-ocr page 1-

vej de BepefÉiï van de wetpvende Bevoendheii

i-ocr page 2-

A. qu.

h

-ocr page 3-
-ocr page 4-

W:

■ t.\' ; .
V.

: .

m

-ocr page 5-

OVER DE BEPERKING VAN DE WETGEVENDE BEVOEGDHEID
DER 1\'LAATSELIJKE BESTUREN DOOR DE WCTGEVINI^
t
VAN RIJK EN PROVINCIE.

-ocr page 6-

*

■\'■-ocr page 7-

Over de Beperking van de wetgevende
Bevoegdheid der plaatselijke Besturen
door de Wetgeving van Rijk en
Provincie.

PROEFSCHRIFT

TKIl VERKRIJGING VAN DKN OllAAI) VAN

^oetor in de j^eehtswetcnsehap,

AAN DE RI.IICS-UNIVEUSITKIT TK UTRIÏCHT.
na machtiging van den Rector magnificus

IDr. J. J. P. V A L E T O N Jr.

lloojrlecrimr in di! l\'iiciiUcit der Oodgt\'UTi\'illicid,

i\'Olg(»!)s besluit pan den (Senaat der Hniucnsifcif
TEGEN DE I3EDENKIN-ocr page 8-

r

F

-ocr page 9-

mijne ©udci?s.

-ocr page 10-

ft-\'

f,

t

....

F

r ■■■

w

\'.ÇT

* i

-ocr page 11-

/)\';/ hi\'l vorhtlm der ITon(jcfichon] ü hel mij cenc
hehoefie, U, Iloonlecvarcn der Juridische luieidleil
mijn dank Ie heliiijien voor Uii-ocr page 12-

-ocr page 13-

HOOFDSTUK I.

INLEIDING.

De staatsregeling van 1708 maakte aan den
overwegenden invloed, dien de steden gedurende
de Republiek gehad hadden een einde, door de
stedelijke besturen eenvoudig tot administratieve
lichamen te maken.

Artikel 147 luidde: »De Departementale en Ge-
meente-Besturen zijn Administratieve Lichamen,
ondergeschikt en verantwoordelijk aan het Uit-
voerend Bewind.-ocr page 14-

De staatsregeling bleek namelijk al spoedig door
haren al te grooten centralisatiegeest niet goed te
werken, en al verbood zij in haren negenden titel
herziening vóór 1803, reeds in 1801 kwam er eene
nieuwe regeling tot stand.

De autonomie werd weder hersteld met beper-
kingen wat de belastingen betrof. De gemeenten
kregen eigen bestuursinrichting onder goedkeuring
der departementale besturen.

Artikel 74: »Iedere gemeente heeft de vrije be-
schikking over deszelfs huishoudelijke belangen en
bestuur, en maakt daaromtrent alle vereischte
plaatselijke bepalingen.-ocr page 15-

3

moesten aan het departementaal bestuur ter goed-
of alkeuring worden toegezonden, terwijl de Raad-
pensionaris hunne invoering moest tegengaan, zoo
zij aan de middelen der nationale fmantiën hin-
derlijk mochten blijken te zijn.

Eindelijk had de Raadpensionaris het recht, al
de besluiten der gemeentebesturen in strijd met
het staatsbelang, te schorsen of te vernietigen.
Met reglement van 20 December 1805 diende tot
uitvoering der staatsregehng.

Nauwelijks was deze staatsregeling tot stand
gekomen, of op verlangen van Napoleon werd hem
een gezantschap gezonden, om hem als gunst te
verzoeken, zijnen broeder tot koning te krijgen.

Dit geschiedde en in iSlM) werd de Republiek
veranderd in het Koninkrijk Holland.

De autonomie bleef behouden, maar de inrichting
der gemeentebesturen werd aan de
wet opgedragen.

Otn deze beginselen uit te voeren, kwam de
eerste
(jemeentewet (van 13 April 1807) tot stand.

Deze wet maakte de gemeenten tot organen van
het centraal gezag, waardoor weder een stap in
de richting van centralisatie werd gedaan.

-ocr page 16-

Toen ons land in 1810 bij Frankrijk werd inge-
lijfd, kregen wij het Fransche stelsel, dat aan de
autonomie een einde maakte.

Eerst met de bevrijding veranderde deze toestand.
De Grondwet van 1814 bepaalde in artikel 94:
»De besturen van Steden, Districten, Heerlijkheden
en Dorpen hebben, overeenkomstig den inhoud
hunner reglementen, de vrije beschikking over
hunne huishoudelijke belangen en maken daarom-
trent de vereischte plaatselijke bepalingen.

Deze bepalingen echter mogen niet strijdig zijn
met de algemeene wetten of het algemeen belang
der Ingezetenen.-ocr page 17-

de vrije beschikking over hunne huishoudelijke
belangen, en maken daaromtrent de vereischte
plaatselijke verordeningen, welke echter in geen
geval met de algemeene wetten of het algemeen
belang strijdig mogen zijn.

Zij zenden afschriften van dezelve aan de staten
der Provinciën, blijvende het voorts den Koning
onverlet, om ten alle tijden inzage te vorderen, en
zoodanige bevelen te geven, als hij vermeent te
behooren.-ocr page 18-

6

De Grondwet van 1848 bracht hierin de zoo
noodige verbetering.

Artikel 138 schrijft voor, dat de samenstelling,
inrichting en bevoegdheid der gemeentebesturen
door de
wet moeten worden geregeld, terwijl artikel
140 het beginsel der plaatselijke autonomie fian-
geeft, door te bepalen: »Aan den Raad wordt de
regeling en het bestuur van de huishouding der
gemeente overgelaten.

Op de verordeningen, welke hij te dien aanzien
maakt en aan de Provinciale Staten moet mede-
deelen, is artikel 133 van toepassing.-ocr page 19-

^^srnrnmmtmsmimmmKBaimmtim

weg eeiier Grondwet; de Grondwetgever moet zich
bepalen tot het geven van beginselen, die door de
desbetreiïende wetten moeten worden uitgewerkt.

Wat dit onderwerp betreft was dus de gemeente-
wet aangewezen eene omschrijving van de huis-
houding der gemeente te geven.

Heeft zij dit echter wel gedaan? Heeft zij het
beginsel der Grondwet uitgewerkt en duidelijk
aangegeven tot hoever de bevoegdheid dor gemeente
besturen gaat? Het tegendeel is waar.

in artikel 135 doet de gemeentewet niets anders,
dan het in artikel 140 der Grondwet uitgedrukte
beginsel met hare eigene woorden weergeven: »Aan
hem (den Raad) behoort het maken van de ver-
ordeningen, die in het belang der openbare orde,
zedelijkheid en gezondheid vereischt worden en
van andere, betrelTende de huishouding der ge-
meente.-ocr page 20-

8

van andere, betreffende de huishouding der ge-
meente-ocr page 21-

9

noemen, opdat althans te dien aanzien geen twijfel
ontsta en daaruit ten aanzien van het overige een
besluit kunne worden afgeleid.-ocr page 22-

10

de Grondwet? De Grondwet echter spreekt slechts
van
huishouding der gemeente, zonder de openbare
orde, zedelijkheid en gezondheid te noemen.

Iloe kan nu de gemeentewet buiten de grondwet
om aan die besturen eene uitbreiding hunner be-
voegdheid geven? Dit zou zij doen, zoo openbare
orde, zedelijkheid en gezondheid niet tot de huis-
houding der gemeente behoorden, maar daarvan
afgescheidene onderwerpen waren; den gemeente
besturen zou dan eene door de Grondwet niet
gegeven bevoegdheid worden toegekend, waardoor
die bevoegdheid ongrondwettig zou zijn.
Neemt men echter aan, dat die onderwerpen
I-ocr page 23-

11

verordeningen te maken in het belang van de
openbare orde, zedelijkheid en gezondheid, dus in
het belang van die onderwerpen regels te geven,
welke in eene bepaalde gemeente gevorderd worden.

Regeling dier onderwerpen door den hoogeren
wetgever is hierdoor geenszins uitgesloten, zooals
tal van wetten aantoonen.

Men zou hiertegen kunnen inbrengen, dat hij
zich daardoor schuldig heeft gemaakt aan regeling
van iels, wat aan een ander was opgedragen, maar
dit zal men wel niet kunnen volhouden, wainieer
men nagaat, wat de beteekenis van het woord
huishouding is. Regeling der huishoudelijke be-
langen is niets dan regeling der inwendige aange-
legenheden, en hiertoe behooren die onderwerpen
zonder twijfel ook, zoowel in de huishouding van
den staat, als in die der provincie als in die der
gemeente.

Maar juist omdat het vorige waar is, blijven wij
op eene groote moeielijkheid stuiten, namelijk op
gemis aan aanwijzing der grenzen van de gemeen-
telijke huishouding. Hoever strekt deze zich
uit? Tot hoever gaat de bevoegdheid der ge-

-ocr page 24-

•12

meentebesturen ? Waar moeten zij zich terugtrekken
en de regeling aan andere bevoegde machten over-
laten ? We zagen het reeds, Grondwet en gemeente
wet laten ons in den steek, zoodat het aanwijzen
der grenzen geheel aan wetenschap en praktijk is
overgelaten.

Bij de grondwetsherziening van 1887 is het
beginsel der gemeentelijke autonomie weergegeven
in artikel 144, luidende: »Aan den Raad wordt de
regeling en het bestuur van de huishouding der
gemeente overgelaten.

Hij maakt de verordeningen, die hij in het
belang der gemeente noodig oordeelt,-ocr page 25-

13

Zoowel schrijvers als jurisprudentie zijn er steeds
op uit geweest, om het gebied van iederen wet-
gever af te bakenen, om aan te geven, wat onder
»huishoudelijke belangen-ocr page 26-

HOOFDSTUK H.

DE THEORIE.

In dit lioofdstuk hebben wij na te gaan, welke
schrijvers zich bepaaldelijk met dit onderwerp
hebben bezig gehouden, en te zien, wat zij onder
huishoudelijk belamj verstaan.

Het eerst heeft Mr. Tiioubkcke er over gesproken.

In zijne bekende aanteekening op de Grond-
wet\') behandelt hij onder artikel 135, dat in de
Grondwet van 1810 liet/elfde beginsel weerga!-ocr page 27-

15

is liet oude gemeene recht van wettige corporatiën,
dat de Grondwet hier aan de plaatselijke burgerij
verzekert.-ocr page 28-

-16

Schrijver haalt een departementaal reglement
van 1802 aan\'), waarin door den wetgever eene
poging is gedaan, om aan te geven, wat men onder
huishoudelijke belangen verstond.

Dit reglement bevat echter een negatief voor-
schrift; het geeft namelijk eene opsomming van
wat niet huishoudelijk is doch terecht merkt
de heer
De Vries aan, dat dit ons niet verder
brengt want dat men beter gedaan had op te geven,
wat het kenmerk van huishoudelijke zaken is, dan
zooals hierin, daar dan van zelf het niet-huishoude-
lijke aan den dag zou komen, terwijl men nu slechts

h, •-ocr page 29-

17

eenige belangen kent, die niet huishoudelijk zijn.

Zelf geeft schrijver ons echter ook niet de grenzen
aan; slechts laat hij op het voorafgaande volgen:\')
»Uitgezonderd dus de inwendige aangelegenheden
der plaats, hare betrekkingen met andere plaatsen
en wat daartoe behoort, is, wanneer men de aan-
gehaalde woorden der Grondwet op zich zelf be-
schouwt, aan de gemeentelijke regeering de be-
schikking over alle hare belangen gegeven. De
geheele wetgeving over alle
inwendige aangelegen-
heden, van welken aard ook, behoort zonder twijfel
»isuir de beteekenis der woorden tot de huishoude-
lijke belangen.-ocr page 30-

18

als op zich zelf staand lichaam betreft, terwijl
eindelijk de gemeente de vrije beschikking heeft
over die belangen, welke niet haar betreffen als
deel van den geheelen staat of der provincie, maar
welke uit haren eigenen aard, uit haar zelfstandig
bestaan voortvloeien.

Schrijver geeft echter toe, dat de toepassing van
dit beginsel moeielijk is, daar de grenslijn niet
altijd even scherp is; hierdoor neemt hij als het
ware een dubbel stelsel aan, want moge hij in
theorie ook drie onderscheidene huishoudingen
kennen, waarvan ieder hare afzonderlijke grenzen
heeft, eene bepaling van de grenzen in de praktijk
is, zooals hij zelf erkent, niet mogelijk, daar met
uitzondering van sommige onderwerpen, die uit-
drukkelijk tot zaken van algemeen of provinciaal
belang verklaard zijn, het overige aan het eigen
oordeel der wetgevende machten is overgelaten.

Volgens den heer de Vries wordt het gebied
van den lageren wetgever bepaald door de discretie
van den hoogeren.

»De algemeene regeering,-ocr page 31-

19

alzoo de macht te beslissen, wat het algemeen
belang vordert. Zoo oordeelen de provinciale staten,
wat door het belang hunner provincie gevorderd
wordt. Zij beslissen naar de behoefte van tijd
en plaats.-ocr page 32-

20

verder brengt, omdat we juist daar, waar eene
scherpe afbakening der grenzen alles zou zijn, alle
grensregeling missen?

Het stelsel van den heer De Vries vond een
bestrijder in den heer
Olivier, die in 1847 uitgaf:
»Proeve over de beperkingen van den eigendom
door het politierecht.-ocr page 33-

21

Gaat de wet buiten haar gebied en regelt zij een
onderwerp, dat tot den werkkring der provinciale
besturen behoort, zoo kan de provinciale wetgever
zonder bezwaar die wet voorbijgaan en hetzelfde
onderwerp regelen.

Eveneens is de plaatselijke wetgever bevoegd
datzelfde te doen bij indringen van wet of provin-
ciaal reglement.

Eene wet of een provinciaal reglement, die aldus
in het gebied van den gemeente wetgever dringen,
zijn volgens den heer
Olivieii met do Grondwet
onbestaanbaar.

Evenmin als de gemeente wetgever zich mag
mengen in de zaken van rijk of ])rovincie, mag de
rijks- of provinciale wetgever dat doen in zaken
van de gemeente.

Ware het beginsel van de onschendbaarheid der
wet toen evenals nu in de Grondwet uitgedrukt
geweest, de heer
Oi.ivieu zou deze meening niet
liebben kunnen volhouden, nu echter volgde zij
consequent uit zijn stelsel.

Het geheele stelsel van den heer Olivieu is veel
strenger in zijne conclusie dan dat van den heer

-ocr page 34-

22

De Vries, want, terwijl deze in theorie het bestaan
van drie verschillende huishoudingen met afzonder-
lijke grenzen aanneemt, doch toegeeft, dat het in
de praktijk niet doenlijk is, de grenzen juist af te
bakenen, houdt gene zoowel in praktijk als in
theorie de drie huishoudingen scherp uiteen.

Zelfs kent de heer Olivier den rechter de be-
voegdheid toe, te weigeren eene regeling toe te
passen, die van eene onbevoegde macht is, al is
zij ook afkomstig van eene macht hooger dan die,
welke tot regeling bevoegd was. Het past dus den
rechter te onderzoeken, of de macht, die de regeling
gaf, de daartoe bevoegde was.

Voor rijksbelang houdt Mr. Olivier, wat den
burgers als leden van den staat, voor provinciaal
belang, wat hun als leden der provincie en voor
gemeentebelang, wat hun als leden van de gemeente
betreft.

Huishoudelijke belangen zijn de zoodanige, die
zich tot den kring eener gemeente bepalen, die een
burger met de overige burgers dier gemeente gemeen
heeft en voor de burgers van andere gemeenten
onverschillig zijn.

-ocr page 35-

23

Moge echter de heer Olivier al eene scherpe
afscheiding der drie huishoudingen eischen, eene
juiste afbakening der grenzen, eene juiste aanwijzing
van wat tot de eene, wat tot de andere huishouding
behoort, mist men ook bij hem, zoodat ook zijn
stelsel ons niet verder brengt.

De eerstvolgende schrijvers, die wij hebben na
te gaan, scharen zich allen min of meer hetzij op
de zijde van den heer
De Vries, hetzij op die van
den heer
Omvier.

Wanneer wij ze in chronologische volgorde nemen,
zoo is in de eerste plaats aan de beurt de heer
Hoog, die in 1856 zijne dissertatie »de wetgevende
macht der provinciale Staten-ocr page 36-

24

dan treden zij op het gebied van eene andere maclit,
waardoor conllict ontstaat, dat op de eene of andere
wijze moet worden opgelost. Vraagt men, wanneer
de provinciale staten op het gebied van den Rijks-
wetgever treden, zoo moet men die vraag uit de
beginselen der staathuishoudkunde beantwoorden.

»Het zijn die onderwerpen, wier regeling niet
aan verschillende lichamen kan worden overgelaten,
ma;ir eene algemeene regeling eischen.-ocr page 37-

25

De rechter mag beoordeelen, of een onderwerp
wel door den provincialen wetgever mag geregeld
worden, maar heeft de Rijkswetgever zich onder-
werpen van zuiver provinciaal belang aangetrokken,
zoo moet de rechter de wet handhaven, daar de
Grondwet de wetten voor onschendbaar verklaart.

Ook al ware een onderwerp voor-regeling door
den algemeenen wetgever geschikt, toch kan ook
de provinciale wetgever optreden.

Schrijver kent dus volstrekt niet zulk eene
scherpe afscheiding van de drie huishoudingen, als
wij bij den heer
Oi.iviku aantrolVen, maar gaat
meer mede met den heer
Dk Vuies, voor zoover
deze grensregeling voor de praktijk minder doen-
lijk acht.

Den heer Hoog staan wol verschillende huis-
houdingen voor den geest, maar hij kent niet meer
die scherpe afscheiding van de eene van de andere,
zooals wij bij Mr. Oi.iviKU leerden kennen.

Heelt de hoogere wetgever geregeld, dan moet
de lagere zich van het geven van voorschriften
onthouden, dus schrijver kent eene ondergeschikt-
heid van den eenen wetgever aan den
andoren.

-ocr page 38-

26

Mocht Mr. Hoog, zooals wij zagen, geene scherpe
afscheiding van de drie huishoudingen kennen van
geheel andere meening is de heer
C. Duymaeii vax
Twist
in zijne dissertatie »Over de bevoegdheid
der gemeente besturen volgens de wet van 29
Juni 1851-ocr page 39-

\'■21

zulks naliet, dan moet daarop worden aangemerkt,
dat voor zulke enkele gevallen en dan nog wel
zoodanige, waar niet-regeling verzuim tot oorzaak
heeft, de stelling van de gemeente in den staat
volgens de Grondwet moeielijk veranderd zou kun-
nen worden.-ocr page 40-

! I

28

wetgever bepaalde, wordt geacht te zijn van alge-
meen Rijksbelang, wat de provinciale wetgever
verordende, van provinciaal belang.-ocr page 41-

41

Deze fictie zou volgens schrijver zijn aangenomen,
wegens de moeielijkheid om in vele gevallen uit te
maken, wat van algemeen of provinciaal belang is.
Boven alles staat echter, dat aan het plaatselijk
gezag de regeling.van het huishoudelijk belang
toekomt, zoodat men met de beperking en uitsluiting
van den plaatselijken wetgever niet te ver moet gaan.

Zooals wij reeds zagen kent deze schrijver dus
geene scherpe afscheiding der grenzen. Nieuw is
bij hem de verklaring, dat, zoo de algomeene wet-
gever een onderwerp regelt, dat tot het gebied van
den plaatselijken wetgever behoort, dit onderwerp
door eene fictie van algemeen Rijksbelang wordt.

Ook de heer 1)k .Tonc.k laat hot gebied van «len
plaatselijken wetgever afhangen van den algeineenen
wetgever.

In »de Gemeentewet door Mr. J. II. (i. Hoisskvain,
luingevuld met eene geschiedenis harer toepassing
door Mr. (j.
van Üostkuwuk.-ocr page 42-

30

moet worden gerekend wat uit den aard der zaak
van Rijksbelang is, maar ook datgene wat de
rijkswetgever zich ter regeling heeft aangetrokken.

Elk onderwerp door den rijkswetgever geregeld,
moet volgens schrijver als een onderwerp van Rijks-
belang worden aangemerkt.

Ook hier treffen wij dus de fictie aan, gelijk bij
den heer
De .Tonge, dat Rijksbelang is, wat de
rijkswetgever regelt.

De heer van Oosteuwijk zegt, dat men het er
niet over eens is, of zulk een onderwerp nooit
door den plaatselijken wetgever mag worden aan-
gevuld.

Mr. Boissevain oordeelde aanvulling van de be-
palingen eener algemeene verordening door bij-
zondere voorschriften geoorloofd, zoo dit door hot
huishoudelijk belang geboden werd, onder voor-
behoud, dat het geen ondet-werp van rijks- of
provinciaal belang was.

Betrof het evenwel hetzelfde feit, zoo was aan-
vulling onmogelijk.

m

t 1) Blz. 648.

-ocr page 43-

31

De heer van Oosterwijk komt hiertegen op.
Slechts in geval van eene bepaalde opdracht zou
volgens hem de gemeente-wetgever tot aanvulling
van eene bestaande algemeene regeling bevoegd zijn.

Het is den lageren wetgever niet geoorloofd,
b.v. het Burgerlijk Wetboek aan te vullen, omdat
de Grondwet dit aan den algemeenen wetgever
opdroeg, maar, zoo de Grondwet dit niet gedaan
had en de algemeene wetgever die onderwerpen
niet geregeld had, zouden zij zeer goed plaatselijk
of provinciaal kunnen wezen volgens den heer
van Oosterwijk. Maar dan zal ook de plaatselijke
wetgever dit wetboek kunnen aanvullen, daar hier
dezelfde fictie geldt, n.1.: liet zijn onderwerpen
van Rijksbelang, omdat de algemeene wetgever ze
geregeld heeft.

De plaatselijke wetgever zal dan zeggen: »ik
acht nadere regeling van de zaak, welke door de
daad van den algemeonen wetgever, die ze zich
ter regeling aantrok, moet gefingeerd worden als
van algemeen belang geworden te zijn, noodig.

«) Bladz. 549.

-ocr page 44-

32

want die regeling is onvoldoende en daarom zal
ik die door eene nadere voor mijne gemeente
aanvullen.-ocr page 45-

a3

In hetzelfde jaar 1804 kwam de dissertatie van
den heer
Keer uit: »De rechten der gemeenten
volgens de Grondwet.-ocr page 46-

34

Ook deze schrijver meent dus evenals de heer
De Vries, dat de hoogere wetgever het gebied
van den lageren fixeert. Slechts voor de eigenaar-
digheden van plaats, zeden en gebruiken moet de
plaatselijke wetgever de regeling van den gewonen
wetgever aanvullen, terwijl er geen sprake is van
eene zelfstandige macht, die niet zou mogen wor-
den aangerand.

Voor de praktijk is de heer Keer evenals de
heer
de Vries voor eene ruimere opvatting en
acht den lageren wetgever tot regelen bevoegd,
ook al ware regeling door den hoogeren wetgever
mogelijk.

De conclusie van schrijver is, dat de grenzen
der drie alle onafhankelijke machten
niet zijn aan-
cjefjcvcn en niet zijn aan ie (jevcn;
\') dit is eene
merkwaardige uitspraak, om\'dat de heer
Keer de
eerste scHrïjver is, die dergelijke meening verkon-
digt, want moge ook anderen de leer zijn toegedaan,
dat aanwijzing der grenzen niet goed mogelijk is,
geen van allen spreekt het zoo positief uil.

«) Blailz. 107,

-ocr page 47-

35

De heer Pu. W. van Heusde schreef als disser-
tatie: »De autonomie der gemeenten in Nederland.«
1871. Sprekende over de wetgevende macht der
plaatselijke besturen, zegt schrijver, dat\') »den
plaatselijken besturen geen afgerond en bepaald
gebied, waarop zij zich onafhankelijk kunnen be-
wegen, is verzekerd.-ocr page 48-

3(5

vrijheid der ingezetenen niet te zeer beperken. ■-ocr page 49-

37

De laatste schrijver, die aan dit onderwerp eene
dissertatie wijdde, is de heer
J. Puls, die in 1879
uitgaf: »Het begrip van provinciaal en gemeente-
belang naar het Nederlandsche Staatsrecht.-ocr page 50-

38

Evenals de heer Keer is schrijver van gevoelen,
dat den gemeente-wetgever geen gebied te verze-
keren is. waarop hij absoluut zelfstandig is en
waarop dus inbreuk van andere machten geoor-
loofd is.

De vraag, bij welke macht de wettelijke regeling
van een onderwerp behoort, is eene politieke
quaestie, waarom de organieke wetgever de beslis-
sing daaromtrent dan ook in de gemeentewet aan
den rechter heeft onttrokken. »Verschillende on-
derwerpen heeft de Grondwet zelf aan den alge-
meenen wetgever voorbehouden. Verder moet de
gemeente-wetgeving zich binnen de grenzen der
gemeente houden.-ocr page 51-

39

De eenige vraag, die men zich te stellen heeft,
is, op welke wijze in een gegeven geval het algemeen
welzijn het best zal worden behartigd, het vol-
komenst het doel zal worden bereikt.

»De vraag, die mijns inziens alles beheerscht,
is: welke macht regelt op een gegeven oogenblik
het best? En die vraag is bij uitstek subjectief.-ocr page 52-

40

De gemeente wetgever heeft echter geene gren-
zen aangegeven, immers Art. \'J35 schept slechts
verwarring.

»Geen wegwijzer is beter dan zulk een-ocr page 53-

41

Al moge eene verdeeling der verschillende mach-
ten in theorie ook mogelijk zijn, voor de praktijk
gaat het niet, want »de menschelijke persoon laat
zich niet willekeurig in drie zelfstandige afdeelingen
splitsen-ocr page 54-

42

Puls treffen wij ook aan bij den heer Oppenheim
in zijn werk over gemeenterecht.

Mr. Oppenheim acht de soiivereiniteit van den
Raad op het gebied van de gemeentehuishouding
een recht; de grenzen der huishouding worden
ecliter noch door de Grondwet, noch door de
gemeentewet aangegeven.

Wel deed de wetgever eene poging in een depar-
tementaal reglement van 1802, dat een negatiel
voorschrift geeft.

Men kan vooraf niet uitmaken, wat buiten do
gemeentelijke huishouding valt; verder dan de
grenzen der gemeente kan zij zich nooit uitstrekken,
terwijl alle uitwendige betrekkingen zijn uitge-
sloten.

Ook hier vinden wij dus de grensregeling, voor
zoover deze door de schrijvers wordt gegeven, gelijk
aan die bij de vorige schrijvers aangetroffen.

Verdere aanwijzing der grenzen geeft ook Mr-
Oppenheim niet.

Ook volgens dezen schrijver ligt het antwoord

«) Bladz. 43 sqq.

-ocr page 55-

43

op de vi\'iuig, waar de grenzen zijn, in laatste in-
stantie bij de hoogere macht J)

De regeling van de inwendige aangelegenheden
der gemeente is aan de besturen dier gemeenten
oyergelaten.

Wat Rijksbelang is, wordt door het Rijksgezag
vastgesteld door zijne regeling, welk gezag zoodoende
den gemeentewetgever kan uitsluiten.

Eveneens kunnen de provinciale besturen den
gemeenteraad uitsluiten, door een onderwerp aan
zich te trekken, zoodat de gemeentelijke grenzen
bej)aald worden door de grenzen door de hoogere
machten voor hare huishoudingen getrokken.

»Ligt hierin niet het geviuu-,-ocr page 56-

44

geen sprake, alles hangt bij slot van rekening van
den hoogeren wetgever af; heeft deze iets geregeld,
dan moet de lagere zich van regeling van die zaak
onthouden, trad daarentegen de hoogere wetgever
niet regelend op, zoo kan de lagere eene regeling
geven, mits hij zich houde binnen zijne locale
grenzen en niet voorschriften geve in strijd met
eene hoogere macht.

Hiermede zijn wij de rij van schrijvers, die aan
dit onderwerp hunne aandaclit schonken, langs
gegaan.

Wanneer wij nog eens kort hunne meeningen
samenvatten, dan zien wij, dat er, naarmate zij
verder van de Grondwet van •1848 afstaan, meer
en meer eene wijziging in hunne meeningen komt,
welke zeker te danken is aan de praktische wer-
king der gemeentewet.

Staat den oudsten schrijvers tenminste in theorie
erj zelfs den heer
Olivikh ook in de praktijk eene
verdeeling in drie afzonderlijke huishoudingen voor
den geest, waarvan iedere iiuishouding hare eigene

-ocr page 57-

45

grenzen heeft, Jangzainerliand ziet men hen van
die meening terugkomen, en, door de praktijk
geleerd, dat het aangeven der grenzen niet doenlijk
is, de meening omhelzen, dat de grenzen niet te
geven zijn, dat alle drie de wetgevers, behoudens
de bepaaldelijk aan dezen of genen opgedragen
regelingen, evenzeer bevoegd zijn en de eenige
oplossing van de vraag, wie tot regeling van zeker
onderwerp bevoegd is, hierin gelegen is, dat men
nagaat, welke macht op een gegeven oogenblik
het best in staat is, een of ander onderwerp, dat
voorziening behoelt, to régelen.

-ocr page 58-

HOOFDSTUK HL

DE PRAKTIJK.

Nu wij in hoofdstuk I hebben nagegaan, in hoe-
verre door den wetgever in Grondwet en gemeente
wet de grenzen der gemeente huishouding zijn
aangegeven, terwijl hoofdstuk H ons het gevoelen
van de schrijvers, ^ die zich met dit onderwerp
hebben bezig gehouden, deed kennen, zullen wij
in dit hoofdstuk nagaan, hoe in de praktijk de
grenzen van de bevoegdheid van den gemeente-
wetgever worden getrokken, wanneer hij door zijne
regeling in aanraking komt met de wetten van
Rijk of Provincie.

Zooals wij zagen is ;um den Riuid de huishouding
der gemeente ter regeling overgelaten; höm is dus
\'de regeling van het stolfelijk en geestelijk belang
der gemeente toevertrouwd.

Wij zullen nu achtereenvolgens nagaan, wanneer

J

-ocr page 59-

47

de gemeente-wetgever in de praktijk wordt ge-
oordeeld in aanraking te komen met de Grondwet,
de burgerlijke wetten en de wetten van koophandel,
de strafwetten en eindelijk de andere wetten en
de regeling van den Provincialen wetgever.

Voorop moet als regel gesteld worden, dat de
gemeente wetgever bevoegd is tot regeling voor
de geheele gemeente, onverschillig aan wien de
grond in eigendom toebehoort, of wie met het
ondorlioud daarvan belast moge wezen.

Dit werd in het algemeen beslist bij arrest van
den Moogen Raad van 18 October 1870 Weekblad
van het Recht No. 3201, overwegende, dat met de
openbare orde, waartoe in de eerste plaats de
openbare veiligheid behoort, slechts de openbare
orde of veiligheiil in de
(jeheele (jemccnlc kan be-
doeld zijn.

Nadere uitwerking van dit beginsel vinden wij
in het arrest van den lloogen Raad van Sept.
\'1800 Weekblad No. 2842, houdende, dat het verbod
in eene pliuitselijke verordening, om kippen op den
openbaren weg binnen de gemeente te laten loopen,

-ocr page 60-

48

als onderwerp van de zoogenaamde straatpolitie,
toepasselijk is op \'t gansche grondgebied der ge-
meente en dus ook op dat gedeelte, hetwelk tot de
militaire rijksgronden of tot het domein behoort.\')
Bij arrest van 17 April 1866 Weekblad N«. 2792
besliste hetzelfde college, dat een gemeentebestuur
krachtens artikel 135 in het huishoudelijk belang
der gemeente politieverordeningen kan vaststellen
op wateren binnen haar gebied gelegen, ook dan,
als die wateren in beheer zijn bij het
Rijk of de
Provincie, mits die politieverordeningen niet in strijd
zijn met eenige verordening van het hooger gezag.

liet arrest van 27 October 1884 Weekbl. N». 5088
besliste, dat de gemeente Raad aan artikel 135 de
bevoegdheid ontleent, om bij politieverordening te
bepalen, dat eigenaars van slooten of wateren, ge-
legen in het bebouwde gedeelte der gemeente, op
aanschrijving van Burgemeester en Wethouders
moeten zorg dra^^en, dat die binnen een door dat
college te bepalen tijd op eene aan Ie geven diepte

, 1) Eveneens kende de H. R. den gcmceute Hand de bevoegd-
heid tot regelen toe, zoo de grond nan den Staat behoort, bij
arrest van 26 April 1878 Weekblad No.
42U.

-ocr page 61-

/lO

beneden waterpijl uitgediept zijn, en op deze be-
voegdheid geene uitzondering behoort te worden
gemaakt ten aanzien van aan een
polderbestuur
toebehoorende slooten, terwijl de verplichting van
een polderbestuur om eene zoodanige verordening
na te leven, niet onvereenigbaar is met zijne be-
voegdheid om zelf ten aanzien van het uitdiepen
van slooten voorschriften te geven.

Kindelijk erkende de llooge Raad ook de bevoegd-
heid van den plaatselijken wetgever om regelend op
te treden, zoo de grond particulier eigendom is, bij
arrest van I Februari 188() Wcckbl. No.iVi?;}, dat ge-
meente veroi\'deningen betrolletide de openbare wegen
ook toepasselijk zijn op die, welke loopen over gron-
den. die de eigendom zijn
vun bijzondere personen.\'^)

\') Op hetzelfde beginsel steunen de navolgende arresten van den
lloopcn Rnad: 21 November 1881 Weckbl. No. iZIfl;

19 October 1885 Wcekbl. No. 5219;

13 November 18GG Wcekbl. No. 286fi;

25 Mei-ocr page 62-

50

Van eene tegenovergestelde meening der Regee-
ring blijkt nergens; in tegendeel was de Regeering
van dezelfde meening blijkens decisie van den
i\\Iinister van Binnenlandsche Zaken van 1874,
Gemeentestem No. 1254, beslissende, dat, zoo gron-
den eenmaal voor den publieken dienst bestemd
zijn, de Raad mag verordenen, dat iedere handeling
ten opzichte van die gronden wordt verboden zonder
toestemming van Burgemeester en Wethouders.

Eveneens missieve van den Min. van Binnenl.
Zaken van 1887 Gem. Stem 1058, bepalende, dat
voor het aanleggen van ijsbanen op privaat terrein
wel allereerst de vergunning van den eigenaar
noodig is, maar, dat, wanneer eenmaal die toe-
stemming verkregen en eene baan aangelegd is,
in eene politieverordening aan een ieder, ook aan
den eigenaar kan worden verboden, het ijs van die
baan te vernielen of op andere wijze de maat-
regelen te verijdelen, die voor de veiligheid en
goede orde zijn genomen.

1) Zoo ook Miu. JJinnenl. Zaken 1887 W. B A. 19G4; Miu. Water-
staat, Handel en Nijverheid miss. 1887 Gern, stem 18C8; Min.
Binnenl. Zaken dcc. 1883 Gern, stem 186i2

-ocr page 63-

•51

Voor gemeenten, die aan het strand gelegen zijn,
wordt deze bevoegdheid tot dat strand uitgebreid.

Zoo het arrest van den lloogen Raad van 5 Jimi
1801 Weekbl No. \'2282, dat besliste, dat het voor
de vaststelling van eene politie verordening vol-
doende is, dat de grond, waarop de verordening
betrekking heeft, behoort tot het territoir «Ier
gemeente, zoodat de Raad bevoegd is tot regeling
van het gemeen doch verschillend gebruik van het
zeestrand en de daarover spoelende zee door baders
en visschers.

Ook liicr gaat de Regeering met de jurispruflentie
mede blijkens de missieve van den Minister van
lUnnenl. Zaken van 1802 Gem. stem welke
inhield, dat de stranden der zee, volgens art. .577
15. W. aan den staat toebehoorende, a fortiori doel
nitmakcn van het grondgebied van den staat, dat
verdeeld is in provinciën en gemeenten, zoodat die
stranden tevens behooren tot het grondgebied van
die provincie en die gemeente, waaraan zij gelegen
zijn, en de Maad dus bevoegd is in het belang van

«) Idem: II. IL 24 April ISCC Wcckbl. No. 2794.
II. II. I Juni 1885 Wcckbl. No 517().

-ocr page 64-

52

openbare orde en zedelijkheid voorschriften te
geven voor het strand, dat onder het grondgebied
der gemeente gelegen en dus ook aan haar rechts-
gebied onderworpen is.

Evenals voor de geheele gemeente wordt ook de
bevoegdheid van den gemeente Raad tot regeling
van een
bijzonder deel der gemeente erkend.

De Ilooge Raad besliste bij arrest van 13 Juni
1871 Weekbl. 3354, dat de plaatselijke wetgever
bevoegd is verordeningen vast te stellen voor een
deel der gemeente; zoo b.v. voor de »kom der
gemeente-ocr page 65-

53

neer zij aim de gemeente in haar geheel toebe-
hoorden.

Is echter de plaatselijke wetgever de bevoegde
wetgever voor het geheele grondgebied der gemeente
en voor een bepaald deel daarvan, zijne bevoegd-
heid is tot de gemeente beperkt. Dit werd her-
haaldelijk aldus bij Koninklijk Besluit beslist

Het eerst vernietigde de Koning bij Besluit van
28 Mei 1852 Stbl. No. 105 op dezen grond eene
verordening der gemeente Tiel betrekkelijk het
veerreclit voor do Waal tusschen Tiel en AVamel,
daar anders het gemeentebestuur door strafbedrei-
ging voor de handhaving van het recht van over-
veer zou kunnen zorgen, dat de gemeente als
bijzonder persoon over eene rijksrivier buiten haar
grondgebied gelegen heeft, \')
.Ook do verschillende Ministers deelden dit gevoelen.
Zoo besliste de Minister van Binnenl. Zaken bij
decisie van 1858 Gem. stem 413, dat aan do bakkers

1) Op (Icnzclfdcu grom! berusten: K. B. H Mnart 1857 Stbl 11 ;

K.B.17Mci 1857 Stbl, 21;
KI? II Mei 1862 Stbl. 47.

-ocr page 66-

54

buiten de gemeente woonachtig, bij verordening
de verplichting niet kon worden opgelegd, om voor
het brood, dat zij de gemeente invoeren, een merk
te bezigen.\')

De juresprudentie omhelsde dezelfde meening.

Bij vonnis van 31 Maart 18G4 Weekbl. No. 2583 be-
sliste de Kantonrechter van Purmerend in dezen zin.

Zoo ook had de Kantonrechter van Weesp bij
vonnis van G September 1853 Weekbl. No. 1470
beslist, dat in Artikel 155 der Gi-ondwet \\an 1815
enkel de inwendige aangelegenheden eener enkele
gemeente worden bedoeld, zoodat de plaatselijke
besturen niet bevoegd zijn verordeningen te maken
omtrent veren en beurtvjuirten.

Eveneens besliste de Kantonrechter van Kampen
Gem. stem 2379, dat het rijden op een ongenummerd
rijwiel, in het algemeen te verbieden, niet valt
onder tle bevoegdheid van den gemeente Utiad. .

Ten slotte moet nog worden vermeld, dat de

«

plaatselijke besturen niet van hun regeeringsrecht

Idem: Miss. Min. Uinncnl. Zaken ISOi Gcm.stem f)86;

Miss. Min. Binncui. Znkcn 1870; 1867 Gcm.stem 8S7-ocr page 67-

Oi)

mogen gebruik maken, om eene aangelegenheid- te
regelen, waarin de gemeente als privaat persoon
optreedt.

In dezen geest besliste het Koninklijk Besluit
van 24 Augustus 1854 Stbl. No. 112, bepalende,
dat de belangen der gemeente als eigenares van
weiden en die van de ingezetenen, welke tot het
beweiden dier gronden gerechtigd zijn, eene zaak
van burgerlijk recht uitmaken, waar de gemeente
tegenover de weidegerechtigden niet als publiek,
maar jils privaat persoon uit kracht van haar
beweerd eigendomsrecht staat. Met het oog hierop
kan de Raad niet van zijn regeeringsrecht gebruik
maken, om zulk eene aangelegenheid bij plaatselijke
verordening te regelen, maar moet hij deswege
met de gerechtigden eene overeenkomst aangaan.\')

Eveneens oordeelden Gedeputeerde Staten blijkens
decisie van Gedeputeerde Staten van Gelderland
van 1870 Weekbl. van Ilurgerl. Admin No. 1128,
inhoudende, dat, wanneer eertijds aan eigenaren
van goederen door het gemeentebestuur tegen be-

0 Idem K. B. 2 Aug. 18C0 Stbl. No. 118.

-ocr page 68-

56

taling van geld is verkocht het recht van weide op
zekere gemeente gronden (het recht van uitdrift),
dit geenszins kan worden aangemerkt als eene
regeeringshandeling van het toenmalig bestuur,
maar niet anders dan als een zuiver privaatrech-
telijke handeling van dat bestuur, zoodat dan ook
de bezitters van uitdriften terecht aanspraak kunnen
maken op eerbiediging dier met het gemeente
recht in geen verband staande rechten, die dan
ook niet anders dan tegen behoorlijke schadeloos-
stelling kunnen worden ontnomen.\')

i3it alles moest worden vooropgesteld, omdat wij
hierin, door de praktijk geleerd, werkelijk eene
grensbepaling vinden.

Wij weten nu tenminste, dat de plaatselijke
wetgever tot regeling bevoegd\' is voor de geheele
gemeente zoowel als voor een bijzonder deel, maar
dat zijile regeling zich tot de gemeentelijke grenzen
beperkt cn hij niet ongestraft daarbuiten kan op-

m

treden, terwijl hij ten slotte niet van zijn regee-

*

-ocr page 69-

57

ringsreclit mag gebruik maken ter regeling van
onderwerpen, waarbij hij niet als publiek, maar
als privaat persoon optreedt.

Ook binnen het grondgebied der gemeente echter
is de plaatselijke wetgever niet absoluut bevoegd
doch moet hij wel degelijk rekening houden met
andere machten, wil hij niet daarmede in botsing
komen en zoodoende zijne regeling buiten werking
zien stellen.

Wij zullen nu in het volgende nagaan, hoe in do
praktijk de grenzen voor den gemeentewelgever in
verband met do wetten van Hijk en Provincie
worden getrokken.

a. De Grondwet.

De artikelen der (irondwet, die tot eene bespre-
king hier aanleiding hebben gegeven zijn do artiken
4, 7, O, 1.51, 152 en 157, welke wij achtereenvolgens
zullen nagjuin.

Artikel 4, alinea 1, juiicto artikel 157.

Allen, die zich op het [jrondijchied van het llijlc
bevinden, hebhcn tjelijke aanapmak op beschernnnij
vtin prrtiüon en (joedercn.

-ocr page 70-

58

Artikel 151 (nu 157.)

Buiten de gevallen in de wet bepaald, mag nie-
mand in hechtenis luorden genomen, dan op een
heuel van den rechter, inhoudende de redenen der
gedane aanhouding.

DU bevel moet bij, of zoo spoedig mogelijk na
de aanhouding beteckend worden aan dengene, tegen
wien het is gericht.

De wet bepaalt den vorm van dit bevel en den
tijd, binnen luelken alle aangehoudenen moeten
worden verhoord.

De Grondwet waarborgt in liet eerste artikel
aan
allen gelijke bescherming, terwijl het laatste
artikel, om den ingezetenen zekerlieid te geven, dat
zij niet willekeurig zullen worden aangehouden,
zegt, dat do wet de gevallen zal bepalen en dat
eene buiten die gevallen gedane aanhouding slechts
zal mogen geschieden op bevel van den rechter
inhoudende de redenen der aanhouding.

Bij regeling van het onderwerp der prostitutie
UeefL zich de vraag voorgedaan, of de bepaling van
eene plaatselijke verordening, waarbij wordt gezegd,
dat zij, die verdacht worden zich aan prostitutie

J

-ocr page 71-

71

over te geven, op last van den Burgemeester •
kunnen worden aangehouden, ten einde een genees-
kundig onderzoek te ondergaan, in geval zij weigeren,
zich hieraan op eerste aanzegging te onderwerpen
vereenigbaar was met bovengemelde artikelen der
Grondwet.

De llooge Haad oordeelde het opleggen van ge-
neeskundig onderzoek geoorloofd en besliste daar-
omtrent bij arrest van lü November 1885 Weekbl.
5238, dat het beginsel van gelijkheid voor de wet
van alle Nederlanders niet zoo is op te vatten, dat
uitgesloteTj zouden zijn bijzondere bepalingen, waarbij
zij, die een beroep uitoefenen, onderworpen worden
aan voorschriften in het bel\'uig der openbare ge-
zondheid en zedelijkheid verordend, ook al wordt
de persoonlijke vrijheid daardoor beperkt en (in
casu do verplichting van haar, die het beroep van
publieke vrouw uitoefenen, om zich wekelijks één
of meermalen aan het onderzoek van een da-artoe
benoemd geneeskundige to onderwerpen) uit gee-
nerlei wetsbepaling volgt, dat geneeskundig onder-
zoek van vrouwen alleen bij de wet mag worden
voorgeschreven.

-ocr page 72-

00

• Dezelfde meening treffen wij bij de Regeering aan.

De Minister van Binnenl. Zaken besliste bij decisie
van 1885, Gem. Stem 1754, dat de vrijheid van
doen en laten wel in groots mate wordt beperkt
door de verplichting aan publieke vrouwen opgelegd,
om zich in zekere gevallen te doen onderzoeken en
te doen verplegen in een ziekenhuis, doch de eerst-
genoemde verplichting, niet strijdt met de algemeene
vrijheid aan de ingezetenen in artikel 2 B. W.
gewaarborgd, omdat zij eene voorwaarde is tot het
uitoefenen van het eerloos bedrijf, dat deze vrou-
wen vrijwillig kiezen en waardoor zij de gezondheid
van anderen in gevaar brengen, terwijl de ver-
plichting een voorzorgsmaatregel is tegen versprei-
ding van eene besmetting en niet strijdt met het
belang der lijderesse om weder gezond te worden.

Omtrent deze (juaestie vinden wij dus volkomen
eenstemmigheid tusschen jurisprudentie en Regee-
ring, want al achtte de Moogc Raad zulk eene
bepaling niet in strijd met artikel 4 der Grondwet,
terwijl de Minister geen strijd zag met artikel 2
W., dit huitste artikel geeft met andere woorden
hetzelfde beginsel weder als het eerste.

-ocr page 73-

ül

Het eenige verschil is, dat artikel 2 B. W. de
slavernij enz. nog afzonderlijk noemt, maar overi-
gens is de strekking van artikel 4 der Grondwet,
dat gelijke bescherming waarborgt, en artikel 2
B. W., hetwelk verklaart, dat »allen, die zich op
het grondgebied van den Staat bevinden, vrij zijn
en bevoegd tot het genot der burgerlijke rechten-ocr page 74-

()2

de hem bij artikel 135 der gemeentewet toegekende
bevoegdheid overschrijdt, door bij eene verordening
op de prostitutie ambtshalve inschrijving te bevelen
ten gevolge hebbende, dat elke ingeschreven vrouw
enkel op grond van die inschrijving alle op publieke
vrouwen rustende verplichtingen worden opgelegd
en elke, ook de ambtshalve ingeschreven vrouw
verplicht is, hare inschrijving te onderteekenen,
zoodat eene ingeschreven vrouw, welke die onder-
teekening weigert, ook indien zij inderdaad geene
publieke vrouw is, wegens het niet nakomen van
laatstgenoemde verplichting door den rechter ver-
oordeeld en tot straf verwezen zou moeten worden, —
op grond, dat het opleggen van zoodanige ver-
plichting — nog wel met strafbedreiging — enkel
op grond van eene eenzijdige beslissing en ver-
richting van de administratie, vei\'der gaat dan de
bevoegdheid bij. artikel 135 aan den Haad toegekend.

Bij hetzelfde Koninklijk Besluit werd overbren-
ging naar een ziekenhuis ter onderzoeking onge-
oorloofd geacht, als strijdende met artikel 157 der
Grondwet.

# Eveneens luidde ook de missieve van den Minister

-ocr page 75-

Ü3

vaL Binnenl. Zaken van 1892 Gem. Stem 2131.

Ook als zijnde in strijd met dit artikel vernie-
tigde het Koninklijk Besluit van 11 December 18r)0
Stbl. no. 120 eene verordening van Zalt-Bommel
tegen het vermomd verschijnen in het openbaar,
volgens welke de vermomde ter handhaving der
rust dadelijk in verzekerde bewaring mocht worden
genomen en gehouden, totdat hij door do politie
herkend was.

l^eno andore (luaestie had zich vroeger voorge-
daan, over welk geval tusschen de verschillende
Ministers zeer verschillend is gedacht.

Met gold de vraag, of de Raad ten gevolge van
bijzondere omstandigheden de uitoefening van een-
zelfde beroep ten gevalle van sommigen kan beperken,
zonder hierdoor in botsing te komen met boven-
gemeld Grondwetsartikel.

Bij missieve bepaalde de Min. van Binnenl. Zaken
van 1855 Gem. stem 212, dat de Raad bij verorde-
ning de uitoefening van het beroep van asch- en
vuilnisophaler kan beperken ten opzichte van hen,
-ocr page 76-

04

omdat de regels, dat allen gelijk moeten zijn voor
de wet daarbij eerst uit het oog zou zijn verloren,
wanneer er geene gronden waren, om sommigen
wegens hunnen bij zonderen toestand uit te zonderen
van hetgeen overigens algemeen als regel geldt,
welke gronden bestaan, indien zij, die van ge-
meentewege belast zijn met het ophalen van asch
en vuilnis, aan de tegenover de gemeente op hen
bij uitsluiting rustende verplichting niet zouden
kunnen voldoen, zoo hetgeen omtrent het ophalen
van asch en vuilnis voor de ingezetenen in het
algemeen als politiemaatregel is voorgeschreven,
ook op hen toepasselijk ware.

Van geheel andere meening was de Minister in
\'1805, toen hij bij
missieve Gem. stem 727 bepaalde,
dat hij verordening de tijd, waarop de stadspachter
van asch en vuilnis met het ophalen daarvan een
aanvang mag maken, niet \'vroeger gesteld mag
worden dan voor de particuliere ophalers. De
omstandigheid dat dan hetgeen de meeste waarde
heeft, aan den pachter zou kunnen ontvallen, kan
het verschil in bepaling van tijd van aanvang niet
♦rechtvaardigen. De politieverordening heeft hier

-ocr page 77-

05

alleen te doen met de openbare orde en reinheid,
maar het geldelijk belang der gemeente kan geen
grond zijn, om den een vrij te laten, wat den
ander verboden wordt.

De laatste meening wordt ook gedeeld door
Gedeputeerde Staten blijkens missieve van Gede-
puteerde Staten van Zuid-Holland van 1878 Gem.
stem 1385.

Eene toepassing van het beginsel van gelijkheid
vinden wij in de besluiten van den Raad van
Nijmegen en dien van den Bosch Gem. stom 2298,
welke bepaalden, dat de Raad niet voor vreemde
kooplieden het marktgeld zoo hoog mogelijk mag
opvoeren en aan die handelaren eene afgelegen
standplaats aanwijzen.

Artikel 7.

Niemmul hccfl voorafgaand verlof noodiij, om
door de drukpers (jedachten of (jcvoelens te open-
baren, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens
de wet.

5

-ocr page 78-

C)G

In dit artikel 7 wordt het beginsel der vrijheid
van drukpers weergegeven. Het artikel geeft aan,
dat er geen voorafgaand verlof noodig is, om iets
gedrukt te krijgen, dus geene preventieve middelen
kuunen worden aangewend, om eene gedachte of
een gevoelen door middel van de drukpers te
openbaren.-ocr page 79-

•7

drukte stukken bepalingen vast te stellen en spe-
ciaal om te dien aanzien preventieve maatregelen-
te nemen

Van tegenovergestelde meening was de Kanton-
rechter van Leiden, die bij vonnis van 29 Septem-
ber \'1894 geen strijd zag tusschen eene zoodanige
bepaling en artikel 7 der Grondwet

IMj de arrondissements-rechtbanken vinden wij
de meening, dat er geen strijd is tusschen zulk
eene bepaling en artikel 7 der Grondwet.

Zoo vernietigde de Rechtbank van \'s-llage bij
vonnis van 30 Mei 1892 Weekbl. No. (M87 boven-
gemeld vonnis van den Kantonrechter aldaar van
17 Maart 1892, en wel onder overweging, dat
hierdoor noch censuur is, noch aanranding der
vrijheid om zonder voorafgaand verlof gedachten
of gevoelens door de drukpers te openbaren.

Dezelfde mooning omhelsde tie Rechtbank\' te
\'s-Bosch door hij vonnis van 2i Januari 1893 het

Itlcin: Kantongcrcchl Wngcningcn Juli 1805. Gcin. Stem\'2283.
Knutoiigcrcciit Hilversum iS\'JO. Gem. Stem 2;J20.
\') Idem Knntongoreclit \'s-Hoscli 1892.

-ocr page 80-

08

vonnis van den Kantonrechter te dier plaatse van
■1892 te bevestigen.

De Hooge Raad wilde echter van deze meening
niets weten en vernietigde bij arrest van 7 No-
vember 1892 Weekbl. No. G259 het vonnis van de
Rechtbank te \'s-Hage van 30 Uei 1892 Weekbl.
No. 0187, en zag evenals de Kantonrechter te
\'s-Hage, wiens vonnis door de Rechtbank aldaar
vernietigd was, strijd met artikel 7 der Grondwet.^)
Ook aan de zijde der Regeering treilen wij de-
zell\'de verdeeldheid aan.

De Minister van Binnenl. Zaken van 1884 Gem.
stem 1800 meende, dat de eischen van het openbaar
verkeer in eene zeer bevolkte gemeente de beperking
van het aanplakken van eenig aanplakbillet of
ander drukwerk of geschrift, hetzij op een aanplak-
bord, hetzij elders aan den openbaren weg, kunnen
motiveeren, zoodat het dan \'ook vrijstaat in eene
gemeenteveroi\'dening die handeling van eene mach-
tiging van den i^urgemeestor afhankelijk te stellen,
ten einde door dezen te laten beoordeelen, of de

♦ Zoo ook : ir. R. 23 Maart 1890 Wcckbl, No. 0783.

-ocr page 81-

9

omstandigheden die liandehng al of niet toe-
laten. \')

De Minister zag dus geen strijd met artikel 7;
de Koning echter vernietigde zoodanige verorde-
ningen als wel in strijd met de Grondwet.

Zoo het Koninklijk Besluit van 21 December 1894
Stbl. No. 237, vernietigend een besluit van den Haail
van Nijmegen, waarin voorkwam het verbod, »om
op de straten in het belang der openbare orde,
bepaaldelijk ter beveiliging van het openbaar ver-
ketM\' en in het belang der huishouding van de
gemeente, op de marktdagcm tusschen 10 en 10 uur
en de overige
dagen tusschen 4 en 10 uur go-
schreven of gedrukte stukken aan te kondigen, to
verspreiden, te venten of te koop aan te bieden-ocr page 82-

70

het drukken en verspreiden van geschriften kunnen
worden genomen, is eene zaak van algemeen rijks-
belang, waarin de gemeente niet mag treden, dus,
dat deze bepaling strijdt met artikel 150 der ge-
meente wet. 1)

Wij zien omtrent deze vraag de meest ver-
schillende meeningen gehuldigd; alsof de toestand
echter nog niet verward genoeg was, verliet de
Ilooge Raad bij ari-est van l Februari 1897
Weekbl. No. 0928 zijn tot nu toe ingenomen stand-
punt en nam hij eene geheel tegenovergestelde
meening aan.

Rij (lat arrest besliste het college namelijk, dat
het verlMxl, om op de openbai-e straat couranten
en andere gedrukte of geschreven stukken luid
roepende of schreeuwende te koop aan te bieden
of om niet, noch in strijd is. met artikel 4, noch
met artikel 7 der Grondwet.

Overwegende, dat het roepen bij allo boeken
verboden is, niet bij bepiualde.

Overwegende, dat, als do Haad vindt, «dat do

\') Idem K. B. .30 Augustus 1SÜ5 Stbl. No. 154.

-ocr page 83-

71

openbare orde bedi-eigd wordt door roepen bij
venten van boeken enz., maar niet bij andere
koopwaren, hij bevoegd is, dat in het eerstgenoemde
geval te verbieden. —

Met deze laatste meening van den IToogen Raad
kunnen wij ons geheel vereenigen, maar, al is het
wenschelijk, dat deze meening de heerschende
wordt, op het oogenblik is hierdoor de zekerheid
niet verhoogd. Wanneei\' wij toch niet alleen de
verschillende colleges, of do Regeering en de
reelitscolleges van elkaar van gevoelen zien ver-
schillen, maar zelfs helzelfde college of de Hegee-
ring zelve op verschilicndü tijden eene geheel
tegengestelde meening zien omiielzen, dan is ei-
voor de gemeentebesturen zeker al heel weinig
waarborg, dat hunne verordeningen in dezen of
genen zin als geoorloofd zullen blijven bestaan.

Artikel 9.

Hel. recht der uKjezelenm lol vcrccniijhui on
venjailcrhuj wordt erkend.

De wel reijell en beperkt de mloefenhuj van dat
recht in hel, helamj der opentnire orde.

-ocr page 84-

72

Het recht van vereeniging en vergadering wordt
hier dus als een grondwettig recht erkend.

Met betrekking tot dit artikel heeft zich nu de
vraag voorgedaan, of het met dit artikel in over-
eenstemming was, te verbieden eene vergadering
in een lokaal te houden op een tijd, dat dit lokaal
gesloten moet zijn.

De Hooge Raad besliste bij arrest van 1 Juni
\'1890 Weekbl. No. 0819 hieromtrent het volgende:
Eene vergadering kan niet gehouden worden in
een lokaal, dat, al is het overigens wel voor het
publiek toegankelijk, op het tijdstip voor de bijeen-
komst bepaald, krachtens eene wettige verordening
gesloten moet zijn;

Overwegende, dat het verbod van daar gedurende
bepaalde uren te vertoeven ook geldt voor socië-
teiten ;

Overwegende, dat het recht van artikel O der
Grondwet zijne natuurlijke beperking vindt in de
rechten van anderen en in do wetten en wettige
verordeningen in het algemeen belang vastgesteld. —

De Hooge Raad ziet in eene dergelijke bepaling
^lus geen strijd met de (irondwet en acht ze ook
op societeiten toepasselijk.

-ocr page 85-

73-

Wordt cenc societcit voor liet publiek openge-
steld, dan wordt zij daardoor met alle andere voor
het publiek toegankelijke plaatsen gelijk gesteld en
vervalt het begrip van vereeniging en vergadering
geheel, zoodat bij de toepassing van gemeente-
verordeningen daarop geene sprake kan zijn van
strijd met de Grondwet of de wet op het recht
van vereeniging en vergadering, gelijk lie Ilooge
Haad besliste bij arrest van 12 Februari 1891
Weekblad no. ü4G8.

Wat betreft het zetten van gelagen nuig volgens
-ocr page 86-

74

Artikel 151 en 152.

Artikel 151.

Niemand kan van zijn eigendom worden ontzet
dan na voorafgaande verklaring bij de wet, dat
het algemeen nut de onteigening vordert en tegen
vooraf genoten of vooraf verzekerde schadeloosstel-
ling, een en ander volgens de voorschriften van eene
algemeene wet.

De strekking van dit artikel is den eigenaar een
wiuirborg te verschallen tegen willekeurige aiui-
randing van zijn eigendom door het publiek gezag.

Artikel 152.

Waar in het algemeen belang eigendom door
het openbaar gezag moet tuorden vernietigd, of,
hetzij voortdurend, hetzij tijdelijk moet worden on-
bruikbaar gemaakt, geschiedt dit tegen schadeloos-
slelling, tenzij de wet het tegendeel bepaalt.

De vrajig is gerezen, of\'een gemeentebestuur kon
verordenen, een eigendom in de gestelde rooiings-
lijn vooruitspringende te verlaten.

Neen zeiden (iedeputeerde Staten van Zeeland in
1878 Gem. Stem 14(1!), op grond, dat het bevel
om een eigendom in de gestelde rooiingslijn voor-

-ocr page 87-

75

uitspringende ten algenieenen nutte te verlaten
gelijk staat met onteigening.

Eene andere vraag is naar aanleiding van dit
artikel, of bij verordening aan Ikirgemeester en
Wethouders de bevoegdheid kon worden toegekend,
om honden, die zij voor de openbare veiligheid ge-
vaarlijk achten te doen dooden.

Constant werd de plaatselijke wetgever hiertoe
bevoegd geacht.

Zoo besliste do Rechtbank te \'s Ihige in dezen
geest bij vonnis van 1873 üem. Stem \\UC). Ook
de Hooge Raad erkende deze bevoegdheid bij arrest
van \'15 November I88() Weekbl. no. 5307, op grond,
dat dit volgens artikel 135 geoorloofd was, daar
het diende ter handhaving van de openbare orde.

Van dezelfde nieening bleek ook de Regeering.
De Minister van lUnnenl. Zaken van 1880 bepaalde
bij missieve (ïem. Stem I85\'i\', dat de Raad bij
verordening de politie het recht mag geven tot hot
dooden van honden, die op zekeren tijd in strijd
met het verbod zonder nuiilkorfop openbare wogen
of sti-aten worden
aangetroil\'en.

-ocr page 88-

76

Zell\'s vond de Minister bij decisie van 1887 Gem.
Stem 1958 geoorloofd de bepaling voorschrijvende
het dooden van honden, die niet voorzien zijn van
eene belastingpenning, of waarvan de belasting niet
tijdig is betaald.

Nog een andere vraag is, of het bij plaatselijke
verordening in beslag nemen van naar het oordeel
van den keurmeester voor de gezondheid nadeelig
geacht vleesch of visch geoorloofd is, dan wel, of
zulk eene bepaling in strijd is met de Grondwet
als zijnde onwettige onteigening.

De rechtbank te Assen maakte uit bij vonnis
van 2 Juni 1890 Weekbl. No. 5919, dat het on-
wettige onteigening is, op grond, dat de Grondwet
in artikel 151 de wijze aangeeft, waarop onteigend
mag worden.

Bij de herziening der Grondwet in 1887 is artikel
1.52 ingevoegd, omdat men inzag, dat men wel dege-
lijk onderscheid moest maken tusschen de gewone
onteigening en de in dit art. bedoelde vernieti-
ging of onbruikbaarmaking van eigendom. Vóór

-ocr page 89-

/ /

\'1887 werd in zulk een geval gevraagd, of het
geoorloofd was, dan wel of het onwettige ont-
eigening was, maar na dien tijd was het de vraag,
of zoodanige vernietiging of onbruikbaarmaking niet
in strijd was met het artikel 152 der Grondwet.

Nu deed zich echter een nieuw bezwaar op. De
wet in artikel 152 bedoeld bestaat nog niet. Arti-
kel 5 der additioneele artikelen bepaalt, dat het
eerste lid van artikel 152, dus het hierboven aan-
gehaalde, buiten toepassing blijft, totdat de wette-
lijke regeling omtrent de gevallen, waarin geene
scluuleloosstelling in geval van vernietiging of voort-
durende of tijdelijke onbruikbaarmaking van eigen-
dom verleend wordt, zal zijn in werking getreden.

Artikel 152 lid 1 blijft dientengevolge vooralsnog
buiten toepassing, terwijl dus nog steeds, in geval
van vernietiging of onbruikbaarmaking van eigen-
dom door het openbaar gezag, de vraag rijst, of
zoodanige vernietiging of onbruikbaarmaking niet
is onwettige onteigening en bij gevolg in strijd uïct
de Grondwet.

De llooge Raad beslist hieromtrent bij arrest
van 3 December 1802,. Weekbl. No 0289, dat

-ocr page 90-

78

de gemeentewetgever, al is ook de regeling bij
artikel 5 der additioneele artikelen bedoeld er nog
niet, kan bevelen, dat visch en vleesch waarvan
het gebruik schadelijk is of vermoed wordt te zijn
schadelijk voor de gezondheid, op last van Burge-
meester en Wethouders ten koste van den eigenaar
zal worden begraven, — op grond, dat, al blijft artikel
\'152 lid 1 voorloopig buiten toepassing, bij het 5e
der additioneele artikelen geene wijziging is gebracht
in het reeds in de Grondwet zelve neergelegde be-
ginsel, dat er streng behoort te worden onderschei-
den tusschen onteigening ten algemeenen nutte en
het vernietigen of onbruikbaar maken van eigen-
dom als politiemaatregel, en de bevoegdheid, om
dit laatste bij de wet of wettige verordening te
bevelen bij artikel 5 der additioneele artikelen thans
uitdrukkelijk is erkend, zoo lat er geen strijd is
met de Grondwet. —

Reeds in 1800 had de Regeering in overeenstem-
ming met den Raad van Haarlem beslist, dat do
kosten van het vervoeren en begraven van afgekeurd
slachtvee door den eigenaar zelf gedragen moesten
«worden, omdat hij, die ziek slachtvee ter slachting

-ocr page 91-

79

aanbiedt, bij afkeuring de kosten moet betalen,
die door het vervoeren en begraven van dat vee
worden teweeggebracht en dat die betaling beschouwd
moet worden als een nadeel, dat hij in het alge-
meen belang ondervindt.

De Regeering achtte toen dus het vervoeren en
begraven van afgekeurd slachtvee geene onteigening,
bij gevolg geen strijd met de Grondwet aanwezig.
Wat de betaling der kosten betreft, meenden Ge-
deputeerde Staten van Noord-Holland, dat die ten
laste der gemeente behoorden te komen, daar het
kosten waren, die de politiemaatregel na zich sleept,
en dergelijke kosten ten laste dor gemeente dienen
te komen.

b. De Burgerlijke wetten.

In de tweede plaats moeten wij nagaan, in hoe-
verre de plaatselijke wetgever bij het vjiststellen
van verordeningen wordt geoordeeld met de bur-
gerlijke wetten in aanraking of in botsing te komen.

Te bespi\'eken vallen hier ai-tikel 351, (»25, 072
S(i(i., titel 5 boek 11, titel 1, titel III, titel VII
boek
m, en artikel 2011 R. W.

-ocr page 92-

80

Artikel 354.

Het kind blijft onder hunne macht (de macht
der ouders)
tot aan zijne meerderjai\'igheid.

In den 15n titel van het eerste boek van het
Burgerlijk Wetboek wordt gesproken over de vader-
lijke macht en artikel 354 zegt hiervan uitdrukkelijk,
dat het kind tot aan zijne meerderjarigheid onder
de ouderlijke macht blijft.

Mag nu een gemeentebestuur die macht gedeel-
telijk overnemen ? Deze vraag deed zich voor, toen
de plaatselijke wetgever zich de bevoegdheid toe-
kende, om het rooken aan kinderen beneden zekeren
leeftijd te verbieden.

De Minister ziig hierin geen bezwaar en besliste
bij decisie van 1890 Gem. Stem \'2013, dat het
rooken aan pei\'sonen beneden den leeftijd van
10 jaren dooi\' den Raad kan worden verboden.

Deze meening is in strijd met die van Gedepu-
teerde Staten van Gelderland, die vernietiging der
betrekkelijke verordening door den Koning hadden

voorgesteld, op grond dat zulk een verbod lag op

«

den weg der ouders, maar niet van de gemeente,
\'omdat het noch de openbare orde, noch de open-

-ocr page 93-

81

bare veiligheid der gemeente raakt, en dus deze
beperking der persoonlijke vrijheid buiten de gren-
zen van artikel 135 gaat.

Artikel 625.

Eigendom is hel recht om van eene zaak hel vrij
genot te hebben en daarover op de volslrektste wijze
te beschikken, mits men er geen gebruik van make,
strijdende tegen de wetten of de openbare verorde-
ningen, daargesleld door zoodanige macht, die daar-
toe, volgens de Grondwet, de bevoegdheid heeft, en
viils men aan de rechten van anderen geen hinder
toebrengc; alles behoudens de onteigening ten alge-
meenen nutte legen behoorlijke schadeloosstelling, in
gevolge de Grondwet.

De wetgever geelt in dit artikel eene delinitie
van eigendom. Hij verstaat er onder het recht om
vrij over eene zaak to beschikken, mits er geen
gebruik van gemaakt worde in strijd mot wet of
wettige verordening en de rechten van anderen
niet gekrenkt worden; de wetgever erkent dus, dat
er machten zijn, die volgens de Grondwet do be-
voegdheid hebben, bij verordening den eigendom te

beperken. Hoe ver mogen die verordeningen nu gaan?

G

-ocr page 94-

82

Hieromtrent vinden wij geen antwoord in de
wet, zoodat wij in de gevallen van de practijk
moeten zien, hoe daar de grenzen getrokken worden.

Daar de eigendom het recht is, om op de vol-
strektste wijze over eene zaak te beschikken, mag
de eigenaar zijn gebouw afbreken, maar nu heeft
zich de vraag voorgedaan, of het volgens artikel
G25 geoorloofd was, dat een gemeente bestuur dit
recht tot afbreken of uitbreken afhankelijk stelt
van voorafgaande vergunning van den Raad.

Rij Koninklijk Besluit van 31 Maart 1802 Stbl
No. 35 werd beslist, dat wel bij artikel 135 der
gemeentewet aan den Rtiad de macht was gegeven
tot het maken van politieverordeningen en daarbij
ook volgens artikel 025 W. het eigendomsrecht
kon worden beperkt, doch dat die beperking niet
verder mag gaan dan hetgeen voor de zorg van do
o[)enbare orde en veiligheid wordt gevorderd.

Met het oog hierop zou het, ten einde daarvoor
bij liet afbreken van gebouwen steeds gewaakt
kunne woj\'den, aan het gemeente bestuur wel
vrijstaan eene voorafgaande kennisgeving\' van het
\'Voornemen tot afbreken te vorderen, maar door

-ocr page 95-

83

het verbod, om zonder vergumiing van den Raad
gebouwen uit- of af te breken, worden de grenzen
der poHtiebevoegdlieid bij artikel 135 der gemeente
wet aan den Raad gegeven overschreden en is dit
bij gevolg in strijd met de wet, op grond, dat de
beperking van het eigendomsrecht door den Haad
niet verder mag gaan, dan hetgeen door de zorg voor
de openbare orde en veiligdheid wordt gevorderd.

Dezelfde meening treilen wij ook bij Gedeputeerde
Staten aan.

Zoo beslisten Gedepuleerde Staten van Zeeland
-ocr page 96-

84

Eene andere vraag is, of bij plaatselijke vei-or-
dening aan Burgemeester en Wethouders de be-
voegdheid kan worden gegeven, om over het uiterlijk
aanzien van eene woning te oordeelen en daarom-
trent te beslissen.

De Regeering bepaalde bij monde van den Minis-
ter in \'1874, Gem. Stem 1179, dat dit niet geoorloofd
is, omdat dit verder gaat dan de beperking van het
eigendomsrecht in het belang eener goede politie
ten aanzien van gebouwen krachtens artikel lirxler
gemeentewet en artikel 025 B. W. toelaat.

In \'1887 achtte de Minister bij decisie Gem. Stem
1951 zulk een voorschrift echter geoorloofd.

Bij bovengemelde missieve van 1874 oordeelde
de Minister den gemeente Raad ook niet bevoegd, aan
Burgemeester en Wethouders de macht te verlee-
nen, om een huis te doen afbreken uit hoofde van
zijn uiterlijk aanzien, wanneer de eigenjuir het niet
afbreekt of herstelt, omdat dit te veel ingrijpt in
het eigendomsrecht.

Eene andere vraag had zich voorgedaan en wel
,of de Raad de vergunning tot bouwen van kleine

-ocr page 97-

85

woningen in zekere staat kon weigeren op grond,
dat in dat gedeelte der stad zulke woningen niet
pasten.

De Regeering achtte den Raad hiertoe onbevoegd
en vernietigde eene dergehjke bepaling, op grond,
dat zoodanige bevoegdheid aan het gemeentebestuur
gegeven verder gaat dan de beperking van het
eigendomsrecht in het belang eene goede politie
ten aanzien van gebouwen, krachtens artikel 135
der gemeentewet in verband met artikel Ü25 R. W.
toelaat, welke zich bepaalt tot de zorg voor de
geregelde ])laatsing der gebouwen en vooi-de open-
bare veiligheid en gezondheid. \')

Nog eene andere vraag deed zich naar aanleiding
van dit artikel voor en wel of ook aan iemand
anders dsm aan den eigenaar de verplichting tot
onderhond kan worden opgelegd.

De Regeering besliste bij Koninklijk Re.sluit van
It) .luni 1885 Stbl. no. 128, dat do Raad do hen»
bij artikel 135 gegeven bevoegdheid over.schi\'ijdt,

») K. li. 23 November 1803 Slbl. No. \\\'M.

-ocr page 98-

98

wanneer hij bij pohtieverordening aan ieder de
verphchting oplegt, om de beken, waterleidingen
en tochtslooten, welke door of langs bij hem in
gebruik zijnde gronden loopen, te schoonen en te
onderhouden volgens voorschriften door Burge-
meester en Wethouders te geven, omdat zulk eene
verplichting wel krachtens artikel 625 B. W. kan
rusten op den eigenaar dier beken enz, maar de
Baad niet zoo ver kan gaan, dat zelfs gebruikers
van gronden de beken etr/. van naburige eigenaars
zouden moeten onderhouden en schoonen. —

Hetzelfde gevoelen treilen wij aan bij Gedepu-
teerde Staten van Zuid-Ilolland in hun advies van
1874 (Jern. Stem 1277, inhoudende, dat het recht
der gemeente-besturen, om bij strafverordening
onderhoudsplicht op te leggen moet worden afge-
leid uit artikel 625 15. W. in verbanil met de
artikelen 135 en 161 der gemeentewet. Uit gemelde
artikelen volgt wel de bevoegdheid der gemeente-
besturen, om aan de eigenaars van zekei\'e werken
of inrichtingen in het algemeen de ver[ilichting op
te leggen, om die werken op bepaalde\'wijze te
--ocr page 99-

87

van onderhoudsplicht aan hen, die van die werken
geen eigenaars zijn, kan uit de gemelde artikelen
of uit eenig ander wettelijk voorschrift niet worden
afgeleid. —

In spoedeischende gevallen acht de Minister van
Binnenl. Zaken van 187G Gem. Stem 1378 het
echter geoorloofd, in eene gemeente-verordening
het her-stel van bouwvallige woningen alsmede
voldoening der kosten door Burgemeester en Wet-
houders in het belang dnr gemeente aangewend,
ook op to leggen aan den persoon, die met het
beheer en het ojj/icht van die woningen is belast,
in geval geen eigenaar in die gemeente bij Burge-
meester en Wethouders bekend is. —

Do bevoegtlheid om onderhoudsplicht aan den
eigeiumr op te leggen wordt overigens algemeen
erkend.

Zoo bepaalde do Begeering in 18()l, dat aan de
eigenaars van huizen de verplichting kan worden
opgelegd, om al datgene te verrichten, wat tot
goede instandhouding der riolen, voor zooverre zij
onder hunne erven loopen, noodig is, alsmede, om,
voor zooverre hunne perceelen aan open riolen

-ocr page 100-

88

grenzen, hunne erven door muren of beschoeiingen
van de riolen afgescheiden te houden. -

Nog eene andere quaestie is, of de Raad de
verplichting tot overkluizing van wateren, waarin
riolen en secreten uitloopen, kan opleggen.

De Ilooge R:iad achtte den Raad hiertoe bevoegd
bij arrest van 24 September 1872 Weekbl no. 3512.

Gede[)uteerde Staten van Friesland waren echter
van eene andere meening blijkens hunne decisie
van 1892 Gem. Stem 2190, inhoudende, dat de bij
gemeenteverordening in het behnig der (ii)cnbarc
gezondheid aan eigenaars van slooten opgelegde
verplichting tot dempen dier slooten, feitelijk het
eigendomsrecht dier slooten illusoir maakt, daar
dientengevolge het voorwerp van dat recht ten
eenenmale van natuur verandert en dus met de
wet niet is te rijmen.

Ten slotte heeft zich de vr;u»g voorgedaan, of
een gemeentebestuur bevoegd is, de iiu\'ichting van
een privaat te hevelen met toepa.ssing van een
bei)aald stelsel.

\') Idem; Rcgceriiig 1807.

-ocr page 101-

101

De Ilüüge R;uid besliste bij arrest van 17 ,luni
•1878 Weekbl. no. 42G9, dat de Raad hiertoe be-
voegd is, overwegende, dat aan den Raad behoort
het maken van verordeningen, die vereischt worden
in het belang onder andere van de openbare ge-
zondheid en dat voorschriften aangaande de wijze
van ontlasting van een privaat kunnen strekken
tot bevordering der openbare gezondheid.

Artikel 672 sqq.

In artikel (572 scpj. of met andere woorden in
den 1-cii titel van het tweede boek spreekt de
weigever over do verschillende rechten en ver-
plichtingen van eigenaars van naburige erven.

Kerst valt te spreken over de afsluiting van
erven.

Met Mof to \'s Mertogenbosch besliste bij arrest
van 10 .luli ISO\'j Weekbl. no. CüiO, dat het ge-
ooi loofd is in hot belang der openbare orde ver-
ordeningen in het leven te roe|)en tot behoorlijke
afsluiting tu.sschen een druk bewaiuleldo en benvlen
baan en partikuliere eigendommen en tevens do

-ocr page 102-

90

wijze, waarop die zullen moeten geschieden te
bepalen.

Reeds in 1874 had de Minister bij missieve Gem.
Stem 1179 bepaald, dat het gemeentebestuur wel
tot het bevelen van afsluitingen bevoegd is, maar,
dat het niet geoorloofd is, bij plaatselijke verorde-
ning de verplichting op te leggen, om bij afbraak
van huizen de open plaats door een steenen muur
af te sluiten, daar de wijze van afsluiting onver-
schillig is. —

De afsluiting echter van erven onderling is een
onderwerp, dat buiten de bevoegdheid van den
gemeente-wetgever gaat, zooals beslist werd bij
decisie van Gedeputeerde Stalen van Limburg 1873
Gem. Stem 1\'JIO.

I]ij missieve van Gedeputeerde Staten van Zuid-

Holland van 1884 (iern. Slem\' 1720 werd de Raad

niet bevoegd geoordeeld bij verordening te bepalen,

dat op last van de bouwpolitie een ieder verplicht

is te dulden, dat tegen zijn eigendom schorren ol

0

stempels geplaatst worden tot ondersteuning van
«ons anders gebouw.

-ocr page 103-

Ol

In artikel 715 B. W. wordt bepaald, dat ieder,
wiens eri-ocr page 104-

02

De Hooge Kaud besliste bieromtfent bij arrest van
25 November 1880 Weekbl. No. 5805, dat dit niet
kan en wel op grond, dat tengevolge van eene
plaatselijke verordening wel de uitoefening van een
recht ran erfdienstbaarheid evenals het eigendoms-
gebruik kan worden beperkt, maar evenmin als
het eigendomsgebruik te niet kan gaan, zoodat van
eene plaatselijke verordening het verbod, om de
faecaliën der secreten zonder vergunning van Bur-
gemeester en Wethouders op andere wijze dan
door tonnen te verwijderen, te doen verwijderen
of te bewaren, geen inbreuk kan maken op eene
door verjaring verkregen erfdienstbaarheid van uit-
loozing.

Ook met de bepalingen vervat in het boek
van het l?urgerlijk Wetboek is de plaatselijke wet-
gever herhaaldelijk in aanraking gekomen.

Vooreerst is dit geschied op het terrein van de
vrijheid van overeenkomst.

Het Burgerlijk Wetboek laat partijen hierom-
trent geheel vrij; mag nu do plaatselijke wetgever
tlie vrijheid beperken ?

-ocr page 105-

93

Do Rechtbank te Groningen besliste bij vonnis
van 5 Maart 1885, dat de bep.iling eener plaatse-
lijke verordening, waarbij zekere handeling ver-
boden en strafbaar gesteld wordt, tenzij daartoe
verlof is verkregen van een partikulier — in casn
de directie van een hardrijderij op het ijs — in
strijd is met de wet.

Dezelfde meening vinden wij in de decisie van
den Minister van Binnenl. Zaken van 1890 Gem.
Stem 2085, inhoudende, dat het in strijd is met
de wet, om in eene phuitselijko verordening het
verleeiien van iemands lokaal of erf voor openbare
vermakelijkheden afhankelijk te stellen van ver-
gnmiing van het openbaar gezag, omdat het ver-
leenen van de beschikking over zijn erf of lokaal
is do uito(ifening van eene bevoegdheid van privaat-
rechtelijken aard, waaromti\'ent geene regelen in
eene plaatselijke verordening knnnen worden ge-
steld. »)

Ook Gedeputeerde Stalen van Groningen waren
in hun advies van 1878 Gem. Stem 1157 van deze

\') In (lil opniclit ander« decisic .Minister I8S5 Gem. Stem 1819.

-ocr page 106-

94

meening, bepalende, dat de bepaling in eene ver-
ordening op het leggen van schepen, waarbij hunne
ligplaats aan de landzijde afhankelijk is gesteld van
de toestemming der eigenaren van heemen, en voor-
ziening is genomen tegen het willekeurig bevestigen
van touwen aan boomen enz. van partikulieren,
betreft geen onderwerp van openbare orde, maar
heeft tot onderwerp bijzondere belangen.

Dezelfde meening was de Minister bij decisie van
\'1891 W. R. A 2273 toegedaan, waar het gold de
vraag, of in eene gemeenteverordening voorschriften
mochten worden gegeven ter regeling van de prijs-
bepaling van het brood. Ook. hier werd zoodanige
bepaling een inbreuk op de bepalingen van het
Burgerlijk Wetboek geacht, welke partijen, wat de
overeenkomst zelve aangaat, geheel vrijgelaten.

Kene andere vraag is, of bij politieverordening
kan worden bevolen, op elk brood van eenigen
omvang het gewichtcijfer juin te brengen.

De Hooge Haad achtte den Gemeenteraad tot

ê

het maken van zulk eene bepaling bevoegd bij arrest
\'van 3 April 1877 Weekbl. No. 4118, op grond, dat

-ocr page 107-

95

deze bepaling moet geacht worden te strekken, om
de beoordeeling der broodprijzen in verband met
het gewicht voor het publiek mogelijk te maken
en op dezen grond te behooren tot het huishoudelijk
belang der gemeente en dus te vallen onder artikel
•135 der gemeentewet.

Niet in strijd met bovengemelde vrijheid achtte
het Koninklijk Besluit van 1881 Gem. Stem 1580
de bepaling in eene verordening ter voorkoming of
blussching van brand of in eene afzonderlijke ver-
ordening, dat ieder ingezetene onder strafbedreiging
tegen verzuim verplicht is aan het gemcientebestuur
schriftelijk opgave te doen van zijne vaste of losse
goederen in de gemeente, welke hij tegen brand-
schade verzekoi\'d heeft, met vermolding tevens van
het bedrag waarvoor cn do maatschappij waarbij
do verzekering is geschied.

Gedeputeerde Staten van Gelderland waren in
1889 Gem. Stem \'21)3(5 van eene andere meening.

De Uegeering bleef echter blijkens missieve van
van den Minister van 1802 bij haar gevoelen, doch
ook toen dachten (ledeputoerde Staten van Gelder-
land anders.

-ocr page 108-

96

Eene anrlere vraag is, of de gemeente-wet-
gever niet in botsing komt met het Burgerlijk
Wetboek, waar hij bepalingen geeft omtrent het
strafbaar stellen van eigenaars van huisdieren voor
overlast door die dieren te veroorzaken.

Artikel 140i toch zegt, dat de eigenaar van een
dier of degene, die zich van hetzelve bedient, zoo-
lang hetzelve tot zijn gebruik verstrekt, aanspra-
kelijk is wegens de schade, welke het dier heeft
veroorzaakt, hetzij hetzelve onder zijn toezicht en
bewaring, dan wel verdwaald of ontsnapt zij.

Niettegenstaande dus dit artikel den eigenaar
voor zijne dieren verantwoordelijk stelt, achtte de
Minister bij decisie van 1871 Gem. Stem 1092 het
toch geoorloofd, dat bij politieverordening eigenaars
van honden en andere huisdieren strafbaar worden
gesteld wegens overlast in het algemeen door
dieren te veroorzaken aan de itjgezetener.

• In den 7en titel van het derde bock geeft de
wetgever bepalingen voor het huren en verhuren
van goederen en diensten.

♦ Mag de plaatselijke wetgever lui voor dit onder-

-ocr page 109-

97

werp nog bepalingen maken, of moet hij zich van
regeling hieromtrent onthouden?

Kan, daar het Burgerlijk Wetboek omtrent den
tijd, waarop de huurder eene gehuurde woning
mag betrekken niets aangeeft, maar dit geheel van
de huurovereenkomst laat afhangen, de Raad bij
verordening het betrekken van nieuw gebouwde
of grootendeels vernieuwde woningen vóór het ver-
strijken van zekeren termijn verbieden?

Neen, besliste de Minister in 1854 Gem. Stem
155, en wel, omdat wel bepalingen, die betrekking
hebben op ongezonde woningen het algemeen be-
lang der gemeente kunnen gelden, maar ilat dit
bij eene zoodanige verordening het geval niet is,
daar hier de pei-soonlijke vrijheid beperkt wordt
in het belang van hot individu, dat de woning
betrekt, niet van do gemeente. —

De overweging van den Minister is hier zeker
zeer vreemd, want moge het individu door de be-
trekkelijke bepaling worden getrolïen, dit is het
geval bij iedere verordening, terwijl in dit geval
de verordening evenzeer als in alle andere gevallen
op allen, die zich in «lien toestand bevinden, toe-
pas.selijk is.

-ocr page 110-

98

Deze meening wordt dan oolc door geene der
volgende Ministers gedeeld.

Zoo bepaalde de Minister in 1857 bij missieve,
dat verordeningen op het bouwen en betrekken
van nieuwe en het ontruimen van ongeschikte en
voor de gezondheid gevaarlijke woningen zijn ge
oorloofd.

Ook de jurisprudentie deelt dit gevoelen.

De llooge Raad besliste bij arrest van 1 October
18.5G Weekbl. No. 1791 in gelijken zin als de Minister
in \'1857.2)

Eveneens oordeelden de higere rechtscolleges.

Zoo de Rechtbank te Amsterdam bij vonnis van
29 Maart I80ü Weekbl. no. 2815 en de Kanton-
rechter te Breda bij vonnis van 13 Juli 18ö7
Weekbl. no. 3022.

Over de vraag, of het gemeentebestuur de ont-
ruiming van ongeschikte en bouwvallige huizen
kan bevelen bestaat echter nog verschil van mec-

«) Idem: dccisio M. B. \'L 18GG G. St. 843 ; inisa. 1871 W.
B. A. H70.

») Idem: 11. II. 22 Fcl)ruari 1802 W. filfiO.

-ocr page 111-

99

ning. We zagen boven dat de Minister van 1857
ziillv eene bepaling geoorloofd achtte, doch Gede-
puteerde Staten van Noord-llolland waren iu hun
advies van 1870 Gem Stem lOi-1 van andere
meening.

Nog onlangs bij Koninklijk Besluit van 12 .hili
1897 Stbl. no 175 werd eene strafverordening van
Utrecht vernietigd, waarbij aan Burgemeester en
Wethouders de bevoegdheid was toegekend, de
ontruiming van huizen te gelasten, die overbevolkt
zijn en de zuivering van huizen in hooge male
met ongedierte besmet.

*

Do vrijheid viui verhuren wordt ten slotte door
do Regeering geschonden geacht door een voor-
schrift. waai\'bij bejiaalil wordt, dat ieder te bouwen
of te verbouwen perceel slechts door twee huis-
gezinnen mag worden bewoond, zooals blijkt uit

Ook bij K B vnn 7 Mnnrl, 1870 Slbl. No. 47 werd ccno
vcrordcuing op het bouwen en betrekken vnn nieuwe, nlsmcde
op het ontruimen vnn ongoschiktc en voor do geeondiicid nadcr-
ligo woningen vernietigd, daar dit verder ging dan de bevoegd-
heid vnn den Ilaad krachtens nrt. 1.3.\'» Gem wetcn62.\'»R W wns.

-ocr page 112-

100

het verslag van Gedeputeerde Staten van Noord-
Holland van 1893 Gem. Stem 2282.

Op het gebied van huur en verhuur van diensten
acht de Regeering blijkens het Koninklijk Besluit
van [\') Maart 1803 Stbl. No. 17 een optreden van
den plaatselijken wetgever niet geoorloofd.

In dit Koninklijk Besluit toch wordt beslist, dat
de regeling van een bijzonder toezicht op de dienst-
boden buiten den kring van den gemeente wet-
gever valt. —

De Regeering vindt dus hier nadere regeling van
de bepaling der artikelen 10.37—1039 B. W. niet
geoorloofd.

Eindelijk moeten wij hier nog een arrest van
den Hoogen Raad noemen, volgens lietwelk de ge-
meente wetgever in botsing zou komen mét eene
b^epaling van het 4c boek van het Burgerlijk Wet-
boek.

-ocr page 113-

•101

liet gold hier namelijk de vrang, of de Raad
bevoegd was bij verordening te bepalen, dat het
gevondene aan den Burgemeester moet worden
gebracht, of, zoo het moeielijk te vervoeren is, de
vondst aan den Burgemeester moet worden gemeld.

Neen, besliste de llooge Raad bij arrest van 14
Januari 1805 Weekbl. No. Glilü, op grond, dat het
in .strijd is met artikel \'2014 B W. \'), dat de Bur-
emeester, zoo het bedoelde voorwerp niet door
den eigeniuir is teruggehaald, tot verkoop daarvan
overgaat en de opbrengst in de gemeentekas de-
poneert.

c. De wetten van Koophandel.

Ook met bepalingen van de wetten van Koop-
handel is de plaatselijke wetgever in aanraking
gekomen.

«) Artikel 2014 H. W.: .Met betrekking lot roerende goederen,
die noeh in renten beatnau, noch in insehulden, welke niet naii
toonder bctaalbnnr tijn, geldt liet beiit als volkomen titel. Niet-
temin kan degene, d!o iels verloren lieefl of aan wien iets ont-
vreemd is, gedurende 3 jaren, tc rekenen van den dag, waarop
hel verlies of do ontvreemding heeft plaat» gehad, het verlorene
of ontvreemde als sijn eigendom terugvorderen van dengei.en, in
wiens handen hij hetxelvc vindt; eu/.

-ocr page 114-

102

In titel 4 van boek II W. v. K. wordt gehandeld
over het huren van scheepsofficieren en scheeps-
gezellen en worden een aantal bepalingen gegeven,
inhoudende de rechten en verplichtingen dier offi-
cieren en gezellen.

.Mag nu het gemeente bestuur dit onderwerp nog
nader regelen ?

Neen besliste het Koninklijk Besluit van 24 Sep-
tember 1800 Stbl. No. 51), vernietigend artikelen
der politieverordening van \'s Ilage, waarin onder
strafbedreiging voorschriften weerden gegeven om-
trent do inschrijving van motrozen van visscher.s-
vaartuigen in de monsterrol en het in dienst nemen
van matrozen tot de bemanning van een ander
vaartuig of boot behoorende, verboden wordt, daar
dit een onderwerp van algemeen rijksbelang is,
omdat het in het Wetboek van Koophandel ge-
regeld is.

d. De Strafwetten.

♦ Bij de behandeling van dit onderdeel komen ter
bespreking in aanmerking de artikelen 2r»(), 421,

-ocr page 115-

•103

429, 431, 438, 453 en 459 van het Wetboek van
Strafrecht en artikel 1 van het Wetboek vnn
Str.if vordering.

Artikel 250 (en 452.)

Naar aanleiding van dit artikel heeft zich de
vraag voorgedaan, of de plaatselijke wetgevei\' bij
verordening het homien yan een bordeel mag
verbieden.

Men beriep zich op artikel 2.50, waar over kop-
pelarij, en artikel 452, waar over den bordeel-
houder gesproken wordt en wilde hiermede aan-
toonen, dat de plaatselijke wetgever niet bevoegd
was zjilk eene verordening te vei\'bieden.

Gedeputeerde Staten van Noord-llolland achtten
in 1892 Gem. Stem 2208 den plaatselijken wet-
gever tot regeling van dit onderwerp niet bevoegd,
omdat hij hierbij in een onderwerp van rijksbelang
treedt, daar het Wetboek van Strafrecht in do
ai\'tikelen 2.50 en 452 voorschriften hooft gegeven
tegen het bevorderen van ontucht.

Van geheel andere meening was do Minister
van niimonl. Zaken, die bij decisie van 1892 be-

-ocr page 116-

104

sliste, dat de bewering, dat het onderwerp der
bordeelen uit den aard der zaak niet tot den
werkkring der gemeentebesturen zou behooren,
moeielijk met gronden kan worden gestaafd, en
ook in strijd schijnt te zijn met artikel 188 der
gemeentewet, dat aan den Burgemeester opdraagt
de politie over de huizen van ontucht, welke
politie volgens de toelichting der wet krachtens
plaatselijke veroideningen wordt uitgeoefend.

Ook is niet ajin te nemen het gevoelen, dat de
rijkswetgever het onderwerp tot eene zaak van
algemeen rijksbelang heeft verklaard. Wel heelt
die wetgever blijkens artikel 250 Wetboek van
Strafi\'echt het onderwerp van het teweeg brengen
of bevorderen van ontucht niet verder willen
regelen en kan uit de geschiedenis van dat artikel
worden opgemaakt, dat men het houden van hui-
zen van ontucht niet heeft willen verbieden, doch
er is geen blijk, dat de wetgever het onderwerp
der bordeelen heeft willen regelen en daardoor
zou hebben uitgesloten de bevoegdheid der ge-
meente-besturen, om, indien zij het voor- hunne
gemeente wen.schelijk achten mochten, het houden
van bordeelen te verbieden. —

-ocr page 117-

105

Dat de door den Minister geuite meening de
heerscliende is, blijict uit de verordeningen in dien
zin, die in onderscheidene gemeenten sedert zijn
tot stand gekomen.

In artikel 424 bedreigt de wetgever straf tegen
het plegen van baldadigheid.

Mag dit nader worden geregeld bij plaatselijke
verordening?

Neen, bepaalde de Rechtbank te Tiel bij vonnis
van 18 .lanuari 18!)4 Weekbl. No. (-ocr page 118-

106

steken zonder schriftelijke vergunning van den
Burgemeester.

Bij vonnis van December 1886 Gem. Stem 18i0
besliste de Kantonrechter van Gouda, dat eene
dergelijke bepaling heeft opgehouden te gelden.

In het W. v. S. wordt namelijk in artikel 429
straf bedreigd tegen hem, die een vuurwapen af-
schiet, een vuurwerk ontsteekt of een vuur aanlegt
op zoo korten afstand van gebouwen of goederen,
dat daardooi- bi\'andgevaar kan ontstaan.

De plaatselijke wetgever moet zich dus volgens
dit vonnis van regeling onthouden en eene reeds
bestaande bepaling moet voor de regeling van do
hoogere macht wijken.

Mag niettegenstaande de bepaling van artikel
431, waarbij het verwekken Van burengerucht straf-
baar gesteld wordt, de plaatselijke wetgever dit
onderwerp nader regelen?

Neen, zeide de Regeering bij Koninklijk Besluit
van 3 December 1896 Stbl. No. 12.

De Minister was echter van andere meening,

-ocr page 119-

107

blijkens zijne missieve van 20 April 1895 Gem.
Stem 2273, inhoudende, dat de Raad wel bevoegd
is straf te bedreigen tegen hem, die zich zoo op
de openbare straat ophoudt of gedratigt, dat hij
anderen in hunne vrijheid belemmert of het lastig
maakt en hieruit verstoring van de openbare orde
of de nachtrust kan voortvloeien.

Rg decisie van 1888 Gem. Slem 1928 besliste de
Minister, dat de Ihuul aan houders van logementen,
slaapsteden of andere iiu\'ichlingen uitsluitend of
gedeeltelijk tot het verschaiïen van nachtverblijf
aan personen bestemd, de verplichting niet mag
opleggen, om des avonds tusschen 9 en 10 uur aan
den Rurgemeester in den door hem voor te schrij-
ven vorm opgave te doen van allo personen gedu-
rende den afgeloopen dag tot het houden van nacht-
verblijf ten hunuent aangekomen, omdat artikel
W.
V. S. de veri)lichting om de bewuste rcgistei\'s
Ie toonen afhankelijk .stelt van «Ie aanvnige des
Rurgemeestei\'s en de gemeente Raa«l derhalve van
deze voorwaarde niet kan afwijken.

-ocr page 120-

108

Ten aanzien van dit onderwerp achtte de Minister
dus aanvulling van de desbetrefiende bepaling door
het gemeente bestuur niet geoorloofd.

Nog eene andere quaestie is, of de openbare
dronkenschap door artikel 453 W. v. S. in zijn ge-
heelen omvang is geregeld.

De llooge Baad meende blijkens arrest van 24
April 1882 Weekbl. No. 4782, dat het onderwerp
in zijn geheelen omvang door dat artikel binnen
den kring van onderwerpen van rijksbelang is ge-
trokken, zoodat den lageren wetgever hieromtrent
geene verordenende bevoegdheid meer toekomt.

De Minister achtte echter bij zijne missieve van
1887 Gem. Stem 1854 den Haad bevoegd, in eene
politieverordening op te nemen het verbod, om zich
in keimelijken staat van dronkenschap te bevinden
in herbergen of andere voor het publiek toeganke-
lijke plaatsen. —

Hierdoor gaf de Minister te kennen, dat volgens
zijne meening de plaatselijke wetgever ten aanzien
,van dit onderwerp nog regelende bevoegdheid toe-

-ocr page 121-

m

komt, dus dat het onderwerp niet in zijn gelieelen
omvang door den rijkswetgever geregeld is.

Bij gevolg bestaat ook hieromtrent tusschen
Regeering en jurisprudentie verschil van opvatting.

De bevoegdheid tot uitbreiding van een wetsar-
tikel wordt den plaatselijken wetgever toegekend bij
arrest van den lloogen Raad van 22 April 1805,
No. (K)5i-, dat bepaalde, dat de gemeentebesturen
mogen bevelen, dat alle houders van vee verplicht
zijn hun vee of afgesloten te hebben of steeds zelf
of door andere toerekenbare personen onder hoede
te hebben, daar deze bepaling veel verder strekt
dan artikel 459 W. v. S. ^ -

Ten aanzien van do vraag, of de plaatselijke
wetgever bevoegd is een wettelijke regeling nader
uit te werken, bestaat, zooals uit vele gevallen
blijkt, al eene zeer onvjuste meening.

\') Artikel 459: Hij, ilio zoiulcr daartoe gerechtigd to «yii, veo
laat loopen in tuinen, hakbossclicn of ryswaardcn, op ceuig wei-
of hooiland of op cenigen grond, die bc/aaid, bepnot of beplant
i», of die ter bezaaiing, bepofing of beplanting is gerccdgcniaakt,
wordt gestraft niet geldiwetc *an ten hoogste vijf en twintig gulden.

-ocr page 122-

•110

Iets anders is liet nataurlijk, zoo de Raad on-
derwerpen regel, waarin door den hoogeren wet-
gever reeds is voorzien. Daartoe is de gemeente
wetgever zeker niet bevoegd, zooals ook naar aan-
leiding van dit artikel meermalen beslist is.

Zoo het Koninklijk Besluit van 13 Mei 1890 Stbl.
No. 79, vernietigend de bepaling, dat paarden run-
deren of andere dieren niet mogen loopen in weiden
of op landen, wanneer de eigenaar dier dieren
daartoe niet gerechtigd is, — op grond, dat dit
geregeld is in artikel 458, 459, 4(^)1 W. v. S. i)

Artikel 432 bedreigt straf tegen het bedelen in
het openbaar; dit onderwerp behoort dus niet tot
den kring der onderwerpen tot welker regeling de
gemeenteraad bevoegd is.

De Kantonrechter van Meppel achtte bij vonnis
van 1895 Gem. Stem 2279 den Raad ecliter wel
bevoegd bepalingen te maken ter wering van de
vermomde bedelarij.

i

V I-ocr page 123-

•111

Artikel 1 W. v. Sv.

Niemand mag lol straf vervolgd of veroordeeld
worden, dan op de wijze en in de gevallen bij de
wel voorzien.

Daar dit artikel slechts de wet de bevoegdheid
geeft de wijze en de gevallen ;uin te geven, in welke
iemand tot straf kan worden vervolgd of veroor-
deeld, is hieromtrent den Igemeentewelgever alle
regelende bevoegdheid ontzegd.

0[) grond van strijd met de wet (artikel 1 W.
V. Sv.) achtte de Ilooge Raad dienovereenkomstig
den gemeente Raad onbevoegd, politieverordeningen
te maktïn omtrent de opsporing van strafbare
feiten. \')

O. Do andere wetten.

De Begrafeniswet.

Naar aanleiding van deze wet is de vraag ge-
rezen of het als tot de openbare orde behoorende
is te beschouwen het gobruik van lijkdienaars bij

\') Arrest v«n 12 April 1891 Weekbl. No. f.954.

-ocr page 124-

112

het ter aarde bestellen van lijken verplichtend te
stellen.

Ja, besliste de Minister van Binnenl. Zaken bij
decisie van 1858 Gem. Stem 413, op grond, dat
het in het belang der openbare orde is te be-
schouwen, dat bij politieverordening voor het m
acht nemen der vereischte welvoegelijkheid wordt
gezorgd, en bedoelde verplichting dienstig kan zijn,
om de betrachting der welvoegelijkheid te ver-
zekeren.

Wet op het Lager Onderwijs.

In artikel 3 alinea 3 dezer wet wordt bepaald,
dat juin bijzondere scholen noch aan bijzondere
inrichtingen tot opleiding van onderwijzei^s van-
wege de gemeente geldelijke bijdragen of eenige
andere ondersteuning middellijk of onmiddellijk
mag worden toegekend, dan in de gevallen en
onder de voorwjuirden in deze wet genoemd.

Ken gemeentebestuur had mi een bepaling ge-
majikt, wjmrin aiin de ouders eene jaarlijksche

-ocr page 125-

•113

toelage uit de gemeentekas werd toegezegl voor
ieder kind, hetwelk gedurende één jaar geregeld
eene school buiten de gemeente had bezocht.

Hierdoor kwam het gemeente bestuur in strijd
met bovengenoemde bepaling der wet, zooals de
llegeering besliste bij Koninklijk Besluit van 7
December 1893 Stbl. No. 171, zulk eene bepaling
vernietigend, op grond, dat de gemeente zich door
zulk een besluit onttrekt aan de verplichting, om
op een der door de wet aangegeven wijzen voldoend
lager onderwijs te vei\'strekken en dat hierdoor op
andere dan in artikel 3 lid 3 juuigegeven wijzen
eene bijzondere school zou kimnen worden gesteund.

Kvenmin achtte de Hegeering den Raad bevoegd
tot instelling van zoogenaamde noodklassen voor
lager onderwijs, welke, wat do orgaiiisatie en den
omvang van het onderwijs betreft, van de vereisch-
ten in de schoolwet afwijken.

Ook met de wet van 1 Maart 1815 Stbl. No. t-ocr page 126-

•114

Het gold hier het vaststellen van bepalingen voor
broodbakkers, ten einde te zorgen, dat zij niet door
het uitoefenen van hun beroep het godsdienstig
gevoel van anderen zouden krenken.

De Minister besliste bij decisie van 1890 W. H.
A -ocr page 127-

115

wet van l Maart 1815 voorzien was, verboden werd.
De Regeering vernietigde deze verordening onder
overweging, dat de wet slechts het spelen gedurende
den tijd voor de openbare godsdienstoefening ver-
bood, terwijl de verordening het den geheelen dag
verbood, en dat de Raad onbevoegd is eene wet
aan te vullen.

Ten slotte heeft zich de vraag voorgedaan, of
een gemeentebestuur niet in strijd met de wet van
22 Juli 1814 handelde, door bij plaatselijke veror-
dening het houden van onderhandsche loterijen
van voorwerpen beneden de waarde van
f KM)
zonder schriftelijke vergunning van Rurgemeester
en Wethouders te verbieden.

De Ilooge Raad besliste bij ai\'rest van 15 Maart
1807 W. R. A.-ocr page 128-

f. Provinciale Reglementen.

Met betreft hier de quaestie, of de plaatselijke
wetgever bevoegd is, zoo noodig andere voorzorgs-
maatregelen te nemen dan de provinciale regle-
menten inhouden.

Wij vinden hier weder verschil van gevoelen
tusschen lloogen Raad en Regeering.

De Ilooge Raad besliste constant, dat het gemeente
bestimr hiertoe bevoegd is.

Zoo bij arrest van 1) .luni 1870 Weekbl. No. 4308,
waarbij beslist werd, dat de gemeente-wetgever
volkomen bevoegd is in het belang der oi-de en
veiligheid op do straten en wegen binnen de ge-
meente andere voorzorgsmaatregelen te nemen dan
de provinciale reglementen inh( uden \\)

De Regeering huldigde echter eene andere
meening.

liet Koninklijk Resluit van 22 April 1800 Stbl.
No. 75 vernietigde eene verordening op het rijden
met velocipèdes te Velp, waarbij hetzelfde onder-

«) Idem: II. 11. 15 Januari 1894 Weeicbl. No. 0400.
II R. 28 December 18\'JO.

-ocr page 129-

117

werp geregeld was als waaroTitrent de provinciale
politieveroi-deniiigen op het gebruik der openbare
wegen in Noord-Brabant regelen bevatten.^) —

Gedeputeerde Staten gingen in dezen wet de
Hegeering mede, zooals blijkt uit het advies van
Gedeputeerde Staten van Limburg van 1877, be-
palende, dat het den gemeente Raad niet vrij
staat te verbieden bij dooi weder in bepaalde wijken
over de bestrate wegen te rijden met voertuigen
beladen boven zeker gewicht, omdat de wet van
«) A|tril 18011 Stbl. No. bepaalt, dat in het
onderwerp bij de daarbij betrokken wetten geregeld,
voor de wegen niet in onderhoud bij het Rijk, zoo
noodig bij provinciaal reglement wordt voorzien.

«) Idem: K. 2i April 1802 Stbl. No. U.

K. ü. II Nüv. I89C Stbl. No. 170.
K. B. 21 Mei 1897 Stbl. No. 151.
K. li. 11 Aug. 1897 Stbl. No. 191.

-ocr page 130-

118

Ten slotte moeten wij nog vermelden, dat de
plaatselijke wetgever bij de nitoefenir.g van zijne
wetgevende bevoegdheid krachtens artikel 135 der
gemeente wet rekening moet houden met de be-
palingen vervat in andere artikelen dier wet.

Wij hebben vroeger gezien, dat de eigenaar door
het gemeente bestinn* tot onderhoud kan gedwon-
gen worden, maar mag nii het gemeentebestuur
zoo ver gaan, dat het een ieder de verplichting op
kan leggen, om de straatgoot en de straten schoon
te houden?

De llooge Haad besliste bij arrest van 7 Dec:
180!» Weekbl. No. 3174, dat liet vooi-schrift eener
l)laatselijke verordening, houdende, dat iedere eige-
naar, vruchtgebruiker of administrateur van een
perceel of erf vei-plicht is, de straatgoot er langs
loopende toi- lengte van dat i)erceel of ei-f van een
ijzeren deksel of dekphuit te voorzien en die goot
zóó te onderhouden, dat de waterloozing onbelem-
merd blijft, geen sprake is van eene persoonlijke
levering of ai\'beid als bedoeld in art. 23!) der ge-

-ocr page 131-

119

ineentewet, maar wel van bevordering der reinheid
en mitsdien van de gezondheid, waarvoor de zorg
bij artikel 135 uitdrukkelijk aan den Raad is op-
gedragen.

Ook wat betrell de vraag, of het gemeente be-
stuur de verplichting tot schoonhouden der straten
kan opleggen, was dit college van deze meening.

Zoo besliste het bij arrest van 12 .luni 1893
Weekbl. No. (ilKJI), dat de gemeente wetgever be-
voegd is het schrobben en schoonhouden der straten te
hevelen, op grond, dat dit schrobben der publieke
straat niet als een deel van het onderhoud kan
beschouwd worden, waai-mede ingevolgi) de ge-
meente wet de gemeenten beslast zijn.

De gemeente Raden zijn bevoegd, onder straf-
bedreiging den ingezetenen de verj)lichting op te
leggen, om de straten vóór en langs huime ge-
bouwen of perceelen behoorlijk schoon te houden
en daartoe te wieden en te schrobben.

Zoodanige verplichting kan niet worden beschojiwd
als de oplegging van een persoonlijken dienst als
bedoeld bij artikel 192 («n 193 der gemeente wet
cn eveiunin als eene verplichting tot arbeid of

-ocr page 132-

•120

levering als bij artikel 239 dier wet bedoeld. \')

In de artikelen 192 en 193 wordt do mogelijk-
heid opengesteld, dat het gemeente bestuur van
de ingezetenen zoo noodig persoonlijken dienst of
levering van arbeid kan vorderen.

Mag nn het gemeente bestuur zoo ver gaan, van
door zijne bepaling feitelijk over den eigendom der
ingezetenen te beschikken ?

Neen, beslisten Gedeputeerde Staten, naar aan-
leiding van eene veronlening op het aankondigen
van den tijd door slaande uurwerken op bijzondere
gebouwen, daar dit de strekking heeft, om bijzon-
dere eigendommen dienstbaar te maken aan de
voorziening in een door hot gemeente bestuur
erkend gemeente belang, daartoe over dien eigen-
dom beschikt en veel verder gaat dan cenc be-
perking, waartoe liet ixditierecht grond zou kunnen
oj)levcren.

Kenc andere quaestie was, of het gemeente bestuur
bepalingen kon maken omtrent heC verstrekken
van nabuurdiensten.

\') Idem: II. II. 30 Dcccinbcr 1895 Weekblad No. C753.

-ocr page 133-

121

Bij Koninklijk Besluit van 25 Januari 1854 Stbl.
No. 7 werd de Haad hiertoe niet bevoegd geacht,
onder overweging, dat het onderwer[-ocr page 134-

•122

Eene andere vraag is, of de plaatselijke- dan wel
de provinciale- of de rijkswetgever tot regeling van
een onderwerp bevoegd is, dus of een onderwerp
tot de huishouding van de gemeente of tot die
van de provincie of tot die van het Rijk behoort,
afgescheiden van de regeling door den wetgevei\'
van Rijk of Provincie. Over deze vraag wenschen
wij echter hier niet te handelen.

Wij hebben in dit hoofdstuk eene groote ver-
scheidenheid van uits[)raken en beslissingen gevon-
den afkomstig van hen, die ovei* dit onderwerp te
oordeelen hebben gehad.

Kunnen wij nu ook aan de hand van de pr-aktijk
eene vaste grensregeling voor het gebied van den
phuitselijken wetgever aangeven ?

Ivuimen wij, door de praktijk geleerd, aanwijzen,
hoever de gemeente wetgever kan giuui zonder met
de wetten van Rijk of Provincie in botsing
te komen ?

Neen. Wat toch vinden wij in de praktijk?

Vooreerst een groot aantal uitspi-aken en beslis-
singen van den meest vei\'sttliillenden aard, die wel

-ocr page 135-

m

op (Ie uitgestrektheid van liet gebied van den plaat-
selijken wetgever wijzen, maar volstrekt niet zijn
gebied afbikenen.

Vervolgons treilen wij bij een aantal gevallen
verachil van meening aan. Hier is het de jurispru-
dentie, die met de Regeering van gevoelen verschilt,
daar zijn het verschillende Ministers niet eens, of
omhelzen de rechtscolleges eene ver.scliillende mee-
ning, terwijl weder elders Regeering of jurispru-
dentie na eenigen tijd zekere meening te zijn toe-
gedaan, plotseling van een ander gevoelen worden.

Het is duidelijk, dat bij zulk eene onzekerheid
van eene grensbepaling geen sprake is, en wij ook
met do praktijk ir.iast ons tot geene goedo oplos-
sing van de vraag, die ons bezighoudt, kumien
komen.

11

1,

-ocr page 136-

II O O F D S T U K IV.

BESLUIT.

In de vorige hoofdstukken liebben wij iichter-
eenvolgens gezien, welke bepalingen-de wetgevers
gaven, tot welke oplossing de schrijvei-s, die hunne
aandacht aan dit onderwerp hebben geschonken,
gekomen zijn, en ten slotte, hoe in do praktijk de
grenzen voor het gebied van den plaatselijken wet-
gever in verband met de wetten van Hijk en
Provincie getrokken worden, zoodat wij hier-
mede aan het einde van oir/.e beschouwingen zijn
gekomen. Wij zagen het reeds in het voorgaande,
noch met behulp der wetgevers, noch met
die der .schrijvei\'s, noch ook met de praktijk aan
de hand, kunnen wij tot eene be\\Tcdigende op-
lossing komen.

Wel is het gebied van den gemeente wetgever

-ocr page 137-

125

niet geheel onzeker en is het boven allen twijfel
verheven, dat de regeling van hetgeen uitdrukkelijk
aan eene andere macht is opgedragen aan den
plaatselijken wot^gever is onttrokken, wel staat het
vast, dat hij voor eene hoogere macht moet wijken,
terwijl zijne bevoegdheiil tot de grenzen der ge-
meente beperkt is, maar verder kan men ook al
niet komen. In de jiraklijk zagen wij omtrent vele
onderwerpen verschil van gevoelen of onzekerheid
van meening, maar moet ons dit eigenlijk wel
verwonderen ?

Neen, zeker niet: is niet het bepalen van gren-
zen van eene bepaalde macht bij uitstek eene
quaestie van subjectieve meeningen naar de om-
standigheden van tijd en plaats?

I

Hierin toch is de eenige leiddraad gelegen, want
(legeen, die in de eerste plaats geroepen was, om het-ocr page 138-

I2ü

Grondwet heeft gelegen, eene omsclirijving van de
bevoegdheid van den [jlaatselijken wetgever te
doen geven.

Het antwoord moet zeker bevestigend hiiden,
want waartoe anders aan de Provinciale Staten
de regeling en het bestuur der Provincie- en aan
den gemeente Raad de regeling en het bestuur der
gemeente-huishouding op te dragen, zoo het niet
ware, om in de desbetrelTende wetten eene om-
schrijving van ieders macht te doen opnemen?

Rij het samenstellen dier wetten bleek de wet-
gever echter niet in sUiat te zijn de grensbepaling
te geven.

Dit zal ons echter geenszins verwonderen, als wij,
nu de gemeente wet zoovele jaren heeft gewerkt,
nagaan, hoe geheel verschillend de uitspraken en
beslissingen over dezelfde onderwerpen zijn.

De praktijk van een goede veertig jaren heeft
aangetoond, dat het omnogelijk is, vaste grenzen
aan te geven en wel, omdat er eigenlijk geene on-
derwerpen zijn, die uit eene uitsluitende gemeente
behoefte voortspruiten.

Ieder onderwerp is tot op zekere hoogte even-

J

-ocr page 139-

127

zeer een onclerwerf) van staats-, provinciaal- en
gemeente belang, want de gemeente staat niet op
zich zelf, maar is een deel van den staat, een deel
van de provincie, waardoor hare belangen ook de
belangen van den slaat en van de provincie zijn,
zooals ook omgekeerd de belangen van staat of
provincie behmgeti van de gemeente zijn.

Toen de wetgever inzag, dat hij niet in staat
was de bevoegdheid van iederen wetgever vast to
stellen, moest hij zich tevreden stellen met eene
bepaling als die van do arlikelen 1.50 en 151 der
gemeente wet, om ten minste don weg aan te
geven, dien men to volgen had, zoo er tiisschen
de verschillende wetgevers conflict ontstond.

Is het nu inderdaad wel zulk een bewaar, dat
ei\' geene vaste grenzen te geven zijn?

Wij gelooven deze vraag gerust ontkeiinen\'i te
mogen beantwoorden.

Waarom toch liet de Grondwet -ocr page 140-

128

machten te vestigen, die afzonderlijk naar wille-
keur eenige bepaalde onderwerpen speciaal voor
haar gebied zouden kunnen regelen, zoodat zij als
het ware naast elkaar zouden staan, terwijl in-
menging van de eene macht in de zaken van de
andere angstvallig moest worden vermeden.

Ware het de bedoeling van de Grondwet ge-
weest voor iederen wetgever een bepaald gebied te
reserveeren, waarop hij oppermachtig zou zijn, dan
had zij maar grenzen moeten aangeven, want
anders was er voor haar beginsel geen waarborg,
maar bovendien, in dat geval zou de Grondwet
met haar eigen stelsel gebroken hebben, daar dan
het Rijk geen eenheid.sslaat zou zijn zooals nu,
maar er dan op het grontlgebied van den staat
nog andere staatjes zouden zijn, met wel js waar
andere grenzen en beperkter gebied, maar waar-
van de besturen even oppermachtig zouden zijn
binnen hunne locale grenzen, als de nigemeeno
wetgever nu binnen het geheele rijk.

Neen, wij moeten ons den toestand geheel anders
voorstellen.

Inderdaad besUuui er drie huishoudingen met
g(!ho(«l verschillend karakter.

(

t

-ocr page 141-

121)

Twee van de drie zijn echter niets dan prodiikteii
van den staatswil en dus vanzelf daaraan onder-
geschikt.

De Grondwetgever zag in, dat de rijkswetgever
alleen niet in staat was in alle behoeften op het
gebied van wetgeving te voorzien en schiep daar-
om nog twee atidere machten, bevoegd om rege-
len te geven, maar ondergeschikt aan den rijks-
wetgever en gebonden aan locale greir/.en.

Deze machten zijn de provinciale en de gemeente-
besturen. De twee nieuwe machten zijn onderge-
.schikt en staan ilus geenszins op zich zelf; do lagere
moet voor de hoogere wijken.

Zij sUuui niet njuist elkmir, maar onder elkaar,
en werken niet ieder voor zich zelf, maar samen
tot één gemeenschappelijk doel, het
staalsdoel.

Het is niets »lan eene verdeeling van arbeid, zich
niet latende beperken tot bepiuilde onderwerpen,
maar die slechts locale grenzen heeft, welke zich
-ocr page 142-

180

De rijkswetgever zag zicli in de onmogelijklieid,
om alle varieteiten, waarin zich de verschillende
behoeften naar tijd en plaats voordoen, voldoende
te kunnen beoordeelen, terwijl ook dikwijls eene
spoedige regeling vereischt wordt, welke op de ge-
wone wijze van wetgeving niet tot stand gebracht
kan worden, zoodat hij begreep niet beter te kunnen
doen, dan dit alles aan den localen wetgever over
te laten.

Maar, dan is het ook niet noodig voor ieden»
macht grenzen vast te stellen.

Kan de locale wetgever regelen geven, dan moet
hij ook alleen kannen beoordeelen, of hij al dan
niet regelend moet optreden. Handelt hij in strijd
met de stellige bewoordingen van regelen door een
hoogere macht gegeven, of geeft hij voorschriften,
die buiten zijn gebied zouden moeten werken, zoo
moet hij worden teruggedrongen en zal dit ook
zeker geschieden, maar overigens moet bij niet
gebonden worden.

De verschillende behoeflon zijn zoo velerlei en
zoovele nieuwe behoeften doen zich op ver.schillendo
oogenblikken voor, dat het onmogelijk is, vocu\'af

-ocr page 143-

131

aan elke macl.t een zeker aantal uiulcrworpen ter rege-
ling te geven, terwijl een onderwerp, dat voor eene
geheele provincie of het geheele rijk regeling behoeft,
zeer goed nog gewijzigde regeling voor eene be-
paalde gemeente kan noodig maken, zoodat de locale
wetgever vrij moet zijn dit zelf te beoordeelen.

De rijkswetgever blijft ten slotte oppermachtig,
en moge ook hierin het gevaar gelegen zijn, dat
bij slot van rekening de wetgevende macht der
gemeentebesturen slechts op het i)apier besUiat,
de j)raktijk leert, dat den gemeentebesturen nog
genoeg wordt overgelaten; door die wetgevende
bevoegdheid te vernietigen zou echter de rijks-
wetgevel\' in strijd met de Grondwet handelen en
hierdoor zijn eigen waarborg, dat zijne voorschrif-
ten zullen worden nageleefd in gevaar brengen,
terwijl eindelijk het koninklijke vernietigingsrecht
en de ministeriëelo verantwoordelijkheid zulk eene
wijze van handelen zullen verhinderen.

De macht van den rijkswetgever boven dio van
den genieentowetgevtM\' is evenwel noodzakelijk, om
verbrokkelingen te voorkomen.

-ocr page 144-

132

Wanneer den gemeentebesturen dus eene vol-
doende mate van vrijheid wordt gelaten en de
Regeering van haar kant hare macht verstandig
gebruikt, zal zeker het geheel het meest gebaat
en daardoor het doel het best bereikt worden.

J

-ocr page 145-

INGEN.

-ocr page 146-

Sr

-ocr page 147-

STELLING E N.

I.

liet is niet mogelijk en niet noodig, bepaalde
grenzen voor de bevoegdbeiil van den gemeente
wetgever aan te geven.

lï.

De vriuig, of Durgemeester en Wethouders eene
juiste uitvoering geven aan do verordeningen van
den Haad, is niet aan het oordeel van de rechterlijke
macht onderworpen.

III.

De betrekking van ambtenaar van den burger-
lijken stand is ook dan, wanneer daaraan eene
geldelijke toelage of belooning is verbonden, ver-
eenigbaar met het lidmaatschap van de rechterlijke
macht.

IV.

Artikel der gemeente wet is ook van toe-
passing op verhuring -ocr page 148-

•136

VI.

Invoering van eene wet als de Duitsche wet
»zur Bekämpfung des unlauteren Wettbewerbes-ocr page 149-

XI.

De gehuwde vrouw, die op grond van langdurige
afwezigheid van haren rnan bij verzoekschrift aan
de Rechtbank verlof vraagt, hem bij openbare d;ig-
vaarding op te roepen, ten einde de bij de artikelen
52i of 520 B. W. bedoelde verklaring of de bij
artikel 5W B. W omschreven verguiming te be-
komen, is in dat verzoek ontvankelijk, ook wanneer-
zij door den kantonrechter niet is gemachtigd, dat
verzoek aan de Rechtbank te doen.

XII.

Ook waar de man niet ouder dan 18 jaar is,
komt aan partijen het recht toe, in de huwelijksakte
de erkenning van een natuurlijk kind te doen oj)-
nemen.

XIII.

liet recht den eigenaar in artikel 058 B. W.
toegekend komt ook toe aan den erfpachter.

XIV.

De natuurlijke oudei\'s hebben recht op eene
legitieme j)orlie in do nalatenschap hunner natuur-
lijke wettiglijk erkende kinderen, indien deze zonder
nakomelingen overlijden.

XV.

Eene getrouwde vrouwelijke dienstbode, die bij
hem, dien \'/ij dient, inwoont, heeft geene andere
woonpljuits dan die van haren man.

-ocr page 150-

138

XVI.

Hij, die door zijn beroep tot geheimhouding ver-
plicht, zich niet op art. l\'Jiö, 3e B. W. of art. 103
S.
v. beroept, doch getuigenis aflegt, valt niet binnen
de termen van art. 272 W. v. S.

XVII.

Bij de beantwoording der vraag, of hooger beroep
tegen eene rechterlijke uitspraak open staat, komt
het niet aan op de straf, die in gevolge het onder-
zoek Ier terechtzitting op het bewezen verklaarde
feit moet worden toegepast, maar op die, welke
door fle wet in het algemeen op het ten laste
gelegde lelt is gesteld.

XVHI.

Watmeer eene veroordeeling volgens art. 300 S.
— eenvoudige mishandeling — gevolgd wordt door
eene veroordeeling ter zake van mishandeling vol-
gens art. 304 S. — of omgekeerd — is er geen
sprake van strafverzwaritig wegens recidieve volgens
art. 422 S.

xix.

Om door occupatio den eigendom van eene zaak
te verkrijgen, juro Romano, is het bewustzijn noo-
dig, dat de zaak aan niemand behooi\'t.

XX.

Het ware wenchelijk, dat meer dan tot dusverre
voorwerpen van weelde belast werden.

-ocr page 151-

1 N II O U 1).

Rlilx.

Hoofdstuk 1. Inleiding (liUtoriscli ovcrziolit).....1

Iloofilstuk 11. Dc thooric............14

lloofdiituk 111. Dc praktijk............-ocr page 152-

■-ïi«:

-ocr page 153-

m

-ocr page 154-
-ocr page 155- -ocr page 156-