rff 353MS-.SS ^^ v^»^^*;*]**©^^
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||
,.^§f ^DMl^»l
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||
*sUft
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||
c
|
K. ELOUT
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||
f 1 ONZE POLSFIE
' PARTPEN |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||
TWEEDE DRUK
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||
AWW
SBBBBilnl
1
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||
fr»^
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||
We*» ft f ' ,t
-^_ -,~ •—,.. -~— — >.*te. 'óüfct' >*ïN» |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||
,«
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||
429
K
44 |
||||||
zin
|
||||||
ONZE POLITIEKE PARTIJEN
|
|||
HANDBOEKJES
ELCK 'T BESTE ONDER' LEIDING VAN L.SIMONS
|
||||||||||||||
I
1
|
||||||||||||||
I
ft
|
||||||||||||||
UITGEGEVEN DOOR DE
MAATSCHAPPIJ VOOR GOEDE EN GOEDKOOPE LECTUUR AMSTERDAM |
||||||||||||||
"1-------------------------------------------E*
RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
|
||||||||||||||
A06000004161307B
|
||||||||||||||
0416 1307
|
||||||||||||||
h 9.
|
||||||||
f. . /:= --
|
||||||||
. » a * » J. J _*. m. .t. ,- m ."y — -5.
|
||||||||
A.C.BERLACE
|
||||||||
GEDRUKT TBR DRUKKERIJ „DE DEGEL" - AMSTERDAM
|
|||
'E Fransche geschiedschrijver Taine ver-
haalt van zichzelf, dat hij, toen hem voor 't eerst een stembiljet in handen kwam, in 't geheel niet wist wat hij er mee moest doen, m. a. w.: dat hij geen voldoende motieven vond voor het in- vullen van dat biljet met den eenen of met den an- deren naam. Mr. W. H. de Beaufort, die in een van zijn Staatkundige Opstellen aan dit geval herinnert, merkt daarbij op : „Kiezers, die zichzelven zulke hooge eischen stellen als Taine, zijn er weinigen. Voor het uitbrengen hunner stem en de daarvoor nood- zakelijke partijkeuze bereiden zij zich slechts zelden voor door bestudeering van het wezen van den Staat en van den aard en de bedoeling der partijen. Veelal laten zij zich leiden door den raad van den eersten den beste, die zich als hun raadsman opdoet, of wel zij sluiten zich instinctmatig aan bij de partij, die hun het meest welgevallig is, of eindelijk: zij doen datgene, wat hun toeschijnt voor hun eigen belang het meest gewenscht te zijn." Zoo is het. Toch is deze toestand vrij bedenkelijk. Het par-
lementaire stelsel, waaronder wij leven, kan slechts dan volkomen gezond zijn wanneer het bezield wordt üoor voldoende belangstelling van het volk in de politiek, d. w. z. in de motieven die de wetgeving — en hoe veel meer dan vroeger grijpt tegenwoordig de wetgeving in ons leven in! — beheerschen. Nu is dat meeleven met de politiek en het verstaan van de groote stemmen die daarin klinken, in onzen tijd heel wat makkelijker geworden dan in dien van Taine. En wel door het sterk ontwikkelde partijleven dat den chaos van individueele meeningen tot enkele |
||||
C. K. ELOUT
|
|||||||
6
|
|||||||
koorgroepen herleidt. Kent men „den aard en de
bedoeling der partijen", dan heeft men alle elementen bijeen tot het zich vormen van ee ninzicht in de politiek. Vandaar dat wij -- de leider van deze uit- gavenreeks en schrijver dezes — meenden dat het zijn nut kon hebben om, naast de reeds bestaande uitgaven van afzonderlijke partijprograms en program-com- mentaren, een samenhangend overzicht te geven van den oorsprong, het wezen en de bedoelingen van onze voornaamste politieke partijen. Wij hopen daartoe bij te dragen tot de verspreiding van althans dat politieke inzicht dat noodig is bij het zelfstandig invullen van een stembiljet. „Partijschap", zei Nicolaas Beets, „haat ik als
de pest". Menigeen oordeelt ongeveer als hij en is daarbij toch ondankbaar, vergetend hoeveel gemak, gelijk wij zooeven reeds opmerkten, het bestaan van partijen oplevert bij het bepalen van des kiezers keuze. Er zijn ongetwijfeld belangrijke nadeelen aan het partijwezen verbonden. Het heeft de strekking om de individualiteit der meeningen te nivelleeren. Het bevordert het transigeeren met de individueele over- tuiging. Het verdeelt de natie. Het werkt het spel van demagogen in de hand. En het dreigt niet zelden — dit is een zeer juiste bedenking, door Ratzenhofer gemaakt in zijn Wesen und Zweck der Politik — een door de partijleiders vervalscht en verwrongen beeld te geven van wat de behoeften zijn des volks. Maar het heeft toch ook groote voordeelen. Het
toomt en tempert eigenzinnigheid en zelfoverschat- ting. Het bevordert den gemeenschapszin tusschen geestverwanten. Het werkt opvoedend in het oefenen van tucht tot het bereiken van een gezamenlijk doel. Het brengt de ware behoeften des volks zeker veel beter, veel duidelijker, tot uiting dan zou kunnen geschieden door chaotische en vaak sporadisch op- treden. En het wekt leven en belangstelling waar |
|||||||
ONZE POLITIEKE PARTIJEN 7
|
|||||
anders allicht doodsche rust uit individueele machte-
loosheid heèrschen zou. Trouwens, hoe men ook over partijwezen moge
oordeelen, het is, in een parlementair geregeerden Staat, onmisbaar. Hoe grooter de invloed van het Parlement is, hoe stelliger partijvorming noodig wordt. Thorbecke heeft eens het bestaan van poli- tieke partijen in ons land ontkend en gezegd, waar- schuwend tegen de tegenovergestelde voorstelling: „De natie zal dan werkelijk gaan gelooven, dat er partijen zijn en een ieder, die op het politiek tooneel verschijnt, afvragen welke kleur hij draagt. Wij zullen worden geoordeeld, niet naar hetgeen wij denken, zeggen en doen, maar volgens het partij- begrip waarin men ons zal willen rangschikken". Maar...... dat zei hij in de Kamerzitting van 5 Mei
1849! Dat wil zeggen, in een tijd toen hij van Taine's
eerste stembiljet nog geen halve eeuw verwijderd was en de ontwikkeling van het parlementaire stelsel te onzent no gin haar kinderschoenen stond. Tegen- woordig, u de parlementaire regeeringsvorm bij ons ten volle is ontwikeld, zou het regeeren zeer moeilijk zijn, wanneer een Kabinet, dat onder dezen regee- ringsvorm immers homogeen behoort te ^ezen met de meerderheid der Tweede ftamé'r, de wenschen van die meerderheid niet makkelijk kon vernemen uit de partij-uitingen. Daarom ook kan men zeggen, dat, hoe krachtiger het partijwezen zich ontwikkeld heeft, het parlementaire régime ook beter werken zal en dat een sterke differentieering, een groot aantal partijen, het partijwezen weer verzwakt. Een verzwak- king die dan echter weer min of meer wordt verholpen door coalitie-vorming. Zóó goed als in Engeland schijnt het partijwezen
nu eenmaal nergens te kunnen gedijen. Balfour verklaarde: ,,De partijregeering heeft in Engeland goed gewerkt, maar schijnt op vreemden bodem altijd onderhevig te zijn aan veranderingen en om- |
|||||
8 C. K. ELOUT
|
||||
keer". Toch lijkt ook in Engeland het stelsel van
partijregeering reeds van zijn zuiverheid te verliezen en door zijn zenith te zijn heengegaan. Ten slotte zij, binnen het kader van deze korte
inleiding, nog opgemerkt, dat tegen de nadeelen van het partijwezen eenig correctief kan worden gevon- den in de aanwezigheid van enkele „wilden", partij- loozen, in het Parlement. Zij kunnen daar aan de partijen haar politiek geweten voorhouden wanneer te straffe discipline en opportunisme tot verflauwing van beginselen dreigt te leiden. |
||||
tAüol' 'X.V
|
||||||
OORSPRONG EN ONTWIKKELING
|
||||||
M den oorsprong van onze tegenwoor-
dige politieke partijen op te sporen dient men een goede honderd jaar terug te gaan : tot de Fransche Revolutie. - Ook vóór dien tijd bestonden er reeds politieke partijen in ons land — de kerkdijken uit den eersten tijd van de Republiek, daarna de stadhouderlijken, de staatsgezinden en de democraten — maar schoon men in de partij der democraten misschien een voorloopster van het liberalisme kan zien (in 1795 was deze partij zóó machtig geworden, dat ze zoowel staatsgezinden als stadhouderlijken kon weren uit het bestuur van stad en staat), toch was haar grondslag te verschillend van die onzer tegenwoordige partijen om in haar iets meer dan hoogstens een voorloopster te kunnen vinden. De Fransche Revolutie vaagde, met de oude vormen van staat en maatschappij, ook de oude partijen weg. Toen nu, onder den invloed van de sterke reactie
die reeds onder Napoleon over Europa was bekomen, door de deels mystiek-absolutistische, deels feudaal- egoïstische invloeden die het Weener Congres van 1814 beheerschten, in Nederland de monarchie geënt was op den reeds ietwat monarchaal vergroeiden Oranjestam, openbaarden zich in het volksgemoed, dat de Fransche Revolutie, de Bataafsche Republiek en het Bonapartistische Koningschap (eindelijk |i Keizerschap) beleefd had, ^rie politieke stroomin-! gen: de conservatieve, de Tiberale en de anti-ievo-\ lutionaire. \ In de conservatieve strooming — men houde wèl
in 't oog dat van georganiseerde partijen, zooals wij die thans kennen, destijds, en nog tientallen jaren |
||||||
10 C. K. ELOUT
|
|||||
later, geen sprake was — uitte zich natuurlijk het
streven tot behoud, zooveel mogelijk, van het bestaan- de. Na de door Hogendorp ontworpen consolidatie van de monarchie concentreerde zich het conservatisme vanzelf rondom het nieuwe houvast dat het had gekregen in de Kroon. Allerwegen was de reactie, de bestrijding van de Revolutie, opgetreden in het teeken van de monarchie en in elk geval van het mystieke koningschap ,,bij de gratie Gods", dat het Weener Congres weer zorgvuldig had geplant. Begrijpelijk was het dus, dat het conservatisme vooral dat plantje cultiveerde en verzorgde. Zijn voormanne waren: Schimmelpenninck en, later, vooral Floris Van Hall. Tegenover dit streven nu naar behoud, zooveel mogelijk van het bestaande en naar wegcijfering (voor zoover de eenmaal gedane zaken dat gedoog- den) van dé beginselen der Fransche Revolutie, vorm- de zich allengs krachtiger de liberale strooming. Het is, historisch, niet te betwijfelen (al hebben niet alle liberalen het willen erkennen) dat het negentiend- eeuwsche liberalisme van het vasteland een kind is van de Fransche Revolutie. „De liberale partij op het vasteland van Europa", zoo schrijft dan ook Mr. P. W. Cort van der Linden in zijn Richting en Beleid der Liberale Partij, ,,is voortgekomen uit de Fransche Revolutie". Wel te verstaan: niet uit de gebeurtenissen, maar uit de ideeën der Fransche Revolutie. In zooverre dus eigenlijk reeds uit de geestelijke beweging der Encyclopedisten. Haar hoofd- beginsel is dus dat van de Fransche Revolutie, dat van de vrije beweging. Vrijheid en veranderlijkheid, Vrijheid en Vooruitgang, zijn dus de beide wortels waaruit haar stam is opgegroeid. „De liberale staat- kunde", zegt dezelfde schrijver, „is krachtens haar beginsel gericht tegen alle gezag, hetwelk niet uit I algemeen belang kan worden verklaard". En het liberalisme richt zijn doel op de grootst mogelijke individueele vrijheid, omdat het is gekomen „tot het |
|||||
ONZE POLITIEKE PARTIJEN 11
|
|||||
besef dat de grootste individueele vrijheid waarborgt
het grootste geluk". Zoo min mogelijk gezag dus, zooveel mogelijk
vrijheid. En het gezag dat dus door het liberalisme zoo nauw mogelijk werd ingeperkt, was elk gezag, 't zij van de Kerk, van den Koning, van den Staat of van welke macht of organisatie ook. Het oude I régime ging uit van het gezag en gedoogde een zekere ! mate van vrijheid; het liberalisme ging uit van de vrijheid en duldde, ter wille van de orde, een zekere mate van gezag. Ziedaar, „in a nutshell", de tegenstelling tusschen
het conservatisme en het liberalisme die, tot ongeveer 1870, onze politiek goeddeels heeft beheerscht en die het begin vormt van onzen politieken partijstrijd. Het spreekt vanzelf dat niet onmiddellijk na 1813 deze tegenstelling zich volkomen scherp en in als haar practische gevolgen deed gevoelen; na een tijdperk van rust, van nationale consolidatie, volgde dra de spanning tusschen Noord- en Zuid-Nederland en het daaruit voortvloeiende conflict met België, waardoor de volksgeest zeer werd bezig gehouden. Doch daarna kwam de antithese tusschen gezag en vrijheid, tusschen behoud en vooruitgang, tusschen conservatief en liberaal, dan ook allengs scherper uit en wanneer men de uitingen en geschriften leest van de liberale voormannen uit die dagen — Luzac, Donker Curtius, de Kempenaer en Thorbecke, die zich plaatsten tegenover Schimmelpenninck, Van Hall en de Bosch Kemper — dan treft men, nu eens in dezen dan in genen vorm, voortdurend variaties aan van deze principieele tegenstelling tusschen ge- zag en vrijheid. Het is goeddeels de schuld van Willem I geweest
dat de strijd van het liberalisme tegen de gezags- opvatting van het conservatisme min of meer zich richtte tegen de Kroon. Het liberalisme trachtte vol- strekt niet de monarchie omver te werpen en een |
|||||
12 C. K. ELOUT
|
|||||
republiek te stichten; het was geen strooming van
republikeinsche reactie. Het aanvaardde de monarchie als een feit der historie. Doch het verzette zich tegen de absolutistische neigingen van Willem I en van diens conservatieven aanhang en stuurde aan op een zuiver constitutioneele monarchie, gegrond op een verdrag tusschen Volk en Vorst. Dat streven is eens heel duidelijk en precies aangegeven aan 's Konings opvolger, Willem II, in een onderhoud dat Donker Curtius, minister geworden, in 1848 met dien Koning had en dat door Mr. Blussé in den Spectator is weergegeven. „Ik heb u, mijnheer", — zoo sprak de Koning —
„vóór alles ééne vraag te doen en vorder zonder ver- wijl antwoord daarop: Verlangt gij de republiek?" En even kort, klaar en openhartig als de vraag klonk het antwoord van den liberalen voorman: „Neen, Sire, ik verlang haar niet. En ik zal Uwe
Majesteit zeggen, waarom, niet. Indien ik zeide, haar niet te verlangen uit gehechtheid aan Uwe Majesteit of Haar Huis, ik ware een vleier, in staat beiden morgen te verraden. Maar ik verlang haar niet om der wille van het volk. Ik zie in het constitutioneel koningschap den eenig mogelijken waarborg in dit land tegen eene oligarchie die de individueele en politieke vrijheden belaagt en tegen de rampen der onderlinge jaloezie van regeerzuchtigen". Uit dit frissche, kloeke antwoord merkt men, eener-
zijds, dat de liberalen onder verdenking stonden van republikeinsch-reactionnaire neigingen maar, anderzijds, dat de verdenking ongegrond was. En men heeft hier de verklaring van een der allerbeste èn tevens van een der meest geavanceerde liberale voormannen uit dien tijd. Wat dit laatste belangt: Donker Curtius, wiens nagedachtenis trouwens ten onrechte door die van Thorbecke te zeer is over- schaduwd, was bij vorbeeld reeds lang een stellig voorstander van de ministerieele verantwoordelijkheid |
|||||
ONZE POLITIEKE PARTIJEN 13
|
|||||
vóór Thorbecke daartoe werd bekeerd. En hij moet
stellig tot de liberale leiders van die dagen worden gerekend, ook al stelde hij, minister geworden, vele liberalen te leur. Het liberalisme was dus, reeds aanstonds, niet '/
anti-monarchaal. Doch doordien Willem I zich door | het conservatisme liet gebruiken als middenpunt van het behoud, van overblijfselen der gezagsopvattin- gen van het ancien régime, en daarbij zulke fouten beging, als het op de been houden van een groot leger na 1830, onvermijdelijk gevolgd door de financieele instorting die haar uitdrukking vond in de zoogenaam- de „vrijwillige" doch inderdaad gedwongen leening van Van Hall (1843), maakte de monarchie zichzelve tot het hoofdpunt van den liberalen aanval op het conservatisme. In een land met een ander verleden had dit misschien straffeloos kunnen geschieden, doch bij ons, waar de monarchie sinds eeuwen niet in- heemsch was maar eerst sedert enkele tientallen jaren uit Weenen was ingevoerd, moest de toeleg der con- servatieven en van den conservatieven Koning om een absolutistisch getint Koningschap hier te doen heer- schen, onvermijdelijk misloopen. Zooveel vrijheidszin zat er nog wel in het Nederlandsche volk al was het dan ook in de 18e eeuw verslapt en verkweekt. En zoo moest de strijd tusschen conservatisme en I
liberalisme, door den Koning en de conservatieven (óók nog onder Willem II) samengetrokken in een strijd om den aard der monarchie, noodwendig uit- loopen op de nederlaag die de eerste twee leden in de Grondwetsherziening van 1848. Dat die Grondwets- '• herziening ook voor den Koning een nederlaag was, schoon hij vooraf, te elfder ure, zijn toestemming er toe had gegeven, valt niet te betwijfelen. Men kent het historische woord van Willem II, gesproken tot de gezanten: „Mijne Heeren, gij ziet iemand vóór u, die in vier en twintig uren van zéér conservatief zeer liberaal is geworden". De Koning verliet bijtijds het |
|||||
14 C. K. ELOUT
|
|||||
zinkende schip van het conservatisme. De liberalen
hadden een bevrijdingsdaad verricht waarmede zij, naar Mr. Troelstra zestig jaren later in de Tweede Kamer zou verklaren, „zich onsterfelijken roem hadden verworven in de geschiedenis van den voor- uitgang." De liberale overwinning van 1848 was echter,
schoon wel een beslissende, geen finale. Het constitu- tioneelc régime, met de ministerieele verantwoor- delijkheid, was gevestigd. Het parlementaire echter nog niet. 's Konings vrije keuze bij het benoemen en ontslaan van Ministers, zonder dat hij in de partij- verhoudingen en stembusuitspraken een gebiedend voorschrift behoefde te zoeken, werd nog door velen hoog gehouden. De Koning presideerde nog soms den Ministerraad. Afwijzing van de meening der ministers en weigering van de Koninklijke hand- teekening wegens het persoonlijk gevoelen des Konings was nog vele jaren iets dat lang niet algemeen een constitutioneele onbehoorlijkheid geacht werd en dat door den Koning dan ook wel werd toegepast. Ja, zelfs waren omtrent de ministerieele verantwoor- delijkheid de meeningen nog zoo weinig scherp en zuiver, dat geruimen tijd een onverantwoordelijk ambtenaar, de chef van het Kabinet des Konings, als regeeringspersoon en als onvermijdelijke schakel tusschen de Ministers en de Kroon geduld werd. Na 1848 liep de strijd tusschen conservatieven en libera- len dan ook om het volkomen verplaatsen van het zwaartepunt des Staats van den Koning naar het Par- lement. Niet de Koning, noch de raad van Ministers, (zooals zelfs Thorbecke eigenlijk half en half schijnt te hebben beoogd) maar de volkswil, zich uitend in het rechtstreeksch gekozen deel der vertegenwoordi- ging, moest, naar liberale opvatting, de richting van de politiek bepalen. Die strijd is eerst uitgestreden, twintig jaren na de Grondwetsherziening van 1848, toen het conservatieve Ministerie-Heemskerk zich |
|||||
ONZE POLITIEKE PARTIJEN 15
|
||||||
trachtte te handhaven tegen den volkswil in, ondanks
twee mislukte Kamerontbindingen en eindelijk week voor een dreigende inmenging van de Eerste Kamer. Dit was de laatste en finale nederlaag van het con- servatisme, een nederlaag waarin het ook nu weer den Koning had meegesleept, dien het had weten te bewe- gen tot persoonlijk ingrijpen in den verkiezingsstrijd. Met het aftreden van het Ministerie-Heemskerk
in 1868 is het pleit voor de conservatieven, dat zij hoofdzakelijk hadden gegrond op de macht des Konings, voorgoed verloren. Deze nederlaag op het hoofdpunt maakte ook op andere punten hun stelling onhoudbaar; allengs slonk de conservatieve richting in de Tweede Kamer weg en kort na de Grondwets- herziening van 1887 verdween haar laatste voorstan- der uit dat lichaam. Schoon het niet strikt behoort tot de geschiedenis
van onze politieke partijen, zij hierbij opgemerkt dat de positie des Konings in het parlementaire stelsel niet zoo onbeduidend is als de voorstanders van het oude régime vaak willen doen gelooven. Stahl heeft die positie eens ironisch geschetst als die van het haantje van den toren, dat boven alles uitblinkt, doch geen ander vermogen heeft dan te wijzen hoe de wind waait. Het is geestig gezegd, maar niet ge- heel juist. Immers, behalve dat de Koning, bij elke kabinetsformatie, dan toch eerst heeft uit te vorschen „hoe de (politieke) wind waait", is hij bovendien, bij elk wetsvoorstel waarvoor zijn machtiging wordt ge- vraagd, de examinator en het politieke geweten van den voordragenden minister, die den Koning reken- schap heeft te geven van elk voorstel dat hij wenscht te zien ingediend. En menig minister zou kunnen getuigen van lastige oogenblikken die hij aldus heeft doormaakt. In ons land kan men Heine's stelsel verwezenlijkt
vinden: een Republiek, met een Koning aan 't hoofd. |
||||||
* * *
|
||||||
16 C. K. ELOUT
|
|||||
Maar: aast den strijd tusschen conservatieven en
liberalen, die, hoofdzakelijk loopend over de machts- verhouding tusschen Koning en Volksvertegenwoor- diging, uitliep op de nederlaag der eerstgenoemden, werd nog een tweede strijd gestreden: die tusschen liberalen en anti-revolutionnairen. De wijze van partijgroepeering onderscheidt men
wel eens in tweeën: de horizontale en de verticale. Met de horizontale partijscheiding wordt bedoeld dat de partijen van elkaar zijn gescheiden door eene lijn welke min of meer tusschen de bovenste en de onderste lagen der maatschappij doorloopt en die men zich dus als een horizontale lijn kan denken. De verticale partijgroepeering is dan eene welke door alle lagen der bevolking heenboort. De scheiding tusschen conservatieven en liberalen
was hoofdzakelijk eene „horizontale"; die tusschen anti-revolutionnairen en liberalen is daarentegen . eene „verticale". De liberalen zijn, gelijk wij gezien hebben, geestes-
kinderen van de idéé der Fransche Revolutie. Nu heeft die idéé een tweeledig karakter: een
staatkundig en een philosofisch, beide voortvloeiend uit het beginsel der emancipatie van het individu, zooveel mogelijk, uit den band van eenig gezag. De verwezenlijking der staatkundige zijde van de
Revolutie-idée bereikte het liberalisme, in den hier- vóór geschetsten strijd, door het hervormen van onzen Staat in democratischen zin. De verwezenlijking der philosofische gedachte
trachtte het liberalisme te bereiken, niet slechts door
het scheiden van Kerk en Staat en door het subor-
; dineeren van de macht der Kerk aan dien van den
' Staat, maar ook door het weren van godsdienst en
godsdienstig geloof als element van Staatkunde.
„De liberale politiek," zegt Mr. Gort van der Lin-
den, „vindt haren grond in het gezag der mensche- lijke rede. De vrijzinnige richt staatsregeling en |
|||||
ONZE POLITIEKE PARTIJEN 17
|
|||||
bestuur, overeenkomstig zijne idealen van 's menschen
waarde, uitsluitend naar de uitspraken van het ver- stand". En hij wijst er op, hoe dus, in de gelederen van het liberalisme, zoowel personen worden gevon- den die „een rechtstreeksche inmenging van God erkennen in de zaken dezer wereld", als degenen „die iedere andere openbaring dan die van zintuigen en verstand verwerpen". Beiden stemmen daarin overeen, dat zij, hoe ze ook mogen denken over den invloed van eenig godsgeloof op de staatkunde, zulk godsgeloof als grondslag of richtsnoer van staatkunde verwerpen. Eene overtuiging waartoe, behalve de philosophie der Fransche Revolutie, zeker ook niet weinig de heugenis heeft bijgedragen aan de ellende die in de Republiek der Vereenigde Nederlanden uit de vermenging van godsdienst en staatkunde was voortgekomen. Dat trouwens de Fransche Revolutie zelve, in
haar philosophie, volstrekt niet zoo atheïstisch was als vaak wordt beweerd, vindt men o. a. treffend uit- gedrukt in een „Republykynsche Catechismus" van het jaar 1795, die door Groen van Prinsterer is aan- gehaald in een klein geschrift: Vrijheid, Gelijkheid, Broederschap", dat hij in 1848 het licht deed zien. Onder de vragen en antwoorden die Groen weergeeft vindt men b.v. deze: V. Wat verstaat gy door Godsdienst?
A. Door Godsdienst verstaa ik het verheven denkbeeld, welk de mensch van zyn Bestaan heeft, en de erkentenis, die hy aan het Opper- wezen verschuldigd is, voor de weldaaden met welken Hy hem overlaaden heeft. V. Gelooft gy dat er een God zy? A. Ja zeker! En zoo er iemand ware, die zyn Bestaan zoude durven loogchenen, dat hy de oogen wende naar den Hemel, naar de Aarde, naar de Zee, naar alles, wat hem omringe; en dat hy uitspraak doe. Onze Politieke Partijen 2
|
|||||
18 C. K. ELOUT
|
|||||
Het is begrijpelijk dat deze antwoorden een zoo
streng-geloovig man als Groen van Prinsterer niet konden voldoen, en hij haalt deze en andere (waaruit zeker een heel weinig orthodoxe opvatting spreekt) dan ook aan om te doen zien wat de Revolutie ,,gods- dienstig genoeg" achtte. Maar, genoeg of niet, van godsdienstzin schijnt deze Catechismus toch wel te getuigen. * * *
Doch had dus het liberalisme de staatkundige
gedachte der Fransche Revolutie in den stijd tegen het conservatisme doen zegevieren, met de overwin- ning die het bezorgde aan de philosofische gedachte, aan de opperheerschappij der Rede in de politiek, ging het niet zoo gemakkelijk. Een andere tegenstander stond, op dit punt, tegen-
over den liberaal. Dat was de calvinist. Vrijheid — dat wilde de calvinist óók wel, maar
Vrijheid zooals de voorouders uit den tijd van Filips die slechts kenden: Vrijheid binnen de grenzen van het Christendom. Wel had hij leeren inzien, dat ook op 't stuk van geloof een zekere mate van vrijheid noodig was, dat het verkeerd was, de menschen van Staatswege eenigen kerkdwang op te leggen en dat de Staat dus gelijke vrijheid aan alle kerkgenootschap- pen moest verzekeren, maar dat de Staat in zijn eigen verrichtingen zeker nu ook los zou moeten maken van alle geloof, daartegen kwam hij in verzet. Zijn geloof, dat hij over de Spanjaarden had doen zege- vieren, wilde hij nu door de liberalen niet buiten den Staat zien sluiten en binnen de Kerk terug doen I dringen. Men mocht denken wat men wilde, gelooven ; of iet gelooven wat men wilde, mits in een geloovigen ' Staat. Zeide de liberaal: Godsdienst is iets indivi- dueels, de calvinist antwoordde: Het Kerkgenoot- schap is iets individueels, God echter is algemeen |
|||||
ONZE POLITIEKE PARTIJEN 19
|
|||||
en mag niet uit het Staatsieven gebannen worden.
Betoogde de liberaal (onder verwijzing naar de gods- diensttwisten uit de Republiek) dat men volstrekt niet het individueele leven uitsluitend door de Rede behoefde te doen leiden, wanneer men nochtans de Rede den eenig bruikbaren vraagbaak vond voor een Staatsbestuur dat zich wilde onthouden van kerkelijk krakeel, dan stelde de calvinist daartegen- over, dat een waarachtig geloovige nooit eenige han- deling los kon maken van God en diens geopenbaar- den wil. Beweerde de liberaal, dat wie den Staat zich naar 't geloof deed richten, ook dien Staat dwong tot een keus van godsdienst, dan verweerde de calvinist zich door te betoogen dat er algemeen-christelijke beginselen zijn waarnaar de Staat zich richten kan. De calvinist bleef dus de Vrijheid opvatten in
den ouden zin der Geuzen, de liberaal nam er de nieuwe gedachten van de Fransche Revolutie in op. Dat dreef den calvinist, die de liberale ideeëen meer en meer zag doordringen, tot het uiten van „Bezwaren tegen den geest der Eeuw" en, daar hij zich verzette tegen de moderne ideeëen van de Revolutie, ging hij zich a/zii-revolutionnair noemen. Met den conservatief had de anti-revolutionnair
den afkeer gemeen van de steeds wassende idéé der volkssouvereiniteit. Maar, terwijl de conservatief niet slechts het beginsel der volkssouvereiniteit vijandig gezind, was doch ook de practijk van de groeiende volksmacht, stond de anti-revolutionnair in dit laatste weer veelal tegenover hem en naast den liberaal. En terwijl de conservatief, in vaak vrij ondiepe fat- soensvroomheid, de philosofische gedachte der Fran- sche Revolutie niet of slapjes weerstond, was juist die gedachte voor den anti-revolutionnair het punt van aanval. En daar er van het geloofsideaal van den anti-
revolutionnair natuurlijk veel meer bezielende kracht uitging dan van het behoudsideaal van den conser- |
|||||
20 C. K. ELOUT
|
|||||
vatief, wies zijn kracht naarmate het conservatisme
wegzonk. De strijd om de heerschappij van Rede of Openbaring in het Staatsbestuur ging allengs onze politiek beheerschen. De anti-revolutionnair aanvaardde dus wel een deel
van de uitwerking der Fransche Revolutie doch niet de filosofische gedachte van die Revolutie. In de korte monographie over de anti-revolutionnaire partij welke Dr. A. Kuyper schreef in Les Pays-Bas (uitgave van den Ned. Journalistenkring in 1898) leest men o. a.: „In art. 1 van haar beginselprogram zegt de partij
duidelijk, dat zij zich organiseert voor de zege van het Calvinisme, maar zij voegt er aan toe, dat zij haar doel wil bereiken, rekening houdend met de veran- deringen die hebben plaats gehad in den toestand des volks en met de behoeften van onzen tijd. Hieruit blijkt, dat zij volstrekt niet de despotische en in menig opzicht verouderde toestanden verdedigt waaraan de Fransche Revolutie een eind heeft gemaakt. Veeleer is zij van meening, dat men in die Revolutie de ge- rechte straf Gods moet erkennen voor ergelijk machts- misbruik. Een groot aantal vrijheden zijn toen her- overd die de anti-revolutionnairen steeds hebben ver- langd en waarvan zij het herstel met vreugde hebben begroet. Op andere tijden passen andere vormen. De geschiedenis staat niet stil. Alleen maar: De Staats- man moet zijn uitgangspunt niet zoeken in de formule „ni Dieu nï maitre", maar in de absolute Souverei- niteit Gdos". Het spreekt van zelf, dat de laatste formule vaak
even weinig houvast biedt voor de practijk der Staatkunde als de eerste het zou doen. In 't algemeen echter kan men wel zeggen dat de anti-revolution- nairen de toepassing van hun beginselen tot nu toe voornamelijk hebben gezocht op onderwijsgebied. Het beginsel der „Souvereiniteit in eigen kring" lëld- de hen daar tot den eisch, dat de opvoeding be- |
|||||
ONZE POLITIEKE PARTIJEN 21
|
|||||
heerscht zou worden door het gezin en niet door de
school, zoodat deze laatste zoo veel mogelijk zich moest voegen naar het eerste. Voor de anti-revolu- j tionnairen was de geest van het onderwijs hoofdzaak, voor de liberalen daarentegen het gehalte — waaruit men niet mag afleiden dat over en weer het andere onbeduidend werd geacht. De liberaal had, uit de ge- schiedenis der Revolutie, vooral de overtuiging opge- daan, dat een elementaire mate van kennis, en vooral van uitrusting tot het zich verwerven van kennis, voor elk individu noodig was om hem zooveel mogelijk geestelijke en stoffelijke onafhankelijkheid te bezor- gen. De anti-revolutionnair achtte deze beteekenis van het onderwijs niet gering, maar wilde toch vooral er voor zorgen dat de te verwerven kennis tot God zou leiden. Vandaar dat hij met een neutrale school evenmin genoegen nam als met een neutralen Staat en, daar het overheidsonderwijs noodwendig min of meer neutraal moest zijn, den strijd aanbond voor de bijzondere school. In dien strijd behaalde het anti- revolutionnaire beginsel meer dan ééne overwinning. In 1857 werd de vrijheid tot het oprichten van bijzon- dere scholen verkregen, waarmee een overwinning werd behaald, niet op het liberalisme maar op het conservatisme. En daarna was de gelijkstelling in financieelen zin tusschen openbaar en bijzonder onderwijs meer en meer het doel van den strijd. Kap- peyne's Schoolwet van 1878 scheen aanvankelijk de j overmacht der openbare school te versterken, maar had, door haar agressief karakter, veeleer een tegen- overgestelde werking. En vooral onder het Ministerie Mackay en het Ministerie-Kuyper werd, door krach- tige subsidieering van het bijzonder onderwijs, de financieele voorsprong van de openbare school be- langrijk verminderd... totdat hij, bij de jongste Grondwetsherziening, principieel geheel werd weg- genomen waarna hij ook practisch weldra zaï zijn verdwenen. |
|||||
22 C. K. ELOUT
|
|||||
Het is, zooals men weet, om deze quaestie, de
school-quaestie, dat ,,de antithese", de tegenstelling tusschen den invloed der Rede en van dien der Open- baring op de politiek, practisch heeft gedraaid. En zij is het geweest die onze politiek sinds eenige tien- tallen van jaren goeddeels heeft beheerscht. Op de verschillen in practische politiek willen wij echter later wijzen; het is ons thans om den historischen en principieelen onderbouw te doen. * * *
In den tijd dien wij tot dusver in beschouwing
namen, ongeveer de eerste drie verreis van de negen- tiende eeuw, werd onze politiek, gelijk wij zagen, be- invloed door drie stroomingen, de conservatieve, de liberale en de anti-revolutionnaire, waarvan, sedert 1848, de liberale de heerschende werd, óók dan wan- neer een niet-liberaal Kabinet aan het woord was. Waar bleef, zoo zal men wellicht reeds zich hebben afgevraagd, de Katholieke richting? Het antwoord is dat er, terwijl destijds over 't alge-
meen nog geen georganiseerde partijen bestonden, zelfs van een ietwat duidelijke specifiek roomsche strooming in dien tijd niet veel te vinden was. En zelfs nog in 1898 ving Dr. Schaepman eene mono- graphie over de Katholieke Staatspartij (in het ge- noemde werk van den Ned. Journalistenkring) met de volgende woorden aan: „Bestaat er wel een katholieke partij in Neder-
land?" - al beantwoordde hij de vraag bevestigend. De vraag, hoewel misschien wat paradoxaal, was
toch niet zoo ongerijmd als ze wel lijkt. Elke andere staatkundige strooming heeft zich haar eigen organi- satie moeten vormen. Zelfs de anti-revolutionnaire strooming, „issu de Calvin" vond geen organisatie klaar; het calvinisme toch is een levensbeschouwing die buiten de grenzen van een kerkgenootschap uit- |
|||||
ONZE POLITIEKE PARTIJEN 23
..............%....................................................................................................
gaat en dus zich niet tevreden stellen kon met het
aanwenden van een kerkelijke organisatie op de poli- tiek. Alléén het roomsch-katholicisme heeft een kerk- leer en een kerkgenootschap dat zich over alle levensverschijnselen uitstrekt; Kerk, Staat en Maat- schappij zijn daarbij in beginsel congruent. Vandaar ongetwijfeld dat de roomsch-katholiekevvtot voor kor- ten tijd geen behoefte gevoeld hebben aan een afzon- derlij ke politieke organisatie; zij vonden hun organi- satie in de Kerk, dte algenoegzaam was. Doch hiermede is wel het ontbreken van een
roomsche partij-organisatie verklaard, maar niet het zoolang ontbreken van een duidelijke roomsche strooming in onze politiek. Dit nu heeft eene historische oorzaak.
In de Republiek der "Vereenigde Nederlanden wer-
den de roomschen geduld. Publieke ambten konden ze niet bekleeden. Hun vrijheid was ee nbetrekkelijke, zoodat de Fransche Revolutie door hen, voor wat het staatkundige deel ervan betrof, met ingenomenheid werd begroet. Misschien hadden zij van die ingeno- menheid, die in zooverre v/eer van de liberale afweek als ze niet tevens de philosophische gedachte der Revolutie betrof, evenals de calvinisten op eigene wijzen kunnen doen blijken, indien zij niet iets gemist hadden, dat Dr. Schaepman teekenend noemde „poli- tieke patriarchen": oude geslachten die de bestuurs- traditiën van een richting bewaren zoolang als die richting buiten het bestuur blijft. Wanneer zulk een richting weer actief kan deelnemen aan de politiek en aan het bestuursleven, put zij uit die politieke patriarchengeslachten de bestuurstraditie die ze dan slechts aan een nieuwen tijd heeft aan te passen. Maar de roomschen waren van 't bestuur uitgesloten geweest, hadden dus geen bestuurstradities en geen politieke patriarchen die deze konden bewaren. Dientengevolge kwamen de meeste roomschen bij
het liberalisme onder dak. Over de ministerieele |
||||
24 C. K. ELOUT
..........................................................................................................-é.............
verantwoordelijkheid aarzelden zij. Maar godsdienst-
vrijheid, gelijkheid der kerkgenootschappen voor de wet, vrijheid van onderwijs, van drukpers, van ver- eeniging en vergadering — en meer liberale deside- rata, wenschten ook zij. „Het liberalisme" — zoo ver- tolkt Schaepman de meening der katholieken uit de eerste drie verreleeuws van den vorigen eeuwkring — was, zeker, van revolutionnairen stam. Het had zijn wortelen in de beginselen van 1789. Maar tegenover de misbuiken van de reactie en de contra-revolutie blonk het liberalisme uit als de heilbrenger". Zoo bleven de katholieken in de politiek de hospi-
tanten van het liberalisme en was het de stem van een
katholiek die in de Eerste Kamer den doorslag gaf
ten gunste van de Grondwetsherziening van 1848. Zij
hadden destijds trouwens zelfs nog niet de Kerke-
lijke organisatie hier te lande die bij hen overigens,
later, in de behoeften aan politieken samenhang kon
1 voorzien. De bisschoppelijke hiërarchie werd hun
; eerst hergeven in 1853 door het eerste Ministerie-
| Thorbecke, dat daardoor de Protestantsche April-be-
weging deed losbreken. Thorbecke kon bij de vol-
gende verkiezingen slechts in een roomsch district, in
Maastricht, een mandaat voor de Kamer vinden.
En toch hadden de liberalen hiermede het paard
van Troje ingehaald. Want slechts 15 jaar later, op 23 Juli 1868, gaven
de aldus herstelde Nederlandsche bisschoppen een „Mandement" in 't licht waarin zij in de onderwijs- quaestie principieel de zijde der anti-revolution- nairen kozen en het onbevredigende van neutraal on- derwijs betoogden. Daarmee kwam een einde aan een polüeke constellatie die door Mr. Van Houten met een sprekend beeld aldus is geteekend: ,,Thor- becke speelde de partij met Van Nispen Sr. tegen Groen en Van Hall". Naarmate de schoolstrijd meer en meer de politiek
beheerschen ging, naderden de roomschen tot de T
'1 |
||||
ONZE POLITIEKE PARTIJEN 25
|
|||||
anti-revolutionnairen. De Schoolwet-Kappeyne gaf,
in 1878 den doorslag. En in 1888 waren de partij- verhoudingen dientengevolge zoozeer veranderd, dat het eerste ,,coalttie"-Ministerie optrad: het Ministerie-Mackay, waarin twee roomschen zitting hadden en dat in 1889 de eerste staatssubsidies voor de bijzondere school deed voteeren. De schoolquaestie heeft sedertdien roomschen en
anti-revolutionnatren saamgehouden in den strijd tegen de liberale idéé. In de jaren '80 vinden wij dus, binnen de muren
van het Parlement, deze partijtoestanden: De conservatieve richting is stervende of (in 't
laatst van de jaren '80) reeds gestorven. Haar aan- hangers moeten, om nog plaats in 't Parlement te kunnen vinden, schuil gaan bij andere partijen, wat ze dan ook doen en waardoor alle andere partijen een onzuiver element opnemen. De liberalen hebben pas de Pyrrhus-overwinning
van de wet-Kappeyne op de anti-revolutionnairen en _ de roomsen-katholieken behaald, maar zien, door onderlinge verdeeldheid èn door de toenadering van deze twee partijen, het einde naken van hun hege- monie in 't Parlement. Nog houden, na de verkiezin- I gen van 1884, liberalen eenerzijds, roomschen en anti-revolutionnairen anderzijds, elkaar in evenwicht; de 2 conservatieven zitten op de wip; de Tweede Kamer is op 't doode punt gekomen en onder deze eigenaardige omstandigheden wordt de Grcndwets- herziening geleid door een Minister, den heer Heems- kerk, van conservatieve kleur, dus uist tot die richting behoorend die op sterven ligt. In 1885 komen de liberalen nog even in de meerderheid, maar zoodra de Grondwetsherziening tot stand is gebracht en de kies- rechtuitbreiding werkt, slaat de balans door, de libe- ralen worden minderheid en met het Ministerie- Mackay treedt het eerste Kabinet der christelijk-poli- tieke coalitie ten tooneele. Deze coalitie dreigt kort |
|||||
26 C. K. ELOUT
|
|||||
daarna tijdens den strijd om de kieswet-Tak in de
eerste jaren '90 weer even verbroken te worden, wanneer Dr. Kuyper een accoord met de democrati- sche liberalen poogt te sluiten, doch dit springt af en de anti-liberale coalitie buigt weer samen en groeit dan allengs vaster aaneen. Het is ook eerst sedert het eind van de jaren '70
dat de politieke denkbeelden zich beginnen te crystal- liseeren in program en te organiseeren in partijfor- maties. Binnen het parlement waren de liberalen reeds omtrent het miden van de jaren '70 begonnen met het saambrengen van de liberale Tweede Kamer- leden in fractie-verband en op den gemeenschap- pelijken grondslag van een uitgewerkt program, waarvan men groote fragmenten vindt in Mr. Van Houtens Vijf en Twintig Jaar. Kappeyne werd tot leider van de fractie gekozen. Doch na zeer weinige jaren, bij het aftreden van het ministerie-Kappeyne in 1879, viel deze fractie-organisatie weer uiteen. Daarentegen valt juist in dien laatsten tijd, n.1. in
het jaar 1878, het ontstaan van de georganiseerde anti-
| revolutionnaire partij onder leiding van Dr. Kuyper.
Niet lang daarna, in 1884, kregen de liberalen hun
definitieve algemeene organisatie in de Liberale Unie. Wat den katholieken belangt, eene eigenlijke partij-
organisatie ontbrak voor hen, gelijk wij zagen, nog in Schaepmans tijd en ontbreekt, strikt genomen, ook thans nog. Wel hebben in 1896 de katholieke Kamer- leden, gelijk hun liberale voorgangers twintig jaar vroeger deden, een politiek program opgemaakt, doch een algemeene partij-organisatie buiten het parlement is daaruit niet gegroeid. Wel bestaat er een Bond van katholieke Kiesvereenigingen, doch deze staat weer op zichzelf en heeft geen beginselprogram, slechts een program van practische politiek. Doch wij wezen reeds op de beteekenis welke, voor de roomschen, de Kerk heeft als organisatie die zich uitstrekt over alle levensuitingen. |
|||||
ONZE POLITIEKE PARTIJEN 27
|
|||||
Na de Grondwetsherziening van 1887 vinden wij
dus dezen toestand in onze politieke verhoudingen: Het conservatisme is, als zelfstandige strooming, uit » de politiek verdwenen. Overgebleven zijn: het libera- lisme, verzwakt dor onderlinge verdeeldheid en door het samengaan der roomsch-katholieken met de anti- revolutionnairen, en daartegenover, in tijdelijke en weldra in meer langdurige coalitie deze laatste twee richtingen. Van deze drie zijn het liberalisme en het calvinisme in algemeen partijverband georganiseerd, het katholicisme is voorloopig nog zonder speciale politieke organisatie. In dien tijd nu, d. i. dus vlak na de Grondwetsher-
ziening van '87, komt in het Parlement een gansch nieuwe, buiten alle toen bekende politieke verhoudin- gen staande richting op: die der sodaaT-democratie. Het liberalisme had, in de 40 jaren van zijn poli-
tieke hegemonie — kon het anders? — fouten ge- maakt. Het had, door een scherp-agressieven en een- zijdig-onverdraagzamen vorm te geven aan zijn anti- clericalisme, katholieken en anti-revolutionnairen tegen zich te hoop gejaagd... die weder van hun kant het belang der schoolquaestie overdreven. Deze cardinale fout had het liberalisme begaan in
de toepassing van de Vrijheids-idée op geestelijk gebied. Doch eene nog veel grootere beging het in de ver-
wezenlijking van die idéé op stoffelijk terrein. De onvrijheid van vóór de Fransche Revolutie
was vooral in 't oog gelopen als wettelijke onvrijheid. Het is dus begrijpelijk dat de liberalen, de gelijkheid van allen voor de wet bepalend, te goeder trouw meenden dat deze wetelijke vrijheid nu ook tot feite- lijke vrijheid leiden zou. Afwezigheid van wettelijke belemmering moest, naar hun verwachting, tot gevolg hebben „dat ieder de gelegenheid (zouvinden) om op de plaats te komen, waar hij naar zijn vermogen tot den bloei van het geheel kan medewerken" — |
|||||
28 C. K. ELOUT
zooals de omschrijving van het doel der liberale poli-
tiek luidt, welke Thorbecke in zijn Narede heeft ge- geven. Van staatsbemoeienis met het maatschappelijk leven had men, uit den tijd van het ancien régime, de donkerste herinnering behouden. En dus: laissez faire, laissez passer. Wanneer men de maatschappe- lijke krachten slechts in vrijheid werken liet, zonder andere reglementeering dan die de openbare orde en zedelijkheid vereischten, dan moest daaruit nood- zakelijk het beste groeien; het ondeugdelijke moest ondergaan en het deugdelijke zegevieren. Bezield met deze overtuiging en vervuld, eerst van
het groote werk der liberale staatsorganisatie, daarna van den Kulturkampf (den schoolstrijd) en van andere groote quaesties die de politiek beheerschten, hadden de liberalen gedurende geruimen tijd weinig oog voor deze steeds duidelijker wordende werkelijkheid: dat wettelijke vrijheid niet hetzelfde was als werkelijke. Toen dit feit hun aandacht begon te trekken en zich dus de sociale quaestie aan hen openbaarde, d. w. z. juist de vraag, hoe werkelijke vrijheid aan allen te verzekeren ware, hieldne die andere, zooeven aan- geduide zaken, hen toch nog te zeer bezig om hen tijd te laten voor het zoeken van eene oplossing van die zoo uiterst ingewikkelde, althans ingewikkeld schij- nende, en zeer diep gewortelde quaestie. En toen de ernst daarvan eindelijk tot hen dor ging dringen, deden zij één daad, een zeer groote, doch die prin- cipieel niet afweek van de tot nu toe gevolgde lijn der opruiming van wettelijke vrijheidsbelemmering. Namelijk de afschaffing, in 1872, van de bepaling in den Code Pénal, volgens welke noch patroons, noch arbeiders zich mochten vereenigen om invloed te oefenen op het loon. Deze, door Mr. Van Houten uit- gelokte en door Minister Jolles gedane daad is, wan- neer men bedenkt dat zij de onbelemmerde opkomst van de moderne vakbeweging mogelijk heeft ge- maakt, van ontzaglijke beteekenis geweest. Maar ze |
||||
ONZE POLITIEKE PARTIJEN 29
|
|||||
was niet anders dan de bekroning van den wettelijken
vrijheidsstrijd. Daarna was het liberalisme in de sociale quaestie voorloopig uitgepraat. Het was de sociaal-democratie die daarin de lei-
ding nam. Het feit dat de wettelijke vrijheid nog geen wer-
kelijke vrijheid voor allen was, heeft aanstonds velen die niet verdiept waren in de politiek van den dag, tot nadenken gebracht. Dat, in weerwil van de wette- lijke vrijheid, de arbeidende klasse in feitelijke mate- rieele afhankelijkheid en ellende bleef, was iets, waartegen het gemoed en het rechtsbesef van steeds meer denkers zich ging verzetten. De liberale econo- men uit den tijd van Adam Smith betoogden, dat het niet anders kon, dat het lijden der lager volksklassen slechts door philanthropie was te verzachten, in geen geval echter (en zeker niet door verandering van productiewijze) was op te heffen... tenzij door een beperking van den bevolkingsaanwas, die echter bui- ten het vermogen van den wetgever lag en die boven- dien voor tal van gemoederen iets afstootends had. Tegenover dit harde: Het kan niet anders — hoorde men allengs meer sociologen (Saint Simon, Fourier, Proudhon, Ruskin, Bakoenien, Marx, Lassalle) met stelligheid verklaren: Het kan wèl anders — als men de productiewijze maar verandert. En zij die, niet zich verdiepend in de beelden van
het geloof in den socialistischen Staat, noch peinzend over de juistheid of onjuistheid van de socialistische leerstellingen, eenvoudig uit medelijden, uit gevoels- behoefte sympathiseerden met de nieuwe leer, die konden immers aan hun bestrijders ook tweeërlei tegenwerpen: dat wel de mogelijkheid, maar dan toch ook de onmogelijkheid van den sociaal-democratischen staat alleen door een proef ooit te bewijzen zijn... en dat de beste en scherpzinnigste redeneeringen, de uitnemendste resultaten van de Rede toch wel eens ondeugdelijk waren gebleken in de praktijk. Iets dat |
|||||
30 C. K. ELOUÏ
|
|||||
trouwens ook door tegenstanders — Stuart Mill in
Engeland, Cort van der Linden in ons land — er- kend is. De sociaal-democratie moest dus wel een wassen-
den aanhang vinden. Al wie daar peinsde en twijfelde over de juistheid
van de heerschende economie...... Al wie daar worstelde met het aanzien van zooveel
onverdiend onrecht en lijden en niet gelooven kon dat het niet was te beteren...... Al wie een duistere leegte binnen in zich voelde
door het verlies van geloof, maar in berustende on- wetendheid, in een ignoramus en ignorabimus, geen kracht kon vinden en met een vaak snoeverig onge- loof toch te vergeefs zich paaide....... Al wie te ongeduldig voelde voor het langzame
mijmeren van de oudere economen; al wie geen lijden zien kan zonder mede te lijden; al wie te een- voudig van hart en geest was om de noodzakelijkheid van een ingewikkeld stel.sel in te zien; al wie behoef- te had aan een toekomstig en toch zoo mogelijk te verwezenlijken ideaal; al wie nu eens wat heel nieuws, wat heel anders, wat spontaans, wat niet gewordens wenschte maar een schepping...... Al wie de kracht, den durf, den moed, de roman-
tiek van vroegere krijgsbedrijven zoeken ging en uiten wou in andere vormen, in een anderen strijd... En dan vooral: Al wie daar leed...... Al wie daar
hongerde en dorstte te midden van de overdaad van
anderen...... Al wie buiten eigen schuld zich en de
zijnen in ellende leven zag, in ellende nieuwe levens
wekte, kweekte en begroef...... Al wie ten leven
ontwaakte met de steeds groeiende erkentenis van
zijn ellende, de zekerheid dat die altijd duren zou tot aan het graf en met geen anderen troost dan die van de meer en meer betwiste blofte van het hierna- maals...... Al die duizenden , die welhaast millioenen zouden
|
|||||
ONZE POLITIEKE PARTIJEN 31
|
||||||
worden, hoorden met blijde verbazing, als kinderen
die ontwaken door een verrassend, nieuw geluid, het nieuwe evangelie: Ein neues Lied, ein bessres Lied, *
O Freunde, will ich dichten.
Wir willen hier auf Erden schon Das Himmelreich errichten. Met de stoffelijke heilsverkondiging die Heine er
aan toevoegde: Es wachst hienieden Brot genug
Für alle Menschenkinder. En wie gelooft niet graag, wat schoon klinkt?
* * * Het socialisme heeft, in ons land evenals elders,
achtereenvolgens, binnen een eeuw tijds, drie phasen doorloopen: de utopistische, de revolutionnaire en de revolutionnair-parlementaïre. In de eerste phase werd het beheerscht door edel-
moedige geesten als Saint Simon, die min of meer willekeurig bedachte productiestelsels aanprezen tegenover het heerschende, waarin de leiding van en de macht over de voortbrenging in handen is van het kapitaal en dat daarom het Kapitalistische wordt ge- noemd. In de twee phase, die de eerste snel verdrong, heeft
het socialisme het geloof aan de mogelijkheid van verandering der productie door een beroep op de edelmoedigheid en het rechtsgevoel der bezittende klassen vrloren. Het komt tot de overtuiging dat den arbeiders en in 't algemeen den niet-bezittenden, „het proletariaat", geen bevrijding van anderen kan ver- wachten, maar dat het slechts zichzelf bevrijden kan. Het middel daartoe ligt voor de hand; het is hetzelfde dat nog kort geleden door de bezitters van thans is |
||||||
-
|
||||||
32 C. K. ELOUT
|
|||||
aangewend tegen de heerschers van het ancien
régime: de revolutie. Daartoe moet het proletariaat dus worden opgevoed. De Rus Bakoenien is, in deze phase, de hoofdleider van het socialisme dat tevens in de erkenning der belangengemeenschap van alle arbeiders over de geheele wereld, znij internationaal karakter aanneemt en zijn organisatie vindt in „De Internationale". In- de derde phase dringt het besef door dat het
proletariaat tot het verkrijgen van de macht over de voortbrenging weliswaar niet van revolutionnaire middelen moet afzien, maar dat daarnevens de ver- overing van de politieke macht toch óók van belang is. In dit tijdperk treedt Marx als de groote leider op en op de verovering van de politieke macht wordt vooral aandacht gevestigd nadat, in 1871, de Parijsche Commune, waarvan Marx veel had verwacht, weldra weer verdwijnt. Op het Congres der Internationale, dat in September 1872 te 's Gravenhage wordt gehou- den, zegeviert de streng-organiseerende opvatting die de Duitscher Marx van het socialisme had, over de individualistisch-anarchistische van den Rus Bakoe- nien en wordt deze laatste uit de Internationale gezet, een uiterst belangrijk en dramatisch moment in de geschiedenis van het socialisme, waarvan men de schildering kan vinden o. a. in het zesde deel van Quacks werk „De Socialisten". Het socialisme kreeg daarna meer en meer het karakter van een gediscipli- neerde internationale organisatie dat Marx er aan wilde geven en ging zich ook allengs meer toeleggen op de verovering van de politieke macht door middel van de stembus, zonder nochtans af te zien van de actie der vakvereeniging en, desnoods, van geweld. Het is, zooals men weet, ok Marx geweest die het
socialisme zijn wetenschappelijken ondergrond heeft gegeven en, va uitgangspunt door middelen tot doel, er een gesloten stelsel van gemaakt heeft. Uitgaande van de stelling, dat de oorzaak der groote maatschap" |
|||||
ONZE POLITIEKE PARTIJEN 33
|
|||||||
pelijke tegenstellingen ligt in het privaatbezit van
grond en productiemiddelen, leert Marx, dat dus ge- streefd moet worden naar de opheffing van dat privaat-bezit en van het loonstelsel. Dit is alleen te verwachten door de actie der belanghebbenden bij die opheffing — de arbeiders, en in 't alegmeen de ,,niet-bezitters" — en dezen staan dus in conflict (de klassenstrijd) tegenover de belanghebbenden bij het behoud van het kapitalistische stelsel: de bezitters. Als middelen tot bereiking van het doel komen in aanmerking: de actie van de vakvereeniging (met name de staking), de stembusactie tot verovering van de politieke macht, en, desnoods, het geweld. Voor- waarde voor de bereiking van het doel is, vóór alles, het absolute besef van eenheid der arbeidersgemeen- schap over de geheele wereld („Proletariërs van alle landen, vereenigt u"). Deze eenvoudige sociale diagnose heeft, in de economie en in de sociaal-philo- sophie van Marx, een hoogere wijding gekregen. De fatale werking van het privaat-bezit is door Marx verklaard met behulp van de leerstukken der „meer- waarde" (volgens welke al wat het product boven de productiekosten opbrengt, ten goede komt aan den kapitalist) en van de „verarming" (Verelendung) vol- gens welke het proletariaat steeds armer, de bezitten- de klasse steeds rijker wordt. Waaraan Lassalle nog de loontheorie heeft vastgeknoopt (in beginsel over- genomen van den liberalen econoom Ricardo) volgens welke het loon van den arbeider niet kan stijgen boven de kosten van noodzakelijk levensonderhoud („ijzeren loonwet"). Intusschen zijn deze leerstukken reeds ten deele losgelaten en herzien. Wat niet weg- neemt dat Marx, in zijn economisch stelsel, een gansch nieuwe welvaartsleer heeft gegeven, een nieuwe theorie van den rijkdom. Das Kapiïal *) is in |
|||||||
*) Zie Ie deel van de Wereld-Bibliotheek in 3 stukken.
Vertaling van F. v. d. Goes. Onze Politieke Partijen 3
|
|||||||
34 C. K. ELOUT
|
|||||
menig opzicht een nieuwe lnquiry into the causes of
the weaïth of nations die, uitgaand van een gansch nieuwe schatting der waarde van den arbeid, dan ook tot een heel andere slotsom leiden moest dan die van Adam Smith. Sociaal-philosofisch werd het socialisme, evenals
trouwens elk productiestelsel, door Marx verklaard uit het historisch-materialisme, eene beschouwings- wijze, volgens welke de geschiedenis leert dat de mensch niet het bezit beheerscht maar, omgekeerd, het bezit den mensch, zoodat bepaalde ontwikkelings- phasen van het productieproces ook bepaalde maat- schappelijke en staatkundige vormen determineeren. Bekend is deze stelling van Marx: „Het is niet het bewustzijn der menschen dat hun zijn, maar omge- keerd hun maatschappelijk zijn dat hun bewustzijn bepaalt". En in Het Volk van 17 Maart 1913 is medegedeeld dat deze stelling reeds in haar kiem te vinden was in een gymnasiastenopstel van den lateren grooten denker: „Wij kunnen niet steeds den stand bereiken tot welken wij ons geroepen ach- ten; onze verhoudingen in de maatschappij zijn reeds eenigermate begonnen, eer wij in staat zijn, ze te bepalen". Door dus de maatschappelijke ontwikkeling als een
noodwendigheid voor te stellen en het kapitalisme te doen uitkomen als een onvermijdelijke evolutie- phase tusschen het voortbrengingsproces der gilden en dat van het socialisme, gaf Marx aan zijn leer een klaarheid, een vastheid en een perspectief, die aan het oudere socialisme geheel had ontbroken. Het „Marxisme" ging dan ook allengs het socialisme beheerschen. Intusschen is, zoowel in ons land als in 't buiten-
land, de anarchistisch-individualistische richting van Bakoenien blijven bestaan naast, of eigenlijk wel tegenover, de systematisch-communistische van Marx. In ons land heeft het zelfs zeer lang geduurd vóór |
|||||
ONZE POLITIEKE PARTIJEN 35
|
|||||
het Marxisme in partij formatie optrad. Tot het begin
van de fearen '90 had het socialisme in Nederland, onder al leiding van Domela Nieuwenhuis, nog een Bakoenien-karakter. Behoudens een tijdelijke aarze- ling van laatstgenoemde ten opzichte van het parle- mentarisme — hij liet zich van 1888 tot 1891 door Schoterland naar de Tweede Kamer afvaardigen, maar zag dit daarna als een afdwaling in — was het Neder- landsche socialisme, tot de wording der S. D. A. P. te Zwolle in 1894, scherp revolutionnair, anti-parle- mentair en individualistisch. Nog in 1892 verklaarde de Socialistenbond zijn doel te willen bereiken door alle middelen, hetzij vreedzame, hetzij gewelddadige (wat hem zijn ontbinding wegens strijd met de wet berokkende) en de middelen van propaganda werden dan ook niet zoo heel zelden in daden van geweld gezocht. Mr. Troelstra verklaart (in het reeds genoem- de werk van den Ned. Journalistenkring) dit lang- durige overwicht van het revolutionnaire element in het Nederlandsche socialisme uit de gebrekkige ont- wikkeling der vakbeweging, de uitsluiting der arbei- ders van het kiesrecht en de militnate houding der autoriteiten. Het is mogelijk dat deze feiten van in- vloed zijn geweest maar wanneer men bijvoorbeeld ziet dat in Duitschland, waar de autoriteiten nog heel wat militanter en agressiever tegen het socialisme op- traden dan hier (Socialistenwet!) het socialisme al heel spoedig nagenoeg volkomen Marxistisch werd en dat daarentegen in Frankrijk, bij veel grootere ont- wikkelingsvrijheid, nog heden het anarchistische en syndicalistische element vaak den boventoon voert, dan wordt het waarschijnlijker dat men de ver- klaring moet zoeken in de nationale psyche. Ons volk is steeds individualistisch aangelegd geweest, zoodat het Duitsch-gedisciplineerde wezen van het Marxisme hier niet zoo gemakkelijk ingang vin- den kon. Ten slotte heeft het die, door de Sociaal-E>emo- |
|||||
36 C. K. ELOUT
|
|||||
cratische Arbeiderspartij onder leidnig van Mr.
Troelstra, dan toch gevonden. * * *
Op alle partijen heeft het socialisme gewerkt als
een ferment en, eveneens op alle partijen, min of meer ontbindend. Het heeft de vraag der politieke waardeschatting van den arbeider als een twistappel geworpen, zoowel onder roomschen en anti-revo- lutionnairen als onder liberalen. Het meest latent, het meest verborgen, bleef deze twistvraag bij de roomschen, wier straffe kerkelijke eenheidsorgani- satie steeds weinig door de reten uit laat gluren van wat daarbinnen geschiedt. Maar in de jaren '93 en '94, in den kiesrechtstrijd, werd het toch'duidelijk dat ook in die gelederen het arbeidersvraagstuk scheidend was ingedrongen en Het opmerkelijke verschijnsel deed zich toen voor, dat de man die, door zijn ongemeene gaven, onbetwistbaar de leider van de roomsche politiek moest wezen, Dr. Schaepman. vaak in het hoofdorgaan, de bisschoppelijke Tijd, zeer harde woorden lezen moest over zijn „rode" neigingen. Hij verdedigde zich in Het Centrum en kon er op wijzen dat zijn politiek geheel in overeen- stemming was met die welke Paus Leo XIII, een der meest ver-ziende staatslieden van onzen tijd, in de Encycliek Rerum Novarum had aanbevolen. Formeel behaalde hij dan ook, bij het opstellen van het hier- voor genoemde program der katholieke kamerleden, de overwinning. Maar de tweeheid in neiging bleef onder de roomschen bestaan, al leidde ze, dank zij de groote kerktucht die hen saamhoudt, tot nu toe niet tot scheuring. Tot openlijke splitsing kwam het echter wel in de
twee andere, na de Grondwetsherziening van '87 bestaande politieke partijen: de anti-revolutionnaire en de liberale. Deze toch hadden het leeuwendeel |
|||||
ONZE POLITIEKE PARTIJEN 37
|
|||||
van de conservatieve erfenis onder elkaar verdeeld, j
hadden beiden tal van conservatieve elementen in ] zich opgenomen en daardoor reeds een zekere inner- j lijke spanning gekregen. Een uiterlijke band, zoo straf als die van de roomsche Kerk, hield geen van deze twee partijen samen (alleen de roomsche partij is dan ook een waarlijk Kerkelijke partij, naardien de politieke organisatie bij haar, gelijk wij reeds op- merkten, volkomen door de kerkelijke wordt gedekt) en de houding tegenover den arbeider deed weldra zoowel de liberale als de anti-revolutionnaire orga- nisatie uiteenvallen in twee deelen, een meer en een minder democratisch gezinde groep. Het was, onder de anti-revolutionnairen zoowel als
onder de liberalen, de vraag omtrent de politieke verandering van den arbeider, m. a. w. de kiesrecht" quaestie, die de partij uiteen deed springen, al zat de quaestie der sociale beteekenis van den arbeider en van de Staatstaak in sociale zaken daaronder, en al toonde zich dt bij de liberalen reeds vroeger in de, zij 't ook quantitatief nog niet belangrijke, afscheiding der radicalen in 1888. In 1894, naar aanleiding van de I Kieswet-Tak, openbaarde zich de klove eerst recht ; duidelijk in de beide partijen. Bij de anti-revolution- nairen speelde het scheidingsproces zich ineens af, namelijk door het oprichtne van de vrij-anti-revolu- tionnaire partij, onder den heer de Savornin Lohman. \ Bij de liberalen werd het proces over vier of vijf stembussen verdeeld. Reeds in 1888 scheidden zich, wegens meeningsverschil over de taak van Staat en Gemeente, onder leiding vooral van Treub en Gerrit- sen, de radicalen af en vormden den Radicalen Bond. In 1894 dreef het voorstel-Tak de liberalen in „Voor- uitstrevend-Liberalen" en „Oud-Liberalen" uiteen. Op 't eind van 1896, met de verkiezingen van '97 in 't zicht, werd de fractie-Oppenheim-Fockema Andreae uit de Liberale Unie gestooten, omdat ze weigerde, een zeer uitvoerig hervormingsprogram punt voor |
|||||
38 C. K. ELOUT
|
|||||
punt als stringent te erkennen en omdat ze het niet '
noodig achtte, destijds reeds, gelijk het Unie-bestuur
wilde, zich te verklaren voor de noodzakelijkheid van verdere kiesrechtuitbreiding. En in 1901 eindelijk, opnieuw in 't zicht van een stembus, weigerde dit- maal het Unie-bestuur de urgentie van algemeen kies- recht uit te spreken en verliet de linkervleugel de partij, den Vrijzinnig-Democratischen Bond stichtend, ' waarin de radicalen van '88, die nagenoeg alleen in
het Noorden en in locale aangelegenheden van Am- sterdam eigen kracht hadden ontwikkeld, werden op- genomen. Wat den in 1894 en 1896 uit de Liberale Unie
getreden ,,oud-liberalen betreft, zij bleven zeer lang ongeorganiseerd. In 1905 vaardigden zij een Manifest ' voor de verkiezingen uit, waarin eenige beginselen
van liberaal staatsbeleid werden geformuleerd. Een „Comité" bleef toen in functie bij wijze van politieke vraagbaak, maar op den duur kon deze al te vrije organisatie toch niet voldoen en in 1907 vereenigden zich deze elementen tot den „Bond van Vrije Libe- ralen", een naam die zeker een contradictio in ter- j minis mag heeten, doch waarin de afkeer van al te
straffe en te uitvoerige programma's klinkt di emen in '96 in de Unie te vergeefs had geuit. Het afscheidingsproces had dus bij de liberalen in
meer dan één tempo èn naar meer dan één zijde plaats. Het oud-liberalisme kreeg zijn definitieve organisatie in 1907 in den Bond van Vrije Liberalen, het radicalisme in 1901 in den Vrijzinnig-Democrati- schen Bond (den Radicalen Bond laten wij, als een min beduidende overgangs-organisatie, verder rusten). De beginselen van deze, thans nog bestaande, nieuwe partijen zullen wij straks aanduiden. Eerst dienen wij ons bezig te houden met die van de in '94 afge- scheiden vrij-anti-revolutionnairen, omdat hun orga- nisatie van destijds, onder den naam dien zij toen droegen en met het karakter dat zij vertoonden, thans |
|||||
ONZE POLITIEKE PARTIJEN 39
|
|||||
reeds weder tot het verleden behort, terwijl zij noch-
tans als element in onze politieke geschiedenis heel wat meer beteekende dan de Radicale Bond. Wij zeiden reeds dat de kiesrechtquaestie de aan-
leiding werd tot de afscheiding van de vrij-anti- Revolutionnairen onder leiding van den heer De Savornin Lohman, maar dat, hier zoowel als bij de liberalen, de heele waardeschatting van den arbeider daaronder school. Er broeide, bij de anti-revolution- nairen, trouwens nog meer. Er was een persoonlijke ' spanning tusschen de heeren Kuyper en Lohman ontstaan, vooral veroorzaakt door wat Dr. Kuyper noodzakelijke partijtucht, maar wat Mr. Lohman die het aristocratische element in de anti-revolution- naire partij vormde (de „mannen met dubbele namen") begon zich allengs minder thuis te voelen in een partij die door Dr. Kuyper met voorliefde werd aangeduid met een woord van Willem den Zwijger: die der „kleine luyden". Tegen de straffe partij-discipline kwamen zij te meer in verzet omdat deze, naar hun meening, werd aangewend als verkie- zingsmachine in de hand van één man, Dr. Kuyper, evenals het partij-orgaan, De Standaard, het eigendom was en geredigeerd werd door dien man. En toen nu, in 1894, de kiesrechtquaestie kwam toonen dat de groep-Kuyper veel meer democratische neigingen op dat punt had dan de groep-Lohman, bracht dit het smeulende vuur tot uitslaanden brand. Bij de volgen- de verkiezingen, in 1897, traden de Lohmannianen als „vrij-anti-revolutionnairen" zelfstandig op. Als hun orgaan verscheen De Nederlander, waarmee de oude naam werd hernomen van een blaadje dat eenmaal door Groen van Prinsterer was geredigeerd. Wanneer men het ontstaan van deze partij ver-
gelijkt met dat van de oud- of vrij-liberale partij en men merkt op, dat bij beiden zoowel het verzet tegen te straffe partij-organisatie als tegenzin tegen snelle kiesrechtuitbreiding tot de voornaamste elementen |
|||||
40 C. K. ELOUT
|
|||||
van haar wording zijn te rekenen, dan begrijpt men
dat zich, tusschen deze twee fracties van rechter- en linkerzijde, herhaaldelijk een zekere aantrekkings- kracht heeft geopenbaard. Er is trouwens, zooals wij weldra zullen zien, nog een ander gebied van geest- verwantschap. Was dus de vrij-anti-revolutïonnaire groep naar af-
komst niet verschillend van de anti-revolutionnaire, mèt haar van calvinistischen huize, zij kwam spoedig in aanraking en eindelijk tot fusie met een element van volstrekt niet calvinistischen en dus van gansch anderen oorsprong. Er bestond reeds lang eene, politiek niet georgani-
seerde, richting in den lande, die een vrij subtiele schakeering van het politieke denken vormde. Deze richting, aangevoerd door den Ned. Her-
vormden predikant A. W. Bronsveld, gaf in de door hem geredigeerde Stemmen voor Waarheid en Vrede uiting aan de bezorgdheid voor het „protestantsche I karakter der natie", welke het samengaan van Cal- j vinisten en roomschen en de daardoor wassende in- vloed van Rome bij haar had gewek. Anders dan de liberalen wilden deze groep geen a-religieus be- stuur, geen volstrekt neutrale regeering. Zij wilde wel met christelijke beginselen rekening houden, ook in 't staatsbeleid. Maar een bepaalde politiek achtte zij niet aan een bepaalde religie verbonden. Echter valt niet te ontkennen, dat een der elementen in het ont- staa van deze partij juist van specifiek kerkdijken aard was, n.1. de vijandige gezindheid tusschen de Hervormden en de Christelijk Gereformeerden („doleerenden"), waartoe de heeren Kuyper en Lohman behorden. „Velen waren van oordeel" — zoo schrijft Dr. Bronsveld in Les Pays-Bas — „dat men niet in de politiek kon samengaan met personen die op kerkelijk terrein hun grootste tegenstanders waren". En dit crypto-kerkelijke karakter van de partij vindt men ook eenige zinsneden verder terug |
|||||
ONZE POLITIEKE PARTIJEN 41
|
|||||
in dezen passus die het karakter van deze groep in
zijn kern treft: „Met het oog op dit alles was het dat eenige mannen samen kwamen, die, naar hun godsdienstige overtuiging, behoorden tot wat men de protestantsohe orthodoxie noemt, ten einde na te gaan of het mogelijk zou wezen om de protestanten in het algemeen en de lidmaen der Nederlandsch Hervormde Kerk in 't bijzonder in één groep te vereenigen die, zonder een kerkelijke partij te zijn, zich zou opmaken om het gevaar af te wenden dat het protestantisme zou lopen, indien een Kabinet werd gevormd waarin de katholieke partij het werkelijke zoo al niet nume- rieke overwicht zou hebben." Deze partij noemde zich de ,,C_hristelijk_-Historir_
sche" en hernam daarmede een naam dien Groen ook wel bezigde voor de anti-revolutionnaire en dien Da Costa zelfs beter achtte. De naam anti-revolution- nair gaf immers meer te kennen wat men niet wilde zijn, de naam christelijk-historisch duidde daarentegen aan, in welke richting men wel wilde streven, name- lijk in die van een christelijke partij, die zorgvuldig rekening houdt met het historisch gewordene. De christelijk-historischen, die ook een tijd lang
een partijorgaan uitgaven (Het Nederlandsch Dag- blad) traden bij de verkiezingen van 1897 voor 't eerst zelfstandig op, doch brachten slechts" één lid in de Tweede Kamer:: Dr. J. Th. de Visser. Weldra had ook in deze groep weder een zekere verschuiving plaats; de meerderheid van den „Christelijk-Histori- schen Kiezersbond" kwam tot de overtuiging dat zij eigenlijk veel geestverwantschap had met de vrij- anti-revolutionnairen en dat Dr. Bronsveld een te agressieve houding aannam. In 1901 verlieten Dr. ! Bronsveld en zijn aanhang de partij en in 1903 smol- ten Lohmannianen en christelijk-historischen samen tot „Christelijk-Historische Partij". Leiders in de Kamer werden de heer de Savornin Lohman en Dr. ' de Visser. Partij-orgaan werd De Nederlander, in |
|||||
42 C. K. ELOUT
|
|||||
welks redactie een der hoofdredacteuren van het
weder opgeheven Nederlandsch Dagblad, Mr. H. Ver- kouteren, werd opgenomen. Vijf jaar later voegde zich nog een kleine groep bij de partij, n.1. die der Friesche christelijk-historischen, die gedurende eenige jaren in het hooge Noorden zich had gevormd op den grondslag der Hoedemakeriaansche opvatting van ; de Ned. Hervormde Kerk. Sindsdien droeg de partij, : die toen dus alle christelijk-historischen vereenigde, den naam van „Christelijk-Historische Unie." In haar optreden valt nu en dan haar tweeërlei
afkomst — uit de Calvinistische Lohmanianen en uit de orthodoxe synodalen — niet te miskennen. * * *
Wij hebben gezien dat, ook in de liberale partij,
de scheiding vooral haar beslag kreeg naar aanleiding van het kiesrechtvraagstuk, d. w. z. wegens het ver- schil in politieke waardeering van den arbeider, maar dat daaronder nog een andere, diepere quaestie school, die van zijn sociale waardeering en die van de Staatszaak in sociale zaken, welke reeds in 1888 de radicalen zich deed afscheiden. Aangezien het deze vraag is welke, meer nog dan die van het kiesrecht, de vrij-liberalen en de vrijzinnig-democraten verdeeld houdt, zullen wij haar invloed op het ontstaan der liberale fracties na de Grondwetsherziening van '87 nader moeten bezien. Door welke oorzaken de liberalen, die sinds het
begin der !9de eeuw de dragers van de idéé der Vrij- heid en van den Vooruitgang waren geweest, geen vol- doende aandacht wijdden aan de feitelijke onvrijheid waarin de massa der arbeiders en der mingegoeden leefden, hebben wij reeds aangeduid. Toen zij einde- lijk, door den steeds stijgenden invloed van het socia- lisme op de arbeiders, tot het besef geraakten dat er ook in den liberalen Staat wellicht een ernstige leemte |
|||||
ONZE POLITIEKE PARTIJEN 43
|
|||||||
was, kwamen zij voor een uiterst moeilijke taak te
staan. Zoo lang een staatsman een ongebroken histo- rische lijn van toepassing zijner beginselen vindt, die hij in nieuwe wetten door kan trekken, valt het af- bakenen van zijn weg hem niet zoo moeilijk. Maar wanneer die lijn op eenig gebied van wetgeving een belangrijk hiaat toont, dan wordt het zeer lastig, uit te vinden, wat op dat gebied, op een zeker oogenblik en voor een bepaalde generatie, door een bepaalde denkrichting wordt gevorderd. „Ist die Kette leben- diger Forbildung durchbrochen" — zoo schreef Thor- becke, toen hij nog hoogleeraar was, in 1824 in een weinig bekend werkje van hem. Ueber das Wesen und den organischen Character der Geschichte, dat hij te Göttingen deed uitgeven, „die sich darstellende Gene- ration findet bei dem vorherigen Gliede nicht die ihr, ihrer Individualiteit gemasze und bestimte Entwicke- lung; auch die Gestaltung des Ganzen ist zurückge- blieben. Es ensteht die verhangniszvollste alles Ge- schichtsaufgaben: sich, ohne von der vorigen Lebens- stufe die wahre Besinnung entlehnen zu können, be- wusst zu werden, welches wesentliche Glied man im Ganzen, und welche Bestimmung vermogen dieser In- dividualitat und mit Beziehung auf den bestehenden Zustand des gesammten Geschichtswesens zu erfüllen sei." 1) |
|||||||
*) ,,Is de Keten der levende ontwikkeling verbroken,
dan vindt het opgroeiende geslacht in de aansluiting aan het vorige niet die elementen voor zijn verderen geeste- lijken groei die passen bij zijn individualiteit; ook de vor- ming van het geheel is achterlijk gebleven. En dan ont- staat voor zulk een geslacht de noodlottigste van alle opgaven der historie: zonder dat men uit de vorige gene- ratie het geestelijk materiaal kan putten, zich rekenschap te geven van de juiste plaats die men in het geheel in- neemt en van de taak die men, krachtens zijn individuali- teit en in de omstandigheden van den tijd, heeft te vervullen." |
|||||||
44 C K. ELOUT
|
|||||
Voor die verhangniszvollste alles Geschichtsauf-
gaben zagen zich de liberalen in 't begin der jaren '70 geplaatst. Wat moest er gedaan worden om den arbeider die
reëele vrijheid te schaffen die hem, blijkens het groot tekort aan welvaart en ontwikkeling van zijn klasse, door de wettelijke vrijheid niet was bezorgd? Wat was in deze de liberale lijn? Wat kon, in liberalen zin, worden aangewend om het liberale ideaal uit Thor- becke's Narede — „dat ieder de gelegenheid vinde om op devJaats te komen, waar hij naar zijn vermogen tot den bloei van het geheel kan medewerken" — te verwezenlijken? Voor zoover er nog wettelijke belemmeringen van
ontwikkeling voor den arbeider vielen op te ruimen was het liberalisme daartoe bereid. De Groninger liberaal Van Houten (radicaal heeft de heer Van Hou- ten zich nooit willen noemen; reeds in zijn eerste Kamerjaren zei hij: „Ik draag roem op den naam liberaal, met niets er bij en niets er af") kreeg dan ook vrij gemakkelijk gedaan dat het verbod van arbei- derscoalitie uit den Code Pénal werd geschrapt. Het is echter teekenend voor het gemis aan aandacht van het liberalisme voor het sociale vraagstuk, voor zijn verdiept-zijn in andere groote politieke quaesties, dat het zulk een krasse wettelijke vrijheidsbelemmering nog zoo lang heeft laten bestaan. Maar toen Van Houten verder wilde gaan, stiet hij
op weerstand bij zijn politieke geestverwanten. Reeds wat de kiesrechtuitbreiding betrof. Van Houten wilde het hooge-ccnsuskiesrecht doen verdwijnen, dat het kiezerscorps beperkte tot ongeveer 100.000 man. Er was geen denken aan. Zelfs een man als Kappeyne was er niet voor te vinden, wilde niets weten van iets dat zweemde naar algemeen kiesrecht, „hetzij in de korte, hetzij in de lange kleeren." De arbeiders waren niet ontwikkeld genoeg. En vooral: ze zouden mis- bruik maken van het kiesrecht in het uitsluitend bc- |
|||||
ONZE POLITIEKE PARTIJEN 45
|
|||||
lang van hun klasse. Ze zouden het evenwicht der
klassen verstoren. Doch nog veel sterker was de tegenstand op 't stuk
van sociale wetgeving. Het feit, dat wettelijke vrijheid niet identiek is met werkelijke vrijheid, werd door Mr. Van Houten wèl ingezien. In een artikel in de Vragen des Tijds van 1874 („Over den invloed der wetgeving op de verdeeling van den rijkdom") schreef deze o.a.: «" ........indien bleek dat de ongelijkheid waarover ge-
klaagd wordt en welke niemand in beginsel als wen-
schelijk verdedigt, voor een groot deel juist ontstaan is en voortbestaat door maatregelen van wetgeving en bestuur; indien de voorstanders van het beginsel van niet-inmenging tevens door de reeds bestaande in- menging bevoordeelden bleken te zijn — zou dan niet een vruchtbaar veld van gemeenschappelijke werk- zaamheid gevonden zijn? „Ik stel mij voor, in dit artikel aan te toonen, dat
dit veronderstelde geval zich werkelijk voordoet en dat ook tegenwoordig de stand der vermogensverdee- ling geheel van de wetgeving afhangt." En de schrijver stelde als doel van eene liberale
sociale politiek: „wegneming der wettelijke oorzaken van ongelijkheid." Een doel dat, ruim dertig jaar later, met bijna dezelfde woorden zou worden omschreven in het program van den Vrijzinnig-Democratischen Bond: door een krachtige sociale wetgeving aan te sturen „op het wegnemen der maatschappelijke oorzaken, welke tusschen de leden van het volk ongelijkheid scheppen of versterken ten aanzien van hun ontwikkelingsvoor- waarden." Alleen wil dit program, door wetgeving, de maatschappelijke oorzaken van ongelijkheid weg- nemen. Mr. Van Houten schreef, juister: de wette- lijke oorzaken. Aanvankelijk stond de heer Van Houten met deze
nieuwe leer alléén in de Tweede Kamer. En toen hij medestanders kreeg, openbaarde zich weldra, in de |
|||||
46 C. K. ELOUT
|
|||||
jaren '80, het diepgaande verschil omtrent de wijze
waarop de „wegneming der oorzaken van ongelijk- heid" moest geschieden. Dat verschil liep over de taak en de bevoegdheid
van den Staat. Over de mate van Staatsinmenging.
En over de vraag, of het individu desnoods door
den Staat gedwongen mocht worden tot die maat- regelen die de Staat oordeelde, in het belang te zijn van dat individu zelf. In Duitschland was de richting van het staats- of
katheder-socialisme opgekomen. Het waren de stu- deergeleerde Karl Marlo en vooral de grondbezitter en econoom Rodbertus die deze richting hadden aan- bevolen, waarvan het karakter in het zesde deel van Quacks Socialisten zóó wordt aangeduid: „De ware kenmerkende karaktertrek van dat staats-
socialisme is, dat het een krachtig monarchaal staats- gezag eischt, onafhankelijk van de partijen en de klassen, sterk genoeg om aan den klassestrijd een einde te maken. Maatschappelijke vrede, verzoening der sociale klassen is het doel. Het middel ligt in de heerschappij van het monarchaal gezag over de klas- sen, aan welke elk het hare van overheidswege wordt toebedeeld." Van overheidswege wordt toebedeeld. Hier is de
spil van het staatssocialisme. Hier is ook de verkla- ring te vinden van het felle verzet dat, zoowel van anti-revolutionnaire als van liberale zijde, tegen dit stelsel opkwam. De leer der Staatsalmacht toch, die aan het staatssocialisme ten grondslag ligt, botst natuurlijk tegen de anti-revolutionnaire leer der „sou- 'y- vereinieit in eigen kring" („eigen kring"... o. a. ook van de Kerk). Botst trouwens ook met de roomsche leer van het primordiale recht der Kerk, door den Duitschen Centrumsleider Von Mallinckrodt boven dat van den Staat gevindiceerd en eveneens door Dr. Schaepman in 1882 in de Tweede Kamer. Maar is |
|||||
ONZE POLITIEKE PARTIJEN
|
|||||||
47
|
|||||||
evenzeer in strijd met het primordiale recht van het
individu dat door de liberalen aan de Fransche Revo- lutie was ontleend. Want in de plaats van de „rechten van den mensen" schoof Rodbertus het recht van den Staat. Voor de liberalen, die den Nederlandschen Staat van 1848 hadden opgebouwd, was de Staat mid- del, het individu doel. Voor Rodbertus en de zijnen was daarentegen de gemeenschap, geordend in den Staat, doel; de individuen waren daaraan absoluut ondergeschikt. Terwijl dan ook b.v. Cort van der Lin- den opmerkt dat voor de liberalen de persoonlijke vrij- heid een goed op zichzelf is en dat „de grootste indi- vidueele vrijheid waarborgt het grootste geluk," betogt Rodbertus dat zij slechts een „negatief goed" is, een „ledige sfeer die naar een inhoud verlangt." Het stelsel van Adam Smith, dat der vrije verwerving, moest, naar zijn meening, worden opgeheven en wor- den vervangen door dat van de Staatsleiding. Een Staatsleiding, die in vele opzichten Staatshandelen moest worden, overneming van de taak van het in- dividu door den Staat. Het spoorweg" en het bank- wezen bij voorbeeld moest, ter voorkoming van ex- ploitatie van individu door individu, geheel in handen komen van den Staat. Overal, waar een monopolie bestond of dreigde te ontstaan, moest de Staat dat overnemen. Slechts door de als eenheid georganiseer- de Staatsmacht was, zoo meende hij, het sociale vraagstuk op te lossen. Het was begrijpelijk dat het liberalisme niets van
deze leer wilde weten. Wilde het socialisme de pro- ductiemidelen in handen van de arbeiders brengen, met opheffing van het privaat-bezit en van het loon- stelsel, de Sfaafssocialisten wilden deze laatste twee wel handhaven (voorloopig althans; Rodbertus heeft nooit verheeld dat ook hij het individualistisch-kapi- talistische stelsel slechts als een overgangsvorm beschouwde), maar ook zij beoogden, de productie- middelen niet geheel te laten in de "heerschappij van |
|||||||
C. K. ELOUT
|
|||||||
48
|
|||||||
het vrije verkeer. Waar was de practische grens der
bevoegdheid van hun Staat? Hun stelsel moest uit- loopen op dit resultaat: de productiemiddelen in han- den van den almachtigen Staat. Het „staatssocialisme" was dus in beginsel even-
zeer in strijd met de opvattingen van de liberalen als met die van anti-revolutionnairen en roomschen. En toch konden geen van deze drie zich aan de beko- ring ervan onttrekken. Dit eene was immers niet te ontkennen: Het staatssocialisme vulde de leemte aan die het liberalisme op sociaal gebied tot nu toe had gelaten en die het nog niet op eigene wijze had weten te vullen. Het liberalisme gaf den arbeiders onder het hoofd „Vrijheid" toch eigenlijk slechts een fictieven post te boeken. En onder het hoofd „Wei- vaart" een groot te kort. Was het dan iet beter, over te gaan tot het staatssocialisme daïi het welvaarts- tekort beloofde aan te vullen en dat daartoe niet schroomde, een streep te halen door den post „indi- vidueele vrijheid......" een post die immers toch voor
de meeste arbeiders slechts fictief was?
Terwijl allengs meer liberalen aan 't aarzelen
geraakten — de anti-revolutionnairen bleven langer standvastig — had er in Duitschland iets plaats dat daar in vele geesten den doorslag gaf. Bismarck had in 1878 tevergeefs gepoogd, met
zijn Socialistenwet het socialisme te fnuiken. Hij had er juist het tegenovergestelde mee verkregen. Daarop trachtte hij zijn doel langs een anderen weg te bereiken, en het socialisme te dooden, door het als't ware van Staatswege concurrentie aan te doen. Rodberius wist zijn denkbeelden onder Bismarcks aandacht te brengen en de groote kanselier, die van het waarlijk socialistische er in zeker niets moest hebben, werd aangetrokken door het Staats-monar- chale beginsel dat in de uitvoering lag. Hem, den conservatief,, deerde de aanranding van het indivi- dualistische beginsel der Fransche Revolutie natuur- |
|||||||
ONZE POLITIEKE PARTIJEN 49
|
|||||||
lijk niet. En ter bevordering van zijn streven: krach-
tige en doodende concurrentie met de sociaal-demo- cratie, leek hem dat van Rodbertus in 't bijzonder en van dat der staatssocialisten in 't algemeen, uiter- mate geschikt. En zoo bracht Bismarck, de conservatief, den
Keizer er toe, om de vermaarde Keizerlijke Bood- schap van 17 November 1881 uit te vaardigen, die door Quack zoo teekenend ,,de Magna Charta van het staatssocialisme in Duitschland" is genoemd. Daarbij bleef hij niet stilstaan. Die Keizerlijke
belofte zou worden vervuld. En ter nakoming greep Bismarck naar midelen die door een staatssocialist, door den reeds genoemden Karl Marlo, aan de hand waren gedaan: verplichte verzekering tegen de gel- delijke gevolgen van ongevallen, ziekte, invaliditeit en ouderdom. Ze werden verwezenlijkt in de jaren 1883, 1884 en 1889. Dat waren daden. En die bleken een geweldige
zuigende werking te oefenen op de sociale denk- beelden ook in ons land. De staatssocialistische denk- I beelden werden, gelijk wij reeds zagen, aanvaard door de radicalen, die de eersten zijn geweest om ze J voor een deel in toepassing te brengen in de gemeen- te-politiek (strijd tegen de concessie-monopolies in Amsterdam). Maar daarbij bleef het niet. Óp 1 De- cember 1893 verklaarde Mr. A. Kerdijk, de leider van een „vooruitstrevende" groep der liberale Kamer- leden, waartoe o. a. ook Borgesius behoorde, „dat j geen vaste grenzen voor de Staatsbemoeiing zijn aan te wijzen". En hij noemde openlijk zichzelf een „Katheder-socialist". De breuk was duidelijk zicht- baar. Was de kiesrechtquaestie de meest actueele oorzaak der verdeeldheid van de liberalen, ook als dat vraagstuk opgelost zou worden, dan zou toch nog het diepe, principieele verschil blijven jgestaan om- trent de verhouding tusschen Staat en individu, om- trent de vraag, wie doel moest wezen en wie middel, Onze Politieke Partijen 4
|
|||||||
50 C K. ELOUT
|
|||||
en wie het eigenbelang van het individu zou hebben
te bepalen. Voor de liberalen van den ouden stempel bleef de Vrijheid hoofdzaak en op zichzelve reeds begeerlijk. Voor de staatssocialisten was vrijheid zonder welvaart een waardelooze fictie; zij offerden de vrijheid desnoods aan de welvaart op, ook al moest dit geschieden door het individu te dwingen tot be- paalde maatregelen in zijn eigen belang. Immers, het individu was voor hen secundair, de Staatsgemeen- schap was het primaire, naar welks belang men zich te richten had. In den Vrijzinnig-Democratischen Bond vindt, sinds
1901, het staatssocialisme zijn zuiverste en meest principieele partij-uiting. Doch geen enkele andere partij ontkwam aan de
bekoring van de nieuwe leer, die de eenige scheen welke houvast gaf tegenover het arbeiders-socialisme van Domela-Nieuwenhuis en, later, van Troelstra. De anti-revolutionnairen, die zich eerst bij monde
van Dr. Kuyper principieel tegen staatssocialisme en verzekeringsdwang hadden verklaard, draaiden allengs bij. De roomsen-katholieken eveneens. De Liberale Unie desgelijks. En toen, in 1905, door het rechtsche Ministerie-Kuyper de verplichting tot pensioenver- zekering werd voorgesteld voor onderwijzers aan bijzondere scholen (dus voor vrije burgers) vond dit in de Kamer wel bestrijding bij enkele christelijk- historischen en vrij-liberalen, doch het wetsontwerp werd zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Hiermede was feitelijk beslist over de principieele bevoegdheid van den Staat om het individu te dwin- gen tot bepaalde maatregelen in zijn eigen belang en zoo werden dan ook dor linksene en rechtsche Kabinetten dwangverzekering betreffende ziekte, in- validiteit en ouderdom voorgesteld. De christelijk-his- torischen, die ter rechterzijde nog zeer lang zich verzetten tegen deze praktijk van het staatssocialisme zijn bij de behandeling van het invaliditeits- en ouder- |
|||||
ONZE POLITIEKE PARTIJEN 51
|
|||||
domsontwerp van Minister Talma eveneens onder het
Caudijnsche juk van het staatssocialisme dorgegaan. En overigens is, op 't stuk van Staatsinmenging, door de Arbeidswet van 1878 (misschien zelfs reeds door de Kinderwet van Mr .Van Houten van 1874), door de Veiligheidswet, de Ongevallenwet en, last not least, door een wet als de Steenhouwerswet, het be- ginsel van het laissez-faire geheel verlaten. Slechts één groep ging zich allengs weer verzetten
tegen vergaande Staatsbemoeiing en tegen Staats- dwang. Namelijk die der oud- of vrij-liberalen. Zij, die dachten als Mr. Van Houten, waren aan-
vankelijk tot tamelijk wat ingrijpen van Staatswege geneigd. In een rede „over de middelen tot bestrij- ding van den kinderarbeid", welke de Groningsche afgevaardigde in 1879 hield in het Geneeskundig Congres te Amsterdam, bepleite hij niet alleen wet- telijke beperking van den kinderarbeid, maar o. a. ook wettelijke regeling van rustdagen, van nacht- arbeid, van vrouwenarbeid, van de hygiëne in werk- plaatsen, „ja misschien van den normalen duur van den arbeidsdag". Anderen wilden daarvan echter niets weten en toen later een aantal voorstanders van Staatsinmenging reeds verder gingen, schrokken ook velen van hun vroegere denkgenooten, onder wie ook Mr. Van Houten, van veel Staatsbemoeiing terug. De reeds genoemde afscheiding van den Radicalen Bond is goeddeels veroorzaakt door meeningsverschil op dit punt, vooral ook wat de taak der gemeente-bestu- ren betrof. Tegen het uitbreiden van de Staatstaak, het over-
nemen van particuliere werken door den Staat, het steeds meer regelen van bovenaf, waren de oud-libe- ralen zich blijven verzetten. Tegen het beginsel der dwangverzekering hadden zij niet zoo aanstonds iets weten over te stellen, totdat een huner jongeren, Mr. Dr. ter Spill, in 1906 in de Vereeniging voor Staathuishoudkunde en Statistiek, hun aandacht ves- |
|||||
52 C. K. ELOUT
|
|||||
tigde op het stelsel van vrijwillige verzekering met
Staatssubsidie en de dwangverzekering principieel en
scherp bestreed. Sindsdien keerden de vrij-liberalen
zich ok op dit stuk beslist van het staatssocialisme
af, dat dus zijn bestrijding juist weer daar vond, waar
het 't eerst aanhang had gevonden: in het liberalisme.
Dat de dwangverzekering sedert 1909 door de
Liberale Unie is losgelaten voor de Staats-„pension-
neering" en dat deze laatste sedert de vrijzinnige
Concentratie van 1913 ook is aanvaard door Vrij-
Liberalen en Vrijzinnig-Democraten, mag bekend
worden geacht.
* * *
Wij zien dus, in de beginselontwikkeling van onze
politieke partijen, de volgende tijdperken. Eerst een in hoofdzaak enkelvoudige verdeeling,
en wel eene naar de z. g. „horizontale" scheidings- lijn. Van het herstel onzer onafhankelijkheid tot on- geveer 1848 loopt de strijd nagenoeg alleen tus- schen behoud en vorstenmacht eenerzijds, vooruit- gang en vrijheid anderzijds. Tusschen conservatief en liberaal. Daar dwars doorheen loopt, maar nog slechts flauw en buiten de volksvertegenwoordiging, de scheiding tusschen liberaal en anti-revolutionnair. Van de Grondwetsherziening van 1848 tot ongeveer
die van 1887 teekent zich daarentegen reeds duide- lijk de kruisscheiding af. De „verticale" antithese tusschen „Rede" en „Openbaring", waarbij men aan de eene zijde van de lijn de liberalen, aan de andere zijde de anti-revolutionnairen en op 't laatst ook de katholieken vindt, doorkruist reeds duidelijk de hori- zontale. Na de Grondwetsherziening van 1887 ontwikkelt
zich weldra een nieuwe toestand met nieuwe politieke formules. De oude lijn der horizontale scheiding tus- schen conservatieven en liberalen is, tengevolge van de politieke zielsverhuizing der conservatieve psyche |
|||||
ONZE POLITIEKE PARTIJEN 53
|
|||||
naar andere politieke lichamen, weggewischt. Af en
toe krijgt men nog wel eens een materialisatie van den conservatieven geest („Nationale partij", „Natio- naal-Historischen"), maar van langeren duur dan die eener korte spiritistische „manifestatie" zijn deze verschijnselen, vergelijkenderwijs gesproken, niet. Vor zoover de conservatieven niet bij andere par- tijen zijn ondergekropen, dolen zij als politieke dwaal- lichtjes rond. Daarentegen is de oude horizontale scheidingslijn vervangen door twee nieuwe: die tus- schen Socialisme en Kapitalisme en die tusschen dwang en radico-democratie eenerzijds en vrijheid en klassenevenwicht anderzijds. Aan de eene zijde van laatstgenoemde lijn vindt men, wanneer men den toestand omstreeks 1913 beziet, de vrijzinnig-demo- craten, de anti-revolutionnairen, de roomsch-katho- lieken, een deel der christelijk-historischen en de groote meerderheid der Liberale Unie. Aan de andere zijde: de minderheid der Liberale Unie, enkele chris- felijk-historischen en de vrij-liberalen. De vertikale scheidingslijn tusschen Rede en Open-
baring in de politiek is blijven bestaan. Zij loopt door alle partijen heen, zelfs, blijkens het optreden van groepen als die der „Blijde Wereld" en der ,,Chris- ten-Socialisten", ook door de sociaal-democratische. Het diagram vertoont dus een dubbel kruis. Dezen ontwikkelingsgang kan men verduidelijken
in de onderstaande drie diagrammen. Het verschil in dikte tusschen de lijnen duidt op het verschil in be- heersching van onze politiek. |
|||||
C. K. ELOUT
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
54
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I. 1813-1848
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
S
e
q conser _2
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
atief
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
liberaal g
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(incl. katholiek)
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II. 1848-1887
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ONZE POLITIEKE PARTIJEN 55
|
|||||||||||||||||||||||||||
III. 1887-1913
|
|||||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||
Het spreekt vanzelf dat deze voorstellingen slechts
een ruw-schetsmatig karakter hebben. |
|||||||||||||||||||||||||||
TEGENWOORDIGE BEGINSELEN
|
|||||
SnSANNEER men het voorafgaande heeft
gevolgd, dan kent men reeds goeddeels het wezen van onze tegenwoordige politieke partijen. Oorsprong en on'iwik- keling bepalen den tegenwoordigen staat. En wie zich dan ok aan 't lezen van partijprograms zou willen zetten, zonder kennis van de geschiedenis der partijen, die begrijpt zeker niet waarom bepaalde wenschen op bepaalde programs voorkomen en op andere niet. Ook ontmoet men op verschillende programs een aantal eendere of onge- veer eendere wenschen, wat ook weer onbegrijpelijk is wanneer men de historische wording niet kent en dus niet v/eet, welke tegenstellingen onze politiek doorkruist hebben en nog doorkruisen. Terwijl boven- dien nagenoeg eendere formules door partijen van verschillenden oorsprong en neiging sêoms ook ver- schillend worden opgevat. Maar nu wij de wording van onze politieke partijen
hebben overzien, kunnen we het tegenwoordige wezen van elke partij in de programs gemakkelijk aanwijzen. Wij laten de politieke tusschentinten rusten en bepalen ons tot de negen hoofdgroepen die in onze Tweede Kamer zijn vertegenwoordigd, n.1. ter rechter- zijde van den Kamerpresident de anti-revolution- nairen, christelijk-historischen en roomsch-katholie- ken en ter linkerzijde de vrij-liberalen, Unie-liberalen, vrijzinnig-democraten, sociaal-democraten, communis- ten en de Economische Bond. Wij beginnen rechts met de Anti-Revolutionnairen. Evenals sommige andere
partijen heeft ook deze richting een program van beginselen en een program van actie. Het beginsel- program dagteekent, gelijk wij reeds zagen, van 1878 |
|||||
ONZE POLITIEKE PARTIJEN 57
|
|||||
en is sedertdien ongewijzigd. Het gewaagt dan ook in
Art. 1, van „de anti-revolutionnaire of christelijk-his- torische richting" naardien dit, zooals wij opmerkten, vroeger twee. namen waren die slechts twee zijden van eenzelfde streven aanduidden en niet, zooals thans, verschil in richting. Onmiddellijk daarna wordt, in Art. 2, stelling genomen tegen de liberale opvatting van gezag als een noodzakelijk kwaad van mensche- lijken oorsprong, door het gezag uit God af te leiden en het beginsel der volkssouvereiniteit te verwerpen. De Souvereiniteit van het huis van Oranje wordt aanvaard „als door de leiding Gods in onze geschie- denis geworteld." Echter wordt deze zaak in Art. 6 meer opportunistisch bekeken in de verklaring, dat „op zichzelf geen enkelen staatsvorm den eenig bruik- baren" is te achten, maar dat het constitutioneele Koningschap „als den voor Nederland meest geschik- ten regeeringsvorm" is te beschouwen. De eigenaardige positie van de anti-revolutionnaire
partij als christelijke doch niet kerkelijke partij tus- schen liberalen en roomschen, komt uit in de artikelen 3, 4 en 5, vooral in eerstgenoemd artikel. Daarin toch verklaart de partij de „eeuwige beginselen van Gods Woord" te belijden, „zoo echter, dat het Staatsgezag noch rechtstreeks, noch door de uitspraak van eenige kerk, maar alleen in de consciëntie der overheidsper- sonen aan de ordinantiën Gods gebonden zij". De twee volgende artikelen schijnen min of meer een toelichting te beoogen op deze ietwat mystieke staats- leer, waarvan alleen duidelijk blijkt, dat ze positief christelijk, maar niet door eenige kerk beheerscht moet wezen. Die artikelen toch geven nog eens aan dat de overheid regeert bij de gratie Gods en als dienaresse Gods, dat ze bijv. het recht heeft (niet den plicht!) om den eed te vergen, dat ze zooveel mogelijk Zondagsrust moet bevorderen, dat ze uit bestuur en wetgeving alles moet verwijderen „wat den vrijen in- vloed van het Evangelie op ons volksleven belem- |
|||||
58 C. K. ELOUT
|
|||||
mert", maar anderzijds: dat ze zich heeft te onthou-
den „van elke rechtstreeksche bemoeiing met de godsdienstige ontwikkeling der natie, dat ze alle kerk- genootschappen of godsdienstige vereenigingen op voet van gelijkheid moet behandelen en dat ze elk gewetensbezwaar moet eerbiedigen. Deze lijn van positief-christelijke roeping der over-
heid, echter alleen voorkomend uit het geweten der overheidspersonen en ook begrensd door het geweten der burgers, vindt men in andere artikelen doorge- trokken en leidt tot een telkens weer afwegen van recht (soms plicht) van de overheid om te doen en plicht om te laten. Zoo wordt de overheidsschool slechts „voor zoover noodig" toelaatbaar geacht, wordt aan de overheid den plicht tot straffen opge- legd („tot herstel van de geschonden gerechtigheid") maar slechts het recht gegeven om „desnoods" de doodstraf in te voeren, wordt haar den plicht opgelegd om te waken voor openbare eerbaarheid, maar met vrijwaring „van wat tot het terrein des huiselijken levens behoort" en wordt haar tot taak gesteld om besmettelijke ziekten te weren, echter „behoudens de vrije beschikking van een iegelijke over zijn eigen lichaam en zijn eigen consciëntie" (vandaar het verzet tegen den vaccinedwang). Ten aanzien van de vertegenwordigende lichamen
vindt men slechts aangegeven dat deze „in de natie moeten wortelen" en „niet langer een krenking van het recht der minderheden" mogen opleveren. Men denke er aan dat dit geschreven werd in 1878. Wat de sociale wetgeving belangt, wordt de nood-
zakelijkheid van ingrijpen door den Staat erkend, opdat „de verhouding tusschen de verschillende maatschappelijke standen zooveel doenlijk beant- woorde aan de eischen van Gods woord". Een om- schrijving van een gedachte die principieel het staats- socialisme schijnt te verwerpen, maar voor de praktijk ervan de deur niet sluit. |
|||||
ONZE POLITIEKE PARTIJEN 59
|
||||||
En wat de Grondwet van 1848 betreft, deze wordt
wel aanvaard, doch als „uitgangspunt" om tot een hervorming van onze Staatsinstellingen in anti-revo- lutionnairen zin te komen. Dit program van beginselen omvat, zooals men ziet,
zoowel afgeleide als primaire beginselen en zelfs zaken die in 't geheel niets principieels hebben, maar louter actualiteiten of opportuniteiten betreffen, (de eisch van censusverlaging, de stelling dat de anti- revolutionnairen bij eerste stemming „gemeenlijk met een eigen candidatuur" uitkomen, een stelling van vóór den coalitietijd!) Wenden wij ons thans naar het beginselprogram
van de Christelijk-Historische Unie. Hier zijn primaire
beginselen en afgeleide beginselen zuiver uit elkaar gehouden. In beide vindt men hier en daar sporen van de tweeërlei elementen, de calvinistische vrij- : anti-revolutionnairen en de synodale christelijk-histo- rischen van den C. H. Kiezersbond, waaruit de Unie is ontstaan. Zoo zegt artikel 1 der algemeene begin- selen dat ter bepaling van wat de ordening Gods is te achten, niet alleen moet gelet worden op de uitspraken der H. Schrift, maar ook op „het oordeel der Chris- telijke Kerk" en „op de leiding Gods, waargenomen in de geschiedenis der volken." Terwijl dus het anti- revolutionnaire program de ordeningen Gods voor de staatkunde alleen wil zoeken in Gods Woord en elk kerkgezag in deze uitdrukking verwerpt, erkent het christelijk-historische program juist óók het kerkge- zag als autoriteit. En, in de derde plaats, de geschie- denis. Zelfs is het de vraag, of deze laatste niet meer voorop diende te worden gebracht. De heer De Savor- nin Lohman toch heeft, in de Tweede Kamer, het onderscheid tusschen anti-revolutionnairen en christe- lijk-historischen eens aangewezen in deze tegenstel- ling: De anti-revolutionnairen nemen Gods Woord als uitgangspunt en trachten de daaruit af te leiden or- |
||||||
'
|
||||||
60 C. K. ELOUT
|
|||||
deningen Gods zóó ver door te voeren als het histo-
risch gewordene nu eenmaal gedoogt. De christelijk- historischen handelen in omgekeerden zin; zij nemen het historisch gewordene tot uitgangspunt en pogen dit zooveel mogelijk aan te passen aan Gods Woord. De onderscheiding is van practisch belang. Immers, op het eerste standpunt zal men veel eer dogmatisch handelen dan op het tweede, meer tot radicalisme en minder tot eerbiediging van het bestaande geneigd zijn. Voorbeelden daarvan heeft men dan ook kunnen zien in het verschil in houding van anti-revolution- nairen en christelijk-historischen op 't stuk van het kiesrecht en van de sociale wetgeving (Bakkerswet). De „algemeene beginselen" der C.-H. Unie vorde-
ren ook eerbiediging, niet slechts van de „christelijke" beginselen, zooals de anti-revolutionnairen wenschen, maar bepaaldelijk van de „christelijk-historische" beginselen. En het bestuur van Nederland „in Protes- : tantschen zin." Het is duidelijk dat hierdoor de C.-H. Unie principieel zich verder af plaatst van de roomsch- katholieken dan de anti-revolutionnaire partij het doet met haar program, dat nergens in bijzonderheden van „christelijke beginselen" afdwaalt. Kenmerkend voor het wezen der christelijk-histo-
rischen is ook het beslist principieel-monarchale in haar wenschen omtrent de staatsinrichting. Evenals de anti-revolutionnaire partij acht zij het constitutio- neele koningschap een „vrucht van de leidingen Gods", maar het utilistische oordeel, dat daarnaast in het a.-r. program is te vinden over de betrekkelijke nuttigheid van verschillende staatsvormen, treft men in dat van de C.-H. Unie niet aan. En uitdrukkelijk wordt het den plicht der Volksvertegenwordiging ge- noemd, om „het door de overheid aldus in te nemen standpunt" tegenover elk „revolutionnair gezind be- wind" te handhaven. Eene opmerkelijke eigenaardig» heid, onmiskenbaar behoorend tot het karakter der christelijk-historische partij, is trouwens dat ze in 't |
|||||
ONZE POLITIEKE PARTIJEN 61
|
|||||
algemeen , welke ook de Regeering zij die aan 't
roer is, min of meer gouvernementeele neigingen toont. Zij werkt, meer nog dan de vrij-liberale partij (schoon ook bij deze dit element tot haar wezen be- hoort) als 't mogelijk is met de Regeering mede. In Engeland was dit een eigenaardigheid van de oude 7'ory-partij tegenover de PK/i/g-partij, die altijd min of meer oppositie-neigingen had. Overigens toonen de beginselprograms van chris-
telijk-historischen en anti-revolutionnairen veel over- eenkomst, zooals, bij gedeeltelijk eendere afkomst, ook begrijpelijk is. Ten slotte, wat de rechterzijde belangt, de
Roomsch-Katholieke Staatspartij.
Wij hebben reeds opgemerkt, dat een algemeene
parti?/-organisatie buiten het verband van de roomsche Kerk eigenlijk niet bestaat. De, sedert eenige jaren bestaande, Bond van R. K. Kiesvereenigingen, bepaalt zich tot het aangeven, telkens vóór een stembus, van enkele actueele wenschen als „program van actie." Een beginselverklaring van roomsche politiek vindt men alleen in het program, in 1896 opgesteld door de katholieke Kamerleden, een program, waarin overigens de duurzame beginselen met de voorbij- gaande wenschen van practische politiek ten deele zijn vermengd en dat, wat dit laatste belangt, ook ten deele verouderd is. Er gaat aan het eigenlijke program echter een inleiding vooraf, die belangrijk is ter be- oordeeling van den geest waarin het geheel is ont- worpen. Uit die inleiding blijkt zeer duidelijk wat wij reeds
aangaven: De roomsch-katholieke partij is de eenige zuiver kerkelijke partij in onze politiek. Haar politiek is7"andërs dan de anti-revolutionnaire en dan de, al- thans met een bepaald kerkgenootschap nog eenige rekening houdende christelijk-historische, volkomen onderworpen aan een bepaalde kerkleer. Een anti- revolutionnair kan tot allerlei kerkgenootschappen |
|||||
62 C. K. ELOUT
|
|||||
behooren (inderdaad vindt men bijv. Ned. Hervorm-
den zoowel als „doleerenden" onder hen, ja zelfs een enkelen Jood), ook met een christelijk-historisch man is dit nog in zekere mate het geval. Maar iemand die roomsch is in de politiek, kan niet anders dan roomsch zijn in de Kerk.- In de vorenbedoelde inleiding treft men deze con-
gruentie van kerkelijk en politiek geloof doorloopend aan. Onmiddellijk wordt voorop gesteld,, dat de katho- lieke Kamerleden „belijden en verdedigen wat door den H. Stoel over het wezen van den Staat, over oorsprong en bevoegdheid van het gezag, over plichten van vorsten en volken wordt geleerd." Onderwerping dus in de politiek, niet slechts aan
het gezag van Gods Woord, alleen bepaald, volgens de anti-revolutionnaire leer, door ,,de consciëntie," neen, onderwerping aan de exegese van de Kerk. En niet alleen aan die van de hoogste kerkelijke autoriteit, maar ook — het wordt even daarna aan- gehaald uit een pauselkije encycliek — aan die van ,,de Bisschoppen, die de H. Geest gesteld heeft tot het besturen van Gods Kerk. Een zuiver kerkelijke partij dus, ook in politicis
zich onderwerpend aan het Kerkelijk gezag. Desnoods in strijd met 's lands wetten?
Neen, daarvan is althans in dit program geen spoor
te vinden. De roomsche Kerk erkent trouwens de bijzondere positie van hare onderdanen in niet-room- sche landen, in partibus infidelium, en vordert niet dat zij zich in conflict stellen tot het Staatsgezag in die landen. In de program-inleiding word'dan ook gezegd, dat ,,de strijd over de ontwikkeling onzer staatsinstel- lingen voor langen tijd (is) beëindigd en op de hoofd- punten beslist", dat het Nederlandsche volk als één geheel is te beschouwen, en dat ook de roomschen trouw behooren te zijn aan het Vorstenhuis en aan de Grondwet. Er is dus, in het roomsche program, geenerlei
|
|||||
ONZE POLITIEKE PARTIJEN 63
|
|||||
reactionnaire strekking, hetzij tegen het historische
feit der Hervorming, voor zoover deze den geest van onze staatsinstellingen heeft beïnvloed en het huis van Oranje historisch aan ons volk heeft verbonden, noch tegen de Grondwet van 1848. Of echter roomsche Staatslieden in den iet-roomschen staat waarin zij te onzent leven, mogen afzien van het zooveel mogelijk verroomschen van 's lands bestuur, is een andere vraag. Het program laat dienaangaande zeker eenige reden tot twijfel open. Wanneer men leest (ontleend aan de Encycliek Immortale Dei van 1885) dat de volle belijdenis der katholieke leer niet bestaanbaar is met „het met den wortel uitroeien van alle christe- lijke beginselen en in de maatschappij de heerschappij vestigen van den mensch met terzijdestelling van God", dan behoeft men daarin niet noodzakelijk iets meer te zien dan een gebod, om in het particuliere leven zich te hoeden voor ongeloof. Maar wanneer men ziet dat daarop volgt: „Even weinig staat het vrij, een anderen levensregel te volgen in den huise- lijken kring dan tegenover de menigte, zoodat het gezag der Kerk, in het bijzondere leven gehuldigd, in het openbare leven wordt verworpen," dan is men geneigd, daaruit de slotsom te trekken, dat bij voor- beeld een roomsch Minister ook als Minister zooveel mogelijk roomsch moet handelen en een specifiek Roomsche gedragslijn heeft te volgen. Het eigenlijke program geeft daaromtrent geen
licht. Het is een soort van hervormingsprogram, een lijst van desiderata die, gelijk gezegd, ten deele ver- ouderd zijn, maar waaruit hier en daar beginselen zijn af te leiden. Onder andere: dat het socialisme als „waanzinnig" is te verwerpen, dat godsdienst, huis- gezin en eigendom de van God gewilde grondslagen zijn der maatschappij, dat er naar moet worden ge- streefd om de bijzondere school regel te doen zijn, daar het onderwijs, als wezenlijk deel der opvoeding, plicht en recht der ouders is, dat vermindering van |
|||||
64 C K. ELOUT
|
|||||
financieele en persoonlijke lasten in militaire zaken
„richtsnoer en doel" moet blijven (anti-militairisme), en dat de overheid het recht van de doodstraf heeft. Op 't stuk der sociale wetgeving, een christelijk ge- motiveerd staatssocialisme als bij de anti-revolution- nairen, hier echter steunend op de Encycliek Rerum. Novarum. Het program eindigt met een specifiek roomschen
— wensch: Herstel van het gezantschap bij den Paus. Op dit punt is het vlak in strijd met het program van den, inmiddels versmolten, Christelijk-Historischen Kiezersbond, waarin uitdrukkelijk partij werd gekozen, niet alleen tegen het herstel van dat gezantschap, maar ook tegen het voortduren van het nunciaat in Den Haag. Dit is echter noch in het program der Christelijk-Historische partij, noch, toen ook deze werd omgesmolten, in dat van de C.-H. Unie over- genomen. Dat het gezantschap bij den Paus gedurende den
wereldoorlog is hersteld, weet men. Het werd echter als een slechts tijdelijke maatregel verdedigd. * * *
Van de partijen ter linkerzijde is de
Vrij-Liberale de oudste, niet naar haar geboorte-
datum als partij (in dat opzicht is ze juist de jongste), maar naar den ouderdom van haar beginsel. Zij toch is het, die nog het zuiverst het liberalisme uit den tijd van Thorbecke bewaard heeft, als is ook zij aan evolutie-invloeden niet ontkomen. Dit laatste blijkt al dadelijk uit een drietal deside-
rata, die als een soort van preludium voorafgaan aan de punten van het eigenlijke beginsel-program en waarin men, na de verklaring, dat het constitutioneele Koningschap door de historie aangewezen en boven- dien voor Nederland de meest gewenschte regeerings- vorm is, als eersten wensch leest: „eene Regeering, |
|||||
ONZE POLITIEKE PARTIJEN 65
|
|||||
krachtig in de handhaving van orde en gezag". Is
reeds het vermelden van „gezag" als gelijkwaardig naast „orde", dus als een principieel goed en niet een onvermijdelijk kwaad, iets niet zuiver liberaals, het wordt dit nog meer door de plaats waar het staat: vóór aan het gansene program. Men herinnere zich de uitspraak van Mr. Cort van der Linden: „De liberale staatkunde is krachtens haar beginsel gericht tegen alle gezag, hetwelk niet uit algemeen belang kan worden verklaard." Voorts vindt men in het tweede der prolegomena
den eisch van een wetgevende macht, die „door hare samenstelling en machtsregeling" het evenwicht handhaaft in de behartiging der volksbelangen. Dit is de leer van het nodzakelijk evenwicht tusschen de klassen waarin men het volk verdeeld acht, welke leer reeds in de jaren '70 een der redenen was waarom velen, gelijk wij zagen, zich verzetten tegen kiesrecht- uitbreiding. De vrij-liberalen pasten haar, tot onge- veer 1913, zoo toe, dat zij tegen algemeen kiesrecht geen bezwaar maakten (al verlangde zij het allerminst) mits de evenwichtsverstoring, die zij daarvan duchtten, zou worden verhoed door evenredige vertegenwoor- diging en machtsversterking van de Eerste Kamer. Daarna echter is dit laatste, de machtsversterking van de Eerste Kamer, als voorwaarde van kiesrechtuit- breiding, door de vrij-liberalen losgelaten en daar- mede is de evenwichtstheorie practisch vrijwel opge- geven. Het derde vna de prologomena is: onafhankelijke
rechtspraak. Men ziet dat deze drie desiderata vol- komen parallel loopen met de trias politica van Montesquieu: Uitvoerende, Wetgevende en Recht- sprekende macht. In geen enkel ander partijprogram vindt men zulk een merkwaardige huldiging der staatsindeeling van den Revolutieschrijver terug. Dat deze partij overigens vooral de oude liberale
opvating der persoonlijke vrijheid handhaaft, blijkt Onze Politieke Partijen 5
|
|||||
66 C K. ELOUT
|
|||||
uit meer dan één verklaring van haar beginselpro-
gram. Als eerste punt leest men: „De Staat heeft de persoonlijke vrijheid van allen te eerbiedigen en te verzekeren", en als tweede: „Inrichting en werking van het Staatsbestuur behooren onafhankelijk te zijn van eiken invloed van kerkelijke leerstellingen". Keert zich het vrij-liberale program in punt 2 dus tegen gezagsaanmatiging van de Kerk, tegen elk clericalisme, het doet dit vervolgens in punt 4 tegen gezagsaanmatiging van den Staat, tegen elk staats- socialisme; de sociale wegeving zij vooral gericht op „ontwikkeling en verhooging van zelfstandige kracht" (woorden uit Thorbecke's „Narede" omtrent de taak van een liberale regeering: „dat zij de ont- wikkeling van zelfstandige kracht bevordere"), en de Staat „trede door ambtenaarsbemoeiing en strafbe- paling eerst dan dwingend op, wanneer persoonlijk initiatief en vrije samenwerking voor de behartiging van een ig algemeen belang op den duur zouden te kort schieten". En: „Hulp, welke het gevoel van per- soonlijke verantwoordelijkheid van den burger voor zich en zijn gezin verzwakt, vinde, op het gebied van het armwezen, van overheidswege geenerlei aanmoe- diging." Eene verklaring, welke het zoogenaamde Staats-„pensioen" scheen af te wijzen. In de „Ver- klaring" vóór de stembus van 1909 werd dan ook, naast gesubsidieerde vrijwillige verzekering, gratis- ouderdomsrente slechts aanvaard als overgangsmaat- regel. Daarna echter hebben zich de Vrij-Liberalen ook vóór den duurzamen vorm van zulk een uitkeering verklaard, aanvankelijk mits tegelijk vrijwillige ver- zekering zou worden ingevoerd, later zonder eenig voorbehoud. De tegenhanger, aan de linkerzijde, tot de vrij-
liberale partij is de ^; Vrijzinnig-Democratische Bond. Uit vrees voor evenwichtsstoomis door te groote
kiesrechtuitbreiding en, dieper gepeild, uit afkeer |
|||||
ONZE POLITIEKE PARTIJEN 67
|
|||||
van het staatssocialisme scheidden zich de vrij-libe-
ralen af van het liberale gros. Uit ongeduld op 't stuk van kiesrechtuitbreiding èn op dat van meer staats- socialisme liepen, in twee tempo's, de radicalen weg, die sinds 1901 den naam aannamen van vrijzinnig- democraten. Terwijl, van de oude liberale tweeheid Vrijheid en Vooruitgang, het eerste stuk vooral bij de vrij-liberalen onder dak is gebracht (afweer van elke overmacht van Kerk, van Staat of van klasse over het individu), is de tweede helft in 't bijzonder door de vrijzinnig-democraten tot zich getroken. Op eenig erfdeel van den vrijheids/zaam der liberalen, op eenige afleiding van het liber stelde deze partij bij haar vorming geen prijs. Ze wenschte zich wel aanstonds te teekenen als vrijzinnig, maar nam daar- mede een signatuur aan, die in de politiek uitsluitend de beteekenis had gekregen van anti-clericaal. Ze stelde zich dus wel tegen overmacht van de Kerk, maar voelde, anders dan de vrij-liberalen, geen be- hoefte om beduchtheid uit te spreken voor machts- vermeerdering van den Staat of van eene maatschap- pelijke klasse. Integendeel, ze noemde zich aanstonds tevens democratisch, daarmede, ook blijkens haar program, te kennen willende geven, dat zij zoo spoedig mogelijk het kiesrecht algemeen wilde maken en den invloed van het volk wilde versterken, onbevreesd voor eenige evenwichtsstoornis. En haar program hul- digde terstond het staatssocialisme, zooals dat in Duitschland door Rodbertus en Marlo gepredikt en door Bismarck tot een begin van uitvoering was ge- bracht. Evenals het program der vrij-liberalen wordt dat
der vrijzinnig-democraten (dat overigens een zuiver „werkprogram" is, waarin men slechts sporadisch een enkele beginselformuleering vindt) voorafgegaan door drie algemeene desiderata. Deze „Beginselverklaring" echter is op gansch andere basis opgetrokken dan op dien van de trias politica. |
|||||
68 C. K. ELOUT
|
|||||||
In het eerste punt wordt het democratische element
uitgesproken: „ontwikkeling van onzen constitutio- neel-parlementairen regeeringsvorm in democratischen zin" met algemeen kiesrecht voor mannen en vrouwen. In het tweede punt komt het staatssocialistische
element uit in den wensch „dat door een krachtige sociale wetgeving moet worden aangestuurd op het wegnemen van de maatschappelijke oorzaken (men vergelijke de formule van Mr. Van Houten uit de jaren '70, die wij op blz. 46 hebben aangehaald), welke tusschen de leden van het volk ongelijkheid scheppen of versterken ten aanzien van hun ont- wikkelingsvoorwaarden." Waarna ten slotte het standpunt van den staats-
socialist nog eens scherp wordt aangegeven in mili- tanten zin en naar twee zijden, tegenover den socia- list zoowel als tegenover den oud-liberaal: „Hij is van oordeel dat, ter verkrijging van maatschappe- lijken vooruitgang, tempering, niet verscherping van den klassenstrijd noodzakelijk is. Eenerzijds keurt hij af het streven naar afschaffing van het persoon- lijke eigendomsrecht op de productiemiddelen; anderzijds verwerpt hij de meening, dat de Staat in het economisch leven zijner burgers slechts nood- gedrongen, schoorvoetend, behoort in te grijpen." *) Het dan volgende werkprogram is de concrete uit-
werking van deze democratisch-staatssocialistische beginselverklaring. Evenmin als in deze laatste vindt men, tenzij even in 't begin van de onderwijspara- graaf, in het werkprogram iets specifiek vrijzinnigs, zoodat het eerste deel van den naam der partij door het program niet wordt gedekt. Echter heeft de Vrij- zinnig-Democratische Bond zich wel steeds als een anti-clericale partij gedragen. Over 't algemeen dient men trouwens, ter beoor-
|
|||||||
*) Terwijl wij dit nazien voor den tweeden druk, is
men bezig, het beginselprogram te herzien. |
|||||||
ONZE POLITIEKE PARTIJEN 69
|
|||||
deeling van den aard eener partij, naast haar pro-
grams vooral haar gedragingen niet uit het oog te verliezen. Daden spreken ook in de politiek vaak duidelijker dan woorden. En soms ook — anders.
Tusschen de vrij-liberalen en de vrijzinnig-demo-
craten in vindt men de hoofdmacht der vrijzinnU gen, de Liberale Unie. De beginselen van deze partij zijn
doör~meër dan ééne oorzaak, niet zoo gemakkelijk aan te geven als die van vrij-liberalen en vrijzinnig- democraten. Ten deele wordt dit veroorzaakt door de menging van vrij-liberale en vrijzinnig-democratische ideeën die men, gelijk wel verklaarbaar is, in de vrij- zinnige middengroep aantreft. Ook door haar groote getalsterkte, waardoor ze minder homogeen is ge- worden, meer elementen van verschillende neiging en schakeering in zich heeft opgenomen. Maar ook, en misschien vooral, door een bijzondere opvatting van den aard der practische politiek, die bij de leiders van deze partij, nu eens meer dan eens minder, schijnt te heerschen. Terwijl men namelijk kan op- merken — dit is natuurlijk ook weer iets dat de ge- dragingen, niet in de eerste plaats uit het program eener partij blijkt — dat de politiek van vrij-liberalen en vrijzinnig-democraten voornamelijk beheerscht wordt door beginselen, kan men waarnemen dat die h der Liberale Unie hoofdzakelijk wordt bepaald door behoeften. In eerstbedoelde politiek, die men de prin- cipieele kan noemen, wordt uitgegaan van bepaalde beginselen, die men zooveel mogelijk tracht te verwe- zenlijken en waarbij alleen in de toepassing rekening wordt gehouden met de heerschende volkswenschen van den dag. In de laatstbedoelde politiek daaren- tegen, de opportunistische, wordt allereerst gevraagd naar wat oogenblikkelijk de wolkswensch is, om die dan zooveel mogelijk te verwezenlijken in den zin van een bepaalde geestesrichting. De gevaren, waar- |
|||||
70 C. K. ELOUT
|
|||||
voor de principieele politiek zich heeft te hoeden,
zijn: impopulariteit en Principienreiterei; die, waarin de oppurtunistische politiek allicht vervalt: stuurloos- heid en gemis aan politiek geweten. Het oppurtunisme nu, dat de politiek der Liberale
Unie steeds min of meer heeft gekenmerkt, is een van de hoofdoorzaken geweest waardoor die partij langen tijd geen behoefte heeft gevoeld aan een pro- gram of verklaring van beginselen. Zij had een „Her- vormingsprogram," evenals andere partijen, waarop hare desiderata voor vele wetgevende perioden waren aangegeven, en een „Program van Urgentie," waarop haar wenschen van actueele politiek voorkwamen. Soms werd uit dit laatste dan nog een zeer kort uit- treksel voor bepaalde verkiezingen saamgesteld. Waarom het Hervormingsprogram juist die wenschen bevatte di eer op voorkwamen, scheen alleen te ver- klaren uit de overweging dat die wenschen vermoe- delijk werden gedeeld door een betrekkelijk groot aantal personen in den lande, zoodat ze min of meer als volksbehoeften van het oogenblik waren aan te merken. Scheen er een verandering te komen in den volksgeest, dan veranderde ook het program van de Unie: eerst tegen de urgentie van algemeen kies- recht, daarna ervoor; eerst tegen vrouwenkiesrecht, allengs ervoor; eerst tegen Staatspensionneering en voor dwangverzekering, daarna voor het eerste. Op één punt heeft de Liberale Unie steeds een
eigenaardige afwijking van de opportunistische poli- tiek getoond en heeft ze onveranderlijk principieele politiek gevoerd: Ze is altijd anti-clericaal gebleven. In dit opzicht heeft ze de oude liberale idéé weinig minder zuiver bewaard dan de vrij-liberalen hebben gedaan. Eerst in 1910 is de Liberale Unie een begin gaan
toonen eener ook meer algemeene afwijking van de opportunistische lijn, door haar Hervormingsprogram te voorzien van een voorafgaande beginselverklaring. |
|||||
ONZE POLITIEKE PARTIJEN 71
|
|||||
Het „beginsel der vrijheid" wordt gehuldigd en ver-
volgens geparaphraseerd in „vrije uiting van ge- dachte" „persoonlijke vrijheid," „steun van de vrije ontwikkeling der in het volk aanwezige krachten," „vrijzinnige handelspolitiek" en de „opheffing," „zoo- veel mogelijk," van de „economische onvrijheid der zwakken" door „krachtige sociale hervormingen." Wanneer men deze denkbeelden vergelijkt met de beginselen van vrij-liberalen en vrijzinnig-democraten zal men nu eens hier, dan weer ginds aansluiting vinden. Over 't algemeen echter is de Liberale Unie, zoo-
wel op 't stuk van de kiesrechtuitbreiding als vooral ook op dat van het staatssocialisme nader bij de vrij- zinnig-democraten gebleven dan bij de vrij-liberalen. Vervolgens vindt men, ter linkerzijde, de
Sociaal-Democratische Arbeiderspartij.
Evenals de drie vrijzinnige groepen, is ook deze
partij een kind van de Fransche Revolutie, en naar- dien onze politiek nog hoofdzakelijk wordt beheerscht door de daaruit getrokken „verticale" antithese, vin- den de socialisten hun plaats in de Kamer naast de vrijzinnigen. Maar behalve deze gelijkgezindheid be- treffende een al of niet christelijken grondslag van het staatsbeleid, heeft zij met de „burgerlijke" lin- kerzijde niet heel veel meer gemeen dan met de rech- terzijde. De scheidings-lijn tusschen kapitalisten en socialisten is door de S. D. A. P. even scherp ge- trokken als, door anderen, die tusschen vrijzinnig en clericaal. De beginselen van de partij zijn de beginselen van
het socialisme en wel van het Marxistische socialisme, zooals wij dat in den aanvang hebben aangeduid. Ech- ter heeft de S. D. A. P. zich genoodzaakt gezien om de formuleering van haar oorspronkelijk program in 1912 te herzien, naardien was gebleken dat de maat- schappelijke prognose van Marx niet op alle punten precies was uitgekomen. Met name het leerstuk van |
|||||
72 C. K. ELOUT
|
|||||
de „verarming" is aanmerkelijk verzacht (en daar-
door ook dat van de „meerwaarde" en de „ijzeren loonwet") door een vrij ruime plaats toe te kennen aan den temperenden invloed van verschillende daar- meer strijdige tendenzen, vooral aan de ontwikkeling en de machtsvermeerdering van de arbeidersklasse zelve. Vooraf waren, in 1909, degenen die op het meer
orthodoxe standpunt wilden blijven staan, uit de partij getreden en hadden, onder leiding o. a. van H. Gorter, de Sociaal-Democratische Partij opgericht, ook wel, naar hun orgaan De Tribune, de partij der „Tribunis- ten" genaamd, en laatstelijk, ter betere onderschei- ding van weer een andere schakeering die zich Socia- listische Partij noemde, doch zeker ook wel om zoo scherp mogelijk den economischen grondslag aan te geven, herdoopt in Communistische Partij. Deze partij, die dus ontstaan is uit reactie tegen de te veel „parlementaire" en „burgerlijke" neigingen der S. D. A. P„ neemt ongeveer het standpunt in waarop laatst- genoemde partij stond bij haar oprichting in 1894. Ook in zooverre als zij, meer en stellig openlijker dan de S. D. A. P., revolutionair gezind is. Bij de verkiezingen van 1918 kreeg de S. D. P.
(eerst kort daarna veranderde zij haar naam in Com- munistische Partij) twee zetels in de Tweede Kamer en deze twee afgevaardigden beijverden zich om steeds hun principieele oppositie tegen alle andere groepen, óók, en niet het minst, tegen de S. D. A. P„ scherp te doen uitkomen. De opkomst van deze partij en de afbreuk dien zij, met name te Amsterdam (ook bij de Gemeenteraadsverkiezingen van 1919), aan de S. D. A. P. deed, heeft duidelijken indruk op deze laatste gemaakt en is stellig niet zonder invloed ge- bleven op de houding der S. D. A. P. tegenover de „burgerlijke" partijen. Overigens staat echter de S. D. A. P. evenzeer
op Marxistisch standpunt als de S. D. P. Beiden on- |
|||||
ONZE POLITIEKE PARTIJEN 73
|
|||||
derscheidden zich van de Vrije Socialisten (de oude
Bakoenien-inrichting onder leiding van Domela Nieu- wenhuis) vooral hierin, dat zij de verovering van de politieke macht, dus deelneming aan den stembus- strijd, noodzakelijk achten. En van de „burgerlijke" partijen zijn zij beiden even scherp gescheiden, prin- cipieel door de leer van den klassenstrijd en prac- tisch, doordien zij uitsluitend arbeiderspartij willen zijn en dus, in tegenstelling tot de andere partijen, die de behartiging der belangen van alle groepen der maatschappij beoogen, bij eiken maatregel alleen vragen wat het arbeidersbelang eischt. Dit kan soms leiden tot samengaan met andere partijen maar dan komt dat alleen doordien het „algemeen belang" voor die andere partijen toevallig samenvalt op be- paalde punten met het „arbeidersbelang" naar het inzicht der socialisten. Zoo verzetten deze laatsten zich, evenals de vrijzinnigen, tegen protectionisme, niet echter om algemeene economische overwegingen, doch omdat zij er in ons land nadeel van duchten voor den arbeider. Daarentegen zijn zij scherp anti- militairistisch, stemmen zij steeds tegen alle militaire uitgaven (behalve wanneer deze loonsverhoogingen voor onderofficieren en minderen betreffen) omdat zij daaraan geen waarde voor den arbeider toekennen. Ten aanzien van de Staatsinrichting vindt men
in het „Strijdprogram" der S. D. A. P„ naast den eisch van algemeen kiesrecht voor mannen en vrou- wen (inmiddels vervuld), nog die van afschaffing der Eerste Kamer, invoering van het volksinitiatief (recht der burgers om wetten voor te stellen) en van het referendum (recht der burgers om wetten goed of af te keuren). Een aanmerkelijke wijziging dus van het vertegenwoordigend stelsel. Tegen den monarchalen regeeringsvorm wordt,
binnen het kader van onze kapitalistischen Staat, niet gereageerd. Het spreekt haast vanzelf dat de S. D. A. P. op
|
|||||
74 C. K. ELOUT
|
|||||
sociaal gebied een zeer ver-ingrijpende werkzaamheid
van den Staat verlangt. Practisch nadert zij daarbij nog al eens tot de staatssocialisten, al overtroeft zij die gemeenlijk. Doch principieel is zij daarvan scherp gescheiden. Reeds Marx achtte het noodig om dit, tegenover Rodbertus, goed te doen uitkomen en op het Duitsche Socialistencongres van 1892 werd dit nog eens uitgesproken: „De algemeene vergadering verklaart, dat de
sociaal-democratie met het zoogenaamde staatssocia- lisme niets gemeen heeft. Dit stelsel wil, zoover het met de uitbreiding der Staatsbemoeiing fiscale doel- einden najaagt, den Staat in de plaats zetten van de bijzondere kapitalisten en hem de macht toeken- nen, het arbeidende volk het dubbele juk der econo- mische onderdrukking en der Staatkundige slavernij op te leccen". Verder wordt gezegd, dat de „kleine concessiën en verschillende palliatieven" van het staatssocialisme wel door de sociaal-democratie wor- den aanvaard, maar slechts op afbetaling (en liefst zóó — dit zou men er nog bij kunnen voegen — dat de uitvoering en de regeling zooveel mogelijk door de arbeiders zelven geschiedt). En de verklaring eindigt aldus: „De sociaal-democratie is uit haren aard revolutionnair, het staatssocialisme conservatief, sociaal-democratie en staatssocialisme zijn onver- zoenlijke tegenstellingen". De termen „revolutionnair" en „conservatief" zijn
hier gebezigd met betrekking tot omverwerping of behoud van de tegenwoordige maatschappij. Iets dat Mr. Troelstra eenmaal in de Tweede Kamer
weergaf met dit teekenende epigram: De sociaal-democraat wil den Staat dienstbaar
maken aan het socialisme; de staats-socialist wil het socialisme dienstbaar maken aan den Staat. Eindelijk hebben de verkiezingen van 1918 nog
(behalve verscheidene eenlingen die groepen verte- genwoordigen welke we, om hun geringeren par- |
|||||
ONZE POLITIEKE PARTIJEN 75
|
|||||
lementairen invloed, in dit bestek onbesproken laten)
een partij in de Tweede Kamer gebracht, die min of meer buiten het gewone politieke kader staat. Name- lijk drie vertegenwoordigers van den Economischen Bond, waaronder de leider dier partij, Mr. M. W. F. Trêub. Deze Bond is ontstaan deels uit de beweging tegen de Grondwetsherziening van 1917 (welke echter bij de verkiezingen van dat jaar, gehouden onder het oude kiesstelsel, geen voldoend succes had om een vertegenwoordiging in de Kamer te krijgen), deels echter, en hoofdzakelijk, uit een nog meer algemeenen wrevel bij velen in den lande over het eindelooze politieke gekibbel in de Tweede Kamer. Nadat deze partij aanvankelijk had getracht, zich geheel op neutraal standpunt te plaatsen, werd zij, naar mate de verkiezingen van 1918 naderden, toch meer en meer genoopt tot eenig politiek kleur- bekennen zoodat ze ten slotte toch wel tot de vrij- zinnige groepen moest worden gerekend en haar ver- tegenwoordigers in de Kamer dan ook ter linkerzijde zitting namen. De E. B., welks program naast eenige eigen punten
een aantal punten vertoont, die in eenigszins anderen vorm ook op andere vrijzinnige programs te vinden zijn, zoekt zijn bestaansrecht voornamelijk in de overtuiging van zijn leden dat, in 't bijzonder na den wereldoorlog, veel meer aandacht behoort te worden gewijd aan de economische belangen des volks en dat daarbij menige quaestie van traditioneele politiek op den achtergrond moet terugtreden. Voorts was, in het ontstaan van deze partij, de
figuur van den heer Treub zeker een zeer belangrijke factor. Zoo belangrijk, dat misschien zelfs het be- staan van den Bond van die figuur afhankelijk zal blijken. |
|||||
SLOT
|
|||||
00 zien wij onze politieke partijen
tegenwoordig nog steeds gegroepeerd naar de „verticale" antithese al is er, onder den invloed van de oorlogsgebeur- tenissen, een onmiskenbare neiging merkbaar tot verflauwing van deze en tot aanscherping van de sociale, de „horizontale" tegenstelling. Links staan thans nog al diegenen die een religieuse wereldbeschouwing, ook al hebben zij die persoonlijk, niet geschikt achten als grondslag of als richtsnoer van regeeringsbeleid, rechts staan zij die de tegenovergestelde meening zijn toegedaan. Dwars daar doorheen loopen twee andere, „horizon- tale" antithesen: die tusschen Kapitalisme en Socia- lisme en die tusschen individualisme en klassen-even- wicht eenerzijds en staatssocialisme en radico-demo- cratie anderzijds. De eesrte gaat even diep als de verticale en teekent zich even scherp af. Dienten- gevolge hangen de sociaal-democraten slechts los bij de linkerzijde, heeft een groot deel van het arbeiders- element zich daar geheel zelfstandig en in oppositie niet alleen tot de rechterzijde, maar ook tot de vrij- zinnigen georganiseerd. Trouwens, ook het socialis- me is in zichzelf fel verdeeld door de afscheiding van de kleinere, maar sinds de verkiezingen van 1918 niet onbelangrijke, groep der orthodox-Marxistische „Tribune", en door de zelfstandige en vijandige nou- ding der „Vrije Socialisten" onder Domela Nieuwen- huis. Rechts daarentegen is het arbeiderselement in 't
algemeen nog niet afgescheiden. Langs de horizon- tale scheidingslijn worden echter, ook aan de rechter- zijde, allengs meer radico-democratische en socialis- tische elementen over de verticale heengetrokken ook |
|||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1850 52 53 58
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
63 68 72
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Grafische Voorstelling van het verloop der getalsterkte van onze in de Tweede Kamer vertegenwoordigde politieke par-
tijen, uitgedrukt in procenten van het totaal aantal leden der Kamer (sedert 1888 is dit totaal 100 zoodat sedert dien het procentcijfer tevens het absolute sterktecijfer van elke partij aangeeft). Wanneer twee of meer partijen gedurende eenige jaren gelijke procentsterkte vertoonen, is dit aangeduid door eene lijn, saamgesteld uit de teekens van elk dier partijen, zooals tusschen 1872 en '77 ten aanzien van anti-revolutionnairen en conservatieven, tusschen '88 en '91 ten aanzien van socialisten en radicalen en tusschen 1901 en 1905 ten aanzien van Christelijk-Historischen Bond, Christen-Democraten en Friesche Chris- telijk-Historischen. Wegens het aantal der partijen die, van '97 tot 1905, door slechts 1 lid waren vertegenwoordigd en die dus alle op het procentcijfer 1 stonden, is het onvermijdelijk gebleken om de Vrij-Socialisten in die jaren door een parallellijn voor te stellen. Anders beteekent zulk eene parallellijn (het geval van de liberale en van de anti-revolutionnaire partij tus- schen '94 en 97) dat de partij zich innerlijk gesplitst heeft en dat de nieuw gevormde partijen te zamen de procentsterkte omvatten van de parallellijnen. Liberale Unie en Oud-Liberalen vormden dus van '94 tot '97 samen 57 procent van de Kamer. Daarentegen vormden de Vrij-Socialisten en de Christ.-Hist. Kiezersbond van 1897 tot 1905 zoowel als de Christen-Demo- craten van 1901 tot 1905 en de Friesche Christelijk-Historischen van 1901 tot 1909 elk 1 procent. De cijfers die deze voorstelling tot grondslag hebben gestrekt, zijn hoofdzakelijk ontleend aan het werk van D. Hans:
Het Nederlandsche Parlement. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ONZE POLITIEKE PARTIJEN 77
|
|||||
al is daarvan binnen het Parlement nog niets te mer-
ken. Tijdelijk is er bovendien, onder de dreiging van de revolutie, een neiging tot groepeering volgens een derde horizontaal waar te nemen geweest: die van de tegenstelling tusschen revolutionnairen en evolu- tionnairen. Daarnaast is herhaaldelijk een vrije sterke aan-
trekkingskracht te bespeuren tusschen de voorstan- ders van persoonlijke vrijheid en van klassen-even- wicht ter weerzijden van de verticale scheidingslijn, met name tusschen vrij-liberalen en christelijk-his- torischen. De onderwijs-quaestie houdt hen echter nog steeds uiteen, vooral tengevolge van de vrij-anti- revolutionnaire, dat is dus oorspronkelijk anti-revo- lutionnaire, afkomst van een groot deel dezer laatste partij. In 't algemeen is de positie thans zóó. De Even-
redige Vertegenwoordiging vooral en, daarnaast, het Algemeen Stemrecht, hebben ter rechterzijde de Roomsch-Katholieke Staatspartij tot het overheer- schende element gemaakt (bij de verkiezingen van 1918 verkreeg zij 30 van de 52 zetels rechts), terwijl ter linkerzijde een dergelijke, schoon niet geheel zoo sterke, positie wordt ingenomen door de Sociaal- Democratische Arbeiderspartij. Zij behaalde bij de genoemde verkiezingen, 22 van de 48 zetels en daar zij slechts een in vele kleine groepen en groepjes versplinterde massa vrijzinnigen naast zich kreeg, was zij even goed aanstonds de leidende partij ter linkerzijde als de R.-K. Staatspartij het werd ter rechter. Deze twee partijen zijn de groote mogend- heden geworden in onze politiek en het ziet er, wegens de groote verdeeldheid van de overige, naar uit dat voorshands de politieke leiding afwisselend bij een van deze twee zal berusten. De andere par- tijen kunnen daarbij slechts een temperenden invloed uitoefenen. En met de leiding van het liberalisme is het in elk geval voor afzienbaren tijd gedaan; met de |
|||||
78 C K. ELOUT
|
|||||
verkiezingen van 1918 is de liberale periode, d. w. z.
de periode waarin de liberale beginselen in over- wegende mate onze wetgeving en ons staatsbestuur beheerschten, gedaan, nadat die beginselen van 1848 tot 1918, dus zeventig jaren lang (twee menschen geslachten) de heerschappij hebben gevoerd. Hoe, onder dit nieuwe aspect, onze politiek zich
zal ontwikkelen, is zelfs voor de allernaaste toekomst — ja, juist voor de allernaaste toekomst — onmoge- lijk te zeggen. In den eersten druk van dit werkje konden wij, ter preciseering van wat men in de naaste toekomst had te verwachten, een hoofdstukje „Punten van Actueele Politiek" opnemen waarin de houding der politieke partijen werd aangegeven tegenover de vijf punten die, als er geen oorlog ware geweest, stellig gedurende geruimen tijd de vijf groote spitsen zouden hebben gevormd. Maar thans — wij schrijven dit even na den oorlog — is er zooveel ouds ver- dwenen, zooveel nieuws opgekomen en blijft alles nog in zoo'n toestand van snelle, schoksgewijze veran- dering, dat het geen zin heeft, nu ook weer aan te geven, wat actueele politiek is. De onderwijsquaestie is grootendeels een technisch vraagstuk geworden, is geen politieke quaestie meer van den eersten rang. In belastingzaken hebben de crisisuitgaven alles 't onderste boven gekeerd en is er, behalve op enkele onderdeelen, nauwelijks een vaste scheidingslijn aan te geven. In de sociale wetgeving zijn de vorige hoofd- eischen al meer verdrongen door gansch nieuwe waar- van sommige, als deze nieuwe druk verschijnt, wei- licht reeds verwezenlijkt zijn. De kiesrechtquaestie, met inbegrip zelfs van de vrouwenkiesrechtquaestie, bestaat welhaast niet meer. En het defensievraagstuk heeft, beheerscht als het nu wordt door de waarde die men hecht aan den Volkerenbond, een heel nieuw uitzicht gekregen. Onverwachte groote veranderingen zijn bovendien steeds weer mogelijk. Zoodat het geen zin zou hebben om thans eenig perspectief van poli- |
|||||
ONZE POLITIEKE PARTIJEN _ 79
|
|||||
tieke mogelijkheden te openen, gesteld zelfs, dat men
daarvoor in het tegenwoordige genoeg houvast zou vinden. Er zijn weinig lijnen aan te wijzen waarlangs onze politiek kan loopen en de enkele lijnen die er zijn, kunnen eiken dag weer worden omgebogen of zelfs afgebroken. Terwijl ook eiken dag andere daar- naast kunnen worden aangezet. Zeker is het alleen, dat de Sociale quaestie, onder
allerlei aspecten in de toekomst, een nog véél grootere plaats in onze politiek zal innemen dan ze tot nu toe deed. Van de richting echter, waarin men aan haar oplossing zal werken, is nog weinig of niets te zeggen. Zelfs bij de twee „groote mogendheden", de Roomsch-Katholieke Partij en de S. D. A. P., zijn daaromtrent geen volkomen vaste lijnen van practi- sche politiek voor deze tijden te vinden. Zoo hebben wij, naar wij hopen, in de geschiedenis
en, voor zooveel mogelijk, in de tegenwoordige ver- houding van onze politieke partijen eenigermate doen zien: Wie alles sich zum Ganzen webt,
Eins in dem andern wirkt und lebt, zoodat kiezers, die dit gelezen hebben, bij het be-
schouwen van onze politiek wellicht althans een ander woord uit Goethe's Faust niet meer zullen behoeven te zeggen: Ich fühle mich bei alledem so dumm
Als ging mir ein Mühlrad im Kopf herum. En dat zij, wanneer zij hun stembiljet thuis krijgen,
daarmee minder radeloos zullen staan dan — Taine. |
|||||