-ocr page 1-
"                                  .                                                       . -
'YV-                                                     
.
A q'Ü &4.X.Ï5 .           , . W$£*f;.$'$ >
Uede htrjcht
OVER OUD-AEGYPTISCHE VOORSTEL-
LINGEN AANGAANDE DOOD EN LEVEN
Door Dr H. Th. OBBÏNK, Hoogleeraar.
• f
REDE BIJ DE AANVAARDING VAN HET HOOGLEERAARS-
AMUT AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT, UITGE-
:-: :-= SPROKEN DEN 22en SEPTEMBER" 1913. -.-. -.-.
|
.
-ocr page 2-
-ocr page 3-
*/&&£
-ocr page 4-
-ocr page 5-
YY\yn ^U)
OVER OUD-AEGYPTISCHE VOORSTELLINGEN
AANGAANDE DOOD EN LEVEN.
-ocr page 6-
A06000003308933B
-ocr page 7-
OVER OUD-AEGYPTI5CHE VOORSTEL-
LINGEN AANGAANDE DOOD EN LEVEN
Door Dr H. Th. OBBINK, Hoogleeraar.
REDE BIJ DE AANVAARDING VAN HET HOOGLEERAARS-
AMBT AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT, UIT-
:-:
           GESPROKEN DEN 22en SEPTEMBER 1913.           :-:
NIJMEGEN. — Firma H. TEN HOET. — 1913.
-ocr page 8-
-ocr page 9-
Zeer aanzienlijke vergadering!
In de hedendaagsche studie der godsdiensten spelen
de oude volken om de middellandsche zee een oneven-
redig groote rol. Niet zonder goede oorzaak. De tijd, dat
men via de zgn. natuurvolken tot den „oorspronkelijken"
godsdienst tracht op te klimmen, begint tot het verleden
te behooren. De achter dat streven liggende stilzwijgende
vereenzelviging van natuurvolken met primitieve volken
wordt gaandeweg als een vergissing erkend. En waar de
studie van de roligio der natuurvolken niet meer dienst
kan doen om animisme, fetichisme, totemisme en wat
dies meer zij, als den algemeonen grondslag van alle
religie aannemelijk te maken, daar verliest deze studie
voor velen hare aantrekkelijkheid.
Toch is het niet alleen het negatieve resultaat,op dit
terrein verkregen, dat de aandacht van zoovele gods-
diensthistorici op voor-Azië, Aegypte en Creta vestigde.
De merkwaardige vondsten der laatste decenniën op dit
-ocr page 10-
f)
deel der oude wereld zijn op zich zelf al voldoende om
die belangstelling te verklaren. Mijne persoonlijke voor-
liefde voor dit deel der algemeenc godsdienstgeschiedenis*
vindt mede haro oorzaak daarin, dat Israël in dit milieu
is groot geworden, en dat het oudste Christendom op
dezen bodem is gegroeid.
Het moge u dan ook niet verwonderen, dat ik de stof
voor mijne rode uit deze religieuzo wereld neem, en u
een en ander mededeel uit het godsdienstig denken der
oude Aegyptenaren.
De studie der aegyptische religie heeft met groote en
vele bezwaren te worstelen. De ontcijfering der oude
hieroglyphen-teksten wordt door taalkundige moeielijkhe-
den gedrukt; tallooze toespelingen op ons onbekende
mythen of historische gebeurtenissen verzwaren het
verstaan; in de tot ons gekomen teksten zijn allerlei
heterogene voorstellingen door elkander gewerkt, waarvan
wij dadelijk voelen, dat ze van huis uit niet bij elkaar
kunnen hebben behoord. De ontbinding in factoren is
dikwijls beproefd. Niet altijd met goed gevolg; ook is
van die ontbinding wel meer verwacht, dan billijk was.
Zoo heeft men langs dien weg willen komen tot de
kennis der lokale kultusvormen, wat in verre de meeste
gevallen nooit gelukken zal. Of wel, men wilde doordrim
gen tot de „oorspronkelijke" voorstellingen, wat nog
minder bereikbaar is. Immers de oudste ons bekende
teksten vertegenwoordigen reeds zulk een ontwikkelde
denkwereld, dat van daar uit tot den oorsprong dier
kuituur een te lange weg is, om dien enkel door con-
structie bloot te leggen. De aegyptologie heeft zich nog
-ocr page 11-
7
steeds niet voldoende losgemaakt van den waan, als had
ze met een primitief volk te doen. Nog altijd vindt men
•ook hier de neiging, naar „oorspronkelijke" voorstellingen
te zoeken, en van daar uit licht te laten vallen op de
latere eeuwen. Een tweede daarbij gemaakte fout is, dat
men vergeet, dat oude vormen, die in latere perioden
blijven voortbestaan, niet zelden met een gansch nieuwen
inhoud worden gevuld, zoodat, zoolang niet duidelijk
blijkt uit de latere teksten zelf, dat mèt den ouden vorm
ook de oude inhoud is* gehandhaafd, die oude vorm vol-
strekt niets zegt omtrent de latere voorstellingen.
Eén gelukkige omstandigheid verleent goede diensten
bij het onderscheiden der verschillende voorstellingen.
Deze, dat de combinatie van allerlei heterogene elementen,
waarvan straks sprake was, zeer onvolledig is geschied.
De schematiseering der oude Aegyptenaren liet vele
tegenstrijdige dingen „unvermittelt" naast elkander staan.
Niet het minst is dat duidelijk in hunne doodenvoorsteh
lingen. Zoowel in de Pyramiden- als in de Doodenboek-
teksten is dat verschijnsel te constateeren.
In hoofdzaak kunnen wij hierin vijf reeksen van
voorstellingen onderscheiden: 1°. de doode wordt gedacht
in het graf te wonen; 2°. de doode woont in een soort
van doodenrijk, niet ongelijk aan do Israëlietische sheöl.;
3°. de doode woont in de velden van Ialu; 4°. de doode
woont als een der circumpolairsterren aan den noord-
hemel; 5°. de doode reist met don zonnegod Rêc langs
den hemel.
Elk dezer voorstellingen brengt natuurlijk een afzon-
derlijk doodenritueel mee. De op zich zelf belangrijke vraag,
-ocr page 12-
<s
of deze doodenvoorstellingen het ritueel in het leven
riepen, of dat het bestaande ritueel het aanzijn gaf aan
deze voorstellingen als aetiologische mythen, laten we
nu onbesproken. Van meer belang is het, op te merken,
dat we hier niet met elkander in chronologische orde
opvolgende voorstellingsreeksen te doen hebben, maar
met lokale verschillen, waarnaast stellig nog wel andere
hebben bestaan, die we echter niet meer met zekerheid
uit het voor ons liggend materiaal kunnen losmaken.
Alleen de zonnevoorstelling is met zekerheid te lokali-
seeren en wel te On-Heliopolis, het brandpunt der Rêc-
religie. Met iets minder zekerheid plaatsen wij de Osiris-
voorstellingen te Busiris, en die van Sokaris te Memphis.
Iedere stad had blijkbaar haar eigen doodenreligie, maar
de bijzonderheden daarvan ontgaan ons.
In den voor ons bereikbaren tijd heeft de samenvloeiing
al plaats gehad, en groepeeren de doodenvoorstellingen
zich vooral om twee centra; Rêc en Osiris, terwijl deze
twee op hun beurt weer zijn versmolten, doch niet zóó,
of de beide reeksen zijn nog duidelijk herkenbaar, al zijn
ze niet altijd met voldoende zekerheid te scheiden. In
de Rêc-roligie is de staatsgodsdienst vertegenwoordigd,
terwijl de Osiris-kring meer de populaire is. Men kan
ook zóó onderscheiden: in de Rêc-religie treedt het astrale
element voorop, in de Osiris-religie het vegotale.
Toen ik drie jaar geleden te Amsterdam het hoog-
leeraarsambt aanvaardde en bij die gelegenheid sprak
over de beteekenis der religieuze denkwereld van het
oude Oosten, legde ik den nadruk op het astrale, thans
wensch ik de vegetale zijde naar voren te brengen.
-ocr page 13-
9
De aegyptische religie is natuurreligie, d. w. z. ze hangt
onverbrekelijk samen met het natuurloven. De Aegypte-
naar zag elk jaar opnieuw het water van den Nijl met
onophoudelijke regelmaat rijzen en dalen, en mèt dat
rijzen en dalen met dezelfde regelmaat de vegetatie in
het Nijldal komen en gaan. Opbloei en afsterven dei-
natuur als representanten van loven en dood werd een
der grondslagen van den aegyptischon godsdienst.
Elk jaar zag men uit den dood het leven komen, zonder
aanwijsbare oorzaak, elk jaar zag men het leven even
onbegrijpelijk verdwijnen in de geheimzinnige diepte van
den dood. En de Aegyptenaar poogde die diepte te peilen,
en niet in abstracto kunnende denken, drukte hij zich
uit in de naievo vormen der mythologie: zoo werd de
figuur van Osiris geboren. Ik kan dat natuurlijk niet
bewijzen, het ontstaan der Osiris-figuur ligt ver buiten
den historischcn horizont, maar uit het karakter van
Osiris blijkt duidelijk, wat de Aegyptenaren bedoelden
met hunne Osiris-mythe.
Die mythe, zooals Plutarchus ze ons verhaalt, heeft
nergens zoo bestaan. De parallelle elementen zijn er in
elkanders verlengde gelegd, en zoo is ze kunstmatig
opgebouwd. In hoofdzaak is ze aldus:
Osiris is de zoon van don aardgod Keb en de hemel-
godin Nut. Hij word geboren op den oersten der epago-
menen — dagen, die buiten den tijd liggen, on dus van
eeuwigheid geboren. Bij zijne geboorte werd verkondigd,
dat de Heer des Heelals geboren was. Osiris huwt mot
zijn zuster Isis, regeert over Egypte, geeft zijn volk
goede wetten en leert het den landbouw. Zijn broeder
-ocr page 14-
10
Seth maakt een aanslag tegen hem. weet hem door list
in een kist op te sluiten en werpt de kist in den Nijl.
Dat gebeurde in het 28° regeeringsjaar van Osiris. Isis,
hoorende, wat er gebeurd was, omroist stad en land, om
het lichaam van haar gemaal te zoeken. Onderwijl was
de kist met het lijk van Osiris gedreven naar de Phoe-
nicische kust, waar ze aan land spoelde. Een boom schoot
op, en verborg de kist, die geheel omsluitend. De koning
van het land liet den boom omhakken, en maakte er een
pilaar i. z. huis van, zonder te weten, dat de kist met
den dooden Osiris daarin verborgen was. Isis hoort het,
reisfe naar Byblos en ontvangt op haar verzoek de kist
met haar dooden gemaal, dien ze meeneemt naar Aegypte
en met bittere tranen en klaagzangen beweent. Eens,
toen Isis het lijk van Osiris een poos alleen liet, was
Seth bij volle maan op jacht, vindt zoo het lijk van
Osiris, hakt het in 14 stukken, en verspreidt de stukken
heinde en ver door het land. Isis, terugkomende, vindt
het lijk verdwenen, reist weer het land rond, vindt de
stukken, voegt ze weer aaneen, zet zich in de gedaante
van oen valk op het doode lichaam, wordt zwanger en
brengt Horus ter wereld. Deze Horus groeit voorspoedig
op, en treedt straks op als de wreker van zijn vader.
Osiris zelf werd onderwijl door Isis uit den dood opge-
wekt, en regeert voortaan als koning van het doodenrijk,
terwijl Horus op aarde zijne zaak behartigt, en het pleit
tegen Seth wint. Zoo is Osiris voortaan de eerste onder de
dooden en zijn zoon Horus de eerste onder de levenden.
Met Horus als den eersten koning begon de tegenwoordige
-ocr page 15-
11
wereld, en op den troon van Horus zitten voortaan de
koningen van Aegypte.
Zoo zijn de hoofdmomenten der Osiris-mythe, natuurlijk
met tal van varianten en parallelle episoden.
"Wat willen de Aegyptenaren met die Osiris-figuur?
Osiris is het gepersonifieerde natuurleven, dat doorbreekt,
dat opstaat uit den dood. Osiris is het in den dood
sluimerende levensprincipe., Natuurlijk drukten de Aegyp-
tenaren dat in mythologische vormen uit: Ze vereen-
zelvigen Osiris nu eens met dit, dan weer met dat
natuur-phaenomeen. Dat is tevens de oorzaak, waarom
er onder de aegyptologen nog altijd verschil bestaat
omtrent den eigenlijken aard van Osiris. Men vergeet
n.1. dikwijls, dat de mythologie andere, concrete uit-
drukkingsvormen bezigt voor wijsgeerige gedachten, dan
wij plegen te doen, zoodat die mythologische vormen
eerst moeten worden getransponeerd, voordat wij, die
niet meer mythologisch denken, ze kunnen verstaan.
We vinden hier hetzelfde misverstand, als lange jaren
heeft geheerscht omtrent den israelietischen Jahwe. Men
noemde hem een krijgsgod, omdat hij in den krijg zijne
macht openbaart, of vulkaangod vanwege de beschrijving
van het vorhaal in Exod. 19, of oon pestgod, omdat hij
het leger der vijanden door ziekte vernietigt, enz. In
waarheid is Jahwe geen van die alle, want hij is alle
te zamen.
't Zelfde geldt van Osiris. Men heeft hem Nijlgod ge-.
noemd, en kan zich beroepen op een lied van Ramses IV:
gij zijt inderdaad de Nijl, breed over de velden in het
begin van den zomer; goden en menschen leven door
-ocr page 16-
12
uwe vochtigheid. En reeds in de Pyramiden-teksten
lezen wij, hoo koning Unis wordt geïdentificeerd met
Osiris en dan van hem gezegd: Unis komt stroomop, als
de vloed overstroomt, Unis komt tot zijn watervijvers,
die zijn in het ovorstroomingsgcbied .... Unis is het, die
het land overstroomt. En elders: de meren vullen zich,
de kanalon overstroomen door do reiniging van Osiris.
Of: Uw water, o Osiris, uw libatie is de groote over-
strooming, die uit u voortkomt. Osiris als Nijl wordt ge-
boren tusschen de twee bergen, en bevloeit van daar
uit het land.
Men noemde hem den Oceaangod, en beriep zich op uit-
spraken als deze: gij zijt de groote groene (zee) met uw
naam „de groote groene", gij zijt rond als de groote
kring (— oceaan), gij kronkelt u in 't ronde, gij zijt rond
als de kring, die de Hanebu omgeeft.
Men houdt hem voor de aarde, gereed om het zaai-
koren te ontvangen: de voedende aarde ligt op uw arm,
Osiris, en zijne hoeken op u tot aan de vier steunsels
der aarde. Beweegt gij, zoo beeft de aarde .... en de
Nijl komt voort uit het zweet uwer handen. Gij blaast
de lucht uit uw keel in den neus der menschen. Graaft
men kanalen, bouwt men huizen en tompels en stelt
men gedenktcekonen op, legt men akkers aan, graaft men
holen — ze liggen op u; gij zijt hot, die zo maakt. Ze
zijn op uwen rug, hoewel ze to veel zijn om ze te tellen.
(Uw) rug heeft geen ledige plaats, want ze liggen alle
op uwen rug, en gij zegt niet: het is mij to zwaar. Gij
zijt vader en moeder der menschen, ze leven van uw
adem, ze eten van uw vleesch.
-ocr page 17-
13
Men houdt hem voor een Korengod, met verwijzing
naar de Osiris-mythe, waar wordt verteld, hoe hij het
was, die den menschen den landbouw leerde, en niet
minder wijst men er op, hoe volgens ééne lijn der mythe
Isis de door haar gevonden stukken van Osiris daar be-
groef, waar zij ze vond — wat op het zaaien wijzen zou.
Inderdaad vinden wij bij Firmicus Maternus de mededeeling:
defensores eorum volunt addere physicam rationem fru-
gum semina osirim dicontes esse, Isim terram, Typhonem
(d. i. Seth) calorem. En Plutarchus zegt: Uycvxng dóxxco&ui
fiiv"OoiQiv oxe xqvxxexch x>\ y~/ oxeiyó/tevos ó y.ai>nui, avöig ü'avafliovodui
xai avaqxxtvsodai uxs fttaox/iaecog aQxrj. Dat deze verklaringen de
plank niet ver misslaan, is uit de aegyptische teksten
te zien. In het Doodenboek wordt herhaaldelijk gezegd,
dat uit de uitvloeiingen van den god het koren groeit.
Osiris zelf heet: de eerste van het koren, de vegetatie
des levens is uitgaande van Osiris, voortkomende uit
zijne zijde en leven gevende aan de menschen. Zelfs heet
hij direct Nepri: koren. Bekend zijn de talrijke afbeeh
dingen, waar do doode God ligt uitgestrekt, terwijl uit
zijn lichaam planten spruiten.
Men noemde hem den God van den nachthemd, al was
het alleen maar op grond van het bekende symbool: het
gebalsemde hoofd van Osiris, waaruit de zon als kever »
te voorschijn komt, dus de nachthemel bij het doorbre-
ken van het licht.
In de scholiën op het 17lle Hoofdstuk van hetDoodem
boek wordt Osiris vereenzelvigd met de poolster, die
nooit ondergaat, terwijl zijne volgelingen zich om hem
heen bewegen als de circumpolair-sterren.
-ocr page 18-
14
Plutarchus heeft trekken, waaruit men tot het maan-
karakter van don God besloot. Hij regeerde 28 jaar
over Aegypte — het getal der maan. Zijn vijand vond
hein bij volle maan, en hakte hem in 14 stukken. Het
stuk hakken van Osiris begint dus met het afnemen der
maan, terwijl het getal stukken aanwijst, hoelang dat
afnemen duurt. Op het feest der begrafenis van Osiris
maakte men een kist in den vorm van een maansikkel,
en zelfs wordt hij rechtstreeks „de god maan" genoemd,
en als zoodanig „de gehoornde".
Zoo zou men meer gestalten kunnen noemen, waarin
Osiris zich openbaart; voor mijn doel is het bovenstaan-
de genoeg: de meest karakteristieke heb ik opgesomd.
Nu is het de vraag: wat is dat voor een god, die in
zoo verschillende en ver uiteenliggende gestalten op-
treedt? En dan meen ik, dat men doorgaans het ant-
woord zoekt op verkeerde wijze, n.1. door van één dezer
vormen als den „oorspronkelijken" uit te gaan, om dan
van daar uit verwantschap of ten minste aanknoopings-
punten te zoeken voor de zgn. „latere" openbaringsvor-
men. Natuurlijk gelukt dat meestal: Nijl en koren staan
tot elkaar in verhouding, nachthemel en maan ook. Zelfs
maan en koren. Ik acht deze wijze van doen onjuist.
Zooals ik reeds in den aanvang opmerkte, is dat zoe-
ken naar de „oorspronkelijke" beteekenis van een reli-
gieus verschijnsel voor een kultuurvolk, als de Aegypte-
naren in den historischen tijd zijn geweest, een bedenkelijk
ondernemen. Het komt ten slotte daarop neer, dat men
den maatstaf voor meer of minder „oorspronkelijk" van
-ocr page 19-
15
buiten af meebrengt, en de geschiedenis met vreemde
elementen construeert.
Of Osiris „oorspronkelijk" speciaal en uitsluitend aan
één bepaald moment uit het natuurleven gebonden was,
zullen we wel nooit weten, en heeft ook voor de ver-
klaring van de Osirisflguur in den historischen tijd weinig
waarde. Want zooals wij hem kennen, wordt hij met tal
van verschijnselen verbonden. En wij moeten weten, wat
men er toen bij dacht, en wat Osiris toen was. En dan
geldt van Osiris, wat ik zooeven opmerkte van den
israëlietischen Jahwe: Osiris is geen van al de genoemde
verschijnselen, want hij is alle te zamen. Hij staat er
achter en openbaart er zich in. Hij is minder een eigen-
lijke god dan wel de representant van een idee, de idee
van de sluimerende levenskracht der natuur. Osiris is
het natuurleven, dat zich baan breekt, en de gedachte,
dat het is een met geweld doorbreken, komt tot uiting
in de voorstelling van de tweeheid Osiris-Seth. Osiris is
het ééne natuurleven, zich openbarend in de vele ver-
schijningsvormen, en dezelfde gedachte, die later de
Ionische natuurphilosophen wijsgeerig onder woorden
trachten te brengen, hebben de oude Aegyptenaren in
den pyramiden-tijd reeds mythologisch gezegd: Osiris en
Seth verdelgen elkander niet voorgoed, do strijd loopt
ten slotte uit op de eindelijke verzoening: in de myste-
rieuze diepte van den kosmischen dood zijn dood en leven
verzoend. De dood is niet de negatie van het leven,
maar het noodzakelijk correlaat; dood en leven zijn twee
kanten van dezelfde zaak. Osiris en Seth zijn broeders,
vrienden, vijanden, of zelfs: Osiris en Seth zijn één en
-ocr page 20-
16
hetzelfde, al naar gelang van de phase van het natuur-
leven, die men uitdrukken wil.
In het osiriaansch ritueel komt dat nadrukkelijk tot
iuiting: De Seth-dieren hehben het lichaam van Osiris
: opgegeten. Daarom worden ze als offerdieren gedood, en
hunne ontzielde ledematen met de daarin aanwezige
levenskracht van Osiris, aan den dooden Osiris gegeven,
waardoor deze tot nieuw leven komt. Zoo wordt de
vijand, de hostis (verg. hostie), tevens de redder van den
doode, en Seth de holper van Osiris. Ook in het motief
ivan de dierenhuid — waarover straks — vinden wij
dezelfde gedachte.
Men zou bezwaar kunnen opperen tegen deze opvatting
van de Osiris-figuur, en zeggen, dat deze voorstelling voor
de oudste tijden te weinig concreet is, dat de gedachte:
Osiris de levenskracht of het levensprincipe der natuur
voor de Aegyptenaren te veel wijsgeerige conceptie onder-
stelt. Ik geloof: ten onrechte. Zooals reeds is opgemerkt,
ligt de primitieve periode buiten onzen gezichtskring, en
de oudste ons bekende teksten toonen reeds een merk-
waardig vermogen, om diepe wijsgeerige gedachten tot
uiting te brengen in concreten vorm. Ik denk b.v. aan
het begrip md-t, de personificatie der physieke en zedelijke
wereldorde. Ik denk ook aan den grondslag van het
17de hoofdstuk van het Doodenboek, om hier van de
(jongere) scholiën maar niet te spreken.
Maar vooral: ik meen, dat we een merkwaardige parallel
hebben in de voorstelling van den ka; de gepersonifieerde
levenskracht van den individu, zoowel van menschen als
goden, zelfs van dingen. Ook hier hebben de aegypto-
-ocr page 21-
17
logen lang geaarzeld, en naar verklaringen gezocht,
dichter bij de concrete voorstellingen liggend: de Aa zou
zijn de dubbelganger van den mensch of zijn bescherm-
geest of zelfs een constitueerend element van den levenden
mensch zelf. Langzamerhand dringt het besef door, dat
wij bij den ka hebben te denken aan de gepersonifieerde
levenskracht van den enkelen mensch. En waar nu in
Aegypte evenals in Babel, alles zich beweegt langs de
lijn microcosmos-macrocosmos, ligt het op zichzelf reeds
voor de hand, dat ook de natuur als macrocosmos zijn
ka hebben zal. Inderdaad hebben wij, naar mijn over-
tuiging, in de Osiris-figuur den ka der natuur te zien,
het achter en in de natuur aanwezige levensprincipe.
Alleen zóó kan ik het verklaren, dat Osiris de ka van
Seth wordt genoemd. Gelijk de menschelijke ka tijdens
het aardsche leven van den individu meer terugtreedt,
maar onmiddellijk tot volle functie komt, zoodra de dood,
d. i. het eeuwige leven, intreedt, zoo fungeert ook Osiris
als de dood-god, die in den dood het leven bewaart. De
aegyptische doodenkultuur concentreert zich minder om
den doode dan om zijn ka: de ka duidt den mensch aan
naar zijn eigenlijk, onvergankelijk wezen; zoo duidt Osiris
de natuur aan naar de in haar wonende onverwoestbare
levenskracht.
Door deze opvatting van Osiris worden al zijne ver-
schijningsvormen ongedwongen verklaard. Hij, de in de
natuur sluimerende levenskracht, komt overal tot uiting,
waar de Aegyptenaar den strijd tusschen dood en leven
in gang ziet. Daarom is hij de wassende Nijl, die in de
dubbele spelonk van de onderwereld ontspringt, en het
2
-ocr page 22-
IS
leven in Aegypte doet doorbreken. Daarom is hij het
oerwater, dat de wereld omgeeft, waaruit alle leven
ontstond, en waaruit nog jaarlijks alle leven ontspringt.
Daarom is hij de voedende aarde, die daar dood neerligt
in den wintertijd, en dan plotseling ontwaakt, of liever
wordt opgewekt. Daarom is hij het uitspruitend koren,
dat in de aarde wordt gezaaid, als 't ware begraven, en
straks opstaat uit den dood. Daarom is hij de donkere
nachthemel, maar de nachthemel tegen den morgenstond,
als de dag het winnen gaat, de nachthemel, die den dag
uit zich voortbrengt. Daarom is hij de maan, want welk
hemellichaam vertoont duidelijker dan de maan het
eindeloos proces van leven en sterven? Overal waar dat
proces tot uiting komt, treedt Osiris op. Hij is de god
van den dood, en derhalve de god van het leven bij
uitnemendheid, want de dood is het „levensland". Alles
wat leeft, sterft, alles wat sterft, herleeft. Niets blijft
in den dood.
Het spreekt vanzelf, dat de Aegyptenaar ook zijn eigen
leven in dat proces begreep. De mensch is ook een
natuurwezen, en als nergens in de natuur de dood
absolute macht heeft, dan ook niet hier. Ook de mensch
staat op uit den dood. Maar daar is verschil. De doode
natuur blijft haar vorm behouden: de doode winteraarde
blijft aarde, de doode Nijl blijft Nijl, alleen de doode
mensch vervalt, ontbindt, en de oude vormen gaan ver-
loren. Zoo is dus in de heele natuur niets, dat volstrekt
dood schijnt en dus volstrekt dood is, dan de doode mensch.
Deze schijnt aan de wet van het natuurleven onttrokken
te zijn. Aan de oplossing van dat probleem heeft het
-ocr page 23-
19
oude Aegypte gearbeid. Gelukkig heeft de doodengod
Anubis den mensen geleerd, die ontbinding tegen te gaan,
door mummificatie. Door een gecompliceerden ritus wordt
het lichaam gevrijwaard tegen verval, en eerst als alle
ceremoniën aan het lijk zijn verricht, is ook de doode
een Osiris, zoo goed als de aarde, of de Nijl, ofhetzaai-
koren. Nu kan hij opstaan, zooals Osiris opstaat, en
leven, zooals Osiris leeft.
De gedachte, dat de doode een Osiris is, wordt zoo
sterk mogelijk ontwikkeld. Hij wordt aangesproken als
Osiris N. N., en al wat van Osiris geldt, geldt van hem,
tot in het ongerijmde toe. Zoo wordt de doode succes-
sievelijk vereenzelvigd met den Nijl, de voedende aarde,
de maan, het koren enz.. De doode doet het land over-
stroomen, geeft vruchtbaarheid aan de aarde enz..
Daarmee is in volle overeenstemming, dat in de Osiris-
en Isismysteriën de groote gebeurtenissen uit het natuur-
leven (zomer en winter, opbloeien en afsterven) worden '
voorgesteld onder het beeld van een menschelijk drama, j
De dood en de opstanding van den god, correspondeerend
met de wisseling der jaargetijden, was voor den ingewijde
het beeld van zijn eigen dood en opstanding, en de
aanschouwing dier plechtigheden opende voor hem den
weg tot persoonlijke opstanding: in het natuurleven zag
hij zijn eigen levensweg afgespiegeld.
Dit alles is niet onzekere speculatie van waanwijze
aegyptologen: de aegyptische teksten zelf spreken dui-
delijk genoeg. Aan het slot van het 147ste hoofdstuk van
het Doodenboek wordt gezegd: Elke doode, voor wien
dit hoofdstuk gelezen wordt, is de heer der eeuwigheid,
-ocr page 24-
20
hij zelf is een Osiris. Elders komt de doode als Nijl voort
uit een grot (tph-t), en brengt overstrooming aan het
land. De doode koning Unis doet de vegetatie ontspruiten
in de twee hemelstreken. Elders zegt de doode, dat hij,
versierd met de witte kroon, het leven op aarde doet
gedijen. Een bekende uitdrukking uit de doodenteksten
is: geef, dat god N.N. moge „ontkiemen". Men denke
hierbij aan de bovengenoemde voorstelling van het doode
lichaam, waaruit planten ontspruiten. De gelijkenis gaat
nog verder: In het Doodenboek zegt de doode: ik ben
Osiris___ik groei als koren, ik ben tarwe. Weer elders
is de doode de nieuwe maan, die zich zelf vernieuwt, of
een der circumpolairsterren, typeerend de „onverganke-
lijken" genoemd, wegens haar niet ondergaan.
Deze en andere transformaties, waarvan een groot
aantal worden genoemd in het 77ste en volgende hoofd-
stukken van het Doodenboek, hebben niets te maken
met de indische en grieksche voorstellingen der zgn.
zielsverhuizing. Het gaat er alleen om, de gedachte der
opstanding tot uitdrukking te brengen. Daarom vereen-
zelvigt men den doode niet met een of anderen wille-
keurigen god, maar bepaaldelijk met Osiris, den god,
die uit den dood het leven brengt, of met eenigen anderen
god, die in Osiris-karakter optreedt.
Men spreke dus bij de Aegyptenaren niet van onster-
felijkheidsgeloof, maar van opstanding. Osiris leeft niet :
voort, maar wordt opgewekt door bepaalde ceremoniën.
En elke doode, op wien diezelfde ceremoniën worden
toegepast, deelt een gelijk lot. Een der belangrijkste
ceremoniën is zeker, dat hij begraven wordt; de korrel,
-ocr page 25-
21
die in de aarde gezaaid wordt, is dood, is als een mum-
mie, waarin het leven sluimert. Wordt die korrel onder
bepaalde ceremoniën gezaaid, d. i. begraven, dan ontwaakt
hij tot nieuw leven. De bij het zaaien plaats hebbende
treur-ceremoniën zijn evengoed van religieuzen aard als
de ceremoniën bij de lijkkist. Trouwens Osiris is de
eerste, die aan de menschen den landbouw heeft geleei'd:
de kunst om uit den dood het leven te halen. Om te
weten, hoezeer de zaaitijd een tijd van religieuze riten
was, en het zaaien zolf een heilige handeling, behoeft
men Frazers Golden Bough maar op te slaan. De kern
der Osiris-mythe drukt ongetwijfeld dezelfde gedachte uit.
Gebruikt ook niet Paulus in het bekende opstandings-
hoofdstuk ') hetzelfde beeld, als hij spreekt van het
lichaam, dat gezaaid wordt en het lichaam, dat wordt
opgewekt?
Of men in de uitwerking zoover mag gaan als Moret
in zijn Bois et Dieux tl' Egypte, die spreekt van Osiris
sauveur en Osiris rédempteur, wiens dood aan de men-
schen het leven geeft, weet ik niet. Het is niet te ont-
kennen, dat hier alle elementen liggen om tot eene
vergelijking te komen: dat de dooden met Osiris sterven,
om met Osiris op te staan tot een nieuw leven, en dat
kleuren, klanken en vormen voor het nieuw-testamen-
tische opstandingsgeloof op zulke gedachte teruggaan, lijkt
mij niet onwaarschijnlijk. Maar verder dan kleuren, klan-
ken en vormen gaat de gelijkenis dan ook niet. Zit de
osiriaansche voorstelling geheel in physieke ideeën vast,
1) 1 Oor. 15.
-ocr page 26-
22
de christelijke heeft, wat den reëelen inhoud betreft, het
physieke geheel losgelaten, en is louter zedelijk-religieus
van aard. En wij slaan er de oud-christelijke voorstellingen i
te hooger om aan, waar zij het vermogen toonden, oude
formules op deze wijze met nieuwen inhoud te voorzien.
Het toont niet weinig de kracht van het oudste Christen-
dom, dat het aandurft, aan de naturalistische voorstellings-
sfeer zijne kleuren te ontleenen, het getuigt van wei-
bewuste kracht. Er is dus in aegyptische teksten
nadrukkelijk sprake van lichamelijke opstanding. Osiris
heet de „heer der opstanding", wiens geboorte is in het
hute des doods. j
/~Dq meest ondubbelzinnige bevestiging leveren de Osiris-
mysteriën, waarvan Herodotus een en ander mededeelt,
maar ook de aegyptische teksten niet zwijgen. Herodotus
spreekt geheimzinnig van de viering der begrafenis van
hem, dien hij liever niet noemen wil. Natuurlijk is dat
Osiris. Osiris' leven, sterven en opstanding werd mimisch
nagebootst, en men kan deze imitaties min of meer
vergelijken met de passiespelen te Oberammergau, zooals
ook reeds geschied is. Maar men moet daarbij in het
oog houden, dat de passiespelen niets anders dan stichte- '
lijke imitatie bedoelen te zijn, terwijl de Osiris-mysteriën /
een bepaald werkdadig effect beoogen ten gunste van '
allen, die er aan deelnemen. Osiris' lot is hun lot.
Hoe nauw daarbij wordt aangesloten aan de vegetatie-
gedachte, blijkt niet alleen uit den tijd, waarop deze
feesten werden gevierd, maar ook uit de daarbij gebruikte
formules.
Tot nu toe sprak ik enkel over de vegetale zijde. Het
-ocr page 27-
23
blijkt echter, dat men het verschil tusschen het vegetale
en het animale leven voelde en in afzonderlijke vormen
uitdrukte. Kwam de vegetale idee geschikt tot uiting in
den zaai- en oogsttijd, het animalo leven vond nog andere
uitbeelding. Duidelijk wordt de bedoeling bij het cere-
monieel van den doop der inwijding in de Attis-mysteriën.
Degene, die ingewijd worden zou, daalde neer in een put,
welke dan van boven luchtig werd bedekt. Een stier,
voorstellende Osiris, werd geslacht en zijn bloed stroomde
door de openingen van de putbedekking heen op den
„doode", waarna hij, met bloed bevlekt, uit den put
opsteeg, om de eerbewijzen der mede-ingewijden te ont-
vangen als een, die uit den dood was opgestaan tot een
nieuw leven, en wiens zonde was afgewasschen door het
op hem «^roomende bloed. Als een nieuwgeborene werd
hij gedurende eenigen tijd met melk gevoed.
Het is niet moeielijk, in te zien, hoe de grondgedachte
ook van dezen ritus — ik noem er maar één uit vele! —
geen andere is dan de boven besprokene: uit den dood
komt het loven voort. De ingewijde is door den doop in
don dood geweest, en het is dezelfde metaphoor door
Paulus gebruikt in zijn bekende woord ') over het met
Christus sterven en het met hem opstaan tot oen nieuw
leven. Zelfs de voorstelling van het voeden met melk
vindt bij den apostel zijno uitdrukking. Maar alweer: in
welk een andere gedachtenwereld verplaatst ons het
apostolisch woord!
De voorstelling, dat het nieuwe leven, dat uit den dood
1) Bom. 6:4 vlg.
-ocr page 28-
24
geboren wordt, hetzelfde en toch niet hetzelfde is als het
leven, dat in den dood is ingegaan —, een gedachte, die
bij Paulus eigenaardig en sprekend wordt toegelicht door
de vergelijking van den korrel, die in de aarde gezaaid
zijnde, vergaat, maar in dat vergaan het aanzijn geeft
aan een nieuw leven — drukt de Aegyptenaar mytholo-
gisch uit in de figuur van Osiris, die in zijn dood een
zoon verwekt. Alweer datzelfde: uit den dood en door
den dood heen, komt het leven. „Zoon" is in Aegypte:
het voortgezette leven van den vader, dus de vader zelf.
Het symbool om de nieuwe geboorte aan te duiden,
is de dierenhuid, en wel de huid van het geslachte dier.
Het offerdier is de god, in wiens gestalte de doode her-
leeft. Hij wordt als een foetus in die huid opgerold, en
gebracht naar de plaats van de vernieuwing van het
leven, d. i. het graf. Hier wordt hij door tal van mani-
pulaties in het leven teruggeroepen. Die terugroeping is
het werk van den zoon. „Horus doet zijn vader herleven"
loopt parallel met: Horus is het voortgezette leven van
zijn vader. Over het merkwaardig feit, dat de huid, waar-
uit waaruit Osiris opstaat, de huid is van zijn aartsvijand
Seth, spreek ik nu niet; het spreekt voor zich zelf, dat
het doorbreken van het loven de dood van den dood is,
maar zóó, dat de dood zelf mee de elementen voor 't
leven leveren moet.
Als het waar is, dat het hieroglyph voor „geboren
worden" (ms) eigenlijk bestaat uit drie saamgebonden die-
renhuiden, dan hebben we hier een onwraakbaar getui-
genis voor de oudheid van deze gedachte. Misschien
wijzen de talrijke namen, voor dierenhuid in gebruik, er
-ocr page 29-
25
op, dat dezelfde voorstelling op verschillende plaatsen
gangbaar was. De uitdrukking „ik ben door de huid
heengegaan", zouden wij kunnen vertalen: ik ben de
eeuwig levende.
Het is bekend, hoe do dierenhuid ook in andere religies
in verband wordt gebracht met leven en dood, on een
min of meer gelijke rol speelt. Ik noem hier alleen maar
de Indische diksha '), de Grieksche mysteriën a), en de
Arabische Chidr-legenden ').
Dat geboren worden uit een huid, wijst weer op dezelfde
gedachte, die wij al meer hebben ontmoet: de mensch
als microcosmos is en doet in het klein, wat de macro-
cosmos in het groot is en doet: als de zonnegod Chepra
uit Osiris als de nachthemel geboren wordt, dan is die
nachthemel de uterus univorsalis. De doode zegt: ik
            4
doorloop het firmament, dat gemaakt is tot een huid.           *
En op een stele in het Britsch museum is sprake van
den glans van de hemelhuid, waarmee het firmament
wordt aangeduid. Le Page Renouf heeft daarbij zelfs
willen denken aan Psalm 104 : 2, waar zoowel de Grieksche
als de Latijnsche vertaling hebben: hij strekt den hemel
uit als een huid *), Ik betwijfel, of die plaats hier behoort
te worden aangehaald.
Tot nu toe sprak ik alleen over die voorstellingen, die
1)   Zie Année sociol. II. 49: de huid, die de priester bvj de diksha aandoet, is
une des membranes do 1'ombryon dieu qu'est le didiksarm\na, celui qui s'initie.
2)   Arch. f. Kei. Wiss. 12. 177 ff. - Harrison, Prolog. 24 ff. Eislor, Weiten-
mantel und Himmelzolt passim.
8) Arch. f. Bel. Wiss. 13. 231 ff. 12. 234 ff.
4) Gr. Ssq g iv; Lat. pellem.
-ocr page 30-
26
in wezen osiriaansch zijn. De osiriaansche doodenvoor-
stellingen hebben echter tal van elementen opgenomen,
die er van huis uit niet toe behooren, en deze elementen
op merkwaardige wijze geassimileerd. Ik heb hier vooral
het oog op de Rèc-religie. Niet, alsof dat het eenige zou
zijn, maar het is ongetwijfeld het belangrijkste, i
Straks wees ik er reeds op, dat wij in Aegypte twee
groote gedachtenreeksen opmerken: de Osiris-religie als
de meer populaire, de Rêc-religie als de meer officieele.
Ik zal hier niet in het geding brengen het goed recht
van Breasted, die beweert, dat de Rêc-religie de oudste
doodenvoorstellingen heeft, waarbij dan later kwam de
„intrusion" van de osiriaansche voorstelling. Ik geloof, dat
we dat niet kunnen weten. Het eenige, dat we kunnen
zeggen is, dat reeds in de Pyramiden-teksten de Osiris-
religie buiten haar eigen gebied grijpt. Dat moet ons niet
verwonderen. Wij zagen reeds, dat de Osiris-voorstelling
niet enkel let op de vegetatie der natuur, maar op het
daarin liggend probleem van dood en leven. Welnu dat
zelfde probleem spreekt niet minder duidelijk uit het
dagelijks sterven en herleven van den zonnegod Rêc.
En in het symbool van het gebalsemde hoofd van Osiris,
waaruit de zonnegod Chepra te voorschijn komt, hebben
wij een voorbeeld, hoe gemakkelijk de altijd zegevierende
Osiris met dit verschijnsel werd in verband gebracht. De
stervende zon, die 's avonds als een grijsaard in het graf
zinkt, komt in het mysterieuze rijk des doods tot nieuw
leven. Bekend is de voorstelling van de sarcophaag van
Seti I, waar de zonnebal door de hemelgodin Nut in
ontvangst genomen wordt, terwijl zij staat op het hoofd
-ocr page 31-
27
van een mannenfiguur, die achterwaarts omgebogen met
zijne voeten zijn hoofd raakt, en aldus een cirkel vormt.
In dien cirkel staat: dit is Osiris, zijn kring is de dunt
(onderwereld).
Door deze combinatie van Osiris met Rêc heeft Osiris
den geheelen kosmos veroverd, en kan den zijnen elk
denkbaar genot in het hiernamaals verschaffen. Waarde
vegetatiegod zijne getrouwen doet wonen op een geluk-
zalig eiland, waar het koren zeven el lang wordt, en de
doode te midden der grootste vruchtbaarheid in het
heerlijkst klimaat droomerig geniet, daar openen zich nu
andere mogelijkheden. De doode heet nu niet alleen Osiris,
maar ook Rêc, Turn enz. En dat in een en denzelfden
tekst. "Wat dacht de Aegyptenaar er bij, als hij achter-
eenvolgens den doode vereenzelvigde met tal van goden ?
Zoover ging toch zijn gebrek aan combinatievermogen
niet, dat hij zelfs niet poogde te barmoniseeren?
Inderdaad was harmoniseering niet noodig: de doode
was daarom Rê0., omdat Rèc. een „Osiris" was, d. w. z.
een stervende en herlevende god. Eigenaardig wordt dat
uitgedrukt in het Doodenbook, waar de doode zegt: ik
leef in Dadu {— de plaats van Osiris) en na den dood
herhaal ik mijn leven eiken dag alsRêc. Alle kwaliteiten
van Rêc; worden nu op den doode toegepast; hij „gaat
op"; bij het aanbreken van den dag gaan de hemelpoorten
voor hem open; hij wordt in het oosten geboren, terwijl
hij in het. westen sterft, hij herleeft, terwijl hu' het hem
door Seth ontroofde oog terug krijgt; zijn vijand is Apep,,
de groote slang, de macht der duisternis, door wiens huid '
de zon des nachts gaat; langs den hemel gaande, ontvangt
-ocr page 32-
28
hij de hulde der nog ongeboren praeëxistente zielen; Isis,
Nephthys, het oosten en het westen, zijn voor en
achter hem, komen dan ook voor aan het hoofd- en
het voeteneinde der mummiekist; hij de „rijke in vormen"
wordt als de voorbij trekkende stralende zonnegod door
de hemelgoden begroet; hij is de hpr-dsf, de airoyertjc, die
het leven heeft in zich zelf, en uit zich zelf voortbrengt;
of ook: zijne moedor Nut baart hom eiken morgen op-
nieuw ; langs den hemel reizende, zegt hij: gisteren
stierf ik, vandaag leef ik weer; als hij triomphantelijk
in het oosten verschijnt, verkondigen Seth en Nephthys
zijne komst aan het zuiden, Osiris en Isis aan het
noorden, Thot aan het westen on Horus aan hot oosten;
het heelal moet weten, dat een nieuwe god is opgestaan;
hij treedt op of als Rêc. zelf, of als zijn secretaris, of
zijn priester, of zijn oog, of zit in zijn boot, on verschaft
Aegypte al de zegeningen van Rêc, ja zelfs is hij verheven
boven alle goden, die hem hunne hulde brongen. Hij
bestond, voordat de dood of de wereld bostonden, on word
geboren, voordat er hemel of aarde was, voordat er
menschen waren, en als hij optreedt, eet hij de goden
op, nemend in zich op hun levenskracht.
Zoo zou ik kunnen voortgaan, honderden uitspraken
noemend, waar de doode wordt vereenzelvigd metRêc.
doch niet met Rêc. zonder meer, maar met de zon in
verband met het onstaan van het leven.
Nu had zich Osiris van den heelen kosmos bemachtigd.
Nu was allo leven met hem in verband gebracht; het
vegetale, animale, astrale; geen levensopenbaring meer,
tenzij geosirianiseerd, geen levensheerlijkheid meer, of ze
-ocr page 33-
29
was bereikbaar voor den osiriaanschen doode. Alle leven
in den kosmos komt voort uit de geheimzinnige diepte
van den dood, en keert daarheen terug. Daar wonen de
nog ongeboren zielen, van daaruit treden alle levens-
openbaringen aan het licht.
Het heelal is dus één groot Doodenrijk, d. i. levensland,
waarin aldoor het leven uit den dood geboren wordt,
waar op aarde in de vegetatie en aan den hemel in zon,
maan en sterren, de onophoudelijke strijd te zien is
tusschen leven en dood. Al wat leeft, moet sterven, en
al wat gestorven is, gaat leven. Immers het komt in
de geheimzinnige diepte van den kosmischen dood, waar
de tegenstelling dezer phaenomenale wereld is verzoend,
waar blijkt dat Osiris en Seth niet elkanders dood-
vijanden zijn, maar dezelfde zaak, van verschillenden
kant gezien.
Daar, aan die andere zijde, wonen de goden, die daarom
alleen goden zijn, omdat ze door den dood zijn heenge-
gaan, want alleen wat door den dood gegaan is, maar
dan ook al, wat door den dood heenging, is god. Allo
dooden zijn goden, en hebben eeuwig leven.
De heele kultus rust op die gedachte. Kultus is altijd
een microcosmische handeling: alle kosmische krachten
worden in de kultushandeling en op de kultusplaats ge-
concentreerd, en alleen goden functioneer en.
Dè god op aarde is de koning. Hij is de eenige, die i
offeren kan,1) het eenige subject van den kultus; eigenlijk
ook het object. Daarom schrijft men zijn naam in de
1) Niet alleen in Aegypte. Verg. Fustel de Coulange, la cité antique i»,
p. 202 ss; VA.B. I passim; M.V.A.G. X6.8. Golden bough i, passim.
-ocr page 34-
30
cartouche, om hem aan te duiden als dengene, die dood
is, den bewoner van den kosmos. Zijn paleis is het graf,
zijn audiëntie-zaal de duat, zijn feest een scheppingsdaad,
nieuw leven brengend. Tusschen twee rijen sphinxen
door „gaat hij op", om door zijne verschijning de twee
werelden (dood en leven) te vereenigen.
Ook in den bouw van den tempel spreekt die gedachte
zich uit: de tempel is een microcosmos; het achterste
gedeelte, waar de god woont, is duister. "Want de god
woont in den dood; van daaruit openbaart hij zich. Die
duistere godskapel heet ahn = lichtwoning, want van daar
komt het licht. Het licht wordt uit de duisternis geboren,
gelijk het leven uit den dood. Licht is leven, duisternis
is dood. In de duistere lichtwoning van den god zijn de
tegenstellingen verzoend.
Zoo neemt dus do doode, die de wereld der goden
binnentreedt, de tegenstelling van dood en leven in zich
op: hij is door den dood overgegaan in het loven.
Op honderdvoudige wijze drukt de Aegyptenaar dat
uit, niet alleen door de spreuken, die den doode worden
meegegeven, maar ook door amuletten en symbolen; het
energiekst in de de eeuwen trotseorende pyramiden, licht-
en levenssymbolen, dienende als graftombe voor den
gestorven, d. i. den eeuwig levenden koning-god. Het is
de apokatastasis op physieken grondslag. En naar mate
de ethische momenten meer naar voren dringen, en het
osiriaansch oordeel in de „zaal der twee waarheden" een
onderscheid tracht te maken tusschen de goeden en de
boozen, zal het daaruit voortvloeiende conflict tusschen
physieke en ethische momenten worden gevoeld. Dat
-ocr page 35-
31
conflict heeft Aegypte niet kunnen oplossen. Wel moet
een kosmisch monster, saamgesteld uit de hoofdelementen
van den kosmos, dus de kosmos zelf, de boosdoeners
verslinden, maar we kennen niet één voorbeeld, waarin
het werkelijk gebeurt. Het zou ook in strijd zijn met
hunne opvatting van leven en dood. Het blijft een kos-
misch systeem, met physieke basis, waaraan ethische
elementen zoo goed en kwaad als het kan, worden aan-
gepast. Ook in de latere mysteriën, waardoor deze
gedachten onder min of meer gewijzigden vorm gemeen-
goed werden der Grieksch-Romeinsche wereld, zijn ze
niet van den naturalistischen bodem losgemaakt, hoeveel
ethische ideeën er zich overigens ook mee verbonden.
Hoeveel vruchtbaarder de gedachte: het leven wordt
geboren door den dood heen, wordt, wanneer ze op zuiver
ethischen grondslag rust, zien wij in het Christendom.
Het is waarlijk geen wonder, dat we dezelfde gedachte
hier weer ontmoeten. De menschheid is één en de ge-
schiedenis der menschelijke kuituur is een eindelooze
herhaling van oude voorstellingsvormen, gevuld met
telkens nieuwen inhoud. Toen het Christendom, zoo
principieel onderscheiden van de natuurreligies van het
oude Oosten, zich begon te verbreiden, had het voor zijn
gedachten vormen noodig. Die vormen zijn ontleend aan
de wereld, waarin het optrad. Natuurlijk. Niemand ver-
wondert er zich over, dat het Nieuwe Testament ge-
schreven is in het Grieksch, en dat er niet een aparte
taal voor is uitgedacht. Maar met de taal zijn de gedachte-
beelden gegeven. Wie in religiosis het woord „dood"
gebruikte, wekte daarmee de gedachte, die dat woord
-ocr page 36-
32
toen had. En het lijdt geen twijfel, of de lezers van 1
Cor. 15 hebben Paulus onmiddellijk begrepen. De wereld
was rijp om de zedelijk-religieuze gedachte van het
Evangelie te kunnen verstaan. Het was „de volheid
des tijds".
Zoo werden deze oude vormen bewaard, en tot dragers
van geheel nieuwen inhoud, door het probleem dood-leven
los te maken van het natuurgebeuren, en ze met zedelijk-
religieuzen inhoud te voorzien.
Dood is zonde. Door der zonde te sterven, staat de
mensch op tot een nieuw leven. Dè mensen, Jezus, gaat
door den dood heen, uit zijn graf spruit het nieuwe leven.
Zoo is hij de eersteling geworden dergenen, die ontslapen
zijn, en die mèt hem sterven, zullen mèt hem opstaan
tot een nieuw leven, want hij heeft het leven en de
onverderfelijkheid aan het licht gebracht.
Wij hebben gezien, hoe dergelijke ivoorden — en ze
zijn te vermenigvuldigen — als woorden, uitdrukkings-
vormen, ook in de aegyptische religie voor het grijpen
liggen. Maar in wat andere gedachtenwereld verplaatsen
ze ons! Ik behoef dat hier niet nader uit te werken.
De geheel eenige beteekenis van het Christendom, vooral
naar zijn zedelijk-geestelijken inhoud, komt te duidelijker
aan het licht, naarmate wij dergelijke problemen dieper
doordenken.
-ocr page 37-
38
Mijne Heeren, Curatoren onzer Universiteit!
Gij hebt mij willen voordragen voor het bezetten van
dezen leerstoel. Aan mijne bezwaren zijt gij tegemoet
gekomen, zoodat het mij mogelijk werd, dezen werkkring
te aanvaarden. Ik breng u daarvoor oprechtclijk mijn
dank. Hiervoor, dat mede door Uwe bemoeiingen de
benoeming van een vijfden hoogleeraar in de Theologische
faculteit mogelijk werd, hebt gij mede op onzen dank
niet geringe aanspraak. Laat ik dien dank ook thans
mogen vertolken. De Theologische faculteit te Utrecht
was sedert menschenheugenis verreweg de meest bezochte
der Theologische faculteiten is ons vaderland, het getal
harer studenten overtreft dat der andere Theologische
faculteiten samen, en ik acht mij gelukkig, de eerste te
zijn, die aan deze door getalsterkte harer leerlingen zoo
belangrijke faculteit dezen leerstoel inneem. Ook heeft
de Utrechtsche Universiteit de liefde van mijn hart: als
student bracht ik hier zulke goede jaren door. Houdt
U verzekerd van mijne ernstige begeerte om als hoog-
leeraar iets te mogen doen voor den bloei der Universi-
teit, aan welker welvaart Gij uwe beste krachten wijdt.
Edel Groot Achtbare Heer Hooft Qraafland, secretaris
van het college van curatoren,
ik kan niet nalaten, U
mijn bij zonderen dank te betuigen voor Uwe vriendelijke
bereidwilligheid, mij bewezen in alles, wat met deze
benoeming in betrekking stond, en waarin ik uw hulp
van noode had.
Mijne Heeren Hoogleeraren onzer Universiteit!
De namen van velen Uwer worden tot ver buiten de gren-
zen van ons land genoemd. Ik reken het mij een eere, tot
-ocr page 38-
34
uwen kring te zullen behooren. De terreinen onzer studie
liggen goeddeels ver uiteen, toch is het één universitas,
die wij dienen. Geeft mij een bescheiden plaats in uw
kring, en weest overtuigd, dat niet alleen de bloei der
Theologische faculteit, maar der geheele Universiteit mij
ter harte gaat.
Hooggeleerde Houtsma! Dat ik voortaan met u aan
één Universiteit zal arbeiden, acht ik een voorrecht.
Temeer daar Uw en mijn werkkring zoo dicht bij elkaar
liggen. Ik stel mij voor, ook als Uw ambtgenoot, nog veel
te zullen genieten van Uw kennis en vriendschap.
Mijne Heeren Hoogleeraren der Theologische Faculteit
en Hoogleeraren vanwege de Hervormde Kerk!
"Wat is er
veel veranderd, sedert ik als student deze Universiteit
verliet! Van mijne toenmalige leermeesters zijt gij, hoog-
geleerde Cannegieter, alleen nog maar over; Kleyn, Lamers,
Cramer — na hem zelfs weer Baljon, Van Leeuwen, —
Valeton — ja óók Valeton! — ze zijn heengegaan, en
gij kwaamt in hun plaats. Niel door u allen is mijne
komst begeerd, maar de vriendelijke wijze, waarop gij
allen mij, na mijne benoeming, tegemoet kwaamt, geeft
mij goede hoop, dat onze verhouding van de beste soort
zal zijn, ook bij een diepgaand verschil in sommige
theologische opvattingen.
Mijne Heeren studenten en dan wel voornamelijk stu-
denten in de theologie!
Laat mijn laatste woord aan u
zijn. 't is om uwentwille, dat ik hier sta. 't Is aan U, dat
ik mijn beste krachten hoop te geven. Gaarne wil ik
nog wat meer voor U zijn dan leermeester. Gaarne wil
ik U ontmoeten ook buiten de collegezaal. Een der
-ocr page 39-
35
redenen, die mij met blijdschap het werk onder U doen
opvatten, is, dat Gij u voorbereidt tot het predikambt in
de Ned. Herv. Kerk. Zelf heb ik in kleinere en grootere
gemeenten in <dat ambt gediend. En ik weet uit ervaring,
dat Gij daarvoor nog wat anders noodig hebt dan een
stuk theologie, zelfs dan een stuk sluitende theologie!
Het is mijn bede, dat God mij geve, met U door te
dringen tot den religieuzen grond der dingen, waarmee
wij in aanraking komen, waar niet uw denkend brein
alleen, maar uwe heele ziel in actie komt, waar de hei-
lige bezieling geboren wordt, die U niet alleen tot
schrandere theologen maakt, maar bovenal tot levende
predikers van het Evangelie.
Ik heb gezegd.