itief. |
IX-ocr page 42-
26
ik echter daarbij met Löffler\'s paarclenQQYmw werkte, was het resultaat daarvan niet als definitief te be- schouwen. Later heb ik mij Löffler\'s 7-m«(Ze/-serum verschaft en de methode van Neisser daaraiede precies volgens zijne opgaven nog eens toegepast op al mijne bacillen en tegelijk ter controle op een aantal echte diphtheriebacillen. Het bleek, dat het resultaat volmaakt met het voorloopig onderzoek overeenkwam.
De uitkomsten van dit onderzoek zijn ook in Tabel I vermeld,
Eene korte bespreking van de hierin geregistreerde gegevens moge hier volgen:
C. J. {uitzaaiing I en VII) is een patiëntje, dat met diphtherie in de barak verpleegd werd. De eerste uit- zaaiing (± U dagen na het begin van de ziekte), door mij verricht, toen het kind klinisch reeds vrij wel her- steld was, leverde nog virulente diphtheriebacillen.
De tweede uitzaaiing (19 dagen later) gaf reeds alleen korte corynebacillen.
M. D. J. {lUtzaaiinrj III) een kind van 16 maanden met angina en stenose-verschijnselen, onmiddellijk na opname onderzocht, leverde een zelfden avirulenten bacil, géén virulente d. b.
A. J. F. {idtz. IV en VIII), wedev een patiëntje met manifeste diphtherie. Do eerste uitzaaiing, direkt na opname gaf talrijke virulente diphtheriebacillen — do tweede, 17 dagen later, leverde reeds enkel avirulento bacillen op.
A. V. D. K, {uitz. IX en XI) : Acute pharyngltis en bronchitis; geen spoor van membranen; patiënte is niet in contact geweest met diphtheriepatiënien, die
-ocr page 43-
27
trouwens op dat tijdstip in de stad haast niet voorkwa- men. Ook zijn later geen paralysen opgetreden. Urine- onderzoek heeft niet plaats gehad.
Dit elfjarige meisje leverde mij resultaten op, die in verschillende opzichten interessant zijn. Ik vond bij haar bij eerste uitzaaiing vrij lange bacillen met duidelijk knotsvormige einden,. die morphologisch véél meer dan de gewone pseudodiphtheriebacillen op echte geleken, bij Neisser\'s methode manifeste dubbel- kleuring vertoonden, doch avirulent waren. De tweede uitzaaiing, toen \'tkind genezen was, leverde behalve dergelijke bacillen, bovendien nog andere kolonies, van een type, dat volmaakt met echte diphtheriebacillen overeenkwam, afgezien van de virulentie.
P. C. {uitz. XII.) was een geval van tonsillitis, dat het gewone type van avirulente bacillen leverde, evenals L. P. {uitz. XVI) een mazelen-reconvalescent, die aan pharyngitis en bronchitis leed.
In de tabbl zijn niet opgenomen G gevallen van kin- deren met acute pharyngitis, waar geen corynebacteriën werden gevonden.
Zooals verder uit Tabel I blijkt, zijn in 5 van de positiove gevallen de gewone korto, avirulente bacillen gevonden.
Bij kleuring met Löffler\'s methyleenblauw waren het korte, dikke, min of meer spoelvormige staafjes, zonder verdikte einden. Vele bacillen in elk praoparaat. ver- toonden echter de sterkere tinctie der einden en gaven een begin van „Plasmolyse-ocr page 44-
28
In reine cultuur op Löffler\'s serum waren de kolo- nies witter, vochtiger en platter, dan die van echte diphtheriebacillen.
Ze groeiden op agar-agar goed. Vaak merkte ik op, dat de bij kamertempera\'luur bewaarde culturen na eenige dagen in omvang waren toegenomen.
Bij het maken van dekglaspraeparaten vloeiden de kolonies gemakkelijk uit tot eene homogene emulsie. In bouillon groeiden zij goed, doch zwakker, dan de echte diphtheriebacillen. Zij maakten den bouillon homo- geen troebel.
In glycose-bouillon vormden zij geen zuur.
Vertakkingen vertoonden zij geen van alle.
Eigenbeweging werd nooit waargenomen.
De virulentie voor cavia\'s was nagenoeg nihil. 2 c]\\P van eene goed troebele cultuur bracht öf geen, öf slechts een zeer gering oedeem toAveeg, dat snel verdween en zeer goed door de bacillenlichamen, onafhankelijk van eenige specifieke werking, ten deele ook wel door het peptongehalte van den gebruikten bouillon kan zijn veroor- zaakt. Immers een spoor oedeem na 24 uur heb ik ook na injectie van 2 ciP sterielen bouillon zien ontstaan.
Bij patiëntje A. v. d. K. (xiitz. IX en XI.) vond ik andere bacillen.
Na 2 X -■i uur waren op het eerste buisje een drietal geïsoleerde kolonies aanwezig, die uit corynebacteriën ])leken te bestaan.
Eene van deze werd verdeeld in bouillon en leverde na reinkweeking Bacil IX«. Verder was het geheele buisje^bedekt met eene samenhangende cultuurmassa, die, behalve verschillende andere soorten microben,
-ocr page 45-
29
overal massa\'s corynebacteriën bleek te bevatten. Daar deze wat schenen af te wijken van de geïsoleerde kolonies, werden ze ook reingekweekt, en deze stam gemerkt Bacil IXb. Het bleek echter, dat de geringe verschillen niet constant waren, zoodat de rein- culturen van B. IXa ten slotte niet meer van die van B. IX-ocr page 46-
30
lang, en geleek totaal op eenen echten diphtheriebacil, zoowel in kleur en vorm der kolonies, als in het mi- croscopisch praeparaat.
Opvallend was de geele kleur der kolonies op serum. Terwijl deze bij alle tot • nu toe beschreven bacillen witter was dan het serum, waarop ze gegroeid waren, steken de kolonies van Bacil XI, geele, door een fraai geele tint tegen het veel lichtere serum af. Deze kleur, minder gesatureerd dan, doch herinnerend aan staphy- lococcus aureus, ziet men bij echte diphtherieculturen vaak ook.
In tegenstelling met de andere door mij onderzochte bacillen maakten alle bij dit patiëntje gevonden bacteriën neutralen bouillon met 1-ocr page 47-
31
Met de zoo verkregen, ontwijfelbaar reine cultuur werd de proef op dezelfde wijze herhaald. Wederom kwamen abscessen, bij beide dieren even groot. Uit deze abscessen kon ik 8 dagen na de injectie den Bacil XI geele in reincultuur kweeken.
Een dergelijk resultaat heb ik anders nooit gezien en ook nergens beschreven gevonden. Wel komt soms door virulente diphtherieculturen necrose van de huid tot stand en kan men door inspuiting van zeer groote doses avirulente bacillen, abscessen teweegbrengen, wier ontstaan aan de invoering van de groote menigte der overigens indifferente bacterie-lichamen is toe te schrij- ven , doch noch het eene, noch het andere geval hebben wij hier.
Tot op \'toogenblik, dat de abscessen, die B. geele maakt, neiging gaan vertoonen om door te breken, blijft de huid haar normaal aspect houden. Dan ontstaat eene kleine perforatie-opening, die zich na lediging van het absces weer. snel sluit. Dat is heel iets anders, dan de huidnecrose, die door het diphtheriegif ontstaat. Deze wordt trouwens door immuniseering geheel voorkomen.
Dat het absces uitsluitend aan de inspuiting van eene grooto hoeveelheid bacillen zou zijn toe to schrijven is mooielijk aan to nemen. In deze dosis geven andere corynebacteriën nooit abscessen. Wo hebben dus hier waarschijnlijk met een bacil to maken, die zich zoowel van den diphthoriebacil, als van de andere bekende corynebactoriën onderscheidt.
Vooruitloopendo op hetgeen later zal worden mede- gedeeld , kan ik in dit verband nog vermplden, dat ik door injecties van groote massa\'s cultuur van Bacil
-ocr page 48-
32
IXa bij een konijn mij een serum heb verschaft, dat B. IXa tot in verdunningen van 1 : 500 en meer ag- glutineerde. Dit serum was echter onwerkzaam tegen- over de andere bacillen van pat. A, v. d. K.
De mogelijkheid bestaat\'dus, dat ook de andere vier bacillen van dit geval nog tot verschillende soorten behooren.
Resumeerende, vinden wij dus de volgende bijzon- derheden :
1-ocr page 49-
HOOFDSTUK H. Vergeijjkend onderzoek naar de toxine-prgductie
van diphtherie- en „pseudodiphtheriebacillen-ocr page 50-
34
Op dit gistdecoct gelukte het Speonck 20 x sterkere toxine te produceeren, dan op de vroeger gebruikte bouillons.
Door eenige voorloopige proeven met virulente diph- theriebacillen heb ik mij overtuigd, dat deze voedings- bodem betere resultaten geeft, dan de bouillon van Martin, hoe ook bereid.
Zooals reeds vermeld isgeeft Martin feitelijk ver- schillende cultuurvloeistoflfen aan:
P. Varkensmaagpepton-oplossing {Bouillon de Pansé), die na alcalinisatie verhit is tot 120®, daarna gefiltreerd en bij 115° gesteriliseerd;
2-ocr page 51-
35
onmiddellijk versch vermengd met gelijke deelen vleeschmaceratie. Het mengsel tot 70° verhit, gefiltreerd, gealcaliniseerd en gesteriliseerd door een Chamberland-filter.
II. ,,Bouillon de Pa7ise-ocr page 52-
36
waarbij zorg werd gedragen, deze zooveel mogelijk aan de oppervlakte en op de grens van vloeistofspiegel en glaswand te deponeeren, Na een of twee dagen was dan doorgaans op beide, soms ook slechts op één van beide buisjes een vlies gevormd. Van deze vliezen werd met dezelfde platinalis een even groot stuk op de definitieve cultuurflesschen overgezet. Waren op beide buisjes vliezen, dan werd van beide op de gelijknamige cultuurflesschen overgezet; was er slechts op één van beide een vlies, dan trachtte ik dit eerst op een buisje van den anderen voedingsbodem te doen groeien, om dan later van beide buisjes tegelijk de flesschen te enten.
Enkele malen was bij de pseudodiphtheriebacillen de vliesvorming slechts gebrekkig. Daarbij was een klein verschil in \'t nadeel der vloeistof van Martin op te merken.
Do cultuurflesschen, van 500 of van 250 gram inhoud, waren voor 3/5 met de steriele cultuurvloeistof gevuld en met eene wattenprop gesloten. Zij werden zooveel mogelijk schuin geplaatst, zoodat de vloeistofspiegel zoo groot, en de hoogte van de vloeistof zoo gering mogelijk was. Beide flesschen, één met Martin\'s vloei- stof en één met gistdecoct waren onmiddellijk naast elkaar in éénen standaard geplaatst, zoodat ook eventueele schokken, die de vliezen konden doen zinken, op beide een even sterken invloed moesten hebben. De omstan- digheden waren alzoo volkomen gelijk.
Na enting bleven de flesschen bij 35° C. rustig staan. In 2-i uur bedekte zich gewoonlijk de goheelo opper- vlakte, met een fraai vlies, dat soms na eenige dagen zonk en dan door een nieuw werd vervangen. De
-ocr page 53-
37
cultuur werd meestal na ± ééne of anderhalve week gestaakt.
Op deze wijze heb ik eenige proeven genomen met virulente diphtheriebacillen. De culturen werden met 0,3 7o carbol vermengd en door papier gefiltreerd. De aldus verkregen, heldere, toxische vloeistof, werd bij cavia\'s van middelmatige grootte (300 a 500 gr.) inge- spoten in dosis van 0,2, 0,1, 0,05 en 0,01 gram.
De dieren, die onderling vergeleken moesten worden, waren van gelijk gewicht.
In Tabel II vindt men het resultaat van deze proeven.
Het blijkt, dat de resultaten met het gistdecoct met 4 verschillende bacillen verkregen, bij verschillenden ouderdom der culturen (van 5 tot 11 dagen) tamelijk wel met elkaar overeenkomen. Steeds lag althans de minimale doodelijke dosis tusschen 0,05 en 0,01 cM--ocr page 54-
40
Het versch gemengde, doch tot 120° verhitte mengsel van Martin, bleek een zeer geringe hoeveelheid gif te hebben geproduceerd, terwijl\'een mengsel van tot 120° verhitten ,,Bouillon de Pmise-ocr page 55-
41
en VII op het bij 120° gesteriliseerde mengsel en B. XVI op het gefiltreerde mengsel van, bij 120° gesteriliseerde, houil- Ion de panse, en versehe vleesclimaceratie. Verder alle op gistdecoct van verschillende bereidingen afkomstig.
Daar ik hier grootere hoeveelheden moest inspuiten was het niet gewenscht, de culturen met carbol te steriliseeren. De mogelijkheid moest uitgesloten worden, dat de carbol öf op de proefdieren, öf op de „toxine-ocr page 56-
Tabel III.
Onderzoek naar de mogelijke productie van diphtheriegif door de in Tabel I. vermelde, voor cavia\'s avirulente, bacillen.
Bacil. |
Cultuurvloeistof. |
Cultuur, oud: |
Resultaat der subcutane inspuiting van 2 cM^. van het steriele cultuurfiltraat (Chamberland\'s bougie). |
III. |
Gistdecoct. Martin\'s mengsel N». II. |
5 dagen. 5 dagen. |
Cavia = 415 G. na 24 uur spoor oedeem; na 48 uur niets. C = 470 G. na 24 spoor oedeem; na 48 uur niets. |
VIL |
Gistdecoct. Martin\'s mengsel NO. 11. |
8 dagen. 8 dagen. |
C = 470 G. na 24 uur gering oe- deem; na 3 dagen niets. C 500 G. na 24 uur gering oe- deem; na 48 uur niets. |
VIII. |
Gistdecoct. Martin\'s mengsel N-ocr page 57-
43
plaats in gesloten üeschjes bewaard te zijn, ingespoten.
Twee even zware cavia\'s kregen ieder 2 cM--ocr page 58-
44
deze proeven, met opzettelijk daarvoor uitgezochte cul- turen, op zijn eigen en op eenen blijkbaar nog beter geschikten voedingsbodem gegroeid, dus onder de meest gunstige omstandigheden genomen, een van de experi- menten van Martin zoo geheel afwijkend resultaat geven.
Wij hebben dus nog geen reden om met Martin\'s opvatting mede te gaan, en de meening, dat de zoo veelvuldig voorkomende, onschadelijke corynebacteriën met den bacil van Löfflbr moeten geïdentificeerd worden, te gaan deelen. Eene verklaring te geven van deze zoo uiteenloopende resultaten, is m^ tot mijn leedwezen niet mogelijk. Mijne negatieve uitkomsten hebben wel slechts eene beperkte bewijskracht, maar zij toonen toch aan, dat \'tzeer moeilijk is, bacillen op te sporen, die zich als die van Martin gedragen.-
-ocr page 59-
HOOFDSTUK HI. Een nieuw onderscheid tussciien diphtherie- en
De tot nu toe beschreven proeven hadden ten doel, het mij ten dienste staande materiaal volgens door andere experimentatoren aangegeven methoden te onder- zoeken. Ofschoon de resultaten, die ik hierbij heb verkregen, -niet van belang ontbloot schenen te zijn, achtte ik het toch niet ongewenscht, nog naar nieuwo feiten te zoeken, die mogelijk onze kennis van do bacillen der Coryne-groep zouden kunnen vermeerderen.
Door WüRTZ \') is in 1892 eene methodo aangegeven om typhus- en colibacillen van elkander te onderscheidon, die berustte op het door Ciiantkmksse en Widal geconstateerde feit, dat een typhusbacil zich niet meer ontwikkelt op agar, waarop een andero typhusbacil längeren tijd heeft gevegeteerd. Colibacillen ontwikkelen zich, volgens Würtz , daarop nog wel.
Agarbuisjos, welke gedurende eenigen tijd, met eene
\') Arcli. d. méd. oxperimontnlo ot d\'anatomio pathologique 1892 p. 85 en Semaine médicale 1891. p. 491. 2) Arch. do physiologie 1887. Avril.
-ocr page 60-
46
typhuscultuur begroeid, in de broedstoof hadden gestaan, iverden met een platinamesje van hunne cultuur ontdaan, en vervolgens met typhus- en met colibacillen bezaaid. De typhusbacillen groeiden op die afgekrabde buisjes niet, de colibacillen wel.
Op analoge wijze heb ik geëxperimenteerd met coryne- bacteriën.
Buisjes met gestold Löffler\'s serum werden met eenen diphtheriebacil bezaaid, eenige dagen in den stoof ge- laten, — terwijl ik dagelijks het condensatiewater over de cultuur heen liet stroomen, om te zorgen, dat de geheele oppervlakte bezaaid werd en geen plekje van het serum onbegroeid bleef. Wanneer de voedings- bodem op deze wijze uitgeput, althans voor den groei van diphtheriebacillen ongeschikt gemaakt was, werden de buisjes met eene spatel afgekrabd en daarna nog een of twee dagen in den stoof geplaatst, om te zien of zich nog cultuur ontwikkelde. Daarna legde ik op ieder buisje eene streepcultuur aan van eenen diphtheriebacil en van eenen pseudodiphtheriebacil, naast elkaar. Op deze wijze was de vergelijking zoo zuiver mogelijk.
Het bleek nu, dat de pseudo-bacillen na 1 a 2 dagen bij 35° G. eene vrij goede cultuur gevormd hadden, terwijl de echte diphtheilebacillen zich niet ontwikkeld hadden. Slechts in enkele gevallen bleken de buisjes niet voldoende uitgeput te zijn, zoodat ook een diph- theriecultuur zichtbaar werd.
Hierbij* viel op te merken, dat de mate van ont- wikkeling der bacillen op de afgekrabde buisjes in geenen deele, zooals men geneigd zou zijn te verwachten, in omgekeerde verhouding stond tot de reeds bekende
-ocr page 61-
47
meerdere of mindere overeenkomst in stofwisseling van de pseudo-bacillen met de echte diphtheriebacillen. Met andere woorden, het bleek niet, dat de zuurprodncee- rende pseudo-bacillen slechter groeiden op de afgekrabde buisjes, dan de alkali-produceerende. — Integendeel; geen bacil groeide daarop weelderiger, dan B. IXa, of- schoon deze morphologisch en wat de zuurproductie in glucosebouillon betreft, veel meer op een echten diph- theriebacil gelijkt, dan de bacillen III, VII, enz.
Echter moet hierbij opgemerkt worden, dat Bacil IXa in het algemeen eene groote groeikracht bezat en bij- voorbeeld gewonen bouillon in 24 uur minstens even sterk troebel maakte, als Bacil III in 2 x 24 uur. Deze sterkere groei in bouillon is ook eene eigenschap, die B. IXa meer tot de echte diphtheriebacillen doet naderen.
Theoretische waarde, als bewijs voor het soortver- schil tussehen diphtherie- en pseudodiphtheriebacillen, kunnen deze waarnemingen, waaruit blijkt, dat er be- langrijk verschil bestaat tussehen de stofwisseling van den diplitheriebacil en de pseudo\'s, zelfs van die, welke glycosebouillon zuur maken, misschien hebben, wan- neer door • uitgebreide proeven met voedingsbodems door verschillende diphtheriebacillen en verschillende pseudo\'s uitgeput, dit verschijnsel in zijn geheelen omvang be- studeerd is.
Daar deze proeven echter, zoodra men met vele bacillen gaat werken, wegens het groote aantal com- binaties zéér omvangrijk worden, heb ik de zaak tot nog toe niet verder kunnen vervolgen.
Praktisch, als diagnosticüm, zou deze methode moge-
-ocr page 62-
- 48
lijk te gebruiken zijn: Men zou een aantal afgekrabde diphtherieculturen in gereedheid kunnen houden, om bij voorkomende gevallen eenen verdachten bacil daarop naast eenen echten diphtheriebacil uit te zaaien. Na een of twee dagen zou men dan bij weelderigen groei diph- therie kunnen uitsluiten, bij uitblijven van groei kun- nen aannemen.
Intusschen zou eerst moeten blijken, dat werkelijk alle pseudo\'s zich op diphtherie-buisjes ontwikkelen en dat géén diphtheriebacil zulks doet.
Het kleine aantal door mij onderzochte bacillen, laat nog niet toe, dit besluit te trekken.
In Tabel IV. zijn eenige proeven, volgens deze methode genomen, vermeld.
Deze proeven zijn genomen op een tijdstip, waarop ik slechts vier virulente diphtherieculturen tot mijne be- schikking had.
Eenigen tijd later kwam ik in \'t bezit van een tiental andere stammen. Met deze besloot ik deze experimen- ten nog eens te herhalen, daarbij tevens eene kleine verbetering in de methode aanbrengende. Ik had na- melijk de buisjes bij de eerste proeven bezaaid met een weinig cultuur, genomen van 24 uur oude, op Löffler\'s serum gegroeide, vegetaties. Hierbij is het licht mogelijk, dat eene macroscopisch zichtbare hoeveelheid bacillen wordt overgebracht. Het is dan niet goed te beoordeelen of eenige groei heeft plaats gehad, of niet. Bij de volgende proeven #werd daarom uitgezaaid met eene platinanaald, besmet met 24 uur oude bouillonculturen. Hierbij werd nooit eene zichtbare hoeveelheid cultuur overgebracht.
Daar de echte diphtheriebacillen veel sterker in bouil-
-ocr page 63-
Tabel IV.
Diphtherie- en pseudodiphtheriebacillen, uitgezaaid op door diph- theriebacillen uitgeputte seruinbuisjes.
10 Oct. 10 buisjes Löffler\'s serum bezaaid met bacillus diphtheriae TJti\\ 102. 17 Oct. Afgekrabd.
21 Oct. Bezaaid met andere diphtheriebacillen. 23 Oct. Bezaaid met pseudodiphtheriebacillen.
Resultaat op 25 October.
Bui^\'e N-ocr page 64-
50
met de vroeger gedane waarnemingen, aan een of andere fout in de techniek zou liggen. De groei van een enkelen diphtheriebacil (B. \'Rott. Y) kon veroorzaakt zijn door eene toevalliger wijze onvolkomen uitputting van den voedingsbodem, terwijl het niet groeien van de pseudobacillen door te sterke uitdrooging, mogelijk door eene niet ontdekte verontreiniging of eenige andere
Tabel V.
Diphtherie- en pseudodiphtheriebacillen, uitgezaaid op serumbuisjes, uitgeput door diphtheriebacillen.
26 Nov.-ocr page 65-
51
onbekende eigenschap van den voedingsbodem kon ver- oorzaakt zijn.
De volgende proef werd genomen om zulks op te helderen:
Tabel Va.
4 buisjes bezaaid met B. Utr. 102. 2 maal schoongekrabd.
24 Dec. Bezaaid met bouillonculturen 2X24 uur oud. Eesiiltaat op 21 December
Buisje NO. |
Diphtheriebacil. |
Pseudodiphtheriebacil, |
1. |
B. y. niet gegroeid. |
B. VIII. duidelijko cultuur. |
IT. |
B. y. dito. |
B. XI, (jcele dito. |
III. |
B. y. dito. |
B. XVI. •weelderige groei. |
IV. |
B. Rott. V. dito. |
B. XII. dito. |
We zion hieruit, dat de bovenbedoelde afwijkingen ongetwijfeld aan een of ander ongelukkig toeval moeten geweten worden.
-ocr page 66-
HOOFDSTUK IV.
§ 1. Agglutinatie van den diphtheriebacil. Literatuur-overzicht.
Een differentieel-diagnosticum van groote waarde voor de onderscheiding van sterk op elkaar gelijkende bac- teriën heeft de nieuwere tijd ons leeren kennen in den specifteken invloed, die bacteriën van ééne bepaalde soort ondervinden door het bloedserum van dieren, die met microben van die soort zijn geïnfecteerd ge- • worden. Ciiarrin en Roger \') hadden reeds in 1889 gezien, dat B. pyocyaneus in het serum van dieren, tegen die microbe geïmmuniseerd, op eene eigenaar- dige wijze groeit.
De culturen waren niet gelijkmatig, troebel, doch er vormden zich vlokken, bestaande uit bacteriën, die neiging hadden te bezinken, terwijl de vloeistof overigens helder bleef.
Metschnikoff Issaeff en Ivanoff zagen hetzelfde bij andere microben. _f_
\') Comptes rondus et mémoires d.i. Société do Biologie. 23 Nov. \'89.
Annales de IMnstitut Pastour. Tome V. 1891. p. 473.; Tomo VIII 1894. p. 714-71G.; Tome IX 1895. p. 433.
-ocr page 67-
53
In 1894 ontdekte Pfeiffer i), dat cholera-Vibrionen, in het Peritoneum van geïmmuniseerde cavia\'s hunne beweeglijkheid verliezen, van vorm veranderen en te gronde gaan.
Hetzelfde gebeurde, wanneer de vibrionen met serum van een geïmmuniseerd dier in de buikholte van een normale cavia te zamen werden gebracht. Deze reactie bleek specifiek genoeg te zijn, om als differentieel-diag- nosticum te dienen tusschen de echte cholera vibrionen en de verdachte komma-bacillen, wier herkenning in verschillende media reeds zoo ^vaak groote moeilijk- heden had gebaard.-ocr page 68-
54
Even typisch als de hoopjesvorming, ziet men daarbij de immobilisatie der bacteriën optreden. Hieraan werd dan ook zóó groot gewicht- gehecht, dat meermalen twijfel is uitgesproken, of bij niet-beweeglijke vormen deze verschijnselen wel ooit veel beteekenis zouden hebben. Intusschen bleek spoedig van verschillende zijden, dat de agglutinatie, mocht het phenomeen der immobilisatie daarbij ook in den steek laten, ook met onbeweeglijke vormen was teweeg te brengen.
Strepto- en staphylococcen, pneumococcen, de bacil van FRiEDLäNDER bleken geagglutineerd te kunnen worden; evenzoo de tuberkelbacil.
Van groot belang is dit alles ook voor de kliniek reeds gebleken, daar Widal \') leerde deze specifieke reactie als diagnosticüm van typhus bij den mensch te gebruiken, eene wijze van handelen, die ook bij cholera en andere ziekten belangrijke resultaten belooft te geven.
Daarentegen heeft bij de onbeweeglijke microörganis- men de diagnostiek der bacteriën tot nu toe geen voordeel uit deze nieuwe ontdekkingen getrokken.
Voornamelijk zou hier de differentieel-diagnose der corynebacteriën in aanmerking komen. Het heeft dan ook niet aan pogingen ontbroken, om in deze richting iets te bereiken. Zoo deelde Nicolas mede, dat do diphtheriebacil in het serum van Beiirinq eene belem- mering in zijnen groei ondergaat en daarin zelfs na twee
-ocr page 69-
55
of drie generaties geheel afsterft. Tevens zou de viru- lentie van den bacil daarin aanmerkelijk afnemen. Als differentieel-diagnosticum tegenover de pseudodiphtherie- bacillen heeft hij dit echter niet gebruikt, vermoedelijk omdat hij het unitarische standpunt der Fransclie school inneemt.
De Martini deed dit wel. Hij vermeldt dat viru- lente diphtheriebacillen in antidiptherisch serum niet groeiden, terwijl van twee avirulente vormen de eene, een zuurproduceerende, zulks ook niet, de andere, een alcalivormende, het wel deed.
Hij besluit daaruit, dat de eerste als gedegenereerde diphtheriebacil moet beschouwd worden, de laatste tot eene andere soort behoort.
In eene tweede mededeeling gaf Nicolasaan, dat de diphtheriebacil volgens de methode van Gruber en Duriiam tot agglutinatie is te brengen door middel van antidiphtherisch serum, in verhouding van 3 druppels op
1-ocr page 70-
56
belemmering in groei geenszins constant optraden. Ik zelf heb ook met zeer sterk antidiphtherisch serum bij herhaald onderzoek, nooit agglutinatie van diphtherie- bacillen verkregen. Hetzelfde meldt Steenmeijer \').
Nu is het serum antidiphthericum niet geheel gelijk te stellen met de sera, door Pfeiffer en Gruber voor hunne proeven gebruikt. De immuunsera voor cholera en typhus worden verkregen door injectie bij dieren van geheele culturen. Grüber schreef dan ook het optreden der agglutineerende stoffen toe aan de injectie der bacterielichamen zelve. Eerst lang na de eerste proeven van Nicolas is door Widal en Sicard^), Levy en Bruns •\'\'), en Rodet bekend geworden, dat ook gefiltreerde culturen het agglutineerend vermogen aan het serum der daarmede behandelde dieren mededeelen.
Landsteiner •■) paste de gewone methode van zijnen leermeester Gruber toe. Hij spoot groote hoeveelheden gesteriliseerde diphtherieculturen in. Het gelukte hem echter niet, op deze wijze een serum te verkrijgen, dat op den diphtheriebacil een specifieken invloed uit- oefende.
Nicolle -ocr page 71-
57
Daar de proefdieren (Iconijnen) deze hoogst giftige stoffen anders niet verdroegen, verhitte hij de toxinen tot 65°, de bacillen tot 60°. Verder heeft hij ratten, die refractair tegen diphtherie zijn, met verhitte en niet verhitte toxine en met verhitte bacillensuspen- sies behandeld.
Nadat hij dit 3 maanden had voortgezet, had hij nog geen agglutineerend vermogen van de sera verkregen, niettegenstaande de dieren eene hooge mate van resis- tentie vertoonden.
Eveneens kon hij bevestigen, dat twee antidiphthe- rische sera van verschillende herkomst niet aggluti- neerden. Hij meent dan ook te mogen zeggen:
„Le phénomène de l\'agglutination n\'est donc point „un phenomène constant. Un certain nombre de preuves „en ont été déjà apportées. Nous en donnerons deux „nouveaux \'.exemples.-ocr page 72-
58
men niet kan spreken van eene serodiagnostiek van de diphtherie.
Wel zag hij \') agglutineerend vermogen optreden in het bloed van diphtheriepatiëntjes, die met antidiphthe- risch serum behandeld waren.
Een ä twee dagen na de injectie kwam het daar voor den dag, zeer duidelijk ten opzichte van culturen, die in ontwikkeling verkeeren, d. w. z. bij enting van een mengsel van serum en bouillon met den bacil, zwak bij directe inwerking op eene ontwikkelde cultuur. Na korten tijd bleek het echter reeds weer verdwenen (15 dagen ä 1 maand). Deze waarnemingen liepen echter slechts over een paar gevallen.
Men moet hierbij in aanmerking nemen, dat Nicolas een immuunserum tot zijn beschikking heeft, dat zelf agglutineerend werkt. De agglutinatie door het bloed der daarmede behandelde patiënten, zou dus veroorzaakt kun- nen zijn door dit serum, dat in verdunden toestand in het organisme der patiënten nog eenigen tijd aanwezig blijft.
Toen mijne eigen, straks te beschrijven onderzoekingen over dit onderwerp reeds grootendeels waren afgeloopen, maakte ik kennis met eene belangrijke publicatie van Dr. James Bruno
Deze bevestigt de resultaten van Nicolas, wat be- treft de agglutinatie met antidiphtherisch serum. Van drie stammen werden er twee door opgelost Höchster „Trockenserum-ocr page 73-
59
Verder vond hij in tegenstelling met Nicolas in enkele gevallen agglutinatie in vrij hooge verdunningen (eens -ocr page 74-
60
§ 2. Onderzoek over de DiriiTiiERiE-agglutinixe.
Toen ik mijne experimenten nam, behoorde het bezit van een sterk specifiek agglutineerend serum voor den diphtheriebacil nog steeds tot de pia desiderata.
Daarom besloot ik in deze richting iets te beproeven, in de hoop een zóó sterk serum te kunnen verkrijgen, dat de differentieel- diagnose der diphtheriebacillen daar- mede mogelijk zou zijn.
Ik meende daarbij, zooveel doenlijk, alle oorzaken van mislukking uit te sluiten, door eenvoudig in te spuiten met levende versche culturen. Ik zag echter, dat een konijn slechts zeer kleine doses daarvan verdroeg en dan nog met vrij ernstige, algemeene symptomen en locale necrose reageerde. Niettemin moesten er groote doses bacillen ingespoten worden, om met zekerheid te kunnen constateeren of agglutinatie op deze wijze te verkrijgen was, ja of neen.
Door de culturen te verhitten zou misschien een factor ingevoerd worden, die het succes juist onmogelijk maakte, zooals de proeven van Landsteiner en Nicolle zouden kunnen doen vermoeden.
Daarom kwam ik, daarbij eenigszins geleid door de mededeehngen van Nicolas, op do gedachte de dieren te immuniseeren met\' antidiphtherisch serum, en dan groote doses cultuur in te spuiten, die aldus zonder bezwaar zouden worden verdragen.
De uitkomst overtrof mijne verwachtingen.
Een Iconijn, dat vooraf of tegelijk eenige cM\\ anti-. diphtherisch serum kreeg, bleek enorme doses diphtherie- cultuur te verdragen. Daarbij trad na eenige dagen
-ocr page 75-
61
een hoog agglutineerend vermogen van het bloed- serum op.
De gebezigde bacil, TJtr. ■/. vóór ongeveer een half jaar geïsoleerd, was sterk virulent en toxigeen, en had het groote voordeel, gemakkelijk homogeen-troebele bouil- lonculturen te geven. Deze eigenschap deed hem door mij verkiezen om het agglutineerend vermogen van sera te bepalen.
Bij het verrichten van een zoo groot aantal quanti- tatieve bepalingen van het agglutineerend vermogen van verschillende bloedsera, als ik in den loop van deze onderzoekingen heb moeten doen, was het van veel belang, eene eenvoudige methode te hebben, waarmede snel en zeker kon gewerkt worden.
Als eene zoodanige heb ik daarbij leeren waardeeren eene wijze van handelen, die mij door professor Spkonck werd aangeraden, en dio bij dergelijke experimenten goede diensten had bewezen.
Hierbij gaat men als volgt te werk:
Voor twee Pravaz\' spuitjes worden naalden uitgeko- zen, die bij loodrecht omlaag gerichten stand, druppels van hetzelfde volumen leveren, wanneer men dezelfde vloeistof daaruit latit druppelen. De aldus gearmeerde spuitjes zijn zeer geschikt om daarmede snel en nauw- keurig de noodige verdunningen van het serum to maken.
Hiertoe vermengt men in horlogeglazen een of meer druppels serum met het noodige aantal druppels bouil- lon, in verhouding van 1:1,1:2, 1:4, 1:9 enz., waar- door men 2 maid, 3 maal, 5 maal, 10 maal, enz. ver- dunde serumoplossingen verkrijgt. Van deze oplossingen
-ocr page 76-
62
wordt één druppel met 9 druppels van de cultuur ver- mengd. Dit geschiedt in groote uitgeholde objectglazen, die daarna met dekglazen worden afgesloten, om ver- damping te voorkomen. Gedurende een half uur, of zooveel langer als men dat wenscht, worden de aldus ge- maakte praeparaten bij kamertemperatuur geobserveerd, zoowel macroscopisch, als microscopisch. Het laatste geschiedt bij zwakke vergrooting. (Leitz Obj. 3. Oc. I).
Contrölepraeparaten, bestaande uit 10 dr. cultuur of uit 9 druppels cultuur 1 dr. normaal serum, mogen niet ontbreken, daar het soms voorkomt, dat in de diphtherieculturen spontaan eenige agglutinatie optreedt. Valt de agglutinatieproef positief uit, dan ziet men na langer of korter tijd macroscopisch zichtbare fijne kor- reltjes in de oorspronkelijk homogeen-troebele vloeistof ontstaan, die naar den bodem van het uitgeholde glas zakken. Bij sterk uitgesproken reactie treden vaak min of^meer straalsgewijze gerangschikte, veervormige vlok- ken op.
De tijd, die voor het ontstaan der reactie noodig is, bedraagt minstens eenige minuten. Het sterkste serum, dat ik tot mijne beschikking heb gehad, agglutineerde in verdunning van 1 : 1000 in 30 minuten, in verdunning van 1 : 100 in 7 minuten.
Eene totale clarificatie van de vloeistof treedt echter meestal niet op. Enkele bacillen blijven steeds in suspensie. Toch is het verschil met de controleproeven uiterst manifest.
Hier ziet men wel, vooral bij langer waarnemingstijd en \'t sterkst als de cultuur intensief troebel was, een gedeeltelijk uitzakken der bacillen, zoodat de bodem
-ocr page 77-
63
van het glas met eene gelijkmatige laag bedekt wordt, doch macroscopisch zichtbare korrels komen niet voor den dag.
Bij microscopische waarneming is het mogelijk, nog veel scherper grens te trekken tussehen positieve en negatieve reactie. Men kan dan ook kleine vlokjes nog onderkennen, zwevende in de vloeistof, die grooten- deels vrij van bacillen is geworden, terwijl in het contrólepraeparaat de groote massa der bacillen gesus- pendeerd is gebleven en de bodem met eene gelijkmatige laag uitgezakte bacillen bedekt is.
Als bacillen-suspensie werd steeds eene 20-2\'i uur oude bouilloncultuur gebruikt. Kunstmatige emulsies van cul- turen op vasten voedingsbodem waren minder bruikbaar. -ocr page 78-
64
Het is moeilijk geheel geïsoleerde bacillen te ver- krijgen. De corynebacteriën hebben groote neiging in kleine groepjes aan elkaar te blijven hangen. Deze omstandigheid hindert echter volstrekt niet bij de microscopische observatie met zwakke vergrooting. De kleine groepjes bacillen in de normale culturen doen zich daarbij als goed zichtbare zwarte puntjes voor, die homogeen door de vloeistof verspreid zijn. Treedt nu agglutinatie op, dan vereenigen zich een groot aan- tal dier puntjes tot groote korrels, die macroscopisch als een fijn stof imponeeren, microscopisch als groote vlokken.
Een groot voordeel van deze methode is, dat zij snel werken toelaat.
Wanneer na 30 minuten geen agglutinatie optrad, dan werd het resultaat doorgaans als negatief beschouwd, Eenige malen zag men dan soms na 40 of 50 minuten nog een spoor van positieve reactie verschijnen; — doch bij het vergelijkenderwijs bepalen van de sterkte van verschillende sera en verschillende bacillen, is er na- tuurlijk geen bezwaar in, deze willekeurige grens van waarnemingsduur te trekken. De sterkte van een serum werd dus bepaald door de hoogste .verdunning, waarin het nog in staat was, binnen 30 min. een bepaalden bacil te doen agglutineeren.
Zoo had bijvoorbeeld het serum van konijn n°. II op 24 October een sterkte van 1 : 1000 voor bac. y. (Zie Tabel VII).
Wapr het gold uit te maken, of een bacil absoluut niet geagglutineerd wordt, werd de observatietijd langer genomen.
Zonder twijfel kleven ook aan deze methode, zooals
-ocr page 79-
65
trouwens aan elke andere, verschillende fouten, waar- door de quantitatieve bepalingen niet geheel vertrouw- baar zijn.
Kühnau noemt eenige factoren op, die hier ook in aanmerking komen.
Zoo is bijvoorbeeld eene belangrijke inconstante groot- heid, de graad van troebelheid der gebruikte culturen.
Deze is ongetwijfeld voor verschillende bacillen en zelfs voor denzelfden bacil verschillend. Ze zal o. a. afhangen van de groeikracht van den bacil en van de hoeveelheid cultuur, waarmede de bouillon bezaaid is. Waar deze onmogelijk steeds gelijk kunnen zijn, zal de concentratie der cultuur ijoodzakelijker- wijze moeten variëeren. Deze variaties zijn slechts, en dan nog maar gebrekkig, te ondervangen door kunst- matige emulsies van culturen op vaste voedingsbodems te gebruiken. Dit is echter voor den diphtheriebacil onpraktisch.
Eene constante fout is voorts een gevolg van het feit, dat een druppel serum niet precies even groot is, als een druppel bouillon, of als een druppel cultuur. Deze is echter bij alle proeven in dezelfde richting werkzaam. Zo stoort dus bij vergelijkende proeven niet.
De schommelingen in de kamertemperatuur hebben waarschijnlijk ook invloed. Op dagen, waarop de tem- peratuur hooger is, zou men coteris paribus lioogere cijfers van het agglutineerend vermogen der onderzochte sera kunnen krijgen.
-ocr page 80-
66
Bij het observeeren der proeven, moeten de glaasjes herhaaldelijk onder den microscoop gelegd en weder daaronder uit genomen worden. Deze bewegingen be- vorderen vaak het optreden van de agglutinatie. Het is dus zaak, dit zooveel mogelijk met alle proeven op dezelfde wijze te doen en in \'t geheel zoo weinig mo- gelijk te schokken.
Ik heb beproefd, door met iedere proef een gelijk aantal malen opzettelijk groote schommelingen uit te voeren, den invloed der kleine, ongewenschte bewegin- gen tot een verwaarloosbaar • minimum te reduceeren. Dit bleek echter bij diphtherieculturen van tijd tot tijd de proef onduidelijk te maken. Het is gewenscht, de diphtherieproeven zoo rustig mogelijk te laten staan.
Bij agglutinatieproeven met pseudodiphtheriebacillen zijn opzettelijke schommelingen niet ongunstig. Deze bacillen hebben weinig neiging tot pseudoagglutinatie, en\'Zakken ooTc minder snel uit, als ze niet geaggluti- neerd worden. Ze vormden steeds fraai homogene culturen.
Dat, bij nauwkeurige bepalingen, op de grens tusschen positief en negatief resultaat eene zekere mate van wille- keur onvermijdelijk is, die aanleiding kan geven tot eene fout in het eindcijfer, waarvan de grootte afhangt van de objectiviteit van den waarnemer, behoeft geen betoog.
Dit alles in aanmerking nemende, kan men tot eene zuivert beoordeeling der gegevens, in navolgende tabellen geregistreerd, komen.
Opgemerkt moet nog worden, dat ik zelden met sterkere concentraties werkte, dan 1: 10 (=1 dr.
-ocr page 81-
67
serum op 9 dr. cultuur); viel de uitkomst negatief uit, dan werd echter nog wel eens 1: 4 beproefd.
De gewone microscopische methode van waarneming in den hangenden druppel bij sterke vergrooting, is door mij ook eenige malen beproefd. Hierbij was het ver- schijnsel der agglutinatie ook fraai te zien. Ik vond echter geen aanleiding daarom van de boven beschreven gecombineerde methode of te wijken.
Het serum van konijnen werd verkregen door punctie van de randvena van het oor met een Pravaz\' naald van zóó gekozen kaliber, dat hij gemakkelijk in die ader kon worden gestoken, nadat deze door elastische omsnoering van het oor tot zwellen gebracht was. Het aldus onder aseptische cautelen opgevangen bloed leverde den vol- genden dag het serum, dat werd afgeschonken en gecen- trifugeerd» Bloed van cavia\'s verkreeg ik door de dieren uit de carotiden te laten verbloeden.
In Tabel n-ocr page 82-
76
door papier en met 0,3 7b carbol gesteriliseerd. . Het is dus mogelijk, dat de paarden eene, zij \'t ook ongetwijfeld zeer geringe hoeveelheid doode bacteriën met de toxine mee ontvangen; niettemin agglutineerde het. antidiph- therisch serum, herhaaldelijk onderzocht met een drietal bacillen \'), nooit. Het bloed wordt 11 dagen na de laatste toxineïnjectie afgetapt en het serum tot 58° a 59° verhit^-).
Om nu te zien of de agglutineerende werking, die het serum van het konijn door injectie van bacillen -f serum verkregen had, aan de cultuur alléén mocht toegeschreven worden, spoot ik bij een tweede konijn groote doses antidiphtherisch serum onder de huid. Het dier kreeg telkens 10 cM-\\
Merkwaardigerwijze trad nu ook bij dit dier een sterk agglutineei-end vermogen eenige dagen na de eerste in- jectie op.
De sterkte van het serum steeg hier na eenige injecties spoedig tot 1: 1000 en meer. (Zie Tabel VII.) Het blijkt dus nog niet, dat de cultuurinspuiting zelf tot het agglutineerend vermogen van het serum heeft bijgedragen.
Een derde .dier kreeg op dezelfde wijze een groot aantal injecties met\' normaal paardensernm. Dit dier vertoonde nooit eenig agglutineerend vermogen ten op- zichte van eenen diphtheriebacil.
Bij een tweetal andere konijnen, die ook met serum antidiphthericum behandeld werden, trad eveneens
\') Dit waren de Bacillen Utr. 102; Utr. Mei, en Utr. y. \') Büzonderlieden over de toxine en serum-bereidingen vindt men in het Tijdschr. voor GeiieesJninde. 1808. I, n». 17 en 18, en Annales de l\'Institut Pasteur, 1898,25 Oct.
-ocr page 83-
77
agglutinatie op. Hier bereikte het serum echter geen hoogere sterkte clan 1 : 40. (Zie Tabel VIII en IX), terwijl na eenigen tijd het agglutineerend vermogen geheel verdween en met nieuwe seruminspuitingen niet meer kon worden opgewekt. Het scheen hier alsof een toestand van uitputting van het organisme was ingetreden, waarbij het vermogen om agglutineerende stof te produceeren, was verloren gegaan.
In Tabel VII, Konijn n-ocr page 84-
De konijnen waren, op twee na, van gelijke afstam- ming. We moeten ons dus voorloopig er toe bepalen, te constateeren, dat er individueele verschillen in \'tspel zijn.
We zouden ons de zaak aldus kunnen voorstellen:
Daar de diphtherie-agglutinine eene stof schijnt te zijn, die in specifieke betrekking staat tot den diphtheriebacil, is het niet waarschijnlijk, dat zij in het organisme van het proefdier reeds gepraeformeerd, zij \'tdan ook in eenen onwerkzamen vorm voorkomt. Meer waar- schijnlijk is, dat in het diphtherieserum eene specifieke stof bestaat, die echter zelf niet agglutineerend werkt.
Deze stof, die men „Agglutininogeen-ocr page 85-
79
tineerende stof, die door subcutane injectie van anti- diplitherisch paardenserum in het bloed van proefdieren optreedt, voor analoog is te houden met de agglutininen, welke door injectie van bacteriën van verschillende soort ontstaan.
Het is bekend, en boven reeds in herinnering ge- bracht, dat, met deze waarschijnlijk overeenkomende, agglutininen ook kunnen optreden door injectie van Al- traten van culturen, welke van de bacillen zelf geheel bevrijd zijn.
Bij diphtherie-immunisatie blijkt echter de injectie bij dieren van (verhitte) culturen géén agglutinine te doen ontstaan. Evenmin treedt in do meeste gevallen eene dergelijke stof op bij injectie van cultuurliltraten. Dit is door de^ proeven met antidiphthorisch paardenserum gebleken. Daarentegen wordt eene agglutineerendo stof onder omstandigheden manifest, wanneer dit serum bij versche dieren wordt ingespoten.
We zien dus in de genese een zeer merkwaardig onderscheid.
Eene zekere mate van overeenkomst schijnt echter te bestaan.
GiiuBEii \') meldt, dat zelfs na injectie van kolossale hoeveelheden cultuur meerdere dagen verloopen, voor de agglutinatie optreedt.
Levy en Biiuxs \'•\') zagen na injectie van culturen na O dagen, na injectie van liltraten na B\'/^ dag het agglutineerend vermogen voor den dag komen.
1)-ocr page 86-
80
Chantemesse 1) spreekt\'van 5 dagen.
Het scheen Levy en Beuns toe, dat de reactie dan niet langzaam stijgend, doch in eens sterk optrad. Wanneer men in mijne tabellen de gevolgen van de eerste semminjectie nagaat, dan ziet men dat in dezen eene belangrijke analogie niet is te miskennen.
Het is bekend, dat Gruber een eng verband aanneemt tusschen agglutinatie en immuniteit, eene opvatting, die door Pfeiffer met kracht bestreden is. Misschien zouden verdere onderzoekingen over de wijze, waarop de diph- therie-agglutinatie tot stand komt, en de omstandigheden, waaronder zij uitblijft, in deze quaestie nog nieuw licht kunnen geven. Hierbij zij in herinnering gebracht, dat door van de Velde -) is gevonden, dat behalve de gift- immuniteit, ook eene bacterie-immuniteit tegen diphtherie door de inspuiting van sterke sera ontstaat. Daarmede is het verband tusschen de serumwerking bij diphtherie en de immuniteitsprocessen bij cholera en typhus tot zekere hoogte aangetoond.
-ocr page 87-
81
§ 3. Vergelijkend onderzoek naar den invloed van voor den diphtheriebacil specifieke sera op
diphtherie- en pseudodiphtheriebacillen,
Het voornaamste doel, dat ik met het zoeken naar een sterk agglutineerend serum beoogde, was de diag- nostiek der corynebacteriën te vergemakkelijken. Zoo- als uit het hooger medegedeelde reeds is op te maken, zijn de eischen van de praktijk in dit opzicht nog niet bevredigd.
De clinicus, die voor een verdacht geval geplaatst wordt, kan niet wachten op dier-experimenten, de hygiënist-ambtenaar moet zoo spoedig mogelijk weten, wat hem te doen staat.
De boven door mij aangegeven methode van onder- scheiding met afgekrabde diphtherieculturen, vraagt ook, behalve den voor reinkweeking noodigon tijd, nog min- tens een of twee dagen om het resultaat van do cul- tuurproef te kunnen beoordeelen. De agglutinatieproef zou althans 2i uur op de infectieproel-ocr page 88-
82
Met de sterke sera der beide eerste konijnen kon ik slechts een vijftal diphtheriebacillen onderzoeken. Eenige weken later echter, beschikte ik over een tiental andere culturen. Toevalligerwijze was toen geen serum van hooge potentie aanwezig en leverden de konijnen, die ik in behandeling nam, ook geen serum van meer dan 1 : 40 sterkte op.
Ik besloot daarom eenige cavia\'s in behandeling te nemen.
Door voorafgaande proeven kon ik constateeren, dat het bloed van deze dieren normaliter den diphtherie- bacil niet, althans niet vaak agglutineert.
Ofschoon het effect der- seruminjecties ook hier niet constant was, kreeg ik van cavia\'s bruikbare sera, zonder te veel dieren te moeten opofferen.
Voor zoover uit een elftal proeven is af te leiden, schijnt de beste methode te zijn, groote doses serum in eens in te spuiten.
Een enkele maal gaf een herhaling van een groote dosis nog beter resultaat. (Zie Tabel XI11).
Men ziet uit Tabel XI en XII, dat een enkele inspui- ting van 2 of\' 4 cM-\\ antidiphtherisch serum na 5 dagen een agglutineerend vermogen t. o. v. Bac. Utr. 102 doet. ontstaan van meer dan 1 : 100, terwijl een heiliaalde inspuitjng van 4 cM-\'\'. in één geval de sterkte van het serum deed stijgen tot 1 : 8G0.
Dagelijksche inspuitingen van kleine doses (0,1-0,2 cM\\) gedurende 8 of 10 dagen, gaven slechts zwak aggluti- neerende sera (1 : 10 tot 1 : 40). In eenige gevallen gaven ook injecties van 1 cM^ geen hooger resultaat dan 1 : 10, ook niet bij herhahng met tusschenpoozen
-ocr page 89-
83
Tabel X.
Overzicht van de onderzochte diphtherieculturen.
Virulentie: Cavia sterft na»)
Utr. 102. Utr. y. Utr. Mei. Utr. IV. Parijs. Rott. I. Rott. II. Rott. III. Rott. IV. Rott. V. Rott. VI. Rott. VII. Rott. VI II. Rott. IX. Bergen op Zoom I.
Utrecht. Utrecht. Utrecht. Utrecht. Parijs. Rotterdam. , Rotterdam. Rotterdam. Rotterdam. Rotterdam. Rotterdam. Rotterdam. Rotterdam. Rotterdam.
Bergen op Zoom.
1894. Jlei 1898. Mei 1898. Juni 1898. vóór Aug. 1898. October 1898. October 1898. October 1898. October 1898. October 1898. October 1898. November 1898. November 1898. November 1898.
November 1898.
40 40 40 40 40 40 40 48 40 40 40 drio vier 24
uur.
uur.
uur.
uur.
uur.
uur.
uur.
uur.
uur.
uur.
uur.
dagen.
dagen.
uur.
van 5 ïl 6 dagen. Met drie verscliillende sera, die voor B. ütr. 102, welko voor de bereiding van het serum antidiphthericum gediend liad, van een sterkte van 1 : 100 of meer waren, konden nu 15 stammen van diphtheriebacillen en 10 van „pseudodiphtherieba- cillen-ocr page 90-
84
Tabel XI.
Agglutinatieproeven met diphtherie- en pseudodiphtheriebacillen.
10 Dec.: Cavia (bonte) snbcutane injectie met 2 cM^. antidiphtherisch serum, niet verhit.
15 Dec.: Cavia gedood. Serum onderzocht 16 Dec. Sterkte voor bac. Utr 1 : 120.
Werking van dit serum op:
Echte diphtheriebacillen.
Pseudodiphtheriebacillen.
Bacil. |
|
|
|
Utr. y. |
agglut. |
1 |
120. positief. |
Utr. 102. |
n |
1 |
100. |
Utr. Mei. |
n |
1 |
100. „ |
ParUs. •. |
n |
1 |
100. „ |
Utr. IV. |
n |
1 |
10 Iififfiilier. |
1 Rott. I. |
17 |
1 |
100. positief. |
i Rott. 11. |
n |
1 |
100. „ |
Rott. III. |
n |
1 |
100. |
Rott. IV. |
n |
1 |
100. |
Rott. V. |
-ocr page 91-
85
Tabel XII.
Agglutinatieproeven met diphtherie- en pseudodiphtheriebacillen.
4 Jan.: Cavia van 370 gram. Injectie van 4 clP. antidiphtlieriscli serum, onverhit.
9 Jan.: Cavia gedood. Serum onderzocht 10 Jan. Sterkte voor Bac. Utr. 102, 1 : 120.
Werking van dit serum op:
Psoudodiphtheriebcacillen. |
Echto diphtlioriebiicillen. |
Bacil. |
|
|
Bacil. |
|
|
|
III. |
agglutineert 1:10 negat. |
Utr. 102. agglut. |
1 |
120. positief. |
VIL |
» |
1:10 „ |
Utr. y. |
n |
1 |
100. „ |
VIII. |
n |
1:10 „ |
Utr. Moi. |
n |
1 |
50. |
IX«. |
r |
1:10 „ |
Utr. IV. |
n |
1 |
10 ïicgnllcf. |
IX.b. |
n |
1:10 „ |
Parijs. |
n |
1 |
100. positief. |
XI. geeJc, |
n |
1:10 spoor. |
Rott. I. |
n |
1 |
100. „ |
XI. w. m.». |
» |
1:10 negat. |
Rott II. |
n |
1 |
50. „ |
XI. w. z. n. |
n |
1:10 „ |
Rott. IIL |
n |
1 |
50. „ |
XII. |
n |
1:10 „ |
Rott. IV. |
n |
1 |
100. „ |
XVI. |
n |
1:10 „ |
Rott. V. |
n |
1 |
10. „ |
|
|
|
Rott. VI. |
n |
1 |
100. „ |
|
|
|
Rott. VII. |
n |
1 |
50. „ |
|
|
|
Rott. VIII. |
n |
1 |
100. „ |
|
|
|
Rott. IX. |
n |
1 |
10 spoor. |
|
|
|
Bergen-op-Z. I. |
n |
1 |
100. positief. |
-ocr page 92-
86
Tabel XHI.
AgglutinatieproeveD met diphtherie- en üseudodiühtheriebacillen.
4 Jan.: Cavia van 560 gram. Injectie van 4 cM-\\ serum, onverhit.
9 Jan.: dito.
14 Jan.: gedood. Serum onderzocht 16 Jan. aggluti- neert bac. Utrecht 102 in verd. van 1 : 860 in 30 min. — 1 : 500 in 45 min.
Werking van dit seram op:
Edite diphthoriobacillon.
Pseudodiphtheriobacillen.
Bacil. III.
VII.
VIII. IXrt. XI. geele
XI.Jü.Hi.n.
XI.Jü.0.«.
XII. XVI lOin l\'/ï uurnogat. 10 dito „ 10 dito „ 10 dito
10 in 30 min. zwak. 40 dito spoor.
lOln l\'/ï uurnegat.
10 dito
dito dito
Bacil.
Utr. 102. agglut.-ocr page 93-
87
Tabel XIV.
Aggkitinatieproeven met serum van konijn n°.
(Zie Tabel VI.)
Storkto voor I Bac. i i Utr. y. i
Serum van |
Sterkte voor Bac. Utr. y. |
Bacil. |
1
jVerdunning. |
Resultaat. |
12 Oct. |
1 |
320 |
i D. B. Utr. 102. |
1 |
100 |
positief. |
12 Oct. |
1 |
320 |
i 1). B. Utr. Jroi.
1 |
1 |
100 |
positief. |
19 Oct. |
1 |
300 |
! D. B. Utr. IV. |
1 |
10 |
(liioslioiis. |
19 Oct. |
1 |
300 |
! Ps. D. B. III. |
1 |
10 |
negatief. |
19 Oct. |
• 1 |
300 |
Ps. D. B. IX?J. |
1 |
10 |
negatief. |
19 Oct. |
1 |
300 |
^ Ps. 1). B. XI,j?eefc. |
1 |
10 |
spoor. |
19 Oct. |
1 |
300 |
Ps. D. B. XI u\'.m.Ji.
1 |
i |
10
1 1 |
negatief. |
Tabel XV.
Aggkitinatieproeven met serum van konijn ii-ocr page 94-
schijnt, in dit verband tevens te vermelden (Zie Ta- bellen XIV en XV). Vooraf zij \'t een en ander mede- gedeeld over de onderzochte diphtherieculturen.
Deze waren van verschillende herkomst, kortoren of längeren tijd in \'t laboratorium voortgekweekt en had- den de morphologische eigenschappen van den diphthe- riebacil. De virulentie voor cavia\'s was door inspuiting van 1 cM-\\ eener 2-t uur oude cultuur gebleken. Uit een dergelijke, vrij ruwe bepaling kan over den graad van virulentie slechts een gebrekkig oordeel geveld worden. Toch bleek daarbij, dat enkele culturen be- langrijk zwakker virulent waren, dan de overige. Het zal niet ondienstig zijn een tabellarisch overzicht van de gebezigde culturen hier in te voegen (Zie Tabel X).
De pseudodiphtheriebacillen, die hier ter sprake ko- men , zijn in een vroeger hoofdstuk uitvoerig beschreven.
De Tabellen XI tot XV geven het resultaat van herhaalde agglutinatieproeven op overzienbare wijze aan. Opmerking verdient nog, dat, nadat eens de sterkte van elk serum met één bacil was bepaald, waarvoor \'t zij B. Utr. 102, de in het Bacterio-therapeutisch Instituut gebruikte, of de met dezen t. o. v. de agglu- tinatie vrij wel overeenkomende Bac. Utr. •/ gebruikt werd, de andere bacillen slechts met de verdunningen 1 : 10,\' 1 : 50 en 1 : 100 werden onderzocht. De observatietijd was in den regel 30 minuten. Waar een negatief resultaat verkregen werd, was \'t echter noodig ook in verdunning van 1 : 4 en gedurende langer tijd te observeeren. Dit bleek echter geen verschil te geven. In die gevallen, waar in de tabellen als agglutinatie-resultaat is aangegeven 1 : 100 is dus
-ocr page 95-
89
niet uitgesloten, dat misschien ook sterkere verdunnin- gen nog een positief resultaat zouden hebben kunnen geven.
In menig opzicht heeft dit onderzoek interessante uitkomsten opgeleverd.
In de eerste plaats, wat betreft de echte diphtherie- bacillen.
Hier zijn vooral belangrijk de culturen ütr. IV en Rott IX. De eerste heeft bij herhaald onderzoek zich nooit laten agglutineeren, afgezien van een enkele maal, waar een twijfelachtig resultaat met een weinig (1: 10) verdund serum van hooge potentie werd verkregen {Tabel XIV), wölke uitzondering nog zeer in beteekenis vermin- dert, wijl \'t bleek, dat een nog veel sterker serum weder geheel onwerkzaam was {Tabel XV).
B. Rott. IX liet zich ook moeilijk agglutineeren en moot misschien met B. TJtr, IV op één lijn gesteld worden. Het is mogelijk, dat we hier moeten denken aan eene analogie met de door Duriiam \') voor verschil- lende cholera-sera en culturen gevonden feiten. Sterker virulente cliolera-culturen lieten zich minder goed agglu- tineeren door sera, met zwakker virulente bacillen verkregen.
Echter schijnt het mij zeer gewaagd toe in deze richting te beslissen. Pogingen, om door nauwkeurig onderzoek van de eigenschappen der afwijkende culturen meer licht te zoeken, zullen nog gedaan moeten worden. Al de andere diphtheriebacillen agglutineerden met de verschillende sera steeds goed. Quantitatieve afwijkin-
\') Journal of Pathol, and liacteriol. Vol. IV. 1897.
-ocr page 96-
90
gen kwamen evenwel bij enkele bacillen voor. Een zelfde bacil veftoonde met nagenoeg even sterke sera nu eens sterkere, dan weer zwakkere agglutinatie.
Bij de beperkte betrouwbaarheid der quantitatieve methode, meen ik daaraan geen groot gewicht te kun- nen hechten. Met name verschilde de densiteit der culturen vaak belangrijk.
De meeste culturen, en daaronder de langst voort- gekweekte, die steeds het fraaist homogeen waren, ga- ven vrij constante resultaten.
Wat betreft de verhouding der pseudo-bacillen valt het volgende op te merken:
Vier van de tien bacillen vertoonden nooit, 5 andere slechts ééns eene (onvolkomen) agglutinatie in verhou- ding van 1 : 10 met een niet zeer sterk serum. Deze laatste lieten zich echter door sterkere sera weder niet agglutineeren. Ik meen daarom gerechtigd to zijn aan dit eene afwijkende serum eene toevallige, niet speci- fieke werking op die psoudo-diphtherieculturen toe te schrijven, en in \'talgemeen aan te nemen, dat het specifiek agglutineerende diphtherieserum op deze pseu- do\'s niet werkt.
Iets anders is het met Bac. XI geele. Deze liet zich -vrij cpnstant agglutineeren (eens zelf in verdunning van 1 : 40 nog eenigszins), schoon nooit zoo sterk, als de diphtheriebacillen. Echter was merkwaardigerwijze het sterkste serum juist op hem onwerkzaam. Toch is het niet onmogelijk, dat in dezen bacil een verwant van den echten diphtheriebacil is te zien, waarvoor ook de groote morphologische overeenkomst (Zie Hoofdstuk I) schijnt te pleiten. De afwijkende pathogene werking (abs-
-ocr page 97-
91
cesvorming), die door serum antidiphthericum niet geïn-. Ihienceerd wordt, bewijst echter, dat hij geen diphtherie- bacil is. Analoge gevallen, dat namelijk een verwante, doch stellig niet gelijksoortige bacil positief, schoon veel zwakker, wordt geagglutineerd door een serum, dat voor een bepaalden bacil eene hooge potentie bezit, zijn in de litteratuur meermalen beschreven \').
Wanneer wij de resultaten van deze agglutinatie- proeven vergelijken met hetgeen door Nicolas en Bruno is verkregen, dan zien we, dat eene schrede voor- waarts is gedaan. Ongetwijfeld waren de zwak ag- glutineerende anti-diphtherische sera, welke door hen (
gebruikt werden, onvoldoende om een delinitief oordeel over de vraag der serodiagnostiok van den diphtherie- bacil te laten vellen.
Het feit, dat bij Nicolas slechts 50 -ocr page 98-
92
staan we voor het feit, dat op. het oogenblik eene serodiagnostiek der coiynebacteriën nog niet mogelijk is.
Zooveel is echter ook zeker, dat een steun aan de meening, dat diphtherie- en pseudodiphtheriebacillen soortgenooten zijn, door de agglutinatie allerminst wordt verschaft. Van alle zijden \') is medegedeeld, dat de zwakker virulente culturen van typhus- en choleraba- cillen steeds sterker geagglutineerd worden door gelijke sera, dan de sterker virulente; — waren dus de aviru- lente vormen echte diphtheriebacillen, dan had men eene veel sterkere werking van het specifieke serum op die culturen mogen verwachten. Waar zulks niet het geval is gebleken, kan ook dit ons slechts steunen in de opvatting, dat de avirulente coryne-bactei\'iën niet van den diphtheriebacil afstammen.
-ocr page 99-
HOOFDSTUK V. Agglutinatie der pseudodiphtheriebacillen.
Reeds is met een enkel woord vermeld \'), dat ook met pseudodiphtheriebacillen agglutineerende sera kun- nen worden verkregen.
Ik heb mij mot twee pseudobacillen dergelijke sera verschaft, en wel met Bac. IX«., een zuurvormenden, en met Bac. III, een alkalivormenden.
Een volwassen konijn ontving groote massa\'s cul- tuur van Bac.\' IX«. Het dier kreeg onder de huid herhaalde malen eenige c]\\[\'\\ van eene versche bouil- loncultuur, waarin meestal nog eene ruime hoeveelheid van eene serumcultuur van den zelfden bacil gesus- pendeerd was.
Onder invloed van deze injecties begon het bloedse- rum van dit dier een hoog agglutineerend vermogen to vertoonen, dat zelfs tot 1 : UOO klom.
Tabel XVI geeft verslag van de verrichte inspuitingen en van het verloop van het agglutineerend vermogen
1) Zio blz. 31.
-ocr page 100-
96
bij dit dier. Wij zien er uit, dat dit vermogen, tengevolge van 2 inspuitingen na 8 dagen reeds boven 1:100 gestegen, nog snel blijft klimmen tot 1 : 1000. Daarna begint het, waar tusschen de injecties wat langer tijdruimte verloopt, weder te dalen, om onder invloed van nieuwe inspuitingen wederom te stijgen. Mej^ difc serum heb ik nu twee- maal de verschillende bacillen, die ik ter beschikking had, onderzocht. Het bleek, dat geen der andere corynebacteriën zich door dit serum het agglutinee- ren.
Voor de diphtheriebacillen was dit trouwens niet onverwacht. Zelfs wanneer Bac. IXa een avirulente diphtheriebacil ware, dan zou zijn serum mogelijk de virulente diphtheriebacillen toch niet geagglutineerd heb- ben. Het is toch reeds herhaaldelijk bij andere bacteriën gebleken, dat zwakker virulente microben wel geagglu- tineerd worden door sera, die de sterker virulente bacillen van dezelfde soort agglutineeren, doch dat om- gekeerd een serum met een zwakken bacil verkregen, op sterker virulente bacillen niet zoo goed werkt. O. a. door Duriiam \') wordt iets dergelijks voor cholera- vibrionen en hunne sera vermeld.
Veel belangrijker is, dat een serum, dat Bac. IXa in verdunning van 1 : 700 agglutineerde, op de volkomen gelijke bacillen 1X6, XI w. m. n. en XI w. z. m. niet
werkt in eene verdunning van 1 : 10, ofschoon deze *
bacillen nog wel uit denzelfden pharynx geïsoleerd zijn.
Dit komt overeen mot de resultaten, dio Durham
Journal of Pathol, and Bacteriology Vol. IV. 1897, p. 20.
-ocr page 101-
97
(I.e.), WiD^Ui\') en vele anderen verkregen hebben met coli-bacillen. Ook deze bleken zich tegenover agglu- tineerendo sera zeer verschillend te gedragen.
Dat de bacillen III, VII, VIII, XII en XVI, die bouillon alcalisch maken, Neisser\'s reactie niet geven en ook morphologisch afwijken, zich door dit serum niet laten influenceeren is minder verrassend.
Vooral in verband hiermede is van belang, wat ik vond bij het experimenteeren met een serum verkregen door injectie van Bac. III. :Met dien bacil werd een wit konijn behandeld op analoge wijze als het vorige met Bac. IXa.
Het serum kreeg hier niet eene zoo hooge sterkte als in de .vorige proef, waarschijnlijk omdat de inge- spoten hoeveelheden cultuur geringer waren. Toch kon ik een serum van meer dan 1 : 100 sterkte krijgen om mijne reinculturen te onderzoeken.
Zooals te verwachten was, gaven alle diphtherieba- cillen en de zuurvormende pseudo\'s een negatief resultaat. Positief viel de proef uit bi) bac. VII en VIII in ver- dunning van 1 : 50. Bac. XVI agglutineerde slechts bij 1 : 10, terwijl het serum in verdunning van 1 : 50 werkeloos was.
Bac. XII agglutineerde zelfs met 1 : 10 serum niet.
Tabel XVII. geeft van mijn waarnemingen een over- zicht.
Verschillende autoren hebben reeds het vermoeden
1) Widal op \'t Internationaal Congres to Moskou. Zio Seniaine niédicalo 8 Sopt. 1897, n». 42. pag. 832. en Widal ot Nobécourt: Som. méd. 1897, n®. 80 p. 285.
1
-ocr page 102-
98
Tabel XVII
Agglutinatieproeven met geconserveerd serum van een konijn, behandeld met culturen van bac. pseudodiphthericus III.
Het serum-ocr page 103-
99
van pseudodiplitheriebacillen, evenals Kurth \'), die van eenen bac. pseudodipJdhericus alcali-faciens en van eenen bac. acidum-faciens spreekt. Zij houden echter den laatsten voor een avirulenten diphtheriebacil.
Verder vindt men nog eenige aanwijzigingen van afwijkende typen.
De Simoni beschrijft een sporogenen pseudodiphthe- riebacil. Hij vond dezen in \'t secreet van de neus in een geval van ozaena. Op aardappelen en in melk vormde deze microbe sporen.
Heinersdorff en Axenfeld vermelden een citroengeelen pseudobacil, die zeer langzaam, doch tot groote massa\'s op gelatine uitgroeit.
Schanz meent, dat op grond van morphologische verschillen geen scheiding te maken is, omdat de echte diphtheriebacillen even sterk onderling verschillen kunnen als de pseudo\'s. Hij is echter ook van oordeel, dat er verschillende soorten bestaan.
Het schijnt mij toe, dat door mijne bevindingen in in (leze zaak wel eenig licht is gekomen. l\\lijne bacillen vertoonen morphologisch drie typen: 1-ocr page 104-
100
Op deze morphologische en biologische verschillen eene soortverdeehng te baseeren, schijnt mij echter wel wat voorbarig te zijn. In zooverre de agglutinatieproeven positief uitvallen, zou men daarin misschien een crite- rium kunnen vinden, op grond waarvan men de bacillen III, VII, VIII, en misschien ook B. XII tot ééne soort zou kunnen brengen. Om echter den morphologisch totaal gelijken B. XVI, die niet agglutineerde, alléén daarom uit te sluiten, daartoe acht ik mij niet ge- rechtigd. Hetzelfde geldt voor de bacillen IX en XI witte. Deze vier zijn zoo volkomen aan elkaar gelijk, dat ik nog niet durf beweren, dat B. IXa tegenover de drie anderen, niet geagglutineerde, geplaatst moet worden.
Door systematische, speciaal op dit punt gerichte proeven, zal waarschijnlijk deze quaestie wel opgehel- derd kunnen worden.
In het geschil tusschen Schanz en Axenfeld \') over de vraag of xerosebacillen en pseudo-diphtheriebacillen tot eene soort behooren of niet, zou.door agglutinatie- proeven misschien ook meer klaarheid kunnen gebracht worden.
ï) Berl. Klin. Wochenschr. 1898, n». 9, 16, 24 en 30.
-ocr page 105-
III
CONCLUSIES.
P. De meening, dat vele zwak of niet virulente co- ryne-bacterien diphtherietoxine kunnen produceeren, is niet juist.
2-ocr page 106-
102
5®. Met zulk een agglutineerend serum is differentiatie van diphtheriebacillen en pseudodiphtheriebacillen in vele gevallen mogelijk.
6-ocr page 107-
stellingen
-ocr page 108-
-ocr page 109-
jngen.
1.
El- bestaat -slechts één soort van diphtheriebacillen.
II.
Het ernstig verloop van vele met Streptococcen infec- tie gecompliceerde gevallen van diphtherie, is minder te wijten aan toename der virulentie van den diphtherie- bacil door symbiose mot Streptococcen, dan wel aan een vdergelijken invloed van den diphtheriebacil op do laatste microben.
III.
Locale behandeling van diphtherie met glycose worde beproefd.
IV.
De agglutinatieproef is het beste diagnosticum van typhus abdominahs.
V.
De giftigheid der urine wordt geheel verklaard door het gehalte aan anorganische zouten.
r
-ocr page 110-
106
VI.
Lepra is contagieus, niet hereditair.
VII.
De raad door Duplay (Sem. méd. 1897, p. 438) ge- geven, om bij verzakkingsabscessen jodoformae//jer in te spuiten, verdient geen aanbeveling.
VIII.
Het succes der moderne wondbehandeling is grooten- deels te danken aan het gebruik van absorbeerende verbanden.
IX.
Het zou wenschelijk zijn, dat de medici leerden kunst- bewerkingen naar behoefte met de rechter of met do linkerhand uit te voeren.
X.
Bekkenvernauwing is géén indicatie voor provocatie abortus.
XI.
Het door Aiilfeld aangegeven middel, om do diagnose van de positie van het kind in utero te vergemakke-\' lijken door medianen druk op den uterus, verdient géén aanbeveling.
XII.
De oorzaak der eclampsie is eerder te zoeken in verminderde eliminatie, dan in vermeerderde productie van toxische stoffen.
-ocr page 111-
107
XlIL
De schijnbaar grootere gezichtsscherpte bij wilde vollvstammen is niet te verklaren door een belangrijk sterkeren visus.
XIV.
Bij conjunctivitis pseudomembranacea is bacteriologisch onderzoek gewenscht; met name om de indicatie tot serotherapie te stellen.
XV.
De methode der intraveneuse injectie is niet geschikt om in samengestelde stoffen als bloed, urine, het ge- halte aan toxinen quantitatief te bepalen.
XVI.
Door mechanische prikkeling van de huid ontstaat vaak een hyperaemischo plek, omgeven door een bleeken rand. Deze laatste is toe te schrijven aan vicariëerende anaemie.
XVII.
Do M. tibialis anticus is een pronator, niet, zooals Gegknuauk, Hyrtl en Heitzmann meenen, een supinator.
XVIII.
Fragmentatie myocardii kan durante vita ontstaan.
XIX.
Het ontstaan van vet uit eiwit bij phosphorintoxi- catie, is niet bewezen.
-ocr page 112-
108
XX.
De vraag of secreetcapillairen inter- of intracellulair liggen, wordt beslist door de verhouding der kitlijnen.
XXI.
De meening van Schanz (Anat. Anzeiger, 1897), dat het geheele colon uit den anaal-darm zou ontstaan, is niet aannemelijk.
XXII.
Immuniteit is niet te verklaren door agglutinatie.
XXIII.
Internationale regeling der pharmacopeeën is wen- schelijk.
XXIV.
Bij de opleiding van verplegingspersoneel worde het theorethisch onderwijs zooveel mogelijk beperkt.
XXV.
Dat kennis der\' plantkunde van alle, der dierkunde en vergelijkende ontleedkunde slechts van een deel der medische studenten geöischt wordt, is verkeerd.
-ocr page 113-
-ocr page 114-
.. . «.--ocr page 115-
-ocr page 116-
4-ocr page 117-
Tabel II.-ocr page 118-
39
door Virulente Diphtheriebacillen in Gistdecoct en vloeistoffen.
inspuiting bij eavia\'s van liet, 0,3o/o carbol bevattend, filtraat, in dosis van:
0,01 cM3.
C = 375 a. sterft binnen 40 uur.
O = 355 G. sterft na 4 dagen.
C = 400 G. sterft binnen 24 uur.
C = 410 G-. locale necrose, overleeft.
C = 480 G. sterft na 46 uur.
C = 470 G. oedeem, over- leeft.
C = 425 G. sterft binnen 24 uur.
C = 420 G. oedeem, over- leeft.
C = 380 G. sterft na 3 dagen.
C = 380 G. sterft in 5 dagen.
O = 340 G. sterft binnen 40 uur.
C = 340 G. gering oedeem, overleeft.
O = 490 G. sterft na 5 dagen.
C = 490 G. gering oedeem, overleeft.
0 = 470 G. sterft na 3 dagen.
O = 460 G. niets, overleeft.
O = 335 G. locale necrose, overleeft.
O = 370 G. locale necrose, overleeft.
C = 370 G. locale necrose, overleeft.
C = 370 G. niets, overleeft.
C = 440 G. locale necrose, overleeft.
C = 430 G. spoor oedeem, overleeft.
C = 420 G. locale necrose, overleeft.
C = 420 G. spoor oedeem, overleeft.
-ocr page 119-
Tabel VIII.-ocr page 120-
69
geïmmuniseerd, grijs Konijn, n°
lating, 3 Augustus, 1898), verhit tot 58°.
Agglutinatie-P boeven.
Venepunctie. Serum agglutineert Bac. r-ocr page 121-
Tabel VIII.-ocr page 122-
71
L\' grijs konijn, n°. 11.
(aderlating van 19 Sept,), verhit tot 58°.
Agglutinatie-PROEVEN.
Venepunctie. Serum agglutineert niet (1:4) B. Utr. y., Utr. 102, Utr. Mei en Utr.lY Venepunctie. Serum agglut. niet B. Ut7\'. y (114).
Venepunctie.
. . . . Serum van 19 Oct. agglut. B. Utr. y. 1:80 positief. Venepunctie.
. . . . Serum van 21 Oct. agglut. B. Utr. y. 1 : 700\' positief. Venepunctie.
. . . . §erum van 24 Oct. aggl. B. Utr. y. 1 : 1000 positief. Venepunctie.
. . . . Serum van 27 Oct. agglut. B. Utr. y 1 : 1000 positief (?). i) Venepunctie.
. . . . Serum van 29 Oct. agglut. B. Utr. y 1 : 700 spoor.
^et cijfer is dus niet geheel vertrouwbaar.
-ocr page 123-
Tabel VIII.-ocr page 124-
73
Konijn, n-ocr page 125-
Tabel VIII.-ocr page 126-
75
b Konijn, n°. IV.
serum, verhit tot 58-ocr page 127-
Tabel VIII.-ocr page 128-
95
o\'diphthericus, IXa bij een konijn
Agglutinatieproeven. | | | |