-ocr page 1-
rff 353MS-.SS ^^ v^»^^*;*]**©^^
,.^§f       ^DMl^»l
*sUft
c
K. ELOUT
f 1 ONZE POLSFIE
' PARTPEN
TWEEDE DRUK
AWW
SBBBBilnl
1
fr»^
We*» ft f ' ,t
-^_ -,~ •—,..        -~—                >.*te. 'óüfct' >*ïN»
-ocr page 2-
429
K
44
zin
-ocr page 3-
-ocr page 4-
-ocr page 5-
ONZE POLITIEKE PARTIJEN
-ocr page 6-
HANDBOEKJES
ELCK 'T BESTE
ONDER' LEIDING VAN L.SIMONS
I
1
I
ft
UITGEGEVEN DOOR DE
MAATSCHAPPIJ VOOR
GOEDE EN GOEDKOOPE
LECTUUR AMSTERDAM
"1-------------------------------------------E*
RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
A06000004161307B
0416 1307
-ocr page 7-
h 9.
f. . /:= --
. » a * » J. J _*. m. .t. ,- m ."y — -5.
A.C.BERLACE
-ocr page 8-
GEDRUKT TBR DRUKKERIJ „DE DEGEL" - AMSTERDAM
-ocr page 9-
'E Fransche geschiedschrijver Taine ver-
haalt van zichzelf, dat hij, toen hem
voor 't eerst een stembiljet in handen
kwam, in 't geheel niet wist wat hij er
mee moest doen, m. a. w.: dat hij geen
voldoende motieven vond voor het in-
vullen van dat biljet met den eenen of met den an-
deren naam. Mr. W. H. de Beaufort, die in een van
zijn Staatkundige Opstellen aan dit geval herinnert,
merkt daarbij op : „Kiezers, die zichzelven zulke hooge
eischen stellen als Taine, zijn er weinigen. Voor
het uitbrengen hunner stem en de daarvoor nood-
zakelijke partijkeuze bereiden zij zich slechts zelden
voor door bestudeering van het wezen van den Staat
en van den aard en de bedoeling der partijen. Veelal
laten zij zich leiden door den raad van den eersten
den beste, die zich als hun raadsman opdoet, of wel
zij sluiten zich instinctmatig aan bij de partij, die
hun het meest welgevallig is, of eindelijk: zij doen
datgene, wat hun toeschijnt voor hun eigen belang
het meest gewenscht te zijn."
Zoo is het.
Toch is deze toestand vrij bedenkelijk. Het par-
lementaire stelsel, waaronder wij leven, kan slechts
dan volkomen gezond zijn wanneer het bezield wordt
üoor voldoende belangstelling van het volk in de
politiek, d. w. z. in de motieven die de wetgeving
— en hoe veel meer dan vroeger grijpt tegenwoordig
de wetgeving in ons leven in! — beheerschen. Nu is
dat meeleven met de politiek en het verstaan van
de groote stemmen die daarin klinken, in onzen
tijd heel wat makkelijker geworden dan in dien van
Taine. En wel door het sterk ontwikkelde partijleven
dat den chaos van individueele meeningen tot enkele
-ocr page 10-
C. K. ELOUT
6
koorgroepen herleidt. Kent men „den aard en de
bedoeling der partijen", dan heeft men alle elementen
bijeen tot het zich vormen van ee ninzicht in de
politiek. Vandaar dat wij -- de leider van deze uit-
gavenreeks en schrijver dezes — meenden dat het zijn
nut kon hebben om, naast de reeds bestaande uitgaven
van afzonderlijke partijprograms en program-com-
mentaren, een samenhangend overzicht te geven van
den oorsprong, het wezen en de bedoelingen van
onze voornaamste politieke partijen. Wij hopen
daartoe bij te dragen tot de verspreiding van althans
dat politieke inzicht dat noodig is bij het zelfstandig
invullen van een stembiljet.
„Partijschap", zei Nicolaas Beets, „haat ik als
de pest". Menigeen oordeelt ongeveer als hij en is
daarbij toch ondankbaar, vergetend hoeveel gemak,
gelijk wij zooeven reeds opmerkten, het bestaan van
partijen oplevert bij het bepalen van des kiezers keuze.
Er zijn ongetwijfeld belangrijke nadeelen aan het
partijwezen verbonden. Het heeft de strekking om
de individualiteit der meeningen te nivelleeren. Het
bevordert het transigeeren met de individueele over-
tuiging. Het verdeelt de natie. Het werkt het spel van
demagogen in de hand. En het dreigt niet zelden —
dit is een zeer juiste bedenking, door Ratzenhofer
gemaakt in zijn Wesen und Zweck der Politik
een door de partijleiders vervalscht en verwrongen
beeld te geven van wat de behoeften zijn des
volks.
Maar het heeft toch ook groote voordeelen. Het
toomt en tempert eigenzinnigheid en zelfoverschat-
ting. Het bevordert den gemeenschapszin tusschen
geestverwanten. Het werkt opvoedend in het oefenen
van tucht tot het bereiken van een gezamenlijk doel.
Het brengt de ware behoeften des volks zeker veel
beter, veel duidelijker, tot uiting dan zou kunnen
geschieden door chaotische en vaak sporadisch op-
treden. En het wekt leven en belangstelling waar
-ocr page 11-
ONZE POLITIEKE PARTIJEN                  7
anders allicht doodsche rust uit individueele machte-
loosheid heèrschen zou.
Trouwens, hoe men ook over partijwezen moge
oordeelen, het is, in een parlementair geregeerden
Staat, onmisbaar. Hoe grooter de invloed van het
Parlement is, hoe stelliger partijvorming noodig
wordt. Thorbecke heeft eens het bestaan van poli-
tieke partijen in ons land ontkend en gezegd, waar-
schuwend tegen de tegenovergestelde voorstelling:
„De natie zal dan werkelijk gaan gelooven, dat er
partijen zijn
en een ieder, die op het politiek tooneel
verschijnt, afvragen welke kleur hij draagt. Wij
zullen worden geoordeeld, niet naar hetgeen wij
denken, zeggen en doen, maar volgens het partij-
begrip waarin men ons zal willen rangschikken".
Maar...... dat zei hij in de Kamerzitting van 5 Mei
1849! Dat wil zeggen, in een tijd toen hij van Taine's
eerste stembiljet nog geen halve eeuw verwijderd
was en de ontwikkeling van het parlementaire stelsel
te onzent no gin haar kinderschoenen stond. Tegen-
woordig, u de parlementaire regeeringsvorm bij ons
ten volle is ontwikeld, zou het regeeren zeer moeilijk
zijn, wanneer een Kabinet, dat onder dezen regee-
ringsvorm immers homogeen behoort te ^ezen met
de meerderheid der Tweede ftamé'r, de wenschen
van die meerderheid niet makkelijk kon vernemen
uit de partij-uitingen. Daarom ook kan men zeggen,
dat, hoe krachtiger het partijwezen zich ontwikkeld
heeft, het parlementaire régime ook beter werken zal
en dat een sterke differentieering, een groot aantal
partijen, het partijwezen weer verzwakt. Een verzwak-
king die dan echter weer min of meer wordt verholpen
door coalitie-vorming.
Zóó goed als in Engeland schijnt het partijwezen
nu eenmaal nergens te kunnen gedijen. Balfour
verklaarde: ,,De partijregeering heeft in Engeland
goed gewerkt, maar schijnt op vreemden bodem
altijd onderhevig te zijn aan veranderingen en om-
-ocr page 12-
8                               C. K. ELOUT
keer". Toch lijkt ook in Engeland het stelsel van
partijregeering reeds van zijn zuiverheid te verliezen
en door zijn zenith te zijn heengegaan.
Ten slotte zij, binnen het kader van deze korte
inleiding, nog opgemerkt, dat tegen de nadeelen van
het partijwezen eenig correctief kan worden gevon-
den in de aanwezigheid van enkele „wilden", partij-
loozen, in het Parlement. Zij kunnen daar aan de
partijen haar politiek geweten voorhouden wanneer
te straffe discipline en opportunisme tot verflauwing
van beginselen dreigt te leiden.
-ocr page 13-
tAüol' 'X.V
OORSPRONG EN ONTWIKKELING
M den oorsprong van onze tegenwoor-
dige politieke partijen op te sporen
dient men een goede honderd jaar
terug te gaan : tot de Fransche Revolutie. -
Ook vóór dien tijd bestonden er reeds
politieke partijen in ons land — de
kerkdijken uit den eersten tijd van de Republiek,
daarna de stadhouderlijken, de staatsgezinden en de
democraten — maar schoon men in de partij der
democraten misschien een voorloopster van het
liberalisme kan zien (in 1795 was deze partij zóó
machtig geworden, dat ze zoowel staatsgezinden
als stadhouderlijken kon weren uit het bestuur van
stad en staat), toch was haar grondslag te verschillend
van die onzer tegenwoordige partijen om in haar
iets meer dan hoogstens een voorloopster te kunnen
vinden. De Fransche Revolutie vaagde, met de oude
vormen van staat en maatschappij, ook de oude
partijen weg.
Toen nu, onder den invloed van de sterke reactie
die reeds onder Napoleon over Europa was bekomen,
door de deels mystiek-absolutistische, deels feudaal-
egoïstische invloeden die het Weener Congres van
1814 beheerschten, in Nederland de monarchie geënt
was op den reeds ietwat monarchaal vergroeiden
Oranjestam, openbaarden zich in het volksgemoed,
dat de Fransche Revolutie, de Bataafsche Republiek
en het Bonapartistische Koningschap (eindelijk |i
Keizerschap) beleefd had, ^rie politieke stroomin-!
gen: de conservatieve, de Tiberale en de anti-ievo-\
lutionaire.
                                                                      \
In de conservatieve strooming — men houde wèl
in 't oog dat van georganiseerde partijen, zooals
wij die thans kennen, destijds, en nog tientallen jaren
-ocr page 14-
10                             C. K. ELOUT
later, geen sprake was — uitte zich natuurlijk het
streven tot behoud, zooveel mogelijk, van het bestaan-
de. Na de door Hogendorp ontworpen consolidatie van
de monarchie concentreerde zich het conservatisme
vanzelf rondom het nieuwe houvast dat het had
gekregen in de Kroon. Allerwegen was de reactie, de
bestrijding van de Revolutie, opgetreden in het teeken
van de monarchie en in elk geval van het mystieke
koningschap ,,bij de gratie Gods", dat het Weener
Congres weer zorgvuldig had geplant. Begrijpelijk
was het dus, dat het conservatisme vooral dat plantje
cultiveerde en verzorgde. Zijn voormanne waren:
Schimmelpenninck en, later, vooral Floris Van Hall.
Tegenover dit streven nu naar behoud, zooveel
mogelijk van het bestaande en naar wegcijfering
(voor zoover de eenmaal gedane zaken dat gedoog-
den) van dé beginselen der Fransche Revolutie, vorm-
de zich allengs krachtiger de liberale strooming. Het
is, historisch, niet te betwijfelen (al hebben niet alle
liberalen het willen erkennen) dat het negentiend-
eeuwsche liberalisme van het vasteland een kind
is van de Fransche Revolutie. „De liberale partij
op het vasteland van Europa", zoo schrijft dan ook
Mr. P. W. Cort van der Linden in zijn Richting en
Beleid der Liberale Partij,
,,is voortgekomen uit
de Fransche Revolutie". Wel te verstaan: niet uit
de gebeurtenissen, maar uit de ideeën der Fransche
Revolutie. In zooverre dus eigenlijk reeds uit de
geestelijke beweging der Encyclopedisten. Haar hoofd-
beginsel is dus dat van de Fransche Revolutie, dat
van de vrije beweging. Vrijheid en veranderlijkheid,
Vrijheid en Vooruitgang, zijn dus de beide wortels
waaruit haar stam is opgegroeid. „De liberale staat-
kunde", zegt dezelfde schrijver, „is krachtens haar
beginsel gericht tegen alle gezag, hetwelk niet uit
I algemeen belang kan worden verklaard". En het
liberalisme richt zijn doel op de grootst mogelijke
individueele vrijheid, omdat het is gekomen „tot het
-ocr page 15-
ONZE POLITIEKE PARTIJEN                 11
besef dat de grootste individueele vrijheid waarborgt
het grootste geluk".
Zoo min mogelijk gezag dus, zooveel mogelijk
vrijheid. En het gezag dat dus door het liberalisme
zoo nauw mogelijk werd ingeperkt, was elk gezag,
't zij van de Kerk, van den Koning, van den Staat
of van welke macht of organisatie ook. Het oude I
régime ging uit van het gezag en gedoogde een zekere !
mate van vrijheid; het liberalisme ging uit van de
vrijheid en duldde, ter wille van de orde, een zekere
mate van gezag.
Ziedaar, „in a nutshell", de tegenstelling tusschen
het conservatisme en het liberalisme die, tot ongeveer
1870, onze politiek goeddeels heeft beheerscht en die
het begin vormt van onzen politieken partijstrijd.
Het spreekt vanzelf dat niet onmiddellijk na 1813
deze tegenstelling zich volkomen scherp en in als
haar practische gevolgen deed gevoelen; na een
tijdperk van rust, van nationale consolidatie, volgde
dra de spanning tusschen Noord- en Zuid-Nederland
en het daaruit voortvloeiende conflict met België,
waardoor de volksgeest zeer werd bezig gehouden.
Doch daarna kwam de antithese tusschen gezag en
vrijheid, tusschen behoud en vooruitgang, tusschen
conservatief en liberaal, dan ook allengs scherper
uit en wanneer men de uitingen en geschriften leest
van de liberale voormannen uit die dagen — Luzac,
Donker Curtius, de Kempenaer en Thorbecke, die
zich plaatsten tegenover Schimmelpenninck, Van
Hall en de Bosch Kemper — dan treft men, nu eens
in dezen dan in genen vorm, voortdurend variaties
aan van deze principieele tegenstelling tusschen ge-
zag en vrijheid.
Het is goeddeels de schuld van Willem I geweest
dat de strijd van het liberalisme tegen de gezags-
opvatting van het conservatisme min of meer zich
richtte tegen de Kroon. Het liberalisme trachtte vol-
strekt niet de monarchie omver te werpen en een
-ocr page 16-
12                             C. K. ELOUT
republiek te stichten; het was geen strooming van
republikeinsche reactie. Het aanvaardde de monarchie
als een feit der historie. Doch het verzette zich tegen
de absolutistische neigingen van Willem I en van
diens conservatieven aanhang en stuurde aan op
een zuiver constitutioneele monarchie, gegrond op
een verdrag tusschen Volk en Vorst. Dat streven is
eens heel duidelijk en precies aangegeven aan
's Konings opvolger, Willem II, in een onderhoud dat
Donker Curtius, minister geworden, in 1848 met dien
Koning had en dat door Mr. Blussé in den Spectator
is weergegeven.
„Ik heb u, mijnheer", — zoo sprak de Koning —
„vóór alles ééne vraag te doen en vorder zonder ver-
wijl antwoord daarop: Verlangt gij de republiek?"
En even kort, klaar en openhartig als de vraag
klonk het antwoord van den liberalen voorman:
„Neen, Sire, ik verlang haar niet. En ik zal Uwe
Majesteit zeggen, waarom, niet. Indien ik zeide, haar
niet te verlangen uit gehechtheid aan Uwe Majesteit
of Haar Huis, ik ware een vleier, in staat beiden
morgen te verraden. Maar ik verlang haar niet om
der wille van het volk. Ik zie in het constitutioneel
koningschap den eenig mogelijken waarborg in dit
land tegen eene oligarchie die de individueele en
politieke vrijheden belaagt en tegen de rampen der
onderlinge jaloezie van regeerzuchtigen".
Uit dit frissche, kloeke antwoord merkt men, eener-
zijds, dat de liberalen onder verdenking stonden
van republikeinsch-reactionnaire neigingen maar,
anderzijds, dat de verdenking ongegrond was. En
men heeft hier de verklaring van een der allerbeste
èn tevens van een der meest geavanceerde liberale
voormannen uit dien tijd. Wat dit laatste belangt:
Donker Curtius, wiens nagedachtenis trouwens ten
onrechte door die van Thorbecke te zeer is over-
schaduwd, was bij vorbeeld reeds lang een stellig
voorstander van de ministerieele verantwoordelijkheid
-ocr page 17-
ONZE POLITIEKE PARTIJEN                 13
vóór Thorbecke daartoe werd bekeerd. En hij moet
stellig tot de liberale leiders van die dagen worden
gerekend, ook al stelde hij, minister geworden, vele
liberalen te leur.
Het liberalisme was dus, reeds aanstonds, niet '/
anti-monarchaal. Doch doordien Willem I zich door |
het conservatisme liet gebruiken als middenpunt
van het behoud, van overblijfselen der gezagsopvattin-
gen van het ancien régime, en daarbij zulke fouten
beging, als het op de been houden van een groot leger
na 1830, onvermijdelijk gevolgd door de financieele
instorting die haar uitdrukking vond in de zoogenaam-
de „vrijwillige" doch inderdaad gedwongen leening
van Van Hall (1843), maakte de monarchie zichzelve
tot het hoofdpunt van den liberalen aanval op het
conservatisme. In een land met een ander verleden
had dit misschien straffeloos kunnen geschieden, doch
bij ons, waar de monarchie sinds eeuwen niet in-
heemsch was maar eerst sedert enkele tientallen jaren
uit Weenen was ingevoerd, moest de toeleg der con-
servatieven en van den conservatieven Koning om een
absolutistisch getint Koningschap hier te doen heer-
schen, onvermijdelijk misloopen. Zooveel vrijheidszin
zat er nog wel in het Nederlandsche volk al was het
dan ook in de 18e eeuw verslapt en verkweekt.
En zoo moest de strijd tusschen conservatisme en I
liberalisme, door den Koning en de conservatieven
(óók nog onder Willem II) samengetrokken in een
strijd om den aard der monarchie, noodwendig uit-
loopen op de nederlaag die de eerste twee leden in de
Grondwetsherziening van 1848. Dat die Grondwets- '•
herziening ook voor den Koning een nederlaag was,
schoon hij vooraf, te elfder ure, zijn toestemming er
toe had gegeven, valt niet te betwijfelen. Men kent
het historische woord van Willem II, gesproken tot de
gezanten: „Mijne Heeren, gij ziet iemand vóór u,
die in vier en twintig uren van zéér conservatief zeer
liberaal is geworden". De Koning verliet bijtijds het
-ocr page 18-
14                             C. K. ELOUT
zinkende schip van het conservatisme. De liberalen
hadden een bevrijdingsdaad verricht waarmede zij,
naar Mr. Troelstra zestig jaren later in de Tweede
Kamer zou verklaren, „zich onsterfelijken roem
hadden verworven in de geschiedenis van den voor-
uitgang."
De liberale overwinning van 1848 was echter,
schoon wel een beslissende, geen finale. Het constitu-
tioneelc
régime, met de ministerieele verantwoor-
delijkheid, was gevestigd. Het parlementaire echter
nog niet. 's Konings vrije keuze bij het benoemen
en ontslaan van Ministers, zonder dat hij in de partij-
verhoudingen en stembusuitspraken een gebiedend
voorschrift behoefde te zoeken, werd nog door velen
hoog gehouden. De Koning presideerde nog soms
den Ministerraad. Afwijzing van de meening der
ministers en weigering van de Koninklijke hand-
teekening wegens het persoonlijk gevoelen des
Konings was nog vele jaren iets dat lang niet algemeen
een constitutioneele onbehoorlijkheid geacht werd en
dat door den Koning dan ook wel werd toegepast. Ja,
zelfs waren omtrent de ministerieele verantwoor-
delijkheid de meeningen nog zoo weinig scherp en
zuiver, dat geruimen tijd een onverantwoordelijk
ambtenaar, de chef van het Kabinet des Konings, als
regeeringspersoon en als onvermijdelijke schakel
tusschen de Ministers en de Kroon geduld werd. Na
1848 liep de strijd tusschen conservatieven en libera-
len dan ook om het volkomen verplaatsen van het
zwaartepunt des Staats van den Koning naar het Par-
lement. Niet de Koning, noch de raad van Ministers,
(zooals zelfs Thorbecke eigenlijk half en half schijnt
te hebben beoogd) maar de volkswil, zich uitend in
het rechtstreeksch gekozen deel der vertegenwoordi-
ging, moest, naar liberale opvatting, de richting van
de politiek bepalen. Die strijd is eerst uitgestreden,
twintig jaren na de Grondwetsherziening van 1848,
toen het conservatieve Ministerie-Heemskerk zich
-ocr page 19-
ONZE POLITIEKE PARTIJEN                 15
trachtte te handhaven tegen den volkswil in, ondanks
twee mislukte Kamerontbindingen en eindelijk week
voor een dreigende inmenging van de Eerste Kamer.
Dit was de laatste en finale nederlaag van het con-
servatisme, een nederlaag waarin het ook nu weer den
Koning had meegesleept, dien het had weten te bewe-
gen tot persoonlijk ingrijpen in den verkiezingsstrijd.
Met het aftreden van het Ministerie-Heemskerk
in 1868 is het pleit voor de conservatieven, dat zij
hoofdzakelijk hadden gegrond op de macht des
Konings, voorgoed verloren. Deze nederlaag op het
hoofdpunt maakte ook op andere punten hun stelling
onhoudbaar; allengs slonk de conservatieve richting
in de Tweede Kamer weg en kort na de Grondwets-
herziening van 1887 verdween haar laatste voorstan-
der uit dat lichaam.
Schoon het niet strikt behoort tot de geschiedenis
van onze politieke partijen, zij hierbij opgemerkt
dat de positie des Konings in het parlementaire stelsel
niet zoo onbeduidend is als de voorstanders van het
oude régime vaak willen doen gelooven. Stahl heeft
die positie eens ironisch geschetst als die van het
haantje van den toren, dat boven alles uitblinkt,
doch geen ander vermogen heeft dan te wijzen hoe
de wind waait. Het is geestig gezegd, maar niet ge-
heel juist. Immers, behalve dat de Koning, bij elke
kabinetsformatie, dan toch eerst heeft uit te vorschen
„hoe de (politieke) wind waait", is hij bovendien, bij
elk wetsvoorstel waarvoor zijn machtiging wordt ge-
vraagd, de examinator en het politieke geweten van
den voordragenden minister, die den Koning reken-
schap heeft te geven van elk voorstel dat hij wenscht
te zien ingediend. En menig minister zou kunnen
getuigen van lastige oogenblikken die hij aldus heeft
doormaakt.
In ons land kan men Heine's stelsel verwezenlijkt
vinden: een Republiek, met een Koning aan 't hoofd.
* * *
-ocr page 20-
16                             C. K. ELOUT
Maar: aast den strijd tusschen conservatieven en
liberalen, die, hoofdzakelijk loopend over de machts-
verhouding tusschen Koning en Volksvertegenwoor-
diging, uitliep op de nederlaag der eerstgenoemden,
werd nog een tweede strijd gestreden: die tusschen
liberalen en anti-revolutionnairen.
De wijze van partijgroepeering onderscheidt men
wel eens in tweeën: de horizontale en de verticale.
Met de horizontale partijscheiding wordt bedoeld
dat de partijen van elkaar zijn gescheiden door eene
lijn welke min of meer tusschen de bovenste en de
onderste lagen der maatschappij doorloopt en die
men zich dus als een horizontale lijn kan denken.
De verticale partijgroepeering is dan eene welke door
alle lagen der bevolking heenboort.
De scheiding tusschen conservatieven en liberalen
was hoofdzakelijk eene „horizontale"; die tusschen
anti-revolutionnairen en liberalen is daarentegen
. eene „verticale".
De liberalen zijn, gelijk wij gezien hebben, geestes-
kinderen van de idéé der Fransche Revolutie.
Nu heeft die idéé een tweeledig karakter: een
staatkundig en een philosofisch, beide voortvloeiend
uit het beginsel der emancipatie van het individu,
zooveel mogelijk, uit den band van eenig gezag.
De verwezenlijking der staatkundige zijde van de
Revolutie-idée bereikte het liberalisme, in den hier-
vóór geschetsten strijd, door het hervormen van onzen
Staat in democratischen zin.
De verwezenlijking der philosofische gedachte
trachtte het liberalisme te bereiken, niet slechts door
het scheiden van Kerk en Staat en door het subor-
; dineeren van de macht der Kerk aan dien van den
' Staat, maar ook door het weren van godsdienst en
godsdienstig geloof als element van Staatkunde.
„De liberale politiek," zegt Mr. Gort van der Lin-
den, „vindt haren grond in het gezag der mensche-
lijke rede. De vrijzinnige richt staatsregeling en
-ocr page 21-
ONZE POLITIEKE PARTIJEN                 17
bestuur, overeenkomstig zijne idealen van 's menschen
waarde, uitsluitend naar de uitspraken van het ver-
stand". En hij wijst er op, hoe dus, in de gelederen
van het liberalisme, zoowel personen worden gevon-
den die „een rechtstreeksche inmenging van God
erkennen in de zaken dezer wereld", als degenen
„die iedere andere openbaring dan die van zintuigen
en verstand verwerpen". Beiden stemmen daarin
overeen, dat zij, hoe ze ook mogen denken over den
invloed van eenig godsgeloof op de staatkunde, zulk
godsgeloof als grondslag of richtsnoer van staatkunde
verwerpen. Eene overtuiging waartoe, behalve de
philosophie der Fransche Revolutie, zeker ook niet
weinig de heugenis heeft bijgedragen aan de ellende
die in de Republiek der Vereenigde Nederlanden uit
de vermenging van godsdienst en staatkunde was
voortgekomen.
Dat trouwens de Fransche Revolutie zelve, in
haar philosophie, volstrekt niet zoo atheïstisch was als
vaak wordt beweerd, vindt men o. a. treffend uit-
gedrukt in een „Republykynsche Catechismus" van
het jaar 1795, die door Groen van Prinsterer is aan-
gehaald in een klein geschrift: Vrijheid, Gelijkheid,
Broederschap",
dat hij in 1848 het licht deed zien.
Onder de vragen en antwoorden die Groen weergeeft
vindt men b.v. deze:
V. Wat verstaat gy door Godsdienst?
A.
Door Godsdienst verstaa ik het verheven
denkbeeld, welk de mensch van zyn Bestaan
heeft, en de erkentenis, die hy aan het Opper-
wezen verschuldigd is, voor de weldaaden met
welken Hy hem overlaaden heeft.
V. Gelooft gy dat er een God zy?
A.
Ja zeker! En zoo er iemand ware, die zyn
Bestaan zoude durven loogchenen, dat hy de
oogen wende naar den Hemel, naar de Aarde,
naar de Zee, naar alles, wat hem omringe; en
dat hy uitspraak doe.
Onze Politieke Partijen                                                     2
-ocr page 22-
18                             C. K. ELOUT
Het is begrijpelijk dat deze antwoorden een zoo
streng-geloovig man als Groen van Prinsterer niet
konden voldoen, en hij haalt deze en andere (waaruit
zeker een heel weinig orthodoxe opvatting spreekt)
dan ook aan om te doen zien wat de Revolutie ,,gods-
dienstig genoeg" achtte. Maar, genoeg of niet, van
godsdienstzin schijnt deze Catechismus toch wel te
getuigen.
* * *
Doch had dus het liberalisme de staatkundige
gedachte der Fransche Revolutie in den stijd tegen
het conservatisme doen zegevieren, met de overwin-
ning die het bezorgde aan de philosofische gedachte,
aan de opperheerschappij der Rede in de politiek,
ging het niet zoo gemakkelijk.
Een andere tegenstander stond, op dit punt, tegen-
over den liberaal.
Dat was de calvinist.
Vrijheid — dat wilde de calvinist óók wel, maar
Vrijheid zooals de voorouders uit den tijd van Filips
die slechts kenden: Vrijheid binnen de grenzen van
het Christendom. Wel had hij leeren inzien, dat ook
op 't stuk van geloof een zekere mate van vrijheid
noodig was, dat het verkeerd was, de menschen van
Staatswege eenigen kerkdwang op te leggen en dat de
Staat dus gelijke vrijheid aan alle kerkgenootschap-
pen moest verzekeren, maar dat de Staat in zijn eigen
verrichtingen zeker nu ook los zou moeten maken
van alle geloof, daartegen kwam hij in verzet. Zijn
geloof, dat hij over de Spanjaarden had doen zege-
vieren, wilde hij nu door de liberalen niet buiten
den Staat zien sluiten en binnen de Kerk terug doen
I dringen. Men mocht denken wat men wilde, gelooven
; of iet gelooven wat men wilde, mits in een geloovigen
' Staat. Zeide de liberaal: Godsdienst is iets indivi-
dueels, de calvinist antwoordde: Het Kerkgenoot-
schap is iets individueels, God echter is algemeen
-ocr page 23-
ONZE POLITIEKE PARTIJEN                 19
en mag niet uit het Staatsieven gebannen worden.
Betoogde de liberaal (onder verwijzing naar de gods-
diensttwisten uit de Republiek) dat men volstrekt
niet het individueele leven uitsluitend door de Rede
behoefde te doen leiden, wanneer men nochtans de
Rede den eenig bruikbaren vraagbaak vond voor
een Staatsbestuur dat zich wilde onthouden van
kerkelijk krakeel, dan stelde de calvinist daartegen-
over, dat een waarachtig geloovige nooit eenige han-
deling los kon maken van God en diens geopenbaar-
den wil. Beweerde de liberaal, dat wie den Staat zich
naar 't geloof deed richten, ook dien Staat dwong tot
een keus van godsdienst, dan verweerde de calvinist
zich door te betoogen dat er algemeen-christelijke
beginselen zijn waarnaar de Staat zich richten kan.
De calvinist bleef dus de Vrijheid opvatten in
den ouden zin der Geuzen, de liberaal nam er de
nieuwe gedachten van de Fransche Revolutie in op.
Dat dreef den calvinist, die de liberale ideeëen meer
en meer zag doordringen, tot het uiten van „Bezwaren
tegen den geest der Eeuw" en, daar hij zich verzette
tegen de moderne ideeëen van de Revolutie, ging hij
zich a/zii-revolutionnair noemen.
Met den conservatief had de anti-revolutionnair
den afkeer gemeen van de steeds wassende idéé der
volkssouvereiniteit. Maar, terwijl de conservatief niet
slechts het beginsel der volkssouvereiniteit vijandig
gezind, was doch ook de practijk van de groeiende
volksmacht, stond de anti-revolutionnair in dit laatste
weer veelal tegenover hem en naast den liberaal.
En terwijl de conservatief, in vaak vrij ondiepe fat-
soensvroomheid, de philosofische gedachte der Fran-
sche Revolutie niet of slapjes weerstond, was juist
die gedachte voor den anti-revolutionnair het punt
van aanval.
En daar er van het geloofsideaal van den anti-
revolutionnair natuurlijk veel meer bezielende kracht
uitging dan van het behoudsideaal van den conser-
-ocr page 24-
20                             C. K. ELOUT
vatief, wies zijn kracht naarmate het conservatisme
wegzonk. De strijd om de heerschappij van Rede of
Openbaring in het Staatsbestuur ging allengs onze
politiek beheerschen.
De anti-revolutionnair aanvaardde dus wel een deel
van de uitwerking der Fransche Revolutie doch niet
de filosofische gedachte van die Revolutie. In de
korte monographie over de anti-revolutionnaire
partij welke Dr. A. Kuyper schreef in Les Pays-Bas
(uitgave van den Ned. Journalistenkring in 1898)
leest men o. a.:
„In art. 1 van haar beginselprogram zegt de partij
duidelijk, dat zij zich organiseert voor de zege van
het Calvinisme, maar zij voegt er aan toe, dat zij haar
doel wil bereiken, rekening houdend met de veran-
deringen die hebben plaats gehad in den toestand
des volks en met de behoeften van onzen tijd. Hieruit
blijkt, dat zij volstrekt niet de despotische en in menig
opzicht verouderde toestanden verdedigt waaraan de
Fransche Revolutie een eind heeft gemaakt. Veeleer
is zij van meening, dat men in die Revolutie de ge-
rechte straf Gods moet erkennen voor ergelijk machts-
misbruik. Een groot aantal vrijheden zijn toen her-
overd die de anti-revolutionnairen steeds hebben ver-
langd en waarvan zij het herstel met vreugde hebben
begroet. Op andere tijden passen andere vormen. De
geschiedenis staat niet stil. Alleen maar: De Staats-
man moet zijn uitgangspunt niet zoeken in de formule
„ni Dieu nï maitre", maar in de absolute Souverei-
niteit Gdos".
Het spreekt van zelf, dat de laatste formule vaak
even weinig houvast biedt voor de practijk der
Staatkunde als de eerste het zou doen. In 't algemeen
echter kan men wel zeggen dat de anti-revolution-
nairen de toepassing van hun beginselen tot nu toe
voornamelijk hebben gezocht op onderwijsgebied.
Het beginsel der „Souvereiniteit in eigen kring" lëld-
de hen daar tot den eisch, dat de opvoeding be-
-ocr page 25-
ONZE POLITIEKE PARTIJEN                 21
heerscht zou worden door het gezin en niet door de
school, zoodat deze laatste zoo veel mogelijk zich
moest voegen naar het eerste. Voor de anti-revolu- j
tionnairen was de geest van het onderwijs hoofdzaak,
voor de liberalen daarentegen het gehalte — waaruit
men niet mag afleiden dat over en weer het andere
onbeduidend werd geacht. De liberaal had, uit de ge-
schiedenis der Revolutie, vooral de overtuiging opge-
daan, dat een elementaire mate van kennis, en vooral
van uitrusting tot het zich verwerven van kennis, voor
elk individu noodig was om hem zooveel mogelijk
geestelijke en stoffelijke onafhankelijkheid te bezor-
gen. De anti-revolutionnair achtte deze beteekenis
van het onderwijs niet gering, maar wilde toch vooral
er voor zorgen dat de te verwerven kennis tot God
zou leiden. Vandaar dat hij met een neutrale school
evenmin genoegen nam als met een neutralen Staat
en, daar het overheidsonderwijs noodwendig min of
meer neutraal moest zijn, den strijd aanbond voor
de bijzondere school. In dien strijd behaalde het anti-
revolutionnaire beginsel meer dan ééne overwinning.
In 1857 werd de vrijheid tot het oprichten van bijzon-
dere scholen verkregen, waarmee een overwinning
werd behaald, niet op het liberalisme maar op het
conservatisme. En daarna was de gelijkstelling in
financieelen zin tusschen openbaar en bijzonder
onderwijs meer en meer het doel van den strijd. Kap-
peyne's Schoolwet van 1878 scheen aanvankelijk de j
overmacht der openbare school te versterken, maar
had, door haar agressief karakter, veeleer een tegen-
overgestelde werking. En vooral onder het Ministerie
Mackay en het Ministerie-Kuyper werd, door krach-
tige subsidieering van het bijzonder onderwijs, de
financieele voorsprong van de openbare school be-
langrijk verminderd... totdat hij, bij de jongste
Grondwetsherziening, principieel geheel werd weg-
genomen waarna hij ook practisch weldra zaï zijn
verdwenen.
-ocr page 26-
22                             C. K. ELOUT
Het is, zooals men weet, om deze quaestie, de
school-quaestie, dat ,,de antithese", de tegenstelling
tusschen den invloed der Rede en van dien der Open-
baring op de politiek, practisch heeft gedraaid. En
zij is het geweest die onze politiek sinds eenige tien-
tallen van jaren goeddeels heeft beheerscht. Op de
verschillen in practische politiek willen wij echter
later wijzen; het is ons thans om den historischen en
principieelen onderbouw te doen.
* * *
In den tijd dien wij tot dusver in beschouwing
namen, ongeveer de eerste drie verreis van de negen-
tiende eeuw, werd onze politiek, gelijk wij zagen, be-
invloed door drie stroomingen, de conservatieve, de
liberale en de anti-revolutionnaire, waarvan, sedert
1848, de liberale de heerschende werd, óók dan wan-
neer een niet-liberaal Kabinet aan het woord was.
Waar bleef, zoo zal men wellicht reeds zich hebben
afgevraagd, de Katholieke richting?
Het antwoord is dat er, terwijl destijds over 't alge-
meen nog geen georganiseerde partijen bestonden,
zelfs van een ietwat duidelijke specifiek roomsche
strooming in dien tijd niet veel te vinden was. En
zelfs nog in 1898 ving Dr. Schaepman eene mono-
graphie over de Katholieke Staatspartij (in het ge-
noemde werk van den Ned. Journalistenkring) met de
volgende woorden aan:
„Bestaat er wel een katholieke partij in Neder-
land?" - al beantwoordde hij de vraag bevestigend.
De vraag, hoewel misschien wat paradoxaal, was
toch niet zoo ongerijmd als ze wel lijkt. Elke andere
staatkundige strooming heeft zich haar eigen organi-
satie moeten vormen. Zelfs de anti-revolutionnaire
strooming, „issu de Calvin" vond geen organisatie
klaar; het calvinisme toch is een levensbeschouwing
die buiten de grenzen van een kerkgenootschap uit-
-ocr page 27-
ONZE POLITIEKE PARTIJEN                 23
..............%....................................................................................................
gaat en dus zich niet tevreden stellen kon met het
aanwenden van een kerkelijke organisatie op de poli-
tiek. Alléén het roomsch-katholicisme heeft een kerk-
leer en een kerkgenootschap dat zich over alle
levensverschijnselen uitstrekt; Kerk, Staat en Maat-
schappij zijn daarbij in beginsel congruent. Vandaar
ongetwijfeld dat de roomsch-katholiekevvtot voor kor-
ten tijd geen behoefte gevoeld hebben aan een afzon-
derlij ke politieke organisatie; zij vonden hun organi-
satie in de Kerk, dte algenoegzaam was.
Doch hiermede is wel het ontbreken van een
roomsche partij-organisatie verklaard, maar niet het
zoolang ontbreken van een duidelijke roomsche
strooming in onze politiek.
Dit nu heeft eene historische oorzaak.
In de Republiek der "Vereenigde Nederlanden wer-
den de roomschen geduld. Publieke ambten konden ze
niet bekleeden. Hun vrijheid was ee nbetrekkelijke,
zoodat de Fransche Revolutie door hen, voor wat het
staatkundige deel ervan betrof, met ingenomenheid
werd begroet. Misschien hadden zij van die ingeno-
menheid, die in zooverre v/eer van de liberale afweek
als ze niet tevens de philosophische gedachte der
Revolutie betrof, evenals de calvinisten op eigene
wijzen kunnen doen blijken, indien zij niet iets gemist
hadden, dat Dr. Schaepman teekenend noemde „poli-
tieke patriarchen": oude geslachten die de bestuurs-
traditiën van een richting bewaren zoolang als die
richting buiten het bestuur blijft. Wanneer zulk een
richting weer actief kan deelnemen aan de politiek
en aan het bestuursleven, put zij uit die politieke
patriarchengeslachten de bestuurstraditie die ze dan
slechts aan een nieuwen tijd heeft aan te passen.
Maar de roomschen waren van 't bestuur uitgesloten
geweest, hadden dus geen bestuurstradities en geen
politieke patriarchen die deze konden bewaren.
Dientengevolge kwamen de meeste roomschen bij
het liberalisme onder dak. Over de ministerieele
-ocr page 28-
24                             C. K. ELOUT
.......................................................................................................................
verantwoordelijkheid aarzelden zij. Maar godsdienst-
vrijheid, gelijkheid der kerkgenootschappen voor de
wet, vrijheid van onderwijs, van drukpers, van ver-
eeniging en vergadering — en meer liberale deside-
rata, wenschten ook zij. „Het liberalisme" — zoo ver-
tolkt Schaepman de meening der katholieken uit de
eerste drie verreleeuws van den vorigen eeuwkring —
was, zeker, van revolutionnairen stam. Het had zijn
wortelen in de beginselen van 1789. Maar tegenover
de misbuiken van de reactie en de contra-revolutie
blonk het liberalisme uit als de heilbrenger".
Zoo bleven de katholieken in de politiek de hospi-
tanten van het liberalisme en was het de stem van een
katholiek die in de Eerste Kamer den doorslag gaf
ten gunste van de Grondwetsherziening van 1848. Zij
hadden destijds trouwens zelfs nog niet de Kerke-
lijke organisatie hier te lande die bij hen overigens,
later, in de behoeften aan politieken samenhang kon
1 voorzien. De bisschoppelijke hiërarchie werd hun
; eerst hergeven in 1853 door het eerste Ministerie-
| Thorbecke, dat daardoor de Protestantsche April-be-
weging deed losbreken. Thorbecke kon bij de vol-
gende verkiezingen slechts in een roomsch district, in
Maastricht, een mandaat voor de Kamer vinden.
En toch hadden de liberalen hiermede het paard
van Troje ingehaald.
Want slechts 15 jaar later, op 23 Juli 1868, gaven
de aldus herstelde Nederlandsche bisschoppen een
„Mandement" in 't licht waarin zij in de onderwijs-
quaestie principieel de zijde der anti-revolution-
nairen kozen en het onbevredigende van neutraal on-
derwijs betoogden. Daarmee kwam een einde aan
een polüeke constellatie die door Mr. Van Houten
met een sprekend beeld aldus is geteekend: ,,Thor-
becke speelde de partij met Van Nispen Sr. tegen
Groen en Van Hall".
Naarmate de schoolstrijd meer en meer de politiek
beheerschen ging, naderden de roomschen tot de
T
'1
-ocr page 29-
ONZE POLITIEKE PARTIJEN                 25
anti-revolutionnairen. De Schoolwet-Kappeyne gaf,
in 1878 den doorslag. En in 1888 waren de partij-
verhoudingen dientengevolge zoozeer veranderd,
dat het eerste ,,coalttie"-Ministerie optrad: het
Ministerie-Mackay, waarin twee roomschen zitting
hadden en dat in 1889 de eerste staatssubsidies voor
de bijzondere school deed voteeren.
De schoolquaestie heeft sedertdien roomschen en
anti-revolutionnatren saamgehouden in den strijd
tegen de liberale idéé.
In de jaren '80 vinden wij dus, binnen de muren
van het Parlement, deze partijtoestanden:
De conservatieve richting is stervende of (in 't
laatst van de jaren '80) reeds gestorven. Haar aan-
hangers moeten, om nog plaats in 't Parlement te
kunnen vinden, schuil gaan bij andere partijen, wat
ze dan ook doen en waardoor alle andere partijen
een onzuiver element opnemen.
De liberalen hebben pas de Pyrrhus-overwinning
van de wet-Kappeyne op de anti-revolutionnairen en _
de roomsen-katholieken behaald, maar zien, door
onderlinge verdeeldheid èn door de toenadering van
deze twee partijen, het einde naken van hun hege-
monie in 't Parlement. Nog houden, na de verkiezin- I
gen van 1884, liberalen eenerzijds, roomschen en
anti-revolutionnairen anderzijds, elkaar in evenwicht;
de 2 conservatieven zitten op de wip; de Tweede
Kamer is op 't doode punt gekomen en onder deze
eigenaardige omstandigheden wordt de Grcndwets-
herziening geleid door een Minister, den heer Heems-
kerk, van conservatieve kleur, dus uist tot die richting
behoorend die op sterven ligt. In 1885 komen de
liberalen nog even in de meerderheid, maar zoodra de
Grondwetsherziening tot stand is gebracht en de kies-
rechtuitbreiding werkt, slaat de balans door, de libe-
ralen worden minderheid en met het Ministerie-
Mackay treedt het eerste Kabinet der christelijk-poli-
tieke coalitie ten tooneele. Deze coalitie dreigt kort
-ocr page 30-
26                             C. K. ELOUT
daarna tijdens den strijd om de kieswet-Tak in de
eerste jaren '90 weer even verbroken te worden,
wanneer Dr. Kuyper een accoord met de democrati-
sche liberalen poogt te sluiten, doch dit springt af en
de anti-liberale coalitie buigt weer samen en groeit
dan allengs vaster aaneen.
Het is ook eerst sedert het eind van de jaren '70
dat de politieke denkbeelden zich beginnen te crystal-
liseeren in program en te organiseeren in partijfor-
maties. Binnen het parlement waren de liberalen
reeds omtrent het miden van de jaren '70 begonnen
met het saambrengen van de liberale Tweede Kamer-
leden in fractie-verband en op den gemeenschap-
pelijken grondslag van een uitgewerkt program,
waarvan men groote fragmenten vindt in Mr. Van
Houtens Vijf en Twintig Jaar. Kappeyne werd tot
leider van de fractie gekozen. Doch na zeer weinige
jaren, bij het aftreden van het ministerie-Kappeyne
in 1879, viel deze fractie-organisatie weer uiteen.
Daarentegen valt juist in dien laatsten tijd, n.1. in
het jaar 1878, het ontstaan van de georganiseerde anti-
| revolutionnaire partij onder leiding van Dr. Kuyper.
Niet lang daarna, in 1884, kregen de liberalen hun
definitieve algemeene organisatie in de Liberale Unie.
Wat den katholieken belangt, eene eigenlijke partij-
organisatie ontbrak voor hen, gelijk wij zagen, nog
in Schaepmans tijd en ontbreekt, strikt genomen, ook
thans nog. Wel hebben in 1896 de katholieke Kamer-
leden, gelijk hun liberale voorgangers twintig jaar
vroeger deden, een politiek program opgemaakt, doch
een algemeene partij-organisatie buiten het parlement
is daaruit niet gegroeid. Wel bestaat er een Bond van
katholieke Kiesvereenigingen, doch deze staat weer
op zichzelf en heeft geen beginselprogram, slechts
een program van practische politiek. Doch wij wezen
reeds op de beteekenis welke, voor de roomschen, de
Kerk heeft als organisatie die zich uitstrekt over alle
levensuitingen.
-ocr page 31-
ONZE POLITIEKE PARTIJEN                 27
Na de Grondwetsherziening van 1887 vinden wij
dus dezen toestand in onze politieke verhoudingen:
Het conservatisme is, als zelfstandige strooming, uit »
de politiek verdwenen. Overgebleven zijn: het libera-
lisme, verzwakt dor onderlinge verdeeldheid en door
het samengaan der roomsch-katholieken met de anti-
revolutionnairen, en daartegenover, in tijdelijke en
weldra in meer langdurige coalitie deze laatste twee
richtingen. Van deze drie zijn het liberalisme en het
calvinisme in algemeen partijverband georganiseerd,
het katholicisme is voorloopig nog zonder speciale
politieke organisatie.
In dien tijd nu, d. i. dus vlak na de Grondwetsher-
ziening van '87, komt in het Parlement een gansch
nieuwe, buiten alle toen bekende politieke verhoudin-
gen staande richting op: die der sodaaT-democratie.
Het liberalisme had, in de 40 jaren van zijn poli-
tieke hegemonie — kon het anders? — fouten ge-
maakt. Het had, door een scherp-agressieven en een-
zijdig-onverdraagzamen vorm te geven aan zijn anti-
clericalisme, katholieken en anti-revolutionnairen
tegen zich te hoop gejaagd... die weder van hun kant
het belang der schoolquaestie overdreven.
Deze cardinale fout had het liberalisme begaan in
de toepassing van de Vrijheids-idée op geestelijk
gebied.
Doch eene nog veel grootere beging het in de ver-
wezenlijking van die idéé op stoffelijk terrein.
De onvrijheid van vóór de Fransche Revolutie
was vooral in 't oog gelopen als wettelijke onvrijheid.
Het is dus begrijpelijk dat de liberalen, de gelijkheid
van allen voor de wet bepalend, te goeder trouw
meenden dat deze wetelijke vrijheid nu ook tot feite-
lijke vrijheid leiden zou. Afwezigheid van wettelijke
belemmering moest, naar hun verwachting, tot gevolg
hebben „dat ieder de gelegenheid (zouvinden) om
op de plaats te komen, waar hij naar zijn vermogen
tot den bloei van het geheel kan medewerken" —
-ocr page 32-
28                             C. K. ELOUT
zooals de omschrijving van het doel der liberale poli-
tiek luidt, welke Thorbecke in zijn Narede heeft ge-
geven. Van staatsbemoeienis met het maatschappelijk
leven had men, uit den tijd van het ancien régime,
de donkerste herinnering behouden. En dus: laissez
faire, laissez passer.
Wanneer men de maatschappe-
lijke krachten slechts in vrijheid werken liet, zonder
andere reglementeering dan die de openbare orde en
zedelijkheid vereischten, dan moest daaruit nood-
zakelijk het beste groeien; het ondeugdelijke moest
ondergaan en het deugdelijke zegevieren.
Bezield met deze overtuiging en vervuld, eerst van
het groote werk der liberale staatsorganisatie, daarna
van den Kulturkampf (den schoolstrijd) en van andere
groote quaesties die de politiek beheerschten, hadden
de liberalen gedurende geruimen tijd weinig oog voor
deze steeds duidelijker wordende werkelijkheid: dat
wettelijke vrijheid niet hetzelfde was als werkelijke.
Toen dit feit hun aandacht begon te trekken en zich
dus de sociale quaestie aan hen openbaarde, d. w. z.
juist de vraag, hoe werkelijke vrijheid aan allen te
verzekeren ware, hieldne die andere, zooeven aan-
geduide zaken, hen toch nog te zeer bezig om hen tijd
te laten voor het zoeken van eene oplossing van die
zoo uiterst ingewikkelde, althans ingewikkeld schij-
nende, en zeer diep gewortelde quaestie. En toen de
ernst daarvan eindelijk tot hen dor ging dringen,
deden zij één daad, een zeer groote, doch die prin-
cipieel niet afweek van de tot nu toe gevolgde lijn
der opruiming van wettelijke vrijheidsbelemmering.
Namelijk de afschaffing, in 1872, van de bepaling in
den Code Pénal, volgens welke noch patroons, noch
arbeiders zich mochten vereenigen om invloed te
oefenen op het loon. Deze, door Mr. Van Houten uit-
gelokte en door Minister Jolles gedane daad is, wan-
neer men bedenkt dat zij de onbelemmerde opkomst
van de moderne vakbeweging mogelijk heeft ge-
maakt, van ontzaglijke beteekenis geweest. Maar ze
-ocr page 33-
ONZE POLITIEKE PARTIJEN                 29
was niet anders dan de bekroning van den wettelijken
vrijheidsstrijd. Daarna was het liberalisme in de
sociale quaestie voorloopig uitgepraat.
Het was de sociaal-democratie die daarin de lei-
ding nam.
Het feit dat de wettelijke vrijheid nog geen wer-
kelijke vrijheid voor allen was, heeft aanstonds velen
die niet verdiept waren in de politiek van den dag,
tot nadenken gebracht. Dat, in weerwil van de wette-
lijke vrijheid, de arbeidende klasse in feitelijke mate-
rieele afhankelijkheid en ellende bleef, was iets,
waartegen het gemoed en het rechtsbesef van steeds
meer denkers zich ging verzetten. De liberale econo-
men uit den tijd van Adam Smith betoogden, dat het
niet anders kon, dat het lijden der lager volksklassen
slechts door philanthropie was te verzachten, in geen
geval echter (en zeker niet door verandering van
productiewijze) was op te heffen... tenzij door een
beperking van den bevolkingsaanwas, die echter bui-
ten het vermogen van den wetgever lag en die boven-
dien voor tal van gemoederen iets afstootends had.
Tegenover dit harde: Het kan niet anders — hoorde
men allengs meer sociologen (Saint Simon, Fourier,
Proudhon, Ruskin, Bakoenien, Marx, Lassalle) met
stelligheid verklaren: Het kan wèl anders — als men
de productiewijze maar verandert.
En zij die, niet zich verdiepend in de beelden van
het geloof in den socialistischen Staat, noch peinzend
over de juistheid of onjuistheid van de socialistische
leerstellingen, eenvoudig uit medelijden, uit gevoels-
behoefte sympathiseerden met de nieuwe leer, die
konden immers aan hun bestrijders ook tweeërlei
tegenwerpen: dat wel de mogelijkheid, maar dan toch
ook de onmogelijkheid van den sociaal-democratischen
staat alleen door een proef ooit te bewijzen zijn...
en dat de beste en scherpzinnigste redeneeringen, de
uitnemendste resultaten van de Rede toch wel eens
ondeugdelijk waren gebleken in de praktijk. Iets dat
-ocr page 34-
30                             C. K. ELOUÏ
trouwens ook door tegenstanders — Stuart Mill in
Engeland, Cort van der Linden in ons land — er-
kend is.
De sociaal-democratie moest dus wel een wassen-
den aanhang vinden.
Al wie daar peinsde en twijfelde over de juistheid
van de heerschende economie......
Al wie daar worstelde met het aanzien van zooveel
onverdiend onrecht en lijden en niet gelooven kon
dat het niet was te beteren......
Al wie een duistere leegte binnen in zich voelde
door het verlies van geloof, maar in berustende on-
wetendheid, in een ignoramus en ignorabimus, geen
kracht kon vinden en met een vaak snoeverig onge-
loof toch te vergeefs zich paaide.......
Al wie te ongeduldig voelde voor het langzame
mijmeren van de oudere economen; al wie geen
lijden zien kan zonder mede te lijden; al wie te een-
voudig van hart en geest was om de noodzakelijkheid
van een ingewikkeld stel.sel in te zien; al wie behoef-
te had aan een toekomstig en toch zoo mogelijk te
verwezenlijken ideaal; al wie nu eens wat heel
nieuws, wat heel anders, wat spontaans, wat niet
gewordens wenschte maar een schepping......
Al wie de kracht, den durf, den moed, de roman-
tiek van vroegere krijgsbedrijven zoeken ging en
uiten wou in andere vormen, in een anderen strijd...
En dan vooral: Al wie daar leed...... Al wie daar
hongerde en dorstte te midden van de overdaad van
anderen...... Al wie buiten eigen schuld zich en de
zijnen in ellende leven zag, in ellende nieuwe levens
wekte, kweekte en begroef...... Al wie ten leven
ontwaakte met de steeds groeiende erkentenis van
zijn ellende, de zekerheid dat die altijd duren zou tot
aan het graf en met geen anderen troost dan die van
de meer en meer betwiste blofte van het hierna-
maals......
Al die duizenden , die welhaast millioenen zouden
-ocr page 35-
ONZE POLITIEKE PARTIJEN                 31
worden, hoorden met blijde verbazing, als kinderen
die ontwaken door een verrassend, nieuw geluid, het
nieuwe evangelie:
Ein neues Lied, ein bessres Lied,          *
O Freunde, will ich dichten.
Wir willen hier auf Erden schon
Das Himmelreich errichten.
Met de stoffelijke heilsverkondiging die Heine er
aan toevoegde:
Es wachst hienieden Brot genug
Für alle Menschenkinder.
En wie gelooft niet graag, wat schoon klinkt?
* * *
Het socialisme heeft, in ons land evenals elders,
achtereenvolgens, binnen een eeuw tijds, drie phasen
doorloopen: de utopistische, de revolutionnaire en
de revolutionnair-parlementaïre.
In de eerste phase werd het beheerscht door edel-
moedige geesten als Saint Simon, die min of meer
willekeurig bedachte productiestelsels aanprezen
tegenover het heerschende, waarin de leiding van en
de macht over de voortbrenging in handen is van het
kapitaal en dat daarom het Kapitalistische wordt ge-
noemd.
In de twee phase, die de eerste snel verdrong, heeft
het socialisme het geloof aan de mogelijkheid van
verandering der productie door een beroep op de
edelmoedigheid en het rechtsgevoel der bezittende
klassen vrloren. Het komt tot de overtuiging dat den
arbeiders en in 't algemeen den niet-bezittenden, „het
proletariaat", geen bevrijding van anderen kan ver-
wachten, maar dat het slechts zichzelf bevrijden kan.
Het middel daartoe ligt voor de hand; het is hetzelfde
dat nog kort geleden door de bezitters van thans is
-
-ocr page 36-
32                             C. K. ELOUT
aangewend tegen de heerschers van het ancien
régime:
de revolutie. Daartoe moet het proletariaat
dus worden opgevoed. De Rus Bakoenien is, in deze
phase, de hoofdleider van het socialisme dat tevens
in de erkenning der belangengemeenschap van alle
arbeiders over de geheele wereld, znij internationaal
karakter aanneemt en zijn organisatie vindt in „De
Internationale".
In- de derde phase dringt het besef door dat het
proletariaat tot het verkrijgen van de macht over de
voortbrenging weliswaar niet van revolutionnaire
middelen moet afzien, maar dat daarnevens de ver-
overing van de politieke macht toch óók van belang
is. In dit tijdperk treedt Marx als de groote leider op
en op de verovering van de politieke macht wordt
vooral aandacht gevestigd nadat, in 1871, de Parijsche
Commune, waarvan Marx veel had verwacht, weldra
weer verdwijnt. Op het Congres der Internationale,
dat in September 1872 te 's Gravenhage wordt gehou-
den, zegeviert de streng-organiseerende opvatting die
de Duitscher Marx van het socialisme had, over de
individualistisch-anarchistische van den Rus Bakoe-
nien en wordt deze laatste uit de Internationale gezet,
een uiterst belangrijk en dramatisch moment in de
geschiedenis van het socialisme, waarvan men de
schildering kan vinden o. a. in het zesde deel van
Quacks werk „De Socialisten". Het socialisme kreeg
daarna meer en meer het karakter van een gediscipli-
neerde internationale organisatie dat Marx er aan
wilde geven en ging zich ook allengs meer toeleggen
op de verovering van de politieke macht door middel
van de stembus, zonder nochtans af te zien van de
actie der vakvereeniging en, desnoods, van geweld.
Het is, zooals men weet, ok Marx geweest die het
socialisme zijn wetenschappelijken ondergrond heeft
gegeven en, va uitgangspunt door middelen tot doel,
er een gesloten stelsel van gemaakt heeft. Uitgaande
van de stelling, dat de oorzaak der groote maatschap"
-ocr page 37-
ONZE POLITIEKE PARTIJEN                 33
pelijke tegenstellingen ligt in het privaatbezit van
grond en productiemiddelen, leert Marx, dat dus ge-
streefd moet worden naar de opheffing van dat
privaat-bezit en van het loonstelsel. Dit is alleen te
verwachten door de actie der belanghebbenden bij
die opheffing — de arbeiders, en in 't alegmeen de
,,niet-bezitters" — en dezen staan dus in conflict (de
klassenstrijd) tegenover de belanghebbenden bij het
behoud van het kapitalistische stelsel: de bezitters.
Als middelen tot bereiking van het doel komen in
aanmerking: de actie van de vakvereeniging (met
name de staking), de stembusactie tot verovering van
de politieke macht, en, desnoods, het geweld. Voor-
waarde voor de bereiking van het doel is, vóór alles,
het absolute besef van eenheid der arbeidersgemeen-
schap over de geheele wereld („Proletariërs van alle
landen, vereenigt u"). Deze eenvoudige sociale
diagnose heeft, in de economie en in de sociaal-philo-
sophie van Marx, een hoogere wijding gekregen. De
fatale werking van het privaat-bezit is door Marx
verklaard met behulp van de leerstukken der „meer-
waarde" (volgens welke al wat het product boven de
productiekosten opbrengt, ten goede komt aan den
kapitalist) en van de „verarming" (Verelendung) vol-
gens welke het proletariaat steeds armer, de bezitten-
de klasse steeds rijker wordt. Waaraan Lassalle nog
de loontheorie heeft vastgeknoopt (in beginsel over-
genomen van den liberalen econoom Ricardo) volgens
welke het loon van den arbeider niet kan stijgen
boven de kosten van noodzakelijk levensonderhoud
(„ijzeren loonwet"). Intusschen zijn deze leerstukken
reeds ten deele losgelaten en herzien. Wat niet weg-
neemt dat Marx, in zijn economisch stelsel, een
gansch nieuwe welvaartsleer heeft gegeven, een
nieuwe theorie van den rijkdom. Das Kapiïal *) is in
*) Zie Ie deel van de Wereld-Bibliotheek in 3 stukken.
Vertaling van F. v. d. Goes.
Onze Politieke Partijen                                                     3
-ocr page 38-
34                             C. K. ELOUT
menig opzicht een nieuwe lnquiry into the causes of
the weaïth of nations
die, uitgaand van een gansch
nieuwe schatting der waarde van den arbeid, dan
ook tot een heel andere slotsom leiden moest dan die
van Adam Smith.
Sociaal-philosofisch werd het socialisme, evenals
trouwens elk productiestelsel, door Marx verklaard
uit het historisch-materialisme, eene beschouwings-
wijze, volgens welke de geschiedenis leert dat de
mensch niet het bezit beheerscht maar, omgekeerd,
het bezit den mensch, zoodat bepaalde ontwikkelings-
phasen van het productieproces ook bepaalde maat-
schappelijke en staatkundige vormen determineeren.
Bekend is deze stelling van Marx: „Het is niet het
bewustzijn der menschen dat hun zijn, maar omge-
keerd hun maatschappelijk zijn dat hun bewustzijn
bepaalt". En in Het Volk van 17 Maart 1913 is
medegedeeld dat deze stelling reeds in haar kiem
te vinden was in een gymnasiastenopstel van den
lateren grooten denker: „Wij kunnen niet steeds
den stand bereiken tot welken wij ons geroepen ach-
ten; onze verhoudingen in de maatschappij zijn reeds
eenigermate begonnen, eer wij in staat zijn, ze te
bepalen".
Door dus de maatschappelijke ontwikkeling als een
noodwendigheid voor te stellen en het kapitalisme
te doen uitkomen als een onvermijdelijke evolutie-
phase tusschen het voortbrengingsproces der gilden
en dat van het socialisme, gaf Marx aan zijn leer
een klaarheid, een vastheid en een perspectief, die
aan het oudere socialisme geheel had ontbroken.
Het „Marxisme" ging dan ook allengs het socialisme
beheerschen.
Intusschen is, zoowel in ons land als in 't buiten-
land, de anarchistisch-individualistische richting van
Bakoenien blijven bestaan naast, of eigenlijk wel
tegenover, de systematisch-communistische van Marx.
In ons land heeft het zelfs zeer lang geduurd vóór
-ocr page 39-
ONZE POLITIEKE PARTIJEN                 35
het Marxisme in partij formatie optrad. Tot het begin
van de fearen '90 had het socialisme in Nederland,
onder al leiding van Domela Nieuwenhuis, nog een
Bakoenien-karakter. Behoudens een tijdelijke aarze-
ling van laatstgenoemde ten opzichte van het parle-
mentarisme — hij liet zich van 1888 tot 1891 door
Schoterland naar de Tweede Kamer afvaardigen, maar
zag dit daarna als een afdwaling in — was het Neder-
landsche socialisme, tot de wording der S. D. A. P.
te Zwolle in 1894, scherp revolutionnair, anti-parle-
mentair en individualistisch. Nog in 1892 verklaarde
de Socialistenbond zijn doel te willen bereiken door
alle middelen, hetzij vreedzame, hetzij gewelddadige
(wat hem zijn ontbinding wegens strijd met de wet
berokkende) en de middelen van propaganda werden
dan ook niet zoo heel zelden in daden van geweld
gezocht. Mr. Troelstra verklaart (in het reeds genoem-
de werk van den Ned. Journalistenkring) dit lang-
durige overwicht van het revolutionnaire element in
het Nederlandsche socialisme uit de gebrekkige ont-
wikkeling der vakbeweging, de uitsluiting der arbei-
ders van het kiesrecht en de militnate houding der
autoriteiten. Het is mogelijk dat deze feiten van in-
vloed zijn geweest maar wanneer men bijvoorbeeld
ziet dat in Duitschland, waar de autoriteiten nog heel
wat militanter en agressiever tegen het socialisme op-
traden dan hier (Socialistenwet!) het socialisme al
heel spoedig nagenoeg volkomen Marxistisch werd en
dat daarentegen in Frankrijk, bij veel grootere ont-
wikkelingsvrijheid, nog heden het anarchistische en
syndicalistische element vaak den boventoon voert,
dan wordt het waarschijnlijker dat men de ver-
klaring moet zoeken in de nationale psyche. Ons
volk is steeds individualistisch aangelegd geweest,
zoodat het Duitsch-gedisciplineerde wezen van
het Marxisme hier niet zoo gemakkelijk ingang vin-
den kon.
Ten slotte heeft het die, door de Sociaal-E>emo-
-ocr page 40-
36                             C. K. ELOUT
cratische Arbeiderspartij onder leidnig van Mr.
Troelstra, dan toch gevonden.
* * *
Op alle partijen heeft het socialisme gewerkt als
een ferment en, eveneens op alle partijen, min of
meer ontbindend. Het heeft de vraag der politieke
waardeschatting van den arbeider als een twistappel
geworpen, zoowel onder roomschen en anti-revo-
lutionnairen als onder liberalen. Het meest latent,
het meest verborgen, bleef deze twistvraag bij de
roomschen, wier straffe kerkelijke eenheidsorgani-
satie steeds weinig door de reten uit laat gluren
van wat daarbinnen geschiedt. Maar in de jaren '93
en '94, in den kiesrechtstrijd, werd het toch'duidelijk
dat ook in die gelederen het arbeidersvraagstuk
scheidend was ingedrongen en Het opmerkelijke
verschijnsel deed zich toen voor, dat de man die, door
zijn ongemeene gaven, onbetwistbaar de leider van
de roomsche politiek moest wezen, Dr. Schaepman.
vaak in het hoofdorgaan, de bisschoppelijke Tijd,
zeer harde woorden lezen moest over zijn „rode"
neigingen. Hij verdedigde zich in Het Centrum en
kon er op wijzen dat zijn politiek geheel in overeen-
stemming was met die welke Paus Leo XIII, een der
meest ver-ziende staatslieden van onzen tijd, in de
Encycliek Rerum Novarum had aanbevolen. Formeel
behaalde hij dan ook, bij het opstellen van het hier-
voor genoemde program der katholieke kamerleden,
de overwinning. Maar de tweeheid in neiging bleef
onder de roomschen bestaan, al leidde ze, dank zij
de groote kerktucht die hen saamhoudt, tot nu toe
niet tot scheuring.
Tot openlijke splitsing kwam het echter wel in de
twee andere, na de Grondwetsherziening van '87
bestaande politieke partijen: de anti-revolutionnaire
en de liberale. Deze toch hadden het leeuwendeel
-ocr page 41-
ONZE POLITIEKE PARTIJEN                 37
van de conservatieve erfenis onder elkaar verdeeld, j
hadden beiden tal van conservatieve elementen in ]
zich opgenomen en daardoor reeds een zekere inner- j
lijke spanning gekregen. Een uiterlijke band, zoo
straf als die van de roomsche Kerk, hield geen van
deze twee partijen samen (alleen de roomsche partij
is dan ook een waarlijk Kerkelijke partij, naardien
de politieke organisatie bij haar, gelijk wij reeds op-
merkten, volkomen door de kerkelijke wordt gedekt)
en de houding tegenover den arbeider deed weldra
zoowel de liberale als de anti-revolutionnaire orga-
nisatie uiteenvallen in twee deelen, een meer en een
minder democratisch gezinde groep.
Het was, onder de anti-revolutionnairen zoowel als
onder de liberalen, de vraag omtrent de politieke
verandering van den arbeider, m. a. w. de kiesrecht"
quaestie, die de partij uiteen deed springen, al zat de
quaestie der sociale beteekenis van den arbeider en
van de Staatstaak in sociale zaken daaronder, en al
toonde zich dt bij de liberalen reeds vroeger in de,
zij 't ook quantitatief nog niet belangrijke, afscheiding
der radicalen in 1888. In 1894, naar aanleiding van de I
Kieswet-Tak, openbaarde zich de klove eerst recht ;
duidelijk in de beide partijen. Bij de anti-revolution-
nairen speelde het scheidingsproces zich ineens af,
namelijk door het oprichtne van de vrij-anti-revolu-
tionnaire partij, onder den heer de Savornin Lohman. \
Bij de liberalen werd het proces over vier of vijf
stembussen verdeeld. Reeds in 1888 scheidden zich,
wegens meeningsverschil over de taak van Staat en
Gemeente, onder leiding vooral van Treub en Gerrit-
sen, de radicalen af en vormden den Radicalen Bond.
In 1894 dreef het voorstel-Tak de liberalen in „Voor-
uitstrevend-Liberalen" en „Oud-Liberalen" uiteen.
Op 't eind van 1896, met de verkiezingen van '97 in
't zicht, werd de fractie-Oppenheim-Fockema Andreae
uit de Liberale Unie gestooten, omdat ze weigerde,
een zeer uitvoerig hervormingsprogram punt voor
-ocr page 42-
38                             C. K. ELOUT
punt als stringent te erkennen en omdat ze het niet          '
noodig achtte, destijds reeds, gelijk het Unie-bestuur
wilde, zich te verklaren voor de noodzakelijkheid van
verdere kiesrechtuitbreiding. En in 1901 eindelijk,
opnieuw in 't zicht van een stembus, weigerde dit-
maal het Unie-bestuur de urgentie van algemeen kies-
recht uit te spreken en verliet de linkervleugel de
partij, den Vrijzinnig-Democratischen Bond stichtend,
         '
waarin de radicalen van '88, die nagenoeg alleen in
het Noorden en in locale aangelegenheden van Am-
sterdam eigen kracht hadden ontwikkeld, werden op-
genomen.
Wat den in 1894 en 1896 uit de Liberale Unie
getreden ,,oud-liberalen betreft, zij bleven zeer lang
ongeorganiseerd. In 1905 vaardigden zij een Manifest
         '
voor de verkiezingen uit, waarin eenige beginselen
van liberaal staatsbeleid werden geformuleerd. Een
„Comité" bleef toen in functie bij wijze van politieke
vraagbaak, maar op den duur kon deze al te vrije
organisatie toch niet voldoen en in 1907 vereenigden
zich deze elementen tot den „Bond van Vrije Libe-
ralen", een naam die zeker een contradictio in ter-
         j
minis mag heeten, doch waarin de afkeer van al te
straffe en te uitvoerige programma's klinkt di emen
in '96 in de Unie te vergeefs had geuit.
Het afscheidingsproces had dus bij de liberalen in
meer dan één tempo èn naar meer dan één zijde
plaats. Het oud-liberalisme kreeg zijn definitieve
organisatie in 1907 in den Bond van Vrije Liberalen,
het radicalisme in 1901 in den Vrijzinnig-Democrati-
schen Bond (den Radicalen Bond laten wij, als een
min beduidende overgangs-organisatie, verder rusten).
De beginselen van deze, thans nog bestaande, nieuwe
partijen zullen wij straks aanduiden. Eerst dienen
wij ons bezig te houden met die van de in '94 afge-
scheiden vrij-anti-revolutionnairen, omdat hun orga-
nisatie van destijds, onder den naam dien zij toen
droegen en met het karakter dat zij vertoonden, thans
-ocr page 43-
ONZE POLITIEKE PARTIJEN                 39
reeds weder tot het verleden behort, terwijl zij noch-
tans als element in onze politieke geschiedenis heel
wat meer beteekende dan de Radicale Bond.
Wij zeiden reeds dat de kiesrechtquaestie de aan-
leiding werd tot de afscheiding van de vrij-anti-
Revolutionnairen onder leiding van den heer De
Savornin Lohman, maar dat, hier zoowel als bij de
liberalen, de heele waardeschatting van den arbeider
daaronder school. Er broeide, bij de anti-revolution-
nairen, trouwens nog meer. Er was een persoonlijke '
spanning tusschen de heeren Kuyper en Lohman
ontstaan, vooral veroorzaakt door wat Dr. Kuyper
noodzakelijke partijtucht, maar wat Mr. Lohman
die het aristocratische element in de anti-revolution-
naire partij vormde (de „mannen met dubbele
namen") begon zich allengs minder thuis te voelen
in een partij die door Dr. Kuyper met voorliefde
werd aangeduid met een woord van Willem den
Zwijger: die der „kleine luyden". Tegen de straffe
partij-discipline kwamen zij te meer in verzet omdat
deze, naar hun meening, werd aangewend als verkie-
zingsmachine in de hand van één man, Dr. Kuyper,
evenals het partij-orgaan, De Standaard, het eigendom
was en geredigeerd werd door dien man. En toen
nu, in 1894, de kiesrechtquaestie kwam toonen dat
de groep-Kuyper veel meer democratische neigingen
op dat punt had dan de groep-Lohman, bracht dit het
smeulende vuur tot uitslaanden brand. Bij de volgen-
de verkiezingen, in 1897, traden de Lohmannianen als
„vrij-anti-revolutionnairen" zelfstandig op. Als hun
orgaan verscheen De Nederlander, waarmee de oude
naam werd hernomen van een blaadje dat eenmaal
door Groen van Prinsterer was geredigeerd.
Wanneer men het ontstaan van deze partij ver-
gelijkt met dat van de oud- of vrij-liberale partij en
men merkt op, dat bij beiden zoowel het verzet tegen
te straffe partij-organisatie als tegenzin tegen snelle
kiesrechtuitbreiding tot de voornaamste elementen
-ocr page 44-
40                             C. K. ELOUT
van haar wording zijn te rekenen, dan begrijpt men
dat zich, tusschen deze twee fracties van rechter- en
linkerzijde, herhaaldelijk een zekere aantrekkings-
kracht heeft geopenbaard. Er is trouwens, zooals wij
weldra zullen zien, nog een ander gebied van geest-
verwantschap.
Was dus de vrij-anti-revolutïonnaire groep naar af-
komst niet verschillend van de anti-revolutionnaire,
mèt haar van calvinistischen huize, zij kwam spoedig
in aanraking en eindelijk tot fusie met een element
van volstrekt niet calvinistischen en dus van gansch
anderen oorsprong.
Er bestond reeds lang eene, politiek niet georgani-
seerde, richting in den lande, die een vrij subtiele
schakeering van het politieke denken vormde.
Deze richting, aangevoerd door den Ned. Her-
vormden predikant A. W. Bronsveld, gaf in de door
hem geredigeerde Stemmen voor Waarheid en Vrede
uiting aan de bezorgdheid voor het „protestantsche
I karakter der natie", welke het samengaan van Cal-
j vinisten en roomschen en de daardoor wassende in-
vloed van Rome bij haar had gewek. Anders dan
de liberalen wilden deze groep geen a-religieus be-
stuur, geen volstrekt neutrale regeering. Zij wilde wel
met christelijke beginselen rekening houden, ook in
't staatsbeleid. Maar een bepaalde politiek achtte zij
niet aan een bepaalde religie verbonden. Echter valt
niet te ontkennen, dat een der elementen in het ont-
staa van deze partij juist van specifiek kerkdijken
aard was, n.1. de vijandige gezindheid tusschen de
Hervormden en de Christelijk Gereformeerden
(„doleerenden"), waartoe de heeren Kuyper en
Lohman behorden. „Velen waren van oordeel" —
zoo schrijft Dr. Bronsveld in Les Pays-Bas — „dat
men niet in de politiek kon samengaan met personen
die op kerkelijk terrein hun grootste tegenstanders
waren". En dit crypto-kerkelijke karakter van de
partij vindt men ook eenige zinsneden verder terug
-ocr page 45-
ONZE POLITIEKE PARTIJEN                 41
in dezen passus die het karakter van deze groep in
zijn kern treft: „Met het oog op dit alles was het
dat eenige mannen samen kwamen, die, naar hun
godsdienstige overtuiging, behoorden tot wat men de
protestantsohe orthodoxie noemt, ten einde na te gaan
of het mogelijk zou wezen om de protestanten in het
algemeen en de lidmaen der Nederlandsch Hervormde
Kerk in 't bijzonder in één groep te vereenigen die,
zonder een kerkelijke partij te zijn, zich zou opmaken
om het gevaar af te wenden dat het protestantisme
zou lopen, indien een Kabinet werd gevormd waarin
de katholieke partij het werkelijke zoo al niet nume-
rieke overwicht zou hebben."
Deze partij noemde zich de ,,C_hristelijk_-Historir_
sche" en hernam daarmede een naam dien Groen
ook wel bezigde voor de anti-revolutionnaire en dien
Da Costa zelfs beter achtte. De naam anti-revolution-
nair gaf immers meer te kennen wat men niet wilde
zijn, de naam christelijk-historisch duidde daarentegen
aan, in welke richting men wel wilde streven, name-
lijk in die van een christelijke partij, die zorgvuldig
rekening houdt met het historisch gewordene.
De christelijk-historischen, die ook een tijd lang
een partijorgaan uitgaven (Het Nederlandsch Dag-
blad)
traden bij de verkiezingen van 1897 voor 't
eerst zelfstandig op, doch brachten slechts" één lid in
de Tweede Kamer:: Dr. J. Th. de Visser. Weldra had
ook in deze groep weder een zekere verschuiving
plaats; de meerderheid van den „Christelijk-Histori-
schen Kiezersbond" kwam tot de overtuiging dat zij
eigenlijk veel geestverwantschap had met de vrij-
anti-revolutionnairen en dat Dr. Bronsveld een te
agressieve houding aannam. In 1901 verlieten Dr. !
Bronsveld en zijn aanhang de partij en in 1903 smol-
ten Lohmannianen en christelijk-historischen samen
tot „Christelijk-Historische Partij". Leiders in de
Kamer werden de heer de Savornin Lohman en Dr. '
de Visser. Partij-orgaan werd De Nederlander, in
-ocr page 46-
42                             C. K. ELOUT
welks redactie een der hoofdredacteuren van het
weder opgeheven Nederlandsch Dagblad, Mr. H. Ver-
kouteren, werd opgenomen. Vijf jaar later voegde
zich nog een kleine groep bij de partij, n.1. die der
Friesche christelijk-historischen, die gedurende eenige
jaren in het hooge Noorden zich had gevormd op
den grondslag der Hoedemakeriaansche opvatting van
; de Ned. Hervormde Kerk. Sindsdien droeg de partij,
: die toen dus alle christelijk-historischen vereenigde,
den naam van „Christelijk-Historische Unie."
In haar optreden valt nu en dan haar tweeërlei
afkomst — uit de Calvinistische Lohmanianen en
uit de orthodoxe synodalen — niet te miskennen.
* * *
Wij hebben gezien dat, ook in de liberale partij,
de scheiding vooral haar beslag kreeg naar aanleiding
van het kiesrechtvraagstuk, d. w. z. wegens het ver-
schil in politieke waardeering van den arbeider, maar
dat daaronder nog een andere, diepere quaestie
school, die van zijn sociale waardeering en die van de
Staatszaak in sociale zaken, welke reeds in 1888 de
radicalen zich deed afscheiden. Aangezien het deze
vraag is welke, meer nog dan die van het kiesrecht,
de vrij-liberalen en de vrijzinnig-democraten verdeeld
houdt, zullen wij haar invloed op het ontstaan der
liberale fracties na de Grondwetsherziening van '87
nader moeten bezien.
Door welke oorzaken de liberalen, die sinds het
begin der !9de eeuw de dragers van de idéé der Vrij-
heid en van den Vooruitgang waren geweest, geen vol-
doende aandacht wijdden aan de feitelijke onvrijheid
waarin de massa der arbeiders en der mingegoeden
leefden, hebben wij reeds aangeduid. Toen zij einde-
lijk, door den steeds stijgenden invloed van het socia-
lisme op de arbeiders, tot het besef geraakten dat er
ook in den liberalen Staat wellicht een ernstige leemte
-ocr page 47-
ONZE POLITIEKE PARTIJEN                 43
was, kwamen zij voor een uiterst moeilijke taak te
staan. Zoo lang een staatsman een ongebroken histo-
rische lijn van toepassing zijner beginselen vindt, die
hij in nieuwe wetten door kan trekken, valt het af-
bakenen van zijn weg hem niet zoo moeilijk. Maar
wanneer die lijn op eenig gebied van wetgeving een
belangrijk hiaat toont, dan wordt het zeer lastig, uit
te vinden, wat op dat gebied, op een zeker oogenblik
en voor een bepaalde generatie, door een bepaalde
denkrichting wordt gevorderd. „Ist die Kette leben-
diger Forbildung durchbrochen" — zoo schreef Thor-
becke, toen hij nog hoogleeraar was, in 1824 in een
weinig bekend werkje van hem. Ueber das Wesen und
den organischen Character der Geschichte,
dat hij te
Göttingen deed uitgeven, „die sich darstellende Gene-
ration findet bei dem vorherigen Gliede nicht die ihr,
ihrer Individualiteit gemasze und bestimte Entwicke-
lung; auch die Gestaltung des Ganzen ist zurückge-
blieben. Es ensteht die verhangniszvollste alles Ge-
schichtsaufgaben: sich, ohne von der vorigen Lebens-
stufe die wahre Besinnung entlehnen zu können, be-
wusst zu werden, welches wesentliche Glied man im
Ganzen, und welche Bestimmung vermogen dieser In-
dividualitat und mit Beziehung auf den bestehenden
Zustand des gesammten Geschichtswesens zu erfüllen
sei." 1)
*) ,,Is de Keten der levende ontwikkeling verbroken,
dan vindt het opgroeiende geslacht in de aansluiting aan
het vorige niet die elementen voor zijn verderen geeste-
lijken groei die passen bij zijn individualiteit; ook de vor-
ming van het geheel is achterlijk gebleven. En dan ont-
staat voor zulk een geslacht de noodlottigste van alle
opgaven der historie: zonder dat men uit de vorige gene-
ratie het geestelijk materiaal kan putten, zich rekenschap
te geven van de juiste plaats die men in het geheel in-
neemt en van de taak die men, krachtens zijn individuali-
teit en in de omstandigheden van den tijd, heeft te
vervullen."
-ocr page 48-
44                             C K. ELOUT
Voor die verhangniszvollste alles Geschichtsauf-
gaben
zagen zich de liberalen in 't begin der jaren '70
geplaatst.
Wat moest er gedaan worden om den arbeider die
reëele vrijheid te schaffen die hem, blijkens het groot
tekort aan welvaart en ontwikkeling van zijn klasse,
door de wettelijke vrijheid niet was bezorgd? Wat was
in deze de liberale lijn? Wat kon, in liberalen zin,
worden aangewend om het liberale ideaal uit Thor-
becke's Narede — „dat ieder de gelegenheid vinde
om op devJaats te komen, waar hij naar zijn vermogen
tot den bloei van het geheel kan medewerken" — te
verwezenlijken?
Voor zoover er nog wettelijke belemmeringen van
ontwikkeling voor den arbeider vielen op te ruimen
was het liberalisme daartoe bereid. De Groninger
liberaal Van Houten (radicaal heeft de heer Van Hou-
ten zich nooit willen noemen; reeds in zijn eerste
Kamerjaren zei hij: „Ik draag roem op den naam
liberaal, met niets er bij en niets er af") kreeg dan
ook vrij gemakkelijk gedaan dat het verbod van arbei-
derscoalitie uit den Code Pénal werd geschrapt. Het
is echter teekenend voor het gemis aan aandacht van
het liberalisme voor het sociale vraagstuk, voor zijn
verdiept-zijn in andere groote politieke quaesties, dat
het zulk een krasse wettelijke vrijheidsbelemmering
nog zoo lang heeft laten bestaan.
Maar toen Van Houten verder wilde gaan, stiet hij
op weerstand bij zijn politieke geestverwanten. Reeds
wat de kiesrechtuitbreiding betrof. Van Houten wilde
het hooge-ccnsuskiesrecht doen verdwijnen, dat het
kiezerscorps beperkte tot ongeveer 100.000 man. Er
was geen denken aan. Zelfs een man als Kappeyne
was er niet voor te vinden, wilde niets weten van iets
dat zweemde naar algemeen kiesrecht, „hetzij in de
korte, hetzij in de lange kleeren." De arbeiders waren
niet ontwikkeld genoeg. En vooral: ze zouden mis-
bruik maken van het kiesrecht in het uitsluitend bc-
-ocr page 49-
ONZE POLITIEKE PARTIJEN                 45
lang van hun klasse. Ze zouden het evenwicht der
klassen verstoren.
Doch nog veel sterker was de tegenstand op 't stuk
van sociale wetgeving. Het feit, dat wettelijke vrijheid
niet identiek is met werkelijke vrijheid, werd door
Mr. Van Houten wèl ingezien. In een artikel in de
Vragen des Tijds van 1874 („Over den invloed der
wetgeving op de verdeeling van den rijkdom") schreef
deze o.a.:
«" ........indien bleek dat de ongelijkheid waarover ge-
klaagd wordt en welke niemand in beginsel als wen-
schelijk verdedigt, voor een groot deel juist ontstaan
is en voortbestaat door maatregelen van wetgeving en
bestuur; indien de voorstanders van het beginsel van
niet-inmenging tevens door de reeds bestaande in-
menging bevoordeelden bleken te zijn — zou dan niet
een vruchtbaar veld van gemeenschappelijke werk-
zaamheid gevonden zijn?
„Ik stel mij voor, in dit artikel aan te toonen, dat
dit veronderstelde geval zich werkelijk voordoet en
dat ook tegenwoordig de stand der vermogensverdee-
ling geheel van de wetgeving afhangt."
En de schrijver stelde als doel van eene liberale
sociale politiek: „wegneming der wettelijke oorzaken
van ongelijkheid." Een doel dat, ruim dertig jaar later,
met bijna dezelfde woorden zou worden omschreven in
het program van den Vrijzinnig-Democratischen Bond:
door een krachtige sociale wetgeving aan te sturen „op
het wegnemen der maatschappelijke oorzaken, welke
tusschen de leden van het volk ongelijkheid scheppen
of versterken ten aanzien van hun ontwikkelingsvoor-
waarden." Alleen wil dit program, door wetgeving, de
maatschappelijke oorzaken van ongelijkheid weg-
nemen. Mr. Van Houten schreef, juister: de wette-
lijke
oorzaken.
Aanvankelijk stond de heer Van Houten met deze
nieuwe leer alléén in de Tweede Kamer. En toen hij
medestanders kreeg, openbaarde zich weldra, in de
-ocr page 50-
46                             C. K. ELOUT
jaren '80, het diepgaande verschil omtrent de wijze
waarop
de „wegneming der oorzaken van ongelijk-
heid" moest geschieden.
Dat verschil liep over de taak en de bevoegdheid
van den Staat.
Over de mate van Staatsinmenging.
En over de vraag, of het individu desnoods door
den Staat gedwongen mocht worden tot die maat-
regelen die de Staat oordeelde, in het belang te zijn
van dat individu zelf.
In Duitschland was de richting van het staats- of
katheder-socialisme opgekomen. Het waren de stu-
deergeleerde Karl Marlo en vooral de grondbezitter
en econoom Rodbertus die deze richting hadden aan-
bevolen, waarvan het karakter in het zesde deel van
Quacks Socialisten zóó wordt aangeduid:
„De ware kenmerkende karaktertrek van dat staats-
socialisme is, dat het een krachtig monarchaal staats-
gezag eischt, onafhankelijk van de partijen en de
klassen, sterk genoeg om aan den klassestrijd een
einde te maken. Maatschappelijke vrede, verzoening
der sociale klassen is het doel. Het middel ligt in de
heerschappij van het monarchaal gezag over de klas-
sen, aan welke elk het hare van overheidswege wordt
toebedeeld."
Van overheidswege wordt toebedeeld. Hier is de
spil van het staatssocialisme. Hier is ook de verkla-
ring te vinden van het felle verzet dat, zoowel van
anti-revolutionnaire als van liberale zijde, tegen dit
stelsel opkwam. De leer der Staatsalmacht toch, die
aan het staatssocialisme ten grondslag ligt, botst
natuurlijk tegen de anti-revolutionnaire leer der „sou-
'y- vereinieit in eigen kring" („eigen kring"... o. a. ook
van de Kerk). Botst trouwens ook met de roomsche
leer van het primordiale recht der Kerk, door den
Duitschen Centrumsleider Von Mallinckrodt boven dat
van den Staat gevindiceerd en eveneens door Dr.
Schaepman in 1882 in de Tweede Kamer. Maar is
-ocr page 51-
ONZE POLITIEKE PARTIJEN
47
evenzeer in strijd met het primordiale recht van het
individu dat door de liberalen aan de Fransche Revo-
lutie was ontleend. Want in de plaats van de „rechten
van den mensen" schoof Rodbertus het recht van den
Staat. Voor de liberalen, die den Nederlandschen
Staat van 1848 hadden opgebouwd, was de Staat mid-
del, het individu doel. Voor Rodbertus en de zijnen
was daarentegen de gemeenschap, geordend in den
Staat, doel; de individuen waren daaraan absoluut
ondergeschikt. Terwijl dan ook b.v. Cort van der Lin-
den opmerkt dat voor de liberalen de persoonlijke vrij-
heid een goed op zichzelf is en dat „de grootste indi-
vidueele vrijheid waarborgt het grootste geluk,"
betogt Rodbertus dat zij slechts een „negatief goed"
is, een „ledige sfeer die naar een inhoud verlangt."
Het stelsel van Adam Smith, dat der vrije verwerving,
moest, naar zijn meening, worden opgeheven en wor-
den vervangen door dat van de Staatsleiding. Een
Staatsleiding, die in vele opzichten Staatshandelen
moest worden, overneming van de taak van het in-
dividu door den Staat. Het spoorweg" en het bank-
wezen bij voorbeeld moest, ter voorkoming van ex-
ploitatie van individu door individu, geheel in handen
komen van den Staat. Overal, waar een monopolie
bestond of dreigde te ontstaan, moest de Staat dat
overnemen. Slechts door de als eenheid georganiseer-
de Staatsmacht was, zoo meende hij, het sociale
vraagstuk op te lossen.
Het was begrijpelijk dat het liberalisme niets van
deze leer wilde weten. Wilde het socialisme de pro-
ductiemidelen in handen van de arbeiders brengen,
met opheffing van het privaat-bezit en van het loon-
stelsel, de Sfaafssocialisten wilden deze laatste twee
wel handhaven (voorloopig althans; Rodbertus heeft
nooit verheeld dat ook hij het individualistisch-kapi-
talistische stelsel slechts als een overgangsvorm
beschouwde), maar ook zij beoogden, de productie-
middelen niet geheel te laten in de "heerschappij van
-ocr page 52-
C. K. ELOUT
48
het vrije verkeer. Waar was de practische grens der
bevoegdheid van hun Staat? Hun stelsel moest uit-
loopen op dit resultaat: de productiemiddelen in han-
den van den almachtigen Staat.
Het „staatssocialisme" was dus in beginsel even-
zeer in strijd met de opvattingen van de liberalen
als met die van anti-revolutionnairen en roomschen.
En toch konden geen van deze drie zich aan de beko-
ring ervan onttrekken. Dit eene was immers niet
te ontkennen: Het staatssocialisme vulde de leemte
aan die het liberalisme op sociaal gebied tot nu toe
had gelaten en die het nog niet op eigene wijze had
weten te vullen. Het liberalisme gaf den arbeiders
onder het hoofd „Vrijheid" toch eigenlijk slechts een
fictieven post te boeken. En onder het hoofd „Wei-
vaart" een groot te kort. Was het dan iet beter, over
te gaan tot het staatssocialisme daïi het welvaarts-
tekort beloofde aan te vullen en dat daartoe niet
schroomde, een streep te halen door den post „indi-
vidueele vrijheid......" een post die immers toch voor
de meeste arbeiders slechts fictief was?
Terwijl allengs meer liberalen aan 't aarzelen
geraakten — de anti-revolutionnairen bleven langer
standvastig — had er in Duitschland iets plaats dat
daar in vele geesten den doorslag gaf.
Bismarck had in 1878 tevergeefs gepoogd, met
zijn Socialistenwet het socialisme te fnuiken. Hij
had er juist het tegenovergestelde mee verkregen.
Daarop trachtte hij zijn doel langs een anderen weg
te bereiken, en het socialisme te dooden, door het
als't ware van Staatswege concurrentie aan te doen.
Rodberius wist zijn denkbeelden onder Bismarcks
aandacht te brengen en de groote kanselier, die van
het waarlijk socialistische er in zeker niets moest
hebben, werd aangetrokken door het Staats-monar-
chale beginsel dat in de uitvoering lag. Hem, den
conservatief,, deerde de aanranding van het indivi-
dualistische beginsel der Fransche Revolutie natuur-
-ocr page 53-
ONZE POLITIEKE PARTIJEN                 49
lijk niet. En ter bevordering van zijn streven: krach-
tige en doodende concurrentie met de sociaal-demo-
cratie, leek hem dat van Rodbertus in 't bijzonder
en van dat der staatssocialisten in 't algemeen, uiter-
mate geschikt.
En zoo bracht Bismarck, de conservatief, den
Keizer er toe, om de vermaarde Keizerlijke Bood-
schap van 17 November 1881 uit te vaardigen, die
door Quack zoo teekenend ,,de Magna Charta van het
staatssocialisme in Duitschland" is genoemd.
Daarbij bleef hij niet stilstaan. Die Keizerlijke
belofte zou worden vervuld. En ter nakoming greep
Bismarck naar midelen die door een staatssocialist,
door den reeds genoemden Karl Marlo, aan de hand
waren gedaan: verplichte verzekering tegen de gel-
delijke gevolgen van ongevallen, ziekte, invaliditeit
en ouderdom.
Ze werden verwezenlijkt in de jaren
1883, 1884 en 1889.
Dat waren daden. En die bleken een geweldige
zuigende werking te oefenen op de sociale denk-
beelden ook in ons land. De staatssocialistische denk- I
beelden werden, gelijk wij reeds zagen, aanvaard
door de radicalen, die de eersten zijn geweest om ze J
voor een deel in toepassing te brengen in de gemeen-
te-politiek (strijd tegen de concessie-monopolies in
Amsterdam). Maar daarbij bleef het niet. Óp 1 De-
cember 1893 verklaarde Mr. A. Kerdijk, de leider
van een „vooruitstrevende" groep der liberale Kamer-
leden, waartoe o. a. ook Borgesius behoorde, „dat j
geen vaste grenzen voor de Staatsbemoeiing zijn aan
te wijzen". En hij noemde openlijk zichzelf een
„Katheder-socialist". De breuk was duidelijk zicht-
baar. Was de kiesrechtquaestie de meest actueele
oorzaak der verdeeldheid van de liberalen, ook als
dat vraagstuk opgelost zou worden, dan zou toch nog
het diepe, principieele verschil blijven jgestaan om-
trent de verhouding tusschen Staat en individu, om-
trent de vraag, wie doel moest wezen en wie middel,
Onze Politieke Partijen                                                4
-ocr page 54-
50                             C K. ELOUT
en wie het eigenbelang van het individu zou hebben
te bepalen. Voor de liberalen van den ouden stempel
bleef de Vrijheid hoofdzaak en op zichzelve reeds
begeerlijk. Voor de staatssocialisten was vrijheid
zonder welvaart een waardelooze fictie; zij offerden
de vrijheid desnoods aan de welvaart op, ook al moest
dit geschieden door het individu te dwingen tot be-
paalde maatregelen in zijn eigen belang. Immers, het
individu was voor hen secundair, de Staatsgemeen-
schap was het primaire, naar welks belang men zich
te richten had.
In den Vrijzinnig-Democratischen Bond vindt, sinds
1901, het staatssocialisme zijn zuiverste en meest
principieele partij-uiting.
Doch geen enkele andere partij ontkwam aan de
bekoring van de nieuwe leer, die de eenige scheen
welke houvast gaf tegenover het arbeiders-socialisme
van Domela-Nieuwenhuis en, later, van Troelstra.
De anti-revolutionnairen, die zich eerst bij monde
van Dr. Kuyper principieel tegen staatssocialisme en
verzekeringsdwang hadden verklaard, draaiden allengs
bij. De roomsen-katholieken eveneens. De Liberale
Unie desgelijks. En toen, in 1905, door het rechtsche
Ministerie-Kuyper de verplichting tot pensioenver-
zekering werd voorgesteld voor onderwijzers aan
bijzondere scholen (dus voor vrije burgers) vond dit
in de Kamer wel bestrijding bij enkele christelijk-
historischen en vrij-liberalen, doch het wetsontwerp
werd zonder hoofdelijke stemming aangenomen.
Hiermede was feitelijk beslist over de principieele
bevoegdheid van den Staat om het individu te dwin-
gen tot bepaalde maatregelen in zijn eigen belang
en zoo werden dan ook dor linksene en rechtsche
Kabinetten dwangverzekering betreffende ziekte, in-
validiteit en ouderdom voorgesteld. De christelijk-his-
torischen, die ter rechterzijde nog zeer lang zich
verzetten tegen deze praktijk van het staatssocialisme
zijn bij de behandeling van het invaliditeits- en ouder-
-ocr page 55-
ONZE POLITIEKE PARTIJEN                 51
domsontwerp van Minister Talma eveneens onder het
Caudijnsche juk van het staatssocialisme dorgegaan.
En overigens is, op 't stuk van Staatsinmenging, door
de Arbeidswet van 1878 (misschien zelfs reeds door
de Kinderwet van Mr .Van Houten van 1874), door
de Veiligheidswet, de Ongevallenwet en, last not
least,
door een wet als de Steenhouwerswet, het be-
ginsel van het laissez-faire geheel verlaten.
Slechts één groep ging zich allengs weer verzetten
tegen vergaande Staatsbemoeiing en tegen Staats-
dwang. Namelijk die der oud- of vrij-liberalen.
Zij, die dachten als Mr. Van Houten, waren aan-
vankelijk tot tamelijk wat ingrijpen van Staatswege
geneigd. In een rede „over de middelen tot bestrij-
ding van den kinderarbeid", welke de Groningsche
afgevaardigde in 1879 hield in het Geneeskundig
Congres te Amsterdam, bepleite hij niet alleen wet-
telijke beperking van den kinderarbeid, maar o. a.
ook wettelijke regeling van rustdagen, van nacht-
arbeid, van vrouwenarbeid, van de hygiëne in werk-
plaatsen, „ja misschien van den normalen duur van
den arbeidsdag". Anderen wilden daarvan echter
niets weten en toen later een aantal voorstanders van
Staatsinmenging reeds verder gingen, schrokken ook
velen van hun vroegere denkgenooten, onder wie ook
Mr. Van Houten, van veel Staatsbemoeiing terug. De
reeds genoemde afscheiding van den Radicalen Bond
is goeddeels veroorzaakt door meeningsverschil op
dit punt, vooral ook wat de taak der gemeente-bestu-
ren
betrof.
Tegen het uitbreiden van de Staatstaak, het over-
nemen van particuliere werken door den Staat, het
steeds meer regelen van bovenaf, waren de oud-libe-
ralen zich blijven verzetten. Tegen het beginsel der
dwangverzekering hadden zij niet zoo aanstonds iets
weten over te stellen, totdat een huner jongeren,
Mr. Dr. ter Spill, in 1906 in de Vereeniging voor
Staathuishoudkunde en Statistiek, hun aandacht ves-
-ocr page 56-
52                             C. K. ELOUT
tigde op het stelsel van vrijwillige verzekering met
Staatssubsidie en de dwangverzekering principieel en
scherp bestreed. Sindsdien keerden de vrij-liberalen
zich ok op dit stuk beslist van het staatssocialisme
af, dat dus zijn bestrijding juist weer daar vond, waar
het 't eerst aanhang had gevonden: in het liberalisme.
Dat de dwangverzekering sedert 1909 door de
Liberale Unie is losgelaten voor de Staats-„pension-
neering" en dat deze laatste sedert de vrijzinnige
Concentratie van 1913 ook is aanvaard door Vrij-
Liberalen en Vrijzinnig-Democraten, mag bekend
worden geacht.
* * *
Wij zien dus, in de beginselontwikkeling van onze
politieke partijen, de volgende tijdperken.
Eerst een in hoofdzaak enkelvoudige verdeeling,
en wel eene naar de z. g. „horizontale" scheidings-
lijn. Van het herstel onzer onafhankelijkheid tot on-
geveer 1848 loopt de strijd nagenoeg alleen tus-
schen behoud en vorstenmacht eenerzijds, vooruit-
gang en vrijheid anderzijds. Tusschen conservatief
en liberaal. Daar dwars doorheen loopt, maar nog
slechts flauw en buiten de volksvertegenwoordiging,
de scheiding tusschen liberaal en anti-revolutionnair.
Van de Grondwetsherziening van 1848 tot ongeveer
die van 1887 teekent zich daarentegen reeds duide-
lijk de kruisscheiding af. De „verticale" antithese
tusschen „Rede" en „Openbaring", waarbij men aan
de eene zijde van de lijn de liberalen, aan de andere
zijde de anti-revolutionnairen en op 't laatst ook de
katholieken vindt, doorkruist reeds duidelijk de hori-
zontale.
Na de Grondwetsherziening van 1887 ontwikkelt
zich weldra een nieuwe toestand met nieuwe politieke
formules. De oude lijn der horizontale scheiding tus-
schen conservatieven en liberalen is, tengevolge van
de politieke zielsverhuizing der conservatieve psyche
-ocr page 57-
ONZE POLITIEKE PARTIJEN                 53
naar andere politieke lichamen, weggewischt. Af en
toe krijgt men nog wel eens een materialisatie van
den conservatieven geest („Nationale partij", „Natio-
naal-Historischen"), maar van langeren duur dan die
eener korte spiritistische „manifestatie" zijn deze
verschijnselen, vergelijkenderwijs gesproken, niet.
Vor zoover de conservatieven niet bij andere par-
tijen zijn ondergekropen, dolen zij als politieke dwaal-
lichtjes rond. Daarentegen is de oude horizontale
scheidingslijn vervangen door twee nieuwe: die tus-
schen Socialisme en Kapitalisme en die tusschen
dwang en radico-democratie eenerzijds en vrijheid en
klassenevenwicht anderzijds. Aan de eene zijde van
laatstgenoemde lijn vindt men, wanneer men den
toestand omstreeks 1913 beziet, de vrijzinnig-demo-
craten, de anti-revolutionnairen, de roomsch-katho-
lieken, een deel der christelijk-historischen en de
groote meerderheid der Liberale Unie. Aan de andere
zijde: de minderheid der Liberale Unie, enkele chris-
felijk-historischen en de vrij-liberalen.
De vertikale scheidingslijn tusschen Rede en Open-
baring in de politiek is blijven bestaan. Zij loopt door
alle partijen heen, zelfs, blijkens het optreden van
groepen als die der „Blijde Wereld" en der ,,Chris-
ten-Socialisten", ook door de sociaal-democratische.
Het diagram vertoont dus een dubbel kruis.
Dezen ontwikkelingsgang kan men verduidelijken
in de onderstaande drie diagrammen. Het verschil in
dikte tusschen de lijnen duidt op het verschil in be-
heersching van onze politiek.
-ocr page 58-
C. K. ELOUT
54
I. 1813-1848
S
e
q
conser _2
atief
liberaal g
(incl. katholiek)
II. 1848-1887
anti
^^
conser 2
il
<
vatief
libe Jj
en
raal
roomsch
-ocr page 59-
ONZE POLITIEKE PARTIJEN                 55
III. 1887-1913
è
-0
o
0
individualiteit en *
01
3
? klassen-evenwicht
staats c
en radico- u
Of
'S
c
*N
'm
>
kapi
n socialist
3" democraat
»'
ir
CÖ'
n
3 talist
socia
roomscK
Het spreekt vanzelf dat deze voorstellingen slechts
een ruw-schetsmatig karakter hebben.
-ocr page 60-
TEGENWOORDIGE BEGINSELEN
SnSANNEER men het voorafgaande heeft
gevolgd, dan kent men reeds goeddeels
het wezen van onze tegenwoordige
politieke partijen. Oorsprong en on'iwik-
keling bepalen den tegenwoordigen staat.
En wie zich dan ok aan 't lezen van
partijprograms zou willen zetten, zonder kennis van
de geschiedenis der partijen, die begrijpt zeker niet
waarom bepaalde wenschen op bepaalde programs
voorkomen en op andere niet. Ook ontmoet men op
verschillende programs een aantal eendere of onge-
veer eendere wenschen, wat ook weer onbegrijpelijk
is wanneer men de historische wording niet kent en
dus niet v/eet, welke tegenstellingen onze politiek
doorkruist hebben en nog doorkruisen. Terwijl boven-
dien nagenoeg eendere formules door partijen van
verschillenden oorsprong en neiging sêoms ook ver-
schillend worden opgevat.
Maar nu wij de wording van onze politieke partijen
hebben overzien, kunnen we het tegenwoordige wezen
van elke partij in de programs gemakkelijk aanwijzen.
Wij laten de politieke tusschentinten rusten en
bepalen ons tot de negen hoofdgroepen die in onze
Tweede Kamer zijn vertegenwoordigd, n.1. ter rechter-
zijde van den Kamerpresident de anti-revolution-
nairen, christelijk-historischen en roomsch-katholie-
ken en ter linkerzijde de vrij-liberalen, Unie-liberalen,
vrijzinnig-democraten, sociaal-democraten, communis-
ten en de Economische Bond.
Wij beginnen rechts met de
Anti-Revolutionnairen. Evenals sommige andere
partijen heeft ook deze richting een program van
beginselen en een program van actie. Het beginsel-
program dagteekent, gelijk wij reeds zagen, van 1878
-ocr page 61-
ONZE POLITIEKE PARTIJEN                 57
en is sedertdien ongewijzigd. Het gewaagt dan ook in
Art. 1, van „de anti-revolutionnaire of christelijk-his-
torische richting" naardien dit, zooals wij opmerkten,
vroeger twee. namen waren die slechts twee zijden
van eenzelfde streven aanduidden en niet, zooals
thans, verschil in richting. Onmiddellijk daarna wordt,
in Art. 2, stelling genomen tegen de liberale opvatting
van gezag als een noodzakelijk kwaad van mensche-
lijken oorsprong, door het gezag uit God af te leiden
en het beginsel der volkssouvereiniteit te verwerpen.
De Souvereiniteit van het huis van Oranje wordt
aanvaard „als door de leiding Gods in onze geschie-
denis geworteld." Echter wordt deze zaak in Art. 6
meer opportunistisch bekeken in de verklaring, dat
„op zichzelf geen enkelen staatsvorm den eenig bruik-
baren" is te achten, maar dat het constitutioneele
Koningschap „als den voor Nederland meest geschik-
ten regeeringsvorm" is te beschouwen.
De eigenaardige positie van de anti-revolutionnaire
partij als christelijke doch niet kerkelijke partij tus-
schen liberalen en roomschen, komt uit in de artikelen
3, 4 en 5, vooral in eerstgenoemd artikel. Daarin toch
verklaart de partij de „eeuwige beginselen van Gods
Woord" te belijden, „zoo echter, dat het Staatsgezag
noch rechtstreeks, noch door de uitspraak van eenige
kerk, maar alleen in de consciëntie der overheidsper-
sonen aan de ordinantiën Gods gebonden zij". De
twee volgende artikelen schijnen min of meer een
toelichting te beoogen op deze ietwat mystieke staats-
leer, waarvan alleen duidelijk blijkt, dat ze positief
christelijk, maar niet door eenige kerk beheerscht
moet wezen. Die artikelen toch geven nog eens aan
dat de overheid regeert bij de gratie Gods en als
dienaresse Gods, dat ze bijv. het recht heeft (niet den
plicht!) om den eed te vergen, dat ze zooveel mogelijk
Zondagsrust moet bevorderen, dat ze uit bestuur en
wetgeving alles moet verwijderen „wat den vrijen in-
vloed van het Evangelie op ons volksleven belem-
-ocr page 62-
58                             C. K. ELOUT
mert", maar anderzijds: dat ze zich heeft te onthou-
den „van elke rechtstreeksche bemoeiing met de
godsdienstige ontwikkeling der natie, dat ze alle kerk-
genootschappen of godsdienstige vereenigingen op
voet van gelijkheid moet behandelen en dat ze elk
gewetensbezwaar moet eerbiedigen.
Deze lijn van positief-christelijke roeping der over-
heid, echter alleen voorkomend uit het geweten der
overheidspersonen en ook begrensd door het geweten
der burgers, vindt men in andere artikelen doorge-
trokken en leidt tot een telkens weer afwegen van
recht (soms plicht) van de overheid om te doen en
plicht om te laten. Zoo wordt de overheidsschool
slechts „voor zoover noodig" toelaatbaar geacht,
wordt aan de overheid den plicht tot straffen opge-
legd („tot herstel van de geschonden gerechtigheid")
maar slechts het recht gegeven om „desnoods" de
doodstraf in te voeren, wordt haar den plicht opgelegd
om te waken voor openbare eerbaarheid, maar met
vrijwaring „van wat tot het terrein des huiselijken
levens behoort" en wordt haar tot taak gesteld om
besmettelijke ziekten te weren, echter „behoudens
de vrije beschikking van een iegelijke over zijn eigen
lichaam en zijn eigen consciëntie" (vandaar het verzet
tegen den vaccinedwang).
Ten aanzien van de vertegenwordigende lichamen
vindt men slechts aangegeven dat deze „in de natie
moeten wortelen" en „niet langer een krenking van
het recht der minderheden" mogen opleveren. Men
denke er aan dat dit geschreven werd in 1878.
Wat de sociale wetgeving belangt, wordt de nood-
zakelijkheid van ingrijpen door den Staat erkend,
opdat „de verhouding tusschen de verschillende
maatschappelijke standen zooveel doenlijk beant-
woorde aan de eischen van Gods woord". Een om-
schrijving van een gedachte die principieel het staats-
socialisme schijnt te verwerpen, maar voor de praktijk
ervan de deur niet sluit.
-ocr page 63-
ONZE POLITIEKE PARTIJEN                 59
En wat de Grondwet van 1848 betreft, deze wordt
wel aanvaard, doch als „uitgangspunt" om tot een
hervorming van onze Staatsinstellingen in anti-revo-
lutionnairen zin te komen.
Dit program van beginselen omvat, zooals men ziet,
zoowel afgeleide als primaire beginselen en zelfs
zaken die in 't geheel niets principieels hebben, maar
louter actualiteiten of opportuniteiten betreffen, (de
eisch van censusverlaging, de stelling dat de anti-
revolutionnairen bij eerste stemming „gemeenlijk met
een eigen candidatuur" uitkomen, een stelling van
vóór den coalitietijd!)
Wenden wij ons thans naar het beginselprogram
van de
Christelijk-Historische Unie. Hier zijn primaire
beginselen en afgeleide beginselen zuiver uit elkaar
gehouden. In beide vindt men hier en daar sporen
van de tweeërlei elementen, de calvinistische vrij- :
anti-revolutionnairen en de synodale christelijk-histo-
rischen van den C. H. Kiezersbond, waaruit de Unie
is ontstaan. Zoo zegt artikel 1 der algemeene begin-
selen dat ter bepaling van wat de ordening Gods is te
achten, niet alleen moet gelet worden op de uitspraken
der H. Schrift, maar ook op „het oordeel der Chris-
telijke Kerk" en „op de leiding Gods, waargenomen
in de geschiedenis der volken." Terwijl dus het anti-
revolutionnaire program de ordeningen Gods voor de
staatkunde alleen wil zoeken in Gods Woord en elk
kerkgezag in deze uitdrukking verwerpt, erkent het
christelijk-historische program juist óók het kerkge-
zag als autoriteit. En, in de derde plaats, de geschie-
denis. Zelfs is het de vraag, of deze laatste niet meer
voorop diende te worden gebracht. De heer De Savor-
nin Lohman toch heeft, in de Tweede Kamer, het
onderscheid tusschen anti-revolutionnairen en christe-
lijk-historischen eens aangewezen in deze tegenstel-
ling: De anti-revolutionnairen nemen Gods Woord als
uitgangspunt en trachten de daaruit af te leiden or-
'
-ocr page 64-
60                             C. K. ELOUT
deningen Gods zóó ver door te voeren als het histo-
risch gewordene nu eenmaal gedoogt. De christelijk-
historischen handelen in omgekeerden zin; zij nemen
het historisch gewordene tot uitgangspunt en pogen
dit zooveel mogelijk aan te passen aan Gods Woord.
De onderscheiding is van practisch belang. Immers,
op het eerste standpunt zal men veel eer dogmatisch
handelen dan op het tweede, meer tot radicalisme en
minder tot eerbiediging van het bestaande geneigd
zijn. Voorbeelden daarvan heeft men dan ook kunnen
zien in het verschil in houding van anti-revolution-
nairen en christelijk-historischen op 't stuk van het
kiesrecht en van de sociale wetgeving (Bakkerswet).
De „algemeene beginselen" der C.-H. Unie vorde-
ren ook eerbiediging, niet slechts van de „christelijke"
beginselen, zooals de anti-revolutionnairen wenschen,
maar bepaaldelijk van de „christelijk-historische"
beginselen. En het bestuur van Nederland „in Protes-
: tantschen zin." Het is duidelijk dat hierdoor de C.-H.
Unie principieel zich verder af plaatst van de roomsch-
katholieken dan de anti-revolutionnaire partij het
doet met haar program, dat nergens in bijzonderheden
van „christelijke beginselen" afdwaalt.
Kenmerkend voor het wezen der christelijk-histo-
rischen is ook het beslist principieel-monarchale in
haar wenschen omtrent de staatsinrichting. Evenals
de anti-revolutionnaire partij acht zij het constitutio-
neele koningschap een „vrucht van de leidingen
Gods", maar het utilistische oordeel, dat daarnaast in
het a.-r. program is te vinden over de betrekkelijke
nuttigheid van verschillende staatsvormen, treft men
in dat van de C.-H. Unie niet aan. En uitdrukkelijk
wordt het den plicht der Volksvertegenwordiging ge-
noemd, om „het door de overheid aldus in te nemen
standpunt" tegenover elk „revolutionnair gezind be-
wind" te handhaven. Eene opmerkelijke eigenaardig»
heid, onmiskenbaar behoorend tot het karakter der
christelijk-historische partij, is trouwens dat ze in 't
-ocr page 65-
ONZE POLITIEKE PARTIJEN                 61
algemeen , welke ook de Regeering zij die aan 't
roer is, min of meer gouvernementeele neigingen
toont. Zij werkt, meer nog dan de vrij-liberale partij
(schoon ook bij deze dit element tot haar wezen be-
hoort) als 't mogelijk is met de Regeering mede. In
Engeland was dit een eigenaardigheid van de oude
7'ory-partij tegenover de PK/i/g-partij, die altijd min
of meer oppositie-neigingen had.
Overigens toonen de beginselprograms van chris-
telijk-historischen en anti-revolutionnairen veel over-
eenkomst, zooals, bij gedeeltelijk eendere afkomst,
ook begrijpelijk is.
Ten slotte, wat de rechterzijde belangt, de
Roomsch-Katholieke Staatspartij.
Wij hebben reeds opgemerkt, dat een algemeene
parti?/-organisatie buiten het verband van de roomsche
Kerk eigenlijk niet bestaat. De, sedert eenige jaren
bestaande, Bond van R. K. Kiesvereenigingen, bepaalt
zich tot het aangeven, telkens vóór een stembus,
van enkele actueele wenschen als „program van
actie." Een beginselverklaring van roomsche politiek
vindt men alleen in het program, in 1896 opgesteld
door de katholieke Kamerleden, een program, waarin
overigens de duurzame beginselen met de voorbij-
gaande wenschen van practische politiek ten deele
zijn vermengd en dat, wat dit laatste belangt, ook ten
deele verouderd is. Er gaat aan het eigenlijke program
echter een inleiding vooraf, die belangrijk is ter be-
oordeeling van den geest waarin het geheel is ont-
worpen.
Uit die inleiding blijkt zeer duidelijk wat wij reeds
aangaven: De roomsch-katholieke partij is de eenige
zuiver kerkelijke partij in onze politiek. Haar politiek
is7"andërs dan de anti-revolutionnaire en dan de, al-
thans met een bepaald kerkgenootschap nog eenige
rekening houdende christelijk-historische, volkomen
onderworpen aan een bepaalde kerkleer. Een anti-
revolutionnair kan tot allerlei kerkgenootschappen
-ocr page 66-
62                             C. K. ELOUT
behooren (inderdaad vindt men bijv. Ned. Hervorm-
den zoowel als „doleerenden" onder hen, ja zelfs een
enkelen Jood), ook met een christelijk-historisch man
is dit nog in zekere mate het geval. Maar iemand die
roomsch is in de politiek, kan niet anders dan roomsch
zijn in de Kerk.-
In de vorenbedoelde inleiding treft men deze con-
gruentie van kerkelijk en politiek geloof doorloopend
aan. Onmiddellijk wordt voorop gesteld,, dat de katho-
lieke Kamerleden „belijden en verdedigen wat door
den H. Stoel over het wezen van den Staat, over
oorsprong en bevoegdheid van het gezag, over plichten
van vorsten en volken wordt geleerd."
Onderwerping dus in de politiek, niet slechts aan
het gezag van Gods Woord, alleen bepaald, volgens
de anti-revolutionnaire leer, door ,,de consciëntie,"
neen, onderwerping aan de exegese van de Kerk.
En niet alleen aan die van de hoogste kerkelijke
autoriteit, maar ook — het wordt even daarna aan-
gehaald uit een pauselkije encycliek — aan die van
,,de Bisschoppen, die de H. Geest gesteld heeft tot het
besturen van Gods Kerk.
Een zuiver kerkelijke partij dus, ook in politicis
zich onderwerpend aan het Kerkelijk gezag.
Desnoods in strijd met 's lands wetten?
Neen, daarvan is althans in dit program geen spoor
te vinden. De roomsche Kerk erkent trouwens de
bijzondere positie van hare onderdanen in niet-room-
sche landen, in partibus infidelium, en vordert niet dat
zij zich in conflict stellen tot het Staatsgezag in die
landen. In de program-inleiding word'dan ook gezegd,
dat ,,de strijd over de ontwikkeling onzer staatsinstel-
lingen voor langen tijd (is) beëindigd en op de hoofd-
punten beslist", dat het Nederlandsche volk als één
geheel is te beschouwen, en dat ook de roomschen
trouw behooren te zijn aan het Vorstenhuis en aan de
Grondwet.
Er is dus, in het roomsche program, geenerlei
-ocr page 67-
ONZE POLITIEKE PARTIJEN                 63
reactionnaire strekking, hetzij tegen het historische
feit der Hervorming, voor zoover deze den geest van
onze staatsinstellingen heeft beïnvloed en het huis
van Oranje historisch aan ons volk heeft verbonden,
noch tegen de Grondwet van 1848. Of echter roomsche
Staatslieden in den iet-roomschen staat waarin zij te
onzent leven, mogen afzien van het zooveel mogelijk
verroomschen van 's lands bestuur, is een andere
vraag. Het program laat dienaangaande zeker eenige
reden tot twijfel open. Wanneer men leest (ontleend
aan de Encycliek Immortale Dei van 1885) dat de
volle belijdenis der katholieke leer niet bestaanbaar
is met „het met den wortel uitroeien van alle christe-
lijke beginselen en in de maatschappij de heerschappij
vestigen van den mensch met terzijdestelling van
God", dan behoeft men daarin niet noodzakelijk iets
meer te zien dan een gebod, om in het particuliere
leven zich te hoeden voor ongeloof. Maar wanneer
men ziet dat daarop volgt: „Even weinig staat het
vrij, een anderen levensregel te volgen in den huise-
lijken kring dan tegenover de menigte, zoodat het
gezag der Kerk, in het bijzondere leven gehuldigd, in
het openbare leven wordt verworpen," dan is men
geneigd, daaruit de slotsom te trekken, dat bij voor-
beeld een roomsch Minister ook als Minister zooveel
mogelijk roomsch moet handelen en een specifiek
Roomsche gedragslijn heeft te volgen.
Het eigenlijke program geeft daaromtrent geen
licht. Het is een soort van hervormingsprogram, een
lijst van desiderata die, gelijk gezegd, ten deele ver-
ouderd zijn, maar waaruit hier en daar beginselen zijn
af te leiden. Onder andere: dat het socialisme als
„waanzinnig" is te verwerpen, dat godsdienst, huis-
gezin en eigendom de van God gewilde grondslagen
zijn der maatschappij, dat er naar moet worden ge-
streefd om de bijzondere school regel te doen zijn,
daar het onderwijs, als wezenlijk deel der opvoeding,
plicht en recht der ouders is, dat vermindering van
-ocr page 68-
64                             C K. ELOUT
financieele en persoonlijke lasten in militaire zaken
„richtsnoer en doel" moet blijven (anti-militairisme),
en dat de overheid het recht van de doodstraf heeft.
Op 't stuk der sociale wetgeving, een christelijk ge-
motiveerd staatssocialisme als bij de anti-revolution-
nairen, hier echter steunend op de Encycliek Rerum.
Novarum.
Het program eindigt met een specifiek roomschen
— wensch: Herstel van het gezantschap bij den Paus.
Op dit punt is het vlak in strijd met het program van
den, inmiddels versmolten, Christelijk-Historischen
Kiezersbond, waarin uitdrukkelijk partij werd gekozen,
niet alleen tegen het herstel van dat gezantschap,
maar ook tegen het voortduren van het nunciaat in
Den Haag. Dit is echter noch in het program der
Christelijk-Historische partij, noch, toen ook deze
werd omgesmolten, in dat van de C.-H. Unie over-
genomen.
Dat het gezantschap bij den Paus gedurende den
wereldoorlog is hersteld, weet men. Het werd echter
als een slechts tijdelijke maatregel verdedigd.
* * *
Van de partijen ter linkerzijde is de
Vrij-Liberale de oudste, niet naar haar geboorte-
datum als partij (in dat opzicht is ze juist de jongste),
maar naar den ouderdom van haar beginsel. Zij toch
is het, die nog het zuiverst het liberalisme uit den tijd
van Thorbecke bewaard heeft, als is ook zij aan
evolutie-invloeden niet ontkomen.
Dit laatste blijkt al dadelijk uit een drietal deside-
rata, die als een soort van preludium voorafgaan aan
de punten van het eigenlijke beginsel-program en
waarin men, na de verklaring, dat het constitutioneele
Koningschap door de historie aangewezen en boven-
dien voor Nederland de meest gewenschte regeerings-
vorm is, als eersten wensch leest: „eene Regeering,
-ocr page 69-
ONZE POLITIEKE PARTIJEN                 65
krachtig in de handhaving van orde en gezag". Is
reeds het vermelden van „gezag" als gelijkwaardig
naast „orde", dus als een principieel goed en niet een
onvermijdelijk kwaad, iets niet zuiver liberaals, het
wordt dit nog meer door de plaats waar het staat:
vóór aan het gansene program. Men herinnere zich de
uitspraak van Mr. Cort van der Linden: „De liberale
staatkunde is krachtens haar beginsel gericht tegen
alle gezag, hetwelk niet uit algemeen belang kan
worden verklaard."
Voorts vindt men in het tweede der prolegomena
den eisch van een wetgevende macht, die „door hare
samenstelling en machtsregeling" het evenwicht
handhaaft in de behartiging der volksbelangen. Dit is
de leer van het nodzakelijk evenwicht tusschen de
klassen waarin men het volk verdeeld acht, welke leer
reeds in de jaren '70 een der redenen was waarom
velen, gelijk wij zagen, zich verzetten tegen kiesrecht-
uitbreiding. De vrij-liberalen pasten haar, tot onge-
veer 1913, zoo toe, dat zij tegen algemeen kiesrecht
geen bezwaar maakten (al verlangde zij het allerminst)
mits de evenwichtsverstoring, die zij daarvan duchtten,
zou worden verhoed door evenredige vertegenwoor-
diging en machtsversterking van de Eerste Kamer.
Daarna echter is dit laatste, de machtsversterking van
de Eerste Kamer, als voorwaarde van kiesrechtuit-
breiding, door de vrij-liberalen losgelaten en daar-
mede is de evenwichtstheorie practisch vrijwel opge-
geven.
Het derde vna de prologomena is: onafhankelijke
rechtspraak. Men ziet dat deze drie desiderata vol-
komen parallel loopen met de trias politica van
Montesquieu: Uitvoerende, Wetgevende en Recht-
sprekende macht. In geen enkel ander partijprogram
vindt men zulk een merkwaardige huldiging der
staatsindeeling van den Revolutieschrijver terug.
Dat deze partij overigens vooral de oude liberale
opvating der persoonlijke vrijheid handhaaft, blijkt
Onze Politieke Partijen                                                      5
-ocr page 70-
66                             C K. ELOUT
uit meer dan één verklaring van haar beginselpro-
gram. Als eerste punt leest men: „De Staat heeft de
persoonlijke vrijheid van allen te eerbiedigen en te
verzekeren", en als tweede: „Inrichting en werking
van het Staatsbestuur behooren onafhankelijk te zijn
van eiken invloed van kerkelijke leerstellingen".
Keert zich het vrij-liberale program in punt 2 dus
tegen gezagsaanmatiging van de Kerk, tegen elk
clericalisme, het doet dit vervolgens in punt 4 tegen
gezagsaanmatiging van den Staat, tegen elk staats-
socialisme; de sociale wegeving zij vooral gericht
op „ontwikkeling en verhooging van zelfstandige
kracht" (woorden uit Thorbecke's „Narede" omtrent
de taak van een liberale regeering: „dat zij de ont-
wikkeling van zelfstandige kracht bevordere"), en de
Staat „trede door ambtenaarsbemoeiing en strafbe-
paling eerst dan dwingend op, wanneer persoonlijk
initiatief en vrije samenwerking voor de behartiging
van een ig algemeen belang op den duur zouden te
kort schieten". En: „Hulp, welke het gevoel van per-
soonlijke verantwoordelijkheid van den burger voor
zich en zijn gezin verzwakt, vinde, op het gebied van
het armwezen, van overheidswege geenerlei aanmoe-
diging." Eene verklaring, welke het zoogenaamde
Staats-„pensioen" scheen af te wijzen. In de „Ver-
klaring" vóór de stembus van 1909 werd dan ook,
naast gesubsidieerde vrijwillige verzekering, gratis-
ouderdomsrente slechts aanvaard als overgangsmaat-
regel. Daarna echter hebben zich de Vrij-Liberalen
ook vóór den duurzamen vorm van zulk een uitkeering
verklaard, aanvankelijk mits tegelijk vrijwillige ver-
zekering zou worden ingevoerd, later zonder eenig
voorbehoud.
De tegenhanger, aan de linkerzijde, tot de vrij-
liberale partij is de
^; Vrijzinnig-Democratische Bond.
Uit vrees voor evenwichtsstoomis door te groote
kiesrechtuitbreiding en, dieper gepeild, uit afkeer
-ocr page 71-
ONZE POLITIEKE PARTIJEN                 67
van het staatssocialisme scheidden zich de vrij-libe-
ralen af van het liberale gros. Uit ongeduld op 't stuk
van kiesrechtuitbreiding èn op dat van meer staats-
socialisme liepen, in twee tempo's, de radicalen weg,
die sinds 1901 den naam aannamen van vrijzinnig-
democraten. Terwijl, van de oude liberale tweeheid
Vrijheid en Vooruitgang, het eerste stuk vooral bij
de vrij-liberalen onder dak is gebracht (afweer van
elke overmacht van Kerk, van Staat of van klasse
over het individu), is de tweede helft in 't bijzonder
door de vrijzinnig-democraten tot zich getroken. Op
eenig erfdeel van den vrijheids/zaam der liberalen,
op eenige afleiding van het liber stelde deze partij
bij haar vorming geen prijs. Ze wenschte zich wel
aanstonds te teekenen als vrijzinnig, maar nam daar-
mede een signatuur aan, die in de politiek uitsluitend
de beteekenis had gekregen van anti-clericaal. Ze
stelde zich dus wel tegen overmacht van de Kerk,
maar voelde, anders dan de vrij-liberalen, geen be-
hoefte om beduchtheid uit te spreken voor machts-
vermeerdering van den Staat of van eene maatschap-
pelijke klasse. Integendeel, ze noemde zich aanstonds
tevens democratisch, daarmede, ook blijkens haar
program, te kennen willende geven, dat zij zoo spoedig
mogelijk het kiesrecht algemeen wilde maken en den
invloed van het volk wilde versterken, onbevreesd
voor eenige evenwichtsstoornis. En haar program hul-
digde terstond het staatssocialisme, zooals dat in
Duitschland door Rodbertus en Marlo gepredikt en
door Bismarck tot een begin van uitvoering was ge-
bracht.
Evenals het program der vrij-liberalen wordt dat
der vrijzinnig-democraten (dat overigens een zuiver
„werkprogram" is, waarin men slechts sporadisch een
enkele beginselformuleering vindt) voorafgegaan door
drie algemeene desiderata. Deze „Beginselverklaring"
echter is op gansch andere basis opgetrokken dan op
dien van de trias politica.
-ocr page 72-
68                             C. K. ELOUT
In het eerste punt wordt het democratische element
uitgesproken: „ontwikkeling van onzen constitutio-
neel-parlementairen regeeringsvorm in democratischen
zin" met algemeen kiesrecht voor mannen en vrouwen.
In het tweede punt komt het staatssocialistische
element uit in den wensch „dat door een krachtige
sociale wetgeving moet worden aangestuurd op het
wegnemen van de maatschappelijke oorzaken (men
vergelijke de formule van Mr. Van Houten uit de
jaren '70, die wij op blz. 46 hebben aangehaald),
welke tusschen de leden van het volk ongelijkheid
scheppen of versterken ten aanzien van hun ont-
wikkelingsvoorwaarden."
Waarna ten slotte het standpunt van den staats-
socialist nog eens scherp wordt aangegeven in mili-
tanten zin en naar twee zijden, tegenover den socia-
list zoowel als tegenover den oud-liberaal: „Hij is
van oordeel dat, ter verkrijging van maatschappe-
lijken vooruitgang, tempering, niet verscherping van
den klassenstrijd noodzakelijk is. Eenerzijds keurt
hij af het streven naar afschaffing van het persoon-
lijke eigendomsrecht op de productiemiddelen;
anderzijds verwerpt hij de meening, dat de Staat
in het economisch leven zijner burgers slechts nood-
gedrongen, schoorvoetend, behoort in te grijpen." *)
Het dan volgende werkprogram is de concrete uit-
werking van deze democratisch-staatssocialistische
beginselverklaring. Evenmin als in deze laatste vindt
men, tenzij even in 't begin van de onderwijspara-
graaf, in het werkprogram iets specifiek vrijzinnigs,
zoodat het eerste deel van den naam der partij door
het program niet wordt gedekt. Echter heeft de Vrij-
zinnig-Democratische Bond zich wel steeds als een
anti-clericale partij gedragen.
Over 't algemeen dient men trouwens, ter beoor-
*) Terwijl wij dit nazien voor den tweeden druk, is
men bezig, het beginselprogram te herzien.
-ocr page 73-
ONZE POLITIEKE PARTIJEN                 69
deeling van den aard eener partij, naast haar pro-
grams vooral haar gedragingen niet uit het oog te
verliezen. Daden spreken ook in de politiek vaak
duidelijker dan woorden.
En soms ook — anders.
Tusschen de vrij-liberalen en de vrijzinnig-demo-
craten in vindt men de hoofdmacht der vrijzinnU
gen, de
Liberale Unie. De beginselen van deze partij zijn
doör~meër dan ééne oorzaak, niet zoo gemakkelijk
aan te geven als die van vrij-liberalen en vrijzinnig-
democraten. Ten deele wordt dit veroorzaakt door de
menging van vrij-liberale en vrijzinnig-democratische
ideeën die men, gelijk wel verklaarbaar is, in de vrij-
zinnige middengroep aantreft. Ook door haar groote
getalsterkte, waardoor ze minder homogeen is ge-
worden, meer elementen van verschillende neiging
en schakeering in zich heeft opgenomen. Maar ook,
en misschien vooral, door een bijzondere opvatting
van den aard der practische politiek, die bij de leiders
van deze partij, nu eens meer dan eens minder,
schijnt te heerschen. Terwijl men namelijk kan op-
merken — dit is natuurlijk ook weer iets dat de ge-
dragingen, niet in de eerste plaats uit het program
eener partij blijkt — dat de politiek van vrij-liberalen
en vrijzinnig-democraten voornamelijk beheerscht
wordt door beginselen, kan men waarnemen dat die h
der Liberale Unie hoofdzakelijk wordt bepaald door
behoeften. In eerstbedoelde politiek, die men de prin-
cipieele
kan noemen, wordt uitgegaan van bepaalde
beginselen, die men zooveel mogelijk tracht te verwe-
zenlijken en waarbij alleen in de toepassing rekening
wordt gehouden met de heerschende volkswenschen
van den dag. In de laatstbedoelde politiek daaren-
tegen, de opportunistische, wordt allereerst gevraagd
naar wat oogenblikkelijk de wolkswensch is, om die
dan zooveel mogelijk te verwezenlijken in den zin
van een bepaalde geestesrichting. De gevaren, waar-
-ocr page 74-
70                             C. K. ELOUT
voor de principieele politiek zich heeft te hoeden,
zijn: impopulariteit en Principienreiterei; die, waarin
de oppurtunistische politiek allicht vervalt: stuurloos-
heid en gemis aan politiek geweten.
Het oppurtunisme nu, dat de politiek der Liberale
Unie steeds min of meer heeft gekenmerkt, is een
van de hoofdoorzaken geweest waardoor die partij
langen tijd geen behoefte heeft gevoeld aan een pro-
gram of verklaring van beginselen. Zij had een „Her-
vormingsprogram," evenals andere partijen, waarop
hare desiderata voor vele wetgevende perioden waren
aangegeven, en een „Program van Urgentie," waarop
haar wenschen van actueele politiek voorkwamen.
Soms werd uit dit laatste dan nog een zeer kort uit-
treksel voor bepaalde verkiezingen saamgesteld.
Waarom het Hervormingsprogram juist die wenschen
bevatte di eer op voorkwamen, scheen alleen te ver-
klaren uit de overweging dat die wenschen vermoe-
delijk werden gedeeld door een betrekkelijk groot
aantal personen in den lande, zoodat ze min of meer
als volksbehoeften van het oogenblik waren aan te
merken. Scheen er een verandering te komen in den
volksgeest, dan veranderde ook het program van de
Unie: eerst tegen de urgentie van algemeen kies-
recht, daarna ervoor; eerst tegen vrouwenkiesrecht,
allengs ervoor; eerst tegen Staatspensionneering en
voor dwangverzekering, daarna voor het eerste.
Op één punt heeft de Liberale Unie steeds een
eigenaardige afwijking van de opportunistische poli-
tiek getoond en heeft ze onveranderlijk principieele
politiek gevoerd: Ze is altijd anti-clericaal gebleven.
In dit opzicht heeft ze de oude liberale idéé weinig
minder zuiver bewaard dan de vrij-liberalen hebben
gedaan.
Eerst in 1910 is de Liberale Unie een begin gaan
toonen eener ook meer algemeene afwijking van de
opportunistische lijn, door haar Hervormingsprogram
te voorzien van een voorafgaande beginselverklaring.
-ocr page 75-
ONZE POLITIEKE PARTIJEN                 71
Het „beginsel der vrijheid" wordt gehuldigd en ver-
volgens geparaphraseerd in „vrije uiting van ge-
dachte" „persoonlijke vrijheid," „steun van de vrije
ontwikkeling der in het volk aanwezige krachten,"
„vrijzinnige handelspolitiek" en de „opheffing," „zoo-
veel mogelijk," van de „economische onvrijheid der
zwakken" door „krachtige sociale hervormingen."
Wanneer men deze denkbeelden vergelijkt met de
beginselen van vrij-liberalen en vrijzinnig-democraten
zal men nu eens hier, dan weer ginds aansluiting
vinden.
Over 't algemeen echter is de Liberale Unie, zoo-
wel op 't stuk van de kiesrechtuitbreiding als vooral
ook op dat van het staatssocialisme nader bij de vrij-
zinnig-democraten gebleven dan bij de vrij-liberalen.
Vervolgens vindt men, ter linkerzijde, de
Sociaal-Democratische Arbeiderspartij.
Evenals de drie vrijzinnige groepen, is ook deze
partij een kind van de Fransche Revolutie, en naar-
dien onze politiek nog hoofdzakelijk wordt beheerscht
door de daaruit getrokken „verticale" antithese, vin-
den de socialisten hun plaats in de Kamer naast de
vrijzinnigen. Maar behalve deze gelijkgezindheid be-
treffende een al of niet christelijken grondslag van
het staatsbeleid, heeft zij met de „burgerlijke" lin-
kerzijde niet heel veel meer gemeen dan met de rech-
terzijde. De scheidings-lijn tusschen kapitalisten en
socialisten is door de S. D. A. P. even scherp ge-
trokken als, door anderen, die tusschen vrijzinnig en
clericaal.
De beginselen van de partij zijn de beginselen van
het socialisme en wel van het Marxistische socialisme,
zooals wij dat in den aanvang hebben aangeduid. Ech-
ter heeft de S. D. A. P. zich genoodzaakt gezien om
de formuleering van haar oorspronkelijk program in
1912 te herzien, naardien was gebleken dat de maat-
schappelijke prognose van Marx niet op alle punten
precies was uitgekomen. Met name het leerstuk van
-ocr page 76-
72                             C. K. ELOUT
de „verarming" is aanmerkelijk verzacht (en daar-
door ook dat van de „meerwaarde" en de „ijzeren
loonwet") door een vrij ruime plaats toe te kennen
aan den temperenden invloed van verschillende daar-
meer strijdige tendenzen, vooral aan de ontwikkeling
en de machtsvermeerdering van de arbeidersklasse
zelve.
Vooraf waren, in 1909, degenen die op het meer
orthodoxe standpunt wilden blijven staan, uit de partij
getreden en hadden, onder leiding o. a. van H. Gorter,
de Sociaal-Democratische Partij opgericht, ook wel,
naar hun orgaan De Tribune, de partij der „Tribunis-
ten" genaamd, en laatstelijk, ter betere onderschei-
ding van weer een andere schakeering die zich Socia-
listische Partij noemde, doch zeker ook wel om zoo
scherp mogelijk den economischen grondslag aan te
geven, herdoopt in Communistische Partij. Deze
partij, die dus ontstaan is uit reactie tegen de te veel
„parlementaire" en „burgerlijke" neigingen der S. D.
A. P„ neemt ongeveer het standpunt in waarop laatst-
genoemde partij stond bij haar oprichting in 1894. Ook
in zooverre als zij, meer en stellig openlijker dan de
S. D. A. P., revolutionair gezind is.
Bij de verkiezingen van 1918 kreeg de S. D. P.
(eerst kort daarna veranderde zij haar naam in Com-
munistische Partij) twee zetels in de Tweede Kamer
en deze twee afgevaardigden beijverden zich om
steeds hun principieele oppositie tegen alle andere
groepen, óók, en niet het minst, tegen de S. D. A. P„
scherp te doen uitkomen. De opkomst van deze partij
en de afbreuk dien zij, met name te Amsterdam (ook
bij de Gemeenteraadsverkiezingen van 1919), aan de
S. D. A. P. deed, heeft duidelijken indruk op deze
laatste gemaakt en is stellig niet zonder invloed ge-
bleven op de houding der S. D. A. P. tegenover de
„burgerlijke" partijen.
Overigens staat echter de S. D. A. P. evenzeer
op Marxistisch standpunt als de S. D. P. Beiden on-
-ocr page 77-
ONZE POLITIEKE PARTIJEN                 73
derscheidden zich van de Vrije Socialisten (de oude
Bakoenien-inrichting onder leiding van Domela Nieu-
wenhuis) vooral hierin, dat zij de verovering van de
politieke macht, dus deelneming aan den stembus-
strijd, noodzakelijk achten. En van de „burgerlijke"
partijen zijn zij beiden even scherp gescheiden, prin-
cipieel door de leer van den klassenstrijd en prac-
tisch, doordien zij uitsluitend arbeiderspartij willen
zijn en dus, in tegenstelling tot de andere partijen,
die de behartiging der belangen van alle groepen der
maatschappij beoogen, bij eiken maatregel alleen
vragen wat het arbeidersbelang eischt. Dit kan soms
leiden tot samengaan met andere partijen maar dan
komt dat alleen doordien het „algemeen belang"
voor die andere partijen toevallig samenvalt op be-
paalde punten met het „arbeidersbelang" naar het
inzicht der socialisten. Zoo verzetten deze laatsten
zich, evenals de vrijzinnigen, tegen protectionisme,
niet echter om algemeene economische overwegingen,
doch omdat zij er in ons land nadeel van duchten
voor den arbeider. Daarentegen zijn zij scherp anti-
militairistisch, stemmen zij steeds tegen alle militaire
uitgaven (behalve wanneer deze loonsverhoogingen
voor onderofficieren en minderen betreffen) omdat
zij daaraan geen waarde voor den arbeider toekennen.
Ten aanzien van de Staatsinrichting vindt men
in het „Strijdprogram" der S. D. A. P„ naast den
eisch van algemeen kiesrecht voor mannen en vrou-
wen (inmiddels vervuld), nog die van afschaffing der
Eerste Kamer, invoering van het volksinitiatief (recht
der burgers om wetten voor te stellen) en van het
referendum (recht der burgers om wetten goed of af
te keuren). Een aanmerkelijke wijziging dus van het
vertegenwoordigend stelsel.
Tegen den monarchalen regeeringsvorm wordt,
binnen het kader van onze kapitalistischen Staat,
niet gereageerd.
Het spreekt haast vanzelf dat de S. D. A. P. op
-ocr page 78-
74                             C. K. ELOUT
sociaal gebied een zeer ver-ingrijpende werkzaamheid
van den Staat verlangt. Practisch nadert zij daarbij
nog al eens tot de staatssocialisten, al overtroeft zij
die gemeenlijk. Doch principieel is zij daarvan scherp
gescheiden. Reeds Marx achtte het noodig om dit,
tegenover Rodbertus, goed te doen uitkomen en op
het Duitsche Socialistencongres van 1892 werd dit
nog eens uitgesproken:
„De algemeene vergadering verklaart, dat de
sociaal-democratie met het zoogenaamde staatssocia-
lisme niets gemeen heeft. Dit stelsel wil, zoover het
met de uitbreiding der Staatsbemoeiing fiscale doel-
einden najaagt, den Staat in de plaats zetten van
de bijzondere kapitalisten en hem de macht toeken-
nen, het arbeidende volk het dubbele juk der econo-
mische onderdrukking en der Staatkundige slavernij
op te leccen". Verder wordt gezegd, dat de „kleine
concessiën en verschillende palliatieven" van het
staatssocialisme wel door de sociaal-democratie wor-
den aanvaard, maar slechts op afbetaling (en liefst
zóó — dit zou men er nog bij kunnen voegen — dat
de uitvoering en de regeling zooveel mogelijk door
de arbeiders zelven geschiedt). En de verklaring
eindigt aldus: „De sociaal-democratie is uit haren
aard revolutionnair, het staatssocialisme conservatief,
sociaal-democratie en staatssocialisme zijn onver-
zoenlijke tegenstellingen".
De termen „revolutionnair" en „conservatief" zijn
hier gebezigd met betrekking tot omverwerping of
behoud van de tegenwoordige maatschappij.
Iets dat Mr. Troelstra eenmaal in de Tweede Kamer
weergaf met dit teekenende epigram:
De sociaal-democraat wil den Staat dienstbaar
maken aan het socialisme; de staats-socialist wil het
socialisme dienstbaar maken aan den Staat.
Eindelijk hebben de verkiezingen van 1918 nog
(behalve verscheidene eenlingen die groepen verte-
genwoordigen welke we, om hun geringeren par-
-ocr page 79-
ONZE POLITIEKE PARTIJEN                 75
lementairen invloed, in dit bestek onbesproken laten)
een partij in de Tweede Kamer gebracht, die min of
meer buiten het gewone politieke kader staat. Name-
lijk drie vertegenwoordigers van den Economischen
Bond,
waaronder de leider dier partij, Mr. M. W. F.
Trêub. Deze Bond is ontstaan deels uit de beweging
tegen de Grondwetsherziening van 1917 (welke
echter bij de verkiezingen van dat jaar, gehouden
onder het oude kiesstelsel, geen voldoend succes had
om een vertegenwoordiging in de Kamer te krijgen),
deels echter, en hoofdzakelijk, uit een nog meer
algemeenen wrevel bij velen in den lande over het
eindelooze politieke gekibbel in de Tweede Kamer.
Nadat deze partij aanvankelijk had getracht, zich
geheel op neutraal standpunt te plaatsen, werd zij,
naar mate de verkiezingen van 1918 naderden, toch
meer en meer genoopt tot eenig politiek kleur-
bekennen zoodat ze ten slotte toch wel tot de vrij-
zinnige groepen moest worden gerekend en haar ver-
tegenwoordigers in de Kamer dan ook ter linkerzijde
zitting namen.
De E. B., welks program naast eenige eigen punten
een aantal punten vertoont, die in eenigszins anderen
vorm ook op andere vrijzinnige programs te vinden
zijn, zoekt zijn bestaansrecht voornamelijk in de
overtuiging van zijn leden dat, in 't bijzonder na den
wereldoorlog, veel meer aandacht behoort te worden
gewijd aan de economische belangen des volks en dat
daarbij menige quaestie van traditioneele politiek op
den achtergrond moet terugtreden.
Voorts was, in het ontstaan van deze partij, de
figuur van den heer Treub zeker een zeer belangrijke
factor. Zoo belangrijk, dat misschien zelfs het be-
staan van den Bond van die figuur afhankelijk zal
blijken.
-ocr page 80-
SLOT
00 zien wij onze politieke partijen
tegenwoordig nog steeds gegroepeerd
naar de „verticale" antithese al is er,
onder den invloed van de oorlogsgebeur-
tenissen, een onmiskenbare neiging
merkbaar tot verflauwing van deze en
tot aanscherping van de sociale, de „horizontale"
tegenstelling. Links staan thans nog al diegenen die
een religieuse wereldbeschouwing, ook al hebben zij
die persoonlijk, niet geschikt achten als grondslag of
als richtsnoer van regeeringsbeleid, rechts staan zij
die de tegenovergestelde meening zijn toegedaan.
Dwars daar doorheen loopen twee andere, „horizon-
tale" antithesen: die tusschen Kapitalisme en Socia-
lisme en die tusschen individualisme en klassen-even-
wicht eenerzijds en staatssocialisme en radico-demo-
cratie anderzijds. De eesrte gaat even diep als de
verticale en teekent zich even scherp af. Dienten-
gevolge hangen de sociaal-democraten slechts los bij
de linkerzijde, heeft een groot deel van het arbeiders-
element zich daar geheel zelfstandig en in oppositie
niet alleen tot de rechterzijde, maar ook tot de vrij-
zinnigen georganiseerd. Trouwens, ook het socialis-
me is in zichzelf fel verdeeld door de afscheiding van
de kleinere, maar sinds de verkiezingen van 1918 niet
onbelangrijke, groep der orthodox-Marxistische
„Tribune", en door de zelfstandige en vijandige nou-
ding der „Vrije Socialisten" onder Domela Nieuwen-
huis.
Rechts daarentegen is het arbeiderselement in 't
algemeen nog niet afgescheiden. Langs de horizon-
tale scheidingslijn worden echter, ook aan de rechter-
zijde, allengs meer radico-democratische en socialis-
tische elementen over de verticale heengetrokken ook
-ocr page 81-
IBSO 52 53 58 63 68 !2 Tl 82
flö 91 9*« 97 «90» !
ï
13 18
51
51
AS
12
39
36
33
30
n
21
18
15
12
9
: %%*.-/-
A
1
/
'•••..
•^
X
k
X
m»*Ë 9A-^*** • ♦♦+••» k
\ #J-**,*'**1
^♦♦♦-t-*i+ + + -»- + -f
.X
X
►♦♦.,
'1L
«-1
k^.
'%x
^



o'
0
,""
**s
\ /
X \
&A

V
x


^1'
•"
JS^_

0 \
«'••»
0
e

\
• 0
\.«'
i
*

*<
\
,..-
^~Tr>S
K<3T \
• •i'
••«
9..c«»"«
X
S«o°
0 >*• ~
^v°4
3
V
-^
>
,.'
r
<
Oud-. loter
Vrij-Libcraal.
Liberale Unie.
----
Radii .,..1. latei
Vrin.nnig-Democr
+ + +
• ••
OO 0
Katholiek
Antl-Revolmionaii
Vr1(.Anti-Rev.,
laler (met C.H.B )
Chrialelijk-Hiat.
Partij, later (met
F.C.H.) Chr. Hi.t
Unie.
ooooo
Chriat. Hirt. Bond
oooo
Frieache C. HUl.
00 0
Wilde C. HiM.
Chriat. Democr.
*---
Socialist, later
Vrij-Sotlahat.
Soc. Dem.
00000 Arbeiderspartij.
*****
Comm. P.
(S D. P.)
KXXX
Econ. Bond.
QOOD
Eenlingen Ünlca.
EIDII
recht..
1850 52 53                   58
63                  68              72
Grafische Voorstelling van het verloop der getalsterkte van onze in de Tweede Kamer vertegenwoordigde politieke par-
tijen, uitgedrukt in procenten van het totaal aantal leden der Kamer (sedert 1888 is dit totaal 100 zoodat sedert dien het
procentcijfer tevens het absolute sterktecijfer van elke partij aangeeft). Wanneer twee of meer partijen gedurende eenige
jaren gelijke procentsterkte vertoonen, is dit aangeduid door eene lijn, saamgesteld uit de teekens van elk dier partijen, zooals
tusschen 1872 en '77 ten aanzien van anti-revolutionnairen en conservatieven, tusschen '88 en '91 ten aanzien van socialisten
en radicalen en tusschen 1901 en 1905 ten aanzien van Christelijk-Historischen Bond, Christen-Democraten en Friesche Chris-
telijk-Historischen. Wegens het aantal der partijen die, van '97 tot 1905, door slechts 1 lid waren vertegenwoordigd en die dus
alle op het procentcijfer 1 stonden, is het onvermijdelijk gebleken om de Vrij-Socialisten in die jaren door een parallellijn
voor te stellen. Anders beteekent zulk eene parallellijn (het geval van de liberale en van de anti-revolutionnaire partij tus-
schen '94 en 97) dat de partij zich innerlijk gesplitst heeft en dat de nieuw gevormde partijen te zamen de procentsterkte
omvatten van de parallellijnen. Liberale Unie en Oud-Liberalen vormden dus van '94 tot '97 samen 57 procent van de Kamer.
Daarentegen vormden de Vrij-Socialisten en de Christ.-Hist. Kiezersbond van 1897 tot 1905 zoowel als de Christen-Demo-
craten van 1901 tot 1905 en de Friesche Christelijk-Historischen van 1901 tot 1909 elk 1 procent.
De cijfers die deze voorstelling tot grondslag hebben gestrekt, zijn hoofdzakelijk ontleend aan het werk van D. Hans:
Het Nederlandsche Parlement.
-ocr page 82-
ONZE POLITIEKE PARTIJEN                 77
al is daarvan binnen het Parlement nog niets te mer-
ken. Tijdelijk is er bovendien, onder de dreiging van
de revolutie, een neiging tot groepeering volgens een
derde horizontaal waar te nemen geweest: die van
de tegenstelling tusschen revolutionnairen en evolu-
tionnairen.
Daarnaast is herhaaldelijk een vrije sterke aan-
trekkingskracht te bespeuren tusschen de voorstan-
ders van persoonlijke vrijheid en van klassen-even-
wicht ter weerzijden van de verticale scheidingslijn,
met name tusschen vrij-liberalen en christelijk-his-
torischen. De onderwijs-quaestie houdt hen echter
nog steeds uiteen, vooral tengevolge van de vrij-anti-
revolutionnaire, dat is dus oorspronkelijk anti-revo-
lutionnaire, afkomst van een groot deel dezer laatste
partij.
In 't algemeen is de positie thans zóó. De Even-
redige Vertegenwoordiging vooral en, daarnaast, het
Algemeen Stemrecht, hebben ter rechterzijde de
Roomsch-Katholieke Staatspartij tot het overheer-
schende element gemaakt (bij de verkiezingen van
1918 verkreeg zij 30 van de 52 zetels rechts), terwijl
ter linkerzijde een dergelijke, schoon niet geheel zoo
sterke, positie wordt ingenomen door de Sociaal-
Democratische Arbeiderspartij. Zij behaalde bij de
genoemde verkiezingen, 22 van de 48 zetels en daar
zij slechts een in vele kleine groepen en groepjes
versplinterde massa vrijzinnigen naast zich kreeg,
was zij even goed aanstonds de leidende partij ter
linkerzijde als de R.-K. Staatspartij het werd ter
rechter. Deze twee partijen zijn de groote mogend-
heden geworden in onze politiek en het ziet er,
wegens de groote verdeeldheid van de overige, naar
uit dat voorshands de politieke leiding afwisselend
bij een van deze twee zal berusten. De andere par-
tijen kunnen daarbij slechts een temperenden invloed
uitoefenen. En met de leiding van het liberalisme is
het in elk geval voor afzienbaren tijd gedaan; met de
-ocr page 83-
78                             C K. ELOUT
verkiezingen van 1918 is de liberale periode, d. w. z.
de periode waarin de liberale beginselen in over-
wegende mate onze wetgeving en ons staatsbestuur
beheerschten, gedaan, nadat die beginselen van 1848
tot 1918, dus zeventig jaren lang (twee menschen
geslachten) de heerschappij hebben gevoerd.
Hoe, onder dit nieuwe aspect, onze politiek zich
zal ontwikkelen, is zelfs voor de allernaaste toekomst
— ja, juist voor de allernaaste toekomst — onmoge-
lijk te zeggen. In den eersten druk van dit werkje
konden wij, ter preciseering van wat men in de naaste
toekomst had te verwachten, een hoofdstukje „Punten
van Actueele Politiek" opnemen waarin de houding
der politieke partijen werd aangegeven tegenover de
vijf punten die, als er geen oorlog ware geweest,
stellig gedurende geruimen tijd de vijf groote spitsen
zouden hebben gevormd. Maar thans — wij schrijven
dit even na den oorlog — is er zooveel ouds ver-
dwenen, zooveel nieuws opgekomen en blijft alles nog
in zoo'n toestand van snelle, schoksgewijze veran-
dering, dat het geen zin heeft, nu ook weer aan te
geven, wat actueele politiek is. De onderwijsquaestie
is grootendeels een technisch vraagstuk geworden, is
geen politieke quaestie meer van den eersten rang.
In belastingzaken hebben de crisisuitgaven alles 't
onderste boven gekeerd en is er, behalve op enkele
onderdeelen, nauwelijks een vaste scheidingslijn aan
te geven. In de sociale wetgeving zijn de vorige hoofd-
eischen al meer verdrongen door gansch nieuwe waar-
van sommige, als deze nieuwe druk verschijnt, wei-
licht reeds verwezenlijkt zijn. De kiesrechtquaestie,
met inbegrip zelfs van de vrouwenkiesrechtquaestie,
bestaat welhaast niet meer. En het defensievraagstuk
heeft, beheerscht als het nu wordt door de waarde
die men hecht aan den Volkerenbond, een heel nieuw
uitzicht gekregen. Onverwachte groote veranderingen
zijn bovendien steeds weer mogelijk. Zoodat het geen
zin zou hebben om thans eenig perspectief van poli-
-ocr page 84-
ONZE POLITIEKE PARTIJEN          _ 79
tieke mogelijkheden te openen, gesteld zelfs, dat men
daarvoor in het tegenwoordige genoeg houvast zou
vinden. Er zijn weinig lijnen aan te wijzen waarlangs
onze politiek kan loopen en de enkele lijnen die er
zijn, kunnen eiken dag weer worden omgebogen of
zelfs afgebroken. Terwijl ook eiken dag andere daar-
naast kunnen worden aangezet.
Zeker is het alleen, dat de Sociale quaestie, onder
allerlei aspecten in de toekomst, een nog véél grootere
plaats in onze politiek zal innemen dan ze tot nu
toe deed. Van de richting echter, waarin men aan
haar oplossing zal werken, is nog weinig of niets te
zeggen. Zelfs bij de twee „groote mogendheden", de
Roomsch-Katholieke Partij en de S. D. A. P., zijn
daaromtrent geen volkomen vaste lijnen van practi-
sche
politiek voor deze tijden te vinden.
Zoo hebben wij, naar wij hopen, in de geschiedenis
en, voor zooveel mogelijk, in de tegenwoordige ver-
houding van onze politieke partijen eenigermate doen
zien:
Wie alles sich zum Ganzen webt,
Eins in dem andern wirkt und lebt,
zoodat kiezers, die dit gelezen hebben, bij het be-
schouwen van onze politiek wellicht althans een ander
woord uit Goethe's Faust niet meer zullen behoeven
te zeggen:
Ich fühle mich bei alledem so dumm
Als ging mir ein Mühlrad im Kopf herum.
En dat zij, wanneer zij hun stembiljet thuis krijgen,
daarmee minder radeloos zullen staan dan — Taine.