-ocr page 1-

■. .f

HET MIKROSKOOP,

DESZELFS GEBRUIK, GESCHIEDENIS

EN

-

TEGENWOORDIGE TOESTAND.

EEN HANDBOEK VOOR NATUUR- e» GENEESKUNDIGEN,

DOOR

P. HARTING,

Hoocjleeraar aan de Utrechtsche Hoogeschool.

VIERDE DEEL.

Te TIEL,
bij GEBR. CAMPAGNE.

1854.

-ocr page 2-

VOORREDE.

In de Voorrede, geplaatst voor het derde deel vao Het
Mihroshoop
, enzv., heb ik een oordeel uitgesproken , dat bij
den eersten blik welligt toepasselijk kan schijnen op den inhoud
der volgende bladen. Ik ben derhalve aan den lezer verschul-
digd de redenen te ontvouwen, die mij tot hunne uitgave
bewogen hebben, waarbij het tevens van zelf blijken zal,
wat hij daarin al en niet te wachten heeft, en uit welk
oogpunt ik wensch, dat het daarin bevatte beschouwd worde.

Nog steeds ben ik, even als vroeger, van meening, dat
eene beschrijving van hetgeen de waarneming door het mi-
kroskoop ons leert eigenlijk te huis behoort in de verschil-
lende werken, die over de onderscheidene vakken der na-
tuurkennis handelen, en dat: » handboeken over ontleedkun-
de , zonder dat er de leer der weefsels en van het fijnere
maaksel der dierlijke organen in is opgenomen, — over plan-
tenkunde , zonder eene ontwikkelingsgeschiedenis der cel en

-ocr page 3-

IV VOORREDE.

der organen, die de plant zamenstellen, — over dierkunde,
zonder vermelding der alleen met het mikroskoop zigtbare
dieren, — over geologie, zonder gewagmaking van den in-
vloed , dien tallooze kleine organismen op de vorming der
korst onzer aarde hebben gehad, — thans even zoovele
anachronismen zouden zijn."

Ook zoude de lezer, die hier eene weefselleer van planten
en dieren verwacht, zich geheel bedrogen vinden. Mijn doel
was eeniglijk hem gelegenheid te geven, om een geschikt
praktisch beoefenaar dier weefselleer te worden, en de me-
degedeelde waarnemingen en gegeven beschrijvingen van een
aantal mikroskopische voorwerpen moesten daartoe het mid-
del zijn. Eigenlijk is derhalve dit geschrift eene uitbrei-
ding van het vroeger verschenen tweede deel van genoemd
werk, en de daarin bevatte algemeene voorschriften wor-
den hier op bijzondere gevallen toegepast. Ik ben daartoe
overgegaan , omdat men er mij van verschillende zijden toe
uitnoodigde , terwijl bovendien mijne eigene ondervinding mij
meer en meer geleerd heeft, dat zeer vele beginnende waar-
nemers werkelijk behoefte hebben aan zulk eene tot in de
bijzonderheden tredende handleiding. Aan dit zuiver prak-
tische doel getrouw, heb ik dan ook nergens naar eenige
volledigheid gestreefd. Integendeel heb ik dikwijls opzettelijk
veel onvermeld gelaten, hetwelk, indien de beschrijvingen
doel in slede vau middel waren geweest, niet onver-
meld had mogen blijven , en heb ik mij bovendien , bij de
keuze der voorbeelden tot oefening, slechts tot diegenen be-

-ocr page 4-

VOORREDE. V

perkt, welke mij toeschenen het best aan het voorgestelde
oogmerk te beantwoorden.

Met de beknoptheid , die ik mij overal ten pligt heb ge-
steld , zoude eene uitvoerige literatuur der behandelde on-
derwerpen weinig gestrookt hebben. Waar ik derhalve , gelijk
voor de eigenlijke weefsellcer van planten en dieren (aan het
slot van elke afdeeliug), naar algemeene werken heb kunnen
verwijzen , waarin die literatuur tevens le vinden is, heb ik
mij daartoe bepaald. Alleen ten opzigte der mikroskopische
planten en dieren heb ik eene uitsondering gemaakt, omdat
de literatuur daarvan veel meer verspreid is. Over het al-
gemeen zijn namen van anderen slechts dan genoemd , wan-
neer mijne eigene waarnemingen te kort schoten. Hier en
daar zijn daaronder eenige, welke nieuw zijn, doch ik heb
deze nergens als zoodanig aangewezen, len einde niet te
schijnen eene uilzondering ten voordcclc van mij zelven te
willen maken op den regel, dien ik mij had voorgeschreven.

Het noodzakelijk gevolg der fragmentarische behandeling
van een aantal verschillende onderwerpen was echter, dat
aan het geheel die eenheid moest ontbreken, welke men
in een wetenschappelijk werk teregt ongaarne mist. Ten
einde deze zooveel mogelijk te herstellen , zijn er de twee
hoofdstukken over de levensgeschiedenis der cel bijgevoegd.
Deze zijn in eenen geheel anderen stijl geschreven dan het
overige , cu bestaan uit eeue reeks van aphorismcn , waarin
ik getracht heb de hoofduilkomsten van hel onderzoek der
ontwikkelingsgeschiedenis van de organische weefsels kortelijk

-ocr page 5-

VI VOORREDE.

zamen te vatten , inzonderheid ook met het doel, om de
overeenkomst dier ontwikkeling in beide organische rijken
nog duidelijker te doen uitkomen, dan zulks tot hiertoe ge-
schied is (1). Ik ontveins niet, dat het mij, bij het schrij-
ven dezer twee hoofdstukken, eenige moeite gekost heeft
mijne pen in toom le houden. Had ik haar den vrijen loop
gelaten, dan zoude elk dier hoofdstukken lol een boekdeel
zijn uitgedijd. Waarschijnlijk zal ik echter elders op eenige
der daarin besproken onderwerpen uitvoeriger terugkomen.
Zij bevatten overigens het bewijs der volstrekte noodzakelijk-
heid , om zich geenszins, gelijk nog velen doen , alleen tot
hel mikroskopisch onderzoek van menscbelijke en dierlijke
weefsels te bepalen, maar van zich evenzeer bekend te ma-
ken met de weefsels, die de planten zamenstellen. Indien
de lezer mijnen raad wil volgen, dan boude hij zich een
tijdlang voornamelijk , zoo niet uitsluitend, met de laatste

(1) Ik kan mij niet Aveerhouden hier eene merkwaardige, doch , naar
het schijnt, weinig Lekende zinsnede uit te schrijven uit de
Considerations
sur la théorie de V auteur,
door Bilderdijk in 1808 geschreven en
geplaatst voor het werk van Brisseau-Mirbel,
Exposition de la théo-
rie de l'organisation végétale,
Paris 1809, p, 80. Deze zinsnede luidt
aldus : »
Une fihre n'est pas plus simple qu'une cellule aux yeux de la
nature ; et quoiqu'il y ait une différeiwe très essentielle entre le tissu
cellulaire animal et celui des végétaux, et que, comme l'observe l'illu-
stre Blumenbach , le premier no porte ce nom qu'improprement, il se
pourrait qu'un jour on découvrit que toute espèce de fibre se réduit, cn
dernière analyse, à une conformation analogue à ce tissu qu'on reconnaît
dans les plantes. En bonne logique il est assurément bien difficile do
concevoir la fibre , conwie un être primitif dans l'organisation."
Inder-
daad bevatten deze woorden van den dichterlijken kenner der natuur de
voorspelling van hetgeen dertig jaren later door Schwa^nn werkelijk
is aangewezen.

-ocr page 6-

voorrede. vu

bezig. De grootere geinakiieiijkheid van hun onderzoek, de
meerdere zekerheid, welke de daaraan verkregen uitkomsten
bezitten, verschaffen eene uitmuntende gelegenheid, om zich
tot een grondig waarnemer te vormen. Eerst wanneer hij
deze eerste oefenschool heeft doorgeloopen, begeve hij zich
tot het onderzoek van dierlijke weefsels, daarbij aanvangende
raet die voorwerpen, welke door de eenvoudigheid van hun
maaksel nog het meest tot dat der planten naderen. Het is
ook deze volgorde, welke in de tweede afdeeling zooveel
mogelijk is in het oog gehouden.

Ik voeg hier nog slechts bij, dat, ter bevordering der ver-
spreiding dezer Handleiding , de tegenwoordige uitgever op mijn
voorstel besloten heeft haar ook afzonderlijk en onder eenen
bijzonderen titel verkrijgbaar te stellen. Zij maakt dan ook
tot op eene zekere hoogte een op zich zelf staand werk uit,
ofschoon zij zich onmiddelijk sluit aan het vroeger verschenen
grootere werk, en voor eene meer uitvoerige uiteenzetting
van verschillende handelwijzen en der gronden waarop deze
berusten herhaaldelijk daarheen verwezen is.

Utrecht 1 November 1853. HAR TING.

-ocr page 7-

INHOÜD.

■ EERSTE AFDEELING. plantenweefsels .... . . bl. i.

i Eerste Hoofdstuk. Beknopte levensgeschiedenis der

plantencel en van de voornaamste der door haar

f gevormde weefsels..............» »

Tweede Hoofdstuk, Algemeene gang des onderzoeks . . » 45,

i Onderzoek van den vorm............» 47.

i » » de stof.............» 54.

I » » » grootte en het getal.......» 58.

Derde Hoofdstuk. Voorbeelden tot oefening.....» 62.

l Mikroskopische planten.............» »

; Aanhangselen der opperhuid.......... . » 78.

I Het zetmeel of amylum.............» 86.

Asorganen der dicotyledone planten........» 92.

» » monocotyledone planten.......» 128.

I Bladeren..................» 140.

TWEEDE AFDEELING. dierlijke weefsels.....» 159.

Eerste Hoofdstuk. Beknopte levensgeschiedenis der

, dierlijke cel in vergelijking met die der plantencel. » »

j Tweede Hoofdstuk. Algemeene gang des onderzoeks. . » 193.

Derde Hoofdstuk. Voorbeelden tot oefening.....» 200.

j Mikroskopische dieren...........^ . . » »

I)e bloedcellen.............l . » 23.5.

i » bekleedingscellen .............» 245.

» haren der zoogdieren.............» 247.

t Het veerkrachtige weefsel............» 252.

De lijmgevende weefsels.............» 257,

j » spieren der willekeurige beweging........» 264.

» » » onwillekeurige beweging.......» 275.

» kraakbeenderen .............» 277.

» beenderen . ................» 284.

» tanden ................ » » 293.

f Het zenuwweefsel......... . . i; ï . » 298

MrV

-ocr page 8-

EERSfE AFDEELlfVG.

PLANTENWEEFSELS.

EERSTE HOOFDSTUK.

Beknopte levensgeschiedenis der plantencel en van d<f
voornaamste der door haar gevormde weefsels.

1. De ccl is liet grondorgaan vao elke plaat. Zij kan
reeds op zich zelve een plantaardig individu daarstellen, doch
naar gelang . eene plant hooger georganiseerd is, bestaat deze
uit cellen van een meer onderling verschillend maaksel.

2. De grootte der cellen

is zeer onderscheiden, van ^^^
millimeter, en welligt kleiner, af, tot eenige centimeters toe.
Die grootte verschilt reeds bij haar eerste ontstaan^ haar gelang
van den aard van het individu en van de weefsels, waarin
de celontwikkeling plaats grijpt,

5. De gedaande der cellen is desgelijks rdfeds verschillend
bij haar eerste ontstaan. De jeugdige pas gevormde cellen
kunnen bolrond , ellipsoidisch , veelvlakkig , cylindrisch of pris-
matisch zijn. ' ■ •

-ocr page 9-

1520 LEVENSGESCHIKDENIS DEll 1'LANTENCEL,

Later wordt de gedaante der cellen nog gewijzigd door vier
omstandigbeden:

a. door hunne onderlinge aaneensluiting en gelijktijdige
ontwikkeling in eene beperkte ruimte \

h. door de rigling, waarin de celvorming door verdeeling
geschiedt;

c. door de ongelijkmatige en ongelijklijdige ontwikkeling der
verschillende weefsels, welke een planlenorgaan zamenstellen;

d, door ongelijkmaligen groei van het celvlies zelve, hetzij
dat het zich in eene enkele bepaalde rigting vergroot, of dat
hel op sommige punten uitgroeit, zoodat de cel zich vertakt.

In weefsels, uit eene vereeniging van cellen bestaande ,
wordl 'hunne gedaante dikwerf door de gelijktijdige zamenwer-
king van meer dan ééne dezer omstandigheden bepaald.

4. Alle cellen bestaan uit een vlies, den cclwand, en uit
den daarin besloten inhoud. Zoowel de cclwand als de cel-
inhoud ondergaan, na eenmaal ontslaan te zijn, gedurende de
verdere ontwikkeling, velerlei veranderingen.

5. In alle jeugdige pas gevormde cellen bestaat de inhoud
{profoplasma) uit een troebel vocht, waarvan de hoofdzake-
lijke bestanddeelen zijn: water, gom (dextrine) en protcine.
Deze laatste is er hoogstwaarschijnlijk in tweederlei toestand
in aanwezig, namelijk als oplosbaar eiwit en onder den vorm
van zeer kleine moleculen.

De inhoud , niet alleen van alle jeugdige, maar ook van
alle nog aan de levensverschijnselen deelnemende en vochtbe-
vattende cellen is omgeven door een zeer dun , met den eigen-
genlijken celwand niet zamenhangend, maar daarvan af-

-ocr page 10-

GEDAANTE DER CELLEN , BlNNENBLAASJE , KERN. 5

scheidbaar vliesje, het bmnenblaasje {utriculus internus (1).
Hoogstwaarschijnlijk beslaat dit vliesje uit eene proteioe-zelf-
standigheid.

7. De jeugdige cellen van alle planten, welligl alleen met
uitzondering der laagste wieren en zwammen, bevallen eene
kern (cytoblasl). In zeer jeugdige, zich nog vermenigvuldi-
gende cellen, schijnt deze kern uit 'eene niet door een vlies
begrensde korrelige massa te beslaan. Op een later tijdperk
bestaat zij uit een dunvliezig blaasje met eenen door zeer
kleine moleculen troebelen inhoud, waarin men doorgaans
één , twee , zelden drie iets grootere ronde korreltjes (de kern-
ligchaampjes) waarneemt. In sommige dier kernligchaampjes
bespeurt men nog een kleiner daarin besloten korreltje (2).

8. De gedaante der kernen beantwoordt doorgaans min of
meer aan die der cellen, waarin zij bevat zijn. Zij zijn ge-
woonlijk" rond in ronde of veelhoekige, langwerpig rond in
verlengde cellen.

0. De kernen nemen in de cellen tweeii^rlei plaats in Zij
liggen óf tegen den celwand jaan, daarvan alleen ges,cbeï4en
door het binnenblaasje (5), en heeten daq wandstap^ige {(cr'
neu, óf zij liggen binnen in de ce^holte, i^ deze ^Jelling
bevestigd gehouden door zoogenaamde sapslroompjes, -
gen dan den naam van centrale kernen (4).

(1) PLI. fig. 2, jeugdige gesteelde kliertje» uit den ^joemk^p ï^p
Nicotinna Tabacum.

(2) Pl I, fig. 1, bolronde cel op de opperhuid van den stengel van
Mesemhryanthcmum cristallinum in den jcqoptqesMind, en fig. 4, cf^ep
uit een jong blaadje in den knop van
Tradescantia crassicauHs.

{3> Pl. I, fig. 2. (4) PL I, fig.'l.

-ocr page 11-

4 LEVENSGESCHIKDENIS DEll 1'LANTENCEL,

Deze sapslroorapjes zijn de netvormige overblijfselen van
den vroegeren troebelen inhoud der cel in den jeugdigen
toestand.

10. De kernen zijn betrekkelijk het grootst in de jeugdigste
cellen. Naarmate de cel in omvang toeneemt, vergroot zich
ook -^de kern , doch veel langzamer dan de geheele cel. In
de volwassen cellen verdwijnen vaak de kernen, zonder spo-
ren achter te laten. In de antheridien der hoogere crypto-
gamen zouden zich daaruit de zwermdraden vormen.

11. Alleen eene vorming van cellen binnen in andere cel-
len is tot hiertoe met zekerheid bekend.

Deze celvorming verschilt naar gelang van den aard der
weefsels, waarin zij plaats grijpt. Altijd cchter ontstaat de
celinhoud het eerst, daarna het vlies van het binnenblaasje,
en aan de buitenzijde hiervan de eigenlijke celwand.

12. Men kan de verschillende wijzen van celvorming tot

11

twee hoofdklassen brengen : j

a. de vrije celvorming. Deze grijpt bij de phanerogame
planten alleen plaats in den embryozak, kort vóór het bin-
nendringen van de pollenbuis in den eimond. De daarin
bevatte zeer kleine moleculen vereenigen zich groepsgewijs en
vormen een klein getal van kernen. Rondom deze hoopt de
troebele inhoud zich op, aan de oppervlakte daarvan vormt
zich het vlies van het binnenblaasje, en later daar om heen
de eigenlijke celwand. '

b. De celvorming door verdeeling. Zij is veel algemeener
dan de vorige, en bestaat in de voortbrenging van tusschen-
schotten, waardoor ééne ccl in twee cellen wordt geschei-

-ocr page 12-

VOllMLNG DER CELLEN. s

den, waarin vervolgens op hare beurt dezelfde verdeeling
wederom plaats grijpt. Somwijlen gaat daarmede ook eene
verdeeling van de celkern gepaard , doch doorgaans verdwijnt
de eerste kern en vormen zich twee nieuwe kernen. In zulke
gevallen, waar men de vorming der tusschenschptten goed
kan waarnemen, ziet men den celinhoud zich allengs in twee
helften scheiden, beginnende nabij de randen der cel, daar-
bij omgeven blijvende van het vlies van het binnenblaasje, zoo-
dat hier eene ringvormige groeve ontstaat, die allengs dieper
wordt, naar mate de afsnoering van inhoud en binnenblaasje
toeneemt, totdat eindelijk de verdeeling volkomen is. Gelijk-
tijdig hiermede gaat van den aanvang af gepaard eene af-
scheiding van stofTen tusschen de vrij geworden gedeelten der
oppervlakte van het binnenblaasje , waardoor de eigenlijke cel-
wand gevormd wordt.

In de meeste gevallen is het ontstaan der tusschenschot-
ten echter veel minder duidelijk, daar deze bij hun eerste
verschijnen steeds zeer dun zijn. Altijd gaat evenwel de vor-
ming van twee binnenblaasjes in ééne moedercel de eigen-
lijke celverdeeling vooraf (1).

Soms, bij eenige algen, zwammen en haren, vermeerde-
ren zich de cellen ook door afsnoering. In het wezen der zaak
komt deze wijze van celvorming met de vorige overeen, al-
leen met dit verschil, dat niet alleen het vlies van het binnen-
blaasje , maar ook de eigenlijke celwand de verdeeling van den
inhoud volgt en zich door eene al dieper en dieper wordende
ringvormige groeve afsnoert.

13. De rigting, waarin dc celverdeeling geschiedt, hangt af

(1) Pl. I, flg, 2 A CM y bij «, bij h jeugdig tusscbcHSchot.

-ocr page 13-

6 levensgescuiedenis dek plantencel.

vaa de groeiwijze van het deel, en wederkeerig wordt deze
door de rigting der celvermenigvuldiging bepaald.

Iii weefsels, welke zich naar alle zijden tamelijk gelijltma-
lig vergrooten, vormen zich de tusschenschotten in allerhande
rigtingen. Bij weefsels en organen daarentegen, die in ééne
bepaalde rigting uitgroeijen, ontstaan de tusschenschotten in
de cellen loodregt op die rigting.

14. Bij de vorming der stuifmeelkorrels der phanerogamen
en der kiemkorrels van vele der hooger georganiseerde cryp-
togamen , geschiedt de cel verdeeling geregeld in twee rigtin-
gen , die loodregt op elkander staan, en waardoor dus altijd
vier dochtercellen worden voortgébragt (2).

Somtijds (bij de stuifmeelkorrels) verdwijnen de moedercel-
len weder, nadat de vorming der dochtercellen daarin heeft
plaats gehad. In andere gevallen blijven de moedercellen be-
staan , en vergrooten zich, ook nadat de dochtercellen op
hunne beurt moedercellen zijn geworden, zoodat alsdan het
vlies, dat alle deze opvolgende generaties omgeeft j uit een
daaraan beantwoordend getal lagen bestaat, die echter slechts
onder gunstige omstandigheden (inzonderheid bij sommige uit
eene enkele reeks van cellen bestaande zoetwater-algen) af-
zonderlijk waarneembaar zijn. I

>

15. In het nog zeer jeugdige celvliesje , dat pas aan de
oppervlakte van het binnenblaasje is afgescheiden i, kan het
bestaan van cellolose niet altijd door de gewone réactie (de
blaauwe kleuring door iodium en zwavelzuur) worden aangewe-
zen. Zoodra zich die blaauwe kleuring echter vertoont, neemt

■ t .

(2) PI. I, f!g, 5, j)oUcnkorrel8 in liunne inoeilercti jan Antirrhinum
mtijus.

-ocr page 14-

OPENINGEN IN HET JEUGDIGE CELVLIES. 7

nicu in de celloselaag een groot aantiil vau zeer kleine ope-
ningen waar. Hieruit mag men echter nog geenszins met
zekerheid afleiden, dat er door deze openingen eene vrije
gemeenschap tusschen de aanééngrenzende cellen plaats heeft,
daar de inhoud nog omgeven wordt door het binnenblaasje,
terwijl bovendien , waar de celwanden reeds eene matige dikte
hebben verkregen, er zich op hunne wederzijdsche grenzen
een dun laagje van eene slof (pectose) bevindt, die bij de
behandeling met iodium en zwavelzuur ongekleurd blijft (1).

Deze kleine openingen in het cellulose-vlies zijn dan eens
over deszelfs geheele oppervlakte verspreid, zoodat het zich
als eene zeef doorboord vertoont, dan weder meer groepsge-
wijs vereenigd. Hunne gedaante hangt af van de rigting,
waarin het celvlies groeit. Bij cellen, welke geenen overwe-
genden doormeter hebben , zijn zij gemeenlijk rond , bij - ver-

(1) Door velen wordt dit laagje en desgelijks dat, hetwelk bij het ver-
houtingsproces daarvoor in plaats treedt, als eene tusschencellige stof be-
schouwd, die de cellen onderling verbindt, doch niet tot den eigenlijken
celwand behoort, ofschoon zij, welke die meening koesteren, tevens aanne-
men , dat deze tusschencellige stof werkelijk uit de cellen afkomstig is.
Eene breedvoerige uiteenzetting der gronden, waarom ik aan de verder in
den tekst bevatte beschouwingswijze de voorteur meen te moeten geven, zoude
hier te veel plaats vorderen. Alleenlijk doe ik opmerken, dat alles af-
hangt van het denkbeeld, hetwelk men zich vormt van den eigenlijken
aard der plantencel- In het wezen der zaak bestaat deze alleen uit het
binnenblaasje met den daardoor omgeven inhoud; het is daarin, dat de le-
venswerkzaamheid der cel hoofdzakelijk huisvest, terwijl het omgevende
hulsel het teedere vlies van het binnenblaasje beschut, en , waar een aantal
dier blaasjes tot een weefsel vereenigd zijn, deze van elkander gescheiden
houdt, cn aan het geheel de noodige stevigheid verschaft. Is deze be-
schouwingswijze juist, dan zoude alles, wat, na de vorming van het bin-
nenblaasje , aau deszelfs buitenvlakte wordt afgescheiden, derhalve de
geheele doorgaans zoogenaamde wand der jeugdige cellen, als tusscbun-
ccllige stof moeten worden aangemerkt. Daar cchtcr, in een werk als
dit, duidelijkheid een hoofdvereischte is, en deze lijden zoude door afwij-
king van het gewone spraakgebruik, zoo heb ik het beter geacht de oude
meest gebruikelijke nomenclatuur te behouden.

-ocr page 15-

8 levensgeschiedenis der plantencel.

lengde cellen spleetvormig en dan vaak in eene schuinsche
rigling geplaatst, in verhouding tot de lengte-as der cel.
Ook aan de overlangsche wanden van parenchymateuze cellen ,
wier dwarswanden van ronde openingen voorzien zijn, zijn zij
vaak spleetvormig. Waar zij schuins geplaatst zijn, kruisen
die der begrenzende wanden elkander. In sommige gevallen
vertoonen zich zulke spleten als openingen tusschen hand-
vormige vezelen , waaruit het cel vliesje schijnt te beslaan (1).

16. De verdikking van de wanden der cellen heeft, zoo-
lang de celvermenigvuldiging aanhoudt en de cellen zelve nog
in grootte sterk toenemen , aanvankelijk slechts langzaam plaats.

De algemeene rigling der wand verdikking is, gedurende dit
tijdperk van het leven der cel, van binnen naar builen, en
wordt le weeg gebragt door stoiTen, die, in het inwendige
der cel gevormd, buitenwaarts aan hare oppervlakte worden
afgescheiden. Nadat de celinhoud zich heeft afgescheiden en
daarom heen het inwendige blaasje ontstaan is, dringen daar-
uit de stoffen naar buiten, die den eigenlijk zoo genoemden
celwand daarstellen, en daarbij van uit den oplosbaren in den
door water onoplosbaren toestand overgaan. Te gelijker tijd
neemt echter ook de geheele cel in omvang toe, zoodat er
niet enkel aanvoeging , maar ook tusschcnvoeging (inlus-
susceptie) van deelen plaats heeft. Waar in een weefsel de cel-
len elkander onderling begrenzen , herkent men , ten gevolge der
regelmatigheid, waarmede de builenwaarlschc afscheiding ge-
schiedt , ook dikwerf de grenslijnen, waar de wederzijds uit
de begrenzende ccllen afgescheiden stoffen elkander ontmoet
hebben. Wanneer, tijdens de buitcnwaartsche afscheiding

>

(I) ri. I, fijj. 18. A CU B, muijjoolleu \au duu kiioliigcu woiltl van
Georgina variabilis.

-ocr page 16-

GUOEI VAN UET CELVLIES. ü

dier stoiFen, het verband lusschen de cellen plaatselijk verbroken
wordt, zoodat e^ tusschencellige holten en gangen ontstaan,
dan worden deze soms geheel daardoor opgevuld, of slechts
ten deele, zoodat er opene ruimten overblijven (1).

In eenige gevallen, bepaaldelijk bij de zwermsporidien der
algen, geschiedt de vorming van het eigenlijke celvlies, dat
de buitenzijde van het vlies van hel binnenblaasje bekleedt,
eerst nadat dit met den daarin besloten inhoud geheel vrij
is geworden, door verlating van de moedercel, waarin de
zwermsporidie ontstaan is. In dezen toestand is de opper-
vlakte van de zich vrij in het omgevende vocht bewegende
sporidie, hetzij geheel of voor een gedeelte, bezet met zeer
fijne trilhaartjes, die verdwijnen, wanneer de vorming van
het uitwendige celvlies aanvangt.

17. De scheikundige geaardheid der uil de cel aan hare
oppervlakte afgescheiden stoffen verschilt naar gelang van ha-
ren leeftijd. Aanvankelijk bestaan zij uit cellulose en peclose,
dikwerf ook in lagen gescheiden, die eene periodiciteit inde
afscheiding verraden. Later is het alleen pectose, en een dun
laagje van deze stof, daaraan herkenbaar , dat het, bij de be-
handeling met iodium en zwavelzuur ongekleurd blijft, is bij
zeer vele reeds volwassen cellen, op het punt waar zij elkan-
der begrenzen, als een witte streep herkenbaar.' Wanneer de
verhouting der celwanden aanvangt, verandert dit buitenste
laagje van aard, en gaat in de meeste gevallen over in eene
stof, die dezelfde scheikundige cigenschappeu bezit als de culose.

18. De oppervlakte der planten is bekleed met een eigen

(1) PI. I, fig. 12, collcnchyni in den stengul \an Hicinuj communis.

-ocr page 17-

10 LEVENSGESCHIKDENIS DEll 1'LANTENCEL,

vlies ^ dat geheel uit deze stof (cutöse) bestaat. Dit vlies
(cuticula) ontstaat reeds in den allerjeugdigsten toestand der
opperhuid, en zijn groei houdt met die der opperhuids-cellen
gelijken tred. Aanvankelijk is het zeer dun, heeft eené gladde
oppervlakte^ en bekleedt alleen de naar buiten gekeerde wanden
der opperhuidscellen. Later, wanneer de groei dier cellen
reeds verminderd is, neemt het in dikte toe, ten gevolge der
voortgaande doorzweeting van stof door de celwanden heen
naar buiten, waardoor dikwerf daarop kleine knobbelachtige
of streepvormige verhevenheden (1) ontstaan, terwijl het zich
bovendien dan ook in vele gevallen tusschen de zijdelingsche
wanden der opperhuidscellen afzet.

De verschillende aanhangselen der opperhuid, onder den
vorm van haren enzv., zijn er desgelijks mede bekleed. In
den jeugdigen toestand is ook hier het vlies glad, doch later
wordt het dikwerf met verhevene streepjes en knobbeltjes be-
zet 5 die in zeer vele gevallen eene spiraalstelling hebben (2),
hetgeen bewijst, eensdeels dat de doordringbaarheid van het
onderliggend vlies niet op alle punten gelijk is, anderdeels
dat deze doordringing, even als de latere inwendige wand-
verdikking bij andere cellen, hier mede volgens de rigting
eener spiraal geschiedt.

Ook het buitenste vlies der stuifmeelkorrels van de phane-
roganie planten , en dat der sporidien van vele cryptogamen
bestaat uit cutose, en is almede vaak voorzien van dergelijke

verhevenheden, hetzij kleine kegelvormige wratjes of nelsgewijs
j ,

zamenhangende streepvormige verdikkingen. In dit buiteuste
vlies (exine) bevinden zich eene of meerdere openingen, waar-

(1) PI. I, fig. 9, A, opperhuid der ondervlakte van een blad van
lorvs niger, van boven op gezien; B , de loodrcgte doorsnede, a,culicula.

(2) Pl. I, fig. 3, top van een haar van Chohnia purpurascent.

-ocr page 18-

GUTICÜLA , WiNDVERDIKKING DER CELLEN. 11

door het binnenste vlies (intine), of de eigenlijke celwand,
bij de vorming van de pollenbuis of bij de kieming, naar
buiten treedt.

19. Wanneer de cellen opgehouden hebben in de ruimte
te groeijen, en de wandverdikking blijft voortgaan, geschiedt
deze alleen door inwendige aanvoeging van nieuwe lagen, io
dier v6ege, dat de binnenste laag de jongst gevormde is.
Zeer dikwerf zijn deze lagen afzonderlijk onderscheidbaar (1),
hetzij onmiddelijk, of na behandeling met zulke reactieven
(geconcentreerd zwavelzuur, bijtende alkaliën), die op een
gedeelte van de in den celwand bevatte stoffen oplossend
werken. '

De graad van dikte, vveike de celwanden aldus kunnen
bereiken, is hoogst verschillend in onderscheiden weefsels.
Slechts zelden worden de wanden zoo sterk verdikt, dat van
de eigenlijke celholten nog slechts geringe sporen zijn over-

I

gebleven (2).

In sommige weefsels verdikken zich de wanden van alle de
cellen die het zamenstellen, doch er komen ook vele geval-
len voor, waar slechts eenige weinige, soms geheel afzonder-
lijk gelegen cellen deze rverandering ondergaan , terwijl de
omringende dunwandig blijven.

20. Zelden is deze wandverdikking geheel gelijkmatig; door-
gaans daarentegen wordt het ééne gedeelte van den celwand
veel meer verdikt dan het andere. Waar zulks met eene

(1) Pl. I, fig. 14, basluellcn uit de Radix Diciamni albi de» lian-
dels.

(2) Pl. I, fig. 17, cellen der zaadiiuid van Phaseolus vulgaris, A op
loodregte, B op de horizontale doorsnede.

-ocr page 19-

12 LEVENSGESCHIKDENIS DEll 1'LANTENCEL,

zekere regelmatigheid geschiedt, daar blijven in den wand
kleine kanaaltjes over, die zich, van boven op gezien, als
ronde ol elliptische kringetjes vertoonen, welke stippels hee-
ten (1). Naar mate de wandverdikking minder gevorderd is,
is het getal dier stippelkanaaltjes in den regel het grootst. Hun
eersle oorsprong kan verklaard worden uit de tegenwoordig-
heid der kleine openingen in de eerst gevormde celluloselaag,
waarvan eenige bij de lalere wandverdikking door de eltander
opvolgende lagen gesloten worden. De slippelkanaaltjes in de
wanden van aan elkander grenzende cellen staan steeds tegen
elkander over.

21. In de vezelcellen , die het eigenlijke hout zamenstellen,
bevindt zich doorgaans, op de grens der beide legen elkan-
der inmondende stippelkanaaltjes, eene kleinere of groolere
lensvormige holte, de stippelholle, welke zich van boven op
gezien als een iets grootere ,kring vertoont, die het kleinere
stippelkanaaltje omgeeft. Deze kring voert den naam van het
hofje , cn de daarvan voorziene stippels dien van hofstippels.
Zeer dikwerf is in zulke cellen het stippelkanaal niet rond ,
maar heeft het de gedaante van eene spleet, welke schuins
op de lengte-as van de cel staal. In zulk een geval kruisen
zich de stippelkanaaltjes der elkander begrenzende 'celwanden
onder eenen zekeren hoek. Hel grootst zijn de hofstippels in
de houlcellen der Coniferen en der Cycadeën (2). ^

(1) PI. I, Hg. 13, ceUen van het hoornachtig alhunicn van Alstroeme-
riaaxirea;
lig. 15 B,C, mergcellen van Hoya carnosa, in onderscheidene
ontwikkelingstoestanden; fig. 16, cellen uit het steenachtige gedeelte der
vruchtschaal van
Prunus Cerasus.

(2) Pl. I, fig. 24, gedeelten van houtcellen van Pimrs silvestrïs, A op
de radiale, B op de tangentiale doorsnede; fig, 22. pedeelte eener hontcel
van
Cycas circinafis.

-ocr page 20-

GESTIPPELDE CELLEN ^ SPIRAAL- EN NETVEZELCELLEN. VATEN. 15

22. De verdikkingslagen nemen zeer dikwerf de gedaante aan
van vezelen of banden , die, wanneer zij zich in cellen heb-
ben gevormd, welke in ééne rigting sterker zijn uitgegroeid
dan in de overige, doorgaans eenen min of meer duidelijken
spiraalsgewijzen loop hebben (1). In eene en dezelfde cel is
de loop dier vezelen , welke de onderscheidene lagen zamenstel-
len , soms verschillend, zoodat zij elkander onder eenen ze-
keren hoek snijden (2). , ^

25. De diktehet getal , de rigting en de vorm dier ve-
zelen of banden is hoogst onderscheiden in cellen behoo-
rende tot verschillende weefsels. Soms vormen zij ringen (5),
nog vaker stellen zij een soort van netwerk daar met groo-
tere of kleinere mazen, en tusschen zulke cellen en die,
welke van ronde^of spleetvormige stippels voorzien zijn, be-
staan allerhande overgangen. Eindelijk komt het menigmaal
voor, dat in ééne en dezelfde cel een gedeelte van den wand
ware stippelkanaaltjes bezit, terwijl de binnenwaarts gelegen
verdikkingslaag een spiraalsgewijs of netsgewijs maaksel heeft.

24. Wanneer eene reeks van boven elkander geplaatste cel-
len reeds op een jeugdig tijdperk met lucht gevuld wordt,
dan vormt zich daaruit een vat. De dwarswanden , niet meer
met celvocht in aanraking zijnde, houden op gevoed te wor-
den , en, terwijl het geheele omgevende weefsel, en tevens
de daarmede zamenhangende vaatcellen in omvang toenemen,
ontstaan in de dwarswanden hetzij eene enkele ronde of
meerdere spleetvormige openingen.

(1) PI. I, fig. 35, spiraalvczelcellen uit een antliera yan Tulipa Gessneri,

(2) Pl. I, fig. 21 , gedeelte eener basteel van Stapeliu glauca.

(3) Pl. I, fig. 28, ringeellen in de nabijheid der vaatbundel« van Opun-
tia microdasys.

-ocr page 21-

1532 LEVENSGESCHIKDENIS DEll 1'LANTENCEL,

25. Er zijn slechts twee wezenlijk van elkander verschil-
lende soorten van vaten :

a. de zoodanige, welke zich vormen tijdens het orgaan,
waarin zij ontstaan, nog in de lengte groeit
" b. die, welke voorkomen in zulke weefsels, waar de leng-
tegroei geheel of nagenoeg geheel heeft opgehouden.

26. Tot de eerste klasse behooren de ware spiraalvaten (1),
met een of meer spiraalvezelen, welke doorgaans draadvor-
mig, 'zelden plat zijn; verders de ringvaten en netva-
ten (2), waartusschen nog verschillende overgangsvormen be-
staan. In zulke vaten is in den regel, wanneer zij volwassen
zijn, geen spoor meer waarneembaar van de oorspronkelijke
dwarswanden , die de vaatcellen van elkander * hebben ge-
scheiden , omdat deze, toen zij met lucht gevuld geraakten,
slechts eenen zeer geringen doormeter bezaten , in verhouding
tot dien, welken zij later verkregen hebben.

Heeft zich het orgaan vervolgens sterk verlengd, dan ver-
toont zich het vat als eene enkele lange buis. Doch is de
verlenging slechts gering geweest, dan herkent men ook later
nog duidelijk de zamenstelling uit afzonderlijke vaatcellen.

Bij de vorming dezer soort van vaten dringt de lucht uit
de oudere vaatcellen allengs in de jongere. Reeds vóór dit
geschiedt heeft zich echter de vezelvormige verdikkingslaag be-
gonnen te vormen. Deze is dan evenwel nog uiterst dun,
cn de windingen liggen zeer digt bij elkander. Hun getal
neemt later niet meer toe, maar de vezel wordt merkelijk
dikker, en de afstanden tusschen de windingen, of, in een

(1) Pl. I; fig. spiraalvaten uit den stengel van Ricinus tommunis;
fig. 60,, spiraal vat van Mammillaria pusilla, ten deele ringen bevattende.

(2) Pl. I, fig. 27, netvat uit den stengel van Tradescantia crassicauUs.

-ocr page 22-

VORMING DER VATEN. 15

ringvat, tusschen de ringen, worden allengs grooter en groo-
ter. Hieruit vloeit de algemeene regel voort, dat de oudst
gevormde spiraalvaten de wijdste windingen bezitten.

27. De tweede klasse bevat de gestippelde vaten, waarvan
mede verschillende soorten bestaan, al naar gelang van den
vorm der stippels, die rond of spleetvormig kunnen zijn, en
van het al of niet aanwezig zijn eener stippelholte, met het
daaraan beantwoordende hofje, hetwelk het stippelkanaal om-
geeft (1). Op de aanwezigheid hiervan oefent echler de be-
grenzing grooten invloed uit, zoodal op een en hetzelfde vat
aan de zijde, waar hét door een ander vat begrensd wordt,
hofstippels voorkomen , terwijl deze door stippels zonder hof
vervangen worden, daar, waar het vat met de wanden van
mergstraalcellen in aanraking is. ?

In eenige gevallen is de binnenste laag van een gestip-
peld vat door eene spiraalvezel gevormd. Ook zijn er tot
deze klasse behoorende vaten , waar de laatste alleen bestaat,
zonder dat er levens stippels aanwezig zijn. Hunne gedaante
en de plaats, die zij iu het orgaan innemen, doet hen ech-
ter alsdan van de ware spiraalvaten onderscheiden (2).

Daar deze vaten in deelen ontstaan , die niet meer in dc
lengle groeijen, zoo herkent men er nog altijd de overblijf-
selen van de oorspronkelijke dwarswanden der vaatcellen in , het-
zij als ringen (5), die min of meer loodregt op de vaalwand

(1) Pl. I, fig. 23, gestippeld vat en houtcellen van Laurus Sassafras;
fig. 29, gedeelten van twee elkander begrenzende gestippelde vaten va»
Clcmatit Vitalha; fig. 32, gestreepte vaten ■sm Angiopteriit TTiei/smanri'

tana.

<2) Pl. I, fig. 30, vaten cn honlcellen van Tüia parvifolia.
(3) PI. I, fig. 19, B a, ringvormig overblijfsel van den dwariwand in
ccn gestippeld vat van
Laurut Sassafras.

-ocr page 23-

16 levensgescfiikdenis der pi.antencei,.

slaan, of van *meerdere oßeniogen voorzien (laddervormig) en
dan gemeenlijk in eene schuinscliere rigting geplaatst.

Tijdens den overgang uit den celloestand gaat eene ge-
ringe wandverdikking met aanduiding der toekomstige stip-
pels vooraf. Eerst na het binnentreden der lucht neemt ech-
ter' de verdikking van den vaatwand aanmerkelijk toe.

Daar deze vaten zich alleen in zulke weefsels vormen,
waar nog geen oudere vaten aanwezig waren, waaruit de
lucht in dc jongere zoude kunnen binnendringen, zoo is hier
de lucht het voortbrengsel der? scheikundige omzettingen in
de naburige cellen. Hetzelfde geldt ook van de lucht, die
in de spiraalvaten treedt tijdens hunne eerste ontwikkeling in
de embryo.

S8. De voeding van den vaatwand met zijne vcrdikkingsla-
gen, geschiedt, bij de beide klassen van vaten, na de bin-
nentreding der lucht, enkel door het sap, dat uit de be-
grenzende cellen in den vaatwand dringt.

"'Daar in een zich ontwikkelend weefsel de laler daarin
voorhanden en elkander dikwerf begrenzende vaten nimmer
allen le gelijker lijd ontstaan, zoo kan de eene reeks van vaat-
cellen tijdelijk den dienst van voedingscellen voor eene andere
reeks vervullen, waarin reeds de vaatvorming en de opvulling
met lucht begonnen is.

29. Niet zelden gebeurt het, dat de wanden van' de hout-
cellen, welke een gestippeld vat begrenzen, door de ope-
ningen der daarin voorhanden stippelkanalen in de holte van
het reeds met' lucht gevuld vat uitgroeijen , op eene derge-
lijke wijze als zich vele haren aan de oppervlakte der opper-
huid vormen.^ Aanvankelijk verloonen zich deze celuilwasscn

,

-ocr page 24-

SCHEIKUNDIGE BESTANDDEELEN DER CELWANDEN, 17

als kleine ronde blaasjes tegen den wand van het vat. Later
nemen zij in omvang toe, en worden de zitplaats eener cel-
verdeeling , ten gevolge waarvan eindelijk de geheele vaatholle
met veelhoekige dunwandige cellen gevuld wordt.

50. De scheikundige zamenstelling der celwanden verschilt
zoowel naar gelang van den graad van verdikking, dien zij
ondergaan hebben , als ten gevolge van den bijzonderen aard
der weefsels, waarin zij voorkomen.

Vier verschillende stoffen zijn door scheikundige herkennings-
middelen in de celwanden aanwijsbaar, ofschoon er waarschijn-
lijk nog andere minder bekende aan hunne zamenstelling
kunnen deelnemen.

a. Cellulose, herkenbaar aan dc blaauwe kleuring door
iodium en zwavelzuur. Zij ontbreekt nimmer geheel, ofschoon
hare tegenwoordigheid dikwerf bedekt wordt door die van an-
dere gelijktijdig in den wand aanwezige stoffen , welke eerst
verwijderd moeten worden (door behandeling met bijtende
potasch of soda), om de réactie te doen plaats grijpen.

b. Pectose, eene hypothetische stof, welke door koking
met water of door behandeling met minerale zuren in eenen
oplosbaren toestand, dien van parapectinzuur, wordt - overge-
bragt , door alkaliën bij de gewone temperatuur sterk opzwelt,
bij hoogere temperatuur wordt opgelost, onder vorming van
pectinzuur, en bij de behandeling met iodium en zwavelzuur
ongekleurd blijft.

c. Cutose , herkenbaar aan de onoplosbaarheid in gecon-
centreerd zwavelzuur, cn aan de oplosbaarheid in de kokende
oplossingen van bijtende polasch of soda , terwijl iodium eo
zwavelzuur haar bruingeel kleurt,

d. Proleine, herkenbaar aan de gele kleuring met gecou-

-ocr page 25-

18 LEVENSGESCHIKDENIS DEll 1'LANTENCEL,

ceatrecrd salpeterzuur (vorming van xaotlioproteinzuur) of door
de roode bij behandeling met suiker en zwavelzuur.

51. In jeugdige celwanden en in de zoodanige, waar nog
geen eigenlijke verhouting bestaat, gaat de cellulose altijd
gepaard met pectose. Somwijlen bestaan de verdikte wanden
uit afwisselende lagen pectose en cellulose (1).

De cutose gaat steeds gepaard met proteine. In de wan-
den van ware verhoutc cellen ontbreekt de laatste nimmer.
De cutose doordringt dc reeds vroeger afgezette lagen , en
vormt de buitenste , de plaats innemende der vroegere pectose.

Bij sommige cellen (die der kurklaag) bestaat een groot
gedeelte van den eigenlijken celwand uit cutose.

Vermoedelijk zijn alle vier deze stoffen gelijktijdig voor-
handen in de wanden van ware verhoute cellen, doch in
zeer afwisselende betrekkelijke hoeveelheden.

In de zeer dikke wanden der cellen , welke het zooge-
naamd hoornachtig albumen van vele zaden daarstellen , is
met dc cellulose eene stof verbonden , wier ware geaardheid
nog minder bekend is.

32. Behalve de genoemde organische of verbrandbare stof-
fen, nemen ook vuurvaste zelfstandigheden deel aan de za-
menstelling der celwanden. Daartoe behooren inzonderheid
kalk en kiezelzuur. De toestand van verbinding , waarin deze
in den celwand bevat zijn, is niet naauwkeurig bekend. Bij
de verbranding blijft de kalk als koolstofzure kalk over. Het
kiezelzuur maakt een zeer aanzienlijk bestanddeel uit van de
wanden der opperhuidscellen van vele planten (Gramineen,

(1) Pl. I, fig. 14 D. Gedeelte der wand eener basteel van de Radix
Dictamni albi,
na behandeling met iodium en twavelzunr.

-ocr page 26-

INIIOlin DER CELLEN. 19

Equisetaceën) en vormt de schalen der tot dc Algen behoo-
rende Diatomeen.

53. De inhoud der cellen ondergaat gedurende hunne ont-
wikkeling even groote veranderingen als hunue wanden. Deze
veranderingen hangen ten deele af van de bepaalde verrig-
tingen , waartoe de cellen bestemd zijn, eu derhalve van de
weefsels en organen , aan welker zamenstelling zij deelnemen.

5i. De troebele en slijmige inhoud der jeugdige cellen
(zie § 3) wordt allengs helderder. Daarbij verdwijnen ech-
ter niet terstond de kleine moleculen , welke deze troebel-
heid te weeg bragten , maar, wanneer de cel in omvang toe-
neemt , verspreiden zij zich in het meer waterig geworden
sap en vertoonen daar het verschijnsel der zoogenaamde
moleculair - beweging, of wel de inhoud scheidt zich in twee
deelen (1), namelijk in tusschenruimten
{vacmlen), die met
een helder vocht gevuld zijn, en in de reeds vermelde
(§ 9) min of meer netsgewijs zamenhangende sapstroompjes,
waarvan eiwit steeds een bestanddeel uitmaakt, waarin de
kleine moleculen zwevende worden gehouden, die dikwerf
eene regelmatige stroomende beweging bezitten van of naar
de kern, wanneer deze het middelpunt uitmaakt van het
stroomnet.

lu nog andere gevallen wordt het middengedeelte der cel-

m

holte door een waterhelder vocht ingenomen , en verzamelen
zich de kleine moleculen met het deze inhullend slijmige
sap langs den wand der cel, waar dan vaak eene geregelde
rondstrooming plaats grijpt. /

(1) PI. I, fig. 1, cel aan de oppervlakte van den stengel van Mesem-
bryanihemum cristaUinnm.
in den knoptoestand.

-ocr page 27-

20 LEVENSGESCHIKDENIS DEll 1'LANTENCEL,

Eindelijk zijn er ook eenige weinige gevallen , waar niet
alleen kleine moleculen , maar ook veel grootere ligchaampjes,
die in het celsap voorhanden zijn, op eene dergelijke wijze
door rondstrooming langs de wanden der cel worden mede-
gevoerd.

35. Naar gelang de cellen in grootte en leeftijd toenemen
wordt ook hun inhoud verschillend.

De daarin voorhanden stoffen zijn óf in het celsap opge-
lost, óf in afzonderlijke blaasjes bevat, óf daarin als vaste
ligchaampjes aanwezig.

Tot de opgeloste behooren inzonderheid: eiwit, gom, sui-
ker , inuline , pectine , eenige kleurstoffen, verschillende plan-
tenzuren en oplosbare zouten. Hunne tegenwoordigheid, met
uitzondering van die der kleurstoffen , kan alleen op scheikundi-
gen weg worden aangetoond , ofschoon daartoe vaak de réactie
op de voorwerptafel van het mikroskoop voldoende is.

De belangrijkste der niet oplosbare in het celvocht voor-
komende stoffen zijn : amylum, verschillende vetten , harsach-
tige stoffen , etherische oliën, was, chlorophyl en eenige an-
dere kleurstoffen , verschillende vaste proteine-stoffen en eenige
in water onoplosbare zouten als kristallen.

Deze stoffen zijn in den regel alleen bevat in de ronde of
veelhoekige cellen, welke de parenchymateuse weefsels zamen-
stellen , en komen slechts bij uitzondering voor in de verlengde
cellen der prosenchymateuse weefsels, die dc hout- en bast-
bundels uitmaken.

56. Wanneer cellen geen deel meer nemen aan dc levens-
verrigtingen der plant, waartoe zij behooren , dan verdwijnt
het celsap en wordt vervangen door lucht. Alleen bij dc

-ocr page 28-

amylllm. 21

taatcelleii heeft dit reeds op een vroeger tijdperk plaats
(zie § 2-4).

37. Het amylum komt steeds voor onder den vorm van
vaste aan drukking weerstand biedende ligchaampjes. Hunne
grootte en gedaante is zeer uiteenloopend bij de onderschei-
dene planten , waarin zij bevat zijn. Zij kunnen wezen : bol-
rond , ellipsoidiscb , eirond, lensvormig , meer of min staaf-
vormig, niet zelden veelvlakkig en naar kristallen gelijkende.
In het laatste geval is hunne gedaante het gevolg der vereeni-
ging van twee , drie of meer kleinere korrels tot éénen ^roo-
teren zamengestelden korrel (1).

Bij de grootere amylumkorrels neemt men steeds eene ex-
centrisch geplaatste kern waar, omgeven door cene reeks
van lagen , waarvan de buitenste het hardst zijn.

De groeiwijze der amylumkorrels is nog niet met voldoende
zekerheid bekend. Op het tijdstip , dat zij het eerst waar-
neembaar worden , vertoonen zij zich , wol is waar, reeds als
uiterst kleine, doch goed begrensde, het licht sterk brekende
ronde bolletjes. Het schijnt, als of zij later grooter worden
door buitcnwaartschc aanvoeging van stof, op de wijze der
kristallen. Doch eenigermate hiermede in tegenspraak is dc
plaats , welke dc kernen innemen in de zamengestelde korrels.

Door bijvoeging van iodium , hetzij als tinctuur of opgelost
in eene oplossing van ioduretum potassii, worden de amy-
lumkorrels blaauw, en daardoor gemakkelijk van alle overige
ligchaampjes onderkend, die in het cclvocht voorhanden kun-
nen zijn.

(1) Pl. I, flg, 6 B en C, amylumkorrel» "it den slcngtfl yan Pcpe'
romia obtusi/olia in onderscheidene ontwikkeling»-toestanden; fig. 9, van
een aardappel; tig, 10, \an den hol van
Crocus vcrnus.

-ocr page 29-

m

22 LEVENSGESCHIEDENIS DEB PLANTENCEL.

38. Vette olieën vormen slechts zelden alleen den inhoud
eener plantencel. Doorgaans is de olie onder den vorm van
min of meer regelmatig ronde droppeltjes le midden van den
overigen inhoud verbreid. Hun sterk lichtbrekend vermogen
doet hen in de meeste gevallen reeds door den geoefenden
waarnemer herkennen. Overigens onderscheidt het ontbreken
der blaauwe kleuring door iodium deze oliedroppels van amy-
lumkorrels , terwijl eene langdurige trekking van het vooraf
gedroogde weefsel met ether hen doet verdwijnen , koude
alkohol daarentegen ben onaangetast laat.

39. Door dit laatste kenmerk onderscheiden zich ook de
harsachtige stoffen van de vetten, waarmede zij overigens,
door den vorm, waaronder zij in de cellen voorkomen, en
hun sterk lichtbrekend vermogen, overeenstemmen.

Etherische olieën vormen niet zulke regelmatige ronde
droppels als de vette olieën, vooral niet, wanneer zij uil de
gekwetste cellen te voorschijn treden. Zij verbreiden zich dan
dikwerf slreepvormig door het omringende water. Koude al-
kohol lost hen even als de'barsen op.

40. Dc vaste proteine - stoffen in dc volwassen cellen be-
staan , even als in dc jeugdige, uit zeer kleine moleculen
van een gering lichtbrekend vermogen , en waaraan men vaak,
uit hoofde»huujgcr kleinheid, geen bepaalde gedaante kaïs
herkennen. In enkele gevallen echter, waar zij iets grooter
zijn , vertoonen zij zich als ronde, ellipsoidische, soms zelfs
als slaafvormige ligchaampjes. Door iodium-tinctuur worden
zij donkerbruin gekleurd. Dc gele kleuring met salpeterzuur
is alleen waarneembaar ter plaatse waar een aantal bijeen-
verzameld liggen. De réactic met suiker cn zwavelzuur doet

-ocr page 30-

VKTTEN. HAUSEN. ETHERISCHE OLIEÖN. PROTEINE. CHLOROPHYL. 25

\vel dea geheelen celinhoud zich rood kleuren , maar dc kleine
ligchaampjes verdwijnen daarbij. Het is om deze redenen
vaak zeer moeijelijk met zekerheid te beslissen , of het dc kleine
moleculen zijn, of wel het in het celsap opgeloste eiwit,
waaraan de genoemde kleuringen moeten worden toegeschreven.

41. De groeue kleurstof, welke zich in den regel alleen
vormt in zulke plantcndeelen, die aan het licht zijn blootge-
steld, bestaat uit twee stoffen: het eigenlijke
chorophyl en
was. Dc laatste maakt er steeds verreweg het grootste deel
van uil. Doorgaans worden beide vereenigd onder den naam
van chlorophyl aangeduid.

Men onderscheidt het vormlooze cn \\c{ (jevormde chlorophyl.

Het eerste vertoont zich als ccnc half vaste zelfstandigheid
van eene levendig groene kleur, welke dikwerf de geheele
binnenvlakte van sommige cellen bekleedt, of over de opper-
vlakte van kleine amylumkorrels en andere iu de cellen be-
vatte ligchaampjes is uitgebreid.

Het gevormde chlorophyl bestaat hetzij uit ronde korrels of
uit kleine blaasjes met groenen inhoud. Daarin neemt men
doorgaans nog eenige zeer kleine moleculen waar. De beslis-
sing , of de kleurstof al dan niet door een vliesje omgeven
wordt, is vaak uiterst moeijelijk. Dc gedaante dezer chloro-
phylblaasjes is niet zuiver kogelrond, maar doorgaans lens-
vormig. Steeds liggen zij met eene hunner^mins^ bolle zij-
den tegen dc binnenvlakte van het binnenblaasje der cel aan.

42. Het getal der overige in dc planten voorkomende kleur-
stoffen is zeer groot. Zij hebben echter geene van allen eeue
zoo algemeene cn gewigtige bcleckcnis voor het leven der
plant, als hel chlorophyl. Vele zijn beperkt lol bepaalde

-ocr page 31-

24 LEVENSGESCHIEDENIS DER PLANTENCEL.

soorten en geslachten. Onder de kleuren der bloemen zijn
de roode en blaauwe gewoonlijk in het celsap opgelost. Soms
echter zijn zij in afzonderlijke blaasjes bevat. Door zuren
wordt de blaauwe kleurstof in de roode veranderd. Alkalien
kleuren de roode kleurstof in vele gevallen eerst blaauw , later
groen. Voegt men er dan een zuur bij , zoo herstelt zich de
roode kleur weder. De gele kleurstoffen zijn van eenen nog
meer uitéénloopenden aard. In de cellen der bloembladeren
komen zij dan eens in het celsap opgelost voor, dan weder
als harsachtige ligchaampjes van vaak onregelmatigen vorm,
die door het waterheldere sap omgeven worden.

In één en hetzelfde bloemblad treft men niet zelden ver-
schillend gekleurde cellcnlagen aan , waardoor dan gemengde
kleuren worden te weeg gebragt.

De witte kleur wordt altijd veroorzaakt door fijn verdeelde
lucht, hetzij in de cellen zelve , of in hunne tusschencellige
ruimten.

45. De zouten, die in de plantencellen gekristalliseerd
voorkomen , zijn : oxalzure kalk , zwavelzure kalk , koolstofzure
kalk, wijnsteenzure kalk en dubbel wijnsteenzure potasch.

Onder deze is de oxalzure kalk verreweg het meest alge-
meen verbreid, soms als stompe octaëders, of als kristalklie-
ren , doch het gevvoonlijkst onder den vorm van lange dunne
naalden, d[ie buudelsgewijs vereenigd zijn (1).

De cellen , welke deze kristalbundels bevatten , hebben altijd
dunne wanden. Zij zijn meestal langwerpig, en liggen óf te
midden van het weefsel, en dan doorgaans met den längsten
doormeter in de rigting volgens welke het orgaan het sterkst

(1) UitToeriger in het Mikronkoop, 1)1. 11. Ll. 230 en >'crr.

^

-ocr page 32-

KRISTALLEN IN DE CELLEN. TUSSCUENCELLIGE RUIMTEN. 28

gegroeid is, óf zij puilen uit in luclilholten, welke in het
orgaan aanwezig zijn.

Steeds neemt men waar, dat de grootte der kristallen ge-
lijkmatig toeneemt met de grootte der cellen, waarin zij be-
vat zijn.

44. In de jeugdigste door celverdeeling gevormde weefsels
liggen de oorspronkelijk veelhoekige cellen digt aanéén geslo-
ten. Gedurende den lateren groei ontstaan echter tusschen-
ruimten , en wijken de cclwanden eenigzins van elkander af.
Het eerst geschiedt dit op die punteu , waar de hoeken der
cellen tegen elkander aankomen. Er vormen zich aldus kleine
driehoekige tusschenruimten (1), die zich met lucht vullen,
en , daar hetzelfde op alle punten van het weefsel plaats grijpt,
zoo ontstaat een stelsel van in allerhande rigtingen rondom
de cellen loopendc tusschencellige gangen.

Indien deze gangen nog grooter worden, en dien ten ge-
volge de onderlinge zamenhang der elkander begrenzende cel-
wanden nog meer verbroken wordt, ondergaat de vorm der
cellen opvolgend verschillende veranderingen. Geschiedt de
uitéénwijking der cellen op eene volkomen gelijkmatige wijze
in alle rigtingen , dan nemen zij aanvankelijk eenen rondach-
tigen vorm aan. De aanhechtingsplaatsen vertoonen zich dan
als kleine kringen op dc horizontaal liggende celwanden.

Gaat deze gelijkmatige uitéénwijking ook ,nog later voort,
dan ontstaan aan elke cel even zoo vele slralen als er aan-
hechtingspuuteu waren , en zij neemt eene stervormige ge-
daante aau (2).

(1) Pl. I, fig. 25, parenchynicel uit den stengel van Peperomia incnna.

(2) Pl. I, fig, 8 , luchtschot uit een bladsteel van Musa rosacea,
A, beginnende ■vorming der stervormige cellen bij h; B, gcisoleerde ster-
Tonnigc cel uit het middengedeelte van het luchtschot.

-ocr page 33-

26 LEYENSGESCHIEÜENIS DEU PLANTENCEL.

Waar deze uitéénwijking op eene ongelijkmatige wijze plaats
grijpt, verkrijgen de cellen ook meer onregelmatige vormen.

De hoofdoorzaak dier uitéénwijking van de cellen, waarbij
hunne vroeger zamenhangende wanden ten deele van elkan-
der verwijderd worden, is de sterkere groei der omgevende
met hen in verband staande weefsels. Er is echter nog eene
andere omstandigheid, welke hierop invloed uitoefent, name-
lijk het verschil in zamenhang tusschen verschillende gedeel-
ten derzelfde celwanden met de daaraan grenzende, In den
regel is de onderlinge zamenhang der celwanden het grootst
in de rigting, waarin de celvermenigvuldiging het sterkst heeft
plaats gegrepen.

Door deze gelijktijdig werkende oorzaken ontstaan de ver-
schillende vormen van het zoogenaamde sponsachtige weefsel,
doorgaans zamengesteld uit netsgewijs zamenhangende min of
meer buisvormige cellen en ruime in allerhande rigtingen
loopende tusschencellige gangen.

Groeit een ' orgaan het sterkst in eene bepaalde rigting,
dan wordende tusschenruimten ook in die rigting het grootst,
en bij eenigzins sterken groei wordt de onderlinge zamenhang
dan zelfs geheel verbroken , zoodat er schotten gevormd wor-
den uit eene of meerdere cellenlagen bestaande, welke groo-
tere ruimten, holten of kanalen begrenzen. Door eeuen voort-
gaanden groei ook in de overige rigtingen kan de zamenhang
der cellen in de lucbtscliotten eindelijk gebeel vernietigd wor-
den , en eene doorloopende holte in het orgaan ontstaan.

45. In de meeste gevallen zijn deze tusschencellige holten,
gangen en kanalen met lucht gevuld, soms echter ook met
waterige oplossingen van gom, pectine, of met etherische
olieën cn harsen. ,

-ocr page 34-

SIELKSAI'VATEN. 27

Deze sloffcu zijn het product der afscheiding van de om-
ringende cellen. Waar (gelijk bij de Cacteën) dc afgeschei-
den stof in de tusschencellige holten eenen zekeren graad van
lijvigheid bezit, daar herkent men er ook streepen in, die
eene laagsgewijze afscheiding aanduiden, even als bij de uit
vastere zelfstandigheid bestaande wandgedeelten van cellen,
die zich door buitenwaartsche afscheiding verdikt hebben
§
16).

De biHueuvlakten van tusschencellige gangen , die waterige
oplossingen bevatten, is vaak bekleed met een eigen vlies
{epithelnm), uit kleine binnenwaarts uitpuilende cellen be-
staande.

46. Onder den naam van melicsapvaton worden tusschen-
cellige kanalen verstaan , die met een sap gevuld zijn , dat
dikwerf melkachtig wit, of rood is. De stoffen, welke in
dit sap voorkomen, zijn van velerlei geaardheid, cn verschil-
len voor elke plantsoort. Voor de hoofdle vensver rigtingen zijn
zij van geen gewigt, maar veeleer te beschouwen als in af-
zonderlijke vcrgaarplaatsen opgehoopte excrctieproducten , wel-
ke , in bet ccllcnsap achterblijvende of daarin teruggevoerd ,
eenen doorgaans schadelijken invloed op de plant hebben.
Vele der vergiftigst werkende alkaloïden komen daarin voor.
De het algemeenst daarin bevatte stof is het caoutchouc.
Waar dit in groote hoeveelheid en tamelijk zuiver voorhanden
is, vertoont het zich onder den vorm van ronde bolletjes.
Gemeenlijk echter zijn de ligchaampjes in het melksap zeer
klein , van geen bepaalden vorm , en, bij uitvloeijing, vlok-
kig zamenhangend. Alleen bij de Euphorbiaceën (1) treft men iu

(1) ri. I, fijr. niclksupvat in den stengel van Euphorbia splcndens.

-ocr page 35-

28 LF.VENSGESCIIIEDENIS DER PLANTENCEL.

het melksap ook amylum-ligchaampjes aan van eene staaf-
of knodsvormige gedaante.

In zeer jeugdige plantcndeelen komt nimmer melkachtig
sap voor. Eerst naar gelang het orgaan ouder wordt, neemt de
troebelheid van het sap toe. Bij bet meerendeel der planten
blijft dit sap echter ook in de volwassen deelen helder cn onge-
kleurd , ofschoon er kanalen in voorkomen , die aan de eigen-
lijk gezegde meiksapvaten van andere planten beantwoorden.

Even als andere tusschencellige gangen zijn ook de melksap-
vaten netswijzft vertakt. Bij voortgaande ontwikkeling worden
zij met een eigen vlies bekleed , hetwelk een afscheidings-
product der begrenzende cellen is.

Een ware omloop (cyclose) van dit sap door de plant heeft
nimmer plaats. Het is echler beweegbaar en kan van het
eene punt naar het andere vloeijen, len gevolge van druk-
king of plaatselijke verwarming , gelijk bij de verlichting met
zonlicht het geval is. De aldus voortgebragte beweging is in
een ongekwetst plantendeel echter altijd zeer beperkt. Alleen
in afgesneden deelen , waar het sap uit de opening der kana-
len wegvloeit, wordt de beweging sterk en geschiedt de ver-
plaatsing van het sap over eene groote ruimte. ^

47. Bij de laagst georganiseerde planten hebben alle de
cellen een gelijk maaksel en gelijke verrigting. Iedere zooda-
nige cel neemt voedingsstof op , verwerkt het tot zelfstandig-
heden , die geschikt zijn tot vorming van nieuwe ccllen , en
bezit tevens het vermogen tot voortplanting der soort.

Het hooger stijgen der organisatie beslaat daarin , dat deze
hoofdverrigtingen der planten allengs meer en meer geschei-
den worden, en dat aan elk derzelve bepaalde organen , uil
een of meerdere cellen gevormd, beantwoorden.

-ocr page 36-

CELWEEFSEL. PARENCHYil. 29

48. Waar vele cellen onderling vereenigd zijn en eene ge-
lijke verrigting hebben, vormen zij een weefsel.

De weefsels, Avelke de verschillende organen der hooger
georganiseerde planten zamenstellen , kunnen verdeeld worden
in twee hoofdklassen: de
parenchymateuse en de prosen-
chymateuse.

Beide zijn ouderscheiden zoowel door den algemeenen
vorm der cellen, als door hunne verrigtingen.

49. De parenchymateuse weefsels bestaan uit cellen , wier
doormeters in de onderscheidene rigtingen weinig verschillen.
Het is vooral in hen, dat de meeste scheikundige omzettingen
plaats grijpen, en de door de plant van buiten opgenomen
stoffen tot bestanddeelen van het organisme worden verwerkt.

Hunne gedaante is overigens nog tamelijk uitéénloopend.
Waar de hoeveelheid vau het parcnchymweefsel aanzienlijk is,
en dc tusschencellige gangen klein zijn, — gelijk b. v. door-
gaans in het merg en de schors der stengels , in vleezige
vruchten en wortels, — zijn de parenchymcellen tamelijk groot,
rond, ellipsoidisch, of veelhoekig , niet zelden , op den leng-
tedoormeter gezien, min of meer prismatisch.

Waar het tusschencellige stelsel zich sterk ontwikkeld heeft,
is de oorspronkelijke veelhoekige vorm vaak in eene andere
overgegaan (z. § 44).

Tafelvormige parenchymcellen , die zich op de doorsnede
vierhoekig en als het ware afgeplat vertoonen , komen voor in
de mergstralen van vele dicotyledone boomen , desgelijks in
de kurklaag (1), welke zich aan de oppervlakte van meerja-
rige dicotyledone stammen , als mede aan die van vele onder-

(1) PI. I

> fiur- 1 kiirkcellen van Scntpervivuin avboreseptis.

-ocr page 37-

1548 LEVENSGESCHIKDENIS DEll 1'LANTENCEL,

aardscho één- en meerjarige stengels en wortels vormt. De
tafelvorm is hier oorspronkelijk en het gevolg van de rigting,
waarin de celverdeeling (bij de knrkvorming die der schorsparcn-
chymcellen onder de opperhuid) heeft plaats gehad.

49. De opperhuid, die de oppervlakte van alle jeug-
dige éénjarige cn van sommige meerjarige plantendeclen be-
kleedt , is, tijdens hare eerste vorming, zamengesteld uit
kleine cellen, welke zich, in alle rigtingen, rond of ellip-
soidisch vertoonen, eenigzins afgeplat aan de zijden waar
zij elkander begrenzen en daardoor min of meer veelhoe-
kig. Deze oorspronkelijke vorm ondergaat later verschillen-
de veranderingen. Op de loodregte doorsnede hebben de
volwassen cellen nog meerendeels de vroegere gedaante be-
houden , maar van boven op gezien is hunne gedaante in deu
regel des te meer veranderd, naar gelang het plantendeel ecnc
vlakkere uitbreiding heeft verkregen. De verandering is der-
halve het geringst aan zulke deelen , welke vooral in de lengte
gegroeid zijn, gelijk de meeste stengels, de blad- )en bloem-
steelen , de meeldraden , dc stijl, als mede aan bladeren ,
vveike zeer smal in verhouding tot hunne lengte zijn. Hier is
alleen de lengtedoormeter der cellen door den lateren groei
eenigzins overwegend geworden. Bij deelen daarentegen , die
zich vooral iu de breedte ontwikkeld hebben, gelijk de meeste
bladeren, dc kelk en bloemkronen , stengels van eenen ron-
den of platten vorm , dc antherac, de stempels, hot vrucht-
beginsel , dc vrucht cn het zaad , beeft de gedaante der op-
perhuidscellen veel grootere wijzigingen ondergaan. In vele
gevallen hebben zij slingerende wanden verkregen (1)', welke

(1) Pl. I, fig. 11, oppcrtiuld der ondervlakle van een blad van Ihllc-
bonis niger.

-ocr page 38-

DE OPPERHUID. 51

het gevolg zijn van het wederzijds verdringen der celwanden
tijdens hunnen groei. In andere gevallen , vooral bij bloem-
bladeren cn aan het stigma, hebben zij zich tepelvormig
buitenwaarts uitgezet. In nog andere gevallen , bepaaldelijk bij
sommige zaadkorrels, zijn zij op eene gelijkmatige wijze sterk
in de buitcnwaartsche rigting uitgegroeid en daardoor in ver-
lengde cellen veranderd, wier as naar het midden van het
deel is toegekeerd (I).

50. De cellen der opperhuid sluiten naauw aan elkander,
zonder dat er zulke intercellulaire gangen tusschen ontstaan
als overal elders in de parenchymateuse weefsels worden
waargenomen.

Op een zeker ontwikkelingstijdperk der opperhuid ondergaan
cchter eenige van hare cellen, door eene verdeeling in twee
helften, cenc verandering, waarvan het ontstaan van huid-
mondjes
[stomata) het gevolg is. Zulke huidmondjes kunnen
in de opperhuid van alle aan de lucht blootgestelde plantcn-
deelen voorkomen. Zij ontbreken alleen nimmer aan de blade-
ren , waar zij minstens aan de ééne oppervlakte,— bij land-
planten aan de onderste, bij sommige waterplanten, met op
het water drijvende bladeren,aan de bovenste, — aanwezig zijn.

Elk huidmondje wordt gevormd door twee cellen van eene
halvemaanswijze gedaante, die met de holle zijden naar elkander
toegekeerd, eene langwerpige spleetopening daarstcllen, waar-
door de lucht eenen vrijen toegang tot het daaronder liggend
weefsel heeft (2). Onder elke spleetopening bevindt zich na-
melijk eene met lucht gevulde holte (de zoogenaamde adem-

(1) PI. I, fig. 17, zaadhuid van Phaseolus vulgaris.

(2) PI. I, fig. 3G, opperhuidscellen met een huidraondje van een blad van
Orontium japonicum, A , van boven op gezien, B , op de loodregte door-
snede.

-ocr page 39-

1550 LEVENSGESCHIKDENIS DEll 1'LANTENCEL,

holte), welke in onmiddelijk verband staat met de tusschen-
cellige gangen van het omringend parenchym.

Waar op een later tijdperk zich de bovenwand der opper-
huidscellen sterk verdikt heeft, daar treft men ook nog een
daardoor gevormd kort kanaal aan, hetwelk zich, al naar
gelang der gedaante van de begrenzende cellen, rond, vier-
hoekig of veelhoekig, van boven op gezien , vertoont, en aan
welks benedeneinde dan de eigenlijke stoma-cellen geplaatst zijn.

51. De opperhuid is vaak voorzien van verschillende aan-
hangselen (zoogenaamde haren, gesteelde klieren , enzv.), wel-
ker eerste oorsprong reeds van haren nog zeer jeugdigen toe-
stand dagteekcnt.

Deze aanhangselen , hoe verschillend ook later van vorm en
zamenstelling, zijn in den aanvang niet anders dan uitwassen
van eenige der opperhuidscellen.

De latere ontwikkeling brengt daarin verschillende wijzigingen
voort, waardoor de volgende hoofdverscheideuheden ontstaan.

a. Het uitwas der opperhuidscel wordt alleen grooter, zoo-
dat het cene enkele cel blijft met doorloopende liolte. In
enkele gevallen is de aldus vergroote cel min of meer bol-
vormig , doch doorgaans groeit zij vooral in de lengte, en
neemt dan de gedaante aan van eene buis, die meestal ke-
gelvormig toeloopt.

b. Aan het reeds gevormde nog jonge buisvormige uitwas
herhaalt zich op één of meer punten dezelfde plaatselijke uit-
groeijing van den celwand, en er ontstaan vertakte cellen (1).

c. Het aanhangsel wordt de zitplaats der vorming van nieuwe
cellen. Dit geschiedt altijd door verdeeling (z. § cn vangt

(1) PI. I; fig. 7, haar vau Maithiola anntia.

-ocr page 40-

AANHANGSFXF.N DER OPPERHUID, 53

reeds spoedig aan, uadal aau de opperhuidscel zich het eerste
uitwas heeft gevormd, waaruit dan eene afzonderlijke cel ont-
staat, welke zich op nieuw verdeelt, en zoo verder, in dier
voege, dat de celverdeeling altijd plaats grijpt in de topcel
of hoogstens in de twee of drie daaronder geplaatste , terwijl
de andere , die zich meer in dc nabijheid van de opperhuid
bevinden , zich alleen vergrooten.

De celverdeeling geschiedt hier alleeu door het ontstaan vau
dwarswanden , en het geheel gevormde aanhangsel bestaat dan
uit eene enkele reeks van cylindrische cellen. Door afsnoering
kunnen deze cellen echter ook eene bolvormige of ellipsoidi-
sche gedaante aannemen , die dan even als de deelen eener
rozenkrans zamenhangen (z. § 12).

d, In de Lopcel grijpt bovendien eene verdeeling in tegenover-
gestelde rigting plaats, waardoor zich allengs een uit verschei-
dene cellen beslaand knopje vormt, dat altijd uil zeer dun-
wandige cellen bestaat, aan welker oppervlakte eene kleverige
stof wordt afgescheiden , om welke reden deze ligchaampjes
den naam van klierljes voeren. Ilunnc gedaante is verschillend
(rond , eirond, schijfvormig , bekervormig) en hangt af van do
rigling waarin de celverdeeling heeft plaats gegrepen. Zij kun-
nen gcstceld zijn of ongesteeld , al naar gelang zij zich aan het
uileinde eener reeks van vooraf gevormde cellen of onmiddelijk
uil het eerste uitwas eener oppcrhuidscel hebben gevormd.

e. Ook in de eerst (c) gevormde cylindrische cellen kunnen
later lusschcnscliollen ontstaan iu andere rigtingen , dan de
oorspronkelijke dwarse. Het gevolg hiervan is, dat het aan-
hangsel zich dan niet alleen in de lengte , maar ook in andere
rigtingen vergroot. Heeft dc celvermenigvuldiging gelijkmatig
naar alle zijden plaats, dan ontstaan^ meer of minder dikkft
kegelvormige aanhangselen, stijve harén eu stekels. Gcschiedt

-ocr page 41-

1552 LEVENSGESCHIKDENIS DEll 1'LANTENCEL,

de cel vermenigvuldiging daarentegen bij voorkeur alleen in twee
rigtingen , dan vormen zicb vliezige platen uit eene enkele,
soms ook uit twee of drie cellenlagen bestaande.

Over den aard en de vorming der cuticula , welke zoowel
de opperhuid als hare aanhangselen bekleedt, is reeds bo-
ven (z. § 18) het noodige gezegd.

52. Bij alle cellen , welke de bovengenoemde parenchym-
wecfsels zamenstellen , alleen met uitzondering van de cellen
der huidmondjes, kan zoowel uit- als inwendige wandverdikking
of verhouting plaats grijpen. Bij de meeste parenchymweefsels
is die verdikking van de wanden der cellen slechts gering , doch
bij andere daarentegen zeer aanzienlijk, zoodat de celholteu
daardoor zeer vernaauwd worden en het geheele weefsel eene
groote hardheid verkrijgt. Ten dien aanzien neemt men nog
de volgende hoofdverschillen waar:

«. Alle de in het deel aanwezige parenchymcellen verkrij-
gen dikke wanden , gelijk b. v. in het hoornachtig albumen
van vele zaden. i

b. Alleen een bepaald en van het overige afgezonderd ge-
deelte van eenig parenchymweefsel verhout zich , iets dat b. v.
bij steenvruchten plaats grijpt.

c. De verhouting bepaalt zich tot eenige weinige cellen,
welke óf elk op zich zelve, óf in kleine groepen tc midden
van andere verstrooid staan , wier wanden zich weinig of niet
verdikkend Hierdoor ontstaan dan kleine steenachtige verhar-
dingen , die dikwijls slechts een ziekelijk verschijnsel zijn , doch
ook somtyds normaal voorkomen.

d. De wandverdikking is gelijkmatig of ongelijkmatig. Het
laatste geldt inzonderheid van de opperhuidscellen , waar de
verdikking vooral aan de buiten- en zijwanden plaals grijpt,

■■m

-ocr page 42-

PROSENCHYM. 5Ö

terwijl het naar binnen gekeerde gedeelte van den waad door-
gaans dun blijft.

e. Verdikkingslagen , onder den vorm van spiraal- of net-
vezelen en ringen, kunnen in allerhande soort yan paren-
chymweefsels voorkomen. Bij één zoodanig weefsel, namelijk
de parenchymlaag, welke bij de antherac onmiddelijk onder
de opperhuid ligt, schijnen zij nimmer te ontbreken.

55. De prosenchymateuse weefsels bestaan uit cellen, die
in verhouding tot hunne dikte eene veel grootere lengte hebben
verkregen , en daarom ook wel vezelcellen heeten. Daartoe
behooren , bij de hoogere planten, de ccllen, die het hout-
en bastweefsel zameustellen. Van de weefsels der lagere
planten kan het vczelcellenweefsel der zwammen en korstmos-
mossen ook hiertoe gerekend worden. Hier zijn echter de
lange vezelcellcn in allerhande rigtingen dooreen verward , en
bovendien dikwerf vertakt, terwijl de prosenchymcellen der
phanerogamen cn der hooger georganiseerde cryptogamen ge-
meenlijk bundels vormen. Alleen de bastcellen komen soms
geisoleerd voor, en kunnen zich ook vertakken.

Dc volwassen hout- en bastcellen loopen doorgaans aan
hunne uiteinden spits toe, zoodat dc elkander begrenzende
ccllen met zeer schuinsche grondvlakken op elkandei" «ija ingc^
plant (i). Iu den jeugdigsten toestand bezitten de cellen .echter
deze toespitsing niet. Zij ontstaat eerst gedurende den groei,
waarbij de langer wordende ccllcn elkander wederzijds verdringen.

5-i. Met uitzondering van eenige waterplanten, bevatten de

hontbundcls van alle phanerogamen, en , onder de cryploga-

(1) Pl, I, flg. 23, hout van Laurus Sassafras; fig. 80 , hout yan Ti-
Ha paruifolia.

r-

-ocr page 43-

36 LEVENSGESCHIKDENIS DEll 1'LANTENCEL,

men, die der Varens, Equisetaceën en Lycopodiaceën , be-
halve vezelcellen , ook vaten , waarin eenige der prosenchym-
cellen gedurende hunnen jeugdigen toestand zijn overgegaan
(zie § 24, 23, 26 en 27).

In nog overlangs groeijende houtbundels komen alleen spi-
raal-, ring- of netvaten voor.

Houtbundels , gevormd in deelen , die zich niet meer ver-
lengen, bevatten gestippelde vaten.

35. Men kan de hout- of vaatbundels onderscheiden in geslo-
ten
cn ongesloten boutbundels. De eerste zijn die , welker
omvang niet meer toeneemt, dewijl zij aan alle zijden door
parenchymweefsel omgeven zijn. Bij de tweede soort treft men
aan de buitenzijde een zich gestadig vernieuwend, uit jeug-
dige prosenchymcellcn bestaand weefsel aan, waardoor de
houtbundel zich voortdurend in de rigting van de straal kan
vergrooten.

De van houtbundels voorziene cryptogamen bevallen alleen
gesloten houtbundels, die derhalve alleen aan hunne uitein-
den groeijen.

Bij phanerogamen, zoowel monocotyledonen als dicotyle-
donen, worden beide vormen aangetroffen. De meeste dico-
lyledonen bevatten echter alleen ongesloten houtbundels , ter-
wijl de houtbundels van het meerendeel der monocotyledo-
nen alle gesloten z ijn. .

56. Bijna alle prosenchymcellen verhouten zich in meerdere
of mindere mate. Hiervan zijn echter uitgezonderd de pro-
senchymcellen in zulke deelen, die slechts een kortstondig
bestaan hebben, gelijk b. v. de bloem- en kelkbladeren , de
meeldraden en stijlen. Ook in gesloten boutbundels treft men

-ocr page 44-

TEELTVVEEFSEL. TEELTSTREKEN. 37

doorgaans nog eene in de, nabijheid der valen geplaatste groep
prosenchyincellen aan, welke altijd dunne wanden behouden.

57. Wanneer een weefsel uit zeer jeugdige cellen bestaat,
die zich gestadig door deeling vermenigvuldigen , cn wel zoo
spoedig , dat de cellen, elk voor zich, niet merkbaar in grootte
schijnen toe te nemen , en er ook nog geen spoor vau inter-
cellulaire gangen tusschen hen waarneembaar is, dan draagt
het den naam van
teeltiveefsel.

Gedurende het kiemlcven beslaat de geheele plant uil teelt-
weefsel , dat zich door opvolgende celverdeeling gevormd beeft
uit de eerste cel, waarmede hel leven van elk door bevruch-
ting ontstaan nieuw plantenindividu aanvangt.

Üp ecu later tijdperk neemt het tccltweefsel in de plant
bepaalde plaatsen in. Zulke plaatsen heeten
teeltstrehen.

Elk nieuw orgaan , dat zich vormt, bestaal aanvankelijk ,
even als vroeger de geheele kiem, uit teeltweefsel. Later be-
zit elk orgaan zijne eigene teeltstreek.

58. Bij de van as- en appeudiculaire organen voorziene
planten komen twee polair legen elkander overgeslelde teelt-
streken voor. Dc eene bevindt zich aan de uiterste spits der
as in elke knop. Door dc daar plaats grijpende celvermenig-
vuldiging verlengt zich de as, en ontstaan tevens de eersle
beginselen van alle appcndiculairc organen , als kleine min of
meer tepelvormige verhevenheden aan het uileinde der as.

De andere teeltstreek is gelegen digt bij hel uiteinde van
elke wortelvezel, die zich daardoor verlengt, en nieuwe wor-
telvezelen vormt, op cenc dergelijke wijze als de appeudicu-
laire organen aan het boveneinde der as ontstaan.

Beide deze tceltstrekcn bestaan enkel uil zeer kleine veel-

-ocr page 45-

38 LEVENSfiESCHlEDENIS DÉR PLANTENCEL.

hoekige celleo. De rigling, waarin hunne vei-menigvuldiging
door verdeeling geschiedl, bepaalt de rigting waarin dc teelt-
streek uitgroeit, en de plaats waar nieuwe appendiculaire
organen of wortelvezelen hunnen oorsprong nemen.

Later ondergaan de in deze tceltstreken gevormde cellen
verschillende veranderingen. Een gedeelte behoudt nog eeni-
gen tijd het vermogen om zich in de lengterigting van het
orgaan te vermenigvuldigen, zoodat, lerwiji de cellen in om-
vang toenemen, hunne algemeene gedaante slechts weinig
gewijzigd wordt. Dit gedeelte wordt lot parenchymweefsel.
In andere cellen der teeltstreek houdt hel vermogen tot ver-
menigvuldiging op , zij groeijen in de lengte en worden jeug-
dige prosenchymcellen , wier bundels de onmiddelijke voort-
zetting vormen der oudere reeds in het deel aanwezige hout-
bundels, terwijl vervolgens eenigen hunner tot spiraal-, net- of
ringvaten overgaan op de vroeger (§ 24) beschreven wijze.

59. De vaalbundels vormen in den regel een net met lan-
gere of kortere mazen , al naar gelang van den vorm en van
den lateren groei van het deel , waarin zij ontstaan zijn. Dc
tusschenruimten dier mazen zijn gevuld met parefachymweef-
sel. Gedureude het ontwikkelingstijdperk kan zich het getal
dier mazen vermenigvuldigen , door eenen betrekkelijk sterkeren
groei van het parenchymaleuze gedeelle van het weefsel, waar-
van eene plaatselijke splitsing der vaalbundels het gevolg is.

60. In dc as - organen van alle dicotyledonen , als mede
van sommige monocotyledonen, waar ongesloten houlbun-
dels voorkomen, bevindt zich aan den omtrek ^vau het
houlligchaam, eene leeltstreek, welke zich gestadig ver-
nieuwt , zoolang de as in dikte toeneemt. Dc cellen in deze

-ocr page 46-

DlKïEGROEI VAN DE HOUT- EN ÜASTLAGEN. KNOOPEN. 59

teellstreek hebben tweederlei vorm. Die , welke de houtbundels
begrenzen , hebben de gedaante van platte vierhoekige prismata.
Hunne lengte is veel grooter dan hunne breedte; van hunne
dwarse doormeters is de peripherische doorgaans het grootst. De
binnenwaarts gekeerde worden houtcellen of gestippelde vaten ;
de buitenwaarts gelegene gaan over in bastcellen , terwijl die,
welke het midiien innemen, voortgaan zich te vermenigvuldigen
door het ontstaan van tusschenschotten , meerendeels in de
rigling van den omtrek.

Ter plaatse, waar dc boutbundels door parenchymweefsel
(mergslralen bij de dicotyledonen) vanéén gescheiden zijn, be-
staal de teellstreek uit veelhoekige , zeer dunwandige cellen.
Dc binnenwaarts gelegene dienen tot gestadige vergrooting van
het parenchymateuse gedeelte van het houtligchaam, naar
gelang tevens de boutbundels in omvang toenemen , terwijl de
buitenwaarts geplaatste voortgaan zich te vermenigvuldigen.

Niet zelden gebeurt het, dat dit gedeelte der tecltstreek
buitenwaarls uitgroeit, ten gevolge eener sterker daarin plaats
grijpende celvcrmenigvuldiging , en dat aldus bet eerste be*
ginsel eener nieuwe as ontslaat, waaraan zich vervolgens, bij
den stam, nieuwe bladorganen, bij den wortel, nieuwe wór-
telvezclen vormen , op dezelfde wijze als zulks in den regel
aan de beide uiteinden der as plaats grijpt. Men noemt deze
vormingen
adventie[knoppen en adventiefwortelvezelen.

61. Dc plaatsen, waar appendiculairc organen bunnen oor-
sprong uit de as hebben genomen , noemt men knoopcn, en
de daartusschen gelegen deelen tusschenknoopen
{internodia).
Indien deze tusschenknoopen zich door lateren groei aanmer-
kelijk verlengd hebben , heeft bet weefsel ter plaatse vao den
knoop slechts weinig daariu gedeeld , zoodat alle dc cellen cn

-ocr page 47-

40 levensgeschiedenis der plantencel.

valen daar ter plaatse merkelijk korter en meer inéén gedron-
gen zijn dan in het weefsel tusschen de knoopen. Bij plan-
ten en zulke plantcndeelen-, waar geene of slechts eene geringe
verlenging der tusschenknoopen plaats grijpt, is deze gerin-
gere lengte-ontwikkeling aan alle de elementaire deelen merk-
baar. De aanwezige spiraal-, ring- of netvaten vertoonen dan
nog duidelijk hunne vroegere zamenstelling uil vaatcellen,
terwijl deze daarentegen in zich sterk verlengende deelen lot
lange buizen zijn uitgegroeid.

62. Na de vorming der eerste beginsels van appendiculaire
organen in de knop , kan bij deze, zoolang zij nog uit teelt-
weefsel beslaan, zich dezelfde plaatselijke celvermenigvuldiging
herhalen, waaraan zij hunnen oorsprong uit het uiteinde der as
verschuldigd zijn. Op die wijze ontslaan de onderscheidene
vormen van gelobde , gevinde en gevederde bladeren. De vlak
uitgebreide gedaante der meeste bladeren is laler het gevolg
van het alleen voortgaan der celvermenigvuldiging in ééne
bepaalde rigling, terwijl zij in de tegengestelde^ophoudt. Dc
vorming der vaatbundels, dat is de overgang van een deel
der parenchymateuse leeltcellen in verlengde cellen , en van
eenige van deze in valen , als ook het ontstaan van het tus-
schencellige stelsel van holten en gangen in de bladzclfslan-
digheid , heeft plaats overeenkomstig de algemeene vroeger
vermelde wetten (z. § 24 , 44 , Ö3 , 38). ,

65. De eerste ontwikkelingswijze der verschillende kran-
sen van appendiculaire deelen, waaruit de bloem van eene
phanerogame plant beslaat, stemt in het wezen der zaak met
die der bladeren overeen. Even als in dc bladknoppcn is
ook in de bloemknoppen dc omwikkeling centripetaal, dal

-ocr page 48-

ONTWIKKEL. DEI'. APPENDlCULAir.E ORGANEN; DER STÜIFMEELKORRKLS. 41

is, de buiteusle kransen vormen zich het eerst, de binnenste
het laatst.

64. In de bladeren, en desgelijks in de bladgelijkende
bloemomhulsels verliezen de cellen reeds lang vóór dat het
deel zijnen volkomenen omvang heeft erlangd, het vermogen
om zich door verdeeling te vermenigvuldigen. Bij de anthe-
rae daarentegen blijft dit vermogen in een bepaald gedeelte
van het weefsel nog op ccn veel later tijdperk bestaan. De
binnenste parenchymateusc cellen, die , in de meeste ge-
vallen lot vier groepen vereenigd, dit vermogen behouden
hebbeu , worden dc zitplaats der vorming van de stuifmeel-
korrels, welke daarin vier aan vier, door eene herhaalde ver-
deeling van den celinhoud (verg. § 14), geboren worden, nog
omgeven door een afzonderlijk vlies (bijzondere moedercel),
hetwelk zeer doorschijnend cn vaak min of meer geleiachtig
is en streepen vertoont, die herinneren aan de verdikkingsla-
gen in dft wanden van andere cellen (1). Deze moedercellen
verdwijnen , na voleindigde vorming der stuifmeelkorrels,

65. IIcl vruchtbeginsel is in zijnen ecnvoudigsten vorm (bij
de Coniferen) het uiteinde der as zelve. Bij de meesle pha-
nerogame planten echter is het dan eens eene overblijvende
holte in het uiteinde der as, gevormd door min of meer ger
lijkmatige bovenwaartsche uitgroeijing van de buitenwaarts
gelegen gedeelten der teeltstreek, dan weder wordt bet ge-
vormd door in meerderen of minderen graad zamenhangende
appeudiculaire organen (vruchtbladen), welke zich op eene
dergelijke wijze ontwikkelen als die, welke de overige bloem-

(1) Pl. I , fig. 5, stuifmeelkorrels in hunne bijzondere moedercellen van
Antirrhinum vtajus.

-ocr page 49-

43 LEVENSGF.SCUIEDENIS DER PLANTENCEL.

kransen zamenstellen, namelijk door eene niet gelijkmatige ,
maar meer plaatselijke uitgroeijiog van liet in de teeltstreek
gelegen weefsel, zoodat er even zoo vele kleine tepelvormige
uitwassen ontstaan als er later vruchtbladen aanwezig zijn.
Bij sommige planten (die met ware
placenta centralis) heeft
zoowel eene bovenwaartsche uitgroeijing vau het middenge-
deelte der as, als eene zijdelingsche uitgroeijing van vrucht-
bladen plaats. In eenige gevallen (bij de Cycadeën) breiden
de volwassen vruchtbladen hunne geheel vrije oppervlakte uit.
Doorgaans echter heeft reeds op een zeer jeugdig tijdperk
eene vergroeijing plaats, hetzij van de randen der vrucht-
blaadjes onderling , of van de binnenwaarts gekeerde randen
vau elk afzonderlijk vruchtblad , zoodat zij dan even zoovele
afzonderlijke hokjes vormen , die bovendien nog in eene meer-
dere of mindere mate onderling , derhalve met de buitenzij-
den der vruchtbladen, kunnen te zamenhangen. Aan de spits
vergroeijeu zij echler nimmer, en hetzelfde geldt van het
geval , waar geen eigenlijke vruchtbladen ontstaan , maar het
vruchtbeginsel het holle uiteinde der as daarstelt. Groeit het
de spits innemende gedeelte, zoowel door aldaar nog voort-
gaande celverdeeling als celverlenging, in de lengte, dan
ontstaat de stijl , aau welks top zich dan de stempel be-
vindt , zijnde het punt waar de vruchtbladen elkander ont-
moeten , eene opening omgevende , die toegang verleent tot
het kanaal in den stijl, en vau daar in de holte of de ver-
schillende holten van het vruchtbeginsel. De cellen der op-
perhuid , die den stempel bekleedt, eu desgelijks die der
binnenvlakte van het stijlkanaal, groeijen tevens mini of
meer haarvormig uit, waardoor dc kortere tepelvormige cel-
len aan de oppervlakte vau den stempel, en de veel lan-
gere buisvormige cellen ontstaan, die, onderling niet za-

-ocr page 50-

vnUCIlTBEGlNSEL. VOllMlNü DER KIEMKNOPJES. 45

uienhangend, de holte van het stijlkanaal, geheel of ten
deele innemen, en het zoogenaamd
geleidend weefsel voor
de later zich daarin eenen weg banende pollcnbuizen daar-
stellen.

6G. Nadat de buitenwaarts gelegen cellen van het vrucht-
beginsel het vermogen om zich te vermenigvuldigen reeds
geheel of grootendeels] verloren hebhen , blijft dit vermogen
nog voortbestaan in eenige cellen der inwendige, naar do
holte toe gekeerde oppervlakte. Deze tecltstreek neemt in ver-
schillende planten cene verschillende plaats in, maar de
ontwikkeling der daaruit hunnen oorsprong nemende kiem-
knopjes komt in de hoofdpunten telkens overeen. Zij vangt
steeds aan met de vorming van een klein tcpelvormig uit-
was , de latere kern van het kiemknopje; weldra deelen
ook de onmiddelijk daaraan grenzende cellen van de teelt-
streek in deze celvermenigvuldiging , iets later de kring van
cellen, welke dc vorige omgeven, In de cellen van de
jeugdige zich vormende kern heeft aanvankelijk celver-
menigvuldiging in verschillende rigtingen plaats, doch in
die, welke dc beide deze omringende kringen zamenstellen,
geschiedt de celverdeeling slechts iu ééne rigling , zoodat zij
binnenwaarts üitgroeijend de kern allengs omhullen , en dan
het binnenste en het buitenste bekleedsel van het kiemknopje
daarstellen, sleeds met openlating van een kort toegangska-
naalljc (de zoogenaamde eimond of
milcropyle) tot de kern,
waaraan men nog eenen buitenmond
{exostomium) en binncn-
mond
{endostomium) onderscheidt.

67. Een in het midden van de kern gelegen cel groeit
sterker dan dc overige, verkrijgt daardoor eenen veel groote-

-ocr page 51-

44 . EEUSTE VOIVMING DER KIEM.

ren omvang en wordt tot kiemzak. In dezen kiemzak ontstaan,
reeds vóór dat de eigenlijke bevruchting plaats grijpt, ééne of
meerdere vrije cellen (z. § 12). Wanneer dan pollenkorrcls
op den stempel gekomen zijn , dringt hun binnenste vlies door
één der in het buitenste aanwezige openingen heen , en groeit
tot eene buis aan, die, allengs langer wordende, zich door
het geleidend weefsel van het slijlkanaal eenen weg baant tot
in de holte van het vruchtbeginsel , en daar in den mond
vau een der kiemknopjes doordringend , tusschen de los za-
menhangende ccllen van het bovenste gedeelte der kern heen ,
den kiemzak bereikt. Eerst daarna vormt zich de kiem , naar
het schijnt (1) uit één der reeds vroeger in den kiemzak voor-
handen cellen. Deze kiemcel (het ware planten-ei) wordt de
zitplaats eener celvcrdeeling. Aanvankelijk is deze , en der-
halve de groei der jeugdige kiem gelijkmatig; later geschiedt
zij vooral in twee polair legen elkander overstaande rigtingen;
nog later vangt aan het eene uiteinde der zich ontwikkelende
kiem eene plaatselijke celvermenigvuldiging aau , waardoor de
eerste beginselen van appendiculaire organen ontstaan, geheel
op gelijke wijze als in dc knoppen, totdat eindelijk de ge-
heele kiem der nieuwe plant volvormd is , cn deze haar ver-
der leven builen de hulsels, die haar lot hiertoe omgeven
hebben , kan voortzetten.

(1) Ik lieb dit twijfelactitig gesteld, omdat ik , in weenvil van licrliaal-
de eigene onderzoekingen, het nog niet waag over dit gewigtig punt, dat
thans de planteiiphysiologen in twee partijen verdeelt, een stellig eigen
oordeel uit te spreken. Eene uiteenzetting der gronden , waarom het mij
voor nis nog meer aannemelijk toeschijnt, dat de kiem zich niet uit het
benedeneinde der pollenbuis, maar uit een der cellen in den kiemzak
vormt, zoude iu dit overzigt, waarin slechts de hoofdpunten der ontwik-
kelingsgesehiedenis van dc phanerogame plant zijn opgenomen, misplaatst
»ijn.

-ocr page 52-

TWEEDE HOOFDSTÜR.

Algemeene gang des onderzoelcs.

68. Bij het onderzoek van organische voorwerpen in het
algemeen , is het doel, dat men zich voorstelt te bereiken ,
tweedcrlei, namelijk vooreerst het kennen van hunnen
vorm,
en ten tweede van de slof, waaruit zij zijn zamengesteld.
Zal de beschrijving van zoodanig voorwerp volledig zijn, dan
moet daarin alles worden opgenomen, wat ontleedkundige
nasporingen aangaande den vorm, cn scheikundige werkingen
aangaande de stof leeren.

69. De wetenschappelijke waarde van zulk een onderzoek
is echter betrekkelijk gering, zoolang deszelfs uitkomsten ons
alleen bekend maken met een op zich zelf staand feit. Het
kenmerk van alle organische wezens is, dat zij, zoolang hun
leven duurt, in eenen toestand van gestadige verandering
verkeeren. Vooral geldt zulks van hunnen eersten levens-
tijd , van het tijdperk der ontwikkeling, eu, is bet voor de
leer van het leven van gewigt den toestand van eenig orga-
nisch individu , orgaan of weefsel, op een bepaald tijdstip
te kennen, van veel grooter gewigt nog is de beantwoording
der vraag: boe is bet door voortgaande verandering aldus
geworden ? Eerst door de beantwoording van vele zulke vra-
gen kunnen de vaak eenvoudige wetten worden opgespoord ^
volgens welke de ontwikkeling van organische wezens plaats

-ocr page 53-

46 ALGEMEENE GANG DES ONDEHZOEKS.

grijpt, en. eenheid worden gebragt te midden der groote ver-
scheidenheid , welke het reeds geheel gevormde ons aanbiedt.

70. Bij de dieren is het onderzoek der ontwikkeling van
hunne organen en weefsels dikwerf met groote moeijelijkheden
verbonden , hoofdzakelijk daaruit voortspruitend, dat men tot
het onderzoek van elk bepaald tijdstip dier ontwikkeling ook
een afzonderlijk individu behoeft. Anders is het bij de plan-
ten. Deze verkeeren gestadig in eenen toestand van verjon-
ging. Dc oudste boom verkrijgt nog jeugdige looten , blad-
en bloemknoppen , die in niets van de eerst gevormde ver-
schillen. In die blad- en bloemknoppen treffen wij de orga-
nen cn weefsels op allerhande tijdperken hunner ontwikkeling
aan. In de elkander opvolgende internodiëu der jeugdige loot
vinden wij allo de elkander opvolgende toestanden van den
stengel of tak vertegenwoordigd. Dc zich telken jare op
nieuw vormende jeugdige wortelvczelen bieden de gelegenheid
aao ook deze met de reeds oudere wortelvezelen le vergelijken.
En zoo hangt hel dan in dc meeste gevallen alleen van den
onderzoeker af, om aan dezen meest gewigligeu eisch der
wetenschap te voldoen.

Ook hier splitst zich dan dc gang van het onderzoek
in twee hoofdriglingen. Het behoort namelijk ten doel le
hebben : eene ontwikkelingsgeschiedenis zoowel van de stof,
als van den vorm. Doch, zal eene ontwikkelingsgeschiedenis
volledig ziju , dan komen daarbij nog twee andere punten in
aanuiorking, de bepaling namelijk van de
grootte en van het
getal der elementaire deelen op onderscheiden ontwikkelings-
lijdjterken. De groei der planten toch hangt af eensdeels van
den groei der afzonderlijke cellen en der daaruit gevormde
valeo , anderdeels vau de getalsvermeerdering deter deelen ,

-ocr page 54-

ONDERZOEK VAN DEN VORM. 47

en het is derhalve van belang de wetten op te sporen, vol-
gens welke beide in de zich ontwikkelende plant geschieden.

De woorden: vorm, stof, grootte en getal wijzen der-
halve de vier onderdeelen aan van elk onderzoek, dat aan-
spraak kan maken op eene door de wetenschap geeischte
volledigheid en naauwkeurigheid.

Onderzoek van den vorm.

71. Bij plantenweefsels bestaat het onderzoek van den vorm
voornamelijk in een onderzoek van den vorm der elementaire
deelen , waaruit zij zijn zamengesteid. Hetzelfde geldt natuur-
lijk van zulke planten - individu s, die alleen uit eene of eenige
weinige cellen van gelijk maaksel bestaan.

Het woord vorm kan hier echter niet worden opgevat in
den beperkten zin van uitwendige gedaante, maar het sluit
in zich alles, wat, hetzij door het bloote oog of door het
mikroskoop , aan het voorwerp , bij eenvoudige beschouwing,
waarneembaar is.

72. Daar de voorwerpen der waarneming ligchamen zijn ,
en men, bij gezigtsindrukken , slechts vlakken onmiddelijk
waarneemt, zoo is het, ter bekoming der ligchamelijke voor-
stelling , noodig zulk een ligchaam in verschillende rigtingen
te zien. Daartoe staan ons bij mikroskopische onderzoekingen
onderscheidene middelen ten dienste.

Zijn dc voorwerpen nog groot genoeg, b. v. knoppen met
de zich daarin ontwikkelende blad- en bloemdcclen , dan kan
men , na de omringende reeds meer ontwikkelde deelen met
een fijn mesje of schaartje verwijderd te hebhen , zulk cene
knop tusschen een dier kleine tangetjes vatten , waarvan vele

-ocr page 55-

48 1L6EMEENE GANG DES ONDERZOEKS.

mikroskopen voorzien zijn , eu wier steel in een hulsel heen
en weder glijdt, dat zelf op eene spil beweegbaar is, zoodat
het voorwerp in alle rigtingen kan worden rondhewogen en
zijno verschillende zijden aan het mikroskoop aanbieden.

Bij zeer kleine voorwerpen, zooals stuifmeelkorrels, spori-
diën , amylumkorrels, écncellige algen enzv., gaat men op
eene andere wijze te werk. De voorwerpen worden op een
glasplaatje gebragt, met water of ccnc andere gepaste vloei-
stof bevochtigd , vervolgens met een paar naalden daarin
uitgespreid, zoodat zij van elkander afgezonderd liggen , en
daarop los bedekt met een dekplaatje. \Yanneer men nu het
praeparaat onder het mikroskoop brengt, dit zoo instelt, dat
eenige der voorwerpen goed gezien worden , en dan met eenig
geschikt werktuig, b. v. met het heft van een scalpel, tegen
het dekplaatje stoot, dan ontstaat in het vocht eene stroo-
ming, waarbij zich de voorwerpen opvolgend met hunne ver-
schillende zijden aan het oog vertoonen.

Het meest voorkomende geval is dat, waarin men den vorm
der deelen aan vooraf gemaakte dunne doorsneden moet lee-
ren kennen. Over de wijze, om deze te vervaardigen , is
vroeger (z. Dl. H, bl. 155 en verv.) uitvoerig gehandeld, waar
tevens de hulpmiddelen zijn aangegeven, om doorsneden tc
maken van zulke voorwerpen , die te klein of le teer zijn om
met de hand vastgehouden le worden. Een goed scherp scheer-
mes is daartoe het beste werktuig. Slechts in weinige geval-
len , b. V. bij het zeer harde weefsel van steenvruchten , of
bij door kiezelzuur versteende fossile planten , moet men zijue
toevlugt nemen tot slijping (z. Dl. II. bl. 149).

De doorsneden van cylindrische voorwerpen, gelijk de meeste
stengels, wortels enzv., moeten vervaardigd worden in drie
riglingen, namelijk 1° de overdwarse, loodregt op dc lengte-

-ocr page 56-

ONDERZOEK VAN DEN VORM. 49

as van het deel, 2° dc overlangsche radiale , gaande door de
middellijn, en 5" de overlangsche tangentiale of chordale
rigting, waarbij dc snede wel evenwijdig met de as, maar
buiten de middellijn wordt genomen.

Hebben de voorwerpen eenen hiervan afwijkenden vorm,
dan kan het noodig worden bovendien nog doorsneden in
verschillende schuinsche rigtingen te maken.

In het algemeen kan het hier niet genoeg worden aanbe-
volen, om de waarnemingen op die wijze te vermenigvuldi-
gen , zoodat men eene zooveel mogelijk volledige voorstelling
van het maaksel der deelen en van hunne betrekkelijke plaat-
sing en onderling verband erlange.

75. De meeste plantenvoorwerpen worden , alvorens onder
bet mikroskoop te worden gebragt, bevochtigd met water. In
eenige gevallen is echter een ander vocht gepaster. Zoo b. v,
terpenthijnolie of eene andere etherische olie, wanneer de
voorwerpen droog cn zeer ondoorschijnend zijn ; verders wa-
terige oplossingen van gom , suiker, eiwit, wanneer de inhoud
der cellen zelve uit water met eene groote lioeveelheid van
dergelijke daarin opgeloste stoffen bestaat, omdat anders, teii
gevolge der plaats grijpende endosmose , het omringende wa-
ter binnen in de cellen dringt, en zich met den inhoud ver-
mengt , terwijl het celvlics, indien dit dun genoeg is, sterk
wordt uitgezet cn somwijlen barst. In het algemeen moet
men zich bij een naauwkeurig onderzoek van zeer jeugdige
weefsels, die derhalve ook uit zeer dunwandige cellen be-
staan , bij voorkeur van zulk eene oplossing bedienen.

Ook kan dikwerf met voordeel gebruik gemaakt worden vau
eenige vochtcu, die eene physische verandering, somtijds
ook gepaard gaande met scheikundige wijzigingen , te voor-

4

-ocr page 57-

50 AI.« KW F. ENE <;AXG DES ONDÉUZOEKS.

schijn roepen, waardoor sommige bijzonderheden beter zigt-
baar worden. Zoo wordt het binnenblaasje zeer spoedig waar-
neembaar , door de bevochtiging met verdund salpeterzuur of
met de oplossing vao chlorcalcium of van verschillende andere
zouten. Ook de kernen komen daardoor beter te voorschijn.
Tot het laatste doel dienen mede azijnzuur, wijnsteenzuur en
andere plantenzuren.

Eindelijk kan het noodig zijn, om de dunne celvliezen of
andere uit hoofde hunner teerheid en doorschijnendheid moei-
jelijk zigtbare deelen , gelijk b. v. de fijne tril- of wimper-
haartjes der algensporidien enzv., sterk te kleuren. Daartoe
bezigt men gewoonlijk iodiumtinctuur, en bevochtigt hel prae-
paraat , nadat het zich daardoor bruin gekleurd heefl cn de
overtollige tinctuur met een zuigpenseel (Dl. II. bl. 151) ver-
wijderd is, met waler. Somtijds is het voldoende naast het
dekplaatje, dat hel reeds vooraf met niet le veel water be-
vochtigd praeparaat bedekt, een droppel der tinctuur te
plaatsen, als wanneer deze van zelf daaronder doordringt, en
de deelen allengs gekleurd worden. i

74. Er komen in de planten verscheidene stoffen voor, die
door hunne hoeveelheid somtijds het onderzoek van het eigéulijkc
weefsel en van het maaksel der cellen zeer moeijelijk maken,
en daarom vooraf verwijderd moeten worden. De voornaam-
ste dier stoffen zijn : lacht, amylum, het melksap en vet.

De lucht, welke de meesle lusschencellige ruimten en va-
ten vult, vertoont zich, len gevolge van hel groolc verschil
in brekend vermogen met dat van het omringende vocht, als
zwartgekleurde streepen of grootere zwarte massa's van aller-
handen vorm en uitgebreidheid. Voor de herkenning van het
eerste ontstaan dier tusschencellige ruimten en vaten is zulk

-ocr page 58-

ONDERZOEK VAN DEN VORM. 31

eene tegenwoordigheid van lucht daarin juist van gewigt, doch
op een later tijdperk, wanneer deze zich reeds sterk ontwik-
keld hebben , wordt eene naauwkeurige waarneming eerst mo-
gelijk , nadat de lucht daaruit op de eene of andere wijze ver-
wijderd is. Het eenvoudigste en nimmer falende middel be-
staat daarin , dat men de gemaakte doorsneden eenige uren
in uitgekookt water laat liggen. Verlangt men echter eene
spoedigere verwijdering van de lucht, dan kan men zich ook
op andere wijzen helpen. Laat de aard van het weefsel zulks
toe, dan is eene zachte klopping op het met water bevoch-
tigd praeparaat door middel van het platte en smalle hecht
van een scalpel vaak reeds voldoende. Ook eene weeking van
de doorsnede in sterken alkohol is hier aan tc raden. Alleen
bij jeugdige weefsels is dit middel minder gepast, uit hoofde
van het coaguleren van het eiwit, waardoor de ondoorschij-
nendheid vermeerderd wordt.

Waar de cellen talrijke amylumkorrels bevatten, die bij dc
gedeeltelijke doorsnijding der celwanden zich in het omrin-
gende vocht verspreiden, en daardoor de duidelijkheid der
waarneming benadeelen, moet men deze vrije amylumkorrels
trachten te verwijderen, hetzij door het praeparaat in water
af te spoelen , of, indien het daartoe te dun is, het op een
voorwerpplaatje te brengen , dit eenigzins schuins te houden ,
en er dan water droppelsgewijs over en langs te laten vloei-
jen. Somwijlen kan ook eene bevochtiging met verdunde
minerale zuren of met de oplossingen van bijtende potasch
of soda hier van dienst zijn. Door deze middelen zwellen de
amylumkorrels zoo sterk op en worden zij daarbij zoo door-
schijnend , dat zij ophouden zigtbaar te zijn. Doch tevens
moet men niet vergeten , dat daardoor eenige veranderin-
gen in de celwanden zelve kunnen ontstaan.

-ocr page 59-

1570 ALGEMEliNE GANG DES ONDERZOEKS.

Wanncei' men doorsneden vervaardigt van melksap bevat-
tende planten , dan is bet nitvloeijende troebele sap dikwerf zeer
hinderlijk. De deeltjes, welke deze troebelheid le weeg bren-
gen , kunnen verwijderd worden door weeking in alkohol, en,
waar zulks niet voldoende is, later in ether. Zekerder en
spoediger komt men echter tot het doei, indien men de
doorsneden eerst dan vervaardigt, als de uitvloeijing van het
sap eenigen tijd heeft aangehouden. Snijdt men bet deel dan
op eene weinig verwijderde plaals op nieuw door, dan gelukt
hel doorgaans eene nagenoeg zuivere snedevlakte te verkrijgen.

Doorsneden , vervaardigd van weefsels, welke veel vet be-
vatten , kunnen van de vrijgeworden vetdroppels grootendeels
bevrijd worden door afspoeling met water. Wil men al het
vet verwijderen, dan is eene uittrekking met ether noodig,
iets dat echter steeds veel lijd vordert , cn alleen dan nuttig
kan zijn, wanneer dc hoeveelheid van het vet in de cellen,
gelijk in sommige zaden, zoo groot is, dal cr de waarneming
van andere daarin bevatte deelen door belet wordt.

75. Om de zamenstellende deelen der plantenweefsels goed
le leeren kennen , kan hel somwijlen nuttig zijn die doelen te
isoleren. In de meeste gevallen is hun zamenhang echter te
groot, dan dat dit door middel van uitpluizing met ccn paar
naalden zoude kunnen geschieden , op de wijze die voor dier-
lijke weefsels gebruikelijk is. Somtijds echter komt de na-
tuur ons hier le hulp, namelijk door de buitenste lagen,
waardoor de celwanden onderling tc zamenhangen , te doen ver-
dwijnen. Dit geschiedt b. v. tijdens dc rijpwording van vele
vruchten, waar deze laag uit pectose bestaat, die allengs in
een der oplosbare zelfstandigheden , welke lot dezelfde reeks
behooren , veranderd wordt.

-ocr page 60-

ONDERZOEK VAN DEN VORM.

Ook bij beginnende rotting , inzonderheid die , welke onder
den naam van drooge rotting bekend is, heeft men vaak
gelegenheid de elementaire deelen geisoleerd en overigens na-
genoeg geheel onveranderd waar te nemen.

Meestal cchter moet men zijne toevlugt nemen tot kunst-
middelen , welke wederom gewijzigd moeten zijn naar gelang
van den aard vau het weefsel.

Het eenvoudigste dier middelen bestaat daarin , dat men
het weefsel met water kooke. Voor vele parenchymwecfsels,
uit groote dunwandige cellen bestaande , is dit middel vol-
doende. Het los worden der cellen wordt versneld door bij
het water eenig plantenzuur of een bijtend loogzout le voe-
gen. De belrekkelijke hoeveelheid potasch of soda , die daar-
toe vereischt wordt, laat zich niet voor alle gevallen aangeven.
Naar male de verhouling van den celwand verder gevorderd
is , zijn ook meer verzadigde oplossingen noodig. De cellu-
lose wordt door deze behandeling met alkaliën niet aangetast,
cn kan laler nog herkend worden door bijvoeging van iodium-
tinctuur , doch de pectose en cutose verdwijnen.

Bij vcrhoute weefsels voert eene koking met salpeterzuur,
hetzij alleen (B r o g n i a r l) of onder toevoeging van een
weinig chloorzure potasch (Schultz) het snelst lot het doel.
Dunne doorsneden zijn daardoor binnen weinig seconden reeds
zoo broos geworden , dat zij bij de minste aanraking uitéén
vallen. Men .stort daarom, nadat het vocht even iu een
kolfje gekookt heeft, dit met de daarin bevatte doorsneden
over in cenc ruime hoeveelheid waler, cn vischt deze ver-
volgens met een daaronder geschoven glasplaatje op, waarop
dan dc uilpluizing met een paar naalden geschieden kan. Bij
deze hchajidcliug heeft blijkbaar eene oxydatie plaats van dc
slof (cutose) dor buitenste lagen , die dc vcrhoute ccllcn aaa

-ocr page 61-

84 algemeene GANG DES ONDERZOEKS.

elkander verbindt. Men bemerkt eene geringe opbruising in
bet weefsel, en zoodra deze bespeurd wordt, moet men de
bewerking afbreken. Geschiedt zulks op hel regie tijdstip,
dan is het maaksel der celwanden weinig of niet veranderd,
ofschoon de cellulose scheikundig is omgezet, en in pyroxy-
line overgegaan. Ook zijn de celwanden daarbij veel zwakker
lichtbrekend geworden.

Overigens spreekt hel van zelf, dal waarnemiogen aan
zulke door scheikundige hulpmiddelen geisoleerde cellen ver-
rigt , steeds gepaard behooren le gaan met eene beschouwiog
van de alleen mei water bevochtigde weefsels, dewijl men
anderzins ligtelijk gevaar zoude loopen van kunstvoortbrengse-
len voor werkelijk aanwezige bestanddeelen van het voorwerp
aan te zien.

Onderzoek van de stof.

76. Om den aard der stoffen te leeren kennen, welke de
wanden der cellen of hunnen inhoud zamenstellen ,) diénen
verschillende scheikundige herkenningsmiddelen, welke bij de
weefsels gevoegd daarin zekere bekende veranderingen doen
ontstaan. Reeds is in een vroeger gedeelte van dit werk
uitvoerig over deze herkenningsmiddelen gehandeld, en de
. voorzorgen aangegeven , welke bij hun gebruik moeten wor-
den in acht genomen. De volgende korte optelling van de
voornaamste mikrochemische lierkenningsmiddelcn, waarbij ik
echter levens datgene zal vermelden, wat sedert hel verschij-
nen van dit vroegere gedeelte, door anderen is aanbevolen
en door mij beproefd bevonden , moge derhalve hier vol-
doende zijn.

-ocr page 62-

ONDERZOEK VAN DE STOF. 55

77. Ter ontdekking van cellulose wordt het praeparaat op
een glazen voorwerpplaatje met eene sterke iodiumtincluur
doortrokken. Men laat het overtollige aan de lucht geheel
verdampen. Is het weefsel geheel droog geworden , en voegt
men er nu water bij , dan gebeurt het vaak, dat reeds daar-
door de wanden van vele celwanden eene blaauwe kleur aan-
nemen. Is zulks niet het geval, dau voegt men , bij een
ander op gelijke wijze vooraf met iodiumtinctuur doortrokken
praeparaat, zwavelzuur verdund met j tot i van zijn gewigt
water. De conccntratietoestand moet verschillend zijn , naar
gelang van deu vcrhoutingstoestand der celwanden (zie Dl. II.
bl. 259).

Tot hetzelfde doel is ook door Schultz een mengsel
aanbevolen , bestaande uit eene geconcentreerde oplossing van
chlorzink, waarbij men zooveel iodpotassium en iodium voegt,
als de oplossing vermag op te nemen. Ook hierdoor wordt
de cellulose blaauw gekleurd. De aanwending van zwavel-
zuur, ofschoon iets omslagtiger, werkt echter hel zekerst.

Men verlieze bij hel gebruik dezer réacticvcn niet uit
het oog, dat hel niet verschijnen der blaauwe kleuring
nog geenszins hel stellige bewijs levert voor de afwezigheid
van cellulose. Zijn de celwanden uiterst dun , dan kan de
door hel zwavelzuur of het chlorzink (1) te weeg gebragte
scheikundige omzetting zoo snel zijn , dat de lusschcnstaat
van amyloid niet waarneembaar is. Wanneer daarentegen de
celwanden zeer sterk verhout zijn , dan kan dc réactie uit-
blijven ten gevolge van de overige tevens in den celwand
voorhaudenc stoffen, die de cellulose inhullen. In dit geval

(1) Barreswill cn Rillict hebben aangetoond, dat door chlorzinl^
de cellulose in suiker veranderd kan worden , even als door iwaveliuur
(Journ. dc Phann. ct dt Chimie 1852. T., XXI, p, 205;.

-ocr page 63-

36 ALGEMEENE GANG DES ONDEUZOEIfS,

moölen deze eerst verwijderd worden door liet weefsel eenige
oogenbliliken le koken in eene geconcentreerde oplossing van
bijtende potasch. Hierdoor wordt tevens de cellulose in amyloid
veranderd, zoodat men nu, na uitwassching van de potasch, door
enkele bijvoeging van iodiumtinctnur, of van eene oplossing van
iodium in iodpotassium , dc blaauwe kleuring doet ontstaan.

Pectose mag men in den celwand vermoeden , wanneer
minerale zuren of bijtende alkaliën daarin eene sterke zwel-
ling doen ontstaan, of wanneer bij de behandeling met iodium
en zwavelzuur de blaauwe kleur bijzonder bleek
is, of plaat-
selijk geheel ontbreekt, zoodat sommige wandgedeellcr» wit
blijven. Zekerheid geeft hier echler slechts de daarstelling
van een der verschillende tot deze reeks behoorende gelei-
achtige zuren, op den bekenden scheikundigen weg.

Cutose onderscheidt zich van alle andere plantenstoffen ,
die aan de zamenstelling der celwanden deelnemen, door het
wederstand biedend vermogen aan geconcentreerd zwavelzuur.

üe tegenwoordigheid van proteine wordt herkend , door dc
gele kleuring met salpeterzuur, dc zwartachtig violette met
zoutzuur (z. Dl. H. bl. 247) en de roode, door suikeroplos-
sing en zwavelzuur (z. Dl. Hl. bl. 487). In plantendeclen ,
die door iodiumtinctnur bijzonder sterk bruin gekleurd wor-
den , mag men bare tegenwoordigheid vermoeden, doch eerst
dc aanwending der genoemde rcacticven, vooral van hel eer-
sle , geeft hier zekerheid.

Amylum wordt ontdekt, door bijvoeging van iodiumlinc
tuur of van eene iodium houdende iodpotassium-oplossiiig.

Vetten kenmerken zich door hunnen droppelvorm , sterk
lichtbrekend vermogen, oplosbaarheid in ether cn hunne vcr-
zccping door bijtende loogzoulcn (verg. Dl. II. bl. 230).

Etherische olieën en harsen wordeu voornamelijk herkend

-ocr page 64-

ONDEIIZOEK VAN DE STOF.' I>7

aan hunne oplosbaarheid in icrpenlhijnolic cn kouden alko-
hol. (Dl. II. bl. 261.)

De verschillende looizuren kenmerken zich door de blaauw-
achtig zwarte, groene of graauwe kleuring, na bijvoeging
eener oplossing van een ijzerdeutoxydzout.

De tegenwoordigheid van gom, plantenslijm of suiker,
kan bezwaarlijk alleen op mikrochemischen weg worden aan-
getoond. Omtrent de menigvuldige wijzen , welke ter ont-
dekking der laatstgenoemde stof kunnen gebezigd worden,
verwijs ik naar Dl. II. bl. 2Ö4- en Dl. III. bl. 488.

Waar kristallen in de ccllen bevat zijn, kan hunne geaard-
heid door den eenigzius geoefenden waarnemer reeds aan
tiunne gedaante worden herkend. (Men zie hierover Dl. II. b!. 230
en verv., waar de kristallen van zuren wijnsteenzuren potasch,
zwavelzuren kalk, koolstofzuren kalk en oxalzuren kalk beschre-
ven zijn, waarvan dc afbeeldingen op Pl. II worden gevonden.)

Eindelijk zij hier nog opgemerkt, dat ook het onderzoek
der vuurbcstendige bcstanddeelen van de celwanden zich groo-
tendeels op mikrochemischen weg laat volbrengen, zelfs wan-
neer men slechts eene uiterst geringe hoeveelheid van eenig
weefsel daartoe kan aanwenden , dat op een platinablikje iu
eene alkoholvlam lot asch verbrand wordt. Men lost deze asch
op in een paar droppels salpeterzuur, verjaagt het overtolügc
zuur door eene zachte verwarming, lost het overblijvende we-
der in ccn weinig waler op, verdeelt dit vocht droppelsgewijs
op eenige voorwerpplaatjes cn voegt daarbij droppels van de
verschillende ter ontdekking van zuren en bases geschikte her-
kenniugsmiddclen. De lezer vindt de hiertoe vereischte aan-
wijzingen iu Dl. II. bl. 271 cn verv., waarbij ik alleen nog
voeg , (lat het in den wand der plantencellen, vooral van die
der opperhuid, zoo vaak voorkomende kiezelzuur, herkend

-ocr page 65-

1576 ALGEMEliNE GANG DES ONDERZOEKS.

wordt aan de geheele onoplosbaarheid in alle zuren, terwijl
het zich bovendien na de verbranding doorgaans glasachtig
doorschijnend vertoont, hetgeen in eenige gevallen waarschijn-
lijk hot gevolg is van de verbinding met de gelijktijdig aan-
wezige potasch of soda tot een waar glas.

Waar kiezelzuur, gelijk bij de Diatomeên , als eene schaal
het geheele individu omgeeft, daar kan de vraag ontslaan of
de kleine kringen, streepen en andere teekeningen , welke men
aan de oppervlakte dier geheel doorschijnende schaal ont-
waart, moeten worden beschouwd hetzij als verdikte plaat-
sen , of als dunne gedeelten, of wel als werkelijke openingen.
Om dit te beslissen bezige men, volgens het door Bailey (1)
gegeven voorschrift, verdund vloeispaalhzuur, waarin de dikste
gedeelten der schaal natuurlijk het laatst zullen verdwijnen.
Overigens spreekt het van zelf, dat deze bewerking op een
plalinablikje verrigt wordt, eu dat men de voorwerpen, die
eenigen tijd in het zuur vertoefd hebben, eerst goed met
waler afspoelt, alvorens hen onder het mikroskoop te brengen.

Onderzoek van de grootte en van het getal.

78. De verschillende mikrometrische methoden zijn vroeger
(Dl. II. bl. 287 en verv.) uitvoerig besproken, en hunne be-
trekkelijke waarde getoetst. Hier zij derhalve slechts opge-
merkt , dal , wanneer men zich in het dubbelzien (z. Dl. I.
bl. 2S9, Dl. II. bl. 515) eene genoegzame vaardigheid
heeft eigen gemaakt, en de daarbij gevorderde voorzor-
gen in acht neemt, men bij het ontleedkundig onderzoek
van plantenweefsels veilig alle eigenlijk gezegde niikrome-

(1) Jmerican Journal 1Ö51. {>. 319.

-ocr page 66-

ONDEUZOEK VAN DE GUOOTTE EN VAN UEX GETAL. ÖÜ

Iers ontberen fean, te meer, dewijl deze handelwijze het
groote voordeel bezit van daardoor binnen een betrekkelijk
kort tijdsbestek een groot aantal metingen te kunnen verrigten.
Het is namelijk voor het doel eener ontwikkelingsgeschie-
denis van weinig gewigt eene of eenige weinige grootten met
de hoogst mogelijke volstrekte naauwkeurigheid te bepalen,
maar zij heeft inzonderheid behoefte aan het kennen der ge-
middelde grootten, afgeleid uit een zoo groot mogelijk getal
van afzonderlijke metingen. Naar mate men deze vermenig-
vuldigt, worden de uitkomsten der vergelijking van onderschei-
dene ontwikkelingstoestanden des te zekerder.

Bij plantenweefsels heeft men vaak gelegenbeid om den
gemiddelden doormeter der cellen op eenen korteren weg te
leeren kennen. Men meet namelijk niet elke afzonderlijke
cel, maar cene reeks uit verscheidene op elkander volgende
cellen bestaande, en deelt de verkregen uitkomst door hun
getal. Door hetzelfde op meerdere punten van het weefsel
to herhalen, wordt de einduitkomst natuurlijk des le zeker-
der. Overigens spreekt het van zelf, dat zulk eene handel-
wijs alleen veroorloofd is, waar dc cellen eenen tamelijk ge-
lijken vorm hebben en elkander geregeld laagsgewijs opvol-
gen , gelijk b.
V. de houlcellen der meeste planten, op hunne
dwarse doorsnede gezien. Wilde men op gelijke wijze de ge-
middelde lengte dier houtcellen bepalen, dan zoude men lot
cene geheel valsche uitkomst geraken, omdat zij met zeer
scheve grondvlakken op elkander zijn ingeplant.

80. Dc bepaling vau het getal der elementaire deelen be-
hoort te geschieden in drie rigtingen. Deze zijn:
dc radiale, of overdwarse;

dc peripherische , of dc rigling van den omtrek, en

-ocr page 67-

60 ALGEMEliNE GANG DES ONDERZOEKS.

5°. dc overlangsche, dat is de rigting der lengte-as van
het plantendeel.

Om dit getal te leeren kennen staan ons twee wegen open.

De eerste bestaat in eene eenvoudige telling der deelen.
Waar zulks mogelijk is, zal men natuurlijk daaraan de voor-
keur geven, als de weg, die het spoedigst cn zekerst tol het
doel leidt. Doch in de meeste gevallen zijn de getallen veel
le grool, dan dat zulk eene lelling mogelijk is , en moet
men derhalve zijne toevlugt nemen tot eenen omweg, door
namelijk eerst de gemiddelde doormeiers der elementaire
deelen in de drie bovengenoemde hoofdrigtingen le bepalen
cn deze vervolgens le deden in den dwarsen en overlang-
schen doormeier, alsmede in den omtrek van bet deel of vau
de laag, waarvan men hel getal der zamenstellende elemen-
taire deelen wenscht te leeren kennen.

Niet altijd echter is het op le lossen vraagstuk zoo een-
voudig als hier verondersteld wordt. De vorm van het plan-
tendeel zelf, of van de hetzelve zamenstellende cellculagcn
kan onregelmatig zijn. Is deze onregelmatigheid zeer groot,
dan wordt elke naauwkeurige bepaling onmogelijk. Dikwerf
kan men echter, door de doormeters van het plantendeel
zelve of van deszelfs lagen in verscheidene rigtingen te me-
ten , en daaruit eenen gemiddelden doormeter af le leiden ?
uog eenen betrekkelijken graad van naauwkeurigheid bereiken.

Ook leert de door deeling verkregen uilkomst alleen dan
bet ware getal der aanwezige elementaire deelen kennen ,
wanneer hunne grensvlakken loodregt staan op de rigting,
waarin men het getal verlangt le welen. Indien men b. v.
de lengte van een stengelgedeelte deelde door dc gemiddelde
lengte der daarin bevatte houtccllcn, dan zoude dc uitkomst
veelte klein ziju, omdat, len gevolge der schuinsche rigling

-ocr page 68-

ONDEHZOEK VAN DE GROOTTE EN VAN HET GETAf,. Cl

hunner grondvlakken , hunne uiteinden even als zoo vele zeer
spitse wiggen aan elkander sluiten. In dergelijke gevallen is
het raadzaam het getal cellen te tellen, dat in eene be-
perkte lengte begrepen is, en dan later hieruit het getal te
berekenen voor de geheele lengte van het deel.

Eindelijk kan men nog stuiten op de zwarigheid, dat,
door den ongelijkmatigen groei der verschillende lagen, tus-
schencellige ruimten ontstaan zijn (zie § 44), die natuurlijk
mede het hunne bijdragen tot vergrooting van den omvang
des geheels. Het spreekt van zelf , dat men op deze om-
standigheid bedacht moet ziju, cn dat men de door hen
ingenomen ruimte zoo na mogelijk moet zoeken tc bepalen,
ten einde deze van dc door het geheele weefsel ingenomcne
af te trekken.

-ocr page 69-

DERDE HOOFDSTUK.
Foor!jeelden tot oefening.

Mikroslcopisohe planten.

§ 81. Hel zoude voorzeker iu elk ander werk hoogst ou-
gepast zijn , eene bijzondere afdeeling aan organische wezens
te wijden , die men, alleen omdat zij wegens hunne klein-
heid slechls door hel mikroskoop goed kunnen worden waar-
genomen, ook tot ccne op zich zelve staande klasse zoude
meenen te moeten vereenigen. Kleinheid cn grootte toch zijn
onder alle kenmerken , waardoor zich organische wezens van
elkander onderscheiden , de minst zekere. Dikwerf wel is
waar slaan de kleinere wezens ook op eenen lageren trap van
bewerktuiging dan zij, die ecncn grootereu omvang bereiken,
doch zeer talrijk zijn de gevallen, waar juist het omgekeerde
plaats grijpt, zoodat men nimmer uit het eene tot het andere
kan besluiten. liet zuiver praktische doel echlcr, waarloc dit
werk bestemd is, veroorlooft zulk eene op zich zelve en uit
een stelselmatig oogpunt onjuiste afscheiding, omdat men
onder de algemeene benaming van mikroskopische planten alle
die doorgaans zeer eenvoudig georganiseerde Algen en Fungi
kan vereeuigen, welke , uit hoofde hunner kleinheid en door-
schijnendheid , volstrekt geene voorbereidende bewerking behoe-
ven , om aan een mikroskopisch onderzoek te worden onder-
werpen. Het maken van praeparaten is hier derhalve gemak-
kelijker dan ergens elders, daar hel zich alleen bepaalt tot

-ocr page 70-

mikhosköpisciie plantej^, 05

hel uitbreiden der behoorlijk bevochtigde voorwerpen op een
glasplaalje. Alleen bij het onderzoek der in de lucht groei-
jende schimmels kunnen de dikwerf in allerhande rigtingen
dooréén gevlochten draden of vczelccllen van het myceHum
cene meer zorgvuldige uitpluizing met naalden noodig ma-
ken , terwijl ook de tusschen het weefsel ingesloten lucht op
die wijze het best verwijderd wordt. In enkele gevallen, be-
paaldelijk bij de Diatomeen, kan cene bevochtiging met ter-
penthijnolie in stede van met water le stade komen, om de
deelen doorschijnender te maken , mits men daarbij niet ver-
gde , dat juist hierdoor dikwerf vele bijzonderheden verdwij-
nen , welke in de lucht of onder water zigtbaar zijn. (Verg.
Dl. II. bl. 48.)

Het is echter geenszins alleen uithoofde van de gemakke-
lijkheid der toebereiding, dat deze lagere plantvormen zich
voor het mikroskopisch onderzoek aanbevelen , maar vbofal
omdat zij de gelegenheid aanbieden om vele der gewigtigsle
verschijnselen van het cellenleven onder het oog des waar-
nemers te zien plaats grijpen , terwijl deze gelegenheden bij
dc hooger georganiseerde planten, wier bewerktuiging eerst.
zigtbaar wordt, nadat zij door bel mes in genoegzaam dunne
lagen verdeeld zijn, in eene veel geringere male bestaan, en
men hier eerst door cene reeks van vele waarnemingen aan
verschillende voorwerpen in onderscheidene onlwikkelingsloe-
slanden, en door hunne onderlinge vergelijking, tot een be-
sluit komt, hoe de eigenlijke ontwikkeling, dat is de overgang
van den eenen toestand in den anderen heeft plaats gehad.

Hel is inzonderheid daarom , dal hel onderzoek der kleine
in alle onze zoete wateren voorkomende algen, niet alleen van
hun maaksel, maar van hunne geheele levensgeschiedenis,
voor de plantenphysiologie in het algemeen reeds zoo vrucht-

-ocr page 71-

64 VOOIIBEELOEN TOT OEFENING.

baie uilkoinsten heelt opgeleverd, en nog meer belooft, wanneer
waarnemers, met genoegzaam geduld cn volharding begaafd ,
voortgaan zich aan dit onderzoek te wijden. Slechts een zeer
vluglig overzigt van de voornaamste punten, waarop men
hierbij zijne aandacht te vestigen heeft, kan bier eene plaats
vinden. Voor meerdere bijzonderheden moeten wij den lezer
verwijzen naar de geschriften van Kützing (1), Nligeli (2),
Unger (5), Al. Braun (4), Thuret (5), Derbés el
Solicr (6), Ralfss (7), Focke (8), Thwaites (9) cn
anderen , die door hunne waarnemingen dit gedeelte onzer
kennis verrijkt hebben.

82 Vele dezer planten stellen reeds als eene enkele cel een
planten - individu daar. Zij zijn daarom onder den algemee-
nen naam van
dencellige Algen begrepen , ofschoon verschei-
dene onder hen , door de wijze, waarop zij zich voortplan-
ten , zich tol zoogenaamde koloniën vereenigen, die uit eeu
aantal afzonderlijke individu's bestaan , welke óf rcckswijzc ,
óf straalswijze , óf netswijzc onderling verbonden zijn. Dik-
werf worden zulke koloniën omgeven van een algemeen slijm-

(1) Phycologia gcjiei-alis, Leipzig 18-43. — Species Algarwn 1849. —
Jiie kicsclschaligc Bacillarien oder Diatomeen, Nordliausen 1844. — Ta-
bulue phycolpgicae,
Nordliausen 1846-1852.

(2) Gattungen einzelliger Algen, Zürich 1849.

(3) Dio Pflanze im Momente der Thierwerdung, 1843.

(4) Betrachtungen üler dio Erscheinung der Ferjmigung in der Na-
tur,
Leipzig 1851.

(5) llecherchos sur les Zoospores des Algues, Ann. dos Scienc. nat,
1850. 3™ ser. T. XIV. p. 214, 1843 2^=1 serie, T. XIX. p 266.

(6) Sur les organes reproducteurs des Algues, Ann, des Scienc, nat.
1850. 3""î ser. T, XIV. p. 261. ,

(7) The British Desmidene, London 1848!

(8) Physiologische Siudièn, Bremen 1847.

(9) Observations on the Diatomaceae, Ann. and 3Iaga^. of Nat, Hist.
VüL XX. 1847. en Ser. IL Vol. I. 1848.

-ocr page 72-

MIKUOSKöflSCliE PLANTEN. Oö

acUligo liulsol, dat als een secrctieprodukt der gezamenlijke
cellen te beschouwen is.

De eenvoudigste vormen onder beu behooren tot de afdee-
lingen der
ChroococcacGè'ii Palmellaceën en Protococca-
ceén
(1). Het zijn kleine, afzonderlijk of gezellig lovende en
dan door een gezamenlijk hulsel omgeven blaasjes van doorgaans
ronden of ellipsoidischen vorm met eene groene of roode
kleurstof, welke kleur echter ook met de verschillende ont-
wikkelingstoestanden kan afwisselen.

Grooter en reeds meerdere sporen van eene iets hoogere
structuur vertoonende ziju de meestal sikkelvormige
Closteri-
«6f»(2), terwijl de overige Desmidiaceên (5) zich onderschei-
den door hunnen sierlijken vorm, welke veelal aan cenc ster
of aan een kruis herinnert, cn het gevolg is van de rigting,
waarin de celvcrdeeling heeft plaats gegrepen. Het celvlies
dezer plantjes bezit eene zekere mate van stijfheid , doch ,hier
nog alleen te weeg gebragt door de uit cutose bestaande bui-
tenste laag, welke dikwijls van kleine wratjes , stekeltjes of
verhevene streepjes voorzien is.

Anders is het bij de Diatotneén q{ Bacillarié'n {A), in wel-
ker celvliezen eene groote hoeveelheid kiezelzuur is bevat,
dat, als eene soort van kiezelschaal of zoogenaamd pantser,
terughlijft na de verbranding der overige bestanddeelen. Het

(1) Pl, II. flg. 1, Pfätococcus palustris K, g.

(2) Pl. II, fig. 4, Clostcrium striolatum Ehr.; fig. 11, Clostorium
Lunula
Ni tzsch.

(3) Pl. II. fig. 6, Pediastrum Selenaea Kg.; fig. 7, Euaatrum semi-
radiaium Kg.

(4) E h r e n b c r g heeft loowel de Baeillariën alg de Oesmidiaceen tot
de Infusorien gebragt. De meeste nieuwere waarnemers komen echter daar-
in overeen, dat zij tot het plantenrijk moeten gerekend,worden. Eene
zamenstelling der gronden voor beide gevoelens heb ik vroeger gegeven in
Jf)e magt van het kleine, hl, 138 en verv.

-ocr page 73-

OG VOOP.HFELDEN TOT OEFENIKG.

is hieraan , dat do tahijt^c soorten v.'ui Diatomeên (men kent
er meer dan 800) zich gemakkelijk laten onderkennen. Ve-
le komen in de zoete wateren , andere in zeewater voor, en ,
daar hunne kiezelschalen ook na hunnen dood onveranderd
overblijven , zoo vindt men deze in den modder van slooten
cn zeehavens, somtijds in overgroot aantal, zoodat zij een aan-
zienlijk gedeelte der aldaar opééngehoopte massa uitmaken. Op
gelijke wijze zijn in vroegere geologische perioden dergelijke
opéénhoopingen ontstaan , welke, hier en daar dikke lagen
vormende, zelfs een niet geheel onbelangrijk gedeelte der
aardkorst uitmaken (1).

De vorm is tamelijk uiteeuloopend ; velen zijn rond cn schijf-
vormig
{Coscinodiscus, ActinocycMs (2), Actinoptychus ,
Melosira
(o) enzv.), vele andere vertoonen zich van boven
op gezien langwerpig elliptisch (schuitvormig), dikwerf meer
of min
S vormig gebogen, terwijl zij vau ter zijde gezieu
eenen meer regthoekigen vorm hebben
{Navicula (4)). Nog
andere
{Synedra (5)), zijn staafvormig , terwijl wederom andere
{Grammatophora, Terpsinoè) regthoekige plaaljes schijnen,
of eenen rhombischen
{Zygoceros) of driehoekigen {Tricera-
tium
(6)) vorm hebben.

Zeer dikwerf hangen zij {Gaillonella VAw., Melosira Kütz.,

(1) Meerdere bijzonderlieden vindt men in De magt va?i het kleine enzv.
bl. 120, en, wat ons vaderland iu het bijzonder betreft, op bl. 201 en
verv., alsmede iu
De Bodem onder Amsterdam,, Nieuwe Verh. van het
Kon. Ned, Instituut,
Reeks, Dl. V, bl. 73 en verv.

(2) Pl. II. fig. 17, Aetinocyclus Aquila Ehr.

(3) Pl. II. fig. 18, Melosira sulcata Kg. (Gaillonella sulcata Ehr.)
A van boven, B van ter zijde gezien.

(4) Pl. II. fig. 16, Navicula formosa; fig. 22, Navicula gracilis Ehr.
A van boven, B van ter zijde gezien.

(5) Pl. II. fig. 20, Synedra Oxyrhynchus Kg.

(6) Pl, II, fig. 19, Triceratium areolatum II g.

-ocr page 74-

MIKROSKOnSCHE I'LANTEN. 6

Sijnedra, Fro(jilaria {\), Odontidium, enzv.) onderling te za-
men en stellen aldus eene reeks van met elkander in vereeni-
ging gebleven individu's daar, hetgeen een gevolg is van hunne
vermenigvuldiging door celverdeeling. In andere gevallen
{Gomphonema , Ripidophora ,, Podosphenia) bezit zulk
eene kolonie eenen dikwerf zich nog in takken splitsenden,
gemeenschappelijken steel, welke ontstaan is door cene een-
zijdige buitenwaartsche afscheiding van stof uit de celholten
der verschillende individu's.

Bij verreweg de meesten herkent men aan de oppervlakte
der kiezelschalen kleine kringen, stipjes, ribjes of streep-
jes , veelal straalsgewijs bij de ronde vormen, terwijl zij bij
dc langwerpige elkander onder eenen regten of schuinscheit
hoek kruisen. De verschillende daardoor te weeg gebragte
teekeningen bezitten dikwijls cene verwonderlijke regelmatig-
heid en sierlijkheid. Somtijds zijn deze zoo uiterst lijn en
teeder, dat zij slechts bij sterke vergrooting cn onder eenen
günstigen inval van het licht (bij verlichting met schuins inval-
lend licht, zie Dl. 1. bl. 278) kunnen bespeurd worden, cn
in eenige gevallen kan men, zelfs met de besle thans be-
staande hulpmiddelen , daarvan geen spoor ontdekken, ofschoon
men eenig regt heeft ora hunne aanwezigheid dan toch te
veronderstellen, en aan te nemen, dat zij, bij verdere ver-
betering der mikroskopen , waarneembaar zullen worden.

Behalve de genoemde fijnere , over de geheele schaal ver-
breide teekeningen , komen bij de langwerpige vormen (5) ook
nog aan dc beide uiteinden en in het midden andere groo«
tere kringen voor, die iets sterker verdikte plaatsen van den

(1) Pl. II. lig. 23, Fragilaria ungmta E h r.

(2) Pl. II. fig. 2i, Gomphonema ahhreviatum A g.

(3) Pl, II. fig. 16 en 22; fig. 21 , CymltUa gastroidcs Kg.

r

-ocr page 75-

C8 VOOUBEELDEN TOT OEFENING.

wand zijn (z. bl. ö8), en van lei' zijde gezien biunenwaarts
inpuilen. Bovendien bespeurt men aan weerszijden overlangs
loopende streepen , welke waarschijnlijk eene opene spleet in dc
kiezelschaal begrenzen , waar het binnenste celvliesje bloot ligt.

85. Uit een physiologisch oogpunt zijn vooral de draadvor-
mige zoetwateralgeu
{Confervaceên) van gewigt, bestaande
uit reeksen van aanééngevoegde cellen , welke onderling in een
naauwer verband staan dan die, waaruit de koloniën der Des-
midiaceên en Diatomeen zijn zamengesteld . en die daarom als
veelcellig moeten worden beschouwd , ofschoon er inderdaad
tusschen ééncellige en veclcellige algen geene scherpe grenzen
zijn aan te wijzen. Bij velen geschiedt echter de vorming der
kiemcellen op bepaalde plaatsen . hetgeen eene beginnende
localisatie der verrigtingen, en bij gevolg eene hoogere orga-
nisatie aanduidt. Zulke draadvormige algen kunnen gemakke-
lijk geisoleerd worden, en de meesten bevelen zich bovendien
nog voor het onderzoek aan, door dat de hen zamenstellende
cellen eene vrij aanzienlijke grootte bereiken , en toch eene
genoegzame doorschijnendheid bezitten, om de daarin plaats
grijpende veranderingen waarneembaar te doen zijn.

i

84. Bij aanwending der bovengenoemde (§ 77) scheikun-
dige réactieven kan men zich overtuigen, dat ook bij de
algen, zoowel ééncellige als veclcellige, in den celwand
dezelfde laagsgewijs afgezette stoffen voorkomen als in de wan-
den der cellen van de hoogere planten. De celwandverdik-
king geschiedt bij dc ééncellige algen alleen door buitenwaart-
sche afscheiding van stoffen , welke niet zelden ongelijkmatig is ,
zoodat een gedeelte van den wand veel meer verdikt wordt
dan het andere. Dc zelfstandigheid, waaruit zulke wandge-

-ocr page 76-

MIKROSKOPISCHE PLANTEN. 69

deeUcn bcslaao , is dikwijls week eti geleiaclilig (pcclose ?),
cn dezelfde, die in nog meer verweekten locsland ook de
koloniën (§ 82) omgeeft, doch bij de stcelvormendc Diato-
meen scheidt zich daarmede te gelijk kiezelzuur af, waardoor
de hardheid cn stijfheid dier steelen wordt te weeg gebragt.
Bij sommige veelcellige algen (b. v.
Spimjyra, Ulothrix),
wordt het vlies ook nog verdikt len gevolge der celverdee-
ling , waardoor een aantal lagen ontstaan , welke het best
zigtbaar worden door de plantjes eenigen tijd in eene oplos-
sing van bijtende potasch te laten liggen, waardoor de wand
opzwelt. Alsdan erkent men , dal de binnenste laag écne
cel, dc daarop volgende twee, dc derde vier cellen, enzv.
omgeeft. Eene eigenlijke verhouting der celwanden komt ech-
ter bij de algen niet voor. Stippels cn stippelkanalen worden
niet waargenomen , evenmin als spiraal- of netvezelen. De
cigendommelijk gevormde groene spiraalband bij
Spirogyra{\)
zit tegen de binnenzijde van het binnenblaasje en behoort lot
den inhoud. Zulk een binnenblaa.sje is in de ccllen der algen
altijd voorhanden. Eene kern is niet altijd met zekerheid waar-
neembaar, doch wordt toch in de cellen van eenigen (b. v.
Spirogyra (2)) aangetroffen. De voornaamste stoffen (protei-
ne , gom , amylum , chlorophyl), die ook voor het cellenleven
der hoogere planten van het meeste gewigt zijn , komen even-
zeer in dc cellen der algen
voor.

85. Nergens kan de vorming van cellen door verdeeling
der reeds bestaande met zooveel zekerheid in alle hare opvol-
gende toestanden worden nagegaan. Het duidelijkst bij dc
racerccllige Confcrvacccn
{Cladophora , Chaefophora, Spiro-

(t) PI. 11. fi|r, spirogyra crussa Kg.

(2) Pi. n. lig. 9 „.

-ocr page 77-

70 VOORIIEELDEN TOT OEFENING.

0r(t enzv.), waar zij vooral plaats grijpt in de jcugdigsto
topcellen , of in die, welke door vertakking van andere cel-
len gevormd zijn. Maar ook bij de Desmidiaceën en Diato-
meen kan men het ontstaan vaa nieuwe cellen , dat is hier
van nieuwe individu's, door verdeeling waarnemen (1). De gang
dier cel vorming is reeds vroeger (§ 12) geschetst. Binnen
het verloop van eenige weinige uren heeft zulk eene cel zich
in twee cellen verdeeld, en herhaalt zich (bij de.Confer-
vaceën) hetzelfde in die cel , welke nu topcel is geworden.
Men heeft hier alzoo niet alleen gelegenheid te zien , hoe de
celvorming door verdeeling des inhouds in twee helften ge-
schiedt , maar ook om de verschillende omstandigheden , die
daarop invloed uitoefenen , te leeren kennen , en het is voor-
zeker niet te gewaagd daaruit besluiten af te leiden, die ook
op de celvorming in de vegetatieve organen der hoogere plan-
ten van toepassing zijn.

86. Bij de vorming der kiemcellen (sporidiën , gonidiën) is
de wijze , waarop de cellen ontstaan , eenigzins verschillend.
Zoowel bij ééncellige algen , waar elke cel tevens voorplan-
tingsorgaan is, als bij zulke veelcellige Algen, waar deze
vorming in bepaalde cellen geschiedt, is het qchtcr altijd de
inhoud der cellen, die zich het eerst verdeelt. Somtijds
(bij
Vaucheria) hoopt zich de inhoud van cene cel opéén,
en wordt tot cene enkele groote kiemcel. In andere geval-
len
{ülvQ, Tetras'pora enzv.) scheidt zich de inhoud in twee,
later iu vier deelen, ongeveer als bij de vorming der pollen-
korrels bij de phanerogamen (z. § 14); in nog andere geval-
len
{Saprolognia, Coditim enzv.) eindelijk verdcell zich de

(1) Pl. II. lig. 11 B, im^ii^a Closteriu7ii Lun\(hi , wölke licb in Iwccëu
vtrdecld heeft.

-ocr page 78-

MIKROSKOPISCHE PLANTEN. 71

inhoud ccner cel allengs in een veel grooler getal deelen,
die elk eene kiemcel worden. In hel wezen der zaak is dus
de wijze van celvormiug hier dezelfde als die door celverdee-
ling ; doch terwijl bij deze het binnenblaasje der moedercel
zich afsuoerl cn den zich verdeelenden inhoud als het ware
volgl, heeft hier eene vorming van nieuwe binnenblaasjes om
den vooraf verdeelden inhoud plaals. De vorming der builen,
waarls gelegen lagen , die den eigenlijk zoo genaamden celwand
daarslellen , geschiedt bij de kiemcellen van vele algen eerst
nadat zij, door barsling der moedercel, vrij geworden zijn.

87. Hoogst opmerkelijk is de beweging dezer jeugdige
kiciucellen door het omringende vocht. Men heeft aan deze
beweging, welke reeds bij de kiemcellen van een overgroot
aantal zoowel één- als veelcellige Algen is waargenomen , den
naam van het
zwermen, en aan de kiemcellen, die dit ver-
mogen bezitten, den naam van
zwermsporidiën of zwerm-
gonidiên
gegeven. Als oorzaak dier beweging moeten hoogst-
waarschijnlijk de zeer fijne trilhaartjes beschouwd worden, die
hetzij over de geheele oppervlakte verspreid staan
{Vauche-
ria
(1)), of alleen aau één der uiteinden , hetzij onder den
vorm van een wimperkraus
[Oedogonimn (2)), of len getale
vau vier
{Hydrodictyon, Chaetophora enzv. (3)) , of zelfs
slechls twee
{Characium, Apiocystis , Cladophora enzv. (4)),
doch dan gewoonlijk langere haartjes, geplaatst zijn. De fijn-
heid dier haartjes maakt, dat zij ligtelijk over hel hoofd wor-
den gezien. Eene goede , vooral niel le sterke verlichting

(1) Pl' II. fig. 15, groote kiemcel van Vauchcriu clavata,

(2) l'I, II. fig. 11, kiemcel v.in Ocdogonium vcsicatmi naarThnrcl.

(3) Pl. 11, lig, 13, kiemcellen van Cliaetojmora dcgans.

(4) Pl. II. fig. 12, kiemcfllcn van Cladophora glomerata.

-ocr page 79-

72 VOORIIEELDEN TOT OEFENING.

wordt vereischt om hen behoorlijk waar te nemen. Duidelijk
vertoonen zij zich eerst, wanneer de beweging begint te ver-
ilaauwen , en na bijvoeging van een weinig zeer slappe iodium-
tinctuur , vooral wanneer men hen dan op het glasplaatje
laat droogen.

Bij de meesten bespeurt mon, dat de inhoud in de nabij-
heid van het uiteinde, waar de haartjes geplaatst zijn , min-
der opééngehoopt is; somtijds zelfs is dit gedeelte waterhelder.
Dc inhoud is groen gekleurd, doch niet zelden neemt men
er ook een rood vlekje in waar. Dit roode vlekje herinnert
geheel aan hetgeen men vroeger te algemeen, op het voet-
spoor van Ehrenberg, bij de infusoriën als oog heeft be-
schouwd. Ook lijdt het geen twijfel of vele algensporidiën
zijn door hem en anderen voor infusoriën aangezien , waartoe
natuurlijk hunne zwermende beweging medewerkte. De duur
dier beweging is verschillend ; die der groote sporidiën van
Vmchcria houdt gemeenlijk reeds na eenige minuten op;
zelden houdt zij langer dan een vierendeel uurs aan. Vele
andere bewegen zich cchter langer , soms verscheidene uren ,
zelden meer dan een dag. Wanneer zij ophoudt, hechten
zich dc kiemcellen gewoonlijk aan de oppervlakte van eenig
ligchaam vast, in een glazen vat doorgaans aan de naar het
licht toe gekeerde zijde; de ciliën verdwijnen nu, terwijl
zich het buitenste celvlicsje vormt, en daarop volgt de kic-
Uiing, dat is bij de draadvormige algen dc uilgrocijing van
het gevormde ccllulosevlicsjc in eene bepaalde rigting*, ter-
wijl bij de eenvoudigst gevormde ccncellige algen de kiemcel
groeit, tot zij ccnc zekere grootte heeft bereikt, en nu dc
moedercel voor nieuwe kiemcellen wordt. Overigens zijn
do in dat opzigt, en in dc gchcclc verdere levensgeschie-
denis dezer algen voorkomende wijzigingen ic menigvuldig,

-ocr page 80-

SUKIIOSKOPISCIIE PLANTEN. 75

dan dat zij iu een kort bestek kunnen worden opgeteld.'

Het moet hier echter nog vermeld worden, dal de vor-
ming der zvvermsporidiën gedurende den nacht plaals grijpt,
cn dat bet zwermen doorgaans in de vroege morgenuren aan-
vangt, en nog slechts zelden, alleen bij betrokken lucht, op
het midden des dags voortgaat. Hetzelfde geldt ook van de
celvorming, die mede in den nacht begint, en zelfs, een-
maal aangevangen , door den invloed des lichts schijnt ge-
staakt te worden, terwijl dit daarentegen bevorderend werkt
op den groei van dc reeds gevormde cellen. Daar bet ech-
ter niet de tijd van den dag is, maar de verschillende invloed
van licht en van duisternis, welke hier als eigenlijke oorzaak
moet beschouwd wordeu , zoo kan men den nachtclijken toe-
stand nabootsen , door dc algen in eene donkere ruimle te
plaatsen , b. v. in een horologieglas of ander glasbakje in eene
geslotenc lade. Op die wijze kan men de verschijnselen van het
zwermen , en van de celverdeeling op alle uren van den dag
waarnemen.

88. Het zijn niet alleen de zwermsporidien, wier opmerke-
lijke beweging aanleiding heeft gegeven om ben als diertjes
te beschouwen; ook onder de geheel volwassene individu's treft
men cr aan, die een beweegvermogen bezitten. Zoo b. v. de
talrijke soorten van
Oscillatoriên, wier naam oulleend is aan
de slingerende cn draaijende bewegingen, welke de uit zeer
kleine celletjes bestaande draden vertoonen (I); ook de Closlori-
nen en , onder de Diatomeen , vooral de
NavimlasmiGn , be-
wegen zich langzaam voor- en achterwaarts door hel omringende
vochL De oorzaken dezer bewegingen zijn nog niet geheel klaar

(I) Pl. II. fig. Chtonohlustus dongaius Kg.; fig. 8, C'htonoblaslus
repcns
K. g.

-ocr page 81-

74 VOORIIEELDEN TOT OEFENING.

en duidelijk , doch met de meeste waarschijnlijklicid mag men
aannemen, dat zij afhangen van de voeding, dat is van
de wisseling van stof tusschen den inhoud en het vocht, dat
hen omgeeft, waardoor noodwendig eene, zij het dan ook
zwakke strooming moet ontstaan , die voldoende is om deze
kleine ligchaampjes in beweging te brengen.

89. De algen, behoorende tot de bovengenoemde groe-
pen, liebben ook nog eene andere merkwaardige eigenschap,
namelijk die der
copulatie, daarin beslaande, dat het
vlies van twee zich in elkanders nabijheid bevindende, doch
lot twee afzonderlijke individu's behoorende cellen plaatselijk
uilgroeit, totdat de beide uitwassen elkander oulmoeten
en zich onderling vereenigen (1). Eenigen lijd laler ver-
dwijnt dan bet tusschenschot, dal de hollen der beide uit-
wassen aanvankelijk nog vanéén scheidde, en er ontstaat cene
doorloopende holle, dat is, de twee cellen hebben zich tot
cene enkele cel vereenigd. Dc inhoud hoopt zich dau , hetzij
in één der beide helften of in het deze verbindend gedeelte,
allengs opeen , en er vormt zich eene enkele groole, zelden
meerdere cn dan natuurlijk kleinere kiemcellen , waaruit ver-
volgens weder eene of meerdere nieuwe planlen kunnen ont-
sl.aan. Bij de Diatomeen lieeft het bijzondere plaats, dat dit
uilgroeijen lot een nieuw individu geschiedt, terwijl de kiem-
cel nog met de wederzijdsche moedercellen in vereeniging
blijft. Ook grijpt hier niet zelden cene dubbele copulatie
plaats, dat is de zich copulerende cellen vcreenigen zich tc
gelijker tijd op twee ter zijde van elkander gelegen punten.
Wanneer slechts cene enkele kiemcel gevormd wordl, dan heeft

(1) Pl. II. lig. 2, Mou£Qoiia geniißexa Ag.; fig, 10, Spirogyra cruS'
sa
K g.

-ocr page 82-

MIKROSKOPISCHE PLANTEiSf. 75

dus geene eigenlijke vermeeideiing vau individu's, maar veeleer
eene vermindering plaats, doch eenmaal gevormd, plant zich dan
vervolgens het individu dóór celverdeeling voort, cn inderdaad
moet de copulatie hier tot die uitgebreide klasse van verschiju-
selen worden gebragt, welke men thans onder den algemeenen
naam van
teeltwisseling afwisselende voortplanting begrijpt.

In verscheidene gevallen (b. v. bij Spirogyra) levert de co-
pulatie ook een sprekend voorbeeld op van het vermogen van
het cclvlies ora op eene enkele bepaalde plaats uit te groei-
jen , dat is van beginnende vertakking der cellen. Nog dui-
delijker blijkt dil bij de kieming der sporidien van sommige
algen , vooral van de
Vaucherién, waar deze lakswijze uit-
groeijing reeds van den aanvang af plaals grijpt, en zich
laler gedurende het leven der plant meermalen herhaalt,
zoodal len slolle de volwassen plant uit eene enkele groolc
in verschillende rigtingen vertakte cel bestaat.

90. Hel onderzoek der lagere Zwammen of Fungi {Gytnno-
myceten , Ihjphomyceten)
heeft tol hiertoe voor de algemeene
physiologie geene zoo gewigtigc uitkomsten opgeleverd als dat
der Algen. Echler is het ook in meer dan één opzigt leerzaam.
Dc eenvoudigst bewerktuigde onder beide klassen zijn moeije-
lijk slreng van elkander le onderscheiden. Nog het beste ken-
merk levert de kleurlooze inhoud der cellen bij de Fungi ,
lerwiji die der Algcncellen groen of rood gekleurd is. Ook
komt hier eene vormingswijze der kiemcellen voor, welke bij
dc algen zelden wordt waargenomen, namelijk door afsnoe-
ring. lu hel wezen der zaak is dit ook eene celvorming door
verdeeling, doch , lerwiji in de meesle andere gevallen zich
allecu dc inhoud in tweeën scheidt , waaraan ook hel binnen-
blaa.^c deelneemt, deelt hier dc geheele waftd daarin, iels,

-ocr page 83-

76 VOOIlBEELDEiN TOT OEFENING.

dat voorzeker in verband staat met de groote dunheid der
wanden, welke eene eigenschap is der cellen van de geheele
familie der Fungi, ook van de hoogst georganiseerde onder
hen , terwijl deze dunheid op hare beurt het gevolg is van
den zeer snellen groei der cellen , in welk opzigt de Fungi
alle andere planten overtreffen.

Het eenvoudigste voorbeeld van dezo celvorming door af-
snoering levert het gistplantje
[Crijptococcus Fermentum
Külz, (1)), bestaande uit eene enkele, doorgaans ellip-
soidische cel, waarin men wel tweederlei, in brekend ver-
mogen verschillende stoffen waarneemt, doch die door geene
scherpe grens gescheiden zijn , zoodat de binnenste niet wel
als eene eigenlijke kern kan beschouwd worden. De gewone
gist bestaat geheel uit dergelijke ééncellige plantjes, en aan
velen neemt men de vorming van een nieuw doch kleiner
celletje waar. Laat men deze gist in vochtigen toestand eeni-
gen tijd aan zich zelve over, dan verlengen zich de cel-
letjes ; door celverdeeling ontstaan reeksen van zamenhan-
gende cellen cn eindelijk groeijen zij tol lange draden uit (2),
Bij zulke en andere reeds op eenen hoogeren trap vau be-
werktuiging staande draad.schimmels kan men cenc herhaling
van hetzelfde verschijnsel waarnemen , alleen met dit verschil ,
dal nu de afsnoering, dat is de vorming van kiemcellen, ge-
schiedt op bepaalde plaatsen, namelijk aan de op verschillende
wijzen vertakte uiteinden der cellen, die zich uil hel mycelium
verheffen. Dikwerf zijn deze uiteinden kranswijzc geplaatst (3),
en door dc afsnoering ontstaan somwijlen reeksen van kiemcel-
len , die als eene rozenkrans zamenhangen.

I V^

(1) I'l, II. fig. 3 A,

(2) PI. II. lig. 8, B cn C.

(3} Pl. II. fig. 25, Vcriiiillium latcrilium II g.

-ocr page 84-

MIKROSKOPISCUE PLANTEiX. ' '

Echter zijn cr onder de schimmels ook velen', waarhij
de vorming der kiemkorrels in grooten getale geschiedt
binnen in de holte der aan hun uiteinde blaasvormig uitge-
zette ccllen, welke alsdan als sporangien te beschouwen
zijn. De zeer algemeen voorkomende i^copÄom
Mucedo (1)
levert er een voorbeeld van , en biedt, uit hoofde van de
doorschijnendheid der jeugdige sporangien , eene zeer gunstige
gelegenheid aan, om deze geheele vorming gade te slaan.

Ook de kieming der schimmelsporidien (2) en de verdere vor-
ming van het mycclium is in meer dan één opzigt leer-
zaam , daar men bier, sterker dan ergens elders, het ver-
mogen der celvliezen erkent om zich alleen in eene enkele
bepaalde rigting tc verlengen, waardoor de dikwerf uiterst
dunne en zich in allerlei rigtingen vertakkende vezelccllen
ontstaan , die met dc naburige te zamengevlochtcn, het my-
celium daarstellen.

Vooral echter belooft ccn naauwkeurig onderzoek van de
ontwikkelingsgeschiedenis dier lagere Fungi gewigtige uitkom-
sten voor de kennis aangaande den invloed , dien uitwendige
omstandigheden hebben op den zich ontwikkelenden organi-
schen vorm. Reeds is het gebleken , dat door dezelfde spo-
ridiën te doen kiemen, doch op verschillende stoffen, bij
ongelijken warmtegraad , bij meerderen of minderen vrijen
toegang der lucht enzv. , er telkens nieuwe vormen ontstaan ,
zoozeer verschillend van elkander, dat men hen vroeger niet
alleen tot onderscheidene soorten , maar ook tot verschillende
geslachten, ja zelfs orden zoude gebragt hebben (3). Het

(1) Pl. II. fiff. 26, mycelium met jeugdige tich ontwikkelende vrucht-
draden;
fig. 27, de «pornngicn in verschillende ontwikkelingsloestanden.

t2) Pl. II. flg. 27, gekiemde sporidiën van Ascophora Mucedo.

(3) Zie S p r i n g in VInstitut 18.52 , p. 297. Verders kan dc lezer
oirerdcrc bijzonderheden over deze afdeeling vinden in Cor da,
hones

-ocr page 85-

78 VOORBEELDEN TOT OEFENlNO.

ka» niet missen of in die rigting voortgezette onderzoekingen
zuilen eenmaal tot opheldering kunnen strekken van zeer
vele verschijnselen , welke tot hiertoe moeijelijk voor verkla-
ring vatbaar zijn, zoo als het voorkomen van schimmels bin-
nen in de holten vau ongekwetste cellen van planten, in de
eijeren van vogels, en in bet algemeen over de wijze hoe
deze plantjes zich uit in omzetting verkeerende organische
stoffen van zeer verschillende geaardheid ontwikkelen, zonder
dat het tot hiertoe mogelijk was die vorming altijd op eeno
bevredigende wijze te verklaren , ten zij men zijne toevlugt
neme tot cene
generatio spontanea , dat is, tot het oor-
spronkelijk ontstaan van georganiseerde vormen uit vormlooze
organische stof, eene hypothese, welke de uitkomsten der
onderzoekingen over de ontwikkeling der organische wezens in
het algemeen, gedurende de laatst verloopen jaren verrigt ^
meer en meer onwaarschijnlijk hebben gemaakt.

---

Aanhangselen der opperhuid.

91. In § 51 is reeds een beknopt algemeen overzigt van
de ontwikkelings-geschiedenis dezer aanhangselen gegeven ,
waaruit blijken kan, dat hun onderzoek in meer dan één
opzigt zeer leerzaam is.' Zij verschaffen toch cene goede ge-
legenbeid om de wijze van celvorming ook bij dc hoogere
planten na te gaan ; zij leveren bovendien menigvuldige voor-
beelden van verandering iu den vorm der deelen door ver-

fungorum huc usquo cognitorum, Pragae, t837 -1842, en G, F r e 3 e n i u s j
Beiträge sur Mykologie , Frankfurt, 1850-1852.

-ocr page 86-

AANI1ANGSF.I.EN DElï OPPERlIim). 

andering der i'igling waarin de celverdceling plaats grijpt;
verders komen daaronder vele gevallen voor van zich vertakken-
de cellen ; dikwerf kan men ook eenen omloop van de deeltjes
in het daarin hevatte celsap waarnemen; terwijl eindelijk de
vaak met knobbeltjes en streepjes bezette oppervlakte , die niet
zelden eene spiraalrigting vertoonen, het bewijs levert zoowel
voor de buitenwaartsche afscheiding der cuticula (z. § 18),
als ook voor het verschil in doordringbaarheid van het jeugdige
celvlies op onderscheidene plaatsen , hetgeen het vermoedelijk
gevolg is van openingen in het om het binnenblaasje gevormde
cellulosevliesje, ofschoon deze hier uit den aard der zaak niet
waarneembaar kunnen gemaakt worden , daar de cuticula zich
tegelijk met het geheele deel vergroot en dit op alle punten
bedekt. Deze streepjes cn wratjes leveren bovendien een
middel om de plaatsen te herkennen , waar het celvlies door
tusschenvoeging van deelen (intussusceptic) groeit; zij staan
namelijk bij de niet volwassen haren het digst bij elkander
nabij den top der celleu , waaruit men de gevolgtrekking mag
aileidcn , dal dc groei van hel colvlies inzonderheid daar ter
plaatse gcschiedt, en geenszins gelijkelijk op alle punten ter
zelfder tijd.

92. Ook door dc gemakkelijkheid , waarmede zich hier ge-
heel ongekwetste cellen of cellenrceksen mikroskopisch laten
onderzoeken , bevelen zich deze opperhuids-aanhangselen aan.
Somtijds, wanneer het behaarde deel zeer dun is, kan men
het in ziju geheel onder het nükroskoop brengen , doch in
dc meeste gevallen moeten doorsneden vervaardigd worden ,
dio. alleen dan zeer dun behoortm le zijn, wanneer men hel
verband mei de opperhuidscellen naauwkeurig wil leeren
kennen , of dc allereerste ontwikkeling daaruit nagaan , als

:M

-ocr page 87-

80 VOORREK!,DEN TOT OKFK.NIN«,

waoiicci' het hovciidicQ doorgaans noodig is zulke doorsneden
niet slechts te nemen van reeds geheel gevormde, deelen,
maar vooral van die, vveike nog in den knop besloten zijn.
Gewoonlijk vertoont dan eene enkele zoodanige doorsnede alle
de elkander opvolgende ontwikkelingstoestanden, en het zijn
daarom juist deze , waaraan men de vorming en de groei-
wijze der cellen het best kan waarnemen.

93. Het getal der planten, die, althans op eenige hunner
deelen of in eenig levenstijdperk, van zulke opperhuidsaan-
hangselen , haren , gesteelde en ongesteelde kliertjes, voorzien
zijn, is zeer groot. De vermelding van eenige der merk-
waardigste vormen, met bijgevoegde korte beschrijving, zal
voor het hier beoogde doel voldoende zijn.

Hyosctjamus niger. De geheele oppervlakte van den sten-
gel en de bladeren is bedekt met haren , beslaande uit eenige
weinige boven elkander geplaatste cylindrische cellen met zeer
dunne wanden. Van sommigen zet zich de topcel blaasvor-
mig uit, en wordt de zitplaats eener celvermenigvuldigiug,
waardoor ccn uit verscheidene cellen zamengesteld ellipsoi-
disch kliertje ontstaat, dat groene kleurstof bevat en een
kleverig vocht aan dc oppervlakte afscheidt.

Nicotiana Tabacum, Dergelijke gesteelde kliertjes. Voor-
al in de bloemknoppen is hunne ontwikkelingswijze goed
waarneembaar. Op Pl. I. lig. 2 A en B zijn twee reeds
eenigzins gevorderde ontwikkelingstoestandeu afgebeeld. De
binnenblaasjes hebben zich door de inwerking vau chlorcal-
cium zamengetrokken. Bij
a zijn in eene enkele cel twee
binnenblaasjes zigtbaar, bij
b het pas gevormde dunne cel-
lulosevliesje.

Madia elegans. Spits toeloopende uit eenige verlengde,

-ocr page 88-

AANHANGSFXF.N DER OPPERHUID, 53

boven elkander geplaatste cellen bestaande haren, en gesteelde
kliertjes, welker lange haarvorinige steel uil verscheidene
reeksen van verlengde cellen is zamengesteiddie nabij do
inplanting het talrijkst zijn. Hel kliertje aan den top bestaal uit
verscheidene cellen, die eene trechtervormige holle omgeven.

Heliaiit/ms animus. De grootere haren op den stengel
zijn spits kegelvormig, en bestaan uit eene enkele reeks van
cellen, waarvan die aan de basis van onderen eene bolle
oppervlakte heeft, en ten deele omvat wordt door de kegelvor-
mig daarom heen zich verhefTende opperhuidscellen. De dikke
cuticula dezer haren is voorzien van niet zeer talrijke , doch
groote buitenwaarts uitpuilende wratjes, die aan de cellen
nabij de spits eene spiraalrigting vertoonen. Tusschen deze
grootere haren verspreid staan veel kleinere, die uit eene
reeks dunwandige bijna ronde celletjes bestaan.

Urtica urens en U. dioica. Dc brandbaren bestaan uit
eene enkele kegelvormig toeloopende cel, aan de spits ein-
digende in ecu roud knopje, waarvan dc holte gemeenschap
heeft met die van het overige haar; het benedeneinde der
haarcel is bol en wordt omvat door eenige zich boven de op-'
perhuid verhefTende cellen. Aan de oppervlakte der tamelijk
dikke cuticula neemt men spiraalsgewijs geplaatste streepvor-
migc verhevenheden waar. Dikwerf, doch niet altijd, be -
speurt men in deze haren eenen duidelijken omloop der
kleine ten deele groepsgewijs opeengehoopte moleculen langs
de wanden der cel.

Loasa contorta, L. auranliaca. Op den stengel bevinden
zich driederlei vormen van haren; 1°. brandbaren, nagenoeg
gelijk aan die van
Urtica; 2'. kortere in eene spits eindi-
gende kegelvormige haren , door eene enkele cel gevormd met
zeer dikke wanden, aan welker oppervlakte groote uitpuilende

ü

-ocr page 89-

82 VOOREEEI-l)EN TOT OEFENING-

met den top bovenwaarts gerigte knobbeltjes slaan; 3°, veel
kortere, doch mede stijve eencellige haartjes, op afstanden
kranswijze bezet met scherpe weerhaakjes, cn aan den top
daarin ook eindigende.

Mesembryanthemum cristallinum. Groote doorschijnende
bolvormige cellen , sommige tot eene kegelvormige spits ver-
naauwd. Aan de oppervlakte staan , op tamelijk groote af-
standen , kleine knobbeltjes. In den jeugdigen toestand (zie
Pl. 1. fig. 1) is er eene groote kern , door sapstroompjes ge-
dragen , in bevat.

Myosotis arvensis. De haren op den rand der bladeren
bestaan uit eene enkele spits kegelvormig toeloopende cel ,
van ouderen bolvormig aangezwollen en daar omvat door de
zich verheffende opperhuidscellen. De wand is daar ter plaatse
dun, bovenwaarts sterk verdikt en van buiten bezet met
spitse knobbeltjes.

Borago officinalis. De bladeren zijn voorzien van lange spits
kegelvormig toeloopende baren, aan de basis omgeven door
zich boven de opperhuid verheffende veelhoekige cellen. De
geheele oppervlakte dezer haren is digt bezet met knobbeltjes,
die op reeksen geplaatst zijn, welke eene zeer schuinsche spi-
raalrigting hebben.

Zinnia revoluta. Op den stengel staan spitse kegelvor-
mige haren uit verscheidene cellen zamengesteld , digt bij de
inplanting regthoekig omgebogen. De wanden der bovenste
cellen zijn van talrijke kleine knobbeltjes voorzien.

Aster sinensis. Veelcellige spits toeloopende haren; in
alle de cellen kernen; in de jeugdigste haren duidelijke vor-
ming van nieuwe cellen in de topceli

Humulus Lupitlus. Op den stengel staan korte dikke wc-
verspoel-vormige haren, gevormd door eene enkele dikwan-

-ocr page 90-

AANHANGSFXF.N DER OPPERHUID, 53

(lige cel, die zich, op korten afstand van de inplanting, in
twee regthoekig gebogen takken splitst, welke elk in eene
fijne spits eindigen. De korte haartjes op den rand der bla-
deren zijn haakvormig. Aan de ondervlakte der bladeren be-
vinden zich bijna bolronde kliertjes op een kort steeltje; zij
ziju zamengesteld uit een aantal veelhoekige cellen, en bevat-
ten eenen fijnkorreligen inhoud, die zich uitstort, wanneer
deze kliertjes met water bevochtigd worden.

Matthiola annua. Eencellige sterk in alle rigtingeu ver-
takte haren (Pl. I. fig. 7).

Sisijmbrium Sophia. Dergelijke.

Verbascum Blattaria, Ééncellige straalsgewijs vertakte haren.

Thlapsi Bursa pastoris. Ééncellige in verschillende rig-
tingen vertakte haren, met talrijke groote knobbeltjes aan de
oppervlakte.

Leontodon hirtum. Stijve haren, uit verscheidene reeksen
van verlengde cellen zamengesteld; die nabij dc spits ziju
vertakt, cn de topcel zelve verdeelt zich in drie kegelvormig
toeloopende takken.

Papaver lihoeas. Stijve haren , gevormd door een aantal
reeksen van verlengde cellen, waarvan de oppervlakkig gele-
gene met hunne bovenwaartsche toppen naar buiten uitpuilen.

Begonia heracleifolia. Platte vliezige zich verlakkende uit-
breidingen, gevormd door twee lagen van veelhoekige cellem

Opunlia microdasys. Kleinere kegelvormige ééncellige,zeer
dikwandige haren over de geheele oppervlakte, en groepsgewijs
vereenigde grootere stijve haren uit verscheidene reeksen, van
verlengde cellen bestaande , waarvan de uitwendige met hunne
spitse boveneinden vrij naar buiten puilen. j .j

Eleagnus acuminatus. Min of meer trechlervornaige schild-
jes , beslaande uit talrijke verlengde puntig toeloopende cel-

-ocr page 91-

84 VOORIIEELDEN TOT OEFENING.

len, welke stcrsgewijs van uit een gezamelijk middelpunt uit-
stralen.

Chelonia campanulata. Op de staniina lange haren, be-
staande uit één of twee cellen , met eene bolle spits eindi-
gende. De cuticula is niet bijzonder verdiktdoch de opper-
vlakte is voorzien van verdikkingen, welke aan het benedenste
gedeelte van elk haar streepvormig, aan het bovenste meer
en meer knobbelvormig zijn. Hunne rigting is die van zeer
schuinsche spiralen.

Antirrhinum majus. Aan de binnenvlakte van de bloem-
kroon slaan ééncellige haren, bestaande uit eenen langen
smallen steel, welke bovenwaarts eindigt in eenen grooten
bolronden knop. De cuticula van het steelachtig gedeelte is
bezet met spiraalsgewijs loopende streepvormige verdikkingen,
terwijl zich op het bolle knopvormige uiteinde kleine rondo
of langwerpig ronde knobbeltjes bevinden, in welker stelling
ook nog iets van eene spiraalrigting merkbaar is. Tusschen
deze grootere ééncellige haren verspreid staan gesteelde klier-
tjes ; de steel bestaat uit drie tot vier verlengde cellen, het
kliertje wordt gevormd door een aantal kleine langwerpige
celletjes, welke eene trechtervormige holte begrenzen.

Azalea pontica. De opperhuid van de buis der bloem-
kroon is bezet met gesteelde kliertjes; de steel bestaat uit
verscheidene cellenreeksen , het ellipsoidische kliertje is zamen-
gesteid uit een aantal veelhoekige celletjes. Op de astamina
staan ééncellige kegelvormige haren , wier oppervlakte bedekt
is met streepvormige verhevenheden. i\i

Salvia coccinea. De haren op de jeugdige bladsteelen
beslaan uit eene reeks van verscheidene verlengde cellen, met
kleine knobbeltjes aan de oppervlakte.

Solamm auriculatmi. Op de jonge takken staan talrijke

-ocr page 92-

AANHANGSELEN DER OPrERHUI». 83

verlakte haren, uit verscheidene cellen beslaaudc. De lus-
schenschotlen, waardoor de cellen vanéén zijn gescheiden,
bevinden zich zelden aan den oorsprong van eenen tak, maar
doorgaans op eenigen afsland daarvan.

Tradescantia virpnica, T. ciliaris. De fdamenlen der
slainina zijn bezet met talrijke haren , bestaande uit rozenkrans-
vorraige reeksen van cellen. Die nabij de uiteinden zijn rond,
de zich meer nabij de inplanting bevindende en oudere cel-
len zijn langwerpig. Aan de oppervlakte zijn spiraalsgewijs
loopende streepvormige verdikkingen der cuticula. In elke cel
is ecDC kern , die het middelpunt uitmaakt, alwaar zich tal-
rijke sapslroonien ontmoeten, waarin de voortgang der kleine
moleculen de rigting der strooming aanduidt.

IJydrocharis Morsus Ranae, De ééncellige haren op de
wortelvezelen hebben zeer dunne wanden, langs welker bin-
nenzijde het fijnkorrelige slijmige gedeelte des inhoüds zich
in eenen gestadigen omloop bevindt.

Collomia grandiflora, C. linearis. De zaden dezer plan-
ten (en desgelijks die der soorten van de geslachten
Salvia,
Gilia)
zijn aan hunne oppervlakte bedekt met eigendommelijke
cellen. Deze hebben zeer dunne wanden en hun inhoud bestaat
uit plantenslijm; daar binnen ligt eene spiraalvezel opgerold.
Brengt men eene doorsnede van zulk een zaadkorrel in water
onder het mikroskoop , dan zwellen de cellen door het naar
binnendringend vocht zeer snel op , hunne wanden barsten en
de spiraalvezelen ontrollen zich. Om het eigenlijke maaksel goed
te zien moet men derhalve, in plaals van water, eene sterke gom-
of suikeroplossing ter bevochtiging aanwenden ; voegt men er
dau vervolgens allengs waler bij, dan kan men de langzame
uilzeltiug der celvliczen cn de ontrolling der vroeger digt
opéén gewonden liggende spiraalvezclen behoorlijk gade slaan.

-ocr page 93-

86 VOORIIEELDEN TOT OEFENING.

Ofschoon niet tot de eigenlijke opperhuidsaanhangselen be-
hoorende , vermeld ik hier nog de eigendommelijke haren,
welke zich binnen in den stengel en dc bladsteelen van
JSiiphar liitemn bevinden, ingeplant op de ccllige plalen ,
welke de luchtkanalen begrenzen. Zij zijn in verschillende
rigtingen vertakt, cn hunne oppervlakte is bezet met groote
knobbeltjes,

Het zetmeel of amylum.

94. Reeds is in § 37 een algemeen overzigt gegeven van
het maaksel der korrels, waaruit het amylum in de planten
bestaat, Niet alleen uit hoofde van het gewigt dezer stof
voor het leven der plant, en der algemeenheid van baar
voorkomen , maar ook omdat het onderzoek der amylumkorrels
vele gelegenheden aanbiedt tot oefening, zoowel in het goede
gebruik van den verlichtingstoeslel, om de streepen, vveike de
grenzen der lagen aanduiden, duidelijk onderscheidbaar te
maken, als in de aanwending van verschillende pbyöische en
cliemische hulpmiddelen , waardoor dc aard dier korrels nader
wordt opgehelderd, zullen wij eenige der meest leerrijke amy-
lumsoorten en tevens de wijze van hun onderzoek kortelijk
beschrijven. '

«f

93. De wijze van praepareren voor het mikroskopisch on-
derzoek is hier uiterst eenvoudig. Wanneer men met een
mesje van eene versehe doorsnede vauj eenig amylumhoudcnd
weefsel een weinig der zelfstandigheid afkrabt, cn deze iu
ecncn droppel water brengt, dan vertoonen zich dc korrels

-ocr page 94-

HET ZETMEEL OF AaiYLliSI. 87

vrij liggend en in grool aantal. Daaraan kunnen dan in ge-
regelde orde de volgende waarnemingen worden verrigt.

V. Ten einde den vorm der korrels goed te kunnen be-
oordeelen brenge men ben in beweging, door, terwijl men het
oog boven het mikroskoop houdt, het dekplaatje te verschui-
ven , waartoe men zich van het hecht van een scalpel kan
bedienen. Hierbij houde men in het oog , dat er eene ruime
hoeveelheid water voorhanden moet zijn , daar zich anders de
korrels niet omwentelen. Dikwerf zal men op die wijze be-
vinden , dat korrels, welke in rust voor bolvormig zouden
kunnen gehouden worden , eigenlijk plat en schijfvormig zijn,
iets dal echler ook door den geoefenden waarnemer reeds aan
dc geringere hreedte van den schaduwrand aan den omtrek
herkend wordt. ^

2°. De bepaling van de plaats der kern. Deze is niet al-
lijd even gemakkelijk waarneembaar, uit hoofde van de fijn-
heid van het haar begrenzende kringetje. Wanneer men dc
op een glasplaatje uitgebreide amylumkorrels, na gedroogd
te zijn, even boven eene alkoholvlam verwarmt, dan begint
dc gasvorming het eerst ter plaatse van de kern. Hier ont-
staat dus een klein aan zijne donkere randen gemakkelijk her-
kenbaar luchtbelletje.

5°. De concentrisch de kern omgevende lagen. Om deze
duidelijk en scherp le zien, moet de verlichting niet le sterk zijn;
ccn schuinsche inval van het licht is hierbij dikwerf voordeelig,
V. Beschouwing der korrels bij gepolariseerd licht, waar-
door zich daarin , al naar gelang door het draaijen vau den
toestel het veld verlicht of verduislerd is, een zwart of een wit
kruis vcrlooul, waarvan dc vier stralen elkander op de plaats
van dc kern onlmoetcn. In zamcngeslclde korrels heeft elke
korrel haar eigen kruis.

-ocr page 95-

88 VOORIIEELDEN TOT OEFENING.

5°. Om zich le overluigen, dal de amylumkorrels geen
blaasjes maar vasle ligchaampjes zijn, onderwerpe men hen
aan drukking. Heeft men een compressorium (z. Dl. H. bl.
156, Dl. Hl. bl. 585), dan kan men zulk een werktuig tot
dit doel aanwenden , doch inderdaad is hier eene drukking
tusschen twee glasplaatjes met paralelle oppervlakten, door
middel van de duimen en voorvingeren uitgeoefend, reeds
geheel toereikend om het barsten der korrels le vertoonen.
Echter moet de aldus le weeg gebragte drukking vrij sterk
zijn. Natuurlijk barsten alsdan eerst de grootere en later de
kleinere korrels, zoodal men de vorming van barsten in alle
hare onderscheidene tijdperken aan verschillende korrels te
gclijker lijd kan waarnemen.

6'. Kleuring door iodium , hetzij als tinctuur, of opgelost
in ioduretum potassii. Een droppel van het réaclief op den
rand van hel dekplaalje geplaatst, zoodat hel daaronder lang-
zaam doordringt, kleurt allengs de korrels eerst licht violet,
vervolgens donkerder violetblaauw, eindelijk nagenoeg zwart.

7°. De inwerking van minerale zuren en van bijtende alka-
liën op de korrels, hetzij al of niet vooraf door iodium ge-
kleurd. Zij zwellen zeer sterk op , nemen geheel onregelmatige
vormen aan, terwijl de doorschijnendheid zcei' toeneemt cn
de concentrische lagen verdwijnen. De door iodium gekleurde
korrels worden door alkaliën weder ontkleurd; bij de aan-
wending van zuren blijft de kleur bestaan. De graad van
weêrstand , welke onderscheidene amylumsoorten aan de in-
werking dezer réaclieven bieden is zeer verschillend , en le-
vert zelfs een middel op ter onderkenning van die soorten ,
welke in den handel voorkomen. j

8". Door koking met waler ondergaan dc amylumkorrels
geheel dergelijke vormveranderingen. Men heeft verschillende

-ocr page 96-

HET ZETMEEL OF AMYLUM. 89

toesteUen aaubevolen om deze door het mikroskoop gade te
slaan , terwijl de koking op de
voorwerpplaat zelve plaats grijpt
(z. Dl. III. bl. 450 (1)), doch die toestellen zijn geheel on-
bruikbaar , en zullen dit wel altijd blijven , omdat door de
strooming , welke de verwarming te weeg brengt, dezelfde voor-
werpen geen oogenblik in het gezigtsveld blijven. Het eenvou-
digste middel bestaat daarin , dat men een weinig van het
amylum met water in een horologieglas brengt, dit even bo-
ven eene alkohollamp verwarmt, en de verwarming dadelijk
bij beginnende koking afbreekt. Brengt men dan een wei-
nig van het aldus behandelde amylum onder het mikroskoop,
dan ziet men aan onderscheidene korrels ook de verschillende
trappen van verandering, door de koking daarin te weeg
gebragt.

9% Eindelijk kan men ook doorsneden van amylumkorrels
vervaardigen , door namelijk eene zekere hoeveelheid daarvan
met eene dikke oplossing van arabische gom te mengen , en
dil mengsel te laten droogen , waarna men er met een scherp
mes dunne doorsneden van kan nemen , die men op een

(1) Rieuwlings heeft Nachet, naar het voorschrift van J. Laurence
Smith (i.
Amer. Journ. of Science and Arts 1852. VoL XIV. p. 233) '
eene verbetering in deze inrigting gemaakt, daarin bestaande, dat het
prisma de stralen onder eenen hoek van 35° met de loodlijn terugkaatst,
cn derhalve do oculairbuis onder gelijken hoek geplaatst is. Dit levert
grool gemak op voor den waarnemer, cn over het geheel is dit omge-
keerd mikroskoop van Smith en Nachet veel praktischer ingerigt, dan
hel vroegere van Chevalier, en kan, gelijk mij door eigen gebruik ge-
bleken is, tot velerlei onderzoekingen , zoowel mikrochemische als anato-
mische , met voordeel worden aangewend, daar de voorwerptafel zich,
even als bij dit, boven het objectief bevindt, doch meer onder het be-
reik des waarnemers is, terwijl bovendien voor cenc gemakkelijke verwis-
seling der lenzen door eenen sledetoestel is gezorgd. Voor koking op de
voorwerptafel is het echter even onbruikbaar , en de tot dit doel daarbij
gevoegde lamp en losse voorwerpplaat kau
iccr wel ontbeerd worden.

-ocr page 97-

90 VOORIIEELDEN TOT OEFENING.

glasplaatje lo eeneu droppel water brengt, waarin zich de
gom oplost, terwijl de korrels achterblijven. Steeds treft men
er dan enkele onder aan, die doorgesneden zijn, zoodat men
zich ook op die wijze kan overtuigen, dat de amylumkorrels
uit eene solide massa bestaan, hetgeen nog beter in het oog
valt, wanneer men hen, hetzij vooraf of na de doorsnijding,
met iodium gekleurd heeft. De grenzen der concentrische
lagen zijn echter op die wijze slechts moeijelijk te zien. Men
verwarre daarmede niet de regt loopende streepjes, die door
het mes zijn te weeg gebragt.

De volgende voorbeelden mogen bier voldoende zijn :
v Amylum van Aardappelen (Pl. I. fig. 9). Tweederlei

korrels, die vooral door hunne grootte onderscheiden zijn,
namelijk kleinere nagenoeg bolvormige, cn merkelijk groo-
tere , wier grondvorm eene ellipsoide is, doch met veler-
lei afwijkingen, zoodat zij somtijds eene zeer onregelma-
tige gedaante hebben. Eenige weinige bestaan uit twee ver-
eenigde korrels. De kern is altijd zeer excentrisch gelegen ;
iu de dubbele korrels zijn de beide kernen veel digter bij
de beide uiteinden, dan bij de vereenigingsvlakteigeplaatst.
In alle de grootere korrels zijn dc concentrische lagen dui-
delijk zigtbaar; deze hebben eenen bogtigen, doorgaans
evenwijdigen , doch somtijds min of meer geslingerden loop.
Bij gunstige verlichting kan men in sommige grooteren tot
dertig zulke lagen tellen. De onmiddelijk de kern omgevende
lagen zijn hel dikst, de meest daarvan verwijderde het dunst.

Amylum van Tance. De korrels zijn min of meer regel-
matig rond lensvormig, van zeer verschillende grootte. Men
kan er geen duidelijke kern noch ook concentrische lagen in
bespeuren , doch bij aanwendiug van gepolariseerd licht, is

n'

-ocr page 98-

UËl ZEfÄlEEI. UI- AMYLUM. 01

het onlmoelingspuut der slralen van het kruis slechls weinig
buiten het middelpunt gelegen. ' !

Amylum der wortels van Maranta indica en M, armidi-
nacea.
De echte Westindische Arrowroot bestaat uil korrels,
welke oppervlakkig veel overeenkomst hebben met die van het
amylum van aardappelen , doch er ontbreken de kleinere ronde
korrels in, welke altijd in dit laatste voorkomen , terwijl de
grootste arrowroolkorrels weinig meer dan de halve grootte
der grootsle korrels van aardappelamylum bezilten. Overi-
gens zijn de excentrische kern en de lagen ook hier gemak-
kelijk onderscheidbaar. Bij de meeste korrels neemt men, ter
plaatse waar de kern gelegen is, eene kleine barst waar,
welke hel gevolg van de uitdrooging is.

Amylum in den slcngel van Peperomia incana. Deze
plant geeft eene der beste gelegenheden, om de vorming en
den groei der amylumkorrels te onderzoeken , welke (met kris-
lallen van zwavelzuren en zuringzuren kalk) in de parenchym-
cellen beval ziju. Iu de jongste internodiëu zijn zij zeer
klein eu rond (Pl. I. fig. G A), in de iets oudere grooter en
meer langwerpig (B), in de nog oudere niet meer in de lengle
groeijende internodiëu zijn zij ten deele staafvormig , of is
hunne gedaante oog onregelmatiger (C); altijd komen er echler
ook kleinere ronde en eironde onder voor. De kern ligt iu
de volwassen korrels aan het ééne uiteinde der lange as; streep-
jes , welke de lagen aanduiden , ziju over de geheele lengte
zigtbaar. In gepolariseerd licht hebben de stralen van het
kruis in vele korrels eenen zigzagloop.

Amylum in de radix Sarsaparillae des handels. Zoo-
wel in de
Honduras als in de Veracrus Sarsaparille bestaat
hel amylum uil zamengeslelde korrels, die len getale van
twee 5 drie en vier onderling vereenigd ziju. Ter plaatse der

-ocr page 99-

92 VOORBEELDEN TÛT OEFENING.

vereeniging zijn hunne oppervlakten plat en hoekig als van
kristallen ; de naar buiten gekeerde oppervlakten zijn daaren-
tegen bol. Zij vallen ligtelijk van elkander af, en dan zoude
een ongeoefende de afzonderlijke korrels ligtelijk voor kristal^-
len aanzien, vooral wanneer zij hunne vroeger binnenwaarts
gekeerde oppervlakte naar het oog toe keeren.

Amylum in de radix Chinae des handels. Dergelijke za-
mengestelde korrels als in de vorige, doch de afzonderlijke
kristalachtige korrels zijn grooter,

Amylum in de bollen van Crocus vernus. Zamengestel-
de korrels uit twee tot tien afzonderlijke kleine korrels be-
staande (Pl. I. fig. 10). De twee-, drie- en vierlingen zijn
echter het talrijkst.

I2C

As-organen der dicotyledone planten,

96. Het maaksel van verreweg de meeste stengels, takken en
wortels van dicotyledone planten stemt zoozeer overeen , wat
de plaats betreft door de verschillende elementaire deelen
daarin ingenomen , dat men hen in eene algemeene beschrij-
ving kan zamenvatten. In den jeugdigen toestand treft men ,
van buiten naar binnen gaande, daarin de volgende lagen aan:

1°. de opperhuid, doorgaans door eene enkele cellenlaag
gevormd, die somwijlen van huidmondjes voorzien is;

2°. de sponsparenchymlaag, welke dikwerf nog uit twee
van elkander verschillende lagen bestaat, waarvan de buiten-
ste (ook wel door den naam van
collenchym onderscheiden)
plaatselijk verdikte zeer doorschijnende wanden heeft, en geen
groene kleurstof bevat, welke daarentegen wel in dc cigen-

-ocr page 100-

as-oi;ganen der üicotyledone planten. 93

Ujke gemeenlijk dunwandige schorsparenchymcellen voorkomt;

5°. dc bastlaag, bestaande uit lange bastvezelcellen met
dikke, doch zeer doorschijnende wanden , onderling tot bun-
dels vereenigd, welke door daartusschen geplaatst schorspa-
rencbym gescheiden zijn;

4°. de teeltweefsellaag (z. § 60);

3°. de hoiif- of vaatbundellaag , gevormd door een grooter
of geringer getal houtbundels , onderling door parenchymweef-
sel (mergstralen) vanéén gescheiden ;

6°. hel merg, dat het midden van het deel inneemt en
alleeen uit parenchymcellen bestaal.

Op eenen lateren leeftijd ontstaan eenige veranderingen in
dit maaksel. Dc opperhuid wordt afgestolen en vervangen
door de kurklaag, beslaande uil lafelvormige parenchymcel-
len , waarvan alleen de binnensle nog sap bevatten , terwijl
de buitenste verdroogd cn luchthoudend zijn. In de meeste
gevallen grijpt zulks plaats op het einde van het eerste le-
vensjaar ; bij sommige stengels blijft de opperhuid echter
veel langer bestaan, bij andere daarentegen, inzonderheid
bij onderaardsche stengelorganen, geschiedt die overgang
reeds op een veel vroeger tijdperk. Deze knrkvorming heeft
plaats in de buitenste gedeelten der schorsparenchymlaag,
waarvan de cellen voortgaan zich le vermenigvuldigen met
het dikker worden van hel deel.

Telken jare vormen zich uit de teeltstreek nieuwe bast- en
houllagen op dc vroeger (§ 60) geschetste wijze, doch ter-
wijl de op lateren leeftijd gevormde bastbundels overeenstem-
men met de eerst aanwezige, onderscheiden zich daarentegen
de later gevormde houllagen van de vroegere door het ont-
breken van ware spiraalvaten, die hier door gestippelde vaten
vervangen worden. Dc bast- en houtbundels vormen hier/even

-ocr page 101-

VOOr.BEÈLDEN TOT OEIT.NING.

als altijd , een net, waarin de tusschenruimten der mazen door
parenchym gevuld zijn. Op tangentiale doorsneden ziet men
deze parenchymstrooken (mergstralen) onder den vorm' van
lange elliptische kringen tusschen de prosenchymcellen der
houtbundels.

Wat het merg betreft, zoo houdt dit gewoonlijk reeds
vroegtijdig op aan de levenswerkzaamheid deel te nemen. De
cellen , die het zamenstellen, vullen zich dan met lucht en
verdroegen. Heeft dit reeds tijdens den lengtegroei van het
deel plaats, dan scheiden zij zich laagsgewijs vanéénen er
ontstaan dunne platen , die even zoo vele met lucht gevulde
holten begrenzen. Vergrooten zich bovendien de omringende
lagen door celvermenigvuldiging in de peripherische rigting,
dan vormt zich eene doorloopende holte , die de plaats van
het vroegere merg inneemt.

Er zijn echter planten, die, ofschoon om andere redenen
teregt onder de dicotyledonen gerangschikt, eenen stam be-
zitten , welks zamenstelling eenigzins afwijkt van de zoo even
geschetste. Bij de Piperaceën b. v. treft men algemeen ook
te midden van het merg verstrooid staande vaatbundels aan.
De tot deze familie behoorende planten echter, welke eenen
waren boomachtigen stam verkrijgen, en niet kruidachtig blij-
ven , hebben bovendien rondom het merg eenen kring van
ongesloten, dat is door tecltvveefsel begrensde houtbundels,
waardoorzij in omvang toenemen even als alle andere di-
cotyledonen.

Nog meer afwijkend is het maaksel van den stam bij som-
mige tropische slingerplanten uit de familiën der Bignonia-
ceën, Malpighiaceën , Sapindaceën, vvaar verscheidene afzon^
derlijke houtligchamen, die elk voor zich wederom uit straals-
gewijs om een eigen middelpunt geplaatste houtbundels

-ocr page 102-

AS-OUÜANEN DER DICOTYLEDONE 1'LANTRN. 95

bestaan , nevens elkander en door parenchymwecfsel geschei-
den , in den stam voorkomen. Dit afwijkende maaksel wordt
veroorzaakt door dat in zulke gevallen de celvcrmenigvuldi-
ging zich niet alleen bepaalt tot den kring van teeltweefsel.
die het hout aau de buitenzijde omgeeft, maar dat er ook
cel vermenigvuldiging in de meer inwendig gelegen deelen des
stams plaats grijpt, of met andere woorden , dat er niet ééne
maar meerdere teeltstrcken daarin voorhanden zijn.

De volgende voorbeelden kunnen strekken tot opheldering
van de meest voorkomende verscheidenheden in het maaksel
van de as der dicotyledone planten, en tevens tot het leeren
kennen van de hoofdvormen der elementaire deelen , waaruit
de weefsels daarin zijn zamengesteld (1).

Tilia parvifolia.

DtcarsG doorsnede van eeneu twee- of driejarigen tak.
Op vele punten is nog de cuticula der vroegere opperhuid
overgebleven ; zij is herkenbaar aan hare dikte cn kleurloos-
heid. Daaronder ligt de bruin gekleurde kurklaag, bestaande
uit zeer platte tafelvormige cellen. De daarop volgende groen
gekleurde buitenste schorsparenchymlagen worden gevormd
door cellen met elliptische holten cn op de hoeken verdikte
wanden ; het daarin bevatte chlorophyl is vormloos. Tusschen
deze buitenste schorslaag en het houtligchaam bevinden zich
de bastbundels, afgewisseld door parenchymweefsel, zoowel

(1) Ten einde voor den beginnenden waarnemer verstaanbaarder te zijn ,
lijn de volgende beschrijvingen zoo ingerigt, dat daarin de onmiddelijke
uitkomsten der waarnemingen , aan de verschillende doorsneden verrigt,
lijn opgenomen. Het spreekt echter van zelf, dat, bij eene eigenlijke ana-
tomische beschrijving, deze afzonderlijke uitkomsten behoorlijk moeten ge-
combinecrd worden, om daaruit den ligchamelijken vorm der elementaire
deelen af te leiden.

-ocr page 103-

96 VOORIIEELDEN TOT OEFENING.

in (le periplierische als in de radiale rigling. Dc opvolgende
baslbnndcllagen, ten getale van drie of vier, bestaan uit
wigvormige groepen van zeer dikwandige cellen, op hunne
beurt weder in kleinere groepen verdeeld; de spits der wig-
gen is buitenwaarts gekeerd. Tusschen deze baslbundelgroepen
bevinden zich desgelijks wigvormige groepen van parenchym-
cellen (schorsslralen); van deze is de spits der wiggen bin-
nenwaarts gekeerd. Bij opvallend licht herkent men deze laat-
sten reeds met het bloole oog aan hunne wille kleur, welke
het gevolg is van de lucht, die bevat is in de tusschencellige
gangen. Tusschen den binnensten (jeugdigsten) bastbundclkring
cn het houlligchaam bevindt zich de teellweefsellaag (§ 60),
beslaande uit ccllen van verschillende grootte; die, welke
het hout begrenzen, zijn het kleinst. De prosenchymcellen
der vaatbundels hebben weinig verdikte wanden ; de daartus-
schen ongeregeld verspreid staande valen zijn zeer talrijk ;
slechts hier en daar ziet men daarin de ringvormige schuins
staande overblijfselen der oorspronkelijke dwarswanden (§ 27).
De mergstralen beslaan uit twee of drie reeksen van in de
peripherische rigting plat gedrukte cellen. Ter plaatse der
teellweefsellaag ziju zij iels breeder, cn sluiten zich daar bui-
ten onmiddelijk aan de wigvormige groepen van paren-
chymcellen (schorsslralen), die de bastbundels vanéén schei-
den. De cellen van het merg, welke de vaatbundels aan de
binnenzijde begrenzen, zijn klein, hebben dunne wanden en
bevatten sap met vormloos chlorophyl. Het overige van het
merg bestaat uit grootere veelhoekige cellen, die meerendeels
verdroogd cn luchlhoudend zijn , met wanden voorzien van
kleine stippels. In het merg verstrooid slaan eenige door-
gesneden gomkanalen , van verschillende grootle. Zij worden
begrensd door zeer dunwandige cellen, die kleiner zijn, dan

-ocr page 104-

AS-ORGANEN DEU DICOTYLEDONE 1'LANTEN, 97

üc omgevende , soms in de liolte puilen, eu oenen korreli-
gen inhoud hebben.

OvcrlamjscliG radiale doorsnede. — De kurklaag en schors-
laag vertoonen zich nagenoeg als op de dwarse doorsnede. —
De baslvezolcellen ziju zeer lang, gemakkelijk isoieerbaar;
sommigen hebben eenen bogtigen loop; hunne wanden zijn
oiigeslippeld. — De cellen der schors- cn mergstralen zijn lang-
werpig vierkant eu tamelijk digt gestippeld. — De wanden der
prosenchymcellen vau het hout hebben slechts zeer kleine ,
iets langwerpige stippeltjes, elk omgeven van een hofje. Dc
vaten in de onmiddelijke nabijheid van het merg zijn spiraal-
vaten met afrolbaren spiraalband. De veel wijdere vaten in
dc later gevormde houllagen , bestaande uit vaatcellen met
schuins geplaatste ringvormige overblijfselen van de vroegere
dwarswanden, zijn voorzien van hofstippels eu van eenen spi-
raalvczel aan de binnenvlakte van den wand (Pl. l. fig. 50).
Waar twee vaten elkander begrenzen , is de hen vanéén schei-
dende wand altijd gestippeld. Waar een vat door proscnchym-
of mergstraalcellcn begrensd wordt, onlbrcktjn de slippels, en is
alleen dc spiraalband voorhanden. (Men herkent dit verschillende
maaksel, al naar gelang der begrenzing van den vaatwand,
nog
beter op cenc schuinsche dwarse doorsnede, genomen onder
eeneu bock van ongeveer 45° met de as). De stippels zijn kleine
.schuins loopende .spleetopcningen , elk omgeven van een hofje ;
zij zijn op rijen geplaatst, die dezelfde rigling volgen als de
windingen van den .spiraalband , waar deze levens aanwezig is.
In de meeste vaten is dc spiraalvezel enkelvoudig,, somtijds
vertakt, in eenigen dubbel, in welk geval de beide vezelen
elkander zóó kruissen, dat er ruitvormige ruimten ontstaan ,
die dau door de hofstippels worden ingenomen. De onder-
linge afstand dor windingen van den spiraalvczel is bet grootst

7

-ocr page 105-

98 VOORREF.LDl'N TOT OEKKMlNG.

iü de wijdste vaten, — Dc gedaante der mergcellen is zeshoe-
kig, in de overlangsche rigting afgeplat.

Vitis vinifera.

Dwarse doorsnede van een volwassen internodium van
eenen ecnjarigen tak, — De opperhuid wordt gevormd door
langwerpig rondachtige cellen , met eenigzins naar buiten pui-
lende oppervlakten. Hunne wandverdikking , en zoo ook de
dikte der cuticula, is gering. De meestcn bevatten een kleur-
loos , sommigen een violetrood sap, — De schorscellen zijn
veelhoekig, bij het meerendeel met openlating van drie- of
vierhoekige tusschencellige ruimten ; hier cn daar liggen ech-
ter onmiddelijk onder de opperhuid groepen van cellen , waar
deze ruimten door buitenwaartsche wandverdikking opgevuld
zijn (collenchym). Deze cellen bevatten alleen een kleurloos
sap, doch in de overige cellen van het schorsparenchym is
bovendien chlorophyl bevat, in de buitenste cellen in zeer
kleine langwerpige blaasjes, terwijl in de meer binnenwaarts
gelegen cellen kleine rondachtige amylumkorrels voorkomen,
die met chlorophyl bekleed zijn. Naar gelang do cellen ver-
der van de oppervlakte verwijderd zijn , is deze groene be-
kleeding geringer, en in de allerbinnenste schorscellen zijn de
amylumkorrels meerendeels ongekleurd. In vele schorscellen
neemt men eene kern met een kernligchaampje waar. Over
de oppervlakte verstrooid liggen talrijke naaldvormige kristal-
len van oxalzuren kalk , afkomstig uit doorgesneden cellen. —
De bastbundels, beantwoordende aan het getal der dieper
gelegene vaatbundels, en onderling gescheiden door schors-
parenchymccllen, hebben eene wigvormige gedaante, met dc
bolle spits buitenwaarts gekeerd. Zij bestaan uit cellen van
verschillenden doormeter, en van eenen onregelmatigen veel-

-ocr page 106-

AS-ORGANEN LEU DICOTYLEDONE PLANTEN. 99

hockigen vorm ; de wanden der huilenste cellen zijn tamelijk
dik en vertoonen lagen ; die der meer binnenwaarts gelegen
cellen zijn al dunner en dunner, totdat zij onmerkbaar over-
gaan in die der teeltweefsellaag , uit welker buitenste cellen
do nieuwe bastcellen zich vormen. De inhoud der bastcellen
is waterhelder, doch hunne binnenvlakte is bekleed met eene
lijnkorrelige stof. — De teeltweefsellaag heeft eene geringe
breedte ; de haar zamenstellende cellen zijn meerendeels ta-
felvormig, die tusschen de bast- en vaalbundels zijn kleiner
en platter, dan die welke de mergstralen begrenzen. — De
houllaag bestaat uit vaalbundels afgewisseld door mergstralen,
welke uit drie tot zes cellenreeksen zijn zamengesteld. Deze
mergslraalccllen zijn tafelvormig en hebben eenigzins verdikte
gestippelde wanden. De vaten zijn van zeer verschillenden
doormeter en onregelmatig lusschen de honlcellen verspreid;
die van het laler gevormde hout zijn de grootsle , en in velen
ziet men de overblijfselen van de vroegere dwarswanden,
doorgaans als ringen , somwijlen echter nog van meerdere
openingen voorzien. De houtcellen ziju onregelmatig veel-
hoekig ; de oudere binnenwaarts gelegene hebben verhoute
wanden, waarin men verdikkingslagen kan onderscheiden; die
welke nabij de lecllweefsellaag gelegen zijn hebben dunnere
wanden , zoodat er lusschen de reeds verhoute cellen en de
leeltcellen geen scherpe grens waarneembaar is. Binnenwaarts
puilen de vaalbundels wigsgewijs in het merg ; in de daar
gelegene vaten ziel men de opgewonden spiraaldraden. — Do
cellen van het merg zijn groot, meerendeels zeshoekig, zeer
dunwandig met slechts na kleuring waarneembare slippelope-'
ningen , en driehoekige tusschencellige ruimten op de punlen,
waar de hoeken der cellen elkander ontmoeten. Hun inhoud
is walerheldcr; in velen is nog eene kern zigtbaar.

7*

-ocr page 107-

100 VOORBEELDEiX TOT OEFENING.

Overlangscho radiale doorsnede vao heizelfde. — De cellen
der opperhuid verloonen zich even als op de dwarse door-
snede, — De schorscellen hebben eenen racer verlengden vorm ,
inzonderheid de builenwaarls gelegene ; binnenwaarts worden
zij al korter en korter. In eenige der buitenste cellen zijn
bundels naaldvormigc kristallen van oxalzuren kalk bevat,
gelegen in de rigling der lengte-as van hel deel. In
sommige der schorsccllen , die de mergstralen begrenzen , ziet
men krislalklierljes van hetzelfde zout en in eenige merg-
straalcellen rhombische kristallen van koolstofzuren kalk. — De
bastcellen hebben den gewonen prosenchymateusen vorm; zij
zijn niet bijzonder lang. — In de teellweefsellaag zijn de hori-
zontale wanden der cellen des le meer loodregt, naar mate zij
meer het midden der laag innemen. Nabij de houllaag heeft
men gelegenheid daarin den overgang van cellen in gestippelde
en gestreepte vaten waar te nemen. — De wanden der prosen-
chymcellen van de vaatbundels zijn voorzien van kleine ellip-
tische schuins geplaatste stippels. Die der vaten in het nieu-
wer gevormde hout bezitten, daar waar twee valen elkander
begrenzen , zeer langwerpige slreepvormige hofslippels, terwijl
ter plaatse waar zij door mergstraalcellcn of boi^lcellen be-
grensd worden, zich kleinere opene slippels zonder hof be-
vinden. De overblijfselen der dwarswanden hebben meeren-
deels eene iels schuinsche rigting. Dc vaten in de nabijheid
van het merg zijn spiraal- en ringvalen , waarvan de windin-
gen des te wijder zijn , naar gelang zij meer aan het binnen-
einde van den vaatbundel zijn gelegen. — Dc gedaante vau
de mergcellen is onregelmatig zeshoekig, afgeplat in de rig-
ting van dc lengte-as van het deel.

-ocr page 108-

AS-OI\GANEN DEU ÜICOTYLEDONE PLANTEN. 405

11 ede r a Heli x.

Divarse doorsnede van ccn volwassen inlernodiuin van eenen
écnjarigen lak. — Daar waar do oppervlakte groen is, bevindt
zich eene opperhuid uit kleine ellipsoidische cellen beslaande,
bekleed met eene tamelijk dikke cuticula , aan dc builenvlakte
voorzien vau kleine knobbelige verhevenheden. Waar de groene
kleur door eene geelgrijze vervangen is, hetgeen aan de zijde ,
waar de tak naar den muur gekeerd is, indien de plant daar-
tegen opgroeit, het eerst plaats grijpt, beeft zieh eene kurk-
laag gevormd, uit twee, drie, vier of meer lagen van lafel-
vormige cellen bestaande. Hetzij op de opperhuid of op dc
kurklaag volgt binnenwaarts eene collenchymlaag, gevormd door
iDinelijk dikwandige cellen met plaatselijke verdunningen. Hare
algemeene vorm , in deze rigting gezien, is elliptisch. — De
schorsparenchymcelleu hebben nagenoeg dezelfde gedaante, doch
zijn grooter cn hebben dunnere wanden met talrijke tot kleine
groepjes vereenigde stippels. Zoowel dc coUencbym- als
.schorscellen bevatten chlorophyl in blaasjes, sommige der
laatsten bovendien kristalklieren van oxalzuren kalk en tamelijk
groote oliedroppels. Tusschen de schorscellen zijn ruime in-
tercellulaire gangen, met lucht gevuld. Aan de binnenzijde
der schor.sccllenlaag, nabij de ba.slbundcls en meestal met
deze afwisselend geplaatst, zipt men de openingen van gom-
kanalcn. De ccllen , welke hen begrenzen , zijn veel kleiner
dan de eigenlijke schorscellen , en gevuld met eenen troebe-
len inhoud, waarin men kleine ronde ligchaampjes (vermoe-
delijk amylumkorrels) waarneemt. — De baslcellcn vormen groe-
pen. Zij zijn niet zeer breed cn tamelijk dikwandig , met drie
of vier herkenbare lagen iu den wand, en kleine slippelka-
naaltjcs. — Dc tccilccllenlaag is tamelijk breed; in de jeugdige
mcrg.straalcellcn bevinden zich kleine kristalklieren van oxal-

-ocr page 109-

1S8 VOORBEELDEN TOT OEFENING.

zuren kalk, en vormloos chlorophyl. — De houtbundellaag vormt
een gesloten kring; de mergstralen bestaan uit twee reeksen
cellen, met verdikte celwanden en duidelijke stippelkanalen;
de houtcellen hebben tamelijk dikke wanden met drie of vier
verdikkingslagen en naauwe stippelkanaaltjes; de openingen
der vaten ziju klein. — Het merg bestaat uit onregelmatig
rondachtige cellen , met dergelijke gomkanalen nabij den om-
trek , als in de schors voorkomen.

Overlangsche doorsnede. — De collenchymlaag bestaat uit
verlengde cellen; de schorscellcn hebben nagenoeg denzelfden
vorm als op de dwarse doorsnede. — De bastcellen zijn zeer
lang. — De gomkanalen hebben eenen troebelen inhoud, cn
bevatten hier en daar oliedroppels. — De houtcellen zijn voor-
zien van schuinsche spleetstippels; de vaten nabij het merg
zijn naauwe ring- en spiraalvaten, deels nog met afrolbaren
draad; de vaten in het jongere hout bezitten groote hof-
stippels. — De mergcellen zijn veelhoekig, afgeplat in de rig-
ting der as.

Deze plant levert ook eene goede gelegenheid op tot on-
derzoek van den oorsprong der kleine adventiefwor tel vezelen,
die doorgaans paarswijze onder bijna regte hoekpn uit den
stam ontspringen. Op dwarse doorsneden kan men hen ver-
volgen lol in de nabijheid van de binnenste grens der hout-
bundellaag, waar de zich afbuigende hout- en vaalcellen ge-
zien worden, die, naar buiten doordringende, met eene
schors- en kurklaag omgeven worden.

C ory Ins Av ellana.

Dtvarse doorsnede van eenen Iwee- of driejarigen lak, — De
kurklaag bestaat uit zeer platte tafelvormige, op geregelde
rijen geplaatste cellen; dc wanden der huilenste zijn bruiu,

-ocr page 110-

AS - ORGANEN DEU DICOTYLEDONE PLANTEN. lOÓ

die der binnenste iets wijdere cellen ongekleurd. De schors-
parcncbymlaag bestaat uit vier of vijf kringen van onregel-
matige elliptische cellen met verdikte wanden; zij bevatten
vormloos chlorophyl; de meer binnenwaarts gelegene ook kris-
talklieren van oxalzuren kalk — De bastbundels zijn onregel-
matig verspreid ; eenige der hen begrenzende parcnchyrncel-
len hebben sterk verdikte wanden met talrijke stippelkanalen. —
Dc teeltcellcnlaag is gering en de cellen , waaruit zij bestaat,
zijn sterk afgeplat in de rigting van de straal. — Het getal der
mergstralen , die de even talrijke vaatbundels van elkander
scheiden , is zeer aanzienlijk. Zij bestaan doorgaans uit eene
enkele cellenreeks. De houtcellen zijn klein , inzonderheid op
dc grenzen der jaarringen ; de vaten zijn tamelijk wijd, zeer
talrijk en onregelmatig verspreid. In velen ziet men de lad-
dervormige overblijfselen der vroegere dwarswanden. —De merg-
cellen zijn veelhoekig en hunne wanden voorzien van ronde
en elliptische stippels.

Overlangsche doorsnede. — Kurk- cn schorsparenchymlaag
als op de dwarse doorsnede. — Lange bastvezelccllen. — Merg-
straalcelleu vierhoekig, gestippeld. -- Houtcellcn met zeer schuin-
sche grondvlakken ; de wanden zijn van kleine spleetstippels
voorzien. De vaten der later gevormde houtlagen bezitten
zeer digt bijéén geplaatste kleine ronde cn elliptische hof-
stippels ; de overblijfselen der dwarswanden staan zeer schuins
cn vertoonen zich laddervormig , bestaande uit vijf tot acht
smalle vezelachtige , soms vertakte declcn , die , ter plaatse
waar zij met den vaatwand zamcnhangen , iets breeder wor-
den. Dc vaten in de nabijheid van het merg zijn naauwe
spiraalvaten. Daarachter slaan verhoute verlengde cellen, wel-
ke zich van de overige houtcellcn onderscheiden door hori-
zontale dwarswanden , en zeer wijde elkander iruiscndc spleet-

-ocr page 111-

104 VOORBEELDEiX TOT OEFENING.

poriën. De buitenste mergcellen en desgelijks dc mergstraal-
en houtcellen zijn des winters opgevuld met kleine ronde
amylumkorrels.

P in u s silvestris.

Dwarse doorsnede van eenen twee- of driejarigen lak. — Dc
kurklaag beslaat uit verdroogde luchlhoudendc cellen van zeer
onregelmatigen vorm cn met bruin gekleurde wanden. — Dc
daaronder liggende schorsparenchymlaag is zamengesteld uit
tamelijk groote meer of min elliptische cellen , met dunne
wanden en ten deele door vormloos chlorophyl groen gekleur-
den inhoud. Tusschen deze cellen bevinden zich talrijke rui-
me met lucht gevulde gangen en hollen. Behalve deze ver-
toonen zich ook harskanalen , rond of elliplisch op de door-
snede , en aan de binnenzijde bezet met kleine in de holle
puilende celletjes. — De bastlaag vormt eenen digt gesloten kring
van niet tot eigenlijke bundels vereenigde bastcellen; deze
zijn afgeplat in dc rigling van de straal; daartusschen ver-
strooid staan dc openingen van doorgesneden kanalen, terwijl
dc geheele laag op zekere afstanden door dc mergstralen door-
broken wordt. — Dc teeltccllenlaag bestaat uit zee^ dunwan-
dige in de rigling van de straal afgeplatte cellen. — Het houl-
ligchaam is uit cellen zamengesteld, met daartusschen ver-
spreid slaande harskanalen. De prosenchymcellen zijn tame-
lijk regelmatig zeshoekig en op rijen geplaatst; zij hebben
dikke wanden. Op de buitenste grens van eiken jaarring zijn
zij het kleinst. Dc mergstralen bestaan elk uil eene enkele
rij ccllcn , sterk afgeplat in de rigting van den omtrek ; de
harskanalen zijn rond op de doorsnede. Daarbinnen bespeurt
men kleine celachtige blaasjes', gevuld met het licht sterk
blekende ligchaampjcs. De mergcollcn hebben
eenen onre-

-ocr page 112-

AS-OI\GANEN DEU ÜICOTYLEDONE PLANTEN. 405

gelmaligen , meerendeels elliptischen vorm,, en dunne wan-
den ; in velen ziet men olie- of harsachtige droppeltjes.

OverUwgschc radiale doorsnede. — Kurk- cn schorsparen-
cliym nagenoeg als op de dwarse doorsnede ; de groote hars-
kanalen hebben geenen geheel vertikalen loop , daar zij slechts
een klein eind weegs op de overlangsche snede kunnen ver-
volgd worden. — De bastvezclcellen zijn lang , smal met onge-
slippelde wanden. — De prosenchymcellen van het houtligchaam
zijn elk bezet met eene enkele rij groote hofstippels, die de ge-
heele breedte van deze zijde dor cellen inneemt (Pl.
1. fig. 24 A).
Aan eiken hofstippel onderscheidt men eenen buitensten groo-
teren kring en twee kleinere , waarvan de binnenste zich het
duidelijkst vertoont. Waar de prosenchymcellen door mergstraal-
cellcn begrensd worden , bevinden zich geen hof- maar groote
opene stippels. Aau vele der prosenchymcellen neemt men
ook eene schuinsche streeping waar, als aanduiding van den
spiraalloop der inwendige verdikkingslagen. ïn de onmidde-
lijke nabijheid van hel merg bevinden zich zeer naauwe spi-
raal- cn netvaten tusschen de prosenchymccllcn.

Tangentiale doorsnede van de houtlaag. — De loodregt door-
gesneden mergstralen vertoonen zich als zeer langwerpige aan
beide einden spits toeloopende ellipsen, uil één, twee, drie,
vier of vijf boven elkander geplaatste cellen bestaande. — Dc
houtcellcn zijn aan deze zijde, dat is in dc peripherische
rigting , ongcstippeld , maar de hofstippels der beide andere
wandzijden worden op hunne doorsneden gezien (Pl I. lig. 24 B),
als kleine langwerpige bollen tusschen de elkander wederzijds
begrenzende cellen , waaruit Irccblervormige kanaaltjes legen
over elkander in dc stippelhollc iiimonden.

-ocr page 113-

lOG VOOUKEELDEN TOT OEFENlNü,

pp

Taxus baccata.

Dwarse doorsnede vaa ccneri Iwee- of driejarigen lak.
Algemeen maaksel nagenoeg overeenslemmend met dat van
Pinus silveslris, doch de harskanalcn ontbreken.

Overlangsche radiale doorsnede. — De prosenchymcellen
van het houtligchaam zijn voorzien van hofslippels met schuins
staande spleetopeningen; dc inwendige verdikkingslagcn be-
staan uit eenen breeden spiraalband , waarvan de digt aanéén
gesloten windingen dan eens meer, dan eens minder schuins,
ten opzigte van de overlangsche rigling der cellen, loopen.
Ter plaatse waar de prosenchymceHên door mergstraalcellen
begrensd zijn , hebben de spleelslippcls geen hofje.

Tangentiale doorsnede. — Dc spiraalband in de prosenchym-
cellen vertoont zich geheel als op de radiale doorsnede , doch
de hofstippels worden iu deze rigling alleen doorgesneden
waargenomen, even als bij
Pinus silvestris. De doorgesne-
den mergstralen bestaan uil één lol vier boven elkander ge-
plaatste cellen.

Ricinus communis.

Dwarse doorsnede van een volwassen internodium. — De
opperhuid beslaat uil kleine nagenoeg vierkante cellen met wa-
lerhclderen inhoud. Daaronder ligt eene rij dubbel zoo groolc
cellen , meerendeels met een rood sap gevuld. De daarop
volgende buitenste schorsparenchymlagen beslaan uit afwisse-
lende groepen cellen met groen geklcurden en andere mei
waterhelderen inhoud. De cellen die de eerste zamenstellen
hebben dunne wanden; het daarin bevatte chlorophyl is
vormloos; de talrijke intercellulaire gangen zijn mcl lucht ge-
vuld. Dc cellen, waaruil de daartusschen liggende groepcu
(het collenchym) beslaan, hebben ronde of clliptischo opc-

-ocr page 114-

AS-OI\GANEN DEU ÜICOTYLEDONE PLANTEN. 405

openingen; de wanden zijn vooral op de hoeken slerk ver-
dikt ; bij genoegzame vergrooting en behoorlijke verlicliting
herkent men daarin (z. PI. II. fig. 12) streepjes, welke zoo-
vele lagen aanduiden, en andere, welke deze kruisen en de
grenzen aanwijzen, waar de uit de celholten afgescheiden stof-
fen elkander, tijdens de buitenwaartsche wandverdikking, ont-
moet hebben. Het getal der tusschencellige ruimten is ge-
ring , daar de meesten, naar gelang hunner vorming, door
de uit de celholten naar buiten getreden stof zijn opge-
vuld ; hier en daar zijn zij echicr nog aanwezig, en als-
dan met lucht gevuld. De binnenste groen gekleurde
schorsparenchymlagen bestaan uit dezelfde cellen, als de bo-
vengenoemde chlorophylhoudende cellengroepen, die tusschen
het collenchym zijn geplaatst. In sommige zijn, behalve chlo-
rophyl , ook kleine amylumkorrels bevat. — Aan de binnenste
lagen van het schorsparenchym sluit zich een kring van bast-
cellenbundels. Deze hebben slechts weinig verdikte wanden,
en zijn (op deze doorsnede) van de naburige parenchymccllen,
waarvan sommige chlorophyl, andere een rood sap bevatten,
alleen te herkennen door hunnen waterhelderen inhoud. — De
teeltstreek is tamelijk breed ; de cellen daarin zijn bijna vier-
kant , en op regelmatige radiale rijen geplaatst. — De hout-
cellcn in den vaatbundelkring hebben eene gelijke rangschik-
king ; ook vele der vaten liggen in zulk eene radiale rigting
onmiddelijk achter elkander. Dc binnenste cellen in de vaat-
bundels hebben zeer dunne wanden ; bij dc moer buitenwaarts
gelegene zijn deze meer verdikt. De cellen, die de merg-
stralen zamenstellen, zijn moeijelijk onderscheidbaar van de
begrenzende houlcellen__Het merg bestaat uit tamelijk regel-
matige zeshoekige cellen met tusschencellige kanalen op de
hoeken. De wanden zijn weinig verdikt, doch van talrijke

-ocr page 115-

108

/ li

YOOUBEELDEN TÜT OBFIÏMNG.

kleine slippels voorzien. De inhoud der meeslen is waler-
helder, doch eenigen bevallen een rood sap. In .sommigen
bevinden zich krislalklieren van oxalzuren kalk.

Over lang sche radiale doorsnede. — Dc opperhuid en des-
gelijks de onmiddelijk daaronder gelegen laag verloonl zich
nagenoeg even als op de dwarse doorsnede. De cellen van
bel collenchym zijn veel langer dan breed , eenige door hori-
zonlale, andere door schuinsche dwarswanden vereenigd. Deze
dwarswanden ziju alle zeer dun in vergelijking mei de diklc
van den wand in de overige rigtingen. De chlorophyl hou-
dende schorsparenchymceilen zijn in deze rigting eenigzins
verlengd ; in velen ziet men eene kern , eu de binucnblaasjes
worden gemakkelijk geisoleerd ; dc kringvormige aanhechtings-
vlakten ziju bij velen zigtbaar. — De baslcelleu ziju tame-
lijk lang cn met scheeve grondvlakken op elkander inge-
plant. Bij de cellen der teeltsUeck zijn deze giondvl tkken
horizontaal. Zoowel hier ter plaatse , als op hel reeds vcr-
houte gedeelte der vaatbundels zijn dc mergstraalccllen dui-
delijk waarneembaar, als vierhoekige verlengde ccllen, die,
op het laatölgenoemdc puiil, van slippelkanaaüjes voorziene
wanden hebben. De wanden der prosenchymateuse houlcel-
len hebbeu zeer kleine schuins gepiaalslc spleetsUppels. De
valen in de onmiddelijke nabijheid van het merg zijn spi-
raalvaten met eenen afwikkelbaren draad , die wijd gewonden
is; in de buitenwaarts volgende valen zijn dc windingen vau
den spiraalband naauwer. De nog verder buitenwaarts gele-
gen vaten ziju gestippeld ; de ringvormige overblijfselen hun-
ner vroegere dwarswanden hebben eene bijna horizontale
rigting. — Dc gedaante der mergcellen is zeshoekig, in dc Icng-
tcrigting afgeplat; zij slaan in geregelde rijen hoven elkan-
der.

-ocr page 116-

AS-OUÜANP.N DER DICOTYLEHONR PLANTEN. 109

Hoya carnosa.

BwarsG doorsnedo van een geheel volwassen éénjarig inter-
nodium. — Opperhuid bestaande uit kleine celleljes, met eene
knobbelachtig verdikte cuticula boven elke cel. Daaronder
eene laag iets grootere ccllen mede met waterhelderen iuhoud
(beginnende vorming der kurkcellen). —r De schorsparenchym-
cellen zijn elliptisch , met grootere en kleinere tusschencellige
gangen op de aanrakingspunten ; de meesten hebben dunne wan-
den , andere groepsgewijs verspreid bezitten verdikte wanden
met ruime stippelkanalen ; de inhoud der dunwandige schors-
parenchymcellen bestaat uit chlorophyl, zoowel vormloos als
in blaasjes, kleine amylumkorrels cn in sommigen groote kris-
talklieren van oxalzuren kalk. —Binnenwaarts in deze laag staan
groepsgewijs verspreid de bundels bastccllcn, alle voorzien
van dikke wanden ; hun doormeter is zeer verschillend , som-
migen zijn zeer wijd , anderen zeer naauw. — De teeltccllenlaag
heeft cenc geringe dikte. — De vaatbundellaag vormt een' digt
gesloten kring, met talrijke ééncellige mergstralen, onregel-
matig vierkante houtcellen, en vaatopcningen, die slechts
weinig in doormeter de houtcellen te boven gaan. Aan de
binnenzijde der houtbundels bevindt zich eene laag zeer dun-
wandige en kleine cellen, overeenkomst hebbende met die
der teeltccllenlaag. Daartusschen verspreid staan doorgesne-
den , tamelijk dikwandige vezelcellen, in vorm beantwoor-
dende aan de bastvezelccllen , eu even als deze een min of
meer troebel sap bevattende. Ilct merg bestaat nit groote
veelhoekige cellen, do meeste dunwandig, andere, die
groepsgewijs vereenigd zijn, hebben verdikte wanden met
ruime stippelkanalen. Hun inhoud is waterhelder met zeer
kleine amylumkorrels cn in sommigen kristalklieren vau oxal-
zuren kalk.

IT"''

-ocr page 117-

MO VOOnßEELÜEN TOT OEFENING.

Overlang sehe radiale doorsnede. — Opperhuid- cn schor.s-
cellen nagenoeg als op de dwarse doorsnede, alleen iels
verlengd. — Bastcellen met zeer schuins gestreeple wan-
den ; zij zijn plaatselijk buikig aangezwollen en vernaamvd ,
sommige vertakt, hetgeen het best na uitpluizing van het
met salpeterzuur gekookte weefsel wordt gezien ; hun inhoud
is een eenigzins troebel sap , zeer kleine doorschijnende lig-
chaampjes bevattende. — I)e houtcellen zijn voorzien van één
of twee rijen ellipsoidische slippels. De gestippelde vaten ver-
schillen daarvan alleen door iels grootere stippels. Aan de
binnenzijde der vaalbundels bevinden zich zeer naauwe spi-
raal- cn ringvaten. De laag lusschen de vaalbundels en het
merg beslaat uit zeer dunwandige verlengde cellen__De merg-
cellen zijn zeshoekig, op overlangsche rijen geplaatst.

Wanneer men van eene jeugdige loot dezer plant door-
sneden vervaardigt van de internodia van verschillenden
leeftijd, dan heeft men de beste gelegenheid, om de verdik-
king van den wand der parenchymcellen in de schorslaag cn
in het merg in hare verschillende ontwikkelingstoeslanden te
onderzoeken. Iu de jeugdig,sle internodia hebben alle de
cellen wanden van gelijke dikte. Eerst in die, welke meer
dan half volwassen zijn , begint eeu onderscheid in de dikte
der wanden van sommige cellen waarneembaar te worden.
Neemt men eindelijk doorsneden van eenen meerjarigen tak,
dan zijn de wanden van dezelfde cellen zeer dik geworden,
met diepe, zich vertakkende stippelkanalcn, terwijl hunne
holte zeer verkleind is (I).

(1) Zie Pl. I, fiff. 15 A, B, C, waar deze cellen in verscliillende ont-
wikkelingstoestanden zijn algebeeld.

-ocr page 118-

AS-OI\GANEN DEU ÜICOTYLEDONE PLANTEN. 405

P au l omni a i m p er ial i s.

Dwarse doorsnede van eenen twee- of driejarigen lak. —
Kurklaag uil een aantal cellenreeksen bestaande; de buitenste
geheel verdroogde zijn meestal onregelmatig tafelvormig ; op
sommige punten hebben hunne wanden echter eenen slinge-
renden loop. De meer inwendig gelegene hebben eenen vecl-
hoekigen vorm. — De hierop volgende parenchy meel len hebben
elliptische doorsneden en , vooral in de hoeken , verdikte wan-
den. Zij bevatten chlorophyl, even als de grootere eene
tamelijk dikke laag vormende schorsparenchymcellen. — In het
binnenste gedeelte der schors staan de baslbundels verspreid,
bestaande uit groepen van een aantal cellen met zeer dikke
wanden, waarin de verdikkingslagen zigtbaar zijn. Eenige der
parencbymcellen, welke aan deze baslbundels grenzen , heb-
ben mede sterk verdikte wanden met talrijke stippelkanalen ;
de overige schorsccllen zijn dunwandig. — De tecltcellenlaag is
tamelijk breed cn de cellen daarin duidelijker waarneembaar
dan in vele andere dicolyledone stengels. De teellcellen der
toekomstige mergstralen zijn des te breeder, in de rigting
des omtreks, naar male zij op eenen verderen afstand van de
oude mergstraalcellcn gelegen en gevolgelijk jonger zijn. De
teellcellen der houtbundels zijn afgeplat in de rigting der
middellijn van den tak , het meest die nabij de oude hout-
laag. — In de oudere boutbundels zijn de houtcellen algemeen
tamelijk wijd en bezitten weinig verdikte wanden. Op de
grenzen der jaarringen zijn zij bet kleinst, inzonderheid die
welke de buitenste laag in den jaarring vormen. De vaten
zijn wijd, het talrijkst in het binnenste of oudste gedeelte
van eiken jaarring. — ïlet merg beslaat uit tamelijk regelmatig
zeshoekige cellen, dc buitenste kleiner, met matig verdikte
wanden en zeer talrijke stippels ; de binnenste grooter en met

-ocr page 119-

112 VOOrSBEELDEN TOT OEi-ENliV'ti.

duuucie wanden ; die in liel midden zijn hel groolsl; alle
bevallen lucht,

Overlangsche doorsnede. — Kurkcellen als op de dwarse
doorsnede. — De buitenste schorscellen zijn verlengd , dc bin-
nenste hebben denzelfdeu vorm als op de dwarse doorsnede.
Zij hangen in de rigting van de middellijn slechts zwak ou-
derling te zamen , zoodat zij bij het vervaardigen van over-
langsche doorsneden ligtelijk vanéén gsscheiden worden. Hier
en daar verlooueu zich tusschen hen ook in de lengte loo-
pende tusschencellige kanalen , met een dun vlies bekleed
(meiksapvaten ?]. — Dc bundelsgewijs vereenigde bastcellen
zijn lang , stijf eu regt. — In dc leeltcellenlaag heeft raen ,
beter dan bij vele andere dicotylcdoneu, gelegenheid de
vorming van jeugdige cellen door verdeeling waar te ne-
men , als mede den eersten overgang der prosenchymateuse
cellen tot gestippelde vaten. — De oude houtcellen zijn voor-
zien van spaarzame, op eene enkele rij geplaatste, kleine
ronde stippels. Dc mergstralen beslaan uit vijf tot zeven cel-
lenreeksen ; dc ccllen zijn langwerpig vierkant, sterk gestip-
peld. Dc vaten in de eerst gevormde houlbundcls nabij het
merg ziju spiraal- of ringvalen , waaronder zij , die het digst
bij het merg gelegen zijn , de wijdste windingen hebben. Dc
vaten in dc laler gevormde houtlageu zijn voorzien van hof-
stippels, deels ook van opene stippels; de ringvormige over-
blijfselen der nagenoeg loodregt slaande dwarswanden ziju op
vele punten waarneembaar. — De cellen van het merg hebben
ongeveer denzelfdcn vorm als op dc dwarse doorsnede; al-
leenlijk ziju zij in de lenglcrigting iets afgeplat.

Op-

Spar m a n nia a fr i c a n a.

Dwarse doorsnede van een volwassen internodium.

-ocr page 120-

äs-organen deu dicotyi.edone planten. hs

perhuid bestaande uit tamelijk groote elliptische cellen met
matig dikke cuticula ; vele met een rood vocht gevuld. De
hier en daar verspreide eencellige baren zijn aan hunne in-
planting omgeven van eene groep opperhuidscellen , die zich
iets boven de overige verheffen en het bolle uiteinde van het
baar insluiten. Onder de opperhuid liggen vier of vijf lagen
elliptische parenchymcellen met kleine chlorophylblaasjes. De
overige meer binnenwaarts gelegen cellen van het schorspa-
reuchym zijn hoekiger en bevatten slechts weinig chloro-
phyl ; ook zijn hunne wanden dunner. Op de grens dezer
beide deden van het schorswecfsel ziet men zeer ruime
holten, die met een kleverig vocht gevuld zijn. — De bast-
bundels vormen eenen kring, verdeeld in groepen, welke
op hunne beurt wederom uit kleinere groepen bestaan, waar-
in dc bundels, zoowel in de rigting van den omtrek als
van de straal , op rijen geplaatst zijn. De grootere groepen
zijn van elkander gescheiden door groote , de kleinere groe-
pen door kleine parenchymcellen. In die , welke aan de bui-
tenzijde dier groepen gelegen zijn, zijn kristalklieren van oxal-
zuren kalk bevat. De oudere (buitenste) bastcellen zijn tamelijk
breed, zeer dikwandig , met verdikkingslagen, waarvan de bui-
tenste geelachtig, de binnenste helder wit zijn. De jongere
bastcellen, die aan de binnenzijde van den kring staan ,
hebben merkelijk dunnere wanden ; de allerbinnenste zijn niet
meer te onderscheiden van de overige cellen der teeltccllen-
laag. Deze is breed cn bestaat uit vrij groote afgeplat vier-
hoekige cellen, in de rigting van den straal op rijen ge-
plaatst__De vaatbundels zijn vanéén gescheiden door merg-
stralen uit twee of drie cellenrecksen bestaande. Behalve
deze staan ook nog andere parenchymcellen te midden der
vaatbundels verspreid. Dc houtcellen zijn wijd, doch dun-

8

-ocr page 121-

114 VOORIIEELDEN TOT OEFENING.

wandig. V'an de vaten staan vele op eene enkele rij achter
elkander. — Het merg beslaat uit groole veelhoekige cellen ,
waarvan dc wanden ondiep gestippeld zijn. Die in het mid-
den bevatten lucht, in die nabij de vaalbundels bevindt zich
een helder vocht met eenige chlorophylblaasjes.

Overlainjsche doorsnede. — Opperhuidscellen en daarop-
volgende schorsparenchymcellen als op dc dwarse doorsnede.
De hieronder gelegen cellen meer langwerpig. In de groote
daartusschen gelegen holten zijn dunne tusschenschollen , die
de overblijfselen van celwanden schijnen te zijn, — Dc bast-
cellen zijn tamelijk kort, zoodat mon op vele plaatsen hunne
puntig toeloopende uiteinden ziel. De daartusschen staande
parenchymcellen zijn min of meer vierhoekig. De kristal-
klieren van oxalzuren kalk zijn bevat in cellen, welke in rijen
boven elkander staan. — In de leeltstreek bevat elke cel
eene kern en scheidt zich hel binnenblaasje gemakkelijk af.
Men heeft hier gelegenheid dc vermenigvnldigingswijze dezer
cellen door overlangsche tusschenschotten in de rigling van
den omtrek, hun overgang in hout- en bastcellen en in vaten
waar te nemen. — De mergstraalcellen on de overige paren-
chymcellen tusschen de vaalbundels verspreid , zijn langwerpig
vierhoekig; hunue wanden zijn voorzien van talrijke groole
stippels. In de wanden der proseuchymateuse honlcellen zijn
schuins geplaatste spleetstippels. De vaten bezitten hofstip-
pels, ter plaatse waar twee vaten elkander begrenzen, open
stippels daarentegen, waar zij door houtcellen of mergstraal-
cellen begrensd worden. De dwarswanden ziju van verschei-
dene elliptische openingen voorzien , en eenigzins schuins ge-
plaatst. De vaten nabij het merg zijn ware spiraal- en net-
, /

vaten. — De cellen, die het merg zamenstellen , zijn afgeplat
zeshoekig, in rijen boven elkander geplaatst. Door bijvoeging

-ocr page 122-

AS-OI\GANEN DEU ÜICOTYLEDONE PLANTEN. 405

van iodiumtinctuur, drooging aan dc lucht, en weder be-
vochtiging met water, blijkt, dat de stippels der mergcellen
doorborende openingen zijn. Hierdoor worden de wanden der
schorsparenchym-, der teelt- en voor een gedeelte ook die
van de mergcellen blaauw gekleurd.

S emp er vivu m ar b o r e u m.

Dwarse doorsnede van het oudere reeds bruin gekleurde
gedeelte des stengels. — Kurklaag bestaande uit verscheidene
lagen zeer groole regelmatig gevormde op radiale rijen ge-
plaatste tafelvormige cellen met buitenwaarts gebogen wanden ;
de buitenste bruin en verdroogd, de binnenste nog onge-
kleurd en een helder sap bevattend. In de cellen op de
grenzen der schorsparenchymlaag en der kurklaag neemt men
de pas gevormde peripherische tusschenschotten waar, waar-
door zich de kurkcellen vormen. — De meer binnenwaarts gele-
gen cellen van het schorsparenchym zijn onregelmatig veel-
hoekig ; zij hebben iets dikkere wanden met in deze rigling
onduidelijk waarucembare stippels; in sommigen zijn kleine
chorophylblaasjes tegen den cclwand aangeplaatst , die dikwijls
ook dc kern omgeven ; verders is bet sap troebel door talrijke
kleine moleculen en eenige iets grootere amylumkorrcltjes. —
Aan dc binnenzijde vau de schorslaag nabij den vaatbundel-
kring staan op afstanden groepen van cellen (bastcellen ?),
wier wanden alleen op de hoeken sterk verdikt zijn, en ge»
heel gelijken naar dergelijke cellen (collenchym), die in vele
andere dicotyledone stengels aan de buitenzijde van de schors-
laag gevonden worden. — De vaatbundelkring is smal en
bestaat uit digt aanéén gesloten vaatbundels, waartusschen de
mergstralen moeijelijk onderscheidbaar zijn, terwijl zij op af-
standen binnenwaarts in het merg springen. In deze naar

8*

-ocr page 123-

MG VOOr.BEELDKN TOT OEFENING.

binnen springende (oudere) gedeelten zijn talrijke vaten en
dunwandige prosenchymcellen bevat; de meer buitenwaarts
gelegen houlbundellaag bestaat uit dikwandige houtcellen met
plaatselijk daartusschen verspreide vaatgroepen ; de teeltcellen-
laag is gering. — Hel merg bestaat uit groote veelhoekige
cellen , met driekantige tusschencellige kanalen op de begren-
zingshockpunten; hun inhoud is, met uitzondering van het
chlorophyl, dezelfde als van de schorsparenchymceilen.

Overlangsche doorsnede. — Kurklaag als op de dwarse
doorsnede. — De cellen van hel schorsparenchym onregelma-
tig langwerpig vierkant, met duidelijke groote elliptische
slippels. — De aan de binnenzijde van de schorslaag gelegen
cellen, met op dc hoeken verdikte wanden (baslcellen?), zijn
verlengd cn met scheeve grondvlakken op elkander ingeplant. —
Alle de valen zijn spiraal- en netvaten. De buitenwaarts ge-
legene (laatst gevormde) zijn het wijdst en de spiraalvezel is
hier breed en sterk vertakt. De houtcellen met verdikte wan-
den zijn voorzien van schuins staande spleelstippels. — De
cellen van hel merg zijn zeshoekig, eenigzins afgeplat in de
Icngterigting ; hunne wanden bezitten talrijke groote elliptische
stippels. Na behandeling met iodiumtinctuur, drooging aan
de lucht en weder bevochtiging met water, nemen deze wan-
den , en zoo desgelijks die der schorsparenchymceilen , eene
lichlblaauwe kleur aan , en de slippels verloonen zich nu op
vele punten als doorborende openingen. In eenigen bevindt
zich een netsgewijs doorboord vliesje, dal mede doch nog
lichter blaauw gekleurd is, en waardoor de grootere stippels
in vier of vijf kleinere verdeeld worden.

Deze plant, even als ook dc overige Sempervmm-sQQüm,
biedt eene zeer geschikte 'gelegenheid aan , om de ontwikke-
lingswijze van de as en van de bladeren , alsmede van de

-ocr page 124-

AS-OUGANEN DEU DIGOTÏLEUONE PIANTEN. 117

(leze beide zamenslellende weefsels le onderzoeken. Do eind-
kuop is namelijk dik en vleezig, en daardoor beefl bel mes
eene groole snedevlakle. , Men verwijdere daartoe eersl de
buitenste bladeren , doorklieve vervolgens den lop overlangs,
cn vervaardige daarna eenige zeer dunne doorsneden, lot zoo
lang 5 dat men er eene bekomen beeft, die juist door bet
midden gaat, dat is door de uiterste spits waar dc allerjeug-
digstc bladertjes als kleine knobbeltjes zicb aan bet uiteinde
der as bevinden. Deze doorsneden mogen niet met water
bevochtigd worden , daar zij , ten gevolge van den slijmigen
inhoud der cellen , daarin sterk opzwellen. Het best dient
ter bevochtiging eene oplossing van arabische gom in twee
deelen water. Op zulk eene doorsnede neemt men nu hel
volgende waar. De kegelvormig toeloopende spits van dc as,
en desgelijks de allerjcugdigste bladbeginselcn , bestaan uit zeer
kleine digt aanéén gesloten liggende veelhoekige cellcljes,
met zeer dunne wanden cn ecncn troebelen inhoud , waardoor
de kern , die elke cel bevat, min of meer voor bet oog be-
dekt wordt. Op eenigen afstand van de spits, dat is van dc
eigenlijke teeltstreek, herkent men de uit reeds iets groo-
ter geworden veelhoekige parenchymcellen beslaande merg-
cn schorslagcn , met de zich tusschen die cellen verbreidende
eu aau hunne zwarte kleur herkenbare luchthoudcnde gangen.
Deze ontbreken in de jeugdige houtbundels, die ter weder-
zijde de schors en het merg van elkander afscheiden, cn
van daar cenc groolcre doorschijnendheid , waardoor zich het
jonge prosenchymweefsel van bel begrenzende parenchym on-
derscheidt. Op genoegzaam dunne doorsneden ziet men in
deze eerste beginselen der vaatbundels , reeds op korten af-
stand vau dc spits, eenigzins verlengde cellen ; op eenigen
afstand is hunne lengte ^ nog toegcuomcu ; uog iels verder

-ocr page 125-

418 VOORBEELDEiX TOT OEFENING.

bespeurt men hier cn daar den eersten overgang van som-
mige dier verlengde cellen in spiraalvaten. De vorming der-
zelfde weefsels in de jeugdige zich ontwikkelende bladeren
geschiedt op gelijke wijze, doch in de tegenovergestelde rig-
ting. Door achlervolgens doorsneden te nemen van alle pun-
ten des stengels, kan men alle de verschillende tijdperken
van de ontwikkeling der onderscheiden weefsels nagaan.

U le X e u r O p a e u s.

Dwarse doorsnede van eenen écnjarigen tak. — Kurklaag
uit onregelmatig tafelvormige cellen bestaande ; hier eu daar
nog overblijfselen van de vroegere opperhuid mei de tamelijk
dikke cuticula. — Schorsparenchym gevormd door ellipsoidi-
sche cellen , waarvan sommige vormloos chlorophyl bevatten. —
Bastbundels in twee of drie reeksen geplaalsl. — Dunne leelt-
cellenlaag. — Houtbundels talrijk , door één- of tweecellige
mergstralen van elkander gescheiden. Bij eene geringe ver-
grooling door de loupe gezien , vertoonen zich de houlbundels
gevlekt, met wille en zwarte plekken , afwisselend naar gelang
men op- of doorvallend licht aanwendt. De plekken, die zich
bij opvallend licht (ten gevolge van de aanwezige lucht) wit
cn bij doorvallend licht zwart vertoonen , bestaan uil vaal-
grocpeu , daartusschen liggen de houlceÜenbuDdcls, welke bij
doorvallend licht zeer doorschijnend zijn. Dc vaten ziju over
hel algemeen naauw, digi aanéén gesloten , met slechts wei-
nige enkele houtcellen tusschen hen verspreid. De houtcellen
zijn zeer dikwandig, dc verdikkingslagcn zijn alleen bij sterke
vergrooling zigtbaar. — Het merg beslaat uit groote polyë-
drische cellen , waartusschen driehoekige intercellulaire gan-
gen; de cellen hebben tamelijk dikke wande» , waarin lalryke
ronde cu langwerpig ronde slippclkanalen. Des winters ziju

-ocr page 126-

AS-OI\GANEN DEU ÜICOTYLEDONE PLANTEN. 405

de mcrgcclleu cn desgelijks de nicrgstraalcellcn aniylum-
houdend.

Overlangsche doorsnede, — Kurk- en schorsccllen bijna als
op de dwarse doorsnede. — Lange bastvezelcellcn. — Mcrg-
straalcellen vierkant, sterk gestippeld. — Houtcellen met zeer
kleine schuinsche spleetstippeïs. — Vaten met kleine hofstip-
pels in de buitenste en eene spiraalvezel in de binnenste ver-
dikkingslaag. De overblijfselen der vroegere dwarswanden zijn
zeer schuins geplaatst, op vrij groote onderlinge afstanden. —
Mergcellen onregelmatig langwerpig vierkant met groote ellip-
tische stippels.

Euphorbia s p le nde n s.

Dwarse doorsnede van eenen ecnjarigen lak, vervaardigd na
verwijdering van het eerst uitvlocijend melksap; de doorsnede
wordt eenige oogcnblikken in alkohol gelegd , alvorens met
waler bevochligd onder het mikroskoop te worden gebragt. —
Kurklaag uit verscheidene lagen tafelvormige cellen bestaande. —
Breede schorsparenchymlaag; de buitenste cellen klein, ellip-
soidiscb , tamelijk dikwandig , met chlorophyl deels in blaas-
jes , deels amorph , en kleine amylumkorrels; de binnenwaarts
gelegen cellen grooter, met vele tusschencellige gangen , en
talrijke openingen van de wijde dikwandige melksapvatcn.
Deze zijn het menigvuldigst nabij het binnenste gedeelte der
schorslaag. Op hen volgen de groepen van doorgesneden bast-
bundels ; elke bastcel heeft ongeveer een vierde des doorme-
iers van dc melksapvatcn. — Dc teeltcellenlaag is gering. Dc
vaatbundellaag is digt gesloten , met talrijke mergstralen en
smalle vaatbundels. — Merg uil onregelmatige ellipsoidischc
cellen bestaande.

Overlangsche doorsnede. — De kurklaag en het schorsparcn-

-ocr page 127-

1638 VOORIIEELDEN TOT OEFENING.

cbyin vertoonen zich nagenoeg als op de dwarse doorsnede. —
De meiksapvaten loopen meerendeels overlangs, op afstanden
takken afgevende onder scherpe hoeken. In sommige ziet
men nog het daarin hevalte melksap, herkenbaar aan dc
daarin aanwezige moleculen en knodsvormige amylumligchaamp-
jes. Deze laatste blijven nog dikwijls in het vat achter, wanneer
de fijnere deelen daaruit reeds zijn weggevloeid (Pl. I. fig. 34).
Op de randen der doorsnede verloonen zich vaak naar builen
uitpuilende geheel vrij liggende gedeelten van meiksapvaten.
Door behandeling van niet te dunne overlangsche doorsneden
met chlorzurc potasch en salpeterzuur, kan men dc melksap-
vaten over eene grootere uitgebreidheid isoleren. — De bast-
vezelcellen zijn lang, stijf, niet verlakt en bevallen geen
melksap.— De houtcellen hebben kleine spleelstippels; de va-
len zijn naauw, met wijde elliptische stippels. — Op som-
mige punten begeven zich uil den houtcyliiider onder eenen
scherpen hoek vaatbundeltakkcn naar do doornen. De valen
in deze bundels zijn dunne ring- en spiraalvaten.

De meeste overblijvende Euphorbicmonm komen, wat
de meiksapvaten en hunne verspreiding betreft, met
E. splen-
dens
overeen. In dc kruidachtige soorten, waartoe onze in-
landsche behooren , zijn deze valen minder wijd en hebbeu
dunne wanden, waardoor zij minder gemakkelijk op door-
sneden gezien worden.

C le ma tis V it alb a.

Dwarse doorsnede van eenen tweejarigen lak. — De bui-
tenste lagen hangen zeer los te zamen ; hier cn daar herkent
men nog de overblijfselen van de vroegere opperhuid met de
daaronder liggende schorsparenchymlaag cn dc halvemaans-
\0vmijjc bastbundels, welke de uilspringende hoeken des sleu-

-ocr page 128-

AS-OIIGANKN DEU DICOTYI.EDONE PLANTEN. 12!

gels innemen, cn mede afgestolen worden. De bruine daar-
onder liggende kurkccllenlaag beslaat uit verdroogde cellen
van zeer onregelmatigen vorm. — Dc daaronder gelegen
scborsccllen hebben dunne wanden , die len deele in de hol-
ten der begrenzende cellen inspringen , en daardoor zeer on-
regelmatig van vorm zijn. — De teeltccllenlaag is breed , en
beslaat, aan de buitenzijde der vaatbundels, uit vierkante op
radiale rijen geplaatste cellen, onder welke sommige iels
grootere toekomslige vaalccllen. Aan de buitenzijde der merg-
stralen zijn de teeltcellen grooter eu vormen eenigzins diver-
gerende rijen. — De houllaag beslaat uil breede wigvormige
vaatbundels, afgewisseld door dergelijke breede mergstralen.
Dc vaten in de houtbundels zijn talrijk, groot, en onregel-
matig verspreid ; in velen ziet men dc ringvormige overblijf-
selen der vroegere dwarswanden. De daartusschen geplaatste
tamelijk dikwandige houtcellcn zijn zeer onregelmatig van vorm
en ook ongelijk van grootte. — De mergstralen bestaan uil
vier tot tien radiale rijen van dunwandige min of meer ellip-
tische cellen, waartusschen zich inlercollulaire kanalen bevin-
den, — De mergcellcn zijn op de dwarse doorsnede nagenoeg
rond , met driekante tusschencellige gangen en gestippelde
dwarswanden , die het dikst zijn in de nabijheid der vaat-
bundels.

Over lang SC ho doorsnede. — De teeltstreek biedt eene zeer
gunstige gelegenheid aan tol het onderzoek van den overgang
der teellcellcn in verhoute ccllcn en vaten, — ïn het reeds
gevormde hout bevinden zich in het binnensle gedeelte van
eiken vaatbundel, nabij het merg, eenige spiraalvaten met
afwikkclbaren draad en des te naauwere windingen, hoe ver-
der hot val van het merg verwijderd ligt. Alle de overige
vaten zijn van hofstippels voorzien; de gedaante van deze is

-ocr page 129-

voüubiitj.uen Tür oefening.

122

elliptisch, korter of langer, somtijds slreepvormig. Hier en
daar herkent men hun maaksel op de loodregle doorsneden der
wanden (Pl. I. fig. 29). Behalve hofslippels bespeurt men aau de
binnenzijde der vaatwanden ook nog eene min of meer duide-
lijke spiraalswijze streeping. De ringvormige overblijfselen der
vroegere dwarswanden zijn op tamelijk korte afstanden zigt-
baar , in eene bijna horizontale rigting ten opzigle van de
overlangs loopende wanden. — Dc houtcellen zijn moeijelijk
onderscheidbaar van de kleinere valen. Ook hunne wanden
hebben slippels, die doorgaans van een hofje omgeven zijn ;
hunne dwarswanden ontmoeten elkander echler onder eene
zeer schuinsche rigting. — De vorm der mergcellen op deze
doorsnede is die vau lange vierhoeken ; hun ware vorm is
derhalve cyliudrisch, Huuue wanden zijn voorzien vau ellip-
tische spleetstippels, die eene horizontale rigling hebben bij
de middelste mergcellen , doch schuins geplaatst zijn op de
cellen , welke zich meer in de nabijheid der vaalbundels be-
vinden. Hier heeft levens eene kruising plaals van de slip-
pels , die aau de elkander wederzijds begrenzende wanden
toebehooren. ^

C a n a ri na ca m p a n ii lata. |
DioarsG doorsnede
van eeu volwassen internodiuni. — Op-
perhuid gevormd door kleine vierkante eenigzins naar builen
uitpuilende celletjes, met dunne cuticula. — Schorsparenchym
beslaaudc uit veelhoekige cellen mei dunne op dc hoeken
weinig verdikte wanden; in
sommigen , ^bepaaldelijk in dio
der buitenste lagen, is chlorophyl, onder den vorm van kleine
min of meer cUipsoidischR blaasjes bevat. — Tusschen de
binnenste schorscellen slaan de mei een melkachtig sap ge-
vulde ba.slGclleii verspreid , zonder lol bundels vereenigd le

-ocr page 130-

AS-OI\GANEN DEU ÜICOTYLEDONE PLANTEN. 405

zijn. Zij hebben zeer dunne wanden en zijn moeijelijk van
de omringende cellen te onderscheiden. — De vaatbundelkring
is smal en gesloten. — Dc mergcellen ziju tamelijk regelma-
tig zeshoekig en hebben dunne wanden, met .slechts even
zigtbare stippels. i

Overlangsche doorsnede. — Dc opperhuidscellen en schors-
parenchymcellen zijn zeer langwerpig. — Dc dunwandige bast-
cellen zijn herkenbaar aan het daarin bevatte troebele melk-
sap. — De mergstralen bestaan uit zeer langwerpig vierhoekige
cellen met tamelijk dikke wanden, voorzien van groote ellip-
tische stippels, meerendeels schuins geplaatst. Waar twee
wanden elkander begrenzen kruisen zich deze stippels. De
houtcellen zijn wijd, hunne wanden weinig verdikt, doch
mede voorzien van elkander ten deele kruisende, doch mer-
kelijk kleinere en schuinser geplaatste spleetstippels. De meest
binnenwaarts gelegene en naauwstc vaten zijn ringvaten, hier
en daar nog algcbrokcn spiralen bevattende ; de meest bui-
tenwaarts gelegene zijn netvaten en vaten met opene spleet-
stippels. — De mergcellen , die de vaatbundels begrenzen, zijn
verlengd eu hunne wanden hebben schuinsche spleetstippels;
naar binnen toe worden de mergcellen wijder en tevens
korter, terwijl de stippels meer horizontaal worden.

Peperomia obtusifolia.

Dwarse doorsnede van een volwassen internodium__Op-
perhuid beslaande uit cene laag van tamelijk groote platte
cellen met cuticula van matige dikte. — Daarop volgt cene
uit 42 tot 13 cellenreeksen bestaande laag (collenchym), waarin
de cellen cene elliptische holte hebben met op de hoek-
punten sterk verdikte wanden. In deze verdikte plaatsen ziet
men hier cn daar opene ruimten , kleiner dan de holten der

-ocr page 131-

124 VOORBEELDEN TOT OEFLNINÜ.

cellen , cn welke doorgesneden lusschencellige holten zijn , die
vocht bevatten. In deze cellen zijn chlorophylblaasjes in ge-
ringen getale bevat; hun vorm is onregelmatig ellipsoidisch;
zij zijn scherp begrensd, cn elk hunner bevat één of twee
kleinere ligchaampjes. De holte van eenige dezer cellen
wordt ingenomen door eene het licht sterk brekende kleur-
looze stof, welke eenigzins korrelig is, en zich in alkohol
oplost, als mede in ether, doch langzamer, en derhalve vau
harsachtigen aard is. — Hot inwendige gedeelte des stengels
bestaat uit parenchym met verspreid staande vaatbundels.
De parenchymcellen zijn groot, onregelmatig veelhoekig, en
hebben slechts weinig verdikte wanden , met driehoekige tus-
schencellige kanalen. Op vele puntou liggen twee cellen zoo
aan elkander, dat zij blijkbaar vroeger slechts ccnc enkele cel
vormden , die zich in twee cellen verdeeld heeft. Altijd is
de later gevormde wand of hot tussch'uischot merkelijk dun-
ner dan de overige wandgedeelteu. In eenige ccllen zijn nog
kernen aanwezig; andere zijn geheel of ten deele gevuld
met dezelfde hel licht sterk brekende harsachtige zelfstan-
digheid , die ook in dc buitenwaarts gelegen cellen voorkomt.
In alle, zelfs de meest binnenwaarts gelegene, zijn cciiige
chlorophylblaasjes, doch zij worden naar hel midden des stengels
toe al kleiner en spaarzamer. — Alle dc cellen bevallen ecu
grool aantal kristallen (Pl. I. fig. ; deze ziju vau tweederlei
aard cn bestaan uit oxalzuren kalk en uil zwavelzuren kalk.
De eerste zijn slechts in gering aantal aanwezig cn hebben
den vorm van (juadraatoctaëders. Die der tweede soort zijn
veel talrijker; de meeste zijn korle door schceve eindvlakkcn
begrensde zeshoekige zuiltjes, die ook zoor dikwerf tot twee-
lingen verbonden zijn. Men kan deze kristallen isoleren , door
afschrapping vau hot weefsel met ccn mes en (hiariia het aldus

-ocr page 132-

AS-Or.fiAMEN DER DICOTYI-EDONE PLANTEN. 123

verkregen moes in eeno niet te groote hoeveelheid water te
verdoelen , waarbij dan de kristallen zich op den bodem ver-
zamelen. In azijnzuur blijven beide soorten van kristallen on-
opgelost; in slap salpeterzuur verdwijnen de quadraatoctaëders
dadelijk , de andere kristallen niet, doch deze lossen zich op
in het geconcentreerde zuur. Wordt deze oplossing met wa-
ter verdund en er chlorbarium bijgevoegd, dan ontstaat een
uit kleine amorphe moleculen beslaand praecipitaat van zwa-
velzuren barijt. Door calcinatie der kristallen op een op pla-
tinablik geplaatst dun glasplaatje , behouden de kristallen hun-
nen vorm, doch worden (door verlies van hydraatwater) kor-
relig. Zij lossen zich nu gemakkelijk in geconcentreerd
azijnzuur op, de octaëders onder opbruising, de andere zon-
der deze. Door verdamping aan de lucht ontstaan in een
droppel dier oplossing kristallen van het hydraat van zwavel-
zuren kalk. — Dc vaatbundels staan op tamelijk groote af-
standen van elkander verspreid. De builenste zijn de grootste
en vormen eenen kring; de plaatsing der meer binnenwaarts
gelegeae en kleine bundels is onregelmatig. De vorm hunner
doorsneden is eirond , wat de grootere betreft, de kleinere zijn
elliptisch of bijna rond. De buitenzijde van eiken vaatbundel
bestaat uit zeer dunwandige kleine polyëdrische prosenchym-
cellen , terwijl binnenwaarts dc openingen der doorgesneden
valen worden gezien, met weinige daartusschen verspreid
staande cellen. Iu vele der parenchymcellen , die de vaat-
bundels omringen , is de bovenvermelde harsachtige stof bevat.

Overlmgschß doorsnede. — Dc ccllcn der opperhuid zijn,
in deze rigling gezien , .slechls weinig verlengd. — De daar-
onder liggende schorsparenchymceilen, inzonderheid die der
buitenwaarts gelegen lagen (collenchym) ziju veel langer dan
breed. — De cellen van het imwcndige pareochymweefsel

-ocr page 133-

190 V00RI5EEI,DEN TOT OEFENING.

IWiF

hebben ongeveer gelijken doormeter als in de dwarse rigting.
Hunne wanden zijn voorzien van loodregt op de as staande
elliptische stippels. — De verlengde dunwandige cellen der
vaatbundels zijn door nagenoeg horizontaal op elkander in-
geplante wanden vereenigd. Alle de vaten zijn spiraalvaten
met afrolbareu spiraaldraad, welker windingen in de ver-
schillende vaten nagenoeg eenen gelijken onderiingen afstand
hebben.

Dictamnus albus.

Dwarse doorsnede van den wortel, zoo als deze in den
handel voorkomt, bevrijd van peridermis. — Wit gekleurde
schorslaag, bestaande uit polyëdrische parencbymcellen met
weinig verdikte wanden; zij bevatten kleine, meerendeels
ronde, ten deele onderling zamenbangende amylumkorrels.
Tusschen deze parenchymccllen bevinden zich verspreid de
biiitengeivoon breede bastcellen , met zeer sterk verdikte wan-
den , waarin men talrijke verdikkingslagen waarneemt (Pl. I.
flg. 14 G). De teeltweefsellaag beslaat buitenwaarts uit jeugdige
schorsparenchymcellen met vele bolton , waarin kristalklieren van
oxalzuren kalk ; binnenwaarts wordt zij gevormd door de jeugdige
houtcellen en mergstraalcellcn. — De geelachtig gekleurde hout-
kern is zamengesteid uit digt aaneen gesloten vaatbundels,
gescheiden door mergslralen, die uit eene enkele cellenreeks
bestaan. De houlcellen zijn tamelijk wijd, niet zeer dik-
wandig , de vaten wijd en op vele plaatsen ziet men de
ringvormige, eenigzins schuins geplaatste overblijfselen van vroe-
gere dwarswanden. — Het merg is uit polyedrische parcnchym-
cellcn gevormd.

Overlangsche radiale doorsnede. — De bastcellen zijn, in
verhouding tot de breedte , zeer kort, aan beide uiteinden

-ocr page 134-

AS-or.ga.nen der dicotyledone planten. 127

spits toeioopend (PI. 1. fig. 14 B). — De houtcellen zijn voorzien
van schuinsche spleetstippels. — Nahij het merg bevinden zich
eenige naauwe spiraalvaten. De overige vaten bezitten digt bij
elkander geplaatste kleine hotstippels. De overblijfselen der
oorspronkelijke dwarswanden zijn op geringen afsland van el-
kander verwijderd.

Deze wortel is inzonderheid merwaardig uithoofde der zeer
breede en dikwandige bastcellen. Hun dwarse doormeter ver-
schilt van 50 tot 150
mmm', de overlangsche bedraagt
ongeveer het viervoudige. Bij velen is de holte bijna geheel
verdwenen. Mij is geen geval bekend, waar de verdikkings-
lagcn zoo duidelijk waarneembaar zijn. Hun getal bedraagt
soms dertig en meer, en hunne dikte van 4 lol 8
mmm,
terwijl doorgaans de sterkste lagen zich nabij de holte bevin-
den, Daarentegen zijn de daarin aanwezige slippclkanalen zeer
naauw en weinig talrijk. Bij sterke vergrooting en aan zeer
dunne doorsneden gelukt het in elke verdikkingslaag nog twee
lagen te onderscheiden (Pl. I. fig. 14 C). Behandelt men zulk
eene doorsnede met iodiumtinctuur en voegt cr vervolgens
zwavelzuur verdund met | waler bij, dau worden alle de
schorscellen oogenblikkelijk blaauw gekleurd met uitzondering
van het buitenste laagje, dat wil blijft. De bastcellen onder-
gaan dan nog geene verandering , maar laat men nu gecon-
centreerd zwavelzuur bij het met een glasplaatje bedekt prae-
paraal vloeijeu, dan worden hunne wanden allengs groen ,
later blaauw. Hierbij bespeurt men echter dat het inzon-
heid het binnenste gedeelte van elke verdikkingslaag is, dat
zich donker blaauw kleurt, lerwiji daarentegen hel buitenste
gedeelle slechts weinig gekleurd wordt (Pl, I, fig. 14 D),

-ocr page 135-

mmm

128 VOOnBCl'LDEN TOT OEFENING.

As der Monocotyledone planten.

ï97. Het maaksel van den stengel der monocotyledone plan-
ten is, over het algemeen, minder gelijkvormig dan bij do
dicotyledonen , zoodat cr zich moeijelijk een beknopt overzigt
van laat geven. In één opzigt stemmen echter alle monoco-
tyledone stengels overeen, dat namelijk de vaatbundels niet
in eenen enkelen kring , maar in verscheidene kringen zijn
gerangschikt, of ook wel meer onregelmatig door het paren-
chym verspreid staan. Bij éénjarige monocotyledone stengels,
waartoe alle onze inlandsche behooren, hetzij zij zich uit
zaad, uit bollen of door knopvorming uit overblijvende onder-
aardsche stengels ontwikkeld hebben, zijn alle deze vaatbun-
dels gesloten en bestaat er in den stengel geene teeltweefsel-
laag , zoodat deze zich alleen verdikken kan door den groei
der daarin reeds aanwezige cellen. In onderaardsche overblij-
vende stengels (b. v. van
Iris, Asparagus enzv.) daarentegen
en desgelijks in de stammen van vele tropische monocotyle-
donen
(Yuca, Bracaena, dc Aloineën enzv.) treft men aan
den omtrek van den buitensten vaatbundelkring eene teelt-
celleulaag aan , welke zich voortzet tpt in den cindknop en
onmiddelijk zamenhangt met dc zich aldaar bevindende
teeltstreek, waar dc celvorming plaats heeft, waardoor de as
in de lengte groeit cn zich de jeugdige bladeren vormen.
Het is in deze tccltcellcnlaag, dat de nieuwe vaatbundels
ontstaan , welke de voortzetting zijn van die der jeugdigste
bladbeginselen, en , daar dc beide tecltstreken zich gestadig
vernieuwen , en de vorming van vaatbundels zich daarin telkens
weder herhaalt, zoo is het noodzakelijk gevolg , dat deze zich
bij hunnen overgang in de bladeren , of in de likteckenen

-ocr page 136-

ÄS WER MONOGOTYLEDONE PLANTEN. 120

Vütt die, Wellie reeds afgevallen zijn, kruisen, gelijk dit
overlangsche doorsneden van zulke stammen gemakkelijk kaïi
worden aangetoond.

De volgende voorbeelden zijn allen ontleend aan eénjar^ö
stengels. Zij zijn voldoende om een algemeen denkbeeld le
geven van het maaksel der as van het meerendeel der mo-
nocolyledone planten, en van de wijze, waarop dc haar
zamenstellende weefsels daarin voorkomen.

P hr a g nii t e s co m m uni s.

Dwarse doorsnede van eeu volwassen internodium. — Op-
perhuid beslaande uit zeer kleine min of meer vierkante cel-
letjes met dikke wanden , vooral aan de cuticulazijde^ Op
de opperhuid volgen twee of drie lagen van desgelijks kleine
cellen met verdikte wanden, welke zich van die der opper-
huid onderscheiden door den ronden vorm hunner hollen. —
De cellen van het schorsparenchym zijn aanmerkelijk groolcr ^
veelhoekig, met minder verdikte wanden , en bevatten chlo-
rophylhlaasjes. — Aan de binuenzijde van het schorsparen-
chym bevindt zich een kring van luchlkanalen ; zij hebben
de gedaante van onregelmatige ellipsen met de langste as in
de rigling van den omtrek; hunne wanden worden gevormd
door schorsccllen , waarvan sommige verscheurd zijn en bin-
nenwaarts iu de holte puilen. — Daarop volgt eene tamelp
breede gesloten laag van prosenchymcellen, mei dikke vcr-
houte wanden.' Zoowel aan dc buiten- als aan de binnen-
zijde daarvan bevinden zich vaatbundels; die van den buiten-
slen en den binnensten kring zijn afwisselend geplaatst. De
eerste zijn de kleinste, Binncnvvaarls volgen nog twee krin-
gen vau vaatbundels, mede tamelijk geregeld afwisselend ge-
plaatst. — De zamenstelling dezer vaatbundels is algemeen

9

-ocr page 137-

150 VOORUEEI.DKN TOT OEFENING.

dezelfde. Zij worden van buiten omgeven door kleine dik-
wandige prosenchymateuse cellen , die aan dc beide uitein-
den , welke naar den omtrek en bet middelpunt gekeerd
staan, het meest zijn opéén gehoopt. Onder de meest bui-
tenwaarts gekeerde groep dezer verhoute cellen bevindt zich
eene groep van cellen met zeer dunne wanden; twee groote
vaten liggen ter weerszijden in den vaatbundel, en één klei-
ner in het midden. De vaatbundels worden omgeven door
groote veelhoekige parencbymcellen met waterheldcren inhoud ;
die aan de binnenzijde , welke de holle begrenzen, zijn mer-
kelijk kleiner, en bevatten groene kleurstof.

Overlangsche radiale doorsnede. — De opperhuidscellen
hebben nagenoeg gelijken vorm als op de dwarse doorsnede. —
De daaronder gelegen cellen zijn verlengd, met horizontale
tusschenschotten ; de wanden zijn gestippeld. Ook de schors-
cellen hebben eene ongeveer viermaal grootere lengte dan
hunne breedte; hunne wanden zijn voorzien van talrijke ,
groepsgewijs vereenigde kleine stippeltjes. — De prosenchym-
cellen zijn zeer lang , met zeer schuins geplaatste dwarswan-
den. De wanden bezitten kleine schuinsche spleetstippelljes.
De dunwandige cellen binnen in eiken vaatbundel zijn tame-
lijk lang, en de dwarswanden zijn horizontaal geplaatst. De
beide groote vaten zijn gestippeld ; de stippels zijn klein ,
Tönd of elliptisch, zonder hofje, en min of meer op rijen
geplaatst. Het binnenste kleinere vat is steeds een spiraal-
of ringvat. De prosenchymcellen, welke de vaatbundels om-
geven , zijn langwerpig vierhoekig, en hunne wanden ziju
voorzien van zeer talrijke kleine stippels.

Juncus communis.

VwarsQ doorsnede. — De cellen der opperhuid zijn nage-

-ocr page 138-

as der monocotyledone planten. 151

noeg vierkant; de wanden weinig verdikt; de tamelijk dikke
cuticula is geelachtig groen. — Onmiddelijk onder de opper-
huid bevinden zich groote hasthundels, afgewisseld door chlo-
rophylhoudend parenchym, bestaande uit veelhoekige cellen.
Ter plaatse waar dit parenchym ophoudt eene gesloten laag
te vormen, bevinden zich de buitenste vaalbundels in
eenen kring geplaatst. Binnenwaarts is het parenchym afge-
broken door zeer wijde luchtkanalen , hier en daar nog de
overblijfselen van het vroegere celweefsel vertoonende. In de
parenchymstrooken , die de luchtkanalen van elkander afschei-
den , bevinden zich de eironde vaalbundels; de binnenste zijn
hel grootst, die, welke den buitensten kring zamenstellen,
het kleinst. De buitenrand van eiken vaatbundel wordt inge-
nomen door verhoule proseuchymateuse cellen , het meest op-
ééngehoopt in de naar het midden en naar den omtrek toe-
gekeerde gedeelten. De buitenste dezer verhoute cellen zijn
hel grootst, zij worden binnenwaarts al kleiner en kleiner.
De wanden van den binnensten kring dezer cellen zijn meestal
licht bruin gekleurd. Onder het meest naar den omtrek toe-
gekeerde gedeelte van den houtkring ligt eene ronde of ellip-
tische groep van zeer kleine dunwandige celletjes mei eenen
digten korreligen inhoud; het midden van eiken vaatbundel
wordt ingenomen door vaten, waarvan de buitenste het wijdst,
de binnenste het naauwst ziju. Hier en daar bevinden zich
daartusschen ook nog eenige dunwandige celletjes. — Het
sponsachtige weefsel, dat het midden van het deel inneemt,
bestaat uit stervormige cellen met vijf, zes of zeven slralen,
waardoor driehoekige met lucht gevulde ruimten begrensd
worden. Op de buitenste grenzen van dit weefsel kan men
den allengschen overgang van de veelhoekige cellen in de
stervormige cellen waarnemen.

9*

-ocr page 139-

io2 VOOnnF.ELDKN TOT OEFENING.

Overlangsche doorsnede. — De opperhuidscellcn zijn lang-
werpig vierkant; de bovenwanden zijn voorzien van ondiepe
stippelkanaaltjes. — De scborsparencbymccllen vertoonen zicb
nagenoeg als op de dwarse doorsnede. — De bastcellen zijn
zeer lang cn ongesüppeld. — De houtccllcn der vaatbundels
stemmen met hen in maaksel overeen. Onder de vaten zijn de
grootste, die welke ter weerszijde van eiken bundel liggen, van
zeer kleine spleetstippels voorzien , de overige zijn spiraal- en
netvaten ; in de naauwste vaten liggen de windingen der vezel
het digst bij elkander. — In het sponsachtige weefsel zijn bier
en daar grootere ruimten , waarin de stralen der begrenzende
cellen naar binnen puilen ; dc gedaante der cellen in deze
rigting gezien is niet stervormig, maar alle de stralen stellen
vereenigd een net daar, met veelhoekige mazen.

Li Hum M a r t a g 0 n.

Dwarse doorsnede van een volwassen internodium. — De
opperhuid bestaat uit kleine nagenoeg vierkantige cellen , met
den längsten doormeter in de rigting van den straal. De cu-
ticula is van matige dikte; de zijwanden zijn dun ; de naar
binnen gekeerde wandgedeelteu der cellen, daar waar deze
aan die der schorsparenchymlaag grenzen , zijn verdikt op
de wijze der wanden van de collenchymcellen (zie § 16).
De schorsparenchymlaag bestaat uit zes lot acht cellenlagen.
De gedaante der ccllen is onregelmatig rond of elliptisch;
zij zijn door talrijke tusschencellige ruimten vanééngescheiden,
en hebben slechts weinig verdikte wanden. Er zijn kleine
chlorophylkorrels in bevat. — Op de schorsparenchymlaag
volgt een gesloten kring van bastcellen met naauwe openin-
gen en dikke wanden, waarin lagen en stippelkanaalljes
te herkennen zijn. — Het inwendige parenchym bestaat uit

i»;

-ocr page 140-

AS DEU MONOGOTYLEDÜISE PLANTEN. '135

vrij groote cellen van eenen meerendeels ronden vorm ,. met
talrijke ruime tusschencellige gangen; in het midden des
stengels zijn de cellen het grootst en hier ook van meer hog-
tige wanden voorzien. Daar ter plaatse ziju de wanden het
dunst; buitenwaarts zijn zij dikker, en bemerkt men aan som-
migen oene netvormige verdikkingslaag. De inhoud is wa-
terhelder, met eenige weinige kleine amylum- en chlorophyl-
korrels. — De vaatbundels staan op onregelmatige kringen in
het parenchym verspreid; de hen begrenzende parenchymcellen
zijn naauwer dan de verder afgelegene. Aan de buitenzijde
van eiken vaatbundel bevindt zich eene groep van zeer kleine
dunwandige met een troebel sap gevulde cellen ; binncnwaarls
.sluit zich hieraan de nagenoeg driehoekige groep van vaten,
waarvan de middelste over bet algemeen het wijdst zijn.

Overlangsche doorsnede. — Zoowel de opperhuidsccllen als
de schorsparenchymceilen hebben eene zes tot tienmalen groo-
tere lengte dan breedte. Hunne dwarswanden zijn meeren-
deels regthoekig, bij sommigen eenigzins schuins op de Icng-
terigting van het deel. — De bastcellen zijn tamelijk lang en
hebben den gewonen vorm van prosenchymateuse cellen. —
De parenchymccllcn van hel inwendige weefsel zijn veel lan-
ger dan breed; dil verschil is het groolsl nabij de bastlaag,
het geringst in het midden ; de dwarswanden staan nagenoeg
loodregt, alleen die in dc cellen nabij dc vaatbundels staan
schuins en naderen daardoor tol den prosenchymateusen vorm.
De wanden ziju voorzien van kleine elliptische slippels, doch
men bespeurt op deze doorsnede niet de netvormige verdik-
kingslagen , die op de dwarse door.snede ziglbaar zijn. De
dunwandige cellen aan de buitenzijde der vaathundels hebben
eene vrij groote lengte en loodregte dwarswanden. De zich
daaraan sluitende vaten ziju netvaten met zeer naauwe ma-

-ocr page 141-

VOORBEELDEN TOT OEFENING.

zen; hierop volgen spiraalvaten, waarvan de meest binnen-
waarts gelegene de wijdste windingen bezitten ; in eenigen is
de Spiraaldraad twee of driedubbel, in anderen wisselen de
spiraalwindingen plaatselijk met ringen af.

Cy p e ru s Papyrus.

Opperhuid van boven op gezien. — Zij bestaat uit lang-
werpige zeshoekige cellen met tamelijk dikke wanden, die een
door korte slingeringen gevormd beloop hebben. Daartusschen
worden, op regelmatige overlangsche rijen geplaatst, de zeer
langwerpig elliptische huidmondjes waargenomen. Deze ont-
breken daar, waar de opperhuid de bastbundels bedekt, terwijl
tevens daar ter plaatse de opperhuidscellen naauwer zijn , dan
in de tusschenliggende gedeelten.

Divarse doorsnede. — Nagenoeg vierhoekige opperhuids-
cellen met matig verdikte cuticula. — Onmiddelijk onder de
opperhuid bevinden zich de onregelmatig ronde baslbundels,
door tusschenruimten van ongeveer gelijken doormeter van el-
kander gescheiden. — Hier en onder de baslbundels volgt
eene parenchymlaag, zamengesteid uit kleine zeshoekige cel-
len , waarvan de buitenwaarts gelegene eenen kleurloozen in-
houd hebben, terwijl de binnenste chlorophyl bevatten, deels
vormloos, deels in blaasjes. — Onmiddelijk onder deze groen
gekleurde cellenlaag ligt een kring van vaatbundels, telkens
om den anderen afgewisseld door eenen bastbundel. Tusschen
deze vaat- en bastbundels bevindt zich een uit regelmatig zes-
hoekige cellen bestaand parenchym. — Het geheele inwendige
gedeelte des stengels wordt ingenomen door een sponsachtig
weefsel, gevormd door dunwandige parenchymateuse cellen,
met waterhelderen inhoud, cn groepen van kleine krislallcljes
bevallend. Deze parenchymccllen omgeven de talrijke wijde

p;

-ocr page 142-

AS PEU MONOCOTYLEDONE PLANTEN. 135

overlangs loopende luchtkanalen, wier wanden telkens door
eene enkele cellenlaag gevormd zijn. Te midden van dit
sponsachtig weefsel verspreid staan de doorgesneden vaalbun-
dels , welke merkelijk grooter zijn dan die, welke den bui-
tensten kring vormen. Hunne gedaante is eirond, met het
smalle einde binnenwaarts gekeerd. Aan beide uiteinden be-
staan zij buitenwaarts uit eene groep verhoute cellen, met
verdikte wanden. In het smallere gedeelte bevindt zich een
wijd doorgesneden luchtkanaal, begrensd door dunwandige
oellen. In het midden ziet men twee doorgesneden vaten,
wier holte nagenoeg even groot is, als die van het luchtka-
naal. Somwijlen is een dezer vaten ook nog door^ een mid-
denschot in tweeën gesplitst. Tusschen deze beide groote va-
ten bevinden zich twee of drie veel kleinere , die ten deele
in de holte van het luchtkanaal naar binnen puilen. De ruim-
te tusschen de buitenste groep der verhoute cellen en de
vaten wordt iugenomen door kleine zeshoekige cellen met
dunne wanden. De zamenstelling der vaalbundels, die nabij
de oppervlakte gelegen zijn , is over het algemeen dezelfde.
In de meesten ontbreekt echler het luchtkanaal cn de vaten
zijn minder wijd.

Overlangsche doorsnede. — De opperhuidscellen zijn zeer
langwerpig vierkantig. — De bastvezelcellen zijn smal, heb-
ben eene groote lengle en geheel regten loop. — De daar-
tusschen geplaatste parenchymcellen zijn in de lengterigting
eenigzins afgeplat en staan in reeksen boven elkander. Ook
de groote parenchymcellen, die de luchtkanalen begrenzen,
hebben eene afgeplatte zeshoekige gedaante. — In de vaat-
bundels komen de aan dc beide uiteinden groepsgewijs ver-
eenigde cellen geheel overeen met de bastvezelcellen , die de
bundels onder de opperhuid vormen. De overige binnenwaarts

-ocr page 143-

1S8 VOORBEELDEN TOT OEFENING.

gelegen cellen zijn ook verlengd, doch veel korter dan gene.
Hunne grondvlakken zijn schuins, doch in geringere mate
dan doorgaans bij prosenchymcellen. De meesten hebben
dunne wanden, bepaaldelijk die , welke de groep zamenstellen
tusschen de vaten en de buitenste bastccllengroep. Alleen
die, welke nabij de vaten gelegen zijn en deze begrenzen ,
hebben iets dikkere van stippelkanaaltjes voorziene wanden.
De wand der grootere vaten bezit op dwars loopende rijen
geplaatste poriën van verschillende lengte, zoodat het vat
dan eens meer tot een gestippeld , dan weder meer tot ccn
gestreept vat nadert. Deze poriën zijn van geen hofje om-
geven. Hier en daar herkent men nog de vereenigingspunten
der tamelijk lange vroegere vaatcellen, wier dwarswanden dau
eens nagenoeg horizontaal , dan weder in eene schuinsche
rigting staan. De kleinere in het midden des bundels gele-
den vaten zijn spiraal-, ring- en netvaten.

Tradescantia % e b r i n a.

Dwarse doorsnede van een volwassen internodium, — Op-
perhuid zamengesteld uit kleine elliptische cellen , elk voor
?ich iets naar buiten puilende ; de buitenwand (cuticula) van
elke cel is voorzien van drie of vier kleine verhevenheden. On-
der de opperhuid liggen drie cellenlagen (colicnchym), be-
staande uit iels grootere elliptische cellen , met verdikte wan-
den en regelmatig geplaatste stippelkanaaltjes. — Het overige
van don stengel wordt ingenomen door het parenchym,
waarvan de cellen over het algemeen binnenwaarts grooter
\vorden , en door de daartusschen verspreid staande vaatbun-
dels, -t- De parenchymcellen zijn onregelmatig veelhoekig ,
pïcl talrijke tusschencellige gangen ; hun inhoud beslaat uit
helder vocht, dat in sommige dor builcnwaarls gelegene

kiêiél.

-ocr page 144-

AS DEK MÜNOCOÏYLEUONE PLANTEN. '137

rood is, uit Meine amylumkorrels, waarvan vele groepsgewijs
vereenigd zijn, en wier oppervlakte door chlorophyl groen is
gekleurd, uit kristallen van oxalzuren kalk, zoowel den vorm
hebbende van lange zeer spits toeloopende naalden (raphiden),
als dien van korte vierhoekige prismen, waarvan de grond-
vorm het stompere octaëder is (z. Dl. II. bl. 254). Alleen
in de cellen der twee of drie buitenste parenchymlagen ko^
men ook chlorophylblaasjes voor. De vaatbundels staan in
twee kringen. Elk hunner is zamengesteld uit prosenchy-
mateuse cellen , veelhoekig op de doorsnede , welke de ope-
ningen van drie of vier valen en die van één of twee
grootere tusschencellige met een kleverig vocht gevulde ka-
nalen (gom- of pecUnekanalen) omgeven. Do wanden der
prosenchymateuse cellen zijn .slechts in geringe male verdikt;
in eiken vaatbundel komt eene groep van zulke cellen voor,
die zich van de overige nog onderscheiden door hunne zeer
dunne wanden.

Overlangsche doorsnede. — De opperhuid bestaal uil lang-
gerekte cellen ; in deze rigting gezien is de cuticula glad. —
De cellen der twee of drie volgende lagen komen in vorm
met die der opperhuid overeen , maar zijn nog langer. — Ook
de gedaante der parenchymcellen is algemeen tamelijk regel-
matig langwerpig vierkant. — De prosenchymcellen der vaat-
bundels zijn met slechls weinig scheve grondvlakken op elkan-
der ingeplant. Dc vaten zijn spiraalvaten , ringvalen en net-
vaten. Dikwerf gaan deze verschillende vormen in een en
hetzelfde vat iu elkander over. Onder dc netvaten zijn er,
waar de mazen zeer regelmatig vierkant zijn.

Overlangsche doorsnede, ter plaatse van eenen knoop. —
Hier heeft men gelegenheid de korte ellipsoidische digt opéén
gedrongen vaatcellen te zien , welke allen netvczelen bevatten.

-ocr page 145-

VOOUßEELDEti TOT OEFENING.

158

Wat de hoofdpunten van het maaksel betreft, komen an-
dere
Tradescantia - soorten , T. crassicaulis , T. ciliata ,
T. virginica
met T. zebrina overeen.

R hinan t her a coccinea.

Dwarse doorsnede van eenen luchtwortel. — De buitenste
witachtig gekleurde laag bestaat uit drie of vier reeksen pa-
renchymateuse netvezelcellen, mei lucht gevuld. Hieronder
ligt de breede schorsparcnchymlaag , zamengesteld uit groote
veelhoekige cellen , met dunne wanden ; in velen is nog de
kern waarneembaar ; in die , welke de buitenste rijen vormen,
is chlorophyl in zeer kleine blaasjes bevat. Tusschen de ove-
rige parenchymcellen verspreid staan grootere cellen , waarin
bundels naaldvormige kristallen van oxalzuren kalk besloten
zijn. — De ronde houtkern wordt omgeven door eenen kring
van tamelijk wijde zeshoekige bastcellen , in welker dikke wan-
den men, bij genoegzame vergrooting, vijf tot acht verdik-
kingslagcn herkent. Deze kring van bastvezelcellen is niet
geheel gesloten, maar op afstanden afgebroken door twee of
drie kleine dunwandige cellen. — Iu dc houtkern kan men
geene afzonderlijke vaatbundels onderscheiden. De binnenste
houtcellen zijn het grootst, de buitenste , onmiddelijk ouder
den bastccllenkring, het kleinst van doormeter; aileu hebben
verdikte wanden. Tusschen die, welke den buitenrand der
houtkern vormen , ziet men, op regelmatige afstanden , kleine
groepen van dunwandige cellen , van gelijken doormeter als
de omgevende houtcellen, welke groepen geregeld afwisselen
met die , welke zich in den bastccllenkring bevinden. De door-
gesneden vaten ziju op den dwarsen doormeter ter naauwernood
onderscheidbaar, omdat de doormeter der vaten en der hout-
cellen bijna niet verschilt.

-ocr page 146-

AS DER MONÖCOTYLEDONE PLANTEN. '139

Overlangsche doorsnede. — De netvezelcelleo van het bui-
tenste bekleedsel vertoonen zich, in deze rigting gezien, dui-
delijker dan op de dwarse doorsnede. — De gedaante der
parencbymcellen is onregelmatig veelhoekig ; die nabij de hout-
kern zijn langer dan de overige. Hunne wanden zijn dun,
en voorzien van vrij talrijke elliptische stippels. — De bast-
cellen zijn zeer lang, en ook in deze rigting zijn de verdik-
kingslagen daarin waarneembaar. — Alle de boutcellen, ook
die in het midden der kern , hebben scheve grondvlakken.
Hunne wanden zijn voorzien van twee of drie rijen verspreid
staande tamelijk groote elliptische stippels, slechts weinig
schuins geplaatst. De bovenvermelde tusschen de houtcellen
verspreide groepen van dunwandige cellen komen in vorm met
de eerste overeen; alleenlijk zijn de grondvlakken minder
schuins. — Het getal der vaten is gering in verhouding tot
dat der houtcellen. Die, welke zich aan den omtrek van de
houtkern bevinden , zijn spiraal- en ringvaten. De meer bin-
nenwaarts gelegen vaten zijn voorzien van één of twee rijen
langwerpige hofstippels, ten deele netsgewijs geplaatst.

Overlangsche doorsnede met iodiumtinctuur doortrokken,
aan de lucht gedroogd, en daarna weder met water be-
vochtigd.
— De wanden der vezelcellen zijn donkerbruingeel
gekleurd, en vertoonen zeer duidelijk de openingen tusschen
de mazen, door de vezelen gevormd. Dc wanden der paren-
cbymcellen zijn alle blaauw geworden, en de elliptische stip-
pels blijken mede doorborende openingen tc zijn, op zulke
plaatsen, waar slechts cene enkele zijde van den wand aan-
wezig is. In eiken stippel ziet men een aantal zeer kleine
bruingekleurde moleculen. Ook de dunwandige verlengde cel-
len in de buitenste lagen der houlkcrn hebben blaauwe wan-
den cn zijn mede voorzien van kleine doorborende stippels.

-ocr page 147-

VOOlUïEELDEiS TOT OEFENING.

De bastcellen, vaten en boutcellen hebben bruingekleurde
wanden; bij de kleinheid der stippels, in verhouding tot de
dikte van den wand der laatste, blijft het echter onzeker of zij
doorborende openingen zijn.

Wanneer men de met iodiumtincluur doortrokken door-
snede bevochtigd met zwavelzuur, verdund met een vijfde wa-
ter , worden de wanden der parenchymcellen nog donkerder
blaauw , zwellen eenigzins op en verloonen op hunne grenzen
dunne witte streepen. De cellen van het omhulsel, de bast-
cellen en die van de houtkeru ondergaan daardoor geene ver-
andering. Voegt men er dan geconcentreerd zwavelzuur bij,
dan nemen ook deze cenc lichte groene kleuring aau.

Bladoren.

98, Bhideren zijn , gelijk de ontwikkelingsgeschiedenis leert,
niet anders dan uitbreidingen van dezelfde weefsels, welke ook
deu stam vormen. Men treft derhalve ook iu beide dezelfde
t'lenjentairc deelen aan , doch , len gevolge van hel verschil in
groeiwijze, op eene verschillende wijze gerangschikt. Tusschen
de bladeren zelveu beslaat echter nog zooveel onderscheid in
vorm, dal het niet verwonderen kan daarin ook nog veel
verschil iu maaksel le onlmoelcn. Wij willen hier s!echts
op eenige hoofdpunten opmerkzaam maken , die bij het on-
derzoek inzonderheid in het oog moeten worden gehouden.

MO

■w

De opperhuid is bij de bladeren in den regel hooger ontwik-
keld dau aan den stengel. Zij is van /talrijke huidmondjes
voorzien , dikwerf aan beide oppervlakten , nog vaker slechls

[rftiai-iiiittiiJiiintffiWir"

-ocr page 148-

1!I-AI)EUEN. 4 i j

aan écne, en dan gewoonlijk aan de onderzijde, alleen met
nitzondering van sommige waterplanten , wier bladeren op bet
water drijven, en slechts waarvan dc bovenste naar de lucht toe-
gekeerde oppervlakte huidmondjes bezit. Overigens is dc vorm
der opperhuidscellen , het maaksel hunner wanden , de dikte
der hen bekleedcnde cuticula , het getal der huidmondjes,
hun aantal en betrekkelijke plaatsing hoogst verschillend bij
onderscheidene bladeren (Verg. § 49 en 30).

Steeds staat elke spleetopening in verband met een stelsel
van ruime tusschencellige gangen iu het blad. Deze gangen
zijn met lucht gevuld cn worden begrensd door parenchym-
cellen van verschillenden vorm. De plaats, welke dit zooge-
naamde sponsachtige weefsel in het blad inneemt, is geenszins
overal dezelfde ; waar echter dc huidmondjes slechts aan de
eene bladoppcrvlakte gevonden worden , daar treft men dit
weefsel in de nabijheid daarvan aan , zoodat dan ook in zulk
een geval de boven-en onderhelften van bet blad een verschil'-
lend maaksel bezitten. Zeer algemeen wordt het spon.sachtig
weefsel begrensd door eene of meerdere lagen langwerpige
cellen , vveike als palissaden nevens elkander loodregt op het
bladvlak slaan, In zeer dikke vleezige bladeren (vooral van
monocotyledonen) ontbreken zij echter.

De wijze, waarop de vaatbundels zich in dc bladzelfstan-
digbeid verspelden , is zeer uitéénloopend , gelijk genoeg be-
kend is uit de zoo verschillende verbreidingswijze der blad-
nerven. In de meeste gevallen liggen zij iu één enkel vlak ,
doch in bladeren die dik en vleezig zijn treft men gewoonlijk
meer dan écne vaatbundellaag aan.

Meerdere bijzonderheden vindt de lezer in de volgende
voorbeelden tot oefening.

-ocr page 149-

TT-

voorbeelnen tot oefening.

Blad yan H e d e r a Heli x.

Opperhuid der bovenvlakte van boven op gezien. — Cel-
len met geslingerde , wederzijds in elkander naar binnensprin-
gende wanden. Waar bij de snede ook een gedeelte van de
daaronder liggende cellenlaag verwijderd is, ziet men deze
bestaande uit kleine polyëdrische digt aanéén sluitende celletjes.

Opperhuid der benedenvlakte van boven op gezien. —
Vorm der cellen als aan de bovenvlakte; verdikkingsstreepen
op de cuticula ; talrijke huidiuondjes op regelmatige afstanden
geplaatst. Waar de onder de opperhuid liggende cellenlaag
nog aanwezig is, vertoont zich deze als een net van buis-
vormige chlorophylhoudende cellen ; boven elke maas van dit
net is een huidmondje gelegen.

Loodregte doorsnede. — Opperhuidscellen aan beide blad-
vlakten langwerpig afgerond tafelvormig, met de lengterigting
in het bladvlak. — Onder de opperhuid der bovenvlakte drie
lagen ellipsoidische cellen, chlorophylblaasjes bevattende, en
meerendeels digt aanéén gesloten met weinige en naauwe tus-
schencellige gangen. Deze cellcnlagen nemen de bovenste
bladhelft in. De onderste bladhelft \yordt gevormd door eeu
sponsachtig weefsel, bestaande uit korte buisvormige celletjes,
welke netsgewijs verbonden zijn, cn zeer ruime met lucht
gevulde tusschencellige holten begrenzen , die in onmiddelijk
verband met de spleetopeningen der huidmondjes staan. In
de cellen van dit sponsachtig weefsel is hier en daar chloro-
phyl, zoowel vormloos als in blaasjes bevat, in sommigen kris-
talklieren van oxalzuren kalk, bij anderen is de inhoud geheel
waterhelder. — Op de grenzen der beide weefsels ziet men
de doorgesneden vaatbundels, dwars doorgesneden of over-
langs , al naar gelang yan de rigting der snede.

-'T^fü-iaü

-ocr page 150-

lïLADEREN. '145

Blad Ficus das tic a.

Opporlmid der bovenvlakte van boven op gezien. — Oa-
regehnatige veelhoekige cellen met ongelijkmatig verdikte wan-
den.

Opperhuid der henedenvlakte van boven op gezien. —
Dergelijke cellen als die der benedcnvlakte, doch dubbel zoo
groot. Daartusschen verspreid staan ooregclmatig ronde ope-
ningen met verdikte randen, die toégang verleenen tot de
huidmondjes, welker cellen men, ter. plaatse waarde onder-
liggende cellenlaag nog aan de opperhuid aaoiiangt, ziet
doorschemeren. »

Loodregte dwarse doorsnede. — De cellen van de opper-
huid der bovenvlakte zijn klein, onregelmatig vierkaut, met
tamelijk dikke gladde cuticula. — Daarop volgen twee lagen
merkelijk grootere cellen met waterhelderen inhoud, welker
wanden voorzien zijn van ondiepe stippels. Op bepaalde aC-
standen laten deze cellen tamelijk groote ellipsoidische holten
open, welke ook nog iets., doordringen tot in de diepere la-
gen. In ieder dezer holten is een knobbelig ligchaampje be-
vat , dat opgehangen is aan eenen dunnen draad, bevestigd
tegen de ondervlakte van eene cel der opperhuid. Deze draad
is een vliezig buisje en het daaraan hangend ligchaampje een
vliezig zakje , waarin een kalkzout bevat is. Dit kan worden
aangetoond door bijvoeging van zwavelzuur, waardoor zich
gipsnaaldjes aan de oppervlakte van het zakje vormen, die
echter na eenigen tijd in het overvloedige water, waarmede
het voorwerp bedekt is, worden opgelost. Met zoutzuur of
salpeterzuur behandeld, blijven f^jleen de vliezige zakjes over.
Binnenwaarts volgen , loodregt op de vorige cellenlaag inge-
plant , twee lagen van naauwe buisvormige cellen met chlo-
rophylblaasjes en naauwe tusschencellige gangen, Hieraan sluit

-ocr page 151-

\u

TW

VOORBEKI.DF.N TOT OEFENING.

zich het sponsachtig parencliym , bestaande uit iioite onregel-
matige chloropbylhoudeude cellen, met wijde onderling in
verband staande tusschencellige bollen, aau de onderzijde
begrensd door twee lagen, bestaande uit digt aanéén gesloten
liggende cellen met walcrhelderen inhoud , en eindelijk door
de opperhuid , waarvan de cellen aan de builenvlalite bekleed
zijn door eene hobbelige cuticula. De doorsneden der ope-
ningen , die toegang verleenen tot de cellen der huidmondjes,
ziet men op bepaalde afstanden. De laatste bevinden zich op
de grens tukschcn de opperhuid en de onmiddelijk daarop vol-
gende laag. De met lucht gevulde holte daaronder geeft toe-
gang tot de tusschencellige holten in het sponsachtig paren-
chym. Waar de snede een bladnerf getrofién heeft, ontbreekt
het sponsachtig parenchym geheel of len decle cn ziet men,
in plaats daarvan , den dwars of overlangs doorgesneden vaat-
bundel , gevormd door prosenchymateuse cellen, met spiraal-
en gestippelde vaten.

Blad van Neri u m Ole ande r.

Opper huid der bovenvlakte van boven op gezien. — Enkel
kleine digt aanéén gesloten liggende veelhoekige cellen.

Opperhuid der bencdenvlakte van boven op gezien. —
Veelhoekige cellen , met eenigzins bogligc wanden , iels ver-
lengd boven de bladnerven. Daarop slaan hier en daar ver-
spreid korte tamelijk dikwandige haartjes, ïn de opperhuid zijn
vrij groole onregelmatig langwerpig ronde holten of openingen,
waarvan de randen bezet zijn met dergelijke haartjes,

Loodregte dwarse doorsnede. — De opperhuid der boven-
vlakte bestaat uit kleine min of meer vierkante ccllcn , met
tamelijk dikke cuticula.; Daarop volgen drie of vier lagen meer
langwerpige ccllen, doch wier inhoud , even als die der op-^

-ocr page 152-

BLADEUKN. 145

perhuid waterhelder is. Loodregt hierop staau twee reeksea
naauwe buisvormige cellen met korreligen inhoud en vorm-
loos chlorophyl. üeze worden op de helft van de bladdikto
gevolgd door de cellen van bet sponsachtig parenchym, welke
klein zijn , onregelmatig van vorm en vormloos chlorophyl be-
vatten , sommige bovendien krislalklieren van oxalzuren kalk. Dc
talrijke luchtbollen hebben elk voor zich eenen geringen om-
vang. Het sponsachtig parenchym is vau de opperhuid der
benedenvlakte afgescheiden door eene cellenlaag met watcrhel-
dercn inhoud. De cellen dezer opperhuid zijn gelijk aan die
der bovenste. — De openingen in de opperhuid der beneden-
vlakte verwijden zich binnenwaarts. De aldus gevormde hol-
len zelleu zich voort tot op ongeveer een derde der dikte
van het blad. Zij zijn bekleed met eene zeer dunne opper-
huid uit kleine ellipsoidische celletjes bestaande , en met de-
zelfde baartjes, die ook aan de opening gezien worden. Daar-
tusschen verspreid slaan eenige kleine naar buiten puilende
stomacellen, met spleetopeningen, die toegang verleenen lot
de luchtbollen van het sponsachtig parenchym.

Blad van Aloë Li ng u a.

Opperhuid van hoven op gezien. — Aan de boven- eu
ondervlakle heeft zij helzelfde maaksel, en beslaat uit tame-
lijk regelmatige groote zeshoekige cellen. De zijwanden zijn
dik en gestreept. Het naar boven gekeerde wandgedeelte vau
elke ccl is voorzien van zeer talrijke kleine knobbeltjes en van
éénen veel grooleren kegclvormigen knobbel, die nog met
kleinere bezet is. Tusschen de opperhuidscellen verstrooid
staan de vierkante openingen van de tocgangskanaaltjes boven
de cellen der huidmondjes; elk dezer openingen is omgeven
van eenen dikken geribden rand. " v

10

-ocr page 153-

'14Ü VOOr.BF.ELDEN ÏOT OEFENINrr.

« lii.-'" «t

Divarse loodregte doorsnede. — Dc opperhuidscellen ziju
onregelmatig vierhoekig. De bovenwanden zijn bekleed met
eene zeer dikke, met knobbels bezette cuticula , welke bene-
denwaarts scherp toeloopende lijsten vormt. Het overige ge-
deelte van de zijdelingsche en desgelijks de bencdenwanden
der oppcrbuidscellen zijn dun. Hier en daar op afstanden
ziet men de dwars doorgesneden huidmondjes, bestaande uit
twee aan elkander rakende ronde cellen met korreligen inhoud.
Zij hebben ongeveer den halven doormeter der begrenzende
cellen van de opperhuid cn liggen nabij hare onderste grens.
Bij elk paar stomacellcn bevindt zich een tamelijk diep eenig-
zins trechtervormig toegangskanaal ; en daaronder eene adem-
holte, welke met de verdere lucbtboudende tusschencellige
gangen in verband slaat. — Onder de opperhuid der beide blad-
vlakten liggen eenige lagen cellen met chlorophyl, deels in
blaasjes, deels vormloos. Die , welke zich onder de opperhuid
der bovenvlakte bevinden , zijn over bet algemeen rond , ter-
wijl die der benedenvlakte meer ellipsoidiscb zijn. De plaatsen,
waar de cellen onderling zamcnhangen, vertoonen zich als
rondachtige kringen met kleine even waarneembare stippels.
In de meeste dezer cellcn, cn desgelijks in vele der opper-
huidscellen zijn kernen bevat, terwijl de binnenblaasjes zich
reeds door de inwerking van water, en nog sneller door be-
handeling met eene zoutoplossing of met salpeterzuur, van
de celwanden afscheiden. — Aan de binnenzijde dezer groen
gekleurde lagen liggen de vaatbundels. De kleinere zijn rond,
de grootere elliptisch op de doorsnede. Zij bestaan uit dun-
wandige cellen met kleurloozen inhoud en aan de binnenzijde
zich bevindende vaten. In de nabijheid van eiken vaatbundel
bevatten de parenchymateuse ccllen groote bruinachtig geel
gekleurde droppels eener
weeke harsachtige slof.

-ocr page 154-

BLADEREN. i 47

Overlangsche loodregte doorsnede, door eenen vaatbundel
gevoerd.
— Opperliuid cn groen gekleurde lagen nagenoeg
als op de dwarse doorsnede; alleen bestaan nu de overlangs
gekliefde buidmondjes uit cellen van eenen elliplisclien vorm.
De verlengde cellen der vaatbundels zijn allen zeer dunwandig
cn meerendeels met horizontale wanden op elkander inge-
plant. In haar sap zijn kleine moleculen bevat, en in elke
cel komt eene tegen den wand gelegen kern voor. Aan
de binnenzijde van den vaatbundel ligt eene reeks korte net-
vezelcellen ; daarop volgen, naar buiten toe, spiraalvaten
met zeer wijde windingen , dan dergelijke met naauwe win-
dingen , terwijl zich het meest buitenwaarts een vat met
spleetstippels bevindt. De harsbolleu in de parenchymcellen
rondom de vaatbundels zijn in deze rigting beter waarneem-
baar dan op de dwarse doorsnede. De hen bevattende in
reeksen boven elkander geplaatste cellen zijn langwerpig; er
komt bovendien chlorophyl in voor. Elke cel bevat gemeen-
lijk slechts eenen enkelen harsbol. De meeste bestaan uit
eene heldere bruingele moeijelijk vloeibare slof; in andere is
een gedeelte der slof korrelig; eindelijk schijnen eenige door
een aan zijne plooijen herkenbaar vlies omgeven. Behalve
deze harshoudende cellen ziju er in denzelfdcn omtrek nog
andere , die wijder cn meerendeels veel langer zijn, waarin
noch hars , noch chlorophyl voorkomt, maar welker inhoud uit
een helder geel vocht bestaat. — Het middengedeelte van het
blad wordt ingenomen door groote parenchymcellen met zeer
dunne wanden, gevuld met een helder kleurloos vocht; alle
bevallen eene kern. In de nabijheid der vaatbundellaag ko-
men in eenige dier cellen bundels van naalden vau oxalzuren
kalk voor.

iO*

-ocr page 155-

148 VOORBEELDEiX TOT OEFENING.

Blad van O r o n t i u m j a p on ic u m.

Opperhuid der bovenvlakte van boven op gezien. — Zij
bestaat uit groote cellen vau onregelmatigen vorm , meeren-
deels iets verlengd in de Icngterigting van bet blad, met vrij
dikke zijwanden , die van stippelkanaalljes voorzien zijn. In
den vvaterhelderen inhoud zijn eenige kleine moleculen bevat,
en in het midden van elke ccl ligt eene groote ronde of el-
liptische kern , waaraan, bij genoegzame vergrooting, de dub-
bele grenslijnen van den wand van het blaasje herkenbaar
zijn. In allo kernen zijn een of twee het licht sterk bree-
kende ronde kernligchaampjes beval, en in de meesten is de
holte van hel blaasje opgevuld met kleine moleculen van
enbepaalbaren vorm. Reeds door dc bevochliging met waler
scheidt zich het binnenblaasje van den omgevenden wand af.

Opperhuid der ondervlakte van boven op gezien. — Der-
gelijke cellen als in de opperhuid der bovenvlakte, doch met
hier cn daar verspreide zeer langwerpige spleetopeningen, die
toegang verleenen tot de onmiddelijk daaronder gelegen zeer
groote stomacellen (Pl. I. fig. 56 A), welke met hunne lengteas
in de Icngterigting van het blad staan , eu waarin zeer kleine
amylumkorreltjes en vormloos chlorophyl bevat zijn.

Loodregte divarse doorsnede. — De opperhuid der boven-
vlakte wordt gevormd door elliptische cellen met matig dikke
cuticula ; de kernen daarin zijn steeds tegen dc ondervlakte
aan geplaatst. Bij de zamentrekking van het binnenblaasje
wordt de kern daardoor medegesleept. — De onmiddelijk onder
do opperhuid der bovenvlakte gelegen vijf tot zes lagen be-
staan uit langwerpige parenchymateuse cellen met dunne wan-
den. Daarin is chlorophyl in twee vormen bevat. In eenige
als tamelijk groote min of meer regelmatig zeshoekige groene
ligchaampjes, met korreligen inhoud , tegen den celwand aan

-ocr page 156-

KLAÜlillEN. i 49

geplaalsl, eu onderling afgescheiden door kleurlooze lusschen-
ruirnlen. In andere ccllen is het chlorophyl alleen als eene
vormlooze slof bevat, die doorgaans schijnbaar den geheelen
inhoud groen klemt, doch inderdaad mede slechts dc binncn-
vhikte der celwanden bekleedt. De binnenste holte dezer cel-
len bevat een kleurloos vocht met kleine moleculen en ver-
scheidene ronde kleurlooze blaasjes, die drie lot viermaal
grooter zijn dan de chlorophylligchaampjcs, cn een helder
vocht bevallen. Men ziet deze blaasjes het best, door met
een mesje een weinig van hel parenchym af te krabben cn
bet aldus verkregen moes met water bevochtigd onder hel
mikroskoop le brengen. — Het middengedeelte van het blad
wordt ingenomen door de op tamelijk geregelde afslanden ge-
plaalsle vaatbundels, elk voor zich van eene chlorophylhou-
dcnde parenchymcellenlaag omgeven. Het weefsel tusschen de
vaatbundels beslaat uit zeer groote dunwandige parenchymcel-
len met walcrhelderen inhoud, welke ruime met lucht ge-
vulde holten begrenzen. — De zich daaraan benedenwaarts
sluitende lagen bestaan uit een sponsachtig parcnchymwcelr
scl, gevormd door korle buisvormige cellen , die ecu netwerk
met ruime mazen daarstellen, waarin lucht bevat i.s. Dc in-
houd dor cellen van hel sponsachtig parenchym stemt ge-
heel overeen mei die der bovcnslc chlorophylhoudendc lagen.
De ccllen welke de opperhuid der ondervlakte zamenstellen
zijn iels kleiner dan die der bovenvlakte , doch stemmen er
overigens mede overeen. Dc dwars doorgesneden cellen der
huidmoudjcs (Pl. I. fig. 5
ü li) hebben elk voor zich eene afge-
ronde rhombische gedaante , cn liggen naar elkander toegekeerd
met de onderlijig bijna in aamaking zijnde stompe hoeken. Zij
ziju kleiner dan de oppcrhuidscellen , cn hun bencdcnwand
ligt nog iels boven de onderste vlakte van deze. De zich

-ocr page 157-

150 VOORBEELDEiX TOT OEFENING.

daarbinnen bevindende ademholte staat in duidelijk regtstreeksch
verband raet de overige met lucht gevulde tusschencellige
ruimten.

Blad van Cycas r e v o l u t a.

Dwarse doorsnede van het middengedeelte van de mid-
denrib.
— De opperhuid is bekleed met eene tamelijk dikke
geelachtig groen gekleurde cuticula , en bestaat uit vierhoekige
cellen, welke iets verlengd zijn in de rigting van dc straal.
Daaronder liggen drie of vier lagen parenchymateuse cellen
van onregelmatigen vorm , waarin chlorophyl beval is. — Zij
worden binnenwaarls opgevolgd door de bastlaag , bestaande
uil verscheidene reeksen dikwandige prosenchymcellen , niet
tol bundels vereenigd, maar hier en daar afgebroken door
eenige parencbymcellen , terwijl cr zich bovendien de ronde
openingen van doorgesneden kanalen in vertoonen , die eenen
slechts weinig grooteren doormeter dan de bastcellen hebben.
Aan de binnenzijde van de bastlaag staan dc bastcellen meer
geisoleerd en zijn zij tevens grooter. — Het parenchymweef-
sel , dat de grootste ruimte van het inwendige gedeelte der
middenrib inneemt, bestaat uit groote polyëdrische ccllen ,
met matig verdikte wanden, waarin talrijke stippels , die
nabij de randen van elke cel het grootst zijn. De in-
houd dezer parenchyracelleu is waterhelder; in sommigen be-
speurt men groote droppels van cene geelachtige olie, die
tegen de wanden gehecht zijn , doorgaans slechts een in ééne
ccl; in andere , bepaaldelijk in eenige van die, welke de
vaatbundels begrenzen , zijn kalkspaathrhomboëders bevat. —
Op ongeveer den halven afstand lusschen dc bastlaag cn de
vaatbundclieeks bevinden zich dc openingen van ccn aantal
ruime gomkannlcn , gevuld met een kleurloos kleverig sap,

-ocr page 158-

BLÄDEUEN. 151

dat kleine moleculen bevat. Hunne inwendige oppervlakte is
bekleed met zeer kleine dunwandige celletjes, met naar bin-
nen puilende bolle oppervlakten. Ook de parenchymcellen,
welke deze gomkanalen begrenzen, ziju kleiner dan de om-
ringende, — De vaatbundels staan op eene kromme lijn , die
ongeveer de gedaante heeft van een hoefijzer, waarvan dc
bolle zijde beantwoordt aan de ondervlakte van de middenrib
en de beide omgebogen uiteinden aan de inplantingspunteu
van de vederbladen. De doorsnede vau eiken vaatbundel heeft
een' eironden vorm. Het naar den omtrek toe gekeerde en
breedste gedeelte bestaat uit prosenchymcellen, wier wanden
weinig verdikt zijn ; de buitenste dezer cellen zijn het grootst.
Het smallere naar binnen gekeerde gedeelle is zamengesteld
uit vaten ; diegene, welke de buitenzijde der vaalbundels in-
nemen , hebben den grootstcn doormeter. De parenchym-
cellen , welke de vaatbundels begrenzen, zijn kleiner dan
de overige.

Overlangsche doorsnede, door een der vautbimdels in
zijnen grootsten doormeter gevoerd.
— De cellen der opper-
huid hebben eenen »verlengden vorm; zij zijn, vooral aan de
culiculazijde, voorzien van diepe stippelkanalen. De paren-
chymateuse cellen , onmiddelijk onder dc opperhuid gelegen ,
zijn weinig verlengd, — De bastvezelcellen zijn lang, met
schuinsche grondvlakken op elkander ingeplant; de wanden
zijn voorzien van één of Iwcc rijen schuins geplaatste tamelijk
groote spleetstippels, — Dc parenchymcellen nabij de bastlaag
en desgelijks die nabij de vaalbundels zijn lang eu smal; dc
meer binnenwaarts gelegene zijn korter en breeder; hun al-
gemeene vorm is min of meer onregelmatig vierkant of gerekt
zeshoekig. Hunne wanden verloonon zich als een netwerk
met grootere cn kleinere mazen. Na bevochtiging mcl iodium-

'si

-'É
■ ->•?

iSü

-ocr page 159-

152 VOORBEELDEiX TOT OEFENING.

I .".'.^Vf

tinctuur, drooging aan de lucht en weder bevochtiging met
water heeft het netwerk eene bruingeele kleur, terwijl de
schijnbaar opene mazen meerendeels door een zeer dun licht-
blaauw vlies gesloten zijn. In het onderste gedeelte van de
middenrib hebben vele der parenchymcellen nog zeer dunne
wanden, die , op gezegde wijze behandeld , geheel blaauw
worden en waarin men dan zeer kleine doorborende openin-
gen bespeurt. In het bovenste gedeelte der middenrib zijn
de wanden van alle de parenchymcellen netvormig en de
meeste hebben opene mazen , zonder een deze bekleedend en
afsluitend vlies. — De prosenchymateuse cellen der vaatbun-
dels , welke nabij den buitenv.'aarts gekeerden rand staan,
zijn tamelijk wijd , met schuinsche grondvlakken op elkander
ingeplant, en hunne eenigzins verdikte wanden zijn digt be-
zet met uiterst kleine, doch zeer talrijke stippeltjes. De bin-
nenwaarts gelegen prosenchymcellen zijn smal, dunwandig en
hebben nagenoeg horizontale dwarswanden. — De het binnen-
ste des bundels innemende vaten zijn spiraalvaten met zeer
digte windingen; daarop volgen buitenwaarts gestreepte vaten,
dan gestippelde valen met langwerpige opene stippels en ein-
delijk , aan den rand des bundels, vaten met groote hof-
stippels.

Voderbladeren van hetzelfde blad. Opperhuid der boven-
vlakte van boven op gezien.
— Zij beslaat uit hoekige ccl-
len vau zeer onregelmaligen vorm , met lamelijk dikke wan-
den , welke zoowel aan de. boven- als aan de zijvlakten van
talrijke stippels zijn voorzien.

Opperhuid der benedenvlakte van boven op gezien. — De
cellen zijn kleiner en regelmatiger veelhoekig da» aan de bo-
venvlakte ; ook hebben zij minder verdikte wanden. Daartus-
schen verstrooid staan kegelvormige verhevenheden, met oene

-ocr page 160-

BLADEREN. 183

ronde of elliplischc opening aan den lop , welice toegang ver-
leent tot de dieper gelegen stoinaceilen. Deze zijn aan de
onderzijde zigtbaar, wanneer men bel praeparaat omkeert.
Zij zijn groot, balvemaansvormig, en bevatten clorophyl. De
kegelvormige verhevenheden zelve bestaan uit kleine eenigzins
verlengde cellen , welke de holten boven de stomacellen be-
grenzen. Hier en daar zijn op deze opperhuid smalle één-
cellige haren ingeplant.

Loodregte doorsnede. — De opperhuid der ondervlakte be-
slaat uil min of meer regelmalig vierhoekige cellen met sterke
slippelkanalen , vooral aan dc culiculazijdc. — Daaronder liggen
twee rijen cellen , veelhoekig op de dwarse, verlengd op de
overlangsche doorsnede , met dikke wanden. — Loodregt hierop
staat eene laag buisvormige verlengde cellen , digt aanéén ge-
sloten , met verdikte wanden en naauwe tusschencellige gan-
gen, In deze cellen zijn zeer kleine amylumkorrels en vorm-
loos chlorophyl bevat. — Halverwege de dikte van het blad
volgt hierop een sponsachtig parenchymweefsel, gevormd door
korle chlorophylhoudendc celletjes, die ruime met lucht ge-
vulde tusschencellige gangen en hollen begrenzen. Dit paren-
chymweefsel sluit zich aan dc opperhuid der benedenvlakte ,
welke bestaat uit tamelijk regelmatige vierhoekige cellen, waar-
tusschen de doorgesneden kegelvormige verhevenheden gezien
worden , met de in elk aanwezige holle, en de daaronder
gelegen stomaccllen. — De vaatbundel in de middcnrib vau
hel vederblad komt in maaksel na overeen met die, welke in
de hoofdrib bevat zijn.

1

Bladsteel van M u sa r o sace a.
Dwarse doorsnede.
— De opperhuid zoowel der bolle als
der holle zijde , bestaat uil zeer plallc lafelvormige cellen ,

-ocr page 161-

154 YOOß«t:£LF)EN TOT OEFENING.

en omgeeft liet parenchym , dat uit binnenwaarts grooter wor-
dende veelhoekige dunwandige cellen is zamengesteid. De twee
of drie onmiddelijk onder de opperhuid gelegen lagen bevatten
chloropliyl in blaasjes met daarin bij genoegzame vergrooting
waarneembare kleine moleculen. De inhoud der overige paren-
chymccllen is waterhelder met kristalleljes van wijnsteenzureu
kalk. In velen ziet men eene tamelijk groote kern, soms
omgeven van amylumkorreltjes. — Digt onder de opperhuid,
tusschen de chlorophylhoudende cellen, vertoonen zich de dwars
doorgesneden bastbundels op tamelijk regelmatige afstanden. —
Het midden van den bladsteel wordt ingenomen door straal-
vormige voortzettingen van het parenchym, zijnde de door-
sneden van cellige platen , die de lucbtkanalen begrenzen. —
Op bepaalde afstanden in de lengterigting zijn in die lucbt-
kanalen dwarsschotten. Deze bestaan , op de dwarse doorsnede
des bladsteels gezien , uit stervormige ccllen , aan de randen
zamenbangende met de veelhoekige cellen van het omgevende
parenchym , en daar ter plaatse alle overgangsvormen vertoo-
nende (Pl.
I. flg. 8). Op deze dwarsschotten zijn hier en daar
grootere cellen met naaldvormige kristallen van oxalzuren kalk
ingeplant. — De vaatbundels zijn zeer regelmatig vordeeld.
Ter plaatse, waar de stralige verlengselen of de cellige pla-
ten , die de lucbtkanalen begrenzen , met het overige paren-
cliym zamcnhangen , bevindt zich aan weerszijde een groote
vaatbundel. Daartusschen zijn , op den halven afstand tus-
schen twee cellige platen , iets kleinere bundels geplaatst,
uog kleinere meer in de nabijheid der oppervlakte , cn des-
gelijks iu het midden der cellige platen zelve. Hier eu daar
vertoonen zich ook dwars door het weefsel zich verspreidende
kleinere takken , die de grootere vaatbundels verbinden. In
eiken vaatbundel is ccn zeer ruim vat, somtijds bestaande uit

-ocr page 162-

BLADEREN. 155

Iwee aan elkander grenzende vaten. De prosenchymateuso
cellen , die het overige van den vaatbundel uitmaken, hebben
weinig verdikte wanden. De kleinste omringen onmiddelijk
het grootste vat.

Overlangsche doorsnede. — Opperhuid- en parenchymcel-
len als op de dwarse doorsnede, alleenlijk meer langwerpig
in de rigting der as van het deel. De met amylumkorrels
bezette kernen vertoonen zich op deze doorsnede duidelijker
dan op de dwarse. De bastvezelcellen zijn lang en stijf. —
De vaatbundels zijn le midden van het weefsel herkenbaar
aan hunne geelwitte kleur. en wanneer men de snede zoo
verrigt, dat zij juist eene der cellige platen treft, dan zijn
daarin één of meer vaatbundels begrepen. Alle de vaten zijn
spiraalvaten, doch bij de grooteren is do vezel meervoudig en
op sommige punten vertakt. Elke vezel voor zich is niet af-
rolbaar, maar met den vaatwand vergroeid , doch deze scheidt
zich soms door dc snede onder den vorm van eenen spiraal-
achtig gekronkeldeu band. Tusschen de parenchymcellen,
op eenigen afsland van de grootere vaalbundels cn daarmede
evenwijdig , loopen hier cn daar tamelijk wijde sapvaten, her-
kenbaar aan den min of meer troebelen inhoud , doch alleen
onder gunstige omstandigheden kan men het hen vormend
zeer dunne vlies waarnemen , waardoor zij zich als geen enkel
tusschencellige kanalen doen kennen.

Het maaksel van den bladsteel bij de overige i?/M5a-soorlcn
[M. safientmn , /)/. paradisiaca, M. sinensis) komt in dc
hoofdpunten met dal bij
M. rosacea overeen.

Indien de gebruiker vau dit werk dc tot hiertoe als voor-
beelden medegedeelde waarnemingen, of althans hel meeren-
deel daarvan , zelf herhaald heelt , dan mag hij het er voor

-ocr page 163-

lÖG VOOllßtELÜEN TOT OEFENING.

houden, dat hij zich eene genoegzame vaardigheid in het
onderzoek van plantenweefsels heeft verworven, om zelfstan-
dig daarmede voort te gaan, zoodat het noodeloos is hier
het aantal voorbeelden te vermenigvuldigen, door ook andere
organen tot het onderwerp daarvan te kiezen.

Het zal echter niet ongepast zijn hem nog opmerkzaam
te maken op eenige voorwerpen, welker onderzoek als bij-
zonder leerzaam is te achten, alvorens hij zich begeeft tot
moeijelijker nasporingen.

Daartoe behooren : de zaden van vele vooral monocotyle-
done planten (/m, ,
Alstroemcria, Tamarindus

indica, Phtjtelephas macrocarpa, waarvan het zoogenaamd
plantenïvoor afkomstig is), wegens het eigenaardig maaksel van
hun hoornachtig albumen (1). Met kleine wijzigingen in de
onderscheiden gevallen bestaat het uil groole cellen met zeer
dikke doorscliijnende wanden, waarvan men de grenslijnen
moeijelijk, somtijds alleen na kleuring mei iodiumtincluur
en zwavelzuur kan waarnemen. In geene andere plantencel-
len zijn de stippclkanalen zoo laug en wijd, terwijl men zich
hier met de meeste zekerheid kau overtuigen, dal die der
aaiiééngrenzende cellen telkens juist tegenover elkander staan.
Door de groote hoeveelheid vet is de inhoud dezer cellen
bij doorvallend licht steeds donker gekleurd. Hel vlies van
het binnenblaasje , dat dezen inhoud omgeeft, zet zich voorl
in de holte der stippelkanaalljes, zoodat dit binnenblaasje ,
wanneer het zich van den celwand heeft afgescheiden, zich
stervormig, vertoont.

Zeer leerzaam is verders het onderzoek van de steenvruch-
ten (persik, abrikoos, kers enzv.), vooral in deu onrijpen

(1) Pl. I, fig. 13 j gedeelte van tiet hoornachtig albumen van Alstroc'
merüi anrm.

i

-ocr page 164-

VOOIUJEELDEN ÏOT OEFENING. 157

toestand, omdat men dan het best gelegenheid heeft om
de wijze nader te leeren kennen, hoe de wanden der
cellen zich verdikken, welke later het harde gedeelte van
het vrucbtvleesch of den zoogenaamden steen zamenstellen.
Deze wandverdikking of verhouting vangt namelijk altijd aan
op het punt tegenover de inplanting van den vruchtsteel ,
zoodat, terwijl de nabij de spits gelegen cellen reeds tamelijk
dikke wanden hebben verkregen , die aan bet andere einde nog
zeer dunne wanden hebben. Men beeft daardoor gelegenheid
alle de opvolgende toestanden der wandverdikking aan één en
hetzelfde voorwerp waar te nemen, en dit onderzoek wordt
nog vruchtbaarder, indien men het ondersteunt door do
aanwending van réactiven ter herkenning van de verschillende
bestanddeelen der celwanden.

Ook de antherae behooren tot de leerzaamste voorwerpen,
inzonderheid wegens de spiraal- of netvezelcellenlaag, welke
onder de opperhuid voorkomt. Aan dit onderzoek sluit zich
van zelf dat der stuifineelkorrels, waarbij men , behalve op
de zeer onderscheiden gedaante der korrels bij verschillende
planten , nog te letten heeft op het maaksel van het uitwen-
dige vlies, het getal, den vorm en de plaats der openingen
daarin , de bestanddeelen van den inhoud, enzv. Eene be-
vochtiging met enkel water is hier niet voldoende , dewijl
daardoor het binnenste vlies barst, en de inhoud zich door
de opening eenen weg baant, maar bovendien moet onder-
zocht worden hoe zich de korrels in suikerwater en terpen-
thijnolie vertoonen.

Eerst nadat men zich door deze cn dergelijke onderzoe-
kingen eene rijke ervaring verworven heeft in de vervaardi-
ging en behandeling van praeparaten en het maaksel der
geheel ontwikkelde plantendeelen grondig heeft leeren ken-

-ocr page 165-

1S8 VOORBEELDEN TOT OEFENING.

oen , is het raadzaam over te gaan tot het moeijelijkere on-
derzoek van hunne ontwikkelingswijzc. Na het algemeene
daarover reeds vroeger (§ S7 tot 67) aangevoerde , kan ik mij
hier echter onthouden van den lezer bepaalde aanwijzingen
te geven nopens den weg, dien hij daarbij te volgen heeft.

Het getal der geschriften, waarin het ontleedkundig maak-
sel der planten beschreven is, is zeer aanzienlijk. Ten einde
echter voor den eerstbeginnende, voor wien dit werk inzon-
derheid bestemd is, de keus niet te moeijelijk te maken, be-
paal ik mij tot eene verwijzing naar de volgende :

J. M. Schleiden, Griindsüge der Wissenschaftlichen Botanik,
II Bände , Dritte Auflage , Leipzig 1850.

n. von M o Ii 1, Grundziige der Anatomie und Physiologie der vcge-
iahilischen Zolle. Aus
R, Wagner's Ilandw'örterhuch der Physiologie
besonders abgedruckt.
Braunschweig, 1851.

II. S c h a c Ii t, Physiologische Botanik. Die Pflanzenzelle , der in-
nere Bau und das Lehen der Gewächse.
Berhn 1852,

-ocr page 166-

TWEEDE AFDEEimG.

DIERLIJKE WEEFSELS.

EERSTE HOOFDSTUK.

Beknopte levensgeschiedenis der dierlijke cel in vergelijking
met die der plantencel.

99. Evenals van de plant is ook de cel het grondorgaan
van het dier. Elk dier kan zijnen eersten oorsprong uit zulk eene
cel nemen , en in eenige weinige gevallen is het alleen de vorm
dier cel, welke eenige verandering ondergaat, terwijl het dier
werkelijk een ééncellig wezen blijft. Doorgaans echter wordt
die cel of het ei de zitplaats eener vorming van nieuwe cel-
len (bet zoogenaamde klievingsproces), en door voortgaande
celvermenigvuldigiug en daarmede gepaard gaande groei en
vormveranderingen der cellen ontstaan dan allengs de velerlei
weefsels, die in den volwassen toestand de organen zamen-
stellen. Van verreweg de meeste dier weefsels is bet bewe-
zen 5 dat hunne zamenstellende deelen zich oorspronkelijk en
onmiddelijk uit cellen gevormd hebben. Slechts eenige wei-
nige zijn echter niet regtstreeks uit cellen ontstaan, maar uit
stoffen, die zich daarbuiten bevinden, doch desniettemin ge-

-ocr page 167-

— i]i|j|l|pi|.t j^ijin^ i nmiiiiiniiijiijijpii—mn L ii,M.uiii[i.iMiip

IGO BEKMOPTE LEVENSGESCHIEDENIS DER DIERLIJKE CEL.

heel of ten deele als het produlit harer levenswerkzaamheid
moeten beschouwd worden.

100. De grootte en de gedaante der dierlijke cellen is nog
veel meer uitéénloopende dan die der plantencellen. Indien
men aannemen mag , dat de kleinste, door het mikroskoop
waarneembare vibriones(l) en monaden (2) dieren zijn, welke uit
ééne cel bestaan, dan zoude deze eenen doormeter van slechts

fot millim. hebben. Cellen van eenen zoo groo-

ten omvang, als soms in de planten voorkomen of op zich
zelve cenc geheele plant kunnen vormen , ontbreken bij de
dieren. Over het geheel genomen zijn derhalve de dierlijke
cellen kleiner dan de plantaardige, dat is, de beide uiterste
grenzen van grootte zijn geringer bij de eerste dan bij de
laatste.

101. Het vlies der jeugdigste dierlijke cellen is vergelijk-
baar met dat van het binnenblaasje
{utriculas internus) der
plantencellen (z. § 6 bl. 7 noot). Het is meer dan waarschijn-
lijk , dat het, evenals dit, uit eene proteinezclfstandigheid be-
staat. ßij vele dierlijke cellen, die slechts een kortstondig
bestaan hebben (b. v. de bloedcellen) ondergaat dit vlies wei-
nige of geene veranderingen, bij andere cellen daarentegen
ontstaan daarin verschillende wijzigingen, vermoedelijk ten
gevolge eener buitcnwaartsche afscheiding van stoiTen van eene
andere scheikundige geaardheid. Het is echter tot hiertoe
niet gelukt het afzonderlijk bestaan van dit oorspronkelijke
celvliesje als binnenblaasje in geheel gevormde dierlijke cel-

(1) PI. II, flg. 30 j Vibrio lineola E h r., sommige uit eene , andere
uit twee, drie of meer geledingen (cellen ?) bestaande.

(2) Pl. II, fig. 35, Blonas hyalina E h r.

-ocr page 168-

GKOOTTE DER DIERLIJKE CELLEN. BINNENBLAASJE. KERN. l6l

len met zekerheid aan te toonen. Echter bestaan er gronden,
om het vlies der zenuwcellen in de gangliën met de daarmede
zamenbangende centrale vezel of ascylinder (1), verders het
binnenste vlies der luchtvaten bij de insekten, het dooijervlies
bij zulke dieren, waar dit afzonderlijkl den inhoud van het ei
omgeeft, en het binnenste vlies der cellen in den mantel der
Tunicaten , als beantwoordende aan de binnenblaasjes der plan-
tencellen , te beschouwen.

102. Als regel kau men stellen, dat alle dierlijke cellen
eene en somwijlen meerdere kernen bevatten (2). Even als
zij echter in eenige plantencellen ontbreken (z. § 7,8i, 90),
zoo kunnen zij ook in dierlijke cellen gemist worden, terwijl
het toch uit de vergelijking met andere overeenkomstige lig-
chaampjes blijkt, dat zij ware cellen zijn. Het sprekendst
voorbeeld hiervan leveren de bloedligchaampjes, waarin bij
den mensch en de overige zoogdieren de kernen ontbreken,
terwijl deze daarentegen in de bloedligchaampjes der overige
gewervelde dieren steeds voorkomen (5). In zeer vele geval-
len zijn de kernen duidelijke blaasjes; in andere daarentegen
cn bepaaldelijk in de jeugdigste cellen kan men daaraan niet
met zekerheid een afzonderlijk vlies, dat eenen inhoud om-
geeft , waarnemen. Gewoonlijk bevat elke kern één, zelden
twee of meer kernligchaampjes. Doorgaans hebben de kernen
eenen ronden vorm. Wanneer cellen zich echter verlengen en
tot vezelcellen worden , dau verlengt zich ook de kern eenig-

(1) Pl. III, fig. 51, zenuwcellen en zenuwbuizen uit het ganglion
Gasseri
van een'snoek.

(2) PJ, III, fig. 4 a, opperhuidscel van de binnenvlakte der wang van
een raensch;
b,c ,d, speekselcellen; fig. 6, epitheliumcellen der trachea
van eene koe; fig, 33, levercellen van een varken.

(3) Pl. III, fig. 1, a, h , bloedcellen van een' menscb; fig. 3, « , t,
bloedcellen yan een'kikvorsch , in eene oplossing van jig^ sublimaat.

H

-ocr page 169-

1680 LEVENSGESCillEDENIS DER DIERLIJKE CEL,

ziDs, doch altijd in veel geringere mate dan het omgevende
celvlies (1). Steeds zijn de kernen betrekkelijk het grootst in
de jeugdigste cellen ; in nog zeer jeugdige cellen kan de kern
zelfs de geheele holte der cel innemen, zoodat het onmogelijk
is afzonderlijke vrij liggende kernen vau pas gevormde cellen te
onderscheiden. Later groeit ook de kern, doch steeds lang-
zamer dan de geheele cel , en haar groei is reeds lang op-
gehouden , wanneer die van de cel nog voortgaat.

In de meesle dierlijke cellen blijven de kernen voort-
bestaan , ofschoon zij vaak moeijelijk onmiddelijk zigtbaar
zijn 5 doch zulks worden na bijvoeging van azijnzuur of eenig
ander zwak zuur. Somtijds verdwijnen zij echter, gelijk b. v.
tijdens de verhoorning. In eenige weinige gevallen schijnen de
kernen de zitplaats der vorming van nieuwe deelen te worden.
Dit geldt bepaaldelijk van de cellen, waarin de zaaddraden of
spermatozoïden in de kernen ontstaan , even als de overeenkom-
stige zwermdraden in de antheridiën der hoogere cryptogamen.

103. De vormingswijzen der dierlijke cellen stemmen in de
hoofdpunten overeen met die der plantencellen (z. § 12).

a. De vrije celvorming , niet geschiedende binnen in an-
dere cellen. Eerst vormen zich de kernen, cn daarom heen
het jeugdige celvliesje. Hierbij neemt men nog twee wijzi-
gingen waar, die echter meer in grond dan in wezen ver-
schillen. Het celvliesje namelijk vormt zich
óf zoo nabij den
kern, dat het deze aanvankelijk schijnbaar onmiddelijk om-
geeft , óf er ontstaat (even als bij de celvorming in den em-
bryozak der phanerogamen) eerst eene ophooping van kleine
moleculen om de kern en het is nu hier om heen , dat het

(1) Pl. III, flg. 38, 'vezetcellen uit de spicrtiuid der maag van een
■varken.

-ocr page 170-

VORMING VAN CELLEN. iGS

vliesje zich afzet. Door vrije celvorming ontstaan dc lymph-
en chylnsbolletjes, de eijeren , de spermacellen, dc miltcel-
len , de ettercellen, enzv.

b. Gelvorming door verdeeling van den inhoud van andere
cellen. Deze is veel algemeener dan de vorige, en de gewone
wijze van celvermenigvuldiging gedurende het vruchtleven en
ook nog op lateren leeftijd in zulke uit cellen bestaande weefsels ,
waarin het aantal der cellen nog na de geboorte toeneemt.

Alle dc verschillende wijzigingen in deze soort van celvor-
miug, welke bij de planten zijn waargenomen , komen ook
bij de dieren voor. Doorgaans is hier echter de wijze, hoe
de nieuwe cellen ontstaan, veel moeijelijker w^aarneembaar dan
daar, uit hoofde van de geringere grootte der cellen en de
meerdere teerheid der celvliezen. In eene cel, welke men
als moedercel beschouwt, ontstaan twee ccllen door verdee-
ling van den inhoud cn dc vorming van een tusschenschot,
dat waarschijnlijk altijd van den aanvang af dubbel is ; dezelfde
verdeeling herhaalt zich in de dochtercellen , die nu op hunne
beurt moedercellen zijn geworden, enzv. Op die wijze ge-
schiedt b.
V. de celvermenigvuldiging in de kraakbeenderen (1).
De rigting, waarin de tusschenschotten ontstaan, bepaalt de
plaats, die de dochtercellen in de moedercel innemen.

In andere gevallen verdeelt zich eerst de celinhoud in
twee, vervolgens in vier, in acht, in zestien enzv. min of
meer bolronde deelen , om elk van welke dan eerst later een
vliesje ontslaat, waardoor zij tot ware cellen worden. Be-
paaldelijk geldt zulks van dc allereerste ontwikkeling van den
eidoöijer, welks zoogenaamde klieving in niels anders'dan in
deze wijze van celvorming beslaat.

(1) Pl. III, fig. 41 , doorsnede van eeneu kraakbeenigen ring der tru-
cliea
van eene koe.

-ocr page 171-

164 LEVENSGESCillEDENIS DER DIERLIJKE CEL,

Ook kunnen zich dierlijke cellen vermenigvuldigen door af-
snoering. Dat deze wijze van celvermenigvuldiging, die ook
bij plantencellen voorkomt (verg. § 12 en § 90), in het we-
zen der zaak overeenstemt met de vorming van nieuwe cellen
door verdeeling van den inhoud, is reeds vroeger aangetoond.
Door zulk eene afsnoering vermenigvuldigen zich sommige der
eenvoudigste dieren , die waarschijnlijk uit eene enkele cel be-
staan , terwijl zij mede is waargenomen aan de bloedligchaam-
pjes der embryones van gewervelde dieren.

Wat de kern betreft, zoo verdeelt zich deze in zeer 'vele
gevallen nog voor dat eene verdeeling der moedercel waar-
neembaar is. Er ontstaan daarin twee kernligchaampjes; zij
wordt daarbij langer; vervolgens splitst zij zich in tweeën en
elk der deelen wordt tot kern eener nieuwe cel. In het ei
verdwijnt eerst de oorspronkelijke kern (het zoogenaamde kiem-
blaasje), en er vormt zich dan, even als bij de vrije celvor-
ming , eene nieuwe kern, waarom heen de inhoud zich nu
ophoopt, en zich vervolgens verdeelt , waarmede tevens eene
verdeeling van de kern gepaard gaat.

De moedercellen , welke bij de planten doorgaans blijven
bestaan en slechts in weinige gevallen (bij de vorming der
stuifmeelkorrels) later geheel verdwijnen , worden bij de die-
ren meestal, na voleindigde vorming der dochtercellen , in het
omringende vocht opgelost , zoodat deze dan vrij komen.
Echter is het ook io dierlijke weefsels geenszins zeldzaam,
dat de moedercellen blijven bestaan , zoodat men zelfs ver-
scheidene generaties van cellen in ééne grootere cel beslo-
ten kan vinden. Reeds het ei, waarin door het klievings-
proces opvolgend een aantal cellen ontstaan, die zich door
latere verdeeling nog verder vermenigvuldigen, levert cr een
voorbeeld van. ^

-ocr page 172-

VlillANDElUNGEN VAN DEN VOUM DEH CELLEN. 16t>

'104. De iiicesle dierlijke cellen ondergaan, na eenmaal
gevormd le zijn, meer of minder belangrijke veranderingen.
Deze veranderingen belrefFen :
1den vorm,
2". den celwand ,.
3°. den celinhoud.

lOö. Even als bij de planlen , gedurende het eersle tijd-
perk van het kiemleven alsmede in de beide teellstreken aan dc
uileinden der as in den stam of tak en io den wortel (zie
§ 58), de cellen aanvankelijk allen dezelfde gedaante heb-
ben , zoo ook ondergaat de vorm der dierlijke cellen eerst
dan eene belangrijke wijziging, wanneer de cel vermenigvuldi-
ging begint te verminderen, en elk der cellen voor zich aan-
vangt een deel uit te maken van het weefsel tot welks vor-
ming zij bijdraagt.

Dezelfde vier omstandigheden (z. § 5), waardoor de gedaante
der plantencellen laler gewijzigd wordt, hebben ook invloed op
die der dierlijke cellen, ofschoon niet in gelijke mate als bij gene.

a. De onderlinge aaneensluiting en ontwikkeling in eene
beperkte ruimte kan oorzaak zijn van den veelhoekigen vorm,
die sommige oorspronkelijk bolvormige cellen later aannemen ,
b.
v. de verschillende soorten van bekleedingsccllen {cellulae
epitheliales
(1)) , waartoe ook de zeshoekige pigmentcellcn
der
chorioidea behooren (2).

b. De invloed der rigting, waarin de celvorming door ver-
deeling geschiedt, is merkbaar in zulke gevallen, waar die
rigting verschillend is op onderscheidene punten van helzelfde

(1) Pl. III, lig, 5, opperhuidscellen eener menschelijke vrucht van
drie maanden,

(2) PI. III, fig. 20, pigmentcellcn der chorioidea uit het oog ccner koe.

-ocr page 173-

1684 LEVENSGESCillEDENIS DER DIERLIJKE CEL,

weefsel, b. v. io vele kraakbeenderen, waar de cellen nabij
den omtrek van het deel daardoor dikwijls eenen langwerperi-
gen vorm hebben verkregen, dan die, welke in het inwen-
dige gelegen zijn.

c. De ongelijkmatige en ongelijktijdige ontwikkeling der ver-
schillende weefsels, welke een orgaan zamenstellen , waardoor
bij de planten, in zoo talrijke gevallen, de gedaante der
cellen aanmerkelijk gewijzigd kan worden (verg. § 44), oefent
op de vormsverandering der dierlijke cellen slechts eenen zeer
beperkten invloed uit. De reden hiervan is vooral gelegen in
de weekheid van verreweg de meeste dierlijke weefsels, ter-
wijl de plantenweefsels altijd eene zekere mate van stijfheid
bezitten. Alleen in zulke weefsels, welke in dit opzigt tot
die der planten naderen, gelijk die der haren, pennen, ste-
kels , vederen , is die invloed somtijds merkbaar.

d. De gewigtigste oorzaak van vormsverandering der dier-
lijke cellen is de ongelijkmatige groei van het celvlies zelve.
Geschiedt die groei voornamelijk in twee der drie hoofdrigtin-
gen , terwijl zij in de derde reeds spoedig ophoudt, dan
ontstaan plaalvormige cellen, waarvan de cellen der plaat-
cpilhelien en de bloedligchaampjes der gewervelde dieren voor-
beelden leveren. Wanneer daarentegen dc cellen, even als
die, welke in de planten de prosenchymateuse weefsels zamen-
stellen , spoedig ophouden in de breedte en dikte te groeijen
en zich later alleen verlengen door uitgroeijing in twee tegen-
overgestelde rigtingen , dan ontstaan vezelcellcn , zoo als die
der organische spieren (1), de veerkrachtige vezelen (9), de

(1) PI. III, fig, 38, vezelcellen uit de spierluiid der lunag van een varkens

(2) Pl. III, fig. 18, jeugdig bindweefsel na behandeling met azijnzuur,
waarbij de veerkrachtige vezelen en dc ccllcn waaruit zij buiuicn oorsprong
nemen zijn overgebleven. ■

■ littitfKr-ii^wfi

-ocr page 174-

veranderingen van den vorm der cellen.

vezelcellen in de bastlaag der baren (1) en vederen enzv.

Even als verders bij de planten vele cellen het verinogen
bezitten om plaatselijk uit te groeijen en zich in allerlei rig-
tingen te vertakken (verg. § 51
b , § 89 , § 90), zoo bezitten
de dierlijke cellen hetzelfde vermogen en zelfs in veel hoogere
mate. Tevens kan hierbij eene inéénsmelting der celholten
plaats grijpen, wanneer de takken van verschillende aldus
uitgegroeide cellen elkander ontmoeten, even als zulks tijdens
de copulatie bij de algen (z. § 89) plaals grijpt. Op die wijze
ontstaan de stervormige pigmentcellcn (2), die vaak in ware
pigmentnetlen (3) overgaan , het net der haarvaten , de veel-
takkige zenuwcellen (4), de vertakkingen der peripherische
zenuwhuizen , de netvormige veerkrachtige vliezen , de zich
vertakkende primitiefbundels van sommige spieren , het lucht-
vatenstelsel der insekten , enzv. De eigenschap , welke de op-
perhuidscellen van vele planten bezitten, dat de zich begren-
zende wanden elkander beurtelings als het ware verdringen,
zoodat zij zich somtijds als met tandjes in elkander gevat
vertoonen, wordt ook bij sommige dierlijke cellen aangetrof-
fen , namelijk bij de platte vezelen der kristallens, die niel
anders zijn dan plaatvormig uitgegroeide verlengde cellen.
Vooral zijn het de vezelen van de kristallens dor visschen ,
die zich door de grootte dezer tandjes onderscheiden (5).
ofschoon zij aan de vezelen der kristallens van den mensch

(1) Pl. III, fig. 8 C, overlangsche doorsnede der basllaag van het hoofd-
haar van een' mensch , na behandeling met zwavelzuur.

(2) Pl. III, fig. 19, stervormige pigmentQel in het peritonaeum van
een'kikvorsch.

(3) Pl. III, fig. 21, pigmentcellennet in het peritonaeum van eenen
watersalamander.

(4) Pl. III, fig, 50, veeltakkigc zenuwcel uit de grijze zelfstandigheid
van het ruggemerg van een kalf.

tG7

(5) Pl, III, fig, 13 j vezelen der kristallens van eenen snoek.

ÉÊÊÊÊÈ

4

-ocr page 175-

1686 LEVENSGESCillEDENIS DER DIERLIJKE CEL,

168

en <le overige zoogdieren mede oict geheel ontbreken (1).

Eindelijk moet ook als eene bijzondere wijze van uitgroei-
jing van het celvlies de vorming der fijne trilhaartjes worden
beschouwd , welke, waar zij voorkomen , doorgaans slechts
aan een bepaald gedeelte , namelijk aan de vrije oppervlakte,
van het celvlies ontstaan (2).

Hiermede verwant is de vorming der trilvliezen , wier gol-
vende beweging ligtelijk met die van trilharen kan worden
verward, en welke bij sommige spermatozoïden (die van den
watersalamander (3), van
Bombinator igneus (v o n S i c-
bold)) het best zijn waargenomen, en waarschijnlijk veel
algemeener voorkomen, dan tot hiertoe bekend is. Bij de
Vorticellen geschiedt de vorming van zulk ccn golvend vlies
aan de ligchaamsoppervlakte onder het oog des waarnemers (4).

106. Ook de wand van vele dierlijke cellen ondergaat min
of meer belangrijke veranderingen , zoowel ten aanzien der
dikte van het vlies als van den aard der stoffen waaruit dit
bestaat. De wijze , waarop die veranderingen plaats grijpen ,
is hier echter minder bekend dan bij de planten , omdat men
met minder zekerheid in den dierlijken celwand verschillende
lagen kan aanwijzen , die aan even' zoo vele tijdperken van
vorming beantwoorden. Of derhalve het jeugdige celvlies zelve
in zijnen aard en zamenstelling allengs geheel gewijzigd wordt,
of wel , dat er aan deszelfs oppervlakte gedurende den ver-
deren groei eene stof wordt afgescheiden, welke dau echter
in verreweg de meeste gevallen , — welligt alleen met uitzon-

(1) Pl. III, fig. 12, vezelen uit de kern der kristallens van een men-
sehelijk oog, door salpeterzuur duidelijk gemaakt.

(2) Pl. III, fig. 6, epitheliumcellen der trachea eener koe,

(3) Pl, III, fig. 53.

(1) Pl. II, fig, 33, Vorticolla mluUfcra, C cn D , ^ trilvlies.

-ocr page 176-

VERANDERINGEN VAN DEN WAND DER CELLEN. '169

(lering van de op bl. 161 genoemde gevallen,— in innigen
zamenhang blijft met het oorspronkelijke vliesje, is meestal
geheel onzeker, ofschoon het laatste, de buitcnwaartsche af-
scheiding namelijk, de meeste waarschijnlijkheid bezit.

De graad dezer verdikking van den celwand is zeer ver-
schillend. In zeer vele dierlijke cellen blijft de wand altijd
zoo dun , dat men of geene, of alleen bij sterke vergrooting
waarneembare dubbele grenslijnen daaraan herkennen kan.
Somwijlen echter bereikt die verdikking ook eenen hoogen
trap , zoodat de celhollen zelfs geheel verdwijnen (veerkrach-
tige vezelen , vezelen van het tandémail (1)).

De stoiTen , welke bij deze verdikking van den celwand
worden gevormd, zijn van verschillenden aard. De meest
algemeen voorkomende is eene zelfstandigheid, die aan de
inwerking van bijtende alkaliën en van minerale zuren lang
weerstand biedt, en derhalve in dit opzigt de eigenschappen
van de cellulose en van de cutose der plantencellen (z. §
30) in zich vereenigt. Wij willen deze zelfstandigheid met
den naam van
elastine bestempelen. Zij is namelijk het best
bekend als het hoofdbestanddeel der veerkrachtige vezelen en
der daardoor gevormde netten en netvormige vliezen. In
reactien stemmen daarmede echter overeen: het builenste
eivlies
{sona pellucida), de wanden der kraakbecncellcn, dc
wanden der cellen door welker uilgrocijing zich de veer-
krachtige vezelen vormen, het bundelvlies
{sarcolemma) der
spieren, de wanden der haarvaten, de wanden der zenuw-
buizen en het builenste vlies van sommige gangliencellen.

Ware cellulose, niet verschillende, noch in zamenstelling,

(1) Pl. III, fig. 45, gedeelte eener overlangsche doorsnede van de kroon
eener kies van een niensch, waarin a de grens tusschen het tandbeen en
het email aanduidt; fig. 46 A, emailvezelen slerker vergrool; B, hunne
dwarse doorsnede.

-ocr page 177-

LEVESSGESCIIIEDE.NIS ÜER DIERLIJKE CEL.

noch in reactiën, van de cellulose der plantencellen, komt
voor in de buitenste lagen der cellen van den mantel der
Tunicaten. Dit gedeelte van den wand beantwoordt dan ook
werkelijk aan het cellulose houdende gedeelte van den plan-
ten-celwand, terwijl de binnenste laag van het vlies overeen-
komt met het binnenblaasje der planlencel.

De spiraalvezel, welke in dc luchtvaten der insekten tus-
schen twee vliezen besloten ligt, waarvan het binnenste van den
aanvang af homogeen is, terwijl het buitenste zich oorspron-
kelijk uit epitheliumccllen heeft gevormd , kan beschouwd wor-
den als beantwoordende aan de spiraal- of netvczellaag, welke
aan plantencellen voorkomt. Het binnenste vlies, of dc eigen-
lijke celwand , is dan vergelijkbaar met het binnenblaasje , aan
welks buitenzijde mede de eerste afscheiding dezer vezelvor-
mige lagen bij de planten plaats grijpt.

i70

107. Elke cel is een waar afscheidingsorgaan. Reeds de
verdikking van den celwand berust hierop. De afgescheiden
stoffen ziju vloeibiar op het oogenblik dat zij uit de ccllcn
naar builen treden. Zij kunnen echter alsdan eenen vasten
vorm aannemeu , cn wanneer zulks gelijktijdig uit ccn aantal
cellen geschiedt, die te zamen in ééne laag gelegen zijn, dan
ontstaat een zamenhangend vlies, dat de oppervlakte der geza-
menlijke ccllcn bekleedt. Op deze wijze vormen zich bij de plan-
ten de cuticula en het vlies der melksapvatcn (z. § 18 en § 46).
Het is hoogslwaarschijnlijk ook door zulk eene buitenwaartsche
afscheiding, dat de verschillende zoogenaamde eigene vliezen
ontstaan , welke in talrijke dierlijke organen voorhanden zijn.
Zoo
b. V. het buitcuste vlies der nierbuisjes (1), het even als

Lu.

(1) Pl. III, fig. 7 B, uicrbuisjc van een kolf in cciio sterke suiker-
oplossing.

-ocr page 178-

VEllANDEaiNGEfj VAN DEN WAND DER CELLEN. l7l

deze met een epithelium bekleede vlies der holten vao de
glandula thyrioidea, de lenskapsel, de membrana De-
moursii,
het doorschijnende vlies dat den haarbulbus om-
geeft , enzv. Allen stemmen daarin overeen, dat zij glas-
helder zijn, en zich tegenover réactiven gedragen als de elas-
tine of de stof, waaruit de veerkrachtige vezelen en de ver-
dikte wanden van vele andere cellen bestaan.

Bij de gelede dieren (insekten en ringwormen) treft men
algemeen de
chitine aan als eene dergelijke door cellen afge-
scheiden stof, die de oppervlakte en de inwendige ligchaams-
holten bekleedt. Zij komt met de elastine overéétf in de on-
oplosbaarheid door bijtende potasch en soda, maar zij biedt
niet evenzeer als deze weerstand aan de inwerking vau zuren.

Bij eenige polypen {Campanularia), rotiferen en infusoriën
vormen zich mede zulke glasheldere vliezen onder de gedaante
van kokers of van schilden , die het ligchaam gedeeltelijk be-
dekken. Ook de eerste vorming van de schaal der mollusken
behoort hiertoe. Zij is oorspronkelijk vliezig, en geheel strue-
tuurioos; eerst later zetten zich daarin kalkzoutcn en verschil-
lende kleurstolTen af.

Als een dergelijk afscheidingsprodukt kan ook het vlies be-
schouwd worden der zoogenaamde cellen met bloedligchaam-
pjes, welke in verschillende organen, waarin het bloed door
de eene of andere oorzaak tot stilstand is gekomen , inzon-
derheid iu de milt, maar ook iu de hersenen en nieren ,
worden aangetroffen. Dat ook sommige celplanten door af-
scheiding aan hunne oppervlakten zich met een dergelijk hulsel
omgeven, is vroeger (§ 82) gezegd,

108. Er komen in de organen ook bestanddeelen voor,
welke niet kunnen beschouwd worden als regtstreeks uit cel-

-ocr page 179-

172 LEVENSGESCillEDENIS DER DIERLIJKE CEL,

len door vormverandering ontstaan, noch ook enkel als een
secretieprodnkt van cellen. Het zijn vooral twee bestanddee-
len, die als zoodanig in aanmerking komen , te weten : 1° de
stof, die als tusschenzelfstandigheid de hoofdmassa der kraak-
beenderen uitmaakt, en zich door koking in chondrine ver-
andert , en 2° het grootste gedeelte van de lijmgevende weef-
sels , waartoe het bindweefsel, de pezen, de meeste banden
enzv. behooren. Ofschoon de tegenwoordigheid van cellen, —
in de kraakbeenderen van kraakbeencellen, in de lijmgevende
weefsels van vctcellen en vooral van vormingscellen der veer-
krachtige vezelen, — op het ontstaan dier zelfstandigheden
van eenigen invloed kan zijn geweest, zoo hebben zij zich
eigenlijk gevormd uit het voedingsvocht, dat de organen door-
dringt.

i09.' In den jeugdigsten toestand is de tusschenzelfstandigheid
der kraakbeenderen week en in geringe hoeveelheid, zoodat
de cellen digt bij elkander liggen. Later neemt zij meer en
meer toe, wordt vaster en de ccllen zijn dan ten getale van
één , twee , drie of meer in holten bevat, welke daardoor
gewoonlijk niet geheel gevuld worden (1). Of deze holten
eigene wanden hebben en als moedercellen moeten beschouwd
worden is verre vaq zeker te zijn. Slechts somwijlen (vooral in
vczelkraakbeenderen) lalen zich zulke wanden met waarschijn-
lijkheid aanwijzen (2). Men kan echter in de meeste gevallen
geene wanden , die verschillend zijn van de omringende tus-
schenzelfstandigheid ontdekken. Eenige overeenkomst is niet
te miskennen lusschen het maaksel, alsmede dc groeiwijze van

(1) PI, III, fig, 41, gedeelte eener doorsnede van eenen kraakbeenigen
ring der
trachea van eene koe,

(2) Pl, III, flg, 39, oürkraakbeen eener koe, nabij de spits van het oor.

-ocr page 180-

TUSSCHENZELFSTANDIGHEID. KIIAAKREEN. LIJMGEVENDE STOF. 175

het kraakbeen cn sommige plantenweefsels, inzonderheid dat
eener
Ulm (1). Hier liggen , even als bij het kraakbeen , één,
twee, drie of vier cellen telkens in eene holte bevat, die
als moedercel kan beschouwd worden, welke eene zeer dikke
wand heeft, terwijl het blijkt, dat de dikte allengs toeneemt
door eene buitcnwaartsche afscheiding aan de oppervlakte van
de door verdeeling gevormde dochtercellen. Men neemt bij
Ulva echter dunne grenslijnen waar op de plaatsen, waar de
uit de wederzijdsche cellen afgescheiden buitenste lagen el-
kander ontmoet hebben. Dat deze in de tusschenzelfstandig-
heid der kraakbeencellen ontbreken , zoude uit de aanvankelijk
grootere weekheid van deze kunnen verklaard worden, doch
raen mag niet vergeten , dat kraakbeen onder andere omstandig-
heden groeit dan eene
Ulva , dat het namelijk altijd met reeds
georganiseerd voedingsvocht doordrongen is , en dat het meer
waarschijnlijk is, dat de tusschenzelfstandigheid zich daarvan
een gedeelte toeëigent, en aldus in omvang toeneemt, dan
baar enkel als een afscheidingsprodukt der cellen te beschou-
wen. Dat intusschen de tegenwoordigheid dier cellen daarop
van invloed is, kan bewezen worden door den verschillenden
aard van de tusschenzelfstandigheid, al naar gelang zij zich
op eenen grooteren of geringeren afstand van de cellen be-
vindt. Niet zelden namelijk neemt men waar, dat de ge-
ringe , door zeer kleine moleculen tc weeg gebragte troebel-
heid , welke aan de tusschenzelfstandigheid steeds in meerdere
of mindere mate eigen is, merkelijk grooter is op die pun-
ten , welke zich het verst van de cellen af gelegen bevinden
(z. Pl, III. fig. 40).

In de oorspronkelijk structuurlooze tusschenzelfstandigheid

(1) Pl. II, fig. 29, Viva latissina Kütz.

-ocr page 181-

174 LEVENSGESCillEDENIS DER DIERLIJKE CEL,

der kraakbeenderen kunnen verschillende veranderingen plaats
grijpen, namelijk:
1° vorming van dergelijke vezelen als die van het bindweefsel;
S' van netsgewijs verbonden veerkrachtige vezelen, cn
3° overgang in beenzelfstandigheid, dat is, verandering in
lijmgevend weefsel, gepaard aan eene afzetting van kalkzouten.

410. De lijmgevende weefsels komen onder verschillende
vormen voor. Het bindweefsel, aanvankelijk bij alle dieren
en in alle organen structuurloos, blijft zulks bij de volwas-
sene lagere dieren, maar bij de hoogere neemt het het voor-
komen eener meerdere organisatie aan, bestaande het meestal
uit zeer fijne vezelen, waarvan er velen nevens elkander even-
wijdig loopen en ook wel bundels vormen (1). De oorsprong
dezer vezelen kan tweederlei zijn. In de eerste plaats leert
het onderzoek, dat in vele gevallen de vezelen slechts schijnbaar
en eigenlijk plooijen in eene vliezige stof zijn. In andere geval-
len , inzonderheid daar waar de vezelen tot bundels vereenigd
zijn, b.
v. iu de huid, de banden en pezen (2), bestaan
deze uit ware vezelen, die kunnen ontstaan zijn bctzij door
eene zeer regelmatige vergroeijing (der genoemde plooijen ,
of, — gelijk bij de vorming van bindweefselvezelen in de tus-
schenzelfstandigheid der kraakbeendéren werkelijk geschiedt, —
door dat te midden van de oorspronkelijk vormlooze massa,
kleine moleculen zigtbaar worden, die allengs in grootte en
aptal toenemen en onderling tot vezelen zamensmelten.
Waar de lijmgevende weefsels uit vezelen bestaan, worden

zij schier altijd vergezeld van veerkrachtige vezelen, die zich

, \

""mÈÊÉM

(1) Pl. III5 fig. 17, biudweefsel met vetcellen tusschen de borstspieren
\an een kalf. j

(2) Pl. III, fig. 21, overlangsche doorsnede eener pees.

-ocr page 182-

INWENDIGE VEIIDIKKING DER CELWANDEN. BEENVORMING. 175

vaak netsgewijs vertaiiken en dikwerf de vezelbundels omspin-
nen, terwijl daar, waar het weefsel nog in eenen staat van
ontwikkeling verkeert, de kleine cellen, door welker uitgroei-
jing de veerkrachtige vezelen geboren worden, te midden
daarvan verspreid liggen.

1H. Ook bij sommige dierlijke cellen verdikt zich het vlies
door inwendige aanvoeging, doch veel zeldzamer dan zulks
bij de plantencellen geschiedt.

Men zoude hiertoe kunnen brengen de laagsgewijze ver-
dikking, welke aan de binnenzijde van sommige kraakbeen-
holten (vooral in vezelig kraakbeen) wordt waargenomen, en
daarin zelfs eeu bewijs zien voor hunne duiding als moe-
dercellen. Ook gaat hiermede somwijlen gepaard eene onge-
lijkmatige verdikking vau de buitenste laag, welke herinnert
aan de stippelkanalen in de wanden der verhoute planten-
cellen (1).

De vorming van stippelkanaleu vergezelt altijd de verbee-
ning, cn de gedaante der beencellen met hunne straalsgewijs
daarvan uitgaande kanaaltjes heeft inderdaad zeer groole over-
eenkomst met die van vele verhoute cellen (2). Echter is de
verbeening toch een eenigzins zamengestelder proces dan de
enkele verhouting der celwanden in plantenweefsels.

Verbeening kan plaats grijpen in tweederlei soort van weef^
seis , namelijk : >

< t

f ié'' ■

(1) Pl. III, fig. 40, doorsnede uit het middengedeelte van het oorkraak-
been eener koe; aeni kraakbeenholtcn met verdikte wanden, waarvau de
buitenste uit elastine beslaat, c eene dergelijke holte van boven op gezien^

(2) Vergelijk Pl. III, fig. 42, een klein gedeelte eener dwarse doorsner
de van het dijebeen eener koe, en fig. 47 iJ, beencellen in de ce-
roentlaag der wortel van eene menschelijke kies, met Pl. II, fig. 16,
waar de verhoute cellen in het steenachtig gedeelte der vruchtschaal eeaer
kers zijn afgebeeld.

-ocr page 183-

176 LEVENSGESCillEDENIS DER DIERLIJKE CEL,

r in kraakbeen,

ia vezelige lijmgevende weefsels, waartoe het beenvlies
behoort, de pezen, de meeste banden, een gedeelte van den
wand der vaten , enzv.

De verbeening van het kraakbeen is eene voorloopige been-
vorming , waardoor het zoogenaamde primordiale skelet ont-
staat , waarvan echter de ontwikkeling zich niet enkel bepaalt
tot het eerste levenstijdperk, maar inderdaad, namelijk aan
de uiteinden der lange beenderen, voortgaat tot aan den vol-
wassen toestand.

De vorming van het blijvende been, van het zoogenaamde
secundaire skelet, met de daaraan behoorende vaat- of merg-
kanalen en het stelsel van platen, dat deze concentrisch om-
geeft en de beenoppervlakte begrenst, gaat steeds uit van
het beenvlies. Naarmate zich het blijvende been aan de bui-
tenvlakte vormt, verdwijnt het voorloopige in kraakbeen afge-
zette been aan de binnenzijde door oplossing en opneming
in de algemeene vochtmassa.

De verbeening vangt steeds aan in het tusschencellige ge-
deelte vau beide klassen van weefsels. In het kraakbeen gaat
echter daaraan vooraf eene verdeeling der kraakbeencellen in
eene bepaalde rigting , zoodat zij gewoonlijk groepsgewijs op rijen
komen te liggen. Van uit het reeds verbeende gedeelte breidt
zich dan de verbeening, — dat is de overgang van de tusschen-
cellige zelfstandigheid van het kraakbeen in lijmgevende stof
en de afzetting van kalkzouten daarin , — allengs uit. Eerst
laler nemen de ccllen zelve er deel aan. De reeds verdikte
wanden nemen kalkzouten op en door inwendige aanvoeging
gaat deze verdikking nog voort, tevens echter onder vrijlating
van eenige waudgedcelten , even als zulks bij de verhouting
der plantencellen en de daarbij gevormde slippelkanalen plaats

..sA-i.-.ijV :r ........ ^^aK^^ajjas&ti

-ocr page 184-

BEENVORMING. i 77

grijpt. Deze inwendige verdikking wordt daardoor bewezen,
dat de holten der beencellen kleiner zijn dan die der vroegere
kraakbeencellen. Echter is zij geenszins geheel voldoende om
alleen en op zich zelve rekenschap te geven van het maaksel
der latere beencellen , met name van de vaak aanzienlijke
lengte der zich daaruit verbreidende kanaaltjes en van hunne
onderlinge gemeenschap. Men moet derhalve aannemen, dat,
gelijktijdig met de inwendige wandverdikking, het celvlics
straalsgewijs uitgroeit, onder verdringing en oplossing van de
tusschenzelfstandigheid op die punten. Dit verdwijnen der
tusschenzelfstandigheid in de kraakbeenderen heeft trouwens
overal plaats. Waar zich kalkzouten afzetten, wordt de vroe-
gere organische stof tevens vervangen door eene lijmgevende
zelfstandigheid, en waar zich mergruimten vormen, ge-
schiedt dit ten gevolge der oplossing en opslorping van de
tusschenzelfstandigheid, welke vroeger die plaatsen innam. De
reden , dat deze straalsgewijze uitgroeijing van het vlies der
kraakbeencellen niet'of althans hoogst bezwaarlijk waarneem-
baar is, ligt in dc fijnheid der daardoor gevormde kanaaltjes,
die, zoolang zij vocht bevallen, niet gezien kunnen worden
en eerst te voorschijn treden, nadat zij zich met lucht ge-
vuld hebben.

De beenvorming, welke uitgaat van het beenvlies {perios.
teum)
, geschiedt aan de binnenzijde daarvan ^ waar zich het
jeugdige weefsel vormt, dal de zamenstelling heeft van nog
niet geheel ontwikkeld bindweefsel met zich daarin verbrei-
dende vaten cn talrijke cellen, zijnde dezelfde waaruit zich
elders veerkrachtige vezelen ontwikkelen. Zij liggen meeren-
deels in overlangsche rijen nevens de vaten , dat is op dezelfde
plaats, waar laler de beencellen ter zijde der vaat- of merg-
kanalen worden aangetroffen. Deze cellen beantwoorden aan

12

-ocr page 185-

178 LEVENSGESCillEDENIS DER DIERLIJKE CEL,

de kraakbeencellen door de scheikundige eigenschappen hunner
wanden (z. § 106), en gaan bij de verbeening over in been-
cellen, waarbij waarschijnlijk echter alleen straalsgewijze uit-
groeijing en geene iawendige wandverdikking plaats grijpt,
daar de holten dezer cellen in grootte weinig van die der
latere beencellen verschillen.

Overal elders, waar de zelfstandigheid van pezen, banden ,
vHezige scheeden of andere lijmgevende weefsels zich in been
verandert, geschiedt zulks op geheel dezelfde wijze als bij de
beenvorming uit het beenvlies. Waar kraakbeen en vezelig
lijmgevend weefsel te zamen voorkomen, kunnen natuurlijk
beide aan de beenvorming deelnemen.

De vorming van het tandbeen bestaat slechts in eene wij-
ziging van de gewone verbeening, ten gevolge der uitgroeijing
van de oorspronkelijke cellen tot zeer lange vezelcellen, die
zich bovendien vertakken (1).

De prismatische vezelen van het tandémail zijn almede
verbeende cellen, van andere zich echter onderscheidende
door eene iets verschillende zamenstelling der verbeenende stof
en door het geheel verdwijnen der holte, iets, dat alleen door
sterke inwendige wandverdikking kan verklaard worden.

Na hiermede overeenkomende zijn de vezelen, welke de
schelpen der mollusken grootendeels zamenstellen, en welke
hoogstwaarschijnlijk mede oorspronkelijk verlengde cellen zijn.

Ook de kalkafzetting in de huid en zelfs in de inwendige
deelen van vele polypen , echinodermen, enzv. komt in^ de
hoofdpunten met de verbeening der weefsels van de gewer-
velde dieren overeen. Zij vangt aani in de tusschenzelfstan-
digheid, en dikwerf terzelfder tijd op van elkander verwijderde

(1) pl. III, fig. 45, doorsnede van de kroon der kies van een' mensch,
fig. 471 doorsnede van den wortel.

-ocr page 186-

VERIIOOttNING. 179

plaatsen, Ook dc wanden der aanwezige cellen kunnen er
ecliter aan deelnemen, gelijk b. v. bijzonder goed te ziien is-
in de stekels der echinoiden, doch er vormen zich daaraan
geene fijne kanaaltjes, gelijk bij de echte beencellen, die steeds
het kenmerk zijn van het maaksel der beenderen van gewer-
velde dieren,

112. De verhoorning is eene bijzondere wijziging der be-
kleedingscellen , welke de opperhuid en de daarmede ver-
wante deelen, hoornen, hoeven, nagels, enzv. zamenstellen.
De opperhuid der gewervelde dieren is niet vergelijkbaar met
de eigenlijke opperhuid der planten, maar met de kurklaag
(z. § 96), en de kurkvorming beantwoordt derhalve aan het
verhoorningsproces.

Alle zich verhoornende deelen hebben eene ware teeltcel-
lenlaag, gewoonlijk
rete of stratum Malpighii ^QhQQim, he-
staande uit cellen, die zeer klein' en wel des te kleiner zijn
hoe verder zij zich van de oppervlakte en digter bij de on-
middelijk daaronder gelegen lederhuid met de zich daaruit^
verheffende papillae bevinden. Deze cellen vermeerderen zich
lioogstwaarschijnlijk door verdeeling en niet door vrije celvor-
ming. Aanvankelijk zijn zij rond of door aanéénsluiting eenig-
zins veelhoekig, hebben zeer dunne wanden en bevatten eene
kern. Bij haren verderen groei verkrijgen deze cellen meer«
en meer de gedaante van veelhoekige plaatjes, zoodat einde-
lijk die, welke de buitenste lagen zamenstellen, op'de lood-
regte doorsnede gezien, schijnbaar, alle celstructuur verloren'
hebben, daar de streepen, welke de grenslijnen der wanden
aanduiden, zeer digt op elkander volgen, zonder dateer vaa
de celholten iets schijnt overgebleven. Dat deze nog bestaat
kan alleen door scheikundige middelen worden aangetoond.

-ocr page 187-

180 LEVENSGESCillEDENIS DER DIERLIJKE CEL,

lts de verlioofning gering, dan zwellen de cellen reeds op door
azijnzuur, terwijl ook in de meest verharde hoornweefsels de
cellen duidelijk te voorschijn treden door behandeling met
bijtende potasch en soda , waardoor zij zelfs zich zoo sterk
uitzetten kunnen, dat zij hunnen veelhoekigen vorm verliezen
en ronde blaasjes worden.

Tijdens den groei dezer cellen verandert ook de aard van
haar vlies. Aanvankelijk gemakkelijk oplosbaar in azijnzuur
en in bijtende loogzouten, biedt het daaraan allengs meer en
meer weerstand, echter in geringere mate dan de stof der
veerkrachtige vezelen, waarmede de wanden van vele andere
cellen overeenkomen. Tevens verdikken zich de wanden en
worden deze door de stof, welke uit de begrenzende cellen
naar buiten wordt afgescheiden , tot een zamenhangend geheel
verbonden. Van de mate dezer afscheiding hangt de duur-
zaamheid der aldus gevormde hoornzelfstandigheid af. In de
opperhuid is die zamenhang over het algemeen gering, en
worden dn buitenste cellen gestadig afgestoten, zoodat de
hoornlaag nimmer eene groote dikte bereikt, dan alleen daar,
waar de opperhuid zich vereelt. In het weefsel der hoornen,
nagels, hoeven, klaauwen, den bek van vogels, enzv. is
de onderlinge zamcnhang der verhoornde cellen daarente-
gen veel sterker, zoodat er eene veel grootere werktuige-
lijke kracht toe gevorderd wordt om dien zamenhang te ver-
breken.

Uit een en ander volgt, dat alle uit hoornweefsel bestaande
deelen alleen aan de grondvlakte door toevoeging van nieuwe
cellen groeijen, terwijl het vermogen tot celvermenigvuldiging
in de hoogere lagen geheel heeft opgehouden. Hetzelfde geldt
trouwens van alle bekleedingsccllen , en desgelijks van de vor-
ming der haren en' vederen, welke beide laatste mede lot de

-ocr page 188-

TERIIOORNING. OPENINGEN IN HET CELYLIES. 181

zich verhooiTiende doelen behooren, welker teellcellenlaag de
wanden der hollen bekleedl, waarin de bnlbi beval zijn.
Doch , terwijl bij de eenvoudige boornvorming alle de cellen
der teelllaag zich op gelijke wijze ontwikkelen , heeft bij de
vorming van haren en vederen iels dergelijks plaats als in de
beide teeltstreken van de as der planten (z. § 58). Sommige
cellen groeijen namelijk uil tot lange vezelccllen, terwijl hunne
wanden zich door binnenwaartsche aanvoeging zoo zeer verdik-
ken , dal de holten schier verdwijnen , terwijl andere meer bin-
nenwaarts gelegen cellen nog een tijdlang voortgaan zich tc
vermenigvuldigen en tevens in alle rigtingen tc groeijen , zoodat
zij den vroegeren veelhoekigeu vorm behouden en zich als pa-
renchymcellen vertoonen.

115. Eindelijk moet nog, als eene bijzondere verandering,
welke dc wand der dierlijke ccllen kan ondergaan, het ont-
staan van openingen daarin worden vermeld.

Oorspronkelijk is het vlies gesloten , althans van geene zigt-
bare openingen voorzien , en hieraan beantwoordt ook bet
opzwellen der cellen, wanneer zij meer vocht opnemen. Er zijn
echter gevallen , waarin openingen in den celwand ontstaan.
Daartoe behoort hel barsten van de wanden der cellen van
vele klieren (G o o d s i r). Ook de cellen van hel cylinder-
epilhcliurn der darmen (Donders (1), Bruecke (2)), ope-
nen zich aan hun uiteinde, waardoor slijm en dc kern naar buiten
treden. Verders leert bet binnendringen van spermatozoa in de
holle van het ei, reeds bij eenige dieren met meerder of minder

(1) Aanteek, dcr Sccticvcrgnd. van hot Prov, Vtr. Genooiscltap van
8 Januarij 18.53.

(2) Sitsungslerichla dcr muthcm, ■ naiuno, Classc dcr Kaiscrlichcn
Jkadcmie dor Wisscnscha/lcn.
Dcc. 1852. JX. s. 900.

-ocr page 189-

182 LEVENSGESCHIEDENIS DËIl DIEKLIJ^Ë CEL.

zeterheid waargenomen, dat er openingen in den waod daar-
van kunnen ontstaan, hetzij meerdere of eene enkele, het
laatste bij sommige mollusken (waargenomen bij
Uiiio tumi-
dus),
alwaar de elwand zich plaatselijk tot een kort kanaal-
tje zoude uitzetten , dat zich aan het uiteinde opent, welke
opening zich echter later, nadat het sperraatozoön er door
in de holte van het ei is geraakt, weder sluiten zoude (Ke-
ber (1)). Ook zoude hiertoe kunnen gebragt worden het
herhaaldelijk naar buiten treden van jonge, door inwendige
knopvorming ontstane Vorticellen uit de holten der Acineten
(Stein (2)), voorondersteld dat deze (geinkysteerde Vorticel-
len) als ééncellige wezens moeten beschouwd worden , iets,
dat nog aan gegronden twijfel onderhevig schijnt.

114. Van den inhoud der jeugdigste cellen kan men slechts
dit met zekerheid zeggen, dat daarin , even als in jeugdige
plantencellen, altijd proteine voorkomt, in opgeloslen toe-
stand , maar waarschijnlijk ook als kleine het licht weinig bre-
kende moleculen. Naarmate gedurende het kiemleven zich het
organisme ontwikkelt en de cellen bestanddeelen worden van
bijzondere organen , die elk hunne bijzondere verrigting heb-
ben , wijzigt zich ook de inhoud der cellen, ofschoon het er
nog verre af is, dat men alle de stoffen zoude kennen, die
door het leven der cel worden voortgebragt.

115. Behalve proteine-zelfstandigheden van verschillenden
aard, behooren ook onderscheidene vetten , — ten deele de-
zelfde als die in planten voorkomen, — tot de meest stand-
vastige stoffen, welke in de dierlijke cellen bevat ziju. Dc

(1) Do Spermatozob'rum introitu in ovula, Köiiingsberj; 1853.

(2) Zcitichri/t /, ivissens. Zoölogie, III. s. 475.

■irfiïiiifiM

-ocr page 190-

ZAMENTRËBBAARHEID DER DIERLIJKE CELLEN. 1701

eigenlijke vetcellen (1) zija er mede opgevnld, doch ook in
de meeste andere cellen treft men het in meerdere of min-
dere hoeveelheid aan, soms slechts in zeer geringe male als
uiterst kleine ronde droppeltjes, herkenbaar aan hunne donkere
omtrekken, dikwerf echter ook als talrijke grootere droppels,
die een belangrijk gedeelte der celholte innemen. Vooral
geldt zulks van sommige kraakbeencellen en van de levercel-
len (2). Eene ongewone toename van vet in deze duidt ech-
ter eenen ziekelijken toestand aan. Ook gaat het ontstaan
van vet in de cellen doorgaans vooraf aan het verdwijnen
van de zich in het omgevende vocht oplossende celwanden,
hetgeen in vele gevallen plaats grijpt en onder den algemee-
nen naam van vetmetamorphose bekend is. De cellen , waarin
zich de melk- of boterbolletjes vormen en de cellen van dc
zwanger geweest zijnde baarmoeder leveren er de meest spre-
kende voorbeelden van. Echter is het vet niet als de oorzaak
van de wederoplossing der celvliezen te
beschouwen, maar de
afscheiding van vet uit den celinhoud en de oplossing der
wanden zijn gelijktijdige verschijnselen , beide het gevolg eener
scheikundige verandering, die in de cellen ontstaan is. Niet
zelden heeft men gelegenheid om deze vetafscheiding in dc
weefsels der lagere dieren , reeds kort na hunnen dood, te
zien, en het troebel worden van het vocht, waarmede die
weefsels doortrokken zijn en dat de cellen vult, wordt daar-
door veroorzaakt.

116, In de cellen van sommige lagere dieren zijn nog
twee andere zelfstandigheden aangetroffen , welke beantwoor-

(1) Pl. III, fig. 17, bindweefBcl roet vetcellen tusaclien de Lorstspiereu
van een kalf.

(2) Pl. III, fig, 34, leveicellcn van een yarken.

-ocr page 191-

levensgeschiedenis der dierlijke cel.

den aan in de plantencellen zeer algemeen voorkomende stof-
fen, namelijk in
Euglena viridis (4) eene zelfstandigheid
onder den vorm van ronde bolletjes, in zamenstelling overeen-
stemmende met het amylum, doch geene blaauwe kleuring
met iodium aannemende (G o 111 i e b), en (niet als voedsel
opgenomen) chlorophyl in de
Euglena - soorten, in Loxodes
Bursaria
(2), in Hydra viridis enzv., naar het schijnt vol-
strekt niet verschillende van dc groene kleurstof in planten.

Of suiker in dierlijke cellen werkelijk bevat kan zijn , is nog
onzeker, ofschoon het waarschijnlijk is, dat zij althans in de
levercellen onder zekere omstandigbeden aanwezig is.

417. Behalve de genoemde stoffen en eenige opgeloste
minerale zouten (verbindingen van chlor, zwavelzuur, phosphor-
zuur, koolstofzuur, met soda , potasch, kalk , magnesia , ijzer-
oxyd) , welke in dierlijke vochten, bepaaldelijk in het bloed ,
voorkomen en derhalve in den celinhoud ook wel niet zullen
ontbreken, gelijk trouwens van de bloedcellen bekend is, heb-
den de inhouden der plantaardige en der dierlijke cellen
geene zelfstandigheden gemeen.

Over het algemeen vertoonen de dierlijke cellen in dit opzigt
eene veel grootere verscheidenheid dan die der planten. Ter-
wijl het getal der stoffen , die voor het leven der plant van
het meeste gewigt zijn , slechts weinige in getal zijn, en, in
de cellen, behoorende tot geheel onderscheidene organen, telkens
wederom worden aangetroffen, hebben daarentegen bij de
dieren de cellen der verschillende organen telkens ook eenen
verschillenden inhoud, in verband staande tot de levenswerk-
zaamheid van elk bijzonder orgaan. Vele dezer stoifen kennen

(1) PI. II, fig. 31.

(2) PI, II, fig. 42.

484

-ocr page 192-

ZAMENTRËBBAARHEID DER DIERLIJKE CELLEN. 1703

wij echter alleen uit de afscheidingen aan dc oppervlakte der
gezamenlijke cellen, zoo de slijmslof of mucine, welke hel
secrelieprodukt is der cpitheliumcellen, die de inwendige hollen
bekleeden , de pepsine , die door de ccllen van de lehklicren der
maag, het ureum, het acidum uricum en andere in de urine
voorkomende stofTeu , welke door de cellen der nierhuisjes en
nierkapsels worden afgescheiden, de gal met hare talrijke be-
standdeelen , afkomstig uit de levercellen , enzv. Men heeft
echter geenszins regt daaruit met volkomen zekerheid le be-
sluilen , dat zulke stoffen reeds als zoodanige in de holten
der cellen bevat waren, daar men den invloed van bel cel-
vlies op hare vorming niet geheel builen rekening mag laten.
Men verkrijgt alleen dan zekerheid, wanneer men door eene
scheikundige réactie bare tegenwoordigheid werkelijk kan aan-
toonen , gelijk van de kleurstof der gal in dc levercellen,
door dc groengele verkleuring met salpeterzuur.

118. Het gemakkelijkst waarneembaar zijn de kleurstoffen,
die in dierlijke ccllen bevat zijn. Hun aantal is zeer groot,
waarschijnlijk niet geringer dan die dcr planten , doch de aard
van verreweg de meeste gebrekkig of geheel niet bekend.
Zij komen meerendeels voor in de cellen der opperhuid en
der buidaanhangselen , de haren der zoogdieren, de vederen
der vogels, de schubben der reptilicn en der lepidoplcren ,
de schaal der crustacecn enzv. Waar de oppervlakte irides-
ceert, wordt zulks tc weeg gebragt door den vorm en de
regelmatige ligging der ccllen op rijen , waardoor ondiepe op
geringe afstanden zich van elkander beviudende groeven ont-
staan , welke bij dc terugkaatsing van hel licht aan dc opper-
vlakte dcr cellen intcrfcrcntievcrscbijnsclen te weeg brengen.
Voorbeelden daarvan leveren dc vederen van vele vogels,

-ocr page 193-

186 LEVENSGESCillEDENIS DER DIERLIJKE CEL,

waar de cellen, ter plaatse hunner vereeniging met eene vol-
gende cel, knoopvormige verdikkingen bezitten, de schubben
van vele, vooral uitlandsche vlinders, waar de dwarsstreepjes,
die ook elders voorkomen , door kleine verhevenheden wor-
den gekenmerkt, enzv.

Goed bekend zijn eigenlijk slechts twee dezer kleurstoffen,
namelijk de roode kleurstof des bloeds, de haematine en de
zwarte kleurstof, gewoonlijk zwart pigment genoemd.

De eerste is in opgeloslen toestand bevat in de bloedcel-
len van alle gewervelde dieren en treedt daaruit naar buiten,
zoodra deze cellen gebragt worden in een wateriger vocht
dan het bloedplasma is.

De zwarte kleurstof is veel meer verspreid, ofschoon het
nog geenszins zeker is, dat zij overal dezelfde scheikundige
geaardheid bezit. Zij komt voor opgehoopt rondom de kern
in de cellen van het
rete Malpighii, dat is, in de teelt-
laag der opperhuid, overal waar de opperhuid eene zwarte
of bruinachtige kleur vertoont, zoowel bij menschen als die-
ren. Bij de veranderingen, welke die cellen laler ondergaan
(z. § H2), verdwijnt dikwijls deze zwarte kleurstof, zoodat
zij in de oppervlakkig gelegen cellen niet wordt waargeno-
men; somwijlen blijft zij echler nog bestaan, zoodat men in
sterk verhoornde deelen nog duidelijke overblijfselen daarvan
in elke cel ziet, ter plaatse waar vroeger de kern gelegen
was. Verders is zij bevat in de cellen der chorioidea , zoo-
wel inde zeshoekige cellen der buitenste laag (1), als in die,
welke in de diepere lagen lusschen de valen voorkomen cn
eeneu' onregelmatigen vertakten vorm hebben. Dergelijke ver-
takte pigmenlcellen worden bij den mensch en andere zoog-

(1) Pl. III, fig. 20, pigmentcellcn der chorioidea uit het oog van eene
koe. '

-ocr page 194-

VOUMSVERANDERINGEN VAN DEN INHOUD. 487

dieren ook in de iris en in het longenparenchym aangetrof-
fen 5 en zijn bij de visschen en vooral bij de reptiliën zeer
algemeen, komende zij bij de laatsten door bet geheele lig-
chaam verspreid voor, niet alleen aan de oppervlakte, maar
ook in de inwendig gelegen organen (1). De zwarte kleur-
stof van de
Sepia is mede uit de cellen van den inktzak
afkomstig.

In één opzigt stemmen deze kleurstoffen allen overeen, na-
melijk in de onoplosbaarheid in water. Volkomen zwart zijn
zij niet, maar in dunne lagen gezien bruinachtig. Altijd be-
staan zij uit zeer kleine moleculen, die het best isoleerbaar
zijn uit de cellen der chorioidea , en dan blijken ronde of
eenigzins langwerpige ligchaampjes te zijn (fig. SO
a), die de
gewone moleculair-beweging iu sterke mate vertoonen.

119. De vroegere vochtige inhoud van ccllen kan door
lucht vervangen worden , herkenbaar aan de witte kleur bij
opvallend en de zwarte bij doorvallend licht. Even als bij de
planten in de jeugdige vaatcellen , kan dit ook bij de dieren
in zulke cellen plaats grijpen , die nog niet gezegd kunnen
worden geen deel meer te nemen aan het levend organis-
me , gelijk in de beencellen en tandkanaaltjes, waarvan vele
zich reeds bij het nog jeugdige dier voor een gedeelte met
lucht vullen , terwijl dit op lateren leeftijd nog toeneemt. Doch
de luchthoudende cellen der haren en vederen hebben inderdaad
alle levenswerkzaamheid verloren, en zijn vergelijkbaar met
de mergcellen in de volwassen internodiën van vele stengels
en met de oudere houtcellen in oude stammen; de organische
vorm blijft voortbestaan , maar het leven heeft opgehouden.

(1) Pt. III, lig. 19, pcriio7iaeum ïan een' kikvorsch; fig. 21, peritih
naeum van een' watersalamander.

-ocr page 195-

188 levensgeschiedenis der dierlijke cel,

120. In de meeste cellen ondergaat de inhoud geene ge-
wigtige vormsveranderingen , raet uitzondering alleen van die,
welke de voortbrenging van nieuwe cellen in de oude (zie
§ 105) vergezellen. Er zijn er ecbter ook, waar de althans
schijnbaar vormlooze toestand van den inhoud in eenen gc-
vorraden overgaat. Inzonderlieid geldt zulks van die ccllen,
waaruit dc primitiefbundels der spieren hunnen oorsprong ne-
men. In den jeugdigsten staat hebben deze cellen eenen
vormloozen inhoud, waarin later overlangs loopende vezelen
ontstaan , die echter op hunne beurt wederom uit kleine lig-
chaampjes ziju zamengesteid (1). Hoe zich deze tot vezelen
vereenigde ligchaampjes eigenlijk vormen , is zeer moeijelijk
waarneembaar. Aanvankelijk schijnen zij zich als zeer kleine
op overlangsche rijen geplaatste moleculen uit het celvocht af
te sclieiden ; allengs worden zij grooter en duidelijker, voegen
zich meer aanéén , waardoor overlangsche en dwarse streeping
wordt le weeggebragt, en in den geheel gevormden toe-
stand hebben zij zich tol ronde, ellipsoidische of cylindri-
sche ligchaampjes ontwikkeld, die waarschijnlijk hol en dus
blaasjes zijn , welke onderling zoowel in dc dwarse als in
de overlangsche rigting, doch het sterkst in de laalste, door
eene bindstof le zamen vereenigd zijn. Naar mate de ccl,
waarin deze veranderingen hebben plaats gegrepen, laler
groeit, vermeerdert zich ook het aantal dezer kleine lig-
chaampjes, zonder dat elk voor zich merkbaar in grootte toe-
neemt. Dat zij werkelijk uit den vloeibaren inhoud, en niet
uit de celkernen ontslaan zijn, wordt len overvloede daar-
door bewezen , dat deze kernen in dc geheel volwassen bun-
_ \

(1) Pl. III, flg. 25, primitiefbundels uit den miisculus 2Jsoas eemr koe;
van
a tot i is liet sarcolcnma (de cclwaiitl) afzondcilijk zigtbaar; fijj. 27,
primitiefvezclcn uit dezelfde spier.

-ocr page 196-

VORMVERANDERINGEN VAN DEN INHOÜD. 189

Ocls nog door azijnzuur zigliiaar kunnen worden gemaakt (1).

Werkelijk schijnt de geheele vorming der uit aanééugevoegdc
blaasjes bestaande primitiefvezelen als eene vorming van cel-
len binnen in eene andere cel te moeten beschouwd worden.
De kleinheid der cellen kan hier geene tegenwerping zijn.
Onder de draadvormige zoetwateralgen , oscillatoriên enzv.,
zijn er verscheidene, die uit aanééngevoegde celletjes zijn
zamengesteld, welke in grootte, vorm en zamenstelling in-
inderdaad zeer nabij komen aan de primitiefvezelen der spie-
ren en door hunne bundelsgcwijze vorming te midden van
een geleiachtig hulsel daaraan nog meer herinneren.

Als cellen welker inhoud somwijlen tot vezelen kan over-
gaan , moeten bier ook de vezelcellen der organische spieren
en die der kristallens genoemd worden.

421. De eerste cellen, waaruit zich de zenuwbuizen vór-
men , hebben eenen bleelfen vormloozen inhoud, die niet
onderscheidbaar is van den uiterst dunnen celwand. Later
zijn in de vliezige scheede van het meerendeel dier buizen
bij alle gewervelde dieren tweederlei stoffen bevat, namelijk
1° het vloeibare zoogenaamde zenuwrnerg, herkenbaar aan de
donkere grenslijnen, die bet gevolg zijn van zijn sterk licht-
brekend vermogen, cn 2" daar binnen de centrale vezel of
zoogenaamde ascylindcr, welke bet licht slechts zeer weinig
breekt, derhalve uiterst bleek is en alleen onder zekere omstan-
digheden zigtbaar kan gemaakt worden (2). Men zoude, ge-
lijk velen doen, deze centrale vezel kunnen beschouwen als

(1) Pi, III, fig, 29, een primiliefbuntlel met azijnzuur beliandeld,

(2) Pl, III, fig, 48, zenuwbuizen uit de witte zelfstandigheid van hef
ruggemerg van een kalf; bij
e is de centrale vezel zigtbaar; fig. 52, zenuw-
buizen uit den
ncrvus crurcilis van eenen kikvorsch, c met afgezonderdu
oentrale vezel.

-ocr page 197-

190 LEVENSGESCillEDENIS DER DIERLIJKE CEL,

den veranderden inhoud der oorspronkelijke cellen. Echler
zijn er verscheidene redenen, die het waarschijnlijk maken,
dat het niet alleen de inhoud maar ook het vlies dier oor-
spronkelijke cellen is , hetwelk daaraan deelneemt, terwijl zich
dan tusschen het buitenwaarts afgescheiden uit elastine be-
staande vlies der scheede (z. § 106) en dit eerste eigenlijke
celvlies het zenuwmerg zoude hebben afgezet. In sommige
gevallen (1) is de regtstreeksche zamenhang tusschen de cen-
trale vezel en het vlies, dat den dunnen wand eener zenuw-
cel vormt, duidelijk aanwijsbaar, terwijl zoowel de zenuwcel
als de centrale vezel door eene vliezige scheede worden om-
geven , welke, ter plaatse van de zenuwcel blaasvormig is
uitgezet. In andere gevallen is in de nabijheid der zenuw-
cellen geen merg in de daarmede zamenhangende buizen
waarneembaar , en wordt dus de centrale vezel, die de voort-
zetting is van de zenuwcel, hetzij onmiddelijk omgeven
door de scheede, zoodat zij niet afzonderlijk waarneembaar
is, of wel de zenuwbuizen verkeeren nog in den embryonalen
toestand, dat is: zij bezitten noch merg noch eene buitenste
vliezige scheede, of met andere woorden, zij zijn enkel cen-
trale vezelen. Onder dien vorm komen zij mede voor aan
de peripherische uitbreidingen der zenuwen , waar zij zich ge-
woonlijk in verscheidene takken splitsen, die door hun ge-
heele voorkomen zeer na overeenslemmen met de uit ze-
nuwbuizen afgezonderde centrale vezelen. Intusschen mag
hier niet verzwegen worden, dat deze beschouwingswijze nog
geenszins op alles afdoende gronden berust, en dat nieuwe
en zorgvuldige onderzoekingen vereischt worden om vast te
stellen, in hoe verre de centrale vezelen of ascylinders der

(1) Pl. III, fig. 51, lenuwcellen uit het ganglion Gassen van een' «noek.

-ocr page 198-

ZAMENTRËBBAARHEID DER DIERLIJKE CELLEN. 191

zeuuwbuizen en hel vlies der zenuwcellen werkelijk uit het
primaire celvlies bestaan en derhalve vergelijkbaar zijn met
de binnenblaasjes der plantencellen.

122. Het vlies van alle nog jeugdige cellen, zoowel van
planten als dieren, kan zich uitzetten en inkrimpen al naar
gelang de hoeveelheid vocht, daarin bevat, toe of afneemt.
Deze soort van uitzetting en inkrimping is echter alleen het
gevolg van de veerkracht, die aan het celvlies eigen is. Deze
veerkracht vertoont zich ook in zulke gevallen, waar door tij-
delijke uitwendige drukking de vorm der cellen zich veran-
dert, waarvan de bloedcellen bij het rondstroomen in de fijn-
ste haarvaten een voorbeeld leveren.

Wel hiervan te onderscheiden is de eigene zamentrekbaar-
heid der cellen, waardoor beurtelings uitzetting en inkrim-
ping wordt te weeg gebragt, zonder uit- of inwendige bekende
werktuigelijke oorzaken. Of deze zamentrekbaarheid aan som-
mige plantencellen geheel mag ontzegd worden, is onzeker
zoolang de eigene bewegingen van
Mimosa pudica, Hedysa-
rum gyrans
enzv. niet op eene andere voldoende wijze kunnen
verklaard worden. Zeker althans is het dat dierlijke cellen,
met name die, waaruit het spierweefsel zich vormt, dit ver-
mogen reeds bezitten op een tijdstip, dat zij nog zeer jeug-
dige, geheel onveranderde cellen zijn. Terwijl b. v. het hart
in de embryo van
Lymnaeus stagnalis enzv. nog geheel uit zulke
volkomen doorschijnende , min of meer veelhoekige cellen be-
staat, welke elk in hun midden eene kern bevatten, trekt het
zich reeds krachtig zamen, en neemt daarbij elke cel in de
eene rigling in omvang toe, in de andere af, om zich ver-
volgens weder uit te zetten en den vroegeren vorm te hernemen.

Men heeft de vraag opgeworpen, of het in zulke gevallen

-ocr page 199-

192 LEVENSGESCillEDENIS DER DIERLIJKE CEL,

het celvlies , dan wel dc celinhoud is, die zich zamentrekt.
Een der hoofdbewijzen voor de zamentrekbaarlieid van den
inhoud der cellen wordt ontleend aan zulke dieren, welke
oogenschijnlijk geene de minste sporen van eene zamenstelling
uit cellen of van een hen omgevend vlies vertoonen, en die
desniettemin eenen hoogen graad van zamcntrekbaarheid be-
zitten. Zulke dieren zijn de Rhizopoden. Men moet hierbij
ecbter niet vergeten, dat de zigtbaarheid der voorwerpen
door het mikroskoop afliangt van het verschil in lichtbrekend
vermogen , zoodat men derhalve uit de niet waarneembaarheid
van cellcn alleen besluiten mag : óf dat zij werkelijk niet be-
staan , óf dat, indien zij bestaan, hunne wanden te dun zijn
en te weinig in lichtbrekend vermogen met den inhoud ver-
scliillen , om afzonderlijk gezien te worden. Niet zelden toch
zijn zelfs in de spiervliezen der hoogere dieren de afzonder-
lijke vezelcellen hoogst moeijelijk onderscheidbaar, terwijl zij
eerst na behandeling met de gepaste réactiven, waardoor hun
lichtbrekend vermogen eene verandering ondergaat , duidelijk
te voorschijn treden. Het vraagstuk: of de zamentrekbaarlieid
berust in den inhoud of in de wanden der cellen , blijft derhalve
aldus onbeslist, en wanneer men nu iu aanmerking neemt, dat
deelen gelijk de trilhaartjes en dc trilvliezen , die uitgroeijingen
zijn van celwanden, een bewegingsvermogen in hooge mate
bezitten , dan wordt het meer waarschijnlijk, dat ook de za-
mentrekbaarlieid der cellen niet enkel in den inhoud, maar
ook in hare wanden huisvest, ofschoon het aan dc andere zijde
waar is, dat niets ons waarborgt, dat trilharen en trilvliezen
geene holte cn derhalve geenen inhoud bezitten. Wij staan hier
op de grenzen der mikroskopische waarneming en moeten ons
van stellige uitspraken onthouden.

-ocr page 200-

TWEEDE HOOFDSTUK.

Algemeene gang des ondersoeks van dierlijke
organen en
weefsels.

125. Reeds zijn in een ander gedeelte van dit werk
(Dl. II. bl. 107 en volg.), met de noodige uitvoerigheid,
alle de hulpmiddelen besproken, welke bij het mikroskopiscb
onderzoek van dierlijke organen en weefsels kunnen worden
aangewend, ten einde hun maaksel naauwkeurig te leeren
kennen. Ook is veel van hetgeen in een vroeger hoofdstuk
(§ 68 tot § 80) over het onderzoek van plantenweefsels gezegd
is, van min of meer dadelijke toepassing op dat van dierlijke
weefsels. Wij zullen derhalve hier kort kunnen zijn, en ons
bepalen tot eenige algemeene aanwijzingen, te meer, dewijl
de bijzonderheden later bij de beschrijving van eenige tot voor-
beelden gekozen weefsels van zelf vermelding zullen vinden.

124. Het onderzoek van het ontleedkundig maaksel van
een dierlijk orgaan of weefsel splitst zich in twee dee-
len, namelijk: 1° in het onderzoek der elementaire dee-
len , die het zamenstellen, en 2° in dat van de wijze hoe
deze onderling tot een geheel verbonden zijn. Somtyds
vallen deze beide onderdeelen van het onderzoek te za-
men ; zoo b.
V. bij zeer dunne vliezige voorwerpen, die uit
hunnen aard genoegzaam doorschijnend zijn, om, op een
glasplaatje uitgebreid, dadelijk hunne elementaire zamen-
stelling aan het oog te vertoonen; hetzelfde geldt van zeer

15

-ocr page 201-

191 ALGEMEENE GANG I)ES ONDERZOEKS VAN

kleine dieren, die door hunnen geringen ligchaamsomvang aan
eene werktuigelijke ontleding ontsnappen. Ook zijn er andere
gevallen, waar, even als bij plantendeelen , het geheele ele-
mentaire maaksel zich aan dunne doorsneden laat onderzoe-
ken , zoo b.
V. dat der kraakbeenderen, der beenderen, der
tanden , welke beide laatste alleen door slijping (z. Dl. II.
bl. 149) tot genoegzaam dunne plaatjes kunnen gebragt wor-
den. Doorgaans echter is zulk een onderzoek, enkel aan
doorsneden bewerkstelligd, niet voldoende, en moeten de
elementaire deelen behoorlijk geisoleerd worden door eene uit-
pluizing met naalden, zoodat zij zooveel mogelijk van elkan-
der afgezonderd komen le liggen, iels dat hetzij onder het
bloote oog , of, waar zulks uithoofde van de teerheid der
deelen vereischt wordt, onder de loupe of onder een reglkee-
rend mikroskoop kan geschieden. Het is vooral van het ge-
duld en de zorg aan deze uitpluizing besteed, dat in zeer
vele gevallen de goede uitkomst van het onderzoek afhanke-
lijk is. Kent men eenmaal de zamenstellende elementaire
deelen, dan kunnen vervolgens hun onderlinge zamenhang en
betrekkelijke ligging aan opzettelijk daartoe vervaardigde door-
sneden onderzocht worden. Waar het mogelijk is zulke door-
sneden van geheel versehe deelen, te nemen, verdient dit
natuurlijk de voorkeur, en dikwerf gelukt dit door middel
van een goed scheermes of van een gebogen lancet (z. Dl. II.
bl. 147), of, waar beide ontoereikend zijn, met een dubbel-
mes (z. Dl. II. bl. 112, 143); doch nog vaker is men ge-s
noodzaakt het weefsel vooraf op de eene of andere wijze te
verharden, hetzij door het te droogen (z. Dl. II. bl. 137) of
door- hel te behandelen met zulke scheikundig werkende mid-
delen , welke in het weefsel eene coagulatie le weeg brengen,
waardoor de vroeger, zachte en zelfs vloeibare deelen eene

-ocr page 202-

DIERLIJKE ORGANEN EN WEEESELS. 19S

zekere mate van vastheid en stijfheid verkrijgen. Onder deze
middelen (z. Dl. II. bl. 139 en Dl. III. bl. 480) bekleeden
twee den eersten rang, namelijk vooreerst het plaatsen der
voorwerpen in alkohol, eerst in slappen, vervolgens in ster-
keren , eindelijk in geheel watervrijen, en ten tweede het
chrominmzuur met eene ruime hoeveelheid water verdand,
zoodat het mengsel eene donkere madera - kleur heeft.

Somtijds echter is het niet mogelijk de voorwerpen zoo
dun te bekomen, dat zij eene genoegzame doorschijnendheid
bezitten, om bij doorvallend licht onderzocht te worden. Als-
dan kan drukking te pas komen, hetzij door de hand uitge-
oefend op het dekplaatje, of door middel van een opzettelijk
daartoe ingerigt drukwerktuig of compressorium (z. Dl. II. bl.
33, 136, Dl. III, bl. 384).

Het spreekt overigens van zelf, dat men in alle zulke ge-
vallen , waar men de voorwerpen na drooging, verharding of
drukking onderzoekt, zich wel wachten moet om datgene,
wat het voortbrengsel der ondergane bewerking is, niet te
verwarren met de ware zamenstelling in den geheel versehen
onveranderdcn toestand. Alleen eene zorgvuldige overweging
van de noodzakelijke gevolgen, door de bewerking te weeg
gebragt, en eene vergelijking met de regtstreeksche uitkomsten
van het onderzoek der versche deelen kan hiervoor behoeden.

193. Van het grootste gewigt bij het onderzoek van dier-
lijke voorwerpen is eene behoorlijke bevochtiging. In vele ge-
vallen kan men daartoe, wel is waar, zuiver water aanwen-
den , doch niet minder talrijk ziju dc gevallen, waar men
door enkel water reeds gewigtige veranderingen in het maak-
sel der teedere elementaire deelen te voorschijn roept. Als
regel kan men stellen, dat bij voorkeur zulk eene vloeistof

13*

-ocr page 203-

106 ALGEMEENE GANG DES ONDERZOEKS VAN

ter bevochtiging van het voorwerp moet worden aangewend ,
welke het meest overeenkomt met de vloeistof, waarmede het
deel in den levenden toestand in aanraking is. Het zekerst
is derhalve, waar zulks mogelijk^ is, deze vloeistof zelve te
bezigen ; zoo b. v. bediene men zich van het glasvocht uit
het oog bij het onderzoek der bcstandeelen van het netvlies.
Over het algemeen verdient een eiwithoudend vocht de voor-
keur , hetzij bloedwei of hoendereiwit, al naar omstandighe-
den met eene zekere hoeveelheid water verdund. Heeft men
dit niet bij de hand , dan kan men, ofschoon met iets min-
dere zekerheid, ook gebruik maken van suiker-, gom- of
keukenzoutoplossingen.

126. Dikwerf echter zijn juist de physische of chemische
veranderingen, door eenig bijgevoegd vocht te weeg gebragt,
van het grootste gewigt om de tegenwoordigheid van bestand-
deelen te ontdekken, die anders niet of moeijelijk waarneem-
baar zijn.

Tot de meest gebezigde onder deze vochten behoort het
azijnzuur, waarmede ook andere plantenzuren , wijnsteenzuur,
citroenzuur, in werking overeenstemmen. De celkernen wor-
den daardoor waarneembaar, wanneer zij het vroeger niet

waren. Echter is het somtijds noodig hiermede eene vooraf-

<

gaande bevochtiging met suikerwater te verbinden , gelijk b. v.
om de kernen in de levercellen duidelijk te voorschijn te doen
komen (1). Eene bijvoeging van azijnzuur is verders het beste
middel ora de veerkrachtige vezelen en de ccllen, waaruit deze
hunnen oorsprong nemen, te midden der lijmgevende weef-
sels te ontdekken. In het algemeen zwellen deze laalste en

(t) Pl. II, fig. 34 B.

-ocr page 204-

DlEiaiJKE ORGANEN EN WEEFSELS. ; 197

desgelijks de zoodanige , die hoofdzakelijk uit proteiuc bestaan,
daardoor sterk op, verkrijgen eene groote mate van doorschij-
nendheid , en worden dien ten gevolge zulke deelen , welke
daardoor geene verandering ondergaan, beter waarneembaar.

Eene dergelijke uitwerking hebben ook de oplossingen van
bijtende potasch of soda, ofschoon zij ten deele in andere
gevallen hunne aanwending vinden. Voor verschillende oog-
merken worden oplossingen van onderscheiden coucentratie-
toestand vereischt. Ook moeten de voorwerpen somwijlen
eenen geruimen tijd aan hunne inwerking worden blootgesteld,
alvorens de daardoor veroorzaakte inwerking volkomen is. Het
is derhalve noodig de oplossing van het bijtende loogzout,
waarin zij geplaatst zijn , af te sluiten van de lucht, ten
einde de opneming van koolstofzuur te verhoeden. Zulk eene
afsluiting en de aanwending van zeer geconcentreerde oplos-
singen wordt vereischt b, v. om de fijne vezelen zigtbaar
te maken, die de grovere veerkrachtige vezelen zamenstel-
len, om de verhoornde epitheliumcellen van nagels, hoe-
ven , hoornen enzv. te doen opzwellen, enzv. Minder gecon-
centreerde oplossingen en eene kortere inwerking wordt
vereischt, om sommige weefsels doorschijnend te maken , zoo-
dat men er de verspreiding der zenuwbuisjes in kan waar-
nemen.

Tot de middelen, die ook somtijds te stade komen, be-
hoort de bijvoeging van iodiumtinctuur, inzonderheid om door
kleuring dc al of niet aanwezigheid van dunne, zeer door-
schijnende vliezen aan le loonen, als ook van fijne cilien
en trilvliezen.

Onder de verschillende herkenningsmiddelen der proleine
(z. Dl. H. bl. 247, Dl. Hl. bl. 487) verdient sterk salpeter-
zuur de voorkeur. Alleenlijk drage men zorg het weefsel

-ocr page 205-

191 ALGEMEENE GANG I)ES ONDERZOEKS VAN

vooraf goed met water uit te trekken en daarmede te kne-
den , len einde het bloed en het voedingsvocht te verwijde-
ren , die anders ligtelijk aanleiding tot dwaling kunnen geven.

427. Om de verspreiding der fijne haarvaten te kunnen
nagaan, staan ons verschillende hulpmiddelen ten dienste. In
met water bevochtigde voorwerpen herkent men hen zelden meer,
daar de bloedligchaampjes hierdoor nagenoeg geheel verdwijnen,
doch bezigt men oplossingen van eiwit, suiker of van ver-
schillende zouten, vooral zwavelzure soda en keukenzout, dan
ondergaan de bloedligchaampjes slechls weinig verandering en
gelukt het dikwerf hen nog binnen in de vaten waar te ne-
men. — Een ander middel bestaat in het droogen van dunne
doorsneden, die men vervolgens met terpenthijnolie of cana-
dabalsem doorschijnend maakt (4). — Eindelijk is het de op-
spuiling, waardoor men tot de volledigste kennis van de
vaalverspreiding geraakt (2).

428. De bepaling van het aantal der elementaire deelen,
welke op verschillende leeftijden hetzelfde orgaan zamenstel-

(1) Dif middel is door mijnen ambtgenoot Schroeder van der Kolk
het eerst toegepast op de hersenen en het ruggemerg. Zie E. II. Ekker,
Dissertatio anatomica inauguralis de cerelri et medullae spinalis syste^
mate vasorum capillari in statu sano et morhoso,
Traj. ad Rhen. 1853.

(2) Uitvoerig behandeld in Dl. II. bl. 171 en verv. Ik voeg er hier
alleen bij , dat eene zeer goede kleurstof voor injectiën ook is dc het
eerst door Gerlach gebezigde oplossing van karmijn in ammoniak. Het
is mij gebleken , dat gelijke deelen van beiden de meest gepaste verhouding
geven. Overigens voegt men van deze oplossing zooveel bij de lijmoplossing,
als vereischt wordt, om er eene genoegzaam donkere kleur aan mede te
deelen. Deze injectiestof dringt even fijn door, als dc vroeger beschre-
vene gele en blaauwe injectiestoffen. Eene'hoofdzaak is echter, dat men
aoowel bij deze als bij gene zooveel mogelijk zuivere lijm gebruike. liet
best voldoen de lijmkoekjes (gelatine), welke men zich bij de banketbak-
kers verschaffen kan. I

-ocr page 206-

DIERLIJKE ORGANEN EN WEEFSELS, 199

len 5 ten ciode daaruit de groei- en ontwikkelingswijze van dit
orgaan af te leiden, is uit den aard der zaak bij de dieren
aan veel meer bezwaren onderworpen, dan bij de planten.
Eene uitvoerige uitéénzetting van de daarbij te volgen han-
delwijzen , die zich meerendeels gronden op de toepassing
van wiskunstige formulen, acht ik hier minder aan hare
plaats, eu vergenoeg ik mij derhalve den lezer te verwijzen
naar hetgeen daaromtrent door mij elders (1) is medege-
deeld.

(1) Recherches micrométriques sur le développement des tissus et des
organes du corps humain,
Utrecht 1845,

-ocr page 207-

BERDE HOOFDSTUK,

Voorbeelden tot oefening.

Mikroskopische dieren.

429. Ofschoon het, uit een stelselmatig oogpunt, even
onjuist
is van mikroskopische dieren als van mikroskopische
planten te spreken, zoo acht ik het echter, om reeds vroe-
ger
(§ 84) aangevoerde redenen gepast daaraan eene afzonder-
lijke afdeeling te wijden, waarin kortelijk de hoofduitkomsten
worden zamengevat, verkregen bij het onderzoek van zulke
dieren, welke klein en doorschijnend genoeg zijn om hunne
geheele bewerktuiging in het veld des mikroskoops te kunnen
waarnemen.
Hieruit volgt derhalve, dat nog met het bloote
oog zigtbare dieren daartoe kunnen gebragt worden, gelijk de
kleine larven van verschillende insekten, kleine crustaceën ,
polypen enzv., mits hunne ligchamen slechts de vereischte
doorschijnendheid bezitten , om, bij/de beschouwing door het
mikroskoop en bij opvolgende veranderingen in den afstand
van het voorwerp, waarbij zich telkens andere lagen duide-
lijk vertoonen, dit als het ware optisch te ontleden.
Daar
echter bij zulk eene ruime opvatting, de perken , welke ik mij
gesteld heb , verre zouden overschreden worden, zoo zal ik
mij hier alleen bepalen bij de klassen der
Infusorien, der
Botiferen en der Foraminiferen, dewijl men meer gewoon
is deze klassen als uit mikroskopische wezens bestaande tc
beschouwen, alhoewel ook in alle drie deze afdeelingen er

-ocr page 208-

MIKROSKOPISCHE DIEREN. 201

verscheidene voorkomen, die nog zeer wel met het bloole
oog herkenbaar zijn (1).

i30. Onder den algemeenen naam van Infusorien heeft
men , inzonderheid vroeger, een zeer groot aantal organische
wezens begrepen, welke weinig anders met elkander gemeen
hebben , dan dat zij klein zijn en dikwerf te zamen op ge-
lijke plaatsen voorkomen. Zoo heeft men daartoe gebragt:
de
Diatomeen de Desmidiaceên (z. § 82), en desgelijks de
Volvocineè'n (2), welke alle met meer regt tot de planten
worden gerekend te behooren, cn de
Rotiferen, die door
hun veel zamengestelder maaksel op eenen veel hoogeren trap
van bewerktuiging staan.

Doch zelfs, wanneer men de genoemde afdeelingen, als
niet tot de eigenlijke infusorien behoorende, daarvan af-
scheidt , dan vormen dc overblijvende toch nog zulk een bont

(1) Den lezer, die meerdere bijzonderheden aangaande deze dierklassen
wenscht te leeren kennen , verwijs ik naar de volgende werken:

Ehrenberg, Die It\fusionsthierchen als vollkommene Organismen,
Leipzig 1838. — Hierin zijn, behalve de eigenlijke Infusoriën, ook de Ro-
tiferen en een aantal Diatomeen en Desmidiaceên beschreven.

Dujardin, Bistoire naturelle des Zoophytes Infusoires, Paris 1841,
en
Diet. univ. d'hist. nat. 1846, VII, art. Infusoires.

A. Pritchard, Jl Bistory of Infusorial animalcules, living and
fossil: illustrated by several hundred magnified representations.
London
1852. Eene zeer bruikbare zamenstelling van het voornaamste uit de wer-
ken van Ehrenberg, van Dujardin, en uit andere verspreide ge-
schriften.

(2) Men vergelijke over de vraag , of de Volvocineën al of niet tot do
dieren moeten gerekend worden: F. Cohn,
Ueher eine neue Gattung aus
der Familio der Yolvocineen,
in Zeits. für wissenschaftliche Zoologie,
IV. s. 77, G. Busk, Some observations on the structure and develope-
ment of Volvox globator,
in Transactions of the Microscopical Society,
p. 31, bevat in bet Quaterly Journal of Microscopical Science, en
W, C. Williamson, in dezelfde
Transactions, p. 45, alsmede de Me-
moirs of the Manchester Literary and Philosophical Society,
Vol. IX.

-ocr page 209-

202 voorbeelden tot oefening.

geheel, dat er wel geen twijfel aan is, of de vreemdsoortige
bestanddeelen , waaruit het bestaat, behooren eigenlijk in eene
natuurlijke rangschikking niet allen bij elkander, zoodat derhalve
de klasse der Infusorien slechts als eene voorloopige afdeeling
des dierenrijks zoolang kan behouden blijven, als eene gron-
diger kennis ontbreekt, die ons in staat stelt aan elke soort
die plaals aan le wijzen , vveike zij eigenlijk behoort in tc
nemen. Ook zijn er reeds verscheidene redenen , om, zoo
niet in allen, dan toch in velen hunner slechts tijdelijke ont-
wikkelingsvornien le zien van hooger bewerktuigde dieren,
Planariëu , Polypen, ingewandswormen enzv., zoodat welligt
eenmaal de lijd zal aanbreken , dat de Infusorien als zelf-
standige dierklasse kunnen vvorden opgeheven en dan verdeeld
onder die klassen, waartoe zij eigenlijk behooren.

431. De naam van Infusorien of Afgietseldiertjes is
daarvan afkomstig , dat men het eerst eenige der daartoe
behoorende soorten gevonden heeft in afgietsels of aftreksels
vaUi plantaardige stoifen, zoo als hooi , peper, enzv. Inder-
daad kan men in het algemeen zeggen, dat in waterige af-
treksels van bijna alle plantendeelen, met uitzondering alleen
van de zoodanige, welke voor het dierlijke leven volstrekt
schadelijke sloffen bevatten, zich na eenigen tijd infusorien
ontwikkelen. Hetzelfde geldt van aftreksels van dierlijke weef-
sels , mits deze niet in eenen staat van eigenlijke verrotting
zijn overgegaan. Ook wordt tol die onlwikkeliug steeds dc
toetreding der lucht vereiFcht.

Zonder ons hier te begeven in het moeijelijke vraagstuk
aangaande de
generatio spontanea^ welke trouwens iu de
laatste jaren meer en meer onwaarschijnlijk is geworden , zoo
zij hier uog opgemerkt, dat, wanneer het aftreksel vooraf

-ocr page 210-

lyiIKROSKOPISCUE DIEREN. INFUSORIEN. 205

gekookt is, cn men laat nu alleen lucht toetreden, die voor-
af door sterk zwavelzuur is gegaan, er geene vorming van
infusoriën plaats grijpt.

132. In zulke aftreksels treft men echler altijd slechls
een klein getal der meest verspreide soorten aan. Verreweg
de meesten, en daaronder de grootste en fraaiste vormen,
leven even als andere dieren vrijelijk in de natuur. Waar
zoetwateralgen in de slooten voorkomen, kan men ook zeker
zijn van eenen rijken oogst van infusoriën , welke zich te
midden daarvan ophouden; ook tusschen het eendenkroost (de
verschillende soorten van
Lemna) vindt men er vele, hetzij
vrij of de soorten van de geslachten
Vorticella en EpistijUs
met hunne steelen aan de plantjes vastgehecht, terwijl het-
zelfde geldt van andere waterplanten behoorende tot de ge-
slachten
Myriophylhim , Potamogeton, Ceratophyllum enzv.,
welker zich onder het water bevindende gedeelten vaak bezet
zijn met dergelijke aau eene vaste woonplaats gebonden infuso-
riën , terwijl men er bovendien verscheidene der grootere in
eenen koker levende rotiferen
{Lacimlaria, Melicerta) cn
desgelijks verschillende soorten van Polypen
{Hydra, Plu^
matella)
op kan aantreffen.

Andere soorten van infusoriën komen meer op zich zelven
voor, ofschoon somwijlen hunne individu's in verbazende ge-
tallen vereenigd zijn. Zoo b. v. wordt de groene kleur, die
de oppervlakte van het water soms aanneemt, doorgaans ver-
oorzaakt door
Euglena viridis (PI. II. fig. 51), terwijl an-
dere,
Euglena sanguinea, Astasia haematodes, die in den
jeugdigslen toesland groen, in den volwassenen rood zijn,
de wateroppervlakte rood kleuren.

Heefl men eenmaal infusoriën verzameld, dan kan men

-ocr page 211-

204 VOORBEELDEN TOT OEFENING.

hen in kleine opene flesschen met slootwater en eenige bij-
gevoegde kleine planten , langen tijd bewaren , zoodat men
gelegenheid heeft hunne levensgeschiedenis nader te leeren
kennen.

,155. Het naauwkeurig onderzoek van infusoriën en van
levende dieren in het algemeen is eene der moeijelijksle op-
gaven voor den mikroskopischen waarnemer. Er behoort eene
groote oefening toe in het gebruik der handen , om het ginds
en her zich bevvegende voorwerp voortdurend zoo veel moge-
lijk in hel gezigtsveld le houden, en eene groole mate van
geduld, dewijl zeer vele dier voorwerpen elk oogenblik van
vorm veranderen of zich onder een ander gezigtspunl vertoo-
nen. Voorschriften, hoe men dergelijke waarnemingen moet
verrigten, kunnen, wel is waar, voor den minder geoefenden
van eenigen dienst zijn, doch alleen eigene langdurige oefe-
ning kan hem in slaat stellen alle de aan dit onderzoek
verbonden zwarigheden le overwinnen. Ik maak hierop vooral
opmerkzaam , omdat hij, die een mikroskoop maglig is ge-
worden, meestal zeer geneigd is om het zoodra mogelijk tc
gebruiken voer de waarneming dier kleine wezens, welke zijne
trouwens reglmatige nieuwsgierigheid prikkelen. Doch hij vvano
niet zich met eenige vrucht op het onderzoek van hun maak-
sel , van hunne veranderingen, levenswijze enzv. te kunnen
toeleggen , alvorens hij door een langdurig gebruik van het
mikroskoop tol hel onderzoek van andere voorwerpen, be-
paaldelijk van plantaardige cn later van dierlijke weefsels,
zich daartoe behoorlijk heeft voorbereid en de noodige vaar-
digheid eigen gemaakt, om met dc\eeue band op de voor-
werptafel en met de andere aan den knop, die ter fijne in-
stelling van het mikroskoop dient, de bewegingen van hel

-ocr page 212-

MIKHOSKOPISCHE DIEREN. INFUSORIEN. 203

diertje, dat hij naauwkeurig wenscht te beschouwen, in al-
lerlei rigtingen te volgen, zoodat het gestadig in het gezigis-
veld blijft. Tot zulk eene laak is alleen de geoefende hand
in slaat, de best ingerigte beweegbare voorwerplafels moeten
daarvoor in veelzijdigheid der beweging verre onderdoen,

Echler zijn er eenige hulpmiddelen, waardoor de waarne-
ming zekerder en gemakkelijker wordt gemaakt. Daartoe be-
hoort in de eerste plaats het afzonderen van een enkel dier-
tje , wanneer dit nog groot genoeg is om even met het bloote
oog onderscheiden te worden. Dit geschiedt het best met
eene kleine pipet , welker tijne uiteinde men in het vocht
dompelt, terwijl men het andere met den vinger gesloten
houdt. Is dan de opening der pipet juist boven het diertje
en verwijdert men nu den vinger, dan stijgt het water er
in op en voert het diertje mede. Meestal zijn echter de
infusorien te klein, dan dat het mogelijk zoude wezen hen
op die wijze te isoleren. Men kan dan alleen de ruimte
beperken, waarin zich één of eenige weinige individu's ver-
eenigd bevinden. Zijn het zulke soorten, die te midden van
zoelwateralgen leven, dan doet men het best gelijktijdig
eenigen van dezen op het voorwerpplaatje te brengen en met
naalden daarop uil le spreiden. In plaals daarvan kan men
ook gebruik maken van een klein lapje fijn neteldoek, dat
men alvorens geheel met waler heeft laten doortrekken; de
kleine diertjes bevinden zich dau opgesloten in de mazen
daarvan. Door deze en dergelijke middelen belet men bo-
vendien , dal de ligchamen der diertjes door de drukking
van het dekplaatje beleedigd worden, Eene geringe male van
drukking kan echler in sommige gevallen voordeelig zijn,
vooreerst ten einde dc beweging te verminderen, en ten
tweede om bij de grooteren de doorschijnendheid le bevor-

..... -

-ocr page 213-

1724 VOORBEELDEN TOT OEFENING.

deren. Daartoe maakt men het best gebruik van een goed
ingerigt compressorium.

Men heeft ook verschillende andere middelen aanbevolen om
de diertjes tot rust te brengen. Plaatst men , ter zijde van den
droppel, waarin infusoriën bevat zijn, een' droppel
ether of
chloroform, dan komen daardoor de diertjes allengs tot stil-
stand , ofschoon langzaam, zoodat een enkele droppel geens-
zins genoegzaam is, maar men, wanneer die verdampt is,
hetzelfde nog twee of driemalen moet herhalen, terwijl som-
mige kleine dieren, zooals de soorten van het geslacht Aw-
guillula Ehr. of Rhabditis Duj. (Pl. II. fig. 4S) daaraan
dan nog eenen zeer geruimen tijd weerstand bieden. Beter
voldoet de toevoeging van oplossingen van andere stoffen, die
voor het dierlijk leven vergiftig zijn , zoo als van
salpeterzure
strychnine
, het waterig opiumextrakt, laurierkerswater.
Het zoude ons te ver leiden, om de inwerking dier vochten
op verschillende soorten te schetsen. Genoeg zij het hier te
doen opmerken, dat die inwerking zeer onderscheiden is,
en dat dau eens het eene, dan weder het andere der. ge-
noemde middelen de voorkeur verdient, * zonder dat zich
daaromtrent algemeene voorschriften laten geven. Steeds ech-
ter zal de nuttigheid hunner aanwending tot bepaalde geval-
len beperkt blijven, want nimmer vertoonen zich de dieren,
welke daardoor tot rust gebragt zijn, in hunnen geheel nor-
malen toestand. Voor de meesten is het tijdstip , waarop zij
tot rust 'geraken , ook dat van hunnen dood, welke gepaard
gaat met veranderingen van vorm en inwendig maaksel. Vooral
geldt I zulks van die teedere soorten van infusoriën , welker
geheele ligchaamsoppervlakte met trilhaartjes bezet is; deze
barsten op hetzelfde oogenblik dat zij tot rust zijn gekomen
en sterven, zoodat er niets dan eene vormlooze massa van

-ocr page 214-

lyiIKROSKOPISCUE DIEREN. INFUSORIEN. 205

hen overbUjft, waarin men echter sommige deelen nog her-
kent en dan natuurlijk naauwkeuriger kan waarnemen dan in
den levenden toestand. In dit opzigt komen alle de boven-
genoemde middelen overeen. Zij kunnen den geoefenden
somtijds in staat stellen eenige bijzonderheden van het maak-
sel met meer duidelijkheid en zekerheid te onderscheiden;
voor den ongeoefenden waarnemer zijn zij van geen nut
hoegenaamd.

lo4. De grootte der dieren , welke tot de Infusorien gebragt
worden, is zeer verschillend, van de (1) af, welke

zich in alle proteine bevattende vochten ontwikkelen en ter
naauwernood millim. in doormeter hebben, tot de
Stm-
^ör-soorten toe, waaronder er zijn, die meer dan 1 millim.
lang, en nog gemakkelijk met het bloote oog herkenbaar zijn.

Ook in gedaante zijn zij zeer onderscheiden, gelijk reeds
blijkt uit Pl. II, fig. 30 tot 42 en fig. 46 tot 49, waar
eenige der hoofdvormen zijn afgebeeld. Over het algemeen
is hun ligchaam zeer week en zacht, doch bij sommigen
{Aspidisca^ Euplotes (2)), is het ten deele bedekt met
een uit iets vastere stof bestaand schild of voorzien van een
glasachtig doorschijnend kokertje, waarin het diertje met het
benedeneinde of den voet is vastgehecht, maar zich overi-
gens vrij bewegen kan (3). Bij de meesten herkent men een
bekleedend vlies, dikwijls wel is waar zoo dun, dat men
zelfs bij sterke vergrooting geene dubbele grenslijnen kan
waarnemen, doch bij anderen
{Bursaria (4), Vorticolla (3)

(1) Pl. II, fig. 30, mrio lineola Ehr.

(2) PI. II, fig. 49, Euplotes appendiculatus E h r.

(3) Pl. H, fig. 46, Vaqinicola cristallina E h r.

(4) Pl. II, fig. 36, Bursaria mrax E h r.

(5) Pl. II, fig. 33, Vorticella nehulosa Ehr.

-ocr page 215-

208 VOORBEELDEN TOT OEFENING.

eu2v.) ziju deze waarneembaar. Somtijds schijnt het zelfs
afs of dit vlies nog uit kleine deeltjes is zamengesteid (1).
Eenigen
[Amoeha (2)) vertoonen geen spoor van vliezige be-
kleeding en schijnen als het ware slechts bewegelijke gelei-
achtige massa's te zijn. Daarentegen zijn er wederom ande-
ren
{Loxodes Bursaria, Pl. II. fig. 42), die, behalve het
uitwendige vlies, nog cene laag epitheliumcellen bezitten ^
welke de binnenzijde van dit vlies bekleeden.

De ligchaamsoppervlakte van verreweg de meesten is ge-
heel of ten deele bezet met zeer fijne trilhaartjes, door wel-
ker beweging de plaatsverandering wordt te weeg gebragt.
Rondom de mondopening zijn zij doorgaans het talrijkst en
langst. Bij velen staan deze haartjes op regelmatige rijen (3).
Behalve deze in eene gestadig golvende beweging zich be-
vindende baartjes of cilien, komen er nog andere dergelijke
ligchaamsaanhangselen voor, welke daarmede niet moeten
verward worden. Zoo zijn sommige soorten (b. v.
Aspidis-
ca, Kolpoda , Euplotes
(4)) voorzien van veel grootere stijve
haren, welke ten deele ook willekeurig bewegelijk zijn en
even als pootjes gebruikt worden. Bij anderen (S) is het lig-
chaam bezet met lange, bijna geheel onbewegelijke geleiach-
tige draden, wier uiteinden aan het oog ontvlugten: Einde-
lijk zijn eenigen (6) voorzien van één of twee soms zeer
lange draden, die in eene fijne spits uitloopen, en welke

(1) Pl. II, fig. 39, Aetinoplirys Sol, B a, zamen trekbare blaas, waar
het bekleedend vlies afzonderlijk zigtbaar is, en waarin men bij sterke
vergrooting nog kleine streepjes herkent.

(2) Pl. II, fig. 37, Atnoeba Princeps E h r.

(3) 'Pl. II, fig. 41, Chilodon] Cucullulus E h r.; fig, 48, Amphileptus
Fasciola Ehr,

(4) PI, II» fig- Euplotes appendiculatus'Eht. B, van ter zijde gezien.

(5) Pl. II, fig. 39, Actinophrys Sol Ehr.

(6) Pl. II, fig- 31, Euylcna viridis Ehr,; fig. 32 Eugl, Pyrwn Ehr.

-ocr page 216-

MIKROSKOPISCHE DIEREN. INFDSORIEIÏ. 909

het diertje naar willekeur in allerhande rigtingen, even als
ware het eene snuit, door het vocht bewegen kan. Door-
gaans zijn deze draden uiterst fijn , zoodat zij slechts bij sterke
vergrooting en gepaste verlichting zigtbaar zijn ; somtijds ech-
ter vallen zij ook reeds bij eene geringe vergrooting dadelijk
in het oog (1). Min of meer hieraan beantwoordt het hals-
vormig verlengsel van anderen (b. v.
Amphileptus, fig. 48),
dat mede naar alle zijden bewegelijk is, terwijl het ligchaam
in die beweging niet deelt.

Als aanhangsel van het eigenlijke ligchaam moet ook de
steel der Vorticellen (2) beschouwd worden. Is zij vertakt, dan
behooren de diertjes tot de geslachten
Epistylis of Carchesium,
Deze steel bestaat uit twee deelen, uit eenen rolronden draad
en eenen spiraalsgewijs daarmede zamenhangenden band. De
eerste vertoont zich iets donkerder, uit hoofde van de sterkere
lichtbreking, welke het gevolg is van den vorm; de laatste
is zeer dun, bleek en doorschijnend. Naar de wijze le oor-
deelen , waarop zich beide deze deelen in den zamengetrok-
ken toestand vertoonen, schijnt« deze band eigenlijk een hol
kanaal te zijn, waarin de zoo even genoemde draad excen-
trisch bevat is.

135. Over de inwendige bewerktuiging der infusorien is
veel getwist. Terwijl sommigen op het voetspoor van Ehren-
berg, die bel eerst deze dieren met de betere mikroskopen
van den nieuweren lijd aan een naauwkeurig onderzoek heeft
onderworpen, daarin zeer zamengestelde organismen zien,

(1) Pl. II, fig. 40, Trachelius trichophorus E h r., b snuit.

(2) Pl. II, fig. 33^ Vorticella nobuli/era EhT., A in den uitgestrekten,
B in den zamengetrokken toestand, C een individu korten tijd voor
do,
loslating van den steel, D vrijgeworden individu, '

12

-ocr page 217-

1S8 VOORBEELDEN TOT OEFENING.

inet bijzoüdere werlituigeu voor de verschillende levensverrig-
tingen van voeding, voortteeling, beweging en zinnelijke
waarneming, zijn er daarentegen anderen (Dujardin, von
Sie hold, Eöllikerj enzv.), die de Infusorien als hoogst
eenvoudig georganiseerd beschouwen , ja zelfs meenen, dat
het ééncellige dieren zijn. Hierbij moeten wij doen opmer-
ken , dat het niet zoozeer de waarneembare feiten zijn , welke
verschil opleveren, maar alleen hunne duiding. Het zoude
ons hier te ver afleiden , indien wij ons in dezen strijd van
meeningen wilden begeven, waaruit echter deze leering zou-
de te trekken zijn, dat het op wetenschappelijk gebied steeds
raadzaam is zich van stellige uitspraken te onthouden, wan-
neer de regtstreeksche uitkomsten van het onderzoek en de
ons tijdelijk ten dienste staande waarnemingsmiddelen daartoe
geen volkomen regt geven. Waarschijnlijk echter zoude het
bij eene zorgvuldige overweging van de gronden voor en te-
gen de verschillende gevoelens blijken , dat de waarheid eigen-
lijk in het midden ligt, dat eensdeels de onderscheiden infu-
soriën-soorten geenszins volgeus oenen zelfden typus gevormd
zijn, anderdeels dat de meesten hunner noch als enkel één-
cellige dieren kunnen beschouwd worden , noch ook als die-
ren, wier bewerktuiging op zoo hoogen trap staat, als Eh-
re n b e r g dit gemeend heeft.

Bepalen wij ons hier slechts bij hetgeen de onmiddelijke
waarneming leert.

Bij zulke kleine wezens, als de Vibrionen (1) en Mona-
den (2), wier ligchaam zoo klein is, dat zij slechts bij sterke
vergrooting zigtbaar worden, kan voor als nog van eene
eigenlijke bewerktuiging geen sprake \zijn ; de overige en groo-

(1) Pl. II., fig.. 30, Vilrio lineola Ehr.

(2) Pl. II, fig. 35, Monas hyatina E !i r.

-ocr page 218-

MIKROSKOPISCHE DIEREN. INFUSORIEN. 911

tere kan men verdoelen in mondlooze {astoma) en eenen mond
bezittende
{stomatoda) infusorien. Het schijnt, dat de eerste
zich slechts voeden door opneming van het omringende vocht
door de wanden van hun ligchaam, even als de plantencellen.
Ook mag men veilig aannemen, dat onder de door Ehren-
berg als mondlooze infusorien beschreven soorten er velen
zijn, wier plantaardige natuur thans bezwaarlijk meer in twij-
fel kan worden getrokken, terwijl het van eenige anderen
{Actinophrys (1) , Acineta) deels bewezen , deels waarschijn-
lijk is, dat zij tijdelijke ontwikkelingsvormen, namelijk geïn-
kysteerde dieren uit de familie der Vorticellinen zijn.

Bij de van eenen mond voorziene infusorien bevindt zich
deze hetzij van voren (2) of ter zijde (5) van het ligchaam.
Doorgaans is zij omgeven van eene of meerdere rijen tamelijk
groote cilien, die in eene gestadige beweging zijn, waardoor
kleine ligchaampjes, die zich in het vocht bevinden, daar*
heen worden gevoerd. Bij eenigen
{Prorodon, Chilodon (4))
is de trechtervormige mondopening bezet'met harde overlangs
nevens elkander geplaatste naaldvormige ligchaampjes, welke
men als eene soort van tanden beschouwen kan.

De mondopening verleent toegang tot een doorgaans zeer
kort, maar tamelijk wijd kanaal, dat volgens Ehrenberg

(1) De door Rölliker {Zcits. f. wiss Zoölogie, I. s. 198) beacfare«
yen zonderlinge voedingswijze van Actinophrys Sol, welke daarin zoudo
bestaan, dat kleine ligchaampjes door eene willekeurige plaats vau het
ligchaam zoudeu binnendringen, en vervolgens de onverteerde deelen el-
ders worden ontlast, door eene zich van zelf weder sluitende opening , heb
ik niet door de waarneming bevestigd gevonden, ofschoon ik vele honder'
de individu's op dit punt onderzocht heb.

(2) Pl. II, Cg. 33, Vorlicella nebulifera; fig. 45, Vaginicola eris-
tallina.

(3) Pl. II, fig. 36, Bursaria voraso; fig. 42 A , Loxodes Bursariat

(4) Pl. II, fig. 41, Chilodon Cucullulus Ehr., b mond.

14*

-ocr page 219-

1S8 VOORBEELDEN TOT OEFENING.

zich zoude voortzetten in een darmkanaal, voorzien van tal-
rijke ronde aanhangselen of magen, om welke reden hij aan
deze dieren den algemeenen naam van
Pohjgastrica heeft
gegeven. Volgens de meeste overige waarnemers opent zich
daarentegen het mondkanaal onmiddelijk iu de met eene weeke
vormlooze massa gevulde ligchaamsholte en is er geen spoor
voorhanden van een eigenlijk darmkanaal , noch van magen,
die eigene wanden bezitten , maar zouden er slechts tijdelijk in
de weeke massa, die het ligchaam vult, ruimten (vacuolen)
ontstaan, en zoude het voedsel daarin worden opgenomen.

Voor het onderzoek van dit gedeelte van het maaksel der
infusoriën is de kunstmatige voeding met gekleurde stoffen
onmisbaar. Het best bedient men zich daartoe van fijn
verdeelde kleurstoffen van organischen oorsprong, onder den
vorm ' van gewone waterverw. Karmijn, indigo, sap-
groen zijn daartoe geschikt; het eerste verdient echter de
voorkeur wegens de fijnheid der deeltjes, waaruit het bestaat.
Men wrijft een weinig hiervan op een voorwerpplaatje met
water af, en brengt er vervolgens de infusoriën bij. Niet al-
leen is deze handelwijs nuttig om de voedingswijze der infu-
soriën na te gaan , maar ook om door de beweging der kleur-
stofmoleculen de tegenwoordigheid der fijne trilhaartjes beter
te ontdekken.

Wat de opneming door den mond aanbelangt, zoo leert
de waarneming, dat (misschien met uitzondering van eenige
weinige soorten, behoorende tot de geslachten
Trachelius en
Leucophrys (1)), zoodra de kleurstof in het ligchaam dringt.

I

(1) Bij Leucophrys patnla Ehir, {Bursaria patula Duj,), zag ik een-
maal een van aanhangselen \oorzien kanaal, volkomen beantwoordende
aaa de afbeelding van Ehrenberg. Ik moet hier echter bijvoegen, dat
ik er geen voedsel in heb waargenomen.

-ocr page 220-

lyiIKROSKOPISCUE DIEREN. INFUSORIEN. 205

zij gecne vasle wegen volgt, maar zich spoedig tot ballen
vormt (1), die van geen eigenlijk vlies omgeven zijn , en
evenmin eene vaste plaats hebben. Bij de Vorticellen, maar
inzonderheid duidelijk bij
Loxodes Bursaria (PI. II. fig. 42),
waar deze spijsballen in den natuurlijken toestand groen of
bruinachtig groen gekleurd zijn, maar die door voeding met
karmijn ook eene roode kleur kunnen verkrijgen, ziet men
hen op eene geregelde wijze in de ligchaamsholte van plaats
veranderen, zoodat zij langs de binnenzijde van den lig-
chaamswand ter eener zijde dalen, om langs de andere we-
der op te stijgen , dat is , met andere woorden , er heeft hier
een geregelde omloop plaats, hetgeen het denkbeeld van een
met even zoo veel magen als spijsballen bezet darmkanaal
geheel buitensluit.

De bijvoeging van kleurstoffen verschaft ook de gelegenheid
om waar te nemen, hoe de niet verteerde stoffen het lig-
chaam weder verlaten. Bij velen geschiedt dit door dezelfde
opening, waardoor het voedsel is binnengetreden, namelijk
door den mond. Bij anderen daarentegen ontlast zich de niet
verteerde stof door eene bijzondere opening
{anus), welke óf
ter zijde van het ligchaam , óf tegenover den mond gelegen
is (fig, 56), en welker aanwezigheid men alleen door het
naar buiten treden der kleurstofdeeltjes herkennen kan.

In zeer vele infusorien heeft men ook zamentrekbare ruim-
ten of schijnbare blazen waargenomen (2), doorgaans één of
twee, zelden meer en gewoonlijk niet ver van de mondope-

(1) Pl. II, fig. 36, Bursaria vorax, na de voedering met karmijn.

(2) Pl. II, Cg. 34 , Oxytricha PcUionella E h r.; fig. 36, Bursaria vo-
rax;
fig. 40, Trachelius trichophorus; fig. 41, Chilodon Cucullulus
cniv.; in deze verschillende figuren zijn de zamentrekbare ruimten door
O aangewezen.

-ocr page 221-

214 VOORBEELDEN TOT OEFENING.

ning verwijderd. Deze zamentrekbare ruimlen zijn geineeniijk
rond (bij
Paramecium Aurelia stervormig), met eeo hel-
der vocht gevuld, en trekken zich op eene min of meer pe-
riodische wijze zamen , zoodat zij, geheel zamengetrokken
zijnde, voor een oogenblik geheel onzigtbaar worden , om
zich dadelijk daarop weder tot hunne vorige grootte uit tc zet-
ten. Doorgaans verloopen er tusschen twee zamentrekkingen
verscheidene seconden , somtijds zelfs langer.

Verschillend van deze zich in het inwendige des ligchaams
bevindende zamentrekbare ruimten , waaraan men geen begren-
zend vlies kan ontdekken, zijn de zamentrekbare blazen van
Actinophrys (Pl. II. fig. 59 A,B, aa), welke aan de op-
pervlakte gelegen zijn, doch , even als de vorige , het ver-
mogen bezitten om zich geheel zamen te trekken , zoodat zij
als het ware, in het ligchaam schijnen opgenomen te woorden.

Bij eenigen komt bovendien een ander korrelig ligchaampje
voor, gewoonlijk eenigzins geelachtig gekleurd , meestal in het
midden gelegen, doorgaans rond (Pl. II. fig. 39
b), somtijds
echter (namelijk bij eenige Vorticellen, die den Acinetenvorm
aannemen, waarover later) handvormig. Ehrenberg be-
schouwt dit ligchaampje als
testis en de zoo even genoemde
zamentrekbare ruimten als zaadblaasjes. Siebold en ande-
ren , die in de infusoriën ééncellige dieren zien , houden het
zoo even genoemde ligchaampje voor eene celkern , waarmede
het trouwens slechts eene verwijderde overeenkomst heeft ,
terwijl het bovendien zeer dikwijls geheel ontbreekt. Wat de
verrigting der zamentrekbare ruimten betreft, zoo schijnt deze
daarin te bestaan, dat zij zich tijdens hunne uitzetting
{dia-
stoléf
met voedingsvocht vullen en dit bij hunne zamentrek-
king
(systole) door de omgevende ligchaamsmassa weder ver-
breiden , waardoor stilstand voorgckojnen wordt. Waar de za-

-ocr page 222-

lyiIKROSKOPISCUE DIEREN. INFUSORIEN. 205

raentrckbarc ruimtea aan de oppervlakte gelegen zijn, kunnen
zij met de verrigting der ademhaling in verband staan , doch
bij verreweg de meesten mag men aannemen, dat dc adem-
haling aan de gelieele ligchaamsoppervlakte gescliiedt en be-
vorderd wordt door de gestadige beweging der trilhaartjes,
waardoor voortdurend nieuw luchthoudend water daarmede in
in aanraking komt. v

153. De voortteeling der infusoriën geschiedt op verschil-
lende wijzen. Daarvan is die der zelfverdecling het alge-
meenst en het best bekend (1). Deze verdeeling heeft bij
eene en dezelfde soort dan eens overdwars, dan weder over-
langs plaats. Volgens sommigen zoude zij steeds aanvangen
met de verdeeling van het ligchaampje, dat voor eene kern
wordt gehouden ; echter zijn er ook gevallen, die hiermede
in tegenspraak zijn, inzonderheid die, waarin geen spoor van
zulk eene kern waarneembaar is. Ehrenberg heeft ook
eijeren in deze dieren willen vinden, doch dc door hem al-
dus genoemde ligchaampjes zijn inderdaad niet te onderschei-
den van de spijsballen. Of zich de infusoriën derhalve ook
door eijeren , beantwoordende aan die der hoogere dieren,
voortplanten , blijft nog onzeker. In de» laatsten tijd heeft
men echter op eenige gevallen gewezen , waaruit schijnt te
volgen, dat er ook bij infusoriën , even als bij de lagere
algen (z. § 89), eene copulatie kan plaats grijpen. Welligt
behooren daartoe de reeds door Ehrenberg, onder den
naam van
Actinophrys difformis beschreven voorwerpen (Pl. II.
flg. 59 B), welke men zoude kunnen beschouwen als gevormd
door copulatie van twee individus van
A. Sol. Soms komen

(1) Pl. II. fig, 38, eene zich overlang» Terdeelende Oxytricha,

-ocr page 223-

216 VOORBEELDEN TOT OEFENING.

dergelijke voorwerpen voor, welke uit drie of vier individus
bestaan. Ook de in fig. 42 B afgebeelde dubbele
Loxodes
Bursaria
kan als door copulatie ontstaan beschouwd worden.
Echter blijft het steeds moeijelijk in zulke gevallen verdeeling
en copulatie van elkander met zekerheid te onderscheiden (1).

Zeer merkwaardig is de voortplantingswijze der verschillen-
de soorten van infusorien , welke tot de afdeeling der Vorti-
cellinen behooren (2). Behalve door verdeeling teelen deze
ook voort door uitwendige knopvorming, alsmede door in-
kysteering der zich hetzij van den steel afgescheiden heb-
bende of daarmede nog zamenhangende individu's. Deze
nemen daarbij geheel andere vormen aan, waarin de oor-
spronkelijke niet meer kunnen herkend worden, en sommige
infusorien, die vroeger als zelfstandige soorten beschouwd
werden (behoorende tot de geslachten
Podophrya, Actino-
phrysAcineta.)
te zamen de afdeeling der Acinetina vor-
mende) , zijn welligt allen , allhans meerendeels, zulke geïn-
kysteerde Vorticellen. Binnen in de holten dezer kysten heeft,
door inwendige knopvorming uit de kern, eene opvolgende
ontwikkeling van jonge individu's plaats, welke door de zich
openende wanden der kysle naar buiten treden, terwijl deze
opening zich dadelijk daarop weder sluit en eene nieuwe ont-
wikkeling daarbinnen aanvangt. Opmerking verdient hierbij

(1) K Ö11 i k e r heeft het eerst het vermoeden geopperd , dat er hij
Actinophrys Sol eene copulatie plaats heeft. Zie Zeitschr. f. wiss. Zoö-
logie
, I. 8. 198. Verg. verders von Siebold, Dehor die Conjugation
des Diplozo'dti paradoxum, nehst Bemerkungen iiher den Conjugations-
process der Protozoen,
in hetzelfde Tijdschrift, Dl. III, p, 62,

(2) Zie hierover Pi n eau, in Annales des Scienc. natur. 3™' Serie,
1845, III, en 1848 , IX., en vooral Stein in Wiegraann's
Archiv
1849, Annales des Scienc. natur. 3""^ Serie, XVIII. p. 95, Zeitschr. /.
miss. Zoölogie f
III, p. 475 , 485 en 492.

-ocr page 224-

lyiIKROSKOPISCUE DIEREN. INFUSORIEN. 205

nog, dat deze bysten geheel kunnen indroogen cn in dien
toestand zeer lang bewaard worden, zonder het vermo-
gen te verliezen om nieuwe Vorticellen voort te brengen,
zoodat derhalve deze ligchaampjes, even als de sporidiën der
planten, door de lucht kunnen worden rondgevoerd, tot dat
zij door het toeval in een vocht geraken, waar zij tot ont-
wikkeling komen.

Onder sommige omstandigheden ontstaan echter uit deze
kysten geen jeugdige Vorticellen, maar veel kleinere infuso-
rien , geheel gelijkende op
Monas Colpoda en M. scintillans
Ehr. (Stein). Men kan vermoeden , dat deze niet anders
zijn , dan embryones van Vorticellen, een vermoeden, dat
versterkt wordt, door dal sommige niet geïnkysleerde infu-
sorien werkelijk levendbarend zijn. Het best is dit aangewe-
zen ten aanzien van de reeds meer genoemde
Loxodes Bur-
saria
(1), doch ook van eenige andere [Urostyla grandis,
eene Dileptus-soovt en Paramecium Aurelia (2)) is zulks
met meerder of minder zekerheid waargenomen. Deze em-
bryones, welke door eene opening in de bekleedselen (ver-
moedelijk dezelfde als de
anus) naar buiten treden, verschil-
len aanvankelijk zeer van het mocderdier. Die van
L. Bur-^
saria
zijn cylindervormige , somwijlen ook bolronde, met iril-
haartjes bezette kleurlooze ligchaampjes, die zich snel door
het vocht bewegen. Eene mondopening is nog niet berken-
baar , doch de zamentrekbare ruimten , die ook in het vol-
wassen dier voorkomen , zijn reeds aanwezig. Welke de op-

(1) Door Focke, Amtlicher Bericht der Naturforscherversammlung
in Bremen
1844: p, 10 ; later uitvoeriger door F. Cohn, Zeitsckr. /.
wiss. Zoölogie,
1851, III, p, 257,

(2) De eerste volgens Cohn, de beide laatste volgens J, Haime (Ann.
des Scienc. nat.
1853 , 3"'= Serie, XIX. p. 131, die echter, naar het
schijnt ten onregte, deze zich yrij bewegende embryones voor eijeren houdt.

-ocr page 225-

218 VOORBEELDEN TOT OEFENING.

volgende veranderingen zijn, die deze einbryones ondergaan,
is nog niet bekend. Daarentegen lieeft reeds het onderzoek
van andere infusoriën geleerd , dat zij verschillende gedaan-
teverwisselingen kunnen ondergaan. Inzonderheid geldt zulks
van
Oxytricha pellionella Ehr. (waarvan O. gibha slechts
eene variëteit schijnt te zijn). Deze is namelijk een larven-
toestand van de veel kleinere en in vele opzigten daarvan
verschillende
Trichoda Lynceus Müll. {Aspidisca Lynceus
E h r.), welke daaruit, na eene reeks van vormveranderingen
te voorschijn komt (1). Ook zouden zich Oxytrichen uit Vor-
ticellen kunnen ontwikkelen (2), doch dit vordert nog eene
nadere bevestiging, daar de hieromtrent medegedeelde waar-
nemingen de noodige volledigheid missen.

Het lijdt wel geen twijfel, of, bij voortgezet onderzoek,
zullen nog menige opmerkelijke wijze van ontstaan (5),
voortplanting cn vormverandering der infusoriën ontdekt wor-
den. Slechts wachte men zich hier voor ligtvaardige beslui-
ten , afgeleid uit niet geheel volledige waarnemingen, eu
houde steeds in het oog, dat nergens eene grootere male
van geduld en volharding en eene zorgvuldiger kritiek van
hetgeen de afzonderlijk waargenomen feilen leeren gevorderd
worden, dan bij eeu dergelijk onderzoek (4).

(1) Zie tiierover Jules Haime, Jn7i, des Sc, nat. 1853, 3™ serie,
XIX,
p. 109.

(2) Volgens Pin eau {An7i. des Se. 7iat. 1848, 3««^ serie, IX, p. 99.

(3) Zoo b. V. zag Ekker Zeits. f. wiss. Zoölogie, III. p. 412) eene
■vorming van
Cercomonaden uit de klievingsbollen der eijeren van Lym-
nueus stag7ialis.
Minder vertrouwen verdient de waarneming van Gros,
die epitheliumeellen van de pisblaas van kikvorsehen in infusoriën zag
veranderen
[Compt. re7idus XXXI. p. 517).

(4) Een waarschuwend voorbeeld, hoe eeri oppervlakkig onderzoek tot
allerlei verkeerde en ongegronde gevolgtrekkingen kan aanleiding geven ,
vindt men in Gros, volgens wien uit
Euglena's zich zouden vormen:

-ocr page 226-

MIKROSKOPISCHE DIEREN. INFUSORIEN, 219

157. Of en in lioeverre de infusoriën het vermogen van
zinnelijke gewaarwording bezitten is eene nog niet geheel uit-
gemaakte zaak. Dat zij gevoel hebben, is meer dan waar-
schijnlijk , en men zoude zelfs de vroeger vermelde lange be-
wegelijke haren aan het vooreinde van sommigen als tastorga-
nen kunnen beschouwen. Minder waarschijnlijk is het, dat
de roode vlekjes, welke bij sommigen (1), en bepaaldelijk
bij zoodanigen voorkomen, die overigens op eenen lageren
trap van organisatie staan dan de meeste anderen, de betee-
kenis en verrigting van oogen zouden hebben. De voor deze
beschouwingswijze aangevoerde gronden, welke zich vooral
bepalen tot de gelijkheid iu kleur met die der oogvlekkcn van
de Rotiferen en van enkele andere dieren, die ontwijfelbare
oogen hebben, welke zich door een dergelijk pigment ken-
merken , zijn geenszins genoegzaam, terwijl de waarneming
van zulke roode vlekjes bij sommige algensporidiën (§ 87)
leert, dat hunne tegenwoordigheid zich zelfs niet alleen tot
dierlijke organismen bepaalt.

138, Zeer verschillend is het bewcegvermogen der infuso-
riën. Terwijl sommigen , tot de trouwens twijfelachtige af-
deelingen der Acineten en Rhizopoden behoorende, schier
geene plaatsbeweging bezitten , zijn daarentegen de meeste
anderen zeer vlug in hunne bewegingen en zwemmen rond
door het vocht, ten gevolge der beweging van de trilhaartjes

verschillende soorten van Diatomeen , Desmidiaceën , Zygncmaceën, ver-
scheidene soorten van Infusoriën , Rotiferen , Nematoiden en Tardigraden
(Z.
Bulletin de la Société impériale des naturalistes de Moscou 1Ö50,
in uittreksel in de
Annales des Scienc. nat. 1852, XVII, j», 193), Nergens
misschien is de stelling van
post hoc ergo propter hoc in uitgebreider toe-«
passing gebragt.

(1) Pl, II. fig, 31, Euglena viridis; fig. 32, E. Pyrum.

-ocr page 227-

220 voor.beelden tot oefening.

aan hunne oppervlakte (b. v, Bursaria, Paramecium, Loxo-
des),
daarbij dan eens deze, dan weder gene zijde van hun
ligchaam naar het oog des waarnemers keerende. Andere
{Eu/plotes (1), Stylonychia, Aspidisca), die voorzien zijn van
iets grootere en stijvere haarachtige organen, gebruiken deze
als pootjes en loopen daarmede langs de oppervlakte van plan-
tendeelen of van grOotere dieren, die zich gelijktijdig met
hen in het water bevinden. Nog andere, namelijk die be-
hoorende tot de geslachten
Vorticella en Carchesium zijn ge-
durende een zeker tijdperk van hun leven aan eene steel
verbonden , zoodat hunne plaatsbeweging zich alleen bepaalt
tot de zamentrekking van dezen , doch gedurende een ander
tijdperk worden zij vrij rondzwemmende dieren , door zich af te
scheiden van den steel, terwijl zij dan tevens voorzien worden
van een trilvlies op eenigen afstand van hun achtereinde (2).

Doch behalve het vermogen tot plaatsverandering bezitten
vele infusorien ook het vermogen, om door zamentrekking
van hun ligchaam dit van gedaante te doen veranderen. Ook
in dit opzigt hecrscht echter groot verschil, want terwijl
deze zamentrekbaarheid bij sommigen ter naauwernood wordt
opgemerkt, bestaat zij bij anderen daarentegen in zoo hooge
mate, dat de dieren schier ieder oogenblik van gedaante
verwisselen. Met zekerheid waarneembare spieren komen ech-
tcr bij de infusorien niet voor. Zelfs de zich als een kurken-
trekker oprollende steel der Vorticellen (3) verdient dien naam
niet. De wijze van zamentrekking is hier eene geheel an-
dere , dan bij ware spieren, welke zich in de breedte uitzet-
ten en daardoor in de lengte korter worden, maar nimmer

(1) Pl. II, fig. 49, Euplotes appendiculatus , B van ter zijde gezien,
in den loopenden toestand.

(2) Pl. II. fig. 33, Vorticella neluU/cra \), t liilvlies.

(3) Pl. II. fig. 33, B.

-ocr page 228-

MIKttOSBOPISCHE DIEREN. INFUSORIEN. 221

IQ den toestand van zamentrekking eenen zigzag- of spiraal-
loop hebben. Ook verliest de steel het vermogen om zich
op te rollen op hetzelfde oogenblik, dat het ligchaam van
het dier zich daarvan afscheidt, en blijft dan uitgestrekt lig-
gen. Hoe de oprolling eigenlijk geschiedt is onzeker, maar
steeds gaat haar de zamentrekking van het ligchaam en de
sluiting der mondopening vooraf. Men kan vermoeden, dat
het fijne handvormige vlies, waarmede de steel spiraalsgewijs
bezet is, een hol kanaal is, zamenhangende met de lig-
chaamsholte, en dat bij de sluiting vaa de mondopening,
door de zamentrekking van het ligchaam, het daarin bevatte
vocht in dit kanaal gespoten wordt, hetwelk zich daardoor
in de breedte uitzet, dat is rolrond wordt, maar in de lengte
inkrimt, welke inkrimping volgens eene spiraallinie geschiedt,
uit hoofde van den volgens diezelfde rigting met het kanaal
zamenhangenden of daarin excentrisch bevatten draad. Later,
wanneer de mondopening zich weder ontsluit, wordt het vocht
door de veerkrachtige wanden van het kanaal naar de ligchaams-
holte teruggedreven, cn herneemt de steel weder zijnen vroe-
geren uitgestrekten vorm , welke daaraan in den passieven toe-
stand eigen is. Doch, ofschoon de wijze, waarop zich de op-
gerolde steel vertoont, wel met deze voorstelling strookt, zoo
heeft zij echter geene hoogere aanspraak, dan op dio eener
niet van waarschijnlijkheid ontbloote gissing. (1).

(1) De gevoelens over de wijze, boe de zamentrekking van den Vorli-
cellensteel eigenlijk geschiedt, zijn zeer verdeeld. Men vergelijke hierover
J. Czermak in
Zeits.f. wissens. Zoölogie 1853, Bd. IV. p. 438, wiens
beschrijving met de reeds boven (bl. 209) door mij gegevene in de hoofd-
punten overeenstemt, alhoewel hij in zijne verklaring van het mechanismus
der zamentrekking van de in den tekst bevatte zeer afwijkt. Gerber
(Uandb. der allgem. Anatomie, 1840. p. 92) heeft ook de vulling van
een kanaal door eene vloeistof aangenomen, maar verklaart hierdoor de
uitstrekking, terwijl de zamentrekking door eene ware spier loude ge-
schieden,

-ocr page 229-

1740 VOOllBEELDEN TOT OEFENLNG.

Daar er nu geene waarneembare spieren bij de infusoriën
bestaan, zoo zijn deze óf werkelijk niet aanwezig, en dan is
hunne ligchaamsmassa zelve zamentrekbaar, óf de spieren
zijn hetzij te klein of te weinig verschillend in lichtbrekend
vermogen, om onderscheiden te kunnen worden. Ofschoon
nu het laatste nog steeds tot de mogelijkheden behoort, zoo
is echter het eerste, bij de groote volkomenheid, welke
de tegenwoordige mikroskopen bereikt hebben, inderdaad het
waarschijnlijkst.

Ter beantwoording der vraag, of de zamcntrekbaarheid huis-
vest in het uitwendige hulsel of in de weeke ligchaamsmassa
(door Dujardin
sarcode genoemd) zijn er inzonderheid twee
klassen van feiten, waarop men zich kan beroepen, om het
laatste waarschijnlijk te maken.
Vooreerst de reeds vroeger
(bl. 214) genoemde zamentrekbare ruimten, dio zich binnen
en te midden der ligchaamsmassa bevinden, en waaraan men
geen spoor van een eigen vlies kan waarnemen , zoodat zij
zelfs op het oogenblik der geheele zamentrekking volkomen
onzigtbaar worden, en
ten tiveede de tot de afdeeling der
Rhizopoden behoorende dieren, welke, wel is waar, door
sommigen als niet tot de eigenlijke infusoriën behoorende
worden beschouwd, omdat zij geene trilhaartjes bezitten , doch
er toch in andere opzigten niet ver genoeg van verwijderd
zijn, om niet van hen tot den aard der ligchaamsmassa van
de overige infusoriën te mogen besluiten. Bij de naakte Rhizopo-
den, namelijk die welke behooren tot het geslacht
Amoeba (1),
schijnt alle spoor van een hulsel te ontbreken. Zij bestaan
enkel uit eene geleiachtige massa, die, vooral bij jonge in-
dividu's , uiterst doorschijnend is, en waarin soms blaasvor-
mige ruimten (vacuolen) ontstaan, die spoedig weder ver-

(1) Pl. II. fig. 37, jong individu van Amoela Princeps.

-ocr page 230-

MIKnOSKOPISCHE DIEREN. GRE6ARINEN. 223

(Iwijnen , om dan op andere plaatsen op nieuw te voorscliijn
te treden. Deze massa lieeft geenen bepaalden vorm, eene
mondopening is niet waarneembaar en het schijnt, dal kleine
ligchaampjes, die men er somtijds in aantreft, door de zelf-
standigheid zelve zich eenen weg hebben gebaand. Het ver-
mogen tot plaatsbeweging is zeer gering, doch daarentegen
bezitten deze zonderlinge wezens het vermogen om hunne
massa zich buitenwaarts te doen uitzetten en zoo verlengselen
te vormen, die eenige oogenblikken laler weder spoorloos
verdwijnen, lerwiji dan op een ander punt des ligchaams
weder dergelijke ontstaan. Inderdaad is het moeijelijk hier
het bestaan van een omhullend vlies aan le nemen , en schijnt
het werkelijk, als of zulk eene
Amoeba enkel uit zamentrek-
bare organische stof bestaat.

139. Aan het slot van dit overzigt van het maaksel der
infusoriën vermelden wij de
Gregarinen.

In het darmkanaal, de voortplantingsorganen of zelfs in de
ligchaamsholte van zeer vele insekten , ringwormen en schaal-
dieren , treft men somtijds in aanzienlijk aantal mikroskopi-
sche organische wezens aan, welke inderdaad het best be-
antwoorden aan hel denkbeeld van ééncellige dieren. Hunne
gedaante is bij onderscheidene soorten zeer uiteenloopend,
rond , langwerpig rond , schuitvormig, buisvormig en dan aan
het eene uiteinde bolvormig aangezwollen (1), somtijds voor-
zien van eene plaatselijke insnoering en alsdan op dit punt
door een tusschenschot in tweeën verdeeld, of ook wel uit
eene vereeniging van twee, zelden drie individu's bestaande,
in eenige gevallen voorzien van een klein verlengsel (snuit),

(1) Pl. II. fig. 44, Gregarine uit Lumbricus tubi/er, A entelyoudig in-
dividu, 11 twee vereenigde individu's, a kern.

-ocr page 231-

224 voor.beelden tot oefening.

dat bij eenigen ook met kleine haartjes bezet is. Zij bestaan
uit een op alle punten glashelder vlies, zonder spoor eener
mondopening, dat echter bij drukking ligtelijk barst, waarbij
dan de uit kleine meerendeels ronde korreltjes bestaande in-
houd naar buiten treedt. Zoolang deze nog in het ligchaam
bevat is, neemt men daaraan eene duidelijke moleculairbe-
weging waar. Daarenboven is in elk ligchaampje een helder
blaasje bevat, geheel overeenstemmende met eene celkern,
en waarin men nog één of meerdere kleine kernligchaampjes
waarneemt.

De bewegingen dezer Gregarinen zijn zwak, echter dik^
werf duidelijk waarneembaar. Zij bestaan uit algemeene za-
mentrekkingen van het ligchaam, óf uit eeno gedeeltelijke ,
waarbij het dunnere ligchaamsgedeelte zich heen en weder
buigt, óf eindelijk uit eene langzame voorwaartsche beweging
in het omringende vocht, zonder dat het ligchaam daarbij
van gedaante verandert.

Dat deze zoo hoogst eenvoudig georganiseerde wezens tot
het dierenrijk moeten gebragt worden, laat zich wel niet be-
twijfelen. Of zij echter zelfstandige dieren zijn, en niet
veeleer ontwikkelingvormen van hooger bewerktuigde entozoa,
of van andere buiten het ligchaam levende dieren, deze
vraag kan bij den tegenwoordigen staat onzer kennis nog niet
met afdoende zekerheid beantwoord worden (1).

(1) Men zie over de Gregarinen:

Vou Siebotd, Beiträge zur Naturgeschichte uiirbelloser Thiere ,
Danhig 1839. p. 59.
Henle in Müller's
Archiv. 1845. p. 369.

Frantzius, Oh%ervationes quaedam de Gregarinis. Berolini 1846,
K ö 11 i k e r iu
Zeitschrift für wissenschaftliche Botanik 1845. I. lift.
2. p. 97, en in
Zeits. f. wiss. Zoologie 1848. I. p. 1.
Stein in M ü 11 e r's^ ./frc/w«. 1848. p. 182.
C. Bruch in
Zeits. f. wiss. Zoologie 1850. II. p. 110.

-ocr page 232-

MIKROSKOPISCHE DIEREN. ROTIFEREN. 223

440. De Raderdieren {Rotatoria ^ Rotifera, Systolides
Duj. (1)) staan op eenen veeUioogeren trap van bewerktuiging
dan de infusorien en zijn vroeger geheel ten onregte met deze
in ééne klasse gerangschikt. Inderdaad zijn het zeer zamenge-
stelde dieren, welke een groot aantal van organen voor ver-
schillende verrigtingen bezitten. De oorzaak dier verkeerde
vereeniging vau in zoo velerlei opzigten geheel onderschei-
den dieren ligt ten deele daarin, dat raderdieren en infuso-
rien doorgaans dezelfde woonplaats gemeen hebben. Men
treft hen derhalve aan tusschen waterplanten, hetzij vrij rond-

(1) De lezer, die eene naauwkeuriger kennis van deze opmerkelijke dier-
klasse verlangt, dan het beknopte eu daardoor noodzakelijk oppervlakkigo
overzigt in den tekst hem geven kan , zal (behalve in de reeds op bl. 201
genoemde werken) uitvoeriger beschrijvingen vinden bij de volgende schrij-
vers :

O.Schmidt, Versuch einer Darstellung der Organisation der Ra-
derthiere
, in W i e g m a n n's Archiv, 1846.

T, B r i g h t w e 11, On a Dioecious Rotifer, Ann, of nat, Jlist. 1848.
IL p, 153.

Dairymple, Description of an Infusory Animalcule allied to the
genus Notommata, Philos. Transactions
1849. p. 331.

D'TJdekem, Note sur le sy&tème circulatoire de la Lacinulaire sO'
dale (Ann. des Scienc. nat.
1850. XIV. p. 146).

Gosse, On Asplanchna priodontaAnn, of Nat. Hist. 1850. VI. p. 18.

Dezelfde, On the Anatomy of Notommata aurita, Transactions of the
Microsc. Soc.
1851.

Dezelfde, Catalogue of the Rotifera found in Britain, with descrtp-
tions of five new genera and thirty - two new species; Ann. of nat. Hist.
1851. VIII. p. 197.

Dezelfde , On the stucture, fonction, habits and developement of itf c-
licerta ringens, Quaterly Journal of Microscopical Science, 1853.
No. IL p. 71.

L e y d i g , Zur Anatomie und Entwickelungsgeschichte der Lacinula-
ria sodalis, Zeits. f. wiss. Zoölogie,
1852, III. 8. 452.

lluxley, Lacinulnria sodalis. A contribution to the Anatomy and
Physiology of the Rotifera. Transact, of the Mic. Soc.
in het Quaterly
Journ. of Micr. Sc.
1852. No. I. p. 1.

Williamson, On the Anatomy of Melieerta ringens. Quat. Journ.
of Micr, Sc. Or ig. comm.
1852. I. p. 3.

13

-ocr page 233-

226 voorbeelden tot oefenlNfi.

zwemmende of daaraan vastgehecht. Sommige soorten worden
echter ook gevonden in den modder onzer dakgoten, alsmede
tusschen het mos
{Bryum, Hypnum), dat de daken en de
boomen bedekt, en blijven daarin voortbestaan zelfs na geheele
uitdrooging , om vervolgens bij bevochtiging weder te herleven.

Het meerendeel der raderdieren is vrij beweeglijk; eenige
soorten
[Lacinularia, Melicerta, Geeistes enzv.) daarente-
gen zijn omgeven mei eenen koker, aan welks bodem zij
met hun achtereinde of voet zijn vastgehecht, en waaruit zij
naar welgevallen met een groot gedeelte van hun ligchaam
kunnen naar buiten komen of er zich geheel in terugtrekken.
Doorgaans is deze koker glashelder, doch bij
Melicerta zijn
daarmede vreemde ligchaampjes vereenigd, waardoor de koker
stijver en ondoorschijnend is. Nog andere raderdieren
{Bra-
chioms, Anuroea, Notens, Sqmmella [\) mts)
zijn voor-
zien van een schild, dat hun ligchaam omvat, doch hen
niet verhindert vrij rond te zwemmen. Gewoonlijk is dit
schild stijf doch glashelder, somtijds bezet met kleine verhe-
venheden. Ook de bekleedselen van de overige raderdieren
{Rotifer '(2), Philodina, Hydatina enzv.) bezitten cene
zekere mate van stijfheid en zijn , even als die der ringwormen,
door min of meer duidelijke kringen iu segmenten verdeeld,
welke vooral bij de zamentrekking te voorschijn treden, terwijl
die, welke den staart of liever den voet zamenstellen, over
elkander even als kokers verschuifbaar zijn. Deze voet is
gevorkt en aan het uiteinde voorzien van een zuignapje,

waarmede zich het dier kan vasthechten.

..

141. Het zoogenaamde raderorgaan, waarnaar de klasse

(1) Pl. II, lig. 47, Squamella Bractea Ehr.

(2) Pl. II, fig. 43, Rotifer citrims Ehr. (?).

-ocr page 234-

MIHROSKOPISCHE DIEBEN. ROTIFEREN. ÖSf

harea naam draagt, is geplaatst aan den kop. Het bestaat uit
één, twee of meer vleezige lobben (fig. 43, a, welke aaü
hunnen rand met trilhaartjes bezet zijn, door welker onop-
houdelijke beweging het schijnt, als of het geheele orgaan wer-
kelijk ronddraait. Dit raderorgaan kan naar binnen getrokken
worden, waarbij dan het bovengedeelte van den kop te voor-
schijn komt (fig. 43 B), welke bij velen uitloopt in eenen kor-
ten met haartjes bezetten snuit (n), die tot tasten dient. Door
de beweging van het raderorgaan wordt zoowel het voedsel
naar den mond gevoerd (hetgeen men het best ziet door bij
het vocht karmijn of eene andere kleurstof te voegen ? op vroe^
ger(bl. 212) vermelde wijze), als het ligchaam voortbewogen,
wanneer het niet met het zuignapje van den voet zich ergens
aan vastgehecht heeft. Behalve deze wijze van zich voort te
bewegen, bezitten de meesten echter ook het vermogen, om >
door beurtelingsche inkrimping en uitzetting van het ligchaam ,
waarbij zij telkens op hunnen voet steunen, over dc opper-
vlakte van andere ligchamen voort le kruipen.

142. Bij zeer velen treft men één (1), bij sommigen (Me-
licerta)
twee stijve uitsteeksels in den nek van het dier ge-
plaatst aan. Aan het uiteinde is zulk een uitsteeksel mei
eenige haartjes bezet. De beteekenis vau dit orgaan, waar-
aan men ook wel den naam van
spoor (calcar) heeft gege-
ven , is nog twijfelachtig. Terwijl sommigen op het voetspoor
van Ehrenberg daarin eene holle buis zien, die met de
ademhaling in verband staat, meenen anderen (Dujardin^
Gosse, Williamson), en naar het schijnt met meer regt,
dal deze uitsteeksels, die bij sommigen ook naar binnen

(1) Pl. H, fig. 43 c, het bovenste gedeelte van Roti/er citrinus van
ter lijde gezien,
o spoor.

-ocr page 235-

938 voor.beelden tot oefening.

kunnen getrokken worden, veeleer als eene soort van voelers
moeten beschouwd worden.

145. Het spijsverteringsstelsel is bij de raderdieren zeer ont-
wikkeld. Door de tusschen de lobben van den radertoestel zich
bevindende mondopening komt het voedsel in den wijden slok-
darm en vandaar in eene soort van voormaag of krop (lig. 45
d).
Deze (door anderen ook wel slokdarmhoofd geheeten) is bij de
onderscheidene soorten nog eenigzins verschillend van maaksel,
doch bestaat, wat de hoofdzaak aanbelangt, uit eene spier-
massa , waarin zich een paar stijve platen (e) bevinden , welke
met tandjes bezet zijn. Deze platen openen en sluiten zich,
even als de bladen van eene schaar, en het voedsel wordt
daartusschen fijn vermalen. Deze kaauwloestel is onoplosbaar
in bijtende potasch en soda (Leydig), en daar het geheele
overige ligchaam hierin verdwijnt, zoo heeft men aldus gele-
genheid om dezen afzonderlijk te onderzoeken. Uit de voor-
maag gaat het voedsel door een naauw kanaal, eene soort van
tweeden slokdarm , over in het darmkanaal, dat hier het wijdst
is en als maag (/*) kan beschouwd worden , terwijl deze zich
vervolgens voortzet in eenen zeer weinig kronkelenden darm
{g),
welke allengs naauwer wordend in eene iets ruimere cloaca [h]
eindigt, die zich even boven het begin van den voet in den
anus {i) opent. Bij eenige der grootere soorten heeft men
waargenomen, dat het inwendige van het darmkanaal nog
met een trilepithelium bezet is. Ook treft men bij sommigen
(^Lacinularia.) Melicerta,^ Brachionus Notommata) nog kleine
blaasvormige organen ter zijde van de maag aan, die zich
met een kort kanaal daarin schijnen te openen en waar-
schijnlijk een vocht afscheiden, dat voor de spijsvertering
dient, en welke derhalve als dc eenvoudigste vorm van klie-
ren te beschouwen zijn.

-ocr page 236-

MIKIlOSKOriSCUE DIEREN. ROTIFEREN. 229 '

444. Sommige raderdieren bezitten ooii een toestel van
vaten , waarin vocht stroomt. Hoogstwaarschijnlijk is dit een
vvatervatentoestel en derhalve voor de verrigting der ademha-
ling bestemd. Waar zulk een toestel aanwezig is, is het ta-
melijk zamengesteid, bestaande uit twee groote zijdelingsche
gewonden kanalen, met daaruit komende takken, die zich in
de ligchaamsholte openen terwijl bovendien deze kanalen nog
in verband staan met eene of meerdere zamentrekbare bla-
zen. Overigens zijn de onderscheidene waarnemers bet nog
geenszins eens omtrent 4e duiding der verschillende deelen
van dien toestel, noch omtrent de wijze waarop de opne-
ming en de beweging van het vocht daarin plaats grijpt.

443. Dezelfde onzekerheid heerscht ook ten aanzien van
de deelen, welke moeten beschouwd worden als behoo-
rende tot het zenuwstelsel. Bij velen is het. zelfs nog niet
gelukt dit aan te wijzen , doch bij sommige der grootere
soorten mag men met veel waarschijplijkheid het bestaan van
twee uit gangliencellen zamengestelde zenuwknoopen aanne-
men , waaruit zich zenuwdraden naar de verschillende lig-
chaamsdeclen begeven, namelijk éénen knoop boven den slok-
darm en eenen tweeden bij het begin van den voet.

Zeer vele raderdieren bezitten oogen, onder den vorm van
scherp begrensde ronde ligchaampjes of blaasjes (4), welke
eene roode kleurstof bevatten (Pl. II. fig. 45
c). Men heeft
echter opgemerkt, dat bij eenige soorten de volwassen indi-
vidu's daarvan verstoken zijn, terwijl zij bij de jongere voor-
komen.

(1) Quatre fa g es (Ann. des Sctenc. nat. 1850, 3"e ser, XIII, p. 31)
veriekert, dat hij bij eene soort \an raderdier, waarschijnlijk eene
Philo-
dina ,
ten duidelijkste eene kristallens beeft waargenomen, dieniet geheel
door het roode pigment omgeven was.

-ocr page 237-

250 voor.beelden tot oefening.

Bij zeer velen is een goed ontwikkeld spierstelsel aanwe-
zig ; vooral zijn bij die soorten, welke het ligchaam sterk
kunnen inkrijmpen, de daartoe dienende overlangs onder de
huid loopende spieren duidelijk waarneembaar (Pl. II. fig. 45 A).

146. Vele, welligt alle raderdieren zijn tweeslachtig. De
mannelijke individu's zijn echter veel kleiner en minder ont-
wikkeld dan de vrouwelijke, zoodat men hen voor eene an-
dere soort zoude houden. Bij sommigen zoude zelfs het darm-
kanaal ontbreken. Ook is het tot hiertoe aangaande de bewerk-
tuiging dezer dieren gezegde eigenlijk alleen toepasselijk op de
hooger georganiseerde vrouwelijke individu's. De bestemming
der mannelijke is alleen, om door paring de eijeren van gene
le bevruchten, en daartoe zijn zij voorzien van zaadblaasjes
waarin men
spermatozoa heeft waargenomen, als ook van
eene
penis (Brightwell, Gosse, Dalrymple).

De eijeren ontwikkelen zich in een enkelvoudig of in een
dubbel eijernest, bestaande uit een vliezig kanaal , dat zich
voortzet in eenen eijerleider, welke zich opent in de
cloaca,
door welker uitwendige opening de eijeren naar buiten tre-
den (Pl. II. flg. 45 A en fig. 47). Deze eijeren zijn zeer
groot in verhouding tot den omvang van het dier. Alle de
bekende verschijnselen van de klieving des dooijers worden
daaraan waargenomen. Dikwerf echler geschieden deze ver-
anderingen en de daarop volgende ontwikkeling van het jeug-
dig individu reeds terwijl het ei nog binnen in het ligchaam
der moeder beval is, zoodal men de embryo, vooral her-
kenbaar aan den reeds vroegtijdig zich vormenden kaauw-
toestel, door de bekleedselen van deze ziet heenscheme-
ren. Zulke soorten (b. v.
Rotifer vulgaris) zijn dan ook
levendbarend. De jonge dieren ziju alleen kleiner dao de

-ocr page 238-

MlKKOSKOPlSCilE DIEREN, fOIUMINIFEUEN. 2Ót

oude, maar komeo in gedaante daarmede nagenoeg geheel
overeen.

147. De soorten, behoorende lot de klasse (1) der Fora-
miniferen
{Foraminifera d'Orb., Polythalamia Ehv.^Rhi-
sopoda
D uj.) kunnen slechts len deele mikroskopiscb ge-
noemd worden, want er zijn er onder (de fossile Nummuli-
ten) , die eene vrij aanzienlijke groolle bezitten. Echter zijn
de meesle, en bepaaldelijk alle thans levende, zeer kleine^

(1) Onder de nieuwere schrijvers over deze klasse kan men vergelijken:

D'Orbigny, Tahleau méthodique des Céphalopodes, Ann, des Sc,
nat.
1826; later schreef hij daarover verscheidene verhandelingen, t. w.
in de
Ilistoire physique, politique et naturelle de Hie de Cuha par M. R a-
mon de la Sagra;in de
Ilistoire naturelle des Iles Canaries'pat
M. M, Barber-Webb et Sabin Bertholat; verders in zijne
Voyage dans f Amérique meridionale, T. IV; in do Mémoires ide la So'
ciété géologique de France
1840; het artikel Foramini/ére in de Dictio-
naire univ, d'hist. natur,
1845, en Foraminifères fossiles du bassin
tertiaire de Vienne,
Paris 1846.

Ehrenberg, Deber die Bildung der Kreidefelsen und des Kreide-
mergels durch unsichtbare Organismen ; Abhandl, d. Berl, Akad,
1832.
8. 50; verders:
Veber noch zahlreich jetzt lebende Thier arten der Krei-
debildung i Abh. d. Berl. Akad,
1840.

Desjardins in Ann, des Sc. nat. 2"^« ser. ZoBl. III. p. 108.

Dujardin in Ann, des Sc. nat, ser. Zoöl, IV. p, 343,

P. Gervais, Compt. rendus 1847, 27 Sept,

Williamson, Report, of the XVIII Meeting of the British Asso-
ciation,
Uittreksel in VInstitut 1849. No. 787. p. 40.

Schlumberger in Ann. des Sc. nat. 3»® ser. 1845, III. p. 254.

M a n t e 11, 3Iicroscopical Examination of the Chalk and Flint of the
South East of England, Ann. of Nat. Hist,
1845. XVI. p. 73.

W. Clark, Observations on recent Foraminifera ; Ann, of Nat. Hist.
Kew Series, 1849. in. p. 380, en 1850. V. p. 161.

In De magt van het kleine enzv., Utrecht 1849. p. 107 en vcrv., Aant.
p, 173 en 201, heb ik eene iets uitvoeriger beschouwing dezer klasse ge-
geven , dau boven in den tekst, tevens met vermelding van die soorten,
welke in ons vaderland voorkomen. Ook in
De bodem onder Amsterdam',
Nieuwe Verh. der eersle Klasse v. h. Kon. Ned, Inst.
1852, DI, V, zijn
er eenige door mij beschreven en afgebeeld.

-ocr page 239-

232 voor.beelden tot oefening.

wezens, wier maaksel alleen door het mikroskoop kan her-
kend worden. Sommigen hebben gemeend , dat zij onder de
Infusorien moeten worden gerangschikt, en werkelijk zijn er
gronden om de geslachten
Amoeba, Dißugia, Arcellina,
en Gromia, welke door Ehrenberg onder de Infusorien
gebragt zijn, lot de Foraminiferen te rekenen. De ware Fo-
raminiferen echter zijn zeebewoners en bezitten eene kalk-
schaal , terwijl de zoo even genoemde geslachten deze missen
en in zoet waler leven, ofschoon zij in bewerktuiging, vooral
door de eigendommelijke draadvormige verlengselen van hun
ligchaam zeer na met sommige der zoetwater - vormen over-
eenstemmen.

De kalkschalen der in zee levende en van de op talrijke
plaatsen fossiel voorkomende Foraminiferen hebben verschil-
lende gedaanten. De eenvoudigst gevormde zijn rond; andere
bestaan uit reeksen van afzonderlijke hokjes, hetzij in eene
regie lijn aaneengevoegd of in eene spiraallijn, als wanneer
zij in vorm naderen tot de schalen van vele Cephalopoden;
nog andere beslaan uit twee reeksen van afzonderlijke hok-
jes , hetzij regt of spiraalsgewijs gewonden.

Bij zeer velen is deze kalkschaal doorboord door talrijke
kleine openingen, en het is daaraan dan ook, dat de bena-
ming van Foraminiferen ontleend is. Door deze openingen
treden geleiachtige draden naar buiten, welke, op eene
dergelijke wijze als bij
Amoeba enzv. (z. bl. 222), naar wille-
keur door het in de schaal besloten dier worden gevormd
en , volgens het gevoelen der meesten, voor de plaatsbewe-
ging dienen, hetgeen aanleiding gegeven beeft lot de bena-
ming van Rhizopoden, terwijl die van Polylhalamien de veel-
heid der bokjes aanduidt, waaruit de kleine schelpjes door-
gaans bestaan. Volgens Clark cchter zouden de Forami-

-ocr page 240-

MIKUOSKOPISCHE DIEREN. FORAMINIFEREN. 255

niferen vastzittend zijn, en zouden de uit hunne scliaal ko-
mende draden voor de ademhaling dienen. Bovendien zoude
alleen het laatste hokje door het dier worden ingenomen.
Eene kiem zoude eerst één hokje vormen , waarin zij leeft
en sterft, na door knopvorming haren opvolger te hebben
voortgebragt.

Overigens is, wat de inwendige bewerktuiging dezer dieren
betreft, nog te weinig met zekerheid bekend, om daarvan hier
eene algemeene beschrijving te kunnen geven. Van sommi-
gen heeft men waargenomen , dat zij levcndbarend zijn
(Gervais).

Voor den mikroskopischen waarnemer zijn dé kleinste soor-
ten van Foraminiferen niet de minst merkwaardige. Het zijn
die, welke in het witte krijt voorkomen en zelfs een vrij aan-
zienlijk deel der massa daarvan uitmaken. Op Pl. H. fig. 50
zijn eenige der meest gewone vormen afgebeeld (1). Om deze
Foraminiferen goed le zien, vereischt het krijt eene toeberei-
ding ter verwijdering van de lucht ,>die binnen in de holten
der hokjes is beval. Men kan daartoe verschillende midde-
len aanwenden. Hel best voldoet een voorafgaand verblijf van
hel krijtpoeder in sterken alkohol; daarop wordt dit op een
glasplaatje uitgebreid, eu, na verdamping van den alkohol,
er terpenthijnolie, of, zoo men het voorwerp bewaren wil,
canadabalsem opgcbragt.

149. De reeks van mikroskopische dieren is met die,
welke lol de dusver beschouwde klassen behooren , nog verre
van gesloten te zijn. Inlegcndeel zal de waarnemer er nog
zeer vele aantreffen, welke tot geene van deze, maar lot gc-

(1) a Planulina iurgida; h eu c Tcxtularia aciculata; d Rolalia
pcr/orata / e Rotaiiu glohulosa.

-ocr page 241-

54 voorbeelden tot oefenlNfi.

heel andere dierklassen moeten gebragt worden. Zoo b. v.
de in velerlei opzigten opmerkelijke
Tardigraden, wanstaltige
kleine dieren , waaraan men , om den vorm van hunnen kop,
den naam van
kleine waterbeeren gegeven heeft, die zich
met hunne vier paren korte wratachtige pootjes slechts moei-
jelijk voortbewegen, en waarvan verscheidene soorten op
waterplanten en desgelijks in den modder der dakgoten le-
ven (1). Waarschijnlijk behooren deze zonderlinge dieren tot
dezelfde groep als de myten
{Acari), waarvan onderscheidene
soorten hunne woonplaats vestigen in oude kaas, gepelde
garst enzv., terwijl eene soort,
Acariis scahiei, de huid van
schurftlijders bewoont.

Verder zal hij, te midden van infusoriën en raderdieren ,
in het slootwater, maar ook in bedorven azijn , in zuur ge-
worden meel- en stijfselpap, de zich levendig in allerlei bog-
ten kronkelende aaltjes (2) ontdekken, waaruit Ehrenberg
het geslacht
Anguillula , D u j a r d i n dat van lihabditis
heeft gevormd.

Nog sterker zullen de verschillende Hydra-soovlen met
hunne kunstig gevormde lange vangarmen, en de sierlijke
Plumatella's en Cristatellas zijne aandacht trekken, waar
hij hen , vastgehecht aan waterplanten , aantreft. Niet min-
der , indien hij, in de nabijheid der zee woont, de
Sertu-
larias, Campanularia's, Tubularia's
en andere polypen,
welke vaak tusschen de door den vloed overstroomde steenen
onzer zeeweringen uitgebreide koloniën daarstellen.

(1) uien zie over hen: Dujardin, Annal. des Sc. nat. ser. X.
p. 185 en 1851. XV, p. 161; Kaufmann,
Zeits. f. wiss. ZoöL
III. p. 220, en vooral Doyère, Annal. des Sc. nat. 1840. XIV. p. 269
en 1842. XVII. p. 192.

(2) Pl. II, fig. 45, eene Anguillula uit slootwater.

-ocr page 242-

MIKROSKOPISCUE DIEREN. BLOEDCELLEN. 235

Vele kleine Crustaceën, zoowel de in zoetwater veelvuldig
voorkomende
Daphnia pulex, Cyclops vulgaris, als de pa-
rasietachtige
Lernaeiden, welke op het ligchaam van zoetwa-
ter- en zeevisschen leven, inzonderheid op hunne kieuwen,
zijn klein en doorschijnend genoeg, om hunne geheele be-
werktuiging onder het mikroskoop te vertoonen. Hetzelfde
geldt van eenige in zoetwater levende maskers van insekten,
inzonderheid van
Corethra plumicornis.

Deze lijst van mikroskopische dieren , in den zin welken wij
vroeger aan die benaming gehecht hebben , zoude zich nog
zeer laten uitbreiden, doch voor den lezer is zulk eene dorre
optelling van weinig nut, en door het geven van eene be-
schrijving zoude ik de perken, welke ik mij hier noodzakelijk
heb moeten stellen, verre te buiten gaan.

De bloedcellen.

130. Er zijn welligt geene mikroskopische voorwerpen ,
welke duidelijker het bewijs geleverd hebben, hoe eene ge-
brekkige waarnemingsmethode tot allerlei dwalingen voert,
dan de ligchaampjes in het bloed. Door oudere waarnemers
beschreven als droppeltjes, als bolletjes , zelfs als ringen,
heeft het lang geduurd eer men hunnen vorm regt kende ,
eenvoudig omdat raen hen onderzocht, hetzij gedroogd op een
glas- of micaplaatje, of na bijvoeging van water. Inder-
daad is het eerste vereischte om hun maaksel goed te lee-
ren kennen, dat men hen onderzoekt in den toestand, waarin
zij iu het ligchaam voorkomen, namelijk omgeven van bloed-^

-ocr page 243-

256 voor.beelden tot oefening.

vocht. Een droppel bloed, zoo noodig verdund met een
weinig bloedwei, wordt op een voorwerpplaatje gebragt en los
bedekt raet een dun dekplaatje , zonder dit te drukken, maar
zoo, dat er nog eene genoegzame ruimte tusschen het voor-
werpplaatje en het dekglas overblijft, om de ligchaampjes
zich vrij te doen bewegen. Bij deze beweging, die men naar
willekeur te voorschijn kan roepen door het dekplaatje te ver-
schuiven , rollen dan de ligchaampjes om en om , en heeft
men dus gelegenheid om hen van verschillende zijden te zien.
Verlangt men waar te nemen, hoe zich de ligchaampjes ver-
houden tegenover réagentien, dan is het raadzaam slechts
eene geringe hoeveelheid bloed te nemen, zoodat er onder
het dekplaatje nog eene opene ruimte is, waarin het réac-
tief kan doordringen, hetwelk men aan den rand van het
plaatje brengt.

151. ïn het bloed der gewervelde dieren komen tweeder-
lei soorten van cellen voor, namelijk vooreerst de roode bloed-
ligchaampjes of bloedschijfjes, en ten tweede de zoogenaamde
witte of kleurlooze bloedligchaampjes , eigenlijk chyl- of lymph-
cellen. Het aantal der laatsten is echter altijd uiterst gering
in vergelijking met dat der eersten, die de eigenlijke ware
bloedcellen zijn.

De gedaante der bloedcellen van den mensch (1) cn van
de overige zoogdieren is die van ronde schijfjes, alleen met
uitzondering der dieren van het kameelgeslacht, welke ellip-
tische bloedcellen hebben, even als de overige 'klassen van
gewervelde dieren, vogels, visschen en reptiliën. Deze ronde
schijfjes zijn aan beide zijden eenigzins komvormig uitgehold.

(1) Pl. III, flg. 1, a, bloedcellen van een raensch op de platte zijde
geïien; c, op den kant gezien; d, een aantal tot een rolletje vereenitd.

■ A

-ocr page 244-

i)E BLOEDCELLEN. 237

Dit ziet men zeer goed bij het rondwentelen der ligchaam-
pjes, en levens is deze vorm de oorzaak van de eigenaardige
wijze, waarop zich de schijfjes vertoonen, wanneer zij met
hunne platte zijde naar het oog gekeerd liggen. Waren het
namelijk geheel platte schijfjes, dan zouden de lichtstralen,
die door den verlichtingstoestel in het gezigtsveld geworpen
worden, daardoor geheel ongehinderd doorgaan , en men zoude
alleen ronde kringetjes waarnemen met geheel heldere mid-
denruimte. Thans ziet men echter, al naar gelang men het
mikroskoop meer of minder tot het schijfje doet naderen,

beurtelings eene schaduw langs den rand, of een flaauw ge-

*

schaduwd middengedeelle, lerwiji dan de rand helderder
wordt. Men zal de oorzaak hiervan ligtelijk inzien, wanneer
men zich elk schijfje als eenen biconcaven meniscus denkt,
waardoor de lichtstralen gebroken en sommigen zoover van
hunnen weg afgeleid worden , dat zij, bij de veranderde stel-
ling des mikroskoops, dit niet kunnen binnentreden. Natuur-
lijk zullen dan die gedeelten, waardoor deze lichtstralen ge-
gaan zijn, zich donkerder dan de overige vertoonen.

Hebben de schijfjes eene genoegzame ruimte, om zich te
bewegen , dan neemt men aan hen eene neiging waar om
zich even als muntstukken tot rolletjes te vormen (fig. 1 d).
Men heeft dan de beste gelegenheid , om hunne dikte te meten ,
daar men de lengle van zulk een rolletje of van een deel daarvan
slechts door het aantal der zamenslellende schijfjes behoeft te
deelen. Op deze wijze bevindt men, dat de menschelijke
bloedschijfjes eene gemiddelde dikte hebben van 1,7
mmm.
Hun doormeter is niet geheel gelijk en verschilt zelfs eenig-
zins bij onderscheidene personen, doch gemiddeld bedraagt
deze 7,6
mmm (1), zoodat hunne breedte derhalve ongeveer

(1) Uitvoeriger mikrometrische bepalingen, zoowel hiervan als van alle

-ocr page 245-

258 voor.beelden tot oefening.

vier ca een half maal grooter is dan hunne dikte. De meesle
zoogdieren hebben iets kleinere bloedschijfjes.

Dal deze schijljes ware vliezige blaasjes zijn, die eenen
rood 'gekleurden inhoud bevallen, laat zich aantoonen door
er langzaam water bij le laten vloeijen. Het eerste, dat men
daarbij waarneemt, is, dat alle de ligchaampjes hunnen schijf-
vorm verliezen en bolrond worden. Dit is het gevolg van
het endosmotisch naar binnendringen van het water. Tevens
echter wordt hun doormeter hierbij iels kleiner, even als het
geval is met een' platten ledigen zak dien men opblaast,
welke daardoor in breedte en lengte verliest, wat hij ih dikte
wint. Zeer spoedig daarop treedt de rood gekleurde inhoud
naar buiten en kleurt het omringende vocht, en het vlies der
nu kleurlooze blaasjes blijft alleen over. Dit vlies is echter
zeer dun en zoo doorschijnend, dat men hen ter naauwer-
nood meer kan waarnemen. Doch voegt men er alsdan eene
kleine hoeveelheid iodiumtincluur bij, dan wordt het vliesje
daardoor bruinachtig gekleurd, en worden de blaasjes weder-
om waarneembaar.

Nog beter laat zich deze inwerking nagaan, indien men
vooraf in het water sublimaat oplost. De schijfjes wor-
den dan ook bolrond en kleurloos,/doch het uit eene pro-
teine-stof bestaande vlies wordt door den toegevoegden
sublimaat minder doorschijnend en blijft daardoor gemakkelijk
ziglbaar (fig. 1 é). Hierbij neemt men aan sommige der lig-
chaampjes nog waar, dat daaruit een gedeelte van den ge-
coalugcerden inhoud naar buiten trèedt en onder den vorm
van een klein rond ligchaampje met het blaasje vereenigd

blijft (fig. 1 /■, öT).

\olgende weefsels bij den raenscb, vindt do lezer in roijue Recherches
micrométriques.

-ocr page 246-

i)E BLOEDCELLEN. 1757

Kven als alle vochten, die wateriger zijn dan het bloed-
vocht, de bloedcellen doen uitzetten, zoo krimpen deze daar-
entegen te zamen na bijvoeging van geconcentreerde oplos-
singen van suiker, gom , van verschillende zouten, zooals
chlorsodium , zwavelzure soda enzv. Deze inkrimping geschiedt
op tweederlei wijs. Vooreerst namelijk krommen zij zich naar
de eene zijde, zoodat derhalve de komvormige holte aan de
eene oppervlakte sterk toeneemt, terwijl tevens hun doorme-
ter vermindert, en ten tweede ontstaan er ook plaatselijke
binnenwaartsche inbuigingen van het vlies, zoodat zij eene
min of meer stervormige gedaante verkrijgen (1). Niet zel-
den is deze laatste vorm reeds het gevolg van het uitdam-
pen van het bloedvocht, dat daardoor geconcentreerder wordt,
zoodat men dergelijke stervormige bloedligchaampjes ook wel
in bloed zonder toevoeging der genoemde oplossingen waar-
neemt.

Door deze waarnemingen is het derhalve genoegzaam be-
wezen , dat de bloedschijfjes inderdaad vliezige blaasjes zijn.
Noch in dc onveranderde ligchaampjes, noch ook door bijvoe-
ging van eenig réagens , kan men er ecbter kernen in aan-
wijzen. Azijnzuur, dat anders in zoo vele gevallen, waar
kernen aanwezig doch onzigtbaar zijn, deze doet te voorschijn
treden, heeft op de bloedschijfjes van zoogdieren eenen der-
gelijken invloed als water, alleen met dit verschil, dat in
eenigzins geconcentreerd azijnzuur de vliezige hulsels geheel
worden opgelost.

Het bewijs, dat deze schijljes niet alleen blaasjes, maar
ook ware cellen zijn, kan derhalve alleen geleverd worden
door hunne groote analogie met die der overige klassen van

(1) PI. III, fig. 2, bloedcellen uit de lever van een varken, c, d, e in
«uikerwater.

-ocr page 247-

940 voor.beelden tot oefening.

gewervelde dieren. De vorm der ligchaampjes is bij deze
steeds elliptisch, terwijl zij, op hunnen kant gezien, geene
komvormige holte vertoonen, maar integendeel in het midden
iets dikker zijn, dan aan de randen. Het grootst zijn zij bij
de kruipende dieren, en wij willen die van den kikvorsch tot
voorbeeld kiezen (Pl. III. fig. 5). Hun aantal is hier niet
zoo groot, dat eene verdunning noodig is. Brengt men eenen
droppel kikvorschenbloed onmiddelijk uit eene versehe wond
op een voorwerpplaatje , en bedekt dit dadelijk met een dun
dekplaatje, dan ziet men aanvankelijk de ligchaampjes als el-
liptische schijven (a), die flaauw gekleurd zijn, doch waarin
nog geene kernen worden waargenomen. Na eenigen tijd ech-
ter beginnen deze zich te vertoonen als eene helderder vlek
in het midden van het ligchaampje
(b), welke allengs duide-
lijker en scherper omschreven wordt. De gedaante dier kernen
is mede elliptisch, doch niet altijd juist beantwoordende aan
die van het ligchaampje, waarin zij bevat zijn. Bij de mees-
ten ligt de lange as van de kern in die van de omgevende
cel , doch bij sommigen zijn de kernen in eene scheeve rig-
ting geplaatst. Op den kant gezien vertoonen zich de bloed-
cellen als in
c, terwijl in d een der veel kleinere bolronde
witte ligchaampjes is afgebeeld.

Laat men water bij het bloed vloeijen, dan zwellen alle
bloedcellen op tot bolronde blazen (e), wier middellijn iets
geringer is , dan de oorspronkelijke dwarse doormeter. Spoe-
dig daarop verliezen zij hunne kleur en worden zeer bleek (/),
zoodat men ter naauwernood hunne omtrekken nog kan her-
kennen , doch de kern vertoont zich dan duidelijk, mede als
een rond ligchaam , zoo als bij het rondwentelen in het vocht
blijkt, hetgeen bewijst, dat de kern desgelijks een vliezig
blaasje is, dat door opneming van vocht opzwelt. Sommige

-ocr page 248-

DE BLOEDCELLEN. 241

der opgezwollen bloedligchaampjes {g) barsten, alvorens hun
inhoud door de langzamere exosmose naar buiten is getreden,
en men ziet dezen dan in de nabijheid nog eenige oogen-
blikken als een nevelachtig wolkje, dat zich echter spoedig
in het vocht oplost.

Azijnzuur doet de bloedcellen opzwellen even als water (A),
doch, — wanneer het zuur geconcentreerd is, — zetten de
blazen zich plotseling sterk uit, het vlies verdwijnt geheel eu
al, maar de in vorm onveranderde, alleen korrelig geworden
kernen blijven over.

De geconcentreerde oplossingen van suiker, zout, enzv.
oefenen op deze bloedcellen eenen dergelijken'invloed uit als
op die van den mensch en de zoogdieren.' Zij krimpen
daardoor in, en wel op de twee volgende wijzen. Sommige
ligchaampjes (o, op den kant gezien) behouden eenen ellipti-
schen vorm, doch worden merkelijk platter en krommen zich
daarbij schuitvormig, terwijl men daarin min of meer duide-
lijke plooijen waarneemt. Andere daarentegen worden rond (p),
zoodat zij bij eene oppervlakkige beschouwiog zich even eens
vertoonen als de door water opgezwollen cellen, doch laat
men dan het ligchaampje rondwentelen, dan ziet men (g),
dat het nog plat is, maar dat de bolheid in het midden ver-
dwenen is en de beide zijden daarentegen hol zijn gewor-
den , zoodat in dezen toestand de cellen, — de meerdere
grootte uitgezonderd, — in vorm geheel met die uit het
bloed van zoogdieren overeenstemmen. r

De sublimaatoplossing moet veel meer verdund zijn, om
bij de bloedcellen van den kikvorsch dergelijke verschijnselen
te voorschijn te roepen als bij die van den mensch en andere
zoogdieren. In eene oplossing van sublimaat blijft hunne
gedaante geheel onveranderd (i). doch de kernen komen bij-

16

-ocr page 249-

242 voorbeelden tot oefenlNfi.

«onder duidelijk te voorschijn, en men ontwaart daarin een
aantal kleine korreltjes, die het licht sterk breken. Gedu-
rende vele jaren kunnen deze bloedligchaampjes aldus in eene
sublimaatoplossing van genoemde sterkte bewaard blijven. Op-
lossingen van YÖ55 en zelfs van sublimaat doen de lig-
chaampjes nog slechts weinig opzwellen, en eerst bij het
gebruik van eene oplossing, waarin niet meer dan 4055 su-
blimaat bevat is, zwellen er eenige tot ronde blaasjes op,
terwijl andere
{Ic) nog eenen elliptischen vorm behouden,
ofschoon zij levens in de dikte opgezwollen zijn. Ook de ker-
nen worden daarbij grooter en verkrijgen onregelmatige om-
trekken. Vele der sterkst opgezwollen bloedcellen barsten en
hun inhoud treedt door de scheur naar buiten {l), aanvan-
kelijk zich vertoonende als een nevelachtig wolkje, waarin
men zeer kleine moleculen bespeurt. Nu echter lost zich dit
wolkje niet in bet omgevende vocht op, gelijk dit zoo even
van de met waler bevochtigde bloedcellen gezegd is, maar,
door de sublimaat gecoaguleerd, trekt zich het stremsel al-
lengs zamen en vormt een bolvormig ligchaampje {n), dat
meestal nog met de gebarsten cel in zamenhang blijft.

Niet alle bloedcellen van kruipende dieren bezitten echter
een zoo groot vermogen, om aan de werking van zeer ver-
dunde sublimaatoplossingen weerstand te bieden, als die van
den kikvorsch. Die van den watersalamander en van den
Python ondergaan reeds in oplossingen van dezelfde ver-
anderingen als die van den kikvorsch in eene van ^
ösö-

-ocr page 250-

DE BEKLEEDiNGSCELtErr. 245

De heldeedingscellen.

1S2. De naar buiten gekeerde oppervlakte der huid, als-
mede de wanden van schier alle holten, kanalen en buizen
in het dierlijk ligchaam zijn bekleed met eene of meerdere
lagen bestaande uit cellen, die men bekleedings- of epi-
theliumcellen noemt. Zij komen zoo algemeen voor en heb-
ben eene zoo gewigtige physiologische beteekenis in vele or-
ganen , dat de beoefenaar der dierlijke weefselleer er zich niet
te spoedig mede tan bekend maken , om ben in voorkomende
gevallen te kunnen herkennen.

De gedaante dezer bekleedingscellen is zeer uiteenloopend.
Men kan echter vier hoofdvormen onderscheiden: 1' veelhoe-
kig platte of plaatvormige, 2" veelvlakkig ronde of bolvor-
mige , 5' cylindrische of rolvormige en 4° kegelvormige cellen.
In vele gevallen zijn deze cellen aan haar naar buiten of
naar de holte toegekeerd gedeelte voorzien van fijne trilhaar-
tjes; deze komen echter alleen bij de drie laatstgenoemde
vormen voor , niet aan platte of plaatvormige bekleedingscellen.

155. Bij den mensch en de zoogdieren bestaat de opperhuid
en alle andere daaruit gevormde deelen, hoornen, hoeven,
nagels enzv. uit plaatvormige bekleedingscellen; ook aan de
oppervlakte van
weivliezen, aan de binnenvlakte van bloed-
vaten komen zij voor. Men noemt hen plaatvormig, omdat
zij, op de loodregte doorsnede gezien, zich als plaatjes vertoo-
nen , ten gevolge van de onderlinge toenadering der boven-
en benedenwanden. Geheel plaatvormig zijn zij echter alleen
in de buitenste opperhuidslagen en in hoornweefsels; in de
dieper gelegen jeugdiger gedeelten daarvan en ook elders
wijken zij min of meer van dien plaatvorm af. Een alge-

10*

-ocr page 251-

§44 VOOnBEELDEN TOT OEFENING.

meen kenmerk is hare veelhoekige gedaante , wanneer men ze
van boven op ziet.

Het gemakkelijkst kan men zich eenige kennis verschaffen
van deze soort van bekleedingscellen, door die van de bin-
nenvlakte der mondholte te onderzoeken. Aan de oppervlakte
van de tong en van de wangen worden zij gestadig afgesto-
ten , en geraken aldus in het speeksel. Verlangt men er
meer dan reeds van zelf hierin voorkomen, zoo heeft men
slechts even met het heft ven een scalpel langs de tong of
de binnenzijde der wangen te strijken, om er eenen overvloed
van onder het mikroskoop te brengen.

Het zijn (Pl. Hl. fig. 4 a) onregelmatig veelhoekige, zeer
doorschijnende platen, zoodat zij, om goed waargenomen te
worden, eene gematigde verlichting vorderen. Sommige
liggen vrij, andere hangen nog te zamen. Men herkent in
elke cel eene ongeveer in het midden geplaatste kern en
eenige kleine verstrooide moleculen.

Dat het ware cellen zijn, kan aangetoond worden door
hen te brengen in eene oplossing van bijtende potasch ol soda.
Zij zwellen daarin na eenige minuten op tot ronde blazen ,
waarvan de wanden, bij genoegzame vergrooting beschouwd,
duidelijk dubbele grenslijnen bezitten.

Om deze soort van cellen op hunne loodregte doorsnede
cn in hunne laagsgewijze rangschikking te zien , kunnen , als
voor elk gemakkelijk verkrijgbare voorwerpen , de tong en de
lippen van eene koe , van een kalf of van een schaap worden
aanbevolen. Van deze deelen moeten echter eerst kleine stuk-
ken worden gedroogd, ten einde daarvan genoegzaam doorschij-
nende loodregte doorsneden der opperhuid te kunnen vervaar-
digen. Deze worden dan met water bevochtigd, waarin zij
nagenoeg tot hun vorig volumen terugkeeren. Voegt men er

-ocr page 252-

DE BEKLEEDINGSCELIEN. ^ 245

■n

azijnzuur bij , dan zelten zich de cellen reeds meer uit, cn
dit geschiedt nog sterker door bijtende polasch of soda.

Op zulke doorsneden' ziel men deze cellen in alle hunne
onlwikkelingsloestanden (verg. § 112), van de allerjeugdigslc
af, die de papillen onmiddelijk begrenzen en zich slechts als
zeer kleine ronde ligchaampjes vertoonen, tol aan de meest
verhoornde toe, welke nabij de oppervlakte gelegen zijn.

Tevens heeft men in de zwart gekleurde lippen van de
koe gelegenheid om te zien, hoe de zwarte kleurstof hier, —
en even zoo in andere gevallen, b. v. in de ncgerhuid, —
voorkomt, namelijk in de onderste cellcnlagen als kleine zwarte
korreltjes, rondom dc celkernen gelegen. Ook zal men in
zulk eene lip kleine buisvormige, aan hun binneneinde ge-
wonden kliertjes aantrefTen, inwendig met een eigen epilhe-
lium van ronde, mede kleurstof bevattende celletjes bekleed.

154. Dergelijke ronde of juister veelvlakkige bekleedingsccllen
komen in zeer vele andere gevallen voor, inzonderheid in
klierachtige organen. Als een voorbeeld daarvan voeren wij
de nierkanaaltjes aan, welke iedere dunne doorsnede der
mergzelfstandigheid van de nier eens zoogdiers (Pl. III. fig. 7
A, van een kalf), na met naalden uitgeplozen le zijn, in
overvloed levert. Om de epitheliumcellen, die hier eene en-
kele laag vormen, in hunnen oorspronkelijken vorm le zien ,
moet men echter geen water ter bevochtiging aanwenden ,
omdat daardoor dc zeer dunwandige cellen opzwellen en hun
korrelige inhoud ten deele naar buiten treedt, ■ maar men
bezige eene eiwit- of eene slappe suikeroplossing. De alsdan
flaauw zigtbare kernen komen door bijvoeging van azijnzuur
veel duidelijker le voorschijn , waarbij echter de wanden der
cellen verbleeken en eindelijk verdwijnen. Het eigene glas-
heldere vlies der kanaaltjes, waartegen de'ccllen aanzitten,

-ocr page 253-

246 voor.beelden tot oefening.

komt van tijd tot tijd van zelf te voorschijn door loslating
der cellen, doch zeker vertoont het zich, wanneer men eene
geconcentreerde suiker- of zoutoplossing ter bevochtiging aan-
wendt ; de cellen trekken zich alsdan te zamen, waarbij zij
eenen minder regelmatigen vorm aannemen (fig. 7 B), terwijl
het vlies deze zamentrekking niet volgt, maar zich afzonder-
lijk vertoont. Eene andere niet minder gepaste wijze om dit
vlies herkenbaar te maken bestaat in dc behandeling met bij-
tende potasch of soda, waarin het onveranderd overblijft,
terwijl de inhoud der buisjes wordt uitgedreven. Een dergelijk
vlies vormt als grondvlies
{membrana basilaris) ook in zeer
vele andere gevallen de onderlaag voor de cpitheliumcellen.

155. Cylindrische bekieedingscellcn worden aangetrofTen in
het darmkanaal van den mensch en der zoogdieren , waar zij
palissadengewijs aan de oppervlakte der vlokken geplaatst zijn.
Men vindt hen derhalve in het daaraan hechtend slijm.

Even zoo verschaft men zich ook de kegelvormige beklee-
dingsccllen , door met een scalpel een weinig der slijmigc massa
aan de binnenvlakte der luchtpijp van eene koe (Pl. III. fig. 6)
of ander zoogdier af le krabben, en dit in water uit te brei-
den. In beide gevallen komen de/ vroeger blceke kernen zeer
duidelijk te voorschijn door azijnzuur (fig. 6 a), doch onder
verdwijning der celwanden , terwijl dan levens uit het de cellen
omgevende vocht de slijmslof of mucine wordt afgescheiden
als een vliezig, eenigzins korrelig praecipitaat met vele plooi-
jen , die men zich wachten moet voor vezelen te honden.

Verlangt men zulke cellen nog in hare natuurlijke ligging
te zien, dan kan dit natuurlijk alleen geschieden aan lood-
regte doorsneden, genomen van gedroogde deelen, doch zij
hebben,dan altijd in meerdere of mindere male iels van hun-
nen oorspronkelijken vorm verloren.

-ocr page 254-

de bekleedingscellen. s-iz

\ S6. De kegelvormige cellen der luchlpijp leveren tevens een
voorbeeld van cellen voorzien van trilhaartjes, welke bier aan het
breede uiteinde, waar de rand bovendien eenigermate verdikt is,
zijn ingeplant. Om deze haartjes goed waar le nemen moet
de verlichting niet te sterk wezen; het best ziet men hen
bij schuins invallend licht.

Een ander voorbeeld van trilepitheliumcellen vindt men in
die, welke de oppervlakte der tong van den kikvorsch be-
kleedcn. Zij zijn hier echler niet kegelvormig, maar rond.
Brengt men een klein met . eene schaar afgeknipt gedeelte
van zulk eene tong in water onder het mikroskoop, dan ziet
men de trilbeweging langs den rand. Om de rigting der be-
weging waar te nemen voege men er eenige kleurstof bij,
op de wijze als vroeger (bk 212) ter voedering van infusorien
is opgegeven; de kleine moleculen worden dan in de stroo-
ming medegevoerd.

De haren der zoogdieren.

1S7. De haren der zoogdieren leveren een der sprekendste
voorbeelden op, hoe nuttig het is, zich, even als bij ont-
leedkundige nasporingen in het algemeen, niet enkel te be-
palen tot het onderzoek van het mikroskopisch maaksel van het
een of ander deel, zoo als het zich bij eene enkele diersoort,
b.
v. den mensch, vertoont, maar dit onderzoek steeds uit te
breiden over de gelijksoortige deelen bij andere dieren, dewijl
door vergelijking der aldus verkregen uitkomsten sommige bij-
zonderhedeu van dit maaksel eerst regt duidelijk worden.

Aan de haren in het algemeen neemt men drie bestand-
deelen waar: 1° aau de buitenzijde ccn dun bekleedsel van

-ocr page 255-

248 voor.beelden tot oefening.

platte cellen, het epithelium, daaronder de bast, be-
staande uit lange, zeer dunne vezelcellen, en 3° het merg,
dat het midden inneemt, en uit onregelmatig ronde of veel-
hoekige cellen is zamengesteld. Deze drie bestanddeelen zijn
echter aan de haren van onderscheidene dieren op eene zeer
ongelijkmatige en verschillende wijze ontwikkeld, en het is
juist daardoor, dat het maaksel van hel haar van het eene
dier dat van het haar van een ander dier opheldert. Eenige
voorbeelden mogen hiervan len bewijze strekken.

Vooraf zij echter iets gezegd aangaande de methode van
onderzoek.

Wanneer een haar niet al tc dik is, b. v. het hoofdhaar
van een mensch, dan is het, mei water bevochtigd, genoeg-
zaam doorschijnend, om, bij opvolgende verandering in den
afstand van het mikroskoop, daaraan de drie bovengenoemde
bestanddeelen of lagen te onderscheiden. Ook kan men, ter
vermeerdering der doorschijnendheid, in plaats van water,
gebruik maken van terpenthijnolie of canadabalsem.

Dwarse cu overlangsche doorsneden kunnen vervaardigd wor-
den, wanneer men eenige tol eeu' bundel vereenigde haren
in eene gomoplossing doopt en dan in eene spleet brengt,
die men in eene kurken stop heeft ge.sneden, dezen vervol-
gens met garen omwoelt, en dan laat liggen , lol de gom-
oplossing verdroogd is. Daar de kurken stop eene groote sne-
devlakte aanbiedt, verkrijgt men op die wijze bij elke snede
ccn aantal doorsneden , zoo dun als men zulks verkiest.

Eindejijk is het ook nuttig dc haren gedurende eenige uren
le laten weeken in geconcentreerd zwavelzuur, of in de op-
lossingen van bijlende potasch of soda , dewijl hierdoor de
onderlinge zamenhang der elementaire deden verbroken wordt,
en men deze nu vrij in hel gcziglsvcldi bekomt, zonder dat hun

-ocr page 256-

(

DE HAREN DER ZOOGDIEREN. 249

vorm eeoige verandering heeft ondergaan, wanneer die in-
werking althans niet te lang is voortgezet. Denzelfden in-
vloed, waartoe bij de gewone temperatuur eenige uren ver-
eischt worden, oefenen de kokende vochten binnen weinige
minuten uit.

i S8. De dunne buitenste laag, of het epithelium, beslaat
steeds uit min of meer geregeld dakpansgewijs over elkander
gelegen platte kleurlooze cellen. Bij de menschelijke haren
is dit maaksel echter steeds onduidelijk, en in de min of
meer golvende streepjes, welke men aan hunne oppervlakte
waarneemt (1), herkent men niet onmiddelijk de grenslijnen
van ware cellen. Duidelijker wordt dit echter, wanneer zich
dit epithelium door zwavelzuur of bijtende alkaliën in lappen
heeft afgescheiden. Uiterst fraai en regelmatig daarentegen is
het maaksel van diezelfde laag bij de haren van zeer vele die-
ren , zoo als bij de hermelijnwezel (2) en andere soorten van
het geslacht
Mustela, de vlcdermuis enzv. , waar de ruit-
vormige cpitheliumcellcn in geregelde spiraallijnen het haar
omgeven, terwijl alle met de spits buitenwaarts uitpuilen.

159. Zeer verschillend is de verhouding tusschen de ruim-
ten , door de bastlaag en bet merg ingenomen, bij de haren
van onderscheidene dieren, gelijk het best op dwarse door-
sneden blijkt. Zelfs in ccn en hetzelfde haar kan die ver-
houding op onderscheidene punten zeer uiléénloopen. In een
menschelijk hoofdhaar b. v. wordt het merg vaak in het eene
gedeelte gemist, terwijl hel elders voorhanden is. Bij een groot
aantal zoogdieren (b. v. de marter, de wezel, het konijn ,

(1) Pl. III, fig. 8, een grijs hoofdhaar van een mensch.

(2) PI. III, flg. 9, een haar vau Mustela, Erminea.

-ocr page 257-

§1768 VOOnBEELDEN TOT OEFENING.

het hert enzv.), is de gedaante der haren dubbel kegelvor-
mig , dat is, zij zijn in het midden het dikst, tervvijl zij
aan het uiteinde (het oudst gevormde deel) in eene fijne
spits uitloopen, en hun benedeneinde (het laatst gevormde
deel) zich als een dunne steel vertoont. Bij zulke baren be-
staat het bovenste en het benedenste gedeelte enkel uit bast-
zelfstandigheid , het dikkere middengedeelte wordt daarentegen
bijna geheel door het merg ingenomen , hetgeen dan van eene
gewoonlijk slechts zeer dunne bastlaag omgeven is.

De haren zijn rolrond of, gelijk bij krullend haar steeds
het geval is, elliptisch (1) op de doorsnede. Hieraan beant-
woordt ook doorgaans de vorm van de bastlaag en van het
merg , en slechts bij zeer stijve borstelacbtigc haren , gelijk die
van het Braziliaansche zwijn , als mede bij de pennen van het
stekelvarken en van den egel (welker maaksel in de hoofdpunten
met dat der eigenlijke baren overeenstemt, en alleen daarvan
afwijkt door dat er zich eene huidpapil in voortzet), vormt de
bastlaag zeer regelmatige naar binnenspringende stralen , wel-
ker tusschenruimten dan door het merg worden ingenomen.

160. De zamenstellende deelen der bastlaag zijn overal
dezelfde, namelijk lange maar zeer dunne (1 tot 1,8
mmm
in doormeter hebbende) vezelcellen, die aan de uiteinden
spits toeloopen. Dikwerf herkent men hunne tegenwoordig-
heid echter alleen dan duidelijk, wanneer de haren vooraf
met zwavelzuur of bijtende alkaliën behandeld zijn. Zij han-
gen onderling door eene bindstof sterk te zamen en vormen
ook wel bundels. Het duidelijkste voorbeeld daarvan leveren
de pennen "van bet stekelvarken, waaraan, op eene dwarse

(1) Pl. III, fig. 8 B, dwarse doorsnede van eeu krullend hoofdhaar
van een mensch.

-ocr page 258-

DE HAREN DER ZOOGDIEREN. 251

doorsnede, de bastlaag (PI. III. fig. 11) schijnbaar geheel uit
zeer dikwandige veelhoekige cellen bestaat, ^ die eenen door-
meter van 10 tot 50
mmm hebben. Slechts wanneer de ge-;
maakte doorsnede niet zeer dun is, bespeurt men, dat de
wanden van die schijnbare cellen niet geheel homogeen zijo,
daar men er dan, hoewel zeer onduidelijk, kleine ronde stip-
peltjes in waarneemt. Deze zijn inderdaad niets anders dan
de doorgesnedene zeer dunne bastvezelen, welke men aan
overlangsche doorsneden (fig. Ha) dan ook werkelijk door
potasch isoleren kan. De schijnbare cellen zijn dus eigenlijk
bundels van bastvezelen, in vorm cn dikte nagenoeg met die uil
de bast van mcnschelijk hoofdhaar (fig. 8 c) overeenstemmende.

De bastlaag is de plaats, waar de kleurstof van het haar
zich bij voorkeur bevindt. Somtijds zijn de bastvezelen zelve
in hunne geheele massa gekleurd, doch ook in de hen ver-
bindende slof treft men dikwijls eene dergelijke kleurstof aan,
waarvan wederom de pennen van het stekelvarken een voor-
beeld geven. Niet met de eigenlijke kleurstof te verwarren
zijn de kleine met lucht gevulde holten , die men in de bast-
laag van alle haren aantreft, op de punten waar de vezel-
cellen door kleine opene spleten van elkander gescheiden zijn.
Deze vertoonen zich zwart bij doorvallend en wit bij opval-
lend licht, en verdwijnen geheel in met terpenthijn bevoch-
tigde doorsneden.

101. Het merg bestaat altijd uit cellen van eenen onre-
gelmatig ronden of veelhoekigen vorm. In vele haren, met
name in die van den mensch, is deze zamenstelling uit cel-
len zeer onduidelijk, en alleen een zorgvuldig onderzoek,
gesteund door het gebruik van de bovengenoemde réactiven
cn door de wijze waarop het merg zich ontwikkelt, leert,

-ocr page 259-

§2 VOOnBEELDEN TOT OEFENING.

dat de oogenschijnlijk structuurlooze korrelige bijna ondoor-
schijoende massa, die het middengedeelte van het haar in-
neemt , inderdaad door kleine, verdroogde, ten deele met
lucht gevulde celletjes gevormd wordt. Bij de haren van zeer
vele aodere dieren, (b. v. het konijn, de haas, de marter,
de hermelijnwezel (fig. 9), de rat, de muis, de vledermuis
enzv.), herkent men deze zamenstelling uit cellen terstond,
maar vooral is deze duidelijk bij die van het hert, de ree,
het moschusdier (1), als mede in de pennen van den egel
en het stekelvarken, uit hoofde van dc aanzienlijke grootte,
welke de cellen hier bereiken, en haren vorm , welke dikwijls
geheel met die van parenchymcellen in plantenweefsels over-
eenstemt.

Het veerkrachtige weefsel.

'162. Een der in het ligchaam van gewervelde dieren het
meest verbreide weefsels is het veerkrachtige of elastische weef-
sel. De verschillende vorm echter, waaronder het optreedt, is
oorzaak geweest, dat men onderscheidene elementaire deelen,
met name de zoogenoemde kernvezelen, vroeger als daartoe
niet behoorende beschouwde. De grondvorm .is steeds die van
vezelen , doch de dikte van deze kan uiterst verschillend zijn,
van schier onmeetbaar dun af tot eenen vrij aanzienlijken
doormeter van 10
mmm en zelfs meer toe. Verders bezit-
ten deze vezelen de eigenschap van zich meer of minder sterk
te vertakken. Is dit slechts in geringe mate het geval, b. v.

(t) PI. III. fig. 10, dwarse doorsnede van«een der liarcn op een mos-
chusblaasje. '

-ocr page 260-

IIET VEERKRACHTIGE WEEFSEL. 987

te midden van het bindweefsel, in de huid, de pezen enzv.
dan vertoonen zij zich als lange, in bogtige, soms kronke-
lende rigting loopende vezelen, waarvan de vertakking niet
altijd te volgen is. Is de vertakking sterker, iets dat meestal
gepaard gaat met eene grootere dikte der vezelen, dan kan
het daardoor gevormde weefsel zelfs het voorkomen aannemen
van een met gaten doorboord vlies, gelijk b. v. de zooge-
naamde
tmica fenestrata der slagaders. Tusschen deze bei-
de uitersten in liggen dan allerlei middentoestanden. Men
kan zich echter door twee hoofdeigenschappen altijd gemak-
kelijk van de aanwezigheid van veerkrachtige vezelen overtui-
gen. Vooreerst bezit de stof, waaruit zij bestaan, een zeer
sterk lichtbrekend vermogen, ten gevolge waarvan de vezelen,
bij doorvallend licht, steeds zeer donkere randen hebben en
de allerfijnste zich zelfs alleen als zwarte draden vertoonen.
Ten tweede weerstaan deze vezelen gedurende eenen gerui-
men tijd aan de inwerking van zuren en bijtende loogzou-
ten, en zelfs komen de fijnere veerkrachtige vezelen eerst
goed te voorschijn, nadat daardoor de overige bestanddeelen
van een weefsel opgelost of althans sterk opgezwollen en
doorschijnend geworden zijn.

165. Slechts in weinige gevallen komt het veerkrachtige
weefsel nagenoeg geheel onvermengd voor. Als voorbeeld
daarvan kiezen wij den nekband van eene koe of van een kalf.
Wanneer men hiervan een klein gedeelte op een voorwerp-
plaatje onder water met een paar naalden uitpluist, dan ge-
lukt het wel eenige vezelen te isoleren , doch altijd is het moei-
jelijk op die wijze het maaksel van dit weefsel goed te lee-
ren kennen, uit hoofde van zijne groote ondoorschijnendheid
zelfs in zeer dunne lagen, en de stevigheid waarmede de

-ocr page 261-

254 voor.beelden tot oefening.

vezelen onderling zamenhangen. Beter is het daarom het
vooraf te droogen , hetgeen men hier volkomen veilig doen
kan, daar het vergelijkend onderzoek leert, dat de weder in
water opgeweekte vezelen in niets van de versche verschillen.

Op de dwarse doorsnede bespeurt men dan (z. Pl. IIL
fig. 14), dat de vezelen ronde, elliptische of meer onregel-
matige vormen hebben, dat zij geen spoor van eene inwen-
dige holte vertoonen, en dat sommige inspringende kanten
hebben, welke men als het gevolg der vereeniging van twee
of drie vezelen op dat punt beschouwen kan. Meerendeels lig-
gen zij op eenigen afstand van elkander en de tusschenruimten
zijn opgevuld door eene geheel doorschijnende verbindingsstof.

Op eene dunne overlangsche doorsnede herkent men aan-
vankelijk het beloop der vezelen slechts onduidelijk. Indien
men met een paar naalden het weefsel uitrekt in de lood*
regte rigting op die der vezelen , dan herneemt het, zoodra
de uitrekking ophoudt, zijne oorspronkelijke gedaante. Dit
zelfde kan men, bij eene geringe vergrooting, ook onder het
mikroskoop doen, en dan blijkt, dat de oorzaak dier aan-
zienlijke veerkracht daarin gelegen is, dat de vezelen niet al-
leen onderling vertakt zijn, maar dat zij bovendien een vlecht-
werk daarstellen (z. Pl. III. fig. 15). De geheele uekband
bestaat derhalve uit een groot aantal van zulke netten, waar-
van de draden, die de mazen begrenzen , in allerlei rigtingen
dooreen gevlochten zijn.

Bij meting blijkt, dat de doormeter dezer vezelen bij het
kalf 2,8 tot 6,8
mmm, gemiddeld 4,8 mmm bedraagt, bij
de koe 5,5 tot 9,4
mmm, gemiddeld 7,2 mmm.

164. Reeds is als algemeene eigenschap van het veerkrachtig
weefsel zijn weerstand [biedend vermogen aan de inwerking

-ocr page 262-

IIET VEERKRACHTIGE WEEFSEL. 987

van plantaardige en minerale zuren genoemd. Men kan dit
gemakkelijk aan de vezelen van den nekband bevestigen. Wat
de inwerking van het salpeterzuur betreft, zoo hoede men zich
om uit de gele kleuring, welke het hiermede aanneemt, te
besluiten tot de tegenwoordigheid van proteine als bestand-
deel der vezelen. Wanneer men dunne doorsneden eenige
uren met water laat uittrekken, vervolgens daarmede kneedt
en het water daarbij herhaalde malen ververscht, het weefsel
daarop laat droogen en met sterk salpeterzuur bevochtigt,
dan verandert het niet van kleur, zoodat dus de gele kleu-
ring van het versche weefsel aan het vocht, waarmede het
weefsel doordrongen is, moet worden toegeschreven.

De inwerking van bijtende alkaliën is in meer dan een
opzigt opmerkelijk. Men kan veerkrachtig weefsel gedurende
verscheidene weken bewaren in eene verzadigde oplossing van
bijtende potasch , afgesloten van de lucht, zonder dat do ve-
zelen schijnbaar eenige verandering hebben ondergaan, wan-
neer zij vervolgens, bevochtigd met dezelfde oplossing. onder
bet mikroskoop worden gebragt. Echter is deze geheele on-
veranderlijkheid slechts schijnbaar. Wanneer men, in stede
van het weefsel met potasch-oplossing onder het mikroskoop
te brengen, deze verwijdert en daarvoor in plaats water ter
bevochtiging aanwendt, dan neemt men het volgende waar.
Na een verblijf van vier en twintig uren in de verzadigde potasch-
oplossing heeft het weefsel veel van zijne veerkracht verloren 5
men kan het nu gemakkelijk met naalden uitrekken en uit-
pluizen , en daarbij vertoonen zich de netten en het daar-
door gevormde vlechtwerk veel duidelijker dan vroeger. Na
drie tot vier dagen wordt het weefsel, op het oogenblik dat
het in het water wordt gebragt, zoo doorschijnend, dat men
het ter naauwernood meer herkennen kan.' Het is tevens zoo

-ocr page 263-

236 voor.beelden tot oefening.

week geworden , dat het door het gewigt van het deijplaatje
geheel wordt uiteen gedrukt. Plaatst men nu, terwijl het
voorwerp zich in het gezigtsveld van het mikroskoop bevindt,
aan den rand van het dekplaatje een'droppel zoutzuur, zoo-
dat dit er langzaam onder doordringt, dan neemt men een
opmerkelijk verschijnsel waar. Naarmate namelijk het zuur de
vezelen bereikt, komen deze , die aanvankelijk geheel onzigt-
baar waren', wederom te voorschijn, ofschoon zij niet zoo
donkere randen verkrijgen als zij oorspronkelijk in den ver-
schen toestand bezaten. Tevens bespeurt men nu aan de
vezelen overlangs loopende evenwijdige streepen (zie Pl. III.
flg. 16), even als of zij bundels zijn , die uit veel fijnere
vezelen bestaan, eene opvatting, die nog daardoor versterkt
wordt, dat men tusschen de dikkere vezelen er nu ook an-
dere waarneemt, die merkelijk dunner zijn, dan de dunste
vezelen in den oorspronkelijken toestand waren, en zich uit
de vezelbundels schijnen te hebben afgezonderd. Echter is
deze verklaring van de aanwezigheid der genoemde streepen
moeijelijk overeen tc brengen met de ontwikkelingswijze van
den nekband , en schijnt het aannemelijker in deze streepen
de grenslijnen van verdikkingslagen le zien, welke, zich
vanéén scheidende, de gedaante van schijnbare vezelen kun-
nen aannemen. Tamelijk duidelijke sporen van deze verdik-
kingslagen , herinnerende aan die van verhoute plantenccl-
wanden , neemt men ook, bij genoegzame vergrooling, waar
aan de dwarse doorsneden der vezelen. — Na een langer ver-
blijf , van tien en meer dagen, in de verzadigde potasch-
oplossing , worden de in water overgebragte vezelen geheel
in eene vormlooze massa veranderd, welke half vloeibaar is
en zich in het vocht verdeelt onder de gedaante van ronde
ligchaampjes, die. het licht sterk breken, nagenoeg als de

-ocr page 264-

IIET VEERKRACHTIGE WEEFSEL. 987

botcrbollcljes in dc melk, doch waarvan sommige der groo-
tcrcn nog uit vereenigingen van een aantal kleineren be-
staan.

De lijmgevende weefsels.

1G5. In alle organen der gewervelde dieren komt cene stof
voor,die zich door koking in lijm verandert. De vorm,waar-
onder zich deze stof vertoont, is echter verschillend, zoodat de
benaming van lijmgevend weefsel meer eenen chemischen dan
morphologischen grond heeft. Zoo ook is de hoeveelheid,
waarin deze stof in de organen bevat is, hoogst onderschel-
den , daar in sommige een groot gedeelte van het weefsel
daaruit bestaat, terwijl zij in andere alleen in begeleiding
van de vaten voorkomt. Bovendien wordt nergens het lijm-
gevend weefsel geheel op zich zelve aangetroffen, maar steeds
zijn daarin andere bestanddeelen aanwezig, die er zich zoo-
wel door vorm als scheikundige geaardheid van onderschei-
den , inzonderheid veerkrachtige vezelen en vetcellen, in eenige
gevallen ook pigmentcellcn, in andere kraakbcencellen.

166. Het lijmgevend weefsel vertoont zich hoofdzakelijk onder
twee hoofdvormen. De eerste wordt gekenmerkt door de te-
genwoordigheid van vezelen, de tweede door de afwezigheid
daarvan. Van den laatsten vorm zullen wij later het opmer-
kelijkste voorbeeld vinden in de concentrische platen, welke
de mergkanalen der beenderen omgeven. Hier willen wij ons
alleen tot eerstgenoemden hoofdvorm bepalen.

Het is onder dien vorm, dat het lijmgevend weefsel de
hoofdmassa uitmaakt van het bindweefsel, de pezen en pezige

17

-ocr page 265-

1776 VOOllBEELDEN TOT OEFENLNG.

uitbreidiogen , de meeste banden , de weivliezen, de leder-
huid , het beenvlies, de vliezige hulsels van teedere organen
[dura mater, sclerotica), van het nenrileem, van een ge-
deelte der wanden van de bloed- en lijmphvaten, enzv.
Overal treft men hier vezelen aan, doch op verschillende
wijzen geordend, dan eens meer, dan eens minder tot bun-
dels vereenigd, waarin de zamenstellende vezelen eenen slin-
gerenden loop hebben, terwijl bovendien in allen eene vorm-
looze , doorgaans vliezige grondmassa voorkomt, die dc veze-
len onderling verbindt eu somwijlen een aanzienlijk gedeelte
van het geheel uitmaakt.

Eene uitvoerige beschrijving van alle lijmgevende weefsels
wordt echter niet vereischt tot het doel, waartoe dit werk be-
stemd is. Eenige weinige voorbeelden zullen voldoende ziju,
om den lezer in staat te stellen telkens bij zijne onderzoe-
kingen de elementen van dezen vorm van het lijmgevend
weefsel weder te herkennen.

I 167. Als eerste voorbeeld kiezen wij het bindweefsel, dat
in de organen dc afzonderlijke elementaire deelen te zamen
verbindt en tot een geheel vereenigt. Ofschoon nog eeniger-
mate verschillende naar gelang van de plaats waar het voor-
komt 5 is de zamenstelling toch in de hoofdpunten telkens
dezelfde. Als het gemakkelijkst verkrijgbaar kan men dat der
spieren nemen, onverschillig van welk zoogdier.

Wanneer men een klein gedeelte van zulk bindweefsel op
een voorwerpplaatje in eenen droppel water brengt en met
naalden uitpluist, dan ziet men (1) een aantal zeer dunne
vezelen, die meerendeels in dezelfde rigting loopen, en deels

(1) PI, III, ßg. 17, bindweefsel tusschen de borstspieren van een kalf-

-ocr page 266-

»E LUaïGEVENDE WEEFSELS, 959

ook tot duimere eu dikkere bundels verbonden zijo. Alle
deze vezelen hebben eenen slingerenden loop en onderschei-
den zich van de vezelen , die het veerkrachtige weefsel za-
menstellen 5 reeds op den eersten blik door hunne zeer bleeke
randen, hetgeen het gevolg is van hun veel geringer lichtbrekend
vermogen. Gelijk reeds gezegd is, komen echter in nagenoeg
alle lijmgevende weefsels, en even zoo ook in het bindweefsel,
ware veerkrachtige vezelen voor. Dikwerf zijn deze echter te dun,
om tusschen de bindweefselvezelen herkend le worden ; doch
een eenvoudig hulpmiddel daartoe bestaat in eene behandeling
van het voorwerp met azijnzuur of met de oplossing van bij-*
tende potasch of soda. Zoodra het bindweefsel hiermede in
aanraking is, zwelt het sterk op, de vezelen daarin worden
geheel onziglbaar , terwijl daarentegen de veerkrachtige vezelen
onveranderd overblijven. Dan eens, — vooral bij jongere
dieren, — zijn deze veerkrachtige vezelen zeer dun en ver-
toonen nog hunnen zamenhang met de kleine langwerpige
celletjes, waaruit zij hunnen oorsprong hebben genomen (Pl.
III. flg. 18), dan weder zijn zij merkelijk dikker cn langer.
Doorgaans hebben zij eenen slerk slingerenden loop, waarvan
dc algemeene rigling die der bindweefselburadels is, welke
zij somwijlen spiraalsgewijs omgeven.

De lusschenslof, welke do vezelen onderling en de bundels
aan elkander verbindt, is geheel vormloos en zoo doorschij-
nend , dat men haar slechts moeijelijk duidelijk te zien be-
komt. Zij wordt cchter herkenbaar, wanneer men het prae-
paraat vooraf met iodiumtincluur kleurt. Pluist men het dan
uit, dan ziet men hier en daar de nu geelbruinachtige vlie-
zige vormlooze massa. Het best voldoet hier echter do aan-
wending van den mikroskopischen spanner, beschreven in
Dl. III, bl, 592. Men neme daartoe een zeer dun, reeds

17*

-ocr page 267-

§1778 VOOnBEELDEN TOT OEFENING.

op het bloote oog zich vliezig vertoonend lapje bindweefsel,
bevochtige dit met water, breide het over de opening van
den opstaanden ring uit, en schuive dan daarover heen de
opening van het bovenste plaatje. Door dit vervolgens naar
beneden te drukken breidt zich het gedeelte van het bind-
weefsel , dat zich boven de opening bevindt, meer en meer
uit, en wordt zeer doorschijnend. Onder het mikroskoop
gebragt, herkent men daarin dan slechts een betrekkelijk klein
getal van vezelen , die nu natuurlijk geheel uitgestrekt liggen.
Dat zij door eene tusschenstof vereenigd zijn , wordt volkomen
duidelijk, zoodra men het praeparaat met iodiumtinctuur bruin
kleurt. Ook blijkt hel daarbij, dat sommige dier vezelen
inderdaad niet anders dan plooijen in de vliezige massa zijn ,
iets dat echter niet van allen met evenveel zekerheid kan
worden aangetoond (verg. § 110).

168. Op zeer vele plaatsen is het bindweefsel tevens de
zitplaats van het
vet. Dit is altijd in cellen bevat van eenen
tamelijk grooten omvang en met zeer dunne wanden (Pl. III.
flg. 17). De vorm der vetcellen is eenigermate verschillend,
inzonderheid naar gelang van den aard van het daarin be-
sloten vet. Is dit week en hoofdzakelijk bestaande uit elaine
en margarine, dan zijn de vetcellen rondachtig van vorm ;
komt er daarentegen veel stearine in voor, waardoor het vet
vaster wordt, dan hebben de vetcellen, ter plaatse waar zij
digt nevens elkander gelegen zijn , eene meer veelhoekige schier
kristalachtige gedaante. Altijd zijn de vetcellen dadelijk her-
kenbaar aan de donkere schaduw langs hunnen rand , wanneer
zij bij doorvallend licht gezien worden\, terwijl zij, bij opval-
lend licht gezien, eene witte kleur hebben. Somwijlen ver-
toonen zich daarin straalsgewijs van uit ccn gezamenlijk mid-

-ocr page 268-

DE LIJMGEVENDE WEEFSELS. 261

dclpunt uilloopeude leedere kristalnaaldjcs uit inargine be-
staande (fig. 17
aa), doch deze vormen zich eerst na den
dood, ten gevolge der bekoeling van het vet.

169. Als een tweede voorbeeld van een lijmgevend weef-
sel kan het eene of andere
weivlies dienen. Het is tame-
lijk onverschillig, of men daartoe het
peritonaeum , de pleura
of de arachnoidea aanwendt. Van grootere dieren verdient dc
laatstgenoemde de voorkeur, uit hoofde der meerdere dun-
heid en daarmede gepaard gaande doorschijnendheid. Men
breidt een klein lapje van zulk een vlies op een voorwerp-
plaatje uit, hetgeen men hel best doet, door dit onder wa-
ter te houden. Aan de vrije oppervlakte dezer weivliezcn
bespeurt men in de eerste plaats een uit kleine veelhoekige
celletjes bestaand epithelium. De daaronder gelegen vezelen
zijn tot geene eigenlijke bundels vereenigd, maar kruisen
elkander in allerlei rigtingen. Men herkent daartusschen (bij
den mensch en dc overige zoogdieren) talrijke veerkrachtige
vezelen , welke echter eerst regt duidelijk te voorschijn ko-
men , door bijvoeging van azijnzuur, dat hier dezelfde uit-
werking heeft als op het bindweefsel. Even als bij dit, en
nog gemakkelijker, kan men ook in de vveivliezen het bestaan
der vliezige verbindingsstof aantoonen, die hier in grsolen
overvloed voorkomt.

Aan het weivlies, dat de longen der zoogdieren bekleedt,
neemt men ook, vooral bij oudere voorwerpen, zwarte vlek-
jes waar. Dit zijn
pigmentcellen , die echler hier zelden den
eigendommelijken vertakten vorm hebben , welke daaraan bij
visschen en kruipende dieren wordt waargenomen. Leerzaam-
is in dit opzigt het onderzoek van het
peritonaeum van eeoen
kikvorsch (z. Pl. 111. fig. 19). Breidt men een klein gedeelte

-ocr page 269-

262 VOOßUEELDEN TOT OEFE.NiNG.

daarvan onder water op een voorwerpplaatje uit, dan zicï
men de zich aan de buitenvlakte bevindende epitheliumcel-
len (a) met hare kernen. Ditwerf echter zijn de omtrekken
dier cellen niet dan zeer flaauw zigtbaar, en bovendien han-
gen zij slechts zwak zamen met het onderliggend weefsel,
zoodat zij ligtelijk verwijderd worden. Dit weefsel bestaat
uit slingerend loopende, elkander in allerlei rigtingen door-
kruisende vezelen, welke hier en daar
(ccc) ruimten open
laten, waar geene vezelen zijn, doch die echler door do
epilheliumlaag bedekt en gesloten worden , gelijk inzonderheid
blijkt na bevochtiging met iodiumtinctuur. Met azijnzuur
verdwijnen alle de vezelen, ten bewijze dat hier geene veer-
krachtige vezelen voorhanden zijn. Ook de wanden der epi-
theliumcellen worden onziglbaar, de kernen blijven echler
over, doch zij hebben zich zamengetrokken lot langwerpige
slreepvormige ligchaampjcs. De pigmenlcellen hebben aller-
hande vormen; eenige verloonen zich als onregelmatige zwarte
vlekken, andere zijn voorzien van min of meer stersgewijs
uit het middelpunt uitstralende takken , die zich wederom in
kleinere takken splitsen. Op sommige punten , vooral in den
omtrek der bloedvaten , die zich door het peritonaeum ver-
spreiden , hangen de lakken der naburige cellen onderling le
zamen en vormen aldus een net. Deze netsgewijzc verbin-
ding der pigmentcellen is nog veel algemeener in het perito-
naeum van den watersalamander, waarvan fig. 21 eene voor-
stelling geeft.

170. Het weefsel der pezen kan als een derde voorbeeld
van hef) maaksel der lijmgevende weefsels dienen. Daar de
zamenstelling der pezen overal gelijk is, zoo is het onverschillig
welke pees cn vau welk zoogdier men aan dit onderzoek on-
derwerpt.

-ocr page 270-

DE LIJMGEVENDE WEEFSELS. 265

Wanneer men ecu klein gedeelte in eenen droppel water
met naalden uitpluist, dan zal men bevinden dat het geheel
uit fixne vezelen bestaat, merkelijk dunner dan die, welke in
bindweefsel voorkomen, en alle in de overlangsche rigling
der pees in zigzag nevens elkander loopende. Slechts hier en
daar bespeurt men andere vezelen, die eenen minder gcre-
geldcn loop hebben; deze behooren tot de bindweefselschee-
deu 5 welke de bundels der eigenlijke pecsvezelen omgeven
cn lot grootere bundels vereenigen. Door behandeling met
azijnzuur of bijtende alkaliën zwellen de vezelen sterk op , wor-
den zeer doorschijnend, en komen de veerkrachtige vezelen te
voorschijn , die zich tusschen dc peesvezclbundels verbreiden.

Om deze elementaire deelen behoorlijk in bun vierhand te
zien , vervaardige men doorsneden van gedroogde pezen, die
in waler weder vvorden opgeweckt. Op dwarse doorsneden (1)
herkent men dan de veelhoekige primiticfbuudels en de door
bindweefsel (aaa) omgeven secundaire bundels. Op zulk eene
doorsnede bespeurt men altijd ook regte streepen (bij Z»), die het
gevolg zijn van de snede met het mes. Bij genoegzame ver-
grooling cn op eene niet al le dunne doorsnede gelukt het
ook dc dwars doorgesneden primiliefvczelcn waar te nemen
(fig. 25), als kleine kringetjes te midden eener doorschijnende
strucluurlooze verbindingsstof. De primitiefbundels worden van
elkander gescheidcn door vertakte veerkrachtige vezelen j waar-
van dc hoofdstammen in gelijke rigting loopen met de ove-
rige peesvezelen, gelijk blijkt op de overlangsche doorsnede
(fig. 24 aaa). Is de pees niet al le hard gedroogd, dan
zijn ook de primiliefvczelen nog op zulk eene overlangsche
doorsnede herkenkaar.

(1) PI. III, fig. 22, gedeelte eener dwarse doorsnede van eene pees van
een der spieren aan de hiel van een kalf.

-ocr page 271-

264 voor.beelden tot oefening.

De spieren der willekeurige beiveging.

171. Er is geen weefsel, dat leerzamer is voor liet onder-
zoek en de daaraan besteede moeite beter beloont, dan dat
der willekeurige spieren. Netheid en zelfs sierlijkheid van
maaksel gaan hier gepaard met eene zekere mate van een-
voudigheid , waardoor het mogelijk is met eene meerdere ze-
kerheid , dan bij vele andere weefsels het geval is , tot juiste
uitkomsten te geraken. Om deze echter te verkrijgen zijn ver-
schillende hulpmiddelen noodig, ten einde deelen waar-
neembaar le maken, die in den gewonen toestand onzigt-
baar zijn; bovendien moet hel onderzoek op verschillende
wijzen worden afgewisseld cn over dieren van onderscheidene
klassen uitgebreid, en het is juist in deze noodzakelijke
toepassing van meer dan eene waarnemingsmethode, dat het
leerzame van zulk een onderzoek gelegen is.

172. Bij alle gewervelde dieren en zelfs bij het meerendeel
der gelede dieren , bepaaldelijk bij de insekten , zijn de spie-
ren der willekeurige beweging volgens eenen en denzelfden
lypus gevormd. In dc hoofdpunten stemt het maaksel bij
allen overeen , slechts in 'eenige bijzonderheden wijkt het af,
doch juisl die afwijkingen zijn dikwerf het best in staat, om
de zamenstelling van het weefsel in het algemeen toe tc lichten.

Neemt men een zeer klein stukje van cene versche spier,
en pluist dit met naalden op een voorwerpplaatje onder eenen
droppel water uil, zoolang lot dat men, reeds met hel
bloote oog , afzonderlijk liggende vezelen kan zien . cn brengt
het dan onder het mikroskoop, dan vertoonen zich deze ve-
zelen op de wijze afgebeeld in Pl. III. Vig. 23 (1). liet ziju

(1) Primilicfbundcls yan den niuscuhis psoas van cene koe.

-ocr page 272-

DE SPIEREN DER ONWILLEKEURIGE BEWEGING. 1783

de primitiefbundels, beslaaudc, gelijk zoo dadelijk blijken
zal, uit zeer fijne overlangs loopende vezelen de primitief-
vezelen 5 welke omgeven worden door een eigen vlies, ^e
bundelscbeede of het
sarcolemma.

Deze primitiefbundels zijn altijd voorzien van dwarsstree-
pen , welke op zeer regelmatige afstanden geplaatst zijn, en
zich in min of meer bogligeri loop, of ook wel zigzagsgcwijs
van den eenen naar den anderen rand uitstrekken. Bij
naauwkeurige beschouwing en genoegzame vergrooting (1) ziet
men aan den rand der meeste primitiefbundels kleine inker-
vingen, welke beantwoorden aan de plaats der streepjes, zoo-
dat deze derhalve als de daardoor te weeg gebragte schaduw-
randen moeten vporden beschouwd, of, om juister te spre-
ken , als de plaatsen, waar dc lichtstralen , die door den
spiegel in het gezigtsveld worden geworpen, door de breking
eene zoo groote afwijking ondergaan , dat zij het oog niel
bereiken (2). Bij een oppervlakkig onderzoek zoude men lig-
telijk lot dc dwaling vervallen, dat deze dwarsstreepjes zich
alleen aan de buitenvlakte der primiticfbundels bevinden , doch
men overtuigt zich vau het tegendeel, wanneer men zulk
eenen bundel bij eene sterke vergrooting beschouwt eu dau
het mikroskoop zoo instelt, dat men eerst de buitenste ge-
streepte oppervlakte ziet en vervolgens langzaam voorwerp cn
mikroskoop tot elkander doet naderen. Daarbij verdwijnen dan
de streepjes niet, maar blijven even scherp zigtbaar, ten be-
wijze , dat zij zich in de geheele dikte des bundels voort-
zetten. Behalve deze dwarsstreepjes ziet men aan de versche

(1) Pl. III, fig. 26 , een klein gedeelte van eenen priniitiefbundel derzelfde
spier sterk vergroot.

(2) Vergelijk over de theorie der Maarneming bij doorvallend licht Dl. II,
bl. 43 en verv.

-ocr page 273-

26G voorbeelden Ïot oefening.

primitiefbundels ook overlangs loopende streepjes, zijnde de
grenzen der primitiefvezelen, doch zij vertoonen zich altijd
minder duidelijk dan de eersle en zijn dikwerf zelfs in het
geheel niet ziglbaar, iets, dat echter in geenen deele aan
eeno afwezigheid van primitiefvczelen moet worden toegeschre-
ven , daar deze ook dan op andere wijzen kunnen worden
waarneembaar gemaakt, maar alleen daaraan, dat de licht-
stralen gedurende hunnen doorgang des bundels in te geringe
mate door de primiliefvezelen worden gebroken, om de randen
van deze als donkere slreepjes zigtbaar te doen worden.

Om den eigenlijken vorm der primitiefbundels tc leeren
kennen, onderzoeke men dien aan dwarse doorsneden van
vooraf gedroogde spieren. Op zulk eene weder in watcT op-
gewnckte doorsnede (1) herkent men reeds bij eene geringe
vergrooling, dat dc gedaante der primiliefbundcls die van
meerendeels zeshoekige zuilen is, en dat een aantal hunner
onderling digt aaneen sluitend eenen secundairen bundel vormt,
welke omgeven wordt door cenc uit bindweefsel bestaande
schcede
{aaa), terwijl eenig dezer secundaire bundels weder-
om tot tertiaire bundels vereenigd zijn , op hunne beurt des-
gelijks door bindweefsel vau de naburige afgescheiden.

Wendt men eene sterke vergrooling aan , dan ziet men op
zulk eene dwarse doorsnede (2), mits deze niet al le dun en
te doorschijnend zij, ook de zich als ronde kringetjes vertoo-
nende dwars doorgesneden primiliefvezelen, welke op alle
punten des bundels gelijkelijk voorhanden zijn , dan eens aan-
éénliggcnde , dan weder vau elkander afgezonderd, terwijl dc

(1) Pl. III, fig. 30, gedeelte eener dwarse doorsnede van Jeu musculus
psoas
eéner koe. \

(2) Pl; III, fig. 31, dwarse doorsnede vaa eenen primitief bundel uit
den
mtiscuüis gustrocncmius van ccn konijn, Dc ronde kringen (aan)
aan de hoekpunten zijn dc dwars dooigcsncdcn opgcspolcn haarvaten.

-ocr page 274-

DE SPIEREN DER ONWILLEKEURIGE BEWEGING. 1785

lusschenruimte door eene vormlooze slof is ingenomen. Te-
vens herkent men nu aan eiken bundel dubbele grenslijnen ,
ten bewijze dal de primitiefbundels nog door een eigen vlies
als een hulsel omgeven worden.

Dit vlies, het sarcolemma , laat zich echter nog op twee
andere wijzen met groole duidelijkheid aantoonen. De eerste
bestaat hierin, dal men, bij hel uitpluizen van de versehe
spier op een voorwerpplaatje, niet alleen tracht de bundels
van elkander af te zonderen , maar bovendien met de naal-
den eene zekere trekking in dc Icngterigling der bundels uit-
oefent. Daardoor worden de primitiefvezclen in sommige
bundels in de overdwarse rigling verscheurd, terwijl daar-
entegen het zeer veerkrachtige sarcolemma aan die trekking
weerstand biedt cn zich daarna afzonderlijk als een volkomen
glashelder vlies vertoont, waarin, ten gevolge der trekking,
eenige plooijen zijn ontslaan (I). Het gemakkelijkst neemt
men dit waar aan de spieren van visschen, welker primilief-
bundels doorgaans eenen aamncrkclijken doormeier hebben,
cn daardoor gemakkelijker met de naalden kunnen gevat wor-
den ; doch ook aan de spieren van viervoetige dieren ,en van
den mensch gelukt het met eenig geduld zeer wel, om het
op die wijze waarneembaar te maken.

Er is echler nog eene andere vvijze, waarop men evenzeer
hel bestaan van dit vlies bewijzen kan, en levens, dal het
in een schcikuodig opzigt van de daarbinnen beslolen primi-
liefvczelen verschilt. Deze bestaan namelijk uil eene proleinc-
zelfstandighcid , tervvijl hel vlies of de scheede de eigenschappen
van elastine (z. § 106) bezit. Laat men nu, terwijl dc uitgeplozen
primitiefbundcls met eeue geringe hoeveelheid waler bevoch-.

(1) Pl, III, flu, 25, van a (ol h is het sarcolcrama afgezonderd.

-ocr page 275-

268 voor.beelden tot oefening.

tigd zijn 5 sterk azijnzuur onder het dekplaatje vloeijen , dan
blijft daardoor het sarcolemma geheel onveranderd, maar de
daarbinnen bevatte primitiefvezelen zwellen daarentegen sterk
op, waarbij de dwarsstreepjes verdwijnen en het geheel zeer
doorschijnend wordt. De opgezwollen inhoud baant zich een'
weg door het, ten gevolge der doorsnede, geopende sarco-
lemma , en aan het einde van eiken bundel vormt zich aldus
eene bezemachtige uitbreiding, welke uiterst doorschijnend is,
cn waarin men alleen bij zwakke verlichting nog cene flaauwe
streeping waarneemt (1). Tevens verschijnen nu kleine lang-
werpige kernen , welke gemeenlijk tegen den binnenwand van
de scheede aan geplaatst zijn. Eene geheel overeenkomstige
werking als het azijnzuur hebben ook de oplossingen van
bijtende potasch en soda, alleen met dit verschil, dat de
kernen daardoor niet zigtbaar worden.

Gelijk reeds gezegd is, vertoonen zich dc primitiefvezeleu
in de versche spieren óf niet, óf onduidelijk. Aan gekookt
vleesch zijn zij daarentegen gemakkelijk waarneembaar. Nog
beter vertoonen zij zich aan spieren, die eenigen tijd in
slappen alkohol vertoefd hebben, vooral wanneer men daarin
vooraf eene kleine hoeveelheid (^lo) sublimaat heeft opgelost.
Niet alleen ziet men dan de overlangsche streepen in de bun-
dels duidelijker, maar het sarcolemma wordt daardoor broo-
zer, terwijl daarentegen de deeltjes , waaruit de primitief-
vezelen zijn zamengesteid , eenen grooteren zamenhang ver-
krijgen. Pluist men nu het weefsel met naalden uit, dan
gelukt bet met weinig moeite de afzonderlijke primitiefveze-
len bloot te leggen (Pl. IH. fig., 27). Ilct blijkt dan, dat
elke vezel geenszins, gelijk de pecsvezelen, door evenwijdige

(Ij Pl. Ill, flg. 29, een prirnitiefbundel van den musculus psoas met
azijnzuur behandeld;
aaa kernen , l naar buiten getreden inhoud.

-ocr page 276-

DE SPIEREN DER ONWILLEKEURIGE BEWEGING. 269

regio lijnen begrensd wordt, maar dat zij bestaat uit eene reeks
van ellipsoidische ligchaampjes, welke, door hunne gelijke
grootte en aaneenvoeging in de nevens elkander verloopende
primitiefvezelen, zeer geregelde overdwarse rijen vormen, of
liever telkens in een zelfde vlak zijn gelegen , en dat hierdoor
de dwarse streeping ontstaat, welke aan eiken primitiefbundel
wordt waargenomen. Deze ligchaampjes zijn zeer klein; bij
de menschelijke spieren bedraagt hun dwarse doormeter van
1 tot 1,7
mmm, en hun overlangsche van 2tot5,3mwm;
het is derhalve niet wel mogelijk met zekerheid waar te ne-
men of zij al dan niet hol zijn. Door eenen omweg kan
men echter tot het waarschijnlijke besluit komen , dat zij met
vocht gevulde blaasjes zijn, die van gedaante kunnen veran-
deren. Daartoe moet men de spieren onderzoeken, terwijl
zij zich zamentrekken. Dikwerf gelukt het deze»^zamentrek-
king eenige oogenblikken lang waar te nemen aau gedeelten
van spieren, welke onmiddelijk, na uit het levend dier (b. v.
een visch, een kikvorsch, een insekl) genomen te zijn, met
eiwit of bloedwel bevochtigd onder het mikroskoop worden
gebragt. Doch ook dan, wanneer de zamentrekking niet
meer van zelf plaats grijpt, kan zij nog te voorschijn wor-
den geroepen door ecncn elektrischen stroom door het zich
op de voorwerptafel bevindend voorwerp te laten gaan, waar-
toe men zich het best van eenen rotatie- of van eenen
inductie - toestel bedient. Als onderlaag voor het voorwerp
kan men de vroeger (Dl. 11. bl. 197) beschreven inrigting
aanwenden of, volgens de door E. Weber aangegeven me-
thode, een stukje vcrfolied spiegelglas, waaraan men eene
smalle strook der folie verwijderd heeft, zoodat het glas bloot
komt. Hierop wordt dan het spiergcdcclte geplaatst met de
beide uiteinden reikende over de randen der ontbloote strook.

-ocr page 277-

270 VOOllBEELDEN TOT OEFENLNG.

Alsdan verbindt men de eene pool van den toestel met één
der verfoliede gedeelten , en brengt het andere pooleinde met
het tegenovergestelde gedeelte in aanraking, als wanneer op
hetzelfde oogenblik de spier zich zamentrekt en daarbij korter
en dikker wordt. Onderzoekt men nu de primitiefbundels vóór
en tijdens hunne zamentrekking door het mikroskoop, dan blijkt,
dat het korter en dikker worden der spier wordt te weeg ge-
bragt door dat alle de afzonderlijke primitiefbundels zelve zich
verkorten en in de breedte uitzetten. Tevens neemt men hierbij
waar, dat de onderlinge afstanden der dwarsslreepjes op de
primitiefbundels der zamengetrokken spieren merkelijk kleiner
zijn geworden , en wel in gelijke verhouding als de primi-
tiefbundels zich verkort hebben. Daar nu, gelijk wij zagen,
deze dwarsslreepjes niets anders aanduiden , dan de in het-
zelfde vlak**gelegen grenzen der kleine ligchaampjes, uit welke
elke primitiefvezel is zamengesteld , zoo komt men tot het
noodzakelijk besluit, dat bij dc zamentrekking deze kleine
ligchaampjes zelve eene gedaanteverandering ondergaan , dat
zij namelijk van ellipsoidisch, gelijk zij in den niet zamen-
get^kken toestand zijn , bolrond worden of wel, ten gevolge
der drukking van het eene ligchaampje op het andere, eene
cylindrische gedaante aannemen. Dat het laatste werkelijk
het geval is, volgt nog uit eene gemakkelijk waarneembare
bijzonderheid, namelijk, dat de dwarsslreepjes op de primi-
tiefbundels in den zamengetrokken toestand merkelijk dunner
zijn, dan wanneer er geene zamentrekking plaats heeft. Het
is toch duidelijk, dat deze streepjes breeder zullen moeten
zijn, wanneer het licht door een ligchaampje met ronde grens-
vlakken gaat, dan wanneer die grensvlakken plat zijn , dewijl
in het laatste geval de lichtstralen minder van hunnen weg
zullen worden afgebogen, dan in het eerste.

-ocr page 278-

DE SPIEUEN DEll Wü.lEKEÜRIGE BEWEGING. 271

Wij zijn hiermede echter nog niet aan het einde van het-
geen het onderzoek leeren kan. Wanneer men namelijk dc
geisoleerde primitiefvezelen beschouwt bij eene genoegzame
(minstens 500 malige) vergrooting, welke tevens een scherp
beeld geeft, dan neemt men bij sommige waar, dat dc
kleine meergenoemde ligchaampjes nog door eene tnsschen-
stof onderling verbonden zijn. Men kan het bestaan van
deze tnsschenstof ook op scheikundigen weg aantoonen. Brengt
men namelijk een stuk spier in zoutzuur en laat het daarin
eenige uren vertoeven, dan zal men, vervolgens een gedeelte
daarvan onder water op de gewone wijze uitpluizende , be-
vinden , dat de deelen , welke de primitiefbundcls zamen-
stellen, zich nu in de overlangsche rigting zeer gemakkelijk
van elkander laten scheiden , zoo zelfs, dat het hier en daar
het voorkomen beeft als of de bundel uit aaneengcvoegde
schijfjes bestaat (Pl. III. fig. 28). Dezelfde verandering wordt
waargenomen aan spieren in eenen beginnenden staat van
ontbinding en desgelijks aan die, welke eenigen tijd aan den
invloed des maagsaps zijn blootgesteld geweest. Door ver-
dere uitpluizing bekomt men eenige brokstukken van primi-
tiefvezclen , en zelfs gelukt het de deze zamenstellende ligchaam-
pjes (a) geheel te isoleren. De verklaring van hetgeen hierbij
plaats heeft, is niet moeijelijk te geven. De zoo even ge-
noemde tusschenstof namelijk wordt door zoutzuur, door het
maagsap of bij de ontbinding, in eene in water oplosbare ,
of althans week wordende zelfstandigheid veranderd, cn het
noodzakelijk gevolg hiervan is, dat dc zamenhang tusschen
de afzonderlijke ligchaampjes verbroken wordt, cn daar deze,
gelijk reeds meermalen gezegd is, zich in gelijke vlakken
bevinden , zoo ontstaan bij de uitpluizing ligtelijk schijljes,
doch hel is duidelijk, dat deze als zoodanig niet wezenlijk

-ocr page 279-

272 voor.beelden tot oefening.

beslaan, maar slechts het gevolg zijn van den verbroken za-
menhang der deeltjes, die de primitiefvezelen zamenstellen.

175. Het tot hiertoe gezegde is algemeen toepasselijk op
dc voor dc willekeurige beweging dienende spieren der ge-
wervelde dieren. Bijna altijd blijven de primitief bundels in
zulke spieren op hunnen weg onverdeeld. Slechts in eenige
weinige gevallen splitsen zich de primitiefbundels in takken.
Het best is zulks waarneembaar in de tong van eenen kik-
vorsch , vooral nadat deze vooraf met water gekookt is,
waarna het niet moeijelijk valt deze vertakte spierbundels door
uitpluizing daaruit af te zonderen.

174. Eene afzonderlijke vermelding verdienen hier nog de
borstspieren van sommige insekten , bepaaldelijk van die behoo-
rende tot de orden der
Diptera , Hymenoptera en JSeuroptera.
De in het achterlijf cn in de pooten bevatte primitiefbundels
verschillen alleen van die der spieren der gewervelde dieren
door hunne meerdere dikte en grooteren onderiingen afstand
der dwarsstreepjes. Daarentegen hebben dc spieren , welke in
de borstholte bevat zijn , een daarvan meer verschillend maak-
sel , vooral hierin bestaande , dat een eigenlijk sarcolemma
schijnt te ontbreken, maar dat de primiticfvezelen tot bundels
vereenigd worden door de hen omspinnende luchtvaten. Bo-
vendien zijn dc primiticfvezelen bier bijzonder dik, en ten
deele zoodanig nevens elkander gerangschikt, dat zij plaatjes
vormen , waarover zich de allerfijnste uiteinden der luchtva-
ten uitbreiden , zoodat aldus een inderdaad zeer sierlijk weef-
sel wordt daargesteld.

Om dit maaksel goed te leeren kennen, moet men het in
drie toestanden onderzoeken, namelijk: '1" in den verschen

-ocr page 280-

DE SPIEREN DER WILLEKEURIGE BEWEGING. 275

toesland, 2° nadat de spieren eenigen tijd in spiritus, waar-
in sublimaat is opgelost, vertoefd hebben, en 5® na droo-
ging, hetgeen het best geschiedt door het geheele insekt aan
eene speld gestoken eenige dagen op eene drooge plaats te
laten staan, waarna men de borstbekleedselen verwijderen en
van de daarbinnen besloten spieren dwarse en overlangsche
doorsneden maken kan.

Bij de gewone bromvlieg [Musea vomitoria) kenschetst zich
dit spierweefsel inzonderheid door de zeer breede en platte bun-
dels , waartusschen zich, op geregelde afstanden en loodregt
op de rigting der bundels, de breede handvormige , van geenen
spiraaldraad voorziene luchtvalen begeven, die do veel fijnere
takjes afgeven ,
Avelke in de bundels dringen en zich daar over
de ten deele plaatsgewijs aanéén liggende primitiefvezelen ver-
breiden. Men herkent dit het best aan dwarse (Pl. III. fig. 32)
en overlangsche (fig. o5) doorsneden. De primitiefvezelen liggen
even als orgelpijpen naast elkander. De dwarsstreepjes zijn
echter aan zulke overlangsche doorsneden en desgelijks aan de
versche primitiefvezelen slechts even zigtbaar, doch zij komen
daarentegen zeer duidelijk te voorschijn, wanneer de spieren
behandeld zijn met de oplossing van sublimaat iu slappen
alkohol (fig. 35 B). Daarbij blijkt, dat de primitiefvezelen
uit even zulke afzonderlijke geledingen bestaan als die der
gewervelde dieren,, maar dat de zamenstellende ligchaampjes
merkelijk grooter zijn, en bovendien allen eenen cylindri-
schen vorm bezillen. Aan sommige dezer primitiefvezelen (B)
is het zeer duidelijk, dat de geledingen door eene tusschen -
stof verbonden ziju, welke echter zoo doorschijnend is,
dat men hare tegenwoordigheid alleen daaraan bespeurt,
dat, indien door eene verschuiving van het dekplaatje of
op eenige andere wijze de vezelen in beweging worden ge-

18

-ocr page 281-

274 voor.beelden tot oefening.

Jbragt, de zameohang tusschen de geledingen niet verbroken
wordt.

Bij den horzel {Oestrus equi) zijn de bundels mede zeer
groot, doch niet plat maar veelhoekig. Overigens stemt het
maaksel na met dat bij de vlieg overeen, doch de primi-
liefvezelen zijn iets dunner (Pl. III. fig. 38). Dikwerf vor-
men zij scherpe zigzagbogten ter plaatse, waar twee gele-
dingen aan elkander sluiten (Ä). Ook hier is het bestaan
eener tusschenzelfstandigheid waarneembaar (a). Aan eenige
weinige dezer primiliefvezelen (c) neemt men waar, dat de
geledingen niet door regthoekige, maar door eenigzins schuin-
sche grondvlakken ouderling vereenigd zijn. Waarschijnlijk zijn
het dergelijke vezelen , die aanleiding hebben gegeven tot de
dwaling van Martin Barry, als of de primitiefvezelen
der spieren uit twee om elkander heen gewonden spiralen
bestaan.

De borstspieren der honigbij {Apis mellifica) komen na
overeen met die van den horzel. Alleenlijk zijn de veelhoe-
kige primitiefbundels merkelijk kleiner, en zijn de luchtvaten
voorzien van eenen spiraalband. Deze wordt mede aange-
troffen in de luchtvaten tusschen de borstspieren van den
rombout of glazenmaker
{Aeshm grandis), in welker primi-
tiefbundels de vezelen desgelijks plaatjes vormen, welke ech-
ter hier op de dwarse doorsnede (Pl. III. fig. 56) zich straals-
gewijs naar den omtrek verbreiden, terwijl de primiliefveze-
len , welke het midden van eiken bundel innemen, deze
plaatsgewijze rangschikking missen en afzonderlijk onregelmatig

verstrooid staan. |

. ) .

\

-ocr page 282-

DE SPIEREN DER ONWILLEKEURIGE BEWEGING. S7S

De spieren der onwillekeurige beweging.

175. Onder de spieren, welke voor de onwillekeurige be-
wegingen dienen, zijn er, die in maaksel zeer na overeen-
stemmen met dat der willekeurige spieren. Het hart en de
spierlaag in het bovenste gedeelte des slokdarms behooren daar-
toe. Men treft daarin dwarsgestreepte primitiefbundels aan,
die, in het hart, zich vertakken en onderling anastomeren.
Doch tot het groote meerendeel der onwillekeurige bewegingen
dienen andere zamentrekbare elementaire deelen , welke men
onder den algemeenen naam van
zamentrekbare vezelcellen
beeft onderscheiden. Deze vezelcellen zijn in het dierlijk lig-
chaam zeer verbreid. Zij stellen de echte spiervliezen te za-
men van de maag en de darmen, de spierlaag aan de ach-
lervlakte van de luchtpijp en hare takken, het grootste gedeelte
van de
tunica propria en het balkweefsel der milt bij vele
dieren, de spieren der
iris, den uterus, en komen nog in
vele andere organen voor, zoo als in het middelste vlies der
slagaderen en aderen, in de vlokken der darmen, enzv.

Het behoort echter tot de moeijelijkere mikroskopische on-
derzoekingen , om met zekerheid de tegenwoordigheid vau
zulke vezelcellen te midden vaak van andere elementaire dee-
len te ontdekken en daarvan te onderscheiden. Om zich tot
zulk een onderzoek voor te bereiden , is het daarom raadzaam
met een weefsel le beginnen, hetwelk nagenoeg alleen uit
deze vezelcellcn is zamengesteld , b. v. het spiervlies der maag
of der darmen van eenig zoogdier. Met weinig moeite gelukt
het, nadat men zoo noodig een stuk daarvan door middel van
spelden op eene kurken plaat heeft uitgebreid en bevestigd,
cr het slijmvlies af te praepareren, zoodat de spierlaag bloot
komt. Neemt men nu een klein gedeelte van deze en brengt

18*

-ocr page 283-

276 voor.beelden tot oefening.

dit met water bcvoclitigd onder het mikroskoop, dan zal men
wel eene streeping waarnemen, welke de aanwezigheid van
vezelen aanduidt, doch de eigenlijke vezelcellen onderscheidt
men op die wijze niet. In vele gevallen is zelfs de streeping
Zeer flaauw, zoodat men haar slechts bij eene zwakke verlich-
ting erkent. Beproeft men dit zelfde versche weefsel uit te
plnizcn, om de vezelen te isoleren, zoo gelukt dit slechts
gebrekkig. Men bekomt wel eenige afzonderlijke brokstukken,
maar afgescheurd, geene geheele vezelcellen. Veel beter
waarneembaar zijn deze aan voorwerpen, die eenigen tijd in
spiritus zijn bewaard, inzonderheid wanneer men daarbij
sublimaat heeft gevoegd. De grenslijnen der vezelen zijn nu
duidelijk geworden, en' de vroeger ter naauwernood waar-
neembare langwerpige kernen komen dan duidelijk le voor-
schijn. Ook gelukt het nu door uitpluizing eenige geheele
vezelcellen behoorlijk tc isoleren , zoodat de beide eenigzins
spits toeloopende einden zigtbaar worden (1). Door het voor-
werp in beweging te brengen, zoodat de vezelcellen zich ge-
heel of gedeeltelijk omwentelen, blijkt hel dat zij plat zijn ,
ieits waardoor de geringe donkerheid hunner omtrekken tevens
verklaard wordt. Een van den inhoud zich onderscheidende
wand wordt daaraan niet waargenomen, en dikwerf bespeurt
men eene zeer fijne overlangsche streeping, als of er nog
veel fijnere vezelen in bevat zijn.

Nog gemakkelijker worden deze vezelcellen van elkander
afgezonderd, nadat het voorwerp eenigen tijd in salpeterzuur
heeft vertoefd. Daardoor worden ook de omtrekken nog scher-
per en duidelijker, doch de kernen zijn dan moeijelijker
waarneembaar, en tevens verkrijgen de vezelcellen rimpels

(1) Pl. III, fig. 38 A, gedeelten van vezelcellen nit de spierhuid der
maag van een varken; B een geheele geïsoleerde vezelcel.

-ocr page 284-

DE SPIEREN DER ONWILLEKEURIGE BEWEGING. 277

cn plooijen. Echler is dil een geschikt middel om hen in
twijfelachtige gevallen op te sporen.

Hel hoofdverschil lusschen de vczelccllen in onderscheidene
organeii bestaal in de verhouding der lengte tol de hreedte.
In de echte spiervliezen overtreft hunne lengte de breedte
dikwijls dertig, veertig, zelfs honderd malen ; in den zwan-
geren
uterus is hunne lengle nog aanmerkelijker. Daarente-
gen zijn zij elders, b. v. iu het balkweefsel der milt, in de
vlokken der darmen enzv., veel korter in verhouding tol de
de breedte, welke laalsle merkelijk minder verschil oplevert.
Overal echter hebben zij, wat de hoofdzaak betreft, eenen
en denzelfden vorm, namelijk die van in het midden het
breedste, uaar dc beide uiteinden smaller toeloopende platte
vezelen, met eene min of meer langwerpige kern, die ge-
woonlijk het midden inneemt.

De kraakbeenderen,

176. Onder de verschillende dierlijke weefsels is de mi-
kroskopische zamenstelling van het kraakbeen het gemakkelijkst
te onderzoekeu, daar er zich, even als van plantenweefsels,
dunne doorsneden van laten vervaardigen, welke eene genoeg-
zame doorschijnendheid bezilten, om daaraan hel geheele
maaksel waar le nemen.

Het hoofdbestanddeel van alle soorten van kraakbeen zijn
cellen (1), welke , ten getale van een, twee, drie of meer

(1) Pt, III, lig. 41 , gedeelte eener doorsnede van een der kraakbeenigc
ringen der luchtpijp van eene koe..

-ocr page 285-

278 voor.beelden tot oefening.

in holten bevat zijn te midden eener tusschenzelfstandigheid,
die zoowel in hoeveelheid als in aard onderscheiden kan we-
zen, maar welke óf geheel, óf ten deele uit eene stof be-
staat, die bij koking chondrine geeft.

De gedaante dier hollen levert veel verschil op, niet al-
leen bij onderscheidene kraakbeenderen , maar zelfs aan één
en hetzelfde kraakbeen. Zoo b. v. zijn zij in vele gevallen
langs den rand van het deel langwerpig en naar het midden
toe meer rondachlig of veelhoekig. Ook de gedaante der
daariu bevalte cellen is niet minder uiléénloopend en hangt
blijkbaar meerendeels af van de rigling, waarin dc celverme-
nigvuldiging binnen in de holten heeft plaats gegrepen. Dik-
werf neemt men daarin eene kern waar, die echter in dc
kraakbeencellen van volwassen dieren ook vaak ontbreekt. Ver-
ders bevatten de cellen een helder vocht, met eenige kleine
moleculen, en doorgaans ook vet, hetzij eenige kleine ronde
droppeltjes, of als een' enkelen grooleren droppel, die dan
meestal de plaats van de kern inneemt.

177. Het verschil tusschen de onderscheidene soorten van
kraakbeenderen bestaal, gelijk gezegd is, voornamelijk in den
aard der tusschenzelfstandigheid. Men kan hen dienovereen-
komstig in drie klassen verdeelen, namelijk :

1°. zulke kraakbeenderen, waarvan dc geheele tusschen-
zelfstandigheid doorschijnend en strucluurloos is;

2°. die , waar dc tusschenzelfstandigheid voor een gedeelte
uil lijmgevend weefsel beslaat, cn

5°, de zoodanige, waar zich in de lusschenzelfslandigheid
veerkrachtige vezelen verbreiden. ^

De tot dc eerste klasse behoorende kraakbeenderen worden
ook wel
QchtG of ware kraakbeenderen genoemd , in onder-

-ocr page 286-

DR KRAAKBEENDEREN. 279

scliciding der beide andere, welke inet den naam van vezel-
kraalcbeonderen
bestempeld worden, terwijl die der laatste
klasse nog in bet bijzonder als
veerkrachtige of elastische
kraakbeenderen worden aangeduid.

178. Als voorbeelden van echte kraakbeenderen bij vol-
wassen dieren kunnen dienen het neuskraakbeen , de ringen
der luchtpijp, de ribbenkraakbeenderen enzv. Beschouwt meu
eene dunne doorsnede van zulk een kraakbeen door het mi-
kroskoop , dan vallen dadelijk de in holten bevatte cclgroe-
pen in het oog. Dc tusschenzelfstandigheid is somwijlen zoo
doorschijnend, dat zij ter naauwernood waarneembaar is ,
doch bij matiging der verlichting bespeurt men daarin zeer
kleine moleculen, die eene troebeling te weeg brengen. Zijn
deze in grooter aantal voorhanden (z. fig. 58), dan zijn zij
het sterkst opeengehoopt op den grootsten afstand van dc
cellen , en hunne vereeniging stelt aldus eene soort van net-
werk met min of meer hoekige mazen daar, dat echter ner-
gens scherp begrensd is.

In kraakbeenderen van volwassen dieren vullen de kraak-
bcenccllen de holten niet" geheel. Dit vvordt vooral duidelijk
na de bijvoeging van iodinmtinctuur, waardoor de cellen zeer
donker vvorden gekleurd eu dc tusschenzelfstandigheid cenc
blecke kleur aanneemt. Tevens bespeurt men daarbij geen
spoor van bijzondere kleuring langs den rand der holte, waar-
door een eigene wand, verschillend van de tusschenzelfstandig-
heid , zoude aangeduid vvorden. Door azijnzuur en de oplossingen
der bijtende loogzouten blijven de cellen geheel onaangetast.
Het eerste maakt hunne wanden alleen iets sterker lichtbrekend
en daardoor donkerder. Ook de kernen, waar zij voorhan-
den zijn , vvorden daardoor niet aangetast, maar komen door
het azijnzuur duidelijker tc voorschijn.

-ocr page 287-

280 YOOMEELDEN TOT OEFENING.

179. In de meeste ware kraakbeenderen kunnen zich,
vooral bij oude voorwerpen , ook lijmgevende vezelen te mid-
den der gewoonlijk doorschijnende tusschenzelfstandigheid ont-
wikkelen , en zoo hen doen veranderen in die der tweede boven-
genoemde klasse. Bij de ribbenkraakbeenderen inzonderheid
komt dit menigvuldig voor, en kan men zelfs dikwijls alle
de vormingstrappen aan een en hetzelfde voorwerp waarne-
men , van het eerste verschijnen van kleine op rijen gelegen
stippeltjes (moleculen?) af, tot aan de volledige vorming van
vezelbundels, die elkander doorgaans kruisen. Wanneer het
grootste gedeelte der chondrine gevende tusschenzelfstandigheid
op die wijzo allengs verdrongen wordt, dan verkrijgt het
weefsel meer overeenkomst met dat der banden, daarvan
hoofdzakelijk nog slechts onderscheiden door de tegenwoor-
digheid van kraakbeencellen.

Een voorbeeld hiervan leveren de tusscheuwcrvelbanden.
Snijdt men zulk eenen tusschcnwervelband (b. v. van eene
koe , waarmede die van den mensch in maaksel geheel overeen-
stemmen) overdwars tusschen _tvvee wervels door, dan erkent
men dadelijk een groot aantal concentrische vczellagcn. Pluist
meu een klein gedeelte daarvan onder \Yater uit, dan neemt
men daarin volkomen dezelfde vezelen waar, die het bind-
weefsel zamenstellen ; zij zijn lot sterke bundels vereenigd,
die elkander onder scherpe hoeken kruisen. Door behande-
ling met azijnzuur of potasch ondergaan zij dezelfde veran-
deringen als alle andere uit lijmgevend weefsel beslaande ve-
zelen (z. bl. 259), doch er komen daarbij slechts onduidelijke
sporen van veerkrachtige vezelen le voorschijn. Moeijelijk is
het zich op die wijze te overtuigen\ of nog lusschen de veze-
len zich dezelfde stof bevindt, die in ware kraakbeenderen de
tusschcnzclfslandighcid vormt, doch hier en daar herkent men

-ocr page 288-

DE HRAAKBEENDEREN. Q81

eenige kraakbeencellen, die echter, bij deze wijze van onder-
zoek, slechts onduidelijk kunnen worden waargenomen. De-
wijl echter het weefsel-te weinig weerstand aan het mes biedt,
om er dunne doorsneden van te kunnen maken , zoo moet het
daartoe vooraf worden gedroogd. Dit gedaan zijnde kan men
vervolgens gemakkelijk op dwarse en loodregte doorsneden den
geheelen loop der vezelbundels vervolgen. Op loodregte door-
sneden , — dat is in de rigting van dc as der wervelkolom, —
blijkt het dan, dat het meerendeel der bundels dwars door-
gesneden is, en dat zij nog omgeven worden door scheeden,
bestaande uit dergelijke, maar in de tegenovergestelde rigting
loopende vezelen, ongeveer op de wijze der secundaire bun-
dels in de pezen (§ 4 70), doch dat de primaire bundels
van deze hier ontbreken. Ter plaatse waar de bundels lood-
regt ziju doorgesneden , ziet men ook dc doorgesneden fijne
vezelen, verspreid in eene doorschijnende tusschenstof, die
hier blijkbaar in vrij grooten overvloed voorhanden is, iets,
dat ook volgt uit de zeer aanzienlijke uitzetting, welke de
van bet gedroogde weefsel vervaardigde doorsneden ondergaan,
zoodra zij in water worden gebragt. Tusschen de vezelbun-
dels bespeurt men de op vrij groote afstanden van elkander
verwijderd liggende ronde of elliptische kraakbeenbolten, die
echter hier meer het voorkomen van ware cellen hebben , de-
wijl men daaraan eenen tamelijk dikken wand kan waarne-
men , waarin somwijlen nog één of twee concentrische lagen
zigtbaar zijn, en die zich door bijvoeging van iodiumtinctuur
bruin kleurt, even als de ten getale van één of twee daar-
binnen bevatte kleine cellen.

180. Tot dc veerkrachtige kraakbeenderen behoort onder
anderen dat van bet uitwendige oor. Kiezen wij als voor-

-ocr page 289-

282 voor.beelden tot oefening.

beeld dat van de koe. Het geheele maaksel kan onderzocht wor-
den aan met een zeer scherp mes vervaardigde dunne doorsneden,
die men echter van verschillende gedeelten moet nemen , omdat
het maaksel niet op alle punten hetzelfde is, en bovendien in
de drie hoofdrigtingen , de dwarse , de overlangsche en de tan-
gentiale. Daarbij blijkt dan , dat overal onmiddelijk onder de
huid aan weerszijden eene dunne laag van waar kraakben is ge-
legen , bestaande uit eenige reeksen van kleine langwerpige kraak-
beenholten met ccllen, cn eene doorschijnende tusschenstof.
Nabij de spits van het oor bevindt zich binnen deze buitenste
lageu mede waar kraakbeen , doch de kraakbeenholten zijn mer-
kelijk grooter (Pl. Hl. fig. 39); zij hebben duidelijke wanden,
waarin men dikwijls nog streepen onderscheiden kan, die
waarschijnlijk verdikkingslagen aanduiden, In elk dezer hol-
len en haar geheel vullende ligt doorgaans ééne vrij groote
ellipsoidische cel met eene kern. In sommige holten zijn twee
cellen bevat, en zeer dikwijls liggen (gelijk in de afbeelding)
twee hollen zoo digt bij elkander, dat zij bij eene geringe
vergrooting zich slechts als eene enkele cel verloonen , doch
waarin men dan bij naauwkeuriger beschouwing een door de
tusschenzelfstandigheid gevormd dvvarsschot waarneemt. De
tusschenzelfstandigheid onderscheidt zich hier gemakkelijk vau
de eigenlijke wanden der holten , door dat zij , ten gevolge
van talrijke daarin verspreide moleculen sterk troebel is en
daardoor veel minder doorschijnend dan deze. Door bijvoe-
ging van iodiumtinctuur komt het verschil nog sterker uit.

Neemt men eene doorsnede op eenigen verderen afstand
van de spits, dan bespeurt men , tc midden der ook hier
troebele tusschenzelfstandigheid en de daarin bevatte hollen
met cellen , eenige veerkrachtige vezelen. Naar male men
zich verder vau de spits verwijdert, neemt het aantal dezer

-ocr page 290-

DE KRÄAKBEENDEUEN. 283

vezelen toe, welke een waar net daarstellen , met door elkander
gevlochten mazen (Pl, III, fig. 40), terwijl de tusschenzelfstan-
digheid hier zoo doorschijnend is, dat men hare aanwezig-
heid alleen door bijvoeging van iodiumtinctnur ontdekken kan.
De kraakbeenholten hebben hier ter plaatse eene merkwaar-
dige verandering ondergaan. Aan hunnen buitenwand heeft
zich namelijk eene laag gevormd, die uit elastine bestaat
(fig. 40 a, Ä) en zich aan de binnenzijde, als het ware, gekar-
teld vertoont. Dat deze laag niet enkel eene maas van hel
vezelweefsel is, waarvoor men haar aan dunne doorsneden op
den eersten blik zoude houden , blijkl daaruit, dat men, in
welke rigting men de doorsnede ook neemt, altijd dergelijke
rondachtige, min ol meer hoekige vormen ontwaart, maar
duidelijk wordt dit eerst aan iets dikkere doorsneden, waar-
aan de wanden hier en daar van boven op kunnen gezien
worden (fig. 40 c), waarbij het dan ook blijkl, dal de ge-
kartelde rand te weeg gebragt wordt door kleine plaatselijke
verdikkingen cn verdunningen , welke herinneren aan de stip-
pelkanaaltjes van plantencellen. Heeft men eene doorsnede
uit de onderste helft van het oorkraakbeen genomen, dan ziel'
men , dat de plaatsen der hooger gelegene , cellen bevallende
bollen op vele punten alleen door de genoemde gekartelde
wanden worden ingenomen {dd), In eenigen (a) ziet men
echter nog aan de binnenzijde eene of twee zeer doorschij-
nende lagen, geheel beantwoordende aan die, welke hooger
den geheelen wand der holte zamenslcllen, en in eenige
weinige andere
[h) komt bovendien nog eene merkelijk ingekrom-
pen cel voor. Alle de verschillende tusschenvormen laten
zich op de tusschenliggende plaatsen onderzoeken.

-ocr page 291-

284 voor.beelden tot oefening.

De beenderen..

181. Van alle weefsels, die het dierlijk ligchaam zamen-
stellen , is er welligt geen, dat in fijnheid cn netheid van
bewerktuiging wedijveren kan met dat der beenderen. De
natuur komt hier trouwens den waarnemer te hulp, want
millioenen van de allerfijnste kanaaltjes, die anders ook voor
het beste mikroskoop onzigtbaar zouden blijven, vullen zich
hier met lucht, zoodat zij zich als dunne zwarte streepjes
vertoonen, die, in verband staande met tallooze kleine hol-
ten en iets grootere kanalen, in de voor het ongewapend
oog schijnbaar vormlooze beenzelfstandigheid een hoogst kun-
stig maaksel doen erkennen.

182. Het eigenlijk kenmerk der beenzelfstandigheid zijn de
zoo even genoemde kleine holten met de daarvan straalsgewijs
uitgaande fijne kanaaltjes (1). Deze holten ontbreken in waar
been nimmer, en daar de ontwikkelingsgeschiedenis leert (zie
§111), dat zij ware cellen zijn, wier wanden met de ver-
beende tusschenzelfstandigheid vergroeid zijn , of, om juister
te spreken , wier wanden zelve vcrbecnd zijn , zoo mogen wij
hen
beencellen noemen. Vroeger, toen men hunnen waren
aard nog niel goed kende, droegen zij den naam van
been-
ligchaampjes.

Om deze beencellen waar te nemen , is het niet noodig
geslepen doorsneden te vervaardigen, daar men hen reeds
gemakkelijk herkennen kan in alle dunne beenplaatjes, zooals
in die, welke voorkomen in het bovenste gedeelte der holte

(1) Pl. III, flg, 42 en 43, kleine gedeelten van dwarse en overlangsche
geslepen doorsneden van het dijeheen eener koe; fig, 47 4i, hecncellen
in de cenientlaag van den wortel eener uienschelijkc kies.

-ocr page 292-

DE BEENDEREN. 283

van pijpbeenderen, in de sponsachtige zelfstandigheid van
platte beenderen, en vooral in het zeefbeen. Ten einde
hea echter behoorlijk te zien, moet de tusschenzelfstandig-
heid , welke de beencellen van elkander scheidt, doorschij-
nend worden gemaakt door het plaatje te brengen in
eene middenstof, waarvan het lichtbrekend vermogen nage-
noeg met dat der tusschenzelfstandigheid gelijk staat. Het
best voldoet hieraan canadabalsem of, bij gebrek daarvan,
venetiaansche terpenthijn. Ten einde echter te voorkomen,
dat de holten der fijne kanaaltjes daardoor opgevuld wor-
den, is het raadzaam (vooral wanneer men het praeparaat
bewaren wil) den canadabalsem of den terpenthijn door ver-
warming eenigzins in te dikken. Dit kan men doen met
eenen droppel daarvan op het voorwerpplaatje zelve , waarin
men vervolgens het voorwerp brengt, en dit met behulp vau
een glazen staafje geheel onderdompelt, zoodat de oppervlakte
Overal bedekt is, waarbij men tevens zorg moet dragen zoo
veel mogelijk de luchtbellen te verwijderen. Men kan dan
het praeparaat met een dekplaatje bedekken , cn het, des
verkiezende , verder onveranderd bewaren.

In zulk een plaatje vallen de hier doorgaans vrij groote,
min of meer ellipsoidische beencellen dadelijk in het oog. Zij
liggen op eene onregelmatige wijze verspreid , maar uit elke cel
komen straalsgewijs talrijke kanaaltjes, welke zich dikwerf nog
vertakken , cn met die der naburige celleu in regtstreeksch
verband slaan , terwijl andere zich ook aan de oppervlakte
openen. Bij doorvallend licht vertoonen zich zoowel de hol-
ten der cellen als die der kanaaltjes zwart gekleurd. Wendt
men echler opvallend licht aan, dan ziet men beide wit,
derhilve geheel op de wijze zoo als fijn verdeelde lucht zich
altijd gedraagt bij mikroskopische onderzoekingen. Ook kan

-ocr page 293-

§1804 VOOnBEELDEN TOT OEFENING.

ïDcn oog dooi' andere middelen aantoonen , dat deze been-
cellen met hunne stralen werkelijk hol zijn. Gelijk reeds ge-
zegd is, dringen gemakkelijk vloeibare vochten daarin door ,
waarbij de stralen, uit hoofde hunner dunheid , onzigtbaar
worden. Dit geschiedt reeds met water of waterige oplossin-
gen , doch nog sneller met terpeuthijnolie. Om dit verschijn-
sel behoorlijk te volgen, kan men ook terpeuthijnolie bezigen
die sterk gekleurd is met Alkannawortel. Brengt men zulk
een plaatje in de gekleurde terpeuthijnolie onder de lucht-
pomp , dan gelukt het zelfs alle de holten der beencellen en
der fijne kanaaltjes daarmede te vullen, mits het verblijf in
het luchtledige slechts langdurig genoeg zij (1).

183. Overal waar de beenzelfstandigheid niet enkel eene
dunne laag vormt, maar eene zekere dikte bereikt, bestaat zij
niet meer alleen uit beencellen en tusschenzelfstandigheid,
maar verspreiden zich bovendien door het been talrijke tamelijk
wijde kanalen ,waarin de bloedvaten bevat zijn , en die daarom
vaatkanalen heeten , doch ook onder den naam van mergkmia-
len
of Haversche kanalen bekend zijn (Pl. 111. fig. 42 en 43).
De openingen dezer vaatkanalen bevinden zich aan de opper-
vlakte van het been, en aldaar treden de bloedvaten, verge-

(1) De lucht, die iu de holteu der heencellen en der fijne kanaaltjes
bevat is, wordt daaruit zeer moeijelijk geheel verwijderd. In ccnc ruimte
waar de luchtdrukking nog slechts 4 milfim. bedroeg, was na drie dagen
verblijf daarin , nog eenige lucht iu de kanalen der beencellen overgebleven.
Andere gekleurde oplossingen , gelijk die van berlijnsch blaauw iu oxal-
zuur , van karmijn in ammoniak, bleken mij voor de proef ongeschikt te
zijn, daar de tusschenzelfstandigheid hierdoor mede gekleurd wordt. Om
de terpenthijnolie donker genoeg te kleuren is eene enkele aftrekking op
fijn gestooten Alkannawortel niet voldoende, maar het aftreksel moet, na
gefiltreerd te zijn, uog op een zandbad door verwarming worden ingedikt.
De op die wijze uiet kleurstof gevulde doorsneden kunnen echter niet in
canadabalsem bewaard worden, daar zij zich hierin ontkleuren.

-ocr page 294-

DE BEENDEREN. 283

zeld van verlengselen van het beenvlies, in de kanalen bin-
nen. In het inwendige der beenzelfstandigheid vormen zij,
op de wijze van bloedvaten in het algemeen, een net met
talrijke mazen, waarvan de vorm verschilt naar gelang der
gedaante van het been. In pijpbeenderen zijn deze mazen
langwerpig , in platte beenderen meer onregelmatig veelhoekig.
De vorm der kanalen zelve is in de vaste beenzelfstandigheid
op de dwarse doorsnede min of meer regelmatig rond of
elliptisch, doch, naarmate de beenzelfstandigheid binnenwaarts
sponsachtiger wordt, verwijden zich ook deze kanalen en wor-
den eindelijk met elkander in gemeenschap staande, onre-
gelmatige holten of ruimten (de zoogenaamde
mergruimten),,
die door dunne beenplaten begrensd zijn.

184. Om zich eene voorstelling te verschaffen van het ge-
heele maaksel der beenzelfstandigheid, en van de wijze hoe
de verschillende tot dusver genoemde deelen daarin gerang-
schikt zijn, zal men het best doen dunne geslepen doorsne-
den le vervaardigen van hel een of ander pijpbeen. Het is
tamelijk onverschillig van welk ligchaamsdeel, en van welk
zoogdier men zulk een been tot het onderzoek aanwendt,
daar het maaksel, met kleine verschillen in de bijzonderhe-
den , bij allen overeenstemt. De wijze van slijping is vroe-
ger (Dl. II. bl 149) beschreven; ik voeg er hier slechts bij,
dal men zich, in plaats van spiegelglas en amaril, ook van
eenen vlakken slijpsteen kan bedienen , mils deze fijn van korrel
zij. Het onderzoek der doorsneden geschiedt, na deze, op do
bovenvermelde vvijze , onder canadabalsem gebragt te hebben.

Op dc dwarse doorsnede (Pl. III. fig. 42) ziet men dan , dat
elk vaalkanaal (a) omgeven wordt van een aantal concenlrische
lagen, zijnde dc doorsneden van in elkander gekokerdc min of

-ocr page 295-

288 voor.beelden tot oefening.

meer buisvormige platen. De beencellen zijn in dezelfde-rig-
ting gelegen als deze en wel telkens op de grensscheiding van
twee dier platen. Hunne hoogst fijnc en talrijke kanaaltjes
staan overal met die der naburige cellen in verband. Op
sommige punten bespeurt men, dat, waar twee platen el-
kander begrenzen, zich korte , zeer fijne streepjes bevinden,
die in de rigting der straal van het vaatkanaal loopen, veel
bleeker zijn dan de met lucht gevulde kanaaltjes der been-
cellen en daarmede niet moeten verward worden. Nabij de
buiten- en binnenvlakte van het been zijn dergelijke platen
als die, welke de vaatkanalen omringen , maar hier concen-
trisch gelegen met den omtrek van het been, en aan de
oppervlakte doorbroken door de naar binnen tredende vaat-
kanalen.

Door het onderzoek ccner overlangsche doorsnede (4) wor-
den deze uitkomsten nader bevestigd. Daarbij blijkt name-
lijk, dat de bcencellen in de nabijheid der vaatkanalen
(aa)
op overlangsche, mei deze evenwijdig loopende rijen slaan,
beantwoordende aan de rigting der grenzen der meergenoemde
platen. Tevens heeft men hier op vele punten gelegenheid
de zich als fijne stippels vertoonende mondjes der beencellen-
kanaalljes in de wanden der vaatkanalen waar te nemen.

Wanneer men aldus het weefsel van zulk een pijpbeen aan
geslepen doorsneden heeft onderzocht, kan men sommige
bijzonderheden, inzonderheid het stelsel der concentrische
platen, met nog grootere naauwkeurigheid nagaan aan been ,
dat vooraf door zoutzuur of salpeterzuur van zijue kalkzoutcn
beroofd is. Men wende hiertoe echler geen tc sterk zuur
aan, daar , ten gevolge der gasontwikkeiing, de zamenhang

(1) PI. III, lig. 43, op de Iielft der vergrooting van fig. 42.

-ocr page 296-

de beendeiïen. 289

iiglelijk verbroken zoude worden. Na de behandeling met het
zuur, moeten de gevormde deliquescerende zouten eerst door
uittrekking met water verwijderd worden , en daarna het weef-
sel gedroogd. Op de daarvan met" een scherp mes gemaakte
doorsneden (1), welke weder in water worden opgeweckt,
neemt men dan het volledige stelsel der platen op de dui-
delijkste en fraaiste wijze waar. De bovengenoemde fijne
streepjes worden over hunnen geheelen omtrek gezien. Bij
genoegzame vergrooting blijkt, dat aan elke plaat nog
twee grenslijnen te onderscheiden zijn , en somtijds schijnt
het zelfs als of daardoor twee verschillende stoffen worden
aangeduid, waarvan de eene, het dikste gedeelte van elke
plaat vormende , merkelijk minder lichtbrekend is dan de an-
dere , welke de eerste als eene dunne laag omgeeft. Van de
beencellen zijn nog alleen de holten duidelijk herkenbaar,
doch van de fijne kanaaltjes is nagenoeg geen spoor meer
waarneembaar, waarschijnlijk alleen omdat de lucht daaruit
verdwenen is cn zij zich in plaats daarvan met vocht gevuld
hebben. Aan pijpbeendcren van jonge voorwerpen neemt men
somwijlen nog een eigen stelsel van zich vertakkende vezelcellen
waar (fig. 44), waardoor de buitenste lagen der platen, bchoo-
rende tot verschillendo vaatkanalen, onderling verbonden wor-
den. Dezo vezelcellen zijn mede , onder den vorm van zeer
lange , met lucht gevulde beencellen , aan geslepen doorsneden
zigtbaar, doch minder duidelijk dan na de voorafgaande uit-
trekking met zoutzuur.

Met azijnzuur behandeld zwelt zulk eene doorsnede slechts
zeer weinig op, en vertoont zich zelfs het geheele weefsel nog
beter dan met enkel water. In dit opzigt verschilt derhalve

(1) Pl. III. fig. 44, gedeelte eener dwarse doorsnede van het met zout«
luur uitgetrokken hielbeen van een kalf.

19

-ocr page 297-

290 voor.beelden tot oefening.

het lijmgevend v?eefsel, dat eenmaal verbeend is geweest, van
datgene, hetwelk die verandering niet heeft ondergaan. In
bijtende potasch verdwijnt het na eenigen tijd geheel, doch
de buitenste lagen der platen alsmede de wanden der been-
cellen bieden het langst weerstand.

Na dit onderzoek aldus verrigt te hebben, zal dat van an-
dere beenderen geene zwarigheid meer opleveren, en zal
men daarin gemakkelijk de boven beschreven deelen, ofschoon
dan ook eenigzins anders gerangschikt, telkens weder her-
kennen. Ik vergenoeg mij dus met hier nog slechts eenige
voorwerpen te noemen , welker onderzoek uit het een of an-
der oogpunt boven andere leerzaam is.

18S. Ter erlanging eener algemeene voorstelling van het
maaksel van een geheel been , zijn de
gehoorbeentjes van
eenen mensch of van eenig groot zoogdier zeer geschikt,
omdat men aan zulk een klein beentje de geheele zamen-
stelling bij eene geringe vergrooting geheel overzien kan. Het
meest beveelt zich daartoe de
hamer aan , waarvan men , door
beurtelingsche slijping aan beide overvlakten, zonder veel
moeite, eene overlangsche doorsnede kan vervaardigen. Het
hoofd heeft eene holte , welker middellijn ongeveer een derde
der geheele dikte van het beentje op dit punt bedraagt. In
deze 5 door eenen ongeregelden omtrek begrensde holte ope-
nen zich de vaatkanalen met wijde monden ; op korten af-
stand van eiken mond splitsen zij zich in twee , drie of vier
kleinere kanalen, die zich weder vertakken, welke takken
deels onderling anastomosereu , deels zich naar de oppervlakte
begeven en zich daar openen. In den hals zet zich de in-
wendige holte nog voort, doch in den steel ontbreekt zij;

-ocr page 298-

DE BEENDETEN. 991

aldaar bevinden zicb onderscheidene kleinere holten , van waar
uit de vaatkanalcn zieh straalsgewijs verspreiden, om niet ver van
den omtrek zich weder in dergelijke nog kleinere holten
[sinus)
te vereenigen , terwijl dan van daar zich eenige takken naar
de oppervlakte begeven. De rigting der plalen en de rijen
der beencellen zijn meerendeels evenwijdig met den omtrek
van het been.

De beenige pit in den hoorn van een rund vertoont aan
de uitwendige oppervlakte zeer talrijke groefjes, waarin ver-
lengselen van het beenvlies, welke de naar binnendringende
vaten vergezellen, gelegen zijn. Zij is hol, en bevat geene
merg- of sponsachtige zelfstandigheid, maar de inwendige
oppervlakte van den beenwand vormt naar binnenspringende
randen, waardoor ondiepe holten ontstaan , die eene onre-
gelmatige gedaante hebben , cn als het ware herhalingen zijn
der holten of boezems in het voorhoofdsbeen, waarmede de
beenpil in onmiddelijke vereeniging slaat. Het maaksel van
den beenwand komt in het algemeen overeen mei dat van
hel voorhoofdsbeen. Neemt men eene doorsnede ter plaatse
waar dit been in de hoornpit overgaat, dan ziet men hoe
de vaatkanalcn in het eene de voortzetting zijn der vaatka-
nalcn in het andere been. Iets hooger worden de vaatkana-
lcn over hel algemeen wijder, hetgeen toeneemt, naarmate
men de spits nadert, alwaar zij minstens dubbel zoo wijd
als aan de inplanting zijn , en tevens kleinere mazen vor-
men, zoodat derhalve de beenwand des tc minder vaste
beenzelfstandigheid beval, hoe digter men bij de spits komt.
Vau daar ook, dat van eene gedroogde beenpil, waarin lucht
de plaals der vroeger aanwezige vochten vervangen heeft, een
stukje, nabij de spits afgezaagd, op water drijft, terwijl

19"^

-ocr page 299-

292 voor.beelden tot oefening.

stukjes, die uit de basis of het middcu genomen zijn , da-
delijk zinken. — Op sommige plaatsen, inzonderheid op
eenen kleinen afsland van de inplanting , is dc loop der vaat-
kanalen zeer regelmatig. Neemt men eene doorsnede, juist
in de rigting der straal, dan ziet men, dat zij nagenoeg
zuiver vierhoekige mazen daarstellen. Nabij de spits daaren-
tegen is zoowel hunne eigene gedaante, als die van het door
hen gevormde net, zeer onregelmatig. Hunne openingen aan
de beide oppervlakten, waardoor de bloedvaten van weers-
zijden binnentreden , zijn regelmatig rond, en veelal op over-
langs liggende rijen geplaatst. Het stelsel van beenige pla-
ten , dat de vaatkanalen omgeeft, met de daarin zich bevin-
dende beencellcn , komt overeen met dat der pijpbeenderen,
gelijk het boven geschetst is.

In meer dan één opzigt verschillend hiervan is het maak-
sel der
beenige hoornen van een hert. Deze zijn niet hol ,
maar het middengedeelte wordt ingenomen door een digt
sponsachtig weefsel, terwijl de randen uit vaste beenzelfstan-
digheid bestaan. Op eene dwarse doorsnede ziet men, dat
het sponsachtig gedeelte beslaat uit veelhoekige hollen, waar-
in men , zelfs in den reeds gedroogden hoorn , nog de zakvor-
mig uitgezette vaten herkent: In de overlangsche rigting
zijn deze mazen slechts weinig verlengd, cn blijkt het, dat
zij een doolhof vormen van in elkander loopende gangen,
welke door dunne beenplaten vanéén gescheiden zijn.

Voor de waarneming der beenvorming kan bij voorkeur
het een of ander pijpbeen van een jeugdig voorwerp die-
nen , b.
V. van een kalf. Men heeft dan gelegenheid den
overgang van kraakbeen in been, waardoor het been in lengle

-ocr page 300-

DE BEENDEREN. 283

toeneemt, te onderzoeken aan overlangsche doorsneden der
epiphysis, genomen op de plaats, waar de beenzelfstandig-
heid door het kraakbeen begrensd wordt (verg. § Hl), ter-
wijl de beenvorming uit het beenvlies, waardoor het been in
dikte groeit, waargenomen wordt door dunne plaatjes van
het binnenste gedeelte van het beenvlies, tevens met het bui-
tenste laagje van het reeds gevormde been , onder het mikros-
koop te brengen. Door bijvoeging van azijnzuur herkent
men dan duidelijk, in het nog niet verbeende gedeelte, de
vaten , welker loop en vertakking reeds geheel beantwoorden
aan die der toekomstige vaatkanalen , terwijl zich daarnevens
de op rijen geplaatste kleine elliptische cellen bevinden, die
later tot beencellen worden. Deze cellen verschillen niet van
die, waaruit zich elders veerkrachtige vezelen vormen ; aan
sommigen neemt men korte verlengselen waar, doch de fij-
nere kanaaltjes, waarvan de latere beencellen voorzien zijn,
worden niet waargenomen, hetgeen zich gemakkelijk daaruit
verklaart, dat zij wegens hunne kleinheid onzigtbaar zijn,
zoolang zij nog vocht bevatten , cn hunne wanden niet ver-
beend zijn.

De tanden.

18G. Bij den mensch en de meeste overige zoogdieren stemt
het maaksel der tanden en kiezen genoegzaam overeen. om het
in eene algemeene beschrijving zamen tc vatten. Steeds be-
slaan zij uit drie verschillende gedeelten, namelijk: 1°. het
tandbeen, dat verreweg de grootste ruimte inneemt, 2°. het
glazmirsel of email, dal de kroon, en 3". het cement, dat
den wortel bekleedt.

-ocr page 301-

294 voor.beelden tot oefening.

Ora de zamenslelliag en onderlinge verhouding dezer drie
gedeelten mikrostopisch te kunnen onderzoeken , worden dunne
geslepen doorsneden gevorderd, die overigens op dezelfde
wijze als die der beenderen (z. bl. 285) behandeld worden.
Bij geringe vergrootingen herkent men dan het
tandbeen aan
zijne meerdere donkerheid bij doorvallend, en zijne witheid
bij opvallend licht. Een en ander is bet gevolg vau de met
lucht (1) gevulde kanaaltjes, die, hunnen aanvang nemende
aan den binnenwand , welke de tandholte begrenst, zich van
daaruit, tc midden der glasheldere tusschenzelfstandigheid ,
divergerend naar den omtrek verbreiden. Om deze openingen
waar te nemen moet dc doorsnede zoo vervaardigd worden,
dat zij juist langs den binnenwand heengaat en deze bewaard
blijft. Men herkent dan daarin talrijke kleine ronde krin-
getjes , die iets racer langwerpig worden ter plaatse waar de
snede hen niet juist loodregt getroffen heeft (2). Op eene
geheel gelijke wijze vertoonen zich ook do tandkanaaltjes op
die punten , waar zij bij het .slijpen dwars doorgesneden zijn.

Vervolgt men de tandkanaaltjes op hunnen weg door het
tandbeen bovenwaarts naar de emaillaag , en ter zijde en be-
nedenwaarts naar de ccmentlaag, dan merkt men daaraan
nog verscheidene bijzonderheden op. Vooreerst geven zij hier
en daar takken af, die niet zeiden ook onderling anastomo-
seren; deze takken buigen zich in de nabijheid der tandholte
vaak bijna regthoekig af, hooger op onder al scherper en
scherper wordende hoeken. In de tweede plaats is hun loop
slechts zelden geheel regt, maar meestal in meerdere of

(1) Dat de iniioud der tandkanaaltjes lucht is, kan op dezelfde wijze als
van de beencellen en hunne stralen (z, bl, 286) worden aangetoond. Ka
een verblijf van eenige dagen onder eene luchtledige kiok vullen zij zich
geheel met de gekleurde terpenthijnolie,

(2) Pl, III, fig, 47 B, uit den wortel vau ecnc kies van ecncn mcnsch.

-ocr page 302-

de tanden. 21)3

mindere mate geslingerd. Ziju deze slingeringen sterk en aan
vele nevens elkander loopende kanaaltjes eigen, dan vertoont
zich daar ter plaatse het tandbeen gevlamd , op de wijze,
die het best van ivoor bekend is. Naar den omtrek toe
worden de tandkanaaltjes al naauwer en naauvver. Zij ver-
takken zich aan hunne uiteinden (1); sommige buigen zich
aldaar om, inzonderheid die in de nabijheid der emaillaag,
zoodat twee naburige kanaaltjes te zamen eene lis vormen ;
andere eindigen schijnbaar blind, doch het is zeer moeijelijk
ware blinde uiteinden te onderscheiden van schijnbare, die
het gevolg der gemaakte doorsnede zijn. Somtijds schijnt bet
dat do fijne kanaaltjes zich in het email nog een eind weegs
voortzetten , cn zelfs dat zij zich in aldaar aanwezige groo-
tere langwerpige holten (fig. 43) openen, doch dit zijn uit-
zonderingen ; ook moeten deze holten niet verward worden
met dc barsten, ontstaan bij de slijping ten gevolge der
broosheid van het email.

Behalve tandkanaaltjes treft men dikwijls, doch geenszins
altijd, in het tandbeen opene ruimten
{inferglobulaire ruim-
ten
van Czermak) aau, welke , wanneer zij met lucht
gevuld zijn (fig. 43 c), zich zwart vertoonen cn gevormd
worden door dat de verbeenende tusschenstof zich hier cn
daar bolvormig beeft opgehoopt
[d) met opcnlating dier ruim-
ten, waarin dan een of meer kanaaltjes inmonden, die echter
doorgaans aan de andere zijde hunnen weg weder vervolgen.

Heeft men tanden met zoutzuur of salpeterzuur op de bij
het been (bl. 288) vermelde wijze van kalkzoutcn berooft,
dan kan men daarin uog den algemeenen loop der tandka-
naaltjes zeer goed zien. Somtijds schijnt het dan, vooral

(I) Fig. 45, gedeelte eener doorsnede van de kroon, -- fig. 47, vnn den
wortel eener menschelijke kies.

V

-ocr page 303-

296 voor.beelden tot oefening.

aan den rand der doorsnede, als of zich de tusschenzelf-
standigheid in vezelen scheidt, doch het gelukt niet zich met
zekerheid van deze zamenstelling te overtuigen.

Het email bedekt de kroon, op de wijze van een kapje,
dat benedenwaarts met eenen scherpen rand eindigt. In za-
mengestelde kiezen, b. v. die van het paard, dringt het die-
per door en bevindt zich dan niet alleen aan de oppervlakte,
maar vormt afwisselende lagen met het tandbeen en het ce-
ment. Op overlangsche doorsneden blijkt het te bestaan uit
vezelen, die dikwijls zeer regelmatig evenwijdig naast elkan-
der loopen , soms echter ook eenen meer slingerenden loop
hebben, waardoor dan min of meer evenwijdige streepen
ontstaan (fig. 45 h), die bij opvallend licht witter zijn, dat
is het licht sterker terugkaatsen, dan de omliggende deelen,
en bij doorvallend licht eene bruine tint hebben. Bovendien
loopen de vezelen , welke de onderscheidene lagen zamen-
stellen , dikwijls in eenigzins verschillende riglingen , die el-
kander onder eenen meer of minder scherpen hoek kruisen.
Bij genoegzame vergrooling en gunstige verlichting neemt men
aan de cmailvezelen nog dunne dwarse streepjes waar,
welke zich over verscheidene nevens elkander gelegen ve-
zelen uitbreiden (fig. 46
A). Duidelijker komen deze streep-
jes te voorechijn, wanneer men de doorsnede een oogenblik
in zwak zoutzuur of salpeterzuur laat liggen en daarop met
water afspoelt. Bij voortgezette inwerking dezer zuren wordt
het email bijna geheel opgelost, met leruglating van eene
geringe hoeveelheid organische slof, waaraan men cchter
geene structuur meer kan waarnemen. Om dc email veze-
len in de overdwarse rigting te zien , moei men eene door-
snede vervaardigen door het landbeen heen, even onder de
plaats, waar dit door het email bedekt wordt. Het gelukt

.........^

-ocr page 304-

de tanden. 297

namelijk niet om van dit laatste öp zich zelve eene doorsnede
te verkrijgen , daar het, uit hoofde zijner hardheid en broos-
heid , te zeer afbrokkelt om afzonderlijk geslepen te worden.
Neemt men echter nog een gedeelte van het tandbeen mede
in de doorsnede op, dan treft men daarin altijd plaatsen aan,
waar zich de loodregt doorgesneden emailvezelen vertoonen,
die daarbij blijken eenen tamelijk regelmatigen zcshoekigen
vorm te bezitten (Pl. 111, fig, 46 B).

De cementlaag bedekt den geheelen wortel; zij is van on-
deren het dikst, wordt bovenwaarts al dunner en dunner, cn
eindigt gewoonlijk scherp ter plaatse waar de emaillaag aanvangt.
Zij zet zich ook een eind weegs voort in de holte van den tand.
Het geheele maaksel van het cement (1) stemt overeen met
dat van been. Vooral in de dikkere lagen van het cement zijn
de beenccllen talrijk , sommige vrij groot en van de gewone
uitstralende kanaaltjes voorzien (fig, 47 bh). Doorgaans lig-
gen zij op meer of min regelmatig concentrisch met dc tand-
oppervlakte loopende rijen , en bovendien herkent men vaak
eene dergelijke plaatsgcwijze structuur als ook aan been eigen
is. De stralen der bcencellen staan onderling io verband
als mede met de uiteinden der tandkanaaltjes , zoodat er
derhalve tusschen het cement en het tandbeen geene zoo
scherpe grens aanwezig is, als tusschen het email en het
tandbeen. Gewoonlijk bevindt zich echler op de plaats («),
waar beide deelen in elkander overgaan, eene laag, bestaan-
de uit ccn zeer groot aantal kleine hoekige holten , die
digt opeen gepakt liggen, cn, hoewel veel kleiner, in vorm
overeenkomen met de bovengenoemde intergiobulaire ruimlen
in het tandbeen. In deze holten loopen dan de tandkanaal-

(1) Pl, III. fig. 47, gedeelte eener doorsnede vau deu wortel eener men-
selieiyke kies;
a h cement.

-ocr page 305-

298 voorbeelden tot oefenlNfi.

tjes uit, terwijl van de andere zijde er de stralen der been-
cellen in monden.

Vaat- of mergkanalen ontbreken gewoonlijk in het cement;
bij zeer oude tanden , die eene zeer dikke cementlaag bezitten ,
treft men echter somwijlen eenige vaatkanalcn nabij het einde
van den wortel aan. Steeds echter komen zij voor in de ce-
mentlagen der kiezen van het paard , waar zij op omstreeks ge-
lijke afstanden met opene monden aan dc oppervlakte aanvangen.
Daar ter plaatse zijn zij tevens het wijdst. Hunne algemeene
rigting is nagenoeg loodregt op de lengte-as; tevens hebben zij
echter eenen eenigzins boogvormigen, tamelijk evenwijdigen loop.
Zij splitsen zich in twee, zelden in meer takken , worden al-
lengs naauwer in de nabijheid dcr emaillaag, die hier door
eene cementlaag overdekt is. en buigen zich nabij hare grens om.
Deze vaatkanalen, ofschoon naauwer dan die, welke elders in
de beenzelfstandigheid voorkomen , stemmen daarmede toch
geheel in maaksel overeen , en aan eene vooraf met zoutzuur
van kalkzouten bevrijde kies kan men de concentrische plaat-
jes waarnemen , welke ook hier dc vaatkanalcn omgeven.

Het zenuwweefsel.

187. Onder alle de weefsels van het dierlijk ligchaam le-
veren die, welke tot het zenuwstelsel behooren, de meeste
moeijelijkheden voor het onderzoek op. Ook is het juist op
dit gebied, dat nog de meeste betwiste punten voorkomen.
Daar echter met het praktische deel, waartoe deze Handlei-
ding bestemd is, eene uitvoerige kritische beschouwing van
de uitkomsten, door anderen uit hunne onderzoekingen afge-

-ocr page 306-

iiet zenuwweefsel. 299

leid, weinig slrookt, zoo zullen wij ons bier even als elders
alleen bepalen bij de korle vermelding van datgene, waar-
omtrent thans weinig of geen verschil meer tusschen de on-
derscheidene waarnemers bestaat, levens met aanwijzing hoe
men zich op dc gemakkelijkste wijze van de juistheid dier
feiten kan overtuigen.

'188, In de tot het zenuwstelsel behoorende deelen treft
men tweederlei soort van elemenfaire deelen aan , namelijk
buizen en cellen. Bc zenuwbuizen maken het grootste deel
uit van de zich peripherisch verbreidende zenuwen ; zij vor-
men de witte zelfstandigheid van hel ruggemerg en de her-
senen , en ccn gedeelte der grijze zelfstandigheid van beide.
De zenuwcellen worden aangetroffen in de grijze zelfstandig-
heid dier centraalorganen, in de zenuwknoopen en ook op
enkele punten in de zich peripherisch verbreidende zenuwen.

In maaksel stemmen deze elementaire deelen bij de onder-
scheidene gewervelde dieren zoozeer overeen , dat men ter
naauwernood een enkel wezenlijk verschil kan aanwijzen, en,
waar eenig verschil bestaat, daar dient het vaak ter ophel-
dering van sommige bijzonderheden in dc structuur, die bij
de cene dierklasse gemakkelijker waarneembaar zijn dan bij
dc andere. Zoo b, v, is het onderzoek van het maaksel der
zenuwen en der zenuwknoopen gemakkelijker bij reptiliën en
visschen, omdat zich dc elementaire deelen daarbij ligter la-
ten isoleren, nit hoofde der meerdere losheid van het bind-
weefsel , terwijl daarentegen , voor het onderzoek der cen-
traalorganen, dc hersenen cn het ruggemerg van zoogdieren
de voorkeur verdienen, niet alleen om de hoogere ontwikke-
ling dier organen bij deze dierklasse, maar ook dewijl zij
zich beter voor dit onderzoek laten toebereiden.

-ocr page 307-

300 voor.beelden tot oefening.

Het spreekt intusschen van zelf, dat het gezegde alleen
van de elementaire deelen geldt en geenszins van de wijze
hunner zamenvoegiog tot een orgaan, cn dat men bovendien
nimmer uit het bij de eene dierklasse gevondene met zeker-
heid tot de overige besluiten mag, maar dat de op analogie
zich grondende waarschijnlijkheid eerst door opzettelijke na-
sporingen moet bevestigd worden.

189. Wanneer men van eene pas uit het levend dier ge-
nomen zenuw, — b. v. den
nervus cruralis van eenen kik-
vorsch , — een klein stukje afknipt, dit spoedig op een glas-
plaatje met naalden uitpluist en dan dadelijk, zonder er
eenig vocht bij te voegen , onder het mikroskoop brengt, dan
erkent men daaraan overlangs loopende glasheldere vezelen
of buizen, die len deele door die uitpluizing geisoleerd zijn,
ten deele nog eeu zamenhangend geheel vormen. Aan deze
buizen neemt men in dien toestand reeds dubbele grenslijnen
waar, doch , wanneer men het praeparaat bevochtigt, komen
deze duidelijker, als twee donkere slrecpen, te voorschijn
(Pl. Hl, lig, 82 a). Tevens vloeit dan , hetzij van zelf, of
nog sterker door drukking, een gedeelte van den inhoud uit
het geopende buisje naar builen [h), en neemt daarbij al-
lerlei vormen aan, die echler altijd door dezelfde zoo even
genoemde donkere streepen begrensd worden. Ook in het
inwendige van het buisje ondergaat deze vloeibare inhoud,
gewoonlijk het
merg genoemd , verschillende veranderingen ;
het trekt zich zamen, hoopt zich hier on daar op, scheidt
zich op andere punten in afzonderlijke gedeelten, waardoor
de zenuwbuisjes een geheel ander voorkomen verkrijgen dan
zij oorspronkelijk bezaten. Reeds uit het uilvloeijen van dil
merg blijkt, dat dc zenuwvczeleu werkelijk buizen zijn , dal is ,

-ocr page 308-

iiet zenuwweefsel, 301

dat zij een eigen vlies oischeede bezitten , hetwelk den vloeibaren
inhoud omgeeft. Dit vlies is echter zoo dun , dat het aan
onveranderde buizen, zoolang het merg daardoor onmiddelijk
omgeven wordt, niet waarneembaar is. Er zijn echtcr ver-
scheidene middelen om het te voorschijn te doen treden. Het
eenvoudigste en meest overtuigende, uit hoofde van den ge-
ringen daardoor te weeg gebragten physischen invloed, be-
staat in de bevochtiging met eene matig geconcentreerde
suikeroplossing. Aan eenige der buizen kan men dan waar-
nemen hoe de inhoud zich plaatselijk zamentrekt en zich van
den dunnen vliezigen wand verwijdert {h). Ook kan men , door
uitkoking eener zenuw met alkohol cn vervolgens met eene
slappe potaschoplossing, het merg, dat uit vet en eene vloei-
bare proteinestof bestaat, uit de buisjes, door oplossing in
genoemde vochten, doen verdwrijnen, waarbij dan de zeer
bleeke scheeden overblijven.

Behalve het vloeibare merg is echter in alle zenuwbuizen
nog een het midden innemend vezelachtig ligchaam bevat,
de
centrale vezel, ook wel ascylinder geheeten. Aan versche
zenuwbuizen bespeurt men daarvan echter even min eenig
spoor als van de vliezige schcede. Het zal echter ter naau-
wernood behoeven herinnerd te worden , dat dit geenen grond
oplevert, om het beslaan dier centrale vezel te ontkennen,
even min als de aanwezigheid van kernen in de bloedcellen
der kikvorschen door iemand in twijfel wordt gelrokken, al
vertoonen zij zich ook niet dadelijk in die, welke uit het le-
vend dier zijn genomen. Ook lot het le voorschijn brengen
dezer centrale vezelen zijn een aantal middelen aanbevolen.
Men herkent haar reeds dikwijls binnen in met suikerwater
behandelde zenuwbuizen {b), waar zich het merg daarvan af-
buigt en min of meer duidelijk een zeer bleek, door regie

-ocr page 309-

1820G voorbeelden Ïot oefening.

lijnen begrensd ligchaam wordl waargenomen, dat in het
midden der buisholle bevat is. Zekerheid verkrijgt men ech-
ter eerst door deze vezel afzonderlijk daar te stellen, het-
geen geschiedt, wanneer bij het uitpluizen alleen het buiten-
ste vlies van het buisje is afgescheurd, terwijl de vezel nog
zamenhangt met hel andere deel, dat in het buisje bevat
blijft (fig. 39
c). Dit gedeeltelijk afscheuren van het buiten-
ste vlies gelukt echter slechts zelden bij de buisjes uit de
zenuwen , omdat dit vlies, in weerwil zijner dunheid, tame-
lijk veerkrachtig is. De middelen derhalve, die dienen moe-
ten , om de vezel vrij daar le stellen , hebben allen len doel
het buitenste vlies broozer en minder veerkrachtig te maken
en daarentegen den onderlingen zamenhang der deeltjes, die
de vezel zamenstellen, te versterken, waardoor deze tevens
sterker lichtbrekend en derhalve duidelijker ziglbaar wordt.
Daartoe kunnen dienen: chromzuur, eene sublimaatoplossing,
alkohol, ether en voorzeker nog vele andere vochten. Het
best voldoet de volgende handelwijze. Men late eene versche
zenuw eenige uren lang liggen in eene oplossing van su-
blimaat in water. Vervolgens neme men daarvan een klein
gedeelte, brenge het over in eenen droppel water op een
voorwerpplaatje, on trekke dit stukje nu uiteen in de over-
langsche rigting der buizen, waartoe men zich kan bedienen
hetzij van twee kleine scalpellen , die men met do rugzijde
op de zenuw houdt, of nog beter van twee in lancetvormige
spitsen uilloopende naalden (z. Dl. II. bl. 116), Door deze
uitrekking, welke men eenige malen aan de zich vaneen
scheidende gedeelten kan herhalen, worden talrijke centrale
vezelen over eene groote uitgestrektheid vrij , soms Ier lengte
van een' halven millimeter. Zij zijn in dien toestand stijf,
voorzien van donkere omtrekken en eenigzins ongelijk van

-ocr page 310-

het zenuwweefsel. 5 i t

dikte. Ook zoude, indien men deze vezelen alleen in dien
staat kende, de gegronde tegenwerping kunnen gemaakt wor-
den, dat het de gecoaguleerde inhoud der zenuwbuisjes is,
die zich onder dien vorm vertoont, doch het zoo even ge-
zegde, aangaande de mogelijkheid om deze centrale vezel reeds
in enkel suikerwater zigtbaar te maken, bewijst dat zij wer-
kelijk als zoodanig in de zenuwbuisjes bevat is, en dat zij ,
door sublimaat enzv., slechts eene grootere stevigheid verkrijgt.

Wat de scheikundige geaardheid der centrale vezel betreft,
zoo zwelt zij in azijnzuur en bijtende potaschoplossing eerst
sterk op en verdwijnt daarin later; met salpeterzuur wordt
zij lichtgeel 5 zij bestaat dus uit eene proteinestof. Haar vorm
is rolrond , gelijk blijkt wanneer men haar in beweging brengt,
door strooming in het vocht te veroorzaken. Of zij eene met
eenen inhoud gevulde buis, dan wel ecu solide draad is,
laat zich onmogelijk met zekerheid onderscheiden, hoewel het
eerste het waarschijnlijkst is.

Behalve de eigenlijke zenuwbuizen treft men in eene uitge-
plozen zenuw ook nog eene grootere of kleinere hoeveelheid
bindweefsel en veerkrachtige vezelen aan. Bij versche zenu-
wen kan men zich dikwerf van de vliezige geaardheid van het
bindweefsel, dat hier gevonden wordt, overtuigen, en tevens
hoe de plooijen schijnbare vezelen zijn (verg. § MO). Dit bind-
weefsel behoort aan bet neurilecm, dat de geheele zenuw
en desgelijks de afzonderlijke bundels, waaruit deze zamen-
gesteid is, omgeeft. Ten einde zulks waar te nemen , drooge
men eene zenuw, en vcrvaardige vervolgens daarvan dunne
dwarse doorsneden. Hieraan herkent men dan de ronde ope-
ningen der tot meerendeels ronde of elliptische bundels ver-
eenigde buisjes, alsmede de bindwecfsclscbccden , waarin deze
besloten liggen. *

-ocr page 311-

304 voor.beelden tot oefening.

Eene groote overeenkomst met de boven beschreven zenuw-
buizen hebben ook die, welke de witte zelfstandigheid van
het ruggemerg zamenstellen (1). Inderdaad bestaat het eenige
onderscheid daarin , dat de vliezige wand der buisjes hier
merkelijk teederder is, zoodat deze zeer ligtelijk scheurt.
Ook ziet men dikwijls het merg door zijdelingsche openingen
naar buiten treden , waardoor deze buizen hoogst onregelmatige
vormen kunnen aannemen. Deze teerheid van het vlies is
echter tevens de oorzaak, dat het veel ligter gelukt hier de
centrale vezel te isoleren, zelfs bij eene bevochtiging met
enkel water, mits men , uit hoofde der groote doorschijnend-
heid dezer centrale vezelen , tot hare waarneming de verlich-
ting eenigzins matigt, Overigens kunnen zij door dezelfde
middelen als bij de buizen der zenuwen, in grooter aantal
en soms over eene zeer groote lengte vrij worden daargesteld.
Men vervvarre echter niet met haar de fijnste haarvaten, die
zich mede in grooten getale in het ruggemerg verspreiden,
maar die, behalve aan hunne vertakking, ook nog herkend
worden door azijnzuur, waardoor hunne wanden zich nog
duidelijker dan vroeger vertoonen , terwijl dan bovendien de
tegen den wand aau geplaatste kernen zigtbaar worden.
' De dikte der zenuwbuisjes is zeer verschillend. Heeft men
echter eenmaal aan de dikkere buizen , die de gevoels- en
bewegingszenuwen , als mede de witte zelfstandigheid van het
ruggemerg zamenstellen , naauwkeurig het maaksel leeren ken-
nen , dat zij in den onverandcrden toestand bezitten, en de
wijzigingen nagegaan , welke daarin door dc doorsnijding en

(1) Pl. III, fig. 48, zenuwbuizen uit de witte zelfstandigheid van het
ruggemerg van een kalf; a eene weinig veranderde buis, bij e is de cen-
trale vezel afzonderlijk zigtbaar;
b met varikeuze aanzweUingen, bij d naar
buiten getreden inhoud; c met varikcus uitgezette scheede en inhoud,
waarbij de centrale vezel in het midden zigtbaar is geworden.

-ocr page 312-

tlet zenüv/weefsel.

(Je daarop volgende uitvloeylng van het naerg, door bijvoeging
van verschillende vochten en door drukking worden te weeg
gebragt, dan zal men zich overtuigen, dat ook de allerfijnste
buisjes, die de witte zelfstandigheid der hersenen zamenstel-
len en ook in de grijze zelfstandigheid van hersenen en rug-*
gemerg voorkomen, hetzelfde maaksel bezitten, en dat do
aanzwellingen (varikositeiten), welke zich bij dezen zeer ^c*.
makkelijk vormen, daaraan niet in den oorspronkelijken toe-
stand eigen zijn. Den besten dienst bewijzen hierbij subli-
maatoplossing of chromzuur, waarmede het ook somtijds
gelukt de centrale vezelen van zelfs zeer dunne buizen te
voorschijn te brengen.

190. Ter herkenning der tegenwoordigheid van zenuwen
in zulke deelen, waarin zij niet meer door het mes gevolgd
noch de hen zamenstellende buizen behoorlijk onderscheiden
kunnen worden, uit hoofde van gelijktijdig aanwezige andere
elementaire deelen ^ zooals epitheliumcellen, bindweefselvezelen,
de vezelcellen van organische spieren enzv., maakt men het best
gebruik van eene oplossing van bijtende potasch of soda,
omdat daarin de zenuwbuizen althans een tijdlang onveran-
derd blijven en gemakkelijk aan hare dubbele omtrekken kun-
nen herkend worden, terwijl de andere bestanddeelen daardoor
glasachtig doorschijnend worden.

Veel moeijelijker dan de enkele bepaling vau het al of niet
tegenwoordig zijn van zenuwen in eenig orgaan, is echter het
onderzoek aangaande de wijze, waarop de zenuwen peripherisch
in de organen eindigen. Algemeen neemt men waar, dat de
zenuwbuizen nabij hunne peripherische uiteinden zich vertak-
ken, daarbij veel dunner worden en hunne donkere dubbele
omtrekken verliezen, zoodat zij zeer bleek worden en mea

30

-ocr page 313-

1824 voor.beelden tot oefening.

hunnen verderen loop dikwijls slechls met groole moeite vervol-
gen kan. Daarbij hebben zij bovendien eenen min of meer
bogtigen loop, dikwijls zelfs zoo , dat zij zich geheel ombuigen
en het schijnt als of zij in de tegenovergestelde rigting terug-
keeren en zoogenaamde lissen vormen. Naar mate men ech-
ter naauwkeuriger onderzoekt, blijkt het meer en meer, dat
deze lissen niet de eigenlijke uiteinden zijn , maar dat de
fijnste bleeke vezelen haren loop voortzetten, totdat zij óf
stomp eindigen, óf zich schijnbaar in het weefsel verliezen.
Wij willen hier in geene bijzonderheden treden, welke , zonder
de afbeeldingen te zeer te vermenigvuldigen, toch moeijelijk ver-
staanbaar zouden zijn, maar noemen slechts, als voorbeelden
van eenige zeer gemakkelijk verkrijgbare voorwerpen, waaraan
men deze eindigingswijze nog het best kan waarnemen: het
gehoorblaasje van visschen (b. v. van eenen snoek of baars),
hetwelk men open knipt en zoo, na bedekking met een glas-
plaatje , onder het mikroskoop brengt; verders de oogspieren
van visschen , en de papillae der tong van eenen kikvorsch.
Eene bevochtiging met eene potasch- of sodaoplossing, gelijk
door sommigen is aangeraden, is in zulke gevallen geheel on-
doelmatig, want terzelfder tijd dat het algemeene weefsel
daardoor in doorschijnendheid wint, verdwijnen ook de teedere
bleeke vezelen, waarin de zenuwhuizen eindigen. Dikwerf
echter is hier drukking nuttig, mits met voorzigtigheid en bij
voorkeur door middel van een goed compressorium aangewend.

191. De zenuwcellen zijn van verschillenden aard, al naar
gelang van het deel, waartoe zij behooren. Het eenvoudigste
maaksel bezitten die in de zenuwknoopen. Echter zijn er aan
het onderzoek van de structuur der zenuwknoopen of gangliën
nog verscheidene moeijelijkheden verbonden. Om een over-

-ocr page 314-

het zenüwweefsel. 507

zigt te erlaagea van de onderlinge verhouding der hen za-
menstellende deelen ^ namelijk van de betrekkelijke plaats,
ingenomen door de zenuwcellen, en van de in- en uittre-
dende zenuwbuizen , zijn in het algemeen de gangliën van kleine
zoogdieren aan te bevelen. Deze worden, ter vermeerdering
der doorschijnendheid, met eene potasch- of sodaoplossing
bevochtigd, onder het mikroskoop gebragt, en, zoo noodig ,
aan eene matige drukking onderworpen.

Veel onzekerder echter worden de uitkomsten van het on-
derzoek , wanneer men , ten einde het fijnere maaksel der
zenuwknoopen van den mensch of andere zoogdieren te leeren
kennen, deze met naalden uitpluist. Het best verrigt men
zulks aan dunne doorsneden, met een scherp mes genomen
van vooraf in spiritus eenigzins verharde gangliën, doch hun
weefsel is zoo vast en stevig, dat men, bij het uitpluizen,
steeds groot gevaar loopt van verscheuring en kunstmatige
scheiding van deelen, die eigenlijk bij elkander behooren.
Meerdere veiligheid leveren ten dien aanzien de gangliën der
visschen, omdat hier de onderlinge zamenhang der deelen
merkelijk geringer is, zoodat zij gemakkelijker geïsoleerd wor-
den. Als voorbeeld kan dienen het
ganglion Gassen van
eenen snoek of baars. Bij de uitpluizing daarvan (1) ver-
krijgt men: 1° tamelijk dikke zenuwbuizen, gelijk reeds bo-
ven beschreven zijn, 2* zenuwcellen (fig. SI A) van eenen
ellipsoidischen vorm, bestaande uit een uitwendig hulsel cn

(1) Pl. III, flg. 51, vau eenen snoek. Om het ganglion Gasseri Moot
te leggen moeten natuurlijk de bekleedselen der hersenen verwijderd wor-
den. Men ziet het dan nabij den wortel van den steeds eeue aanzienlijke
dikte hebbenden
nervus trigeminus, die , verbonden met den n. Jucialis,
uit de zijdelingsche gedeelten vaa de medulla oblongata ^ onder do lobi
optici
cn de lohi posteriores zijnen oorsprong neemt.

20*

-ocr page 315-

SOS VÖOHBEELDEPf" TOt OEFENING.

eene daarbinnen bcslolen cel (binnenblaasje? z. § 121) mct
korreligen inbond en eene kern, 5" zennwcellen (B), die in
verband staan met eene enkele zenuwbuis, en 4' zeauwcel-'
len (C) met twee daarmede zamenhangende zenuwbuizen. In
de beide laatstgenoemde gevallen heeft er doorgaans op het
punt van zamenhang tusschen het hulsel van de buis en dat
der cellen eene vernaauwing of insnoering plaats. Oorspron-
kelijk liggen de inwendige cellen (binnenblaasjes ?) tegen de
binnenvlakte van het hulsel aan , doch wanneer men , in plaats
van water, eene tamelijk geconcentreerde suikeroplossing ter
bevochtiging aanwendt, dan krimpen de eersten eenigzins za-
men , en zoo ontstaat eene opene ruimte tusschen de beide
vliezen. Niet zelden dringt dan het vloeibare merg uit de
buizen in deze tusschenruimte en hoopt zich daar tot klom-
pjes op , welke men zich wachten moet voor normaal aan-
wezige bestanddeelen aan te zien. Na deze bevochtiging met
suikerwater ziet men nu ook op vele punten de centrale
vezel 5n de buis duidelijk te voorschijn komen en haren
regtstreekschen zamenhang met het vlies der inwendige cel.

Dit nu zijn de uitkomsten der waarneming. Eene andere
vraag is het echter, of deze drie soorten van zenuwcellen ,
welke men ook wel onder den naam van
apolaire, unipo-
laire
en bipolaire onderscheidt, als zoodanig in het ganglion
voorhanden waren , en niet de beide eersten uit de laatsten ont-
staan zijn door afscheuring van eene of de beide buizen,
waarin zich de cel voortzet, iets dat gemakkelijk plaats kan
hebben juist op het punt der insnoering nabij de cel. In-
derdaad treft men eenige cellen aan, waaraan zulks niet te
betwijfelen valt, daar men duidelijk de plaats der afscheuring
kan waarnemen , bij anderen daarentegen schijnt daarvan geen
spoor te bestaan, ofschoon steeds de mogelijkheid overblijft,

-ocr page 316-

het zenuwweefsel. 309

(lal zich dc opeoing na de afscheuring weder in zoo verre
gesloten heeft, dat zij moeijelijk te onderscheiden is, of dat
zij door den inhoud der cel voor het oog bedekt wordt.

Het hier gezegde aangaande de moeijelijkheid om met
stellige zekerheid te beslissen , of eene zenuwcel, die zich in
het gezigtsveld van het mikroskoop vertoont, geheel onge-
kwetst is, geldt in nog hoogere mate van die, welke in de
gangliën van den mensch en de zoogdieren bevat zijn, om-
dat daarin de hulsels der cellen (verkeerdelijk door velen als
eene soort van bindweefsel beschouwd) onderling vergroeid
zijn, en men bij de uitpluizing alleen dunwandige cellen ,
meerendeels zonder, sommige met aanhangende verlengselen
bekomt, die slechts zeer zelden zich voortzetten in een ze-
nuwbuisje met dubbele omtrekken, dat wil zeggen in zulk
een, waarin merg bevat is. Inderdaad is het hoogst moeije-
lijk alleen op die wijze den oorsprong van zenuwbuizen in do
gangliën met afdoende zekerheid aan te loonen, en er moe-
ten andere anatomische en physiologisehe gronden te baat
worden genomen, om dit bewijs te leveren. Eene uiteen-
zelling dier gronden ligt echtcr buiten ons bestek. Alleenlijk
zij hier nog op de oorsprongswijze der zenuwen bij de onge-
wervelde dieren gewezen , omdat er daaronder zijn, waarvan
bet maaksel der knoopen strekken kan tot opheldering van
datgene, wat men bij de gewervelde dieren slechts met moeite
waarneemt. Men onderzoeke b. v. den slokdarmknoop van eene
gewone luinslak, en men zal daarin den oorsprong der ze-
nuwbuizen uit cellen, welke hier bijzonder groot zijn , op dc
duidelijkste wijze waarnemen.

192. De in de grijze zelfstandigheid van het ruggemerg
cn der hersenen voorkomende zenuwcellen onderscheiden zich

-ocr page 317-

uo voor.beelden tot oefening.

van die in de gangliën vooral door de talrijke vertakkingen ,
waarvan zij doorgaans het uitgangspunt zijn. Deze takken,
tamelijk breed aan den oorsprong, splitsen zich wederom in
dunnere takken, die op hunnen verderen weg dikwijls al fij-
ner en fijner worden. Het vlies dezer cellen is altijd zeer
dun, somtijds zelfs niet afzonderlijk onderscheidbaar. Hun
inhoud is fijnkorrelig, niet zelden plaatselijk opeengehoopt en
aldaar bij doorvallend licht bruin van kleur. De takken zijn
bleeker en bezitten somtijds eene min of meer duidelijke
overlangsche streeping. De meesten bevatten eene , sommige
twee of meer kernen. Overigens levert zoowel hun vorm als
hunne grootte nog vrij veel verschil op.

Ten einde zich eene voorstelling vau deze soort van zenuw-
cellen te verschaffen, geeft het ruggemerg van den mcnsch
of van eenig groot zoogdier eene goede gelegenheid. Op
Pl. Hl. fig. 50 is een der grootere zenuwcellen uit de grijze
zelfstandigheid van het ruggemerg van een kalf afgebeeld.
Om deze cellen en tevens om liet geheele maaksel van het
ruggemerg, en desgelijks dat der hersenen, behoorlijk te kun-
nen onderzoeken, is echter eene voorafgaande verharding noo-
dig. Daartoe kunnen tweederlei middelen worden aangewend,
' namelijk:

i'. chromzuur met zooveel water verdund, dat het vocht
eene donkere maderakleur heeft, en

eene opvolgende plaatsing in alkohol van verschillende
sterkte, eerst in slappen van 9°-10°, den volgenden dag
in sterkeren van 20^ - 25® , den dérden dag in nagenoeg
watervrijen alkohol.

Beide deze verhardingsmethoden hebben hunne eigene voor-
en nadeelen, die voortvloeijchi uit de oorzaken , waarvan de
verharding hier eigenlijk afhangt. Het chromzuur brengt dc

-ocr page 318-

het zenuwweefsel. 5 i t

verhardiflg te weeg door eene coagulatie van het geheele ze-
nuvvraerg en van alle overige eiwitbestanddeelen. Het weef-
sel neemt daarbij eene groene kleur aan , cn wordt vast ge-
noeg om er tamelijk dunne doorsneden van te maken , en
daar het geheele zenuwmerg gecoaguleerd en vast geworden
is, zoo vloeit het nergens uit, en er ontstaan evenmin vari-
kenze aanzwellingen der zenuwbuizen. Een nadeel van deze
methode is de lange tijd, die voor de volkomene verharding
gevorderd wordt, welke b. v. voor het ruggemerg van groote
zoogdieren tien of twaalf dagen beloopen kan, waartegen
echter het voordeel overstaat, dat de eenmaal verharde dee-
len zich gedurende vele weken, ja maanden onveranderd la-
ten bewaren, zoodat zij steeds voor het onderzoek geschikt
blijven. Eene meer gewigtige schaduwzijde van deze handel-
wijze bestaat echter in de ondoorschijnendheid van zelfs zeer
dunne doorsneden , welke ondoorschijnendheid juist het gevolg
is van de geheele coagulatie van het zenuwmerg.

De verharding door alkohol bestaat niet in zulk eene coa-
gulatie van den geheelen inhoud der zenuwbuizen en cellen ;
alleen de eiwitbestanddeelen ondergaan zulk eene stremming,
maar de hoofdoorzaak der verharding is eene onttrekking van
het water aan het weefsel. Men zoude het kunnen noemen
eene drooging onder alkohol, welke boven de drooging in
de lucht dit vooruit heeft, dat het water door alkohol wordt
vervangen, en de fijne elementaire deelen niet tot eene vaste
ordelooze massa zamenkleven, zoodat er dan ook wel inkrim-
ping plaats heeft, doch in geenen decle in die mate als bij
drooging aan de lucht. De van het op die wijze verhard
ruggemerg of van de hersenen vervaardigde doorsneden zijn
bij gelijke dikte dan ook merkelijk doorschijnender dan die
van in chromzuur verharde voorwerpen, doch dc daaraan

-ocr page 319-

512 voor.beelden tot oefening.

verbonden nadeelen zijn: vooreerst, dat het zenuwmerg veel
langer vloeibaar blijft, en dus aan de gemaakte doorsneden
op vele punten uitvloeit, en ten tweede, dat zulke in alkohol
verharde voorwerpen slechls gedurende eenige weinige dagen
voor het onderzoek geschikt blijven, daar zich spoedig daarin
groote vetbollen , ten deele ook velkrislallen afzeilen , waar-
door weldra het geheele weefsel onkenbaar wordt. Desniet-
tegenstaande verdient toch de verharding door middel van
alkohol in het algemeen de voorkeur, inzonderheid wegens

de meerdere doorschijnendheid der doorsneden,
tl

Hoe dun deze doorsneden ook gemaakt worden , zoowel
die der alkohol- als der chromzuurpraeparateu zijn echter
»immer doorschijnend genoeg om er, zonder verdere toebe-
reiding , alle de bijzonderheden van het maaksel aan waar
te nemen. Men kan deze doorschijnendheid evenwel op ver-
schillende wijzen bevorderen. Vooreerst door drukking , doch
dit is steeds een min of meer bedenkelijk middel , dat wel
is waar niet altijd geheel te vermijden is, maar waartoe men
zoo weinig mogelijk zijne toevlugt moet nemen, daar hier-
door eenige deelen uit hun verband worden gebragt, andere
daarentegen schgnbaar zamenhangend worden gemaakt. ïn
de tweede plaats kan de doorschijnendheid bevorderd wor-
den door de gemaakte doorsneden met de oplossingen van
bijtende potasch of soda te bevochtigen. Inderdaad ziju deze
middelen daartoe allezins geschikt, maar hunne aanwending
heeft een nadeel, dat niet uit het oog mag verloren
worden , dat namelijk het hulsel der zenuwcellen cn de
fijne takken , welke daarvan uitgaan, door deze loogzouten
worden aangetast, zoodat inzonderheid de laalsien levens
met het helder worden van het praeparaat verdwijnen. Bclcr
voldoet daarom ceno bevochtiging der[|dooisneden mcl ecno

-ocr page 320-

het zenuwweefsel. 5 i t

verzadigde oplossing van chlorcalcium (1). Hierdoor neemt
de doorschijnendheid in hooge mate toe , zonder dat het
weefsel er onder lijdt; dit geschiedt echter niet oogenblik •
kelijk, doch allengs, zoodat eerst na eenige uren de door-
schijnendheid den hoogsten trap heeft bereikt, iets, dat hier
echter weinig bezwaar oplevert, daar het praeparaat, uit
hoofde van het deliquescerend vermogen van het chlorcal-
cium, voortdurend vochtig blijft. Aan deze behandeling met
chlorcalcium kunnen echter alleen de in alkohol verharde
voorwerpen worden onderworpen, daar in de doorsneden van
chromzuur.. praeparaten zich weldra talrijke kristallen van
chromzuren kalk vormen.

Ook nog eene andere handelwijze verdient hier vermelding.
Wanneer men gedeelten van het ruggemerg of de hersenen laat
droogen , dan versmelten, gelijk reeds gezegd is, alle de ele-
mentaire deelen zoozeer ineen , dat er aan daarvan vervaardig-
de doorsneden slechts weinig onderscheidenlijk te zien is. Doch
indien men de vooraf met alkohol verharde deelen aan de
lucht laat droogen, dan is hot daarmede anders gelegen. Aan
de uiterst dunne doorsneden, welke alsdan daarvan vervaar-
digd kunnen worden, herkent men , hij de opweeking in wa-
ter, hetwelk men des verkiezende later ook door chlorcalcium
vervangen kan, dat de elementaire deelen nog behoorlijk
gescheiden zijn gebleven, waarbij men het groote voordeel
heeft van hen geheel in hunne oorspronkelijke ligging te
zien. Verlangt men verders praeparaten, die een leerzaam
overzigt geven van het geheele maaksel, met opoffering van
eenige der bijzonderheden, welke zich beter op andere wijzen

(I) Dit middel is eerst onlanga met het beste gevolg door mijnen ambt-
genoot Sc broeder van der Kolk aangewend voor bel onderzoek vau
het maaksel van liet ruggemerg.

-ocr page 321-

514 voor.beelden tot oefening.

vertoonen, dan verdient eene bevochtiging der drooge door-
sneden met glycerine aanbeveling, waardoor zij in doorschij-
nendheid nog zeer winnen, zonder dat deze al te groot
wordt, gelijk b. v. het geval is in terpenthijnolie of canada-
balsem.

Voegt men nu eindelijk bij deze verschillende handelwij-
zen ter bekoming van dunne doorsneden nog de uitpluizing
daarvan met naalden, gepaard met een herhaald uitspoelen
van het praeparaat op het voorwerpplaatje met water, ter
verwijdering van de kleine deeltjes, die het gezigtsveld troe-
bel maken, dan heeft men eene reeks van middelen tot het
onderzoek der fijnere zamenstelling van de hersenen en het
ruggemerg, die, wel is waar, elk voor zich onvoldoende
zijn , doch gezamenlijk aangewend ons in slaat stellen met
vrij groote zekerheid, door vereeniging en vergelijking der
afzonderlijke uitkomsten, daaruit te besluiten tot het maaksel
der centrale deelen van het zenuwstelsel in den onverander-
den toestand, zoo als zij in het ligchaam voorkomen.

Eene beschrijving echter van de wijze, hoe de reeds boven
vermelde zenuwbuizen en zenuwcellen de zelfstandigheid van
het ruggemerg en de hersenen zamenstellen , zoude uil den
aard der zaak te uitvoerig worden, om te passen in het plan
van deze Handleiding, en bovendien zonder talrijke afbeel-
dingen onverstaanbaar blijven. Ik vergenoeg mij dus hier
met, even als elders, aan den lezer den weg gewezen le
hebben om door eigen onderzoek het onvolledige der beschrij-
ving aan te vullen.

Het spreekt van zelf, dat zich bet getal van voorbeelden
tot oefening nog zeer zoude laten vermeerderen. Dil schijnt

-ocr page 322-

voobbeelden tot oefening, 315

echter voor het doel, waartoe dit werk bestemd is, overbo-
dig. De medegedeelde zijn ontleend aan de voornaamste en
meest verspreide weefsels van het dierlijk ligchaam, en leve-
ren genoegzame stof tot het verkrijgen van ervaring zoowel
in de behandeling van mikroskopische praeparaten, als in dc
duiding van datgene, wat de mikroskopische waarneming
leert. Meer wordt hier niet beoogd. Voor de eigenlijke
studie der weefselleer en van het fijnere maaksel der men-
schelijke en dierlijke organen, wende zich de lezer tot andere
werken, welke opzettelijk daaraan gewijd zijn. De litteratuur
der mikroskopische anatomie is zeer uitgebreid. Als hoofd-
werken , die boven andere aanbeveling verdienen, noemen wij
hier slechts:

J. H e n I e , Allgemeine Anatomie. Lehre von den Mischungs' und
Formhestandtheilen des menschlichen Körpers,
Leipzig 1841, In het Ne-
derduitsch vertaalden met aanteekeningen vermeerderd door D"". C. E. Ileyn-
sius, onder den titel van
Algemeene ontleedkunde of leer van de schei'
kundige en morphologische bestanddeelen vnn het menschelijk ligchaam,
Amsterdam, 1847-1853,

J. G e r I a c h , Handbuch der allgemeinen und speciellen Gewehelehre
des menschlichen Körpers,
Mainz 1848. 2'® ed, 1853, In onze taal over-
gebragt door D^ H. H. II a g e m a n Jr,, onder den titel van :
Handhoek van
de algemeene en bijzondere weefselleer van het menschelijk ligchaam,
Utrecht en Amsterdam 1850.

A. Kölliker, Mikroskopische. Anatomie, oder Gewebelehre des Men-
schen,
II'« Band, Specielle Gewebelehre, 1"« Hälfte und%^ Hälfte,
Abiheilung.
Leipzig 1850-1852,

Vau denzelfden : Handbuch der Gewebelehre dos Menschen. Leipzig 1852.

F. C, Donders en A. F. Bauduin, Handleiding tot dc natuurkunde
van den gezonden mensch.
Utrecht en Amsterdam, Dl. L 1851, Dl. II,
l«e afd. 1853. De 2^* afdeeling, waarin de leer der weefsels zal behan-
deld worden, is weldra te wachten.

Verders leveren de Jahresberichte vau Reichert in M ii 11 e r's Ar-
chiv
en van Hen ie in Can stat t's Jahresbericht overzigten der littera-
tuur van de verschillende onderwerpen gedurende de laatst verloopen
jaren.

-ocr page 323-

VERKLARING MR PLATEN.

PLAAT L

Fig. 1. Jeugdige opperliuid van den stengel van iü/esewïSryöw-.
themum cristallimtn nog in den knop, met eene daarop geplaatste
bolronde cel, waarin eene centrale kern en sapstroompjes zigt-
baar zijn; in de kern is een kernligchaampje, dat nog een klei-
ner ligchaampje bevat.

Fig. 2. Top der nog jeugdige gesteelde klieren uit den
bloemknop van
Nicotiana Tabacum, in twee verschillende ont-
wikkeliögtoestanden A en B. Door chlorcalciumoplossing zijn
de binnenblaasjes afgescheiden, welke bij hunne zamentrekking
de tegen hunne binnenvlakte aan geplaatste kernen mede ge-
sleept hebben. In de topcellen
a en a zijn nog slechts twee
binnenblaasjes bevat; in de daaronder gelegen cellen
b en b ver-
toonen zich reeds de eerste sporen van het cellulosevlies als
een fijn tusschenschot.

Fig, 3. Top van een der ééncellige haren aan het stigma
van
Chelo7iia jpitrpurascens; de cuticula-oppervlakte is bezet
met talrijke uitpuilende knobbeltjes.

Fig. 4. Eenige cellen uit een jong nog in den knop besloten
blad van
Tradescantia crassicaulis. De daarin bevatte w^and-
standige kernen hebben één tot twee kernligchaampjes, in som-
mige van welke nog een kleiner ligchaampje zigtbaar is.

Fig. 5. Pollenkorrels in hunne moedercellen van Antirrhi-^
mm 7naj%is.

Fig. 6. Amylumkorrels uit de mergcellen des stengels van
Peperomia hicana Miq. {Pijper canescens) ; A uit een jong, Buit
een ouder, C uit een volwassen in^rnodium.

Fig. 7. Een ééncellig vertakt haar op den stengel van Mat-
thiola anmta.

-ocr page 324-

verklaring der plateI*Si?

Fig. 8 A. Gedeelte van een tussclienschot in een luchtka-
naal van den bladsteel van
Musa rosacea, met de verschillende
trappen van zich vormende stervormige cellen;
a nog veelhoe-
kige cellen, die bij
b allengs iu stervormige overgaan, met open-
lating van driehoekige tusschem-uimten.

B, eene geheel gevormde stervormige cel, door salpeterzuur
geisoleerd.

Fig. 9. Amylumkorrels uit eenen aardappel.

Fig. 10. Amylumkorrels uit den bol van Crocus vernus.

Fig. 11 A. Opperhuid der ondervlakte van een blad van
Ilellehorus niger ^ met slingerende wanden der opperhuidscellen
en gestreepte cuticula.

B. Loodregte doorsnede derzelfde opperhuid; a cuticula met
de doorgesneden streepvormige verhevenheden.

Fig. 12. Dwarse doorsnede van het collenchym van den
stengel van
Ricinus communis, met hier en daar bij de uitwen-
dige célwandverdikking open gebleven tusschencellige gangen.

Fig. 13. Doorsnede van liet hoornachtig albumen van een
zaadkorrel van
Alstroemeria aurea; de dikke doorschijnende
celwanden zijn van talrijke stippelkanalen voorzien, die bij a
zich van boven op gezien vertoonen.

Fig. 14 A. Dwarse doorsnede van eene der dikwandige korte ,
bastcellen uit deu wortel van
Dictamnus albus des bandels.

B. Eene dergelijke bastcel op de overlangsche doorsnede.

C. Een gedeelte van den dwars doorgesneden wand, sterker
vergroot.

D. Hetzelfde, na behandeling met iodium en zwavelzuur; de
donkere gedeelten duiden de daardoor blaauw gekleurde la-
gen aan.

Fig. 15. Dwars doorgesneden mergcellen van den stengel van
Hoya carnosa.

A. Cel uit een jong internodium; de stippels duiden de
plaatsen der openingen in den celwand aan, nadat deze met
iodium en zwavelzuur behandeld is.

B. Cel uit een volwassen internodium van een' éénjarigen
tak , bij geringe vergrooting.

C. Cel uit een internodium van eenen tweejarigen tak.

Fig. 16. Doorsnede van eenige cellen uit het harde steenach-
tige gedeelte van de vruchtschaal eener kers
(Prunus cerasus).

-ocr page 325-

s2ö verklaring der platen. "

Fig. 17 A. Loodregte doorsnede der buitenste zaadhuid van
Fhaseolus vulgaris.

B. Tangentiale doorsnede van dezelfde.

Fig. 18 A. Overlangsche doorsnede der mergcellen van den
knolligen wortel eener Dahlia
{Georgina variabilis).

B. Een gedeelte vau den celwand sterker vergroot.

Fig. 19. Dwarse doorsnede der kurkcellen van Sempervivum
arboreutn.

Fig. 20. Gedeelte van eene verhoute cel in den mergkoker
van
Corylus Avellana.

Fig. 21. Gedeelte van eene basteel van Stapelia glauca.

Fig. 22. Gedeelte eener houtcel uit den stam van Cycas Cir-
cinalis.

Fig. 23 A. Overlangsche doorsnede van een gestippeld vat
met eenige houtcellen van
Laurus Sassafras; a dwarswand in
het vat.

B. Dwarse doorsnede van hetzelfde; a ringvormig overblijfsel
van den dwarswand.

Fig. 24 A. Gedeelte eener van hofstippels voorziene houtcel
op de radiale overlangsche doorsnede van het hout van
Pinns
silvestris.

B. Eene dergelijke cel op de tangentiale doorsnede met de
loodregt gekliefde hofstippels.

Fig. 25. Overdwars doorgesneden mergcel van P^eT-oma o5-
^MSï/o/m, met kristallen van oxalzuren en zwavelzuren kalk.

Fig. 26. Spiraalvaten in den mergkoker van Ricinus commu-
nis , a
mergcellen, b spiraalvat met wijde, c met naauwe win-
dingen.

Fig. 27. Netvat uit den stengel van Tradescantia crassicaulis.

Fig. 28. Rxngcellenweefsel in de nabijheid der vaatbundels
van
Opuntia microdasys; A op de overlangsche, B op de over-
dwarse doorsnede.

Fig. 29. Gedeelte van tvvee aan elkander grenzende gestip-
pelde vaten van
Clematis Vitalba, met den loodregt doorgesneden
tusschenwand, waarin de doorgesneden hofstippels zigtbaar zijn.

Fig. 30. Overlangsche doorsnede van lindenhout {Tilia par-
tifolia). 4

Fig. 31. Spiraalvat uit het houtligchaam van Mammillaria
pusilla
, met breede handvormige spiraal.

-ocr page 326-

vehklaring der platen. 319

Fig. 32. Overlangsche doorsnede van een gedeelte van eenen
vaatbundel uit de rachis van
Angyojpteria Theysmanniam.

Fig. 33. Gedeelte van een der gestreepte vaten sterker ver-
groot , om het maaksel der spleetvormige hofstippels te tponen.

Fig. 34. Overlangsche doorsnede van het schorsparenchym
van
Euphorbia splendens, met een zich vertakkend melksapvat.

Fig. 35. Spiraalvezelcellen uit een anthera van Tulipa Gess-
neri.
A eene cel nabij de oppervlakte, B eene uit het meer
binnenwaarts gelegen gedeelte.

Fig. 36 A. Opperhuidscellen en huidmondje van Oronfiuni
japonicum.

B. Loodregte doorsnede van dezelfde opperhuid, met een
huidmondje en daaronder geplaatste ademholte, omgeven door
de parenchymcellen van het blad.

^ PLAAT n.

Fig. L Protococcus palustris Kütz.

Fig. 2. Mougeotia genufiexa A g.; twee cellen in copulatie.

Fig. 3. Gistplantjes {Cryptococcm Fermentum Kütz.); A,
zoo als zij in gewone gist voorkomen; B, de gistplantjes, na
tot cellenreeksen te zijn uitgegroeid; C, dezelfde in een nog la-
ter tijdperk, aanvangende (bij
b) zich te vertakken.

Fig. 4. Closferium striolatum Ehr.

Fig. 5. Chtonoblastus elongatus H g., zeer nabijkomend aan
Chtonoblastus anguiformis Kütz. {Tab. Phyc. Tab. 57), doch
de cellen hebben eene merkelijk grootere lengte.

Fig. 6. Pediastrum Selenaea Kütz.

Fig. 7' Euastrum semiradiatum Kütz.

Fig. 8. Chtonoblastus repens Kütz.

Fig. 9. Topcellen van Spirogyra crassa Kütz., a kern door
sapstroompjes bevestigd; b jeugdig tusschenschot, c oudere
dwarswand.

Fig. 10. Eenige cellen van Spirogyra crassa in copulatie.

Fig. II. Chlosterium Lunula Ehr., A volwassen individu;
B jeugdig voorwerp, dat zich in tweeën verdeeld heeft.

Fig. 12. Kiemcellen van Cladophora glomerata.

Fig. 13. Kiemcellen van Chaetophora elegans.

-ocr page 327-

s2ö verklaring der platen. "

Fig. 14, Kiemcel van Oedogonium vesicatum naar Thuret,

Fig 15, Groote kiemcel van Vaucheria clamta.

Fig. 16. Navieula formosa {Pleurosigma formosmi Smith),
A bij eene vergrooting van 300 maal, B eeu klein gedeelte xxit
het midden bij eene 1000 malige vergrooting,

Fig. 17, Actinocyclus Aquila Ehr,

Fig, 18. Melosira sulcata Kütz, {Gaillonella sulcata Ehr,);
A van boven, B eenige zamengevoegde individu's van terzijde
gezien.

Fig. 19. Triceratium areolatum Hg.

De drie laatste figuren naar fossile voorwerpen uit den Am-
sterdamschen bodem,

Fig. 20. Synedra Oxyrhynchus Kütz.

Fig. 21. Cymbella gastroides Kütz.

Fig. 22. Navicula gracilis Ehr.; A van boven, B van ter-
zijde gezien.

Fig. 23. Fragilaria angusta Ehr.; A van boven, B eenige
vereenigde individu's van terzijde gezien.

Fig. 24. Gomphonema abhreviatum Ag^

Fig. 25. Verticillium lateritium Hg.

Fig, 26. Ascophora ilfwceffo, mycelium met jfeugdige vrucht-
draden.

Fig. 27. Sporangien van Ascophora Mucedo in de opvolgen*-
de ontwikkelingstoestanden.

Fig. 28, Kiemende sporidien van Ascophora Mucedo ^ ster-
ker vergroot.

Fsg, 29. TJlva latissima Kütz,, met cellen in verschillende
verdeelingstoestanden.

Fig, 30, Vibrio lineola Ehr,, in bedorven melk en andere
proteinehoudende vochten.

Fig, 31, Fuglena viridis Ehr.

Fig. 32. Euglena Pynm Ehr,

Fig. 33. Vorticella nebulifera Müll,, A in den uitgestrek-
ten toesfand, B in den zamengetrokken toestand, C een indi'-
vidu, waaraan zieh hat trilvlies
(t) gevormd heeft, D vrij ge-
worden individu,
t trilvlies.

Fig. 34. Oxytricha Fellionella Ehr., A van boven, B vati
terzijde,
a zamentrekbare ruimte.

Fig. 35. Monas hyalina Ehr.

-ocr page 328-

verklaring der plateI*Si?

Fig. 36. Bursaria vora^' Ehr., a a zamentrekbare ruimten,
h mond, c anus

Fig. 37. Amoeba Princeps Ehr., jong individu.

Fig. 38. Oo/n/tricha, welke zich verdeelt.

Fig. 39. Actino]}hrys Sol Ehr., A enkelvoudig, B dubbel
individu,
a a zamentrekbare blazen aan de oppervlakte, ö kern.

Fig. 40. TracJielius trichophorus Ehr., a a zamentrekbare
ruimten,
b snuit.

Fig. 41. Chüodon Cucullulus Ehr., a zamentrekbare ruim-
te,
b mondopening.

Fig. 42. Loxodes Bursaria Ehr., A enkelvoudig, B dubbel
individu,

Fig. 43, Rotifer citrinus Ehr. (?), A het geheele dier uit-
gestrekt, met den uitgebreiden raderfcoestel
ab, c oogen, d voor-
maag ,
e kaauwtoestel, f maag, g darm, h cloaca, i anus,
k l ovarium, m zuignapje aan den voet,

B, bovenste gedeelte van het ligchaam, na intrekking van
den radertoestel, die bij
ab gezien wordt, n met stijve haartjes
bezet vooreinde van den kop; de overige letters als in A,

C, bovenste gedeelte van terzijde gezien, o spoor; de overige
letters als bij A en B.

Fig. 44. Gregarine uit Lumbricus fubifex; A enkelvoudig,
B dubbel individu,
a kern.

Fig. 45, Eene Anguillula uit slootwater,

Fig, 46, Vaginicola cristallina Ehr.

Fig. 47. Squamella Bractea Ehr. (?)

Fig. 48. Amphileptus Fasciola Ehr.

Fig, 49, Euplotes appendiculatus Ehr,, A van boven, B van
terzijde gezien,

Fig. 50. Foraminiferen in het krijt, a Plamdinq iurgida
Elir., b Textularia acicularis Ehr. van boven, b dezelfde van
terzijde gezien,
d Rotalia perforata Ehr., e Rotalia glohu-
losa
Ehr.

PLAAT m.

Fig. 1. Bloedligchaampjes van den mensch, a, b roode
bloedcellen op de platte zijde gezien; c dezelfde op den kant

21

-ocr page 329-

verklaring der plateI*Si?

gezien; d eenige bloedcellen tot een rolletje vereenigd;

dezelfde, na inwerking eener oplossing van -i- subli-
maat in water; h een wit bloedligchaampje of lymphcel.

Fig. 2. Bloedcellen uit de lever van een varken; a en è in
den onveranderden toestand; c, c? en e in eene sterke suiker-
oplossing.

Fig. 3. Bloedligchaampjes van eenen kikvorsch; a eene bloed-
cel in den geheel verschen toestand; h dezelfde na eenig tijds-
verloop : c eene bloedcel op den kant gezien;
d een wit bloed-
ligchaampje ; e,/,£r de bloedcellen in water; h eene bloedcel
na bijvoeging van azijnzuur;
i eene bloedcel in eene oplossing
van sublimaat in water;
k,l,n bloedcellen in eene oplos-
sing van sublimaat; 0,^,5' bloedcellen in eene sterke
suiker- of zoutoplossing.

Fig. 4. a Eene belcleedingscel van de binnenvlakte der wang
van een' mensch; h,e,d speekselcellen.

Fig. 5. Opperhuidscellen van eene menschelijke vrucht van
drie maanden.

Fig. 6. Bekleedingscellen der luchtpijp van eene koe ; a over-
blijvende kernen na behandeling met azijnzuur.

Fig, 7.. Nierbuisjes van een kalf; A in den onveranderden
toestand ; B in eene sterke suiker- of zoutoplossing.

Fig. 8. Een grijs hoofdhaar van een mensch; A van boven
op gezien; B dwarse doorsnede ; C overlangsche doorsnede der
bastlaag met zwavelzuur behandeld.

Fig. 9. Haar van Mustela Brminea.

Fig. 10. Dwarse doorsnede van een haar van het Moschusdier.

Fig. 11. Dwarse doorsnede der bastlaag van eene pen van
een stekelvarken; a door potasch in de overlangsche doorsnede
geïsoleerde vezelcellen.

Fig. 12. Vezelen der kristallens van een menschelijk oog;
A die van de oppervlakte; B die van de kern.

Fig. 13. Vezelen der kristallens van een' snoek.

Fig. 14. Dwarse doorsnede van den nekband van een kalf

Fig. 15. Overlangsche doorsnede van denzélfden, aan den
rand eenigzins uitgeplozen.

Fig' 16. De vezelen van denzelfden, na di'ie dagen in eene
sterke potaschoplossing te hebben gelegen, en daarna overbragt
w water ouder toevloeijing van zoutzuur.

-ocr page 330-

verklaring der platen. 325

Fig. 17. Bindweefsel en vetcellen tusschen de borstspieren
van een kalf;
a a vetcellen met mai'garinekristallen.

Fig. 18. Een gedeelte van hetzelfde bindweefsel, na behan-
deling met azijnzuur.

Fig. 19. Peritonaeum van een' kikvorsch; a epithelium, b
pigmentcel, c cc openingen.

Fig. 20 A. Pigmentcellen der chorioidea uit het oog van eene
koe; B pigmentmoleculen.

Fig. 21. Peritonaeum van een' watersalamander.

Fig. 22. Dwarse doorsnede der pees van eene der spieren aan
de hiel van een kalf,
aaa bindweefselsclieeden der secundaire
bundels; b streepen door het mes veroorzaakt.

Fig. 23. Een gedeelte van hetzelfde sterker vergroot; a zich
vertakkende veerkrachtige vezelen.

Fig. 24. Overlangsche doorsnede derzelfde pees.

Fig. 25. Primitiefbmidels van den musculus psoas eener koe^
van
a tot b is het sarcolemma afgezonderd.

Fig. 26. Een klein gedeelte van zulk eenen primitiefbundel
sterk vergroot.

Fig. 27. Afgezonderde primitiefvezelen uit dezelfde spier.

Fig. 28. Een gedeelte van eenen primitiefbundel derzelfde
spier, na eenige uren in zoutzuur te hebben gelegen;
a afge-
zonderde kleinste deeltjes der primitiefvezelen.

Fig. 29- Een primitief bundel behandeld met azijnzuur;
aaa tegen de binnenzijde van het sarcolemma aanliggende ker-
nen ;
b naar buiten tredende inhoud.

Fig. 30. Dwarse doorsnede derzelfde spier bij geringere ver-
grooting
\ aaa bindweefselscheeden der secundaire en tertiaire
bundels.

Fig. 31. Dwarse doorsnede van eenen primitief bundel uit den
musculus gastrocnemius van een konijn, waarvan de bloedvaten
zijn opgespoten, bij sterke vergrooting;
a a enzv. doorsneden
van de haarvaten op de hoekpunten van de elkander begren-
zende primitiefbundels

Fig. 32. Dwarse doorsnede van de borstspieren van Musea
vomitoria.

Fig. 33 A. Overlangsche doorsnede van dezelfde; a a plaatsen
waar de luchtvaten naar binnen dringen; B afgezonderde primi-
tiefvezelen,

21*

-ocr page 331-

s2ö verklaring der platen. "

Fig. 54. Levercellen van een varken; A in water; B in sui-
kerwater, onder bijvoeging van azijnzuur.

Fig. 35. Primitiefvezelen der borstspieren van Oestrus eqyd,
na behandeling met eene oplossing van sublimaat in slappen
alkohol.

Fig 36. Dwarse doorsnede van eenige primitiefbundels der
borstspieren van
Aeshna grandis.

Fig. 37. Primitiefbundel overgaande in eene pees van eene
spier uit den vleugel vau eene vledermuis, nabij een der
ossa
metatarsi.

Fig. 38. Vezelcellen uit de spierhuid der maag van een
varken.

Fig. 39. Gedeelte eener doorsnede van het oorkraakbeen eener
koe, nabij de spits.

Fig. 40. Gedeelte eener doorsnede van hetzelfde kraakbeen uit
het middengedeelte.

Fig 41. Gedeelte eener doorsnede van eeneu kraakbeenigen
ring in de luchtpijp van eene koe.

Fig. 42. Klein gedeelte eener dwarse doorsnede van het dije-
been van eene koe, met een der doorgesneden mergkanalen.

Fig. 43. Overlangsche doorsnede van hetzelfde, bij geringere
vergrooting.

Fig. 44. Gedeelte eener dwarse doorsnede van het met zout-
zuur uitgetrokken hielbeen van een kalf.

Fig. 45. Gedeelte eener overlangsche doorsnede der kroon
van eene kies van een' mensch ;
a grens tusschen het tandbeen
en de emaillaag,
b streepen in het email, c interglobulairc
ruimten met lucht gevuld;
d bolvormige opeenhoopingen vau
tandbeenstof, na verwijdering der lucht uit de tusschenruimten.

Fig. 46 A. Vezelen van het email sterker vergroot; B de-
zelfde op de dwarse doorsnede.

Fig. 47 A. Gedeelte eener doorsnede vau den wortel der-
zelfde kies;
a plaats waar de taiidbeenkanaaltjes eindigen en
de cementlaag aanvangt;
h b beencellen in de cementlaag;
B afzonderlijk gedeelte van den binnenwand, waarin de ope-
ningen der tandbeenkanaaltjes gezien worden.

Fig. 48. Zenuwbuizen uit de witte zelfstandigheid van het
ruggemerg van eeu kalf;
a weinig veranderd, bij e is de cen-
trale vezel afzonderlijk zigtbaar; h met varikeuze aanzwelliu-

-ocr page 332-

s2ö verklaring der platen. "

gen, bij d naar buiten getreden inhoud; e met varikeus uitge-
zette scheede en inhoud, waarbij de centrale vezel in het mid-
den zigtbaar is geworden.

Fig. 49. Zenuwbuisjes uit de grijze zelfstandigheid van het-
zelfde.

Fig. 50. Stersgewijs vertakte zenuwcel uit de grijze zelfstan-
digheid van hetzelfde ruggemerg.

Fig. 51. Zenuwcellen uit ganglion Gasseri van een snoek;
A eene cel zonder buisvormig verlengsel; B eene cel, waarvan
het hulsel een enkel verlengsel beeft; C eene cel, waarvan het
hulsel zich aan weerszijden iu dat van eene zenuwbuis voort-
zet.

Fig 52. Zenuwbuizen uit den nervus cruralis van eenen kik-
vorsch ;
a in den onveranderden toestand; b met zamengetrok-
ken en gedeeltelijk uitgevloeiden inhoud, waarbij het buitenste
hulsel en ook hier en daar de centrale vezel is zigtbaar ge-
worden ;
c afgescheurd uiteinde van een zenuwbuisje, na eenig
verblijf in slappen alkohol, waaraan de centrale vezel afzonder-
lijk zigtbaar is.

Fig. 53. Spermatozoon van eenen watersalamander.

-ocr page 333-

VERBETERINGEN.

Bl. 21, Noot, fltaat: Peperomia ohtusi/olia, lees: Peperomia tneana.

» 25, « » Peperomia incana, lees: Peperomia obtusi/olia,

» 26, regel 10 van boven, staat: het grootst, lees: het geringst.

»162, » 6 van onderen, staat: grond, lees: graad.