op
het aanvankelijk spellen zal worden gekeken,
is op de volgende wijze verbonden met de eer-
ste. Er kan bij de hier te onderzoeken
spellinginstructie-methoden onderscheid ge-
maakt worden tussen een oppervlakkige ver-
werking van woorden en een meer grondige.
We veronderstellen dat een grondige verwer-
king van een woord eerder tot de opbouw van
een vollediger representatie leidt dan een op-
pervlakkige. Tevens wordt aangenomen dat
een lexicale spellingstrategie alleen effectief is
wanneer de representatie van een woord com-
pleet is. De vraag die zich hier dus opdringt is of


-ocr page 37-

een diepe verwerking van een woord eerder tot
een lexicale spelstrategie leidt dan een opper-
vlakkige. In statistische termen uitgedrukt be-
tekent dit dat er gekeken zal worden of er een
interactie bestaat tussen de factor spellingin-
structie-methode (zie onder) en de variabele
type fout (fonologisch en niet-fonologisch).

Er wordt door sommige onderzoekers van-
uit gegaan dat lezen en spellen als twee kanten
van één medaille moeten worden gezien (Du-
mont, 1984, p. 74). Ook Frith (1980) lijkt de
mening toegedaan dat lezen en spellen twee
complementaire vaardigheden zijn, omdat zij
een kind dat een goede lezer is, en tegelijkertijd
een zwakke speller aanduidt als iemand met
"Unexpected spelling problems" (zie pp.
496-497). Een dergelijke wederkerige relatie
wordt ook wel aangeduid met de term "Princi-
ple of Associative Symmetry" (Baron, Trei-
man, Wilf & Keilman, 1980, p. 165), wat wil
zeggen dat associaties gevormd in één richting
ook bruikbaar zijn in de omgekeerde. Vertaald
naar lezen en spellen betekent dit dat iemand
die een woord kan lezen dit woord ook kan
spellen en omgekeerd.

Uit onderzoek is echter gebleken dat de rela-
tie tussen lezen en spellen
niet zonder meer vol-
doet aan the 'Principle of Associative Symme-
try' (Baron e.a, 1980; Bosman & De Groot
1991, 1992; Van Doorn-van Eijsden, 1984).

Van Doorn-van Eijsden vergeleek in haar
experiment de spellingprestaties van twee
groepen leerlingen uit Klas 5 (Groep 7), waar-
van één groep de woorden een aantal keren
moest lezen en de andere kinderen de woorden
dienden over te schrijven. De prestaties van de
kinderen in de schrijfgroep waren significant
beter dan die van de kinderen in de leesgroep.
Ook Bosman en De Groot (1992) vergeleken
de spellingprestaties van kinderen die eerder op
verschillende manieren een aantal woorden
hadden verwerkt. Ook daaruit bleek dat drie
niet-lees-methoden betere spellingprestaties
tot gevolg hadden dan lezen als spellingtrai-
ning. Lezen was als instructie-methode welis-
waar effectiever dan helemaal geen instructie,
maar het maakte geen verschil in de spelling of
kinderen een woord tweemaal of zesmaal had-
den gelezen. Dit komt overeen met het eerder
gevonden resultaat (Bosman & De Groot,
1991) dat een hoge leesfrequentie (18 aanbie-
dingen van een woord) niet effectiever was dan
een lage (drie aanbiedingen).

Van de drie niet-lees-taken die door Bos-
man en De Groot (1992) gebruikt werden,
bleek 'mondeling spellen' de beste resultaten
op te leveren. De instructie-methode 'probleem
noemen', waarbij kinderen een ambigu ge-
schreven deel (door onderstreping aangeduid:
bijvoorbeeld de 'ei' in palds) van een woord
hardop moesten benoemen, bleek even effec-
tief (de score op de spellingtest was gelijk aan
die van 'overschrijven'), maar efficiënter te
zijn dan de instructie-methode 'overschrijven',
omdat de trainingsprocedure voor 'probleem
noemen' significant minder tijd in beslag nam
dan die voor 'overschrijven'. Met andere woor-
den: het was dus niet de duur maar de kwaliteit
van de geïnvesteerde tijd die een verklaring
vormde voor de betere spellingprestaties.

Het onderzoek van Bosman en De Groot
(1992) naar differentiële effecten van
spellinginstructie-methoden werd uitgevoerd
in de maanden mei en juni, na gemiddeld negen
maanden lees- en spelonderricht. Een deel-
vraag die in het hieronder te rapporteren expe-
riment onderzocht werd was of de niet-lees-
taken bij een vergelijkbare groep basisschool-
leerlingen (Groep 3) ook in een zeer pril sta-
dium effect sorteren. Daartoe zal nagegaan
worden of beginnende lezers/spellers in fe-
bruari al een differentieel effect ondervinden
van verschillende spellinginstructie-metho-
den, waaronder lezen.

Voordat we overgaan tot de beschrijving van
de experimenten wordt eerst een beeld ge-
schetst van de wijze waarop de spelling van
woorden ïn Groep 3 geleerd wordt. De plaats
van spelling in de leergang "Veilig leren le-
zen", waarin de hier participerende proefperso-
nen onderwezen worden, is ondergeschikt aan
die van lezen. Volgens de methode moet spel-
len niet te zeer geïsoleerd worden en behoeven
lezen en spellen geen gelijke tred te houden; het
herkennen van een geschreven woord is ge-
makkelijker dan de reproduktie ervan (Caesar,
1980). Er wordt ook gesteld dat door lezen van-
zelf een woordbeeld gevormd
kan worden,
maar dat lezen alleen niet altijd voldoende is.
De aanbevolen werkwijze voor het leren van de
schrijfwijze van een woord in het eerste leer-
jaar is vooral het inprenten van woordbeelden
door middel van het tonen van een woord (zo-


30

PEDAGOGISCHE

STUDIÈH

-ocr page 38-

genaamde 'woordstroken'), waarna het kind
het woord 'in de lucht' moet schrijven, na moet
leggen met behulp van de letterdoos en later in
het jaar moet overschrijven.

De eerste woorden die kinderen in deze me-
thode leren lezen en spellen zijn klankzuiver,
zodat beheersing van de grafeem-foneem cor-
respondentieregels in principe voldoende is om
deze te schrijven. De spelling van de woorden
die onderwezen worden in het eerste jaar van
het reguliere lees- en spellingonderwijs is nau-
welijks of niet beregeld, een uitzondering hier-
op is de finale d^.

2 Experiment 1

In Experiment 1 stonden drie vragen centraal:

1) Zijn er aanwijzingen dat het spellingproces
van beginnende spellers zich ontwikkelt van
een verklankende naar een lexicale strategie?

2) Wat is de effectiviteit van een aantal in
diepte van verwerking te onderscheiden
spellinginstructie-methoden en leiden de on-
derzochte spellinginstructie-methoden tot ver-
schillende spellingstrategieën? 3) Zijn de ver-
schillende instructie-methoden onderwijsbaar
in een vroeg stadium van het systematische
lees- en spellingonderricht?

2.1 Methode

Ter introductie van de experimentele opzet zal
eerst een globale beschrijving volgen van de
procedure die een proefpersoon doorliep. Aan
een kind werd gevraagd om vijf woorden die
het kind waarschijnlijk niet kende enkele ma-
len hardop voor te lezen. Daarnaast moest het
kind van vijf andere woorden de spelling oefe-
nen. Het oefenen van de spelling kon op vier
verschillende manieren plaats vinden (zie op-
zet en procedure). Elk kind leerde de spelling
van de woorden met één van de vier methoden.
Tijdens de training werd bijgehouden hoeveel
fouten het kind maakte en tevens hoeveel tijd
de training in beslag nam. Na de lees- en spel-
lingtraining werd een schriftelijk dictee afge-
nomen over de tien geoefende woorden. De
dicteewoorden werden op twee verschillende
manieren beoordeeld. Op de eerste plaats werd
nagegaan of een van tevoren bepaald grafeem
correct was (target-beoordeling, zie onder) en
ten tweede werd het aantal fonologische en

niet-fonologische fouten bepaald (type fout
beoordeling, zie onder). In bijlage A staat het
onderzoeksdesign schematisch weergegeven.

Materiaal

Met behulp van de 'Nieuwe streeflijst woor-
denschat voor 6-jarigen' van Kohnstamm,
Schaerlaekens, De Vries, Akkerhuis en Froo-
nincksx (1981) werden 10 woorden gekozen
(gemiddelde lengte 3.9 letters) die niet behoren
tot de basisleesstof van Groep 3 van scholen die
gebruik maken van de leesmethode "Veilig le-
ren lezen" (Caesar, 1979). Deze woorden, die
bij kinderen van 6 jaar als bekend mogen wor-
den verondersteld, vormden het stimulusmate-
riaal van Experiment P.

De stimuli werden gekozen op grond van
een verwachte moeilijkheid in de schrijfwijze.
Dit betrof de aanwezigheid van een fonolo-
gisch ambigue letter of lettercluster in een
woord, zoals bijvoorbeeld de 'ei' in 'reis'.
Hiervoor vormt het fonologisch identieke 'ij'
een mogelijk alternatief. In Bijlage B staan de
gebruikte stimuli". Bij elke stimulus staat te-
vens aangegeven welke letter of lettercluster
(in het vervolg 'target' genoemd) mogelijk
moeilijkheden zal opleveren bij de spelling. De
targets vormden tevens de basis voor beoorde-
ling van de responsen.

De tien stimuli werden opgedeeld in twee
groepen van elk vijf woorden. De woorden 1 tot
en met 5 vormden de eerste groep en 6 tot en
met 10 de tweede. Door deze indeling werd er-
voor gezorgd dat in beide groepen dezelfde tar-
gets voorkwamen. In elke groep kwam elk
woord drie keer voor, waarbij de volgorde van
de woorden zodanig was dat geen enkel woord
twee maal achter elkaar verscheen (in elke con-
ditie werden dus 15 woorden geoefend). Om te
voorkomen dat één groep stimuli uniek gekop-
peld werd aan één conditie werd aan de helft
van de proefpersonen de ene groep woorden in
de lees- en de andere groep woorden in de niet-
lees-conditie aangeboden (zie opzet en proce-
dure). Bij de andere helft van de proefpersonen
werd dit omgedraaid. Hiermee werd tevens be-
werkstelligd dat een stimulus uitsluitend in één „oAaoaiscHt
van de twee condities werd gepresenteerd en iruo/f«
nooit in beide.

Elk woord werd apart op een kaartje van vijf
bij tien centimeter afgedrukt in het lettertype
Helvetica. Dit type drukletter is voor de kin-

31


-ocr page 39-

deren van de onderzochte leeftijdsgroep zeer
bekend, omdat het wordt gebruikt in de de eer-
ste elf deeltjes van de leesmethode "Veilig le-
ren lezen".

Opzet en procedure

Een complete experimentele sessie, waarbij elk
kind individueel werd getest, duurde gemid-
deld 15 minuten. De kinderen kregen in fe-
bruari een spellingtraining, waarbij ze toege-
wezen werden aan één van de vier volgende
condities (niet-lees-taak): 'overschrijven',
'mondeling spellen', 'probleem noemen', of
'woord vormen'. Naast de training van 15
woorden in een niet-leestaak oefenden de kin-
deren ook 15 (andere) woorden in de leestaak.
De leestaak bestond uit het hardop lezen van de
woorden. Wanneer een woord fout opgelezen
werd verzocht de proefleider het kind het
woord nogmaals te lezen. De helft van de
kinderen kreeg de niet-lees-taak in de
'stimulusafwezig'-conditie en de andere helft
kreeg deze in de 'aanwezig'-conditie (zie on-
der).

In de 'overschrijven'-conditie moest een
kind de woorden opschrijven in een kladblok,
waarbij voor elk woord een aparte bladzijde
werd gebruikt. Voordat het woord werd over-
geschreven werd aan het kind gevraagd het
woord eerst eenmaal hardop voor te lezen. De
kinderen in de 'aanwezig'-conditie schreven
de woorden ov£r van de kaartjes, terwijl bij de
kinderen in de 'afwezig'-conditie de woorden
tijdens het opschrijven werden afgedekt.

In de 'mondeling spellen'-conditie werd
een kind gevraagd de woorden eerst hardop
voor te lezen en deze daarna uit het hoofd
('afwezig'-conditie) hardop te spellen of vanaf
het kaartje hardop te spellen ('aanwezig'-
conditie). Omdat kinderen uit Groep 3 geneigd
zijn om bij het analyseren van woorden de fo-
nemen op te noemen in plaats van de letters,
werd hen bij elk dubbelzinnig foneem ge-
vraagd dit te verduidelijken.

In de 'probleem noemen'-conditie diende
een kind een woord ook eerst hardop voor te
lezen, waarna het een kaartje kreeg aangebo-
sTUDiiN den waarop twee letters of letterclusters ston-
den waarvan er één de target was. Bijvoor-
beeld, bij het woord 'paleis' werd een kaartje
aangeboden met de letterclusters 'ij' en 'ei'.
Aan het kind werd gevraagd om met een pot-
lood de correcte letter of lettercluster te omcir-
kelen. De plaats ervan op het kaartje (aan de
linker- of rechterkant) werd bepaald door mid-
del van pseudorandomisatie. De kinderen die
biimen de 'probleem noemen'-groep aan de
conditie 'afwezig' waren toegewezen kregen
het kaartje met het woord slechts éénmaal te
zien, terwijl de kinderen in de 'aanwezig'-
conditie er voortdurend naar mochten blijven
kijken.

32

fEDAGOGISCHe

Ook in de 'woord vormen'-conditie moest
een woord eerst worden voorgelezen. Vervol-
gens werd aan het kind gevraagd om het woord
te vormen met behulp van letterblokjes. Aan
deze letterblokjes werd, behalve de letters
waaruit het woord bestond, een letter of letter-
cluster toegevoegd die een mogelijk alternatief
vormde voor de target van het woord. Voor bij-
voorbeeld het woord 'zoen' werden dus niet al-
leen de letters en lettercluster 'z', 'oe' en 'n'
gegeven, maar ook de letter 's'. Net als in de
andere condities gold dat de kinderen die bin-
nen de 'woord vormen'-groep aan de conditie
'afwezig' waren toegewezen het kaartje met
het woord slechts éénmaal te zien kregen, ter-
wijl de kinderen in de 'aanwezig'-conditie het
kaartje voortdurend voor zich hadden liggen.

De ene helft van de kinderen nam eerst deel
aan de leestaak alvorens een van de vier niet-
leestaken uit te voeren, voor de andere helft
was de volgorde omgekeerd. De tijd die een
kind nodig had voor het uitvoeren van zowel de
lees- als de niet-lees-taak werd met een stop-
watch opgemeten.

Direct na de training werd een dictee afge-
nomen. Voor elk van de 10 woorden was een
bijpassende zin geconstrueerd. De proefleider
las iedere zin één keer voor en herhaalde daar-
bij telkens eenmaal het woord dat door het kind
moest worden opgeschreven.

Proefpersonen

Bij een steekproef van 170 leerlingen uit Groep
3 van basisscholen die de leesmethode "Veilig
leren lezen" van Caesar (1979) gebruiken,
werd een week voor de afname van het experi-
ment een vooronderzoek uitgevoerd. Dit voor-
onderzoek bestond uit de Eén-Minuut-Test
(Caesar, 1970) en een door de eerste auteur ont-
worpen spellingtest'. In Bijlage C staat de spel-
lingtest afgedrukt. De testwoorden zijn onder-
streept.


-ocr page 40-

Op basis van de twee testscores werd voor
elk kind een gemiddelde Z-score berekend.
Van de 149 kinderen die deelnamen aan het ex-
perimentele gedeelte van het onderzoek wer-
den er uiteindelijk 136 opgenomen in de ana-
lyses. De gemiddelde scores van de
proefpersonen waren 17.07
(SD 2.7) op de
spellingtest (maximum score is 20) en 30.75
(SD 11.4) op de leestest (maximum score is in
principe oneindig). De significante correlatie
tussen de scores op de lees- en spellingtest be-
droeg .34 (p < .01).

De opname van proefpersonen in de ana-
lyses geschiedde op grond van twee voorwaar-
den. De eerste voorwaarde was dat er zich in
elke conditie een gelijk aantal kinderen (n = 17)
bevond. De tweede was dat er geen significant
verschil mocht bestaan tussen de experimen-
tele condities op de gemiddelde Z-score op de
lees- en spellingtest (F(7,128) = .006, p = 1.0).
Verschillen tussen condities kunnen dus niet
verklaard worden door verschillen in lees- en
spellingvaardigheid.

2.2 Resultaten

De bespreking van de resultaten wordt hier op-
gesplitst in twee delen. Eerst worden de gege-
vens van de trainingsfase behandeld. Daarna
komen de resultaten van het dictee (de testfase)
aan de orde. Op basis van de spelfouten in het
dictee kon het effect van de experimentele be-
handeling worden geëvalueerd. De dictee-
woorden werden op twee wijzen beoordeeld.
De eerste betrof de aan- of afwezigheid van de
zogenaamde target (zie materiaal sectie), waar-
bij de beoordeling dichotoom was namelijk, 1
(goed) of O (fout). Een fout in het niet-target
deel van het woord was in deze wijze van
beoordelen irrelevant.

Bij de tweede wijze van beoordeling werd
de schrijfwijze van het totale woord in be-
schouwing genomen, waarbij nagegaan werd
of gemaakte fouten fonologisch dan wel niet-
fonologisch zijn. Spelfouten in woorden wer-
den geclassificeerd als 'fonologisch' wanneer
door het toepassen van letter-klank correspon-
dentieregels het woord kon worden uitgespro-
ken zoals het correct gespelde woord. In het
fout gespelde woord 'flag', bijvoorbeeld,
wordt de T beoordeeld als een fonologische
fout, omdat het woord op dezelfde wijze uitge-
sproken wordt als 'vlag'. Spelfouten als 'friut'
('fruit') of 'veis' ('vies') waarbij fonemen wa-
ren weggelaten, vervangen of omgewisseld,
werden beoordeeld als 'niet-fonologisch'®. Dit
betekent dat in tegenstelling tot de target-
beoordeling het gemiddeld aantal fouten per
woord meer dan 1 kon bedragen (de maximum
foutscore is onbepaald). Tevens is de objec-
tieve kans op fonologische fouten kleiner dan
op niet-fonologische, er zijn inuners gemid-
deld minder fonologisch ambigue grafemen
dan niet-ambigue.

Trainingsfase

Een 4 (niet-lees-conditie: overschrijven vs.
mondeling spellen vs. probleem noemen vs.
woord vormen) bij 2 (stimulusaanwezigheid:
afwezig vs. aanwezig) bij 2 (taak: lezen vs.
niet-lezen) variantie-analyse op de trainings-
duur met herhaalde metingen op de variabele
taak liet significante hoofd- en interactie-
effecten zien. Het hoofdeffect van taak was
F(l,128) = 1193.64, p < .001. Het uitvoeren
van de leestaak nam significant minder tijd in
beslag (gemiddeld 1.16 min) dan het uitvoeren
van de niet-lees-taak (4.18 min). Ook het
hoofdeffect van de niet-lees-conditie was sig-
nificant (F(3,128) = 47.23,/; < .001). Uit een
Newman-Keuls post hoe analyse op een niveau
van minimaal 5% bleek dat de gemiddelde
tijdsduur om een instructie uit te voeren voor
alle vier de niet-lees-niveaus significant van el-
kaar verschilde (mondeling spellen = 1.79, pro-
bleem noemen = 2.36, overschrijven = 2.78 en
woord vormen = 3.76 min). Het hoofdeffcct
van stimulusaanwezigheid was marginaal sig-
nificant, F(l,128) = 3.66, .05 < < .10. De
spellingtraining in de 'afwezig'-conditie nam
meer tijd in beslag dan in de 'aanwezig'-
conditie (resp. 2.79 en 2.55 min.). Het signifi-
cante interactie-effect (F(3,128) = 82.04,/? <
.001) tussen taak en niet-lees-conditie toonde
aan dat de tijden nodig om de leestaak te vol-
tooien voor de vier verschillende niveaus van
de lees-conditie niet significant van elkaar af-
weken, maar die voor het voltooien van de vier
niet-lees-taken wel (f(3,128) = 70.59,
p <
.001).

Een variantie-analyse op het aantal fouten
tijdens de training gaf aan dat er geen statistisch
significant verschil bestond tussen de vier niet-
lees-condities (spellinginstructie-methoden).
Wel werden tijdens de niet-leestaak (.81) meer


-ocr page 41-

fouten gemaakt dan tijdens de leestaak (.54),
(F(l,128) = 6.00,;j<.05).

Testfase

Uit een 4 (niet-lees-conditie: overschrijven vs.
mondeling spellen vs. probleem noemen vs.
woord vormen) bij 2 (stimulusaanwezigheid:
afwezig vs. aanwezig) bij 2 (taak: lezen vs.
niet-lezen) variantie-analyse op het aantal tar-
getfouten met herhaalde metingen op de varia-
bele taak bleek geen enkel hoofd- of interactie-
effect significant.

Uit een zelfde analyse als hierboven, maar
met de factor type spelfout (fonologisch vs.
niet-fonologisch) toegevoegd bleek alleen een
significant hoofdeffect van type fout F(l,128)
= 78.83,/? < .001. Het gemiddeld aantal fonolo-
gische fouten (.25) lag significant hoger dan het
aantal niet-fonologische fouten (.09). Gemid-
delde target-, fonologische en niet-
fonologische fouten zijn weergegeven in de
Tabellen 1 en 2 in Bijlage D.

2.3 Conclusie

De resultaten van het eerste experiment zijn
niet in overeenstemming met die van Van
Doorn-van Eijsden (1984) en Bosman en De
Groot (1992). Daaruit was gebleken dat woor-
den geleerd in één van de niet-lees-taken betere
spellingresultaten opleverden dan woorden in
de leestaak. In Experiment 1 was er echter geen
verschil tussen de spellingprestaties in beide
condities.

Ook was er, in afwijking van het onderzoek
van Bosman en De Groot, geen differentieel ef-
fect van de vier verschillende spelling-
instructie-methoden. Alle vier methoden
(overschrijven, mondeling spellen, probleem
noemen en woord vormen) leverden dezelfde
spellingresultaten op. De door ons toegepaste
spellinginstructie-methoden verschilden wat
diepte van verwerking betreft. We veronder-
stelden dat 'mondeling spellen' en 'woord vor-
men' een grondiger verwerking van het woord
vereisten dan overschrijven en probleem noe-
men. Het feit dat er geen verschillen tussen
condities optraden lijkt aan te geven dat een
verschil in diepte van verwerking van de sti-
mulus geen invloed heeft op de spellingpresta-
ties. De vraag of kinderen in een zeer vroeg sta-
dium van het lees- en spellingonderwijs al baat
hebben bij de hierboven geschetste spelling-
instructie-methoden lijkt dus in eerste instantie
met nee beantwoord te moeten worden. Maar
een waarschijnlijk niet onbelangrijk verschil
tussen Experiment 1 en de studie van Bosman
en De Groot zou het uitblijven van het effect
ook kunnen verklaren.

De moeilijkheidsgraad van de stimuli uit
Experiment 1 was namelijk aanzienlijk gerin-
ger dan die van Bosman en De Groot. Hun
stimuli waren vergelijkbaar met die van de
woorden in Experiment 2 (hieronder). Een
alternatieve verklaring voor het uitblijven van
het effect is dus dat er sprake geweest kan zijn
van een plafond-effect. Deze mogelijke verkla-
ring wordt door twee gegevens ondersteund.
Op de eerste plaats was de proportie fout in Ex-
periment 1 (lees-taak: .28, niet-lees-taak: .26)
vergeleken met die van Bosman en De Groot
(lees-taak: .96, niet-lees-taak: .57) relatief laag.
Ten tweede had de variabele stimulusaanwe-
zigheid tijdens de training geen effect op de
prestaties op het dictee. De kinderen in de
stimulus-afwezige conditie (.25) maakten niet
meer fouten dan kinderen in de stimulus-
aanwezige conditie (.29).

De trainingsresultaten van Experiment 1
komen gedeeltelijk wel overeen met die van
Bosman en De Groot (1992). Uit beide onder-
zoeken bleek dat de leestaak minder tijd in be-
slag nam dan de niet-lees-taken. Omdat de
variabele stimulus-aanwezigheid in het onder-
zoek van Bosman en De Groot niet gemanipu-
leerd werd, en tevens de instructie-methode
'probleem noemen' wat uitvoering betrof niet
geheel overeen kwam met die van Experiment
1, zijn de trainingstijden voor de gebruikte
instructiê-methoden van Experiment 1 echter
niet vergelijkbaar met die van Bosman en De
Groot.

De niet-lees-taken bleken niet in moeilijk-
heidsgraad te verschillen (geen significant ver-
schil in het aantal fouten tijdens de training),
maar de kinderen vonden de niet-lees-taken
wel moeilijker dan de leestaak (meer fouten in
de niet-leestaak dan in de leestaak tijdens de
training).

Uit het feit dat de kinderen meer fonologi-
sche dan niet-fonologische spelfouten maakten
in het dictee zou geconcludeerd kunnen wor-
den dat zij voornamelijk verklankend spellen.
Het uitblijven van interacties tussen de varia-
bele type fout en niet-lees-conditie, tussen type


34

PEDAGOGISCHE

STUDIÈH

-ocr page 42-

3 Experiment 2

fout en taak (lezen vs. niet-lezen) en tussen de
variabele stimulusaanwezigheid en type fout is
een aanwijzing dat de onderzochte spellingin-
structie-methoden niet tot verschillende spel-
lingstrategieën leiden. Omdat het echter niet
duidelijk is of de gebruikte stimuli te makkelijk
waren zijn deze conclusies op dit moment nog
niet gerechtvaardigd.

Het bovenstaande gaf aanleiding om Experi-
ment 1 gedeeltelijk te repliceren. Om na te gaan
in hoeverre er sprake was van een plafond-
effect werd naast de stimuli uit Experiment 1
een aantal moeilijker te spellen woorden ge-
selecteerd en een controle-groep toegevoegd.

Omdat uit de studie van Bosman en De
Groot (1992) duidelijk was gebleken dat 'mon-
deling spellen' de beste methode om te leren
spellen was en 'overschrijven' de minst effec-
tieve, werden deze methoden in Experiment 2
niet meer in het onderzoek betrokken. De
instructie-methode 'woord vormen' was niet
onderzocht in het onderzoek van Bosman en
De Groot en werd daarom gehandhaafd in Ex-
periment 2. Om de vraag te kunnen beantwoor-
den of een grondige verwerking van een woord
tot een kwalitatief andere, vaker lexicale, spel-
lingstrategie leidt, werd 'probleem noemen'
opnieuw opgenomen. Het belangrijke verschil
tussen 'probleem noemen' en 'woord vormen'
betreft de volledigheid van de verwerking. Bij
'probleem noemen' hoeven de kinderen alleen
te letten op de target, terwijl bij 'woord vor-
men' het hele woord gereconstrueerd moet
worden. De factor stimulusaanwezigheid werd
in Experiment 2 niet gemanipuleerd; er is geko-
zen voor afwezigheid van de stimulus tijdens
de training. Dit komt meer overeen met de uit-
voering van het onderzoek van Bosman en De
Groot (1992).

De afname van Experiment 2 vond plaats in
mei, drie maanden na het eerste. De vraag naar
het effect van de hier onderzochte spellingin-
structie-methoden in een zeer vroeg stadium
kan hier dus niet meer opgelost worden, maar
de beantwoording van de twee andere vragen
(zie inleiding Experiment 1) is met onderstaand
experiment wel mogelijk.

3.1 Methode

De gevolgde procedure is identiek aan die van
Experiment 1.

Materiaal

Het stimulusmateriaal bestond uit de tien woor-
den van Experiment 1 (makkelijke woorden)
en tien nieuwe woorden (moeilijke woorden;
zie Bijlage B). Deze moeilijke woorden (ge-
middelde lengte 6.7 letters) werden op dezelfde
wijze geselecteerd als de makkelijke woorden
('Nieuwe streeflijst woordenschat' van Kohn-
stamm e.a., 1981). De moeilijke woorden on-
derscheiden zich van de makkelijke woorden
door een grotere woordlengte en een groter
aantal potentiële moeilijkheden in de schrijf-
wijze. Op dezelfde manier als in Experiment 1
werden de tien nieuwe woorden opgedeeld in
twee groepen van elk vijf waarbij elk woord
weer drie keer verscheen. Nu werden de woor-
den echter, in plaats van ieder woord apart op
een kaartje, afgedrukt op een vel papier op A-4-
formaat met één woord per regel. De bedoeling
van deze verandering was om de training enigs-
zins praktischer te doen verlopen.

Opzet en procedure

Net als in Experiment 1 werden de kinderen in-
dividueel getest. Ook nu hadden zij ongeveer
15 minuten nodig om de experimentele sessie
af te ronden. De opzet en procedure waren in
grote lijnen gelijk aan die van Experiment 1.
Opnieuw voerde elk kind zowel een leestaak
als een niet-lees-taak uit. In tegenstelling tot
Experiment 1 werden in Experiment 2 slechts
twee van de vier niet-lees-taken opgenomen,
namelijk 'probleem noemen' en 'woord vor-
men'. De helft van de kinderen kreeg de trai-
ning met de makkelijke woorden en de andere
helft oefende de moeilijke woorden. De niet-
lees-taak vond plaats volgens dezelfde proce-
dure als die in de 'stimulus-afwezig'-conditie
van Experiment 1. In deze nieuwe opzet moes-
ten alle kinderen dus het woord eenmaal
hardop voorlezen waarna gedurende de pe-
riode dat dit woord werd geoefend de woorden-
lijst werd afgedekt. Er werd ook een controle-
groep opgenomen.

De 'woord vormen'- en 'probleem noe-
men'-taken werden op dezelfde manier uitge-


-ocr page 43-

voerd als in Experiment 1, met dit verschil dat
voor de kinderen in de 'probleem noemen'-
conditie zowel de woorden als de target-letters
of letterclusters nu op één bladzijde waren af-
gedrukt (in Experiment 1 stonden de woorden
op een apart kaartje). De kinderen in de contro-
leconditie verrichtten geen enkele trainings-
taak. Bij hen werd alleen het dictee afgenomen.

Proefpersonen

Uit een nieuwe steekproef van 109 leerlingen
uit Groep 3 van basisscholen die gebruik ma-
ken van de leesmethode "Veilig leren lezen"
werd, op dezelfde manier als in Experiment 1,
een groep van 72 kinderen opgenomen in de
analyses. De groep proefpersonen uit Experi-
ment 1 was dus ongelijk aan die van Experi-
ment 2. Ook nu werd ervoor gezorgd dat in elke
conditie het aantal proefpersonen gelijk was (n
= 12). Net als in Experiment 1 werd de gemid-
delde Z-score van de lees- en spellingscore
vastgesteld en werd ervoor gezorgd dat de ge-
middelde Z-scores tussen condities niet signifi-
cant verschillend van elkaar waren (f(5,66) =
.011, ƒ7 = 1.0). De gemiddelde scores waren
18.21
iSD 1.7) op de spellingtest en 44.64 (SD
14.4) op de leestest. De significante correlatie
tussen de lees- en spellingtest bedroeg
A\{p<
.01). Het vooronderzoek vond ook nu plaats
één week voor het experiment.

3.2 Resultaten •

De bespreking van de resultaten valt opnieuw
uiteen in de onderdelen trainingsfase en test-
fase. De fouten op het dictee werden op de-
zelfde wijze beoordeeld als in Experiment 1.
Eerst zullen de resultaten van zowel de trai-
nings- als testfase van Experiment 2 aan de
orde komen. Daarna volgt een tweede analyse
waarin de gegevens van Experiment 1 en de ge-
gevens op het dictee van de makkelijke condi-
tie van Experiment 2 zijn samengevoegd. Dit
werd gedaan om het effect van tijdstip van test-
afname na te gaan.

Trainingsfase

Uit een 2 (niet-lees-conditie: woord vormen vs.
probleem noemen) bij 2 (moeilijkheidsgraad:
makkelijk vs. moeilijk) bij 2 (taak: lezen vs.
niet-lezen) variantie-analyse op de afhanke-
lijke variabele tijdsduur met herhaalde metin-
gen op de variabele taak bleek opnieuw een
hoofdeffect van taak (F(l,44) = 1776.48,
p <
.001). Het uitvoeren van de leestaak nam signi-
ficant minder tijd in beslag (.54 min) dan het
uitvoeren van de niet-lees-taak (5.53 min). Net
als in Experiment 1 was ook hier het hoofdef-
fect van niet-lees-conditie significant (F(l,44)
= 391.06, ƒ? < .001). De 'probleem noemen'-
conditie nam een significant kortere tijd in be-
slag (1.52 min) dan de 'woord vormen'-
conditie (4.55 min). Een significant interactie-
effect tussen niet-lees-conditie en moeilijk-
heidsgraad (F(l,44) = 12.93,/7 < .001) gaf aan
dat de gemiddelde tijd nodig om de 'woord
vormen'-conditie in de moeilijke conditie uit te
voeren significant hoger lag dan de tijd die
hiervoor nodig was in de makkelijke conditie
(F(3,44) = 18.86,
p < .001). In de 'probleem
noemen'-conditie was geen verschil tussen de
makkelijke en de moeilijke condities op de va-
riabele trainingsduur. Tussen taak en moeilijk-
heidsgraad werd eveneens een significant
interactie-effect gevonden (F(l,44) = 49.24, p
< .001). Over de leestaak werd in de moeilijke
conditie gemiddeld .67 min gedaan en in de
makkelijke conditie .42 min. Het uitvoeren van
een niet-leestaak nam in de moeilijke conditie
gemiddeld 6.49 minuten in beslag terwijl daar
in de makkelijke conditie 4.57 minuten voor
nodig waren.

Een variantie-analyse op het aantal fouten

tijdens de training gaf aan dat er geen statistisch

significant verschil bestond tussen de 'woord

vormen'- en de 'probleem noemen' conditie.

Wel werden tijdens de niet-leestaak (1.69)

meer fouten gemaakt dan tijdens de leestaak

(.56),F(l,128) = 29.8,p<.001.
t

Testfase

Uit een 3 (niet-lees-conditie: woord vormen vs.
probleem noemen vs. controle-groep ) bij 2
(moeilijkheidsgraad: makkelijk vs. moeilijk)
bij 2 (taak: lezen vs. niet-lezen) variantie-
analyse op het aantal targetfouten met her-
haalde metingen op de variabele taak bleken
alle drie de hoofdeffecten significant. In de
leestaak (.36) werden significant meer target-
fouten gemaakt dan in de niet-lees-taak (.30),
F(l,66) = 7.48, p < .01. Het hoofdeffect van
moeilijkheidsgraad was F(l,66) = 33.14,
p <
.001. Het gemiddeld aantal fouten in de moei-
lijke conditie lag significant hoger (.44) dan het
aantal in de makkelijke conditie (.21). Het


36

PEDAaOGISCHC

STUDliN

-ocr page 44-

hoofdeffect van niet-lees-taak was ook signifi-
cant, F(2,66) =
6.57, p < .01. Een post hoe ana-
lyse (Newman-Keuls,
p < .01) maakte duide-
lijk dat er door de kinderen uit de 'woord
vormen'- en 'probleem noemen'-condities
(beide .28) significant minder targetfouten
werden gemaakt dan door de kinderen in de
controle-groep (.43). Er was een marginaal sig-
nificante interactie tussen niet-lees-conditie en
moeilijkheidsgraad, F(2,66) = 2.84,
.05 < p <
.10. In de makkelijke conditie werden door de
kinderen in de 'woord vormen'- (.23), 'pro-
bleem noemen'- (.15) en controle-groep (.27)
evenveel targetfouten gemaakt
(p > .20), ter-
wijl in de moeilijke conditie het aantal target-
fouten in de 'woord vormen'- (.33) en 'pro-
bleem noemen'-groep (.41) significant
(F(2,66) = 7.93, p < .01) lager was dan dat van
de controle-groep (.60). De interactie tussen
taak en moeilijkheidsgraad bleek significant te
zijn (F(l,66) = 3.96, p = .05): in de moeilijke
conditie was er wel een effect van taak (F( 1,66)
= 11.15, p < .001) maar in de makkelijke condi-
tie niet. Beide interacties zijn weergegeven in
de Figuren 1 en 2.

Evenals in Experiment 1 werd er gekeken
naar typen fouten die op de spellingtest wer-
den gemaakt. Om na te gaan wat het effect van
type fout was, werd eenzelfde analyse als hier-
boven uitgevoerd, maar met toevoeging van de
variabele type fout. Er zal niet ingegaan wor-
den op de hierboven reeds besproken hoofd- en
mteractie-effecten. Het effect van type fout
bleek significant te zijn, F(l,66) = 61.19, p <
.001. Het gemiddeld aantal fonologische fou-
ten (.44) lag significant hoger dan het aantal
niet-fonologische fouten (.19). Het interactie-
effect tussen moeilijkheidsgraad en type fout
was eveneens significant (F( 1,66) = 11.15,
.01). In de makkelijke conditie werden gemid-
deld .20 fonologische en .06 niet-fonologische
fouten gemaakt, in de moeilijke conditie be-
droeg het gemiddeld aantal fonologische en
niet-fonologische fouten .68 respectievelijk
.33. Deze interactie is grafisch weergegeven in
Figuur 3. De variabele type fout interacteerde
met geen enkele andere variabele. Gemiddelde
target-, fonologische en niet-fonologische fou-
ten zijn weergegeven in de Tabellen 1 en 2 in
Bijlage D.


0 75 ^

I C6=n

C 15

I 06:
ï

0-3-

0 IS

Makkelijk Moeilijk

Moeilijkheidsgraad

J

V

Ef
a

J!
t
S.

0-5-

0 15

Makkelijk Moeilijk

Moeilijkheidsgraad

Figuur2. Targetfouten in de niet-lees-conditie als
functie van de moeilijkheidsgraad van woorden
(Exp. 2)

Makkelijk Moeilijk

Moeilijkheidsgraad

Figuur 3. Fonologische en niet-fonologische fouten
als functie van de moeilijkheidsgraad van woorden
(Exp. 2)

3.3 Resultaten van de makkelijke conditie van
Experimenten 1 en 2 gecombineerd

Trainingsfase

Een 2 (niet-lees-conditie: woord vormen vs.
probleem noemen) bij 2 (tijdstip: februari vs.
mei) bij 2 (taak: lezen vs. niet-lczen) variantie-
analyse op de tijdsduur van de training met her-
haalde metingen op de variabele taak liet een
significant hoofdeffect van tijdstip zien
(F(l,48) =
9.09,p< .01). In de maand mei nam


-ocr page 45-

het uitvoeren van de training significant minder
tijd in beslag (gemiddeld 2.58 min) dan in de
maand februari (3.21 min). Het hoofdeffect van
niet-lees-conditie was net als in de vorige ana-
lyses significant, F(l,48) = 99.00,p < .001. De
gemiddelde trainingduur in de 'probleem
noemen'-conditie was significant korter (1.85
min) dan in de 'woord vormen'-conditie (3.93
min). Het verschil tussen de tijdsduur van de
leestaak (.89 min) en die van de niet-lees-taak
(4.89 min) was ook significant, F(l,48) =
1044.66,
p < .001. De significante interactie
tussen tijdstip en niet-lees-conditie (F(l,48) =
4.35,;? < .05) liet zien dat de tijdsduur voor alle
niveaus verschilt tussen de tijdstippen van test-
afname (Newman-Keuls, p < .01), behalve bij
het uitvoeren van de 'woord vormen'-conditie.
Deze neemt in februari gemiddeld evenveel
tijd in beslag als in mei.

Testfase

Een 2 (niet-lees-conditie: woord vormen vs.
probleem noemen) bij 2 (tijdstip: februari vs.
mei) bij 2 (taak: lezen vs. niet-lezen) variantie-
analyse op het aantal targetfouten met her-
haalde metingen op de variabele taak liet geen
significante hoofd- en interactie-effecten zien.
Met toevoeging van de variabele type fout
werd dezelfde analyse uitgevoerd als hierbo-
ven. Opnieuw was het hoofdeffect van type
foutsignificant(F(l,48) = 22.22,/7< .001).Het
gemiddeld aantal fonologische fouten (.20)
overtrof het aantal niet-fonologische (.08). Het
hoofdeffect van taak bereikte in deze analyse
een bijna significant niveau (F(l ,48) = 3.72,p <
.10). Het gemiddelde aantal fouten op de lees-
taak (.16) was hoger dan op de niet-lees-taak
(.12). De interactie tussen niet-leesconditie en
type fout was niet significant. Analyses op ge-
middelde target-, fonologische en niet-
fonologische fouten zijn weergegeven in de
Tabellen 1 en 2 in Bijlage D.

3.4 Conclusie

De resultaten van Experiment 2 komen overeen
met die van Van Doorn-van Eijsden (1984) en
Bosman en De Groot (1992). Ook hier is geble-
ken dat het leren van de spelling van een woord
met behulp van een leestaak minder effectief is
dan met een niet-leestaak (probleem noemen
en woord vormen). Tussen de taken 'probleem
noemen' en 'woord vormen' bleken geen ver-
schillen te zijn op het dictee. De prestaties van
de controle-groep waren beduidend slechter
dan die van de experimentele groepen, en ook
bleken makkelijke woorden beter gespeld te
worden dan moeilijke woorden.

Het uitblijven van een differentieel effect
van spellinginstructie-methoden in Experi-
ment 1 is zeer waarschijnlijk toe te schrijven
aan het feit dat de daar gebruikte stimuli te
makkelijk waren. Uit de resultaten van Experi-
ment 2 bleek inderdaad een interactie tussen de
moeilijkheidsgraad van woorden en de varia-
bele niet-lees-conditie. Kinderen in de makke-
lijke conditie (overeenkomstig met de situatie
van Experiment 1) die met de 'probleem noe-
men'- of de 'woord vormen'-methode woor-
den leerden spellen vertoonden geen betere
prestaties dan de kinderen in de controle-groep,
terwijl in de moeilijke conditie er wel degelijk
verschillen waren tussen de groepen.

Net als in Experiment 1 werden ook hier
meer fonologische dan niet-fonologische fou-
ten gemaakt. Dit resultaat steunt opnieuw de
veronderstelling dat beginnende spellers na
een spellinginstructie-training overwegend
verklankend spellen. Uit het ontbreken van een
interactie tussen de variabele type fout (fonolo-
gisch vs. niet-fonologisch) en de factor niet-
lees-conditie en tussen type fout en taak mag
geconcludeerd worden dat de hier onderzochte
spellinginstructie-methoden niet geleid hebben
tot kwalitatief verschillende spellingstrate-
gieën. Zowel de niet-leestaken 'woord vor-
men' en 'probleem noemen' als de leestaak lij-
ken de kinderen niet aangezet te hebben tot
lexicaal spellen. De alternatieve verklaring dat
de kinderen nog niet toe waren aan een strate-
gie van lexicaal spellen, omdat hun spellingni-
veau daarvoor niet voldoende is, lijkt onwaar-
schijnlijk. Het gemiddelde op de spellingtest
was 18.21 terwijl de maximum score 20 is.

Eerder werd verondersteld dat 'woord vor-
men' een grondiger verwerking van de sti-
mulus vereist dan 'probleem noemen', en dat
een diepere verwerking van de stimulus tot be-
tere spellingprestaties zou leiden. De resultaten
steimen deze veronderstelling niet, omdat noch
op de targetfout-beoordeling noch op de be-
oordeling fonologische en niet-fonologische
fouten een verschil was tussen de spelling-
instructie-methoden 'woord vormen' en 'pro-
bleem noemen'. Toch willen wij hieruit niet


38

PCDIkGOGISCHE

STUDllM

-ocr page 46-

4 Algemene discussie

onmiddellijk de conclusie trekken dat diepte
van verwerking geen invloed heeft op de volle-
digheid van de representatie. Een andere moge-
lijkheid is dat de assumptie dat 'woord vormen'
een grondiger verwerking van de stimulus ver-
eist dan 'probleem noemen' foutief is. Hoewel
bij 'woord vormen' in tegenstelling tot 'pro-
bleem noemen', het hele woord gerecon-
strueerd moest worden, vergde dit geen bijzon-
der actieve houding, omdat de letters van het
woord immers zichtbaar aanwezig waren. De
proefpersoon moest met behulp van de blokjes
de juiste volgorde bepalen van de letters waar-
uit het woord bestond. Alleen wat de target be-
treft moest een keuze gemaakt worden, omdat
daarvoor een alternatief aanwezig was. De ope-
rationalisatie van de variabele diepte van ver-
werking is daarom mogelijk ongelukkig geko-
zen.

Uit het gegeven dat de 'probleem noemen'-
training minder tijd kost dan de 'woord
vormen'-training, maar dat beide even effec-
tieve spellinginstructie-methoden zijn (zowel
op de target- als de type fout beoordeling was er
geen verschil tussen condities) kan geconclu-
deerd worden dat de 'probleem noemen'-
instructie efficiënter is. De conclusie dat niet de
duur, maar de kwaliteit van de bestede tijd
doorslaggevend is voor de spellingresulaten
lijkt gerechtvaardigd. Deze conclusie wordt
ondersteund door de gecombineerde gegevens
van Experiment 1 en 2. In februari hadden de
kinderen in de 'probleem noemen'-conditie
meer tijd nodig om de lees- en niet-leestaak uit
te voeren dan in mei. De kinderen in de 'woord
vormen'-conditie hadden in februari ook meer
tijd nodig om de leestaak te voltooien dan die in
mei, maar om de niet-leestaak uit te voeren
hadden de kinderen in beide maanden evenveel
tijd nodig. Dat de kinderen die in mei deelna-
men aan de 'woord vormen' taak net zoveel tijd
nodig hadden als de kinderen die in februari
participeerden heeft zeer waarschijnlijk te ma-
ken met het feit dat het grootste deel van de
'woord vormen' taak in beslag genomen werd
door het opzoeken, uitleggen en verwijderen
van de letterblokjes. De aandacht in de 'woord
vormen'-conditie is dus voor een groot deel
niet-spelling gericht.

De hierboven gerapporteerde experimenten to-
nen aan dat onervaren spellers vooral verklan-
kend spellen. Dat dit niet beperkt blijft tot de
groep moeilijke woorden wordt ondersteund
door de resultaten van het eerste experiment,
met makkelijke woorden. Een mogelijk punt
van kritiek op de door ons uitgevoerde experi-
menten is dat een gering aantal confrontaties
met een moeilijk woord nooit aanleiding zou
kunnen geven tot een lexicale strategie. Het feit
echter dat ook de makkelijke woorden nog ver-
klankend gespeld werden ondervangt dit punt.

Assink (1981) concludeerde op grond van
zijn onderzoek met grammaticaal bepaalde ho-
mofonen (gebeurt of gebeurd) dat onervaren
spellers (leerlingen afkomstig uit het Lager Be-
roeps Onderwijs, 16-18 jarigen) voornamelijk
een woordbeeld- of lexicale strategie hanteren
bij het bepalen van de spelling van werk-
woordsvormen. Deze conclusie wordt hier niet
aangevochten. Een kanttekening is wel dat de
keuze van deze spellers voor een andere dan de
lexicale strategie alleen dan mogelijk zou zijn
als zij de grammaticale regels voor het bepalen
van de juiste schrijfwijze zouden beheersen.
Omdat de gemiddelde score van de onder-
zochte groep praktisch op kansniveau lag (51 %
correct) is het zeer onwaarschijnlijk dat zij in-
derdaad over die kennis beschikten. Deze ver-
onderstelling wordt ondersteund door een on-
derzoek van Bosman en De Groot (in
voorbereiding). Bij universitaire studenten (er-
varen spellers) die de door Assink gebruikte
taak uitvoerden waren er geen aanwijzingen
dat de goede spellers vooral een lexicale strate-
gie volgden. Daarentegen bleken de zwakke
spellers wel overwegend lexicaal te spellen.
Een aannemelijke verklaring hiervoor is dat
ook deze groep zwakke spellers de regels niet
goed beheerste en dus wel gedwongen werd om
de lexicale strategie toe te passen.

Leren spellen blijkt niet simpelweg een
kwestie van het herhaaldelijk lezen van het
woord. Zoals in het onderzoek van Bosman en
De Groot (1992) en Van Doorn-van Eijsden ^^
oabogischc
(1984) bleek ook nu dat lezen eigenlijk de sjuaitN
minst geschikte manier is om te leren spellen.
De opmerking in de handleiding van de me-
thode "Veilig leren lezen", waarin gesteld
wordt dat lezen alleen niet
altijd voldoende is


-ocr page 47-

om de spelling van een woord te leren, lijkt met
weglating van het woord 'altijd' een betere
weergave van het spelleerproces te zijn. De
spellinginstructie-methoden: ' overschrijven',
'probleem noemen' en 'mondeling spellen' (in
Bosman & De Groot, 1992) en 'woord vormen'
en 'probleem noemen' uit Experiment 2 blijken
betere spellingresultaten op te leveren dan le-
zen. De opmerking van Reitsma (1985, p. 82)
dat je spellen vooral leert door te spellen lijkt
gezien de resultaten van ons onderzoek volle-
dig gerechtvaardigd.

Lezen en 'overschrijven' zijn de meest ge-
bruikte didactische methoden om te leren spel-
len. Hoewel 'overschrijven' tot betere resulta-
ten leidt dan lezen is deze methode niet
bijzonder efficiënt. Zij vergt namelijk veel
meer tijd dan bijvoorbeeld 'probleem noemen',
maar heeft hetzelfde leereffect. De conclusie
dat niet de duur, maar de kwaliteit van de geïn-
vesteerde tijd kritisch is lijkt gerechtvaardigd.

Uit het voorafgaande kan afgeleid worden
dat de relatie tussen lezen en spellen minder
hecht is dan aanvankelijk werd aangenomen
(zie ook de inleiding). Deze conclusie wordt
ondersteund door twee andere empirische ge-
gevens. Op de eerste plaats blijkt de correlatie
tussen lees- en spellingscores niet bijzonder
hoog te zijn (in het eerste experiment .34 en in
het tweede .41). Volgens Malmquist (1958) va-
rieert deze tussen .50 en .80 (Frith, 1980). Ten
tweede blijkt het veel gemakkelijker goede le-
zers te vinden die tegelijkertijd zwakke spellers
zijn dan zwakke lezers die goed spellen. Beide
bevindingen zijn moeilijk verenigbaar met de
opvatting dat lezen en spellen omkeerbare pro-
cessen zijn.

Samenvattend kunnen we zeggen dat begin-
nende lezers en spellers in alle onderzochte si-
tuaties een duidelijke voorkeur (blijven) verto-
nen voor een verklankende spelwijze en dat zij
geen goede spellers worden door vaak te lezen.

Noten

1. De weergave van dit klassieke visuele woordher-
kenningsmodel is zeer summier, en bovendien is
het model recentelijk niet van kritiek verschoond
gebleven (ondere andere: Van Orden, Johnston
&Hale, 1988).

2. Aan het eind van Groep 3 beheersen de kinderen
de volgende categorieën: KM-, MK-, MKM-,
MKMM-, MMKM-, MMKMM-, MMMKM-, en
MKMMM- woorden. Daarnaast kunnen ze een
beperkt aantal grondwoorden schrijven met een
bepaalde spellingmoeilijkheid, waaronder de
toonloze e of schwa (in bijvoorbeeld 'de'), sch-
woorden, uitgangen-oor, eer, en uur, finale d (in
becO, finale b (in heb), ei/ij, ch/g en au/ou onder-
scheid, -ng (in ding) en -nk (in
denk) woorden,
woorden met de uitgangen -eeuw (in sneeuw),
-oei (in roe/), aai
{maai), -ieuw (in nieuw), en open
lettergrepen zoals -a, -o en -u (in ja, zo en nu).

3. De hier gebruikte woorden zijn allen unaniemen,
dat wil zeggen dat 90% van een groot aantal Ne-
derlandseen Vlaamse leerkrachten van mening is
dat de betrokken woorden door 6-jarlgen passief
gekend moeten worden.

4. Experiment 1 werd uitgevoerd in een fase van het
lees- en spelenderwijs waarin de kinderen alleen
nog maar geconfronteerd zijn met het ambigue
/ij/-foneem, de/au/- en de finale d als/t/-klank is
dan nog niet onderwezen. Daarom is naast het
/ij/-foneem gekozen voor de minder ambigue/s/-/
z/ en /v/-/f/ als probleem fonemen. Het is bekend
dat beginnende spellers (met name in het Wes-
ten van het land) soms problemen hebben met de
/s/-/z/ en /v/-/f/. Uit een telling van het aantal
woorden (totaal ca. 5550) uit de eerste drie lees-
boekjesvan Veilig leren lezen is gebleken dat aan
het begin van een woord 268 keer een woord
met een 'Z' voorkomt, 45 met een 'F' en 263 met
een 'V'. Daarnaast zijn er 228 woorden met een
'IJ' en 56 met een 'El'. De ervaring met de onder-
zochte targets verschilt dus per letter.

5. De hier gebruikte spellingtest heeft een redelijk
goede betrouwbaarheid (a = .88; n=218) en cor-
releert
r = .85 (n=207) met de spellingtest van
Mommers en Van Dongen (1986).

6. Het beoordelen van spellingfouten op het al dan
niet fonologisch zijn blijkt niet volledig systema-
tisch te kunnen. De categorisering van fouten is
gebaseerd op een aantal arbitrair gekozen regels
waarbij de nadruk voornamelijk lag op interne
consistentie. Een voorbeeld maakt het probleem
duidelijk.

Het incorrect gespelde woord 'blouwt' (blauw)
werd als volgt beoordeeld: 1 fonologische fout
('ou' in plaats van 'au') en 1 niet-fonologische
fout (toevoegen van de 't'). Daarentegen werden
in het fout gespelde woord 'ijskauwd' de 'ouV'au'
verwisseling en de toegevoegde 'w' als 2 fonolo-


40

FBDAGOGISCHE

STUDtÉN

-ocr page 48-

gische fouten gecategoriseerd. Overeenkomstig
de beoordeling van de spelling 'blouwt' zou men
ook kunnen redeneren: er is een letter toege-
voegd dus 1 niet-fonologische fout en 1 fonologi-
sche fout vanwege de 'ou'/'au' verwisseling.
Maar hier werd de voorkeur gegeven aan 2 fono-
logische fouten omdat de 'w' in een /ouZ-cluster
hoorbaar is.

Literatuur

Assink, E.M. H. (1981). Schrijfstrategieën van intuï-
tieve spellers bij moeilijke werkwoordsvormen.
Tijdschrift voor Taalbeheersing, 3, 55-66.

Assink, E. M. H., Doorn-van Eijsden, M. van, & Hees, H.
van (1982). Schrijfstrategieën van onervaren spel-
lers bij lexicaal bepaalde homofonen.
Tijdschrift
voor Taalbeheersing, 4,
314-327.

Baron, J., Treiman, R., Wilf, J. F., & Keilman, P. (1980).
Spelling and reading by rules. In U. Frith (Ed.),
Cognitiveprocesses in spelling {pp. 159-194). Lon-
don: Academic Press.

Bosman, A. M.T., & Groot, A. M. B. de (1991). De ont-
wikkeling van woordbeelden bij beginnende le-
zers en spellers.
Pedagogische Studiën 68,
199-215.

Bosman, A.M.T., & Groot, A.M.B, de (1992). Diffe-
rential effectiveness of reading and non-reading
tasks in learning to spell. In F. Satow & B. Gatherer
(Eds.),
Literacy without frontiers: Proceedings of
the 7th European and28th United Kingdom Rea-
ding Association Annual Conference at Heriot-
Watt University, Edinburgh, July 1991
(pp.
279-289). United Kingdom Reading Association,
Widnes, Cheshire.

Caesar, F.B. (1970). Eén-Minuut-Test voor de techni-
sche leesvaardigheid.
Tilburg: Zwijsen.

Caesar, F. B. (1979). Veilig leren lezen: Structuurmet-
hode voor het aanvankelijk leesonderwijs.
Til-
burg: Zwijsen.

Caesar, F.B. (1980). Handleiding bij Veilig leren le-
zen: Structuurmethode voor het aanvankelijk
leesonderwijs.
Tilburg: Zwijsen.

Doorn-van Eijsden, M. van (1984). Leer je spellen
door veel te lezen?
Tijdschrift voor Taalbeheer-
sing, 6,
252-263.

Dumont, J.J. (1984). Lees- en spellingsproblemen.
Rotterdam: Lemniscaat.

Frith, U. (1980). Unexpected spelling problems. In U.
Frith (Ed.),
Cognitive processes in spelling (pp.
495-515). London: Academic Press.

Jorm, A. J. (1981). Children with reading and spelling
retardation: functioning of whole-word and
correspondence-rule mechanisms.
Journal of
Child Psychology and Psychiatry, 22,
171-178.

Kohnstamm, G.A., Schaerlaekens, A.M., Vries, A. K.
de. Akkerhuis, G.W., S Froonincksx, M. (1981).
Nieuwe streeflijst woordenschat voor 6-jarigen.
Lisse: Swets & Zeitlinger.

Kreiner, D. S. (1992). Reaction time measures of spel-
ling: testing a two-strategy model of skilied spel-
ling.
Journal of Experimental Psychology: Lear-
ning, Memory, and Cognition, 18,
765-776.

Mommers, M., & Dongen, D. van (1986). Zorgverbre-
ding bij het leren lezen.
Tilburg: Zwijsen.

Nelson, H.E., & Warrington, E.K. (1974). Develop-
mental spelling retardation and lts relation to
other cognitive abilities.
British Journal of Psy-
chology, 65,
265-274.

Reitsma, P. (1985). De verwerving van orthografische
kennis. In E. Assink & G. Verhoeven (Eds.),
Visies
op spelling
(pp. 73-82). Groningen: Wolters-
Noordhoff.

Sloboda, J.A. (1980). Visual imagery and individual
differences in spelling. In U. Frith (Ed.),
Cognitive
processes in spelling
(pp. 231-248). London: Aca-
demic Press.

Tenney, Y.J. (1980). Visual factors in spelling. In U.
Frith (Ed.),
Cognitive processes in spelling (pp.
215-229). London: Academic Press.

Van Orden, G. C., Johnston, J. C., & Hale, B. L. (1988).
Word Identification in reading proceeds from
spelling to sound to meaning.
Journal of Experi-
mental Psychology: Learning, Memory, and Cog-
nition, 14.
371-386.

Waters, G.S., Bruck, M., & Seidenberg, M. (1985). Do
children use similar processes to read and spell
words?
Journal of Experimental Child Psycho-
logy, 39, 5^^-S30.

Manuscript aanvaard 11-1-1993


-ocr page 49-

Auteurs

A.M.T. Bosman is als a.i.o. werkzaam bij de vak-
groep Psychonomie van de Universiteit van Amster-
dam.

M. van Leerdam is student bij de vakgroep Psychono-
mie van de Universiteit van Amsterdam.

Adres: Universiteit van Amsterdam, Faculteit der
Psychologie, Vakgroep Psychonomie, Roetersstraat
15,1018 WB Amsterdam

Abstract

Beginning spelling: prevalence of the
phonological strategy in spelling and the
scant effectivity of readlng as a spelling
instruction method

A.M.T. Bosman & M. van Leerdam. Pedagogische
Studiën, 1993, 70,28-45.

This article focused on spelling instruction methods
and spelling processes in beginning spellers (stu-
dents from Grade 1). After a short training, the stu-
dents predominantly used a phonological way of
spelling and did not convert to a lexical strategy. This
conclusion was based on the results of two experi-
ments, in which the subjects made more phonologi-
cal than non-phonological errors. Of the spelling in-
struction methods studied here readlng appeared to
be the least effective one. The two non-reading in-
struction methods 'problem naming' and 'word com-
position' had the same effects on spelling perfor-
mance, but were both superior to reading. 'Problem
naming' appeared to be more efficient than 'word
composition', because it took longer for the subjects
in the 'word composition' condition to acquire the
same spelling level as those in the 'problem naming'
condition.

42

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 50-

Bijlage A

Experimentele procedure van Experiment 1 en 2

Taak

Stimulus- Moeilijk-
aanwezigheid heidsgraad

Makkelijk

lezen

niet-lezen

Tijdstip

Februari

Afhankelijke
Variabelen

Aanwezig

- Trainingsduur

V

'n

=3

OV

MS

WV

PN

Trainings-
fouten

Afwezig

- Targetfouten

Makkelijk

Fonologische
fouten

Makkelijk

Msi

Moeilijk

WV
PN

OV = overschrijven

MS =tnondeling spellen

WV = woord vormen

PN - probleem noemen

43

HDACOeiSCHl

STUDIËN

-ocr page 51-

Bijlage B Bijlage C

Spellingtest

De onderstreepte woorden vormden de test-
woorden.

1. Er zit een gat in mijn broek.

2. Brrr......wat een kou.

3. Die stapel lijkt een hele boel.

4. s'Avonds schijnt de maan.

5. Er zit een in de kraan.

6. Dit bord is schoon.

7. Die jongen heet Guus.

8. In de boom zit een duif.

9. Ik buk om de pen van de grond te rapen.

10. Het been van Jan deed zeer.

11. Deze ^ is heel lang.

12. Het meisje eet een ei.

13. Op de vensterbank staat een pot.

14. Ik heb vijf vingers aan elke hand.

15. Hij heeft een bril op zijn neus.

16. Het pakje vaU van de stoel.

17. Een poes lust graag melk.

18. De agent zegt: stop!

19. Deze banaan is krom.

20. Dit is een heel zware asbak.

Stimulusmateriaal van de Experimenten 1 en 2

In Experiment 1 bestond het stimulusmateriaal
uit de makkelijke woorden en in Experiment 2
werden zowel de makkelijke als de moeilijke
woorden gebruikt. Van elk woord is de target
onderstreept.

Moeilijk

1. strand

2. kauwen

3. ijskoud

4. bedtijd

5. zuchten

6. schuld

7. blauw

8. bouwdoos

9. hoofdpijn
10. stopli^t

Makkelijk

1. reis

2. zoen

3. vlag

4. lijm

5. fruit

6. zeil

7. ziek

8. vies

9. rijst
10. fee

44

FtOAGOCtSCHt

STUDltM

-ocr page 52-

Bijlage D

Tabel 1

Gemiddeld aantal targetfouten in Exp. 1 (1), Exp. 2 (2), en Exp. 1 en 2-gecombineerd (1,2)*

45

PiDAaOQISCHE
STUDliH

* minimum foutscore = O
maximum foutscore is onbepaald

Aanwezig

Stimulusaanwezigheid

Afwezig

Spellinginstructie

Lezen

Niet-lezen

Lezen

Niet-lezen

(1) OV

.32

(.18)

.20

(.21)

.25 (.20)

.26 (.24)

MS

.20

(.17)

.34

(.25)

.33 (.16)

.30 (.15)

WV

.20

(.20)

.18

(.19)

.31 (.16)

.27 (.12)

PN

.31

(.24)

.26

(.20)

.31 (.21)

.27 (.22)

Moeilijkheidsgraad

Makkelijk

Moeilijk

Spellinginstructie

Lezen

Niet-lezen

Lezen

Niet-lezen

(2) WV

.23

(.22)

.22

(.18)

.42 (.25)

.23 (.19)

PN

.17

(.17)

.13

(.13)

.47 (.13)

.35 (.19)

aR

.27

(.18)

.27

(.18)

.60 (.23)

.58 (.23)

Tijdstip

Februari

Mei

Spellinginstructie

Lezen

Niet-lezen

Lezen

Niet-lezen

(1,2) WV

.22

(.15)

.12

(.10)

.22 (.22)

.20 (.18)

PN

.29

(.22)

.25

(.23)

.20 (.21)

.15 (.15)

Standaardafwijkingen staan tussen haakjes
OV = overschrijven
MS = mondeling spellen
PN = probleem noemen
WV = woord vormen

* minimum foutscore = O
maximum foutscore - 1

Tabel 2

Gemiddeld aantal type fouten in Exp. 1 (1), Exp. 2
(2), en Exp. 1 en 2-gecombineerd (1,2)*

Type fout

Spellinginstructie

Fonologisch

Niet-Fonologisch

(1) OV

.24 (.15)

.09 (.17)

MS

.27 (.16)

.09 (.12)

WV

.28 (.18)

.09 (.16)

PN

.22 (.14)

.09 (.14)

(2) WV

.39 (.29)

.14 (.16)

PN

.38 (.33)

.21 (.22)

aR

.55 (.39)

.23 (.38)

(1,2) WV

.19 (.15)

.08 (.13)

PN

.22 (.17)

.08 (.11)

Standaardafwijkingen staan tussen haakjes

OV = overschrijven

MS = mondeling spellen

PN = probleem noemen

WV = woord vormen

CTR = controle-groep

-ocr page 53-

Morele oordeelsvorming bij 'antisociale' jongeren en

scholieren

J.R.P.B. de Mey

Samenvatting

Dit artikel doet verslag van een empirisch onder-
zoek naar de constructen moreel oordeelssta-
dium en het moreel inhoudelijke oordeel bij drie
groepen jongeren: jeugdige delinquenten
(n=60, gemiddelde leeftijd 16.2), leerlingen af-
komstig van scholen voor Zeer Moeilijk Opvoed-
bare Kinderen (ZMOK'ers, n=150, gemiddelde
leeftijd van 15.5) en leerlingen afkomstig uit het
Middelbaar Economisch en Administratief On-
derwijs (MEAO'ers, n=46, gemiddelde leeftijd
16.6). Zij scoorden op vraagstukken uit Kohl-
bergs Heinzdilemma en een zogenaamd Zorg-
onderdeel. Onderzocht is of de constructen dis-
crimineren tussen de verschillende groepen en
met elkaar samenhangen. De uitkomsten wij-
zen uit dat de jeugdige delinquenten en
ZMOK'ers dezelfde morele interpretatiekaders
hanteren en in dit opzicht verschillen van
MEAO'ers, die op een hoger niveau redeneren.
De moreel inhoudelijke oordelen geven alleen
in de groep delinquenten en ZMOK'ers een rela-
tie te zien met het algemene morele oordeelsni-
veau.

46

PlDABOeiSCHC
STUDltN

r 993 (70)46-55

1 Inleiding

Dit artikel rapporteert over een empirisch on-
derzoek naar de morele oordeelsvorming bij
een groep jeugdige delinquenten, een groep
Zeer Moeilijk Opvoedbare Kinderen en een
groep scholieren uit het Middelbaar Econo-
misch en Administratief Onderwijs. Twee con-
structen van morele oordeelsvorming, die door
Kohlberg en zijn collega's in de loop der tijd
zijn uitgewerkt en relevant worden geacht voor
de bestudering van moreel gedrag, krijgen hier
nader aandacht, te weten het morele oordeels-
stadium en het moreel inhoudelijke oordeel.

In eerdere studies beweert Kohlberg (1976,
1978) dat niet het inhoudelijke oordeel met be-
trekking tot goed of slecht in verband staat met
moreel gedrag, maar het oordeelsstadium. Een
oordeelsstadium is in Kohlbergs theorie een set
criteria op grond waarvan het individu in mo-
rele dilemma's een inhoudelijk oordeel over
morele waarden weet te maken, bijvoorbeeld
een oordeel over leven of wet. Hij (Kohlberg,
1981) onderscheidt zes morele oordeelsstadia,
die over drie niveaus verdeeld zijn. Deze laat-
ste duidt hij aan als het preconventionele ni-
veau (straf- en instrumentele gerichtheid), het
conventionele niveau (oriëntatie op de groep en
loyaliteit aan de wet) en het postconventionele
niveau (oriëntatie op universele en ethische
principes). De morele niveaus en stadia zijn
hiërarchisch geordend, hetgeen betekent dat de
hogere niveaus (en stadia) van een hoger mo-
reel gehalte zijn dan de lagere. Ondersteund
door empirisch materiaal, verzameld bij drie
groepen jeugdige gevangenen (± 16 jaar), be-
weert hij, dat jeugdige delinquenten overwe-
gend op een (lager) preconventioneel niveau
oordelen. Individuen uit deze groep interprete-
ren goed en kwaad in termen van voordelige of
nadelige gevolgen (straf, beloning, gunsten).
Dit in tegenstelling tot een meerderheid 'nor-
male' leeftijdgenoten, die op een (hoger) con-
ventioneel niveau redeneren. Individuen uit
deze groep interpreteren goed en kwaad in ter-
men van groepsnormen. De resultaten van an-
dere onderzoekers die deze hypothese onder-
zochten, zijn echter niet even eenduidig
(Binder, 1988). Jammer is voorts, dat Kohlberg
niet onderzocht heeft of zijn hypothese ook
voor groepen geldt, waarvan het antisociale ge-
drag niet officieel ontdekt en bestraft is. Ook
zou het bijvoorbeeld kunnen dat detentie effect
heeft op de morele visie van gevangenen. Goff-
man (1968) beschrijft in dit verband gedetail-
leerd hoe 'inmates' onder institutionele dwang
hun eigen morele codes ontwikkelen.

Na de delinquentenstudies (Kohlberg 1958,
1978) komen Kohlberg en zijn collega's (Jen-


-ocr page 54-

nings, Kilkenny, Kohlberg, 1983; Kohlberg &
Candee, 1984) terug op de uitspraak, dat het in-
houdelijke oordeel er niet toe doet. Ook al is er
een relatie tussen oordeelsstadia en moreel ge-
drag vastgesteld, onduidelijk blijft hoe en
waarom moreel redeneren samenhangt met
moreel gedrag. Men meent nu, daarbij Blasi
(1983) volgend, dat voor de bestudering van
moreel gedrag het inhoudelijke oordeel dat er
direct aan voorafgaat, onontbeerlijk is. Ervan
uitgaande dat hogere oordeelsstadia prescrip-
tiever en universeler zijn dan lagere, suggere-
ren Kohlberg en zijn collega's dat in de hogere
oordeelsstadia meer individuen zich conform
hun moreel inhoudelijke oordelen gedragen
dan individuen in lagere stadia. Opvallend zou
hierbij zijn dat in de hogere stadia meer indivi-
duen consensus hebben over inhoudelijke oor-
delen in een moreel dilemma dan individuen in
lagere oordeelsstadia. Kohlberg en zijn col-
lega's hebben zelf in dit verband geen empi-
risch onderzoek gedaan. Ze onderbouwen hun
veronderstellingen met gegevens uit een studie
van McNamee (1978) en een niet gepubli-
ceerde studie van Helkema (1979). De gege-
vens zijn echter beperkt van aard. Op de eerste
plaats beperken de onderzoeken zich slechts tot
één morele situatie, zodat het de vraag is in hoe-
verre de resultaten generaliseerbaar zijn naar
andere morele situaties. Onderzoek heeft uitge-
wezen dat individuen afhankelijk van de mo-
rele situatie vanuit een hoger of lager stadium
kunnen redeneren (De Mey, 1991). Op de
tweede plaats kunnen de resultaten vertekend
zijn door het feit dat de gegevens bij studenten-
populaties verzameld zijn. Het gedrag van deze
groepen, dat in relatie met de voornoemde mo-
rele oordeelsaspecten onderzocht is, is niet cri-
mineel of antisociaal te noemen. Hierdoor is
het de vraag of de gesuggereerde relaties tussen
oordeelsstadia en inhoudelijke oordelen zich
voordoen bij groepen, die antisociale gedrags-
kenmerken hebben.

1-1 Probleemstelling en hypothesen

Naar aanleiding van de voorgaande beschou-
wingen luidt de probleemstelling in dit onder-
zoek als volgt: in hoeverre verschillen 'antiso-
ciale' groepen jongeren van elkaar en van 'niet-
antisociale' leeftijdgenoten in hun vermogen
tot moreel oordelen? Als zich in dit opzicht ver-
schillen aftekenen, in hoeverre is er dan over-
eenstemming in inhoudelijke oordelen waar te
nemen? Het probleem is onderzocht bij drie
groepen jongeren (±16 jaar): jeugdige delin-
quenten in strafinrichtingen. Zeer Moeilijk
Opvoedbare Kinderen (voortaan ZMOK'ers)
en leerlingen uit het Middelbaar Economisch
en Administratief Onderwijs (voortaan
MEAO'ers). Hoewel jeugdige delinquenten en
ZMOK'ers van elkaar te onderscheiden zijn,
wijzen verschillende onderzoekers (Kazdin,
1987; Witte, 1986) op veel overeenkomsten
tussen beide groepen, anderen scheren beide
groepen zonder meer over één kam (Gibbs
1987). De overeenkomsten zijn zodanig dat op
beide groepen de term antisociaal van toepas-
sing is (Kazdin1987). De term antisociaal ge-
drag is hier gebruikt als een brede aanduiding
van handelingen die op onrechtmatige wijze
aan anderen fysieke, geestelijke of materiële
schade toebrengen.

Het verschijnsel 'delinquentie' betreft ge-
drag waarbij strafbare feiten gepleegd zijn en
waarvoor een veroordeling door de rechter
heeft plaatsgevonden. In de context van dit arti-
kel is dat gevangenisstraf. ZMOK'ers zijn jon-
geren die door belangrijke anderen (ouders, on-
derwijzers) aangemerkt zijn als antisociaal,
maar niet juridisch vervolgd zijn. Het zijn
scholieren uit het Voortgezet Speciaal Onder-
wijs. Dit soort onderwijs volgen kinderen en
jongeren die agressief zijn, zich niet aan de
gangbare regels willen en kunnen houden en
zeer beperkte sociale vaardigheden hebben.
Het is gedrag dat de basale behoeften van an-
deren frustreert alsook de rechten van anderen
met voeten treedt. Deze groep is hier interes-
sant, omdat onderzoek naar hun morele ont-
wikkeling antwoord geeft op de vraag in hoe-
verre zij in dit opzicht van jeugdige de-
linquenten verschillen.

Gelet op de in de literatuur genoemde over-
eenkomsten, is de verwachting dat jeugdige de-
linquenten en ZMOK'ers niet verschillen in
hun oordeelsstadia
(hypothese la) en volgens
Kohlberg op preconventioneel niveau oordelen
(hypothese Ib). De groep MEAO'ers, die als
'normaal' beschouwd is, dient ter vergelijking tLAGoeiscHc
met de andere twee groepen. De verwachting is
studhh
dat MEAO'ers hoger scoren dan de twee an-
dere groepen en wel op conventioneel niveau
(hypothese Ic). Naar aanleiding van de veron-
derstelling, dat er een (monotone) relatie is tus-


-ocr page 55-

sen oordeelsstadia en inhoudelijke oordelen,
zijn de volgende verwachtingen onderzocht: a)
jeugdige delinquenten laten in hun inhoude-
lijke oordelen evenveel overeenkomst zien als
ZMOK 'ers
{hypothese 2a), b) MEAO'ers ver-
tonen meer overeenkomst in hun inhoudelijke
oordelen dan de twee andere groepen
{hypo-
these 2b)
en c) in de betreffende groepen geven
individuen in hogere oordeelsstadia meer over-
eenkomst in hun inhoudelijke oordelen te zien
dan individuen in lagere oordeelsstadia
{hypo-
these 2 c).

2 Methode

2.1 Onderzochte groepen

De jeugdige delinquenten («=60) met een ge-
middelde leeftijd van 16.2 (minimum 14 jaar,
maximum 18 jaar) zaten ten tijde van het on-
derzoek in twee Amsterdamse strafinrichtin-
gen. De leerlingen van scholen voor Zeer
Moeilijk Opvoedbare Kinderen waren afkom-
stig uit Amsterdam, Haarlem, Utrecht, Rotter-
dam, Middelburg (n=150), met een gemid-
delde leeftijd van 15.5 (minimum 14 jaar,
maximum 18 jaar). De leerlingen afkomstig uit
het Middelbaar Economisch en Administratief
Onderwijs, afkomstig uit Hoorn (/J=46), heb-
ben een gemiddelde leeftijd van 16.6 (mini-
mum 16 jaar, maximum 18 jaar).

Hoewel het leeftijdsverschil tussen de groe-
pen niet groot is, is gezocht naar eventuele leef-
tijdseffecten. De ZMOK'ers zijn daarom
verdeeld in twee groepen, een groep met ge-
middelde leeftijd 16.5 (n=33) en een groep met
gemiddelde leeftijd 14.1 («=56). Vergelijking
van deze twee groepen op de algemene morele
niveauindex (zie 2.4) leverde geen significant
verschil (f= 1.56,
dfrSl, /?=. 123) op.

Gebruikmakend van de beroepenclassifica-
tie van het CBS (1984) is de sociale achter-
grond van de respondenten onderzocht. De
jeugdige delinquenten , de ZMOK'ers en de
MEAO'ers komen in het algemeen uit de lager
sociaal-economische milieus^.

2.2 Instrumentarium

Gebruikt is het bekende Heinzdilemma uit de
Sociomoral Refiection Objective Measure
(SROM) (vgl. Gibbs, Arnold, Morgan,
Schwartz, Gavaghan & Tappan, 1984) en een
destijds door ons ontworpen instrument, het
Zorgonderdeel (De Mey, Van der Draai &
Spiecker, 1989).

In het Heinzdilemma verkeert Heinz in de
situatie, dat zijn vrouw komt te sterven als zij
niet geholpen wordt met een net ontdekt medi-
cijn. Heinz heeft niet genoeg geld voor het me-
dicijn en de apotheker weigert het medicijn
goedkoop aan Heinz te verstrekken. Wat moet
Heinz doen? De wet overtreden door het medi-
cijn te stelen, waarmee z'n vrouw gered wordt,
of het naderende sterven van z'n vrouw aan te
zien en dus de wet te respecteren? hi dit di-
lemma zijn metingen gedaan op inhoudelijke
oordelen en oordeelstadia.
De inhoudelijke oordeelsvariabelen. De res-
pondent moet hierop aangeven welk gedrag hij
in een bepaalde situatie moreel juist vindt. Bij-
voorbeeld, moet Heinz stelen of moet hij niet
stelen op de vraag: 'Wat als de stervende per-
soon niet Heinz' vrouw is, maar een vriend.
Wat zou Heinz moeten doen?'
De stadiumvariabelen. De respondent moet
hierop aangeven welke voorgegeven zes ant-
woordmogelijkheden in de buurt komen van
zijn antwoord op een bepaald vraagstuk over
het Heinzdilemma, waarna hij aan moet geven
welk antwoord het meest in de buurt komt. De
voorgegeven antwoordmogelijkheden corres-
ponderen met Kohlbergs oordeelsstadia, een
zesde antwoordmogelijkheid is een zoge-
naamd pseudo-, een 'onzin'-altematief dat een
controlefunctie heeft voor het wel of niet se-
rieus beantwoorden van de vragen door de res-
pondent (zie ook procedure). Een voorbeeld
moge het een en ander verduidelijken. De res-
pondent krijgt een variant op het Heinzdi-
lemma voorgelegd, waarin de stervende per-
soon niet Heinz' vrouw maar zijn vriend is. De
respondent kan de volgende redenen aankrui-
sen: a) omdat je vriend misschien dingen voor
jou heeft gedaan zou je hem een dienst moeten
bewijzen, zeker als je wilt datje vriendje in de
toekomst ook helpt, b) omdat een vriendschap
gebaseerd moet zijn op wederzijds respect en
samenwerking, c) omdat het je vriend is die een
beroemd persoon kan zijn, d) omdat je je be-
trokken zou voelen bij je vriend en zou ver-
wachten dat je vriend jou ook zou helpen, e)
omdat jij en je vriend misschien volledig aan
elkaar toegewijd zouden zijn geraakt, O
{pseudo) omdat een eerste vereiste van gene-


48

PÊDAGOGISCHg

STUDliN

-ocr page 56-

genheid een relatie is.

In het Zorgonderdeel staan variabelen cen-
traal, die betrekking hebben op situaties,
waarin de respondent de relatie met anderen
geproblematiseerd ziet. De situaties geven een
discrepantie aan tussen het belang van de res-
pondent en de relatie met anderen, en doen een
beroep op de zorg en verantwoordelijkheid van
de respondent. In dit onderdeel zijn om redenen
van praktische aard alleen de oordeelstadia van
de respondenten gemeten, die naar analogie
van de voorgegeven antwoordmogelijkheden
uit het Heinzdilemma geformuleerd zijn. Zo
wordt bijvoorbeeld beschreven dat de respon-
dent met zijn/haar vrienden/vriendinnen in de
disco is, waar het pas laat heel dol wordt. Hoe-
wel de ouders er nooit wat van zullen zeggen,
weet de respondent dat zij ongerust zijn bij laat
thuiskomen. De respondent kan de volgende
redenen aanvoeren om op tijd thuis te komen:
a) omdat je straf krijgt als je niet doet wat je
ouders zeggen, b) omdat, als jij geen rekening
houdt met je ouders, je kunt verwachten dat zij
voortaan geen rekening meer houden met jouw
wensen, c) omdat het niet fair (sportief) is om te
laat thuis te komen als je weet datje ouders on-
gerust zijn, d) omdat je je in redelijkheid naar
de wensen van je ouders hoort te schikken, e)
omdat het in een samenleving noodzakelijk is
dat de jongere generatie de oudere generatie
respecteert, f)
(pseudó) omdat ongerustheid
van ouders beloftes noodzakelijk maakt.

2.3 Procedure

De gegevens zijn verzameld met behulp van
klassikaal afgenomen vragenlijsten. Van te vo-
ren is met een aantal groepsleiders en docenten
de vragenlijst doorgenomen en op enkele plaat-
sen bijgesteld. Aangezien verwacht kon wor-
den dat een aantal respondenten uit de groepen
jeugdige delinquenten en ZMOK'ers niet over
al te grote leesvaardigheden beschikte, is
groepsleiders en docenten verzocht de vraag-
stukken voor te lezen en zo nodig toelichting te
geven, uiteraard zonder in te gaan op de moge-
lijke antwoordaltematieven. Voor iedere groep
is onderzocht in hoeverre de verzamelde proto-
collen wel of niet voor verdere analyse in aan-
merking kwamen. Een protocol met zeven of
meer pseudo's deed niet mee, omdat dan aan-
genomen werd dat de rest van de ingevulde vra-
gen onbetrouwbaar was (Gibbs et al., 1984).

Op grond van deze analyse is de onderzoeks-
groep delinquenten gereduceerd tot «=45,
ZMOK'ers tot n=89, MEAO'ers tot n=40.

2.4 Scoring en analyse

De scores op de inhoudelijke oordelen behoef-
den geen bewerkingen te ondergaan. De scores
op de stadiumitems zijn volgens een procedure
van Gibbs et al. (1984) bewerkt tot itemindex-
en en een algemene morele niveauindex'. Op
basis van deze indexen is voor individuen res-
pectievelijk het morele oordeelsniveau per on-
derwerp en het morele oordeelsniveau in het al-
gemeen vast te stellen. Hierbij betekent een
hogere score een meer gevorderde morele ont-
wikkeling. De scores zijn geanalyseerd met va-
riantieanalyses (MANOVA, SPSS/PC+) en
meervoudige vergelijkingstoetsen (Duncans
test, SPSS/PC+), op de gelijkheid van gemid-
delden, tweezijdig op 5%- niveau. Naar ver-
schillen in inhoudelijke overeenstemming tus-
sen en in de groepen is gezocht met x^-toetsen.

2.5 Metrische eigenschappen

Het omschreven instrumentarium vertoont
voor eerder onderzochte groepen gunstige me-
trische eigenschappen^. De Mey et al. (1989)
rapporteerden destijds voor MEAO'ers en
ZMOK'ers Cronbachs alpha's van .70 en .71.
De betrouwbaarheid voor de hier onderzochte
groepen, gemeten over 32 items met Cron-
bachs alpha, resulteerde in het volgende. Voor
de groep jeugdige delinquenten en ZMOK'ers
is een alpha van .75 genoteerd. Voor de
ZMOK'ers, een beduidend grotere groep dan
de groep die in 1989 is onderzocht, is een alpha
van .76 gevonden cn voor de delinquenten is
dat een alpha van .71. Voor de MEAO'ers, een
geheel andere groep dan die in 1989 is bestu-
deerd, is een alpha van .76 genoteerd.

3 Resultaten

3.1 Vergelijking van jeugdige delinquenten,
ZMOK'ers en MEAO'ers op oordeelsstadia

Voor de toetsing van de hypothesen la, Ib en
Ic, die betrekking hebben op stadium verschil-
len tussen de groepen, zijn multivariate varian-
tieanalyses (MANOVA, SPSS/PC+) en post-
hoc-toetsen uitgevoerd. Eerst is een variantie-
analyse uitgevoerd op de algemene morele ni-


-ocr page 57-

Tabel 1

Gemiddelden (x), standaardafwijkingen (sd) voor delinquenten, ZMOK'ers en MEAO'ers, univariate F-waar-
den (2, 171) voor groepseffecten

Delinquenten

ZMOK'ers

MEAO'ers

item

indexen

X

sd

X

sd

X

sd

f-waarde

Heinzl

259

(166)

253

(154)

336

(146)

4.17*

Heinz2

247

(128)

241

(151)

322

(99)

5.28**

Heinz3

151

(137)

155

(141)

205

(152)

1.99

Heinz4

243

(153)

244

(160)

310

(126)

2.99

HeinzS

158

(138)

177

(139)

270

(141)

8.16***

Heinz6

156

(154)

180

(154)

287

(134)

9.44***

Heinz?

197

(136)

197

(135)

313

(83)

13.34***

HeinzS

181

(138)

216

(148)

204

(144)

.87

Heinz9

219

(173)

194

(161)

218

(137)

.52

HeinzlO

214

(134)

165

(155)

291

(159)

9.64***

Zorg11

140

(182)

157

(173)

274

(179)

7.51***

Zorg 12

255

(146)

181

(144)

325

(122)

15.57***

Zorg13

208

(182)

157

(173)

214

(173)

2.04

Zorg14

217

(167)

236

(172)

319

(132)

4.87**

Zorg 15

258

(189)

216

(207)

353

(188)

6.59***

Zorg 16

222

(136)

207

(154)

256

(128)

1.63

Hotellings F= .64

3.11***

SROMTOT

208

(59)

199

(65)

281

(53)

26.65***

* :p<.05
** :p<.01
***:p<.005

Tabel 2

Resultaten van Duncans multipele range toetsen^ op gemiddelde scores (tussen haakjes) van delinquenten
(A), ZMOK'ers (B) en MEAO'ers (C) en F-waarden (2. 171)

Itemindexen

Duncans vergelijking

f-waarde

Heinzl

A(259) =

B (253) < C (336)

4.17

Heinz2

A (247) =

B(241)<C(321)

5.28

Heinz5

A(157) =

B(177)<C(270)

8.16

Helnz6

A(156) =

B(180)<C(287)

9.44

Heinz7

A(196) =

B(197)<C(313)

13.34

HeinzlO

A(213) =

B(165)<C(290)

9.64

Zorg11

A(140) =

B(157)<C(273)

7.51

Zorg12

A (255) >

B(181)<C(326)

15.57

Zorg 14

A(217) =

B(236)<C(319)

4.87

Zorg15

A(258) =

B(216)<C(353)

6.59

SROMTOT

A (208) =

B(199)<C(281)

26.65

veauindex, gecontroleerd voor leeftijd. Dit re-
sulteerde in een significant groepseffect |
F (2,
170)=
27M,p< .0011. Dit was aanleiding om
verder te zoeken naar groepseffecten op speci-
fieke itemindexen. In Tabel 1 is te zien, dat het
multivariate testresultaat voor de afhankelijke
itemindexen een significant groepseffect
IHotellings .64,
F (32, 310)= 3.11, p<
.001) aangeeft.

De univariate testresultaten in Tabel 1 wijzen
groepseffecten aan voor het merendeel van de
itemindexen. Om te bepalen tussen welke groe-
pen verschillen optreden zijn post-hoc-toetsen
uitgevoerd op de itemdexen, waar significante
groepseffecten voor geregistreerd zijn. De re-
sultaten staan in Tabel 2.

SO

feOAGOGISCHE
STUDIÉN

In Tabel 2 is te zien dat met uitzondering van
Zorg 12 (voorbeelden van de items staan in 2.2)
tussen jeugdige delinquenten en ZMOK'ers
geen verschillen optreden. Op deze itemindex
scoren jeugdige delinquenten hoger dan
ZMOK'ers. Deze uitkomst is niet zo verwon-
derlijk. Het item vraagt redenen waarom het
belangrijk is om niet mee te doen aan de klein-


-ocr page 58-

ste diefstallen. Het is niet ondenkbaar dat jeug-
dige delinquenten anders dan ZMOK'ers over
het moreel onjuiste van dit soort vergrijpen zijn
gaan denken door de argumenten die de rechter
heeft aangevoerd bij het uitspreken van de ver-
oordeling. Op grond van deze uitkomsten kan
worden volgehouden dat jeugdige delinquen-
ten dezelfde morele interpretatiekaders hante-
ren als ZMOK'ers (hypothese la). Gelet op de
gescoorde oordeelsstadia, de indeling van
Gibbs et al. (1984) in aanmerking nemend, is in
Tabel 1 ook te zien dat beide groepen in het al-
gemeen in Kohlbergs tweede oordeelsstadium
redeneren, dus niet boven het preconventionele
niveau uitkomen, waarmee Kolbergs bevindin-
gen (hypothese 1 b) ook voor deze groepen gel-
den.

In de Tabellen 1 en met name 2 is te zien dat
de vastgestelde groepseffecten vooral voor re-
kening van de MEAO'ers komen. Zowel op de
algemene morele niveauindex als op de gemar-
keerde itemindexen is te zien, dat MEAO'ers
significant hoger scoren. Voorts is te zien, de
indeling van Gibbs et al. (1984) in aanmerking
nemend, dat de morele niveauindex op conven-
tioneel niveau ligt. Conform dit resultaat kan
hypothese Ic niet verworpen worden.

3.2 Vergelijking van jeugdige delinquenten,
ZMOK'ers en MEAO'ers en 'lage' en 'hoge'
scoorders in de groepen op overeenstemming
over inhoudelijke oordelen

Voor de toetsing van de hypothesen 2a en 2b,
dat jeugdige delinquenten over hun inhoude-
lijke oordelen evenveel overeenstemming heb-
ben als ZMOK'ers, maar MEAO'ers in dit op-
zicht van beide groepen verschillen, zijn x^
-toetsen uitgevoerd. De resultaten staan in Ta-
bel 3. Kortheidshalve is volstaan met de scorin-
gen op één antwoordaltematief. (Het andere al-
ternatief is steeds het tegenstelde, bijvoorbeeld
'hij zou niet moeten stelen' en telt op tot hon-
derd procent).

Tabel 3 laat zien, dat slechts op één oordeel (le-
ven2) een groepseffect optreedt. Nadere bestu-
dering van dit groepseffect leert dat jeugdige
delinquenten en ZMOK'ers evenveel overeen-
stemming hebben op dit oordeel lx^(l)= -54,
p= .461, maar dat MEAO'ers van delinquenten
1X^(1)= 4.61,/?= .03) en ZMOK'ers (x^(l)=
8.24,
p= .0041 verschillen. Dit betekent dat
MEAO'ers eensgezinder zijn dan de twee an-
dere groepen als het gaat om het oordeel, dat,
om het leven van een vriend te redden, Heinz
moet stelen. Concluderend is vast te stellen dat


Tabel 3

Percentages en resultaten van x'-toetsen op verschil in overeenstemming over de inhoudelijke oordelen tus-
sen delinquenten, ZMOK'ers en MEAO'ers

Delinquent ZMOK

Oordelen

MEAO

X'

leven 1

Heinz moet stelen

78.4

69.7

87.5

4.05

leven 2

Heinz moet stelen

60.6

52.6

87.0

8.23*

leven 3

Heinz moet stelen

79.4

61.4

54.2

4.72

straf 1

Heinz moet vrij
straf 2

Heinz moet vrij

90.2
93.9

76.9

78.1
82.6

3.17
2.05

84.7

strafs

Heinz moet gevangen
* p < .05

81.1

82.6

91.2

1.65

-ocr page 59-

Tabel 1

x'-toetsen op verschillen tussen 'lage'en 'hoge' scoorden voor overeenstemming over inhoudelijke oorde-
len. Delinquenten en ZMOK'ers vormen één groep

'Antisociaal'

MEAO'ers

Moreel oordeel

laag

hoog

laag

hoog

leven-items

H. moet stelen

68.3

77.4

1.15

89.5

84.6

.17

H. moet stelen

60

51.1

.72

84.6

90.0

.15

H. moet stelen

66.7

68

.02

56.3

50.0

.08

straf-items

H. moet vrij

72.5

90.9

6.06*

82.4

73.3

.38

H. moet vrij

80

95.7

5.41*

81.8

83.3

.01

H.gevangen

71.9

93.9

8.63**

94.7

86.7

.68

* :p<.05
**:p<.01

er tussen jeugdige delinquenten en ZMOK'ers
geen verschil in overeenstemming op inhoude-
lijke oordelen is, hetgeen voor handhaving van
hypothese 2a pleit. Maar hypothese 2b,
MEAO'ers vertonen meer overeenkomst in
hun inhoudelijke oordelen dan de jeugdige de-
linquenten en ZMOK'ers, moet worden ver-
worpen. Het contrast tussen de groepen komt,
zoals vermeld op slechts één oordeel naar vo-
ren.

Toetsing van hypothese 2c, dat in de betref-
fende groepen individuen in hogere oordeels-
stadia meer overeenkomst in hun inhoudelijke
oordelen te zien geven dan individuen in lagere
oordeelsstadia, is uitgevoerd met behulp van
X^-toetsen. De groepen jeugdige delinquenten
en ZMOK'ers zijn nu voor de vergelijking met
MEAO'ers als één groep behandeld. Tussen de
eerste twee groepen is immers geen verschil in
oordeelsstadium en ook geen verschil in over-
eenstemming over inhoudelijke oordelen
waargenomen. De respondenten in de groepen
zijn verdeeld over twee categorieën, 'laag' en
'hoog', waarbij de mediaan van de morele ni-
veauindex als grenswaarde genomen is (antiso-
ciaal: 200, MEAO'ers: 291). De resultaten
staan in Tabel 4.

In Tabel 4 is te zien dat significante verschillen
tussen 'hoge' en 'lage' scoorders alleen optre-
den bij jeugdige delinquenten en ZMOK'ers,
dat deze verschillen voorkomen op de zoge-
naamde strafitems en dat er in de groep
MEAO'ers geen verschillen optreden tussen
'hoge' en 'lage' scoorders. Op grond van deze
resultaten kan niet zonder meer tot verwerping
dan wel tot acceptatie van hypothese 2c worden
overgegaan. Een nuancering van de hypothese
is noodzakelijk. En wel als volgt. Naarmate een
groep in het algemeen op een hoger moreel ni-
veau redeneert wordt het verschil in inhoude-
lijke overeenstemming tussen 'lage' en 'hoge'
scoorders kleiner.

4 Discussie en conclusies

Voor de hier onderzochte groepen moet wor-
den vastgesteld, dat jeugdige delinquenten en
ZMOK-'ers dezelfde (preconventionele) mo-
rele interpretatiekaders hanteren, waarbij zij
zich onderscheiden van de groep MEAO'ers,
die op een significant hoger (conventioneel)
moreel niveau redeneert. Concluderend kan
worden vastgesteld dat dit resultaat bijdraagt
aan de generalisatie van Kohlbergs bevindin-
gen inzake zijn delinquentenstudies. Een an-
dere verdienste is, dat deze studie één van de
weinige onderzoeken is, die empirische gege-
vens aandraagt met betrekking tot de overeen-
komsten in de morele ontwikkeling van jeug-
dige delinquenten en ZMOK'ers.

Voorzichtigheid is geboden met de accepta-
tie van Kohlbergs bewering dat een onder-


52

FeOAGOGISCHe

STUDtÈN

-ocr page 60-

scheid in morele oordeelsniveaus tot uitdruk-
king komt in een verschil in overeenstemming
over inhoudelijke oordelen. Kennelijk is het
geconstateerde statistische verschil tussen
enerzijds de jeugdige delinquenten en
ZMOK'ers en anderzijds de MEAO'ers te ge-
ring voor een duidelijk contrast in inhoudelijke
oordelen. Pas als in de groepen 'lage' van
'hege' scoorders zijn onderscheiden, komt
deze relatie tussen oordeelsstadium en inhou-
delijke oordelen naar voren. Hierbij is opval-
lend, dat in de groep MEAO'ers 'hoge' en
'lage' scoorders inhoudelijk evenveel overeen-
stemming hebben, hetgeen vermoedelijk met
hun algemeen hogere oordeelsniveau samen-
hangt. De zogenaamde leven- en strafitems zijn
voor deze groep misschien te 'gemakkelijk'.
Vooralsnog lijkt het raadzaam om de veron-
derstelling van Kohlberg en Candee (1984), dat
er een relatie is tussen oordeelsstadium en in-
houdelijk oordeel, niet te verwerpen en onder-
zoek hiernaar voort te zetten.

De vergelijking tussen enerzijds jeugdige
delinquenten en ZMOK'ers en anderzijds
MEAO'ers wekt misschien verwondering, om-
dat niet duidelijk is of en op welke manier het
verschil in morele oordeelsvorming in relatie
staat tot het morele gedrag van de groepen. Hier
is geprobeerd aan de oplossing van dit pro-
bleem dat in de Kohlbergtraditie onderkend is
een bijdrage te leveren door de relatie tussen
morele oordeelsvorming en inhoudelijke oor-
delen te onderzoeken. De vergelijking die hier-
voor plaatsvond tussen de groepen heeft vooral
betrekking op hoog en laag scorende groepen.

Hoewel de vastgestelde overeenkomsten
tussen jeugdige delinquenten en ZMOK'ers
aansluiten bij de constateringen in de literatuur,
is het onderscheid duidelijk. De ene groep is
veroordeeld en zit in een strafinrichting en de
andere groep gaat naar school. Ook al zijn
beide groepen als 'antisociaal' aan te merken,
de veronderstelling dat deze groepen verschil-
len in hun (a)morele gedrag is op basis van dit
onderscheid aannemelijk. Geconstateerd moet
dan worden dat de onderzochte morele oor-
deelsaspecten deze niet kunnen verklaren.
Interessant is om na te gaan in hoeverre een an-
der moreel oordeelsaspect, door Blasi (1983)
het verantwoordelijkheidsoordeel ('responsi-
bility judgment') genoemd, een bijdrage kan
leveren aan deze verklaring. Want volgens hem
moet het moreel inhoudelijke oordeel voordat
het tot een morele handeling leidt, door het 'fil-
ter' van het verantwoordelijkheidsoordeel.

Enige terughoudendheid in de uitspraken
over jeugdige delinquenten en ZMOK'ers is
misschien gepast, aangezien een aanzienlijk
deel niet aan de vereiste scoringscriteria vol-
deed. Dat wil zeggen dat er in deze groepen
veel respondenten waren, die meer dan de toe-
gestane pseudo-antwoorden gaven (zie 2.3).
Het is mogelijk dat hierdoor bij beide groepen
een selectie heeft plaatsgevonden, waardoor de
groepen niet representatief zijn voor de door-
snee jeugdige delinquent en ZMOK'er.

Tot besluit nog dit. In weinig studies naar de
morele ontwikkeling van adolescenten wordt
tevens naar een verband gezocht met moreel
gedrag. Kohlberg en zijn collega's hebben
hiervoor in theoretisch opzicht enkele bouw-
stenen aangedragen. Het lijkt er echter op, dat
van de morele oordeelsconstructen, het oor-
deelsstadium en het inhoudelijk oordeel,
vooral het eerste discriminerende en dus reali-
teitswaarde heeft. Maar dit construct alleen is
niet voldoende om de brug naar moreel gedrag
te slaan.

Noten

1 In de Engelstalige literatuur wordt de term 'con-
duct disorder' gebezigd, hetgeen wil zeggen "cli-
nically severe antisocial behavior in which the
everyday functioning is impaired as defined by
parents, teachers, and others" (Kazdin 1987, p.
22). Uit de omschrijving is af te leiden dat het
hiermee aangeduide gedragsverschijnsel het-
zelfde is als het gedrag van ZMOK'ers.

2 Dat wil hier zeggen dat de vaders in beroeps-
groepen horen, die aangeduid zijn als 'lagere
employé's of 'arbeiders'.

3 De itemindexen zijn geconstrueerd met behulp
van de handleiding van Gibbs et al. (1984). Hierbij
zijn de volgende stappen gevolgd: 1) per itemon-
derdeel is een gemiddelde stadiumscore bere-
kend over antwoorden die als 'in de buurt' zijn
aangemerict, 2) aan ieder itemonderdeel is een
stadiumscore toegekend, gelet nu op het ant-
woord dat als het 'meest in de buurt' is aange-
kruist, 3) op 1 en 2 is een totaal gemiddelde bere-
kend, waarbij de 'meest in de buurt'-scores twee
maal zo zwaar wegen als de 'in de buurt'-scores.


-ocr page 61-

De algemene morele niveauindex is een gewo-
gen gemiddelde van de 'in de buurt'- en de
'meest in de buurt'-scores.

4 Vergelijking met de berekende alpha's van an-
dere onderzoekers, zoals Gibbs et al.(a= .82,
1984) en Van IJzendoorn (a= .76, 1986), is niet
goed mogelijk omdat hier maar ten dele, alleen
het Heinzdilemma, gebruik is gemaakt van de
door hen gebruikte SROM.

5 Behalve voor ZorgIS geven Duncans vergelijkin-
gen dezelfde resultaten als Scheffé's testen. De
Scheffé test voor Zorgi 5 geeft A = B, B < C, A = C.

Literatuur

Binder, A. (1988). Juvenile delinquency. Annual Re-
view of Psychology, 39,
253-282.

Blasi, A. (1980). Bridging moral Cognition and moral
action: A critical review of the literature.
Psycho-
logical Bulletin, 88,
1-45.

Blasi, A.(1983). Moral Cognition and moral action: A
theoretical perspective.
Developmental Review,
3,
178-210.

Centraal Bureau voor de Statistiek (1984). Beroepen-
classificatie.
Voorburg

Gibbs, J.C. (1987). Social processes in delinquency:
The need to facilitate empathy as well as socio-
moral reasoning. In W. M. Kurtines & J. L. Gewirtz
(Eds.),
Moral behavlor through social interaction.
New York:Wiley.

Gibbs, J.C., Arnold, K.D., Morgan, R.L., Schwartz, E.
S., Gavaghan, M. P., & Tappan, M. P. (1984). Con-
struction and Validation of a multiple-choice
measure of moral reasoning: C/i/WDeve/opment,
55, 527-536.

Goffman, E. (1968). Asylums-essays on the social Si-
tuation of mental patients and other inmates.
Great Britain: C. Nicholls & Company Ltd.

Helkema, K. (1979). Thedevelopmentoftheattribu-
tion ofresponsibility. A critical survey of empirical
research and a theoretical outline.
Research Re-
ports, Department of Social Psychology. Unpu-
blished manuscript, University of Helsinki.

IJzendoorn, M.H. van (1986). Is Kohlbergs theorie
van de morele ontwikkeling 'seksistisch'?
Kinden
Adolecent,
7, 34-39.

Jennings, W.S., Kilkenny, R., Kohlberg, L (1983).
Moral-development theory and practice for
youthful and adult offenders. In W. S. Laufer & J.
M. Day (Ed.),
Personality theory, moral develop-
ment and criminal behavior.
Massachusets:
Heath.

Kazdin, A. E. (1987). Conduct disorders in childhood
and adolescence.
London: Sage.

Kohlberg, L. (1958). The development of modes of
moral thinking and choice in the years 10 to 16.
Unpublished doctoral dissertation, University of
Chicago.

Kohlberg, L. (1976). Moral stages and moralization:
The cognitive developmental approach. In T. Lic-
kona (Ed.),
Moral development and behavior.
New York: Holt, Rinehart and Winston.

Kohlberg, L. (1978). The cognitive developmental
approach to behavior disorders: A study of the
development of moral reasoning in delinquents.
In G. Serban (Ed.).
Cognitive defects in the devel-
opment of mentall llness.
New York: Brunner/
Mazel.

Kohlberg, L. (1981). The philosophy of moral devel-
opment, moral stages and the idea of justice
(Vo-
mule 1). San Francisco: Harper and Row Pub-
lishers.

Kohlberg, L, & Candee, D. (1984). The relationshipof
moral judgment to moral action. In W. M. Kur-
tines & J. L. Gewirtz (Eds.),
Morality, moral beha-
vior and moral development.
New York: Wiley.

McNamee, S. (1978). Moral behavior, moral develop-
ment and motivation.
Journal of Moral Educa-
tion,
7, 27-32.

Mey, J.R.P.B, de. Draai, J. van der, & Spiecker, B.
(1989). Zorg en rechtvaardigheidsoordelen van
scholieren, een empirisch onderzoek naar de con-
troverse tussen Kohlberg en Gilligan.
Nederlands
Tijdschrift voor Opvoeding, Vorming en Onder-
wijs, 5,
338-349.

Mey, J. R. P. B. de (1991). Diversiteit in de morele oor-
delen van scholieren: een onderzoek naar Kohl-
bergs structurele eenheidspostulaat.
Pedagogi-
sche studiën. 68, 265-276.

Witte, H.F.J. de (1986). Psychopathoforme gedrags-
stoornissen en ontwikkelingspsychopathie. In J.
A.R. Sanders-Woudstra & H.F.J. de Witte (Eds.),
Leerboek kinder-en jeugdpsychiatrie. Assen: Van
Gorcum.


Manuscript aanvaard 23-11-1992

54

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 62-

Auteurs

J. R. P. B. de Mey (1950) is als universitair docent ver-
bonden aan de vakgroep Pedagogiek van de Vrije
Universiteit.

Adres: Sectie Theoretische en Historische Pedago-
giek, Transitorium I, Van der Boechorststraat 1,1081
BT, Amsterdam.

Abstract

Moral judgments of 'antisocial'
adolescents and students

J.R.P.B, de Mey. Pedagogische Studiën, 1993, 70,
46-55.

This article presents the results of an empirical study
aiming to evaluate the constructs moral stage and
moral choice. Three groups participated in this study:
delinquent adolescents (n=60, mean age 16.2), stu-
dents from several schools for Children with Severe
Conduct Disorders (ZMOK students, n=150, mean
age 15.5) and students from a College of Economic
and Administrative Studies (MEAO students, n=46,
mean age 16.6). They rated moral problems of one of
Kohlberg's dilemma's, the Heinz dilemma, and a part
vvith so-called Care-items. Analysis of variance (MAN-
OVA, SPSS/PC+) and x^ tests are used to find out the
relation between the constructs and their discrimi-
nating power for the groups just mentioned. The re-
sults show that delinquent adolescents and ZMOK
students are reasoning in the same moral way in con-
trast to the MEAO students, who are reasoning at a
higher level. Relations between the moral choices
and the general moral reasoning stage only show up
in the delinquent and ZMOK group.

-ocr page 63-

Differentiële effecten van computergestuurde instructie op
het lezen van dyslectische en zwak lezende kinderen: een

voorstudie

H. Smeets en A. van der Leij1

Samenvatting

De invloed van computergestuurde instructie
op de technische leesvaardigheid werd in deze
voorstudie nagegaan bij 48 zwakke lezers met
ongeveer een jaar achterstand en 77 dyslecti-
sche lezers met ruim twee jaar achterstand
(resp. acht en bijna tien jaar oud). Twee vragen
waren aan de orde: 1) Is het effect van inten-
sieve computergestuurde instructie afhankelijk
van de ernst van de leesproblemen (zwak versus
dyslectisch)? 2) Is er een effect van intensieve
computergestuurde instructie op de ontwikke-
ling (tot een geautomatiseerde vaardigheid)
van lexicale en fonologische woordverwerking
(als basisaspecten van technische leesvaardig-
heid)? De resultaten indiceren dat deze vorm
van computergestuurde instructie bij beide
groepen lezers effect sorteerde, maar meer bij
de zwakke dan de dyslectische groep. Bij de
zwakke lezers bracht de instructie een zeker in-
haaleffect teweeg in het automatiseringsproces
dat zich onder andere uitte in een betere ver-
werking van hoogfrequente en pseudo-woor-
den als operationalisaties van respectievelijk
lexicale en fonologische verwerking. Bij de dys-
lectische lezers was de vooruitgang geringer. In
de discussie worden de resultaten geïnterpre-
teerd onder andere in termen van een verschil
tussen de twee groepen om tot automatisering
van de twee verwerkingswijzen te komen.

Inleiding

«

In dit artikel wordt een vooronderzoek gerap-
porteerd waarin is nagegaan in hoeverre een
computergestuurd trainingsprogramma effect
heeft op de technische leesvaardigheid in het
algemeen en de automatisering hiervan in het
bijzonder bij kinderen met (ernstige) leespro-
blemen. Het gebruik van de computer als in-
strument om deze automatisering te bewerk-
stelligen, heeft voordelen die het traditioneel
onderwijs niet kan bieden. De computer is een
bij uitstek geschikt instrument voor tijdkriti-
sche stimuluspresentatie en registratie van de
responstijd, twee elementen die een belang-
rijke rol spelen in het bewerkstelligen en het
meten van automatisering (zie bijv. Van den
Bosch, 1991). Bovendien is erde mogelijkheid
tot verregaande individualisering van de in-
structie (Van Lieshout, 1990).

56

FCDAGOGISCHC
STUDIËN

1993 (70) 56-72

1 Theoretisch kacJer

In het leren lezen van woorden kunnen twee
verwerkingswijzen worden onderscheiden die
samen de pijlers vormen onder de automatise-
ring van het leesproces. In het beginstadium
leert de leerling woorden voornamelijk
fonolo-
gisch
te verwerken (fonologisch decoderen).
Woorden worden via klank-tekenkoppeling en
auditieve synthese in de klankvorm omgezet en
verder verwerkt. Daarnaast ontwikkelt zich in
de loop van het leerproces een tweede verwer-
kingswijze. Door oefening worden steeds meer
woorden via
lexicale verwerking (ook directe
herkenning genoemd) gekoppeld aan de bete-
kenis (Perfetti, 1985). Een lezer herkent woor-
den die hij al vele malen gezien heeft aan de
orthografische informatie, zonder ze eerst via
fonologisch decoderen om te hoeven zetten in
de klankvorm. De globale vorm plus de analyse
van enkele letters zijn voldoende om het woord
te identificeren. Beide verwerkingswijzen
worden in de loop van de eerste onderwijsjaren
geautomatiseerd. Dit betekent dat de volleerde
lezer in principe alle woorden snel en accuraat


1  De auteurs danken E. J. Kappers en F. A. Goossens voor
hun kritische commentaar op een eerdere versie van dit ar-
tikel.

-ocr page 64-

kan verwerken, waarbij de snelheid een asymp-
totisch niveau bereikt (LaBerge & Samuels,
1974; Samuels, 1985). De fonologische ver-
werkingswijze gebruikt hij voor het lezen van
onbekende, de lexicale voor bekende woorden.
Door beheersing van de twee pijlers onder het
automatiseringsproces van het technisch lezen,
die zich uit in een toenemende accuratesse en
snelheid, is de jonge lezer steeds beter in staat
om zijn aandacht te richten op het begrijpen
van de tekst (verg. Boland, 1991). Geautomati-
seerde vaardigheden kosten immers nauwe-
lijks aandacht (Schneider & Shiffrin, 1977).

Er zijn indicaties dat dyslectische kinderen,
die gekenmerkt worden door een onverwachte
discrepantie tussen hun gemiddelde intelligen-
tieniveau en hun leesvaardigheid (Dumont,
1990), een ernstige achterstand hebben in de
ontwikkeling van beide verwerkingswijzen
(verg. Van der Leij, 1983; Spear & Stemberg,
1987). Daarbij is het, op grond van de weten-
schappelijke evidentie, aannemelijk dat het
probleem in de eerste verwerkingswijze, het
fonologisch decoderen, als ernstiger en meer
primair kan worden beschouwd (verg. bijv.
Snowling, 1987; Rack, Snowling & Olson,
1992). Verschil van mening is er echter over de
vraag in hoeverre dit probleem het gevolg is
van een cognitieve ontwikkelingsachterstand
(Treiman & Hirsh-Pasek, 1985) dan wel van
een specifiek, dat wil zeggen structureel-
belemmerend, tekort (Olson, Kliegl, Davidson
& Foltz, 1985). Voorde instructiegevoeligheid
van dyslectische kinderen maakt de aard van
het onderiiggende probleem verschil. Is er
sprake van een ontwikkelingsachterstand dan
loopt de leesontwikkeling weliswaar sterk ach-
ter, maar is hun leesvaardigheid inzake score-
profielen op componentiele vaardigheden ver-
gelijkbaar met die van jongere, normale lezers
van hetzelfde leesniveau. Dientengevolge kan
worden voorspeld dat deze kinderen uiteinde-
lijk beide verwerkingswijzen zullen leren be-
heersen op automatisch niveau, zij het op een
latere leeftijd en met veel extra oefening. Als
daarentegen de oorzaak moet worden gezocht
in een specifiek tekort, hetgeen lot uitdrukking
komt in verschillende scoreprofielen, dan is het
onwaarschijnlijk dat deze kinderen een of
beide verwerkingswijzen naar een automatisch
niveau kunnen tillen: zij zullen steeds verder
achterraken.

Naar aanleiding van eerder uitgevoerd lon-
gitudinaal onderzoek (Van der Leij, in press;
Yap, 1993) achten we het onwaarschijnlijk dat
dyslectische kinderen woorden automatisch
kunnen leren verwerken, zeker wanneer het
gaat om woorden van een fonologisch en ortho-
grafisch complexer niveau dan de MKM-
structuur (M=medeklinker, K=klinker), bijv.
MMKM-woorden en twee-lettergrepige woor-
den. De hypothese van het specifieke tekort
heeft derhalve onze voorkeur. Nog onduidelijk
is echter of middels intensieve oefening de ge-
staag groeiende achterstand in de leesontwik-
keling zou kunnen worden verminderd en
eventueel weggewerkt. In het laatste geval zou
een structureel tekort als verklaringsmodel
minder waarschijnlijk worden.

Onderzoek toont aan dat intensieve oefe-
ning in de vorm van computergestuurde trai-
ning gunstige effecten heeft op de leesvaardig-
heid van dyslectische kinderen (zie o.a.
Frederiksen, Warren, & Roseberry, 1985a;
1985b; Van Daal, Van der Leij & Geervliet-
van der Hart, 1989; Van den Bosch, 1991).
Deze experimenten zijn echter in het algemeen
te kleinschalig van opzet en te kort van duur om
een uitspraak te kunnen doen over de vraag of
het automatiseringsproces werkelijk op gang is
gekomen.

Om meer duidelijkheid te verschaffen over
de vraag of langdurige oefening bijdraagt tot de
automatisering van de leesvaardigheid bij dys-
lectische kinderen, is een computergestuurd
trainingsprogramma ontwikkeld op basis van
de resultaten van een aantal deelexperimenten
waarover elders is gerapporteerd (Van Daal,
Van der Leij, Bakker en Reitsma, 1987; Van
der Leij, 1990). In tegenstelling tot de oefenin-
gen in deze deelexperimenten waarin slechts
een beperkt aantal trainingscondities werd be-
proefd onder begeleiding van een proefleider,
bestaat het programma dat in dit artikel wordt
besproken uit een serie gevarieerde trainings-
taken, die middels de computer volledig inter-
actief, dus zonder proefleider, kunnen worden
afgewerkt. Om na te gaan in hoeverre dit pro-
gramma toepasbaar en effectief is, is een voor- f/o^ooo/jcHt
studie opgezet. Daarin werd naast een groep
studkn
dyslectische leerlingen, die ongeveer twee en
een half jaar achterstand in leesontwikkeling
had, gekozen vooreen groep zwakke lezers met
ruim één jaar achterstand. De vergelijking van


-ocr page 65-

deze twee groepen aan de onderzijde van de
normale leesontwikkelingscurve leek zowel uit
theoretisch als praktisch oogpunt relevanter
dan een vergelijking van meer extreme groepen
als dyslectische en normale lezers. Theoretisch
relevanter omdat uit eerder onderzoek (Yap &
Van der Leij, in press) is gebleken dat zwakke
lezers op een serie taken wel van dyslectici ver-
schillen maar niet van normale lezers (zoals ge-
matcht op leesniveau). Binnen de dichotomie
van de achterstand versus het specifieke tekort
lijken de zwakke lezers zich meer aan de zijde
van de achterstand te bevinden, dat wil zeggen
dat ze zich behalve door hun traagheid, verder
niet door een abnormale leesontwikkeling pro-
fileren (verg. o.a. Stanovich, Nathan & Zol-
man, 1988). We veronderstelden dat, wanneer
dyslectische lezers te lijden hebben onder een
specifiek tekort en zwakke lezers niet, dit diffe-
rentiële trainingseffecten tot gevolg zou heb-
ben. Uit praktisch oogpimt was deze keuze re-
levanter omdat nagegaan kon worden in
hoeverre het oefenprogramma toepasbaar en
effectief is bij groepen lezers die verschillen m
leesachterstand.

Op basis van de resultaten van de eerdere
deelexperimenten verwachtten we dat compu-
tergestuurde training het lezen positief zou
beïnvloeden. Onze voornaamste interesse was
in hoeverre er sprake zou zijn van verschillende
vormen van generalisatie van het geleerde.
Langdurige training met een programma
waarin verscheidene deelvaardigheden van het
lezen geoefend worden (voor een beschrijving
zie 3.3), leidde tot de verwachting dat die deel-
vaardigheden buiten het direct geleerde flexi-
bel toegepast zouden worden. Ten eerste was
de bijdrage aan de automatisering van beide
verwerkingswijzen een centraal punt van aan-
dacht. Wat betreft het fonologisch verwerken
moest dit blijken uit het snel en accuraat ver-
werken van niet-geoefende pseudo-woorden
(betekenisloze, maar volgens de regels van de
Nederlandse taal correcte en uitspreekbare
woorden) en wat betreft het lexicaal verwerken
uit het snel en accuraat herkennen van niet-
geoefende echte woorden. Deze pseudo- en
echte woorden werden in de voor- en natoets
computergestuurd en één voor één aangebo-
den, analoog aan de trainingssituatie. Ten
tweede waren we geïnteresseerd in de vraag of
eventuele trainingseffecten zouden generalise-
ren naar een betere woordverwerking in genor-
meerde leestaken waarin de woorden niet-
computergestuurd en op een andere wijze wer-
den aangeboden (rijtjes woorden; verhaaltjes).
Ten derde kon een kwalitatief betere verwer-
king blijken uit generalisatie van oefening m
het stillezen naar het hardop lezen van niet-
geoefende woorden (het programma was inter-
actief en deed dus geen beroep op het hardop
lezen; de voor- en natoetsen daarentegen wel).
Onderzoeksresultaten wijzen er op dat dyslec-
tische leerlingen relatief slecht zijn in het
hardop lezen, mogelijk als gevolg van proble-
men in het associëren van de orthografische
structuur van een woord met de uitspraakvorm
(Van der Leij, Smeets & Van Daal, 1990). Ge-
rapporteerd is dat oefeningen waarbij het toet-
senbord gebruikt wordt (spelling) even effec-
tief zijn met betrekking tot hardop lezen als
oefeningen in het hardop lezen, echter niet in de
zin van generalisatie naar niet-geoefende
woorden (Van Daal, Van der Leij & Geervliet-
van der Hart, 1989). We verwachtten dat lang-
duriger en gevarieerder oefening dit effect wel
teweeg zou kunnen brengen.

2 Onderzoeksvragen

Deze overwegingen hebben geleid tot de vol-
gende twee onderzoeksvragen:

1) Is het effect van intensieve computerge-
stuurde instructie afhankelijk van de ernst
van de leesproblemen? De verwachting
hierbij is dat zwakke lezers meer zullen pro-
fiteren dan dyslectici. Indien het juist is dat
dyslectici lijden onder een specifiek tekort
en zwakke lezers niet, dan is het waarschijn-
lijk dat de laatste groep op de natoets hoger
zal scoren dan de eerste.

2) Is er een effect van intensieve computerge-
stuurde instructie op de ontwikkeling (tot
een geautomatiseerde vaardigheid) van de
lexicale en fonologische verwerking van
woorden? Bij beide groepen werd explora-
tief nagegaan of er een effect is ten aanzien
van betere, dat wil zeggen accuratere en
snellere lexicale en fonologische woordver-
werking (echte versus pseudo-woorden).
Voor de beantwoording van de eerste vraag

is gebruik gemaakt van twee genormeerde toet-
sen. Daarnaast is een computergestuurde toets


58

fCDAGOGiSCHS

STUDÊtN

-ocr page 66-

afgenomen waarin woorden op diverse wijzen
werden aangeboden en verwerkt (voor een be-
schrijving zie 3.2).

Ter beantwoording van de tweede vraag is
m.b.t. de
accuratesse gebruik gemaakt van een
bij de voor- en natoets computergestuurd aan-
geboden hardop-leestaak, met als enige moei-
lijkheidsfactor de toenemende complexiteit
van woordklassen (resp. MKM,
MKMM,
MMKM, twee-lettergrepige woorden en woor-
den met open lettergreep). In deze taak wordt
het werkgeheugen nauwelijks belast, noch
worden eisen gesteld omtrent een snelle ver-
werking van woorden (het woord blijft op het
scherm staan). Een accuratere verwerking
wordt geoperationaliseerd als het successieve-
lijk toegenomen aantal beheerste woordklas-
sen. De gebruikte klassen maken het mogelijk
een eventueel effect te differentiëren naar fono-
logische en orthografische complexiteit. Bij
één-lettergrepige woorden is sprake van toene-
mende fonologische complexiteit doordat er
meer medeklinkers aan het begin of eind van
een woord kunnen staan, terwijl de omzetting
van orthografische naar klankvorm regelmatig
blijft (resp. MKM versus MKMM en MMKM).
Bij twee-lettergrepige woorden zijn er daaren-
boven verschillen in orthografische complexi-
teit doordat de juiste herkenning hier wel af-
hankelijk is van de orthografie (vergelijk
bijvoorbeeld 'bommen' met 'bomen' waarin
het aantal letters /m/ bepaalt of de klinker als
een korte /o/ of als een lange /oo/ wordt uitge-
sproken). Door vergelijking van twee-let-
tergrepige woorden die bijvoorbeeld gesloten
en/of open lettergrepen bevatten, kan de in-
vloed van toenemende orthografische com-
plexiteit worden nagegaan. Op grond van eer-
der uitgevoerd onderzoek (Van der Leij, in
press) en de vigerende opvatting dat de kern
van het probleem te kenschetsen is als een fo-
nologisch tekort (o.a. Snowling, 1987) ver-
wachtten we dat de dyslectische groep meer
moeite zou hebben met toenemende fonologi-
sche complexiteit dan de zwak lezende groep.
Er zou daarentegen geen differentieel effect
zijn van toenemende orthografische complexi-
teit, los van de verwachting dat dyslectische
kinderen met beide woordklassen meer moeite
zouden hebben dan zwakke lezers.

De invloed van computergestuurde instruc-
tie op een mogelijk
snellere lexicale en fonolo-
gische verwerking, is nagegaan door de resul-
taten van de twee groepen lezers op bovenge-
noemde hardop-leestaak, waarbij woorden een
onbeperkte tijd worden aangeboden, in voor-
en natoets te vergelijken met de resultaten op
een hardop-leestaak waarbij woorden geflitst
werden aangeboden: het effect van presentatie-
tijdverkorting. De rationale daarachter is dat
een leeriing woorden die onbeperkt worden
aangeboden, correct kan benoemen door ze om
te zetten in de klankvorm. Echter wanneer de
stimulus slechts korte tijd beschikbaar blijft, is
het noodzakelijk om snel - en dus op zekere
hoogte automatisch - te werken. Presentatie-
tijdverkorting is in het onderzoek een veel ge-
bruikt middel om de problemen van dyslecti-
sche kinderen met de snelheid van verwerking
te duiden (Bouma & Legein, 1980; Van den
Bosch, 1991).

3 Methode

3.1 Proefpersonen

Om bovenstaande onderzoeksvragen te kun-
nen beantwoorden hebben we twee groepen le-
zers geselecteerd: zwakke en dyslectische le-
zers. De groep zwakke lezers (ZWAK; «=48)
was afkomstig uit de groepen drie, vier en vijf
van twee basisscholen. Als criterium voor
zwak lezen werd een achterstand van circa één
jaar gehanteerd in het lezen van losse woorden,
gemeten met behulp van de Ecn-Minuut-Test
(EMT, Brus & Voeten, 1973).

De selectie vond plaats op grond van de dis-
crepantie tussen het aantal maanden genoten
leesonderwijs en de bij de EMT gehanteerde
gemiddelde normscores, die overeenkomen
met het aantal maanden leesonderwijs waarop
een bepaalde score gemiddeld gehaald wordt.
Kinderen met een ruwe EMT-score <10 wer-
den niet geselecteerd vanwege te verwachten
problemen met de klank-tekenkoppeling.
Leerlingen met een ruwe EMT-score >40 wer-
den eveneens uitgesloten vanwege de veron-
derstelling dat ze reeds een bepaalde mate van
automatisering bereikt hebben met betrekking
tot de woordklassen die in de training en in
voor- en natoets gebruikt werden.

De groep dyslectische lezers (DYS; /i=77)
was afkomstig van vier LOMscholen. Geselec-
teerd werden leerlingen met een achterstand


-ocr page 67-

Tabel 1

Proefpersonen per groep

leeftijd (mnd.) leesniveau'

groep

n

j-

m.

gem.

sd

gem.

sd

DYS

77

63

14

117.8

13.1

11

4.0

ZV\/AK

48

29

19

100.9

10.5

13

4.2

totaal

125

92

33

1. Leesniveau is gebaseerd op de score van de EMT en wordt uitgedrukt in didactische leeftijdsequivalent; 11 komt overeen
met een gemiddeld leesniveau na één maand in groep vier, 13 correspondeert meteen gemiddeld leesniveau na drie
maanden in groep vier.

van tenminste twee jaar ten opzichte van het De gegevens van de proefpersonen staan

normale gemiddelde voor hun leeftijd. Ook weergegeven in Tabel 1.

hier gold dat hun EMT-scores dienden te liggen

tussen 10 en 40. De EMT-scores van beide 3.2 Tests

groepen verschilden niet significant van elkaar. Onder gebruikmaking van een pretest-posttest
Alle leerlingen lazen op een niveau dat gemid- design werden alle lezers vooraf en achteraf ge-
deld gehaald wordt aan het begin van groep toetst. De gebruikte toetsen waren de reeds ver-
vier in het basisonderwijs. De groep dyslectici melde EMT, de AVI-toetsen van Van den Berg
was echter bijna anderhalf jaar ouder dan de en Te Lintelo (1977) en de Computergestuurde
groep zwakke lezers. Toets voor Automatisering van het Lezen (CO-

Tabel2

Vijf experimentele taken (COTAL)

-ocr page 68-

TAL). COT AL is een toets die de beheersing
van een aantal (deel)vaardigheden op het ter-
rein van het technisch lezen tracht te meten. In
vijf verschillende taken worden vier dimensies
gevarieerd: a) aanbiedings- (auditieve of
visueel-orthografische presentatie van woor-
den) en responsmodaliteit (matchen, typen of
benoemen); b) moeilijkheidsgraad (geflitste
aanbieding, interstimulustijd in matchings-
taken); c) woordklasse (één- en twee-let-
tergrepige woorden); d) woordfrequentie
(pseudo-woorden en hoogfrequente woorden).
Voor een vollediger beschrijving zij verwezen
naar Van der Leij, Smeets en Van Daal (1990).
In het kader van dit onderzoek volstaan we met
een korte beschrijving van de vijf taken (Zie
Tabel 2). De hoogfrequente woorden waren af-
komstig uit vier klassen: MKM-woorden, een
combinatie van MKMM- en MMKM-woor-
den, twee-lettergrepigc woorden en woorden
met open lettergrepen. De pseudo-woorden
bestonden uit drie éénlettergrepige klassen
(MKM-, MKMM- en MMKM-woorden).

In iedere taak, woordklasse, moeilijkheids-
graad en versie (hoogfrequent of pseudo) wer-
den per leerling 10 items (woorden of woord-

Tabel 3

Onderdelen van COPAL
paren) at random geselecteerd uit een bestand.
De kans dat woorden meer dan één keer werden
aangeboden was relatief klein, zodat iedere af-
name binnen een woordklasse feitelijk een pa-
rallelversie betrof.

Testprocedure. De taken werden afgeno-
men onder leiding van een proefleider. Binnen
een taak vond de afname plaats per woord-
klasse van eenvoudig naar moeilijk. Er werd
een beheersingscriterium gehanteerd van 90%
per taak. Beheersing van een taak resulteerde in
een score van 1; werd het criterium niet gehaald
dan was de score 0.

3.3 Het trainingsprogramma

Het Computergestuurd Orthodidactisch Pro-
gramma voor Aanvankelijk Lezen (COPAL),
is een programma waarmee kinderen met lees-
problemen zelfstandig en zonder tussenkomst
van een leerkracht of proefleider lees- en spel-
lingoefeningen op woordniveau kunnen doen
(Van der Leij & Reitsma, 1990; Van der Leij,
1990). COPAL bestaat uit een aantal oefenin-
gen die per leerling nader gespecificeerd en als
pakket samengesteld kunnen worden (zie voor
een overzicht Tabel 3). De leerlingen kunnen


Beschrijving

Er verschijnen drie woorden op het scherm in de vorm van een structuurrij.
Van een vierde woord bepaalt het kind of het wel of niet in het rijtje thuis-
hoort.

Er verschijnt gedurende onbepaalde tijd een woord boven aan het scherm.
Het kind typt dit woord over in een vak onder aan het scherm.

Een woord verschijnt gedurende vijf seconden op het scherm. Vervolgens ver-
dwijnt het woord en het kind typt dit dan na.

Een woord wordt geflitst aangeboden (1, 1/2,1/3.1/4,1/5 sec.). Het kind typt
het woord na.

Er verschijnen vier woorden op het scherm. Een wordt er auditief aangebo-
den. Het kind kiest met de muis uit het rijtje het woord dat het heeft ge-
hoord.

Een woord verschijnt op een scherm. Het kind kiest uit vier via de koptelefoon
auditief aangeboden woorden welk het visueel gepresenteerde is.

Er verschijnt een MKM-woord op het scherm waarvan elke letter in een apart
vak staat. Het kind krijgt een klank uit het woord te horen en bepaalt dan
welke letter erbij hoort.

Er verschijnt een MKM-woord op het scherm waarvan een teken ontbreekt.
Het kind krijgt het woord te horen en bepaalt dan uit een aantal mogelijkhe-
den de letter die ingevuld moet worden.

Oefening

Structuurrij
Typen

Visueel Dirtee
Flitsdictee
Wat hoor je?

Wat zie je?
Kies Teken bij Klank

Vul Teken In

-ocr page 69-

deze oefeningen vervolgens zelfstandig afwer-
ken. De resultaten (aantal fouten, snelheid en
aantal keren om extra geluid gevraagd) worden
automatisch geregistreerd en kunnen achteraf
bekeken worden, waarna een eventuele bijstel-
ling volgt.

De belangrijkste instructiekenmerken van CO-
PAL zijn de volgende:

- Stimuli worden, al dan niet simultaan, via
twee modaliteiten aangeboden: visueel-
orthografisch (op het scherm) en auditief
(per koptelefoon).

- Het programma is interactief: antwoord
wordt gegeven door middel van de muis
(matchingstaken) of het toetsenbord (type-
taken).

- Stimulering van cognitieve activiteiten (bij-
voorbeeld eerst zelf analyseren, alvorens op
gelijkenis te kunnen beoordelen/matchen,
over- of natypen).

- Gepresenteerd worden hele woorden of de-
len van woorden, alle hoogfrequent.

- Visueel-orthografische stimuli kunnen ge-
maskeerd (zgn. 'flitswoorden') of niet ge-
maskeerd worden aangeboden. In het laatste
geval blijven de woorden op het scherm
staan totdat het antwoord is gegeven.

- Oefeningen kunnen herhaald worden aan-
geboden totdat er sprake is van beheersing.

- Feedback als controle op correctheid van
antwoord (auditief; visueel; beloning).

- Woordklassen zijn één- en twee-let-
tergrepig en variëren van MKM-woorden
tot open lettergrepen.

Trainingsprocedure. Na de voortoets train-
den de leerlingen gedurende een periode van 12
weken dagelijks tien minuten met het pro-
gramma, gevolgd door de natoets. Het oefen
pakket was gelijk wat betreft de keuze van he
soort oefeningen, maar de keuze van woord
klassen en moeilijkheidsnivcaus was per indi
vidu verschillend, afhankelijk van zijn beheer
singsniveau. Voor de vaststelling van he
individueel instapniveau werd gebruik ge-
maakt van de resultaten op de COTALtoets
(Van der Linde & Den Otter, 1991). Op basis
van de door de computer bijgehouden vorde-
ringen werden eventueel woordklassen en
moeilijkheidsniveaus iedere twee ä drie weken
bijgesteld. De leerlingen hebben gedurende het
experiment in totaal gemiddeld 293 minuten
(si/=88) geoefend met het programma. Er wa-
ren geen verschillen in de oefentijd tussen de
groepen.

Apparatuur. Het trainingsprogramma werd
evenals de bovengenoemde computerge-
stuurde toetsen aangeboden met behulp van
een microcomputer en een koptelefoon (Apple
Macintosh Plus met een 20 Mb harddisk).

4 Resultaten

Op iedere toets zijn variantie-analyses met een
2 (groep) X 2 (tijdstip) design uitgevoerd,
waarin groep als tussen-proefpersoon varia-
bele en tijdstip als binnen-proefpersoon-
variabele. De analyses wijzen uit dat computer-
gestuurde training effectief is. Voor COTAL
(gesommeerd over de vijf deeltoetsen) was er
een significant hoofdeffect voor tijdstip:
F(l,123)= 173.2; p<.(X)01. Voor de EMT was
dit eveneens het geval (F(l,123) = 212.2;
p<.(K)01), zij het dat er bovendien een signifi-
cant interactie effect is tussen groep en tijdstip:
de zwakke lezers gingen er meer op vooruit dan
de dyslectici: F(l,123)=26.6; p<.0(X)l. Voor
AVI gold hetzelfde: een significant hoofdef-
fect voor tijdstip (F(l,123)=173.1;
p<.000l),
en een interactie effect tussen groep en tijdstip:
de progressie van de zwakke lezers was groter
f(l,123)=7.0;/?<.01.

Is het effect van intensieve computergestuurde
instructie aßankelijk van de ernst van de lees-
problemen?

De eerste onderzoeksvraag kan worden beant-
woord door de groepen op de natoets met el-
kaar te,vergelijken. In de Tabellen 4a en 4b zijn
de gemiddelden en standaarddeviaties op voor-
en natoets alsmede de natoetsverschillen tus-
sen beide groepen weergegeven.

Uit deze tabellen blijkt dat de COTAL-
scores op de voortoets nogal verschillen tussen
beide groepen. Om na te gaan of het effect van
intensieve computergestuurde instructie afhan-
kelijk is van de ernst van de leesproblemen zijn
daarom op de natoetsscores van de gebruikte
tests covariantie-analyses uitgevoerd, met
beide groepen als factoren en de voortoetsscore
als covariaat.

ZWAK was in nagenoeg alle natoetsen be-
ter dan DYS. Significant hoger waren de scores
op de EMT (F(l,123)=28.1; p<.0001) en de


6J

ftDAGOGtSCHC

STUDIËN

-ocr page 70-

Tabel 4a

Gemiddelden en standaarddeviaties (tussen haakjes) voorde EMT, AVI. COTALsom hoogfrequent+pseudo,
COTALsom hoogfrequent en de afzonderlijke taken met hoogfrequente woorden; n ZWAK=48; n DYS=77.
Verder natoetsverschillen tussen de groepen met de voortoetsscore als covariaat(F/p)

ZWAK

DYS

Variabele

Max.

Voor

Na

Voor

Na

F

P

EMT

27.9
(11.4)

40.5
(13.0)

24.2
(8.4)

30.2
(10.0)

28.1

****

AVI'

3.4
(1.4)

4.8
(1.9)

2.7

(1.5)

3.4
(1.8)

6.1

***

COTAL

70

22.4

34.6

17.4

27.0

3.2

**

som hf+ps

(15.9)

(17.9)

(10.6)

(12.8)

Hoogfrequente woorden

COTAL

40

13.3

20.9

10.2

16.1

4.5

**

som hf

(10.3)

(10.1)

(7.0)

(8.0)

A-V

12

5.1

(5.0)

7.5

(4.5)

5.1

(4.6)

7.4
(3.9)

0

L

4

2.8
(1.3)

3.6

(0.8)

2.2
(1.3)

2.3
(1.3)

31.2

FL

8

2.5
(2.4)

4.4
(2.8)

0.9
(1.4)

2.4
(2.1)

2.5

*

V-T

8

1.2
(2.0)

2.7
(2.4)

0.6

(0.9)

1.5

(1.8)

4.8

**

A-T

8

1.7

2.8

1.4

2.4

0.5

(2.2)

(2.7)

(1.9)

(2.1)

* p<.10
** p<.05
*** p<.01
*•" p<.001
1- nZWAK=33
n
OVS=63

Tabel 4b

Gemiddelden en standaarddeviaties (tussen haakjes) voor de COTALsom pseudo en de afzonderlijke taken
met pseudo-woorden; n ZV\/AK=48; n DYS=77. Verder natoetsverschillen tussen de groepen met de voor-
toetsscore als covariaat(F/p)

Pseudo-woorden

ZWAK

DYS

Variabele

Max.

Voor

Na

Voor

Na

F

P

COTAL
som ps

40

9.1

(6.9)

7.2

(4.8)

10.9
(6.0)

1.6

A-V

12

4.3

(3.7)

4.6

(3.5)

6.0
(3.3)

0.5

L

4

2.1

(1.2)

1.5

(1.2)

1.9
(1.2)

5.0

**

FL

8

1.4

(1.6)

0.5

(0.8)

1.2

(1.3)

9.9

***

V-T

8

0.7

(1.5)

0.3

(0.7)

0.7
(1.1)

3.5

**

A-T

8

0.5

(1.3)

0.4

(1.0)

1.2

(1.8)

0

P<.05
P<.01

63

ftoAGoaiscHe

STUDttN

-ocr page 71-

AVI (F(l,123)=6.1;p<.01; beide eenzijdig ge-
toetst). Computergestuurde oefening op
woordniveau leidde dus tot verschil in genera-
lisatie naar het algemeen woordleesniveau en
naar het zinsniveau. Vertaald naar de EMT-
normscores betekent dit dat de zwakke lezers er
na zes maanden training op woordniveau (in-
clusief voor- en natoets) evenveel maanden op
vooruit zijn gegaan in hun algemene woord-
leesniveau als bij een toename van de leeftijd
met zes maanden mag worden verwacht bij
normale lezers (van EMT 28 naar EMT 41). De
dyslectische lezers gingen er in dezelfde pe-
riode slechts ongeveer drie maanden op voor-
uit. De generalisatie naar het zinsniveau (AVI)
verschilde eveneens significant tussen beide
groepen, maar opvallend was dat beide groe-
pen minder vooruitgingen dan men zou mogen
verwachten bij een normale leesontwikkeling.
De zwakke lezers gingen er in deze periode on-
geveer vier maanden op vooruit, de dyslectici
ongeveer drie maanden.

Op de gesommeerde natoetsscore (CO-
TALsom hf+ps) van alle hoogfrequente en
pseudo-woordtaken (met de gesommeerde
voortoetsscore als covariaat), scoorde ZWAK
significant hoger dan DYS (F(l,23)=3.2;
p<.05); het verschil op de gesommeerde hoog-
frequente score (COTALsom hf) was eveneens
significant (F(l,123)=4.5; p<.05). Op taak-
niveau bleek ZWAK beter te zijn in het be-
noemen van hoogfrequente woorden, L
(F(2,46) =31.2; /j<.0001) en pseudo-woorden
(F(l,123)= 5.0; p<.05); in het benoemen van
geflitste pseudo-woorden (F(l,123)= 9.9;
p<.001); en in het natypen van geflitste hoog-
frequente woorden, V-T (F(l,123)=4.8;/7<.01)
en pseudo-woorden (F(l,123)=3.5; p<.05).
Ten slotte was er nog een tendens in dezelfde
richting voor het benoemen van hoogfrequente
flitswoorden, FL (F(l,123)=2.5; p<.06).

Samengevat kunnen we dus stellen dat
zwakke lezers blijkbaar meer profiteren van
computergestuurd oefenen op woordniveau
dan dyslectici. Het effect wordt in nagenoeg
alle taken gevonden zowel met hoogfrequente
^ als pseudo-woorden. Alleen het auditief-

PeDAGOGISCHf ^

sTUDitM visueel matchen (A-V) en het natypen van au-
ditief aangeboden woorden (A-T) laat geen dif-
ferentiële effecten zien.

Is er een effect van intensieve computerge-
stuurde instructie op de ontwikkeling van de
lexicale en fonologische verwerking van woor-
den?

Zoals reeds in paragraaf twee gesteld behelst
deze vraag of training leidt tot betere, dat wil
zeggen accuratere en snellere lexicale en fono-
logische verwerking. Het effect op de accura-
tesse van beide verwerkingswijzen is nagegaan
door bij beide groepen het percentage leerlin-
gen dat tot beheersing (het wel of niet halen van
het 90% criterium) van de respectievelijke
woordklassen in de benoemtaak met onbe-
perkte aanbieding (L) komt, op voor- en natoets
te vergelijken. Het effect op snelheid is geme-
ten door bij beide groepen het percentage leer-
lingen dat gemiddeld over de woordklassen tot
beheersing komt van de benoemtaak met onbe-
perkte aanbieding (L), in voor- en natoets te
vergelijken met het percentage dat op de be-
noemtaak met flitsaanbieding (FL) tot beheer-
sing komt: het effect van presentatietijdverkor-
ting. Daarnaast kan het effect worden
gedifferentieerd naar de toenemende fonologi-
sche en orthografische complexiteit van de ver-
schillende woordklassen (zie par. 2).

Accuratesse. Figuur 1 toont dat computer-
gestuurde training wat betreft accuratesse maar
bij weinig dyslectici tot een verbetering van de
lexicale woordverwerking heeft geleid. Bij de
twee-lettergrepige woorden was er zelfs sprake
van een lichte daling van het aantal leerlingen
dat tot beheersing komt (van 49% naar 46%).
Toetsing met de McNemar test voor significan-
tie van veranderingen (Siegel & Castellan,
1988) wees uit dat er in geen enkele woord-
klasse een significante toename van het aantal
leerlingen was tussen voor- en natoets. Zou dit
voor de MKM-woorden nog verklaard kunnen
worden door plafond-effecten, voor de andere
klassen was dit zeker niet het geval. Ondanks
intensieve oefening bleek slechts 22% van de
leerlingen in staat woorden met open lettergre-
pen, die onbeperkt worden aangeboden, cor-
rect te kunnen benoemen.

Bij de zwakke lezers was de toename van
het aantal leerlingen daarentegen wel signifi-
cant bij de MKMM/MMKM-woorden (Mc
Nemars x^W 1)=6.13; p<.02), de twee-
lettergrepige woorden (x^(.df 1)=6.75; p<.01)
en de woorden met open lettergrepen (x^(df
1)= 11.5; p<.001). Dat er bij de MKM-woorden


-ocr page 72-

geen significante toename was, kan waar-
schijnlijk toegeschreven worden aan plafond-
effecten: 90% van de leerlingen beheerste deze
categorie reeds op de voortoets. Na de training
waren er nog maar enkele zwakke lezers die de
eerste drie woordklassen niet beheersten, ter-
wijl dit voor slechts 31 % met betrekking tot de
open lettergrepen gold.

Wat betreft de ontwikkeling van de lexicale
woordverwerking bleek de instructie niet te
differentiëren naar fonologische en orthografi-
sche complexiteit van de klassen. Het verval op
beide factoren bleef, afgezien van de waar-
schijnlijk door plafond-effecten veroorzaakte
niet significante vooruitgang in de MKM-
woordklasse, voor en na de training ongeveer
gelijk bij beide groepen. Afgezien van de in-
structie bleek het verschil tussen MKM en
MKMM/MMKM op voor- en natoets bij de
dyslectische kinderen groter dan bij de zwakke
lezers, wat een ondersteuning geeft aan de
hypothese dat dyslectici meer problemen heb-
ben met een toenemende fonologische com-
plexiteit dan zwakke lezers (Van der Leij, in
press). Er was echter geen verschil tussen twee-
lettergrepige woorden en woorden met een
open lettergreep, afgezien van het feit dat dys-
lectische leerlingen meer moeite hadden met
beide woordklassen.

In Figuur 2 zijn de effecten van de training
op de ontwikkeling van een accuratere fonolo-
gische woordverwerking weergegeven. Trai-
ning met hoogfrequente woorden lijkt te gene-
raliseren naar het accuraat benoemen van
pseudo-woorden, althans afhankelijk van de
groep en de fonologische complexiteit van de
woorden.

Bij de groep dyslectische lezers bleek het ef-
fect afhankelijk te zijn van de fonologische
complexiteit en te generaliseren naar het
hardop benoemen van pseudo-woorden met
een MKMM-structuur (beheersingspercentage
van 47% vooraf naar 66% achteraf; McNemars
XKdfl)=6.22-, p<.02), maar niet naar MMKM-
woorden (van 35% naar 43%; x^=n.s.). Moge-
lijk was de dubbele medeklinker aan het begin
van een pseudo-woord fonologisch (nog) te
complex voor het merendeel der kinderen om
tot accurate benoeming te komen. In geen van
beide groepen viel er een significante toename
te noteren van het aantal leerlingen dat tot be-
heersing kwam in de MKM-categorie. De ver-
klaring hiervoor moet, gezien de relatief hoge
percentages, gezocht worden in plafond-
effecten en/of te grote fonologische proble-
men, althans voor een aantal kinderen en moge-
lijk voor meer kinderen in de dyslectische
groep.

De zwakke lezers boekten in beide andere
woordklassen wel vooruitgang. Was dit in de
MKMM-woordklasse niet meer dan een ten-
dens (xW 1)=3.13; /7<.10), bij de MMKM-


- ■------ZWAK-voor

- - □ - - DYS-voor
-♦---ZWAK-na

- - O - - OYS-na

-ocr page 73-

-

ZWAK-voor

--D-

- DYS voor

-♦—

ZWAK-na

--O -

- DYS-na

40 -■
30 - ■
20 -
10 -■

■ O

O

MKM

MKMM

MMKM

Figuur2. Percentages leerlingen per groep die de verschillende woordklassen beheersen in de benoemtaak
met onbeperkte aanbieding (L; pseudo-woorden) in voor- en natoets

woorden was de progressie wel significant
(X^(dfl)=6.61;p<.Ol). Hoewel de vooruitgang
het grootst was bij de MMKM-woorden (van
60% naar 79%), werd niet duidelijk of dit sa-
menhangt met de fonologische complexiteit
van de gebruikte klassen. De verschillen tussen
de woordklassen zijn na de training wel kleiner
geworden, de meeste leerlingen hebben ge-
leerd deze een-lettergrepige woorden fonolo-
gisch accuraat te verwerken.

Op de natoets bleek volgens verwachting de
invloed van toenemende fonologische com-
plexiteit groter in de dyslectische dan in de
zwakke groep, althans wat betreft de vergelij-
king MKMM versus MMKM.

Snelheid. De invloed van computerge-
stuurde instructie op de ontwikkeling van de
snelheid in lexicale en fonologische woordver-
werking is nagegaan door beide groepen lezers
in voor- en natoets te vergelijken op het effect
van presentatietijdverkorting in beide benoem-
taken (L en FL).

Uit Figuur 3 blijkt dat wanneer de voor- en
natoets vergeleken worden in beide groepen en
onder iedere conditie meer leerlingen hoogfre-
quente woorden snel hebben leren verwerken
en ondanks presentatieduurverkorting tot een
correcte benoeming komen. Deze toename was
slechts onder één conditie niet significant
(McNemars x^) en wel bij de onbeperkte aan-
bieding van woorden in de groep dyslectici (L;

van 69% naar 74% leerlingen). Zoals reeds ge-
constateerd werd in deze groep op de natoets
geen enkele woordklasse door significant meer
lezers beheerst in vergelijking met de voor-
toets. Na de training bleken er (ook relatief ten
opzichte van de onbeperkte conditie) signifi-
cant meer dyslectici te zijn die ondanks verkor-
ting van de presentatieduur, tot een accurate
benoeming van de woorden komen. In de 200
msec. conditie steeg het percentage leerlingen
dat tot beheersing kwam van 21% naar 48%
(X\df\)=n.34; p<.001); in de 100 msec. con-
ditie ging dit percentage van 4% naar 22% (x^
(<ƒƒ 1)=8.69; p<.01). Oefening in het snel lexi-
caal verwerken, had dus bij dyslectische lezers
een direct effect op een accuratere benoeming
van hoogfrequente woorden die maar heel kort
werden aangeboden. Opgemerkt zij echter dat,
ondanks deze grotere proportie leerlingen die
tot beheersing kwam, in de moeilijkste conditie
(100 msec.) nog steeds 78% van de leerlingen
grote moeite had om deze woorden correct te
benoemen.

In de groep zwakke lezers bleek de propor-
tie leerlingen die na het experiment tot accurate
benoeming kwam onder alle condities signifi-
cant te zijn toegenomen. In de onbeperkte con-
ditie steeg het percentage van 81 % naar 98 (x^
(df 1)=6.13; p<.02), bij verkorting van de sti-
muluspresentatie tot 200 msec. van 44% naar
73% (xWl)=8.69;p<.01), de 100msec. con-


66

PfDAGOGISCNf

STUDliM

-ocr page 74-

ditie tenslotte werd op de natoets door 52 % van
de leerlingen beheerst in vergelijking met 29%
op de voortoets (x^df 1)=6.67; ;?<.01). Meer
dan de helft van de groep zwakke lezers bleek
dus na de training zelfs onder de moeilijkste
conditie de hoogfrequente woorden nog cor-
rect te kunnen benoemen, in tegenstelling tot
de slechts 22% bij de dyslectici.

Figuur 4 toont dat oefening in het snel lexi-
caal verwerken van woorden ook generaliseert
naar een snellere fonologische woordverwer-
king, in casu het hardop benoemen van pseudo-
woorden. Deze effecten zijn echter niet even
groot in beide groepen en niet onder alle condi-
ties aanwezig. Het aantal dyslectische leerlin-
gen dat tot beheersing kwam, werd zowel in de
onbeperkte (x^df 1)=4.63; /7<.05; van 47%
naar 65%) als in de 200 msec. conditie {x^(df
1)=7.69;
p<m: van 5% naar 20%) significant
groter, echter niet in de moeilijkste conditie
(van 0% naar 5%; x^ n s-)- De fonologische ver-
werking van pseudo-woorden bleef bij verre-
weg de meeste dyslectici dus ondanks inten-
sieve oefening met bestaande woorden een
groot struikelblok zodra ze onder tijdsdruk ver-
werkt moesten worden.

Bij de zwak lezende kinderen waren er daar-
entegen wel grote generalisatie-effecten het-
geen bleek uit de toename van het aantal lezers
dat de moeilijkere condities beheerste, zowel
absoluut als relatief ten opzichte van de onbe-
perkte aanbieding. Was de toename in de on-
beperkte conditie niet meer dan een tendens
(X\df 1)=3.13; p<.10; van 73% vooraf naar
85 % achteraf; mogelijk als gevolg van plafond-
effecten en/of enkele hardleerse proefperso-
nen), in de beide geflitste aanbiedingen nam
het significante waarden aan. In de 200 msec.
conditie las 56% van de leerlingen op de na-
toets de pseudo-woorden correct in vergelij-
king met slechts 27% op de voortoets (,x^{df
1)=8.69; /j<.01). In de moeilijkste conditie is
dit verschil nog groter: slechts 8% vooraf tegen
44% achteraf (xW 1)= 15.06; /x.001). Hoe-
wel verreweg de meeste zwak lezende kin-
deren deze bemoeilijkende condities op de
voortoets niet aankonden, is de toename van dit
aantal, ook in vergelijking met de onbeperkte
aanbieding groot. De conclusie dat veel van
deze kinderen de snelheid waarmee ze pseudo-
woorden verwerken in de tussenliggende pe-
riode behoorlijk hebben ontwikkeld, lijkt dan
ook gerechtvaardigd.

5 Discussie en conclusies

In het algemeen kan worden geconcludeerd dat
de resultaten van deze voorstudie positief zijn.
Interactieve computergestuurde oefening blijkt
inderdaad uitvoerbaar en leidt - zo is gebleken
uit het commentaar van de leerkrachten - niet

-----■ —

ZWAK-voor

- DYS-voor

ZWAK-na

--o-

- DYS-na

Figuur 3. Percentages leerlingen per groep (gesommeerd over woordklassen) die de verschillende aanbie-
dingstijden beheersen in benoemtaken (L, FL; hoogfrequente woorden) in voor- en natoets


67

-ocr page 75-

tot verveling bij de leerlingen of grote proble-
men bij de toepassing. Daarnaast zijn de effec-
ten die deze eerste beproeving van het pro-
gramma te zien gaf, bemoedigend. Zowel de
dyslectische als de zwakke lezers lijken te pro-
fiteren van deze vorm van computergestuurde
training. Beide groepen lezers gingen in nage-
noeg alle toetsen significant vooruit tussen
voor- en natoets. Deze vooruitgang betekent
dat er aanwijzingen zijn dat de drie vormen van
generalisatie-effecten waarin we geïnteres-
seerd waren, inderdaad optraden. De eerste
vorm bleek uit de vooruitgang die beide groe-
pen boekten in de verwerking van de woord-
klassen die in de voor- en natoets op soortge-
lijke computergestuurde wijze als in de
oefening werden aangeboden. Bovendien
boekten beide groepen een significante voor-
uitgang in de verwerking van niet bestaande
woorden, terwijl de training slechts bestaande
woorden betrof. De betere prestaties op niet-
geoefende taken (de vooruitgang op de EMT en
de AVI) wijzen er op dat ook de tweede vorm
van generalisatie optrad: die naar taken waarbij
de computer geen rol speelde en bovendien de
woorden in een andere vorm (rijen resp. ver-
haaltjes) werden aangeboden. Tot slot is er de
derde vorm van generalisatie: computerge-
stuurde training van het stillezen lijkt een reme-
diërend effect te hebben op het hardop lezen.

Op deze plek dient echter de kanttekening te

worden geplaatst dat op basis van deze bevin-
dingen niet kan worden bepaald hoe robuust
deze generalisatie-effecten zijn. In dit design
zijn namelijk geen vergelijkingen getrokken
met groepen lezers die niet op een dergelijke
wijze getraind hebben (zgn. controlegroepen).
Daardoor is het niet uit te maken in hoeverre de
vooruitgang toe te schrijven is aan 'natuuriijke'
ontwikkeling (dat wil zeggen ontwikkeling
zonder intensieve oefening). Verder onderzoek
waarin wel controlegroepen zijn opgenomen
zal moeten uitwijzen in hoeverre de
generalisatie-effecten inderdaad toe te schrij-
ven zijn aan de computergestuurde oefeningen.

Het design kan echter wel een antwoord ge-
ven op de vraag of de effectiviteit samenhangt
met de ernst van de leesproblemen. Dat is in-
derdaad het geval. Zwakke lezers met ruim een
jaar achterstand op het voor hun leeftijd ver-
wachte algemene leesniveau, blijken meer te
profiteren van de training dan dyslectische
leerlingen met meer dan twee jaar achterstand.
Het feit dat de zwakke lezers een grotere voor-
uitgang boekten op beide fiitstaken (FL en
V-T) dan de dyslectici, duidt erop dat zwakke
lezers meer vaardigheid hebben ontwikkeld in
het snel waarnemen en verwerken van woor-
den. Aangezien juist het steeds sneller verwer-
ken een keimierk van normale leesontwikke-
ling is (Van der Leij, in press), kxmnen we
stellen dat de door de training verkregen rela-

-

ZWAK-voor

- DYS-voor

-♦—

ZWAK-na

— o-

- DYS-na


-ocr page 76-

tief grotere progressie bij de zwakke lezers ten-
deert in de richting van een normale ontwikke-
ling. Dit wordt eveneens ondersteund door het
feit dat de zwakke lezers er na zes maanden
training op woordniveau evenzoveel maanden
op vooruitgaan als bij een toename van de leef-
tijd met zes maanden mag worden verwacht bij
normale lezers (zoals blijkt uit de toename op
de EMT). Indien de hypothese van het toene-
mende verschil in leesontwikkeling tussen nor-
male en zwakke lezers juist is (het 'Mattheus-
effect'; Stanovich, 1986), dan zouden zwakke
lezers, zonder extra instructie geen gelijke
maar een tragere progressie moeten vertonen.
Op zichzelf is de vooruitgang van de zwakke
lezers door toedoen van intensieve instructie,
op te vatten als een positief resultaat. De eerder
beschreven hypothese dat de oorzaak van zwak
lezen beter te kenmerken is door een achter-
stand in leesontwikkeling dan door een speci-
fiek, structureel tekort, krijgt door dit resultaat
ook steun: wanneer deze kinderen extra in-
structie krijgen, halen ze hun achterstand in.

Wat betreft de dyslectische lezers is de si-
tuatie minder rooskleurig. Weliswaar heeft in-
tensief, computergestuurd oefenen een positief
effect, maar de vooruitgang is minder groot dan
bij de zwakke lezers. Daarbij duidt vooral de
minder grote vooruitgang in het verwerken van
flitswoorden (zowel hoogfrequente als pscudo-
woorden) op beperkingen in de snelle verwer-
king van visueel-orthografische stimuli bij
dyslectische kinderen. Uit ander onderzoek
blijkt echter dat het snel analyseren en verwer-
ken te stimuleren valt bij zeer zwakke lezers
(Frederikscn et al, 1985a; Van den Bosch, Van
Bon & Schreuder, 1990; Klapwijk & Das-
Smaal, 1990; Van den Bosch, 1991; Yap &
Van der Leij, in voorbereiding). In tegenstel-
ling tot COPAL was de instructie in deze on-
derzoeken uitsluitend gericht op snelle verwer-
■^ing (flitstaken). Wellicht is een dergelijke
concentratie van de instructie op specifieke
deelvaardigheden effectiever dan meer geva-
rieerde oefening zoals bij COPAL het geval is.
Het onderzoek van Yap en Van der Leij (in
voorbereiding) waarin fiitsoefeningen vergele-
ken werden met COPAL, duidt er echter op dat
het grotere effect van deze specifieke instructie
slechts van korte duur is en na verioop van tijd
verdwijnt. Vooralsnog houden wij het er op dat
de resultaten van het trainingsexperiment

waarover in dit artikel gerapporteerd wordt, het
bestaan van een structureel tekort in informa-
tieverwerken van dyslectische kinderen niet te-
genspreken, terwijl in het geval van de zwakke
lezers de achterstandshypothese duidelijke
steun krijgt.

De vraag of de ontwikkeling van de lexicale
en fonologische verwerking gestimuleerd
wordt, lijkt voor beide groepen lezers bevesti-
gend beantwoord te kunnen worden. Op de eer-
ste plaats is er een
accuratere verwerking van
woorden en pseudo-woorden. Vermeld zij ech-
ter dat het effect groter is bij zwakke lezers. In
nagenoeg alle gebruikte woordklassen nam het
aantal zwakke lezers dat tot beheersing kwam
significant toe. Verreweg de meesten bleken
aan het eind van het experiment in staat woor-
den en pseudo-woorden op een accurate wijze
te verwerken. Bij de dyslectici daarentegen
was deze toename alleen significant bij
pseudo-woorden met een MKMM-structuur.

Wat betreft de invloed van computerge-
stuurde Instructie op de ontwikkeling van de
snelheid van lexicale en fonologische woord-
verwerking, kunnen we stellen dat beide groe-
pen erop vooruit zijn gegaan aan het eind van
het experiment. Analoog aan de accuratesse-
kwestie is ook hier de progressie bij de zwakke
lezers groter dan bij de dyslectici. De grote toe-
name van het aantal leerlingen dat bij de
pseudo-woorden tot een accurate respons komt
ondanks de tijdsdruk (100 mscc.), biedt per-
spectief voor deze zwakke lezers. Het steeds
sneller verwerken is immers een belangrijk
kenmerk van normale leesontwikkeling (Van
der Leij, in press). Het aantal dyslectische le-
zers dat na de training tot beheersing van de
verschillende condities komt, neemt weliswaar
toe, maar blijft in de 100 msec./pseudo-
woorden conditie ver achter bij de zwak le-
zende groep, zodat betwijfeld mag worden dat
ze deze conditie zullen leren beheersen.

Computergestuurde instructie heeft bij dys-
lectische lezers wel enig effect op de ontwikke-
ling van de lexicale en fonologische verwer-
king van woorden, maar dit effect wordt
beperkt door de problemen die deze leeriingen
ondervinden van enerzijds toenemende fonolo-
iTVDltM
gische complexiteit van de woorden, ander-
zijds van presentatietijdverkorting, in casu de
toenemende tijdsdruk waaronder de woorden
moeten worden verwerkt. Als geautomatiseerd

69

HDAGOGISCHC


-ocr page 77-

lezen gedefinieerd wordt als het snel en accu-
raat verwerken van woorden en pseudo-
woorden ondanks bemoeilijkende condities,
dan mag worden betwijfeld of deze fase, gege-
ven de gevonden resultaten, bereikt zal worden
door de dyslectische lezers, met uitzondering
wellicht voor wat betreft de eenvoudigste
woorden. Hun problemen hebben zowel be-
trekking op de kwaliteit van de fonologische
code waarin woorden voor verdere verwerking
dienen te worden omgezet (af te lezen uit de ne-
gatieve invloed van toenemende fonologische
complexiteit van pseudo-woorden) als op de
snelheid van verwerking (zoals blijkt uit de ne-
gatieve invloed van presentatietijdverkorting),
en derhalve op beide pijlers onder automatise-
ring (verg. ook Yap (1993) en Van der Leij (in
press)).

Deze resultaten tonen overigens geenszins
de superioriteit van computergestuurde in-
structie en oefening ten opzichte van andere
vormen van individuele instructie aan. Omdat
in deze studie geen vergelijkingen zijn gemaakt
met andere vormen van intensieve training,
zoals remedial teaching, kunnen we geen ant-
woord geven op de vraag welke vorm het
grootste effect sorteert. Toch duiden de hier ge-
vonden resultaten erop dat interactieve, reme-
diërende computergestuurde instructie haar
vruchten afwerpt en als zodanig een hulpmid-
del kan zijn in het leesonderwijs aan leerlingen
met leesproblemen. Ook praktisch gesproken
kan dit resultaat positief worden genoemd:
computergestuurde instructie is immers orga-
nisatorisch en financieel een aantrekkelijk al-
ternatief voor remedial teaching.

Concluderend kan gesteld worden dat het
gebruik van COPAL zinvol lijkt te zijn bij
zwakke lezers die nog geen al te grote achter-
stand hebben. Wat betreft de dyslectische le-
zers (althans, de groep van dyslectische lezers
die dusdanig complexe leerproblemen heeft
dat zij aangewezen is op het LOM-onderwijs)
is het echter heel aannemelijk dat hun moge-
lijkheid om de technische leesvaardigheid vol-
ledig te automatiseren, structureel beperkt is.
•to/ioooijc« Wellicht zou het in hun geval gewenst zijn om
studkm remediërende oefeningen, zoals vormgegeven
in COPAL, aan te vullen met compenserende
oefeningen die veeleer strategieën betreffen
om de betekenis van de tekst te achterhalen.
Ook dat kan in computergestuurde vorm (verg.

bijv. Wahraven & Reitsma, 1991). Uiteraard is
daarmee nog niet gezegd dat de combinatie van
remediërende en compenserende oefeningen
dyslectische leeriingen inderdaad tot een zoda-
nige leesvaardigheid kan brengen dat de ont-
wikkeling van de functionele geletterdheid
zonder al te veel problemen kan plaats vinden
(verg. Van der Leij, 1992).

Allereerst is het echter zaak om de effectivi-
teit van COPAL in een grootschaliger studie
opnieuw te beproeven. Daarbij zal ook aan-
dacht besteed worden aan de vergelijking met
controlegroepen die geen training krijgen en
andere experimentele condities dan de twee die
in het onderhavige experiment zijn gebruikt.
Te zijner tijd hopen we daarover te rapporteren.

Literatuur

Berg, R. M. van den, & Lintelo, H. G. te (1977). A.V.I.-
pakket.
Den Bosch: K.P.C..

Boland, T. (1991). Lezen op termijn (dissertatie). Nij-
megen: Katholieke Universiteit.

Bosch, K. van den. Bon, W. H. J. van, & Schreuder, R.
(1990). Flash cards; een vergelijking van toepas-
singsprocedures.
Tijdschrift voor Orthopedago-
giek, 29.
233-244.

Bosch, K. van den (1991). Poor reader's decoding
skills,
(dissertation.). Nijmegen: Katholieke Uni-
versiteit.

Bouma, H., & Legein, C. P. (1980). Dyslexia: a specific
recoding deficiency. An analysis of response la-
tencies for letters and words in dyslectics and av-
erage readers.
Neuropsychologica, 18, 285-298.

Brus, B.T., & Voeten, M. J. M. (1973). Een-minuuttest,
Vorm A en B.
Nijmegen: Berkhout.

Daal, V. H. P. van, Leij, A. van der. Bakker, N. C. M., &
Reitsma, P. (1987). Een Computergestuurd Or-
thodidactisch Programma voor Aanvankelijk Le-
zen.
Pedagogische Studiën, 64, 364-376.

Daal, V. H. P. van, Leij, A. van der, & Geervliet-van der
Hart, J. A. (1989). Het effect van type-oefeningen
op het leren lezen en spellen van kinderen met
ernstige leesproblemen.
Pedagogische Studiën,
66, 185-192.

Dumont, J.J. (1990). Dyslexie. Theorie, diagnostiek,
behandeling.
Rotterdam: Lemniscaat.

Frederiksen J.R., Warren, B.M., & Roseberry, A.S.
(1985a). A componential approach to training
reading skills: Part 1. Perceptual units training.
Cognition and Instruction, 2, 91 -130.


-ocr page 78-

Frederiksen J.R., Warren, B.M., & Roseberry, A.S.
(1985b). A componential approach to training
reading skills: Part 2. Decoding and use of con-
text.
Cognition and Instruction, 2, 271-338.

Klapwijk, M.J.G., & Das-Smaal, E. (1990). Leesvaar-
digheidstraining volgens een componentenbe-
nadering.
Annsterdam: Vrije Universiteit.

LaBerge, D., & Samuels, S. J. (1974). Toward a theory
of automatic Information processing in reading.
Cognitive Psychology, 6, 293-323.

Leij, A. van der (1983). Ernstige leesproblemen. Een
onderzoek naar mogelijkheden tot differentiatie
en behandeling
(dissertatie). Lisse: Swets & Zeit-
linger.

Leij, A. van der (1990). De constructie van een compu-
tergestuurd programma voor aanvankelijk le-
zen.
Tijdschrift voor Orthopedagogiek, 29,
245-257.

Leij, A. van der (1992). Risico op functionele ongelet-
terdheid in de basisschool: een taxonomie van
oorzaken en een beschrijving van mogelijkheden
tot aangepaste interventie.
Pedagogische Stu-
diën, 69,
352-370.

Leij, A. van der. The development of the autonomous
lexicon of reading disabled students. Paper pre-
sented at the Rodin Conference Bern. (in press; to
be published in the proceedings).

Leij, A. van der, & Reitsma, P. (1990). The develop-
ment of a computer-assisted training program
for reading-disabled children. In L. de Leeuw, R. J.
Simons & J. M. Pieters (Eds.)
Computers and In-
structional Research
(pp. 115-127). Lisse: Swets &
Zeitlinger.

Leij, A. van der, Smeets, H., & Daal, V. H. P. van (1990).
De ontwikkeling van de Computergestuurde
Toets voor Aanvankelijk Lezen.
Pedagogische
Studiën, 67,
163-178.

Lieshout, E.C.D.M. van, (1990). Computeronder-
steund onderwijs voor kinderen met ernstige
leerproblemen.
Tijdschrift voor Orthopedago-
giek, 29,
223-232.

Linde-Kaan, A. van der, & Otter, M. den (1991). Effec-
ten van computergestuurde instructie bij kin-
deren met leesproblemen,
(ongepubliceerd ma-
nuscript) Amsterdam: Vrije Universiteit.

Olson, R.K., Kliegl, R., Davidson, B.J., & Foltz, G.
(1985). Individual and developmental differences
in reading disability. In T. G. Waller (Ed.)
Reading
research: advances in theory and practice. Vol. 4,
(pp. 1-64). New York: Academic Press.

Perfetti, CA. (1985). Reading ability. New York: Ox-
ford University Press.

Rack, J.P., Snowling, M., & Olson, R.K. (1992). The
nonword reading deficit in developmental dysle-
xia: a review.
Reading Research Quarterly, 27(1),
28-53.

Samuels, S.J. (1985). Automaticity and repeated
reading. In J. Osborn, P.T. Wilson & R.C. Ander-
son (Eds.),
Reading education: Foundations fora
literate America
(pp. 215-223). Lexington: Le-
xington Books.

Schneider, W., & Shiffrin, R.M. (1977). Controlled
and automatic human Information processing:
Deteaion, search and attention.
Psychological
Review, 84,
1-66.

Siegel, S., & Castellan, N. J., JR. (1988). Wonparametr/c
statistics for the behavioral sciences. New York:
McGraw-Hill.

Snowling, M. (1987). Dyslexia: A cognitive develop-
mental perspective.
Oxford: Basil Blackwell Ltd..

Spear, L. C., & Sternberg, R. J. (1987). An information-
processing framework for understanding rea-
ding disability. In S.J. Ceci (Ed.)
Handbook of cog-
nitive, social, and neuropsychological aspects of
learning disabilities
(pp. 3-31). Hiilsdale, N.J.:
Lawrence Erlbaum Associates.

Stanovich, K.E. (1986). Matthew effects in reading:
Some consequences of individual differences in
the acquisition of literacy.
Reading Research
Quarterly,
2/(4), 360-407.

Stanovich, K. E., Nathan, R. G., & Zolman, J. E. (1988).
The developmental lag hypothesis in reading:
Longitudinal and matched reading-level compa-
risons.
Child Development, 59, 71-86.

Treiman, R., & Hirsh-Pasek, K. (1985). Are there quali-
tative differences in reading behavior between
dyslexics and normal readers?
Memory and Cog-
nition, 13,
357-364.

Walraven, M., & Reitsma, P. (1991). Computerge-
stuurde cloze-oefening en begrijpend lezen. In P.
Reitsma & M. Walraven (Red.),
Instructie in be-
grijpend lezen
(pp. 61-75). Delft: Eburon.

Yap, R. L. (1993). Automatic word processing deficits
in dyslexia: qualitative differences and specific
remediation.
Dissertatie Vrije Universiteit, Am-
sterdam.

Yap, R. L, & Leij, A. van der. Word processing in dys-
lexics: an automatic decoding deficit? (in press;
Journal of reading and writing).

Yap, R. L., & Leij, A. van der. Computergestuurde re-
mediëring van dyslexie door het opvoeren van de
herkenningssnelheid van subwoordeenheden.
(in voorbereiding; aangeboden aan Pedagogi-
sche Studiën).


71

fCDAGOGiSCHS

STUDÊtN

-ocr page 79-

Auteurs

H. Smeets (1956) studeerde orthopedagogiek aan de
R.U. te Leiden en werl<t sinds 1988 als wetenschappe-
lijk onderzoeker aan de Vrije Universiteit. Sinds 1989
is hij verbonden aan het NWO-project: 'Directe
w/oordherkenning bij kinderen met leesproblemen'.

A. van der Leij (1946) is hoogleraar aan de Vrije Uni-
versiteit.

Correspondentie-adres: Vrije Universiteit, Vakgroep
Pedagogiek, Van der Boechorststraat 1,1081 BT Am-
sterdam.

Manuscript aanvaard 11-1-1993

Abstract

Differential effects of computer-assisted
instruction on the reading ability of poor
and dyslexie readers: a pilot study

H. Smeets & A. van der Leij. Pedagogische Studiën,
1993, 70,56-72.

A pilot study is described on the effects of computer-
assisted instruction on
Xwo aspects of reading ability
of 48 poor and 77 dyslexie readers, eight and almost
ten years of age respectively. The first research ques-
tion was whether the effect was dependent on de-
gree of reading b'ackwardness (poor versus dyslexie).
The second question concerned the effect on lexical
and phonological processing (processing of high-
frequency and pseudowords respectively) and on
automatization of these processes. The results indi-
cate that computer-assisted instruction was effective
in both groups, but that the poor readers benef ited
more from the instruction. The development of
(automatized) lexical and phonological processing
accelerated in poor readers so that this processing
showed signs of normal development. However, the
dyslexie readers progressed at a slower rate. It is
therefore doubtful that they will reach the stage of
automatization. At the end of the article the results
arediscussed.

-ocr page 80-

Boekbespreking

G.J. Vreeke

Zorg en rechtvaardigheid

Analyse van de Kohlberg-Gilligandiscussie

Dekker & Van de Vegt, Assen 1992 VIII + 196 pagina's
ƒ 37,50 ISBN 90 255 0076 5
(dissertatie Vrije Universiteit Amsterdam, promotor
B. Spiecker, copromotor J.W. Steutel)

Kohlbergs theorie is lange tijd de dominante
theorie op het gebied van de morele ontwikke-
ling geweest. Het is ook een produktieve theorie:
ze heeft tot veel onderzoek geïnspireerd en veel
kritiek en discussie uitgelokt. Een van de belang-
rijkste critici is Gilligan. Haar verwijt is dat
Kohlbergs theorie niet de morele ontwikkeling
maar slechts één aspect daarvan thematiseert,
namelijk het oordelen over de rechtvaardigheid
van handelingen. In haar boek
In a Different
Voice
verdedigt zij de stelling dat morele proble-
men door mannen en vrouwen op fundamenteel
verschillende wijze benaderd worden. Het den-
ken in termen van rechtvaardigheid beschouwt
zij als typisch mannelijk. Het vrouwelijk per-
spectief wordt veel meer gekenmerkt door per-
soonlijke betrokkenheid en zorg.

De vraag die in deze dissertatie centraal staat,
betreft de verhouding tussen deze twee visies op
moraliteit. Gaat het, zoals Gilligan zegt, om twee
essentieel verschillende vormen van moreel den-
ken? Als dat zo is, zijn beide even geschikt? Hoe
moet zo'n afweging gemaakt worden? Of kan,
met Kohlberg, verdedigd worden dat het recht-
vaardigheidsperspectief de zorgbenadering
omvat en uiteindelijk de enig acceptabele grond-
slag biedt? Deze vragen betreffen niet alleen de
problematiek van morele ontwikkelingstheo-
rieën, het zijn centrale ethische kwesties. Op de
achtergrond spelen nog verder reikende discus-
sies mee, die overigens door de auteur niet
besproken worden, zoals bijvoorbeeld binnen
bet feminisme over het al dan niet accentueren
van de specifiek vrouwelijke identiteit en binnen
de wijsbegeerte over de reikwijdte van de idea-
len van de Veriichting.

In het eerste deel van zijn dissertatie geeft
Vreeke een gedetailleerde uiteenzetting van de
beide theorieën, in hun diverse gestalten. Hij
beschrijft Gilligans kritiek dat Kohlbergs theorie
bet specifieke van de vrouwelijke moraliteit
systematisch onderwaardeert vanuit het typisch
mannelijke accent op abstracte principes en
redeneringen. Vervolgens worden Kohlbergs
nogal wisselende reacties op deze kritiek weer-
gegeven.

In het tweede deel maakt de auteur duidelijk
dat systematische verschillen in beoordeling van
morele kwesties door mannen en vrouwen al-
thans uit het empirisch onderzoek in het kader
van Kohlbergs theorie niet naar voren komen.
Wat dat betreft is het verwijt van een seksistisch
vooroordeel dus ongegrond. Dat betekent
natuurlijk niet dat de benadering van morele
problemen niet toch heel verschillend kan zijn.
Criteria worden vervolgens geformuleerd en
beredeneerd om dat uit te kunnen maken.

Een zorgvuldige afweging op basis daarvan
leidt in het derde deel tot de conclusie dat Gilli-
gan gelijk heeft met haar bewering dat de per-
spectieven van zorg en van rechtvaardigheid ver-
schillende en niet tot elkaar te herleiden vormen
van moreel denken impliceren. Identieke morele
problemen krijgen een verschillende interpreta-
tie, en ook de relevant geachte contextuele facto-
ren zijn niet gelijk. Maar Gilligans pretentie dat
beide benaderingen even adequaat zijn, kan niet
staande gehouden worden. Ten eerste is de zorg-
benadering niet goed toepasbaar op de (vele)
ethische problemen die de sfeer van de persoon-
lijke verbondenheid van mensen overstijgen.
Ten tweede kan, hoewel objectiviteit in de ethiek
een altijd onbereikbaar ideaal zal blijven, het
streven naar onpartijdigheid en algemeengeldig-
heid niet volledig worden opgegeven. In het licht
van dat criterium is een zelfstandige zorg-ethiek
niet overeind te houden - tenzij door haar zoda-
nig bij te stellen dat ze in feite op die manier
weer tot een variant van de theorie van Kohlberg
is teruggebracht.

Het boek van Vreeke kan in verschillende
opzichten een voorbeeldige theoretisch-
pedagogische dissertatie worden genoemd. Niet
in de zin van een briljant werk, maar, wat veel
belangrijker is, omdat het de beheersing toont
van het métier. Dat is een compliment zowel aan
de auteur als ook aan zijn begeleiders. Als goede
onderzoeksgroepen aan Nederlandse universitei-
ten vergeleken mogen worden met de plaatse-
lijke gilden van weleer, waarin het handwerk op
meestersniveau wordt beoefend en waarin daar-
omheen een aantal leerlingen (doctoraal studen-

73

PEDAGOGISCHt
STUDtlN

I99J (70) 73-77


-ocr page 81-

ten) en gezellen (promovendi) het vak al doende
leren, dan mag dit een proef-schrift heten in de
beste zin van het woord. Dat begint bij de keuze
en de afbakening van het onderwerp. Het onder-
zoeksproject betreft een interessante en belang-
rijke problematiek, die desalniettemin zonder
verlies aan relevantie beperkt gehouden kon
worden door de concentratie op een discussie
tussen twee centrale auteurs. Het betoog is syste-
matisch van opzet en duidelijk ingedeeld. Het
bevat een zelfstandige en goed volgehouden pro-
bleemanalyse. De aangename dichtheid van
argumentatie staat de helderheid niet in de weg.
Tenslotte wordt het geheel gevoed door een
goede keuze van literatuur.

Vreeke laat alle stappen zien van het theore-
tisch pedagogisch grondslagen-onderzoek. Na
een korte plaatsbepaling van de onderhavige
problematiek worden eerst de te behandelen
standpunten zorgvuldig en gedetailleerd weer-
gegeven, inclusief theoretische ontwikkelingen
en wederzijdse punten van kritiek. Bijzondere
aandacht wordt daarbij gegeven aan de impli-
ciete en expliciete redeneringen die de beide
visies schragen. Zo komen ook breuklijnen en
theoretische contaminaties aan het licht. Van
daaruit worden de grondslagen van het debat
gereconstrueerd, waarbij tevens duidelijk wordt
waarover het debat niet of slechts schijnbaar
gaat. Op grond van een weloverwogen keuze en
explicitering van criteria worden de verschil-
lende pretenties tenslotte aan een beoordeling op
hun relatieve hóudbaarheid onderworpen. In een
slotbeschouwing wordt, zij het nogal summier,
de geboden analyse in haar bredere context
teruggeplaatst en worden enige implicaties van
het betoog aangegeven.

Dit alles in het bestek van minder dan 200
pagina's. Zelfs wie niet in het onderwerp geïnte-
resseerd is kan van dit boek veel leren.

A. W. van Haaften

H. Freudenthal

Revisiting mathematics education. Chinese
lectures

Kluwer Academic Publishers, Dordrecht 1991 220 pa-
gina's/ 120-ISBN O 7923 1299 6

Freudenthal heeft voor zijn allerlaatste boek een
opmerkelijke titel gekozen. Bij "Revisiting"
denk je aan herziening en met "Revisiting Ma-
thematics Education" kan dan bedoeld zijn dat
de auteur het opportuim acht zijn ideeën over
wiskundeonderwijs te herzien. Freudenthal heeft
met deze titel echter iets anders op het oog na-
melijk een kritische terugblik op zijn werk, zijn
ideeën en de wijze waarop die tot stand kwamen.
Die ideeën worden niet zozeer herzien - al ge-
beurt dat ook wel - maar vooral bézien. Freu-
denthal onderwerpt fundamentele vraagstukken
aan een grondige analyse en reflecteert daarbij
op zijn eigen wetenschappelijk denken.

De ondertitel "China Lectures" is waarschijn-
lijk bedacht naar aanleiding van een studiereis
die de auteur enkele jaren geleden naar China
maakte.

Wie met het werk van Freudenthal al ver-
trouwd is, zal sommige hoofdstukken uit deze
veelzijdige studie wat vlotter doorlezen, en le-
zers die voor het eerst een boek van Freudenthal
ter hand nemen, ontmoeten een auteur met een
eigen kijk op wiskunde, op onderwijs, onder-
wijsleerprocessen en onderwijsonderzoek.

In het leven van een mens begint wiskunde
altijd als 'common sense', zo luidt een eerste
grondgedachte, en het wiskundeonderwijs moet
bij die 'common sense' aansluiten. "In general I
believe that in Instruction it would be more re-
commendable to start with common sense ideas
rather than to reject them as outdated and better
being suppressed" (p. 6). Het kunnen opzeggen
van de getallenrij - het allereerste algoritme met
een wiskundig karakter dat een kind verwerft -
is een 'common sense' algoritme dat voortkomt
uit 'means of common language'. Dat 'common
sense' idee moet echter niet worden misverstaan.
Er is niet mee bedoeld dat de kennisverwerving
slechts pp de empirie (zeg maar de dagelijkse er-
varing) zou berusten. In de natuurkunde ontstaan
concepties vaak uit ervaringen die kinderen en
ook volwassenen spontaan beleven ('ijzer is
kouder dan hout', 'verdampen dat is verdwij-
nen').

Het gaat om meer. Het wiskundeonderwijs
moet weliswaar starten bij de 'common sense'
ideeën, maar die ideeën moeten door bewust-
worden en reflectie op hoger niveau worden ge-
bracht. Dat gebeurt via transformatie en
formalisering. Om op hoger niveau weer 'com-
mon sense' te worden. Deze hogere niveaus
worden niet bereikt als regels van bovenaf wor-
den opgelegd: "But having be imposed they ne-
ver had a real chance to develop into common


74

fCDAGOaiSCMC

STUDltN

-ocr page 82-

sense of a higher order" (p. 8). 'Common sense'
treffen we dus aan, in elk geval in de wiskunde,
op verschillende niveaus.

Het is dan ook niet toevallig dat de ontwikke-
ling van de wiskunde zich onderscheidt van bij-
voorbeeld de ontwikkeling van de natuurweten-
schap. De natuurkunde ontwikkelde zich
sprongsgewijs en werd gekenmerkt door revolu-
ties. De wiskunde evolueerde
tegelijkertijd op
verschillende plaatsen in verschillende culturen.
"Common sense in order to become genuine
mathematics and in order to progress, had to be
systematised and organised" (p. 9). Met andere
woorden de 'common sense' transformeerde in
regels en die regels werden vervolgens weer
'common sense', maar nu van hogere orde. Mo-
dellen functioneren in dit proces als interme-
diair, ze ordenen de werkelijkheid en maken
formalisering mogelijk.

'Guided reinvention' is een ander sleutelbe-
grip in de theorie van Freudenthal. Hij zet dit be-
grip graag af tegen - door hem als modieus
ervaren - begrippen als 'discovery leaming':
'uncovering what was covered up by somebody
eise - hidden eastem eggs'. Het gaat, met andere
Woorden meer om problemen die de onder-
zoeker in zijn hoofd had dan om de zoekproces-
sen van de lerende zelf. 'Reinvention' dus, maar
wat moet dan uitgevonden worden, de wiskunde
en de denkprocessen van onze voorouders? Nee,
zegt Freudenthal, want het gaat om geleid
her-
uitvinden. Waarheen moeten de kinderen geleid
Worden? Niet zozeer naar de wiskunde maar eer-
'ler naar het mathcmatiseren, abstraheren eerder
dan abstracties, schematiseren eerder dan sche-
iia's, formaliseren eerder dan formules. Kortom,
het gaat dus vooral om het (her)uitvindcn van
wiskundige activiteiten en processen. Hoe ver-
loopt dat proces? Heruitvinden vraagt om inter-
actieve instructie.

Freudenthal pleit krachtig voor nauwe ban-
den met de realiteit. Wanneer de realiteit ont-
^•■eekt, raakt de zin van het mathematiseren
volkomen zoek. De kinderen reproduceren dan
Weliswaar de juiste formules, maar kunnen die
niet toepassen.

Uitvoerig gaat de auteur in op de vraag welke
'eerprocessen voor het wiskundeonderwijs van
^'ang zijn. Hij bespreekt in dit verband onder
"leer de betekenis van het observeren van het
handelen van anderen, zelfobserbatie, observatie
van het leren in groepen, blikwisseling ('change

of perspective') en het gedachtenexperiment.
Met Van Hiele, naar wie hij ook verwijst, onder-
scheidt hij niveaus in het leer- en denkproces.
Dit niveau-idee correspondeert met de opvatting
van Freudenthal dat leerprocessen
discontinu
verlopen. Noodzakelijk voor niveauverhoging is
volgens de auteur (die opvatting vinden we trou-
wens ook bij Piaget):
"Being made conscious
and subjected to reflection"
(curs. van H.F). Re-
flectie stimuleert dus niveauverhoging: "...re-
flection on the higher level on one's activities of
the lower one" (p. 101). Onder reflectie wordt in
dit boek verstaan "...mirroring oneself in some-
one eise in order to look through his skin, to ex-
plore him, to take him in" (p. 104). Reflectie is
dus van oorsprong sociaal, zoals ook Vygotskij
al zei. Het verplaatsen in een standpunt van een
ander als zodanig rekent Freudenthal al tot re-
flectie. Men kan echter ook verdedigen dat er
pas van reflectie sprake is als een persoon zijn
handelen analyseert, als het ware vanuit het
standpunt van de ander. Volgens deze opvatting
bestaat reflectie uit de analyse van het
eigen han-
delen.

Met algemene leertheorieën heeft de auteur
niet veel op: "I strongly distrust general leaming
theories". Gal'perin is zo'n leerpsycholoog met
wie hij graag de degens kruist. Volgens Gal'pe-
rin kan vrijwel alles gematerialiseerd worden en
ook tekens zouden tot de materiële wereld beho-
ren, zegt Freudenthal. Wellicht, maar Gal'perin
zelfheeft de betekenis van tekens (en symbool-
gebruik) altijd erg betwijfeld en op dit punt zelfs
Vygotskij bestreden. Bovendien is 'gemateriali-
seerd' en 'materieel' niet van dezelfde 'leaming
level' zoals Freudenthal zegt. Het gemateriali-
seerde bevat namelijk al niet-materiële, mentale
elementen. Het probleem in de theorie van
Gal'perin is veeleer dat op de instructie zoveel
nadruk wordt gelegd dat de constructie door kin-
deren (zeg maar de 'common sense') te weinig
ruimte krijgt.

Freudenthal is echter geen constructivist. Hij
twijfelt er ernstig aan of de discussie, onder filo-
sofen, over de vraag of en hoeverre een individu
zijn eigen wereldbeeld construeert wel enige zin
heeft. Hij geeft de voorkeur aan het begrip re-
constructie. Ik vraag me af of het allemaal zo-
veel uitmaakt. In wezen gaat het er toch om dat
een kind ruimte wordt geboden zijn eigen ideeën
(constructies) te vormen. Door interactie worden
die uitgelokt en door reflectie op hoger niveau
gebracht.


75

PEOAGOGfSCNf

STUDttN

-ocr page 83-

Freudenthal heeft een uitgesproken visie op
onderwijsonderzoek en in die visie staat het be-
grip 'validiteit' centraal. Het streven via steeds
geavanceerder wiskundig-statistische technieken
de betrouwbaarheid te verhogen, gaat vaak ten
koste van de validiteit van onderzoek. De meet-
procedures zijn weliswaar uiterst verfijnd, maar
de onderzoekers weten soms nauwelijks wat ze
nou eigenlijk onderzoeken, omdat ze zich onvol-
doende voorbereid wagen op het gebied van het
wiskundeonderwijs. Het misbruik van wiskundi-
ge procedures is de auteur een doom in het oog
evenals misinterpretaties van onderzoeksgege-
vens. Zo zou uit een 'otherwise excellent natio-
nal' onderzoek (bedoeld is hier het P.P.O.N.
onderzoek van het C.I.T.0.) zijn gebleken dat
meisjes op reken/wiskundegebied zwakker pres-
teren dan jongens. Deze interpretatie van de on-
derzoeksgegevens kan niet juist zijn, aldus
Freudenthal, omdat zoals bekend de jongens 'the
overwhelming majority' vormen van de kinder-
en die in Nederland in het speciaal onderwijs be-
landen, zodat de besten dus overblijven in het
basisonderwijs. Onlangs echter, in een zoge-
noemde mediopeiling van het C.I.T.O., is geble-
ken dat de meisjes beter dan jongens presteren
bij het 'begrijpend lezen' van zakelijke teksten.
Worden jongens dan alleen op grond van hun te-
genvallende rekenprestaties naar het speciaal on-
derwijs verwezen? Deze bevinding lijkt op
gespannen voet te staan met de verklaring van
Freudenthal. _

"Revisiting Mathematics Education" is een
rijk boek waarin maar weinig thema's die het
wiskundeonderwijs raken, onbesproken blijven.
De auteur zal - mede door zijn vrijmoedige en
directe betoogtrant - bij sommige lezers nog wel
eens tegenspraak en discussie oproepen. Dit zal
de fundamentele koerswijziging in het denken
over wiskundeonderwijs, waarvoor Freudenthal
in zijn werk steeds heeft gepleit, in elk geval niet
meer kunnen verhinderen.

J.M.C. Melissen

T.T.D. Peetsma

Toekomst als motor? Toekomstperspectieven
van leerlingen in het voortgezet onderwijs en
hun Inzet voor school

Academisch proefschrift Universiteit van Amsterdam.
SCO, Amsterdam 1992,181 pagina's
ISBN 90 681 3317 9

Peetsma heeft een onderzoek verricht naar de rol
die het toekomstperspectief als motivationele
variabele speelt tijdens de schoolloopbaan. Zij
kiest als theoretische basis niet voor de sociale-
leertheorieën, waarin de neiging om naar toe-
komstige doelen te streven afhankelijk wordt ge-
steld van de verwachting dat daarmee een
beloning wordt verkregen én van de verwachte
waarde van die beloning. Zij kiest voor de inter-
actionistische benadering, waarin de verklaring
van gedrag vooral wordt gezocht in een wissel-
werking tussen persoonlijkheidstrekken en situa-
tiekermierken. Kenmerkend voor deze
benadering is volgens Peetsma de nadruk die
wordt gelegd op afwegingsprocessen die uit-
monden in intentioneel gedrag. Echter, ook bij
sociale-leertheorie hangt de handeling af van de
afweging die iemand maakt m.b.t. de waarde die
subjectief wordt gehecht aan het doel en de even
subjectieve verwachting dat doel te kunnen be-
reiken met behulp van bepaalde gedragskeuzen.
In het theoretische hoofdstuk wordt nauwelijks
duidelijk gemaakt waarom bepaalde benaderin-
gen worden afgewezen en een andere wordt ge-
kozen. Bij de onderzoeksopzet vinden we er dan
ook weinig van terug. Zeker niet de voor de in-
teractionistische benadering zo kenmerkend ge-
achte afwegingsprocessen.

De korte theoretische uiteenzetting wordt ge-
volgd door een beknopt overzicht over de uit-
komsten van allerlei onderzoekingen op het
terrein van haar probleemstelling. Ondanks de
beknoptheid worden er ook uitkomsten vermeld
van voor deze studie in het geheel niet relevante
onderzoekingen op het gebied van de psycho-
pathologie. Peetsma stelt overigens dat het vele
onderzoek weinig overeenstemmende resultaten
heeft opgeleverd. De lezer is dan geneigd te ver-
zuchten: "dat heb ik vaker gelezen".

Toch vallen er wel enkele patronen te onder-
keimen. Ik zal er een paar noemen die in het ka-
der van deze studie wel relevant lijken, en ook
weer door deze studie worden bevestigd. lon-
gens zijn meer gericht op een beroepsloopbaan


76

PtDJtCOGISCHE

STUDliN

-ocr page 84-

en meisjes meer op sociale relaties. Recenter on-
derzoek toont aan dat er verschuivingen optre-
den. Meisjes worden moderner. Zij richten zich
nu op een 'dubbelleven' waarin sociale relaties,
of gezinsvormmg, wordt gecombineerd met be-
roepsuitoefening. Ook het perspectief van jon-
gens wordt breder; ze richten zich voor later niet
meer alleen op een beroep maar ook op hun
vrije-tijdsbesteding. Helaas zal die ontwikkeling
het 'dubbelleven' van vrouwen niet verlichten.

In dit onderzoek wordt ifxVoms\.perspectief
omschreven als een attitude van iemand ten aan-
zien van een doelobject op een zekere termijn in
de toekomst. Op pagina 107 schrijft zij zelfs:
"Toekomstperspectief is opgevat als een motiva-
tionele variabele". Als dit begrip dus wordt op-
gevat als iets dat voor een
houding of motivatie
staat, dan is de gekozen term niet erg gelukkig.
Toekomstgerichtheid ware dan te verkiezen.
Zoals Peetsma ook zelf aangeeft (p. 30) kan men
bij attituden een cognitief, een affectief en een
intentioneel element onderscheiden. Naar mijn
smaak zou men het cognitieve element heel ade-
quaat als het toekomstperspectief kunnen om-
schrijven. Hoe ziet men de toekomst in het
algemeen en zijn/haar toekomstkansen in het bij-
zonder? Denkt men inderdaad ver vooruit of
niet? Bij het gevoelsmatige aspect kan men na-
gaan of iemand beducht is voor de toekomst of
die juist optimistisch en vol verwachting tege-
nioet treedt? Ten slotte het gedragsintentioneel
aspect. Naar dat laatste is Peetsma op zoek. Heb-
ben leerlingen met een bepaalde toekomstge-
richtheid ook een bepaalde gedragsintentie, en
zo ja, komt die ook tot uiting in hun inzet voor
school?

Op grond van haar eerdere onderzoek komt
Peetsma tot de keuze van vragenlijstonderzoek
met behulp van schalen. Haar argumenten voor
deze keuze zijn overtuigend. De betrouwbaar-
heid en de geldigheid van de tot nu toe gebruikte
en door Peetsma besproken alternatieve (indi-
recte) methoden maken absoluut geen toerei-
leende indruk. De door haarzelf ontwikkelde
schalen blijken bijna allemaal zeer betrouwbaar.
Een puntje van kritiek kan worden geplaatst bij
de gebruikte antwoordcategorieën. In plaats van
het gebruikelijke neutrale antwoord is gekozen
voor "past een beetje bij mij". Dit heeft nog al-
'ijd een positieve lading. Ook de beide naastlig-
gende antwoordcategorieën zijn ongebruikelijk
verwoord: "past vrij goed bij mij" en "past nau-
welijks bij mij". Waarom niet gewoon: heel
goed, goed, niet goed/niet slecht, slecht en heel
slecht, ondersteund door symbolen die middel-
bare scholieren heel goed begrijpen zoals ++, +,

De uitkomsten geven het volgende beeld. Het
perspectief op school- en beroepsloopbaan op
lange termijn wordt positiever naarmate de leer-
lingen een hoger schooltype bezoeken. Het korte
termijn perspectief wordt minder positief naar-
mate het leerjaar stijgt. De examens werpen ken-
nelijk steeds duidelijker hun dreigende
schaduwen vooruit. De inzet voor school neemt
af naarmate het leerjaar stijgt. Dit lijkt mij een
tamelijk verrassende uitkomst. Algemeen wordt
aangenomen dat de leerlingen in de brugklas
heel positief aan hun loopbaan in het voortgezet
onderwijs beginnen. Daarna neemt de inzet af.
Het nieuwtje is er af, andere interesses eisen de
aandacht op. Pas tegen de tijd dat de examens in
zicht komen, met name in de examenklas zelf,
zal de inzet weer sterk gaan toenemen. Kortom,
een kromlijnig verband ligt voor de hand.

Het onderzoek toont een verband aan tussen
gemotiveerdheid en de toekomstperspectieven
op school- en beroepsloopbaan, en tussen gemo-
tiveerdheid en twee andere toekomstperspectie-
ven die werden onderscheiden: sociale relaties
en eigen ontwikkeling. Het perspectief op vrije
lijd lijkt echter averechts te werken voor de inzet
op school.

Het onderzoeksdeel van de studie toont grote
degelijkheid, al zien de in de bijlage afgedrukte
vragenlijsten er als drukwerk weinig professio-
neel uit. De degelijkheid schuilt voor een groot
deel in het feit dat Peetsma kan voortbouwen op
eerder door haar uitgevoerde studies op dit ter-
rein. Van de statistische analyses in vele soorten
is veel werk gemaakt. De verslaggeving daarvan
is echter gortdroog: voer voor ingewijden. Ook
in het slothoofdstuk over de uitkomsten blijft de
discussie zeer dicht in de buurt van de verkregen
uitkomsten. Daardoor is deze helder geschreven
dissertatie helaas weinig inspirerend, maar dat
laatste vormt geen relevant criterium voor een
promotie.

M.J.de Jong


77

PfOAGOGrSCNC

STUDlfN

-ocr page 85-

Mededelingen

Symposium Persoonlijkheid:
ontwikkelingspsychologie en
ontwikkelingspsychopathologie

Het thema van dit symposium, dat op 10 en 11
juni 1993 te Leiden wordt gehouden, is de relatie
tussen persoonlijkheidskenmerken en psycho-
pathologie bij kinderen en adolescenten. De or-
ganisatie berust bij de PAO, studierichting
Gedragswetenschappen, het Academisch Cen-
trum Kinder- en Jeugdpsychiatrie Curium, en de
Secties Kinder- en Jeugdpsychiatrie van de
Rijksuniversiteit Leiden en de Nederlandse Ver-
eniging voor Psychiatrie.

Inschrijvingen en inlichtingen bij: PAO,
Postbus 325,2300 AH Leiden, tel.: 071-143142,
fax:071-140145.

Congres: Onderwijs en Stress

Op 7 oktober 1993 organiseert het Stress en
Traumafonds een ééndaags congres over de pro-
blemen van stress in het onderwijs, zowel bij le-
raren als bij leerlingen.

Nadere informatie is verkrijgbaar bij het
Congresbureau Van Namen & Westerlaken,
Postbus 1558,6501 BN Nijmegen, tel.:
080-234471, fax: 080-601159.

Inhoud andere tijdschriften

Comenius

12e jaargang, nr. 4,1992

Thema: Vygotksky's legacy
Vygotksky's Legacy: Understanding and
Beyond. An introduction, door S. Miedcma,
M. H. van IJzendoom en R. van der Veer
Children's contribution to their development as a
theme in Vygotsky's work, door E. Eibers
Vygotsky's dynamic systems, door P. van Geert
Vygotsky's view on schooling. Reflections on
R. van der Veer and J. Valsiner, Understanding
Vygotsky. A quest for synthesis, door W. War-
dekker

Vygotsky's modem appeal, door S. Bem
Voices at play. Understanding Van der Veer and
Valsinger, door R. van der Veer en J. Valsiner

78

PÄDAGOGISCHE
STUDitN

1993(70)78-79

Jongenswereld - meisjeswereld? Jongeren over
de relatie met hun ouders en leeftijdgenoten,
door J. de Hart

Pedagogisch Tijdschrifl
17e jaargang, nr. 5/6,1992

Thema: Wetenschapsgeschiedenis van de peda-
gogiek

Historische processen in de ontwikkeling van het
experimenteel onderzoek in de Pedagogische
Wetenschappen, door M. Depaepe
Van natuurkundige naar biologische pedago-
giek. De paradigmatische omslag tussen circa
1890 en 1923, door P. Halens
Eugenetisch pessimisme en pedagogisch opti-
misme bij J. Demoor.

Case-study naar het geneeskundig denken over
abnormaliteit eind negentiende - begin twintig-
ste eeuw, door Ph. de Wilde
Voorgeschiedenis van de Nederlandse orthope-
dagogiek in verband met de ontplooiing van het
speciaal onderwijs, gedurende de eerste helft van
de twintigste eeuw, door J. C. Sturm
Kohnstamm en het idee van kinderlijke ontwik-
keling. Pedagogiek en psychologie, door E. Mul-
der

Feiten en waarden in de ontwikkeling van de
Nederlandse academische pedagogiek. Een op-
maat voor pedagogisch wetenschapsonderzoek,
door G. Biesta en S. Miedema
'De Zijlijn'. Vrouwen en de pedagogische we-
tenschap in Nederland tussen 1779 en 1946,
door M. van Essen en M. Lunenberg

Tijdschrift voor Ottderwijsresearch
Hejsargang, nr. 4, 1992

Stand van zaken ontwikkelingsproces (voortge-
zet) speciaal onderwijs: constructie van een in-
strument, door E. Kool, D. Rooth, C. Bruinsma
en A. van der Leij

De GIVON, de getrapte indeling naar voltooid
onderwijsniveau, door W. Jansen Heijtmajer
Effect van tekststructuur op de reproduktie van
informatieve teksten bij brugklasleerlingen, door
M. J. M. Voeten, A. Bergmans, C. A. J. Aar-
noutse en I. de Groot
Notities en Commentaren
Het beoordelen van de SVO-beoordeling, door
P. Vedder


-ocr page 86-

Tijdschrifl voor Onderwijsresearch
17e jaargang, nr. 5,1992

Thema: De relatie tussen cognitieve en metacog-
nitieve vaardigheden

De relatie tussen cognitieve en metacognitieve
vaardigheden: een introductie, door M. V. J.
Veenman, A. Samarapungavan, B.H. A.M. van
Hout-Wolters en J. J. Beishuizen
Metacognitie van lerenden in onderwijsleerpro-
cessen, door M. Elshout-Mohr
Intelligentie en metacognitieve vaardigheden,
door M. V. J. Veenman en J. J. Elshout
The relation between metacognitive and domain
specific knowledge, door A. Samarapungavan
en M. Minkowski

Cognitie en metacognitie bij het bestuderen van
informatieve tekst, door E. Stoutjesdijk en J. J.
Beishuizen

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
3 Ie jaargang, nr. 12, 1992

'De wolken waarom moeder schreide'. Oratie
vanD.J. de Levita

Wachter wat is er van de nacht? Kanttekeningen
bij de inaugurele rede van prof.dr. D.J. de Le-
vita, door J. van Weeldcn
Gezinsproblemen in de weiwaarts- cn verzor-
gingsstaat, door J. van Acker
Stress bij ouders van een verstandelijk gehandi-
capt kind. Evaluatie van thuiszorg, door H. W.
van Berkum

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
32e jaargang, nr. 1, 1993

Primaire preventie van kindennishandeling,
door
C. Hoefnagels

Oordeelsvonning en remediëringskansen in het
speciaal onderwijs, door
J. Tli. A. Bakker en C.
B-L, M.Ubachs

Het Leerlingvolgsysteem van het Cito; inhoud
en werkwijze, door P. Gillijns
Reactie. Vroegbehandeling en het jonge licha-
melijk gehandicapte kind: een reactie uit de
praktijk, door J. Hendriksen en A. Reinders

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
32e jaargang, nr. 2,1993

Thema: Zorgen voor de leerling
Zorg om de verzorging door R. de Groot
Onderwijsverzorging: gevierendeeld tussen
overheid, scholen, markt en vooral zichzelf, door
K.B. Koster

Leerlingbegeleiding na 1995. De WRR ziet vak-
inhoudelijke ontwikkeling over het hoofd, door
W. Meijer

De toekomst van de onderwijsbegeleiding en
WSNS,doorR.J. Gorter
De structuur en organisatie van de begeleiding
van de sociaal-emotionele ontwikkeling van
leerlingen, door C. F. M. van Lieshout en G. J. T.
Haselager

Ontvangen boeken

Aarssen, J., Ruiter, J.J. de, & Verhoeven, L, Toetsing
Turks en Arabisch aan het einde van het basison-
derwijs.
Tilburg University Press, Tilburg, 1992,
ƒ 29,90.

Daal, V. H. P. van, Computer-based reading and spel-
ling practice for young dyslexics
(dissertatie).
Vrije Universiteit, Amsterdam, 1993.
Eeden, P. van den. Jong, U. de, Koopman, P., & Roele-
veld, J.,
Schoolloopbanen in Amsterdam. Leerlin-
gen op Amsterdamsche scholen voor algemeen
voortgezet onderwijs in de jaren zeventig
(Forum-reeks 15). Swets & Zeitlinger, Lisse, 1993,
/42,-.

Hamers, J. H. M., Sijtsma, K., & Ruijssenaars, A. J. J. M.
(Eds.),
Learning potential assessment. Theoreti-
cal, methodological and practical issues.
Swets &
Zeitlinger, Lisse, 1993, ƒ 98,-.
Hofman, R.H.,
Effectief schoolbestuur. Een studie
naar de bijdrage van schoolbesturen aan de ef-
fectiviteit van basisscholen
(dissertatie). RION,
Groningen, 1993.
Linden, W.J. van der, Mommers, M.J.C., Peters, J.J.,
Tomic, W. (red.).
Onderwijskunde in de klas.
Swets & Zeitlinger, Lisse, 1993, ƒ 38,-.
Nijhof, W.J., Franssen, H.A.M., Hoeben, W.Th.J.G.,
Wolbert, R.G.M. (red.),
Handboek curriculum.
Modellen, theorieën, technologieën.
Swets &
Zeitlinger, Lisse, 1993,/ 79,50.
Oers, B. van, & Janssen-Vos, F. (red.).
Visies op onder-
wijs aan jonge kinderen.
Van Gorcum, Assen,
1992, ƒ 27,50.


79

^fDACOCISCHi

STUDliN

-ocr page 87-

Swets St Zeitlinger Publishers

Heereweg 347, 2161 CA Lisse

Tekenen -
een natuurlijke
bezigheid

De psychologie van kindertekeningen

Glyn V. Thomas en Angèle M.J. Silk

ISBN 90 265 1318 6 180 PAG. ƒ29,50

Het meest recente en uitgebreide overzicht van psychologische theorieën over
kindertekeningen. Waarom tekent een kind? Hoe tekent een kind? Wat zegt een
tekening over ontwikkeling, niveau, begaafdheid, originaliteit, emoties,
expressiviteit? Vanuit de ontwikkelingspsychologie, de klinische psychologie, de
artistieke benadering en de cognitieve psychologie kijkt men naar verschillende
aspecten. Recent onderzoek is vooral gericht op de analyse van het tekenproces
en op het vaststellen van de informatie die kinderen in hun tekeningen
verwerken.

Vertaling van An Introduction to the Psychology of Children's Drawings.
De auteurs zijn als psycholoog verbonden aan de Universiteit van Birmingham
(Engeland).

Opvoeding en opvoedingsproblemen in het gezinsleven

P.M. SchoorI

ISBN 90 265 1265 1 184 PAG. ƒ45,—

In elk gezin ontstaan vanzelfsprekende handelingspatronen, waarvan de
gezinsleden zich niet altijd bewust zijn. Dit boek geeft een handleiding voor het
blootleggen van deze impliciete gezinsregels in probleemsituaties' als
noodzakelijke voorbereiding op de hulpverlening. De basis is een theoretische
analyse van de regels in het gezinsleven en hun invloed op het functioneren van
het gezin. Het resultaat is een praktisch en overzichtelijk boek over
gezinsopvoeding, dat door de heldere en systematische opbouw ook zeer
geschikt is voor opleidingen.

Verkrygbaar in de boekhandel of bel: 02521 - 35111

-ocr page 88-

'S oer

Inhoudsopgave

Pedagogische Studiën Jaargang 70, nummer 2/1993

81

G. W. Meijnen en J. Kloprogge

De evaluatie van het Onderwijsvoorrangsbeleid
Een introductie op de artikelen 82

G. W. Meijnen en J. Kloprogge

De evaluatie van het Onderwijsvoorrangsbeleid geëvalueerd 84

M. P. C. van der Werf, P. Tesser en L. Mulder

De prestaties van de OVB-doelgroepen in 1988: stand van zaken
na de eerste meting 97

M. P. C. van der Werf en M. G. Weide

Effectieve voorrangskennnerken in de school en in de klas 108
P. Tesser en H. Vierke

De prestaties van de OVB-doelgroepen in 1990: stand van zaken
na de tweede meting 122

K.M. Stokking

Differentiatie en zorgverbreding in het basisonderwijs: de behan-
deling van een vernieuwingsonderwerp in onderzoek en beleid,
1984-1990 135

Boekbesprekingen 151

Mededelingen 159

PrOAGOGfSCNf

STUDIËN

1993(70)St

-ocr page 89-

De evaluatie van het Onderwijsvoorrangsbeleid

Een introductie op de artikelen

G. W. Meijnen en J. Kloprogge

Het Onderwijsvoorrangsbeleid (OVB) is in
1983 gestart als vervolg op het Stimuleringsbe-
leid. Jaarlijks is met dit beleid meer dan 400
miljoen gulden gemoeid. Met de start ervan is
tevens door de overheid het voornemen uitge-
sproken dit langdurige beleidsprogramma te
doen evalueren. Dit voornemen is in daden om-
gezet en er loopt sedert 1988 een grootschalig
evaluatieprogramma. De start van het eigen-
lijke evaluatie-onderzoek is vooraf gegaan
door een voorbereidingsperiode die enkele ja-
ren in beslag heeft genomen. Inmiddels zijn er
tal van onderzoeksverslagen verschenen, voor-
namelijk in de vorm van rapporten en terugrap-
portages aan betrokkenen. De tijd is echter nu
ook rijp voor een presentatie van resultaten die
een beeld schetsen van de kern van wat in de
afgelopen jaren is onderzocht.

Meijnen en Kloprogge beschrijven in hun
openingsartikel:
De evaluatie van het onder-
wijsvoorrangsbeleid geëvalueerd,
hoe het eva-
luatieprogramma tot stand is gekomen en hoe
het tot nu toe verloopt. In het bijzonder wordt
daarbij gerefereerd aan die onderwerpen die in
de internationale literatuur over programma-
evaluatie als cruciaal worden beschouwd. Een
evaluatie van het evaluatie-onderzoek der-
halve.

Van der Werf, Mulder en Tesser presente-
ren vervolgens in hun artikel:
De prestaties van
de OVB-doelgroepen in 1988: stand van zaken
na de eerste meting,
gegevens over de taal- en
rekenprestaties van diverse groepen leeriingen
in groep 4, 6 en 8. Voorts rapporteren zij over
de prestaties gescoord op een intelligentietest
en over de relaties tussen enkele gezinskenmer-
ken en de prestaties van de leerlingen. In de
presentatie maken zij telkenmale onderscheid
^ tussen 1.90 leerlingen (allochtone leerlingen

feoAGoaiscHÊ . . .

STUDIitt uit achterstandssituaties), 1.25 leerlingen
t993ms2S3 (autochtone leerlingen uit achterstandssitua-
ties) en 1.00 leerlingen (geen achterstandssi-
tuatie).

In het derde artikel, van de hand van Van der

Werf en Weide, getiteld: Effectieve voorrangs-
kenmerken in de school en in de klas,
wordt na-
gegaan welke school- en klaskenmerken, diffe-
rentieel van invloed zijn op de leerprestaties
van de leerlingen. In het bijzonder wordt daar-
bij een onderscheid aangebracht tussen scholen
die helemaal geen OVB-faciliteiten genieten
en scholen die zowel formatie- als gebiedsfaci-
liteiten dan wel alleen formatiefaciliteiten ont-
vangen.

Het vierde artikel, geschreven door Tesser
en Vierke, getiteld:
De prestaties van de OVB-
doelgroepleerlingen in 1990: stand van zaken
na de tweede meting,
behelst de resultaten van
de eerste herhaling van de cohortmetingen. De
leerlingen uit groep 4 in 1988 zijn nu, in het me-
rendeel van de gevallen, doorgestroomd naar
groep 6 en die van groep 6 naar groep 8. Groep
4 in 1990 is nieuw. Deze gegevens openen de
mogelijkheden voor het analyseren van ont-
wikkelingen bij leerlingen in de tijd. De auteurs
rapporteren daarover ook enige gegevens.
Daarbij wordt onderscheid gemaakt naar leer-
lingen met uiteenlopende gewichten en naar
scholen die geen dan wel een of meerdere typen
faciliteiten ontvangen. Ten slotte berekenen de
auteurs of een groot percentage leerlingen uit
achterstandssituaties op school op zich een on-
gunstige factor vormt voor de prestatie-ont-
wikkeling van de leerlingen op die school.

Het vijfde artikel is geschreven door Mulder
en draagt als titel:
De invloed van het advies op
de schoolloopbaan van de OVB-doelgroep-
leerlingen in het voortgezet onderwijs.
De af-
gelopen jaren hebben'diverse onderzoekers
melding gemaakt van hun bevinding dat er bij
adviezen aan allochtone leerlingen bij de over-
gang van basis- naar voortgezet onderwijs mo-
gelijk lagere eisen worden gesteld dan aan die
bij autochtone leerlingen. Mulder toetst deze
veronderstelling en gaat vervolgens na wat de
relatie is tussen de gegeven adviezen en de on-
derwijspositie van leerlingen na twee jaar
voortgezet onderwijs. Uiteraard maakt zij bij


-ocr page 90-

deze analyse onderscheid tussen leerlingen met
uiteenlopende leerlinggewichten.

Het zesde artikel, waarvan Driessen de
auteur is, is niet gebaseerd op gegevens die ver-
zameld zijn in het kader van het cohortonder-
zoek dat zijn wortels heeft in het basisonder-
wijs, maar op gegevens verkregen door een
cohortonderzoek van het CBS in het eerste
leerjaar van het voortgezet onderwijs in 1989
(VOCL). Dit cohort moet zowel gegevens
opleveren voor de evaluatie van de Basisvor-
ming als van het Onderwijsvoorrangsbeleid.
Hoewel in Onderwijsvoorrangsgebieden ook
scholen voor voortgezet onderwijs in het sa-
menwerkingsverband zijn opgenomen, is over
hun leerlingenpopulatie weinig bekend. Alle
aandacht concentreert zich op de basisscholen
binnen de gebieden. Driessen richt zich in zijn
artikel dan ook op deze scholen. De titel van
zijn bijdrage luidt dan ook:
Binnen en bui-
ten onderwijsvoorrangsgebieden. Sociaal-et-
nische achtergronden en onderwijspositie van
leerlingen in het voortgezet onderwijs.

Het zevende en laatste artikel: Samenwer-
king in onderwijsx'oorrangsgebieden,
is van de
hand van Verhaak en behandelt de problema-
tiek van de samenwerking tussen diverse in-
stellingen binnen onderwijsvoorrangsgebie-
den. Deze gebieden worden door de overheid
gefacilitecrd met de bedoeling in onderlinge
samenwerking de problematiek van de onder-
wijsachterstanden te bestrijden. Basisscholen
kunnen samenwerken met bibliotheken of
scholen voor speciaal onderwijs dan wel met
scholen voor voortgezet onderwijs of andere
instellingen in de wijk. Verhaak beschrijft of er
Wordt samengewerkt, op welke onderdelen en
Wat de belemmeringen zijn bij pogingen tot sa-
menwerking.

Het vijfde tot en met het zevende artikel zul-
len niet in dit nummer (2) maar in nummer 4
van deze jaargang verschijnen.

83

FtDAGOaiSCMf

STVDliN

-ocr page 91-

De evaluatie van het Onderwijsvoorrangsbeleid geëvalueerd

G. W. Meijnen en J. Kloprogge

Samenvatting

In dit artikel wordt het Landelijk Evaluatie-
Onderzoek van het Onderwijsvoorrangsbeleid
(LEO-OVB) geanalyseerd (evaluatie van een eva-
luatie). Zowel de voorbereidingsfase als de uit-
voering van het onderzoek worden beschreven.
In het artikel wordt bovendien ingegaan op die
onderwerpen die in de internationale literatuur
als de meest relevante worden beschouwd in
het kader van programma-evaluatie. Tot die on-
derwerpen behoren: designkeuze, de verhou-
ding tussen interne en externe validiteit en de

relaties met de omgeving van het evaluatiepro-
gramma. De conclusie luidt dat zowel het ont-
werp als de verbindingen met de context nog
steeds beantwoorden aan recente inzichten
omtrent opzet en inrichting van een extern
evaluatie-onderzoek. Tevens wordt opgemerkt
dat dit onderzoeksprogramma niet het totale
Onderwijsvoorrangsbeleid evalueert.

1 Inleiding
gen resultaten op de beleidsvoering en (5) de
wetenschapsinteme ontwikkelingen in het
evaluatie-onderzoek. In dit artikel zal het in uit-
voering zijnde Landelijk Evaluatie-Onderzoek
Onderwijsvoorrangsbeleid (LEO-OVB) mede
in het perspectief van deze onderwerpen wor-
den geanalyseerd.

Nadat zowel een beschrijving van de voor-
bereiding van het programma is gegeven als-
ook een beschrijving van het functioneren van
1986 tot 1992, worden deze periotles geëva-
lueerd waarbij deze onderwerpen onder meer
aan de orde zullen komen. Ook deze activitei-
ten kunnen als een poging tot evaluatie aange-
merkt worden (evaluatie van de evaluatie). Een
van de punten van consensus onder de deskun-
digen is dat een externe instantie, dan wel een
niet gecommitteerde onderzoeker de eerst aan-
gewezene is om deze taak op zich te nemen. Uit
de rest van het betoog zal duidelijk worden dat
de positie van de auteurs hier een hachelijke is,
ze zijn beiden, hetzij als ontwerper, hetzij ais
programmacoördinator, betrokken bij het
LEO-OVB.


In 1991 verscheen het Negende Jaarboek van
de National Society for the Study of Education
(McLaughlin & Phillips (Eds.), 1991). Een aan-
tal gerenommeerde, deels bejaarde, evaluatie-
deskundigen schetst daarin de ontwikkelingen
in hun eigen denken over evaluatie-onderzoek
gedurende de laatste vijfentwintig jaar. De bij-
dragen concentreren zich in het bijzonder op de
problematiek van programma-evaluatie. Op-
vallend is de convergentie in denken omtrent
wat de belangrijkste onderwerpen zijn waar het
programma-evaluatie betreft. Het betreft dan in
het bijzonder (1; de notie dat programma-
evaluatie wordt uitgevoerd binnen een maat-
schappelijk krachtenveld, (2) de spanning die
bij de opzet van het programma optreedt in ter-
men van interne en externe validiteit en, der-
halve, (3) wat de meest geëigende designs zijn
voor programma-evaluatie, (4) wat verwacht
mag worden omtrent de impact van de verkre-

2 Devoorbereiding van het
LEO-OVB

In 19S3 verzoekt het Ministerie van Onderwijs
en Wetenschappen een drietal onderzoekers
van de Rijksuniversiteit Groningen (Hofstee,
Koster, Meijnen) een plan tc ontwerpen voor
de evaluatie van het Onderwijsvoorrangsbeleid
waarvan de contouren waren vastgelegd in een
concept Onderwijsvoorrangsplan (definitieve
versie: 1985) dat verscheen onder de verant-
woordelijkheid van de toenmalige minister
Van Kemenade en staatssecretaris Deetman.
Een daarop gebaseerd wetsontwerp zou kort
daarop bij de Tweede Kamer worden inge-
diend. In het toentertijd circulerende concept
van de Onderwijsvoorrangswet (1984) wordt
als centrale doelstelling van het beleid ver-
meld: "Het onderwijssvoorrangsbeleid is er op

84

ptDAGOaiSCHt
STuaitM

l993(70)S4-»6


-ocr page 92-

gericht (...) onderwijsachterstanden van leer-
lingen ten gevolge van sociale, economische en
culturele omstandigheden op te heffen of te
verminderen". In de Memorie van Toelichting
wordt onder 'onderwijsachterstand' verstaan;
"(—) achterstand in ontwikkeling en in onder-
wijsleerprestaties in ruime zin".

De overheid tracht deze doelstelling te
bereiken door (a) scholen met leerlingen uit
achterstandssituaties extra te faciliteren (de zo-
genaamde gewichtenregeling) en door (b) faci-
liteiten ter beschikking te stellen aan
gebieden
met een concentratie van deze scholen.

Het verzoek aan de drie onderzoekers kan
worden beschouwd als een hernieuwde poging
van de overheid om een beleidsprogramma op
dit terrein te evalueren. De eerste poging vond
plaats in de periode 1977-1981. In dat laatste
jaar verscheen namelijk het eindrapport van de
evaluatie van het Stimulciingsbclcid, met min
of meer soortgelijke doelstellingen, dat in 1974
was gestart (Mens & Van Calcar, 1981). Het
overgrote deel van het verslag behelst beschrij-
vingen van activiteiten die in het veld plaats-
vonden zowel op scholen als binnen betrokken
welzijnsinstellingen, waarbij ook bestuuriijk-
organisatorischc aspecten niet uit het oog wer-
den verloren. Van de oorspronkelijk geplande
effectevaluatie werd
zo goed als niets gereali-
seerd. In evaluatiejargon: het onderzoeksver-
slag behelsde bijna uitsluitend procesevaluatie.
In het Ten Geleide bij het verslag somt de Be-
geleidingscommissie een aantal problemen op
die de uitvoering van de evaluatie hebben be-
moeilijkt en voorts kan men zinsneden van het
volgende type lezen: "Een gedetailleerde be-
spreking, laat staan een beoordeling ligt niet op
de weg van de begeleidingscommi.ssie" en:
"Wordt nu de inspanning en andere investerin-
gen van alle betrokkenen in dit project (het
evaluatie-onderzoek) gerechtvaardigd dcwr het
■"csultaat?"

Uit het Ten Geleide en de overige verslagen
l^an men opmaken dat de meeste problemen
Z'jn voortgekomen uit de geringe consensus
omtrent de te evalueren doelstellingen, door de
discu.ssie omtrent de vraag of sommige doel-
stellingen wel gemeten zouden kunnen worden
en uit de variatie in visies op de vraag wiens
belangen de evaluatie zou moeten dienen
(scholen, weteaschap, overheid). De onder-
zoekers die hierover zo ook hun eigen soms

zeer geprononceerde, maar tevens uiteenlo-
pende, meningen hadden, speelden zowel de
rol van participant in de doelstellingendiscus-
sie als uitvoerder van het evaluatie-onderzoek.
Uit de verslagen wordt duidelijk dat de be-
trokken onderzoeksgroepen zowel van eigen
programmadoelen als van eigen evaluatie-
opvattingen zijn uitgegaan. De Begeleidings-
commissie is kennelijk niet in staat geweest er
een geheel van te smeden. Dit verschijnsel had
zich intussen ook bij de evaluatie van andere
beleidsprogramma's voorgedaan (Scheerens,
1983). Het Ministerie van Onderwijs en We-
tenschappen wilde dit probleem bij de evalua-
tie van het in gang te zetten Onderwijsvoor-
rangsbeleid voorkomen door een evaluatieplan
te laten ontwerpen door deskimdigen die niet
op voorhand ook de uitvoering ter hand zouden
moeten nemen.

Gelet op tlo m\\ gefoim\ücoti\o i\oc\slc\\\i\-

gen door het beleid hield de keuze van de aan te
zoeken deskundigen ook een sturing in van de
specificering van de doelstellingen. De jaren
zeventig werden immers gekenmerkt door het
debat tussen voorstanders van de zogenaamde
'brede doelstellingen' voor het Stimulerings/
Onderwijsvoorrangsbeleid (cognitieve, soci-
aal-cmotionele, expressieve) en de aanhangers
van het beleid gericht op 'enge (cognitieve)
doelstellingen' (schoolloopbanen, leerpresta-
ties met betrekking tot de kernvakken). Dit de-
bat was in 1983 nog niet geëindigd hoewel
reeds een kentering merkbaar was ten faveure
van de laatstgenoemde richting. De keuze van
de deskundigen voor het ontwikkelen van het
evaluatieplan was in dit kader niet oninteres-
sant gegeven de beperkte middelen voor onder-
zoek. De te kiezen prioriteiten in het evaluatie-
onderzoek zouden in de richting van de ene of
de andere doelstellingenfilosofie moeten uit-
vallen. Het verzoek aan de drie Groningse we-
tenschappers was in dit bestek een duidelijke:
alle drie hadden zich voorstander betoond van
de accentuering van de cognitieve doelstellin-
gen in het onderwijs.

De onderzoekers hebben het onderzoeks-
programma vervolgens geschreven na consul- ffo^^o^
tatie van een groot aantal deskundigen en na sruoitM
overleg met een interdepartementale werk-
groep van ambtenaren, belast met de voorbe-
reiding van de beleidsevaluatie van het onder-
wijsvoorrangsplan.


-ocr page 93-

Hofstee, Koster en Meijnen (1984) schrij-
ven in een paragraaf voorafgaande aan de
eigenlijke opzet van het onderzoek, dat bestu-
dering van eerder verricht evaluatie-onderzoek
naar landelijke innovatieprogramma's hen tot
de volgende conclusies heeft gebracht (p. 9).
"Ten eerste: het is noodzakelijk dat bij de start
van een evaluatie-onderzoek de beleidsdoel-
stellingen van een vernieuwingsprogramma
voldoende worden geëxpliciteerd. Ten tweede:
na de vaststelling van een evaluatieplan in
hoofdlijnen, dient de uitvoerende groep van
onderzoekers daaraan relatief onafhankelijk
uitvoering te kunnen geven en dient ook voor
het overige voldaan te zijn aan minimale voor-
waarden voor onafhankelijk onderzoek. Vier-
jaarlijkse bijstelling van het evaluatieplan lijkt
een goede mogelijkheid om ook de voortgang
van de evaluatie te beoordelen. Ten derde: de
ervaringen met de evaluatie van grootscheepse
onderwijsvemieuwingsprogramma's tonen
aan dat variabelen op klasse- en leerlingniveau
in het onderzoek worden verwaarloosd. Ten
vierde: de uitkomsten van evaluatie-onderzoek
dienen bij voorkeur een plaats te krijgen in de
procedure voor de vaststelling van de onder-
wijsvoorrangsplannen".

Met betrekking tot de randvoorwaarden en
uitvoering van het evaluatieonderzoek merken
Hofstee e.a. ten slotte nog het volgende op. Zij
wensen uitdrukkelijk onderscheid te maken
tussen
beleidsevaluatie en extern evaluatie-
onderzoek.
Beleidsevaluatie omvat meer dan
effectonderzoek. Beleidsevaluatie dient bij-
voorbeeld rekening te houden met gevestigde
belangen, met maatschappelijke en politieke
acceptatie van beleid, met werkgelegenheids-
problemen en dergelijke. Het voorgestelde on-
derzoek wordt door hen dan ook geen beleids-
evaluatie genoemd maar een extern evaluatie-
onderzoek. De beleidsevaluatie zou in hun
ogen moeten worden overgelaten aan de volks-
vertegenwoordiging en het externe evaluatie-
onderzoek aan een groep van onafhankelijke
onderzoekers. Uiteraard zal tijdens de beleids-
evaluatie gebruik gemaakt kunnen worden van
nDtcoaisfnc gegevens die het externe evaluatie-onder-
sTVDiiN zoek heeft opgeleverd. Voorts kunnen de ver-
kregen gegevens ook dienstig zijn voor andere
functies (interne evaluatie van gebieden/
scholen, ondersteuning). De roep om dienst-
baarheid ten bate van deze functies zal echter

nooit mogen resulteren in een aantasting van
het plan van onafhankelijke, externe, evaluatie.
Wat de uitvoering betreft merken zij op dat de
vaststelling van het evaluatieplan dient te ge-
schieden door de Tweede Kamer en dat de uit-
voering in handen dient te worden gegeven van
een coördinator die belast wordt met de detail-
lering van de onderzoeksplannen, de organisa-
tie van het onderzoek en de verslaggeving. Het
Centraal Instituut voor Toetsontwikkeling
(CITO) wordt als meest geschikte locatie ge-
zien voor de gegevensverzameling.

Het voorstel van Hofstee e.a. (1984) bena-
drukt, naar verwachting, het belang van onder-
zoek naar de vraag of de door het beleid be-
oogde
effecten, te weten het opheffen of
verminderen van onderwijsachterstanden, op-
treden. Omdat elke school met een bepaald per-
centage achterstandsleerlingen kan rekenen op
extra faciliteiten, is een experimenteel design
in strikte zin (experimentele groep vergelijken
met een controlegroep) niet mogelijk. Wel mo-
gelijk zou zijn een quasi-experimenteel design
met een post hoe analyse van groepen scholen
die vergelijkbaar zijn op sommige punten maar
onvergelijkbaar op andere (die zeer relevant
zijn voor de vraagstelling). De onderzoekers
zijn echter van mening dat deze weg niet moet
worden ingeslagen omdat zorgvuldige monito-
ring door middel van peiling van ontwikkeling
van achterstanden meer tegemoet komt aan de
informatiewensen van diverse actoren (parle-
ment, departement, regering, publieke opinie)
dan de informatie verkregen door een quasi-
experimenteel design.

Gekozen wordt derhalve voor een zeer
grootschalig cohortonderzoek waarbij leerlin-
gen uit de groepen 2,5 en 8 van de basisschool
om de driejaar worden getest op hun prestaties
in rekenen en taal. Tevens wordt telkenmale
een intelligentietest afgenomen. Door de test-
afname om de drie jaar te herhalen kunnen
scholen ook met zichzelf in de tijd vergeleken
worden. Het feit dat dezelfde leerlingen om de
drie jaar worden hertest, heeft ook tot gevolg
dat de leerwinst van leerlingen nauwkeurig in
kaart kan worden gebracht. Een dergelijke op-
zet staat dus momentane vergelijkingen toe
en
vergelijkingen in de tijd (bijvoorbeeld: ge-
biedsscholen met niet-gebiedssscholen; scho-
len met veel versus scholen met weinig facili-
teiten; leerjaar 4 op tijdstip Y vergeleken met


-ocr page 94-

leerjaar 4 op tijdstip X; enz.)

Voorgesteld wordt om een steekproef te
trekken van 1 op de 20 basisscholen. Aange-
zien op deze wijze het aantal scholen met veel
achterstandsleerlingen in de steekproef beperkt
zal zijn, wordt aanbevolen een substantieel ex-
tra aantal scholen van dit type aan dit cohort toe
te voegen. De steekproef zou dan bestaan uit
een representatieve selectie van scholen casu
quo leerlingen (de referentiegroep), waaronder
zich ook tal van gefaciliteerde scholen bevin-
den, aangevuld met scholen met veel leerlingen
uit achterstandssituaties. Teneinde ook de ef-
fecten op langere termijn te kunnen traceren
dienen ook scholen voor voortgezet onderwijs
waar de leerlingen naar doorstromen, in de
steekproef te worden opgenomen.

Effecten zouden moeten worden waargeno-
men in termen van (minder) verwijzing naar
het speciaal onderwijs, (minder) doubleren,
(hogere) toetsprestaties in de vakken taal en re-
kenen in de basisschool, (hoger) advies voort-
gezet onderwijs, (vaker) keuze voor hogere
vormen van voortgezet onderwijs, (minder)
doubleren in het voortgezet onderwijs, (gerin-
gere) afstroom, (hogere) opstroom en (hogere)
toetsprestaties in de vakken Nederlands, wis-
kunde en Engels in het voortgezet onderwijs
voor de leerlingen uit achterstandssituaties. Te-
vens wordt in de afname van intelligentietests
voorzien. Deze kunnen als pure effectmaat
dienst doen (heeft het beleid invloed op de
intelligentie-ontwikkeling?) maar ook als refe-
rentiepunt: in hoeverre presteren leerlingen
van een school beneden of boven hun intelli-
gentieniveau ten gevolge van de door de school
gekozen aanpak?

Teneinde te kunnen nagaan hoe beleids-
maatregelen door de overheid (extra facilitei-
ten) worden vertaald in maatregelen op schooi-
en gebiedsniveau en hoe die zich verhouden tot
de effecten, wordt implementatie-onderzoek
voorgesteld. Variaties in implementatie op
schoolniveau worden gerelateerd aan door de
school behaalde resultaten. Nagegaan kan dan
worden of sommige activiteiten op school- of
gebiedsniveau effectiever zijn dan andere. Ge-
gevens zullen derhalve moeten worden verza-
meld op landelijk-, gebieds- en schoolniveau.
Ten slotte wordt in aanvulling op het groot-
schalige cohortonderzoek een aantal deelstu-
dies voorgesteld onder meer betrekking heb-
bend op de zogenaamde 'brede' cognitieve- en
sociale vaardigheden.

Door het Ministerie van Onderwijs en Weten-
schappen wordt aan een drietal andere deskun-
digen een reactie gevraagd op het door Hofstee
e.a. geleverde voorstel. Beem, Pijl en Schee-
rens (1986) maken enige kritische kanttekenin-
gen bij het plan voor het volgen van alle cohort-
leeriingen, inclusief verwezenen en doubleurs
(kosten!), en bij het gekozen interval van drie
jaar. Fundamenteler is hun kritiek echter waar
zij het ontbreken van adequate controlegroe-
pen aan de orde stellen. Zij pleiten toch voor
een (quasi-)experimenteel design. Hofstee
(1986) stelt in een reactie dat het omvormen
van de referentiegroep tot een (niet-equi-
valente, quasi-)controlegroep leidt tot een ern-
stige verzwakking van het evaluatie-ontwerp.
De belangrijkste functie van de evaluatie voor
de politieke en publieke discussie, namelijk het
in de tijd peilen van onderwijsachterstanden,
opgevat als discrepantie in gemiddelden tussen
OVB leerlingen (leerlingen met een gewicht
hoger dan 1.(X)) en de landelijke referentie-
groep, zou daardoor opgeofferd worden (zie
ook: Van der Werf & Tesser, 1990). In het defi-
nitieve plan is de argumentatie van Hofstee e.a.
met betrekking tot het peilen in de tijd geaccep-
teerd en is de kritiek van Beem e.a. omtrent de
cohortstructuur serieus genomen.

In dezelfde periode vraagt het Ministerie
aan Doddema-Winsemius en Hofstee (1985)
een nadere uitwerking van de effectmaten waar
het gaat om leerprestaties, intelligentie en ef-
fecten in het sociaal-emotionele domein. Met
betrekking tot de laatste stellen de onder-
zoekers dat 'sociale redzaamheid' hier het an-
kerbegrip is en dat het meten van houdingen
binnen dit domein niet wenselijk is vanwege
het probleem van indoctrinatie en vanwege de
'voorwendbaarheid' van houdingen.

In de voorbereidingsperiode bleken de voorge-
stelde intelligentietests in het overlegcircuit bij
sommige actoren op grote weerstand te stuiten.
Inderdaad bleek uit een haalbaarheidsonder-
zoek (Hoeben & Schaveling, 1986) dat veel
schoolhoofden tegen afname van intelligentie-
tests waren uit vrees voor stigmatisering van
groepen leeriingen. Zoals uit het nog te be-
schrijven uitvoeringsplan zal blijken, zijn na


87

fCDAGOGiSCHS

STUDÊtN

-ocr page 95-

ampele discussies over voor- en nadelen de in-
telligentietests toch in het evaluatieplan opge-
nomen.

Eveneens in deze periode is aan onder-
zoekers van het Instituut voor Toegepaste So-
ciale Wetenschappen (ITS) gevraagd een ge-
detailleerder voorstel omtrent het implementa-
tiedeel van het evaluatie-onderzoek, te weten:
onderzoek naar het gebruik van de faciliteiten
op school- en gebiedsniveau, uit te werken
(Jungbluth, Buis, Driessen & Mens, 1985). De
eerder genoemde onderzoekers Beem e.a. heb-
ben in hun reactie (1986) ook dit voorstel kri-
tisch onder de loep genomen en alternatieven
aangedragen. In een poging de verschillende
opties te overbruggen is Jungbluth en Meijnen
(1986) gevraagd een resumerend advies uit te
brengen. De aanbevelingen uit dit advies zijn in
1986 door de latere coördinator omgezet in een
uitvoeringsplan (Kloprogge, 1986).

Inmiddels werd ook gewerkt aan de organi-
satorische vormgeving. De coördinatie wordt
in handen gelegd van het Instituut voor Onder-
zoek van het Onderwijs (SVO). Een coördina-
tor wordt benoemd (Kloprogge) die de onder-
zoeksplannen en begrotingen zal opstellen en
dient zorg te dragen voor de contacten met de
omgeving van het programma. Behalve het op-
stellen van meerjaren- en jaarlijkse plannen be-
hoort ook het opstellen van een jaaroverzicht,
een samenvatting van en een reflectie op de on-
derzoeksresultaten tot zijn taak. Voorts wordt
er een Projectgroep Evaluatie OVB bestaande
uit onafhankelijke deskundigen, ambtenaren
van betrokken departementen en vertegen-
woordigers van CITO en SVO door het Minis-
terie van O & W geïnstalleerd (voorzitter: La-
gerweij), die als intermediair fungeert tussen
onderzoekers en beleidsmakers. Ten slotte
wordt een externe SVO commissie in het leven
geroepen bestaande uit vier onafhankelijke
deskundigen (voorzitter: Leune), die alle on-
derzoeksvoorstellen dient te beoordelen en
worden twee onderzoeksinstituten geselec-
teerd (RION en ITS) die op grond van hun ex-
pertise het cohortonderzoek zullen gaan uit-
voeren.

3 De voorbereiding geëva-
lueerd

In het voorafgaande is de feitelijke gang van
zaken beschreven met betrekking tot de voor-
bereiding van het Landelijk Evaluatie Onder-
zoek naar het Onderwijsvoorrangsbeleid
(LEO-OVB). Terwille van de evaluatie van de
voorbereiding is het wenselijk te refereren aan
de literatuur over dat type evaluatie dat het
meest verwant is met, of geëigend is voor, het
in gang gezette beleid.

Het Onderwijsvoorrangsbeleid is een lande-
lijk beleidsprogramma en het beoordelen van
de opbrengst daarvan zou daarom het best om-
schreven kunnen worden met de term Beleids-
evaluatie. Hoogerwerf (1992) omschrijft dat
laatste als: "Beleidsevaluatie is het beoordelen
van de waargenomen inhoud, processen of ef-
fecten van een beleid aan de hand van bepaalde
criteria" (p. 9).

Een dergelijke evaluatie kan zowel ex ante
als ex post plaatsvinden. In het eerste geval gaat
het om een beoordeling van het voorgenomen
beleid, ook wel analytische evaluatie genoemd.
Rationaliteit en legitimiteit van doelstellingen
alsmede de doel-middelen structuur van het be-
leidsprogramma worden aan beoordeling on-
derworpen in het licht van de beschikbare we-
tenschappelijke kennis.

Een expliciete ex ante evaluatie heeft niet
plaatsgevonden, hoewel die in het uitvoerings-
plan wel was opgenomen. Naar de reden daar-
van kan men gissen. Wellicht wordt de be-
hoefte daaraan door beleidsfunctionarissen het
sterkst gevoeld als geheel nieuw beleid wordt
overwogen. Dat was hier niet het geval: het
OVB kan als een gewijzigde vorm van het
Stimuleringsbeleid (1975-1984) worden be-
schouwd. Wellicht wordt ook de kritische
functie die een analytische evaluatie kan heb-
ben door beleidsfunctionarissen niet altijd op
prijs gesteld.

Ex post evaluaties van beleidsprogramma's
zoals het Onderwijsvoorrangsbeleid (een
casus, met wellicht een vergelijkingsmogelijk-
heid in de tijd: het Stimuleringsbeleid) zijn er in
vele soorten maar de volgende vragen zijn vrij-
wel altijd aan de orde (Hoogerwerf, 1992, p.
55, citaat):

"a. Welke zijn de doeleinden en instrumen-
ten van het beleid? En welke evaluatiecrite-


88

fSDAGOGISCHS

iTUDIÉN

-ocr page 96-

ria kunnen aan de beleidsdoeleinden wor-
den ontleend?

b. In hoeverre zijn de doeleinden van het
beleid bereikt? En welke niet beoogde ef-
fecten treden op?

c. In hoeverre valt de mate van doelberei-
king te verklaren uit het beleid als geheel en
de gekozen instrumenten in het bijzonder?

d. Hoe verhouden zich de kosten (nega-
tieve effecten) en de baten (positieve effec-
ten) tot elkaar?

e. Uit welke andere factoren dan de be-
leidsinhoud vallen de mate van doelberei-
king, effectiviteit en efficiëntie te verkla-
ren? (...) Bij die andere factoren denkt men
vooral aan het beleidsproces (met name de
beleidsvoering), de beleidsorganisatie, het
beleidsveld en de kenmerken van de afzon-
derlijke factoren, waaronder hun doelge-
richtheid, informatie en macht."

Wanneer we het uitvoeringsplan (Kloprogge,
1986) als afronding van de voorbereiding van
het evaluatieplan beschouwen en de dan voor-
liggende opzet confronteren met de door
Hoogerwerf als gangbaar omschreven vragen
inzake beleidsevaluatie, dan kunnen we het
volgende vaststellen. Met betrekking tot vraag
b wordt in het uitvoeringsplan wel aandacht
geschonken aan het vraagstuk van de niet be-
oogde effecten maar worden daar geen expli-
ciete hypothesen over geformuleerd. Dataver-
zameling specifiek hierop gericht is dan ook
niet gepland. Voorts komen de vragen c en d
niet of nauwelijks aan de orde. Er wordt met
andere woorden in het evaluatieplan niet of
nauwelijks voorzien in onderzoek anders dan
naar de inzet van de middelen en de effecten op
de beoogde doelen (leerprestaties, schoolcar-
rières). Zoals reeds aangegeven gaven Hofstee
e.a. zelf al aan dat hun plan
geen beleidsevalua-
tie inhoudt, beleidsevaluatie omvat in hun ogen
meer en zou overgelaten moeten worden aan de
volksvertegenwoordiging. De laatste zinsnede
is meerduidig. Dat het primaat in de besluitvor-
ming, en dus de finale beoordeling, over natio-
nale beleidsvragen bij de politiek ligt en niet bij
de wetenschap staat niet ter discussie. Men zou
de zinsnede echter ook zo op kunnen vatten dat
wat wetenschappelijk omtrent het O VB te eva-
lueren valt wel zo ongeveer is opgeschreven in
het door hen gepresenteerde plan. Dat laatste is
echter niet het geval. Er valt wel degelijk we-
tenschappelijk verantwoord onderzoek te ver-
richten naar de inhoud, het krachtenveld, de or-
ganisatie en het proces van het beleidspro-
gramma (zie o.a. Karstanje, 1988; Verhoeff,
1992). En ook onderzoek naar niet beoogde ef-
fecten behoort zeker tot de mogelijkheden.

Walmeer we de voorbereiding evalueren,
dienen we nog bij enkele zeer relevante metho-
dische punten stil te staan. Als eerste is dat de
discussie tussen Hofstee e.a. en Beem e.a. om-
trent de wenselijkheid van adequate controle-
groepen. In de evaluatieliteratuur is dit pro-
bleem bekend in termen van de spanning tussen
externe en interne validiteit (Cronbach, 1983;
Cook & Campbell, 1979). Anders gezegd: kiest
men voor een opzet waarbij het funtioneren van
het programma in de context zo goed mogelijk
wordt gedocumenteerd (externe validiteit) dan
wel voor een ontwerp waarbij men het oorzake-
lijk verband tussen een activiteit en het effect
binnen
dit experiment wil aantonen (interne va-
liditeit). De positie van Beem e.a. is te om-
schrijven als, in navolging van Cook en Camp-
bell, het laten prevaleren van de interne
validiteit terwijl Hofstee e.a. overeenkomstig
Cronbach, de externe validiteit van de te verga-
ren gegevens benadrukken door te wijzen op de
functie die de gegevens, verkregen door hun
onderzoeksopzet, in de politieke en publieke
discussie zullen vervullen.

Het debat over de functie van controlegroe-
pen in programma-evaluatie heeft de laatste
tijd iets van zijn controverse verloren. In een
recent overzichtsartikel omtrent de rol van
quasi-experimenten in de evaluatie van be-
leidsprogramma's komt Cook (1991) tot de
volgende conclusie: "In 1986, Campbell's
work on quasi-experiments was still the most
widely acknowledged method source among
evaluators. However, our Impression is that by
then it had lost the hegemony it had once en-
joyed. It is now among the methods to be used
when descriptive causal questions can be justi-
fied as the centerpiece of an evaluation design.
But it is definitely not the sole method of
choice" (p. 141). Naar aanleiding van een pre-
sentatie van een paper van Kloprogge over f'o^oooscKt
LEO-OVB in Washington in 1991 Consta-
studun
teerde Campbell (!) dan ook dat naar zijn oor-
deel de gekozen opzet voor de Nederlandse si-
tuatie de meest adequate was (mondelinge
mededeling).


-ocr page 97-

Een tweede relevant punt is het ontbreken
van criteria ('standaarden') in het evaluatie-
plan. Nergens wordt aangegeven welke winst
in leerprestaties of schoolcarrières leerlingen
uit achterstandssituaties moeten boeken om
van een succesvol beleid te kunnen spreken.
Het onderwerp komt noch in het ontwerp van
Hofstee e.a. noch in het uitvoeringsplan ter
sprake. Uit de zinsnede dat het peilen van on-
derwijsachterstanden in de tijd de belangrijkste
functie is van de externe evaluatie, zou men
kunnen opmaken dat de auteurs kennelijk de
effecten van dit specifieke beleid niet denken te
kunnen schatten dan wel te kunnen isoleren en
het derhalve ook geen zin heeft om een nauw-
keurig omschreven standaard te formuleren.

Tot slot valt te concluderen dat de voorbe-
reiding van het evaluatie-onderzoek vergelij-
kenderwijs, zeer grondig is geweest. Contra-
expertises zijn verricht, uitwerkingsopdrach-
ten zijn verleend, resumerende adviezen zijn
gevraagd en er is een infrastructuur gecreëerd
die de onafhankelijkheid en de professionele
uitvoering van de evaluatie zo goed als moge-
lijk garanderen.

4 De uitvoering: 1986-1992

Zoals al eerder is aangegeven, is het resultaat
van de voorbereidingsfase neergelegd in een
uitvoeringsplan (Kloprogge, 1986). Voorts is
in een themanummer van dit tijdschrift geti-
teld:
Evolutie in Onderwijsevaluaties door Van
der Werf en Tesser (1990) al redelijk gedetail-
leerd verslag gedaan over de opzet en uitvoe-
ring tot halverwege 1989. Ook verschijnt er elk
jaar een door de coördinator geschreven sa-
menvattende rapportage (Kloprogge, 1988,
1989, 1990, 1991, 1992). Wij zullen ons
daarom beperken tot een bespreking op hoofd-
lijnen die zich leent voor een kritische beschou-
wing.

Eveneens al in het voorgaande aangeduid
kan LEO-OVB opgedeeld worden in twee
hoofdstromen van onderzoek: (a) het cohorton-
derzoek en (b) het flankerend onderzoek. Voor
het totaal is per jaar circa 1,5 miljoen gulden
beschikbaar.

a. Het cohortonderzoek

Om de twee jaar worden bij de leerlingen uit de
groepen 4, 6 en 8 van circa 700 basischolen
toetsen voor taal, rekenen en een intelligentie-
test afgenomen. Hiermee is gestart in het najaar
van 1988. Aan het oorspronkelijke voornemen
om in deze cyclus ook een test voor sociale red-
zaamheid op te nemen, kon geen uitvoering
worden gegeven omdat de instrumentconstruc-
tie teveel problemen opleverde. Per leerjaar be-
treft het ongeveer 12000 leerlingen. Aanslui-
tend op de dataverzameling bij de leerlingen
worden door middel van vragenlijsten gege-
vens verzameld over de school als organisatie
en over het curriculum. Met betrekking tot het
laatste wordt een onderscheid gemaakt naar
kenmerken die uit de literatuur over schoolef-
fectiviteit belangrijk zijn gebleken en kenmer-
ken die vanuit de OVB-literatuur van belang
werden geacht. Voorts werd de ouders ge-
vraagd een vragenlijst in te vullen omtrent rele-
vante gezinskenmerken (opleiding, beroep,
land van herkomst enz.).

Het onderzoek in het voortgezet onderwijs
is gestart een jaar nadat de eerste golf leerlin-
gen uit groep 8 de basisschool had verlaten, dus
in 1989. Dit betrof een random steekproef van
50% van deze leerlingen. Zij werden weer op-
gespoord en de overgang naar het voortgezet
onderwijs evenals hun prestaties (cijfers) wer-
den in kaart gebracht. Een jaar later (1990) is
hun onderwijspositie opnieuw geïnventari-
seerd. Inmiddels zijn de leerlingen van de groe-
pen 4,6 en 8 van de basisscholen zowel in 1990
als in 1992 weer getest en getoetst. Van een ge-
neratie leerlingen zijn dus nu de gegevens over
de geljele basisschoolperiode verzameld.
Voorts zijn in 1990 en 1992 opnieuw cohorten
gestart in groep 4. Onderzoek naar verwezenen
naar het Speciaal Onderwijs is eveneens ge-
daan binnen het cohort 1988. Evenals onder-
zoek naar schoolverlaters binnen het cohort in
het voortgezet onderwijs.

b. Het flankerend onderzoek

In de loop der tijd is uit het LEO-OVB budget
ook veel onderzoek verricht naar specifieke
problemen het OVB betreffende. Elk jaar legt
de coördinator van LEO-OVB een lijst met on-
derwerpen voor aan de Projectgroep Evaluatie
OVB die naar zijn mening voor onderzoek in
aanmerking komen. Voorts reserveert hij een


90

PCDAGOGtSCHf

STUDllM

-ocr page 98-

budget waarmee beloftevolle, plaatselijke ini-
tiatieven geëvalueerd kunnen worden. Ook
deze initiatieven worden voorgelegd aan de
Projectgroep. In totaal zijn binnen de categorie
flankerend onderzoek 15 projecten uitgevoerd
of in uitvoering. Deze worden niet alleen bij het
RION of het ITS aanbesteed maar ook bij an-
dere onderzoeksinstituten of vakgroepen van
universiteiten.

Voorbeelden van flankerend onderzoek
zijn: het functioneren van OVB-gebieden, de
relatie tussen OVB en de basiseducatie, de as-
piraties en percepties van buitenlandse ouders
en hun kinderen, de evaluatie van specifieke
projecten voor buitenlandse meisjes, zorgver-
breding technisch lezen, een onderzoeknaar de
ondersteuning.

De onderzoeksvoorstellen voor zowel het co-
hortonderzoek als het flankerend onderzoek
worden, zoals gepland, voorgelegd aan een ex-
terne beoordelingscommissie van SVO en aan
de Projectgroep. De eerste beoordeelt met
name de reseaichtechnische aspecten van het
voorstel en de laatste de uitwerking van de pro-
bleemstelling. Jaarlijks worden de samenvat-
tende rapportages van de coördinator aangebo-
den aan de betrokken ministeries en aan het
parlement. Voorts worden de resultaten van de
test- en toetsafnames teruggerapporteerd aan
de scholen.

De uitvoering van LEO-OVB loopt, in
ruime zin, vanaf 1986 en in engere zin vanaf
1988 als we de start van het cohortonderzoek
als uitgangspunt nemen, dus respectievelijk 6
en 4 jaar. Lang genoeg om er in evaluatief op-
zicht enige kanttekenigen bij te plaatsen.

5 Evaluatieve kanttekeningen
bij de uitvoering 1986-1992

De omgeving van een vrij groot evaluatiepro-
gramma als van het OVB, is in principe vrij uit-
gebreid. Met bijna alle instellingen en organi-
saties , die werkzaam zijn op het onderwerp van
onderzoek, zijn er wel relaties. Voor het func-
tioneren van het evaluatieprogramma zijn er
echter drie categorieen uitermate relevant:
a de opdrachtgever, casu quo het Ministerie

van Onderwijs en Wetenschappen;
b de wetenschap;

c de geëvalueerden.

In veel literatuur over evaluatie worden
vooral de opdrachtgever en de wetenschap als
relevante actoren gezien (JCSEE, 1981; Che-
limsky, 1987). In de Nederlandse situatie met
zijn unieke verzorgingsstructuur voor het on-
derwijs is het echter dringend aan te bevelen
ook degenen die worden geëvalueerd tot het
krachtenveld rond de evaluatie te rekenen.

Deze drie elementen in de omgeving van
een evaluatieprogramma hebben enkele karak-
teristieken die voor de evaluatie van belang
zijn:

- elk van de drie is geen eenheid op zich; er is
een behoorlijke mate van heterogeniteit;

- elk van de drie heeft unieke inzichten, denk-
beelden en belangen;

- er is sprake van relaties tussen deze drie om-
gevingsfactoren.

De heterogeniteit van de elementen in de om-
geving van de evaluatie is wellicht het moei-
lijkst te hanteren vanuit een evaluatiepro-
gramma. De evaluatoren moeten er rekening
mee houden dat er voortdurend verschuivingen
optreden zowel bij de opdrachtgever als in de
wetenschap en in het veld van onderzoek.

Wat betreft de opdrachtgever is voor de evalua-
tie van het OVB steeds van belang geweest in
hoeverre verschillende onderdelen van het Mi-
nisterie of individuele ambtenaren vonden dat
de evaluatie ook hun werkterrein raakte. In de
wetenschap zijn er uiteenlopende disciplines
en wetenschapsopvattingen, die in de loop der
tijd krachtiger of zwakker worden. Tijdens de
uitvoering van de evaluatie kwam het onder-
zoek naar de effectiviteit van scholen en in-
structie sterk opzetten en raakte het kwalita-
tieve onderzoek deels uit de gratie. In het object
van onderzoek treedt er ook voortdurend een
wisseling op van machtsposities en aanspreek-
punten. Toen het Ministerie van WVC zich uit
het OVB tijdelijk terugtrok leidde dat bijvoor-
beeld tot een verzwakking van de positie van de
welzijnsinstellingen ten opzichte van de scho-
len. Met de komst van het beleid van Sociale
Vernieuwing en met een hernieuwde aandacht
van WVC voor het OVB hebben er zich in het
veld opnieuw wisseling van machtsposities
voorgedaan.

De eigenheid aan kennis, inzichten en be-
langen bij de drie elementen in de omgeving is


-ocr page 99-

vanuit de organisatie van het programma min-
der moeilijk te hanteren. Aangezien de evalua-
tie zelf een wetenschappelijke activiteit is, be-
hoort het volgen van de ontwikkeling van
kennis en inzichten uit de wetenschap tot de re-
guliere taak van de evaluatie-onderzoekers.
Ambtenaren op een departement beschikken
vaak over informatie over te verwachten be-
leidsontwikkelingen, waar de evaluatie op kan
of moet anticiperen. Degenen die worden ge-
evalueerd hebben veelal een gedetailleerd in-
zicht in de praktijk van het dagelijks werk, dat
tot de evaluatie behoort. Dat kan zowel leiden
tot nieuwe aandachtsvelden voor de evaluatie
als bijdragen aan het bevestigen van de juist-
heid van de onderzoeksresultaten of het relati-
veren daarvan. In deze zin is de in de omgeving
aanwezige informatie van groot belang om de
kwaliteit van de evaluatie te verhogen.

Aan in de omgeving spelende belangen kan
ook de evaluatie niet voorbij gaan. De meest
geëigende oplossing daarvoor is bij de opzet
van de evaluatie daarop te anticiperen zowel
met betrekking tot de inhoud van het pro-
gramma als met de structurering van de contac-
ten tussen het programma en de omgeving. In
het voorgaande is deze structuur al uiteengezet.
Dat de evaluatie gedurende een aantal jaren vrij
continu en ongestoord kon worden uitgevoerd,
kan als een indicatie gelden voor de kwaliteit
van de structurering van de omgeving van het
programma.

Een goede structurering is echter geen pana-
cee voor alle problemen. In een betrekkelijk
kleinschalige omgeving als de Nederlandse,
waar alle belangrijke actoren elkaar kennen en
in allerlei circuits elkaar ontmoeten, zijn de
drie elementen in de omgeving duidelijk ver-
vlochten. Dit houdt in dat een departement als
opdrachtgever zeer terughoudend zal zijn om
evaluatieve activiteiten te financieren, die in
wetenschappelijke kring omstreden zijn of
waar in het veld van onderzoek grote bezwaren
tegen bestaan. Omgekeerd is het moeilijk voor
de onderzochten om* bezwaar te maken tegen
evaluatie-onderzoek, dat wordt gesteund van-
uit het departement en waarvan wetenschap-
sruDiÊN pers het belang onderstrepen. De vervlechting
die er bestaat tussen de actoren in de omgeving
kan dus zowel de positie van de evaluatoren
verzwakken als versterken. Het is in ieder ge-
val van belang met deze vervlechting vanuit

PEDAGOGISCHE

managementoogpunt rekening te houden. Dit
houdt onder meer in dat er heel snel moet wor-
den gereageerd als er ergens tegen een
programma-onderdeel verzet rijst. Bij het be-
gin van het cohortonderzoek bleken er bijvoor-
beeld in enkele scholen in een gemeente be-
zwaren te leven tegen het afnemen van toetsen,
hoewel ze hadden ingestemd met de deelname
aan het programma. Deze scholen zochten me-
destanders in de gemeente en daarbuiten, waar-
onder wetenschappers. Dergelijke ontwikke-
lingen kunnen snel de omvang aannemen van
een onoplosbaar probleem. Door in een heel
vroeg stadium contact op te nemen met de be-
trokken scholen, uitleg te geven over de feite-
lijke gang van zaken en voorzieningen te tref-
fen op die punten waar de argumenten van de
scholen ter zake bleken, konden de problemen
worden opgelost.

Voor het zodanig structureren van de omge-
ving van het programma dat het een van tevo-
ren gegarandeerd succes wordt, bieden weten-
schappelijke kennis en onderzoekservaring
weinig aanknopingspunten. Belangrijk is ech-
ter dat de voorgenomen onderzoeksactiviteiten
als relevant en kwalitatief hoogwaardig wor-
den beschouwd. Hierdoor wordt een basis ge-
legd op grond waarvan de interactie met de om-
geving kan plaatshebben. Het blijft echter
nodig in het onderzoek gemaakte keuzen expli-
ciet en veelvuldig te verantwoorden, en het is
van groot belang ervoor te zorgen dat voor der-
gelijke activiteiten tijd en geld beschikbaar is.

Na deze meer algemene opmerkingen zal in
het kort worden ingegaan op de relatie van het
programma met elk der drie categorieën.

a. De opdrachtgever

In de praktijk blijkt het Ministerie de onder-
zoeksvoorstellen van de Projectgroep ongewij-
zigd over te nemen, waarbij het belang van be-
paalde onderdelen soms expliciet wordt
onderstreept. Commentaar op de kwaliteit van
de onderzoeksresultaten wordt van de zijde van
het Ministerie, de verantwoordelijke bewinds-
lieden en het pariement niet gehoord. De resul-
taten op zich hebben aanleiding gegeven zowel
tot commentaar van parlementariërs als van be-
leidsvoornemens door staatssecretaris Wal-
lage. De laatste heeft naar aanleiding van de be-
vinding dat meer dan 45% van de leerlingen tot
de doelgroepen van het beleid behoort, beslo-


-ocr page 100-

ten tot aanscherping van de criteria. Voorts
heeft hij op grond van de peiling van de achter-
stand van groepen allochtone leerlingen door
LEO-OVB een commissie onder voorzitter-
schap van Van Kemenade gevraagd alternatie-
ven, dan wel wijzigingen, ten opzichte van het
huidige beleid te formuleren. De genoemde
commissie heeft bij de analyse van het pro-
bleem uitvoerig gebruik gemaakt van de gege-
vens van het evaluatieprogramma (Ministerie
van Onderwijs en Wetenschappen, 1992a,b).
Voorts wordt in de Toelichting op de Wet op
het Onderwijssvoorrangsbeleid, die momen-
teel (januari 1993) nog in behandeling is bij de
Eerste Kamer, veelvuldig verwezen naar de re-
sultaten verkregen via LEO-OVB.

b. De wetenschap

De onderzoeksvoorstellen worden, zoals ge-
zegd, voorgelegd aan een commissie van onaf-
hankelijke deskundigen. Het komt maar spora-
disch voor dat een eerste voorstel genade vindt
in de ogen van de commissie. Voorstellen wor-
den herschreven met in sommige gevallen als-
nog een negatief resultaat. Eindverslagen wor-
den gepubliceerd in een afzonderlijke reeks na
eerst te zijn becommentarieerd door de Project-
groep. Voorts verschijnen er bijdragen van de
onderzoekers in wetenschappelijke tijdschrif-
ten, zowel nationaal als, sporadisch, internatio-
naal en worden papers gepresenteerd op weten-
schappelijke congressen. Gelet op de kwaliteit,
omvang en longitudinale structuur van de data-
sets van de cohorten moet echter worden opge-
merkt dat de wetenschappelijke potentie daar-
van bij lange na niet wordt benut. Er gaat
zoveel menskracht zitten in het verzamelen van
de data en het globaal analyseren daarvan ten
behoeve het beleid, dat tal van wetenschappe-
lijke vragen die ook middels deze data geanaly-
seerd kunnen worden, niet aan bod komen (sta-
biliteit van prestaties van scholen, stabiliteit
van prestaties van leerlingen, kwaliteit versus
egaliserend vermogen van scholen, detailana-
lyses van specifieke groepen leerlingen enz.).
Gelet op de kwaliteit en structuur van de data-
set en gegeven de aanwezigheid van hoogwaar-
dige analyse-expertise in Nederland zou ook in
buitenlandse tijdschriften veel meer over het
evaluatieprogramma gepubliceerd kunnen
worden dan tot nu toe het geval is.

c. De geëvalueerden

Zoals gezegd, bestonden er bij de start van het
onderzoek op veel scholen bezwaren tegen de
afname van tests en toetsen. Na de eerste terug-
rapportage aan de scholen van zowel de toets-
gegevens (gespecificeerd per school) als de sa-
menvattende rapportages, ontstond echter een
niet verwachte appreciatie in het veld. Tal van
uitnodigingen bereikten de onderzoekers om
de resultaten te komen toelichten dan wel om
bijvoorbeeld analyses op gebiedsniveau te ver-
richten. Al spoedig bleek de vraag dusdanig
aan te zwellen dat de inrichting van een 'trans-
ferpunt' noodzakelijk werd. Met instemming
van het Ministerie van O en W is dat ook ge-
beurd en is aanvullende formatie ter beschik-
king gesteld. Spoedig daarna vroegen ook be-
voegde gezagen van scholen buiten de
steekproef of het toetsprogramma ook bij hun
scholen, tegen betaling, kon worden afgeno-
men. Er was al spoedig sprake van olievlekwer-
king: in grote steden als Rotterdam en Den
Haag worden momenteel alle scholen uit on-
derwijsvoorrangsgebieden onderworpen aan
het toetsprogramma.

De bevoegde gezagen gebruiken deze gege-
vens voor interne evaluatiedoeleinden. Wat
aanvankelijk een hindernis leek voor het eva-
luatieprogramma, verkeerde in haar grootste
aantrekkingskracht: het rapporteren over effec-
ten. Bijgevolg is ook de steekproefmortaliteit
bijzonder gering en de medewerking van de
scholen in de steekproef zeer groot. Een derge-
lijke wending is uiteraard niet te voorzien en
zal in dit geval alles te maken hebben met de
toenemende aandacht voor accountability in
het onderwijs.

Resumerend: de relaties van het evaluatiepro-
gramma met de belangrijkste actoren zijn zon-
der meer goed te noemen.

Ten slotte zullen we kort ingaan op een vraag
die in veel handboeken over evaluatie aan de
orde komt, namelijk die naar het relatieve be-
lang van kwaliteit versus tijdigheid. Evaluaties
die voor een opdrachtgever worden uitgevoerd,
dienen meestal om beslissingen te nemen over
voortzetting of bijstelling van door de op-
drachtgever uitgevoerde of gefinancierde acti-
viteiten. Het tijdig opleveren van rapportages
behoort dan ook tot de standaarden die voor


-ocr page 101-

evaluaties gelden. Chelimsky (1987) trekt uit
haar ervaringen de les dat een adequaat design,
waarbij de gevraagde resultaten tijdig kunnen
worden opgeleverd, vaak de voorkeur verdient
boven een optimaal design. Cronbach (1983)
lijkt de factor tijd meer te zien als een van de
vele randvoorwaarden die in een evaluatiepro-
gramma zo goed mogelijk moeten worden ver-
zoend. Scheerens (1983) vindt het wel van be-
lang dat voornemens nauwgezet en volgens de
tijdsplanning worden nagekomen als onder-
deel van het streven dat projectmanagement
van beleidsgerichte onderwijsresearch in het
algemeen moet worden verbeterd.

In de evaluatie van het OVB heeft het wer-
ken volgens een strak tijdsschema een hoge
prioriteit gekregen. Er hebben zich echter di-
verse situaties voorgedaan waarbij een afwe-
ging moest worden gemaakt tussen kwaliteit en
tijdigheid. In het algemeen luidt de conclusie
hier dat het is aan te bevelen de hoogste priori-
teit toe te kennen aan kwaliteitsaspecten. Tij-
digheid is rekbaarder dan kwaliteit. Harde ter-
mijnen waarop activiteiten worden gepland
blijken achteraf toch vaak minder hard te zijn.
Politieke besluitvorming kost de nodige tijd en
verloopt in diverse fasen. Het al te strak vast-
houden aan termijnen is daarom vaak niet zin-
vol. Wanneer gekozen wordt voor minder opti-
male designs of analyses, levert dit meestal
moeilijk herstelbare problemen op. Tijdigheid
blijft uiteraard'belangrijk. Aantasting van de
kwaliteit ter wille van de tijdsplaiming lijkt
echter zelden te lonen bij evaluatie van een be-
leidsprogramma dat zich over vele jaren uit-
strekt.

6 Conclusies

Samenvattend kan worden gesteld dat het van
belang is om bij de opzet van de evaluatie van
een beleidsprogramma nauwkeurig na te gaan
welke relevante actoren zich in de omgeving
van het programma bevinden en welke eisen
het omgaan met de omgeving aan het pro-
gramma stelt. Het zorgvuldig opzetten van het
onderzoek en het structureren van de omgeving
van het programma kost tijd en geld maar ze
kunnen de kwaliteit van de evaluatie sterk ten
goede komen. Het zorgen voor hoogwaardige
kwaliteit van het onderzoek blijft de eerste
prioriteit van een evaluatie van een beleidspro-
granraia en is ook voorwaarde om binnen een
complexe omgeving te kunnen werken. Het
werken binnen gestelde termijnen is voor een
evaluatieprogramma eveneens van belang
maar lijkt zelden voorrang te verdienen boven
het kwaliteitsaspect. In het bijzonder geldt dat
voor prograrrmia's als het OVB waar niet zo-
zeer voor een eenmalige beleidsinzet wordt
geopteerd maar voor beleid dat, weliswaar in
meerdere vormen, decennia bestrijkt. Vanuit
deze optiek is programma-evaluatie niet in eer-
ste instantie de evaluatie van een in de tijd goed
gedefinieerd beleidsproces maar de registratie
van ontwikkelingen in de tijd ('rolling re-
form'). Een zorgvuldige monitoring van deze
ontwikkelingen, in dit geval van prestaties en
schoolcarrières van groepen leerlingen, ge-
combineerd met zo goed mogelijke analyses
richting oorzaken, is dan te prefereren boven
reeksen dieptestudies dan wel experimentele
designs die een precieze tijdsbegrenzing verei-
sen.

Tot slot. Ook binnen de categorie 'flanke-
rend onderzoek' treffen we geen onderzoek aan
dat het beleidsproces in 'hogere sferen' als on-
derwerp heeft. Het feit dat de Onderwijsvoor-
rangswet na acht jaar nog steeds niet is aange-
nomen en de gevolgen daarvan, de wijzigingen
in doelstellingen van het OVB in de loop der
tijd, de werkgelegenheidsconsequenties van de
maatregelen enz. zijn geen voorwerp van on-
derzoek geweest. In die zin is ook het LEO-
OVB geen volledige beleidsevaluatie in de zin
die Hoogerwerf (1992) er aan toekent. Priori-
teiten in deze richting van de kant van de op-
drachtgiêver zijn niet te verwachten. We zullen
het hier moeten hebben van onderzoek gefinan-
cierd door NWO of door een vakgroep van een
universiteit.

Literatuur

Beem, A. L., Pijl, Y. J., Scheerens, J. (1986). Methodo-
logische overwegingen bij de voorberiding van
het evaluatieprogramma Onderwijsvoorrangs-
beleid (OVB).
Den Haag: SVO.

Chelimsky, E. (1987). What have we learned about
the politics of program evaluation?
Educational
Evaluation and PolicyAnalysis,
9(3), 199-213.


94

rCDACOGISCHC

STUDIUM

-ocr page 102-

Cook, Th. D. (1991). Clarifying the warrant for gener-
alized causai inferences in quasi-experimen-
tation. In M. W. McLaughlin & D.C. Phillips (Eds.),
Evaluation and Education: At Quarter Century.
(pp. 115-145). Chicago: The University of Chicago
Press.

Cook, Th.D., & Cannpbell D.T. (1979). Quasi-
experimentation: Design and Analysis Issues for
Field Settings.
Chicago: Rand McNally.

Cronbach, L. J. (1983). Designing Evaluations ofEdu-
cational and Social Programs.
San Francisco:
Jossey-Bass Publlshers.

Doddema-Winsemius, H., & Hofstee, W. K. B. (1985).
Operationalisering van de effecten van het on-
derwijsvoorrangsbeleid (OVB).
Den Haag: SVO.

Hoeben, W.Th.J.G., & Schaveling, J. (1986). Evalua-
tie van het onderwijsvoorrangsbeleid; Haalbaar?
Groningen: RION.

Hofstee, W. K. B., Koster, K. B., Meijnen, G. W. (1984).
Programmavoorstel voor evaluatieonderzoek
naar de effecten van het onderwijsvoorrangsbe-
leid.
Groningen: Rijksuniversiteit.

Hofstee, W. K. B. (1986). Reactie naar aanleiding van
het eindrapport Methodologische overwegin-
gen bij de voorbereiding van het evaluatiepro-
gramma OVB.
Groningen: vakgroep persoonlijk-
heidspsychologie (interne notitie).

Hoogerwerf, A. (1992). Naar een verbreding van de
beleidsevaluatie.
Beleidswetenschap, 6(1), 52-68.

JCSEE, (1981). Standards for Evaluation of Edu-
cational Programs, Projects and Materials.
New
York: McGraw-Hill.

Jungbluth, P., Buis, Th., Driessen, G., Mens, A. (1985).
De
evaluatie van het onderwijsvoorrangsbeleid.
Voorstellen voor onderzoek naar het gebruik van
OVB-faciliteiten en naar de daarbij beoogde ef-
fecten.
Nijmegen: ITS.

Jungbluth, P., & Meijnen, G.W. (1986). Resumerend
advies over de vormgeving van de evaluatie van
het onderwijsvoorrangsbeleid.
Nijmegen: ITS.

Karstanje, P.N. (1988). Beleidsevaluatie bij contro-
versiële onderwijsvernieuwing.
Amsterdam:
SCO.

Kloprogge, J. (1986). Uitvoeringsplan evaluatie on-
derwijsvoorrangsbeleid 1987-1990.
Den Haag:
SVO.

Kloprogge, J. (1988). En toen was er het OVB...? Noti-
tie betreffende het onderwijsvoorrangsbeleid in

1987. Den Haag: SVO.

Kloprogge, J. (1989). Voorrang voor de gebieden?
Notitie over het onderwijsvoorrangsbeleid in

1988. Den Haag: SVO.

Kloprogge, J. (1990). Naar beter onderwijsvoor-
rangsbeleid. Notitie over het onderwijsvoor-
rangsbeleid in 1989.
Den Haag: SVO.

Kloprogge, J. (1991). Het gewicht gewogen. Notitie
over het onderwijsvoorrangsbeleid in 1990.
Den
Haag: SVO.

Kloprogge, J. (1992). Een kompas voorde toekomst.
Notitie over het onderwijsvoorrangsbeleid in
7997. Den Haag: SVO.

Mens, A., & Calcar, C. van. (1981). Onderwijsstimule-
ring op weg.
Nijmegen/Amsterdam: ITS/SCO.

McLaughin, M.W., & Phillips, D.C. (Eds.). (1991).
Evaluation and Education: At Quarter Century.
Ninetieth yearbook of the National Society for
the Study of Education.
Chicago: The University
of Chicago Press.

Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen (1984).
Vaststelling van een wettelijk kader voor het voe-
ren van een samenhangend onderwijsvoorrangs-
beleid (onderwijsvoorrangswet).
Den Haag:
Staatsuitgeverij.

Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen (1985).
Onderwijsvoorrangsplan 1985-1989. Den Haag:
Staatsuitgeverij.

Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen
(1992a).
Ceders in de tuin. Naar een nieuwe opzet
van het onderwijsbeleid voor allochtone leerlin-
gen. Deell.
Den Haag: Sdu.

Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen
(1992b).
Ceders in de tuin. Voorstudies. Deel II.
Den Haag: Sdu.

Scheerens, J. (1983). Evaluatie onderzoek en beleid.
Den Haag: SVO.

Verhoeff, C.C. (1992). Netwerkgebonden beleids-
programma's in het onderwijs. Een studie naar
implementatie en doelrealisatie van veranderin-
gen in scholenbestand en bekostiging.
De Lier:
Academisch Boeken Centrum.

Werf, M. P. C. van der, & Tesser, P. (1990). De evalua-
tie van het onderwijsvoorrangsbeleid.
Pedagogi-
sche Studiën. 67.
127-139.

Manuscript aanvaard 11-1-1993


95

^EDAGOGISCMt

STUDltN

-ocr page 103-

Auteurs

G.W. Meijnen is hoogleraar onderwijskunde aan de
Universiteit van Amsterdam en wetenschappelijlc di-
recteur van het SCO-Kohnstamm Instituut.

Adres: SCO-Kohnstamm Instituut, Grote Bickers-
straat 72, 1013 KS, Amsterdam.

J. Kloprogge is coördinator van de landelijke evalua-
tie van het onderwijsvoorrangsbeleid bij SVO.

Adres: SVO, Sweelinckplein 14, 2517 GK, Den Haag.

Abstract

The Evaluation of the Educational Priority
Policy in The Netherlands Evaluated

G. P. Meijnen & J. Kloprogge. Pedagogische Studiën,
1993, 70,84-96.

This article presents the analysis of a national evalu-
ation study regarding the Educational Priority Policy.
Both, the preliminary phase and the Implementation
are described. Furthermore, the article focuses on
those topics which are considered to be important in
international literature, namely, internal versus ex-
ternal validity, design choices and interrelations be-
tween the research programme and the environ-
ment. It can bf concluded that both design and the
way the research programme is carried out, still meet
recent views regarding external evaluation research.
At the same time, it has been established that policy
evaluation encompasses more than the present con-
tents of the research programme.

96

fÊDAGOGISCHS

STUDIÉH

-ocr page 104-

De prestaties van de OVB-doelgroepen in 1988: stand van
zaken na de eerste meting1

M. P. C. van der Werf, P. Tesser en L. Mulder

Samenvatting

Op basis van de gegevens van de eerste meting
van de evaluatie van het onderwijsvoorrangs-
beleid in 1988 worden verbanden geanalyseerd
tussen de sociaal-etnische achtergrond, intelli-
gentie en hetthuisklimaat van leerlingen en hun
taal- en rekenprestaties in groep 4, 6 en 8 van
het basisonderwijs. Tevens worden verschillen
tussen groepen scholen nagegaan. Zowel de
taal- als de rekenprestaties van allochtone leer-
lingen blijven ver achter bij het landelijk gemid-
delde. Voor de 1.25 leerlingen zijn de achter-
standen veel kleiner. Er is een sterk verband met
intelligentie en een zwak verband met de aan-
wezigheid van culturele hulpbronnen thuis. Na
controle voor intelligentie wordt het effect van
de weegfactor aanmerkelijk kleiner, na controle
voor culturele hulpbronnen neemt dit effect
slechts in geringe mate af.

Gebiedsscholen scoren duidelijk lager dan
scholen met alleen extra basisformatie en deze
scoren weer lager dan scholen zonder OVB-
faciliteiten. Na controle voor de weegfactoren
van de leerlingen, het opleidingsniveau van hun
ouders en het herkomstland van de leerlingen is
er alleen nog een effect van de gebiedsscholen
voor de 1.25 leerlingen. Dit effect blijft ook be-
staan na controle voor intelligentie. Uit andere
analyses is gebleken dat dit effect vrijwel volle-
dig kan worden toegeschreven aan het hoge
percentage 1.90 leerlingen op de gebieds-
scholen.

Inleiding

Zoals ook in het artikel van Van der Werf en
Weide in dit nummer wordt gesteld, is de eva-
luatie van het OVB gericht op het beantwoor-
den van twee vraagstellingen, namelijk ener-
zijds de vraag of de onderwijsachterstanden
van de doelgroepen van het OVB verminderen
ten gevolge van het OVB en anderzijds de
vraag welke factoren in concreto verantwoor-
delijk zijn voor de mate waarin het OVB effect
heeft. De tweede vraag wordt hoofdzakelijk
beantwoord door het onderzoek naar de schooi-
en klaskenmerken en de implementatie van het
OVB op de scholen, waarover elders in dit
nummer wordt geschreven. In dit artikel staat
de eerste vraagstelling van de evaluatie van het
OVB centraal. Dat betekent dat de interesse
vooral uitgaat naar de schoolprestaties van de
doelgroepen van het OVB.

Verondersteld wordt dat, als het beleid werkt,
de invloed van sociale en etnische achtergrond-
kenmerken op de schoolprestaties van de leer-
lingen op den duur kleiner wordt en dat de
gemiddelde prestaties van de doelgroepleerlin-
gen dichter in de buurt van het landelijk gemid-
delde komen te liggen. In dit artikel wordt vol-
staan met de resultaten van de eerste meting.
Hoewel het natuurlijk mogelijk is dat de effec-
ten van het beleid pas op de lange termijn door-
dringen naar leerlingen, is het toch ook zo dat
het OVB geen volledig nieuw beleid is, maar
een voortzetting van het vroegere stimulerings-
beleid. Het doel van dat beleid was hetzelfde
als het doel van het OVB, alleen de uitvoering
van het beleid was anders.

Om enig zicht te krijgen op de werking van
het beleid zullen in dit artikel tevens verschil-
len worden onderzocht tussen leeriingen die op
verschillende manieren bij het beleid zijn be-
trokken. Gekeken wordt naar leerlingen van
scholen die alleen extra basisformatie krijgen,
leeriingen van scholen die in een onderwijs-


1  Dit artikel is gebaseerd op het rapport van Tesser,
P., Mulder, L & Werf, M. P. C van der (1991). De
eerste
fase van de longitudinale OVB-onderzoeken.
Nijmegen/Groningen: ITS/RION.

-ocr page 105-

Schoolniveau

gebiedsfaciliteiten

basisformatie

leerlingniveau

intelligentie

schoolpres-
taties

Figuur 1. Multl-level model voor het verklaren van prestatie-verschillen (vereenvoudigd op het schoolni-
veau)

sociaal-

gezin en op-

etnische

voeding

achtergrond

voorrangsgebied participeren en leerlingen die
op scholen zitten die geen of nauwelijks OVB-
faciliteiten krijgen.

1 Onderzoeksmodel en vraag-
stellingen

Ten behoeve van de evaluatie van het OVB is
een multi-level model ontwikkeld waarin twee
niveaus zijn onderscheiden, namelijk het
schoolniveau en het klasniveau. In het artikel
van Van der Werf en Weide is het model ver-
eenvoudigd op het leerlingniveau weergege-
ven. In Figuur 1 wordt het model vereenvou-
digd op het schoolniveau gepresenteerd.

Op het leerlingniveau gaat het model ervan
uit dat de invloed van de sociaal-etnische ach-
tergrond van leerlingen op de prestaties in elk
leerjaar indirect verloopt via het opvoedings-
en culturele klimaat thuis dat weer van invloed
is op het cognitieve beginniveau (intelligentie).
Wat het OVB beoogt is de sterkte van deze in-
vloed te doen aftiemen, hetzij door maatregelen
die gericht zijn op het thuisklimaat en/of op de
cognitieve ontwikkeling.

Het bovenste deel van het model geeft de
mogelijke werking van de verschillende vor-
men van betrokkenheid bij het OVB weer. Ver-
ondersteld wordt dat de relaties tussen de ken-
merken van leerlingen en hun prestaties
afhankelijk zijn van de betrokkenheid van
scholen bij het OVB. Deze betrokkenheid kan
ook invloed hebben op de prestaties van alle
leerlingen op de scholen. Dan zijn de onder-
wijsachterstanden van de doelgroepleerlingen
birmen deze scholen even groot als op andere
scholen, maar absoluut gezien halen de doel-
groepleerlingen daar d^n hogere prestaties. In
dat geval verminderen landelijk gezien de on-
derwijsachterstanden wel enigszins.

Uitgaande van het hierboven geschetste
model zullen in dit artikel de volgende vraag-
stellingen worden beantwoord:

1 hoe sterk in het verband tussen sociaal-
etnische achtergrond en leerprestaties?

2 hoe sterk is het verband tussen intelligentie
en leerprestaties?


98

noAOoeiscHt

STUDliM

-ocr page 106-

3 hoe sterk is het verband tussen thuisklimaat
en leerprestaties?

4 hoe sterk is het verband tussen sociaal-
etnische achtergrond en leerprestaties, voor
en na controle voor intelligentie en thuiskli-
maat?

5 zijn er verschillen tussen schooltypen (groe-
pen scholen die op verschillende wijze par-
ticiperen in het OVB) in de leerprestaties
van de doelgroepen van het OVB voor en na
controle voor intelligentie en thuisklimaat?

2 Methode

2.1 Steekproef en respons

De algemene opzet van de evaluatie en de
steekproefopzet worden vrij uitvoerig bespro-
ken in het artikel van Van der Werf en Weide en
in het artikel van Tesser en Vierke in dit num-
mer. Samengevat komt de opzet erop neer dat
om de twee jaar toetsen worden afgenomen bij
alle leerlingen van groep 4,6 en 8 van de basis-
scholen die in de steekproef zijn opgenomen.
De steekproef is gestratificeerd naar de gebie-
denfactor (wel - geen gebiedsschool) en naar
de schoolscorefactor (<105; 106-115; >115).
De cel gebiedsscholen met een schoolscore
< 105 is leeg, zodat er uiteindelijk vijf groepen
scholen resteren. Voor de overzichtelijkheid
wordt in dit artikel een indeling in drie groepen
gehanteerd: scholen zonder OVB-faciliteiten,
scholen met alleen extra basisformatie en ge-
biedsscholen. Daarnaast is er een referentie-
groep, de 3,5% aselecte steekproef uit alle ba-
sisscholen. De oorspronkelijke steekproef
bestond uit in totaal 1237 scholen, die alle be-
naderd zijn met het verzoek om medewerking
te verlenen aan het onderzoek. De respons be-
droeg 56%. In Tabel 1 staat de respons per
groep scholen weergegeven.

Tabel 1

Aantallen benaderde en deelnemende scholen per
groep

groep

benaderd

respons

W

N (%)

Scholen zonder

OVB-faciliteiten

329

140 (43)

Scholen met alleen

extra basisformatie

426

183 (43)

Gebiedsscholen

482

373 (77)

De respons van de gebiedsscholen is aanmer-
kelijk hoger dan die van de beide andere groe-
pen scholen. De gebiedsscholen zijn niet hele-
maal representatief voor de totale populatie
gebiedsscholen. Gebiedsscholen in de grote
steden zijn duidelijk ondervertegenwoordigd.
Daarmee samenhangend zijn er ook verschil-
len in richting (meer katholieke scholen in de
steekproef) en naar schoolscore (minder scho-
len met een schoolscore >115). Algemene uit-
spraken over gebiedsscholen dienen dus met de
nodige voorzichtigheid te geschieden. Wat
betreft de referentiegroep, deze is wel repre-
sentatief voor alle basisscholen, zowel qua
kenmerken van de deelnemende scholen als
qua weegfactor van de leerlingen in de referen-
tiegroep.

2.2 Variabelen en instrumenten

In de vraagstellingen van dit artikel zijn de vol-
gende variabelen aan de orde: sociaal-etnische
achtergrond van de leerlingen, cognitieve ont-
wikkeling, thuisklimaat en leerprestaties. De
variabelen cognitieve ontwikkeling en leer-
prestaties zijn gemeten met respectievelijk in-
telligentietesten ontwikkeld door het RION en
met taal- en rekentoetsen ontwikkeld door het
CITO. De intelligentietesten bestaan voor alle
groepen uit vijf subtesten, twee voor 'ruimte-
lijk inzicht', twee voor 'semantische vaardig-
heden', en één voor 'symbolisch inzicht'. Voor
dit artikel worden alleen de twee subtesten voor
ruimtelijk inzicht gebruikt, omdat dit aspect
van de intelligentie verondersteld wordt het
meest het begrip 'aanleg' te meten.

De taaltoetsen meten het niveau van de alge-
mene taalvaardigheid die alle leerlingen in de
respectievelijke groepen op het moment van de
afname zouden moeten beheersen. De toets be-
staat uit morfologische, syntactische en seman-
tische opgaven.

De rekentoetsen meten eveneens 'minimale
communale doelen', en bestaan uit opgaven
met betrekking tot getallen, ordenen, automati-
seren, bewerkingen en tellen.

De sociaal-etnische achtergrond van de
leerlingen is geïndiceerd door de weegfactor
die de school van elke leerling heeft verstrekt.
Een weegfactor van 1.00 geeft aan dat de leer-
ling een Nederlandse achtergrond heeft en af-
komstig is uit een midden tot hoog milieu. Een
1.25 leerling is een Nederlandse leerling af-


-ocr page 107-

komstig uit een laag milieu en een 1.90 leerling
is een allochtone leerling uit een laag milieu.
Van de laatstgenoemde groep leerlingen is er
daarnaast informatie over het geboorteland van
de ouders. Behalve gegevens over de weegfac-
tor en de etnische herkomst is er ook informatie
verzameld over de opleiding en het beroepsni-
veau van beide ouders van de leerlingen. Hier-
toe zijn vragenlijsten aan de leerlingen ver-
strekt met het verzoek deze door de ouders te
laten in vullen. Omdat de non-respons op deze
vragenlijsten zeer hoog was en tevens selectief,
moeten deze gegevens in dit artikel met de no-
dige voorzichtigheid worden geïnterpreteerd.
Dit geldt eveneens voor de gegevens over het
'onderwijsondersteunend gedrag' en 'culturele
hulpbronnen' van de ouders die ook verkregen
zijn met de oudervragenlijst. Voor de wijze
waarop deze begrippen zijn geoperationali-
seerd wordt verwezen naar de paragraaf die
handelt over resultaten met betrekking tot het
thuisklimaat en de leerprestaties van de leerlin-
gen.

3 Resultaten

3.1 De relatie tussen sociaal-etnische
achtergrond en leerprestaties

In Tabel 2 zijn de gemiddelde scores van de
leerlingen op de toetsen per gewichtscategorie
weergegeven- De scores zijn standaard nor-
maalscores (T-scores) met een gemiddelde van
50 en een standaarddeviatie van 10, berekend
op basis van de verdeling van de toetsresultaten
van de leerlingen in de referentiesteekproef.
Voor de overzichtelijkheid zijn in deze tabel de
standaarddeviaties voor de onderscheiden
groepen weggelaten. Ze variëren tussen 7 en
10.

Tabel 2

Gemiddelde T-scores voor taal en rekenen, per wegingsfactor en per jaargroep (1.00 en 1.25 leerlingen:
referentiegroep; 1.90 leerlingen: totale steekproef)

Taal
Gemiddelde

Aantal II.

Rekenen
Gemiddelde Aantal II.

Groep 4

1.00

53

2520

51

2441

1.25

51

1846

49

1789

« 1.90

44

3071

43

3052

Groep 6

1.00

52

2508

52

2502

1.25

48

1864

48

1860

1.90

41

2825

43

2814

Groep 8

1.00

53

2509

52

2521

1.25

49

1945

48

1927

1.90

39

2544

42

2542

Globaal is het beeld in elke jaargroep onge-
veer hetzelfde. De 1.00 leerlingen scoren zowel
voor taal als voor rekenen iets boven het ge-
middelde van de referentiegroep. De 1.25 leer-
lingen scoren daar iets onder. De 1.90 leerlin-
gen scoren ver onder het gemiddelde van de
referentiegroep. Vergelijken we de scores van
de leerlingen over de jaargroepen, dan zien we
dat de verschillen tussen de onderwijsachter-
standen van de 1.90 leerlingen groter lijken te
worden naarmate ze langer onderwijs hebben
gevolgd. Vooral bij de taaiscores is dit het ge-
val. In groep 4 scoren de 1.90 leerlingen iets
meer dan een halve standaarddeviatie onder het
referentiegemiddelde, in groep 6 bedraagt het
verschil al bijna een hele standaarddeviatie. In
vergelijking met de 1.00 leerlingen wordt het
beeld nog pregnanter: terwijl de scores van de
1.90 leerlingen met het toenemen van het leer-
jaar steeds lager worden, blijven die van de
1.00 leerlingen gelijk. Voor rekenen worden de
scores van de laatstgenoemde groep zelfs ho-
ger. Hetzelfde zien we in enige mate in de ver-
gelijking tussen de 1.25 en de 1.00 leerlingen.
In groep 4 zijn deze verschillen nog klein, maar
in groep 6 en 8 zijn deze toegenomen tot bijna
een halve standaarddeviatie. Op grond van
deze gegevens kan geconcludeerd worden dat
het verband tussen sociaal-etnische achter-
grond en schoolprestaties behoorlijk sterk is.


100

fCDAGOGiSCHS

STUDÊtN

-ocr page 108-

3.2 De relatie tussen cognitieve ontwikkeling
en de leerprestaties

In feite kunnen we pas spreken van onderwijs-
achterstanden als de prestaties van bepaalde
groepen leerlingen, die qua aanleg vergelijk-
baar zijn met andere groepen, desondanks lager
zijn dan die van die andere groepen. Dit is de
reden dat bij het analyseren van verschillen in
prestaties tussen groepen gecontroleerd moet
worden voor aanleg. Voor het meten van aan-
leg moeten we noodgedwongen volstaan met
een intelligentietest, die helaas echter ook altijd
aangeleerde schoolse danwel niet-schoolse
vaardigheden meet. Om het begrip aanleg zo
zuiver mogelijk onder controle te houden ge-
bruiken we alleen die onderdelen van de intelli-
gentietest die zo weinig mogelijk een beroep
doen op verbale, aangeleerde vaardigheden.
Dit zijn de onderdelen 'exclusie' en 'figuur sa-
menstellen' van de intelligentietest die speciaal
voor de evaluatie OVB is ontwikkeld.

In Tabel 3 wordt eerst een overzicht gege-
ven van de scores van de leerlingen op deze
testonderdelen. Evenals bij de taal- en reken-
scores zijn de intelligentiescores uitgedrukt in
T-scores met een gemiddelde van 50 en een
standaarddeviatie van 10. De standaarddevia-
ties van de onderscheiden groepen variëren tus-
sen 8 en 10.

Tabel 3

Gemiddelde T-scores op het non-verbale deel van
de intelligentietest, per jaargroep en per wegings-
factor (1.00 en 1.25 leerlingen: referentiegroep;
1.90 leerlingen: totale steekproef)

Wegingsfactor

1.00 1.25 1.90

Groep 4

52 48 43

Groep 6

51 49 45

Groep 8

52 49 47

Wat opvalt in deze tabel is dat de achterstanden
van de 1.90 leerlingen ten opzichte van de 1.00
en 1.25 leerlingen minder groot zijn dan die
voor taal en rekenen. Verder valt op dat de ach-
terstanden gedurende de basisschoolperiode
kleiner worden (van bijna een hele standaardaf-
wijking in groep 4 naar een halve standaardaf-
wijking in groep 8), dit eveneens in tegenstel-
ling tot de achterstanden in taal- en reken-
prestaties die in de loop van de tijd juist toene-
men.

In Tabel 4 zijn de correlaties tussen intelli-
gentie en de taal- en rekenprestaties weergege-
ven. De samenhangen zijn redelijk sterk, zodat
mag worden aangenomen dat bij controle voor
intelligentie de achterstanden van de doel-
groepleerlingen van het OVB heel wat kleiner
zullen worden.

Tabel 4

Pearson correlaties tussen intelligentie en taal- en
rekenscores, per jaargroep (totale steekproef)

Taal

Rekenen

Groep 4

.49

.57

Groep 6

.40

.50

Groep 8

.42

.52

De correlaties met de rekenscores zijn hoger
dan die met de taaiscores. Verder valt op dat de
verbanden in leerjaar 4 sterker zijn dan in de
leerjaren 6 en 8. Op grond van deze gegevens
mag worden aangenomen dat bij controle voor
intelligentie het effect van de wegingsfactor
kleiner zal worden en het sterkst zal afnemen in
leerjaar 4. Of deze aanname correct is zullen we
verderop zien.

3.3 Relaties tussen thuisklimaat en
leerprestaties

De variabelen die betrekking hebben op het
tliuisklimaat van leerlingen zijn ingedeeld in
twee categorieën: de beschikbaarheid van cul-
turele hulpbronnen in het gezin en schoolon-
dersteunend gedrag van ouders. Naar voor-
beeld van De Graaf (1987) zijn met betrekking
tot de beschikbaarheid van culturele hulpbron-
nen twee typen onderscheiden, namelijk 1)
boeken hebben, lezen, kopen en 2) cultuurpar-
ticipatie in de zin van concert-, theater- en mu-
seumbezoek. De gegevens over 'boeken' en
'cultuurparticipatie' zijn bij de ouders verza-
meld met behulp van schriftelijke vragenlijs-
ten. Na factoranalyse is voor elke variabele een
schaal geconstrueerd, elk bestaande uit zes
items, met een betrouwbaarheid van respectie-
velijk .80 en .87.

Ook de gegevens over schoolondersteunend
gedrag van ouders zijn verzameld met schrifte-
lijke vragenlijsten. Na factoranalyse op de 12
items resulteren twee schalen: 1) 'positieve
communicatie' bestaande uit zes items met een
betrouwbaarheid van .81 en 2) 'reactie op
slechte prestaties', bestaande uit vier items met
een betrouwbaarheid van .75.


-ocr page 109-

In Tabel 5 staan de gemiddelde scores op de
vier schalen per wegingsfactor.

Tabel 5

Gemiddelde scores op de thuisklimaat variabelen,
per wegingsfactor over de drie cohorten tezamen
(max.scoreisA). I.OOen 1.25leerlingen:referen-
tiesteekproef; 1.90 leerlingen: totale steekproef

Wegingsfactor

1.00

1.25

1.90

Boeken

2.6

2.2

2.0

Cultuurparticipatie

1.7

1.3

1.2

Positieve communicatie

3.7

3.7

3.4

Reactie op prestaties

2.3

2.4

2.8

Uit deze tabel blijkt dat de ouders van de 1.25
en 1.90 leerlingen in mindere mate beschikken
over culturele hulpbronnen dan de ouders van
de 1.00 leerlingen. Wat betreft cultuurpartici-
patie valt tevens op dat ook de ouders van 1.00
leerlingen tamelijk laag scoren. Ouders van 1.9
leerlingen praten minder vaak met hun kin-
deren over school dan ouders van 1.25 en 1.00
leerlmgen. Tussen de laatstgenoemde twee
groepen is geen verschil. Ten slotte blijkt dat de
ouders van de 1.00 leerlingen minder reageren
op slechte prestaties dan die van 1.25 leerlingen
en deze ouders doen dat weer minder dan
ouders van 1.90 leerlingen. Of dit laatste te ma-
ken heeft met het feit dat 1.25 en 1.90 leerlin-
gen ook slechter presteren valt af te leiden uit
Tabel 6. In deze tabel zijn de correlaties weer-
gegeven tussen elk van de thuisklimaatvariabe-
len en de prestaties voor taal en rekenen.

Het patroon van de correlaties is in alle leer-
jaren vrijwel gelijk. De correlaties tussen boe-
ken en culturele participatie enerzijds en pres-
taties anderzijds zijn voor taal hoger dan voor
rekenen. Voor zowel taal als rekenen geldt ook
dat het verband tussen prestaties en de beide
culturele hulpbronnenvariabelen met het leer-
jaar toeneemt. Dit wijst enigszins op een moge-
lijke causale invloed van de beschikbaarheid
van culturele hulpbronnen op de prestaties.

De correlaties tussen positieve communica-
tie en de prestaties zijn zeer zwak, maar ook
voor taal iets hoger dan voor rekenen. Ook hier
nemen de verbanden in sterkte toe met het leer-
jaar. Ten slotte zijn de correlaties tussen reactie
op slechte prestaties en de prestaties zelf nega-
tief. Dit wijst er op dat reacties op slechte pres-
taties meer gevolg dan oorzaak zijn van presta-
ties.

De consequentie van deze bevindingen is
dat voor het analyseren van de relatieve bij-
drage van thuisklimaatvariabelen op de onder-
wijsachterstanden van de doelgroepen van het
OVB voor dit onderzoek alleen de beschik-
baarheid van culturele hulpbronnen relevant is.

3.4 Relatieve invloed van sociaal-etnische
achtergrond, intelligentie en thuisklimaat

In het voorgaande is geconstateerd dat er een
sterk effect is van de sociaal-emische achter-
grond van leerlingen op hun prestaties, als-
mede dat er een zeer sterk verband is tussen in-
telligentie en prestaties en een zwak verband
tussen beschikbaarheid van culturele hulp-
bronnen en prestaties. In het vervolg zal wor-
den nagegaan wat er van het effect van de
sociaal-etnische achtergrond van leerlingen
overblijft na controle voor intelligentie en cul-
turele hulpbronnen. Alleen als na deze controle
de prestaties van de doelgroepen van het OVB
nog substantieel van elkaar verschillen, mag
worden gesproken van een onderwijsachter-
stand van deze groepen.

In Tabel 7 staan de effecten van de wegings-
factoren zonder en met controle voor intelli-
gentie.

In alle gevallen worden de effecten van de
wegingsfactor kleiner na controle voor intelli-
gentie. De effecten na controle zijn in groep 4
wat kleiner dan in groep 6 en 8. Dit bevestigt
het eerdere vermoeden dat de onderwijsach-
terstanden in de loop van de basisschoolpe-
riode eerder toe dan afnemen, terwijl de intelli-

Tabel6

Correlaties tussen thuisklimaatvariabelen en de toetsscores voor taal en rekenen, per leerjaar (totale steek-
proef)

Groep 4

Groep 6

Groep 8

Taal

Rekenen

Taal

Rekenen

Taal

Rekenen

Boeken

.21

.15

.23

.16

.24

.18

Participatie

.19

.14

.22

.17

.24

.20

Positieve communicatie

.09

.05

.11

.06

.13

.08

Reactie op prestaties

-.23

-.21

-.27

-.26

-.24

-.24


102

fCDAQOGISCHf

STUDltN

-ocr page 110-

Tabel?

gentie toeneemt. Verder is in deze tabel te zien
dat het effect van de controle sterker is voor de
1.90 leerlingen dan voor de 1.25 leerlingen,
hetgeen er wellicht op wijst dat de prestaties
van de 1.25 leerlingen meer in overeenstem-
ming zijn met hun aanleg dan die van de 1.90
leerlingen.

In Tabel 8 staan de effecten van de wegings-
factoren zonder en met controle voor culturele
hulpbronnen.

Ook hier worden de effecten van de we-
gingsfactoren in alle gevallen kleiner na con-
trole voor culturele hulpbronnen. De afname
van de effecten is echter beduidend kleiner dan
bij controle voor intelligentie. Bij de interpreta-
tie van deze effecten dient echter rekening te
worden gehouden met de hoge mate van (selec-
tieve) non-respons op de vragenlijsten waar-
mee de betreffende variabele gemeten is. Te-
vens kunnen vraagtekens worden gezet bij de
validiteit van de vragenlijst.

Ongestandaardiseerde regressie-effecten var) de taal- en rekenscores in groep 4, 6 en 8 op de wegingsfacto-
ren 1.25 en 1.90 voor en na controle voor intelligentie (totale steekproef)

groep 4

Taal
groep 6

groep 8

groep 4

Rekenen
groep 6

groep 8

Wegingsfactor 1.25
voor controle

-4.5

-5.1

-5.3

-3.5

-4.8

-5.1

na controle

-2.7

-4.0

-4.0

-1.1

-3.3

-3.3

Wegingsfactor 1.90
voor controle

-11.3

-11.3

-12.6

-7.6

-9.1

-9.6

na controle

-8.0

-9.3

-10.5

-3.3

-6.4

-6.9

Alle effecten zijn significant (p < .01)

Tabel 8

Ongestandaardiseerde regressie-effecten van de taal- en rekenscores in groep 4, 6 en 8 op de vi/egingsfacto-
ren 1.25 en 1.90 voor en na controle voor culturele hulpbronnen (totale steekproef)

groep 4

Taal
groep 6

groep 8

groep 4

Rekenen
groep 6

groep 8

Wegingsfactor 1.25
voor controle

-4.5

-5.1

-5.3

-3.5

-4.8

-5.1

na controle

-3.5

-3.8

-3.8

-2.7

-4.1

-4.1

Wegingsfactor 1.90
voor controle

-11.3

-11.3

-12.6

-7.6

-9.1

-9.6

na controle

-10.2

-9.9

-11.0

-6.9

-8.4

-8.6

A!le effecten zijn significant (p < .01)

Tabel 9

Gemiddelde T-scores op taal en rekenen per schooltype in groep 4, 6 en 8 (totale steekproef)

Gebiedsscholen

Formatiescholen

Scholen zonder
OVB-faciliteiten

Taal

groep 4

44

49

51

groep 6

45

49

51

groep 8

44

48

52

Rekenen

groep 4

46

49

51

groep 6

48

52

groep 8

45

48

52

3.5 Verschillen tussen schooltypen

De schooltypen die in dit artikel worden onder-
scheiden, namelijk gebiedsscholen, scholen
met alleen extra basisformatie (formatiescho-
len) en scholen zonder OVB-faciliteiten repre-
senteren in het onderzoek de middelen die het


-ocr page 111-

OVB hanteert om de doelstellmgen van het be-
leid te bereiken. De prestaties van de leerlingen
en speciaal de prestaties van de leerlingen uit
de doelgroepen van het beleid op de gebieds-
scholen en de formatiescholen zeggen iets over
de effecten van het beleid.

In Tabel 9 worden de gemiddelde T-scores
op de taal- en rekentoetsen van de leerlingen op
de verschillende schooltypen gepresenteerd.

De gebiedsscholen scoren 4 tot 6 punten on-
der het referentiegemiddelde, de formatiescho-
len 1,5 tot 2 punten. De scores van de scholen
zonder OVB-formatie liggen 1 tot 1,5 punt bo-
ven het referentiegemiddelde. Voor een juiste
interpretatie zal echter rekening moeten wor-
den gehouden met de samenstelling van de
leerlingpopulatie van de schooltypen omdat
vooral op de gebiedsscholen zeer veel alloch-
tone leerlingen zitten die ver onder het referen-
tiegemiddelde scoren (Tabel 2). In Tabel 10
worden daarom de scores van de leerlingen op
de verschillende schooltypen per wegingsfac-
tor vergeleken.

We zien dat de toetsscores van alle drie de
groepen leerlingen op de gebiedsscholen lager
liggen dan op de formatiescholen en dat ze daar
weer lager liggen dan op de scholen zonder
OVB-faciliteiten. Een verklaring hiervoor kan
zijn dat de sociaal-etnische achtergrond van de
leerlingen op deze scholen ongunstiger is. Dit
ondanks het feit dat reeds voor de wegingsfac-
tor is gecontroleerd. Deze wegingsfactor is
echter een zeÈr grove indicator van sociaal-
emische achtergrond, zodat binnen de we-
gingsfactoren nog aanmerkelijke verschillen
kxmnen bestaan. Omdat van een groot deel van
de leerlingen ook meer precieze informatie
beschikbaar is over de opleiding en het be-
roepsniveau van de ouders, alsmede over het
herkomstland van allochtone leerlingen is op-
nieuw een analyse uitgevoerd van de verschil-
len tussen schooltypen in toetsprestaties van de
groepen leerlingen met controle voor beroep en
opleiding van de vader, opleiding van de moe-
der en herkomstland. In Tabel 11 staan de re-
sultaten van de regressie-analyse waarin voor
elke wegingsfactor apart de effecten van
schooltypes zijn geschat na controle voor de
sociale-etnische kenmerken. Schooltype is in
deze analyses opgenomen als twee dummy va-
riabelen, één voor gebiedsscholen en één voor
formatiescholen.

Tabel 10

Gemiddelde T-scores op taal en rekenen per jaargroep en wegingsfactor op de verschillende schooltypen
(totale steekproef); G=gebiedsscholen, F=formatiescholen en ZF=scholen zonder OVB-faciliteiten

Taal
G

F

ZF

Rekenen
G

F

ZF

Groep 4

1.00

50

52

52

50

51

52

1.25

46

48

50

47

48

50

1.90

43

42

43

44

47

104

Groep 6

1.00

50

52

53

51

51

53

PEDAGOGISCHE

1.25

46

48

49

46

47

49

STUDllM

1.90

40

42

45

42

44

47

Groep 8

1.00

51

52

53

51

51

53

1.25

45

48

50

46

47

50

1.90

39

41

43

42

43

48

Tabein

Ongestandaardiseerde regressie effecten van de
toetsscores voor taal en rekenen op schooltype
(G=gebiedsscholen, F=formatiescholen) na controle
voor sociaal-etnische achtergrond kenmerken, per
jaargroep en per wegingsfactor

Taal
F

Rekenen
G F

Groep 4

1.00

-1.1*

-0.1*

-1.1*

-0.7*

1.25

-3.3

-1.7

-2.4

-1.4*

1.90

-0.6*

-1.8

-1.8*

-1.6*

Groep 6

1.00

-0.9*

-0.3*

-1.5

-1.2*

1.25

-2.1

-0.4*

-2.6

-1.6*

1.90

-2.3*

-1.2*

-2.2*

-2.2*

Groep 8

1.00

-1.6

-0.5*

-1.5

-0.9*

1.25

-3.8

-1.9

-3.2

-2.4

1.90

-0.6*

-0.2*

-3.6*

-3.3*

* = niet significant (p > .01)

Uit deze tabel blijkt dat de resterende verschil-
len voor de 1.00 leerlingen erg klein zijn, maar
soms nog wel statistisch significant (voor taal


-ocr page 112-

in groep 8: voor rekenen in groep 6 en 8). Het
gaat hierbij alleen om effecten van de gebieds-
scholen.

Voor de 1.25 leerlingen geldt voor de effec-
ten van de gebiedsscholen dat ze nog steeds
significant zijn, zowel voor taal als voor reke-
nen in alle jaargroepen. Het gaat tevens nog
steeds om behoorlijke verschillen. De effecten
van de formatiescholen zijn voor de 1.25 leer-
lingen kleiner dan die voor de gebiedsscholen
en nog slechts in drie gevallen significant (voor
taal in groep 4 en 8 en voor rekenen in groep 8).

De effecten van de gebiedsscholen voor de
1.90 leerlingen zijn in geen enkel geval statis-
tisch significant (vanwege de kleinere aantal-
len), maar qua grootte zijn de effecten in een
aantal gevallen vergelijkbaar met die voor de
1.25 leerlingen (voor taal in groep 6 en voor re-
kenen in groep 6 en 8). In de andere gevallen
zijn de effecten klein tot zeer klein. De effecten
van de formatiescholen zijn slechts in één geval
significant (voor taal in groep 4). In sommige
gevallen zijn ze vergelijkbaar met die voor de
1.25 leerlingen (voor taal in groep 4 en voor re-
kenen in groep 4), soms zijn ze groter (voor taal
in groep 6, voor rekenen in groep 6 en 8) en
soms zijn ze kleiner (voor taal in groep 8). Echt
duidelijk is het beeld dus niet. Wanneer de ef-
fecten van de gebiedsscholen en formatiescho-
len worden vergeleken wordt het beeld niet
duidelijker. De meeste verschillen zijn klein.
De verschillen die er wel zijn, zijn niet consis-
tent in dezelfde richting: voor taal in groep 4 is
het effect sterker voor de formatiescholen; voor
taal in groep 6 zijn ze sterker voor de gebieds-
scholen.

Voorlopig kan uit de analyses alleen gecon-
cludeerd worden dat de prestaties van de 1.25-
leerlingen op de gebiedsscholen, ook na con-
trole voor hun sociale achtergrond, duidelijk
achterblijven bij die van de 1.25-leerlingen op
de scholen zonder OVB-faciliteiten, maar ook
bij die van de 1.25-leeriingen op de formatie-
scholen. Er dient echter nogmaals te worden
gewezen op de grote (selectieve) uitval op de
oudervragenlijsten waarmee de sociale achter-
grondkenmerken zijn verzameld.

Theoretisch is het ook mogelijk dat het in-
telligentie niveau van de 1.25-leerlingen op de
gebiedsscholen lager ligt dan van de 1.25-
leerlingen op de formatiescholen en de scholen
zonder OVB-faciliteiten. Ook dit zou de lagere
prestaties van de 1.25 leerlingen op de gebieds-
scholen kurmen verklaren. Daarom is nog-
maals een regressie-analyse uitgevoerd voor
het vaststellen van de effecten van de schoolty-
pen op de prestaties van de 1.25-leerlingen, na
controle voor intelligentie en sociale achter-
grond gezamenlijk. De resultaten staan in Ta-
bel 12.

Tabel 12

Ongestandaardiseerde regressie-effecten van taai-
en rekenscores van 1.25 leerlingen op formatie- en
gebiedsscholen na controle voor sociale achter-
grond en intelligentie (totale steekproef)

Taal

Rekenen

G F

G F

Groep 4

-2.5 -1.1

-1.3* -0.7*

Groep 6

-1.4* 0.0*

-1.4 -1.0*

Groep 8

-3.3 -1.6*

-2.1 -2.5

* = niet significant (p > .01)

Bij de gebiedsscholen zijn nog 3 van de 6 effec-
ten voor 1.25 leeriingen significant, bij de for-
matiescholen eveneens nog 3.

De effecten van de fonnatiescholen zijn in
alle gevallen, behalve bij rekenen in groep 8,
kleiner dan de effecten van de gebiedsscholen.
De effecten van de gebiedsscholen zijn voor
taal sterker dan voor rekenen. Op de verklaring
van deze bevindingen wordt in de conclusies
nader ingegaan.

4 Conclusies

Bij het trekken van conclusies uit de hierboven
gepresenteerde gegevens moet opgemerkt
worden dat over de effecten van het OVB-
beleid, zoals dat vanaf 1986 is gevoerd, voor-
alsnog niet veel valt te zeggen. De gegevens
hebben immers slechts betrekking op één meet-
moment. Dat neemt echter niet weg dat wel iets
gezegd kan worden over de situatie anno 1988.
We zullen dit doen aan de hand van de vijf
vraagstellingen die in dit artikel zijn onder-
zocht.

De eerste vraagstelling betreft de vraag naar
de relatie tussen de sociaal-etnische kenmer-
ken van leerlingen en hun prestaties. De resul-
taten leveren een eenduidig beeld op. Zowel de
taal- als de rekenprestaties van de allochtone
leerlingen blijven in alle drie onderzochte jaar-
groepen ver achter bij het landelijk gemid-


-ocr page 113-

delde. Binnen de groep allochtone leerlingen
zijn er weliswaar duidelijke verschillen in sa-
menhang met herkomstland, maar ook de best
presterende 1.90-leerlingen halen bij lange na
niet het landelijk gemiddelde. Bij de Neder-
landse 1.25-leerlingen zijn de resultaten wat
minder eenduidig. Hun gemiddelde scores lig-
gen onder het landelijk gemiddelde, maar de
verschillen zijn niet zo groot.

De tweede vraagstelling is gericht op de re-
latie tussen intelligentie en taal- en rekenpres-
taties. Deze relaties blijken redelijk sterk te
zijn, vooral de relaties tussen intelligentie en
rekenprestaties. Opvallend is dat de verbanden
afnemen naarmate leerlingen meerjaren basis-
onderwijs hebben gevolgd. Wat ook opvalt is
dat de achterstand in intelligentie van de doel-
groepleerlingen met het leerjaar afneemt, dit in
tegenstelling tot de achterstand in prestaties,
die met het leerjaar toeneemt. Dit zou erop kun-
nen wijzen dat gedurende de schoolperiode
achterstandsleerlingen steeds meer onder hun
niveau (qua aanleg) gaan presteren.

De derde vraagstelling gaat over de relaties
tussen het thuisklimaat en taal- en rekenpresta-
ties. Thuisklimaat is onderscheiden in beschik-
baarheid van culturele hulpbronnen en onder-
wijsondersteunend gedrag van ouders, die op
hun beurt weer zijn onderverdeeld in 'boeken'
en 'cultuurparticipatie', respectievelijk 'posi-
tieve communicatie' en 'reactie op slechte
prestaties'. Ouders van allochtone leerlingen
beschikken minder over culturele hulpbronnen
en praten minder vaak met hun kinderen over
school. Tussen ouders van 1.00- en 1.25-leer-
lingen zijn de verschillen klein. Wat betreft
reacties op slechte prestaties blijkt dat ouders
van 1.90-leerlingen hierop hoger scoren. De
correlaties tussen de vier thuisklimaatvariabe-
len en taal- en rekenprestaties geven een wisse-
lend beeld. De correlaties tussen 'boeken' en
'cultuurparticipatie' zijn zwak (.14-.24), voor
taal hoger dan voor rekenen en ze nemen toe
met het leerjaar.

De correlaties tussen positieve communica-
tie en prestaties zijn zeer zwak, maar ook voor
»fOAoooisc« hoger dan voor rekenen. De correlaties

sTUDiiM tussen reactie op slechte prestaties en de presta-
ties zelf zijn zwak, maar tevens negatief. Dit
wijst erop dat reacties op slechte prestaties
meer gevolg dan oorzaak zijn van prestaties.

Vraagstelling 4 betreft de vraag naar de rela-
tieve invloed van sociaal-etnische achtergrond,
intelligentie en thuisklimaat. Nagegaan is wat
er van het effect van sociaal-etnische achter-
grond op de prestaties overblijft na controle
voor intelligentie en culturele hulpbroimen. Uit
de resultaten blijkt dat de effecten van de we-
gingsfactor na controle voor intelligentie in alle
gevallen kleiner wordt. Dit is het meest het ge-
val in groep 4. Dit bevestigt het eerdere ver-
moeden, dat de onderwijsachterstanden van de
doelgroepleerlingen in de loop van de basis-
schoolperiode eerder toe- dan afnemen, ook na
controle voor intelligentie. Na controle voor de
beschikbaarheid van cultiu-ele hulpbronnen
wordt het effect van de wegingsfactoren even-
eens kleiner, maar aanmerkelijk minder dan bij
controle voor intelligentie.

De laatste vraagstelling is gericht op ver-
schillen tussen typen scholen die op verschil-
lende manier deelnemen aan het OVB. Onder-
scheiden zijn gebiedsscholen, formatiescholen
en scholen zonder OVB-faciliteiten.
Uit de eerste analyses blijkt dat de gebieds-
scholen fors lager scoren dan de formatiescho-
len en deze weer lager dan de scholen zonder
OVB-faciliteiten. Het is echter mogelijk dat de
samenstelling van de schoolbevolking aan
deze verschillen debet is. Op de gebiedsscho-
len zitten namelijk veel meer allochtone leer-
lingen dan op de beide groepen andere scholen.
Vergelijking tussen de drie typen scholen per
wegingsfactor laat echter zien dat ook bij ge-
lijke wegingsfactor de gebiedsscholen nog
steeds lager scoren dan de formatiescholen en
deze weer lager dan de scholen zonder OVB-
formatie. Daarom is, ondanks dat van slechts
een deel van de leerlingen deze informatie be-
schikbaar is, ook nog eens gecontroleerd voor
het opleidingsniveau van de ouders en het her-
komstland van leeriingen.

Na deze controle blijven er alleen voor de
1.25-leerlingen nog steeds behoorlijke effecten
van de gebiedsscholen over. Als ook nog ge-
controleerd wordt voor intelligentie, blijven de
meeste van deze effecten nog steeds signifi-
cant. De conclusie die hieruit getrokken zou
kunnen worden, is dat er een negatief effect is
van deelname aan onderwijsvoorrangsgebie-
den op de prestaties van Nederiandse
arbeidersleeriingen. Deze conclusie is echter
vooralsnog voorbarig. Enerzijds omdat nog
slechts één meetmoment is gerealiseerd, ander-


-ocr page 114-

zijds omdat er aanwijzingen zijn dat de nega-
tieve effecten van de gebiedsscholen toege-
schreven kunnen worden aan het hoge percen-
tage 1.90-leerlingen op die scholen. Uit de
analyses van Tesser, Mulder en Van der Werf
(1991) en Tesser enMulder(1990)blijktdatde
achterstanden van de gebiedsscholen nagenoeg
verdwijnen als rekening wordt gehouden met
het percentage 1.90 leerlingen op een school.
Merkwaardig genoeg is dit dus na controle van
de individuele achtergrondkerunerken van de
leerlingen. Er lijkt dus sprake van een context-
effect, namelijk van een effect van de samen-
stelling van de schoolbevolking op de presta-
ties van leerlingen dat bovenop het effect komt
van de individuele sociaal-economische ken-
merken van de leerlingen. In hoeverre het
context-effect eigenlijk een schooleffect is, in
de zin dat het onderwijs op scholen met een
hoog percentage 1.90-leerlingen minder effec-
tief georganiseerd is, zal verder worden uitge-
zocht op basis van de gegevens van de tweede
en derde meting van de evaluatie van het OVB.

Literatuur

Tesser, P., Mulder, L, & Werf, M. P. C. van der (1991).
De
eerste fase van de longitudinale OVB-onder-
zoeken: het leerlingenonderzoek.
Nijmegen/
Groningen: ITS/RION.
Graaf, P. M. de (1987).
De invloed van financiële en
culturele hulpbronnen in onderwijsloopbanen.
Nijnnegen: ITS.
Tesser, P., & Mulder, L. (1990). Concentratie en pres-
taties van allochtone leerlingen in het basison-
derwijs.
Migrantenstudies, 6,(2), 31-44.

Manuscript aanvaard 11-1-1993

Auteurs

M. P. C. van der Werf Is werkzaam bij het RION, Insti-
tuut voor Onderwijsonderzoek van de Rijksuniversi-
teit Groningen als projectleider van de landelijke
evaluatie van het OVB.

P. Tesser werkte tot 1992 bij het Instituut voor Toe-
gepaste Sociale Wetenschappen (ITS) te Nijmegen en
Was daar onder andere projectleider van de Lande-
lijke Evaluatie Onderwijsvoorrangsbeleid. Is sinds

juni 1992 werkzaam bij het Sociaal Cultureel Planbu-
reau.

L Mulder is werkzaam bij het Instituut voor Toege-
paste Sociale Wetenschappen (ITS), te Nijmegen en is
sinds 1987 betrokken bij de Landelijke Evaluatie van
het Onderwijsvoorrangsbeleid.

Correspondentie-adres: RION, Instituut voor Onder-
wijsonderzoek. Postbus 1286, 9701 BG Groningen.

107

Abstract

The achievements of the Educational
Priority target groups in 1988; state of
the art after the first measurement

M. P. C. van der Werf, P. Tesser 8i L. Mulder. Pedago-
gische Studiën, 1993, 70, 97-107.

The data of the first measurement of the evaluation
of the Educational Priority Policy (OVB) in 1988 are
analyzed to figure out the relationships between the
social ethnic background, intelligence and family
characterics of pupils and their achievements in
arithmetic and Dutch language in grade 4,6 and 8 of
primary education. Also differences between cat-
egories of schools are analyzed. The language as well
as the arithmetic achievements of immigrant pupils
lay behind the mean scores of the national reference
group. The disadvantages of the 1.25 pupils are
much smaller. There appears a strong relationship
with intelligence and a weak relationship with
cultural resources at home. After correction for intel-
ligence the effect of weight factors becomes impor-
tantly weaker, after correction for cultural resources
this effect becomes only a bit weaker.

Schools participating in a priority area score
much lower than schools having only general OVB
facilities; these last ones score lower than schools
without any OVB facilities. After correction for
weight factor of the students, the educational level
of their parents and their ethnic origin the effect of
the area schools only remains for 1.25 pupils. This
effect also remains after correction for intelligence.
From other analyses it appears that this effect almost
completely is explained by the high percentage of sruoitH
1.90 student in area schools.


-ocr page 115-

Effectieve voorrangskenmerken in de school en in de klas

M. P. C. van der Werf en M. G. Weide

Samenvatting

In de eerste cohortstudie van de landelijke eva-
luatie van het Onderwijsvoorrangsbeleid, uit-
gevoerd in 1988, is door middel van schriftelijke
vragenlijsten, afgenomen bij directeuren en
leerkrachten van basisscholen, informatie ver-
zameld over school en klaskenmerken. Bij de
leerlingen in groep 4, 6 en 8 zijn testen afgeno-
men voor intelligentie, taal en rekenen. Uit de
resultaten blijkt dat er enige verschillen zijn in
school- en klaskenmerken tussen scholen met
verschillende aantallen achterstandsleerlingen,
maar de verschillen zijn niet erg groot. Scholen
met veel allochtone leerlingen scoren wat hoger
op enkele school- en instructie-effectiviteits-
kenmerken en op enkele variabelen met betrek-
king tot specifieke strategieën voor achter-
standsleerlingen vergeleken bij de andere
groepen scholen.

Uit multi-level analyses blijkt echter dat bijna
geen van deze kenmerken samenhangt met ver-
schillen tussen scholen in de prestaties van leer-
lingen. Alleen de frequentie waarmee huiswerk
wordt gegeven hangt tamelijk consistent sa-
men met de rekenprestaties.

108

^tDAGOatSCHC
STUDIËN

r993 (70) 108-121

Inleiding

"Het Onderwijsvoorrangsbeleid is erop gericht
door middel van een samenspel van gerichte
maatregelen individuele scholen en welzijns-
instellingen, dan wel scholen en welzijnsinstel-
lingen in een samenwerkingsverband verenigd,
in staat te stellen onderwijsachterstanden van
leerlingen van 4 tot 18 jaar ten gevolge van
sociale, economische en culturele omstandig-
heden op te heffen of te verminderen" (On-
derwijsvoorrangsplan p. 5), (Ministerie van
Onderwijs en Wetenschappen, 1985). Uit deze
formulering van de doelstelling van het Onder-
wijsvoorrangsbeleid (OVB) kan in de eerste
plaats worden afgeleid dat het beleid een facili-
teitenbeleid is. Scholen en onderwijsvoor-
rangsgebieden worden door faciliteiten (extra
basisformatie en gebiedsfaciliteiten, zie Meij-
nen & Kloprogge in dit nummer) in staat ge-
steld te werken aan de verbetering van de on-
derwijskansen van leerlingen uit achterstands-
situaties. De feitelijke uitvoering van het beleid
vindt op school- en klasniveau (en op gebieds-
niveau) plaats. Uit de formulering van de doel-
stelling volgt ook dat de beoogde effecten van
het beleid gelegen zijn op het niveau van indi-
viduele leerlingen. Het beleid is erop gericht de
thans bestaande samenhang tussen sociale en
etnische achtergrondkenmerken van leerlingen
en hun onderwijskansen in basis- en voortgezet
onderwijs te verminderen.

Het OVB is dus in essentie een beleid dat
gesitueerd is op meerdere niveaus. De conse-
quentie hiervan is dat ook de evaluatie van het
OVB op meerdere niveaus dient plaats te vin-
den en dus een multi-level benadering verdient.

1 Theorie

1.1 Multi-level benadering

De evaluatie van het OVB moet antwoord ge-
ven op twee vraagstellingen:

1 wat is het effect van het OVB op de onder-
wijskansen van de doelgroepen?

2 wejke factoren zijn in concreto verantwoor-
delijk voor de mate waarin het beleid effect
sorteert?

Het antwoord op de eerste vraagstelling kan
worden verkregen door in een reeks herhaalde
metingen na te gaan of de samenhang tussen de
sociale en de etnische achtergronden van leer-
lingen en hun onderwijskansen, uitgedrukt in
leerprestaties, kleiner wordt. Aangezien er ech-
ter geen sprake is (kan zijn) van een controle-
groep van leerlingen, met vergelijkbare achter-
grondkenmerken als die van de doelgroepen
van het OVB, die niet zijn 'blootgesteld' aan
het OVB is echter nooit met zekerheid aan te
tonen of de eventuele vooruitgang in prestaties
van de doelgroepleerlingen ook daadwerkelijk


-ocr page 116-

het gevolg is van het O VB. Dit probleem wordt
nog versterkt door het feit dat de evaluatie pas
is gestart op het moment dat het beleid reeds
twee jaar in uitvoering was. Wel is het mogelijk
om na een reeks van herhaalde metingen bij
verschillende cohorten leerlingen vast te stel-
len of de verschillen tussen de doelgroepleer-
lingen en een landelijke normgroep (de zoge-
naamde referentiesteekproef) kleiner worden
sedert de invoering van het OVB. Een direct ef-
fect van het OVB is echter ook op deze wijze
niet vast te stellen.

Wat wel mogelijk is, is nagaan of de ver-
schillende beleidsmiddelen die in het kader van
het OVB worden gehanteerd (het formatiebe-
leid en het gebiedenbeleid) leiden tot verschil-
lende effecten. Daartoe dient gebruik te wor-
den gemaakt van een quasi-experimenteel
design waarin leerlingen zijn opgedeeld in
groepen die met verschillende beleidsmiddelen
in aanraking komen. Deze beleidsmiddelen
echter zijn toebedeeld aan scholen en gebieden
en niet aan individuele leerlingen. Op dit mo-
ment hebben we te maken met een meer-niveau
(multi-level) vraagstelling, namelijk de vraag
of er verschillen zijn tussen gebieds- en forma-
tiescholen met betrekking tot de prestaties van
de doelgroepleerlingen van het OVB. Na ade-
quate controle voor relevante alternatieve ver-
klaringen is het dus in principe mogelijk uit-
spraken te doen over de effectiviteit van de
verschillende OVB-beleidsmiddelen.

Aangezien het niet voor de hand ligt dat er
een direct effect van de verschillende beleids-
middelen zal zijn is in de evaluatie een tweede
vraagstelling opgenomen, namelijk de vraag
welke factoren in concreto verantwoordelijk
zijn voor de mate waarin het beleid - lees de
verschillende beleidsmiddelen - effect sorteert
(sorteren). Zoals gezegd, is het OVB een facili-
teitenbeleid, maar van het verstrekken van faci-
liteiten aan scholen zijn geen rechtstreekse ef-
fecten op leerlingen te verwachten. Scholen en
leerkrachten zullen de faciliteiten ook daad-
werkelijk moeten inzetten voor activiteiten die
gericht zijn op de verbetering van de onder-
wijskansen van de leerlingen uit achterstands-
groepen. Met andere woorden, het OVB dient
op de scholen in activiteiten te worden vertaald
om tot enig resultaat te kunnen leiden. Daarom
is in het evaluatieprogramma van het OVB
naast het 'effectonderzoek' een onderzoek op-
genomen naar de manier waarop aan het OVB
vorm en inhoud wordt gegeven.

Naar verwachting zal het OVB in de scholen
op zeer uiteenlopende wijzen worden gecon-
cretiseerd. Dit maakt het mogelijk na te gaan of
een bepaalde invulling meer succesvol is dan
een andere of dat sommige invullingen mis-
schien zelfs wel contra-produktief werken. De
consequentie hiervan is dat in het onderzoek
een breed scala van school- en klaskenmerken
moet worden onderzocht die het eventuele ef-
fect van de OVB-faciliteiten kunnen mediëren
dan wel daarmee interacteren. De algemene
vraagstelling van het school- en klaskenmer-
kenonderzoek van de evaluatie OVB (waar-
over de rest van dit artikel gaat) is derhalve: via
welke school- en klaskenmerken komen de
eventuele effecten van het OVB tot stand?

Ook deze vraagstelling is in essentie een
multi-level vraagstelling; voor de beantwoor-
ding ervan dienen gegevens te worden verza-
meld bij individuele leerlingen binnen klassen
binnen scholen (en in een latere fase binnen ge-
bieden). Om deze reden is een multi-level mo-
del ontwikkeld dat kan worden gebruikt voor
de verklaring van verschillen tussen scholen in
de mate waarin zij erin slagen de onderwijskan-
sen van de doelgroepleerlingen te verbeteren.

1.2 Multi-level onderzoeksmodel en specifieke
vraagstellingen

In het ontwikkelde multi-level model zijn twee
niveaus onderscheiden, namelijk een schoolni-
veau en een leerlingniveau. In feite hoort hier
tussen in nog het klasniveau, maar aangezien
het onderzoek zich afspeelt in het basisonder-
wijs waar per leerjaar in de meeste gevallen
slechts één klas is, valt in de analyse het klasni-
veau samen met het schoolniveau.

De groepen variabelen die zijn onderschei-
den in het bovenste deel van het model zullen
hieronder kort worden toegelicht. Het onderste
deel van het model (het individuele model) is
een sterk vereenvoudigde weergave van het
volledige model. Een nadere toelichting hierop
wordt gegeven door Van der Werf, Tesser en
Mulder (dit nummer).

Bij de keuze van de variabelen op het
schoolniveau van het model is er vanuit gegaan
dat de vormgeving van het onderwijs het meest
essentieel is voor de verbetering van de presta-
ties van de doelgroepen van het OVB. Om die


109

fCDAGOGiSCHS

STUDÊtN

-ocr page 117-

V

OVB

basisformatie

\

materieel-structu-
rele kenmerken

implementatie
OVB

T

onderwijskenmerken

schooleffecti-
viteitskenmerken

stimulerings-
kenmerken school

instructie effecti-
viteitskenmerken

stimulerings-
kenmerken klas

gebiedsfaciliteiten

ondersteuning

reden staat het blok 'onderwijskenmerken' in
het model centraal. De onderwijskenmerken
zijn onderverdeeld in vier groepen. De groepen
'schooleffectiviteitskenmerken' en 'instructie-
effectiviteitskenmerken' zijn gekozen op basis
van onderzoek naar kenmerken die een aan-
toonbaar effect hebben op de leerprestaties van
leerlingen in het algemeen, maar waarvan te-
vens is gebleken dat achterstandsleerlingen
daarmee in het bijzonder gebaat zijn. Behalve
deze twee groepen kenmerken zijn er echter
vanuit de traditie van compensatie- en stimule-
ringsprogramma's voor achterstandsleerlingen
ook andere kenmerken die relevant worden
geacht. Hoewel de effectiviteit van deze ken-
merken nog niet overtuigend is aangetoond,
wordt er in ieder geval op de scholen en in de
gebieden veel aandacht aan besteed. Deze ken-
merken zijn samengevat onder de noemer
'stimuleringskenmerken' die weer zijn onder-
scheiden in 'stimuleringskenmerken op
schoolniveau' en 'stimuleringskenmerken op
klasniveau'.

Voor een optimale vormgeving van het on-
derwijs op school- en klasniveau met behulp
van de faciliteiten die worden verstrekt ten be-
hoeve van achterstandsleerlingen is het nodig
dat het OVB ook feitelijk op de scholen een rol
speelt, dat wil zeggen dat sprake is van bewust
en doelgericht werken aan de uitvoering van
het beleid. Met andere woorden: het beleid
moet daadwerkelijk in de scholen zijn geïmple-
menteerd om te kunnen leiden tot een optimale
vormgeving van het onderwijs voor achter-
standsleerlingen.

Twee andere groepen kenmerken in het mo-
del op schoolniveau betreffen de materieel-
structurele kenmerken en de mate van onder-
steunipg van en samenwerking met andere be-
trokkenen. Deze groepen kenmerken worden
beschouwd als randvoorwaarden voor een
goede implementatie van het OVB en een
goede vormgeving van het onderwijs. Ze kun-
nen op hun beurt worden bevorderd door de
verschillende faciliteitenregelingen waarmee
de scholen te maken hebben.

Het model gaat ervan uit dat de verschil-
lende faciliteitenregelingen van het OVB via
de school- en klaskenmerken effect hebben op
de hoogte van de prestaties van alle leerlingen,
gecontroleerd voor de instroomkenmerken van
die leerlingen en op de relatie tussen de sociale
achtergrondkenmerken van leerlingen en hun
prestaties. Of, in statistische termen: het model


110

PEDAGOGiSCHt

STUDltM

-ocr page 118-

veronderstelt dat de schoolvariabelen effect
hebben op de parameters van het individuele
leerlingmodel. Schooleffecten zijn dan effec-
ten op de intercepten en de slopes van de re-
gressies van prestaties op achtergrondkermier-
ken binnen scholen.

Op basis van de eerste meting van de eva-
luatie in het basisonderwijs kan het model
reeds op zijn plausibiliteit worden onderzocht.
Daartoe zullen in dit artikel de volgende
vraagstellingen worden beantwoord:

1 is er een samenhang tussen de omvang en
aard van de OVB-faciliteiten enerzijds en
de school- en klaskenmerken anderzijds?

2 zijn er verschillen tussen scholen in presta-
ties van leerlingen (met verschillende ach-
tergrondkenmerken) en zo ja, met welke
school- en klaskenmerken hangen deze ver-
schillen samen?

2 Methode

2.1 Opzet van het onderzoek

In het longitudinale onderzoek worden zowel
de implementatie van het OVB als de effecten
daarvan onderzocht. De onderzoeksopzet kan
worden gekarakteriseerd als een combinatie
van quasi-experimenteel en longitudinaal on-
derzoek. Vanwege de organisatorische en fi-
nanciële haalbaarheid worden geen herhaalde
metingen op leerlingniveau uitgevoerd, maar
worden scholen of liever gezegd klassen ge-
volgd. Het gaat hier om de klassen van de leer-
jaren 4, 6 en 8. Deze klassen worden om de
twee jaar getest. Binnen de klassen kan telkens
een groot deel van de leerlingen worden terug-
gevonden, maar ten gevolge van in- en uit-
stroom van leerlingen kan de klassesamenstel-
ling veranderen. Het quasi-experimentele
karakter van het onderzoek is gelegen in het
steekproefdesign. De kern van de steekproef is
een 3.5% random steekproef uit alle Neder-
landse basisscholen. De random steekproef is
gestratificeerd op basis van de gebiedenfactor
en de schoolscore factor. De gebiedenfactor
heeft twee niveaus, scholen die tot een gebied
behoren en niet-gebiedsscholen. De school-
scorefactor heeft drie niveaus, die de sociale sa-
menstelling van de leerlingpopulatie van de
school weerspiegelen. Deze drie niveaus zijn
scholen met een schoolscore kleiner dan 105,
scholen met een score tussen 105 en 115 en
scholen met een score hoger dan 115. Deze
stratificatie van de kemsteekproef resuheert in
zes strata. Strata met minder dan 100 scholen
zijn aangevuld tot 100. De strata met gebieds-
scholen zijn aangevuld met alle scholen uit de
helft van de 70 gebieden, zodat ook analyses op
gebiedsniveau kunnen worden uitgevoerd. Het
stratiun 'gebiedscholen met een schoolscore
kleiner dan 105' is leeg omdat deze scholen
niet bestaan.

De implementatie van het beleid is onder-
zocht op dezelfde scholen als die waarop de ge-
teste leerlingen zitten. Daarvoor zijn gegevens
verzameld over school- en klaskenmerken. De
gegevens over de implementatie van het beleid
kunnen worden gerelateerd aan de prestatie-
scores, zodat factoren kunnen worden opge-
spoord waaraan de eventuele effecten van het
beleid kunnen worden toegeschreven.

2.2 Variabelen en instrumenten

In het onderzoek zijn twee hoofdgroepen van
variabelen onderscheiden, te weten variabelen
op school- en klasniveau en variabelen op leer-
lingniveau.

De variabelen op school- en klasniveau zijn
alle gemeten met behulp van schriftelijke vra-
genlijsten die moesten worden ingevuld door
de directeuren en door de leerkrachten die les
gaven aan de geteste groepen 4, 6 en 8. Infor-
matie over de inhoud van de vragenlijsten
wordt gegeven bij de bespreking van de resul-
taten. Voor de psychometrische gegevens
wordt verwezen naar Van der Werf, Weide en
Tesser (1991). De variabelen op leerlingniveau
zijn in de eerste plaats de algemene kenmerken
leeriinggewicht, geslacht, geboortedatum en
etnische herkomst. Informatie hierover is ver-
kregen van de leerlingen zelf en van de leer-
kracht of de directeur van de school. In de
tweede plaats zijn de prestaties van de leerlin-
gen gemeten met behulp van toetsen voor taal,
rekenen en intelligentie. In de derde plaats zijn
gegevens verzameld over de opleiding en het
beroep van de ouders, over hun participatie aan
culturele activiteiten en over de mate waarin zij
onderwijsondersteunend gedrag vertonen. Al
deze gegevens zijn verzameld met behulp van
schriftelijke vragenlijsten voor de ouders.


JU

feOAQOGtSCHt

SruDliN

-ocr page 119-

2.3 Procedure

In mei 1988 zijn de scholen uit de steekproef
schriftelijk benaderd met informatie over de
evaluatie en met het verzoek om medewerking
daaraan te verienen. In juni/juli zijn de scholen
gebeld. Aan de scholen die wilden meewerken
is gevraagd gegevens te verstrekken over aan-
tallen leerlingen, combinatieklassen, parallel-
klassen e.d.

In augustus zijn de scholen die bereid waren
mee te werken gebeld voor het maken van af-
spraken door de testleiders die deze scholen
gingen bezoeken. De testleiders hadden van te
voren een uitgebreide instructie en training
voor de testafname gehad. Elke school is in
principe drie dagen bezocht voor het afnemen
van de toetsen en voor het inzamelen van de di-
rectie- en leerkrachtvragenlijsten.

2.4 Respons

Uitgaande van de gekozen steekproefopzet
zouden in totaal 816 scholen moeten meedoen.
Om aan dit aantal te komen zijn op basis van de
verwachte non-respons ongeveer 1250 scholen
benaderd met het verzoek om medewerking.
Hiervan bleken 696 scholen (=56%) bereid aan
het onderzoek mee te doen. Dit aantal is bedui-
dend lager dan de 816 scholen uit de steek-
proefopzet. De oorzaak hiervan is de onver-
wachte non-respons van de gebiedsscholen.
Ondanks deze hogere uitval dan verwacht is de
representativiteit van de referentiegroep goed.
De representativiteit van de groep gebieds-
scholen is iets minder; gebiedsscholen in de
grote steden zijn ondervertegenwoordigd, die
in de middelgrote steden en plattelandsge-
meenten oververtegenwoordigd.

Binnen de deelnemende scholen hebben, op
een enkele uitzondering na, alle leeriingen uit
alle groepen 4, 6 en 8 meegedaan aan de test-
afnames. Van de 696 scholen hebben 641 di-
recteuren (=93%) de vragenlijst ingevuld. De
respons van de directeuren van de gebiedsscho-
len met een schoolscore hoger dan 115 is wat
lager (89%) dan die van de directeuren van de
andere groepen scholen (93-98%). Het aantal
groepsleerkrachten dat een vragenlijst heeft in-
gevuld bedraagt (inclusief directeuren die zelf
ook groepsleerkracht zijn) ruim 2(XX), dus ge-
middeld ongeveer drie groepsleerkrachten per
school. Voor details over de respons en de re-
presentativiteit verwijzen we naar Tesser, Mul-
der en Van der Werf (1991).

3 Resultaten

3.1 Verschillen tussen scholen In school- en
klaskenmerken

Ter beantwoording van de eerste onderzoeks-
vraag of er een samenhang is tussen de omvang
en de aard van de OVB-faciliteiten enerzijds en
de school- en klaskenmerken anderzijds is voor
alle school- en klaskenmerken geanalyseerd of
er significante verschillen zijn tussen de cate-
gorieën scholen die in verschillende mate en op
verschillende wijze OVB-faciliteiten ontvan-
gen. De volgende vijf categorieën scholen zijn
onderscheiden:

A scholen zonder onderwijsvoorrangsfacili-

teiten (schoolscore < 105);
B gebiedscholen met een redelijke hoeveel-
heid extra basisformatie (schoolscore
105-115);

C niet-gebiedsscholen met een redelijke hoe-
veelheid extra basisformatie (schoolscore
tussen 105 en 115);
D gebiedsscholen met veel extra basisforma-
tie (schoolscore > 115);
E niet-gebiedsscholen met veel extra basisfor-
matie (schoolscore >115).

Verondersteld wordt dat naarmate scholen
meer faciliteiten hebben meer sprake zal zijn
van de voor OVB relevant geachte kenmerken.
Dus categorie E zal hoger scoren dan categorie
D, deze weer hoger dan categorie C, en deze
weer hoger dan categorie B. Categorie A zal het
laagst scoren op de kenmerken.

De verschillen zijn getoetst met F-toetsen.
Een verschil is alleen als relevant beschouwd
als/J<.001. In de appendix wordt een overzicht
van de resultaten gegeven. Hieronder volgt een
samenvatting.

Met betrekking tot de materieel-structurele
keimierken blijkt dat de scholen in groep D
aanmerkelijk meer formatie hebben en tevens
veel meer kinderen uit etnische minderheden.
De werkdruk op deze scholen is iets hoger dan
die op de andere groepen scholen.

De implementatie van het beleid is beter op
de scholen die deelnemen aan een onderwijs-
voorrangsgebied (groep B en D) dan in de an-
dere groepen scholen. De attituden ten opzichte
van het OVB van de onderwijsgevenden zijn
positiever; ze participeren vaker actief in voor-
rangsactiviteiten; ze hebben meer kennis van


112

fCDAGOGiSCHS

STUDÊtN

-ocr page 120-

en ervaring met kinderen uit achterstandssitua-
ties. Gebiedsscholen krijgen tevens meer on-
dersteuning van ondersteunings- en welzijns-
instellingen.

De verschillen tussen de groepen scholen in
schooleffectiviteitskenmerken zijn erg klein.
Gebiedsscholen (groep B en D) scoren iets ho-
ger op 'teamcohesie' en iets lager op 'aspiratie-
niveau'.

Met betrekking tot de stimuleringskenmer-
ken op schoolniveau blijkt dat de scholen met
veel allochtone leerlingen (groep D en E) vaker
aandacht besteden aan intercultureel onderwijs
en onderwijs in Eigen Taal en Cultuur (OETC).
Verder onderhouden de scholen in groep D
meer contacten met de ouders en de leerlingen.

De verschillen in instructie effectiviteits-
kenmerken zijn eveneens zeer klein. In groep D
geven leerkrachten wat meer klassikaal les, ge-
ven vaker huiswerk mee en besteden meer les-
tijd aan taal en rekenen.

Ten slotte blijkt met betrekking tot de stimu-
leringskenmerken op klasniveau dat op de
scholen in groep D leerkrachten vaker gebruik
maken van specifieke materialen voor achter-
standsleerlingen, meer accent leggen op com-
municatief taalgebruik, meer doen aan taalsti-
mulering en minder contact hebben met
ouders.

Samenvattend, er zijn niet veel verschillen
tussen de groepen scholen. Als er al verschillen
zijn, zijn ze erg klein. De gebiedsscholen met
veel extra basisformatie wijken dan meestal af
van de andere groepen scholen. Al met al lijkt
er nauwelijks sprake van samenhang tussen de
aard en omvang van de OVB-faciliteiten en de
school- en klaskenmerken.

3.2 Effecten van school- en klaskenmerken op
de leerlingprestaties

Ter beantwoording van de tweede onderzoeks-
vraag of er verschillen zijn tussen scholen in
prestaties van leerlingen (met verschillende
achtergrondkenmerken) en met welke schooi-
en klaskenmerken de eventuele verschillen sa-
menhangen zijn multi-level analyses uitge-
voerd met het multi-level programma VARCL
(Longford, 1988). De gegevens betreffen in
principe vier niveaus, namelijk het leerling-,
school-, klas- en gebiedsniveau. Omdat er ech-
ter geen gegevens op gebiedsniveau verzameld
zijn, maar alleen de directeuren van de scholen
zijn bevraagd over een aantal gebiedskenmer-
ken, beschouwen we de gebiedsgegevens als
kenmerken op schoolniveau. Er blijven dus
drie analyseniveaus over. Concreet gaat het om
leeriingen in groep 4,6 en 8 van zo'n 7(K) basis-
scholen. Bij de leerlingen van deze groepen
zijn groepsspecifieke toetsen afgenomen, het-
geen betekent dat de drie groepen niet geza-
menlijk geanalyseerd kunnen worden. Wan-
neer de analyses per groep uitgevoerd worden,
vallen school- en klasniveau in feite samen,
omdat op verreweg de meeste scholen per leer-
jaar slechts één leerkracht met een groep is.
Daarom is besloten de schoolkenmerken voor
de analyses te disaggregeren naar het klasni-
veau, zodat uiteindelijk slechts twee analyseni-
veaus overblijven: de leerling en de docent.

In de analyses zijn als afhankelijke varia-
belen op leerlingniveau opgenomen de taal- en
rekenscores en als covariaten intelligentie,
weegfactor en geslacht. Voor de eerste selectie
van de school/docentvariabelen als onafhanke-
lijke variabelen is uitgegaan van de gevonden
verschillen tussen groepen scholen. Deze se-
lectie resulteerde in een te grote hoeveelheid
variabelen voor de VARCL-analyses. Daarom
zijn voor de uiteindelijke selectie Pearson cor-
relatiecoëfficiënten berekend tussen deze va-
riabelen en de taal- en rekenscores. Alleen in-
dien de correlatie hoger was dan .15 werd de
variabele in de VARCL-analyses opgenomen.
Na deze selectie bleven 19 variabelen over.
Deze zijn in de appendix aangeduid met een
sterretje.

Allereerst is een zogenaamd 'leeg' model ge-
specificeerd, dat wil zeggen een model zonder
leerling co-variaten en zonder school- en klas-
kenmerken. Hierdoor worden de proporties te
verklaren variantie op leerling- en schoolni-
veau verkregen.

In het 'lege model', is te zien dat het percen-
tage variantie op schoolniveau voor beide vak-
ken relatief hoog is (zie Tabel 1) in vergelijking
met de resultaten van onderzoek van onder an-
dere Brandsma en Knüver, 1989; Reezigt en
Weide, 1989.

Er zijn grotere verschillen tussen scholen in
taaiprestaties dan in rekenprestaties. Dit is niet
erg gebruikelijk. Een verklaring hiervoor moet
waarschijnlijk gezocht worden in het feit dat
het hier niet om een a-selecte steekproef gaat.


-ocr page 121-

Tabel 1

maar om een oververtegenwoordiging van
scholen met relatief veel leerlingen uit laag so-
ciaal milieu en scholen met relatief veel alloch-
tone leerlingen.

De covariaten intelligentie, gewicht en
sekse hebben in bijna alle gevallen een signifi-
cante relatie met de prestaties (bij eenzijdige
toetsing op 1 %-niveau). Slechts in één geval is
dit niet zo: in groep 8 is bij taal geen relatie ge-
vonden tussen sekse en prestaties. De covaria-
ten verklaren samen bijna 30% van de totale
variantie (zie Tabel 2).

In de meeste gevallen wordt van de oor-
spronkelijke verschillen tussen scholen in het
lege model meer dan de helft verklaard door de
intelligentie, de weegfactor en de sekse van de
individuele leerlingen op de scholen gezamen-
lijk. Bij taal neemt de weegfactor hiervan tel-
kens het grootste deel voor zijn rekening, bij re-
kenen is dit intelligentie. Dit ondersteunt het
eerder geuite vermoeden dat de grote verschil-
len in leerlingpopulatie vooral verantwoorde-
lijk zijn voor de oorspronkelijk grote verschil-
len tussen scholen bij taal en de wat geringer,
maar toch nog grote verschillen tussen scholen
bij rekenen. In groep 4 wordt het minst van de
tussen-scholen variantie verklaard. De ver-
schillen tussen scholen die overblijven na cor-
rectie voor de individuele leerlingkenmerken
zijn nu, met uitzondering van groep 4, groter bij
rekenen dan bij taal en komen nu vrij nauwkeu-
rig overeen met resultaten van ander onderzoek
in het basisonderwijs (Brandsma & Knüver,
1989; Tesser e.a., 1991). Het zijn deze verschil-
len die in principe verklaard kunnen worden
door de school- en klaskenmerken.

Proporties variantie op leerling- en schoolniveau, per groep, per vak ('leeg' model)

TAAL

REKENEN

groep 4

groep 6

groep 8

groep 4

groep 6

groep 8

leerlingniveau

70%

80%

79%

74%

82%

77%

schoolniveau

30%

20%

21%

26%

18%

23%

totaal

100%

100%

100%

100%

100%

100%

Tabel 2

Proporties varianties op leerling- en schoolniveau, per groep, per vak (model met leerlingcovariaten)

TAAL

REKENEN

groep 4

groep 6

groep 8

groep 4

groep 6

groep 8

leerlingniveau

59%

66%

63%

59%

62%

55%

schoolniveau

16%

7%

6%

15%

8%

11%

totaal

75%

73%

69%

74%

70%

66%

verklaarde variantie

25%

27%

31%

26%

30%

34%

Tabel 3

Proporties variantie op leerling- en schoolniveau, per groep, per val( (model met leerlingcovariaten en
school- en klaskenmerken)

TAAL

REKENEN

groep 4

groep 6

groep 8

groep 4

groep 6

groep 8

leerlingniveau

59%

66%

63%

59%

62%

55%

schoolniveau

13%

6%

5%

12%

6%

9%

totaal

72%

72%

68%

71%

68%

64%

verklaarde variantie

28%

28%

32%

29%

32%

36%

Vervolgens zijn alle geselecteerde school- en
klaskenmerken in het model opgenomen (vol-
ledige model). De kenmerken die niet signifi-
cant bijdragen aan de verklaring van de ver-
schillen tussen scholen (bij eenzijdige toetsing
op 5% niveau) zijn vervolgens weer verwij-
derd. Uit de resultaten blijkt dat de verschillen
tussen scholen slechts in geringe mate worden
verklaard door de school- en klaskenmerken
(zie Tabel 3).

Inspectie van de proporties onverklaarde


114

FeOAGOGISCHe

STUDtÈN

-ocr page 122-

variantie die na opname van de school- en klas-
kenmerken resteren, laat zien dat deze kenmer-
ken in totaal tussen de 14% en 25 % van de res-
terende tussen-scholen variantie, wanneer deze
op 100% wordt gesteld, verklaren. Van de to-
tale variantie verklaren de school- en klasken-
merken tussen 1 % en 3%.
Verder blijkt dat er per groep en per vak nogal
wat verschillen zijn in de kenmerken die er iets
toe lijken te doen. Daarop wordt verderop inge-
gaan.

Tot nu toe is alleen gekeken naar verschillen in
de gemiddelde prestaties tussen scholen, ge-
corrigeerd voor de achtergrondkenmerken van
individuele leerlingen. De vraag of er verschil-
len zijn tussen scholen in de prestaties van leer-
lingen (met verschillende achtergrondkenmer-
ken) en met welke schoolkenmerken deze
samenhangen is hiermee slechts gedeeltelijk
beantwoord. Nog onbeantwoord is het deel van
de vraag dat betrekking heeft op verschillen
tussen scholen in prestaties van leerlingen met
verschillende achtergrondkenmerken. Het be-
treft hier de vraag naar de samenhang tussen
achtergrondkenmerken van leerlingen en pres-
taties. Het is mogelijk dat deze relatie niet op
alle scholen hetzelfde is, maar dat sommige
scholen betere prestaties weten te bereiken bij
bijvoorbeeld allochtone kinderen dan andere
scholen, terwijl de prestaties van 1.00 kinderen
op beide groepen scholen gelijk zijn. De eerst-
genoemde groep scholen heeft dan een beter
compenserend vermogen dan de laatstgenoem-
de (vgl. Brandsma & Knüver, 1988). Indien
hiervan sprake is moeten de regressielijnen van
de regressie van prestaties op leerlingkenmer-
kcn van individuele scholen afwijken van een
'gemiddelde' regressielijn die de algemene re-
latie tussen een leerlingkenmerk en de presta-
ties weergeeft. De variantie van de regressielij-
nen wordt hellingvariantie genoemd.

Om de verschillen in compenserend vermo-
gen tussen scholen te onderzoeken zijn in het
multi-level model de leerlingvariaten intelli-
gentie, gewicht en sekse enerzijds en prestaties
anderzijds ook nog eens 'variabel' gemodel-
leerd. Indien sprake is van een beter 'modelfit'
mag worden gesproken over verschillen in
compenserend vermogen tussen scholen. Uit
de analyses blijkt dat hiervan nauwelijks
sprake is. Alleen bij taal in groep 8 en bij reke-
nen in groep 4 is er een verschil tussen scholen
in de relatie tussen intelligentie en prestaties en
tussen weegfactor en prestaties. Dit betekent
dat sommige scholen er beter in slagen voor de
verschillen tussen leerlingen die samenhangen
met intelligentie en de weegfactor te compen-
seren. Wat betreft het compenserend vermogen
voor intelligentie zijn de verschillen vrij klein.
De hellingvariantie bedraagt .01 bij taal in
groep 8 en .02 bij rekenen in groep 4. Het ver-
schil tussen scholen in compenserend vermo-
gen voor weegfactor is veel groter maar betreft
alleen de 1.90 en 1.00 leeriingen: op sommige
scholen is het verschil tussen deze beide groe-
pen leerlingen minder groot dan op andere. De
hellingvarianties bedragen. 10 voor rekenen in
groep 4 en .16 voor taal in groep 8. Concreet
betekent een hellingvariantie van . 16 bij taal in
groep 8 voor de 1.90 leerlingen op de slechtst
compenserende school dat zij een verwachte
taaiscore hebben op een toets van 67 items die
ongeveer 12.9 punten lager ligt dan die van de
1.00 leeriingen, terwijl dit verschil op de best
compenserende school slechts .8 punten is. He-
laas zijn er geen school- en klaskenmerken die
de verschillen in compenserend vermogend
tussen scholen kunnen verklaren.

4 Interpretatie van de resulta-
ten van de multilevel analyse

4.1 Leerlingkenmerken

Om inzicht te krijgen in de betekenis van de ge-
vonden relaties tussen de leerlingcovariaten in-
telligentie, gewicht en sekse worden in Tabel 4
de regressiecoëfficiënten voor de regressies
van prestaties op de leeriingkenmerken gepre-
senteerd.

Intelligentie hangt, zoals verwacht, positief
samen met prestaties. De weegfactor hangt tel-
kens negatief samen, dat wil zeggen dat de
1.25- en 1.90 leerlingen gemiddeld lagere taai-
en rekenprestaties hebben dan de 1.00 leerlin-
gen. Ook dit is overeenkomstig de verwach-
ting; het gaat immers om leeriingen die juist
een gewicht hebben gekregen vanwege de te
verwachten nadelige effecten van hun sociaal-
economische achtergrond. Ten slotte blijkt dat
meisjes het beter doen bij taal, behalve in groep
8, en bij rekenen een duidelijke achterstand
hebben in vergelijking met jongens.


lis

FlDAGOGISCHt

SrUDltN

-ocr page 123-

Tabel 4

Vergelijking van de regressiecoëfficiënten on-
derling laat zien dat bij taal in alle groepen de
(negatieve) invloed van een gewicht van 1.90
verreweg het grootst is. Een intelligente 1.90
leerling zal dus een verwachte taalscore hebben
die lager is dan de verwachte taaiscore van een
minder intelligente 1.00 leerling. De invloed
van intelligentie en een gewicht van 1.25 is bij
taal ongeveer even groot. Bij rekenen is de in-
vloed van gewicht vergeleken met die van in-
telligentie wat kleiner, hoewel ook hier geldt
dat de invloed van gewicht telkens het grootst
is. In alle gevallen doet de sekse van de leer-
ling er het minst toe. Wel valt bij rekenen
op dat sekse en milieu (gewicht 1.25) bijna
evenveel invloed hebben op de verwachte pres-
taties.

Omdat de prestatiescores gestandaardiseerd
zijn, zijn de regressiecoëfficiënten in de ver-
schillende VARCL-analyses vergelijkbaar.
Vergelijking van de groepen laat zien dat de in-
vloed van de covariaten in groep 4 steeds het
kleinst is, al zijn de verschillen tussen de groe-
pen niet erg groot.

Regressiecoëfficiénten voor de regressie var) prestaties op leerlingkenmerken, per groep, per val( (model
met alleen leerlingcovariaten)

TAAL

REKENEN

groep 4

groep 6

groep 8

groep 4

groep 6

groep 8

intelligentie

.27

.32

.34

.39

.44

.45

gewicht 1.25

-.20

-.34

-.28

-.16

-.26

-.27

gewicht 1.90

-.72

-.80

-.91

-.41

-.50

-.57

sekse (meisje)

.08

.12

-

-.11

-.20

-.23

De concrete betekenis van de regressiecoëf-
ficiënten kan worden bepaald door twee leer-
lingen op basis van de door de VARCL
berekende schattingen van de regressiecoëffi-
ciënten te vergelijken. De ene leerling heeft een
gewicht van 1.00, de ander van 1.90. Ze hebben
dezelfde intelligentiescore en zijn van dezelfde
sekse. Wanneer de leerlingen in groep 8 zitten
zal de 1.90 leerling naar verwachting een taai-
score behalen die negentiende standaarddevia-
tie lager ligt dan de score van de 1.00 leerling
(de regressiecoëfficiënt is -.91). Op de taaltoets
van 67 items gaat het concreet om een score die
5.8 punten lager ligt. De rekenscore van de-


Tabel 5

Regressiecoëfficiënten voor de regressie van prestaties op school- en klaskenmerken (model met leerlingco-
variaten en significante school- en klaskenmerken)

TAAL

REKENEN

groep 4

groep 6

groep 8

groep 4 groep 6

groep 8

- aantal leerlingen per for-

matieplaats

.71

1.28

.55

- % allochtone leerlingen

in de groep

-.27

-.39

-.31

- beleid gericht op achter-

standsleerlingen

-.08

-.05

- op de hoogte OVB

.05

- deelname OVB-

activiteiten

-.07

-.07

- oorzaken achterstand bij

«

school leggen

-.07 -.06

- kennis van/ervaring met

onderwijsaanpak*

- achterstandsleerlingen

.07

116

- verwachte uitstroom naar

ßEDAaOGISCHC

IBO/LBO

-.08

STUDtiH

- wijze van ICO

- klassikaal werken

- minimumdoelen taal

- minimumdoelen rekenen

-.07

.07
-.11

.07 .05

-.11

- huiswerk

.05

.07 .06

.07

-ocr page 124-

zelfde 1.90 leerling zal ongeveer zestiende
standaarddeviatie (de regressiecoëfficiënt is
-.57) lager liggen dan de rekenscore van de 1.00
leerling, omgerekend zo'n 4.5 punten op een
rekenscore van 40 items. Dit zijn aanzienlijke
verschillen. Voor een 1.25 leerling met een-
zelfde intelligentie en van dezelfde sekse in
groep 8 is het verschil met de 1.00 leerling wat
kleiner, maar toch nog ongeveer drietiende
standaarddeviatie. Bij taal gaat het concreet om
2.3 punten, bij rekenen om 2.2 punten. Hierbij
vergeleken zijn de verschillen tussen jongens
en meisjes relatief klein. Meisjes doen het bij
taal ongeveer eentiende standaarddeviatie be-
ter dan jongens (behalve in groep 8 waar geen
verschil is) en bij rekenen tweetiende stan-
daarddeviatie (in groep 4 eentiende standaard-
deviatie) lager.

4.2 School- en klaskenmerken

In Tabel 5 staan voor de school- en klasken-
merken die in de VARCL-analyses significant
bleken samen te hangen met de prestaties de re-
gressiecoëfficiënten voor de regressies van
prestaties op deze kenmerken.

Bij het interpreteren van de regressiecoëffi-
ciënten moet ermee rekening gehouden wor-
den dat de variabelen 'aantal leerlingen per
formatieplaats' en 'percentage allochtone leer-
lingen' niet zijn gestandaardiseerd. Hierdoor
zijn de regressiecoëffïciënten van deze ken-
merken niet goed vergelijkbaar met die van de
overige kenmerken.

Beschouwing van de materieel-structurele
kenmerken laat zien dat het feit of een school
een gebiedsschool is of niet er in geen enkele
analyse iets toe doet. Dit is op zich niet zo ver-
wonderlijk omdat dit kenmerk overlapt met al-
lerlei andere kenmerken zoals het aantal leer-
lingen per formatieplaats, het percentage
allochtone leerlingen en implementatie-
kenmerken. In drie analyses is een positieve sa-
menhang gevonden tussen het aantal leerlingen
per formatieplaats en prestaties, een keer bij
taal en twee keer bij rekenen. Dus hoe minder
een school aan formatie heeft, des te hoger zijn
de gemiddelde prestaties. Evenzo wordt drie
keer een negatief verband gevonden tussen het
percentage allochtone leeriingen in de groep en
prestaties, ditmaal twee keer bij taal en een keer
bij rekenen.

Van de implementatiekenmerken vertonen

het voeren van een beleid gericht op achter-
standsleerlingen en de mate waarin men deel-
neemt aan OVB-activiteiten in twee gevallen
een negatieve samenhang met prestaties. Op de
hoogte zijn van OVB hangt een keer positief
samen met prestaties. Ondersteuning van de
onderwijsbegeleidingsdienst speciaal gericht
op achterstandsleerlingen en de frequentie
waarmee contacten met welzijnsinstellingen
worden onderhouden worden in de tabel niet
teruggevonden. Deze kenmerken hangen dus
in geen enkel geval samen met leerprestaties
van leerlingen. De mate waarin leerkrachten de
oorzaken van onderwijsachterstanden bij de
school leggen hangt twee keer negatief samen
met rekenprestaties. Kennis van en ervaring
met een onderwijsaanpak gericht op achter-
standsleerlingen hangt een keer positief samen
met taaiprestaties.

Van het blok 'effectieve instructiekenmer-
ken' hangt de verwachte uitstroom naar IBO/
LBO een keer negatief samen met taaipresta-
ties. Dit moet worden geïnterpreteerd als 'naar-
mate men van meer leerlingen verwacht dat ze
uitstromen naar een laag type voortgezet on-
derwijs', de taaiprestaties lager zijn. Opvallend
is dat dit juist in groep 4 het geval is. Prestatie-
gerichtheid doet er in geen enkele analyse iets
toe. Verder springt het kenmerk huiswerk er in
positieve zin uit. Er is vier keer een positieve
samenhang gevonden tussen de frequentie
waarmee leerkrachten huiswerk geven en pres-
taties, bij rekenen in alle groepen en bij taal in
groep 8. Daarnaast vertonen minimumdoelen
en klassikaal werken in twee gevallen een posi-
tieve samenhang met prestaties. De negatieve
regressiecoëfficiënt van rekenen moet zo wor-
den geïnterpreteerd dat leerkrachten die voor
alle leerlingen dezelfde rekendoelen nastreven
leerlingen in de klas hebben die gemiddeld
hoog presteren. Leerkrachten die bij rekenen
door individuele leeriingen verschillende doe-
len nastreven hebben daarentegen leerlingen in
de klas die gemiddeld laag presteren. Vreemd
genoeg hangt het nastreven van minimumdoe-
len bij taal in groep 8 negatief samen met de
taaiprestaties in die groep (de regressiecoëffi- lll^^oaiscMt
ciënt is positief). Klassikaal werken hangt al- jruoit»
leen bij rekenen positief samen met prestaties,
bij taal is geen samenhang gevonden.

Ten slotte blijkt in het blok 'stimulerings-
kenmerken op klasniveau' de vorm van inter-


-ocr page 125-

cultureel onderwijs een keer en wel negatief sa-
men te hangen met de prestaties. De frequentie
van intercultureel onderwijs doet er in geen en-
kele analyse iets toe, evenmin als ouderpartici-
patie. Samenvattend moet geconcludeerd wor-
den dat er bepaald geen sprake is van een
eenduidig beeld. Alleen het keimierk 'huis-
werk' hangt redelijk consistent samen met
prestaties. De regressiecoëfficiënten van dat
kenmerk liggen tussen .05 en .07. Concreet be-
tekent dit bijvoorbeeld voor de taaiprestaties in
groep 8 dat leerlingen op een school waar een
standaarddeviatie meer dan gemiddeld huis-
werk wordt gegeven, ongeveer een twintigste
standaarddeviatie (regressiecoëfficiënt van
.05) hoger presteren dan op een school waar
een gemiddelde hoeveelheid huiswerk wordt
gegeven.

5 Conclusies

De conclusies uit de resultaten die hierboven
beschreven zijn, zijn tweeledig. In de eerste
plaats moet worden geconstateerd dat er niet
veel opvallende verschillen zijn tussen scholen
in de wijze waarop ze hun onderwijs op schooi-
en klasniveau organiseren en de wijze waarop
ze lesgeven aan en werken met leerlingen uit
achterstandssituaties. Als er al verschillen zijn
is het bijna altijd de groep gebiedsscholen met
een hoge schoolscore die afwijkt van de andere
groepen. Dit is ook de groep scholen die het
meest te maken heeft met een hoge concentratie
allochtone leerlingen (gemiddeld 50%). Noch
de extra basisformatie noch de gebiedencom-
ponent differentieert tussen scholen voor wat
betreft de school- en klaskenmerken. Dit wijst
erop dat de mate waarin leerkrachten aandacht
hebben voor effectieve school- en instructie-
kenmerken maar weinig te maken heeft met de
aard en omvang van de OVB-faciliteiten.

Deze conclusie wordt ondersteund door de
bevindingen ten aanzien van de relaties tussen
school- en klaskenmerken enerzijds en de pres-
taties van leerlingen anderzijds. Uit de multi-
level analyses komt naar voren dat de variantie
tussen scholen na controle voor de achter-
grondkenmerken van de leerlingen erg klein is.
Opvallend is dat deze variantie niet in alle leer-
jaren gelijk is. In groep 4 is de variantie duide-
lijk groter dan in groep 6 en 8, zowel voor taal
als voor rekenen. In groep 6 is de variantie voor
taal iets hoger dan in groep 8, voor rekenen
geldt het omgekeerde. Een duidelijke verkla-
ring voor deze verschillen in varianties over de
leerjaren heen valt voorlopig niet te geven. Mo-
gelijk hebben ze iets te maken met de stabiliteit
van schooleffecten over jaargroepen heen (vgl.
Bosker, 1991). In de analyse van de tweede me-
ting zal worden geanalyseerd hoe het met deze
stabiliteit zit.

Uit de multi-level analyse komt verder naar
voren dat de voorrangsfaciliteiten niet relevant
zijn voor de verklaring van de variantie tussen
scholen; de gebiedsfaciliteiten verklaren niets,
de formatiecomponent draagt in negatieve zin
bij. Het maakt dus voor een leerling, ongeacht
zijn of haar sociale of etnische achtergrond,
geen verschil of hij of zij op een gebicdsschool
zit of niet.

Gebiedsscholen zijn tevens niet in staat
beter te compenseren voor de sociale of etni-
sche afkomst van leerlingen dan niet-gebieds-
scholen. De verschillen tussen 1.25- en 1.90-
leerlingen enerzijds en 1.00-leerlingen ander-
zijds zijn op gebiedsscholen even groot als op
niet-gebiedsscholen.

De extra basisformatie blijkt een negatief
effect te hebben op de prestaties van leerlingen,
na controle voor de achtergrondkenmerken van
de leerlingen. Hoe meer formatie een school
heeft, des te lager zijn de prestaties. De hoe-
veelheid formatie hangt samen met de leerling-
populatie van een school. Dit betekent dat het
voor individuele leerlingen, ongeacht hun so-
ciale achtergrond, wel degelijk uitmaakt of ze
een school bezoeken waarop veel achter-
standsleerlingen zitten of een school met maar
weinig van deze leerlingen. Voor de verschil-
len tussen scholen wat betreft de samenhang
tussen achtergrondkenmerken en prestaties
maakt de hoeveelheid extra basisformatie, i.e.
de samenstelling van de leerlingpopulatie, ech-
ter niet uit. Leerlingen met een gewicht van
1.90 hebben ten opzichte van 1.00-leerlingen
een even grote achterstand op scholen waar
veel achterstandsleerlingen zitten als op scho-
len waar maar weinig van die leerlingen zitten.
Dit resultaat is in strijd met hetgeen Tesser e.a.
(1991) eerder hebben gevonden voor adviezen
voor het voortgezet onderwijs.

Voor het overige is het beeld van de samen-
hang tussen school- en klaskenmerken en de


118

PEDAGOQtSCHE

STÜDIÊM

-ocr page 126-

prestaties van leerlingen tamelijk diffuus. De
kenmerken verschillen al naar gelang het vak
en het leerjaar waar het om gaat. Het enige con-
sistente resultaat is de frequentie waarmee leer-
krachten huiswerk geven. In vier van de zes
analyses heeft deze variabele een positief ef-
fect. Dat betekent dat elke willekeurige leer-
ling, ongeacht zijn of haar sociale achtergrond,
beter zal presteren op een school waar meer
huiswerk wordt gegeven. Echter, de verschil-
len tussen scholen in de relatie tussen sociale
achtergrond en prestaties kunnen niet door de
variabele huiswerk worden verklaard. Het ne-
gatieve effect van de sociale achtergrond lijkt
dus niet te kunnen worden gecompenseerd
door de leerlingen vaker huiswerk mee te ge-
ven.

Ten slotte moet geconstateerd worden dat
de in dit onderzoek gespecificeerde school- en
klaskenmerken kennelijk niet goed in staat zijn
het belangrijkste deel van de verschillen tussen
scholen te verklaren. Vooral in groep 4 blijkt
nog veel onverklaarde tussen-scholen variantie
over. Dit betekent dat bepaalde school- en klas-
kenmerken die voor het verklaren van deze ver-
schillen van belang zijn, in het model ontbre-
ken. Dit geldt in het bijzonder voor de
verschillen tussen scholen in compenserend
vermogen. Op zich is het echter voor het OVB
bemoedigend dat deze verschillen er zijn, om-
dat ze bewijzen dat sommige scholen wel dege-
lijk in staat zijn te compenseren voor de nade-
lige effecten van de sociale en etnische
achtergrond van leerlingen. Het opsporen van
variabelen die hiervoor verantwoordelijk zijn,
lijkt op dit moment nog slechts een kwestie van
tijd cn het vinden van de juiste meetprocedures.

Literatuur

Bosker, R.R. (1991). De consistentie van schooleffec-
ten in het basisonderwijs,
Tijdschrift voor Onder-
wijsresearch,
;6, 206-219.
Brandsma, H. P., & Knüver, J. W. M. (1988). Organisa-
torische verschillen tussen basisscholen en hun
effect op leerlingprestaties.
Tijdschrift voor On-
derwijsresearch,
73,201-212.
Brandsma, H.P., & Knüver, J.W.M. (1989).
Basis-
schoolkenmerken als determinanten van het
functioneren van leerlingen.
Deelrapport II, Re-
sultaten. Groningen: RION.

Longford, N. (1988). VARCL manual. Princeton, NJ:
Educational Testing Service.

Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen (1985).
Onderwijsvoorrangsplan. 's Gravenhage: Staats-
uitgeverij.

Reezigt, G. J., & Weide, M. G. (1939). Effecten van dif-
ferentiatie. Resultaten survey-onderzoek
(deel-
rapport IV). Groningen: RION.

Tesser, P., Mulder, L, & Werf, G. van der. (1991). De
eerste fase van de longitudinale OVB onder-
zoeken. Het leerlingenonderzoek.
Nijmegen/
Groningen: RION/ITS.

Werf, M. P.C. van der. Weide, M., & Tesser, P. (1991).
Het onderwijsvoorrangsbeleid in de school en in
de klas. De eerste meting in het basisonderwijs.
Groningen/Nijmegen: RION/ITS.

Manuscript aanvaard 11-1-1993

Auteurs

M. P. C. van der Werf is werkzaam bij het RION, Insti-
tuut voor Onderwijsonderzoek van de Rijksuniversi-
teit Groningen als projectleider van de landelijke
evaluatie van het OVB.

M.G. Weide was tot medio 1992 als assistent in oplei-
ding op het RION, Instituut voor Onderzoek van het
Onderwijs van de Rijksuniversiteit Groningen, werk-
zaam bij de evaluatie van het OVB. Momenteel
werkt zij bij het Centrum Onderzoek van het Weten-
schappelijk Onderwijs Groningen (COWOG).

Correspondentie-adres: RION, Instituut voor Onder-
wijsonderzoek, Postbus 1286, 9701 BG Groningen.

Abstract

Effective priority characteristics in the
school and in the classroom

M.P.C. van der Werf & M.G. Weide. Pedagogische
Studiën, 1993, 70, 108-121.

In the first cohort study of the national evaluation of
the Dutch Educational Priority Policy, carried out in
1988, Information about school and classroom
characteristics is gathered by questionnaires to be
filled in by principals and teachers. Students in grade
4,6and8 weretested for intelligence, arithmeticand


-ocr page 127-

Dutch language.

From the results it appears that there are some
differences in school and classroom characteristics
between schools with different amounts of disad-
vantagedchildren, butthesedifferencesarenotvery
large. Schools with a lot of ethnic minority children
score a bit higher on some school and instructional
effectiveness variables and on some specific strat-
egies for disadvantaged'children compared to the
other groups of schools. However, from the multi-
level analyses it appears that almost none of these
variables is related with differences between schools
in students' achievements. Only the frequency of
homework shows a rather consistent relationship
with arithmetics achievement.

120

piDAaoaiscHC

STUailN

-ocr page 128-

Appendix

Tabel

School- en klaskenmerken; verschillen tussen groepen scholen (p <.001); variabelen in VARCL-analyses*

Variabele

Verschillen tussen cellen

VARCL

Materieel-structurele kenmerken

Gebiedsfaciliteiten

Groep B, D >

*

Basisformatie

Groep D>

*

Schoolgrootte

Groep A, D >

% etnische minderheden

Groep D>

*

Ervaring van leerkrachten

Groep B >

Werkklimaat

Groep D>

Implementatiekenmerken

Aandacht OVB

Groep B, D >

*

Attitude to.v. OVB

Groep B, D >

Kennis van OVB

Groep B, D>

*

OVB-activitelten

Groep B, D >

*

Oorzaken achterstanden bij school

Groep D <

*

Ervaring met achterstanden

Groep D >

Samenwerking met andere scholen

Groep D >

Ondersteuning

Groep D>

*

Samenwerking met welzijnsinstellingen

Groep D>

*

Schooleffectiviteitskenmerken

Ordelijk schoolklimaat

n.s.

Nadruk op regels

n.s.

Verwachte uitstroom IBO/LBO

Groep B, D>

Registratiesysteem

n.s.

Gebruik van testen

n.s.

Onderwijskundig leiderschap

n.s.

Nadruk cognitieve doelen

n.s.

Teamcohesie

Groep B, D >

Stimuleringskenmerken school

Ouder participatie

Groep D>

Intercultureel onderwijs

Groep D, E >

OETC

Groep D, E >

Instructie effectiviteit

Klassikaal werken

Groep D>

*

Ordelijk klasklimaat

n.s.

Minimumdoelen taal

Groep D>

*

Minimumdoelen rekenen

Groep D>

*

Feedback

n.s.

Herhaling leerstof

n.s.

Registratie vorderingen

n.s.

Gebruik van testen

n.s.

Huiswerk

Groep D >

*

Nadruk op basisvaardigheden

Groep D >

*

Stimuleringskenmerken klas

Ouderparticipatie

Groep D >

*

Extra materiaal

Groep D >

Projertonderwijs

n.s.

Intercultureel onderwijs

Groep D >

*

Frequentie ICO

Groep D >

*

Communicatief taal

Groep D >

Contacten met ouders

Groep D<

Gezinsactivering

Groep D <

Taaicompensatie

Groep D>

121

FEOAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 129-

De prestaties van de OVB-doelgroepleerlingen in 1990:
stand van zaken na de tweede meting

P. Tesser en H. Vierke

Samenvatting

Ten behoeve van de evaluatie van het Onder-
wijsvoorrangsbeleid voeren het ITS en het RION
een reeks longitudinale onderzoeken uit naar
de ontwikkeling van de schoolprestaties van
opeenvolgende cohorten basisschoolleerlin-
gen. De eerste meting heeft in 1988 plaatsge-
vonden, de tweede meting in 1990. Dit artikel
gaat over de resultaten van beide metingen. Het
begint met enkele analyses van de gegevens uit
de tweede meting. Vervolgens beschrijft het
cross-sectionele en longitudinale vergelijkingen
van de resultaten van 1988 en 1990. De achter-
stand van de leerlingen uit de doelgroepen van
het onderwijsvoorrangsbeleid blijkt zowel
cross-sectioneel als longitudinaal in 1990 pre-
cies even groot als in 1988. Dit geldt in gelijke
mate voor scholen die in het geheel niet, in be-
perkte zin of intensief bij het OVB zijn betrok-
ken.

122

fEDAGOGISCHe
STUDltN

1993(70) 122-134

1 Inleiding

Het onderwijsvoorrangsbeleid (OVB) is ge-
richt op groepen leerlingen bij wie als gevolg
van hun sociaal-etnische achtergrond de
schoolprestaties en de schoolloopbanen achter-
blijven. Met het OVB wil de overheid de
schoolprestaties en de schoolloopbanen van
deze leerlingen verbeteren. De vraag is of en in
hoeverre dit lukt en welke factoren hierbij een
rol spelen.

Om hier zicht op te krijgen zijn het ITS en
het RION in 1987 gestart met de uitvoering van
een breed opgezet onderzoeksprogramma, de
landelijke evaluatie van het onderwijsvoor-
rangsbeleid (LEO-OVB) (Kloprogge, 1986).
De kern van het programma bestaat uit een se-
rie longitudinale onderzoeken bij opeenvol-
gende leerlingcohorten in groep 4, 6 en 8 van
het basisonderwijs en bij de scholen waar deze
leerlingen op zitten. De longitudinale onder-
zoeken verlopen in fases: om de twee jaar wor-
den gegevens verzameld over scholen, leerlin-
gen en de ouders. De longitudinale onderzoe-
ken hebben tot doel de ontwikkeling van de
schoolprestaties en algemene cognitieve vaar-
digheden van de cohortleerlingen vast te stel-
len. Daartoe maken de leerlingen een taai-
rekentoets en een intelligentietest. De school-
directeuren en leerkrachten beantwoorden
schriftelijk vragen over het functioneren van de
school en over hun werkwijze in de klas. De
ouders van de leerlingen krijgen een kleine lijst
met vragen over schoolondersteunend gedrag
en de beschikbaarheid van culturele hulpbron-
nen in het gezin.

De longitudinale onderzoeken geven in de
eerste plaats informatie over de schoolpresta-
ties en de verdere loopbanen van de leerlingen
uit de doelgroepen van het onderwijsvoor-
rangsbeleid. De belangrijkste doelgroepen zijn
autochtone en allochtone leerlingen van wie
tenminste een van beide ouders een laag oplei-
dings- of beroepsniveau heeft. De leerlingen
uit deze doelgroepen tellen bij de bepaling van
de formatie van basisscholen zwaarder mee in
het leerlingenaantal van de school dan leerlin-
gen die niet tot de doelgroepen horen. De extra
formatie die scholen voor de doelgroepleerlin-
gen krijgen, is een van de twee hoofdcompo-
nenten van het OVB. De tweede component
bestaat uit de voorrangsgebieden. Dit zijn
plaatselijke of regionale samenwerkingsver-
banden tussen scholen en welzijnsinstellingen
die tot doel hebben concrete vormen van aan-
pak van onderwijsachterstand tot ontwikkeling
te brengen. De gebieden beschikken over mid-
delen voor coördinatie en voor specifieke door
scholen uit te voeren projecten.

Als het OVB effect heeft dan zullen de pres-
taties van de leerlingen uit de doelgroepen op
den duur dichter in de buurt komen van de ge-
middelde prestaties van alle basisschoolleer-
lingen. Het uiteindelijke doel is de achterstand
van de doelgroepleerlingen op te heffen dan


-ocr page 130-

wel te verminderen. In de longitudinale onder-
zoeken proberen we vast te stellen of een der-
gelijke ontwikkeling zich inderdaad voordoet.
Het gaat hierbij in de eerste plaats om het op-
sporen van cohorteffecten. Doen de doelgroep-
leerlingen die in 1990 in groep 4, 6 of 8 zitten
het beter dan de doelgroepleerlingen die in
1988 in diezelfde jaargroepen zaten? Daar-
naast zijn we geïnteresseerd in longitudinale
effecten: hoe zijn de prestaties van de doel-
groepleerlingen die in 1988 in groep 4 zaten
twee jaar later in groep 6?

De eerste fase van de longitudinale onder-
zoeken is in het schooljaar 1988/1989 uitge-
voerd. De resultaten gaven een beeld van de
taal- en rekenachterstand van de doelgroep-
leerlingen in 1988. Omdat het een beginmeting
was, konden nog geen uitspraken worden ge-
daan over eventuele effecten van het beleid.
Van deze eerste fase wordt wat het leerlingge-
deelte betreft, verslag gedaan in de bijdrage
van Van der Werf, Mulder en Tesser in dit
nummer.

De belangrijkste resultaten van de eerste
fase waren dat de prestaties van de allochtone
doelgroepleerlingen veel slechter zijn dan we
op grond van vooronderzoek (Tesser, Van der
Werf, Mulder & Weide, 1989) hadden ver-
wacht en dat de criteria voor de autochtone
doelgroep niet stringent genoeg zijn. Veel van
deze leerlingen zijn niet te beschouwen als kin-
deren met een maatschappelijke achterstand.
Verder bleek dat de prestaties op scholen in
voorrangsgebieden slechter zijn en dat dit een
gevolg is van het hoge percentage allochtone
leerlingen op deze scholen.

Inmiddels is ook de tweede fase van de
longitudinale onderzoeken afgerond. Het is nu
mogelijk de prestaties van de doelgroepleerlin-
gen in de eerste fase te vergelijken met de pres-
taties in de tweede fase. Dit geeft zicht op mo-
gelijke effecten van het OVB.

In dit artikel presenteren we gegevens ter
beantwoording van de volgende twee alge-
mene vragen:

1 Hoe staat het in 1990 met de prestaties in
taal en rekenen van de leerlingen uit de be-
langrijkste OVB-doelgroepen en in hoe-
verre zijn er hierin verschillen met de situa-
tie in 1988?

2 In hoeverre zijn er in de vergelijking van de

resultaten van 1988 en 1990 effecten van
OVB te onderkennen?
Om de beantwoording van de tweede vraag
handen en voeten te geven hebben we scholen
ingedeeld naar de mate van hun betrokkenheid
bij het OVB.

2 Steekproeven en variabelen

Bij de eerste toetsafname in schooljaar
1988/1989 waren bijna 40.000 leeriingen be-
trokken. De leerlingen maakten deel uit van
drie cohorten: 88-4, 88-6 en 88-8. De cohorten
bestaan uit leerlingen die in het schooljaar
1988/1989 in groep 4,6 of 8 zaten.

De tweede fase van de longitudinale onder-
zoeken is in het schooljaar 1990/1991 uitge-
voerd. In dat schooljaar zijn de leerlingen uit de
cohorten 88-4 en 88-6 die in groep 6 en 8 wer-
den aangetroffen opnieuw onderzocht, tegelijk
met de andere leerlingen in die jaargroepen. Uit
de 'oude' 88-cohorten zijn de leerlingen ver-
dwenen die zijn blijven zitten of verhuisd of die
om andere redenen niet zijn doorgestroomd
naar de hogere jaargroepen van dezelfde
school. Verder is in 1990/1991 een nieuw
groep 4-cohort onderzocht, cohort 90-4.

In de tweede fase zijn dus twee (deel)cohor-
ten uit de eerste fase te onderscheiden: 88-4 en
88-6, en drie complete cohorten uit 1990: 90-4,
90-6 en 90-8. Alleen over de eerste twee cohor-
ten, 88-4 en 88-6 zijn er longitudinale gege-
vens. Elk cohort bestaat uit ongeveer 13.000
leerlingen. De 'longitudinale cohorten' 88-4 en
88-6 bestaan elk uit ongeveer 8.000 leeriingen.

In de OVB-evaluatie werken we in hoofd-
zaak met drie categorieën leerlingen. De leer-
lingcategorieën zijn gebaseerd op de wegings-
factoren van de OVB-formatieregeling:
allochtone doelgroepleerlingen, autochtone
doelgroepleerlingen en leerlingen die niet tot
de OVB-doelgroepen horen. Kortheidshalve
duiden we de verschillende categorieën aan
met de wegingsfactor: 1.90, 1.25 en 1.00. De
doelgroepen met de wegingsfactor 1.40 en
1.70, de schipperskinderen en de woonwagen-
kinderen blijven hier verder buiten beschou- sruo/j»
wing. Leerlingen die tot deze groepen behoren
hebben we ingedeeld bij de groep met de we-
gingsfactor 1.25. Het gaat om enkele tientallen
leerlingen.


-ocr page 131-

De cohortsteekproeven van de landelijke eva-
luatie zijn gedeeltelijk getrapte steekproeven.
Eerst is een steekproef van scholen getrokken
en vervolgens zijn binnen deze scholen alle
leerlingen die voldoen aan de cohortdefmitie
bij het onderzoek betrokken. In totaal nemen
ruim 600 scholen deel aan de longitudinale on-
derzoeken. De scholensteekproef bestaat uit
twee hoofdbestanddelen: een referentiesteek-
proef en een aanvullende steekproef. De refe-
rentiesteekproef is een toevalsselectie van 3.5
procent van alle Nederlandse basisscholen.
Deze scholen zijn representatief voor de basis-
scholen in Nederland. De referentiesteekproef
fungeert in de cohortonderzoeken als norm-
groep waartegen de prestaties van leerlhigen
uit de OVB-doelgroepen worden afgezet.

In de referentiesteekproef zitten te weinig
scholen die voor de OVB-evaluatie van belang
zijn. De referentiesteekproef bevat namelijk
slechts enkele scholen met veel 1.90- en/of
1.25-leerlingen en ook zitten er weinig scholen
in die deelnemen aan een onderwijsvoorrangs-
gebied. Daarom is deze steekproef aangevuld
met alle scholen uit de helft van de onderwijs-
voorrangsgebieden en met scholen die niet
deelnemen aan een voorrangsgebied maar die
toch veel 1.90 of 1.25-leerlingen hebben.

De scholen hebben we naar de aard van hun
betrokkenheid bij OVB in drie typen verdeeld:
gebiedsscholen, formatiescholen en niet O VB-
scholen. Gebiedsscholen krijgen OVB-forma-
tie en participeren aan een voorrangsgebied.
De meeste gebiedsscholen hebben relatief veel
1.90-leerlingen. Formatiescholen krijgen wel
extra formatie maar maken geen deel uit van
een voorrangsgebied. Deze scholen hebben ge-
middeld meer 1.25-leerlingen dan de gebieds-
scholen en de scholen zonder OVB-formatie.
Scholen zonder OVB-formatie hebben geen of
vrijwel geen 1.90-leerlingen en merken in feite
weinig van het OVB; ze kunnen nog wel een
behoorlijk percentage 1.25-leerlingen hebben.

Van alle Nederlandse basisscholen is ruim
veertig procent een formatieschool, zo'n negen
procent is een gebiedsschool, iets meer dan 50
procent van de scholen valt buiten het OVB.

3 De vergelijkbaarheid van de
toetsscores

Voor het vaststellen van de ontwikkeling van
de taal- en rekenprestaties van de leerlingen uit
de OVB-doelgroepen zijn bij de leerlingen spe-
ciaal voor de longitudinale onderzoeken ont-
worpen toetsen afgenomen. De toetsen zijn
ontwikkeld door het CITO (Van Bergen,
1989). Als scores op de toetsen gelden de aan-
tallen goed gemaakte opgaven op de toetsen.
Dit levert echter enkele problemen op. Er zijn
voor de onderscheiden jaargroepen verschil-
lende toetsen, de ruwe scores op deze toetsen
zijn niet met elkaar vergelijkbaar. De toetsen
verschillen tussen de jaargroepen en naar vak-
gebied, de aantallen opgaven zijn ongelijk en
de aantallen antwoordaltematieven variëren.
Hier komt nog bij dat de moeilijkheidsgraad
niet steeds hetzelfde is. Het gemiddelde aantal
goed gemaakte opgaven van bijvoorbeeld de
1.25-leerlingen in groep 4 is daardoor niet zon-
der meer vergelijkbaar met het gemiddelde
aantal van de 1.25-leerlingen in groep 6. Van-
wege de verschillen in de aantallen antwoord-
altematieven en de verschillen in moeilijk-
heidsgraad is ook het percentage goed
gemaakte opgaven geen geschikte maat voor
de prestaties. De onvergelijkbaarheid van de
toetsscores in de verschillende jaargroepen is
in ons geval extra lastig omdat we ook longitu-
dinale vergelijkingen van de resultaten van ver-
schillende groepen leerlingen willen uitvoeren.
We willen bijvoorbeeld weten of de achter-
stand van de 1.90-leerlingen die in 88 in groep

4 zaten twee jaar later in groep 6 groter of klei-
ner is geworden.

Om dit probleem van de onvergelijkbaar-
heid van de toetsresultaten zo goed mogelijk te
ondervangen hebben we de aantallen goed ge-
maakte opgaven van de leerlingen op de ver-
schillende toetsen omgezet in relatieve scores.
De scores van de individuele leerlingen zijn in
oplopende volgorde gerangschikt. De zo ver-
kregen rangen zijn getransformeerd tot nor-
maalscores, met een gemiddelde van O en een
standaarddeviatie van 1. Van deze normaal-
scores zijn vervolgens T-scores gemaakt met
een gemiddelde van 50 en een standaarddevia-
tie van 10: T = 10 * Z + 50.
Hierin is:

T = T-score met een gemiddelde van 50 en een


-ocr page 132-

standaarddeviatie van 10;
Z = de genormaliseerde rangscores.

We zijn in de longitudinale onderzoeken in de
eerste plaats geïnteresseerd in de achterstand
die de leerlingen uit de O VB-doelgroepen heb-
ben ten opzichte van het landelijk gemiddelde.
Daarom hebben we de normaalscores in eerste
instantie berekend voor de leerlingen in de re-
ferentiesteekproef. Vervolgens is aan de som-
score van de overige leerlingen de T-score toe-
gekend die overeenkomt met die voor deze
somscore berekende T-score in de referentie-
steekproef.

Door deze operatie hebben de scores in de
referentiesteekproef op elke toets in elke jaar-
groep een gemiddelde van 50 en een standaard-
deviatie van 10. Iets meer dan 15 procent van
de leerlingen in de referentiesteekproef heeft
een score kleiner dan 40. Een even groot per-
centage heeft een score groter dan 60. Iets min-
der dan 35 procent heeft een score tussen 40 en
50 en eveneens iets minder dan 35 procent zit
tussen 50 en 60.

Om enig idee te geven wat de betekenis is van
de T-scores in relatie tot de aantallen goed ge-
maakte opgaven staan in Tabel 1 enkele kern-
cijfers. De tabel bevat de aantallen goedge-
maakte opgaven op de taal- en rekentoets in
1990 in de groepen 4,6 en 8 die corresponderen
met T-scores van 40,50 en 60. In de tabel heb-
ben we ook nog een keer het totaal aantal toets-
opgaven opgenomen.

Tabel 1

Correspondentie tussen T-scores en aantallen opga-
ven goed op de taal- en rekentoets in de groepen 4,
6 en 8 in 1990. Aantallen goed bij T-scores van 40,
SO en 60

aantallen opgaven maximum
goed bij

T = 40 T = 50 T = 60 goed

TAAL

groep 4

44

53

59

65

groep 6

38

45

53

60

groep 8

48

55

62

67

REKENEN

groep 4

27

33

38

40

groep 6

22

29

36

40

groep 8

21

28

35

40

De T-scores zeggen iets over de relatieve
prestaties van afzonderlijke leerlingen of groe-
pen leerlingen op taal en rekenen in een be-
paalde jaargroep. Met de T-scores kunnen we
deze prestaties vergelijken met die van een
soortgelijke groep leerlingen in een andere
jaargroep of met de prestaties van diezelfde
leerlingen twee jaar later.

Uitspraken over verschillen tussen cohort-
populaties als geheel in termen van leerwinst
zijn met de T-scores niet mogelijk omdat het
gemiddelde in elke populatie steeds hetzelfde
is. Omdat het in de eerste plaats gaat om de be-
schrijving en vergelijking van de prestaties van
specifieke groepen leerlingen, de doelgroepen
van het OVB, is dit niet zo'n groot bezwaar.

4 De taal-en rekenprestaties in
1990

Om te beginnen laten we de taal- en rekenpres-
taties in 1990 zien van de 1.90-, de 1.25- en de
1.00-leerlingen in de groepen 4,6 en 8 van het
basisonderwijs. We beschrijven de resultaten
van de verschillende categorieën aan de hand
van de gemiddelden en de standaarddeviaties
van de T-scores. De cijfers staan in Tabel 2.

Tabel 2

Taal- en rekenprestaties in 1990 van de 1.90-, de
1.25 en de 1.00-leerlingen in groep 4, 6 en 8. Ge-
middelden (gern) en standaardafwijkingen (sd) van
de T-scores

1.90

1.25

1.00

TAAL

groep 4

41.3

9.4

48.5

9.6

52.2

9.6

groep 6

42.0

8.7

48.4

9.4

52.4

9.5

groep 8

40.8

9.2

48.5

9.6

52.8

9.3

REKENEN

groep 4

44.3

9.7

48.6

9.9

51.6

9.6

groep 6

44.4

9.7

48.5

9.7

51.8

9.7

groep 8

43.3

9.6

48.2

9.7

52.6

9.4

Deze tabel is een toonbeeld van regelmaat.
In alle drie de jaargroepen liggen de taal- en
rekenscores van de leerlingen uit de OVB-
doelgroepen, de 1.90- en de 1.25-leerlingen,
onder het landelijk referentiegemiddelde. De
scores van de 1.00-leerlingen liggen in alle ge-
vallen boven het landelijk gemiddelde.

De scores van de 1.25-leerlingen zitten wel-
iswaar onder het landelijk gemiddelde, maar de
verschillen ten opzichte hiervan zijn gering: in


-ocr page 133-

de meeste gevallen zo'n anderhalf punt. De
1.90-leerlmgen komen veel lager uit. Op taal
ligt hun gemiddelde score 8 tot 10 punten onder
het landelijk referentiegemiddelde; op rekenen
5 tot 6 punten.

Bij vergelijking van de drie leerlinggroepen
onderling zien we grote verschillen. Op taal
scoren de 1.90-leerlingen 6 tot 8 punten lager
dan de 1.25-leerlingen. De 1.25-leerlingen blij-
ven op hun beurt op taal gemiddeld ongeveer 4
punten achter bij de 1.00-leerlmgen.

Op rekenen is het verschil tussen de 1.90-
leerlingen en de 1.25-leerlingen ongeveer 4
punten. Het verschil tussen de 1.25-leerlingen
en de 1.00-leerlingen is zo'n 3 punten.

Bij de 1.00 en de 1.25-leerlingen is weinig
verschil tussen de scores op taal en rekenen. Bij
de 1.90-leerlingen ligt dit anders. Hun gemid-
delde rekenscore ligt beduidend hoger dan hun
gemiddelde taaiscore. Dit wijst erop dat bij de
1.90-leerlingen vooral taal het grote knelpunt
is. Rekenen leer je meer dan taal in hoofdzaak
op school. Je zou kunnen zeggen dat de reken-
score aangeeft hoeveel minder de allochtone
leerlingen van de schoolse component van het
leren oppikken. In de taaiscore komt daar nog
een buitenschoolse component bovenop. Hier-
bij moeten we wel bedenken dat er ook in het
rekenonderwijs, zeker in de hogere jaargroe-
pen een taaicomponent zit.

5 Verschillen tussen groep 4, 6
en 8

Bij nauwkeurige bestudering van de cijfers in
Tabel 2 tekent zich een tendens af naar grotere
verschillen tussen de leerlingcategorieën in de
hogere leerjaren. Met name de achterstand van
de 1.90-leerlingen lijkt in de hogere jaargroe-
pen iets groter. Om hier duidelijkheid over te
krijgen hebben we de verschillen tussen leer-
lingcategorieën en jaargroepen verder onder-
zocht met behulp van variantie-analyse. Hier-
toe zijn de gegevens van de drie jaargroepen bij
elkaar gevoegd.

In de variantie-analyse die we hebben uitge-
voerd zijn wegingsfactor en jaargroep factoren
die mogelijk een deel van de verschillen in
toetsprestaties kunnen verklaren. In de analyse
toetsen we of de factoren ieder afzonderlijk of
combinaties van hun categorieën, hun interac-
tie, een significante eigen bijdrage leveren aan
de verklaring van verschillen tussen de leerlin-
gen op de taal- en rekentoetsen.

Als de tendens in Tabel 2, namelijk dat de
verschillen tussen de leerlingcategorieën in de
hogere leerjaren groter zijn, zich inderdaad
voordoet dan moet dit in de variantie-analyse
tot uiting komen in een significant interactie-
effect van jaargroep met wegingsfactor. Dat
wil zeggen dat bepaalde combinaties van we-
gingsfactor en leerjaar een andere score ople-
veren dan je zou krijgen door de effecten van
die twee factoren gewoon op te tellen.

Toetsing van de effecten gebeurt in de
variantie-analyse aan de hand van de grootheid
F. F is de verhouding tussen de verschillen die
gebonden zijn aan een bepaalde variantie-
component enerzijds en de niet gebonden va-
riantie anderzijds. De kansverdeling van
F is
bekend en als de kans dat een gevonden
F aan
toeval te wijten is, erg klein is dan is er sprake
van een significant, dat wil zeggen betekenis-
vol effect.

De resultaten van de variantie-analyse staan
in Tabel 3. Deze tabel bevat de verschillen, of
preciezer, de sommen van de gekwadrateerde
verschillen die gebonden zijn aan de factoren:
de kwadratensommen. Verder staan in Tabel 3
de aantallen vrijheidsgraden per analysecom-
ponent, de waarde van
F voor die component
en de kans om die
F bij toeval te vinden. Het
aantal vrijheidsgraden is het aantal categorieën
waarover de verschillen die gebonden zijn aan
een bepaalde component vrij zijn te verdelen.
Het aantal vrijheidsgraden speelt een rol bij de
berekening van
F en bij de bepaling van de
kanswaarde voor
F.

Uit de analyses blijkt dat er zowel bij taal als
bij rekenen significante interactie-effecten zijn
van wegingsfactoren jaargroep. In dit geval be-
tekent dit dat de verschillen tussen leeriingen
met een verschillende wegingsfactor in de ho-
gere leerjaren van het basisonderwijs in 1990
significant groter zijn dan in de lagere leerja-
ren.

Hoewel de verschillen significant zijn, kun-
nen we daar toch weinig waarde aan hechten.
Het interactie-effect verklaart zowel bij taal als
ook bij rekenen slechts eentiende procent van
de totale variantie, en is daarom te verwaarlo-
zen.


126

FEOAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 134-

Tabel 3

Betekent dit nu ook dat de verschillen groter
worden naarmate de leerlingen verder in het
onderwijs komen? Het ziet er wel naar uit, maar
op grond van deze analyse alleen kunnen we
dat strikt genomen nog niet zeggen. De leerlin-
gen in groep 4 zijn andere dan in groep 6 en 8 en
het kan dus ook zijn dat de doelgroepiecrlingen
in de jongere jaargroepen het beter doen, bij-
voorbeeld omdat de aanpak van achterstand in
de eerste plaats is gericht op de lagere jaargroe-
pen. Ook is het mogelijk dat de jongere cohor-
ten om andere redenen beter zijn dan de oudere.
Om zicht te krijgen op de ontwikkeling van de
prestaties van de verschillende groepen leerlin-
gen hebben we longitudinale analyses nodig.
Die behandelen we verderop in dit artikel.

6 Verschillen tussen schooltypen

Het OVB werkt via scholen en voorrangsgebie-
den. Scholen krijgen extra formatie en gebie-
den proberen inhoud te geven aan voorrang
door de ontwikkeling en toepassing van spe-
ciale programma's, projecten en activiteiten
voor leerlingen uit de doelgroepen. In de
cohorlonderzoeken proberen we zicht te krij-
gen op de effecten van een en ander door pres-
tatieverschillen te analyseren tussen relevante
categorieën leerlingen en tussen schooltypen:
gebiedsscholen, formatiescholen en scholen
zonder OVB-formatie.

Variantie-analyse van taal-(T) en rekenscores (R) in 1990, met wegingsfactor en Jaargroep als hoofdeffecten:
l<wadratenson)men, vrijheidsgraden (df), F-waarden en l(ansen opF(p)

variantiebronnen

(D

kwadratensom

df

F

P

(R)

wegingsfactor

a)

583579.9

2

3349.5

.00

(R)

300004.9

2

1600.2

.00

jaargroep

(T)

312.2

2

1.8

.17

(R)

783.6

2

4.2

.02

interactie

(T)

2408.5

4

6.9

.00

(R)

3322.5

4

8.9

.00

niet gebonden

(T)

2752230.4

31593

(R)

2961495.4

Tabel 4

Gemiddelde t-scores op taal (T) en rel^enen (R) per schooltype in 1990: groep 4, 6 en 8

Schooltype

groep 4 groep 6

groep 8

(T)

(R) (T)

(R)

m (R)

gebied

43.8

45.6 43.6

45.4

43.3 44.8

formatie

49.1

48.6 48.7

48.7

48.6 48.5

niet-OVB

51.1

51.1 51.5

51.2

51.9 51.6

Hierboven hebben we gezien dat ook in
1990 de leerlingen uit de OVB-doelgroepen
over het geheel genomen nog duidelijk lagere
taal- en rekenprestaties halen dan de leerlingen
die niet tot de doelgroepen horen. Maar hoe
staat het met de schooltypen?

Tabel 4 geeft de gemiddelde toetsscores per
schooltype. De standaarddeviaties zijn ter wille
van de overzichtelijkheid weggelaten. Ze va-
riëren tussen 9.6 en 10.2 en wijken dus in elke
afzonderlijke groep minimaal af van de stan-
daardafwijking in de totale jaargroepen.

De niet-OVB-scholen halen in alle drie de
jaargroepen zowel op taal als op rekenen duide-
lijk de hoogste gemiddelden. De fonnatiescho-
len zitten daar zo'n 2 tot 3 punten onder. De ge-
middelden van de gebiedsscholen zijn veel
lager. Ze liggen ongeveer 6 tot 8 punten onder
de gemiddelden van de niet-OVB-scholen.

De verhoudingen tussen de schooltypen lij-
ken enigszins op de verhoudingen tussen de
leerlingcategorieën (Tabel 2). De scholen zon-
der OVB-formatie zitten ongeveer op het ni-
veau van de l.OO-leerlingen, de formatiescho-
len hebben de positie van de 1.25-leeriingen en
de gebiedsscholen komen op de plaats van de
1.90-leerlingen. Dit is niet zo vreemd omdat
deze leerlingcategorieën op de betreffende
schooltypen sterk zijn oververtegenwoordigd.
Zo bestaat de leerlingbevolking van OVB-
gebiedsscholen voor bijna 40 procent uit 1.90-
leerlingen, terwijl dit op niet-OVB-scholen
nog geen 2 procent is.


127

PfD/kGOGISCHE

STUDllN

-ocr page 135-

Maar betekent dit nu dat de verschillen tus-
sen de schooltypen geheel zijn te herleiden tot
verschillen in de samenstelling van de school-
bevolking? Of dit het geval is, hebben we weer
uitgezocht met variantie-analyse. Als de ver-
schillen tussen schooltypen volledig het gevolg
zijn van verschillen in samenstelling van de
leerlingbevolking dan moeten in variantie-
analyses met wegingsfactor en schooltype als
onafhankelijke verklarende factoren alleen sig-
nificante hoofdeffecten van de wegingsfactor
te vinden zijn en geen significante effecten van
schooltype. De betreffende analyses zijn uitge-
voerd over de gegevens van groep 4,6 en 8. De
resultaten zijn in elke jaargroep ongeveer het-
zelfde, daarom beperken we de presentatie er-
van tot groep 8. De analysegegevens staan in
Tabel 5. Deze tabel begint met de gemiddelde
toetsscores per combinatie van wegingsfactor
en schooltype. Daarna volgen de resultaten van
de variantie-analyse met de taal- en rekenscore
als afhankelijke variabelen en wegingsfactor
en schooltype als verklarende factoren.

Aan de gemiddelden is al te zien dat ook bij
gelijke wegingsfactor de leerlingen op de niet-
OVB-scholen het beter doen dan de leerlingen
op de OVB-scholen. In alle gevallen zijn de
scores van de leerlingen op de niet-OVB-
scholen het hoogst. De indruk die uit de gemid-
delden naar voren komt wordt bevestigd door
de variantie-analyse. De hoofdeffecten, we-
gingsfactor èn schooltype, zijn beide signifi-
cant. Alle leerlingen halen ongeacht hun we-
gingsfactor op OVB-gebiedsscholen zwakkere
resultaten dan op OVB-formatiescholen. Op de
formatiescholen zijn de resultaten weer minder
dan op de niet-OVB-scholen.

Tabels

Variantie-analyses van de taal- (T) en rekenscores (RJ in 1990 in groep 8 met wegingsfactoren schooltype als
hoofdeffecten: gemiddelden per combinatie van wegingsfactoren schooltype, kwadratensommen, vrij-
heidsgraden(df), F-waarden(F) en kansen op F(p)

1.90

1.25

1.00

(D

(R)

(T)

(R)

(T)

(R)

gebied

39.5

42.5

45.8

45.9

51.1

50.7

formatie

41.8

43.4

47.5

47.3

51.9

51.6

niet-OVB

42.9

46.2

50.0

49.4

. 53.2

53.0

variantiebronnen

m

kwadratensom

df

F

P

(R)

wegingsfactor

m

328338.8

2

1878.1

.00

(R)

238445.0

2

1326.2

1 .00

schooltype

(D

52465.5

2

300.1

.00

(R)

44185.9

2

245.7

.00

interactie

(D

5202.8

4

14.9

.00

(R)

1917.7

4

5.3

.00

niet gebonden

(T)

4223129.3

48313

(R)

4343388.8

De gemiddelden van leerlingen met een be-
paalde wegingsfactor op een bepaald school-
type zijn niet volledig de optelsom van de ef-
fecten van schooltype en wegingsfactor. Dit
komt doordat er ook significante interactie-
effecten zijn. Deze zijn echter erg klein en er zit
geen duidelijke lijn in. Daarom laten we ze hier
verder buiten beschouwing.

Leerlingen op OVB-scholen halen slechtere re-
sultaten dan leerlingen op niet-OVB-scholen.
Moeten we hieruit afleiden dat het OVB niet of
zelfs averechts werkt? De verschillen tussen
schooltypen waren er ook bij de eerste meting
in 1988. Bij nadere analyse bleek toen dat de
verschillen niets te maken hadden met de deel-
name van de scholen aan het beleid. De presta-
ties op de OVB-scholen waren lager omdat de
sociale achtergrond van de leerlingen op deze
scholen ook bij gelijke wegingsfactor ongun-
stiger was dan bij leerlingen op niet-OVB-
scholen èn omdat er op de OVB-scholen veel
meer 1.90-leerlingen zitten. In Tesser en Mul-
der (1990) hebben we laten zien dat het percen-
tage 1.90-leerlingen op een school een negatief
effect heeft op de gemiddelde prestaties.

Omdat de oorzaken van de verschillen tus-
sen de schooltypen van groot belang zijn voor
een beoordeling van de effecten van het beleid
hebben we ook onderzocht hoe dit in 1990 zit.


128

fÊDAGOGISCHC

STUOliM

-ocr page 136-

7 Sociale achtergrond, samen-
stelling leerlingbevolking en
prestaties

In hoeverre zijn in 1990 de verschillen tussen
de schooltypen toe te schrijven aan de sociale
achtergrond van de leerlingen en de etnische
samenstelling van de school? Om hier een
beeld van te krijgen hebben we de variantie-
analyses met wegingsfactor en schooltype van
Tabel 5 nog een keer uitgevoerd, nu met con-
trolevariabelen voor sociale achtergrond en sa-
menstelling van de schoolbevolking. Als indi-
catoren voor de sociale achtergrond hebben we
de opleiding van de vader en de moeder van de
leerlingen genomen. Hierbij moeten we wel
een kanttekening plaatsen. Gegevens omtrent
de sociale achtergrond ontbreken bij in totaal
29 procent van de leerlingen. Uitgesplitst naar
wegingsfactor ontbreken deze gegevens bij 28
procent van de 1.00-leerlingen en bij 26 pro-
cent van de 1.25-leerlingen. Bij de 1.90-leerlin-
gen is de uitval hoger: 44 procent. De etnische
samenstelling van de schoolbevolking is geme-
ten aan de hand van het percentage 1.90-leer-
lingen in de groep. Opleidingsniveau van de
ouders en percentage 1.90-ieerlingen zijn in de
variantie-analyse als covariaten opgenomen.

In de variantie-analyse met covariaten wor-
den de taal- en rekenscores per wegingsfactor
en schooltype gecorrigeerd voor de effecten
van opleiding vader en moeder en van het per-
centage allochtone leerlingen in de groep. Wc
hebben eerst gecontroleerd voor de wegings-
factor en vervolgens voor de covariaten, op-
leidingsniveau van de ouders en percentage
1.90-leerlingen in de klas. De analyse levert
verschillen in gemiddelden op tussen de
schooltypen, eerst bij gelijke wegingsfactor en
vervolgens bij gelijke wegingsfactor, gelijk

Tabel 6

Effecten van schooltype op de taal- en rekenscores
in 1990 in groep 8 onder constanthouding van
we-
gingsfactor en zonder (ZC) en met controle (MC)
voor opleiding ouders en percentage 1.90-
leerlingen in de groep

gebied

formatie

niet-OVB

bèta

taal

ZC

-2.26

-.90

.82

.10

taal

MC

-.86

-.56

.55

.05

rekenen

ZC

-1.63

-.78

.67

.08

rekenen

MC

-.39

-.47

.33

.04

Opleidingsniveau van de ouders en gelijk per-
centage 1.90-leerlingen. De mate waarin de
correctie leidt tot een vermindering van de ver-
schillen tussen schooltypen valt af te leiden uit
een vergelijking van de analyseresultaten zon-
der en met de covariaten.

In Tabel 6 zijn alleen die resultaten van de
analyse gepresenteerd die relevant zijn in ver-
band met de vraag naar de verschillen tussen de
schooltypen. In de tabel staan de gemiddelden
van de schooltypen als afwijking van het alge-
meen gemiddelde van alle leerlingen. De tabel
bevat ook het effect van schooltype in de vorm
van een regressiecoëfficiënt
{bèta). Uit de ver-
schillen tussen de regressiecoëfficiënten valt af
te leiden welk deel van de verschillen tussen de
schooltypen is toe te schrijven aan de covaria-
ten.

Wanneer we bij het bekijken van de cijfers
in deze tabel ook nog de gegevens uit Tabel 5
betrekken, die de 'ruwe' verschillen tussen de
schooltypen geeft, kan precies worden getra-
ceerd hoe deze verschillen zijn opgebouwd. Zo
is op taal het 'ruwe verschil' tussen gebieds-
scholen en niet-OVB-scholen 8.6-punten. Bij
gelijke wegingsfactor is dit nog 3.1 en na con-
trole voor sociale achtergrond en percentage
1.90-lcerlingen in de klas blijft cr een verschil
van 1.4-punten over (-.86 -.55 =-1.41).

In totaal komt ongeveer een kwart van de
verschillen tussen de schooltypen voor reke-
ning van de sociale achtergrond en nog eens
een kwart voor rekening van het percentage
1.90-leerlingen in de groep.

De correctie met de covariaten leidt er
vooral toe dat de verschillen tussen de gebieds-
scholen en de formatiescholen vrijwel verdwij-
nen. Ook van de verschillen met de niet-OVB-
scholen blijft weinig over. Het totale
schooltype-effect is nog wel significant maar
zo gering dat we er niet echt rekening mee hoe-
ven te houden.

Al met al kunnen we vaststellen dat ook in 1990
leerlingen op de OVB-scholen slechter preste-
ren dan leerlingen op niet-OVB-scholen maar
dat dit niet mag worden uitgelegd als een ge-
volg van het beleid. De resultaten op de OVB-
scholen zijn minder omdat de sociale achter-
grond van de leerlingen op deze scholen on-
gunstiger is en omdat het percentage allochtone
doelgroepleeriingen op OVB-scholen hoger is.


-ocr page 137-

Ook bij adequate controle voor opleiding van
de ouders zijn de gemiddelde prestaties van alle
leerlingen lager naarmate het percentage 1.90-
leerlingen hoger is. O VB heeft er ook in 1990
nog niet tot resultaat gehad dat dit effect is ver-
dwenen.

8 Vergelijking van de resulta-
ten uit 1988 met 1990

De OVB-evaluatie is longitudinaal opgezet.
Om de twee jaar worden in de groepen 4,6 en 8
toetsen afgenomen op dezelfde scholen. Dit
biedt de mogelijkheid zowel cross-sectionele
als ook longitudinale analyses uit te voeren.

Bij de cross-sectionele analyses worden de
resultaten van leerlingen uit een bepaalde jaar-
groep vergeleken met die van leerlingen uit de-
zelfde jaargroep twee jaar eerder. Hierbij kun-
nen eventuele verschillen met betrekking tot de
onderwijspositie van de doelgroepleerlingen
tussen leerjaren worden onderzocht. Het na-
deel van deze vergelijking is dat de samenstel-
ling van de jaargroepen verschillend kan zijn.

Naast cross-sectionele gegevens hebben we
ook de beschikking over longitudinale gege-
vens van twee cohorten: leerlingen die in 1988
in groep 4 c.q. in groep 6 zaten zijn in 1990 voor
de tweede keer getoetst, zij zaten toen respec-
tievelijk in groep 6 en groep 8. De longitudinale
data maken het mogelijk de ontwikkeling van
leerlingen tussen twee meetmomenten vast te
stellen. Het nadeel is dat alleen leerlingen in de
analyses zijn opgenomen die aan beide metin-
gen hebben meegedaan, uitvallers (bijvoor-
beeld zittenblijvers) blijven buiten beschou-
wing. Strikt genomen gaat het dus alleen om de
ontwikkeling van de betere leerlingen.

Tabel?

Gemiddelde T-scores voor taal en rekenen per leerlingcategorie in 1988 en 1990 in groep 4, 6 en 8

1988

1.90

1990

1988

1.25

1990

1988

1.00

1990

TAAL

groep 4

41.4

41.3

48.5

48.6

51.8

52.2

groep 6

41.7

42.0

48.0

48.4

52.4

52.4

groep 8

40.1

40.8

48.3

48.4

52.4

52.8

REKENEN

groep 4

44.1

44.3

48.6

48.6

51.3

51.6

groep 6

43.4

44.4

48.1

48.5

52.2

51.8

groep 8

43.0

43.3

47.9

48.2

52.2

52.6

8.1 1988-1990: cross-sectionele vergelijking

In de OVB-evaluatie proberen we op verschil-
lende manieren vat te krijgen op de effecten
van het beleid. Omdat we rekening willen hou-
den met de mogelijkheid dat eventuele effecten
zich pas op den duur zullen voordoen, zijn we
vooral geïnteresseerd in de ontwikkeling van
de schoolprestaties van de leerlingen uit de
doelgroepen in de loop van de tijd. Nu, na de
tweede fase, zijn de gegevens uit 1988 en 1990
bekend en kan dus een eerste vergelijking in de
tijd worden gemaakt.

In deze paragraaf zetten we de resultaten
van de leerlingcohorten 88-4, 88-6 en 88-8
naast die van de cohorten 90-4, 90-6 en 90-8.
Van elk van de jaargroepcohorten hebben we
de scores op dezelfde taal- en rekentoetsen. De
scores van de 88-cohorten zijn genonnaliseerd
op de verdelingen in 1988, die van de 90-
cohorten op de verdelingen in 1990. In beide
jaren geven de scores dus de relatieve posities
weer van de leerlingen ten opzichte van het lan-
delijk gemiddelde in het betreffende jaar. De
scores van de leerlingen in 1988 en 1990 zijn
hiermee optimaal met elkaar vergelijkbaar en
de gemiddelden per wegingsfactor geven aan
hoe de positie van de leerlingen uit de doel-
groepen van het O VB in 1988 zich verhoudt tot
de positie van de doelgroepen in 1990. De be-
treffende gemiddelden voor taal en rekenen
staan in Tabel 7.

Is er tussen 1988 en 1990 iets veranderd in
de scores van de leerlingen uit de OVB-
doelgroepen? Vergelijking van de paren van
gemiddelden in 1988 en 1990 per jaargroep en
wegingsfactor geeft hierover uitsluitsel. In vrij-
wel alle gevallen zijn de scores in 1990 hoger
dan in 1988. De verschillen zijn echter gering.
Het grootste verschil bedraagt één score-


130

FEDAQOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 138-

punt, het gemiddelde verschil is iets meer dan
drietiende punt.

We hebben de verschillen tussen wegings-
factoren, jaargroepen en onderzoeksjaren ge-
toetst met variantie-analyse. Het onderzoeks-
jaareffect is significant.

We zijn vooral geïnteresseerd in de interac-
tie tussen onderzoeksjaar en wegingsfactor. Is
deze interactie significant dan betekent dit dat
er tussen de leerlinggroepen verschillen zijn in
de mate waarin de scores in 1990 hoger zijn dan
in 1988. Dat kan wijzen op een OVB-effect.

De analyse wijst uit dat het interactie-effect
noch voor taal noch voor rekenen significant is.
Het sterkste interactie-effect dat de analyse
oplevert is dat van jaargroep met wegingsfac-
tor. Dit effect was ook te zien bij de analyses
van de gegevens over 1990 afzonderlijk. Nu
blijkt dus dat het zich in beide onderzoeksjaren
voordoet. Het interactie-effect van jaargroep
en wegingsfactor zegt in dit geval dat in beide
onderzoeksjaren de verschillen tussen de
scores van de leerlingen met verschillende we-
gingsfactor groter zijn in de hogere jaargroe-
pen. Opnieuw zien we dus dat de achterstand
van de leerlingen uit de OVB-doelgroepen gro-
ter is naarmate de leerlingen verder in het on-
derwijs zijn gevorderd.

Het belangrijkste resultaat van de cross-
sectionele vergelijking is de vaststelling dat de
achterstand van de leerlingen uit de OVB-
doelgroepen in 1990 vrijwel even groot is als in
1988. Tussen de cohorten 88 en 90 is er nauwe-
lijks sprake van enige ontwikkeling. Alleen de
achterstand van de 1.90-leerlingen op rekenen
is in 1990 een fractie geringer dan in 1988.

8.2 1988-1990: longitudinale vergelijking

Bij de longitudinale analyses van de gegevens
gaat het om de vraag hoe de leerlingen die in
1988 zijn getest het er in 1990 afbrengen. Het
betreft de leeriingen die in 1988 in groep 4 en 6
zaten. De longitudinale gegevens laten, nauw-
keuriger dan bij de vergelijking tussen cohor-
ten, een antwoord toe op de vraag hoe de
verschillende leerlingcategorieën zich ontwik-
kelen naarmate de leerlingen verder in het on-
derwijs komen. Omdat het om dezelfde leerlin-
gen gaat zijn verschillen tussen 1988 en 1990 te
interpreteren als verschillen in ontwikkeling
van de relatieve taal- en rekenprestaties. Voor
een goed begrip van de resultaten is het van be-
lang te benadrukken dat we het steeds hebben
over de
relatieve prestaties van de leeriingen
ten opzichte van hun medeleerlingen in het-
zelfde cohort. Verschillen geven dus geen ab-
solute leerwinst aan.

De longitudinale gegevens maken tot op ze-
kere hoogte ook betere uitspraken mogelijk
over de verschillen tussen OVB-gebiedsscho-
len, formatiescholen en niet-OVB-scholen. De
prestaties in 1988 kunnen dienen als controle
voor vooraf bestaande verschillen tussen de
schooltypen en de effecten van de schooltypen
zijn zuiverder te bepalen door hier bij de ana-
lyse van de resultaten van 1990 rekening mee te
houden.

Doordat we bij de taal- en rekentoetsen met
genormaliseerde rangscores werken, zijn de
gemiddelde scores die de leeriingen in 1988
hebben gehaald te vergelijken met hun scores
in 1990. Deze gemiddelden staan, uitgesplitst
naar jaargroep en wegingsfactor in Tabel 8.

Tabel 8

Gemiddelde toetsscores op taal en rekenen per we-
gingsfactor van de leerlingen die in 1988 in groep 4
en 6 en in 1990 in groep 6 en 8 aan het onderzoek
hebben meegedaan

1.90

1.25

1.00

TAAL

groep 4(88)

41.6

48.8

51.6

groep 6(90)

42.0

48.3

52.3

groep 6(88)

41.3

48.1

52.4

groep 8(90)

41.5

48.3

52.7

REKENEN

groep 4(88)

43.8

48,8

51.2

groep 6(90)

44.2

48,5

51.6

groep 6(88)

43.6

48.4

52,1

groep 8(90)

43.6

48.0

52.5

In deze tabel moeten we per wegingsfactor kij-
ken naar de verschillen tussen de (verticale) pa-
ren van gemiddelden in 1988 en 1990.

De verschillen binnen de paren zijn klein.
Het grootste verschil bedraagt zeventiende
punt. Om te achterhalen of er enige systematiek
in de verschillen zit, hebben we ze ook statis-
tisch getoetst. Dit kan op verschillende manie-
ren, maar die zijn niet allemaal even goed. Een
op het eerste gezicht voor de hand liggende
methode is variantie-analyse met de meting in
1990 als afhankelijke variabele en de meting in
1988 als covariaat. Dit leidt echter tot mislei-


131

fCOACOGfSCMC

STUDliM

-ocr page 139-

dende resultaten (zie Mulder, Vierke & Tesser,
i
.V.).

De meest in aanmerking komende alterna-
tieven voor de covariantie-analyse zijn een her-
haalde metingen-analyse en een variantie-
analyse van verschilscores. Omdat die twee
methoden in het geval van twee metingen op
hetzelfde neerkomen en interpretatie van de
analyseresultaten bij de verschilscores wat
eenvoudiger is hebben we voor deze laatste
methode gekozen.

Per leerling is het verschil berekend tussen
de score op taal en rekenen in 1990 en in 1988.
Met deze verschilscores als afhankelijke varia-
belen zijn vervolgens variantie-analyses uitge-
voerd. We zijn daarbij voor de keuze van de
verklarende variabelen uitgegaan van de ver-
schillende invalshoeken die we hebben gehan-
teerd bij het bekijken van de gegevens over
1990. Dit zijn: de OVB-wegingsfactor van de
leerlingen en het schooltype waar ze op zitten.
Er zijn vier analyses uitgevoerd, twee analyses
over de leerlingen die in 1990 in groep 8 zaten
en in 1988 in groep 6, en twee analyses over
verschillen in taal- en rekenscores van de leer-
lingen die in 1990 in groep 6 en in 1988 in groep
4 zaten. De groepen leerlingen duiden we ver-
der aan met de benaming van het cohort waar ze
bij de eerste meting deel van uitmaakten: co-
hort 88-6 en 88-4.

Met de variantie-analyses van de verschil-
scores kunnen verschillende vragen worden
beantwoord. In de eerste plaats of er verschillen
zijn in de ontwikkeling van de relatieve taal- en
rekenprestaties van leeriingen met een ver-
schillende wegingsfactor. In de tweede plaats
of er verschillen zijn in de prestatie-ontwikke-

Tabel9

Gemiddelde verschilscores tussen 1990 en 1988 op
taal en rekenen per wegingsfactor en schooltype in
de cohorten 88-4 en 88-6

cohort

cohort

88-4

88-6

(D

(R)

(T)

(R)

WEGINGSFAaOR

1.90

.65

.52

.34

.00

132

1.25

-.36

-.32

.24

-.32

PEDAGOGISCHt

1.00

.87

.41

.24

.39

STUDltN

SCHOOLTYPE

gebied

.18

.16

-.17

.12

formatie

-.44

-.46

-.32

-.15

niet-OVB

.92

.52

.77

.20

ling op de verschillende schooltypen. Verder
brengen de analyses effecten aan het licht van
specifieke combinaties van wegingsfactor en
schooltype. De gemiddelde verschilscores naar
wegingsfactor en schooltype vormen de basis-
gegevens voor de variantie-analyses. Ze staan
in Tabel 9.

Op basis van de gemiddelden in deze tabel
kuimen nog geen conclusies worden getrokken
over de effecten van wegingsfactor en school-
type op de verschilscores. Vooral bij wegings-
factor en schooltype treedt er een vermenging
van effecten op. Op gebiedsscholen zitten bij-
voorbeeld veel meer 1.90-leerlmgen dan op de
andere schooltypen. Dit werkt door in het ge-
middelde van de gebiedsscholen. De variantie-
analyses leveren onafhankelijke effecten op
van wegingsfactor en schooltype.

Van de variantie-analyses vermelden we
hier alleen de belangrijkste resultaten. De
hoofdeffecten van wegingsfactor en school-
type zijn wisselend. Soms zijn ze net wel, soms
niet significant. Deze effecten zijn uiterst klein
en er zit geen duidelijke lijn in. De conclusie
moet zijn dat er geen systematische verschillen
zijn in de ontwikkeling van de relatieve presta-
ties op taal en rekenen tussen leerlingen met
een verschillende wegingsfactor en tussen leer-
lingen op de onderscheiden schooltypen.

Van belang zijn vooral de interactie-effec-
ten. Deze kunnen een eventuele differentiële
ontwikkeling van OVB-doelgroepleerlingen
op OVB-scholen aan het licht brengen. Welnu,
niets in de resultaten wijst erop dat dit het geval
is. De interactie-effecten zijn nergens signifi-
cant. Het is dus niet zo dat de ontwikkeling van
de prestaties van leerlingen met een bepaalde
wegingsfactor op bepaalde schooltypen duide-
lijk afwijkt van die van andere leerlingen. Een
'OVB-effect* doet zich niet voor.

In de cross-sectionele analyses bleek, dat de
resultaten van de leerlingen met een verschil-
lende wegingsfactor verder uiteen gaan lopen
naarmate ze hoger in de basisschool komen. In
de longitudinale analyse zijn, tenminste over
een periode van twee jaar, geen systematische
verschillen te vinden in de ontwikkeling van de
toetsscores in samenhang met de wegingsfac-
tor. Omdat in de longitudinale analyse veel
meer externe factoren onder controle worden
gehouden, moeten we er vooriopig vanuit gaan
dat zo'n differentiële ontwikkeling zich ook m-


-ocr page 140-

derdaad niet voordoet. Voor het O VB betekent
dit dat de achterstand die leerlingen uit de
doelgroepen in 1988 in groep 4 en groep 6 had-
den twee jaar later in groep 6 en 8 niet groter,
maar ook niet kleiner is geworden. In feite is er
in de periode van twee jaar tussen 1988 en 1990
in dit opzicht niets veranderd.

9 Conclusie

In het schooljaar 1986/87 is het onderwijsvoor-
rangsbeleid volledig gaan draaien. Het doel is
de achterstand in taal- en rekenprestaties van de
leerlingen uit de doelgroepen te verminderen.
Uit de resultaten die we in dit artikel hebben ge-
presenteerd blijkt dat hier weinig schot in zit.
Ook in het schooljaar 1990/1991 zijn er grote
verschillen in de prestaties van de onderschei-
den groepen leerlingen. De taal- en rekenscores
van de allochtone leerlingen blijven ver achter
bij die van de autochtone doelgroepleerlingen
van het OVB. De autochtone doelgroepleerlin-
gen halen op hun beurt weer beduidend lagere
scores dan de leerlingen van wie de ouders een
hoger opleidings- en beroepsniveau hebben.

De resultaten van 1990/1991 wijken nauwe-
lijks af van die in 1988/1989. Er zijn geen aan-
wijzingen dat het OVB een ontwikkeling in de
richting van minder achterstand voor de doel-
groepen op gang heeft gebracht. De leerlingen
uit de doelgroepen doen het in 1990 in de over-
eenkomstige jaargroepen niet beter dan in
1988. Ook is er geen vermindering in de achter-
stand van de doelgroepleerlingen die tussen
1988 en 1990 twee jaargroepen verder in het
basisonderwijs zijn gekomen. Enigszins op-
merkelijk is wel dat de achterstand ook niet
groter is geworden.

Ten gevolge van het OVB krijgen scholen
met veel leerlingen uit de doelgroepen meer
personeelsformatie en scholen in voorrangsge-
bieden nemen deel aan activiteiten en projecten
die er specifiek op zijn gericht achterstand te
verminderen. Dit resulteert vooralsnog niet in
betere prestaties van de leerlingen uit de doel-
groepen op deze scholen. De ontwikkeling van
de prestaties tussen 1988 en 1990 is op de
OVB-formatie en -gebiedsscholen hetzelfde
als op de scholen die geen OVB-faciliteiten
krijgen. Van een 'OVB-effect' in de zin van
gunstiger ontwikkeling van de prestaties van
doelgroepleerlingen op OVB-gebiedsscholen
of OVB-formatiescholen is geen sprake.

Eerdere analyses van de gegevens uit 1988
hebben uitgewezen dat de prestaties op scholen
met veel allochtone leerlingen lager zijn dan op
scholen met weinig of geen allochtone leerlin-
gen. De resultaten die we in dit artikel hebben
laten zien wijzen erop dat het in 1990 niet an-
ders is. Scholen met veel allochtone leerlingen
nemen vaak deel aan een onderwijsvoorrangs-
gebied. Dit heeft tot gevolg dat de resultaten op
scholen waar het OVB de meeste impact heeft
het slechtst zijn. De faciliteiten en activiteiten
leiden er niet toe dat de extra 'handicap' die het
hebben van veel leerlingen uit de allochtone
doelgroepen met zich meebrengt wordt over-
wonnen.

Alles overziende zijn de resultaten die de ver-
gelijking van de eerste en de tweede fase van de
longitudinale onderzoeken oplevert van een
welhaast ontmoedigende gelijkvormigheid.
Het is al eerder geconstateerd, onderwijsach-
terstand verminderen is moeilijk (Tesser,
1992).

De hier gepresenteerde analyses werpen
licht op een van de mogelijke oorzaken hier-
van. Een van de redenen waarom het zo lastig is
achterstand ten gevolge van sociaal-etnische
kenmerken van leerlingen aan te pakken ligt
waarschijnlijk in de door ons gesignaleerde
grote onderlinge verschillen in prestaties bin-
nen de doelgroepen van het OVB. In elk van de
doelgroepen zijn er altijd substantiële aantallen
leerlingen die het zo slecht nog niet doen en die
zelfs beter presteren dan leeriingen die niet tot
de doelgroepen worden gerekend. Voor de do-
cent zit hier vrijwel zeker een belangrijke be-
lemmering om te komen tot een doelgerichte
aanpak. In strategieën voor aanpak van onder-
wijsachterstand is hier ons inziens tot nu toe
onvoldoende rekening mee gehouden.

Literatuur

Bergen, J.B.A.M. van (1989). Verantwoording con-
structie toetsen voor de evaluatie van het onder-
w/ijsvoorrangsbeleid.
Arnhem; CITO.
Kloprogge, J. (1986).
Uitvoeringsplan evaluatie on-
derwijsvoorrangsbeleid.
Den Haag: SVO.


133

FiOAGOGISCMt

STUDliN

-ocr page 141-

Tesser, P., Werf, M. van der. Mulder, L., & Weide, M.
(1989). De
beginfase van het onderwijsvoor-
rangsbeleid in het basisonderwijs. Verslag van
het oriënterend onderzoek van de landelijke
OVB evaluatie.
Nijmegen/Groningen: ITS/RION.

Tesser, P., & Mulder, L (1990). Concentratie en pres-
tatie van allochtone leerlingen in het basisonder-
wijs.
Migrantenstudies, 2, 31-44.

Tesser, P. (1992). OVB-activiteiten ingekaderd. Aan-
bevelingen en checklist.
Nijmegen: ITS.

Manuscript aanvaard 11-1-1993

Correspondentieadres: ITS, Postbus 9048, 6500 KJ
Nijmegen

Auteurs

P. Tesser (1946) werkte tot 1992 op het Instituut voor
Toegepaste Sociale Wetenschappen in Nijmegen en
was daar onder andere projectleider van de Lande-
lijke Evaluatie Onderwijsvoorrangsbeleid. Is sinds
juni 1992 werkzaam bij het Sociaal Cultureel Plan-
bureau.

H. Vierke (1953) is werkzaam bij het Instituut voor
Toegepaste Sociale Wetenschappen in Nijmegen en
is daar onder andere betrokken bij de Landelijke Eva-
luatie Onderwijsvoorrangsbeleid.

Abstract

The achievements of the OVB-target
groups: comparison of the results of 1988
and1990

P. Tesser & H. Vierke. Pedagogische Studiën, 1993,
70, 122-134.

On behalf of the National Evaluation Survey on
Educational Priority Policy (OVB), two institutions for
educational research in The Netherlands are carrying
out a longitudinal research intothe development of
school achievements of subsequent cohorts of pri-
mary school students. The first stage of the research
took place in 1988, the second one in 1990. This
article deals with the results of both stages. It starts
with some analyses of the data from the second
stage. After that it describes the cross-sectional and
longitudinal comparison of the results of 1988 and
1990. The backlog of the students belonging to the
Educational Priority Policy target groups appears to
be In 1990 as great as in 1988. This applies in equal
extentto students at all schools, independent of the
amount of OVB facilities a school get.


134

feOAGOCISCHE

STUDllN

-ocr page 142-

Samenvatting

Differentiatie en zorgverbreding zijn vernieu-
wingsidealen en beleidsdoelen in het basison-
derwijs. In advies- en beleids-nota's worden
daarvan verschillende omschrijvingen gegeven,
worden veel wensen geuit voor wat scholen en
leerkrachten (zouden) moeten doen en worden
veel factoren genoemd die daarbij bevorderend
of belemmerend zouden zijn, maar wordt rela-
tief weinig gesteund op beschikbare empirische
onderzoeken. Deze laatste blijken onderling
sterk te verschillen in operationalisering, steek-
proeftrekking en methoden, en ook in uitkom-
sten. Al met al echter lijkt de onderwijspraktijk
in de periode 1984-1990 gemiddeld genomen
weinig te zijn veranderd, terwijl slechts van één
factor het belang consistent meerdere malen is
gebleken: de keuzen die scholen c.q. leerkrach-
ten zelf maken.

1 Inleiding; aanleiding en
vraagstelling

Het beleid van de rijksoverheid ten aanzien van
het basisonderwijs heeft in de jaren tachtig
sterk in het teken gestaan van twee ontwikke-
lingen. De eerste was het in werking treden van
de Wet op het Basisonderwijs (WBO). Daarin
zijn algemene doelen van het basisonderwijs
opgenomen, waaronder het bevorderen van de
continue ontwikkeling van de leerlingen. Deze
formulering verwees waarschijnlijk tijdens het
maken van de wetstekst primair naar het ophef-
fen van de externe differentiatie (naar leeftijd)
tussen kleuterschool en lagere school. Het be-
treffende wetsartikel is sindsdien echter op
grote schaal verbonden met een opdracht tot in-
dividualisering en differentiatie. De tweede
ontwikkeling was de voortdurende verwijzing
van leerlingen naar het speciaal onderwijs. Als
reactie daarop werd een 'zorgverbredingsbe-
leid' ontwikkeld. In het kielzog van deze ont-
wikkelingen zijn vele onderzoeken uitgevoerd.
Bij nadere beschouwing blijkt het beleid
slechts beperkt te refereren aan gepubliceerde
onderzoeksresultaten. Ook lopen onderzoeken
onderling soms aanzienlijk uiteen. Om hierop
meer zicht te krijgen is met subsidie van de
SVO (ANGO 0335) een literatuurstudie uitge-
voerd. Dit artikel doet daarvan verslag. (Zie
voor het volledige verslag Stokking, 1992). De
studie was gericht op drie vraagstellingen:

1 In welke mate lopen de beschikbare onder-
zoeksresultaten in de periode 1984-1989 ten
aanzien van differentiatie en zorgverbre-
ding in het basisonderwijs uiteen en hoe
kunnen deze verschillen worden verklaard?

2 Wat zijn de correcte punt- en intervalschat-
tingen van de aard en mate van differentiatie
en zorgverbreding (en daarmee samenhan-
gende factoren en condities) en de verande-
ringen daarin, in de populatie van alle Ne-
derlandse basisscholen?

3 In hoeverre wordt in advies- en beleidsdo-
cumenten gebruik gemaakt van de beschik-
bare onderzoekspublikaties c.q. in hoeverre
is 'de discussie over differentiatie en zorg-
verbreding in het basisonderwijs' recon-
strueerbaar?

2 Differentiatie en zorgverbre-
ding

Leerlingen verschillen. Dit simpele feit bete-
kent dat in scholen en in klassen de leerlingen-
groepen meer of minder heterogeen zijn. De
heterogeniteit binnen een school wordt veelal
beperkt doordat scholen hun leerlingen recru-
teren uit gezinnen die bepaalde kenmerken ge-
meenschappelijk hebben: woonwijk, oplei-
dingsniveau, opvattingen, levensovertuiging.

Differentiatie en zorgverbreding in het basisonderwijs: de
behandeling van een vernieuwingsonderwerp in onderzoek

en beleid, 1984-1990

K.M. stokking


-ocr page 143-

Toch is de heterogeniteit in veel scholen zoda-
nig, dat de verschillen tussen de leerlingen niet
kunnen worden genegeerd. Daarmee moet dan
rekening worden gehouden. Eén reden is dat
het managen van en onderwijzen aan hetero-
gene groepen moeilijk is. Dit leidt tot maatre-
gelen die de groepen minder heterogeen ma-
ken. De bekendste is het indelen in jaarklassen:
groepen die relatief homogeen zijn qua leeftijd.
Een daaraan gerelateerde andere veelgebruikte
maatregel is het zittenblijven: leerlingen die
onvoldoende kunnen meekomen met de rest
van de klas doen de betreffende jaarklas nog-
maals. Deze eerste reden voor het rekening
houden met de verschillen tussen leerlingen
komt voort uit het gezichtspunt van de school
resp. de leraren: de leerlingengroepen moeten
hanteerbaar blijven.

Een tweede reden komt voort uit de leerlin-
gen: him mogelijkheden, behoeften, voorkeu-
ren en wensen lopen dermate uiteen dat zij niet
optimaal kunnen profiteren van het geboden
onderwijs als dit niet enigszins daaraan wordt
aangepast. Deze reden verwijst niet naar het
hanteerbaar en dus beperkt houden van ver-
schillen maar naar het inspelen op die verschil-
len. Niet de klas maar de individuele leerlingen
staan centraal, de individuele ontwikkeling van
elke leerling.

Deze redenen kunnen leiden tot twee duide-
lijk verschillende strategieën: een 'defensieve'
of 'passieve' strategie, waarin verschillen wor-
den beperkt, en een 'offensieve' of 'actieve'
strategie, waarin verschillen worden opge-
spoord en gehonoreerd. Bij beide strategieën
kunnen zich grensgevallen voordoen. Als in de
passieve strategie blijkt dat een leerling 'niet
langer te handhaven is', kan worden besloten
die leerling te verwijzen naar een school voor
speciaal onderwijs. Als in de actieve strategie
blijkt dat leerlingen heel eigen mogelijkheden,
behoeften en wensen hebben, kan het onder-
wijs min of meer worden geïndividualiseerd. In
beide gevallen wordt de band met de klasge-
nootjes meer of minder losgelaten.

Pedagogen en didactici gebruiken voor 'het
rekening houden met verschillen tussen leer-
truoiiN lingen' van oudsher de term 'differentiatie'.

Dit is een verzamelbegrip voor allerlei maatre-
gelen en activiteiten. Bij onderwijs dat zoveel
mogelijk is gericht op de individuele ontwikke-
ling van elke leerling afzonderlijk wordt vaak

136

FEOAGOGISCHS

gesproken van 'individualisering'. Dit heeft
dan vaak de (bij)betekenis van een pedago-
gisch ideaal: volledige ontplooiing van de
eigen persoonlijkheid. Bepaalde groepen 'tra-
ditionele vernieuwingsscholen' hebben een
dergelijk ideaal hoog in het vaandel. Het be-
staan van zulke scholen is een vorm van ex-
terne differentiatie; ouders kuimen er bewust
voor kiezen hun kinderen naar zo'n school te
sturen.

In veel basisscholen heeft het geven van ex-
tra aandacht aan individuele leerlingen niet di-
rect de betekenis van het bijdragen aan indivi-
duele ontplooiing zoals zojuist beschreven.
Niet zozeer bijzondere talenten van de leerling
maar ernstige leerproblemen vormen dan de
aanleiding. Ook hier is sprake van een pedago-
gisch ideaal, maar dat heeft nu betrekking op
het als leraar niet willen loslaten van een kind
met problemen, het zich ervoor inzetten dat de
leerling toch zoveel mogelijk de (instrumen-
tele) kermis en vaardigheden onder de knie
krijgt die voor het verdere leren en voor een be-
vredigend functioneren in de samenleving be-
langrijk zijn. Rond 1980 is hiervoor de term
'zorg' in zwang gekomen. De mate waarin een
school in staat is om hulp te bieden aan leerlin-
gen met leerproblemen is sindsdien ook wel de
'zorgbreedte' van die school genoemd, en het
vergroten daarvan is aangeduid met 'zorgver-
breding'.

De aanleiding voor deze studie was tweele-
dig (zie par. 1). Ten eerste leek de eerste offi-
ciële evaluatie van de WBO door het Ministerie
van O&W (1988) onvoldoende systematisch
de beschikbare onderzoeken te gebruiken. Ten
tweedê leidde een eerste vergelijking van on-
derzoekspublikaties tot de constatering van een
aantal onduidelijkheden. Er bestaan diverse
opvattingen over de betekenis van differentia-
tie en zorgverbreding, de invoeringsmogelijk-
heden en de te bereiken doelen (ARBO, 1984a;
Span, Abbring & Meijer, 1985; Inspectiewerk-
groep, 1985; Reezigt, Van Dijk & Bosveld,
1986; Wolbert, Schaap-Hummel & Span,
1986; Stokking & Leenders, 1988; Reezigt &
Weide, 1989). Over de
activiteiten en maatre-
gelen
bij differentiatie en zorgverbreding lopen
de onderzoeksgegevens opvallend uiteen.
Voor 'niveaudifferentiatie' bijvoorbeeld ko-
men Reezigt e.a. (1986) op 28% (met "leerstof
in verschillende niveaus") en 46% (met "ni-


-ocr page 144-

veaugroepen met doorbroken jaarklassenver-
band"), Wolbert e.a. (1986) op 53% ("niveau-
differentiatie", op schoolniveau) en 73%
("werken met niveaugroepen", in de groepen 3
en 4) en Span e.a. (1985) op 28% (voor "regel-
matig homogeen groeperen"). Voor 'tempo-
differentiatie' komen Reezigt e.a. op 23%
("ongelijk tempo wordt toegelaten") en 70%
("tempoverschillen" totaal) en Wolbert e.a. op
58% ("tempodifferentiatie"). En ook worden
diverse/actoren
en condities genoemd als be-
vorderend of belemmerend (zie over klasse-
grootte: Meijer, 1988; Span e.a., 1985; Reezigt
e.a., 1986; Wolbert e.a., 1986; combinatieklas-
sen: Span e.a., 1985; Reezigt e.a., 1986; Wol-
bert e.a., 1986; Veenman & Lern, 1985; na-
scholing: Meijer, 1988; Reezigt e.a., 1986;
Span e.a., 1985).

3 Meta-analyse en evaluatie
van onderzoeken

Aan het combineren van uitkomsten van onder-
zoeken is al vaker aandacht besteed (zie bijv.
Churchman, 1957; Meehi, 1970; De Groot,
1969, 1977; Van Schilfgaarde, 1970; Glaser &
Strauss, 1974; Stokking, 1979, 1984; Gifi,
1981; Cronbach, 1982). Als een onderzoek nog
gaande is kunnen sequentiële technieken wor-
den gebruikt. Bij reeds uitgevoerde onder-
zoeken en bij kruisvalidatie of replicatie blijkt
vaak hoe steekproefafhankelijk onderzoeksuit-
komsten kunnen zijn. Toetsing op statistische
significantie beoogt de toevallige van de niet
meer als toevallig te beschouwen uitkomsten te
scheiden. Maar als een deel van de onder-
zoeken een significante samenhang tussen va-
riabelen laat zien en een deel niet, blijft de
vraag welke conclusie kan worden getrokken.
Er is wel geopperd, uitgaande van het falsifica-
tieprincipe waarin alleen verwerpingen van hy-
pothesen tellen, om alleen de negatieve uit-
komsten ('geen samenhang') mee te tellen.
Maar dan zou één onderzoek met negatieve uit-
komst al doorslaggevend zijn, terwijl juist het
uitgevoerd zijn van meer onderzoeken met ver-
schillende uitkomsten het probleem vormt. Bo-
vendien biedt deze suggestie geen oplossing
voor niveausteekproefonderzoek (Kersten &
Bethlehem, 1981).

In de jaren zeventig is in de V.S. een aanpak

ontwikkeld onder de naam 'meta-analyse' (zie
o.a. Glass, 1977; Glass, McGaw & Smith,
1981; Hunter, Schmidt & Jackson, 1982; Ro-
senthal, 1984; Slavin, 1986; Kulik & Kulik,
1989). Dit betreft het statistisch verwerken van
de uitkomsten van een groot aantal onder-
zoeken naar hetzelfde probleem. Uitgevoerde
meta-analyses betroffen meestal onderzoeken
naar het effect van een bepaalde treatment; er
zijn uiteenlopende maten voor effect-groottes
voorgesteld.

Meta-analyse is een puur statistische oplos-
sing voor een typisch Amerikaans overmaat-
probleem. Wij hebben die aanpak niet gevolgd,
want het beschikbare aantal onderzoeken was
daarvoor te gering. Ook verschillen onder-
zoeken in kwaliteit. Glass e.a. (1981) stellen
dat het er alleen om gaat of de uitkomsten ver-
schillen en dat de samenhang tussen onder-
zoekskwaliteit en onderzoeksuitkomst vaak
gering is. Volgens Hunter e.a. (1982) echter
kan 75% van de verschillen tussen uitkomsten
van onderzoeken worden toegeschreven aan
methodische fouten. Wij denken, met Hunter
e.a. (1982), Cronbach (1982) en Slavin (1986),
dat meer aandacht nodig is voor controle op
methodologische kwaliteit dan Glass e.a. stel-
len.

Onderzoeken zijn ongetwijfeld ongelijk van
kwaliteit. Het zou naïef zijn om zonder meer te
denken dat als twee onderzoeken zijn uitge-
voerd en de uitkomsten verschillen, het laatst
uitgevoerde onderzoek aantoont dat het eerste
niet klopt, of dat het gemiddelde van beide een
getrouw beeld geeft van de feitelijke situatie
(omdat beide onderzoeken voor eikaars zwak-
heden compenseren), of dat de werkeiijklieid
inmiddels kennelijk is veranderd. De onder-
zoeken moeten elk op zich worden doorgelicht
(cf. Van Schilfgaarde, 1970) en de uitkomsten
moeten zonodig vergelijkbaar worden gemaakt
(cf Gifi, 1981). Bij onvoldoende betrouwbare
metingen kan daarmee maar beter niets worden
gedaan. Bij verschillende operationaliseringen
kan de conclusie luiden dat de onderzoeken
elkaar aanvullen. Bij gelijke operationaliserin-
gen en betrouwbare metingen maar verschil- 'f/,„
oguchi
lende uitkomsten is sprake van steekproeffluc- siuaitN
tuatie die verklaard moet worden uit
verschillen in doelpopulatie en steekproefka-
der en/of bepaalde fouten.

In de opzet van deze studie was ook formele


-ocr page 145-

generalisatie van de uitkomsten van de onder-
zoeken voorzien (zie vraag 2). Voor het genera-
liseren van de uitkomsten naar de populatie zijn
technieken beschikbaar (Kish, 1965; Moors &
Muilwijk, 1975). Ook is bekend welke fouten
in steekproefonderzoek kunnen optreden en
wat daarvan de gevolgen kunnen zijn (Kersten
& Bethlehem, 1981; Bethlehem & Kersten,
1986). Naast de reeds genoemde meetfouten
gaat het om dekkings- en kader-fouten, steek-
proeffouten en niet-representatieve non-
respons. Gebruik van bestanden van scholen
voor het trekken van steekproeven leert dat
dekkings- en kaderfouten een reëel probleem
kunnen vormen. Dekkingsfouten treden bijv.
op doordat scholen worden gesticht en opgehe-
ven. Van kaderfouten is sprake als adressen
niet (meer) kloppen of scholen dubbel in het
bestand zitten. Steekproeffouten betreffen de
met aselecte trekking gepaard gaande toevals-
fluctuaties. Ten aanzien van non-respons ten
slotte wordt meestal gerapporteerd over het
percentage algehele non-respons en worden
vaak wel indicaties gegeven van de representa-
tiviteit van de respons. Voor partiële non-
respons (het slechts beantwoorden van een deel
van de vragen) is echter minder aandacht, en
formele schattingen worden weinig gemaakt.
Mogelijke gevolgen van de genoemde fouten
zijn vertekening (over- en onderschatting) en/
of gebrek aan precisie (brede betrouwbaar-
heidsintervallen). Hiervoor kan gecorrigeerd
worden, mede afhankelijk van de aard van de
steekproef en de benadering daarvan (adresse-
ring, rappelering), en de informatie die be-
schikbaar is over respondenten en non-
respondenten (zie bijv. Bethlehem & Kersten,
1986).

Tijdens de uitvoering van de studie bleek
dat de beoogde statistische generalisatie niet
haalbaar was (zie par. 5.1).

4 De gevolgde werkwijze

4.1 Selectie van onderzoeken en
beleidsdocumenten

Het domein van de studie is nader afgebakend
tot rapporten en tijdschriftartikelen over onder-
zoeken naar differentiatie en zorgverbreding in
het basisonderwijs, verschenen in de periode
1984-1990, van wetenschappelijke aard (syste-
matisch, controleerbaar), met een survey-
karakter en/of een generaliserende pretentie, en
nota's van de ARBO en het Ministerie van
O&W waarin naar zulke onderzoeken wordt
verwezen.

Een aantal publikaties dat hieraan voldoet
was reeds beschikbaar. Via een aantal kanalen
zijn meer publikaties gezocht. Na een halfjaar
is dit zoekproces stopgezet. Er waren toen 70
publikaties beschikbaar van 25 onderzoeken,
zo'n 20 advies- en beleidsdocimienten, onge-
veer 10 publikaties waarin wetenschappers een
stand van zaken geven (gebaseerd op meerdere
onderzoeken) en ongeveer 20 artikelen met
reacties van onderzoekers of ondersteuners op
onderzoeken of nota's.

Figuur 1 bevat een overzicht van de 25 on-
derzoeken. De onderzoeken naar differentiatie
zijn genummerd van 1-12 en die naar zorgver-
breding van 1-13; daarnaar wordt verwezen
door de codes D1 -D12 resp. Z1 -Z13. In de lite-
ratuurlijst zijn de advies- en beleidsnota's op-
genomen en van elk onderzoek één of enkele
publikatie(s).

De verrichte studie was leerzaam ten aan-
zien van de mogelijkheden om op basis van pu-
blikaties van onderzoeken op een bepaald ter-
rein tot een stand van zaken overzicht te
komen. De voornaamste problemen waren de
volgende. Het blijkt niet eenvoudig te zijn om
van onderzoeken die meer dan enkele jaren ge-
leden zijn afgerond de rapporten te verkrijgen;
sommige publikaties blijken niet (meer) te vin-
den. Het komt regelmatig voor (ook in weten-
schappelijke publikaties) dat wordt verwezen
naar (resultaten van) onderzoek, zonder dat
wordt aangegeven op welke bronnen men zich
baseert. In de wetenschappelijke publikaties,
zelfs als het eindrapporten betreft, ontbreken
regelmatig de nodige technische gegevens en
preciese kwantitatieve uitkomstgegevens.
Veel onderzoeken komen tot verschillende uit-
komsten omdat verschillende zaken zijn onder-
zocht (het gaat wel steeds over 'differentiatie'
of 'zorgverbreding', maar deze zijn uiteenlo-
pend geoperationaliseerd en soms ook gedefi-
nieerd). Onderzoekers nemen soms in artikelen
gegevens en conclusies op die niet in de
(eind)rapporten staan. Een deel van de onder-
zoeken bestond uit een aantal deelonderzoe-
ken, waarover ook apart is gerapporteerd. En
ten slotte zijn de publikaties over een onder-


138

rcBAaoaiscHC

STUDltM

-ocr page 146-

zoek soms over een aantal jaren verspreid (en
kunnen dus ook op diverse tijdstippen door-
werken in dan actuele advies- en beleids-
nota's).

4.2 Beschrijvingscategorieën en wijze van
verwerking

Van elke publikatie is een samenvatting ge-
maakt. Daarbij is een lijst met beschrijvingsca-
tegorieën gebruikt (Figuur 2); de categorieën 2
t/m 8 waren alleen van toepassing bij publika-
ties over onderzoek. Voor de verdere verwer-
king zijn alle samenvattingen ingevoerd. Dit
leidde tot een bestand van 800 records. Dit be-
stand is daarna op diverse wijzen gesorteerd.

Omdat over één onderzoek meestal meer-
dere publikaties zijn verschenen en deze vaak
elkaar aanvullende gegevens bevatten is als
eenheid de afzonderlijke publikatie genomen.
Uiteraard is er vervolgens wel steeds rekening
mee gehouden als meerdere publikaties betrek-
king hadden op hetzelfde onderzoek. Voor de
beschrijving van de operationaliseringen, de
onderzoeksmethoden, de respons en de uit-
komsten van de uitgevoerde analyses, is de in-
formatie zoveel mogelijk per onderzoek ge-
combineerd.

ONDERZOEK

(in volgorde van jaar van dataverzameling)

INSTITUUT N GELEZEN PERIODE VAN
PUBLIKATIES RAPPORTAGE

DIFFERENTIATIE

1

Achterblijvers in het innovatieproces basisschool

RION

3

1983-1984

2

Problemen bij methodengebruik

VOU

3

1986-1987

3

Onderwijs in combinatieklassen

ITS

5

1985-1988

4

Leerlingbeeld en onderwijsaanbod op de basisschool

ITS

2

1985

5

Evaluatieonderzoek verspreiding GEON-resultaten

VOU

2

1986

6

Individualisering en diff. in het basisonderwijs

RION

5

1986-1988

7

Individualisering en diff. in de basisschool

VOU

3

1986

8

Effecten van differentiatie

RION

9

1988-1990

9

Periodieke peiling stand van zaken basisscholen

RION

3

1987-1988

10

Informatieverwerking en diff. op basisscholen

VOU/ISOR

1

1990

11

Knelpunten in het basisonderwijs

SCO

1

1990

12

Regionale verschillen in het basisonderwijs

VOU/ISOR

1

1990-1991

ZORGVERBREDING

1

Determinanten van verwijzing naar speciaal ond.

RION

1

1988

2

Evaluatie ontwikkelingsprojecten bao-buo

RION

3

1984

3

Preventie van leesmoeilijkheden

KUN

1

1984

4

Evaluatie zorgverbredingsprojecten

RION

3

1986-1987

5

Schoolbegeleiding en zorgverbreding

Inspectie

1

1985

6

Verloop nascholingscursus 'speerpunt lezen'

Inspectie

1

1986

7

Voorbereidend en aanvankelijk lezen

Inspectie

1

1987

8

Toelatingsprocedures voor het speciaal ond.

RION

4

1988-1990

9

De opvang van lln. met problemen i.h. regulier ond.

RION

2

1985-1987

10

De kwaliteit v.d. onderw. zorg in reg. en spec. ond.

RION

2

1987-1988

11

Leerlingverwijzingen van basisond. naar spec. ond.

RVB

3

1986-1988

12

Evaluatieonderzoek nascholing zorgverbreding lezen

VOU/ISOR

5

1987-1990

13

Landelijk onderzoek leesvaardigheid

CITO

5

1985-1990

Figuur 1. De geanalyseerde onderzoeken

5 Differentiatie en zorgverbre-
ding in onderzoek

5.1 De aard en kwaliteit van de onderzoeken

De meeste onderzoeken hadden een survey-
karakter, zoals bij de selectie van de onder-
zoeken ook was beoogd (17 van de 25). De ove-
rige hadden wel een generaliserende pretentie
maar bleken bij nader inzien toch meer het ka-
rakter te hebben van gevalsstudies (hetgeen
aanvankelijk niet voldoende duidelijk was).
Van de 25 onderzoeken zijn 19 door de SVO
gesubsidieerd.

5.1.1 Conceptualisering

Voor vrijwel alle auteurs betekent differentia-
tie
het aanbrengen van verschillen in het onder-
wijs aan een groep leerlingen ten aanzien van
één of meer componenten: doel, leerstofaan-
bod, volgorde, tempo, instructie, verwerking,
toetsing, beoordeling, begeleiding. Het gaat in


-ocr page 147-

1. Conceptualisering van differentiatie en zorgverbreding
a 1. Opvattingen over differentiatie

2. Activiteiten en maatregelen met het oog op differentiatie (school/klasniveau)

3. Factoren en condities, van invloed op differentiatie
b 1. Opvattingen over zorgverbreding

2. Activiteiten en maatregelen met het oog op zorgverbreding (school/klasniveau)

3. Factoren en condities, van invloed op zorgverbreding
c Relatie differentiatie-zorgverbreding

2. Beïnstrumentering; wijze van bevraging en type onderzoek

3. Operationaliseringen; inhoud en formulering van vragen en items

4. Steekproeftrekking

Doelpopulatie, Steekproefkader, Trekkingseenheid, Steekproeftrekking, -omvang
Waarnemingseenheid

5. Gegevensverzameling

Tijdstip en uitvoering van de enquête(s) en de evt. rappel(s)
Percentages respons, weigeringen, dekkingsfouten, kaderfouten
Percentages non-respons (= geen reactie), partiële respons
Andere indicaties voor representativiteit

Conclusies van de onderzoeker(s)/auteurs zelf over generalisatiemogelijkheden

6. Betrouwbaarheid

7. Validiteit

8. Analyses

Analyse-eenhe(i)d(en), analyse-techniek(en)

Vergelijking van instrumentarium en responsgegevens met gerapporteerde onderwerpen en aantal-
len respondenten, gebruikte analyse-technieken, evt. formele schattingen.

9. Uitkomsten van het bestudeerde onderzoek / uitspraken in de bestudeerde publikatie
a 1. Opvattingen over differentiatie

2. Activiteiten en maatregelen met het oog op differentiatie (school/klasniveau)

3. Factoren en condities, van invloed op differentiatie

4. Veranderingen 1984-1990

5. Conclusies en aanbevelingen

b 1. Opvattingen over zorgverbreding

2. Activiteiten en maatregelen met het oog op zorgverbreding (school/klasniveau)

3. Factoren en condities, van invloed op zorgverbreding

4. Veranderingen 1984-1990

5. Conclusies en aanbevelingen

c Relatie differentiatie-zorgverbreding

Figuur2. De gehanteerde beschrijvingscategoriëen

de bestudeerde publikaties vrijwel uitsluitend van leerlingen, van continue leerwegen, van

om differentiatie binnen scholen en binnen een ononderbroken ontwikkeling

klassen (interne differentiatie). Voor (interne) De genoemde componenten hebben alle be-

differentiatie komen, opgesomd, de volgende trekking op de inrichting van het onderwijs-

intenties naar voren: leerproces. Zij verwijzen naar meer of minder

a recht doen aan c.q. rekening houden met structurele of organisatorische maatregelen.

verschillen tussen leerlingen Differentiëren in de zin van afstemmen van on-

b recht doen aan c.q. rekening houden met in- derwijs op (individuele) leerprocessen verwijst

dividuele verschillen tussen leeriingen meer naar de wijze waarop leerkrachten van

c het onderwijs afstemmen op de voortgang in moment tot moment inspelen op de reacties van

de ontwikkeling van de leerlingen de leerlingen. Dit ligt dicht aan tegen het 'dia-

d het onderwijs afstemmen op grond van in- gnostiserend onderwijzen'. In de literatuur

zicht in de leerprocessen bij de leerlingen wordt het model van (leer)procesgerichte dif-

e doorbreken van de uniforme leersituatie ferentiatie wel genoemd, maar dit is weinig on-

FiDAooeiscHi ƒ aanbrengen van variatie derzocht.

sTUDiiN g doorbreken van het leerstofjaarklassen- Een laatste component die meestal ook

systeem wordt genoemd, betreft de beginsituatie van de

h opheffen van het zittenblijven leerlingen, bij het begin van een nieuw stuk on-

i bevorderen van de continue ontwikkeling derwijs. We hebben deze niet in het rijtje hier-
boven opgenomen, omdat het daarbij vooral

-ocr page 148-

gaat om het onderscheiden van leerlingen, en
nog niet om het differentiëren van onderwijs.
De beginsituatie neemt dus een andere plaats in
dan de overige componenten: het zijn de ver-
schillen tussen de leerlingen op basis waarvan
beslissingen (kunnen) worden genomen over
aan te brengen verschillen in het onderwijs.

De door enkele auteurs genoemde zgn.
'groeperingsvormen' (in eenvoudige gedaante:
klassikaal, groepsgewijs of individueel wer-
ken) worden soms eveneens als component ge-
noemd, soms apart opgevoerd (verschillende
groeperingsvormen als wenselijkheid op zich-
zelf). Wij zien groeperingsvormen als organi-
satorische consequenties van beslissingen die
ten aanzien van de eerdergenoemde compo-
nenten worden genomen, en niet als compo-
nent op zich. Rekening houden met verschillen
tussen leerlingen kan meer (individueel wer-
ken) of minder ver gaan (in groepjes).

Hoewel de genoemde onderwijscomponen-
ten en ook de groeperingsvorm kunnen worden
gezien als continue variabelen, is in de praktijk
meestal sprake van bepaalde waarden op die
variabelen. Anders gezegd: leerkrachten ma-
ken bepaalde keuzen. Zo worden bijvoorbeeld
bij de component beoordeling twee of hooguit
drie niveaus onderscheiden en gaat het bij het
werken in groepjes meestal om groepjes van
3-5 leerlingen.

Hoewel beslissingen in principe per compo-
nent kunnen worden genomen, is in de praktijk
vrij vaak sprake van bepaalde combinaties. Het
is gebruikelijk om hierbij te spreken van 'diffe-
rentiatiemodellen' of 'onderwijsarrangemen-
ten'. In de publikaties werden de volgende
modellen aangetroffen: ieerstofjaarklassen-
systeem, werken in losser klasseverband,
basisstof-herhalingsstof-extrastof/verrijkings-
stof (BHE/BHV), beheersingslcren (mastery
leaming), werken in niveaugroepen (al dan niet
klasdoorbrekend), vrije tempo werkwijze
(tempodifferentiatie), differentiatie naar inte-
resse.

Differentiatie is potentieel controversieel
als het differentiatie naar doelstellingen (en
leerstofmhouden) betreft: gaat het om het ver-
groten van de mogelijkheden van alle leeriin-
gen om gemeenschappelijke doelen te bereiken
of om het vergroten van de mogelijkheden van
iedere leerling om zoveel mogelijk (differen-
tiële) doelen te bereiken als de eigen mogelijk-
heden toelaten? Veel auteurs laten dit onbe-
sproken.

Hoewel over het doel van differentiatie dus
duidelijk verschil van mening (mogelijk) is,
bestaat over de wenselijkheid van differentiatie
echter vrijwel algemene consensus.

Zorgverbreding komt uit de bestudeerde on-
derzoekspublikaties naar voren als een begrip
met de volgende aspecten:

- het gaat om een deel van de leerlingen, na-
melijk de leerlingen die dreigen vast te lo-
pen in het onderwijsleerproces, de leerlin-
gen met ernstige, hardnekkige problemen,
de 'uitvallers', de leerlingen die door de
leerkrachten als 'problematisch' worden er-
varen, de leerlingen die het risico lopen om
te worden verwezen naar het speciaal on-
derwijs;

- het gaat om deze leeriingen individueel
(niet als groep);

- centraal staan de instrumentele vaardighe-
den die leerlingen nodig hebben om het 'ge-
wone' onderwijs te kunnen volgen;

- het gaat om extra zorg, om aanvullende
maatregelen, dus bovenop het 'gewone' on-
derwijs;

- het bestaat uit specifieke activiteiten van
leerkrachten: signaleren, diagnostiseren, re-
mediëren;

- het dient te resulteren in het zoveel mogelijk
voorkómen van verwijzing naar het speciaal
onderwijs.

Uit de publikaties blijkt dat de auteurs niet ge-
makkelijk kunnen omschrijven voor welke
leerlingen zorgverbreding is bedoeld en om
welke onderwijsactiviteiten het zou moeten
gaan.

5.1.2 Operationalisering, beïnstrumentering,
meting

Ook de operationaliseringen liepen sterk uit-
een. In de (10) survey-onderzoeken met de
meest uitgewerkte operationaliseringen (Dl,
D6 t/m DIO, D12, Z9, ZIO, Z12) bleken deze
zelfs op essentiële punten te verschillen: wel of
niet uitgaan van a priori opvattingen over de
'mate van' (de betreffende innovatie); wel of
niet uitgaan van a priori opgestelde typen of
modellen (van differentiatie); het te meten be-
grip (bijv. 'individualisering en differentiatie')
zelf in de items opnemen of niet; de didactische


-ocr page 149-

e ï

liS

Dl D2 D3 D4 D5 D6 D7 D8 D9 D10 Dil D12 ZI Z2 Z3 Z4 Z5 Z6 Z7 Z8 Z9 Z10 Z11 Z12 Z13
schriftelijke vragenlijsten xx xxxxxxxx xx xx xxx xx

mondeling interviews xxxxxxxxxx x x x xxxx

'bezoeken' en 'gesprekken' xxx

documentanalyse, inhoudsanalyse x x xxxxxxxx

observaties, kwantitatief x x x

observaties, kwalitatief x x x

beoordelingstaak (geconstrueerde cases) x

beoordelingstaak (eigen leerlingen) x

logboeken x x

vragenlijsten (voor leerlingen) x

stelopdrachten (voor leerlingen) x

toetsen (voor leerlingen) x x x x x

IQ-tests (voor leerlingen) x x

correlaties x x x x x

factoranalyse ^ x x x x

mokkenanalyse x x x

clusteranalyse x x x

HOMALS X X

multiple regressie analyse x x x

LISREL X

discriminantanalyse x x

logitanalyse x

t-toetsen ' x x x

variantieanalyse x x x x

covariantieanalyse x

multivariate variantieanalyse x

VARCL X

IVIL3 X

Figuur 3. Gegevensverzamelingsmethoden en kwantitatieve analysemethoden in de bestudeerde onderzoeken

-ocr page 150-

componenten in de vragen opnemen (per com-
ponent een vraag) of in de items; gebruiken van
schalen (Mokkenschaal; Likertschaal) of van
losse vragen c.q. items; meten op schoolniveau
en/of klasniveau; meten per schoolvak of ab-
straherend van schoolvak.

Bij de meeste onderzoeken zijn schriftelijke
vragenlijsten en/of mondelinge interviews ge-
bruikt; relatief weinig onderzoeken gebruikten
andere typen instrumenten; met name observa-
ties in klassen en bevraging of toetsing bij leer-
lingen komen weinig voor. Zie voor een over-
zicht Figuur 3.

Van de in totaal 17 onderzoeken met een
survey-karakter wordt in de rapportage in één
geval geen aandacht besteed aan de betrouw-
baarheid van de gebruikte meetinstrumenten
(Z13), maar kan uit het gebruik van CITO-
toetsen worden afgeleid dat de betrouwbaar-
heid voldoende zal zijn en alleen niet expliciet
is vermeld. Van de overige survey-onderzoe-
ken besteedt een aantal in de rapportage geen
aandacht aan de meetbetrouwbaarheid van de
gebruikte vragenlijsten en/of kan uit de rappor-
tage worden opgemaakt dat deze betrouwbaar-
heid niet is nagegaan, resp. niet kon worden na-
gegaan omdat uitsluitend werd gewerkt met
losse items. Daarnaast zijn er 2 onderzoeken
waarbij alpha-coëficiënten of rho-waarden
worden vermeld maar daaraan te lage eisen
worden gesteld (D8, D9).

Al met al is in 10 (van de 17) survey-
onderzoeken sprake van een vastgestelde en
voldoende gebleken betrouwbaarheid van de
gebruikte schalen (D1, D3, D6, D10, D12, Z1,
Z3, Z9, ZIO, Z12). In de rapportages over de
gevalsstudies wordt veelal niets gezegd over
betrouwbaarheid. Waar dat wel gebeurt, is deze
volgens de onderzoekers zelf in orde.

In de publikaties van meer dan de helft van
de bestudeerde onderzoeken ontbreekt elke
verwijzing naar de psychometrische validiteit
van de gebruikte instrumenten. Bij een stuk of
vier onderzoeken kan worden gesteld dat de
onderzoekers zich het belang van dit aspect
realiseren maar er in het onderzoek feitelijk
weinig aandacht aan besteedden. In de rappor-
tage over de resterende 7 onderzoeken (Dl, D6,
D8, D9, Z7, ZIO, Z13) blijkt dat de validiteit
van de gebruikte instrumenten min of meer sys-
tematisch is nagegaan, en wel steeds via bepa-
ling van een of meer typen soortgenootvalidi-
teit. In 5 van deze gevallen bleek deze vol-
doende.

5.1.3 Steekproeftrekking

De schriftelijke survey-onderzoeken werkten
vaak met aselect getrokken steekproeven ba-
sisscholen met een steekproefomvang tussen
200 en 1000 (gemiddeld: 670). De feitelijke
trekkingswijze liep echter nogal uiteen. Enkel-
voudig aselecte trekking uit het totale basis-
scholenbestand kwam elf keer voor. Driemaal
vond stratificatie plaats, op diverse variabelen
(D4, D7, D12). Het kwam vier keer voor dat de
trekking plaatsvond binnen bepaalde eerst ge-
kozen regio's, dus een getrapt aselecte trekking
(D4, D5, D12, Z7). In 2 gevallen werd een (deel
van een) respondentengroep van een vorig on-
derzoek gebruikt (D9, Zl).

Regelmatig werd aan een grootschalig
schriftelijk survey een interviewronde gekop-
peld, waarvoor een middelgroot aantal scholen
werd geselecteerd (variërend van 36 tot 80),
hetzij uit de voor het survey getrokken steek-
proef, hetzij uit de op het survey responderende
groep, hetzij onafhankelijk. Deze interview-
groep werd soms gestratificeerd getrokken
(D5).

De gevalsstudies betroffen kleinere aantal-
len scholen (van 5 tot 24) en deze waren meest-
al niet aselect gekozen.

In enkele gevallen wordt over de selectie
van de in het onderzoek betrokken scholen
geen nadere informatie verstrekt (Dil, Z6,
Z8).

Binnen de scholen waren de vragenlijsten
bestemd voor resp. werden de interviews afge-
nomen bij de directeur en/of een of meerdere
(variërend van twee tot alle) leerkrachten. De
keuze van de leerkrachten werd soms overgela-
ten aan de directeur (D4), meestal echter werd
de gewenste 'bouw' of de gewenste verdeling
over de 'bouwen' aangegeven, soms werden
specifieke groepen geselecteerd (variërend van
1 tot 8). Soms wordt over de selectie van de in
het onderzoek betrokken leerkrachten geen na-
dere informatie verstrekt (Z7).

Binnen groepen werden in een 7-tal onder-
zoeken ook leerlingen geselecteerd, aselect dan
studun
wel gestratificeerd (op uiteenlopende variabe-
len), ten behoeve van de verzameling van gege-
vens over deze leeriingen (D4, D8, Z3, Z8 t/m
Zll).


-ocr page 151-

Al met al is het, afgaande op de steekproef-
trekking, bij aniper de helft van de bestudeerde
onderzoeken mogelijk om de uitkomsten bij
variabelen op (basis)schoolniveau statistisch te
generaliseren. De generalisatiemogelijkheden
bij variabelen op leerkracht/klasniveau en op
leerlingniveau zijn nog geringer.

5.1.4 Respons, verdere reducties,
generaliseerbaarheid

De gegevens van de bestudeerde onderzoeken
zijn verzameld tussen april 1983 en september
1989. In enkele gevallen valt uit de publikaties
niet op te maken wanneer de gegevens zijn ver-
zameld (D2, D7,D11).

De respons in de survey-onderzoeken va-
rieerde van 35% tot 72%, met een gemiddelde
van 50%. (Op het niveau van de leerkrachten is
het responspercentage op basis van de beschik-
bare gegevens niet goed uit te rekenen, maar
het ligt waarschijnlijk wat lager). Het respons-
percentage neemt over de jaren niet af, dus van
een eventuele dalende bereidheid tot medewer-
king aan onderzoek blijkt bij deze onderzoeken
niets.

In diverse onderzoeken was sprake van een
nadere reductie van het databestand, ten be-
hoeve van de uit te voeren analyses, op basis
van volledigheid van gegevens of van passing
binnen a priori geconstrueerde categorieën.
Daardoor bleef soms zelfs minder dan de helft
van de respondenten over (D8).

In enkele gevallen blijft ook bij herhaalde
lezing van de rapportage de (berekening van
de) omvang van de respons onduidelijk (Dl,
Z7). Hetzelfde geldt voor de mate waarin
sprake is van partiële non-respons (D6, D8). In
ongeveer de helft van de survey-onderzoeken
is aan de representativiteit van de verkregen ge-
gevens min of meer uitgebreid aandacht ge-
schonken, waarvan in vier onderzoeken (mede)
op basis van een serieus non-respons onder-
zoek (Dl, D5, DIO, D12). Het komt ook voor
dat onderzoekers aan de representativiteit geen
enkele aandacht schenken.

Deze bevindingen betekenen dat de moge-
lijkheden tot statistische generalisatie nog ge-
ringer zijn dan eerder is opgemerkt.

5.1.5 Analysemethoden

In alle onderzoeken waarin kwantitatieve ge-
gevens zijn verzameld, zijn rechte tellingen ge-
bruikt. Vaak zijn ook kruistabellen gemaakt en/
of worden frequentiegegevens gepresenteerd
voor diverse subgroepen. Formele (chi-kwa-
draat-)toetsingen van kruistabellen kwamen
amper voor. Overigens werd echter juist wel
vaak afgegaan op het 'statistisch significant'
zijn van de analyse-uitkomsten. Het totale aan-
tal in de onderzoeken gehanteerde kwantita-
tieve technieken is groot (zie Figuur 3).

Veel publikaties zijn weinig expliciet over
de aggregatieniveaus waarop de onderzoeks-
variabelen betrekking hebben.

5.1.6 Rapportage

De kwaliteit, volledigheid en leesbaarheid van
de rapporten lopen uiteen. Het komt regelmatig
voor dat essentiële technische gegevens niet
zijn vermeld (zoals de wijze van steekproef-
trekking, de meetmomenten, de meetbetrouw-
baarheid). Het komt ook voor, niet alleen in ar-
tikelen maar ook in eindrapporten, dat slechts
samengevatte uitkomsten worden gerappor-
teerd.

Naast het te gemakkelijk trekken van con-
clusies uit data komt het ook voor dat aan for-
mele statistische toetsingen juist teveel ge-
wicht wordt toegekend. In beide gevallen kan
zowel overinterpretatie als onderinterpretatie
het gevolg zijn. Onze indruk is dat zowel bij
ontbreken van toetsing als bij blindvaren op
toetsing meestal sprake is van overinterpreta-
tie.

Een opvallend verschijnsel in enkele rap-
porten is het soms niet goed aansluiten van con-
clusies op de verkregen uitkomsten. Met name
komt dit voor in de vorm van het, wat we kun-
nen iioemen, 'dichotomiseren van conclusies':
de uitkomsten betreffen een glijdende schaal
maar de conclusies trekken hierop een in feite
willekeurige streep, waardoor uitkomsten die
kwantitatief slechts gradueel of zelfs vrij wei-
nig verschillen tot geheel verschillende be-
woordingen leiden (Z8).

Een laatste gegeven is het feit dat naar aan-
leiding van sommige onderzoeken amper
wordt gepubliceerd (bijv. ZIO), terwijl andere
onderzoeken leiden tot een proliferatie van arti-
kelen (bijv. D8) (waardoor enerzijds de resulta-
ten van het onderzoek er soms niet duidelijker
op worden, anderzijds bepaalde uitkomsten in
het beleid veel aandacht kunnen krijgen -
verdiend of niet).


144

fÊDAGOGISCHC

STUOliM

-ocr page 152-

5.2 Opvattingen in de praktijk blijkens
onderzoek

Over de opvattmgen over differentiatie en
zorgverbreding zoals die leven bij schoollei-
ders en leerkrachten zijn weinig gegevens aan-
getroffen. Uit de publikaties van Hofman, Van
Aalderen en Span (1984), Inspectie (1985),
Kool enWolfgram (1986), Wolberte.a. (1986),
Stokking en Leenders (1988) en Stokking en
Eberg (1991) kan men opmaken dat een klassi-
kale aanpak (nog) veel voorstanders kent, veel
leerkrachten slechts matig zijn geporteerd voor
'individualisering en differentiatie', over het
belang van 'zorgverbreding' meer consensus
is, men die zorgverbreding echter veelal be-
perkt tot leerlingen met problemen, en, on-
danks die beperking, een meerderheid van de
leerkrachten zegt onvoldoende tijd te hebben
om aan zorgverbreding echt iets te doen.

5.3 De onderwijspraktijk blijkens onderzoek

Het is niet duidelijk in hoeverre het leerstof-
jaarklassensysteem (nog) bestaat. Wolbert e.a.
(1986) rapporteren dat 51% van de schoollei-
ders aangeeft dat dit systeem bij alle vakken
wordt toegepast, terwijl 63% van de leerkrach-
ten in de groepen 3 en 4 dit aangeeft. Reezigt en
Weide (1988) rapporteren voor lezen en taal
over alle groepen gemiddeld percentages van
ruim 30% en voor rekenen een percentage van
15%. Duidelijker blijkt uit deze onderzoeken,
en dat wordt bevestigd door Van Zoelen, Mer-
tens, Stokhuyzen en Stokking (1990) en Stok-
king en Eberg (1991), dat 75-80% van de leer-
krachten in het basisonderwijs klassikaal
instructie geeft. Op 10% van de scholen wil
men de leerstof en de beheersing daarvan voor
alle leerlingen gelijk houden (dit is echter niet
eenduidig interpreteerbaar: is hier sprake van
het leerstofjaarklassensysteem in optima
forma, gaat het om beheersingsleren, en/of is
de leerlingenpopulatie zeer homogeen?)

Differentiëren doen leerkrachten vooral bij
de verwerking, met name naar aanleiding van
verschillen tussen leerlingen in prestatie en
tempo, en voornamelijk door onderscheid aan
te brengen in tempo (50-60% van de leerkrach-
ten differentieert door leerlingen zo nodig meer
tijd te geven, 40-60% maakt gebruik van herha-
lingsstof voor zwakkere en extra stof voor snel-
lere leerlingen (BHV-model)), en minder door
onderscheid in niveau (bij taal en rekenen
werkt 20-30% van de leerkrachten met niveau-
differentiatie; bij lezen ligt dit zoals bekend ho-
ger). Slechts op zo'n 10% van de scholen is
naar eigen zeggen het leerstofjaarklassensys-
teem helemaal losgelaten.

Apart toetsen van zwakkere leerlingen
wordt in de periode 1984-1990 door constant
25-30% van de leerkrachten gedaan (Reezigt
e.a. (1986) voor de situatie in 1985; Stokking &
Leenders (1988) voor 1986,1987 en 1988; Van
Zoelen e.a. (1990) en Stokking & Eberg (1991)
voor 1989). Activiteiten bij problemen van
leerlingen met lezen zijn: even pas op de plaats
laten maken van de hele klas (constant 10%),
extra aandacht geven tijdens de les terwijl de
rest van de klas doorwerkt (constant 80%) en
aanvullende oefenstof geven (constant 50-
60%). Remedial teaching wordt genoemd door
constant 30% van de leerkrachten.

5.4 Bevorderende en belemmerende factoren
blijkens onderzoek

In de onderzoeken waren in totaal ruim 40 mo-
gelijk relevante factoren betrokken. Daarvan
blijken alleen het onderwijsconcept van de
school en de visie op individualisering en diffe-
rentiatie van de leerkrachten in meer dan één
onderzoek en consistent positief samen te han-
gen net het toepassen van differentiatie. (Dif-
ferentiatie lijkt op zijn beurt overigens licht sa-
men te hangen met zowel de prestaties van de
leerlingen (licht negatief; door onderzoekers
geïnterpreteerd in termen van afname van ef-
fectieve leertijd) als de verwijzingen naar het
speciaal onderwijs (licht positief; te interprete-
ren via zowel de zojuist genoemde gemiddeld
lagere prestaties als via grotere gevoeligheid
voor verschillen tussen leerlingen)).

Evenals bij differentiatie lijkt ook bij zorg-
verbreding de visie of opvatting die de school
resp. de leerkracht op het onderwijs heeft, de
voornaamste predictor te zijn voor de mate
waarin men zorgverbreding toepast.

6 Differentiatie en zorgverbre-
ding in advies en beleid

Conceptualiseringen en ven%'achtingen
De advies- en beleidsnota's bevatten vooral
uitspraken over zorgverbreding en minder over
differentiatie. De omschrijving van de doel-


145

PfDACOGfSCNf

STUBltN

-ocr page 153-

groep was en bleef een groot probleem: Gaat
het om individuele leerlingen of om groepen
leerlingen (die in dezelfde omstandigheden
verkeren)? Gaat het om alle leerlingen (brede
opvatting) of alleen om de leerlingen met pro-
blemen (smalle opvatting)? Gaat het om alle
vakken of alleen om de instrumentele vaardig-
heden? De doelstellmg was steeds meervou-
dig: zowel bevorderen van de kwaliteit van het
basisonderwijs, als terugdringen van het aantal
verwijzingen naar het speciaal onderwijs. Hier-
aan gerelateerd bleken diverse fundamenteel
verschillende opvattingen te worden aange-
hangen, die we samenvattend kunnen aandui-
den met: individualiserend, egalitair en merito-
cratisch. Over de wegen en middelen werd
navenant verschillend gedacht, ook waar het
toch vrij essentiële keuzen betreft als bijv. een
accent op preventie of op remediëring. Ten
aanzien van door scholen en leerkrachten te ne-
men maatregelen en uit te voeren activiteiten
waren veel publikaties weinig terughoudend:
in totaal werden meer dan 50 verschillende
wensen aangetroffen.

Uitspraken over opvattingen in de praktijk
In de bestudeerde advies- en beleidsdocumen-
ten wordt amper systematisch aandacht be-
steed aan opvattingen die in scholen zelf (zou-
den kunnen) leven over differentiatie en
zorgverbreding. De betreffende documenten
worden gedomineerd door omschrijvingen en
wensen (zie hiervoor) en veronderstellingen
over bevorderende en belemmerende condities
(zie hierna).

Uitspraken over de onderwijspraktijk
In de advies- en beleidsdocumenten werden
voorts vrij weinig uitspraken aangetroffen over
de feitelijke gang van zaken in scholen. De
ARBO liet zich hierover meestal (veel) positie-
ver uit (zie bijv. ARBO, 1988, 1990) dan het
Ministerie van O&W (zie bijv. Ministerie,
1988, 1990a, 1990b). Er werd weinig gerefe-
reerd aan de beschikbare empirische onder-
zoeken.

Uitspraken over bevorderende en belemme-
rende factoren

In de documenten worden enkele tientallen
condities genoemd. Dominerend daarbij waren
in de bestudeerde periode vooral de condities
met betrekking tot de leerkrachten; veel werd
verwezen naar het belang van him opleiding,
motivatie, zelfvertrouwen, houding, kennis,
vaardigheden, inventiviteit en inzet. Ook op dit
punt werd weinig gerefereerd aan empirische
onderzoeken.

7 Vergelijkingen

7.1 Vergelijking tussen categorieën
publikaties

Eén van de vragen was in hoeverre in de (groe-
pen) publikaties op andere publikaties wordt
gereageerd resp. de schrijvers zich op andere
publikaties baseren. Dit is relatief goed zicht-
baar voor zover in beleidsnota's wordt verwe-
zen naar ten behoeve daarvan uitgebrachte ad-
viezen, en opiniërende bijdragen duidelijk
reageren op adviezen en/of beleidsnota's. Het
gebruiken of niet gebruiken van onderzoeksre-
sultaten in adviezen en beleidsnota's is echter
moeilijk hard te maken. Voor een deel ont-
breekt soms gewoon onderzoek waarop men
zich had kunnen baseren als in een eerder sta-
dium onderzoek was uitgezet. Voor een ander
deel is wel relevant onderzoek uitgevoerd of in
uitvoering maar was er nog niet over gepubli-
ceerd; de aansluiting tussen rapport en advies
of nota is dan een kwestie van timing. Ten
derde verschuiven beleidsvragen soms zodanig
dat recent uitgevoerd onderzoek net niet meer
de op dat moment actuele vragen beantwoordt.
In hoeverre, temidden van deze modaliteiten,
onderzoeksresultaten eventueel eenzijdig wor-
den benut of zelfs genegeerd, is moeilijk vast te
stellen.

Individualisering, differentiatie en zorgver-
breding zijn vaak verbonden met de oproep in
de WBO om te streven naar 'continue ontwik-
keling' van de leerlingen. Men kan dit ook le-
zen als een pleidooi voor het voortdurend na-
gaan of leerlingen eigenlijk wel leren. Op dit
punt blijkt in de bestudeerde literatuur een op-
vallende tegenstelling te bestaan tussen ener-
zijds auteurs die wijzen op de noodzaak van re-
gelmatig toetsen van leervorderingen en
anderzijds auteurs die, vanuit pedagogische
overwegingen, daarvoor huiverig zijn en zelfs
daartegen waarschuwen.

Maatschappelijk-politieke stellingnamen
en keuzen worden door auteurs soms expliciet


146

FEOAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 154-

gemaakt (vergelijk het onderscheid tussen een
egalitair en een meritocratisch onderwijssys-
teem). In adviesnota's lijken zulke verschillen
in opvatting echter bij voorkeur te worden toe-
gedekt, en in het beleid leiden ze niet zelden tot
verkokering (vergelijk de Onderwijsvoor-
rangs-ideologie met de Zorgverbredingsideo-
logie).

7.2 Vergelijking in de tijd: verandert er iets?

Voor wat betreft de visies op de problematiek
in kwestie lijkt in de bestudeerde periode wei-
nig nieuws te zijn ingebracht. Wie het ARBO-
advies over zorgverbreding uit 1984 vergelijkt
met adviezen en beleidsnota's uit de jaren ze-
ventig en met de adviezen en opiniërende bij-
dragen in de onderzochte periode tot 1990, ziet
veelal dezelfde gezichtspunten en standpunten
verwoord. Wel lijken drie aspecten de laatste
jaren minder centraal te staan dan eerder: de
noodzaak van voldoende geschikte materialen,
het probleem van te grote klassen, en het belang
van een goed functionerend schoolteam. In
hoeverre dit betekent dat er nu voldoende mate-
rialen zijn, de klassen niet te groot zijn en
schoolteams goed functioneren, is niet duide-
lijk. Wellicht zijn de scherpe kantjes van deze
problemen afgesleten en worden andere aspec-
ten nu als verhoudingsgewijs meer problema-
tisch ervaren.

In het beleid is het accent op het belang van
de bekwaamheden van leerkrachten en de
noodzaak om die te bevorderen een constante
gebleven. Voor het overige zijn nogal wat ver-
schillende instrumenten en aanpakken de revue
gepasseerd, en krijgen recent vooral de be-
stuurlijke voorwaarden voor samenwerking
tussen basisonderwijs en speciaal onderwijs
veel aandacht. Er is hier op twee manieren
sprake van 'wijkende condities'. Ten eerste
wordt de ene door het beleid benadrukte voor-
waarde voor zorgverbreding opgevolgd door
de andere. Ten tweede lijken de opeenvolgende
voorwaarden steeds verder af te liggen van de
dagelijkse interactie tussen leerkracht en leer-
lingen.

Men kan zich afvragen of er in de bestu-
deerde periode sprake is van een toename van
onderzoek naar de problematiek en/of van een
toenemend gebruik van onderzoeksresultaten
bij het beleid. Op basis van de in deze studie
verkregen bevindingen kan geen van beide vra-
gen bevestigend worden beantwoord.

Voor wat betreft de onderwijspraktijk wordt
door veel auteurs gerept over een toenemende
heterogenisering van de leerlingenpopulatie,
en door sommigen (ook) over toenemende ver-
schillen tussen scholen. Op basis van deze stu-
die kan dit niet worden bevestigd of ontkend.
Wel blijkt dat in de praktijk van differentiatie
en zorgverbreding in het basisonderwijs in de
periode 1984-1989, in tegenstelling tot hetgeen
her en der is geschreven, gemiddeld genomen
géén duidelijke veranderingen optreden. De
meeste percentages zijn opvallend stabiel (zie
5.3).

8 Conclusies

Ten aanzien van het bestudeerde onderzoek
vallen vooral vier zaken op. Er worden zeer uit-
eenlopende operationaliseringen gebruikt, het-
geen uitkomsten moeilijk vergelijkbaar maakt.
De wijzen van steekproeftrekking, de mate en
aard van de non-respons en de verdere reduc-
ties en selecties maken statistische generalisa-
tie bij veel onderzoeken in feite onmogelijk.
Rapporten missen regelmatig technische gege-
vens waardoor onderzoeken moeilijk contro-
leerbaar worden. En de rapportage is soms
sterk samenvattend van aard en daardoor min-
der informatief.

Dominerende bevindingen ten aanzien van
de
onderwijspraktijk zijn: dat velen niet staan
te springen om 'individualisering en differen-
tiatie' in te voeren; dat men wel aandacht wil
besteden aan leerlingen met problemen maar
daarvoor weinig tijd heeft; dat veel leerkrach-
ten het prestatieniveau van de leerlingen in hun
klas zoveel mogelijk gelijk willen houden; dat
de mate waarin scholen cn leerkrachten feite-
lijk werk maken van differentiatie en zorgver-
breding voornamelijk afhangt van de keuzen
die ze zelf maken (de vele overige in tal van pu-
blikaties genoemde factoren en voorwaarden
worden niet of niet consistent door onderzoek
gestaafd); en dat in de periode '84-'90 gemid-
deld genomen in de betreffende onderwijs-
praktijk weinig blijkt te zijn veranderd.

Ten slotte is gebleken dat onderzoeksuit-
komsten niet goed worden verwerkt door het
beleid. Er is soms meer bekend dan in beleids-
documenten wordt voorgesteld, en ook zijn


-ocr page 155-

sommige uitspraken in zulke documenten re-
gelrecht in strijd met hetgeen uit onderzoek be-
kend is. In de bestudeerde beleidsnota's lijkt
bovendien voornamelijk te worden verwezen
naar onderzoeken waartoe het beleid zelf (in
een eerder stadium) opdracht heeft gegeven.
Het is onduidelijk in hoeverre hier sprake is van
tekortschietende verwerkingscapaciteit dan
wel dat voornamelijk bepaalde beleidsvor-
mingsmechanismen hieraan debet zijn.

Literatuur

Aalderen, MJ. van, & Harskamp, E.G. (1987). Perio-
dieke peiling stand van zaken basisscholen. Deel-
rapport 2. Pilotstudy.
Groningen: RION.
Aalderen, M.J. van, & Harskamp, E.G. (1988).
Perio-
dieke peiling stand van zaken basisscholen. Deel-
rapport 3. Tussentijds verslag.
Groningen: RION.
APPO. (1984).
Ondersteuningsplan 1984-1985.

(zorgbreedte in relatie BaO-BuO). Zeist: APPO.
APPO. (1987).
Projecten regionale zorgverbredings-
activiteiten.
Zeist: APPO.
ARBO. (1984a).
Het moet ons een zorg zijn. Advies
over zorgverbreding in het basisonderwijs.
Zeist:
ARBO.

ARBO. (1984b). Aanvullende adviserende notitie
over zorgverbreding in het basisonderwijs.
Zeist:
ARBO.

ARBO. (1986). Advies raamplan nascholing zorgver-
breding. Thema 2: begrijpend lezen.
Zeist: ARBO.
ARBO. (1988).
Voorrang aan achterstand. Advies
over een integraal beleid ter voorkoming en be-
strijding van onderwijsachterstand.
Zeist: ARBO.
ARBO. (1990).
Opmaat tot samenspel: advies over de
binding tussen regulier en speciaal onderwijs.
Zeist: ARBO.

Bethlehem, J.G., & Kersten, H.M.P. (1986). Werken

met non-respons. Amsterdam: CBS.
Blaauboer, S. A. A. (1984). Het innovatieproces basis-
school en de plaats van de ontwikkelingsprojec-
ten zorgbreedte, buitengewoon onderwijs-
basisonderwijs daarbinnen.
Tijdschrift voor Or-
thopedagogiek, 23,
138-149.
Bosveld, J.J.F., Dijk, M.H. van, Reezigt, G.J., &
Weide, M.G. (1988). Differentiatiemodellen in
het kleuter- en lager onderwijs.
Pedagogische
Studiën, 65,
250-259.
Churchman, C. W. (1957).
Theoryofexperimentalin-
ference.
New York: MacMillan.

Cohen, J. (1969). Statistical power analysis forthe be-
havioral sciences.
New York etc: Academic Press.

Cronbach, L.J. (1982). Designingevaluationsofedu-
cationa! and social programs.
San Francisco etc:
Jossey-Bass.

Delsing, P.J., Jonge, J.F.M. de & Meesters, M.J.
(1988).
Leerlingverwijzingen van basisonderwijs
naar speciaal onderwijs. Evaluatie zorgverbre-
dingsbeleid.
Leiden: Research voor Beleid.

Dongen, D. van (1984). Leesmoeilijkheden. Naar dia-
gnosticerend onderwijzen bij het leren lezen.
Ti I-
burg: Zwijsen.

Gifi, A. (1981). Nonlinear multivariate analysis. Lei-
den: Vakgroep Datatheorie.

Glaser, B. G., & Strauss, A. L. (1974). The discovery of
grounded theory.
Chicago: Aldine.

Glass, G.V., McGaw, B., & Smith, M.L. (1981). Meta-
analysis in social research.
Beverly Hills/London:
Sage.

Glass, G.V. (1977). Integrating findings: the meta-
analysis of research.
Review of Research in Edu-
cation, 5,
351-379.

Groot, A.D. de (1977). Strategieën voor forum-
convergentie.
Nederlands Tijdschrift voor de
Psychologie, 32,

Groot, A.D. de (1969). Methodologie. Den Haag:
Mouton.

Hofman, R. H., Aalderen, M.J. van, & Span, B. (1984).
Achterblijvers in het innovatieproces basisschool.
Deel2:Omvang, kenmerkenenmotieven.
Haren:
RION.

Hunter, J.E., Schmidt, F.L, & Jackson, G.B. (1982).
Meta-analysis. Cumulating research findings
across studies.
Beverly Hills/London: Sage.

Inspectie van het basisonderwijs, opleidingen en
speciale diensten. (1986).
Speerpunt lezen. In-
spectierapport 4.
Zoetermeer: Inspectie van het
onderwijs.

Inspectiewerkgroep "Schoolbegeleiding en zorgver-
breding". (1985).
Schoolbegeleiding en Zorgver-
breding. Een verkennend onderzoek naar de ver-
taling van het zorgbreedtebeleid door de
onderwijsbegeleidingsdiensten. Stand van za-
ken kalenderjaar 1985. Inspectierapport 1.
Rijs-
wijk: Inspectie van het onderwijs.

Jungbluth, P. (1985). Verborgen differentiatie. Leer-
lingbeeld en onderwijsaanbod op de basisschool.
Nijmegen: ITS.

Kersten, H.M.P., & Bethlehem, J.G. (1981). Fouten-
bronnen in steekproefonderzoek.
Voorburg:
CBS.


148

fÊDAGOGISCHC

STUOliM

-ocr page 156-

Kish, L (1965). Survey sampling. New York etc.: John
Wiley.

Kool, E., & Wolfgram, H. (1986) Regionale samen-
werkingsverbanden in het kader van zorgverbre-
dingsinitiatieven.
Groningen: RION.

Kulik, i.A., & Kulik, C. C. (1989). Meta-analysis inedu-
cation.
International Journal of Educational Re-
search,
75,221-340.

Meehl, P. E. (1970). Theory testing in psychology and
physics: a methodological paradox. In D. E. Morri-
son & R. E. Henkei.
The significance controversy
(pp. 252-266). London: Butterworth.

Meijer, C. J. W. (1988). VenA/ijzing gewogen. Een stu-
die naar de determinanten van verwijzing naar
speciaal onderwijs.
Groningen: RION.

Ministerie van O&W. (1984a). Concept-Beleids-
notitiezorgverbreding.
Den Haag, Ministerie van
O&W.

Ministerie van O&W. (1984b). Beleidsnotitie zorgver-
breding.
Den Haag, Ministerie van O&W.

Ministerie van O&W. (1985). Werken aan de basis-
school, 1985-1986. Overzicht van maatregelen en
aktiviteiten.
Zoetermeer: Ministerie van O&W,
Ministerie van O&W.

Ministerie van O&W. (1987a). Concept-beleids-
notitie voortgang zorgverbreding.
Zoetermeer,
Ministerie van O&W.

Ministerie van O&W. (1987b). Werken aan de basis-
school, 1985-1986. Overzicht van maatregelen en
aktiviteiten.
Zoetermeer: Ministerie van O&W,
Ministerie van O&W.

Ministerie van O&W. (1988). Lessen uit de praktijk.
Een evaluatie van de WBO. (Concept).
Zoeter-
meer, Ministerie van O&W.

Ministerie van O&W. (1989a). Concept-Beleids-
notitie Evaluatie Zorgverbredingsbeleid basison-
derwijs 1985-1988, 'gevolgen voor beleid'.
Zoe-
termeer, Ministerie van O&W.

Ministerie van O&W. (1989b). Concept-Beleids-
notitie Zorgverbreding voortvloeiend uit de
groeibeheersing (voortgezet) speciaal onderwijs.
Zoetermeer, Ministerie van O&W.

Ministerie van O&W. (1990a). Zo hard gelopen en
toch nog zo ver te gaan: De evaluatie van de Wet
op het basisonderwijs, periode 1985-1988.
Zoe-
termeer, Ministerie van O&W.

Ministerie van O&W. (1990b). Weer samen naar
school. Perspectief om leerlingen ook in reguliere
scholen onderwijs op maat te bieden.
Zoeter-
meer, Ministerie van O&W.

Ministerie van WVC. (1990). Zorg-en-de-school: een
advies over de samenhang tussen regulier en spe-
ciaal ondenA/ijsen (jeugd)hulpverlening.
Rijswijk:
Distributiecentrum Overheidspublikaties.

Moors, J. J. A., Muilwijk, J. (1975). Steekproeven. Am-
sterdam, Brussel: Agon Elsevier.

Pijl, S.J., & Wolfgram, H.P. (1990). Evalueren binnen
nauwe grenzen. In: M. K. van der Heijden & J. Ris-
pens.
Zorgverbreding en afgrenzing (pp. 59-68).
Amsterdam: Swets & Zeitlinger.

Polder, K.J., Koopman, P. Lington, H. & Oud, W.
(1990).
Inventarisatie van knelpunten in het ba-
sisonderwijs en van materialen voor nieuwe in-
voeringsprogramma's en diepteprojecten.
Am-
sterdam: SCO.

Reezigt, G. J., Dijk, M. H. van, & Bosveld, J. J. F. (1986).
Differentiatie op de basisschool. Den Haag: SVO.

Reezigt, G.J., & Weide, M.G. (1988). Differentiatie-
modellen op de basisschool: Secundaire analyses
stand van zaken onderzoek. Deelrapport 1.
Gro-
ningen: RION.

Reezigt, G. J., & Weide, M. G. (1989). Effecten van dif-
ferentiatie. Resultaten survey-onderzoek. Deel-
rapport IV.
Groningen: RION.

Reints, A. Differentiëren in en met schoolboeken.
(1986). In: A. Reints & P. Span (red.).
Differentiatie
in het onderwijs. Bijdragen aan de onderwijsre-
search 11
(pp. 103-116). Lisse: Swets & Zeitlinger.

Rosenthal, R. (1984). Meta-analytic procedures for
social research.
Beverly Hills/London: Sage.

Schilfgaarde, P. van (1970). Het kennisbegrip in we-
tenschap
en beroep. Objectiviteit als pretentie.
Alphen a/d Rijn: Samsom.

Slavin, R.E. (1986). Best-evidence synthesis: an alter-
native to meta-analysis and traditional reviews.
Educational Researcher, 75,5-11.

Span, B., Abbring I.M., & Meijer, C.J.W. (1985). De
opvang van leerlingen met problemen in het re-
gulier onderwijs.
Groningen: SVO/RION.

Span, B. (1988). De kwaliteit van de onderwijskun-
dige zorg in regulier en speciaal onderwijs. Een
vergelijkend onderzoek naar de onderwijskun-
dige zorg voor kinderen met leesproblemen in
basis-, LOM- en MLK-onderwijs.
Groningen:
RION.

Stokking, K. M. (1979). Toetsend onderzoek. Gronin-
gen: Academisch Proefschrift.

Stokking, K.M. (1984). Interpreteren en evalueren.
Deventer: Van Loghum Slaterus.

Stokking, K. M. (1992). Wijkende condities. Differen-
tiatie en zorgverbreding in het basisonderwijs:
onderzoek en beleid 1984-1990.
Utrecht: ISOR.


-ocr page 157-

stokking, K. M., & Leenders, F. J. (1986). Effecten van
een Nederlandse poging tot verspreiding van
vernieuwingen.
Pedagogische Studien, 63,
145-158.

Stokking, K.M., & Eberg, J. (1991). Regionale ver-
schillen in het basisonderwijs. Verslag van een
onderzoek.
Utrecht: ISOR.

Stokking, K.M., & Leenders, F.J. (1988). Effectiviteit
van nascholing en nascholingsbeleid. Eindrap-
port van het evaluatieonderzoek naar de lande-
lijke nascholingsoperatie speerpunt lezen.
Den
Haag: SVO/ISOR.

Stokking, K. M. & Leenders, F.J. (1990). Evaluatie van
een beleidsmaatregel: uitvoering en effecten
van de nascholing zorgverbreding lezen.
Peda-
gogische Studiën, 67,
245-260.

Veenman, S., & Lern, P. (1985). Combinatieklas vormt
zware belasting voor leerkracht. Geen tijd voor
zorgverbreding of differentiatie.
Didaktief, 15,
13-15.

Veenman, S., & Lem, P. (1986). Groeperen en diffe-
rentiëren in combinatieklassen. In: A. Reints &
Span, P.
{red.). Differentiatie in het onderwijs. Bij-
dragen aan de onderwijsresearch
77 (pp. 89-102).
Lisse: Swets & Zeitlinger.

Veldhuizen, G. A. van. Pijl, Y. J., Kooistra, L. & Span, B.
(1983).
Achterblijvers in het innovatieproces ba-
sisschool. Deel 1: Instrumentontwikkeling.
Ha-
ren: RION.

VInjé, M. P. (1988). Evaluatie van twee jaar zorgver-
bredingsbeleid. Resultaten van het landelijk on-
derzoek leesvaardigheid in 1987.
Specialistisch
Bulletin, nr. 66. Arnhem: CITO.

Vinjé, M.P. (1989). Ontwikkelingen in de leesvaar-
digheid van leerlingen in het basisonderwijs. Re-
sultaten van het landelijk onderzoek leesvaar-
digheid in 1986 en 1988.
Specialistisch Bulletin,
nr. 71. Arnhem: CITO.

Weide, M. G., & Reezigt, G. J. (1988). Differentiatie en
selectie. Instrumentconstructie. Deelrapport 2.
Groningen: RION.

Weide, M. G., & Reezigt, G. J. (1990). Differentiatie en
selectie in het basisonderwijs.
Pedagogische Stu-
diën, 67,
222-230.

Werkgroep "Rapportage Schoolwerkplanontwikke-
ling". (1987).
Schrijven, zeggen, doen. Een in-
spectieonderzoek naar de toestand van het voor-
bereidend en aanvankelijk lezen in scholen voor
basisonderwijs. Stand van zaken 1986.
Den Haag:
Ministerie van O&W.

Wolbert, R.G.M., Schaap-Hummel, I., & Span, P.
(1986).
Individualisering en differentiatie in de
basisschool.
Utrecht: VOU.

IJzendoorn, W.J.E. van, & Wolfgram, H.P. (1988).
Toelatingsprocedures voor het speciaal onder-
wijs. Deelrapport 2. Knelpunten rond het toela-
tingsonderzoek.
Groningen: RION.

Zoelen, L van, Mertens, N., Stokhuyzen, Y., & Stok-
king, K. (1990).
Informatieverwerking en diffe-
rentiatie op Nederlandse basisscholen.
Utrecht:
ISOR.

Manuscript aanvaard 1-3-1993

Auteur

K.M. Stokking, senioronderzoeker en universitair
hoofddocent Rijksuniversiteit Utrecht.

Adres: Rijksuniversiteit Utrecht, Vakgroep Onder-
wijskunde, Heidelberglaan 2, 3584 CS Utrecht.

Abstract

Differentiation and extra care in primary
education: the treatment of an
innovation topic in research and policy
1984-1990

K.M. Stokking. Pedagogische Studiën, 1993, 70,
135-150.

This article is based on a meta-study of 25 research
projects and an evaluation of policy documents.
Differentiation and extra care for pupils with
Prob-
lems are innovative Ideals and policy goals in primary
education in The Netherlands. Policy documents give
different descriptions of these Ideals and goals, con-
tain a lot of prescriptions on activities by schools and
teachers and assumptions
about conditions, but re-
fer relatively little to empirical research. Research
projects differ quite a lot in operationalization, sam-
pling and methods, and also in outcomes. The edu-
cational practice however did not change much (in
the period 1984-1990) and only one condition be-
came clear: the choices made by the schools and
teachers themselves.


150

noAcoeiscHi

STUDltH

-ocr page 158-

Boekbespreking

K. van den Bosch

Poor readers' decoding skills. Effects of trai-
ning, task, and word characteristics

Katholieke Universiteit, Nijmegen 1991 202 pagina's
ISBN 90 9004 356 X

In het proefschrift van Van den Bosch wordt het
fonologisch decoderen bij zwakke lezers op ver-
schillende aspecten onderzocht. Algemeen
wordt onder decoderen verstaan het toepassen
van grafeem-foneemkennis bij het identificeren
van woorden. Het wordt gezien als een funda-
mentele vaardigheid in de ontwikkeling van het
leren lezen.

Van den Bosch opent zijn proefschrift met de
vraag of een training in fonologisch decoderen,
met name onder tijdsdruk, leidt tot beter lezen.
Het paradigma van de training is simpel: kin-
deren moeten woorden en pseudowoorden
hardop lezen onder wel en geen tijdsdruk. Twee
varianten van tijdsdruk worden daarbij beproefd:
het beperken van de presentatietijd van woorden,
de zogenaamde 'flitswoord' training, en het aan-
moedigen om woorden snel hardop te lezen. Het
hardop lezen onder tijdsdruk doet volgens Van
den Bosch een sterk beroep op het decoderen
omdat via het proces van benoemen de relatie
tussen orthografie en fonologie expliciet wordt
gemaakt en het werken onder tijdsdruk vooral
een snelle decodering vergt. Het aanbieden van
pseudowoorden in een training is volgens Van
den Bosch een manier om bij uitstek het fonolo-
gisch decoderen te oefenen; daar pseudowoor-
den niet voorzien zijn van een betekenis maar
wel een legale spcllingstructuur hebben kunnen
ze alleen via grafeem-foneemkoppelingen gele-
zen worden en is er geen voordeel van bekend-
heid (lexicale facilitatie).

In hoofdstuk 2 worden aan de hand van twee
trainingsexperimenten, waarbij gebruik gemaakt
wordt van een pretest-training-posttest design,
effecten van trainingen in fonologisch decoderen
bestudeerd onder wel en geen tijdsdruk. De cen-
trale vraag in het eerste trainingsexperiment is of
tijdsdruk effectief is. Daartoe worden vier trai-
ningen in fonologisch decoderen met elkaar ver-
geleken: I) een training zonder tijdsdruk, 2) een
training waarbij woorden voor korte tijd worden
gepresenteerd, 3) een training waarbij kinderen

worden aangemoedigd om snel hardop te lezen,
en 4) een training waarbij een combinatie wordt
gebruikt van de twee varianten van tijdsdruk. In
het tweede trainingsexperiment wordt dieper in-
gegaan op de effecten van training 2. Centraal in
dit experiment staat de vraagstelling of een trai-
ning waarbij pseudowoorden voor beperkte tijd
worden aangeboden effectiever is dan een trai-
ning zonder tijdsdruk. Hiertoe wordt training 2
vergeleken met training 1 en met een conditie
waarin geen training plaatsvindt. Alle decodeer-
trainingen werden gegeven aan zeer zwakke le-
zers, die gemiddeld tien jaar oud zijn en zo'n
twee jaar leesachterstand hebben. De omvang
van de trainingen bedroeg een achttiental oefen-
sessies van elk 20 minuten.

Op basis van de resultaten uit het eerste trai-
ningsexperiment concludeert Van den Bosch dat
een training in fonologisch decoderen leidt tot
een verbetering van de leessnelheid (p. 74). Tij-
dens de trainingen is er namelijk een sterke da-
ling van de latentietijd die zo'n 100 ms. bedraagt
bij de getrainde woorden en zo'n 300 ms. bij de
getrainde pseudowoorden. Ook is er na de trai-
ningen een verhoging van de leessnelheid op ta-
ken waarbij niet-getrainde woorden in een lijst
of in een zin gelezen moeten worden. Er zijn
geen verschillen in leessnelheid en accuratesse
gevonden tussen de vier verschillende decodeer-
trainingen. Van den Bosch benadrukt het belang
van zijn bevinding dat de verbetering van het le-
zen niet beperkt blijft tot het beter lezen van ge-
trainde woorden maar ook generaliseert naar
nieuwe woorden die niet getraind zijn.

Hoewel alle vier de decodeertrainingen tot
een even grote vooruitgang leiden in leespresta-
tie is volgens Van den Bosch de training met
flitswoorden het meest effectief Alleen deze
training bleek namelijk een positief effect te
hebben op een taak die geacht werd het automa-
tisch decoderen te meten (Plaat-Woord Interfe-
rentietaak). Kinderen die met deze variant
getraind waren hadden namelijk meer tijd nodig
om een plaatje te benoemen waarin als afleider
een woord of een pseudowoord was geschreven
dan een plaatje waarin als afleider geen woord
maar een reeks medeklinkers werd gebruikt. leLaoa^scHc

Daaruit kan afgeleid worden dat de kinderen uit stuohn
de 'flitswoord' training meer moeite hadden om
de herkenning van de woorden te onderdrukken
- een teken van toegenomen automatisering. Dit
effect kon echter niet gerepliceerd worden in de


-ocr page 159-

tweede trainingstudie zodat onduidelijk blijft of
er sprake is van een betrouwbaar resultaat. De
'flitswoord' training leidt volgens Van den
Bosch tot een verbetering van het accuraat deco-
deren (p. 75). De kinderen die in de tweede trai-
ningstudie deze training gevolgd hadden, met
alleen pseudowoorden, bleken namelijk op een
leestaak in de natoets minder leesfouten te ma-
ken dan kinderen die geen training hadden ge-
had. Daarbij werden ook pseudowoorden die
niet getraind waren nauwkeuriger gelezen. De
betreffende leestaak bestond uit het hardop lezen
van woorden en pseudowoorden die één voor
één op de computer werden getoond. De lees-
snelheid op deze leestaak was echter niet ver-
schillend van de controlegroep maar was wel
hoger dan de leessnelheid die gevonden werd bij
kinderen die eveneens een decodeertraining had-
den gevolgd maar dan zonder tijdsdruk. Volgens
Van den Bosch lokt de decodeertraining zonder
tijdsdruk een tijdsconsumerende strategie uit.
Daarentegen was de nauwkeurigheid van lezen
bij de decodeertrainingen met en zonder tijds-
druk gelijk. Er was overigens geen effect op
tekstbegrip.

Zoals gezegd, schrijft Van den Bosch de
vooruitgangen in leesprestatie toe aan een verbe-
tering van de decodeervaardigheid. Een argu-
ment dat hij hanteert is de bevinding dat de
benoemsnelheid van cijfers niet vooruitgaat als
gevolg van training maar die van woorden wel.
De benoemsnelheid van cijfers was bij aanvang
van de training al relatief hoog (590 ms.) en
bleef na training op dat niveau hangen. De be-
noemsnelheid van woorden was daarentegen bij
aanvang van de training aanzienlijk lager (1650
ms.) en was aan het eind van de training met
zo'n 100 ms. gestegen. Aangezien het benoemen
van cijfers geen decodering vergt - ze worden
niet gelezen volgens het alfabetisch principe -,
en woorden wel, concludeert Van den Bosch dat
de vooruitgang in het benoemen van woorden
toe te schrijven is aan een verbetering van de de-
codeervaardigheid. Eenzelfde conclusie trekt
Van den Bosch uit de bevinding dat het benoe-
men van pseudowoorden sneller vooruitgaat dan
het benoemen van bestaande woorden, dat overi-
sTUDitH gens bij aanvang van de training al een relatief
hogere startsnelheid had dan de benoeming van
pseudowoorden. Pseudowoorden vergen meer
decodering dan bestaande woorden omdat er
geen herkenning op basis van eerdere ervaring in

152

fCDACOaiSCHE

het spel kan zijn. Een grotere vooruitgang in het
lezen van pseudowoorden zou vervolgens dui-
den op een verbetering van de decodeervaardig-
heid.

Van den Bosch vindt echter ook een resultaat
waaruit opgemaakt kan worden dat het decode-
ren juist niet is verbeterd na de trainingen. Accu-
ratesse en latentietijd van lange pseudowoorden
bleken namelijk even snel vooruit te gaan als die
van korte pseudowoorden. Volgens het dual-
route model (Coltheart, 1978) zou een verbete-
ring van het decodeerproces een groter effect te-
weeg moeten brengen bij lange pseudowoorden
dan bij korte omdat lange pseudowoorden meer
grafeem-foneem decodering vergen. Van den
Bosch kon dit effect niet aantonen en geeft twee
alternatieve verklaringen voor het uitblijven van
een differentieel effect van woordlengte. De eer-
ste is dat de vaardigheid van het decoderen in-
derdaad vooruit is gegaan maar dat het concept
van decoderen zoals voorgesteld is door het
dual-route model niet deugt. Het proces van de-
coderen hoeft namelijk niet per se het één op één
mappen van letters op klanken in te houden maar
zou kunnen opereren op multi-lettereenheden.
Wanneer vervolgens in het proces van decoderen
een vast aantal van die eenheden verkerkt
wordt, bijvoorbeeld een tweetal eenheden die re-
fereren naar onsets en rimes, zoals b - oom,
maakt het voor systeem immers niet uit of er
lange of korte woorden gedecodeerd moeten
worden. Het effect van de parallelle vooruitgang
zou hiermee te verklaren zijn. De tweede verkla-
ring is dat het proces van decoderen niet is ver-
beterd maar een andere component in het proces
van woorden benoemen wel. Een kandidaat voor
deze component is het zogenaamde articulato-
risch programmeren, een fase die ligt tussen het
decoderen en het executeren van het spraakmo-
torisch programma.

In het derde en vierde hoofdstuk wordt de
geldigheid van beide verklaringen onderzocht.
Van den Bosch kan op'grond van de resultaten
van vervolgexperimenten beide verklaringen
niet voldoende geldig achten. Op de eerste plaats
kon hij niet aantonen dat beginnende en vaardige
lezers gebruik maken van onset en rime eenhe-
den bij het benoemen van woorden. De hypo-
these dat het decoderen de verwerking is van een
vast aantal multi-lettereenheden is met dit resul-
taat niet weerlegd omdat de multi-lettereenheid
alsnog van een andere aard kan zijn dan die van


-ocr page 160-

de onsets en rimes. Op de tweede plaats kon Van
den Bosch geen evidentie vinden dat zwakke le-
zers, die echter wel binnen de 'normale' range
vallen, problemen hebben met het articulatorisch
programmeren. Er is dan ook geen reden om aan
te nemen dat deze component verbetert als ge-
volg van training, zegt Van den Bosch. Vervol-
gens beweert hij dat deze uitspraak niet te
generaliseren is naar de fwpulatie van zeer
zwakke lezers in zijn trainingsstudie. Sonmiige
onderzoekers, die Van den Bosch in zijn discus-
sie op p. 132 noemt, konden namelijk aantonen
dat er een groep van zeer zwakke lezers bestaat
die niet alleen problemen heeft met het fonolo-
gisch decoderen maar waarschijnlijk ook met de
articulatorische programmering. Van den Bosch
acht het niet uitgesloten dat de zeer zwakke le-
zers uit zijn trainingsexperiment ook tot deze ca-
tegorie lezers behoren.

De vervolgexperimenten geven dus geen ver-
klaring voor het effect van de parallelle vooruit-
gang van lange en korte pseudowoorden, een
effect dat aangeeft dat het decoderen niet is ver-
beterd na de trainingen. Toch spreekt Van den
Bosch van een verbetering van het accuraat de-
coderen (p. 75), en in de laatste zin op p. 133
suggereert hij zelfs dat de snelheid van decode-
ren is toegenomen, vermoedelijk doelende op de
toename van leessnelheid tijdens de trainingen.
Volgens Van den Bosch ontbreekt alleen nog
een precies plaatje van welke cognitieve proces-
sen bij het decoderen betrokken zijn. In het laat-
ste hoofdstuk vult hij dit plaatje verder in en
presenteert dan het theoretisch raamwerk waar-
binnen de resultaten van zijn onderzoeken geïn-
terpreteerd kunnen worden. Het decoderen blijkt
nu een proces te zijn dat uit verschillende fases
bestaat. In de overtuiging dat de trainingen tot
een vooruitgang in het decoderen hebben geleid,
speculeert Van den Bosch vervolgens dat de
twee varianten van tijdsdruk, die hij in zijn trai-
ningsexperimenten beproefd had, elk een andere
fase van het decoderen beïnvloeden. Zonder
theoretisch te funderen waarom de ene variant,
die van het limiteren van de aanbiedingstijd,
aangrijpt op de beginfase van het decoderen en
de andere variant, die van het benadrukken van
een snelle respons, op de laatste fases van deco-
deren, gaat Van den Bosch verder met het verta-
len van de gevonden resultaten in termen van de
zojuist aangebrachte arbitraire toewijzing. Het
resultaat van deze vertaling leidt op p. 139 dan
ook onvermijdelijk tot een vraag die in wezen
dezelfde is als de vraag die hij reeds in het begin
van hoofdstuk 2 op p. 44 stelde, de vraag
waarom het limiteren van de aanbiedingstijd ef-
fect heeft. Van den Bosch meent dat het ant-
woord in het proces van decoderen gezocht moet
worden: "...een trainingsprogramma waarbij de-
codeervaardigheden worden geoefend door het
lezen van kort aangeboden woorden en pseudo-
woorden kan een bijdrage leveren aan de behan-
deling van woordidentificatieproblemen van
jonge, zwakke lezers" (p. 160).

Het aardige van het proefschrift van Van den
Bosch is dat een, vermoedelijk, door de praktijk
geïnspireerde vraag tot een vernuftige, met grote
zorgvuldigheid voorbereide, reeks van experi-
menten heeft geleid. De manier waarop Van den
Bosch zijn pseudowoordenlijst heeft gecon-
strueerd voor zijn tweede trainingstudie, opdat
de gelijkenis met bestaande woorden zo min mo-
gelijk is, is een voorbeeld van die zorgvuldig-
heid. De gevonden resultaten en de daaruit
voortvloeiende beschouwingen zijn interessant
voor de theorie van de onderliggende processen
van woordidentificatie en de praktijk van behan-
deling van leesproblemen. Het proefschrift is
helder geschreven en derhalve zeer toegankelijk
voor de lezer.

Rest mij echter de vraag of de training onder
tijdsdruk inderdaad tot een verbetering van het
decoderen heeft geleid. Het effect van de paral-
lelle vooruitgang blijft onverklaard en is daar-
mee de hardnekkigste contra-evidentie dat er een
verbetering van het proces heeft plaatsgevonden,
of op zijn minst gezegd niet alleen een verbete-
ring van het decoderen. Tevens kunnen er, ge-
zien de verschillen in startsnelheden,
vraagtekens gezet worden bij de interpretatie
van de resultaten bij het benoemen van cijfers en
de verschillen in vooruitgang tussen woorden en
pseudowoorden. De modellering van het proces
van decoderen, zo laat in het proefschrift, voegt
naar mijn idee weinig toe aan de interpretatie
van de gevonden resultaten. Grotendeels komt
dat, denk ik, doordat de voorgestelde fases van
het decodeerproces geen intrinsieke relatie heb-
ben met de wijze waarop het concept van deco-
deren, weliswaar iedere keer verschillend,
gehanteerd wordt in de voorgaande reeks van
onderzoeken. Met de gepoogde nuancering van
het decodeerproces geeft Van den Bosch eerder
weer dat het decoderen een vaag begrip is dan


-ocr page 161-

dat het werkelijk een centrale plaats inneemt bij
de gevonden effecten van de training en bij het
probleem van de zeer zwakke lezers die aan de
training deelnamen. Dat neemt niet weg dat er,
praktisch gesproken, weer iets is toegevoegd aan
onze keimis over behandeling van ernstige lees-
problemen.

R. Yap
Literatuur

Coltheart, M. (1978). Lexical access in simple reading
tasks. In G. Underwood (Ed.),
Strategie: of Infor-
mation processing
(pp. 151-216). London: Acade-
mie Press.

F. Goffree

Wiskunde en Didactiek 2.

Wolters-Noordhoff, Groningen 1992
292 pagina's ƒ 52,50 ISBN 90 013 4667 7

Op mijn tafel ligt een boek van Goffree (als wis-
kundige verbonden aan het Instituut voor Leer-
planontwikkeling, als hoogleraar educatief
ontwerpen verbonden aan de Universiteit van
Amsterdam). Het is een bijzonder boek. In eerste
instantie bedoeld voor aanstaande leraren basis-
onderwijs, maar eigenlijk geschikt voor iedereen
die belangstelling heeft voor didactiek.

Wiskunde & Didactiek vooraanstaande lera-
ren basisonderwijs
heeft 292 pagina's. Er zijn
vier secties. Sectie 1: Meten. In Sectie 2 vinden
we het 'traditionele' rekenen. Sectie 3 gaat over
het oplossen van problemen. Sectie 4 geeft voor-
beelden voor meetkundige activiteiten. Bij elk
hoofdstuk hoort een serie 'aanbevolen literatuur'
voor lessen en afstudeerprojecten. Vragen en op-
drachten zijn in blauw afgedrukt. De berede-
neerde antwoorden en overwegingen daarbij zijn
in elk hoofdstuk in een aparte afdeling (ook op
blauw papier) geplaatst. Sectie 3, getiteld: 'Tus-
sen schijn en werkelijkheid. Probleemoplossen:
rijke problemen, tekst en context', boeit mij het
meest. Het boek bevat verschillende ideeën voor
goed onderwijs.

Wat is goed onderwijs? In goed onderwijs
komen leraren, leerlingen en vakinhouden tot
hun recht. Hoe creëer je goed onderwijs? Door te
werken met rijke problemen! Goffree plaatst zijn
studenten onder andere voor het probleem
'Graankorrels op het schaakbord'. Het is het ver-
haal van de man die het schaakspel ontwierp.
Het wordt verteld in zes fasen. Elke fase eindigt
met een vraag, die soms tot een reflectie, soms
tot een bepaalde aanpak leidt. In de blauwe afde-
ling bij het hoofdstuk zijn de reflectieve ant-
woorden opgenomen.

Welke kwaliteitscriteria hanteert Goffree
voor rijke problemen?

• Een rijk probleem inspireert tot vele wiskun-
dige activiteiten. Door de open probleemstelling
zijn verschillende aanpakken mogelijk. Veelal
moet de leerling de wiskunde zelf creëren. Gof-
free noemt dat (horizontale) mathematisering. In
het voorbeeld van de graankorrels betreft dit on-
der andere de introductie van nieuwe eenheden
en het ontdekken van indirecte telmethoden.

• Een rijk probleem raakt de leerling. Dit bete-
kent dat zijn belangstelling wordt gewekt, dat hij
ervaart dat zijn kennis op dit moment te kort
schiet, dat hij gemotiveerd is om actief op onder-
zoek uit te gaan. Bovendien is er een mogelijk-
heid dat de leerling een start maakt. Een rijk
probleem blokkeert niet, maar daagt uit.

• In een rijk probleem speelt de context, door de
tekst opgeroepen maar daarin niet vervat, een
grote rol. De eigen inbreng van de student (leer-
ling) wordt hierdoor serieus genomen, omdat de
leerling door de context de mogelijkheid krijgt
voor een eigen aanpak.

• De leerling krijgt de gelegenheid om onder-
zoekend bezig te zijn. Reflecteren over een
oplossing of aanpak, van hemzelf en van ande-
ren, wordt aangemoedigd.

• Rijke problemen geven aanleiding tot samen-
werking in kleine en grote groepen. De leerlin-
gen leren naar elkaar te luisteren en elkaar te
overtuigen. Ook is het hier van belang dat de
leerlingen in staat zijn constructieve voorstellen
van medeleerlingen goed op te pakken.

• Een rijk probleem laat grensoverschrijdingen
toe, waardoor inzicht ontstaat in de toepasbaar-
heid van de wiskundige activiteit.

• Een rijk probleem staat niet geïsoleerd en niet
op zichzelf. Als het goed is vormt het een soort
baken biimen een belangrijk leerstofgebied.

Werken met rijke problemen vereist grote
deskundigheid van de leraar. Bij een rijk pro-
bleem is er namelijk geenszins sprake van een
simpele probleemstelling. Neem het eerder ge-
noemde graankorrel-probleem. Het aantal graan-
korrels op het vierenzestigste veld is 2®' en het
totaal aantal graankorrels is 2"-l een getal van


-ocr page 162-

20 cijfers! In de basisschool zal men daaraan niet
toekomen. Dit betekent echter niet dat geen aan-
pak mogelijk zou zijn. Vooral in het begin zijn
de verdubbelingen eenvoudig: 1 2 4 8 16 32 64
128 256512 1024 2048 4096 8192, maar dan
wordt het al snel moeilijk en moet naar vereen-
voudigingen worden gezocht: 16.384, 32.768,
65.536, etc.

Het boek is op een realistische, waardevolle en
ook actuele praktijk gericht: de verbeeldings-
kracht van de aanstaande leraar wordt er door
versterkt. Voorbeeld: In een paragraaf 'weg met
de breuken' komt de volgende opgave voor:
Welke breuk is groter: 3/5 of 7/12?

Men kan beide breuken gelijknamig maken.
Maar men kan ook de klok gebruiken; 3/5 uur is
gelijk aan 36 minuten en 7/12 uur 35 minuten.
Opeens zijn die onmogelijke abstracte gebroken
getallen concreet geworden! Een ander aardig
aspect waarop ik wil wijzen is dat het boek is ge-
baseerd op een congruentieprincipe: er is niet al-
leen sprake van een gepropageerde (lespraktijk
op de basisschool), maar ook van de mogelijk-
heid van een geactualiseerde lespraktijk
(lerarenopleiding). Als docenten van de leraren-
opleiding willen dat hun studenten (aanstaande
leraren) goed gaan onderwijzen, dan dienen zij
zelf goed te onderwijzen.

Het boek straalt een uiterst plezierige en rele-
vante opvatting over onderwijzen en leren en
over de leraar en de leerling uit. Wiskunde en re-
kenen kun je leren. Wiskunde en rekenen onder-
wijzen kun je leren.

Zijn er dan geen nadelen? Ik signaleer een
paar mogelijke problemen. (1) Serieus doorwer-
ken van dit boek kost waarschijnlijk veel tijd. Ik
vraag mij serieus af of men die tijd wel zal ne-
men. Men moet zich dit realiseren als men dit
boek met z'n studenten gaat gebruiken. (2) De
leraar-in-opleiding wordt met de grenzen van
zijn kunnen geconfronteerd. De vele leeractivi-
teiten, de verschillende leerprocessen, de moge-
lijkheden tot eigen inbreng en discussie, de
nieuwe inzichten, het inzetten van verworvenhe-
den uit vorige activiteiten en de mogelijke vak-
grensoverschrijdingen komen meestal pas
tijdens het oplossingsproces naar voren. (3) De
leraar-in-opleiding moet veel steun krijgen van
de leraar-die-opleidt. Dit betekent dat de leraar-
die-opleidt van te voren constructieve analyses
op het arsenaal aan (rijke) problemen moet toe-
passen. Hiermee wordt een subjectief element
ingebracht, want, wat de een direct aan oplos-
singsmogelijkheden ziet wordt door de ander
over het hoofd gezien. Dit geldt voor de leraar-
in-opleiding zowel als voor de leraar-die-opleidt.

Het is bekend dat aanstaande leraren basison-
derwijs nogal eens moeite hebben met rekenen
en wiskunde. Hier krijgen ze een uitstekende
kans om te oefenen met rijke problemen die zij
in de lespraktijk kutmen gebruiken. Het is een
boek waar ik vrolijk van word.

H. Stroomberg
D. R.van Peer

Sociale ondersteuning van kinderen met
leerstoornissen

Swets&Zeitlinger, Lisse 1991,
146 pagina's ƒ 34,50 ISBN 90 265 1233 3

In de studie van leerproblemen is de neurologi-
sche oriëntatie van begin af aan dominant ge-
weest. Sedert Strauss' en Lethinens conceptie
van het
brain injured child is ze bovendien als
vanzelfsprekend gepresenteerd. Men spreekt dan
ook liever van
\&exstoornissen dan van leerpro-
blemen. De empirische staving van een derge-
lijke oriëntatie is evenwel tot dusverre uiterst
pover gebleken. 'Neurologen' zoals Swanson
(1988) en Bryan, Bay en Donahue (1988) geven
dat hun 'critici', waaronder prominenten als Ka-
vale (1988) en Siegel (1988), onomwonden toe.
Het vermag hen echter niet tot andere gedachten
te brengen. Gelet ook op de gangbare definities
van de problematiek (vgl. o.m. Dumont, 1978)
blijft men er rotsvast van overtuigd dat er met de
hersenen van sommige kinderen iets mis is
waardoor zij in het leren van rekenen of taal ern-
stig worden belemmerd. Maar, waar men de ze-
kerheid moet ontberen, wordt de zogenaamde
discrepantie-formule als substituut gehanteerd.
De tegenstelling tussen een relatief hoge intelli-
gentie (lees: IQ) en de desondanks mager uitge-
vallen schoolprestaties heet te verwijzen naar de
weliswaar nog niet aantoonbare, maar met de
voortgang der wetenschap mettertijd ongetwij-
feld aan het licht te brengen hersen-afwijking.

Nu gaat alle leren vanzelfsprekend via de
hersenen. Maar dat wil nog niet zeggen dat wan-
neer het leren stokt, dit ook direct aan een dys-
functionerend brein moet worden toegeschreven.
De werkelijkheid zou wel eens ingewikkelder


155

FCDAGOaiSCHC

STUDltN

-ocr page 163-

kunnen zijn. Ook Van Peer lijkt dit standpunt
toegedaan. Dat zou althans opgemaakt kunnen
worden uit de eerste twee hoofdstukken van zijn
dissertatie. Zo citeert hij op pagina 6 met instem-
ming Rispens en Van den Bos die het
discrepantie-idee in relatie tot leerproblematiek
van de nodige vraagtekens voorzien; discrepan-
ties laten zich immers ook bij 'gewone' kinderen
waarnemen. Een pagina verder lijkt hij, conform
Stevens, moeite te hebben met het 'simplistisch
unicausaliteitscriterium'; de sociale omgeving
van kinderen - leerkrachten en ouders bijvoor-
beeld - zou ook wel eens van invloed kunnen
zijn. Maar is die ook bepalend voor de genese
van leerproblematiek; voor sómmige leerproble-
men wellicht? Even lijkt Van Peer die indruk te
wekken, en wanen we ons terug in de jaren ze-
ventig en tachtig toen sociologen en sociaal-
psychologen het bastion van de strikt kind-
georiënteerde psychologen en orthopedagogen
trachtten te bestormen; ze moesten weliswaar
het onderspit delven maar bepaald niet altijd op
grond van een wetenschappelijke argumentatie.
"De studies naar de relatie tussen opvoedersge-
drag en prestatiegedrag bij kinderen met en zon-
der specifieke problemen", aldus Van Peer op
pagina 11, "suggereren dat het opvoedersgedrag
sterk afhankelijk is van de verwachtingen die de
ouder heeft van de prestatie van het kind." En op
pagina 12 lezen we de conclusies van een onder-
zoek van Lavelle: "Ouders van kinderen met
leerstoornissen attribueerden het falen van hun
kind aan stabiele oorzaken, in casu gebrek aan
capaciteiten en verwachtten daarom weinig van
hun intellectuele prestaties."

Kortom, Van Peer lijkt te redeneren in de lijn
van Rosenthals en Jacobsons fameuze "Pygma-
lion in the Classroom" (1968). Zij achtten een
onjuiste of door vooroordelen ingegeven defini-
tie van de situatie de oorzaak, tenminste de aan-
leiding, voor een zichzelf waarmakende
voorspelling; kinderen zouden met andere woor-
den wel eens leerproblematisch kunnen worden,
zonder het aanvankelijk geweest te zijn. Nog-
maals; zo lijkt Van Peer te redeneren. Maar de
schijn bedriegt. Of nauwkeuriger: Van Peer
hinkt op twee gedachten. Zegt hij op pagina 7
zich weinig te willen bekommeren om de 'feite-
lijke' oorzaak van de leerproblemen, en toont hij
zich, blijkens de inleiding op hoofdstuk 3 vooral
geïnteresseerd in de zogenaamde opvoedings-
attitude van ouders, en in de al dan niet sociale
ondersteuning verlenende interacties met hun
kinderen, hij blijft uitdrukkelijk over
stoornis
praten, en - belangrijker - blijkt bij de operatio-
nalisatie van dat concept te hechten aan de
hoogte van het IQ, inclusief de vermaledijde
discrepantie-gedachte (vgl. p. 35 e
.V.). En dat
kan toch niet aan zijn promoter Rispens hebben
gelegen.

156

■EDAGO rcDAGOGISCHE
^ STUDIÉM

Hoe schijnbaar inconsistent ook, de studie
verliest daarmee natuurlijk niet meteen aan
waarde. Het blijft interessant om na te gaan of
ouders anderssoortige verwachtingen, en dien-
overeenkomstig anderssoortige interacties je-
gens hun kinderen ontwikkelen al naar gelang
het type school dat zij bezoeken. Maakt het wat
uit of kinderen in het LOM-onderwijs zijn ge-
plaatst of dat zij zich, ondanks de geringe presta-
ties, in het reguliere onderwijs wisten te
handhaven? Van Peer vermoedt van wel, en dat
lijkt ook alleszins gerechtvaardigd. "Het is dui-
delijk", stelt hij, "dat de manier waarop ouders
de rol van de school percipiëren in relatie met de
ontwikkeling van hun kind, belangrijke gevol-
gen kan hebben voor hun verwachtingen en de
manier waarop ze interacteren met het kind"
(vgl.p. 37).

Ten behoeve van zijn empirisch onderzoek
onderscheidt hij een drietal groepen ouders;
moeders om precies te zijn. Vijfentwintig moe-
ders wier zonen een LOM-school bezoeken, de
LOM-groep; 25 moeders van zonen zonder
leerstoornissen binnen het gewone basisonder-
wijs, de BAO-groep, en 25 moeders wier zonen
als leergestoord aangemerkt worden, maar niet-
temin de reguliere school bezoeken, de BLP-
groep genoemd. In drie opzichten vergelijkt hij
ze: naar de opvoedingsattitude, waaronder o.m.
het aspiratieniveau, de cognitieve stimulering en
de onderwijsondersteunende houding worden
begrepen; naar de verwachtingen die de moeders
over het presteren van hun zonen hebben; en ten
slotte naar het gedrag dat zich tussen moeder en
zoon ontwikkelt bij-de oplossing van vier aan het
kind voorgelegde taken.

De BLP-groep is uiteraard de boeiendste van
de drie, zeker wanneer de uitkomsten daarvan
vergeleken worden met die van de LOM-groep.
De attitude en de sociale ondersteuning van
ouders van leerproblematische kinderen binnen
het reguliere onderwijs, wordt immers niet ge-
kleurd door de mogelijk negatieve effecten die
een LOM-plaatsing met zich mee kan brengen.


-ocr page 164-

Maar dan komt het er wel op aan de nodige zorg-
vuldigheid bij de samenstelling van de steek-
proef te betrachten. Welnu, daar valt het een en
ander op af te dingen. Het moet gezegd: de
auteur verhult dat ook niet (vgl. p. 39). Directies
beweerden dat op hun basisscholen geen kin-
deren voorkwamen die aan de vereiste selectie-
criteria voldeden, of veronderstelden dat ouders
geen medewerking aan het onderzoek zouden
willen verlenen et cetera. Maar misschien legde
Van Peer het hoofd wat al te gauw in de schoot.
In elk geval besloot hij 18 van de 25 kinderen
van de BLP-groep uit twee particuliere psycho-
logische praktijken te recruteren, daarmee de
mogelijkheid tot een niet te verwaarlozen 'bias'
introducerend. Want, niet uit te sluiten valt, dat
ouders die, ongeacht de mening van de school,
zèlf hun kind als problematisch percipiëren, een
ander type opvoedingsmilieu representeren dan
de ouders van de twee overige groepen kinderen.
Van Peer rept met geen woord over die moge-
lijkheid, terwijl uit de steekproefgegevens op p.
42 blijkt dat met name het opleidingsniveau,
maar tevens het beroepsniveau van de ouders
van de BLP-groep beduidend hoger uitvallen
dan dat van de LOM- en BAO-groep. De auteur
constateert het wel, maar daar is dan ook alles
mee gezegd. Des te opmerkelijker omdat hij in
de discussie in hoofdstuk 7 van het boek wijst op
het belang van de homogeniteit naar sociaal-
economische status van steekproeven. "Wordt in
onderzoek (...) voor de SES niet gecontroleerd",
aldus Van Peer, "dan bestaat de kans, dat gevon-
den verschillen niet kunnen worden toegeschre-
ven aan de onderzochte variabele (bijvoorbeeld
de gevolgen van een leerstoornis op de opvoe-
dingsattitude van de ouders), maar aan opvoe-
dingsattitudes die horen bij een bepaalde SES en
die relatief ongevoelig kunnen zijn voor bijzon-
dere kenmerken van het kind" (vgl. p. 89). Of re-
latief overgevoelig, had hij daar nog aan toe
kunnen voegen.

Hoe het ook zij, qua attitude kon Van Peer
geen verschillen tussen de moeders van de on-
derscheiden groepen constateren. De school-
situatie van de kinderen lijkt dus niet van invloed
op de opvoedingshouding. Ook blijken de ver-
wachtingen van moeders met een leergestoorde
zoon over zijn presteren, om het even of hij nu
de LOM- of de reguliere basisschool bezoekt,
nauwelijks minder hooggespannen dan die van
moeders van 'gewone' kinderen. Maar het meest
relevant van alles: ook de interacties tussen moe-
der en kind lijken niet wezenlijk door de school-
situatie bepaald te zijn. Dat valt althans niet op te
maken uit de figuren waarin de z-waardenpatro-
nen van de diverse onderscheiden gedragsobser-
vatiecategorieën staan weergegeven. En daar,
waar zich wel een enkel verschil aftekent, acht
Van Peer ze terecht van weinig betekenis (vgl.
77-78).

Het heeft er de schijn naar dat Van Peer deze
conclusies met tegenzin trekt. Het is natuurlijk
ook prettiger om uitkomsten te kunnen presente-
ren die wat meer stroken met de theoretische uit-
gangspunten. Het doet dan ook wat geforceerd
aan om op p. 92 te lezen dat "met enige reserve
gesteld (zou) kuimen worden, dat de interacties
in de BAO groep adequater zijn dan in de LOM
en BLP groep." De wens zal wel de vader van de
gedachte zijn geweest. Een wens, die wellicht
eerder in vervulling had kunnen gaan wanneer
Van Peer de interacties tussen moeder en zoon
bestudeerd had aan de hand van meer 'uit het le-
ven gegrepen' taken dan het oplossen van het
Wiggly blok, de anagrammen, de ei puzzel en de
woordparen. Maar toegegeven: als buitenstaan-
der is het makkelijk praten.

J.Th.A. Bakker
Literatuur

Bryan, T., Bay, M., & Donahue, M. (1988). Implica-
tionsofthelearningdisabilitiesdefinitionforthe
regulär education initiative.
Journal ofLearning
Disabilities, 21,
23-28.
Dumont, J.J. (1978).
Leerstoornissen (1): Theorie en

model. Rotterdam: Lemniscaat.
Kavale, K.A. (1988). Epistemological relativity in
learning disabilities. 7ourna/ofieam/ng D/sab///-
t/es, 27, 215-218.
Rosenthal, R., & Jacobson, LF. (1968).
Pygmalion in
the classroom. Teacher expectation and pupii's
intellectual development.
New York: MacMillan.
Siegel, L. S. (1988). Definitional and theoretical issues
and research on learning disabilities.
Journal of
Learning Disabilities, 21,
265-266.
Swanson, H.L (1988). Toward a metatheory of learn-
ing disabilities.
Journal of Learning Disabilities,
21,
196-209.


157

rcBAaoaiscHC

STUDltM

-ocr page 165-

G.W. Meijnen&F.S.J. Riemersma
Schoolcarrières: een klassenkwestie? De
schoolloopbanen van leerlingen, bezien in re-
latie tot de invloeden die maatschappelijke
en binnenschoolse determinanten hierop
hebben

Swets & Zeitlinger, Lisse 1992
140 pagina's ƒ31,- ISBN 90 26513232

'Schoolcarrières: een klassenkwestie?' van
Meijnen en Riemersma is de neerslag van een li-
teratuurstudie die deel uitmaakt van het PSO-
programma 'De schoolcarrière van kinderen, be-
zien in relatie tot de invloeden die maatschappe-
lijke en biimenschoolse determinanten hierop
hebben'. Dat prograirmia wordt uitgevoerd in
een samenwerking van Amsterdamse en Rotter-
damse onderwijs-onderzoekers. Hoewel de
vraagstelling naar haar aard een overwegend so-
ciologische is, werken in het programma vele
disciplines samen. Dat is bijna keimierkend voor
veel van de actuele onderwijsresearch, zoals ook
juist die sociologische invalshoek, gaandeweg
het onderzoek nog wel eens zoek wil raken.

De literatuurstudie is, zoals dat tegenwoordig
gaat, vooral gebaseerd op een omvangrijke lite-
ratuursearch langs ERIC, ADION, DION en an-
dere systemen, wat meestal leidt tot onvoor-
stelbaar veel kleine bijna-weetjes en weinig
grote lijn. De auteurs ontkomen aan die tendens
nauwelijks, maar dat was vermoedelijk ook niet
hun opzet. De literatuurstudie is uitgezet ter on-
dersteuning van empirisch onderzoek en de
auteurs zijn vooral op zoek naar nieuwe, kleine
aanvullingen en aanwijzingen ter completering
van de eigen designs, veel meer dan naar de
grote lijnen over onderwijs en ongelijklieid.

Wie eens snel wil opzoeken, wat er aan re-
cent empirisch onderzoek te verhapstukken valt
rond het thema onderwijs en ongelijkheid, die
kan met dit handzame werkje goed uit de voeten.
Waarschijnlijk leidt dat in veel gevallen tot het-
zelfde adres. De aangehaalde literatuur is keurig
gecategoriseerd en vooral toegespitst op de voor-
schoolse periode en de ontwikkeling buiten de
school. Op al die pimten is een afzonderlijk
ptDAeoeiscMc hoofdstuk gewijd aan de problematiek van al-
sTUDiiM lochtone leerlingen. Hoe rijk het Nederlandse
onderwijsonderzoek op dit punt is, kan de lezer
nauwelijks ontgaan. Dat juist de empirische be-
nadering in Nederland veel twijfel heeft doen
ontstaan over de receptuur van een 'effectieve

school', dat wordt zeker niet onder het karpet ge-
veegd, maar juist hier zou je wat meer sociolo-
gisch framework verwachten.

In de ondertitel van het boek is sprake van
'invloeden die maatschappelijke en birmen-
schoolse determinanten' hebben op de school-
loopbanen van leerlingen. Natuurlijk was het
boeiend geweest, als ook duidelijk werd, wat de
maatschappelijke determinanten zijn van het feit
dat het binnenschools gaat zoals het gaat. Daar-
over vermag de onderwijssociologie meer te
zeggen dan je uit alleen recent empirisch onder-
zoek kunt afleiden. In die zin is het boekje er een
duidelijk bewijs van, hoezeer die ene onderwijs-
wetenschap verstek laat gaan, op het punt van
het vasthouden van zijn eigen vraagstellingen.
Meer dan driekwart van de aangehaalde litera-
tuur past onder het 'blame the victim'-label, als
lag het probleem in eerste instantie bij de ouders,
terwijl de vraag naar het karakter van het
standenonderwijs onder de nieuwe conditie van
een multiculturele onderklasse, nauwelijks naar
onderzoek wordt vertaald. Hoe het komt, dat
scholen met hoge percentages kansarme leerlin-
gen lage streefdoelen hanteren, waarom leer-
krachten op zulke scholen er geen probleem van
maken, als leerlingen hele leerjaren achterop ra-
ken, dat zijn vragen die ook horen bij de titel, nu
niet met een vraag- maar met een uitroepteken
achter het woord klassenkwestie!

P. Jungbluth


-ocr page 166-

Mededelingen

75 Jaar Nutsseminarium

In 1993 vieren de Pedagogische Opleidingen van
het Nutsseminarium voor Pedagogiek -
tegenwoordig de Afdeling Pedagogiek van de
Hogeschool van Amsterdam - het 75-jarig be-
staan. Ter gelegenheid van die feestelijke her-
denking wordt op 5 juni a.s. in de Aula van de
Universiteit van Amsterdam een congres gehou-
den, tijdens welk twee boeken gepresenteerd
zullen worden - één over kwaliteitsprojecten in
het onderwijs, en één over actuele ontwikkelin-
gen in de pedagogische beroepen.

Voor nadere inlichtingen: Hogeschool Am-
sterdam, Afdeling Pedagogiek, Herengracht 266,
1016 BV Amsterdam, tel.: 020-550 16 16.

Landelijke Studiedag: Nieuwe
gereedschappen voor docenten
in het BVE

De Educatieve Faculteit van de Hogeschool Gel-
derland en BVE procescoördinatie organiseren
op 10 juni 1993 te Arnhem een landelijke studie-
dag die als motto heeft meegekregen 'Docent
Centraal'. In het ochtendprogramma worden in
een aantal inleidingen verschillende dimensies
van de veranderende rol van de docent in het
BVE belicht. Het middagprogramma bestaat uit
vier minisymposia die elk vanuit een andere in-
valshoek nieuwe inzichten en toepassingen aan-
dragen voor de onderwijskundige vormgeving
van het BVE.

Voor meer informatie kunt u contact opne-
men met het secretariaat studiedag 10 juni,
mevr. E. v.d. Heuvel, Postbus 7130,3430 JC
Nieuwegein, tel.: 03402-41731.

Stipendia voor

Opleidingskundig Onderzoek

Het bestuur van de Foundation for Corporate
Education - FCE - Stichting Opleidingskunde
stelt in 1993 een bedrag van ƒ 40.000,- ter be-
schikking voor onderzoek op het terrein van
opleidingen en leerprocessen in arbeidsorganisa-
ties. Het bestuur nodigt onderzoekers uit om on-
derzoeksvoorstellen in te dienen, die in
aanmerking komen voor financiële ondersteu-
ning in de vorm van stipendia, in het bijzonder
voorstellen die zich richten op probleemstel-
lingen rond de instrumentatie van een lerende or-
ganisatie, en de vaardigheden van managers die
vormgeven aan hun opleidersrol.

Belangstellenden kunnen het stipendium-
reglement opvragen bij: Foundation for Corpo-
rate Education, Stipendiumcommissie, Dronke-
laarseweg 13, 3784 WB Terschuur.

Inhoud andere tijdschriften

Pedagogisch Tijdschrift
18e jaargang, nr. 1,1993

Bodemloosheid: de vruchtbaarheid van een
(ortho)pedagogische benadering, door D. Broos
en P. Ghesquière

Kinderopvang op zijn Nederlands, door B. Leve-
ring

De professionele ontwikkeling van leerkrachten
gezien vanuit het spanningsveld tussen autono-
mie en collegialiteit, door M. Clement, K. Staes-
sens en R. Vandenberghe
Onderwijsverandering in het Verenigd Konink-
rijk in de jaren tachtig, door R. Jonathan
Instrumentele rationaliteit: ook in België?, door
J. L. Vanderhoeven

Ondernemend onderwijs, door P. Baggen

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
32e jaargang, nr. 3, 1993

Gezinsbelasting van ouders van residentieel op-
genomen kinderen vergeleken met die van am-
bulant behandelde gezinnen, door P. M. A. Wels
en L. M. H. Robbroeckx
Luisterend lezen met pauzes, door P. Reitsma
Indicatiestelling in de jeugdhulpverlening, door
M. Faas

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
32e jaargang, nr. 4, 1993

Het lezen van pseudowoorden en bestaande
woorden. Deel I: De constructie en normering
van de Klepel, door K. P. van den Bos, A. J. M.
Scheepstra en H.C. Lutje Spelberg
Het meten van gezinscohesie: een vergelijkend
onderzoek van GDS en NTG, door E. E. J. De
Bruyn, J. H. L. Oud, J. M. Caris en T. Faasse

159

FeOAGOGISCHC
STUDIÉN

1993 (70) 159-160


-ocr page 167-

Het gaat goed met de psychodiagnostiek, of niet

soms? door J. ter Laak

Ontvangen boeken

Berkel, H.J.M. van, & Bax, A.E., Beoordelen in het
ondenvijs.
Bohn Stafleu Van Loghum, Houten,
1993, ƒ 45,-.

Boekaerts, M., & Simons, P. R.)., Leren en instructie.
Psychologie van de leerling en het leerproces.
Dekker & Van de Vegt, Assen, 1993, ƒ 69,50.

Gelderen, A. van. De evaluatie van spreekvaardig-
heid in communicatieve situaties
(dissertatie).
SCO-Kohnstamm Instituut, Amsterdann, 1992.

Groot, R. de, Boerema, J. H. D., & Paagman, C. J., Bla-
dergroen. Voorwaarden voor opvoeding en on-
derwijs.
Intro, Nijkerk, 1993, ƒ 29,50.

Haaf, N. ten. Opvoedingsdimensies: convergente en
discriminante validiteit
(dissertatie). Katholieke
Universiteit, Nijmegen, 1993.

Hermans, Chr., Vorming en perspectief: grondslagen
studie over identiteit van katholiek onderwijs.
ABKO/Gooi & Sticht, Den Haag/Baarn, 1993,
ƒ 39,50.

Meeus, W., & Hart, H. 't (red.). Jongeren in Neder-
land.
Academische Uitgeverij, Amersfoort, 1993,
ƒ 37,50.

Mönks, F., & Peters, W. (Eds.), Talent for the future.
Van Gorcum, Assen, 1992, ƒ 55,-.

Pethke, H., Schiet, M., Verheul, K., Opvoeden is maat-
werk. Praktische informatie voor ouders van kin-
deren in de basisschoolleeftijd.
Kosmos - Z&K,
Utrecht, 1992,/39,90.

Rietdijk, L. E., Teambegeleiding en individuele werk-
begeleiding,
Uitgeverij SWP, Utrecht, 1993,
ƒ 39,-.

Roelofs, E. C., Teamgerichte nascholing en coaching.
Een experimentele studie in scholen met combi-
natieklassen
(dissertatie). Katholieke Universi-
teit, Nijmegen, 1993.

SchoorI, P. M., Opvoeding en opvoedingsproblemen
in hetgezinsleven.
Swets & Zeitlinger, Lisse, 1993,
ƒ 45,-.

Singer, E., Kinderopvang, goed of s/echt? Uitgeverij
SWP, Utrecht, 1993,/26,50.

Steutel, J.W., Deugden en morele opvoeding. Een
wijsgerig-pedagogische studie.
Boom, Meppel,

1992,/ 28,50.

Verheij, F., Behandelingsplanning in de jeugdhulp-
verlening.
Uitgeverij SWP, Utrecht. 1993, ƒ 49,50.

Verhoeven, L, Extra, G., Konak, Ö. A., Narain, G., Zer-
rouk, R.,
Tweetaligheid bij allochtone kleuters.
Opzet en resultaten van een proefpeiling bij
Turkse, Marokkaanse en Antilliaanse/Arubaanse
kleuters.
Tilburg University Press, Tilburg, 1993,
ƒ 29,-.

Versloot, A. M., & Ploeg, D. A. van der. Leerlingen: sa-
men en apart.
Rijksuniversiteit Utrecht, 1992.

Verstegen, R., & Lodewijks, H.P. B., Interactiewijzer
Analyse en aanpak van interactieproblemen in
professionele opvoedingssituaties.
Dekker & Van
de Vegt, Assen, 1993, ƒ 37,50.

Walt, J.L. van der. Fundamentele opvoedkunde en
die ontisiteit van opvoeding.
RGN Uitgevers, Pre-
toria, 1992.

Wolfhagen, I., Kwaliteit van klinisch onderwijs (dis-
sertatie). Datawyse/Universitaire Pers Maastricht,

1993.


160

noAeoeiscMc

STUDIËN

-ocr page 168-

x^jvy^ \, .. i ( t

Inhoudsopgave

Pedagogische Studiën Jaargang 70, nummer 3/1993

161

PCDAGOGISCHE
SrUDltN

1993(70) 161

N.A.J. Lagerweij

Implementatie van basisvorming: de start van een dieptestu-
die 162

G. Theloosen en W. H. J. van Bon

Herhaling van woorden en lettergroepen; oefeneffecten bij
zwakke lezers 180

J.Chr. Perrenet

De invloed van het gebruikte leerboek op het maken van speci-
fieke fouten bij wiskundeproblemen 195

Discussie
J. Masschelein

De dood van de universiteit 206
P. Baggen en I. Weijers

'Storen' - De laatste strohalm van het idealisme 214
J. Masschelein

Netbelang van het onderscheid 217

Kroniek
J. Imants

De jaarlijkse bijeenkomst van het'International Congressfor
School Effectiveness and Improvement': Norrköping 1993 220

Boekbesprekingen 222

Mededelingen 236

-ocr page 169-

Implementatie van basisvorming: de start van een

dieptestudie

N.A.J. Lagerweij1

Samenvatting

Invoering van basisvorming betekent voor
scholen in het voortgezet onderwijs een om-
vangrijke bundel van ingrijpende veranderin-
gen. Het wettelijk kader geeft scholen vrijheid
over diverse zaken eigen onderwijskundige en
schoolorganisatorische beslissingen te nemen.
In het Bavo-project worden drie brede scholen-
gemeenschappen gedurende vijfjaren gevolgd
bij hun vormgeving van de basisvorming. Deze
dieptestudies moeten zicht geven op de facto-
ren die op meso- en microniveau bijdragen aan
de invoering en aan het bereiken van de doel-
stellingen van basisvorming.

Het onderzoek is gericht op drie clusters van
vragen te weten de schoolkenmerken, het pro-
cesverloop, de vormgeving en resultaten van
onderwijsleerprocessen. Voor elk cluster zijn in-
novatietheoretische verwachtingen opgesteld,
die in de casestudies getoetst worden. Dit arti-
kel bevat een overzicht van de gegevens uit de
voorbereidingsperiode van 1991 tot 1993 be-
treffende de beginsituatie van de drie scholen.

1 Inleiding

In 1993 staan scholen in het Nederlandse voort-
gezet onderwijs voor een ingrijpende verande-
ringstaak. Zij moeten dan de wettelijk voorge-
schreven basisvorming gaan vormgeven in de
onderwijspraktijk. Invoering van deze basis-
vorming gaat gepaard met allerlei andere wijzi-
gingen. Tegelijkertijd kunnen scholen betrok-
ken zijn bij operaties betreffende schaalvergro-
ting (fusies, e.d.) en bij invoering van nieuwe
administratieve procedures rondom perso-
neelsbeleid en financiën.

162

PEDAGOGISCHE
STUDliN

1993(70) 162-179

Het is duidelijk dat scholen voor voortgezet
onderwijs gedurende enkele jaren een veelheid
van veranderingen moeten aanbrengen of on-
dergaan. De invoering van basisvorming kan
leiden tot wijzigingen in het functioneren van
de schoolorganisatie, tot aanpassingen van het
leerplan, tot verschillen in leerresultaten (ver-
hoging peil jeugdonderwijs) en tot veranderin-
gen in het onderwijzen. Deze veranderingen
voltrekken zich niet los van elkaar, maar staan
in nauwe onderlinge samenhang. Hierbij kun-
nen zich wat de vormgeving betreft van school
tot school verschillen voordoen. De wettelijke
voorschriften hebben het karakter van een ka-
derwet, die aan scholen enige speelruimte geeft
om tot eigen invulling te komen. Een belang-
wekkende vraag is of en hoe de scholen erin
slagen deze beleidsruimte op eigen wijze te
vullen (zie ook Sleegers & Bergen, 1992).

Theorievorming over onderwijsinnovatie laat
duidelijk zien dat er vele verklaringen mogelijk
zijn voor het falen en slagen van vernieuwings-
projecten. Uit dit kennisbestand valt af te lei-
den dat veel factoren invloed hebben op het
verloop ervan ( zie o.m. Lagerweij & Voogt,
1990; Hopkins, 1990; Fullan, 1991; Louis &
Miles, 1990; Dalin, 1992). Het planmatig toe-
passen van deze innovatiekennis blijkt steeds
sterk context gebonden te moeten plaats vin-
den. Elke innovatie (elk project) heeft eigen
min of meer unieke karakteristieken, waardoor
algemeen geldende regels toch weer een aan-
passing ondergaan.

Onderzoekers' van de Vakgroep Onder-
wijskunde in Utrecht, werkzaam in het kader
van het onderzoekprogramma 'Ontwikkeling
van onderwijs en opleiding', besloten daarom
in een onderzoek na te gaan welke factoren op


1  Met dank aan H. Franssen, J. van der Linden, E.
Roelofs, J.C. Voogt, L. Vriens, L. van Wessum en de
student-assistenten M. Mettes en O. Treep. Zij wer-
ken mee aan het project en hebben daardoor en met
hun commentaar op eerdere versies in belangrijke
mate bijgedragen aan dit artikel.

-ocr page 170-

meso- en microniveau bijdragen aan het invoe-
ren en het bereiken van de doelstellingen van
de basisvorming in scholen voor voortgezet on-
derwijs. Het doel van dit onderzoek is bij te dia-
gen aan theorieontwikkeling op het gebied van
onderwijsverandering en inzicht te krijgen in
de wijze waarop onderwijsbeleid van de over-
heid kan bijdragen aan verbetering van de on-
derwijspraktijk in scholen.

In dit artikel volgt eerst een korte typering
van de inhoud van de vernieuwing basisvor-
ming als een grootschalige onderwijsverande-
ring in het Nederlandse onderwijs (paragraaf
2). Daarna geven we een beknopte innovatie-
theoretische uiteenzetting die dient als kader
voor de uitvoering van het onderzoeksproject.
Paragraaf 3 bevat een korte verantwoording
van de opzet van het onderzoek - aangeduid als
Bavo-project - en de gehanteerde methoden.
De onderzoeksvragen en de theoretische ver-
wachtingen worden daarbij in kaart gebracht.
In paragraaf 4 geven we een beeld van de be-
ginsituatie en de activiteiten in het eerste voor-
bereidingsjaar van de drie scholen, die in het
onderzoek centraal staan. Dit artikel bevat het
verslag van de eerste onderzoeksperiode van
1991 tot eind 1992.

2 De basisvorming als innovatie

2.1 De inhoud en de strategie

De basisvorming houdt inhoudelijk gezien een
complexe verandering in van het onderwijs in
de eerste leerjaren van het voortgezet onder-
wijs. De hoofdbestanddelen van de innovatie
inhoud zijn:

- Elke school moet een vast pakket van 15
vakken aanbieden (Nederlands, Engels,
Frans of Duits, geschiedenis en staatsinrich-
ting, aardrijkskunde, economie, wiskunde,
natuur- en scheikunde, biologie, informatie-
kunde, techniek, lichamelijke oefening,
verzorging, keuze uit: muziek/dans/drama,
keuze uit: tekenen/handvaardigheid/tex-
tiele werkvormen.

- Een adviestabel is opgesteld voor het aantal
uren dat per vak gegeven
kan worden. Scho-
len zijn niet aan deze tabel gehouden.

- Het aantal lesuren wordt uitgebreid van 30
naar 32 uur per week.

- De scholen mogen 20% van het totaal aan-

tal lesuren vrij besteden.

- Er zijn kerndoelen geformuleerd per vak.
Deze kerndoelen moeten worden getoetst
aan de hand van toetsen die de overheid be-
schikbaar stelt. Scholen mogen in uitzonde-
ringsgevallen ook vervangende toetsen ma-
ken. Elke school bepaalt zelf wanneer de
toetsen worden afgenomen, ergens tussen
het einde van het tweede en vierde leerjaar.

- Voor de kerndoelen per vak en de vakover-
stijgende doelen en vaardigheden geldt dat
zij gekenmerkt zijn door 'toepassing, vaar-
digheden en samenhang'.

De strategische aspecten van deze vernieu-
wing zijn voor een deel door de overheid be-
paald. Nadat het wettelijk kader is vastgesteld
krijgen scholen de opdracht in een tijdsbestek
van twee jaren de invoering in de onderwijs-
praktijk voor te bereiden. De basisvorming is te
beschouwen als een poging om vanuit de cen-
trale overheid door middel van nieuwe wetge-
ving en ondersteunende maatregelen een aantal
algemene doelstellingen voor de eerste fase
van het voortgezet onderwijs te verwezenlij-
ken. We typeren dit als een
onderwijsinnovatie,
gedefinieerd als een planmatige poging de
kwaliteit van het onderwijs in een of meer scho-
len te verbeteren op grond van vastgestelde
doelen
(vgl. Lagcrweij, 1987, p. 110). De voor-
gestelde basisvorming is een grootschalige in-
novatie, die voor elke school in het voortgezet
onderwijs als geheel en voor alle leraren daar-
binnen werkzaam tot wijzigingen kan leiden
(over grootschaligheid zie Van den Berg &
Vandenberghe, 1984).

In augustus 1991 is het invoeringsproces
van basisvorming voor alle scholen voor voort-
gezet onderwijs gestart. Voordat de implemen-
tatie een aanvang zal nemen, dient elke school
na te gaan op welke wijze men de door de wet
vereiste veranderingen zal gaan concretiseren.
Het betreft een reeks van beslissingen op het
gebied van onderwijsinhouden (vakkenpakket,
vakkenintegratie) en schoolorganisatie (o.a.
lesrooster, opzetten leeriingbegeleiding).

2.2 Het theoretisch kader

Het totaal aan theorieontwikkeling dat sinds de
jaren zestig inzake onderwijsinnovatie werd
opgebouwd, is niet van dien aard dat op grond
daarvan van te voren met grote mate van zeker-


163

-ocr page 171-

heid valt aan te geven hoe veranderingen in
scholen zich zullen gaan voltrekken en op
welke effecten men na verloop van tijd kan re-
kenen (zie voor recente overzichten Lagerweij
& Voogt, 1990; Hopkins, 1990; Fullan, 1991;
Louis & Miles, 1990; Dalin, 1992). De voor-
spellende kracht van het innovatietheoretisch
kennisbestand is beperkt. Dat is een gevolg van
de complexiteit van innovatieprocessen in het
onderwijs. Het blijkt steeds weer, dat zeer veel
factoren het verloop van veranderingsproces-
sen beïnvloeden. Deze factoren hangen onder-
ling vaak sterk samen. Dat verschijnsel leidt er
ook toe dat veranderingen in het onderwijs
moeilijk van buitenaf te sturen zijn (zie tevens
Fullan, 1991, p. XII).

Het onderzoek waarover in de innovatielite-
ratuur gerapporteerd wordt, is doorgaans ge-
richt op analyse en interpretatie achteraf van
het daadwerkelijk verloop van veranderings-
processen in het onderwijs in scholen. Dit on-
derzoek heeft geleid tot meer zicht op welke
factoren in scholen nu werkelijk invloed heb-
ben op het realiseren van gewenste veranderin-
gen. Tegelijkertijd is duidelijk geworden dat
zich hierbij verschijnselen voordoen, die in
elke context een eigen verloop laten zien. "The
number and dynamics of factors that interact
and affect the process of educational change
are too overwhelming to compute in anything
resembling a fully determined way. (..) there
are no hard-and-fast rules, rather a set of
suggestions or implications given the contin-
gencies specific to local solutions" (Fullan,
1991, p. 47).

In het Bavo-project gaan de onderzoekers
uit van de volgende innovatietheoretische uit-
gangspunten:

1. Invoering van basisvorming is op te vatten
als een proces van schoolontwikkeling.
Schoolontwikkeling is het op planmatige wijze
voortdurend sturing geven aan de inrichting
van het onderwijs in de school en aan interne
voorwaarden teneinde de vastgestelde doelen
te bereiken.
(Vgl. voor het begrip schoolont-
wikkeling ook Van der Krogt, 1983; Hofman &
Haanstra, 1986; Voogt, 1989; Lagerweij,
1993b). Hieruit volgt dat onderzoek naar het in-
voeren van basisvorming gericht dient te zijn
op de school als geheel èn op de betrokkenen
afzonderlijk als eenheid van verandering.

2. Voor het welslagen van de basisvorming is
het van belang dat scholen
planmatig te werk
gaan op basis van de beoogde doelstellingen.
Betrokkenen dienen gelegenheid te krijgen tot
leren, dat wil zeggen het opdoen van de beno-
digde kennis en het verwerven van noodzake-
lijke vaardigheden. Daarvoor zijn naast druk
(van overheid, bestuur, schoolleiding, col-
lega's) ook vormen van ondersteuning (na-
scholing, begeleiding, leermiddelen) gewenst
en noodzakelijk.

3. Onderwijsverandering is een evolutionair
proces. De veranderingen voltrekken zich in
een tijdsbestek waarvoor termijnen van meer
dan vijfjaar normaal zijn (Dalin, 1992, spreekt
zelfs van tenminste tien jaar). Het is mogelijk
en gebruikelijk in dat proces een onderscheid te
maken tussen een drietal subprocessen, te we-
ten adoptie, implementatie en continuering.
Diverse factoren kunnen de voortgang van het
proces belemmeren of bevorderen (zie voor
een overzicht Fullan, 1991).

4. Er is bij de invoering van basisvorming een
verband tussen de veranderingen in de microsi-
tuatie (klasniveau) en
de schoolorganisatie. De
onderwijskundige vormgeving van basisvor-
ming stelt eisen aan het organisatorische sub-
systeem (schoolleiding, management, vaksec-
ties e.d.) en aan de betrokkenheid van de
leraren (Marx, 1975; Van den Berg & Vanden-
berghe, 1981; Fullan, 1992).

5. Voor de realisering van basisvorming moet
de school een beroep doen op
veranderings-
capaciteiten.
Dit begrip verwijst naar vermo-
gens van de school (dat wil zeggen de school-
leiding en het schoolteam) om veranderingen te
kunnen plannen, uitvoeren en begeleiden met
het oog op onderwijsinhoudelijke ontwikke-
ling en de daarvoor noodzakelijke ontwikke-
ling van de schoolorganisatie (vergelijk Hof-
man & Haanstra, 1986; Van Gennip, 1991).

6. Bij de invoering van basisvorming is het te
verwachten dat per school een
eigen vormge-
ving
ontstaat. Lokale situatie (ouders, bestuur,
omgeving), schoolkenmerken (grootte, type,
gebouw), de schoolcultuur (zie Staessens,
1990) en het schoolconcept (Lagerweij, 1993a)
beïnvloeden de implementatie en de leerresul-


164

PEDACOGtSCHC

STUDtÉN

-ocr page 172-

taten van basisvorming. Naast het in kaart bren-
gen van deze implementatie is het eveneens
gewenst de leereffecten en niet voorziene ef-
fecten te meten.

Op grond van deze uitgangspunten is voor het
onderhavige project een aantal verwachtingen
opgesteld, die in paragraaf 3.2 vermeld wor-
den. Daar is tevens het conceptuele kader van
het project weergegeven.

2.3 Voorafgaand Nederlands onderzoek

Hoe zullen scholen erin slagen tijdig en verant-
woord in 1993 met de implementatie te starten?
Hoe zal basisvorming er in praktijk gaan uit-
zien? Welke effecten zullen na verloop van tijd
zichtbaar zijn?

Op dergelijke vragen is op grond van het tot
nu toe in Nederland verrichte innovatieonder-
zoek vooraf moeilijk een steekhoudende voor-
spelling te doen. Sinds de jaren zeventig zijn in
ons land ervaringen opgedaan met grootscha-
lige projecten die enigszins vergelijkbaar zijn
met de invoering van de basisvorming: het
Mavo-project, de Middenschoolexperimenten
en het Integratieproject Scholengemeenschap-
pen. Deze projecten zijn in 1985 opgegaan in
een overkoepelend project, het project Scholen
in Ontwikkeling (SiO-project)-.

In 1987 is door Hofman, De Canne, Olthof
en Bos (1988a) een beleidsvoorbereidende stu-
die uitgevoerd naar de rol van het onderwijs-
management bij de implementatie van een
grootschalige onderwijsvernieuwing. Zij zijn
nagegaan welke ervaringen uit voorgaande
projecten voor de basisvorming conclusies
opleveren. In deze studie is een aantal deskun-
digen geraadpleegd, zijn grootschalige projec-
ten geanalyseerd en heeft men buitenlandse
ontwikkelingen in de eerste fase van het voort-
gezet onderwijs bestudeerd. Voorts wordt in
een tweetal publikaties (Hofman e.a., 1988b,
1988c) verslag gedaan van case-studies in
smalle en brede scholengemeenschappen.

Uit de case-studies (zie Hofman e.a., 1988b)
blijkt onder meer dat de vernieuwingen stag-
neerden op die scholen, waar het organisato-
risch systeem onvoldoende ontwikkeld is in
vergelijking met de beoogde vormgeving van
het onderwijskundig systeem. De onderzoe-
kers wijzen er verder op dat het veranderen van
het onderwijs in de scholen afhangt van de be-
schikbaarheid van geschikte leermiddelen,
mede in relatie tot heterogeen of homogeen
groeperen. Ook moeten leermiddelen de scho-
len helpen vorm te geven aan de mogelijke ver-
schillen in tijdsduur (2 ä 4 jaar) die leerlingen
ter beschikking hebben om de doelen van de
basisvorming te bereiken. Voorts geven zij het
belang aan van een systeem van leerlingbege-
leiding. Uit de eerdergenoemde projecten me-
nen de onderzoekers te kunnen vaststellen, dat
fusieprocessen een vertragende invloed heb-
ben op het verloop van andere vernieuwingen
in scholen. Ten slotte is, aldus de onderzoekers,
gebleken dat het wenselijk is dat scholen de be-
schikking hebben over interne en externe bege-
leiding. Deze begeleiders moeten hun activitei-
ten (nascholing) afstemmen op de behoeften
van de scholen.

Voor het invoeren van basisvorming zijn
niet in alle scholen de genoemde voorwaarden
even gunstig. Hofman en Lugthart (1991) heb-
ben bij een inventariserend onderzoek in 243
scholen getracht vast te stellen welke interne
capaciteiten in scholen voor voortgezet onder-
wijs aanwezig zijn met het oog op de invoering
van basisvorming. De onderzoekers achten
deze steekproef "een redelijke afspiegeling van
de landelijke populatie" (o.e., pag. 78). Het
bleek dat de huidige situatie nog ver verwijderd
is van het streefbeeld van basisvorming in
brede schoolgemeenschappen. "Bij een kwart
tot een derde deel van de scholen is sprake van
een planmatig innovatiebeleid. Bij die scholen
is sprake van:

- een opgesteld document waarin de vernieu-
wingsplannen van de school op de langere
termijn zijn beschreven;

- een taakverdeling voor invoering van de in-
novatie;

- een tijdsplanning voor invoering van de ver-
nieuwing;

- een opgesteld invoeringsplan;

- een specifiek orgaan dat als 'motor' voor
vernieuwingen fungeert;

- een beleid waarbij alle geledingen in de
school regelmatig betrokken worden bij in-
novaties (66%)." (o.e., pag. 106).
Interne capaciteiten die volgens de auteurs sn/oi/«

een positieve bijdrage leveren aan schoolont-
wikkeling in de richting van basisvorming zijn:
een gedegen coördinatie in de school door een
geïntegreerd professionaliseringsbeleid, een

165


-ocr page 173-

planmatig innovatiebeleid èn de ontwikkeling
van een schoolcultuur waarin sprake is van een
eenduidige regelgeving en een optimaal op on-
derwijs en prestatie gerichte leeromgeving.

Er is dus zeker reden aan te nemen dat voor
het gehele scholenveld de uitgangssituatie voor
invoering van de basisvorming weinig gunstig
is. Hofman en Lugthart (1991) stellen vast dat
brede scholengemeenschappen voorlopers zijn
op alle drie ontwikkelingsgebieden (i.e. curri-
culum, differentiatie en leerlingbegeleiding)
van de basisvorming. De categoriale scholen
hebben de langste weg te gaan. Smalle scholen-
gemeenschappen zitten hier tussen in. Slechts
een groep van 8% van de scholen zal met ge-
ringe extra inspanning de veranderingen kun-
nen invoeren. Een derde deel van de scholen
staat nog ver af van realisering van de gewenste
vernieuwingen.

In bovengenoemd onderzoek zien we over-
eenkomstige innovatietheoretische noties als
in paragraaf 2.2 door ons zijn opgesteld (bij-
voorbeeld schoolontwikkeling, contingentie-
benadering, veranderingscapaciteiten, het pro-
ceskarakter van innovaties, noodzaak tot
afstemming onderwijskundige en organisatori-
sche subsystemen, het belang van leermidde-
len).

Er zijn ook enkele verschillen in de opzet en
inhoud van het onderzoek. De genoemde on-
derzoekers konden tijdens hun werkzaamhe-
den niet volledig de laatste besluiten betref-
fende de basisvorming verwerken. Sinds 1985
zijn er verschillende wetsvoorstellen geweest,
die uiteenlopende uitwerkingen bevatten van
o.m. de duur van de basisvorming, het aantal
niveaus, de eindtermen of kerndoelen, het aan-
tal vakken en het invoeringstraject. Daardoor
zijn enkele onderzoeksgegevens inmiddels niet
meer relevant. Het Utrechtse Bavo-project sluit
aan bij de definitieve wettelijke regelingen.

De RION onderzoekers hebben geen longi-
tudinaal design gehanteerd. De processen van
verandering zijn niet in de tijd gevolgd. Er is
volstaan met eenmalige metmgen met behulp
van interviews. Er is bovendien geen onder-
zoek verricht op klasniveau.

3 Het onderzoeksdesign

3.1 Probleemstelling

Het voorgaande bevat voldoende redenen voor
het opzetten van een longitudinaal onderzoek
naar de wijze waarop in scholen het concept ba-
sisvorming vorm krijgt. Daartoe is voor het
Bavo-project de volgende algemene vraagstel-
ling geformuleerd:

In welke mate en op welke wijze dragen fac-
toren op meso- en microniveau bij aan de in-
voering en het bereiken van de doelstellingen
van de basisvorming in scholen voor voortge-
zet onderwijs en hoe is deze bijdrage te verkla-
ren?

Het betreft een beschrijvend en interpreterend
onderzoek naar condities, processen en effec-
ten van een door de overheid geïnitieerd inno-
vatieproject waaraan alle scholen in het voort-
gezet onderwijs moeten deelnemen. De condi-
ties buiten de scholen - onderwijsbeleid, on-
dersteuning e.d. - worden in het onderzoek be-
trokken voor zover deze van invloed zijn op het
verloop van de veranderingsprocessen.

Als uitgangspunt voor dit onderzoek geldt
dat invoering van de basisvorming leidt tot ver-
anderingen in de school als organisatie en bij de
vormgeving van onderwijsleerprocessen door
de leerkrachten. Dat betekent dat er sprake
moet zijn van een multi-level aanpak en ana-
lyse.

De algemene vraagstelling is onderverdeeld
in deelvragen, die geordend zijn in 3 clusters.
Hierna geven we globaal in trefwoorden aan
welke aspecten nader onderzocht worden.

(1) De schoolkenmerken

De beginsituatie van de school (schoolcultuur,
samenstelling docentenkorps, leerlingenpopu-
latie, veranderingscapaciteiten, doorstroom-
en uitstroomgegevens, de lokale omgeving, de
organisatie/structuur, het management, opvat-
tingen over basisvorming).

(2) Het procesverloop (incl. ondersteuningen
evaluatie)

Het verloop van de besluitvorming tijdens de
adoptie en de implementatie betreffende de
vormgeving en de organisatorische en onder-
wijskundige problemen die daarbij op de ver-
schillende niveaus in de schoolorganisatie


166

FEOAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 174-

voorkomen (incl. vaksecties en het onderwijs
in de klassen), de behoeften aan ondersteuning.

(3) Onderwijsleerproces en leereffecten

Het verloop van onderwijsleerprocessen in de
klassen, klassesamenstelling (omgaan met he-
terogeniteit), de realisatie van kerndoelen en
vakoverstijgende doelen (met name toepas-
singsgerichtheid en samenwerking), de veran-
deringen in leerinhouden, het gebruik van leer-
middelen. Resultaten van de invoering van
basisvorming in termen van leerprocessen en
-resultaten (cognitief en affectief) bij de leer-
lingen, doorstroom en uitstroom van de leerlin-
gen.

3.2 Conceptueel kader

In relatie tot de invoering van de basisvorming
zijn verwachtingen opgesteld. Wij koesteren
deze op grond van eerder onderzoek en theorie-
vorming omtrent de ontwikkeling van basis-
vorming in de scholen. We rangschikken de
verwachtingen aan de hand van de bovenge-
noemde drie clusters van variabelen.

(1) De schoolkenmerken

1.1. Het welslagen van de implementatie van
basisvorming is voor een belangrijk deel afhan-
kelijk van de mate waarin de visie van het per-
soneel overeenstemt met de idealen van deze
vernieuwing (Louis & Miles,1990; McLaugh-
lin, 1990; Stokking, 1992).

1.2. De mate van individualisering die een
school bij implementatie van basisvorming kan
realiseren is afhankelijk van de mate waarin de
organisatie horizontaal is (Van der Krogt,
1983; Giesbers & Van der Krogt, 1990).

1.3. De veranderingscapaciteiten bepalen in
hoeverre scholen erin slagen met inzet van
eigen management en eventuele externe onder-
steuning de beoogde wijzigingen vorm te ge-
vgn (Van Gennip, 1991).

1.4 Invoering van de basisvorming gaat snel-
ler naarmate de school beschikt over coördina-
tiemechanismen, zoals geïntegreerd professio-
naliseringsbeleid, formalisatie van regelgeving
(Hofman & Lugthart, 1991).

(2) Het procesverloop

2.1 Scholen zullen op uiteenlopende wijze in-
vulling geven aan de implementatie van basis-
vorming al naar gelang hun actuele situatie
(Hofman & Lugthart, 1991).

2.2 De veranderingscapaciteiten zijn recht-
streeks van invloed op de mate van implemen-
tatie van het vemieuwingsconcept basisvor-
ming (Van Gennip, 1991).

2.3 Participatie van docenten in de besluitvor-
ming werkt bevorderend zowel op de vormge-
ving van het onderwijs als op de effecten op
leerlingniveau (Anderson, 1982; Rosenholtz,
1985;Oakes, 1987)

2.4 Een planmatig management (met instel-
ling van werkgroepen en commissies met on-
derlinge afstemming, een beleidsplan, invoe-
ringsplan) bevordert schoolontwikkeling en
implementatie van de vernieuwing (Hofman &
Lugthart, 1991, p. 48).

2.5 De invoering van basisvorming verloopt
des te beter naarmate het onderwijzend perso-
neel bereid en in staat is tegemoet te komen aan
verschillen tussen leerlingen.

(3) Onderwijsleerproces en leereffecten

3.1 Invoering van basisvorming leidt tot wijzi-
ging van vormgeving van onderwijsleerpro-
cessen bij alle schoolvakken.

3.2 Verhoging van het peil van jeugdonder-
wijs als gevolg van invoering van basisvor-
ming treedt pas op als docenten gelegenheid
gehad hebben enkele jaren met deze verande-
ringen te werken.

3.3 Extern ontwikkelde leermiddelen en ex-
terne begeleiding kunnen positieve invloed
hebben op de implementatie en incorporatie
van basisvorming (McLaughlin, 1990).

3.4 Invoering van de basisvorming leidt tot
veranderingen in de mate waarin betrokkenen
(docenten en leerlingen) zich verbonden voe-
len met de school als geheel en de klas(sen) als
onderdeel daarvan.

De in de vorige paragraaf onderscheiden clus-
ters van vraagstellingen zijn met het oog op de
uitvoering van een onderzoek in Figuur 1 bij-
eengezet. Het betreft een afbeelding waarin tot
uiting komt welke begrippen in het onderzoek
betrokken zullen worden en welke relaties tus-
sen de begrippen verondersteld worden. De
overwegingen die ten grondslag liggen aan het
model zijn reeds in het innovatietheoretisch ka-
der (zie paragraaf 2) vermeld.


167

HDAGOGISCHe

ITUOltN

-ocr page 175-

landelijke context innovatieinhoud

Door Miles en Huberman is een dergelijk kader
aangeduid als 'conceptual framework'. Zij om-
schrijven dat als volgt: "A conceptual frame-
work explains, either graphically or in narra-
tive form, the main dimensions to be studied -
the key factors, or variables - and the pre-
sumed relations among them." (Miles & Hu-
berman, 1984, p. 28).

Figuur 1 geeft op grafische wijze aan welke
drie clusters van variabelen in het onderzoek
centraal staan. De pijlen geven aan op welke
wijze zij met elkaar in verband staan. Dat bete-
kent in concreto dat we ervan uitgaan dat de
landelijke en lokale context de innovatie-
inhoud van de basisvorming opleveren. De ex-
terne ondersteuning verricht ook in dat kader
dienstverlenende activiteiten ten behoeve van
de scholen. Daarmee is de achtergrond van het
vernieuwingsproces voor de afzonderlijke
scholen gegeven. '

Vervolgens gaan wij ervan uit dat het ver-
loop van de veranderingsprocessen op school-
niveau nauw samenhangt met kenmerken van
de schoolorganisatie (met name de verande-
ringscapaciteiten, de schoolcultuur en het ma-
nagement). Zowel tijdens de adoptie als tijdens
de implementatie werken dergelijke kenmer-
ken door en bepalen mede de in de loop van het
proces verkregen effecten.

168

PBDAGOQtSCHC
STUDIËN

De bedoeling van de basisvorming is vooral
via de kerndoelen de onderwijsleersituaties te
veranderen. De basisvorming krijgt vorm in de
onderwijsleerprocessen die de (vak)docenten
in interactie met leerlingen en leermiddelen
realiseren. In Figuur 1 is aangegeven dat de im-
plementatie van deze vernieuwingen wordt ge-
meten aan de hand van wat zich in onderwijs-
leersituaties afspeelt. Tevens geven wij aan dat
daarbij de kenmerken van de school als organi-
satie (bijvoorbeeld het overleg in vaksecties,
collegiale samenwerking, optreden schoollei-
der, de wijze van besluitvorming) een rol spe-
len.

3.3 Onderzoeksopzet '

In het onderzoek is vooral gekozen voor ge-
valstudies. Daarbij wordt gebruik gemaakt van
onderzoektechnieken als documentanalyse,
bijwonen van vergaderingen en bijeenkom-
sten, observaties in klassen, afnemen van toet-
sen, vragenlijsten en interviews. Op drie scho-
len zal gedurende vijf jaar worden nagegaan
hoe de invoering van basisvorming verloopt.
Het betreft drie brede scholengemeenschap-

Figuur 1. Algemeen onderzoeksmodel van het Bavo-project


-ocr page 176-

pen, die zich bereid verklaard hebben aan het
onderzoek in principe voor langere tijd mee te
werken. De keuze voor brede scholengemeen-
schappen is ingegeven vanwege het feit dat zij
als voorlopers kurmen worden beschouwd van
scholen op weg naar basisvorming gelet op de
brede instroom van leerlingen en een door-
gaans breed vormingsaanbod.

Bij de bestudering van innovatieprocessen
wordt vaak gebruik gemaakt van gevalstudies.
Door het van dichtbij volgen van veranderings-
processen in de dagelijkse werkelijkheid van
scholen is men er allengs in geslaagd een rijk
geschakeerd beeld van de complexiteit van on-
derwijsverandering te geven'.

De argumenten die tot de keuze van deze
onderzoeksbenadering voor het proces van in-
voering van basisvorming hebben geleid zijn:

- Basisvorming als vernieuwing betekent
veranderingsprocessen in scholen met een
complex en multidimensionaal karakter, dat
wil zeggen dat op alle in de school te onder-
scheiden niveaus (inclusief personen) er
wijzigingen kunnen en moeten optreden.
Dat geheel moet in kaart worden gebracht
om volledig zicht te krijgen op de imple-
mentatie (zie ook Beem, 1988).

- Basisvorming betekent een zich op langere
termijn ontwikkelende reeks veranderingen
in scholen. Het proces vraagt naar verwach-
ting tenminste enkele jaren alvorens er dui-
delijk zicht is op de uitvoering in de onder-
wijspraktijk.

- De vonngeving van basisvonning kan ver-
schillen van school tot school. Dc school-
specifieke factoren en hun invloed moeten
in beeld komen, ook in een wat langer
tijdsbestek.

- De weinig operationeel uitgewerkte inhoud
van de basisvorming laat vele interpretaties
toe. De nadere invulling en de daarbij ge-
volgde besluitvorming moeten aan het licht
komen.

Voor het vormgeven van een gevalstudie kan
men vele wegen inslaan. Centrale opgave voor
de onderzoekers is dc ontwikkelingen in de tijd
zo goed mogelijk te volgen waarbij de context
waarbinnen de verschijnselen zich afspelen
eveneens in het onderzoek betrokken wordt.
Door Yin (1989, 1991) zijn belangwekkende
bijdragen geleverd aan de techniek van het op-
zetten van een gevalstudie. Het onderhavige
project is daarop gebaseerd. Yin wijst erop, dat
het theoretisch belang van gevalstudies toe-
neemt, als de onderzoekers vooraf theoretisch
onderbouwde verwachtingen formuleren In
paragraaf 3.2 zijn de innovatietheoretische ver-
wachtingen aangegeven die in het Bavo-pro-
ject bestaan over de invoering van basisvor-
ming.

In deze gevalstudie maken we gebruik van
kwalitatieve en kwantitatieve technieken van
dataverzameling en -verwerking. Deze combi-
natie is niet zo gebruikelijk in gevalstudies,
maar levert naar onze opvatting meer informa-
tie op.

Over het algemeen zijn, aldus Yin (1989),
'explanatory' case studies te verkiezen als er
sprake is van 'hoe' en 'waarom' vragen, als de
onderzoeker weinig controle heeft over de ge-
beurtenissen en als de gerichtheid is op een he-
dendaags verschijnsel dat zich afspeelt in een
levensechte situatie. Hij definieert de case
study als volgt:

"A case study is an empirical inquiry that:

* investigates a contemporary phenomenon
within its real-life context; when

* the boundaries between phenomenon and
context are not clearly evident; and in which

* multiple sources of evidence are used." (o.e.
p. 23).

Ter aanvulling en verificatie van de gegevens
uit de gevalstudie is het van belang dat her-
haalde surveys gehouden worden onder een re-
presentatieve steekproef scholen die bij de ba-
sisvorming betrokken zijn. Begin 1993 heeft
het Proces Management Basisvorming daar-
over een eerste rapportage gegeven (zie Voogt,
1993).

4 De resultaten van de geval-
studies

Het onderzoek heeft plaats in drie brede scho
lengemeenschappen van verschillende signa
tuur (openbaar en twee bijzonder onderwijs)
Voor wat betreft de schoolkenmerken zijn ba
sisgegevens aan de drie scholen gevraagd. Te
vcns is gebruik gemaakt van interviews en vra
genlijsten. Geïnterviewd zijn enkele ouders
leerlingen, docenten in de vakken wiskunde
Engels en muziek en de schoolleiding. Met be


-ocr page 177-

hulp van het SAS instrumentarium (Systemati-
sche Analyse voor Schoolontwikkeling, zie
Voogt, 1989) zijn verschillende schoolkenmer-
ken in kaart gebracht. De vragenlijsten voor
SAS zijn bestemd voor het gehele personeel.
De leerlingen hebben vragenlijsten ingevuld
over samenhang (hechtheid) in de klas en de
houding ten opzichte van de school (schoolge-
richtheid).

Over elke school is een vertrouwelijk rap-
port opgesteld, dat ter fiattering aan de school-
leiding is voorgelegd. Gedurende het onder-
zoek zal daarover een samenvatting gepubli-
ceerd worden (zie ook paragraaf 4.1).

Het procesverloop in de adoptiefase is in
kaart gebracht met behulp van documenten die
daarop per school betrekking hebben. Boven-
dien is door regelmatig bezoek van onder-
zoekers aan de scholen en door het bijwonen
van speciale vergaderingen over basisvorming
een zo getrouw mogelijk beeld van de ontwik-
kelingen per school verkregen.

Over het derde cluster variabelen, de inrich-
ting van onderwijsleerprocessen, is in deze on-
derzoeksfase nog nauwelijks informatie verza-
meld. Vlak voor de start van het schooljaar
1993-1994 zijn daartoe beginmetingen ge-
pland die betrekking hebben op onder meer de
plannen, oordelen en problemen bij het perso-
neel rondom de eigen uitwerking van basisvor-
ming. Daarna starten onderzoeksactiviteiten
die gericht zijn op de uitvoering van basisvor-
ming op klasniveau.

cluster variabelen

variabelen

instrumenten

respondenten

schoolkenmerken

schoolleiding

schoolorganisatie

schoolklimaat

onderwijsaanbod

visie

prestatiegerichtheid
randvoorwaarden en
middelen

samenstelling perso-
neel

leerlingen
instroom en door-
stroom gegevens

SAS vragenlijst
interviews

administratieve gege-
vens

alle docenten
onderwijsondersteu-
nend personeel
schoolleiding

procesverloop

t

takenpakket
wijze van invoering
basisvorming
planning

opinies over basisvor-
ming

oordelen over de
school

interviews

documenten

analyse

^schoolleiding
'coördinatoren
docenten

onderwijsondersteu-
nend personeel
ouders
leerlingen

onderwijsleerprocessen

schoolgerichtheid
hechtheid

vragenlijsten

leerlingen brugjaar

Figuur2. Clusters variabelen met bijbehorende instrumenten voor beginmeting

In Figuur 2 zijn de onderzoeltsthema's voor
zover tot nu toe onderzocht met de bijbeho-
rende instrumenten bijeen gebracht. De vol-
gende paragrafen bevatten een overzicht van de
verkregen gegevens.

4.1 Schoolkenmerken

We geven een korte karakteristiek van de scho-
len, aangeduid als school A, B en C.

SchoolA

Het betreft een openbare scholengemeenschap
met een IVBO-afdeling, VBO, MAVO,
HAVO en Atheneum. De school opende in
1983 haar poorten. De school staat in een so-
ciaal arme buurt waarm zich veel problemen
voordoen. Er zijn relatief veel probleemleerlin-
gen; 9% is allochtoon. De school is een concen-
tratieschool voor anderstaligen. De IVBO-
afdeling betreft kinderen met leermoeilijkhe-
den (mik), geen gedragsmoeilijkheden (mok).

De school groeit nog steeds. Het schoolge-
bouw is te krap en er moet goed op vandalisme


170

FEOAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 178-

worden gelet. In 1992 is een nieuwe rector aan-
getreden.

School A heeft een breed vormingsaanbod.
Het onderwijs is leerlinggericht en er is sprake
van structurele leerlingbegeleiding. Heteroge-
niteit staat hoog in het vaandel. De school
wordt democratisch geleid en er zijn veel mo-
gelijkheden voor initiatief. De school is betrok-
ken geweest bij het project Scholen in Ontwik-
keling (SiO).

Er zijn 112 docenten, 5 directieleden en 20
oop-leden. Er bestaat een tweejarige hetero-
gene brugperiode. Daarna verdeelt men de
leerlingen in een stroom voor VBO/MAVO en
een stroom voor HAVO/VWO. Na klas 3
splitst men het HAVO/VWO-deel in twee stro-
men: één voor HAVO en één voor VWO.

SchoolB

School B is een brede rooms-katholieke scho-
lengemeenschap met IHNO, LHNO, MAVO,
HAVO en Atheneum. De school is in 1985 ont-
staan uit een fusie van een categoriale LHNO
en een categoriale MAVO (later uitgebreid met
HAVO en VWO).

Het fusieproces is in de scholengemeen-
schap nog voelbaar. Er is sprake van het bijeen-
komen van verschillende schoolculturen. Er is
een soort tweedeling in het docentenkorps vol-
gens de samenstellende categoriale scholen uit
het dorp en de nabijgelegen stad.

De leerlingpopulatie komt voor 85% uit de
plaats, de overige 15 % komt uit twee naburige
plaatsen. Pogingen om meer leerlingen uit de
regio aan te trekken stuiten op denominatie- en
cultuurverschillen. Tweederde van de leerling-
populatie bestaat uit meisjes, éénderde uit jon-
gens. Dit komt doordat de school een LHNO
heeft en een IHNO. Er zijn geen allochtone
leerlingen.

Het specifieke karakter van de school is toe
te schrijven aan het karakter van de plaatselijke
bevolking. Er is sprake van een hechte gemeen-
schap, een zeer sterke sociale controle en dien-
tengevolge van groepsgedrag.

Na de fusie op 1-8-1985 waaruit school B
ontstond heeft de school tot 1988 deelgenomen
aan het project Scholen in Ontwikkeling (SiO).

In 1992 is een nieuwe rector aangetrokken.
De school heeft een tijdlang zonder aanvul-
lende faciliteiten met een onvolledige directie
gefunctioneerd. Er is in 1991 sprake van een
moeizame verhouding met het schoolbestuur.
Bestuurswisseling heeft geleid tot betere ver-
houdingen.

De gebouwensituatie is goed. De school
heeft 73 docenten, 6 directie- en 12 oop-leden.
De organisatiestructuur kent brugklassen vol-
gens een 'dakpansysteem' ingedeeld, nl.
HAVO/Atheneum, MAVO/HAVO, LBO/
MAVO en een aparte IHNO-klas. In het
tweede jaar gaat men streamen. HAVO/
Atheneum blijft gemixed tot en met het derde
jaar bij elkaar.

SchoolC

Het betreft een scholengemeenschap VBO/
VWO op protestant-christelijke grondslag. De
identiteit is weloverwogen gekozen, speelt in
alle facetten van het schoolleven een beslis-
sende rol, is door alle betrokkenen geaccep-
teerd en is voor de meeste ouders de voornaam-
ste reden waarom voor deze school is gekozen.
Ook het benoemingsbeleid is hierop gebaseerd.
Hoewel de school pas betrekkelijk korte tijd
bestaat (1984) is het aantal leerlingen toch al
rond de 1200. Leerlingen komen uit een wijde
omtrek van de school. De school groeit nog
jaarlijks, al is over enige tijd wel een stabilisatie
te verwachten. Het aantal allochtone leerlingen
is beperkt (hooguit 10 per jaar). Het gaat dan
meestal om adoptiekinderen.

Het schoolgebouw is nog maar kort in ge-
bruik. Voordien bestond de school uit verschil-
lende lokaties. De klassen zijn homogeen
samengesteld. De meeste leraren geven klassi-
kaal onderwijs. De selectie van de leerlingen
gebeurt vooral op grond van het advies van het
hoofd van de basisschool. Met Kerstmis en Pa-
sen wordt de indeling gecorrigeerd, waarbij
respectievelijk 8% en 4% wordt herplaatst. Bij
de organisatie van het lesgeven is de groep uit-
gangspunt, niet de individuele leerling. De
leerstofplanning ligt vast. Binnen klassever-
band wordt niet gedifferentieerd.

De directie bestaat uit 4 leden en neemt een
centrale plaats in. Er zijn 80 docenten werk-
zaam en er zijn 17 oop-leden. De secties func-
tioneren relatief autonoom. Er is sprake van een
open, positieve sfeer en er zijn veel informele
contacten onder het personeel. De individuele
leeriingbegeleiding is beperkt.


171

rCOAQOaiSCHE

STUDtiN

-ocr page 179-

De kerndoelen worden, in overleg met an-
dere scholen op dezelfde grondslag, tegen deze
achtergrond beoordeeld en ingevuld. In het eer-
ste brugjaar worden leerlingen dakpansgewijze
ingedeeld. De keuze voor homogeen onderwijs
is ook levensbeschouwelijk gefundeerd. De
leerlingen genieten veel vertrouwen. Ten aan-
zien van basale inzichten en opvattingen be-
staan er tussen leraren geen verschillen van me-
ning.

SAS beelden

De bedoeling van het SAS-instrument (zie
Voogt, 1989) is het in kaart brengen van de to-
tale school. Alle betrokken schoolleiders en
docenten geven aan hoe zij over diverse aspec-
ten van het functioneren van de school denken.
Tevens wordt gevraagd aan te geven in hoe-
verre men tevreden is met de bestaande situatie
en of actie voor het veranderen van bepaalde
zaken wenselijk is. In Figuur 3 is aangegeven
hoe de drie scholen scoren op 7 schalen die in
het instrumentarium zijn opgenomen, te weten

Schoolleider, deze factor is de weergave
van de mate waarin de docenten het functione-
ren van de schoolleider als stimulerend erva-
ren; hierbij zijn betrokken zaken zoals het
'feed-back' geven aan docenten, het stimuleren
van docenten tot eigen initiatieven en nascho-
ling, het initiëren van vernieuwingen, het coör-
dineren van de organisatie en het gemakkelijk
benaderbaar zijn van de schoolleider.

Organisatie; dit geeft een beeld van de mate
waarin de school in staat is zichzelf goed te or-
ganiseren, zoals goede coördinatie en afstem-
ming van commissies, raden en functies, duide-
lijkheid in taken, bevoegdheden en regels,
adequate doorstroom van informatie, goede
vergaderfrequentie, gezamenlijke besluitvor-
ming en een adequate opstelling van het les-
rooster.

Sfeer, deze factor heeft betrekking op zaken
zoals het kunnen uiten van ongenoegen, op de
hoogte zijn van eikaars mening, het afwezig
zijn van conflicten, gevoelens van onrust en on-
zekerheid, het geven van 'feedback' aan elkaar,
sfeer tussen leerlingen en docenten, inspraak
van leerlingen, beperkt verzuim van docenten
en rivaliteit tussen secties.

Onderwijs-, deze factor heeft betrekking op
de flexibiliteit van het onderwijsaanbod van de
school, zoals differentiatie, integratie van vak-
ken, afstemming en aansluiting op behoeften
en interesse van leerlingen en op maatschappe-
lijke ontwikkelingen, het bespreken van het on-
deiwijsaanbod, schoolwerkplanontwikkel ing
en extra-curriculaire zaken.

Eenheid-, het gaat hier vooral om de geza-
menlijke betrokkenheid op het onderwijs en de
mate van eensgezindheid in de meningen over
het onderwijs.

Prestatie-, in welke mate creëert de school
gunstige voorwaarden voor het behalen van
hoge leerlingresultaten, zoals het bijhouden
van leerlingresultaten, nadruk op goede presta-
ties, selectie-maatregelen en rapportage, con-
sequent hanteren van toelatingseisen, tevre-
denheid over leerlingresultaten, het geven van
huiswerk, de motivatie van de leerlingen, com-
petentie van collega's, weinig ordeproblemen
en goede afstemming op onderwijsdoelen.

Randvoorwaarden en middelen-, het gaat
hier om de tevredenheid over de materiële con-
dities waaronder de school werkt.

In Figuur 3 zijn de scores van de drie scholen
weergegeven. We gaan daarbij uit van deciel-
scores. De decielen geven percentages scholen
aan uit een landelijke steekproef die boven en
onder het betreffende getal scoren. Zo betekent
het zevende deciel dat 30 procent van de scho-
len een hogere score behaalt dan deze school en
70 procent lager uitkomt. Door het plaatsen van
de drie schoolprofielen in de context van de
landelijke situatie wordt de huidige stand van
zaken duidelijk.

De drie projectscholen tonen op alle schalen
onderling duidelijke verschillen. Aanzienlijke
verschillen doen zich voor bij de schaal school-
leiding. School A en C scoren ruim boven het
gemiddelde en school B zit twee decielen daar-
onder. De organisatie toont grote overeen-
komsten tussen de scholen en alle drie zijn ze
net aan het gemiddelde of een deciel daaronder
(school C). De sfeer in A en C is ruim boven het
gemiddelde en in school B een deciel daaron-
der. In de schaal onderwijs scoort school A uit-
stekend, terwijl de andere twee ook goed te
noemen zijn. Bij de schaal eenheid zijn de on-
derlinge verschillen zeer groot. Vooral school
B blijft hier ver achter bij de andere twee scho-
len en zit ook ver onder het gemiddelde. Bij de
schaal prestatiegerichtheid scoort school B
echter weer veel hoger dan de andere twee. Bij


172

^EDAaoatscHe

STUDltH

-ocr page 180-

de randvoorwaarden en middelen is scliool B
uitstekend, terwijl school C zeer ver in nega-
tieve zin afwijkt van het gemiddelde. School A
zit hier juist op het gemiddelde.

Tenslotte blijkt dat alle drie scholen op één
factor, namelijk onderwijs, boven het vijfde de-
ciel uitkomen. A zit in het hoogste deciel, C in
het achtste en B in het zevende deciel. In alle
andere schalen blijft er tenminste één school
staan op het vijfde of een daaronder liggend de-
ciel.

4.2 Het procesverloop

We geven de stand van ontwikkeling van de
adoptie van basisvorming weer aan het eind
van 1992.

SchoolA

De eerste periode (tot april) ging de informatie-
voorziening over basisvorming vooral schrifte-
lijk (speciaal Bavo bulletin). Men vindt veel
nog niet duidelijk, maar verwacht ook niet veel
problemen, want 'we lopen voor' en men weet
wel ondersteuning in te schakelen. Er bestaat
het gevoel dat de basisvorming aansluit bij wat
de school als concept hanteert. Enkele stem-
men willen de vernieuwing gebruiken om ook
extra aandacht aan de betere leerling te beste-
den.

De school heeft in de voorbereiding van de
invoering Basisvorming de aanpak gekozen
van het instellen van een projectgroep Basis-
vorming, die het voortouw neemt en plannen
ontwerpt. Men is begonnen met de stand van
zaken vast te stellen (SAS-rapport is daarbij
leidraad). Daarna volgde een discussie omtrent
de 'missie' van de school. De uitgangspunten
c.q. het schoolconcept (gebaseerd op uitgangs-
punten voor de middenschool) is hier startpunt
en niet bijvoorbeeld het invullen van de lessen-
tabel (het rechtspositionele aspect). Duidelijk
bleek dat deze discussie meerdere ronden
vergt. In het schooljaar '91-'92 is deze discus-
sie begonnen en in het volgende schooljaar is
de school er mee doorgegaan. Er heerst een
sfeer dat men tijd genoeg heeft om goed gefun-
deerd en goed voorbereid de basisvorming te
kunnen invoeren per 1 augustus 1993.

Gunstige factoren voor een succesvolle in-
voering van de basisvonning zijn flexibiliteit
van onderwijs, eenheid in onderwijs-ideeën en
een stimulerend onderwijs-inhoudelijk leider-
schap. Kwesties als heterogeen groeperen en
differentiëren binnen klasseverband zijn voor
deze school een kwestie van traditie (en ook
breed gedragen: minimaal 80%) volgens de
SAS-rapportage. Ook de leeriingbegeleiding,
inherent aan de Basisvorming is voor deze


173

FEOAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 181-

school een 'oud' gegeven. Sommige docenten
vinden de Basisvorming 'een stap achteruit':
minder (differentiatie) mogelijkheden voor
i-leerlingen en ook voor VBO-leerlingen. Men
acht een gevaar voor ongewenste 'Streaming'
aanwezig.

SchoolB

Ter voorbereiding van de invoering van de ba-
sisvorming heeft de school een Havo-project-
groep ingesteld. Deze overkoepelt acht sub-
groepen, die een bepaald thema bestrijken en
van daaruit de consequenties van invoering
bestuderen. Een ruime meerderheid van het to-
tale docentenkorps is hierdoor direct betrokken
bij de vormgeving van de basisvorming in de
school. De projectgroep en de bijbehorende
subgroepen doen regelmatig verslag van hun
activiteiten. Daarbij heeft de beoogde vernieu-
wing meteen al aanleiding gegeven om tot ex-
plicitering van de schooldoelstellingen te ko-
men. Daarbij is tevens zorg gedragen voor een
systematische informatievoorziening, zowel
over wat op de school zelf gebeurt als over in-
houdelijke ontwikkelingen in en om de basis-
vorming zelf.

Informatiebulletins over de basisvorming
zijn verspreid en de projectgroep basisvor-
ming heeft een eindrapportage opgesteld
(15.09.1992). De school heeft de voorberei-
ding systematisch aangepakt en taakuren be-
schikbaar gesteld voor de diverse projectgroe-
pen. Voor diverse docenten is de basisvorming
toch nog een zaak van de projectgroepen, al
worden de consequenties soms met zorg tege-
moet gezien. Het streven is om de basisvor-
ming te gebruiken als een gelegenheid om de
school verder te ontwikkelen.

Tegenover de visie van de schoolleiding van
basisvorming als vernieuwingsproject staan de
meer gereserveerde meningen van de leer-
krachten. Naast erkeiming van de algemene
doelstellingen is er sprake van afwachten en
scepsis. Men wacht af hoe de slag om de
roosteruren zal uitvallen, hoe de methodenont-
wikkelaars hun werk zullen doen en wat er van
het oorspronkelijke elan uiteindelijk zal over-
blijven. Verder is er scepsis ten aanzien van de
pretentie van de vernieuwing dat alle kinderen
zullen krijgen wat zij nodig hebben.

SchoolC

De invoering van de basisvorming wordt voor-
bereid door zowel een interne als externe on-
dersteuningsgroep. De vraagstukken die met
de invoering samenhangen zijn vooral voor-
werp van gesprek birmen de directie. Omdat
andere zaken (o.a. de nieuwbouw) veel aan-
dacht vragen, is het moeilijk voldoende tijd vrij
te maken. Eén docent heeft een coördinatie-
taak met betrekking tot de basisvorming. Een
hoofdactiviteit betreft het verzamelen van in-
formatie (o.a. via het tijdschrift van de lande-
lijke coördinatiegroep) en doorgeven er van. Er
is een intern mededelingenblad BAVO-info.
Deehiame aan de Interne projectgroep Bavo
kost meer tijd dan aan taakuren is toegewezen.
De docenten zijn slechts ten dele op de hoogte
van de ontwikkelingen met betrekking tot ba-
sisvorming. Deze vernieuwing 'leeft' nog niet.
Veel docenten hebben nog geen uitgesproken
mening. Ook binnen de secties is de menings-
vorming nog in een beginstadium.

Aan vooriichting is een en ander gedaan
door middel van het oprichten van interne pro-
jectgroepen en een bezinningsdag. Er bestaat
een overwegend positieve en welwillende hou-
ding ten aanzien van de basisvorming. De me-
ningsvorming ten aanzien van vakinhoudelijke
en vakdidactische zaken verkeert nog in een
beginstadium; over de gevolgen van de invoe-
ring bestaat nog veel onzekerheid.

Samenvatting Bavo voorbereidingen
Vanuit innovatief gezichtspunt vertonen de
scholen bij de adoptie van basisvorming naast
verschillen ook overeenkomsten. Alle drie
scholen hebben desbetreffende informatie op
ruime schaal aangeschaft (handboeken, tijd-
schriften e.d.). In alle gevallen is ook een pro-
jectgroep basisvorming ingesteld, die uit meer
dan 6 personen bestaat (school C heeft een klei-
nere groep). Daarnaast bestaan er in elke school
werkgroepen van docenten die zich met aspec-
ten van de basisvorming bezig houden. De vrije
ruimte is in principe per school ingevuld, waar-
bij in alle scholen aandacht besteed wordt aan
leerlingbegeleiding en studielessen (school B
opteert ook voor klassieke talen, school A voor
een derde vreemde taal). Nascholingsactivitei-
ten hebben eveneens op deze scholen plaats ge-
had. Tevens zijn studiedagen over de verande-


174

FEOAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 182-

ringen gehouden. Geen van de scholen heeft
nog in deze fase nieuwe leerboeken (metho-
den) aangeschaft.

In school A en C is men gestart met een in-
houdelijke discussie over basisvorming. In
school B heeft men eerst organisatorische
maatregelen getroffen. Voor alle scholen geldt
dat er een proces van schoolwerkplanontwik-
keling is begonnen (school B) of is voortgezet
(school A en C).

De voorlichting is naar diverse doelgroepen
gegaan (intern: docenten en extern: basisscho-
len). A en C zijn actief in hun voorlichting, ter-
wijl school B dat iets minder is.

School A heeft het gevoel dat de basisvor-
ming goed aansluit bij de onderwijskundige
opvattingen in de school. Men ervaart geen
sterke tijdsdruk en werkt een over de twee
voorbereidingsjaren verdeeld programma van
besluitvorming door.

In school B is er sprake van enige gereser-
veerdheid over de mogelijkheden tot realise-
ring. In school C neemt de schoolleiding de ba-
sisvorming serieus. De docenten zijn daar nog
op bescheiden wijze betrokken bij de menings-
vorming. Sommige aspecten van basisvorming
worden ervaren als duidelijke vernieuwingen.
In school C is er minder collectief over de ba-
sisvorming vergaderd dan in school A en B.

Eind 1992 was dus in geen van de scholen de
besluitvorming over de eigen vormgeving van
basisvorming afgerond. Als een van de groot-
ste problemen zien school A en C de relatie tus-
sen VBO en basisvorming, terwijl in school B
het schoolmanagement als zodanig wordt be-
schouwd. Voorts ziet men problemen op het
gebied van het lesmateriaal (A en C) en de be-
voegdheidseisen (C).

4.3 Onderwijsleerproces en leereffecten

In deze fase van het project zijn op klasniveau
nog geen onderzoeken uitgevoerd. De in-
stroomgegevens van leerlingen zijn wel verza-
meld. Vanaf het schooljaar 1993 komen onder-
wijsleerprocessen bij enkele vakken aan bod.
De aandacht gaat dan in het bijzonder uit naar
het toepassingsgerichte karakter van basisvor-
ming, de mate van individualisering (heteroge-
niteit) en schoolgerichtheid, samenwerking en
hechtheid. De laatste twee thema's zijn in het
voorbereidingsjaar instrumenteel ontwikkeld.
De gegevens daarvan volgen hierna.

Het is een bekend gegeven dat leerlingen
onderling verschillen in de mate waarin ze zich
met de school verbonden voelen. Het is even-
eens bekend dat klassen biruien een school zich
van elkaar onderscheiden, onder meer in de
mate waarin de leerlingen zich op elkaar be-
trokken voelen. De verbondenheid met de
school (schoolgerichtheid) en met de klas
(hechtheid in de klas) geeft naar ons idee een
indruk van de mate waarin leeriingen zich op
school thuisvoelen.

De invoering van basisvorming, in het bij-
zonder de van beleidswege gewenste fusies om
tot meer omvangrijke en meer heterogene
scholengemeenschappen te komen, zou tot ef-
fect kunnen hebben dat de leerlingen hun klas
als gefragmenteerder ervaren (minder hecht)
en zich tevens minder verbonden voelen met de
school als totaliteit (minder schoolgericht).
Moet nu verwacht worden dat een dergelijk ef-
fect zonder meer optreedt? Veel zal afhangen
van de maatregelen die een school treft om het
gevoel van zich verloren wanen in een brede,
heterogeen samengestelde, grote scholenge-
meenschap tegen te gaan. Eén zo'n maatregel
zou het zich sterk maken voor samenwerking
bij leren (samenwerkingsgerichtheid) kunnen
zijn. Immers, samenwerking bij leren beoogt
onder meer het gevoel te versterken erbij te ho-
ren en scholing waardevol te vinden. Het zijn
beide aspecten die bijdragen aan een identifica-
tie met de school (vergelijk het participatie-
identificatiemodel van Pinn, 1989).

In het Bavo-project gaan we na hoe de inte-
gratie van de leeriing in de school en in de klas
vorm krijgt voorafgaande aan en na de officiële
invoering van de basisvorming. In juni 1992
zijn op drie scholen gegevens verzameld over
de schoolgerichtheid en hechtheid in het eerste
leerjaar van brugklasleerlingen (school A,
N=ll4, school B, iV=149, school C, N=146).
Over het geheel genomen blijken de drie scho-
lengemeenschappen redelijk overeen te komen
in de mate waarin de leerlingen zich thuisvoe-
len op hun school en klas. Het merendeel van
de betrokken leeriingen (70-90%) voelt zich
met hun school verbonden (schoolgericht-

^ ^ feOAGOGISCHC

heid): ze staan positief tegenover de school, studun
hechten aan het goed doorlopen van de school,
moeten weinig tot de orde geroepen worden en
blijven vrijwel niet zonder toestemming van
school weg. De verbondenheid met de klas


-ocr page 183-

(hechtheid in de klas) is op alle drie scholenge-
meenschappen bij het merendeel van de onder-
zochte klassen minder dan verwacht kon wor-
den op grond van een norm die gebaseerd is op
eerder onderzoek (Gillessen, 1991; Van Boxel,
1993).

Deze bevindingen (de drie scholen verschil-
len onderling niet sterk in schoolgerichtheid en
hechtheid in de klas, de schoolgerichtheid is bij
alle drie relatief sterk en de hechtheid in de klas
is bij alle drie in veel klassen vrij zwak) staan
nog weinig conclusies toe. Het gaat om een eer-
ste meting die betekenis krijgt in de reeks van
herhaalde metingen die jaarlijks zullen plaats-
vinden tot 1996 op alle drie scholengemeen-
schappen.

Naast het registreren van het invoerings-
proces in het algemeen in de drie scholen richt
het Bavo-project zich ook op het klasniveau.
Ter toetsing van de vermelde verwachtingen
zijn in het vervolg verschillende onderzoeksac-
tiviteiten noodzakelijk. Nader geëxploreerd
worden de ontwikkelingen op een drietal vak-
gebieden (Engels, wiskunde en muzische en
beeldende vakken). Voor de komende jaren
staan op schoolniveau nog metingen op stapel
betreffende

- de opvattingen, problemen (visie) en be-
trokkenheid van het personeel inzake basis-
vorming;

- de veranderingscapaciteiten, in het bijzon-
der de mate van overeenstemming in doel-
stellingen, de rol van de schoolleider, de
communicatie;

- de coördinatiemechanismen, de positie van
vaksecties.

Op klasniveau zal het gaan om metingen be-
treffende

- karakteristieken en effecten van basisvor-
ming in onderwijsleerprocessen en leermid-
delen;

- heterogeniteit en individualisering;

- samenwerking, schoolgerichtheid en hecht-
heid.

5 Perspectief

Internationaal worstelen beleidmakers al vele
jaren met vraagstukken rondom de verander-
baarheid van scholen (zie o.m.Fullan, 1991, p.
XIII; Van Velzen, Miles, Ekholm, Hameyer &

Robin, 1985). Er is sprake van frustraties op
tenminste twee niveaus. In de scholen en onder
leraren heerst de opvatting dat het beleid maar
doorgaat met het ontwikkelen van nieuwe
voorstellen, terwijl de actuele veranderingsop-
drachten nog niet in praktijk zijn gebracht. Op
het niveau van beleidmakers bestaat de ge-
dachte dat onderwijsverbetering te langzaam
gaat en dat er nodig een andere koers moet ko-
men.

In ons land ontwikkelt de centrale overheid
in de jaren negentig een sterke tendens de be-
leidsruimte voor scholen te vergroten in de ver-
wachting dat daardoor wenselijke veranderin-
gen beter en sneller tot stand zullen komen. In
hoeverre deze verwachting bewaarheid zal
worden moet nog blijken. In elk geval betekent
meer autonomie voor scholen dat een groot be-
roep wordt gedaan op eigenschappen die be-
trekking hebben op capaciteiten van de school
als organisatie.

De vraag is of meer autonomie ook leidt tot
meer implementatie van veranderingen. Invoe-
ring van de basisvorming geeft scholen zeker
mogelijkheden om een eigen beleid vonn te ge-
ven. Deze vernieuwing kan niet in één school-
jaar volledig geïmplementeerd zijn. Het gaat
hier in feite niet om eenmalige veranderingen.
Basisvorming invoeren betekent een voort-
durend proces van ontwikkeling van het
onderwijs in een school. Werken aan deze on-
derwijsveranderingen is werken aan school-
ontwikkeling (zie de innovatietheoretische uit-
gangspunten van dit project).

In deze zienswijze moet niet in de eerste
plaats de implementatie van de vernieuwing
aandacht krijgen, maar moet de schoolontwik-
keling centraal staan. Dat heeft consequenties
voor de innovatietheoretische inkadering. On-
derzoek en theorieontwikkeüng op het gebied
van onderwijsinnovatie zijn toe aan een her-
oriëntatie. We zijn de fase waarin alles draaide
om implementatie Voorbij. "Beyond Im-
plementation leads US to consider more holis-
tic, and organic questions of how individuals
and organizations can become better equiped to
manage multiple changes as normal fare. Here
success is not whether a gi ven Innovation is im-
plemented, but whether the basic capacity to
deal with change has developped." (Fullan,
1992, p. 113)

Overheidsbeleid dat gericht is op autono-


176

FEOAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 184-

mievergroting doet in feite een groot beroep op
de veranderingscapaciteiten van scholen. On-
derzoek laat zien dat op dit moment veel scho-
len nog onvoldoende toegerust zijn met vermo-
gens om optimaal de beleidsruimte te benutten.
Voor iimovatieonderzoek betekent dit dat
vooral procesonderzoek op langere termijn
wenselijk is. Het Bavo-project is vanuit dat
perspectief opgezet.

Noten

1 Aan het Bavo-project nemen deel: N.A.J. Lager-
weij (projectleider), H. Franssen, R. A. de Jong, G.
Kanselaar, J. van der Linden, E. Roelofs, O. Treep,
L. Vriens, L. van Wessum.

2 In het onderzoek dat bij al deze projecten ver-
richt is (voor een overzicht zie o.m. Karstanje,
1988; Hofman e.a., 1988a) zijn verschillende min
of meer onderling verwante begrippen aan te
treffen ter aanduiding van de activiteiten die op
schoolniveau uitgevoerd zijn. Men gebruikt-
overigens ook voor projecten in het basisonder-
wijs - termen als'interne regulering'(Knip & Van
der Vegt, 1991), 'schoolontwikkelingsbeleid'
(Hofman & Haanstra, 1986), 'probleemoplossend
vermogen' (Lagerweij, 1987), 'innovatiecapaci-
teit of veranderingscapaciteiten van de school'
(Van Gennip, 1991), 'interne capaciteiten van
scholen' (Hofman & Lugthart, 1991). Dit laatste
begrip heeft ook betrekking op de aanwezigheid
en de vormgeving van coördinatiemechanismen
(in de betekenis van Mintzberg, 1991, p. 118).

3 Enkele veel in internationaal kader geciteerde
'klassieke' gevalstudies over onderwijsinnovatie
zijn te vinden bij: Miles, (1964), Gross, Giacquinta,
Bernstein (1971) en Smith en Keith (1971). Be-
kend zijn voorts latere studies van bijvoorbeeld
Charters en Pellegrin (1973); Daft en Becker
(1978); OECD (1973); Herriot en Gross (1979). In
de jaren negentig zijn van belang de studies van
onder andere Ramsay en Clark (1990); Louis en
Miles (1990); Staessens (1990).

In ons land zijn door verschillende onder-
zoekers eveneens gevalstudies als onderzoeks-
methode gehanteerd (bijvoorbeeld Hofman e.a.,
1988b, 1988c; Jehoel, 1984; Van der Krogt, 1983,
Van der Krogt & Marx, 1982; Smets, 1985; Imants,
1986;Knip&Van derVegt, 1991).

Literatuurlijst

Anderson, C. S. (1982). The search for school climate:
a review of the research.
Review of Educational
Research, 52,
368-420.

Beem, A. L. (red.) (1988). Weten, redeneren, raden.
Een analystische evaluatie van de basisvorming.
Lisse: Swets & Zeitlinger.

Berg, R. van den, & Vandenberghe, R. (1981). Onder-
wijsinnovatie in verschuivend perspectief.
Til-
burg: Zwijsen.

Berg, R. van den, & Vandenberghe, R. (1984). Groot-
schaligheidin de onderwijsvernieuwing. Tilburg:
Zwijsen.

Boxel, H. van (1993) Sociometrische status in de ado-
lescentie.
Nijmegen: Universiteitsdrukkerij.

Charters, W., & Pellegrin, R. (1973). Barriers to the In-
novation process: Four case studies of differen-
tiated Staffing.
Educational Administration
Quarierly,
9,1, 3-14.

Gillessen, T., (1991). The self-perpetuating nature of
children's peer relationships.
Kampen: Mondiss.

Daft, R., & Becker, S. (1978). The innovative Organ-
ization: Innovation adoption in school organ-
izations.
New York: Elsevier North-Holland.

Dalin, P. (1992). HowSchools Improve. International
Report.
Oslo: IMTEC.

Finn, J. D. (1989). Withdrawing from school. Reviei/v
of Educational Research, 59,
117-142.

Fullan, M.G. (1991). The New Meaning of Edu-
cational Change.
London: Cassell.

Fullan, M.G. (1992). SuccessfulSchoolImprovement.
Buckingham: Open University Press.

Gennip, H. van (1991). Veranderingscapaciteiten van
basisscholen.
Academisch proefschrift. Nijme-
gen: ITS.

Giesbers, J. H. G. I., & Krogt, F. J. van der (1990). Wer-
ken met modellen in organisaties: de modellen
van Ernst Marx: ontwikkeling, onderzoek en ge-
bruik.
Alphen aan den Rijn: Samsom H.D. Tjeenk
Willink.

Gross, N., Giacquinta, J., & Bernstein, M. (1971). Im-
plementing organizational innovations: a socio-
logical analysis of planned educational change.
New York: Basic Books.

Herriot, R., & Gross, N. (Eds.)(1979). The dynamics of
planned educational change: An analysis of the
rural experimental schools program.
Berkeley,
CA: McCutchan.


177

-ocr page 185-

Hofman, R. H., & Haanstra, F. (1986). Schoolontwik-
keling en schoolontwikkelingsbeleid in scholen-
gemeenschappen (eindrapport).
Groningen:
RION.

Hofman, R. H., Canne, H. J. de, Olthof, A. L, & Bos, K.
T. (1988a).
Onderwijsmanagement en basisvor-
ming. Deelstudie I Literatuurstudie en deskundi-
genbevraging.
Groningen: RION.

Hofman, R. H., Canne, H. J. de, Olthof, A. L, & Bos, K.
T. (1988b).
Onderwijsmanagement en basisvor-
ming. Deelstudie II Innovatieprocessen binnen
scholen: een casestudy.
Groningen: RION.

Hofman, R. H., Canne, H.J. de, Olthof, A.L., & Bos, K.
T. (1988c).
Onderwijsmanagement en basisvor-
ming. Deelstudie III Een smalle en een brede scho-
lengemeenschap op weg naar basisvorming.
Groningen: RION.

Hofman, R. H., & Lugthart, E. (1991). Interne capaci-
teiten in het voortgezet onderwijs. (Eindrapport
SVO-project 8060).
Groningen: RION, Instituut
voor onderwijsonderzoek. Rijksuniversiteit Gro-
ningen.

Hopkins, D. (1990). The International School Im-
provement Project (ISIP), and Effective Schooling:
towards a Synthesls.
School Organization, 10,
195-212.

Imants, J. (1986). Taakdifferentiatie en besluitvor-
ming in basisscholen.
's-Gravenhage: SVO.

Jehoel, F. (1984). Leiding en organisatie van de basis-
school.
Den Bosch: Katholiek Pedagogisch
Centrum/Malmberg.

Karstanje, P.N._ (1988). Beleidsevaluatie bij contro-
versiële onderwijsvernieuwing.
Amsterdam:
Kohnstamm Fonds voor Onderwijsresearch.

Knip, H., & Vegt, R. van der (1991). DIfferentiated re-
sponse to a central renewal pollcy: School man-
agement of implementation.
Journal of Educa-
tional Policy, 6,
123-131.

Krogt, F. van der (1983). Probleemoplossing en be-
leidsvorming in scholen.
Academisch proef-
schrift, Rijksuniversiteit Lelden.

Krogt, F. J. van der, & Marx, E. C. H. (1982). Variatiesin
schoolorganisaties.
's-Gravenhage: SVO.

Lagerweij, N. A. J.(1987). Theorie van de onderwijs-
vernieuwing. In J.A. van Kemenade, N.A.J. La-
gerweij, J.M.G. Leune & J.M.M. Ritzen (red.).
Onderwijs bestel en beleid 3: Onderwijs in ont-
wikkeling
(pp.99-178). Groningen: Wolters-
Noordhoff.

Lagerweij, N. A. J. (1993a) Toepassing, Vaardigheden
en Samenhang: Basisvorming vereist een school-
concept.
Handboek basisvorming. Houten: Van
Loghum/Slaterus.

Lagerweij, N.A.J. (1993b) Schoolontwikkeling:
nieuw perspectief voor onderwijsinnovatie.
Utrecht: Vakgroep onderwijskunde.

Lagerweij, N.A.J., & Voogt, J.C. (1990). Policy mak-
ing at the school-level: some Issues for the 90's. In
B. P. M. Creemers & D. Reynolds (Eds.),
School Ef-
fectiveness and School Improvement, 1,
2 (pp.
98-120). Lisse: Swets & Zeitlinger.

Louis, K. Seashore, & Miles, M.B. (1990). Improving
the Urban High School.
New York & London:
Teachers College, Columbia University.

Marx, E. (1975). De organisatie van scholengemeen-
schappen in onderwijskundige optiek.
Gronin-
gen: Tjeenk Willink.

McLaughlin, M.W. (1990). The Rand Change Agent
Study Revisited: Macro Perspectives and Micro
Rea\\t\e%. Educational Researcher, 19,11-16.

Miles, M.B., & Huberman, A.M. (1984). Qualitative
Data Analysis.
Beverly Hills: SAGE.

Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen (1988).
Invoeringsplan basisvorming in het voortgezet
onderwijs.
's-Gravenhage: SDU.

MIntzberg, H. (1991). Mintzberg over management.
Amsterdam/Antwerpen: Uitgeverij L. J. Veen B.V.

Oakes, J. (1987). Improving Inner City Schools: Cur-
rent Directions in Urban District Reform.
Santa
Monica, CA: Rand.

Organisation for Economic Cooperation and Devel-
opment (OECD)(1973). Case
studies of edu-
cational Innovation: IV. Strategies for Innovation
in education.
Paris: OECD.

Ramsay, W., Clark, E. E. (1990). New Ideas for Effec-
tive School Improvement.
London: Falmer.

Rosenholtz, S.J. (1985). Effective schools: Interpre-
ting the evidence.
American Journal of Edu-
cation, 93,
352-388.

Sleegefs, P. & Bergen, T. (1992). De professionele
oriëntatie van docenten en de beleidsvoering
door scholen.
Velen Tijdschrift voor Leraren-
opleiders, 13{2).
5-9.

Smets, P. (1985). Coördinatie en management in het
voortgezet onderwijs.
Nijmegen: ITS.

Smith, L., & Keith, P. {^9^^.Anatomy of educational
Innovation: An organizational analysis of an el-
ementary school.
New York: Wiley.

Staessens, K. (1990). De professionele cultuur van ba-
sisscholen in vernieuwing (een empirisch onder-
zoek in VLO-scholen).
Leuven: Katholieke Uni-
versiteit, Centrum voor onderwijsbeleid en -ver-
nieuwing.

Stokking, K.M. (1992). Wijkende condities. Utrecht:
ISOR.


178

PeOAGOGtSCHC

STVOttH

-ocr page 186-

Velzen, W. G. van, Miles, M. B., Ekholm, M., Hameyer,
U., & Robin, D. (1985).
Making school improve-
mentwork.
Leuven: ACCO.

Voogt, J.C. (1989). Scholen doorgelicht; een studie
over schooldiagnose.
Academisch proefschrift.
De Lier: ABC.

Voogt, J.C. (1993). Onderwijs in beweging. Info-
reeks basisvorming 4.
Almere: Procesmanage-
ment basisvorming.

Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid
(1986).
Basisvorming in het onderwijs. Rapport
aan de regering, no. 27.
's-Gravenhage.

Yin, R.K. (1989). Case Study Research. Design and
Methods.
Newbury Park/London: SAGE.

Yin, R. K. (1991). The case study method as a tooi for
doing evaluation. To appear in
Currentsociology.
Washington, D.C.: COSMOS Corporation.

Manuscript aanvaard 25-3-1993

Auteur

N.A.J. Lagerweij is als hoogleraar onderwijskunde,
in het bijzonder onderwijsinnovatie, verbonden aan
de Universiteit Utrecht.

Adres: Universiteit Utrecht, Vakgroep Onderwijs-
kunde, Postbus 80.140,3508 TC Utrecht

Abstract

Implementation of a core curriculum in
Dutch secondary education: the process
of Initiation.

N.A.J. Lagerweij. Pedagogische Studiën, 1993, 70,
162-179.

This article reports the first findings of an investi-
gation of a current large-scale reform in the Dutch
secondary school system. For schools in the second-
ary schoolsystem the introduction of a core curricu-
lum in 1993 means an extensive combination of far-
reaching changes. The new legislation and the policy
of the national government give schools some free-
dom to make their own educational and organiza-
tional decisions in various matters according to the
core curriculum.

In the Bavo-research-project three schools will be
followed throughout five years in their Implemen-
tation of the core curriculum. These case studies are
expected to show the factors which contribute on a
school and classroom level to the adoption and Im-
plementation as well as the goals of the innovations.

The research is directed to three clusters of vari-
ables: schoolcharacteristics, the progress of the pro-
cess and the content of instructional processes and
outcomes. Hypotheses on educational change are
formulated for each of these clusters, which will be
tested in the case studies. In this article an overview is
presented of the data of the adoption period from
1991 until 1993 concerning the beginning phase of
the three schools.


179

FeOAGOGISCHE

SrUDltN

-ocr page 187-

Samenvatting

Er werden twee experimenten uitgevoerd die
tot hoofddoel hadden na te gaan of jeugdige
zwakke lezers een woord gemakkelijker lezen
als zij een meerletterig deel van dat woord eer-
der in andere woorden zijn tegengekomen.

In Experiment 1 kwamen zulke woorddelen
of lettergroepen vier of acht maal in andere
woorden voor. Deze woorddeel-herhaling
bleek geen effect te hebben op het lezen van
woorden die die woorddelen bevatten. Herha-
ling van een heel woord bleek wel een positief
effect te hebben op de herkenning van het her-
haalde woord, maar een negatief effect op de
herkenning van woorden die er voor een deel
mee overeenkomen.

In Experiment 2 werd het aantal woorddeel-
herhalingen opgevoerd tot zestien. Maar ook
onder die conditie werd geen facilitatie gecon-
stateerd op natoetswoorden die het herhaalde
woorddeel bevatten. Evenmin werd evidentie
gevonden voor de veronderstelde werking van
het 'rijm' (het deel van de lettergreep dat be-
staat uit de klinker en eventueel erop volgende
medeklinkers) als leeseenheid van hogere orde.

Deze experimenten geven niet de verwachte
steun aan de veronderstelling dat de lezer deco-
deereenheden gebruikt op een niveau tussen
grafeem en woord. Didactische consequenties
van deze bevindingen worden kort besproken.

180

FCDAGOQISCHe
STUDIÉN

1993(70)180-194

1 Inleiding

Verschillende leesmodellen veronderstellen
dat er twee hoofdroutes of procedures zijn om
de uitspraak van een geschreven woord te ach-
terhalen. De ene berust op herkenning van het
geschreven woord door gebruik te maken van
geheugenopslag van het specifieke letterpa-
troon van dat woord in het mentale lexicon.
Men neemt aan dat herkenning van hoogfre-
quente woorden voornamelijk langs deze lexi-
cale of directe weg gebeurt. De andere route be-
staat uit de samenstelling van het gesproken
woord door omzetting van delen van het ge-
schreven woord in hun spraak-equivalenten.
Deze indirecte, fonologische werkwijze maakt
in beginsel gebruik van de correspondentie tus-
sen grafemen (letters en vaste lettercombina-
ties zoals
00, ei en ch) en fonemen. Deze routes
vinden we ook in het model van Patterson en
Morton (1985). Dat model veronderstelt drie
procedures. Twee daarvan zijn lexicaal, de
derde niet. De niet-lexicale, indirecte proce-
dure gebruikt bij de omzetting eenheden van
verschillende grootte: niet alleen grafemen,
maar ook 'bodies'. Met 'body' duiden Patter-
son en Morton aan wat bij anderen (bijvoor-
beeld Treiman, 1988) een 'rime' heet: dat deel
van de syllabe dat gevormd wordt door de klin-
ker en de medeklinkers die erop volgen. Er zijn
echter ook andere opvattingen over de aard van
grotere decodeereenheden. Voorbeelden van
zulke andere eenheden zijn de 'vocalic center
group' (Spoehr & Smith, 1973) of het 'spel-
lingpatroon' (Gibson & Levin, 1975).

Gaan we ervan uit dat in het aanvankelijk
leesonderwijs de nadruk ligt op de toepassing
van grafeem-foneem-correspondentieregels,
dan zou voortschrijdende geoefendheid twee
vormen kunnen aannemen die elkaar niet uit-
sluiten. De ene houdt in dat door herhaalde
geslaagde grafeem-foneem-decodering van
woorden associaties gevormd worden tussen

Herhaling van woorden en lettergroepen: oefeneffecten bij

zwakke lezers

G. Theloosen en W. H. J. van Bon1


1  Dit onderzoek kwam tot stand dankzij de welwil-
lende hulp en inzet van leerlingen en leerkrachten
van de Prof. Bladergroenschool te Deventer, De Roel
van der Neutsschool te Zutphen, de Martinusschool
te Millingen aan de Rijn, de Carolusschool te Groes-
beek en de Casimirschool te Arnhem.

-ocr page 188-

de letterpatronen van die woorden en hun uit-
spraak. Er zijn inderdaad aanwijzingen (bij-
voorbeeld Reitsma, 1983) dat al vroeg in de
leesontwikkeling zulke woordspecifieke, lexi-
cale kennis ontstaat. De andere vorm van leren
houdt in dat niet alleen de toepassing van de
grafeem-foneem-decodeerprocedure wordt
geperfectioneerd (versneld en geautomati-
seerd), maar ook dat de indirecte procedure
wordt uitgebreid met meerletterige omzet-
tingseenheden boven het grafeemniveau. Het
onderzoek dat hierna gerapporteerd zal wor-
den, had tot doel te verifiëren of bij zwakke le-
zers aanwijzingen te vinden zijn voor het leren
van zulke meerletterige eenheden. Daartoe zijn
twee trainingsexperimenten gedaan waarin de
aanbiedingsfrequentie van lettergroepen geva-
rieerd werd. Getoetst werd of woorden die fre-
quent aangeboden lettergroepen bevatten, be-
ter gelezen worden dan woorden met minder
frequent aangeboden letterclusters. In Experi-
ment 1 wordt herhaling van lettergroepen ge-
contrasteerd met herhaling van hele woorden.
In Experiment 2 is de herhalingsfrequentie ver-
hoogd en worden twee typen lettergroep met
elkaar vergeleken.

De veronderstelling dat de beginnende lezer
vaardiger wordt in de herkenning van woord-
segmenten die groter zijn dan een enkele letter
of een enkel grafeem, is niet alleen van theore-
tisch belang. Zij is ook van praktisch belang
voor de ontwikkeling van reguliere en reme-
diële leesleermethoden. Immers, als verwer-
king van grotere lettergroepen behoort tot de
procedures die de gevorderde lezer ten dienste
staan, dan zouden leesmethoden de verwerving
van die procedure en de daarbij horende kennis
dienen te bevorderen. Zo'n gedachtengang lijkt
ten grondslag te liggen aan het gebruik in het
aanvankelijk leesonderwijs van wisselrijen,
dat zijn woordrijen als
boom, boos, boot, boor,
waarin de opeenvolgende woorden een of meer
grafemen gemeenschappelijk hebben. De her-
haling van het segment
boo in deze voorbeeld-
wisselrij zou de vorming van de herkennings-
eenheid
boo bevorderen. De effecten van een
leestraining als deze zouden niet beperkt blij-
ven tot het in de training gebruikte woordmate-
riaal, maar zouden zich uitstrekken tot niet-ge-
oefende woorden, doordat de grafeem-foneem-
omzetting sneller en accurater wordt en de her-
kenning van woorden op basis van letter-klank-
koppeling plaats maakt voor herkerming van
grotere segmenten dan de letter. Dit gebruik
van eerder geleerde kennis in nieuwe leersitua-
ties, ook wel transfer genoemd, is volgens Si-
mons (1991) het kemproces van al het leren.
Reitsma (1988, 1989) concludeerde echter dat
voor beginnende lezers wisselrijen geen voor-
deel hebben boven willekeurig samengestelde
woordrijen. Als het al zo was dat woorden
waarvan een meerletterig deel middels wissel-
rijen geoefend was, beter herkend werden dan
woorden zonder zo'n meermaals geoefend
cluster, dan werden de herhaalde grafeemclus-
ters zelf niet beter gelezen, terwijl men dat wel
moet verwachten als die clusters door de oefe-
ning als een herkenningseenheid gaan werken.
Ook bij leeszwakke kinderen werd het veron-
derstelde oefeneffect van wisselrijen niet ge-
vonden (Reitsma & Dongelmans, 1988). Waar
patroonherhaling wel gepaard ging met betere
herkenning van nieuwe woorden die dat pa-
troon bevatten, verklaarde Reitsma dat uit een
faciliterend effect dat van de herhaalde - en
daardoor beter beschikbare - oefenwoorden
uitgaat op de orthografische 'buren'.

Wisselrijen mogen dan niet het verwachte
effect hebben, dat betekent niet dat de assump-
tie waarop hun gebruik gebaseerd is, onjuist is.
Reitsma (1989) merkte al op dat de leeriingen
bij het lezen van een wisselrij gebruik maken
van de overeenkomst tussen de woorden waar-
door ze die met minder aandacht lezen dan de
woorden in een willekeurige rij. Vandaar ook
dat voor de eerste woorden in wisselrijen meer
leestijd nodig is dan voor de latere woorden
(Reitsma, 1988). Juist deze eigen dynamiek
maakt wisselrijen misschien tot een minder ef-
fectief middel om meerietterige herkennings-
eenheden te verwerven. Dan zou een woord-
presentatie waarbij niet dezelfde lettergroep
voortdurend herhaald wordt, maar waarbij de
lettergroepen door elkaar aan de beurt komen,
een geschikter middel kunnen zijn om de rol
van meerletterige fragmenten in de woordher-
kenning aan te tonen.

In ons eerste experiment wordt nagegaan of
het lezen van verschillende woorden waarin IfatcoaiscHc
dezelfde meeriettergroepen terugkeren, leidt STUDIËN
tot versnelde herkenning van woorden waar-
van die lettergroepen deel uitmaken. Dat zou
wijzen op het functioneren van die lettergroe-
pen als herkenningseenheden. Niet alleen wor-


-ocr page 189-

den woordfragmenten door middel van ver-
schillende woorden herhaaldelijk aangeboden,
ook hele woorden worden herhaald om zo de
relatieve effectiviteit van letterclusterherha-
ling te kunnen bepalen. Vergelijking van deze
twee 'herhalingstypen' is relevant omdat in
leestrainingen waarin gewerkt werd met losse
woorden, naast woordspecifieke effecten zel-
den transfer naar andere woorden werd gecon-
stateerd (Samuels, Miller & Eisenberg, 1979;
Reitsma, 1983; Van Daal, Bakker, Reitsma &
Van der Leij, 1986; Van Bon, Van Kessel &
Kortenhorst, 1987; Ehri & Wilce, 1983).

De proefpersonen in dit experiment en in het
volgende zijn zwakke lezers. Deze keuze heeft
een praktische reden. Juist ten aanzien van deze
lezers is het immers bij uitstek nuttig te weten
wat effectieve leesleeromstandigheden zijn.
Een bijkomende reden is dat, als we aaimemen
dat bij hen de leesontwikkeling op dezelfde
manier verloopt als bij normale lezers, maar
trager, onderzoek bij hen het voordeel heeft dat
zij gemakkelijker 'betrapt' kunnen worden op
leesprocessen die aan vroege stadia gebonden
zijn; bij normale lezertjes zijn de stadia waarin
overwegend fonologisch gedecodeerd wordt
vermoedelijk snel voorbij.

Bij de oefening in beide experimenten
wordt gebruik gemaakt van kortdurende
woord-aanbieding omdat onderzoek van Van
den Bosch (1991, hfst. 2) aannemelijk maakt
dat herkenning van woordsegmenten bevor-
derd wordt wanneer woorden maar zeer kort
zichtbaar zijn. Het is mogelijk dat als gevolg
van zo'n beperkte presentatieduur de lezer ge-
dwongen wordt efficiënter waar te nemen. In
het eerste experiment bepaalt de proefpersoon
de presentatietijd zelf maar is hij geïnstrueerd
die tijd zo kort mogelijk te houden. In het
tweede experiment wordt de tijd via een auto-
matische procedure beperkt tot een noodzake-
lijk minimum.

2 Experiment 1

In dit experiment lazen zwakke lezers gedu-
rende acht sessies een aantal woorden. Som-
mige woorden lazen ze eenmaal, andere vier-,
weer andere achtmaal
(identieke herhaling).
Andere woorden bevatten segmenten die vier-
of achtmaal in het oefenmateriaal voorkwamen
(segmentherhaling). Onmiddellijk na de trai-
ning werd een leestoets afgenomen. Sommige
toetswoorden waren identiek aan de woorden
die in de training herhaald waren: identieke
herhaling, identieke toetsing (I-I). Andere
toetswoorden kwamen in een segment overeen
met herhaalde woorden: identieke herhaling,
segmenttoetsing (I-S). Weer andere toetswoor-
den bevatten een segment dat over verschil-
lende woorden herhaald was: segmentherha-
ling, segmenttoetsing (S-S). De centrale
variabelen in dit experiment waren herhalings-
frequentie en herhalingstype (segmentherha-
ling versus identieke herhaling). Het type seg-
ment werd niet systematisch gevarieerd en was
geen factor in dit experiment.

Als lezers gebruik weten te maken van
segment-identificatie is te verwachten dat de
herkenningstijd bij het lezen van nieuwe woor-
den beïnvloed zal worden door het aantal ma-
len dat een segment van het woord eerder aan-
geboden is geweest. Te verwachten is dat
identieke herhaling tot snellere herkenning van
dat woord leidt dan segmentherhaling. Iden-
tieke herhaling hoeft echter geen positief effect
te hebben op de herkenningstijd van een gelij-
kend woord. Wanneer men het woord
beer
meerdere malen heeft gelezen, is men dan in
het nadeel bij het lezen van
heerl Aanwijzin-
gen dat iets dergelijks kan plaatsvinden vindt
men bij Feustel, Shiffrin en Salasoo (1983). Zij
constateerden bij identieke herhaling van zo-
wel woorden als non-woorden dat er meer fou-
ten worden gemaakt tegen orthografisch ver-
wante woorden (orthografische buren). Ook
Slowiaczek en Pisoni (1986) vonden nadelen
van woordverwantschap in een 'primed' audi-
tieve lexicale-decisietaak. In een lexicale-
decisietaak moeten proefpersonen van woor-
den vaststellen of zij bestaan of niet. Er moes-
ten gesproken woorden beoordeeld worden, en
aan elk woord (de 'target') ging een ander ge-
sproken woord vooraf (de 'prime'). Naarmate
er meer klankovereenkomst was tussen prime
en target (een, twee of drie beginfonemen ge-
lijk) was de beslissing meer vertraagd. "This
Inhibition, although not evident under all con-
ditions, may be due to competitions among
phonologically similar candidates" (blz. 236).
Daarentegen vonden Martin en Jensen (1988)
in hun lexicale-decisie-experimenten met ge-
schreven woorden negatieve noch positieve ef-


182

PEDAGOGtSCHe

STUDIÉN

-ocr page 190-

fecten van fonologisch gerelateerde primes.
2.1 Methode

2.1.1 Proefpersonen

De proefpersonen waren 38 leerlingen van
twee LOM-scholen, 31 jongens en 7 meisjes,
die door hun leerkrachten als zwakke lezers
werden beschouwd. Hun gemiddelde score op
de Een-Minuut-Test (Brus & Voeten, 1973,
vorm A), was 26 (5D=6.2). Deze score is ge-
middeld voor het begin van groep vier van het
basisonderwijs. De gemiddelde leeftijd van de
leerlingen was echter aanzienlijk hoger dan in
groep vier aan het begin van het schooljaar ge-
bruikelijk is, namelijk 10 jaar
(SD=\5 maan-
den). Controle op intelligentie vond niet plaats.
Aangenomen werd dat de leerlingen, gezien de
plaatsing op een LOM-school, beschikten over
een 'normale' intelligentie.

2.1.2 Materiaal

In elk van de acht trainingssessies werden 35
eenlettergrepige bestaande woorden gelezen
met de consonant/vocaal-structuur CVC,
CCVC, CVCC, CCCVC, CVCCC of CCVCC.
Alle woorden waren klankzuiver: hun uit-
spraak was volgens eenvoudige letter-klank-
omzettingsregels uit hun spelling af te leiden.
Hun betekenis was vermoedelijk bij de proef-
personen bekend (zie Tabel 1 voor enkele voor-
beelden).

Elk woord dat in de training gebruikt werd,
behoorde tot een van vijf herhalingscondities:
1. Het hele woord werd in elk van de acht ses-
sies ter lezing aangeboden (18). 2. Het hele
woord werd in vier van de acht sessies aange-
boden (14). 3. Het woord werd slechts in één
sessie gelezen (II). 4. Een bepaald deel van een
woord werd in alle acht sessies (in verschil-
lende woorden) herhaald (S8). 5. Een bepaald
segment werd in vier sessies (in verschillende
woorden) herhaald (S4). De segmenten beston-
den altijd uit meerdere letters. Het waren wille-
keurig gekozen beginmedeklinkergroepen
('onsets', zie beneden), rimes of beginconso-
nanten met de vocaal. Het woordmateriaal van
een sessie bestond uit tien 18-, vijf 14-, vijf II-,
tien SS- en vijf S4-woorden. Het woordmate-
riaal voor de gehele training van een groep be-
stond uit 1018-woorden, 1014-woorden, 4011-
woorden, 80 S8-woorden en 40 S4-woorden.

Tabel 1

Trainingswoorden en toetswoorden in de condities van Experiment 7, voor groep 1 en 2

conditie

groep

1

2

3

trainingssessie
4 5

6

7

8

toetswoord

18-1

1

peer

peer

peer

peer

peer

peer

peer

peer

peer

18-S

1

beer

14-1

1

smal

hek

smal

hek

hek

smal

hek

smal

smal, hek

14-S

1

dal, heg

S8-S

1

zaal

kaal

staal

baal

maal

kwaal

paal

taal

zaal

S4-S

1

maag

fluit

vraag

fles

flits

vaag

flop

zaag

maag, fluit

11-1

1

vork

zoet

wijn

rots

verf

hoef

poort

wolf

poort, wolf

18-1

2

kaal

kaal

kaal

kaal

kaal

kaal

kaal

kaal

kaal

18-S

2

zaal

14-1

2

fles

vraag

fles

vraag

vraag

fles

vraag

fles

fles, vraag

14-5

2

maag, fluit

S8-S

2

beer

peer

speer

leer

meer

heer

keer

teer

beer

S4-S

2

heg

dal

hek

smal

wal

hert

bal

helm

dal, heg

11-1

2

vork

zoet

wijn

rots

verf

hoef

poort

wolf

poort, wolf

De natoets bestond uit 70 woorden: de 10
woorden die acht keer gelezen waren (I8-I), 10
woorden die in een segment overeenkomen
met de I8-woorden (I8-S), 10 woorden die vier
keer gelezen waren (I4-I), 10 woorden die in
een segment overeenkomen met de I4-woor-
den (I4-S), 10 woorden die één keer gelezen
waren (11 -I), 10 woorden waarvan een segment
achtmaal gelezen was (S8-S) en 10 woorden
waarvan een segment viermaal herhaald was
(S4-S).

Om te voorkomen dat eventuele oefeneffec-
ten gecontamineerd waren met de samenstel-
ling van het toetsmateriaal, werden de proef-
personen over twee groepen verdeeld die in
EMT-score, leeftijd en sekse-verhouding nau-
welijks van elkaar verschilden. Voor beide
groepen proefpersonen werd het woordmate-


-ocr page 191-

riaal zo samengesteld dat de toetswoorden die
bij de ene groep dienden om het effect van iden-
tieke herhaling
(peer, peer, ....) vast te stellen
op een woord dat in een segment
(beer) over-
eenkomt met de herhaalde woorden, bij de an-
dere groep fungeerden als toetswoorden voor
het effect van segmentherhaling
(beer, peer,
....). Een tekort aan bekende woorden maakte
het gewenst bij segmentherhaling de toets-
woorden als oefenwoorden op te nemen in de
eerste trainingssessies. De Il-woorden waren
voor beide subgroepen dezelfde.

2.1.3 Training

De training gebeurde individueel. Op het
scherm van een ATARI-ST computer ver-
scheen een fixatiepunt, gevolgd door een
woord. Met een druk op een 'muisknop' gaf de
leerling te kennen het woord gelezen te hebben
(volgens de instructie moest dat 'snel en goed'
gebeuren). Onmiddellijk hierop verdween het
woord en werd een maskering zichtbaar. De
tijd tussen de presentatie van het woord en de
druk op de knop werd vastgelegd in honderd-
sten van een seconde. Nadat de proefpersoon
had gezegd wat het woord was, kreeg hij feed-
back over de snelheid en correctheid van het
antwoord. Was een woord fout gelezen dan
vertelde de proefleider wat het correcte ant-
woord was. Het volgende woord werd ingeleid
door het fixatiepunt. Voorafgaand aan sessie 1
en sessie 2 werden er tien resp. vijf oefenitems
aangeboden.

2.1.4 Toetsing

In de natoets, die individueel werd afgenomen,
las de leerling het woord dat op het computer-
scherm gepresenteerd werd en de proefleider
drukte op een knop zodra de leerling het woord
zei. Ook hier werd in de instructie de nadruk
gelegd op 'snel en goed' reageren.

2.1.5 Procedure

De training vond plaats in een periode van acht
opeenvolgende schooldagen; één trainingsses-
sie per dag. De toetssessie vond plaats op de
eerstvolgende schooldag na de training. De ge-
middelde tijd die nodig was om de woorden
van een trainingssessie door te nemen bleek on-
geveer zeven minuten te zijn. Afname van de
toets vroeg ongeveer tien minuten.

2.2 Resultaten

Per proefpersoon werd over de tien toetswoor-
den waaruit een toetsconditie (I8-I, I8-S, I4-I,
enzovoorts) bestond de mediane latentietijd
van de goede responsies berekend. Door het ge-
bruik van de mediaan wordt de invloed van uit-
bijters geminimaliseerd. De data van de twee
groepen proefpersonen werden daarbij samen-
genomen. Het gemiddelde van de latentietijd-
medianen per conditie is weergegeven in Fi-
guur 1.

achl

3 -

2 -

ï"

—I—

een

Aanbiedingsfrequentie

Figuur 1. De gemiddelde latentietijden per condi-
tie (Experiment 1)

Een 3 (materiaal: I-I, I-S, S-S) * 2 (frequen-
tie: 4, 8) ANOVA met herhaalde metingen is
uitgevoerd op de mediaantijden; toetsconditie
Il-I bleef in deze analyse buiten beschouwing.
Er werd zowel een effect van materiaal
(F(2,37)=29.41, /7<0.01) als van frequentie
(F(l,37)=9.79, p<0.01) gevonden. I-I-woor-
den werden sneller herkend dan I-S-woorden
(F(l,37)=46.83, p<0.01). Ook S-S-woorden
werden sneller herkend dan I-S-woorden
(F(l,37)=19.44,p<0.01).

De gegevens laten een interactie zien tussen
de materiaal- en frequentiecondities (F(2,37)
=5.37, /?<0.01). Voor de I-S-woorden is het
verschil tussen vier en acht presentaties signifi-
cant (F( 1,37)= 11.06, p<0.01), met langere la-
tentietijden na acht presentaties. Bij de I-I- en
de S-S-woorden zien we geen effect van herha-
lingsfrequentie (F(l,37)=0.49 resp. 1.07). Een
aanvullende analyse op de I-I-data laat zien dat
de afname in latentietijd tussen de frequenties
een en vier significant is (F( 1,37)= 18.38,
p<O.Ol).

Het gemiddelde foutenpercentage is weer-


184

fEDABOeiSCHi

STUDIËN

-ocr page 192-

gegeven in Figuur 2. Een 3 (materiaal) * 2 (fre-
quentie) ANOVA, met foutenpercentage als
afhankelijke variabele, laat zien dat er alleen
een hoofdeffect is van materiaalconditie
(F(2,37)= 14.55,/7<0.01). Er is noch een hoofd-
effect van frequentie (F<1), noch een
interactie-effect (F(2,37)=1.92, /7>O.IO). Ver-
gelijking van de materiaalcondities I-I en I-S
levert een significant verschil op (F(l,37)
=29.05, p<0.01); in de I-I-conditie werden
minder vaak fouten gelezen dan in de I-S con-
ditie. Het verschil tussen I-S en S-S is niet sig-
nificant (F<1). Een nieuwe ANOVA laat zien
dat de invloed van frequentie (1,4 en 8) binnen
de I-I-conditie significant is (f(2,37)=9.06,
p<0.01). Dit betreft zowel I8-I versus I4-I
(F(l,37)=4.97, /7<0.05) als I4-I versus Il-I
(F( 1,37)=7.45, p<0.01). Met het toenemen van
de herhalingsfrequentie werden er in de I-I-
conditie minder fouten gemaakt.

14
12 -
10 -
8 -
6 -
4 -
2 -
O

acht

oon vier

Aanbledlngslrequentlo

Figuur 2. Het percentage fouten per conditie (Ex-
periment 1)

2.3 Discussie

Woorden worden het snelst en met de minste
fouten herkend na identieke herhaling. Herken-
ning duurt lang wanneer het woord lijkt op een
vaak herhaald woord. Het hier gevonden
frequentie-effect bij identieke herhaling (I-I)
komt overeen met het in de literatuur gerappor-
teerde woordfrequentie-effect (bijvoorbeeld
Mitchell, 1982). In dit experiment zien we
vooral een verschil tussen enerzijds de II-
I-conditie en anderzijds de I4-I- en 18-
I-condities. Dat de I4-I-leessnelheid niet ver-
schilt van die van I8-I, en het foutenpercentage
wel, suggereert dat veel woordherhaling in
deze fase vooriopig nog niet tot verdergaande
versnelde herkenning leidt, maar hoogstens tot
accurater lezen. Er is (mogelijk tijdelijk)
sprake van een bodemeffect in de snelheid. Dat
de leessnelheid niet-lineair afneemt met het
toenemen van het aantal aanbiedingen vindt in
ander onderzoek de nodige steun (Van Bon,
e.a. 1987; Van Daal, e.a. 1986). Bij segment-
herhaling is in dit experiment geen frequentie-
effect gevonden. Voor de afwezigheid van zo'n
frequentie-effect is een aantal verklaringen
mogelijk. Een verklaring is dat het herhaalde
segment niet als eenheid waargenomen en ver-
werkt is. De situatie is dan te vergelijken met
die van vier of acht geheel van elkaar verschil-
lende woorden. Een andere verklaring is dat
verwerking van het gepresenteerde woord
(ook) leidt tot activering van andere woorden
die hetzelfde segment bevatten, bijvoorbeeld
verwante woorden die bij eerdere gelegenhe-
den gepresenteerd werden. Deze verklaring
lijkt echter minder juist. Men mag dan immers
verwachten dat in de S8-S-woorden meer ver-
warring zal optreden omdat deze immers re-
center na elkaar zijn aangeboden. Zowel de la-
tentietijden als de foutenpercentages laten
echter geen significante verschillen zien tussen
(S8-S) en (S4-S). Ook zijn deze tijden en fou-
tenpercentages gelijk aan die van Il-I zodat
met deze woorden niets bijzonders aan de hand
lijkt te zijn. Nog een andere verklaring is dat er
te weinig herhaald is. Herkenning van segmen-
ten vindt misschien pas plaats wanneer deze
vaker dan in dit experiment het geval was, zijn
gepresenteerd. Dit is een van de hypothesen die
in experiment 2 zal worden getoetst. Hoe het
ook zij, vooralsnog moeten we ons beperken tot
de constatering dat de in dit onderzoek betrok-
ken proefpersonen geen positieve effecten on-
dervonden van segmentherhaling.

De vertraging van identieke herhaling op
'segmentverwante' woorden (I8-S) stemt over-
een met de resultaten van onderzoek dat al eer-
der vermeld werd (Feustel, e.a. 1983; Slowiac-
zek & Pisoni, 1986). Als het woord lijkt op een
ander woord dan is het moeilijk te identifice-
ren. In dit verband is ook de constatering van
Küsters, Noordman en Van Bon (1986) van be-
lang dat naarmate er meer overeenkomst is tus-
sen een te lezen woord en de foutieve verklan-
king er minder gecorrigeerd wordt. Zij sug-
gereren dat de deelprocessen die bij indirecte
herkenning betrokken zijn nogal eens dezelfde


-ocr page 193-

uitkomst opleveren bij op elkaar gelijkende
woorden. De kans op detectie van verschil op
grond van de uitkomsten van slechts enkele
deelprocessen is dan gering. Voor de proefper-
sonen in dit experiment zou dit kunnen beteke-
nen dat de uitkomsten van deelprocessen in
verband gebracht kunnen worden met meer-
dere in aanmerking komende woorden. Omdat
een vaak herhaald woord weinig informatie no-
dig heeft om te 'vuren' zullen bij presentatie
van een gelijkend ('segmentverwant') woord
de uitkomsten van de deelprocessen dit laag-
drempelige woord activeren. Nu zijn er twee
mogelijkheden. Of de foutieve uitkomst wordt
niet als fout herkend, of een controleproces sig-
naleert de fout en er moet opnieuw gelezen
worden. Dus zullen er meer fouten en langere
herkenningstijden zijn, precies dat wat we bij
I8-S zien'. Dit zou zich vooral moeten voor-
doen bij zwakke lezers, omdat zij bij woordher-
kenning overwegend gebruik maken van een
globale waarneming, en minder oog hebben
voor details binnen een woord (Reitsma, 1983).
Raaymakers (1984) zou in een geval als dit ver-
moedelijk spreken van 'output-interferentie',
waarmee hij bedoelt dat als gevolg van ver-
sterkte associaties tussen de gebruikte
retrieval-cues en de opgehaalde informatie, het
ophalen van andere informatie met behulp van
dezelfde retrieval-cues wordt bemoeilijkt.

3 Experiment 2

In Experiment 1 werd geen effect van segment-
herhaling gevonden. Experiment 2 heeft tot
doel te onderzoeken of segmentherkenning wel
plaatsvindt bij een hogere herhalingsfrequen-
tie, en zo ja, of 'rime'-herhaling meer effect
heeft dan herhaling van de klinker en wat daar-
aan voorafgaat ('beginherhaling'). In de inlei-
ding is reeds vermeld dat met name de 'rime'
mogelijk een functionele eenheid is waarvan
onmiddellijke herkenning faciliterend werkt
bij woordherkenning.

Er zijn redenen van taalkundige aard
(Trommelen, 1983) om aan de lettergreep een
hiërarchische structuur toe te kennen waarin
boven het niveau van de afzonderlijke fonemen
zich een niveau bevindt waarop de lettergreep
is opgedeeld in 'onset' en een 'rime' (in navol-
ging van Trommelen (1989) gebruiken we het

Nederlandse 'aanzet' en 'rijm'). Het rijm
('body' in het model van Patterson en Morton)
bestaat uit de klinker en eventueel alles dat in
de lettergreep er op volgt (zoals
aks in straks)',
de aanzet is het deel van de lettergreep dat aan
het rijm voorafgaat
{str in straks). Aanwijzin-
gen voor de taalpsychologische relevantie van
de verdeling in aanzet en rijm zijn bijvoorbeeld
gevonden in de systematiek van versprekingen
(Treiman, 1988). Ze zijn ook gevonden in het
lezen en in aan het lezen verwante vaardighe-
den. Kirtley, Bryant, McLean en Bradley
(1989) lieten zien dat, voorafgaand aan het le-
ren lezen, aanzet-rijm-segmentatie een belang-
rijke vaardigheid is in de ontwikkeling van het
fonologisch bewustzijn. Van Bon en Schreuder
(1986) constateerden dat bij fonemische seg-
mentatie fonemen binnen een rijm moeilijker
te isoleren zijn dan fonemen waartussen de
aanzet-rijm-grens ligt. Onderzoeksresultaten
van Treiman en Chafetz (1987) suggereerden
dat het voor geoefende lezers eenvoudiger is
met aangeboden woordsegmenten woorden sa-
men te stellen wanneer deze segmenten over-
eenkomen met de aanzet-rijm-verdeling (fw en
ist), dan wanneer de woorden na de klinker zijn
opgedeeld (post-vowel-segmentatie: nv; en
st).
Als het functionele eenheden zijn, redeneerden
Treiman en Chafetz voorts, dan zou een versto-
rend element na de klinker belastender werken
dan hetzelfde element vóór de klinker. In het
eerste geval zou immers het rijm doorbroken
worden, in het tweede geval zou de verstoring
samenvallen met de grens tussen aanzet en
rijm. In een lexicale-decisietaak vonden zij in-
derdaad meer vertraging van een vreemd ele-
ment''(twee schuine strepen: //) na de klinker
dan van een ervoor. Treiman en Zukowski
(1988) vroegen zich af of geoefende lezers bij
het uitspreken en spellen van onzinwoorden
beïnvloed worden door de uitspraak van an-
dere, reeds bekende woorden. Zij concludeer-
den dat men bij het assembleren van spraak en
spelling grotere eenheden dan de letter gebruikt
en dat deze segmenten in de regel corresponde-
ren met de rijmen. Dat vooral rijmen geschikt
zouden zijn als te gebruiken segmenten kan te
maken hebben met twee omstandigheden. Ten
eerste correspondeert het rijm met een natuur-
lijke eenheid binnen de gesproken taal. De
tweede reden is gelegen in de aard van de En-
gelse orthografie; de medeklinkers achter de


186

FEDAGOaiSCHE

STUDltN

-ocr page 194-

klinkerletter hebben meer invloed op de uit-
spraak van die klinker dan de voorafgaande
medeklinkers (vergelijk
mind en find met mist
en fist). Het ligt daarom voor de hand te veron-
derstellen, aldus Treiman en Zukowski, dat het
onderzoeksresultaat een weerspiegeling is van
de kennis die de proefpersonen hebben van de
fonologische structuur van de Engelse ortho-
grafie. Onderzoek van Bowey (1990), die een
priming-procedure gebruikte, ondersteunt de
veronderstelling dat orthografische aanzetten
en rijmen als visuele woordherkenningseenhe-
den kunnen fungeren. Onderzoek van Kay en
Bishop (1987) wijst eveneens op een belang-
rijke invloed van het rijm in de hardop leestaak,
een invloed die een functie is van de aard van
het rijm. Is de uitspraak van het rijm van een
woord afwijkend van de uitspraak van het-
zelfde rijm in veel andere woorden, dan wordt
er langzamer gelezen.

Ook bij beginnende lezers werden effecten
van aanzetten en rijmen gevonden. Goswami
(1986,1988) kwam tot de conclusie dat analo-
giegebruik een belangrijke rol speelt in de
vroege leesontwikkeling. De kinderen in haar
onderzoek maakten meer gebruik van rijm-
analogie dan van aanzet-analogie. Wise, Olson
en Treiman (1990) lieten beginnende lezers een
aantal woorden lezen die in een voorafgaande
trainingsfase ofwel op basis van aanzet-rijm of-
wel op basis van post-vowel-segmentatie audi-
tief en visueel waren aangeboden. In de testfase
moeten dezelfde woorden nogmaals, maar dan
zonder de auditieve en visuele hulp, worden ge-
lezen. Het belangrijkste resultaat is dat er meer
'aanzet-rijm-woorden' correct worden gelezen
dan 'postvowel woorden". In onderzoek van
Ehri en Robbins (1992) lazen twee in decodeer-
vaardigheid vergelijkbare groepen beginnende
lezers, een aantal nieuwe woorden. De
analogie-groep had tevoren een aantal analo-
giewoorden leren lezen die in rijm overeen-
kwamen met de toetswoorden. De controle-
groep had woorden geleerd die in de klinker
overeenkwamen met de toetswoorden. In over-
eenstemming met de verwachting is de bevin-
ding dat de analogie-groep meer toetswoorden
correct las dan de controlegroep.

Er is echter ook onderzoek waarin geen evi-
dentie voor aanzet en rijm als functionele een-
heden bij het lezen werd gevonden. Van den
Bosch (1991) vond met gelijksoortige experi-
menten als die van Treiman en Chafetz (1987)
zowel bij begimiende lezers als bij volwassen
lezers geen grotere vertraging ten gevolge van
een verbreking van de woordstructuur na de
klinker dan van een verbreking vóór de klinker.
Wise c.s. (zie Van den Bosch, 1991, blz. 117)
slaagden er niet in de uitkomsten van hun eer-
dere onderzoek te repliceren. Ook blijken wis-
selrijen waarin het rijm gelijk blijft niet tot be-
tere effecten te leiden dan wisselrijen waarin
het beginsegment tot en met de klinker gelijk
blijft (Reitsma, 1988; Reitsma & Dongelmans,
1988). In het licht van deze strijdige evidentie
is het nuttig de effectiviteit van op aanzet-en-
rijm georiënteerde oefeningen te onderzoeken.
Om de kans op fonologisch decoderen - en
daarmee op segmentverwerking - te maxima-
liseren, is in dit experiment gebruik gemaakt
van pseudowoorden.

3.1 Methode

3.1.1 Proefpersonen

Negentien leerlingen, zeven meisjes en twaalf
jongens, van twee LOM-scholen, deden aan het
experiment mee. Hun gemiddelde leeftijd was
10;2 jaar (SD=11 maanden). De gemiddelde
score op de Een-Minuut-Test was 28 (SD=6.7),
de gemiddelde score voor groep vier van het
basisonderwijs. Dit betekent dat proefpersonen
een leesachterstand van twee tot drie jaar had-
den.

Voor de toewijzing van het woordmateriaal
werden de negentien proefpersonen opgedeeld
in een groep van tien en een groep van negen.

3.1.2 Materiaal

De kern van het woordmateriaal was een toets
die bestond uit 84 éénlettergrepige pseudo-
woorden. De pseudowoorden die in de training
gebruikt werden, zijn op de volgende wijze van
het toetsmateriaal afgeleid. Van 36 toets-
pseudowoorden is in de training het rijm-
segment een aantal malen aangeboden in van
elkaar verschillende pseudowoorden (twaalf
rijmen zijn viermaal, twaalf rijmen achtmaal en
twaalf rijmen zijn zestienmaal aangeboden).
Van nog eens 36 pseudowoorden werd in de
training het beginsegment (eerste medeklin-
ker(s) plus klinker) herhaald, met hetzelfde fre-
quentiepatroon als bij de rijmherhaling. Elke
set van 36 toets-pseudowoorden bevatte twaalf


-ocr page 195-

CVC-, zes CVCC-, zes CCVC- en twaalf
CCVCC-woorden. Alle woorden werden ge-
schreven met eenletterige klinker- en mede-
klinkergrafemen. De 36 toets-pseudowoorden
waarvan één groep proefpersonen de beginseg-
menten in de training herhaald aangeboden
kreeg, waren de woorden voor de rijm-
herhalingsconditie van de andere proefperso-
nen (en omgekeerd). Naast deze 72 toets-
pseudowoorden bevatte de toets nog twaalf
pseudowoorden waarvan noch het beginseg-
ment, noch het rijm in de training aangeboden
werden (vier CVC's, twee CVCC's, twee
CCVC's, vier CCVCC's). Deze laatste twaalf
woorden vormden de nul-conditie. De woor-
den van de verschillende herhalingscondities
hadden vóór de training gemiddeld dezelfde
moeilijkheidsgraad. Op grond van de gegevens
uit een vooronderzoek waren pseudowoorden
geselecteerd met ongeveer gelijke benoem-
snelheid. Tabel 2 geeft een aantal voorbeelden
ter verduidelijking. Met name bij de CVC-
woorden was het vrijwel uitgesloten alleen
maar gebruik te maken van pseudowoorden.
Daarom is geprobeerd het aantal bestaande
woorden in elke conditie tot een minimum te
beperken.

Het aantal grafemen (en letters en fonemen)
waaruit de herhaalde fragmenten bestonden,
was voor de twee herhalingstypen gelijk: C
VC-
rijmherhaling en CKC-beginherhaling, CKCC-
rijm- en CCKC-beginherhaling, CCKC-rijm-
en CKCC-beginherhaling, CCKCC-rijm- en
CCFCC-beginherhaling.

3.1.3 Training

De training gebeurde individueel. Op het
scherm van een ATARI-ST computer ver-
scheen een fixatiepunt, gevolgd door een
woord. De leerling kreeg de opdracht dat
woord zo snel en zo goed mogelijk hardop te
lezen. Na een tevoren bepaalde presentatietijd
verdween het woord en werd een maskering
zichtbaar. Nadat de proefpersoon had gezegd
wat het woord was, kreeg hij feedback over de
snelheid en correctheid van zijn responsie. Was
een woord fout gelezen dan vertelde de proef-
leider wat het woord was. Het volgende woord
werd ingeleid door het fixatiepunt. Vooraf-
gaand aan sessie 1 en sessie 2 werden er tien
resp. vijf oefenitems aangeboden.

De presentatietijd werd als volgt afgestemd
op een accuratessecriterium van 75% goede
responsies. Als een leerling van de vier soort-
gelijke woorden (zelfde woordtype (CVC,
CVCC, etc.), zelfde herhalingsfrequentie) er
minder dan drie goed had, werd de presentatie-
tijd met tien procent verhoogd. Bij drie goede
responsies bleef de presentatietijd ongewijzigd
en na vier goede responsies werd hij met tien
procent verkort. Voor elke leerling werd vóór
de eerste trainingssessie per woordtype proef-
ondervindelijk een aangepaste aanvangspre-
sentatietijd bepaald. Bij die gelegenheid werd
de proefpersoon ook bekend gemaakt met de
apparatuur, de werkwijze en de aard van het
woordmateriaal.

3.1.4 Toetsing

De natoets en de follow-up-toets bestond uit
het hardop lezen van de hierboven beschreven
84 toetswoorden. In het midden van het compu-
terscherm werd een fixatiesterretje geprojec-
teerd dat na korte tijd plaatsmaakte voor een
toetswoord. De proefpersoon had de opdracht
dat woord zo snel en zo nauwkeurig mogelijk


Tabel 2

Trainingswoorden en toetswoorden in de condities van Experiment 2, voor groep 1 en 2

trainingssessie

conditie groep 1 2 3 4 5 6 7

toets-
woord

CVC-rijm, 4x

CCVCC-rijm, 16x

CVC-begin, 4x

CCVCC-begIn, 16x

1

von

-

ron

-

-

pon

-

jon

Ion

1

blals

brals

frals

glals

grals

klals

krals

kwals

trals

prals

knals

stals

twals

vlals

vrals

zwals

spals

2

lof

-

log

-

-

lop

-

lok

Ion

2

trafs

traft

trakt

traks

tralf

tralg

tra Ik

tralm

trals

tralp

tralt

tramp

trams

trans

trant

traps

trasp

188

fCDACOGtSCHC

STUDIÉH

-ocr page 196-

hardop te lezen. Zodra de voice-key geluid re-
gistreerde werd het woord vervangen door een
maskering en werd de tijd bepaald die verstre-
ken was vanaf het begin van de presentatie van
het toetswoord^. Alle proefpersonen kregen de
toetswoorden in dezelfde willekeurige volg-
orde te lezen.

3.1.5 Procedure

Training en toetsing van een proefpersoon ge-
beurden in een periode van negen schooldagen.
Op elke schooldag was er een trainingssessie.
Op de negende schooldag werd de natoets afge-
nomen, twee weken daarna de follow-up-toets.
De trainingssessies duurden ongeveer 12 mi-
nuten; de toetsafname duurde gemiddeld 15
minuten.

3.2 Resultaten

Dertien procent van de responsies op de natoets
was fout. Over de correct gelezen woorden van
elke conditie werd per proefpersoon de me-
diane latentietijd berekend; de woordtypes
CVCC en CCVC werden daarbij samengeno-
men. In geval de tijdsregistratie foutief was -
de 'klok' stopte niet of door een ander geluid
dan het hardop gelezen woord - werd de be-
treffende latentietijd niet meegerekend. Figuur
3 geeft de gemiddelde mediane latentietijden
per conditie weer.

Een ANOVA op de mediane latentietijden
laat het volgende zien. Van de drie factoren
(herhalingstype, herhalingsfrequentie, woord-
type) heeft alleen het woordtype (CVC,
CVCC/CCVC, CCVCC) een significant effect
(F(2,36)=53.22,
p<O.Ol). Des te korter het
woord, des te sneller het gelezen wordt. In deze
studie zijn we echter vooral geïnteresseerd in
het effect van herhalingsfrequentie en herha-
lingstype. Daarvan zijn echter geen hoofdef-
fecten of eerste-orde-interacties gevonden. Het
lijkt niet van invloed te zijn of een segment
vier-, acht- of zestienmaal herhaald is (F<1).
Of het herhaalde segment een rijm dan wel een
beginsegment is, is eveneens niet van invloed
(F<1). De significante tweede-orde-interactie
van woordtype, herhalingsfrequentie en herha-
lingstype (F(4,72)=3.16, p<.02) wordt veroor-
zaakt door de korte latentietijden van de
CCVCC-woorden waarvan het beginsegment
achtmaal herhaald was. Aanvullende analyses
laten zien dat dat effect niet aan specifieke
woorden of segmenten te wijten is. Deze inter-
actie is voorlopig niet te verklaren. Dat de le-
zers niet hebben geprofiteerd van de herhaalde
woordsegmenten blijkt ook uit een vergelij-
king met de woorden uit de nul-conditie; deze
laatste worden niet langzamer gelezen dan de
woorden waarvan een segment herhaald werd.

Het percentage leesfouten op de follow-up-
toets
bedroeg twaalf procent. De gemiddelde
mediane leestijden van de verschillende condi-
ties (over de correcte en bruikbare antwoorden)
zijn grafisch weergegeven in Figuur 4. De be-
langrijkste conclusies uit de gegevens van de
natoets gelden ook voor de follow-up-toets. Er
is alleen een significant hoofdeffect van het
woordtype (F(2,36)=50.68,p<0.01). Ook hier
geldt dat herhaling van woordsegmenten geen
effect heeft. Het doet er niet toe of een segment
vier-, acht- of zestienmaal herhaald is (F<1).
Ook hier lijkt het niet van belang te zijn of een


3 -

J» CCVCC (begin)
^ CCVCC (rijm)

2. 2-

geen

Figuur3. Gemiddelde nnediane latentietijd per conditie (Experiment 2: natoets)

-ocr page 197-

4 -1

u
a>
<n

O

O
O

CVC (begin)
CVC (rijm)

zestien

acht

geen

Herhalingsfrequentle

Figuur4. Genniddelde nnediane latentietijd per conditie (Experiment 2: follow-up-toets)

beginsegment dan wel het rijm herhaald wordt
(F<1). Een verschil met de natoets is wel het
significante interactie-effect van woordtype en
herhalingsfrequentie (F(4,72)=5.71, p<0.01).
Figuur 4 laat zien dat de interactie niet eenvou-
dig te beschrijven is. Het is echter duidelijk dat
voor geen van de woordtypen geldt dat meer
segmentherhaling leidt tot snellere herkenning.

3.3 Discussie

Het meest betrouwbare effect in Experiment 2
is dat van 'de woordlengte. Woordlengte-
gebonden processen spelen klaarblijkelijk nog
een belangrijke rol bij de zwakke lezers in dit
experiment. Transfer van segmentherhaling in
verschillende woorden naar overeenkomstige
woorden vond niet plaats. De overtuiging dat
leerlingen vaardiger worden in het herkennen
van steeds grotere segmenten wordt door de re-
sultaten van dit experiment niet ondersteund.
Het maakt daarbij niet uit of een rijm of een be-
ginsegment herhaald wordt. Uitdrukkelijk
moet hier echter gesteld worden dat deze resul-
taten mogelijk gebonden zijn aan de operatio-
naliseringen in dit experiment, d.w.z. bij deze
groep zwakke lezers en bij deze opzet.

Dat het rijm bij de identificatie van geschre-
ven woorden een dominante rol zou spelen,
zoals in de Angelsaksische literatuur wordt ge-
suggereerd, vindt hier eveneens geen onder-
steuning. De grote overeenstemming tussen de
natoets en de follow-up-toets vormt een aan-
wijzing dat de hier gevonden effecten (voorna-
melijk afwezigheid van effecten) in hoge mate
experimenteel valide zijn.

4 Algemene discussie

De belangrijkste conclusies uit deze twee expe-
rimenten laten zich als volgt samenvatten. De
lezers in beide experimenten hebben bij het le-
zen van de toetswoorden geen voordeel gehad
van het feit dat ze bij de training woorden gele-
zen hadden die er op lijken; er vond kennelijk
geen transfer plaats. Daarentegen werd de
woordherkenningssnelheid wel beïnvloed door
het aantal malen dat een woord eerder is gele-
zen; identieke herhaling leidt tot versnelde her-
kenning terwijl het lezen van een woord dat or-
thografisch en fonologisch lijkt op een vaak
identiek herhaald woord, bemoeilijkt wordt.
Een andere factor die de herkenningssnelheid
beïnvloedt is die van jvoordlengte. Dit sugge-
reert dat bij deze lezers woordlengte-gebonden
processen nog een belangrijke rol spelen.

Dat in het Nederlandse taalgebied door-
gaans geen aanwijzingen voor de aanzet-rijm-
structuur van de syllabe werden gevonden in
het leesproces van beginnende, zwakke lezers
en gevorderde lezers (Reitsma, 1988, 1989;
Reitsma & Dongelmans, 1988; Van den Bosch,
1991) staat in contrast met de onderzoeksresul-
taten die uit Angelsaksisch onderzoek worden


190

PiDAGOGISCHB

SrUDttM

-ocr page 198-

gerapporteerd. Van den Bosch (1991) voerde
ter verklaring aan dat het verschil in correspon-
dentie tussen de orthografie en fonologie in het
Engels en het Nederlands hieraan mogelijk de-
bet is. In het Nederlands wordt - anders dan in
het Engels - de uitspraak van het klinkergra-
feem niet of nauwelijks bepaald door de mede-
klinkers die er in de lettergreep op volgen.

De theoretische implicatie van onze onder-
zoeksresultaten is dat het bestaan van functio-
nele eenheden op een niveau tussen letter en
woord, die door verschillende woordleesmo-
dellen verondersteld worden, in de empirie van
het Nederlandse onderzoek weinig steun vindt.
De opvatting dat er een overgangsstadium tus-
sen decoderend lezen en directe herkenning is
waarin zulke eenheden een rol spelen, is voor-
alsnog niet gestaafd.

Overigens moet worden opgemerkt dat de
interpretatie van de uitkomsten van het onder-
zoek naar subsyllabische eenheden niet on-
weersproken is gebleven. Zo is Seidenberg
(1987) van mening dat eventuele segment-
effecten niet noodzakelijk wijzen op het be-
staan van functionele eenheden, maar het ge-
volg kunnen zijn van orthografische redundan-
tie, dus van statistische kenmerken van de
verdeling van grafemen binnen woorden die
maken dat een grafeem in zekere mate voor-
spelbaar is uit de aangrenzende grafemen.

Het hier gerapporteerde onderzoek geeft
steun aan het onderzoek van Reitsma (1988,
1989; Reitsma & Dongelmans, 1988) naar het
effect van wisselrijen. Reitsma concludeert dat
het gebruik van wisselrijen niet leidt tot her-
kenning van lettercombinaties binnen woor-
den; de 'verkortingshypothese', die stelt dat
zoiets wel zou plaatsvinden, wordt niet onder-
steund. Zowel bij het gebruik van wisselrijen
als bij niet-rijgewijze segmentherhaling zoals
in deze experimenten, wordt geen transfer ge-
vonden die wijst op de operatie van grafeem-
clusters.

In feite was in het hierboven beschreven on-
derzoek geen sprake van een expliciete trai-
ning: de proefpersonen werden niet geatten-
deerd op bepaalde woordstructuren en de
herhaalde delen van een woord werden niet ge-
accentueerd. De taak van de proefpersoon bleef
beperkt tot het drukken op een knop of het
hardop lezen van woorden; het opsporen van
constanten in de woorden behoorde niet tot hun

taak. Het is mogelijk dat met hetzelfde woord-
materiaal, maar met een andere instructie en
een andere presentatie andere effecten gevon-
den worden; juist zwakke lezers profiteren mis-
schien van een meer expliciete instructie en
presentatie. Maar juist indien zo'n instructie
die de interne syllabe-structuur benadrukt, de
leesprestaties van zwakke lezers zou verbete-
ren en zou leiden tot grafeemclusterher-
kenning, zou men bedacht moeten zijn op de
mogelijkheid dat dan een bijzondere leesont-
wikkeling op gang is gebracht waarvan men
gewoonlijk - men zie de besproken Neder-
landse onderzoeksliteratuur - geen sporen aan-
treft.

De bevinding uit Experiment 1, dat herhaald
lezen van een woord leidt tot betere en snellere
herkenning van dat woord, strookt met consta-
teringen die door anderen gedaan werden. Zo
vonden Lovett, Warren-Chaplin, Ransby en
Borden (1990) een verbetering van de nauw-
keurigheid en snelheid waarmee geoefende
woorden door kinderen met leesproblemen
herkend werden, terwijl het lezen van niet-
geoefende woorden niet verbeterde. Dat gold
ook voor de oefenconditie waarin minder de
nadruk lag op het woordspecifieke letterpa-
troon en meer op de fonologische werkwijze. In
het wisselrijen-onderzoek van Reitsma (1988,
1989; Reitsma & Dongelmans, 1988) werden
eveneens hoofdzakelijk leereffecten op ge-
oefende woorden gevonden. Het heeft er dus de
schijn van dat de lezer van fonologisch decode-
ren via grafeemherkenning overgaat op directe
woordherkenning, zonder een tussenstadium
waarin grafemen als verwerkingseenheden
hebben plaatsgemaakt voor lettercombinaties
tussen het grafeem- en het woordniveau.

Een en ander suggereert dat in reguliere en
remediële leesmethoden de basale grafeem-
gerichte decodeertraining het best gevolgd kan
worden door oefening die gericht is op de her-
kenning van de woordspecifieke letterpatro-
nen. Er is echter een opmerkelijk verschil tus-
sen de bevindingen uit het wisselrijen-
onderzoek van Reitsma en uit die van ons Ex-
periment 1. Terwijl wij een negatief effect van
woordherhaling op de herkenning van gelij-
STUDltM
kende woorden vonden, vond Reitsma (zie
bijv. 1989, Figuur 1) een positief effect op
gelijkende woorden dat hij interpreteert als de
faciliterende werking van woordspecifieke

^CDAGOGISCHt


-ocr page 199-

kennis. Dit verschil van negatieve en positieve
uitkomsten van woordherhaling hangt wellicht
samen met het feit dat in ons Experiment 1 elk
herhaald woord het enige met dat specifieke
meerletterige patroon was, terwijl in Reitsma's
experimenten meerdere woorden met hetzelfde
meerletterige patroon herhaald werden. Deze
positieve dan wel negatieve bijwerking van
woordherhaling in functie van het aantal her-
haalde orthografisch verwante woorden zou
mogelijk verklaard kunnen worden in termen
van spreidende activatie en inhibitie (bijv.
McClelland & Rumelhart, 1981). Het lijkt ech-
ter hoe dan ook nuttig de hier gesuggereerde sa-
menhang empirisch te verifiëren, alleen al om-
dat het onderzoeksresultaat richtinggevend zou
zijn voor de opzet van oefening in woordspeci-
fieke herkenning. Als onze suggestie juist is,
zou het immers de voorkeur verdienen meer-
dere orthografisch verwante woorden in de oe-
fening op te nemen ten einde generalisatie naar
niet-geoefende woorden te bewerkstelligen en
om inhibitie-effecten te vermijden.

Noten

1 Helaas zijn de onjuiste antwoorden niet geno-
teerd. De veronderstelling dat de proefpersonen
bij niet-geoefende woorden ernaar zullen tende-
ren om met het segmentverwante herhaalde
woord te antwoorden, kan daardoor niet ge-
toetst worden.

2 Met dank aan N. van Kruysbergen van het Nij-
meegs Instituut voor Cognitie-onderzoek en In-
formatietechnologie voor het vervaardigen van
de 'timer-routines'.

Literatuur

Bon, W. H. J. van, Kessel, A. E. G. van & Kortenhorst, E.
P.M. (1987). Beïnvloeding van woordherken-
ningssnelheid door middel van flashcards. In J.
Hamers & A. van der Leij (Red.),
Dyslexie 87. Ver-
slag van het congres te Utrecht
(biz. 87-94). Lisse:
Swets&Zeitlinger.
Bon, W. H. J. van, & Schreuder, R. (1986). Fonemische
analyse: het effect van woordkenmerken. In P.
Reitsma, A. G. Bus & W. H. J. van Bon (Red.),
Leren
lezen en spellen
(bIz. 24-31). Lisse: Swets & Zeitlin-
ger.

Bosch, K. van den (1991). Poor readers' decoding
skills.
Nijmegen: Dissertatie KUN.

Bowey, J. (1990). Orthographie onsets and rimes as
functional units of reading.
Memory and Cog-
nition, 18,
419-427.

Brus, B.Th., & Voeten, M. (1973). Een-Minuut-Test.
Nijmegen: Berkhout.

Daal, V. van. Bakker N., Reitsma, P., & Leij, A. van der
(1986). Woordfrequentie, repetitie en ernstige
leesproblemen. In P. Reitsma, A. G. Bus & W. H. J.
van Bon, (Red.)
Leren lezen en spellen (bIz.
40-43). Lisse: Swets & Zeitlinger.

Ehrl, L. C., & Robbins, C. (1992). Beginners need some
decoding skill to read words by analogy.
Reading
Research Quarterly, 27,
13-26.

Ehri, L. C., & Wilce, L. S. (1983). Development of word
identification speed in skilled and less skilied be-
ginning readers.
Journal of Educational Psychol-
ogy, 75,
3-18.

Feustel, T.C., Shiffrin, R. M., & Salasoo, A. (1983). Epi-
sodic and lexical contributions to the repetition
effect in word identification.
Journal of Exper-
imental Psychology: General, 112,
309-346.

Gibson, E.J., & Levin, H. (1975). The psychology of
reading.
Cambridge: MIT Press.

Goswami, U. (1986). Children's use of analogy to
read: a developmental study.
Journal of Exper-
imental Child Psychology, 42,
73-83.

Goswami, U. (1988). Orthographie analogies and
reading development.
Quarterly Journal of Ex-
perimental Psychology, 40a,
239-268.

Kay, J., S Bishop, D. (1987). Anatomical differences
between Nose, Palm, and Foot, or, the body in
question: further dissection of the processes of
sub-lexical spelling-sound translation. In M. Colt-
heart (Red.),
Attention and Performance 12 (bIz.
449-469). Hillsdale: Lawrence Erlbaum.

Kirtley, C., Bryant, P., MacLean, M., & Bradley, L.
(1989). Rhyme, rime, and the onset of reading.
Journal of Experimental Child Psychology, 48,
224-245.

Küsters, E. D. M., Noordman, L. G. M., & Bon, W. H. J.
van (1986). Het berïutten van linguïstische infor-
matievoor het corrigeren van fouten door goede
en slechte lezers. In P. Reitsma, A. G. Bus & W. H. J.
van Bon (Red.),
Leren lezen en spellen (bIz.
64-70). Lisse: Swets & Zeitlinger.

Lovett, M.W., Warren-Chaplin, P.M., Ransby, M., &
Borden, S. L. (1990). Training the word recog-
nition skills of reading disabled children: treat-
ment and transfer effects.
Journal of Educational
Psychology, 82,
769-780.


192

HDAGOCtiCHE

STUDtÈN

-ocr page 200-

Martin, R. C, & Jensen, C. R. (1988). Phonological pri-
ming in the lexica! decision task: a failure to repli-
cate.
Memory & Cognition, 16, 505-521.

McClelland, J. L, & Rumelhart, D. E. (1981). An Inter-
active activation model of context effects in letter
perception.
Psychological Review, 88, 373-407.

M itchell D. C. (1982). The process ofreading; A cogni-
tive analysis of fluent reading and learning to
read.
Chichester: John Wiley & Sons.

Patterson K.E., & Morton, J. (1985). From ortho-
graphy to phonology: an attempt at an old Inter-
pretation. In K.E. Patterson, J.C. Marshall & M.
Coltheart (Red.),
Surface dyslexia (biz. 335-359).
London: Lawrence Erlbaum.

Raaijmakers, J. G. W. (1984). Psychologie van het ge-
heugen.
Deventer: van Loghum-Slaterus.

Reitsma, P.{'\983).Phonemicandgraphemiccodesin
learning to read.
Amsterdam: Dissertatie VU.

Reitsma, P. (1988). Tussen letter en woord: het effect
van oefening met wisselrijen.
Pedagogische Stu-
diën, 65,
344-357.

Reitsma, P. (1989). Het effect van wisselrijen in een
vroege fase van het leren lezen.
Pedagogische
Studiën, 66,
421-428.

Reitsma, P., & Dongelmans, J. (1988). Het effect van
oefening met wisselrijen voor leeszwakke kin-
deren.
Tijdschrift voor Orthopedagogiek, 27,
248-265.

Samuels, S.J., Miller, N.L, & Eisenberg, P. (1979).
Practice effects on the unit of word recognition.
Journal of Educational Psychology, 71, 514-520.

Seidenberg, M.S. (1987). Sublexical structures in Vis-
ual word recognition: access units or Ortho-
graphie redundancy? In M. Coltheart (Red.), At-
tention and Performance 12
(bIz. 245-263).
Hillsdale: Lawrence Erlbaum.

Simons, P.R. J. (1991). Transfervermogen. Nijmegen:
Inaugurele rede KUN.

Slowiaczek, L.M., & Pisoni, D.B. (1986). Effects of
phonological similarity on priming in auditory
lexical decision.
Memory & Cognition, 14,
230-237.

Spoehr, K.T., & Smith, E.E. (1973). The role of syl-
lables in perceptual processing.
Cognitive
Psychology,
5,71-89.

Treiman, R. (1988). The internal structure of the syl-
lable. In G. Carlson & M. Tanenhaus (Red.),
Lin-
guistic structure in language processing
(bIz.
27-52). Dordrecht: Reidel.

Treiman, R., & Chafetz, J. (1987). Are there onset- and
rime-like units in printed words? In M. Coltheart
(Red.),
Attention and Performance 12 (bIz.
281-298). Hillsdale: Lawrence Erlbaum

Treiman, R., & Zukowski,.A. (1988). Units in reading
and spelling.
Journal of Memory and Language,
27,
466-477.

Trommelen, M. (1983). The syllable in Dutch. Dor-
drecht: Poris.

Trommelen, M. (1989). De structuur van lettergre-
pen. In M.P.R. van den Broecke (Red.),
Ter
sprake: spraak als betekenisvol geluid in 36 the-
matische hoofdstukken
(bIz. 375-382). Dor-
drecht: Foris.

Wise, 8. W., Olson, R. K., & Treiman, R. (1990). Subsyl-
labic units in computerized reading Instruction:
onset-rime vs. postvowel segmentation.
Journal
of Experimental Child Psychology, 49,
1-19.

Manuscript aanvaard 1-3-1993

Auteurs

G. Theloosen, Orthopedagoog, Tilburgse Orthope-
dagogen Praktijk

W.H.J. van Bon, Universitair Hoofddocent, Instituut
voor Orthopedagogiek, KUN

Correspondentie-adres: Dr. W.H.J. van Bon, Insti-
tuut voor Orthopedagogiek, Katholieke Universiteit
Nijmegen, Postbus 9103, 6500 HD Nijmegen.

Abstract

Repetition of words and letter clusters:
practice effects in poor readers

G. Theloosen & W.H.J. van Bon. Pedagogische Stu-
diën, 1993, 70,180-194.

Two experiments were done in order to verify
whether a word is easier to read for young poor
readers if a letter cluster of that word has been re-
peatedly presented in other words.

In Experiment 1, letter clusters were seen four or
eight times as parts of other words presented in pre-
ceding sessions. This letter cluster repetition ap-
peared to have no effect on the Identification of
words containing such clusters. Repetition of an en-


193

FEOAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 201-

tire word had a positive effect on the recognition of
the repeated word, but a negative effect on the re-
cognition of similar words.

In Experiment 2, the number of cluster repeti-
tionswasincreasedto 16. But even underthatcondi-
tion no facilitation was found on the reading of
words containing the repeated clusters. Also no evi-
dence was found for the supposed operation of the
rinrte (the part of the syllable consisting of the vowel
and any following consonant(s)) as a higher level
reading unit.

The experiments do not support the hypothesis
that readers use decoding units at a level between
grapheme and word.

The didactic consequences of these findings are
discussed.

194

FEDAGOaiSCHE

STUDltN

-ocr page 202-

De invloed van het gebruikte leerboek op het maken van
specifieke fouten bij wiskundeproblemen1

J. Chr. Perrenet

Samenvatting

Wiskundemethoden verschillen in didactische
opzet. In onderzoek van De Leeuw, Meijer, Per-
renet en Groen (1988) met een zogeheten trans-
fertest v\/erd tussen drie methoden geen verschil
gevonden op prestaties van vwo-leerlingen aan
het einde van het derde leerjaar. Dit artikel be-
schrijft een nadere analyse van dat onderzoeks-
materiaal op het voorkomen van enkele speci-
fieke fouten in de schriftelijke uitwerkingen
'->or de leerlingen van de transfertestopgaven.
t methodekenmerken worden hypothesen af-
leid betreffende twee typen fouten: reken-
Liten en wiskundetaal-fouten (fouten in nota-
en terminologie). Bij beide fouttypen wordt
controle voor de invloed van de factor wis-
ndige vaardigheid en de factor leraar geen
rschil gevonden. De leerlingen van de me-
3de met vanaf het begin de meeste nadruk op
•mele wiskundetaal maken tegen de ver-
ichting in meer wiskundetaal-fouten, maar
t verschil is niet significant. De rol van formele
skundetaal in het wiskunde-onderwijs wordt
sproken in relatie tot het nieuwe wiskunde-
rplan voor de onderbouw.

Inleiding

^.iderzoekers verschillen van mening over het
effect van de gebruikte methode op de presta-
ties van de leerlingen. Binnen het domein van
rekenen en wiskunde zien we bijvoorbeeld in
Pedagogische Studiën de kritiek van Van den
Heuvel-Panhuizen (1990) op methodenonder-
zoek van Harskamp en Suhre. Zij rapporte-
ren (bijvoorbeeld Harskamp, 1988), dat er glo-
baal slechts marginale verschillen zijn in
toetsprestaties tussen leerlingen van de basis-
school, die tien verschillende reken/wiskunde-
methoden hebben gebruikt. Wel is er een sa-
menhang tussen de mate van aandacht voor een
bepaald leerstofonderdeel en de prestaties op
dat onderdeel, de zogenaamde analogie van
Walker en Schaffarzick (1974): methoden
doen het beter met betrekking tot die leerstof-
onderdelen in de toetsen die in de betreffende
methode de meeste aandacht krijgen. Van den
Heuvel-Panhuizen uit kritiek op uitgevoerde
leerstofanalyse en de implementatiecriteria
van Harskamp en Suhre, maar wijst vooral ook
op het belang van de op het eerste gezicht zo
vanzelfsprekende analogie van Walker en
Schaffarzick. Kennelijk kunnen leerboeken
gezien worden als een krachtig middel om de
leerprestaties van leerlingen te beïnvloeden. In
Gravemeijer, Van den Heuvel-Panhuizen en
Van der Ploeg (1990) wordt gesteld dat ver-
schillende leermethoden leiden tot verschil-
lende prestatieprofielen. Voor het vaststellen
van die verschillen zijn echter wel verfijnde
toetsen nodig, waarop de verschillen tot uiting
kunnen komen. Globale totaalscores zijn daar-
toe als meting te grof.

Een alternatieve aanpak werd gehanteerd
door De Leeuw, Meijer, Perrenet en Groen
(1988) bij de vergelijking van de prestaties van
leerlingen van dne verschillende wiskunde-
methoden. Naast een toets met standaard-
opgaven construeerden zij een zogenaamde
transfertest. De toetsopgaven stegen qua moei-
lijkheid uit boven het niveau van de opgaven in
de gebruikte leerboeken en vereisten toepas-
sing van wiskundige kennis en vaardigheden in
nieuwe situaties. Bij de opgaven werd optio-
nele hulp geboden in de vorm van hints. De
hoeveelheid gebruikte hulp werd in de score
verdisconteerd. In Pedagogische Studiën werd
eerder over dit onderzoek geschreven (Meijer,
Perrenet & Riemersma, 1988). De resultaten

195


^£DAGOCISCH£

STUDliN

19M (70) J 95-205

1  Met dank aan W. Groen voor zijn commentaar op
een eerdere versie van dit artikel en aan J. Meijer ook
voor zijn methodologische adviezen.

-ocr page 203-

(zie ook De Leeuw e.a., 1988) gaven aan dat er
geen verschil is op de transfertestscore, wan-
neer werd gecorrigeerd voor het niveau van
wiskundige vaardigheid (de vaardigheid in het
oplossen van standaardproblemen'). Ook op
dat niveau van wiskundige vaardigheid is er
geen methode-effect: het effect van de factor
school is veel belangrijker. Een andere onder-
zoeker, Van Streun (1990), benadrukte juist de
invloed van het (wiskunde-)leerboek. Behalve
eigen onderzoek (Van Streun, 1989) voerde hij
hiervoor ook de resultaten van het zojuist ge-
noemde transfertestproject aan, die hij op een
andere wijze interpreteerde. Meijer, Perrenet
en Groen (1992) bestreden deze interpretatie en
besloten met de opmerking, dat het gebruikte
leerboek zeker enige invloed zal hebben, maar
dat die invloed in de regel overschaduwd wordt
door leerling- en groeperingskeimierken.

Dit artikel beschrijft een nadere analyse op
het materiaal van de transfertest, de schrifte-
lijke uitwerkingen van de opgaven door de
leerlingen. Daarbij is nagegaan in hoeverre het
voorkomen van bepaalde specifieke fouten is
toe te schrijven aan het al dan niet gebruiken
van een bepaald leerboek. Op grond van de
leergangprofielen die door analyse birmen het
transfertestproject werden opgeleverd, worden
hypothesen opgesteld betreffende de mate van
voorkomen van bepaalde fouten bij bepaalde
groepen leerlingen. Net als bij het transfertest-
onderzoek dient wiskimdige vaardigheid bij
deze hypothesen als controle variabele. In een
latere analyse wordt ook de leraar als factor op-
genomen. De resultaten worden gerelateerd
aan de aanstaande leerplanhervorming bij wis-
kunde in de onderbouw van het voortgezet on-
derwijs.

2 Methode

2.1 Leerganganalyse

De drie onderzochte methoden - Sigma, Ge-
tal & Ruimte en Moderne Wiskunde^ - hadden
de naam te verschillen in de mate, waarin na-
druk gelegd wordt op het oefenen van bepaalde
strakke oplossingswijzen of juist het stimule-
ren van en vergelijken van variatie in aanpak.
Hoe dwingerder het cognitieve proces beho-
rend bij een oplossingsmethode is voorge-
schreven, des te meer algoritmisch de methode
genoemd kan worden (De Leeuw, 1979)'. Het
algoritmisch karakter van een methode werd in
het transfertestproject bepaald aan de hand van
a) de mate waarin oplossingsmethoden door
herhaling geoefend worden, b) de mate van
volledigheid en herkenbaarheid van uitge-
werkte voorbeelden en c) de mate waarin bij
uitgewerkte voorbeelden de betreffende oplos-
singsmethode dwingend wordt voorgeschre-
ven. Uit de analyse kwam Moderne Wiskunde
duidelijk als de minst algoritmische methode
naar voren en Sigma als de meest algoritmische
methode. Een tweede kenmerk is de mate van
koppeling aan de realiteit, de mate waarin
leerstof en opgaven in een realistische context
worden aangeboden. Dit aspect bleek in Mo-
derne Wiskunde veel meer vertegenwoordigd
dan in Getal & Ruimte en Sigma. Een derde
kenmerk is de mate van gebruik van wiskun-
dige taal: formele terminologie en notaties. Ge-
tal & Ruimte kwam naar voren als de methode,
waarin - meer dan in Sigma en vooral meer dan
in Moderne Wiskunde - daaraan aandacht
werd besteed. Deze wiskundige taal was in de
methoden Sigma en Moderne Wiskunde niet
geheel afwezig, maar kwam pas later en minder
nadrukkelijk naar voren. Een meer uitgebreide
beschrijving van de leerganganalyse en de re-
sultaten is te vinden in De Leeuw e.a. (1988).

In grote lijnen bleek het ook mogelijk de
drie methoden te plaatsen binnen de categorise-
ring die Treffers (1987) geeft voor reken- en
wiskundemethoden. In Meijer (1990) wordt op
die wijze Sigma mechanistisch genoemd, Ge-
tal & Ruimte structuralistisch en Moderne Wis-
kunde realistisch. Mechanistisch wil dan zeg-
gen: "nadruk op oefenen van vaardigheden,
weinig aandacht voor inzicht, noch voor toe-
passingen in de realiteit. Structuralistisch wil
zeggen: gericht op inzicht in de structuur van
het vak, achteraf beperkte toepassingen in de
realiteit. En realistisch wil zeggen: de realiteit
zowel als bron en toepassingsgebied voor het
wiskunde leren, gericht op inzicht in de struc-
tuur van het vak gekoppeld aan de realiteit.

2.2 Meetinstrumenten

De transfertest bestond uit 15 opgaven, waar-
van elke leerling er vijf kreeg aangeboden. De
opgaven vereisten gebruik van kennis uit het
leerstofdomein functies in nieuwe situaties.
Twee voorbeelden zijn gegeven in Figuur 1 en


196

^£DAGOGf5CNf

STUDltN

-ocr page 204-

Figuur 2. Bij de bepaling of een antwoord goed
of fout was, werd binnen het transfertestonder-
zoek vooral gelet op begripsfouten in tegenstel-
ling tot meer technische fouten, die in het alge-
meen binnen het wiskunde-onderwijs als
relatief minder ernstig beschouwd worden. De
technische fouten hadden dus geen invloed op
de transfertestscore. Op de transfertest werd
geen methode-effect gevonden (De Leeuw e.a.,
1988). Binnen de categorie van de technische
fouten kon een eventueel effect echter niet tot
uitdrukking komen. Mede daarom werd deze
soort fouten gekozen voor het nadere onder-
zoek in deze studie naar methode-effecten. De
tweede reden is, dat juist op door docenten als
minder zwaar beoordeelde fouten de kans gro-
ter is eventueel een methode-effect te vinden.
Immers: methoden, die zwaardere fouten bij
hun leerlingen veroorzaken, zullen zich niet
lang handhaven. Het gaat bij de onderzochte
methoden om gevestigde methoden, die zich in
de praktijk juist als bruikbaar hebben bewezen.

Met technische fouten bedoelen we fouten
bij het gebruik van wiskundige taal (wiskunde-
taal-fouten) en rekenfouten.

Onder wiskundetaal-fouten verstaan we alle
afwijkingen van het wiskundig taalgebruik,
met name notaties en terminologie zoals ge-
hanteerd in de drie leerboeken. We geven een
voorbeeld aan de hand van de opgave in Figuur
1.

Hieronder zie je de grafiek van de
functie f.

w-i-x;

Als de vergelijking f(x)=p vier oplossingen
heeft, tussen welke waarden moet het
getal p dan liggen?

Figuur 1. Voorbeeldopgave bij wiskundetaal-
fouten

Een correcte formele notatie van het eindant-
woord is l<p<4 of pe<l,4>. Voorbeelden van
onjuiste notaties zijn 4<p<l en p=<l,4>. Een
antwoord als -0.7<p<+7 duidt op een begrips-
fout - er is afgelezen op de horizontale in plaats
van op de verticale as - maar de notatie is cor-
rect. Een voorbeeld van onjuiste terminologie
is het verwarren van termen zoals vierhoek en
vierkant bij een andere opgave van de transfer-
test. Er zijn vijf opgaven, waarin wiskundetaal-
fouten worden gemaakt. In de analyse zijn die
leerlingen betrokken die minstens twee van die
vijf opgaven hebben gemaakt. Als maat voor
het voorkomen van fouten in notatie en termi-
nologie is genomen het aantal door de leerling
gemaakte opgaven met dergelijke fouten ten
opzichte van het aantal door de leerling ge-
maakte opgaven, waarin bitmen de gehele
groep dergelijke fouten voorkomen, uitgedrukt
in een percentage. Een leerling bijvoorbeeld,
die drie opgaven heeft gemaakt, waarin binnen
de gehele groep wiskimdetaal-fouten voorko-
men, en bij twee van die opgaven dergelijke
fouten maakt, krijgt een score van 67.

Onder rekenfouten verstaan we fouten bij de
elementaire rekenoperaties als optellen, aftrek-
ken, vermenigvuldigen en delen en ook slor-
digheden bij het overnemen van gegevens. Als
voorbeelden geven we de antwoorden
v=56+12t en v=81 + 12t bij de opgave van Fi-
guur 2. Beide antwoorden zijn ontstaan uit een
fout bij het vermenigvuldigen van 9 met 8. Er
zijn vier opgaven, waarin rekenfouten voorko-
men, waarvan de leerlingen er maximaal twee
gemaakt kunnen hebben. Als maat voor het
voorkomen van rekenfouten wordt weer geno-
men het aantal opgaven met een rekenfout ten
opzichte van het aantal gemaakte relevante op-
gaven, net als bij de wiskundetaal-fouten.

Naast de beide effectmaten nemen we twee
controlevariabelen op,
wiskundige vaardig-
heid
en de factor leraar. De leraar is opgeno-
men om een controle uit te oefenen voor de
effecten van groeperingsfactoren. De wiskun-
dige vaardigheid dient als alternatief voor een
bepaling van het beginniveau (vóór het gebruik
van de methoden), dat niet werd gemeten. De

^ feOAGOGISCHC

test voor wiskundige vaardigheid bestond uit sruo//»
19 - met O of 1 gescoorde - items over het
leerstofdomein functies, voorwaardelijke
kennis om de transfertest te kunnen maken. De
items waren geselecteerd en aangepast


-ocr page 205-

Een meisje werkt 's zaterdags als kassière in een supermarkt. Zij
verdient daar f 9,- per uur; voor overwerk krijgt ze f 12,- per uur.
De overwerktijd gaat in, nadat er 8 uren zijn gewerkt. Ze moet elke
zaterdag overwerken, maar niet altijd even lang.
We noemen v het
totale aantal guldens dat ze verdient op een
bepaalde zaterdag en t het aantal uur
overwerk van die dag.
Bedenk nu een formule, waarmee je v kunt berekenen als je t
weet.

Figuur2. Voorbeeldopgave bij rekenfouten

op basis van de leerdoelgerichte toetsen van het
CITO (1982,1986). Binnen het tranfertestpro-
ject (De Leeuw e.a., 1988) werd voor deze test
een redelijke betrouwbaarheid vastgesteld
(Cronbachs alpha = .70).

2.3 Steekproef

De transfertest werd afgenomen bij 325 leerlin-
gen uit de derde klas van het vwo, verdeeld
over 8 scholen, 10 leraren en 12 klassen. De
verdelmg is weergegeven in Figuur 3. Bij de
methode Moderne Wiskunde bijvoorbeeld wa-
ren twee scholen in het onderzoek betrokken;
bij de ene school nam één leraar deel met twee
klassen, bij de andere school twee leraren met
ieder één klas. Per klas waren er 22 tot 30 leer-
lingen.

Elke leerling kreeg een subset van vijf opga-
ven. Bij de genoemde typen fouten waartoe al-
leen bepaalde opgaven aanleiding geven, is dus
telkens slechts een deel van de leerlingen rele-
vant. Van de leerlingen, waarbij ook de wis-
kundige vaardigheidstest werd afgenomen,
kon bij 177 het percentage wiskundetaal-
fouten vastgesteld worden en bij 261 het per-
centage rekenfouten.

Niet elke leerling kreeg dezelfde opgaven
aangeboden, maar per klas (respectievelijk le-
raar, school, methode) was dat wel het geval
(toetsen met chi-kwadraat gaf aan, dat afwij-
kingen van een overeenkomstige verdeling van
opgaven aan toeval konden worden toege-
schreven, vrijwel altijd met een kans groter dan
95%). Dat betekent dat uitspraken over gemid-
delden op het niveau van klas, leraar, school en
methode goed mogelijk zijn. Uitspraken over
de mate van fouten van een individuele leerling
zijn minder goed mogelijk, aangezien bij beide
typen fouten de diverse opgaven bleken te ver-
schillen m de mate waarin ze fouten genereren,
zoals bleek uit een chi-kwadraat toets.

2.4 Hypothesen

De hypothesen worden afgeleid uit de leer-
boekkenmerken zoals vermeld in paragraaf 2.1
en in overeenstenmiing met de analogie van
Walker en Schaffarzick, beschreven in para-
graaf 1.

Getal & Ruimte viel op, in vergelijking met
Sigma en Moderne Wiskunde, door het vroeg-
tijdige en intensieve formele taalgebruik. Na-
drukkelijk zijn wiskundige notaties en termen
vanaf de brugklas aanwezig. We poneren de
hypothese dat bij de leerlmgen die Ge-
tal & Ruimte gebruiken gemiddeld minder fou-
ten in terminologie en notatie voorkomen dan
bij de leerlingen die één der beide andere me-
thoden gebruiken.

Moderne Wiskunde kwam als de methode
naar voren met het minst algoritmische karak-
ter. De opgave-uitwerkingen zijn het minst pre-
cies; er is minder vaak sprake van een eendui-
dig bepaald eindantwoord op een opgave. De
mindere aandacht voor precisie in de uitwer-
kingen zou tot slordigheid kuimen leiden. Te
verwachten is dat de leerlingen die Moderne
Wiskunde gebruiken gemiddeld meer reken-
fouten zullen maken dan de leerlingen van de


Moderne Wiskunde
_J_,

GetalSRuimte

Sigma

niethoden
scholen
leraren
klassen

Figuur 3. Verdeling van scholen, leraren en klassen per methode

198

PEDAGOGISCHE

STUOtlN

-ocr page 206-

andere methoden.

In beide hypothesen worden dus de resuUa-
ten van de leerlingen van een bepaalde me-
thode vergeleken met de resultaten van de leer-
lingen van beide andere methoden. Voorspeld
wordt dat bij Getal & Ruimte de minste
wiskundetaal-fouten voorkomen en bij Mo-
derne Wiskunde de meeste rekenfouten. De hy-
pothese met betrekking tot de rekenfouten
moet gezien worden als een exploratieve hy-
pothese. Bij het toetsen van de hypothesen en
verdere analyse wordt gebruik gemaakt van het
programma SPSS/PC+ (SPSS Inc., 1988).

Tabel 1

Overzicht percentage wiskundetaal-fouten en niveau wiskundige vaardigheid bij gebruikers van Ge-
tal & Ruimte versus Moderne Wiskunde/Sigma

methode aantal lln.

percentage
wiskundetaal-fouten

niveau wiskundige
vaardigheid

gemid.

st.dev.

gemid. st.dev.

Getal & Ruimte 75
Mod.Wlsk. of Sigma 102

20.11
11.89

28.30
21.96

10.24 3.44
10.74 3.24

Totaal 177

15.37

25.10

10.53 3.32

Tabel 2

Overzicht percentage rekenfouten en niveau
kunde versus Getal & Ruimte/Sigma

wiskundige vaardigheid bij gebruikers van Moderne Wis-

methode aantal lln.

percentage
rekenfouten

niveau wiskundige
vaardigheid

gemid.

st.dev.

gemid. st.dev.

Moderne Wiskunde 88
Getal & Ruimte of Sigma 173

9.09
4.91

26.85
19.93

11.19 2.96
9.80 3.46

Totaal 261

6.32

22.54

10.27 3.36

199

3 Resultaten

Rekenfouten worden in veel mindere mate ge-
maakt dan wiskundetaal-fouten. De gemid-
delde percentages zijn 15.37 voor de
wiskundetaal-fouten en 6.32 voor de rekenfou-
ten (zie Tabel 1 en 2). Onder de wiskundetaal-
fouten treffen we veel onjuiste notaties aan
voor de uitdrukking 'p tussen 1 en 4'. Naast de
voorbeelden, gegeven in 2.1, noemen we 'p
tussen < 1,4>een onjuiste combinatie van for-
mele en informele taal. Verder zien we proble-
men met de notatie van een functie (fx i.p.v.
f(x)). Naast het voorbeeld van de terminologie-
fout in 2.1 zien we ook ongelukkige aanduidin-
gen van de term richtingscoëfficient. Duidend
op de twee rechten, voorgesteld door de verge-
lijkingen y=x+3 en y=x+l(X)0, wordt bijvoor-
beeld gezegd dat 'de x-en hetzelfde zijn'; be-
doeld is: 'de richtingscoëfficienten zijn
hetzelfde'. Bij de weinige rekenfouten gaat het
voornamelijk om vermenigvuldigingsfouten
(zie de voorbeelden in 2.1) en verder om ver-
gissingen bij grote getallen (100 of 10.000 in
plaats van 1000).

In Tabel 1 geven we een overzicht van de
mate waarin de wiskundetaal-fouten worden
gemaakt door de leerlingen van Ge-
tal & Ruimte in vergelijking met die van de
beide andere methoden. Tevens zijn de resulta-
ten voor wiskundige vaardigheid vermeld.

In Tabel 2 staan de gegevens voor de reken-
fouten, waarbij in overeenstemming met de hy-
pothese de methoden op een andere wijze ge-
groepeerd zijn: nu is Moderne Wiskunde
tegenover beide andere methoden geplaatst.
Ook voor deze groep leerlingen zijn de gege-
vens voor wiskundige vaardigheid aangege-
ven.

We zien dat bij de rekenfouten de gemiddel-
den verschillen in de voorspelde richting. Ta-
bel 2 toont, dat bij de leerlingen van Moderne
Wiskunde meer rekenfouten worden gemaakt


^CDAGOGfSCNf

STUDIËN

-ocr page 207-

dan bij de leerlingen van de andere methoden
(Getal & Ruimte of Sigma). Tabel 1 laat echter
zien, dat bij de leerlingen van Getal & Ruimte
meer wiskundetaal-fouten worden gemaakt
dan bij de leerlmgen van Moderne Wiskunde of
Sigma en dat is tegengesteld aan de voorspel-
ling. Ten slotte valt in beide tabellen op, dat de
standaarddeviaties bij de gemiddelde fouten-
percentages relatief groot zijn.

Om de hypothesen te toetsen moeten we
corrigeren voor het niveau van wiskundige
vaardigheid. Covariantie-analyse met wiskun-
dige vaardigheid als covariaat resulteert bij de
rekenfouten in een niet significant verschil
(p=.108; F=2.59 bij vrijheidsgraden 1 en 258).
We vinden dus geen methode-effect op de mate
waarin rekenfouten worden gemaakt. Voor de
wiskundetaal-fouten blijkt dat er, ook na con-
trole voor niveau van wiskundige vaardigheid,
geenszins sprake is van een kleinere mate van
voorkomen van wiskundetaal-fouten bij de
leerlingen van Getal & Ruimte in vergelijking
met die van Moderne Wiskunde en Sigma. Eer-
der het tegendeel lijkt het geval. Er is een trend
tegen de voorspelde richting in (p=.043;
F=4.23 bij vrijheidsgraden 1 en 174)".

Vervolgens nemen we de leraar als extra
controlefactor op. Tabel 3 presenteert de gege-
vens voor de wiskundetaal-fouten en wiskun-
dige vaardigheid gegroepeerd per leraar.

Bij de analyse moet er rekening mee worden
gehouden dat het gaat om een genest design
met de factor leraar binnen de factor methode:
eenzelfde methode wordt wel door meerdere
leraren gebruikt, maar eenzelfde leraar ge-
bruikt slechts één methode (zie ook Figuur 3).
Simultane toetsing van de effecten van leraar
en methode met daarbij wiskundige vaardig-
heid als covariaat resulteert opnieuw in een
trend in de richting tegengesteld aan de voor-
spelling (p=.075; F=4.35 bij vrijheidsgraden 1
en 7). De hypothese, dat de leerlingen van Ge-
tal & Ruimte minder wiskundetaal-fouten ma-
ken, moet verworpen worden. Interessant is het
daarbij nog te vermelden dat de leerlingen van
Moderne Wiskunde en Sigma wel in gelijke
mate kiezen voor formeel taalgebruik (bijvoor-
beeld: 1 <p<4 of p e < 1,4>) of informeel taalge-
bruik (bijvoorbeeld: p tussen 1 en 4) als de leer-
lingen van Getal & Ruimte.

Tabel 3

Overzicht percentage wiskundetaal-fouten en niveau wiskundige vaardigheid over de verschillende leraren

methode

leraar

aantal lln.

percentage

wiskundige

wiskundetaal-fouten

vaardigheid

gemid.

st.dev.

gemid.

st.dev.

Getal & Ruimte

1

15

22.20

29,82

• 10.07

2.76

Getal & Ruimte

2

16

7.81

18.67

14.13

2.42

Getal & Ruimte

3

16

20.31

30.58

8.44

2.13

Getal & Ruimte *

4

13

24.39

35.16

11.08

3.15

Getal & Ruimte

5

15

27.20

25.74

7A7

2.33

Sigma

6

29

10.90

24.50

11.17

2.78

Sigma

7

14

20.21

32.16

7.29

2.13

Moderne Wiskunde

8

34

11.47

17.71

12.35

2.73

Moderne Wiskunde

9

12

5.50

12.85

9.92

3.50

Moderne Wiskunde

10

13

12.15

19.99

10.00

3.24

Totaal

177

15.37

25.10

10.53

3.32

Een zelfde analyse bij de rekenfouten laat
zien dat er ook in dat geval geen sprake is van
een methode-effect. Bij controle voor de effec-
ten van wiskundige vaardigheid en de leraar is
het verschil in de voorspelde richting niet signi-
ficant
(p=. 129; f=2.97 bij vrijheidsgraden I en
7).

4 Conclusies en discussie

We vatten de gevonden resultaten samen.

Na controle voor het niveau van wiskundige
vaardigheid en de factor leraar is er geen ver-
schil tussen methoden ten aanzien van het
voorkomen van rekenfouten. Wel is er een
trend in de voorspelde richting. Ook ten aan-
zien van wiskundetaal-fouten is er geen ver-
schil na controle voor wiskundige vaardigheid
en de factor leraar. Nu is er echter een trend te-


200

PCDAGOCtSCHC

STUDIÉN

-ocr page 208-

gen de voorspelde richting in.

De gevonden resultaten komen in grote lijn
overeen met die van het in de inleiding ge-
noemde onderzoek van De Leeuw e.a. en dat
van Harskamp en Suhre. Ook bij deze onder-
zoeken werden geen methode-effecten gevon-
den. Toch volgen we Harskamp en Suhre niet
in hun opvatting dat methoden er eigenlijk wei-
nig toe doen. Ten aanzien van de rekenfouten
kan het uitblijven van het voorspelde effect
veroorzaakt zijn door de geringe frequentie van
voorkomen over de totale groep. De betref-
fende opgaven lijken als meetinstrument voor
dit type fouten minder geschikt. Bij de
wiskundetaal-fouten is de frequentie hoger. Bij
de onderzoeksopzet is echter een aantal kantte-
keningen te plaatsen - we zullen dat doen aan
het einde van deze paragraaf - op grond waar-
van ook aan het uitblijven van een methode-
effect bij de wiskundetaal-fouten geen harde
conclusies verbonden kunnen worden. We ver-
moeden dat methoden een verschillende in-
vloed op de leerresultaten kunnen hebben,
maar op een meer complexe wijze dan volgens
de in de inleiding genoemde analogie van Wal-
ker en Schaffarzick. We lichten dit toe met het
oog op de wiskundetaal.

Wiskundetaal en didactiek

De leerlingen die meer op wiskundetaal ge-
traind zijn maken niet minder wiskundetaal-
fouten. Er is zelfs een verschil in de tegenge-
stelde richting, zij het niet significant. We zien
in dit kleine verschil een indicatie van een pres-
tatieprofiel, zoals dat volgens Van den Heuvel-
Panhuizen (1990) zich zou moeten openbaren
bij verfijnde toetsing. Dat profiel komt echter
niet overeen met de voorspelling van Walker
en Schaffarzick (1974). Zij stelden dat leerre-
sultaten vooral een afspiegeling zijn van op-
name en nadruk van leerstof in een leerboek.
Onze resultaten geven juist een indicatie ervoor
dat het leerboek met de meeste nadruk op wis-
kundetaal er op dit punt het slechtst uitkomt.
Volgens ons is niet alleen de aandacht die een
bepaald onderwerp krijgt van belang, maar ook
de didactiek, dat wil zeggen de manier van aan-
dacht, het moment van aandacht'. We zien in
onze resultaten een indicatie ervoor dat vroeg
intensief gebruik van formele notaties en termi-
nologie didactisch minder verantwoord is.
Steun hiervoor is te vinden bij de binnen Ne-
derland belangrijke stroming van het
realis-
tisch wiskunde-onderwijs.
We behandelen op-
vattingen van Van Hiele, Freudenthal en Tref-
fers. Van Hiele is een voorloper van deze
stroming; Freudenthal en Treffers hebben het
realistisch wiskunde-onderwijs theoretisch ge-
fundeerd.

Van Hiele (1973) geeft aan, dat de taal van
het onderwijs moet aansluiten bij die van de
leerling. De leerling moet veel concrete erva-
ring met begrippen opdoen (bijvoorbeeld knip-
pen en vouwen bij meetkundige figuren) alvo-
rens de vaktaal kan worden geïntroduceerd.

Freudeiithal (1978, 1983) pleit voor op-
bouw van de wiskunde vanuit de werkelijkheid
naar analogie van de historische ontwikkeling.
Het taalgebruik moet verlopen van actief-
demonstratief naar feitvaststellend functio-
neel. Een dergelijke verloop zit in de volgende
reeks uitspraken*":

- 3^=9 dus 3 is de wortel van 9; 5^=25 dus 5 is
de wortel van 25; enzovoort;

- de wortel van een getal vind je door te zoe-
ken naar een getal dat als je het kwadrateert
weer het eerste getal oplevert;

- de wortel van een getal is een getal waarvan
het kwadraat het gegeven getal is;

- x= \/ a —► x^=a;

- worteltrekken is de inverse van kwadrate-
ren.

Treffers (1987) beveelt (voor het aanvanke-
lijk reken- en wiskunde-onderwijs) uitstel van
verkorting aan van de notaties bij algoritmen.
Algoritmen moeten zoveel mogelijk door de
leeringen zelf geconstrueerd worden. Bij zowel
Van Hiele als bij Freudenthal en Treffers vin-
den we dat een zeer actieve rol van de leerling
vereist is bij het opbouwen van de eigen kennis.

Veel kenmerken van het realistisch
wiskunde-onderwijs, met name wat betreft de
rol van de wiskunde-taal, zien we terug in het
nieuwe leerplan voorde onderbouw dat in 1993
wordt ingevoerd. We zullen de plaats van de
wiskundetaal in dat leerplan kort bespreken.

De rol van wiskundetaal binnen het nieuwe
leerplan voorde onderbouw

In 1993 gaat parallel aan de invoering van de
basisvorming een nieuw leerplan van start voor
de onderbouw van het voortgezet onderwijs;
Wiskunde voor 12- tot 16-jarigen (W 12-16).
Het is het sluitstuk na eerdere vernieuwingen in


201

FEOAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 209-

het basisonderwijs en de bovenbouw van het
voortgezet onderwijs. Het nieuwe leerplan
staat niet alleen voor inhoudelijke vernieu-
wing, maar stuurt ook aan op didactische ver-
andering, gebaseerd op het realistisch
wiskunde-onderwijs. Didactische kenmerken
zijn onder andere: actieve inbreng van leerlin-
gen in het eigen leerproces met behulp van
eigen constructies; progressieve mathematise-
ring, waarbij dezelfde problemen op een tel-
kens hoger abstractieniveau worden opgelost;
ontwikkelen van modellen, schema's en sym-
bolen; verhoging van het niveau van de leerling
vanaf het niveau van de leerling zelf. De leer-
planontwikkelaars zijn op het punt van het uit-
stellen van formele wiskundetaal erg ver ge-
gaan. In het ontwikkelde voorbeeldmateriaal,
dat als inspiratie diende voor de leerboekau-
teurs, is de formele wiskundetaal vrijwel ge-
heel afwezig (zie Meijer, Kok, Riemersma &
De Vries, 1991). Uiteindelijk bepalen de leer-
boekauteurs zelf wat er van deze didactische
ideeën in hun methoden tot uitdrukking komt.
Ons inziens moet enige formele wiskundetaal
als kenmerkend onderdeel van de wiskunde
wel behandeld worden, zij het pas aan het eind
van de onderbouw. We lichten dit toe.

Bij het oplossen van problemen binnen de
wiskunde speelt de wiskundetaal een belang-
rijke rol in de verschillende fasen van het
oplossingsproces. We kunnen de volgende fa-
sen in het. oplossingsproces onderscheiden
(naar Riemersma, 1991):

- encodering ('opnemen' van de opgave of
taak);

- representatie-ontwikkeling (het probleem
ontwikkelen, begrijpen, er vat op pogen te
krijgen);

- afwikkeling (uitrekenen, algoritmisch
oplossen);

- evaluatie.

Bij het encoderen moet de taal waarin het pro-
bleem gesteld is begrepen worden. Bij de
representatie-ontwikkeling kunnen we onder
meer denken aan het overgaan op een andere
notatie. Het advies een andere notatie te gebmi-
ken vormt één van de hints uit het door Polya

FlDACOaiSCHl ■'

sTUDiiN ontwikkelde systeem van heuristieken (Polya,
1957). Een andere notatie kan andere aspecten
van een begrip benadrukken die in een be-
paalde situatie meer relevant zijn (zie ook
Skemp, 1971). In de afwikkeling spelen nota-
ties een technische rol. Bij de evaluatie moet
men over een adequate terminologie beschik-
ken om over het probleem, de oplossingsweg
en de oplossing na te denken. Niet genoemd
nog hierbij is het aspect van de communicatie
over het probleem met anderen (de leraar of
medeleerlingen). In eerder onderzoek (Perre-
net, 1992) vonden we aanwijzingen, dat
groepswerk een positieve invloed heeft op het
correct hanteren van formele notaties.

Voor het oplossen van wiskundige proble-
men is het beheersen van de wiskundetaal dus
onontbeerlijk. In hoeverre de weg tot de wis-
kundetaal in de praktijk van het wiskunde-
onderwijs kan lopen via een zelf ontwikkelde
wiskundige taal van de leerlingen is nog een
open vraag. Meijer e.a. (1991) wijzen op het
probleem van de op intuitive noties gebaseerde
vakinhoudelijke misconcepties die een belang-
rijke barrière in het leerproces kunnen vormen.
Ons inziens is dat geen argument tegen een der-
gelijke onderwijsmethode; hoe eerder derge-
lijke concepties aan het licht komen, des te eer-
der het onderwijs erop kan inspelen. Een groter
probleem lijkt ons dat een dergelijk leerproces
slechts voor een klein deel door leerboeken ge-
stuurd kan worden en veel (mogelijk te veel)
inbreng van de leraar vereist.

Kanttekeningen bij het beschreven onderzoek
naar specifieke fouten

We bespreken achtereenvolgens foutenanalyse
als techniek om methode-effecten te onder-
zoeken, het probleem van de implementatie-
factor en het effect van de leraar en andere
groeperingsfactoren.

Een mogelijk kritiekpunt op de in dit artikel
beschreven studie is de betrouwbaarheid van
de meting bij de fouttypen. Het categoriseren
van fouten in schriftelijk leerlingmateriaal
heeft altijd een zeker subjectief karakter; soms
lijkt het bestuderen van de uitwerkingen op
protocolanalyse. Een interbeoordelaarsbe-
trouwbaarheid is in deze éénmansstudie niet
bepaald, maar de gegeven operationalisaties
vormen een objectiviteitscriterium. Daarnaast
is het aantal meetpunten bij de schalen voor re-
kenfouten en wiskundetaal-fouten beperkt (het
gaat om percentages ten opzichte van enkele
opgaven). Bij de wiskundetaal-fouten berust de
analyse op relatief de meeste opgaven. De
grootte van de standaarddeviaties (paragraaf 3)


-ocr page 210-

verplicht toch tot voorzichtigheid bij het hante-
ren van de resultaten. In de inleiding werd de
opvatting van Gravemeijer e.a. (1990) weerge-
geven, dat methoden wel degelijk verschillend
effect hebben, maar dat voor het meten van de
verschillen verfijnde toetsen nodig zijn.
Foutenanalyse gekoppeld aan het toetsen van
specifieke hypothesen, zoals in deze studie,
lijkt daartoe een geschikte techniek. Wel moe-
ten dan toetsen ontwikkeld worden gericht op
het meten van de desbetreffende fouten. Ana-
lyse van bestaande toetsgegevens is als basis
niet sterk genoeg.

Effecten kunnen alleen bij getrouwe imple-
mentatie aan de methoden worden toegeschre-
ven. Deze studie maakt gebruik van de data van
het transfertestonderzoek (De Leeuw e.a.,
1988). Als enige meting op de factor imple-
mentatie werd in dat onderzoek gevraagd aan
de betrokken leraren in hoeverre men tevreden
was over het gebruikte leerboek. De ant-
woorden differentieerden te weinig om de fac-
tor in de analyses op te nemen (vrijwel ieder
was redelijk tevreden). Nederlandse wiskunde-
leraren volgen over het algemeen het gebruikte
leerboek goed qua leerstofaanbod en de aard
van de methode (zie Meijer e.a., 1988; Van
Streun, 1990 en Gravemeijer e.a., 1990). Wan-
neer het nieuwe experimentele methoden be-
treft, kunnen implementatieverschillen echter
wel degelijk optreden (zie bijvoorbeeld Herfs,
Mertens, Perrenet & Terwei, 1991). Bij het
transfertestonderzoek betrof het al langer in ge-
bruik zijnde methoden.

Ook bij getrouwe implementatie kunnen
kenmerken van de leraar los van het leerboek
van invloed zijn op het leerresultaat. Daarnaast
is invloed mogelijk van andere groeperingsfac-
toren zoals de klas en de school. We denken
hierbij aan klassecompositie en schoolklimaat
(zie Van den Berg, Terwei & Wierstra, 1993).
Opname van meerdere groeperingsfactoren in
dezelfde analyse was binnen het gegeven de-
sign van deze studie (zie Figuur 3) niet moge-
lijk. Er onstaat dan een tekort aan vrijheidsgra-
den. Binnen de Getal & Ruimte-groep kan geen
onderscheid gemaakt worden tussen klas, le-
raar en school. Gedegener controle voor groe-
peringsfactoren vereist een meer gebalanceerd
design.

Door de veelheid van aspecten, waarmee
moet rekening worden gehouden, is het moei-
lijk om bij het onderzoek naar methode-
effecten met overtuigende resultaten te komen.
Dat blijkt ook uit de in de inleiding genoemde
discussie van Harskamp en Suhre (1990) met
Van den Heuvel-Panhuizen (1990). We sluiten
ons aan bij hun conclusie, dat om tot deugde-
lijke methode-evaluatie te komen - en daar-
mee tot gefundeerde adviezen voor verdere
ontwikkeling van methoden - samenwerking
tussen didactici en onderwijskundigen zeer is
aan te bevelen.

Noten

1 InDeLeeuwe.a.d 988) wordt de betreffende test
'test voor actuele beheersing' genoennd.

2 Inmiddels zijn de onderzochte edities door
nieuwe vervangen met deels andere kenmerken.

3 Als tegenpool van algoritmisch wordt door De
Leeuw de term heuristisch gebruikt.

4 We moeten spreken van een trend vanwege de
oorspronkelijke rechts-eenzijdige toetsing.

5 Walker en Schaffarzick waarschuwen zelf al te-
gen een al te simpele interpretatie van de door
hen geformuleerde principes.

6 De uitspraken zijn als definities onvolledig: het
aspect van het teken van de wortel van een getal
is buiten beschouwing gelaten.

Literatuur

Berg, G. van den, Terwei, J., & Wierstra, R. F. A. (1993).
Evaluatie van leergangen. In: W.J. Nijhof, H.A.
M. Franssen, W.Th.J.G. Hoeben & R.G.M. Wol-
bert (Eds.).
Handboek curriculum: modelier),
theorieën, technologieën
(pp. 371-392).
Amsterdam/Lisse: Swets & Zeitlinger B.V.

CITO (1982). Leerdoelgerichte toetsen Wiskunde
dee/;. Arnhem: CITO.

CITO (1986). Leerdoelgerichte toetsen Wiskunde
deel 2.
Arnhem: CITO.

Freudenthal, H. (1978). Weeding and Sowing. Pre-
face to a Science of Mathematics Education.
Dordrecht/Boston: Reidel.

Freudenthal, H. (1983). Didactical Phenomenoiogie
of Mathematlcal Structures.
Dordrecht: Reidel.

203

rcDAcoaiscHt
sruoiiN


-ocr page 211-

Gravemeijer, K. P. E., Heuvel-Panhuizen, M. van den,
& Ploeg, D. A. van der (1990).
Ander Rekenboek
Andere Rekenprestaties. Een vergelijking tussen
twee reken-wiskundemethoden in groep 3.
MORE-project.
Utrecht: OW&OC en VOU, Rijks-
universiteit Utrecht.

Harskamp, E. (1988). Rekenmethoden op de proef
gesteld
(Academisch proefschrift). Groningen:
RION.

Harskamp, E., & Suhre, C. (1990). Kritiek op
methodenonderzoek tussen wal en schip.
Peda-
gogische Studiën, 67,
284-290.

Herfs, P.G.P., Mertens, E.H.M., Perrenet, J.Chr., &
Terwei, J. (1991).
Leren door Samenwerken.
Amsterdam/Lisse: Swets & Zeltlinger.

Heuvel-Panhuizen, M. van den (1990).
Rekenmethoden-onderzoek op de proef gesteld.
Pedagogische Studiën, 67, 271-283.

Hiele, P. M. van (1973). Begrip en inzicht. Purmerend:
Muusses.

Leeuw, L. de (1979). Leren Probleemoplossen (Aca-
demisch proefschrift). Lisse: Swets & Zeitlinger.

Leeuw, L. de, Meijer,}., Perrenet, J. Chr., & Groen, W.
E. (1988).
De conctructie en validering van een
transfertest voor wiskunde-onderwijs met ge-
bruikmaking van items met gefaseerde hulp.
Am-
sterdam: Vrije Universiteit.

Meijer, J., Perrenet, J. Chr. & Riemersma, F. (1988). Le-
ren probleemoplossen In het wiskunde-
onderwijs.
Pedagogische Studiën, 65, 16-31.

Meijer, J. (1990). Effects of teaching methods on
mathematical abllitles of students in secondary
education compared by means of a transfertest.
In
Proceedings of the Fourteenth International
Conference for the Psychology of Mathematics
Education
(pp. 159-166). Oaxtépec, Mexico: Pro-
gram Committee of the PME.

Meijer, ]., Kok, F., Riemersma, F.S.J., & Vries, J. de
(1991). Vernieuvifing van het wiskunde-onderwijs
in de onderbouw van het voortgezet onderwijs.
Amsterdam: Stichting Centrum voor Onderwijs-
onderzoek van de Universiteit van Amsterdam.

Meijer, J., Perrenet,)., & Groen, W. (1992). Leerboek-
effecten: verkeerd weergegeven feiten en
onjuiste interpretaties van Van Streun.
Euclides,
67,
153-155.

Perrenet, J. (1992). Fouten bij het oplossen van wis-
kundeproblemen en de invloed van groepswerk.
Tijdschrift voor Didactiek der ß-wetenschappen,
10,
112-125.

Polya, G. (1957). Howtosolveit. Princeton: Princeton
University Press.

Riemersma, F. (1991). Leren oplossen van wiskundige
problemen in het voortgezet onderwijs
(Acade-
misch proefschrift). Amsterdam: Stichting Cen-
trum voor Onderwijsonderzoek, Universiteit van
Amsterdam.

Skemp, R. (1971). The Psychology of Learning Math-
ematics.
Aylesbury: Hazel Watson & Viney Ltd.

SPSS Inc. (1988). SPSS/PC+ V3.0. Chicago/Gorinchem:
SPSS Inc.

Streun, A. van (1989). Heuristisch Wiskunde-Onder-
wijs. Verslag van een ondervifijsexperiment
(Aca-
demisch proefschrift). Groningen: Rijksuniversi-
teit Groningen.

Streun, A. van (1990). Leerboeken: feiten en inter-
pretaties.
Euclides, 66, 55-60.

Treffers, A. (1987). Three Dimensions. A Model of
Goal and Theory Description in Mathematics In-
struction - The Wiskobas Project.
Dordrecht: Rei-
de!.

Walker, D.F., & Schaffarzick, J. (1974). Comparing
curricula.
Review of Educational Research, 44,
83-111.

Manuscript aanvaard 5-3-1993

Auteur

J. Chr. Perrenet is werkzaam bij het Instituut voor de
Lerarenopleiding van de Universiteit van Amster-
dam.

Correspondentie-adres: Universiteit van Amster-
dam, Instituut voor de Lerarenopleiding, Heren-
gracht 256, 1016 BV Amsterdam.

Abstract

The influence of the textbook on the
occurrence of specific errors in
mathematical problem soiving

J.Chr. Perrenet. Pedagogische Studiën, 1993, 70,
195-205.

De Leeuw et al. (1988) found no effect of any of three
Dutch mathematics textbooks, with different didac-
tical conceptions, on a mathematical transfer test.
The transfer test had been presented to 325 students
(age 15) with ten teachers after three years of sec-
ondary education.


204

rSDAGOGtSCHE

STUDllN

-ocr page 212-

This article presents the analysis of the occur-
rence of specific errors in the written solutions of the
transfer test problems. In the analysis factors teacher
and mathennatical ability, as measured by an Instruc-
tions Problem test, have been controlled for. Again
no effect was found. Students using the textbook
which emphasizes notation and terminology the
most and the earliest even committed notation and
terminology errors more frequently, although the
difference was not significant. The role of formal ter-
minology and formal notation in mathematics edu-
cation is discussed in reference to curriculum reform
in The Netherlands.

205

FlDAGOGtSCHE

STUDliN

-ocr page 213-

Discussie

De dood van de universiteit

J. Masschelein, Katholieke Universiteit Leuven

Samenvatting

De universiteit is dood en daarmee verdwijnt
ook een vormingsideaal dat zich richtte op ver-
algemeenbaarheid (van kennis) en op het over-
stijgen van het particuliere. Vandaag lijkt vor-
ming nog slechts het particuliere belang en het
zelfbehoud te dienen, en is het hoogste doei van
de universiteit niet kennis, maar prestige. De
universiteit is geen
instituut van vorming meer,
maar een
\eerorganisatie waar communicatie-
netwerken de plaats innemen van het discussie-
seminarie. Misschien is er nog leven voorde uni-
versiteit indien ze een nieuwe vorm vindt die
speelruimte laat voor een kritisch en 'storend'
denken, voor verontrustende vragen en daar-
mee voor vorming.

206

PEDAGOGISCHS
STUOllH

1993(70)206-213

1 Hoger onderwijs: zonder uni-
versiteit, zonder vorming?

De economische en instrumentele logica lijkt
inmiddels het hele domein van kennis, leren en
onderwijs te hebben ingenomen. De laatste
fase van die invasie begon zowat honderdtwin-
tig jaar geleden in Amerika met de introductie
van 'efficiency engineers' in het hoger onder-
wijs, d.w.z. boekhouders die competent zijn
om ondernemingen te adviseren hoe het best
hun 'output' te verhogen per kosteenheid. Ze
lijkt haar voltooiing te vinden met het verdwij-
nen, voor onze ogen, van de universiteit. De
universiteit verdwijnt en dat betekent dat ook
een bepaald idee van 'vorming' verdwijnt. De
inzet van de discussie omtrent de universiteit
(versus beroeps-hogeschool) is inderdaad niet
beperkt tot het al dan niet behouden van deze
instelling, maar raakt de hele sfeer van leren en
onderwijzen omdat het precies gaat om een be-
paald vormingsideaal. Datzelfde ideaal is ook
in het spel in de discussies omtrent algemene
vorming en beroepsvorming, fundamenteel en
toegepast onderzoek, intellectuelen en profes-
sionelen. In feite gaat het daarbij om de plaats
die de technologie, de gerichtheid op econo-
misch nut en op particuliere belangen toekomt.
Die discussie lijkt achterhaald te zijn.

De wijze waarop vandaag over de universi-
teit en het hoger onderwijs wordt gesproken, en
de wijze waarop beide functioneren getuigen
van de feitelijke overwinning van de idealen
van efficiëntie, prestige, mobiliteit en profes-
sionaliteit. Dat zijn de idealen van een indus-
triëel bedrijf of een economische organisatie en
hun overwinning betekent het einde van een
ideaal dat de universiteit soms nog publiekelijk
belijdt: het ideaal van de speurtocht naar waar-
heid, van de liefde voor de kennis om de kennis.
Het betekent het einde van de universiteit als
institutie van geleerdheid. De universiteit be-
staat niet meer, of beter de idee 'universiteit' is
dood! Ze bestaat niet meer omdat ze het onder-
zoek zelf van elke notie van 'verplichting', ge-
bonden aan een aanspraak, heeft ontdaan, om-
dat ze onderwijs en onderzoek feitelijk heeft
gescheiden, en omdat ze het 'denken' heeft
overgeleverd aan de logica van de communica-
tie en de informatie. De universiteit bestaat niet
meer vanaf het moment dat het onderscheid
met andere vormen van hoger onderwijs alleen
nog gedefinieerd wordt in termen van graad-
verschil (diepgaander, fundamenteler, algeme-
ner, wetenschappelijker, op een hoger niveau),
en niet in termen van verschil in 'idee', in 'be-
stemming', in 'essentie' of soort. Of dat erg is ?
Laat mij proberen de inzet wat scherper te
omlijnen. Indien daarbij overigens de schijn
ontstaat van corporatistische belangenverdedi-
ging (ik werk aan een universiteit), dan is pre-
cies dat een teken van de toestand waarin we
verkeren, van het feit dat universiteit en hoger
(beroeps-)onderwijs zich inmiddels op eikaars
terrein bevinden.

2 De idee universiteit

De idee van universiteit leverde een normatief
begrip van menselijke vorming. Die vorming
betrof de handelings- en oordeelsbekwaam-
heid in een concrete situatie. Ze betrof de mo-
gelijkheid 'juist', d.w.z.
menselijk te handelen
en te oordelen. 'Juist' is niet alleen technisch


-ocr page 214-

juist, maar ook menselijk gerechtvaardigd, gel-
dig. Waimeer is het handelen en oordelen gel-
dig ? Het is geldig (menselijk) wanneer het
veralgemeenbaar is, d.w.z. wanneer het terug-
gevoerd kan worden tot, of gefundeerd worden
op veralgemeenbare principes, op beginselen
die voor alle mensen kimnen gelden (die uni-
verseel zijn). Die principes en beginselen kun-
nen niet opgeleverd worden door de ervaring
(aangezien ervaring noodzakelijk particulier
en contingent is), maar zijn het werk van de
'rede', van het inzicht, zijn een kwestie van
'denken'. En, zoals Kant schrijft, het denken
"geht auf die Prinzipien hinaus, aus denen alle
Handlungen entspringen" (Kant, 1982, p. 707).
Het meest algemene beginsel, en dus het meest
menselijke beginsel, is precies het ratiobegin-
sel zelf, volgens hetwelke we gehouden zijn re-
kenschap af te leggen van ons handelen en oor-
delen. Het ratiobeginsel sticht de universele
menselijkheid én sticht de universiteit (Der-
rida, 1990). De universiteit heeft niet het privi-
lege van de menselijke vorming, maar ze is wel
de enige plaats die zijn eigenheid uitsluitend
dankt aan het 'ratiobeginsel'. De universiteit is
(in deze welbepaalde, traditionele opvatting)
vormend, omdat het funderen van het bijzon-
dere op het algemene, of het verklaren van ef-
fecten door hun oorzaken de definitie zelf is
van rationaliteit en van het mens-zijn (Helle-
mans, 1992, p. 8)'.

Vorming is dus het verwerven van kennis
die veralgemeenbaar is, die geen particulier be-
lang (of nut) dient, maar op zich nutteloos of
belangeloos is. De nuttigheid is een nevenef-
fect. Vorming heeft betrekking op een veralge-
meenbaar weten dat geen utilitair doel dient,
maar de "formation de l'esprit" (Ariès), de al-
gemene cultuur. Vorming als menselijke vor-
ming kan in beginsel niet op nut gericht zijn,
omdat elk nut noodzakelijk verwijst naar parti-
culiere individuen en groepen, naar particuliere
belangen, terwijl het menselijke precies dat-
gene is wat voor alle mensen, algemeen,
geldt.
Vorming is dus gericht op de kennis als kennis,
op de kennis van grondbeginselen, op de 'zui-
vere', 'theoretische' kennis waar elke mens van
nature naar streeft (Aristoteles). Die kennis
Wordt niet verworven door overdracht of door-
geven, maar is een permanente en eeuwige op-
dracht, een eeuwige onderzoeksopdracht. Een
opdracht die in de eerste plaats de zaak is van de
'zuivere' wetenschappen, de 'algemene' vak-
ken, of het 'fundamenteel' onderzoek. In het
opnemen van deze onderzoeksopdracht reali-
seert de mens zich als rationeel wezen en dus
tegelijkertijd zichzelf als mens. De speurtocht
naar kennis, de algemene cultuur, is daarom al-
tijd tegelijk vorming van het menselijk subject
(Lefort, 1982, p. 221). De kennis sticht mense-
lijke identiteit, en maakt het mogelijk te oorde-
len en te handelen op een geldige, menselijke
wijze. Ze maakt niet alleen het persoonlijke
oordeel mogelijk, maar als menselijk oordeel
verbindt het de persoon tegelijk met de andere
mensen. De humane vorming is altijd de vor-
ming van persoon én (menselijke) gemeen-
schap.

Vorming wordt dus niet algemeen genoemd
omdat ze overal bruikbare of toepasbare kennis
zou betreffen. Het algemene verwijst naar het
gemeenschapsvormende en betreft de norma-
tieve eis (van het ratiobeginsel) tot het reken-
schap afleggen ten aanzien van allen. Dat deze
vorming tegelijk ook kritisch is, betekent dat ze
samengaat met een gevoeligheid voor het niet-
vanzelfsprekend zijn van het concreet-
gegevene en contingente, en voor de vraag van
de verantwoording ervan gemeten aan het recht
doen aan de 'zaak' zelf, aan wat die zaak in be-
ginsel is. Kritiek is de toets van die rechtvaar-
digheid of geldigheid.

Tegen deze achtergrond wordt duidelijk
waarom geen hogeschool haar universitaire
pretenties kan waarmaken indien ze niet vol-
doet aan twee eisen: wetenschappelijk onder-
zoek én wetenschappelijk onderwijs, en dat in
verbinding met elkaar. Het meest wezenlijke is
inderdaad dat het onderwijs met wetenschap-
pelijk onderzoek
gecombineerd moet worden,
het volstaat niet dat het erop gebaseerd is. Het
gaat niet om de overdracht van wetenschappe-
lijke inzichten. Het onderwijs is gericht op de
actieve speurtocht naar kennis, daardoor is het
vormend, maar relatief ineffectief voor andere
doeleinden.

De 'scène' waar deze speurtocht, dit 'den-
ken', zich afspeelde was niet de dialoog van de
(Griekse) academie, maar het 'freies Diskus-
sionsseminar' (Von Humboldt), dat geken-
merkt werd door
gedeelde communicatieve
omgangsvormen en dat geldig weten gene-
reerde. Geldig weten is immers niet hetzelfde

207


PEDAGOGISCNC

STUDltM

-ocr page 215-

als weten dat 'werkt' of nuttige effecten heeft.
Het kan ook niet in besloten ruimten, laborato-
ria, tijdens privégesprekken, of door simpele
verwijzing naar of goedkeuring van een autori-
teit (een professor) 'gevormd' worden. De gel-
digheid wordt niet gegarandeerd door indivi-
duele competentie, maar door de mogelijkheid
tot kritische discussie en de noodzaak tot ver-
antwoording: dus door de publieke vormen van
argumentatie en communicatie die op een wel-
bepaalde plaats en binnen welbepaalde inhou-
delijke tradities gevoerd worden. Die tradities
zijn symbolische gehelen, 'culturen', die tege-
lijk de mogelijkheid bieden van geldig spreken
(men kan niet om het even wat zeggen) en de
basis vormen van vernieuwing. Het 'freie Dis-
kussionsseminar', was voor Von Humboldt het
model bij uitstek voor 'vorming'. Het weten
wordt er niet enkel overgedragen, maar komt er
tot stand, krijgt er vorm, en met die vorming
worden tegelijk de menselijke persoon en de
menselijke gemeenschap gevormd. Die vrije
discussie is niet het privilege van de universi-
teit, maar de universiteit is de enige instelling
waarvan de eigenheid precies aan deze scène
gekoppeld is. De universiteit is een instituut ge-
richt op de kennis als kennis en als dusdanig
vormend. Ze representeert een idee en gene-
reert
zelf, als instituut, weten, cultuur die vor-
mend is voor individu en gemeenschap.

3 Alles in functie van particulier
belang en zelfbehoud

Het einde van de idee van universiteit vinden
we o.m. gedocumenteerd in het
Memorandum
on Higher Education in the European Com-
munity
dat de 'Task Force for Human Re-
sources' heeft uitgebracht in 1991, en waarin
het woord 'universiteit' nog nauwelijks voor-
komt. Dit memorandum is geen uitzonderlijk
document, het brengt een staalkaart van de
wijze waarop vandaag binnen en buiten het ho-
ger onderwijs óver dat onderwijs wordt ge-
dacht en hoe het functioneert. De onderwijsin-
stituten die het Memorandum voor ogen heeft,
hebben enkel nog een instrumentele (nuttig-
heids-)waarde, zowel voor het individu, als
voor de (Europese) gemeenschap. Het onder-
wijs moet de vaardigheden, technieken en ken-
nispakketten leveren die zowel het individu, als
de (lokale, nationale, Europese) gemeenschap
in staat stellen zich uit te rusten en te wapenen
voor het veroveren en behouden van een eigen
plaats in de wereld: "deflning its position on the
world scene", "strengthen its world presence".
Het onderwijs en de kermis dienen het particu-
liere belang van individuen en groepen. De on-
derwijsinstellingen dragen bij tot de ontwikke-
ling van 'humanresources' en 'human capital',
en zijn zelf ook een 'resource' in het realiseren
van een Europese 'excellence' ter zake. Ze ma-
ken deel uit van een 'leaming society' waar
aanpassen, flexibiliteit cruciaal zijn en leren le-
ren de hoogste vereiste is omdat niets (wat men
leert) er echt toe doet, of tenminste er alleen
maar toe doet in zoverre het een instrument is
tot zelfbehoud en zelfontplooiing, tot bevesti-
ging en versterking van de
eigen identiteit. De
gezochte identiteit en zelfontplooiing is echter
volledig
afliankelijk van de concurrentiepositie
en het succes op de economische markt.

De moderne technologische maatschappij is
blijkbaar een maatschappij waarin leren ter be-
heersing en controle centraal staat, maar
waarin elk besef van het waartoe ontbreekt of
niet boven het zelfbehoud uitstijgt. Alles lijkt
een 'value' geworden te zijn - en, tussen
haakjes, het spreken in termen van waarden,
bv. menselijke waarden is geen correctie van
het economische denken maar een ultieme
uiting ervan. Alles verwijst naar iets anders
waarvoor het geruild kan worden, een verwij-
zing die uiteindelijk eindigt in het pure overle-
ven als de ultieme 'waarde'.

In dezelfde economische logica moeten in-
dividu en gemeenschap overigens een belang-
rijke 'resource' trachten te verzilveren: ze moe-
ten de Europese culturele
erfenis veilig stellen
en ontwikkelen. Die 'cultural heritage' moet
goed bewaard en beheerd worden, de diversi-
teit (in culturele deposito's en effecten) moeten
behouden blijven zodat een sterke portefeuille
kan ontstaan, die te gelegener tijd gebruikt kan
worden ter bevestiging van de eigen positie.
Cultuur wordt zelf een te verhandelen 'goed',
een 'waar'.

Ook al spreekt het memorandum terloops
over algemene en kritische vorming dan alleen
omdat het algemene en kritische zelf elke nor-
matieve connotatie (d.w.z. elke band met ver-
bindende normen of met inhoudelijke tradities)
verloren hebben, en louter instrumenteel zijn


JOS

fEDAGOGISCHS

STUDlêN

-ocr page 216-

gedacht. De "independent judgement, cre-
ativity and 'esprit critique'", wordt gemeten
aan haar succes op de economische markt en
daarmee feitelijk onderworpen aan haar impe-
ratieven.

'Vorming' is blijkbaar zelf een goed geworden
en cultuur vervallen tot een erfeniskwestie
waarbij de vraag naar de geldigheid en de
rechtvaardigheid zelfs niet meer opduikt. In
feite gaat het memorandum over het organise-
ren van het particuliere zelfbehoud. Het buigt
zich over middelen, strategieën, objectieven,
over beschikbare, te voorziene en te ontwikke-
len 'resources', over kapitaal, over transmis-
sie- en produktieprocessen, over de vereiste
(onderwijs)technici, over de gewenste Produk-
ten, over procedures voor kwaliteitscontrole,
over de mogelijke cliënten, over rendement,
mobiliteit, effectiviteit en efficiëntie, over 'vi-
tale' kwesties...

Het gaat overigens niet meer om onderwijs-
instituten, maar om \eeTorganisaties^, organi-
saties waar bepaalde capaciteiten tot handelen
en oordelen doorgegeven en geproduceerd
worden, bedrijven dus, of ondernemingen. De
referentie is dan ook niet de geldigheid in de
context van de cultuur, maar de prestatie in de
context van de markt. De betekenis van de cul-
tuur wordt hier niet begrepen als iets dat het
Subject letterlijk vormt, maar eerder als een
goed dat verworven kan worden en dat verzil-
verbaar is in de strijd om het zelfbehoud. De
organisatie neemt wel cultuur op of geeft ze
door, maar als 'meerwaarde' en dus niet in de
strikte zin als identiteitsvo/-m^/i</. De nadruk
komt te liggen op economische produktiviteit
en op de celebratie en verdediging van het be-
lang en de voortreffelijkheid of excellentie van
zichzelf, zijn groep, zijn gemeenschap, zijn
universiteit.

4 Prestige als hoogste doel

Bij het lezen van het Memorandum on Higher
Education in the European Community
is het
moeilijk niet te denken aan dat andere Memo-
randum, het
Memorandum on the Conduct of
Universities by Business Men
dat door Veblen
in 1918 onder de titel:
The Higher Learning in
America
werd gepubliceerd. Ik had dat hier

eigenlijk graag integraal geciteerd, maar ik be-
perk mij tot Vehlens argument dat de overheer-
sing van het ondememingsideaal in de wereld
van kennis en leren rampzalig is voor de speur-
tocht naar waarheid, voor het wetenschappelijk
ondenvijs-en-onderzoek, kortom voor de uni-
versiteit. De overheersing komt feitelijk tot
uiting in de centrale rol die de academische
overheid speelt en in het allesbepalende belang
van de 'faam' van de instelling. Faam of pres-
tige is het competitieve doel dat de universiteit
of de instelling van hoger onderwijs nastreeft.
Het is op dat prestige dat het management van
deze 'onderneming' vooral gericht is, en het is
daartoe dat het
beginsel van standaardisatie en
controlerende boekhouding
wezenlijk is.

Nu heeft deze bekendheid als dusdanig geen
enkele substantiële betekenis voor het werk
van de universiteit als universiteit. Op zich ge-
nomen bevordert het de speurtocht naar kennis
of het denken helemaal niet. Maar men neemt
gewoonlijk aan dat bekendheid als consequen-
tie heeft dat er, via een toename van middelen
en van uitwisseling, meer mogelijkheden ge-
schapen worden voor het eigenlijke werk van
de universiteit: wetenschappelijk onderzoek-
en-ondenvijs. Vandaar dat al wat niet dit doel
van prestige dient, geen voet aan de grond
krijgt in het heersende academisch beleid, en
omgekeerd alleen dat wat publicitaire waarde
heeft en tot het prestige bijdraagt een kans
krijgt. De carrière van de leden en van de groe-
pen binnen de onderneming is daaraan gebon-
den. Die leden zijn inmiddels overigens be-
dienden geworden met hun eigen corporatieve
belangen. De stimulering en tegelijkertijd de
controle en bewaking van de 'publieke' optre-
dens van haar leden, en in het algemeen van dat
wat haar faam bezorgt, is de grootste plicht van
de onderneming. De principes en standaarden
van organisatie, controle en prestatie die geac-
cepteerd worden als normaal in de bedrijfswe-
reld, worden nu ook onvermijdelijk en noodza-
kelijk geacht met betrekking tot het domein van
leren en onderwijs. De plichten van de beleids-
man zijn enerzijds publiciteit en zijn grootste
kwaliteiten zijn hier
"Statistical display, spec-

. . riDAaoaiscHc

tacular stage properties, vamglonous make- studun
believe and obsequious concessions to worldly
wisdom" (Veblen, p. 240). Anderzijds heeft de
beleidsman vooral administratieve plichten die
te maken hebben met de coördinatie en het af-


-ocr page 217-

stemmen van de onderdelen van de organisatie,
met disciplinering en met controle en standaar-
disatie van het personeel en hun taak. Deze
plichten zijn er alleen maar omdat er een op-
dracht is tot centrale controle, zonder die nood-
zaak zou dat helemaal niet hoeven. Wanneer
geen centraal management nodig is, dan kun-
nen heel wat mensen en vooral taken verdwij-
nen.

Men redeneert dat het prestige betekent
meer fondsen én meer studenten (en dus ook
weer meer fondsen). Men gelooft dus dat men
zonder deze reputatie geen fondsen en geen
studenten zal kunnen verwerven, en dat dat een
verlies van mogelijkheden zou betekenen voor
het wetenschappelijk onderzoek-en-onderwijs.

Welnu, men mag aarmemen dat, zoals bij
andere ondernemingen, de 'faam' wel een ele-
ment is van competitie, maar geen aggregatie-
effect heeft, d.w.z. dat ze geen supplementaire
middelen mobiliseert voor het domein waarop
de onderneming werkzaam is. M.a.w. voor de
zaak van het onderwijs en het leren in het alge-
meen, en daarom ook voor de menselijke ge-
meenschap voor zover ze geïnteresseerd is in
de vooruitgang van de kennis, komt er geen
waarneembare nettowinst voort uit deze com-
petitieve publiciteit. Misschien dat er een zeker
effect is van het wijzen op het (economisch of
het zelfbehoud dienende) belang van weten-
schappelijk onderzoek-en-onderwijs, maar de
toename aan fondsen is niet evenredig met de
toename aan investeringen (personen, tijd,
diensten, logistiek) in het verwerven van
'naambekendheid'. Als geheel genomen kos-
ten die meer dan ze opbrengen. Het belangrijk-
ste effect lijkt te zijn dat de stroom van mid-
delen zich verlegt van de ene instelling naar de
andere, of binnen de universiteit van de éne
(vak)groep naar de andere (op deze wijze wordt
het belang van 'faam' overigens verdedigd).
Bovendien moet men om te kunnen wed-
ijveren, vergelijkbaarheid nastreven, dus stan-
daardiseren (indexen), en ook vergelijkbare
middelen inzetten:
dezelfde apparatuur, het-
zelfde
soort personeel, dezelfde uitrusting (het
nDAcoGiscHE argumeut voor het samengaan van instellingen
sTUDiiN is trouwens precies dat men de concurrentie zal
aankunnen indien men over de middelen be-
schikt die vergelijkbaar zijn met andere (bui-
tenlandse) instellingen). Opnieuw is dat alleen
maar nodig voor de competitie, aan het eigen-
lijke werk van de universiteit draagt het niets
bij.

Ook de poging om zoveel mogelijk studen-
ten aan te trekken en het stimuleren van de uit-
wisseling van studenten brengt geen enkele
wetenschappelijke vooruitgang op, zeker niet
als het gaat om uitwisselingen met equivalente,
vergelijkbare instellingen, en als men daarom
de uitwisseling eigenlijk verdedigt vanuit de
extra-curriculaire attractiviteit of het grote
prestige van die instelling. Het brengt alleen
maar een overbelasting mee van het 'corps', en
een versterking van de neiging om onderwijs
en onderzoek van elkaar te scheiden, en om het
onderwijs in min of meer vastgelegde (en daar-
door vergelijkbare) curricula te vertalen, ter-
wijl het samengaan van onderwijs-en-
onderzoek (de vorming van de geleerdheid)
eigenlijk geen vastgelegd curriculum ver-
draagt.

In de gewone ondernemingen is publiciteit
een middel tot competitieve verkoop en ge-
rechtvaardigd door de toegenomen voordelen
die de succesvolle adverteerder van het toege-
nomen verkeer verkrijgt, en om dezelfde rede-
nen zijn standaardiseringen, vergelijkbaarheid,
uitwisselbaarheid, flexibiliteit, mobiliteit enz.
nodig. In de wetenschap en het domein van de
kennis echter, en los van de persoonlijke ambi-
ties van de beleidsvoerders, is er niets dat over-
eenkomt met deze toegenomen uitwisseling of
deze competitieve voordelen.

We zitten nu met universiteiten die als on-
dernemingen en beroepsscholen en als instel-
lingen voor de verspreiding van nuttig advies
ongetwijfeld het beste bieden, meer in het bij-
zonder als we hun eigen cijfers mogen geloven.
Alleen is de zaak van dc universiteit zelf van
ondergeschikt belang geworden. En dat lijkt
onherstelbaar omdat die universiteiten geënga-
geerd zijn in zo'n massa verplichtingen en ver-
bintenissen, vreemd aan hun eigenlijk enige le-
gitieme belang, dat vän de kennis, dat men zich
zelfs niet meer kan voorstellen dat ze er nog iets
mee te maken hebben. Haar leden zijn inmid-
dels al lang geen intellectuelen meer maar
prof(essionelen).


-ocr page 218-

5 De verandering van de scène
(organisatie en netwerk)

De universiteit werd gesticht door het ratiobe-
ginsel, de verplichting de
ratio op te leveren, de
eis het particuliere tot veralgemeenbare begin-
selen te herleiden en recht te doen aan de zaak
zelf. Die beginselen vormden de algemene
menselijke cultuur, het geldige en beschikbare
weten dat als symbolisch geheel, als inhoude-
lijke traditie (de wereld van) het denken be-
grensde en menselijk handelen en oordelen
mogelijk maakte. Die universiteit is dood. Het
ratiobeginsel is getransformeerd tot het begin-
sel van standaardisatie en controlerende boek-
houding (verantwoording van de
prestatie, 'ac-
countability'), tot de verplichting beschikbare
informatie op te leveren, de eis de eigen activi-
teiten in relatie te brengen tot vergelijkbare
standaarden en de eis recht te doen aan de on-
derneming als onderneming d.w.z. aan haar
prestige. De vergelijkbare standaarden vormen
het geheel van harde criteria, de 'werkelijk-
heid', de feiten die de 'echte' wereld uitmaken,
die buiten (de wereld van) het denken valt, en
het enige criterium biedt voor de betekenis van
het handelen en oordelen. Er treedt dus een ver-
schuiving op in het criterium. Niet meerde gel-
digheid, niet meer de grenzen of normen van
een symbolisch systeem, maar de effectiviteit,
'het lukken of mislukken' aan de feitelijkheid,
aan tastbare en meetbare grenzen wordt de
maatstaf voor het menselijke handelen en oor-
delen. De grens is niet meer het ondenkbare,
maar het ondoenbare. Niet de symbolische
grens, maar het feitelijke mislukken (van het
experiment, van de operatie, ...), de feitelijke
dood (van de instelling, van het onderzoek, van
het vakgebied) is de limiet^.

De verschuiving van het criterium tekent
zich vooreerst af in de feitelijke scheiding van
onderwijs en onderzoek. Dat gebeurt niet al-
leen door het oprichten van onderzoeksinstitu-
ten die zich buiten de universiteit gaan bewe-
gen, maar ook door binnen de universiteit deze
'taken' te scheiden. Bovendien wordt de finan-
ciering van het onderzoek onttrokken aan de in-
stanties (afdelingen) die ook instaan voor het
onderwijs. Het onderzoek wordt onttrokken
aan de normale werkingskredieten zodat de
'controle' elders gebeurt. Alle ondermaatse ac-
tiviteiten moeten immers geweerd worden, en
de maat is het "Centre of Excellence". De mo-
gelijkheid van het ongelijk, van het niet-geldig-
zijn, is eigenlijk geen centrale bekommernis
meer, maar wel het lukken of mislukken, de
voorsprong of de achterstand, de excellence.
Deze 'excellentie' staat, zoals het in het in-
formatieblad van de Dienst Onderzoekscoördi-
natie van de K.U. Leuven vermeld wordt, bo-
ven alle 'verdenking' (GeDocumenteerd,
1992/18). Ze staat inderdaad buiten (de wereld
van) het denken. Excellence betekent immers
niet beargumenteerbaarheid en zinvolheid,
maar wel het niet mislukken aan harde criteria
die omwille van de vergelijkbaarheid en de uit-
wisselbaarheid en de verwisselbaarheid zo vol-
komen formeel en gestandaardiseerd moeten
worden dat ze het karakter krijgen van 'feiten'.
Excellence vereist karaktersterkte, zelfvertrou-
wen, doorzettingsvermogen, professionalise-
ring, efficiëntie, mobiliteit, alertheid, ... (ge-
leerdheid ?).

Wat is de scène waarop het wetenschappelijk
onderzoek zich vandaag afspeelt? Het is niet
langer de dialoog van de academie, het pu-
blieke gesprek van Humboldts "freies Diskus-
sionsseminar", maar de uitwisseling binnen de
informatie- en de communicatienetwerken.
Deze netwerken creëren een zeer toegankelijke
sociale ruimte, maar die ruimte wordt steeds
privaat gebruikt. Ze bestaat uit een stelsel van
gangen en poorten, maar niet uit een 'scène'
(Verschaffel, 1991). Er zijn oneindig veel con-
tacten, er is oneindig veel uitwisseling, maar
het netwerk verbindt ze niet tot een 'plaats'. De
'scène' valt samen met het geheel van moge-
lijke verbindingen, maar is niet representeer-
baar en daarom ook niet publiek. Dit soort com-
municatie tendeert er naar alle 'storingen' die
te maken hebben met lokale, inhoudelijke tra-
dities, met vragen van verantwoording tegen de
achtergrond van die tradities, met het verschil
tussen de plaatsen op te heffen. Niet de geldig-
heid is de norm, maar de totale beschikbaarheid
en toegankelijkheid. Het verschil tussen de
plaatsen verdwijnt, en daarmee de mogelijk-
heid tot kritiek in termen van argumenten en
geldigheid. Er dreigt geen monopolie van de
kennis, maar een gebrek aan mogelijkheden
om die kennis in vraag te stellen, een gebrek
aan vorming.

211


^IDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 219-

6 De universiteit is dood, leve
de universiteit

Ik wil geen pleidooi houden voor de oude idee
van universiteit, ik heb er aan herinnerd om er
op te wijzen hoe dood ze wel is en hoe vals het
klinkt wanneer men zich vandaag nog op haar
beroept. Men mag overigens niet vergeten dat
de restauratie van die idee zich vooral zou laten
gebruiken in de competitie om de identiteit, om
prestige. Ik wil geen pleidooi houden voor de
oude idee, niet alleen omdat ze als ideaal van
vorming blind is geweest voor het feit dat ze
feitelijk toch particuliere belangen, belangen
van elites heeft gediend, maar vooral omdat het
vermoeden bestaat dat die idee wellicht in 'we-
zen' technisch is, "dat het ratiobeginsel niet
langer (te) scheiden is van alleen al het idee van
technologie" (Derrida, 1990, p. 225) en daar-
mee zelf mee aan de basis ligt van de overheer-
sing van het economisch-technologische den-
ken.

Ik wil daarom een pleidooi houden voor een
universiteit en een vorming die blijvend het
denken en het leren denken centraal stellen,
maar dit denken niet identificeren met de
speurtocht naar kennis om de kennis, naar alge-
mene, funderende beginselen of oorzaken.
Geen 'kritisch' maar een 'verontrustend' of
'storend' denken dat enerzijds wel het ratiobe-
ginsel gehoorzaamt, maar anderzijds het fun-
deringsdenlcen zelf ook in vraag stelt. Zoals
Derrida opmerkt sticht het ratiobeginsel de
(klassieke) universiteit, maar is de verontrus-
tende vraag eigenlijk de vraag of deze stichting
zelf gefundeerd is op dat beginsel? Deze vraag
is een vraag naar de verhouding tussen het fun-
dament en dat wat de vraag naar het fundament
doet rijzen, maar zelf geen fundament is. Het
denken houdt geen halt bij het fundament. Het
antwoord op de verantwoording die het denken
is, is hier van een principieel andere aard dan
het funderen op een beginsel, ze heeft te maken
met de opdracht van het openhouden van de
ruimte van (een verhouding tot) het 'moge-
lijke', het 'andere'.
rcDAGoaiscHc onderwijs mag zich niet (volkomen) la-

sTUDitN ten in beslagnemen door de dringendste proble-
men van de samenleving (racisme, aids, drugs,
milieu) of de hoogste noden (ingenieurs, ver-
pleegsters, ...) van de arbeidsmarkt. Doelge-
richtheid, nut, overleving zijn in de 'werkelijk-
heid' van het hoogste belang. Het onderwijs
mag zich echter niet volledig door de categorie
'werkelijkheid' (de noodzaak van het indivi-
duele en collectieve overleven) laten innemen,
maar moet zich ook door de categorie 'moge-
lijkheid' (vrijheid) laten bepalen, zich afgren-
zen van de 'werkelijkheid', een 'speelruimte'
laten voor reflectie en voor reflectie over de
voorwaarden van die reflectie. Zijn opdracht en
a fortiori die van de universiteit is dan ook niet
het 'leren leren', maar het 'leren denken'. Den-
ken dat is zich vragen stellen over wat we met
enige geldigheidsaanspraak weten en kunnen,
en is daarmee gebonden aan een traditie, maar
denken is ook de vraag stellen naar de voor-
waarden van die traditie, naar datgene wat die
traditie niet is, wat er niet toe behoort. Denken
dat betekent vandaag: storen.

Noten

1 Op dezelfde wijze zegt Habermas dat de universi-
teit die gefundeerd is op een veralgemeenbare
communicatieve procedure vormend is omdat
dat de definitie zelf is van de (communicatieve)
rationaliteit die het wezen is van de mens (als
taaiwezen). Vgl. Habermas, 1986; Hellemans,
1992, pp. 8-9.

2 Het is opvallend hoe in veel literatuur over het
onderwijs het onderscheid tussen instituut en
(sociale) organisatie eigenlijk niet (meer) ge-
maakt wordt. Dat de verschuiving van instituut
naar organisatie niet onschuldig is, kan men ver-
moeden wanneer men zich afvraagt wat het be-
tekent om bv. het huwelijk geen instituut meer te
noemen maar een organisatie in functie van par-
ticuliere behoeften of belangen.

3 De ruimte ontbreekt hier om aan te geven dat de
'klassieke' interpretatie van het ratiobeginsel als
'vraag naar de fundering', zelf deze vernietiging
van de symbolische^grenzen heeft bewerkt.

Literatuur

Derrida, J. (1990). De universiteit in de ogen van haar
pupillen.
Comenius, 38, 217-135.

Habermas, J. (1986). Die Idee der Universität. Zeit-
schrift für Pädagogik, 32,
703-718.


-ocr page 220-

Hellemans, M. (1992, Mei). Het wetende niet-weten.
Paper presented at the Lertures "Heeft de school
nog een vormingsproject", Leuven.

Kant, I. (1982). Ueber Pädagogik. \n Schriften zur An-
thropologie, Geschichtsphilosophie, Politik und
Pädagogik 2.
XII, Frankfurt am Main: Suhrkamp.

Lefort, Cl. (1992). Ecrire. A l'épreuve du politique.
Paris: Calmann-Lévy.

Task Force Human Resources (Ed.) (1991). Memoran-
dum on Higher Education in the European Com-
munity.
(COM (91) 349 final). Brussel.

Vehlen, Th. (1965). The Higher Learning in America.
Memorandum on the Conduct of Universities by
Business Men.
New York: Sentry Press, (Orig. Vi-
king Press, 1918).

Verschaffel, B. (1990). De kring en het netwerk. Over
het statuut van de publieke ruimte. In J. Massche-
lein (Ed.),
Opvoeding in de stad. (pp. 47-58). Leu-
ven: ACCO.

Manuscript aanvaard 1-3-1993

Auteur

Dr. J. Masschelein is docent en medewerker aan het
Centrum voor Fundamentele Pedagogiek, K.U. Leu-
ven.

Correspondentie-adres: Vesaliusstraat 2, 3000 Leu-
ven

Abstract

The death of the university

J. Masschelein. Pedagogische Studiën, 1993, 70,
206-213.

The university is dead, and this entails also the disap-
pearance of an ideal of formation aimed at univer-
salizability (of knowledge) and at exceeding the par-
ticular. Today formation appears to serve only the
particular interest and self-preservation, and the
highest goal of the university is not knowledge but
prestige. The university is no jonger an
Institution of
formation but a learning
Organization, where com-
munication networks have taken the place of discus-
sion seminars. There may still be life for the univer-
sity, if it finds itself a new form which leaves room for
critical and 'disturbing' thinking, for perturbing
questions and thus for formation.


-ocr page 221-

Discussie

'Storen' - De laatste strohalm
van het idealisme

Reactie op J. Massclielein, 'De
dood van de universiteit'

214

fEDAGOGI$CH€
STUOitH

1993(70)214-216

P. Baggen en I. Weijers, Katholieke Universi-
teit Nijmegen

Samenvatting

In onze reactie op het artikel van J. Masschelein
gaan we op twee punten in zijn verhaal in. Ten
eerste menen wij dat Masschelein voorbij gaat
aan het fundamentele probleem van de klas-
sieke Bildungsuniversiteit betreffende de domi-
nantie van de filosofie. Ten tweede stellen wij
voor het begrip reflectie niet naar de marge van
de universiteit te verbannen maar haar in de zin
van reflectie op de vakkennis juist in het cen-
trum van haar aandacht te plaatsen.

"Die Zukunft unserer Universitäten beruht auf
der Wiederemeuerung ihres ursprünglichen
Geistes." Zo begon
Die Idee der Universität, de
rede van Karl Jaspers ter gelegenheid van de
heropening van de Universiteit van Heidelberg
in mei 1945.' Bijna een halve eeuw later con-
cludeert Masschelein dat de wedergeboorte
van de idee is mislukt: "De universiteit bestaat
niet meer, of beter de idee 'universiteit' is
dood!" Masschelein stelt de problematiek van
het hoger onderwijs in hetzelfde vocabulaire
als Jaspers, dat wil zeggen in de termen van het
Duitse idealisme, waarbij de universiteit als ge-
daante van de Idee 'universiteit' wordt be-
schouwd: zodra de Idee uit haar ontsnapt geeft
zij de geest. ^

De klacht van Masschelein is natuurlijk niet
nieuw. Zij past in een geheel van kritische ge-
luiden over de gang van zaken aan de universi-
teit, zoals de permanente ingrijpende bemoeie-
nissen van de staat, de toenemende rol van de
externe financiering van het onderzoek, de
voortgaande scheiding tussen onderwijs en on-
derzoek en de opgedrongen concurrentie met
het hoger beroepsonderwijs. Zo sprak de colle-
gevoorzitter van de Universiteit van Amster-
dam onlangs van de "verweesde universiteit":
de universiteit verkeert in verwarring over haar
positie en missie. Gevers ziet de toekomst ech-
ter niet zo donker als Masschelein. Volgens
hem gaat het erom dat de imiversiteit in de ko-
mende jaren haar identiteit hervindt, dat wil
zeggen de identiteit van de klassieke Europese
universiteit.^ Maar Masschelein meent juist dat
een dergelijk beroep op de oude idee vals
klinkt. Hij spreekt zich ten slotte uit voor een
universiteit die een storend denken centraal
stelt. In deze korte reactie willen we ingaan op
twee punten, Masscheleins bezwaren tegen de
oude idee van de universiteit en zijn alternatief
van een storend denken, omdat het eigene van
zijn bijdrage aan de discussie over de universi-
teit precies daarin lijkt te zitten.

Het probleem van de Bildungs-
universiteit

Masschelein brengt twee bezwaren naar voren
tegen de oude idee van de universiteit: als vor-
mingsideaal is ze blind geweest voor het feit
dat ze particuliere belangen heeft gediend, ter-
wijl ze bovendien zelf verbonden lijkt met 'het
economisch-technologische denken'. Met
deze kritiek op de klassieke Bildungsgedachte
continueert Masschelein een typisch idealisti-
sche denktrant: de oorspronkelijke Idee was
niet zuiver, sociaal gezien niet en principieel
niet. Die kritiek komt overigens niet van harte.
Er is,een opvallende discrepantie tussen de
voorafgaande uitvoerige en stellige litanie over
de dood van de idee van de universiteit en dc
zeer korte en wijfelende mededeling dat er met
die idee zelf ook iets niet klopte, dat "het ver-
moeden bestaat", "dat die idee wellicht"...

De kritiek op het klassieke Bildungsconcept
had wat ons betreft wel wat royaler en meer ter
zake gemogen. We willen hier in elk geval wij-
zen op een cruciaal probleem van dit concept
dat Masschelein buiten beschouwing laat. Dit
betreft de onaantastbaar en centraal geachte po-
sitie van de filosofie. De universiteit van Von
Humboldt en Schleiermacher werd bijeenge-
houden door de filosofie: zij werd geacht zowel
de eenheid der wetenschappen als de eenheid
van onderwijs en onderzoek te garanderen en


-ocr page 222-

zij stond tenslotte borg voor de eenheid van we-
tenschap en emancipatie. Aan de filosofie
kwam de heerschappij toe binnen de universi-
teit omdat, zoals Schleiermacher het uitdrukte,
"alle leden van de universiteit, tot welke facul-
teit zij ook mogen behoren, in haar hun wortels
moeten hebben".'

Van meet af aan stond deze claim op ge-
spannen voet met de ontwikkeling van de we-
tenschappen. Opvallend genoeg handhaaft
Masschelein in zijn weergave van de lotgeval-
len van de universiteit zonder reserve de klas-
sieke voorstelling van zaken. Voortdurend
plaatst hij instrumentele logica tegenover vor-
ming, en technologie tegenover "kennis om de
kennis", geheel in de traditioneel Aristoteli-
sche denkstijl van een gegeven hierarchische
verhouding tussen hogere, zuivere en lagere,
technische kennis, epistèmè en tèchnè. In de
loop van de negentiende eeuw wordt de kloof
tussen epistèmè en tèchnè echter in toene-
mende mate gedicht. Wetenschappelijke
kennis krijgt steeds sterker een proefondervin-
delijk karakter en wordt betrokken op uiteenlo-
pende praktische processen en daarmee wordt
het traditionele standenverschil tussen beide
soorten kennis steeds moeilijker te verant-
woorden.'* De proefondervindelijke wending
van de wetenschap waarbij de filosofie haar in-
tegrerende kracht en monopoliepositie wat be-
treft de interpretatie van de cultuur verliest
wordt door Masschelein benoemd in dramati-
sche termen van "invasie" en "dood". Wij ge-
ven de voorkeur aan een nuchterder historische
observatie zoals Habermas bijvoorbeeld in dit
geval de "emancipatie der empirische weten-
schappen" vaststelt, waarmee we tegelijkertijd
het fundamentele probleem van de Bildungs-
gedachte helder voor ogen houden.'

Een speelruimte voor reflectie?

Masschelein pleit tenslotte voor een universi-
teit die zich niet alleen laat bepalen door doel-
gerichtheid en nut, maar die ook ruimte laat
voor "leren denken" of "storend denken". Met
dit pleidooi lijkt Masschelein de lijn van zijn
verhaal consequent door te trekken: de oor-
spronkelijke idee van het leren denken van het
oude Bildungsidcaal was niet geheel zuiver en
de enige mogelijkheid lijkt nu nog slechts een
vrije speelruimte te claimen, waar ongestoord
en belangeloos fimdamentele vragen kunnen
worden gesteld. We willen over dit voorstel
twee opmerkingen maken. De eerste betreft de
duidelijkheid: we signaleren een aantal vage of
zelfs contradictoire elementen in dit voorstel.
Met name de tegenstelling tussen leren leren en
leren denken blijft onhelder. Mondt leren den-
ken niet onontkoombaar uit in leren leren aan-
gezien denken zich per definitie op geen enkele
inhoud kan vastleggen?® Ook de combinatie
van de termen speelruimte en storen lijkt ons
niet erg gelukkig. Wie of wat wordt gestoord
door wat zich binnen deze "afgrenzing van de
werkelijkheid" voordoet? Veronderstelt de no-
tie storend of verontrustend denken overigens
niet zelf een doelgerichtheid? En als dat niet zo
is, wat betekent storen dan eigenlijk? Keert hier
niet gewoon de oude onduidelijklieid van de
Bildungsgedachte terug, namelijk de aanname
dat politieke onthouding zou moeten samen-
gaan met emancipatie?

Ten slotte menen wij dat het begrip refiectie
in verband met de universiteit een degelijker
invulling verdient dan hier wordt gegeven. Wij
zouden er juist voor willen pleiten voor reflec-
tie geen aparte, van de werkelijkheid afge-
grensde speelruimte te creëren, maar daaraan
een plaats midden in de werkelijkheid en mid-
den in de universiteit toe te kennen. We denken
aan refiectie op de studie en beoefening van de
verschillende vakwetenschappen zelf, zowel
op de status van de eigen vakkennis als op de
consequenties van de maatschappelijke toepas-
sing van die vakkennis. Refiectie niet als do-
mein van de filosofie maar als aspect van de
wetenschappelijke opleiding zoals die zich
heeft geëmancipeerd tot eigen discipline. De
revitalisering van de universiteit betekent niet
zozeer het hervinden van haar oude identiteit of
de wedergeboorte van haar idee als wel het vin-
den van een nieuwe bij deze tijd passende iden-
titeit.'

Noten

1 K. Jaspers, Die Idee der Universität, oorspr. Berlijn
1946, reprint Heidelberg, New York 1980, p. 5.

2 J. K. M. Gevers, 'De verweesde universiteit'. Krisis
49,1992, p. 56-61.


215

FEOAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 223-

Auteurs

F. Schleiermacher, 'Gelegentliche Gedanken
über Universitäten im Deutschen Sinn'. In E.
Anrieh (Ed.),
Die Idee der deutschen Universität,
Darmstadt 1959, p. 259.

Interessante aspecten van dit veranderings-
proces worden beschreven in J. C. M. Wachelder,
Universiteit tussen vorming en opleiding. De mo-
dernisering van de Nederlandse universiteiten in
de negentiende eeuw,
Hilversum 1992.
J. Habermas, 'De idee van de universiteit-
leerprocessen'.
Comenius38,1990, p. 177.
Schnaedelbach heeft in dit verband gewezen op
het moderne uitgangspunt van Von Humboldt,
dat de universiteit de wetenschap altijd als een
nog niet helemaal opgelost probleem moet be-
handelen en daarom altijd met onderzoek ver-
bonden blijft. "Nur das Forschen selbst hat sie als
das Lehrbare zubegreifen, nicht, 'die' Wahrheit;
darin besteht die 'Einheit von Forschung und
Lehre'". H. Schnaedelbach,
Philosophie in
Deutschland 1831-1933,
Frankfurt a.M., 1983, p.
41.

Een interessante eigentijdse uitwerking van de
gedachte dat reflectie een centrale plaats ver-
dient binnen het universitaire onderwijs en on-
derzoek biedt R. Barnett,
The Idea of Higher Edu-
cation,
Buckingham, 1990.

P. Baggen en I. Weijers zijn respectievelijk als junior-
en senioronderzoeker verbonden aan het Instituut
voor Wijsgerige en Historische Pedagogiek van de
Katholieke Universiteit Nijmegen.

Adres: Postbus 9103, 5500 ND Nijmegen

Abstract

'Interference' - Last straw of idealism
Response to J. Masschelein, 'The death of
the university'

P. Baggen & L Weijers, Pedagogische Studiën, 1993,
1970,214-216.

In our response to the article of J. Masschelein we en-
ter into two issues. First, we think that Masschelein
passes over the fundamental problem of the classical
Bildungsuniversity. Here the dominance of philos-
ophy is at stake. Secondly, we propose not to banish
the concept of reflection to the margins of the uni-
versity but instead to put reflection on professional
knowledge in the centre of lts attention.


Manuscript aanvaard 19-4-1993

216

natcocisCHC

STUOltM

-ocr page 224-

Discussie

Het belang van het
onderscheid

Reactie op P. Baggen en
I. Weijers

J. Masschelein*, Katholieke Universiteit Leu-
ven

Uiteraard hebben Weijers en Baggen gelijk. En
ik geef graag toe dat bepaalde elementen in
mijn betoog te weinig uitgewerkt zijn, al heeft
dat ook daarmee te maken dat mijn bijdrage in
de eerste plaats een reactie wou zijn op het
Memorandum on Higher Education van de
Europese Gemeenschap. Ik wil het gelijk van
Weijers en Baggen helemaal niet betwisten,
maar van de gelegenheid gebruik maken om
wat meer duidelijkheid in de discussie te bren-
gen. Ik vermoed immers dat het gelijk van
Weijers en Baggen het 'hoger onderwijs' be-
treft (als sociologische categorie), waar ik het
wou hebben over de' universiteitDat is, of be-
ter was iets helemaal anders, en over dat andere
gaat het. Het gaat over het belang van het ma-
ken van onderscheid, over aandacht voor wat in
de traditionele metafysica de 'alteritas', de 'an-
dersheid' wordt genoemd en daar een zekere
transcendentie uitdrukt, maar in de socio- en
psychologische wetenschappen nog slechts
een kwestie van conventie en daarmee van de-
finitie lijkt te zijn. Er zijn minstens twee manie-
ren waarop het onderscheid tussen fenomenen
(hun 'andersheid') in die 'wetenschappen'
eigenlijk wordt geneutraliseerd, en bij Baggen
en Weijers (en bij Habermas, waar beiden zo
gretig naar verwijzen) treffen we ze allebei aan.
De eerste is de historisering van fenomenen die
berust op een opvatting van de geschiedenis als
een proces, als een stroom waarin alles wat in
die stroom is opgenomen kan veranderen in iets
anders: bv. een institutie in een organisatie. De

* Ik heb mij in mijn reactie sterk laten inspireren
door het denken van H. Arendt (o.m. in haar studies
over gezag en over het leven van de geest).

tweede is de functionalisering waarbij alles wat
dezelfde functie(s) heeft ook hetzelfde is (zodat
de functie het fenomeen bepaalt en niet omge-
keerd): bv. alles wat de functie(s) van een uni-
versiteit heeft is ook een universiteit. Ik wil
(met H. Arendt) blijven vasthouden aan het be-
lang van het maken van onderscheid. Ik verwijs
naar enkele elementen die ons minstens kunnen
laten vermoeden dat het maken van een onder-
scheid bv. tussen 'instituut' en 'organisatie', en
tussen 'kennen/weten' en 'denken' in de con-
text van de discussie omtrent de universiteit
van belang is.

1 Instituut en organisatie

Het onderscheid tussen instituut en organisatie
wordt in de sociaal-wetenschappelijke litera-
tuur nauwelijks nog gemaakt, de termen wor-
den vaak stilzwijgend door elkaar gebruikt (bv.
door Habermas in zijn tekst over de universi-
teit). Dat is, naar ik meen, onterecht.

Een instituut (re)presenteert een verbinding
tussen mensen. Dat 'verbindende' werd in een
bepaalde traditie inderdaad gedacht als een
'idee', een 'idéé directrice' (Hauriou): een
'idee' van het werk of de onderneming die in
een sociaal milieu verwerkelijking en rechts-
bestand vindt. Die 'idéé directrice' mag echter
absoluut niet verward worden met het doel of
de functie van de onderneming, ze betreft daar-
entegen de 'zin' ervan. En die 'zin' hoeft hele-
maal niet
in de hoofden, of de voorstellingen
van de leden aanwezig te zijn (dat denken al-
leen zij die, zoals Habermas, eigenlijk geen
'tussen' of geen 'verhouding' kennen). Inte-
gendeel, de 'zin' is zelfs helemaal niet voor-
stel-baar, ze roept de leden van het instituut en
hun voorstellingen juist in het leven door die
leden in een verhouding te plaatsen. Het zijn
niet de formele regels en procedures, niet de
functies, noch de subjecten die de basis vonnen
van het instituut, maar het is omgekeerd het in-
stituut dat de basis vormt. Een belangrijk punt
daarbij is precies dat het instituut 'geboren'
wordt, dat het een stichting is (een gebeur-
tenis), een begin dat niet hedeidbaar is tot wat
er aan voorafgaat, maar zelf iets nieuws instelt.

Een organisatie daarentegen duidt op de ge-
regelde, geformaliseerde realisering van indi-
viduele of collectieve doelen. Organisaties ko-

217

HOABOSISCHl
SrUDltN

1993 PO) 217-219


-ocr page 225-

men tegemoet aan behoeften van individuele
en collectieve subjecten die vooraf bestaan, de
organisatie is er als het ware de reactie op (wat
niet wil zeggen dat organisaties niet creatief of
innovatief kunnen zijn). Dat wat een organisa-
tie bindt is het gemeenschappelijke belang of
doel. De organisatie is de geregelde omgang
met feitelijke, waarneembare en vaststelbare
problemen en niet met zin.

'Zin' is niet voorstelbaar, theoretiseerbaar,
niet vast te leggen in een 'identiteit', in een be-
grip, een doel (en in die betekenis ook niet idea-
liseerbaar), maar precies datgene wat daaraan
'zin' verleent, wat ons de identiteit of het doel,
letterlijk, 'zeggen' of te zeggen hebben. Ik
denk dat het vandaag in het spreken over de
universiteit dus (ook) zou moeten gaan over de
'zin' van de universiteit: wat 'zegt' ze ons
(nog). De andersheid van het instituut 'univer-
siteit' heeft daarmee te maken. En die anders-
heid moeten we nu inderdaad proberen te den-
ken 'buiten de idee', zonder daarom te
vervallen in een organisatorisch of functiona-
listisch denken. De 'zin' van de universiteit
verwijst niet naar haar
dodstelling, maar eer-
der naar haar
opgave. En die is (of was) niet al-
leen te weten of te kennen, maar ook te denken.

2 Kennen/weten en denken

De opgave van de universiteit betreft (vandaag)
niet enkel het weten (de wetenschap), maar ook
het denken, dat, naar Kants onderscheid van
rede en verstand, te maken heeft met wat niet
gekend, niet geweten kan worden, wat te ma-
ken heeft met 'zin'. Het weten/kennen heeft
met waarheid te maken, met dat wat dus ken-
baar is, en op één of andere wijze identificeer-
baar, voorstelbaar en waarneembaar. Het den-
ken heeft met 'zin' te maken, met dat wat niet
kenbaar is, niet te vatten is, niet in een identi-
teit, in een weten kan vastgelegd worden. Het
denken levert geen kennis op. Het houdt zich
niet bezig met de vraag wat iets is, of waartoe
en waarom het bestaat (cfr. het ratiobeginsel
waar ik in mijn tekst naar verwezen heb), maar
met de vraag 'wat het betekent dat het bestaat',
wat ons het bestaan ervan 'zegt'. Het gaat hier
om een vraag die niet beantwoordbaar is, ook
niet door het denken, maar die het denken be-
weegt, en die elke vast-stelling, elk weten, in
vraag stelt. Voor de wetenschap en het verstand
is de vraag naar zin nutteloos: waarom denken?
Waarom ons inlaten met een bezigheid die al-
leen onzekere en oncontroleerbare resultaten
oplevert en die bovendien die resultaten altijd
zelf weer vernietigt. Heeft het weten en de
kennis niet juist de functie dat we ons in de we-
reld kunnen oriënteren, er ons thuis in kunnen
voelen, er onze weg in vinden, de wereld kun-
nen vatten. Moeten we niet tot de orde van de
dag overgaan ? Het denken is in dit opzicht al-
tijd storend, omdat het zoals Heidegger zei pre-
cies "ausser der Ordnung" is, buiten de orde. In
die zin is het inderdaad ook niet realistisch, niet
gebonden aan de
'ascholiaaan de dringend-
heid van 'de orde van de dag' en de doelgericht-
heid van het 'gewone' leven. Het denken ont-
werkelijkt (i.p.v. te verwerkelijken), en kan
wellicht in die betekenis en uitsluitend in die
betekenis idealistisch genoemd worden.

In het verlengde van het onderscheid tussen
weten/kennen en denken ligt het onderscheid
tussen leren leren en leren denken. Leren leren
verwijst naar het verwerven van een algemene
bekwaamheid ingewikkelde
problemen te be-
grijpen en doeltreffend in te grijpen, het is het
verwerven van strategieën en methoden. Leren
denken verwijst niet naar een methode, maar
veeleer naar een leren luisteren, naar een 'ho-
ren' van wat de wereld (de andere) ons te zeg-
gen heeft door en over
onze voorstellingen of
vaststellingen, ons weten en onze kennis heen.

Wanneer gepleit wordt voor een speel-
ruimte voor het denken dan is dat geen pleidooi
voor een belangloze vrijplaats, afgeschermd
van het weten. Het is een vragen om aandacht
voor de ruimte die
in het weten onstaat wanneer
de vraag die
wij niet stellen opduikt: dat is de
vraag naar zin, of zo men wil de normatieve
vraag, de vraag naar geldigheid. Het komt er
precies op aan die vraag niet toe te vertrouwen
aan een 'weten', ook geen gespecialiseerd we-
ten, omdat het geen vraag van het weten is, om-
dat elk weten er een ontkenning van is.

Het leren denken, vorming, is niet zozeer
iets leren, maar een bepaalde wijze van leren,
zoals ze bv. in openbare seminaries naar mijn
mening plaats vindt. Dergelijke seminaries zijn
niet vormend omdat ze in een weten en kunnen
resulteren, maar omdat ze de vorm van het
denken (en leren denken) zelf zijn, omdat ze
een vorm zijn van het oneindige gesprek


218

FEDAGOOtSCHe

STUDIËN

-ocr page 226-

(Blanchot) dat tegelijk onderwijs-en-onder-
zoek is, vragen en verantwoorden, stellen en in
vraag stellen, denken en ver-denken, ordening
en verstoring van de orde.

Misschien is het vandaag meer dan ooit
onze plicht 'de orde van de dag' te verstoren,
onze plicht wanneer we de aan-spraak van het
denken 'horen'. En misschien is dat inderdaad
de laatste strohalm van een idealisme dat zich
weigert neer te leggen bij het dictaat van de
'werkelijkheid', dat, zoals Adomo schrijft,
"Der Traum der Bildung, Freiheit vom Diktat
der Mittel, der sturen und kargen Nützlichkeit"
niet vervalst "zur Apologie der Welt, die nach
jenem Diktat eingerichtet ist" (Theorie der
Halbbildung).

219

^EDAGOGISCHf

STUOtiN

-ocr page 227-

Kroniek

De jaarlijkse bijeenkomst van
het 'international Congress
for School Effectiveness and
improvement': Norrköping
1993

Het ICSEI (International Congress for School
Effectiveness and Improvement) is ruim vijf
jaar geleden gestart als ICSE; een internatio-
nale organisatie met aandacht voor school ef-
fectiviteit. In de periode daaraan voorafgaand
is de onderzoeksmatige aandacht voor factoren
die scholen effectief maken snel toegenomen.
Een indicatie daarvoor is dat de eerste reviews
over dit thema uit die tijd stammen (bijv. Effec-
tive schools: a review door Purkey & Smith in
het Elementary School Journal van 1983). Het
resultaat van de toenmalige wetenschappelijke
arbeid is het bekende overzicht van vijf school-
factoren, die onderscheidend zouden zijn voor
effectieve en minder effectieve scholen. Sinds-
dien is dit 5-factoren model aan de nodige kri-
tiek onderhevig geweest. Zo stelt Creemers dat
variantie in effectiviteit van onderwijs in veel
sterkere mate bepaald wordt door instructie-
keimierken dan door factoren op schoolniveau,
en dat de school als zodanig er feitelijk niet zo-
veel toe doet. De kritiek van Scheerens richt
zich op tekorten in de empirische onderbou-
wing van het 5-factoren model.

Al vrij snel is binnen het ICSE de aandacht
verbreed tot vraagstukken op het terrein van
onderwijsvernieuwing. Met de constatering
dat bepaalde factoren kenmerkend zijn voor ef-
fectieve scholen is een eerste stap gezet. De
volgende stap is om na te gaan of en hoe deze
factoren op zinvolle wijze toegepast kunnen
worden in minder effectieve scholen. Hiermee
wordt de relatie tussen School Improvement en
School Effectiveness aan de orde gesteld. En-
kele jaren geleden is de thematiek en de naam
van de organisatie dan ook uitgebreid tot IC-
SEI. Het samengaan van de bovenstaande twee
stromingen moet vooralsnog als een 'ver-
standshuwelijk' getypeerd worden. Integratie
wordt bemoeilijkt door verschillen in object
van onderzoek, onderzoeksbenadering en visie
op de school als organisatie, zoals uit analyses
van bijvoorbeeld Reynolds blijkt.

220

PCDAGOGtSCHC
STUDliM

1993(70)220-221

Terwijl de afstemming tussen deze benade-
ring van scholen nog heel wat werk vraagt,
heeft zich op het congres in Norrköping in ver-
schillende papers en symposia een vraagstuk
aangediend dat de hiervoor geschetste verhou-
ding tussen effectiviteit en vernieuwing (ver-
nieuwing ten dienste van effectiviteitsverbete-
ring) in zekere zin lijkt om te keren. Dit
vraagstuk betreft een regelmatig terugkerende
problematiek (althans in de westerse wereld,
zie bijvoorbeeld het Swedish National Assess-
ment Programme, in Norrköping gepresen-
teerd door Ekholm en collega's), en het laat
zich kortweg als volgt verwoorden. Met het
oog op kwaliteitsverbetering van het onderwijs
en budgetbeheersing door de overheid krijgen
scholen in veel westerse landen meer autono-
mie. Bovendien zijn er meer dan voorheen ge-
gevens beschikbaar over de feitelijk gereali-
seerde output van scholen, die als drijfveer en
richtinggever moeten dienen bij het werken aan
kwaliteitsverbetering. De vraag die zich voor
beleidsmedewerkers, ondersteuners en be-
leidsgerichte onderzoekers - een omvangrijke
sub-populatie van congresgangers - aandient
is hoe men scholen nu zo ver krijgt dat ze daad-
werkelijk iets met deze beleidsruimte en feed-
back van output gegevens gaan doen. De omke-
ring in de verhouding tussen effectiviteit en
vernieuwing is dat gevraagd wordt hoe gege-
vens over de effectiviteit van scholen een aan-
zet kunnen geven tot vernieuwingsprocessen in
deze scholen.

Vanuit een praktisch beleidsmatig oogpunt
zal het hiervoor besproken probleem de ko-
mende jaren ook in Nederland en Vlaanderen
actueel worden (zie bijvoorbeeld de WRR-nota
over de verzorgingsstructuur in Nederland).
Het is daarom de moeite waard om het ver-
schijnsel performance feedback naar leer-
krachten en scholen in het kader van effectief
onderwijs en onderwijsvernieuwing theore-
tisch en onderzoeksmatig nader te beschou-
wen. Begrippen die daartoe bruikbare handvat-
ten bieden zijn doelmatigheidsverwachting of
self-efficacy en schoolcultuur. In zijn inleiding
voor het congres wees Mortimore op het grote
belang van doelmatigheidsverwachting van


-ocr page 228-

leerkrachten voor effectief onderwijs. In het al-
gemeen is bekend dat performance feedback
een belangrijke rol speelt bij de ontwikkeling
en verandering van doelmatigheidsverwach-
ting. Het is een alleszins redelijke aanname dat
performance feedback naar leerkrachten de
doelmatigheidsverwachting van deze leer-
krachten in positieve of, onbedoeld, in nega-
tieve zin zal beïnvloeden. Een vergelijkbare re-
denering is mogelijk voor de invloed van
performance-feedback op de schoolcultuur.
Een verdieping van het inzicht in de invloed
van performance feedback op doelmatigheids-
verwachting van leerkrachten en op de school-
cultuur, en daarmee op het leren van leerkrach-
ten en van de school als organisatie, kan een
zinvolle bijdrage leveren aan het vergroten van
de praktische bruikbaarheid van allerlei
assessment-gegevens (periodieke peilingen,
leeriingvolgsystemen, etc.) die de komende
tijd in steeds grotere getale beschikbaar zullen
komen.

De rol van performance feedback op kwali-
teitsaspecten van het onderwijs hoeft niet als
een geïsoleerd probleem beschouwd te wor-
den. Aansluiting is mogelijk bij diverse organi-
satietheoretische en organisatiekundige inzich-
ten, bijvoorbeeld inzichten in de rol van
cognities in het functioneren van organisaties
(organisaties als informatieverwerkende syste-
men), of inzichten in het leren van organisaties
en kwaliteitszorg op de werkvloer. Een theore-
tische implicatie van aandacht voor perfor-
mance feedback voor het gangbare
schooleffectiviteit-model is dat de eenzijdig-
heid wordt doorbroken in de relaties tussen
schoolkenmerken en output-indicatoren. In een
theoretisch model waarin de bedoelde
feedback-processen zijn opgenomen gaat de
aandacht niet alleen uit naar de invloed van
schoolkenmerken op schooleffectiviteit, maar
ook naar de invloed van informatie over de
schooleffectiviteit op van belang geachte
school- en leerkrachtkenmerken.

In het 'invited paper' van Fink en Stoll, een
paper waarin wordt gereflecteerd op de erva-
ringen die in de Halton Board of Education
(omgeving Toronto) zijn opgedaan met het im-
plementeren van effectieve-schoolkenmerken
in scholen, wordt het hiervoor geschetste pro-
bleem als volgt gesteld: "How to balance the
system's emphasis on teacher empowerment
with an approach to accountability which is
seen as professionally enabling?". Volgens hen
was een werkwijze met goede resultaten om
scholen uit te nodigen om van beschikbare
assessment-instrumenten gebruikt te maken.
Gegevens over de school behoorden alleen aan
de school toe. Op het niveau van het district
werd aan het bestuur en de pers gerapporteerd.
Door deze benadering is de behoefte aan onder-
steuning bij assessment binnen scholen sterk
toegenomen. Een meer algemene conclusie
van Fink en Stoll is dat het de moeite waard is
om schooleffectiviteit en school improvement
met elkaar te verbinden, maar dat het hierbij om
een langzaam proces gaat dat om veel geduld
en volharding vraagt, omdat het veranderen
van scholen een verandering inhoudt van de
schoolcultuur.

J. Imants, Rijksuniversiteit Leiden


221

^eOAGOGtSCHe

STUDltM

-ocr page 229-

Boekbespreking

C. Vreugdenhil

De Führungslehre van Peter Petersen.
Historisch-pedagogisch tekst- en context-
onderzoek van de onderv/ijspedagogiek van
het Jenaplan

Academisch proefschrift Universiteit van Amsterdam.

Wolters-Noordhoff bv, Groningen, 1992

374 + 158 p. + bijlagen ƒ 85,- ISBN 90 01 91982 O

Op 18 juni 1992 promoveerde Vreugdenhil aan
de Universiteit van Amsterdam op een studie
naar de grondslag en de inhoud van een van
Petersens hoofdwerken, de
Führungslehre (pro-
motor: L. Dasberg). Het is, ruim tien jaar nadat
in Nederland de eerste monografie over de
Petersen-pedagogiek verscheen van de hand van
'buitenstaanders' (Imehnan, Jeunhomme &
Meijer, 1981), goed dat zich nu ook een 'insider'
over Petersens thematiek heeft gebogen.

De studie omvat twee delen: een verslag van
het onderzoek en een band met aantekeningen,
een bibliografie, personen- en zakeru'egisters en
bijlagen (o.m. bestaande uit recensies van Peter-
sens 'Lehre' en, interessant, een vergelijking tus-
sen de tekst van de eerste en de, deels van nazi-
vriendelijke taal gekuiste, tweede druk van resp.
1937 en 1949).

In 1 (Inleiding) duidt de auteur de centrale
betekenis van de 'Führungslehre' binnen het
totale werk van Petersen aan. Hij heeft drie rede-
nen om zijn onderzoek te verrichten:
a voor
'Jenaplanmensen' is het boek nogal ontoeganke-
lijk, wat jammer is want
b kennis van het boek
zou nu juist in discussies rondom het Jenaplan
van pas kunnen komen; en bovendien ligt er c
mogelijk ook nog een actuele waarde in het
onderwijsconcept van het boek. Daarnaast
besteedt hij aandacht aan in de jaren tachtig in
Nederiand gevoerde discussies rondom het
Petersen-concept, en aan het sinds 1984 ook in
Duitsland gevoerde debat.

De standpunten van critici van het Petersen-
concept worden ook kritisch beoordeeld door
Vreugdenhil zelf Hij vindt dat er 'goede rede-
nen' zijn om een nieuw onderzoek te doen. Door
de 'abstractiegraad van begrippen te verminde-
ren' wil hij proberen tot een 'gedifferentieerde
invulling van begrippen' te komen (p. 37).

Ten slotte omschrijft de auteur zijn werk-
wijze: een communicatietheoretische aanpak

222

PEDAQOGISCHe
STUDIËN

1993(70)222-235

waarbij in het tekstonderzoek de (oorspronke-
lijke) auteur, tekst, lezer en context op elkaar
zullen worden betrokken (p. 40 e.v.).

De opbouw van de studie is als volgt.

Omdat de 'Fühnmgslehre' het hoofdthema
van het onderzoek is, staat vooral de periode
waarin Petersen de desbetreffende conceptie
denkend en handelend ontwikkelde centraal.
Grofweg gaat het om 1920-1938. (Hij begon
vermoedelijk in het begin van de jaren dertig
met schrijven; p. 360). Van die jaren wordt de
maatschappelijke context geschetst (hoofdstuk
2) en worden het leven en werk in onderling ver-
band besproken (hoofdstuk 3). De meest opval-
lende onderwerpen in deze twee hoofdstukken
vormen 'Weimar' (het culturele leven, de wijze
waarop de democratie zichzelf uitprobeerde, de
vanaf 1933 in Nazi-kringen ontwikkelde opvoe-
dings- en onderwijsideologie, de 'omstreden
opbouw van een eigen instituut' voor 1933 en
daarna (in Jena). Uiteraard wordt aan de perio-
den voor en na het in extenso behandelde tijd-
perk ook aandacht besteed.

Na de geparafraseerde samenvatting van de
'Lehre' in hoofdstuk 4 volgen in de hoofdstuk-
ken 5 tot en met 7 reacties van tijdgenoten op het
werk, een beschrijving van twee opvoedingscon-
cepten van Sturm en van het pedagogisch rele-
vante socialistische gedachtengoed van Reich-
wein (in 1944 geëxecuteerd na een poging
contact te leggen met communistische verzets-
groepen). In hoofdstuk 8 volgt dan een vergelij-
king tussen de concepties van Petersen, Reich-
wein en Sturm. Het eerste concept 'kenmerkt
zich ... door het primaat van de pedagogische
doelen, het uitgaan van absolute waarden, wer-
ken met thema's uit de leefwereld van de kin-
deren, het verwerken van modem-psycho-
logische inzichten (van o.a. de typoloog Jaensch,
op wiens uitgesproken racisme Vreugdenhil
overigens vergeet te wijzen; JDI)..., de plicht tot
toewijding aan het volk...' enz. Het onderscheidt
zich in deze punten niet van een der concepties
van Sturm of van dat van Reichwein, aldus
Vreugdenhil. Wel verschilt het van deze daarin
dat kinderen een belangrijke invloed toegestaan
wordt 'in de vormgeving van ... relaties en in de
keuze van leerinhouden, en door nauwelijks te
hechten aan tucht...' (p. 361).

Verrassenderwijs vergelijkt Vreugdenhil
Petersens ideeën ook met die van Van Parreren


-ocr page 230-

en Dasberg. Hij meent overeenkomsten met de
opvatting van Van Parreren te zien: beiden 'wer-
ken met de grondprincipes van een vak', zijn
gericht op 'leerprocessen en minder op -resulta-
ten', kennen 'de waarde van initiatief van kin-
deren', zien 'de rol van de leraar als begeleider'.
De overeenkomsten met Dasberg hebben betrek-
king op 'liefde voor het kind, het nut van een
'waarden'volle opvoeding, integratie van opvoe-
ding en onderwijs, brede persoonlijkheidsont-
wikkeling, vakkenintegratie en de school die
open staat voor ontwikkelingen in de maatschap-
pij...'. Dasberg en Van Parreren verschillen ech-
ter met Petersen van mening, aldus de auteur, op
het punt van zijn 'grondslag': de beide heden-
daagse Nederlanders kiezen voor 'een rationele,
cultuurhistorische analyse om kennis over mens
en werkelijkheid te genereren' (de grondslag van
de 'Führungslehre' is eerder irrationeel en in
ieder geval, aldus de onderzoeker 'eenzijdig' -
want 'de historische dimensie van cultuur' wordt
verwaadoosd) (p. 361 e
.V.).

Vreugdenhil meent ten slotte dat de 'Lehre'
'niet als een nationaal-socialistisch onderwijs-
concept' moet worden aangemerkt. Integendeel,
ze kan 'vermoedelijk... als een rivaliserende
theorie met die van een aantal nazi-pedagogen
worden beschouwd', en wel op het terrein van
het mensbeeld en de maatschappij-opvatting.
Ondertussen zal de 'Fühningslehre' 'voor hui-
dige en toekomstige lezers moeilijk toegankelijk
blijven. Dat wordt vooral veroorzaakt door de
metafysische grondslag ervan'. Desalniettemin
kunnen het Petersen-concept (zowel als Stunns
eerste, niet nationaal-socialistische, en Reich-
weins concept) bijdragen leveren 'aan de huidige
discussie over pcdagogisering van het onder-
wijs', omdat ze verschillende uitwerkingen laten
zien 'zonder daarbij in moraliseren te vervallen'.

In hoofdstuk 9 wordt nog eens aandacht
besteed aan de gevolgde onderzoeksmethode,
die volgens de schrijver berust op inzichten uit
de geschied- en de literatuurwetenschap.

Het mag een prestatie genoemd worden dat
iemand naast zijn toch al veel tijd en aandacht
opeisende 'gewone' werk (Vreugdenhil werkt
bij het Algemeen Pedagogisch Studiecentrum)
zo'n indrukwekkende en grondige studie heeft
verricht. Niet alleen de tekst (die reeds rijk aan
data is) maar vooral ook het aan data overrijke
tweede deel getuigen van grondigheid en

geduld - vandaag de dag schaars wordende
deugden.

Het is dan ook, juist tegen de achtergrond van
deze waardevolle kanten van de studie, jammer
dat de auteur zich heeft laten verleiden lot het
schrijven van een weinig diepgravende, meer
descriptieve dan argumentatieve tekst die van
dubbelzinnigheden, tegenspraken, en soms halve
waarheden niet is vrij te pleiten. Of is er in het
laatste geval geen sprake van opzet, doch gaat
het om gebrek aan cultuurhistorische eruditie?
Zo is Vreugdenhil bijvoorbeeld nogal eenzijdig
in het volgende fragment.

Op p. 61 schetst hij hoe een stortvloed van
nationaal-socialistische wetten na maart 1933
het nieuwe rijk overspoelt. Tegelijkertijd 'lopen
vele bekende persoonlijkheden over naar de
nationaal-socialisten'. Waarom? Omdat zij, zo
citeert hij Thamer (1986), de nazistische menta-
liteit gingen waarderen; de mentaliteit van de
onderwerping 'aan de geborgenheid in de
gemeenschap', van 'de roes van massabijeen-
komsten', de mentaliteit van 'de bereidheid in
een utopie te geloven en offers te brengen' en
van 'het verlangen naar eenvoud en onvoorwaar-
delijkheid'. Wie noemt Vreugdenhil dan? Van
de kunstenaars noemt hij er maar twee: Gründ-
gen (terecht!) en ... Furtwängler, een uiterst dis-
cutabel voorbeeld, zoals iedere muziekhistoricus
weet die de tegendraadsheid van deze dirigent
kent. 'Gerenommmeerde tegenstanders uit de
voorgaande jaren", zo gaat hij voort, 'beginnen
te twijfelen:
zou de kern van de beweging dan
toch juist zijn
(curs. JDl)? Zo is Adomo onder de
indruk van de gedichten van Baldur von Schi-
rach... en Thomas Mann betreurt het niet dat de
parlementaire democratie verdwenen is en dat
joden uit het rechtsapparaat worden verwijderd'
(p. 61). Wat rechtvaardigt het noemen van
Adomo, de man die in 1934 al vluchtte en wiens
anti-nazisme tot diepgaand onderzoek naar de
fascistoïde persoonlijheid heeft geleid? En
waarom van Mann dit verteld, als hij al geëmi-
greerd
is en overigens voor 1933 al via publika-
ties heftig had gewaarschuwd tegen het
nazisme? Het noemen van deze namen uitslui-
tend en alleen in dit verband is tendentieus,
zeker als Vreugdenhil hun de boven gecursi-
veerde vraag in de mond geeft. (Vreugdenhils
opmerking dat Manns werk 'zeker tot 1939' 'is
toegelaten', wordt in de Winkler Prins (dl. 12,
1971) weersproken.)


223

PtDAQOaiSCHl

STUDIËN

-ocr page 231-

Tot de grootste tekortkomingen is in dit ver-
band te rekenen dat Vreugdenhil zijn context-
onderzoek voornamelijk beperkt tot het bij
elkaar brengen van feiten die moeten tonen dat
het allemaal erg begrijpelijk is dat Petersen
schreef wat hij schreef. Het 'andere Duitsland'
(van bijvoorbeeld de steeds meer tegen de tijd-
geest opponerende collega-pedagoog Litt, de
pedagogen 'in Exil', sociale wetenschappers,
schrijvers en kunstenaars als Kurt Lewin,
Brecht, Tucholsky, Kästner, de Frankfurters
en vele anderen) wordt niet in het geding
gebracht.

Helemaal bont maakt Vreugdenhil het als hij
(zie boven) Petersens conceptie (inclusief de
metafysica dus) vergelijkt met de betrekkelijk
onsystematische opvattingen van Dasberg en
met Van Parrerens leerpsychologie. Zonder
enige aarzeling gaat hij voorbij aan het gegeven
dat het in deze drie gevallen om volstrekt onver-
gelijkbare theoretische invalshoeken gaat (p. 297
e
.V.; p. 361 e.V.).

Maar niet alleen met namen en met 'taalspe-
lig' van elkaar te onderscheiden theoretische
benaderingen wordt onverantwoord gegoocheld,
ook met de interpretatie van de door hem wel
terecht in ogenschouw genomen contextuele fei-
ten. De 'Führungslehre' vergelijkend met con-
cepties van Sturm en Reichwein concludeert
Vreugdenhil o.m. dat Petersens schoolconceptie
een redelijke mate van 'onafhankelijkheid van
de heersende machten' vraagt. Waaruit leidt hij
dat af? Daaruit dat de 'opvoedingswetenschap-
pelijke grondslag van de Führungslehre stamt uit
de tijd van 'Weimar" (p. 296). De lezer moet nu
kennelijk denken: o, 'Weimar', dat is democra-
tisch, en: 'Weimar' is de context van Petersens
schoolconceptie, dus: vandaar die 'onafhanke-
lijkheid van de heersende machten'. Maar
Vreugdenhil vergeet te zeggen dat Petersens
opvoedingswetenschappelijke grondslag, zijn
Allgemeine Erziehungswissenschaft (1924), juist
eerder uitdrukking van een an/i-Weimar-geest
is. Daarin wordt voor het eerst systematisch aan
sociaal-psychologische verschijnselen als
'massa' en 'gemeenschap' aandacht besteed, en
wordt 'democratie' ernstig gelaakt. (Het incon-
src/o/f» sistente is dat Vreugdenhil elders weer wel aan-
geeft dat Petersens conceptie anti-democratisch
is.)

Petersens pogingen om na 1933 zijn teksten
beter te laten aansluiten bij nazistisch gekleurde

224

PEDAGOGISCHE

taal laat de teneur van zijn metafysica en peda-
gogiek onverlet. Als Vreugdenhil ten allerleste
concludeert dat de 'Lehre' 'qua grondslag en uit-
werking niet als een nationaal-socialistisch
onderwijsconcept' kan worden aangemerkt, en
dat ze, in tegendeel, eerder gezien moet worden
'als een (daarmee) rivaliserende theorie' (p.
362), is dat echter maar zeer ten dele waar.
'Waar', omdat het inderdaad niet om een expli-
ciet nazistische pedagogiek gaat; maar niet waar
in zoverre die pedagogiek in haar centrale
begrippen en in haar gehele strekking verwant is
aan een aantal typisch Duits-idealistische denk-
vormen waartoe ook het nazistisch discours is te
rekenen. Het gekke is dat Vreugdenhil dit, in een
adem door, m concreto ook erkent. Hij zegt
namelijk dat Petersens conceptie 'rivaliseert',
omdat er sprake is van een bepaalde gemeen-
schappelijkheid in doelstelling en taakveld, o.a.
tot uiting komend in het 'völkische', het 'nordi-
sche', 'het organische denken en het irrationele.'
(Deze conclusie is ook in overeenstemming met
onze eigen, destijds echter door vele Jenaplan-
ners onacceptabel gevonden, conclusie: Imel-
man e.a., 1981.) 'Op fundamentele aspecten is
ze echter', aldus Vreugdenhil, 'aan die van de
Nazi's tegengesteld, zowel in mensbeeld (al-
truïsme), als in maatschappijopvatting (van
onderop, met zelfbestuur).
Dat maakt haar riva-
liserende karakter uit' (p.
362/3; curs. JDI).

Nu spreekt Petersen, naar ik meen, nergens
van 'altruïstisch mensbeeld'. (In Vreugdenhils
onderzoek blijft, ook na raadpleging van het
register, de herkomst van 'altruïsme', 'altruïs-
tisch' duister.) Wel rept Petersen wel eens van
'humaniteit', maar dan in een zeer abstracte zin
van^alle mensen delen in menselijkheid'. De
echte opvoeding sf)eelt zich echter niet in de
sfeer van 'algemene menselijkheid' maar in die
van het gezin, de familie, de gemeenschap af.
Gemeenschappen, zo spreekt Vreugdenhil Peter-
sen na, vormen een noodzakelijke voorwaarde
voor elke individuele bntwikkeling. Deze afhan-
kelijkheid van de gemeenschap roept de ver-
plichting van dienst aan de gemeenschap op
(zegt Vreugdenhil, al even juist). En in het ver-
lengde daarvan spreekt hij ineens over een 'al-
truïstische theorie' (p. 266). We moeten deze
evocatieve misleiding natuurlijk niet serieus
nemen. Petersens gemeenschapsfilosofie is en
blijft in overeenstemming met wat ook nazis-
tisch taalgebruik onder 'gemeenschap' verstaat


-ocr page 232-

(inclusief de morele connotaties van dienst en
anti-democratische saamhorigheid ervan).

Iets dergelijks valt er te zeggen over het
tweede door Vreugdenhil 'rivaliserend'
genoemde aspect van Petersens conceptie, de
maatschappij-opvatting (die zelfbestuur van
onder-op inhoudt). Weliswaar groeide het Derde
Rijk snel uit tot een dictatuur, maar het nazis-
tisch gekleurde jargon kent zeer duidelijk de
geromantiseerde aandacht voor de Heimat, de
grond, bloed en bodem, kortom: het gebied van
de zichzelf besturende gemeenschap waarin zich
'natuurlijke' leiders voordoen. De 'van-onderop-
ideologie' behoort tot corporatistisch gedachten-
goed en past als zodanig in de nazistische denk-
wereld (al trokken de politieke delinquente kop-
stukken destijds al snel andere politieke
consequenties, namelijk die van de inrichting
van een dictatuur). Nergens is mijns inziens het
natuurlijk leiderschap zo evident herkenbaar als
in het Petersens theorie typerende idee 'leider-
schap'. (Volgens Petersen verstaat de leider de
geest van de gemeenschap en de tijd en helpt hij
zo het telos van de geschiedenis van de gemeen-
schap te realiseren).

Het zogenaamde altruïsme- en het zelf-
bestuur-aspect van Petersens conceptie, die vol-
gens Vreugdenhil deze pedagogiek zouden doen
rivaliseren met nationaal-socialistische con-
cepties, zijn dus direct al te ontmaskeren. Die
aspecten (de tenn 'altruïsme' kan dat niet ver-
hullen) behoren namelijk eveneens tot de ken-
merken van het Duits-idealistische denken,
waarvan ook nazistische programma's etc. zich
bedienen.

Vreugdenhil acht de 'Führungslehre' 'voor
huidig gebruik alleen geschikt als de grondslag
ervan opnieuw wordt doordacht'. In 1981 werd
dat door anderen duidelijker gezegd: men kan de
metafysica van Petersen maar beter vergeten en
het prakti.sche schoolorganisatie-model op zich-
zelf nemen. Jenaplanners kunnen daarin vol-
doende 'grondslag' vinden om nog vele jaren
voort te gaan met het stichten en verbeteren van
hun, in vele opzichten waardevolle, onderwijs-
praktijk.

Vreugdenhils studie wordt, bij nader inzien, ont-
sierd door een verhullende, sterk op klank- (en
niet op begrips)associatisch berustende taal.
Tegenspraken weet hij niet te vermijden. Ook de
vele stellingen waarmee een en ander gelardeerd

is, doen afbreuk aan de kwaliteit van het onder-
zoek. Vrijwel elke stelling laat zich op het punt
van meerzinnigheid en evocatief taalgebruik,
van het bij elkaar vegen van kwalitatief verschil-
lende begrippen en soms een tegenspraak, bekri-
tiseren. (Een volstrekt willekeurig gekozen voor-
beeld: stelling 13 op p. 268 luidt: 'Het karakter
van de opvoedingswetenschappelijke theorie
van Petersen is organistisch-realistisch, actionis-
tisch, sociaal-personalistisch, altruïstisch, opti-
mistisch, historistisch, irrationeel met rationeel-
technische consequenties, en pedagogisch-
ethisch'. Niet alleen komen hier in een zin
onderling onverenigbare begrippen voor, ook
met de rest van de studie bestaan er tegenspra-
ken. Is Petersen hier getekend als een historisch
ad absurdum denkende 'historist', elders wordt
hem, o.a. in vergelijking met Dasberg, een on-
historische instelling verweten; zie eerder.)

Een enkel woord nog over de gevolgde
onderzoeksmethodiek. Vreugdenhil beroept
zich, bij de verantwoording van de door hem
gevolgde methode, voornamelijk op
inleidende
literatuurwetenschappelijke publikaties inzake
receptie. Van het toepassen van communicatie-
theoretische methodologische inzichten is,
anders dan hij zegt, geen sprake. De traditie
waarin Petersens denken staat, wordt - los van
het aanduiden van enkele referenten die Petersen
zelf aangeeft - niet in beschouwing genomen.
De context-analyse schiet, naast de boven
genoemde kritiek, ook op dit punt te kort.

De opbouw van de studie - toch ook metho-
disch relevant - is op onderdelen niet plausibel.
Zo kennen de daartoe geëigende hoofdstukken
geen entree in de sinds ongeveer tien jaar
gevoerde debatten over de behandelde onder-
werpen; de lezer moet het doen met de nogal
summiere descriptie van discussies in het inlei-
dende hoofdstuk. Elke nadere beschouwing van
de uitgewisselde argumenten ontbreekt aldaar.
En het, op zich natuurlijk schitterende, materiaal
van de kritieken van tijdgenoten wordt ook
alleen maar weergegeven, soms gecategoriseerd,
maar nooit in een argumementatief betoog nader
aan de orde gesteld.

Al met al gaat het om een in wetenschappe-
lijk opzicht teleurstellend boek. De waarde ervan
jtuoiï«
ligt in het verzamelde materiaal en de wijze
waarop dit is opgenomen in de tekst en is bijge-
voegd. Dat maakt deze dissertatie per slot van
rekening wel tot een 'must' voor iedereen die in

225

HDAGOGISCHt


-ocr page 233-

dit stuk van de geschiedenis van het Jenaplan is
geïnteresseerd.

J.D. Imelman

Literatuur

Imelman, J. D, J. M. P. Jeunhomme en W. A. J. Meijer
(1981).
Jenaplan. Wel en wee van een schoolpe-
dagogiek.
Nijl<erk: Intro
Petersen, P. (1924),
Allgemeine Erziehungswissen-
schaft.
Leipzig
Thamer, H.-L). (1986).
Verführung und Gewalt.
Deutschland 1933-1945.
Band 5 van Die Deut-
schen und ihre Nation.
Berlin: Siedler Verlag

226

fiCDACoaiscHe

STUOlfM

R.H. Hofman

Effectief schoolbestuur. Een studie naar de
bijdrage van schoolbesturen aan de effectivi-
teit van basisscholen

Academisch proefschrift, RION-monografieën onderwijs-
onderzoek nr. 13, Groningen, 1993.
299 pagina's + bijlagen, ƒ 65,- ISBN 90-6690-344-9.

In haar proefschrift Effectief schoolbestuur
onderzoekt Hofman of schoolbesturen via hun
bestuursbeleid een bijdrage leveren aan leerpres-
taties van leerlingen. Haar proefschrift is één van
de eerste Nederlandse onderzoeken waarin
wordt geprobeerd een relatie te leggen tussen het
beleid van schoolbesturen en leerlingprestaties.

Het onderzoek heeft betrekking op openbare
en bijzondere schoolbesturen van het basison-
derwijs. Hofman gaat uit van twee probleemstel-
lingen. In de eerste probleemstelling stelt zij zich
de vraag welke organisatiekenmerken van
schoolbesturen optreden als determinanten van
bestuurlijke activiteit. In de tweede probleem-
stelling is de vraag welke bijdrage schoolbestu-
ren via het bestuursbeleid leveren aan de effecti-
viteit van het onderwijs in de door hen bestuurde
school. Het bestuursbeleid is in de eerste pro-
bleemstelling dus de afhankelijke variabele, in
de tweede juist de onafhankelijke variabele.

In de eerste probleemstelling zijn vier clus-
ters van bestuursfactoren opgenomen. De
'context-factor' is de denominatie van het
bestuur. De 'contingentiefactoren' zijn bestuur-
lijke schaalgrootte, mate en soorten van externe
bestuurlijke ondersteuning en de invloed van
interne en externe groeperingen op bestuursbe-
slissingen. Bij de 'structuurkenmerken' gaat het
onder meer om interne bestuursdifferentiatie, de
verdeling van beslissingsbevoegdheid en des-
kundigheid van schoolbesturen. Het 'outputclus-
ter bestuursbeleid' ten slotte, heeft betrekking op
de activiteiten van schoolbesturen op zes hande-
lingsdomeinen (interne en externe contacten,
personeels-, onderwijs-, organisatie- en mate-
rieel en financieel beleid) en de taakopvatting
van schoolbesturen.

Bij de tweede probleemstelling stelt Hofman
dat schoolbesturen leerlingprestaties indirect
kunnen beïnvloeden, namelijk via het realiseren
van effectiviteitsbevorderende schoolkermier-
ken. Overigens relativeert zij wel de omvang van
de bijdrage die besturen leveren aan de effectivi-
teit van scholen. Die bijdrage kan hoogstens een
gedeelte zijn van de 12% tussenschoolse varian-
tie, die in Nederland als gemiddeld percentage
wordt geschat. Ook bij deze probleemstelling
spelen vier clusters van factoren een rol. Het
bestuur is in het 'contextcluster' geplaatst. Hier-
bij gaat het om het bestuursbeleid, contingentie-
factoren, structuurkenmerken en vier typen
besturen (uitgewerkt op basis van de resultaten
van de eerste probleemstelling). De 'inputvaria-
belen' zijn de mate waarin sprake is van extra
formatie (in hoeverre heeft de school veel leer-
lingen uit laag sociaal-economische milieus en
etnische minderheidsgroepen), percentage tijd
dat de schoolleider besteedt aan de ontwikkeling
van het schoolbeleid, frequentie van teamover-
leg en de mate waarin leerkrachten participeren
in besluitvorming. De 'procesvariabelen op
schoolniveau' zijn gebaseerd op het vijf-
factoren-model van schooleffectiviteit. Dit zijn
onderwijskundig leiderschap, prestatiegericht-
heid èn positieve verwachtingen, evaluatie van
het onderwijs op schoolniveau, nadruk op basis-
vaardigheden, mate van orde en regelgeving en
evaluatiegericht leerlingbeleid. Als 'outputvaria-
belen' zijn taal- en rekenprestaties (Cito-toets)
en schoolbeleving (schoolbelevingsschaal) van
leerlingen in groep 8 gebruikt, gecontroleerd
voor de aanvangsprestaties in groep 7 en voor
individuele verschillen in instroom (IQ, sekse,
etniciteit en milieu).

Het onderzoek bestond uit een case-study en
een survey. In de vergelijkende gevalstudie heeft
zij 14 schoolbesturen onderzocht met een bijbe-
horende school. De resultaten gebruikt zij met
name om de hypothesen van het survey nader te
specificeren. In het survey zijn deze hypothesen


-ocr page 234-

getoetst. In totaal hebben 146 besturen in combi-
natie met één onder dat bestuur ressorterende
basisschool meegedaan aan het survey. Van de
besturen is 32% openbaar, 39% rooms-
katholiek, 25% protestants-christelijk en 4%
bijzonder-neutraal. In een groot deel van de ana-
lyses laat Hofman de bijzonder-neutrale bestu-
ren buiten beschouwing, omdat dit maar een
klein aantal betreft.

De resultaten van het survey met betrekking
tot de eerste probleemstelling laten zien dat
besturen het meest actief zijn op het terrein van
communicatie, vooral communicatie met interne
geledingen. Verder blijkt onder meer dat bijzon-
dere besturen kleinschaliger en minder complex
van aard zijn dan openbare besturen en hun
bestuursbeslissingen meer worden beïnvloed
door de eigen schoolgeledingen.

Een analyse van de samenhang tussen contin-
gentiefactoren en structuurparameters, (waarbij
zij tot een indeling in vier bestuurstypen komt)
laat zien dat de factor bestuurlijke schaalgrootte
in feite meer gewicht in de schaal legt dan deno-
minatie. Er zijn niet alleen verschillen tussen
openbare en bijzondere besturen, maar ook bin-
nen de verschillende denominaties. Verder blijkt
dat de vier bestuurstypen significant verschillen
op het terrein van onderwijsbeleid en financieel-
materieel beleid. Maar als gekeken wordt naar
de invloed van iedere variabele afzonderlijk, dan
zien we een ander resultaat. Zo blijken school-
grootte en urbanisatiegraad een rol te spelen.
Besturen van grote scholen ontplooien meer
onderwijsgerichte bestuursactiviteit dan bestu-
ren van kleine scholen. Besturen in stedelijke
gebieden ontplooien meer personeelsbeleid en
juist minder financieel-materieei beleid. Ook
denominatie is van invloed: openbare besturen
zijn minder actief op het financieel-materieei
beleid dan bijzondere besturen. Verder is er
sprake van meer bestuursbeleid als, onder meer,
de invloed van interne groeperingen op het
bestuursbeleid relatief groot is, de invloed en
ondersteuning van externe instanties relatief
groot zijn en het bestuur meerdere schooltypen
bestuurt.

Afzonderlijke regressie-analyses voor open-
bare en bijzondere besturen laten zien dat er
sprake is van een contrast tussen openbare bestu-
ren en rooms-katholieke besturen. Openbare
besturen scoren op alle vier de bestuursdomei-
nen relatief laag en rooms-katholieke besturen

juist op alle vier relatief hoog. De protestants-
christelijke besturen voeren relatief minder
taken uit op onderwijs- en personeelsbeleid.
Alleen op financieel-materieei terrein is er
sprake van een significant verschil tussen open-
bare en bijzondere besturen in zijn geheel.

Voor de analyses van de tweede probleem-
stelling construeert Hofman effectiviteits-
indices per school in termen van reken- en taai-
prestaties en schoolwelbevinden, onder controle
van instroomkenmerken. Deze indices vormen
de criteriumvariabelen in het onderzoek en bie-
den de mogelijkheid de scholen te rangschikken
van laag tot hoog effectief. Per type bestuursbe-
leid stelt Hofman vervolgens de samenhang vast
met de mate van schooleffectiviteit op de drie
outputmaten.

Het is niet zo dat scholen waarbij de besturen
een intensief onderwijsbeleid ontplooien, effec-
tiever zijn. Maar de scholen waarbij de besturen
een relatief intensief financieel-materieei beleid
ontplooien, zijn wel effectiever dan de scholen
waarbij de besturen dit niet doen. Dit geldt ove-
rigens alleen voor reken- en taaiprestaties. Ver-
der blijkt dat denominatie consistent optreedt als
voorspeller van reken- en taalprestaties: open-
bare scholen presteren minder goed dan katho-
lieke scholen.

In de laatste stap staat de vraag centraal naar
de determinanten van schooleffectiviteit: is er
nog een bijdrage van schoolbesturen nadat voor
invloed van (met name) schoolvariabelen is
gecontroleerd? In het algemeen worden verschil-
len in cognitief en niet-cognitief functioneren
voor het grootste deel verklaard door denomina-
tie en stimuleringsschool (opgevat als de aanwe-
zigheid van extra formatieplaatsen aan de
school). Zowel met betrekking tot reken- als
taalprestaties blijken betere resultaten behaald te
worden in rooms-katholieke scholen dan in
openbare scholen. Bovendien wordt voor beide
outputmaten een contexteffect gevonden: in
basisscholen waar de interne geledingen relatief
veel invloed uitoefenen op bestuursbeslissingen,
liggen de reken- en taalprestaties hoger. Met
betrekking tot de schoolbeleving blijkt dat deze
in protestants-christelijke scholen minder posi- „D*Gocisc«f
tief is dan in rooms-katholieke scholen. Ook hier
studun
treedt een contexteffect op: in scholen waarbij
de besturen relatief veel personeelsbeleid ont-
plooien, hebben leerlingen een negatievere
schoolbeleving dan in scholen waar besturen

227


-ocr page 235-

weinig personeelsactiviteit ontplooien.

De verwachting dat de bijdrage van besturen
vooral toe te schrijven zou zijn aan het bestuurs-
beleid, wordt niet bevestigd. Er treedt een ander
contexteffect op, namelijk de invloed van interne
geledingen. Dit effect neemt Hofman apart
onder de loep en zij gaat na welke interne gele-
dingen invloed uitoefenen op de bestuursbeslis-
singen en relateert dit aan de drie effectiviteits-
maten. Er blijkt een sterke samenhang te bestaan
tussen de invloed van schoolleider en groeps-
leerkrachten op bestuursbeslissingen en de cog-
nitieve outputmaten. Ook constateert Hofman
een positieve samenhang tussen de invloed van
ouders en ouderraad en cognitieve en affectieve
outputmaten. Voor de medezeggenschapsraad
gaat dit niet op. Tevens hangt de invloed van
niet-onderwijzend personeel positief samen met
de effectiviteit van basisscholen op het cogni-
tieve domein.

Ze kijkt ook naar de invloed van interne gele-
dingen op bestuursbeslissingen in openbaar en
bijzonder onderwijs afzonderlijk. Er blijkt op dit
punt vooral een contrast tussen openbare en
katholieke besturen: katholieke besturen kennen
hun interne geledingen meer invloed toe dan
openbare besturen, maar ook dan protestants-
christelijke besturen.

Het proefschrift van Hofman betreft een interes-
sant en complex onderzoek. Dat wil niet zeggen
dat ik het altijd met evenveel plezier gelezen
heb. Dat komt vooral door de rommelige opzet
en de inconsistente opbouw van het boek.

Verder is een aantal bezwaren aan te voeren
tegen de operationalisatie en meting van varia-
belen. Een voorbeeld hiervan is het begrip
'cliëntgerichtheid', dat een centrale rol speelt in
de conclusies van het onderzoek. Hofman stelt:
"Eén factor blijkt uiteindelijk relevant te zijn,
namelijk de invloed van geledingen in en rond
de school op het bestuursbeleid. In feite zou hier
gesproken kunnen worden van de 'cliëntgericht-
heid' van het schoolbestuur" (p. 289). Bij deze
hoofdconclusie wil ik twee kanttekeningen
plaatsen. In de eerste plaats heb ik kritiek op de
operationalisatie en betekenis van het begrip
'cliëntgerichtheid'. Hofman omschrijft dit als
beleidsinvloed vanuit de school (p. 192). Als we
bedenken dat in dit onderzoek de 'invloed van
interne geledingen' niet alleen betrekking heeft
op ouders, maar ook op schoolleider en team.

dan is de term cliëntgerichtheid heel opmerke-
lijk. Dat zou namelijk betekenen dat het perso-
neel aan de school tevens cliënt van de school is.
Maar het begrip impliceert dat het gaat om de
consumenten van het onderwijs: de ouders en de
leerlingen. Dat in Hofmans studie ook het perso-
neel van de school onder 'cliëntgerichtheid' valt,
vind ik dan ook verwarrend.

In de tweede plaats stelt Hofman de mate van
invloed van interne geledingen vast via de mate
van invloed zoals het bestuur dit percipieert en
niet zoals de interne geledingen dit zelf percipië-
ren. Of de interne geledingen zichzelf net zoveel
invloed toekennen als de besturen dit doen, is
natuurlijk maar de vraag.

Een ander voorbeeld is dat het bestuursbeleid
niet alleen gemeten wordt door middel van de
activiteiten van schoolbesturen, maar ook door
middel van hun taakopvatting. Dit is een opval-
lende keuze. In de eerste probleemstelling is het
bestuursbeleid immers de afhankelijke variabele,
terwijl taakopvatting een onafhankelijke varia-
bele is: "Het zou met name deze taakopvatting
van het schoolbestuur zijn die de bestuursactivi-
teit op een aantal verschillende taakgebieden zou
sturen" (p. 47). Het is mijns inziens dan ook on-
terecht om taakopvatting als operationalisatie
van de afhankelijke variabele bestuursbeleid te
hanteren.

Een ander kritiekpunt betreft de verantwoor-
ding van de methode. Het is merkwaardig dat
Hofman bij het survey geen expliciete aandacht
besteedt aan de methode van dataverzameling,
betrouwbaarheid en validering, terwijl zij hier
bij de case-study een aparte paragraaf aan wijdt.
Ze beschrijft wel hoe de instrumenten voor case-
study en survey ontwikkeld zijn, maar vermeldt
niet specifiek welke data-verzamelingstechniek
gebruikt is in het survey. Zo is niet duidelijk wie
nu precies de vragenlijsten hebben ingevuld. In
de Engelstalige samenvatting valt alleen te lezen
dat vragenlijsten naar besturen en schoolleiders
zijn gestuurd.

Een grote verdienste van het onderzoek ligt
in de gewaagde opzet ervan: voor het eerst is de
causale keten van het beleid van schoolbesturen
naar de uiteindelijke leerlingprestaties onder-
zocht. Dit is uniek in Nederland. Tevens is
getracht om twee verschillende theoreti-sche
perspectieven in één onderzoek te koppelen: een
contingentie-theoretische benadering van
bestuur en beheer van scholen en het onderzoek


228

FEOAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 236-

naar schooleffectiviteit. Bovendien heeft Hof-
mans onderzoek een waardevol inzicht opgele-
verd: schoolbesturen doen er wel degelijk toe.
"Indien we daarbij de marges van schoolbestu-
ren in ogenschouw nemen, namelijk het gegeven
dat de meeste variantie op het niveau van de
school ligt, dan is bovenstaand resultaat des te
opmerkelijker", aldus Hofman (p. 289).

Tegelijkertijd ligt hier de beperking van het
onderzoek. Eén van de belangrijkste uitkomsten
van het onderzoek is immers, dat er een samen-
hang bestaat tussen de mate van cliëntgericht-
heid van het bestuur en de effectiviteit van een
school. Bovendien blijkt dat rooms-katholieke
besturen niet alleen cliëntgerichter zijn dan
openbare besturen, maar ook dan protestants-
christelijke besturen. Met andere woorden: er is
niet alleen een verschil tussen openbare en bij-
zondere, maar ook binnen bijzondere besturen.
Wat nu precies de rooms-katholieke besturen zo
bijzonder maakt ten opzichte van de protestants-
christelijke besturen, is een vraag die nog steeds
onbeantwoord is gebleven. Deze kwestie
behoeft, zeker gezien de huidige discussie over
de bestuursvorm, nader onderzoek.

A. M. den Haan

J.M.SijtStra

Doel en inhoud van het taalonderwijs. De
ontwikkeling van een model voor domeinbe-
schrijvingen van taalonderwijs

Academisch proefschrift Katholieke Universiteit Brabant.

Cito, Arnhenn 1991

IX + 201 pagina's + bijlagen

Inleiding

Sijtstra behandelt een belangrijk onderwijskun-
dig probleemveld: dc doclstcllingenproblema-
tiek. Haar onderzoeksvraag geldt niet wat
leerlingen zouden moeten leren of wat ze leren,
maar de structuur van het doelstellingendomein.
Het gebied dat zij in kaart probeert te brengen is
ruim: het taalonderwijs. Daaronder rekent zij het
onderwijs in het Ncderiands (moedertaalonder-
wijs), het onderwijs in het Nederlands als
Tweede Taal en liet moderne vreemde talenon-
derwijs, zowel in het basis- als het voortgezet
onderwijs.

Directe aanleiding voor de studie van Sijtstra
(hierna JS) is een CITO-project 'itembank', dat
een grote hoeveelheid toetsitems voor het talen-
onderwijs zou moeten genereren, en geclassifi-
ceerd en al ter beschikking van het onderwijs
zou moeten stellen. Een gedetailleerde 'inhouds-
opgave' van zo'n bank is dan vereist om de bank
voor de gebruiker toegankelijk te maken. Zo'n
inhoudsopgave of domeinbeschrijving dient te-
vens als itemconstructiematrix. De gebruiksmo-
gelijkheden van een domeinbeschrijving zijn
echter veel ruimer. Er is onmiskenbaar behoefte
aan een studie over de domeinen van het taalon-
derwijs. Recent heeft die behoefte zich doen gel-
den bij het opstellen van eindtermen
(basisonderwijs en basisvorming) en bij onder-
zoek naar wenselijke doelstellingen zoals het on-
derzoek van Blok (1987) naar functionele
taalvaardigheid. Het gaat om de behoefte doelen
met elkaar in verband te brengen: om classifica-
tie en taxonomie. In het verleden zijn er diverse
pogingen gedaan, vooral op deelgebieden van
het vak Nederlands en op het gebied van com-
municatieve competentie (tweede- en vreemde-
taalonderwijs). Een studie die een theoretisch
gefundeerd model oplevert dat orde kan brengen
in de grote hoeveelheid voorstellen die reeds ge-
daan zijn, zal zeker lange tijd trend settend kun-
nen zijn.

In drie delen wordt getracht de weerbarstige
klus te klaren het taalonderwijs in kaart te bren-
gen. Het eerste deel (64 pagina's) bestaat naast
een inleiding uit een hoofdstuk over enkele as-
pecten van de domeinbcschrijvingsproblematiek
en een globale beschrijving van 'taalonderwijs in
de praktijk'. Deel 2 (71 pagina's) bevat
het mo-
del voor domeinbeschrijvingen. In vijf hoofd-
stukken worden vijf domeinen beschreven (in
deze volgorde): de vier domeinen die te zamen
de communicatieve competentie vormen (de lin-
guïstische, de functionele, de tekstuele en de
strategische competentie) en het sociaal-
culturele domein. Het derde deel (ruim 40 pa-
gina's) bevat twee hoofdstukken: een waarin 'de
bruikbaarheid van het model als raamwerk voor
domeinbeschrijvingen' aan de hand van enkele
proefnemingen geëxploreerd wordt en een kort
hoofdstuk 'conclusies en discussie'.

Het model

Kern van het proefschrift is deel 2, waarin het
model voor domeinbeschrijvingen uiteengezet
wordt. In het kort komt het op het volgende neer
(zie Figuur 1).

De eerste vier domeinen ontleent JS aan 'recente


229

rSDAGOGtSCHE

STUDllN

-ocr page 237-

theorievorming omtrent communicatieve com-
petentie'. Het vijfde domein heeft betrekking op
een verzameling sociaal-culturele inhouden
waarvan de doelen niet in termen van het vergro-
ten van de taalvaardigheid kunnen worden gefor-
muleerd.

De onderzoeker baseert de analyse van com-
municatieve competentie op het werk van Ca-
nale (1984) die een onderscheid maakt op basis
van een taalkundige invalshoek (linguïstische,
sociolinguïstische en tekstuele ('discourse')
competentie), aangevuld met een strategische
competentie, die ontleend wordt aan theorievor-
ming en onderzoek in de toegepaste taalweten-
schap.

Centraal staat het begrip communicatieve
competentie. Aangenomen wordt dat er in com-
municatie sprake is van regelgestuurdheid en dat
mensen die regels gebruiken op impliciete wijze
in het concrete taalgebruik. JS vat die regelsyste-
matieken op als onderliggende vaardigheden.
Het algemene leerdoel in het talenonderwijs is
volgens haar het vergroten of stimuleren van de
communicatieve vaardigheden van leerlingen.
Op methodische wijze tracht zij per onderschei-
den domein tot specificaties van dat domein te
komen. Ze onderscheidt drie 'hiërarchisch geor-
dende wijzen van specificatie': begripsvalide
specificaties, als wetenschappelijke theorievor-
ming en onderzoek die kunnen leveren, specifi-
catie op grond van 'common sense' en
specificaties-via curriculumonderzoek, te ver-
krijgen via analyse van de onderwijspraktijk.

Het domein van de linguïstische competentie
(LC) bestaat uit de verzameling doelen die be-
trekking heeft op de beheersing van de code, van
het taalsysteem als zodanig, bijvoorbeeld kennis
en vaardigheden m.b.t. de uitspraak, de regels
voor zins- en woordvorming, het lexicon. Het
betekenisaspect bij LC beperkt zich tot de letter-
lijke, geïsoleerde, conventionele betekenis van
woorden en zinnen, geïsoleerd van verdere con-
texten. Wie linguïstisch competent is, is in staat
tot 'correct taalgebruik in overeenstemming met
de taalbeschrijving zoals neergelegd in gramma-
tica's en woordenboeken'. Sijtstra besluit (p. 70)
dat linguïstische theorieën niet geschikt zijn om
doelen m.b.t. de linguïstische competentie te
specificeren. Ook zoeken naar specificaties
waarover enige mate van consensus bestaat, le-
vert niets op (p. 70). In minder dan twee pagina's
beschrijft zij 'het traditionele onderwijs' dat vol-
gens haar sterk gebaseerd is op het structura-
lisme in de taalkunde.

Het domein van de functionele competentie
(FC) bevat de doelen die betrekking hebben op
het situationeel bepaalde gebruik van taal: het
gaat om
effectieve toepassing van taal. passend
in de gebruikssituatie door een passende keuze te
maken - gezien de actuele situatie - uit het ter
beschikking staande vorm- en betekenismate-
riaal. Hier treedt het sociale aspect van betekenis
op de voorgrond. Implicatie is dat taalgebruikers
de beschikking hebben over een arsenaal van
taalmiddelen, waaruit een keuze kan worden ge-
maakt, specifiek toegesneden op de concrete si-
tuatie. De specificatiemogelijkheden van dit
domein worden geleverd door de sociolinguïs-
tiek, in het bijzonder het bekende taalgebruiksi-
tuatiemodel met componenten als code, 'topic',
contact, 'setting', kanaal.

Het domein van de tekstuele competentie be-
vat de doelen m.b.t. de verwerking van teksten
als geheel met de nadruk op het inhoudelijke as-
pect. "Een tekstueel competente taalgebruiker
maakt onder meer gebruik van kennis en vaar-
digheden uit het linguïstische en functionele do-
mein en is in staat tot zelfstandige en autonome
verwerking van teksten van allerlei aard, gericht
op het doorgronden van de inhoud daarvan"


taalgebruiksmodus

domein

luisteren

spreken

lezen

schrijven

linguïstische competentie

functionele competentie

tekstuele competentie

strategische competentie

sociaal-cultureel domein

Figuur 1 Model voor domeinbeschrijving van het talenonderwijs volgens Sijtstra 1991

230

PeOAGOGISCHe

sruotlN

-ocr page 238-

(p. 97). JS specificeert TC op basis van inzichten
uit de psychologie van verwerkingsprocessen,
waarbij zij aantekent dat over spreken erg wei-
nig bekend is.

Het domein van de strategische competentie
(SC) bevat de doelen die te maken hebben met
het planmatig en bewust hanteren van de ter be-
schikking staande middelen van de communica-
tieve competentie. Strategische competentie
behelst 'het inzicht in en de controle over de
communicatie competentie' en is daarmee gede-
finieerd als een metacomponent in het model. JS
onderscheidt drie clusters van doelstellingen:
strategieën in spontaan taalgebruik ('compensa-
tie- en maximalisatiestrategieën') en in ge-
stuurde taalverwerving (taalonderwijs)
doelstellingen m.b.t. strategische taalbeschou-
wing (aspecten van metacommunicatieve pro-
cessen en strategieën die een rol spelen als er
zich een communicatief probleem voordoet
(taalbeschouwing op linguïstisch, functioneel en
tekstueel niveau) en doelstellingen m.b.t. 'de
leerstrategische component', 'waarin processen
van metacognitieve aard worden beschreven'
(en die in het onderwijs bij het onderdeel studie-
en informatievaardigheden aan bod komen). Het
gaat dus om doelstellingen die te maken hebben
met probleemoplossen bij communicatief hande-
len (metacommunicatief handelen) en bij het le-
ren: metacognitieve strategieën spelen een rol
als er zich een probleem voordoet in het eigen le-
ren en/of denken.

Het sociaal culturele domein (SCD) bevat de
doelen m.b.t. de beschouwing van taalverschijn-
selen en de daaraan gerelateerde aspecten van li-
teraire, culturele en maatschappelijke aard (p.
135). Tot deze doelen behoren taalbeschouwing
als culturele vorming ('Language Awareness'),
het geïsoleerde grammatica-onderwijs, het lite-
ratuuronderwijs, en kennis van land en volk.

Toetsing van het model

De bruikbaarheid van het model wordt getoetst
aan de curriculumvaliditeit van het model en wel
aan de vakonderdelen schrijven (vreemdetalen-
onderwijs: einde voortgezet onderwijs; moeder-
taalonderwijs: einde basisonderwijs) en lezen
(moedertaalonderwijs: einde basisonderwijs). JS
gebruikt hiervoor toetsopgaven, die zij via een
'conceptuele analyse' classificeert met behulp
van haar model. In principe wordt bij iedere op-
gave nagegaan welke noodzakelijke, niet triviale

kennis en vaardigheid een leerling moet active-
ren teneinde een opgave tot een juiste oplossing
te kunnen brengen. Deze procedure leidt tot het
bepalen om welke competentie het gaat en tot,
wat zij noemt, een uitgewerkte leerdoelstructuur.

Voor Schrijven in Moderne Vreemde Talen
zijn
deelvaardigheidstoetsen geanalyseerd. Een
steekproef (105 opgaven) is door de onderzoek-
ster geanalyseerd (vak Duits), daarna zijn 30 're-
presentatieve items' (Frans) door twee
onafhankelijk scorenden geclassificeerd met als
resultaat: 'Slechts enkele items werden niet ge-
lijk gescoord'. Ten slotte zijn twee
schrijfloet-
sen,
bestemd voor schoolonderzoeksdoeleinden,
geanalyseerd. Het resultaat stemt de onderzoeks-
ter tevreden: enkele functionele opgaven bleken
te behoren tot TC en enkele FC-opgaven zouden
tot de strategische competentie behoren.

Voor Nederlands, niveau einde basisonder-
wijs, zijn 80 items uit
tekstbegriptoetsen geana-
lyseerd. De items blijken voor het grootste deel
te behoren tot het domein van de TC, behalve de
items die behoren tot de directieve teksttypen
(lezen van aanwijzingen e.d.). Deze behoren vol-
gens JS tot FC, want 'ze zijn niet gericht op het
doorgronden van de inhoud van de tekst'. Uit de
analyse van 21
schrijfiaken concludeert zij dat
de meeste tot het domein van de FC behoren (p.
153) 'het kenmerkende van dat domein is de
situationele inbedding' (...) 'achterliggende ge-
dachte is dat de kenmerken van de concrete si-
tuatie bepalend zijn voor het actuele taalgebruik,
i.v.m. de te produceren tekst'.

Later, in het slothoofdstuk Conclusies en dis-
cussie, doet JS verslag van nog een onderzoek
naar de curriculumvaliditeit van het model. Dan
gaat hel om de vraag of de 'conceptie van taal-
vaardigheid empirisch gefundeerd' kan worden.
Daartoe is een statistische analyse verricht op de
gegevens van de eerste peiling van het onder-
wijsniveau (Nederlands, einde basisonderwijs).
De scores op de tekstbegriptoetsen en schrijfta-
ken (TC en FC) zijn als 'theoretische invoer' ge-
bruikt. JS maakt uit de analyses op dat spelling,
grammaticaliteit, interpunctie op LC laden en
communicatieve effectiviteit, inhoud, stijl, en in-
teractie op FC. Over TC is zij vaag. Een onder-

* J c PEDAGOGtSCHi

scheid tussen SC en FC/LC/TC heeft zij niet sruoij»

kunnen aantonen. Consequenties voor het ont-
wikkelde model en eerdere specificaties verbindt
zij niet aan deze uitkomsten.


-ocr page 239-

Evaluatie door Sijtstra

De onderzoeker is tevreden over het ontwikkelde
model. Het voldoet volgens haar aan de eisen die
zij stelde aan de modelontwikkeling en het mo-
del vervult tenminste drie pretenties.

Naast eisen die gelden voor iedere systemati-
sche beschrijving en classificatie (spaarzaam-
heid, communiceerbaarheid, praktische
toepasbaarheid, werkbaarheid, eenduidigheid)
stelt JS aan het te ontwikkelen model extra eisen,
twee met betrekking tot de omvang, één met be-
trekking tot de structuur:

(1) Alle onderdelen van taalonderwijs moeten
erin kimnen passen (spreken, luisteren, schrij-
ven, lezen, taalbeschouwing en literatuur);

(2) Alle talen moeten erin zijn besloten: het on-
derwijs in het Nederlands (zowel moedertaalon-
derwijs als Nederlands als tweede taal) en het
onderwijs in de moderne vreemde talen.

(3) Het model moet de doelstellingen in onder-
ling aan elkaar gerelateerde systemen onder kun-
nen brengen, d.w.z., meer dan een opsomming
van verschillende groepen van doelen bieden,
dus het op een (...) 'overzichtelijke en samen-
hangende manier weergeven van doelen'. Dat
kan alleen op basis van 'theoretische inzichten
omtrent de aard van de doelen en inhouden van
taalonderwijs, omtrent de aard van - kortweg -
taalvaardigheid'. Daartoe wordt vanuit verschil-
lende perspectieven, - de vakwetenschappen en
algemene taalwetenschap, de psychologie, de
onderwijskunde en de dagelijkse praktijk van het
taalonderwijs-- de problematiek van domeinbe-
schrijvingen bestudeerd.

Het resultaat van het onderzoek omgeeft JS
met hoge pretenties: "Er is in kaart gebracht wat
er met betrekking tot doel en inhoud kan worden
ontrafeld gezien de huidige stand van zaken"
(p. 11). "Het in dit kader ontwikkelde model ont-
stijgt aan de primaire context van toetsconstruc-
tie en is bruikbaar overal waar een systematisch
vakinhoudelijk overzicht nodig is" (p. 13). "Het
te beschrijven domein betreft de werkelijkheid
zoals die in de klassepraktijk is aan te treffen"
(p. 11).

Beoordeling

232

fCDACOQISCHC

sjuoitN Geen van de pretenties wordt waargemaakt.

Enerzijds is dat te wijten aan de opzet en uitvoe-
ring van het onderzoek, anderzijds aan de pre-
tentieuze houding van de onderzoeLster die het
gehele proefschrift doortrekt. Zowel de theoreti-
sche onderbouwing van het model als het empi-
rische onderzoek is onvoldoende om te kimnen
spreken van een valide model.

De empirische toetsing. Het empirische gedeelte
van de studie is zwak. De opzet is erg beperkt, de
rapportage globaal en soms onnavolgbaar, de be-
spreking van de resultaten kritiek- en daarmee
nogal zinloos.

Hoewel alleen toetsmateriaal is onderzocht,
geen materiaal voor onderbouw basisonderwijs
en voortgezet onderwijs is onderzocht, het aantal
onderzochte vakonderdelen beperkt is, belang-
rijke vakonderdelen niet zijn onderzocht en min-
der belangrijke wel (schrijfvaardigheid
bijvoorbeeld wel, dat in het vreemtalenonderwijs
echter laag geprioriteerd is, en het hoger geprio-
riteerde spreekvaardigheid niet), Nederlands als
tweede taal geheel buiten beschouwing is geble-
ven, besluit JS dat de verrichte proefnemingen
een goede indicatie vormen voor de curriculum-
validiteit en de bruikbaarheid van het model.
'Op basis hiervan is het aannemelijk dat het mo-
del ook voor andere onderdelen van het reguliere
curriculum als raamwerk voor domeinbeschrij-
vingen kan fungeren.' Dat zij in haar empirische
onderzoek geen onderscheiding heeft kunnen
aantonen tussen strategische competentie ener-
zijds en linguïstische, functionele en tekstuele
competentie anderzijds, brengt haar er niet toe
het model nog eens nader aan inspectie te onder-
werpen. Dat de interpunctietocts blijkt te laden
op een factor waarop ook spelling en grammati-
caliteit Iaden, en het aspect stijl op een factor die
JS definieert als Functionele Competentie, ter-
wijl zij dat op basis van haar inhoudelijke ana-
lyses niet verwachtte, brengt de onderzoeker er
niet tóe haar inhoudelijke analyses nog eens on-
der de loep te nemen. Als zij constateert dat de
classificatie van items uit schrijftoet.sen maar zo
weinig items van de oorspronkelijke indeling
(het toetsconstructiemodel) af blijkt te wijken,
interpreteert zij dat als een empirische onderbou-
wing van haar model en staat zij niet stil bij de
toch voor de hand liggende mogelijkheid dat het
toetsconstructiemodel blijkbaar óók een goed
model is. Deze verzameling voorbeelden is uit-
breidbaar en illustreert de weinig kwetsbare, re-
flectieve houding van de onderzoeker en het
heilige geloof in het ontwikkelde model.


-ocr page 240-

De theoretische fundering. Het proefschrift moet
het hebben van de theoretische component. De
theoretische fundering van het model is gelegd
door Canadese onderzoekers (Canale & Swain,
1980). Erg opvallend in deze studie is de weinig
schatplichtige houding die de onderzoeker ten-
toonspreidt aan het werk van Canale en Swain.
JS zet deze fundering nergens helder uiteen: ver-
spreid in het boek staan enkele citaten, die soms
van commentaar worden voorzien. Een kritische
analyse van die fundering ontbreekt; JS lijkt de
onderscheidingen van Canale en Swain hier en
daar wat aan te scherpen en verruimt de inhoud
van de strategische competentie met leerstrategi-
sche, metacognitieve aspecten.

De kwaliteit van de literatuurstudie. De uitbrei-
ding en herziening geschiedt op basis van een
niet verantwoorde, beperkte selectie uit litera-
tuur uit diverse disciplines. De basisonderschei-
dingen van Canale en Swain stammen uit
onderscheidingen binnen de taalwetenschap: de
linguïstiek, de sociolinguïstiek en de pragmalin-
guïstiek en tekstwetenschap ('discourse ana-
lysis'). De basisstructuur van het model van JS
volgt die indeling: de zin (LC), de tekst (TC) en
de tekst in gebruik (FC). Merkwaardig is dat zij
voor de eerste twee domeinen een beroep doet
op taalwetenschappelijke literatuur, maar de
pragmalinguïstiek en 'discourse analysis' buiten
beschouwing Iaat, zelfs de meer eenvoudige
inleidingen als Leech, wat voor de onderbou-
wing en specificalie van het domein FC, maar
ook voor de verhouding tussen TC en FC regel-
recht een gemis is. Ook bijdragen uit de Neder-
landse moedertaaldidactiek van Braet over de
pragmatische dimensie in het leesondenvijs ont-
breken ten onreciite. De belangrijke bijdrage van
Blok aan de definiëring van functionele taalvaar-
digheid wordt niet behandeld, hoewel zijn proef-
schrift wel in de literatuurlijst prijkt. Een en
ander heeft ertoe geleid dat de definiëring en
specificatie van FC weinig hout snijdt en de rela-
tie van FC tot TC niet uit de verf kan komen.
Meer in het algemeen: de hier gepresenteerde li-
teratuurstudie overtuigt niet: de fundering voor
het model van declcompetenties is smal. Daarbij
valt op dat er veel literatuur niet is genoemd die
een in dit domein ingevoerde lezer in één adem-
tocht te binnen zou schieten, dat literatuur die
wel genoemd wordt niet gebruikt wordt en dat
waar weten.schappelijke literatuur voorhanden is

soms gebruik wordt gemaakt van populair we-
tenschappelijke boekjes of schoolboeken. Een
domein van literatuur waarbiimen ik veel mis, is
theoretisch onderzoek dat is verricht t.b.v. het
verkavelen van het doelstellingendomein van het
moedertaal-, tweedetaai- en vreemdetaalonder-
wijs. Er zijn werkelijk lijsten aan te leggen van
zaken die men daarin mist. Voor het moedertaal-
onderwijs bijvoorbeeld Moffett (1968), die de
oude traditie van retorische analyse, die geheel
in Sijtstra's studie ontbreekt, zeer belangrijk ver-
nieuwde en wiens analyses nog steeds actueel
zijn, en ten onzent Ten Brinke (1976) en Van
Lint (1980). Ten behoeve van het vreemdetalen-
onderwijs hoeft men het niet in de besproken
studie opgenomen standaardwerk van Stem
(1983) maar door te bladeren om te zien dat be-
langrijke analytische werken op dit gebied zijn
gemist.

Ook t.b.v. specificaties van de onderscheiden
domeinen zijn storende leemtes waar te nemen.
Men kan zich niet aan de indruk onttrekken dat
de onderzoeker zich heel selectief, al dan niet
zonder plan, door het domein heeft bewogen.
Dat leidt tot onaanvaardbare reducties en verte-
keningen. Zo haalt JS een schoolboek van Van
Eemeren en Grootendorst aan, maar niet hun dis-
sertatie waarop het schoolboek gebaseerd is, ter-
wijl de classificatie van taalhandelingen in dat
proefschrift een baanbrekend perspectief had
kunnen bieden aan JS, die beweert dal al het
werk van Searie en anderen m.b.t. taalhandelin-
gen maar weinig heeft opgeleverd. Zo bestem-
pelt JS een populair wetenschappelijke boekje
van Dijkstra en Kempen als fundamenteel theo-
retisch en beweert ze dal er over spreekvaardig-
heid slechts weinig theoreti.sche inzichten zijn
ontwikkeld, voorbijgaand aan het standaardwerk
van Levelt en alle literatuur binnen de weten-
schappelijke discipline van 'discourse analysis'.
Zo beweert JS over het vakonderdeel taalbe-
schouwing dat er weinig analyses voorhanden
zijn, daarmee veel werk van de onderwijstaal-
kundigen Van Dort, Van Calcar, Hulshof en
Stumi negerend. Zo wordt voor het vakonder-
deel lezen naast diverse handboeken over het
leesproces node de uitwerking van de hande- iioAGosiscHi

lingstheoretische invalshoek van Bol gemist, die studièm
het mogelijk had gemaakt dat de onderzoekster
meer oog had gehad voor een functionele, com-
municatieve invalshoek van het lezen. En zo is,
ten slotte, de onderbouwing van het sociaal-


-ocr page 241-

culturele domein heel mager. Voor het vakon-
derdeel literatuur ontbreekt al het werk van de
Nijmeegse literatuurdidacticus De Moor en zijn
medewerkers en belangrijke bijdragen die
Purves leverde voor de verkaveling van het doel-
stellingendomein.

De theoretische onderscheidingen. Verspreid
door het boek behandelt JS grensgevallen: vak-
onderdelen of items die in het ene dan wel het
andere domein geplaatst dienen te worden. In
maar weinig gevallen overtuigen die besprekin-
gen. Zo is het zeer betwijfelbaar of hardoplezen
alleen een beroep doet op linguïstische compe-
tentie en het op juiste toon lezen niet vereist dat
betekenistoekenning onder meer berust op de di-
recte context van de te lezen zin. Zo is het ook
betwijfelbaar waartoe de doelstellingen van ont-
leedonderwijs behoren. Volgens JS niet tot LC
(p. 77), want de doelen binnen LC hebben be-
trekking op de 'vaardige beheersing van aspec-
ten van het taalsysteem' en ontleedonderwijs
zou niet met dat oogmerk gegeven worden. Het
is echter wel zeker dat veel ontleedonderwijs
wordt gegeven, al dan niet terecht, met als legiti-
matie (vreemde) taalvaardigheidsvergroting.

Het onderscheid tussen TC/FC en SC dat JS
maakt, is twijfelachtig. Tekstbegrip rekent zij tot
TC, maar als leesactiviteiten bewuste aandacht
vereisen, zoals studerend lezen, worden ze on-
dergebracht bij strategische competentie. Ook
als het lezen (of het beantwoorden van vragen
over een tekst) een beroep doet op kennis van de
wereld, wordt de activiteit niet meer tot TC gere-
kend maar tot SC: een vrijwel onhoudbare stel-
lingname. Het onderbrengen van 'monitoring'-
activiteiten bij SC in plaats van bij FC roept ook
veel vraagtekens op. De FC verzorgt de analyse
van parametersetting van de communicatieve si-
tuatie: aanpassing van de betekenis en vorm aan
de situatie kan daardoor plaats vinden. Maar de
FC draagt ook bij aan de continue monitoring
van de taalgebruikssituatie en de evaluatie van
de 'passing' om bij een mogelijk optredend bete-
kenisprobleem (zowel referentieel als relatio-
neel) adequaat te kunnen reageren. Zeker als het
gaat om maximalisatie- en compensatiestrate-
gieën ligt een onderbrenging in de FC veel meer
voor de hand dan in de SC.

De uitbreiding van de SC met metacognitieve
strategieën, - kennis van het eigen denk- en leer-
proces, die wordt ingezet om sturing te geven

aan en controle uit te oefenen over het denken en
leren - is interessant. In het taalonderwijs wordt,
op doelstellingenniveau, steeds meer aandacht
besteed aan het Ieren leren: hoe vergroot je je
taalverwervingscapaciteit? Hoe vergroot je je
communicatieve competentie? Het spreekt voor
zich dat deze taalleercomponent gebruik maakt
van de planning-, monitor,- en evaluatiecompo-
nent van communicatief handelen. Maar het gaat
om andere leeractiviteiten dan die JS als voor-
beelden noemt: studielessen, -vaardigheden, in-
formatievaardigheden. Dit zijn te breed
gedefinieerde activiteiten voor het toa/onder-
wijs. Het zijn eerder leeractiviteiten waarbij taal-
vaardigheid een rol speelt, dan taalleer-
activiteiten. Het doelstellingendomein van het
taalonderwijs wordt zo ongelukkigerwijs veel te
breed: alle leren op school is dan taalonderwijs.

Een centraal begrip in deze studie, taalvaar-
digheid, krijgt maar heel weinig aandacht. Zo
gaat JS er vanuit dat de vier onderscheiden modi
(spreken, luisteren, schrijven en lezen) recht van
bestaan hebben: volgens JS is er 'enige empiri-
sche basis' voor deze onderscheidingen, zonder
te verwijzen naar literatuur (p. 28). Over deze
kwestie is echter veel empirisch onderzoek voor-
handen waaronder onderzoek dat deze stelling in
twijfel trekt. Zij refereert daaraan niet. Keer op
keer blijkt in onderzoek weer dat het bijvoor-
beeld nog maar de vraag is in hoeverre er zelfs
sprake is van schrijf- en spreekvaardigheid, zo
zwak hangen prestaties op taken binnen het-
zelfde domein samen. De studie bevat meer van
dit soort boude beweringen en aannames die niet
of spaarzaam ondersteund worden door argu-
mentatie en/of empirische gegevens. Zo gaat JS
er vanuit dat leesvaardigheidsprocessen in de
vreemde taal op dezelfde wijze veriopen als in
de moedertaal. Ze stelt bijvoorbeeld ook, zonder
verdere consequenties te trekken, dat elk type
tekst een bepaalde manier van lezen vergt.

Het is het streven naar«lomvattendheid dat haar
opbreekt, ook waar te nemen bij de behandeling
van het buitenbeentje der competenties. Het
sociaal-culturele domein is zo stiefmoederlijk
behandeld, dat dit domein, in deze een vergaar-
bak allerhande, veel beter buiten beschouwing
had kunnen blijven. Het belang dat men in de
onderwijspraktijk aan dit domein hecht - in de
bovenbouw van het h.a.v.o. en v.w.o. besteedt
men gemiddeld 35% van de onderwijstijd aan


234

PEOAGOGfSCNf

STUDIÉN

-ocr page 242-

literatuuronderwijs - verdient meer en betere
aandacht. Als er toch voor breedte moest worden
gekozen, zou meer aandacht aan spreek- en luis-
tervaardigheid en het interactieve karakter van
communicatie beter geweest zijn. Die aandacht
had niet misstaan omdat het een veel te belang-
rijk terrein is van taalonderwijs en de taaionder-
wijspraktijk. Die aandacht had een bijdrage
kunnen leveren aan een betere definiëring van de
wat JS noemt Functionele Competentie en een
betere afbakening daarvan tot Tekstuele en Stra-
tegische Competentie.

Ik vind het jammer dat dit proefschrift zo
weinig kan bijdragen aan de studie over en de
praktijk van het taalonderwijs. Tevoren had het
onderzoek veel sterker beperkt moeten worden.
In principe is het mogelijk dat een onderzoeker
tot diezelfde conclusie komt in het slothoofd-
stuk, als de opbrengst en het onderzoeksproces
kritisch tegen het licht wordt gehouden. In dit
proefschrift is dat niet het geval. Een kritische
ondertoon geldt alleen andermans werk en het in
dit onderzoek ontwikkelde model wordt door de
onderzoeker omgeven door loftuitingen en pre-
tenties. De bijdrage die het proefschrift had
kunnen leveren aan het onderzoek van doelstel-
lingen door een reflectieve, zich kwetsbaar op-
stellende onderzoeker die wikt en weegt, levert
dit proefschrift helaas niet.

G. Rijlaarsdam

Canale, M, & Swain, M. (1980). Theoretical bases of
communicative approaches to second language
teaching and testing.
Applied Linguistics, 1, 1,
1-47.

Dijkstra, T., & Kempen, G. (1984). Taal in uitvoering.
Inleiding tot de psycholinguïstiek. Groningen:
Wolters-Noordhoff.

Eemeren, F. van, Grootendorst, R., & Kruiger, T.
0SS3). Argumentatieleer. Deel 1. Het analyseren
van een betoog. Groningen: Wolters-Noordhoff.

Eemeren, F. H. van, & Grootendorst, R. (1982). Regels
voor redelijke discussies.
Dissertatie Universiteit
van Amsterdam. Dordrecht: Foris.

Levelt, W. (1989). Speaking: from intention to articu-
lation.
Cambridge, MA: MIT Press.

Lint, P. van (1980). Vormen van taalverkeer. Een ele-
mentaire inleiding in de leer van de verstandhou-
dingsmiddelen: de mondelinge vormen. Gronin-
gen: Xeno.

Moffett, J. (1968). Teaching the universe of dis-
course.
Boston: Houghton Miffling Company.

Purves, A.C. (1971). Evaluation of learning in litera-
ture. In B.S. Bloom, et al.,
Handbook on forma-
tive and summative evaluation of student lear-
ning
(pp. 697-765). New York.

Stern, H.H. (1983). Fundamental Concepts of lan-
guage teaching.
Oxford: Oxford University Press.


Literatuur

Brinke, J.S. ten (1976). The complete mothertongue
curriculum.
Groningen: Wolters-Noordhoff-
Longman.

Blok, H. (1987). Taal voor alledag. Dissertatie Univer-
siteit van Amsterdam. 's-Gravenhage: SVO.

Bol, E. (1982). Leespsychologie. Groningen: Wolters-
Noordhoff.

Braet, A. (1979) De pragmatische dimensie van taal-
beheersing 1: van tekstbehandeling naar
communicatie-analyse.
Levende Talen. 310,
68-76.

Canale, M. (1984). A communicative approach to lan-
guage proficiency assessment in a minority set-
ting. In Ch. Rivera (Ed.),
Communicative compe-
tence.
Approaches to language proficiency
assessment, research and application. Clevedon:
Multilingual Matters.

-ocr page 243-

Mededelingen

PAO-prijs1993

De Stichting Nederlands Instituut voor Postaca-
demisch Onderwijs (PAO) stelt jaarlijks een
prijs van ƒ 3.000,- ter beschikking voor het
beste overzichtsartikel op het gebied van de kin-
der- en jeugdpsychologie en daaraan verwante
vakgebieden als (ortho) pedagogiek, onderwijs-
kunde en kinder- en jeugdpsychiatrie. Het artikel
dient actueel wetenschappelijk onderzoek op
deze gebieden toegankelijk te inaken voor hen
die in de praktijk werkzaam zijn, en dient bij
voorkeur een nieuw perspectief te bieden.

De toekenning van de PAO-prijs gebeurt
door een commissie, samengesteld uit vertegen-
woordigers van de Sector Jeugd van het Neder-
lands Instituut van Psychologen en de Werkge-
meenschap Ontwikkelingspsychologie van de
Stichting Psychon, onder voorzitterschap van
prof.dr. W. Koops van de Vrije Universiteit.

Bij de toekenning worden de volgende maat-
staven aangelegd:

1. Het artikel moet in 1993 zijn c.q. worden ge-
publiceerd in een geregistreerde wetenschap-
pelijke publikatie (tijdschrift of boek met
resp. ISSN- of ISBN-nummer).
Maximum omvang: 75(X) woorden.

2. Het artikel moet betrekking hebben op een
thema dat.relevant is voor in de praktijk
werkzame psychologen, pedagogen, psychia-
ters.

3. De hoofdzaken uit de onderzoeksliteratuur
van een aangegeven tijdvak moeten zijn be-
schreven.

4. De wetenschappelijke betekenis van de be-
sproken literatuur dient duidelijk te zijn aan-
gegeven.

5. De implicaties van de besproken literatuur
voor de beroepspraktijk dienen duidelijk te
zijn aangegeven.

Inzendingen, voor de prijs van 1993 in te die-
nen tot 1 januari 1994, kunnen gericht worden
aan: Secretariaat Commissie PAO-prijs, Postbus
325,2300 AH Leiden, tel. 071-143142, fax
071-140145.

N.B. Zij die bekend zijn met een of meer artike-
len die bij uitstek lijken te voldoen aan de aange-
geven criteria worden uitgenodigd om de desbe-
treffende auteur(s) te wijzen op de mogelijkheid
om het artikel in te zenden voor de PAO-prijs.

236

PEDAGOGISCHE
STUDIÉN

1993(70)236-238

Landelijk Congres Vrouwen/
Genderstudies

Het eerste interdisciplinaire Landelijk Congres
Vrouwen/Genderstudies vindt plaats op 28 en 29
oktober 1993 in het hoofdgebouw van de Vrije
Universiteit te Amsterdam. Hier presenteren en
bespreken onderzoekers de resultaten van hun
onderzoek en wordt de balans opgemaakt: wat
heeft twintig jaar vrouwenstudies opgeleverd,
wat zijn de lacunes en wat is de toekomst van
vrouwen/genderstudies in Nederland. Naast de
paperpresentaties binnen de drie thema's: 'gene-
raties en overdracht', 'macht en marginaliteit' en
'materie en constructie', is er een plenair pro-
gramma. Dit omvat lezingen, inleidingen, een
prijsuitreiking en de forumdiscussie over de
'Pretenties en potenties van vrouwenstudies'.

Aanmelding en informatie: SISWO/Instituut
voor Maatschappijwetenschappen, Plantage
Muidergracht 4, 1018 TV Amsterdam, tel.
020-5270600 (K. Corver, D. van der Heiden).

Weer samen naar school

Onder auspiciën van het NIP en de NVO wordt
op 19 november 1993 in De Eenhoorn te Amers-
foort een conferentie over dit thema gehouden.

Voor nadere informatie kunt u zich wenden
tot het NVO Secretariaat, Korte Elisabethstraat
11, 3511 JG Utrecht, tel. 030-322407.

Studiedag over Pedagogische
Preventie

Op 12 november 1993 organiseert de Vakgroep
Pedagogiek van de Universiteit Utrecht de stu-
diedag 'Van kindmodel naar modelkind? Theo-
rie praktijk van preventie van psychosociale pro-
blemen bij kinderen en jeugdigen'. De ochtend
bestaat uit een serie theoretische bijdragen over
preventie, risicofactoren en beschermende facto-
ren. In de middagsessies komen een aantal con-
crete preventie-activiteiten aan bod over een zes-
tal thema's.

Nadere informatie is verkrijgbaar bij de Vak-
groep Pedagogiek, mevrouw drs. I. Groenestege,


-ocr page 244-

tel. 030-535779 (inhoudelijk) en mevrouw S. Ei-
lerts,tel. 030-534601 (organisatorisch).

Internationaal Dyslexie Congres

Op 27 mei 1994 wordt te Maastricht een interna-
tionaal dyslexie congres gehouden.

Voor nadere inlichtingen: Stichting Dyslexie
Limburg, tel. 04492-3528.

Internationaal Congres
Ontwikkelingspsychologie -
1994

Thirteenth Biennial Meetings of ISSBD

Op 28 juni tot en met 2 juli 1994 vindt in Am-
sterdam het dertiende tweejaarlijkse congres
plaats van de ISSBD, de International Society
for the Study of Behavioural Development. Dit
is een organisatie van ruim 1200 wetenschappers
uit meer dan 50 landen die vanuit verschillende
disciplines als psychologie, pedagogiek en
psychiatrie betrokken zijn bij de studie van men-
selijke ontwikkeling in alle levensfasen.

Belangrijkste doel van het congres is om on-
derzoekers de gelegenheid te geven hun werk te
presenteren aan en bediscussiëren met collega's
uit andere landen en andere vakgebieden.

Daarnaast is het ook een uitnemende gele-
genheid voor in de praktijk werkzame psycholo-
gen, pedagogen en psychiaters om kennis te ne-
men van de huidige stand van zaken in het
wetenschappelijk onderzoek op vtwr hen rele-
vante gebieden.

Een internationale programmacommissie on-
der voorzitterschap van prof dr. W. Koops (VU)
is verantwoordelijk voor het wetenschappelijk
programma dat zal bestaan uit lezingen door uit-
genodigde sprekers, symposia, posterpresenta-
ties en posterworkshops, en speciale evenemen-
ten.

Tot 30 september 1993 is het mogelijk om
voorstellen voor posters of poster workshops in
te dienen. De daartoe bestemde fonnulieren zijn
gevoegd bij de congresfolder die verkrijgbaar is
bij: PAO, Postbus 325,2300 AH Leiden, tel.
071-143142, fax 071-140145.

Inhoud andere tijdschriften

Comenius

13e jaargang, nr. 1, 1993

Introductie op het thema; Praktijken en theorieën
van multiculturaliteit, door W. Wardekker, S.
Miedema en H. Baartman
Cultuurverschillen in een multiculturele samen-
leving, door L. Eldering
De koppigheidsfase. Een reconstructie van een
cultureel gedefinieerd opvoedingsprobleem,
door J. van der Zwaard

Het belang van een cultuurbeleid in het onder-
wijs, door T. Pels

Pluralisme in (re)actie, door H. Procee
Op spokenjacht. Lessen over inter-etnisch sa-
menieven en discriminatie in het voortgezet on-
derwijs, door Y. Leeman

Tijdschrifi voor Onderwijsresearch
17e jaargang, nr. 6, 1992

De multiniveau-bcnadering toegepast op lees-
vorderingen, door M.W. Vooijs, L.J.Th, van der
Kamp, C. M. Koolstra en T. H. A. van der Voort
Een vergelijking van twee schatters voor de in-
traklasse correlatie coëfficiënt: een simulatie in
de context van het onderzoek naar de effectivi-
teit van scholen, door M. H. Eiting en H. Blok
De grootte van het schooleffect in het basison-
derwijs; een analyse op basis van vijf jaar Eind-
toets Basisonderwijs, door H. Blok
Psychometrische kwaliteiten van meetinstru-
menten van het onderwijsaanbod, door E. Hars-
kamp en C. Suhre

Tijdschrifi voor Orthopedagogiek
32c jaargang, nr. 5, 1993

Leven (z)onder vrienden, door J. D. van der
Ploeg

Aantekeningen bij leven (z)onder vrienden, door
J.M.A.M. Janssens
Het oog van de meester. Enige ortho-
pedagogische opmerkingen over het kijken naar
leerlingen in het gespecialiseerd onderwijs, door
W. ter Horst

Het lezen van pseudowoorden en bestaande
woorden. Deel II: Decodeerroutes en decodeer-
problemen, door K. P. van den Bos en A. J. M.
Scheepstra


-ocr page 245-

Ontvangen boeken

Baartman, H.E.M., Opvoeden met alle geweld.
Hardnekkige gewoontes en hardhandige
ouders.
Uitgeverij SWP, Utrecht, 1993, ƒ 39,50.
Bruin-de Boer, A. de, & Greef, E. de.
Hoogintelligente
kinderen in het basisonderwijs.
De Ruiter, Gorin-
chem, 1993,/ 47,50.
Cornelissen, F., & Dekl^ers, P.,
Schoolwerkplanont-
wikkeling.
Moduleboek. Wolters-Noordhoff,
Groningen, 1993, ƒ 27,50.
Dijl^stra, A., & Kempen, G.,
Taalpsychologie. Wolters-

Noordlioff, Groningen, 1993, ƒ 39,50.
Hamstra-Bletz, L,
Het kinderhandschrift. Ontwikke-
ling en beoordeling
(dissertatie). Universiteit Lei-
den, 1993.

Heetveld, G., Individualiseren en differentiëren. Mo-
duleboek. Wolters-Noordhoff, Groningen, 1993,
ƒ 27,50.

Huisman, A., Pedagogisch beleid voor kindercen-
trum en gastouderbureau.
Uitgeverij SWP,
Utrecht, 1993, ƒ 26,50.
Joolingen, W. van,
Understanding and facilitating
discovery learning in computer-basedSimulation
environments
(dissertatie). Eindhoven Univer-
sity, 1993.

Koenraadt, F. (red.). Forensische jeugdpsychologie.
Rapportage en behandeling in het familie- en
jeugdrecht.
Gouda Quint, Arnhem, 1993, ƒ 52,-.
Moust, J.,
De rol van tutoren in probleemgestuurd
onderwijs. Contrasten tussen student- en docent-
tutoren
(äissertatie). Universitaire Pers, Maas-
tricht, 1993.

Plass, S., & Mulder, A. (red.). Suïcide bij jongeren.
Bohn Stafleu Van Loghum, Houten, 1993,
ƒ 39,50.

Raymakers, L. P.T. (eindred.). Zorg voor pedagogi-
sche kwaliteit.
Dekker & Van de Vegt, Assen,
1993, ƒ 29,50.
Tavecchio, L.W.C, & Hoogeweij, J.,
Oefenboek Sta-
tistiek - Methoden en Technieken.
Wolters-
Noordhoff, Groningen, 1993, ƒ 49,50.
Veugelers, W.,
Pedagogische opdracht en arbeid.
Doelstellingen van docenten in het Algemeen
Voortgezet Onderwijs en het Beroepsonderwijs
(dissertatie). Thesis Uitgeverij, Amsterdam, 1993,
ƒ 35,-.

sTUDitH Wielemans, W., Voorbij het individu. Uitgeverij Ga-
rant, Apeldoorn/Leuven, 1993, ƒ 46,75.

238

PCDAOOGISCHE

-ocr page 246-

ZORG VOOR PEDAGOGISCHE
KWALITEIT

Drs. L.P.T. Raijmakers (eindredactie)

1993.148 blz,/29,50
ISBN 90 255 0082 X
NVO-Publikaties, 4

Een belangrijk boek voor een ieder die betrok-
ken is bij de zorg voor kwalileit in de hulpverle-
ning of in het onderwijs; voor diegenen die te
maken hebben met het kwaliteitsbeleid van de
overheid, maar die vanuit de eigen instelling
ook een eigen kwaliteitsbeleid dienen te ontwik-
kelen.

Verkrijgbaar in de boekhandel of rectitstreeks bij de
uilgever

Uitgeverij Dekker & van de Vegt

Tel. 05920-40995
Besteladres:

Uitgeverij VAN GORCUM, Postbus 43,9400 AA
Assen, Tel. 05920-46846/Fax 05920-72064

-ocr page 247-

Swets 8t Zeitlinger Publishers

Heereweg 347, 2161 CA Lisse

Tekenen -
een natuurlijke
bezigheid

De psychologie van kindertekeningen

Glyn V. Thomas en Angèle MJ. Silk

ISBN 90 265 1318 6 180 PAG. / 29.50

Het meest recente en uitgebreide overzicht van psychologische theorieën over
kindertekeningen. Waarom tekent een kind? Hoe tekent een kind? Wat zegt een
tekening over ontwikkeling, niveau, begaafdheid, originaliteit, emoties,
expressiviteit? Vanuit de ontwikkelingspsychologie, de klinische psychologie, de
artistieke benadering en de cognitieve psychologie kijkt men naar verschillende
aspecten. Recent onderzoek is vooral gericht op de analyse van het tekenproces
en op het vaststellen van de informatie die kinderen in hun tekeningen
verwerken..

Vertaling van An Introduction to the Psychology of Children's Drawings.
De auteurs zijn als psycholoog verbonden aan de Universiteit van Birmingham
(Engeland).

Opvoeding en opvoedingsproblemen in het gezinsleven

P.M. SchoorI

ISBN 90 265 1265 1 184 PAG. ƒ45.—

In elk gezin ontstaan vanzelfsprekende handelingspatronen, waarvan de
gezinsleden zich niet altijd bewust zijn. Dit boek geeft een handleiding voor het
blootleggen van^deze impliciete gezinsregels in probleemsituaties, als
noodzakelijke voorbereiding op de hulpverlening. De basis is een theoretische
analyse van de regels in het gezinsleven en hun invloed op het functioneren van
het gezin. Het resultaat is een praktisch en overzichtelijk boek over
gezinsopvoeding, dat door de heldere en systematische opbouw ook zeer
geschikt is voor opleidingen.

Verkrijgbaar in de boekhandel of bel: 02521 - 35111

-ocr page 248-

Inhoudsopgave

Pedagogische Studiën Jaargang 70, nunnnner4/1993

L. Mulder

De invloed van het advies op de schoolloopbaan van de OVB-
doelgroepleerlingen in het voortgezet onderwijs 242

G. Driessen

Binnen en buiten Onderwijsvoorrangsgebieden. Sociaal-etnische
achtergronden en onderwijspositie van leerlingen in het voortge-
zet onderwijs 252

C. Verhaak

Samenwerking in Onderwijsvoorrangsgebieden 263
F.K. Kieviet

Visitaties lerarenopleidingen nader bekeken 274

H.W.C.H. van Amelsvoort, R.J. BoskerenT.F. Brandsma

Rendementsbekostiging in de bovenbouw van HAVO en VWO;
overwegingen en reacties 283

A. M. A. Walraven, P. Reitsma en E.J. Kappers

Instructie in strategieën voor begrijpend lezen aan zwakke le-
zers 298

Kroniek

J.H. Slavenburg

Voorschoolse stinnuleringsprojecten 309

Boekbespreking 316
Mededelingen 318

bibliotheb: der
rijksuniversiteit
UTRECHT


241

PCOAGOGJSCNf
STUDltN

1993(70)241

-ocr page 249-

De invloed van het advies op de schoolloopbaan van de OVB-
doelgroepleerlingen in het voortgezet onderwijs1

L. Mulder2

Samenvatting

Het advies voor voortgezet onderwijs is voor
het grootste deel gebaseerd op de leerpresta-
ties van leerlingen. De relatie tussen schoolpres-
taties en advies is echter niet geheel eenduidig.
De afgelopen jaren hebben diverse onder-
zoekers melding gemaakt van hun bevinding
dat er bij de adviezen aan allochtone leerlingen
mogelijk lagere eisen worden gesteld dan aan
autochtone leerlingen. Dit roept de vraag op
welke gevolgen dat heeft voor de verdere loop-
baan in het voortgezet onderwijs. In dit artikel
wordt die vraag nader onderzocht op basis van
gegevens uit de landelijke evaluatie van het on-
derwijsvoorrangsbeleid. Het blijkt dat alloch-
tone leerlingen inderdaad relatief hoge advie-
zen krijgen, maar alleen in vergelijking met
autochtone leerlingen met vergelijkbare sociale
achtergrond. De relatief hoge adviezen hebben
geen nadelig effect op de onderwijspositie na
twee jaar voortgezet onderwijs. Dat de onder-
wijspositie van de allochtone doelgroepleerlin-
gen in het tweede leerjaar ongunstiger is dan
die van de overige leerlingen, is voornamelijk
een gevolg van het feit dat allochtone leerlin-
gen relatief vaak van het advies afwijken en
voor een hoger schooltype kiezen dan is geadvi-
seerd.

242

PEDAGOaiSCHE
STUDIÉN

1993(70)242-251

Inleiding

Het uiteindelijke doel van het onderwijsvoor-
rangsbeleid (OVB) is, via een verbetering van
de taal- en rekenprestaties in het basisonder-
wijs, de opleidings- en beroepsmogelijkheden
van met name allochtone en autochtone arbei-
derskinderen te verruimen. Het effect van het
OVB zal dus op den duur tot uitdrukking moe-
ten komen in een grotere deelname van deze
leerlingen aan hogere vormen van voortgezet
onderwijs en het bereiken van hogere onder-
wijseindniveaus. In de OVB-evaluatie wordt
daarom ruimschoots aandacht besteed aan de
vraag hoe de onderwijsachterstanden van de
doelgroepleerlingen zich binnen het voortgezet
onderwijs ontwikkelen. Om daar uitspraken
over te kunnen doen, worden ruim 5000 leerlin-
gen die in 1988 bij de eerste meting van de
OVB-evaluatie in het basisonderwijs in groep 8
zijn getoetst, ook in het voortgezet onderwijs
verder gevolgd. Over deze leerlingen worden
jaarlijks gegevens opgevraagd over school-
type, zittenblijven, op- en afstroom en de be-
haalde rapportcijfers. Op dit moment zijn de
gegevens over de eerste twee leerjaren bekend.

De overgang van basis- naar voortgezet onder-
wijs is een belangrijk en grotendeels bepalend
moment in de totale gang van leerlingen door
het onderwijs. Met de keuze voor het type
voortgezet onderwijs worden immers de be-
roepsmogelijkheden en daarmee de maat-
schappelijke kansen al in grote lijnen vastge-
legd. Hoe de keuze uitvalt, hangt af van allerlei
factoren. Een van de belangrijkste factoren is
het advies van de basisschool.

Uit diverse onderzoeken is gebleken dat het
advies dat aan allochtone leerlingen wordt ge-
geven op een andere manier tot stand komt dan
het advies aan autochtone leerlingen (De Jong
1987; Driessen, 1991; Mulder, 1991). De on-
derzoeksresultaten leidden vrijwel steeds tot de
conclusie, of in ieder geval tot het sterke ver-


1  De in dit artikel ^gepresenteerde gegevens zijn
door het ITS te Nijmegen en het RION te Groningen
verzameld in het kader van de landelijke evaluatie
van het onderwijsvoorrangsbeleid. De landelijke
evaluatie is een onderzoeksprogramma van de Stich-
ting voor Onderzoek van het onderwijs (SVO).

2  Met dank aan G. Driessen voor zijn commentaar
op een eerdere versie van dit artikel.

-ocr page 250-

moeden, dat allochtone leerlingen bij de advi-
sering positief worden gediscrimineerd. Zij
zouden een hoger advies krijgen dan autoch-
tone leerlingen met vergelijkbare prestaties.
Wanneer dat inderdaad zo is, rijst de vraag
welke gevolgen dat heeft voor de verdere
schoolloopbaan in het voortgezet onderwijs.
Blijven allochtone leerlingen door het relatief
hoge advies vaker zitten of gaan ze vaker naar
een ander schooltype? Of blijkt het advies een
goede voorspeller te zijn voor de verdere
schoolloopbaan in de eerste jaren van het
voortgezet onderwijs?

In dit artikel proberen we een antwoord te
vinden op deze vragen. We doen dat op basis
van gegevens van de leerlingen die in het kader
van de OVB-evaluatie in het voortgezet onder-
wijs worden gevolgd.

1 Steekproef en variabelen

Van de 13.000 leeriingen die bij de eerste me-
ting van de OVB-evaluatie in groep 8 zijn ge-
toetst is ongeveer de helft geselecteerd voor
verder onderzoek in het voortgezet onderwijs.
Bij de selectie van die leerlingen is uitgegaan
van de steekproefopzet van de OVB-cohort-
onderzoeken. Uit een referentiesteckproef van
de cohort-onderzoeken zijn op toevalsbasis
140 basisscholen getrokken. De leerlingen op
die scholen kunnen representatief worden
geacht voor alle leerlingen die in 1989 het ba-
sisonderwijs hebben verlaten. Deze steekproef
is aangevuld met 200 basisscholen waar rela-
tief veel leerlingen uit de OVB-doelgroepen op
zitten. Het totale aantal geselecteerde leerlin-
gen kwam hiermee op circa 6000. Het was de
bedoeling dat deze 6000 leerlingen in het
voortgezet onderwijs zouden worden gevolgd.
Door non-respons van basisscholen en scholen
voor voortgezet onderwijs is dit aantal niet ge-
haald. In het eerste leerjaar van het voortgezet
onderwijs zijn gegevens verzameld over 5322
leerlingen en in het tweede leerjaar over 4965
leerlingen. Uitvalsanalyses hebben uitgewezen
dat de non-respons geen nadelige gevolgen
heeft gehad voor de representativiteit van de re-
ferentiesteckproef (Mulder, 1991; Mulder &
Pijl, 1992).

In het najaar van 1989 zijn de basisscholen die
bij de OVB-evaluatie zijn betrokken benaderd
met het verzoek op te geven welk advies voor
voortgezet onderwijs de leerlingen die het jaar
daarvoor in groep 8 waren getoetst, hadden ge-
kregen. Ook is gevraagd bij welke school voor
voortgezet onderwijs de leerlingen zich hadden
aangemeld.

Volgens opgave van de basisscholen zaten
de geselecteerde leerlingen verspreid over
meer dan 1100 verschillende scholen voor
voortgezet onderwijs. Aan deze scholen is in
januari 1990 en in januari 1991 schriftelijk ge-
vraagd of de leerlingen (nog steeds) op de
school zaten en zo ja, op welke schooltype en in
welk leerjaar. Op basis hiervan en van de gege-
vens die in het basisonderwijs al waren verza-
meld, wordt in dit artikel de relatie beschreven
tussen de taal- en rekenprestaties in groep 8, het
advies, de feitelijke schoolkeuze en de onder-
wijspositie na twee jaar voortgezet onderwijs.

2 Resultaten

2.1 Prestaties en adviezen in het
basisonderwijs

Op het moment dat leerlingen van het basison-
derwijs naar het voortgezet onderwijs gaan,
hebben zij al een groot deel van hun school-
loopbaan achter de rug. Voor de ene leerling is
die meer succesvol verlopen dan voor de an-
dere. De mate van succes komt voornamelijk
tot uiting in de schoolprestaties en in het aantal
keren doubleren. Uit de resultaten van de eerste
meting van de OVB-evaluatie blijkt dat leeriin-
gen uit de OVB-doelgroepen op beide aspecten
ongunstig uit de bus komen. Zo blijven Neder-
landse en allochtone doclgroepleerlingen veel
vaker zitten dan leeriingen die niet tot de OVB-
doelgroepen behoren. Uitgedrukt in percen-
tages is de verdeling over de OVB-categorieën
als volgt: van de 1.00-leeriingen blijft 10 pro-
cent in het basisonderwijs wel eens zitten, van
de 1.25-leerlingen 17 procent en van de 1.90-
leerlingen 27 procent. Ondanks het feit dat veel
leerlingen uit de OVB-doelgroepen een jaar
langer over dc leerstof doen zijn hun taal- en
rekenprestaties aan het eind van het basison-
derwijs nog steeds lager dan die van de overige
leerlingen. Hoe groot de achterstand is, staat in
Tabel 1. Dc scores in de tabel zijn zogenaamde
T-scores: standaardnormaalscores met een ge-


243

PfOüGOGfSCHC

studiIn

-ocr page 251-

Tabel 3

middelde van 50 en een standaarddeviatie van
10. De T-scores zijn berekend op basis van de
taal- en rekenscores van de leerlingen uit de re-
ferentiesteekproef. De T-scores geven de af-
wijking ten opzichte van het gemiddelde van de
totale groep weer. Hierdoor kunnen scores van
verschillende groepen leerlingen en van ver-
schillende toetsen met elkaar worden vergele-
ken. De aantallen in de tabel hebben betrekking
op alle leerlingen die in 1988 in groep 8 zijn
getoetst. Dat zijn er meer dan het aantal dat in
het voortgezet onderwijs wordt gevolgd.

De achterstand van de OVB-doelgroepleer-
lingen komt in Tabel 1 duidelijk naar voren.
Zowel bij taal als bij rekenen blijven de 1.25-
en 1.90-leerlingen onder het gemiddelde van
de referentiesteekproef. Vooral de achterstand
van de 1.90-leerlingen is bijzonder groot. Wat
taaiprestaties betreft ligt deze groep meer dan
een standaarddeviatie onder het landelijke ge-
middelde. De rekenprestaties zijn beter, maar
ook deze liggen nog ver onder de 50. In verge-
lijking mef de prestaties van de allochtone
doelgroepleerlingen valt de achterstand van de
1.25-leerlingen mee. Zowel bij taal als bij reke-
nen zijn hun scores ongeveer eenzesde stan-
daarddeviatie lager dan het landelijke gemid-
delde. De gemiddelde scores laten echter niet
zien dat er binnen de 1.25-leerlingen een groep
leerlingen is te onderscheiden die vrijwel geen
achterstand heeft. Het gaat daarbij om leerlin-
gen van wie één van beide ouders een opleiding
hoger dan LBO heeft of een beroepsniveau ho-
ger dan geschoolde handarbeid. De taal- en re-
kenscores van deze leerlingen wijken nauwe-
lijks van die van de 1.00-leerlingen af en
daardoor verhullen ze de achterstand van de
echte probleemgroep: de leerlingen van wie
beide ouders een laag opleidings- en beroepsni-
veau hebben. De gemiddelde T-score op taal en
rekenen van de 'echte' 1.25-leerlingen ligt
rond de 46 (Tesser, Mulder & Van der Werf,
1991).

T-scores voor taal en rekenen in groep 8, naar wegingsfactor. Gemiddelden (X), standaarddeviaties (sd) en
aantallen (N)

TAAL

REKENEN

wegingsfactor

X

sd

N

X

sd

N

1.00

52.3

9.3

2509

52.3

9.6

2521

1.25

48.5

9.5

1942

48.3

9.5

1927

1.90

39.3

9.4

2544

42.1

9.6

2542

Het spreekt vanzelf dat leerlingen die met een
achterstand het basisonderwijs afsluiten, niet
voor alle schooltypen in het voortgezet onder-
wijs geschikt zijn. Het is de taak van de basis-
school om een advies uit te brengen over het
schooltype dat het best bij de betreffende leer-
ling past. Gezien de taal- en rekenprestaties van
de leerlingen uit de OVB-doelgroepen is het
niet verwonderlijk dat zij over het algemeen
lage adviezen krijgen. In Tabel 2 is te zien hoe
de verdeling van de adviezen er per wegings-
factor uitziet.

Tabel 2

Adviezen uitgesplitst naar wegingsfactor

1.00

1.25

1.90

IBO

.1

2.2

5.2

IBO/LBO

.6

.9

1.9

LBO

12.4

31.6

33.5

LBO/MAVO

4.5

7.3

9.8

MAVO

24.7

26.9

25.1

MAVO/HAVO

10.4

6.7

10.0

HAVO

21.2

11.3

5.6

HAVOAA/VO

15.9

8.6

4.5

VWO

7.7

2.2

1.2

OVERIG

2.3

2.4

3.1

N

2259

1831

2266

De verschillen in adviezen tussen leerlingen uit
de OVB-doelgroepen en de overige leerlingen
zijn overduidelijk. De adviezen aan de 1.25- en
de 1.90-leerlingen zijn veel lager dan de advie-
zen aan de 1.00-leerlingen. Van de 1.00-
leerlingen krijgt 45 procent een HAVO- of
VWO-advies, bij de .25-leerlingen is dat per-
centage 22 en bij de 1.90-leerlingen slechts 11.
Eén op de drie leerlingen uit de OVB-
doelgroepen krijgt een LBO-advies, tegen één
op de acht van de 1.00-leerlingen. De percen-
tages MAVO-adviezen zijn bij de drie we-
gingsfactoren ongeveer gelijk. Opvallend is het
hoge percentage 1.90-leerlingen dat een IBO-
of IBO/LBO-advies krijgt. Eén op de 14 van
deze leerlingen heeft volgens de basisschool in
het voortgezet onderwijs (wellicht) extra aan-


244

PeOAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 252-

Tabel 3

dacht nodig in de vorm van individueel onder-
wijs.

Aan 1.90-leerlingen wordt vaker een laag ad-
vies gegeven dan aan 1.00- en 1.25-leerlingen.
Toch lijken de verschillen in adviezen tussen
de groepen minder opzienbarend dan de ver-
schillen in taal- en rekenprestaties. Dat zou
erop kunnen wijzen dat de relatie tussen presta-
ties en advies per wegingsfactor verschilt. Of
dat zo is, hebben wc onderzocht door voor de
drie wegingsfactoren de gemiddelde taal- en
rekenscores per advies te berekenen. De resul-
taten daarvan staan in Tabel 3.

De gemiddelde taal- en rekenprestaties per
advies vertonen een opvallend regelmatig ver-
loop. Hoe hoger het advies, hoe hoger de ge-
middelde taal- en rekenscores. Zelfs de gemid-
delde scores van de gecombineerde adviezen
liggen vrij precies tussen het hogere en lagere
advies in.

De gemiddelde scores van de 1.00-
leerlingen en van de 1.25-leerlingen ontlopen
elkaar bij de meeste adviezen niet zoveel. Bij
sommige adviezen zijn de scores van de 1.00-
leerlingen wat hoger, bij andere adviezen die
van de 1.25-leerlingen. De gemiddelde scores
van de allochtone doelgroepleerlingen wijken
daarentegen zeer sterk af van die van de 1.00-
en 1.25-leerlingen. Bij eenzelfde advies heb-
ben de 1.90-leerlingen consequent veel lagere
scores dan de leerlingen uit de twee andere
groepen.

Betekent dit nu ook dat bij gelijke prestaties
1.90-leerlingen een hoger advies krijgen dan
1.00- en 1.25-leerlingen? En zo ja, welke ge-
volgen hebben de relatief hoge adviezen voor
de verdere schoolloopbaan in het voortgezet
onderwijs? Over die vragen gaat het tweede
deel van deze bijdrage.

Gemiddelde T-scores voortaal en rekenen per advies, uitgesplitst naar wegingsfactor

TAAL

REKENEN

1.00

1.25

1.90

1.00

1.25

1.90

IBO

*

36.8

32.1

*

36.1

32.8

IBO/LBO

39.0

39.4

32.3

37.9

35.0

36.3

LBO

44.8

43.5

35.8

44.0

43.4

38.1

LBO/MAVO

44.8

46.2

39.0

45.1

45.9

40.7

MAVO

50.1

49.2

40.9

48.7

49.2

44.2

MAVO/HAVO

51.9

53.8

44.0

52.0

52.2

47.9

HAVO

55.6

55.7

47.8

56.6

56.3

52.4

HAVOAAA/O

58.0

56.9

48.4

58.3

57.0

53.8

VWO

61.3

59.8

53.2

60.9

62.7

56.9

<10

2.2 Hogere adviezen aan allochtone
leerlingen?

Op het eerste gezicht lijken de gemiddeld la-
gere prestaties per advies bij de 1.90-leerlingen
erop te wijzen dat er bij de advisering aan 1.90-
leerlingen lagere eisen worden gesteld dan aan
1.00- en 1.25-leerlingen. Dat zou betekenen dat
1.90-leerlingen dus relatief hoge adviezen krij-
gen. Toch mag die conclusie op basis van deze
voorstelling van zaken niet worden getrokken.
Door de gemiddelde prestaties te berekenen ge-
geven een bepaald advies - de prestaties te cor-
rigeren voor het advies - wordt namelijk impli-
ciet een model gehanteerd waarin het advies
van invloed is op de prestaties (zie Mulder &
Pijl, 1992). Een dergelijk model is natuurlijk ir-
reëel aangezien het advies de prestaties niet
beïnvloedt, maar de prestaties het advies. De
vraag of 1.90-lecrlingen relatief hoge adviezen
krijgen, kan alleen worden beantwoord door de
adviezen aan 1.00-, 1.25- en 1.90-leerlingen
met dezelfde taal- en rekenprestaties met el-
kaar te vergelijken. We hebben dat gedaan met
behulp van covariantie-analyse. Bij deze ana-
lyse wordt het effect van een variabele op een
andere variabele onderzocht, nadat de scores
op de afhankelijke variabele zijn 'gezuiverd'
van de invloed van andere, op dat moment niet
relevant geachte, variabelen. In dit verband
gaat het om het effect van de wegingsfactor op
het advies, nadat is gecontroleerd voor de taai-
en rekenscores. Het effect wordt weergegeven
als de gemiddelde afwijking van de betreffende
wegingsfactor ten opzichte van het gemiddelde
advies van de totale groep leerlingen. Wijkt de


-ocr page 253-

score van een bepaalde wegingsfactor af van
het gemiddelde, dan heeft die wegingsfactor,
ook na controle voor de prestaties, nog een
zelfstandig effect op het advies. Als het zo is
dat 1.90-leerlingen bij gelijke prestaties hogere
adviezen krijgen dan de 1.00- en 1.25-
leerlingen, dan zal de afwijkingsscore van we-
gingsfactor 1.90 ten opzichte van het totale ge-
middelde advies groter zijn dan de afwijking-
sscore van de twee andere wegingsfactoren.

In de analyses zijn de adviezen geschaald
volgens de leerjarenladder van Bosker en Van
der Velden (1989). Het uitgangspunt bij de
leerjarenladder is dat 6-VWO het hoogst be-
reikbare niveau in het voortgezet onderwijs is.
Aan de voltooiing van VWO-6 wordt de
waarde 12 toegekend. De positie van een leer-
ling wordt weergegeven als de mate waarin die
top van het onderwijssysteem is bereikt in ter-
men van leerjaren. Het minimum van de leerja-
renladder wordt op één gesteld en houdt m dat
er voortgezet speciaal onderwijs is geadvi-
seerd. Een leerling die een VWO-advies krijgt,
'springt' meteen naar de zesde tree. De scha-
ling van de adviezen volgens de leerjarenladder
ziet er als volgt uit:

so

1

MAVO

4

IBO

2

MAVO/HAVO

4,5

IBO/LBO

2,5

HAVO

5

LBO

3

HAVOAAWO

5,5

LBO/MAVO

3,5

VWO

6

De resultaten van de covariantie-analyse staan
in Tabel 4. Voorafgaand aan de analyse is ge-
toetst op mogelijke interactie-effecten, maar
deze bleken niet significant. De gemiddelde
adviesscore van de totale groep (de Grand
Mean) bedraagt 4.14. De getallen in Tabel 4 ge-
ven per wegingsfactor de afwijking ten op-
zichte van dat gemiddelde aan. In de linker ko-
lom staat de afwijking wanneer niet wordt
gecontroleerd voor de taal- en rekenprestaties,
in de rechter kolom staat de afwijking wanneer
daar wel voor wordt gecontroleerd.

Waimeer geen rekening wordt gehouden
met de taal- en rekenprestaties van de leerlin-
gen krijgen de 1.00-leerlingen de hoogste ad-
viezen en de 1.90-leerlingen de laagste. De
1.25-leerlingen zitten daar tussenin. Na con-
trole voor de prestaties veranderen de afwij-
kingsscores. Bij gelijke prestaties zijn er geen
verschillen meer tussen de adviezen aan 1.00-

Tabel 4

Afwijkingsscores per OVB-wegingsfactor van het
gemiddelde advies, zonder en met controle voor
taal- en rekenprestaties. Grand Mean= 4.14

wegingsfactor

zonder

met

controle

controle

1.00

.30

.12

1.25

-.27

-.17

1.90

-.47

.11

èta

.30

bèta

.14

en 1.90-leerlingen. De adviezen aan de 1.25-
leerlingen zijn duidelijk lager. Het feit dat de
bèta veel kleiner is dan de èta geeft aan dat de
samenhang tussen wegingsfactor en advies
voor een groot deel door de prestaties wordt be-
paald. Toch blijft er ook na controle voor de
prestaties een rechtstreeks effect van wegings-
factor op advies over. Op basis van de gegevens
in de tabel kan de vraag of 1.90-leerlingen rela-
tief hoge adviezen krijgen worden beantwoord
met: ja, maar alleen in vergelijking met leerlin-
gen die ook tot de OVB-doelgroepen behoren,
dus alleen vergeleken met leerlingen met een
vergelijkbare sociaal-economische achter-
grond. In vergelijking met de 1 .OO-leerlingen is
er geen enkel verschil.

2.3 De gevolgen van het advies voor de
loopbaan in het voortgezet onderwijs

Uit schoolloopbaanonderzoek is bekend dat de
doorstroom naar het type voortgezet onderwijs
nauw samenhangt met het sociaal milieu waar-
uit de leerling komt. Er vindt een scheiding
naar milieu plaats waarbij de OVB-
doelgroepleerlingen overwegend naar LBO en
MAVO gaan en de 1 .OO-leerlingen veel vaker
op HAVO of VWO terechtkomen. Door de re-
latief hoge adviezen is het gemiddelde presta-
tieniveau van de 1.90-leerlingen aan het begin
van het voortgezet onderwijs lager dan dat van
de 1.25-leerlingen op hetzelfde schooltype.
Het is niet ondenkbaar dat 1.90-leerlingen
daardoor vaker blijven zitten of vaker naar een
ander (lager) schooltype gaan. Het effect van
het relatief hoge advies is echter niet zonder
meer vast te stellen. Een complicerende factor
is namelijk dat allochtone leerlingen vaker dan
autochtone leerlingen voor een schooltype kie-
zen dat hoger is dan het advies (Mulder, 1991;
Mulder & Tesser, 1992). En ook een hogere
keuze heeft tot gevolg dat het prestatieniveau


246

PEDACOCISCHC

STUDIÈN

-ocr page 254-

van 1.90-leerIingen lager is dan dat van hun
Nederlandse klasgenoten, met een mogelijk
eigen effect op de verdere schoolloopbaan.

Om toch enig zicht te krijgen op het gevolg
van de relatief hoge adviezen aan 1.90-
leerlingen is de volgende weg bewandeld. Er is
uitgegaan van het gegeven dat in het eerste
leerjaar van het voortgezet onderwijs de ge-
middelde taal- en rekenprestaties van de 1.90-
leerlingen binnen elk schooltype lager zijn dan
die van de 1.00- en 1.25-leerlingen. De lagere
prestaties kunnen zowel een gevolg zijn van de
relatief hoge adviezen, als van de keuze voor
een hoger schooltype dan is geadviseerd. Eerst
is onderzocht of die lagere prestaties aan het
begin van het voortgezet onderwijs in het
tweede leerjaar een lagere onderwijspositie tot
gevolg hebben. Hierbij is de onderwijspositie
weer geoperationaliseerd in termen van de leer-
jarenladder. Wanneer de 1.90-leerlingen in het
tweede leerjaar een lagere onderwijspositie
hebben dan de 1.00- of 1.25-leerlingen
die in
het eerste leerjaar in een vergelijkbaar school-
type zaten,
dan zou dat kunnen komen door de
relatief hoge adviezen en/of door het feit dat al-
lochtonen vaker voor een hoger schooltype kie-
zen dan is geadviseerd. Wanneer er tussen de
drie wegingsfactoren echter géén verschillen in
gemiddelde onderwijspositie zijn, dan luidt de
conclusie dat de relatief hoge adviezen (nog)
geen zichtbare nadelige gevolgen hebben.

De vraag of er in het tweede leerjaar verschillen
in onderwijspositie tussen de wegingsfactoren
bestaan, is onderzocht met behulp van
regressie-analyse. De wegingsfactor is als
dummy-variabele in de analyse opgenomen.
Daarbij is van elke wegingsfactor een afzon-
derlijke variabele gemaakt die twee waarden
kan aannemen: een 1 als de leerling de betref-
fende wegingsfactor heeft en een O als dit niet
het geval is. In de regressie-analyses met dum-
mies doet één wegingsfactor niet mee, name-
lijk de 1.00-lecrlingen. Deze groep fungeert als
vergelijkingsgroep waartegen de 1.25-en 1.90-
leerlingen worden afgezet. De regressiecocffi-
ciënten van de dummies representeren de ver-
schillen in gemiddelde onderwijspositie van de
betreffende wegingsfactor ten opzichte van de
gemiddelde onderwijspositie van de vergelij-
kingsgroep. De analyses zijn per schooltype
uitgevoerd, telkens op de leerlingen die in het
eerste leerjaar op eenzelfde schooltype zaten.
Om de significatiewaarden van de effecten van
de wegingsfactoren onderling te kunnen verge-
lijken, zijn de aantallen 1.00-, 1.25- en 1.90-
leerlingen
binnen eenzelfde schooltype gelijk
gesteld. De resultaten van de analyses staan in
Tabel 5.

Tabel 5

Effecten van wegingsfactor op de onderwijspositie
in het tweede leerjaar, vergelijkingsgroep: 1.00-
leerlingen (ongestandaardiseerde regressie-
coëfficiënten)

1.25

1.90

IBO

n.s.

.21

IBO/LBO

n.s.

-.45

LBO

n.s.

n.s.

LBO/MAVO

n.s.

n.s.

MAVO

n.s.

-.11

MAVO/HAVO

n.s.

-.23

HAVO

-.52

*

HAVOAAA/0

-.22

-.34

VWO

n.s.

*

MAVO/HAVOAA/VO

-.30

-.36

♦ <10

Voor de 1.25-leerlingen die in het eerste leer-
jaar in een VWO-klas zaten of in een klas lager
dan HAVO, geldt dat hun onderwijspositie in
het tweede leerjaar niet afwijkt van die van de
1.00-leerlingen. De 1.25-leerlingen die in het
eerste leerjaar in een HAVO-, HAVO/VWO of
MAVO/HAVO/VWO-klas zaten, hebben in
het tweede leerjaar gemiddeld een lagere posi-
tie dan de 1.00-leerlingen. Op de hogere
schooltypen (HAVO-VWO-niveau) doen de
1.00-leerlingen het dus beter dan de 1.25-
leerlingen.

De onderwijspositie van 1.90-leerlingen in
een LBO- of LBO/MAVO-klas wijkt niet sig-
nificant van die van de 1.00-leerlingen af. Dat
is wel het geval bij de overige schooltypen. De
1.90-leerlingen in IBO-klassen hebben in het
tweede leerjaar een hogere onderwijspositie
bereikt dan de 1.00-leerIingen; 1.90-leerlingen
die in een IBO/LBO-, MAVO-, MAVO/
HAVO- HAVO/VWO- of MAVO/HAVO/
VWO-klas zaten, hebben gemiddeld een lagere
onderwijspositie bereikt.

Over de onderwijspositie van de 1.90-
leerlingen in een HAVO- of VWO-klas kunnen
we geen uitspraken doen. Het totaal aantal leer-
lingen in die klassen is daarvoor te klein.

In het tweede leerjaar is de onderwijspositie


-ocr page 255-

van 1.90-leerlmgen dus ongunstiger dan die
van 1.00- en 1.25-leerlingen die in het eerste
jaar op hetzelfde schooltype zaten. De 1.90-
leerlingen zijn vaker blijven zitten, vaker naar
een lager schooltype overgestapt of minder
vaak naar een hoger schooltype gegaan. Dat
zou te maken kunnen hebben met de relatief
hoge adviezen of met het feit dat ze vaker voor
een hoger schooltype kiezen dan is geadvi-
seerd. Voor het effect van de schoolkeuze is ge-
controleerd door leerlingen met elkaar te ver-
gelijken die op dezelfde manier van het advies
zijn afgeweken. Daartoe zijn drie groepen leer-
lingen onderscheiden: leerlingen die het advies
hebben opgevolgd, leerlingen die lager hebben
gekozen dan het advies en leerlingen die voor
een hoger schooltype hebben gekozen dan
geadviseerd. Het opvolgen van het advies is
ook als dummy-variabele in de vergelijking op-
genomen. Leerlingen die het advies hebben op-
gevolgd fungeren als vergelijkingsgroep, leer-
lingen die hebben gekozen voor een hoger dan
wel lager schooltype worden tegen de vergelij-
kingsgroep afgezet. Verdwijnt het effect van de
wegingsfactor na toevoeging van de variabele
'afwijking van het advies' dan kan worden ge-
concludeerd dat de lagere onderwijspositie bij
het betreffende schooltype is veroorzaakt door
het hoger of lager kiezen dan het advies. In Ta-
bel 6 is te zien bij welke schooltypen het afwij-
ken van het advies een rol speelt bij de onder-
wijspositie van de leerlingen. Bij MAVO/
HAVO/VWO-klassen kan niet voor de keuze
worden gecontroleerd, omdat het advies vrij-
wel altijd onderdeel uitmaakt van het gekozen
schooltype.

Bij de 1.90-leerlingen verdwijnt bij vrijwel alle
schooltypen het verschil in onderwijspositie
ten opzichte van de 1.00-leerlingen na controle
voor het afwijken van het advies. Wanneer we
leeriingen met elkaar vergelijken die op de-
zelfde manier van het advies zijn afgeweken is
er geen verschil meer in onderwijspositie. Dat
geldt voor 1.90-leerlingen die in het eerste jaar
in een IBO/LBO-, MAVO- of MAVO/HAVO-
klas zaten. De lagere onderwijspositie van deze
leerlingen is dus te wijten aan hun schoolkeuze.
Hun
te hoge schoolkeuze, want dat blijkt op
alle schooltypen een negatief effect te hebben
op de onderwijspositie in het tweede leerjaar.
Bij IBO en HAVO/VWO blijft ook na controle
voor het afwijken van het advies een effect van
de wegingsfactor bestaan. Bij het IBO is het on-
mogelijk om hoger te kiezen dan het advies, en
een lagere keuze heeft geen enkel effect. Bij
HAVO/VWO heeft de schoolkeuze wel in-
vloed (het effect van de wegingsfactor wordt
immers kleiner), maar toch is de hogere keuze
niet de hele verklaring voor de lagere onder-
wijspositie van de 1.90-leerlingen.

Bij de 1.25-lceriingen die in het eerste jaar
in een HAVO-klas zaten, verdwijnt het ver-
schil ten opzichte van de 1.00-leerlingen na
controle voor de keuze. Ook hier is de hoge
keuze de verklaring voor de lagere onderwijs-
positie in het tweede jaar. Bij HAVO/VWO
geldt dat niet. Net als bij de 1.90-lecrlingen
blijft er bij dit schooltype nog een effect van de
wegingsfactor bestaan.

Bij HAVO/VWO-Ieerlingen is er blijkbaar nog
een andere factor in liet geding. Of die andere

Tabel 6

Effecten van wegingsfactor op de onderwijspositie in het tweede leerjaar, zonder en met controle voor het
afwijken van het advies, vergelijkingsgroep: 1.00-leerlingen (ongestandaardiseerde regressie-coëfficiënten)

zonder controle

met controle

hogere

lagere

1.25

1.90

1.25

1.90

keuze

keuze

IBO

n.s.

.21

n.s.

.21

n.s.

IBO/LBO

n.s.

-.45

n.s.

n.s.

-.84

n.s.

LBO

n.s.

n.s.

n.s.

n.s.

-.36

n.s.

LBO/MAVO ♦

n.s.

n.s.

n.s.

n.s.

-.18

n.s.

MAVO

n.s.

-.11

n.s.

n.s.

-.16

.32

MAVO/HAVO

n.s.

-.23

n.s.

n.s.

-.29

.48

HAVO

-.52

*

n.s.

*

-.55

n.s.

HAVOAAWO

-.22

-.34

-.19

-.25

-.35

n.s.

VWO

n.s.

*

n.s.

*

-.51

MAVO/HAVO/VWO

-.30

-.35


<10

248

P£DAGOGISCH£

STUDlfN

-ocr page 256-

Tabel 7

factor het advies betreft kunnen we nagaan
door naast de wegingsfactor en het afwijivcn
van het advies, ook de taal- en rekenscores van
de leerlingen in de analyses op te nemen. Wan-
neer dat tot gevolg heeft dat het effect van de
wegingsfactor verdwijnt, dan wijst dat erop dat
behalve de afwijking van het advies ook het ad-
vies zelf verantwoordelijk is voor de lagere on-
derwijspositie. Het effect van de prestaties kan
immers niet meer worden toegeschreven aan de
hogere schoolkeuze, omdat we daarvoor con-
troleren. Het moet te maken hebben met het feit
dat ook leerlingen die op dezelfde manier van
het advies zijn afgeweken nog met een ver-
schillend prestatieniveau het VO binnenko-
men. En dus relatief hoge of lage adviezen heb-
ben gehad.

De resultaten van de analyses met de taal- en
rekenprestaties en de schoolkeuze staan in Ta-
bel?.

Bij de 1.90-leerlingen die in het eerste leer-
jaar in een HAVO/VWO-klas zaten, verdwijnt
inderdaad het effect van de wegingsfactor hele-
maal na controle voor de taal- en rekenpresta-
ties. Bij hen speelt naast de afwijking van het
advies ook het advies zelf een rol bij hun lagere
onderwijspositie in het tweede leerjaar. Zij
hebben blijkbaar gekozen voor een hoger
schooltype dan was geadviseerd, terwijl dat ad-
vies al relatief hoog was.

Bij de 1.25-leerlingen hebben de taal- en re-
kenprestaties geen effect op het verschil met de
1.00-leerlingen. Dat was ook niet te verwach-
ten want binnen de schooltypen waren de pres-
tatieverschillen tussen de 1.00- en 1.25-
leerlingen minimaal. Waarom zij in het tweede
leerjaar gemiddeld een lagere onderwijspositie
hebben dan de 1.00-leerlingen is niet geheel
duidelijk.

Effecten van wegingsfactor op de onderwijspositie in het tweede leerjaar, na controle voor het afwijken
van het advies en de taal- en rekenprestaties, vergelijkingsgroep: 1.00-leerlingen (ongestandaardiseerde
regressie-coëfficiënten)

1.25

1.90

hogere
keuze

lagere
keuze

taal

rekenen

IBO

n.s.

.22

n.s.

n.s.

n.s.

IBO/LBO

n.s.

n.s.

n.s.

n.s.

n.s.

n.s.

LBO

n.s.

n.s.

-.31

n.s.

.005

.005

LBO/MAVO

n.s.

n.s.

-.18

n.s.

n.s.

n.s.

MAVO

n.s.

n.s.

-.12

.29

.006

n.s.

MAVO/HAVO

n.s.

n.s.

-.25

n.s.

n.s.

.02

HAVO

n.s.

*

-.44

n.s.

.06

n.s.

HAVOAAWO

-.17

n.s.

-.26

n.s.

.01

.01

VWO

n.s.

*

-.50

n.s.

n.s.

MAVO/HAVOAA/VO

-.27

n.s.

.02

.03

<10

3 Conclusie

Bij gelijke prestaties zijn de adviezen aan 1.90-
leerlingen hoger dan die aan 1.25-leerlingen,
maar tussen de adviezen aan 1.90- en 1.00-
leerlingen bestaat geen verschil. Dat betekent
dat de bewering dat allochtone leerlingen rela-
tief hoge adviezen krijgen in zijn algemeenheid
niet houdbaar is. De bewering geldt slechts
voorzover het allochtone en autochtone leerlin-
gen met vergelijkbare sociale achtergrond be-
treft. Voor de praktische consequenties maakt
die beperking echter niet erg veel uit. In het
voortgezet onderwijs komen allochtone en Ne-
derlandse leerlingen van vergelijkbaar milieu
op hetzelfde schooltype bij elkaar in de klas.
Binnen die schooltypen zouden de hogere ad-
viezen aan allochtonen een negatief effect kun-
nen hebben op de verdere schoolloopbaan. We
hebben, met uitzondering van het HAVO/
VWO-advies, geen nadelige gevolgen vast
kunnen stellen van de relatief hoge adviezen
aan allochtone leerlingen voor hun onderwijs-
positie in het tweede leerjaar. Het kan zijn dat
de verschillen tussen de adviezen aan autochto-
nen en aan allochtonen met gelijke prestaties te
klein zijn om zo'n effect teweeg te brengen.
Het kan echter ook betekenen dat de advise-
rende leerkracht of directeur een juiste inschat-
ting heeft gemaakt van het niveau van het kind,
en dat hij of zij meer in het kind ziet dan uit


249

PSDAGOQISCHE

STUDltN

-ocr page 257-

toetsprestaties kan worden afgelezen. Bij de
advisering spelen immers veel andere factoren
een rol, zoals motivatie en doorzettingsvermo-
gen van het kind en de te verwachten onder-
steuning van de ouders.

Dat de onderwijspositie van de 1.90-
leerlingen in het tweede leerjaar ongunstiger is
dan die van 1.00- en 1.25-leerlingen die in het
eerste jaar op hetzelfde schooltype zaten, is
voornamelijk een gevolg van het feit dat 1.90-
leerlingen relatief vaak van het advies afwijken
en voor een hoger schooltype kiezen dan is
geadviseerd. Het niveau dat veel allochtone
ouders voor hun kind kiezen is blijkbaar te
hoog gegrepen. Waarom veel allochtone
ouders het advies niet opvolgen is nog steeds
niet helemaal duidelijk. Een van de redenen
zou kunnen zijn dat zij een onjuiste inschatting
maken van de mogelijkheden van hun kind.
Wanneer ouders zelf de Nederlandse taal niet
of nauwelijks beheersen en hun kind veel beter
Nederlands spreekt dan zijzelf kan dat gemak-
kelijk leiden tot een overschatting van het ni-
veau van hun kind. Dat geldt dan met name
voor Turkse en Marokkaanse ouders.

In ander onderzoek wordt het hoge aspira-
tieniveau van allochtone ouders genoemd.
Veel van hen zijn naar Nederland gekomen om
een beter bestaan op te bouwen. Voor henzelf is
dat vaak niet of maar ten dele gelukt. Het is mo-
gelijk dat ze voor hun kind een betere toekomst
wensen en .dat een goede opleiding daartoe de
eerste stap is. Ten slotte zal ook de onbekend-
heid met het Nederlandse onderwijssysteem
een belangrijke factor zijn. Dat er grote be-
hoefte is aan informatie over de schoolkeuze
blijkt uit het feit dat allochtone ouders in groten
getale afkomen op informatie-bijeenkomsten
die in de eigen taal worden gegeven. Deze bij-
eenkomsten, die nu nog op slechts enkele plaat-
sen in het land worden georganiseerd, verdie-
nen zeker navolging, want met voorlichting in
het Nederlands wordt maar een klein deel van
de allochtone ouders bereikt.

Literatuur

Bosker, R.J., & Velden, R.K.W. van der (1989).
Schooleffecten en rendementen. In H. P. M. Cree-
mers e.a. (red.).
Bijdragen aan de onderwijsre-
search.
nr. 25. Lisse: Swets & Zeitlinger.

Driessen, G.W.J.M. (1991). Discrepanties tussen
toetsresultaten en doorstroomniveau. Positieve
discriminatie bij de overgang basisonderwijs-
voortgezet onderwijs?
Pedagogische Studiën,
68,27-35.

Jong, M.-J. de (1987). Herl<omst, kennis en kansen.
Allochtone en autochtone leerlingen tijdens de
overgang van basis- naar voortgezet onderwijs.
Lisse: Swets & Zeitlinger.

Mulder, L 099']). De overgang van basis- naarvoort-
gezet onderwijs van de OVB-doelgroepen. Ad-
vies, schoolkeuze en rapportcijfers in het eerste
leerjaar.
Nijmegen/Groningen: ITS/RION.

Mulder, L., & Tesser, P. (1992). De schoolkeuzen van
allochtone leerlingen.
Nijmegen: ITS.

Mulder, L., & Pijl, Y. (1992). De onden/vijspositie van
leerlingen uit de OVB-doelgroepen na twee jaar
voortgezet onderwijs.
Nijmegen/Groningen: ITS/
RION.

Tesser, P., Mulder, L, & Werf, M. van der (1991). De
eerste fase van de longitudinale OVB-
cohortonderzoeken.
Het leerlingenonderzoek.
Nijmegen/Groningen: ITS/RION.

Manuscript aanvaard 11-1-1993

Auteur

L Mulder is werkzaam op het Instituut voor Toege-
paste Sociale Wetenschappen te Nijmegen en is sinds
1987 betrokken bij de Landelijke Evaluatie van het
Onderwijsvoorrangsbeleid.

Adres: ITS, Postbus 9048, 6500 KJ Nijmegen

Abstract

The effect of the recommendation on the
secondary school careers of non-
indigenous pupils belonging to the OVB-
target groups

L. Mulder. Pedagogische Studiën, 1993,70,242-251.

Secondary school career recommendations are for
the greater part based on schoolachievements. Ho-
wever, the relationship between achievement and
recommendation is not entirely unambiguous. In re-
cent years various researchers have come to the con-
clusion that the recommendations made to non-


250

PCDAGOGISCHe

STUDieN

-ocr page 258-

indigenous pupils are relatively high. The question
arises what the consequence of this is for the further
secondary school career of non-indigenous pupils.
This article focuses on this question. Data from the
National Evaluation on Dutch Educational Priority
Policy (OVB) formed the basis for the analyses. The
results show that non-indigenous pupils indeed get
relatively high recommendations, but only in compa-
rison with Indigenous pupils of connparable social
background. The relatively high recommendations
don't seem to be harmful to the further school ca-
reer, at least not in the first two years of secondary
school. After two years of secondary school the ca-
reers of non-indigenous pupils are worse than those
of other pupils, but this is mainly due to the fact that
non-indigenous pupils choose more often a higher
school type than has been recommended.

251

Pf04G0GlSCHC

STUDtfN

-ocr page 259-

Binnen en buiten Onderwijsvoorrangsgebieden. Sociaal-
etnische achtergronden en onderwijspositie van leerlingen
in het voortgezet onderwijs1

G. Driessen2

Samenvatting

Het gebiedenbeleid vormt een van de compo-
nenten van het Onderwijsvoorrangsbeleid. Bin-
nen onderwijsvoorrangsgebieden (OVG's) is
spral<e van een cumulatie van achterstanden.
Om deze te verminderen gaan basisscholen,
scholen voor voortgezet onderwijs en welzijns-
instellingen samenwerkingsrelaties aan. Over
de situatie van leerlingen op scholen voor voort-
gezet onderwijs binnen de OVG's is nog weinig
bekend. De centrale vraag van deze bijdrage
luidt dan ook: waarin onderscheiden v.o.-
leerlingen binnen OVG's zich van v.o.-leerlingen
buiten OVG's? Deze vraag wordt beantwoord
met behulp van gegevens die zijn verzameld in
het CBS-cohortonderzoek VOCL'89. Het blijkt
dat er zich verschillen voordoen tussen OVG's en
niet-OVG's met betrekking tot de sociaal-
etnische achtergronden van de leerlingenpopu-
laties, het niveau van de schooltypen en de
toetsprestaties. Echter, de verschillen in presta-
ties kunnen nagenoeg geheel worden herleid
tot verschillen in schooltype en sociaal-etnische
achtergronden. Na controle voor de invloed van
de laatste twee factoren is het verschil in presta-
ties tussen leerlingen binnen en buiten gebie-
den nog slechts uiterst gering.

252

PEDAGOGISCHE
STUDIËN

1993(70)252-262

Inleiding

Teneinde onderwijsachterstanden die het ge-
volg zijn van sociale, economische en culturele
omstandigheden op te heffen dan wel te ver-
minderen, wordt het Onderwijsvoorrangsbe-
leid (OVB) uitgevoerd. Binnen dit beleid kun-
nen twee componenten worden onderscheiden,
namelijk het formatiebeleid en het gebiedenbe-
leid. Het formatiebeleid houdt in dat in het ba-
sisonderwijs de personeelsformatie van de
scholen afhankelijk wordt gesteld van de
sociaal-etnische samenstelling van hun leerlin-
genpopulatie. In het voortgezet onderwijs ko-
men scholen in aanmerking voor extra formatie
in verband met de aanwezigheid van allochtone
leerlingen. De tweede component van het OVB
is het gebiedenbeleid. Binnen onderwijsvoor-
rangsgebieden - dit zijn geografisch bepaalde
eenheden waarin sprake is van een cumulatie
van achterstanden - worden samenwerkings-
verbanden aangegaan lussen basisscholen,
scholen voor voortgezet onderwijs en welzijns-
instellingen (zoals peuterspeelzalen, bibliothe-
ken). In 1986 zijn 70 van dergelijke OVG's van
start gegaan. Zij hebben tot doel concrete vor-
men van onderwijsachterstandsbestrijding te
ontwikkelen en in praktijk te brengen. Om dit
doel te verwezenlijken krijgen de gebieden
subsidie van de ministeries van Onderwijs en
Wetenschappen en Welzijn, Volksgezondheid
en Cultuur.

Tot op heden is Cr in beperkte mate onder-
zoek gedaan naar het functioneren van de ge-
bieden. Verwezen wordt op deze plaats naar
onder andere Research voor Beleid (1987a,
1987b), Tesser, Van der Werf, Mulder en
Weide (1989), Vermeulen en Van der Werf
(1989), Verhaak en Brandsma (1991) en Tes-
ser, Mulder en Van der Werf (1991). Ge-
noemde studies hebben onder meer betrekking
op de organisatie van OVG's, op de samenwer-


1  De gegevens die gebruikt zijn voor de hier be-
schreven analyses zijn afkomstig uit het cohort-
onderzoek VOCL'89. De data zijn verzameld en be-
schikbaar gesteld door het Centraal Bureau voor de
Statistiek (CBS). De uitvoering van de oorspronke-
lijke analyses is mogelijk gemaakt door een subsidie
van het Instituut voor Onderzoek van het Onderwijs
(SVO) te 's-Gravenhage.

2  MetdankaanL.Mulder,G.W.MeijnenenJ.Klop-
rogge voor hun commentaar op een eerdere versie
van dit artikel en H. Migchielsen voor het verstrek-
ken van enige achtergrondinformatie.

-ocr page 260-

king tussen onderwijsinstanties en welzijnsin-
stellingen, op de inhoud van de gemaakte ge-
biedsplannen en op de prestaties van leerlingen
in het basisonderwijs birmen en buiten gebie-
den. Waar nog nauwelijks zicht op is, is de si-
tuatie van de scholen voor voortgezet onder-
wijs binnen de gebieden. Meer specifiek:
onbekend is in welke opzichten deze scholen
binnen gebieden nu precies verschillen van
scholen buiten gebieden, bijvoorbeeld voor
wat betreft de samenstelling van hun leerlin-
genpopulaties en de door die leerlingen gele-
verde prestaties.

Recentelijk zijn er in het kader van het CBS-
cohortonderzoek VOCL'89 gegevens beschik-
baar gekomen die voor een deel in deze lacune
kunnen voorzien. Heel concreet gaat het in dat
onderzoek om gegevens over sociaal-etnische
achtergrondkenmcrken van de leerlingen, over
hun bereikte onderwijsniveau en over de daar-
binnen behaalde prestaties. Daarnaast is be-
kend of de scholen waarop de leerlingen zitten
participeren aan een onderwijsvoorrangsge-
bied. Voor de duidelijkheid: bij VOCL'89 gaat
het om het voortgezet onderwijs, dit in tegen-
stelling tot eerder onderzoek op leerlingniveau
dat betrekking had op de situatie in het basi.son-
dcrwijs.

Een van de aspecten van de OVB-evaluatie
behelst de vraag naar effecten van participatie
aan een OVG. Omdat het bij het onderzoek
waarover in dit artikel wordt gerapporteerd pas
om een eerste meting gaat, valt daar de facto
nog niets over te zeggen. Bovendien behoren
voor een goede interpretatie te zijner tijd ook
gegevens over ondernomen OVG-activiteiten
in de analyses te worden betrokken. Voor het
vervolg van de OVB-evaluatie is het echter zin-
vol nu al inzicht te krijgen in de kenmerken van
de leerlingenpopulaties binnen en buiten ge-
bieden. In het licht van het bovenstaande dient
'OVG-participatie' vooralsnog niet te worden
opgevat in de zin van dat er extra activiteiten
voor OVB-doelgroepen worden ondernomen,
dan wel dat het een indicatie geeft van het feit
dat er op de scholen die participeren, sprake is
van een extra verzwaring van de achterstands-
problematiek als gevolg van een cumulatie van
problemen.

In de hierna volgende analyses staan drie vra-
gen centraal:

1. Bestaan er verschillen in sociaal-etnische
achtergrondkenmerken tussen leerlingen op
scholen voor voortgezet onderwijs die al
dan niet deelnemen aan onderwijsvoor-
rangsgebieden?

2. Bestaan er verschillen in onderwijspositie
en toetsprestaties tussen leerlingen op scho-
len voor voortgezet onderwijs die al dan niet
deelnemen aan onderwijsvoorrangsgebie-
den?

3. Bestaan er verschillen in de verklaring van
verschillen in onderwijspositie en toetspres-
taties tussen leerlingen op scholen voor
voortgezet onderwijs die al dan niet deelne-
men aan onderwijsvoorrangsgebieden?

De analyses worden uitgevoerd op leerlingni-
veau; ze zijn van beschrijvende en exploratieve
aard.

De geformuleerde vragen hebben misschien op
het eerste oog het karakter van 'open deuren';
om duidelijk te maken dat dit niet het geval is,
is het belangrijk kort in te gaan op de ontstaans-
geschiedenis van de OVG's rond 1985.

Binnen een OVG dienen ten minste 10 ba-
sisscholen, drie categorieën van voortgezet on-
derwijs en één welzijnsinstelling samen te wer-
ken. Aan de basisscholen werd de eis gesteld
dat zij een bepaalde mate van achterstand
moesten kennen, uitgedrukt in de zogenaamde
SE-factor (sociaal-economische factor). Voor
het voortgezet onderwijs gold dat er ten minste
twee soorten van lager beroepsonderwijs en
één soort algemeen vomiend onderwijs, c.q.
voorbereidend wetenschappelijk onderwijs
vertegenwoordigd moesten zijn. Daarnaast
diende er een bepaalde doorstroomrelatie te be-
staan tussen de participerende basisscholen en
scholen voor voortgezet onderwijs: ten minste
20 procent van de leerlingen die de deelne-
mende basisscholen verlieten moesten naar de
deelnemende brugklassen doorstromen en het
leerlingenbestand in de brugklassen diende
voor ten minste 5 procent afkomstig te zijn van
de deelnemende basisscholen (Ministerie van
Onderwijs en Wetenschappen, 1985b).

Duidelijk zal zijn dat deze criteria een aan-
zienlijke speelruimte over laten met betrekking
tot de sociaal-economische en etnische samen-
stelling van de v.o.-scholen. Aan de 20, respec-
tievelijk 5 procent doorstromers werden name-
lijk geen eisen gesteld; dat konden net zo goed

■ iiitrn iir i v'tv V.nr.n


2S3

PEDAGOGISCHE

STUOltN

-ocr page 261-

1.90- als l.OO-leerlingen zijn. En dat laatste
gold evenzeer voor de resterende 80, respectie-
velijk 95 procent. Verder is het van belang dat
er zich oorspronkelijk 116 potentiële gebieden
hebben aangemeld, waarvan er uiteindelijk
(slechts) 70 zijn erkend. Als criterium daarbij
werd de zwaarte van de achterstand van het ge-
bied gehanteerd. Bij de bepaling van de achter-
stand is uitgegaan van het aantal leerlingen dat
op 16 september 1985 bij de scholen stond in-
geschreven (Ministerie van Onderwijs en We-
tenschappen, 1985a; Stimulans, 1985).

Samenvattend is er dus sprake van behoor-
lijke marges met betrekking tot de samenstel-
ling van de schoolpopulaties in het voortgezet
onderwijs (en dat geldt met name in het geval
van brede scholengemeenschappen). Voorts
zijn er destijds misschien scholen niet in een
OVG opgenomen omdat het betreffende ge-
bied net iets minder achterstand vertoonde dan
een ander gebied en bovendien zijn er sedert de
vorming van de gebieden alweer een aantal ja-
ren verstreken. Al met al dus voldoende reden
om na te gaan hoe de situatie in het voortgezet
onderwijs er momenteel uit ziet.

1 Steekproef en variabelen

De gebruikte gegevens zijn oorspronkelijk ver-
zameld ten behoeve van het cohortonderzoek
VOCL'89. Het gaat hierbij om een onderzoek
waarbij leerlingen gedurende hun loopbaan in
het voortgezet onderwijs worden gevolgd.
Centraal daarbij staat de relatie tussen onder-
wijspositie en sociaal-etnische achtergronden.
De eerste gegevensverzameling heeft plaatsge-
vonden in het schooljaar 1989/1990. In dat jaar
zijn onder andere toetsen afgenomen bij leer-
lingen in het eerste leerjaar voortgezet onder-
wijs en zijn achtergrondkenmerken verzameld
bij hun ouders.

De populatie die het uitgangspunt vormde
voor het onderzoek bestond uit 1818 scholen
voor voortgezet onderwijs uit de categorieën
ibo, lbo, mavo, havo, vwo, smalle scholenge-
meenschap en brede scholengemeenschap. Op
die scholen zaten in totaal 185.198 leerlingen
in het eerste leerjaar. Bij de steekproeftrekking
is gekozen voor een tweetrapssteekproef, het-
geen inhoudt dat eerst scholen zijn getrokken
en vervolgens daarbinnen klassen. De steek-
proef bestaat uit 19.524 leerlingen van 381
scholen. Van de deelnemende scholen zijn er
73 afkomstig uit een OVG; op deze scholen zit-
ten 4278 leerlingen.

Teneinde te bepalen in hoeverre de steek-
proef representatief mag worden geacht voor
de populatie is de samenstelling van beide op
een aantal relevante kenmerken vergeleken.
Dit gebeurde zowel op school- als ook op leer-
lingniveau (vgl. Driessen & Van der Werf,
1992a). De conclusie die op basis van de uitge-
voerde analyses kan worden getrokken is dat de
steekproef in zijn algemeenheid een redelijke
afspiegeling vormt van de populatie. Een uit-
zondering betreft echter drie aspecten, name-
lijk: de steden Amsterdam en Den Haag zijn
ondervertegenwoordigd, evenals ibo-scholen
en -leerlingen; waarschijnlijk daarmee samen-
hangend is er tevens sprake van een lichte on-
dervertegenwoordiging van leerlingen in ach-
terstandssituaties.

Voor de hierna te beschrijven analyses is ge-
bruik gemaakt van de volgende variabelen:

Bij de bepaling van de etnische herkomst
van de leerlingen is er van uitgegaan dat wan-
neer één van de ouders in het buitenland is ge-
boren, hun kinderen als allochtoon worden be-
schouwd. De volgende categorieën zijn
onderscheiden: (1) Nederlanders, (2) Antillia-
nen, Surinamers en Molukkers, (3) Marokka-
nen, (4) Turken, (5) overige OVB-groepen
(d.w.z. allochtonen die qua etnische herkomst
tot de OVB-doelgroepen behoren, bv. Span-
jaarden, Grieken), (6) overige allochtonen (bv.
Fransen, Engelsen). Deze categorisering heeft
plaats gevonden op basis van getalsmatige en
inhoudelijke criteria.

Voor de vaststelling van het beroepsniveau
is eerst voor de vader en de moeder afzonder-
lijk nagegaan tot welke beroepsgroep zij be-
hoorden. Dat is gebeurd aan de hand van de
CBS-beroepenclassificatie. Vervolgens is het
hoogste niveau binnen het gezin genomen. De
gehanteerde categorieën zijn (grofweg aange-
duid): (1) niet-werkzame personen, (2) arbei-
ders, (3) bedrijfshoofden in de landbouw, (4)
lagere employés en bedrijfshoofden buiten de
landbouw, (5) middelbare employés, (6) ho-
gere employés en beoefenaren van hogere be-
roepen.

Het opleidingsniveau van de ouders is op


254

peoAGoaiscHe

STUDliN

-ocr page 262-

vergelijkbare wijze bepaald als het beroepsni-
veau. Daarbij is gebruik gemaakt van de Stan-
daard Onderwijsindeling (SOI) van het CBS.
Uiteindelijk is het hoogst voltooide niveau bin-
nen het gezin genomen. De indeling is als
volgt: (1) geen lager onderwijs voltooid, (2) la-
ger onderwijs, (3) voortgezet onderwijs, lagere
trap (bv. lbo, mulo, lagere leerjaren hbs), (4)
voortgezet onderwijs, hogere trap (bv. hogere
leerjaren hbs, mbo), (5) hoger onderwijs, eerste
fase (bv. hbo), (6) hoger onderwijs, tweede fase
(bv. universiteit).

In het basisonderwijs wordt de eventuele
achterstand van de leerlingen uitgedrukt in het
zogenaamde
OVB-gewicht. Daarbij worden in
het algemeen drie categorieën onderscheiden,
namelijk leerlingen zonder achterstanden (ge-
wicht 1.00), autochtone achterstandsleerlin-
gen' (gewicht 1.25) en allochtone leerlingen in
een achterstandssituatie (gewicht 1.90). Hoe-
wel het in het onderhavige onderzoek om het
voortgezet onderwijs gaat, zijn - teneinde een
compacte indiccring van achterstanden te krij-
gen - ook hier de leerlingen ingedeeld in de
drie genoemde categorieën. Daarvoor is ge-
bruik gemaakt van de informatie over de
gezinssamenstelling, de etnische herkomst en
het beroeps- en opleidingsniveau van de
ouders.

Het onderwijsniveau betreft het type voort-
gezet onderwijs waarin de leerlingen zich ten
tijde van de start van het onderzoek bevonden.

Voor het vaststellen van de toetsprestaties is
een speciale CITO-Entreetoets ontwikkeld.
Deze kent drie onderdelen, te weten: taal, reke-
nen en infonnaticverwcrking, met elk 20 items.
Naast een score per subtoets is tevens de to-
taalscore berekend. Deze scores zijn vervol-
gens omgezet in scores met een gemiddelde
van 50 en een standaarddeviatie van 10.

OVG-participatie. Van alle leerlingen is be-
kend of zij op een school zitten die deelneemt
aan een OVG.

2 Sociaal-etnische achtergron-
den

In Tabel 1 worden de leerlingen buiten en bin-
nen OVG's vergeleken op enkele achtergrond-
kenmerken, te weten: etnische herkomst, be-
roeps- en opleidingsniveau ouders*.

Tabel 1

Etnische herkomst (procenten), respectievelijk be-
roeps- en opleidingsniveau ouders, naar OVO-
participatie (gemiddelden en() standaarddeviaties)

niet-OVG

OVG

totaal

N

Nederland

90.4

77.0

87.6

Ant/Sur/Mol.

1.7

4.2

2.2

Marokko

1.3

4.7

2.0

Turkije

1.1

6.0

2.1

Overig OVB

.7

1.5

.9

Overig all.

4.9

6.5

5.3

N

12985

3371

16356

beroep

3.7

3.0

3.5

16729

(1.7)

(1.7)

(1.7)

opleiding

3.7

3.2

3.6

16710

(1.1)

(1.2)

(1.1)

Deze tabel laat goed het grote verschil zien in
sociaal-etnische samenstelling van de leeriin-
genpopulatie binnen en buiten gebieden. Met
name de verdeling van de allochtone leerlingen
trekt de aandacht. Bijna een kwart van de leer-
lingen binnen gebieden is van allochtone her-
komst; buiten de gebieden gaat het om minder
dan 10 procent. Met betrekking tot de verdeling
naar beroeps- en opleidingsniveau ouders be-
draagt het verschil tussen gebieden en niet-
gebieden bijna een halve standaarddeviatie.
Overigens behoren lang niet alle allochtone
leerlingen lot de doelgroep van het OVB; een
aantal van hen voldoet namelijk niet aan alle
criteria die voor hen gelden. Dat wil dus zeggen
dat het opleidings- en/of beroepsniveau van
hun ouders als zijnde te hoog wordt be-
schouwd. Om een betere indnik te verkrijgen
van de verdeling van de OVB-doelgroepen bin-
nen en buiten OVG's, wordt in Tabel 2 de ver-
deling gegeven van de drie grootste catego-
rieën.

Tabel 2

OVB-gewicht, naar OVG-participatie (procenten)

niet-OVG

OVG

totaal

1.00

63.8

44.7

59.9

1.25

32.3

39.9

33.8

1.90

4.0

15.4

6.3

N

12911

3342

16253

Op de eerste plaats wordt uit deze tabel duide-
lijk dat het totaal aantal leerlingen in achter-
standssituaties wel erg groot is: meer dan 40
procent van de kinderen uit de steekproef be-
vindt zich volgens de huidige normen in een


255

PCDAGOGISCHe

STUDieN

-ocr page 263-

achterstandssituatie. Aangezien in de steek-
proef enkele grote steden ondervertegenwoor-
digd zijn houdt dit in dat het genoemde percen-
tage waarschijnlijk nog een onderschatting
betreft. Tesser e.a. (1991) komen voor het ba-
sisonderwijs op een nog hoger percentage uit,
namelijk 48'. De vraag kan worden gesteld of
deze verhouding met betrekking tot het in ach-
terstandssituatie verkeren wel reëel is.

Opvallend is verder dat de verschillen tus-
sen OVG's en niet-OVG's qua relatieve aantal-
len 1.25-leerlingen minder groot zijn dan die
qua 1.00- en 1.90-leerlingen. Dit heeft waar-
schijnlijk te maken met het gegeven dat de ge-
bieden vaak samenvallen met (wijken binnen)
grote steden (vgl. Tesser e.a., 1991) en dat juist
in die steden de concentratie van 1.90-leerlin-
gen het hoogste is. In totaal bedraagt het per-
centage doelgroepleerlingen buiten de gebie-
den ruim 36 en binnen de gebieden 55; binnen
de OVG's gaat het dus om de helft meer 1.25-
plus 1.90-leerlingen dan buiten de OVG's. Dit
laatste is een kwantitatieve interpretatie; in
kwalitatief opzicht kan men zich bovendien af-
vragen of er ook niet nog eens sprake is van een
diepgaandere en meerzijdige achterstandspro-
blematiek binnen gebieden.

Tabel 4

OVB-gewicht naar OVG-participatie, naar ondenvijsniveau (procenten)

niveau
OVG

ibo

lbo

nee

ja

nee

ja

lbo/mavo
nee ja

nnavo
nee ja

avoAwo
nee ja

havo/vwo
nee ja

vwo
nee ja

1.00

32

26

41

31

47

35

61

53

75

58

83

79

95

1.25

58

51

52

57

49

48

34

34

22

24

15

18

4

1.90

10

24

7

12

4

17

5

13

3

18

1

3

1

totaal

63

37

70

30

84

16

87

13

70

30

99

1

100

W

557

3641

985

3904

3043

2969

433

Tabel 3

Onderwijsniveau, naar OVG-participatie (procen-
ten)

niet-OVG

OVG

totaal

ibo

2.9

7.5

3.9

lbo

19.8

33.3

22.8

lbo/mavo

6.6

5.4

6.3

mavo

25.3

13.8

22.8

avo/vwo

16.4

26.3

18.6

havo/vwo

23.1

1.0

18.2

vwo

3.5

-

2.7

overig

2.4

12.7

4.7

W

15246

4278

19524

3 Onderwijsniveau

Tabel 3 geeft de verdeling weer van de leerlin-
gen over de onderwijsniveaus binnen en buiten
voorrangsgebieden. Ter verduidelijking: 'avo/
vwo' omvat de brede brugklassen mavo/havo/
vwo; onder 'overig' vallen met name de inter-
nationale schakelklassen (isk) en midden-
school.

Uit Tabel 3 kan worden afgeleid dat het
vooral de lagere onderwijstypen zijn die aan
OVG's participeren. Binnen de OVG-cate-
gorie bevinden zich vooral veel meer ibo- en
Ibo-leerlingen en nagenoeg geen havo/vwo- en
zelfs helemaal geen vwo-leerlingen. Concre-
ter: van de leerlingen binnen de gebieden volgt
ruim 40 procent een ibo- of lbo-opleiding, ter-
wijl het overeenkomstige percentage buiten de
gebieden slechts de helft daarvan bedraagt.
Uiterst schril steken de percentages leerlingen
van de onderscheiden groepen op havo/vwo of
vwo tegen elkaar af; 26.6 procent buiten tegen
niet meer dan 1 procent binnen de gebieden.
Opvallend is dat de OVG-categorie wel een
oververtegenwoordiging kent van leerlingen
uit brede, heterogene brugklassen van het type
mavo/havo/vwo. Misschien heeft dit te maken
met het feit dat het hier om een wat vage
schoolkeuze betreft, waarbij de leerlingen nog
vele kanten op kunnen. Nadere analyse maakt
duidelijk dat relatief veel 1.90-leerlingen dit
schooltype kiezen; mogelijk hebben zij (of hun
docenten) meer moeite met het bepalen van
hun definitieve keuze.

Teneinde een duidelijker beeld te krijgen van
de'verdeling van de achterstandscategorieën
over de onderwijsniveaus zijn deze in Tabel 4
nog eens uitgesplitst naar OVG-participatie.
Ter wille van de leesbaarheid zijn de percen-
tages afgerond op hele getallen.


256

PCDAGOGISCHe

STUDieN

-ocr page 264-

Voor zowel 1.00-leerlingen binnen als 1.00-
leerlingen buiten OVG's geldt dat hun rela-
tieve aantal sterk toeneemt naarmate het onder-
wijsniveau stijgt. Voor nagenoeg alle niveaus
gaat het omgekeerde op voor 1.25-leerlingen.
Het breekpunt lijkt voor beide categorieën te
liggen tussen lbo/mavo- en mavo-niveau, of
anders gezegd: tussen beroepsonderwijs ener-
zijds en avo en vwo anderzijds. Het relatieve
aantal 1.90-leerlingen vertoont een dalende lijn
voor niet-OVG's; voor OVG's is er geen dui-
delijke trend waarneembaar. Indicatief voor de
onderwijspositie van allochtone doelgroep-
leerlingen is wellicht het vermelde percentage
voor vwo: slechts 1 procent van hen bezoekt dit
schooltype; het vwo wordt bijna geheel bevolkt
door leerlingen uit de 1.00-categorie, dat wil
zeggen de middelbare en hogere milieus.

4 Toetsprestaties

Eerder is gebleken dat er grote verschillen be-
staan tussen OVG's en niet-OVG's qua soci-
aal-etnische samenstelling van hun leerlingen-
populaties. Te verwachten valt dat de
verschillen in toetsprestaties naar OVG-parti-
cipatie navenant zullen zijn. In hoeverre dat
werkelijk zo is, staat in Tabel 5. Pro memorie:
het totaalgemiddelde van de toets en van de
subtoetsen bedraagt 50 met een standaardde-
viatie van 10.

Tabel 5

Toetsprestaties, naar OVG-participatie (gemiddel-
den)

niet-OVG

OVG

N

E'

totaal

51.2

45.5

18159

.05

taal

51.2

45.8

18526

.05

rekenen

51.1

46.2

18456

.05

info

51.1

46.1

18335

.04

Inderdaad laten de gegevens uit Tabel 5 zien
dat er redelijke verschillen bestaan tussen leer-
lingen binnen en buiten onderwijsvoorrangs-
gebieden; zij bedragen voor de toets totaal en
voor elk van de subtoetsen ongeveer een halve
standaarddeviatie.

Omdat in de vorige tabellen is gebleken dat
niet alle onderwijsniveaus gelijk zijn verdeeld
over gebieden en niet-gebieden is de vergelij-
king die in Tabel 5 wordt gemaakt niet hele-
maal opportuun. Immers, het ligt voor de hand
dat in hogere onderwijsniveaus hogere presta-
ties worden behaald dan in lagere niveaus. De
leerlingen zijn vanuit het basisonderwijs door-
gestroomd naar de verschillende typen van
voortgezet onderwijs juist vanwege hun ver-
schillen in presteren. Een correctie voor onder-
wijsniveau is daarom noodzakelijk. In Tabel 6
volgt derhalve per onderwijsniveau een over-
zicht van de toetsprestaties binnen en buiten
gebieden. Onderin de tabel is voor de toets als
geheel nog eens apart het gemiddelde per on-
derwijsniveau vermeld. Opgemerkt dient te
worden dat de gemiddelden die zijn berekend
voor leerlingen binnen OVG's in onderwijsni-
veau havo/vwo betrekking hebben op relatief
geringe aantallen, namelijk 41. In het vwo be-
vinden zich helemaal geen leerlingen van scho-
len die participeren aan een OVG.

Op de eerste plaats wordt uit Tabel 6 duide-
lijk dat de gemiddelde toetsprestaties inder-
daad flink stijgen per onderwijsniveau; het gaat
vrijwel steeds om ongeveer een halve stan-
daarddeviatie per niveau. Daarbij is er echter
een uitzondering: het verschil tussen ibo- en
Ibo-leerlingen is aanzienlijk groter dan tussen
de andere niveaus. Tussen ibo en lbo bevindt
zich een duidelijk breekpunt. Op de tweede
plaats blijkt dat de verschillen tussen leerlingen
op scholen binnen en buiten gebieden mini-
maal zijn. Wel is het zo dat binnen OVG's heel

257

PtDAGOOiSCHE
STUDttN

Tabel 6

Toetsprestaties naar OVG-participatie, naar onderwijsniveau (procenten)

niveau

ibo

lbo

lbo/mavo

mavo

avo/vwo

havo/vwo

vwo

OVG

nee

ja

nee

ja

nee

ja

nee

ja

nee

ja

nee

ja

nee ja

totaal

35

34

43

42

45

43

49

47

54

53

60

61

64

taal

37

35

43

42

47

45

50

48

54

53

59

59

62

rekenen

37

36

44

43

45

44

49

47

54

53

60

60

63

info

37

36

44

43

46

43

49

48

54

52

59

59

62

totaal
hl


43

4203

49

4297

54

3351

60

3289

35

618

64

474

45

1116

-ocr page 265-

consequent wat lager wordt gepresteerd dan
daarbuiten; in het algemeen gaat het om 1 punt
verschil. Dit laatste geldt binnen elk van de ni-
veaus en voor elk van de onderscheiden toets-
onderdelen.

Aangezien de sociaal-etnische samenstelling
van de leerlingenpopulaties binnen en buiten
gebieden nogal verschilt, is - behalve voor on-
derwijsniveau - ook daar een correctie voor op
zijn plaats". Concreet is de vraag aan de orde in
hoeverre de in Tabel 6 gesignaleerde verschil-
len in toetsprestaties daadwerkelijk samenhan-
gen met het feit dat sommige leerlingen op
scholen zitten die participeren aan een OVG en
andere niet, of dat andere factoren - i.e. ver-
schillen in onderwijsniveau en in sociaal-
etnische achtergrond - daarbij een zwaarder
gewicht in de schaal leggen. Om dit te achter-
halen is variantie-analyse uitgevoerd met toets-
prestaties als te verklaren variabele. In de ver-
gelijking is als eerste het onderwijsniveau
ingevoerd, daarna de individuele achterstands-
kenmerken op het niveau van het gezin (i.e. het
OVB-gewicht) en als laatste de geografisch be-
paalde achterstandskenmerken op het niveau
van de school (i.e. OVG-participatie). In de
eerste drie kolommen van Tabel 7 staan de ge-
standaardiseerde regressiegewichten (bèta's);
in de laatste twee kolommen staan de toets-
scores binnen en buiten gebieden nadat er is ge-
controleerd Voor de invloed van de andere twee
onafhankelijke variabelen.

Tabel 7 laat zien dat bij de verklaring van
verschillen in toetsscores het onderwijsniveau
de belangrijkste factor vormt. Het belang van
de sociaal-etnische achtergronden - geïndi-
ceerd via het OVB-gewicht - is relatief be-
perkt; het vaak hiervoor gehanteerde relevan-
tiecriterium van bèta >.15 wordt niet bereikt.
Dit geldt in nog sterkere mate voor OVG-
participatie; de hoogste bèta daarvan bedraagt
niet meer dan .05. De tabel geeft tevens aan dat,
indien wordt gecontroleerd voor het onderwijs-
niveau en voor individueel bepaalde sociaal-
etnische achterstandskenmerken, de verschil-
len in toetsprestaties naar OVG-participatie
nog slechts zeer gering zijn. Voor elk van de
drie subtoetsen geldt dat leerlingen binnen
voorrangsgebieden nog ongeveer 1 punt lager
scoren dan leerlingen buiten voorrangsgebie-
den. Met andere woorden: als de toetsprestaties
van leerlingen in dezelfde onderwijsniveaus en
met dezelfde - op individueel niveau geme-
ten - sociaal-etnische achtergronden binnen en
buiten OVG's met elkaar worden vergeleken,
dan blijken er slechts nog marginale verschil-
len te bestaan'. De 'cumulatie van achterstan-
den' die te maken hebben met het woonachtig
zijn binnen een OVG' keert dus niet terug in de
toetsprestaties'. Of dat een verdienste is van het
feit dat de school participeert aan een OVG,
daarover valt vooralsnog niets te zeggen.

Tabel 7

Het effect van onderwijsniveau, OVB-gewicht en OVG-participatie op toetsprestaties (bèta's) en toetsscores
binnen en buiten gebieden na controle voor onderwijsniveau en OVB-gewicht (gemiddelden)

ond.-

OVB-

OVG-

nlveau

gewicht

part.

niet-OVG

OVG

totaal

.68

.13

.05

50.7

49.6

taal

.62

.10

.04

50.7

49.6

rekenen

.61

,09

.03

50.7

49.8

info

.57

.14

.04

50.6

49.5

5 Sociaal-economische of etni-
sche determinanten?

Sedert enige jaren wordt er een discussie ge-
voerd naar aanleiding van de vraag of de ach-
terstanden van allochtonen in het onderwijs
moeten worden toegeschreven aan hun etni-
sche herkomst of aan dezelfde sociaal-
economische kenmerken die ook bij autoch-
tone achterstandsleerlingen verantwoordelijk
worden geacht voor hun lage onderwijspositie.
Concreet is de vraag aan de orde of de onder-
wijspositie en -prestaties van allochtone kin-
deren verschillen van die van autochtone kin-
deren van ouders met eenzelfde opleidings- en
beroepsniveau. Om die vraag te beantwoorden
zijn verschillende analyse-technieken gehan-
teerd die overigens nagenoeg alle tot identieke
resultaten leiden. Op een enkele uitzondering


258

PEDAGOCISCHe

STUDtÊN

-ocr page 266-

Tabel 8

na wijzen de tot op heden uitgevoerde analyses
uit dat wanneer wordt gecontroleerd voor
sociaal-economische achtergronden van de
leerlingen er geen of nauwelijks verschillen
meer zijn naar etnische herkomst. Met andere
woorden, allochtone en autochtone leerlingen
halen dan nagenoeg dezelfde prestaties. (Voor
een overzicht van het betreffende onderzoek,
zieDriessen, 1990a, 1990b, 1993.)

Omdat de tot nu toe uitgevoerde analyses
bijna steeds beperkt zijn gebleven tot het basis-
onderwijs is het van belang na te gaan of de
hierboven weergegeven conclusie ook opgaat
voor het voortgezet onderwijs. Bovendien is
het nu mogelijk een verfijning aan te brengen in
de analyses die voordien nog niet is toegepast;
bedoeld is hier een onderscheid naar O VG's en
niet-OVG's. Wat dit laatste betreft is enige uit-
leg noodzakelijk. Tot nu toe werd in analyses
impliciet aangenomen dat de variabele 'etni-
sche herkomst' min of meer normaal verdeeld
was over de populatie. Dit is echter in werke-
lijkheid natuurlijk niet het geval; allochtonen
zijn namelijk sterk geconcentreerd in grote ste-
den, terwijl zij daarbuiten slechts in relatief ge-
ringe aantallen woonachtig zijn. De op basis
van dit type analyse verkregen resultaten zijn
wellicht in theoretisch opzicht wel correct
maar hebben betrekking op een artificiële, niet
bestaande situatie; het zijn eigenlijk louter
theoretische 'gemiddelden'. Het benadert meer
de werkelijkheid en is daardoor wellicht ade-
quater wanneer de analyses apart worden uitge-
voerd voor regio's met veel en regio's met wei-
nig of geen allochtonen. De in het onderhavige
onderzoek gehanteerde indeling naar OVG-
participatie biedt in deze goede mogelijkhe-
den; de gebieden vallen immers vrijwel steeds
samen met (delen van) grote steden.

Rekening houdend met de hierboven gemaakte
opmerkingen zijn er twee analyses uitgevoerd;
één voor de groep leerlingen op scholen die
participeren aan een O VG en één voor de groep
leerlingen op scholen die niet samenwerken in
het kader van een OVG. Als analyse-techniek
is gekozen voor stapsgewijze multiple regres-
sie-analyse. De afhankelijke variabelen zijn
eerst het onderwijsniveau en vervolgens de
toetsprestaties (totaal). Als onafliankelijke va-
riabelen is als eerste stap in één blok beroeps-
en opleidingsniveau ouders ingevoerd - als in-
dicatoren voor de sociaal-economische achter-
grondkenmerken - en is daar vervolgens in de
tweede stap etnische herkomst aan toegevoegd.
Voor dit laatste is de oorspronkelijke variabele
uiteengelegd in zes zogenaamde dummies. Vijf
daarvan zijn in de tweede stap opgenomen; de
zesde - de groep Nederlandse leerlingen -
fungeert als referentiecategorie. In Tabel 8
staan de resultaten van de analyses. Van links
naar rechts worden de volgende cijfers ver-
meld: in kolom 1 - 7 de gestandaardiseerde re-
gressiecoëfficiënten (bèta's) voor elk van de
onafhankelijke variabelen; in kolom 8 het per-
centage variantie dat wordt 'verklaard' door
beroep en opleiding ouders; in kolom 9 het per-
centage variantie dat extra wordt 'verklaard'
nadat het effect van beroep en opleiding al is
verdisconteerd. ('ASM' staat voor de Antil-
liaanse, Surinaamse en Molukse leerlingen.)

Resultaten van regressie-analyse met onderwijsniveau en toetsprestaties als afhankelijke en (a) sociale-
achtergrondkenmerken en (b) etnische herkomst als onafhankelijke variabelen, naar OVG-partidpatie.
Bèta's en percentage door (a), resp. additioneel door (b) verklaarde variantie

ov.

ov.

add.

OVG

ber.

opl.

ASM

Mar.

Trk.

OVB

all.

ond.niveau

nee

.17

.34

.02

.01

.01

.02

.04

20.9

.2

ja

.14

.29

.14

.08

.12

.07

.08

10.5

3.9

prestaties

nee

.11

.30

-.03

-.03

-.03

-.01

-.01

15.3

.3

ja

.06

.31

-.03

-.05

-.05

.01

.01

14.6

.5

Wat het onderwijsniveau betreft, blijkt uit
Tabel 8 dat voor de verklaring van verschillen
daarin het opleidingsniveau van de ouders ver-
uit het grootste gewicht heeft. Dit geldt voor
zowel leerlingen op scholen binnen als leerlin-
gen op scholen buiten OVG's. Buiten OVG's
volgt daarna het beroepsniveau als belangrijk-
ste variabele; de bèta's voor elk van de onder-
scheiden herkomstland-dummies zijn alle niet
relevant. Dit keert ook terug bij de vergelijking
van de percentages verklaarde variantie. Bui-


259

PSDAGOGHCHC

SrUDliN

-ocr page 267-

ten gebieden verklaren de sociale-achtergrond-
kenmerken bijna 21 procent, terwijl etnische
herkomst daar minder dan een half procent aan
toevoegt. Binnen OVG's zijn de bèta's voor de
herkomstlanden hoger dan buiten OVG's en
ook het additioneel door etnische herkomst
verklaarde percentage variantie is groter dan
buiten de gebieden. Toch neemt dit niet weg dat
de sociale-achtergrondkenmerken veel belang-
rijker zijn dan etnische herkomst. Voor de ver-
klaring van verschillen in prestaties zowel bin-
nen als buiten OVG's geldt eigenlijk hetzelfde
als wat hierboven is gezegd met betrekking tot
onderwijsniveau. Samenvattend lijkt het er dus
op dat voor de verklaring van verschillen in on-
derwijsniveaus en prestaties het opleidingsni-
veau van de ouders verreweg het grootste ge-
wicht in de schaal legt. Na verdiscontering van
de sociale-achtergrondkenmerken voegt de et-
nische herkomst nagenoeg niets meer toe in
deze verklaring'. Dit geldt voor de groep leer-
lingen binnen èn voor de groep leerlingen bui-
ten de gebieden. Eén uitzondering moet wor-
den gemaakt op dit algemene beeld: voor de
verklaring van verschillen in onderwijsniveaus
binnen de OVG's is er wèl enige - zij het rela-
tief geringe - invloed van etnische herkomst.

6 Conclusies

Er bestaan grote verschillen in sociaal-etnische
achtergronden van leerlingen binnen en leer-
lingen buiten onderwijsvoorrangsgebieden.
OVG's kenmerken zich vooral door veel ho-
gere percentages allochtone doelgroepleerlin-
gen en veel lagere percentages leerlingen die
niet tot de OVB-doelgroepen behoren. Opval-
lend is overigens dat volgens de huidige criteria
van het OVB ruim 40 procent van de leerlingen
als achterstandsleerlingen worden beschouwd.
Het is de vraag of dit wel terecht is en of een
aanscherping van de regelgeving niet gepast is
- dit laatste uiteraard met een herverdeling van
de daarmee vrijkomende gelden over de 'echte'
achterstandscategorieën.

Een vergelijking van de OVG's naar
schooltype laat zien dat het vooral de lagere on-
derwijsniveaus - en dan met name het ibo en
lbo - zijn die aan een OVG participeren; de
hogere niveaus (havo/vwo en vwo) komen na-
genoeg niet voor binnen een OVG. In het alge-
meen bestaan er niet-onaanzienlijke verschil-
len in toetsprestaties tussen leerlingen op scho-
len binnen en leerlingen buiten gebieden. Na-
dere analyse maakt echter duidelijk dat deze
grotendeels verdwijnen als rekening wordt ge-
houden met het verschil in onderwijsniveaus
tussen OVG's en niet-OVG's. Warmeer ver-
volgens ook nog het verschil in sociaal-
etnische samenstelling van de leerlingenpopu-
laties wordt verdisconteerd dan blijft er niet
meer over dan een verschil van 1 toetspunt bij
een gemiddelde van 50. Het voorafgaande sa-
menvattend: verschillen tussen OVG's en niet-
OVG's betreffen verschillen in toetsprestaties
die nagenoeg geheel kunnen worden herleid tot
verschillen in onderwijsniveau (ofwel school-
type) en sociaal-etnische achtergronden op
gezinsniveau. Wat het effect van OVG-
participatie en de in het kader daarvan dc on-
dernomen activiteiten zal zijn op de prestaties,
daarop zal mettertijd pas meer zicht worden ge-
kregen.

Analyses waarmee het relatieve gewicht
van sociale achtergronden en etnische her-
komst is bepaald bij de verklaring van verschil-
len in onderwijsniveau en prestaties maken
duidelijk dat OVG's daarin nauwelijks ver-
schillen van niet-OVG's. Als rekening wordt
gehouden met de sociale achtergronden van de
leerlingen (i.e. het opleidings- cn berocpsni-
veau van hun ouders) dan verdwijnen de ver-
schillen tussen allochtone en autochtone leer-
lingen bijna geheel. Alleen binnen gebieden is
er enige extra invloed van etnische herkomst op
onderwijsniveau. Dit resultaat wil overigens
niet zeggen dat de achterstanden van de 1.90-
leerlihgen niets van doen hebben met hun etni-
sche herkomst. Immers, door de concentratie
van een zeer groot deel van hun ouders in de
laagste opleidings- en beroepsniveaus kan hier
met evenveel recht worden gesproken van een
etnisch als van een sociaal verschijnsel.

Noten

1 Deze categorie wordt ook wel aangeduid als 'Ne-
derlandse arbeiderskinderen'. Helemaal correct
zijn beide benamingen niet. Het betreffen name-
lijk niet allemaal kinderen van arbeiders; boven-
dien bevat de categorie ook allochtone kinderen
die niet tot de OVB-doelgroepen behoren, zoals


260

noAGoeiscHc

STUD4ÉM

-ocr page 268-

Fransen, Duitsers, Engelsen, etc.
De verschillen tussen de in de tabellen en in para-
graaf 2 genoemde aantallen leerlingen zijn het
gevolg van 'missing values'. Analyses met betrek-
king tot de meeste relevante kenmerken wijzen
overigens niet uit dat de non-respons selectief
zou zijn (vgl. Driessen & Van der Werf, 1992a).
Waarschijnlijk ligt het precieze percentage er-
gens tussen de 40 en 48 in. VOCL'89 kent als na-
deel dat scholen in de Randstad wat onderverte-
genwoordigd zijn (m.n. Amsterdam). Een
voordeel van VOCL'89 ten opzichte van de LEO-
onderzoeken (Landelijke Evaluatie OVB) is echter
dat de gegevens over de gezinsachtergronden
(o.a. opleiding en etniciteit) van de ouders zelf
verkregen zijn en niet via de scholen. In de LEO-
onderzoeken in het basisonderwijs zijn de scho-
len en ouders direct belanghebbenden; de cate-
gorisering heeft immers gevolgen voor de om-
vang van het team en de aandacht voor de
kinderen. In het voortgezet onderwijs, waar
VOCL'89 betrekking op heeft, is de gewichtenre-
geling niet van toepassing. Verder zijn de gege-
vens over opleiding, beroep en etniciteit binnen
VOCL'89 door de onderzoekers op uniforme
wijze gecategoriseerd, terwijl dat binnen de LEO-
onderzoeken aan de afzonderlijke scholen is
overgelaten.

Overigens wordt in Tabel 8 aandacht besteed aan
een analyse waarbij niet is gecontroleerd voor
onderwijsniveau.

Vanwege de thematiek van deze publikatie is ter
indicatie van de individuele achterstandsken-
merken het OVB-gewicht gehanteerd. In onder-
zoek wordt ook wel gebruik gemaakt van een
combinatie van het opleidings- en beroepsni-
veau van beide ouders. Ter vergelijking is nage-
gaan of dit tot afwijkende resultaten zou leiden.
Daartoe is het opleidings- en beroepsniveau van
de vader en moeder (voor zover aanwezig) ge-
middeld en is vervolgens de nieuwe variabele in
vier klassen van elk ca. 25 procent opgedeeld.
Deze indicator van het sociaal milieu isdaarna ter
vervanging van het OVB-gewicht in de analyses
opgenomen. Voor de 'toets totaal' zijn de bèta's:
.67, .10 en .05, en de gecorrigeerde toetsscores:
50.7 en 49.3. Het beeld voor de drie afzonderlijke
toetsonderdelen ligt in dezelfde lijn. De verschil-
len zijn dus uiterst gering en worden hoogst-
waarschijnlijk veroorzaakt doordat bij de milieu-
variabele de etnische herkomst sec niet is verdis-
conteerd. Gezien het bèta-verschil van slechts en-
kele honderdste punten is dit ertegelijkertijd een
indicatie voor dat de etnische herkomst hooguit
een zeer minimale rol kan spelen bij de verklaring
van verschillen in toetsprestaties.

6 In verband met de situatie rond witte en zwarte
scholen zal er sprake zijn van 'grensoverschrij-
dend verkeer', d.w.z. witte leerlingen zullen wel-
licht ook naar witte scholen gaan buiten 'hun' ge-
bied.

7 Het is vervolgens de vraag of het hier om een
kwalitatief of louter om een kwantitatief pro-
bleem gaat.

8 Vergelijk ook het slot van noot 5.

Literatuur

Driessen, G. (1990a). De onderwijspositie van alloch-
tone leerlingen. De rol van sociaal-economische
en etnisch-culturele factoren, met speciale aan-
dacht voor het Onderwijs in Eigen Taal en Cul-
tuur.
Nijmegen: ITS.

Driessen, G. (1990b). Sociaal milieu en etnische her-
komst als verklaring voor verschillen in onder-
wijspositie.
Pedagogisch Tijdschrift, 15, 349-357.

Driessen, G. (1993). Socio-economic or ethnic deter-
minants
of educational opportunities? Results
from the educational priority policy Programme
in the Netherlands. Verschijnt in: Studies in Edu-
cational Evaluation.

Driessen, G., & Werf, G. van der (1992a). Het functio-
neren van het voortgezet onderwijs. Beschrijving
steekproef en psychometrische kwaliteit instru-
menten.
Groningen/Nijmegen: RION/ITS.

Driessen, G., & Werf, G. van der (1992b). Het functio-
neren van het voortgezet onderwijs. De positie
van leerlingen in het eerste leerjaar.
Nijmegen/
Groningen: ITS/RION.

Kloprogge, J. (red.) (1989). Voorrang voor de gebie-
den? Notitie over het onderwijsvoorrangsbeleid
in 1988.
's-Gravenhage: SVO.

Kloprogge, J. (1991). Het gewicht gewogen. Notitie
over het onderwijsvoorrangsbeleid in 1990.
's-
Gravenhage: SVO.

Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen
(1985a).
Onderwijsvoorrangsplan. 's-Gravenha-
ge: Staatsuitgeverij.

Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen
(1985b).
Circulaire BO/OVB-703.218. Aanwijzing
onderwijsvoorrangsgebieden per 1 augustus
1986.
Ministerie van Onderwijs en Wetenschap-
pen.


-ocr page 269-

Research voor Beleid (1987a). Onderwijs en welzijn
in onderwijsvoorrangsgebieden.
Leiden: RvB.

Research voor Beleid (1987b). Onderwijsvoorrangs-
gebieden, organisatie en management.
Leiden;
RvB.

Stimulans (1985). De ontwerp-circulaire. Nieuws-
brief, 6e nummer.
Stimulans.

Tesser, P., Werf, M. van der. Mulder, L., & Weide, M.
(1989). De
beginfase van het voorrangsbeleid in
het basisonderwijs. Verslag van het oriënterend
onderzoek van de landelijke OVB-evaluatie.
Nijmegen/Groningen, ITS/RION.

Tesser, P., Mulder, L, & Werf, M. van der (1991). De
eerste fase van de longitudinale OVB-
onderzoeken. Het leerlingenonderzoek.
Nijmegen/Groningen: ITS/RION.

Verhaak, C., & Brandsma, H. (1991). Onderwijsvoor-
rangsgebieden op weg. Een beschrijving van de
gebieden als organisatienetwerken en project-
organisaties.
Nijmegen/Groningen: ITS/RION.

Vermeulen, H., & Werf, M. van der (1989). De plan-
nen van de onderwijsvoorrangsgebieden. Ver-
slag van een analyse van de OVB-gebiedsplan-
nen.
Groningen: RION.

Abstract

Differences between pupils in and out of
Educational Priority Areas

G. Driessen, Pedagogische Studiën, 1993, 70,
252-262.

One of the components of the Educational Priority
Policy concerns the policy regarding the Educational
Priority Areas (EPAs). Within EPAs there is an accumu-
lation of educational disadvantages. Primary
schools, secondary schools and welfare agencies
work together to combat these disadvantages. This
article focuses on differences between secondary
education pupils in and out of EPAs. In the analyses a
sample of nearly 20,000 pupils is used. The results
show that there are differences between EPAs and
non-EPAs concerning social and ethnic backgrounds
of the pupils, level of secondary education and test
scores. However, the differences in test scores can be
attributed to differences in level of education which
in turn can be ascribed to differences in social-ethnic
backgrounds.


Manuscript aanvaard 11-1-1993

Auteur

G. Driessen is werkzaam op het Instituut voor Toege-
paste Sociale Wetenschappen te Nijmegen.

Adres: ITS, Postbus 9048, 6500 KJ Nijmegen

262

PeOAGOGlSCHE

SrUDliN

-ocr page 270-

Samenwerking in Onderwijsvoorrangsgebleden'

C. Verhaak

Samenvatting

Het doel van onderwijsvoorrangsgebieden is
om in regio's waar sprake is van een cumulatie
van achterstandsfactoren door middel van sa-
menwerking tussen scholen en welzijnsinstel-
lingen de onderwijskansen van kinderen te ver-
beteren. Onderwijsvoorrangsgebieden moeten
vormgeven aan schooloverstijgende bestrijding
van onderwijsachterstanden, afgestemd op het
lokaal beleid. In dit artikel wordt verslag gedaan
van een onderzoek naar de stand van zaken van
het inhoudelijk beleid van en de samenwer-
kingsrelaties binnen de onderwijsvoorrangsge-
bieden. Uit het onderzoek blijkt dat samenwer-
king tussen scholen en welzijnsinstellingen
slechts moeizaam op gang komt. Dat neemt niet
weg dat er binnen onderwijsvoorrangsgebie-
den een breed palet van activiteiten wordt uit-
gevoerd. De doelstellingen van de activiteiten
zijn echter veelal vaag omschreven. Het ont-
breekt aan een uitwerking in operationele ter-
men. Dit heeft met name te maken met de on-
duidelijkheid die er heerst over de wijze waarop
onderwijsachterstanden op lokaal niveau moe-
ten worden bestreden.

Inleiding

Sociale ongelijkheid is hardnekkig, niet alleen
in het onderwijs. Jarenlange bestrijding ervan
heeft nog steeds niet het beoogde resultaat op-
geleverd. Er is onvoldoende duidelijk wat de
juiste strategieën zijn om de ongelijkheid te
verminderen. Ook is er onduidelijklieid over de
instrumenten die hiertoe het best kunnen wor-

* Dit artikel is onder andere geschreven op basis van
een onderzoek naar de stand van zaken in onder-
w^ijsvoorrangsgebieden dat in het kader van de Lan-
delijke Evaluatie van het Onderwijsvoorrangsbeleid
door het ITS en het RION is uitgevoerd.

den ingezet. De motieven om achterstanden te
bestrijden wisselen met de geest van de tijd.
Was het in de jaren zeventig de roep om recht-
vaardigheid en gelijke kansen die, gesteund
door een overheid met geloof in de verzor-
gingsstaat leidde tot grootscheepse stimule-
ringsprogramma's, de laatste jaren staan effi-
ciëntie en resultaten centraal. De verzorgings-
staat raakt uit de gratie. De moeilijke taak van
de achterstandsbestrijding wordt doorgescho-
ven naar het lokaal beleid. Samenwerking tus-
sen instellingen op lokaal niveau moet er toe
leiden dat beleid doelgericht, dicht bij huis en
afgestemd op de plaatselijke situatie kan wor-
den vormgegeven en uitgevoerd. Het hoogte-
punt van deze samenwerkingsgedachte zien we
in de sociale vernieuwing. Ook het beleid rond
onderwijsvoorrangsgebieden past in dit kader.

Samenwerking in onderwijsvoorrangsver-
band moet leiden tot een vergroting van de af-
stemming van en de continuïteit in activiteiten
die tot doel hebben de onderwijskansen van
kinderen in sociaal-economisch zwakke re-
gio's te verbeteren. Men doelt hierbij vooral op
afstemming van voorrangsactiviteiten van ver-
schillende typen scholen: basisscholen en
scholen voor speciaal onderwijs en basisscho-
len met scholen voor voortgezet onderwijs. Dit
moet de continuïteit van het onderwijs en van
de achterstandsbestrijding op leerlingniveau
tijdens de hele schoolloopbaan waarborgen.

In dit artikel beantwoorden we de vraag wat er
van die samenwerking in onderwijsvoorrangs-
gebieden terecht gekomen is. Hoe intensief is
de samenwerking? Wat is de kwaliteit van de
samenwerking en welke activiteiten worden er
uitgevoerd? Onder welke voorwaarden levert
samenwerking de beste resultaten op? Dit is
niet alleen van belang om inzicht te krijgen in
de wijze waarop onderwijsvoorrangsbeleid
vorm krijgt. Het gaat er ook om lering te trek-
ken uit ervaringen die in onderwijsvoorrangs-
gebieden zijn opgedaan, juist nu in het kader


-ocr page 271-

van de sociale vernieuwing veel nieuwe initia-
tieven tot samenwerking zijn ontstaan en nog
zullen ontstaan. Wanneer ook de voorstellen
van de commissie Van Kemenade doorgang
zullen vinden zal samenwerking tussen scho-
len en welzijnsinstellingen op lokaal niveau
een steeds grotere rol gaan spelen in beleid om
onderwijskansen te verbeteren (Ministerie van
Onderwijs en Wetenschappen, 1992). Voor we
ingaan op de gang van zaken in onderwijsvoor-
rangsgebieden geven we eerst nog een kort
overzicht van de wettelijke regelingen rond on-
derwijsvoorrang. Ook beschrijven we een in-
houdelijk kader van waaruit processen die zich
in onderwijsvoorrangsgebieden afspelen be-
grepen kunnen worden.

1 Achtergrond wetsvoorstel

In de regio's die als onderwijsvoorrangsgebied
zijn aangewezen is sprake van een cumulatie
van achterstanden. Dit vergroot de onderwijs-
achterstand van de leerlingen en maakt de be-
strijding ervan moeilijker. Verschillende in-
stellingen werken vaak langs elkaar heen met
dezelfde doelgroep en bestrijden deels samen-
hangende problemen. Het belangrijkste doel
van het wetsvoorstel is te komen tot een samen-
hangend onderwijsvoorrangsbeleid. Die sa-
menhang zou bevorderd worden door scholen
en welzijnsmstellingen samen te laten werken
bij het verbeteren van onderwijskansen in hun
regio. Samenhang houdt in dat de werkwijze
van instellingen die met eenzelfde doelgroep te
maken hebben op elkaar aansluit. Zo is het bij-
voorbeeld aan te bevelen dat het voortgezet on-
derwijs bij de keuze van de lesmethoden aan-
sluit bij de wijze waarop in het basisonderwijs
is gewerkt. Zo moeten aansluitingsproblemen
tussen verschillende schooltypen (basisschool-
speciaal onderwijs; basisschool-voortgezet on-
derwijs) worden voorkomen. De inbreng van
het welzijnswerk wordt van belang geacht om
de discrepantie tussen school- en thuismilieu te
overbruggen. De gemeente moet er zorg voor
dragen dat het beleid van het gebied afgestemd
wordt op de lokale situatie en aansluit bij sa-
menhangend beleid. Dit alles moet er toe leiden
dat er ten aanzien van het onderwijs een conti-
nuïteit ontstaat in de dienstverlening voor kin-
deren en ouders in een bepaalde regio.

Ook in het wetswijzigingsvoorstel uit 1990
wordt opnieuw gewezen op het belang van sa-
menwerking. De formulering is echter anders:
samenwerking is noodzakelijk vanuit het oog-
pimt van efficiëntie. Om geïntegreerd beleid,
afgestemd op plaatselijke situatie mogelijk te
maken worden er weinig regels van bovenaf
gesteld. Men probeert zoveel mogelijk de vrij-
heid van invulling op lokaal niveau te verster-
ken. Hetzelfde zien we binnen de sociale ver-
nieuwing. Ook dit beleid staat in het teken van
samenwerking op lokaal niveau. Ook nu moet
dat leiden tot doelgerichter en efficiënter beleid
dat dicht bij de mensen zelf vorm krijgt. Alleen
is het beleidsterrein waar het bij sociale ver-
nieuwing om gaat veel groter. Niet alleen lo-
kaal onderwijs- en welzijnsbeleid zijn er bij be-
trokken, het gaat ook om volkshuisvesting en
arbeidsvoorziening.

Samenwerken, afstemmen, continuïteit
aanbrengen, deze termen komen terug in ver-
schillende beleidsnotities. Concrete invullin-
gen worden echter niet gegeven. Dat wordt
overgelaten aan gemeenten en andere instellin-
gen op lokaal niveau om 'de aansluiting bij de
plaatselijke situatie te garanderen'.

2 Inhoudelijke achtergrond

Wanneer we iets willen zeggen over de effecti-
viteit en de werking van onderwijsvoorrangs-
gebieden moet duidelijk zijn vanuit welke
inhoudelijke invalshoek deze samenwerkings-
verbanden bekeken moeten worden; welk in-
houdelijk kader biedt aanknopingspunten om
processen die zich in voorrangsgebieden afspe-
len te verklaren? In het verleden zijn onder-
wijsstimuleringsprojecten beschouwd als pro-
jectorganisaties (Smets & Van Kessel, 1980;
Research voor Beleid, 1987a, 1987b). Onder-
wijsvoorrangsgebieden zijn echter maar ten
dele als projectorganisaties te begrijpen.

Een belangrijk kenmerk van een project-
organisatie is dat de projectleiding casu quo het
management in handen is van een of meerdere
personen met bepaalde (gedelegeerde) be-
voegdheden en duidelijk gedefinieerde taken.
Binnen de organisatie van de onderwijsvoor-
rangsgebieden is weliswaar een belangrijke
taak weggelegd voor het projectmanagement
casu quo de coördinator, de formele bevoegd-


264

PCDÄGOGISCHE

STUDIÉN

-ocr page 272-

heid van dit management is nihil. Op bestuurs-
niveau hebben de coördinatoren slechts een
adviserende stem, naar het uitvoeringsniveau
ontbreekt het hen aan sanctionerende bevoegd-
heden. Deelnemende organisaties zijn primair
verantwoording schuldig aan hun eigen be-
voegd gezag. Het samenwerkingsverband zelf
is geen rechtspersoon en kan ook geen mensen
in dienst nemen.

Onderwijsvoorrangsgebieden zijn daarom
beter te begrijpen als organisatienetwerken. De
samenwerkende instellingen blijven zelf ver-
antwoordelijk voor de inzet van de middelen,
hun samenwerking heeft echter wel een min of
meer gestructureerde vorm. In het onderwijs is
deze netwerkontwikkeling nog tamelijk jong.
De autonomie van instellingen, met name van
scholen, heeft van oudsher hoog in het vaandel
gestaan. Pas de laatste jaren ontstaat er meer sa-
menwerking tussen scholen onderling, tussen
scholen en overheidsinstellingen en tussen
scholen en andere organisaties.

Het meest opvallende dat in de wetenschap-
pelijke literatuur over organisaticnetwerken
wordt benadrukt, is hun ambigue karakter. Or-
ganisaties zijn bovenal gesteld op hun eigen
autonomie. Ze gaan pas relaties met elkaar aan
als ze hier voordeel uit kunnen halen. Netwer-
ken bewegen zich daarom steeds in het span-
ningsveld van autonomie versus afhankelijk-
heid: "Als wc er vanuit gaan dat de meeste
organisaties gesteld zijn op hun autonomie en
identiteit, dan is aan te nemen dat de meeste
netwerken vaker uit nood of expansiedrang dan
uit zoiets als liefde-op-het-eerste-gezicht wor-
den geboren" (Wassenberg, 1980, p. 17).

Ook in netwerken van onderwijsinstellin-
gen is deze ambiguïteit te herkennen: "Samen-
werkingsverbanden van scholen zijn instabiel
omdat iedere school in vrijheid steeds kan af-
wegen of de baten van het samenwerkingsver-
band nog opwegen tegen de lasten" (Van der
Geest, 1986, p. 3).

Er zal dus altijd worden gezocht naar een
manier om de voordelen die het netwerk biedt
te vergroten zonder dat dit ten koste gaat van de
autonomie van de eigen instelling, van de eigen
school. Daarom is het voor een helder inzicht in
het functioneren van netwerken niet voldoende
om de doelstellingen van het netwerk als ge-
heel te kennen. Iedere organisatie maakt name-
lijk constant afwegingen tussen het eigen be-
lang en het belang van het netwerk. Belangen
van de afzonderlijke instellingen bepalen dan
ook minstens zo sterk het functioneren van het
netwerk als de doelstellingen van het netwerk
in het geheel. Samenwerking in netwerken is
vaak ver te zoeken. Deelnemers zijn er juist op
uit om de eigen autonomie te allen tijde te be-
waken. De eigen belangen van de instellingen
komen dan gemakkelijk in conflict met het ge-
meenschappelijk doel van het samenwerkings-
verband. Bij de analyse van netwerken moeten
daarom de afzonderlijke organisaties centraal
staan: "Zij onderhandelen, concurreren en wer-
ken eventueel samen" (Godfroij, 1981). Naast
de behoefte om samen te werken moeten ook
de tegengestelde belangen duidelijk zijn.

Dit ambigue karakter van organisatienet-
werken brengt met zich mee dat de structuur
van het netwerk niet zozeer bepaald wordt door
de reden van samenwerking maar eerder door
de eigen belangen van de organisaties. Er is een
constante spanning tussen het belang van het
netwerk en het belang van de deelnemers. Dit
brengt sommige auteurs (Wassenberg, 1980 en
ook Godfroij, 1981) er toe netwerken te be-
schrijven als arena's. In die arena's spelen par-
ticipanten constant een spel waarin ieder een
evenwicht zoekt tussen autonomie en aflianke-
lijkheid. In de volgende paragraaf wordt duide-
lijk hoe het spel in de arena van het onderwijs-
voorrangsgebied van 1986 tot 1990 is
gespeeld.

3 Onderzoeksopzet

Ten behoeve van het onderzoek naar de stand
van zaken in onderwijsvoorrangsgebieden zijn
in 1988 en 1989 36 gebiedscoördinatoren bena-
derd. Dal is vijftig procent van het totale aantal
coördinatoren dat ten tijde van het onderzoek
actief was. Deze coördinatoren waren verbon-
den aan de OVG's van de steekproef van de co-
hortstudies van de Landelijke Evaluatie van het
Onderwijsvoorrangsbeleid. Hierdoor is het in
de toekomst mogelijk geworden gegevens van
deze gebieden te koppelen aan gegevens op
schoolniveau.

De coördinatoren hebben in het najaar van
1988 een schriftelijke vragenlijst ontvangen
waarin vragen werden gesteld over bestuur-
lijke samenstelling, organisatorische vormge-


-ocr page 273-

ving, interne en externe samenwerkingsrelaties
en activiteiten van het gebied. Dertig coördina-
toren waren bereid met het onderzoek mee te
doen. Bij hen is ook een interview afgenomen.
Tijdens dat interview zijn achtergronden van
de gegevens uit de schriftelijke vragenlijst be-
sproken.

4 Resultaten: de praktijk in on-
derwijsvoorrangsgebieden

4.1 Intensiteit van de samenwerking

Participanten in onderwijsvoorrangsgebieden
ontmoeten elkaar in de meeste gevallen niet
frequent. Op beleidsbepalend niveau (direc-
ties) treft men elkaar eigenlijk met name op
jaarvergaderingen van het samenwerkingsver-
band. Alleen directies van basisscholen onder-
ling zitten gemiddeld vaker rond de tafel: men
treft elkaar zelfs gemiddeld gesproken maan-
delijks. Op uitvoerend niveau zijn de contacten
meestal wat hechter. Basisscholen en welzijns-
instellingen werken het intensiefst samen (ge-
middeld maandelijks). Basisscholen onderling,
scholen voor voortgezet onderwijs onderling
en scholen voor voortgezet onderwijs en wel-
zijnsinstellingen treffen elkaar op uitvoerend
niveau enkele malen per jaar.

4.2 Uitgevoerde activiteiten

In het totaal zijn in zesendertig onderwijsvoor-
rangsgebieden voor de periode 1986-1990
1443 activiteiten gepland. Dat zijn er gemid-
deld ongeveer veertig per gebied. Deze activi-
teiten zijn onder te verdelen in tien verschil-
lende thema's:

- basisvaardigheden

activiteiten gericht op het verbeteren van
taal- en rekenvaardigheid;

- zorgverbreding

stimuleren van randvoorwaarden om cogni-
tieve ontwikkeling te verbeteren zoals leer-
lingvolgsysteem, leerlingbegeleiding en
schoolmaatschappelijk werk;

- niet-cognitieve ontwikkeling
activiteiten ter stimulering van creatieve,
sportieve en sociaal-emotionele ontwikke-
ling;

- school-ouders-buurt
activiteiten voor ouders;

- gebiedsontwikkeling

activiteiten die te maken hebben met de in-
standhouding van het samenwerkingsver-
band zelf;

- gedragsproblematiek

activiteiten rond opvang van spijbelaars en
preventie van schooluitval;

- roldoorbreking

activiteiten die tot doel hebben stereotiepe
rolpatronen van mannen en vrouwen/jon-
gens en meisjes ter discussie te stellen;

- voorschoolse periode

activiteiten voor kinderen tot vier jaar en
hun ouders;

- intercultureel onderwijs

activiteiten die het multi-culturcle karakter
van de samenleving expliciet uitdragen;

- ononderbroken ontwikkelingslijn
activiteiten die er toe moeten leiden dat de
aansluiting tussen verschillende typen on-
derwijs verbetert.

In Tabel 1 wordt duidelijk hoe de activiteiten
over deze tien thema's zijn verdeeld.

Tabel 1

Activiteiten naar thema (N=1443)*

thema

W

%

basisvaardigheden

331

23

zorgverbreding

152

11

niet cognitieve ontw.

129

school-ouders-buurt

291

20

gebiedsontwikkeling

53

gedragsproblematiek

60

roldoorbreking

37

voorschoolse periode

50

intercultureel onderwijs

109

ononderbroken ontw.lijn

120

8

anders

111

8

totaal

1443

100

* Tabel uit Verhaak en Brandsma, 1991

Ruim de helft van de voorrangsactiviteiten
heeft betrekking op basisvaardigheden, zorg-
verbreding en het verbeteren van de contacten
tussen school-ouders en buurt. Hierbij moet in
ogenschouw worden genomen dat het hierbij
gaat om informatie uit de gebiedsplannen die in
1986 zijn opgesteld. De laatste jaren is met
name het thema 'voorschoolse periode' sterk in
de aandacht gekomen. Veel onderwijsvoor-
rangsgebieden hebben zich op dit terrein ge-


266

PCOAGOC/SCHC

STUDltN

-ocr page 274-

profileerd (Verhaak & Kristensen, 1992). De
nadruk op basisvaardigheden zal verder eerder
zijn toe- dan zijn afgenomen.

Ruim veertig procent van de activiteiten is
direct gericht op de leerlingen zelf. Een kwart
van de activiteiten is gericht op ouders, bij nog
een kwart gaat het om activiteiten voor leer-
krachten. Vaak gaat het hier om bijscholing. In
Figuur 1 wordt de verdeling van de activiteiten
naar doelgroep schematisch weergegeven.

Tabel 2

Activiteiten naar samenwerkingsrelatie*

samenwerkingsrelatie

aantal

%

basisscholen onderling (BOBO)

131

9.1

basisscholen nnet vo-scholen (BOVO)

58

4.0

basisscholen met so-scholen (BOSO)

48

3.3

basisscholen met welz.instellingen (BOWW)

256

17.2

vo-scholen onderling (VOVO)

99

6.9

vo- en so-scholen (VOSO)

13

.9

vo-scholen met welz.instellingen (VOWW)

109

7.6

so-scholen onderling (SOSO)

7

.5

so-scholen met welz.instellingen (SOWW)

8

.6

welzijnsinstellingen onderling (WWWW)

131

9.1

basischolen met so- en vo-scholen (BOVOSO)

71

4.9

basischolen met vo-scholen en welz. (BOVOWW)

94

6.5

basischolen met so-scholen en welz. (BOSOWW)

74

5.1

vo- en so-scholen met welz. (VOSOWW)

11

.8

alle typen participanten samen

115

8.0

onduidelijk

216

15.0

totaal

1443

100.0

* Tabel uit Verhaak en Brandsma, 1991

In onderwijsvoorrangsgebieden werken basis-
scholen, scholen voor voortgezet onderwijs,
scholen voor speciaal onderwijs en welzijns-
instellingen samen. Per activiteit gaan verschil-
lende typen participanten met elkaar
samenwerken. Het kan gaan oni een samen-
werkingsproject tussen basisscholen onder-
ling, het is ook mogelijk dat basisscholen sa-
men met bijvoorbeeld scholen voor speciaal
onderwijs en welzijnsinstellingen bij een acti-
viteit betrokken zijn. In Tabel 2 wordt duidelijk
hoe vaak in welke constellatie wordt samenge-
werkt.

Basisscholen en welzijnsinstellingen zijn
bij de meeste activiteiten betrokken. Basis-
scholen leveren een bijdrage aan 59% van de
activiteiten, welzijnsinstellingen aan ruim
55%. Het voortgezet onderwijs is betrokken bij
bijna 40% van de activiteiten, het speciaal on-
derwijs bij nog geen kwart. In dit artikel blijft
de rol van het speciaal onderwijs verder buiten
beschouwing. Petersen en De Keijzer (1992)
hebben over de positie van het speciaal onder-
wijs binnen onderwijsvoorrang uitgebreid ge-
rapporteerd.

In Tabel 3 wordt aangegeven welke soorten
voorrangsactiviteiten door de verschillende sa-
menwerkende instellingen worden uitgevoerd.

Algemeen beschouwd (zie eerste kolom van
Tabel 2) ligt het zwaartepunt van activiteiten
van onderwijsvoorrangsgebieden rond de
thema's basisvaardigheden en school, ouders
en buurt. Bijna de helft van de activiteiten heeft
een van deze twee thema's. In de rechter zes
kolommen van Tabel 3 worden deze gegevens
verder uitgesplitst naar type samenwerking.


267

FtDAGOGISCHt

STVDltN

-ocr page 275-

Tabel 3

Dan blijkt dat verschillende samenwerkende
instellingen niet dezelfde typen activiteiten uit-
voeren. Basisscholen leggen in hun voorrangs-
activiteiten een sterke nadruk op de basisvaar-
digheden. Relatief minder aandacht wordt
besteed aan zorgverbreding en oudercontacten.
Het welzijnswerk daarentegen concentreert
zich op de ouderactiviteiten en de andere acti-
viteiten die de verschillen tussen leefwerelden
thuis en op school proberen te overbruggen.
Daarnaast besteedt het welzijnswerk zelfstan-
dig nog zo'n twintig procent van de voorrangs-
activiteiten aan basisvaardigheden. Vaak gaat
het hierbij om leespromotieprojecten van de bi-
bliotheek. Ook activiteiten in de voorschoolse
periode worden veel door het welzijnswerk uit-
gevoerd. Dit percentage zal inmiddels gestegen
zijn. In het voortgezet onderwijs concentreren
voorrangsactiviteiten zich rond basisvorming,
zorgverbreding en verbetering van de aanslui-
ting tussen verschillende schooltypen. Bij
zorgverbreding gaat het hierbij met name om
leerlingbegeleiding. Ook huiswerkbegeleiding
valt onder dit thema. Daarnaast wordt in het
voortgezet onderwijs in het kader van OVB
aandacht besteed aan preventie van drop-outs
en opvang van spijbelaars.

Basischolen en scholen voor voortgezet on-
derwijs samen richten zich op het thema onon-
derbroken ontwikkelingslijn. Het gaat hierbij
om het verkleinen van aansluitingsproblemen
tussen basis- en voortgezet onderwijs.

Thema van de activiteit naar samenwerkingsrelatie (in procenten; N=1443)*

thema

tot.

BOBO

wwww

VOVO

BOVO

BOWW

VOWW

basisvaardigheden

23

49

21

25

21

22

10

zorgverbreding

11

16

4

20

21

3

26

niet cognitieve ontw/.

9

6

5

7

7

15

15

school-ouders-buurt

20

15

37

3

5

38

8

gebiedsontwikkeling

4

1

3

5

2

gedragsproblematiel<

4

1

2

15

2

19

roldoorbreking

3

5

5

5

1

6

voorschoolse periode

4

1

18

2

6

intercultureel onderwijs

8

7

3

7

5

7

6

ononderbroken ontw.lijn

8

1

2

17

38

4

8

anders

8

1

1

totaal

* Tabel uitVerhaak en Brandsma, 1991

4.3 Kwaliteit van de samenwerking in cijfers

Aan de coördinatoren is gevraagd per samen-
werkingsrelatie op een vijfpuntsschaal (1 = zeer
slecht, 5= zeer goed) hun oordeel te geven over
de kwaliteit. Het resultaat hiervan is te zien in
Tabel 4.

Tabel 4

Kwaliteit van de samenwerkingsrelatie (N=1443)*

type samenw.

gem.

sd

BOBO

3.8

1.22

BOVO

2.9

0.75

BOSO

3.0

0.96

BOWW

3,7

0.67

VOVO

3.6

0.79

voso

3.0

0.83

VOWW

3.2

0.86

SOSO

3.2

0.89

soww

3.0

1.09

totaal

3.2

0.57

* Tabel uit Verhaak en Brandsma, 1991

De kwaliteit van de samenwerking tussen ba-
sisscholen onderling wordt het meest positief
beoordeeld. Ook de samenwerking tussen ba-
sisscholen en welzijnsinsteilingen en tussen
scholen voor voortgezet onderwijs onderling
verloopt redelijk goed. Het slechtste gaat de sa-
menwerking tussen basisscholen en scholen
voor voortgezet onderwijs.

In de nu volgende subparagraaf wordt een
overzicht gegeven van factoren die samenwer-
kingsrelaties positief dan wel negatief beïn-
vloeden.


268

PeOAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 276-

De interviews hebben informatie opgele-
verd over de achtergrond van deze kwaliteits-
verschillen. Aan de coördinatoren is gevraagd
naar factoren die van invloed zijn geweest op
de samenwerkingsrelaties. Ook is ingegaan op
de rol die de coördinatoren zelf hebben kunnen
spelen om die samenwerking te stimuleren. Het
is opmerkelijk dat de coördinatoren factoren
die het functioneren van het samenwerkings-
verband beïnvloeden vaag omschrijven. Vaak
weet men nauwelijks aanwijzingen voor beter
functioneren te formuleren. Om die reden geeft
het volgende overzicht van de gegevens die een
kwalitatieve analyse van de interviewgegevens
heeft opgeleverd hier en daar een diffuus beeld.
Hierdoor wordt echter duidelijk met welk een
moeizaam proces het bestrijden van onderwijs-
achterstanden op schooloverstijgend niveau
vaak gepaard gaat.

4.4 Kwaliteit van de samenwerkingsrelaties,
achtergronden

Basisscholen onderling
De samenwerking tussen basisscholen onder-
ling verloopt in het algemeen het meest van-
zelfsprekend. Veel scholen hebben al enige tra-
ditie in samenwerking en kennen elkaar van
diverse overlegsituaties. Zo hebben scholen die
dicht bij elkaar liggen in het verleden vaak al
met elkaar te maken gehad. Er zijn bijvoor-
beeld afspraken geweest voor gezamenlijke
wervingsactiviteiten, planning van vakanties
of afspraken over schooltijden. Ook scholen
van dezelfde zuil hebben regelmatig contact
met elkaar. Samenwerking tussen scholen van
verschillende denominatie kan erg moeizaam
zijn. Men heeft een (deels) overlappend voe-
dingsgebied en is dus eikaars concurrent.

Uit Tabel 3 blijkt dat basisscholen voorna-
melijk samenwerken op het terrein van de ba-
sisvaardigheden en zorgverbreding. Men reali-
seert zich welke meerwaarde contacten met
andere scholen kan opleveren. Men wisselt
ideeën uit over onderwerpen als ETC-
integratie, oudercontacten en Nederlands als
tweede taal. Ook neemt men materialen van el-
kaar over.

Een andere belemmering voor samenwer-
king is de beperkte motivatie die sommige
scholen hebben om deel te nemen aan een on-
derwijsvoorrangsgebied.

Het belangrijkste doel blijkt dan de extra fa-
ciliteiten te zijn. De basis voor samenwerking
is in dit geval gering.

De motivatie voor OVB kan nog zo groot
zijn, als de organisatorische voorwaarden ont-
breken komt er weinig van de grond. Veel is
bijvoorbeeld afhankelijk van de positie die
schoolcontactpersonen van het onderwijsvoor-
rangsgebied op de scholen innemen. Een sterk
bestuur kan ook een belangrijke stimulerende
rol spelen. Wanneer het bestuur het belang van
het onderwijsvoorrangsbeleid onderstreept kan
dat een belangrijke steun in de rug betekenen
voor de OVB-leerkrachten op school.

Scholen voor voortgezet onderwijs onderling
De samenwerking tussen scholen voor voort-
gezet onderwijs komt meestal moeizamer van
de grond dan bij basisscholen onderling. Con-
tacten tussen de scholen voor voortgezet onder-
wijs onderling zijn minder vanzelfsprekend
dan contacten tussen basisscholen. De VO-
scholen werken autonomer en hebben minder
makkelijk directe contacten met buurt- en wel-
zijnsorganisaties. Dat heeft onder meer te ma-
ken met het grotere voedingsgebied van scho-
len voor voortgezet onderwijs. Basisscholen
hebben vaak een sterke betrokkenheid bij de
buurt waarin ze liggen. In veel gebieden wordt
deze buurtgerichte benadering nog benadrukt
door een wijkgerichte gebiedsstructuur. Scho-
len voor voortgezet onderwijs hebben minder
affiniteit met 'de buurt' en werken meer op ste-
delijk of zelfs gemeentegrens overschrijdend
niveau.

De onderlinge concurrentie is vooral in het
voortgezet onderwijs groot. Het recruteren van
leerlingen staat bovenaan. De gebiedsfacilitei-
ten kunnen daardoor makkelijk voor andere
doelen worden ingezet. Dit veroorzaakt het be-
langrijkste probleem dat veel coördinatoren ten
aanzien van de samenwerking tussen scholen
voor voortgezet onderwijs naar voren brengen.
Er worden
boventalligen ingezet op de uren die
door het gebied voor OVB beschikbaar zijn ge-
steld. Deze boventalligen zijn dus niet geselec-
teerd op basis van hun eventuele geschiktheid
voor het uitvoeren of coördineren van OVB-
activiteiten op de school maar op basis van hun
rechtspositionele status.

Op scholen voor voortgezet onderwijs lijkt
samenwerking met andere scholen op meer or-


269

pfDAGoatsCHe

STUDIËN

-ocr page 277-

ganisatorische problemen te stuiten dan op ba-
sisscholen. De scholen hebben intern een min-
der flexibele organisatiestructuur.

Ook fiisies vormen een belemmering voor
het O VB. Wanneer er in een gebied tegelijker-
tijd enkele fusies plaatsvinden kan dat de be-
trokkenheid van het voortgezet onderwijs tot
een minimum beperken. In oktober 1992
maakte staatssecretaris Wallage bekend dat
een kwart van de scholen voor voortgezet on-
derwijs in 1993 betrokken zal zijn bij een fusie.
In sommige streken van het land gaat het zelfs
om vijftig procent van de scholen. Veel scholen
die in 1993 niet bij een fusie betrokken zijn
hebben deze fusie net achter de rug. Met dit ge-
geven in het achterhoofd kunnen we vraagte-
kens zetten bij de mogelijkheden die er zijn om
onderwijsvoorrang op een degelijke manier
binnen scholen voor voortgezet onderwijs van
de grond te krijgen.

Het van de grond krijgen van samenwerking
tussen scholen voor voortgezet onderwijs doet
een extra beroep op de inzet van de coördinatie
van het gebied. De coördinatoren wijzen op het
belang van het werken met operationele doelen
en een planmatige aanpak. Het gezamenlijk op-
zetten van een spijbelopvangproject of een
werkgroep uitvoering leerplicht zijn voorbeel-
den van zulke activiteiten die met goede geope-
rationaliseerde doelen cn een systematische
planning tot goede samenwerkingsresultaten
kunnen leiden. Met name in de 'werkgroepen
uitvoering'leerplicht' worden positieve erva-
ringen opgedaan met de samenwerking tussen
scholen voor voortgezet onderwijs onderling.

Samenwerking tussen basisscholen en scholen
voor voortgezet onderwijs.
In lang niet alle gebieden is een samenwerking
tussen VO- en basisscholen van de grond geko-
men. In veel gebieden is er weliswaar een po-
ging tot samenwerking gedaan, maar tot grote
resultaten heeft dat nog niet geleid.

Een belangrijk thema waar basisscholen en
scholen voor voortgezet onderwijs zich geza-
menlijk op richten is het verbeteren van de aan-
sluiting tussen de beide schooltypen. Het on-
derlinge vertrouwen blijkt wel eens beperkt te
zijn. Dat kan komen door het verschil in voe-
dingsgebied. Ook hier speelt de verzuiling nog-
al eens een negatieve rol. Soms zijn de visiever-
schillen tussen scholen zo groot dat er geen
gezamenlijke activiteiten kunnen worden uit-
gevoerd.

Samenwerking tussen basisscholen en wel-
zijnsinstellingen

Het welzijnswerk is moeilijk onder één noemer
te vangen. Er zijn diverse werksoorten betrok-
ken bij het voorrangsbeleid. Het gaat met name
om de bibliotheken, het jeugd- en jongeren-
werk, het maatschappelijk werk en de peuter-
speelzalen.

Warmeer er gevraagd wordt naar positieve
ervaringen met de samenwerking tussen onder-
wijs en welzijn wordt de
bibliotheek vaak ge-
noemd. Oorzaken die hiervoor worden aange-
haald hebben te maken met de schijnbaar
beperkte cultuurverschillen die er tussen scho-
len en bibliotheken overbrugd moeten worden.
Doelstellingen van bibliotheekactiviteiten
kunnen eenvoudig op uitvoerend niveau wor-
den geformuleerd. Wanneer scholen en wel-
zijnsinstellingen meer op beleidsbepalend ni-
veau proberen samen te werken ontstaan er
vaak problemen. Verschillen in prioriteitsstel-
ling en methodiek lijken dan moeilijk op te los-
sen.

Een algemene oorzaak die genoemd wordt
voor problematische samenwerking met het
welzijnswerk hangt voor een deel samen met
de welzijnspolitiek zoals die in de jaren tachtig
door de overheid is gevoerd. Onder andere als
gevolg van de bezuinigingen wordt het wel-
zijnswerk geplaagd door veel reorganisaties en
veranderingen in de organisatiestructuur. Dat
brengt wisselingen in personeel met zich mee
wat een zorgvuldig opgebouwd contact met
een^school gemakkelijk kan verstoren. Zonder
een stabiele interne organisatie lijkt het daarom
extra moeilijk om tot goede externe samenwer-
kingsrelaties te komen.

Samenwerking tussen voortgezet onderwijs en
welzijnswerk

Vanuit welzijnsinstellingen wordt er meer sa-
mengewerkt met het basis- dan met het voort-
gezet onderwijs. Toch hebben organisatienet-
werken van welzijnsinstellingen en scholen
voor voortgezet onderwijs hier en daar geleid
tot veelbelovende gezamenlijke activiteiten.
Ook hier gaat het in de meeste gevallen om sa-
menwerking met de bibliotheek.


270

PCDAGOGISCHe

STUDieN

-ocr page 278-

Positieve ervaringen met de samenwerkin-
gen tussen VO-scholen en welzijnsinstellingen
zijn in bijna alle genoemde gevallen direct ge-
koppeld aan activiteiten die op uitvoerend ni-
veau zijn geformuleerd. Voor de samenwer-
king tussen scholen voor voortgezet onderwijs
en
bibliotheken geldt in zekere zin hetzelfde als
voor de samenwerking bibliotheek-basis-
scholen. De psychologische afstand tussen
school en bibliotheek is minder groot dan die
tussen scholen en andere welzijnsinstellingen.
Bij andere activiteiten liggen zaken al gauw
veel gevoeliger. Zo zijn huiswerkprojecten no-
gal eens bron van conflicten. Dat geldt met
name voor situaties waarbij vanuit het wel-
zijnswerk lokatie en begeleiding worden gebo-
den. Het welzijnswerk levert op die manier een
bijdrage aan de instructie van leerlingen. Een
competentiestrijd is in die gevallen niet uitzon-
derlijk.

Spijbelopvangprojecten en 'werkgroepen
uitvoering leerplicht' zijn ook activiteiten
waarbij voortgezet onderwijs en welzijnswerk
elkaar kunnen ontmoeten. Voor veel scholen
voor voortgezet onderwijs is spijbelen echter
een gevoelig punt. Verzuimproblematiek
wordt liever binnenskamers gehouden.

Onderwijsvoorrangsgehieden als organisatie-
netwerken

Vanuit het perspectief van organisatienctwer-
ken zijn de beschreven processen die zich bin-
nen onderwijsvoorrangsgehieden afspelen
goed te interpreteren. De voor organisatienet-
werken zo kenmerkende
ambiguïteit tussen het
belang van de verschillende organisaties en het
belang van het netwerk is ook in de onderwijs-
voorrangsgebieden goed te herkennen. Vooral
tussen scholen die een opvolgende afliankelijk-
heidsrelatie hebben met elkaar (basisscholen
en scholen voor voortgezet onderwijs; basis-
scholen en scholen voor speciaal onderwijs)
speelt de
bescherming van de autonomie een
grote rol. Dit speelt bijvoorbeeld een rol bij de
samenwerkingsproblemen in het kader van de
aansluitingsproblematiek tussen basisscholen
en scholen voor voortgezet onderwijs. Deze
problemen zijn ook te herkennen bij samen-
werking met welzijnsinstellingen. Door scho-
len worden deze instellingen niet altijd in hun
autoriteit geaccepteerd. De machtspositie van
onderwijsinstellingen is in veel gebieden ster-
ker dan die van het welzijnswerk. De autori-
teitskwestie is hier debet aan. Scholen worden
in hun deskundigheid op voorhand geaccep-
teerd. Het welzijnswerk moet zich meer waar-
maken.

Behoefte aan samenwerking blijkt er vooral
te bestaan bij basisscholen onderling. De scho-
len hebben er belang bij organisatorische zaken
samen af te stemmen. Bovendien zijn er op be-
leidsmatig niveau vaak minder grote verschil-
len.

Wanneer er verschuiving van afliankelijk-
heid
optreedt ontstaan er gemakkelijk spannin-
gen. Welzijnsinstellingen die huiswerkbege-
leiding en spijbelopvangmogelijkheden bieden
komen op het domein van vooral scholen voor
voortgezet onderwijs. Het eigen domein wordt
dan vaak beschermd, de autonomie staat cen-
traal.

5 Besluit: voorwaarden voor
goed functioneren

Voor deelname aan een onderwijsvoorrangs-
gebied ontvangen scholen en welzijnsinstellin-
gen extra fonnatie. De inhoudelijke verant-
woordelijkheid van de inzet van die fonnatie
blijft bij het bevoegd gezag, coördinatoren van
het gebied hebben fonneel geen zeggenschap
over de inzet van de fonnatie. Deelname aan
een onderwijsvoorrangsgebied kan dus makke-
lijk voordelen opleveren (extra fonnatie) zon-
der dat daar per definitie veel autonomie voor
hoeft te worden ingeleverd. Scholen en wel-
zijnsinstellingen kunnen in zekere zin de sa-
menwerking met andere participanten tot een
minimum beperken. De coördinatoren van de
gebieden hebben geen sanctionerende be-
voegdheid naar scholen die hun verplichtingen
niet nakomen. Een bestuur dat niet OVB-
minded is blijkt de positie van de coördinator
nagenoeg uit te hollen.

Een zekere inhoudelijke overeenstemming
blijkt vooral aanwezig bij basisscholen onder-
ling en basisscholen in samenwerking met wel-
zijnsinstellingen. In sommige gevallen sluiten
de werkwijzen goed op elkaar aan, herkent men
eikaars problematiek en weegt het belang van
de samenwerking ruimschoots op tegen de in-
geleverde autonomie. Dat is niet altijd het ge-
val. Bijvoorbeeld wanneer de verzuiling diep


271

PtDAGOaiSCHe

STUDliN

-ocr page 279-

verankerd is in de structuur van het betrokken
gebied of wanneer scholen te maken hebben
met een afnemend leerlingenaantal.

Sociale vernieuwing moet er toe leiden dat
middelen voor achterstandsbestrijding doel-
treffender en efficiënter worden ingezet. Af-
stemming van beleid van verschillende instel-
lingen op lokaal niveau moet hier een waarborg
voor zijn. Uit de ervaringen binnen onderwijs-
voorrangsgebieden is gebleken dat effectieve
samenwerking heel wat voeten in de aarde
heeft. Instellingen scharen zich graag achter
brede, vage doelstellingen als daar extra facili-
teiten tegenover staan. Wanneer de doelstellin-
gen echter in operationele termen moeten wor-
den vertaald blijken vage doelstellingen nogal
eens binnen uiteenlopende kaders van de ver-
schillende instellingen te worden ingevuld.
Doelstellingen moeten in operationele termen
worden geformuleerd zodat ze binnen de mo-
gelijkheden van afzonderlijke instellingen te
realiseren zijn. Het formuleren van streefcijfers
kan hierbij een hulpmiddel zijn. Het operatio-
naliseren van doelstellingen blijkt echter vaak
met problemen gepaard te gaan. De oorzaak
hiervan is het feit dat er nog steeds veel ondui-
delijkheid is over hoe de algemene doelstellin-
gen van het OVB op uitvoerend niveau gereali-
seerd moeten worden. Als niet duidelijk is hoe
onderwijsachterstanden bestreden moeten
worden kan de decentralisatie van het beleid
nog zo ver zijn doorgevoerd en kan er nog zo
intensief worden samengewerkt, de school-
prestaties van de kinderen waar het om gaat
zullen er niet beter van worden.

Literatuur

Geest, W. van (1986). Organisatienetwerken van
scholen. Handboek voor schoolmanagement en
organisatie,
4410-1 - 4410-17.
Godfroij, A. (1981).
Netwerken van organisaties. '%-

Gravenhage: VUGA.
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen (1985).

Wetsvoorstel OVB. Tweede Kamer 18755 nrs. 1-3.
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen (1985).

Onderwijsvoorrangsplan, Tweede Kamer 18828.
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen (1992).
Ceders in de tuin. 's-Gravenhage: Sdu.

Nota Sociale Vernieuwing, Tweede Kamer, verga-
derjaar 1989-1990, 21455, nrs. 3 en 4. Den Haag:
Sdu, 1990.

Petersen, B., & Keijzer, M. de (1992). Het speciaal on-
derwijs en het onderwijsvoorrangsbeleid.
Nijme-
gen: ITS.

Research voor Beleid (1987a). Onderwijs en welzijn
in onderwijsvoorrangsgebieden.
Leiden: RvB.

Research voor Beleid (1987b). Onderwijsvoorrangs-
gebieden, organisatie en management.
Leiden:
RvB.

Smets, P., & Kessel, N. van (1981). Onderwijsstimule-
ringsprojecten: formele projectorganisatie, faci-
liteiten en kerncijfers.
Nijmegen: ITS.

Verhaak, C., & Brandsma, H. (1991). Onderwijsvoor-
rangsgebieden op weg.
Nijmegen: ITS.

Verhaak, C, & Kristensen, D. (1992). Projecten voor
jonge allochtone kinderen.
Rijswijk: Ministerie
van WVC.

Wassenberg, A. (red.) (1980). Netwerken: organisa-
tie en strategie.
Meppel: Boom.

Manuscript aanvaard 11-1-1993

Auteur

C. Verhaak (1959) is als onderzoeker verbonden aan
het Instituut voor Toegepaste Sociale wetenschap-
pen te Nijmegen.

Adres: Instituut voor Toegepaste Sociale weten-
schappen, Postbus 9048, 6500 KJ Nijmegen,

Abstract

Cooperation between schools and social
welfare-agencies to enhance educational
opportunities.

C. Verhaak. Pedagogische Studiën, 1993, 70,
263-273.

In the Netherlands schools and social welfare-
agencies located in areas which are characterised by
a cumulation of disadvantages, may qualify to get
special resources to enhance the pupils' educational
opportunities. Areas in which such a Cooperation is
started are called: areas of educational priority. The
main aim of these areas is to enhance the pupils' edu-
cational opportunities by collaboration between


272

PCDAGOGISCHe

STUDieN

-ocr page 280-

schools and social welfare-agencies. Areas of educa-
tlonal priority should create effective programs
against educatlonal disadvantages in close harmony
with local policy. In this artlcle we report the results
of a research Into the state of affairs in the areas of
educational priority. It appears from this study that
Cooperation between schools and social welfare-
agencies is hard to get organised. That does not
mean that within areas of educational priority a
Wide range of activities is being carried out. How-
ever, the aims of the activities are only vaguely des-
cribed. A formulation of main aims in operational
terms is mostly lacking. This is partly the result of a
lack of knowledge of how to enhance educational
opportunities at local level.

273

FSDAGOGISCMC

STUDltN

-ocr page 281-

Visitaties lerarenopleidingen nader bekeken

F.K. Kieviet

Samenvatting

Kort na elkaar zijn drie visitatierapporten ver-
schenen die betrekking hadden op een bepaald
type lerarenopleiding. Uit een nadere beschou-
wing van de bevindingen van de drie visitatie-
commissies blijkt dat deze bevindingen onder-
ling sterk verschillen wat de aard ervan betreft.
Deze verschillen hebben vooral betrekking op
de mate van aandacht die de respectievelijke
commissies hebben geschonken aan het gege-
ven dat het bij een lerarenopleiding om een spe-
cifieke beroepsopleiding gaat, en de mate van
aandacht die men heeft gegeven aan met name
onderwijskundige c.q. opleidingsdidactische as-
pecten van deze beroepsopleiding. Aangeno-
men wordt dat deze verschillen verband hou-
den met de taakopvatting en het kader waarvan
de onderscheiden commissies zijn uitgegaan.
Meer onderlinge afstemming van visitaties bij
lerarenopleidingen wordt wenselijk geacht, res-
pectievelijk het maken van afspraken over de te
volgen aanpak.

Inleiding

Eind 1992 respectievelijk begin 1993 versche-
nen kort na elkaar drie rapporten van visitatie-
commissies die zich bezig hadden gehouden
met een bepaald type lerarenopleiding. Deze
drie rapporten waren:

• Onderwijsvisitatie universitaire leraren-
opleiding (VSNU, 1992);

• Bekwaamheid aan de basis. Eindrapport
van de visitatiecommissie lerarenopleiding
basisonderwijs (3 delen; HBO-Raad,
1993a);

• Eindrapport van de visitatiecommissie deel-
tijdse eerstegraads lerarenopleiding voor de
algemene vakken (HBO-Raad, 1993b).

Deze rapporten zijn er drie uit een reeks van
dergelijke verslagen van visitaties van oplei-
dingen en studies in het Hoger Beroepsonder-
wijs (HBO) en het Wetenschappelijk Onder-
wijs (WO). Deze visitaties maken deel uit van
een systeem van interne en externe kwaliteits-
zorg in het HBO en WO.

274

PSDAGOCISCHC
STUOtiN

1993(70)27'I-2S2

In deze bijdrage zal eerst enige toelichting ge-
geven worden op het vigerende systeem van vi-
sitaties. Daarbij wordt ingegaan op visitatie als
middel voor externe kwaliteitszorg (par. 1) en
wordt de visitatieprocedure kort uiteengezet
(par. 2). Vervolgens worden de bevindingen
van de drie visitatiecommissies op hoofdpun-
ten weergegeven (par. 3). De aard van de be-
vindingen van de drie visitatiecommissies
blijkt nogal uiteen te lopen. Dit hangt samen
met de taakopvatting en het kader waarvan de
respectievelijke commissies zijn uitgegaan.
Deze taakopvatting en dit kader komen aan de
orde in par. 4. Ten slotte wordt nader ingegaan
op de gesignaleerde verschillen en de vraag be-
sproken of meer onderlinge afstemming van vi-
sitaties gewenst is (par. 5).

1 Externe kwaliteitszorg door
middel van visitaties

Het HBO en het WO hebben zich verplicht om
naast interne kwaliteitszorg ook een systeem
van externe kwaliteitszorg te realiseren door
middel van visitatiecommissies. Deze ver-
plichting die men is aangegaan, houdt verband
met het streven van de overheid naar deregule-
ring en het veriangen van de instellingen om
hun autonomie te vergroten. Het begrip kwali-
teit staat met name in het centrum van de be-
langstelling sinds het verschijnen van de nota
Hoger Onderwijs: Autonomie en Kwaliteit, in
de wandel de HOAK-nota genoemd, in 1985
(Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen,
1985). Autonomie van de instellingen dient
volgens de filosofie van de nota gepaard te
gaan met het nemen van verantwoordelijkheid
voor de geleverde kwaliteit en de wijze waarop
over de kwaliteit gewaakt wordt.

De HBO-Raad respectievelijk de VSNU
(Vereniging van Samenwerkende Nederlandse
Universiteiten) zijn volgens dezelfde filosofie


-ocr page 282-

zelf verantwoordelijk voor de organisatie en
uitvoering van de visitaties. Zij geven richt-
lijnen voor de visitaties en stellen per opleiding
of studierichting de samenstelling van de visi-
tatiecommissie vast, waarin met name externe
deskundigen zitting hebben. Deze commissies
bezoeken alle instellingen die een opleiding of
studie in huis hebben waarop de visitatie ge-
richt is.

Zoals aangegeven vormt dit systeem van ex-
terne kwaliteitszorg het complement van dat
van interne kwaliteitszorg. Deze systemen van
interne kwaliteitszorg van de instellingen zijn
nog volop in ontwikkeling. De term 'zorg' die
in dit verband gebruikt wordt, geeft aan dat het
niet slechts gaat om vaststelling en beoordeling
van de kwaliteit, - wat daaronder dan ook ver-
staan wordt -, maar dat verbetering van de
kwaliteit het uiteindelijk doel is. Een belang-
rijke waarborg voor de kwaliteit van een oplei-
ding is juist een goed functionerend systeem
van interne kwaliteitszorg. De interne kwali-
teitszorg wordt dan ook opgevat als een continu
proces, dat periodiek wordt aangevuld met ex-
terne visitaties. Doordat de rapportage van ex-
terne visitaties openbaar is, bestaat overigens
wel het gevaar dat de aandacht extern (bijvoor-
beeld in de pers) en intern binnen de instelling
eenzijdig uitgaat naar de visitaties en de daaruit
resulterende conclusies. Dit gevaar wordt nog
versterkt doordat de instellingen voorafgaande
aan het bezoek van de visitatiecommissie een
zogenaamde zelfstudie dienen uit te voeren.
Een dergelijke zelfstudie, die moet uitmonden
in een rapport ten behoeve van de visitatiecom-
missie, dient gericht te zijn op een analyse van
de sterke en zwakke punten van de eigen oplei-
ding. Voor deze zelfstudie zijn door de HBO-
Raad respectievelijk de VSNU richtlijnen op-
gesteld. Niet denkbeeldig is dat instellingen
hun 'kwaliteitszorg' beperken tot de uitvoering
van deze periodieke zelfstudie en vervolgens
het ondergaan van de visitatie. Uiteraard heb-
ben HBO-Raad en VSNU dit gevaar zelf ook
onderkend, veel belang hechten zij dan ook aan
wat de instellingen in aansluiting op de visitatie
met de aanbevelingen doen, als ook met de uit-
komsten van hun eigen sterkte-zwakte-ana-
lyse. Vroeijenstijn (1993), die zich bij de
VSNU met de visitaties bezig houdt, erkent
echter dat dit vanuit de VSNU niet altijd te vol-
gen is.

2 De visitatieprocedure

Hierboven werd reeds aangegeven dat de in-
stellingen voorafgaande aan de visitatie een
zelfstudie dienen uit te voeren waarvan zij het
rapport aan de visitatiecommissie ter beschik-
king stellen. Een dergelijke zelfstudie moet een
realistisch beeld geven van de onderwijssitua-
tie in een bepaalde instelling; de visitatiecom-
missie zal ter plaatse proberen vast te stellen of
dat inderdaad het geval is. De visitatiecommis-
sie kan aan de hand van het rapport van de
zelfstudie een eerste indruk krijgen en punten
inventariseren waaraan zij bij haar bezoek bij-
zondere aandacht wil geven.

De visitatiecommissies voeren hun werk uit
binnen het kader dat door de HBO-Raad res-
pectievelijk de VSNU wordt aangereikt. Zij
hebben daarbinnen een grote mate van vrijheid
om hun eigen taakopvatting verder in te vullen
en hun werkwijze nader te ontwikkelen. In het
geval van de drie visitatiecommissies wier rap-
port hier ter bespreking staat, leidt dit tot inter-
essante verschillen, die wij hierna nog nader
zullen bespreken.

Bij het bezoek van de visitatiecommissie
aan de betrokken instellingen voert de commis-
sie gesprekken met (representanten van) di-
verse betrokkenen, waaronder ook studenten.
Ook neemt zij nota van bepaalde documenten
die zij ter inzage heeft gevraagd, en bekijkt zij
faciliteiten zoals bibliotheek, practicavoorzie-
ningen, audiovisuele uitrusting, computerfaci-
liteiten.

De verzamelde gegevens worden door de
visitatiecommissie verwerkt en geanalyseerd,
waarna rapportage volgt in een visitatierapport.
Daarin wordt gerapporteerd over de afzonder-
lijke instellingen, maar ook worden conclusies
getrokken over de kwaliteit van de betrokken
opleiding of studie als geheel. Tevens worden
aanbevelingen gedaan, zowel ten behoeve van
afzonderlijke instellingen als gericht op de
opleiding of studie landelijk gezien.


-ocr page 283-

3 Enige bevindingen van de
commissies

3.1 De Pedagogische Academie

In de dagbladpers hebben vooral de conclusies
over de pedagogische academie voor het basis-
onderwijs (PABO) de aandacht getrokken. De
gebezigde krantekoppen lieten de indruk ont-
staan dat de visitatiecommissie de PABO's tot
de grond toe had afgebroken. Vanuit de PABO-
wereld is tegen dit negatieve beeld fel gerea-
geerd, waarbij ook beschuldigend naar de visi-
tatiecommissie is gewezen.

Wie het eindrapport van de visitatiecom-
missie lerarenopleiding basisonderwijs zorg-
vuldig leest, zal kunnen vaststellen dat de com-
missie zich genuanceerd uitdrukt, en boven-
dien duidelijk maakt dat de PABO-opleiding in
feite nog in een ontwikkelingsfase verkeert. Zij
stelt dat juist vanwege de ontwikkelingen die in
de PABO-wereld gaande zijn, een definitief
kwaliteitsoordeel niet goed te geven is en voor-
zichtigheid bij het geven van een kwaliteitsoor-
deel noodzakelijk is. "De visitatie moet dan
ook worden gezien als een momentopname,
waarbij de commissie, hoewel zij op tal van
punten minder gunstig over de geleverde kwa-
liteit oordeelt, zeker ook ontwikkelingen in een
positieve richting signaleert" (p. 10). Overi-
gens, zo voegen wij hier aan toe, is een defini-
tief oordeel ook onder andere omstandigheden
niet op zijn plaats, wanneer men uitgaat van de
eerder aangfegeven gedachte dat een visitatie
een bijdrage zou moeten leveren aan verbete-
ring van de kwaliteit, het oordeel over de kwali-
teit is dan allereerst formatief van aard en niet
summatief.

Elders (Kieviet, 1993a) hebben wij ook zelf
naar aanleiding van het visitatierapport aange-
geven aan welke veranderingen de opleidingen
voor het basisonderwijs onderhevig zijn ge-
weest. In zijn proefschrift uit 1987 heeft Coo-
nen geschetst hoe de zaken in de PABO's mede
als gevolg van deze veranderingen er voor
stonden; de situatie die hij aantrof karakte-
riseerde hij als 'een problematische vemieu-
FCDABoaiscHc wiHgscontcxt'. Uit onderzoek van vemieu-
sTUDiiN wingsprocessen is genoegzaam bekend dat
ingrijpende innovaties zich over een reeks van
jaren uitstrekken, en in een problematische ver-
nieuwingscontext ligt dit nog ongunstiger.
Met inachtneming van voorgaande opmer-
kingen is het beeld dat de visitatiecommissie
lerarenopleiding basisonderwijs schetst, niet
rooskleurig. Het is niet eenvoudig om de Sa-
menvatting van acht pagina's die de commissie
zelf geeft, nog verder in te dikken. Als hoofd-
punten komt o.i. het volgende naar voren:

276

• Als algemeen oordeel stelt de commissie
dat zij opleidingen heeft aangetroffen waar-
van de kwaliteit redelijk tot goed genoemd
kan worden. "In het algemeen leveren oplei-
dingen op tal van aspecten die de commissie
heeft onderscheiden, goed werk. De com-
missie constateert echter ook dat op een aan-
tal kwaliteitsaspecten die zij als cruciaal be-
schouwt, de kwaliteit van veel opleidingen
nog niet voldoende is. De commissie plaatst
met name kanttekeningen bij de kwaliteit
van het inhoudelijk opleidingskader en het
beleidsvoerend vermogen van veel oplei-
dingen" (p. 10).

• Bij het merendeel van de opleidingen ont-
breekt volgens de commissie dat inhoude-
lijk opleidingskader met een uitgewerkt
beroepsbeeld, met helder geoperationali-
seerde eindtermen en een daarop aanslui-
tende geformuleerde opleidingsvisie die
richting geeft aan de curriculumontwikke-
ling en -evaluatie, alsmede aan het handelen
van docenten.

• Er wordt over het algemeen redelijk tot goed
aandacht besteed aan de vakinhouden en de
vakdidactiek van de basisschoolvakken.
Daar staat tegenover dat bij de meeste oplei-
dingen onvoldoende aandacht wordt gege-
ven aan een aantal essentiële aspecten van
het leraarschap in de basisschool, zoals het
omgaan met individuele verschillen en
meer meso-stnicturele aspecten van het le-
raarsberoep. De specifieke aandacht voor
het onderwijs aan het jongere respectieve-
lijk het oudere kind staat nog in de begin-
fase. De commissie signaleert dat vaak een
functionele relatie, tussen de aangeboden
theorie en de praktijk ontbreekt.

• Op een deel van de opleidingen is een kwali-
tatief goed stageprogramma aanwezig. An-
derzijds zijn er bij nogal wat opleidingen
kanttekeningen te plaatsen bij het stagecur-
riculum. Een probleem is het gebrek aan
kwalitatief goede stageplaatsen, dat men
toeschrijft aan het ontbreken van een stage-
vergoeding.


-ocr page 284-

• Een sterk punt vindt de commissie dat bij
veel opleidingen de onderlinge relatie tus-
sen docenten en studenten goed is. Daar
staat tegenover dat de meeste opleidingen
geen beargumenteerd en geëxpliciteerd be-
leid hebben voor de inrichting van het on-
derwijs. Het onderwijs maakt op veel oplei-
dingen een vrij schoolse indruk en draagt
doorgaans onvoldoende bij aan de ontwik-
keling van zelfstandigheid en verantwoor-
delijkheid bij de student, zo merkt de com-
missie op.

• Ten aanzien van de instroom en uitstroom
wordt gesteld dat veel opleidingen geen
idee hebben van de aanvangskwalificaties
van hun studenten, en dat veel van de oplei-
dingen onvoldoende zicht hebben op de spe-
cifieke kwalificaties die studenten bereiken,
in relatie tot de opleidingseindtermen. Het
opzetten van een samenhangend systeem
van interne kwaliteitszorg verkeert bij prak-
tisch alle opleidingen nog in de beginfase.

3.2 De deeltijdse eerstegraads
lerarenopleiding voor de algemene vakken

Ook over de deeltijdse eerstegraads leraren-
opleiding voor de algemene vakken (dav-1)
worden door de betrokken visitatiecommissie
kritische opmerkingen gemaakt, maar deze
kregen in de dagbladpers minder de aandacht.
Voor deze opleiding geldt eveneens dat zij on-
derhevig was aan belangrijke ontwikkelingen.
Zij is voortgekomen uit de vroegere M.O.-B
opleiding. In de jaren tachtig was de opleiding
onderworpen aan de STC-operatie (Schaalver-
groting, Taakverdeling, Concentratie), en vond
herprogrammering plaats. Met een uitzonde-
ring is dav-1 een vervolgopleiding, d.w.z. dat
alleen studenten worden toegelaten die reeds
een tweedegraads lerarenopleiding hebben af-
gesloten (of een andere daarmee vergelijkbare
opleiding hebben genoten). In verband daar-
mee gaat men ervan uit dat de zogenaamde be-
roepsvoorbereiding al voor een groot deel heeft
plaatsgevonden. Niettemin is dav-1 een be-
roepsopleiding voor het leraarschap, en wel op
eerstegraads niveau.

De hoofdpunten van het oordeel van de visi-
tatiecommissie zijn de volgende:

• De commissie is in het algemeen van oor-
deel dat dav-1, ondanks de grote inzet van
alle betrokkenen en de tevredenheid van het

merendeel van de studenten, nauwelijks
voldoet aan de eisen die zij in haar referen-
tiekader had geformuleerd. Deze eisen van
het referentiekader hadden betrekking op de
doelstellingen, de kwaliteit van de vakoplei-
ding, de kwaliteit van de beroepsvoorberei-
ding, de verhouding tussen vakopleiding en
beroepsvoorbereiding, het beleid en de or-
ganisatie, en de kwaliteitszorg.

• De commissie stelt dat de grote meerder-
heid van de opleidingen niet beschikt over
opleidingsdoelen die gerelateerd zijn aan
een expliciet en richtinggevend beeld van
de leraar. De voorbereiding op belangrijke
aspecten van het leraarschap vindt bij de
meeste opleidingen hoofdzakelijk impliciet
en niet-systematisch plaats. Alle opleidin-
gen geven aan het vakgerichte deel van de
opleiding de hoogste prioriteit. De commis-
sie vindt de kwaliteit daarvan in het alge-
meen redelijk. Anderzijds constateert de
commissie dat dit deel weinig interne sa-
menhang vertoont. Slechts een klein deel
van de opleidingen is begonnen met een
concrete afstemming van sommige pro-
grammadelen van de vakopleiding op de be-
roepswerkzaamheid van leraren. De werk-
vonnen zijn bij de meeste opleidingen niet
afgestemd op volwassenen met beroepser-
varing als leraar, en evenmin op ontwikke-
lingen in de schoolpraktijk en de laken van
leraren daarin.

• Bij het merendeel van de opleidingen is
slechts voor een deel een streven zichtbaar
naar afstemming van de beroepsvoorberei-
ding op wat leraren in het eerstegraads ge-
bied nodig hebben, aldus de commissie. Bij
het merendeel van de opleidingen ontbreekt
een systematisch overzicht van de kenmer-
kende leraarstaken in het eerstegraads ge-
bied. Dat geldt ook voor het element van re-
flectie op de eigen stijl die de studenten in
hun eigen praktijk ontwikkeld hebben. Ten
gevolge van het gebrek aan een overzicht
van beroepsvereisten zijn, aldus de commis-
sie, de meeste opleidingen niet in staat vast
te stellen welke inhoud en omvang de di- „oteoctcHi
recte beroepsvoorbereiding moet hebben. sruonK

• De commissie constateert dat de dav-1 in de
organisatie en het beleid van de HBO-
instellingen slechts een marginale plaats in-
neemt.

277


-ocr page 285-

• De commissie acht de resultaten van de
opleidingen in kwantitatief opzicht teleur-
stellend. Zo staakt ruim 40% van de studen-
ten de studie voortijdig. De interne kwali-
teitszorg staat bij dav-1 nog in de kinder-
schoenen.

De visitatiecommissie verbindt aan haar bevin-
dingen de uitspraak dat de deeltijdse eerste-
graads lerarenopleidingen voor de algemene
vakken niet in een positie verkeren en evenmin
over de middelen beschikken om aan de eisen
van het eerder genoemde referentiekader te
kunnen voldoen, vooral als gevolg van hun
kleinschaligheid en historische achtergrond.
Voor de verdere ontwikkeling van deze oplei-
dingen, die de commissie wel van belang acht,
is volgens de commissie een herziening van de
huidige constellatie ("reconstructie") noodza-
kelijk.

3.3 De universitaire lerarenopleiding

Wat geldt voor de bovenbesproken opleidin-
gen gaat eveneens op voor de universitaire lera-
renopleiding (ulo): ook zij was in de achterlig-
gende jaren onderhevig aan veranderingen èn
onzekerheden. De universitaire lerarenoplei-
ding werd een tweede-fase-opleiding in de om-
vang van één jaar in aansluiting op een pre-
doctorale cursus van twee maanden. De helft
van de cursusduur dient daarbij besteed te wor-
den aan een stage (het schoolpracticum).
De bevindiijgen van de visitatiecommissie ko-
men op het volgende neer:

• "De visitatiecommissie is van oordeel dat
de kwaliteit van de tweede-fase universi-
taire lerarenopleiding globaal gesproken
varieert van middelmatig tot zeer goed, zij
het dat ze voor verbetering vatbaar is. De
aangetroffen curricula en werkwijzen, en de
betrokkenheid van docenten ondersteunen
het oordeel van de Commissie. De studen-
ten en afgestudeerden zijn tevreden over
hun opleiding. Die tevredenheid wordt ge-
deeld door het afnemende veld. Niettemin
heeft de Commissie een aantal zwakten aan-
getroffen" (p. 34). Deze worden door de
Commissie niet nader gepreciseerd.

• De commissie signaleert een schril contrast
tussen de kleinschaligheid die de universi-
taire lerarenopleidingen kenmerkt, en de
complexiteit van de structuren. De klein-
schaligheid zelf acht de commissie als zoda-
nig ook bedreigend.

De commissie constateert dat het beroeps-
beeld dat sedert een daarop betrekking heb-
bend advies uit 1986 in de opleidingen
wordt gehanteerd, in de meeste gevallen
niet of nauwelijks geëvolueerd is. In een
aantal gevallen functioneren binnen een
opleiding verschillende modellen, overi-
gens zonder veel evaluatie ervan, naast el-
kaar.

Volgens de commissie wordt de weten-
schaps- en onderzoekscomponent in de uni-
versitaire lerarenopleiding als gevolg van
een aantal omstandigheden bedreigd.
De aansluiting tussen de pre-doctorale
cursus en de tweede fase opleiding laat
structureel en soms ook inhoudelijk te wen-
sen over.

4 Taakopvatting en het ge-
bruikte kader van de visitatie-
commissies

In het voorgaande hebben we de bevindingen
van de drie visitatiecommissies op hoofdpun-
ten aangegeven. Wij hebben daarbij gebruik
gemaakt van de samenvattingen die de com-
missies zelf in hun respectievelijke rapporten
gepresenteerd hebben, en zijn zo dicht moge-
lijk bij de oorspronkelijk tekst gebleven.

Wanneer de bevindingen die we hierboven
weergaven, onderling vergeleken worden, valt
een aantal verschillen op in de aard ervan. Dit
houdt geen verband met de wijze waarop wij de
bevindingen hebben weergegeven, dat is een te
gemakkelijke verklaring. De verschillen heb-
ben vooral betrekking op een tweetal punten:

• de mate van aandacht die gegeven wordt aan
het gegeven dat het bij een lerarenopleiding
om een bepaald type beroepsopleiding gaat;

• de mate van aandacht die geschonken wordt
aan met name onderwijskundige of oplei-
dingsdidactische kanten van de beroeps-
opleiding in verhouding tot andere aspec-
ten.

O.i. houdt deze verschillende aandacht ver-
band met de taakopvatting en het kader waar-
van de respectievelijke commissies zijn uitge-
gaan. In het navolgende zullen we deze


278

PCDAGOGISCHe

STUDieN

-ocr page 286-

taakopvatting en het gehanteerde kader in
hoofdlijnen aangeven. Wij maken daarbij ge-
bruik van een eerdere beschrijving daarvan
(Kieviet, 1993b).

Het rapport van de visitatiecommissie lera-
renopleiding basisonderwijs onderscheidt zich
doordat een zeer uitvoerige verantwoording
wordt gegeven van de aanpak. De commissie
ziet visitatie als middel voor kwaliteitsverbete-
ring, met name van de afzonderlijke opleidin-
gen. Mede in verband daarmee is zij bij de
beoordeling uitgegaan van proceskwaliteit,
waarbij het gaat om de vraag of de voorwaar-
den die noodzakelijk geacht worden voor een
goed 'eindprodukt', aanwezig zijn. De com-
missie heeft zichzelf daarbij gezien als 'consul-
tant': uitgaande van de beschikbare 'expert-
knowledge' wordt geprobeerd zich in te leven
in de situatie van de 'cliënt' en op basis van
deze kennis een diagnose te stellen om vervol-
gens een aantal aanbevelingen ter verbetering
van de situatie te formuleren.

De visitatiecommissie staat een dynamische
kwaliteitsopvatting voor. Volgens haar is het
niet mogelijk om standaarden te hanteren met
een universele geldigheidswaarde. Wel is een
aantal eisen te formuleren die aan iedere oplei-
ding gesteld mogen en kunnen worden. Een
deel van de operationalisatie van kwaliteit is
echter afhankelijk van het type opleiding
waarom het gaat, in casu een lerarenopleiding,
en ook is de invulling afhankelijk van het ont-
wikkelingsstadium waarin de opleiding ver-
keert.

Het kader waar de commissie bij de beoor-
deling van de kwaliteit van is uitgegaan, bevat
vier componenten:

• vier kwaliteitsperspectieven (een juridisch-
taakstellend, een opleidingsdidactisch, een
bedrijfseconomisch en een organisatie-
ontwikkel ingsperspectief);

• negen objecten van kwaliteitsbeoordeling,
te weten: het inhoudelijk opleidingskader
(uitgangspunten, beroepsbeeld, eindtermen
en doelen), het curriculum, het onderwijs-
leerproces, de studievoortgang van studen-
ten, beleid en organisatie, docenten en per-
soneelsbeleid, de interne kwaliteitszorg, de
onderwijsresultaten en de nascholing;

• één of meer evaluatievragen per kwaliteits-
object uitgaande van de vier kwaliteitsper-
spectieven;

• een specificatie van de evaluatievragen in
een aantal ijkpunten. Deze ijkpunten waren
voor de commissie de concrete aandachts-
punten voor de beantwoording van de eva-
luatievragen; zij vormden een operationali-
satie van de kwaliteit zoals die door de
commissie is opgevat. Een voorbeeld van
zo'n ijkpunt voor het object 'het inhoudelijk
opleidingskader' was b.v.: Er is een inhou-
delijke relatie tussen beroepsbeeld en de
eindtermen.
De commissie heeft volgens haarzelf bij het
formuleren van de ijkpunten terdege rekening
gehouden met de beschikbare kennis en inzich-
ten over de eisen die aan kwalitatief goed on-
derwijs mogen worden gesteld. Het is denkbaar
dat men het op bepaalde punten niet eens is met
de commissie, het voordeel van haar aanpak is
wel dat in ieder geval discussie over haar ope-
rationalisatie van kwaliteit mogelijk is.

De visitatiecommissie deeltijdse eerste-
graads lerarenopleiding voor de algemene vak-
ken heeft zichzelf bij voorkeur willen beschou-
wen als een kritische gesprekspartner voor de
opleidingen, met als doel de kwaliteit van de
opleidingen en de zorg ervoor te bevorderen.
De commissie heeft in eerste instantie een lijst
opgesteld van aandachtspunten die de agenda
vormden voor de bestudering van de zelf-
evaluatierapporten en voor de gesprekken bij
de visitatiebezoeken. In aansluiting hierop
heeft de commissie een referentiekader ont-
wikkeld voor de beoordeling van de kwaliteit
van de opleidingen. In het bovenstaande wer-
den de categorieën van dit referentiekader
reeds genoemd. Binnen dit referentiekader
heeft de commissie algemene eisen geformu-
leerd waaraan de opleidingen volgens haar
zouden moeten voldoen. Daarbij is het uit-
gangspunt geweest dat dav-1 een opleiding is
die voorbereidt op het beroep van leraar in het
eerstegraads gebied. Voor de vormgeving van
een dergelijke beroepsopleiding is het noodza-
kelijk inzicht te hebben in de eisen die het be-
roep stelt en de kwalificaties waarover de be-
roepsbeoefenaar dient te beschikken.

Ook de visitatiecommissie voor de uni versi-
taire lerarenopleiding gaat ervanuit dat de
studun
opleiding gezien moet worden als beroeps-
opleiding: het gaat om de opleiding van een
hoogwaardig type van leraar, 'professionals'.
Als inhoud van het beroepsprofiel worden door


-ocr page 287-

de commissie vier zeer algemeen geformu-
leerde punten aangegeven, die min of meer
overeenkomen met die uit de nota van de
ARCULO (Academische Raad, Commissie
Universitaire Lerarenopleiding) waarvan de
opleidingen uitgaan. De eisen die de visitatie-
commissie formuleert waaraan de initiële
opleiding moet voldoen, zijn:

• "Het curriculum moet erop gericht zijn de
kennis en vaardigheden ten behoeve van het
geschetste beroepsprofiel te ontwikkelen.

• De docenten van de lerarenopleiding moe-
ten hun onderwijs stoelen op een gedegen en
brede kennis van de betrokken weten-
schapsgebieden en zelf aan het onderzoek
participeren" (p. 5).

Met het bovenstaande zijn de taakopvatting en
het gebruikte kader van de visitatiecommissie
universitaire lerarenopleiding aangegeven.

5 Naar meer afstemming

Eerder hebben wij gesteld dat de verschillen in
de aard van de bevindingen enerzijds betrek-
king hebben op de mate waarin men aandacht
heeft geschonken aan het gegeven dat het bij
een lerarenopleiding gaat om een specifieke
beroepsopleiding, anderzijds op de mate van
aandacht die men heeft gegeven aan met name
onderwijskundige of opleidingsdidactische as-
pecten van deze beroepsopleiding. Deze ver-
schillen zouden verband houden met de taak-
opvatting en het kader waar de onderscheiden
commissies vanuit zijn gegaan.

Wanneer men de taakopvatting en het kader
vanwaaruit door de commissies gewerkt is, on-
derling vergelijkt, tekenen zich twee uitersten
af. Het meest expliciet in haar taakopvatting is
de visitatiecommissie lerarenopleiding basis-
onderwijs. Ook geeft zij een sterk geleed en uit-
gewerkt kader aan voor de kwaliteitsbeoorde-
ling van de PABO als lerarenopleiding. Aan
het andere uiterste is de visitatiecommissie uni-
versitaire lerarenopleiding te lokaliseren: de
taakopvatting wordt niet aangegeven, terwijl
het kader uiterst globaal blijft.

Gegeven de aangegeven expliciete taakop-
vatting en het gehanteerde uitgewerkte kader
van de PABO-visitatiecommissie kan men een
uitgebreid verslag van bevindingen verwach-
ten waarin met name vele verschillende onder-
wijskundige of opleidingsdidactische aspecten
in rechtstreekse relatie met de PABO als be-
roepsopleiding aan de orde komen. Wanneer
men de bevindingen van de ulo-visitatiecom-
missie nagaat, valt op dat deze commissie nau-
welijks opmerkingen maakt die betrekking
hebben op de inhoud en de vormgeving van de
ulo als beroepsopleiding. De onderwerpen die
de commissie in haar verslaggeving aansnijdt
hebben voor het merendeel betrekking op rand-
voorwaardelijke aangelegenheden (waarmee
niet gezegd wil zijn dat die niet belangrijk zou-
den zijn). De algemene uitspraak die de ulo-
visitatiecommissie over het onderwijs doet is in
feite niet gebaseerd op informatie over de pri-
maire processen van het onderwijs zelf of over
de resultaten van dit onderwijs (zie ook Hoe-
ben, 1993). De visitatie van de universitaire le-
rarenopleiding voldoet ons inziens niet aan de
eisen die onderwijskundig gezien aan een ade-
quate doorlichting van een lerarenopleiding
gesteld zouden mogen worden.

In het begin van deze uiteenzetting hebben
wij aangegeven dat visitatiecommissies binnen
het door de HBO-Raad of VSNU aangereikte
kader een grote mate van vrijheid hebben om
hun eigen taakopvatting verder in te vullen en
hun werkwijze nader te ontwikkelen. Blijkbaar
kan deze relatief grote mate van vrijheid er toe
leiden dat in het geval van lerarenopleidingen
sterk verschillende taakopvattingen en kaders
gehanteerd worden, waardoor het kwaliteits-
oordeel op uiteenlopende zaken betrekking
heeft, en verschillende kwaliteitscriteria wor-
den aangelegd. Dit betekent dat onderscheiden
typen van lerarenopleidingen op sterk uiteenlo-
pende wijzen zijn beoordeeld, zonder dat dit
overigens verband houdt met de specifieke
context van die typen van opleiding.

Wij achten dit een ongewenste situatie. In
de eerste plaats is een opleiding waarover uit-
voerig gerapporteerd wordt, onder meer wat in-
houd en vormgeving van het programma be-
treft, voor de buitenwereld, met name de
media, meer kwetsbaar. Maar wat belangrijker
is: er kan een gemaskeerd beeld ontstaan van
hoe de opleiding als beroepsopleiding werke-
lijk functioneert. Bovendien worden de instel-
lingen tekort gedaan wanneer in de evaluatie
door een visitatiecommissie belangrijke ele-
menten buiten beschouwing worden gelaten:
zij hebben dan ook niet de mogelijkheid te pro-


280

P£DAGOGISCM£

STUDIÉN

-ocr page 288-

aanwijzingen om eventuele tekorten in de
opleiding op te heffen.

Wij zijn van mening dat er in de toekomst
bij herhaling van visitaties van lerarenopleidin-
gen afspraken gemaakt dienen te worden om
een zekere afstemming te verkrijgen ten aan-
zien van de te volgen aanpak. Met opzet spre-
ken wij van afspraken, omdat een algemeen
aanvaard model voor de evaluatie van leraren-
opleidingen in de literatuur niet beschikbaar is
(Kieviet, 1989). Wel worden veelal drie terrei-
nen aangewezen waarop het kwaliteitsbegrip
en daarmee ook de evaluatie betrekking zouden
kunnen c.q. moeten hebben (Tillema, 1991), te
weten de kwaliteit van de instroom van studen-
ten, de kwaliteit van de uitstroom, en de kwali-
teit van de opleiding. Hoeben (1993) gaat zelfs
zover dat hij de kwaliteit van de uitstroom als
het ultieme criterium voor de kwaliteit van de
opleiding aanwijst. De visitatiecommissie lera-
renopleiding basisonderwijs heeft, zoals ge-
zegd, uitdrukkelijk gekozen voor de beoorde-
ling van proceskwaliteit, niet omdat zij
produktkwaliteit niet belangrijk vindt, maar
omdat hier praktische problemen opdoemen: er
zijn geen gecentraliseerde examens of gestan-
daardiseerde instrumenten (meer) waannee
hogescholen op overeenkomstige wijze de
kwalificaties van afgestudeerden beoordelen.
Dat is één praktisch probleem, en zo zijn er
meerdere. Vandaar dat zij heeft gekeken naar
de kwaliteit van de processen waannee het
'eindprodukt' tot stand komt.

Bij laatstgenoemd punt zouden wc wel wil-
len aantekenen dat een belangrijk aandachts-
punt bij visitaties dan wel dient te zijn de wijze
waarop bij voortduring door de opleiding
wordt nagegaan in hoeverre de student de ge-
stelde doelen heeft bereikt. Dat veronderstelt
dat de eindtenncn van de opleiding vergaand
geoperationaliseerd zijn en dat een verschei-
denheid van testsituaties beschikbaar is om de
vooruitgang van studenten te toetsen. Als we
zeggen: een verscheidenheid van testsituaties
bedoelen we daannee aan te geven dat paper-
and-pencil tests niet volstaan, maar dat gebruik
gemaakt wordt van ecologisch zo valide moge-
lijke instrumenten, waarbij gebruik gemaakt
wordt van bijvoorbeeld simulatie en video-
tapes (Kieviet, 1989). Het spreekt vanzelf dat
bij de visitatie ook inzicht geboden dient te
worden in de resultaten van de toetsingen, als-
mede het uiteindelijk rendement.

Ten aanzien van het vaststellen van de kwa-
liteit van de instroom doet zich eveneens een
groot aantal problemen voor. Zo is vooralsnog
onduidelijk welke gegevens van begirmende
studenten relevant zijn buiten gegevens over
mogelijke achterstanden in vakkennis (zie de
beschouwing over de mogelijkheid van selec-
tie in Kieviet, 1989).

Ons pleidooi voor meer afstemming van vi-
sitaties bij verschillende typen van leraren-
opleidingen op elkaar c.q. voor afspraken over
de te volgen aanpak heeft niet de bedoeling te
sturen in een richting waarbij visitaties ge-
bruikt worden voor summatieve evaluatie,
d.w.z. het uitspreken van een absoluut of verge-
lijkend oordeel over de kwaliteit van typen van
opleidingen of individuele opleidingen. De
aard van visitaties en het overwegend kwalita-
tieve materiaal dat daarbij aan de orde is, lenen
zich o.i. slechts voor fomiatieve evaluatie, ge-
richt op de bevordering van de kwaliteit van de
opleiding. Voorstellen in de richting van het
uitdelen van cijfers voor kwaliteit of het opstel-
len van een rangorde van instellingen wijzen
wij af.

Literatuur

Coonen, H.W.A.M. (1987). De opleiding van leraren
basisonderwijs.
Dissertatie Rijicsuniversiteit Lei-
den.

HBO-Raad. (1993a). Bekwaamheid aan de basis.
Eindrapport van de visitatiecommissie leraren-
opleiding basisonderwijs (3 delen). 's-Graven-
hage: HBO-Raad.

HBO-Raad. (1993b). Eindrapport van de visitatiecom-
missie deeltijdse eerstegraads lerarenopleiding
voor de algemene vakken.
's-Gravenhage: HBO-
Raad.

Hoeben, W. (1993). De kwaliteit van universitaire le-
rarenopleidingen en de professionalisering van
het leraarsberoep.
VELON Tijdschrift voor Lera-
renopleiders,
M(3), 10-17.

Kieviet, F.K. (1989). Kwaliteitsbewalcing, evaluatie
en selectie in de opleiding van onderwijsgeven-
den.
Pedagogische Studiën, 66, 480-489.

Kieviet, F.K. (1993a). De PABO doorgelicht. 7eugden
Samenleving (in druk).


-ocr page 289-

Kieviet, F.K. (1993b). Visitaties. Vernieuwing, Tijd-
schrift voor Onderwijs en Opvoeding,
52(5),
20-21.

Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen. (1985).
Hoger Onderwijs: Autonomie en Kwaliteit, 's-
Gravenhage: Staatsuitgeverij.

Tillema, H.H. (1991). Kwaliteit van de lerarenoplei-
ding: Een analytische evaluatie.
Tijdschrift voor
Hoger Onderwijs. 9,
19-30.

Vroeijenstijn, A.l. (1993). Zorg voor onderwijskun-
dige kwaliteit in het hoger onderwijs. In L.P.T.
Raijmakers (Red.),
Zorg voor pedagogische kwa-
liteit (pp. 55-67).
Assen: Dekker & Van de Vegt.

VSNU. (1992). Onderwijsvisitatie universitaire lera-
renopleiding.
Utrecht: VSNU.

Manuscript aanvaard 2-7-1993

Auteur

F. K. Kieviet is hoogleraar aan de Rijksuniversiteit Lei-
den

Adres: Rijksuniversiteit Leiden, Vakgroep Onderwijs-
studies. Postbus 9555, 2300 RB Leiden

Abstract

Visitation reports on teacher education
institutes reviewed

F.K. Kieviet. Pedagogische Studiën, 1993, 70,
274-282.

The Visitation reports of three different Visitation
committees on three kinds of teacher education in-
stitutes have recently been published. The findings
of these three connmittees differ strongly in nature.
These differences concern the attention paid to the
professional character of teacher education and the
educational aspects of teacher training. The diver-
gences seem to result from differences in the com-
nnittees' views of their task and in the perspectives
from which they worked. Better coordination of ap-
proaches to
Visitation is reconnmended.

282

PCDAGOGISCHe

STUDieN

-ocr page 290-

Rendementsbekostiging in de bovenbouw van
HAVO en VWO; overwegingen en reacties

H.W.C.H.vanAmelsvoort, R.J. BoskerenT.F. Brandsma

Samenvatting

De overheid overweegt de invoering van een
vorm van rendementsbekostiging voor de bo-
venbouw van HAVO- en VWO-scholen als mid-
del om scholen te stimuleren hun rendement te
verbeteren. Verschillen in rendement tussen
scholen kunnen voor het grootste deel worden
toegeschreven aan verschillen in de leerlingpo-
pulatie. De mate van invloed die scholen via be-
leidsmaatregelen kunnen uitoefenen op de
hoogte van het rendement mag niet overschat
worden. Het is bovendien nog onduidelijk
welke beleidsmaatregelen tot rendementsver-
beteringen kunnen leiden. Zowel uit buiten-
landse studies als uit een onder 53 HAVO- en
VWO-scholen uitgevoerd onderzoek blijkt dat
scholen onder invloed van bekostigingsprikkels
wel geneigd zijn tot het treffen van strategische
beleidsmaatregelen die gericht zijn op rende-
mentsverbetering. Hoewel de scholen over het
algemeen negatief oordelen over Invoering van
rendementsbekostiging, is niet aangetoond dat
scholen ontwijkingsgedrag zullen vertonen dat
gericht is op een vorm van budgetmaximalisatie
die indruist tegen de belangen van de leerlin-
gen.

Inleiding

Het rendement van het Nederlandse onderwijs
vormt in toenemende mate een aandachtspunt
in het overheidsbeleid. Ervaren knelpunten ten
aanzien van de bovenbouw van het HAVO en
het VWO betreffen de voortijdige uitval, de
verblijfsduur, het verschijnsel van omwegen en
de ontwikkeling van het rendement. Momen-
teel ligt het rendement van de bovenbouw van
het HAVO op 74% en dat van de bovenbouw
VWO op 82%. De ongediplomeerde uitval in
het HAVO is de laatste jaren gestegen tot 21 %
en in het VWO tot 17%. Er is sprake van een
discrepantie tussen de nominale studieduur en
de verblijfsduur. Zo is de gemiddelde verblijfs-
duur in de bovenbouw van het HAVO 2,3 jaar
en in het VWO 3,3 jaar. Vanuit het HAVO gin-
gen in 1987 24% van de jongens en 22% van de
meisjes naar het MBO; vanuit het VWO gingen
in datzelfde jaar 22% van de jongens en 28%
van de meisjes naar het HBO. In zekere zin zijn
dit echter omwegen daar het MBO en het HBO
ook te bereiken zijn via respectievelijk
MAVO-4 en HAVO-5. Een toename van on-
doelmatige leerwegen treedt eveneens op door-
dat steeds meer MBO- en HBO-gediplomeer-
den instromen in respectievelijk het HBO en
het WO. Een groeiend beroep op door de over-
heid bekostigd onderwijs als gevolg van on-
doelmatige leerwegen, staat op gespannen voet
met de beperkt beschikbare overheidsmiddelen
(Ministerie van Financiën, 1991).

Eén van de beleidsmaatregelen die de over-
heid voor de bovenbouw van het HAVO en het
VWO overweegt is het invoeren van een vorm
van rendementsbekostiging, waarbij de bekos-
tiging gedeeltelijk afliankelijk wordt gesteld
van het behaalde rendement. Ze beoogt hier-
mee enerzijds de zorg voor een betere determi-
natie en het terugdringen van zittenblijven en
uitval te ondersteunen en anderzijds om door-
stroom en gediplomeerde uitstroom te stimule-
ren.

De assumptie die ten grondslag ligt aan ren-
dementsbekostiging is dat scholen in staat zijn
het eigen rendement te verhogen en dat finan-
ciële prikkels hiertoe een stimulans vormen.
Het is vooralsnog onduidelijk of invoering van
een vonn van rendementsbekostiging scholen
zal bewegen tot het voeren van een strategisch
beleid dat leidt tot rendementsverbetering en
vergroting van de onderwijskansen. Een poten-
tieel gevaar schuilt in het mogelijkerwijs optre-
den van strategisch of ontwijkingsgedrag.
Scholen zouden maatregelen kunnen treffen
om hun kwantitatief rendement ten koste van

283

HDAGOGISCH€
STUDItM

1993(70)283-297


-ocr page 291-

hun kwalitatief rendement te verhogen. Hier-
van is bijvoorbeeld sprake als het percentage
geslaagden toeneemt of leerlingen sneller hun
diploma behalen, terwijl het geheel aan kennis
en vaardigheden dat de leerlingen zich hebben
eigen gemaakt, afneemt. Ook zouden scholen
hun rendement kunnen verbeteren door de in-
stroomselectie te verscherpen. Invoering van
een systeem van rendementsbekostiging wordt
derhalve alleen als een reële optie beschouwd,
als het uitblijven van dergelijk ontwijkingsge-
drag voldoende kan worden gegarandeerd.

In het onderhavige artikel worden de resul-
taten van een onderzoek naar deze materie ge-
rapporteerd' (Van Amelsvoort, Bosker, &
Brandsma, 1992). Centraal in dit onderzoek
staat de vraag naar het oordeel van schoollei-
ders over rendementsbekostiging en naar de
mogelijke beleidsreacties binnen de school bij
invoering van vier gespecificeerde bekosti-
gingsscenario's. Allereerst wordt in de vol-
gende paragrafen een conceptueel kader
geschetst rond de begrippen onderwijseffecti-
viteit, onderwijsoutput, outputcontrole, bekos-
tigingsprikkels en schoolbeleid. Tevens zal
aandacht worden besteed aan hun onderlinge
samenhang, waarbij met name de manipuleer-
baarheid van het rendement zal worden toege-
licht. Vervolgens worden het onderzoek en de
resultaten beschreven. Daarbij wordt antwoord
gegeven op de vragen: 1) Hoe oordelen school-
leiders over invoering van rendementsbekosti-
ging? 2) Welke maatregelen in termen van stra-
tegisch gedrag of strategisch beleid zouden
scholen treffen indien de beoogde rendements-
bekostiging wordt ingevoerd? 3) Welke veran-
deringen treden op in aspecten van het huidige
onderwijskundige beleid en in welke mate han-
gen de verschillen tussen scholen samen met
het feitelijke rendement? Het artikel eindigt
met een reflectie op de gevonden onderzoeks-
resultaten in het licht van de geschetste proble-
matiek.

1 Theoretisch kader

1.1 Onderwijseffectiviteit en outputcontrole

Met een financiering op basis van rendement
verplaatst de aandacht van de overheid zich per
definitie van de input en procesbewaking naar
de outputkant van het onderwijs. Outputcon-
trole is nauw verwant aan het denken over de
kwaliteit van het onderwijs in termen van op-
brengsten, effectiviteit en kosten en baten.

Twee cruciale vragen komen op bij het den-
ken over outputcontrole: 1) Waardoor kunnen
verschillen in output tussen scholen worden
verklaard en 2) Wat kunnen scholen doen om
hun output, i.e. hun rendement, te verbeteren?
Een antwoord op deze twee vragen is van be-
lang omdat duidelijkheid over de mate en aard
van de invloed die een school op haar rende-
ment kan hebben, een legitimatie kan vormen
voor een systeem van aan outputcontrole ge-
koppelde bekostigingsprikkels.

De opbrengst van het onderwijseffectivi-
teitsonderzoek biedt een relevante kennisbasis
voor het antwoord op de eerste vraag. Input ver-
schillen, en dan met name leerlingkenmerken
als intelligentie en sociaal-economische ach-
tergrond, verklaren verreweg het grootste deel
van de verschillen in output tussen scholen. Het
rendement van een school wordt met andere
woorden vooral bepaald door de kenmerken
van de aanwezige leerlingpopulatie, die voor
veel scholen een gegeven is. Onderzoeksgege-
vens uit het onderwijseconomisch input-
outputonderzoek verschaffen geen eenduidig-
heid omtrent de relatie tussen financiële input/
onderwijsuitgaven en onderwijsoutput (Brem-
pong & Gyapong, 1991; Hanushek, 1986;
McCarty & Brazer, 1990; Walberg, 1992). Een
mogelijke verklaring voor deze onduidelijke
relatie is dat slechts een gering deel van de fi-
nanciële middelen die ter beschikking worden
gesteld daadwerkelijk de leerling bereikt; min-
der dan eenderde van het bestede geld wordt op
klasniveau aan de leerlingen besteed. Overi-
gens stelt Monk (1991) kritisch dat dit type on-
derzoek zich te weinig heeft gericht op de ver-
schillen die tussen leerlingen kunnen optreden
met betrekking tot de middelen die rechtstreeks
aan hen ten goede komen. Tot op heden is geen
duidelijke directe relatie tussen financiële mid-
delen en onderwijsoutput aangetoond; de ene
school heeft in relatie tot de middelen die ze
verbruikt, hogere opbrengsten dan een andere
school.

Organisatorische en onderwijsinhoudelijke
schoolkenmerken blijken ook van invloed op
de effectiviteit van een school. Het gaat hier om
schoolspecifieke kenmerken die onder invloed
van het eigen schoolbeleid gestalte krijgen. In-


284

PCDAGOGISCHe

STUDieN

-ocr page 292-

dien gekeken wordt naar de sterkte van de sa-
menhang tussen schoolkenmerken enerzijds en
de output van scholen anderzijds, in termen van
de variantie in leerlingprestaties, dan blijkt dat
schoolkenmerken circa 11 % van die variantie
verklaren. Omgerekend naar tijd, impliceert dit
cijfer dat een gemiddelde leerling op de 20%
meest effectieve scholen qua leerprestaties een
heel leerjaar voorligt op de gemiddelde leerling
van de 20% minst effectieve scholen (Bosker,
Guldemond, Hofman & Hofman, 1989).

Aldus kunnen we op de eerste vraag ant-
woorden dat vooral de kenmerken van de leer-
lingpopulatie, maar gedeeltelijk ook de school-
kenmerken verantwoordelijk zijn voor het
gerealiseerde rendement, terwijl de invloed
van financiële middelen onduidelijk is. In prin-
cipe kunnen scholen hun rendement dus mani-
puleren, indien ze weten welke onderwijsin-
houdelijke en organisatorische maatregelen
daartoe genomen moeten worden. Hiermee ko-
men we bij de tweede vraag naar wat scholen
kunnen doen om hun rendement te verbeteren.

Het onderzoek naar effectieve scholen le-
vert een aantal context- en procesfactoren op
dat herhaaldelijk blijkt samen te hangen met ef-
fectiviteit. Het gaat dan om hoge verwachtin-
gen ten aanzien van de prestaties van de leerlin-
gen, een ordelijk klimaat gericht op leren, sterk
onderwijskundig leiderschap, nadruk op basis-
vaardigheden, frequente evaluatie (Scheerens
& Creemers, 1989), het bestaan van een geza-
menlijke missie, voldoende gelegenheid tot le-
ren en betrokkenheid van ouders en omgeving
(Webster, Mendro & Almaquer, 1992).

Een problematisch aspect van dit schoolef-
fectiviteitsonderzoek betreft het causaliteits-
vraagstuk. Zowel het overwegend correlatio-
nele karakter van veel studies als een
ontoereikende theorievorming ter verklaring
van de invloed van bepaalde schoolkenmerken
op de effectiviteit, is hier debet aan. Gezien de
huidige stand van zaken in het onderwijseffec-
tiviteitsonderzoek wordt geconcludeerd dat er
weliswaar samenhang is geconstateerd tussen
kenmerken op organisatie-, curriculum- en in-
structieniveau enerzijds en effectiviteit en ren-
dement anderzijds, maar dat het inzicht in de
verwevenheid, alsmede de relatieve bijdrage
van deze kenmerken geenszins volledig is. We
kunnen, met andere woorden, scholen nog geen
duidelijk antwoord geven op de vraag wat ze
moeten doen om hun rendement te verbeteren.

Welke consequenties heeft deze conclusie
nu voor een systeem van outputcontrole en een
daaruit voortvloeiende outputfmanciering?
Monk (1991) concludeert dat we hier te maken
hebben met een merkwaardige tegenstrijdig-
heid. De overheid concentreert zich op de re-
sultaten van het onderwijs (vanuit een opti-
misme over de vooruitzichten om het
rendement van het onderwijs te vergroten) en
legt de verantwoordelijkheid voor de produktie
van de prestaties bij de scholen, zonder dat dui-
delijkheid bestaat over de factoren die de effec-
tiviteit bevorderen, ofwel zonder dat duidelijk-
heid bestaat over de produktiefunctie van de
school. Daarnaast wijst Monk erop dat de over-
heid outputcontrole of rendementsbekostiging
natuurlijk ook kan hanteren als middel om
meer inzicht te krijgen in de aard van de onder-
wijsproduktiefunctie. In dat geval liggen er
echter ook overheidstaken op het gebied van
onderzoek, ontwikkeling en de verspreiding
van ervaringen. Belangrijk is dan dat er een
evenwicht wordt gevonden tussen de mate van
deregulering en decentralisatie en de verant-
woordelijkheid van de overheid voor deze ta-
ken teneinde het rendement van het onderwijs
daadwerkelijk te vergroten. Het belang van dit
evenwicht kan met twee extreme situaties wor-
den toegelicht. Bij een te grote autonomie van
de scholen en een te eenzijdige aandacht van de
overheid voor de output, bestaat de kans dat en-
kele scholen succesvolle (i.e. rendementsbe-
vorderende) combinaties ontdekken. Er is ech-
ter geen garantie dat de inzichten worden
verspreid en er bestaat zelfs de kans dat de
kennis wordt afgeschennd vanwege de belo-
ning. Een te grote overheidsinmenging, waar-
bij de aandacht van de overheid zich ook op de
proceskenmerken richt, is daarentegen denk-
baar wanneer de determinanten van effectivi-
teit langzamerhand bekend worden; de over-
heid kan dan 'de beste methode' gaan
voorschrijven om het rendement van het onder-
wijs te vergroten. De outputbenadering raakt
dan achterhaald (Monk, 1991).

1.2 Bekostigingsprikkels

We hebben gezien dat er de nodige terughou-
dendheid dient te worden betracht bij de ver-
wachting dat scholen in staat zijn hun rende-
ment te verbeteren. In hoeverre geld


285

PCDAGOGISCHe

STUDieN

-ocr page 293-

desalniettemin een adequate prikkel vormt tot
gedrags- en/of beleidsveranderingen in het
perspectief van verbetering van het rendement
van de school, wordt hierna toegelicht met en-
kele voorbeelden van ervaringen met bekosti-
gingsprikkels. We maken daartoe onderscheid
tussen het belonen van prestaties van docenten
en het belonen van prestaties van scholen.

1.2.1 Ervaringen met prestatiebeloning van
docenten

Op het niveau van de docent kennen we in Ne-
derland een systeem van uniforme betaling,
waarin geen financiële beloning voor excel-
lente prestaties en geen financiële straf voor
ondermaatse prestaties is voorzien (Van der
Bij, Van Noort & Vrancken, 1993). Enkele er-
varingen met prestatiebeloning uit het buiten-
land zijn wel voorhanden. Er zijn aanwijzingen
dat leerkrachten inderdaad hun gedrag veran-
deren onder invloed van bekostigingsprikkels.
Murmane en Cohen (1986) onderzochten sys-
temen van prestatiebeloning van docenten,
waarbij de prestaties werden afgemeten aan de
toegenomen leerlingprestaties of aan het oor-
deel van schoolleiders.

In het eerste geval doemen vragen op als
"Moeten de gemiddelde toegenomen leerling-
prestaties in één of in alle vakken worden beke-
ken?" en "Zal de leerkracht zijn tijd vooral
gaan besteden aan die leerlingen die de gemid-
delde scote kunnen opvijzelen?". De vragen
duiden op de noodzaak van het ontwikkelen
van een zeer verfijnd systeem. Dit nu levert
juist problemen op. Het eerste probleem heeft
te maken met een gebrek aan consensus over de
doelen en over wat er dus moet worden be-
loond. Zelfs als er over de doelen consensus
heerst is er het probleem om de individuele bij-
drage van de docent en de teambijdrage te
scheiden. Sommige doelen kunnen alleen be-
reikt worden als docenten samenwerken, bij-
voorbeeld het terugdringen van een spijbelpro-
bleem op school. Een ander probleem betreft de
losse relatie tussen inspanningen van docenten
en leedingprestaties. Er is nog geen blauwdruk
voor goed onderwijzen; de benodigde technie-
ken om de doelen te bereiken zijn niet duide-
lijk. Murmane en Cohen (1986) komen tot de
conclusie dat het mislukken van de meeste
plannen te maken heeft met de aard van het
werk van de docent. Het onderwijzen voldoet
volgens hen niet aan elementaire condities voor
prestatiegerichte betaling.

In het geval de prestatiemeting op basis van
een beoordeling door de schoolleider tot stand
komt, treden vooral psychologische effecten
op als docenten lager beoordeeld worden dan
ze zelf hadden verwacht. Zo blijkt bijvoorbeeld
dat docenten denken bij een latere beoordeling
nooit lager te kunnen scoren dan bij een eerdere
beoordeling. Bij onvrede over de resultaten kan
gemakkelijk een vorm van onverschilligheid
optreden met alle ongewenste gevolgen van
dien. Een ander aspect is de veranderende rol
van de directeur. Het lage moreel en de bestuur-
lijke problemen zijn dus vooral oorzaak van het
mislukken van deze vorm van prestatiebelo-
ning (Murmane & Cohen, 1986).

Firestone (1991) onderzocht door middel
van case studies het verschil in effecten op de
motivatie van docenten tussen een systeem van
prestatiebeloning en een systeem van taakver-
breding. Bij prestatiebeloning krijgen docen-
ten meer geld omdat ze hetzelfde werk beter
doen dan andere docenten. Bij taakverbreding
worden sommige docenten extra betaald om
meer en ander werk te doen. De conclusie is dat
taakverbreding meer dan prestatiebeloning de
motivatie van docenten vergroot. Bovendien
verrijkt taakverbreding het dagelijks werk van
de docent, terwijl prestatiebeloning dit juist
standaardiseert. De motivatie van docenten
wordt vooral vergroot door intrinsieke prik-
kels. Deze worden meer opgewekt door taak-
verbreding. Geld is dus niet direct van invloed
op de verhoging van de motivatie van docen-
ten, er kan echter wel intrinsieke motivatie mee
worden 'gekocht'. Ook Firestone (1991) vond
grote barrières voor invoering van individuele
prestatiebeloning: docenten stellen vragen bij
de eerlijkheid van de selectie, bij de nauwkeu-
righeid van de prestatievaststelling en bij de
rechtvaardigheid van de verdeling. Tevens zou
de collegialiteit een'factor van betekenis vor-
men, met name omdat docenten zich geremd
voelen om zich te onderscheiden van collega's.

Samenvattend kunnen we stellen dat syste-
men van prestatiebeloning van docenten sec in
het onderwijs zelden succesvol zijn gebleken.
Individuele beloningssystemen kunnen rem-
mend werken op de teamarbeid die nodig is om
een produktief schoolklimaat te ontwikkelen
en te onderhouden (cf. Richards & Sheu, 1992).


286

PEDACOGÊSCHE

SrUDifH

-ocr page 294-

1.2.2 Ervaringen met rendementsbekostiging

De Nederlandse overheid overweegt voorals-
nog geen bonussen of kortingen op het niveau
van de individuele docent, maar op het niveau
van de school. Het Middelbaar Beroepsonder-
wijs wordt sinds 1991 geconfronteerd met
lichte bekostigingsprikkels, doordat de scholen
gekort worden voor studenten die de eindstreep
niet of vertraagd halen. Over het effect van
deze bekostigingsprikkel op het rendement zijn
nog geen gegevens voorhanden. Wel is bekend
dat binnen het Middelbaar Beroepsonderwijs
zelf maatregelen worden getroffen die gericht
zijn op rendementsverbctering, zoals intensi-
vering van de leerlingbegeleiding, het opzetten
van studievoortgangsregistratie en het vormen
van docententeams voor de optimalisering van
de leerlingbegeleiding, de -beoordeling en de
-selectie (Brandsma & Thijsen, 1993).

Een goed voorbeeld van een outputgericht
beloningssysteem in de Verenigde Staten is het
'South Carolina School Incentive Rcward Pro-
gram'. Het betreft hier een bekostigings-
systeem, waarbij scholen met buitengewoon
goede resultaten (im)materieel worden be-
loond. Men hoopt hiermee scholen te motive-
ren om te streven naar het behalen van bepaalde
prestatiestandaarden. Deze standaarden zijn
gedefinieerd op outputcriteria betreffende
schoolprestaties (i.e. leerlingprestaties, geme-
ten als het verschil tussen de verwachte en de
gerealiseerde prestatie en aanwezigheidsper-
centages van leeHingen en docenten). In het
systeem wordt rekening gehouden met de leer-
lingpopulatie door scholen in te delen in groe-
pen met een vergelijkbare populatie voor wat
betreft achtcrgrondkenmcrken die van belang
worden geacht voor de te realiseren prestatie.
Scholen worden ingedeeld op basis van het per-
centage leerlingen dat in aanmerking komt
voor een gratis lunch (i.e. een indicator voor
onderwijsachterstand), het percentage leerlin-
gen dat in aanmerking komt voor een lunch te-
gen gereduceerd tarief, het gemiddeld aantal
jaren onderwijservaring van de docenten en het
percentage Iceriingen dat op of boven de stan-
daard voor een bepaalde leesvaardigheidstest
scoort. Scholen 'wedijveren' dan ook binnen
de eigen groep om de beschikbare bonussen.
Scholen die wel vooruitgang boeken, maar nog
niet in aanmerking komen voor een bonus ko-
men in aanmerking voor een eervolle vennel-
ding. In het betreffende bekostigingssysteem is
ten slotte voorzien in sancties op frauderen met
de leerlingprestaties en zijn voorschriften op-
genomen met betrekking tot besteding van de
bonus. Deze mag niet worden besteed aan belo-
ning van docenten, maar moet ingezet worden
voor verbetering van het onderwijsleerproces.

In de staat Georgia is een omvattend evalua-
tieprogramma ten behoeve van kwaliteitsbe-
waking van het onderwijs in gang gezet, waar-
bij de mogelijkheid van financiële prikkels
wettelijk is verankerd. Het is een evaluatie-
systeem met bekostigingprikkels, waarin ook
scholen met dezelfde populaties met elkaar
worden vergeleken (Shah & Rogers, 1991).

De ervaringen met het bekostigingssysteem
in South Carolina zijn bemoedigend. Richards
en Sheu (1992) concluderen na een analyse dat
de leerlingprestaties in bescheiden mate zijn
verbeterd, maar vonden geen toename in de
presentie van docenten en leerlingen. Door de
combinatie van de scores voor vooruitgang met
de groepsindeling op achtcrgrondkenmerken
van de leerlingpopulatie, blijkt de eigenstan-
dige invloed van dergelijke achtergrondken-
merken op de verdeling van de financiële prik-
kels gereduceerd te worden. De ervaringen ten
aanzien van de medewerking van de scholen
zijn goed. Het systeem in Georgia bevindt zich
nog in een ontwikkelingsfase.

1.3 Rendementsbekostiging
In Nederland is het veld van onderwijsfinancie-
ring voortdurend in beweging. Het denken over
rendementsbekostiging is daarbij een tamelijk
nieuw fenomeen. De huidige bekostiging van
het HAVO en het VWO geschiedt op nonn-
basis voor de materiële uitgaven en op declara-
tiebasis voor de personele uitgaven middels het
formatiebudget.systeem. Het aantal ingeschre-
ven leerlingen fungeert als maatstaf voor de
va.ststelling van de formatie, waarvan de kosten
door de overiieid worden vergoed. Het fonna-
tiebudgetsysteem beoogt scholen enige zelf-
standigheid te geven om een beter personeels-
beleid te voeren en de onderwijskundige
organisatie te verbeteren. De werkelijke be-
leidsruimte zal echter afliangen van het natuur-
lijke verloop onder het personeel en de ontwik-
keling van het aantal leerlingen (Van der Bij
et al., 1993).

In de huidige bekostiging zit volgens het


287

fedaqoaiichc

STUDIËN

-ocr page 295-

Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen
(1991) geen druk op scholen om leerlingen
goed te selecteren, ze goed te begeleiden of om
uitval tegen te gaan. HAVO- en VWO-scholen
hebben er momenteel financieel gezien belang
bij om zoveel mogelijk leerlingen binnen de
school te houden. Zo is het voor HAVO-
scholen bijvoorbeeld niet interessant om na het
derde leerjaar leerlingen door te verwijzen naar
het MBO.

Het denken over een vorm van outputfinan-
ciering, waarbij scholen worden beloond voor
kwaliteit, i.e. rendementsbekostiging, past
goed in de nieuwe besturingsfilosofie van de
overheid, waarin scholen meer autonomie krij-
gen en achteraf verantwoordelijk worden ge-
steld voor de geleverde kwaliteit. Door de
overheid zijn in dit verband enkele alternatieve
bekostigingsscenario's^ ontwikkeld. Hierin
wordt uitgegaan van een financiering die ge-
deeltelijk wordt gebaseerd op de aanwezigheid
van de leerlingen en gedeeltelijk op het rende-
ment van de bovenbouw van de school. Dit ren-
dement van de bovenbouw wordt berekend als
de ratio van het aantal geslaagden plus het aan-
tal bevorderden op het aantal aanwezige leer-
lingen. Een bepaald percentage van de bekosti-
ging wordt ingehouden en, met een bonus,
uitgekeerd voor gediplomeerde leerlingen. In
de scenario's kan de omvang van de korting of
de bonus worden gevariëerd. In een eerste sce-
nario is de korting relatief gering, namelijk 5 %.
Per schooljaar van de bovenbouw wordt voor
iedere leerling 5% ingehouden. Deze korting
kunnen scholen terugverdienen voor die leer-
lingen die in één keer het eindexamen halen en
gediplomeerd de school verlaten. Bovenop dit
terugverdienen van de korting, wordt voor elke
geslaagde leerling een kleine bonus uitgekeerd.
In een tweede en derde scenario zijn de kortin-
gen en bonussen respectievelijk drie keer en
tien keer zo groot als in het eerste scenario; de
sterkte van de rendementsprikkel neemt dus
sterk toe. In deze drie scenario's worden de
CUMI-leerlingen nog volledig op basis van
aanwezigheid gefinancierd. In een vierde sce-
nario is een extra hoge bonus voorzien voor
sTUDiiM CUMI-leerlingen die in één keer en zonder ver-
traging het diploma halen.

Er wordt in deze bekostigingssccnario's een
kwantitatieve invulling aan het begrip rende-
ment gegeven. Het gaat om het aantal leerlin-
gen dat het diploma haalt en om de efficiëntie
van de loopbanen door de bovenbouw, waarbij
efficiënt duidt op het behalen van het diploma
binnen de nominale studieduur. Dit impliceert
dat uitgegaan wordt van een gegeven kwaliteit
van de output van het onderwijsproces, weer-
spiegeld in de exameneisen. In de scenario's
wordt op drie manieren rekening gehouden met
de samenstelling van de leerlingpopulatie, zij
het in beperkte mate. Op de eerste plaats wor-
den in de eerste drie scenario's de CUMI-
leerlingen buiten beschouwing gelaten in de
rendementsberekening. Het korting- en bonus-
systeem is op hen niet van toepassing. Voor het
VWO wordt tevens rekening gehouden met de
samenstelling van de leerlingpopulatie door in
de scenario's onderscheid te maken tussen aan-
wezige leeriingen met en zonder HAVO-
diploma, waarbij de laatsten, gezien de door
hen gemaakte omweg, in mindere mate bekos-
tigd worden. Een andere poging om de samen-
stelling van de leeriingpopulatie te verdiscon-
teren in de bekostigingsberekening komt tot
uitdrukking in het vierde alternatieve scenario,
waarin een extra bonus wordt uitgekeerd voor
geslaagde leerlingen uit de groep culturele
minderheden.

288

PSDAGOGISCHC

Toepassing van deze vorm van rendements-
bekostiging leidt tot budgetkortingen voor
scholen die beneden het landelijk gemiddelde
rendement scoren en tot bonussen voor scholen
die boven dit gemiddelde scoren. Hoewel het
idee is dat rendementsbekostiging uiteindelijk
tot besparingen op macroniveau leidt, kunnen
de budgettaire consequenties thans nog niet
worden vastgesteld.

1.4^Strateglsch beleid en strategisch gedrag

Vanuit haar zorg voor de kwaliteit van het
onderwijs en de beheersing van de overheids-
uitgaven overweegt de overheid aldus de be-
kostiging van HAVO- en VWO-scholen ge-
deeltelijk afhankelijk te stellen van het
gerealiseerde rendement (Ministerie van On-
derwijs en Wetenschappen, 1991). De ver-
wachting is daarbij dat de bekostigingsprikkel
scholen zal bewegen tot het voeren van een be-
leid gericht op rendementsverbetering.

Scholen hebben hierbij te maken met drie
beperkende factoren. Allereerst mag, zoals ge-
zegd, de mate waarin scholen via beleidsmaat-
regelen het rendement kunnen verbeteren niet


-ocr page 296-

overschat worden. Het rendement wordt gro-
tendeels bepaald door de samenstelling van de
leerlingpopulatie, die door scholen maar in
zeer beperkte mate te beïnvloeden is. Boven-
dien is voor het treffen van onderwijsinhoude-
lijke en -organisatorische maatregelen ter ver-
betering van het rendement nog geen draaiboek
voorhanden. Op de tweede plaats hebben scho-
len te maken met beperkingen in het kader van
hun beleidsvoering die voortvloeien uit de wet-
telijke voorschriften ten aanzien van de inrich-
ting van het onderwijs, zoals de bekostigings-
voorwaarden en de deugdelijkheidseisen. De
beleidsruimte van scholen in het algemeen is
enigszins toegenomen ten gevolge van de de-
regulering, de schaalvergroting en de invoe-
ring van het formatie-budgetsysteem. De (res-
terende) vrijheid van inrichting die scholen
wettelijk gezien hebben, behelst zowel de on-
derwijsinhoudelijke vormgeving als de be-
heersmatige vormgeving. Met name op het
gebied van de toelating van leerlingen, de
keuze van de leermiddelen en de aanstelling
van onderwijsgevenden heeft het bijzonder on-
derwijs hierin iets meer beleidsruimte dan het
openbaar onderwijs. Ten slotte kan men den-
ken aan de mate waarin de organisatorische
inrichting van de school haar in staat stelt be-
leid te voeren. Wc spreken dan over de relatie
tussen het beleidsvoerend vennogen van de
school en de organisatiestructuur (cf. Sleegers,
1991).

Ter onderscheiding van mogelijk beleid dat
scholen kunnen gaan voeren als reactie op de
rendementsbekostiging waannee ze worden
geconfronteerd worden in het hiema beschre-
ven onderzoek de teniien strategisch beleid en
strategisch gedrag, of ontwijkingsgedrag ge-
hanteerd. Bij strategisch
beleid hebben we dan
de beleidsvoering voor ogen die enerzijds ge-
richt is op de verbetering van het rendement
van de eigen school en anderzijds bijdraagt aan
de realisatie van de overheidsdoelen, namelijk
het in samenhang vergroten van het kwalitatief
en het kwantitatief rendement van de boven-
bouw van het voortgezet onderwijs. Een be-
langrijk criterium is dat deze maatregelen zo-
danig ten goede komen aan de leerlingen dat
uiteindelijk het niveau van de leerprestaties
wordt verhoogd. Strategisch beleid verwijst
aldus naar maatregelen die leiden tot de gewen-
ste effecten voor het voortgezet onderwijs. De
veronderstelling is dat dit beleid fundamentele
beslissingen omvat en een lange-termijn karak-
ter draagt. De resultaten kunnen pas na enige
tijd verwacht worden. Beleid onder de noemer
strategisch beleid kan zowel betrekking heb-
ben op de beheersmatige als op de onderwijsin-
houdelijke aspecten van de school. Te denken
valt hierbij aan de begeleiding van leerlingen,
de beoordeling en de selectie van leerlingen, de
coördinatie tussen docententeams met het oog
op optimale afstemming en veranderingen in
het schoolwerkplan.

Bij strategisch gedrag hebben we de be-
leidsvoering voor ogen die weliswaar gericht is
op rendementsverbetering van de eigen school,
doch niet bijdraagt aan de realisatie van de
overheidsdoelen ten aanzien van de verbete-
ring van zowel het kwantitatieve als het kwali-
tatieve rendement van de bovenbouw van het
voortgezet onderwijs. Het gaat daarbij om be-
leidsmaatregelen die primair gericht zijn op
handhaving, dan wel uitbreiding van de bekos-
tiging voor de eigen school, c.q. budgetmaxi-
malisatie. Het belang van de leerling staat daar-
bij niet voorop. Strategisch gedrag verwijst
aldus naar beleidsmaatregelen die leiden tot
ongewenste neveneffecten. We kunnen hier te
maken hebben met ad hoe beslissingen als
reactie op een wellicht tegenvallende bekosti-
ging. Voorbeelden hiervan zijn ingrepen in het
schoolonderzoek (verlagen van niveau door
vereenvoudiging van opgaven, het laten leren
voor de toets of het achteraf aanpassen van de
norm) of een tijdelijke verscherping van de
doorstroming van de onderbouw naar de bo-
venbouw (bijstellen overgangsnormen, 'be-
spreekzone' voor twijfelgevallen versmallen
of verzwaren proefwerken). Illustratief in dit
verband is de geconstateerde stijging van het
aantal zittcnblijvers in HAVO-4 en VWO-5
sinds de invoering van de 10%-gezakten-
maatregel (Van der Bij et al., 1993). Er kan ech-
ter ook sprake zijn van een weloverwogen
lange-tennijnbeleid, waarbij men tracht via een
aannamebeleid zodanige invloed op de ken-
merken van de leerlingpopulatie uit te oefenen
dat een rendementsverbetering op termijn in
het verschiet ligt.

De verwachting is nu dat scholen eerder ge-
neigd zijn strategisch gedrag te vertonen als ze
worden geconfronteerd met een korting op
basis van een tegenvallend rendement. In zo'n


2S9

^iPACOGISCHt

STUDIËN

-ocr page 297-

situatie zijn scholen gedwongen snel (en met
minder faciliteiten) hun rendement te verhogen
om hun bekostiging weer op peil te krijgen.
Van strategische beleidsmaatregelen is over
het algemeen pas op termijn resultaat te ver-
wachten, terwijl deze beleidsvoering daarnaast
in veel gevallen extra investeringen vraagt.
Men zou kunnen zeggen dat scholen die een
bonus ontvangen het zich kunnen permitteren
om strategische beleidsmaatregelen te treffen.

2 Methode

2.1 steekproef

De kernvraag van het onderzoek betreft het
oordeel van schoolleiders over rendementsbe-
kostiging en de mogelijke beleidsreacties bin-
nen de scholen.

Voor de populatie HAVO- en VWO-scho-
len zijn met behulp van de integrale leerlingtel-
lingen het rendement en de financiële conse-
quenties van de vier bekostigingsscenario's
berekend. Vervolgens is een gestratificeerde
steekproef van 56 scholen getrokken met als
stratificatiecriteria denominatie, schooltype,
urbanisatiegraad, samenstelling scholen (ge-
meenschap), rendement en percentage CUMI-
leerlingen. Er moesten 94 scholen worden be-
naderd om zo dicht mogelijk bij het geplande
aantal van 56 scholen te komen. Uiteindelijk
hebben 53 scholen hun medewerking aan het
onderzoek verleend (een responspercentage
van 56%).' Het ging daarbij om 25 HAVO-
scholen (respons: 50%), 21 VWO-scholen
(respons: 65.6%) en 7 scholen met een
hoog percentage CUMI-leerlingen (respons:
48.3%). De kenmerken van de steekproef in
vergelijking met de populatie worden in Tabel
1 weergegeven.

Tabel 1

Vergelijking kenmerken steekproef met kenmerken populatie

HAVO

VWO

CUMI

(n=25)

(n=21)

(n=7)

steekpr. pop.

steekpr. pop.

steekpr. pop.

%

%

%

%

%

%

Denominatie

bijzonder

52.0

76.0

42.9

71.4

14.3

33.3

openbaar

48.0

24.0

57.1

28.6

85.7

66.7

Schooltype

LBO-MAVO-HAVO-VWO

16.0

6.5

0

4.9

0

17.2

MAVO-HAVO-VWO

44.0

55.8

42.9

49.4

85.7

70.0

HAVO-VWO

40.0

37.7

47.6

35.1

14.3

12.5

VWO

9.5

10.2

0

0

Urbanisatiegraad

< 100.000 inw.

48.0

69.9

38.1

67.9

0

29.7

i 100.000 inw.

52.0

30.1

61.9

32.1

100

70.3

Er is in de tabel te zien dat er sprake is van
onder- en oververtegenwoordiging in de steek-
proef ten opzichte van de populatie. Deze ver-
storingen komen voort uit de gekozen werk-
wijze inzake selectie van de scholen, waarbij
gestreefd is naar een optimale stratificatie, dat
wil zeggen één school per stratificatiecel, zodat
zinvolle vergelijkingen tussen diverse groepen
scholen kunnen worden gemaakt. Deze sprei-
ding over de cellen was niet altijd mogelijk; de
scholen met veel CUMI-leerlingen zijn meest-
al openbaar en gehuisvest in de grote steden en
bijzondere scholen met een zeer laag rende-
ment komen nauwelijks voor.

2.2 Dataverzameling en Instrumenten

De data zijn verzameld met behulp van twee in-
strumenten. In een schriftelijke vragenlijst zijn
voornamelijk (administratieve) gegevens ver-
zameld die noodzakelijk zijn om het feitelijk
rendement van de responderende scholen te be-
rekenen en de situatie rond het onderwijskun-
dige beleid in kaart te brengen. De schriftelijke
vragenronde werd gevolgd door een gestructu-
reerd interview met conrectoren van respectie-
velijk de HAVO- en VWO-afdeling, waarin
het oordeel over rendementsbekostiging, de
beleidsmaatregelen die scholen zouden treffen


290

HDACOeiSCHC

STUDlfN

-ocr page 298-

bij invoering van rendementsbekostiging en de
beleidsvorming binnen de school aan de orde
kwamen. Om de respondent in de gelegenheid
te stellen intern overleg te voeren over de mo-
gelijke reacties van de school op invoering van
een vorm van rendementsbekostiging zijn de
onderwerpen die in het interview aan de orde
komen vooraf aan de respondent meegedeeld.

De respondenten is een elftal beleidsterrei-
nen voorgelegd, met de vraag aan te geven op
welke van deze terreinen maatregelen prioriteit
zouden krijgen indien een vorm van rende-
mentsbekostiging zou worden ingevoerd.
Daarnaast is de respondenten een groot aantal
items voorgelegd, welke concrete maatregelen
representeerden, met de vraag aan te geven hoe
groot de kans is dat deze maatregel zou worden
getroffen indien een vorm van rendementsbe-
kostiging wordt ingevoerd.

Om de mogelijke beleidsgevolgen van in-
voering van de vier bekostigingsmodellen te
kunnen weergeven in termen van strategisch
beleid en strategisch gedrag zijn twee schalen
geconstrueerd. De constructie van de eerste
schaal verliep als volgt. Eerst zijn de beleids-
prioriteiten van scholen bij invoering van ren-
dementsbekostiging via het interview geïnven-
tariseerd. Een a-priori ordening van beleids-
prioriteiten leidt tot het continuum:

Tabel 2

Ontvouwingsgegevens

H(l)

T(H)

strategisch ▲

beleid |

d

- optimaliseren functioneren organisatie

.62

3.04

1

a

- optimaliseren leerlingbegeleiding

.41

4.21

1

e

- stimuleren (vak)inhoud. verbeteringen

.42

5.34

1

g

- veranderen schoolwerkplan

.40

5.51

1

c

- optimal, selectie- en determinatiebeleid

.31

4.29

1

]

- verscherpen aannamebeleid

.34

3.73

1

i

- verscherpen doublurebeleid

.39

3.20

strategisch |

h

- verscherpen doorstroombeleid

.22

1.39

gedrag t

Totaleschaal

.38

4.79

strategisch
beleid

I a - optimaliseren leerlingbegelei-
ding

I b - optimaliseren leerlingbeoorde-
ling

I c - optimaliseren selectie-en deter-
minatie

1 d - optimaliseren functioneren or-
ganisatie
I e - stimuleren (vak)inhoudelijke

verbeteringen
I f - verscherpen personeelsbeleid
I g - veranderen schoolwerkplan
I h - verscherpen doorstroombeleid
I i - verscherpen doublurebeleid
i
j - verscherpen aannamebeleid
I k - versoepelen bewaking kwalita-
T tief niveau

strategisch
gedrag

Om te kijken of deze ordening hout snijdt en
om vast te stellen waar scholen zich op dit con-
tinuum bevinden is stochastische ontvouwing
als analyse-techniek toegepast (Van Schuur,
1984). Na analyse bleek dat drie beleidsterrei-
nen niet op het te ontvouwen continuum ge-
plaatst konden worden. De uiteindelijke schaal
en de statistische gegevens staan weergegeven
in Tabel 2.

De //f/J-coëfficiënt geeft aan in hoeverre
een maatregel schaalbaar is. De coëfficiënt
loopt van O (niet schaalbaar) tot 1 (perfect
schaalbaar). In het algemeen duidt een waarde
van .30 op voldoende en .40 op redelijke
schaalbaarheid. Daarnaast is de T-waarde ver-
meld, die wanneer groter dan 1.96, aangeeft dat
de geschatte //f/)-waarde statistisch van O (niet
schaalbaar) afwijkt met 5% kans op een ver-
keerde beslissing (in werkelijkheid was de
maatregel niet schaalbaar). De totale schaal is
voldoende tot redelijk homogeen; het verwij-
deren van item h (verscherpen doorstroombe-


-ocr page 299-

leid) leidt niet tot een verbetering, zodat dit
item ondanks de matige itemkarakteristiek
toch gehandhaafd blijft.

Naast het aangeven van beleidsprioriteiten
is scholen gevraagd naar concrete maatregelen
die genomen zouden worden bij invoering van
rendementsbekostiging. Hiervoor is een Li-
kertschaal ontwikkeld voor de dimensie van
strategisch beleid tot strategisch gedrag. De be-
trouwbaarheid van deze schaal is goed (Cron-
bach's a = 0.78).

De verzamelde data voor het totale onder-
zoek zijn geanalyseerd met behulp van rechte
tellingen, variantie-, correlationele analyses en
schaal techni eken.

3 Resultaten

Als resultaat van dc rcndcmcntsanalyscs komt
naar voren dat rendementsbekostiging tot een
hogere financiering van bepaalde groepen
scholen leidt. Zo kunnen bijzondere scholen,
grote scholen en scholen in kleine steden ge-
middeld een bonus tegemoet zien. Daarentegen
krijgen openbare scholen, kleine scholen en
scholen in de grote steden met een korting te
maken. De antwoorden op de onderzoeksvra-
gen naar het oordeel over rendementsbekosti-
ging, de beleidsreacties en de veranderingen in
beleid komen hierna aan de orde.

3.1 Oordeel over rendementsbekostiging

Ruim driekwart van de scholen blijkt op de
hoogte te zijn van de voornemens van het
Ministerie om het terrein van rendementsbe-
kostiging te gaan verkennen. Over het alge-
meen oordelen de scholen uitgesproken nega-
tief over rendementsbekostiging, zoals te zien
is in Tabel 3.

Respectievelijk 64.2% en 60.4% van de
scholen is tegen rendementsbekostiging in het
algemeen dan wel tegen rendementsbekosti-
ging voor alleen de bovenbouw. Er worden met
name negatieve gevolgen voor de leerlingen
gevreesd. Zwakke leerlingen en laatbloeiers
zullen minder kansen krijgen een diploma te
halen, zo oordelen de schoolleiders. Het minst
negatief wordt geoordeeld over een vorm van
rendementsbekostiging waarbij een bonus
voor geslaagden uit achterstandsgroepen, zoals
culturele minderheden, wordt uitgekeerd (ruim
27% oordeelt positief en circa 26% heeft een
neutraal oordeel). Het begeleiden van leerlin-
gen in achterstandssituaties vraagt een extra
prestatie van scholen en deze mag beloond
worden. Het oordeel over rendementsbekosti-
ging hangt niet samen met het huidige rende-
ment van de school, de denominatie, de urbani-
satiegraad of het schooltype. Openbare
scholen, scholen in grote steden, HAVO-
scholen of scholen met een hoog rendement
verschillen dus niet in hun oordeel over rende-
mentsbekostiging in vergelijking met bijzon-
dere scholen, scholen op het platteland, VWO-
scholen of scholen met een laag rendement.

3.2 Beleidsreacties bij rendementsbekostiging

Zowel de algemene beleidsterreinen als de con-
crete maatregelen kunnen worden afgebeeld op
de dimensie van strategisch gedrag naar strate-
gisch beleid, respectievelijk met behulp van de
ontvouwingschaal en de Likertschaal. Er is
vervolgens een variantie-analyse uitgevoerd
van de scores op de ontvouwingsschaal en van
de scores op de Likertschaal met de variabelen
denominatie, urbanisatiegraad, rendement,
schooltype, onderwijssoort en oordeel over
rendementsbekostiging. Alleen de gevonden
significante verbanden zijn weergegeven in


Tabel 3

Oordeel over rendementsbekostiging

negatief neutraal • positief
% % % n

oordeel over rendementsbekostiging In het
2S2 algemeen

PËDACOGISCHC

sTUDitM oordeel over rendements bekostiging voor
de bovenbouw

oordeel over rendements bekostiging met
bonus voor achterstandsgroepen

64.2

20.8

15.0

53

24.5

60.4

15.1

53

27.6

48

46.5

25.8

-ocr page 300-

Tabel 3

Algemeen beleid

Concrete maatregelen

Strategisch beleid, strategisch gedrag naar denominatie, rendement en onderwijssoort

Gem.

SD

Gem.

SD

n

Denominatie'

Bijzonder

3.17

0.47

23

Openbaar

2.97

0.41

30

Rendement^

laag

3.82

1.33

2.90

0.43

17

midden

4.23

1.60

2.98

0.42

17

hoog

5.18

1.69

3.26

0.41

19

Onderwijssoort'

HAVO

3.17

0.36

28

VWO

2.93

0.50

25

1 p=0.10;fta^=0.05

2 p=0.03;£ta'=0.13

3 p=0.04;£ta'=0.08

Tabel 4. De schaalscores voor algemeen beleid
lopen daarbij van O (strategisch gedrag) tot 7
(strategisch beleid). De schaalscores voor de
concrete maatregelen lopen van 1 tot 5, waarbij
1 duldt op strategisch gedrag en 5 duidt op stra-
tegisch beleid.

Ten aanzien van de prioritering van de alge-
mene beleidsterreinen blijkt dat scholen met
een hoog rendement relatief meer geneigd zijn
te kiezen voor terreinen die tot het strategisch
beleid kunnen worden gerekend, dan scholen
met een laag rendement. Deze uitkomsten wor-
den bevestigd door de positie van de scholen op
de Likertschaal, die is geconstrueerd op basis
van hun antwoorden ten aanzien van de con-
crete maatregelen.

Het blijkt dat de bijzondere scholen, de
scholen met een hoog rendement en de H AVO-
scholen iets meer geneigd zijn tot strategisch
beleid dan de openbare scholen, de scholen met
een laag rendement en de VWO-scholen. Hier-
bij moet echter wel worden aangetekend dat
scholen over het algemeen meer neigen naar
strategisch beleid dan naar strategisch gedrag.
Extreme vormen van strategisch gedrag, zoals
versoepeling van de bewaking van het kwalita-
tief niveau (bijvoorbeeld verlagen van de moei-
lijkheidsgraad van de schoolonderzoeken),
worden amper of niet als beleidsoptie ge-
noemd.

Wat betreft de concrete maatregelen, blijkt
dat meer dan 50 % van de scholen het zeer waar-
schijnlijk acht dat bij invoering van een vorm
van rendementsbekostiging de volgende maat-
regelen zullen worden getroffen:

1 creëren van meer bijscholingsmogelijkhe-
den voor docenten;

2 invoeren dan wel automatiseren van een
leerlingvolgsysteem;

3 stoppen van meer tijd per leerling in studie-
begeleiding;

4 voorzichtiger adviseren bij twijfel over
schooltypekeuzc;

5 vaker doorstroming van HAVO-3 naar het
MBO adviseren;

6 sneller de afstroom naar een lager school-
type adviseren.

3.3 Veranderingen in beleid

De maatregelen die de scholen zeggen te gaan
nemen zijn, teneinde inzicht te krijgen in de
veranderingen in beleid, vergeleken met het
huidige beleid dat de school voert. Tabel 5
toont dat scholen meer geneigd zijn strategi-
sche beleidsmaatregelen ter verbetering van
hun rendement te treffen naarmate het organi-
satie- en onderwijskundige beleid op de corres-
ponderende terreinen in mindere mate ontwik-
keld is.

Dit komt meer specifiek tot uitdrukking bij
aspecten van de leerlingbegeleiding, de leer-
lingbeoordeling en de schoolorganisatie. Hoe
minder faciliteiten men in de onderbouw voor
de leerlingbegeleiding kent, des te eerder kiest
men voor beleidsterreinen en concrete maatre-
gelen die kunnen worden gerekend tot strate-
gisch beleid. Verder geldt dat scholen verhou-
dingsgewijs meer kiezen voor de strategische


-ocr page 301-

Tabel 5

Samenhang tussen aspecten van huidige en toei^omstige schoolsituatie

KEUZE
BELEIDSTERREINEN

CONCRETE
MAATREGELEN

AANNAME

toelatingscriteria onderbouw
toelatingscriteria bovenbouw HAVO
toelatingscriteria bovenbouw VWO

LEERLINGBEGELEIDING
voorzieningen onderbouw
voorzieningen bovenbouw
aantal uren onderbouw
aantal uren bovenbouw

LEERLINGBEOORDELING
beoordelingssysteem

DOORSTROMING
criteria advies na brugklas

SCHOOLORGANISATIE

aantal functioneringsgesprekken

verzuimmaatregelen

SELECTIE/DETERMINATIE
advisering vakkenpakketkeuze

BESTUURLIJKE BETROKKENHEID
organisatiebeleid
onderwijskundig beleid

PRESTATIEGERICHTHEID

-.10
-.18
-.17

.16
-.01
-.27

-.27

-.09
.02
-.02

-.23

-.01
.16
.12

-.25

-.08

-.13

-.15

-.03
-.33

-.06
-.15

.01

.13

.01
-.13

-.10

.11
-.13

.02

vet gedrukte correlaties zijn significant bij a<.10
cursief gedrukte correlaties zijn significant bij a. <.20

beleidsterreinen, naarmate ze in de huidige si-
tuatie minder maatregelen kennen om on-
geoorloofd-verzuim van leerlingen tegen te
gaan en naarmate hun beoordelingssysteem
minder systematisch is.

4 Discussie

In het voorgaande is ingegaan op het onder-
wijseconomische input-outputonderzoek, het
schooleffectiviteitsonderzoek en zijn ervarin-
gen met bekostigingsprikkels alsmede enkele
resultaten van een onderzoek naar oordelen
over rendementsbekostiging in de bovenbouw
van het HAVO/VWO beschreven. Aan het
voornemen om rendementsbekostiging in te
voeren ligt de assumptie ten grondslag dat
scholen in staat moeten worden geacht via be-
leidsmaatregelen hun rendement te verbeteren.
Uit reeds eerder uitgevoerd onderzoek blijkt
dat deze aanname allerminst sterk is. Uit de on-
derzoeksliteratuur weten we immers dat het
rendement van scholen vooral een resultante
van de instroom is. Scholen kunnen hun rende-
ment via organisatorische- en onderwijsinhou-
delijke beleidsingrepen maar ten dele manipu-
leren. Daar komt bij dat het allerminst duidelijk
is welke maatregelen nu precies tot rende-
mentsverbetering kunnen leiden. Desalniette-
min hebben scholen kennelijk wel vertrouwen
in de mogelijkheden om hun rendeinent te ma-
nipuleren; zij reageren, inet andere woorden,
alsof er een produktiefunctie bestaat. Het lijkt
er op dat bekostigingsprikkels op zich een ef-
fectief middel zouden kunnen zijn om scholen
te stimuleren beleid.saanpassingen te doen. Zo-
wel ervaringen met prestatiebeloning van do-
centen als met rendementsbekostiging in het
buitenland, alsmede de te verwachten beleids-
reacties van HAVO- en VWO-scholen tonen
aan dat docenten en scholen gevoelig zijn voor
deze prikkel en hun gedrag aanpassen. Het ver-
binden van financiële consequenties aan een


-ocr page 302-

systeem van outputcontrole is overigens een ta-
melijk drastische maatregel. Gelet op de nood-
zaak om met uitermate verfijnde scenario's te
werken en gelet op het bestaan van vele valkui-
len die bij een gebrekkige implementatie kun-
nen optreden, zou het aanbeveling verdienen
om eerst wat terughoudender middelen in te
zetten, zoals het publiceren van rendementsge-
gevens van scholen. Wellicht kan van zo'n
middel ook de gewenste stimulans uitgaan. Zo-
lang er echter een zeer geringe empirische be-
wijslast bestaat voor de gedachte dat het rende-
ment van scholen een functie is van een
bepaalde organisatorische en onderwijsinhou-
delijke setting, kan de overheid ons inziens
eigenlijk niet volstaan met outputcontrole.
Aandacht van de overheid voor de mogelijk re-
levante proceskciiiiierkeii kan bijdragen aan
het ontstaan en verspreiden van meer inzicht in
de produkticfunctie van het onderwijs.

Een andere belangrijke conclusie betreft de
reeds genoemde invloed van de kenmerken van
de lecrlingpopulatie op het rendement. Uit de
rendementsanalyses komt naar voren dat ren-
dementsbekostiging tot kortingen leidt voor
openbare scholen, kleine scholen en scholen in
grotere steden. Zoals de scenario's er nu uit-
zien, zullen z? een onrechtvaardige uitwerking
hebben. Men dient slechts te bedenken dat
grote openbare .scholen in grote steden meer
dan andere scholen risicoleerlingen huisvesten.
Het gaat hierbij niet alleen om allochtone leer-
lingen, maar ook orn leerlingen uit de lagere
sociaal-economische milieus. Ook de rode
draad door de antwoorden van de responden-
ten, dat betalen op basis van output, betalen op
basis van input betekent, kan in dit verband ver-
ontru.stend worden genoemd. De mogelijkhe-
den van scholen om hun instroom te reguleren
zijn in het algemeen gering, maar voor bijzon-
dere scholen en scholen buiten de grote steden
relatief groter. Het feit dat in de thans ontwik-
kelde scenario's te weinig rekening gehouden
wordt met verschillen in leeriingpopulaties kan
als de belangrijkste implenientatiedrempel
worden opgevat. Het laten wedijveren van
scholen in groepen van scholen met een verge-
lijkbare leeriingpopulafie is daartoe elders een
werkbare oplossing gebleken. Ook uit andere
ervaringen met outputgerichte evaluatie- en
bekoslingssystemen (cf. May, 1990; Shah &
Rogers, 1991; Tesh, 1991; Richards & Sheu,
1992) weten we dat de medewerking van scho-
len en docenten slechts gewaarborgd is, als het
systeem als solide, fair en duidelijk wordt erva-
ren. Dat betekent in ieder geval dat scholen
slechts verantwoordelijk mogen worden ge-
steld voor factoren die zij in enige mate kunnen
beheersen. Voor een succesvolle implementa-
tie is het verder belangrijk dat de betrokkenen
de bonus de moeite waard vinden om zich er
extra voor in te spannen, dat de criteria commu-
nicatief zijn en dat het systeem niet zodanig uit-
werkt dat steeds dezelfde scholen winnen of
verliezen; dit is frustrerend voor de motivatie.

Hoewel de vrees van de overiieid voor stra-
tegisch, ofwel ontwijkingsgedrag op basis van
de onderzoeksresultaten niet gegrond is, lijkt
serieuze aandacht voor de randvoorwaarden
van implementatie onvennijdelijk. Psycholo-
gische effecten en strategisch gedrag die tot te-
gengestelde resultaten kunnen leiden liggen
wel degelijk op de loer bij de implementatie
van een als onzorgvuldig, onduidelijk, of
onrechtvaardig ervaren systeem van rende-
mentsbeko.stiging.

Noten

1 Het onderzoek is uitgevoerd in opdracht van het
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen bij
het Onderzoekcentrum Toegepaste Onderwijs-
kunde aan de Universiteit Twente; SVO-project
0524.

2 De hier beschreven mogelijke scenario's zijn ont-
wikkeld door het Ministerie van Onderwijs en
Wetenschappen.

Literatuur

Amelsvoort, H.W. C. H. van, Bosker, R.J., & Brands-
ma, T. F. (1992).
Outputiinandering:pro's en con-
tra's.
Enschede: Universiteit Twente, GCTO.

Bij, J. van der, Noort, E.A. van, & Vrancken, P. H.J.
(1993).
Kosten en baten van rendementsbekosti-
ging in de bovenbouw van het AVO.
Den Haag:
100.

Bosker, R.J., Guldemond, H., Hofman, R.H., & Hof-
man, W. H. A. (1989).
Kwaliteit in het voortgezet
onderwijs.
Groningen: RION.


-ocr page 303-

Brandsma, T.F., SThijsen, J.A. 0S93). Flexibiliteit in
de kwalificatievoorziening.
Enschede: Onder-
zoek Centrunn Toegepaste Onderwijskunde (in
voorbereiding).

Brempong, K. G., & Gyapong, A.O. (1991). Characte-
ristics of education production functions: An ap-
plication of Canonical Regression Analysis.
Eco-
nomics of Education Review,
J0(1), 7-17.

Firestone, W.A. (1991). Merit pay and job enlarge-
ment as reforms: Incentives, implementation,
and teacher response.
Educational Evaluation
and Policy Analysis,
75,269-288.

Hanushek, E. A. (1985). The economics of schooling:
Production and efficiency in public schools.
Jour-
nal of Economic Literature, 24,
1141-1177.

May, J. (1990). Real world considerations in the de-
velopment of an effective school incentive pro-
gram.
(AERA-paper). Boston, SC South Carolina
Department of Education.

McCarty, T.A., & Brazer, H.E. (1990). On equalizing
school expenditures.
Economics of Education Re-
view, 9,
251-264.

Ministerie van Financien (1991). Rijksbegroting
1992.
Hoofdstuk VIII. Den Haag: SDU.

Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen (1991).
Profiel tweede fase voortgezet onderwijs. Den
Haag: SDU.

Monk, D. H. (1991). Education productivity research:
An update and assessmentofits role in education
finance reform. (AERA-paper). San Francisco:
Maryland Bethesda.

Murmane, R.J., & Cohen, D. K. (1986). Merit pay and
the evaluation problem: Why most merit pay
plans fail and a fewsurvive.
Han/ardEducational
Review,
56(1), 1-17.

Richards, C.E., & Sheu, T.M. (1992). The South Car-
olina school incentive reward program: A policy
analysis.
Economics of Education Review, 11,
71-86.

Scheerens, J., & Creemers, B.P.M. (1989). Concep-
tualizing school effectiveness.
International
Journal of Educational Research, 13,
691-705.

Schuur, H. van (1984). Structure in political beliefs, a
new
unfolding model with application to Euro-
pean party activists.
Amsterdam: CT Press.

Shah, J.G., & Rogers, W. (1991). A system for state-
wide school accountability.
(AERA-paper).
Georgia: Department of Education.

Sleegers, P.J.C. (1991). School en beleidsvoering.
Academisch proefschrift. Katholieke Universiteit,
Nijmegen.

Tesh, A.S. (1991). A research-based attribute for
school accountability.
(AERA-paper). Greens-
boro: University of North Carolina.

Walberg, H. J. (1992). Educational indicators for edu-
cational progress. In B.P.M. Creemers & W.Th.J.
G. Hoeben (Eds.).
Indicatoren van onderwijs-
effectiviteit
Groningen: ICO.

Webster, W.J. Mendro, R.L., & Almaquer, T.0.
(1992).
Measuring the effects of schooling: ex-
panded school effectiveness indices.
(AERA-
paper). Dallas: Independent School District.

Manuscript aanvaard 19-4-1993

Auteurs

H.W.C.H. van Amelsvoort, R.J. Bosker en T.F.
Brandsma zijn respectievelijk als universitair docent/
medewerker onderzoek, universitair hoofddocent,
en medewerker onderzoek/coördinerend projectlei-
derverbonden aan de Vakgroep Onderwijsorganisa-
tie- en management en het OCTO van de Universiteit
Twente.

Adres: Universiteit Twente, OCTOA/akgroep Onder-
wijsorganisatie en -management. Postbus 217, 7500
AE Enschede.

Abstract

Output f inancing in Dutch General
Secondary Education

H.W.C.H. van Amelsvoort, R.J. Bosker & T.F.
Brandsma. Pedagogische Studiën, 1993, 70,283-297.

The Dutch Ministry of Education considers the intro-
duction of a system of output financing for the su-
perstructure of general secondary education (HAVO/
VWO). Outputfinancing is perceived as an incentive
for schools to improve both their quantitative and
their qualitative rate of succes. However, the extent
to which schools can manipulate their performances
should not be overestimated. It is known that the
output of schools is
mainly determinated by the en-
trance characteristics of their pupils. Moreover, it is
not clear which measures schools should take in or-
der to improve their performances. Yet, the results
from several studies in the USA as wells as a survey at
53 Dutch general secondary schools show that


-ocr page 304-

schools do tend to take aaions aimed at improving
their output, once they are confronted with financial
incentives. This survey did not give any evidence that
schools would display evasive behavlor, characteri-
zed by improving their rate of succes In favor of maxl-
malisation their budgets and at the costs of their pu-
pils' benefits.

297

PlDAGOQISCHf

STUOIfN

-ocr page 305-

Instructie in strategieën voor begrijpend lezen aan zwakke

lezers

A. M.A. Walraven, P. Reitsma en E. J. Kappers

Samenvatting

In een interventie-onderzoek (pretest-posttest
control group design) kregen zwakke lezers in-
structie in het gebruik van strategieën voor
begrijpend lezen. Het doel was dat ze hun lees-
gedrag beter gingen plannen, bewaken en eva-
lueren. De vraag was of deze instructie een posi-
tief effect zou hebben op prestaties in
begrijpend lezen. Tevens werd nagegaan in
hoeverre het aanleren van een strategie betref-
fende het activeren van voorkennis, effectief
was. Aan het onderzoek namen 24 leerlingen uit
het
speciaal onderwijs deel (leeftijd 10-12 jaar).
TwaaH \eer\\ngen werd, in groepjes van drie,
een
aantal strategieën aangeleerd via directe in-
structie en 'reciprocal teaching'. Van deze groep
kregen zes leerlingen een extra strategie aange-
leerd: het activeren van voorkennis. Uit de resul-
taten blijkt dat de leerlingen uit de experimen-
tele groep, in vergelijking met een controle-
groep, meer kennis van strategieën krijgen en
beter gaan presteren op toetsen voor begrij-
pend lezen: de Invultest en de Hoofdgedachte-
test. ZoweVinstructie zonder als instructie inclu-
sief activatie van voorkennis blijkt effectief.

298

^tDACOGISCHE
STUOllM

1993(70)298-308

Inleiding

Wanneer is een lezer een goede begrijpende le-
zer? In recente opvattingen over begrijpend le-
zen wordt de actieve, controlerende en regule-
rende rol van een goede lezer sterk benadrukt.
Lezen wordt opgevat als een (intcr)actief
proces waarbij de lezer flexibel verschillende
strategieën hanteert om een tekst goed te be-
grijpen. Zwakke lezers kunnen in vergelijking
met goede lezers vooral als passief worden ge-
typeerd: het zijn lezers die hun leesgedrag wei-
nig of niet controleren en bijsturen (Bristow,
1985).

Binnen de benadering van lezen als interac-
tief proces staat het begrip metacognitie cen-
traal. Metacognitie kan worden opgevat als de
kennis en controle die leerlingen hebben over
hun eigen denk- en leeractiviteiten (Brown,
1980; Baker & Brown, 1984). Toegespitst op
het proces van begrijpend lezen gaat het vooral
om het controleren van het leesbegrip en het
flexibel en adequaat plannen, sturen en evalue-
ren van het leesproces (Baker & Brown, 1984;
Forrest-Pressley & Gillies, 1983). Voor dit stu-
ren en controleren van het leesgedrag is het van
belang dat de lezer inhoudelijke kennis heeft
van verschillende strategieën: de verklarende
('declarative') kennis. Vervolgens is het nodig
om te weten hoe een bepaalde strategie toege-
past moet worden: de procedurele ('procedu-
ral') kennis. Tenslotte is het voor een flexibel
gebruik van strategieën van belang tc weten
wanneer een strategie wel en wanneer niet toe-
gepast kan worden: de conditionele ('conditio-
nal') kennis (Paris, Cross & Lipson, 1984).

Instructie in begrijpend lezen richt zich bin-
nen een dergelijke (meta-)cognitieve benade-
ring vanzelfsprekend op het aanleren van stra-
tegieën die het leesproces ondersteunen en
vergemakkelijken. Enkele interventiestudies
hebben reeds aangetoond
dat instruclie in stra-
tegieën een positief effect kan hebben op
kennis en gebruik van .strategieën.

Een eerste voorbeeld daarvan is het werk
van Duffy en collega's (Duffy, Roehler, Sivan,
Raekliffe, Book, Meloth, Vavrus, Wesselman,
Putnam & Bassari, 1987). In hun aanpak wordt
getracht deelvaardigheden van begrijpend le-
zen, die veelal .statisch zijn, tc onderwijzen als
strategieën. In vier fasen worden de vaardighe-
den als flexibele, aanpasbare en situatie aflian-
kelijke activiteiten aangeboden, waarbij voor-
doen en hardop denken belangrijk zijn. Uit
onderzoek bleek dat deze benadering succes-
vol was. Zwakke lezers uit de experimentele
groep hadden na afloop meer kennis van strate-
gieën en presteerden beter op een fonnatievc
toets, vergeleken met leerlingen uit een contro-
legroep. Transfer naar een traditionele toets


-ocr page 306-

voor begrijpend lezen bleek echter niet op te
treden.

Een aanpak waarin metacognitieve strate-
gieën een centrale plaats innemen, is het uitge-
breide curriculum 'Informed Strategies for
Leaming' van Paris en collega's (Paris et. al,
1984; Paris & Oka, 1986). Onderzoek bij een
groot aantal leerlingen uit groep 5 en 7 wees uit
dat de kinderen die het curriculum volgden, in
vergelijking met een controlegroep, een gro-
tere kennis van strategieën kregen. Tevens wa-
ren ze meer vooruitgegaan op een 'cloze-test'
en een 'error-detcction' taak. Er was echter
geen vooruitgang te constateren op een gestan-
daardiseerde test voor begrijpend lezen. Even-
als Duffy et. al. (1987) wijten ze het ontbreken
van transfer op een dergelijke toets aan het ver-
schil tussen de concepten die ten grondslag lig-
gen aan de traditionele testen voor begrijpend
lezen en de concepten die het uitgangspunt zijn
voor een strategiegerichte aanpak van begrij-
pend lezen.

Een instructiemethode die eveneens effec-
tief bleek, maar in tegenstelling tot boven-
staande benaderingen bovendien wel een trans-
fereffect opleverde, is de 'reciprocal teaching'
aanpak van Brown en Palincsar (Brown & Pa-
lincsar, 1989; Palincsar en Brown, 1989). Bin-
nen deze benadering vindt instructie plaats in
de vomi van een dialoog tussen de leerkracht
en de leeriing over de tekst. Deze dialoog wordt
gestructureerd aan de hand van vier belangrijke
cognitieve activiteiten: vragen stellen, samen-
vatten, verduidelijken en voorspellen.
Daarbij
verschuift dc verantwoordelijkheid geleidelijk
van de leerkracht naar de leerling. De leer-
kraciit heeft een belangrijke taak als 'hardop
denker', maar uiteindelijk moet de leeriing zelf
de strategieën toepassen. Instructie vindt plaats
in kleine groepen leerlingen van maximaal acht
personen. Leeriingen die 'reciprocal teaching'
ontvingen bleken na afloop van de training, in
vergelijking met een controlegroep, beduidend
beter te presteren op toetsen voor begrijpend le-
zen.

Ook Pennings, De Jong en Laudy (1989)
pasten het principe van reciprocal teaching toe,
namelijk bij in.stnictie in het vinden van de
hoofdgedachte van een tekst. De bevindingen
van het onderzoek bij een kleine groep leerlin-
gen uit het speciaal onderwijs waren positief.
De experimentele groep was in vergelijking

met een controlegroep duidelijk vooruit ge-
gaan in het stellen van vragen en het vinden van
de hoofdgedachte. Uitspraken over een even-
tueel transfereffect konden niet worden ge-
daan, omdat er geen andere toetsen voor begrij-
pend lezen werden afgenomen.

Bovenstaande instructiemethoden zijn
voornamelijk experimentele (meestal kortdu-
rende) interventies. Maar hoe staat het nu met
instructie in begrijpend lezen in de dagelijkse
praktijk van het onderwijs? Onderzoek in Ne-
derland heeft uitgewezen dat nog maar weinig
expliciete instructie wordt gegeven (Aar-
noutse, 1990, 1991; Sliepen & Reitsma, 1991,
Weterings & Aamoutse, 1986). Daarnaast is uit
een recente internationale vergelijkingsstudie
gebleken dat de (begrijpend) leesprestaties van
Nederlandse kinderen duidelijk achter blijven
bij leerlingen uit andere hoog-ontwikkelde
westerse landen (De Glopper & Otter, 1992).
Het is nog niet duidelijk hoe deze achterstand
kan worden verklaard. Toch is het niet onmo-
gelijk dat het gebrek aan expliciete instructie
in
begrijpend lezen hierbij een zekere rol speelt.
Uit eerder genoemde studies naar de praktijk
van het onderwijs in begrijpend lezen blijkt im-
mers dat er zeker nog wat te verbeteren is.
Een veel gehoorde vraag vanuit dc onderwijs-
praktijk is die naar expliciete richtlijnen voor
instructie in begrijpend lezen aan zwakke le-
zers. Geïnitieerd door deze vraag is het hier te
beschrijven onderzoek opgezet. De doelstel-
ling is te bepalen in hoeverre instructie in stra-
tegieën effectief is bij leerlingen die problemen
hebben met begrijpend lezen. Vanuit de ge-
dachte dat zwakke lezers vooral gekenmerkt
worden door een passief leesgedrag, kan wor-
den aangenomen dal zij baat kunnen hebben bij
een dergelijke instructiemethode. Deze sug-
gestie wordt tevens ondersteund door de bevin-
dingen van eerder genoemde interventiestu-
dies.

Een eerste vraag in dit onderzoek is of het
mogelijk is om zwakke begrijpende lezers stra-
tegieën voor begrijpend lezen aan te leren. Ver-
volgens is het de vraag of een dergelijke in-
stnictie een positief effect heeft op de prestaties "o'eooucf
in begrijpend lezen. Om antwoord op deze vra- sruoim
gen te krijgen is een experimenteel programma
ontwikkeld voor hef aanleren van strategieën
aan zwakke lezers, dat vervolgens is getoetst in
een interventiestudie. De verwachting was dat


-ocr page 307-

1 Methode

door het toenemen van kennis van strategieën
het begrijpend leesproces positief zou worden
beïnvloed, wat weer tot uiting zou kunnen ko-
men in betere prestaties op toetsen voor tekst-
begrip.

Binnen dit onderzoek naar de effectiviteit
van instructie in strategieën is nader gekeken
naar één specifieke strategie: het activeren van
voorkennis. Het gebruik van reeds aanwezige
voorinformatie wordt binnen de recente opvat-
tingen voor begrijpend lezen namelijk van
groot belang geacht. Achtergrondinformatie is
belangrijk voor het goed begrijpen van een
tekst (Alverman, Smith & Readence, 1985;
Schallert, 1991). De meeste instructiemetho-
den waarin voorkennis wordt geactiveerd zijn
leerkracht-afhankelijk en tekstgericht. Dat wil
zeggen dat de leerkracht instructie geeft die ge-
richt is op het bevorderen van het begrip van
één specifieke tekst, bijvoorbeeld door het ge-
ven van een 'preview', uitleg van belangrijke
woorden en conceptuele schema's (Dole, Va-
lencia, Greer & Wardrop, 1991; Graves, Cooke
& LaBerge, 1983; Langer, 1984). Dergelijke
tekstgerichte instructie blijkt effectief voor het
begrip van een specifieke tekst. Er wordt echter
geen transfer aangetoond naar een beter begrip
van andere teksten.

Het is tot op heden onduidelijk in hoeverre
het mogelijk is, om binnen een Strategiege-
richte instructiemethode, leerlingen tevens te
trainen zelfstandig hun voorkennis te active-
ren. Daarom heeft dit onderzoek tevens als doel
na te gaan in hoeverre het effectief is om
zwakke lezers te leren hun voorkennis te ge-
bruiken. De vraag is of binnen het experimen-
tele programma het activeren van voorkennis
een meerwaarde effect heeft. De verwachtin-
gen hierover zijn niet eenduidig. Enerzijds kan
er een positief effect worden verwacht, daar
voorkennis van groot belang is bij tekstbegrip.
Anderzijds kan het zelfstandig door de leerling
activeren van voorkennis ook negatieve in-
vloed hebben. Zo kan bijvoorbeeld het active-
ren van niet relevante of onjuiste voorkennis de
aandacht van de inhoud van de tekst afleiden of
fiDAcoeiscHt onjuist begrip tot gevolg hebben

"""rüo"« (Dole et al., 1991; McCormick, 1992; Schal-
lert, 1991).

1.1 Procedure

Het interventie-onderzoek is uitgevoerd vol-
gens een pretest-posttest control groep design.
De periode tussen voor- en nameting bedroeg
ongeveer zeven weken. Tevens zijn er vier we-
ken na de nameting retentiemetingen uitge-
voerd. Vanwege beperkingen in tijd zijn daar-
bij niet alle toetsen afgenomen. De toetsen zijn
voornamelijk individueel of in kleine groepjes
afgenomen door de onderzoeker en twee assis-
tenten.

De leerlingen zijn verdeeld over twee groe-
pen die zoveel mogelijk overeenkomen op
relevante variabelen. Vervolgens zijn deze
groepen willekeurig toegewezen aan een expe-
rimentele en een controle conditie. Binnen de
experimentele groep zijn voorts twee condities
onderscheiden, waaraan leerlingen willekeurig
werden toegewezen. In beide condities werd de
experimentele instructie gevolgd, echter
slechts in één experimentele groep werd het ac-
tiveren van voorkennis expliciet als strategie
aangeleerd.

In de periode tussen de voor- en nameting
volgde de experimentele groep 13 ä 14 lessen
van 30 tot 40 minuten. De lessen werden twee
maal per week gegeven door de onderzoeker.
Dit vond plaats buiten de klassesituatie, echter
zoveel mogelijk tijdens de reguliere leeslessen.
De leerlingen in de controlegroep volgden het
reguliere programma in de klas. Tevens was er
één (controle) bijeenkomst met de onderzoe-
ker, waarbij in een kleine groep een tekst gele-
zen werd en inhoudsvragen werden beant-
woord.

1

1.2 De onderzoeksgroep

Aan het onderzoek hebben 24 kinderen (18 jon-
gens, 6 meisjes) deelgenomen, afkomstig van
twee scholen voor speciaal onderwijs, verbon-
den aan een instituut voor intensieve jeugd-
hulpverlening. De kinderen waren door leer-
krachten geselecteerd als kinderen met ernstige
problemen met begrijpend lezen. Kort samen-
gevat waren de criteria waarop de leerlingen
geselecteerd werden: minimaal één jaar achter-
stand op het gebied van begrijpend lezen, met
een minimumniveau vergelijkbaar met een
groep 5-niveau (gemeten met CITO-toetsen
voor begrijpend lezen, CITO, 1982); een tech-


-ocr page 308-

nische leesvaardigheid van minimaal AVI-
niveau 5, geen bovengrens; leeftijd 10 tot en
met 12 jaar; een verbaal IQ van minimaal 80,
geen bovengrens; en voldoende beheersing van
de Nederlandse taal.

Zowel de experimentele als de controle-
groep bestond uit 12 kinderen. De groepen zijn
vergelijkbaar voor wat betreft leeftijd, verbale
intelligentie (WISC-RN), woordenschat (Taal-
test Voor Kinderen, maximumscore 40) en
technisch lezen (Differentiële Zinnenlees Test,
aantal woorden in drie minuten). Voor de con-
trole en experimentele groep is de gemiddelde
leeftijd respectievelijk 10; 11 (jaar; maanden)
(standaarddeviatie, s«/=0.8) en 11;1 (scf=1.5);
het gemiddeld verbaal IQ is respectievelijk
89.5
{sd= 11.2) en 85.6 (s(/=7.7); de gemiddelde
score op de woordenschattoets bedraagt res-
pectievelijk 35.0 (sJ=3.9) en 35.9 (s«i=2.0); en
de gemiddelde score op de toets voor technisch
lezen is respectievelijk 209.1
{sd=20.0) en
209.3
(sd=23J). Er zijn geen significante ver-
schillen tussen de gemiddelden van de controle
en de experimentele groep.

Ook tussen de twee experimentele groepen
zijn geen significante verschillen gevonden.
Voor conditie 1 (met activatie van voorkennis)
en conditie 2 (zonder activatie van voorkennis)
is de gemiddelde leeftijd respectievelijk 11;2
(.vJ=2.0) en 11;1 (
ä/=0.7); het gemiddelde ver-
baal IQ is respectievelijk 83.0 (.
sy/=9.3) en 89.5
(s</=5.4); de gemiddelde score op de woorden-
schattoets bedraagt respectievelijk 36.0
(iY/=1.6) en 35.8 (.w/=2.50); en de gemiddelde
score op de toets voor technisch lezen is respec-
tievelijk 219.5 (
ä/=16.9) en 199.2 (s(/=26.5).

1.3 Meetinstrumenten

Vragenlijst kennis van strategieën. Voor het
bepalen van de kennis van strategieën voor be-
grijpend lezen is een instrument ontwikkeld.
Het betreft een vragenlijst met daarin vijftien
uitspraken over het gebruik van strategieën
vóór, tijdens en na het lezen. Een voorbeeld van
een item is: "Voordat ik begin met lezen be-
denk ik eerst waarom ik ga lezen". De leerling
geeft aan of een uitspraak wel of niet op hem
van toepassing is bij het lezen van informatieve
teksten (ja/nee items). Van de vijftien vragen
hebben twaalf uitspraken betrekking op rele-
vante strategieën en zijn er drie niet relevant.
Ieder juist relevant antwoord levert één punt
op, zodat het totaal te behalen aantal punten 12
bedraagt. De score op de vragenlijst geeft een
indicatie van de mate waarin een leerling zich
bewust is van strategieën voor begrijpend le-
zen. Er is geen tijdslimiet. Bij de verschillende
metingen is dezelfde vragenlijst afgenomen.
De coëfficiënt voor item-consistentie (KR20)
is in eerder onderzoek vastgesteld op .72 (Wal-
raven & Reitsma, 1991).
Hoofdgedachtetest. Deze test, met parallelvor-
men A en B, is bedoeld voor groep 6 en 7 en
bestaat uit 29 afzonderlijke teksten waarbij de
hoofdgedachte moet worden gekozen uit vier
alternatieven (Aamoutse, 1984). De test wordt
in twee delen afgenomen. De test beoogt een
bepaald aspect van begrijpend lezen te nieten,
namelijk het afieiden van de hoofdgedachte uit
een informatieve tekst. De maximaal te beha-
len score bedraagt 29. De tijdslimiet per deel is
35 minuten (totaal 70 minuten). Bij de voor- en
nameting is respectievelijk de A- en B- versie
afgenomen. Deze test is niet bij de retentieme-
ting afgenomen.

Invultest. Deze cloze-test, met parallelvonnen
A en B, is ontwikkeld voor groep 6. De test
heeft tot doel begrijpend lezen te meten. De
veronderstelling is dat bij deze test vooral infe-
rentiële processen een belangrijke rol spelen
(Aamoutse & Buitenhuis, 1984). De test be-
staat uit een infonnatieve tekst van ongeveer
400 woorden, waaruit na een inleidende pas-
sage elk zevende woord is weggelaten. De leer-
lingen moeten op de vijftig open plaatsen in de
tekst een woord invullen. De score wordt be-
paald door het totaal aantal goed ingevulde
wcxmlen, en bedraagt maximaal 50. De tijdsli-
miet is 35 minuten. Bij de voor- na- en retentie-
meting is respectievelijk de A-, B- en A-versie
afgenomen.

1.4 Het instructieprogramma

Het doel van het in.structieprogramma is het
aanleren van strategieën voor begrijpend lezen
aan zwakke lezers. De strategieën doen een be-
roep op metacognitieve vaardigheden van de
leerling: denken over hun leesproces en hier
meer greep op krijgen. Kortom, ze leren hun
leesgedrag te plannen, te bewaken en te evalue-
ren. De volgende strategieën zijn daartoe in het
programma opgenomen: het opstellen van een
leesdoel; voorspellen op basis van tekstken-
merken; activeren van voorkennis; controleren


-ocr page 309-

van leesbegrip; aandacht richten op belangrijke
zaken; samenvatten en evalueren van de in-
houd (Palincsar & Brown, 1989; Paris et al.,
1984).

Deze strategieën worden in eenvoudige taal
aan de kinderen aangeboden als zogenaamde
denkstappen. De volgende denkstappen komen
aan de orde: 1) Waarom ga ik lezen?; 2) Waar
zal het over gaan?; 3) Wat weet ik er al van?; 4)
Stop! Waar gaat het over?; 5) Wat is er belang-
rijk?; 6) Wat ben ik te weten gekomen? Deze
denkstappen worden geoefend aan de hand van
zakelijke informatieve teksten. De teksten wor-
den hardop gelezen, waarbij voor, tijdens en na
het lezen een dialoog over de tekst plaatsvindt
aan de hand van de denkstappen.

De strategieën worden niet in één keer aan-
geboden, maar stap voor stap in de loop van het
programma. Zo wordt in de eerste les alleen
denkstap 1 behandeld. Wat later in het pro-
gratmna wordt stap 2 geïntroduceerd, zodat er
twee strategieën worden geoefend. Enkele les-
sen later wordt de derde strategie aangeboden:
de leerlingen moeten nu drie strategieën toe-
passen bij het lezen van een tekst. Het instruc-
tieprogramma heeft dus een cumulatief karak-
ter: reeds aangeboden strategieën worden
herhaald en eventueel aangevuld met een
nieuwe strategie.

De denkstappen zijn, voorzien van picto-
grammen, tevens weergegeven op
hulpkaar-
ten.
Deze hulpkaarten mogen tijdens het lezen
worden gebruikt door de leerlingen en bieden
op die manier structuur en visuele ondersteu-
ning bij het oefenen van de strategieën. Er zijn
meerdere hulpkaarten, die elkaar vervangen.
Zo staat op de eerste hulpkaart alleen denkstap
1. Deze hulpkaart wordt wat later in het pro-
gramma vervangen door een tweede hulpkaart,
waarop de denkstappen 1 en 2 staan. De hulp-
kaarten weerspiegelen zodoende het cumula-
tieve karakter van het instructieprogramma. In
Tabel 1 is een overzicht gegeven van de strate-
gieën en de bijbehorende denkstappen voor de
leerlingen. Tevens is beknopt aangegeven aan
de hand van welke activiteiten de strategieën
kunnen worden geoefend.

Tabel 1

Overzicht van strategieën, denl(stappen en activiteiten

Strategie •

Denkstap

Activiteiten

1. Opstellen van een leesdoel.

1. Waarom ga ik lezen?

Bij verschillende teksten vooraf
een leesdoel opstellen en een
aanpak bedenken.

2. Verwachtingen uitsprelcen aan
de hand van tel<stkenmerken.

2. Waar zal het over gaan?

Zowel voor als tijdens het lezen
verwachtingen uitspreken aan de
hand van titel, subtitel, plaatjes,
eerste zin en reeds gelezen tekst.

3. Het activeren van voorkennis
over onderwerp.

3. Wat weet ik er al van?

Voor het lezen bedenken wat je al
weet over het onderwerp.

4. Het controleren van leesbegrip.

4. Stop! Waar gaat het over?

Tijdens het lezen controle- en re-
flectie momenten inbouwen.
Snap je het nog? Klopte het met
wat je verwachtte?

5. Aandacht richten op belang-
rijke zaken.

5. Wat is er belangrijk?

Tijdens het lezen aandacht rich-
ten op hoofdzaken. Waar gaat
het over? Wat is er belangrijk?

6. Evalueren van inhoud van gele-
zen tekst.

6. Wat ben ik te weten gekonnen?

Na het lezen nadenken over de in-
houd. Waar ging de hele tekst
over? Ben je nieuwe dingen te
weten gekomen?

Bij het aanbieden van de strategieën zijn
principes van directe instructies gevolgd (Pear-
son & Dole, 1987; Veenman, 1992). Het
directe-instructiemodel bestaat globaal uit drie
fasen: a) presentatie en uitleg; b) inoefening en
begeleiding; en c) zelfstandige of individuele
oefening (Veenman, 1992). In het ontwikkelde
lesprogramma is dit instructiemodel als volgt
ingevuld: 1) De leerkracht (proefleider) her-
haalt de leerstof uit de vorige lessen; 2) De leer-
kracht legt het doel van de les uit; 3) De leer-
kracht doet voor hoe je een bepaalde strategie
toepast (modeling); 4) De leerkracht past stra-


302

FCDAaOGISCHt

STUDliM

-ocr page 310-

tegieën toe samen met de leerlingen; 5) De leer-
lingen passen zelfstandig strategieën toe; en 6)
De leerkracht laat de leerlingen de leerstof kort
herhalen.

Dit model kan worden aangeduid als een
directe-instructiemodel voor strategisch han-
delen, een model met de nadruk op processen in
plaats van eindprodukten (Veenman, 1992).
Binnen een dergelijk instructiemodel is er
sprake van een geleidelijke overdracht van ver-
antwoordelijkheid voor de leertaak van de leer-
kracht naar de leerling. Elke fase in het instruc-
tieproces vraagt om verschillende graden van
verantwoordelijkheid. Zo ligt bij de presentatie
en uitleg de verantwoordelijkheid vooral bij de
leerkracht. Bij het aanbieden van een nieuwe
strategie bijvoorbeeld, doet de leerkracht voor
hoe de strategie toegepast kan worden, en ver-
woordt daarbij hardop de denk- en oplossings-
processen. Wanneer strategieën echter al vaker
zijn geoefend, worden de leerlingen steeds
meer gestimuleerd de strategieën zelfstandig
toe te passen.

In het ontwikkelde instructieprograinma is
de actieve participatie van de leerling tijdens de
fase van inoefening extra gestimuleerd door
principes van 'reciprocal teaching' (wederke-
rig onderwijzen) te volgen (Brown & Palinc-
sar, 1989; Palincsar&Brown, 1989). De essen-
tie van deze aanpak is een dialoog over de tekst
waarbij de verantwoordelijkheid geleidelijk
verschuift van de leerkracht naar de leerling. In
het ontwikkelde programma nemen de leerlin-
gen afwisselend de rol van leerkracht over,
doen de strategieën voor en vragen de andere
leerlingen de strategieën toe te passen bij het
lezen.

De gemanipuleerde strategie 'activatie van
voorkennis' is slechts bij één experimentele
conditie aangeleerd. Aan de hand van de vraag
"Wat weet ik er al van?", werden de leerlingen
gestimuleerd om, voordat ze gingen lezen,
eerst goed na te denken en op te schrijven wat
ze al wisten over het onderwerp. Bij het voor-
doen van deze strategie door de leerkracht werd
sterk benadrukt dat alleen relevante informatie
moest worden opgeroepen en gebruikt.
Zwakke lezers neigen er namelijk toe om alles
op te noemen wat in hun hoofd opkomt, en kun-
nen daarbij moeilijk hoofd- en bijzaken van el-
kaar onderscheiden (McCormick, 1992).

Tabel 2

Gemiddelde scores (M) en standaardafwijkingen (SD) van de controle- en de experimentele groep

Controlegroep
n=12

Experimentele groep
n=12

Voor

Na

Retentie

Voor

Na

Retentie

Vragenlijst
M

5.4

5.3

4.5

6.9

11.2

9.3

SD

3.6

3.3

3.2

2.9

1.2

1.6

Hoofdgedachte
M

11.4

11.6

8.0

13.3

SD

7.0

8.1

-

3.2

3.3

-

Invultest
M

23.7

20.4

25.3

22.7

27.3

30.0

SD

6.1

4.8

6.8

6.0

5.9

5.5

2 Resultaten

De prestaties van de controlegroep en de expe-
rimentele groep (als geheel) op de verschil-
lende meetmomenten zijn weergegeven in Ta-
bel 2.

Allereerst is met behulp van Moetsen ge-
controleerd voor eventuele verschillen op de
voortoetsen tussen de experimentele en de con-
trolegroep. Daarbij zijn geen significante ver-
schillen geconstateerd, zodat mag worden ver-
ondersteld dat de groepen niet verschillen bij
aanvang van de interventic.

Uit een vergelijking van de resultaten op de
voor- en natoetsen blijkt dat de experimentele
groep op alle toetsen meer vooruit is gegaan
dan de controlegroep. Deze tendens is getoetst
met behulp van een MANOVA (drie aflianke-
lijkc variabelen) met twee herhaalde metingen.
Deze analyse liet een significant interactie-
effect zien (groep x herhaalde meting), Wilks'
Liunbda F(3.20)= 12.9, /7<.001. Hieniit kan
worden geconcludeerd dat de instnictie in stra-


-ocr page 311-

tegieën een positief effect heeft gehad op de
prestatie in begrijpend lezen. Het interactie-
effect is tevens nagegaan voor de afzonderlijke
afhankelijke variabelen. Er was sprake van sig-
nificante interactie-effecten op respectievelijk
de Vragenlijst voor kennis van strategieën,
F(l,22)= 19.5, p<.001; de Invultest, F(l,22)=
21.2, p<.001; en de Hoofdgedachtetest,
F(l,22)= 6.7,p<.05. Teneinde te bepalen hoe-
veel variantie kan worden verklaard door het
effect van interventie, zijn tevens de 'estimated
treatment effects' co (omega) berekend. Voor
de Vragenlijst, Invultest en Hoofdgedachtetest
waren dat respectievelijk,
cd=.43, o)=.37 en
co=.12.

Om te bepalen of deze positieve effecten
van de interventie ook vier weken na de name-
ting nog aanwezig waren, is een MANOVA
(met twee afhankelijke variabelen) met drie
herhaalde metingen uitgevoerd. Uit deze ana-
lyse bleek dat de effecten van de interventie
nog steeds konden worden aangetoond. Er
werd namelijk een significant interactie-effect
(groep X herhaalde meting) gevonden, Wilks'
Lambda F(4,86)= 7.8,/7<.001. Ook univariate
variantie-analyses met drie herhaalde metin-
gen wezen op significante interactie-effecten,
respectievelijk voor de Vragenlijst, F(2,22)=
14.0,
p<.00l; en de Invultest, F(2,22)= 8.1,
p<.001. Geschatte interventie-effecten bij de
retentiemeting waren voor de Vragenlijst
(ü=.39 en voor de Invultest
=.12.

Vervolgens is nagegaan of de twee experi-
mentele groepen in verschillende mate van de
instructie geprofiteerd hebben. De prestaties
van de twee condities op de verschillende
meetmomenten zijn weergegeven in Tabel 3.

Allereerst is met behulp van f-toct.sen vast-
gesteld dat er geen significante verschillen wa-
ren tussen de twee experimentele groepen bij
aanvang van de interventie. Uit Tabel 3 is ver-
der op te maken dat beide experimentele groe-
pen een vooruitgang laten zien tussen de voor-
en nameting. In een MANOVA met herhaalde
metingen werd dit bevestigd: er is sprake van
een significant hoofdeffect voor herhaald me-
ten, F(3,8)= 19.8, /7<.001. De gegevens laten
een klein verschil in vooruitgang zien tussen
beide groepen; de vooruitgang van de experi-
mentele groep 'met activatie voorkennis' is iets
groter. In de MANOVA is deze tendens enigs-
zins terug te zien in de grootte van het
interactie-effect (groep x herhaald meten),
Wilks' Lambda F(3,8)=
2.6,p=A2. Een duide-
lijk differentieel effect tussen strategie-
instructie met of zonder activatie van voor-
kennis kan echter niet worden aangetoond.

Vervolgens is nagegaan of er op langere ter-
mijn verschillen te zien zijn in het effect van de
verschillende vormen van instructie. Bij beide
experimentele groepen is ook enkele weken na
de interventie nog een positief effect van de in-
structieperiode waar te nemen. Een MANOVA
met drie herhaalde metingen levert een signifi-
cant hoofdeffect voor herhaalde meting op,
Wilks' Lambda F(4,38),p< .001. Er zijn echter
geen verschillen in effecten tussen de groepen
te constateren. Ook hier is echter de F-waarde
van het interactie-effect redelijk te noemen,
Wilks' Lambda F(4,38)= 2.3,
p=.OS. Met be-
hulp van een MANOVA is het verschil tussen
de groepen op de Vragenlijst voor strategieën
nog aan nadere toetsing onderworpen. De
'voorkennis-groep' had na de interventie meer
kennis van strategieën, vergeleken met de an-
dere experimentele groep. Er was sprake van


Tabel 3

Gemiddelde scores (M) en standaardafwijkingen (SD) van de twee experimentele groepen

Met activatie voorkennis

Zonder activatie voorkennis

n=6

n=6

Voor

Na

Retentie

Voor

Na

Retentie

Vragenlijst

M

6.0

11.7

10.0

7.8

10.7

8.7

SD

3.5

0.5

1.6

2.1

1.5

1.5

Hoofdgedachte

M

8.0

14.3

-

8,0

12.3

-

SD

3.9

3.4

-

2.8

3.2

-

Invultest

M

21.3

28.3

30.3

24.0

26.3

29.7

SD

2.2

3.9

5.2

8.3

7.7

6.4

304

fiCDAGOGISCHC

STUDliN

-ocr page 312-

een significant interactie-effect (groep x her-
haalde meting),
F (2,10)= 4.7,/7<.05. De hoe-
veelheid door interventie-effect verklaarde va-
riantie op deze vragenlijst is co=.43.

3 Discussie

Is het mogelijk om zwakke lezers strategieën
voor begrijpend lezen aan te leren? Op grond
van de resultaten uit het hier beschreven onder-
zoek mag deze vraag positief worden beant-
woord. De leerlingen die expliciete instructie
kregen in het gebruik van strategieën, bleken
na afloop van de interventie meer kennis van
strategieën te hebben gekregen dan de contro-
legroep. Tevens bleek de toename redelijk sta-
biel. Deze bevindingen zijn in overeenstem-
ming met de conclusies uit andere inter-
ventiestudies waarin metacognitieve strate-
gieën werden aangeleerd (Paris et al., 1984;
Duffyet al., 1987).

Vooruitgang in kennis van strategieën is
echter geen doel op zich. Waar het vanzelfspre-
kend om gaat is of instructie in strategieën een
positieve uitwerking heeft op de prestaties in
begrijpend lezen. De achterliggende theoreti-
sche veronderstelling hierbij is, dat vermeerde-
ring van strategiekennis en 'reading aware-
ness' een positieve invloed heeft op het proces
van begrijpend lezen. Uit de resultaten van dit
onderzoek is af te leiden dat de kinderen die ex-
pliciete instructie ontvingen beter zijn gaan
presteren op toetsen voor begrijpend lezen dan
de kinderen die het reguliere leesonderwijs
hebben gevolgd. Dit effect van de instructie
bleek vier weken na de interventie nog aanwe-
zig. Of deze vooruitgang in tekstbegrip direct
te herleiden is tot de vermeerdering van strate-
giekennis en -gebruik, is een vraag die aan de
hand van dit onderzoek niet kan worden beant-
woord. Het is echter zeer plausibel te veron-
derstellen dat de directe instructie in strate-
gieën de leerlingen tot meer actieve en bewuste
lezers heeft gemaakt. Deze verandering in atti-
tude kan een positief effect hebben gehad op de
leesprestaties.

Deze verbetering van de prestaties mag
worden geïnterpreteerd als een duidelijk trans-
fereffect. De gebruikte toetsen voor begrijpend
lezen deden immers geen expliciet beroep op
het gebruik van strategieën, zodat grote voor-
uitgang op deze toetsen niet zonder meer te ver-
wachten was.

Een dergelijk effect werd ook gevonden in
andere studies waarin het directe instructiemo-
del voor strategisch handelen werd gevolgd,
zoals het 'reciprocal teaching'-onderzoek van
Palincsar en Brown (1989). Zou deze speci-
fieke didactische aanpak wellicht een grote rol
spelen in het uiteindelijk effect van de interven-
tie? Mogelijk worden de leerlingen door di-
recte instructie en in het bijzonder door recipro-
cal teaching gestimuleerd om actief bij de tekst
betrokken te zijn, hardop te denken en pro-
bleemoplossend bezig te zijn. Dit bevordert
mogelijk de ontwikkeling van metacognitieve
vaardigheden (Veenman, 1992). Over de effec-
ten van respectievelijk de instructievorm, de
inhoudelijke aspecten van de instructie (speci-
fieke strategieën) en de combinatie van beide is
tot op heden nog niets bekend. Het is echter in-
teressant te weten of het succes van een be-
paalde interventie voornamelijk terug te voe-
ren is op de didactische aanbieding of juist op
de inhoud: de specifieke vaardigheden en stra-
tegieën.

Een factor die eventueel ook zou kunnen
meespelen bij de vooruitgang van de experi-
mentele groep, is de extra aandacht en extra
leesoefening die zij hebben ontvangen in ver-
gelijking met de controlegroep. Deze factor
lijkt echter niet van groot belang, omdat in het
onderwijs aan deze kinderen al veel individueel
gericht onderwijs wordt gegeven. Tevens werd
de instructie zoveel mogelijk tijdens reguliere
leeslessen gegeven, waarin veel aandacht
wordt besteed aan het (technisch) lezen.

In dit onderzoek zijn zowel strategie-
instructie zonder, als strategie-instructie inclu-
sief activatie van voorkennis effectief geble-
ken. De vooruitgang in strategiekennis na af-
loop van de interventie is vergelijkbaar voor
beide groepen. Ook op de toetsen voor begrij-
pend lezen vertoonden beide experimentele
groepen een vooruitgang. Een eventueel
meerwaarde-effect van voorkennisactivatie is
in dit onderzoek niet aangetoond.

Bij deze laatste bevinding moet allereerst

^ PtDAGOGISCHe

worden opgemerkt dat het aantal proefperso- STUDIËN
nen in de experimentele condities dennate
klein was, dat interindividuele verschillen een
sterke invloed kunnen hebben gehad. Wellicht
was deze invloed sterker dan de systematische


-ocr page 313-

effecten van de experimentele condities. Door
het beperkte aantal proefpersonen is de power,
de kans om eventueel aanwezige verschillen
daadwerkelijk aan te tonen, klein. Om deze po-
wer te vergroten zou een groter aantal proefper-
sonen per conditie gewenst zijn (Stevens,
1992).

Een andere kanttekening is dat de gebruikte
afhankelijke variabelen niet expliciet vragen
om het activeren van voorkennis; de toetsen
zijn dientengevolge niet erg gevoelig voor
eventuele veranderingen in gebruik van voor-
kennis. Het afnemen van toetsen die een duide-
lijkere relatie hebben met de gemanipuleerde
instructievorm zou ook de power kunnen ver-
groten (Stevens, 1992).

In de inleiding is reeds gesuggereerd dat het
activeren van voorkennis ook negatieve in-
vloed zou kunnen hebben op het leesgedrag.
Het efficiënt gebruik maken van voorkennis is
geen makkelijke opgave voor zwakke lezers.
Zo is het activeren van voorkennis een tijdcon-
sumerende bezigheid, die daardoor een zwaar
beroep doet op de aandachts- en geheugenca-
paciteit. Tevens is het voor deze zwakke lezers
moeilijk om beslissingen te nemen over het al
dan niet relevant zijn van informatie voor een
specifieke tekst. De gegevens uit dit onderzoek
geven echter geen aanleiding te veronderstel-
len dat het activeren van voorkennis een nega-
tieve invloed heeft gehad op de prestaties. De
vooruitgang van de 'voorkennis-groep' is im-
mers niet achtergebleven bij de andere groep.
Het is zeer wel mogelijk dat bij een langere in-
terventieperiode de eventuele meerwaarde-
effecten meer zichtbaar zouden worden. Het
zelfstandig en efficiënt leren activeren van
voorkennis vraagt wellicht meer tijdsinveste-
ring dan in dit onderzoek beschikbaar was.

Tot slot zou een mogelijke verklaring voor
het ontbreken van een voorkennisactivatie ef-
fect kunnen liggen in de instructievorm. Zoals
eerder vermeld lag de nadruk op het zelfstandig
toepassen van strategieën door de leerling. Ac-
tivatie van achtergrondinformatie is echter al-
leen dan nuttig wanneer het relevante informa-
tie betreft en op een gestructureerde manier
sTuDitM gebeurt. Wellicht kunnen tien- tot twaalfjarige
zwakke lezers de verantwoordelijkheid voor
een dergelijke taak nog niet aan. Mogelijk moet
bij dit deel van het leesproces de verantwoorde-
lijkheid vooral bij de leerkracht (blijven) lig-
gen.

306

PtDACOGISCHE

Wat is de relevantie van dit onderzoek voor
de praktijk van het onderwijs? Ten eerste heeft
dit onderzoek aangetoond dat het zinvol is om
zwakke lezers te leren hun leesgedrag beter te
sturen, te bewaken en te evalueren. Door
strategie-instructie krijgen leerlingen meer in-
zicht in
hoe ze verschillende teksten kunnen
aanpakken. Tevens heeft instructie in strate-
gieën een positieve invloed op de prestaties.

Voor zwakke lezers lijkt het van belang dat
deze strategieën stapsgewijs en expliciet via di-
recte instructie worden aangeboden. Het prin-
cipe van 'reciprocal teaching' is daarvoor een
geschikte didactische aanbiedingsvorm, omdat
het leerlingen dwingt over hun leesgedrag na te
denken en actief de tekst te verwerken. Het
hardop denken en verwoorden van aanpakge-
drag speelt daarbij een belangrijke rol. Boven-
dien is het bevorderlijk voor het zelfvertrou-
wen van de leerling om te zien dat ook anderen
moeilijkheden kunnen hebben bij het lezen en
begrijpen, en om te zien wat anderen doen om
de taak zo goed mogelijk uit te voeren. De leer-
lingen kunnen elkaar op die manier aanvullen
en ondersteunen.

Strategieën voor begrijpend lezen kunnen
natuurlijk ook in grotere groepen of klassikaal
worden onderwezen, zeker wanneer de leesni-
veaus niet al te ver uit elkaar liggen. Daarbij
moet echter wel rekening worden gehouden
met het feit dat de actieve (effectieve?) leertijd
van de individuele leeriing afneemt. Een lan-
gere periode van instructie is dan belangrijk.
Het is zelfs aan te raden om instructie in strate-
gisch en zelfregulerend leesgedrag structureel
in te bouwen in het leesonderwijs. Daarbij is
het overigens wenselijk om instructie in strate-
gieën voor begrijpend lezen niet te isoleren als
een 'apart vak'. Juist door integratie in allerlei
vakken waarbij informatie moet worden ver-
werkt, zoals bijvoorbeeld wereldoriëntatie,
wordt instructie nuttig en effectief voor de leer-
lingen. Goed begrijpend lezen is dan ook func-
tioneel.

Literatuur

Aarnoutse, C.A.J. (1984). Hoofdgedachtetest; test

voor begrijpend lezen bestemd voor het vierde
«

en vijfde leerjaar van het basisonderwijs. Verant-
woording en handleiding.
Nijmegen: Berkhout.


-ocr page 314-

Aarnoutse, C.A.J. (1990). Begrijpend lezen: hoe on-
derwijsje dat? In CA. J.Aarnoutse&M.J. M. Voe-
ten (red.),
Gaat en onderwijst. Liber amicorum
voorDr. M.J.C. Mommers. Tilburg: Zwijsen.

Aarnoutse, C A. J. (1991). Begrijpend lezen in het ba-
sisonderwijs. In P. Reitsma & A.M.A. Walraven
(Eds.),
Instructie in begrijpend lezen. RAIN-1.
Delft: Eburon.

Aarnoutse, C.A.J., & Buitenhuis, A.F. (1984). Invul-
test; test voor begrijpend lezen bestemd voor het
vierde leerjaar van het basisonderwijs. Verant-
woording en handleiding.
Nijmegen: Berkhout.

Alverman,D. E., Smith, L. C, & Readence, J. E. (1985).
Prior knowledge activation and the comprehen-
sion of compatible and incompatible text.
Read-
ing Research Quarterly, 20{A),
420-436.

Baker, L, & Brown, A. L. (1984). Metacognitive skills
and reading. In P. D. Pearson (ed.),
Handbook of
reading research.
New York: Longman.

Bristow, P.S. (1985). Are poor readers passive rea-
ders? Some evidence, possible explanations, and
Potential solutions.
The Reading Teacher, 39, 3,
318-325.

Brown, A. L. (1980). Metacognitive development and
reading. In R.J. Spiro, B.C. Bruce, & W.F. Brewer
(Eds.),
Theoretical issues in reading comprehen-
sion.
Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum Associates.

Brown, A. L., & Palincsar, A. S. (1989). Guided, coöpe-
rative learning and individual knowledge acqui-
sition. In L. B. Resnick (Ed.),
Knowing, learning
and Instruction. Essays in honor of Robert Glaser.
Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum Associates.

CITO (1982), Toetsen begrijpend lezen, leerjaar 3, 4
en
5. Arnhem: Centraal Instituut voor Toets Ont-
wikkeling.

Dole, J. A., Valencia, S. W., Greer, E. A., S Wardrop, J.
L. (1991). Effects of two types of prereading In-
struction on the comprehension of narrative and
expository text.
Reading Research Quarterly,
26(2), 142-159.

Duffy, G.G., Roehler, L.R., Sivan, E., Rackliffe, G.,
Book, C., Meloth, M., Vavrus, L., Wesselman, R.,
Putnam, }., & Bassari, D. (1987). Effects of ex-
plaining the reasoning associated with using rea-
ding strategies.
Reading Research Quarterly, 22,
347-368.

Forrest-Pressley, D.L, & Gillies, L.A. (1983). Chil-
dren's flexible use of strategies during reading. In
M. Pressley & J. R. Levin (Eds.),
Cognitive strategy
research, educational applications.
New York:
Springer-Verlag.

Glopper, K. de, & Otter, M.E. (1992). Leesprestaties
Nederlandse kinderen vallen tegen.
Didaktief,
22(10), 4-6.

Graves, M. F., Cooke, C. L, & LaBerge, M. J. (1983). Ef-
fects of previewing short stories on low ability ju-
nior high school students' comprehension, recall
and attitudes.
Reading Research Quarterly, 18{3),
262-276.

Langer, J.A. (1984). Examining background know-
ledge and text comprehension.
Reading Re-
search Quarterly,
79(4), 468-481.

McCormick, S. (1992). Disabled readers' erroneous
responses to inferential comprehension ques-
tions: description and analysis.
Reading Research
Quarterly,
27(1), 54-77.

Palincsar, A.S., & Brown, A. L. (1989). Instruction for
self-regulated reading. In L. B. Resnick & L. E.
Klopfer (Eds.),
Toward the Thinking Curriculum:
Current Cognitive Research.
1989 Yearbook of
the Association for Supervision and Curriculum
Development.

Paris, S.G., & Oka, E.R. (1986). Children's reading
strategies, metacognition, and motivation.
Developmental Review, 6, 25-56.

Paris, S.G., Cross, D.R., & Lipson, M.Y. (1984). Infor-
med strategies for learning: A program to im-
prove children's reading awareness and compre-
hension.
Journal of Educational Psychology, 76,
6, 1239-1252.

Pearson, P.D., & Dole, J.A. (1987). Explicit compre-
hension instruction. A review of research and a
new conceptualization of instruction.
The Ele-
mentary SchoolJournal, 88,
2,151-165.

Pennings, A., Jong, T. de, & Laudy, M. (1989). Het be-
vorderen van het gebruik van leesstrategieën via
een dialogische interventieprocedure bij kin-
deren met leerproblemen.
Tijdschrift voor Ortho-
pedagogiek, 28,
541-551.

Schallert, D. .L. (1991). Perspective on recent research
on reading comprehension instruction. In P.
Reitsma & A.M.A. Walraven (Eds.),
Instructie in
begrijpend lezen.
RAIN-1. Delft: Eburon,

Sliepen, S., & Reitsma, P. (1991). Instructie in begrij-
pend lezen in LOM-scholen? In B.H.A. M. van
Hout-Wolters & L.F.W. de Klerk (Eds.),
Onder-
wijsleerprocessen: cognitie en motivatie.
Amster-
dam: Stichting Centrum voor Onderwijsonder-
zoek van de UvA.

Stevens, J. (1992). Applied multivariate statistics for
the social sciences.
Second edition. Hillsdale, NJ:
LEA.


307

PrOAGOGISCNE

sruoitN

-ocr page 315-

Veenman, S. (1992). Effectieve instructie volgens het
directe instrurtiemodel.
Pedagogische Studiën,
69.
242-269.

Walraven A. M. A., & Reitsma, P. (1991). Tekstbegrip
en metacognitie bij jonge en zvi/akke lezers. In
B.H.A.M. van Hout-Wolters & L.F.W. de Klerk
(Eds.),
Onderwijsleerprocessen: cognitie en moti-
vatie.
Amsterdam: Stichting Centrum voor On-
derwijsonderzoek van de UvA.

Weterings, A. C. E. M., & Aarnoutse, C. A. .J. (1986) De
praktijk van het onderwijs in begrijpend lezen.
Pedagogische Studiën, 63, 387-400.

Manuscript aanvaard 21-4-1993

Auteurs

A.M.A. Walraven, P. Reitsma en EJ. Kappers zijn
respectievelijk als orthopedagoge, psycholoog en
orthopedagoog verbonden aan het Paedologisch In-
stituut te Duivendrecht.

Adres: Paedologisch Instituut, Postbus 303, 1115 ZG
Duivendrecht.

Abstract

Instruction in strategies for reading
comprehension to poor readers

A.M.A. Walraven, P. Reitsma & E.J. Kappers. Peda-
gogische Studiën, 1993, 70, 298-308.

The present study examined the effects of teaching
comprehension-fostering strategies to pupils with
severe problems in reading comprehension. More-
over, the possible surplus-effect of activating back-
ground knowledge was investigated. Subjects were
24 Dutch children from schools for children with
learning disabilities, aged 10-12 years. A pretest-
posttest control group design was used. Twelvechil-
dren, in groups of three,receivedastrategy training.
SIx children were taught to also activate their back-
ground knowledge before reading, whereas six eth-
ers were not. Principles of direct instruction and re-
ciprocal teaching were employed. Twelve children,
following regulär reading lessons, served as a con-
trole group. The results indicate that children who
received strategy training improve their awareness
of strategies and also improve their performances on
a cloze-test and a main-idea test. No additional
effert of activating background knowledge was
found.


308

-ocr page 316-

Kroniek

Voorschoolse
stimuleringsprojecten

De 'Kroniek' is als rubriek van Pedagogische
Studiën onder meer bedoeld om een overzicht
te schetsen van de ontwikkelingen die zich op
een bepaald pedagogisch of onderwijskundig
terrein voordoen, waarbij deze ontwikkelingen
niet per se of uitsluitend de wetenschappelijke
ontwikkelingen op dat terrein hoeven te zijn.
Een terrein waarop zich interessante ontwikke-
lingen voordoen is dat van de voorschoolse sti-
muleringsprojecten voor kinderen uit sociaal-
economisch zwakke milieus (vooral allochtone
kinderen). Een overzicht van deze ontwikke-
lingen mag in een nummer waarin (de evaluatie
van) het onderwijsvoorrangsbeleid centraal
staat niet ontbreken.

De voorschoolse periode als een tijdsspanne
waarin activiteiten ontplooid moeten worden
ter stimulering van de ontwikkeling van kin-
deren uit sociaal-economisch zwakke milieus,
in het bijzonder uit allochtone milieus, komt
steeds meer in de belangstelling. Het Ministe-
rie van WVC vervult daarbij een voortrekkers-
rol; initiatieven voor het ontwikkelen en ver-
spreiden van voor allochtone kinderen be-
doelde stimuleringsactiviteiten worden sterk
aangemoedigd èn gesubsidieerd. hi het kader
van het onderwijsvoorrangsbeleid bestaat
eveneens belangstelling voor de voorschoolse
periode: scholen en welzijnsinstellingen voe-
ren gezamenlijk activiteiten uit bedoeld voor
kinderen verkerend in deze periode. hi deze
kroniek wordt getracht een beeld te schet.sen
van de ontwikkelingen die in Nederland met
betrekking tot de voorschoolse periode gaande
zijn; wij doen dat aan de hand van een aantal
(min of meer) recente publikaties op dit gebied.

Voorschools?

Wij moeten allereerst enige aandacht schenken
aan een terminologische kwestie. Naar Neder-
landse maatstaven gemeten begint de voor-
schoolse periode bij de geboorte van een kind
en eindigt deze bij de intrede in de basisschool
(in de regel op vierjarige leeftijd dus). Met an-
dere woorden: voorschools beslaat de periode
0-4 jaar. In veel publikaties over de voor-
schoolse periode wordt gebruik gemaakt van
Amerikaanse literatuur, en ook wel literatuur
uit andere landen; daar betekent voorschools
echter de periode 3-5 jaar en dat onafhankelijk
van het schooltype dat de kinderen van deze
leeftijdsgroep (al dan niet) bezoeken: het is de
periode van zo'n twee jaar die voorafgaat aan
de zgn. Kindergarten, een voorbereidingsklas
op de eerste klas lager onderwijs, die bezocht
wordt door vijfjarige kinderen. In deze zin ver-
schillen de Nederlandse en Amerikaanse defi-
nities van de voorschoolse periode dus nogal
van elkaar en het is van groot belang steeds bij
elk effectiviteitsonderzoek van programma's
uit de voorschoolse periode na te gaan over
welke groep van kinderen men nu eigenlijk
spreekt. Zo laten zich de Amerikaanse
preschool-programma's voor zover deze in
kindercentra (veelal Head Start centra) worden
uitgevoerd (leeftijd meestal 3-4-5 jaar), het
best vergelijken met de Nederlandse kleuter-
schoolprogramma's (voor 4-5-6 jaar).

We zijn er nog niet wat de tenninologie aan-
gaat, want de laatste jaren worden ook geheel
andere definities van voorschools gehanteerd:
alle jaren voorafgaand aan de laagste klas (naar
Nederlandse begrippen: voorafgaand aan
groep 3 BaO). Bijvoorbeeld Rispens en Van
der Meulen (1992) hanteren deze definities;
daaronder valt dan dus óók het kleuteronder-
wijs (groep 1 en 2 BaO), of in Amerika de Kin-
dergarten en de eventueel daaraan vooraf-
gaande schooltypes (nursery schools voor drie-
en vierjarige middle class kinderen) en pre-
school compensatory programmes (in Head
Start centres bijvoorbeeld) voor kinderen uit de
lagere milieus. De stimuleringsactiviteiten
voor de gehele periode (0-6 jaar) worden ook
wel aangeduid als 'eariy childliood education'.
Nogmaals, deze tenninologische exercitie leert
ons dat het van belang is steeds aan te geven
voor welke leeftijdsgroep een bepaalde activi-
teit of een bepaald programma bestemd is alvo-
rens er verder iets van te zeggen. Daarmee is
tevens duidelijk geworden dat we niet 'zo
maar' de effecten van het ene voorschoolse


-ocr page 317-

programma met die van het andere mogen ver-
gelijken. Een zogenaamd voorschools stimule-
ringsprogramma (voor vier- en vijfjarigen)
naast het kleuterschoolprogramma (voor vier-
en vijfjarigen) zoals in Nederland het geval kan
zijn, is heel wat anders dan een voorschools
programma zonder kleuteronderwijs voor de
vierjarigen en met kleuteronderwijs (Kinder-
garten) voor de vijfjarigen, zoals veelal in
Amerika het geval is.

Opstap

Het belang van de stimulering van de ontwik-
keling van kinderen uit sociaal-economisch la-
gere milieus gedurende de voorschoolse pe-
riode (0-6 jaar) wordt allerwegen van belang
gevonden (Leseman, 1989), maar krijgt deson-
danks toch pas sedert enige jaren op grotere
schaal vorm, in Nederland althans. Een belang-
rijke katalysator in het vormgevingsproces is
het OpStap-programma: de introductie en ver-
spreiding daarvan zijn door WVC en de Am-
sterdamse Averroèsstichting geregeld. Het
OpStap-programma is een gezinsactiverings-
programma voor kinderen van vier tot zes jaar,
gebaseerd op het Israëlische HIPPY-program-
ma (Lombard, 1981). Het is, in de Nederlandse
situatie althans, een programma dat naast het
kleuterschoolprogramma (groep 1 en 2 BaO)
wordt aangeboden ten behoeve van, in de eerste
plaats, allochtone kinderen. Het programma is
zowel in analytische zin geëvalueerd, door
groepen experts (Pels, 1990; Cie OpStap-
Opnieuw, 1992; Vallen, 1992) als in empiri-
sche zin (Eldering & Vedder, 1992). Boven-
dien is aan de moeders die met het programma
werken naar hun mening over het programma
gevraagd en datzelfde is gedaan bij leerkrach-
ten die kinderen in hun klas hebben die met het
programma begeleid zijn (Felix, 1992). Ten
slotte is een verkennende studie verricht naar
mogelijke alternatieven voor het OpStap-
programma (Eldering & Choenni-Gobardhan,
1990) en is het eerste congres in Nederiand
over uitsluitend gezinsactivering georgani-
seerd tijdens hetwelk het OpStap-programma
een belangrijke rol speelde (Rispens & Van der
Meulen, 1992). Kortom, er is nogal wat over en
rond dit programma geschreven en gesproken.

Het OpStap-programma is, zoals gezegd.

een bewerking van het Israëlische HIPPY-
programma; het bestaat uit zestig taken (veelal
op basis van werkbladen) die gedurende twee
jaar door een (allochtone) moeder met haar
kind uitgevoerd moeten worden. De moeder
wordt daartoe getraind (via rollenspel) door
een para-professional, de zgn. buurtmoeder, en
via groepsbijeenkomsten. De taken hebben be-
trekking op de ontwikkeling van de zintuiglijke
discriminatie, de taal- en begripsontwikkeling
en op de ontwikkeling van het proleemoplos-
send vermogen.

De uitkomsten van de analytische evaluatie
van het programma zijn in hoofdlijnen positief:
het programma wordt zowel qua methodiek als
qua inhoud positief beoordeeld door de ex-
perts. Echter, op tal van punten worden verbe-
teringen voorgesteld: met de cultuur van de al-
lochtone gezinnen moet veel meer rekening
worden gehouden, de wetenschappelijke ver-
antwoording verdient verbetering (bijvoor-
beeld de keuze van de concrete doelen, van de
leeftijdsopbouw e.d.), de relatie met het kleu-
teronderwijs moet geëxpliciteerd worden, de
flexibiliteit van het programma moet vergroot
worden, de taalkundige aspecten moeten aan-
zienlijk verbeterd worden en in relatie worden
gebracht met de cognitieve ontwikkeling (Pels,
1990; Vallen, 1992). Op basis van deze en vele
andere punten is een voorstel uitgewerkt voor
het aanpassen van het programma (Cie
OpStap-Opnieuw, 1992). Deze aanpa.ssing
vindt momenteel plaats onder leiding van de
hoogleraar Rispens (Rijksuniversiteit Utrecht).

Uit bevraging van de moeders die met het
OpStap-programma werken en uit bevraging
van de leerkrachten bij wie de kinderen die aan
het programma deelnemen in de klas zitten,
komt een positief beeld van de effecten van het
programma naar voren: de ontwikkeling van de
kinderen wordt door het programma gestimu-
leerd (Felix, 1992). De positieve opinie van zo-
wel de experts als van de moeders en de leer-
krachten staat in tegenstelling tot de
uitkomsten van de empirische evaluatie van het
programma. In een quasi-experimenteie proef-
opzet, aangevuld met regressie-analyse, kon-
den Eldering en Vedder (1992) slechts zeer ge-
ringe effecten van het OpStap-programma
aantonen. Van hun uitstekend opgezette eva-
luatie geven zij in de genoemde publikatie een


-ocr page 318-

gedetailleerd verslag waaruit blijkt dat de
OpStap-kinderen zich alleen een wat betere
oog-hand coördinatie eigen maakten (in verge-
lijking met de kinderen uit de controlegroep),
maar bijvoorbeeld niet hoger scoorden op een
IQ-test, noch op algemene (Nederlandstalige)
taaivaardigheidstoetsen. Aangetoond kon wel
worden dat er een positief verband bestaat tus-
sen de mate waarin het programma was inge-
voerd en de hoogte van de effecten. De evalua-
toren concluderen dat aanpassing van het
programma nodig is, o.a. intensivering van de
uitvoering en voorkoming van uitval en flexibi-
lisering van het starre geheel van activiteiten.
Zij wijzen er bovendien op dat hun aanbevelin-
gen voor aanpassing beter te realiseren zijn in
een centre-based dan in het home-based
OpStap-programma.

Mogelijke alternatieven voor het OpStap-
programma zijn onderzocht door Eldering en
Chocnni-Gobardhan (1990). In een verken-
nende studie bestudeerden zij, mede op basis
van hun lange-termijneffecten, een zevental
gezinsactiveringsprogramnia's. Zij conclu-
deerden dat, hoewel de effecten van deze pro-
gramma's over de jaren heen afnemen (op in-
telligentie, taal- en cognitieve ontwikkeling)
een vijftal progamnia's ook na enkele jaren nog
effect sorteerde, waaronder het HIPPY-
programma (de Israëlische, oorspronkelijke
versie van OpStap). Hun studie laat ook zien
dat het dus niet per se het HIPPY-programma is
dat als enige effect sorteert (althans destijds in
Israël).

Inmiddels wordt het OpStap-programma op
grote schaal in Nederland gebruikt, wordt de
verdere verspreiding ervan door WVC en de
gemeenten, soms de onderwijsvoorrangsge-
bieden, betaald en door de Averroesstichting
ondersteund. En dat alles in afwachting van de
nieuwe versie van het programma, die over en-
kele jaren gereed moet zijn.

Uitstralingseffecten van OpStap

Alle zojuist geschetste ontwikkelingen met be-
trekking tot het OpStap-programma hebben
een zeker 'uitstralingseffect" gehad op de ont-
wikkeling van andere voorschoolse stimule-
ringsprogramma's. De eerdergenoemde Aver-
roèsstichting heeft een tweetal 'echt'
voorschoolse programma's in ontwikkeling
genomen: OpStapje en Klimrek (Bekkers, Van
Embricqs & Van Loggem, 1992).

OpStapje hanteert dezelfde methodiek als
OpStap (met o.a. de buurtmoeders); het is een
gezinsactiveringsprograirmia dat door de moe-
der en het (allochtone) kind uitgevoerd moet
worden. Het is bedoeld voor kinderen van twee
en driejaar. De belangrijkste componenten zijn
(ook hier weer): zintuiglijke discriminatie,
taal- en begripsontwikkeling.

Het Klimrek-programma is bedoeld voor
kinderen van anderhalf tot driejaar; het is geba-
seerd op het Mother Child Home Programme
van Levenstein (Madden, 0'Hara & Leven-
stein, 1984), eveneens een gezinsactiverings-
programma, waannee de cognitieve en de
sociaal-emotionele ontwikkeling gestimuleerd
worden. Overigens worden ook activiteiten uit
dit programma in OpStapje verwerkt.

Een ander uitstralingseffect heeft te maken met
de al eerder genoemde aanbeveling van Elde-
ring en Vedder om met centre-based pro-
gramma's te werken in plaats van met pro-
gramma's die in de gezinssituatie uitgevoerd
moeten worden. Indachtig de goede lange-
tennijnresultaten van het Higli/Scope Pre-
school Curriculum, ook wel het Perry Prc-
school Curriculum genoemd, ontwikkeld door
Weikart c.s. (cf. Barnett, 1985), is door een
groep deskundigen aan WVC en O&W het ad-
vies uitgebracht om dit programma om te wer-
ken voor de Nederlandse situatie en te bestem-
men voor het werken met driejarige (alloch-
tone) kinderen in peuterspeelzalen en daarop
aansluitend de basisideeën van dit curriculum
(het zgn. actieve leren via een aantal kemerva-
ringen) voort te zetten in de laagste groepen
van het basisonderwijs ('Allochtone Kleuters
Meer In Actie', 1993). Nauwe samenwerking
tussen peuterspeelzaal en basisschool is hierbij
gewenst. Tevens wordt WVC en O&W geadvi-
seerd otn het kleuterschoolprogramma zoals
dat door het APS is ontwikkeld onder leiding
van Jansen-Vos, het programma 'Basisontwik-
keling' (1990), te doen uitbouwen ten behoeve
van het peuterspeelwerk en daarna eventueel
de effecten van het Higli/Scope Curriculum en
het Basisontwikkelingsprogramma met elkaar
te vergelijken. Het advies baseert zich ten op-
zichte van 'Basisontwikkeling' niet opevalua-


311

pcoAGoaiscHe

STUDltn

-ocr page 319-

tiegegcvcns, omdat deze niet voorhanden zijn.
Het High/Scope Curriculum wordt reeds jaren-
lang geëvalueerd. De (zeer) lange-termijnef-
fecten behelzen zaken als 'minder vaak verwe-
zen naar het SO', 'vaker een diploma VO'.
'vaker tertiair onderwijs', 'minder vaak gear-
resteerd', 'vaker betaald werk op 19e jaar' e.d.
(voor een overzicht raadplege men het al ge-
noemde advies 'Allochtone kleuters meer in
actie', 1993).

Een laatste uitstralingseffect is dat van het
'InStapje'-programma. Dit is een gezinsactive-
ringsprogramma, bedoeld voor (allochtone,
met name Surinaamse) kinderen van nul tot
twee jaar. Het werkt evenals OpStap met buurt-
moeders (para-professionals), die de moeders
scholen. Het programma verkeert nog in een
experimenteel stadium. De Universiteit van
Nijmegen en de Stichting Krosbe te Rotterdam
werken eraan (Riksen-Walraven, 1992).

Overige voorschoolse projecten

In deze paragraaf bespreken wij nog kort en-
kele andere voorschoolse projecten (voor nul-
tot zesjarige kinderen deze keer), die niet tot de
uitstralingseffecten van OpStap gerekend kun-
nen worden.

Het programma 'Spelvoorlichting aan huis'
lijkt sterk op het Mother-Child Home Pro-
gramme van Levenstein (zie vorige paragraaf)-
Een spellei'dster bezoekt eenmaal per week een
gezin met jonge, allochtone kinderen en speelt
met deze kinderen, daarbij ook de moeder be-
trekkend. Soms worden de moeders ook voor
groepsbijeenkomsten uitgenodigd. Het project
wordt ondersteund door de Stichting Spel- en
Opvoedingsvoorlichting. Op verzoek van
WVC heeft een evaluatiecommissie van des-
kundigen het programma tegen het licht gehou-
den. (Ook) deze commissie oordeelt in grote
lijnen positief over het project, uiteraard met de
nodige aanbevelingen voor de verbetering er-
van, zoals vergroting van de professionaliteit
van de spelleidsters en het gaan werken met
tweetalige leidsters, naast nog vele andere aan-
bevelingen (Groenendaal & Kurvers, 1992).

Het KOST-programma wordt ontwikkeld door
een samenwerkingsverband van de vier grote
gemeenten (de Stichting Vier Steden Project
Welzijn). Het is in tegenstelling tot de meeste
andere programma's een centre-based stimule-
ringsprogramma dat gebaseerd is op de ontwik-
kelingstabellen van Beller (1984). De 'centres'
zijn de peuterspeelzalen en de kinderdagver-
blijven. Op basis van het ontwikkelingsprofiel
dat per kind uit de tabellen wordt afgeleid,
wordt een stimuleringsprogramma opgesteld
dat aansluit op de eigen, spontane activiteit van
het desbetreffende kind. Evaluatiegegevens
met betrekking tot het KOST-programma zijn
niet beschikbaar.

In het kader van het onderwijsvoorrangsbeleid
zoals hieraan door de onderwijsvoorrangsge-
bieden in Nederland vorm wordt gegeven ont-
staat eveneens meer aandacht voor de voor-
schoolse periode (in dit geval nul tot vier jaar).
Verhaak en Kristensen (1992) hebben een
inventarisatie-onderzoek verricht onder de ze-
ventig onderwijsvoorrangsgebieden; de mees-
te voorschoolse activiteiten van deze gebieden
zijn geconcentreerd op kinderen vanaf 2,5 ä
driejaar. Jongere kinderen komen niet of nau-
welijks met activiteiten van de onderwijsvoor-
rangsgebieden in aanraking. De wat oudere
kinderen krijgen vooral te maken met boek- en
spelpromotie (via bibliotheken, kinderdagver-
blijven en peuterspeelzalen, basisscholen en
sociaal-cultureel werk). Via de zojuist ge-
noemde instanties worden ook nogal wat acti-
viteiten aangeboden op het gebied van
Nederlands-als-tweede-taal. De resultaten van
al deze activiteiten moeten vooralsnog als
'vaag' (Verhaak & Kristensen, 1992; p. 81)
omschreven worden; zij blijken nergens ge-
toetst te zijn. Hetzelfde kan geconcludeerd
worden op basis van de inventarisatie van het
onderzoek naar jeugdige allochtonen sinds
1989 (Van der Veen & Pels, 1993). Uit deze in-
ventarisatie blijkt dat het aantal onderzoekin-
gen dat zich daadwerkelijk met de evaluatie
van programma's voor nul- tot zesjarigen be-
zighoudt, zeer gering is.

Veen en Vermeulen (1993) hebben een studie
verricht naar binnen- en buitenlandse activitei-
ten gericht op de taalstimulering van meerta-
lige kinderen in kindercentra. Behalve allerlei
Nederlandse initiatieven bespreken zij ook ini-


312

fiCDAGOGISCHC

STUDliN

-ocr page 320-

tiatieven uit Zweden, Duitsland, de Verenigde
Staten en Canada, evenals (zij het in beperkte
mate) uit Engeland, Frankrijk en België. Door-
dat de meeste van deze (vaak experimentele)
initiatieven nauwelijks van degelijke onder-
zoeksresultaten zijn voorzien, kunnen zij moei-
lijk op hun merites beoordeeld worden (p. 98).

Effectief?

De ontwikkelingen die in deze kroniek ge-
schetst zijn geven duidelijk de nog steeds toe-
nemende belangstelling voor de voorschoolse
periode (hoe dan ook gedefinieerd) aan. Niette-
min is er een aantal kritische vragen over te
stellen. De zinvolheid van een dergelijke
vroegtijdige stimulering wordt voornamelijk
gebaseerd op allerlei ontwikkelings-psycholo-
gische overwegingen, die zijn samen te vatten
in de uitspraak 'Hoe eerder stimuleren, hoe be-
ter'. Klopt die uitspraak wel? Welke empiri-
sche gegevens zijn daarvoor aanwezig?

Een tweede vraag betreft de efficiency van
dit type activiteiten, aangenomen dat zij effec-
tief zijn tenminste; gezinsactiveringspro-
gramma's met al dan niet professionele huisbe-
zoeksters zijn arbeidsintensief, en dus duur.
Kunnen dezelfde effecten niet bereikt worden
met minder kosten, bijvoorbeeld via centre-
based activiteiten? En kan dat 'centre' dan niet
een bestaande instelling zijn, zoals een peuter-
dagverblijf respectievelijk de groepen 1 en 2
van het basisonderwijs? Belangrijk is verder
nog dat in bestaande instellingen de participa-
tiegraad (van de kinderen) optimaal is, terwijl
bij gezinsactiveringsprogramma's uitval res-
pectievelijk het niet benaderbaar zijn van de
ouders niet ongebruikelijk is (cf. Eldering &
Vedder, 1992).

Allereerst: de effecten van voorschoolse pro-
gramma's. In dit geval van programma's voor
O- tot 4-jarigen en, voor de buiten het reguliere
onderwijs plaatsvindende activiteiten, voor
vier- tot zesjarigen. De meest uitvoerige ana-
lyse van de effecten van dit type programma's
is gemaakt door Farran (1990). Hij analyseerde
de effecten van 32 programma's, waaraan ruim
5.000 leeriingen deelnamen. Van deze pro-
gramma's waren er tien home-based en 21
centre-based. Eén programma beide. Zijn con-
clusie luidde dat er geen belangrijke lange-
termijneffecten van deze programma's vastge-
steld konden worden. Hij wijst er bovendien op
dat dezelfde en zelfs betere effecten bereikt
kunnen worden door uitsluitend verbeteringen
in het lager onderwijs aan te brengen. Over de
positieve evaluatieresultaten van het High/
Scope Preschool Curriculum van Weikart (zie
de OpStap-paragraaO merkt Farran op dat deze
in het gebied liggen van niet door het pro-
gramma bedoelde effecten. Zijn grootste pro-
blemen liggen echter op methodologisch ge-
bied: te kleine steekproeven, niet-aselecte
steekproeven, standaarddeviaties die groter
zijn dan de gemiddelden (!) en zelfrapportages
van de proefpersonen over hun sociaal gedrag
e.d. op basis van niet-gevalideerde vragenlijs-
ten, waarvan ook de betrouwbaarheid onbe-
kend is (p. 511). De voornaamste conclusie van
Farrans analyse is dat 'hoe vroeger stimuleren
hoe beter' door de evaluatiegegevens van
'vroege' stimuleringsprojecten niet onder-
steund kan worden. Het door Farran geschetste
beeJd past bij dat van de OpStap-evaluatie van
Eldering en Vedder, evenals bij de uitkomsten
van eerdere Nederlandse evaluaties van de ef-
fecten van voorschoolse programma's (cf. Sla-
venburg & Peters, 1989). Kortom, geen beeld
om vrolijk van te worden.

Farran (1990) noemt een aantal onderzoe-
kingen die verbeteringen in het lager onderwijs
hebben aangebracht die leidden tot ten minste
zulke goede resultaten als de voorschoolse pro-
gramma's, zo niet tot betere. Dergelijke resul-
taten worden eveneens regelmatig door bij-
voorbeeld Slavin, Karweit en Madden (1989)
en Slavin, Madden, Karweit, Livermon en Do-
lon (1990) gerapporteerd, terwijl er ook in het
effectieve-scholenonderzoek voorbeelden van
te vinden zijn (Van der Werf & Weide, 1991),
overigens met alle bezwaren die aan dit laatste
type onderzoek kleven. Wij moeten daarmee
betrekkelijk voorzichtig omgaan. Het is, zo
moeten wij concluderen, nog lang geen uitge-
maakte zaak dat voorschoolse stimulering een
wezenlijke bijdrage levert aan de verbetering
van de onderwijskansen van kinderen uit ach-
terstandssituaties.

In dit verband is het verder relevant te wij-
zen op de mogelijkheid dat centre-based pro-
gramma's (bijvoorbeeld in kinderdagverblij-
ven) niet alleen het probleem van het uitvallen


313

PEDAGOGISCHE

STUOIÈH

-ocr page 321-

van ouders oplossen (zij zijn niet meer de cen-
trale beïnvloedcrs), maar wellicht net zo effec-
tief kunnen zijn als home-bascd programma's.
In een omvangrijke meta-analyse van ruim 40
onderzoeken waarin de rol van de ouders als
uitvoerders van een activeringsprogramma,
aanvullend op een centre-based programma, is
uitgezocht komen White, Taylor en Moss
(1992) tot de conclusie dat het toevoegen van
een oudercomponent aan een centre-based pro-
gramma geen venneerdering van effect te zien
geeft.

De ontwikkelingspsychologische (en ook
vele andere) overwegingen (cf. bijvoorbeeld
Meisels & Shonkoff, 1990, deel III) om vroeg-
tijdig te beginnen met het door middel van
voorschoolse programma's stimuleren van de
ontwikkeling van kinderen uit sociaal-
economisch lagere milieus, ondanks de niet
rooskleurige resultaten van de voorschoolse
programma's tot nu toe, blijven uiteraard van
kracht. De politieke en maatschappelijke reali-
teit gebiedt bovendien dat voortgegaan wordt
op de ingeslagen weg. Anderzijds zou er gepro-
beerd moeten worden om ten aanzien van de te
realiseren langere-termijnresultaten, een stap
voorwaarts te zetten. Daarvoor is echter, naar
onze mening, een andere aanpak van de proble-
matiek noodzakelijk: het oprichten van een in-
stituut waarin continu aan het ontwikkelen èn
gestaag verbeteren van programma's voor leer-
lingen uit sociaal-economisch lagere groepen
gewerkt kan worden. Ten aanzien van ontwik-
keling en evaluatie zou het toch enigszins van
toeval afhankelijke beleid verlaten moeten
worden. Geprobeerd zou moeten worden een
aan eerder bedoeld instituut gekoppelde proef-
situatie te creëren voor programma-ontwikke-
ling en -evaluatie waar via, hoofdzakelijk, trial-
and-error geprobeerd wordt om meer effec-
tieve programma's samen te stellen. Dat kost
vele jaren. Een parallel met het ontwikkelen
van andere zaken ligt voor de hand. Medicijnen
worden in het algemeen ontwikkeld in zeer
langdurige projecten (soms van vele tientallen
jaren), datzelfde geldt voor allerlei geavan-
ceerde technologische apparatuur. Vergeleken
met het wijzigen van menselijk gedrag, in dit
geval tijdens de vroegkinderlijke ontwikke-
ling, zijn dat bovendien betrekkelijk eenvou-
dige problemen. En om die op te lossen zijn
speciale research- en ontwikkelingsinstituten
opgericht, die over veel geld en zeer veel tijd
beschikken. Wij verwachten dat een dergelijk
instituut, ook met veel geld en veel tijd, even-
eens nodig is om een belangrijke stap voor-
waarts te zetten in de bestrijding van de onder-
wijsachterstandenproblematiek. Tot het zover
is zullen we het onder meer met de voor-
schoolse programma's moeten doen, die eigen-
lijk nog te weinig effecten sorteren.

J.H. Slavenburg, Centrum Educatieve Dienst-
verlening, Rotterdam

Literatuur

Allochtone Kleuters Meer In Actie (1993). Een advies
voor het doen uitvoeren van een tweetal experi-
menten in de voorschoolse periode ten behoeve
van WVC en O&W. Amsterdam: Averroèsstich-
ting.

Barnett, W.S. (1985). The Perry Preschool Program
and lts long-term effects. A benefit-cost analysi$.
Ypsilanti: High/Scope Educational Research
Foundation.

Bekkers, B., Embricqs, R. van, & Loggern, D. van
(1992). De gezinsactiveringsprogramma's Op-
stap, Opstapje en Klimrek. In J. Rispens & B. F. van
der Meulen (red.).
Gezinsgerichte stimulering
van kinderen in achterstandssituaties.
Amster-
dam: Swets & Zeitlinger.

Beller, E. K. (1984). Die pedagogische Qualitizierung
von Krippenbetreuern-eine empirische Unter-
suchung. In Th. Hellbrugge (Ed.),
Kinderkrippen -
Krippenkinder.
Urban und Schwanenberg.

Eldering, L, & Choenni-Gobardhan, S. (1990). inter-
ventieprogramma's voor jonge kinderen uit
kansarme groepen.
Leiden: DSWO Press.

Eldeting, L., & Vedder, P. (1992). OPSTAP. Een opstap
naar meer schoolsucces?
Amsterdam: Swets &
Zeitlinger.

Farran, D.C. (1990). Effects of Intervention with dis-
advantaged and disabled children: a decade re-
view. In S. J. Meisels & J. P. Shonkoff (Eds.),
Hand-
book of early • childhood Intervention.
Cambridge: Cambridge Unlversity Press.

Felix, Ch. (1992). Waardering van het OPSTAPPro-
gramma.
Amsterdam: SCO.

Groenendaal, J., & Kurvers, J. (red.) (1992). Op het
spel.
Rijswijk: Ministerie van WVC.

Jansen-Vos, F. (1990). Basisontwikkeling. Assen: Van
Gorcum.


-ocr page 322-

Leseman, P. (1989). Structurele en pedagogische de-
terminanten van schoolloopbanen.
Rotterdam:
Rotterdamse School Advies Dienst.

Lombard, A. D. (1981). Success begins at school. To-
ronto: Lexington Books.

IVIadden, J., 0'Hara, J., & Levenstein, O. (1984). Home
again: effects of the Mother-Child Home Pro-
gram on mother and child.
Child Development,
55, 636-647.

Meisels, S.J., & Shonkoff, J.P. (1990), Handbook of
early childhood Intervention.
Cambridge: Cam-
bridge University Press.

Op-Stap-Opnieuw, Cie. (1992). Op-Stap-Opnieuw.
Voorstel voorde ontwikkeling van een nieuwge-
zinsgerichtstimuleringsprogramma.
Rijswijk: Mi-
nisterie van WVC.

Pels, T. (red.) (19S0). Op-Stap onder de loep. Rijswijk:
Ministerie van WVC.

Riksen-Walraven, J. M. A. (1992). Instapje: de ontwik-
keling van een interventieprogramma voor
ouders met kinderen van 12 tot 18 maanden. In J.
Rispens & B. F. van der Meulen (red.).
Gezinsge-
richte stimulering van kinderen in achterstandssi-
tuaties.
Amsterdam: Swets & Zeitlinger.

Rispens, J., & Meulen, B.F. van der (1992). Gezinsge-
richte stimulering van kinderen in achterstandssi-
tuaties.
Amsterdam: Swets & Zeitlinger.

Slavenburg, J.H., & Peters, T.A. (1989). Het project
Onderwijs en Sociaal Milieu: een eindbalans.
Rot-
terdam: Rotterdamse School Advies Dienst.

Slavin, R.E., Karweit, N.L, & Madden, M.A. (1989).
Effective programs forstudentsatrisk. Needham
Heights: Allyn & Bacon.

Slavin, R. E., Madden, M. A., Karweit, N. L., Livermon,
B.J., & Dolon, L. (1990). Success for AH: First-Year
Outcomes of a comprehensive plan for reforming
Urban education.
American Educational Re-
search Journal. 27,
255-278.

Vallen,!, (red.) (1992). Op-Stap onderi.'ut/r? Rijswijk:
Ministerie van WVC.

Veen, G. van der, & Pels, T. (1993). Onderzoek naar
jeugdige allochtonen.
Leiden: PEWA, Faculteit
Sociale Wetenschappen.

Veen, A. M., & Vermeulen, A. C. A. M. (1993). Kinder-
centra en meertaligheid.
Amsterdam: SCO-
Kohnstamm Instituut.

Verhaak, C., Kristensen, D. (1992). Projecten voor
jonge allochtone kinderen.
Rijswijk: Ministerie
van WVC.

Werf, M.P.C. van der, & Weide, M.G. (1991). Effec-
tief onderwijs voor allochtone leerlingen.
Tijd-
schrift voor Onderwijsresearch, 16,
231-243.

White, K.R., Taylor, M.J., & Moss, V.D. (1992). Does
research support claims about the benefits of in-
volving parents in early intervention programs?
Review of Educational Research, 62, 91-125.


315

fiCDAGOGISCHC

STUDliN

-ocr page 323-

Boekbespreking

M. van Tulder

Nascholing en onderwijsvernieuwing

Proefschrift Katholieke Universiteit Nijmegen 1992
IX + 174 pagina's ISBN 90 900 4951 7

Van Tulder heeft in haar proefschrift de nascho-
ling voor leraren in het basisonderwijs onder-
zocht. Zij heeft deze nascholing in het kader van
de onderwijsvernieuwing geplaatst, zij liet zich
leiden door de vraag of nascholing tot vernieu-
wing van het basisonderwijs leidt. De overheid
ziet nascholing als een belangrijk instrument
voor de vernieuwing van het onderwijs. Er be-
staan echter weinig empirische gegevens over de
inrichting en de effectiviteit van de nascholing.
Van Tulder heeft met de drie in haar proefschrift
gepubliceerde onderzoeken geprobeerd daarin
verandering te brengen.

Allereerst heeft zij geprobeerd vast te stellen
welke kenmerken effectieve nascholing zou
moeten bezitten. Zij heeft daartoe de onder-
zoeksliteratuur doorgenomen en daaruit een
groot aantal kenmerken afgeleid die zij, via een
Delphi-procedure, aan experts ter beoordeling
heeft voorgelegd. Deze beoordeling leidde tot
een lijst van kenmerken waaraan effectieve na-
scholing zou moeten voldoen. Daarna is Van
Tulder, via een survey onder alle betrokkenen,
nagegaan in welke mate nascholingscursussen
uit de jaren 1984 t/m 1987 aan deze effectivi-
teitskeimierken voldeden en tot welke resultaten
deze cursussen hebben geleid, waarbij de ken-
merken aan deze resultaten gerelateerd werden.
Ten slotte heeft zij, via gevalstudies, geprobeerd
condities op schoolniveau op het spoor te komen
die de resultaten van de nascholing positief beïn-
vloed hebben.

Delphi-procedure

Een panel van 36 experts beoordeelde in drie
rondes een lijst van kenmerken van effectieve
nascholing zoals die uit de onderzoeksliteratuur
waren afgeleid. Uiteindelijk ontstond overeen-
stemming over 34 kenmerken. Het gaat te ver
om deze kenmerken hier op te sommen. Ze lig-
gen op het terrein van programmering en voor-
bereiding, opzet, uitvoering, implementatiekans-
vergroting, randvoorwaarden en kenmerken van
nascholers.

316

PEDAGOGISCHE
STUDliN

1993(7013^6-317

Survey

Door middel van interviews bij en enquêtes on-
der de betrokkenen bij de nascholingscursussen
in het kader van het innovatieproces basisonder-
wijs in de jaren 1984-1987, heeft Van Tulder on-
derzocht in welke mate nascholingscursussen
voldeden aan de 34 kenmerken van effectieve
cursussen. Grosso modo bleek (dit is interpreta-
tie recensent) dat in ongeveer éénderde van de
gevallen aan een aantal van deze kenmerken vol-
daan was.

De effecten van de nascholing waren even-
eens onderwerp van studie in het survey. De le-
raren zowel als de schoolleiding waren van
mening dat deze gering waren; de kans op blij-
vend gebruik van het geleerde werd matig
geacht. Wel was men in het algemeen tevreden
over de cursus.

De relatie tussen de kenmerken van de na-
scholingscursussen en de door de betrokkenen
gepercipieerde effecten werd vastgesteld d.m.v.
correlatie- en regressie-analyse. Er werden nogal
wat kenmerken gevonden die een positief ver-
band hadden met deze effecten. Voor het effect
'daadwerkelijk gebruik van de vernieuwing' wa-
ren vooral van belang: praktijkgerichtheid, en
buiten de cursussen door de leerkrachten extra
geïnvesteerde tijd. Ook enkele andere kenmer-
ken bleken de kans op implementatie van de ver-
nieuwing te vergroten: o.a. onderlinge
informatie-uitwisseling tussen leerkrachten en
teamgerichte in plaats van individuele nascho-
ling.

Gevalstudies

Voor de gevalstudies zijn 6 schoolteams ge-
selecteerd die enerzijds een nascholingscursus
gevolgd hadden die in redelijke tot in hoge mate
voldeed aan de kenmerken van effectieve na-
scholing en die anderzijds verschilden in effect
van de nascholing: 4 scholen gekenmerkt door
'groot effect' en 2 door 'weinig'. Op scholen
met grote effecten bleken de nascholingscursus-
sen vooral gevolgd te zijn vanwege specifieke
problemen en behoeften, waren voorzieningen
getroffen om de implementatie te vergemakke-
lijken en was de cursus aangepast aan de behoef-
ten en ervaren problemen bij de implementatie
van de innovatie. Op deze scholen vonden plan-
ning en coördinatie van het implementatieproces
plaats, werden ervaringen uitgewisseld en werd
ondersteuning gegeven; evaluatie- en voort-


-ocr page 324-

gangscontrole werden eveneens gerealiseerd.

Van Tulder komt op basis van haar onderzoeks-
resultaten tot een aantal aanbevelingen voor de
vormgeving van nascholingscursussen, waarbij
zij rekening probeert te houden met de nieuwe
besturingsfilosofie volgens welke scholen na-
scholing 'kopen' bij de nascholer die hun goed-
dunkt. Dat kan volgens Van Tulder alleen goed
gebeuren als de scholen over een beleids- of ont-
wikkelingsplan beschikken waarin zij de na te
streven vernieuwingen hebben vastgelegd. Op
basis van dat plan kunnen zij beoordelen welke
nascholing relevant is. Tot op heden, zo stelt zij,
hebben scholen hun nascholingsbehoeften niet
helder vastgelegd. Zij hoopt dat haar onderzoek
richtlijnen geeft aan de scholen voor de wijze
waarop nascholing in het kader van de onder-
wijsvernieuwing benut kan worden.

Het is vrijwel ondoenlijk de inhoud van de on-
derzoeken van Van Tulder beknopt samen te
vatten. De zojuist gegeven samenvatting is maar
een zwakke afspiegeling van al hetgeen zij aan
de orde heeft gesteld. En zij niet alleen; het
proefschrift bevat artikelen die zij samen met an-
dere auteurs (onder wie S. Veenman, M. Voeten
en R. van der Vegt) heeft geschreven. In de Ne-
derlandse maar ook in de buitenlandse literatuur
is het onderwerp 'nascholing' èn de effectiviteit
ervan niet erg populair. Er wordt relatief weinig
aandacht aan besteed en als dat al gebeurt, be-
staat de effectiviteitsbepaling veelal uit door de
cursisten gerapporteerde effecten; minder sub-
jectieve metingen worden veelal niet gehanteerd.
Gelet op de geringe aandacht voor dit onderwerp
is het proefschrift van Van Tulder een grote aan-
winst; gelet op de wijze waarop de effecten ge-
meten zijn past het (helaas) bij de onderzoeks-
traditie op dit terrein. Uit haar gevalstudies heeft
Van Tulder de indruk overgehouden dat er feite-
lijk meer geïmplementeerd was dan door de be-
trokkenen was gerapporteerd. Een argument van
een meer objectieve effect-bepaling dus!

De auteur beschrijft haar onderzoeken zeer
nauwgezet en zeer gedetailleerd. Dat bemoeilijkt
het trekken van de meer globale conclusies
waaraan praktici nu eermiaal behoefte hebben.
Wetenschappelijke nuancering is natuurlijk uit-
stekend, praktische bruikbaarheid is toch wat an-
ders.

Terecht wijst Van Tulder op het doorslagge-
vende belang van de transfer naar de onderwijs-
situatie van hetgeen in de nascholing is geleerd;
terecht stipt zij in dit verband ook de rol van
'coaching' aan (in Nederland meestal aangeduid
met de term 'klasse-consultatie'). In haar geval-
studies somt zij allerlei activiteiten op die van
belang zijn voor de feitelijke invoering van een
onderwijsvernieuwing, maar die in Nederland
(met zijn kleine basisscholen) meestal door
schoolbegeleiders worden uitgevoerd (evenals
de zojuist genoemde 'coaching'). Het zijn m.n
dit soort schoolbegeleidende activiteiten die de
transfer kennelijk bevorderen. Deze opmerking
brengt mij bij mijn voornaamste punt van kritiek
op de dissertatie van Van Tulder: zij beschouwt
nascholing kennelijk als een belangrijk
onderwijsinnovatie-instrument, zonder een ver-
gelijking te maken met andere daarvoor ge-
schikte instrumenten. Het onderzoek tot nu toe,
ook dat van haarzelf, toont echter het omge-
keerde aan: nascholing is geen belangrijk instru-
ment voor onderwijsvernieuwing omdat het
slechts geringe effecten sorteert. En die effecten
zullen, naar mijn verwachting, nog verder afne-
men nu de scholen zelf gaan inkopen omdat
daarbij allerlei niet voor de innovatie relevante
factoren zullen gaan meespelen.

Al met al heeft Van Tulder een belangrijk,
zeer goed onderbouwd (maar soms wel erg gede-
tailleerd en genuanceerd) proefschrift geschre-
ven over een nog goeddeels braakliggend
terrein, waarin zij naar mijn mening nascholing
echter als een te belangrijk onderwijsinnovatie-
instrument beschouwt.

J.H. Slavenburg


317

fiCDAGOGISCHC

STUDliN

-ocr page 325-

«Vlededelingen

Symposium Gezinsonderzoek

Het Institute of Family Studies van de Katho-
lieke Universiteit Nijmegen organiseert op 25 en
26 november 1993 een symposium met als
thema 'Pedagogische advisering en begelei-
ding', in het kader van Kinderbescherming,
Jeugdhulpverlening, Preventie en Gezinsonder-
steuning.

Voor nadere inlichtingen en inschrijving kunt
u contact opnemen met de organisatie van het
symposium: R. van Zutphen, mevr. D. van Box-
tel of mevrouw M. Bekker, Institute of Family
Studies, Postbus 9103,6500 HD Nijmegen, tel;
080 - 612144/612955/612293.

International Standing
Conference for the History of
Education History of Instruction,
Education and Cultural Transfer
since the XVIth Century.
Amsterdam, August 10-13, 1994

Please let us know if you are interested in com-
ing and/or presenting a paper. Address: Con-
ference service Vrije Universiteit, De Boelelaan
1105, 1081 HV Amsterdam.

SIG Writing Conference

The Special Interest Group WRITING of the Eu-
ropean Association for Research on Leaming
and Instruction (EARLI) invites researchers to
participate in and contribute to the SIG Writing
Conference, 0ctober20th-21th, 1994.

The Conference will be organized by the
Graduate School of Teaching and Leaming of
the University of Amsterdam and the Centre for
Language and Communication of the Utrecht
University. The Organizers aim to organize a
conference with formal lectures. Peer review se-
lections of the contributions will be published.
On behalf of the SIG Writing we invite you to
send
US your contributions. Proposed themes are:
1) What is writing? 2) Writing in education; 3)
Effective Instruction; 4) Developmental research
in writing; 5) Methodology in writing research.

Further Information: H. van den Bergh, Cen-
tre for Language and Communication, Univer-
sity of Utrecht, Trans 10, 3512 JK Utrecht, tel.:
030 - 538137 or G. Rijlaarsdam, Graduate
School of Teaching and Leaming, University of
Amsterdam, Herengracht 256, 1016 BV Amster-
dam, tel.: 020 - 5253541.

Inhoud andere tijdschriften

Tijdschrift voor Onderwijsresearch
18e jaargang, nr. 1, 1993

Mijn kruistabel heeft zo veel verwachte waarden
kleiner dan 5. Wat moet ik nu doen? door P.M.
Kroonenburg en A. Verbeek
Een onderzoek naar betrouwbaarheid en validi-
teit van studentoordelen over de didactische
vaardigheid van universitaire docenten, door E.
van Schooten, M. Eiting en T. M. Bechger
Multiple correspondentie-analyse van school- en
beroepsloopbanen, door T. W. Taris en P. G. M.
van der Heijden

De veronderstelde bekwaamheid als voorspeller
van studieresultaten, door A. Vmgt, M.Ph. Lan-
gereis en J. Hoogstraten
Notities en Commentaren
'Transfer: onderzoek en onderwijs'. Een reactie
op de onderliggende denkopvatting, door B.
Wolters

Hoe soms is vaak? door Ch. G. J. Michels en M.
J. M. Voeten

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
32e jaargang, nr. 6, 1993

Basisdiagnostiek in de psychosociale jeugdhulp-
verlening: de Vragenlijst Sociale en Pedagogi-
sche"Situatie, door E. M. Schölte
Onderzoek naar de perspectiefnemingsvaardig-
heden van kinderen met autisme, door H.
Roeyers en K. Impens

Doen of laten? door C. Verwers en P. H. van der
Laan

Rectificatie

Betreft: Pedagogische Studiën, 70/3, pagina 195

Tot onze spijt is de tekst van de Samenvatting
behorende bij het artikel 'De invloed van het ge-
bmikte leerboek op het maken van specifieke


-ocr page 326-

fouten bij wiskundeproblemen' van J. Chr. Per-
renet enigszins verminkt afgedrukt.
Onderstaand treft u de volledige tekst aan.

Samenvatting

Wiskundemethoden verschillen in didactische
opzet. In onderzoek van De Leeuw, Meijer, Per-
renet en Groen (1988) met een zogeheten trans-
fertest werd tussen drie methoden geen verschil
gevonden op prestaties van vwo-leerlingen aan
het einde van het derde leerjaar. Dit artikel be-
schrijft een nadere analyse van dat onderzoeks-
materiaal op het voorkomen van enkele speci-
fieke fouten in de schriftelijke uitwerkingen
door de leerlingen van de transfertestopgaven.
Uit methodekenmerken worden hypothesen af-
geleid betreffende twee typen fouten: reken-
fouten en wiskundetaal-fouten (fouten in nota-
tie en terminologie). Bij beide fouttypen wordt
na controle voor de invloed van de factor wis-
kundige vaardigheid en de factor leraar geen
verschil gevonden. De leerlingen van de me-
thode met vanaf het begin de meeste nadruk op
formele wiskundetaal maken tegen de ver-
wachting in meer wiskundetaal-fouten, maar
het verschil is niet significant. De rol van formele
wiskundetaal in het wiskunde-onderwijs wordt
besproken in relatie tot het nieuwe wiskunde-
leerplan voor de onderbouw.

319

fiCDAGOGISCHC

STUDliN

-ocr page 327-

•Ui.".,-'' ■

^ ïi ________

Kity.iJH;»:' op;V -ïa...- ^^Äfc Hin,._) t'M

fM «leiJirtj^sv

i rbfiMs/i bi9w TSrW'fÖFf
«««O»

■"t ■ r

J««

,iÄOii^, t^v«"të f *nwiid-j

•'ïirtTiS.f-ruhÄ. .■».»ftiitttrftaii■<'f vifij' ra^-^i,,

, w-ti i'-T^-i '■■r i'^' x-VriiCÜlf;

fff - ■

-ocr page 328-

Inhoudsopgave

Pedagogische Studiën Jaargang 70, nummer 5/1993

R. Damhuis en K. de Glopper

Leerkrachtoordelen over de wenselijke woordenschat van 4- tot
6-jarigen: betrouwbaarheid, validiteit en gebruiksmogelijkhe-
den 322

321

PSDAGOGtSCHC
STUDIÉM

1993 (70132 J

E.G. Harskamp

Spelen op school 337

E. Roelofs, S. Veenman en J. Raemaekers

Teamgerichte nascholing en coaching: Effecten op het didactisch
handelen van leerkrachten in combinatieklassen 352

H.M.Y. Koomen, J.B. Hoeksma en M. MeerumTerwogt

Het belang van informatie over een afwezige genetische va-
der 368

Discussie
A. M. P. Knoers

De autonomievergroting van scholen. Zin en onzin 382
Kroniek

P.J.J. Stijnen (red.)

De Onderwijsresearchdagen 1993 in Maastricht: 26-28 mei 387
Mededelingen 399

-ocr page 329-

Leerkrachtoordelen over de wenselijke woordenschat van
4- tot 6-jarlgen: betrouwbaarheid, validiteit en
gebruiksmogelijkheden1

R. Damhuis en K. de Glopper2

Samenvatting

In het kader van de ontwikkeling van Taalplan
Kleuters,
een taalstimuleringsmodel voor het
onderwijs Nederlands aan kleuters in meerta-
lige groepen, zijn middels een schriftelijke vra-
genlijst leerkrachtoordelen verzameld over het
moment waarop kleuters bepaalde woorden
dienen te beheersen. De 2585 beoordeelde
woorden vormen de basis van Taalplan Kleu-
ters. Op basis van de leerkrachtoordelen is een
ordening van deze woorden binnen de twee
kleuterjaren tot stand gebracht. In dit artikel
worden de betrouwbaarheid en validiteit van
de oordelen van de kleuterleerkrachten en de
gebruiksmogelijkheden van de geordende
woordenlijst besproken. De absolute oordelen
van de leerkrachten verschillen naar gelang het
percentage anderstalige kleuters op school.
Wat betreft de relatieve oordelen komen de
groepen leerkrachten sterk overeen. De leer-
krachtoordelen hangen nauw samen met de fei-
telijke woordkennis van leerlingen. Als streef-
doelstelling lijkt de woordenlijst niet te laag te
mikken.

322

PEDAGOGISCHE
STUDltN

t99B (70) 322-336

1 Inleiding

Op het ogenblik is bijna 7% van de leerlingen in
het basisonderwijs van niet-Nederlandse her-
komst (Vallen & Stijnen, 1991). Veel van deze
anderstalige kinderen vertonen vergeleken met
van huis uit Nederlandstalige leeftijdsgenoten
omvangrijke achterstanden in hun Nederlandse
taalvaardigheid. Dit geldt niet alleen voor ne-
veninstromers, maar ook voor kinderen die
vanaf hun vierde jaar al deelnemen aan het Ne-
derlandse onderwijs. De achterstanden zijn niet
voor alle etnische groepen even groot.
Peilingsonderzoek onder 6-jarigen laat zien dat
de achterstanden van Surinaamse en Antil-
liaanse leerlingen relatief klein zijn. Marok-
kaanse en vooral Turkse kinderen zijn bedui-
dend verder achter. De woordenschat is een van
de gebieden waarop de achterstand het grootst
is (Boogaard, Damhuis, De Glopper & Van den
Bergh, 1990). Grote achterstanden in de woor-
denschat zijn ook geconstateerd door Verhoe-
ven en Vermeer (1985): zij constateerden voor
8-jarige meertalige leerlingen een achterstand
van vier jaar op Nederlandstalige leerlingen.
Hun recente overzicht van cross-sectionele
toetsgegevens maakt aannemelijk dat in de
loop van het basisonderwijs de verschillen in
woordenschat tussen Nederlandstalige en an-
derstalige leerlingen relatief gezien weliswaar
gelijk blijven, maar in absolute zin groter wor-
den (Verhoeven & Vermeer, 1992).

Dat er ten aanzien van de woordenschat
grote verschillen optreden is niet verbazend.
Vergeleken met andere aspecten van taalvaar-
digheid, zoals articulatie of zinsvorming,
vormt de woordenschat een relatief ongestruc-
tureerd domein. Bovendien vormt het leren be-
grijpen en gebruiken van woorden een enorme
taak; dit geldt voor moedertaal- of T1 -sprekers,
maar zeker ook voor tweede-taalverwervers.
Gedurende hun schoolloopbaan komen leerlin-


1  Het hier gerapporteerde onderzoek maakte deel
uit van het project
Intensivering Taalplan Kleuters,
dat gesubsidieerd Is via de Projertgroep NT2 van het
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen. Het
project sloot aan bij het reeds lopende projert
Taal-
plan Kleuters
van Het Projectbureau (Rotterdam).

2  De auteurs bedanken M. Boers en M. Kienstra van
Het Projectbureau (Rotterdam), alsmede M. Eiting
van het SCO-Kohnstamm Instituut voor hun bijdrage
aan het totstandkomen van dit artikel.

-ocr page 330-

gen jaarlijks met vele duizenden onbekende
woorden in aanraking. Incidenteel leren speelt
bij de woordenschatverwerving een belang-
rijke rol. Volgens schattingen resulteert tussen
25 en 50% van de aanwas van het receptief vo-
cabulaire uit de confrontatie met geschreven
tekst (Nagy & Herman, 1987). Zeer veel woor-
den worden buiten, maar ook binnen de school
zonder expliciete instructie uit de context ge-
leerd (Anderson, Wilson & Fielding, 1988;
Nagy & Anderson, 1984; Stemberg, 1987).
Vocabulaire wordt natuurlijk ook binnen het
woordenschatonderwijs geleerd, via directe in-
structie van de betekenis van specifieke woor-
den, maar niet alle woorden die in het taalaan-
bod voorkomen, kunnen door intentioneel
leren verworven worden (Jenkins, Matlock &
Slocum, 1989). Bij het leren van de betekenis
van onbekende woorden uit contexten zijn ver-
schillende vaardigheden in het geding, waaron-
der kennis van de morfologische en syntacti-
sche eigenschappen van woorden en vaardig-
heden in het afleiden van woordbetekenissen
uit de talige context. Ook de achtergrondkermis
van taalgebruikers is daarbij van belang (Drum
& Konopak, 1987; Stemberg, 1987).

Leerlingen verschillen sterk in de mate
waarin zij beschikken over de vaardigheden die
bij het leren van woorden in het geding zijn (De
Glopper, Van Daalen-Kapteijns & Schouten-
Van Parreren, 1992; Schouten-Van Parreren,
De Glopper & Van Daalen-Kapteijns, 1993).
Verder geldt dat uitbreiding van het vocabu-
laire afhankelijk is van de reeds aanwezige
woordkennis. De woorden die een taalverwer-
ver kent, fungeren als kapstok voor het aflei-
den, aanleren en onthouden van betekenissen
van nieuwe woorden. En naarmate meer woor-
den bekend zijn, is het aantal aanknopingspun-
ten voor nieuwe woorden groter.

Gezien het belang van woordkennis en de
aanzienlijke achterstanden van anderstalige
leeriingen dient in het onderwijs aan anderstali-
gen veel aandacht aan de ontwikkeling van de
woordenschat besteed te worden. De vraag hoe
de woordenschatontwikkeling precies gesti-
muleerd moet worden, is echter niet direct te
beantwoorden. Aan deze vr aag is namelijk een
reeks deelvragen verbonden, waaronder de
volgende: Welke woorden moeten aangeboden
worden? Op welk moment? Aan welke leerlin-
gen? Op welke wijze moeten woorden geïntro-
duceerd worden? Hoe moet het onthouden van
nieuwe woorden bevorderd worden? Hoe kun-
nen leerlingen zelfstandig nieuwe woorden le-
ren?

Uit onderzoek naar de inrichting van woor-
denschatonderwijs blijkt dat leerkrachten
voomamelijk improviserend werken, zonder
systematische aanpak. Als voomaamste pro-
bleem wordt gemeld het ontbreken van een
concrete leerlijn voor de hele basisschool
waarin woordenschat systematisch wordt op-
gebouwd en uitgebreid (Verhallen, 1991).

Het Taaiplan Kleuters (Boers, Kienstra &
Padmos, 1993; Boers & Kienstra, 1993) is een
taalstimuleringsmodel voor gebraik in meerta-
lige kleutergroepen waarin getracht wordt de
stimulering van de woordenschatontwikkeling
van anderstalige leerlingen zo vroeg mogelijk
te starten. De kemleerlijn in Taaiplan Kleuters
betreft de woordenschat. Deze leerlijn is geba-
seerd op de Unaniemenlijst (Kohnstamm,
Schaerlaekens, De Vries, Akkerhuis & Froo-
nincksx, 1981) en de produktielijsten van Coe-
nen en Vermeer (1988). Omdat deze bronnen
geen informatie boden over de wenselijke or-
dening van woorden binnen de kleuterperiode,
is een vragenlijstonderzoek onder leerkrachten
uitgevoerd. Op basis van dit vragenlijstonder-
zoek is een rangordelijst voor de wenselijke re-
ceptieve beheersing van de woorden samenge-
steld (Damhuis, De Glopper, Boers & Kienstra,
1992): een woordenschatstreeflijst die geldt
voor jonge kinderen, ongeacht hun herkomst.
Het onderhavige artikel doet verslag van het
uitgevoerde vragenlijstonderzoek. Twee vra-
gen staan hierbij centraal: Hoe betrouwbaar en
valide zijn de oordelen die de leerkrachten in de
vragenlijst hebben gegeven? Op welke wijze
kunnen de leerkrachtoordelen gebmikt worden
voor de inrichting van het woordenschatonder-
wijs aan kleuters?

2 Methode van onderzoek

2.1 Samenstelling van de woordenlijst

In het project Taaiplan Kleuters is in de loop
van enkele schooljaren lesmateriaal Neder-
lands als tweede taal voor meertalige kleuter-
groepen ontwikkeld, in nauwe samenwerking
met scholen en leerkrachten. Voor het school-
jaar 1989-1990 is een
Voorlopige woordenlijst


323

FEDAGOGISCHB

5TUDIÉN

-ocr page 331-

Taalplan Weufers samengesteld. De basis voor
deze woordenlijst vormden twee bestaande
woordenlijsten voor jonge kinderen, de
Nieuwe
streeflijst woordenschat
(Kohnstamm e.a.
1981) en de
Nederlandse woordenschat alloch-
tone kinderen
(Coenen & Vermeer, 1988).

De Nieuwe streeflijst woordenschat is geba-
seerd op oordelen van leerkrachten uit de kleu-
ter- en onderbouw van basisscholen in Neder-
land en België over de wenselijkheid van de
receptieve beheersing van 6788 woorden. Deze
woorden waren uit diverse schriftelijke bron-
nen afkomstig, aangevuld vanuit ervaring van
en gesprekken met personen die met jonge kin-
deren te maken hadden (Kohnstamm e.a. 1981,
pp. 5-7). Van deze lijst bleken er 1838 woorden
te zijn waarvan 90% of meer van de Neder-
landse leerkrachten aangaf dat ze door 6-jari-
gen begrepen moeten worden: de Unaniemen-
lijst Nederland. Deze Unaniemenlijst is
opgenomen in de
Voorlopige woordenlijst
Taalplan Kleuters.

De Nederlandse woordenschat allochtone
kinderen
is gebaseerd op audio-opnamen van
gesproken taal van allochtone kinderen in de
leeftijd van vijf tot dertien jaar. Op basis van de
door deze kinderen gebruikte woorden is een
beheersingslijst samengesteld. Daarnaast zijn
thematische lijsten opgenomen van woorden
die meer dan één keer voorkomen. Deze the-
matische lijsten zijn uitgesplitst naar kleuter-
bouw (groep 1 en 2), onderbouw (groep 3 en 4),
middenbouw (groep 5 en 6) en bovenbouw
(groep 7 en 8). Uitgangspunt bij ons gebruik
van deze produktieve lijsten was dat woorden
die in de kleuter- en onderbouw van de basis-
school door kinderen produktief beheerst wor-
den, voorafgaand aan die periode, dus in de
kleuterbouw, aangeboden moeten worden.

In de produktielijsten van Coenen en Ver-
meer hebben slechts 644 woorden uit het
corpus voor de gehele basisschool een frequen-
tie van 40 of meer (de betrouwbaarheidsgrens).
Selectie vanaf de betrouwbaarheidsgrens voor
alleen de deelcorpora kleuter- en onderbouw
zou een voor ons doel veel te klein aantal woor-
den hebben opgeleverd. Selectie op frequentie
TUDiiN ónder de betrouwbaarheidsgrens zou resulte-
ren in willekeur. Om deze redenen zijn alle
woorden uit de kleuter- en onderbouwcorpora
die in de thematische lijsten voorkomen (dus
zonder hapaxen), opgenomen in de
Voorlopige

324

PFOAGOGISCME

woordenlijst Taalplan Kleuters.

Ten slotte is aan de Voorlopige woordenlijst
Taalplan Kleuters
een beperkt aantal extra
woorden toegevoegd, die niet in bovenge-
noemde twee lijsten voorkomen, maar voor
kleuters binnen de thema's van Taalplan Kleu-
ters relevant geacht werden. Een deel van deze
woorden komt wel voor in de alfabetische lijst
van de
Nederlandse woordenschat allochtone
kinderen
bij groep 5-8.

In totaal bevat de Voorlopige woordenlijst
Taalplan Kleuters
2585 woorden. Deze woor-
denlijst is binnen het kader van de ontwikke-
ling van het Taalplan Kleuters opgevat als een
minimale streeflijst voor de woordenschatont-
wikkeling van kleuters. De lijst bevat de woor-
den die
tenminste door kleuters beheerst zou-
den moeten worden, maar bevat
niet alle
woorden die kleuters beheersen of zouden
moeten beheersen.

Tijdens het eerste proefinvoeringsjaar van
Taalplan Kleuters (schooljaar 1989-1990)
bleek dat er behoefte was aan een normatieve
lijst met gegevens over zowel de receptieve als
de produktieve beheersing, gedifferentieerd
naar een aantal momenten binnen de kleuterpe-
riode. De lijst van Kohnstamm e.a. (1981) is
weliswaar een normatieve lijst, maar geeft al-
leen aan welke woorden op het
einde van de
kleuterperiode (nl. door 6-jarigen)
receptiefbt-
heerst zouden moeten worden. De woorden-
lijsten van Coenen en Vermeer (1988) zijn
des-
criptieve
lijsten van de feitelijke produktieve
beheersing; hun groep proefpersonen in de on-
derbouw van de basisschool is bovendien
vrij
klein.
Ten behoeve van de verdere ontwikke-
ling van het Taalplan Kleuters is daarom een
vragenlijstonderzoek uitgevoerd onder leer-
krachten waarin de wenselijke receptieve en
produktieve beheersing van de woorden uit de
Voorlopige woordenlijst Taalplan Kleuters be-
vraagd zijn, uitgesplitst naar een drietal mo-
menten binnen de kleuterperiode.

2.2 Leerkrachtensteekproef

Uit het adressenbestand van het Ministerie van
Onderwijs en Wetenschappen is een landelijke,
gestratificeerde steekproef van basisscholen
getrokken. Uit vier strata zijn steekproeven van
ieder 100 scholen getrokken:


-ocr page 332-

Stratum O = geen anderstalige kleuters;
Stratum
0-10 = tussen O en 10 % andersta-
lige kleuters;
Stratum
10-70 = van 10 tot 70 % andersta-
lige kleuters;
Stratum
70+ = 70 % of meer anderstalige
kleuters.

De 400 scholen zijn aangeschreven met het
verzoek of een kleuterleerkracht tegen een ver-
goeding van een boekebon (ƒ 50,-) bereid was
om mee te werken aan het onderzoek. Uit de
groep van 113 bereidwillige kleuterleerkrach-
ten zijn 80 leerkrachten geselecteerd, zodanig
dat de vier strata gelijk vertegenwoordigd wa-
ren en er binnen elke stratumgroep spreiding
was op de volgende kenmerken: schoolge-
wicht, leeftijdssamenstelling van de eigen
kleutergroep en het aantal jaren ervaring dat de
leerkrachten in kleutergroepen hadden. De
leerkrachten waren niet alleen verbonden aan
scholen uit de vier grote steden, maar aan scho-
len uit heel Nederland. De 80 leerkrachten kre-
gen begin mei 1990 de vragenlijst toegestuurd.
Na schriftelijk en telefonisch rappel kregen we
71 ingevulde vragenlijsten terug.

2.3 Vragenlijst

De vragenlijst bestond uit een alfabetisch geor-
dende versie van de
Voorlopige woordenlijst
Taaiplan Kleuters
(zie par. 2.1). De woorden
zijn per pagina in twee kolommen van elk 35
woorden aangeboden. De lijst besloeg op deze
manier 37 pagina's. Achter elk woord zijn ant-
woordkolommen gegeven met in cijfercodes
de mogelijke momenten voor het begrip (re-
ceptieve beheersing) en voor het gebruik van
het woord (produktieve beheersing). De leer-
krachten werd gevraagd het volgens hen
wen-
selijke
moment voor begrip en gebruik aan te
kruisen.

Voorafgaand aan de woordenlijst bevatte de
vragenlijst een uitgebreide instructie voor de
leerkrachten, deels afgeleid uit Kohnstamm
e.a. (1981). Hoofdelementen daaruit zijn de
omschrijving van het gevraagde oordeel en de
geboden antwoordmogelijkheden.

De leerkrachten is gevraagd een oordeel te
geven over
de woordenschat die voor een kleu-
ter, ongeacht zijn herkomst, noodzakelijk is om
aan het reguliere Nederlandse onderwijs te
kunnen deelnemen.
De rangordelijst is dus een
algemene, vooralle leerlingen geldende streef-
lijst.
De oordelen geven het streefmoment
waarop beheersing van het woord noodzakelijk
wordt geacht voor deelname aan het gewone
Nederlandse onderwijs. Het gaat dus om het
moment waarop de beheersing
wenselijk wordt
geacht, en niet om een inschatting van de feite-
lijke beheersing. De leerkrachten konden uit de
volgende momenten kiezen:
0: kort na binnenkomst in de kleutergroep
(kleuters die pas op school zijn, moeten dit
woord al vrij gauw kunnen begrijpen/zelf
kunnen gebruiken);
1: aan het einde van groep 1 (kleuters die in
principe het volgend schooljaar als laatste
jaar in de kleutergroep zullen doorbrengen,
moeten dit woord kunnen begrijpen/zelf
kunnen gebruiken);
2: aan het einde van groep 2 (kleuters die in
principe volgend schooljaar naar groep 3
zullen gaan, moeten dit woord kunnen
begrijpen/zelf kimnen gebruiken);
3: later dan groep 2 (een kind hoeft dit woord
nog niet aan het eind van de kleuterperiode
zelf te kunnen gebruiken, maar pas later in
de basisschool).
Voor de receptieve beheersing is code 3 niet als
antwoordmogelijkheid geboden, omdat bij de
ontwikkeling van het Taaiplan Kleuters het uit-
gangspunt was dat alle woorden uit de lijst in
elk geval receptief beheerst zouden moeten
worden aan het einde van de kleuterperiode.

De leerkrachten werd sterk aangeraden de
lijst niet in één keer te beoordelen, maar het
werk te spreiden over een aantal dagen. Om
toch mogelijke effecten van vermoeidheid te-
gen te gaan, kregen de leerkrachten een wisse-
lende startpagina (zie Figuur 1).


Begrip Gebruik

0 12 0 12 3

0 12 0 12 3

0 12 0 12 3

aaien
aan

aanbellen

Begrip Gebruik

achterom 0 12 0 12 3

achterop 0 12 0 12 3

achterpoot 0 12 0 12 3


Figuur 1. Fragment van pagina 1 van de vragenlijst

-ocr page 333-

3 Betrouwbaarheid en validi-
teit van de leerkrachtoorde-
len

3.1 Ontbrekende waarnemingen

Dc leerkrachten dienden ieder 2585 woorden te
beoordelen. Gezien dit grote aantal is de vraag
naar het aantal ontbrekende oordelen van be-
lang. Uit Tabel 1 blijkt dat de beoordelaars
maar weinig woorden hebben overgeslagen:
bij de receptieve beoordeling gemiddeld 35.3
(1.4%) en bij de produktieve beoordeling 17.8
(0.7%). Beoordelaars bij wie aanzienlijke aan-
tallen oordelen ontbreken, hebben één of meer
pagina's overgeslagen. Het hogere aantal ont-
brekende waarnemingen bij de receptieve
beoordeling heeft te maken met het ontbreken
van de antwoordmogelijkheid 3 (zie hiervoor).
Anders dan bij de produktieve oordelen konden
de beoordelaars niet aangeven dat een woord
nog niet aan het einde van de kleuterperiode ge-
kend hoefde te worden. Enkele beoordelaars
gaven te kennen dat zij daaraan toch behoefte
hadden; zij hebben in voorkomende gevallen
de betreffende woorden niet beoordeeld'. Over
het geheel genomen lijken de beoordelaars hun
taak serieus te hebben opgevat.

3.2 Effecten beginpagina

Ter bestrijding van volgorde-effecten zijn de
leerkrachten op verschillende pagina's gestart
met beoordelen. Per startpagina uit de vragen-
lijst(l,7,13,19,25 en 31) is voor de desbetref-
fende groep beoordelaars het gemiddelde re-
ceptieve en produktieve oordeel berekend,
voor zes, met de startpagina's corresponde-
rende delen van de vragenlijst (woordnrs.
1-420, 421-840, 841-1260, 1261-1680,
1681-2100, 2101-2585). Via de techniek van
'mean polishing' (Hoaglin, Mosteller & Tu-
key, 1983) zijn de gemiddelden ontleed in com-
ponenten: het algemeen gemiddelde, een jury-
of beoordelaarseffect, een beginpagina-effect
en een residu. Tabel 2 en 3 bevatten de gege-
vens voor de receptieve en de produktieve oor-
delen, na analyse. Per jury staat het bij de
betreffende beginpagina horende residu vetge-
drukt. De afzonderlijke en de gemiddelde
waarden van de residuen na herordening naar
beginpagina zijn weergegeven in Tabel 4. Uit
deze tabel blijkt dat er zeer geringe volgorde ef-
fecten optreden. Het eerste blok woorden
wordt gemiddeld genomen het minst 'streng'
beoordeeld, het vierde blok het 'strengst'.

3.3 Individuele overeenstemming binnen
groepen

Per Stratum is de overeenstemming tussen de
oordelen van de individuele leerkrachten be-
paald. De gemiddelde individuele overeen-
stemming binnen groepen, uitgedrukt in de
pmc lag voor de oordelen over de receptieve
beheersing tussen 0.34 en 0.38 en voor de oor-
delen over de produktieve beheersing tussen
0.44 en 0.49. De overeenstemming is dus matig
positief. De betrouwbaarheid, uitgedrukt in
coëfficiënt a, beloopt voor de receptieve oor-
delen 0.90 tot 0.91, voor de produktieve be-
heersing 0.93 tot 0.95. De jury's zijn homo-
geen. De passing van een één-factormodel is
steeds goed. De onder dit model geschatte
Fabin-betrouwbaarheid (Hagglund, 1982) is
steeds vrijwel gelijk aan a. Tabel 5 vat deze re-
sultaten samen.

3.4 Overeenstemming tussen groepen

De overeenstemming tussen de groepen beoor-
delaars is bepaald via een LISREL-analyse. Per
Stratum zijn de beoordelaars in twee parallelle
subgroepen gesplitst. Per Stratum is vervolgens
een ware stratum-score geschat, na gelijkstel-
ling van de regressies op de ware score van de
stratum-helften. De onder dit model geschatte
correlaties tussen de ware stratum-scores belo-
pen voor de receptieve oordelen waarden tus-
sen .97 en .99, voor de produktieve oordelen
waarden tussen .96 en .99.^ De getoetste mo-


Tabel 1

Ontbrekende waarnemingen bij beoordeling Woordenlijst, in aantallen woorden: gemiddelde (X), stan-
daarddeviatie (sd), 1e percentiel (PI), Ie kwartiel (Q1), mediaan (Md), 3e kwartiel (03) en 9e percentiel (P9)

X

sd

PI

01

Md

03

P9

Receptieve oordelen

35.3

72.0

0

1

3

19

164

Produktieve oordelen

17.8

46.8

0

2

5

9

29

326

PBDÄCOCtSCHC

STUDliN

-ocr page 334-

Tabel 1

Gemiddelde receptieve oordelen na ontleding: algemeen gemiddelde (AG), jury-effecten, woordgroep-
effecten en residuen

Woord-

Jury per beginpagina

Woordgroep-

nummers

PI

P7

P13

P19

P25

P31

effect

1 - 420

-.03

-.02

-.01

-.01

.01

,04

.00

421 - 840

-.01

-.01

.08

.00

-.01

.03

.05

841 - 1260

-.02

-.01

.05

-.01

-.02

-.03

-.04

1261 - 2680

.00

.04

-.08

.04

.00

-.04

.02

1681 - 2100

.02

.00

-.03

-.01

.07

-.07

-.05

2101 - 2585

.02

-.03

-.03

-.02

.01

.04

.03

Jury-effect

-.05

.03

.00

-.06

-.01

.11

.80 (AG)

Tabel 3

Gemiddelde produktieve oordelen na ontleding: algemeen gemiddelde (AG), jury-effecten, woordgroep-

effecten en residuen

Woord-

Jury per beginpagina

Woordgroep-

nummers

PI

P7

P13

P19

P25

P31

effect

1 - 420

.04

-.04

-.01

.01

.01

.05

-.02

421 - 840

-.04

.11

-.01

.01

-.10

.03

.03

841 - 1260

-.06

.08

.11

-.05

-.03

-.07

-.05

1261 - 1680

.04

-.03

-.04

.09

.00

-.06

.05

1681 -2100

.07

-.07

-.06

-.03

.08

-.02

-.04

2101 - 2585

-.02

-.06

-.02

-.02

.05

.05

.03

Jury-effect

.03

-.02

-.02

-.12

.04

.11

1.42 WG)

Tabel 4

Afzonderlijke en gemiddelde residuen na herordening naar beginpagina

Residuen per woordgroep in volgorde beoordeling
Receptief Produktief

Jury

Ie

2e

3e

4e

5e

6e

Ie

2e

3e

4e

5e

6e

PI

-.03

-.01

-.02

.00

.02

.02

.04

-.04

-.06

.04

.07

-.02

P7

-.01

-.01

.04

.00

-.03

-.02

.11

.08

-.03

-.07

-.06

-.04

P13

.05

-.08

-.03

-.03

-.01

.08

.11

-.04

-.06

-.02

-.01

-.01

P19

.04

-.01

-.02

-.01

.00

-.01

.09

-.03

-.02

.01

.01

-.05

P25

.07

.01

.01

-.10

-.02

.00

.08

.05

.01

-.10

-.03

.00

P31

.04

.04

.03

-.03

-.04

-.07

.05

.05

.03

-.07

-.06

-.02

Gemidd.

.03

-.01

.00

-.03

-.01

.00

.08

.01

-.02

-.04

-.01

-.02

Tabel 5

Individuele overeenstemming, betrouwbaarheid en homogeniteit van receptieve en produktieve oordelen

Receptief

Produktief

Stratum

a

GFI

Fabin

N

a

GFI

Fabin

N

0

.38

.91

1.00

.91

2101

.49

.94

1.00

.94

2202

1

.35

.91

.99

.92

2028

.48

.95

1.00

.95

2302

2

.34

.90

.99

.90

2066

.44

.93

1.00

.93

2250

3

.36

.91

.99

.91

2073

.44

.93

1.00

.93

2363

dellen en bijbehorende passingsgegevens zijn
in Figuur 2 weergegeven.

3.5 Absolute verschillen

Tot nu toe is alleen aan de relatieve overeen-
stemming van de oordelen aandacht geschon-
ken. De absolute overeenstemming is bepaald
door een vergelijking van de gemiddelde oor-
delen per
Stratum. Uit Tabel 6 blijkt dat de leer-
krachten een later beheersingsmoment aanga-
ven naarmate zij tot een groep behoren met een
hoger percentage anderstalige kleuters op


327

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 335-

hclfi

helft

helft

helft

helft

helft

helft

helft

1

2

I

2

1

2

1

2

Receptief
Produktief

DF=22 X=291.21 W=2585 GFI=.97 /?M/?=.013
DF=22 X=173.65 /V=2585 Gfl=.98 /?M«=.007

Figuur 2. Meetmodel voor schatting correlaties tussen ware stratum-scores, receptieve oordelen (parame-
terschattingen normaal) en produktieve oordelen (parameterschattingen cursief)

school. Leerkrachten van scholen met 70 % of
meer anderstalige kleuters geven voor de re-
ceptieve beheersing als gemiddeld moment
over alle woorden 0.94 aan, leerkrachten van
scholen zonder anderstalige kleuters 0.71; voor
de produktieve beheersing lagen deze gemid-
deldes respectievelijk op 1.58 en 1.13. De ver-
schillen tussen de groepen zijn groot te noe-
men. De gemiddelde receptieve en produktieve
oordelen van Stratum O en Stratum 70+ ver-
schillen respectievelijk 0.5 en 0.7
sd.

Tabel 6

Gemiddelde oordelen en standaarddeviaties per
Stratum

Stratum

0

1

2

3

Receptief

.71

.88

.88

.94

(.47)

(.48)

(.45)

(.48)

Produktief

1.13

1.47

1.52

1.58

(.65)

(.64)

(.61)

(.60)

Het verschil tussen de extreme strata in aan-
tallen wenselijke woorden per moment is be-
hoorlijk groot. Volgens leerkrachten zonder
anderstalige kleuters moeten bijna twee keer
zoveel woorden al aan het begin van de kleuter-
groepen receptief beheerst worden dan volgens
leerkrachten met veel anderstalige leerlingen
(933
VS. 496). Voor de produktieve beheersing
liggen de aantallen woorden die wenselijk
geacht worden aan het begin van de kleuter-
groepen nog veel verder uit elkaar (430 vs. 72).

Systematische verschillen tussen gemid-
delde receptieve en produktieve oordelen wor-
den ook gevonden bij andere groepsindelingen.
Leerkrachten geven een later moment aan naar-
mate zij een hoger percentage anderstalige
kleuters in de eigen groep hebben: de verschil-
len tussen 0% versus 70% of meer anderstali-
gen in de eigen groep belopen 0.3 en 0.5
sd.
Leerkrachten van scholen met een schoolge-
wicht groter of gelijk aan 1.25 noteerden syste-
matisch latere beheersingsmomenten dan leer-
krachten van scholen met een schoolgewicht
kleiner dan 1.25: de effectgrootte bedraagt 0.2
resjiectievelijk 0.3
sd. Leerkrachten die alleen
jongste kleuters in hun groep hadden, geven la-
tere momenten voor de receptieve beheersing
aan dan leerkrachten met alleen oudste kleu-
ters: de effectgrootte bedraagt 0.1
sd. De ge-
middelde produktieve oordelen verschillen
niet. Ten slotte bleten ook leerkrachten met
meer dan 10 jaar ervaring in het kleuteronder-
wijs iets latere momenten voor de receptieve
beheersing aan te strepen dan leerkrachten met
minder dan 10 jaar ervaring: de omvang van het
effect is 0.1
sd. De gemiddelde produktieve
oordelen verschillen opnieuw niet.

De absolute oordelen van de leerkrachten


328

fiCDAGOGISCHC

STUDliN

-ocr page 336-

blijken afhankelijk te zijn van diverse achter-
grondkenmerken van de leerkrachten, hun
school en hun eigen kleutergroep. De norm van
de leerkrachten versoepelt naarmate zij een ho-
ger percentage anderstalige kleuters op school
hebben, een hoger percentage anderstalige
kleuters in de eigen groep hebben, verbonden
zijn aan een school met een hoger schoolge-
wicht, jongere kleuters in de eigen groep heb-
ben, of meer ervaring in het kleuteronderwijs
hebben.

3.6 Convergentie met Nieuwe Streeflijst

De convergente validiteit van de leerkrachtoor-
delen is bestudeerd door na te gaan in hoeverre
hun oordelen overeenstemmen met de gege-
vens uit de
Nieuwe Streeflijst (Kohnstamm e.a.
1981). Uit de 2585 woorden uit de
Woorden-
lijst voor 4- tot 6-jarigen
(Damhuis e.a. 1992) is
elk alfabetisch eerste woord met een steeds .01
hoger gemiddeld oordeel voor het moment van
receptieve beheersing geselecteerd (beginnend
met 0.01 en eindigend met 2.00). Van de 187
aldus gekozen woorden bleken er 39 niet of in
een andere betekenis in de
Nieuwe Streeflijst
voor te komen. Voor de resterende 148 woor-
den is de overeenstemming tussen de Woor-
denlijstoordelen en de Streeflijstoordelen van
Nederlandse kleuterleerkrachten bepaald.

Bij deze vergelijking moet het volgende be-
dacht worden. De Woordenlijstoordelen geven
aan welk beheersingsmoment binnen de kleu-
terperiode wenselijk is. De Streeflijstoordelen
geven aan of beheersing van een woord aan het
einde van de kleuterperiode wenselijk is. De
vraagstelling aan de beoordelaars is derhalve
verschillend en we behandelen de gegevens uit
de
Nieuwe Streeflijst anders dan bedoeld, n.1.
als gegevens die iets zeggen over de wenselijke
verwervingsvolgorde van de woorden. Enige
grond voor een dergelijke interpretatie is er
overigens wel: onderzoek van Van Loon-Ver-
voorn (1985a en b) laat zien dat Streeflijst-
oordelen redelijk overeenkomen met de ver-
wervingsleeftijd die volwassenen retrospectief
rapporteren.

Verder moet bedacht worden dat de Woor-
denlijst
hoofdzakelijk bestaat uit zgn. unanie-
men uit de
Nieuwe Streeflijst waardoor de ver-
deling van de Streeflijstoordelen zeer scheef is.
Figuur 3 brengt dit in beeld voor de geselec-
teerde 148 woorden.

200

VoQrdenliDStbeoordBling (x 100)

• ■


a

■ - 1
• • ■ ■

150

• • ■

m m
■ ■

■ : .
* B

■ : ■,

lOD

' ' i

■ •Ml

50

■ •

I '

1 ■

0

0 10 20 30 4G 50 &0 70

80 90 lOG

Streef lijstpercentage

Figuur 3. Samenhang tussen oordelen in vragenlijstonderzoek en oordelen uit de Nieuwe Streeflijst


-ocr page 337-

Ondanks de genoemde beperkingen is er
sprake van een onmiskenbare correspondentie
tussen de Streeflijstgegevens en de Woorden-
lijstgegevens. Uit Tabel 7 blijkt dat de woorden
met het hoogste Streeflijstpercentage (nl.
100%) volgens de Woordenlijstbeoordeling
duidelijk eerder beheerst moeten worden dan
de woorden met een Streeflijstpercentage klei-
ner dan 90%. Deze overeenstemming verschaft
steun aan de validiteit van de Woordenlijst ge-
gevens.

Tabel 7

Overeenstemming tussen gegeven Nieuwe Streef-
lijst en Woordenlijst

Streeflijst-
percentage

sd

N

.54
.75
1.48

.36
.47
.34

Receptiefoordeel Woordenlijst

Gemiddelde

100% 47

90% tot 99% 60
O tot 89% 41

3.7 Convergentie met feitelijke woordkennis

Een beperkt aantal woorden uit de Woorden-
lijst voor 4- tot 6-jarigen
komt voor in de Taal-
toets Allochtone Kinderen (Verhoeven, Ver-
meer & Van de Guchte, 1986). In het kader van
een peilingsonderzoek van Boogaard e.a.
(1990) is de kennis van deze woorden bij 6-ja-
rige Nederlandse, Surinaamse en Antilliaanse,
Marokkaanse en Turkse kinderen gemeten.
Een vergelijking van de feitelijke woordkennis
met de leerkrachtoordelen over het
wenselijke
beheersingsmoment geeft verdere steun aan de
validiteit van de Woordenlijstgegevens. De
Woordenlijst heeft 29 woorden gemeenschap-
pelijk met de receptieve woordenschattoets
van de TAK en 35 woorden met de produktieve
woordenschattoets. De feitelijke woordkennis
van leerlingen (ongewogen p-waarden voor de
totale steekproef uit Boogaard e.a. 1990) hangt
sterk samen met de leerkrachtoordelen: de pmc
bedraagt voor receptieve kennis en oordelen
.78 en voor produktieve kennis en oordelen
.19?

4 Gebruik van de Woordenlijst

4.1 Taaiplan Kleuters

De gemiddelde absolute oordelen geven aan op
welk moment een woord volgens de leerkrach-
ten beheerst zou moeten worden:
het wense-
lijke beheersingsmoment.
Ze laten zien welke
woorden kort na binnenkomst beheerst zouden
moeten worden (0.01 t/m 0.50), welke aan het
einde van het eerste kleuterjaar (0.51 t/m 1.50),
welke aan het einde van het tweede kleuterjaar
(1.51 t/m 2.00 voor receptief, 1.51 t/m 2.50
voor produktief) en welke woorden niet binnen
de kleuterperiode produktief beheerst hoeven
te worden (2.51 t/m 3.00). De aantallen woor-
den die op deze momenten beheerst zouden
moeten worden volgens de oordelen van de to-
tale groep leerkrachten, zijn afgebeeld in Fi-
guur 4.

De verdeling van de woorden is zeer onge-
lijkmatig. Kort na binnenkomst zouden de
kleuters al 643 woorden (een kwart van de to-
tale woordenlijst) receptief moeten beheersen.
Aan het einde van het eerste kleuterjaar komt


Eind 2
n=249 10%

Eind
n=1693 65%

Rccepticf

Produktief

Figuur 4. Het aantal woorden dat volgens de gemiddelde oordelen van de leerkrachten op elk van de on-
derscheiden momenten beheerst zou moeten worden

330

fiCDAGOGISCHC

STUDliN

-ocr page 338-

daar nog eens ruim de helft van de lijst bij (1693
woorden) en voor het tweede kleuterjaar zijn er
dan slechts 249 woorden over. Voor de produk-
tieve beheersing is de verdeling van de woor-
den iets minder scheef. Kort na binnenkomst in
de kleutergroep zouden de kleuters maar 148
woorden produktief hoeven te beheersen, aan
het einde van het eerste kleuterjaar komen daar
een kleine 1300 woorden bij, en voor het
tweede kleuterjaar staan er nog eens 1000
woorden op het programma. Opvallend is het
dat er niet veel woorden zijn die de kleuters nog
niet produktief hoeven te beheersen aan het
einde van de kleuterperiode (139). Tot deze
groep behoren moeilijker telwoorden (16 t/m
19, de tientallen vanaf 30, en 100 en 1000),
hoeveelheidswoorden (zoals 'meter', 'liter',
'kilo', 'minuut', 'kwart'), de namen van de
maanden, schoolse woorden uit hogere groe-
pen (bijvoorbeeld 'huiswerk', 'invullen', 're-
kenles', 'spreekbeurt'), tamelijk abstracte be-
grippen of relaties (zoals 'overmorgen', 'laatst
(onlangs)', 'behalve', 'trouwens'), enkele zui-
delijke varianten van woorden (zoals 'gij', 'op-
dekken'), enkele woorden die voor kleuters
niet zo relevant zijn (zie par. 5) en namen van
landen en daarvan afgeleide bijvoeglijk naam-
woorden (waaronder 'Turkije', 'Spaans', 'De
Antillen').

Gezien de systematische verschillen in ab-
solute oordelen tussen de groepen leerkrachten
(par. 3.5), zouden voor de toepassing van de ge-
gevens in Taalplan Kleuters de absolute oorde-
len van die groep leerkrachten gebruikt kimnen
worden, die het meest overeenkomt met de
doelgroep van Taalplan Kleuters: kleutergroe-
pen met 70 % of meer anderstaligen. Maar ook
de absolute oordelen van de groep leerkrachten
van scholen met 70 % of meer anderstalige
kleuters vertonen een sterk onevenredige ver-
deling van de woorden over de kleuterperiode:
kort na binnenkomst zouden 496 woorden re-
ceptief beheerst moeten worden, aan het einde
van groep 1 nog eens 1694 woorden, en in
groep 2 zouden er nog maar 395 woorden bij-
komen. Produktief zouden kort na binnen-
komst 72 woorden moeten worden beheerst,
aan het einde van groep 1 komen daar 1054
woorden bij, aan het einde van groep 2 nog eens
1250; van 209 woorden wordt de produktieve
beheersing niet binnen de kleuterperiode nood-
zakelijk geacht.

Voor het Taalplan Kleuters was een gelijk-
matiger verdeling van de woorden wenselijk.
Het lesmateriaal van Taalplan Kleuters zou re-
gelmatig gespreid over de twee kleuterjaren ge-
bruikt moeten gaan worden: in 7 taalactivitei-
ten per week, met ongeveer 6 nieuwe woorden
per activiteit. Om deze gelijkmatige verdeling
te krijgen is de rangordening van de woorden
als relatief gegeven gebruikt. Over de rang-
ordening van de woorden bestaat tussen groe-
pen leerkrachten vrijwel perfecte overeenstem-
ming (zie par. 3.4).

Voor Taalplan Kleuters is op grond van een
eerste reeks proefinvoeringsgegevens vastge-
steld hoeveel woorden in totaal aangeboden
zouden kunnen worden. Dit zouden er ruim
2000 kurmen zijn". Ongeveer 400 woorden die
volgens de rangordening het laatst beheerst
zouden moeten worden, zijn niet in het Taal-
plan opgenomen. De 2000 woorden die eerder
in de
Rangordelijst receptieve beheersing (zie
par. 4.2) staan, zijn in twee groepen verdeeld:
de eerste groep van circa 1000 woorden is op-
genomen in het lesmateriaal voor het eerste
kleuterjaar, de tweede groep van 1000 woorden
in het materiaal voor het tweede kleuterjaar.
Binnen elk kleuterjaar is niet vastgehouden aan
de rangordening, omdat het lesmateriaal rond
thema's is opgezet en de woorden binnen
thema's in betekenisvolle contexten aangebo-
den moeten worden. Na een tweede proefm-
voeringsjaar, bleek het aantal woorden verder
teruggebracht te moeten worden, tot ongeveer
800 woorden per kleuterjaar.

4.2 Woordenlijst voor 4- tot 6-jarigen

Op basis van de gemiddelde oordelen over het
receptieve beheersingsmoment van de totale
groep leerkrachten is een
Rangordelijst recep-
tieve beheersing
opgesteld. Deze lijst is de kern
van
Woordenlijst voor 4- tot 6-jarigen (Dam-
huis e.a. 1992). De lijst is ook in alfabetische
volgorde van de woorden opgenomen, de
Alfa-
betische lijst.
Deze beide lijsten staan in Deel
II, voorafgegaan door een uitleg bij de lijsten en
de gegevens die daarin per woord zijn opgeno-
men. Deel I bevat de toelichting bij de
Woordenlijst en het vragenlijstonderzoek.

Woordenlijst voor 4- tot 6-jarigen is een mi-
nimumstreeflijst woordenschat voor jonge kin-
deren, ongeacht hun herkomst (zie par. 2.3). De
Rangordelijst receptieve beheersing kan als


-ocr page 339-

uitgangspunt dienen wanneer men de rcialieve
volgorde van woorden wil gebruiken, of woor-
den zoekt die bij een bepaald moment of een
bepaalde periode binnen de kleutertijd passen.
Dc Alfabetische lijst is bestemd voor het nazoe-
ken van gegeven oordelen over bepaalde woor-
den.

Afhankelijk van de specifieke gebruikers-
wensen en -omstandigheden kunnen de abso-
lute oordelen of de rangordening richtingge-
vend zijn. Wanneer de absolute oordelen
gebruikt worden, moet men zich rekenschap
geven van de verschillen tussen leerkrachten
uit verschillende strata. Het kan wenselijk zijn
om niet de oordelen van de totale groep te ge-
bruiken, maar de oordelen van leerkrachten
van scholen die qua percentage anderstalige
kleuters overeenkomen met de scholen of on-
derwijssituaties waarvoor men de lijst wil ge-
bruiken. De
Woordenlijst bevat daartoe een
omrekeningstabel (Damhuis e.a. 1992, p.53).
Vooral voor scholen zonder anderstalige kleu-
ters en voor scholen met 70 % of meer andersta-
lige kleuters is deze omrekening zinvol: voor
deze groepen wijken de oordelen het meest af
van het totaaloordeel (zie ook par. 3.5).

De Woordenlijst voor 4- tot 6-jarigen kan
zowel in het reguliere onderwijs Nederlands als
in het onderwijs Nederlands als tweede taal als
leidraad gehanteerd worden. De lijst zou ge-
bruikt kunnen worden bij de invulling van het
woordenschatonderwijs voor jonge kinderen,
ongeacht hun herkomst. Ontwikkelaars van
les- en toetsmateriaal, schoolbegeleiders en
leerkrachten zouden voor een bepaald onder-
wijsmoment woorden uit de lijst kunnen selec-
teren (gemiddeld moment), of een rangorde-
ning aanbrengen in aan te bieden woorden voor
een bepaalde periode (onderlinge rangorde van
de woorden). Zo zou er gebruik gemaakt kun-
nen worden van de lijst in geïntegreerd onder-
wijs Nederlands als tweede taal in kleutergroe-
pen, in intensieve opvangprogramma's
Nederlands als tweede taal voor jonge nevenin-
stromers (zowel in centrale opvang als in an-
dere modellen, zie Blok, Emmelot & De Kat,
„oAGoeisfni 1992), in reguliere kleutergroepen voor het
iruDifK taalonderwijs Nederlands als moedertaal, en,
ten slotte, ook in de begeleiding van jonge kin-
deren in peuterspeelzalen en kinderdagverblij-
ven (met name de woorden waarvan de beheer-
sing al kort na binnenkomst in de kleutergroe-
pen wenselijk geacht wordt; zie Evegroen &
Roselaar, 1992).

5 Discussie

Bij de Woordenlijst 4- tot 6-jarigen kunnen
verschillende vragen gesteld worden. Een eer-
ste vraag is of de Woordenlijst wel de juiste, of
beter gezegd de meest relevante woorden be-
vat. De kwaliteit van de lijst hangt in hoge mate
samen met de kwaliteit van de bronlijsten van
Kohnstamm e.a. (1981) en Coenen en Vermeer
(1988). Tegen de uit de eerste lijst gekozen
unaniemen, 1838 in getal, lijkt ons weinig be-
zwaar te kunnen bestaan. Aan de lijst van Coe-
nen en Vermeer kleven beperkingen die in pa-
ragraaf 2.1. reeds aangegeven zijn. De wijze
waarop wij deze lijst gebruikt hebben, brengt
met zich mee, dat er ook woorden zijn opgeno-
men die een evident lage relevantie voor kleu-
ters hebben (bijvoorbeeld 'whisky', 'sexy',
'flipperkast'). Daartegenover staan andere
laag-frequente woorden die wel duidelijk rele-
vant zijn (bijvoorbeeld 'rietje', 'kapstok', 'va-
kantie', 'vastmaken', 'schaar', 'opdrinken').
De laag-frequente irrelevante woorden konden
door de beoordelaars met een 'laat' wenselijk
beheersingsmoment beoordeeld worden. Voor
woorden als 'whisky' en 'flipperkast' gaven de
leerkrachten inderdaad aan dat ze pas laat in de
kleutergroepen (receptief) of niet in de kleuter-
groepen (produktief) beheerst hoefden te wor-
den. De beheersing van wèl relevante laag-
frequente woorden als 'schaar' en 'opdrinken'
wordt al heel vroeg wenselijk geacht^. Tegen
de thema-gebonden woorden uit het materiaal
van Taalplan Kleuters kan, vanuit een gezichts-
punt dat deze specifieke methode overstijgt,
vanzelfsprekend bezwaar gemaakt worden.
Ondanks deze beperkingen lijkt de
Woorden-
lijst 4- tot 6-jarigen
voornamelijk wel-
relevante woorden te bevatten. Het aandeel van
de unaniemen in de Woordenlijst is groot. Bo-
vendien is de overlgp tussen Kohnstamm e.a.
(1988) en Coenen en Vermeer (1988) aanzien-
lijk: de gemaakte selectie uit Coenen en Ver-
meer bevatte al 1572 van de unaniemen. Het
valt natuurlijk niet uit te sluiten dat belangrijke
woorden in de woordenlijst ontbreken. Nader
onderzoek, bijvoorbeeld naar de mate waarin
de lijst dekkend is voor het woordgebruik in


-ocr page 340-

kleutergroepen, zou lacunes kunnen uitwijzen.

Een tweede vraag is of de lijst niet een te
lage doelstelling voor de woordenschat vormt?
Bevat dc lijst niet teveel woorden die door
kleuters al beheerst worden? Aan de hand van
gegevens van Boogaard e.a. (1990) kan deze
vraag ontkennend beantwoord worden, zie Ta-
bel 8. De 29 woorden die de Woordenlijst ge-
meenschappelijk heeft met de receptieve woor-
denschattoets uit de TAK (Verhoeven,
Vermeer & Van de Guchte, 1986) worden aan
het einde van groep 2 door Nederlandstalige
leerlingen goeddeels beheerst: 25 van de 29
woorden hebben een p-waarde van boven .80.
Voor de anderstalige leerlingen geldt dit zeker
niet. De Turkse leerlingen beheersen maar de
helft van de 29 woorden. Beschouwing van de
35 woorden die in de produktieve woorden-
schattoets van de TAK voorkomen laat zien dat
de produktieve beheersing nog verder bij de
doelstelling achterblijft. Nederlandstalige leer-
lingen beheersen 22 van de 35 woorden;
Turkse leerlingen slechts 5 van de 35.

Een volgende vraag is of de lijst voldoende
'stof' bevat voor twee kleuterjaren woorden-
schatonderwijs? Volgens de absolute oordelen
van de leerkrachten zou een fors deel van de
woorden al aan het einde van het eerste kleuter-
jaar beheerst moeten worden (zie par. 4.1). Uit
de proefinvoeringsgegevens van Taaiplan
Kleuters blijkt dit echter binnen de huidige mo-
gelijkheden van het reguliere onderwijs in
kleutergroepen geenszins haalbaar te zijn.
Hoewel kinderen ook via incidenteel leren hun
woordenschat uitbreiden, kan de verwerving
van woorden die tot het streefdoel van het on-
derwijs behoren, o.i. niet overgelaten worden
aan het incidentele, ongestuurde leren. De
streefwoorden moeten juist onderdeel gemaakt
worden van intentioneel leren door ze op te ne-
men in lesprogramma's. In de onderwijsprak-
tijk is er een limiet aan het maximaal aantal
woorden dat middels intentioneel leren aange-
boden kan worden. In de literatuur worden
maxima tussen de 5 en 10 woorden per les van
20 tot 30 minuten genoemd (Coenen & Ver-
meer, 1988, p. 17). Bij de proefin voering van
Taaiplan Kleuters is gebleken dat er in de nor-
male kleutergroeppraktijk (d.w.z. zónder extra
voorzieningen) maximaal 6 activiteiten per
week aan gerichte taalstimulering besteed kun-
nen worden. In een schooljaar kunnen onge-
veer 30 weken effectief aan een lesprogramma
besteed worden. De onder de huidige omstan-
digheden maximaal haalbare intentionele uit-
breiding van de woordenschat zou hiermee op
6 X 6 x 30 = 1080 woorden per jaar komen.
Maar een deel van de activiteiten moet ook be-
steed worden aan het voor woordenschatver-
werving zo belangrijke herhalen van woorden.
In het definitieve materiaal van Taalplan Kleu-
ters zullen daarom circa 800 woorden per kleu-
terjaar aangeboden worden. Hoewel dit aantal
momenteel praktisch het hoogst haalbare is,
ligt het dus ver onder het eigenlijk wènselijke
aantal.

Ter vergelijking van de omvang van het
woordaanbod in Taalplan Kleuters kan verwe-
zen worden naar het woordenschatexperiment
van Appel en Vermeer (1992; 1993). In het ex-
periment worden ruim 1000 woorden per jaar
aangeboden. Vanwege tijdgebrek worden ech-
ter op lang niet alle scholen alle activiteiten uit-
gevoerd.

De conclusie moet zijn dat de Woordenlijst
voldoende stof voor twee jaar kleuteronderwijs
bevat. Zelfs met een vrij intensief taalstimule-
ringsmodel als Taalplan Kleuters kan de regu-
liere kleuterleerkracht de eigenlijk wenselijke
woordenschatontwikkeling niet bewerkstelli-
gen. Dit roept de vraag op of er niet méér moge-
lijkheden voor taaistimulering geschapen moe-
ten worden.

Tabel 8

Aantallen woorden die feitelijk beheerst worden aan het einde van de kleuterperiode (Receptief = in Pas-
sieve Woordenschattaak (PW); Produktief= in Actieve Woordenschattaak (AW); Beheerst = p> .80; Niet-
beheerst = p< .80)

Receptief (PW)

Produktief

(AW)

Beheerst

Niet-beheerst

Beheerst

Niet-beheerst

Nederlands

25

4

21

14

Surinaams/Antilliaans

16

13

15

20

Marokkaans

15

14

6

29

Turks

14

15

5

30


-ocr page 341-

Wat, ten slotte, is de betekenis van de ge-
constateerde verschillen tussen leerkrachten
van scholen zonder anderstalige leerlingen en
leerkrachten van scholen met erg veel andersta-
lige leerlingen? De duidelijk verschillende
doelstellingen vormen een aanwijzing vooreen
lager streefniveau op scholen met veel anders-
talige leerlingen. Het verschil moet ons inziens
niet opgevat worden als een bewijs van veron-
dersteld slechter onderwijs op zogenoemde
zwarte scholen. Het verschil weerspiegelt de
grote verschillen in woordkennis tussen Neder-
landstalige en anderstalige leerlingen en lijkt
een afspiegeling van wat onder de huidige om-
standigheden in kleutergroepen met veel an-
derstaligen feitelijk haalbaar is. De verschillen
in streefniveaus benadrukken, wellicht ten
overvloede, de noodzaak van versterkte aan-
dacht voor de woordenschatontwikkeling, en
meer in het algemeen, voor de ontwikkeling
van het Nederlands als tweede taal van anders-
taligen.

Noten

1 Het ontbreken van de antwoordmogelijkheid
'Later' bij de receptieve oordelen kan geleid heb-
ben tot een relatief groter aantal ontbrekende
waarnemingen bij woorden die men eigenlijk in
deze ontbrekende categorie had willen rang-
schikken. Leerkrachten kunnen voor zulke woor-
den óf de laatst mogelijke categorie hebben ge-
kozen, of inderdaad geen oordeel genoteerd
hebben. Dat laatste is nogal eens het geval, blij-
kens de correlatie tussen het aantal ontbrekende
oordelen en het over de leerkrachten gemid-
delde wenselijke beheersingsmoment (r=.56).
Het effect van dit alles op de beoordeling is overi-
gens miniem. Als bij de41 woorden waarvoor 7 of
meer oordelen ontbreken (i.e. minstens 10% ont-
brekende oordelen) de ontbrekende oordelen
vervangen worden door het oordeel 'einde
groep 2', verschuift het gemiddelde van deze
groep woorden van 1.84 naar 1.85.

Het is verder overigens de vraag of er wel veel
woorden wat betreft de wenselijke receptieve
beheersing in de categorie 'later dan de kleuter-
groepen' zouden zijn geplaatst door de leer-
krachten, als ze wèl die keuze hadden gehad. Bij
de beoordeling van de produktieve beheersing
zijn slechts 139 woorden gemiddeld genomen in
de categorie 'Later' terecht gekomen. Voor de re-
ceptieve beheersing zou zeker een lager getal
gevonden zijn, daar de leerkrachten het wense-
lijke moment van receptieve beheersing bedui-
dend eerder leggen dan het produktieve beheer-
singsmoment.

De onder het model geschatte correlaties tussen
de ware jury-scores zijn overigens vrijwel precies
gelijk aan de voor attenuatie gecorrigeerde
geobserveerde jury-scores.
Met betrekking tot dezelfde 29 woorden verto-
nen de streeflijstoordelen een correlatie van .63
met de feitelijke woordkennis.
Voor een meer gedetailleerde beschrijving van
het gebruik van de resultaten van het vragenlijst-
onderzoek in Taalplan Kleuters, raadplege men
hoofdstuk 4 van
Woordenlijst voor 4- tot 6- jari-
gen
(Damhuis e.a., 1992). Daarin wordt onder
meer de rol van woorden uit twee programma's
voor kleuters (Van Kleef, 1988; Boers & Van Kleef,
1990) en van 'Algemene woorden' en 'Thema-
woorden' besproken.

Voor de hier genoemde laag-frequente woorden
uit de lijsten van Coenen en Vermeer (1988) zijn
de leerkrachtoordelen over het wenselijke be-
heersingsmoment als volgt (Ree. = Receptief;
Prod. = Produktief):

Relevante woorden

Niet-relevante woorden

Woord

Gemiddeld

wenselijk

moment

Woord

Gemiddeld

wenselijk

moment

Ree.

Prod.

Ree.

Prod.

schaar

0.08

0.37

sexy

1.77

2.63

rietje

0.20

0.54

flipperkast

1.83

2.77

opdrinken

0.20

0.66

whisky

1.94

2.88

kapstok

0.31

0.70

adelaar

1.95

2.82

vakantie

0.48

0.92

vastmaken

0.52

1.07

Literatuur

Anderson, R. C, Wilson, P.T., & Fielding, LG. (1988).
Growth in reading and how children spend their
time outside of school.
Reading Research Quar-
terly,
23(3), 285-303.

Appel, R., & Vermeer, A. (1992). Duizend woorden
per jaar. Rapportage NT2-experiment in de on-
derbouw. St/mu/ans, 70(7), 11-13.


334

fiCDAGOGISCHC

STUDliN

-ocr page 342-

Appel, R., & Vermeer, A. (1993). Woordenschat van
allochtone leerlingen met sprongen vooruit.
Di-
daktief, 23(3),
5-7.

Blok, H., Emmelot, Y., & Kat, E. de (1992). De opvang
van neveninstromers in de basisschool; een eerste
verl(enning. SCO-rapport 288.
Amsterdam: Stich-
ting Centrum voor Onderwijsonderzoek.

Boers, M., & Kienstra, M. (1993). Taalplan Kleuters:
Werkplannen groep 2.
Rotterdam: Projectbu-
reau OVB Rotterdam.

Boers, M., Kienstra, M., & Padmos, M. (1993). Taai-
plan Kleuters: Werkplannen groep 1.
Rotterdam:
Projectbureau OVB Rotterdam.

Boers, M., & Kleef, M. van (1990). Laat wat van je ho-
ren. Nederlandse taal voor kleuters in meertalige
groepen (deel2).
Rotterdam: Projectbureau OVB
Rotterdam.

Boogaard, M., Damhuis, R., Glopper, K. de, & Bergh,
H. van den (1990). De
Nederlandse taalvaardig-
heid van allochtone en Nederlandse kleuters. Pei-
ling van de taalvaardigheid van Surinaamse, An-
tilliaanse, Marokkaanse, Turkse en Nederlandse
leerlingen aan het einde van de kleuterperiode
(Forum 4). Amsterdam/Lisse: Swets & Zeitlinger.

Coenen, M., & Vermeer, A. (1988). Nederlandse
woordenschat allochtone kinderen.
Tilburg:
Zwijsen.

Damhuis, R., Glopper, K. de. Boers, M., & Kienstra, M.
(1992).
Woordenlijst voor 4- tot 6-jarigen: een
streeflijst voor kleuters.
Rotterdam: Projectbu-
reau OVB Rotterdam.

Drum, P.A., & Konopak, B.C. (1987). Learning word
meanings from written context. In M.G.
MCKeown & M. E. Curtis (Eds.),
The nature ofvo-
cabulary acquisition,
(pp.73-87). Hillsdale, NJ:
Lawrence Erlbaum Associates.

Evegroen, R., & Roselaar, T. (1992). Meertaligheid in
kindercentra. Een nieuw initiatief van het Vier
Steden Project Welzijn.
Stimulans, 70(5), 12-13.

Glopper, K. de, Daalen-Kapteijns, M. van, &
Schouten-van Parreren, C. (1992).
Woorden-
schatverwerving in moedertaal en vreemde ta-
len: een kwestie van transfer?
Paper gepresen-
teerd op de conferentie voor Het Schoolvak
Nederlands, Antwerpen, 17 oktober 1992.

Glopper, K. de, Daalen-Kapteijns, M. van, &
Schouten-van Parreren, C. (1993).
Predictors of
vocabulary learning in mother tongue and
foreign languages.
Paper presented at the Xth
World Congress of Applied Linguistics, August
8-14, Amsterdam.

Hagglund, G. (1982). Factor analysis by instrumental
variables methods.
Psychometrika, 47, 209-222.

Hoaglin, D. C., Mosteller, F., &Tukey, J. W. (1983). Un-
derstanding robust and exploratory data ana-
lysis.
New York: John Wiley & Sons.

Jenkins, J. R„ Matlock, B., & Slocum, T. A. (1989). Two
approaches to vocabulary Instruction: The teach-
ing of individual word meanings and practice in
deriving word meaning from context.
Reading
Research Quarterly,
24(2), 253-279.

Kleef, M. van (1988). Knoop het in je oren. Neder-
landse taal voor kleuters in meertalige groepen.
Rotterdam: Projectbureau OVB Rotterdam.

Kohnstamm, G.A., Schaerlaekens, A. M., Vries, A. K.
de. Akkerhuis, G.W., & Froonincksx, M. (1981).
Nieuwe Streeflijst Woordenschat voor 6-jarigen
gebaseerd op onderzoek in Nederland en België.
Lisse: Swets & Zeitlinger.

Loon-Vervoorn, W. A. van (1985a). De Nieuwe Streef-
lijst als maat voor de verwervingsleeftijd van
woorden.
Nederlands Tijdschrift voorde Psycho-
logie. 40,
44-47.

Loon-Vervoorn, W.A. van (1985b). De Nieuwe
Streeflijst als maat voor de verwervingsleeftijd
van woorden II.
Nederlands Tijdschrift voor de
Psychologie, 40,
503-506.

Nagy, W. E., & Anderson, R.C. (1984). How many
words are there in printed school English?
Read-
ing Research Quarterly,
79(3), 304-330.

Nagy, W.E., & Herman, P.A. (1987). Breadth and
depth of vocabulary knowledge: Implicationsfor
acquisition and Instruction. In M. G. MCKeown &
M.E. Curtis (Eds.),
The nature of vocabulary ac-
quisition
(pp.19-35). Hillsdale, NJ: Lawrence Erl-
baum Associates.

Schouten-van Parreren, C., Glopper, K. de, & Daalen-
Kapteijns, M. van (1993).
Vocabulary and meta-
cognition in mother tongue and foreign lan-
guages.
Paper presented at the Xth World Con-
gress of Applied Linguistics, August 8-14,
Amsterdam.

Sternberg, R.J. (1987). Most vocabulary is learned
from context. In M.G. MCKeown & M.E. Curtis
(Eds.),
The nature of vocabulary acquisition
(pp.89-105). Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum As-
sociates.

Vallen, T., & Stijnen, S. (1991). Ethnic minorities and
ethnic minority languages in Dutch primary
schools: Problems and challenges.
Language and
Education,
5, 113-123.


335

fiCDAGOGISCHC

STUDliN

-ocr page 343-

Verhallen, M. (1991). Woordenschatuitbreiding bij
anderstalige kinderen. ATW-publikatie nr. 57.
Amsterdam: Instituut voor Algemene Taalweten-
schap.

Verhoeven, L., & Vermeer, A. (1985). Ethnic group
differences in children'soral proficiency in Dutch.
In G. Extra &T. Vallen (Eds.),
Ethnicminoritiesand
Dutch as a second language
(pp.105-131). Dor-
drecht: Poris.

Verhoeven, L., & Vermeer, A. (1992). Woordenschat
van leerlingen in het Basis- en MLK-onderwijs.
Pe-
dagogische Studiën, 69,
218-234.

Verhoeven, L., Vermeer, A. & Guchte, C. van de
(1986).
Taaltoets voor allochtone kinderen. Til-
burg: Zwijsen.

Manuscript aanvaard 19-4-1993

Auteurs

R. Damhuis is als onderwijsonderzoeker werkzaam
aan het SCO-Kohnstamm Instituut van de Universi-
teit van Amsterdam.

K. de Glopper is hoogleraar in de pedagogische en
onderwijskundige wetenschappen aan de Universi-
teit van Amsterdam.

Adres: SCO-Kohnstamm Instituut, Grote Bickers-
straat 72, 1013 KS Amsterdam

Abstract

Teachers' judgements of the desirable
vocabulary for 4- to 6-year old children:
reliability, validity and possibilities for
application.

R. Damhuis & K. de Glopper. Pedagogische Studiën,
1993,70, 322-336.

Connected with the development of Taaiplan Kleu-
ters,
a model for the Stimulation of Dutch language
development in 4- to 6-year old multilingual child-
ren, a questionnaire survey was conducted in which
teachers judged the desirable proficiency moment of
2585 words constituting the basis of Taalplan Kleu-
ters. The survey was meant to obtain an ordering of
these words within the pre-school period. This article
discusses the reliability and the validity of the judge-
ments, and the possibilities for the application of the
resulting list of classified words. The absolute judge-
ments differed according to the percentage of multi-
lingual children in the schools. With respect to the
relative judgements the teacher groups agreed
strongly. Teacher judgements of the desirable profi-
ciency moments were closely related to students' ac-
tual word knowledge. The list appears to be not too
low a target for vocabulary education for 4-to 6-year
old children.


336

fiCDAGOGISCHC

STUDliN

-ocr page 344-

Samenvatting

Zes jaar na het van kracht worden van de Wet op
het Basisonderwijs is de discussie in volle gang
over de kwaliteit van het kleuteronderwijs. Ve-
len zijn bang dat het spel als een belangrijke
verworvenheid van het kleuteronderwijs verlo-
ren gaat op de huidige basisschool. Het onder-
zoek laat zien dat in groep 2 van de basisschool
grote verschillen zijn in de mate waarin leer-
krachten kinderen laten spelen en het spel van
kleuters stimuleren. Over het algemeen wordt
ongeveer een derde deel van de schooltijd ge-
bruikt voor spel en de rest van de tijd voor an-
dere activiteiten. De verschillen in de mate van
spelstimulering tussen leerkrachten hangen sa-
men met de mate van spelbetrokkenheid van de
kleuterklassen. Meer dan spelstimulering blijkt
echter de mate waarin de leerkrachten een effi-
ciënte klasse-organisatie hebben, samen te han-
gen met de spelbetrokkenheid van de kinderen.
De praktische aanbevelingen vanuit dit project
hebben betrekking op het verder uitwerken van
spelprogramma's voor het kleuteronderwijs en
de inservice training van kleuterleerkrachten in
klassemanagementvaardigheden.

Inleiding
in het kleuteronderwijs gebruikelijk was (zie
Janssen-Vos, 1991). Er zijn enige aanwijzin-
gen die de verontrusting kunnen staven. Erva-
ren kleuterleidsters verlaten de basisschool en
worden vervangen door leerkrachten die geen
specifieke opleiding voor onderwijs aan vier
tot zesjarigen hebben (zie Van de Ven, Vrieze
& Claessen, 1988). De opleiding van leer-
krachten van het lager onderwijs en voor het
kleuteronderwijs zijn geïntegreerd. In de
nieuwe lerarenopleiding voor het basisonder-
wijs (PABO) zijn er bijna geen specialisten op
het gebied van het jonge kind en de opleidingen
bereiden leerkrachten niet of nauwelijks voor
op het onderwijs aan kleuters zoals dat op de
vroegere opleiding voor kleuterleidsters
(KLOS) gebeurde (zie HBO-raad, 1989; Van
der Duim & Blok, 1990). Inmiddels is door de
minister van onderwijs besloten dat de PABO
een afstudeerspecialisatie over het jonge kind
krijgt.

Een stroom van nieuwe leermaterialen op
het gebied van voorbereidend lezen, schrijven
en rekenen leggen een druk op de leerkrachten
in groep een en twee om vroegtijdig met een
gestructureerd aanbod aan leerstof te beginnen.

De verontrusting van kleuterdeskundigen
heeft in onderwijsvakbladen en in de landelijke
pers de aandacht getrokken.

Spelen op school

E.G. Harskamp


In 1985 zijn de kleuterschool en de lagere
school formeel samengevoegd tot één basis-
school voor vier- tot twaalfjarigen. In de basis-
school dient een doorgaande lijn in het onder-
wijs aan kleuters en lagere school kinderen te
worden aangeboden. In de periode na de tot-
standkoming van de basisschool hebben vele
kleuterdeskundigen hun verontrusting geuit
over de verschraling van het onderwijs aan
kleuters en het verlies van de verworvenheden
van het vroegere kleuteronderwijs. Leerkrach-
ten in groep een en twee van de basisschool
zouden minder aandacht besteden aan kleuters
met ontwikkelingsproblemen en minder gele-
genheid geven voor spel en vrije exploratie dan

Voor het Ministerie van Onderwijs en Weten-
schappen was de ongerustheid over kwaliteit
van het onderwijs aan jonge kinderen aanlei-
ding om een onderzoek te laten doen naar het
spel op de basisschool.

Het onderzoek dient zich te richten op de
vraag wat leerkrachten doen om het spel van
kleuters te stimuleren en welk effect spelstimu-
lering heeft op het spelgedrag van kinderen.

Vanuit de traditie van het kleuteronderwijs
wordt verondersteld dat de cognitieve en so-
ciale vaardigheden van kinderen zich meer
ontwikkelen door kinderen gelegenheid te ge-
ven tot spel en vrije exploratie dan door het aan-
bieden van gestructureerde onderwijspro-

337

PCDAGOCISCHE
STUDIÉM

1993<70)337-35t


-ocr page 345-

gramma's. In Nederland is hierover reeds ge-
ruime tijd een discussie gaande (zie Van Kuyi<,
1987). De literatuurstudie van Christie en
Johnson (1983) over de cognitieve en sociale
effecten van experimenten met spelinter-
venties in Angelsaksische landen en Levy's li-
teratuurstudie van spelinterventies en het effect
op de taalontwikkeling van kinderen (Levy,
1984), lijken de hiervoor genoemde assumptie
te ondersteunen. Ook in Nederlands onderzoek
naar spelinterventies worden positieve effecten
van spelinterventies op cognitieve en sociale
vaardigheden van kinderen in de basisschool
gerapporteerd (zie Van derKooy & Rost, 1985;
Hellendoom & Van Zanten, 1989).

Vele onderzoekers wijzen echter op de me-
thodologische problemen in het effectonder-
zoek van spelinterventies. Er zijn vaak geen
adequate alternatieve treatments in de experi-
menten of het onderscheid tussen spelinterven-
ties en andere interventies (bijvoorbeeld vrije
exploratie of directe instructie) is niet goed
geoperationaliseerd. Deze problemen maken
een definitieve conclusie over de waarde van
spelstimulering voor de ontwikkeling van
jonge kinderen voorbarig.

Spelstimulering en andere facto-
ren die het spelgedrag van kin-
deren kunnen beïnvloeden

De centrale onderzoeksvraag is: "Wat doen
leerkrachten om het spel van kleuters te stimu-
leren en met welk effect voor het spelgedrag?".
Om deze vraag te beantwoorden worden facto-
ren besproken die het spelgedrag van kleuters
in de schoolsituatie zullen beïnvloeden. Aller-
eerst wordt uiteengezet hoe een passende defi-
nitie is gekozen van het begrip spelgedrag.

Spelgedrag

In de onderzoeksliteratuur over spel staat vrij-
wel steeds de vraag centraal: 'Wat verstaan we
onder spel?' (zie Rubin, Fein & Vandenberg,
1983). Om spel te onderscheiden van andere
activiteiten van kinderen, zoals exploreren,
passief kijken of ruziën wordt aan spelgedrag
vaak de algemene typering gegeven:
- spel heeft vaak een 'doen alsof' karakter
waarbij het kind symbolisch handelt en zich

cognitieve structuren eigen maakt;

- bij spelen is een kind vrijwillig bezig en in-
trinsiek gemotiveerd;

- spelen is doel op zich, het gaat kinderen niet
zozeer om een eindprodukt maar om het
spel als ontspannende of spannende activi-
teit;

- bij spelen is een kind actief bezig waarbij
het probeert zichzelf en de spelsituatie on-
der controle te krijgen.

Er kleven veel bezwaren aan het geven van een
sluitende definitie van spelgedrag. Afhankelijk
van de theoretische benadering die men kiest,
worden bepaalde kenmerken geaccentueerd.
Zo kan men spel beschouwen vanuit de motori-
sche functie van spel (zie o.a. Bühler, 1928), de
cognitieve functie van spel (zie o.a. Piaget,
1962), de sociale en emotionele functie van
spel (zie o.a. Erikson, 1974), of de motivatio-
nele functie van spel (zie Berlyne, 1960). Van-
uit elk van deze invalshoeken komt men tot het
beklemtonen van andere kenmerken van spel-
gedrag.

Zo zal in het sensomotorisch spel als
touwtje springen of tikkertje vaak geen sprake
zijn van 'doen alsof', terwijl in het symbolisch
spel in de poppenhoek hiervan wel sprake is.
Wanneer kleuters een bouwwerk van blokken
maken (constructiespel), streven ze vaak na-
drukkelijk naar een eindprodukt. Kortom, en-
kele van bovengenoemde kenmerken zijn niet
op alle spelvormen van toepassing. De meeste
onderzoekers van spelgedrag van kinderen
hanteren dan ook geen allesomvattende defini-
tie van spelgedrag maar beperken zich in hun
onderzoek tot één of enkele spelvormen (zie
Christie & Johnson, 1983). In onderzoek naar
spel en spelstimulering op de basisschool moet
echter een algemene definitie van spelgedrag
worden gekozen. In kleuterklassen worden im-
mers meerdere spelvormen naast en door el-
kaar gehanteerd (zie Janssen-Vos, Dikken &
Verkley, 1990).

Hoewel spelgedrag niet zonder meer te on-
derscheiden is van- ander gedrag, zijn in het
kleuteronderwijs de situaties waarin spelge-
drag wordt verwacht vrij nauwkeurig aan te ge-
ven. Het betreft tafels en hoeken waar spelma-
terialen zijn opgesteld en waarbinnen kinderen
over het algemeen vrij kunnen kiezen welke ac-
tiviteiten ze willen doen. Bosch en Bruins
(1984) geven een overzicht van spelsituaties in


338

peoAaoGiscHa

STUDIËN

-ocr page 346-

de klas, zoals de poppenhoek, de zandtafel, het
winkeltje of de bouwhoek en de constructieta-
fel. Spelsituaties verschillen van werksituaties
(zoals puzzels maken, knippen en plakken of
het maken van werkbladen met voorberei-
dende lees- of schrijfoefeningen) omdat bij
deze laatste de leerkracht een opdracht geeft of
dat het materiaal de mogelijkheden voor-
schrijft en kinderen weinig vrijheid hebben om
zelf het doel van hun activiteiten te bepalen.

Er zijn verschillende invalshoeken om het
spelgedrag van kinderen te beschrijven (zie
Harskamp, Pijl & Snippe, 1991). In dit onder-
zoek waarin het spelaanbod van de leerkracht
centraal staat en niet het spelgedrag van indivi-
duele leerlingen wordt een definitie van spelge-
drag gekozen die op allerlei spelvormen en
spelsituaties van toepassing is en die eenduidig
kan worden gehanteerd.

De meest essentiële kenmerken van spelge-
drag zijn vanuit de onderwijspraktijk bezien,
de vrijheid van keuze en de intrinsiek gemoti-
veerde en gecontroleerde activiteit van een
kind gedurende het verblijf in een spelsituatie.

Een indicatie van gemotiveerde en gecon-
troleerde activiteit van kinderen in spelsituaties
is de aangehouden en gerichte aandacht van
kinderen (zie Ruff & Lawson, 1990). Aange-
houden en gerichte aandacht gedurende een be-
paalde periode zijn uitingen van informatiever-
werkingsvaardigheden waarbij motivatie en
zelfcontrole ten aanzien van selectie en ver-
werking van informatie een grote rol spelen.

Ruff en Lawson wijzen op onderzoeksresul-
taten over de relatie tussen aangehouden en ge-
richte aandacht en inhoudelijke complexiteit
van het spelgedrag (zie ook Kopp & Vaughn,
1982). Laevers (1991) beklemtoont het belang
van niveaus van betrokkenheid van kinderen in
kleuterklassen. Bij betrokkenheid speelt de
aangehouden en gerichte aandacht een grote
rol. De betrokkenheid wordt gedurende een
korte periode geobserveerd en beoordeeld ten
aanzien van de duur en gerichtheid van de aan-
dacht van het kind. Laevers en zijn medewer-
kers bezien gerichte en aangehouden aandacht
niet zozeer als een maat voor zelfcontrole in het
selecteren en verwerken van informatie, maar
als een maat voor doelgericht en intrinsiek ge-
motiveerd bezig zijn met activiteiten in spelsi-
tuaties.

In dit onderzoek wordt spelgedrag geoperatio-
naliseerd als 'het niveau van betrokkenheid dat
kinderen tonen in spelsituaties in de klas'. Er
worden vier niveaus van betrokkenheid onder-
scheiden n.a.v. Laevers (1991):

1. geen spel (het kind kijkt rond, loopt weg van
de spelsituatie etc.);

2. oppervlakkig spel (het kind kijkt de helft
van de tijd ergens anders naar dan naar het
spel, doelloos gedrag zoals, het continu
heen en weer schuiven van een autootje,
over iets anders praten gedurende de helft
van de tijd);

3. tamelijk intensief spel (gerichte aandacht
gedurende het grootste gedeelte van de
geobserveerde tijd);

4. zeer intensief spel (gerichte aandacht gedu-
rende vrijwel de gehele geobserveerde tijd).

Spelstimulering

Verschillende factoren zullen het spelgdrag
(c.q. de mate van betrokkenheid van kinderen
in spelsituaties) beïnvloeden. Vanuit de
vraagstelling van het onderzoek is het vooral
van belang om na te gaan of op spelstimulering
gerichte gedragingen van leerkrachten tot het
beoogde effect leiden.

Er zijn verschillende typen van spelinter-
venties (bemoeienissen van leerkracht of leid-
ster met het spelgedrag van kinderen). In socio-
dramatische spel-experimenten (zie Singer,
1985; Hellendoom & Van Zanten, 1989; Faber,
1990) hebben onderzoekers een aantal ver-
schillende spelinterventies ontwikkeld en
vormgegeven in draaiboeken. Meestal gaat het
om het stimuleren van symbolisch spel van
kleuters met ontwikkelingsproblemen. In de
spelsessies introduceert de spelleider een spel-
thema met behulp van passend materiaal en be-
gint zelf te spelen terwijl ze kinderen uitnodigt
om mee te doen. In latere spelsessies trekt de
spelleider zich meer terug na de introductie en
worden kinderen uitgenodigd het initiatief over
te nemen. Vaak is er een groot aantal spel-
thema's, oplopend in complexiteit, dat achter-
eenvolgens wordt aangeboden tijdens de ses-
sies. Bovengenoemde onderzoekers rapporte-
ren positieve invloeden van spelstimulering op
het spelgedrag van kinderen.

In het onderwijs aan kleuters zal spelstimu-
lering vaak een meer algemeen motiverend en
minder sturend karakter hebben dan in de


339

fiCDAGOGISCHC

STUDliN

-ocr page 347-

experimenten die hierboven zijn aangeduid. De
mate waarin de leerkracht algemeen stimule-
rend dan wel sturend optreedt in spelsituaties
zal mede afhankelijk zijn van de opvattingen
die zij heeft over het belang van gerichte
spclsuggesties voor kinderen die moeilijk tot
spelgedrag komen of die stereotiep spelgedrag
vertonen.

Op grond van bovengenoemde literatuur
zijn zes stimuleringsgedragingen te onder-
scheiden. Deze zijn in te delen in minder en
meer intensieve stimulering van het spelgedrag
van kinderen:

Algemeen spelstimulerendgedrag:

- spelidee aanreiken voorafgaande aan het
spel;

- aanwezig zijn en toekijken bij het spel (niet
interveniëren);

- informatieve vragen stellen met het doel om
kinderen te motiveren (zonder hulp of aan-
wijzingen te geven);

- waardering uitspreken voor hetgeen kin-
deren doen (zonder hulp of aanwijzingen te
geven).

Directe sturing in spelstimulerend gedrag:

- extra sturing geven bij de uitvoering van
spel; de leerkracht is gericht op correctie
zonder een negatief oordeel uit te spreken
over het spel van kinderen (bijvoorbeeld
door 'waarom' vragen te stellen, die corri-
gerend zijn bedoeld of door mee te spelen of
een demonstratie te geven);

- expliciete negatieve feedback; de leerkracht
spreekt.een negatief oordeel uit en probeert
de uitvoering van het spel bij te sturen door
extra hulp.

Hoe vaak en hoe intensief spelstimulering in de
klassepraktijk wordt toegepast, is tot op heden
niet onderzocht. In de huidige praktijk van
groep één en twee in het basisonderwijs en wel-
licht ook in groep drie zullen spelstimulerings-
activiteiten wel voorkomen, maar naar ver-
wachting niet zo intensief en systematisch als
in spelstimuleringsexperimenten.

Ervaring van de leerkrachten

In het kleuteronderwijs zijn er soms grote ver-
schillen in onderwijservaring tussen leerkrach-
ten met groep 1 en 2. Het valt te verwachten dat
ervaren leerkrachten de klasseorganisatie vlot-
ter laten verlopen dan minder ervaren leer-
krachten en daarom ook meer tijd beschikbaar
hebben om tijdens de les leerlingen te stimule-
ren. Het aantal jaren ervaring in groep 1 en 2 is
waarschijnlijk een relevante controlevariabele
om rekening mee te houden bij het vaststellen
van effecten van spelstimulering.

Klassemanagement

De mate waarin het spel door een kleuterleer-
kracht wordt gestimuleerd zal mede afhanke-
lijk zijn van de klasseorganisatievaardigheden
(het klassemanagement) zoals zij die in haar
omgang met kleuters heeft eigen gemaakt. Ma-
nagementvaardigheden liggen vooral op het
terrein van het goed kunnen spreiden van aan-
dacht, het op een juiste wijze en op het juiste
moment ingrijpen bij ordeverstoringen of bij
niet-actief spel of werkgedrag van kinderen en
het tot een minimum beperken van lesonder-
brekingen (zie Kounin, 1970; Doyle, 1986).

In dit onderzoek worden twee algemene
kenmerken bestudeerd, namelijk in hoeverre
de leerkracht gedurende de schooldag tijd no-
dig heeft om van de ene lesactiviteit (bijv. bui-
tenspel) tot de andere lesactiviteit (bijv. speel-
werkles) te komen en hoeveel tijd zij tijdens de
speelwerkles besteedt aan klassemanagement
(materialen of kinderen organiseren en ingrij-
pen bij storingen in de activiteiten van kin-
deren).

Sociaal-economische milieu-achtergronden
van kinderen

Het komt nogal eens voor dat kinderen uit la-
gere sociaal-economische klassen minder ge-
concentreerd zijn en minder gericht op het uit-
voeren van (zelfgestelde) opdrachten dan
kinderen uit hogere milieus.

Het is daarom niet uitgesloten dat leerkrach-
ten" in klassen met kinderen uit milieus met een
overwegend lagere sociaal-economische status
(en vaak wat minder interesse voor schoolacti-
viteiten) meer tijd zullen besteden aan het
management van de klas dan leerkrachten in
klassen met kinderen uit milieus met een over-
wegend hogere sociaal-economische status
(Brophy & Good, 1986). Daardoor zullen leer-
krachten in deze klassen wellicht minder tijd en
aandacht kunnen besteden aan het stimuleren
van het spel van kinderen.


340

PEDACOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 348-

Onderzoeksvragen en verwach-
tingen

De volgende onderzoeksvragen zijn gesteld:
Onderzoeksvraag 1: Welke verschillen zijn er
in hoeveelheid tijd die kleuters besteden aan
spelen enerzijds en aan werken en leren ander-
zijds en welke verschillen zijn er in de mate
waarin kleuterleerkrachten met een KLOS- of
PABO-opleiding het spelgedrag van kinderen
stimuleren?

In de voorafgaande paragrafen is uiteenge-
zet dat er reden is tot ongerustheid over de mate
waarin kleuters gelegenheid wordt geboden
om te spelen en over de mate waarin kleuter-
leerkrachten actief het spelgedrag van kleuters
stimuleren. Ten aanzien van de eerste onder-
zoeksvraag zijn er de volgende verwachtingen.
(1) Verwacht wordt dat in de huidige praktijk
van het kleuteronderwijs stimulering van kin-
deren in spelsituaties wel zal voorkomen maar
minder intensief zal zijn in vergelijking tot de
stimulering van kinderen in werksituaties.
Kleuterleerkrachten zullen doorgaans vanuit
hun traditie met betrekking tot de vrije ontwik-
keling van het kind niet sterk geneigd zijn om
zich met het spel van kleuters te bemoeien (zie
Wolbert, Schaap-Hummel & Span, 1986, over
de opvattingen van kleuterleidsters). (2) Over
verschillen in de mate van spelstimulering tus-
sen leerkrachten met een KLOS- of een PABO/
PA-opleiding zijn dan ook geen duidelijke ver-
wachtingen geformuleerd.
Onderzoeksvraag 2: Hoe stimuleren leerkrach-
ten in groep twee het spel van kinderen en in
hoeverre beïnvloeden zij het spelgedrag van
kinderen. Het spelgedrag is geoperationali-
seerd als het niveau van betrokkenheid van een
kleuter in een spelsituatie.

Deze vraag heeft betrekking op mogelijke
effecten van spelstimulering op het spelgedrag
van kinderen. Bij de beantwoording van deze
vraag moet er rekening mee worden gehouden
dat de algemene vaardigheid van leerkrachten
in het organiseren van een klas (klassemana-
gement), de onderwijservaring van de leer-
krachten en het sociaal milieu van de groep
leerlingen condities vormen die de effecten van
spelstimulering mede bepalen.

Er zijn drie verwachtingen naar aanleiding
van de tweede onderzoeksvraag.

1. Leerkrachten in klassen met kinderen uit la-
gere sociale milieus zullen waarschijnlijk
meer tijd besteden aan klassemanagement
en daardoor minder tijd besteden aan spel-
stimulering dan leerkrachten met klassen
met een hogere milieu-samenstelling.

2. Leerkrachten die veel tijd aan spelstimule-
ring besteden en leerkrachten die weinig tijd
nodig hebben voor klassemanagement zul-
len bij de kinderen een grote spelbetrokken-
heid uitlokken.

3. Leerkrachten met ervaring in het kleuteron-
derwijs zullen minder tijd nodig hebben
voor de klasseorganisatie en minder tijd no-
dig hebben voor de overgang van de ene
naar de andere lesactiviteit.

Variabelen en Instrumenten

In Tabel 1 is een overzicht gegeven van de va-
riabelen die in het onderzoek zijn opgenomen
en van de instrumenten waarmee de variabelen
zijn gemeten. Er zijn drie instrumenten gehan-
teerd: (1) een leerkrachtenvragenlijst om
achtergrondvariabelen van de leerkracht en de
klas vast te stellen, (2) een lesobservatie-
instrument om het gedrag van leerkrachten en
leerlingen tijdens twee speelwerklessen vast te
leggen en (3) een dagrooster waarin gedurende
een gehele schooldag de activiteiten van de
kinderen per tijdseenheid zijn genoteerd door
de observator. De observatieprocedure is als
volgt verlopen.

De activiteiten in een kleuterklas zijn gedu-
rende één schooldag in kaart gebracht. Er zijn
observaties gedaan van twee speelwerklessen
tijdens de schooldag. Geobserveerd zijn de
spelstimuleringsactiviteiten en klassemanage-
mentactiviteiten van de leerkrachten en het ni-
veau van betrokkenheid van groepjes kinderen
in verschillende spel- of werksituaties geobser-
veerd.

Ten einde de betrokkenheid van kinderen
bij hun spel
en hun werk in de klas vast te kun-
nen stellen is het gedrag van de kinderen in de
diverse hoeken en bij de verschillende tafels tij-
dens speel/werklessen geobserveerd. Het ge-
drag van elk van de kinderen in een groepje bij
een bepaalde tafel of hoek werd gecodeerd in
één van vier categorieën. Deze vier categorieën
zijn geoperationaliseerd in termen van vier ni-
veaus van gerichte en aangehouden aandacht
voor de momentane activiteit (zie voor een be-


-ocr page 349-

schrijving p. 339). Op een volgend meetmo-
ment werd de volgende hoek of tafel geobser-
veerd. Deze cycli werden herhaald tot het einde
van de speel/werkles.

Aangezien tijdens deze observaties niet al-
leen betrokkenheid van kinderen werd gecate-
goriseerd maar tevens werd vastgelegd of ze
betrokken waren bij spel, werk of leeractivitei-
ten, kon worden vastgesteld:

- gelegenheid tot spel: het percentage van de
lestijd dat het gemiddelde kind doorbrengt
in spelsituaties tijdens de speel/werkles;

- gelegenheid tot werken of leren: het percen-
tage van de lestijd dat het gemiddelde kind
bij werkhoeken/tafels doorbrengt;

- spelbetrokkenheid: de gemiddelde betrok-
kenheid van kinderen bij hun activiteiten in
spelsituaties;

- betrokkenheid bij werk- of leersituaties: de
gemiddelde betrokkenheid van kinderen bij
werk- of leersituaties.

Het gedrag van de leerkracht werd even-
eens herhaaldelijk vastgelegd tijdens de speel/
werkles. Er zijn zes categorieën onderscheiden
teneinde de volgende percentages te kunnen
berekenen:

- afwezig/nietsdoen: het percentage van de
lestijd dat de leerkracht afwezig is of geen
aandacht voor de kinderen heeft, rond loopt
zonder gericht te zijn op de leerlingen of de
klassesituatie;

- managementsgedrag: het percentage van de
lestijd dat de leerkracht besteedt aan klasse-
management tijdens de speel/werklessen;

- algemene spelstimulering: het percentage
van de tijd dat de leerkracht aan algemene
stimulerende acties besteedt;

- directe sturing: het percentage van de tijd
voor directe sturing van spelende kinderen
in de speel/werklessen;

- algemene stimulering in werk- of leersitua-
ties: het percentage van de tijd dat de leer-
kracht aan algemene stimulering van kin-
deren in de werkhoeken of in leersituaties
besteedt;

- directe sturing werk- of leersituaties: het
percentage van de tijd voor directe sturing

342

GOGISCHC

sTUDitN van kinderen in de werkhoeken of leersitua-

ties.

Observatieprocedure

De observatie van leerling- en leerkrachtge-
drag werd georganiseerd in de vorm van een
'rotating time sample' waarbij in elke cyclus
van twee minuten éénmaal een groepje leerlin-
gen in een hoek of bij een tafel en éénmaal de
leerkracht werd geobserveerd. Omdat de tijds-
basis van de afzonderlijke observatie-
momenten exact vastgelegd is, is het niet mo-
gelijk dat er interactie is opgetreden tussen het
gecategoriseerde gedrag en het aantal malen
dat dit gedrag gecategoriseerd is. Deze voor-
zorgsmaatregel is van belang wanneer bepaald
gedrag (bijv. nietsdoen) gemakkelijker her-
kend wordt en derhalve sneller gecodeerd kan
worden dan complexer gedrag (bijv. sturing).

Ten einde tijdens de training van observato-
ren te kunnen schatten of de observatoren vol-
doende betrouwbaar waren wat betreft de
beoordeling van leerling- en leerkrachtgedrag,
hebben de vijf observatoren één op videoband
vastgelegde speel/werkles overeenkomstig de
voorgeschreven procedures beoordeeld. Deze
proef resulteerde voor elke observator in 14
oordelen over het leerlinggedrag op 14 ver-
schillende momenten tijdens de speel/werkles
en in 15 oordelen op 15 verschillende momen-
ten over het leerkrachtgedrag.

De oordelen over het gedrag van leerlingen
werden overeenkomstig de te analyseren varia-
belen met betrekking tot de betrokkenheid van
leerlingen getransformeerd naar de gemid-
delde betrokkenheid van de leerlingen die op
een bepaald moment geobserveerd werden.
Aangezien door deze procedure intervaldata
gegenereerd worden, is de betrouwbaarheid
van de observatoren wat betreft de beoordeling
vgn leerlinggedrag geschat aan de hand van de
variantie-analytische benadering (Winer,
1961). Deze benadering houdt in dat de ver-
schillen tussen de beoordeelde objecten (is
gemiddelde betrokkenheid op verschillende
momenten tijdens de les) worden afgezet tegen
de verschillen tussen de beoordelaars per
beoordeeld object. Dit betekent dat de
betrouwbaarheid van de oordelen hoger is
naarmate de observatoren het meer met elkaar
eens zijn en naarmate de beoordeelde objecten
sterker van elkaar verschillen.

Berekend werd de betrouwbaarheid van de
gemiddelde beoordelaar zonder correctie voor
ankerpunten omdat de onderzoeksprocedures


-ocr page 350-

impliceren dat elke klas door een enkele obser-
vator beoordeeld wordt. Deze betrouwbaar-
heid bleek r,=.73, hetgeen voldoende hoog is
om op betrouwbare wijze de in het onderzoek
geoperationaliseerde variabelen te meten.

De categorieën waarin het leerkrachtgedrag
gecodeerd werd, zijn ten behoeve van de schat-
ting van de betrouwbaarheid van de beoorde-
ling van het leerkrachtgedrag teruggebracht tot
vier categorieën die van belang zijn voor de
constructie van de variabelen met betrekking
lot het leerkrachtgedrag (sturing, algemene sti-
mulering, management en rondlopen/niets
doen). Gezien het nominale mectniveau van

Tabel 1

Variabelen en instrumenten
deze data is Cohens kappa gebruikt voor de
schatting van de betrouwbaarheid. De kappa
voor de gemiddelde observator was .75, een
voldoende hoge interbeoordelaarsbetrouw-
baarheid (zie Popping, 1983).

Steekproefontwerp

Gezien het beperkte budget voor het onder-
havige onderzoek is er voor gekozen om de
steekproef te beperken tot Noord-Nederland.
Een landelijke steekproef zou door het aantal
reisuren en de reis- en verblijfkosten de grootte
van de steekproef beperken tot ± 40. De resulte-
rende steekproefruis werd schadelijker geacht


leerkracht-
vragenlijst

iesobservatie-
Instrument

observatie
dagrooster

Achtergrondvariabelen

a. Sociaal-economische status van leerlin-
gen in een l<las

b. Vooropleiding van de leerkracht van
groep 2: KLOS of PA/PABO

c. Aantal jaren onderwijservaring in groep
1 of 2

d. Weekrooster: tijd tijdens een schoolweek
besteed door kinderen aan speel-, werk-
en leeractiviteiten in groep 2

Klassemanagement en overig algemeen gedrag

e. Discontinuïteit in onderwijstijd: tijd die
kinderen tussen de lesactiviteiten beste-
den aan organisatorische activiteiten
(verkleden, aan het werk gaan etc.)

f. Klasse-organisatie tijdens de speelwerk-
les (tijd door de leerkracht besteed aan
organisatie en orde handhaven tijdens
de les)

g. afwezig/niets doen (tijd die niet aan de
leerlingen of de klassesituaties wordt be-
steed)

Spelinterventies

h. Algemeen stimulerend lesgedrag: leer-
krachtgedrag gericht op het stimuleren
van de betrokkenheid van kinderen
(geen directe sturing)

i. Directe sturing: feedback en demonstra-
tie door de leerkracht gericht op verbete-
ring van uitvoeringsgedrag van kinderen

Gelegenheid

j. Gelegenheid tot spelen of werken: het
percentage lestijd dat het gemiddelde
kind doorbrengt in spel, werk of leersi-
tuaties tijdens de speelwerkles

Spelgedrag

k. Niveau van betrokkenheid van kinderen
in spelsituaties

343

FeOAGOCISCHe

STUDltN

-ocr page 351-

voor het trekken van valide conclusies uit de te
verzamelen data dan een tweemaal grotere
steekproef die vermoedelijk slechts licht verte-
kend is door regionale verschillen. Vooral voor
relaties tussen kenmerken van leerkrachten en
leerlingen geldt dat regionale verschillen wei-
nig plausibel zijn. Voor vcrdelingskcnmerken
van enkele variabelen die van weinig inhoude-
lijk belang zijn, maar als controlevariabele in
het onderzoek opgenomen zijn zoals de gemid-
delde sociaal-economische status van een klas,
inag aangenoinen worden dat de verdeling voor
met name West-Nederland afwijkt van die van
Noord-Nederland.

Een tweede beperking van de doelpopulatie
is dat alleen leerkrachten in de doelpopulatie
worden opgenomen die uitsluitend een volle-
dige groep twee van de basisschool leiden. Het
argument voor deze beslissing is vergelijkbaar
inet de argumentatie voor de hiervoor beschre-
ven geografische beperking. Combinatiegroe-
pen bestaan uit leerlingen die veel sterker dan
leerlingen in groep twee variëren in leeftijd.
Om de resulterende ruis te controleren zou de
variabele leeftijd in het onderzoek betrokken
moeten worden hetgeen de complexiteit en
daarmee de kosten van de observaties van leer-
linggedrag ontoelaatbaar zou verhogen. Daar-
naast geldt het argument dat groep twee inhou-
delijk van groter belang is dan groep één met
het oog op de doelstelling van het onderzoek
met betrekking tot de vraag naar de verschra-
ling van spelaanbod en -stimulering in de basis-
school. In dat kader is de overgang van groep
twee naar groep drie met het oog op de (vroe-
gere?) strikte scheiding tussen kleuter- en lager
onderwijs interessanter dan van andere combi-
naties van groepen.

De eenheden werden getrokken door een
eenvoudige aselecte trekking uit die scholen
voor basisonderwijs in Noord-Nederland die
wat betreft het aantal leerlingen in de kleuter-
klassen vermoedelijk niet noodzakelijk combi-
natieklassen hoeven samen te stellen. Daartoe
is op basis van gegevens van het Ministerie van
Onderwijs en Wetenschappen een selectie sa-
mengesteld van scholen die in het vooraf-
sTuoiiN gaande schooljaar tenminste 25 kinderen in
groep één hadden. Van de 230 scholen die in
eerste instantie aan de genoemde criteria vol-
doen, bleek echter ongeveer de helft na telefo-
nische bevraging toch niet bruikbaar omdat een

344

PEDAGOGISCHE

klas met uitsluitend groep twee-leerlingen ont-
brak omdat bijvoorbeeld parallelle combinatie-
klassen geprefereerd werden of omdat de
school te weinig leerlingen in groep twee be-
vatte. Van de resterende scholen werkten uit-
eindelijk 62 scholen mee. Doordat op enkele
scholen sprake was van parallelle groepen twee
konden uiteindelijk 65 observatie-protocollen
gecreëerd worden.

Er werd niet disproportioneel gestratifi-
ceerd naar kenmerken van scholen of leer-
krachten. Aangezien de doelstelling deels een
beschrijving inhoudt wat betreft de status quo
ten aanzien van spelstimulering en de gelegen-
heid tot spel werd het behoud van de natuur-
lijke variantie in de verzamelde data geprefe-
reerd boven de precisie in de schattingen voor
specifieke subgroepen die gezien de omvang
van de totale steekproef toch al beperkt is.

Resultaten

Tijd om te spelen en tijd om te werken in
groep 2

Achtergrondkenmerken van leerlingen en leer-
krachten in groep 2 zijn dat van de 65 leer-
krachten 53 leerkrachten een KLOS-opleiding
hebben gevolgd en 12 leerkrachten een PA of
PABO-opleiding hebben. Het gemiddeld aan-
tal jaren ervaring in groep 1 en 2 van de leer-
krachten is 10 jaar
{sd = 7). Het gemiddeld aan-
tal kinderen per klas is 26
{sd = 4) en de sociaal-
economische status van de kinderen in de klas-
sen is als volgt te typeren: 8% hoge status, 83%
gemiddelde of gemengde status en 9% lage so-
ciale status.

Gelegenheid om te spelen

In groep 2 is globaal genomen de verdeling van
de totale schooltijd als volgt: de kinderen beste-
den 11 % van de totale schooltijd aan organisa-
tie (verkleden, binnenkomen, taakverdelen
etc), 28% van de tijd aan kringactiviteiten (ge-
sprek, pauzehapje, kringspel, zang, voorlezen
etc.), 9% van de tijd aan voorbereidend lezen,
schrijven of rekenen met hele groep of in sub-
groepjes, 29% van de tijd aan spel in gymnas-
tiekzaal of buiten, 10% aan spelsituaties in de
klas en 13% aan werksituaties in de klas. Kleu-
ters besteden dus doorgaans circa 39% van de
totale schooltijd in spelsituaties. Gedurende de


-ocr page 352-

Tabel 2

Percentage van de tijd in de speel/werkles dat kinderen gemiddeld in spel-, werk- of leersituaties aanwezig
zijn

Spelsituaties

Werksituaties

Leersituaties

- watertafel

2%

kleien

2%

- lees/schrijfoefeningen 1%

- zandtafel

1%

- ontwik.mat.

12%

- rekenactiviteiten 1%

- constructietafel

9%

- tekenen, schilderen

20%

- werkbladen 4%

bouwhoek

10%

- knippen, plakken.

prikken, vlechten, e.d.

20%

- timmerhoek

0,5%

- overige activiteiten

4%

- poppenhoek

9%

- weeghoek

0%

- winkeltje

0,5%

- poppenkast

0,5%

- leeshoek/

luisterhoek

2,5%

35%

58%

6%

twee geobserveerde speelwerklessen in een
schooldag is nagegaan hoeveel tijd kinderen
doorbrengen in de verschillende spelsituaties.
Tabel 2 geeft een overzicht.

Gemiddeld genomen brengen kinderen 35%
van de tijd van de speelwerklessen door in
spelsituaties, 58% in werksituaties en 6% in
leersituaties (meestal gaat het bij dit laatste om
het maken van werkbladen met voorbe-
reidende lees- en schrijfoefeningen). Leer-
krachten met een KLOS-opleiding verschillen

Tabel 3

Leerkrachtgedrag tijdens speel/werklessen (in percentages van de lestijd van de geobserveerde speel/
werklessen)

niet van leerkrachten met een PA- of PABO-
opleiding wat betreft het percentage lestijd dat
kinderen in spelsituaties tijdens de speel/
werkles doorbrengen (F (1,60) = 2.4; p = . 13) of
in het aantal verschillende spelsituaties dat een
klas tijdens een schoolweek krijgt aangeboden
(F (1,46) = 1.07 ; p = .30). Deze twee groepen
van leerkrachten verschillen overigens ook niet
in het percentage kinderen dat tijdens de speel/
werkles in werksituaties is (F (1,60)
=0.02;p =
.88) of in leersituaties is (F (1,60) = 0.005; p =
.94). In de spelsituaties zijn de kinderen 22%

Totaal

KLOS

PA/PABO

Algemene lesgedragingen

1.

afwezig of geen aandacht

14,0%

14,5%

13,5%

2.

loopt rond

9,5%

10,5%

9,0%

3.

klassemanagement

30,5%

30,5%

29,5%

4.

Algemeen spelstimulerend gedrag

6,5%

6,5%

5,0%

4.1

kijkt toe bij het spel

(3,0)

(3,5)

(1.5)

4.2

geeft spel idee vooraf

(2,5)

(2,0)

(2,5)

4.3

stelt informatieve vragen

(0,5)

(0,5)

(0,5)

4.4

spreekt positieve waardering uit

(0,5)

(0,5)

(0,5)

5.

Directe sturing bij spelsituaties

2,5%

2,0%

1,5%

5.1

geeft extra hulp

(2,0)

(1,5)

(0)

5.2

geeft negatieve feedback (beoordeling) en

(0,5)

(0,5)

(1.5)

extra hulp

6.

Stimulering van kinderen in werksituaties

34,0%

31,0%

40,0%

6.1

algemeen stimulerend gedrag

(17,5)

(15,5)

(23,5)

6.2

direae sturing

(15,5)

(15,5)

(16,5)

7.

Stimulering van kinderen in leersituaties

3,5%

4,5%

0,5

7.1

algemeen stimulerend gedrag

(1.5)

(2,0)

(0)

7.2

directe sturing

(2,0)

(2,5)

(0,5)

Noot: de percentages tussen haakjes vormen een uitsplitsing van het er bovengenoemde percentage

-ocr page 353-

van de lestijd bezig met constructiespel (water-
tafel, zandtafel, constructictafel, bouwhoek en
timmerhoek), 10% met symbolisch spel
(poppenhoek, poppenkast, winkeltje) en 2%
met regelspel (kijk- en luisterspelletjes).
Senso-motorisch spel vindt meestal plaats in
het speellokaal of op de speelplaats buiten de
school. De tijd in werksituaties tijdens de
spcclwcrklessen wordt door de kinderen
meestal besteed aan tekenen en schilderen,
knippen en plakken en aan het werken met ont-
wikkelingsmateriaal (puzzels en lotto's). Er
wordt doorgaans vrijwel geen tijd besteed aan
het leren lezen, schrijven of rekenen.

Spelinterventies en de betrokkenheid van
kinderen

Leerkrachten besteden relatief weinig tijd aan
het stimuleren of sturen van kinderen in spelsi-
tuaties.

Tabel 3 laat zien dat gemiddeld genomen (ko-
lom: Totaal) de leerkrachten 9% van de lestijd
aandacht hebben voor spelsituaties (algemeen
spelstimulerend 6,5% en directe spelsturing
2,5%). De verdeling tussen de leerkrachten is
als volgt: 53% van de leerkrachten is tot 5% van
de lestijd gericht op spelsituaties, 27% van de
leerkrachten is 6% tot 15% van de lestijd ge-
richt op spelsituaties en 20% van de leerkrach-
ten is 16% tot 54% van de tijd gericht op spel-
situaties. Tabel 3 laat verder zien dat
leerkrachten 9 % van de lestijd aandacht hebben
voor spelsituaties en 34% van de tijd voor
werksituaties en 3,5% van de tijd voor leersi-
tuaties. Met name in spelsituaties wordt naar
verhouding weinig directe sturing gegeven

Tabel 4

Percentage leerlingen en hun niveau van betrokkenheid bij spelsituaties

door de leerkracht. Deze resultaten ondersteu-
nen de assumptie in dit onderzoek dat kinderen
in spelsituaties vrij worden gelaten in wat zij
willen doen en hoe zij hun spel uitvoeren.

De verschillen in spelstimulering tussen
leerkrachten met een KLOS-opleiding versus
PA- of PABO-opleiding zijn statistisch niet
significant. KLOS-opgeleiden geven dus niet
méér algemene spelstimulering of directe stu-
ring in spelsituaties dan leerkrachten met een
PA/PABO-vooropleiding. (De statistische
toetswaarden van de factoren 'percentage alge-
mene spelstimulering tijdens de les' en 'per-
centage directe spelsturing tijdens de les' zijn
respectievelijk
F (1,58) = 0.10; p = .75 en F
(1,58) = 0.002; p = .87.) De verschillen in ma-
nagementsgedrag en in stimulering van werk-
situaties en in stimulering van leersituaties tus-
sen KLOS- en PA/PABO-leerkrachten zijn
eveneens niet statistisch significant.

Een opvallend gegeven is dat leerkrachten
gemiddeld genomen slechts 9% van de lestijd
gericht zijn op spelsituaties terwijl kinderen
doorgaans 35% van de tijd in deze situaties
doorbrengen. In deze speelwerklessen beste-
den leerkrachten 34% van hun tijd aan werksi-
tuaties waar kinderen 58% van de tijd door-
brengen. Leerkrachten zullen naar verhouding
minder tijd besteden aan kinderen in spelsitua-
ties dan aan kinderen in werksituaties.

De betrokkenheid van kinderen is gemeten
door observatie van het niveau van aangehou-
den en gerichte aandacht van kinderen in spel-
situaties.

Tabel 4 laat zien dat over het geheel geno-
men tijdens de geobserveerde lessen 73% van

niet spelen, het kind kijkt vrijwet de gehele geobserveerde tijd 13%

rond, is regelmatig van de plaats af, of praat over andere din-
gen dan het spel

oppervlakkige spelactiviteiten, het kind kijkt voor de helft van 14%

de geobserveerde tijd rond of manipuleert materiaal zonder er
iets doelgericht mee te doen

tamelijk Intensieve activiteit, het kind is het grootste gedeelte 23%

van de geobserveerde tijd bezig maar laat zich incidenteel aflei-
den (begint met anderen te praten, breekt spel af en begint op-
nieuw etc.)

zeer intensieve activiteit, het kind laat zich zelden of niet aflei- 50%

den, blijft actief met het spel bezig; de ogen zijn steeds op het
materiaal of de medespelers gericht

Niveau 1:

Niveau 2:

Niveau 3:

Niveau 4:

346

fiCDAGOGISCHC

STUDliN

-ocr page 354-

ERV

■ IZ—■

• jj 1

- :6

INTERV

STIM

tSTUR

65

Figuur 1. Model van relaties tussen spelinterventies, klassemanagement en betrokkenheid van kinderen In
spelsituaties

de kinderen tamelijk intensief tot intensief be-
trokken (niveau 3 en 4) is in de spelsituaties en
27% van de kinderen nauwelijks of niet bezig is
(niveau 1 en 2) in de spelsituaties. Het gemid-
delde niveau van betrokkenheid van de kin-
deren is berekend door het gemiddelde niveau
van betrokkenheid bij spelsituaties per klas te
middelen over alle klassen. Dit gemiddelde be-
draagt 3.1
{sd 0.4). De minimum betrokken-
heidsscore van een klas is 2.2 en de maximum-
score van een klas 3.8. Er zijn dus grote
verschillen tussen klassen in het niveau van be-
trokkenheid van de kinderen. Dit maakt het in-
teressant om te kijken of verschillen in betrok-
kenheidsniveau tussen klassen gerelateerd
kunnen worden aan verschillen in leerkrach-
tengedrag.

De relatie tussen spelstimulering en het niveau
van betrokkenheid van kinderen in spel-
situaties

Er is een correlationele analyse uitgevoerd. De
drie algemene verwachtingen over de relatie
tussen spelinterventies en klassemanagement
enerzijds en het niveau van betrokkenheid van
kinderen anderzijds zijn gespecificeerd in een
beschrijvend model dat is beproefd met behulp
van LISREL (Jöreskog & Sörbom, 1985).

De basisassumptie van het model is dat spel-
interventievariabelen en klassemanagement-
variabelen het niveau van betrokkenheid van
kinderen in spelsituaties voorspellen. In Figuur
1 wordt het model gepresenteerd zoals ten
slotte is beproefd. In dit model is de factor
opleiding (KLOS versus PA/PABO) van de
leerkracht niet opgenomen omdat deze niet sa-
menhing met de spelinterventies en het
klassemanagement of met de spelbetrokken-
heid van kinderen. Deze samenhangen werden
van te voren ook niet verondersteld.
In het model worden de relaties aangeduid met
pijlen waarbij partiële correlatiecoëfficiënten
zijn vermeld. De volgende onafhankelijke va-
riabelen zijn opgenomen: Sociaal-economi-
sche status van de klas (SES: lagere status=l,
gemiddelde en gemengde status=2 en hoge
status=3) en aantal jaren ervaring (ER V) van de
leerkracht in groep 1 en 2. Er zijn twee
procesfactoren: spelinterventies (INTERV) en
management van de klas. De eerste factor is sa-
mengesteld uit twee indicatoren: het percen-
tage lestijd door de leerkracht besteed aan sti-
muleren van het spel (STIM) en het percentage
lestijd besteed aan sturen van het spel (STUR).
De tweede factor is samengesteld uit de indica-
toren: discontinuïteit in lestijd van leerlingen
(percentage van de schooltijd die kinderen tus-
sen de lesactiviteiten verliezen: DCONT) en
percentage van de lestijd dat leerkrachten aan
klasseorganisatie besteden (ORG). De onaf-
hankelijke variabele is het niveau van betrok-
kenheid van kinderen in spelsituaties (BETR).
Het model is beproefd en de resultaten wijzen
uit dat de oorspronkelijke correlatiematrix en
de door het model geschatte matrices goed met
elkaar in overeenstemming zijn (Chi-kwadraat
met 9 vrijheidsgraden= 5.0;
p=.83 en de good-
ness of fit index=.93. De hoogste waarde van


-ocr page 355-

de residuen bedraagt 0.07, hetgeen acceptabel
is). In Bijlage 1 is de oorspronkelijke correla-
tiematrix weergegeven.

De eerste venvachting over de invloed van
managetnent en spelinterventies wordt slechts
gedeeltelijk ondersteund door de resultaten. De
padcoëfficiënt tussen managementtijd en het
niveau van betrokkenheid is -.41. Hoe meer
leerkrachten hun lestijd besteden aan klasseor-
ganisatie en hoe inecr tijd de kinderen verliezen
tussen lesactiviteiten des te minder zijn kin-
deren betrokken in de spelsituaties. Daar tegen-
over staat dat de tijd die leerkrachten gebruiken
om kinderen in spelsituaties te stimuleren of te
sturen geen significante relatie heeft met de
spclbetrokkcnheid van kinderen (padcoeffi-
ciënt is .14). De tijd benodigd voor klassema-
nagement is kennelijk dermate bepalend voor
spelinterventies door de leerkracht (padcoëffi-
ciënt is -.33) dat de oorspronkelijke positieve
en significante correlatie tussen spelinter-
venties en spelbetrokkenheid er deels door ver-
klaard wordt.

De tweede verwachting over de invloed van
de sociaal-economische status op de manage-
menttijd en via deze factor op de betrokkenheid
van kinderen wordt ondersteund door de resul-
taten. Tijdens de analyse bleek het nodig om
ook een pad van de sociaal-economische status
naar spelinterventies te trekken. Een hogere
sociaal-economische status van kinderen in
een klas kan zowel via minder tijd voor klasse-
management als via meer spelinterventies van
de leerkracht van invloed zijn op de betrokken-
heid van kinderen.

De derde verwachting over de invloed van
ervaring van leerkrachten met groep 1 en 2 op
de benodigde tijd voor klassemanagement
wordt eveneens door de resultaten onder-
steund. Het bleek bovendien nodig om een pad
te trekken van ervaring naar spelinterventies.
Leerkrachten met veel ervaring in groep 1 en 2
blijken niet alleen beduidend minder tijd te bes-
teden aan klassemanagement maar ook aan
spelinterventies (en dan met name aan directe
sturing van kinderen in spelsituaties). Opval-
fEOAGOGiscHf Icerkrachtcn met

sTUDitN een kleuteropleiding die een ruim aantal jaren
(meer dan 10 jaar) ervaring hebben. Wellicht
dat de filosofie uit de zeventigerjaren over de
vrije en natuurlijke ontwikkeling van kinderen
deze leerkrachten weerhoudt van bemoeienis
met het spel van kinderen.

348

Conclusie en discussie

De eerste onderzoeksvraag heeft betrekking op
de aard en de omvang van het spelaanbod in
kleutergroepen en op de vraag of er verschillen
zijn in de mate waarin kleuterleerkrachten met
een KLOS- of een PABO/PA-opleiding het
spelgedrag van kinderen stimuleren.

Kinderen besteden gemiddeld genomen
39% van de totale schooltijd in groep 2 aan
spelactiviteiten. Tijdens de speelwerkles.sen
wordt doorgaans 35% van de tijd in spelsitua-
ties, 58% in werksituaties en 6% in leersituaties
doorgebracht.

Kinderen in spelsituaties brengen de meeste
tijd door in de bouwhoek, de poppenhoek en
aan de constructietafel. Andere spelsituaties
zoals de zand- en watertafel, het winkeltje, de
weeghoek etc. die in handboeken voor het kleu-
teronderwijs worden beschreven (zie Janssen-
Vos, Dikken & Verkley, 1990) worden aan-
zienlijk minder gebruikt of zijn niet aanwezig
in de school.

Het spelaanbod dat doorgaans in groep 2
wordt gegeven is, gezien de geringe variatie in
mogelijkheden (zie Tabel 2) en de beperkte tijd
die kinderen in spelsituaties doorbrengen voor
verbetering vatbaar. Wellicht dat bij een verbe-
tering van het spelaanbod ook een verhoging
van de spelbetrokkenheid van kinderen is te be-
werkstelligen.

De onderzoeksresultaten laten zien dat
kleuterleerkrachten relatief weinig stimulering
geven aan kinderen in spelsituaties en naar ver-
houding meer stimulering geven aan kinderen
in werk- of leersituaties.

Er zijn geen statistisch significante verschil-
len geconstateerd tussen leerkrachten met een
PABO/PA-opleiding of met een KLOS-
opleiding in tijd die kinderen in spelsituaties
doorbrengen of in de variatie in spelsituaties in
de school. Leerkrachten met een KLOS-
opleiding verschillen evenmin van de PABO/
PA-opgeleiden in de aard en hoeveelheid spels-
timulering voor kleilters (zie Tabel 3).

Opvallend is het vrij hoge percentage van de
lestijd dat leerkrachten afwezig zijn of geen
aandacht hebben voor de kinderen (ca. 14%
van de tijd).

De tweede onderzoeksvraag heeft betrek-
king op de relatie tussen het lesgeefgedrag en
het betrokkenheidsniveau van kinderen in spel-


-ocr page 356-

situaties. In het lesgeefgedrag zijn twee aspec-
ten onderscheiden: klassemanagement en spel-
stimulering. Daarnaast is bezien of de factor
onderwijservaring een rol speelt in het lesgeef-
gedrag.

Ons onderzoek leidt tot de conclusie dat de
managementfunctie van het onderwijzen, in
het bijzonder voor het bevorderen van de be-
trokkenheid van jonge kinderen in spelsituaties
van groot belang is. Minder ervaren leerkrach-
ten besteden tijdens de speelwerkles meer tijd
aan het management dan ervaren leerkrachten.
Daardoor hebben minder ervaren leerkrachten
waarschijnlijk kinderen met een lager niveau
van betrokkenheid in hun klas. Minder ervaren
leerkrachten in groep 2 kunnen wellicht wor-
den getraind in het efficiënt leren organiseren
van de speel- en werk- en leeractiviteiten van
kinderen. Efficiënt klassemanagement impli-
ceert niet alleen het leren inrichten van een
bruikbare en gevarieerde speelwerkomgeving,
maar ook het leren toepassen van een systeem
van gedragsregels dat het niveau van betrok-
kenheid van kinderen bij een activiteit hoog
houdt (zie Kounin, 1970). Ervaren kleuterleer-
krachten bezitten deze vaardigheden in hogere
mate, maar deze groep kleuterleerkrachten be-
steedt weinig aandacht aan spelstimulering tij-
dens de speelwerklessen. Verwacht mag wor-
den dat wanneer ervaren kleuterleerkrachten
meer spelstimulering aan kinderen gaan geven
de betrokkenheid van kinderen bij hun
spelsituaties zal worden vergroot. De ervaren
kleuterleerkrachten dienen op de hoogte te
worden gebracht van de mogelijkheden van
spelinterventies om de betrokkenheid van kin-
deren te vergroten. Programma's voor spelen
in en rond de school, met spelactiviteiten voor
verschillende groepen kinderen en die van dag
tot dag kunnen worden toegepast, zullen erva-
ren kleuterleerkrachten een basis verschaffen
om de kleuters meer te stimuleren in hun spel.
Bij leerkrachten is behoefte aan dergelijke pro-
gramma's (zie Harskamp, Pijl & Snippe,
1991). Er zijn in het verleden en recentelijk en-
kele aanzetten gegeven voor zulke pro-
gramma's (zie
Speciale Spelbegeleiding,
Bosch & Bruins, 1984; Spel en Spelen,
Janssen-Vos, Dikken & Verkley, 1990). In toe-
komstige onderzoeksprojecten ten behoeve
van het kleuteronderwijs kan de ontwikkeling
en implementatie van spelprogramma's wor-
den onderzocht. Vooral spelprogramma's die
gericht zijn op de ontwikkeling van algemene
basisvaardigheden (zoals betrokkenheid bij het
uitvoeren van taken) en van specifiekere
vaardigheden (zoals het zich ontwikkelend le-
zen, schrijven en rekenen) lijken in de heden-
daagse basisschool bijzonder welkom (zie
Harskamp & Willemsen, 1991; Verhoeven &
Mommers, 1992).

Daarnaast is onderzoek naar de ontwikkeling
en implementatie van klassemanagementcur-
sussen voor de onderbouw van de basisschool
van groot belang voor het verhogen van de be-
trokkenheid van kinderen bij beginnende en
onervaren leerkrachten. Het Christelijk Peda-
gogisch Studiecentrum zal cursusjaar
1993/1994 op een aantal PABO's met een der-
gelijke cursus starten.

Literatuur

Berlyne, D. (1960). Conflict, Arousal and curiosity.
New-York: MacGraw-Hill.

Bosch, N., & Bruins, A. (1984). Speciale spelbegelei-
ding werkboek.
Tilburg: Zwijsen.

Brophy, J.E., & Good (1986). Teacher behavior and
student achievement. In M.C. Wittrock, (Ed.),
Handbook of research on teaching (pp. 328-375).
New York: MacMillan.

Bühler, Ch. (1928). Kindheit und Jugend. Leipzig.

Christie, J. F., & Johnson, E .P. (1983). The role of play
in social intellectual development.
Review of
Educational Research,
Spring, vol. 5, 3, 93-115.

Doyle, W. (1986). Classroom Organisation and man-
agement In M.C. Wittrock (Ed.),
Handbook of
research on teaching
(pp. 392-431). New York:
MacMillan.

Duim, G. J. van der, & Blok, H. (1990). Knelpunten in
de opleiding tot kleuterleerkracht.
Didaktief,
20(8), 20-22.

Erikson, E. (1974). Childhood and society. New York:
Norton.

Faber, S.E.K. (1990). De effecten van spelbegelei-
ding in het reguliere en het speciale onderwijs.
Tijdschrift voor Orthopedagogiek, 29, 84-108.

Harskamp, E., & Willemsen, T. (1991). Programma's
en speelleermaterialen voor voorbereidend re-
kenen in de basisschool.
Pedagogische Studiën,
68, 404-415.


349

fiCDAGOGISCHC

STUDliN

-ocr page 357-

Harskamp, E., Pijl, S.J., & Snippe, J. (1991). Spel en
spelstimulering in het primair onderwijs.
Gronin-
gen: RION.

HBO-raad (1989). Actieplan lerarenopleiding basis-
onderwijs.
Hogeschool Bericht, nr. 6, 8. 151-166.

Hellendoorn, }., & Zanten, B.L. van (1989). Speltrai-
ning bij basisschoolleerlingen, eerste resultaten.
Nederlands Tijdschrift voor Onderwijs en Opvoe-
ding,
5(2), 76-86.

Janssen-Vos, F., Dikken, N., & Verkley, H. (1990). Spe/
en
spelen, kleuters in de basisschool. Assen: Van
Gorcum.

Janssen-Vos, F. (1991). Van kleuteronderwijs naar
basisonderwijs, wat zich in tien jaar tijd af-
speelde.
De Wereld van het Jonge Kind, S(6) fe-
bruari, 140-147.

Jöreskog, K.G. & Sörbom, D. (1985). Analysis of Li-
neair Structural Relationship by the method of
maximum likelihood.
Users' guide LISREL VI. Up-
sala: University

Kooy, R. van der, & Rost, D. M. (1985). Spelonderzoek
en spelstimulering.
Pedagogisch Tijdschrift,
138-148.

Kopp, C., & Vaughn, B. (1982). Sustained attention
during explorary manipulation as a predictor of
cognitive competence in preterm infants.
Child
Developtment,
52, 174-182.

Kounin, J.S. (1970). Discipline and group manage-
ment in classrooms.
New York/Holt: Rinehartand
Winston.

Kuyk, J. J. van (1987). Basisvorming in het kleuteron-
derwijs. In
1.1. van Kuyk (red.). Basisvorming in de
basisschool {pp.
219-240). Tilburg: Zwijsen.

Laevers, F. (1-991). The innovative project Experiental
Education.
Leuven: Katholieke Universiteit.

Levy, A. I. C. (1984). The language of play. The role of
play in language development, a reviewof litera-
ture.
Early Child Development and Care, 17,
49-62.

Piaget, J. (1962). Play, dreams and Imitation. New
York: Norton.

Popping, R. (1983). Overeenstemmingsmaten van
nominale data.
Academisch proefschrift Rijks-
universiteit Groningen.

Rubin, K. H., Fein, G., & Vandenberg, B. (1983). Play.
In P. Mussen (Ed.),
Handbook of child psychology,
vol. 4
(pp. 693-'774). New York: John Wiley.

Ruff, H.A., & Lawson, K. R. (1990). Development of
sustained and focused attention in young chil-
dren during free play.
Developmental Psycho-
logy, 260), 8S-93.

Singer, J.L (1985). Verbeeldend spel: implicaties
voor preventie en kinderpsychotherapie. In J.
Hellendoorn (red.),
Therapie, kind en spel (pp.
89-107). Deventer: Van Loghum Slaterus.

Ven, J. van de, Vrieze, G., & Claessen, J. (1988). Grens-
verkenners in de basisschool. Een onderzoek naar
volledige inzetbaarheid van voormalige LO- en
KO-leerkrachten in het basisonderwijs.
Nijme-
gen: ITS.

Verhoeven, L., & Mommers, C. (1992). Ontwikke-
lings- en programmagericht leesonderwijs. In L.
Verhoeven {red.). Handboek lees-enschrijfdidac-
tiek
(pp. 101 -118). Amsterdam/Lisse: Swets & Zeit-
linger.

Winer, B.J.(1961). Statisticalprinciplesin experimen-
tal design
(2nd. ed.). London: McGraw-Hill.

Wolbert, R., Schaap-Hummel,}., & Span, P. (1986). In-
dividualisering en differentiatie in de basis-
school.
's-Gravenhage: SVO.

Manuscript aanvaard 7-6-1993

Auteur

E.G. Harskamp is als coördinator onderwijsonder-
zoek verbonden aan het RION, Instituut voor Onder-
wijsonderzoek te Groningen.

Adres: RION, Instituut voor Onderwijsonderzoek,
Westerhaven 15, 9718 AW Groningen.

Abstract

Play at school

E.G. Harskamp. Pedagogische Studien, 1993, 70,
337-351.

Sixyearsafterthe Implementation of thePrimary Ed-
ucation Act in the Netherlands, a controversy has
arisen concerning the quality of the educational pro-
gramme for four- to six-year-olds. According to edu-
cational experts, the ne'w programme is in danger of
losing play Intervention as an important instruc-
tional component. A study involving grade 2 classes
has revealed striking differences between teachers
regarding the amount of time they allow for play
and the degree to which they stimulate pupils to en-
gage in play. Generally speaking, one-third of class-
room time is devoted to play and the remainder to


-ocr page 358-

other activities. The differences between teachers
with regard to play intervention also become evi-
dent in the classroom level of involvement in play.
The degree to which teachers demonstrate effective
classroom managennent has an even greater impact
on involvement, however. Practical recommenda-
tions made within the framework of this project are:
development of play programmes for younger chil-
dren and in-service classroom management training
for teachers.

Bijlage 1

Correlatiematrix van factoren en de variabele betrokkenheid van kinderen bij spelsituaties

OPL

SES

ERV

ALG-ST

STUR

DCONT

ORG BETR

OPL

-

SES

0.00

-

ERV

0.41

0.12

-

ALGST

-.04

-.16

0.00

-

STUR

-.02

-.24*

-.10

-.63*

-

DCONT

0.13

-.25*

-.34

-.13

-.23*

-

ORG

-.06

-.15

0.18

-.21*

-.12

0.41*

-

BETR

-.01

0.17

0.12

0.20*

0.24*

-.31*

-.34*

Noot; * betekent significant bij p<.05


351

PCDA00GI5CH£

STUDllN

-ocr page 359-

Samenvatting

In dit onderzoek wordt verslag gedaan van de
resultaten van de teamgerichte nascholing 'Om-
gaan met Combinatieklassen' zoals gegeven in
het reguliere circuit van nascholing en begelei-
ding. Op vijf locaties in ons land verzorgden
PABO-docenten de nascholing en werd coach-
ing gegeven door schoolbegeleiders. In totaal
namen 89 leerkrachten van 12 scholen aan deze
nascholing deel, waarvan 10 scholen met het
volledige team.

Onderzocht werden de effecten van het team-
gerichte nascholingsprogramma en coaching op
het didactisch handelen van de leerkrachten en
de taakgerichtheid van de leerlingen. Daartoe
werden voorafgaande aan en na afloop van de
cursus observaties verricht in 42 klassen (experi-
mentele groep met coaching n=18; zonder
coaching n=10; controlegroep n=14). Uit de re-
sultaten blijkt een duidelijk positief cursuseffect
op de management- en instructievaardigheden
en op de niveaus van taakgerichtheid. Daaren-
boven blijken gecoachte leerkrachten op enkele
aspecten meer te profiteren van het nascho-
lingsprogramma dan hun ongecoachte col-
lega's. Tevens zijn er aanwijzingen gevonden
dat effecten van coaching samenhangen met de
mate van diepgang in de door begeleiders gebo-
den hulp.

352

fEDAGOGtSZHE
STUDIËN

1993(70)352-367

1 Inleiding

Steeds meer wordt ingezien dat nascholing in
het kader van onderwijsvernieuwing zich niet
primair moet richten op individuele leerkrach-
ten, maar in de eerste plaats op het team van een
school (ARBO, 1984, p. 56). Een belangrijk
kenmerk van teamgerichte nascholing is de ge-
richtheid op de ontwikkeling van het school-
team als georganiseerde (onderwijs)groep.
Teamgerichte nascholing is daarmee te onder-
scheiden van individu-gerichte nascholing,
welke in eerste instantie is gericht op de indivi-
duele leerkracht. Als belangrijk nadeel van
individu-gerichte nascholing wordt naar voren
gebracht dat deze weinig of geen veranderin-
gen in de school als organisatie bewerkstelligt
(Fullan, 1990).

2 Teamgerichte nascholing en
coaching

Gedurende de laatste twee decennia zijn op
basis van reviewstudies en synthesen van on-
derzoek naar vormgevingskenmerken van na-
scholing verschillende modellen voor teamge-
richte nascholing ontworpen. Deze modellen
hebben gemeen dat een belangrijk gewicht
wordt toegekend aan componenten van effec-
tieve training (Sparks & Loucks-Horsley,
1990). Het model met de sterkste empirische
basis is dat van Joyce en Showers (1980,1988).
Het bevat de volgende componenten voor een
effectieve training: 1) studie van de theorie die
aan de te leren vaardigheden ten grondslag ligt,
2) observeren van een aantal demonstraties van
de vaardigheden, 3) oefening in en toepassing
van de vaardigheden, 4) terugkoppeling over
de toepassing van de vaardigheden in gesimu-
leerde condities en in de eigen klas, en 5)
coaching. In dit model wordt gestreefd naar een
maximale transfer van vaardigheden in de klas.
Modellen van Stallings (1985) en Sparks

Teamgerichte nascholing en coaching: Effecten op het
didactisch handelen van leerkrachten in combinatieklassen1

E. Roelofs, S. Veenman en J. Raemaekers2


1  Het onderzoek is uitgevoerd met financiële steun
van liet Instituut voor Onderzoek van het Onderwijs
(SVO-project 9343).

2  De auteurs danken voor hun bijdrage aan het on-
derzoek: M. Voeten, M. Stadelman, N. Hofs, C. Evers,
M. van Mierio, E. Riemeijer en alle schoolteams,
PABO-docenten en schoolbegeleiders die aan het
onderzoek hebben deelgenomen.

-ocr page 360-

(1983a,b) vertonen grote gelijkenis met dit mo-
del, met dit verschil dat meer nadruk gelegd
wordt op onderzoek van en reflectie op het les-
gedrag door leerkrachten. Bij teamgerichte na-
scholing wordt het belang van de school als or-
ganisatie benadrukt. Sparks (1983a,b) defini-
eert teamgerichte nascholing als een 'nested
process, that includes goals and content, the
training process and the organizational con-
text'. Joyce en Showers (1988) spreken van een
systeem 'that pervades the school and is the
responsibility of the Organization'. Ondanks
het belang dat gehecht wordt aan de school als
organisatie zien we pas de laatste jaren dat ver-
betering van onderwijs in de klas en verbete-
ring van de school als organisatie modelmatig
worden geïntegreerd. Het model van school-
verbetering van Fullan (1990) is hiervan een
voorbeeld. Nascholing wordt geflankeerd door
veranderingen in de werkplek van leerkrachten
en veranderingen in de schoolorganisatie.

Studies naar de relatie tussen vormgeving
en effecten van nascholing laten zien dat na-
scholing pas leidt tot transfer, tot veranderin-
gen in het didactisch handelen in de klas, wan-
neer naast training buiten de klas ook sprake is
van begeleiding in de klas, ofwel coaching
(Bennett, 1987). Bij programma's zonder
coaching zijn transfereffecten minimaal.

Coaching is te beschouwen als een transfer-
bevorderende interventie. Joyce en Showers
(1980) omschrijven coaching als: 'Hands-on,
in-classroom assistance with transfer and ap-
plication of skills to the classroom' (p. 380).
Coaching is een activiteit als vervolg op scho-
ling of training waarbij de leerkracht onder-
steuning ontvangt bij het toepassen van de
nieuw geleerde inzichten en vaardigheden in de
klas. Deze ondersteuning kan gegeven worden
door een collega-leerkracht, de schoolleider of
de schoolbegeleider.

Aan coaching kunnen vier functies worden
toegekend (Joyce & Showers, 1988). De eerste
functie betreft het geven van steun en vertrou-
wen en verwijst naar de mogelijkheid om via
uitwisseling van ideeën na te denken over el-
kaars inzichten, te reflecteren op het eigen han-
delen en eikaars problemen, frustraties en suc-
cessen te delen. De tweede functie betreft het
geven van inhoudelijke terugkoppeling gericht
op de geleerde vaardigheden. Coach en leer-
kracht richten hun aandacht op eventuele omis-
sies in de toepassing van de vaardigheid. De ge-
zamenlijke reflectie dient de perfectionering
van de verworven vaardigheid. De derde func-
tie van coaching, analyse van de toepassing,
verwijst naar activiteiten van coach en leer-
kracht die erop gericht zijn de verworven vaar-
digheden op het juiste moment toe te passen.
Aandacht wordt besteed aan de inpassing van
vaardigheden bij het gebruik van leermiddelen,
zoals de reken- of taalmethode. Geleerd wordt
wannéér de vaardigheden het best gebruikt
kunnen worden. Men kan hier ook spreken van
contextualisering en decontextualisering van
het geleerde (Simons, 1990). Een vierde func-
tie betreft het afstemmen van het geleerde op de
leerlingen. Nieuwe vaardigheden van de leer-
kracht kunnen voor leerlingen problematisch
zijn. Daarom worden de reacties of gedragin-
gen van de leerlingen met betrekking tot het on-
derwijsgedrag van de leerkracht geregistreerd
en geanalyseerd. Deze functie is van belang,
omdat de leerkracht in het begin meer met zich-
zelf en met de nieuwe vaardigheid bezig is dan
met de leerlingen.

Meer specifiek blijken de volgende effecten
op te treden bij gecoachte leerkrachten vergele-
ken met niet-gecoachte leerkrachten. Ge-
coachte leerkrachten blijken een helderder
beeld te hebben van de nieuwe instructievaar-
digheden. Zij zijn beter in staat aan te geven
wat het doel ervan is en welke mogelijkheden
er zijn om de instructievaardigheden in ver-
schillende situaties (contexten) toe te passen.
Gecoachte leerkrachten passen nieuwe instruc-
tievaardigheden vaker toe en met een grotere
deskundigheid. Zij passen de geleerde vaardig-
heden bovendien adequater toe dan niet-ge-
coachte leerkrachten. Niet-gecoachte leer-
krachten neigen er toe precies datgene in
praktijk te brengen wat tijdens de training is ge-
demonstreerd. Daarnaast blijken gecoachte
leerkrachten de kennis en de vaardigheden lan-
ger vast te houden (Showers, 1984; Baker,
1983; Sparks, 1983a,b).

Nederlands onderzoek naar effecten van
coaching, dat overigens schaars is, geeft een
minder positief beeld. In een drietal experi- ^foAcociscHi
mentele studies vond Snippe (1988, 1991) dat
coaching of klasseconsultatie nauwelijks (ex-
tra) effect had op de implementatie van een
leergang cijferend rekenen.


-ocr page 361-

3 Het nascholingsprogramma
Omgaan met combinatie-
klassen

Vanaf 1981 werden aan de Vakgroep Onder-
wijskunde te Nijmegen enkele onderzoeken
uitgevoerd naar het onderwijs in combinatie-
klassen. Elk volgend onderzoek bouwde daar-
bij voort op de resultaten van het voorgaande.
In de fase van descriptief onderzoek (1981-
1986) werd een aantal problemen van onder-
wijzen in combinatieklassen geïdentificeerd
(Veenman, Lem, Voeten, Winkelmolen & Las-
sche, 1986). Deze problemen bleken gecen-
treerd te zijn rondom vijf gebieden: 1) het effi-
ciënt gebruik van de taakgerichte leertijd, 2)
effectieve instructie, 3) doelmatig klasse-
management, 4) het efficiënt inrichten van het
zelfstandig werken en 5) de school- of teamge-
richtheid met betrekking tot combinatieklas-
sen. Op basis van deze vijf probleemgebieden
werd in een tweede fase (start: 1986) een team-
gerichte nascholingscursus ontwikkeld: 'Om-
gaan met combinatieklassen: een programma
voor schoolverbetering' (Veenman, Lem &
Nijssen, 1988). De inhoud van de cursus was
gebaseerd op recente empirische inzichten
over succesvol en effectief lesgeven. Voor een
korte beschrijving van de cursusinhoud wordt
verwezen naar een eerder artikel in dit tijd-
schrift (Veenman, Lem & Roelofs, 1990).

In het schooljaar 1986-1987 werd het pro-
gramma in een experimentele setting voor de
eerste maal beproefd. De resultaten uit het ob-
servatieonderzoek tijdens deze eerste experi-
mentele beproeving waren zeer hoopgevend.
De leerkrachten die hadden deelgenomen aan
de cursus bleken allen een belangrijke vooruit-
gang te hebben geboekt wat betreft hun
management- en instructiegedrag, hetgeen uit-
mondde in een hogere taakgerichtheid in hun
klas. (Lem, Veenman, Nijssen & Roelofs,
1988; Veenman, Lem & Roelofs, 1990).

Punten van kritiek op de nascholing betrof-
fen de relatief geringe toepasbaarheid van het
programma voor leerkrachten van kleutergroe-
pen. Om die reden is voor deze doelgroep een
aanvullende cursuskatem ontwikkeld (Roe-
lofs, Van Gennip & Veenman, 1989). Recente-
lijk is deze katern opgenomen in de nieuwste
versies van het programma voor schoolverbe-
tering (Veenman, Lem, Roelofs & Nijssen,
1993).

Een ander probleem tijdens de eerste be-
proeving was dat leerkrachten en schoolbege-
leiders nauwelijks in staat waren om op een
systematische wijze coaching te verzorgen. Er
is al op gewezen dat coaching een belangrijk
middel kan zijn om de transfer van verworven
vaardigheden in de klas te bevorderen. In de
tweede beproeving van het programma, waar-
van in dit artikel verslag wordt gedaan, is op
een meer systematische wijze coaching gege-
ven door schoolbegeleiders, die hiervoor een
specifieke training ontvingen.

Een belangrijke vraag bleef echter of en in
welke mate het nascholingsprogramma effec-
tief was, wanneer het geplaatst zou worden in
de reguliere context van nascholing en begelei-
ding. In onderhavige studie is het programma
verzorgd door PABO-docenten, al dan niet in
samenwerking met schoolbegeleiders, die het
programma hebben aangeboden in hun regu-
liere nascholingsaanbod. Aan het bezwaar van
de eerste evaluatie-studie, dat de rollen van
cursusleiders en evaluatoren met elkaar ver-
strengeld waren, werd daarmee tegemoet geko-
men.

4 Onderzoeksvragen

In deze studie wordt nagegaan of het teamge-
richte nascholingsprogramma 'Omgaan met
Combinatieklassen' (OMC) leidt tot verbete-
ringen in het didactisch handelen van leer-
krachten, wanneer het wordt gegeven in de re-
guliere context van nascholing en begeleiding.
Bovendien wordt nagegaan of de taakgericht-
hefd van de leerlingen hierdoor wordt beïn-
vloed. Daarnaast wordt onderzocht of er (extra)
effecten te constateren zijn van coaching en of
deze samenhangen met de vormgeving van
coaching. Dit alles leidt tot de volgende alge-
mene vraagstellingen:

1. Leidt het teamgerichte nascholingspro-
gramma 'Omgaan met combinatieklassen'
(OMC) binnen de reguliere context van na-
scholing tot verbeteringen in management-
en instructievaardigheden en daarmee tot
een andere besteding van instructietijd door
de leerkracht enerzijds en een hogere taak-
gerichtheid van leerlingen anderzijds? Wat


354

fiCDAGOGISCHC

STUDliN

-ocr page 362-

is de relatieve bijdrage van coaching aan
eventuele effecten?
2. Is er een verband tussen de effecten van het
programma OMC en de wijze waarop de
coaching is gerealiseerd in de ogen van ge-
coachte cursisten?

Ook is het effect van het nascholingspro-
gramma op de leerresultaten van de leerlingen
nagegaan. Hierover zal in een aparte publikatie
worden gerapporteerd.

5 Opzet van het onderzoek

5.1 Vorming van de onderzoeksgroepen

Bij de vorming van de onderzoeksgroepen is
zoveel mogelijk gepoogd rekening te houden
met de gevaren van zelfselectie door de wer-
ving van de experimentele groep en de contro-
legroep over te laten aan de onderwijsbegelei-
dingsdiensten. Door de diensten is gericht
gezocht naar schoolteams die behoefte hadden
aan nascholing op het terrein van doelmatig
klassemanagement en effectieve instructie.
Door toewijzing van gelijksoortige school-
teams aan de experimentele en controlecondi-
tie konden op twee cursuslocaties (A en B) een
vergelijkbare experimentele en controlegroep
worden samengesteld. Op twee andere locaties
(C en D) namen de schoolteams alleen deel aan
de experimentele groep. Ter vergroting van de
onderzoeksgroep werd contact opgenomen
met een locatie waar de onderwijsbegelei-
dingsdienst het programma OMC reeds zelf-
standig had gepland (locatie E). Men was be-
reid het programma te verschuiven om deel te
kunnen nemen aan het onderzoek. De toewij-
zing van leerkrachten aan de condities 'coac-
hing' en 'geen coaching' kwam tot stand door
overleg tussen de schoolbegeleider en de
schoolleider. Om te voorkomen dat scholen
zouden afzien van deelname werden leerkrach-
ten niet op basis van toeval of matching toege-
wezen aan deze condities. Dit bezwaar woog
zwaarder dan het gevaar van zelfselectie.

5.2 Beschrijving van de onderzoeksgroepen

De teamgerichte nascholingscursus werd op
vijf locaties uitgevoerd (Helmond, Nijmegen,
Roosendaal, Sittard en Venlo). In totaal namen
89 leerkrachten deel die afkomstig waren van

12 scholen, waarvan 10 scholen met een volle-
dig team. De totale cursusgroep van 89 leer-
krachten was als volgt samengesteld: 22 leer-
krachten uit groep 1/2, 47 leerkrachten uit
groep 3 t/m 8,10 vaste inval-leerkrachten en 10
schoolleiders waarvan er twee gedeeltelijk am-
bulant waren.

Alle leerkrachten verleenden hun medewer-
king aan de evaluatie van de nascholing door
middel van vragenlijsten. Leerkrachten van
combinatieklassen (groep 3 t/m 8) verleenden
medewerking aan de lesobservaties.

In Tabel 1 is de verdeling van de geobser-
veerde leerkrachten uit de experimentele groep
over locaties en onderzoekscondities weerge-
geven. Uit de cursusgroep werden alle leer-
krachten met een eigen combinatieklas («=28)
geobserveerd. Om praktische en budgettaire
redenen werden de resterende leerkrachten, die
in enkelvoudige klassen lesgaven, niet geob-
serveerd. Daarnaast waren alle 14 leerkrachten
met combinatieklassen afkomstig van 6 con-
trolescholen bereid observaties toe te staan in
hun klassen. Deze controlegroep bestond uit 4
scholen uit locatie A (per school werden 1 ä 3
leerkrachten geobserveerd, n=8) en 2 scholen
uit locatie B (per school werden hier 3 leer-
krachten geobserveerd, n=6). Het totaal aantal
geobserveerde leerkrachten in de experimen-
tele groep en de controlegroep samen bedroeg
hiermee 42.

De samenstelling van de experimentele
groep en de controlegroep verschilde niet sterk
van elkaar: de gemiddelde leeftijd bedroeg
resp. 40.4 (sd=6.7) en 42.2 jaar (sd=8.5), het
aantal jaren onderwijservaring resp. 18.4 jaar
(s(/=6.3) en 20.0 jaar (
?=8.5). In de experi-
mentele groep was 71% van de leerkrachten
een man, in de controlegroep 64%. De samen-
stelling van de groep gecoachte en niet-
gecoachte leerkrachten verschilde qua leef-
tijdssamenstelling: de gecoachte leerkrachten
bleken iets ouder te zijn (gem: 42.1 jaar, sä=
5.5) dan de niet-gecoachte leerkrachten (gem:
36.9 jaar, sc/=8.0). Daarmee gaat tevens een
verschil in ervaring gepaard (gem: 19.9, sd=5.1
resp. gem: 13.3,5^=7.8). ffLoa.c..

Behalve verschillen in samenstelling is ge- sn/oif»
toetst of de onderzoeksgroepen op de voorme-
ting van elkaar verschilden voor wat betreft de
criteriumvariabelen van het onderzoek. De to-
tale experimentele groep en de controlegroep


-ocr page 363-

Tabel 1

Verdeling van de geobserveerde leerkrachten uit de experimentele groep over de locaties en onderzoeks-
condities

Geobserveerde leerkrachten (combinatieklas, groep 3 t/m 8)

Aantal cursisten/omvang van het
schoolteam

Gecoacht

Niet-gecoacht

Locatie

Locatie A:
School 1
School 2
School 3

Locatie B:
School 4
School 5
School 6

Locatie C:
School 7
School 8

Locatie D-1:
School 9

Locatie D-2':
Scholen 10/11

Locatie E:
School 12

8
10

18

10

Totaal

89

18

10

Op locatie D-2 namen 4 leerkrachten van 2 scholen op individuele basis aan de nascholing deel. Van de 89 cursisten ontvin-
gen 36 leerkrachten coaching, waarvan de helft aan de observatiestudie heeft deelgenomen.

verschilden niet significant van eikaar wanneer
gekeken werd naar management- en instructie-
vaardigheden van de leerkrachten en de beste-
ding van leer- en instructietijd door leerkracht
en leerlingen. Wel bleken niet-gecoachte leer-
krachten hoger te scoren op een aantal manage-
mentvaardigheden dan gecoachte leerkrach-
ten. Met dit gegeven dient rekening te worden
gehouden bij de interpretatie van de resultaten.

5.3 Inrichting van de teamgerichte nascholing
en de coaching

Ter vcwrbereiding op de daadwerkelijke na-
scholing en coaching werd ten behoeve van de
betrokken PABO-docenten en schoolbegelei-
ders een voorscholing verzorgd. De deelne-
mers gaven bij de evaluatie aan dat deze voor-
scholing in redelijke mate had bijgedragen aan
de eigen professionalisering met het oog op de
uitvoering van de teamgerichte nascholings-
cursus.

Het nascholingsprogramma werd verzorgd
door ervaren PABO-docenten. Op één locatie
verzorgde een schoolbegeleider zowel de
cursus als de coaching. De cursus omvatte vijf
tot zeven bijeenkomsten van elk drie uur, die
om de twee weken plaatsvonden. De weken
tussen de bijeenkomsten waren bestemd voor
het uitvoeren van praktijkopdrachten. Tussen
de bijeenkomsten in kreeg bovendien een deel
van de leerkrachten coaching, verzorgd door de
schoolbegeleider en in een enkel geval door de
schoolleider.

5.4 Instrumentarium

Met behulp van het observatie-instrument
COMMIT-II werd een schatting verkregen van
de tijd die door de leerlingen en leerkrachten in
combinatieklassen aan verschillende activitei-
ten en settings wordt besteed. De observatoren
registreerden: 1) de taakgerichte leertijd van
leerlingen, 2) de .groeperingsvorm (setting)
waarin de leerlingen werkten, 3) de activiteit
van de leerkracht en 4) de doelgroep van de
leerkracht. Bij COMMIT-II wordt gebruik ge-
maakt van een specifieke vorm van 'time-
sampling', namelijk de 'predominant activity
sampling'-procedure (Tyler, 1979). De proce-
dure verliep als volgt: eerst werden de activitei-
ten van leerling één en de leerkracht geobser-


356

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 364-

veerd (duur: 7 seconden), waarna de geobser-
veerde gedragingen werden gecodeerd in de
vier boven beschreven rubrieken van het
observatie-instrument (duur: 13 seconden).
Vervolgens werden de activiteiten van leerling
twee en de leerkracht geobserveerd en geco-
deerd, waarna de procedure werd herhaald tot
elke leerling uit de klas was geobserveerd en
gecodeerd. Hierbij werden de leerlingen in een
vooraf vastgestelde volgorde geobserveerd.
Begonnen werd met leerling één van de laagste
(jaar)groep. De leerkracht werd niet op de
hoogte gebracht van de volgorde om beïnvloe-
ding van het lesgedrag te voorkomen.

Met behulp van de Management- en In-
structie Schaal (MIS) werden meer specifieke
gegevens verzameld over de kwaliteit van de
management- en instructievaardigheden van
de leerkracht. De MIS is gebaseerd op onder-
zoek naar effectief managementgedrag van
leerkrachten (Evertson, Emmer, Clement, San-
ford & Worsham, 1984; Veenman, Lem, Voe-
ten, Winkelmolen & Lassche, 1986) en op on-
derzoek naar kenmerken van effectieve
instructie (Rosenshine & Stevens, 1986; Good,
Grouws & Ebmeier, 1983). De 41 items van de
schaal representeerden vijf subschalen: 1) in-
structievaardigheden, 2) organisatie van de in-
structie, 3) gebruik van ruimte en materialen, 4)
de afstemming van de instructie op de leerlin-
gen, en 5) het omgaan met storingen. De sub-
schaal 'instructievaardigheden' werd ten be-
hoeve van dit onderzoek ten opzichte van de
vorige versie uitgebreid met 10 items om een
betere representatie te verkrijgen van het model
van directe instructie (zie ook Roelofs, 1993).

Na een uitgebreide training van 80 uur voor-
afgaand aan de voormeting bleek de tussen-
observator-betrouwbaarheid van de COM-
MIT-II goed te zijn: deze varieerde voor de ver-
schillende observatie-categorieën van .65 tot
1.0 (gemiddelde: .85). Het zelfde gold voor de
tussen-observator-betrouwbaarheid van de
subschalen van de MIS: deze liep uiteen van
.67 tot .92 (gemiddelde: .83). Vlak voor de na-
meting van het onderzoek werd een opfris-
training gegeven. De inter-observator-be-
trouwbaarheid handhaafde zich op een zelfde
niveau.

Om de vormgeving van de coaching door de
cursisten te laten beoordelen, werd een vragen-
lijst ontwikkeld. Bij de ontwikkeling van deze
vragenlijst werd gelet op de vormgeving van
relevante functies van coaching zoals onder-
scheiden door Joyce en Showers (1980, 1988).
De volgende aspecten kwamen aan de orde:
professionele steun, terugkoppeling in alge-
mene zin en specifieke zin, inpassing van cur-
susvaardigheden bij het gebruik van de me-
thode (analyse van de toepassing), bruikbaar-
heid van de inpassing, afstemming van de vaar-
digheid op de leerlingen en aansluiting op de
cursusinhoud. De lijst werd afgenomen bij de
totale groep van gecoachte cursisten («=36).

Voorts werd een vragenlijst afgenomen
waarin de cursisten hun waardering over de na-
scholing konden uitspreken, alsmede een lijst
waarin de cursisten werden bevraagd naar hun
schoolorganisatiebeleving. De resultaten op de
twee laatstgenoemde lijsten die aan alle cursis-
ten werden voorgelegd (n=89, waarvan 76 re-
tour) worden in dit artikel slechts zijdelings be-
handeld. Voor meer gedetailleerde informatie
wordt verwezen naar Roelofs (1993).

5.5 Opzet en analyse

De toetsing van de effecten van de nascholing
en coaching geschiedde door middel van een
'non-equivalent control group design' met
voor- en nameting. Het design is schematisch
weergegeven in Tabel 2. Het onderzoek kende
twee experimentele condities (treatments) en
één controleconditie. De leerkrachten in de ex-
perimentele conditie zónder coaching ontvin-
gen alleen nascholing, welke bestond uit een
cursus van vijf tot zeven bijeenkomsten ver-


Tabel 2

Opzet van het onderzoek voor het bepalen van effecten van de teamgerichte nascholingscursus en
coaching

nLk

Y1

XI

X2

Y2

357

PCDAGOCéSCHE

Experimentele groep met coaching

18

+

+

+

+

STUDIËN

Experimentele groep zonder coaching

10

+

+

-

+

Controlegroep

14

+

-

-

+

N.B. n lk= aantal leerkrachten Y: observaties gedurende vier lessen; Y1= voormeting, Y2=nameting, Xl= nascholing, X2=
coaching.

-ocr page 365-

zorgd door een PABO-docent eventueel in sa-
menwerking met een schoolbcgelcider. De na-
scholing vond op alle cursuslocaties plaats in
de periode van 15 januari 1990 tot 1 april 1990.
De leerkrachten in de experimentele conditie
mét coaching ontvingen behalve nascholing
ook coaching. De coaching bestond uit extra
ondersteuning door de schoolbegeleider of de
schoolleider in de klas gedurende de periode
tussen twee nascholingsbijeenkomsten.

De leerkrachten uit de controlegroep ont-
vingen in de periode van januari tot april 1990
geen treatment. Zij werden in globale termen
op de hoogte gebracht van het onderzoek. Uit
contacten met deze leerkrachten tijdens het on-
derzoek bleek dat zij geen behoefte hadden aan
een meer gedetailleerde toelichting.

Het aantal geobserveerde leerkrachten uit
de conditie met coaching bedraagt 18, het aan-
tal geobserveerde leerkrachten in de conditie
zonder coaching 10. Daarnaast werden 14 leer-
krachten uit de controlegroep geobserveerd.
De leerkrachten uit alle condities werden zo-
wei tijdens de voor- als de nameting gedurende
twee lees-/taal- en twee rekenlessen geobser-
veerd. De voormeting had plaats in de periode
van 2 tot 12 weken voorafgaand aan de cursus,
de nameting in de periode van 2 tot 12 weken na
afloop van de cursus. Alle observaties vonden
plaats in de ochtend, waarbij één les voor de
pauze en één les na de pauze werd geobser-
veerd. Dit betekende dat de observaties per
leerkracht en per meting twee ochtenden in be-
slag namen.

Ter bescherming van de interne validiteit
van de observatiegegevens werd een drietal
maatregelen genomen. Ten eerste werden de
observatie-ochtenden per leerkracht gespreid
met een tussenperiode van minimaal twee we-
ken. Ten tweede werd er voor gezorgd dat in
elke observatie-week leerkrachten uit alle drie
condities werden geobserveerd. Ten derde
werd elke leerkracht door zoveel mogelijk ver-
schillende observatoren geobserveerd.

De observatiegegevens verkregen met be-
hulp van COMMIT-II hadden per meting
peoAcoaiscHc steeds betrekking op de gemiddelde tijdsbeste-
sTUDitN ding van de hele klas, berekend over de vier
geobserveerde lessen. Per observatiecategorie
resulteerde een tijdsschatting die werd uitge-
drukt in minuten. De observatiegegevens van
de MIS werden omgezet in somscores (bere-
kend door de itemscores binnen elk van de vijf
subschalen te sommeren). Deze scores hadden
eveneens betrekking op de gemiddelden over
vier lessen.

Effecten van de cursus op de tijdsbesteding
en de management- en instructievaardigheden
van de leerkracht werden getoetst door middel
van een /-toets voor verschilscores. Hierbij
werden de gemiddelde verschilscores van de
totale experimentele groep afgezet tegen de ge-
middelde verschilscores van de controlegroep.
Voor de toetsing van effecten van coaching
werden alleen de data geanalyseerd van cursis-
ten die afkomstig waren van die cursuslocaties
waar naast gecoachte ook niet-gecoachte leer-
krachten voorkwamen. Deze leerkrachten kon-
den worden vergeleken met collega's die deel-
namen aan dezelfde cursus, maar geen
coaching ontvingen, waardoor het effect van de
coaching gescheiden kon worden van het cur-
suseffect. Immers, leerkrachten van een locatie
met alleen nascholing konden niet zonder meer
worden vergeleken met collega's van een loca-
tie waar zowel nascholing als coaching werden
gegeven. Hierdoor werd de experimentele
groep met coaching teruggebracht tot 13 leer-
krachten en de experimentele groep zonder
coaching tot 7 leerkrachten.

De inhoud van de nascholing was omschre-
ven in het schoolverbeteringsprogramma 'Om-
gaan met Combinatieklassen'. Omdat de uit-
voering van de nascholing per cursuslocatie
kon verschillen door het leggen van eigen ac-
centen, werd een aanvullende analyse uitge-
voerd op de observatiegegevens. Om die reden
zijn de veranderingen in leerkracht- en leer-
linggedrag nogmaals geanalyseerd, waarbij de
loqatieverschillen uit de errorterm zijn gehaald
en als afzonderlijke factor in de analyses mee-
genomen. Gebruik is gemaakt van een varian-
tie-analyse in een éèn-factorieel design met 10
groepen: één controlegroep en 9 experimentele
groepen. De experimentele groepen zijn
onderscheiden op basis van de locatie waar de
cursus werd uitgevoerd (verschillen tussen cur-
susleiders) en het al dan niet toegepast zijn van
coaching. Op drie locaties (A, B, C) werd een
deel van de geobserveerde leerkrachten ge-
coacht en een deel niet, leidend tot zes groepen.
Op twee andere locaties (D, E) werden alle
geobserveerde leerkrachten gecoacht dan wel
niet gecoacht, leidend tot drie groepen. Door


-ocr page 366-

Tabel 2

Gemiddelde besteding van leer- en instructietijd In de experimentele groep en de controlegroep op de
voor- en de nameting (in minuten'; lesduur: 40 minuten)

Controlegroep (n=14)

Exp. Groep (n=28)

Voor

Na

Voor

Na

Observatiecategorie

Gem

Gem

Verschil

Gem

Gem

Verschil

P

Activiteiten leerling:

Taakgericht

27.7

28.5

0.7

27.9

30.4

2.5

*

Procedureel

2.9

2,8

-0.1

3.2

2.3

-1.0

*

Wachten

1.7

1.5

-0,1

1.9

1.3

-0.5

n.s

Niet nnet de opdracht bezig

7.8

7.2

-0.5

7.0

6.1

-1.0

n.s

Setting en taakgerichtheid (in percentages lestijd):

Taakgerichtheid tijdens instructie

75.7

80.6

4.9

72.0

80.1

8.1

n.s

Taakgerichtheid tijdens verwerking

65.8

66.1

0.3

67.7

74.1

6.4

*

Leerkrachtactiviteiten:

Instructie (totaal)

22.8

20.9

-1.9

21.8

22.7

0.9

n.g

Terugblik

0.1

0.4

0.2

0.2

1.6

1.5

**

Uitleg

21.6

20.5

-1.1

21.0

20.1

-0.9

n.g

Geleide oefening

1.0

0.1

-1.0

0.6

1.0

0.4

*★

Begeleiding:

Hulp

7.9

7.6

-0.3

6.3

6.0

-0.3

n.g

Gerichte controle

4.0

6.2

2.3

5.0

5.1

0.0

*t

Management:

Lesovergangen/organisatie

3.9

3.8

-0.1

5.4

5.2

-0.2

n.s

Voorbereidingen/eigen werk

1.5

1.5

0.0

1.5

1.1

-0.4

n.s

= behalve de categorie 'setting en taakgerichtheid'; n.g= niet getoetst op implementatie omdat toename van dit instruc-
tiegedrag geen oogmerk vormde van de nascholing; n.s= niet significant; *= p<.05 **=p<.01; t= tegengesteld aan de ver-
wachting.

Tabel 4

Gemiddelde besteding van leer- en Instructietijd in de experimentele groepen met en zonder coaching tij-
dens de voor- en de nameting (In minuten'; lesduur: 40 minuten)

Exp. zonder coaching (n=7)
Voor Na
Gem Gem Verschil p

Exp. met coaching (n=13)
Voor Na
Gem Gern Verschil

Observatiecategorie

Activiteiten leerling:

Taakgericht

26.8

30.2

3.3

29.4

30.2

0.8

*

Procedureel

3.2

2.0

-1.2

3.0

2.7

-0.3

n.s

Wachten

2.0

1.4

-0.5

1.6

1.3

-0.3

n.s

Niet met de opdracht bezig

8.0

6.4

-1.6

6.0

5.8

-0.2

n.s

Setting en taakgerichtheid (in percentages lestijd):

Taakgerichtheid tijdens instructie

70.0

79.8

9.8

75.3

79.7

4.4

n.s

Taakgerichtheid tijdens verwerking

64.6

73.9

9.3

71.4

72.4

1.0

*

Leerkrachtactiviteiten:

Instructie (totaal)

23.8

24.2

0.4

19.5

20.4

0.9

n.g

Terugblik

0.2

1.2

1.0

0.1

1.6

1.4

n.s

Uitleg

22.7

21.8

-0.9

19.1

18.0

-1.1

n.g

Geleide oefening

0.9

1.1

0.3

0.2

0.9

0.6

n.s

Begeleiding:

Hulp

4.8

4.8

0.0

10.1

7.3

-2.8

n.g

Gerichte controle

4.1

4,8

0.7

4.7

5.4

0.7

n.s

Management:

Lesovergangen/organisatie

5,8

5.2

-0.6

3.9

5.3

1.4

*

Voorbereidingen/eigen werk

1.6

0.9

-0.6

1.8

1.6

-0.2

n.s

= behalve de categorie 'setting en taakgerichtheid', hier is sprake van %; n.g= niet getoetst op implementatie omdat toe-
name van dit instructiegedrag geen oogmerk vormde van de nascholing; n.s= niet significant; ♦= p<.05.

-ocr page 367-

deze aanpak werden locatieverschillen uit dc
errortenn gehaald, waardoor significantietoet-
singen gevoeliger zijn. Waar deze analyse
leidde tot andere resultaten, wordt dit vermeld.

6 Resultaten

In de Tabellen 3 en 4 wordt een overzicht gege-
ven van dc gemiddelde besteding van leer- en
instructietijd per onderzoeksgroep vóór en na
de nascholingscursus, alsmede verschillen tus-
sen de voor- en de nameting.

De resultaten van Tabel 3 wijzen uit dat het
niveau van taakgerichtheid in de experimentele
groep is gestegen (30.4 minuten, 76% van de
lestijd) ten opzichte van de voormeting (27.9
minuten, 70% van de lestijd). Dit verschil is
significant wanneer dit wordt vergeleken met
de veranderingen in taakgerichtheid in dc con-
trolegroep (toename: resp. 0.7 en 2.5 minuut,
p
<.05, zie Tabel 3). De stijging in taakgericht ge-
drag is gepaard gegaan met een daling in tijd
besteed aan procedurele activiteiten. De tijd
besteed aan wachten en nict-met-de-opdracht-
bezig-zijn neemt weliswaar af, maar deze laat-
ste verschillen zijn niet significant ten opzichte
van de controlegroep.

Uit dc resultaten van Tabel 4 blijkt dat het
niveau van taakgericht gedrag in klassen van
gecoachte leerkrachten sterker is gestegen
(toename 3.4 minuten of 9%) dan in klassen
van niet-gecoachte leerkrachten (toename 0.8
minuten of 2%). Deze extra winst in taakge-
richte leeftijd kan niet toegeschreven worden
aan één bepaalde bron van niet-taakgericht ge-
drag. Zowel de hoeveelheid tijd besteed aan
procedurele activiteiten, als die aan wachten en
niet-met-de-opdracht-bezig-zijn, is sterker af-
genomen voor de gecoachte dan de niet-ge-
coachte groep, maar deze verschillen zijn niet
significant.

Omdat de duur van een bepaalde setting per
klas kan variëren, is de taakgerichtheid per set-
ting (de taaksituatie waarin de leeriingen ver-
keren) uitgedrukt in percentages taakgerichte
leertijd per setting. Dc nascholingscursus heeft
geleid tot een toename in taakgericht gedrag tij-
dens instructie en verwerking. De taakgericht-
heid tijdens instructie neemt in de experimen-
tele groep weliswaar toe (80.1 % ten opzichte
van 72.0%) maar bijna eenzelfde toename is
ook zichtbaar in de controlegroep (80.6% ten
opzichte van 75.7%). Hierdoor is geen sprake
van een significant cursuscffcct (zie Tabel 3).
Op de voormeting bedroeg het percentage taak-
gerichtheid tijdens individuele verwerking
67.7, op dc nameting bedroeg dit percentage
74.1. Deze toename is significant hoger dan die
in de controlegroep. De toename in taakgc-
richthcid tijdens verwerking is bij gecoachte
leerkrachten significant groter (toename:
9.3%) dan in klassen van niet-gecoachte leer-
krachten (toename: 1.0%). In beide groepen is
ook sprake van een toename van taakgericht-
heid tijdens instructie. Hoewel deze toename in
de gecoachte groep (toename: 9.8%) groter is
dan in de niet gecoachte groep (toename:
4.4%), is geen sprake van een significant ver-
schil tussen beide groepen.

Dc besteding van lestijd door leerkrachten
kan gesplitst worden in besteding van lestijd
aan instructie, aan activiteiten tijdens verwer-
king (begeleidingsactiviteiten) en aan activitei-
ten met betrekking tot lesorganisatie (manage-
mentactiviteiten).

De hoeveelheid tijd die besteed wordt aan
instructie (zie Tabel 3) is in de experimentele
groep op de nameting relatief weinig veranderd
(22.7 minuten) ten opzichte van de voormeting
(21.8 minuten). In de wijze waarop de instruc-
tietijd wordt besteed zijn wel enkele verschui-
vingen opgetreden in de verwachte richting.
Leerkrachten die hebben deelgenomen aan dc
cursus besteden tijdens de nameting meer tijd
aan het geven van een terugblik (1.6 minuut ten
opzichte van 0.2 minuut op de voormeting) en
aan het geleid inoefenen van de leerstof (1.0
minuut ten opzichte van 0.6 minuut). Beide
verschuivingen vormen significante cursusef-
fecten.

Voor wat betreft de tijdsbesteding aan de
instructie-onderdelen terugblik en geleide oe-
fening zijn geen effecten van coaching tc con-
stateren. De toename in tijdsbesteding aan deze
onderdelen is gelijk voor wel en niet-gecoachte
leerkrachten.

Ten aanzien van gerichte controle, een acti-
viteit ten behoeve van de begeleiding van leer-
lingen tijdens individuele verwerking, kan niet
gesproken worden van een positief significant
cursuseffect (zie Tabel 3). Leerkrachten uit de
experimentele groep besteden na afloop van dc
cursus niet meer tijd aan gerichte controle op


360

fiCDAGOGISCHC

STUDliN

-ocr page 368-

Tabel 2

het gedrag of werkzaamheden van de leerlin-
gen. Opvallend is juist dat leerkrachten uit de
controlegroep significant meer gerichte con-
trole uitoefenen (toename: 2.2 minuten) verge-
leken met hun collega's uit de experimentele
groep (praktisch gelijk gebleven). Er zijn geen
verschillen tussen gecoachte en niet-gecoachte
leerkrachten ten aanzien van verandering in tijd
besteed aan gerichte controle.

De verwachte afname in tijd besteed aan
managementgedrag, waaronder leswisselingen
en andere organisatorische activiteiten, treedt
niet op in de totale experimentele groep (zie
Tabel 3). Deze tijd neemt niet significant af ten
opzichte van de voormeting (5.2 minuten ten
opzichte van 5.4 minuten). De tijd waarin leer-
krachten uit de experimentele groep bezig zijn
met het treffen van voorbereidingen op nieuwe
lesactiviteiten en het verrichten van eigen
werkzaamheden, neemt wel af (afname: 0.4
minuten), maar niet significant ten opzichte
van de controlegroep (geen verschil). Er is wel
een effect van coaching zichtbaar op de tijd be-
steed aan organisatie en lesovergangen, dat be-
staat uit enerzijds een toename van deze tijd in
de groep niet-gecoachte leerkrachten en ander-
zijds een afname van deze tijd in de groep ge-
coachte leerkrachten.

Controlegroep (n=14)

Exp. Groep (n=28)

Scores op de Management- en InstructieSchaal van de experimentele groep en de controlegroep tijdens de
voor- en de nameting

Voor

Na

Voor

Na

Subschaal MIS

Gem

Gem

Verschil

Gem

Gem

Verschil

P

Instructievaardigheden

56.4

56.8

0.4

54.3

63.2

8.9

**

(17 items: a= .87)

Organisatie van de instructie

19.5

19.1

-0.4

18.2

20.1

1.9

**

(5 items: a=.81)

Gebruik van materiaal en ruimte

25.4

26.0

0.6

24.5

27.0

2.4

*

(6 Items: a= .81)

Afstemming van de instructie

22.9

22.1

-0.9

21.9

23.6

1.7

if*

(6 items: a= .91)

Omgaan met storingen (6 items: «= .91)

20.9

21.9

1.0

20.2

23.8

3.6

*

N.B. De gemiddelden hebben betrekking op somscores over de samenstellende items; *=

■■p<.OS"=

p<.01.

Tabel 6

Scores op de Management- en InstructieSchaal van de experimentele groepen met en zonder coaching tij-
dens de voor- en de nameting

Exp. met coaching (n=13) Exp. zonder coaching (n=7)

Voor

Na

Voor

Na

Observatiecategorie

Gem

Gem

Verschil

Gem

Gem

Verschil

P

Instructievaardigheden

53.8

61.2

7.4

56.0

64.4

8.4

n.s

(17 items: a= .87)

Organisatie van de instructie

17.5

19.7

2.2

19.9

20.5

0.6

*

(5 items: a= .81)

Gebruik van materiaal en ruimte

23.9

26.7

2.8

24.8

27.5

2.7

n.s

(6 items: a= .81)

Afstemming van de instructie

21.0

22.7

1.8

23.9

24.7

0.8

n.s

(6 items: a= .91)

Omgaan met storingen

18.6

23.0

4.4

23.1

25.2

2.0

*

(6 items: a= .91)

N.B. De gemiddelden hebben betrekl<ing op somscores over de samenstellende items; n.s= niet significant; ♦= p<.05.

In de Tabellen 5 en 6 zijn de resultaten op de
MIS op de voor- en de nameting weergegeven,
alsmede de resultaten van de f-toetsen op de
verschilscores tussen voor-en nameting. Uit
Tabel 5 blijkt dat de instructievaardigheden
van leerkrachten uit de experimentele groep
duidelijk zijn verbeterd. Het verschil ten op-
zichte van de controlegroep is significant. In
het algemeen betekent dit dat deze leerkrachten
op de nameting in hogere mate gebruik maken
van het directe instructiemodel met daarin de
componenten: terugblik, presentatie, geleide
oefening, individuele verwerking en regelma-
tige terugkoppeling. De mate van de afstem-
ming van instructie op de te bereiken doelen en
op het niveau van de leerlingen is ook signifi-


-ocr page 369-

cant verbeterd. Verder zijn cursuseffectcn te
constateren op de kwaliteit van de organisatie
van de instructie. Hiermee wordt bedoeld het
geheel aan voorwaarden en maatregelen om
een goede instructie mogelijk te maken. De
managementvaardigheden die betrekking heb-
ben op het gebruik van materiaal en ruimte en
op de omgang met storingen kennen een duide-
lijke verbetering in de cursusgroep. Kortom, de
cursus heeft op alle onderscheiden manage-
ment" en instructievaardigheden een positief
effect gehad.

Bij vergelijking van de gecoachte en niet-
gecoachte groep leerkrachten blijkt dat op twee
van de vijf subschalen van de MIS een grotere
winst zichtbaar is in de gecoachte groep cursis-
ten. Op de subschalen 'organisatie van de in-
structie' en 'omgang met storingen' boeken ge-
coachte leerkrachten significant meer vooruit-
gang dan hun niet-gecoachte collega's.

De analyses waarin wordt gecorrigeerd
voor locatieverschillen leiden tot een bevesti-
ging van de gevonden resultaten. Om die reden
worden hierover geen gegevens gepresenteerd
(zie Roelofs, 1993). Vermeldenswaardig is de
bevinding dat de effecten van nascholing en
coaching op de activiteiten van de leerlingen
zelfs wat groter zijn dan bij de toetsing zonder
correctie voor locatieverschillen. Zo blijkt dat
de wachttijd in klassen van cursisten sterker is
afgenomen dan in klassen van de controle-
groep, hetgeen in de voorgaande analyses niet
kon worden aangetoond. Verder is de afname
in tijd besteed aan procedurele activiteiten en
aan niet-bij-de-les-betrokken gedrag sterker in
klassen van gecoachte leerkrachten. Ook deze
effecten waren in eerdere analyses niet signifi-
cant. Voorts bleek een zeker patroon in de
locatie-effecten te zitten: locaties verschilden
significant van elkaar op het aspect van positief
managementgedrag van de leerkracht, gerichte
controle en organisatie van de instructie. Deze
verschillen bleken vervolgens terug te vinden
in locatieverschillen met betrekking tot het
taakgerichte gedrag van de leerlingen.

Om de samenhang tussen vormgeving en effec-
ten van coaching na te gaan, zijn achteraf via
een clusteranalyse op de verschilscores op de
subschaal 'instructievaardigheden' (nameting
minus voormeting) volgens de WARD-metho-
de twee groepen leerkrachten gevormd: zij die
resp. in sterke en geringe mate vooruit zijn ge-
gaan op deze subschaal. De gemiddelde ver-
schilscores bedroegen respectievelijk 12.6
(sd=2.6) en 4.9 (srf=2.6). Gekozen is voor deze
subschaal, omdat deze betrekking heeft op de
vaardigheden die het meest centraal staan in de
cursus. Overigens blijkt de tweedeling ook te-
rug te vinden in de scores op de overige sub-
schalen van de MIS. In Tabel 7 is een aantal
belangrijke vormgevingsaspecten van coach-
ing weergegeven, zoals deze zijn beoordeeld
met behulp van de daartoe ontwikkelde vragen-
lijst 'Evaluatie van de ontvangen coaching'. De
schaalwaarde van elk item loopt van 1 ('geheel
niet') tot 5 ('in zeer ruime mate'). Voorde ver-
antwoording van de vragenlijst en de vorming
van subschalen wordt verwezen naar Roelofs
(1993).

Uit Tabel 7 blijkt dat de coaching in het al-
gemeen positiever gewaardeerd wordt door
leerkrachten die sterk zijn vooruitgegaan met
betrekking tot instructievaardigheden. Verge-
leken met leerkrachten uit de lage effectgroep
oordelen zij positiever over de mate waarin
sprake was van een uitwisseling van suggesties
en ideeën. De coach was naar hun mening ac-
tiever in het aanreiken van concrete suggesties
en ideeën ten behoeve van de lesuitvoering. De
twee effectgroepen verschillen nauwelijks van
elkaar in de beoordeling van de gegeven terug-
koppeling over het eigen lesgedrag. Opvallend
is wel dat juist bij leerkrachten in de lage effect-
groepen veel meer gewerkt is aan de hand van
feedbacklijsten.

Over de analyse van de toepassing, ofwel de
inpassing van cursusvaardigheden in de dage-
lijkse lespraktijk, zijn duidelijke verschillen in
waardering te constateren tussen de twee effec-
tgroepen (zie Tabel 7). In de hoge effectgroep
is met name sprake geweest van een betere hulp
bij de inpassing van cursusinhouden in de da-
gelijkse lespraktijk. De leerkrachten in deze
groep geven aan meer tevreden te zijn over de
wijze waarop getracht is de cursusvaardighe-
den in te passen bij de gebruikte rekenmethode.
Daarnaast zijn ze in hogere mate tevreden over
de praktische haalbaarheid van de aangedragen
ideeën ten aanzien van de inpassing in de prak-
tijk vergeleken met leerkrachten uit de lage ef-
fectgroep.

Wat betreft de aanpassing van de onderwijs-
aanpak aan de leerlingen, volgen de verschillen


362

fiCDAGOGISCHC

STUDliN

-ocr page 370-

Tabel 2

de algemene trend, hoewel geen sprake is van
significante verschillen. In de hoge effectgroep
lijkt tijdens de coaching wat meer aandacht te
zijn geweest voor de leerlingen (reacties van
leerlingen en leerlingen laten wennen aan de
nieuwe lesaanpak). De invulling van deze
functie heeft overigens over het algemeen min-
der aandacht gekregen dan de overige functies.

Tot slot zijn de leerkrachten uit de hoge ef-
fectgroep meer tevreden over de aansluiting
van de coaching bij de cursusinhoud dan hun
collega's uit de iage effectgroep. Dit geldt met
name voor de cursusonderwerpen instructie en
zelfstandig werken.

Waardering van de coaching door leerkrachten met een sterke en een geringe vooruitgang op instructie-
vaardigheden; toetsing van verschillen doormiddel van t-tests

VORMGEVINGSKENMERKEN VAN COACHING

Hoog effect

Laag effect

(n=6)

(n=9)

Gem

sd

Gem

sd

P

Professionele steun (3 items: a=.80)

4.0

0.4

3.3

0.6

n.s.

1. De coach wisselde ideeën/suggesties uit met de leer-

4.0

0.6

3.2

0.8

*

kracht

2. De coach reikte suggesties en ideeën aan

4.2

0.4

3.4

0.5

*

3. De relatie tussen coach en leerkracht heeft bijgedra-

3.8

0.7

3.4

0.7

n.s.

gen aan de implementatie van cursusvaardigheden

Globale terugkoppeling (4 items: a=.87)

3.9

0.3

3.7

0.6

n.s.

1. De coach besprak punten ter verbetering in leer-

4.0

0.0

3.9

0.6

n.s.

krachtgedrag

2. De gegeven terugkoppeling was bruikbaar bij de

4.0

0.0

3.5

1.1

n.s.

planning van volgende lessen

3. De coach hanteerde feedbacklijsten

2.6

1.1

3.9

0.6

*

4. De coach hanteerde aandachtspunten van de leer-

3.8

0.7

3.6

1.1

n.s.

kracht

Specifieke terugkoppeling (2 items: a= .65)

3.6

0.2

3.3

0.8

n.s.

1. De terugkoppeling werd gekoppeld aan cursusop-

3.2

0.4

3.0

0.9

n.s.

drachten

2. De terugkoppeling werd gekoppeld aan de cursusin-

3.8

0.4

3.5

0.9

n.s.

houd

Analyse van de toepassing (AT, 7 items: a=.83)

3.7

0.6

3.1

0.6

*

1. Experimenteren met nieuwe werkwijzen

3.3

0.8

3.4

0.7

n.s.

2. AT: het directe instructiemodel bij lees-/taalmethode

3,5

1.4

3.1

1.1

n.s.

3. AT: het directe instructiemodel bij de rekenmethode

4.6

0.5

3.3

0.7

**

4. AT: zelfstandig werken tijdens lees-/taallessen

3.3

1.4

3.0

0.7

n.s.

5. AT: zelfstandig werken tijdens de rekenlessen

4.6

0.5

2.9

0.8

**

6. Praktische haalbaarheid van suggesties en ideeën

3.7

0.8

2.8

0.7

*

7. Duidelijkheid van aangereikte suggesties en ideeën

3.5

1.0

3.1

0.6

n.s.

Aanpassing aan de leerlingen (3 items: a= .73)

2.8

1.1

2.4

0.5

n.s.

1. De coach wees op reacties van leerlingen

3.0

1.0

2.6

0.7

n.s.

2. De coach ontwikkelde een werkwijze om leerlingen

2.6

1.3

2.1

0.6

n.s.

te laten wennen aan de veranderde lesaanpak

3. De coach hield rekening met verschillen tussen leer-

3.0

1.1

2.6

1.2

n.s.

lingen

Aansluiting bij de cursusinhoud (4 items: a= .73)

3.7

0.3

3.2

0,4

*

1. Aansluiting bij leertijd

3.2

1.0

3.4

0.7

n.s.

2. Aansluiting bij instructie

4.2

0.4

3.7

0.5

*

3. Aansluiting bij klassemanagement

3.5

0.8

2.9

0.6

n.s.

4. Aansluiting bij zelfstandig werken

4.0

0.6

2.8

0.9

*

N.B. ♦ = p<.05, **=p<.01.

De groepen leerkrachten verschillen niet
van elkaar in de waardering van de cursus. Op
geen van de onderscheiden schalen waarmee
deze waardering is gemeten, zijn verschillen
gevonden, met uitzondering van de waardering
van de planning van de bijeenkomsten. Deze
planning is in de ogen van de groep 'hoog ef-
fect' beter geweest dan in de groep 'laag ef-
fect'. Wat betreft schoolorganisatiebeleving
zijn evenmin verschillen gevonden tussen leer-
krachten uit de hoge en de lage effectgroep. Op
de subschalen 'klimaat', 'doelgerichtheid' en
'gerichtheid op vernieuwingen' van de vragen-
lijst Schoolkenmerken (Van Tulder, Veenman


-ocr page 371-

& Roclofs, 1989) scoren beide groepen onge-
veer gelijk. Wel is er een tendens die erop wijst
dat leerkrachten uit de hoge effectgroep de cur-
susinhoud meer in overeenstemming achten
met hun eigen opvattingen over lesgeven (gem.
3.8 versus 3.4 op een 5-puntsschaal). Of dit po-
sitieve oordeel een voorwaarde danwel een ge-
volg is van de positieve waardering van de
coaching kan op basis van deze gegevens niet
worden uitgemaakt. Deze bevindingen indice-
ren al inet al dat de gevonden onderlinge ver-
schillen in vooruitgang tussen gecoachte leer-
krachten samenhangen met de wijze waarop de
coaching is gerealiseerd.

7 Discussie

De vraag of het teamgerichte nascholingspro-
gramma 'Omgaan met combinatieklassen',
uitgevoerd binnen de reguliere setting van na-
scholing en begeleiding leidt tot verbeteringen
in de management- en instructievaardigheden
van leerkrachten kan bevestigend worden
beantwoord.

Na afloop van de nascholing is de kwaliteit
en kwantiteit van toepassing van beoogde on-
derwijsvaardigheden uit het directe instructie-
model verbeterd bij de leerkrachten die de
cursus hebben gevolgd. Bovendien blijken ze
hun instructie beter te organiseren en beter af te
stemmen op het niveau van de leerlingen en op
de eisen van de leertaak. Ook op de aspecten
'gebruik van materiaal en ruimte' en 'preventie
en omgang met storingen' zijn verbeteringen
opgetreden. Daarnaast blijkt dat deelname aan
de teamgerichte nascholing heeft geleid tot een
stijging in de taakgerichte leertijd bij de leerlin-
gen.

Coaching heeft inderdaad voor twee aspec-
ten van het onderwijsgedrag geleid tot extra ef-
fecten bovenop de nascholing: de organisatie
van de instructie en het omgaan met storingen.
Dit heeft mede geresulteerd in een sterkere
groei in taakgerichtheid in de klassen van ge-
coachte leerkrachten.

c

Wanneer we deze effecten vergelijken met de
effecten uit de eerste beproeving, dan blijkt dat
voor de meeste onderscheiden criteriumvaria-
belen de effecten tijdens de eerste verbeterings-
studie groter waren dan die van deze studie (zie

Veenman, Lem & Roelofs, 1990). De stijging
in taakgerichtheid was in de eerste studie veel
sterker, terwijl ook de verbetering in de mana-
gement- en instructievaardighcdcn sterker
was. Mogelijk biedt de grotere mate van 'ow-
nership' en de grotere mate van bekendheid
met de cursusinhoud tijdens de eerste beproe-
ving een verklaring voor dit verschil. In de eer-
ste verbeteringsstudie hadden de nascholers
het programma zelf ontwikkeld en waren zij te-
vens onderzoeker. Mogelijk waren zij beter in
staat de onderzoeksgegevens in de klas te ver-
binden aan de cursusinhoud, om zo de cursisten
beter te richten op de te verbeteren vaardighe-
den. Uit studies naar effectiviteit van nascho-
ling blijkt daarnaast dat programma's die geïni-
tieerd en geleid worden door een universitaire
onderzoeker effectiever zijn dan programma's
die door andere partijen zijn geïnitieerd (Law-
rence & Harrison, 1980; Joslin, 1980; Wade,
1984). Niettemin blijkt het programma succes-
vol wanneer dit uitgezet wordt in de context
van nascholing en begeleiding.

De resultaten van de observaties in klassen
tonen aan dat gecoachte leerkrachten, hoewel
klein in aantal, grotere vorderingen maakten op
enkele eerder genoemde instructie- en manage-
mentvaardigheden dan niet-gecoachte leer-
krachten. Mede hierdoor was de groei in taak-
gerichtheid groter in klassen van gecoachte
leerkrachten dan in klassen van hun niet-
gecoachte collega's. De resultaten vormen ten
dele een bevestiging van de bevindingen van
Bennett (1987) die in zijn meta-analyse een
groot effect vond van coaching op de transfer
van vaardigheden. Ook vormen de bevindin-
gen een gedeeltelijke bevestiging van de resul-
taten van Showers (1982, 1984) en Baker
(1983) in Amerikaanse experimenten. Echter,
deze auteurs boekten resultaten die met de ons
beschikbare gegevens niet getoetst konden
worden. Zo vond men dat leerkrachten de aan-
geleerde vaardigheden niet alleen adequater
toepasten, maar dat zij de vaardigheden ook
langer vasthielden en ook een helderder beeld
hadden van de verworven vaardigheden. Ver-
volgonderzoek zal uit dienen te wijzen of de
gevonden effecten beklijven. De resultaten lij-
ken overigens positiever dan die van Snippe
(1991), die geen verschillen vond in implemen-
tatie tussen leerkrachten die wel en niet ge-
coacht waren.


364

PeOAGOGISCHE

STUDN

-ocr page 372-

De resultaten van deze studie laten zien dat
verschillen in effecten van het totale pro-
gramma (nascholing en coaching) terug te voe-
ren zijn op verschillen in de wijze waarop de
coaching is vormgegeven. Deze bevindingen
sporen met die van Showers (1984). Zij vond
eveneens dat de effectiviteit van de coaching
afhankelijk was van een aantal vormgevings-
kenmerken: naarmate leerkrachten meer open
stonden voor experimenteren en naarmate de
coach meer aandacht besteedde aan experi-
menteren met nieuwe werkwijzen, werd trans-
fer meer bevorderd.

Uit de resultaten kan worden opgemaakt dat
de door Joyce en Showers (1988) genoemde
functie van coaching 'analyse van toepassing'
een onderscheidende rol heeft gespeeld in de
effectiviteit van coaching. Deze functie betreft
de mate waarin tijdens coaching aandacht
wordt besteed aan de inpassing van een ge-
leerde vaardigheid in de dagelijkse lespraktijk.
Leerkrachten die sterk waren vooruitgegaan
vonden dat hun coach veel praktische sugges-
ties had gedaan, die bovendien toepasbaar ble-
ken. Daarnaast vond men dat er sprake was ge-
weest van een goede aansluiting bij de inhoud
van de cursus.

De mate waarin feedback werd gegeven aan
de hand van checklists bleek achteraf negatief
samen te hangen met de vooruitgang in instruc-
tievaardigheden. Een verklaring hiervoor kan
zijn, dat bij die leerkrachten, waar veelvuldig
gebruik gemaakt is van dit soort lijsten, de
coaching is blijven steken in een fase van vast-
stellen van omissies in onderwijsgedrag. Hier-
door kreeg de coaching mogelijk niet vol-
doende diepgang, gepaard gaande met een
beperktere aandacht voor de inbedding van de
nieuwe onderwijsgedragingen in het dagelijkse
repertoir van de leerkracht. Joyce en Showers
(1988) spreken in dit verband over fasen in het
proces van coaching: een eerste fase van tech-
nische optimalisering van nieuwe vaardighe-
den en een tweede fase waarin de leerkracht de
nieuwe vaardigheden definitief inpast in zijn
lespraktijk.

Ten aanzien van de validiteit van uitspraken
over de relatie tussen vormgeving en effecten
van coaching gelden enkele beperkingen. Ten
eerste zijn de bevindingen gezien de beperkte
en mogelijk selectieve aard van de steekproef
niet generaliseerbaar naar een grotere groep.

Daarnaast is het mogelijk dat bij de vergelij-
king tussen de groepen leerkrachten die sterk
en minder sterk vooruitgingen de eerste groep
geneigd is geweest positiever te oordelen over
de coaching dan de tweede groep. Tegen deze
tweede beperking kan worden ingebracht dat
zowel tijdstip als bron van de vaststelling van
vormgevingskenmerken en effectiviteit ver-
schilden. De vooruitgang in instructievaardig-
heden, uitgedrukt in verschilscores op de MIS,
is vastgesteld door observatoren in de weken na
afloop van de nascholing, terwijl leerkrachten
zich direct na de nascholing hebben uitgespro-
ken over de waarde van de coaching.

Met behulp van dit onderzoek is voorts aange-
toond dat empirisch onderzoek naar succesvol
onderwijsgedrag ten dienste gesteld kan wor-
den van de professionalisering van leerkrach-
ten en meer in het algemeen van teamgerichte
nascholing. Dit resultaat mag verheugend wor-
den genoemd, omdat de inhoud van veel na-
scholingsprogramma's nauwelijks kan bogen
op een empirische basis (zie Guskey & Sparks,
1991).

Na de ervaringen opgedaan in deze studie en
in de eerste beproeving van het programma
OMC (Lem, Veenman, Nijssen & Roelofs,
1988) kan bovendien gesteld worden dat het
door ons gehanteerde model van teamgerichte
nascholing effectief is geweest. Het pro-
gramma 'Omgaan met combinatieklassen' kan
beschouwd worden als een integratie van een
aantal effectief gebleken modellen voor team-
gerichte nascholing. Door middel van training
kan de beheersing van nieuwe onderwijsvaar-
digheden worden bevorderd. Behalve gerichte
training bevat het model voor teamgerichte na-
scholing tevens een klinisch-collaboratieve
component (Sparks, 1983a,b): leerkrachten on-
derzochten samen met de coach het proces van
leren en onderwijzen. Uitgangspunt hierbij was
dat de leerkrachten reeds beschikken over een
grote hoeveelheid kennis en dat groei in onder-
wijsvaardigheden plaatsvindt door middel van
het bestuderen van en reflecteren op het eigen
lesgedrag.

Tot slot dient een aantal kanttekeningen te
worden gemaakt bij dit onderzoek. Gecoachte
en niet-gecoachte leerkrachten bleken op en-
kele relevante aspecten significant van elkaar
te verschillen op de voormeting. Dit kan de in-


-ocr page 373-

teq^rctatic van de effecten bemoeilijken. Mo-
gelijk is toch sprake geweest van een zelf
selectie-effect. Bij navraag bleek dat voor de
conditie 'nascholing met coaching' niet bewust
gekozen was voor leerkrachten met specifieke
problemen. Een vraag die nog beantwoord
moet worden is of en in welke mate de door de
leerkrachten verworven vaardigheden zullen
beklijven. Dit is een indicator van institutiona-
lisering. In dit onderzoek stond de fase van im-
plementatie en transfer centraal. Over de
daarop volgende fase - de fase van de institu-
tionalisering waarin sprake is van bestendiging
van gevonden effecten - kan op dit moment
geen uitspraak worden gedaan. Momenteel
wordt een vervolgonderzoek uitgevoerd naar
de mate waarin de effecten van het nascho-
lingsprogramma standhouden.

Literatuur

ARBO (1984). Nieuw, concreet en zichtbaar. Zeist:
Onderwijscentrum.

Baker, R.G. (1983). The contribution of coaching to
transfer of learning: an extension study.
Unpu-
blished doctoral dissertation, University of Ore-
gon.

Bennett, B. (1987). The effectiveness of staff devel-
opment training practicesa meta-analysis.
Unpu-
blished doctoral dissertation, University of Ore-
gon.

Evertson, C.M., Emmer, E.T., Clement, B.S. Sanford,
J.P., & VVorsham, M. E. (1984).
Classroom mana-
gen^ent for elementary teachers.
Englewood
Cliffs, NJ: Prentice-Hall.

Fullan, M.G. (1990). Staff development, Innovation
and institutional development. In B. Joyce (Ed.),
Changing school culture through staff develop-
ment
(pp. 3-25). Alexandria, VA: Association for
Supervision and Curriculum Development.

Good, T.L, Grouws, D.A., & Ebmeier, H. (1983). 4c-
tivemathematics teaching. New/York: Longman.

Guskey, T. R., & Sparks, D. (1991). What to consider
vi/henevaluating staff development.
Educational
Leadership, 48,
73-76.

Joslin, P.A. (1980). Insen/ice teacher education: A
meta-analysis of the research.
Unpublished doc-
toral dissertation, University of Minnesota.

Joyce, B. R., & Showers, B. (1980). Improving inservice
training: The messages of research.
Educational
Leadership, 37,
379-385.

Joyce, B.R., & Showers, B. (1988). Student achieve-
ment through staff development.
New York,
London: Longman.

Lawrence, G., & Harrisson, D. (1980). Policy implica-
tions of the research on the professional develop-
ment of education personnel: An analysis of fifty-
nine studies. In C. E. Freistritzer (Ed.),
The 1981 Re-
port on Educational Personnel Development
(pp.
145-168). Washington, DC.: Feistritzer Publica-
tions.

Lem, P., Veenman, S., Nijssen, F., & Roelofs, E. (1988).
Omgaan met combinatieklassen: Verslag van een
teamgerichte nascholing.
's-Gravenhage: Insti-
tuut voor onderzoek van het onderwijs (Selecta
Reeks).

Roelofs, E.C. (1993). Teamgerichte nascholing en
coaching: een experimentele studie in scholen
met combinatieklassen.
Academisch proefschrift
Katholieke Universiteit Nijmegen.

Roelofs, E., Gennip, H. van, & Veenman, S. (1989).
Zoeklicht op combinatieklassen met kleuters. Nij-
megen: Facultaire Vakgroep Interdisciplinaire
Onderwijskunde.

Rosenshine, B., & Stevens, R. (1986). Teaching func-
tions. In M.C. Wittrock (Ed.),
Handbook of re-
search on teaching,
(3rd. ed., pp. 376-391). New
York: MacMillan.

Showers, B. (1982). Transferof training: the contribu-
tion of coaching.
Eugene, Oregon: Center for
Educational Policy and Management.

Showers, B. (1984). Peer coaching: a strategy for faci-
litating transfer of training.
Eugene, OR: Center
for Educational Policy and Management, College
of Education, University of Oregon.

Simons, P. R. J. (1990). Transfervermogen. Inaugurele
rede. Nijmegen: Katholieke Universiteit Nijme-
gen.

Snippe, J. (1988). Effecten van klasseconsultatie op
curriculumimplementatie van leerresultaten.
Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 13, 141-150.

Snippe, J. (1991). In-service training voor leerkrach-
ten.
Academisch proefschrift Rijksuniversiteit
Groningen.

Sparks, D., & Loucks-Horseley S. (1990). Models of
staff development.-ln W.R. Houston (Ed.),
Hand-
book of research on teacher education
(pp.
234-250). New York: Macmillan.

Sparks, G.M. (1983a). Inservice education: training
activities, teacher attitude, and behaviorchange.
Unpublished doctoral dissertation, Stanford Uni-
versity.


366

fiCDAGOGISCHC

STUDliN

-ocr page 374-

Sparks, G. M. (1983b). Synthesis of research on staff
development for effective teaching.
Educational
Leadership. 40,
65-72.

Stallings, J. (1985). A masteryapproach tosta/^c/eve/-
opment. Nashville, TN: Vanderbilt University,
Peabody Center for Effective Teaching.

Tulder, M.van, Veenman, S., &Roelofs, E. 0989). Na-
scholing leraren basisonderwijs. Vormgeving en
resultaten.
's-Gravenhage: Instituut voor Onder-
zoek van het Onderwijs (Selecta Reeks).

Tyler, S. (1979). TIme-sampling: A matter of conven-
tion.
Animal Behavior, 27, 801-810.

Veenman, S., Lern, P., & Nijssen, F. (1988, 1990). Om-
gaan met combinatieklassen: Een programma
voor schoolverbetering,
s' Gravenhage: Instituut
voor Onderzoek van het Onderwijs (Selecta
Reeks).

Veenman, S., Lem, P., & Roelofs, E. (1990). Omgaan
met combinatieklassen: Een onderzoek naar de
effecten van een teamgericht nascholingspro-
gramma.
Pedagogische Studiën, 67,45-58.

Veenman, S., Lem, P., Roelofs, E., & Nijssen, F. (1993).
Effectieve instructie en doelmatig klassemanage-
ment: Een schoolverbeteringsprogramma voor
enkelvoudige en combinatieklassen.
(4de druk)
Amsterdam/Lisse: Swets & Zeitlinger.

Veenman, S., Lem, P., Voeten, M., Winkelmolen, G. &
Lassche, H. (1986).
Onderwijs in combinatieklas-
sen.
's Gravenhage: Instituut voor Onderzoek van
het Onderwijs (Selecta Reeks).

Wade, R. K. (1984). Whatmakesa difference in inser-
vice teacher education: A meta-analysis of re-
search.
Unpublished doctoral dissertation, Uni-
versity of Massachusetts.

Abstract

staff development and coaching: Effects
on teaching behaviour in mixed-age
classes

E. Roelofs, S. Veenman & J. Raemaekers. Peda-
gogische Studiën, 1993, 70, 352-367.

Based on the results of observatlons in mixed-age
classes a staff development Programme 'Dealing
with Mixed-age Classes'(DMC) was developed bythe
University of Nijmegen. In 1990 the staff develop-
ment Programme was implemented by teacher edu-
cators and school counsellors in the context of the
regulär educational support structure.
DMC was implemented at five sites in The Nether-
lands by teacher educators and school counsellors. A
total of 89 teachers from 12 schools participated in
the in-service training.

A quasi-experimental design was used to test the
effects of DMC and coaching, using two experimen-
tal groups (coached n=18; uncoached n=10) and one
control group (n=14). Based on pre- and posttraining
classroom observations, a significant treatment
effect was found for pupii's time-on-task levels in
mixed-age classrooms, and for teacher instructional
and classroom management skills. Coached teachers
improved more strongly on two aspects of classroom
Organization: organizing effective Instruction and
dealing with disturbances. Finally, effects of coach-
ing were related to the way coaching had actually
been performed.


Manuscript aanvaard 7-7-1993

Auteurs

E. Roelofs is universitair docent bij de Vakgroep On-
derwijskunde van de Universiteit Utrecht.
S. Veenman is universitair hoofddocent bij de Vak-
groep Onderwijskunde van de Katholieke Universi-
teit Nijmegen.

J. Raemaekers is wetenschappelijk medewerker bij
de Vakgroep Onderwijskunde van de Katholieke
Universiteit Nijmegen.

Correspondentie-adres: Universiteit Utrecht, Vak-
groep Onderwijskunde, Postbus 80140, 3508 TC
Utrecht.

-ocr page 375-

Het belang van informatie over een afwezige genetische

vader1

H.M.Y. Koomen, J.B. Hoeksma en M. Meerum Terwogt2

Samenvatting

In een gestructureerd interview werden 102 vol-
wassen proefpersonen, allen opgegroeid met
een vervangende vader, ondervraagd over de
informatie die ze over hun afwezige genetische
vader hadden. Daarnaast werden, zowel met
mondelinge vragen als met twee schriftelijke
vragenlijsten (NPV en Erfelijkheidsvragenlijst),
diverse aspecten van het huidige persoonlijk
functioneren van deze personen onderzocht. De
belangrijkste bevindingen waren: 1. de hoe-
veelheid en kleur van de informatie waarover
personen zeggen te beschikken speelt een min-
der cruciale rol in het persoonlijk functioneren
dan verwacht; 2. een ontmoeting met de geneti-
sche vader blijkt zowel een gunstig effect te
hebben op geïnformeerdheid als op het latere
sociale functioneren; 3. het blijkt essentieel on-
derscheid te maken naar de reden van afwezig-
heid van de genetische vader: kinderen geboren
uit een kortstondige relatie zijn zowel wat be-
treft geïnformeerdheid als persoonlijk functio-
neren slechter af dan kinderen van overleden
vaders en gescheiden ouders, waarbij de laatste
groep een middenpositie inneemt.

1 Inleiding

De vraag naar het belang van informatie over
een ontbrekende genetische vader is niet zon-
der betekenis. Zij speelt bijvoorbeeld een be-
langrijke rol in het publieke debat over het op-
heffen van donoranonimiteit bij kunstmatige
inseminatie (zie bijvoorbeeld Bierkens, 1992;
Meerum Terwogt, 1991; 1992). En daarnaast
zien we haar ook terug in beschouwingen over
adoptie, waarin de aandacht uitgaat naar het
verschijnsel 'afstammingsonrust' (Hoksber-
gen, 1990). Dit artikel doet verslag van een on-
derzoek naar de geïnformeerdheid over afwe-
zige genetische ouders. Aandacht wordt
besteed aan een tweetal vragen: welke variabe-
len zijn van invloed op de
hoeveelheid, aard en
kleur van de informatie die het kind over een
afwezige genetische ouder krijgt toegespeeld?
En, hoe werkt deze informatie door bij het be-
treffende individu'? Het verslag betreft een re-
trospectieve interviewstudie bij personen, bij
wie het contact tussen de genetische ouders om
de één of andere reden zo vroeg verbroken is,
dat zij de genetische vader niet hebben leren
kennen. Om uit te kunnen sluiten dat allerlei
verschijnselen mede zouden zijn terug te voe-
ren op de afwijkende gezinssituatie die het ont-
breken van een vaderfiguur met zich mee-
brengt, zijn uitsluitend die personen in het
onderzoek betrokken die van jongs af aan in
een stabiel gezin met een vervangende vader
zijn opgegroeid. Onderzoek in stiefgezinnen
toont immers aan dat zo'n sociale vader in veel
opzichten, zij het niet in alle (Amato & Keith,
1991), als een volwaardige vervanger kan wor-
den beschouwd (Amato, 1987;Oshman, 1975).

368

PCDACOGISCHC
STUDIËN

1993(70)368-381

Voor wij de beide hoofdvragen toelichten,
is een algemene opmerking op zijn plaats: als
we het hebben over de hoeveelheid, aard of
kleur van de informatie, bedoelen we steeds de
subjectieve beleving van die aspecten. De feite-
lijke hoeveelheid en kleur van de informatie is
met behulp van een retrospectief interview
nauwelijks betrouwbaar te bepalen. Zo spelen
soms fantasieën van de ondervraagde een niet
geringe rol. Hoewel de beleving ongetwijfeld
niet losstaat van de feitelijke gang van zaken.


1  Dit onderzoek werd mede mogelijk gemaakt door
financiële ondersteuning van het Nationaal Fonds
voor de Geestelijke Volksgezondheid, de Stichting
Kinderpostzegels Nederland en het Programme-
ringscollege Onderzoek Jeugd (WVC).

2  Wij bedanken C. Reijnders, L. van Kampen en E.
van Kasteel voor hun bijdrage aan de dataverzame-
ling.

-ocr page 376-

kan ze onder invloed van dergelijke factoren
aanzienlijk afwijken. Echt bezwaarlijk kan het
ontbreken van feitelijke informatie overigens
niet genoemd worden. Bij de vraag naar het
psychisch welbevinden van mensen is de sub-
jectieve beleving van de situatie immers van
doorslaggevend belang.

Factoren van invloed op geïnformeerdheid
Wanneer naar achtergronden van de informatie
of kennis over de genetische vader wordt ge-
zocht, ligt het in de eerste plaats voor de hand
aandacht te besteden aan de
oorzaak of reden
van afwezigheid
van de genetische vader. Op
diverse plaatsen in de literatuur worden nako-
melingen die een ouder missen door
overlijden
vergeleken met kinderen van gescheiden
ouders. Uit een meta-analyse van Amato en
Keith (1991) komt naar voren dat kinderen
waarvan één van beide ouders is overleden
weliswaar slechter af zijn dan kinderen uit re-
guliere twee-oudergezinnen, maar dat overlij-
den toch een minder negatief effect heeft dan
afwezigheid door echtscheiding. Zo blijkt in
het laatste geval, de attitude ten opzichte van de
vader beduidend negatiever dan bij overlijden
(Hetherington, 1972). Dit wordt begrijpelijk
als we bedenken dat echtscheiding door kin-
deren als een vrijwillige daad gezien wordt,
waardoor het meer dan overlijden als een ver-
lies van liefde wordt ervaren (Tusenius, 1989).
Daarnaast is aannemelijk dat ook de door moe-
der verstrekte informatie haar werk doet. Hain-
line and Feig (1978) vonden in dit verband dat
gescheiden ouders negatiever over elkaar spra-
ken dan weduwen over hun overleden man. De
laatsten waren meer vergelijkbaar met niet-
gescheiden ouders. Behalve overlijden en echt-
scheiding, in welke gevallen de genetische va-
der toch ooit in zekere zin een ouderrol heeft
vervuld, kan de afwezigheid van de genetische
vader ook een heel andere achtergrond hebben.
Zo bestaat er een aanzienlijke groep nakome-
lingen voor wie de genetische vader eigenlijk
nooit een rol van betekenis heeft gespeeld. Het
betreft hier gevallen waarin een kind werd ver-
wekt in een
kortstondige buitenechtelijke c.q.
voorechtelijke relatie
of een eenmalig contact.
Naar deze laatste categorie als aparte groep is,
naar wij weten, nauwelijks onderzoek gedaan.
Het is aarmemelijk dat de situatie voor deze
kinderen nog weer heel anders ligt.

Een tweede variabele waarvan zich een ef-
fect zou kunnen voordoen is het
tijdstip waarop
de persoon over het bestaan van zijn of haar ge-
netische vader is geïnformeerd. In een explora-
tief onderzoek bij geadopteerden die op zoek
gingen naar informatie over hun genetische
ouders, bleek dat degenen die voor hun 10de
jaar geïnformeerd waren over hun adoptie-
status zich in een aantal opzichten positief on-
derscheidden van personen die later op de
hoogte waren gesteld (Triseliotis, 1973). Later
geïnformeerden gaven niet alleen aan veel
meer geschokt en verward te zijn geweest door
het bericht, ze vertelden ook wantrouwen te
koesteren ten aanzien van de verstrekte infor-
matie (Triseliotis, 1973). Personen die later
geïnformeerd zijn zouden zich om deze rede-
nen met dezelfde informatie minder goed geïn-
formeerd kurmen voelen dan vroeg geïnfor-
meerden.

Een derde variabele, die bijna vanzelfspre-
kend een rol speelt, is het wel of niet hebben
ontmoet van de genetische vader. Van de ge-
adopteerden die op latere leeftijd op zoek gaan
naar hun genetische ouders heeft een groot deel
volgens deskundigen als motief iets essentieels
toe te voegen aan de informatie die men tot dan
toe heeft (Hoksbergen, 1992). In het explora-
tieve onderzoek van Triseliotis (1973) was de
meerderheid van de geadopteerden inderdaad
van mening dat na het gerealiseerde contact een
nieuw stadium was bereikt. Hoewel de ont-
moeting met een genetische ouder zelden vol-
deed aan de vooraf gekoesterde verwachtin-
gen, vonden de meesten achteraf toch dat deze
confrontatie met de realiteit hen goed had ge-
daan: ze hadden een bepaalde rust gevonden.
Amato en Keith (1991) onderzochten in hun
>meta-analyse of kinderen van gescheiden
ouders baat hebben bij contact met de afwezige
ouder. Zij vonden echter maar beperkte onder-
steuning voor hun hypothese. In een aantal stu-
dies werd een gunstige invloed van contact
vastgesteld, in andere studies geen invloed en
in weer andere leidde veel contact juist tot meer
problemen. Niettegenstaande deze resultaten,
zou in de lijn van de bevindingen van Trise-
liotis verwacht mogen worden dat een ontmoe-
studkn
ting met de genetische vader bijdraagt aan het
gevoel goed geïnformeerd te zijn.


-ocr page 377-

Effecten van geïnformeerdheid
Ook ten aanzien van de tweede vraag is het zin-
vol ons licht op te steken bij de adoptielitera-
tuur. In deze literatuur komt naar voren dat een
gebrek aan openhartigheid omtrent het geneti-
sche ouderschap een nadelige invloed heeft op
de persoonlijkheids- en identiteitsontwikke-
ling (Hoksbergen, 1987; Raad voor het Jeugd-
beleid, 1988; Sibbing-Willems & Temmink-
Spits, 1991). Daarbij ziet men zich gesteund
door een aantal empirische bevindingen: adop-
tiekinderen blijken een verhoogde kans te heb-
ben op het ontwikkelen van psycho-pathologie
(Verhulst & Versluis-den Bieman, 1989) en
worden relatief vaak aangemeld bij instellin-
gen voor jeugdhulpverlening (Hoksbergen &
Walenkamp, 1983). De persoonlijkheids- en
gezinsproblematiek van deze kinderen blijkt
bovendien gerelateerd aan het zoeken naar in-
formatie over de genetische ouders (Triseliotis,
1973; Goebel & Lott, 1986; Stein & Hoopes,
1985), hoewel hierbij aangetekend moet wor-
den dat niet duidelijk is hoe de relatie tussen
psycho-pathologie en zoekgedrag in elkaar zit
(Slijper & Verhulst, 1991). Zo is bijvoorbeeld
onbekend in hoeverre gedragsproblemen door
onbekende vroege perinatale- en ervaringsfac-
toren hierbij een rol spelen. Concrete beschrij-
vingen van probleemgedrag die we in de adop-
tieliteratuur tegenkomen zijn onder andere:
negatief zelfbeeld, geremdheid in contacten
met anderen, gevoelens van depressie, gespan-
nenheid en angst (Triseliotis, 1973), afwij-
kende identiteitsscores (Stein & Hoopes,
1985), afwijkende persoonlijkheidsscores
(Goebel & Lott, 1986) en slechte gezinsrelaties
(allen). Ook bij kinderen uit een-ouder-
gezinnen met een scheidings- dan wel overlij-
denshistorie, en bij kinderen uit stiefgezinnen
vinden we een aantal van deze probleemgedra-
gingen terug. Amato en Keith (1991) vonden
voor deze groepen in vergelijking met kinderen
uit reguliere gezinnen significant meer proble-
men op het gebied van gedrag (agressie, delin-
quentie e.d.), emotioneel functioneren (depres-
sie, angsten e.d.), zelfbeeld en sociale relaties
(niet bij overlijden). Wat betreft emotioneel

PEDAGOGISCHE

sTUDitN functioneren waren kinderen uit stiefgezinnen
zelfs slechter af dan kinderen uit gescheiden
een-oudergezinnen. Op grond van deze bevin-
dingen bij diverse typen gezinnen lijkt het van
belang ook bij onze doelgroep dergelijke met

persoonlijk functioneren samenhangende va-
riabelen te onderzoeken. In dit verband is het
onder meer interessant na te gaan of geïn-
formeerdheid implicaties heeft voor diverse
persoonlijkheidskenmerken, voor tevreden-
heidsgevoelens ten aanzien van diverse levens-
gebieden (bijvoorbeeld sociaal functioneren)
en voor eventuele psychische problemen.

Daarnaast is het van belang te onderzoeken
of de informatie invloed heeft op hoe geneti-
sche vaders hun nakomelingen in het latere le-
ven nog bezighouden. Heeft geïnformeerdheid
effect op
gedachten over de genetische vader in
het latere leven? Kinderen die gescheiden le-
ven van hun vader blijken de neiging te hebben
in hun fantasie een ideaalbeeld van de vader te
construeren (Bach, 1946). Irreële fantasieën,
zowel in idealistische als negatieve zin, vor-
men ook een bekend verschijnsel in de klini-
sche adopticpraktijk (Sibbing-Willems &
Temmink-Spits, 1991). In een aantal gevallen
is het een hardnekkig fenomeen dat tot ver in de
volwassenheid blijft bestaan. In het explora-
tieve onderzoek van Triseliotis (1973) bleven
vooral geadopteerden die slecht of negatief
geïnformeerd waren over hun achtergrond
sterk gepreoccupeerd met hun genetische
ouders. In dit licht zou ook bij dit onderzoek
een effect van geïnformeerdheid op gedachten
en fantasieën over de afwezige genetische va-
der verwacht kunnen worden.

Mensen die hun genetische ouders niet
beide kennen blijken meer belang te hechten
aan erfelijke factoren dan de gemiddelde Ne-
derlander geneigd is te doen (Meerum Ter-
wogt, Hoeksma & Koops, 1991). In aansluiting
bij de gedachtengang van Van Kampen,
Koops, Meerum Terwogt en Reijnders (1990)
is daarom tevens nagegaan of de geïnformeerd-
heid over de genetische vader van invloed is op
de
erfelijkheidsopvatting van het individu.
Volgens genoemde auteurs kurmen de irreële,
positief getinte fantasieën over de ontbrekende
vader begrepen worden als het produkt van een
attributieproces dat optreedt ten tijde van de
identiteitsvorming. In dit proces worden indi-
viduele gedragingen en gedachten, die niet her-
leidbaar zijn tot de moeder en een eventueel
plaatsvervangende vader, toegeschreven aan
de onbekende genetische vader, waarmee erfe-
lijke factoren een grote betekenis wordt toege-
kend. In een kleinschalig vragenlijstonderzoek


-ocr page 378-

vonden Van Kampen et al. (1990) empirische
ondersteuning voor deze idee: personen die
slecht en laat geïnformeerd waren, bleken ster-
ker te geloven in de erfelijkheid van psycholo-
gische eigenschappen. Ook Triseliotis (1973)
nam in zijn onderzoek bij geadopteerden, een
sterke erfelijkheidsopvatting waar. Anders dan
voornoemde auteurs legt hij ook expliciet de
relatie met
negatieve informatie over de geneti-
sche ouders: "Most of them being firm belie-
vers of heredity, they believed that the 'bad-
ness' of their parents might be transmitted to
them and through them to their children"
(1973, p.49). In navolging van genoemde
auteurs verwachten wij dat personen die zich
niet goed geïnformeerd voelen een naar ver-
houding sterke erfelijkheidsopvatting hebben.

2 Methode

2.1 Proefpersonen en procedure

Aan het onderzoek namen 102 personen deel.
De proefpersonen werden geworven via een
annonce onder de categorie 'oproepen' in de
grote landelijke dagbladen (i.e. De Volkskrant,
Trouw, Het Parool en De Telegraaf). De
oproep was gericht aan mensen die tijdens hun
jeugd hun biologische vader niet hadden ge-
kend en die bereid waren ten behoeve van een
wetenschappelijk onderzoek anoniem hun er-
varingen te vertellen. De volgende drie criteria
werden hierbij vermeld: a) de respondent
diende zelf 21 jaar of ouder te zijn; b) de geneti-
sche vader moest voor het 5e jaar uit het leven
van de respondent verdwenen zijn en indien
zich later een ontmoeting had voorgedaan
mocht dit niet voor het 2 Ie jaar gebeurd zijn; en
c) de respondent diende opgevoed te zijn door
de genetische moeder en een vervangende va-
der. Bij de (telefonische) aanmelding werden
deze criteria gecheckt. Er werd tevens nage-
gaan of er sprake was geweest van een stabiele
en normale opvoedingssituatie waarin de va-
derrol volwaardig was vervuld. Indien bleek
dat de sociale vader pas geruime tijd na het
wegvallen van de genetische vader zijn intrede
had gedaan, dan wel dat er sprake was geweest
van wisselende 'vaders', werd de aarmielder
niet in het onderzoek betrokken. Hetzelfde ge-
beurde met respondenten met traumatische er-
varingen (vermoedens van incest, mishande-
ling, verwaarlozing etc.). Op grond van de laat-
ste twee criteria moest 10% van de aanmelders
van deelname worden uitgesloten. Van de deel-
nemers bleek het merendeel van het vrouwelijk
geslacht (66%). De gemiddelde leeftijd was 36
jaar (srf=8.5). De helft (52%) was hoogopge-
leid (universitair of hbo-niveau), 36% had een
middelbare en 12% een lagere opleiding. Ruim
de helft was gehuwd of woonde samen (55%),
35% noemde zichzelf alleenwonend en 10%
was gescheiden. De oververtegenwoordiging
van hoger opgeleiden moet vermoedelijk wor-
den toegeschreven aan het feit dat mensen met
een hogere opleiding doorgaans meer bereid
zijn aan wetenschappelijk onderzoek mee te
werken. Het naar verhouding hoge percentage
vrouwen hangt waarschijnlijk samen met de
grotere bereidheid en gelegenheid die vrouwen
doorgaans hebben om over persoonlijke aange-
legenheden te praten. Bij iedere deelnemer
werd een gestructureerd interview (Van Kam-
pen et al., 1990) en een tweetal schriftelijke
vragenlijsten afgenomen.

2.2 Materiaal

Het interview bevatte ruim 100 vragen, waar-
van wij er voor dit onderzoek 31 gebruikten.
Zeven vragen hadden betrekking op de hoe-
veelheid en drie op de kleur van de informatie
over de genetische vader. Er werden vier vra-
gen gesteld over de mate van tevredenheid op
het gebied van werk, sociale contacten, het hui-
dige leven en de relatie met de andere sekse. In
twee vragen werd informatie ingewonnen over
eventuele hulp gezocht voor psychische pro-
blemen. De overige vragen betroffen de reden
van afwezigheid van de genetische vader, het
tijdstip van informeren over het bestaan van de
genetische vader, het al dan niet hebben ont-
moet van de genetische vader, fantaseren over
de genetische vader en ideeën over gelijkenis
met de vader qua uiterlijk en karakter. Ten
slotte bevatte het interview een aantal vragen
over de hierboven vermelde demografische ge-
gevens. De twee vragenlijsten die werden afge-
nomen waren de NPV (Luteijn, Starren & Van
Dijk, 1975) en de Erfelijkheidsvragenlijst
(Meerum Terwogt et al., 1991). Beide lijsten
werden door de proefpersonen zelf ingevuld.
De NPV, bestaande uit 133 items verdeeld over
zeven schalen, wordt verondersteld de vol-
gende psychologische kenmerken te meten:


-ocr page 379-

inadcquatie, sociale inadcquatie, rigiditeit, ver-
ongelijktheid, zelfgenoegzaamheid, dominan-
tie en zelfwaardering. De Erfelijkheidsvragen-
lijst, bestaande uit 19 items, beoogt te meten in
hoeverre een persoon algemeen menselijke
kenmerken van uiteenlopende aard (netheid,
depressiviteit, hoogtevrees, creativiteit etc.),
aan erfelijke dan wel omgevingsfactoren toe-
schrijft. Per kenmerk dient dit op een vijfpunts-
schaal te worden aangegeven. Zowel de NPV
(Luteijn et al., 1975) als de Erfelijkheidsvra-
genlijst (Meerum Terwogt et al., 1991) zijn in
eerder onderzoek betrouwbare instrumenten
gebleken.

3 Resultaten

3.1 Hoeveelheid en kleur van de Informatie

De vragen die betrekking hadden op het kwan-
titatieve
aspect van de informatie-overdracht
en de beschikbare kennis over de genetische
vader, waren de volgende: hoeveel kennis had
u als jongere (13-20 jaar) over uw genetische
vader? Hoeveel kennis heeft u nu? Had u alleen
feitelijke kennis over uw vader of had u ook
kennis over zijn persoonlijkheid? Hoe is dat op
dit moment? Kwam u makkelijk of moeilijk
aan die kennis? Verstrekte uw moeder deze in-
formatie gemakkelijk of was ze in dit opzicht
terughoudend? Hoe is dat nu? Tabel 1 geeft een
overzicht van de verdeling van de antwoorden
over de diverse antwoordcategorieën. De aan-
tallen overziend blijkt dat het merendeel van de
ondervraagden, zowel tijdens de adolescentie
als op het moment van ondervraging, volgens
eigen zeggen over weinig of geen informatie
over de genetische vader beschikte. Voor onge-
veer tweederde deel van de geïnterviewden
geldt bovendien dat hun moeder in dit opzicht
terughoudend was of dat ze zelfs in het geheel
geen informatie over de genetische vader ver-
strekte. Desalniettemin zegt iets meer dan de
helft van de ondervraagden momenteel, be-
halve over feitelijke kennis, ook over informa-
tie over de persoonlijkheid van de vader te be-
schikken. Dit laatste wordt begrijpelijk als we
erbij betrekken dat ruim de helft van de onder-
vraagden naast de moeder nog andere informa-
tiebronnen had en dat eenderde deel op latere
leeftijd zelf contact heeft gezocht met de gene-
tische vader.

De antwoorden op de vragen, zoals in Tabel 1
weergegeven, werden aan een Homals-analyse
onderworpen. Doel van de analyse was te ko-


Tabel 1

Resultaten Homals-analyse op vragen betreffende de hoeveelheid informatie

Vraag

Antwoord

Freq.

Schaalwaarde

Discr.waard

Hoeveel kennis

veel

27

1.14

.66

tijdens adqlescentie

weinig

51

-.41

geen

24

-1.51

Hoeveel kennis nu

veel

41

.68

.39

weinig

53

-.41

geen

5

-1.51

Aard v.d. kennis

persoon

42

.90

.51

tijdens adolescentie

feitelijk

51

-.59

Aard v.d. kennis nu

persoon

59

.55

.44

feitelijk

39

-.83

Hoe kwam u aan

makkelijk

38

1.01

.63

de kennis

moeilijk

64

' -.63

Informatieverstrekking

makkelijk

32

1.03

.56

moeder toen

moeilijk

45

-.27

niet

25

-.89

Informatieverstrekking

makkelijk

35

.94

.49

moeder nu

moeilijk

41

-.47

niet

23

-.65

372

PeDACOCISCHE

STUDléN

-ocr page 380-

men tot een schaal, die de gemeenschappelijke
aspecten in de antwoorden op de verschillende
vragen representeert. Hiertoe werd één dimen-
sie geëxtraheerd. De eigenwaarde, die in dit ge-
val als de fractie verklaarde variantie kan wor-
den opgevat, bedroeg 0.52. Kolom vier bevat
de met Homals berekende categorie-kwantifi-
caties (de aan de antwoordcategorieën toege-
kende schaalwaarden). Kolom vijf bevat de
discriminatie-waarden die de correlaties tussen
de vragen en de gevonden dimensie weerspie-
gelen (vergelijkbaar met factorladingen). De
categoriekwantificaties zijn goed interpreteer-
baar. De kwantificaties van de antwoorden die
op veel informatie en informatieverstrekking
zonder terughouding duiden, alsmede op infor-
matie over de persoonlijkheid van de geneti-
sche vader zijn alle positief, terwijl de overige
antwoorden die op het tegendeel duiden nega-
tief zijn. Op grond van de gepresenteerde
schaalwaarden lijkt het dan ook gerechtvaar-
digd om de resulterende schaal op te vatten als
een maat voor de hoeveelheid informatie over
de genetische vader, waarover een persoon
zegt te beschikken.

Het interview bevatte drie vragen over kwa-
litatieve aspecten
van de informatieoverdracht
en de beschikbare kennis, namelijk: wat voor
beeld had u van uw genetische vader in de pe-
riode van 13 tot 20 jaar? Hoe denkt uw moeder
over uw genetische vader? Hoe bracht uw moe-
der de informatie over uw genetische vader? In
alle drie vragen gaat het om de
kleur van per-
cepties of informatie over de genetische vader

Tabel 2

Resultaten Homals-analyse op vragen betreffende de kleur van de informatie

met antwoordaltematieven in termen van posi-
tief en negatief. Tabel 2 bevat de frequenties
waarmee diverse antwoorden werden gegeven.
Ongeveer 60% van de ondervraagden geeft aan
tijdens de adolescentie voornamelijk positief
over de genetische vader te hebben gedacht.
Naar het oordeel van de ondervraagden heeft
eveneens een kleine 60% van de moeders een
positief beeld van de vader. Volgens ongeveer
30% van de ondervraagden verstrekte de moe-
der voornamelijk positieve informatie over de
genetische vader.

Om tot een schaal voor de kleur van de infor-
matie te komen werd op de antwoorden van de
drie genoemde vragen een Homals-analyse uit-
gevoerd. De analyse resulteerde in een eendi-
mensionale oplossing met een eigenwaarde
van 0.71. De categorie-kwantificaties alsmede
de discriminatie-maten behorende bij de drie
vragen staan weergegeven in Tabel 2. Alle po-
sitieve antwoord-categorieën blijken positieve
kwantificaties (schaalwaarden) te hebben. De
overige categorieën zijn minder consistent
geordend. De resulterende schaal kan dan ook
het beste worden opgevat als een maat voor de
kleur van de informatie, waarbij hoge scores als
positief worden opgevat en lage scores als niet
positief.

3.2 Factoren die de hoeveelheid en kleur van
de informatie bepalen

De afwezigheid van de genetische vader heeft
niet bij alle geïnterviewden eenzelfde oorzaak.

Vraag

Antwoord

Freq.

Schaalwaarde

Discr.-
waarde

Beeld vader tijdens

sterk positief

32

.66

.53

adolescentie

positief

19

.76

gemengd

20

-1.08

negatief

5

-.10

sterk negatief

10

-.68

Hoe dacht moeder

sterk positief

27

1.21

.86

over vader

positief

23

.15

gemengd

6

-1.28

negatief

12

-1.42

sterk negatief

20

-.79

Hoe bracht moeder

sterk positief

11

1.64

.73

de informatie

positief

16

1.00

objektief

25

.42

negatief

14

-1.14

sterk negatief

19

-.50

373

PEDAGOGISCHS

STUOIÉN

-ocr page 381-

In 15 van de 102 gevallen is er sprake van over-
lijden van de genetische vader, in 32 gevallen
van echtscheiding en in 55 gevallen is de geïn-
terviewde geboren uit een kortstondige relatie
dat wil zeggen uit een kortdurende voorechte-
lijke c.q. buitenechtelijke verhouding of een
eenmalig contact. Door middel van twee
een-
wegs
variantie-analyscs werd nagegaan of de
hoeveelheid en kleur van de informatie samen-
hangt met de reden van afwezigheid van de ge-
netische vader. Tabel 3 laat de gemiddelden
zien van de met Homals bepaalde scores voor
de hoeveelheid en kleur van informatie in de
drie onderscheiden groepen
overlijden, echt-
scheiding
en kortdurende relatie. Zowel de
hoeveelheid als de kleur van de informatie ver-
toont een significante samenhang met de reden
van afwezigheid van de genetische vader (hoe-
veelheid: F(2,99)=5.56, p<0.001; kleur:
F(2,97)=3.27, p<0.05). Personen van wie de
vader is overleden, blijken zich beter geïnfor-
meerd te voelen dan personen van wie de vader
ontbreekt door echtscheiding. De laatsten be-
schikken op hun beurt weer over meer informa-
tie dan personen die geboren zijn uit een kort-
stondige relatie. De kleur van de informatie
blijkt het positiefst in geval van overlijden en
het minst positief bij echtscheiding.

Tabel 3

Hoeveelheid en kleur van de informatie in samen-
hang met de reden van afvi/ezigheid van de vader:
gemiddelden en standaarddeviaties

Reden

Hoeveelheid

Kleur

overlijden '

n=15

0.60 (0.99)

0.49 (0.97)

echtscheiding

n=32

0.19(0.96)

-0.36(1.0)

kortdurende

relatie

n=55

-0.29 (0.99)

0.02(1.09)

De leeftijd waarop de geïnterviewden over het
bestaan van hun genetische vader werden geïn-
formeerd varieert sterk tussen personen. Een
flink aantal (36%) wist het vóór het vijfde jaar,
22% hoorde het tussen zes en twaalf jaar, 19%
tussen dertien en zestien, 12% tussen zeventien
en vierentwintig en 12% pas na vierentwintig
jaar. De relatie tussen de hoeveelheid en kleiu"
van de informatie enerzijds en de leeftijd
waarop de ondervraagden werden geïnfor-
meerd anderzijds werd geanalyseerd met
regressie-analyse. Daarbij is rekening gehou-
den met mogelijke kromlijnige verbanden.
Voor de hoeveelheid informatie werd een
kromlijnig verband met informatie-leeftijd ge-
vonden (F(99,2)=5.91, p<0.005, r=0.33). Na-
dere bestudering van de regressievergelijking
leert dat de hoeveelheid informatie waarover
personen zeggen te beschikken afneemt naar-
mate men later geïnformeerd is, om na een
informatie-leeftijd van ongeveer zeventien jaar
weer licht te stijgen. Met betrekking tot de
kleur van de informatie werd een dergelijke
significante relatie met leeftijd van informeren
niet gevonden.

Zevenendertig ondervraagden gaven aan
één of meer ontmoetingen te hebben gehad met
hun genetische vader. Het blijkt dat zij die hun
genetische vader daadwerkelijk hebben ont-
moet, zich beter geïnformeerd voelen dan per-
sonen die hem niet hebben ontmoet (F(l,97)
= 12.22,/7<0.001). Ontmoeting met de geneti-
sche vader had geen effect op de kleur van de
informatie (F(l,95)=0.25, n.s.).

Ten slotte werd nagegaan of er een verband
bestaat tussen de feitelijke leeftijd alsmede het
geslacht van de geïnterviewden enerzijds en de
hoeveelheid en de kleur van de informatie an-
derzijds. Noch voor geslacht, noch voor leeftijd
werden significante relaties vastgesteld.

Tot zover werd de invloed van de variabelen
reden van afwezigheid, leeftijd van informeren,
ontmoeting met de genetische vader, leeftijd
en
sekse ieder afzonderlijk geanalyseerd. Om de
gemeenschappelijke invloed van deze variabe-
len op de hoeveelheid en kleur van de informa-
tie na te gaan voerden we een tweetal stapsge-
wijze regressie-analyses uit waarin alle
genoemde factoren werden betrokken. De ana-
lyse met
hoeveelheid informatie als responsva-
riabele resulteerde in drie significante predic-
toren (r=0.53), te weten: de variabele die
aangeeft of er een ontmoeting met de geneti-
sche vader heeft plaatsgevonden
{b=0.9l,
s.e.(b)=0.
19, (ß=-0.43), /?<0.001), de variabele
die aangeeft of de vader ontbreekt door overlij-
den (fc=0.95,
s.e.(b)=0.28, (ß=0.32), /7<0.01)
en de leeftijd waarop de geïnterviewde is geïn-
formeerd (fc=-0.15*,
s.e.(b)=0.07, (ß=-0.21),
p<0.05). De geschatte regressiegewichten dui-
den erop dat het gevoel goed geïnformeerd te
zijn groter is als er een feitelijke ontmoeting
met de vader heeft plaatsgevonden of als de va-
der ontbreekt door overlijden en dat dit gevoel
kleiner wordt naarmate de persoon op latere
leeftijd is geïnformeerd. Betreffende de
kleur


374

PEDAGOGISCHC

5TUDIÉN

-ocr page 382-

van de informatie resulteerde de analyse in één
significante predictor, namelijk de variabele
die aangeeft dat de vader ontbreekt door echt-
scheiding
{b=-A9, s.e.{b}=Q.23, (ß=-0.21),
p<0.05). Zoals we al eerder vaststelden is de
kleur van de informatie over de genetische va-
der waarover de ondervraagden zeggen te be-
schikken in dit geval minder positief.

3.3 Effecten van hoeveelheid en kleur van de
Informatie

In het onderzoek naar effecten van hoeveelheid
en kleur van de informatie worden drie groepen
variabelen betrokken: a) variabelen die samen-
hangen met persoonlijk functioneren, te weten
persoonlijkheidskenmerken zoals geoperatio-
naliseerd met de NPV, tevredenheid op diverse
levensgebieden en een variabele die aangeeft
of er al dan niet hulp gezocht is voor psychische
problemen; b) variabelen die verwijzen naar
gedachten over de genetische vader in het hui-
dige leven, namelijk fantaseren over de geneti-
sche vader en opvattingen over gelijkenis met
de genetische vader qua uiterlijk en karakter;
en c) erfelijkheidsopvattingen zoals geopera-
tionaliseerd met de Erfelijkheidsvragenlijst.

In de vorige paragraaf werd van een aantal
variabelen de invloed op hoeveelheid en kleur
van de informatie onderzocht. Vanwege een
mogelijke directe of indirecte invloed op de
hierboven genoemde effectvariabelen, zijn ook
deze achtergrondvariabelen in de analyses be-
trokken.

Persoonlijkheidskenmerken
De NPV bevat een zevental schalen die betrek-
king hebben op evenzovele persoonlijkheids-
kenmerken. Voor ieder van deze schalen bere-
kenden we correlaties met de dimensies
hoeveelheid en kleur van de informatie. Slechts
één correlatie bleek significant, doch zwak, te
weten die tussen de
kleur van de informatie en
de
rigiditeit-schaal (r=-0.20, p<0.05). Naar-
mate personen zich negatiever geïnformeerd
voelen over hun genetische vader, blijken ze
meer geneigd tot rigiditeit, hetgeen volgens
Luteijn c.s. (1975) betekent dat er een voorkeur
bestaat voor een strak planmatige aanpak en
een aversie tegen het doorbreken van gewoon-
ten en oplossingsmethoden. Vervolgens voer-
den we zeven stapsgewijze multiple regressie-
analyses uit, voor iedere schaal één, waarbij

naast hoeveelheid en kleur van de informatie
ook de in de vorige paragraaf besproken varia-
belen als potentiële predictoren werden betrok-
ken. De analyses met de
inadequatie- en de
zelfgenoegzaamheid-schaal resulteerden in
één en dezelfde significante predictor, name-
lijk geslacht. Op de inadequatie-schaal, waarop
gespannenheid en depressiviteit naar voren
komt (Luteijn et al., 1975), blijken vrouwen iet-
wat hoger d.w.z. inadequater te scoren dan
mannen (è=0.35,
s.e.{b)=OM, (ß=0.21),
p<0.05). Op de zelfgenoegzaamheid-schaal,
waarin het gaat om tevredenheid over zichzelf
en een gebrek aan interesse voor anderen en
hun problemen (Luteijn et al., 1975), is het ef-
fect net andersom: mannen blijken zelfgenoeg-
zamer dan vrouwen (Z>=-0.66,
s.e.(b)=0.l6,
(ß=-0.39), p<0.001). Voor de sociale
inadequatie-schaal,
waarbij een hoge score be-
tekent dat de persoon zich op het moment als
incompetent (geremd en verlegen) beschouwt
in contacten met anderen en een lage score dat
de persoon vindt dat hij goed overweg kan met
anderen, resulteerde de analyse in drie signifi-
cante predictoren met een multiple correlatie
van r=0.37. Predictoren zijn: de variabele die
aangeeft of er een feitelijke ontmoeting met de
genetische vader heeft plaatsgevonden
(b=0.55, s.e.(b)=0.20, (ß=0.28),p<0.01), leef-
tijd (fo=0.03,s.e. (fe)=0.01, (ß=0.26),p<0.05) en
geslacht (fo=0.44,
s.e.(b)=0.2l, (ß=0.21),
p<0.05). Het blijkt dat geïnterviewden die hun
genetische vader hebben ontmoet relatief laag
scoren op sociale inadequatie, dat de scores op
deze schaal toenemen met de leeftijd en dat
vrouwen hoger, dat wil zeggen opnieuw inade-
quater, scoren dan mannen. Bij het voorspellen
van
rigiditeit werd naast de kleur van de infor-
matie
{b=-0.n, s.e.(b)=0.09, (ß=-0.20),
p<0.05), geen andere predictor gevonden. Het
betreft hier dezelfde relatie als die we eerder
vonden bij het berekenen van de correlaties tus-
sen de NPV-schalen en beide informatie-
variabelen. Ook de analyse met de
verongelijktheid-schaal, waarmee kritiek en
wantrouwen ten aanzien van andere mensen
wordt gemeten, resulteerde in één significante
predictor, namelijk de variabele die aangeeft
studhh
dat de vader is verdwenen na een kortstondige
voor- c.q. buitenechtelijke relatie. Personen
van wie de vader om deze reden ontbreekt blij-
ken relatief hoog te scoren op verongelijktheid


-ocr page 383-

(^=0.44, s.e.(h)=0A9, (ß=0.24), ;7<0.05). De
analyses van de schalen
Dominantie en Zelf-
waardering
ten slotte, leverden geen signifi-
cante predictoren op.

In het voorgaande werd voor drie NPV-
schalen een effect van geslacht gerapporteerd,
namelijk voor inadequatie, sociale inadequatie
en zelfgenoegzaamheid: vrouwen maakten de
indruk inadequater en minder zelfgenoegzaam
te zijn dan mannen. Door Luteijn c.s. (1975)
werden deze sekseverschillen niet vastgesteld.
In onderzoekingen bij soortgelijke proefgroe-
pen als de onze kwamen echter eerder ongun-
stige resultaten voor vrouwen naar voren.
Amato en Keith (1991) bespreken een vijftal
studies, waarin kinderen met een stiefvader
worden vergeleken met kinderen uit één-ouder
(moeder) gezinnen. Uit deze onderzoeken
komt naar voren dat, waar jongens baat blijken
te hebben bij een vervangende vader, bij
meisjes eerder van een negatieve invloed moet
worden gesproken.

Tevredenheid

Aan de geïnterviewden werd gevraagd of zij te-
vreden waren over hun huidige leven, werk, re-
laties met de andere sekse en sociale contacten.
De antwoorden op deze vragen werden dicho-
toom gescoord: ontevreden versus tevreden.
De percentages in de antwoordcategorie tevre-
den bedroegen respectievelijk, huidige leven:
77%, werk: 63%, relaties met de andere sekse:
56% en sociale contacten: 71%. Met behulp
van logistische regressie-analyse werd nage-
gaan in hoeverre er relaties bestaan tussen ant-
woorden op de gestelde vragen enerzijds en de
hoeveelheid en kleur van de informatie ander-
zijds. Ook hier werden de eerder besproken
achtergrondvariabelen vanwege hun mogelijke
invloed in de analyses betrokken. Voor de ant-
woorden op de vragen naar tevredenheid over
het huidige leven en tevredenheid op het gebied
van werk werden geen significante predictoren
gevonden. De analyse met tevredenheid over
relaties met de andere sekse resulteerde in één
significante predictor, namelijk de kleur van de
informatie (fc=-0.43, s.
e. (b)=0.20, p<0.05). De-
genen die zich relatief positief geïnformeerd
voelen, geven grotere tevredenheid aan over
hun relatie
met de andere sekse. De analyse met
tevredenheid over
sociale contacten als res-
ponsvariabele resulteerde eveneens in één sig-
nificante predictor. Degenen die hun geneti-
sche vader daadwerkelijk hebben ontmoet
uiten zich tevredener over hun sociale contac-
ten dan degenen die niet over deze ervaring be-
schikken
{b=\.\ 7, s.e. {b)=0.52, p<0.05).

Hulp gezocht voor psychische problemen
De geïnterviewden kregen de vraag voorge-
legd of zij ooit hulp hadden gezocht voor
psychische problemen en zo ja, welke klachten
zij destijds hadden. De antwoorden op de eerste
vraag werden gescoord in twee categorieën:
wel hulp gezocht versus geen hulp gezocht. Ze-
venenvijftig procent van de ondervraagden gaf
aan ooit hulp gezocht te hebben voor psychi-
sche problemen, hetgeen beschouwd kan wor-
den als een hoog percentage. Van deze groep
werd door 22% relatieproblemen, 12% psycho-
somatische klachten, 24% depressiviteit, 21%
emotionele crises en 21% andere problemen
genoemd als reden voor het zoeken van hulp.
Relaties tussen hulp gezocht voor psychische
problemen enerzijds en hoeveelheid en klem-
van de informatie en andere achtergrondvaria-
belen anderzijds werden onderzocht met be-
hulp van logistische regressie-analyse. De ana-
lyses leverden geen significante predictoren
op.

Gedachten over de genetische vader in het hui-
dige leven

Voor het merendeel van de ondervraagden is
het al geruime tijd geleden dat zij werden geïn-
formeerd over het bestaan van hun genetische
vader. Met een drietal vragen werd onderzocht
hoe de genetische vader de ondervraagden ten
tijde van het interview nog bezighoudt. Er werd
gevraagd of ze vandaag de dag nog fantasieën
hebben over de genetische vader (bijv. over
uiterlijk, karakter, hoe zijn leven eruit ziet), of
ze denken dat ze uiterlijk op hun genetische va-
der lijken en of ze vinden dat ze qua karakter op
hun genetische vader lijken. De antwoorden op
de vragen werden dichotoom gescoord: wel
fantasieën versus geen fantasieën; veel op hem
lijken (uiterlijk, qua karakter) versus weinig op
hem lijken. De verdeling van de antwoorden
over de genoemde categorieën laat zien dat
58% van de ondervraagden aangeeft nog wel
eens over de genetische vader te fantaseren, te-
genover 42% niet; dat 40% het idee heeft uiter-
lijk sterk op de genetische vader te lijken, te-


-ocr page 384-

genover 60% weinig; en dat 39% het idee heeft
qua karakter sterk op de genetische vader te lij-
ken tegenover 61 % weinig. De percentages uit
de 'gelijkenis qua karakter'-vraag worden in-
teressant als we ze zetten naast vergelijkbare
gegevens over de moeder en stiefvader. De ant-
woordpercentages op de vraag over de moeder
komen dicht in de buurt van die over de geneti-
sche vader: 34% van de ondervraagden vindt
dat hij of zij qua karakter sterk op de
moeder
lijkt, tegenover 66% weinig. Ten aanzien van
de
stiefvader echter, is slechts 4% van mening
dat er sprake is van een sterke gelijkenis qua
karakter, tegenover 96% weinig. Een vergelij-
king van de resultaten op de 'gelijkenis qua
karakter'-vragen wekt de indruk dat een deel
van de groep ondervraagden sterke erfelijk-
heidsopvattingen huldigt. Vervolgens voerden
we per vraag een logistische regressie-analyse
uit, waarbij zowel hoeveelheid en kleur van de
informatie als de andere achtergrondvariabelen
als potentiële predictoren werden betrokken.
De analyse met fantaseren over de genetische
vader leverde één significante predictor op, na-
melijk de variabele die aangeeft of er een ont-
moeting met de vader heeft plaatsgevonden
(Z>=-1.03,
s.e.(b)=0.44, p<0.05). Degenen die
hun vader niet in levende lijve hebben ontmoet
zijn geneigd meer over hem te fantaseren. Uit
de analyse met de vraag over gelijkenis qua ka-
rakter kwam dezelfde predictor naar voren: de-
genen die hun genetische vader hebben ont-
moet blijken vaker het idee te hebben qua
karakter sterk op hun genetische vader te lijken
1.31
, s.e.(h)=0.46,p<Q.Ol). De analyse met
de vraag over uiterlijke gelijkenis leverde geen
significante predictoren op.

Erfelijkheidsopvattingen
In hoeverre worden erfelijkheidsopvattingen
door de hoeveelheid en kleur van informatie en
andere variabelen bepaald? De correlaties tus-
sen de erfelijkheidsschaal en de hoeveelheid en
kleur van de informatie bedragen respectieve-
lijk 0.04 en 0.15, beide niet significant. De
daarna uitgevoerde regressie-analyse met de
erfelijkheidsschaal als responsvariabele resul-
teerde in één significante predictor. Personen
van wie de vader verdwenen is na een kortston-
dige relatie blijken meer belang te hechten aan
erfelijke factoren dan personen bij wie de gene-
tische vader ontbreekt door overiijden of echt-
scheiding
(b=5A0, s.e.(b)=l.66, (ß=0.32),
/?<0.005).

4 Discussie

De resultaten van het onderzoek naar de rol die
informatie over de afwezige genetische vader
speelt voor personen die opgroeiden met een
vervangende vader kunnen als volgt worden
samengevat. Met betrekking tot de
achtergron-
den
van informatie of kennis over de geneti-
sche vader kwam naar voren dat het gevoel
goed geïnformeerd te zijn samengaat met (1)
het hebben ontmoet van de genetische vader,
(2) overlijden als reden van afwezigheid van de
vader, en (3) op jonge leeftijd zijn ingelicht
over het bestaan van de genetische vader.
Voorts bleek dat de kleur van de informatie
naar verhouding negatief was in het geval de
afwezigheid van de vader het gevolg was van
echtscheiding. Met betrekking tot de
implica-
ties
van geïnformeerdheid werd alleen een ef-
fect van negatief gekleurde informatie op rigi-
diteit en een effect van positief gekleurde
informatie op tevredenheid over de relatie met
de andere sekse geconstateerd. Voor het ove-
rige werden er geen effecten van de hoeveel-
heid en kleur van de informatie over de geneti-
sche vader gevonden, noch op persoonlijk
functioneren, noch op gedachten over de gene-
tische vader in het huidige leven, noch op erfe-
lijkheidsopvattingen. Wél werden invloeden
vastgesteld van de reden van afwezigheid van
de genetische vader en van het al dan niet heb-
ben ontmoet van de genetische vader. In het ge-
val de vader was verdwenen na een kortston-
dige relatie werd er _ hoger gescoord op
wantrouwendheid/intolerantie (NPV) ten op-
zichte van anderen en was er sprake van relatief
sterke erfelijkheidsopvattingen. Indien er een
ontmoeting met de genetische vader had plaats-
gevonden werd er relatief laag gescoord op so-
ciale inadequatie en was er vaker sprake van te-
vredenheid over sociale contacten in het
huidige leven. Bovendien werd er in het laatste
geval minder gefantaseerd over de genetische lll^aoascMc
vader en had men het idee weinig op hem te lij- sruo/f«
ken qua karakter.

Opvallend is dat de geïnformeerdheid van
personen een minder cruciale rol speelt dan
verwacht. Eigenlijk is er een directer effect


-ocr page 385-

zichtbaar geworden van wat wij vooraf be-
noemden als voorlopers van informatie dan van
de informatie zelf: het al dan niet hebben ont-
moet van de genetische vader en de reden van
afwezigheid van de genetische vader blijken
betere voorspellers van de huidige gedachten,
opvattingen en gevoelens van de ondervraag-
den, dan de variabelen die aangeven hoe men
zich in de loop der tijd geïnformeerd voelt over
de genetische vader. Het lijkt alsof er, behalve
de infonnatie die men heeft, nog iets anders
speeh namelijk hoe bereikbaar nieuwe, aanvul-
lende informatie is. Of men de vader ontmoet
heeft of niet bleek bij onze groep ondervraag-
den immers alleen relevant in het geval een ont-
moeting in theorie ook tot de mogelijkheden
behoorde. Men lijkt zich het meest gefrustreerd
te voelen als datgene, wat in principe tot de mo-
gelijkheden behoort, niet gerealiseerd wordt.

De variable ontmoeting met de genetische
vader
is onmiskenbaar de belangrijkste in het
hier besproken onderzoek. Zowel op de NPV
als op de tevredenheidsvariabelen vinden we
een positieve samenhang tussen ontmoeting
met de vader en sociaal functioneren. Daar-
naast heeft deze gebeurtenis ook gevolgen voor
de rol die de vader vervolgens in de gedachten
van zijn nakomeling speelt: er is minder aanlei-
ding tot fantaseren en meer basis voor identifi-
ceren. In verband met het belang van de varia-
bele 'ontmoeting met de genetische vader' is
het een interessante vraag wat een ontmoeting
nu precies aan de kennis over de genetische va-
der toevoegt. Het onderhoek van Triseliotis
(1973) geeft aanleiding te veronderstellen dat
de betekenis van een ontmoeting meer van
psychologische dan informatieve aard is. De
meerderheid van zijn onderzoeksgroep gaf im-
mers aan dat zij, hoewel ze niet veel wijzer wa-
ren geworden en de gebeurtenis hen vaak te-
leurstelde, toch een zekere rust hadden
gevonden door de ontmoeting met hun geneti-
sche ouder(s).

De reden van afivezigheidvan de genetische
vader is een volgende belangrijke variabele. De
bevindingen laten zien dat het zinloos is in zijn
algemeenheid uitspraken te doen over het be-
sTUDiiK lang van het ontbreken van de genetische va-
der. Het blijkt essentieel onderscheid te maken
naar de oorzaak van de afwezigheid van de va-
der, d.w.z. of hij ontbreekt door overiijden,
echtscheiding of vanwege vertrek na een kort-
durende relatie. Zoals verwacht zijn voor de
kinderen van overleden vaders de bevindingen
het positiefst, zowel wat betreft de geïnfor-
meerdheid over de vader als hun persoonlijk
functioneren in het latere leven. Personen ge-
boren uit een kortstondige relatie lijken naar
verhouding het slechtste af. Hun latere functio-
neren wordt gekenmerkt door een relatief hoge
mate van verongelijktheid en wantrouwen en
sterke erfelijkheidsopvattingen. Kinderen van
gescheiden ouders zitten hier min of meer tus-
senin. Een eerste voor de hand liggende verkla-
ring voor deze verschillen is dat kinderen waar-
van de vader overleden is zich naar verhouding
het minst verlaten en afgewezen zullen voelen.
In geval van vertrek na echtscheiding of na een
kortstondige relatie is er psychologisch be-
schouwd sprake van verstoting door de geneti-
sche vader. De vader heeft het kind, volgens de
waarneming van de laatstgenoemde, immers
willens en wetens verlaten (Slijper & Verhulst,
1991; Tusenius, 1989). Voor personen, gebo-
ren uit een kortstondige relatie, komt daar nog
bij dat de verbintenis waaruit zij voortkomen
en daarmee in zekere zin hun hele bestaans-
grond, door de omringende samenleving wordt
afgekeurd. Zowel de verstoting door de vader
als de afkeuring door de samenleving zou een
verklaring kunnen bieden voor de verongelijkt-
heid die werd vastgesteld op de NPV. Een ver-
klaring voor de gunstige positie van nakome-
lingen van overleden vaders zou tenslotte ook
nog kunnen zijn dat alleen bij deze groep de re-
latie met de vader in zekere zin is afgerond. In
geval van overlijden ligt de zaak duidelijk: er
kunnen geen stappen ten aanzien van de vader
meer worden ondernomen, hetgeen een be-
paalde rust geeft. In het geval van echtschei-
ding of kortstondige relatie is deze rust er niet.
De vader is immers nog ergens, waardoor er in
potentie nog van alles met de relatie kan gebeu-
ren.

378

PEDAGOGISCHE

Nakomelingen van gescheiden ouders
springen er in het onderzoek in één opzicht ne-
gatief uit: ze blijken vaker dan kifideren met
een overleden vader of kinderen geboren uit
een kortstondige relatie (via hun moeder) een
negatief beeld te hebben opgebouwd van hun
genetische vader. Hoewel deze bevinding
strookt met resultaten van Hetherington (1972)
en Hainline en Feig (1978), moet men er ons
inziens voor oppassen deze bevinding te gene-


-ocr page 386-

ralisercn naar kinderen van gescheiden ouders
in het algemeen. In een onderzoek in stiefge-
zinnen van Spniijt (1991) bleek dat in die ge-
vallen waarin na een echtscheiding het contact
met de vertrokken ouder verbroken was (het-
geen ook bij onze proefpersonen het geval is),
de scheiding vaak zeer conflictueus was verlo-
pen. Deze bevinding biedt niet alleen een ver-
klaring voor de negatieve kleur van de informa-
tie bij kinderen van gescheiden ouders, het
maakt tevens duidelijk dat we met een speci-
fieke subcategorie kinderen te maken hebben.

Een opvallende bevinding is dat personen
die pas in de
adolescentie van het bestaan van
hun genetische vader op de hoogte werden ge-
steld, zich (ook op latere leeftijd) relatief het
slechtst geïnformeerd voelden. Deze subjec-
tieve beleving van een tekort aan informatie
zou op drie manieren verklaard kuimen wor-
den. Ten eerste zou de ervaring van een tekort
samen kunnen hangen met een relatief grote
in-
formatiebehoefte
op deze leeftijd. Volgens Tri-
seliotis raken geadopteerden juist in deze pe-
riode zeer geïnteresseerd in hun adoptiestatus,
ook als ze er al jaren van op de hoogte zijn. Per-
sonen die pas in of na de adolescentie te weten
kwamen dat ze geadopteerd waren, hadden het
gevoel niet langer te weten wie ze waren en
wensten meer over hun genetische ouders te
weten te komen om zichzelf opnieuw te kunnen
definiëren (Triseliotis, 1973). Ook de personen
uit ons onderzoek zouden vanuit een dergelijke
toestand van identiteitsverwarring een dermate
intense behoefte aan informatie kunnen heb-
ben, dat de informatie die hun geboden wordt
hier mager bij afsteekt. Behalve verwarring
veroorzaakt late berichtgeving over genetische
ouders ook een aanzienlijke deuk in het
ver-
trouwen
in de sociale ouders vanwege het ach-
terhouden van informatie (Triseliotis, 1973),
waarmee we zijn aangeland bij een tweede ver-
klaringsmogelijkheid. Het beschaamde ver-
trouwen zou de relatie zodanig kunnen aantas-
ten, dat men de informatie die door de sociale
ouders verstrekt wordt niet zonder meer aan-
neemt. De schade die wordt aangericht in de re-
latie met de sociale ouders is waarschijnlijk
sterker in de adolescentieperiode dan daarna.
In deze fase zal men zich, vanwege de afhanke-
lijkheidsrelatie die nog bestaat, meer bekocht
voelen. Ten derde is er mogelijk ook sprake van
een
feitelijk informatietekort. De groep laat-
geïnformeerden telt relatief veel personen die
zijn geboren uit kortstondige buitenechtelijke
c.q. voorechtelijke relaties. De genetische va-
ders uit deze relaties hebben maar kort een rol
gespeeld, waardoor de moeders in de meeste
gevallen ook maar weinig informatie hebben
kunnen verstrekken. Overigens zou de veron-
gelijktheid die bij personen geboren uit kort-
stondige relaties is vastgesteld in dit verband
ook geïnterpreteerd kunnen worden als boos-
heid ten gevolge van het achterhouden van in-
formatie door de opvoeders. Hoewel we
voorop stellen dat eenduidige resultaten ont-
breken, wekt deze combinatie van bevindingen
de suggestie dat het weghouden van informatie
een gevaar op kan leveren voor het latere func-
tioneren.

In het onderzoek werd nadere bevestiging
gezocht voor de gedachtengang dat tekort-
schietende informatie tot relatief sterke
erfe-
lijkheidsopvattingen
zou leiden (Van Kampen
et al., 1990). Ook met betrekking tot dit onder-
werp zijn er moeilijk eenduidige conclusies te
trekken. Enerzijds hebben we geen relatie ge-
vonden tussen hoeveelheid en kleur van geïn-
formeerdheid en erfelijkheidsopvattingen. An-
derzijds werden bij personen die geboren zijn
uit een kortstondige relatie inderdaad sterke er-
felijkheidsopvattingen gevonden. Als we deze
bevinding zetten naast hetgeen hierboven ten
aanzien van kortstondige relaties werd vastge-
steld, constateren we dat de associatie tussen
geboren uit een kortstondige relatie en een laat
tijdstip van informeren een indicatie geeft in de
richting van de erfelijkheidshypothese van Van
Kampen c.s. Personen die pas tijdens de ado-
lescentie op de hoogte zijn gesteld van het be-
staan van hun genetische vader zouden juist
vanwege de eerder genoemde boosheid op de
moeder en vervangende vader veel toe kuimen
schrijven aan de onbekende genetische vader.
Aan de andere kant vonden we bij deze perso-
nen geen neiging tot fantaseren, noch tekenen
van identificeren met de genetische vader op de
gelijkenis-items, waardoor benadrukt moet
worden dat de basis voor een conclusie ten
voordele van de erfelijkheidshypothese wel erg
mager is.

Uit dit onderzoek is niet naar voren geko-
men dat ontoereikende informatie over de ge-
netische vader grote gevolgen heeft voor het
kind. De verschillen op het gebied van persoon-


-ocr page 387-

lijkheidskcnnicrken cn de mate van levredcn-
heid waarmee men later in het leven komt te
staan, zijn nauwelijks opzienbarend te noemen.
Toch moeten we voorzichtig zijn op deze plaats
al te sterke conclusies te trekken. Een onder-
zoek als het onze heeft immers onvermijdelijk
zijn beperkingen. Zo is er gebruik gemaakt van
een specifieke operationalisatie van geïnfor-
meerdheid. Er werd bijvoorbeeld niet verdis-
conteerd welke
feitelijke informatie de proef-
personen ter beschikking hadden. En daarnaast
zijn er ook allerlei variabelen niet in het onder-
zoek betrokken, die wèl een rol zouden kunnen
spelen. Bij Amato en Keith (1991) vinden wc in
dit verband de volgende variabelen: de kwali-
teit van de relatie met de vervangende vader
(inclusief een eventueel verschillende invloed
voor de seksen), conflicten binnen het gezin
tussen moeder en vervangende vader, de le-
vensstandaard van het gezin en ten slotte ook,
voor die nakomelingen waarvan de genetische
vader nog in leven is, de intensiteit en kwaliteit
van de relatie met deze afwezige vader.

Ten slotte moet nog worden opgemerkt dat
voor de groep als geheel het vastgestelde per-
centage personen dat hulp heeft gezocht voor
psychische problemen erg hoog is, namelijk
57%. Nu is het enerzijds zeer wel mogelijk dat
er een selectie-effect is opgetreden. Het is niet
onwaarschijnlijk dat een groot aantal mensen
zich vooral voor het onderzoek heeft aange-
meld vanuit een behoefte om min of meer ano-
niem het een cn ander van zich af te kunnen pra-
ten, waardoor personep met problemen
mogelijk zijn oververtegenwoordigd. Aan de
andere kant kan, mede met het oog op het feit
dat bij alle geïnterviewden sprake was van een
normale opvoedingssituatie, ook niet worden
uitgesloten dat afwezigheid van de genetische
vader tot meer problemen aanleiding geeft dan
we met dit onderzoek hebben kunnen vaststel-
len.

Literatuur

Amato, P. R. (1987). Family processes in one-parent,
stepparent, and intact families: The child's point
of view.
Journal ofMarriage and the Family, 49,
327-337.

Amato, P. R., & Keith, B. (1991). Parental divorceand
the well-being of children: a meta-analysis.
Psychological Bulletin, 110, 26-46.

Bach, G. R. (1946). Father fantasies and father-typing
in father-separated children.
Child Development
77(1/2), 63-80.

Bierkens, P. (1992). Spermadonorschap en geheim-
houding.
De Psycholoog, 27, 57-61.

Goebel, B., & Lott, S.L. Adoptees' resolution

of the adolescent identity crisis: Where are the
taproots? Paper
presented at the meeting of the
American Psychological Association, Washington
DC

Hainline, L, & Feig, E. (1978). The correlates of child-
hood father absence in college-aged women.
Child Development, 49, 37-42.

Hetherington, E. M. (1972). Effects of father absence
on Personality development in adolescent
daughters.
Developmental Psychology, 7,
313-326.

Hoksbergen, R. (1992). Afstammingsrust: een lezing
gehouden voor genealogen in februari 1991. In
Jaarverslag van het Centraal Bureau voor Genea-
logie.

Hoksbergen, R.A.C. (1987). Adolescent en geadop-
teerd of geadopteerd en adolescent? In R.A.C.
Hoksbergen e.a. (red.),
Adolescenten in vele ge-
daanten: Bijdragen over adolescentie en adoles-
centenzorg.
Lisse: Swets & Zeitlinger.

Hoksbergen, R. A. C. (1990,22 maart). Interview in De
Volkskrant.

Hoksbergen, R. A. C., & Walenkamp, A. (1983), Adop-
tie uit de kinderschoenen.
Meppel: Boom.

Kampen, L van, Koops, W., Meerum Terwogt, M., &
Reijnders, C. (1990). Onbekendheid met de biolo-
gische vader als een belemmerende factor in de
identiteitsontwikkeling: een empirische explora-
tie.
Nederlands Tijdschrift voor de Psychologie,
45,
283-288.

Luteijn, F., Starren, J., & Dijk, H. van (1975). Handlei-
ding bij de NPV.
Lisse: Swets & Zeitlinger.

Meerum Terwogt, M. (1991). De proefballon van
Hirsch Ballin: een pleidooi voor het opheffen van
de donoranonimiteit.
De Psycholoog, 26,
396-397.

Meerum Terwogt, M. (1992). Geheimhouding?
Waarom? De
Psycholoog, 27,62-63.

Meerum Terwogt, M., Hoeksma, J.B., S Koops, W.
(1991). Opvattingen over het erfelijk karakter
van persoonlijkheidskenmerken.
Nederlands
Tijdschrift voor de Psychologie, 46,
344-346.

Oshman, H. P. (1975). Some effects of father-absence
upon the psychosocial development of male and
female late-adolescents: Theoretical and empiri-
cal considerations.
Dissertation Abstracts Inter-
national, 36,919B-920B.


380

fiCDAGOGISCHC

STUDliN

-ocr page 388-

Raad voor het Jeugdbeleid (1988). Ouderschap zon-
der onderscheid: een beleidsadvies over de be-
langen van kinderen bij verantwoord ouder-
schap en kunstmatige voortplanting.
Rijswijk:
Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cul-
tuur.

Sibbing-Willems, L, & Temmink-Spits, M. (1991).
Hulp aan geadopteerden bij het zoeken naar hun
oorsprong. In R. Hoksbergen & H. Walenkamp
(red.),
Kind van andere ouders: Theorie en prak-
tijk van adoptie.
Houten: Bohn Stafleu Van Log-
hum.

Slijper, F.M.E., & Verhulst, F.C. (1991). Rapport be-
treffende de onderzoekbaarheid van psychische
gevolgen voor KID-kinderen om geen toegang
tot hun afstammingsgegevens te hebben. Rot-
terdam: Erasmus Universiteit.

Spruijt, E. (1991). Stiefgezinnen en stiefouderadop-
tie. In R. Hoksbergen & H. Walenkamp (red.).
Kind van andere ouders: Theorie en praktijk van
adoptie.
Houten: Bohn Stafleu Van Loghum.

Stein, LA., & Hoopes, J.L (1985). Identity formation
in the adopted adolescent.
New York: Child Wel-
fare League of America.

Stevenson, M.R., & Black, K.N. (1988). Paternal ab-
sence and sex-role development: A meta-
analysis.
Child Development, 59, 793-814.

Triseliotis, J. (1973). In search of origins: the expe-
riences of adopted people.
London: Routledge &
Kegan Paul.

Tusenius, A.A. (1989). De gevolgen van echtschei-
ding voor kinderen.
Tijdschrift voor Psychiatrie,
31.
15-28.

Verhulst, F. C., & Versluis-den Bieman, H. J. M. (1989).
Buitenlandse adoptiekinderen: Vaardigheden
en probleemgedrag.
Assen/Maastricht: Van Gor-
cum.

Manuscript aanvaard 29-7-1993

M. Meerum Terwogt is universitair hoofddocent aan
de vakgroep Kinder- en Jeugdpsychologie van de
Vrije Universiteit.

Adres: Vakgroep Kinder- en Jeugdpsychologie, Vrije
Universiteit, Van der Boechorststraati, 1081 BT Am-
sterdam

Abstract

The importance of knowledge about an
absent genetic father

H.M.Y. Koomen, J.B. Hoeksma & M. Meerum Ter-
wogt.
Pedagogische Studiën, 1993,70, 368-381.

This study is based on structured interviews among
102 adultsubjects raised bytheir genetic mother and
a Substitute father. The questions addressed the sub-
ject's knowledge about their absent genetic fathers
and their personal well-being and social adjustment.
In addition, two standardized questionnaires (a per-
sonality test and a test of people's beliefs in heridity)
were administered. The main results were: (1) the
amount and valency of knowledge individuals claim
to have plays a less prominent role in their psychoso-
cial adjustment than was expected; (2) having met
the genetic father appears to have a favourable
effect on knowledge about the father as well as later
social adjustment; (3) the reason of absence of the
genetic father appears to be of vital importance:
adult children who were born in a short-lived rela-
tionship are worse off than adult children who lost
their fathers through death or divorce, both with re-
gard to knowledge and psychosocial adjustment.
Children of divorced parents have a position some-
whereinthemiddle.


Auteurs

H. M. Y. Koomen is universitair docent aan de sectie
Orthopedagogiek van de Vrije Universiteit.

Adres: Sectie Orthopedagogiek, Vrije Universiteit,
Van der Boechorststraat 1, 1081 BT Amsterdam

J. 8. Hoeksma is universitair docent aan de vakgroep
Kinder- en Jeugdpsychologie van de Vrije Universi-
teit.

-ocr page 389-

Discussie

De autonomievergroting van
scholen. Zin en onzin

A.M.P. Knoers

382

PEDAGOGISCHE
STUDIËN

1993 (70) 382-3S6

1 Omschrijving van het begrip
autonomie en autonome
school

Vooral nu er ccn akkoord schijnt te zijn geslo-
ten tussen de minister en de onderwijskoepels
over de bekostiging van autonome basisscho-
len, lijkt het een goed moment om over zin en
onzin van autonome scholen te discussiëren.
Maar dan moet wel duidelijk zijn wat onder de
term wordt verstaan. Van oorsprong is autono-
mie een juridisch begrip uit het volkerenrecht
en uit het staatsrecht. In het laatstgenoemde
recht is het volgens Van Dale (1 Ie uitg. 1984)
"de bevoegdheid van rechtsgemeenschappen
van lagere orde dan de staat algemeen bindende
voorschriften te geven in eigen aangelegenhe-
den". Aanvankelijk had het betrekking op pro-
vincies en gemeenten, maar later werd het ook
gebruikt voor andere publiekrechtelijke rechts-
personen, zoals openbare scholen, en eveneens
voor privaatrechtelijke rechtspersonen zoals
bijzondere scholen.

De term 'autonome school' voor zulk een
rechtspersoon 'van lagere orde' is vrij recent.
De oudst mij bekende vermelding vind ik bij
Langeveld (1967), waar de term een voor ons
ongebruikelijke inhoud heeft, namelijk van een
school wier taak "niet door de ouders als zoda-
nig bepaald wordt of kän worden" (I.e. p. 13).
Zij heeft daar dus een omgekeerde betekenis
als wij eraan toekennen en die ik voor het eerst
geformuleerd vond in een artikel van Leune
(1970) in dit tijdschrift, waar hij het aldus for-
muleert: "Autonomie heeft betrekking op de
mate waarin de samenleving (hogere of lagere
overheden, ouders of andere belangengroepen)
zeggenschap heeft in het interne schoolleven"
(I.e. p. 308). Leune wijst er daar ook op dat.

hoewel voorstanders van de autonome school
pleiten voor een grotere vrijheid, totale autono-
mie van de school geen realistische verwach-
ting is.

Hier wordt de nieuwe term terecht verbon-
den met een zaak die zelf van minder recente
datum is. Autonomie van scholen is in wezen
een uitvloeisel van de grondwettelijke vrijheid
van onderwijs, gewaarborgd door de Grondwet
van 1917 (gewijzigd in 1983 en 1987), thans
art. 23 en met name lid 2 daarvan, en voor wat
de verbinding met de eisen van deugdelijkheid
betreft ook lid 5. Maar Leune maakt terecht ook
een toespitsing: de autonomie is niet totaal, zij
is zoals de N.K.S.R.( 1979) het formuleert in de
BARAS-nota, die de autonomie eveneens ver-
bindt met de grondwettelijke vrijheid van rich-
ting, stichting en inrichting van scholen, een
re-
latieve
autonomie.

De N.K.S.R. kiest in deze nota voor één van
drie autonomiemodellen in de dissertatie van
Marx (1975) en wel voor het model dat in een
latere publikatie van Marx (1990) het
operatio-
neel autonome
model wordt genoemd, dat hij
daar onderscheidt van het beheersmatig auto-
nome model en het strategisch autonomiemo-
del.

Het is dat operationele model dat het dichtst
staat bij de omschrijving in "De school op weg
naar 2000" (Min. v. O&W, 1988), welke mini-
steriële nota, evenals de "HOAK"-nota
(Min.v.O&W, 1985) dit deed voor instellingen
van hoger onderwijs, de gedachten in het on-
derwijsbeleid en in het onderwijsoverleg heeft
bepaald.

Die nota schetst een "ideaalbeeld" van de
autonome school waaruit het beeld van de "ge-
wenste sturing van het onderwijssysteem" zou
voortvloeien (I.e., p. 3).

De autonome school wordt in die nota niet
gedefinieerd, maar in haar kenmerken of in
haar functioneren omschreven.

Daarop wordt in de volgende paragraaf na-
der ingegaan. Terloops zij vermeld dat dit type
school ook model staat voor de gedachten over
de ideale school in het rapport van de Commis-
sie Toekomst Leraarschap (1993)-naar de
voorzitter mw. A. van Es ook wel de Commis-
sie-Van Es genoemd waar die autonome
school wordt omschreven als een moderne, fle-
xibele professionele arbeidsorganisatie, in
welk laatste begrip de commissie een toespit-


-ocr page 390-

sing geeft die meer arbeidsorganisatorisch dan
onderwijskundig is.

2 Kenmerken van de autonome
school

Omdat daarin consequent de organisatiecom-
ponent (a), de schoolcultuur (b), het beleids-
voerend vermogen (c) en de belangrijkste ma-
nagementcritcria (d) worden verbonden, die
samen aangeven hoe van de grotere beleids-
ruimte van de autonome school gebruik wordt
gemaakt, wordt hier uitgegaan van de benade-
ring van Marx (1990). Daarna zal worden be-
zien of en zo ja in hoeverre deze verschilt van
het ministeriële model.

In dit model vindt een combinatie plaats van
beheersmatige deregulering (lump sum) en
globalisering van de onderwijskundig-
organisatorische regelgeving, die de grotere
beleidsruimte mogelijk maken. Marx noemt als
kenmerken:

- "coöperatief gereguleerde organisatie (a),
professioneel en tevens collegiaal ge-
kleurde cultuur (b),

integrerend beleidsvoerend vermogen,
oriëntatie op professionele markt (c),
doeltreffend en responsief in vakprofessio-
nele en onderwijskundige zin" (d) (I.e., p.
18)

Het model van de ministeriële nota heeft
veel van de genoemde kenmerken, maar ver-
schilt daarvan toch in die zin dat het een aange-
scherpt operationeel model genoemd zou kun-
nen worden. Er ligt meer nadruk op de
beheersmatige en organisatorische componen-
ten dan op de onderwijskundige component,
die door Marx veel meer wordt geaccentueerd.

Het coöperatieve in de organisatie en het
collegiale in de professionele cultuur wordt in
de ministeriële nota ondergewaardeerd ten ko-
ste van "een professionele leiding, goed in ma-
nagementtechnieken, onderwijskundige ont-
wikkelingen, personeelsbeleid en fmanciëel en
materiëel beheer" (I.e., p. 3).

Dit beleid wordt door de schoolleiding ont-
wikkeld, zij het samen met "verschillende
functionarissen uit het onderwijzend en onder-
wijsondersteunend personeel". Niet duidelijk
wordt of hier slechts op het middenmanage-
ment wordt gedoeld, maar dat aan een colle-
giale cultuur weinig wordt gedacht blijkt uit de
nadruk die de schoolleiding krijgt toegewezen
in het personeelsbeleid, dus in het benoemings-
en afvloeiïngsbeleid en in het promotiebeleid,
maar ook in het na- en bijscholingsbeleid, hoe-
wel de nota daarin vager blijft dan de
commissie-Van Es, die vindt dat dit alles be-
hoort tot de "professionele taak van de directie"
(1993,p. 78 e
.V.).

Dat de beheersmatige component in de wat
vage constructie van de ministeriële nota toch
is aangescherpt blijkt daaruit dat een "duide-
lijke lijn" wordt gezien van vergrote autonomie
en financiële verantwoordelijkheid "naar de
kwaliteit van het door de scholen aangeboden
onderwijs" (I.e. p. 4). Dat die lijn er is wordt
nergens door onderzoek aangetoond. Er wor-
den verwachtingen geuit: "ze kunnen beter op
kwaliteit sturen", en machtswoorden gespro-
ken: "zij moeten dat ook doen" (I.e. p. 5). Dat
ziet er allemaal niet zo stevig uit. Om beter
zicht te krijgen op zin en onzin van de auto-
nome school doen wij er dus beter aan niet van
dit 'ideaalbeeld' uit te gaan, maar van het beter
doordachte operationele model van Marx
(1990).

3 Mogelijk positieve kanten
van de autonomie (de zin)

De term 'mogelijk' in de titel van deze para-
graaf duidt erop dat het ook hier om veronder-
stellingen gaat, omdat empirische gegevens
niet voor handen zijn.

Het boven beschreven model van Marx
(1990) kan operationeel worden genoemd, als
het geschikt is om er op zodanige wijze mee te
werken dat aannemelijk kan worden gemaakt
dat zulke autonome scholen in belangrijke op-
zichten, in het bijzonder in onderwijskundige
zin, beter functioneren dan de huidige, niet
autonome scholen. Leune (1970) spreekt hier
van 'funkties'. 'Beter functioneren' wordt hier
dan verstaan in de zin van
effectiever zijn. De
school zou dan een effectieve school moeten
zijn, waarvan de empirie in elk geval heeft op-
geleverd dat 'vermoedelijke determinanten'
van effectiviteit zijn: sterk onderwijskundig
leiderschap, een veilig en ordelijk klimaat op
school, nadruk op leren van basisvaardigheden,
hoge verwachtingen van leerlingprestaties en


383

FeOACOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 391-

vordcringcnevaluatie (Schecrcns, 1989, p.
134).

Als die kenmerken in autonome scholen
worden gevonden of aannemelijk gemaakt is
dat mooi. Maar dat betekent nog geenszins dat
scholen ten einde effectief te zijn, ook auto-
nome scholen moeten zijn.

Veel modellen van autonome scholen bena-
drukken het belang van een sterk onderwijs-
kundig leiderschap. Marx (1990) verstaat het
sterke beleidsvoerend vermogen als een 'inte-
grerend' vermogen, d.w.z. dat het management
een beleid voert waarin de samenhang van het
onderwijskundige, het beheersmatige en het
personeelsbeleid in het oog wordt gehouden.
Het lijkt aannemelijk dat zulk een beleid een
belangrijke determinant van effectiviteit mag
worden genoemd. Ook zullen de coöperatieve
organisatie en collegiale cultuur, indien inge-
kaderd in het zojuist vermelde schoolleidings-
beleid, hel klimaat van de school veilig en orde-
lijk doen zijn. Dat coöperatief gereguleerde
management stelt de school ook "in staat tot
marktgerichte beleidsvoering met name waar
doelgroepen ook zelf een professionele cultuur
hebben, zoals in het vervolgonderwijs, be-
roepsverenigingen en sommige sectoren van
bedrijven en instellingen" (Marx, 1990, p. 19).
De gerichtheid op hoge leerlingprestaties is
daarin derhalve geïmpliceerd. De 'systemati-
sche intercollegiale samenwerking en kwali-
teitsbewaking' die Marx (1990) aan dit model
toekent zegt weliswaar meer over het onder-
wijs dan over de leerlingenvorderingen. Maar
het ligt voor de hand of het zou althans zo moe-
ten zijn dat goede leerlingvorderingen, perio-
diek gepeild, een uiterst belangrijke indicatie
van kwalitatief goed onderwijs zijn.

Maar hier raken wij tevens aan de grenzen
van de mogelijkheden van de autonomie. De
garantie van een adequaat beleidsvoerend ver-
mogen ontstaat niet door de grotere beleids-
ruimte en de lump sum-bekostiging alleen. De
geboden mogelijkheden moeten ook goed ge-
bruikt worden en dus beantwoorden aan een
aantal belangrijke voorwaarden: na- en bij-
ptDAGooisc« scholing van schoolleiders, vakprofessionele
sruDif» en onderwijskundige na- en bijscholing van do-
centen, aanwezigheid van goede leer- en toets-
middelen, professionele interne begeleiding.
Dat kan eventueel gerealiseerd worden, maar
alleen indien men schaalvergroting van scho-
len accepteert, en dan blijft het nog de vraag of
de kosten niet hoger zijn dan de baten en of de
kosten adequaat worden aangewend, niet al-
leen in het beperkte belang van de school, maar
vooral in dat van de leerlingen, om wie het per
slot van rekening toch dient te gaan.

Daarmee komen wij dan tot de bezwaren te-
gen de autonome school die in de volgende pa-
ragraaf worden bediscussieerd.

Op één positief neveneffect van de lump
sum-bekostiging van scholen, één der pijlers
van de autonomie, mogelijk geworden ten ge-
volge van het in de aanhef van deze discussie-
bijdrage genoemde akkoord tussen minister en
onderwijskoepels, dient nog gewezen te wor-
den. Als de bepleite nieuwe juridische moge-
lijkheid om openbare scholen een apart bestuur
te geven, los van de gemeente, ook politiek
haalbaar blijkt, vervalt daarmee de 'overschrij-
dingsregeling' ten gevolge waarvan de ge-
meente alle bedragen besteed aan nodige ver-
betering van openbare scholen ook aan de
bijzondere scholen in de gemeente moet uitbe-
talen. Dan zal slechts het principe gelden van
gelijke behandeling in gelijke omstandighe-
den, hetgeen rechtvaardiger én goedkoper is.

4 Mogelijk negatieve kanten
van de autonomie (de onzin)

Leune (1970) spreekt hier van 'dysfunktie',
hetgeen hij evenmin als de term 'funktie' een
normatieve lading geeft.

In het voorafgaande mag zijn gebleken dat
de positieve kanten van de autonome school
eventueel slechts oplichten, als de school erin
slaagt alle mooie voornemens in reëel school-
beleid om te zetten. Maar zolang het tegendeel
niet is gebleken kan op grond van de samen-
hang in een operationeel autonoom beleid,
zoals hierboven is geschetst, aan de autonome
school de 'benefit of the doubt' worden gege-
ven.

Maar de twijfel is niet weg. In een aantal op-
zichten blijft die zelfs bovendrijven.

Zo ziel Leune (1970) in de autonome school
wel de interne democratisering bevorderd wor-
den. Bij coöperatieve organisatie en collegiaal
gekleurde schoolcultuur kan men zich daarbij
iets voorstellen. Hoewel de "gezonde rivaliteit
met andere scholen" van de ministeriële nota


-ocr page 392-

(I.e. p. 5) er ook toe kan leiden dat de cultuur
onder leraren heel professioneel en collegiaal is
zonder dat de leerlingen echt bij de beleidsvoe-
ring betrokken worden. En uit onderzoek blijkt
dat het participeren en functioneren van leerlin-
gen in medezeggenschapsraden, als zij daar al
worden toegelaten, niet optimaal is (Smit, Rey-
mer, Vrieze, Ruijs, 1987).

Tegenover de mogelijke positieve effecten
van de autonomie op de interne democratise-
ring staat dat de externe democratisering daar-
door volgens Leune gevaar kan lopen. Bekend
is de weinig positieve verdeling van 1.90 leer-
lingen in het OVB over de scholen van ver-
schillende grondslag, de meeste van deze leer-
lingen komen voor in openbare scholen
(Jungbluth, Verhaak, Vrieze, 1989).

Volgens deze onderzoekers vraagt het
vraagstuk van onderwijs-ongelijkheid "om
landelijk beleid. Decentralisatie is slechts ver-
antwoord in zoverre de huidige, relatief hoge
prioritering van dit vraagstuk niet kan worden
doorkruist door andere prioriteringen door la-
gere overheden" (I.e., p. 9). En dat blijkt bij het
vrijlaten van de invulling van het beleid, het-
geen door de vergroting van de autonomie van
scholen zeker zal toenemen, nu al het geval te
zijn waar de invulling voor wat het OVB betreft
gewoonlijk neerkomt op verkleining van de
groepen (Jungbluth, e.a., 1989, p. 65).

Wat de autonome gebruikmaking van bij-
en nascholingsgelden betreft heb ik eerder de
vrees geuit," dat de kortzichtige eigen belangen
van scholen de professionalisering van leraren
en de kwaliteit van onderwijs niet werkelijk
zullen bevorderen" (Knoers, 1992, p. 43). In
antwoord op gestelde kamervragen over die
uitspraak heeft de toenmalige staatssecretaris
van O. en W., Wallage, gesuggereerd dat ik
over autonome scholen bevoogdend oordeelde
en de Kamer heeft dat geslikt. Maar hij vergat
erbij te melden dat mijn vrees, althans voor wat
het basisonderwijs betreft, door onderzoek
wordt gesteund. Van Tulder (1992) constateert
namelijk in haar onderzoek dat "scholen, na-
scholing eerder op een ad hoe basis bezien dan
in een beleidskader-op-langere-termijn plaat-
sen" (I.e., p. 151).

En mijn vrees wordt bepaald niet verkleind
door de WRR-voorstellen (1991) die ook de
middelen van schoolgerichte onderwijsverzor-
ging alsmede de vernieuwingsgelden aan de
autonome scholen toekennen. Na de vernieti-
gende kritiek van Slavenburg (1992) op ge-
noemd WRR-advies in dit tijdschrift acht ik mij
van een nadere discussie daarover ontslagen.
Wat in jaren aan landelijk innovatiebeleid is
opgebouwd dreigt door de vraagfinanciering
van nascholing, begeleiding en innovatie in be-
langrijke mate verloren te gaan. En dat zou echt
onzinnige autonomievergroting zijn, te meer
waar af te wijzen commercialisering (Janssen,
1991) dreigt, wanneer niet degenen die van-
ouds de expertise hebben verworven, maar ook
handige 'ondernemende' figuren zich op de na-
scholings-, begeleidings- en vemieuwings-
markt gaan begeven. En gezien de explosieve
groei van de zelfstandige adviseursmarkt is de
vrees daarvoor zeer reëel te noemen. Dat de
aanbodfinanciering beëindigd gaat worden is
na de brief van 26.03.1993 van de minister-
president' wel bijna zeker.

Naarmate scholen groter zijn, zullen zij
meer interne expertise kunnen opbouwen,
maar die toch alleen in stand kunnen houden
door voortdurend contact te houden met het
wetenschappelijk onderzoek dat in universitei-
ten, hogescholen en para-universitaire onder-
zoeksinstituten wordt verricht en door onder-
steuningsinstellingen wordt geïmplementeerd.
Scholen zijn instellingen waar onderwijs wordt
gegeven; onderzoek en ontwikkelingswerk als-
mede de begeleiding van moeilijke problemen
moeten zij aan andere instellingen overlaten en
ook alleen in goede afspraken met die instellin-
gen komen tot de bepaling wat voor de eigen
school zinnig is en wat de vernieuwing niet be-
lemmert.

Kleine scholen zullen in een veel grotere af-
hankelijkheidsrelatie blijven en ook hun auto-
nome krachten vooral moeten besteden aan
goed overleg over de door hen te besteden mid-
delen.

5 Kort besluit

Wat in de vorige paragraaf vooral is beklem-
toond is dat de autonomie (de toegekende vrij-
heid) van scholen de deugdelijkheid van onder-
wijs niet in gevaar mag brengen.

De eisen van deugdelijklieid worden vol-
gens art. 23, lid 5 van de Grondwet bij de wet
geregeld. Dat kan uiteraard een materiële wet


-ocr page 393-

zijn als een A.M.v.B., maar het kan niet aan het
vrije spel van krachten, autonome scholen en
vrije onderwijsondememers worden overgela-
ten. Beroepsvereisten van leraren - nu ook al
weer ter discussie in de commissie-Van Es - en
kwaliteitsbewaking achteraf zijn onvoldoende,
omdat onderweg, in het onderwijsproces, van
alles mis kan gaan, terwijl professionele inzet
van begeleiders en ontwikkelaars kan voorko-
men dat achteraf van alles moet worden gere-
pareerd. Dat betekent niet dat aan scholen niet
van alles te verbeteren valt, o.a. door de maatre-
gelen die een vergroting van de autonomie ver-
eisen, en dat van onderzoekers, ontwikkelaars
en begeleiders niet gevraagd mag worden zich
nog eens grondig te bezinnen op hun interactie
met scholen die zeker nog niet optimaal is.

Een nauwkeurige afweging van zin en onzin
van autonomie leidt m.i. echter voorlopig tot de
conclusie dat aan het adjectief 'relatief' zeker
niet minder aandacht moet worden geschonken
dan aan het substantief 'autonomie'.

Noot

1 Onderwijsverzorging in de toel<omst. Brief van
de Minister-President, Minister van Algemene
Zaken aan de voorzitter van de Tweede Kamer.
's-Gravenhage: Sdu.

Literatuur

Commissie Toekomst Leraarschap (1993). Een be-
roep met perspectief. De toekomst van het le-
raarschap.
Leiden: CTL/DOP.

Janssen, G. (1991). Onderwijsverzorging. Wie be-
taalt en wie bepaalt.
's-Hertogenbosch: KPC.

Jungbluth, P., Verhaak Ch., Vrieze, G. (1989). Be-
leidsadvies formatieregeling en onderwijs-
voorrang.
Nijmegen: ITS.

Knoers, A. M. P. (1992). De leraar centraal. In H. J.
M. Hoefnagel (red.).
Een goede raad, de le-
raar tussen onderwijs en arbeidsmarkt,
's-
Gravenhage: Onderwijsraad.

Langeveld, M.J. (1967). Scholen maken mensen.
Purmerend: Muusses.

Leune, J. M. G. (1970). Funkties en dysfunkties van
de autonome school.
Pedagogische Studiën,
49,308-314.

Marx, E.C.H. (1975). De organisatie van scholen-
gemeenschappen in onderwijskundige op-
tiek.
Groningen: Tjeenk Willink.

Marx, E.C.H. (1990). Schoolontwikkeling en Mi-
lieugericht Onderwijs.
Alphen a/d Rijn: Sam-
som/H.D. Tjeenk Willink.

Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen
(1985).
Hoger Onderwijs: autonomie en kwa-
liteit. Beleidsnota.
Zoetermeer: Ministerie
van Onderwijs en Wetenschappen.

Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen
(1988).
De school op weg naar 2000. Een be-
sturingsfilosofie voor de negentiger jaren.
Zoetermeer: Ministerie van Onderwijs en We-
tenschappen.

N.K.S.R. (1979). Bouwen aan de relatief auto-
nome school. Diskussienota.
's-Gravenhage:
N.K.S.R.

Scheerens, J. (1989). Wat maakt scholen effec-
tiefs
's-Gravenhage: SVO.

Slavenburg, J. H. (1992). De onderwijsverzorging
in de toekomst. Een samenvatting met com-
mentaar op het advies van de WRR.
Pedagogi-
sche Studiën, 69, ^3^3-^ A3.

Smit, F., Reymer, G., Vrieze, G., Ruijs, A. (1987).
Het functioneren van de medezeggenschap
in het onderwijs.
Nijmegen: ITS.

Tulder, N.A.Th. M. van (1992). Nascholing en on-
derwijsvernieuwing.
Academisch proef-
schrift, Katholieke Universiteit, Nijmegen.

Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbe-
leid (1991). De
onderwijsverzorging in de toe-
komst.
Rapporten aan de Regering nr. 40.'s-
Gravenhage: SDU.

Manuscript aanvaard 30-8-1993

Auteur

A. M.P. Knoers was als hoogleraar onderwijs-
kunde ten behoeve van de Universitaire Leraren-
opleiding verbonden aan de Katholieke Universi-
teit te Nijmegen en was voorzitter van de
Onderwijsraad.

Adres: Kameelstraat 19, 6531 RN Nijmegen.


386

fiCDAGOGISCHC

STUDliN

-ocr page 394-

Kroniek

De Onderwijsresearchdagen
1993 in Maastricht: 26-28 mei

Inleiding (PJJ. Stijnen, Open Universiteit,
Heerlen)

Van 26 tot cn met 28 mei 1993 vonden de tradi-
tionele Onderwijsresearchdagen (ORD) plaats.
Deze keer in Maastricht georganiseerd door de
vakgroep Onderwijsontwikkeling & Onder-
wijsresearch van de Rijksuniversiteit Limburg.

Ook nu weer was er grote belangstelling: het
aantal inschrijvingen bedroeg 475. Van de
zijde van potentiële paperlezers was er een bij-
zonder groot aanbod aan abstract-voorstellen
(n=300). Dit heeft er toe geleid dat de thema-
coördinatoren voor de onaangename opdracht
stonden een aantal abstract-voorstellen voor
papers op grond van kwantitatieve criteria te
weigeren (n=100).

De presentaties tijdens de ORD gaven een
grote variatie te zien: 'klassieke' voordrachten,
thematische paper- en postersessies, symposia,
forumdiscussies, ronde-tafel- en consultatiege-
sprekken en plenaire voordrachten. Voor de
meeste thema's was een key-note spreker uit-
genodigd. Voorafgaand aan de ORD werden de
Proceedings verstrekt (Van Berkel, 1993).

Op woensdagavond 26 mei vond de openings-
zitting plaats. Achtereenvolgens werd het
woord gevoerd door H. van Berkel, de voorzit-
ter van de organisatiecommissie, de Maas-
trichtse rector-magnificus J. Cohen en de voor-
zitter van de Vereniging voor Onderwijs-
research (VOR) N. Lagerweij (over onderwijs-
onderzoek anno 1993, over de positie van on-
derwijskunde als studierichting, over de ver-
breding van de VOR; zie
Tijdschrift voor On-
derwijsresearch,
1993, iS(4). Tevens werd
door prof. dr. B. Creemers, voorzitter van de
jury, de VOR-prijs voor de beste dissertatie uit-
gereikt aan J. Vermunt van de KUB. De ope-
ningslezing over de verwevenheid van onder-
wijs en onderzoek
{'Schering en inslag van
hetzelfde weefseV)
werd gehouden door H.
Crombach.

Voor het eerst waren de Onderwijsresearch-
dagen gestructureerd volgens de nieuwe divi-
siestructuur (thema's) van de VOR: Curricu-
lum & Organisatie, Onderwijs & Samenleving,
Lerarenopleiding & Leraarsgedrag, Hoger On-
derwijs & Volwasseneneducatie, Leren & In-
structie, Methodologie & Evaluatie en Be-
roeps- & Bedrijfsopleidingen. Er was ook een
thema toegevoegd vanuit de plaatselijke orga-
nisatie: Probleemgestuurd Onderwijs.

In deze kroniek zijn de impressies van een
aantal personen gegroepeerd rondom de ge-
noemde acht thema's. Het gaat nadrukkelijk
om impressies waarbij de selectie een persoon-
lijke is en de oordelen voor rekening van de
auteurs komen.

Van den Akker (UT) gaat in op 'Curriculum
en Organisatie'. Hij wijst er onder meer op dat
dit thema in acht aspecten werd uitgesplitst en
dat het een wijs besluit lijkt in de toekomst uit te
gaan van twee afzonderlijke thema's, namelijk
'Curriculum' en 'Beleid en organisatie in het
Onderwijs'.

Bosker (UT) stelt 'Onderwijs en Samenle-
ving' aan de orde. Hij constateert onder meer
een goede kwaliteit aan papers, zowel metho-
dologisch als theoretisch. Verder ziet hij een
verschuiving in de doelgroepen in de richting
van allochtonen, waarmee ook weer een inhou-
delijke verschuiving optreedt: getracht wordt
vroeger dan voorheen (vanaf het vierde levens-
jaar) de mechanismen voor ongelijkheid op te
sporen.

G. ten Dam, G. Rijlaarsdam en J. Terwei
(UvA) leveren een bijdrage naar aanleiding van
het thema 'Lerarenopleiding en Leraarsge-
drag'. Zij signaleren onder meer als 'zorgpunt'
dat er binnen 'hun' thema weinig wordt voort-
gebouwd op voorafgaand onderzoek. Indien dit
een algemene tendens voor de onderwijsre-
search zou zijn dan is dit een bijzonder ernstig
te nemen vaststelling.

'Hoger Onderwijs en Volwasseneneduca-
tie' vormt het onderwerp van bespreking door
M. Weide (RUG). Zij stelt drie actuele onder-
werpen aan de orde: onderwijs-op-maat, stu-
dierendement en kwaliteitszorg.

J. van der Linden (UU) geeft impressies sroo/f«
over het thema 'Leren en Instructie'. Hij bena-
drukt onder meer het procesgerichte karakter
van de instructie, het belang van cognitieve
strategieën bij leerlingen, de betekenis van so-


-ocr page 395-

ciale interactie en het feit dat Ieren de gehele
persoon betreft en niet alleen het 'verstand'.

De tekst van P. Sanders (CITO) heeft het
thema 'Methodologie en Evaluatie' tot onder-
werp. Hij vk-ijst er onder andere op dat een groot
aantal papersessies betrekking had op theoreti-
sche en praktische aspecten van studietoetsen
en andere meetinstrumenten.

J. van der Sanden (KUB) bespreekt het
thema 'Beroeps- en Bedrijfsopleidingen'. Hij
gaat in op de key-note lezing door prof. Mandl,
de drie symposia, de gepresenteerde papers en
de forumdiscussie. Hij rapporteert onder meer
dat uit een van de gepresenteerde onderzoeken
bleek dat het karakter van in samenwerking
met het bedrijfsleven gelegitimeerde eindter-
men ingrijpend verandert tijdens het proces van
curriculumontwikkeling: het uiteindelijk ont-
wikkelde lesmateriaal vertoonde weinig spo-
ren van de oorspronkelijke (wenselijk geachte)
doelstellingen.

J. Willems (KUN) tot slot doet verslag van
zijn ervaringen met betrekking tot het thema
'Probleemgestuurd Onderwijs'. Hij constateert
- in tegenstelling tot voorafgaande jaren - een
stijgend aantal voordrachten waarin nieuwe re-
sultaten worden gepresenteerd.

De deelnemers aan de kroniek tonen zich in het
algemeen tevreden over de inhoudelijke kwali-
teit en de presentatievorm. Of dit ook te maken
heeft met de voor het eerst gehanteerde thema-
indeling kan blijken in 1994 als de ORD in
Utrecht zal plaatsvinden (24 tot en met 26 mei
in de Jaarbeurs).

Curriculum & Organisatie (J. J. H. van den
Akker, Universiteit Twente)

In het thema 'Curriculum en Organisatie' wer-
den 21 papers gepresenteerd, die door de the-
macoördinatoren (waarschijnlijk met enige
moeite) gegroepeerd waren in acht 'themati-
sche papersessies' met als titels: computer en
curriculum, aspecten schoolklimaat, schoolor-
ganisatie, schoolorganisatie^ basisonderwijs,
effecten van onderwijsbeleid, implementatie,
schooleffectiviteit, curriculum en organisatie.

Opvallend in dit diffuse aanbod was het wel
zeer bescheiden aantal curriculumpapers (tij-
dens de AERA-conferentie in april j.1. in
Atlanta waren meer Nederiandse curriculum-
papers te beluisteren dan op deze ORD!), als-
mede het ontbreken van key-note lezingen,
symposia, fora en dergelijke die in diverse an-
dere thema's als 'aandachttrekkers' fungeer-
den. Inmiddels is na enige discussie binnen de
VOR besloten afzonderiijke divisies te creëren
voor de thema's 'Curriculum', respectievelijk
'Beleid en Organisatie in het Onderwijs'. Dat
lijkt een wijs besluit dat er hopelijk toe zal bij-
dragen dat volgend jaar de beide divisies zich
beter zullen manifesteren. Over een deel van de
prestaties in het thema volgen nu enkele im-
pressies.

Onder de noemer 'computer en curriculum'
vonden enkele afzonderlijke presentaties
plaats vanuit de UT: een verkennende studie
naar computerondersteunde curriculumont-
wikkeling; een terugblik op het 'Proefstation
Oost-Nederland', toegespitst op vereisten voor
de invoering van onderwijskundig computer-
gebruik; en een onderzoek naar implementatie-
bevorderende kenmerken van courseware.

Onder de noemer 'implementatie' werden
een tweetal Nijmeegse papers en een Amster-
dams paper gepresenteerd. Het eerste Nij-
meegse paper (Van den Goor et al.) betrof een
onderzoek naar de institutionalisering van een
programma voor begrijpend lezen. Daarin
wordt gebruik gemaakt van zgn. 'configuratie-
vragenlijsten' voor leerkrachten om de pro-
grammarealisatie in de lespraktijk te meten. De
discussie spitste zich vooral toe op de beperkin-
gen van dergelijke zelfrapportages en hoe die
eventueel te ondervangen. Uit het andere Nij-
meegse paper (Raemaekers & Veenman) over
de institutionalisering van teamgerichte na-
scholing bleek dat er sprake was van duidelijke
lange termijn effecten, maar ook van een op-
merkelijk gering effect van de component
coaching, hetgeen aanleiding vormde tot de no-
dige discussie. Het Amsterdamse paper (Mei-
link & Nool) ging over observatiemethoden die
gehanteerd werden in een vergelijkend onder-
zoek naar de effecten van groepswerk ten op-
zichte van een klassikale aanpak in het
scheikunde-onderwijs. Daarbinnen werden
twee observatiemethoden toegepast: een com-
puterondersteunde aanpak om enkele alge-
meen-onderwijskundige lespatronen te regi-
streren en een sterk kwalitatief geaarde
werkwijze om vakdidactische aspecten te kun-
nen analyseren.


388

PEDAGOOtSCHC

STUDIËN

-ocr page 396-

Binnen het subthema 'schooleffectiviteit'
presenteerde eerst Hofman (RUG), mede naar
aanleiding van de reacties op haar recente
proefschrift, een secundaire analyse van onder-
zoeksgegevens over de relaties tussen denomi-
natie, schoolbestuur en schooleffectiviteit.
Hoewel die relaties niet geheel doorzichtig
zijn, lijkt de conclusie dat de invloed van deno-
minantie op schooleffectiviteit vooral verloopt
via de organisatiestructuur en -cultuur van
schoolbesturen. Het functioneren van die be-
sturen blijkt te variëren over de denominaties.
Vervolgens presenteerde Knüver (UT) een on-
derzoek naar de relatie tussen klas- en school-
kenmerken en het affectief functioneren van
leerlingen. Affectief functioneren blijkt vooral
bevorderd te worden door een ordelijk en dui-
delijk, maar ook vriendelijk en soepel klimaat.
De relatie tussen cognitief en affectief functio-
neren lijkt overigens zwak. Van der Werf
(RION) ging tot slot in op verschillen in
school- en instructiekenmerken tussen scholen
die wat effectiviteit betreft stabiel hoog, ge-
middeld en laag zijn. De twee hoofdconclusies
waren dat (i) de stabiliteit van schooleffectivi-
teit gering is, en (ii) instructiekenmerken (bij-
voorbeeld effectieve leertijd) er meer toe doen
dan schoolkenmerken (bijvoorbeeld onder-
wijskundig leiderschap). Vooral die laatste
conclusie bleek (opnieuw) een bron van discus-
sie over de mogelijke verschillen tussen effec-
tiviteitskenmerken van Nederlandse en Angel-
saksische scholen.

Onder de brede noemer 'curriculum en or-
ganisatie"
vonden twee presentaties plaats. De
eerste van Bos en Koelma (UT) over het ge-
bruik en de betekenis van PPON-produkten
maakte duidelijk dat de bekendheid met en ze-
ker het benutten van PPON-gegevens nog laag
is. Het tweede paper (De Groot & Witziers,
UT) over marketing door scholen in het funde-
rend onderwijs accentueerde de toegenomen
strijd om een aandeel op de leeriingenmarkt en
verschafte een overzicht van de middelen
waarvan scholen zich daarbij (kurmen) bedie-
nen.

Onderwijs & Samenleving (R. Bosker,
Universiteit Twente)

Met 28 papers en 4 symposia vormde het thema
'Onderwijs en Samenleving' een van de qua

volume grootste onderdelen van de Onderwijs-
researchdagen in Maastricht. Daarmee, en
vooral door de goede kwaliteit, zowel theore-
tisch als methodologisch, profileerde de onder-
wijssociologie zich prominent binnen het na-
tionale forum van onderwijsonderzoekers.
Ondoenlijk als het is in een kort bestek een in-
houdelijke samenvatting te geven van de ge-
presenteerde lezingen, volstaan we met het
constateren van enige trends.

De thema's 'ongelijkheid in het onderwijs'
en 'onderwijs en arbeidsmarkt' blijven voor-
alsnog de centrale thema's. Binnen deze
thema's treden er echter enige elkaar aanvul-
lende veranderingen op. Sekse-ongelijkheid in
het onderwijs lijkt zich meer en meer te con-
centreren op het einde van het voortgezet on-
derwijs en bij de overgang van het onderwijs
naar de arbeidsmarkt. Pregnant komt uit de
gepresenteerde
papers naar voren dat pakket-
keuzen in het voortgezet onderwijs het eerste
struikelblok vormen voor meisjes, en dat ver-
volgens opleiding voor vrouwen aanzienlijk
minder rendeert dan voor mannen. Aanvul-
lende opleidingen in het tweede-kans circuit
vermogen dit niet te verhelpen, zoals ook nog
eens gedemonstreerd werd bij presentaties
over het extern rendement van het MBO. Dat
verschillen in vormingsaanbod (in casu ver-
schillend samengestelde vakkenpakketten)
hiervoor verantwoordelijk zouden kunnen zijn,
lijkt een voor de hand liggende maar nog niet
onderzochte hypothese.

De tweede opvallende verschuiving is die
van de doelgroepen. Concentreerde het onge-
lijkheidsonderzoek zich oorspronkelijk op
meisjes en leerlingen uit de (hand)arbeiders-
milieus, langzamerhand lijkt de laatste catego-
rie vervangen te worden door de allochtonen.
Gezien het door Bakker en Cremers (CBS) ge-
presenteerde trendonderzoek op basis van vier
cohorten leerlingen naar ongelijke kansen, is
dit laatste niet zo verwonderlijk. Het lijkt alsof
de ongelijkheidssituatie zich na de invoering
van de mammoetwet gestabiliseerd heeft. Na
1965 verandert het effect van milieu op de
keuze voor voortgezet onderwijs niet of nau- ffilooG/scHt
welijks meer, zij het - en dat wordt niet door
studun
Bakker en Cremers vermeld - dat het effect in-
middels pas na twee ä drie jaar voortgezet on-
derwijs wordt vastgesteld, waar het vroeger
meteen bij de entree in het voortgezet onder-


-ocr page 397-

wijs werd geconstateerd. In die eerste jaren
neemt de ongelijkheid dus niet verder toe. In
alle sectoren en fasen van het onderwijs, zo
bleek uit diverse papers, is de achterstand van
allochtonen op de autochtone leerlingen preg-
nant.

Met de keuze van een nieuwe doelgroep, de
nieuwe onderlaag in onze samenleving, veran-
dert er echter inhoudelijk tevens iets. Zoals dui-
delijk naar voren komt uit de papers gepresen-
teerd binnen het symposium
'de leer- en
opvoedingssituatie van jonge autochtone en al-
lochtone leerlingen'
wordt getracht, vroeger
dan voorheen namelijk reeds vanaf het vierde
levensjaar, de mechanismen te vinden die ten
grondslag liggen aan deze ongelijkheid. Daar-
mee komt echter direct een frustrerend feno-
meen om de hoek kijken: het gezin (met name
de kwaliteit en kwantiteit van de ouder-kind in-
teracties) is doorslaggevender dan de school,
maar dat gold natuurlijk al decennia lang te-
vens voor het probleem van de onderwijsach-
terstand van (hand)arbeiders leerlingen. Nieuw
is wel dat met name taaiinteracties nauwkeurig
(in het onderzoek van Leseman c.s. (RISBO))
door observaties worden vastgesteld, en dat
niet volstaan wordt met door middel van inter-
views verkregen informatie over opvoedings-
praktijken.

Hiermee dringt zich de vraag op wat een en
ander betekent voor onderzoek van ongelijk-
heid in het onderwijs. In de eerste plaats krijgen
we hiermee nader inzicht in de grenzen van de
mogelijkheden van de school het ongelijk-
heidsfenomeen aan te pakken (bezie in dit ver-
band de weinig bemoedigende resultaten van
de OVB-evaluatie). In de tweede plaats zal
hardnekkiger dan voorheen onderzocht dienen
te worden of schooleffecten (ofwel verschillen
tussen scholen in prestaties van leerlingen)
eigenlijk niets anders zijn dan gezinseffecten
(ofwel verschillen tussen scholen zijn terug te
voeren op gemiddelde verschillen in ouder-
kind-interacties). Tot de verbeelding sprekend
is in dit verband het empirische feit dat ver-
schillen tussen scholen in leerlingprestaties na
FCDAeoeisfiü zomervakantie groter zijn dan daarvoor. In
sTUDiin de derde plaats ontstaat de behoefte de doel-
groep nauwkeuriger te definiëren: is het inder-
daad de nieuwe onderlaag van de samenleving
of gaat het hier om een cultureel specifiek eigen
groep die zich boven op haar sociale achter-
stand door culturele, linguïstische of andere
kenmerken onderscheidt van het klassieke
handarbeidersmilieu. En in hoeverre zijn deze
etnische kenmerken aan verandering onderhe-
vig als gevolg van de confrontatie met 'de' Ne-
derlandse cultuur? Ongelijkheid in het onder-
wijs, hardnekkig als het fenomeen is, is
voorlopig niet van de onderzoeksagenda weg te
denken, evenmin als het longitudinale school-
loopbaanonderzoek dat als basis dient om het
verschijnsel in kaart te brengen. Dat scholen en
leerkrachten met name belangrijk zijn voor
kinderen in achterstandssituaties, belangrijker
dan voor de bevoorrechte leerlingen (een empi-
risch meer algemeen onbekend gegeven) zou
bovendien aanleiding moeten zijn tot een meer
integrale bestudering van het ongelijkheidsfe-
nomeen, zoals dit nu bijvoorbeeld in het onder-
zoek, gepresenteerd binnen het symposium
over jonge allochten, aan de orde is. In die zin
zou ook een inhoudelijk andere invulling van
het schooleffectiviteitsonderzoek (ooit ont-
staan uit het onderzoek naar ongelijke onder-
wijskansen, maar zich nu richtend op de 'ge-
middelde' leerling) wenselijk zijn.

Lerarenopleiding & Leraarsgedrag (G. ten Dam,
G. Rijlaarsdam en J. Terwei, ILO, Universiteit
van Amsterdam)

Het rapport van de commissie Van Es 'Een be-
roep met perspectief. De toekomst van het le-
raarschap'
heeft de gemoederen danig bezig
gehouden. Sinds geruime tijd staat de beroeps-
loopbaan van docenten en de kwaliteit van de
lerarenopleiding weer hoog op de politieke
agenda. In een serie openbare discussie-
bijeenkomsten in den lande tracht de commis-
sie Van Es te voorkomen dat haar aanbevelin-
gen in de la verdwijnen. Eén van de discussie-
bijeenkomsten vond plaats tijdens de Onder-
wijsresearchdagen 1993, waarmee het belang
werd onderstreept dat in onderzoekerskringen
wordt gehecht aan de toekomst var; het beroep.
Niet alleen tijdens de panel-discussie werd ge-
debatteerd over het leraarsberoep, het werk van
de commissie Van Es klonk ook door in de
key-
note
lezing van Knoers (KUN).

In een doorwrocht betoog beredeneerde hij
dat een grotere autonomie van scholen onder
zekere voorwaarden kan bijdragen tot een gro-
tere professionaliteit van docenten in het voort-


-ocr page 398-

gezet onderwijs. In zo'n school is het mogelijk
randvoorwaarden te scheppen waarin men kan
groeien tot wat Knoers noemde 'extended pro-
fessionalism', die onder meer gekenmerkt
wordt door professionele samenwerking, be-
langstelling voor vakoverstijgende activitei-
ten, het vergelijken van de eigen praktijk met
die van anderen, de instelling dat onderwijzen
een rationele kunde is. Deze professionaliteit is
in tegenstelling tot de zienswijze van Van Es et
al. niet alleen een kwantitatieve verandering, -
de docent verricht meer taken dan alleen lesge-
ven - maar ook een kwalitatieve verbetering:
een dergelijke organisatie maakt gebruik van
gesystematiseerde praktijkkennis, heeft een
goed functionerend nascholingsbeleidsplan en
is een leerplaats voor stages waarin docenten
met een open, onderzoekende houding aspirant
docenten inscholen.

Binnen het thema Lerarenopleiding en Le-
raarsgedrag werd voorts opvallend veel aan-
dacht geschonken aan de
micro-situatie: het le-
ren van leerlingen. In een panel-discussie
onder leiding van de Leidse hoogleraar Ver-
loop debatteerden Wubbels (UU), Peters
(RUG), Pieters (UT) en Simons (KUN) over de
bruikbaarheid van onderwijspsychologisch on-
derzoek voor de lerarenopleiding. De start-
vraag die Verioop in het midden wierp, bleek
interessante stellingen op te leveren: welke ver-
schillen in de onderwijsleersituatie anno nu en
1970 zijn toe te schrijven aan onderwijs-
psychologisch onderzoek? Pieters verstoutte
zich te stellen dat er van de lerarenopleiding
niets meer over bleef als er geen resultaten van
onderwijspsychologisch onderzoek deel uit
zouden maken van de opleiding. Simons stelde
dat de aandacht voor zelfstandigheidsontwik-
keling, hogere cognitieve vaardigheden en
transferproblemen zonder meer nieuw ge-
noemd konden worden. Wubbels bestreed dit
laconiek door de onderwerpen op te sommen
waarmee hijzelf twintig jaar geleden tijdens
zijn eigen lerarenopleiding werd geconfron-
teerd. Peters viel Wubbels bij: nog steeds zijn
docenten bezig met wat goed onderwijs vraagt
aan kennis, inzicht en vaardigheden. Wat de
psychologie doet is er telkens andere etiketjes
op te plakken. Ook de stelling van Simons dat
de problemen weliswaar nog steeds die van
twintig jaar geleden zijn, maar dat de psycholo-
gie tegenwoordig veel concretere antwoorden

heeft, kon hen niet overtuigen. In onderwijs-
psychologisch onderzoek ontbreekt de vakin-
houdelijke component veel te vaak en worden
pedagogische waarden veronachtzaamd. De
verdere discussie, waarbij ook de zaal betrok-
ken werd, ging over de onvermijdelijke vraag
wie er nu toch verantwoordelijk voor was dat er
zo weinig van de onderwijspsychologie de klas
in komt. Dit terwijl Nederiand het meest ver-
takte net van didactische vertaalinstituten kent
van de wereld: de pedagogische centra.

Behalve key-note lezingen en panel-discus-
sies werd er uiteraard in het thema 'Leraren-
opleiding en Leraarsgedrag' een groot aantal
onderzoeken gepresenteerd, al dan niet geclus-
terd in symposia. Het merendeel van deze on-
derzoeken beoogt expliciet een bijdrage te le-
veren aan de kwaliteit van het leraarsberoep en
de lerarenopleiding. We zullen de resultaten
van deze onderzoeken hopelijk in de komende
periode in de tijdschriften zien verschijnen.

Twee observaties naar aanleiding van de ge-
presenteerde onderzoeken willen we u niet ont-
houden.

Allereerst geven steeds meer onderzoekers
dan alleen zij die zich bewegen biimen de tradi-
tie van de cultuurhistorische school, zich re-
kenschap van de betekenisgeving door leerlin-
gen. Onder de populaire en voor velerlei
invullingen vatbare noemer 'constructio-
nisme', wordt enerzijds aandacht geschonken
aan het proces van kennen: de zowel binnen als
buiten de school opgedane ervaringen van leer-
lingen spelen een rol in de wijze waarop 'de
werkelijkheid' door hen wordt gerepresen-
teerd. Anderzijds werd in verschillende onder-
zoekpresentaties nadrukkelijk aandacht ge-
schonken aan de zingeving van leerlingen. Het
handelen van leerkrachten moet betekenis heb-
ben voor leerlingen wil er een leerproces (ken-
nen, begrijpen, reflecteren) plaatsvinden. De
rol van de docent verschuift daarmee van een
sturende naar een meer ondersteunende.

Ten tweede bleek het onderzoek dat tijdens
de ORD gepresenteerd werd doorgaans klein-
schalig. Er worden relatief veel designs gehan-
teerd zonder controlegroepen, waardoor de ge- '

® ^ ' ® PEDAGOGISCHE

trokken conclusies discutabel zijn. Mogelijk studun
spelen hierbij krimpende onderzoeksbudgetten
een rol. Het lijkt erop dat onderzoekers die
vroeger met externe budgetten langlopende en
grootschalige onderzoeken konden verrichten.


-ocr page 399-

nu hebben moeten uitwijken naar kleinschalig
onderzoek dat door studenten en/of AIO's
wordt uitgevoerd. Weinig onderzoek bouwt
theoretisch en empirisch expliciet op vooraf-
gaand onderzoek voort, al zijn er positieve uit-
zonderingen. Al met al vindt er echter minder
kennisaccumulatie plaats en worden in het ver-
richte onderzoek minder nieuwe wegen ver-
kend dan in principe mogelijk zou zijn.

Hoger Onderwijs & Volwasseneneducatie (M.

G. Weide, COWOG, Rijksuniversiteit
Groningen)

Het thema 'Hoger Onderwijs en de Volwasse-
neneducatie' omvatte zes symposia en negen
losse paperpresentaties. Onderwerpen waren
onder meer: interactieve leeromgevingen,
onderwijs-op-maat, begeleiding in open af-
standsonderwijs, numeriek rendement en stu-
dieloopbanen, strategische planning in het ho-
ger onderwijs, leereffecten van stages en
ervaringen met doceren door middel van een
vreemde taal. Omdat het onmogelijk is alle pre-
sentaties te bespreken, beperk ik mij tot drie on-
derwerpen: onderwijs-op-maat, studierende-
ment en kwaliteitszorg.

Onderwijs-op-maat is onderwijs dat opti-
maal is afgestemd op de studiebehoeften en -in-
tenties van studenten. Door de Open Universi-
teit werd onderzocht of dit type onderwijs een
zinvol antwoord is op de maatschappelijke be-
hoefte aan flexibel onderwijs. Kenmerkend
voor dit type onderwijs is dat studenten zelf een
essentiële inbreng hebben in hun studieproces.
Zij stellen niet alleen hun eigen leerdoelen vast,
maar hebben ook een actieve inbreng bij de
keuze van de leerstof, werkvormen, begelei-
ding en toetsing. In overleg met de docent/
begeleider wordt een studietraject-op-maat uit-
gestippeld dat neergelegd wordt in een studie-
contract (Schlusmans & Van den Boom). In
theorie lijkt dit een aantrekkelijk concept, dat
in de praktijk echter op een aantal problemen
stuit. Men kan zich bijvoorbeeld afvragen of
onderwijs-op-maat niet teveel eisen aan de stu-
dent stelt en of het mogelijk is een dergelijke
flexibiliteit te realiseren. Een ander punt is de
waarde van een diploma van onderwijs-op-
maat. Uit de behoeftepeiling die Van den
Boom en Van der Velden (OU) naar dit type
onderwijs deden, blijkt dit een belangrijk punt
van twijfel. Onderwijs-op-maat zal dan ook
waarschijnlijk beperkt blijven tot een flexibel
keuzeprogramma dat enigszins aangepast kan
worden aan de student. Het door Koper (OU)
ontwikkelde computerprogramma waarmee de
student zelf kan bepalen welke (invulling van
een) studietaak het beste bij zijn/haar indivi-
duele behoeften en mogelijkheden aansluit, is
hierbij een praktisch hulpmiddel. De door
Schlusmans en Van den Boom in een experi-
ment gehanteerde strategie om tot een zinvol
studie-contract te komen, lijkt mij met name
voor assistenten-in-opleiding aanbevelens-
waardig, ook (of misschien zelfs) als zij deels
een verplicht opleidingsprogramma moeten
volgen.

Studie rende ment is een onderwerp dat door
de ontwikkelingen op beleidsniveau sterk aan
actualiteitswaarde heeft gewonnen. Veel on-
derwijsinstellingen laten momenteel onder-
zoek doen naar de oorzaken van lage rende-
menten. Voorbeelden zijn de onderzoeken van
Peters (Hogeschool Nijmegen) en Koopman
(UvA), waarin getracht wordt inzicht te krijgen
in belemmerende en bevorderende studiefacto-
ren, zowel bij de student zelf als in het onder-
wijsprogramma en de begeleiding. Bax en Van
Drunen (TUE) onderzochten de verbetering
van het rendement na een andere toetsprogram-
mering en Felix en Voorthuis (UvA) richtten
zich in hun onderzoek op migrantenstudenten.
Deze studenten zijn sterk ondervertegenwoor-
digd op de universiteit, maar de groep die daar
eenmaal is beland, lijkt nauwelijks problemen
te ondervinden. Deze bevinding wordt onder-
steund door de resultaten van een studievoort-
gangsonderzoek uitgevoerd door Admiraal en
Boogaard (IVLOS), dat zij presenteerden bin-
nen het thema 'Onderwijs en Samenleving'.
Uit hun onderzoek kwam naar voren dat alloch-
tone studenten vergeleken met autochtone stu-
denten geen studievertraging oplopen. Het ren-
dementsprobleem ligt bij deze groep dus al
eerder in de schoolloopbaan.

Naast onderzoek op instellingsniveau, werd
ook breder onderzoek op het gebied van studie-
rendement gepresenteerd. Door het CSHOB en
lOWO is in opdracht van het Ministerie van
O&W onderzocht in hoeverre een landelijke
rendementsrapportage haalbaar is (Bijleveld,
Jürgens & Prins). De onderzoekers lieten zich
positief uit over de noodzaak van onderwijsin-


392

fiCDAGOGISCHC

STUDliN

-ocr page 400-

stellingen om open kaart te spelen over hun
rendement. Voorwaarde is dan wel dat een der-
gelijk systeem betrouwbare gegevens oplevert.
Dat is echter nog niet zo eenvoudig. De admini-
stratieve hindemissen lijken bepaald niet ge-
ring. Zo kwam uit een onderzoek van Wilbrink
en De Jong (UvA) naar voren dat het verschijn-
sel 'no-show', studenten die ingeschreven
staan bij een studie die zij niet meer volgen, met
name een administratief probleem is. Studen-
ten worden bij een wisseling van studie bij-
voorbeeld pas aan het eind van het jaar uitge-
schreven. In een reactie op Bijleveld et al.
vroeg Wilbrink zich af op welke vragen een
jaarlijkse rendementsrapportage antwoord zou
moeten geven. En wat voor beslissingen zou-
den er aan moeten worden gekoppeld? Vos-
sensteyn, Jongbloed en Koelman (CSHOB)
pleitten voor een koppeling van de middelen
die een onderwijsinstelling krijgt aan de studie-
duur van studenten. Het zou de instellingen er
toe dwingen meer aandacht te besteden aan de
studeerbaarheid van de aangeboden onderwijs-
programma's. Dat er ook een andere kant aan
deze medaille zit bleek echter toen de discus-
siant, de heer De Vijlder van het Ministerie van
O&W, aan het woord kwam. Om het toekennen
van financiële middelen aan studierendement
te kunnen koppelen, zouden onderwijsinstel-
lingen de wettelijke mogelijkheid moeten krij-
gen studenten te weigeren op grond van ver-
meende ongeschiktheid, zo meende hij. Hoe dit
precies plaats moet vinden is echter onduide-
lijk. Dat een dergelijke selectie positief uitpakt
voor het studierendement wordt door onder-
zoek bovendien niet ondersteund. Daarentegen
is de kans dat bepaalde groepen studenten (bij-
voorbeeld allochtonen) hierdoor extra bena-
deeld worden niet denkbeeldig.

Tot slot wil ik nog enkele presentaties noe-
men op het gebied van
kwaliteitszorg, even-
eens een onderwerp dat ai jaren meeloopt, maar
nu opnieuw actueel is. Poell en Voeten (KUN)
presenteerden een instrument om leereffecten
van stages te meten en Wolfhagen en Van der
Vleuten (RL) lieten zien bij welke aantallen
studenten resultaten van evaluatie-onderzoek
naar de kwaliteit van stages nog generaliseer-
baar is. Weusthof, Frederiks en Westerheijden
(CSHOB) keken naar de invloed van visitaties
op de aandacht die onderwijsinstellingen aan
kwaliteitszorg besteden. Zij concludeerden dat
deze er met name voor zorgen dat hier meer
aandacht voor komt, hoewel dat niet meteen
geconcretiseerd wordt in maatregelen. Het stel-
sel van kwaliteitszorg is volgens hen dan ook
'meer dan een rituele dans'. Laten we hopen dat
dat waar is, en dat kwaliteitszorg meer betekent
dan simpelweg rendementsverbetering. An-
ders zou de toekomst er voor sommige groepen
potentiële studenten wel eens somber uit kun-
nen zien.

Leren & instructie (J. van der Linden,
Universiteit Utrecht)

Het is vrijdagmorgen 28 mei 1993, zo tegen
12.00 uur in zaal Maas/Rhein van het MECC in
Maastricht. In de paneldiscussie over de bruik-
baarheid van onderwijspsychologisch onder-
zoek voor de lerarenopleiding zit vaart. Het pu-
bliek krijgt de gelegenheid zich in de discussie
te mengen. Boekaerts (RUL) brengt een per-
soonlijke ervaring in. "Ik kwam laatst op een
feestje in gesprek met mijn nichtje. Wij spra-
ken over hoe het met haar op school ging en
over al het huiswerk dat ze voor school moest
doen. Zij vertelde mij dat ze moeite had om met
het huiswerk te beginnen. Als ze eenmaal be-
gonnen was, dan had ze meestal geen moeite
het ook af te maken. Ik vroeg haar of ze wist hoe
dit zo kwam. Ze antwoordde dat ze dacht van
wel. Ze had namelijk van school het advies ge-
kregen om steeds met het moeilijkste vak te be-
ginnen. Dan wist ze tenminste zeker dat ze dat
af kreeg. Haar ervaring was echter dat ze tegen
zo'n lastig begin zo opzag dat ze het uitstelde.
Vaak tot aan het begin van de avond. Ik vroeg
haar of ze een idee had wat voor haar beter zou
kunnen werken bij de aanpak van het huiswerk.
Ze zei dat ze dacht van wel. Ze kon wellicht be-
ter beginnen met een eenvoudiger vak. Ze
kwam er dan goed in en waarschijnlijk zou ze
dan ook het moeilijkste vak beter aankunnen.
Bovendien zou het voordeel zijn dat ze niet zo
laat op de avond pas klaar zou zijn met het huis-
werk. Ik heb haar aangeraden het voortaan ook
maar zo te doen als ze nu zei".

Wat kan dit voorbeeld ons duidelijk maken
over de verhouding tussen leren en instructie?

Op de eerste plaats dat het noodzakelijk is
om na te gaan of een aanwijzing om op een be-
paalde manier te leren ook leidt tot de gewenste
leeractiviteiten en leerresultaten. Veelal wordt


5116

PEDAGOGISCHS

STUOIÉN

-ocr page 401-

te gemakkelijk volstaan met het opdragen van
school- en huiswerk en het overhoren ervan. In
veel gevallen heeft een docent geen weet van
de manier waarop het (huis)werk wordt aange-
pakt, welke problemen zich voordoen bij het
zich eigen maken van de inhoud, welke hulp
noodzakelijk zou zijn. De uitkomst telt. Het
proces blijft verborgen. Dit kan en mag niet zo
zijn. De instructie dient
procesgericht te zijn.
Het gaat om maatregelen die aanzetten tot de
gewenste leerprocessen. In nagenoeg alle bij-
eenkomsten binnen het thema 'Leren en In-
structie' klonk deze boodschap door. Voor de
goede orde, het ging orn vijf thematische paper-
sessies (lezen en tekstverwerking, rekenen en
rekcnvaardigheid, leer- en controle strategieën
I en II, motivatie en inzet), een gestructureerde
poster-sessie (domeinspecifieke onderwijs-
leerprocessen), 3 symposia (het verwerven van
expertise in complexe domeinen, onderzoek
naar literatuuronderwijs en Logo) en een key-
notelezing (J. J. Elshout, UvA). In deze lezing
met als titel
'Intentie en autonomie in het leer-
proces '
(verwijzend naar de noemer waaronder
de bekende Utrechtse onderwijsleerpsycho-
loog C.F.M. van Parreren zijn proefschrift
schreef) wees Elshout op de beperkingen van
de situati viteitstheorie. Een theorie die thans, in
het bijzonder in de Verenigde Staten, richting-
gevend is voor onderwijs- en instructiepsycho-
logen (zie
Cognitive Science, 1993, volume
17(1) voor een kritisch debat). Het is interes-
sant te bemerken dat Elshout stelling neemt te-
gen een Amerikaans modemisme. Dat deed
Van Parreren indertijd immers ook. De inhoud
verschilt evenwel. Elshout vindt zijn inspiratie
bij de informatieverwerkingsprocessen. Van
Parreren had indertijd daar zijn twijfels bij en
achtte het begrip handeling geschikter om zo-
wel bedoelde (intentionele) als bepaalde (auto-
nome) processen die zich bij het leren voltrek-
ken te kunnen verklaren.

De belangstelling voor al deze sessies was
over het geheel genomen heel behoorlijk. De
zaal was vrijwel steeds goed gevuld. Het was
ook verheugend te zien dat het leeuwedeel van
de presentaties verzorgd werd door een junior-
sTUDitH onderzoeker met de senior op de achtergrond.

Nagenoeg al deze presentaties waren 'to the
point' en biimen de gestelde tijd. Het was dui-
delijk dat aan de presentaties van te voren zorg
was besteed. Een prima zaak mijns inziens. Bo-
vendien is het voorbeeldig als je spreekt over
leren en instructie.

394

PEDAGOGISCHE

Wat toont het voorbeeld ons nog meer? Op
de tweede plaats dat het klaarkomen met
school- en huiswerk om een verstandige, met
overleg gekozen, aanpak vraagt. Een aanpak
die tussen leerlingen kan verschillen, mede af-
hankelijk bijvoorbeeld van het doel dat wordt
nagestreefd (een hoog cijfer halen? of persoon-
lijke interesse?). De aanpak kan ook verschil-
len per vak of onderdeel binnen een vak. Af-
hankelijk bijvoorbeeld van hoe sterk
aangesloten kan worden bij voorkennis. Bo-
vendien is het gunstig als een leerling weet
heeft van de aanpak of strategie die voor hem of
haar met een grote waarschijnlijkheid tot het
gewenste doel leidt. Zorg er dus in het onder-
wijs voor dat leerlingen handige
cognitieve
strategieën
verwerven voor het bemeesteren
van (probleem-)opgaven en daar ook weet van
hebben. Deze (tweede) boodschap klonk in
verschillende toonaarden door in de sessies; het
meest pregnant in de sessie 'Leer-en controle-
strategieën', meer domeinspecifiek gekleurd in
de sessies 'Lezen en tekstverwerving', 'Reke-
nen en rekenvaardigheden' en 'Domeinspeci-
fieke onderwijsleerprocessen'.

Het voorbeeld maakt nog meer duidelijk.
Op de derde plaats dat het niet altijd eenvoudig
is met (intentioneel) leren een begin te maken
en het ook vol te houden. Daar komen emoties
bij kijken, daar doen zich spanningen bij voor,
spanningen die gereguleerd moeten worden
om zich volledig te kunnen concentreren op het
zich eigen kunnen en willen maken van de
taakinhoud. Het onderwijs kan er niet aan voor-
bijgaan dat leren
de gehele persoon betreft en
dat een begeleiding en ondersteuning ook die
gehele persoon mbet dienen en niet alleen zijn
of haar verstand. Deze (derde) boodschap is
vooral tot uitdrukking gebracht in de sessie
'Motivatie en inzet'.

Ten slotte maakt het voorbeeld duidelijk dat
een dialoog als instrument kan dienen om
kennis te verwerven. Dit kan een äialoog zijn
tussen een deskundige en een (goede) begin-
ner, zoals in het voorbeeld. Het kan ook een
dialoog zijn tussen personen die in kennis en
vaardigheden op het betreffende domein niet
zo veel van elkaar verschillen: leerlingen on-
derling bijvoorbeeld. Een vorm waarin zo'n
dialoog tussen leerlingen onderling gestalte


-ocr page 402-

kan krijgen is bijvoorbeeld het in afwisseling
vervullen van een rol in activiteiten die ge-
wenst zijn voor het begrijpen van een studie-
tekst, zoals vragensteller en samenvatter in
eigen woorden ('reciprocal teaching'). Het
blijkt dat
sociale interactie het leren en de ont-
wikkeling kan bevorderen. Er schuilt meer
leer- en ontwikkelingspotentieel in interacties
tussen leerlingen bij het gezamenlijk werken
aan problemen dan menigeen in het onderwijs
denkt of wenst te geloven. Benut derhalve dit
potentieel zou een (vierde) boodschap kunnen
zijn bij leren en instructie. Wij hebben deze
boodschap daar dit jaar wat minder gehoord.
Daarvoor moesten wij zijn bij 'de Maastrichtse
inbreng' op deze ORD: het probleemgestuurd
onderwijs (een mooie noemer overigens voor
het werk van onze nieuwe staatsecretaris uit
Maastricht voor Onderwijs en Wetenschap-
pen). Ik zou evenwel buiten de grenzen van
mijn bijdrage aan deze kroniek treden door
hierover te rapporteren.

Methodologie & Evaluatie (P. Sanders, CITO,
Arnhem)

Een groot aantal papersessies in deze divisie
had betrekking op theoretische en praktische
aspecten van studietoetsen en andere meetin-
strumenten.

In de papersessie 'itemresponsmodellen'
vergeleek De Gruijter (RUL) parametrische
(o.a. het Raschmodel) en het niet-
parametrische itemresponsmodel met dubbele
monotonie van Mokken. Indien genoemde mo-
dellen voldoen hebben parametrische model-
len de voorkeur. Ook de lezing van Hemker
(UU) ging over het model van Mokken, met
name een uitbreiding van het model voor het
analyseren van polytome itemscores. In de le-
zing werd uitgebreid ingegaan op toepassingen
met behulp van computerprogrammatuur die
momenteel beschikbaar is. Ook Tan en Imbos
(RL) maakten bij hun onderzoek gebruik van
een niet-parametrisch longitudinaal itemres-
ponsmodel. Zij pasten dit model toe in het ka-
der van het toetsingssysteem (voortgangstoet-
sen) zoals dat door de Rijksuniversiteit
Limburg voor het meten van (kennis)groei ge-
hanteerd wordt. Itemresponsmodellen was
eveneens het onderwerp van de
key-note lezing
van Mellenbergh (UvA) die een algemeen con-
ceptueel kader voor itemresponsmodellen pre-
senteerde. Vele bekende psychometrische mo-
dellen blijken speciale gevallen van dit alge-
mene kader te zijn. Bekende psychometrische
begrippen zoals betrouwbaarheid en vraagon-
zuiverheid kunnen ook in dit kader onderge-
bracht worden. In de papersessie
'beoordelen'
deden Van den Bergh en Kuhlemeier (UU/
CITO) verslag van een onderzoek naar het ge-
bruik van rapportcijfers in onderwijsonder-
zoek, in dit geval cijfers voor aardrijkskunde.
De relatie tussen toetsprestaties en rapportcij-
fers werd geanalyseerd met behulp van een
multiniveau model met drie niveaus: leerling,
klas en school. De conclusie was dat rapportcij-
fers gebrekkige indicaties zijn voor de rang-
ordening van het prestatieniveau van leerlin-
gen uit verschillende klassen of scholen.
Klerks en Frijns (TUD) deden onderzoek naar
beoordelingsmethoden bij het beoordelen van
ontwerpopdrachten zoals die voorkomen bij de
opleiding bouwkunde van de Technische Uni-
versiteit Delft.

'Toetsautomatisering in theorie en praktijk'
was de titel van het symposium dat gewijd was
aan het verschijnsel toetsservicesysteem. De
belangstelling voor deze systemen neemt de
laatste jaren toe in verband met de toenemende
modularisering van verschillende onderwijs-
vormen. In verschillende lezingen kwamen za-
ken als itembanking en adaptief toetsen aan de
orde. Een (Engelstalig) symposium ging over
het gebruik van scoringsregels bij meerkeuze-
vragen dat als voordeel heeft dat leerlingen ge-
detailleerde informatie krijgen over elk item.
De scoringsregels die door Dirkzwager, Le-
clerq en Shuford (UT/Université de Liège/
Applied Probability Technology, Dallas,
Texas) werden besproken gaan terug op het be-
faamde artikel van laatstgenoemde dat reeds in
1966 in het tijdschrift
Psychometrika ver-
scheen.

In de papersessie 'evaluatie van onderwijs'
deed Smeets (ITS) verslag van een onderzoek
naar een toepassing van telematica in afstands-
onderwijs, zogenaamd tele-leren. De conclusie
was dat tele-leren niet als een volwaardige ver- ^^^

PCDAQOGISCHC

vanger voor de traditionele les beschouwd kan sruoif»
worden.

In de papersessie 'toetsen en examineren'
ging Groen (CITO) in op kwaliteitscriteria
voor centrale examens in het voortgezet onder-


-ocr page 403-

wijs. De criteria zijn uitgewerkt in dertig aan-
bevolen procedures, bijvoorbeeld het rapporte-
ren over lokale betrouwbaarheid en vraagon-
zuiverheid. De lezing van Kremers en Sluijter
(CITO) ging over de constructie van toetsen ter
afsluiting van de basisvorming die in 1993/94
ingevoerd wordt. Het primaire doel van de toet-
sing is na te gaan wat iedere leerling van elk vak
in de basisvorming opgestoken heeft.

Het valideren van plaatsingstoetsen voor
het Nederlands was het onderwerp van de le-
zing van Sluijter en Van Roosmalen (CITO).
De beslissing die met de toetsen genomen
wordt betreft doorverwijzing van leerlingen
naar HAVO en VWO. Er bleken verschillen te
bestaan tussen toetsscores enerzijds en presta-
ties van leerlingen na plaatsing en oordelen van
docenten Nederlands anderzijds.

Een interessante toepassing van de generali-
seerbaarheidstheorie bij het construeren van
toetsen voor gespreksvaardigheid werd gepre-
senteerd door Bogels en Van Mourik (RL). Zijn
lieten zien dat het mogelijk is de afnametijd te
verkorten zonder dat daardoor de kwaliteit van
het instrument niet meer acceptabel is.

Beroeps- en bedrijfsopleidingen (J. van der

Sanden, Katholieke Universiteit Brabant,
Tilburg)

Het programma van het onderdeel 'Beroeps- en
bedrijfsopleidingen' omvatte een key-note le-
zing, 3 symposia, 9 paperpresentaties en een
forumdiscussie.

De key-note lezing, getiteld 'leaming in or-
ganizations', werd verzorgd door Mandl van de
Ludwig-Maximilians Universiteit van Mün-
chen. In zijn betoog ging hij in op het onder-
scheid tussen impliciet/incidenteel leren en
expliciet/intentioneel leren. Voor arbeidsorga-
nisaties is het van belang dat er sprake is van
een leercultuur, waarin beide vormen van leren
kunnen gedijen. Volgens Mandl kunnen expli-
ciete leerprocessen worden bevorderd door ge-
bruik te maken van ideeën ontleend aan 'cogni-
tive apprenticeship' en 'anchored instruction'.
Hier ligt zijns inziens een belangrijk aandachts-
punt voor opleiders en onderzoekers.

Het eerste symposium, onder voorzitter-
schap van Nijhof (UT) had als titel
'Eindter-
men in het beroepsonderwijs'.
Achtereenvol-
gens werd aandacht besteed aan de sturende
invloed die uitgaat van eindtermen bij enkele
curriculumontwikkelingsprojecten (Frietman,
ITS), de ontwikkeling van cascotoetsen op
basis van eindtermen in het land- en tuinbouw-
onderwijs (Treep, CITO) en de wijze waarop
bij enkele curriculumontwikkelingsprojecten
in het technisch beroepsonderwijs eindtermen
zijn vertaald in lesmateriaal (Nijhof). Uit het
door Nijhof gerapporteerde onderzoek bleek
onder andere dat niveau, aard en inhoud van in
samenwerking met het bedrijfsleven gelegiti-
meerde eindtermen ingrijpend veranderden ge-
durende het curriculumontwikkelingsproces.
Zo was er in het uiteindelijke lesmateriaal (vrij-
wel) niets terug te vinden van in eerdere stadia
van het ontwikkelingsproces wenselijk ge-
achte, op transfer gerichte doelstellingen.

Het tweede symposium (voorzitter Van der
Sanden, KUB) had als thema
'Leren op de
werkplek'.
In dit symposium werd empirisch
onderzoek gepresenteerd naar de wijze waarop
in een aantal grote arbeidsorganisaties gebruik
wordt gemaakt van werkplekopleidingen. De
Jong, Vendrig en Versloot (UU) stelden een
classificatieschema op en probeerden hiermee
varianten van werkplekopleidingen te beschrij-
ven. Onstenk en Voncken (SCO) deden verslag
van case studies, waarin werd nagegaan in
welke mate de inrichting van de werkomgeving
leerprocessen mogelijk maakt. Van der Sanden
en Homman (KUB) presenteerden de resulta-
ten van een experimenteel onderzoek naar de
effecten van de Leittextmethode.

In het derde symposium, getiteld 'Innova-
tieve scholingspraktijken in het bedrijfsleven',
is verslag gedaan van een drietal door het ITS te
Nijmegen uitgevoerde onderzoeken naar de
aanpak van scholingsvraagstukken in het be-
drijfsleven. Centraal stond de wijze waarop in
de detailhandel (Van den Tillaart), de voe-
dingsmiddelenindustrie (Feijen) en de autore-
paratie- en distributiesector (Warmerdam) is
gereageerd op technologische, organisatori-
sche en/of marktontwikkelingen.

In de gepresenteerde papers kwamen uit-
eenlopende onderwerpen aan de orde: oplei-
dingsbereidheid en -deelname in de financiële
sector (Van Meensel, Hoger Instituut voor Ar-
beid, Leuven); de kwaliteit en beschikbaarheid
van praktijkleerplaatsen en stageplaatsen voor
leerlingen van het MBO (Moerkamp, UVA);
de toepassing van het COMBI-model ten aan-


396

PeOAGOGISCHE

STUDN

-ocr page 404-

zien van sociaal-normatieve vaardigheden in
het MBO (Verijdt, ITS); de toepassing van de
Delphimethode bij onderzoek naar sleutelkwa-
lificaties in het MBO (Van Zolingen & Klaas-
sen, KUN). De overige papers hadden alle te
maken met het thema 'evaluatie'. Door Ber-
genhenegouwen en Voorthuis (UVA), Bosman
en Walpot (CITO) en Gelderblom en De Ko-
ning (NEl) werd ingegaan op de opzet en resul-
taten van verschillende bij bedrijfsopleidingen
toegepaste evaluatiesystemen. Van Sandick en
Schaap-Neuteboom (Albert Heijn) bespraken
een methode voor het berekenen van het rende-
ment van een training voor afdelingsmanagers.
Wognum (UT) presenteerde de resultaten van
een onderzoek naar het opleidingsbeleid en de
effectiviteitsbepaling van een aantal
opleidingsafdelingen van arbeidsorganisaties.

In de forumdiscussie debatteerden Van der
Krogt (KUN), Nieuwenhuizen (EUR), Over-
duin (Vergouwen Overduin), Pieters (UT) en
Thijssen (Rabo-bank) onder leiding van Si-
mons (KUN) over het te voeren onderzoeksbe-
leid op het gebied van bedrijfsopleidingen. En-
kele onderzoeksvragen die naar voren kwamen
waren: Hoe verlopen autonome leerprocessen?
Hoe kan het leervermogen van met name lager
opgeleiden worden vergroot? Welke factoren
bepalen de mate waarin transfer optreedt? Hoe
kan de relatie tussen het beroepsonderwijs en
arbeidsorganisaties worden verbeterd?

Probleemgestuurd Onderwijs (J. Willems,
lOWO, Katholieke Universiteit Nijmegen)

In 1992 is tijdens de internationale ORD
(ECER) in Enschede binnen het thema 'Hoger
Onderwijs en Volwasseneneducatie' een sym-
posium over probleemgestuurd onderwijs
(PGO) gehouden. Dit symposium trok veel be-
langstelling van zowel presentatoren als deel-
nemers. Vanwege deze belangstelling en om-
dat de ORD'93 in Maastricht, de Nederlandse
bakermat van het PGO, werd gehouden,
vormde PGO op de ORD een eigen thema. De
juistheid van deze beslissing bleek uit het aan-
tal deelnemers: vrijwel voortdurend schom-
melde het aantal bezoekers rond de 50. Zowel
in het WO als in het HBO blijkt PGO in toene-
mende mate ingevoerd te worden. Onder de
deelnemers aan het thema waren dan ook zowel
onderzoekers als praktijkmensen uit het HBO

en WO en mensen die vooral geïnteresseerd
waren in de mogelijkheden en moeilijkheden
van PGO om daarop hun beslissing over de in-
voering van PGO te kurmen afstemmen. Al
deze belangstellenden te zamen gaven ook
vorm aan hetgeen de organisatoren met de
ORD beoogden, namelijk een markt te zijn
waarop onderzoekers, gebruikers en belang-
stellenden elkaar konden ontmoeten. Deze
markt leerde overigens ook dat er vrijwel even-
veel PGO-vormen zijn als er plaatsen zijn waar
met PGO wordt gewerkt.

Tijdens het thema kwamen verschillende
presentatievormen aan bod: de meer traditio-
nele papers, een symposium rond een specifiek
thema, in casu de voortgangstoets en verschil-
lende ronde-tafel conferenties, waarin met een
beperkt aantal deelnemers een concreet pro-
bleem uit het PGO werd besproken.

De gepresenteerde papers brachten vaak
nieuwe resultaten. Dat lijkt misschien enigs-
zins triviaal, maar een aantal jaren geleden had
ik regelmatig de indruk dat op de ORD alleen
presentaties aan de orde kwamen van al eerder
gepubliceerde artikelen. Dat was nu dus duide-
lijk anders. Doorgaans was er dan ook sprake
van een levendige discussie over mogelijke
verklaringen en implicaties van de gepresen-
teerde resultaten. Met name de presentatie van
Gijselaers en Schmidt (RL) over
tijdsbesteding
en studieresultaten
had aanzienlijk meer dis-
cussietijd verdiend. Naast papers over onder-
zoeksresultaten, was er in de helft van de geval-
len sprake van beschrijvende dan wel
evaluatieve presentaties. Opvallend was dat in
die gevallen de discussie wat vlakker leek dan
bij de onderzoekspresentaties.

Bij het symposium over 'Voortgangstoet-
sen '
was het jammer dat er niet meer onder-
zoekers aanwezig waren. Alleen al uit onder-
zoeksoogpunt lijkt het alleszins aantrekkelijk
te pleiten voor invoering van voortgangstoet-
sen in het onderwijs. Je krijgt over een periode
van een aantal jaren de beschikking over verge-
lijkbare studieresultaten per student. Dit heeft
bijvoorbeeld voordelen als je de resultaten van
veranderingen in het onderwijsprogramma wilt pcoAooaiscHc
vaststellen (voor/nameting; time-series). Ove-
studkn
rigens bleken natuurlijk ook de nodige haken
en ogen te zitten aan voortgangstoetsen, bij-
voorbeeld in opleidingen met (veel) differen-
tiaties.


-ocr page 405-

De 'ronde-tafel conferentie' bleek een aar-
dige vonn om van gedachten te wisselen over
ervaren problemen en al dan niet succesvol ge-
bleken oplossingen. Deze vonn werd door de
deelnemers zo op prijs gesteld dat spontaan het
voornemen ontstond dergelijke bijeenkomsten
vaker, eventueel buiten het kader van de ORD
te beleggen. Wel lijkt het dan verstandig te zor-
gen voor meer homogene deelnemersgroepen.

Kortom, het thema PGO bood voor de deel-
nemers een interessant en gevarieerd pro-
gramma. Het is gezien het toenemende gebruik
van PGO in Nederland in de toekomst vaker op
de ORD te verwachten, zij het misschien niet
als thema maar als uitgebreid symposium.

Aan deze kroniek werkten mee: J. J. H. van den
Akker, R. Bosker, G. ten Dam, J. van der Lin-
den, G. Rijlaarsdam, P. Sanders, J. van der
Sanden, P. J. J. Stijnen, J. Terwei, M. G. Weide,
J. Willems

De eindredactie werd verzorgd door P.J.J.
Stijnen

Literatuur

Berkel, H. van (samensteller) (1993), Onderwijson-
derzoek in Nederland en Vlaanderen 1993. Pro-
ceedings van de Onderwijsresearchdagen 1993.
Houten/Zaventem: Bohn Stafleu Van Loghum.

398

fiCDAGOGISCHC

STUDliN

-ocr page 406-

Mededelingen

Inhoud andere tijdschriften

Comenius

13e jaargang, nr. 2, 1993
Thema; Alice is trying something

problemen en de invloed van groepswerk, door
J.Chr. Perrenet

Doordenken over deregulering, door P. Sleegers
en A. Wesselingh

Onderwijsplanning: zelfreferentiële problemen,
door R. Vanderstraeten

Tijdschrift voor Onderwijsresearch
18e jaargang, nr. 2, 1993


Emily, Sarah and Alice: models for girlhood and

education. An introduction, door M. van Essen,

M. Volman en M. Lunenberg

The modem schoolgirl. The schooling of young

women in Australia, door L. Johnson

'Just as good as the males but without their com-

petition'. A pluralist look at female achieve-

ment, door L. A. Bell

Class and gender in the classroom, door H. Bjer-
rum Nielsen en M. Rudberg
Gender and prosocial development in different
educational settings, door E. Ohm
Girls in the educational research discourse, door
M. Volman, G. ten Dam en E. van Eek
De speurtocht naar volwassenheid. Het volwas-
senheidsconcept binnen het pedagogisch ver-
toog, 1945-1970, door Y. te Poel en S. Miedema

Pedagogisch Tijdschrifl
18e jaargang, nr. 2, 1993

Themanummer Opportunity structures in pri-
mary schools

Improving opportunities for the educationally

disadvantaged: introduction to this special issue,

door M. P. C. van der Werf

Effective provisions for ethnic minorities in pri-

mary schools, door M. G. Weide

The effect of teachers' attitudes and practices on

the achievements of Dutch low SES pupils, door

L. F. J. van der Velden

Pygmalion and the effectiveness of 'black'

schools; teachers' sterotypes and hidden goal

differentiations towards ethnic minorities, door

P. Jungbluth

Secondary schoolrecommendations in relation to
student and school caracteristics, door L. Mulder
Cooperation between Educational Priority Po-
licy areas and basic adult education, door G. J.
Reezigt


Opvoedingsvoorlichting. Op zoek naar theore-
tisch bruikbare kaders en modellen, door J. H. A.
Groenendaal

Over de instructieve waarde van opvoedings-
voorlichting voor ouders, voorlichters en onder-
zoekers. Evaluatie van een project, door M. W.
E. Lambermon

Kritische beschouwing van een aantal projecten
m.b.t. opvoedingsvoorlichting, door S. Roomans
Opvoedingsvoorlichting in de praktijk. Van op-
voedingsvoorlichting naar opvoedingsondersteu-
ning, door I. Bakker

Onzekere ouders? Over de geschiedenis van op-
voedingsvoorlichting en opvoedingsonzeker-
heid, door N. Bakker

Pedagogisch Tijdschrifl
18e jaargang, nr. 3, 1993

Pedagogisch commentaar, door A. Snick
Fouten bij het oplossen van elementaire algebra

Tijdschrifl voor Orthopedagogiek
32ejaargang,nr. 7/8, 1993

Jongeren aan de rand van de samenleving, door
O. van Heffen

Evaluatie van een zorgverbredingsprogramma
voor basisschoolteams, door A. Jager en L. M.
Stevens

Basisdiagnostiek in de psychosociale jeugdhulp-
verlening II: gebruik van de VSPS in de Gezins-
voogdij, door E.M. Schölte

Tijdschrifl voor Orthopedagogiek
32e jaargang, nr. 9, 1993

Leerlingvolgsystemen: een antwoord op school-
evaluatie? door A. B. van Doom en F. J. H. Ha-
rinck

Risico-lezers: naar een succesvolle aanpak, door
N. Osinga

Jeugdgezondheidszorg: doelstelling, organisatie
en werkwijze, door H. Talma en R. A. Hirasing

399

PEDAGOGISCHE
STUDIËN

1993 (70)399


-ocr page 407-

Gedragstherapie in de klas

H. van Bilsen, T. Engelen, S. Volker (redactie)

Gedragstherapeutische kennis en vaardigheden worden veelal gebruikt voor het aan-
pakken van individuele problemen. In veel mindere mate worden zij toegepast in het
onderwijs. Toch zijn er voor het leertheoretisch referentiekader dat wel wordt aange-
duid met de term Applied Behavioral Analyfis (ABA) verschillende toepassingsmoge-
lijkheden in het onderwijs. De verschillende bijdragen getuigen hiervan. Vanuit deze
gedragstherapeutische invalshoek komen aan de orde de oplossing van problemen in
het voortgezet onderwijs, de samenwerking tussen school en gezin, het planmatig
invoeren van leertheoretische interventies op basisscholen, begeleidingsinstrumenten
vanuit interactioneel perspectief, behandeling van leerproblemen en de samenhang met
gedragsproblemen, een interventieprogramma voor tekorten in sociale vaardigheden,
oen diagnostisch instrument voor en de behandeling van faalangstproblemen, een over-
zicht van de effecten van gedragsmodificatie in het onderwijs en een overzicht van de
resultaten van twintig jaar ABA in het onderwijs.

f 45,00, 210 pag-, ISBN 90 265 1300 3

Opvoeding en opvoedingsproblemen in het gezinsleven

P.M. Schoorl

Kinderen opvoeden is nauw verweven met het gezinsleven. Meestal vraagt men zich
pas af hoe het opvoedingsproces verloopt als er problemen ontstaan. Dit boek geeft ech-
ter geen adviezen over de beste manier om concrete opvoedingsproblemen aan te pak-
ken. Het biedt een theoretisch kader om de invloed van het gezin op de ontwikkeling
van kinderen tot mondige mensen te onderzoeken. Centraal in het pedagogisch gezins-
onderzoek staat het kritisch kijken naar de regels in het gezinsleven. Juist door de regels
en de sociale orde van het gezin te onderzoeken, wordt zichtbaar hoe opvoeders ermee
om kunnen gaan. Op die basis worden suggesties gegeven aan hulpverleners voor het
analyseren van de specifieke gezinssituaties waarmee ze te maken krijgen.

f 45,00, 184 pag., ISBN 90 265 1265 1

Verkrijgbaar in de boekhandel of bel: 02521-35111
Swets & Zeitlinger Pwb/i'sftcrs

Postbus 825, 2160 SZ Lisse, tel. 02521-35111, Fax 02521-15888

-ocr page 408-

7r c>'c/ o^vv/

Inhoudsopgave

Pedagogische Studiën Jaargang 70, nummer 6/1993

R. Yap en A. van der Leij

Computergestuurde remediering van dyslexie door het opvoeren
van de herkenningssnelheid van subwoordeenheden 402

S. E. Sliepen en P. Reitsma

Training van lom-leerkrachten in directe instructie van begrijpend
leesstrategieën 420

H. Dekkers

Determinanten van seksespecifieke vakkenkeuzen in HAVO en
VWO 445

Kroniek

N. Verloop (red.)

Het AERA-Congres 1993, Atlanta 460
Boekbespreking 475
Mededelingen 478

401

PSDAGOGÊSCHÊ
STUDIÈN

1993(70)101

-ocr page 409-

Computergestuurde remediëring van dyslexie door het
opvoeren van de herkenningssnelheid van
subwoordeenheden

R. Yap en A. van der Leij

Samenvatting

In twee experimenten wordt nagegaan of een
computergestuurde subwoordtraining leidt tot
een verbetering van processen die ten grond-
slag liggen aan snel en efficiënt lezen. De trai-
ning is gegeven aan dyslectische lezers die ge-
middeld 10 jaar oud zijn en een leesachterstand
van minstens twee jaar hebben. In de training
wordt de herkenningssnelheid opgevoerd van
subwoordeenheden die van orthografische of
fonologische aard zijn, of een combinatie van
beide. Het onderzoek laat zien dat de training
leidt tot een snellere herkenning van indivi-
duele letters, subwoordeenheden, woorden en
pseudowoorden. Wanneer zowel orthografi-
sche als fonologische subwoordeenheden als de
koppeling daartussen getraind worden is er
zelfs een surplus ten opzichte van een controle-
training waarin eveneens intensief met woor-
den geoefend wordt op de computer. De sub-
woordtraining heeft vooral effect op het lezen
van bestaande woorden die geïsoleerd worden
aangeboden.

Inleiding

Dyslectische kinderen kampen met ernstige
lees- en spellingsproblemen. Naast het maken
van veel fouten blijken ze vooral problemen te
ondervinden wanneer woorden snel en effi-
ciënt gelezen moeten worden. Zij blijven vaak
letter-voor-letter lezen. Accuraat respectieve-
lijk snel lezen worden gezien als twee opeen-
volgende fasen in de ontwikkeling naar het ge-
automatiseerd lezen (Ehri & Wilce, 1983;
LaBerge & Samuels, 1974). Een lage accura-
tesse en/of snelheid van woordverwerking zijn
aanwijzingen dat de basale processen van
woordherkenning niet geautomatiseerd zijn.
Onder basale processen van woordherkenning
wordt verstaan de verwerking van de orthogra-
fische structuur van de taal (de volgorde van
letters), de fonologische structuur (de volgorde
van klanken) en de koppeling tussen orthogra-
fische en fonologische structuur (het decode-
ren).

402

PEDAGOGISCHE
STUDIËN

1993(70)402-419

De langzame uitvoering van de basale pro-
cessen bij dyslectische kinderen is aangetoond
in onderzoeken waaruit blijkt dat deze kinderen
traag zijn in het lezen van woorden en pseudo-
woorden (Bouma & Legein, 1980; Lovett,
1987; Manis, 1985; Yap & Van der Leij, 1993)
en het benoemen van niet-alfabetisch materiaal
zoals cijfers, letters, plaatjes, en kleuren (e.g.
Bowers & Swanson, 1991; Denckla & Rudel,
1976; Spring & Davis, 1988; Wolf, Bally &
Morris, 1986). De trage leessnelheid van woor-
den geeft aan dat dyslectische kinderen proble-
men hebben met het snel verwerken van de or-
thografische structuur van woorden. De
langzame verwerking van pseudowoorden is
een indicatie dat het proces van decoderen
traag verloopt bij deze kinderen. Decoderen is
het toepassen van grafeem-foneemkennis bij
het identificeren van woorden. Daar pseudo-
woorden geen betekenis maar wel een klank-
zuivere spellingstructuur hebben, kurmen ze al-
leen gelezen worden via het proces van
grafeem-foneemkoppelingen. De lage be-
noemsnelheid van niet-alfabetisch materiaal
geeft ten slotte aan dat ook de verwerkingstijd
van puur fonologische processen, dus los van
de koppeling met orthografie, lang is.

Naast een trage verwerkingssnelheid van de
basale elementen van woordkennis is ook een
inefficiënte codering van woorden een ken-
merk van ongeautomatiseerd lezen (Baddeley,
1986; Frederiksen, 1982; LaBerge & Samuels,
1974). Het connectionistisch model biedt
ruimte om beide kenmerken in hun onderlinge
relatie te beschrijven en zal daarom in het kort
besproken worden. Een efficiënte codering


-ocr page 410-

houdt in dat woorden gelezen worden via clus-
ters van letters, ofte wel sub woordeenheden, en
niet op basis van afzonderlijke letters. Een inef-
ficiënte codering leidt tot het letter-voor-letter
lezen, een efficiënte codering via de detectie
van subwoordeenheden tot directe woordher-
kenning. Volgens het model is de vorming van
letterclusters gebaseerd op de herkenningstijd
van de afzonderlijke letters (Adams, 1990).
Stel dat een cluster uit twee letters bestaat.
Wanneer de afzonderlijke letters snel herkend
worden is de tijd tussen de activatie van beide
letters in het geheugen netwerk kort en worden
beide letters als het ware gelijktijdig, dus als
één cluster, waargenomen. De sterkte van de
associatie tussen de twee letters is verder af-
hankelijk van de frequentie waarmee de letters
in combinatie met elkaar voorkomen in de
schrijftaal. Hoe hoger die frequentie, hoe groter
de kans op clustervorming is door herhaald le-
zen. Het model impliceert tevens dat orthogra-
fische clusters van twee en drie letters, de zgn.
bi- en trigrammen, de basiselementen zijn
waarop directe woordherkenning stoelt (Sei-
denberg & McClelland, 1989). Tot slot geeft
het model aan dat er voortdurend associaties
gelegd worden tussen de verschillende basale
elementen van woordkennis: de orthografie, de
fonologie, en de koppeling daartussen. Hier-
door is het mogelijk dat de versterking van één
element leidt tot versterking van de andere ele-
menten. Een verbetering in foneemherkenning
kan bijvoorbeeld leiden tot een snellere letter-
herkenning en een verbetering van de deco-
deervaardigheid. De vraag is nu in hoeverre dit
idee ook opgaat voor dyslectische kinderen,
van wie aangenomen kan worden dat ze een fo-
nologisch tekort vertonen (Snowling, 1987) en
die wellicht minder beïnvloedbaar zijn via de
fonologische weg.

Bovenstaande onderzoeken suggereren dat
dyslectische lezers moeite hebben met het
automatisch verwerken van woorden omdat ze
subwoordeenheden niet snel kuimen herken-
nen. Deze subwoordeenheden zijn van ortho-
grafische aard (bv. het lettercluster
ze) of fono-
logische aard (bv. het gesproken foneemcluster
/om/) of een combinatie van beide (bv. de kop-
peling tussen het foneemcluster /om/ en het let-
tercluster
om). Een training in het snel herken-
nen van dergelijke subwoordeenheden zou
derhalve kunnen leiden tot een verbetering van
de processen die ten grondslag liggen aan effi-
ciënt lezen.

De hoofdvraagstelling van dit onderzoek
luidt: leidt een training in het snel herkennen
van subwoordeenheden tot een verbetering van
processen die ten grondslag liggen aan efficiënt
lezen? In het eerste experiment wordt in drie
aparte, computergestuurde trainingen ge-
oefend met subwoordeenheden die van ortho-
grafische of fonologische aard zijn of een com-
binatie van beide. In het tweede experiment
worden daarnaast alle drie genoemde aspecten
van woordkennis in één training gegeven. De
onderliggende processen van efficiënt lezen
worden geëvalueerd aan de hand van taken die
verschillende vaardigheden meten, zoals de
herkenning van individuele letters, subwoord-
eenheden, woorden en pseudowoorden. Op
alle taken worden zowel accuratesse als snel-
heid gemeten. De experimenten staan ook be-
schreven in de dissertatie van de eerste auteur
(Yap, 1993).

De keus voor computergestuurde instructie
is gemaakt op grond van het feit dat daarmee
een zo hoge beheersbaarheid van in- en output
kan worden bereikt dat dit soort theoretisch re-
levante vraagstellingen beantwoordbaar wor-
den. Daarnaast is uit ander onderzoek bij dys-
lectische leerlingen gebleken dat er met behulp
van computergestuurde instructie inderdaad
effect te boeken is. (vgl. o.a. Van den Bosch,
1991; Van Daal, 1993).

1 Experiment 1

1.1 De vraagstelling

In dit experiment worden drie varianten van
een subwoordtraining vergeleken met een con-
troletraining. In de subwoordtraining nemen
kinderen deel aan één van de volgende experi-
mentele trainingsvormen: a) een auditieve trai-
ning waarin de fonologische structuur getraind
wordt, b) een visuele training waarin de nadruk
gelegd wordt op de orthografische structuur, en
c) een auditief-visuele training waarin de
letter-klankstructuur getraind wordt. De expe-
rimentele trainingen zijn afgeleid van de per-
ceptual units training van Frederiksen, Warren
en Roseberry (1985); Klapwijk en Das-Smaal
(1990). In het kort komt het er op neer dat kin-
deren zo goed en zo snel mogelijk subwoord-


-ocr page 411-

eenheden in woorden moeten identificeren.
Het effect van de training wordt op twee manie-
ren getoetst. Ten eerste worden de drie varian-
ten van de subwoordtraining vergeleken met
een controletraining die geen expliciet beroep
doet op bovenstaande karakteristieken maar
waarin eveneens intensief met woorden wordt
geoefend op de computer (COPAL: Van Daal,
Van der Leij, Bakker & Reitsma, 1987; Van der
Leij, 1990; Smeets& Van der Leij, 1993). Door
dc vergelijking met de controletraining worden
factoren uitgeschakeld als intensieve leesin-
structie, het gewend zijn aan de computer en de
hoeveelheid individuele aandacht. Ten tweede
wordt het effect van de training getoetst door
een retentiemeting die drie maanden na het
stopzetten van de training plaatsvindt. Wan-
neer de afwezigheid van de experimentele trai-
ning tot een kleinere vooruitgang in leespresta-
tie leidt dan de training zelf is het zeer
waarschijnlijk dat de vooruitgang net na de
training werkelijk toe te schrijven is aan speci-
fieke effecten van de training. ,

Het experiment moet antwoord geven op de
volgende vragen.

1. Leidt de experimentele training tot het beter
herkennen van subwoordeenheden in zijn
algemeenheid? Als dat zo is, zal de training
niet alleen leiden tot een direct effect waar-
bij de getrainde subwoordeenheden beter
herkend worden maar ook tot een indirect
effect waarbij de training generaliseert naar
subwoordeenheden die niet in de training
gepresenteerd worden.

2. Is er een transfereffect naar het hardop lezen
van woorden en naar de snelheid van letter-
herkenning? Een transfereffect betekent dat
de training effect heeft op andere vaardighe-
den dan die welke rechtstreeks in de training
worden geoefend. In de training wordt de
herkenning van subwoordeenheden ge-
oefend, niet het hardop lezen en ook niet het
herkermen van individuele letters.

Tabel 1

Leerlinggegevens: gemiddelden per experimentele en controle-conditie

Training

N

Leeftijd (mnd.)

EMT (wpnn.)

PPVT (IQ)

a

18

125.2(9.57)

28.3(10.5)

104.8(9.25)

av

19

123.6(9.32)

27.0(9.10)

111.3(10.7)

v

19

124.4 (9.99)

26.8(10.0)

106.0 (6.11)

c

22

121.5(9.46)

27.7 (7.34)

101.3(11.7)

Noot: a = auditieve training, av = auditief-visuele training, v = visuele training en c = controletralning. De getallen tussen
haakjes zijn standaarddeviaties.

3. Passen de kinderen hun kennis van de ge-
leerde subwoordeenheden toe bij het lezen?
Als dat zo is, worden woorden die een ge-
traind cluster bevatten beter gelezen dan
woorden die een ongetraind cluster bevat-
ten.

1.2 Methode

Proefpersonen

De proefpersonen zijn 78 dyslectische lezers
uit het LOM-onderwijs die gemiddeld 10 jaar
oud zijn en minstens twee jaar leesachterstand
hebben. De proefpersonen zijn verdeeld over
drie experimentele condities en een controle-
training. De groepen zijn gematcht op leeftijd
en technische leesvaardigheid. De technische
leesvaardigheid is gemeten met de Eén-
Minuut-Test (EMT; Brus & Voeten, 1973). De
score op de EMT is uitgedrukt in het aantal
goed gelezen woorden per minuut (wpm.). Uit
een variantie-analyse met leeftijd en EMT-
scores als afhankelijke variabelen is gebleken
dat er geen significante verschillen zijn tussen
de vier trainingsgroepen (F < .10). De mat-
ching op leeftijd en technische leesvaardigheid
is dus geslaagd. De groepen verschilden ook
niet significant op verbale intelligentie, geme-
ten met de Peabody Picture Vocabulary Test
(PPVT: Dunn & Lloyd, 1965). Zie Tabel 1.

Algemene procedure

Het design is een pretest-training-posttest de-
sign met een retentiemeting. De volgorde van
afnames is: voortoets (tl) - training - natoets
(t2) - retentietoets(t3). Detrainingsduuris 160
minuten, opgedeeld in 16 sessies van 10 minu-
ten. De tijd tussen 11 en t2 bedraagt twee maan-
den. De tijd tussen de eindtoets en de retentie-
toets is drie maanden. In de retentietoets wordt
de kinderen slechts gevraagd de leestaken uit te
voeren (zie toetsen). De trainingen en de taken
van de toetsen, behalve de Eén-Mlnuut-Test,


404

fiCDAGOGISCHC

STUDliN

-ocr page 412-

worden gepresenteerd via een Apple Macin-
tosh computer. Gesproken woorden en audi-
tieve subwoordeenheden krijgen de kinderen
via een koptelefoon te horen. Deze spraaksti-
muli bestaan uit natuurlijke spraak die door
middel van een analoog-digitaal Converter is
gesampled met een frequentie van 22 KHz. en
opgeslagen op de harde schijf van de computer.

Trainingstaken

1. Auditieve training. Een kind krijgt eerst
een foneemcluster te horen via een koptelefoon
en 700 ms. later hoort hij een woord. Aan het
kind wordt gevraagd om, voordat het een piep-
toon hoort, aan te geven of de klank in het ge-
sproken woord zit, bv. zit /om/ in /bekomme-
ren/? Afhankelijk van de nauwkeurigheid van
werken wordt de tijd tussen de aanbieding van
het gesproken woord en het moment waarop
het kind de pieptoon hoort steeds verkort.

2. Visuele training. Een kind krijgt op het
scherm een lettercluster en daaronder een
woord te zien. Aan het kind wordt gevraagd of
het cluster in het woord zit. Afhankelijk van de
nauwkeurigheid van werken wordt de aanbie-
dingstijd van het woord steeds verkort ('flit-
sen'). Het cluster blijft op het scherm staan.

3. Auditief-visuele training. Een kind krijgt
eerst een foneemcluster te horen via een kopte-
lefoon en 700 ms. later ziet hij een woord op het
scherm. Aan het kind wordt gevraagd of de
klank die hij hoort ook in het woord zit als je het
woord zou uitspreken. Afhankelijk van de
nauwkeurigheid van werken wordt de aanbie-
dingstijd van het woord steeds verkort ('flit-
sen').

4. Controletraining. Kinderen uit de con-
trolegroep worden getraind met het eveneens
computergestuurd trainingsprogramma CO-
PAL. De training bevat allerlei leesoefeningen
waarin stimuli auditief en visueel worden aan-
geboden: spellen, structuurrij-oefeningen,
auditief-visueel matchen, etc. Het is, in tegen-
stelling tot de hiervoor beschreven trainingen,
een multicomponentieel programma waarin di-
verse lees- en spellingvaardigheden worden
getraind. Daarbij is zowel de aandacht voor
snelheid als voor sub-woordeenheden gerin-
ger. Dit programma is effectief gebleken bij
zwakke lezers (met een jaar achterstand) en in
mindere mate bij dyslectici die vergelijkbaar
waren met de leerlingen die in de onderhavige

experimenten centraal staan (Smeets & Van
der Leij, 1993). Het programma is, evenals de
experimentele trainingen, volstrekt interactief:
de leerling oefent zonder begeleiding of tussen-
komst van een proefleider.

Materiaal en procedure van de training

In totaal worden er 10 verschillende clusters
getraind; vijf van het type medeklinker-klinker
en vijf van het type klinker-medeklinker. De
visueel aangeboden clusters zijn: ag, an, ar, di,
do, el, ke, or, vo, ze. Deze clusters worden in de
visuele training gebruikt. De auditieve clusters
zijn: aan, aar, ak, boo, is, naa, om, va, wa, we.
Deze clusters worden in de auditieve en de
auditief-visuele training gebruikt. Bij elk ver-
schillend cluster hoort een apart databestand
van 216 verschillende woorden. De woorden
hebben één tot drie lettergrepen en worden één
voor één at random gepresenteerd.

De training is een keer voorgedaan door de
proefleider. Per dag vindt er per kind één sessie
plaats. In één sessie worden vijf series afge-
werkt. In een serie wordt één cluster gepresen-
teerd dat in 27 opdrachten, telkens bij verschil-
lende woorden, gedetecteerd moet worden. Er
zijn 'gelijke' opdrachten waarin een cluster in-
derdaad in een woord voorkomt en 'ongelijke'
waarbij dat niet het geval is. In een serie zijn de
'gelijke' en 'ongelijke' opdrachten zoveel mo-
gelijk evenredig verdeeld. In de 'gelijke' po-
gingen komen de te identificeren visuele clus-
ters even vaak voor in de begin-, midden-, en
eindlettergreep van een woord. De te identifi-
ceren auditieve clusters komen even vaak voor
in lettergrepen waar de klemtoon op valt als in
lettergrepen waar de klemtoon niet op valt, bij-
voorbeeld /wa/ komt voor in /wasbak/ en in /af-
wassen/. In de 'ongelijke opdrachten' van de
visuele training bevat de helft van de woorden
een cluster dat lijkt op een cluster in het aange-
boden woord, bijvoorbeeld het cluster
el wordt
gepresenteerd en daaronder het woord
leger,
waarin het afleidende cluster Ie zit. Na een serie
wordt een volgend cluster aangeboden. Per ses-
sie kwamen vijf van de tien experimentele clus-
ters aan bod. De volgorde van aanbieding van
clusters is steeds gerandomiseerd zonder terug- s ruo/««
legging van het voorgaande cluster. Telkens als
alle tien de clusters geweest zijn start de
random-procedure opnieuw. Om de twee ses-
sies zijn dus alle tien de clusters even vaak aan


-ocr page 413-

bod gekomen. In een Irainingsduur van 16 ses-
sies is ieder cluster 8 keer aan bod gekomen.
Het kind geeft antwoord door op een ja/nee
knop te drukken.

Via een tellerstand en een afbeelding van
drie, aanvankelijk zwart weergegeven, ballen
krijgt het kind na iedere opdracht feedback
over zijn snelheid en nauwkeurigheid van wer-
ken. De tellerstand is een indicatie voor de toe-
gelaten antwoordtijd van de volgende op-
dracht, d.i. de tijd waarbinnen het kind
antwoord inoet geven. Deze antwoordtijd be-
draagt 1/tellerstand x 60 sec. Een tellerstand
van 20 komt dus overeen met een toegelaten
antwoordtijd van 3 sec., d.i. 20 wpm. In de vi-
suele en de auditief-visuele training betekent
dit dat het woord 3 sec. op het scherm blijft
staan. Als het kind na die 3 sec. nog antwoord
geeft is het antwoord fout. In de auditieve trai-
ning krijgt het kind na 3 sec. een toon te horen
ter beëindiging van de antwoordtijd. Als een
opdracht fout is beantwoord, daalt de teller-
stand met 2 woorden per minuut (wpm.) en
wordt één van de drie ballen grijs gemaakt. Bij
een goed antwoord stijgt de tellerstand met 2 -
de toegelaten antwoordtijd wordt dus korter -
en wordt een grijze bal zwart gemaakt. Wan-
neer alle drie de ballen grijs zijn daalt de teller-
stand met 20 en kan het kind vanuit een aan-
zienlijk lager niveau zijn snelheid weer probe-
ren op te voeren. De minimale tellerstand is 10.

Toetsen

A. Dctectietaken

Deze taken worden gegeven ter bepaling van
het directe en indirecte trainingseffect. De
computer registreert het aantal fouten en de la-
tentietijden. Analoog aan de drie experimen-
tele trainingsvarianten zijn er drie detectieta-
ken. Het kind moet dus weer met behulp van
een ja/nee knop aangeven of een cluster in een
woord zit. Er worden zowel getrainde als onge-
trainde clusters aangeboden. Elke variant be-
staat uit 40 items.

1. Auditieve Detectietaak. Deze taak is ana-
loog aan de auditieve training. Een kind hoort
via een koptelefoon een klankcluster en na 700
ms. een woord. Deze taak wordt gegeven aan
kinderen uit de auditieve en de controlegroep.

2. Visuele Detectietaak. Deze taak is ana-
loog aan de visuele training. Een kind ziet een
cluster en daaronder een woord. Zowel cluster
als woord blijven op het scherm staan totdat het
kind antwoord heeft gegeven. Deze taak wordt
gegeven aan kinderen uit de visuele en de con-
trolegroep.

3. Auditief-Visuele Detectietaak. Deze taak
is analoog aan de auditief-visuele training. Een
kind hoort een klankcluster en 700 ms. later ziet
hij een woord op het scherm. Het woord blijft
op het scherm staan totdat het kind antwoord
heeft gegeven. Deze taak wordt gegeven aan
kinderen uit de auditief-visuele en de controle-
groep.

B. Transfertaken

Deze taken worden gegeven ter bepaling van
transfereffecten naar leesvaardigheid (taak 1
t/m 3) en letterherkenning (taak 4). Taak 1 t/m 3
wordt ook gebruikt in de retentietoets.

1. Eén-Minuut-Test (EMT, vorm B; Brus &
Voeten, 1973). Kinderen moeten zo goed en zo
snel mogelijk woorden die onder elkaar staan
in één minuut lezen. De score wordt uitgedrukt
in het aantal correct gelezen woorden per mi-
nuut (wpm.).

2. Flitstaken. Er zijn twee flitstaken, van
elk 20 items: a) 200 ms. Flitstaak Met Woor-
den, b) 200 ms. Flitstaak Met Pseudowoorden.
De algemene procedure is dat woorden en
pseudowoorden 200 ms. worden aangeboden
op de computer. Daarna wordt de stimulus ge-
maskeerd door presentatie van een nonsense fi-
guur die bestaat uit lijnen en cirkels, zodat het
nabeeld op het netvlies verdwijnt. Het kind
moet zeggen welk woord hij gezien heeft. De
woorden en pseudowoorden bevatten zowel
getrainde als ongetrainde clusters. De leespres-
tatie wordt uitgedrukt in het percentage goed
gelezen woorden. Ér wordt verondersteld dat
het niet accuraat kunnen lezen van geflitste
woorden te wijten is aan onvoldoende tijd om
het woord te verwerken tot aan het moment
waarop het maskeerteken verschijnt.

3. Benoemtaken. Er zijn twee benoemta-
ken, die elk 20 items bevatten: a) Woorden Be-
noemen, b) Pseudowoorden Benoemen. De al-
gemene procedure is dat woorden en
pseudowoorden voor onbepaalde tijd op een
computerscherm blijven staan totdat het kind
antwoord heeft gegeven. De woorden en pseu-
dowoorden bevatten zowel getrainde als onge-
trainde clusters. De nauwkeurigheid van de
leesprestatie wordt uitgedrukt in percentage


-ocr page 414-

goede antwoorden. De leessnelheid is de laten-
tietijd van de goede antwoorden, uitgedrukt in
milliseconden. De latentietijd is de tijd tussen
de aanbieding van het woord en het moment
waarop het kind het woord begint uit te spreken
en is gemeten met behulp van een voicekey.

4. Letters Benoemen. Alle letters plus alle
gecombineerde letters (lange klanken en twee-
tekenklanken), zoals 'ou', 'ij', 'aa', etc. wor-
den één voor één op het scherm gepresenteerd.
De letters blijven op het scherm staan totdat het
kind antwoord heeft gegeven (36 items). De
proefleider registreert het goede/foute ant-
woord op de computer. De latentietijd is geme-
ten met behulp van een voicekey en wordt di-
rect geregistreerd.

Materiaal van de toetsen
De woorden op de detectie-, flits- en benoemta-
ken worden at random één voor één gepresen-
teerd op een computerscherm. De helft van de
woorden bevat een getraind cluster, de andere
helft een ongetraind cluster. De ongetrainde
clusters die als equivalent van de getrainde au-
ditieve clusters dienen zijn: ik, ien, iet, hu, ol,
op, pa, po, raa, rui. De equivalenten van de ge-
trainde visuele clusters zijn: ba, er, et, in, it, Ie,
on, pi, to, wi. Elke taak start met 4 oefentrials.
Het gebruikte lettertype is Amsterdam (kleine
letters, puntgrootte 48).

Elke variant van de detectietaak bestaat uit
40 trials, d.i. de aanbieding van 40 clusters en
40 woorden. De woorden variëren in lengte van
3 tot 10 letters en zijn nog niet eerder gepresen-
teerd in de training. De 40 trials zijn evenredig
verdeeld over 'gelijke' en 'ongeHjke' opdrach-
ten en over getrainde en ongetrainde clusters.
De opbouw van 'gelijke' en 'ongelijke' op-
drachten is analoog aan die van de training (zie
materiaal en procedure van de training).

Het materiaal op de flitstaak en de benoem-
taak bestaat per taak uit 20 woorden en 20 pseu-
dowoorden die niet eerder gepresenteerd zijn in
de training. Pseudowoorden zijn van het type
mmkm (bijvoorbeeld 'flis') en mkmm (bij-
voorbeeld 'pilm'). Bestaande woorden hebben
een tweelettergrepige structuur waarbij iedere
lettergreep een mkm- of een mkmm-structuur
heeft, bijvoorbeeld 'tuinman', 'balkon', 'zand-
weg', etc. Verondersteld wordt dat een derge-
lijke structuur van woorden niet te makkelijk
en niet te moeilijk is om enige variatie in scores
te vinden bij de betreffende populatie zeer
zwakke lezers.

1.3 Resultaten

Detectietaken

Op iedere detectietaak is een 2 (training) x 2
(tijdstip) ANOVA uitgevoerd op
A' scores
(Pollack& Norman, 1964) en latentietijden. De
factor training is de tussen-proefpersoon-
variable met twee niveaus: één van de drie ex-
perimentele trainingen vs. de controletraining.
De factor tijdstip is de binnen-proefpersoonva-
riabele en heeft twee niveaus: voortoets vs. na-
toets. Tevens is bij de experimentele trainings-
groepen het beslissingscriterium berekend,
uitgedrukt in B scores. Een hoog criterium (B >
1) geeft aan dat de proefpersoon voorzichtig is
in het nemen van een beslissing. Een laag crite-
rium (B < 1) geeft aan dat de proefpersoon veel
risico neemt. In Tabel 2 zijn de scores weerge-
geven die behaald zijn bij het uitvoeren van de
detectietaken.

1. Auditieve Detectietaak. Op de .4' scores
zijn geen significante effecten gevonden. Op
de latentietijden zijn alle hoofdeffecten signifi-
cant en is er een significante training x tijdstip
interactie (F(l,38) = 4.57,p < .05). De interac-
tie toont aan dat de auditieve trainingsgroep na
de training sneller gesproken klanken in woor-
den kan identificeren dan de controlegroep.
Het beslissingscriterium is daarbij gelijk geble-
ven.

2. Visuele Detectietaak. Er is een margi-
naal significante training x tijdstip interactie op
zowel de/I 'scores (F(l,39) = 4.06,/? = .06) als
op de latentietijden (F(l,39) = 27.1,p < .001).
Uit de interacties blijkt dat de visuele trainings-
groep na de training meer fouten maakt maar
een lagere latentietijd heeft, en dus sneller pres-
teert, dan de controlegroep. Ook daalt het be-
slissingscriterium significant bij de visuele
groep (f(l,39) =8.53,p<.01).

3. Auditief-Visuele Detectietaak. Er is een
significante training x tijdstip interactie op zo-
wel de^ 'scores (F(l,39) = 4.70,p < .05). als op
de latentietijden (F(l,39) = 16.0
,p < .001). Uit
de interacties blijkt dat de auditief-visuele trai-
ningsgroep na de training meer fouten maakt
maar sneller presteert dan de controlegroep.
Ook daalt het beslissingscriterium significant
bij de auditief-visuele groep (f(l,39)=7.23,
/7<.01).


407

fiCDAGOGISCHC

STUDliN

-ocr page 415-

Transfertaken

Op iedere taak is een 4 (training) x 2 (tijdstip)
ANOVA uitgevoerd. Daarnaast zijn geplande
contrasten berekend tussen één van de drie ex-
perimentele trainingen vs. de controletraining.

1. EMT. Er is een significant hoofdeffect
van tijdstip en een significante training x tijd-
stip interactie (F(3,74) = 3.14,
p< .05). Ge-
plande contrasten tonen aan dat als gevolg van
de training de controlegroep significant lager
scoort dan de auditieve groep (F( 1,74)
= 9A\,p
< .01) en de auditief-visuele groep (F(l,74) =
3.81, p < .05) en marginaal significant lager dan
de visuele groep (F(l,74) = 2.66,= .10). Zie
Tabel 3.

2a. 200 ms. Flitstaak Met Woorden. Er is
een significant hoofdeffect van tijdstip
(F(l,74) = 36.0,p < .001). Alle groepen gaan in
even grote mate significant vooruit. Over alle
groepen heen gaat de vooruitgang van 35.5%
goed gelezen woorden op de voortoets
{SD =
23.5 ) naar 46.9% op de natoets (SD = 28.8).

2b. 200 ms. Flitstaak Met Pseudowoorden.
Er is een significant hoofdcffect van tijdstip
(f(l,74) = 7.40
,p < .01). Alle groepen gaan in
even grote mate significant vooruit. Over alle
groepen heen gaat de vooruitgang van 59.4%
goed gelezen pseudowoorden op de voortoets
(50 = 21.5 ) naar 63.9% op de natoets
{SD =
21.7).

3a. Woorden Benoemen. Op het percentage
goede antwoorden is er een hoofdeffect van
tijdstip (F(l,74) = 9.17,/? < .01). Alle groepen
gaan na de training nauwkeuriger lezen: van
86.1% op de voortoets (SD = 11.8 ) naar 90%
op de natoets
(SD = 11.8). Ook op de latentietij-
den is er een significant hoofdeffect van tijdstip
(F(l,74) = 25.9, ƒ? < .001). Alle groepen gaan
op de natoets zo'n 400 ms. sneller lezen dan op
de voortoets. Over alle groepen heen gaat de
vooruitgang van 2460 ms.
(SD = 1380) naar
2050 ms. (SD=1115).

Tabel 2

Scores op de Detectietaken

Taak

Training

A'

Latentietijd

tl

t2

tl

t2

Auditief

a

.91 (.06)

.88 (.10)

2596(1171)

1063 (219)

c

.90 (.06)

.87 (.07)

3108(1101)

2487(1122)

Visueel

V

.95 (.03)

.88 (.09)

2543 (800)

1173(469)

c

.93 (.10)

.94 (.04)

2868 (996)

2750 (707)

AV

av

.92 (.11)

.74 (.23)

2311 (599)

793 (374)

c

.97 (.03)

.96 (.04)

2883 (693)

2735(781)

Noot: a = auditieve training, av = auditief-visuele training, v = visuele training en c = controletraining. De getallen tussen
haakjes zijn standaarddeviaties.

3b. Pseudowoorden Benoemen. Op het
percentage goede antwoorden is er een hoofd-
effect van tijdstip(F(l,74) = 3.85,p< .05). Alle
groepen gaan nauwkeuriger lezen: van 80.3%
op de voortoets
{SD = 15.7) naar 82.9% op de
natoets
{SD = 14.6). Op de latentietijden is er
eveneens een hoofdeffect van tijdstip (F(l,74)
= 8.25,p< .001). Over alle groepen heen wordt
er op de natoets tussen de 100 en 300 ms. snel-
ler gelezen dan op de voortoets. De gemiddelde
vooruitgang gaat van 2410 ms.
{SD = 1250)
naar 2160 ms. (SD = 1290).

4. Letters Benoemen. Op het aantal ge-
maakte fouten zijn geen significante effecten
gevonden. Over alle groepen en tijdstippen
heen wordt er gemiddeld 1.5 fout (SD =1.3) ge-
maakt. Op de latentietijden zijn alle hoofdef-
fecten significant en is er een significante trai-
ning X tijdstip interactie (F(3,74) = 5.12,
p <
.01). Geplande contrasten tonen aan dat de con-
trolegroep een significant hogere latentietijd
heeft en dus langhamer presteert dan de audi-
tieve (F=7.75), de visuele (F=11.5) en de
auditief-visuele groep (F=12.I). Zie Figuur 1.

Effecten van getrainde subwoordeenheden
Er is een 4 (training) x 2 (tijdstip) x 2 (cluster:
getrainde vs. ongetrainde) ANOVA uitgevoerd
op de ruwe scores van 1) de detectietaken {A'
scores en latentietijden) en 2) de gecomputeri-
seerde leestaken (percentage goede scores ge-
sommeerd over flitstaken en benoemtaken, la-
tentietijden alleen over benoemtaken). Er is
sprake van een effect van getrainde subwoord-
eenheden omdat de geplande contrasten een
significante training x tijdstip x cluster interac-


408

PeOAGOGISCHE

STUDN

-ocr page 416-

1150
1100
1050

« 1000
950

■5,

.5 900
I 850

800

750
700

tl 12
tijdstip

Figuur 1. Resultaten op de taaie Letters Benoemen

Tabel 3

Scores op de EMT

Training

tl

Tijdstip
t2

a

28.3(10.5)

34.3(11.9)

av

26.9(9.10)

31.4(11.0)

V

26.8(10.0)

30.8 (9.84)

c

27.7 (7.34)

29.6 (7.87)

Noot: a = auditieve training, av = auditief-visuele training,
V = visuele training en c = controletraining. De getal-
len tussen haakjes zijn standaarddeviaties.

tie laten zien ten voordele van de getrainde
clusters bij de experimentele training.

1. Detectietaken. Er is geen effect van ge-
trainde subwoordeenheden. Net als bij de con-
trolegroep worden bij de experimentele trai-
ningsgroepen de getrainde clusters even snel en
nauwkeurig herkend als de ongetrainde clus-
ters.

2. Leestaken. Er is geen effect van ge-
trainde clusters op de latentietijden. Op de per-
centage goede scores is er een significante trai-
ning X tijdstip X cluster interactie bij geplande
contrasten tussen de auditief-visuele en de con-
troletraining (F(l,307) = 5.39,p < .05). De in-
teractie is marginaal significant bij geplande
contrasten tussen de visuele en de controletrai-
ning (F(l,307) = 3.32, p = .07). De interacties
laten zien dat na de visuele en de auditief-
visuele training, de woorden die een ongetraind
cluster bevatten wel beter worden gelezen dan
vóór de training maar dat de vooruitgang bij de
woorden die een getraind cluster bevatten gro-
ter is. Zie Tabel 4.

Retentiemeting

Op iedere transfertaak zijn geplande contrasten
berekend tussen de natoets (t2) en de retentie-
toets (t3) in een 4 (training) x 3 (tijdstip: tl vs.
t2
VS. t3) ANOVA. Het effect van getrainde
clusters is berekend in een 4 (training) x 2
(cluster) ANOVA op de scores van de retentie-
toets.

Alleen op de EMT is er een significant ver-
schil tussen de natoets en de retentietoets, ten
voordele van de retentietoets (F(l,142) = 20.0,
p < .001). Er zijn echter geen verschillen meer
tussen de experimentele en de controletraining.
De vooruitgang over alle trainingen heen gaat
van 31.7 wpm.
{SD = 10.1) op de natoets naar
34.7 wpm.
[SD = 11.2) op de retentietoets. Op
de overige leestaken zijn er geen vooruitgan-
gen meer. De prestaties blijven op hetzelfde ni-
veau als die op de eindtoets. Ook het effect van
getrainde clusters bij de auditief-visuele en de
visuele training verdwijnt in de retentiemeting.

1.4 Discussie

In antwoord op de vragen die in de inleiding
van Experiment 1 gesteld worden vinden we de
volgende resultaten. De eerste bevinding is dat
de experimentele training generaliseert naar
het sneller herkennen van subwoordeenheden
in zijn algemeenheid. Dus zowel getrainde als
ongetrainde clusters worden sneller in woor-
den herkend. Waarschijnlijk hebben de dyslec-
tische kinderen als gevolg van de visuele en de
auditief-visuele training een strategie aange-
leerd waarbij meer risico's genomen worden


-ocr page 417-

Tabel 5

(verlaging beslissingscriterium) ten bate van
het verhogen van de verwerkingssnelheid.

Specifiek voor de subwoordtraining is de
transfer naar de snelheid van letterherkenning
en de transfer naar één vonn van hardop lezen,
het zogenaamde hardop lezen van continue
woorden, d.i. woorden die in een lijst gepresen-
teerd worden (EMT). Op beide vaardigheden is
er namelijk een surplus van elke variant van de
experimentele training ten opzichte van de con-
troletraining. Ook is er transfer naar het hardop
lezen van woorden die discreet, d.i. één voor
één, gepresenteerd worden op het scherm. Die
vooruitgang is echter niet specifiek voor de ex-
perimentele training omdat er geen verschillen
zijn met de controletraining. De voomitgangen
op alle leestaken zijn toe te schrijven aan effec-
ten van de experimentele training omdat het
stopzetten van de training niet meer tot verdere
vooruitgangen leidt. Alleen de prestaties op de
EMT gaan nog vooruit op de retentietoets maar
er zijn geen verschillen meer met de controle-
training.

De derde bevinding is dat het oefenen van
de letterklankstructuur leidt tot het toepassen
van kennis van subwoordeenheden bij het le-
zen van woorden. Na de auditief-visuele trai-
ning worden namelijk woorden met een ge-
traind cluster beter gelezen dan woorden met
een ongetraind cluster. Er is een tendens dat
hetzelfde geldt voor de visuele training. Daar-
entegen is er geen evidentie dat dyslectische
kinderen de fonologische kermisbron die ze
aanleren in de auditieve training gebruiken bij
het lezen van woorden. ^

Een aantal onderzoekers (e.g. Stanovich,
1981; Wolf, 1986) beweert dat een discrete
leestaak, zoals de flitstaak en de benoemtaak,
veel meer een beroep doet op de basale proces-
sen van woordherkenning terwijl een continue
leestaak, zoals de EMT, ook nog allerlei
hogere-orde strategieën toelaat, zoals het par-
tieel verwerken van een woord en het tegelij-
kertijd verwerken van het volgend woord. Het
surpluseffect van de experimentele training,
ten opzichte van de controletraining, op de con-
tinue leestaak en niet op de discrete leestaken
zou derhalve zo geïnterpreteerd kunnen wor-
den dat de training eerder leidt tot een verbete-
ring van de hogere-orde strategieën en niet zo-
zeer tot een verbetering van de lagere orde
processen, zoals het decoderen, de fonologi-
sche en de orthografische verwerking. Echter,
er zijn bevindingen die juist het tegengestelde
doen vermoeden. Het surpluseffect doet zich
namelijk wel voor op de genoemde lagere orde
processen op subwoordniveau (detectietaken)
en de training leidt bovendien tot het toepassen
van letter-klankeenheden bij het lezen.

Gemiddelde percentage goede scores bij woorden met getrainde en ongetrainde clusters op de Flitstaken
en Benoemtaken

Training

Getrainde clusters

Ongetrainde clusters

tl

t2

tl

t2

a

65.8 (25.7)

70.6 (25.7)

64,2 (29,3)

69.0 (28.0)

av

56.0(26.8)

75.3 (23,8)

61,1 (29.4)

66.3(28.3)

V

63.8 (27.7)

70.5 (27,4)

63,3 (27.5)

67,6 (27.9)

c

71.8(27.0)

74.5(25.1)

65.5 (25.7)

72.2 (25.2)

Noot: a = auditieve training, av = auditief-visuele training, v = visuele training en c = controletraining. De getallen tussen
haakjes zijn standaarddeviaties.

Drie alternatieve verklaringen kunnen ge-
geven worden voor het uitblijven van differen-
tiële effecten tussen de experimentele en de
controletraining op de discrete leestaken. De
trainingsduur is te kort, de moeilijkheidsgraad
van de flitstaak is te hoog en, gegeven de com-
plexiteit van het leesproces, zouden de drie va-
rianten van de subwoordtraining wel eens te
specifiek gericht kynnen zijn op de verbetering
van slechts één aspect van woordkennis. In de
controletraining worden immers veel meer alle
basale aspecten van woordkennis getraind. Bo-
vengenoemde verklaringen zullen in het vol-
gende experiment getest worden.

2 Experiment 2

2.1 De vraagstelling

In het vorige experiment is aangetoond dat een
training in het herkennen van subwoordeenhe-
den ertoe leidt dat dyslectische kinderen sneller
de beschikking hebben over subwoordeenhe-


410

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 418-

Tabel 5

den in zijn algemeenheid. Dat wil zeggen dat
niet alleen getrainde maar ook ongetrainde sub-
woordeenheden sneller herkend worden in
woorden. Daarbij moet opgemerkt worden dat
de generalisatie beperkt blijft tot de getrainde
kennisstructuur. In Experiment 2 zal nagegaan
worden of een subwoordtraining in een be-
paalde kennisstructuur ook tot transfer leidt
naar andere kennisstructuren. Leidt bijvoor-
beeld een training in fonologische subwoord-
eenheden tot een verbetering in de herkenning
van orthografische subwoordeenheden? An-
ders gezegd, leidt versterking van één kennis-
bron tot versterking van andere kennisbron-
nen?

In het eerste experiment is gebleken dat de
transfer naar het hardop lezen van discrete
woorden niet specifiek was voor de subwoord-
training omdat de controletraining tot even
grote vooruitgang leidde. In het tweede experi-
ment zal opnieuw het effect van de subwoord-
training onderzocht worden maar nu onder an-
dere condities. De trainingsduur wordt
verdubbeld naar 320 minuten. Om te controle-
ren voor de moeilijkheidsgraad van de flitstaak
worden nu twee aanbiedingstijden ingesteld,
een relatief korte (200 ms.) en een relatief lange
(500 ms.). Bovendien wordt er een vierde va-
riant van de experimentele training toege-
voegd, de combinatietraining. In de combina-
tietraining worden zowel orthografische als
fonologische subwoordeenheden als de combi-
natie daartussen in één training geoefend.

Tot slot wordt in Experiment 2 nader onder-
zocht of de subwoordtraining effect heeft op de
basale processen of op de hogere orde proces-
sen van lezen. Deze vraag wordt op twee ma-
nieren onderzocht. Op de eerste plaats wordt er
een onderscheid gemaakt in transfer op conti-
nue en discrete leestaken. Het lezen van conti-
nue woorden zou meer een beroep doen op de
hogere processen, het lezen van discrete woor-
den meer op de basale processen (e.g. Stano-
vich, 1981; Wolf, 1986). In vergelijking tot het
vorig experiment wordt hiertoe het assortiment
van leestaken vergroot. Op de tweede plaats
wordt er op het niveau van de discrete leestaken
een onderscheid gemaakt in transfer naar het
lezen van woorden en het lezen van pseudo-
woorden. Het lezen van woorden doet meer een
beroep op de hogere processen omdat gebruik
gemaakt wordt van de bekendheid en de bete-
kenis. Het lezen van pseudowoorden, die geen
betekenis en voordeel van bekendheid hebben,
doet vooral een beroep op het basale proces van
decoderen.

Leerlinggegevens: gemiddelden per experimentele en controle-conditie

Training

N

Leeftijd (mnd.)

EMT (wpm.)

PPVT (IQ)

a

9

122.4 (9.58)

22.9(6.31)

103.6(13.4)

av

11

120.9 (8.96)

22.7 (4.84)

110.0(10.0)

V

10

121.6(7.99)

27.1 (7.25)

106.0(8.64)

comb.

10

123.4(13.4)

28.3 (8.39)

107.1 (12.8)

contr.

10

123.1 (8.58)

26.0 (6.27)

100.5(8.26)

Noot: a = auditieve training, av = auditief-visuele training, v = visuele training, comb. = combinatietraining en contr. = con-
troletraining. De getallen tussen haakjes zijn standaarddeviaties.

Samengevat moet Experiment 2 antwoord
geven op de volgende vragen.

1. Leidt een subwoordtraining in één basaal
proces van woordlezen tot verbetering van
andere basale processen?

2. Is de combinatietraining, waarin alle basale
aspecten van woordkennis getraind worden,
effectiever dan de controletraining?

3. Zijn er verschillen in transfer naar hogere en
lagere orde leesprocessen?
Is er verschil in transfer op continue en dis-
crete leestaken?

Is er verschil in transfer naar het lezen van
woorden en pseudowoorden?

2.2 Methode

Proefpersonen

Vijftig zeer zwakke lezers uit het LOM-
onderwijs doen mee aan het onderzoek, ver-
deeld over vijf trainingen. Net als in Experi-
ment 1 zijn de groepen gematcht op leeftijd en
technische leesvaardigheid (EMT) en hebben
ze een gelijke verbale intelligentie (PPVT IQ).
Zie Tabel 5.

a.

b.


411

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 419-

Algemene procedure

Het design is een pretest-training-posttest de-
sign met een retentiemeting. De volgorde van
afnames is: voortoets (tl)-eerste trainings-
blok - tussentoets (t2) - tweede trainingsblok
- eindtoets (t3) - retcntietoets (t4). Elk trai-
ningsblok duurt 160 minuten. De totale trai-
ningstijd is dus 320 minuten, opgedeeld in 32
sessies van 10 minuten. Na iedere 16 sessies is
er een toets afgenomen ter evaluatie van de
leesprestatie. De tijd tussen de voor- en de tus-
sentoets is even lang als die tussen de tussen- en
de eindtoets, en bedraagt twee maanden. De
tijd tussen de eind- en de retentietoets is drie
maanden. In alle toetsen worden alle leestaken
gebruikt, behalve de Pseudo-EMT (zie toet-
sen). Die wordt alleen in de eind- en de retentie-
toets afgelegd. De Detectietaken worden alleen
bij de eindtoets gebruikt.

Trainingstaken

Zie Experiment 1 voor een beschrijving van de
trainingstaken, inclusief de controletraining.
Nieuw in dit experiment is de combinatietrai-
ning. De combinatietraining bestaat uit 10 ses-
sies auditieve training, vervolgens 11 sessies
visuele training en tot slot 11 sessies auditief-
visuele training. De combinatietraining duurt
dus even lang als de overige trainingen en be-
slaat 32 sessies. In 32 sessies komt ieder cluster
16 keer aan bod. Zie verder Experiment 1 voor
de procedure van de training.

Toetsen

A. Detectietaken

Zie Experiment 1 voor een beschrijving van de
drie varianten van de taak, te weten de
Audi-
tieve-, Visuele-
en Auditief-Visuele Detectie-
taak.
Deze taken worden gebruikt om na te
gaan of de subwoordtraining leidt tot transfer
naar een ongetraind aspect van woordkennis.
Daarom worden, na de totale trainingstijd, alle
trainingsgroepen gevraagd alle varianten van
de taak uit te voeren.

B. Continue leestaken

1. Eén-Minuut Test (EMT). Zie Experi-
ment 1.

2. Pseudo-EMT. Analoog aan de EMT
maar nu met pseudowoorden. Deze taak wordt
alleen in de eind- en de retentietoets gebruikt.

3. Differentiële Zinnen leesTest (DZT, ver-
sie A; Dommerholt, 1969). Kinderen moeten in
drie minuten tijd zo goed en zo veel mogelijk
zinnen lezen. De test bestaat uit drie sets van
elk 10 zinnen. Per set neemt de moeilijkheids-
graad van de zinnen toe. De score is het aantal
goed gelezen woorden per minuut.

C. Discrete leestaken

1. Flitstaken. Er zijn 4 flitstaken: a) 200 ms.
Flitstaak Met Woorden: zie Experiment 1, b)
500 ms. Flitstaak Met Woorden: analoog aan a)
maar nu met een aanbiedingstijd van 500 ms, c)
200 ms. Flitstaak Met Pseudowoorden: zie Ex-
periment 1, en d) 500 ms. Flitstaak Met Pseu-
dowoorden: analoog aan c) maar nu met een
aanbiedingstijd van 500 ms.

2. Benoemtaken. Zie Experiment 1: a)
Woorden Benoemen, b) Pseudowoorden Be-
noemen.

2.3 Resultaten

Detectietaken

Op iedere detectietaak zijn geplande contrasten
berekend tussen een variant van de experimen-
tele training vs. de controletraining op A'
scores en latentietijden. In Tabel 6 zijn de
scores weergegeven.

1. Auditieve Detectietaak. Zonder af te
doen aan de nauwkeurigheid, presteert de audi-
tieve en de combinatiegroep significant sneller
dan de controlegroep (F(l,44) = 15.5 resp.
13.3,
p < .001) en de auditief-visuele groep
marginaal significant sneller (F(l,44) = 3.47,

= .07). De visuele groep heeft daarentegen een-
zelfde latentietijd als de controlegroep en
maakt zelfs meer fouten (F(l,45 ) = 4.82,
p <
.05).

2. Visuele Detectietaak. Niet alleen de vi-
suele en de combinatiegroep presteert signifi-
cant sneller dan de controlegroep (F(l,45) =
45.8 resp. 50.6,
p < .001), ook de auditieve en
de auditief-visuele groep presteren sneller
{F =
18.5 resp. F = 52.1). Wel makentle laatste twee
groepen, die niet rechtstreeks getraind zijn in
de orthografische vaardigheid die deze taak
vergt, meer fouten dan de controlegroep (F =
8.77 resp. F = 9.42).

3. Auditief-Visuele Detectietaak. Niet al-
leen de auditief-visuele en de combinatiegroep
presteert sneller dan de controlegroep (F(l,45)
=52.6 resp. 50.6, p < .001), ook de auditieve en


412

fiCDAGOGISCHC

STUDliN

-ocr page 420-

de visuele groep, die niet rechtstreeks getraind
zijn in de decodeervaardigheid die deze taak
vergt, presteren sneller (F = 20.6 resp.
F =
27.6). Daarbij maakt de auditieve trainings-
groep marginaal significant meer fouten dan de
controlegroep
(F = 3.13, p = .06).

Samengevat, ongeacht welke kennisstruc-
tuur getraind wordt, leidt de experimentele trai-
ning tot een snellere herkenning van orthogra-
fische en letter-klankclusters. Bij de groepen
die niet rechtstreeks getraind zijn in de herken-
ning van visuele clusters gaat de snelheid ten
koste van de nauwkeurigheid. Een verbeterde
herkenning van fonologische subwoordeenhe-
den blijft daarentegen beperkt tot die groepen
die rechtstreeks getraind zijn met fonologische
clusters.

Leestaken

Om effecten te berekenen na de totale trai-
ningstijd van 320 minuten is een 5 (training)
X 3 (tijdstip: voor- vs. tussen- vs. eindtoets)
ANOVA uitgevoerd op de ruwe scores. Dit
geldt voor iedere leestaak behalve de Pseudo-
EMT; deze taak is namelijk alleen in de eind-
toets gebruikt. Daarnaast zijn twee aparte 5
(training) x 2 (tijdstip) ANOVA's uitgevoerd
om de effecten van het eerste trainingsblok (tl
vs. t2) te onderscheiden van de effecten van het
tweede trainingsblok (t2 vs. t3). Bij iedere
ANOVA zijn geplande contrasten berekend
tussen één van de vier experimentele condities
vs. de controletraining. Op één taak (500 ms.
Flitstaak Met Woorden) waren er op de voor-
toets al significante verschillen tussen groepen.
Er is hiervoor statistisch gecorrigeerd door in
de ANOVA verschilscores tussen twee tijd-
stippen als afhankelijke variabelen te gebrui-
ken.

Tabel 6

Scores op de Detectietaken in de eindtoets

Taak

a

av

Training

V

comb.

contr.

Auditief
A'

latentietijd (in ms.)

.85 (.10)
1136(443)

.85 (.09)
1823(1049)

.78 (.16)
2150 (757)

.88 (.08)
1262 (459)

.86 (.07)
2383 (716)

Visueel
A'

latentietijd (in ms.)

.79 (.19)
1741 (962)

.80 (.12)
1063 (585)

.86 (.14)
1136(432)

.89 (.08)
1047 (343)

.94 (.07)
2878 (504)

AV
A'

latentietijd (in ms.)

.84 (.17)
1504 (698)

.90 (.09)
923(512)

.89 (.10)
1360 (644)

.90 (.14)
916(250)

.93 (.05)
2619(609)

Noot: a = auditieve training, av = auditief-visuele training, v = visuele training, comb. = combinatietraining en contr. = con-
troletraining. De getallen tussen haakjes zijn standaarddeviaties.

Continue leestaken

1. EMT. Er is een significant hoofdeffect
van tijdstip (F(2,90) = 58.3,p < .001), zowel in
het eerste trainingsblok (F(l,45) = 47.0,
p <
.001) als in het tweede (F(l,45) = 13.7, p <
.001). Een 5 (training) x 2 (tijdstip: tl vs. t2)
ANOVA laat een significante training x tijdstip
interactie zien bij geplande contrasten tussen
de combinatie en de controlegroep (F(l,45) =
4.24,
p < .05). De interactie toont aan dat in de
eerste trainingsperiode de kinderen uit de com-
binatiegroep sneller vooruit gaan dan de kin-
deren uit de controlegroep. Deze voorsprong
verdwijnt echter na een verdubbeling van de
trainingstijd want na de totale trainingstijd is de
interactie niet meer significant; de controle-
groep maakt een relatief sterke vooruitgang in
het tweede trainingsblok (t2 vs. t3). Zie Tabel
7.

Tabel 7

Scores op de EMT

Training

Tijdstip

tl

t2

t3

a

22.9 (6.31)

26.0 (5.79)

27.4 (6.65)

av

22.7 (4.84)

27.0 (6.31)

29.9 (7.29)

V

27.1 (7.25)

31.3(8.19)

32.4(9.38)

comb.

28.3 (8.40)

33.9(9.12)

34.9 (8.43)

contr.

26.0 (6.27)

28.0 (7.32)

30.9(7.13)

Noot: a = auditieve training, av = auditief-visuele training,
v = visuele training, comb. = combinatietraining en
contr. = controletraining. De getallen tussen haakjes
zijn standaarddeviaties.

2. Pseudo-EMT. Geplande contrasten op
de scores van de eindtoets laten een significant


413

fiCDAGOGISCHC

STUDliN

-ocr page 421-

verschil zien tussen de combinatie en de con-
trolegroep, ten voordele van de eerste (F(l,45)
= 4.45, p< .05). De combinatiegroep leest 20.5
pseudowoorden per minuut correct (5D = 7.11)
terwijl de controlegroep slechts een score van
15.4 heeft
(SD = 5.19). De overige experimen-
tele groepen scoren even hoog als de controle-
groep. Het gemiddelde van de auditieve groep
is 14.3
(SD =4.00), van de auditief-visuele
groep 16
(SD = 3.69) en van de visuele groep
16.8 (5D = 6.27).

3. DZT. Er is een significant hoofdeffect
van tijdstip (F(2,90) = 35.2,/? < .001), zowel in
het eerste trainingsblok (F(l,45) = 15.1, p <
.001) als in het tweede (F(l,45) = 25.0,
p <
.001). De vooruitgang op het lezen van woor-
den in zinnen is bij alle groepen gelijk. Over
alle groepen heen is de gemiddelde score 45.8
wpm.optl
{SD= ll.l),49.5wpm.opt2{SD =
10.2) en 53.8 wpm. op t3 (SD = 11.9).

Discrete leestaken

la. 200 ms. Flitstaak Met Woorden. Er is
een hoofdeffect van tijdstip (F(2,90)
= 57.3,p<
.001), zowel in het eerste trainingsblok
(F(l,45) = 51.3,
p < .001) als in het tweede
(F(l,45) = 17.3, ƒ? < .001). De vooruitgang is bij
alle groepen even groot. Het gemiddeld per-
centage goed gelezen woorden is 31.5 op tl
(SD = 20.9), 48.2 op t2
(SD = 26.0) en 59.0 op t3
(5D = 27.1).

Ib. 500 ms. Flitstaak Met Woorden. Zie Fi-
guur 2a. Uit geplander contrasten blijkt dat de
controlegroep op de voortoets significant beter
scoort dan de auditief-visuele groep (F(l,45) =
5.19,/? < .05) en marginaal significant beter dan
de auditieve groep F(l,45) =
3.95,p = .07). Ter
correctie worden verschilscores gebruikt. In de
eerste trainingsperiode (t2-tl) presteren de
auditief-visuele en de combinatiegroep beter
dan de controlegroep (F(l,45) = 6.70,
p < .01
resp. F( 1,45) = 11.2,p < .01). In het tweede trai-
ningsblok (t3 -12) zijn er geen significante ver-
schillen tussen groepen. Na de totale trainings-
tijd (t3-tl) presteert alleen de combinatie-
groep beter dan de controlegroep (F(l,45) =
4.95,/? < .05). De vooruitgang bij de kinderen
uit de combinatiegroep is dus voornamelijk te
danken aan het effect van de eerste trainingspe-
riode. In deze periode hebben zij alleen nog
maar de auditieve en de visuele training gehad
en nog niet de auditief-visuele training.

7 c. 200 ms. Flitstaak Met Pseudowoorden.
Zie Figuur 2b. Er is een significant hoofdeffect
van tijdstip (F(2,90) = 14.4, p < .001) die ook
optreedt in het eerste trainingsblok (F(l,45) =
1.21,p < .01) en in het tweede (F(l,45) = 7.79,
p < .01). Geplande contrasten na de totale trai-
ningstijd tonen aan dat alleen de combinatie-
groep ten opzichte van de controlegroep voor-
uitgaat (F(2,90) = 5.63,
p < .01). Deze
vooruitgang is het gevolg van het tweede trai-
ningsblok (t3 vs. t2) want alleen in deze pe-
riode, en niet in de eerste, is de vooruitgang sig-
nificant (F(l,45) =
6.12,p < .05). In de tweede
trainingsperiode heeft de combinatiegroep
naast de auditieve en visuele training ook de
auditief-visuele training gedaan. In de eerste
trainingsperiode (t2 vs. tl) zijn de vooruitgan-
gen bij alle groepen even groot.

ld. 500 ms. Flitstaak Met Pseudowoorden.
Op deze taak zijn geen significante effecten ge-
vonden. Het gemiddeld percentage goede
scores is 72.2 op tl
(SD = 19.0), 74.2 op t2 (SD
= 15.5) en 76.3 op t3 (5D = 19.4).

2a. Woorden Benoemen. Op het percentage
goede antwoorden zijn geen significante effec-
ten gevonden. Over alle tijdstippen en groepen
is het gemiddeld percentage goed gelezen
woorden 90.5%
{SD = 10.7). Op de latentietij-
den is er een hoofdeffect van tijdstip (F(2,90) =
28.4,
p < .001) die zowel optreedt in de eerste
trainingsperiode (F(l,45) =
25.6,p< .001) als
in de tweede (F(l,45) = 9.35,
p < . 05). Ge-
plande contrasten na de totale trainingstijd to-
nen aan dat alleen de combinatiegroep ten op-
zichte van de controlegroep vooruitgaat
(F(2,90) = 3.27,
p < .05). Zie Figuur 2c. Deze
vooruitgang is voornamelijk het effect van het
eerste trainingsblok (t2 vs. tl) want alleen in
deze periode, en niet in de tweede, is de voor-
uitgang marginaal significant (F(l,45) = 3.33,
p = .07). In de tweede trainingsperiode (t3 vs.
t2) zijn de vooruitgangen bij alle groepen even
groot.

2b. Pseudowoorden Benoemen. Op het
percentage goede antwoorden zijn geen signi-
ficante effecten gevonden. Over alle tijdstip-
pen en groepen is het gemiddeld percentage
goed gelezen pseudowoorden 84.2%
(SD =
13.6). Op de latentietijden is er een hoofdeffect
van tijdstip (F(2,90) = 11.5, p < .001) die ook te
zien is in de eerste trainingsperiode (F(l,45) =
10.5,.01)maarniet inde tweede(F(l,45) =


414

fiCDAGOGISCHC

STUDliN

-ocr page 422-

80

75

S 70
8

1 65

•O
Q>

D. 60

O)

o>

2 55

S

S 50

Q.

45 I
40

-■ —

— a

----D--

av

--♦ —

V

—O-

comb.

- -A-

- - contr.

13

12
lijdstip

Figuur2a. Resultaten op de 500 ms. Flitstaak Met Woorden

a
av

V

80
75

w
O

§ 70
m

E

O

O' 65

tn
O
cn
M

60
55
50

13

-O-- ■ - comb.

-i---conir.

0)

12
tijdstip

Figuur 2b. Resultaten op de 200 ms. Flitstaak Met Pseudowoorden

tl

— a

"O— av

---V

—O-----comb.

—*--conlr.

13

12
tijdstip

Figuur2c. Resultaten op de taak Woorden Benoemen

3100

2900

2700

E

2500

C

1, 2300

H

<D

2100

1900

1700 ■

1500

415

PtDAGOGISCHÏÏ

STUDtiN

-ocr page 423-

1.85. p > .15). Alle groepen gaan dus in even
grote mate vooruit maar de vooruitgang is be-
perkt tot de eerste trainingperiode. Over alle
trainingen is de gemiddelde latentietijd van
pseudowoorden 2610 ms. op tl (5D = 1110),
2250 ms. op t2
(SD = 1260) en 2120 ms. op t3
(SD = 1100).

Retentietoets

Op iedere leestaak zijn geplande contrasten be-
rekend tussen de natoets (t3) en de retentietoets
(t4) in een 5 (training) x 4 (tijd: tl vs. t2 vs. t3
VS. t4) ANOVA. Er zijn significante verschil-
len tussen de natoets en de retentietoets, ten
voordele van de retentietoets, op de EMT
(F(l,132) = 6.15,
p < .001) en de DZT
(F(l,132) = 7.85,
p < .001). Er zijn geen ver-
schillen tussen de trainingen. De voouitgang op
de EMT gaat van 31.0 wpm. in de eindtoets
{SD
= 7.90) naar 32.3 wpm. in de retentietoets (SD =
8.48). De vooruitgang op de DZT gaat van 53.8
wpm.(5D= 11.9) naar 56.1 wpm.
(SD= 11.1).
Op de overige taken zijn geen significante
vooruitgangen meer te zien; de score op de re-
tentietoets is gelijk aan die op de natoets.

2.4 Discussie

In antwoord op de eerste vraag, die betrekking
heeft op de interacties tussen de drie basale
bronnen van woordkennis, blijkt uit het experi-
ment dat, wat betreft subwoord-eenheden, de
fonologische kennisbron bij dyslectische kin-
deren het minst te beïnvloeden is via verster-
king van de overige bronnen. Alleen groepen
die rechtstreeks getraind zijn met fonologische
clusters kunnen namelijk dergelijke clusters
sneller herkennen dan de controlegroep. Daar-
entegen is een verbetering in de herkennings-
snelheid van orthografische en letter-klank-
clusters gemakkelijk te beïnvloeden via
versterking van de andere bronnen, zij het dat
dit enigszins ten koste gaat van de nauwkeurig-
heid.

De tweede bevinding is dat er op verschil-
lende hardop-leestaken een surplus is van de
combinatietraining ten opzichte van de contro-
letraining. Het blijkt dat voor een transfer naar
bestaande woorden een training in fonologi-
sche en orthografische subwoordeenheden vol-
doende is (auditieve resp. visuele training), dus
zonder extra training in letter-klankkoppelin-
gen (zie Tabel 7, en Figuur 2a en c). Daarente-
gen lijkt een training in lettcr-klankkoppelin-
gen wel noodzakelijk te zijn voor een transfer
naar pseudowoorden. Het surplus op de
Pseudo-EMT en de 200 ms. Flitstaak Met
Pseudowoorden (Figuur 2b) treedt namelijk
pas op nadat de combinatiegroep naast de audi-
tieve en visuele training ook de auditief-visuele
training heeft gehad.

In antwoord op de vraag of de subwoordtrai-
ning de lagere of de hogere orde processen van
lezen stimuleert vinden we de volgende resul-
taten. In de eerste plaats doet het surplus op de
discrete leestaken (Figuur 2a, b en c) en niet zo-
zeer op de continue leestaken, vermoeden dat
de training vooral de lagere, basale leesproces-
sen beïnvloedt. Op de continue leestaken is het
surplus na de totale trainingstijd slechts te zien
op de Pseudo-EMT. Het surplus op de EMT
verdwijnt na een verdubbeling van de trai-
ningstijd en de vooruitgang op het lezen van
zinnen (DZT) is niet verschillend van de con-
troletraining. Het is niet duidelijk of de vooruit-
gang op deze laatste twee taken te wijten is aan
specifieke effecten van de subwoordtraining
omdat het stopzetten van de training nog steeds
tot vooruitgang leidt, in tegenstelling tot de
prestaties op de discrete leestaken. In de
tweede plaats doet de transfer naar discrete
woorden en niet zozeer naar discrete pseudo-
woorden, vermoeden dat de training niet zo-
zeer het basale proces van decoderen stimuleert
maar eerder processen die interacteren met de
hogere orde verwerking van betekenisaspecten
van woorden. De gemakkelijke transfer naar
woorden blijkt uit de bevinding dat de vooruit-
gang op woordtaken zowel in de eerste als in de
tweede trainingsperiode plaatsvindt terwijl die
op pseudowoordtaken over het algemeen be-
perkt is tot de eerste trainingsperiode. Op de
taak Pseudowoord Benoemen blijkt bijvoor-
beeld na 160 minuten training al een asymptoot
bereikt te zijn die tot aan de retentietoets over
alle trainingen, inclusief de controletraining,
gemiddeld rond de 2180 ms. ligt
(SD = 1070).
Ook op de 200 ms. Flitstaak Met Pseudowoor-
den zien we bij alle trainingen, behalve de com-
binatietraining, alleen een vooruitgang in de
eerste trainingsperiode. Op de 500 ms. Flits-
taak Met Pseudowoorden is er zelfs helemaal
geen vooruitgang.

Een aantal vragen blijft na dit onderzoek on-
beantwoord en dient nader onderzocht te wor-


416

fiCDAGOGISCHC

STUDliN

-ocr page 424-

den. Waarom verdwijnt bijvoorbeeld het sur-
plus van de combinatietraining op de EMT na
een langere trainingstijd? Zegt dit meer iets
over de controletraining of over de experimen-
tele training? De controletraining kan immers
omschreven worden als een minder specifieke,
maar wel veelzijdiger methode die in elk geval
effect heeft bij zwakke lezers die minder ach-
terstand vertonen dan de leerlingen in het on-
derhavige experiment (Smeets & Van der Leij,
1993). Wellicht is zo'n methode op den duur
ook effectief bij dyslectische leerlingen. Een
publikatie hieromtrent is in voorbereiding. Een
vergelijking met een controlegroep die hele-
maal geen leestraining krijgt kan bovendien in
een volgend onderzoek mogelijkheden bieden
om te controleren op de factor 'intensieve trai-
ning'. Een volgende vraag is waarom de aan-
biedingstijd op de Flitstaken aanleiding geeft
tot verschillende resultaten. Waarschijnlijk is
het lezen van tweelettergrepige woorden die
slechts 200 ms. te zien zijn te moeilijk, in ver-
gelijking tot de 500 ms. conditie, om subtiele
verschillen te vinden tussen de experimentele
en de controletraining. Bij het lezen van pseu-
dowoorden zou een plafondeffect in de 500 ms.
conditie kunnen verklaren waarom er geen
vooruitgangen te zien zijn in deze conditie en
wel in de 200 ms. conditie. Een andere verkla-
ring is dat dyslectische lezers bij het lezen van
pseudowoorden gestimuleerd worden om effi-
ciëntere strategieën toe te passen bij een korte
aanbiedingstijd dan bij een lange, en dat de
combinatiegroep daar het meest in geslaagd is.

3 Algemene discussie

In twee experimenten is nagegaan of een com-
putergestuurde training in het snel herkennen
van subwoordeenheden leidt tot een verbete-
ring van de processen die ten grondslag liggen
aan snel en efficiënt lezen. De resultaten tonen
aan dat de training leidt tot een snellere verwer-
king van letters, subwoordeenheden, woorden
en pseudowoorden. Wanneer alle aspecten van
woordkennis getraind worden is er zelfs een
surplus ten opzichte van een controletraining
waarin eveneens intensief met woorden ge-
oefend wordt op de computer. De subwoord-
training heeft vooral effect op het lezen van be-
staande woorden die geïsoleerd worden

aangeboden. Dit geeft aan dat de training
vooral die basale processen van woordherken-
ning stimuleert die interacteren met de bekend-
heid met betekenis van de woorden.

De resultaten hebben implicaties voor de
ontwikkeling van woorherkenningsmodellen.
In de inleiding is het belang van de verwerking
van letterclusters aangegeven volgens connec-
tionistische principes. In hoeverre beantwoor-
den de prestaties van dyslectische lezers nu aan
de assumpties van het connectionistisch mo-
del? In de eerste plaats steimen de resultaten het
idee dat de vorming van letterclusters geba-
seerd is op een snelle herkenning van afzonder-
lijke letters. Het sneller herkennen van letter-
clusters gaat namelijk gepaard met het sneller
herkennen van individuele letters. In de tweede
plaats steunen de resultaten het idee dat sub-
woordeenheden de basiselementen zijn van
woordherkenning. Een training in het herken-
nen van subwoordeenheden leidt namelijk tot
een snellere herkenning van woorden. Boven-
dien is er evidentie dat bij het lezen van woor-
den, kennis van de letter-klankstmctuur van
subwoordeenheden wordt toegepast. In de
derde plaats beperken de resultaten het connec-
tionistisch leerprincipe dat de versterking van
één kennisbron vanzelf leidt tot een verbetering
van de andere bronnen. Uit het onderzoek blijkt
namelijk dat er bij dyslectische lezers weinig
transfer is naar de fonologische kennisbron ter-
wijl er wel een transfer is naar de bronnen van
orthografische- en de letter-klank kennis, onaf-
hankelijk van welke kennisstructuur getraind
wordt. Het is echter nog maar de vraag of dit
resultaat ook te generaliseren is naar een popu-
latie van normale lezers.

De resultaten zijn in overeenstemming met
de hypothese dat dyslectische leerlingen een
fonologisch tekort vertonen (Snowling, 1987).
De geringe transfer naar de herkeiming van fo-
nologische subwoordeenheden en het lezen
van pseudowoorden geeft aan dat het fonolo-
gisch probleem zo hardnekkig is dat het zelfs
met gerichte instructie moeilijk te verhelpen is.
Het feit dat er een relatief gemakkelijke trans-
fer is naar de herkeiming van orthografische
pcoaqooische
subwoordeenheden en het lezen van bestaande studun
woorden doet vermoeden dat dyslectische le-
zers hun fonologische zwakte compenseren
met kennis van de orthografie, betekenis en be-
kendheid van woorden. De notie van compen-

417


-ocr page 425-

satie is de keerzijde van de tekorthypothese (zie
o.a. Nicolson & Fawcett, 1990; Rack, Snow-
ling & Olson, 1992). Juist deze combinatie tus-
sen een fonologisch tekort en compensatie-
mogelijkheden via orthografie en betekenis
zou in de behandeling van dyslexie centraal
moeten slaan.

Het onderzoek heeft ook een practische
waarde. Aangezien de computergestuurde sub-
woordtraining, in de vorm van de combinatie-
training, effectief is kan de training gebruikt
worden in het leesonderwijs. Het algemeen
voordeel van een computergestuurde training
is dat het lezen individueel geoefend kan wor-
den in de klas. Het specifieke voordeel van
deze training is dat het kind leert om naast de
accuratesse ook rekening te houden met de
snelheid van werken. In bredere zin betekent
het onderzoek dat het onderwijs in de basis-
vaardigheden van het lezen niet alleen hoeft
plaats te vinden via de tot nu gangbare methode
van het actief hardop verklanken van woorden.
Via het articuleren van woorden wordt het kind
doorgaans geconfronteerd met het besef dat het
lezen van woorden een serieel proces is waarin
letters en lettereenheden in de juiste volgorde
verklankt moeten worden (Adams, 1990). Dit
onderzoek impliceert dat de seriële verwerking
in het leesproces ook geoefend kan worden
door het kind orthografische en verklankte sub-
woordeenheden te laten identificeren in woor-
den. Doordat de eenheden telkens op verschil-
lende posities in een woord voorkomen leert
het kind dat woorden uit élementen bestaan die
in een bepaalde volgorde staan. Daardoor
wordt meer simultane verwerking van eenhe-
den boven lettemiveau toegevoegd aan de se-
riële verwerking. Door de druk op de verwer-
kingssnelheid leert het kind bovendien dat de
aandacht efficiënt verdeeld moet worden over
een woord.

Literatuur

Adams, M. J. (1990). Beginning to read. Thinking and
learning about print.
Cambridge, MA: MIT Press.

Baddeley, A.B. (1986). Worl<ing memory. Oxford:
Clarendon Press.

Bosch, K. van den (1991). Poor readers' decoding
skills.
Effects of training, task and word characte-
ristics. Academisch proefschrift Katholieke Uni-
versiteit Nijmegen.

Bouma, H., & Legein, C. P. (1980). Dyslexia: A specific
recoding deficit? An analysis of response laten-
tes for letters and words in dyslecticsand in aver-
age readers.
Neuropsychologia, 18,285-298.

Bowers, P.G., & Swanson, L. B. (1991). Naming speed
deficits in reading disability: multiple measures
of s\ng\eprocesses. Journal of ExperimentalChild
Psychology.SU
195-219.

Brus, B.Th., & Voeten, M.J.M. (1973.) Eén-minuut-
Test, vorm A en B.
Nijmegen: Berkhout.

Daal, V. H.P. van (1993). Computer-based Reading
and Spelling Practica for Young Dyslexics.
Acade-
misch proefschrift Vrije Universiteit Amsterdam.

Daal, V. H. P. van, & Leij, A. van der. Bakker, N. C. M.,
Reitsma, P. (1987). Een computergestuurd ortho-
didactisch programma voor aanvankelijk lezen:
COPAL.
Pedagogische Studiën, 64, 364-376.

Dencia, M. & Rudel, R. (1976). Naming of object-
drawings by dyslexie and other learning disabled
children.
Brain and Language, 3, 1-15.

Dommerholt, I. (1969.). Differentiële zinnenleestest.
Groningen: Wolters-Noordhoff.

Dunn, D. & Lloyd, M. (1965). Peabody Picture Voca-
bulary Test.
Washington: American Guidance
Service Inc.

Ehri, L.C., &Wilce, LS. (1983). Development of word
Identification speed in skilied and less skilled be-
ginning readers.
Journal of Educational Psycho-
logy, 75,
3-18.

Frederiksen, J.R. (1982). A componential theory of
reading skills and theirinteractions. In R.J. Stern-
berg (Ed.),
Advancesin the psychology of human
intelligence. 1:
125-180. Hillsdale, NJ: Lawrence
Erlbaum Associates.

Frederiksen, J.R., Warren, B. M; Roseberry, A.S.
(1985). A componential approach to training
reading skills: Part 1. Perceptual units training.
Cognition and Instruction, 2(2), 91-130.

Klapwijk, M.J.G., & Das- Smaal, E. (1990). Leesvaar-
digheidstraining volgens een componentenbe-
nadering.
Amsterdam: Vrije Universiteit.

LaBerge, D., Samuels, S. J. (1974). Toward a theory of
automatic Information processing in reading.
Cognitive Psychology, 6. 293-323. .

Leij, A. van der (1990). De constructie van een compu-
tergestuurd programma voor aanvankelijk le-
zen.
Tijdschrift voor Orthopedagogiek, 5,
245-257.

Lovett, M.W. (1987). A developmental approach to
reading disability: Accuracy and speed criteria of
normal and deficient reading skill.
ChildDevelop-
ment, 58,
234-260.


418

PEDAGOGISCHE

STVDliN

-ocr page 426-

Auteurs

Manis, F. R. (1985). Acquisition of word identification
skills in normal and disabled
readers. Journal of
Educational Psychology,
77, 78-90.

Nicolson, R. I., & Fawcett, A. J. (1990). Automaticity: A
new frameworkfordyslexia research?
Cognition,
35,
159-182.

Pollack, I., Norman, D.A. (1964). A non-parametic
analysis of recognition experiments.
Psychono-
mie Science, 1,
125-126.

Rack, J. P., Snowling, M. J. & Olson, R. K. (1992). The
nonword reading deficit in developmental dysle-
xia: a review.
Reading Research Quarteriy, 27,
29-53.

Seidenberg. M. S., McClelland, J. L. (1989). A distribu-
ted, developmental model of word recognition
and naming.
Psychoiogical Review, 96(4),
523-568.

Smeets, H., & Leij, A. van der (1993). Differentiële ef-
fecten van computergestuurde instructie op het
lezen van dyslectische en zwak lezende kinderen:
een voorstudie.
Pedagogische Studiën, 70, 56-72.

Snowling, M. (1987). Dysiexia: A cognitive develop-
mental perspective.
Oxford; Basil Blackwell Ltd.

Spring, C. & Davis, J. M. (1988). Relations of digit na-
ming speed with three components of reading.
Applied Psycholinguistics, 9, 315-334.

Stanovich, K. E. (1981). Relationships between word
decoding speed, general name retrieval ability,
and reading progress in first-grade children.
Journal of Educational Psychology, 73, 809-815.

Wolf, M. (1986). Rapid alternative naming in the de-
velopmental dyslexias.
Brain and Language, 27,
360-379.

Wolf, M., Bally, H., & Morris, R. (1986). Automaticity,
retrieval processes and reading: A longitudinal
study in average and impaired readers.
Child De-
velopment,
57, 988-1005.

Yap, R. (1993). Automaticword processing defecits in
dysiexia: qualitative differences and specific re-
mediation.
Academisch proefschrift Vrije Univer-
siteit Amsterdam.

Yap, R. L, & Leij, A. van der, (1993). Word processing
in dyslexics: an automaticdecoding deficit?
Read-
ing and Writing: An Interdisciplinary Journal,
5,
261-279.

R. Yap studeerde theoretische psychologie en neu-
ropsychologie aan de Katholieke Universiteit Bra-
bant. Van 1989 tot 1993 is zij werkzaam geweest als
assistent in opleiding bij de sectie Speciale Pedago-
giek van de Vrije Universiteit. Zij promoveerde in
1993 op een proefschrift waar de beschreven experi-
menten deel van uitmaakten.

A. van der Lei] is als hoogleraar verbonden aan de
sectie Speciale Pedagogiek van de Vrije Universiteit.

Correspondentie-adres: Vrije Universiteit, sectie Spe-
ciale Pedagogiek, Van der Boechorststraat 1, 1081 BT
Amsterdam

Abstract

Computer based remediation of reading
disability by increasing the recognition
speed of subword units

R. Yap & A. van der Leij. Pedagogische Studiën, 1993,
70,402-419.

In two experiments, the effect of a computer assisted
trainingprogram at the sublexical level is investiga-
ted on several reading processes. Subjects are 10-
year-old
dyslexie readers lagging two years or more
behind in reading. The training is aimed at impro-
ving recognition speed of
Orthographie or phonolo-
gical subword units or a combination of both. Main
results indicate that the training results in faster re-
cognition of isolated letters, sublexical units, words,
and pseudowords. When all three kinds of units are
trained, the sublexical training is more effective than
a control training in which words were also practiced
on the computer. The training particularly improves
reading of isolated words.


Manuscript aanvaard 8-7-1993

-ocr page 427-

Samenvatting

Recent onderzoek toont aan dat in het reguliere
basisonderwijs nauwelijks directe, expliciete in-
structie In leesstrategieën wordt gegeven. Over
de situatie in het speciaal onderwijs is nog rela-
tief weinig bekend. In dit onderzoek zijn
daarom bij groepen in de lom-bovenbouw de in-
structievorm en -inhoud van een groot aantal
lessen in begrijpend lezen op video-Zaudioband
vastgelegd en gecodeerd met behulp van een
observatie-categorieënsysteem en/of een
waarderingschaal. Uit de resultaten blijkt dat
ook in het lom-onderwijs doorgaans weinig di-
recte instructie wordt gegeven in begrijpend le-
zen.

Vervolgens is getracht via een training van
leerkrachten verandering te brengen in het les-
gedrag. In twee achtereenvolgende jaren ont-
ving een groep van respectievelijk 5 en 10 leer-
krachten een training in de toepassing van
directe instructie. De betrokken leerkrachten
zijn zowel voor als na de training geobserveerd
in hun lesgedrag en zijn vergeleken met leer-
krachten die deze training niet ontvingen. De re-
sultaten tonen aan dat leerkrachten na het vol-
gen van de training beduidend meer tijd gaan
besteden aan directe expliciete instructie in
leesstrategieën en dat de kwaliteit van de in-
structie significant is toegenomen. De conclusie
is dat een goed opgebouwde cursus voor leer-
krachten ten aanzien van de instructie van be-
grijpend lezen belangwekkende veranderingen
in de gegeven lessen teweeg kan brengen.

420

peoAcoaiscHE

STUDIËN

1993 f70) 420-M4

1 Inleiding

Recente peilingen van de leesvaardigheid van
Nederlandse leerlingen geven aanleiding om
met enige verontrusting het huidige leesonder-
wijs onder de loep te nemen. In een vergelij-
kend onderzoek dat verricht is in het kader van
de lEA Reading Literacy Study blijken leerlin-
gen uit ons land verhoudingsgewijs bepaald
niet tot de goede lezers te horen (De Glopper &
Otter, 1992). Leerlingen uit een aantal andere
landen, zoals Noorwegen, Zweden, Finland en
Duitsland, presteren op tests voor begrijpend
lezen duidelijk beter dan Nederlandse kin-
deren. Uit een recente peiling van het begrij-
pend lezen in groep vijf door het Cito (Sijtstra,
1993) lijkt eveneens de conclusie te kunnen
worden getrokken dat de leerlingen deze vaar-
digheid nog maar matig tot zwak beheersen.

Over de oorzaken van deze teleurstellende
gegevens tast men thans nog in het duister. De
specificatie van de normen in dit type onder-
zoek is cruciaal en vaak discutabel. Maar als
deze onderzoeken inderdaad aangeven dat er
slechts povere resultaten worden bereikt door
Nederlandse leerlingen, dient nader onderzoek
naar de oorzaken serieus ter hand te worden ge-
nomen. Wellicht schort er iets aan het leeson-
derwijs in ons land? Op basisscholen - beide
genoemde onderhoeken hebben betrekking op
het reguliere onderwijs - wordt in de aan-
vangsjaren (terecht) veel tijd besteed aan tech-
nisch lezen. In latere jaren vormen vooral ver-
halende teksten het leesvoer. Instructie in de
wijze waarop zakelijke en informatieve teksten
moeten worden gelezen vindt echter nauwe-
lijks plaats. Observaties in het basisonderwijs
tonen aan, dat er sporadisch instructie wordt
gegeven in het strategisch lezen van de tekst en
dat leerkrachten zich gedurende lessen voor be-
grijpend lezen vooral richten op het voorberei-
den van de vragen over een tekst en het contro-
leren van de antwoorden (zie ook 3.1; Durkin,

Training van lom-leerkrachten in directe instructie van
begrijpend leesstrategieën1

S. E. Sliepen en P. Reitsma2


1  Het onderzoek werd verricht in het kader van een
NWO onderzoeksproject (PEDON 590-286-401).

2  Hierbij willen we de betrokken leerkrachten be-
danken voor hun enthousiaste medewerking aan dit
onderzoek. Verder zijn we dank verschuldigd aan S.
Doekes, H. Faber, S. Dölle, D. Kleijmeer, G. van Mill-
van Poederooijen, M. Moons en E. de Rooij voor hun
bijdrage in verschillende fasen van dit onderzoek.

-ocr page 428-

1978; Weterings & Aamoutse, 1986; Aar-
noutse, 1991).

Wat geldt voor het basisonderwijs, geldt
misschien ook voor het speciaal onderwijs, met
name voor het lom-onderwijs waar veel leerlin-
gen aanwezig zijn die betrekkelijk veel moeite
hebben met leren lezen. Onbekend is echter in
hoeverre het instructiegedrag van leerkrachten
in het lom-onderwijs vergelijkbaar is met dat
van collega's in het basisonderwijs tijdens les-
sen in begrijpend lezen. De reden van het hui-
dige onderzoek is dan ook in de eerste plaats
om hierover enige informatie in te winnen.

In recente overzichten van onderzoek naar
instructie in tekstbegrip (Pearson & Fielding
1991; Reitsma & Walraven, 1991; Sliepen,
1991) wordt de behoefte aan een effectieve in-
structievorm onderstreept. Ook wordt in deze
overzichten reeds (voornamelijk buitenlands)
onderzoek met positieve effecten van deze in-
structievorm op het leesgedrag beschreven en
zijn relevante en 'onderwijsbare' strategieën
geïdentificeerd die het tekstbegrip van lezers
kunnen verbeteren. Vooral het onderwijs in
deze leesstrategieën volgens het directe in-
structiemodel lijkt vrucht af te werpen. Maar
deze aanpak is thans blijkbaar nog nauwelijks
geïmplementeerd in het reguliere onderwijs
(cf. Weterings & Aamoutse, 1986). Is dit in het
lom-onderwijs wel het geval?

Gezien de populatie van leerlingen en het
speciale karakter van het onderwijs - veelal
een intensieve en gespecialiseerde begeleiding
van leerlingen met leerproblemen - zou men
kunnen verwachten dat in het lom veel, of al-
thans meer, expliciete en directe instructie ge-
geven wordt in begrijpend lezen. Op lom-
scholen bevinden zich relatief veel zwakke le-
zers die vooral moeite hebben met het verwer-
ven van de technische leesvaardigheid. Het
leesonderwijs is dikwijls speciaal gericht op
het verbeteren van het technisch lezen. Maar
ook zwakke lezers krijgen, naarmate ze ouder
worden en in hogere groepen onderwijs ont-
vangen, steeds meer schriftelijke informatie te
verwerken op school. In allerlei zaakvakken
wordt hun leesvaardigheid steeds meer op de
proef gesteld. De toename in de hoeveelheid te
verwerken tekst gaat echter niet altijd of niet
automatisch gepaard met een toename in tech-
nische leesvaardigheid en tekstbegrip. Speci-
fieke instructie en begeleiding is dus nodig
voor deze leerlingen. Maar wordt deze ook ge-
geven?

In deze bijdrage wordt verslag gedaan van
twee studies, die zijn gericht op het beschrijven
en veranderen van instructiegedrag van leer-
krachten tijdens lessen in begrijpend lezen in
het lom-onderwijs. De eerste studie is een
kleinschalig onderzoek, waarin de methode
van onderzoek wordt beproefd en een schatting
van de tijdsinvestering door middel van obser-
vaties plaatsvindt. Het tweede onderzoek is een
uitgebreide en verbeterde opzet, waarin tevens
het effect van een training van leerkrachten
wordt geëvalueerd.

2 Instructie in begrijpend lezen

Begrijpend lezen is het proces waarin een lezer
de informatie die in een tekst in- of expliciet
aanwezig is verwerkt en integreert met zijn
kennis omtrent de context en kennis van de
omringende wereld. Een goed begrip van de
tekst vereist een veelheid aan interacties met
deze tekst. Geschreven woorden worden vi-
sueel waargenomen en geïdentificeerd. Bete-
kenis wordt toegekend aan zinsdelen en/of zin-
nen. Bij deze betekenistoekenning speelt reeds
bestaande kennis een rol. Een integratie van de
verschillende betekeniseenheden uit de tekst
dient plaats te vinden om tot een coherent beeld
te komen van hetgeen in een tekst beschreven
staat. De nuancering en diepte van de beteke-
nisverlening is o.a. afhankelijk van het doel
waarmee men leest, hoeveel kennis er al is over
het betreffende onderwerp en hoeveel ervaring
men heeft met de structuur van dergelijke tek-
sten. Het is buitengewoon lastig om dit interac-
tieve proces van begrijpend lezen, waarin zo-
veel elementen een rol spelen, in detail te
beschrijven. Maar het mag wel duidelijk zijn
dat begrijpend lezen meer is dan het louter de-
coderen van tekst.

Voor begrijpend lezen worden van de lezer
actieve (meta)cognitieve processen verlangd.
Goede lezers maken efficiënt gebruik van de-
codeerprocessen en besteden hieraan niet meer
tijd en energie dan nodig is. De aandacht gaat
vooral uit naar een variëteit aan strategieën die
van belang zijn voor het bereiken van een be-
grip van de tekst en eventueel het onthouden
van hetgeen is gelezen. Ze schakelen voor-


-ocr page 429-

kennis in voor zover nodig of gewenst, benut-
ten de context om nieuwe of ambigue woorden
of zinsdelen te interpreteren, maken gebruik
van kennis omtrent tekststructuren (alinea-
indeling, tussentitels, e.d.) en bewaken voort-
durend of de interpretatie van de tekst een sa-
menhangend geheel is dat overeenkomt met
(eerder gewekte) verwachtingen of het lees-
doel. Metacognitieve activiteit bestaat hierin
dat lezers doelgericht een tekst gaan lezen, het
begrip tijdens het lezen of vlak na een passage
controleren of evalueren en bij gebleken onbe-
grip passende 'reparatie'-strategieën inschake-
len. Goede lezers geven er meestal blijk van
deze metacognitieve vaardigheden en strate-
gieën toe te passen tijdens begrijpend lezen.
Zwakke lezers daarentegen richten zich vaak
voornamelijk op het decoderen van losse woor-
den, passen het leesgedrag niet aan aan het lees-
doel en het soort tekst en kijken zelden terug of
vooruit in de tekst om het leesbegrip te verho-
gen. Deze afwezigheid van dergelijke leesstra-
tegieën is kenmerkend voor zowel jonge oner-
varen lezers als oudere zwakke lezers. Oudere
zwakke lezers in het lom-onderwijs vertonen
bovendien vaak motivatieproblemen, omdat ze
in de loop der tijd lage succesverwachtingen
hebben gekregen en snel opgeven zodra er lees-
problemen optreden (Paris, Wasik & Turner,
1991).

Over de vorm waarin instructie in begrij-
pend lezen het meest optimaal kan worden ge-
geven is door onderzoek reeds het een en ander
bekend. Op grond van recente resultaten lijkt
een advies aan leerkrachten voor de hand te lig-
gen: als leerkrachten het tekstbegrip van
(zwakke) lezers willen verbeteren, is het raad-
zaam het flexibel gebruik van leesstrategieën
expliciet en direct te onderwijzen (Pearson &
Fielding, 1991; Reitsma & Walraven, 1991).
Het model van directe instructie lijkt bijvoor-
beeld uiterst effectief. Het klassikaal gerichte
onderwijsgedrag van de leerkracht wordt in
deze aanpak gekenmerkt door een directe en
systematische manier van lesgeven. De leer-
kracht legt daarbij expliciet uit welke deelvaar-
pcDAGoaiscHc digheid of strategie er geleerd gaat worden,
sTuoHN hoe, wanneer en waarom deze in een tekst kan
worden toegepast. Voorafgaand aan deze in-
structie is er een introductiefase en erop vol-
gend zijn er een oefenings- en verwerkings-
fase. De leerstof wordt in kleine stappen

aangeboden, er wordt expliciet uitgelegd waar
het om gaat, er wordt door de leerkracht voor-
gedaan hoe het gaat (modelling), er worden
voldoende voorbeelden gegeven en bij elke
stap wordt intensief geoefend. De oefeningen
worden verder nauwgezet begeleid en becom-
mentarieerd (feedback). Gedurende het oefen-
proces wordt geleidelijk aangestuurd op een
zelfstandige verwerking van de leerstof en ver-
mindert de begeleiding (Rochier & Duffy,
1991). In het op kleine groepen gerichte model
van 'wederkerig onderwijzen' (reciprocal
teaching) kan deze aanpak nog intensiever
worden gevolgd. De leerkracht heeft aanvan-
kelijk de leiding in een discussie over de tekst.
Hij stelt vragen over passages of woorden in de
tekst, maakt (tussentijdse) samenvattingen en
voorspellingen. De bedoeling is dat de leerlin-
gen dit modelgedrag - hardop denkend de tekst
trachten te vatten - zullen opvolgen. Zij krij-
gen daarom beurtelings ook de rol van de dis-
cussieleider. Aanvankelijkondersteunt de leer-
kracht deze activiteit, maar hij trekt zich
geleidelijk terug. Op deze wijze wordt bevor-
derd dat de leerlingen zowel ter zake relevante
leesstrategieën direct toepassen als een gelijk-
tijdige controle op het begrip van de tekst (mo-
nitoring) uitvoeren. Onderzoek laat zien dat
deze onderwijsstrategie goede resultaten ople-
vert (o.a. Pennings, De Jong & Laudy, 1989;
Palincsar & Brown, 1989).

De inhoud van de instructie in begrijpend le-
zen heeft meestal betrekking op deelvaardighe-
den en leesstrategieën, die in onderzoek reeds
van belang zijn gevonden voor een goed begrip
van een tekst (Pearson, Roehler, Dole & Duffy,
1991; Reitsma & Walraven, 1991; Sliepen,
1991). Het betreft o.a. instructie in het zichzelf
vragen stellen tijdens het lezen, het actief ge-
bruik leren maken van voorkennis tijdens het
lezen, het rekening leren houden met de struc-
tuur van een tekst (titels, alinea's, interpunctie,
e.d.), een voortdurende controle op semanti-
sche samenhang en consistentie, "het onder-
scheid tussen belangrijke en onbelangrijke za-
ken, het leren trekken van (tussentijdse)
conclusies, het maken van inferenties tijdens
en na het lezen en het leren samenvatten. Het is
van belang deze leesstrategieën niet als geïso-
leerde vaardigheden te oefenen, maar deze al-
tijd in de normale, zinvolle context van de le-
zing van een tekst aan de orde te stellen.


-ocr page 430-

3 De praktijk van begrijpend
leesonderwijs

3.1 De praktijk in het basisonderwijs

Hoewel, zoals bovenbeschreven, in grote lij-
nen bekend is hoe instructie in begrijpend lezen
er uit zou kunnen of moeten zien, kan de vraag
rijzen of dit in de praktijk ook zo gerealiseerd
wordt. Eerder onderzoek in het reguliere basis-
onderwijs levert een krachtig ontkennend ant-
woord. Nadat Durkin (1984) reeds in de Ver-
enigde Staten had aangetoond dat in het
basisonderwijs bijzonder weinig echte instruc-
tie in begrijpend lezen werd gegeven, is door
Weterings en Aamoutse (1986) een vergelijk-
baar onderzoek in Nederland verricht.

Weterings en Aamoutse (1986) observeer-
den in totaal bijna 100 lessen bij 12 leerkrach-
ten in groep 6 van de basisschool. Met behulp
van een categorieënsysteem dat bestond uit 36
observatiecategorieën werden alle leerkracht-
activiteiten tijdens lessen in begrijpend lezen
geclassificeerd. Bovendien werd nagegaan
hoeveel tijd aan deze activiteiten besteed werd
door op de minuut nauwkeurig aan te geven
welke leerkrachtactiviteit geobserveerd werd
gedurende de les. Uit de resultaten bleek dat de
leerkrachten ongeveer 25% van de tijd beste-
den aan het beoordelen van het begrijpend le-
zen, dat wil zeggen, luisteren naar antwoorden
van leerlingen. Andere veel tijd vergende acti-
viteiten waren o.a.: helpen met opdrachten,
stellen van vragen, uitleggen wat de bedoeling
van een vraag is en luisteren naar (hardop) lees-
beurten. Als alle activiteiten die met begrijpend
lezen te maken hebben samen worden geno-
men, blijkt hier ongeveer de helft van de lestijd
aan te worden besteed. Maar de hoofdbestand-
delen van deze activiteiten rond begrijpend le-
zen zijn het controleren van en het helpen bij
opdrachten. Aan werkelijke instructie - de
leerkracht doet iets om leerlingen te helpen de
betekenis te begrijpen van meer dan één woord,
geeft uitleg met betrekking tot het beantwoor-
den van vragen, geeft onderwijs in studievaar-
digheden, of geeft uitleg over woordbetekenis-
sen - wordt slechts 4% van de lestijd besteed.

In een vervolgonderzoek in groep 7 van de
basisschool worden deze bevindingen in feite
gerepliceerd (Aamoutse, 1991). De 22 geob-
serveerde leerkrachten zijn gedurende meer
dan 25 % van de tijd bezig met allerlei procedu-
rele zaken en blijken bijna 18% van de tijd niet
bij de les betrokken (ze kijken dan ander werk
na, e.d.). Verder wijzen de resultaten uit dat ze
ongeveer 17% van de tijd klassikale instructie
geven, maar slechts een zeer klein deel hiervan
wordt besteed aan specifieke instmctie in be-
grijpend leesstrategieën. Aan de hand van ob-
servaties van de leerlingen blijken de leerlin-
gen namelijk slechts 0.1 % van de tijd instructie
te ontvangen in vaardigheden of strategieën
voor begrijpend lezen.

Uit deze onderzoeksbevindingen kan dus
worden geconcludeerd dat echte instmctie in
begrijpend lezen grotendeels ontbreekt in de
onderzochte groepen. Naar de oorzaak is niet
gespeurd, maar een voor de hand liggende ver-
klaring is dat de gehanteerde leesmethoden
geen richtlijnen geven voor deze wijze van in-
structie. Zoals bovenbeschreven zijn de inzich-
ten op het terrein van de instructie in begrijpend
leesstrategieën tamelijk recent. De kennis op
dit gebied is ook nog beperkt en is voor zover
beschikbaar zeker niet volledig doorgevoerd in
de methoden voor voortgezet lezen. In de scho-
len werden nog methoden gebmikt die niet of
nauwelijks aanwijzingen bevatten voor speci-
fieke instmctie. In deze situatie kan inmiddels
overigens verandering zijn gekomen, omdat
nieuwe methoden op de markt zijn gekomen
waarin deze nieuwe aanpak met specifieke
aandacht voor daadwerkelijke instmctie wel is
opgenomen.

3.2 De praktijk in het lom-onderwijs

De resultaten van onderzoek naar de praktijk
van instmctie in begrijpend lezen in het basis-
onderwijs kan niet zonder meer geldig worden
verklaard voor de situatie in andere typen on-
derwijs. In het lom-onderwijs wordt doorgaans
in kleinere groepen gewerkt en wordt vermoe-
delijk meer individueel gericht onderwijs ge-
geven. Veel leerlingen op lom-scholen hebben
vanwege een frequente combinatie van leer- en
gedragsmoeilijkheden bovendien een duide-
lijke en expliciete instmctie nodig. Op grond
hiervan zou men kunnen verwachten dat een
observatiestudie in het lom-onderwijs aan het
licht zou brengen dat hier meer directe instmc-
tie in begrijpend lezen wordt verstrekt.

Onderzoek met behulp van vragenlijsten
geeft aanleiding tot de veronderstelling dat in
het lom-onderwijs daadwerkelijk meer aan-


423

PEDAGOaiSCHE

STUDtÉN

-ocr page 431-

dacht wordt besteed aan begrijpend lezen dan
in het basisonderwijs, niet zozeer in de instruc-
tievorm, maar wel in de tijdbesteding. In totaal
wordt meer tijd besteed aan begrijpend lezen
dan in het basisonderwijs. In een voorstudie pe-
riodieke peiling van het onderwijsniveau in het
speciaal onderwijs (Otter, Oostdam & Vergeer,
1988) kwam van 106 lom-scholen als antwoord
op een toegezonden vragenlijst dat in de eind-
groepen per week gemiddeld 7,5 uur aan moe-
dertaalonderwijs wordt besteed. Deze totale
tijd voor taal bedraagt twee uur meer dan in de
achtste groep van het basisonderwijs. Boven-
dien wordt in het lom-onderwijs van de totale
taaltijd ongeveer 50% aan het onderdeel lezen
besteed, terwijl dit in het basisonderwijs
slechts 20% is. De tijd die aan lessen speciaal
gericht op begrijpend lezen wordt besteed, is
gemiddeld ongeveer 50 minuten per week. Op
grond van vragenlijstgegevens kan uiteraard
slechts een zeer globaal beeld worden ge-
schetst, maar het pleit zeker niet tégen de ver-
onderstelling dat in het lom-onderwijs meer
aandacht aan instructie in begrijpend lezen
wordt besteed.

Anderzijds is te verwachten dat in het lom-
onderwijs eigenlijk eenzelfde situatie aan te
treffen zal zijn als in het basisonderwijs. Omdat
er vermoedelijk een nauwe samenhang bestaat
tussen de aanbevolen instructieprocedures in
de leesmethoden en de instructies die leer-
krachten tijdens de les ook werkelijk geven, zal
bij gebrek aan geschikte-leesmethoden ook in
het lom-onderwijs (nog) betrekkelijk weinig
specifieke instructie te bespeuren zijn. Het
lom-onderwijs maakt vaak noodgedwongen
gebruik van leesmethoden voor het basisonder-
wijs, omdat er slechts in beperkte mate speciaal
voor lom-onderwijs geschikte methoden wor-
den uitgebracht. Zoals eerder vermeld, wordt
recentelijk weliswaar in enkele nieuwe lees-
methoden aandacht besteed aan instructie in
leesstrategieën, maar deze zijn veelal geschre-
ven voor de bovenbouw van het basisonderwijs
of het voortgezet onderwijs en daarmee lees-
technisch over het algemeen te moeilijk voor
PEDABoaiscHc lecdingen in het lom-onderwijs. Kortom, als er
sTUDitN leesmethoden gebruikt worden waarin niet ge-
rept wordt over directe instructie in leesstrate-
gieën, is nauwelijks te verwachten dat leer-
krachten hierin wel onderwijs geven, tenzij zij
wellicht in de laatste jaren een nascholing op

dit terrein hebben gevolgd (Barr & Sadow,
1989; Pearson & Fielding, 1991).

3.3 Observatie van de lespraktijk

Voorafgaand is al gerefereerd aan onderzoeken
waarin de praktijk van leesinstructie is onder-
zocht. Het gebruik van een vragenlijst geeft
slechts een algemene indicatie van het onder-
wijsgedrag. Zowel het globale karakter van een
vragenlijst als de niet of nauwelijks te controle-
ren mogelijkheid tot antwoordtendenties
maakt een vragenlijst weinig geschikt om pre-
cies na te gaan welke activiteiten leerkrachten
tijdens hun lessen ontplooien. Observaties van
actueel lesgedrag zijn noodzakelijk om een
nauwkeuriger beeld te verkrijgen. Er zijn ech-
ter diverse mogelijkheden voor observatiestu-
dies en de verschillen in methodologie zijn van
belang voor de vragen die men kan beantwoor-
den.

Weterings en Aamoutse (1986) classifi-
ceerden de leerkrachtactiviteiten in 34 inhou-
delijke observatiecategorieën met 1 minuut als
basiseenheid van observatie. Deze wijze van
observatie betekent dat activiteiten, die een
kortere tijd in beslag namen, niet werden gere-
gistreerd. In een latere studie werd door Aar-
noutse (1991) zowel een leerling als de leer-
kracht (gelijktijdig) gedurende 20 seconden
geobserveerd en tijdens de volgende 10 secon-
den werd er gescoord; daarna begon een
nieuwe observatieperiode (met dezelfde leer-
kracht, maar een andere leerling). Gescoord
werd hetgeen als hoofdactiviteit tijdens elke 20
seconden kon worden waargenomen. De kor-
tere periode voor observatie noopte de onder-
zoekers echter tot een drastische reductie van
het aantal categorfeën voor de scoring van leer-
krachtgedrag. In plaats van 34 categorieën wer-
den nu slechts 5 inhoudelijke gedragscatego-
rieën gebruikt. Een belangrijke keuze die bij
observaties gemaakt moet worden, namelijk de
tijdseenheid van observeren, blijkt hier onmid-
dellijk consequenties te hebben vóór het aantal
te onderscheiden gedragscategorieën. En in het
algemeen is het omgekeerde ook waar: een ge-
nuanceerde beoordeling vergt nu eenmaal veel
tijd en vereist daarom langere intervallen voor
observatie. Een keuze voor korte intervallen en
een nauwkeurige observatie van kleine ge-
dragseenheden maakt het mogelijk relatief ob-
jectief gegevens te verzamelen, maar dwingt


-ocr page 432-

tot een interpretatie van de gegevens achteraf.
En het blijkt veelal lastig om achteraf op grond
van de gegevens omtrent moleculaire gedrags-
eenheden tot een algemene en zinvolle be-
schrijving te komen van het (molaire) gedrag.

Als de vraag gesteld wordt of leerkrachten
instructie in begrijpend lezen geven, dan is één
manier van onderzoek om met een categorieën-
systeem voor observatie op een kwantitatieve
wijze (time-sampling) de verschillende leer-
krachtactiviteiten in kaart te brengen. De uit-
komsten geven een benadering van de tijd die
een leerkracht aan bepaalde activiteiten be-
steedt of de frequentie waarin een bepaalde
handeling voorkomt. Uit het patroon van de
tijdbesteding aan verschillende activiteiten of
de frequentieverdeling over verschillende cate-
gorieën kan een indicatie worden verkregen
van de kwaliteit van de totale les. Echter om-
trent de kwaliteit van de instructie zelf wordt
hiermee weinig bekend. Is een (breedsprakige)
leerkracht die veel tijd besteedt aan instructie
ook daadwerkelijk beter dan een collega die in
een paar (kernachtige) woorden een strategie
kan uitleggen? Deze kwalitatieve toevoegin-
gen tussen haakjes kunnen met het categorieën-
systeem onvoldoende worden geregistreerd.
Voor een dergelijke kwalitatieve beoordeling
van de instructie is een andere beoordelings-
wijze noodzakelijk.

In het eerste hier gerapporteerde onderzoek
wordt getracht de complexiteit van een instruc-
tiesituatie weer te geven door op twee manieren
gegevens te verzamelen. Naast een kwantita-
tieve manier van observatie van de verschil-
lende leerkrachtactiviteiten wordt ook een
waarderingschaal gehanteerd. Het catego-
rieënsysteem voor kwantitatieve observatie is
samengesteld naar aanleiding van o.a. de ob-
servatieschalen van Weterings en Aamoutse
(1986), Barr en Sadow (1989) en Aamoutse
(1991). De waarderingschaal is een aanpassing
van een schaal die elders reeds gebruikt is en
waardevol is gebleken (Duffy, Roehler, Sivan,
Rackliffe, Book, Meloth, Vavrus, Wesselman,
Putnam & Bassiri, 1987). Duffy en zijn col-
lega's observeerden lessen in begrijpend lezen
bij leerkrachten in het basisonderwijs en beoor-
deelden na afloop van een les op vijfpuntscha-
len de mate waarin strategieën expliciet aan de
leerlingen werden overgedragen. De vraag kan
nu gesteld worden in welke mate de beide ma-
nieren van gegevensverzameling - syste-
matische observaties in korte tijdsintervallen
en een kwalitatieve waardering van de gehele
les - overeenkomstige resultaten produceren.
Als beide een indicatie zijn van de kwaliteit van
lessen - en dat is de assumptie van beide me-
thoden van observatie —, dan is een redelijke
overeenkomst te verwachten. Indien echter het
patroon van tijdbesteding binnen een les be-
trekkelijk onafhankelijk is van de kwalitatieve
waardering van de les, dan zullen er (grote) ver-
schillen optreden.

4 Onderzoek I

4.1 Probleemstelling

In dit onderzoek wordt getracht in eerste in-
stantie antwoord te geven op de volgende vra-
gen: 1) Welke leerkrachtactiviteiten kunnen
worden waargenomen tijdens lessen in begrij-
pend lezen in eindgroepen van het lom-
onderwijs, 2) in hoeverre is er bij deze activitei-
ten sprake van directe instructie in leesstrate-
gieën, en 3) in hoeverre komen beschrijvingen
op grond van systematische observatie gedu-
rende kleine tijdsintervallen overeen met een
meer algemene kwaliteitswaardering?

Omdat naar verwachting een instructievorm
en -inhoud die voldoen aan de specificaties van
het directe instructiemodel nauwelijks worden
aangetroffen, wordt als derde onderzoeksvraag
gesteld: 4) in hoeverre het mogelijk is de in-
structieactiviteiten van deze leerkrachten te
veranderen in de gewenste richting door hen te
trainen in het geven van directe instructie in
leesstrategieën in de dagelijkse onderwijsprak-
tijk.

4.2 Onderzoeksgroep

Voor dit onderzoek zijn uitsluitend leerkrach-
ten benaderd uit de bovenbouw van het lom-
onderwijs, die les geven aan 10 tot 13-jarige
leerlingen met een technisch leesniveau verge-
lijkbaar met groep 4 en 5 basisschool (A VI >4 -
<9). Aan hen is gevraagd deel te nemen aan het
onderzoek waarbij als doelen waren vermeld:
a) een inventarisatie van het onderwijs in be-
grijpend lezen aan oudere zwakke lezers door
middel van (video)observaties in de klas, en b)
het beproeven van een nieuwe aanpak voor in-
structie in begrijpend lezen door deelname van


-ocr page 433-

enkele leerkrachten aan een training over be-
grijpend leesinstructie voor zwakke lezers en
het geven van bijbehorende proeflessen in de
klas. Er werden 20 scholen benaderd. Vanwege
tijdgebrek en allerlei organisatorische redenen
bleken uiteindelijk slechts 5 leerkrachten van
bovenbouwgroepcn te kunnen participeren.
Wel was er een flink aantal belangstellende
leerkrachten van jongere leerlingen, maar om-
dat het onderzoeksproject zich richt op de bo-
venbouw van het lom kwamen zij niet in aan-
merking.

De onderzoeksgroep waarover hier wordt
gerapporteerd bestaat uit twee vrouwen en drie
mannen, die les geven op vier verschillende
lom-scholen. Deze vijf leerkrachten hebben
drie eindgroepen en twee schakelklassen vso-
lom onder hun hoede en de groepen bestaan ge-
middeld uit 17 leerlingen. De leerkrachten heb-
ben gemiddeld 13.5 jaar onderwijservaring en
hiervan heeft gemiddeld 6.5 jaar betrekking op
ervaring in het lom-onderwijs. Vier van de vijf
leerkrachten geven ongeveer één uur in de
week les in begrijpend lezen en hanteren alle
vier een andere methode. Een vijfde leerkracht
heeft geen speciale methode voor begrijpend
lezen en trekt hiervoor ook niet een apart lesuur
uit. Eén leerkracht geeft les aan een betrekke-
lijk homogene leesgroep, omdat er door de hele
school niveaugroepen voor begrijpend lezen
zijn samengesteld. Bij de overige vier leer-
krachten treffen we heterogene leesgroepen
aan, met zowel zwakke als goede technische le-
zers.

4.3 Procedure

In totaal zijn 38 lessen in begrijpend lezen voor
nadere codering op videoband vastgelegd. De
lessen van vijf leerkrachten zijn voorafgaand
aan de cursus vier maal en verspreid over ruim
twee maanden geobserveerd (vanaf video). De
totale observatietijd tijdens deze eerste 20 les-
sen bedraagt in totaal 766 minuten en varieert
per les van 29 tot 51 minuten.

Voorafgaand aan de observaties is in elke
klas de videocamera geïntroduceerd en is een
proefles opgenomen. Deze videobeelden wer-
den aan de leerkracht en leerlingen getoond.
Alle observaties vonden per leerkracht steeds
op dezelfde dag in de week en op hetzelfde tijd-
stip plaats. De camera volgde het gedrag van de
leerkracht steeds vanuit eenzelfde positie in de
klas. De leerkracht droeg een dasspeldmicro-
foon opdat ook alle verbale uitingen verstaan-
baar geregistreerd konden worden. De leerlin-
gen kwamen alleen in beeld tijdens een
interactie met de leerkracht.

Elke opgenomen les is achteraf eerst met het
categorieënsysteem (zie 4.4 voor een beschrij-
ving van de categorieën) door twee vooraf ge-
trainde observatoren onafliankelijk kwantita-
tief beoordeeld: het gedrag van de leerkracht op
of rond elke 10e seconde werd gecodeerd. De
codering en de video-opname startte op het mo-
ment dat de leerkracht aangaf met de les te be-
ginnen. Als op het moment van observatie een
adempauze viel werd het gedrag er vlak aan
voorafgaand gecodeerd. Voor een juiste inter-
pretatie werd de band regelmatig terugge-
spoeld of werd het gedrag van de volgende paar
seconden erbij betrokken. De videobeelden
zijn nadien nogmaals onafhankelijk bekeken
en nu werden uitsluitend instructie-activiteiten
genoteerd die betrekking hadden op de vragen
van de waarderingschaal. De verbale uitingen
van de leerkracht werden zoveel mogelijk let-
terlijk, in steekwoorden opgeschreven. Na af-
loop van de les werd de kwaliteit van de activi-
teiten beoordeeld door toekenning van een
cijfer. De afwezigheid van het criterium werd
aangegeven met een O en het perfecte voor-
beeld met een 4.

Vervolgens is begonnen met vijf wekelijkse
trainingsbijeenkomsten van ca. 2.5 uur. De vijf
leerkrachten hebben tijdens en na de training
gelegenheid gehad om zelfstandig met directe
instructie in strategisch lezen te oefenen. Naast
voorbeeldlessen is door de leerkrachten aan-
vullend lesmateriaal gezocht voor de reste-
rende maanden tó't de zomervakantie. Daarbij
kon worden uitgegaan van de teksten uit de in
gebruik zijnde methode voor begrijpend lezen.

Na de cursus zijn verspreid over ruim twee
maanden nogmaals enkele lessen op video
vastgelegd en volgens dezelfde procedure als
boven beschreven beoordeeld. Bij drie leer-
krachten is vier maal en bij twee drie maal
geobserveerd. Tijdens deze 18 lessen van de
tweede observatieperiode is in totaal 680 minu-
ten geobserveerd; de lessen variëren van 19 tot
55 minuten.

4.4 Observatieinstrumenten

Voor het registreren van de activiteiten van


426

PeOAGOGISCHE

STUDN

-ocr page 434-

leerkrachten tijdens lessen in begrijpend lezen
is gebruik gemaakt van twee verschillende ob-
servatieschalen: een categorieënsysteem voor
observaties per tijdsinterval en een algemene
schaal voor het waarderen van de kwaliteit.

Omdat we vermoeden dat leerkrachten nau-
welijks tijd besteden aan directe instructie in
leesstrategieën en we niet precies weten waar-
aan zij hun tijd dan wel besteden, is het catego-
rieënsysteem ruim opgezet. Niet alleen instruc-
tie, maar ook andere activiteiten kunnen
worden ondergebracht. Voor de observaties
per tijdseenheid worden 12 categorieën onder-
scheiden (zie ook Tabel 1). In het observatie-
systeem wordt op elke 10e seconde geregis-
treerd of een leerkracht tijd besteedt aan één
van de vier algemene categorieën die niet spe-
cifiek op begrijpend lezen gericht zijn of aan
één van de acht categorieën die specifiek zijn
voor instructie in begrijpend lezen. De vier al-
gemene categorieën zijn: - niet lesgericht (bijv.
ander werk nakijken), - algemene procedures
(bijv. uitdelen of verzamelen van leermidde-
len; orde handhaving), - technisch lezen (bijv.
geven van beurt voor hardop lezen; hulp bij of
correctie van decoderen), - spelling/syntaxis
(bijv. waardering van schrijfwijze van ant-
woorden). De acht categorieën die specifiek
zijn voor instructie in begrijpend lezen zijn: -
voorbereiden op de te lezen tekst (bijv. opwek-
ken van achtergrondinformatie, formuleren
van leesdoel); - voorspellen van de inhoud van
(delen van) de tekst (bijv. genereren van ver-
wachtingen naar aanleiding van de titel); - con-
clusies trekken over de inhoud en de juistheid
van de gedane voorspelling; - instructie over
specifieke tekstkenmerken (zoals bijv. tekst-
structuur, interpunctie, referentiële relaties); -
instructie over studievaardigheden (zoals bijv.
omgaan met een woordenboek, schema's ma-
ken, onderstrepen van tekstdelen); en - luiste-
ren. Met luisteren wordt hier bedoeld, het luis-
teren naar leerlingen die vragen stellen of
beantwoorden over de tekst, die verwachtingen
formuleren en toetsen, of een andere oplos-
singsstrategie verwoorden. Er wordt niet onder
verstaan, het luisteren naar andere inhoudelijke
activiteiten van leerlingen, zoals bijvoorbeeld
niet tekstgerichte discussies (dit valt onder al-
gemene procedures), of het verklanken van
woorden tijdens het hardop lezen van een tekst
of opdracht (dit wordt ondergebracht bij de ca-
tegorie technisch lezen). Daarnaast waren er
nog twee categorieën die te maken hebben met
de leesprestaties: - resultaatgericht begeleiden
(bijv. het controleren van de oefeningen); en -
leerprocesgericht waarderen (bijv. het prijzen
van een goede aanpak, een aanmoediging om
door te gaan met de gekozen oplossingstrate-
gie). Hoewel de gerichtheid van de leerkracht
ook werd gecodeerd (individeel, subgroep of
klassikaal) wordt deze nadere opsplitsing hier
niet gerapporteerd (voor zover instructie
plaatsvond was deze klassikaal). Voor het ma-
teriaal in dit onderzoek is de inter- en intra-
codeursbetrouwbaarheid bepaald door Co-
hen's Kappa (Siegel & Castellan, 1988) te
berekenen: de intra-beoordelaarsbetrouwbaar-
heid was .82 en de interbeoordelaarsbetrouw-
baarheid was .78. In het huidige onderzoek zijn
bij afwijkingen tussen twee observatoren de
waarnemingen gemiddeld voordat de gegevens
verder werden verwerkt.

Elke les werd tevens beoordeeld op een or-
dinale schaal (zie appendix). Deze schaal is een
vertaling en aanpassing van de 'Rating catego-
ries for explicitness of teacher explanations'
(Duffy e.a., 1987) en kan worden gebruikt om
te beoordelen hoe expliciet een leerkracht is in
zijn uitleg over het hoe, wanneer en waarom
van bepaalde strategische aanpak van een tekst.
De woordelijke uitleg van de leerkracht staat
centraal (Duffy e.a., 1987). Deze waardering-
schaal bestaat uit elf onderwerpen verdeeld
over drie categorieën: (1) de presentatie van de
informatie over een strategie, (2) de lesopbouw
waarbinnen deze informatie wordt geboden en
(3) de samenhang tussen de lessen en de leson-
derdelen. Het eerste deel - informatie over de
strategie - gaat over hetgeen de leerkracht te-
gen de leerling(en) zegt over de te leren vaar-
digheid of aanpak, de bruikbaarheid ervan,
wanneer je hiervoor kunt kiezen, welke (men-
tale) processen hierbij een rol spelen, e.d. Het
tweede deel - de lesopbouw - is gericht op de
(klassikale) introductie van de les, het (stapsge-
wijs) voordoen van de strategie of vaardigheid,
het geleidelijk verminderen van de hulp, afron-
ding van een les, e.d. In dit tweede deel zijn tiLoocscHe
componenten van het directe instructiemodel
studiën
te herkennen: de introductie, presentatie, inoe-
fening, verwerking en evaluatie. Het derde deel
heeft betrekking op de samenhang tussen de
lesonderdelen en/of de verschillende lessen, of


-ocr page 435-

er een logische sequentie in de uitleg zit zonder
inconsistenties of onderbrekingen, relevante
verwijzingen naar vorige lessen, e.d. De inter-
en intrabeoordelaarsbetrouwbaarheid (Good-
man-Kruskal's Gamma; zie Siegel & Castel-
lan, 1988) van deze schaal bleek respectieve-
lijk .93 en .95. Ook hier zijn bij eventuele
afwijkingen tussen twee observatoren de
scores voor verdere verwerking gemiddeld.

4.5 Training van leerkrachten

OiTi de informatie over directe instructie in
leesstrategieën over te dragen is gekozen voor
een trainingsopzet die zo dicht mogelijk aan-
sluit bij het model van Joyce en Showers (in
Tillema & De Jong, 1991). Het genoemde mo-
del bevat juist die componenten, die concrete
en zichtbare gedragsveranderingen bij volwas-
senen tot stand kunnen brengen, namelijk:
a Diagnose. Twee maanden voor aanvang
van de training, aan het begin van de obser-
vaties in de klas, hebben de leerkrachten een
vragenlijst ingevuld over het begrijpend
leesonderwijs in hun klas. Daarmee hebben
we enig inzicht kunnen krijgen in de begin-
situatie, voorkennis, verwachtingen en be-
hoeften. Zo werden bijvoorbeeld een ge-
brekkige woordenschat en schriftelijke
verwerking van de tekst genoemd als meest
gesignaleerde problemen bij de leerlingen
tijdens begrijpend lezen. Deze informatie is
tijdens de eerste bijeenkomst ook aan de
deelnemers teruggerapporteerd, samen met
informatie over doel en inhoud van de trai-
ning.

b Informatie, demonstratie/ modelling. In te-
genstelling tot de voorgaande component
die met name ter voorbereiding op en tijdens
de eerste bijeenkomst aandacht krijgt, wor-
den deze en volgende componenten elke
bijeenkomst als volgt aan de orde gesteld.
Het doel per bijeenkomst en het belang van
de te behandelen onderwerpen worden dui-
delijk gemaakt door verwijzing naar resul-
taten van wetenschappelijk onderzoek op
dit terrein. Door het presenteren van infor-
matie over het onderwerp wordt kennis over
het onderwerp bij cursisten geactiveerd en
aangevuld of bijgesteld. De twee hoofdon-
derwerpen: het directe instructiemodel en
een strategische aanpak van teksten, worden
expliciet en stap voor stap uitgelegd en met

behulp van voorbeeldteksten voor zowel
volwassenen als leerlingen, gedemon-
streerd. De toepassing en bruikbaarheid in
de klaspraktijk wordt gedemonstreerd met
behulp van videobeelden met modelgedrag
(Boonman, Kok & De Haan, 1988; Walra-
ven, 1990).

Praktijkoefening en terugkoppeling. Aan
deze component van de training wordt op
twee manieren aandacht besteed. Ten eerste
wordt de cursisten gevraagd, om bij video-
beelden van eigen lesgedrag na te gaan in
hoeverre de zojuist behandelde aspecten in
het lesgedrag aanwezig zijn en om concrete
adviezen te geven voor eventuele bijstellin-
gen. Hiervoor worden (vooraf geselec-
teerde) fragmenten gebruikt van de op video
vastgelegde lesobservaties. Voor aanvang
van de training hebben we de leerkrachten
hiervoor uitdrukkelijk om toestemming ge-
vraagd, omdat het weliswaar een effectief,
maar tegelijkertijd zeer indringend en con-
fronterend leermiddel is.
Daarnaast ontvangen de leerkrachten van
elk behandeld onderwerp een voorbeeldles
opgebouwd volgens het directe instructie-
model, waarin de instructie volledig staat
uitgeschreven en is er tijdens de vijf trai-
ningsbijeenkomsten tijd gereserveerd om
samen met een collega zelf een les te schrij-
ven, analoog aan het voorbeeld. Deze les
wordt dan aansluitend besproken. Beide les-
sen kunnen in de praktijk worden uitge-
voerd en op een volgende trainingsbijeen-
komst worden geëvalueerd. Om klassikale
(in plaats van groeps- of individueel ge-
richte) instructie mogelijk te maken, zijn er
informatieve "teksten geselecteerd en ge-
schreven die ook voor zwakke lezers mak-
kelijk leesbaar zijn (AVI-4 niveau). We
gaan ervan uit dat denkstrategieën klassi-
kaal kunnen worden aangeleerd en ge-
oefend; voor de uiteindelijke verwerking en
zelfstandig toepassing op andere leestaken
kunnen eventueel teksten worden gekozen
die differentiëren naar leesniveaus. De on-
derwerpen (strategieën) die achtereenvol-
gens per les behandeld worden zijn: soorten
teksten en bijbehorende manieren om te le-
zen, het activeren van kennis over het on-
derwerp, het voorspellen van de inhoud en
het toetsen en eventueel bijstellen van die


428

PeOAGOGISCHE

STUDN

-ocr page 436-

verwachtingen, problemen tijdens controle
van het begrip zoals aanpak van onbekende
woorden en het doorzien van relatie-
aanduidingen in de tekst zoals oorzaak-
gevolg, middel-doel en antecedent en ana-
foor.

d Coaching. Ondersteuning en coaching is
een essentieel deel van de training dat node
gemist kan worden als transfer of imple-
mentatie van het geleerde wordt beoogd
(Snippe, 1991), maar deze component komt
in het huidige onderzoek alleen tijdens de
trainingsbijeenkomsten aan de orde. De
leerkracht kan tijdens de bijeenkomsten
problemen tijdens de uitvoering in de klas
bespreken. In die zin is er sprake van onder-
steuning, maar deze vindt niet individueel
plaats op de werkplek. Voor een individuele
begeleiding is niet gekozen om het aantal
oncontroleerbare factoren in het onderzoek
niet ormodig te vergroten. Door alleen tij-
dens de bijeenkomsten te evalueren en te ad-
viseren, konden we ervoor zorgen dat aan
elke leerkracht grotendeels dezelfde infor-
matie verstrekt werd. Deze aanpak, samen
met de volledig uitgeschreven lessen en de
videobeelden moesten het ontbreken van
verdere coaching in de eigen klas zoveel
mogelijk ondervangen. Omdat bij elke leer-
kracht na de training nog enkele malen een
les op video zou worden vastgelegd, was te
verwachten dat de leerkrachten zeker enige
tijd zouden proberen om de nieuwe kennis
zo goed mogelijk in praktijk te brengen.
Tot nu toe zijn alleen de hoofdonderwerpen
'directe instructie' en 'strategische aanpak' ge-
noemd. Meer concreet kan gesteld worden, dat
het directe instructie-model eerst in totaliteit is
gepresenteerd als instructie-vorm en vervol-
gens is toegepast op elke nieuwe instructie-
inhoud: de leesstrategie(ën). Vooral aan twee
componenten van het directe instructiemodel is
speciale aandacht besteed: het hardop ver-
woorden van de achtereenvolgende denkstap-
pen bij het toepassen van een strategie (model-
ling) en het geven van gerichte terugkoppeling
op de wijze waarop de leerling een strategie
heeft uitgevoerd (feedback).

In de korte training kunnen uiteraard niet
alle leesstrategieën even uitvoerig aan de orde
komen. In navolging van o.a. Paris, Cross en
Lipson (1984) en Paris en Oka (1986) zijn twee
groepen strategieën onderscheiden: strategieën
direct gericht op het construeren van de bete-
kenis van een tekst en strategieën die meer al-
gemeen gericht zijn op het bewaken en sturen
van het lees- en begripsproces. Als represen-
tant van de eerste groep is gekozen voor de aan-
pak van onbekende woorden en causale relaties
met in het bijzonder de relatie tussen antece-
dent en anafoor. De laatste groep is weergege-
ven in de vorm van vragen die de leerlingen
zichzelf kunnen stellen, voor, tijdens en na het
lezen. Bijvoorbeeld voorafgaand aan het lezen:
Wat is dit voor een tekst en hoe ga ik dit lezen?
Wat weet ik er al van en waar zal het over gaan?
Tijdens het lezen: Klopt het wat ik dacht? Het
wordt moeilijk, wat nu? En na het lezen: Wat
heb ik geleerd en ben ik tevreden? Komt een
leerling tot de conclusie dat het moeilijk wordt,
dan zijn er voor hem voor twee situaties strate-
gieën in de vorm van denkstappen op schrift
gezet: de aanpak van moeilijke woorden en de
aanpak van verwijsrelaties. Hiervoor is (in
sterk vereenvoudigde vorm) gebruik gemaakt
van het 'Stappenplan moeilijke woorden'
(Lijmbach, Hacquebord & Galema, 1990) en
het 'Programma verwijswoorden' (Aamoutse,
Roelofs & Driessen, 1989).

4.6 Resultaten en bespreking

De observatiegegevens zijn per les gecodeerd
en verwerkt. In Tabel 1 wordt een overzicht ge-
geven van de verdeling van de lestijd in procen-
ten. De eerste kolom geeft de gemiddelde tijd-
besteding van vijf leerkrachten weer tijdens de
20 lessen voor de training (voormeting) en ko-
lom twee geeft een overzicht van de 18 lessen
na de training (nameting).

De gegevens van de voormeting geven aan
dat deze leerkrachten niet veel afwijken van
hetgeen Weterings en Aamoutse (1988) en
Aamoutse (1991) reeds gevonden hebben over
het lesgedrag in het basisonderwijs. Van de to-
tale tijd tijdens lessen in begrijpend lezen wordt
betrekkelijk weinig instructie gegeven. Aar-
noutse (1991) vond dat leerkrachten 17% van
de tijd besteden aan klassikale instmctie. De
meest passende vergelijking is hier wellicht
een sommering van de huidige gegevens over
categorieën 5 tot en met 10 en deze levert een
som van 25.5% van de tijd. Dus er is enige
overeenkomst tussen de huidige gegevens en
eerdere resultaten van Aamoutse (1991). Voor


429

fiCDAGOGISCHC

STUDliN

-ocr page 437-

Tabel 1

deze vijf lom-leerkrachten moet geconclu-
deerd worden dat er blijkbaar geen grote ver-
schillen zijn tussen basis- en lom-onderwijs in
de tijd die er voor daadwerkelijke instructie
wordt uitgetrokken.

Als deze huidige praktijk door middel van de
kwalitatieve observatieschaal met een min of
meer ideale situatie wordt vergeleken, dan is
het oordeel weinig positief. In Tabel 2 worden
de gemiddelde scores op de waarderingschaal
gegeven (elke subschaal loopt van O naar 4).
Met een maximum van 44 voor de totale schaal
wordt voor de lessen tijdens de voormeting ge-
middeld 6.95 gescoord. Blijkbaar worden de
waargenomen lessen vanuit het oogpunt van
(ideale) directe instructie in begrijpend lezen
niet als kwalitatief hoogwaardig beoordeeld.
Overigens komt dit cijfer redelijk overeen met
de uitkomst van het onderzoek van Duffy e.a.
(1987), die (voor de training) een gemiddelde
van 11.45 rapporteert. Kortom, zowel de schat-
tingen van dé tijdbesteding als de kwalitatieve
beoordeling tijdens de voormeting geven aan-
leiding tot het vermoeden dat er niet erg veel
directe instructie in het (hier onderzochte) lom-
onderwijs wordt gegeven. Is deze situatie met
een training van leerkrachten te veranderen?

In zowel Tabel 1 als Tabel 2 staan de gege-
vens van de voor- en nameting naast elkaar om
het effect van de training direct te kunnen na-
gaan. In de tabellen is door middel van de
f-waarde (van gepaarde f-toetsen, eenzijdig,
df
= 4) aangegeven op welke categorieën er een
significant verschil is opgetreden als gevolg
van de training. Duidelijk is in Tabel 1 te zien
dat de tijd die wordt besteed aan algemene pro-
cedures en aan resultaatgerichte opmerkingen
aanzienlijk is afgenomen. Daarentegen is de
tijd die voor instructie in begrijpend lezen
wordt uitgetrokken nagenoeg verdubbeld (van
25 naar 54%). Daarbij wordt veel tijd besteed
aan het trekken van conclusies en zijn de leer-
lingen actiever in het hardop verwoorden van
leesstrategieën en hun tekstaanpak, zoals blijkt
uit de toegenomen tijd waarin de leerkracht
hiernaar luistert (categorie 10). Tijdens het ob-
serveren van de lessen (nameting) viel al op dat
de leerkrachten veel meer vragen aan de leer-
lingen stellen. Dit gebeurde spontaan en lijkt
inherent aan de overdracht van de leesstrate-
gieën. Vragen als: "Waar moet je ook alweer
aan denken voordat je gaat lezen? Wat doe je
als je een woord niet begrijpt? Waar denk je dat
dit stukje over zal gaan?" worden voortdurend
gesteld. De leerlingen verwoorden hun aanpak
en de leerkracht luistert. Ook wordt er meer tijd

430

De gemiddelde verdeling van de lestijd (en standaarddeviatie) van 5 leerl<rachten (in procenten van de to-
tale tijd) over verschillende activiteiten tijdens 20 lessen voor en 18 na de training, en de t-waarde (df=4,
eenzijdig getoetst) voor het verschil tussen voor- en nameting

Observatiecategorie

voormeting

nameting

t-toets

p-waarde

Algemeen (1-4)

1 niet lesgericht

3.23

4.69

1.82

0.92

.80

.23

2 algemene procedures

50.33

11.21

31.36

7.79

5.02

.00

3 technisch lezen

6.96

5.53

8.53

7.35

.56

.30

4 spelling/syntaxis

1.61

2.87

0.03

0.07

1.23

.14

subtotaal

62.13

41.74

Begrijpend lezen (5-10)

5 instructie: voorbereiden

8.98

4.47

18.53

4.20

3.03

.02

6 instructie: voorspellen

0.18

.24

4.56

4,20

2.29

.04

7 instructie: conclusies

4.81

3.42

16.24

2.24

8.44

.00

8 instructie: tekstkenmerken

2.31

4.01

0.18

0.41

1.15

,16

9 instructie: studievaardigheden

1.34

2.83

0.61

0.62

.63

.28

10 luisteren

7.90

1.99

14.01

4.18

3.00

,02

subtotaal

25.52

54.13

Overige (11-12)

11 resultaatgericht begeleiden

11.16

5.16

2.23

2.10

4.30

.01

12 leerprocesgericht waarderen

1.19

1.82

1.90

0.84

1.67

.09

subtotaal

12.35

4.13


PEDAGOGISCHE

STUDIÉN

-ocr page 438-

Tabel 2

besteed aan het voorbereiden van de tekst. Dit
is echter voornamelijk toe te schrijven aan het
activeren van voorkennis, zowel over de tekst-
inhoud als ook over de verschillende leesstrate-
gieën en dit mondt nogal eens uit in langdurige
klassegesprekken. Niet voor alle categorieën is
er evenveel effect zichtbaar. Instructie in het
gebruik van tekstkenmerken en het toepassen
van studievaardigheden is niet toegenomen
(maar ook niet significant verminderd). Dit kan
te maken hebben met de fasering van de lessen
of met het materiaal waarmee geoefend wordt.
Op de tijdstippen van observatie waren nog niet
alle strategieën behandeld tijdens de lessen.

In Tabel 2 blijkt dat op de waarderingschaal
voor alle categorieën een positief en statistisch
significant effect van de training is gevonden.
De gemiddelde waardering stijgt na de training
naar een totaal van ruim 22, dat is meer dan een
verdrievoudiging van de beoordeling van de
beginsituatie. Deze toename is groter dan in het
onderzoek van Duffy e.a. (1987) is aangetrof-
fen; zij vonden (in de experimentele groep) een
stijging van 13.40 naar 17.7 - 21.30 (er waren
meerdere na-observaties) als gevolg van een
training. Maar vanwege verschillen in omvang
van de proefgroep, onderzoeksopzet, en de
vorm en inhoud van de cursus kan niet van een
echte replicatie worden gesproken.

Gemiddelde waardering voor de kwaliteit van de instructie in punten per categorie (range O - 4) met stan-
daarddeviaties voor respectievelijk de 20 en 18 lessen voor en na de training van 5 leerkrachten en de
t-waarde (eenzijdig getoetst) voor het verschil tussen voor- en nameting

Observatiecategorie

voormeting

nameting

t

P

Informatie over de strategie

1 Doel

0.15

0.22

1.53

0.58

6.43

.00

2 Bruikbaarheid

0.10

0.14

1.68

1.23

3.21

.02

3 Hoe te kiezen

0.00

0.00

1.38

0.44

7.04

.00

4 Hoe toe te passen

0.25

0.35

2.40

0.58

7.98

.00

Lesopbouw

5 Introductie

1.05

0.80

2.25

0.90

2.64

.03

e Modelling

0.10

0.14

1.80

0.43

8.03

.00

7 Verminderen van hulp

0.75

0.35

2.80

0.33

16.74

.00

8 Vragen naar oploss. proces

1.05

0.45

2.43

0.70

5.40

.00

9 Les afsluiten

1.15

0.78

1.73

0.92

3.50

.01

Samenhang

10 in de les

1.75

1.12

3.02

0.27

3.10

.02

11 met andere lessen

0.60

0.45

1.32

0.58

2.71

.03

Totaal

6.95

22.35

Tabel 3

De tijdbesteding en de totale waardering van de mate van directe instructie in begrijpend lezen per leer-
kracht en moment van meting (voor of na de training, uitgedrukt in %)

voormeting

nameting

Leerkracht

tijdsdeel

waardering

tijdsdeel

waardering

1

22.3

19.3

53.2

55.3

2

11.4

18.2

50.3

62.9

3

19.2

10.2

54.0

36.4

4

38.8

6.8

53.5

42.6

5

35.8

24.4

59.8

56.8

Om de samenhang na te gaan tussen de hoe-
veelheid tijd die leerkrachten aan instructie
besteden en de totale beoordeling van de les-
kwaliteit zijn in Tabel 3 per leerkracht de
kwantitatieve en kwalitatieve resultaten op
beide meetmomenten naast elkaar gezet. Het
tijdsdeel betreft de proportie tijd die een leer-
kracht tijdens een les gemiddeld aan begrijpend
lezen besteedt (de som van de categorieën 5 tot
en met 10 uit Tabel 1) en de waardering is het
puntenaantal dat een leerkracht gemiddeld be-
haalt op de waarderingschaal, uitgedrukt als
percentage van het maximaal (is 44) te behalen
puntenaantal.


431

peoACOGiscHe

STUDtÉN

-ocr page 439-

Uit ck' dcrdt' tabel blijkt in de eerste plaats dat
de positieve veranderingen in lesgcdrag ten ge-
volge van de training voor alle leerkrachten
gelden. Ten tweede kan worden opgemerkt dat
dez.e toename voor beide observatieschalen te
zien is. Klaarblijkelijk kunnen beide instru-
menten heel goed het relevante lesgedrag regi-
streren dat door een training van instructie in
begrijpend lezen beïnvloed wordt. Maar ten
derde blijkt bij een analyse binnen de voorme-
ting of de nameting dat een relatief flinke tijd-
besteding niet hoeft samen te gaan met een
hoge kwaliteit. Een voorbeeld: tijdens de voor-
meting besteedt leerkracht 4 relatief de meeste
tijd aan instructie in begrijpend lezen (38.8%
van dc lestijd), maar scoort het laagst als het
gaat om een waardering van de totale les (van
de 44 te behalen punten behaalt hij er gemid-
deld 3, dit is 6.8% van 44). Een tweede voor-
beeld zien we tijdens de nameting bij de leer-
krachten 3 en 4: na de training blijken zij
ongeveer hetzelfde percentage van de lestijd te
besteden aan instructie als de andere leekrach-
ten, maar de kwaliteit van de lessen blijft bij
leerkrachten 3 en 4 duidelijk achter in vergelij-
king met de anderen. De conclusie moet zijn
dat het patroon van tijdbesteding niet overeen-
komt met een beoordeling van de kwaliteit van
de instructie.

4.7 Discussie

De bevindingen uit het eerste onderzoek lijken
aan te geVen dat er net zoals in het basisonder-
wijs ook in deze vijf groepen in het lom-
onderwijs betrekkelijk weinig directe instruc-
tie in begrijpend lezen wordt gegeven. Uit het
voorgaande blijken de leerkrachten in dit on-
derzoek na de training duidelijk meer tijd te
gaan besteden aan instructie en de lessen meer
te richten op overdracht van leesstrategieën en
deze explicieter te onderwijzen. Ofschoon de
resultaten dus bemoedigend lijken voor de hy-
pothese dat leerkrachten in de bovenbouw-
groepen van het lom-onderwijs door training
meer expliciet gaan onderwijzen in leesstrate-
gieën, zijn een paar kanttekeningen op zijn
plaats.

Het zojuist beschreven onderzoek is op te
kleine schaal uitgevoerd om algemene uitspra-
ken over lom-onderwijs mogelijk te niaken.
Deze observatie-studie dient eerst op grotere
schaal te worden herhaald en een grotere on-
derzoeksgroep is gewenst. Bovendien is een
controlegroep noodzakelijk om te kunnen con-
troleren op eventuele beïnvloeding van het les-
gedrag door louter de (video-)observaties in de
klas, Het regelmatig observeren van leeslessen
kat) op zich al een verbetering in lesgedrag tot
gevolg hebben, doordat leerkrachten zich
gaandeweg beter voorbereiden en meer aan-
dacht besteden aan de uitvoering van de lessen.
Om te kunnen nagaan of het veranderde in-
structiegedrag van leerkrachten over een lan-
gere periode stand houdt en ook om hen in staat
te stellen meerdere leesstrategieën aan bod te
laten komen, lijkt het vervolgens raadzaam de
observaties na de training enigszins te sprei-
den, zodat leerkrachten ook meer tijd hebben
om het geleerde in praktijk te brengen. Daar-
naast is het echter aannemelijk dat de fase van
expliciete en intensieve instructie vooral aan
het begin van een nieuw leerproces gegeven
wordt, namelijk bij de introductie en behande-
ling van een nieuwe strategie. Zodra de leerlin-
gen zelfstandig werken en zonder verdere hulp
leesstrategieën om teksten te begrijpen gebrui-
ken, is het leerkrachtgedrag wellicht minder di-
rectief en overwegend superviserend. Deze si-
tuatie kan enige tijd voortduren alvorens
nieuwe leerstof wordt geïntroduceerd. Aange-
zien het lastig is vooraf te weten op welke mo-
ment in deze cyclus tnen observeert is ook dit
een reden om observaties van lessen zoveel
mogelijk te spreiden.

Ten slotte dient aandacht te worden ge-
schonken aan de verschillende resultaten van
het observatie-categorieënsy.steem en de waar-
deringschaal. Zoals uit Tabel 3 is gebleken ko-
men de verschillen tussen leerkrachten op deze
twee schalen binnen de voormeting en binnen
de nameting niet geheel overeen. Hoewel beide
observatiesystemen pretenderen een middel te
zijn om de kwaliteit van lessen te beschrijven
rijst bij uiteenlopende resultaten de vraag aan
welke de voorkeur moet worden gegeven of het
meeste belang moet worden gehecht. De time-
saniplingprocedurc levert een schatting van het
patroon van dc tijdbesteding en de waardering-
schaal een totale beoordeling van de kwaliteit
van les. De betrouwbaarheid van beide schalen
is buiten kwestie (zie 4.4). Maar de validiteit is
vatbaar voor kritiek. Aan de validiteit van de
time-sampling procedure wordt vanwege het
niet continue karakter van de observaties wel


432

PeOAGOGISCHE

STUDN

-ocr page 440-

eens getwijfeld (Mann, Ten Have, Plimkett &
Meisels, 1991). De schatting van werkelijke
tijdbesteding en individuele verschillen hierin
kan tamelijk onnauwkeurig zijn als er veel
kortdurende gebeurtenissen zijn of als er ge-
dragscategorieën voorkomen die principieel
verschillen m duur. Dat is inderdaad vaak wel
het geval in een lessituatie. Het meest belang-
rijke is echter de vraag wat men zou willen
vastleggen. Zoals eerder opgemerkt is de be-
stede tijd op zich onvoldoende informatief.
Slechts als de veronderstelling waar is dat de
hoeveelheid tijd werkelijk correspondeert met
de intensiteit en kwaliteit van de instructie, kan
een tijdsregistratiesysteem nuttig blijken. Zo-
wel om inhoudelijke redenen als om de empiri-
sche discrepantie van individuele verschillen
tussen leerkrachten in dit eerste onderzoek, zijn
we geneigd deze veronderstelling niet aanne-
melijk te achten.

Maar de resultaten van dit eerste onderzoek
tonen eveneens aan dat het effect van een trai-
ning uitstekend door een betrouwbaar geble-
ken waarderingschaal kan worden vastgelegd.
Omdat de procedure van tijdsregistratie zeer
tijdrovend is, videogebruik ofwel meerdere ob-
servatoren in de klas vereist, en dus bij onder-
zoek op grotere schaal een grote materiële in-
vestering vergt, verdient het onze voorkeur om
in verder onderzoek uitsluitend de waardering-
schaal te gebruiken.

5 Onderzoek II

5.1 Vraagstellingen

In dit tweede onderzoek werd getracht de vol-
gende vragen te beantwoorden: (1) Kurmen de
bevindingen over het lesgedrag zoals in een
kleine groep in het eerste onderzoek gevonden,
gerepliceerd worden in een grotere groep leer-
krachten in het lom-onderwijs, (2) kan het eer-
der gevonden positieve effect van een trammg
op het lesgedrag van leerkrachten opnieuw
worden gevonden in een nieuwe, grotere groep
en (3) is het effect op het lesgedrag uitsluitend
toe te schrijven aan een training of is regelma-
tige observatie (in een controlegroep) al vol-
doende aanleiding tot verbetering van de les-
praktijk?

5.2 Onderzoeksgroep

De onderzoeksgroep bestaat uit 18 leerkrach-
ten van 10 verschillende scholen, 10 leerkrach-
ten ontvangen een training, 8 leerkrachten vor-
men de controlegroep. De voornaamste eis
voor (vrijwillige) deelname was dat ze les ga-
ven aan eindgroepen lom-onderwijs en vol-
doende tijd voor het onderzoek beschikbaar
konden stellen. Vanwege de betrekkelijk
kleine groep gegadigden (binnen een straal van
ca. 80 km. rondom Amsterdam) is afgezien van
verdere matching op leerkrachtkenmerken. De
indeling in experimentele en controlegroep is
vooral gebaseerd op eigen voorkeur van de
deelnemers, omdat onvoldoende leerkrachten
bereid bleken deel te nemen zonder vooraf te
weten of ze bij de jaarplanning van hun activi-
teiten wel of geen rekening moesten houden
met ingrijpende inhoudelijke veranderingen in
de lessen begrijpend lezen en met het vrijroos-
teren van woensdagmiddagen voor deebame
aan de training.

De 18 deehiemers (16 mannen en 2 vrou-
wen) blijken allen een ruime onderwijserva-
ring te hebben, variërend van 5 tot 25 jaar,
waarvan gemiddeld 9.4 jaar ervaring in het
lom-onderwijs. Slechts twee leerkrachten blij-
ken in de laatste vijf jaar een studiedag of
cursus van een schooladviesdienst te hebben
gevolgd over het vak begrijpend lezen. Beide
leerkrachten maken deel uit van de experimen-
tele groep. Ook bij drie leerkrachten uit de con-
trolegroep is naar onze mening meer kermis
over begrijpend lezen aanwezig. Zij gebruiken
een (nieuwe) methode waarin uitdrukkelijk
aandacht wordt besteed aan het gebruik van
leesstrategieën zoals de betekenis van onbe-
kende woorden afleiden uit de context; het af-
leiden van de hoofdgedachte; het formuleren
en toetsen van verwachtingen over de inhoud
van de tekst en door eigen associaties gegevens
bedenken die impliciet in de tekst besloten lig-
gen (de meüiode Taalkabaal). Naast de me-
thode Taalkabaal blijken er zeven verschil-
lende (oudere) methoden voor begrijpend
lezen te worden gehanteerd met daarnaast ge-
bruik van taalmethoden en technische leesme- ^^^

PCOACOCISCHC

thoden. Verder blijken twee leerkrachten (één studun
uit de experimentele en één uit de controle-
groep) geen enkele methode voor begrijpend
lezen te gebruiken. Gemiddeld geven de leer-
krachten 1 ä 2 lessen begrijpend lezen per
week.


-ocr page 441-

5.3 Procedure

Elke leerkracht is tijdens de voormeting gedu-
rende ruim twee maanden in het najaar vijf
maal geobserveerd (één les van één leerkracht
viel echter door omstandigheden uit). In ja-
nuari zijn de leerkrachten uit de experimentele
groep in een cursus getraind in de directe in-
structie van begrijpend leesstrategieën (zie
4.5). Op basis van ervaringen uit Onderzoek 1
heeft de cursus de volgende uitbreidingen on-
dergaan: (a) Het aantal voorbeeldlessen is ver-
driedubbeld, van 6 naar 19, waarbij een nieuw
onderwerp is toegevoegd, namelijk lessen over
tekststructuur (het onderscheid tussen zin en
regel; interpuncties; alinea-indeling; titel en
sub-titels). Het door de leerkrachten zélf laten
schrijven van een les analoog aan het voorbeeld
is afgeschaft, omdat deze opdracht tijdens de
cursus wel tot veel discussie aanleiding gaf
maar nauwelijks tot concrete resultaten leidde,
(b) Het aantal videobeelden ter demonstratie
van instructie in leesstrategieën kon worden
uitgebreid door fragmenten te nemen uit de ob-
servaties tijdens de nameting van het vorige on-
derzoek. (c) Het activeren van voorkennis bij
leerlingen werd voorts strakker voorgestructu-
reerd met behulp van semantische schema's
(Cooper, 1986). De leerlingen en dus ook de
leerkrachten werd geleerd om bij een onder-
werp uit de titel "W"-vragen te stellen: wie,
wat, waar, wanneer, waarom etc. om snel een
context te kunnen schetsen zonder al te veel
tijdrovende uitweidingen, (d) Verder zijn vier
van de vijf wekelijkse trainingsbijeenkomsten
in één maand gegeven en is de vijfde bijeen-
komst twee maanden later gehouden. Deze rui-
mere periode tussen de voorlaatste en laatste
bijeenkomst werd gekozen om leerkrachten
gelegenheid te geven ook nog ervaringen uit te
wisselen als ze al wat langere tijd met de
nieuwe instructievorm aan het werk zijn. In de
tussenliggende periode worden wekelijks les-
evaluaties schriftelijk aan de onderzoekers ge-
rapporteerd. Ter ondersteuning en motivatie
van de leerkrachten retourneren de onder-
zoekers samenvattingen van deze praktijkerva-
ringen naar de leerkrachten.

Vier weken na de training is begonnen met
een tweede observatieronde. Bij elke leer-
kracht is vier maal, met een interval van twee
weken, een les in begrijpend lezen geobser-
veerd. Daarbij is aan de leerkrachten geen feed-
back gegeven over de betreffende lessen.

Als maat voor de kwaliteit van de instructie
is gebruik gemaakt van de waarderingschaal uit
het vorige onderzoek (zie 4.4). De lessen van
leerkrachten zijn met behulp van dasspeldmi-
crofoons en memorecorders vastgelegd en de
opnames werden aangevuld met een schrifte-
lijk observatieverslag. Naast de verbale uitleg
van de leerkracht, die nadien zoveel mogelijk
letterlijk wordt geprotocolleerd, worden voor
een goed begrip van het lesverloop in het ver-
slag ook de tijd, het lesmateriaal en de achter-
eenvolgende activiteiten van de leerkracht be-
schreven. Zo werd bijvoorbeeld genoteerd
hoelang een leerkracht klassikaal instructie
gaf, na hoeveel tijd er een overgang plaatsvond
naar zelfstandig werken, op welk moment de
leerkracht een leerling hulp bood, e.d. Op
grond van de audio-opname en het verslag
wordt achteraf de kwaliteit van de instructie
beoordeeld met de waarderingschaal.

Vijf observatoren werden intensief getraind
in het protocolleren en beoordelen van de
instructie-kwaliteit van lessen in begrijpend le-
zen. Daarbij werd gebruik gemaakt van video-
opnamen uit het eerste onderzoek. Beelden van
de voormeting (voor de training in strategie-
instructie) en de nameting werden door elkaar
gepresenteerd, zonder de observatoren hier-
over te informeren. Elke beoordeelde les werd
nabesproken en waar nodig werden afspraken
over de beoordelingswijze bijgesteld. Na een
vijftal trainingsessies van twee tot drie uur wer-
den de observatoren vijf willekeurige op video
opgenomen lessen ter beoordeling voorgelegd.
De betrouwbaarheid bleek voldoende om aan
de observaties in de klas te kunnen beginnen
(Goodman-Kruskal's Gamma .88).

Tijdens de observatieperioden zijn de ob-
servatoren niet meer aanvullend getraind.
Veertig procent van de lessen tijdens de voor-
meting is met behulp van een roulatiesysteem
door drie beoordelaars afzonderlijk en onaf-
hankelijk van elkaar gescoord, steeds in wisse-
lende samenstelling, zodat de betrouwbaarheid
van elk beoordelingspaar bepaald kon worden.
Van de lessen in de nameting is 65% door twee
van de vijf beoordelaars gescoord, ook weer in
wisselende samenstelling. Hoewel de beoorde-
laars niet werden geïnformeerd over de samen-
stelling van de experimentele en controlegroep
en ze cassettebandjes en protocollen kregen


434

fiCDAGOGISCHC

STUDliN

-ocr page 442-

met slechts de naam van de leerkracht, werd
hun tijdens de nameting toch regelmatig ont-
huld dat ze te maken hadden met een getrainde
leerkracht. Want tijdens het lesgeven spraken
(uiteraard slechts) de leerkrachten uit de expe-
rimentele conditie vaak over 'de nieuwe stap-
penkaart', of 'de nieuwe lessen' of 'de lessen
van Sophie' (voornaam van de eerste auteur
van dit rapport). Uit controle beoordelingen
bleek deze informatie overigens de betrouw-
baarheid van de beoordeling niet aan te tasten.
De interbeoordelaar-betrouwbaarheid bleef na
de eerste observatieronde voldoende hoog
(Gamma is .86), maar daalde na de tweede ob-
servatieronde enigszins (Gamma is .72).

5.4 Resultaten

5.4.1 Geobserveerde lessen
In totaal zijn er 161 lessen geobserveerd, 89 tij-
dens de voormeting en 72 tijdens de nameting.
Uit een analyse van de protocollen blijkt, dat de
lessen gemiddeld drie kwartier duren en varië-
ren van 25 tot 80 minuten. In verband met klas-
overstijgend geformeerde leesniveau-groepen,
ligt de lesduur voor een groot aantal groepen
tamelijk vast. Het valt op dat de algemene opzet
van de lessen, wat betreft de gerichtheid van de
aandacht van de leerkracht, eenvoudig in twee
groepen te verdelen is, namelijk lessen met een
voornamelijk individueel en lessen met een
klassikaal gerichte aandacht van de leerkracht.
Bij de overwegend klassikaal gerichte aan-
dacht werken alle leerlingen aan eenzelfde oe-
fening en wordt de instructie aan de hele klas
tegelijk gegeven; in het andere geval heeft elke
leerling of hebben groepjes leerlingen eigen
teksten voor zich en is ook de instructie indivi-
dueel aangepast. Tijdens de eerste observatie-
ronde ligt de verhouding tussen individuele en
klassikale gerichtheid bij de experimentele
groep op respectievelijk 18 en 70% en bij de
controlegroep op 49 en 51%. In de resterende
12% van de geobserveerde lessen bij de experi-
mentele groep wordt de volledige lestijd be-
steed aan onderwerpen die niet zo duidelijk on-
der 'instructie in tekstbegrip' vallen, zoals het
bespreken van een wandplaat zonder tekst, het
leren zoeken in een encyclopedie en het maken
van een toets. Tijdens de tweede observatie-
ronde gaat de experimentele groep voor 100%
klassikaal gerichte instructie geven conform de

opzet van de voorbeeldlessen en blijft de ver-
houding bij de controlegroep bij benadering
gelijk (47% individueel gericht en 53% klassi-
kaal).

5.4.2 Kwaliteit van de lessen voor de training

De verwachting was dat er door de 18 leer-
krachten tijdens de lessen (voorafgaand aan de
training) nauwelijks directe instructie in lees-
strategieën wordt gegeven. De gegevens op de
waarderingschaal voor de 89 lessen tijdens de
observaties in de voormeting geven aan dat er,
net als in het eerste onderzoek, geen hoge waar-
deringsscores worden gegeven. In Tabel 4
staan de gemiddelden voor de 18 leerkrachten
uitgesplitst voor de experimentele en de con-
trolegroep. Zoals uit deze tabel blijkt behalen
de leerkrachten in de experimentele groep als
totale score op de schaal gemiddeld nog geen
kwart (7.88 punten) van het totale aantal te be-
halen punten op de waarderingschaal (44 pun-
ten). De leerkrachten in de controlegroep halen
wel iets hogere scores (gemiddeld 10.41), maar
dit verschilt niet significant van de experimen-
tele groep (F(l,16) = 1.21,/7= .29). Met name
twee leerkrachten uit de controlegroep zijn
overigens voor deze hogere score verantwoor-
delijk. Zij gebruiken de methode Taalkabaal en
behandelen uitdrukkelijk leesstrategieën in de
lessen; deze twee behalen de hoogste totaal-
scores tijdens de voormetingen, namelijk rond
de 20 (zie ook leerkrachten 11 en 12 in Figuur
1; de derde gebruiker van dezelfde methode is
leerkracht 13 in Figuur 1).

Uit Tabel 4 blijkt weliswaar dat we te maken
hebben met goede en ervaren leerkrachten,
want ze zijn goed in staat om samenhang in de
les te brengen (categorie 10), maar de waarde-
ring voor alle overige observatie-categorieën,
die vooral ook op de specifieke instructie in be-
grijpend lezen betrekking hebben, bereikt ver-
der nergens de waarde 2 (dat is het midden van
de schaal O - 4). Hoewel de scores iets hoger
zijn dan in het eerdere onderzoek, kan op grond
van deze gegevens worden geconcludeerd, dat
een directe en expliciete instructie in begrij-
pend leesstrategieën niet overtuigend voor- tfLcoaiscHi
komt in de lessen van deze groep van 18 leer-
stuoiên
krachten tijdens de voormeting.

Uit de observatie-protocollen van de 89 les-
sen in de voormeting is verder op te maken dat
tijdens de lessen nogal de nadruk gelegd wordt


-ocr page 443-

Tabel 2

experimentele groep (10 leerkrachten)
voormeting nameting

controlegroep (8 leerkrachten)
voormeting nameting

Gemiddelde waarderingscores (en standaarddeviatie) van het lesgedrag van 18 lom-leerkrachten voor (89
lessen) en na (72 lessen) de training uitgesplitst voor de experimentele en controlegroep

m

sd

m

sd

t

P

m

sd

m

sd

t

P

Informatie over de strategie

1 Doel

0.22

0.22

lAl

0.59

12.34

<0.01

0.57

0.57

0,66

0.80

0.61

0.28

2 Bruikbaarheid

0.24

0.50

3.10

0.50

12.41

<0.01

0.72

0.58

0,94

0.80

1.21

0.13

3 Hoe te kiezen

0.12

0.19

2.15

0.54

10.69

<0.01

0.23

0.23

0,59

0.33

4.77

<0.01

4 Hoe toe te passen

0,36

0.44

3.28

0.38

14.32

<0.01

0.85

1.00

0,78

0.71

0.33

0,37

Lesopbouvi/

5 Introductie

0.44

0.43

2.28

0.63

7.83

<0.01

0.71

0.59

0,88

0.83

1.16

0,14

6 Modelling

0.40

0.43

3.00

0.51

11.31

<0.01

1.13

1,06

1.41

1.08

0.85

0,21

7 Verminderen van hulp

0.60

0.54

2.67

0.64

6.80

<0.01

0.57

0.47

1.34

0.83

4.31

<0.01

8 Vragen oplossings-

1.18

0.40

2.78

0.48

9.93

<0.01

1.58

0,89

1.94

0.66

2.33

0,03

proces

9 Les afsluiten

0.74

0.60

2.30

0.73

4.89

<0.01

0.53

0.44

0.66

0.60

0.94

0,19

Samenhang

10 in de les

2.42

0.37

3.58

0.33

6.36

<0.01

2.18

1.22

2.91

0.13

1.84

0,05

11 met andere lessen

1.16

0.55

2.38

0.53

8.75

<0.01

1.34

0,40

1.28

0.89

0.22

0,42

Totaal

7.88

29.98

10.41

13.38

op het maken en bespreken van de opdrachten
na het zelfstandig of klassikaal lezen van een
tekst. De onderwerpen die aan de orde komen,
zoals het samenvatten, hoofdzaken afleiden,
verwijsrelaties aangeven, betekenis van onbe-
kende woorden zoeken en voorkennis active-
ren, worden overwegend als een vaardigheid
behandeld met de nadruk op het verwoorden
van het juiste antwoord in plaats van het te vol-
gen denkproces.

5.4.3 Effect van training

In Tabel 4 staan ook de gegevens van de obser-
vaties nadat aan de experimentele groep leer-
krachten een training is gegeven. Uit de gege-
vens van de nameting blijkt duidelijk dat
leerkrachten die getraind worden in directe in-
structie een hogere waardering behalen voor
lessen in begrijpend lezen dan hun niet ge-
trainde collega's. In de loop van de tijd zijn
beide groepen vooruitgegaan, maar alleen de
getrainde leerkrachten laten een grotere voor-
uitgang zien die uitsluitend geïnterpreerd kan
worden als het positieve effect van de training.
Een significant interactie-effect tussen obser-
vatieperiode en leerkrachtengroep, F(l,16) =
126.48,
p < .01, geeft aan dat de kans dat er
geen grotere vooruitgang is van de experimen-
tele groep leerkrachten onwaarschijnlijk klein
geacht mag worden. In Tabel 4 blijkt ook dat de
experimentele groep tijdens de nameting op
alle afzonderlijke categorieën een hogere
waardering behaalt dan tijdens de voormeting.

terwijl dit voor de controlegroep slechts voor
een enkele categorie het geval is.
Een ander beeld van het effect van de training is
te verkrijgen door de beoordeling van de lessen
per leerkracht weer te geven. In Figuur 1 is voor
alle 18 leerkrachten, de eerste 10 vormen de ex-
perimentele groep en de tweede 8 de controle-
groep, de gemiddelde totaalbeoordeling gege-
ven van de lessen die in de periode voor en na
de training zijn gegeven. Uit de grafiek blijkt
overduidelijk dat de eerder vermelde effecten
niet slechts op groepsgemiddelden zijn geba-
seerd, maar dat het effect van de training voor
alle leerkrachten opgeld doet.

Een interessant gegeven is ten slotte nog dat
er een hoge correlatie bestaat (r = + 0.93) tussen
de scores van de controlegroep op de voor- en
nameting, maar dat de resultaten van de experi-
mentele groep veel minder en zelfs negatief
correleren (r = - 0.24). Uit deze correlaties kan
worden opgemaakt, dat aanvankelijke ver-
schillen tussen de experimentele leerkrachten
niet of nauwelijk iets te maken hebben met de
verschillen na de trajning, zelfs zo dat deze ver-
schillen in een andere richting komen te liggen.
Bij de controlegroep ligt dit duidelijk anders.
Hier blijven de onderlinge verschillen tussen
leerkrachten grotendeels hetzelfde. Hoewel
gemiddeld de waardering van het instructieve
karakter van de lessen iets is toegenomen (van
10.41 naar 13.38), blijven de aanvankelijke
verschillen tussen deze leerkrachten nagenoeg
onaangeroerd. We zouden daaruit willen con-


-ocr page 444-

8

_ 40
«

CS
J=

V

a

•S 30

a>
•O
u

£5

^ 20
•o

D.

° 10
<u

L.

O
u

jUlJüliliililllj

10

experimentele groep (1-10)

leerkrachten

Figuur 1. Gemiddelde scores op de waarderingschaal per leerkracht in de periode voor en na de training
(leerkracht 1 -10 hebben wel en 11-18 hebben geen training ontvangen)

cluderen dat er een bepaalde mate van stabili-
teit in het lesgedrag gedurende het schooljaar
aanwezig lijkt te zijn. De hoge correlatie in de
controlegroep is overigens tevens een pleit
voor de betrouwbaarheid van de observaties:
had men tijdens de nameting bijvoorbeeld op
willekeurige wijze strenger of milder geoor-
deeld, dan waren er waarschijnlijk al snel
(kleine) verschillen in rangorde te zien geweest
bij de controlegroep.

6 Conclusies en (discussie

De eerste vraag in dit onderzoek was of het in-
structiegedrag van leerkrachten in het lom-
onderwijs tijdens lessen in begrijpend lezen
vergelijkbaar is met dat van collega's in het ba-
sisonderwijs. Deze vraag kan in grote lijnen be-
vestigend beantwoord worden voor de 23 leer-
krachten die aan een van beide onderzoeken
hebben deelgenomen. Wat betreft de vraag
naar tijdbesteding kunnen we uit het eerste on-
derzoek concluderen, dat de helft van de lestijd
besteed wordt aan algemene procedures (ma-
nagement, supervisie en gedragsregulatie) en
ongeveer eenvijfde van de tijd aan beoordelin-
gen (resultaatgerichte begeleiding) en het luis-
teren naar antwoorden van leerlingen op vra-
gen en opdrachten. Aan instructie wordt
weliswaar enige lestijd besteed, maar bij de
geobserveerde groepen wordt nauwelijks tot
geen informatie over leesstrategieën expliciet
onderwezen. Dit blijkt uit de kwalitatieve
beoordeling van de lessen in beide onder-
zoeken.

Wat betreft de vorm van de lessen kan opge-
merkt worden, dat in ca. 60% van de geobser-
veerde lessen bij de 18 eindgroepen van het
lom-onderwijs de aandacht van de leerkracht
vooral klassikaal gericht is en alle leerlingen
met eenzelfde taak bezig zijn. Ook bestaat er
een heldere samenhang in de les, maar de rela-
tie met voorgaande of volgende lessen wordt
zelden duidelijk voor de leerlingen verwoord.
Het directe instructiemodel is in de lessen niet
of nauwelijks terug te vinden: introductie en
modelleren van hetgeen geleerd gaat worden,
het verminderen van hulp en het afsluiten van
de les worden sporadisch waargenomen. In ge-
ringe mate wordt er wel gevraagd naar het ge-
volgde oplossingsproces bij gemaakte op-
drachten.

De conclusie is dat in het lom-onderwijs
doorgaans betrekkelijk weinig echte instructie
in begrijpend lezen, dat wil zeggen, een expli-
ciete en directe instructie in het gebruik van
leesstrategieën, wordt gegeven. Deze slotsom
moet overigens met enige voorzichtigheid
worden getrokken, want gegevens over de re-
presentativiteit van de huidige onderzoeks-
groep zijn niet beschikbaar. Een dergelijke te-


-ocr page 445-

rughoudcndhcid geldt echter ook ten aanzien
van de gerefereerde resultaten in het basison-
derwijs, want ook daar is slechts een beperkte
steekproef uit de populatie basisschool leer-
krachten bestudeerd. Gezien de consistentie
van de huidige gegevens met het eerdere onder-
zoek en de onderling slechts kleine verschillen
tussen leerkrachten in de hier onderzochte
groep, kan de slotconclusie toch niet erg on-
waarschijnlijk worden geacht.

Uit de twee hier gerapporteerde onder-
zoeken komt verder naar voren, dat training een
duidelijk positief effect heeft op het lesgedrag.
Leerkrachten blijken na een intensieve training
gedurende vijf bijeenkomsten hun instructie-
gedrag in de dagelijkse klassepraktijk tamelijk
ingrijpend te hebben veranderd. Deze verande-
ringen behelzen o.a.: a) voordat de leerlingen
gaan lezen wordt expliciet aandacht besteed
aan het activeren van voorkennis, het bepalen
van een leesdoel en het formuleren van ver-
wachtingen; b) tijdens en na het lezen worden
verwachtingen getoetst en bijgesteld,
tekst(delen) samengevat, referentiële relaties
gelegd en de betekenis van onbekende woor-
den achterhaald. De cognitieve en metacogni-
tieve vaardigheden en strategieën van een le-
zer, die een tekst grondig tracht te verstaan,
worden op basis van op schrift gestelde voor-
beeldlessen door de getrainde leerkrachten
voorgedaan, gedemonstreerd en expliciet over-
gedragen. Deze veranderingen in het lesgedrag
zijn in beide onderzoeken duidelijk zichtbaar,
maar er moet worden opgemerkt dat in beide
onderzoeken de effecten op betrekkelijk korte
termijn gemeten zijn. De observaties vonden
plaats op momenten dat de aan te leren vaardig-
heden niet alleen voor de leerlingen, maar
vooral ook voor de leerkrachten nog relatief
nieuw waren. Om veranderingen in lesgedrag
werkelijk op waarde te kunnen schatten zou het
aanbeveling verdienen om door vervolgonder-
zoek na te gaan hoe de instructie er in de prak-
tijk op langere termijn uit zou zien. Overigens
is het moment van observatie zoals reeds eerder
opgemerkt (zie'4.7) altijd onderhevig aan mo-
gelijke kritiek dat observaties beïnvloed kun-
nen worden door faseringen in de leerstof. Het
geven van een bepaalde les(inhoud) kan met
andere woorden meerdere lesuren bestrijken.
Het enige wapen hiertegen is om meerdere ke-
ren (bij voorkeur zo frequent mogelijk) en ver-
spreid in de tijd te observeren.

Het huidige onderzoek laat zien dat het mo-
gelijk is om leerkrachten door middel van een
training te bewegen tot effectief onderwijzen in
een schoolvak waar hogere cognitieve proces-
sen en strategieën een belangrijke rol spelen.
Uit eerder onderzoek is gebleken dat op een ge-
bied waar de leerstof zich vrij gemakkelijk laat
structureren en sequentiëren, bijscholing van
leerkrachten in het directe instructiemodel in
het algemeen wel succesvol is, maar dat het re-
sultaat nogal wisselend is als de stof betrekking
heeft op hogere strategische processen (Veen-
man, 1992). Het huidige onderzoek toont bo-
vendien aan, dat een experimenteel trainings-
onderzock voor de praktijk belangrijke
resultaten kan opleveren en juist door de dage-
lijkse klassepraktijk als uitgangspunt te nemen
een hoge ecologisch validiteit heeft. Deze natu-
ralistische oriëntatie brengt uiteraard tegelij-
kertijd een aantal beperkingen met zich mee
voor wat betreft het onderzoeksdesign. De sa-
menstelling en representativiteit van de onder-
zoeksgroep is al eerder genoemd. Ook is onver-
mijdelijk dat leerkrachten 'hun beste beentje
zullen voorzetten' omdat er geobserveerd
wordt. Toch hoeft dit het onderzoek niet nade-
lig te beïnvloeden. Uit Amerikaans onderzoek
(Wendler, Samuels & Moore, 1989) is geble-
ken, dat leerkrachten onder invloed van obser-
vatoren in de klas meer tijd gaan besteden aan
het individueel helpen van leerlingen tijdens
het zelfstandig maken van opdrachten bij een
tekst, maar dat het instructiegedrag zelf inhou-
delijk niet verandert. Dit is ook heel aanneme-
lijk als er van uitgegaan wordt, dat vaardighe-
den die niet worden beheerst ook niet kunnen
worden getoond. De in ons onderzoek gegeven
training heeft wel een aantoonbaar effect op in-
houdelijke aspecten van het lesgedrag.

Een training van leerkrachten kan een be-
langrijke bouwsteen zijn voor het scheppen van
optimale onderwijscondities voor oudere
zwakke lezers in het lom-onderwijs. De moge-
lijke gevolgen van een training voor het actuele
lesgedrag worden in de huidige onderzoeksge-
gevens duidelijk geïllustreerd. Een vraag is of
het gewenste lesgedrag ook op langere termijn
na de training uitgevoerd wordt. De laatste ob-
servaties in het huidige onderzoek waren onge-
veer drie maanden na de laatste trainingsdag.
Hoe de lessen na een langere periode worden


-ocr page 446-

gegeven is thans nog onbekend. Op zijn minst
drie zaken spelen hier een rol.

Ten eerste is aannemelijk dat veranderingen
in didactisch handelen, die het gevolg zijn van
ingrijpende wijzigingen in de
opvattingen over
instructie van begrijpend lezen en betrekking
hebben op cognitief-strategische procedures,
tamelijk permanent zijn en een grotere duur-
zaamheid zullen vertonen dan meer oppervlak-
kige wijzigingen.

Ten tweede, een belangrijke bijdrage tot de
instandhouding van het gewenste didactische
handelen zal vermoedelijk worden gevormd
door de reacties van de leerlingen. Als leerlin-
gen responsief zijn op de wijzigingen in lesge-
drag en gaandeweg ook strategischer te werk
gaan, dan zal een leerkracht vanwege dit succes
eerder en langer geneigd zijn de nieuwe aanpak
te blijven volgen. Op dit moment zijn we bezig
na te gaan of leerlingen daadwerkelijk profite-
ren van de veranderingen in het lesgedrag. Ge-
zien de gunstige resultaten die o.a. Palincsar en
Brown (1989) rapporteren, mogen hier posi-
tieve effecten verwacht worden.

Ten derde, hoewel de nieuwe benadering
cognitief-strategisch geaard is en in principe
ook toepasbaar is onafhankelijk van het lesma-
teriaal of de methode, hebben we gemerkt dat
leerkrachten behoefte hebben aan geschikt ge-
maakte materialen en lessuggesties. Een pro-
bleem voor het
lom-onderwijs is namelijk dat
er nog relatief weinig lesmateriaal is dat voor
zwakke lezers is aangepast, dat wil zeggen,
teksten die technisch gezien niet al te moeilijk
zijn, maar toch geschikt zijn om begrijpend le-
zen mee te oefenen. Een passende reeks mate-
rialen en uitgewerkte lessuggesties kan leer-
krachten voor langere tijd ondersteuning
bieden en ze blijvend herinneren aan en oproe-
pen tot de toepassing van de geleerde aanpak.
Dat een methode invloed heeft, is te zien aan de
twee leerkrachten in de controlegroep die reeds
een op de markt gebrachte methode gebruiken
waarin veel recente inzichten over een nieuwe
stijl van instructie in begrijpend lezen zijn ver-
werkt. Er komen de laatste jaren meer nieuwe
methoden op de markt en het zou interessant
zijn om door middel van observatiestudies na te
gaan of het lesgedrag werkelijk verandert in-
dien deze methoden worden gebruikt.

Literatuur

Aarnoutse, C. A. J. (1991). Begrijpend lezen in het ba-
sisonderwijs. In P. Reitsma & A. M.A. Walraven
(red.).
Instructie in begrijpend lezen (pp.
129-142). Delft: Eburon.
Aarnoutse, C.A.J., Roelofs, E.C., & Driessen, J.W.

(1989). Programma verwijswoorden. Nijmegen:
Berkhout.

Barr, R., & Sadow, M.W. (1989). Influence of basal
programs on fourth-grade reading Instruction.
Reading Research Quarterly, 24,44-71.
Boonman, J. H., Kok, W. A. M., & Haan, M. de (1988).
Video-programma "Lezen is denken". Utrecht/
Hoevelaken: ISOR/CPS.
Cooper, J. D. (1986).
Improving reading comprehen-

sion. Boston: Houghton Mifflin Company.
Creemers, B.P. M. (1991).
Effectieve instructie. Een
empirische bijdrage aan de verbetering van het
onderwijs in de klas.
's Gravenhage: SVO.
Duffy, G.G., Roehler, L.R., Sivan, E., Rackliffe, G.,
Book, C., Meloth, M.S., Vavrus, L.G., Wesselman,
R., Putnam, J., & Bassiri, D. (1987). Effects of ex-
plaining the reasoning associated with using
reading strategies.
Reading Research Quarterly,
22,
347-368.

Durkin, D. (1978). What classroom observations re-
veal about reading comprehension Instruction.
Reading Research Quarterly, 14, 481-533.
Durkin, D. (1981). Reading comprehension Instruc-
tion in five basal reader series.
Reading Research
Quarterly,
76(4), 515-544.
Glopper, K. de, & Otter, M.E. (1992). Leesprestaties
Nederlandse kinderen vallen tegen. D/cya<ct/ef, 22
(10), 4-6.

Lijmbach, B.V.J.M., Hacquebord, H.I., & Galema, K.

(1990). Weet wat je leest. Groningen: Dijkstra.
Mann,}., Have, T. ten, Plunkett, J.W., & Meisels, S. J.

(1991). Time sampling: A methodological criti-
que.
Child Development, 62, 227-241.

Otter, M.E., Oostdam, R.J., & Vergeer, M.M. (1988).
Voorstudie Periodieke Peiling van het Onderwijs-
niveau in het Speciaal Onderwijs. Deel IV: Het on-
derwijsaanbod voor taal op lom-scholen.
Amster-
dam: SCO.

Palincsar, A.S., & Brown, A.L (1989). Instruction for

439

selfregulated reading. In L. B. Resnick & L. E. Klop-

^ PCDAQOCtSCHE

fer (Eds.), Toward the thinking curriculum: Cur- studiIn
rent cognitive research (pp. 19-39), Yearbook of
the Association for Supervision and Curriculum
Development. Alexandria: ASCR.


-ocr page 447-

Paris, S.G., Cross, D.R., & Lipson, M.Y. (1984). Infor-
meel strategles for learning: A program to im-
prove children's reading awareness and compre-
henslon.
Journal of Educational Psychology, 76,
1239-1252.

Paris, S.G., & Oka, E.R. (1986). Children's reading
strategies, metacognition and motivation.
Devel-
opmental Review, 6,
25-56.

Paris, S. G., Wasik, B. A., & Turner, J. C. (1991). The de-
velopment of strategie readers. In R. Barr, M.L.
Kamil, P. Mosenthal & P. D. Pearson (Eds.),
Hand-
book of research on reading, vol. II
(pp. 609-640).
New York: Longman.

Pearson, P.D., & Fielding, L. (1991). Comprehension
Instruction. In R. Barr, M. L. Kamil, P. Mosenthal &
P. D. Pearson (Eds.),
Handbook of research on
reading, vol. II
(pp. 815-860). New York: Long-
man.

Pearson, P. D., Dole, J., Duffy, G., & Roehler, L. (in
press). Developing expertise in reading compre-
hension: What should be taught? How should it
be taught? In J. Farstrup & S.J. Samuels (Eds.),
What research has to say to the teacher of read-
ing
(2nd ed.). Newark, NJ: International Reading
Association.

Pennings, A., Jong, T. de, & Laudy, M. (1989). Het be-
vorderen van het gebruik van leesstrategieën via
een dialogische interventieprocedure bij kin-
deren met leerproblemen.
Tijdschrift voor Ortho-
pedagogiek, 28,
541-551.

Roehler, L. R., & Duffy, G. G. (1991). Teachers' instruc-
tional actions. In R. Barr, M. L. Kamil, P. Mosenthal
& P. D.' Pearson (Eds.),
Handbook of research on
reading, vol. II
(pp. 861-883). New York: Long-
man.

Reitsma, P., & Walraven, A.M.A. (red.) (1991). In-
structie in begrijpend lezen.
Delft: Eburon.

Siegel, S., & Castellan, N.J. (1988). Nonparannetric
statistics for the behavioral sciences.
New York:
McGraw-Hill.

Sijtstra, J. (1993). Balans van het taalonderwijs hal-
verwege de basisschool.
Arnhem: CITO

Sliepen, S. E. (1991). Tekstbegrip bij zwakke lezers, I &
II,
Jeugd in School en Wereld, 76 (2), 24-27 & 76
(3), 18-20.

Snippe, J. (1991). In-service training voor leerkrach-
ten.
Groningen: RION.

Tillema, H. H., & Jong, R. de (1991). Training en coach-
ing van bekwaamheden bij leraren. In A. Pen-
nings e.a. (red.)
Bijdragen aan pedagogisch on-
derzoek 1990.
Amersfoort/Leuven: ACCO.

Veenman, S. (1992). Effectieve instructie volgens het
direct instructiemodel.
Pedagogische Studiën,
69,
242-269.

Vergeer, M.M., Oostdam, R.J. & Otter, M.E. (1988).
Taalonderwijs op LOM- en MLK-scholen. Voor-
studie Periodieke Peiling van het onderwijsni-
veau.
's Gravenhage: SVO.

Walraven. A.M.A. (1990). Videoband "Instructie in
leesstrategieën in kleine groepen."
Amsterdam /
Duivendrecht: Paedologisch Instituut.

Wendler, D., Samuels, S.J., & Moore, V.K. (1989).
Comprehension Instruction of award-winning
teachers, teachers with master's degrees and
other teachers.
Reading Research Quarterly, 24
(4), 382-401.

Weterings, A. C. E. M., & Aarnoutse, C. A. J. (1986). De
praktijk van het onderwijs in begrijpend lezen.
Pedagogische Studiën, 63, 387-400.

Manuscript aanvaard 7-6-1993

Auteurs

S.E. Sliepen is als projectmedewerkster aangesteld
bij NWO en gedetacheerd op het Paedologisch Insti-
tuut voor de uitvoering van een onderzoek naar in-
structie in tekstbegrip op lom-scholen.
P. Reitsma is projectleider en verbonden aan het Pae-
dologisch Instituut Amsterdam/Duivendrecht.

Correspondentie-adres: Paedologisch Instituut Am-
sterdam, Postbus 303, 1115 ZG Duivendrecht.

Abstract

Training teachers f rom special
elementary schools in using direct
Instruction of reading comprehension
strategies.

S. E. Sliepen & P. Rfitsma. Pedagogische Studiën,
1993, 70, 420-444.

Recent research has shown that in normal elemen-
tary schools almost no direct Instruction is provided
in using strategies for reading comprehension. No
resultsareyetavailableabout teachers in schools for
learning disabled children. Therefore, the present
two studies were designed to study teacher's be-
haviour in actual classrooms during lessons for read-


440

PÄDAGOGISCHE

SJUDtëN

-ocr page 448-

ing comprehension. Lessens were video- or au-
diotaped and teachers behaviours were categorized
in terms of time devoted to various activities and
quality on several dimensions of instructional be-
haviour. The results sliow that almost no direct in-
struction in reading comprehension strategies were
given.

In two subsequent studies 5 and 10 teachers re-
spectively were trained to directly teach the flexible
use of various comprehension strategies in reading.
Actual reading lessons of these teachers and of acon-
trol group of eight teachers who did not receive the
training, were observed both before and after the
training. The results definitively show that as a result
of training the teachers actually devoted much more
time to directly and explicitly teaching reading com-
prehension strategies and improved the quality of
Instruction according to a direct Instruction model
for teaching comprehension strategies.

3 Het doel van de les (de te leren strategie)
wordt omschreven als een toepasbare,
flexibele strategie, maar is nog niet volle-
dig; er wordt gesproken over
wat, hoe,
wanneer óf waarom
("We gaan leren
hoe... en wanneer/waarom we..").

4 De taak wordt op perfecte wijze gepre-
senteerd als een toepasbare flexibele stra-
tegie om tijdens het lezen een probleem
op te lossen
(wat, hoe, wanneer en
waarom).

Beoordeel hoe expliciet de leerkracht de
leerlingen
informeert over de bruikbaar-
heid
van de strategie tijdens het lezen.

O De leerkracht vertelt absoluut niet waar-
voor de strategie gebruikt kan worden.


Appendix

Observatiecategorieën voor waardering van in-
structie (naar Duffy e.a., 1987)

Informatie over de strategie

1 Beoordeel hoe expliciet de leerkracht aan
het begin of tijdens de les aan de leerlingen
vertelt dat er een strategie geleerd gaat wor-
den om een probleem tijdens het lezen op te
lossen
(het doel van de les).

0 De leerkracht vertelt absoluut niet wat er
geleerd gaat worden. Er kan wel een op-
dracht gegeven worden, maar deze heeft
geen betrekking op een leesstrategie
("Jullie krijgen zo dadelijk een tekst met
vragen die je gaat maken").

1 Het doel van de les (de te leren strategie)
wordt genoemd, maar blijft beperkt tot
informatie over
wat er geleerd gaat wor-
den. Er wordt geen aanvullende informa-
tie gegeven ("We gaan de hoofdgedachte
leren", "We leren vandaag weer een
stapje van de strategie erbij").

2 Het doel van de les (de te leren strategie)
wordt beschreven in termen van
wat en
hoe
er geleerd gaat worden ("We gaan le-
ren hoe we....").

1 De leerkracht noemt slechts dat de strate-
gie in het algemeen of tijdens het lezen
bruikbaar is, maar specificeert niet
waarom en wanneer.

2 De bruikbaarheid wordt gerelateerd aan
de toekomst ("Als je in groep 8 komt..")
of er wordt in vage en algemene termen
verwezen naar het waarom of wanneer in
relatie tot een bepaalde tekst ("Het helpt
je om informatie te krijgen..").

3 De onmiddellijke bruikbaarheid van de
strategie wordt geïllustreerd door naar
een voorbeeld te verwijzen, maar de leer-
kracht demonstreert de bruikbaarheid
niet zelf aan de hand van een voorbeeld
("Als je het woord veeteelt niet kent, kan
deze strategie je daarbij helpen").

4 De leerkracht demonstreert de bruikbaar-
heid van de strategie door deze - al
hardop denkend - zelf toe te passen aan
de hand van enkele concrete voorbeelden
tijdens het lezen van een tekst.

3 Beoordeel hoe expliciet de leerkracht aan de

^ ^ PEDAGOGISCHE

leerlingen uitlegt hoe ze uit meerdere strate- studièk

gieën de juiste strategie kunnen kiezen als ze

een probleem tijdens het lezen tegenkomen.

O Er wordt absoluut niet gesproken over het


-ocr page 449-

kiezen van een strategie om het probleem
op te lossen.

1 De leerkracht noemt slechts deze strate-
gie als mogelijkheid, of noemt naast deze
strategie nog andere oplossingsmogelijk-
heden,maar geeft geen aanvullende in-
fonnatie over de keuze.

2 De leerkracht zegt dat deze strategie ge-
bruikt kan worden om het probleem op te
lossen en geeft enige informatie over de
manier waarop de meest geschikte strate-
gie gekozen kan worden (enkele 'voors
cn/of tegens' worden genoemd).

3 De probleemsituatie wordt nadrukkelijk
gespecificeerd en de manier waarop een
geschikte strategie gekozen kan worden
wordt benadrukt, maar wordt niet door de
leerkracht aan de hand van voorbeelden
gedemonstreerd.

4 De leerkracht demonstreert expliciet hoe
je een probleem kunt herkennen en hoe
een passende strategie gekozen kan wor-
den.

4 Beoordeel hoe expliciet de leerkracht zijn

leerlingen vertelt hoe de strategie moet wor-
den
toegepast tijdens het lezen van een

tekst.

0 Er wordt absoluut niet uitgelegd hoe de
strategie moet worden toegepast.

1 Er wordt uitleg gegeven in de vorm van
regels of een procedure die uit het hoofd
geleerd moet worden. Er wordt geen
voorbeeld gegeven.

2 De leerkracht praat over de regel en/of
procedure als een routinematige hande-
ling, die zonder variatie toegepast moet
worden en geeft voorbeelden.

3 De leerkracht vertelt dat de leerlingen de
mentale stappen op een flexibele manier
kunnen toepassen, maar verwijst daarbij
naar voorbeelden en demonstreert dit niet
zelf.

4 Dc leerkracht demonstreert en beschrijft
hoe de leerlingen tijdens het uitvoeren
van de strategie de mentale stappen op
een flexibele manier kunnen toepassen.

De lesopbouw

5 Beoordeel hoe expliciet de leerkracht de les
introduceert
{introductie).

0 De leerkracht maakt geen introducerende
opmerking en geeft geen overzicht van de
les. Er kan wel een opdracht gegeven
worden maar daarin wordt niet verteld
wat er geleerd gaat worden ("Jullie krij-
gen zo dadelijk een tekst met vragen die
je gaat maken.").

1 De leerkracht geeft aan wat er geleerd
gaat worden, maar vertelt niet waarom en
hoe.

2 De leerkracht geeft aan wat er geleerd
moet worden, vertelt waarom
öf hoe
(maar niet allebei).

3 De leerkracht geeft aan wat, waarom en
hoe geleerd gaat worden, maar geeft geen
voorbeeld.

4 De leerkracht geeft aan de hand van voor-
beelden informatie over de te leren vaar-
digheid (strategie), de tekst waarbij deze
zal worden toegepast en waaraan gedacht
moet worden tijdens het gebruik ervan.

6' Beoordeel hoe expliciet de leerkracht de
mentale stappen aan de leerlingen voordoet
tijdens het identificeren van het probleem,
het selecteren van de strategie en het toepas-
sen ervan
{modelling).

0 Op geen enkel moment in de les doet de
leerkracht voor hoe de taak moet worden
aangepakt.

1 De leerkracht noemt de procedurele stap-
pen.


442

fiCDAGOGISCHC

STUDliN

-ocr page 450-

2 De leerkracht demonstreert de achtereen-
volgende stappen, maar maakt het denk-
proces voor de leerlingen niet duidelijk.

3 De leerkracht past de strategie toe en de-
monstreert daarbij de mentale stappen
(denkt hardop), maar doet dit fragmenta-
risch of onvolledig of met gekunstelde
voorbeelden.

4 De leerkracht demonstreert aan de hand
van de teksten waarmee de leerlingen op
dat moment bezig zijn, hoe de mentale
stappen tijdens het uitvoeren van de stra-
tegie verlopen.

7 Beoordeel hoe expliciet de leerkracht tij-
dens zijn instructie van regulatie van de stra-
tegie door de leerkracht zelf overstapt naar
zelfregulatie door de leerling
{verminderen
van hulp).

0 De leerkracht geeft de leerling absoluut
geen gelegenheid om onder zijn leiding te
oefenen.

1 De leerkracht last één oefenfase in waarin
het gebruik van de strategie noodzakelijk
is, maar blijft de antwoorden benadruk-
ken in plaats van het mentale proces (een
vraag-antwoord spel of een beoordelende
begeleiding).

2 De leerkracht gaat in twee of meer oefen-
fasen van leerkrachtregulatie over naar
leerlingregulatie, maar blijft de ant-
woorden benadrukken in plaats van het
mentale proces.

3 De leerkracht gaat in twee of meer oefen-
fasen van leerkrachtregulatie over naar
zelfcontrole door de leeriing en bena-
drukt de mentale processen meer dan de
resultaten, maar het is nog niet perfect.

4 De leerkracht creëert een aantal welover-
wogen oefensituaties, die gekenmerkt
worden door hulp in een vroeg stadium
van de les en begeleiding van de leerling
bij het toepassen van bewuste controle-
processen, door het stellen van vragen die
hiernaar refereren.

8 Beoordeel in welke mate de leerkracht ant-
woorden van de leerlingen benadrukt
waarin vertelt moet worden hoe ze aan dit
antwoord gekomen zijn
(vragen naar het
oplossingsproces).

0 De leerkracht gaat niet in op of vraagt niet
naar de antwoorden van de leeriingen.

1 De leerkracht benadrukt goede ant-
woorden, maar verlangt van de leerlingen
niet dat ze vertellen hoe ze aan het ant-
woord gekomen zijn.

2 De leerkracht verlangt van de leerling dat
deze vertelt hoe hij aan het antwoord is
gekomen, maar richt de nadruk daarbij op
de procedurele stappen in plaats van de
wijze waarop het antwoord verkregen is.

3 De leerkracht laat leerlingen vertellen
hoe ze aan het antwoord gekomen zijn (de
procedurele én mentale stappen), maar
vraagt daarbij niet om een toepassing en/
of helpt de leerling onvoldoende om fou-
tieve antwoorden en denkstappen te cor-
rigeren.

4 De leerkracht vraagt voorbeeldgewijs om
toelichting en verlangt van de leerling dat
deze alle mentale stappen noemt tijdens
het strategisch toepassen van een vaar-
digheid.

9 Beoordeel hoe goed de leerkracht de geob-
serveerde les (of het lesdeel)
afsluit.

0 Er is absoluut geen sprake van een afron-
ding van een lesdeel of van de les ("Jullie
hebben het nu gezien, ga maar beginnen",
"Het is tijd, leg je werk maar op de hoek
van de bank").

1 De leerkracht rondt het lesdeel of de les af
(door bijvoorbeeld de antwoorden op de
gemaakte vragen te bespreken), maar vat
de geleerde strategie niet samen.

2 De leerkracht geeft een gedeeltelijke sa-
menvatting (wat en/of waarom en/of
hoe).


443

PCDAGOBISCHC

-ocr page 451-

3 De leerkracht vat samen wat er geleerd is,
waarom en hoe het moet worden toege-
past, maar doet dit zonder de leerlingen er
in te betrekken.

4 De leerkracht geeft een uitstekend voor-
beeld door samen met de leerlingen sa-
men te vatten en/ of te evalueren, en/of
door de geleerde vaardigheid in andere
teksten toe te passen en/of door de leerlin-
gen eraan te heriimeren dat de strategie
ook in andere situaties kan worden ge-
bruikt.

Samenhang tussen lessen en lesonderdelen

10 Beoordeel hoe goed de leerkracht er in
slaagt om samenhang
in de les te brengen.

0 Er is absoluut geen herkenbare samen-
hang of opeenvolging in de les.

1 Er lijkt een logische sequentie in de les te
zitten, maar hierin treden regelmatig in-
consistenties en onderbrekingen op.

2 De les weerspiegelt een logische opeen-
volging, maar bevat inconsistenties ten
aanzien van het doel, of de opeenvolging
van activiteiten verloopt niet soepel.

3 De les bevat structuur, is consistent, doel-
gericht en verloopt vlot, maar het is nog
niet perfect. Bijvoorbeeld: de leerkracht
besteedt (bewust en gepland) meer aan-
dacht aan het samenwerkingsproces dan
aan instructie in leesstrategieën; ver-
woordt het denkproces onvoldoende of
wijkt teveel af van het algemene leesdoel
(bijvoorbeeld, een les in wereldoriënta-
tie).

4 De leerkracht geeft een les in begrijpend
lezen die een uitstekend voorbeeld is in
termen van interne struktuur, consisten-
tie, doel en soepel verloop.

11 Beoordeel hoe goed de leerkracht de samen-
hang met
voorgaande en volgende lessen
weergeeft.

O De relatie met voorgaande en komende
lessen is absoluut niet herkenbaar.

1 De leerkracht verwijst naar voorgaande
óf volgende lessen, maar de samenhang is
niet duidelijk.

2 De leerkracht verwijst naar voorgaande
óf naar volgende lessen, de samenhang is
duidelijk.

3 De leerkracht verwijst naar voorgaande
én volgende lessen en er is sprake van sa-
menhang, maar het is nog niet perfect.

4 De leerkracht geeft een voorbeeldles in
termen van samenhang met andere les-
sen.


444

fiCDAGOGISCHC

STUDliN

-ocr page 452-

Samenvatting

Ter beantwoording van de vraag naar de oorza-
ken van sekseverschillen in (exacte) vakkenkeu-
zen in het Voortgezet Onderwijs is een longitu-
dinale studie uitgevoerd waarin leerlingen
vanaf de brugklas tot aan hun vakkenpakket-
keuze zijn gevolgd, leder jaar zijn de (ontwikke-
lingen in) attitudes, attributies, prestaties en
voorgenomen vakkenkeuzen gemeten. Ge-
tracht is onder andere in een model de (interac-
terende) invloed van predictoren op vakken-
keuze (m.n. wiskunde en natuurkunde, en als
vergelijkingsvak Frans) aan te tonen, rekening
houdend met sekse- en schooltypeverschillen.
Wijzigingen in bepaalde factoren (m.n. het vak
leuk, interessant en gemakkelijk vinden, en ge-
schiktheid voor het vak) hangen in dezelfde
mate voor jongens als voor meisjes samen met
wijzigingen in (voorgenomen) vakkenkeuzen.
Andere factoren (toekomstplannen, attributie,
een vak nuttig vinden voor de toekomst) verto-
nen wel sekseverschillen, maar beïnvloeden de
vakkenkeuze niet.

Inleiding

Het emancipatiebeleid van de Nederlandse
overheid is al een ruim aantal jaren gericht op
het bevorderen van de economische zelfstan-
digheid van vrouwen; het onderwijs-eman-
cipatiebeleid in het verlengde daarvan voorna-
melijk op de beroepskwalificatie-functie van
het onderwijs. Ondanks kanttekeningen van
onder andere de Emancipatieraad bij de eenzij-
dige benadering van meisjes bestaat het con-
crete beleid uit het bevorderen van de deelname
aan exacte en technische vakken door meisjes,
zowel in het beroepsonderwijs als in het voort-
gezet onderwijs en de vervolgopleidingen. De
deelnamecijfers geven hier zeker aanleiding
toe, al zou men kunnen tegenwerpen dat jon-
gens minder vertegenwoordigd zijn bij de taal-
vakken, dat het tekort aan arbeidskrachten in de
technische sector misschien tijdelijk is en dat
'Europa '92' juist in taalvakken geschoolde
functionarissen behoeft. Voorlopig echter con-
centreert de overheid zich zowel in haar beleid
als, daarmee samenhangend, in onderzoeks-
vraagstellingen op (de oorzaken van) de ge-
ringe deelname van meisjes aan exacte vakken
en studierichtingen.

Dat er sekseverschillen in de keuze voor
exacte vakken bestaan is ruim gedocumen-
teerd. Tabel 1 toont de percentages meisjes en
jongens die exacte vakken kiezen in hun
eindexamenpakket in het Voortgezet Onder-
wijs in Nederland in de laatste tien jaar.

De cijfers tonen behoorlijke verschillen tussen
jongens en meisjes, alhoewel die vooral voor
wiskunde de laatste jaren afnemen. Dit is in
overeenstemming met de resultaten van een
meta-analyse van Hyde, Fennema en Lamon
(1990), die een afname van de verschillen con-
stateren over de laatste 20 jaar. Ook Dossey,
Muilis, Lindquist en Chambers (1988) tonen
een afname van sekseverschillen in wiskunde
in het laatste decennium; Muilis en Jenkins
(1988) voegen daaraan toe dat de verschillen
voor natuurkunde even groot blijven.

Vanuit het uitgangspunt dat de seksever-
schillen in vakkenkeuzen in het Voortgezet
Onderwijs resultaat zijn van een ontwikke-
lingsproces, dat zich voor een groot deel af-
speelt na het basisonderwijs, dus in de eerste
jaren van het Voortgezet Onderwijs, is begin
1990 een longitudinaal onderzoek gestart naar
(de ontwikkeling van) factoren die een rol spe-
len bij de uiteindelijke vakkenpakketkeuze in
het AVO/VWO. Jaarlijks is een groot aantal

445

PEDAGOGISCHE
STUDIËN

1993 (70) 4A5-4S9

Determinanten van seksespecifieke vakkenkeuzen in HAVO

en VWO

H. Dekkers1


1  Met dank aan J. Doesborgh voor zijn ondersteu-
ning bij de analyses

-ocr page 453-

leerlingen gevolgd in hun leerprestaties en voor
het onderzoek relevante attitudes. In dit artikel
bespreken we de theoretische invalshoeken en
opzet van dit onderzoek, en de resultaten tot en
met het derdejaar van de metingen. We beper-
ken ons tot het HAVO, waar de definitieve
vakkenpakketkeuze aan het eind van het derde
jaar plaatsvindt, en het VWO, waar dan nog
sprake is van voorgenomen keuzen.

1 Theoretisch kader

Vanuit diverse invalshoeken is de afgelopen ja-
ren onderzoek gedaan naar de oorzaken van
seksespecifieke keuzen in het AVO/VWO. Zo-
wel vanuit sociaal-psychologische hoek als
vanuit' onderwijskundige en sociologische
hoek zijn verklaringen aangedragen voor de
geringe belangstelling van meisjes voor vak-
ken als wiskunde en natuurkunde. In de opzet
van het onderhavige onderzoek is getracht de
inzichten uit dergelijk onderzoek te
integreren.
Bovendien is gepoogd een belangrijk manco te
ondervangen, namelijk het ontbreken van
dataverzamelingen die recht doen aan het in-
zicht dat er sprake is van een
ontwikkelings-
proces
dat leidt tot bepaalde keuzen.

De 'rivaliserende' verklaringen hebben
enerzijds betrekking op leerlingkenmerken,
anderzijds op leerkracht- en schoolkenmerken.

Variabelen op leerlingniveau vormen het
hoofdbestanddeel van het onderzoek. De mees-
te van deze variabelen passen m een verkla-
ringsmodel uit de sociale psychologie (waarde/
verwachtingsmodel), dat Eccles (o.a. 1986)
toepaste om factoren te beschrijven die van in-
vloed kunnen zijn op sekseverschillen in
schoolse keuzen.

Achtereenvolgens bespreken we theoreti-
sche referenties van de in het onderzoek opge-
nomen leerlingfactoren en gaan kort in op
schoolfactoren.

Toekomstperspectief

De eerste invalshoek is die van de seksespeci-
fieke toekomstperspectieven: een differentiële
ontwikkeling van het toekomstperspectief van
jongens en meisjes geeft richting aan differen-
tiële vakkenkeuzen. Enerzijds gaat het om con-
crete plarmen met betrekking tot vervolg-
opleiding en (de combinatie van) werk en
gezin, anderzijds om attitudes in het onderwijs
die samenhangen met die opties voor de toe-
komst. Bekend is dat de concrete toekomst-
plarmen van jongens en meisjes nog steeds zeer
verschillend zijn (o.a. Kuyper, 1990), aanslui-
tend bij de huidige verschillen in arbeids-
participatie (Niphuis-Nell, 1992; Dekkers,
1993a). De realistische of onrealistische toe-
komstverwachtingen van meisjes beïnvloeden
hun belangstelling voor, prestaties in en keuze
voor bepaalde opleidingen (Walberg, 1991).
Deze verwachtingen kunnen de keuze beïn-
vloeden voor traditioneel vrouwelijke beroe-
pen in bijvoorbeeld de zorgsector en het onder-
wijs, en daarmee samenhangend de keuze voor
bepaalde vakken en opleidingen.

Attitudes

In samenhang met de toekomstplannen zijn
aanzienlijke sekseverschillen aangetoond in
met name het nut en de waarde die leerlingen
toekennen aan vakken als wiskunde en natuur-

Tabel 1

Deelnemers naar gekozen exacte vakken (%)

VWO

1983

1985

1987

1989

1991

M

V

M

V

M

V

M

V

M

V

Wiskunde A(l)

82

57

82

59

62

54

61

58

61

61

Wiskunde B(ll)

25

5

27

6

63

30

62

31

63

32

Natuurkunde

64

28

64

28

63

28

62

28

62

29

Scheikunde

57

35

56

35

52

32

48

29

46

27

HAVO

1983

1985

1987

1989

1991

M

V

M

V

M

V

M

V

M

V

Wiskunde

70

39

73

42

76

46

80

51

77

57

Natuurkunde

49

14

51

14

50

13

51

12

51

17

Scheikunde

47

34

46

32

42

28

40

24

37

24

Afgeleid uit: CBS-statistieken voor VWO/HAVO/MAVO


446

peoAGOGisCHe

STUOIlN

-ocr page 454-

kunde (Eccles, Adler et al., 1985;Brush, 1985;
Dekkers, 1990; Jörg & Man in 't Veld, 1987).
Tegelijkertijd is aangetoond dat de perceptie
door de leerling van het nut van wiskunde voor
beide seksen de keuze voor en het succes in het
vak wiskunde voorspelt (Armstrong, 1985;
Ware & Dill, 1986).

Ook de interesse en het plezier in het vak
hangen samen met keuze en succes (Murphy,
1978; Brush, 1985). Jongens vinden exacte
vakken leuker dan meisjes (Armstrong, 1980),
en meisjes die het vak leuker vinden brengen
een cursus eerder tot een goed einde dan
meisjes die het vak minder leuk vinden (Ware
& Dill, 1986). In dit verband past echter enige
terughoudendheid: een causale relatie met
prestaties is nooit aangetoond. Het is evengoed
denkbaar dat goede prestaties leiden tot posi-
tieve waardering van het vak.

Ten slotte kan het feit dat exacte vakken
vaak nog als mannelijke vakken worden
gestereotypeerd (Eccles et al., 1985; Zimmerer
& Bennett, 1987) de keuze en prestaties van
meisjes in die vakken beïnvloeden. Een aantal
onderzoeksresultaten ontkracht echter deze
veronderstelling: de stereotypering lijkt af te
nemen (Zimmerer & Bennett, 1987), weinig
samenhang met deelname te vertonen (Lantz &
Smith, 1981) en sterker bij jongens dan bij
meisjes te leven (Fennema & Sherman, 1978).
Op de invloed van de mening van onder andere
deze relevante anderen komen we in het vol-
gende terug.

Attributie

Het zelfbeeld van leerlingen staat in relatie met
schoolse prestaties en keuzen (Dekkers, 1990).
Tegelijkertijd zijn er echter geen overtuigende
onderzoeksresultaten die een verschil aange-
ven tussen jongens en meisjes in de mogelijk-
heid om een positief zelfconcept te ontwikke-
len. Een uitzondering hierop vormt het
zelfconcept met betrekking tot bekwaamheid
in het vak wiskunde, waarop meisjes lager sco-
ren. Het verschil tussen jongens en meisjes in
zelfconcept is vooral in deelaspecten van het
begrip onderzocht. De meeste onderzoeken
passen binnen de attributie-theorie. Deze theo-
rie richt de aandacht op de manier waarop per-
sonen een relatie leggen tussen oorzaken en ge-
beurtenissen en de daaruit voortkomende
houdingen, verwachtingen en gedragingen bij
volgende soortgelijke gebeurtenissen. Veron-
dersteld wordt dat de invloed van de feitelijke
prestaties op succesverwachtingen, resultaten
en doelen in de toekomst geïntermedieerd
wordt door causale attributies.

Weiner, Frieze et al. (1971) beschreven in
hun (prestatie)motivatietheorie causale attri-
buties van leerlingen met betrekking tot presta-
ties in het onderwijs. Succes of falen kan men
toeschrijven aan diverse factoren zoals (gemis
aan) bekwaamheid, (gebrek aan) inzet, (rela-
tieve) moeilijkheidsgraad van de taak of aan
(gebrek aan) geluk. Deze vier factoren kunnen
vervolgens worden geclassificeerd langs twee
dimensies: de 'Locus-of-Control'-dimensie,
waarbij het van belang is of men prestaties toe-
schrijft aan factoren 'buiten zichzelf' (geluk,
moeilijkheidsgraad) of factoren 'binnen zich-
zelf' (talent, inzet) en de stabiliteits-dimensie,
waarbij het van belang is of men prestaties toe-
schrijft aan stabiele factoren (aanleg, taak-
moeilijkheid) of aan onstabiele factoren (inzet,
geluk). De resultaten van het onderzoek naar
sekseverschillen in 'Locus of Control' (LOC)
zijn niet eenduidig, maar in grote lijnen kan
worden geconcludeerd dat sekseverschillen in
attributie hierin bestaan dat meisjes hun falen
in mathematische vakken wat meer toeschrij-
ven aan gebrek aan bekwaamheid en jongens
meer aan een gebrek aan inspanning (Eccles et
al., 1985; Ware, Steckler & Leserman, 1985).

Gezinsachtergrond

De invloed van het opleidingsniveau en het be-
roep van beide ouders op de vakkenpakket-
keuze van hun kinderen is vaak aangetoond.
Geconcludeerd werd onder andere dat ouders
van vrouwelijke 'science' studenten hoger op-
geleid zijn dan die van marmelijke (Greenfield,
Holloway & Remus, 1982; Jagacinski & Le-
bold, 1981), dat sociaal-economische achter-
grond grote invloed heeft op niet traditionele
keuzen (Bijsterveld, 1986) en dat leerlingen uit
hogere milieus meer exacte vakken kiezen
(Kodde & Theunissen, 1985; Thomas, 1984;
Ware et al., 1985). Daarnaast werd aangetoond,
dat niet zozeer het feit dat de moeder werkt van
belang is voor technische keuzen van hun
dochter (Van Vonderen & De Raaff, 1981),
maar wel of dat een baan met aanzien is (Ware
& Lee, 1985). Ten slotte lijkt een technisch be-
roep van de vader de dochter eerder op een

447


PEDACOGISCHB

STUDlin

-ocr page 455-

exact of technisch spoor te zetten (Van Vonde-
ren & De Raaff, 1981; Granstam, 1985).

Relevante anderen

Behalve de indirecte invloed van het ouderlijk
milieu kan ook (de inschatting van) het directe
oordeel van de ouders over geschiktheid van
bepaalde vakken een rol spelen bij de vakken-
keuze van de leerling. Ondersteuning van rele-
vante anderen blijkt van invloed te zijn op de
keuze van meisjes voor wiskunde (Lantz &
Smith, 1981). Of de mening van de ouders te-
recht of onterecht is, deze is gerelateerd aan wat
de leerling zelf denkt over zijn of haar be-
kwaamheden, aan zijn of haar verwachtingen
over het vak en aan opleidingskeuzen (Yee, Ja-
cobs & Goldsmith, 1986).

Ook de invloed van o.a leerkrachten is van
belang. Deze invloed is in het voortgezet on-
derwijs aanzienlijk moeilijker aan te tonen dan
in het basisonderwijs (Van der Hoeven & Jung-
bluth, 1988). Kuyper en Meulenbeld (1989)
kunnen geen eenduidig effect van leerkrachten
op de keuze voor wiskunde in het AVO aanto-
nen. Over de invloed van leeftijdsgenoten en
broers en zussen is weinig bekend. De mening
van mannelijke leeftijdsgenoten lijkt belang-
rijk voor het gedrag (en dus ook de vakkenkeu-
zen) van meisjes in de tienerleeftijd (Lantz &
Smith, 1981).

(Voorafgaande) leerprestaties

Over sekseverschillen in cognitieve bekwaam-
heden (ruimtelijk inzicht etc.), de oorzaken
daarvan en de gevolgen voor (m.n. wiskunde)
prestaties is veel gepubliceerd. We verwijzen
hiervoor naar overzichtswerken zoals van
Maccoby en Jacklin (1974) en Linn en Peterson
(1985). De resultaten van de besproken onder-
zoeken spreken elkaar vaak tegen. Recente
resultaten van meta-analyses en syntheses van
studies van de afgelopen 20 jaar wijzen uit dat
sekseverschillen in aanleg voor exacte en tech-
nische vakken zeer gering zijn (Linn & Hyde,
1989), en bovendien beïnvloedbaar: interven-
ties zouden prestatieverschillen kunnen voor-
komen.

Dat neemt niet weg dat er duidelijk sprake is
van verschillen in prestaties in exacte vakken.
Meisjes scoren systematisch lager dan jongens
op wiskundetoetsen, bijvoorbeeld in de Scolas-
tic Achievement Test (SAT) in de Verenigde

Staten en op CITO-toetsen (o.a. Kremers,
1990) in Nederland. Hanna (in press) conclu-
deert na heranalyse van de SIMS-data van de
lEA-studies, dat in de meeste landen (12 van de
15) op 17-jarige leeftijd jongens beter zijn in
wiskunde dan meisjes. Dat er een samenhang is
tussen prestatiescores en keuzen is in Neder-
land onder andere aangetoond door Kuyper en
Meulenbeld (1989) voor vakkenkeuze in het
voortgezet onderwijs, en door Dekkers (1990)
voor de overgang Voortgezet Onderwijs/
Technische Universiteit. In het laatste onder-
zoek moest de hypothese worden verworpen
dat er op het eind van het Voortgezet Onderwijs
sprake is van een reservegroep meisjes die op
basis van hun prestaties evengoed als jongens
voor een technische universiteit hadden kun-
nen kiezen. De meisjes bleken minder ge-
schikte exacte vakken te hebben gekozen en
bovendien minder goed gepresteerd te hebben
in deze vakken.

Hoewel er op de diverse keuzemomenten
sprake is van een samenhang tussen prestaties
en keuzen, moet tegelijkertijd worden vastge-
steld dat de zeer grote sekseverschillen op het
moment van de vakkenpakketkeuze geenszins
de tussen de seksen weinig uiteenlopende leer-
prestaties aan het eind van het basisonderwijs
reflecteren.

Schoolfactoren

Het feit of scholen verschillen in seksespeci-
fieke keuzen en prestaties van hun leerlingen is
nauwelijks gedocumenteerd. Wel is veelvuldig
gezocht naar schoolse factoren die van invloed
kunnen zijn op exacte en technische keuzen
,van meisjes. Oakes (1990) beschrijft de be-
langrijkste schoolse factoren waarover in de
Angelsaksische literatuur verslag is gedaan. Ze
concludeert dat factoren als 'curriculum trac-
king', keuzebegeleiding en advies en ervarin-
gen in de klas soms seksespecifiek zijn, maar
wijst er tegelijkertijd op dat deze nog niet de
oorzaak behoeven te zijn van verschillen in
deelname aan wiskunde (Oakes, 1990).
Schoolfactoren zijn bovendien schoolsysteem-
gebonden en moeten deels in nationaal onder-
zoek worden bestudeerd. In Nederland heeft
het onderzoek zich tot nu toe toegespitst op de
invloed van decanen en keuzebegeleiding
(Dekkers, 1985), op de invloed van leerkrach-
ten (Kuyper & Van der Werf, 1987), op


448

fiCDAGOGISCHC

STUDliN

-ocr page 456-

kenmerken van het aangeboden curriculum
(Jörg & Man in 't Veld, 1987) en op formele
schoolkenmerken en schoolbeleid (Dekkers,
1985; Bosker, 1990; Kristensen & Jenneskens,
1991). Uit (voornamelijk outlier)studies komt
naar voren dat op sommige scholen een meisje
op de drie jongens wiskunde kiest, terwijl op
andere scholen de ratio bijna een is. Een be-
langrijke conclusie van dit soort onderzoek is
dat specifieke op de emancipatie van meisjes
gerichte maatregelen minder samenhangen
met een hoge wiskunde populariteit dan met
een goed georganiseerde niet-specifieke
keuzebegeleiding; adviezen moeten meer ge-
baseerd zijn op de prestaties van individuele
meisjes dan op hun attitudes (Kristensen & Jen-
neskens, 1991). Een andere bevinding is dat
schoolfactoren die van invloed lijken te zijn,
zoals een doelgericht schoolbeleid en een cohe-
rent leerkrachtteam, alleen keuzeverschillen
tussen jongens verklaren (Bosker, 1990).

Op schoolverschillen en schoolfactoren
gaan we in dit artikel niet nader in; in andere
publikaties wordt hierover verslag gedaan (o.a.
Bosker & Dekkers, 1993a en b).

2 Vraagstelling

De vraagstelling voor dit artikel heeft betrek-
king op leeriingfactoren die van invloed zijn op
sekseverschillen in keuzen voor (exacte) vak-
ken. Het gaat om de relatieve invloed van
leerlingvariabelen als gezinsachtergrond, toe-
komstperspectief, leerprestaties, attitudes, at-
tributies en de invloed van relevante anderen
op vakkenkeuze; daarnaast gaat het om
ontwikkelingen in de onafhankelijke en afhan-
kelijke variabelen, met name in de tijd tussen
eind basisschool en het moment van vakken-
keuze in het voortgezet onderwijs. Meer speci-
fiek is de vraag in welke mate wijzigingen in de
onafhankelijke variabelen samenhangen met
wijzigingen in (voorgenomen) vakkenkeuzen,
en of deze samenhangen en ontwikkelingen
daarin seksespecifiek zijn. Het gaat om de
exacte vakken wiskunde en natuurkunde, en
om het vergelijkingsvak Frans. We bespreken
resultaten voor HAVO- en VWO-leeriingen.

3 Onderzoeksdesign

Niet alleen de aard van de variabelen, maar ook
de optiek die ten grondslag ligt aan het hele on-
derzoek, namelijk dat er sprake is van een
ontwikkelingsproces dat leidt tot seksespeci-
fiek keuzegedrag, vraagt om een longitudinale
onderzoeksopzet.

In de longitudinale studie wordt gedurende een
aantal jaren een groep leerlingen gevolgd,
vanaf de intrede in het voortgezet onderwijs tot
aan de definitieve vakkenpakketkeuze (voor
MAVO eind leerjaar 2, voor HAVO eind leer-
jaar 3, voor VWO eind leerjaar 4). Het betreft
2500 leerlingen van 25 aselect gekozen scho-
lengemeenschappen voor AVO/VWO die in
het schooljaar 1989/1990 in het eerste brugjaar
zaten. Het eerste jaar ging het om vier brugklas-
sen per school, elk met ongeveer 25 leerlingen.
Alleen de leerlingen die overgingen zijn de
daaropvolgende jaren gevolgd. Uitval in de
vorm van zittenblijven, maar ook door ziekte of
verzuim van leeriingen en door uitval van een
hele school resulteerde het tweede jaar in een
onderzoeksgroep van ongeveer 1850 leerlin-
gen. Na het tweede jaar vielen ook de leeriin-
gen die ondertussen MAVO hadden gekozen
af, en resteerde er uiteindelijk een groep van
900 leerlingen (helft HAVO, helft VWO) die
alle drie de jaren aan alle metingen hadden
deelgenomen. In het VWO moet in het vierde
jaar nog een nameting plaatsvinden om de defi-
nitieve vakkenkeuze vast te stellen.

449

4 Instrumenten

Elk jaar is aan het eind van het schooljaar bij
alle leerlingen een wiskundetoets en een vra-
genlijst afgenomen.

De wiskundetoets bestond de eerste twee jaar
uit een gedeelte van de wiskundetoets voor de
brugklas van het CITO (twee jaar identiek), het
derde jaar uit de meest valide helft van een
wiskundetoets die door het CITO is ontwikkeld
in het kader van de evaluatie van de basisvor-
ming. De toetsen namen steeds een lesuur in
beslag. De beide toetsen zijn zo samengesteld
dat vergelijkingen mogelijk zijn van de presta-
ties in de opeenvolgende jaren.


PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 457-

Naast dc wiskundetoets hebben de leerlingen
elk jaar een
vragenlijst ingevuld die de
instrumentatie bevatte van de hierboven be-
sproken leerlingvariabelen, nl.:

Vakkenkeuze (afhankelijke variabele)

De (voorgenomen) keuze van wiskunde, na-
tuurkunde en Frans is opgenomen in een vraag
waarin de leerling van alle mogelijke keuze-
vakken moest aangeven of hij/zij deze zeker,
waarschijnlijk wel, waarschijnlijk niet, zeker
niet zal kiezen, of het nog niet weet. Voor
HAVO ging het om wiskunde algemeen (het
onderzoek vond grotendeels plaats vóór de in-
voering van wiskunde A en B op alle HA-
VO's), voor VWO om wiskunde A en B.

Toekomstperspectief

De concrete toekomstplannen van de leerlin-
gen zijn enerzijds gemeten aan de hand van
vragen over het niveau en de sector van de ge-
plande vervolgopleiding, anderzijds aan de
hand van een aantal vragen over het aantal da-
gen dat men van plan is te gaan werken, in com-
binatie met vragen over toekomstig samen-
wonen/trouwen en kinderen. De vragen zijn
grotendeels samengesteld op basis van eerder
onderzoek op dit terrein (Kuyper & Meulen-
beld, 1989; Jörg & Man in 't Veld, 1987; Dek-
kers, 1990).

Attitudes

Het oordeel over het vak wiskunde (en Frans) is
gemeten aan de hand van een aantal items die
relevante schalen bleken te vertegenwoordigen
in eerder onderzoek naar de keuze van wis-
kunde bij MAVO, HAVO en VWO leerlingen
(Kuyper & Meulenbeld, 1989). In negen sterk
gebleken bipolaire negen-puntsitems en twee
vijfpuntsitems per vak werd een oordeel ge-
vraagd over het plezier in het vak, de moeilijk-
heid, het nut, seksegeschiktheid, en assertivi-
teit met betrekking tot het vak.

Attributie ^

De leerlingen is gevraagd voor het vak wis-
kunde (en Frans) aan te geven waaraan zij een
lager cijfer dan gebruikelijk zouden toeschrij-
ven, en aan welke reden een hoger cijfer.
Steeds moesten 100 punten over vier redenen
worden verdeeld (ik ben eigenlijk minder goed,
ik heb niet hard genoeg gewerkt, het vak is toch
wel moeilijk, toevallig pech; of andersom).
Deze instrumentatie bleek in eerdere onder-
zoeken (Kuyper & Meulenbeld, 1989) de beste
manier om attributies in dit kader te operationa-
liseren. Daarnaast is ter controle voor het vak
wiskunde nog een vraag met anders geformu-
leerde redenen voor succes en falen voorgelegd
(2x8 items).

Gezinsachtergrond

Met betrekking tot de gezinsachtergrond van
de leerlingen is gevraagd naar de gezinssamen-
stelling, woonsituatie, opleiding en beroep van
beide ouders, regio en herkomstland. De
instrumentatie is grotendeels ontleend aan on-
derzoek op het terrein van schoolloopbaan en
milieu.

Relevante anderen

Deze variabele betreft het door de leerling
gepercipieerde advies van relevante personen
uit zijn omgeving over de keuze van wiskunde
(en Frans). Aan de leerlingen is gevraagd op
een 7-puntsschaal aan te geven hoe waar-
schijnlijk het is dat de betreffende persoon wis-
kunde (of Frans) een geschikt eindexamenvak
voor hen vindt.

Voorafgaande leerprestaties

Behalve de score op de CITO-wiskundetoetsen
zijn van de leerlingen ook rapportcijfers be-
kend. Het eerste jaar zijn deze bij de scholen
opgevraagd, het tweede en derde jaar aan de
leerlingen zelf. Het gaat om cijfers voor wis-
kunde, natuurkunde, Engels en Frans.

5 Analyse

De hoofdvraag in de analyses is of verandering
in motivatie etc. samenhangt met verandering
in keuze, ofwel: als een leerling meer in moti-
vatie verandert dan een andere leerling, veran-
dert deze dan ook meer in keuze dan de andere
leerling. Het betreft dus een zgn. 'parameter of
change' benadering. Deze vraag is beantwoord
door correlatie-/multiple regressie analyses
met de verandering in keuze als afhankelijke
variabele en de verandering in motivatie etc.
als onafhankelijke variabele. Als verande-
ringsmaat is de verschilscore tussen meting 3
en meting 1 genomen.


450

PEDACOCISCHC

STUDIËN

-ocr page 458-

De gevolgde analysemethode lijkt misschien
op het eerste gezicht niet de meest adequate
voor analyse van longitudinale data. Daarom
noemen we kort een aantal voor de hand lig-
gende alternatieven en geven we aan waarom
die niet geëigend zijn om de onderzoeksvraag
te beantwoorden. In de eindrapportage van het
onderhavige onderzoek worden de alternatie-
ven uitvoerig besproken (Dekkers, 1993b).

Een alternatief lijkt op het eerste gezicht de
'change in parameter' benadering. Hierin
wordt, bijvoorbeeld met een LISREL proce-
dure, bekeken/getoetst of de samenhang tussen
bijvoorbeeld motivatie en keuze over de metin-
gen heen verandert. Motivatie en keuze kunnen
daarbij latente variabelen zijn die ieder door
een aantal gemeten variabelen worden geïndi-
ceerd. Een verandering (of ontbreken van een
verandering) in de samenhang tussen motivatie
en keuze over de tijd, zegt echter niets over de
samenhang van de verandering in motivatie op
de verandering in keuze, omdat de structuur
binnen metingen heel anders kan zijn dan de
structuur van de veranderingen.

Als volgend alternatief zou men zich een
multilevel analyse kunnen voorstellen met de
drie metingen als lager niveau en leerlingen als
hoger niveau. Deze analyse geeft o.a. de ge-
middelde binnen-persoons samenhang tussen
motivatie en keuze. Deze samenhang geeft ook
geen inzicht in de vraag of leerlingen die meer
in motivatie veranderen ook meer in keuze ver-
anderen.

Ook een multilevel analyse met op het lager
niveau als predictoren: motivatie, meettijdstip-
pen en het produkt van deze beide, geeft niet
wat we zoeken; evenmin een multilevel ana-
lyse met alleen meettijdstip als predictor op het
lager niveau. Hoewel op zich interessante, en
veel gebruikte, analysemethoden voor longitu-
dinale data, beantwoorden deze ook niet onze
vraag of een verandering in keuze samengaat
met een verandering in motivatie.

Ook een 'klassieke' analyse als ANOVA
voor herhaalde metingen met geslacht resp.
schooltype en meting als factoren geeft alleen
het verloop van de gemiddelde keuze over de
tijd, uitgesplitst naar geslacht resp. schooltype,
inclusief interactie toetsing. In een MANOVA
voor herhaalde metingen wordt het gemiddelde
van contrasten in de keuze geanalyseerd, bij-
voorbeeld meting 1 ten opzichte van het gemid-
delde van meting 2 en 3. Ook deze analyses
beantwoorden onze onderzoeksvraag dus niet.

In de door ons toegepaste analyse van de sa-
menhang van veranderingen is gebruik ge-
maakt van de verschilscore tussen meting 3 en
meting 1 als veranderingsmaat. De redenering
hierachter is als volgt: voor drie metingen met
een gelijk tijdsinterval tussen de metingen is de
regressiecöefficiënt door de drie metingen pro-
portioneel aan de verschilscore tussen meting 3
en meting 1, nl. de regressiecoëfficiënt = (ver-
schil 3-1)/2. Als maat voor de verandering over
de drie metingen speelt de waarde op de tweede
meting dus geen rol.

Alhoewel soms getwijfeld wordt aan het ge-
bruik van verschilscores, o.a. op grond van ver-
meende onbetrouwbaarheid, toont Willett
(1988/89) duidelijk aan dat ook een verschil-
score tussen twee metingen een niet-verteken-
de schatting is van de ware verandering over de
tijd, en daarom als analysemateriaal niet onder-
doet voor een enkele meting van een kenmerk.

Voor onze data zou men verder kunnen te-
genwerpen dat van de tweede meting geen ge-
bruik wordt gemaakt en de analyse dus 'inade-
quaat' is. Dit argument is onterecht als het gaat
om de bepaling van de regressiecoëfficiënt
door de drie metingen nl. bij
3 metingen met
gelijke tijdsintervallen speelt de tweede meting
geen rol bij de berekening van de regressie-
coëfficiënt. De tegenwerping is terecht als
wordt beweerd dat de tweede meting gebruikt
zou kunnen worden voor de bepaling van de
betrouwbaarheid van de regressiecöefficiënt
door de drie metingen. Deze betrouwbaarheid
zou dan gebruikt kunnen worden voor de bepa-
ling van de 'ware waarde' van de regressie-
coëfficiënt, die vervolgens in de analyse ge-
bruikt zou kunnen worden. Deze ware waarde
kan bepaald worden met multilevel analyse,
echter alleen per analyse variabele apart. De
betrouwbaarheidscoëfficient, die gebruikt
wordt voor de zgn. Bayesiaanse schatting van
de regTcssiecoëfficiënt per leerling blijkt echter
voor alle leerlingen hetzelfde te zijn (zie ook
Dekkers, 1993b). Voor verschillende variabe-
len zijn deze betrouwbaarheids-coëfficiënten
wel weer anders, maar tussen leerlingen gelijk.
Omdat we omwille van de vergelijkbaarheid
tussen de parameterschattingen uit zijn gegaan
van gestandaardiseerde veranderingscores,


-ocr page 459-

kunnen deze verschillende betrouwbaarheids-
coëfficiënten tussen variabelen geen invloed
hebben op de parameter schattingen tussen ver-
anderingsmaten. Om deze reden hebben we
dan ook gebruik gemaakt van de ongecorri-
geerde veranderingsmaten.

Algemeen kunnen we zeggen dat het pro-
bleem bij een 'parameter of change' analyse
via multilevel analyse is dat de veranderingen,
inclusief betrouwbaarheidscorrectie, voor zo-
wel afhankelijke als onafhankelijke variabelen
gelijktijdig moeten worden geanalyseerd, een
procedure die we nog niet zijn tegengekomen.

In de analyses is verder gezocht naar sekse- res-
pectievelijk schooltype-specifieke verschillen;
omdat de mogelijkheid bestaat dat de samen-
hang tussen de veranderingen sekse- of school-
type specifiek zijn, zijn de analyses apart voor
jongens en meisjes en voor HAVO en VWO
uitgevoerd.

Voor afzonderlijke analyses binnen de
. meisjes-, jongens-, HAVO- en VWO-groep is
het totale aantal indicatoren in het model (on-
geveer 60, zie instrumentatie) wat te groot in
relatie tot het aantal respondenten binnen elk
van deze groepen (ruim 400). Dit zou tot insta-
biele schattingen van de directe werkingen van
de indicatoren kutmen leiden. Ook zijn de cor-
relaties tussen verschillende predictoren erg
hoog (m.n. tussen de items in het blok 'ge-
schiktheid volgens relevante personen'). Deze
multicollineariteit leidt ook tot onbetrouwbare
en instabiele schattingen. Daarom is eerst via
factoranalyse gekeken of de samenhangen tus-
sen de verschilscores zodanig gestructureerd
zijn dat tot een zinvolle indikking van indicato-
ren gekomen kan worden.

Het volgende overzicht geeft de variabelen,
oorspronkelijke indicatoren en factoren/(rest)
items weer.


Variabelen
Toekomstperspectief

Attitudes

Attributies

Gezinsachtergrond
Relevante anderen

Leerprestaties

Indicatoren

- Interesse vervolgopleiding (15 opl.)

- Geplande aantal dagen werken
(met kinderen)

- Oordeel over wiskunde en Frans
(9 + 2 items per vak)

- Reden hoger cijfer 4 items per vak
Reden lager cijfer 4 items per vak
Voor wiskunde extra 2x8 items

- Opleiding vader

- Oordeel 8 relevante personen over
wiskunde en Frans

- CITO-toets

- Rapportcijfers (wiskunde, natuur-
kunde en Frans)

Factoren/Items

- 3 factoren en 2 aparte items

- 2 items

- 3 factoren en 3 aparte items
(wiskunde)

- 2 factoren en 2 items (Frans)

- 6 factoren

+ 2 items (wiskunde)

- voor Frans niet opgenomen

- 1 score

- 1 factor (voor wiskunde en
Frans apart)

- 1 score

- 1 score per vak


- Voor HAVO -> wiskunde

Voor VWO -> wiskunde B, verder
Frans en natuurkunde

Vakkenkeuze

- 1 score per vak

Inhoudelijk betreft het de volgende factoren:

- toekomstperspectief (vervolgopleiding):

- interesse talen/toerisme/sociaal

- interesse verzorging

- interesse techniek/exact/informatica
en economie en onderwijs apart.

- attitude t.o.v; wiskunde:

- wiskunde is leuk (makkelijk, interessant)

- wiskunde is nodig

- wiskunde is geschikt
en drie aparte items.

- attitude t.o.v. Frans

- Frans is makkelijk, leuk, nodig, interessant

- Frans is geschikt


452

fiCDAGOGISCHC

STUDliN

-ocr page 460-

attributie wisl<unde: ander cijfer dan normaal...

- ligt aan mezelf

- ligt aan omstandigheden

- zegt niets over een volgende keer

- heeft altijd dezelfde oorzaak

- ligt aan oorzaken buiten mij

- ligt steeds aan andere dingen
en twee aparte items.

relevante personen:

de items in dit blok correleren hoog genoeg om in feite één factor te vormen. Een 3-factor oplossing geeft
wel enige differentiatie, nl. in ouders/broer, vriend/school en zus, maar deze factoren correleren onderling
.50-.60. Dit is te hoog voor predictoren in een multiple regressie; effecten kunnen ontstaan (en blijken ook
te ontstaan). Daarom is in de analyse gebruik gemaakt van de 1-factor oplossing:

- wiskunde/Frans geschikt volgens relevante personen.

De in het model verder opgenomen indicatoren
opleiding vader, aantal dagen werken in
combinatie met gezin, scores wiskundetoets en
rapportcijfers zijn niet ingedikt. Voorde te ver-
klaren variabele 'keuze wiskunde' ten slotte is
voor HAVO wiskunde en voor VWO wiskunde
B opgenomen.

6 Resultaten

Om vast te stellen of verandering in een predic-
tor samengaat met verandering in de (voorge-
nomen) keuze voor wiskunde, natuurkunde en
Frans, is het zinvol eerst naar de totale samen-
hang van de (verandering in) predictor met de
(verandering in) keuze te kijken. Omdat sekse-
respectievelijk schooltype-specifieke verschil-
len hier juist interessant zijn, kunnen deze sa-
menhangen het beste apart voor jongens/
meisjes respectievelijk HAVO/VWO bekeken
worden. Voor de overzichtelijkheid zijn alleen
die samenhangen in een tabel gezet waarbij
binnen sekse en binnen schooltype minstens
één van de twee samenhangen groter of gelijk
aan .20 is.

De gemiddelde verandering in keuze inclu-
sief de standaarddeviatie is steeds eerst ver-
meld (de schaal voor verandering in keuze
loopt steeds van -4 tot +4; een negatieve ver-
schuiving betekent een sterkere (voorgeno-
men) keuze).

Bevindingen voor wisl<unde (Bevinding 1):

M J HAVO VWO

Wiskunde keuze:

Gemiddelde verandering .0 -.3 -.3 .0
(standaarddeviatie t.7 1.5 1.6 1.6)

Gemiddeld wordt er dus het derde jaar iets ze-
kerder voor wiskunde gekozen bij jongens en
HAVO-leerlingen (Bevinding 1). Gezien de
breedte van de veranderingschaal (-4 tot +4)
zijn de gemiddelde verschuivingen gering. De
variatie in de veranderingen is echter vol-
doende groot om een analyse van samenhangen
tussen veranderingen zinvol te maken.

Tabel 2

Samenhang verandering in predictor met verande-
ring in (voorgenomen) l<euze wiskunde (Pearson r)

M

J HAVO VWO

Hoog cijfer wiskunde

-.21

-.22

-.21

-.20

Wiskunde leuk

.31

.31

.35

.28

Wiskunde nodig

.22

.11

Geschikt vig. rel. pers.

-.37

-.28

-.47

-.20

Interesse technische/

.20

.14

.15

.20

exacte opl.

De verandering in keuze wiskunde blijkt voor-
namelijk samen te gaan met een verandering in

- de (gepercipieerde) geschiktheid volgens
relevante anderen

- het wiskunde leuk, interessant en makkelijk
vinden

en wel zo dat een grotere geschiktheid volgens
relevante personen en meer interesse/gemak in
wiskunde samengaan met een zekerder keuze
voor wiskunde (Tabel 2).

In mindere mate is er samenhang met de
verandering in wiskunde cijfer, het wiskunde
nodig vinden voor de toekomst (alleen bij
HAVO-leerlingen), en een technische/exacte
vervolgopleiding interessant vinden. Verande-
ringen in overige interesse-, attitude- en
attributie-factoren, alsook in scores op de
wiskundetoets en op arbeidsdeelnameplannen
hangen voor geen enkele groep relevant samen


-ocr page 461-

met veranderingen in wiskunde keuze.

Er is weinig verschil tussen jongens en
meisjes. Ook is er meestal alleen een gradueel
verschil tussen HAVO en VWO, en wel zo dat,
(afgezien van een verandering in cijfer en een
technische/wiskunde opleiding interessant vin-
den), verandering in keuze voor wiskunde bij
VWO-leerlingen minder samengaat met veran-
dering in de overige aspecten dan bij HAVO-
leerlingen.

Bevindingen voor natuurkunde (Bevinding 2) (de
predictoren zijn dezelfde als bij wiskunde):

M

J HAVO VWO

De keuze voor Frans is over het algemeen rede-
lijk afgenomen respectievelijk minder zeker
geworden, met name bij jongens en HAVO-
leerlingen (Bevinding 3).

Tabel 4

Samenhang verandering in predictor met verande-
ring in (voorgenomen) keuze Frans

M

-.05 -.21

.51 .37 .52 .41

-.45 -.40 -.50 -.35

.22 .09 .20 .12

J HAVO VWO

Hoog cijfer Frans
Frans leuk, interessant
Geschikt vig. rel. pers.
Interesse technische/
exacte opl.


J HAVO VWO

Tabel 3

Samenhang verandering in predictor met verande-
ring in (voorgenomen) keuze natuurkunde

Hoog cijfer wiskunde

-.21

-.12

Wiskunde interessant

.21

.21

.29

15

Geschikt vIg. rel. pers.

-.20

-.16

-.21

-.15

Interesse technische/

.30

.30

.32

.31

exacte opl.

In tegenstelling tot de keuze voor wiskunde
gaat de verandering in keuze voor natuurkunde
het sterkst samen met het interessanter zijn
gaan vinden van een vervolgopleiding
techniek/informatica/wiskunde. Dit geldt voor
jongens, meisjes, HAVO en VWO in gelijke
mate (Tabel 3).

De overige samenhangen zijn overeen-
komstig wat bij wiskunde keuze werd gevon-
den: bij VWO-leerlingen hangt de verandering
in natuurkunde keuze minder sterk samen met
de andere (op wiskunde betrekking hebbende)
aspecten dan bij HAVO-leerlingen.

Natuurkunde keuze:
Genniddelde verandering
(standaarddeviatie

-.3
1.9

-.2
1.9)

1.9

2.0

Gemiddeld heeft er bij meisjes en bij HAVO
leerlingen een vermindering van keuze voor
natuurkunde plaatsgevonden.

M

454

Bevindingen voor Frans (Bevinding 3):

PeOAGOGISCHE

M

J

HAVO

VWO

sTUDie« Frans keuze:

Gemiddelde verandering

.7

1.1

1.2

.5

(standaarddeviatie

1.7

1.9

1.9

1.7)

Een verandering in de keuze voor Frans hangt
het sterkst samen met verandering in het Frans
leuk en interessant vinden en met verandering
in de ingeschatte geschiktheid volgens rele-
vante personen (Tabel 4). Verder gaat bij
meisjes en HAVO-leerlingen de verandering in
keuze Frans samen met 'interesse voor ver-
volgopleiding techniek/wiskunde', en wel zo
dat een relatief zekerder keuze voor Frans sa-
mengaat met een relatief o/nnteressanter zijn
gaan vinden van een technische/exacte ver-
volgopleiding.

De hierboven gepresenteerde correlaties zijn
de som van een directe werking en een indi-
recte werking via samenhang met de andere va-
riabelen. Om de directe werking van de varia-
belen af te splitsen zijn multiple regressies
uitgevoerd. Tevens is een eenvoudig verkla-
ringsmodel opgelegd dat bestaat uit 4 blokken
variabelen (Model I).

De blokken worden verondersteld in deze
volgorde een causale werking te hebben. Door
een opeenvolging van multiple regressies (nl.
blok 1 +2+3 op blok 4, blok 1 +2 op blok 3, blok
1 op blok 2) zijn de verschillende padcoëffi-
ciënten (eigenstandige werkingen) berekend.

Bij de analyse van meisjes resp. jongens is
schooltype vooraf uitgepartialiseerd om te
voorkomen dat tuSsen-schooltype verschillen
in gemiddelden de correlaties beïnvloeden. Bij
de analyse van HAVO resp. VWO is om de-
zelfde reden sekse vooraf uitgepartialiseerd.

Als we ook hier weer alleen die paden opne-
men die een lading hebben van minstens .20 in
een van de groepen meisjes/jongens resp.
HAVO/VWO, dan blijkt dat het uiteindelijke
model voor de 4 groepen hetzelfde is.


-ocr page 462-

Modell

Verklaringsmodel

voor wiskunde en natuurkunde:
1 2

Oordeel wiskunde
Attributie wiskunde
Relevante personen
Interesse vervolgopl.
Later werken

CITO-score
Cijfer wiskunde

Opleiding vader

Wiskunde keuze
Natuurkunde keuze


voor Frans:
1

Opleiding vader

Oordeel Frans
Relevante personen
Interesse vervolgopl.
Later werken

Cijfer Frans

Frans keuze

Modell!

Exarte keuzen, sekse- en schooltypespecifiek verklaard

Wiskunde
interessant

\

-.i4\

-.21 \

-.25 \

meisje
jongen
HAVO
VWO

.20 (m)

■ 19 0)

.10(H)
.21 (V)

455

PeOAGOGISCHt

STUOliN

-ocr page 463-

Model III

Keuze Frans, sekse- en schooltypespecifiek verklaard

Frans

interessant

Voor wiskunde/natuurkunde geldt: er is sprake
van een directe werking van de verandering in
'wiskunde interessant/makkelijk vinden' en
van 'wiskunde geschikt volgens relevante per-
sonen' op de verandering in wiskunde keuze.
Ook gaat er een directe werking uit van
verandering in 'wiskunde leuk/interessant vin-
den' op verandering in wiskunde cijfer.
Verder is er een directe werking van de veran-
dering in 'vervolgopleiding techniek/wiskunde
is interessant' op de verandering in natuur-
kunde keuze (Model II).

In het model zijn ook de correlaties tussen
variabelen in hetzelfde blok aangegeven zodat
te zien is via welke paden er sprake is van een
indirecte werking.

Ook bij het vak Frans (Model III) zijn de sa-
menhangen voor VWO-leerlingen zwakker
dan voor HAVO-leerlingen. Uitzondering is de
verandering in de hoogte van het cijfer voor
Frans, dat alleen bij VWO-leerlingen samen-
hangt met verandering in keuze Frans. Overi-
gens hangt verandering in interesse in bepaalde
vervolgopleidingen niet samen met verande-
ring in de (voorgenomen) keuze van het vak
Frans; deze samenhang bestaat alleen voor na-
tuurkunde keuze.

De (proporties verklaarde varianties (adjusted
R**2) voor de drie keuzeverandering-varia-
belen zijn als volgt:

M

J

HAVO

VWO

Wiskunde

.17

.13

.24

.10

Natuurkunde

.11

.14

.14

.10

Frans

.32

.19

.32

.19

Te zien is dat ook hier de keuzeverandering bij
VWO-leerlingen in mindere mate voorspeld
kan worden dan bij HAVO-leerlingen. Ook
kan de keuzeverandering Frans bij jongens
minder worden voorspeld dan bij meisjes. Op-
vallend is verder de (relatief) geringe verkla-
ringskracht van de betreffende variabelen voor
de natuurkunde keuze van meisjes.

7 Discussie

De vraagstelling waarop de bovenstaande ana-
lyses zijn gebaseerd had met name betrekking
öp sekseverschillen in (verklaringen voor) vak-
kenkeuzen, en op veranderingen hierin in de
tijd tussen het eerste en het vierde leerjaar.
Voor jongens en meisjes blijkt eenzelfde
verklaringsmodel te gelden: vooral (verande-
ringen in) de gepercipieerde geschiktheid voor
een vak volgens 'relevante' anderen (ouders,
docenten etc.) en een vak leuk, interessant en
makkelijk vinden hangen samen met verande-
ringen in de (voorgenomen) keuze van een vak
(en interesse in een technische of exacte ver-
volgopleiding met de keuze van natuurkunde).
Er is dus geen sprake van sekseverschillen in de
samenhang tussen predictoren en vakken-
keuze. Dat wil niet zeggen dat er geen sekse-


456

fiCDAGOGISCHC

STUDliN

-ocr page 464-

verschillen in de afzonderlijke variabelen be-
staan. Eerder is gerapporteerd dat er seksever-
schillen in vakkenkeuze bestaan (met name
voor wiskunde B, natuurkunde en Frans); ook
zijn er sekseverschillen in de relevante predic-
toren (Dekkers, 1992a). De samenhangen zien
er dus wel voor jongens en meisjes hetzelfde
uit, ze liggen echter op een ander scoreniveau;
jongens scoren hoger op (de predictoren van)
wiskunde en natuurkunde, meisjes op (die van)
Frans. Dit geldt voor alle variabelen die een rol
spelen in het model.

Er is daarnaast ook sprake van sekse-
verschillen op predictoren die geen samenhang
vertonen met vakkenkeuze. Met name voor
toekomstplannen (werk, gezin) geldt dat er
grote (traditionele) sekseverschillen bestaan
(Dekkers, 1992b). Deze plannen blijken echter
noch voor jongens, noch voor meisjes
repercussies te hebben voor het al dan niet kie-
zen van (exacte) vakken; ze passen niet in het
verklaringsmodel. Hetzelfde geldt voor wis-
kunde nodig of geschikt vinden: er zijn wel
sekseverschillen, echter de invloed van deze
factoren in het model is te klein om de door ons
gestelde relevantiegrens te passeren. Ook de at-
tributievariabelen spelen geen rol in het model;
wel verklaren meisjes hun falen in het vak wis-
kunde vaker door de moeilijkheid ervan, en
jongens door hun luiheid; ze kiezen het vak er
echter niet meer of minder om. Het meest op-
vallend is de lage samenhang tussen verande-
ringen in CITO-scores en wiskundecijfers met
veranderingen in wiskunde keuze. De rapport-
cijfers wiskunde vertonen overigens een gro-
tere samenhang met wiskunde keuze dan de
(meer leerkracht-onafhankelijke) toetsscores;
in het model valt deze echter weg door de hoge
samenhang van cijfers met het vak leuk en inte-
ressant vinden. De opleiding van de ouders ten
slotte verschilt niet voor de seksen, maar speelt
tegen de verwachting in noch voor jongens
noch voor meisjes, een relevante rol bij hun
vakkenkeuze.

Dat het model/de variabelen meer verkla-
ringskracht heeft/hebben voor HAVO dan voor
VWO kan niet al te definitief worden geïnter-
preteerd. In de analyses is de definitieve keuze
van VWO-ers nog niet opgenomen (eind 4e
leerjaar), terwijl het aannemelijk is dat daarin
het laatste jaar nog aanzienlijke veranderingen
optreden.

Een opmerking dient ten slotte gemaakt te
worden over de recursiviteit van het model; de
verbanden kunnen ook andersom worden geïn-
terpreteerd. Een goed wiskunde cijfer halen
kan tot gevolg hebben dat het vak leuk en inte-
ressant wordt gevonden, een vak per se willen
volgen kan tot betere cijfers leiden en een ge-
plande keuze kan anderen tot een positief oor-
deel over de geschiktheid van het vak leiden.
Vandaar een kanttekening bij de volgorde van
de variabelen in het model; deze lijkt voorlopig
in tijd de meest logische, en wordt bovendien in
de literatuur op dezelfde manier gehanteerd,
maar is niet noodzakelijk.

Terugkerend naar het maatschappelijk pro-
bleem van sekse-ongelijke keuzen in het onder-
wijs, waarmee vooral de negatieve keuze van
meisjes voor exacte vakken en de daarmee
samenhangende ongelijke arbeidsmarktkansen
worden bedoeld, kan worden geconcludeerd
dat een gelijktijdige aanpak van relevante va-
riabelen tot de beste resultaten zal leiden. Zo-
wel bepaalde attitudes van de leerling (plezier,
interesse) en van relevante anderen (geschikt-
heid) ten opzichte van de betreffende vakken,
als de prestaties daarin zijn aspecten waarop
naast elkaar de aandacht moet worden gericht;
minder zinvol lijkt directe aandacht voor toe-
komstige arbeids- en gezinsplanning of voor
het nut voor een vak voor de toekomst. Omdat
de richting van de samenhangen niet eenduidig
is lijkt het daarnaast zinvol niet-traditionele
vakken- en opleidingskeuzen op zich onder de
aandacht van de leerlingen te brengen. Het re-
sultaat kan dan zijn dat het scoreniveau van
meisjes op de predictoren én op de afhankelijke
variabele dat van de jongens benadert.

Literatuur

Armstrong, J. M. (1980). Achievementandpartidpa-
tion in mathematics: an overview.
Washington
DC: National Institute of Education.
Armstrong, J.M. (1985). A national assessment of
participation and achievement of women in ma-
thematics. In S.F. Chipman, L.R. Brush & D.M.
Wilson (Eds.),
Women and mathematics: Balanc-
ing the equation
(pp. 59-94), Hillsdale, NJ;
Lawrence Erlbaum Associates.

457


PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 465-

Bijsterveld, A. (1986). Tussen traditie en emancipatie.
Onderzoel< naar de verschillen tussen traditio-
nele en niet-traditionele meisjes op het VWO.
Groningen: RUG.

Bosker, R. J. (1990). Extra kansen dankzij de school?
Nijmegen: ITS/OOMO-reeks.

Bosker, R.J., & Dekkers, H. (1993a). School diffe-
rences in producing gender related subject
choices.
Paper ICSEI 1993, Norköping.

Bosker, R. J., & Dekkers, H. (1993b). Schoolverschillen
in seksespecifieke vakkenkeuzen.
Paper Onder-
wijsresearchdagen 1993, Maastricht.

Brush, LR. (1985). Cognitive and affective determi-
nants of course preference and plans. In S. F. Chip-
man, L.R. Brush & D.M. Wilson (Eds.),
Women
and mathematics: Balancing the equation
(pp.
123-150). Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum Asso-
ciates.

Dekkers, H. (1985). Soms kiezen meisjes anders. Nij-
megen: ITS.

Dekkers, H. (1990). Seksespecifieke studiekeuzen in
het wetenschappelijk onderwijs.
Nijmegen: ITS.

Dekkers, H. (1992a). Determinanten van seksespeci-
fieke vakkenkeuzen in het Voortgezet Onder-
wijs.
Reader met tussentijdse rapportage. Nijme-
gen: ITS.

Dekkers, H. (1992b). Determinants of sex-specific
subject choices in secondary education.
Paper
Onderwijsresearchdagen 1992, Enschede.

Dekkers, H. (1993a). Onderwijsemancipatiebeleiden
economische zelfstandigheid van vrouwen in
Noordwest Europa.
Nijmegen: ITS.

Dekkers; H. (1993b). Determinanten van seksespeci-
fieke vakkenkeuzen in het Voortgezet Onder-
wijs.
Reader, deel 2. Nijmegen: ITS.

Dossey, J. A., Muilis, I. V. S., Lindquist, M. M., & Cham-
bers, D. L. (1988).
The mathematics report card.
Are wemeasuring up?Pr'mceton,
NJ: Educational
Testing Service.

Eccles, J. Adler, T.F., Futterman, R., Goff, S.B., Kax-
zala, C. M., Meece, J. L., & Midgley, C. (1985). Self-
perceptions, task perceptions, socializing in-
fluences, and the decision to enroll in mathema-
tics. In S.F. Chipman, L.R. Brush & D.M. Wilson
(Eds.),
Women and mathematics: Balancing the
equation
(pp. 95-121). Hillsdale, NJ: Lawrence Erl-
baum Associates.

Eccles, J. (1986). Gender rolesand Women's Achieve-
ments,
San Francisco: AERA.

Fenema, E., & Sherman, J. A. (1978). Sex-related dif-
ferences in mathematics achievement and other
factors: A further study.
Journal for Research in
Mathematics Education, 9,
189-203.

Granstam, I. (1985). MeasurestoarousegirI'sinterest
in technology.
Oxford: Gasat.

Greenfield, LB., Holloway, E.L, & Remus, L (1982).
Women students in engineering. Are they so dif-
ferent than
men7 Journal of college students per-
sonnel, 6(.23),
508-511.

Hanna, G. (in press). Cross cultural differences in
mathematics education. To appear in:
Internatio-
naljournal of Educational Research.

Hoeven, A. van der, & Jungbluth, P. (1988). Leer-
krachtenverwachtingen, streefniveaus en het ad-
vies voor voortgezet onderwijs.
School en Bege-
leiding, 5{20).
11-13.

Hyde, J. S., Fennema, E., & Lamon, 5. J. (1990). Gender
differences in mathematics performance: A
meta-analysis.
Psychological Bulletin, 107,
139-155.

Jagacinsky, C. M., & Lebold, W. (1981). A comparison
of men and women undergraduate and profes-
sional engineers.
Engineering Education, 72(3),
213-220.

Jörg, T., & Man in 't Veld, M. (1987). Populariteit van
natuurkunde bij meisjes in het AVO,
Vakgroep
Natuurkundedidaktiek Utrecht.

Kodde, D.A., & Theunissen, M.A.M. (1985). De
schoolloopbanen van snelle VWO-leerlingen,
sexe-ongelijkheid en keuze van hoger onderwijs.
Economisch Instituut Nijmegen, Instituut voor
Onderwijskunde, Ministerie van O&W. Den
Haag: Staatsuitgeverij.

Kremers, E.J.J. (1990). Overzicht van leerresultaten
aan het einde van de eerste fase Voortgezet On-
derwijs.
Arnhem: CITO.

Xristensen, D., & Jenneskens, A. (1991). Emancipatie-
beleid op schoolniveau.
Lisse: Swets & Zeitlinger.

Kuyper, H., & Meulenbeld, J. (1989). De invloed van
het gedrag van docenten op de prestaties in,
keuze van en attitudes ten opzichte van wis-
kunde door meisjes in het AVO/VWO. Groningen:
RION.

Kuyper, H., & Werf, M. van der, (1987). De invloed
van het gedrag van docenten op wiskundege-
drag door meisjes in het AVO, VWO.
Groningen:
RION.

Kuyper, H. (1990). Sekseverschillen in het toekomst-
perspectief van MAVO-, HAVO- en VWO-leerlin-
gen.
Jeugd en Samenleving, 20, 540-546.


458

PEOAGOaiSCHe

STUDIËN

-ocr page 466-

Lantz, A. E., & Smith, G. P. (1981). Factors influencing
the choice of nonrequired mathematics courses.
Journal of Educational Psychology, 73, 825-837.

Linn, M. C., & Hyde, J. S. (1989). Gender, mathematics
and science.
Educational Researcher, 8, 17.

Linn, M.C., & Petersen, A.C. (1985). Emergence and
characterizat/on of sex
differences in spatial abi-
lity: A meta-analysis. Child Development, 56,
1479-1498.

Maccoby, E. E., & Jacl<lin, C N. (1974). The psychology
of sex differences.
Stanford: Stanford University
Press.

Mullis, I.V.S., & Jenl<ins, L.B. (1988). The science re-
port
Card: Elements of risk and recorvery. Prince-
ton, NJ: Educational Testing Service,

Murphy, R.J.L. (1978). Sex differences in Examina-
tion Performance: do these reflect diffences in
ability of sex-role-stereotypes?
Educational Re-
view, 30,
259-263.

Niphuis-Nell, M. (1992). De emancipatie van meisjes
en jonge vrouwen,
cahiernr. 88. Den Haag: VUGA

Oai<es, J. (1990). Opportunities, Achievement, and
Choice: Women and Minority Students in Science
and Mathematics.
Review of Research in Educa-
tion, 16.
153-222.

Thomas, G. (1984). Determinants and motivations
underlying the college major choice of race and
sex groups.
Baltimore: Johns Hopkins University,
Center for the Social Organiszation of Schools.

Vonderen, N. van, & Raaf, J. de (1981). De TH als stu-
diekeuzemogelijkheid voor meisjes.
Eindhoven:
Hogeschool Eindhoven.

Walberg, H.J. (1991). Improving School Science in
Advanced and Developing Countries.
Review of
Educational Research, 61W,
25-69.

Ware, N. C., & Lee, V. (1985). Predictors of science ma-
jor choice in a national sample of male and fe-
male college students.
Unpublished manuscript,
Radcliffe college, Cambridge, MA.

Ware, N. C, Steckler, N. A., & Leserman, J. (1985). Un-
dergraduate women. Who choose a science ma-
jor?
Journal of Higher Education, 56(1), 73-84.

Ware, N., & Dill, D. (1986). Persistence in science
among mathematically-able male and female
college students with pre-college plans for a
scientific major. Paper
presented at the annual
meeting of the American Educational Research
Association, San Francisco.

Weiner, B., Frieze, J. H., Kukla, A., Reed, L., Rest, S., &
Rosenbaum,R.M.(1971). Perceiving the ca uses of
successandfailure.
Morristown, NJ: General Lear-
ning Press.

Willett, J.B. (1988/89). Measurement of change. Re-
view of Research in Education, 15,
345-422.

Yee, D.K., Jacobs, J., & Goldsmith, R. (1986). Sex
equity in the home: Parents' influence on their
children'sattitudesaboutmath.
Paper presented
at the annual meeting of the American Educatio-
nal Research Association, San Fransisco.

Zimmerer, L K., & Bennett, S. M. (1987). Gender dif-
ferences on the California statewide assessment
of attitudes and achievement in science.
Paper
presented at the annual meeting of the American
Educational Research Association, Washington
DC.

Manuscript aanvaard 30-08-1993.

Auteur

H. Dekkers is senior-onderzoeker en plaatsvervan-
gend hoofd van de afdeling Onderwijskansen (OKA)
van het ITS.

Adres: Instituut voor Toegepaste Sociale Weten-
schappen, Postbus 9048, 6500 KJ Nijmegen.

Abstract

Determinants of gender-related subject
choices in secondary education

H. Dekkers. Pedagogische Studiën, 1993, 70,
445-459.

This article reports the results of a longitudinal study
on the development of gender differences in subject
choice, i.e. choice of mathematics (and science). Both
boys and girls are followed between their 12th and
15th year of age, concerning (the development in)
their attitudes, attributions, achievement and choice
behaviour. A model is developped that shows the re-
lation between changes in certain predictors (atti-
tudes) and changes in subject choice, accounted for
gender- and schooltype-differences.


459

fiCDAGOGISCHC

STUDliN

-ocr page 467-

Kroniek

Het AERA-Congres 1993,
Atlanta

Introductie (N. Verloop, Rijksuniversiteit
Leiden)

Het jaarlijkse AERA-congrcs werd dit jaar ge-
houdeti in Atlanta. Ook dit jaar weer waren, in
deze bij uitstek Amerikaanse stad van Coca
Cola en CNN, de niet-Amerikanen ruim-
schoots vertegenwoordigd, niet alleen als con-
gresbezoekers maar ook als paperlezers.

Het thema van dit jaar was "The art and
science of educational research and practice".
Als selectiemiddel voor de inhoud van hetgeen
men te verwachten heeft bij een AERA-
congres heeft zo'n congresthema weinig te be-
tekenen. De AERA heeft al een lange traditie
van relatieve autonomie van de verschillende
divisies. Binnen deze divisies wordt over lo-
pend of recent afgesloten onderzoek gerappor-
teerd en dit laat zich uiteraard niet sturen op
basis van een thema dat door de congresleiding
wordt vastgesteld. Op een andere wijze is ech-
ter de keuze voor een dergelijk thema wel van
belang, namelijk als een treffende illustratie
van de enorme diversiteit in de duizenden bij-
dragen die te beluisteren waren. Het thema
geeft immers aan dat zowel 'research' als
'practice' aan de orde waren en dat deze boven-
dien nog konden worden opgevat als zowel
'art' als 'science'. De 'program chair', Don-
moyer, maakte van deze nood een deugd door
te stellen dat juist in deze enorme diversiteit de
kracht van deze conferentie gezocht moest
worden en dat althans deze diversiteit als iets
consistents in de AERA-congressen kon wor-
den gezien ("A celebration of diversity"). Een
onmiskenbaar voordeel van een AERA-
congres is inderdaad dat elke congresganger in
dit enorme aanbod wel een aantal waardevolle
en bij zijn of haar directe interesse aansluitende
zaken kan vinden. Voorwaarde is grondige
bestudering vooraf van het lijvige programma-
boek (waarin alleen al 400 pagina's nodig zijn
om de titels van de bijdragen op te sommen).

Wat de vormgeving betreft, het experimen-
teren met nieuwe formats die afwijken van de
traditionele paper-, symposium en poster-
presentaties gaat nog steeds door. De als 'expe-
rimental' aangeduide sessies hadden alle tot
doel een meer intensieve interactie tussen de
'toehoorders' te bewerkstelligen, hetgeen
uiteraard slechts aangenaam is als deze toe-
hoorders iets substantieels te melden hebben.

460

PEDAGOGISCHE
STUDIËN

1993 (70) 460-474

In de hier volgende rapportage is, net zoals en-
kele jaren geleden al eens gebeurd is, gekozen
voor een divisie-gewijze aanpak in plaats van
een aanpak waarbij over allerlei specifieke on-
derwerpen wordt geschreven. De bedoeling is
dat hierdoor een globaal beeld van het congres
als geheel ontstaat, al blijft er natuurlijk, op
basis van de interesses van de betrokkenen,
sprake van een selectie van datgene wat binnen
de diverse divisies aan de orde geweest is. Aan
de auteurs is gevraagd vooral in te gaan op de
algemene trends die binnen de divisies zicht-
baar waren. Van de 11 divisies komen er 5 niet
aan bod. Dit betreft de wat minder omvangrijke
of nogal specifiek Amerikaans ingevulde divi-
sies. De 6 besproken divisies bestrijken het
overgrote deel van hetgeen in het Nederlandse
taalgebied onder 'onderwijskunde' of 'onder-
wijswetenschappen' wordt verstaan.

Divisie B: Curriculum studies (J. J. H. van den
Akker, Universiteit Twente)

Het meest opvallende kenmerk van het pro-
gramma van de Curriculum-divisie betrof dit
jaar niet de inhoud maar de vorm. De variatie
aan onderwerpen was zo mogelijk nog bonter
dan anders; duidelijke inhoudelijke zwaarte-
punten heb ik niet kunnen ontdekken. Nadruk-
kelijk afwijkend was de alternatieve wijze
waarop het aanbod gestructureerd was. Bij de
(39) symposia (sets van gecoördineerde pre-
sentaties) werd dikwijls geëxperimenteerd met
manieren om het zaalpubliek nadrukkelijk bij
de discussie te betrekken. De gebruikelijke pa-
persessies (waarbij een stuk of vijf losse pa-
pers, met vaak twijfelachtige samenhang, on-
der één noemer worden samengebracht,
waarna een discussiant de ondankbare rol heeft
iets zinnigs over het geheel te zeggen) waren
dit maal achterwege gelaten. In plaats daarvan
was (in samenwerking met Division G: Social
Context of Education) een grote eendaagse


-ocr page 468-

Poster Fair georganiseerd waarin de auteurs
van alle 85 curriculumpapers zich afzonderlijk
via hun posters konden manifesteren en met
geïnteresseerden in discussie treden. Naar mijn
indruk is die formule goed bevallen. Vooral de
interactie tussen de deelnemers - en daar is
zo'n conferente toch vooral voor bedoeld -
was aanzienlijk groter dan bij de meer traditio-
nele aanpak. Mij persoonlijk viel op dat de wat
opener werkwijze leidde tot meer contacten en
uitwisseling van papers en ervaringen met de
vele aanwezige onderzoekers uit andere, niet-
Amerikaanse, werelddelen. De drempel tot
communiceren ligt bij postersessies blijkbaar
wat lager dan bij plenaire discussies, waarin de
Amerikaanse deelnemers veelal domineren.

In hoeverre men zich inhoudelijk aangespro-
ken voelt door het aanbod, hangt vanzelfspre-
kend sterk af van de persoonlijke interesse.
Ook dit jaar was kenmerkend voor veel van de
Amerikaanse curriculumpresentaties (men
denke met name aan het werk van auteurs als
Apple, Giroux e.d.) de filosofische en ideologi-
sche inslag en de kritisch-beschouwende bena-
dering, die de papers veeleer op essays dan op
onderzoeksrapportages doen lijken. De relatie
met de meer praktische problemen rondom cur-
riculumontwikkeling komt dikwijls niet of zeer

bescheiden aan bod. Dat wijkt enigszins af van
de hoofdstroom in het Nederlandse curricu-
lumonderzoek, waar empirisch onderzoek een
grotere rol speelt en het laatste decennium veel
aandacht is besteed aan meer pragmatische
vraagstukken rond curriculumontwerp, -eva-
luatie en -implementatie. Duidelijke sporen
daarvan kan men aantreffen in het recente
'Handboek Curriculum: modellen, theorieën,
technologieën, (onderredactie van W. J. Nijhof
et al., uitgegeven door Swets & Zeitlinger).

Die geringe wisselwerking tussen curricu-
lumtheorie en onderwijspraktijk in veel van de
Amerikaanse curriculumpresentaties op de
AERA is voor een deel te wijten (zo luidt al-
thans de verklaring van een Amerikaanse col-
lega) aan het feit dat veel van de auteurs docent
zijn aan
graduate schools waarin met name de
Ph.D. (of Ed.D) studenten primair opgeleid
worden voor universitaire posities en niet voor
banen op het terrein van curriculumontwikke-
ling of iets dergelijks in de
real world. Een der-
gelijke oriëntatie herbergt het risico van een

zichzelf reproducerende, ietwat inteeltachtige
wetenschappelijke discussie.

Een andere consequentie van de geringe
hoeveelheid op de praktijk gericht onderzoek is
dat auteurs van handboeken op het terrein van
curriculumontwikkeling hun voorstellen nau-
welijks kunnen baseren op resultaten van empi-
risch onderzoek naar ontwikkelstrategieën en
effecten daarvan. Een succesvol auteur op dit
terrein vertelde me dat zijn uitgever (uit com-
merciële motieven) grote druk uitoefende om
met een nieuwe, gereviseerde versie op de
markt te komen, maar dat hij daar zelf grote re-
serves bij had. Immers, op welke empirisch ge-
fundeerde uitspraken in de literatuur zou hij
nieuwe voorstellen moeten baseren?

In dit verband is het interessant terug te grij-
pen op een symposium dat vorig jaar (AERA-
conferentie, 1992, San Francisco) belegd werd
ter gelegenheid van het verschijnen van het
'Handbook of research on curriculum' (met
Philip Jackson als editor, uitgegeven door
Macmillan). Hoewel dat alleen al door zijn om-
vang (1088 pagina's) imponerende boek een
zeer waardevol overzicht bevat van het curricu-
laire kennisbestand, luidde een door meerdere
discussianten geuit kritiekpunt dat de betoog-
trant in veel hoofdstukken wel erg afstandelijk
en beschouwend was en dat het boek wel erg
weinig praktisch houvast bood. En dat terwijl
Jackson in zijn inleidende hoofdstuk (Concept-
ions of curriculum and curriculum specialists -
boeiend voor de fijnproevers) schrijft over de
toekomst van "curriculum as a field endeavor
whose central professional task is that of giving
advice to practitioners as they try to improve
the curriculum" (p. 34). Vanuit een dergelijk
gezichtspunt is naar het oordeel van sommigen
in het boek te weinig aandacht besteed aan
praktisch relevante onderwerpen als: de rol van
uiteenlopende deelnemers aan curriculum-
ontwikkeling, de positie en het functioneren
van leraren (het bestuuriijke perspectief zou
overheersen), curriculaire problemen in
schoolvakken, en concrete procedures voor
curriculumontwikkeling. Jacksons reactie op
de kritiek tijdens het symposium was enigszins
relativerend: er was geen praktisch
how-to-do studiën
boek nagestreefd, het curriculumdomein is nu
eenmaal vol onzekerheden, en men dient zich
te realiseren dat dit pas het eerste (maar waar-
schijnlijk ook het laatste!) curriculum-


-ocr page 469-

handboek was dat deze eeuw verschijnt. Al-
tliaiis in Amerika, zullen wij er zelf ter verdere
relativering maar aan toevoegen, want naast
het bovengenoemde, recente Nederlandse
handboek kunnen we bijvoorbeeld ook wijzen
op het in 1983 verschenen kloeke Duitse
'Handbuch der Curriculumforschung' (onder
redactie van Hatneyer et al., uitgegeven door
Beltz).

Het grote voordeel van zo'n brede en geva-
rieerde conferentie als die van de AERA is na-
tuurlijk dat je als curriculumonderzoeker veel
interessants kunt meemaken in andere divisies,
waar vaak vele raakvlakken met het curricu-
lumdomein zijn, zoals in de divisies A: Admi-
nistration (denk aan inhoudelijk onderwijsbe-
leid), divisie H: School evaluation and program
development (de overlap is evident) en in divi-
sie K: Teaching and teacher education (denk
aan de wisselwerking tussen curriculum-
ontwikkeling en professionele ontwikkeling
van leraren). En curriculumonderzoekers met
een sterke interesse in ontwerpvraagstukken
kunnen soms het nodige van hun gading vinden
in divisie C (Leaming and Instruction), vooral
op het vlak van
instructional design, hoewel
daar soms wel weer erg luchthartig wordt om-
gesprongen met vraagstukken rondom ener-
zijds doelbepaling en anderzijds implementatie
van vernieuwingen. Vanuit een curriculair per-
spectief klinken de soms stellige beweringen
van instructie-onderzoekers over de doeltref-
fendheid van hun oplossingen soms enigszins
naïef.

Enkele afzonderlijke thema's die mij dwars
door het programma heen zijn opgevallen, be-
treffen:

* (Interactieve) video: meer dan in vorige ja-
ren was er een sterke aandacht voor het be-
nutten van video in de instructie van leerlin-
gen, maar ook voor de (na)scholing van
leraren (in opleiding). Opvallend was ook
de frequentie waarmee videofragmenten in
de presentaties zelf benut werden (en dat op
een conferentie waarin het gebruik van de
overheadprojector in recente jaren nog ta-
melijk gering was).

* Alternative assessment: vanuit een veelheid
aan perspectieven (op terreinen als: curricu-
lum, instructie, evaluatie, toetsing, innova-
tie, technologie) groeit de belangstelling
voor andere dan 'traditionele' toetsvormen.
Allerlei verwante termen zijn in omloop:
performance/ authentic/ portfolio assess-
ment.
Een basismotief lijkt de overtuiging
dat 'alternatieve' vormen van het bepalen
van leervorderingen kunnen bijdragen aan
onderwijsverbetering. Ondanks de variatie
aan begrippen en invalshoeken lijkt er
sprake van convergerende benaderingen die
de komende jaren volop in de schijnwerpers
zullen staan.
* Veel aandacht voor zogenaamde
collabora-
tive projects:
vormen van samenwerking
tussen universitaire onderzoekers en
scholen/leraren, waarin gezamenlijk ge-
streefd wordt naar praktijkverbetering.
Sommige cynici spreken uit dat de motie-
ven voor dergelijk actie-onderzoek - om
maar eens een al weer wat gedateerde term
te gebruiken - vooral samenhangen met
verminderde onderzoeksbudgetten die
dwingen tot meer kleinschalig opereren.
Mits die projecten, door een uitgekiende en
methodologisch zorgvuldige aanpak, ook
leiden tot wetenschappelijke kennisgroei,
lijkt me dat echter een goed voorbeeld van
hoe men van de nood een deugd kan maken.

Enigszins verwant aan deze laatste trend (kop-
peling van onderzoek en praktijkverbetering)
was een vanuit de UT (Plomp en Van den Ak-
ker) in samenwerking met Walker (Stanford
University) georganiseerd symposium over
'Development research in curriculum', waarin
voorstellen over ontwerpgericht ofwel ontwik-
kelingsonderzoek op het curriculumdomein
^gepresenteerd en bediscussieerd werden.
Vooral de wijze waarop het ontwerpen en eva-
lueren van kwaliteitsrijke curriculumproduk-
ten gepaard kan gaan met het genereren en be-
proeven van curriculumstrategische kennis
stond daarbij centraal. Ook hier lijkt sprake van
een benadering <Jie de komende jaren veel (her-
nieuwde) belangstelling zal ondervinden van-
uit zowel wetenschappelijke als beleidsmatige
en praktische kringen. Enkele kernthema's in
dit verband zijn: systematisering van ontwerp-
benaderingen, intensivering en benutting van
formatieve evaluatie, verheldering van func-
ties van curriculumprodukten binnen dikwijls
veelomvattende innovatieprogramma's,
efficiency-overwegingen bij ontwikkelstrate-


462

fiCDAGOGISCHC

STUDliN

-ocr page 470-

gieën en gerichte toepassing van informatie-
technologische hulpmiddelen.

Voor wie naar aanleiding van deze schets de
verzuchting mocht slaken dat het curriculum-
domein wel erg breed en vaag is, besluit ik met
een ander citaat van Jackson (o.e., p. 37): "The
boundaries of the field are diffuse, so much so
that one may wonder sometimes whether it has
any boundaries at all. To some, that condition is
troublesome; to others, it is exhilarating; to all,
it can become confusing at times".

Divisie C: Learning and instruction (S. Dijkstra,
m.m.v. T. de Jong en J. J.G. van Merriënboer,
Universiteit Twente)

Algemeen

Tijdens de AERA annual meeting viel het op-
nieuw op dat in vergelijking met onze grote
buurlanden, de Nederlandse onderwijskundi-
gen hun wetenschappelijke produktie met
name aanbieden aan Amerikaanse collega's.
Dit geldt eveneens als een vergelijking met Ja-
pan gemaakt wordt. Het aantal Nederlandse
deelnemers was overigens zeker het dubbele
van het aantal dat een presentatie verzorgde.
Het is duidelijk dat de Nederlanders vrij veel
gewicht hechten aan de onderwijskundige
theorieën die in de Verenigde Staten van Ame-
rika ontwikkeld worden. In Tabel 1 wordt een
overzicht gegeven van de aantallen personen
uit enkele ons omringende landen en Japan die
op de een of andere wijze - symposium, lezing,
poster, e.d. - een bijdrage op de AERA ver-
zorgd hebben. Ongeveer 95% van de bijdragen
worden verzorgd door personen, die uit de Ver-
enigde Staten en Canada afkomstig zijn. Uit die
twee landen betrof dat dit jaar in totaal 3896
personen, terwijl het totale aantal bijdragen
4108 was. De gegevens uit Tabel 1 dienen te-
gen deze achtergrond geïnterpreteerd te wor-
den.

Tabel 1

Aantal personen uit enkele Europese landen en Ja-
pan, dat in 1991, '92 en '93 op de AERA annual
meeting een presentatie verzorgd heeft

1991

1992

1993

Engeland

37

42

24

Duitsland

12

12

10

Japan

10

3

1

Zweden

12

6

5

Noorwegen

5

7

9

Nederland

33

35

38

In vergelijking met de jaren zestig en zeventig
is er de laatste tien jaar sprake van een volledige
ommezwaai in de bestudering van leren en in-
structie. In de eerstgenoemde periode lag de in-
teresse in het volgen van het probleemoplossen
en leren met name op het effect van 'feedback'
en het proces van informatieverwerking. De
problemen die werden bestudeerd waren door-
gaans goed-gestructureerd, de interpretatie van
het proces vond plaats binnen de psychologie
van de informatieverwerking, de instructie
werd vorm gegeven door ontwerptheorieën,
waarin 'systeem controle' een belangrijke rol
speelde. Thans ligt de nadruk op de bestudering
van de constructie van kennis door de leerling
en op vormen van 'vooruitkoppeling' in de in-
structieve programma's. In de programma's
krijgen de leerlingen mogelijkheden aangebo-
den om in verschillende richtingen verder te
gaan, afhankelijk van verschillende doelen of
niveaus van interesse in het gebied. De inter-
pretatie van het verloop van het leerproces
vindt plaats binnen constructivistische ideeën
over verwerving van kennis en vaardigheden
en binnen theorieën over leerlingcontrole en
zelfsturing.

Hoewel de zelfstandige ontwikkelingen in de
cognitieve psychologie de ommezwaai beïn-
vloed hebben, is deze zeker mede geïnspireerd
op de ontwikkelingen in de informatietechno-
logie. Het beschikbaar komen van pro-
gramma's als 'Hypertext', de multimedia aan-
pak, de toename in rekensnelheid van de
computer, gecombineerd met de miniaturise-
ring van het apparaat, waardoor deze op grote
schaal bruikbaar werd in het onderwijs, hebben
het mogelijk gemaakt de aandacht veel meer te
richten op het begin van het onderwijsleer-
proces en op het exploreren van het instructieve
materiaal. Tijdens sommige AERA poster-

463


PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 471-

symposia werden multimediale programma's
gedemonstreerd. Hoewel in het onderwijs ze-
ker gedurende de laatste 100 jaar van verschil-
lende media gebruik gemaakt wordt houdt de
huidige multimedia 'revolutie' in, dat alle vor-
men van informatie, zowel visueel (stilstaand
en bewegend), als grafisch en ook auditief, di-
gitaal opgeslagen kunnen worden in één format
en daarmee bruikbaar zijn voor gecombineerde
computergestuurde presentatie. De pro-
gramma's die getoond werden zijn afkomstig
van twee onderzoek- en ontwikkelcentra, het
Peabody College van Vanderbilt University,
Nashville, TN en het Institute for the Leaming
Sciences van Northwestern University, Evans-
ton, IL. Deze instituten hebben ruime subsidies
verkregen om de multimediale produkten te
realiseren. De inhoud ervan betreft vooral geo-
grafie en geschiedenis, maar ook het reken-
onderwijs. Voorbeelden zijn het programma
'Road Trip', waarin de leerling op het compu-
terscherm een wegenkaart van een Ameri-
kaanse staat ziet. Hij of zij kan met behulp van
de muis een weg afrijden en in een bepaalde
plaats stoppen. Op de video kan de leerling dan
één of meer activiteiten, die specifiek voor die
plaats zijn, bekijken en de relevante informatie
opnemen. De leerling is geheel vrij in het kie-
zen van de weg, het leren vindt explorerend
plaats. Een ander programma ' Advise the Pre-
sident' heeft de recente Amerikaanse geschie-
denis tot onderwerp. De leerling wordt interac-
tief betrokken in de crisis in de betrekkingen
tussen de Verenigde Staten van Amerika en
Iran. De leerling kan, als er in het diplomatieke
proces een volgende beslissing genomen moet
worden, oud-president Carter adviseren welke
beslissing te nemen. De president antwoordt
waarom de beslissing wel of niet genomen kan
worden en wat de gevolgen van een beslissing
kunnen zijn.

Het kernbegrip bij bovenstaande multi-
mediale aanpak is 'anchored instruction'. Een
situatie wordt als ankerpunt genomen van
waaruit het exploratieve leerproces plaats vindt
en de leerling zijn ontdekkingen kan doen. In
de discussies tijdens en na afloop van de poster

PEDAGOGISCHS ^

STUDIËN demonstraties viel het op dat er behoefte was
aan een duidelijke doelformulering over welke
kennis en vaardigheden de leerlingen zouden
moeten verwerven. Verder werd er sterke be-
hoefte gevoeld aan het beschikbaar komen van

evaluatie-gegevens: Wat is er daadwerkelijk
geleerd en hoe zou dat geëvalueerd moeten
worden. Ook zou standaardisatie in program-
matuur en apparatuur wenselijk zijn voordat de
uitgevers daadwerkelijk geïnteresseerd zijn om
het materiaal aan het onderwijs aan te bieden.

Het is vrijwel niet mogelijk om een compleet
overzicht te geven van alle ontwikkelingen bin-
nen de Divisie Leren en instructie. Enerzijds is
het lastig om een goed indelingscriterium te
vinden. Een indeling naar sector voldoet niet
om de ontwikkeling in theorievorming ade-
quaat te schetsen. Daar komt nog bij dat leren
en instructie voor specifieke vakgebieden
(Education in the professions) in een andere di-
visie is ondergebracht en verder ook interes-
sante ontwikkelingen geschetst worden in divi-
sie K: Teaching and teacher education. De
ontwikkelingen in theorievorming en instruc-
tievormgeving voor het leren van volwassenen
komen op de AERA slechts in beperkte mate
aan de orde, omdat de bedrijfsopleiders in de-
zelfde week waarin de AERA plaats vindt hun
eigen 'annual meeting' hebben. Indelingen
naar vakgebied zijn ook niet geheel bevredi-
gend, enerzijds omdat de theorievorming dik-
wijls sterk specialistisch wordt, anderzijds om-
dat het lastig is het aantal vakgebieden precies
af te bakenen. Vandaar dat volstaan wordt met
een korte beschrijving van een aantal sympo-
sia, waarin de nieuwe theoretische en prakti-
sche trends zich helder aftekenen.

Constructivistische leeromgevingen: practica,
groepswerif en 'microworlds'

Zoals hierboven reeds is vermeld was er op
^deze AERA voortgaande aandacht voor de
constructie van kennis als fundamenteel proces
van kennisontwikkeling door de leerling en
voor het ontwerpen van constructivistische
leeromgevingen. Echter, de eerder sterk aan-
wezige verbinding tussen constructivisme en
situationisme Wordt steeds meer losgelaten.
Constructivisme wordt dan een actieve, zelf
gerichte vorm van leren, waarbij het verkrijgen
van 'objectieve' kennis niet wordt uitgesloten.
Zelfs situationisme als begrip op zich krijgt een
wat minder uitgesproken betekenis in die zin
dat het nu meer en meer gaat betekenen dat het
kennisacquisitieproces in een reële (of op de
realiteit gelijkende) situatie plaats vindt. Met


-ocr page 472-

name Col lins benadrukte een aantal keren dat
je moet leren voor transfer en dat gesitueerde
kennis 'geglobaliseerd' moet worden. Wel
vindt hij dat er van gesitueerde kennis naar ab-
stracte kennis moet worden gegaan en niet an-
dersom, zoals in traditionele curricula vaak het
geval is.

De boven omschreven trend heeft geleid tot
een groot aantal onderzoeken en projecten
waarin de lerende zich als een 'wetenschappe-
lijk' onderzoeker moet gedragen. De student of
leerling moet hypothesen opstellen, data verza-
melen, grafieken interpreteren, discussiëren
met 'collega's', conclusies trekken en rappor-
ten schrijven. Vaak wordt dit proces onder-
steund door technologieën als computersimu-
latieprogramma's maar ook door allerlei
proefopstellingen. Hieronder volgen beschrij-
vingen van symposia en lezingen die min of
meer illustratief zijn.

Het symposium 'Issues of cooperative
leaming and leamer control in computer-based
and other media environments' valt binnen bo-
vengenoemd kader. De relatie tussen coöpera-
tief leren en leerlingcontrole bleef daarbij
overigens achterwege. Een aannemelijke hy-
pothese zou kunnen zijn dat leerlingcontrole
meer effectief is wanneer in twee- of drietallen
gewerkt wordt. Er werd echter een viertal stu-
dies gepresenteerd (Ross, Schick, Weiser,
Klein), die of coöperatief leren of leerlingcon-
trole bestudeerden. Uit de inhoud van het sym-
posium 'Instructional applications of hyperme-
dia: Profiles of interactive student leaming'
werd eveneens duidelijk dat het onderzoek naar
hypertekst en hypermedia meer en meer geba-
seerd is op constructivistische noties, zoals de
Cognitive Flexibility Theory.

In het symposium 'Is programming obso-
lete in the classroom?' met bijdragen van Di-
Sessa, Resnick en Smith werd duidelijk dat
programmeren in engere zin (Basic, Logo etc.)
geen hot topic meer op de AERA is. Maar de
presentatoren demonstreerden of beschreven
met veel enthousiasme enige nieuwe para-
digma's voor programmeren (naast BOXER
van DiSessa ook programmeren door directe
manipulatie, bouwstenen voor animatie, intel-
ligente Lego-blokjes etc.). Deze systemen heb-
ben meer met 'Instruction by Design' (IbyD)
dan met traditioneel programmeren te maken;
de beschreven paradigma's passen goed in een

constructivistische onderwijsopvatting en het
valt derhalve te verwachten dat zij zich binnen-
kort in een grotere populariteit mogen verheu-
gen dan heden het geval is. De klassieke idee
dat het leren probleemoplossen op zich gesti-
muleerd wordt door 'leren programmeren' is
niet losgelaten.

In een van de symposia waar het gebruik
van een constructivistische leeromgeving tot
uitdrukking kwam werd een onderwijspro-
gramma voor het onderwijzen van seizoenen
en de stand van de zon en aarde ten opzichte
van elkaar behandeld. In dit programma spelen
(zelfgemaakte) video's maar ook eenvoudige
voorwerpen als een grote (aard)bol, een stokje
dat hierop geplaatst kan worden en een lamp
een rol, die tezamen als een soort 'microworld'
dienst doen. Essentieel is dat leerlingen zelf hy-
pothesen opstellen, data verzamelen en die met
elkaar bediscussiëren (beweerd werd dat in een
gewone klas slechts
5% van de tijd aan discus-
sie besteed wordt). De docent speelt bij de dis-
cussie slechts de rol van facilitator, alleen wan-
neer de discussie dreigt vast te lopen geeft hij
een 'hint' om verder te gaan. In het getoonde
voorbeeld plaatsen de leerlingen het stokje bo-
ven op de Noordpool. Toen de discussie
dreigde te verzanden gaf de docent slechts een
vage hint dat dit een speciaal geval was en dat
ze ook andere plaatsen konden bekijken. Vi-
deobanden van dit soort klassen worden vanuit
een aantal perspectieven geanalyseerd: de 'dis-
course', de 'gender' en de kennisontwikkeling.
Schäuble van de Universiteit van Wisconsin
gaf haar visie op het laatste en zij vond het op-
vallend dat de modelontwikkeling van de leer-
lingen op de band niet plotseling en bewust was
maar eerder, wat zij noemde, 'slippery' was.

Ook bij abstractere vakgebieden als wis-
kunde wordt gebruik gemaakt van 'micro-
worlds'. De groep rond Scheffe aan de univer-
siteit van Georgia presenteerde een aantal
microworlds voor wiskunde. 'Sticks' is bij-
voorbeeld een microworld voor leren rekenen
waarin kinderen stokken kunnen breken en
combineren waarmee getracht wordt hun al
spelenderwijs een idee van eenheden te geven.

■ PeOAGOCISCHl

Ook hier speelt de docent slechts een facilite- sjudun
rende rol. Overigens was het opvallend dat bij
de getoonde video-opnames er altijd één do-
cent op twee kinderen aanwezig was.

Een bijzonder interessant symposium was


-ocr page 473-

georganiseerd door de Boston University. Dit
symposium viel op zowel door de inhoud als
door de opzet. Het ging hier om een 'science
curriculum' waarin leerlingen met behulp van
fractals (beschrijven van gestructureerde
groeipatronen vanuit random gebeurtenissen)
processen in verschillende domeinen konden
analyseren en modelleren. In het symposium
werd specifiek gekeken naar electrochemische
verschijnselen, waarbij de groei van het neer-
slaan van koper uit een kopersulfaatoplossing
bij een kathode werd getoond. Leerlingen ma-
ken de fysieke proefopstelling en kunnen ver-
volgens het resultaat van de proef (het patroon
van de neerslag) op video vastleggen. Dit vi-
deobeeld kunnen zij in de computer inlezen
waarna het patroon kan worden geanalyseerd
en er kunnen simulaties mee worden uitge-
voerd. Ook worden simulaties gebruikt van an-
dere processen (bijvoorbeeld groei van bacte-
riekoloniën), en kunnen leerlingen zelf
parameters in de simulatie veranderen. In het
programma ligt een sterke nadruk op het doen
van voorspellingen voor er met de proefopstel-
ling en de simulatie wordt gewerkt. De groep
onderzoekers noemt dit 'leaming through
science'. Een observatie van het traditioneel
curriculum met de nieuwe opzet liet zien dat
het percentage 'lecturing' zakte van 91 % naar
10%. Daarentegen namen coaching en scaffol-
ding activiteiten van de docent drastisch toe.
Gemeten met 'concept maps' bleek de experi-
mentele groep een kennisstructuur te vertonen
die dichter bij die van experts lag dan de tradi-
tionele groep. Het aardige van het symposium
was de compleetheid. Er was een korte intro-
ductie tot het project, de natuurkundige proef
werd life uitgevoerd, op video opgenomen en
ingelezen. De deelnemers zagen video op-
names van kinderen die aan het project deelna-
men. Een onderzoekster vertelde hoe zij een en
ander empirisch had onderzocht en een groep
docenten vertelde hun ervaringen. Ten slotte
gaf Collins als discussiant zijn commentaar.

Naast dit soort omvattende projecten waarin
een (deel)curriculum wordt aangepakt en de
onderzoekscomponent een minder prominente
sruDiiN rol speelt was er een groot aantal presentaties
waarin een van de aspecten van constructivis-
tisch leren gedetailleerd bekeken werd. Vragen
die aan de orde komen zijn: welke soort toetsen
moeten gebruikt worden bij constructivistisch

466

PEDAGOGISCHE

leren (Collins), hoe gaan leerlingen om met on-
voldoende data (Lewis), of met data die in te-
genspraak met de huidige theorie zijn (Chinn &
Brewer) en hoe genereren leerlingen (meer-
dere) hypothesen en welk effect heeft dit op
wat ze leren van een simulatieomgeving
(Quinn & Alessi). Het is duidelijk dat het on-
derzoek naar exploratief leren en alle processen
die daarbij horen aan het toenemen is.

Expertiseniveau en kennisrepresentatie

Het onderzoek naar kennisrepresentaties op
verschillende expertiseniveaus blijft een inte-
ressant en frequent thema op de AERA. Met
name op het gebied van de geneeskunde is een
aantal onderzoeksgroepen zeer actief, waaron-
der die rond Schmidt en Boshuizen te Maas-
tricht. Ook dit jaar was er weer een aantal pre-
sentaties uit deze groep onder andere in een
symposium onder de titel 'Studies in professio-
nal expertise'. Tijdens dit symposium vond een
interessante methodologische discussie plaats.
Eén van de fenomenen die met name bij ge-
neeskunde gevonden zijn is het zogenaamde
'intermediate-effect'. Om kennismodellen te
meten worden personen 'cases' aangeboden en
later wordt hun gevraagd de case te reconstrue-
ren. In tegenstelling tot wat verwacht zou kun-
nen worden blijken 'intermediates' betere
reconstructies te geven dan experts (en begin-
ners). Dit wordt verklaard vanuit een sterkere
gecompileerdheid (of ge-encapsuleerdheid)
van kennis bij experts. In een van de presenta-
ties bleek dat het intermediate-effect niet altijd
optrad en dit werd toegeschreven aan het soort
cases dat gebruikt werd (a-typische cases). Tij-
dens de discussie bleek echter dat experts bij
reconstructie vaak labels gebruiken die staan
voor een grotere hoeveelheid gegevens en dat
bij het scoren van de reconstructies deze labels
normaal gesproken slechts één keer meetellen.
Intermediates bezitten deze 'chunks' nog niet
en reconstrueren^ daarom in alle volheid. Het
intermediate effect zou dus wel eens een arte-
fact van de scoringswijze kunnen zijn. Felto-
vich wees in zijn commentaar nog eens op de
flexibiliteit die kenmerkend is voor experts, in-
dien daar specifiek om gevraagd zou worden,
zouden deze dus wel een volledige reconstruc-
tie kunnen geven.


-ocr page 474-

Leertheorie en het ontwerpen van instructie

De relatie tussen leertheorie en instructie-
ontwerp bleek nogal problematisch tijdens het
symposium 'A dialogue on the relationship of
educational leaming theory to instructional
theoryEen belangrijke oorzaak hiervoor leek
te zijn dat de vier presentatoren (Breuer, Ten-
nyson, Blumenfeld, Driscoll) ieder iets anders
verstonden onder 'educational leaming
theory', variërend van cognitieve leerpsycho-
logie, via sociaal-constructivistisch leren, tot
semiotische opvattingen van het onderwijs-
leerproces: dat maakt een diepgravende discus-
sie over de relatie tot de instructietheorie erg
moeilijk.

Min of meer verwant aan het vorige sympo-
sium was het symposium 'Are we ready for a
cognitive revolution in education? Is there
going to be ene? What will it be Hke when and
if it happens?' Alle presentatoren (o.a. Beek,
Palincsar, Bransford, Pressly, Swanson) waren
het er over eens dat de cognitieve revolutie in
de psychologie weliswaar heeft plaats gevon-
den, maar dat deze nog nauwelijks enige uit-
werking heeft gehad naar de praktijk van het
onderwijs - terwijl dat wel zou moeten. Het
symposium bestond voor het grootste deel uit
een vraag-en-antwoord-spel met het publiek.
Een aardige opzet, maar de felheid waarmee de
Amerikanen steeds weer de discussie voeren
over (de noodzaak van) 'school reform' doet
voor een Europeaan wat vreemd aan.

De ontwikkelingen in en de eigenschappen
van het ontwerpen van instructie kwamen uit-
gebreid aan de orde in het symposium 'Instruc-
tional design as ill-structured problem solving:
implications for theory and practice' (Van
Merriënboer, Tennyson, Breuer, Gros & Dijk-
stra). Tennyson schetste de ontwikkelingen
van het instructieontwerp vanaf de jaren zestig
en kwam tot een indeling in vier generaties van
instructieontwerp, waarbij hij ook op de auto-
matisering van de ontwerpactiviteit inging.
Van Merriënboer schetste de probleemruimte
voor het instructieontwerp en concludeerde dat
er slechts in weinig gevallen een algoritme ge-
bruikt kan worden voor het ontwerpen van in-
structie, maar dat er veeleer sprake is van heu-
ristische methoden. Deze zienswijze heeft
implicaties voor de theorie en praktijk van het
ontwerp, waaronder het formaat en de organi-
satie van ontwerpmodellen en de automatise-
ring van gedeelten van het ontwerpproces. In
de discussie ging Dijkstra in op de aard van de
communicatie in instructieve omgevingen, op
de representatie van de inhoud van het leer-
materiaal en op de vraag welke vorm van inter-
activiteit samen hangt met de typen door de
leerling op te lossen problemen.

Bij de ledenbijeenkomst van de SIG In-
structional Technology werd een presentatie
verzorgd door Schott van de Universiteit van
Tuebingen, met de titel 'The architecture of in-
structional theory: problems in building a
theory of Instruction'. In de lezing werd ruim
aandacht besteed aan de relatie tussen leerpro-
cessen en instructietheorie, maar minder aan de
ontwikkeling van een technologie vanuit die
theorie. Dit leidde tot een levendige discussie
met het publiek.

Het symposium 'Current issues in military
training: What directions for instructional de-
sign andtechnology?' bood een aantal lezingen
van hoge kwaliteit. Centrale elementen betrof-
fen empirische studies naar het instructie-
ontwerpproces (Perez), automatisering van dit
proces met behulp van computer-ondersteunde
systemen (AIDA: Spector), en toepassingen
van 'Virtual reality' binnen militaire training
(Thurman).

Besluit

Ook dit jaar had de divisie 'Leren en instructie'
enkele gastsprekers uitgenodigd, waaronder
Davydov van de Russische Academie van On-
derwijswetenschappen. Zijn lezing had als on-
derwerp 'De invloed van Vygotsky op de theo-
rie en praktijk van het onderwijs'. De lezing
bood een breed overzicht en illustreert ook hoe
in politiek lastige omstandigheden academisch
werk gedaan werd. Confrey, Greeno, Cobb en
McDermott gingen in een volgend symposium
in op de invloed die Vygotsky op het onderzoek
van het onderwijs in de Verenigde Staten van
Amerika gehad heeft.

Tot slot zij opgemerkt dat in het bovenstaande
de belangrijkste trends in het onderzoek en ont-
wikkelingswerk geschetst zijn. De ontwikke-
lingen binnen vakgebieden zoals lezen, reke-
nen, taalverwerving, wiskunde, fysica, e.d., die
in vele postersessies en lezingen aan de orde
kwamen zijn buiten beschouwing gebleven
omdat het fysiek niet mogelijk was ze alle bij te
wonen.

467


PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 475-

Divisie D: Measurement and research
methodology (P. Sanders, Cito)

De indruk bestaat dat er de laatste jaren steeds
meer overlap is tussen de onderwerpen van di-
visie D van de AERA en de NCME (National
Council on Measurement in Education). Afge-
zien van een tiental lezingen over en toepassin-
gen van hiërarchische lineaire modellen en een
aantal lezingen over zeer specialistische onder-
werpen, hadden de onderwerpen van divisie D
voornamelijk betrekking op zaken uit de onder-
wijsmeetkunde. In de lezingen van de AERA
eisten vier onderwerpen (ook) dit jaar de mees-
te aandacht op: adaptief toetsen, itembias,
itemresponstheorie en 'performance assess-
ment'. Gezien de toenemende capaciteit en
kwaliteit van personal computers is de ver-
wachting dat de computer steeds meer inge-
schakeld zal worden bij het toetsen. Daarbij
gaat de aandacht met name uit naar (varianten
van) adaptief toetsen die het mogelijk maken
om met veel minder items, dus veel sneller en
goedkoper, betrouwbare schattingen van de
vaardigheid van leerlingen te verkrijgen. Wat
betreft het onderzoek naar itembias of dif (dif-
ferential item functioning) heeft dit onderzoek
zich de afgelopen jaren voornamelijk gericht
op itembias bij dichotoom gescoorde vragen.
Nu we echter ook in de U.S.A. een toename
zien van andere vraagvormen, wordt ook on-
derzoek gedaan naar itembias bij polytoom ge-
scoorde vragen. Veel lezingen op het gebied
van de itemresponstheorie hadden zoals ge-
woonlijk het Rasch model tot onderwerp. Een
interessante lezing was die van de Nijmeegse
hoogleraar Roskam over de bijdrage van Euro-
pese psychometrici aan de verdere ontwikke-
ling van het Rasch model.

Een zeer groot aantal lezingen had betrekking
op meetinstrumenten of toetsen waarbij de
leerlingen zelf een respons moeten constru-
eren. Deze 'constructed response' toetsen zijn
een reactie op het gebruik van multiple choice
toetsen waarbij de respons alleen maar bestaat
uit het aanstrepen van het goede alternatief.
Achter de term constructed response gaat een
grote verscheidenheid aan toetsvormen schuil.
Het betreft hier varianten van meerkeuze-
vragen (verwijder de redundante woorden uit
een passage), het schrijven van een essay, het
uitvoeren en beschrijven van een experiment
en zeer complexe opdrachten zoals het bespe-
len van een instrument. Tot constructed res-
ponse meetinstrumenten behoren ook de meet-
instrumenten die aangeduid worden met de
termen 'performance assessment', 'authentic
assessment' en 'portfolio assessment'. De laat-
ste drie termen benadrukken nog eens dat de
opdrachten die de leerlingen moeten uitvoeren,
ontleend zijn aan de praktijk (van de beroeps-
beoefenaar). Deze meetinstrumenten zouden
behalve een grotere (indruks)validiteit ook
meer mogelijkheden bieden op het gebied van
het meten van 'higher order thinking skills'.
Voor wat betreft 'science' hebben met name
Shavelson en zijn medewerkers de afgelopen
jaren de nodige publikaties doen verschijnen.
Of de voordelen van deze meetinstrumenten
opwegen tegen de nadelen moet de komende
jaren blijken. Zoals verwacht kon worden, blij-
ken er vele problemen met betrekking tot de
ontwikkeling, scoring en beoordeling van deze
instrumenten te zijn. De drie genoemde aspec-
ten impliceren namelijk de inzet van deskun-
dige ontwikkelaars en beoordelaars. Die inzet
heeft geleid tot een aanzienlijke toename van
kosten voor de scholen.

Een van de leukste symposia was die over
'criterion-referenced measurement' (crm). Het
symposium werd gehouden naar aanleiding
van het feit dat het dertig jaar geleden was dat
het beroemde artikel van Robert Glaser in de
American Psychologist verscheen. Naast Gla-
ser gaven ook andere bekende wetenschappers
op dit gebied zoals Popham, Hambleton en
Millman, een lezing. Hambleton gaf een over-
zicht van het gebied waaruit bleek dat ongeveer
■75% van de publikaties tussen 1975 en 1985
verschenen was. Uit het feit dat er de laatste ja-
ren nog maar zeer weinig gepubliceerd was,
mocht men volgens Hambleton niet de conclu-
sie trekken dat de ideeën die ten grondslag la-
gen aan of verwant waren met crm (beheer-
singsleren, inhoudelijke onderbouwing van
zak-slaag beslissingen) geen ingang gevonden
zouden hebben in het onderwijs. Met uitzonde-
ring van Millman zag elke spreker een toe-
komst voor 'criterion-references measure-
ment: a celebrated and frequently elaborated
concept needed for the 2 Ist Century'.


468

PeOAGOGISCHE

STUDN

-ocr page 476-

Divisie H: School evaluation and program
development
(B. P. M. Creemers,
Rijl<suniversiteit Groningen)

Divisie H: School evaluation and program de-
velopment, is binnen de AERA de verzamel-
plaats voor wetenschappelijk opgeleide prac-
tici en misschien ook wel voor praktisch
georiënteerde wetenschappers. Het is een van
de grootste divisies met een veelheid aan on-
derwerpen. Er komen er elk jaar een paar bo-
vendrijven, een aantal voor evaluatie maar
vooral op het brede terrein van onderwijsverbe-
tering.

Wat de evaluatie betreft kan dit leiden tot
sessies waarin zakelijk verslag wordt gedaan
van evaluatie van bepaalde programma's tot
een oproep om ideeën te ontwikkelen ten aan-
zien van de zoveelste vernieuwingen en veran-
deringen binnen de evaluatiemethodologie.

Een voorbeeld van het eerste is de evaluatie
van de onderwijsvernieuwingen in Chicago en
de resultaten van de Magnet schools, maar
vooral van de alternatieve benaderingen van
onderwijsevaluatie waren vele voorbeelden in
het programma aanwezig. Wat de onderwijs-
verbetering betreft, en soms de interpretatie
van wat onderwijsvernieuwing zou moeten
zijn, is er een voortdurende aandacht voor alle
vormen van 'dropouts', 'students at risk' en
'special education', 'drug abuse in schools' en
speciale programma's, zoals 'Success for AU'
van Slavin en 'Chapter 1' (zowel inhoud als
evaluatie ervan). Op dit moment heeft in divi-
sie H 'school restructuring' veel aandacht en
verder een aantal praktische uitwerkingen van
ideeën rondom onderwijseffectiviteit voor zo-
ver ze niet bij 'restructuring' zijn onderge-
bracht.

Op het terrein van onderwijseffectiviteit
blijft opvallen de grote praktische georiën-
teerdheid van het Amerikaanse onderzoek. Dit
betreft zowel onderzoek naar de schoolleider,
de schoolorganisatie, als de hogere lagen van
bestuur zoals het districtsniveau. Meer con-
ceptuele problemen gerelateerd aan verdere
theorievorming komen eigenlijk alleen maar
vanuit het internationale gezelschap, zoals de
bijdrage van Yin Cheong Cheng en Zuzovsky.
In de bijdrage van Yin Cheong Cheng wordt
een relatie gelegd tussen diverse theorieën op
het terrein van onderwijsorganisatie en organi-
satie in het algemeen en onderwijseffectiviteit,
te onderscheiden in efficiëncy en effecten. Op
zich niet veel nieuws, maar het werd wel helder
gepresenteerd. In de bijdrage van Zuzovsky die
samen met Aitkin een paper had geschreven
werd naast een multilevel benadering ook een
lans gebroken voor interactie-effecten.

Uit de presentatie van Teddlie en Roberts
bleek dat dezelfde set problemen binnen het ef-
fectiviteitsonderzoek, die in het vorige decen-
nium uit analyses van Ralph en Fennessey on-
der andere naar voren kwam, nog steeds opgeld
doet. Zo werden nu genoemd 'school change',
'teacher school relations', 'context issues',
'role of leadership', 'stability andconsistency',
'curriculum issues', 'methodological issues',
'variance issues', 'theory existence/magnitude
issues', 'district/state effects' and 'internatio-
nal studies'. Naar mijn mening is op deze gros-
lijst van onderwerpen, waarvan er een aantal
onderling meer overeenkomsten heeft dan ver-
schillen, nogal wat kritiek uit te oefenen vanuit
de overweging dat, wil men vooruitgang boe-
ken, men ergens moet beginnen, bijvoorbeeld
met de conceptualisering en fundamentele en
funderende vraagstellingen, en dan op basis
van datgene wat er aan onderzoek is verricht
eens nagaan wat er zoal allemaal op het rooster
is blijven liggen.

Op een overigens curieuze wijze werden in
de groep van vooraanstaande onderzoekers op
het terrein van 'school effectiveness and school
improvement' drie groepen onderscheiden: de
onderzoekers, de verbeteraars en degenen die
een verbinding tussen deze twee terreinen zou-
den kunnen leggen.

Opvallend is dat er nauwelijks dwarsverbin-
dingen zijn tussen onderzoek op het terrein van
onderwijseffectiviteit en andere onderdelen
van het AERA-programma die een basis voor
verdere theorievorming en de praktijk van het
onderzoek zouden kunnen leveren, zoals multi-
levelonderzoek, onderzoek naar 'opportunity
to leam' als een mogelijkheid om beter grip te
krijgen op datgene wat er in het curriculum ge-
presenteerd wordt (zie de curriculumissues in
de lijst van Teddlie en Roberts) en ontwikkelin- ^^^

, . . „„ peoAGoaiscHc

gen op het terrem van mstructie-effectiviteit, stuoiên
zoals onderzoek naar leerprocessen, nieuwe
onderwijsvormen en instructievormen in de
klas of verdere uitwerking van oude, zoals
'mastery leaming'.


-ocr page 477-

Vooral de bijeenkomst van de SIG mastery
learning waarin het 25-jarig bestaan van mas-
tery leaniing werd gevierd had iets 'tragisch'.
In een zaal waar 500 mensen aanwezig konden
zijn vierden 30 getrouwen het 25-jarig bestaan.
En in de bijdrage van Guskey en Anderson
werd duidelijk gemaakt dat 'learning for mas-
tery' als instructiemodel duidelijk toekomst
zou kunnen hebben. Omdat de resultaten ervan
in diverse projecten bemoedigend zijn, werden
verbindingen gelegd vanuit learning for mas-
tery naar andere sectoren, zoals onderwijs-
verbeteringsprojecten en zelfs schooleffectivi-
teit. Edoch, er was (bijna) niemand om deze
boodschap te beluisteren.

Ook de verdere uitwerkingen van de wijze
waarop opportunity to leam gemeten zou kun-
nen worden, waarbij de kwaliteit van het on-
derwijsleerproces in beschouwing wordt geno-
men, zijn zaken die niet uitsluitend voor lEA-
studies van belang zijn maar opgenomen zou-
den kunnen worden in onderzoek naar onder-
wijseffectiviteit en tot kwaliteitsverbetering
van dit onderzoek zouden kunnen leiden.

Ten slotte 'school restructuring': dat is en
blijft onduidelijk. Ook na het bijwonen van een
aantal paperpresentaties op dit terrein blijkt dat
allerlei 'onderzoekers' en auteurs daar ver-
schillende zaken onder verstaan. Soms is het
slechts een metafoor om een discussie in en
over het onderwijs aan te zwengelen, soms is
het een plan: meer doen met minder geld. In het
beste geval vertoont restructuring naar mijn
mening veel overeenkomst met school impro-
vement, met een oriëntatie op effecten van on-
derwijs. Het speelt zich vooral op het niveau
van de school en het onderwijsbeleid af, hoe-
wel soms lijnen doorgetrokken worden naar de
schoolorganisatie, (zoals het docententeam),
en implicaties voor onderwijs op het niveau
van de klas worden aangegrepen.

Het lezen van een vrij groot aantal publika-
ties dat op dit moment over restructuring ver-
schijnt, zowel theoretisch als praktijkgeoriën-
teerd (Hoe mijn school te veranderen), maakt
een en ander niet veel duidelijker. Misschien
moeten we geduldig wachten tot ook deze
STUDIËN waan weer voorbij is.

470

PEDAGOGISCHE

Divisie I: Education In the professions

(D. Dolmans, Rijksuniversiteit Limburg)

Deze divisie bevatte 24 thematische sessies
over verschillende onderwerpen, waarvan een
groot aantal betrekking had op medisch onder-
wijs en medische cognitie. Drie van de sessies
die ik heb bijgewoond in deze divisie hadden
betrekking op problem-based learning (PBL).
In de Verenigde Staten is er op dit moment een
grote toename van faculteiten die een PBL-
curriculum introduceren. Ook in het Neder-
landse onderwijs is een beweging waarneem-
baar van docent-gecentreerd onderwijs naar
student-gecentreerd onderwijs. Deze toene-
mende aandacht voor student-gecentreerd on-
derwijs leidt er toe dat onderzoek naar effecten
van innovatieve curricula op het leren van de
student veel belangstelling trekt.

In de sessie genoemd 'A critical look at
problem-based learning' werd uitgebreid ver-
slag gedaan van een literatuurstudie betref-
fende de uitkomsten en implementatie van pro-
bleemgestuurd onderwijs aan medische
faculteiten. Een aantal belangrijke conclusies
hieruit werd door Albanese en Mitchell als
volgt samengevat. In vergelijking met conven-
tionele curricula wordt PBL hoog gewaardeerd
door studenten. De prestaties van de afgestu-
deerden zijn vrijwel gelijk en soms zelfs beter,
zoals blijkt uit klinische examens en evaluatie-
gegevens van faculteiten. Daarnaast blijkt dat
studenten in PBL in vergelijking met studenten
uit conventionele curricula meer gebruik ma-
ken van de bibliotheek voor het raadplegen van
literatuur. Dit gedrag blijven ze ook vertonen
tijdens de jaren waarin studenten aan kliniek-
stages bezig zijn. Echter, PBL-studenten sco-
ren lager op de examens voor de basisvakken
en zien zichzelf als minder voorbereid in de ba-
sisvakken. Albanese en Mitchell merkten op
dat in verder onderzoek meer aandacht besteed
moet worden aan^de manier waarop de resulta-
ten van innovatie curricula effectiever gemeten
kunnen worden, aan de verschillen in imple-
mentatie van PBL, aan effectieve strategieën
voor het verzekeren van content coverage en
aan de lange termijn effecten. Verder onder-
zoek naar de vraag in hoeverre de gevonden ef-
fecten van PBL gegeneraliseerd kunnen wor-
den naar vormen van PBL die kenmerken
vertonen van conventionele curricula zou


-ocr page 478-

eveneens aandacht verdienen.

In een tweetal andere sessies over PBL, ge-
heten 'Problem-based leaming: Evaluation of
students and tutors' en 'Teaching and assess-
ment issues in PBL' stond onderzoek naar de
rol van de tutor centraal. De tutor vervult een
belangrijke docentrol in probleemgestuurd on-
derwijs. Het belang van deze rol voor het leren
van studenten vereist dan ook dat er aandacht
besteed wordt aan de verdergaande professio-
nalisering van tutoren. Een continue evaluatie
van het functioneren van tutoren en hen voor-
zien van feedback daaromtrent vormt een van
de onderdelen van de professionalisering van
tutoren. Een tweetal hiervoor ontwikkelde in-
strumenten werd tijdens een van deze sessies
gepresenteerd. Eén instrument werd ontwik-
keld aan de McMaster University in Canada en
een ander instrument werd ontwikkeld aan de
Rijksuniversiteit Limburg. Alhoewel in de ene
studie voornamelijk aandacht werd besteed aan
de betrouwbaarheid van het instrument en in de
andere studie vooral de validiteit en de bruik-
baarheid centraal stonden, bleek dat beide in-
strumenten wat betreft opzet grote gelijkenis-
sen vertoonden.

Daarnaast werd er tijdens deze sessies ge-
discussieerd over de noodzaak van 'expert' tu-
toren. Tutoren in PBL dienen vooral de ontwik-
keling van de vaardigheden van studenten in
actief en zelf-gestuurd leren, een van de be-
langrijkste doelen van PBL, te stimuleren. Stu-
denten in probleemgestuurd onderwijs worden
daarom aangespoord zelfstandig informatie te
verwerven, een vaardigheid waarvan zij in hun
latere beroep als medicus gebruik zullen moe-
ten maken, zeker gezien de snel veranderende
kennisontwikkeling in de geneeskunde. Dit im-
pliceert dat studenten ertoe aangezet moeten
worden zelf verantwoordelijkheid te nemen
voor hetgeen ze leren, zodat ze kunnen aanslui-
ten op hun eigen behoeften en interesses. Om
dit te stimuleren dient de tutor vooral een bege-
leider van het groepsproces te zijn, waarvoor
geen inhoudelijke deskundigheid is vereist.
Om het leerproces te bevorderen stelt de tutor
discussie stimulerende vragen. Hiervoor is wel
een zekere mate van inhoudsdeskundigheid
nodig. Uit onderzoek is gebleken dat expert tu-
toren een actievere rol vervullen in probleem-
gestuurd onderwijs dan niet-expert tutoren. Ex-
pert tutoren blijken langer aan het woord te
zijn, geven meer direct antwoord op vragen van
studenten en beïnvloeden in sterkere mate
welke onderwerpen bediscussieerd worden.
Dit gedrag van de tutor kan een negatieve in-
vloed hebben op de ontwikkeling van vaardig-
heden in het zelf sturing geven aan het leer-
proces, aldus Wilkerson. Het probleem dat zich
voordoet bij onderzoek naar verschillen in
prestaties van studenten begeleid door expert
tutoren en studenten begeleid door niet-expert
tutoren, betreft de definiëring van expertise. In
welke mate een tutor beschouwd kan worden
als een 'expert' is namelijk niet alleen afhanke-
lijk van de inhoudsdeskundigheid van de tutor,
maar wordt ook bepaald door diens ervaring
met de rol van tutor, het functioneren van on-
derwijsgroepen, groepsprocessen en de ont-
vangen trainingen.

In de sessie getiteld 'Studies in professional
expertise' werd een vijftal studies gepresen-
teerd op het gebied van medische cognitie. De
papers rapporteerden onderzoek over de wijze
waarop expertise in complexe domeinen ver-
worven wordt. Een van deze vijf studies betrof
een onderzoek met als doel na te gaan of de
ziektescripts van afgestudeerde geneeskunde
studenten verschilden van die van experts. Uit
de resultaten kwam naar voren dat experts meer
profiteren van typische achtergrondinformatie
en typische klachten en symptomen dan pas af-
gestudeerden. De mate van prototype van de
casuïstiek blijkt dus van invloed te zijn op de
kennisstructuur. Deze bevinding betekent dat
geneeskunde studenten tijdens hun studie
vooral ervaring dienen op te doen met typische
patiënten in plaats van atypische patiënten. Een
ander paper in deze sessie betrof onderzoek
naar de ontwikkeling van expertise van econo-
miestudent tot ervaren account. Uit de resulta-
ten bleek dat naarmate het niveau van expertise
toenam, er ook een toename waarneembaar
was in diagnostische accuratesse, zoals ook
werd verwacht. De ervaren accountants bleken
bovendien in sterkere mate gebruik te maken
van de gepresenteerde cijferinformatie, terwijl
pas afgestudeerden ook verwacht werden deze
cijferinformatie te kunnen interpreteren.

In de sessies in divisie I werd getracht de bevin-
dingen op het terrein van de cognitieve psycho-
logie te vertalen naar de onderwijspraktijk van
alledag. Dit gold met name voor de bevinding

471


PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 479-

waarin geclaimd wordt dat onderwijs erop ge-
richt moet zijn studenten aan te moedigen ar-
chitecten te worden van hun eigen kennis en
uiteindelijk zelf de volledige verantwoording
voor hun leren te krijgen.

Divisie K: Teaching and teacher education

(N. Verloop, Rijksuniversiteit Leiden)

In 1989 omschreef ik in een zelfde Kroniek als
deze Divisie K als "een betrekkelijke nieuw-
komer in de lange lijst van AERA-divisies".
Op dit moment kan vastgesteld worden dat
deze divisie haar bestaansrecht meer dan bewe-
zen heeft: zij is momenteel de op één na groot-
ste divisie van de AERA. Dit hangt ongetwij-
feld samen met het feit dat, in tegenstelling tot
de organisaties die op Europees niveau op het
gebied van de onderwijsresearch bestaan, het
fenomeen 'onderwijzen' binnen de AERA
vanouds een zeer centraal thema is geweest, zij
het dat het oorspronkelijk binnen andere divi-
sies aan de orde gesteld werd. Het is voor een
Europees onderzoeker op dit terrein ook nu nog
veel gemakkelijker om aansluiting te vinden
binnen de Amerikaanse onderwijsresearch dan
binnen de Europese traditie, die overwegend
op leerprocessen bij leerlingen is gericht.

Ik zal trachten het enorme aantal op dit ter-
rein gepresenteerde papers en symposia te or-
denen in de vorm van een aantal trends. Uiter-
aard gaat het daarbij voor een deel om zaken die
al enkele jaren in de belangstelling staan.

- Zoals het enkele jaren geleden gebruikelijk
was om in de inleiding van een presentatie
op dit terrein bij wijze van 'geloofsbelij-
denis' zijn aanhankelijkheid te betuigen aan
de teacher thinking-benadering, zo betuig-
den nu veel paperlezers vooraf hun steun
aan het constructivisme. Dit, op zich uiter-
mate zinnige, idee dat kennis mede door de
gebruiker in de gebruikssituatie wordt ge-
vormd, was alomtegenwoordig en werd er
ook in contexten waar het nauwelijks func-
tioneel was met de haren bijgesleept.

- In het kader van het onderzoek naar de lera-
renopleiding was er veel aandacht voor de
eigen ideeën en opvattingen (inclusief mis-
concepties) van de aanstaande leraar. Reeds
een aantal jaren wordt op grote schaal het
belang benadrukt van het aansluiten bij de
subjectieve ideeën van de aanstaande leraar
en het op de een of andere wijze in verband
brengen van deze ideeën met de theoreti-
sche noties vanuit de opleiding. Concrete
uitwerkingen van een dergelijke aanpak
daarentegen zijn schaars. Wel is er een aan-
tal pogingen gedaan deze impliciete theo-
rieën, en veranderingen daarin, in kaart te
brengen. Weber en Stronge rapporteerden
een aardig onderzoek over veranderingen in
de motivatie van aanstaande leraren onder
invloed van de mentor, terwijl Mosenthal de
mogelijkheden en gevaren van een port-
folio-aanpak besprak voor het bereiken van
een grotere bewustheid van de eigen opvat-
tingen bij aanstaande leraren. Myers onder-
zocht, vanuit een verwante bedoeling, de
bekendheid van aanstaande leraren met de
'objectieve' theorie.

Omdat de onderzoekstraditie op dit ter-
rein nog niet sterk is, trekt dit type onder-
zoek onvermijdelijk ook meer eenvoudige
geesten aan, die dan veelal de volgende pro-
cedure volgen: men legt een vrij open vra-
genlijst voor aan een groep studenten of laat
hen een logboek bijhouden. De aldus ver-
kregen gegevens (omtrent 'impliciete theo-
rieën', 'conceptions of teaching', 'images'
of wat op dat moment ook maar de meest
aansprekende aanduiding is) worden zonder
enige structuur of theoretisch kader vrij as-
sociërend uitgesponnen, liefst geïllustreerd
met ellenlange citaten uit studenten-logboe-
ken. Wat het uitgangspunt of het doel van
dergelijke excercities is blijft daarbij geheel
duister.

- Met het (ook in Nederland niet onbekende)

, toenemende belang van de praktijkcompo-
nent in de opleidingen is het niet verbazing-
wekkend dat er tal van bijdragen waren over
de mogelijke varianten in de rol van mentor
en van de praktijkschool als 'professional
practice school'. Zo ging Ents bijvoorbeeld
na in welke mate de aanstaande leraren, de
mentoren en begeleiders vanuit de leraren-
opleiding van de universiteit overeenstem-
ming vertoonden over de taak van de laatst-
genoemde. Een interessante bijdrage werd
geleverd door Munby en Russel, die een
nieuw concept, 'authority of experience',
introduceerden. Zij vergeleken de verschil-
lende varianten van 'autoriteit' die de aan-
staande leraar in zijn schoolcarrière reeds is


472

fiCDAGOGISCHC

STUDliN

-ocr page 480-

tegengekomen en concludeerden dat deze
de aanstaande leraar belemmeren om de
eigen praktijkervaringen in de stageschool
ten volle als bronnen van (authoritative) in-
formatie te benutten. Munby en Russell be-
noemden daarmee naar mijn mening voor
het eerst en op een originele wijze dit aspect
van 'reflection-in-action' zoals dat door
Schön is aangeduid. De hamvraag is vervol-
gens natuurlijk hoe de aanstaande leraren op
de opleiding kunnen worden toegerust voor
een dergelijke reflectie.
Aan het thema 'reflectie' als zodanig waren
wat minder sessies gewijd dan de voor-
gaande jaren, maar dat betekende niet dat dit
geen centraal thema van veel bijdragen was.
Het was eerder zo dat dit thema zodanig was
ingeburgerd dat het belang ervan als van-
zelfsprekend werd aangenomen. Zo spitste
bijvoorbeeld het onderzoek naar verschillen
tussen experts en beginners zich vaak toe op
de vraag naar verschillen in reflectie-
vaardigheid (zie volgende punt). Het was
interessant om te zien dat er enige systema-
tische aandacht is voor het gebruiken van
cases als hulpmiddel bij het gericht bevor-
deren van reflectie in de lerarenopleiding
(met bijdragen van Harrington en van
Morine-Derschimer die, zoals altijd, met
een gedegen effectonderzoek naar, in dit ge-
val, het gebruik van cases kwam).
Het expert-novice-onderzoek was ook dit
jaar weer ruim vertegenwoordigd. Voor dit
onderzoek geldt hetzelfde als voor het on-
derzoek naar subjectieve theorieën van lera-
ren: velen werpen zich op dit onderwerp
zonder voldoende theoretische en methodo-
logische bagage, hetgeen resulteert in ellen-
lange structuurloze beschrijvingen van ge-
vonden verschillen tussen experts en
beginners, gelardeerd met al even uitge-
breide citaten (Ponticell) of opsommingen
van trivialiteiten of uiterst voor de hand lig-
gende zaken (Blanton).

Veel van het onderzoek naar expert-
novice verschillen is nog beschrijvend van
aard, hetgeen niet per se negatief gewaar-
deerd behoeft te worden, al vraagt men zich
af hoe lang dit nog op deze wijze door kan
gaan. Jensen en Templeton onderzochten de
kenmerken waardoor enkele honderden
'Teachers of the Year' zich van de doorsnee

leraar onderscheidden (en die vooral op het
affectieve en motivationele vlak bleken te
liggen), terwijl Cutler rapporteerde over
datgene wat novice-leraren vooral in hun
eerste jaar bezighield en dat, volgens haar,
veel minder op louter het 'overleven' be-
trekking heeft dan tot nu toe werd aangeno-
men. Ze gebruikte daarvoor een interes-
sante, unobtrusive wijze van meten,
namelijk het analyseren van de inhoud van
een computer-network dat door Harvard
aan de aldaar afgestudeerde beginnende le-
raren ter beschikking was gesteld om onder-
ling over hun ervaringen te kunnen commu-
niceren. Uit een interessant onderzoek van
Harris en Eggen bleek dat in het begin van
het schoolpracticum de bekende verschillen
tussen novices en experts op het terrein van
het kunnen interpreteren van gebeurtenis-
sen in de klas alleen nog maar toenamen, en
wel vanwege het feit dat het de beginners
ontbrak aan een interpretatiekader. Zij con-
cluderen dat het loutere feit dat aanstaande
leraren in de klas aanwezig zijn geen enkele
garantie vormt dat zij zich meer in de rich-
ting van een expert zullen ontwikkelen.
Aanstaande leraren hebben niet alleen 'mo-
dellen' nodig in de persoon van de mentor,
maar eveneens een kader om dit gedrag te
kunnen interpreteren en verantwoorde pro-
cedures om met 'hun' modellen over hun
gedrag te communiceren. Ook Moore en
Freeman toonden in een onderzoek aan dat,
als er geen manieren gevonden worden om
het denken van de expert (i.e. de mentor)
voor de aanstaande leraar inzichtelijk te ma-
ken, het loutere feit dat men als aanstaande
leraar in de klas verblijft nog niet leidt tot
expert-gedrag (in dit geval: 'problem fin-
ding'). Het lijkt erop dat het doorwerken
van dit soort inzichten in Nederland, waar
een onberedeneerd vertrouwen in 'meer
praktijk' de politiek lijkt te gaan bepalen, in
de nabije toekomst cruciaal zal zijn voor de
kwaliteit van de leraren die tot het beroep
zullen worden toegelaten.

- Het, in de ogen van de West-Europcse be- ^^^

, PCDAEOCISCHE

zoeker, meest m het oog spnngende was de stuohn
grote hoeveelheid aandacht die werd be-
steed aan het thema 'teacher assessment'.
Tot voor kort had dit thema vooral betrek-
king op ervaringen met allerlei door de di-


-ocr page 481-

verse staten verplicht gestelde, op accounta-
bility gerichte, evaluatie-systemen. Ook nu
nog werd hierover gerapporteerd, variërend
van gedegen studies naar de ervaringen van
leraren daarmee en de, in dit geval als posi-
tief ingeschatte, gevolgen voor de profes-
sionele ontwikkeling (Lofton), tot enigszins
onnozele, van geen enkel probleembewust-
zijn getuigende aankondigingen van de ze-
geningen van leraar-evaluatie (Silvestro).
Het meest opvallend waren echter de door
de federale overheid gestimuleerde initia-
tieven tot het ontwikkelen van meer omvat-
tende en verantwoorde evaluatie-proce-
dures. Ik memoreer hier een drietal
verwante initiatieven waarover werd gerap-
porteerd:

(a) Educational Testing Service (te verge-
lijken met het Cito in Nederland), dat tot
nu toe de National Teacher Examina-
tions heeft verzorgd heeft het initiatief
genomen tot de ontwikkeling van een
geheel nieuw instrumentarium voor het
beoordelen van beginnende leraren:
'The PRAXIS series', als ondertitel
aangeduid met 'Professional Assess-
ment for Beginning Teachers'. Door
Dwyer en Villcgas werd over de achter-
gronden van dit instrumentarium gerap-
porteerd. Opvallend daarbij is dat bij de
evaluatie niet alleen observatie- en in-
terviewgegevens zullen worden betrok-
ken, maar ook de cognities van de be-
ginnende docenten. Men tracht zich
daarbij te baseren op hetgeen inmiddels
bekend is uit teacher thinking onder-
zoek.

(b) De federale overheid heeft een enorme
subsidie verstrekt aan het Center for Re-
search on Educational Accountability
and Teacher Evaluation (CREATE) te
Kalamazoo. Hier zal, onder leiding van
Stufflebeam, in een aantal meerjarige
projecten getracht worden het evalu-
atie-instrumentarium voor docenten te
verbeteren of te ontwikkelen. Zo is er
een afzonderlijk project voor het ont-
wikkelen van beoordelingsmodellen
(Scriven) en een project voor het ont-
wikkelen van procedures voor zelf-
evaluatie (Gullicksen).

(c) Naar aanleiding van de kritiek van o.m.

de Cargenie Task Force ('A nation prepa-
red') op het niveau van de Amerikaanse
docent is de National Board for Profes-
sional Teaching Standards in het leven
geroepen die zich bezighoudt met het
ontwikkelen van criteria waaraan in func-
tie zijnde docenten zouden moeten vol-
doen en met het (laten) ontwikkelen van
evaluatie-instrumenten om dit te meten.
Voor dat laatste is een budget van 50 mil-
joen dollar beschikbaar. Bij dit ontwikke-
lingswerk zijn tal van bekende onder-
zoekers betrokken, waaronder Shulman.
Een speciale 'Technical Analysis Group'
(onder leiding van Jaeger) houdt zich be-
zig met de methodologische aspecten,
m.n. de generaliseerbaarheid.
Het lijkt, gegeven de recente ontwikkelingen in
Nederland op dit terrein, zoals de in september
1993 verschenen kabinetsreactie op het rapport
van de Commissie Van Es ('Vitaal Leraar-
schap'), van belang deze ontwikkelingen
nauwgezet te volgen.

Aan deze Kroniek werkten mee: J.J.H. van
den Akker, B. P. M. Creemers, S. Dijkstra, D.
Dolmans, T. de Jong, J.J. G. van Merriënboer,
P. Sanders, N. Verloop

De eindredactie werd verzorgd door N. Ver-
loop


474

fiCDAGOGISCHC

STUDliN

-ocr page 482-

Boekbespreking

A. J. J. M. Ruijssenaars

Rekenproblemen. Theorie, diagnostiek, be-
handeling

Lemniscaat, Rotterdam 1992, 294 pagina's ƒ 55,- ISBN O
6069 857 6

Het is al weer ruim een kwart eeuw geleden dat
met de diagnose 'discalculie' de problemen van
de zwakke rekenaar in kaart werden gebracht.
Inmiddels zijn er over het leren, denken, hande-
len en probleemoplossen van kinderen nieuwe
theorieën ontwikkeld en Ruijssenaars wil in zijn
boek nagaan wat de betekenis is van deze, maar
ook van enkele 'gevestigde', theorieën voor de
diagnostiek en behandeling van rekenproble-
men.

De auteur heeft voor zijn publikatie dan ook
een brede opzet gekozen die begint met een uit-
eenzetting van enkele opvattingen over leren en
leerproblemen. In het voetspoor van Dumont
worden primaire en secundaire leerproblemen
onderscheiden. Primair betekent dat er iets mis is
met de cognitieve ontwikkeling van het kind,
terwijl een kenmerk van secundaire problemen
is dat er (onder meer) sprake is van een intelli-
gentietekort. Aangezien intelligentie een kwestie
is van cognitieve ontwikkeling is het niet geheel
duidelijk waarop Dumont zijn indeling in pri-
maire en secundaire leerproblemen baseert.

Vervolgens wordt nagegaan wat in de litera-
tuur zoal onder rekenen wordt verstaan en de
conclusie luidt dat rekenen en wiskunde, "niet
volledig zijn te scheiden" (p. 39). Dat is juist en
in de vakdidactiek wordt die scheiding zelfs al
geruime tijd bestreden. Rekenen werd ten
onrechte een vak apart als gevolg van een decen-
nia lang op algoritmisering en cijferen gericht
koopmansrekenen. Ook Ruijssenaars onderkent
het onvruchtbare van die scheiding, want zo zegt
hij "Het wiskundig inzicht ligt ten grondslag aan
het rekenkundig inzicht" (p. 39). Toch klinkt in
het boek die laatste opvatting niet steeds even
luid en duidelijk door en zullen wiskundigen
trouwens direct opmerken dat het kunnen opere-
ren met allerlei soorten getallen (ordinaalgetal,
numeriek getal, meetgetal, gebroken getal, nega-
tieve getallen etc.) wiskundig inzicht veronder-
stelt. Terecht benadrukt de auteur dat het (leren)
rekenen een actief - tegenwoordig zegt men ook
wel een constructief - proces is.

De vraag wat rekenproblemen zijn, wordt
vanuit verschillende standpunten bekeken. Van-
uit de handelingstheorie, vanuit de informatie-
verwerkingstheorie en de zogenoemde
probleemoplossingsbenadering. Waarom juist
deze theorieën zijn gekozen en niet andere (de
vakdidactische van de vroegere Wiskobasgroep
ontbreekt bijvoorbeeld) maakt de auteur niet dui-
delijk.

Wat is getalbegrip? "Getalbegrip is te beschou-
wen als
de basis waarop het rekenen berust" (p.
64, curs. J.N.). Terecht wordt in dit verband het
belang van tellen onderstreept, maar
het rekenen
berust op meer dan getalbegrip, denk maar aan
verhoudingsbegrip, maatbegrip, inzicht in het
gebruik van handige strategieën. In navolging
van Dumont - en deze baseert zich weer op Pia-
get - wordt conservatie als een basisvoorwaarde
voor getalbegrip beschouwd. Gelukkig be-
spreekt de auteur ook onderzoekers die dit stand-
punt bekritiseerden (helaas niet het onderzoek
van Donaldson). De vraag blijft toch steeds wat
nu precies het belang van het conserveren is voor
het leren rekenen. Piaget onderzocht het conser-
vatiefenomcen in eerste instantie -
niet als re-
kenvoorwaarde maar - om de door volwassenen
onbeïnvloede spontane ontwikkeling van het
kinderlijk denken te kunnen bestuderen. Ruijsse-
naars is terecht van mening dat de 'voorwaar-
den' zich tijdens het proces van leren rekenen
kunnen ontwikkelen, waarmee het dus in eigen-
lijk zin geen voorwaarden meer zijn.

"Rekenen als proces" is de titel van het
hoofdstuk waarin het proces van het leren reke-
nen in algemene zin vanuit de bovengenoemde
drie theorieën wordt besproken. De leertheorie
van Gal'perin krijgt uitvoerig aandacht en in dat
verband wordt op het belang gewezen van het
controleren en evalueren (kortom het reflecte-
ren) van kinderen. Behartenswaardig is de op-
merking van de auteur dat de leeromgeving sterk
moet zijn "op de punten waarin de leerling zwak
is" (p. 103). De A.T.I.-onderzoekers hebben
jarenlang het tegenovergestelde verdedigd, na-
melijk dat je het onderwijs moet afstemmen juist
op de stérke karakteristieken van de leerlingen.

® PEDAGOGISCHE

Een in de orthopedagogische vakliteratuur studiën
vaak terugkerend discussiepunt luidt welke sa-
menhang er bestaat tussen leren rekenen en
psychologische variabelen, in het bijzonder die
varaibelen die men op basis van standaardintelli-

7993(70)475-477


-ocr page 483-

gcntictests op het spoor tracht te komen. De
auteur stelt vast dat prestaties op rekentests en op
intelligentietaken "tot op zekere hoogte iets ge-
meenschappelijks hebben" (p. 144), een conclu-
sie waarmee hij weinig tegenspraak zal
uitlokken.

Een belangrijk hoofdstuk is het zesde waarin
de diagnostiek van rekenproblemen wordt be-
handeld. De auteur presenteert een 'totaal-
overzicht', bedoeld als ordening van 'domeinen'
waarin zich problemen kunnen voordoen.
Daarna volgt een be.spreking van verschillende
onderzoekstypen variërend van formeel-
incidenteel tot informeel-continu. Ruijssenaars
merkt hier op dat Gal'pcrin de theorie van Piaget
zou hebben uitgewerkt. Gal'perin heeft echter
Piaget, voor zover ik weet, alleen maar bestre-
den (met name Piagets constructivisme en het
idee van de fasengewijze ontwikkeling).

De auteur bespreekt kritisch het diagnostisch
materiaal van Van Erp: 'Er wordt niet gevraagd
hoe het kind werkt, maar "of het de enig juiste
manier kent'. De kritiek van Vuurmans echter op
hetzelfde materiaal gaat de auteur weer te ver.
Vuurmans denkt namelijk vanuit een wiskundig
en 'eveneens volledigheid claimend' standpunt.
Ik zei het al: het onderscheid dat wordt gemaakt
tussen rekenen en wiskunde is niet houdbaar.
Het mathematiseren begint zelfs al op jonge
leeftijd, zij het op elementair niveau, namelijk
bij het tellen (akoestisch, synchroon, structure-
rend enverkort tellen).

In het kader van het informele continue on-
derzoek geeft Ruijssenaars enkele belangrijke
suggesties voor observatie zoals: het laten recon-
strueren van procedurele kennis en nagaan of
een kind gemakkelijk van werkwijze kan wisse-
len.

Een aparte beschouwing wordt gewijd aan
het psychologisch onderzoek. De auteur waar-
schuwt terecht dat de interventie (de behande-
ling dus) van intelligentietests niet erg profiteert.
Waarom dan toch die aandacht voor intelligen-
tieonderzoeken? In dit verband wordt gewezen
op het "logische karakter van het rekenen"; reke-
nen is een kwestie van "omgaan met logische
structuren" (p. 196), die men ook in intelligentie-

PEDACOGISCHE ^

sTUDiiii tests tegenkomt. Natuurlijk, er vinden in het

reken/wiskundeonderwijs voortdurend formali-
seringsprocessen plaats die leiden tot het gebruik
van mathematische middelen op steeds hoger ni-
veau. De logica speelt daarbij onmiskenbaar een

rol. Het mathematiseringsproces begint echter
niet met het hanteren van logische structuren,
maar met het hanteren van
eigen middelen, bij
de
eigen 'logica van het kind', om het zo te zeg-
gen. Dat is een andere logica dan die van de in-
telligentietests. Ruijssenaars lijkt hier te blijven
steken in een een-dimensionale beschrijving van
veelal algoritmisch verlopende reken-denkpro-
cessen. Rekenen/wiskunde is niet alleen een
kwestie van abstractie maar ook van concretise-
ren, van voorstelbaar maken, van experimente-
ren, van blikwisseling, context en modelgebruik.

De visie op rekenen/wiskunde waar een on-
derzoeker van uitgaat, klinkt altijd sterk door in
de benadering van rekenproblemen van kin-
deren. Boris een kind uit de 4e groep (p. 198)
blijkt niet in staat het geleerde toe te passen. Dit
wordt veroorzaakt - zo vermoedt de auteur -
door onvoldoende logisch inzicht. Het is echter
uit onderzoek bekend dat als kinderen niet van
meet af aan leren toepassen, ze dit nadien ook
niet goed kunnen. De geleerde procedures wer-
den geïsoleerd aangeleerd en functioneren dus
niet. En juist het toepassen (in contexten) is wat
in de traditionele didactiek ontbreekt, gesteld dat
Boris volgens die didactiek leerde rekenen.
Boris bleek overigens over een normale intelli-
gentie te beschikken en dus - zo luidde het ad-
vies - kon met een gerust hart een beroep
worden gedaan op de verbale mogelijkheden en
het denken van de jongen. Natuurlijk kan dit
geen kwaad, maar of hij daardoor beter zal leren
toepassen, is de vraag.

In het laatste hoofdstuk wordt de behandeling
van rekenproblemen besproken, uitgaande van
enkele belangrijke (maar algemene) instructie-
principes. Interessant zijn de verschillen die
Ruijssenaars bespreekt tussen de vakdidactische
principes en de orthodidactische benadering. Zo
wordt de laatste omschreven als 'sturend' om het
kind zodoende een veilige basis te bieden. Op
dat punt kan de orthodidactiek de realistische
vakdidactiek nog wat leren en het is daarom
jammer dat dit idee niet uitvoeriger wordt uitge-
werkt.

De behandeling van rekenproblemen moet
uitgaan van een theorie en het zijn weer (onder
meer) de bovengenoemde drie theorieën die in
dit verband worden geanalyseerd. Die theorieën
worden gewogen en in het algemeen zwaar ge-
noeg bevonden.

Het boek van Ruijssenaars voert als titel "Re-


-ocr page 484-

kcnproblemen". Die titel is nogal ruim want in
feite worden voornamelijk het rekenen onder de
100 en de cijferalgoritmen besproken. Een aantal
gebieden blijven vrijwel geheel buiten beschou-
wing (zoals meten, verhoudingen, procenten,
grafieken, schatten). Wat heeft het boek te bie-
den voor (ortho)didactici die kinderen met re-
kenproblemen onderzoeken? In elk geval een
diversiteit aan beschouwingen en analyses.
Ruijssenaars stelt zich daarin echter nogal af-
standelijk op. Het is, om een voorbeeld te geven,
uit onderzoek bekend welke problemen kinderen
ondervinden bij het optellen en aftrekken onder
de 20. Deze kinderen hebben namelijk sterk de
neiging
alle opgaven tellend op te lossen, omdat
ze zich bij deze aanpak veilig voelen. In zulke
gevallen moet onderzocht worden of een kind in
staat is de telmethode te vervangen door effec-
tievere procedures zoals: verkort en structu-
rerend tellen en het gebruik maken van
getalbeelden. Met dit type onderzoek blijft men
'dicht bij huis': dicht bij het kind en dicht bij het
rekenen. Ik zie hier meer in dan in het zoeken
naar stoornissen in de intelligentie, in de infor-
matieverwerking of in het korte en lange ter-
mijngeheugen.

Een uiteindelijk oordeel over het hier bespro-
ken boek is niet zo gemakkelijk te geven. Dat
hangt er maar van af voor wie het boek is be-
doeld. Het biedt veel informatie, er worden veel
theorieën en benaderingen besproken, er zijn
nuttige tips uit te halen en het biedt ook genuan-
ceerde analyses van bestaande materialen. Aan
zulk een boek kan in de opleiding behoefte be-
staan, al zal de docent voor kritisch begeleiding
moeten zorgen.

Voor de praktijk biedt het wel enige, maar
niet veel nieuwe, handvatten. Een probleem in
dit verband is, lijkt me, dat op ruim driekwart
van de basisscholen inmiddels didactisch ver-
nieuwde - namelijk op realistische leest ge-
schoeide - programma's worden gebruikt,
terwijl Ruijssenaars grotendeels nog uitgaat van
een deels traditioneel, deels structuralistische vi-
sie op reken/wiskundeonderwijs.

Onderzoekers en andere deskundigen op het
gebied van de vakdidactiek rekenen/wiskunde
zullen vermoedelijk over vele kwesties die be-
sproken worden met de auteur in debat willen
treden. Een eerste aanzet tot dit debat is bij deze
wellicht gegeven.

J.M.C. Melissen

477


P

PeOAGOGISCHE

STUDN

-ocr page 485-

ORD 1994

De Onderwijsresearchdagen 1994, georgani-
seerd door de vakgroep Onderwijskunde van de
Universiteit Utreeiit, onder auspiciën van de
VOR, zuilen worden gehouden van 24 t/m 26
mei 1994 in de Jaarbeurs te Utreclit. De informa-
tiefolder, evenals inschrijvingsformulieren en
aanmeldingsformulieren voor presentatievoor-
stellen, zijn op te vragen bij hel FBU
Congresbureau/Universiteit Utrecht, t.a.v. mevr.
L. Donkers, Heidelberglaan 8, 3584 CS Utrecht,
tel.: 030-535044/1642; fax: 030-533667

Nederlands Psychologencongres
1994

Op 20 en 21 oktober 1994 wordt voor de achtste
keer het Nederlands Psychologencongres geor-
ganiseerd. Het congres, met als thema 'Psycho-
logie bij Bewustzijn' vindt plaats op de Katho-
lieke Universiteit te Nijmegen, onder auspiciën
van het NIP en de Stichting voor Gedragsweten-
schappen (voorheen PSYCHON). Doel van het
congres is de bevordering van de wisselwerking
tussen psychologische praktijk en wetenschaps-
beoefening.

De congrescommissie roept belangstellenden
op tot aanmelding van bijdragen. Gevraagd wor-
den voorstellen voor 1. symposia (bestaande uit
3 ä 4 lezingen), 2. individuele papers (worden
gecombineerd tot papersessies of postersessies),
3. trainingen, 4. audiovisuele of computer-
demonstraties. Voorstellen voor symposia en in-
dividuele papers dienen vóór 1 maart 1994 aan
het congressecretariaat te worden gezonden,
waartoe u zich ook kunt wenden voor verdere in-
formatie. Het adres luidt: Congressecretariaat.
NIP-bureau, mevr. drs. M.A. Breijer, Postbus
9921,1006 AP Amsterdam, tel.: 020-6109596;
fax: 020-6108361.

478

PEDAGOGISCHE
STUDiëN
1993(70)178^80

Mededelingen

Pedagogisch Tijdschrift
18e jaargang, nr. 4, 1993

Pedagogisch commentaar, door K. Potemans
Loopbaanverhalen en professionele ontwikke-
ling. Een narraticf-biografi.sch onderzoek bij
leerkrachten basisonderwijs, door G. Kelchter-
mans

Besprekingsartikel: Charles Taylor en de her-
nieuwde aandacht voor het authentieke individu,
door P. Smeyers

Kroniek: Een crosscultureel historisch-
pedagogisch congres ISCHE XV, door G. Boone

Tijdschrift voor Onderwijsresearch
18e jaargang, nr. 3, 1993

Themanummer De ontwikkeling van expertise
in verschillende domeinen

De ontwikkeling van expertise in verschillende
domeinen: inleiding, door H.G. Schmidt
Kennissencapsulatie, door H. G. Schmidt en H.
Boshuizen

Probleemoplossen, leren en onderwijzen in
exacte vakken: een voorbeeld uit de natuur-
kunde, door T. de Jong en M. G. M. Ferguson-
Hessler

Kennisstructuur en hypothesevorming; verschil-
len tussen beginners en experts in de genees-
kunde, door H. P. A. Boshuizen, P. P. M. Hobus,
E. J. F. M. Custers en H. G. Schmidt
Meta-knowledge and the development of exper-
tise in complex domains, door M. G. M.
Ferguson-Hessler

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
32e jaargang, nr. 10, 1993

Schoolbegeleiding in de toekomst, door R. de
Groot

Toekomstige verschijningsvormen van onder-
wijsbegeleiding, door W. Meijer
Het meten van de opvoedingsomgeving met de
Vragenlijst Meegemaakte Gebeurtenissen, door
J. W. Veerman en L. T. ten Brink
Van impliciete kennis naar expliciete criteria:
De Heerlense Ernst Taxatie Schaal (HETS),
door W. J. P. J. M. Steememan, H. J. Pelzer en
E. E. J. de Bruyn

Inhoud andere tijdschriften


-ocr page 486-

Ontvangen boeken

Adriani, P., Overbruggen van verschillen. Hulpverle-
ning aan jeugdigen uit allochtone groepen.
Sec-
tie Interculturele Pedagogiek, Rijksuniversiteit,
Leiden, 1993, ƒ 24,50.

Angenent, H., Opvoeding en persoonlijkheidsont-
wikkeling
(6e, herziene druk). Intro, Nijkerk,
1993,/44,50.

Boer, B. de, Reubei, F., Reinards, R., & Sanden, J. van
der.
Zelfstandig leren in beroepsopleidingen.
Meer kansen op de Europese arbeidsmarkt.
Wolters-Noordhoff, Groningen, 1993, ƒ 39,50.

Boonstra, O.W.A., De waardij van eene vroege
opleiding. Een onderzoek naarde implicaties van
het alfabetisme op het leven van inwoners van
Eindhoven en omliggende gemeenten,
1800-1920
(dissertatie). Landbouw Universiteit,
Wageningen, 1993.

Breeuwsma, G., Alles over ontwikkeling. Over de
grondslagen van de ontwikkelingspsychologie
(dissertatie). Boom, Meppel, 1993, ƒ 48,50.

Broeder, P., Extra, G., Habraken, M., Hout, R. van, &
Keurentjes, H.,
Taalgebruik als indicator van etni-
citeit.
Tilburg University Press, Tilburg, 1993,
ƒ 29,-.

Brouwers, H., & Goor, H. van. Diagnostiek en behan-
deling van leesproblemen
(3e herziene druk). In-
tro, Nijkerk, 1993, ƒ 39,50.

Ehrlich, K., Rehbein, J., Thije, J.D. ten (red.). Kennis,
taal en handelen.
Van Gorcum, Assen, 1993,
ƒ 49,50.

Goffree, F., Kleuterwiskunde. Wolters-Noordhoff,
Groningen, 1993, ƒ 39,50.

Graaf, F. de, Keulen, A. van. Projectbureau Mutant
(red.).
Intercultureel opvoeden. Uitgeverij SWP,
Utrecht, 1993, ƒ 32,50.

Hartensfeld, fr., De mystiek van het denken. De bete-
kenis van het dialogisch principe in het denken
van Martin Buber.
Gooi & Sticht, Baarn, 1993,
ƒ 22,50.

Hoop, F. de, & Janson, D. J., Omgaan met (hoog)be-
gaafde kinderen. Een andere kijk op (hoog)be-
gaafdheid in school en gezin.
Intro, Nijkerk, 1993,
ƒ 29,75.

Jong, F. P. C. M. de. Zelfstandig leren. Regulatie van
het leerproces en leren reguleren; een procesbe-
nadering
(dissertatie). Katholieke Universiteit
Brabant, Tilburg, 1992.

Leij, A. van der & Kappers, E.J. (red.). Zorgverbre-
ding. Bijdragen uit speciaal onderwijs aan basis-
onderwijs
(5e, herziene druk). Intro, Nijkerk,
1993, ƒ 49,50.

Lens, W., Studiemotivatie. Theorie voor de praktijk
op school en thuis.
Universitaire Pers, Leuven,
1993, BFrs. 495,-.

Matthijs, M., Mythe van de jeugd. 1. Cultuur en leef-
wereld, 2. Beleid en interventie.
Wolters-
Noordhoff, Groningen, 1993, ƒ42,50, resp.
ƒ 39,50.

Mönks, F. & Ypenburg, I., Hoogbegaafde kinderen
thuis en op school.
Dekker & Van de Vegt, Assen,
1993, ƒ 17,50.

Mönnink, J. de (eindred.), & Ogg, F., Opvoeden tot
verantwoordelijkheid. Waardenorïentatie en de
pedagogische opdracht in onderwijs.
Kok Educa-
tief, Kannpen/K.P.C., 's-Hertogenbosch, 1993,
ƒ 49,50.

Muller, L., Directieve thuisbehandeling. Uitgeverij
SWP, Utrecht, 1993, ƒ 34,50.

Pouwelse, W. J., Haar verstand dienstbaar aan het
hart. Middelbaar onderwijs voor meisjes, debat-
ten, acties en beleid
7860-7977 (dissertatie). Uit-
geverij Het Spinhuis, Amsterdam, 1993, ƒ 37,50.

Reezigt, G. J., Effecten van differentiatie op de faas/s-
sc7)oo/(dissertatie). RION, Groningen, 1993.

Schonewille, B., Heterogeniteit, leerkrachttijd en de
rol van individuele aandacht in het speciaal on-
derwijs
(dissertatie). Vrije Universiteit, Amster-
dam, 1993.

Smuling, E. B., Hout, J.F.M.J. van, Mirande, M.J.A.,
Colleges en presentaties. Wolters-Noordhoff,
Groningen, 1993, ƒ 29,50.

Tomic, W., & Span, P. (red.). Onderwijspsychologie.
Beïnvloeding, verloop en resultaten van leerpro-
cessen.
Uitgeverij Lemma, Utrecht/Open Univer-
siteit, Heerlen, 1993.

Vreeburg, B.A.N.M., Identiteit en het verschil. Le-
vensbeschouwelijke vorming en het Nederlands
voortgezet onderwijs
(dissertatie). Boekencen-
trum Zoetermeer BV., Zoetermeer, 1993, ƒ 59,-.

Vries, G. de. Het pedagogisch regiem. Groei en gren-
zen van de geschoolde samenleving
(dissertatie).
J. M. Meulenhoff BV., Amsterdam, 1993, ƒ 34,50.


479

PeOAGOGISCHE

STUDN

-ocr page 487-

C. A.J. Aamoutse (K.U. Nijmegen)
R. van den Berg (K.U. Nijmegen)
M. Boekaerts (R.U. Leiden)

K. Bügel (Cito Arnhem)
H. Dekkers (I.T.S. Nijmegen)
J. Donkers (U
.V.A. Amsterdam)
J. Elen (K.U. Leuven)
M. Elshout-Mohr (S.C.O. Amsterdam)
K. de Glopper (S.C.O. Amsterdam)
G. Haselager (K.U. Nijmegen)
A. van der Hoeven - van Doomum (LT.S. Nij-
megen)

R. Hoksbergen (U.U. Utrecht)

D. Janssen (U.U. Utrecht)

P. Jungbluth (I.T.S. Nijmegen)

J. Kloprogge (Min. O&W Zoetermeer)

F.A.J. Korthagen (U.U. Utrecht)
N. A. J. Lagerweij (U.U. Utrecht)
J.M.G. Leune (E.U.R. Rotterdam)

G. J. Meesterberends-Harms (RION Groningen)
M. J.C. Mommers, Tilburg

J. Scheerens (U.T. Enschede)

T. Vallen (K.U.B. Tilburg)

S. A.M. Veenman (K.U. Nijmegen)

J. Vermunt (K.U.B. Tilburg)

W. L. Wardekker (V.U. Amsterdam)

A. M. L. van Wieringcn (U.v.A. Amsterdam)

J.M. A.M. Willems (K.U. Nijmegen)

J. M. Wijnstra (Cito Arnhem)

In 1993 werd redactionele medewerking verleend door:


480

PEDAGOaiSCHE

STUDtÉN