-ocr page 1-

i H. G. HAMAKER.

m

M
m

OVER NABEELDEN.

j. van drutkn,
i^cimtus Vi\'lcnuiornm TyiH)graphus et I.ihroruin Ivlitor.
l\'TKKCirr — 1S99.

-ocr page 2-
-ocr page 3-

^- V : \'T- ^ mw^m^

Si

iS

»»

m

-ocr page 4-

- • v\' .

,-y-ocr page 5-

OVER NABEELDEN.

-ocr page 6-

•iSrfi»*-ocr page 7-

OVER NABEELDEN.

PROEFSCHRIFT

ter verkrijging van den graad

VA»

)OCTOR IN DE GENEESKUND

AAN DE RIJKS-UNIYERSITEIT TE UTRECHT,

na machtiging van den rector-magnificus

Mr. J. DE LOUTER,

llooiiUCKUAAlt IX bx KaCL\'LTKIT 1-ocr page 8- -ocr page 9-

Gaarne -ocr page 10-

h\'

m

m

-ocr page 11-

INHOUD.

niad;:.

Hoofdstuk I. Inleiding...............1

Hoofdstuk II. Nabeelden veroorzaakt door momentane liclits-

indrukken. (Litteratuur)........7

Hoofdstuk III. Waarnemingen gedaan met een stilstaand licht-
beeld ...............33

Hoofdstuk IV. Waarnemingen gedaan met een opstelling volgens

hidwell..............59

Hoofdstuk y. Hespreking der resultaten, en gevolgtrekkingen . 71

-ocr page 12-

■S\'

Éï-Jv\'\'\' -

-ocr page 13-

HOOFDSTUK 1.
Inleiding.

Het ideaal van den zinlnigpliysioloog, en vooral van hom,
die zich speciaal niet den gezichtszin bezig houdt; is tot een
juiste voorstelling te komen omtrent de processen, die in do
retina en in de horsenen door de inwerking van licht worden
opgewekt cn die \'t physiologische correlaat onzer lichtsensaties
vormen.

Dat dit het ideaal is, waarnaar gestreefd wordt, is natuurlijk,
en blijkt bovendien duidelijk uit veel, dat tol heden over dit
onderwerp is gepubliceerd geworden.

Aan deze neiging, die uan alle physiologen eigen is, hebben
wij de verschillende licht- en kleurzintheorieën te danken.

Geen dier theorieën is echter in slaat alles lo verklaren, en
een voldoende voorstelling te geven van do processen, die
aan onze gezichtsgewaarwordingen ten grondslag liggen. Hiertoe
is do kennis dor verschijnselen nog niet volledig genoeg, en
heerscht er nog te veel verschil van meening.

Het is van veel belang om, geleid door de bestaande en
eventueel nieuw zich opdringende theoretische beschouwingen,
elk door \'t licht ojjgewekl verschijnsel nader lo bestudeeren,
len einde zoo mogelijk meer eenheid in de dienaangaande
heerschende voorstellingen te brengen.

Belangwekkend is o.a. op dit gebied hel hoofdstuk der mr^xr/-
den, die \'t onderwerp van dit proefschrift zullen zijn.

-ocr page 14-

2

Onder dezen naam zyn zeer verschillende verschijnselen
beschreven en wèl in de eerste plaats één, dat eigenlijk niet
ten volle recht er op heeft^\'n.m.1. \'t voortduren van den prik-
kelingstoestand en de daardoor bij ons opgewekte sensatie,
nadat \'t objectieve proces reeds geëindigd is.

AVanneer licht \'t oog treft, nemen wij een lichtbeeld waar,
dat echter in tijd niet geheel samenvalt met de inwerking
van dat licht; onze sensatie begint n.m.1. iets later en eindigt
evenzeer iets later, maar vormt daarom toch één geheel, één
enkel beeld, waarvan men m. i. ten onrechte een stuk heeft
afgesneden onder den naam van nabeeld, alleen omdat \'t in
tijd niet geheel samenvalt met \'t objectieve proces. Beter
ware \'t daarom hier te spreken van \'t voortduren van den
indruk, „persistance de
1\' impression-ocr page 15-

dersteld door Hilbert, die analoge afwijkingen opmerkte in
zijn nabeelden door matiger lichtsindrukken opgewekt, op dagen
dat hij door zwaren arbeid oververmoeid was. Een overeen-
komstige oververmoeidheid zou dan ook veroorzaakt worden
door de groote intensiteit van de lichtbron (zon, magnesium-
licht etc.).

Wij zullen ons verder alleen bezighouden met de tweede
groep der nabeelden, door meer physiologische, matige prik-
kels veroorzaakt.

Deze worden weder in twee secundaire groepen verdeeld,
n.m.1.:

1°. Nabeelden na momentane lichtsinwerking (een kleine
fractie van een seconde).

Die na langdurige fixatie van \'l lichtbeeld (10 sec. en

langer).

Deze verdeeling is van zelf daardoor ontstaan, dal, vooral
bij oi)pervlakkige beschouwing, de waar te nemen verschijn-
selen in de beide gevallen in hooge male verschillen. Hieraan
zal n)en \'t ook moeten toeschrijven, dal alsnog geen voldoende
pogingen gedaan zijn om beide meer met elkaar in verband
Ic brengen. De onderzoekers, die zich met nabeelden bezig-
houden, behandelen in den regel meer bepaald één van beide
groepen, en niet de beide te zamen.

lUxMiioi/rz-) zegt: voor positieve nabeelden heeft men mo-
mentane, voor negatieve nabeelden huige lichtsinwerking noodig,
en stelt ze, evenals in \'t algemeen gedaan is, als twee ver-
schillende verschijnselen tegenover elkaar.
S.nkli.kx is mis-
schien de eenige die in Ijeide groepen van verschijnselen
analoga heeft gezien.

Het is liier de plaats eenige aandacht Ie wijden aan de

-ocr page 16-

nomenclatuur, want hierin ontbreekt op \'t oogenblik de vereischte
eenheid, hetgeen, zooals we zullen aantoonen, veelvuldig tot
misverstand heeft aanleiding gegeven.

Algemeen gebruikt zijn de woorden „positief-ocr page 17-

\'t nabeeld licht was, wat in \'t beeld donker was en omgekeerd.

Natuurlijk kunnen hierdoor misverstanden ontstaan, wanneer
er nabeelden zijn die wel complementair gekleurd, doch in
de andere beteekenis positief zijn. Zoo\'n nabeeld zal door den
een positief door den ander negatief genoemd kunnen worden.
En zulke nabeelden zijn er werkelijk, die n.m.1. sterk licht
zijn, veel lichter dan hun omgeving, dus hierom positief, maar
complementair gekleurd en hierom negatief.

BrOgke stelt voor, de beide woorden alleen te gebruiken
in den zin dien zij in de photographie hebben, dat is dus
alleen om aan te duiden, hoe de verdeeling van licht en
donker in \'t nabeeld zich verhoudt tot die van de lichtbron.

Heeft men nu met gekleurde nabeelden te doen, dan be-
schrijve men die kleur eenvoudig; men heeft dan aan gekleurde
nabeelden dus altijd twee qualificaties toe te voegen en zal
spreken b.v. van positief gelijknamige, of ])Ositief \'comple-
mentaire, of is de kleur noch gelijknamig noch comi)lemenlair,
dan zal men naast \'t adjectief positief eenvoudig den naam
van de kleur hebben te noemen. Evenzoo handele men met
negatieve nabeelden, waarvan echter alleen complementair
gekleurde bekend zijn.

Hiiückk\'s. voorstel heeft ecliter lang niet algemeen ingang
gevonden en ook later zijn do beide woorden nog voel op
de oude dubbelziimige wijze gebruikt, waardoor dan ook
vergissingen zijn ontstaan.

(Jeheel afwijkend van de hier beschrevene is de nomenclatuur,
die
Hossciia \') heeft voorgesteld. Om dezelfde redenon die
voor
iinpcke reeds golden, vindt Hossciia het wenschelijk
andere benamingen in te voeren. Om zoo objectief mogelijk
te blijven wil hij spreken van primaire, socnndairo en tertiaire
enz., beelden, waarvan dan \'t eerste hel beeld zelf is, dal

\') ir. P. ijohscha: Priniairp, Hwiuidnirr on tcrn\'airo nolvlioulxvldon na
momoHtHiii) Iiditj-ocr page 18-

G

onmiddellijk door \'t inwerken van \'t licht wordt veroorzaakt,
het secundaire en tertiaire de beide nabeelden zijn die hij
bij zijne proeven waarnam.

Het zal eigenlijk moeilijk zijn deze namen algemeen in te
voeren, omdat niet onder alle omstandigheden, en voor alle
personen de rij der verschijnselen geheel dezelfde is. Bij een
bepaalde proefinrichting of voor de ééne persoon is soms een
nabeeld niet waarneembaar, dat onder andere omstandigheden
of voor een andere persoon goed is te zien. Aldus zal een
nabeeld dat men in \'t ééne geval \'t secundaire beeld moet
noemen in \'t andere geval \'t tertiaire zijn, en ook met deze
benamingen kan dus verwarring ontstaan.

Het beste zal wel zijn elk nabeeld, dat men waarneemt,
duidelijk te omschrijven, en daartoe geene woorden te gebruiken,
wier beteekenis zoo weinig algemeen vaststaat, als die van
de hierboven besprokene.

Tot zoo\'n nauwkeurige omschrijving behoort dan:

1®. Of \'t lichter of donkerder is dan zijn omgeving?

2°. Welke kleur het heeft, de gelijknamige, complementaire,
of welke andere?

3-ocr page 19-

Wanneer in de volgende bladzijden de namen positief of
negatief voorkomen is dit alleen in de beteekenis die
BrOcke
er aan g-ocr page 20-

door \'t licht getroffen, en iedere plaats ervan wordt slechts zeer
kortstondig verlicht.
Purkinje zag dan op korten afstand achter
het roode licht een zeegroen nabeeld aanloopen, dat duidelijk
lichter was dan zijn omgeving en ongeveer ^\'a seconde duurde.

Dit was toen iets geheel nieuws, als nabeelden kende men
alleen de als zoodanig beschreven „persistance de Timpression-ocr page 21-

9

In lietzelfde artikel beschrijft Brücke bovendien een geheel
andere methode om het PuRKixjE\'sche nabeeld waar te nemen.
Daarbij kijkt hij een zeer koi-t oogenblik naar een vlam door
een rood glas en sluit zijne oogen dan zeer snel; dan neemt
hij op \'t oogenblik der sluiting in plaats van de roode, een
groene vlam waar, die zeer kort duurt, zóó kort dat zij licht
aan de waarneming ontsnapt.

Wat hij hier waarneemt is dus niets anders dan wat
PuKKiNJE zag, alleen de methode berust op een geheel ander
principe.

Terwijl bij Purkinje \'t lichtbeeld in \'t gezichtsveld blijft,
zich daarin alleen verjjlaatst, wordt \'t bij
Brucke\'s methode
slechts een kort oogenblik aanschouwd en daarna door duis-
ternis vervangen. De eerste neemt beeld en nabeeld naast
elkander waar, gescheiden door een donkere tusschenruimte,
de tweede ziet ze niet tegelijk met verschillende deelen der
retina, doch op dezelfde plaats en dan natuurlijk na elkaar,
liet donkere interval blijft bij deze laatste methode veelal
onoi)gemerkl.

Deze beide principes, dus óf een zich door \'I gezichtsveld
b(!wegcnd lichtbeeld, óf een dat slechts een oogenblik zichtbaar
wordt en dan weer door duisternis vervangen, deze beide
principes, door
Purkinje en door Brücke aangegeven zijn \'t
die men bij allo latere onderzoekers een van iieide terugvindt
echter met bohuli) van veel meer volmaakte inrichtingen.\')

1 lELMHoi/rz])ast voor de waarneming van nabeelden na
korten verlichtingsduur \'t principe van
Brücke toe, o]) do
volgende eenigszins primitieve wijze: hij legt zijn handen
voor l)eide oogen, die zoo ongeveer gericht zijn op \'t voorwerp

\') Iii \'I zclf(l(« Htuk l)(-ocr page 22-

10

waarvan hij een nabeeld zien wil. Nu worden plotseling de
handen weggetrokken, zoodat het voorwerp zichtbaar wordt
en dan worden ze zoo snel mogelijk weer voor de oogen
gebracht; deze geheele beweging duurt ongeveer V» seconde.

Aldus wordt niets waargenomen dat ook maar eenigszins
op \'t
PuRKixjE\'sche nabeeld gelijkt, doch wel ziet men bij
deze wijze van handelen een lichtzwak nabeeld, doch lichter
dan de omgeving (positief), dat ongeveer gelijknamig gekleurd
is, en G a 8 seconden duurt. Dit nabeeld beschouwt H. als
de directe voortzetting van \'t primaire beeld; de prikkelings-
toestand zou aldus in een tijdsverloop van meerdere seconden
langzaam wegsterven.

Hierbij ontbreekt dus de phase, die men gelijk zou kunnen
stellen met het nabeeld van
Puukinje, en toch nam Biu\'ickf,
dit waar bij een wijze van experimenteeren, die slechts weinig
van die van
Helmiioltz verschilde. Doch U\'s methode is
vrijwat primitiever en \'t is denkbaar, dat dientengevolge de
zoo kortdurende phase van
P. door hem niet werd waar-
genomen.

De mededeelingen van Puhkixje en Hhücke kent IIelmholtz
wel doch hij vestigt er slechts in een ander verband de
aandacht op. (Verg. Optik Aufl. S. 527.)

De eerste die deze twee zoo verschillende nabeelden in een
zelfde proef waarnam was
Auheht \')• Om een zeer kort
durend licht te verkrijgen gebruikte hij een sterke electrische
vonk. Deze vonk beschouwde hij door glazen van verschil-
lende kleur.

Gebruikte hij nu een rood glas, dan zag hij oiuniddellijk
na \'t roode beeld een groen gekleurd, positief, kortdurend
nabeeld, dat door een donkere lusschenruimte werd opgevolgd,
terwijl hierna een langdurend nabeelil verscheen, dat lichter

\') ir. AuniCRT. riiyniologic der Nctzlmut. Ureslnu 1805 oi-ocr page 23-

11

was dan de omgeving en óf gelijknamig gekleurd óf in andere
gevallen ongekleurd.

Hier volgen dus beide nabeelden, dal van Puiikinje en
\'t langdurende, door
Helmholtz beschreven, elkander in één
waarneming op.

Iets dergelijks heeft Aubeut echter alleen met een rood
glas kunnen verkrijgen, met andere kleuren verkreeg hij wel
\'t positieve, gelijknamige, (\') seconden durende nabeeld, doch
nooit dat van
Purkinje.

Ook Exnek bestudeerde dit laatste nabeeld. Hij herhaalde
daartoe de oorspronkelijke proef van
Purkinje en paste boven-
dien nog een geheel andere methode toe door
Brücke aan-
gegeven, en op \'t besproken principe van
Brücke berustende.
Exnfr gebruikt alleen rood licht, en ook hij neemt hel P.\'sehe
nabeeld dus alleen bij een rood lichtbeeld waar. Het tweede,
daar op volgende (5 sec. lange nabeeld, dat
Aurert wel vol-
gen zag vindt men bij
Exner niet beschreven, omdat zijn
l)rocfinricliting de waarneming daarvan onmogelijk maakte. -)

Geheel onafhankelijk van de tot nu toe genoemde onder-
zoekers werd in 1872 hel
Purkinje\'scIic nabeeld door een twee-
tal Engelsclie schrijvers ontdekt, en beschreven onder den
naam: „i\'ecurrenl vision.-ocr page 24-

12

schijnsel, dat hij niet verder bestudeerde, noemde hij „recur-
rent vision,-ocr page 25-

13

De eerste hiervan was Hess. Deze paste Brücke\'s principe
toe; zijne techniek daartoe was de volgende: hij bevestigde in
een donker vertrek voor een totaal lichtloos fond een witte
papieren schijf van 3 cM. middellijn. Deze schijf verlichtte
hij dan zeer kortstondig met licht, dat door een gekleurd glas
was gegaan.

Als lichtbron diende hem of een electrische vonk öf een
opening in de deur van \'t vertrek, waarvoor een moment-
ontsluiting was aangebracht, waarmede een verlichtingsduur
te verkrijgen was van ongeveer ^—sec.

Hess kreeg hiermede voor alle kleuren \'t zelfde resultaat,
dat
Auhert alleen bij rood licht verkreeg. Hij zag n.m.1. steeds
op \'t gekleurde primaire beeld een complementair gekleurd
nabeeld volgen, dal ongeveer V\' !i V» sec. duurde en dan volgde
in de tweede plaats een nabeeld, dat geheel beantwoordde aan
de beschrijving, die zoowel
Helmholtz als Aiiiieut gaven van
\'t positieve, gelijknamig- of ongekleurde ibO seconden durende
nabeeld, dat met licht van elke kleur te verkrijgen is.

Zijn resullaten zijn in hoofdzaak samengevat in de eerste
zijner eindconclusies:

„Wirkt auf das Sehorgan ein kmzdauernder Lichlreiz ein,
so wird durch denselben znnäclisl eine liichlemiirmdung her-
vorgerufen, welche nach dem Aufhören des Reizes in fast
umnessbar kurzer Zeil abklingt. Nach diesem primären Licht-
eindrucke wird bei gfinsligen Versuchsbedingungen ein negatives
Nachbild wahrgenonunen, dessen Dauer durchschnilllich etwas
weniger als \'/:-ocr page 26-

14

werden kann. Nicht selten nimmt man nach diesem positiven
noch ein zweites negatives Nachbild wahr.-ocr page 27-

15

dem Abklingen des positiven Nachbildes. Dieses positive Nachbild
darf nicht wie es bisher meist geschah, einfach aus der
Fortdauer und dem allmrdilichen Abklingen der durch den
Lichtreiz im Sehorgane hervorgerufenen Erregung erklärt wer-
den ; denn dasselbe ist von dieser letzteren regelmässig durch
eine negative Phase getrennt.

3® Zur Erklärung einer Reihe von Erscheinungen, welche
nach kurzdauernder Reizung des Sehorgans beobachtet werden
sind von verschiedenen Forschern Annahmen gemacht worden,
welche sämmtlich von der Voraussetzimg ausgehen, dass
das positive Nachbild durch das allmähliche Abklingen der
primären Erregung zu Stande komme. Durch den Nachweis,
dass die primäre Erregung in fast unmessbar kurzer Zeil ab-
klingt und dass dem Auftreten des positiven Nachbildes eine
negative Phase vorausgeht, werden alle diese Erklärungen
hinfällig.-ocr page 28-

16

Dit eerste coniplementaire nabeeld, noemt hij \'t secundaire
beeld, \'t G seconden durende positieve, \'t tertiaire.

Hij wijkt echter in een paar belangrijke opzichten in zijn
uitkomsten af van
Hess.

Terwijl nml. Hess \'t secundaire beeld (Bosscha) donker
complementair en negatief noemt, neemt
Bosscha \'t waar als
een helder licht nabeeld duidelijk lichter dan zijn omgeving,
en lichter ook nog dan \'t daaropvolgende tertiaire beeld.

Ook omtrent dit laatste komt hij tot een afwijkend resultaat;
voor hem is \'t evenals voor
Hess en zijn voorgangers, positief,
dat is dus lichter dan de omgeving, en duurt \'t eenige seconden
lang, doch hij zag er nooit een gelijknamige kleur in; hoe
ook de golflengte was van \'t objectieve licht, voor
Bosscha
was dit tertiaire beeld steeds van een zelfde vuil rossige tint. -)

Om deze punten nader na te gaan heeft Hess daarop nieuwe
proeven genomen, waarbij hij een geheel andere methode
toepaste.

\') Er zij hier ter loops melding gemaakt van een derde verschilpunt
tusschen
Bosscha en IIksh, dat op een misverstand berust en overigens
voor ons niet van belang is.

Boss(;ha meent ii.m.I. dat llkss met \'t positieve nabeeld waarvan hij
voortdurend «preekt doelt op \'t voortduren van \'t beeld, zooals dat door
Plateau en chaupkxtncii vooral bestudeerd werd, en dat stwlit« een fractie
van een Becondc duurt. B. meinit, naar \'t schijnt, dat Hixs door het aan-
toonen der negatieve phase denkt te bewijzen, dat er geen persistjuice dc
rimpression is. Hierin vergist liij zieli echter, zooals
II. aantoont in zijn
2
b Artikel (Pfl. Archiv. Bd. 10, 2). IIh^h laat de korte »pcrsistancc-ocr page 29-

17

Hij volgde hier \'t principe van Purkinje.
Tn plaats van diens gloeiende kool gebruikte hij een klein,
vrij bewegelijk gloeilampje, dat hij met matige snelheid voorbij
zijn oogen bewoog, terwijl deze op een vast punt gericht waren.
Achter \'t zich bewegende licht verschenen dan de beide na-
beelden.

De resultaten dezer waarnemingen zijn aldus samen te vatten:
1°. Met kleurloos licht zag hij:

a.-ocr page 30-

18

waarschijnlijk de oorzaak te zoeken is van een misverstand
tusschen hem en vox
Kries.

-ocr page 31-

19

Bidwell werd geïnspireerd door de vroeger aangehaalde
mededeelingen van
Davis en door Gharpentier, -) die waarnam
dat een electrische vonk in \'t duister tweemaal wordt gezien.
Hij acht \'t echter heter om te experimenteeren met een zich
bewegend lichtbeeld, en niet, zooals deze beiden, met een
stilstaand object.

\'t Voordeel van \'t zich bewegende lichtbeeld (pi incipe van
Purkixje) is: dat beeld en nabeeld aldus uit elkander worden
geschoven, waardoor men beide tegelijk ziet en met elkaar
vergelijken kan. Bovendien is op deze wijze veel beter waar
te nemen of er tusschen het primaire beeld en \'t eerste
(purkinje\'sche) nabeeld een donker interval is of niet.

Bidwell gebruikte spectrale kleuren; uit het spectrum van
een kalklicht sneed hij de geweiischte kleur uit, door middel
van een diaphragma en liet dit licht op een spiegel vallen
die het terugkaatste naar een wit scherm. Door dien spiegel
in beweging te brengen liet hij het lichtbeeldje op het scherm
een cirkel beschrijven van ongeveer 30 cM. middellijn.

Deze circulaire baan werd ongeveer in 1\'/a seconde af-
gelegd.

Wanneer de waarnemer nu \'t middelpunt van dien cirkel
fixeerde zag hij op een kleinen afstand achter het gekleurde
lichtbeeldje een naloopend beeld, dat een weinig langer was
dan \'t primaire, en een kleur vertoonde, die gewoonlijk niet
veel van de complementaire verschilde.

Met rood licht was een dei gelijk naloopend beeld niet te
verkrijgen.

Bidwell\'s resultaten komen dus vrijwel overeen met die
van
Davis, alleen zijn er tusschen hen beiden niet onbe-
langrijke verschillen over de kleur van \'t naloopende beeld.
Eindelijk is een zeer interessante proef van JhnwELL \'t

\') K. IJidwkll: On (ho rccnrrcnl. iinngos following visnal inii)rcsnion8.

Proi-. of the Hoy. Sw. of I^jndon Vol. 5(5 i)ag. 1:I2.

\'J A. CilAHl\'KNrniu: ü.sL-illationu r-ocr page 32-

20

diaphragma weg te nemen, zoodat men op \'t scherm het
geheele spectrum te zien krijgt. Wordt dan de spiegel in
beweging gebracht, dan verkrijgt men een naloopend beeld,
dat even breed is als \'t geel, groen en blauw van \'t spectrum,
doch dit nabeeld vertoont niet zooals men misschien ver-
Avachten zou verschillende kleuren naast elkaar doch is geheel
gelijkmatig violet getint. Het helderste deel ervan is datgene
dat coiTespondeert met \'t groen van \'t spectrum, de daarnaast ge-
legen deelen van \'t naloopende beeld, die te beschouwen zijn
als de nabeelden van \'t geel on \'t blauw zijn wat zwakker en
blijven bovendien iets achter, zoodat \'t geheele nabeeld ge-
kromd is.

De laatste die belangrijke bijdragen lot de kennis der nabeelden
heeft geleverd is
von Kuies. Evenals Bidwell bespreekt hij
alleen \'t naloopende beeld, dat \'t zelfde is als
Puhkinje\'s
nabeeld en het eerste complerrientaire, positieve nabeeld van
Hess en Bosscha, dat naar hunne schattingen ongeveer \'/a
seconde duurt.

Von Kiues\' techniek is bijna geheel dezelfde als die van
Bidwell, alleen in een enkel, schijnliaar onbeduidend, maar
inderdaad zeer belangrijk opzicht verschilt hij van
B. Terwijl
deze n.m.1. het middelpunt fixeerde van den cirkel, die door
\'t zich voortbewegende beeld werd afgelegd, koos
von Kiues
als- fixatiepunt een ])unt van de baan zelf van \'t lichtbeeld.
Hierdoor verkreeg hij, dal dit laatste dus over \'t fixatie])unl
heen liep, d.w.z. door dat deel van \'t gezichtsveld, dat beant-
woordt aan de gele vlek.

Bij Bidweix\'s proeven was dit niet het geval, daar werden
alleen deelen der retina door T licht getrollen o]) een vrij
grooten afstand van de gele vlek gelegen.

Von Kiues legde de baan van \'t lichtbeeldje over \'l fixatie-
punt, omdat hij aldus het centrum en meer peripheer gelegen
deelen der rentina met elkander kon vergelijken.

Hij wilde n.m.1. nagaan of \'t naloopende beeld dat Bidwell
had waargenomen ook in de gele vlek werd gevormd. Hij

-ocr page 33-

21

verwachtte van niet, omdat hij reden meende te hebben om
de oorzaak van dit nabeeld in de staafjes te zoeken.

Dit in verband met een theorie, die belangrijke physiolo-
gische verschillen aanneemt tusschen de staafjes en de kegeltjes.
Deze theorie was niet nieuw, reeds in 18G7 was zij door
Max Sciiultze geopperd en had na dien tijd door Kuhne\'s
onderzoekingen nieuwen steun ontvangen. Doch de laatste
jaren was zij opnieuw op den voorgrond gebracht en met
nieuwe argumenten gesteund door
Parinaud, en kort na
dezen, doch geheel onafhankelijk van hem door
von Kries.

H. Paiuxaud : La Rcnsibilitó de 1\' oeuil aiix coulcurs spectrales,
fonctioii des élénients rétinicns et du pourprc visuel.

Ann. d\'Oculistiquo ï. 112 (1804) Pag. 228.

J. von Kkiks : Ucber die Function der Netzhautstiibchen.

Zcitschr. für Psych, un Phys. dor Sinnosorgano I5d. 9. S. 81.

De wnarnoniingen, wmirop beiden tot liun tiieorie gebracht werden, zijn
ongeveer dezelfde:

1°. Dat zeer zwakke lichtjes, die in \'t directe zien niet nieor waar-
neembaar zijn, indirect nog duidelijk worden gepercipieerd.

2-ocr page 34-

22

Beide komen op sterk sprekende gronden tot de conclusie
dat de functie der staafjes geheel verschillend is van die der
kegels. Terwijl deze laatste n.m.1. dienen voor het zien bij
helder licht, doch zeer zwakke lichten niet waar kunnen nemen,
dienen de staafjes juist voor \'t zien in den schemer, hun mi-
nimum perceptibile is veel kleiner, en zij hebben bovendien
het groote voordeel dat zij door \'t verblijf in het duister veel
gevoeliger worden, d. i. dat zij een groot adaptatievermogen
hebben.

Vox Kries noemt daarom de kegels het „Hellapparat-ocr page 35-

23

groen van \'t spectnim, en Avorden door \'t rood daarentegen
absoluut niet in werking gebracht.

VoN Kries vermoedde nu dat \'t naloopende, purkixje\'sche
nabeeld ook op staafjeswerking zou berusten en herhaalde
daarom
Bidweij/s proeven. Hierbij deed hij echter, zooals
boven reeds werd medegedeeld, het lichtbeeld bij zijn omgang
over \'t fixatiepunt loopen. -)

Aldus verkreeg hij de beide volgende merkwaardige resullaten:
t-ocr page 36-

24

Belangrijk is eindelijk ook de invloed dien de adaptatie
op \'t naloopende beeld heeft. Naarmate n.m.l. \'t oog meer
aan \'t duister is gewend nadert \'t nabeeld tot \'t primaire
licht, en bij zeer lange adaptatie (2 uren) was geen nabeeld
meer te zien dat door een donkere tusschenruimte van \'t pri-
maire beeld was gescheiden, doch, daarvoor in de plaats,
direct bij \'t primaire licht aansluitend een glanzend witte
staart.

Aanvankelijk meende von Kries dezen witten staart te
moeten opvatten als identisch met \'t
PuRKiNJE\'sche nabeeld.
Dit zou dan zooveel nader zijn gekomen en zooveel w\'ittei
zijn geworden, doordat de reactie der staafjes prompter en
sterker was geworden ten gevolge van de adaptatie.

Van deze meening kwam hij echter terug, doordat hij bij
matiger adaptatie den staart en \'t naloopende beeld tegelijk
zag, door een donker interval gescheiden. Daarom beschouwt
hij thans den staart als de eerste reactie der staafjes op den
lichtprikkel, terwijl \'t
Purkinje\'scIio nabeeld daarna, eerst secun-
dair, in die elementen zou ontstaan.

Het eenige wat met deze theorie in strijd schijnt te zijn
is dat \'t nabeeld steeds gekleurd is. Deze kleur is gewoonlijk
ten naaste bij complementair aan \'t primaire licht, hi dit
opzicht stemmen
von Kries\' resultaten met die van Davis en
Bidwell. overeen.

Von K, oppert daarom het vermoeden, dat zij misschien
daaraan te danken zou zijn, dat hier een negatief comple-
mentair gekleurd nabeeld der kegels zoude samenvallen met
\'t positieve ongekleurde der staafjes, en zij aldus te zamen het,
positieve ongeveer complementaire nabeeld zouden leveren,
dat men waarneemt.

Doch aldus blijft onverklaard dat de kleur gewoonlijk van
de complementaire een weinig verschilt, en ook dat de kleur
van \'t nabeeld bij verschillende onderzoekers niet onbelangrijk
afwijkt. Ter vergelijking stellen wij hier de verschillénde
waarnemingen naast elkaar:

-ocr page 37-

25

Kleur van
\'tprim. beeld.

Da vis.

Bidwkll.

von Kiues.

Kleur

Tan \'tnaloopendo beeld.

Rood.

Afwezig.

Afwezig.

Afwezig.

Oranjerood.

Zeer donker

blauwgroen.

Oranje.

Roodblauw.

Donker blauw-

groen.

Oranjegeel.

Blauwgroen.

Blauwig.

Geel.

Roodachtig

blauw.

Groengeel.

Blauw%

Mooi blauw.

Geelgroen.

Blauw violet.

Groen.

Roodachtig

Helder rood-

blauw.

achtig violet.

Blauwgroen.

Mooi rose.

Blauw.

Helder rood-

Geel.

achtig violet.

Donkerblauw.

Groenig geel.

Zwak roodach-

tig violet.

Violet.

(Groenig geel?)

Geel of groe-

(Jelig ot groe-

nig.

nig.

Wit.

Blauw getint.

In \'tkoii komt von Kuiks\' mooning ointrunt \'t PuuKiNJK\'sche
nabeeld dus hierop neer:

1°. Dat \'teen werking der staatjes zoude zijn; om de vol-
gende redenen.

a. Dat \'t in de gele vlek ontbreekt.
h. Dat \'t door rood licht niet wordt gegeven.
c. De belangrijke invloed dien tle adaptatie op \'t verschijnsel
heeft.

(/. Dat een iiemeraloop het niet kon waarnemen.
2-ocr page 38-

2G

zijn, en dat de eerste reactie der staafjes meer met die der
kegels samenvalt. Na lange adaptatie zou deze eerste reactie
der staatjes langer duren en daarom als een witte staart
achter \'t gekleurde beeld der kegels zichtbaar worden.

Op verschillende dezer resultaten is door Hess een scherpe
kritiek uitgeoefend, die op grond van nieuwe proeven meent
de hiei- ontvouwde hypothese van
von Kries geheel te kunnen
weerleggen.

Hier is echter vermoedelijk een misverstand ingeslopen,
voorn.m.1. berustend op de in de inleiding vermelde verschillen
in nomenclatuur

Blijkbaar verkeert Hess in de meening dat von Kries\' mede-
deelingen niet \'t eerste positief complementaire, V« sec. durende
nabeeld (dat van
Purkinje) betrciffen, doch het tweede lang-
durende, positieve, waarmede
Hess zich voornamelijk heeft
bezig gehouden.

Het PuRKiNJE\'sche nabeeld, het eenige waarmede von Kries
zich bezighoudt, is positief in den zin dien Brücke aan dit
woord toekende, d. w. z. het is lichter en zelfs belangrijk
lichter dan zijn omgeving, en
von Kries heetl het dan ook
steeds een positief nabeeld genoemd.

Geheel anders is echter Hess\' opvatting van dit nabeeld.
Wel heeft ook hij het beschreven als duidelijk lichter dan de
omgeving, -) maar hij heeft het toch nooit positief genoemd.
Voor hem beteekenen de woorden positief en negatief niets
anders dan dat \'t nabeeld gelijknamig, resp. complementair
is gekleurd. Het complementaire eerste
(PuRKiNJE\'sche) nabeeld
is in zijn oogen dan ook steeds een negatieve phase gebleven,
hoewel het lichter was dan zijn omgeving.

Spreekt een ander (in casu von Kries) nu van een positief
nabeeld, dan denkt
Hess daarbij van zelf aan het éénige dat

\') C. IIkss. E.xporimcntcllo Uiitersm-hungcii über die Niielibilder
bewegter, Icnchtondcr Punkte, von CJr.aofe\'n Archiv IM. M S. 115.

\') Zie boven pag. 17,

-ocr page 39-

voor hem positief is, dat is liet tweede, langdurende, zwak lich-
tende, gelijknamig gekleurde (het tertiaire beeld van
Bosscha),
hl zijn artikel, waarin hij von Kries kritiseert, komt dit
duidelijk aan \'t licht, wij citeeren daartoe de betrekkelijke
plaats, pag. 452 :

„Diesen Fundamentalversuch hat von Kries wiederholt,
und ist in mehreren Punkten zu anderen Ergebnissen ge-
kommen als ich. Insbesondere sind es drei seiner neuen
Beobachtungen, welche für seine Ansichten über die Function
der Stäbchen und Zapfen von einschneidender Bedeutung
erscheinen:

Das positive * Nachbild soll „einen kleinen Bezirk am
Fixationspunkte überspringen.-ocr page 40-

28

* Hierbij geeft bij de volgende noot:

„Als „positives Nachbild-ocr page 41-

29

Tocli blijft Hess dit positieve, complementaire nabeeld een
„negative phase-ocr page 42-

30

In ieder geval laat de kritiek van Hess den arbeid van
von Kries geheel onaangetast, daar al zijn afwijkende resul-
taten een verschijnsel betreften, waaromtrent
von Kiues geen
mededeelingen deed.

Dit neemt echter niet weg dat de resullaten door Hess
hierbij verkregen van groot belang zijn, daar \'t zeker ook zeer
interessant is te weten, hoe \'t tweede langdurende, posiliet
gelijknamige nabeeld
(Bossgha\'s tertiair beeld) zich verhoudt
tot de gele vlek.

Bij de proeven om dit na te gaan vermijdt Hess een
lichtend fixatiepunt, dat direct moet worden gefixeerd. Hij
toont n.m.1. aan dat \'t op \'t ontslaan van \'t tertaire beeld
een belangrijk schadelijken invloed heeft, als dezelfde plaats
der retina reeds van te voren door licht werd getroffen, hoe
zwak dit dan ook zij.

Wanneer men dus een vergelijking wil maken tusschen de
gele vlek en haar omgeving, dan mag niet van te voren reeds
de gele vlek door \'t licht van \'t fixatiepunt zijn veranderd.

Om dit te vermijden brengt hij met phosphoresceerende
verf twee lichtende punten op het scherm aan, en fixeert nu
de donkere ruimte die daartusschen gelegen is.

Hij laat nu momentaan twee even groote en even sterke
lichtbeelden optreden waarvan één zich bevindt juist tusschen
de beide ftxatiepunten, het tweede op een kleinen afstand ter
zijde van \'t eerste. Aldus valt \'t beeld, dat van \'t eerste
gevormd wordt, o]) de gele vlek, terwijl het tweede wordt
waargenomen door een plaats der retina, waar zoowel staafjes
als kegeltjes zijn.

De beide positieve, langdurende nabeelden, die door deze
twee momentane lichtsindrukken worden veroorzaakt zijn nu
zeer goed te vergelijken, en
Hess merkt tusschen hen beide
niet het minste verschil op.

Deze proef varieert hij nog op de volgende wijze, om de
fixatie nog wat minder vermoeiend te maken. Hiertoe brengt
hij op \'t scherin een kring van lichtende verf aan van ongeveer

-ocr page 43-

31

G c.M. middellijn. Hij richt zijn oogen nu op het donkere
vlak binnen dezen kring en laat hierbinnen momentaan een
groot aantal lichtbeeldjes verschijnen, die ieder slechts 3 m.]M.
middellijn hebben. Van deze lichtbeeldjes vallen dan zeker
eenige op de fovea, en als er dus verschil was tusschen deze
en haar omgeving zou dat hierbij aan \'t licht moeten komen.
Daar hij echter de positieve nabeelden, de direct en de indirect
waargenomene alle even duidelijk ziet, concludeert hij dat
een dergelijk verschil tusschen die deelen van de retina niet
bestaat.

Eindelijk neemt iiij nog een experiment met zijn bewegelijk
electrisch gloeilampje.

Hij voert dit door \'t gezichtsveld, zóó dat het beeld ervan
op het netvlies zoowel de gele vlek als de peripherie treft.
Daarbij werd weer zorg gedragen diit niet bij de fixatie de
fovea door licht werd getrofien.

Hij deze proef zag hij hel lange streepvormige tweede
nabeeld onondeibroken over de gele vlek voortlooiien. Echter
verdween hel in de gele vlek het eerst, zoodal hij dan nog
eenige oogenblikken de beide zijdelingsche stukken, door een
donkere tusschenruimte van elkander gescheiden kon waarnemen.

Eenig verschil tusschen de gele vlek en haar omgeving is
er dus wel.

Hij beschrijft dit verschijnsel pag. iGi aldus: „Wenn das
Nachbild allmrdilich immer schwächer geworden ist, so kann
iiKUi oll b(H)bachlen,
(/ass es zuerst in der (leijcnd des directcn
Sehens rolsländi;} erlischt,
so dass man für kurze Zeit den
Eindruck haben kanii; als wäre der Nachbildstreif in Zwei,
nur ganz schwach sichtbare Teile zerfallen, die durch einen
dunklen Zwischenraum von einander getrennt sind-ocr page 44-

32

In dem fovealen Netzhautbezirke kann nun die Eiregung
aus zwei Gründen relativ geringer sein, als in der Umgebung:
Erstens wird hier die zur percipirenden Netzhautschicht
gelangende Lichtmenge wegen der Absorption durch das
Maculapigment im Allgemeinen kleiner sein, als in der Um-
gebung. Zweitens aber adaptirt sich der foveale Netzhaut-
bezirk langsamer und auch viel unvollständiger, als die Um-
gebung. Es wird schon nach kurzem Aufenthalt im Dunkeln
durch ein Reizlicht von bestimmter Intensität die extrafoveale
Netzhautparthie relativ stärker erregt werden, als die foveale,
und es ist daher leicht erklärlich, dass die der letzteren
entsprechende Nachbildstrecke auch früher erlischt-ocr page 45-

45

Direct achter \'t primaire gekleurde beeld ziet von Kries dan
onder bijzondere omstandigheden, n.m.1. lange adaptatie, nog
een glanzend witten staart, die ook in de gele vlek ontbreekt.

En eindelijk heeft hij nog opgemerkt, dat \'t PuuKixjE\'sche
nabeeld ontbreekt, wanneer ir.en zeer lang is geadapteerd voor
duister, n.m.1. d: 2 uren.

HOOFDSTUK 111.
Waarnemingen gedaan met een stilstaand lichtbeeld.

De eerste i)roeven, door mij genomen, geschiedden volgens
de door
Hess \') aangegeven en eveneens door Hossciia toe-
gepaste methode.

Zij dienden aanvankelijk .slechts om het geheele door hen
beiden beschreven verschijnsel te leeren kennen, en de noodige
oefening te verkrijgen.

Ik heb het voorrecht gehad met een en ander kennis te
maken onder leiding van Prof.
Snellen. Hij mijn verder
meer gedetailleerd onderzoek heb ik mij mogen verheugen
in do belangstelling en medewerking van mijn Promotor,
Prof.
ZwAAUDEMAKER.

Hij do door Hess en Hossciia gebezigde wijze van expori-
monteeren, dat is mot oen stilstaand object, spelen de ver-
schillondo stadia van \'t proces zich op dezelfde i)laats dor
retina af, on moeten dus alle na elkaar worden waargenomen^
wat vooral voor do beide eerste moeilijk is, door de verbazende
kortheid van hun bestaan, en de siiolheiil waarinodo \'t secundaire
l)eold het primaire opvolgt.

Evenals door Hossciia werden aanvankelijk gekleurde objec-
ten gebruikt, die met ongekleurd of althans slechts zeer zwak

\') 1. c, in l\'ri-U(J Archiv. Hd. 4!l.

-ocr page 46-

34

getint licht een zeer kleine fractie van een seconde werden zicht-
baar gemaakt. Deze voorwerpen waren rechthoekige stukjes
dof (niet glanzend), gekleurd lint van
db 3 bij 2 c.äI. grootte.

Om na te gaan met welke wijze van momentane verlichting
het verschijnsel het beste waar te nemen is, werden zoowel
door
Hess als door Bosscha tw^ee hulpmiddelen met elkander
vergeleken, n.m.l. de electrische vonk en de momentontsluiting
zooals de photographen die gebruiken, welke een verlichtings-
duur van ^/wo ä V200 sec. geeft.

Hunne conclusies waren verschillend; terwijl Hess de voor-
keur gaf aan de momentontsluiting, verkoos
Bosscha de
electrische vonk, omdat hij daarmede de verschillende onder-
deelen van \'t verschijnsel het beste kon waarnemen.

Dit laatste schreef B. toe aan den kor teren duur van de
verlichting. Wat hij a i)riori reeds verwacht had, n.m.l. dat
\'t duidelijker zou zijn waar te nemen, naarmate de verlichting
korter duurde, werd vooral voor \'t secundaire
(puukixje\'sche)
beeld bevestigd. Naarmate hij den ontsluitingstijd verlengde
werd \'t secundaire beeld moeilijker waar te nemen en bij een
duur der verlichting van 1 sec. was slechts nu en dan nog iels
van de complementaire kleur te zien.

Het tertiaire beeld daarentegen duurde langer, naarmate de
verlichtingsduur langer was; bedroeg deze laatste 4 sec., dan
bleef \'t tertiaire beeld 14 sec. lang zichtbaar.

Om deze opmerkingen te conti\'oleeren deed ik een reeks
proeven, zoowel met de momentontsluiting, als met de elec-
trische vonk.

Een vonk van voldoende lichtsterkle verkreeg ik, evenals
vroeger
Bosscha, door middel van een grooten Humkorirs
inductor, waai\'aan, om de vonk een voldoende lichtsterkte te
geven, in een nevenketen een Leidsche flesch was aangebracht.

De uitkomst van \'t vergelijkend onderzoek was, dat er geen
noemenswaard verschil op te mei ken viel; dat dus met\'beid(;
nH)mentane verlichtingswijzen voor mij \'I verschijnsel evengoed
waarneembaar was.

-ocr page 47-

35

Toen werd de electrisclie vonk nader onderzocht en ontleed,
en daarbij bleek dat deze, voor de petrollen inrichting althans,
niet veel korter van duur was dan de openingstijd van de
nionientontsluiting. De vonk vormde n.ni.1. niet één geheel, doch
bestond uit een opeenvolging van gewoonlijk 4 of meer kortere
vonken. Innners wanneer in \'t duistere vertrek een draaiende
schijf met de vonk verlicht werd, die geheel zwart was op
éhi enkele witte stip na, dan zag men niet één enkele, doch
minstens vier witte stijipen, alle volkomen scherp waarneembaar.

Dit kan moeilijk aan iels anders worden toegeschreven, dan
dat vier weikelijk zeer korte vonken na elkaar waren over-
gesprongen, door donkere tusschenruiniten van elkander ge-
scheiden.

Uit den te schatten afstand der beide uiterste der 4 waar-
genomen slipi)en (üi de omwentelingssnelheid van de schijf
kon de gezamenlijke duur der vier vonken met do donkere ruim-
ten worden berekend, en deze bleek nu ton naastebij over-
een te komen met den oponingsduur dor momontontsluiting.
Mot volkomen zekerheid was deze laatste echter niet te bejialen.

(Jegeven de installatie, analoog aan die welke Hossciia ge-
bruikle, arbèidt men alzoo met 4 opeenvolgende zoor korte
verlichtingen, waarvan de gezaujonlijke «luur in elk geval wol
korter is dan die van de gebezigde momontontsluiting.

De mi volgende proeven, mol de electrisclie vonk geno-
men, droegen nog steeds oen f)rionteorond karakter en kondon
daarom niet volkomen sysloniatisch plaats hebben.

Uit (Ie gonoleerde opmerkingen zijn desnietlomin enkele
punten vermeldenswaard.

Ik wil deze uitkomsten hier in\'t kort modedoolen ; de mooslo
werden bij do later mode te doelen systematische proefroekson
nog nader onderzocht.

1°. Omtrent hel seeiindaire beeld.

Dit kortdurende (\'/a sec.) ongeveer coniiilomenlain! nabeeld,
word voor mij niet, zooals voor
Bosscha, minder goed waar-
neembaar naarmate de verlichting langer duurde; integendeel.

-ocr page 48-

3(-ocr page 49-

37

wijzen, die \'t tertiaire beeld voor mij evenals voor Bosscha
ongekleurd of slechts vuil getint maakten; deze waren:

1-ocr page 50-

38

Ook Hess bad dit reeds gevoeld, en daarom een gedeelte
zijner waarnemingen met homogene kleuren gedaan. De daar-
mede verkregen resultaten kwamen vrij wel overeen met de
uitkomsten der andere proeven, waarbij hij zijn licht kleurde
door middel van gekleurde glazen.

Om \'t beoogde doel te bereiken maakte ik gebruik van een
spectroscoop. Als lichtbron diende daarbij een
Sugg\'s gas-
brander, terwijl door middel van een regulateur zorg gedragen
Averd dat de grootte der vlam, en dus de lichtsterkte, bij
benadering constant was.

Aan de oculairbuis was een schuiver van Vierordt aange-
bracht. De spleet daarvan, die zich in de buis bevindt, vlak
voor \'t oculair, kan naar willekeur verwijd en vernauwd worden.
De wijdte die ik koos was zoo genomen, dat de geheele spleet
steeds in één kleur w-as verlicht. Ze moest daartoe tamelijk
smal worden gemaakt, en aldus verkreeg ik een rechtopstaand,
zeer langwerjjig, rechthoekig lichtbeeldje.

Het was natuurlijk van belang te weten hoe groot \'t
deel van \'t netvlies was, dat hier door gelrotïen werd,
d.w.z. öf, en hoever ongeveer, dit zich uitstrekte buiten de
gele vlek.

Daartoe was \'t noodig de schijnbare grootte van \'t licht-
beeldje te kennen. Deze bepaalde ik op de volgende wijze
door middel van een microscopisch teekenapparaat (camera
lucida). Dit apparaat werd op \'t oculair van den spectroscoop
bevestigd en nu \'t beeldje nageteekend op een wit schermpje,
dat door een helper werd vastgehouden. Dit schermpje bevond
zich daarbij op een afstand van 20 c.M. van \'t oog.

De afbeelding, die ik oj) deze wijze van \'t lichtbeeldje ver-
kreeg, was IT) m.M. hoog en 2\'/a ni.M. breed. Een beeldje
van deze grootte, op een afstand van 20 c.M., wordt gezien
onder een hoek van ongeveer 4,5°.

Nu moet een voorwerpje onder een hoek van db 2°.gezien
worden om geheel te kunnen vallen binnen \'t staafjesvrije
gebied der^ gele vlek, en onder een hoek van 3,3° om geheel

-ocr page 51-

51

te vallen binnen dat deel der retina, waar de functie der
kegels overwegend is.

Vergelijken we dit met de grootte van \'t door mij gebezigde
lichtbeeldje, dan blijkt dat dit steeds, ook wamieer \'t goed
gefixeerd werd, voor een vrij belangrijk gedeelte viel op \'t net-
vliesgebied, waar ook de staafjes duidelijk functioneeren.

Daar dit ook bij Hess en Bosscha het geval was, zijn mijne
proeven in dit opzicht dus met de hunne vergelijkbaar.

Door aan de oculairbuis verschillenden stand te geven, ten
opzichte van de collimatorbuis, kon voor verschillende kleuren
worden ingesteld.

De goHIengten waarmede de proeven werden gedaan waren
die, beantwoordende aan de FnAuxnoFEu\'sche lijnen C, D,
b. F en C, en hare onmiddellijke omgeving.

Met zonlicht werd bepaald welke positie aan de oculairbuis
moest worden gegeven, om die lijnen juist in \'t midden van
de oculairspleet te brengen. Was de speclroscoop nu voor
de gasvlam geplaatst, dan kon ik uit \'t spectrum daarvan een
dier vijf kleuren kiezen, door de oculairbuis in den daarvoor
gevonden stand te brengen.

Dc; wijdte der collimatorsi)leel bednieg steeds 2 m.M.; alleen
voor de weinige experimenUni, die mot violet (lijn (5) genomen
worden, werd zij oj) l- m.M. gebracht, daar anders de licht-
sterkte niet. voldoende was.

Voor een korten vorlichlingsduur werd op do volgende wijze
gezorgd: lusschen den Su(iti\'s brander en do collimatoi-sploet
hing een schermpje, dal aan een korten slinger bevestigd was.
In (lil schermpje was een opening, die \'t licht toeliet in do
collimatorbuis Ie dringen op \'t oogenblik, dat de slinger zijn
laagstel! stand had bereikt. De slinger kon aan de oene zijde
aan oen haakje worden opgehangen, waarvan men hem op
\'t juiste oogenblik al kon doen vallen; aan de andere zijde
werd hij dan door een voer gegrepen, zoodal hij niet terug

\') Ziü Kostku 1. c-. pap. 10.

-ocr page 52-

40

kon vallen, wat door een hernieuwde toelating van licht,
storend zoude inwerken.

De snelheid waarmede de slinger het laagste punt passeerde
kon gevarieerd worden door de hoogte te veranderen van waar
hij viel. Hiertoe behoefde slechts het zoo straks genoemde
haakje hooger of lager geplaatst te worden.

Hoe hooger het was aangebracht, met des te meer snelheid
passeerde de slinger \'t laagste punt, en des te korter was
dus de verlichting. Om de laatstgenoemde te kunnen varieeren
koos ik voor mijne proeven den hoogsten en den laagsten
stand, dien ik aan \'t haakje geven kon, en den juist daar-
tusschen gelegenen.

De aldus verkregene openingstijden bedroegen V«o-ocr page 53-

41

zwak licliscliijnsel \'t mogelijk te maken de oculairspleet reeds
te fixeeren voordat \'t gekleurde licht haar vulde.

Hierin werd op de volgende wijze • voorzien: een zwakko
lichtbron werd zoo geplaatst, dat de daarvan uitgaande stralen,
vielen op dat vlak van \'t prisma van den spectroscoo]), dat
naar de oculairbuis toegekeerd is, \'t vlak dus, waar de ge-
dispergeerde lichtbundel uit \'t prisma treedt.

-Men kan gemakkelijk een stand van die zwakke lichtbron
vinden, waarbij \'t licht, dat daarvan op \'t prisma valt, juist
in de richting der oculairbuis wordt teruggekaatst.

Is deze opstelling gevonden, dan ziet de waarnemer, die
voor \'t oculair gezeten is, de oculairspleet natuurlijk door
deze stralen verlicht en kan haar aldus behoorlijk fixeeren.
Men make dit licht nu zóó zwak, dat \'t nog juist even
waar te nemen is. Om de intensiteit van dit li.xatielicht
gemakkelijk te kunnen regelen, bezigde ik een kaars, brandend
in een ondoorzichtigen koker, waarin een
Auiieut\'s diaphragma
was aangebracht. Door de opening van \'t laatstgenoemde
wijder of nauwer te maken, heeil men de regeling der sterkte
van \'t flxatielicht geheel in zijn macht. Ik bezigde steeds
een uiterst , zwakken schemer, zóó zwak, dat hij slechts met
moeite waar te nemen viel.

Eindelijk moest gezorgd worden, dat geen andyre lichtstralen
\'t oog van den waarnemer treilen konden, dan die van \'t zwakke
tixatielicht en die van \'t waar te nemen gekleurde beeldje.
Hiertoe moesten natuurlijk de proeven in de donkere kamer
plaats vinden. Oni den SiKui\'s brander was een metalen
cylinder met een schoorsteen aangebracht, en om de kaars,
die \'t flxatielicht leverde, eveneens een ondoorzichtige koker,
zooals zooeven reeds werd medegedeeld. Hij deze inrichting
waren echl(-ocr page 54-

42

werkelijk geen enkele lichtstraal meer waar te nemen, die
storend zou hebben kuimen inwerken.

Zoo was de inrichting gereed voor \'t onderzoek, en werd
hiermede dus begonnen.

De gekleurde lichten werden gebezigd in hunne relatieve
intensiteiten, zooals zij in \'t spectrum van een gasvlam voor-
kwamen. Men bedenke dat dan het roodgele licht het meest
intensief is, vervolgens het gele, dan \'t groen, het rood en
het blauAV, om van \'t violet niet te spreken.

De intensiteiten, bij behoud der saturatie, gelijk te maken
werd beproefd, doch bleek bij de gekozen installatie technisch
onuitvoei\'baar.

Aanvankelijk werden een aantal proeven genomen ter orien-
teering, om de nieuwe proefinrichting te leeren kennen en
\'t verschijnsel er mede te leeren waarnemen. De van deze
aanvankelijke pi-oeven aangeteekende i-esultaten wei\'den door
de later genomen systematische pi-oefreeksen alle bevestigd en
behoeven dus niet afzonderlijk vermeld te woi\'den.

Allereei-st wilde ik thans den invloed van den verlichtingsduur-,
beneden een zeker maximum, n.m.1. beneden \'/is sec., iragaan.
Hiertoe weixlen gebr-uikt de drie vi-oeger genoemde verlichtings-
tijden n.m.1. Vüo, \'/•■-ocr page 55-

43

zijn alle toch werkelijk te hunner tijd gezien en lieschreven,
al is dat dan ook niet in een enkele proet alle tegelijk.

Deze 7 phasen zijn:

1-ocr page 56-

Tabel I.-ocr page 57-

Tabel II.-ocr page 58-

Tabel III.-ocr page 59-

47

Deze tabellen leeren, dat voor alle phasen van \'t verschijn-
sel de langere verlichtingsduur van ^Jm sec. veel gunstiger is.
Zoowel \'t secundaire als \'t tertiaire beeld worden hiermede bij
alle kleui-en veel beter waargenomen.

Het secundaire beeld (Purkinje\'s nabeeld) is lang niet altijd
goed complementair. Het meest komt \'t daaraan nabij, wan-
neer \'t primaire beeld rood is. Hierbij is \'t veel moeilijker
waarneembaar, dan bij eenige andere kleur, het volgt verbazend
snel op \'t primaire beeld en duurt verbazend kort. Bij een
verlichtingstijd kleiner dan Vi« sec. is \'t geen enkele maal mot
zekerheid waargenomen. Ook bij oen expositioduur van lö sec.
ontsnapt \'t nog vaak aan de waarneming, maar daarbij word
het toch eenige malen ontwijfelbaar gezien en mot zekerheid
als groen herkend.

Bij de andere kleuren is voel moer beslistheid in de waar-
neming van dit nabeeld, en \'t werd dan ook bij \'/»•o soc. ver-
lichtingsduur roods menigmaal herkend.

Voor de duidelijke waarneming van \'t tertiaire beeld is de
gunstige invloed van een langoren verlichtingsduur nog grootor.
Vooral wanneer deze \'Jia sec. bedroog werd met zekerheid
vastgesteld, dal \'l tertiaire beeld begint mol gcïlijknamig ge-
kleurd te zijn, doch deze kleur .sntil verliest en dan nog
eenige oogenblikken als oen vuil getint grijs beeldje blij!\'!
voortbestaan. In oen gedeelte dor proeven was\'l zeer trotlbnd,
dat hot toitiaire beeld \'l eerste oogenblik, waarin de gelijk-
namige kleur duidelijk was, voel scherper was begrensd, dan
daarna, wanneer \'l nog slechts grijs was. In \'l eerste begin
vormde luit een scherp begrensd rechthoekje, daarna oen min-
der duidelijk omlijnde, langwerpige, grijze vlek.

Aldus was vastgesteld dat, beneden een maxinnnn van
\'/-ocr page 60-

48

Hiertoe werden voor iedere kleur reeksen van 6 experimen-
ten genomen; van zoo\'n reeks van 6 waren dan telkens 3 met \'t
rechter en 3 met \'l linker oog gedaan.

Vóór \'t begin A^an iedere proefreeks, verkeerde ik gedurende
20 min. in absolute duisternis, terwijl na ieder experiment
Aveder
5 min. gewacht en geadapteerd Averd, voordat \'t volgende
Averd gedaan.

Bij deze proeven Averden aangeAvend verlichtingstijden van
Vgo en seconde; daar de resultaten in beide gevallen ge-
heel overeenkomen, zooals naar de vorige uitkomsten ook te ver-
Avacliteu was, worden ze hier slechts in één tabel Aveergegeven.

-ocr page 61-

Tabel IV.-ocr page 62-

50

Uit deze tabel blijkt, dat \'t verschijnsel niet ingrijpend ver-
andert tengevolge van de adaptatie voor duister, maar toch
zijn er enkele punten, die de moeite waard zijn nog even
gereleveerd te worden.

In de eerste plaats was voor alle kleuren \'t secundaire beeld
beter waarneembaar, dan bij daglichtadaptatie; zelfs bij een
rood primair beeld was \'t steeds goed te herkennen, ook wan-
neer de verlichtingsduur slechts sec. bedroeg.

Geheel anders was \'t echter met \'t tertiaire beeld gesteld;
hierop is de invloed van de adaptatie zeer verschillend naar
gelang van de kleur van \'t primaire beeld.

Was dit laatstgenoemde rood of geel, dan was \'t tertiaire
beeld gewoonlijk nog veel beter gekleurd en duidelijkei- waar
te nemen, dan bij daglichtadaptatie. Doch was \'t primaire
beeld groen of blauw, dan was \'t tertiaire onduidelijk, wazig,
zonder goed herkenbare kleur, in \'t kort dus veel minder mooi,
dan bij adaptatie voor diffuus daglicht.

Terwijl dus de invloed van \'t verblijf in \'t duister op \'t
secundaire beeld van alle kleuren beslist gunstig was, werd \'t
teitiaire bij twee kleuren (rood en geel) duidelijker, bij 2
andere kleuren (groen en blauw) veel minder duidelijk. Dit
onverwachte verschil was wezenlijk zeer treffend.

Het tertiaire beeld van \'t zeer zwakke violet was, zoowel
bij daglicht- als bij duister-adaptatie, onduidelijk en vaak af-
wezig, en levei t dus geen goed punt van vergelijking voor die
beide toestanden van \'t oog.

Nog een ander punt scheen mij van belang voor een nader
onderzoek n.m.l. hoe \'t verlooj) van \'t verschijnsel zou worden
door langer verlichtingsduur. Mijne voorloopige waarnemingen
deden mij verwachten, dat ik hieromtrent andere resultaten
zou krijgen, dan
Hosscha.

Deze zag bij verlenging van zijn expositieduur tot 4 sec.
het secundaire beeld onduidelijker worden, doch \'t tertiaire
beeld daarentegen duidelijker en langer van duur.

Terwyi \'t laatstgenoemde beeld hij 0.02 sec. verlichtings-

-ocr page 63-

51

tijd 5 sec. duurde, was het bij een verlichting van 4 sec.
verlengd tot 14 sec.

Om na te gaan of ik, wat beide punten betreft, dezelfde of
andere uitkomsten kreeg, experimenteerde ik met expositietijden
van 1, 2 en 4 sec.

Hiertoe werd een electromagneet gebezigd, aan welks ha-
mertje een koord bevestigd was, dat aan een hefboom trok,
die om een horizontale as bewegelijk was. Aan dezen hef-
boom was een schermpje aangebracht, dat \'t licht belette in
de collimatorbuis te dringen, wanneer het neerhing, doch \'t
licht wel toeliet, als \'t door \'t hamertje van den electromag-
neet werd opgetrokken. Door middel van een secondenslinger
kon de tijd, gedurende welken \'t schermpje was opgeheven
worden geregeld. Door dien slinger werd n.m.1. iedere seconde
een metalen schijf een eindje voortbewogen, waarin koperen
veertjes, die bij deze beweging der schijf door een kwikbakje
gingen. De lengte van dit kwikbakje kon men nu zoo kiezen,
dat de slinger 1, 2 of 4 seconden noodig had om zoo\'n veertje
door het kwik heen te brengen. En zoolang als het veertje
in het kwik was, bleef de stroom door den electronïagneet
gaan en dus \'t schermpje omhoog geheven.

Overigens was de inrichting geheel dezelfde als in alle
vorige exi)erimenten.

In de drie volgende, gecondenseerde tabellen wordl een
overzicht gegeven van de resultaten dezer i)roeven.

-ocr page 64-

KXPOSITIEDUUR l Sec.
(Met iedere kleur zijn 10 experimenten genomen).

Tarel V.

i-e

rriinair boold.

Donkere
jJiase.

Si-cundair beeld.

j Donkere
1 phase.

Tertiair beeld.

1

[ Donkere
})hase.

Quatcrnair beeld.

liowl.
(lijn C).

y

lichtgroen.

soms.

eenige malen
duidelijk pur-
])er, zeer kort
dl sec.

d: Va sec.

olijfgroen met
lichte soms rose
randen ; eenige
seconden.

Geel.
(lijn D).

?

paars.

i

soms iets ge-
ligs.

y

zwart met licht-
geel randje;
eenige seconden.

Groen.
(lijn h).

?

roodpaiirs
(zeer ver-
zadigd).

i kort.

i

1

groen of groen-
blauw, zeer
kort.

•ja-

zwart met lichten
rand, die soms
rood was; eenige
seconden.

Jilautr.

(lijn F).
%

?

purper (zeer
verzadigd).

kort.

1

eenige malen
blauw, zeer
; kort.

1

kort.

zwart met een
zwak licht randje
gewoonlijk;
eenige seconden.

\'t Secundaire beeld was steeds duidelijker, en duurde iets langer dan \'t ooit was bij korte verlichting.

-ocr page 65-

EXPOSITIEDUUR 2 Sec.
(Met iedere kleur zijn 10 experimenten genomen).

Tabel VI.

Primair beeld.

Donkere
l)ha.-ie.

Secundair beeld.

Donkere \'
i pha-^e.

1

Tertiair beeld.

Donkere
phase.

Quateniair beeld.

Booti.

y

groen (vrij

kort.

eenige malen.

kort.

Donker groen met

(lijn C).

duidelijk).

zeer kort,

breede rose ran-

rood.

l

den; eenige se-

1

conden.

Groen.

y

paars (zeer

y

niets.

dl 1 sec.

zwart (een paar

(lijn D).

duidelijk).

maal donker vio-

t

let) met lichte

gele randen;

! eenige seconden.

Geel.

y

eerst purper,

soms, doch

kort.

1 zwart (soms don-

(lijn b).

daarna een

onzeker.

ker paars) met

oogenblik

zwak lichten

violet wor-

(soms geel groe-

dend.

nen) rand; ver-

scheidene secon-

den.

Blauic.

y

purper (zeer

kort.

eenige malen

kort ±

zwart in een licht-

(lijn F).

verzadigd).

!

zeer kort

sec.

grijs veldje;

grijsblauw.

eenige seconden.

-ocr page 66-

EXPOSITIEDUUR 4 Sec.
(4 experimenten genomen met iedere kleur).

Tabel VU.

Primair beeld.

Donkere
phase.

Secundair beeld.

Donkere
phase.

Tertiair beeld.

Donkere
l)hase.

Quaternair beeld.

liooJ.
(lijn C).

y

lichtgroen,
niet ej-g
duidelijk.

niet.

y

y

donker blauwig-
groen in zeer
licht, geelrood
veld; verschei-
dene seconden.

Geel
(lijn D).

y

paars (zeer
duidelijk).

y

?

y

violet in helder
geel veld, nog
een tweede maal
terugkomend.

Groen.
(lijn b).

y

roodpaars
(zeer duide-
lijk).

y

y

y

donker violet in
helder geelgroen
veldje; verschei-
dene seconden.

»

Blauw.
(lijn F).

?

purperrood
(zeer ver-
zadigd).

?

y

?

zwart. in grijs
veldje; eenige
seconden.

-ocr page 67-

00

Zooals men ziet komen deze resullaten niet geheel overeen
met die van
Bosscha. Behalve wanneer \'t primaire beeld
rood was, werd \'t secundaire mooier en beter waarneem-
baar naarmate de verlichtingsduur langer was.

Het tertiaire beeld, d. i. \'t positieve, gelijknamiggekleurde,
is bij een verlichtingsduur van 1 sec. nog vrijwel geregeld waar
Ie nemen, alleen duurt \'t dan reeds belangrijk korter, dan
bij meer momentane lichtsindrukken; bij een verlichting van
2 sec. wordt er slechts nu en dan iets van gezien, en bij een
verlichting van 4 sec. wordt \'t niet meer waargenomen.

Beter wordt waargenomen, naarmate de verlichtingsduur langer
is, T quaternaire beeld, dat steeds negatief is en complementair.

Maakt men nu den verlichtingsduur nog langer, dan blijft
\'t verschijnsel \'t zelfde als \'t bij 4 sec. reeds is; alleen wordt
\'t laatste, negatieve nabeeld dan langduriger en komt eenige
malen terug. Dit negatieve nabeeld is dan niet meer een
quaternair, doch een tertiair beeld geworden, daar \'t positief
gelijknamige bij zoo langen verlichting.sduur wegvalt. We
hebben hier dus een geval, waar de wat al te neutrale nomen-
clatuur van
Bosscha verwarring zou kunnen stichten.

Tot dusverre waren mijne proeven niets anders dan een
herhaling van die van
Hess en Bosscha, alleen met dit onder-
scheid, dat ik speel raio kleuren gebruikte in plaats van pig-
menten, en dat mijn lichtbeeld wat kleiner was dan \'t hunne.
Echter trof \'t, evenals bij hun ])roeven, zoowel de gele vlek als
do daarnaast gelogen deelen, waar roods voel staafjes zijn.

Mijn lichtsterkte was zeker ook niet dezelfde als die van
hen, wat echter moeilijk uit to maken i.s, daar geen van beiden
dienaangaande metingen gedaan heelt.

Door de onderzoekingen van von Khies was \'t nu echter noodig
geworden, oen belangrijke verandering in do wijze van proef-
neming aan to brengen. Het lichtbeeld moest n.m.1. zóó klein
worden gemaakt, dat hel bij lixatie alleen het centrum der gele
vlek trof, dus een nelvlie.sgebied, waar staafjes totaal ontbreken.

-ocr page 68-

sr.

Wanneer hiermede vox Kries\' waarnemingen, dat \'t secundaire
beeld in de gele vlek ontbreekt, worden bevestigd, dan volgt
daaruit aanstonds, dat alleen op deze wijze voortaan het onder-
zoek naar de besproken nabeelden mag worden gedaan, om
resultaten te krijgen, die voor een goede duiding geschikt zijn.

Hiertoe werd eenvoudig de collimatorspleet van den spectros-
coop zooveel verlaagd, dat \'t lichtbeeldje even hoog als breed
werd. Het trof aldus een netvliesgedeelte, even groot als
getroffen zou worden door een vierkant voorwerpje van m.!M.
zijde, gezien op een afstand van
20 cM. Zulk een voorwerpje
wordt gezien onder een hoek van
0,8°. Daar, zooals we vroeger
reeds mededeelden, een voorwerpje dat men onder een hoek
van
ziet volgens de onderzoekingen van Prof. Koster, nog
juist valt binnen \'t staafjesvrije gebied der gele vlek, was mijn
beeldje zoo klein, dat het zeker aan die voorwaarde voldeed.

Bij de hiermede uitgevoerde i)roeven, ter vergelijking van de
gele vlek en \'t daaraan grenzende netvliesgebied, werd allereerst
gebruik gemaakt van een verlichtingsduur van 1 sec.

Om \'t beeldje juist buiten de gele vlek te doen vallen, werd
het in de bovenste helft der oculaiis])leet geplaatst, en het
ondereinde van deze gefixeerd. De schijnbare afstand van
fixatiepunt en lichtbeeld kwam dan overeen met een lengte
van 1 c.M. in een verwijdering van 20 c.M. gezien.

Daar bij deze ])roeven van \'t tertiaire en quaternaire beeld, zon-
derling genoeg, niets werd waargenomen, bepalen de resultaten
zich geheel tot het secundaire beeld. Zij zijn hoogst inter-
ressant, zooals blijkt, wanneer men ze aldus naast elkaar stelt:

PRIMAIR BEELD.
(1 sec.)

rood.

geel.

groen.

blauw.

violet.

In (Ie fjele dek.
groen,
niets.

pur])errood.

niets.

niets.

Buiten de gele dek,
purper ?
licht paars,
paars.

prachtig pilrper.
licht groengeel

SECUNDAIR BEELD.

-ocr page 69-

57

Ieder van deze resultaten werd, in een reeks van 10 proeven,
bij elke proef bevestigd. De volgende opmerkingen moeten
er aan woi-den toegevoegd:

Het secundaire beeld, dat bij rood en bij groen werd waar-
genomen, wanneer zij direct werden gefixeerd, duurde belang-
rijk korter, en was dientengevolge veel moeilijker te zien,
dan de secundaire beelden, die bij alle kleuren door indirecte
aanschouwing waren te verkrijgen.

Achter \'t purjjere secundaire beeld van \'t roode licht,
buiten de gele vlek, plaats ik een vraagteeken, omdat ik mij
daarvan niet voldoende zeker voel.

Eindelijk was \'t nabeeldje van \'t groen, bij indirect zien, duide-
lijk verschillend van dat, in de gele vlek gevormd. Het laatst-
genoemde was purperrood, het eerste paars, dus zeker minder
zuiver complementair, en dit duurde bovendien belangrijk langer.

Deze proeven bevestigen dus in de eerste plaats positief
ile resultaten van vox
IviuEs, omtrent verschillen tusschen de
gele vlek en haar naaste omgeving. Evenals hij constateer
ik, dat buiten de gele vlek een mooi, duidelijk waarneembaar
secundair beeld te verkrijgen is, dat in \'t centrum ontbreekt.

In de tweede i)laats vind ik dat bij 2 kleuren, groen en
rood, ook in de gele vlek een dergelijk nabeeld optreedt, dat
echter in deze beide gevallen veel duidelijker complementair
is, dan de nabeelden door excentrische fixatie verkregen, en
dat in beide gevallen verder veel korter duurt en daardoor zeker
veel lichter aan de waarneming ontsnapi)en kan.

Interressant was \'t mi, te onderzoeken hoe \'t met het tertiaire
beeld gesteld was in de gele vlek, en daai- buiten. Hiertoe
ujoest geëxi)erimenteer(l worden met een verlichtingsduur van
\'/i5 sec., daar hierbij, volgens de vroegere proeven, het tertiaire
beeld het best waarneembaar is.

Ik nam met iedere kleur 5 proeven met- en 5 proeven zonder
fixatie; alle ])roeven kwamen daarin overeen, dat bij goede
directe aanschouwing nooit een tertiair beeld werd wuai-
genomen, evenmin als een secundair, terwijl bij excentrische

-ocr page 70-

58

aanschouwing van \'t hchtbeeldje steeds een zwak, onduidelijk
vlekje zichtbaar was, beantwoordend aan \'t tertiaire beeld,
doch nooit zeer duidelijk, nooit scherp begrensd; slechts
zelden was er een tintje aan op te merken, gelijknamig met
de kleur van \'t primaire beeld. Deze proeven werden alle
herhaald met een grootere lichtsterkte
(AuER\'sche gasgloeilamp),
en weder met volkomen \'t zelfde resultaat: bij lixatie nooit
een tertiair beeld, in \'t indirecte zien steeds een, dat echter
hier, evenals met \'t zwakkere licht, minder scheip begrensd
was, korter duurde en vooral veel minder duidelijk gekleurd
was, dan bij \'t vroeger gebezigde grootere lichtbeeldje. Een
overzicht van al deze resultaten geeft de volgende tabel:

Tabel VIII.

EXPOSITIEDUUR 7,, Scc.

Primair hcold.

Donkere
phase.

Secundair
beeld.

Donkere
phase.

1 Tertiair beeld.

1

Centr.

liood.

j

1

[ Excentr.

purper ?

zwak, rossig.

Centr.

_

_

_

_

Geel

f Excentr.

lichlpur])er.

roodachtig

vlekje.

[ Genlr.

Grom.

1

1

( Excentr.

licht rose.

zwak vuil

vlekje.

( Centr.

Blauw.

1

j

1

I Excentr.

l)urper-

wel.

; grijs, soms

paars.

blauw 1 a

1

1

! 2 sec.

Violet, gat geen enkel nabeeld, vermoedelijk is liet iL\' zwak
hiervoor, bij zoo korte inwerking en een zoo klein beeldje.

-ocr page 71-

59

HOOFDSTUK IV.

Waarnemingen gedaan met een opstelling
volgens Bidwell.

Ten einde de proeven van Bidwell, en vooral de inleressanle
resultaten van
von Kiues te controleeren, bezigde ik de op-
stelling van den eerstgenoeniden. Die van
von Kuies week
hiervan trouwens slechts in ondergeschikte ]nuiteii af.

Voor zoover het uit Bidwell\'s korte beschrijving blijkt, was
inijn inrichting geheel gelijk aan de zijne. Een schematische
voorstelling ervan geeft figuur 1.

Fig. 1.

L is de lichtbron, een zirkoonlamp, die gebrand werd
met gewoon lichtgas en zuurstof; 1* is een i)rojecticsysteem,
bestaande uit L\' jiositieve lenzen ieder van S 1). S\' is een
scherm, waarin een spleet, die naar willekeur nauwer eii wijder
gemaakt kan worden. De lamp is zót) geplaatst len ()|)zifhle

-ocr page 72-

00

van het projectiesysteeni P, dat de lichtstralen zich tusschen
S ^ en Le ^ vereenigen, en dus weder divergeerend op de
positieve lens Le^ (6 D.) vallen. Laatstgenoemde vormt van
de spleet in S^ een beeld op \'t scherm S^, doch tot een
spectrum verbreed, daar de lichtbundel intusschen is gedis-
pergeerd door \'t zwafelkoolstofprisma Pr. Door een verstelbare
opening in \'t scherm S - kan men alleen die kleur laten passeeren,
waarmede men experimenteeren wil.

De hier doorgelaten homogene lichtbundel valt, natuurlijk
op nieuw divergeerend, op de positieve lens Le - (4 D), die
van de opening in S\'\'^ een scherp beeld vormt op \'t witte
scherm Sch, via den spiegel Sp. Deze laatstgenoemde kan
men in meerdere of mindere mate scheef op zijn as zetten,
zoodat, wanneer deze as gewenteld wordt, het lichtbeeldje een
cirkel doorloopt op \'t scherm Sch. D is een diaphragma, dat
dient om, zooveel mogelijk, overtollige lichtstralen af te snijden.

Bij een nader spectroscopisch onderzoek der verschillende, uit te
snijden, kleuren bleek, dat met de beschreven inrichting van rood,
groen, blauw en violet, vrijwel homogene bundels te verkrijgen
waren. Geel daarentegen was steeds een mengsel van rood,
geel en groen. Iloe nauw ook de spleet in S ^ en hoe klein
de opening in werden gemaakt, het gelukte niet, ook maar
bij benadering, homogeen geel te verkrijgen.

Daar Bidweli/s opstelling waarschijnlijk geheel dezelfde was,
is het ook hem vermoedelijk niet gelukt zuiver geel te isoleeren.
Het is trouwens een bekend feit, \') dat het bijna onmogelijk
is dit uit een spectrum te verkrijgen.

Om deze reden bezigde ik, evenals Bidwell, bij mijne proeven,
in i)laats van geel, de beide daaraan grenzeiule kleuren, oranjegeel
en groengeel.

Als fixatiepunt diende aanvankelijk een stii)je van phospho-
resceerende verf, dat op \'t scherm, Sch, was aangebracht. Bij

\') I)r. \\V. A. Nagfil. licbcr flü.-sigo Strahlciifiltor, liiologischos Cciitrnl-
blatt., IJ-ocr page 73-

G1

de latere, systematische proeven, weergegeven in de hierbeneden
volgende tabellen, werd een scherper en lichter fixatiepunt gebe-
zigd; in navolging van \'t door vox
Kries aangewende. Er werdn.ni.1.
in het scherm een kleine kruisvormige opening gemaakt, waar-
achter een zwak lichtje werd aangebracht. Op deze wijze was
do fixatie voel gemakkelijker vol te houden, dan met behulp van
de uiterst zwak lichtende phosphoresceerende verf mogelijk is.

Reeds by de allereerste proeven werd \'t door Ridwell en vox
Kiues beschreven naloopende beeld zeer duidelijk waargenomen.

Het volgde \'t primaire lichtbeeld bij zijn kringloop als een
ware
mt el lief.

Dezen naam zal ik er in \'t vervolg voor gebruiken.

Het geheele verschijnsel gaf echter nog vrij wat meer waar
Ie nomen. Do opeenvolgende phasen mogen hier een beschrij-
ving vinden:

Het lichtbeeldje O ^vas steeds vrij belangrijk verlengd; hot
kreeg bij zijn beweging steeds, wat we in \'t vervolg zullen
noemen, oen
korten ntaart, die er onmiddellijk bij aansloot,
dus met \'t primaire beeldje te zamen één lichtend geheel
vormde. Deze staart was in door.\';lag ongeveer tweemaal zoo-
lang, als \'t primaire beeld zelf. Terwijl \'t laatstgenoemde
ongeveer 3°t,van den cirkel innam, vormden dus beold on
korfe ütaarf samen een boog van i 9°.

De kleur van dozen staart was zeer verschillend: in ve(-ocr page 74-

62

Op dezen koeien staart volgde een donker inlei\'val, dat gemid-
deld ongeveer 10 a 15° van den cirkel innam. Bij een aantal
waarnemingen was deze phase exquisiet zwart, en stak als zoo-
danig scherp af tegen de omgeving, die toch geheel duister was.

Op deze donkere tusschenruimte volgde dan de satelliet, die
gewoonlijk duidelijk denzelfden vorm had, als \'t primaire beeld,
en ongeveer even groot was. Hij was niet altijd even duidelijk
waarneembaar, wat voornamelijk afhankelijk bleek van den
toestand van \'t oog, zooals uit de later volgende tabellen nog
nader zal blijken.

Terwijl de horte staart bij alle kleuren opgemei\'kt werd,
ontbrak de
satelliet steeds bij rood. ^ Bij de overige kleuren
kon hij, onder geschikte omstandigheden, altijd weer worden
gezien. De kleur ervan was bij:

Oranjegeel: zeer donker groen of afwezig.

Groengeel: verzadigd groenblauw.

Groen: grijs met een paars tintje.

Blauw: grijs.

Violet: grijs met een groengeel tintje.

De satelliet werd weder gevolgd door een donker interval,
gewoonlijk ongeveer 50° innemende, nooit zwarter dan de
omgeving. Daar weer achter kwam dan een zeer
laiuje, zwak
lichtende,
staart.

De lengte daarvan was gewoonlijk ± 360° of zelfs nog langer,
zooals bleek, wanneer men een weinig van de oorspronkelijke
fixatie afweek; de staart wordt dan als een spiraal gezien. Daar
de geheele omloop in een paar seconden werd volbracht,
duurde dit nabeeld dus steeds ook een paar .seconden. Het
was zwak, veel zwakker, dan de
horte staart of de satelliet,
maar toch nog duidelijk lichter dan zijn omgeving, dus positief,

\') IMj Ifttcrc proeven, dc nllerlimtste, dio ik genomen lielt, merkte ik lier-
liiudde malen achter den ongeveer witten korten Htiuirt van \'t nxxl nog
een donker groenen schijn op, er onmiddellijk hij aansluitend, naarj/tmij
V(M)rkwam geenszins met een satelliet te verg(!lijk(Mi. Ik kon liem nooit
gedurende een geIieelenkringl
(k)i»wiuu-nemen, slechts nu en dan een oogenblik.

-ocr page 75-

03

in Brückes beteekenis. Scherp begrensd was hij nooit. Ge-
woonlijk was hij zwak gekleurd, Avelke kleuring in de meeste
gevallen vai-ieerde tusschen blauwviolet en roodviolet.

Uit het bovenstaande blijkt, dat aan \'t geheele verschijnsel
G phasen zijn waar te nemen, n.m.1.
1-ocr page 76-

()4

Bij t bestudeeren van \'t verschijnsel, waarvan het boven-
staande de resultaten omvat, was \'t fixatiepunt geplaatst in
\'t midden van den cirkel, die door \'t lichtbeeld op \'t scherm
(Sch. fig. 1) werd doorloopen. Aldus is \'t het best in zijn
geVieel waar te nemen.

Om nu von Kries\' mededeelingen, omtrent verschillen tusschen
gele vlek en peripherie, te controleeren, moest het lichtbeeldje
over \'t fixatiepunt worden geleid.

Hierbij werden zijne resultaten volkomen bevestigd: zoowel
de korte, witte staart als de satelliet ontbraken steeds in de
omgeving van \'t fixatiepunt, d. i. in dat deel van \'t gezichts-
veld, dat door de fovea wordt gezien. Welke variaties in
omwentelingssnelheid, adaptatietoestand van \'t oog etc., ook
werden gemaakt, altijd werd ditzelfde resultaat verkregen.

Als de korte staart gelijknamig met \'t primaire beeld gekleurd
was, dan was dit niet het geval; dan W\'erd hij ook in
\'t directe zien even duidelijk waargenomen.

Zóó constant werden deze opmerkingen bij iedere volgende
proef weder bevestigd, dat ik gemeend heb dat bij de later
mede te deelen systematische i)roefreeksen hierop niet verder
behoefde te worden gelet; le meer, daar de tabellen er
slechts onnoodig door gecompliceerd zouden worden.

Er moest nog worden aangetoond, dat dit verschijnsel niet
zijn ontstaan dankte aan den invloed van \'l gefixeerde objectieve
licht op de gele vlek. Hiertoe werd in een excentrisch gelegen
punt van de baan van \'t beeldje een volkomen gelijk liclUpunt
aangebracht, en \'t bleek, dat dit in\'l minst niet storend werkle
op \'t waarnemen van den korten staart en den satelliet; beide
liepen over dit excentrische lichtpunt zonder onderbreking voort.

Veel moeilijker is uit te maken of dö lange staart in \'t di-
recte zien ontbreek! of niet. Ondanks een groot aantal pi-oe-
ven, w-aarin getracht weid dit uit te maken, ben ik er niet
in geslaagd hieromtrent zekerheid te verkrijgen. Nu eens meende
ik een duidelijk hiaat in den staart op le merken, dan weer
scheen hij continu over \'t fi.xatiepunt door te loopeii.

-ocr page 77-

Gr,

Zooals reeds werd gezegd, bleek bij al deze proeven, dat
\'t verschijnsel niet zeer constant is, vooral de korte staart
en de satelliet zijn niet altijd even duidelijk en van dezelfde
tint. De volgende factoren kunnen hierop van invloed zijn:
De kleur van \'t ])rimaire beeld.
]\\Ieerdere of mindere excentriciteit van waarneming.

3-ocr page 78-

Daglichtadaptatie. — Middellijn der baan 20 c.M. —
Rotatie éénmaal in 2 sec.

Tabel IX.

Primnir beeld.

Korte staart.

Donker interval.

Satelliet.

Donker interval.

Lange staart.

Hood.

rood.

± 50°

blauwviolet, vrij
zwak.

Oranjegeel.

oranjegeel.

± 15°

grijs, slechts af
en toe te zien.

n

duidelijk violet.

Groengeel.

groengeel.

af en toe slechts.

jt

zwak blauw-
violet.

Groen.

groen.

rossig grys.

zwak, blauw-

{,\'rijs-

lilauw.
%

blauw.

zeer zwak, grijs.

zwak, blauw-
achtig.

Violet.

violet.

\\ ?

1

p

y

C5
C5

-ocr page 79-

Rotatie éénmaal in 4 sec.,

Primair beeld.

Korte staart.

1

Donker intern al.

1

liooiL

rood.

Oranjef/eel.

oranjegeel.

p

Groengeel.

groengeel.

p

Groen.

i

groen.

1 ± 10°.

lilnmc.

blauw.

Violet.

A-iolet.

i

!

i 1

overigens als in tabel IX.

Satelliet.

Donker interval.

Lange staart.

± 4-0°.

zeer zwak violet.

p

vrij duidelijk,
roodachtig.

y

!)

zwak, violet.

grijs, vrij zwak.

J

zwak, blauw-
grijs.

rossig, zwak.

zwak, rossig
getint.

grijs, zeer zwak.

y

y

Tabel X.

-ocr page 80-

Tabel XI. Adaptatie voor zwakken schemer, overigens als in Tabel X.

Primair beeld.

Korte stnart.

Donker interval.

Satelliet.

Donker interval.

Lange staart.

liuml.

blauwig wit.

?

?

Oranjegeel. \\

blauwig of

y

y

i

± 40°

rossig, vrij dui-

\\

groenig wit.

delijk.

Groengeel.

kort, kleur ?

± 10\'\'

verzadigd

n

duidelijk rood-

]

1

blauwgroen.

violet.

Groen.

grijswit.

paars grijs.

n

helder grauw.

JU au IC.

grijswit.

_

rossig grij\'s.

»

zwak, rossig

1

• grijs.

Violet.

grijs.

y

i

y

gi-auw.

00

-ocr page 81-

Tabel XII. Adaptatie voor diffuus daglicht. — Middellijn der baan 30 c.M.

Rotatie éénmaal in 3 sec.

O

Primair l-ocr page 82-

Tabel XIII.-ocr page 83-

Tabel XIV. Adaptatie voor zv^akken schemer, overigens ais in tabel XIII.

Primair beeld.

Korte staart.

1
!

Donker interval.

Satelliet.

Donker interval.

Lange staart.

liooiL

wit met een

1

1

V

zwak, blauw-

groenblauw

violet.

tintje.

Oranjegeel.

wit.

± 5°.

verzadigd groen.

j ± 40°.

1

mooi, violet.

Groengeel.

wit.

jt

verzadigd

«

mooi, roodviolet.

blauwgroen.

Groen.

glanzend wit,

-ocr page 84-

T\'1

Voor de laatste drie tabellen was de rotatiesnelheid ander-
half maal zoo klein gemaakt, als voor de correspondeerende drie
eerste tabellen^ waardoor verkregen werd, dat de lineaire snel-
heid van \'t beeldje in de tabellen IX en XII, en evenzoo in de
tabellen X, XI, XIII en XIV, even groot was.

Deze waarnemingen leeren, dat variatie van de mate van
excentriciteit en van de omloopsnelheid geen grooten invloed
heeft; slechts wordt bij een grootere baan en een geringere
snelheid het geheele verschijnsel iets gemakkelijker en duidelijker
waargenomen.

Geheel anders is het met den adaptatietoestand van \'t oog.
Wanneer ik een kwartier uurs lang in \'t duister of in uiterst zwak
schemerlicht had verkeerd, werden alle phasen van \'t verschijnsel
veel duidelijker; vooral de satelliet werd dan veel beter en bij alle
kleuren gezien, echter steeds met uitzondering van rood. De
korte staart onderging bovendien een qualitatieve verandering ; in
plaats van een eenvoudige, gelijkgekleurde verlenging van\'t beeld
werd hij wit, of althans met zeer veel wit gemengd. Bij \'t groen,
blauw en violet werd hij zelfs zoo glanzend wit, dat hij
belangrijk lichter was dan \'t gekleurde primaire beeld.

Vervolgens werd herhaald de proef van Bidwei.l, waarbij
niet een enkele kleur uit het spectrum gesneden wordt, doch
op het scherm een beeld van \'t geheele spectrum wordt
gevormd, ± 1 c.M. hoog en 7 à 8 c.M. breed.

Evenals Bidwell zulks beschrijft, zag ik achter dit spectrum
een satejliet volgen, ongeveer zoo breed als \'t geel, groen en
blauw te zamen. liet helderst was dat deel ervan, dat corres-
pondeerde met \'t groen, ile zijdelingsche deelen (nabeelden
van \'t geel en blauw) waren iets zwakker. Bovendien bleven
deze beide laatstgenoemde deelen iets achter bij de beweging,
zoodat de geheele satelliet een weinig gekromd was, met de
convexe zijde naar \'t primaire beeld gekeerd.

Hij was evenals bij Bidwell geheel gelijkmatig van tint.
Terwijl
B. het echter beschrijft als violet, zou ik het eer grijs,
met een rossig tintje willen noemen.

-ocr page 85-

73

Voorts werd de proef herliaald met een nagenoeg wit liclit-
iDeeldje. Hiertoe werd gebruikt het bij benadering witte licht
van een AuEu\'sche gasgloeilamp. Dit witte primaire beeld
kreeg een eveneens witten korten staail, daarachter een vrij
zwakken, doch duidelijk waarneembaren, grijzen satelliet, en
een zeer duidelijken rossigen langen staart.

Ten slotte werd de proef met het groene beeld nog eens
genomen, nadat vooraf de oogen eerst voor rood, en later
voor groen licht vermoeid waren. Iets bijzonders bracht dit
niet aan \'t licht. Bij vermoeienis voor rood werd \'t geheele
verschijnsel even goed gezien als bij adai)tatie voor duister.
Dit klopt zeer goed met de theorie van
von Kiues, daar innners
rood licht op de staafjes weinig invloed heell. Bij vermoeienis
voor groen, vertoonden de nabeelden zich tamelijk onduidielijk,
evenals bij daglichtadaptatie, (troen licht werkt dan ook
juist zeer sterk op de staafjes.

Bij de beschreven experimenten werden nog een paar niet
onbelangrijke o])merkingen gennuikt.

In de eerste plaats, wanneer het beeldje zijn beweging begint,
terwijl men reeds bezig is het lichtende middelpunt van den
cirkel te fixeeren, dan ziet men op do plaats, waar \'t zooeven
nog stilstond, een zeer mooi verzadigde, donkore kleur optreden,
die echter alleen in \'t allereerste oogenblik, nadat de beweging
begonnen is,\' kan worden waargenomen. Ik kon niet met
zekerheid nagaan, of dit verschijnsel iets te nuiken had met
den satelliet, dien men eerst iets later voor den dag ziet komen,
als de bewoging goed en wel aan den gang is. Dit verschijnsel
is, vooral doordat het zoo donker is, zeer moeilijk waar to
nomen, zoodat het mij bij sommige kleui\'on eerst na vrij wat
oefening gelukte.

Het is bij:

Rood — verzadigd olijfgi-oen.

Oi-anjegeel — „ gi\'oen.

Groengeel — , „

Groen — verzadigd paai-s.

-ocr page 86-

74

Blauw — verzadigd paars.

Violet — verzadigd groengeel.

Een tweede opmerkelijk verschijnsel, dat ik toevallig bij de
boven beschreven proeven waarnam, verkrijgt men, wanneer
men niet in \'t donker experimenteert, doch het scherm zwak
verlicht. Men ziet dan vlak achter het beeldje, en zonder
tusschenruimte erbij aansluitend, een zwarten staart volgen,
aan beide zijden door een lichten zoom begrensd.

Deze staart is naar schatting ongeveer 30 a 40° lang, en
strekt zich dus nog vrij wat verder uit dan de plaats, waar
men in \'t duister den satelliet ziet. Bovendien ziet men onder
deze omstandigheden den in de tabellen beschreven
langen
staart
ook vaak zwart, doch dit is niet zoo duidelijk.

Beide verschijnselen zijn bij alle kleuren waar te nemen.
Zij zijn analoog aan \'t geen Prof.
Sxellen en Dr. Bosscha op-
merkten. Deze zagen n.m.1. dat \'t tertiaire beeld door zeer
zwak objectief licht wordt gecompenseerd, zoodat men dan
geen van beide waarneemt.

HOOFDSTUK V.
Besluit.

De uitkomsten der i)roeven, in de beide voorafgaande hoofd-
stukken medegedeeld, hebben in de eerste plaats de conclusies
bevestigd, die aan \'t einde van \'t tweede hoofdstuk uit de
litteratuur werden getrokken. De daar, als uit de litteratuur
blijkend, gegeven volgorde der verschijnselen en ile duur etc.
van ieder afzonderlijk werden geheel bevestigd door dc uit-
komsten onzer proeven, en wel met beide methoden van
experimenteeren. (Jok werden bevestigd de mededeelingen
van
von Khies, dat \'t naloopende beeld in de gele vlek niet
is waar te nemen; nooit zag ik het daar, hoe ook de grootte

-ocr page 87-

van den doorloopen cirkel, de omwentelingssnelheid van den
spiegel, of de adaptatietoestand van \'t oog werden gevarieerd.

Het zal onnoodig zijn nader aan te toonen, dat de satelliet
hetzelfde verschijnsel is als \'t nabeeld van
Purkinje en \'t
secundaire beeld van
Bosscha.

Om deze phase waar te nemen kan men met veel meer
succes de methode van
Bidwell (principe van Purkinje) toe-
passen, dan de methode van
Hess met een stilstaand beeld
(l)rincipe
van Brücke).

Voor \'t bestudeeren van den in \'t vorige hoofdstuk beschreven
korten staart is de eerstgenoemde methode de éénig ware.
Het is onmogelijk deze ])hase met een stilstaand beeld te zien.

Bij \'t bestudeeren van den satelliet doet men echter goed
de beide methoden te blijven toepassen en vergelijken, daar
de met beide verkregen uitkomsten niet gelijkluidend zijn en
\'t wenschelijk is, dat door verder onderzoek naar een verklaring
dezer verschillen gezocht wordt.

Treilend is b.v., dat de belangrijke verschillen in de waar-
nemingen, omtrent de „recurrent vision-ocr page 88-

7G

eenkomst met Bossgha\'s tertiair beeld zoo goed, als men maar
wenschen kan.

Dat de waarnemingen, omtrent de kleur ervan, minder goed
overeenkomen met die van
Hess, zal waarschijnlijk vooral daaraan
moeten worden toegeschreven, dat \'t steeds zichtbaar blijvende
primaire beeld storend werkt. Dat dit werkelijk een grooten
invloed heeft, blijkt, wanneer men de oogen sluit, na slechts
één of een paar ommegangen van \'t beeld te hebben waar-
genomen. Men ziet dan den langen staart veel beter, hij duurt
veel langer, en wanneer het sluiten der oogen zeer snel plaats
heeft; gelukt het in een aantal gevallen ook nog de aanvankelijke
gelijknamige kleuring er van te zien.

Nog beter herkent men den langen staart als een werkelijk
gelijknamig gekleurd nabeeld, wanneer men, in navolging van
PIess, een klein electrisch gloeilampje bezigt, dat voorbij\'t oog
wordt bewogen, en dan uit het gezichtsveld verdwijnt.

Hierbij behoeft men de oogen niet te sluiten, iets dat altijd
een störenden invloed heeft op de waarneming van \'t eerste
optr-eden van \'t tertiair-e beeld, waarin alleen de gelijkiramige
kleur is te zien.

De conclusie is dus ger-echtvaardigd, dat rneii rnet beide
methoden van onder-zoek dezelfde r-ij van ver-schijnselen ziet
optreden
na momentane lichtsindrukken^ alleen is voor de waar--
nerning der eer-ste phasen het
PuRKtNJE\'sche, voor \'t onderzoek
van \'t tertiaire beeld
Bhücke\'s principe \'t voordeeligst.

Bij langer verlichtimjsduur is voor al de tweede helft van het
ver-schijnsel arrders, dan bij nromentane indr-ukkerr. Er komt
dan nog een nabeeld bij, n.m.I. het vulgaire, zuiver conr-
plementaii-e, negatieve nabeeld, dat ieder-een kent en dat altijd
bij wat langer fixatie gemakkelijk is waar te rrernen. In
Bosscha\'s rromenclatuur zou dit \'t quater-miir-e beeld moeten
heeten.

Het tertiaire beeld daar-entegen (\'t positief gelijknamige)
wordt kor-ter van duur, naarmate do verlichting langer duurt,
on boven een zekeren verlichtiirgstijd wor-dt \'t gowoonl. niet

-ocr page 89-

//

meer waargenomen. Er is ecliter een expositieduur te vinden
(in mijne proeven van \'t derde lioofdstuk 1 a 2 sec.), waarin
vrij regelmatig tertiair en quaternair beeld beide worden
waargenomen, door een donker interval van elkaar ge-
scheiden.

hlentiek of analoog zijn dus deze beide nabeelden zeker
niet, wat wel eens ondersteld is.

Onder die omstandigheden is \'t tertiaire beeld zeer veel
korter van duur geworden, doch de gelijknamige kleur is er
steeds nog goed in te herkennen.

Overigens is ook bij nog langer verlichtingsduur \'t verloop
van \'t verschijnsel niet zoo afwijkend van \'t geen men bij
momentane lichtsindrukken waarneemt, als, naar \'t mij voor-
komt, vi\'ij algemeen wordt aangenomen.

Bij langer verlichtingsduur vindt men in den regel alleen
beschreven \'t vulgaire negatief complementaire nabeeld, dat
reeds
Gokthe \') uitvoerig bestudeerde.

Mijne proeven leeren echter, dal, zelfs bij langdurige
verlichting, steeds \'1 secundaire beeld w%narneembaar blijfl;
zelfs wordt \'t dan duidelijker, dan \'t bij momentane in-
drukken is.

liet verschil tusschen langer en korter verlichting komt dus
vooral hierop neer, dat \'t tertiaire beeld sterk inkrimpt, wat
zijn duur betreft (\'t blijft echter duidelijk gelijknamig), en
\'t vulgaire, negatieve nabeeld er bij konil.

Dat \'l gelijknamige, terliaire beeld zelfs bij zeer langdurige
verlichting (b.v. 20 sec.) nog waargenomen worden kan, merkh;
ik bij do volgende proef op: wanneer ik in een, door een
gaslani]) verlicht, viMlrek gedurende ongeveer 20
s(ïc. een
niet te klein, gekleurd voorwerp fi.xeer en dan zeer i)lotscling
de lamp uitdraai, dan zie ik slechts nu en dan een spoor
van \'t secundaire beeld, doch in den i egel zeer duidelijk, naar

\') Zio Ar.KXAXnEU Roi.l.Krr: Vcrsuohc ühor suhjwtivo I\'arhon, Pniig
Archiv Ild. 1!» S. 1.

-ocr page 90-

78

schatting ongeveer V-^ sec. durend, het positief gelijknamige
nabeeld (tertiair beeld volgens
Bosscha).

Van de theoretische gevolgtrekkingen zijn de belangrijkste, en,
naar \'t mij voorkomt, de meest vaststaande die, welke vooii-
vloeien uit het geconstateerde verschil tusschen de gele vlek
en haar omgeving.

Men zou hier aan verschillende mogelijkheden kunnen
denken. In de eerste plaats kan dat onderscheid zonder
twijfel daaraan te danken zijn, dat in de peripherische deelen
staaQes zijn, die in de gele vlek geheel ontbreken. Dit is
dan ook \'t geen
von Kries aanneemt.

Verder zijn echter ook de kegels in beide deelen der retina
niet geheel dezelfde; hun bouw is een weinig verschillend en
er is ook onderscheid in functie aangetoond, zoodat men aan
de mogelijkheid zou moeten denken, dat de reactie der peri-
pherische kegels, OJ) een lichtprikkel, niet geheel dezelfde is
als die der centrale kegels. liet schijnt mij echter toe, dat
de genoemde verschillen tusschen de centrale en de circum-
foveale kegels niet in verhouding staan tot \'1 zoo sterke
onderscheid in \'t verlooj) der verschijnselen.

Doch er zou nog iets anders kunnen bijkomen, n.m.1. de
invloed van \'t staafjesrood op de kegels. Aan deze slof is,
door
Donders\') o.a.,een sensibiliseerendeinvloed toegeschreven,
en, daar het mogelijk is, dat zij zich niet alleen in de buiten-
leden der slaaf^jes bevindt, doch ook door diffusie zich door
de geheele buitenste laag der retina verbreidt, zou men er
aan kunnen denken, dal onder haren invloed de kegels der
peripherie misschien gevoelig worden voor nablijvende proces.sen,
die te zwak zijn om te worden waargenomen door de kegels
van \'l centrum, waarop een dergelijke sensibiliseerendi! invloed
niet wordt uitgeoefend.

\') F. C. Doxdkiis: Over slaafjo.^ro()(l als seiisibilisator,
v. ({iiak\'nw Arehiv Hd. :}U, abt.\'l 8. T)!.

-ocr page 91-

Wanneer men aldus de nabeelden der peripherie aan de
daar aanwezige kegels kon toeschrijven, zou dit \'t groote
voordeel hebben, dat de kleuren van den satelliet dan tevens
verklaard waren. Toch is er een overwegend bezwaar tegen
deze opvatting, n.m.1., dat de satelliet bij een rood primair
beeld nooit is te zien. Wanneer hij voornamelijk aan kegel-
functie te danken was, is \'t niet in te zien, waarom hij
bij rood licht zou ontbreken, en ik meen dus, dat deze
grond sterk genoeg is, om ons te noodzaken dit nabeeld
althans in hoofdzaak aan de staafjes toe te schrijven, daar
innners deze laatstgenoemde door rood licht niet, of slechts
zwak, geprikkeld worden.

Belangrijk is in dit verband de vraag, of door wil licht
een satelliet al dan niet wordt opgewekt. In de lilleraluur
vinden we dienaangaande slechts twee mededeelingen. De
oudste is die van
Davis, die op een wil primair beeld een
blauwig wille „recurrenl vision-ocr page 92-

80

Op ongeveer gelijke bezwaren stuit men, wanneer men naar
een enkelvoudige verklaring van \'t tertiaire beeld zoekt. Men
zal daarbij zeker aan de kegels moeten denken, om de zeer
duidelijk gelijknamige kleur te kunnen begrijpen, die in \'t eerste
oogenblik van zijn bestaan is waar te nemen. Doch om
het daaropvolgende kleurlooze of zwak getinte gedeelte er
van te kunnen duiden, zal men wederom de werking der
staafjes moeten te hulp roepen.

Het schijnt mij toe, dat men dit alles \'t beste begrijpen
kan, wanneer men aanneemt, dat twee van elkaar onafhanke-
lijke, ongeveer gelijktijdig verloopende processen door elkander
heenspelen, en, gedeeltelijk samenvallend, gecombineerde sen-
saties verwekken.

In beide, kegels en staafjes, zou men dan een rij van
beelden kunnen veronderstellen, waarvan die in de kegels
dan de oorzaak der kleuren zijn, terwijl die der staafjes
zich óf wit gekleurd voordoen, wanneer ze steik, öf violet-
achtig getint, wanneer ze zwak zijn.

In do staatjes zou men dan hebben:

1-ocr page 93-

81

genomen, doch \'tis zeer goed mogelijk, dal daar ook bij de
andere kleuren een dergelijk secundair proces zich afspeell;
doch dan zoo snel, dal \'t door mijn tamelijk traag reageerende
gezichtsorganen niet werd opgemerkt.

Dit nabeeld zou dan in de kegels der peripherie van \'t
netvlies langzamer verloopen, zoodat \'t daar samenvalt (gedeel-
telijk althans) met \'t secundaire beeld der staafjes (den satelliet)
en hieraan de kleur geeft.

Er is geen bezwaar, om een dergelijk tamelijk gering tunc-
tioneel verschil tusschen de kegels in \'l centrum en die in
de i)eripherie aan te nemen. Immers hun morphologische
bouw is ook niet geheel dezelfde, en bovendien zijn er tusschen
kegels van verschillende netvliesgebieden veel grooter onder-
linge functioneele afwijkingen bekend. Met name
von KniEs \')
heeil aangetoond, dat in de uiterste netvliesperipherie zelfs
kegels voorkomen, die totaal kleurenblind zijn.

Dit secundaire, complementaire beeld der kegels is dan zeer
donker en hierdoor, wanneer \'t niet door een staafjesproces
wordt versterkt, zeer moeilijk of niet te zien naast \'l lichtsterke
primaire beeld, dal steeds in \'l gezichtsveld blijft. Daarom
blijft \'l bij een rood primair beeld gewoonlijk onopgemerkt,
en heb ik hel daarbij slechts in \'l laatst, toen mijn oefening \'t
grootst was, gezien; \'t was verzadigd groen, werkelijk zeer
donker

Hel terliaire beeld, dal gelijknamig gekleurd is en
samen valt met \'t allei-eei-sle begin van \'l tertiaire beeld
der staaljes. Aldus wordt zeer goed vei-klaard, dat \'t tertiaire
beeld als regel eei\'st gelijknamig van kleur, daarna ongeveer
ongekleind is; tei\'wijl ook begrijpelijk wordt, dal die aanvan-
kelijke gelijknamige klein-ing niet meer wordt waargenomen,
wanneei-, tengevolge van duisleradaptie, het staafjesproces zoo-

\') .1. von\' Kiuivs: Ucber die Karl)(\'nldindlu-ocr page 94-

82

veel sterker is geworden, dat \'t geheel de overhand krijgt.
Tevens zou begrijpelijk worden, dat
Hess den langen staart
ook door zag loopen in dat deel van \'t gezichtsveld, dat
correspondeert met de gele vlek, doch hem daar tevens eerder
zag verdwijnen.

Ik zou dan verder willen aannemen, dat bij langere fixatie,
door \'t groot verbruik van de photochemische stof der staafjes,
hun tertiair beeld verdwijnt, of zeer sterk w^ordt ingekrompen,
en dan alleen \'t zuiver gelijknamig gekleurde en veel korter
durende tertiaire beeld der kegels overblijft. Dit is dan ook
zelfs bij langdurige fixatie (ib 20 sec.) onder gunstige om-
standigheden nog Avaar te nemen, zooals
Ave zagen.

40. Een nabeeld, Avaarvoor tot nu toe geen reden bestaat
in de staafjes een analogon te
A^eronderstellen, n.m.1. het
vulgaire, negatief^) complementaire nabeeld, dat eerst bij langer
fixatie goed Avaarneembaar
Avordt.

Naar \'t mij toeschijnt, is de hierboven ontvouwde opvatting
in staat menig duister punt in \'t hoofdstuk der nabeelden
op te helderen; doch hiermede hebben Avij nog geen vol-
doende voorstelling van den loop en den aard der processen,
die zich in ieder der beide apparaten afspelen.

Eigenlijk het eenige punt, tot welks verklaring een paar van
de bestaande lichtzintheorieën een poging doen, is de complo-
nientaire kleur der vulgaire nabeelden.

Men heeft in de eerste plaats do oude, door Fegiineh -)
verdedigde, theorie, dat men de complemenlaire kleur zou
moeten vorklaren door vermoeienis voor do oorspronkelijk
aanschouwde. Do „innere Reize-ocr page 95-

83

zij worden natuurlijk, evenzeer als objectief licht, minder goed
gepercipieerd door die vezels, welke door de kleur van \'t
primaire beeld zijn vermoeid; dit heeft ten gevolge, dat de
complementaire kleur wordt waargenomen.

Zooals we in \'t tweede hoofdstuk reeds zagen oordeelde
Brücke, dat deze verklaring onmogelijk op kan gaan voor
alle complementaire nabeelden, daar zij dan alle tevens nega-
tief, d. i. donkerder dan hun omgeving, zouden moeten zijn.
Hiermede strijdt zeer beslist \'t
PuRKiNJE\'sche nabeeld (\'t zelfde
als onze satelliet), daar dit
jmsitief is en complementair.

^Vannee^ nu echter de opvatting waar is, die ik boven
heb ontvouwd; wanneer dus de lichtheid (positieflieid) van
\'t
purkixje\'sche nabeeld te danken is aan een proces in de
staafjes, dat geheel onafliankelijk is van het complementaire
en wél donkere nabeeld der kegels, en zich hier slechts
bijvoegt, dan zoude daarmede
Brücke\'s contra-argument ge-
deeltelijk vervallen. Het zou waar blijven, dat \'t
Purkixje\'scIio
nabeeld, zoo als wij \'t waarnemen, onmogelijk alleen door de
vermoeienis voor de primaire kleur kan worden verklaard,
maar
Fechner\'s theorie zou daarom nog wel kunnen gelden
voor den eenen component van \'tP\'sche nabeeld, n.m.1. \'t
complementaire beeld, dat in de kegels ontslaat.

Toch blijft naar \'t mij voorkomt ook legen deze opvalling
nog een belangrijk argument beslaan: n.m.1. dal, vooral door
langere flxatie, complementaire nabeelden te verkrijgen zijn,
die belangrijk lichter zijn dan \'t eigenlichl der retina, al
zijn zij dan ook door een nog lichteren hof omgeven, en
hebben zij dus in zoover rechl op den naam negatief.

Deze moeilijkheid bestaal niet legen \'t aannemen der theorie
van
Herin«

Deze meent dat de sensaties van comi)lemenlaire kleuren
bij ons gewekt worden door antagonistische processen, ,Dissi-
milatie en Assimilatie-ocr page 96-

84

kleuren dienende ,Sehsubstanz-ocr page 97-

85

blauw) verbindt hij aan partieele dissociatie derzelfde moleculen.
Van deze primaire (partieele) dissociatie blijven moleculen over,
welker secundaire dissociatie de complementaire sensatie ont-
wikkelt. Deze laatste dissocieeren gaandeweg spontaan, ook
zonder adaequaten prikkel, daar zij niet zelfstandig kunnen
blijven voortbestaan.

Deze secundaire dissociatie, die de complementaire sensatie
wekt, gaat nog voort, nadat \'t objectieve licht heeft opgehouden
in te werken, en zij is dan oorzaak van \'t complementaire nabeeld.

Sommige dezer partieele dissociaties kunnen naast elkaar
bestaan; het bewijs daarvan leveren de samengestelde kleuren,
b.v. mengsels van groen en geel, of groen en blauw, rood en
geel etc. Deze combinaties berusten elk op twee vormen van
partieele dissociatie, die naast elkander in dezelfde moleculen
voorkomen, zonder zich tot een totale dissociatie te verbinden,

LJit groen cn rood, of uit geel en blauw, kan zich geen
samengestelde kleur vormen, omdat beide combinaties aan-
leiding geven tot volledige dissociatie der moleculen en hier-
door de sensatie van wit wordt geboren.

Dergelijke voorstellingen van niet omkeerbare dissociatie-
processen zijn gegeven door
Cuiustine Lad- Fhanklin \') en door
Prof.
Kosteh.-) Beide verschillen echter in een hoofdpunt van
Dondeus; zij plaatsen die processen n.m.l. niet in de hersenen,
doch in het netvlies.

Zij nemen aan, dal de dissocieerbare moleculen •\') zich
bevinden in de percipieerende elementen der retina.

Dondeus daarentegen verbindt in de eigenlijke ])ercii)ieerende
laag (\'l nelvlies) de verschillende processen aan verschillende

\') Chr. Lad- Fiiankijn. Eino iiouo Thoorio dor Lichtoinpfiiuhingon
Zcitsohr. für Psych. iiiid Phyn. dor SiiinoHorgnno Hd. 4 S. \'JU.

■\') W.Kostkk azn. Nixlorl. tijdschr. voor (loiicoskundc 18i)(i D.l. 1 Hl. (-ocr page 98-

8G

vormen, omdat meer dan één proces in dezelfde cel meer dan
één geleidingsproces in dezelfde vezel zou veronderstellen.

Hiertegen wenscht de physiologie haar veto te handhaven,
daar het zou strijden tegen de leer der specifieke energieën.
Maar op \'t direct psychophysisch gebied meent hij, dat niets
belet meer dan één proces aan denzelfden vorm te verbinden.
Veeleer dringen hiertoe de verschijnselen, daar uit de samen-
werking van twee kleuren een derde kan voortkomen, waarin
geen van beide te zien is, b.v. geel uit groen en rood. In
overeenstemming daarmede moet uit de twee processen een
derde proces sui generis geboren worden. Overigens ligt in
de combinatie der kleurindrukken van de beide oogen het
bewijs, dat ze in \'t centrum kan plaats hebben.

Wil men voorstellingen zooals die door Hering, Donders,
Lad Franklin
en Koster gegeven zijn aanvaarden, en er de
complementaire nabeelden mede verklaren, dan zal men ze
zeker niet, zooals de beide laatstgenoemden, in de retina mogen
plaatsen, maar moet aannemen dat ze hun zetel hebben in
het psychische centrum, tegen welke aanname geene bezwaren
bestaan. Denkbaar ware een retinale oorsprong van zoo ontstane
nabeelden alleen dan, wanneer iedere kegel met minstens drie
neuronen samenhing, zoodat de drie verschillende processen,
die in één kegel kunnen plaats grijpen, langs drie verschillende
vezelen naar \'t centrum konden worden geleid.

Dit zou echter in open tegenspraak zijn met de kennis, die
de onderzoekingen van
Ramon y Cajal, van Gehuchten en

worden gedacht. Lad- Fkankliit heeft er een voorntelling in dc ruimte
van gegeven, die zich onderscheidt, doordat zij zich denkt, dat dio mole-
culen een kern liebben, waaromheen dc deelen gegroepeerd zijn, diojloor
dc verschillende lichtsoorten kunnen worden losjjemaakt. Terwijl dus
Koster\'s jnoleculen onder den invloed van wit licht geheel uiteenvallen,
blijft van dio van
Lad- Fiianklin oniler deze omstandigluxlen dc kern
bestaan. Om misverstand to voorkomen zij er nog eens aan herinnerd,
dat
Donders zijne moleculen, niet, als deze beiden, in \'t netvlies, doch
in do grijze stof der gezichtsphaeren (.Münk) denkt.

-ocr page 99-

87

zoovele anderen aangaande den bouw der retina hebben
gebracht.

Neemt men een dezer theorieën aan, en Avil men de leer
der specifieke energieën handhaven, dan is men dus genood-
zaakt de complementaire nabeelden in \'t centrum te plaatsen,
en dan noopt ons de analogie ook in de positieve, gelijk
namige nabeelden, en in die van \'t monochromatische apparaat,
centrale processen te zien. Hiertegen bestaan naar \'t schijnt
Avel geen overwegende bezwaren, doch \'t wijkt in ieder geval
van de algemeen gangbare voorstellingen af. Deze vraag is
o.a. behandeld door
Exneh en Edbingiiaus; de eerste meent
dat alle nabeelden in do retina ontstaan, terwijl de laatste
hetzelfde vermoedt omtrent alle gewone nabeelden, doch daar-
naast andere kent, die in \'t eene oog ontstaan, wanneer
alleen \'t andere oog \'t te beschouwen voorwerp waarneemt.
Terwijl dan in \'t fixeorende oog een negatief nabeeld ontslaat,
is dat van \'t andere oog positief; dit laatsle kan dus bezwaarlijk
door combinalie der beide gezichtsvelden ontslaan. Hij meent,
dat \'l waarschijnlijk Ie danken is aan don invloed, dien de beido
gezichlssphaeren dor grijze slof op elkaar uiloefonen. De primaire
prikkelingstoesland breidt zich dan van links naar rechts (of
omgekeerd) uil, doch begint en eindigt hier laler, en wordl
daardoor als een ])osilief nabeeld waargenomen.

Van zulke nabeelden geeft ons overigens een voorstelling,
als die van
Dondeiis geen verklaring; alleen do complenienlairo
worden er begrijpelijk door. Evenmin geeft zij rekenschap
van \'t merkwaardige feit, dal die sensaties zoo afwisselen.

\') 8. Exn\'KR: Ucbor don Silz der Nnchl)ildor ini CentralncrvonHysUMU,
F.
Exxku\'h KoiK;rtüriuni der Pliysik Hd. 20 S. 37t.

Idcn-ocr page 100-

88

zoo komen en gaan. Zoowel bij \'t trichromatische, als bij \'t
monochromatische apparaat valt dit waar te nemen. In beide
wisselen lichte en donkere phasen met elkander af. In de
kegels zijn de lichte phasen bovendien nog afwisselend gelijk-
namig en complementair gekleurd.

Het geheel heeft dus een oscillatorisch karakter, dat trouwens
niet tot de nabeelden alleen beperkt is. Reeds tijdens \'t voort-
duren van \'t objectieve licht zijn dergelijke oscillaties aan te
toonen.
Charpentieh gaf hiertoe een merkwaardige proef:
Wanneer men een zwarte schijf, waarop een witte sector
is aangebracht, tamelijk langzaam (éénmaal in 2 sec.), laat
omdraaien, dan ziet men \'t volgende: gedurende den geheelen
tijd dat de beweging duurt, ziet men (wanneer men \'t midden
van de schijf fixeert) den sector niet egaal wit, zooals hij
werkelijk is; doch op eenigen afstand achter den voorsten
rand ervan vertoont zich een smalle, sectorvormige, zwarte
band. Soms neemt men daarachter nog een tweeden en
derden donkeren band waar.

Het is dunkt mij moeilijk, zich nu reeds een oordeel te
vormen over de vraag of deze oscillaties werkelijk analoog
zijn aan \'t komen en gaan, dat bij de nabeelden valt op te
merken; maar voorloopig is het wenschelijk, dat men naar
een voorstelling zoeke, die beide te samen verklaren kan, en
zich niet te eenzijdig tot de nabeelden alleen bepale. Het
zal daarvoor wellicht noodig blijken, nauwkeurige melingen te
doen van den duur van ieder der phasen. Een gedeeltelijke
poging daartoe werd reeds gedaan door
Lustig en von Vintsciiigau,-)
met een vrij ingewikkelde electrische inrichting,

Mi.sschien zal dan het einde zijn, dat men in plaats van

\') A. Chaupentier: I{-ocr page 101-

89

de photochemisclie processen, die men steeds geneigd is zich
in de retina te denken, tot de overtuiging komt, dat, belialve
de ontleding van het staafjesrood, ook nog mechanische
processen zich daar afspelen, die, verschillend naar gelang
der golflengte van \'t inwerkende licht, de zenuwelementen ver-
schillend prikkelen, üeze prikkels zouden dan naar de hersenen
worden geleid, en daar aanleiding geven kunnen tot dergelijke
dissociatieprocessen, als
Dondeus heeft aangeduid.

Een mechanische theorie is reeds gegeven door Duuois. \')
Volgens zijn voorstelling worden contractiele elementen in
de retina door \'t licht geprikkeld, met het gevolg, dat zij zich
samentrekken. Hierbij geven zij een mechanischen prikkel
aan de eigenlijke zenuweindigingen.

Die contractiele elementen zouden zijn: de pigmentcellen
met hun protoplasma-uitloopers, de kegels en de staafjes (?). Zij
zijn dan dus als \'t ware de bemiddelaars, door wier tusschen-
komst de lichtstralen in een mechanischen prikkel worden
omgezet. Deze wordt door de zenuwvezelen naar de psychi-
sche centra voortgeleid.

Verschillende intensiteiten zouden kunnen worden herkend,
doordat zij contracties van verschillende
grootte doen ontslaan,
terwijl de
aard (\'t verloop) der samentrekking varieert voor
de verschillende kleuren. Hij de ééne golllengte verloopt zij
dan n.m.l, veel sneller, dan bij de andere. Dientengevolge
zullen de zenuweinden in \'t ééne geval anders worden ge-
prikkeld dan in \'t andere, en hierdoor kuimen de verschillende
kleuren worden herkend.

Dunois meent dat de sensaties met oscillatorisch karakter,
zooals de in dit proefschrift beschrevene, niet anders verklaard
kunnen worden dan door zijn theorie.

Hij kwam tot deze voorstelling door waarnenn\'ngen aan
Pholas dactylus, een weekdier, gedaan (1. c. p. 207 en v.)

\') Iah\'ous do IMiynioIogic gi\'iu\'rnlo ot 0()nii»nn\'\'0 jmr KAriiAlii. Duiiois,
Prof. rUiiivorsitó do Lyon; Paris 1898; pag. 228 «nf.

-ocr page 102-

90

Deze mosselsoort heeft een lang buisvormig achtereinde (siphon),
dat dient voor de opname van voedsel en verwijdering van uit-
werpselen. Deze siphon kan door sterke spieren worden inge-
trokken, wanneer \'t dier, of zijn ganglia, voor gevaar worden
gewaarschuwd. Deze waarschuwing wordt gegeven door \'t
zoogenaamde „système avertisseur,-ocr page 103-

STELLINGEN.

/■i

\'i
■■1

■f

-ocr page 104-

■ -

-ocr page 105-

STELLINGEN.

L

Ter verklaring van de nabeelden, die door momentane
lichtsindrukken worden verkregen, moet men aannemen, dat
zij ontstaan door samenwerking van Iwee jirocessen, die zich,
onafhankelijk van elkaar, doch gelijktijdig, in \'t staaljes- en
in \'t kegelapparaal afspelen.

II.

(Jcen (lei bestaande licht- en kleurzin-theorieêii is in slaat een
voldoende ,verklaring van alle nabeeldverschijnselen te geven.

III.

De li(!hlzinlhe()rie van IIkkin\'c is onhoudbaar.

IV.

De kegels en de staaltjes der retina zijn bijzondere cellen,
die zich van de nerveuze- en van de nenrogliacellen onder-
scheiden.

-ocr page 106-

04
V.

Alle bewegingen van den voet hebben in hoofdzaak in

\'t talocrurale gewricht plaats.

VI.

De vorming der Ij^mphe is waarschijnlijk oen eenvoudig
liltratieproces.

VIL

Bunge\'s theorie, dat anorganisch ijzer, per os toegediend,
geen andere werking uitoefent, dan \'t organisch gebonden
ijzer van \'t voedsel te beschermen, is onjuist.

VIII.

Acute algemeono miliair-tuberculose ontstaat waarschijnlijk
slechts bij uitzondering door invasie van groote massa\'s van
tuborkel-bacillon in de circulatie.

IX.

Vermindering van \'t procontgeiialte dor polynucleaire louco-
cyten in \'t bloed, bij diphthorie, geeft een slechte prognose.

X.

De gastro(liai)hanie kan niet als een goede methode ter
bepaling der maaggrenzen gelden.

-ocr page 107-

05
XI.

MaagoperaLiön verriclite men bij voorkeur onder algemeene
narcose.

XII.

De door Bieu aangegeven meibode van opereeren, bij ampu-
lalies aan de ondersle exlremileilen, verdient algemeen ie
worden toegepast.

XIII.

Hemeralopie berust waarscbijnlijk op een onvoldoende func-
tioneeren der staafjes.

XIV.

De conlracliering berust niet op bijzonden* anafomisclie
verhoudingen van de nuisculaluur der ondersle deelen van
den uterus.

XV.

Hel is wensclielijk, dat formaline meer algemeen als des-
infectieniiddel voor localen worde loegt^iiast.

XVI.

Nauwkourig(? desinfectie der instrumenlen van barbiers en
haarsnijders wordt; ver])li(\'hlen(l gesteld.

-ocr page 108-

.-ocr page 109- -ocr page 110- -ocr page 111- -ocr page 112-

fie \'

i

F