-ocr page 1-

tftN /

TRANSITUS

Gedenkboek bij de viering van het 70® lustrum van
de bestudering der klassieke studiën aan de Rijks
Universiteit Utrecht, 26 April 1986.
Uitgegeven door het klassiek Dispuutgezelschap
PNYX in samenwerking met de sectie GLTC aan de
Faculteit der Letteren, onder redactie van
J.A.E. Bons.

Instituut voor Klassieke Talen
Utrecht, 1986.

RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT

I

1267 9985

BIBLIOTHEEK DtR
RUKSUNIVBSlTEfT
UTRECHT

-ocr page 2-

INHOUD

Voorwoord I

H.M.F.M. van der Laar

OPENINGSWOORD I

dr. L.F. Janssen

300 JAAR KLASSIEKE PHILOLOGIE TE UTRECHT 4

prof. dr. H.L.W. Nelson

VIJFTIG JAAR KLASSIEKE STUDIËN IN UTRECHT (1934-1984) 12

dr. J. den Boeft

TOEKOMSTPERSPECTIEF VAN DE "ALTERTUMSWISSENSCHAFT" IN NEDERLAND 29
dr. S. Wiersma

TE UTRECHT EEN "RESTVOORZIENING KLASSIEKEN"? 36

-ocr page 3-

VOORWOORD

In het jaar 1986 viert de sectie Klassieke Talen van de
Rijksuniversiteit Utrecht het 70e lustrum: gedurende 350 jaar wordt
thans aan deze Instelling de klassieke letterkunde, taalkunde en
cultuur bestudeerd. Daarnaast komt er met het eind van de cursus
\'85/\'86 een eind aan de bestudering van de klassieke talen en
cultuur in de traditionele zin: de studierichting Klassieke Talen en
Oude Geschiedenis, sedert enige jaren Griekse en Latijnse Taal en
Cultuur genoemd, zal vanaf september 1986 niet meer aan deze
universiteit vertegenwoordigd zijn. Deze beide belangwekkende
feiten, die zich merkwaardigerwijs gelijktijdig voordoen, waren voor
het Klassiek Dispuutgezelschap Pnyx aanleiding om voor oud-alumni,
thans nog werkzame docenten en studenten en het bestuur van de
Faculteit der Letteren een memoratieve studiedag te organiseren.
Deze werd gehouden op 26 April 1986 en werd bijgewoond door een 130-
tal Utrechtse classici.

Uitgaande van de vaststelling, dat het jaar 1986 voor de klassieke
studiën aan deze universiteit een beslissend keerpunt betekende,
meende het bestuur van Pnyx er goed aan te doen aan deze studiedag
het thema "Verleden, Heden en Toekomst van de Klassieke Studi&i aan
onze Universiteit" toe te kennen. In het kader van deze thematiek
werd er middels bijdragen van prof.dr. H.L.W. Nelson (em. hoogleraar
Latijnse Taal- en Letterkunde) en dr. L.F. Janssen (Als oud-
historicus verbonden aan de vakgroep G.L.T.C.) aandacht geschonken
aan de geschiedenis van dit vak aan de Utrechtse universiteit,
terwijl dr. J. den Boeft en dr. S. Wiersma (beiden medewerkers van
de vakgroep G.L.T.C.) in hun bijdragen mogelijkheden voor de
toekomst van de klassieke studiën aan deze universiteit schetsten.
Tenslotte vond er een forumdiscussie plaats omtrent de vraag, hoe de
toekomst van de klassieke talen er in het Voortgezet Onderwijs
uitziet. Het forum bestond uit de leden drs. J.Th.K. Marcelis
(rector Gymnasli te Gorinchem), drs. M. Goris (vakdidacticus
klassieke talen aan de R.U.U.), dr. J. den Boeft (in zijn
hoedanigheid van voorzitter van de Werkgroep Heroverweging
Eindexamens Klassieke Talen) en dhr. J.A.E. Bons (student Klassieke
Talen en Oude Geschiedenis aan de R.U.U.).

op grond van de overtuiging, dat de teksten van de op 26 April
1986 gehouden voordrachten niet alleen van interesse zouden zijn
voor de deelnemers aan de studiedag, maar ook voor nog een grote
groep oud-alumni en andere geïnteresseerden, werd er besloten tot
het uitgeven van dit gedenkboekje, dat de naam "Transitus" meekreeg
om aldus aan de diverse aspecten van verleden, heden en toekomst van
de bestudering van de Klassieke Letteren te Utrecht recht te doen.

Tenslotte moet hier dank gezegd worden aan de volgende personen en
Instanties, zonder wier hulp en welwillende bijstand het welslagen

-ocr page 4-

van deze Pnyx-studiedag ondenkbaar zou zijn geweest:

- dr. J. den Boeft, die namens de vakgroep G.L.T.C. vanaf het
eerste uur nauw betrokken is geweest bij alle voorbereidingen;

- dhr. T. Groenman, beheerder van het cluster Trans 14, waartoe
ook de vakgroep G.L.T.C. behoort, en zijn staf (met name mevr.
Apollonia Versteeg), die Pnyx op vele manieren ondersteund en ter
zijde gestaan hebben;

- het Utrechts Universiteitsfonds, dat deze onderneming welwillend
ondersteunde.

Jeroen A.E. Bons.

II

-ocr page 5-

H.M.F.M. van der Laar, h.t. praeses

OPENINGSWOORD

Dat Ik tot U thans het woord mag richten als praeses van het
Klassiek Dispuutgezelschap Pnyx, beschouw ik als een grote eer en
vreugde. Een eer omdat het mij is geoorloofd om na een traditie van
350 jaar Klassieken als student, die slechts drie jaar hiervan heeft
meegemaakt, de viering hiervan te openen. Een vreugde omdat U in zo
grote getale gekomen is - ver buiten onze verwachting: studenten,
docenten, faculteitsbestuur en zeker niet in de laatste plaats oud-
alumni; ü bent zeker niet ondervertegenwoordigd, hoewel het een
Sisyphos-karwei was Uw adressen te achterhalen en ik kan dan, denk
ik, wel zeggen dat het reUnieaspect van deze dag als geslaagd kan
worden beschouwd.

Sedert 350 jaar worden hier te Utrecht nu de Klassieken gedoceerd
en bestudeerd - dat is dus sinds de oprichting van de
Rijksuniversiteit zelve. U vertegenwoordigt van deze periode
ongeveer de laatste 50 Jaar en als ik zeg de laatste 50 jaar bedoel
ik niet alleen de afgelopen 50 jaar maar ook de allerlaatste 50
jaar: bij het begin van de nieuwe academische cursus zal de
traditionele studierichting Klassieke Talen niet meer aan deze
universiteit vertegenwoordigd zijn. De hooggeleerde heren hier aan
de muren van deze senaatszaal die ons met hun strenge blikken
bespieden en zien dat het niet goed was, draaien zich om in hun
graven.

Sinds 1933, dus slechts - of moet ik zeggen: al - 53 jaar uit die
350, bestaat er zoiets als een Klassiek Dispuutgezelschap cui nomen
Pnyx. Dit dispuutgezelschap heeft naar mijn bescheiden mening een
niet onbelangrijke rol gespeeld in die 350 Jaar Klassieke Studiën en
omdat ik verwachtte dat deze rol toch een beetje bulten de lezingen
van de sprekers zou vallen, ben ik eens gaan bladeren in de
archieven van Pnyx en ondanks de priegelige handschriften en grote
lacunes in de annalen, ben Ik tot het volgende korte verslagje
gekomen. Ongetwijfeld zoudt U, die dit alles hebt meegemaakt, betere
en meer levendige informatie kunnen bieden, maar om mijn korte
historische verslag enigszins kleur te verschaffen, heb Ik in de
kantine van het Klassiek Instituut ter Illustratie enige foto\'s
opgehangen.

Wij schrijven het jaar 1933. Een commissie onder leiding van W.J.
Verdenius had voorbereidingen getroffen ora een Klassiek
Dispuutgezelschap op te richten, zodat op 6 maart 1933 tot de
oprichting van Pnyx kon worden besloten. "Pallas, een vereenlglng
die gedurende bijna 10 Jaar de belangen der vrouwelijke studenten
had behartigd" (ik citeer hier) werd opgeheven. Pnyx kwam in de
eerste jaren enigzins moeizaam op gang raet enkele lezingen, totdat

-ocr page 6-

later het accent wat meer In de richting van de gezelligheid
verschoven werd. Professor Damsté vulde in het Pycnische leven een
lacune aan door het Pnyxlied te dichten In Alcaeïsche maten. In de
tweede wereldoorlog steunde Pnyx haar leden door o.a. boeken te
laten circuleren omdat de bibliotheek gesloten werd en brieven ter
informatie te verzenden en ook studenten aan te zetten vooral te
blijven lezen, hoewel er geen tentamlna konden worden afgenomen. Na
de oorlog leefde Pnyx weer op: sportevenementen werden
georganiseerd, een eigen boekenpool geïnstalleerd, lezingen werden
aangeboden en studiegroepen bijeengebracht met uiteenlopende
thema\'s: van Klassieke auteurs, die gedurende het hele Pnyx-bestaan
in groepsverband werden gelezen tot thema\'s als homosexualitelt in
het Oude Griekenland en de Mammoetwet in de jaren\'60. Ten gevolge
van veranderingen aan de universiteit en in de maatschappij aan het
eind van de jaren \'60 werden de culturele en wetenschappelijke
activiteiten steeds minder populair, terwijl de borrels en feesten
nog steeds aardig bezocht bleven; dit fenomeen is misschien ook in
verband te zien met het feit, dat er over de jaren \'70 totaal geen
materiaal te vinden is in de Pnyx-archieven. Deze tendens naar de
gezelligheid heeft zich in de jaren \'80 voortgezet en zelfs in de
afgelopen jaren een rol van meer speciale betekenis vervuld in het
licht van de steeds verslechterende posities van onze studierichting
en daarmee samenhangend de effecten op de onderlinge contacten
tussen studenten. Tot zover een korte summiere geschiedenis.

De realiteit van nu

De wijziging van de status van Klassieke Talen aan onze faculteit
heeft uiteraard voor het Klassiek Dispuutgezelschap Pnyx vergaande
consequenties. Van oudsher was Pnyx in de voornaamste plaats een
vereniging voor studenten in de Klassieke Talen, die verreweg het
grootste aandeel vormden van het ledenbestand. Het zal duidelijk
zijn dat vanaf 1 september a.s., afgezien van het geringe aantal
studenten dat aan deze instelling nog voor 1 januari 1988 zal kunnen
afstuderen, feitelijk geen potentiële leden van Pnyx nog voorhanden
zullen zijn, die een waarborg voor de continuïteit van het dispuut
zouden kunnen garanderen. De erkenning van dit feit heeft bij het
huidige Pnyx-bestuur het besef wakker geroepen, dat door deze
vereniging aan het eind van dit vereniglngs j aar een cruciale keuze
gemaakt zal moeten worden: ofwel ontbinding vanwege het wegvallen
van studenten in de Klassieke Letteren ofwel wijziging van het
karakter van Pnyx van studentendispuut in een reUnistenvereniging.
Het bestuur is van.mening dat deze laatste mogelijkheid gekozen zou
moeten worden, omdat langs deze weg althans In beperkte zin sprake
kan zijn van behoud van de sedert 1933 aangehouden traditie, dat
studenten Klassieke Letteren ook middels Pnyx met elkaar in contact
komen en blijven. Het feit, dat U allen vandaag in zo grote getale
gehoor hebt gegeven aan onze uitnodiging om deze Pnyx-studiedag bij
te wonen, sterkt ons in onze overtuiging, dat de oprichting van een
reUnistenvereniging cui nomen Pnyx zou voorzien in een behoefte. Wij
stellen ons voor dat deze reUnistenvereniging een jaarlijkse
bijeenkomst organiseert ongeveer conform deze studiedag, waarbij

-ocr page 7-

zowel het element van de studie In de Klassieken als ook het element
van het samenbrengen van oud-studenten te Utrecht gerespecteerd
dient te worden. Wij vertrouwen erop dat U, oud-leden van Pnyx en
oud-studenten, voor deze rellnistenvereniging interesse zult hebben
en dat U op de hoogte wilt worden gebracht van de status-wijziging
van Pnyx, welke naar wij hopen in de komende maanden zal
plaatsvinden. Daarom zij erop gewezen, dat U vanmiddag tijdens de
borrel de gelegenheid zult krijgen Uw interesse kenbaar te maken,
opdat wij meer specifiek de mogelijkheden van een dergelijke
statuswijziging kunnen onderzoeken. U zult hiervoor tijdens de
receptie Uw namen kunnen noteren In de kantine. Met dit voor Pnyx
wellicht hoopvolle toekomstperspectief wil ik eindigen en U
uitnodigen nu de aandacht te geven aan de sprekers van vandaag.

-ocr page 8-

L.F. Janssen

300 JAAR KLASSIEKE PHILOLOGIE TE UTRECHT

Het Is een goede gedachte geweest van het Pnyx-bestuur om in het
kader van de viering van het 350-jarig bestaan der Utrechtse
universiteit alle nog levende, klassiek gevormde alumni van de Alma
Mater hier samen te brengen om zich te bezinnen op het erfgoed, dat
hun lllustre voorgangers hun hebben nagelaten; ik reken het mij tot
een bijzondere eer, dat mij daarbij de taak is toegevallen U in
hoofdlijnen te schetsen, hoe de beoefening van deze voor onze
universiteit zo onmisbare wetenschap zich gedurende de eerste drie
eeuwen van haar bestaan ontwikkeld heeft. Met nadruk zeg ik
onmisbaar, omdat het goed is zich voor ogen te stellen, hoezeer
Graeci en Latinisten door hun onderwijs en onderzoek sinds 1636 een
essentiële bijdrage hebben geleverd aan de roem van deze
universiteit. Weliswaar was er bij de oprichting nog geen sprake van
een faculteit der letteren en evenmin werden de klassieke talen als
een zelfstandige tak van wetenschap beschouwd, maar de classici
voorzagen alle studenten van een eerste toerusting, nodig voor de
studie in de toen bestaande faculteiten: voor de theologen was naast
de kennis van het Hebreeuws, die van het Grieks onontbeerlijk voor
een juiste exegese van het Nieuwe Testament, voor de juristen bood
alleen het Latijn een rechtstreekse toegang tot het Romeinse recht,
dat eeuwenlang de Nederlandse rechtsgang bepaald heeft, de medici
hadden zowel Grieks als Latijn nodig om de geschriften van
Hlppocrates en Galenus, en de diagnostiek van Caelius Aurelianus te
verstaan. Om in deze elementaire kennis te voorzien verzorgden.de
hoogleraren in de oude talen een propaedeuse, een soort eerste fase,
voor alle studenten; daarnaast functioneerden zij als "bijlopers" -
om met Kernkamp te spreken^ -, die tot taak hadden met Latijnse
feestredenen universitaire hoogtijdagen bijzondere luister bij te
zetten; met name de Latinisten kregen met het oog daarop als
leeropdracht de
eloquentia, waaraan ook de hls torlae, het
geschiedkundig onderwijs, waren toegevoegd. Hun welsprekendheid
stelden zij niet alleen in dienst van de hogeschool, maar ze
gebruikten deze ook om, zoals de veelbesproken en welbespraakte
Pleter Burman de Oude deed, te pas en te onpas hun mening over
actuBle, maatschappelijke kwesties ten beste te geven.\'

Zo hield de genoemde Burman op verzoek van de Staten van Utrecht
in 1702 en 1706 oraties naar aanleiding van Nederlandse
overwinningen ter zee, terwijl hij in 1713 de Vrede van Utrecht
bezong, waarbij hij tevens de gelegenheid benutte om zijn sympathie
voor een republikeins staatsbestel te verkondigen; dat had hij ook
al in 1703 gedaan, toen hij een lijkrede had gehouden op zijn
voorganger Graevlus, die in 1658 zijn post aan de hogeschool van

-ocr page 9-

Duisburg verwisseld had voor een plaats aan de Deventer Illustre
School en zo ervan blijk had gegeven de republiek der Nederlanden te
verkiezen boven het regiem van den keurvorst van Brandenburg\'^. Maar
Burraan bezong ook in fraai Latijns proza, verlucht met verzen, de
lof der luiheid (
Pro pigritia) om op deze wijze de traagheid en
indolentie der studenten aan de kaak te stellen; tevens koos hij
partij voor het wereldse toneel (
Pro comoedla), toen dit door de
volgelingen van den strengen theoloog Voetius fel bestreden werd.
Ook in andere theologische geschilpunten stelde Burman zich achter
de moderne ideeën van Descartes en toonde hij zijn minachting voor
de bekrompen Gereformeerde theologen, die bovendien veelal een
barbaars Latijn spraken . Geen wonder, dat zijn tegenstanders
genoten, toen hij in een langdurig proces verwikkeld werd, nadat hij
door een niet zo gunstig bekend staande dame beschuldigd was van
defloratie van haar minderjarige dochter; er volgde vier jaar lang
een eindeloze reeks van pamfletten en schotschriften, tot de zaak
bij gebrek aan bewijs geseponeerd werd. Het zal Burman\'s naam zeker
geen goed gedaan hebben, dat hij juist in deze tijd een editie van
Petronlus in het licht gaf, waarin hij de scabreuze passages
uitvoerig commentarieerde: het was bepaald geen lectuur voor
kostschoolmeisjes, zoals een latere classicus opmerkte.

Overigens was Burman niet de eerste, die zich maatschappelijk
geëngageerd opstelde; ook zijn voorganger Graevius had stelling
genomen in een situatie, welke wij als alleszins actueel kunnen
waarderen: in 1681 werd Europa en ook ons land opgeschrikt door de
verschijning van een komeet, die later de naam van Halley zou gaan
dragen; deze staartster wekte bij alle rechtgelovigen grote angst
voor straffen en plagen Gods en de om zijn rechtzinnigheid vermaarde
Voetlus wakkerde de vrees nog aan door te zeggen, dat de tijd
geleerd had, dat kometen grote veranderingen plachten aan te
kondigen, alleen welke, dat kon men eerst
post eventum zeggen.
Daartegen keerde zich Graevius, in een
oratio de cometls (1681),
waarin hij uiteenzette, dat het verschijnen van dergelijke
hemellichamen geen ongeluk aan de aardbewoners kon voorspellen;
daarmede had hij zoveel succes, dat deze rede ook in het Nederlands
vertaald werd.

Ongemerkt heb ik U al in kennis gebracht met twee van de
beroemdste classici dezer universiteit; het is zaak om bij het begin
te beginnen: 1636. Het was een tijd, dat Nederland met vele landen
in Europa nauwe betrekkingen onderhield en een internationale
uitwisseling van kennis en geleerden regel was; toch is het
begrijpelijk, dat de Utrechtse magistraten zich in het begin voor de
leerstoel der klassieke letteren tevreden stelden met de benoeming
van den rector der plaatselijke Hleronymusschool, temeer daar deze
al aan de in 1634 gestichte Illustre School doceerde en een goede
opleiding genoten had In Heldelberg, Saumur en Genève; voorts was
hij leerling van den beroemden Gerard Vossius geweest, wiens
Latijnse schoolgrammatica tot aan het begin van de 18e eeuw In
gebruik bleef; aan publicaties zijn van Aemlllus alleen gedichten en
oraties bewaard gebleven.

Zijn opvolger Graevius kwam uit Duitsland en had school gegaan aan
de zgn. Pforta, een Saksische vorstenschool met een eeuwenoude

-ocr page 10-

traditie, die nog vele beroemdheden onder haar leerlingen zou
tellen, zoals Wilamowltz en Nietzsche; aangetrokken door de faam van
Joh. Friedr. Gronovius was Graevlus naar Holland gekomen om daar
zijn leven lang te blijven; hij verwierf zelfs de titel van
geschiedschrijver van koning-stadhouder Willem III. Graevlus
concentreerde zich vooral op de editie van vele Latijnse auteurs,
met name Cicero, de historici en de in Holland zo geliefde trits van
elegici: Catullus, Tlbullus, Fropertlus. Daarmee trachtte hij
waarschijnlijk tegemoet te komen aan de toenemende vraag naar goede
teksten voor de schoollectuur; evenzo inspireerde hij zijn leerling
Johannes Verwey uit Gouda tot het schrijven van een
Nova Via docendi
Graeca
, een vele malen herdrukte Griekse grammatica. Internationale
bekendheid verwierf Graevlus zich met een aantal verzamelwerken,
zgn. Thesauri, waarin allerlei inscripties en antiquarische gegevens
over de Romeinse en andere Italische stadstaten gecompileerd waren;
maar vooral is hij bekend geworden om zijn correspondentie met
Bentley, die hem zijn collectie Calllmachus-fragmenten ter
beschikking stelde en wiens genialiteit hij als eerste volledig
erkende. Met Graevlus begint al kort na de stichting van de
Utrechtse universiteit een periode van grote bloei van de klassieke
studiën. In productie heeft Pleter Burman de Oude zijn voorganger
Graevlus zeker overtroffen; hij verwaarloosde het Grieks vrijwel
geheel en gaf bij voorkeur Latijnse dichters uit, waarbij vooral
edities van Claudlanus en Lucanus vermelding verdienen. Een ernstig
bezwaar van zijn uitgaven is, dat hij ze onnodig belastte met
reeksen van zgn.
notae variorum, critische tekst-varianten, zonder
hierin ook maar enigszins naar qualiteit te schiften. Men heeft wel
gezegd, dat hij meer een werkezel of lastdier was dan een geleerde.
Na alles, wat hem in Utrecht wedervaren was, is het begrijpelijk,
dat hij na twaalf jaren een benoeming in Leiden aanvaardde, waar hij
een rustiger ambtstijd tegemoet ging.

Na het vertrek van Burman komt er voor het eerst een zekere
taakverdeling van Grieks en Latijn tot stand, doordat nu twee
hoogleraren benoemd worden; men zou misschien kunnen zeggen, dat het
Grieks pas omstreeks deze tijd, begin 18e eeuw, de aandacht begon te
krijgen, welke het.verdiende; dat wilde echter nog niet zeggen, dat
de Graecus zich alleen met Griekse teksten bezig hield. Tevens zien
we een verschuiving van de interesses der geleerden. De Latinist
Drakenborch, telg van een bekende Utrechtse familie, begon uitgaande
van de Romeinse geschiedenis een brede historische belangstelling te
ontwikkelen , die zich zou voortzetten onder Wesseling. Hoewel
Drakenborch zich grote roem verwierf met zijn nog altijd gangbare
editie van den epischen dichter Sillus Italiens en met name zijn
zevendelige bewerking van Livius, toch begint langzamerhand de
Latijnse literatuur meer op de achtergrond te geraken; het Latijn-
onderricht wordt dan meer een routine-aangelegenheid, die men gerust
aan mindere goden kan overlaten, zodat van nu af aan de Latijnse
leerstoel meestal bezet wordt door bekwame rectores gymnasii; pas
met de komst van den Graecus Francken in 1877 zal de belangstelling
voor de Latijnse letterkunde weer opbloeien.

Naast Drakenborch werkte Duker als Graecus, een Duitser uit
Westfalen, die reeds in 1711 de Latiniteit der Romeinse juristen

-ocr page 11-

onderzocht, een onderwerp, dat ook recentelijk nog Interesse wekte.
Meer lof oogstte hij met zijn conjecturen op Llvlus en Suetonlus en
zijn edities van Thucydldes en Florus, deze laatste In aansluiting
bij Graevius. Ook zijn opvolger Wesseling was uit Westfalen, en wel
uit Burg Steinfurt afkomstig, al had hij zijn opleiding in Leiden en
Franeker genoten, waar hij onder de Indruk van Hemsterhuys was
gekomen. Zoals opgemerkt, geeft hij als eerste blijk van een haast
uitsluitend historisch gerichte belangstelling en dan vooral voor de
geschiedenis van het Joodse volk en van de oudste vooraziatlsche
culturen, alsmede voor het vroege Christendom; zo wordt het
begrijpelijk, dat hij langs deze weg ertoe kwam een crltlsche
uitgave van Dlodorus Siculus te verzorgen en aan het einde van zijn
leven een uitgave van Herodotus. Reeds bij zijn eerste optreden in
Utrecht kondigde hij zijn historische gerichtheid aan door te oreren
over de oorsprong van de opperheerschappij der pausen:
de origine
pontlflciae dominatlonls
, een goed reformatorische inzet. Niet
minder befaamd was zijn grote talenkennis: in zijn boekerij, welke
In omvang kon wedijveren met die van Graevius - van beide bestaan
gedrukte inventarislijsten - bevonden zich geschriften in alle
moderne talen, de scandinavlsche inbegrepen. Dat verklaart, waarom
hij bij uitstek geschikt was om Drakenborch als bibliothecaris van
de universiteitsbibliotheek op te volgen, een functie, welke nog tot
In de zestiger jaren van deze eeuw door een classicus bekleed zou
worden; maar ook in de U.B. Is thans het aanzien der klassieke
cultuur volledig verloren gegaan.

Zonder overdrijving mag men stellen, dat Wesselings ambtsperiode
niet alleen de Utrechtse universiteit in Europa groot aanzien heeft
gebracht, maar ook, dat met zijn heengaan er een open plaats
ontstond, welke lange tijd niet meer op waardige wijze vervuld zou
worden. Het zou onbillijk zijn, niet even gewag te maken van
Wesseling\'s collega, de Latinist J.F. Reltz, die na een jarenlang
rectoraat van de Hleronymusschool In 17A8 Drakenborch was opgevolgd,
maar die zich op het gebied van het post-klassleke Grieks grote
verdiensten verwierf door een door Wesseling begonnen editie van
Lucianus te voltooien; terwijl Drakenborch bij het eerste eeuwfeest
der Utrechtse universiteit de feestrede hield, dichtte Reltz een
aardig
carmen saeculare.

Na de dood van Wesseling in 1764 treedt er een vrijwel totale
stilstand in, misschien als gevolg van de algehele politieke malaise
in Nederland in deze tijd; deze ongelukkige toestand duurde zeker
voort tot 1816, zo al niet tot omstreeks 1836, het tweede eeuwfeest.
Zonder onrecht te doen aan de dan fungerende hoogleraren, kan men
hen rustig ongenoemd laten, met uitzondering: Rijklof van Goens.
Hij was een wonderkind en kreeg in 1766, 18 jaar oud een
buitengewoon professoraat in de vacature Wesseling. In feite was
deze opdracht meer een loos gebaar, want zij was het gevolg van een
verdeling van taken, welke voor vele jaren een noodlottige
uitwerking zou hebben. Want terwijl als opvolgers van Wesseling
werden benoemd enerzijds de als classicus onbeduidende Tydeman, die
de colleges in het Romeinse recht overnam, anderzijds de zeker niet
meer begaafde predikant Segaar het Grieks voor theologen kreeg
toebedeeld, bleef er voor Van Goens een minimaal restje literair

-ocr page 12-

geïnteresseerde studenten over, dat zelfs geen onderkomen vond In
een literaire faculteit, omdat deze nog niet bestond. Het gevolg
was, dat Van Goens meer en meer geabsorbeerd werd door andere, o.a.
politieke activiteiten en na enkele jaren zijn ambt opgaf. Toch
heeft hij ons nog wel iets te zeggen: zijn dissertatie
De
cepotaphiis
, waarin hij een uiterst actueel onderwerp naar de
Oudheid transponeerde, namelijk de gewoonte der Ouden om hun doden
in tuinen bij te zetten; actueel, omdat juist in deze tijd in
Nederland verzet rees tegen het begraven in kerken en men aandrong
op de aanleg van publieke begraafplaatsen . Een ander door Van Goens
behandeld onderwerp herinnert ons aan vakgenoten van de eigen tijd
met overeenkomstige interesses: Van Goens verdiepte zich in de
Onelrocritica, het dromenboek van Artemidorus van Daldis, omdat hij,
zoals velen met hem in de 18e eeuw, diens elegante dictie bewonderde
en de door Artemidorus beschreven geschiedenissen wilde gebruiken
voor een betere interpretatie van het Nieuwe Testament. Van Goens is
helaas nooit verder gekomen dan
Observationes, een editie heeft hij
niet verzorgd.

Hieraan vastknopend is het interessant U attent te maken op
soortgelijke, telkens naar voren komende interesses voor dezelfde
antieke auteurs en themata; ik noemde U al het Latijn der Romeinse
juristen; na de bewerking van Silius Italicus door Drakenborch was
het vooral de twintigste eeuwse Latinist Damsté, voorganger van
Wagenvoort, die zich jarenlang met de lectuur van deze niet algemeen
gewaardeerde epische dichter bezighield; en hoewel Damsté zwelgde in
het maken van talloze, vaak overbodige conjecturen, wordt zijn goede
naam als tekstcriticus nog altijd met ere genoemd .

Verplaatsen we ons naar 1836, dan zien we, dat er wat de opleiding
in het Latijn betreft, nog niet veel verbeterd is. Nadat de
Utrechtse universiteit door de Franse overheid tot een école
secondaire gedegradeerd was, had ze in 1815 haar oude rechten
herkregen,
post fata superstes, zoals op een gedenkpenning te lezen
stond. Wel werd er nu een literaire faculteit ingericht, waar
terstond ijverig van het promotierecht gebruik gemaakt werd; dat de
waarde van bepaalde doctoraten ook toen al twijfelachtig was, moge
blijken uit het feit, dat de onbetekenende Latinist Van Goudoever,
die zelf zijn profepsoraat verkregen had na eerst Dr. h.c. geworden
te zijn, een niet ongebruikelijke procedure in die tijd, in de loop
van 39 jaren 52 promoties had! Daarentegen kwam zijn ambtgenoot Van
Heusde niet verder dan 21, maar de quallteit daarvan was
aanmerkelijk beter; Van Heusde\'s gezag en invloed waren ongemeen
groot en hoewel zijn wetenschappelijke werk de moderne phllologische
critiek niet meer kan doorstaan, is het belang daarvan meer gelegen
in het zuiver paedagogische, ik zou haast zeggen psychagogische
effect van zijn vertogen. Hij heeft zich vrijwel uitsluitend gewijd
aan Plato\'s phllosophie, maar hij heeft - de tijd, waarin hij
leefde, in aanmerking genomen - het ethische aspect daarvan zo
harmonisch verbonden met de Nederlandse christelijke volksaard, dat
hij er niet alleen in slaagde het gymnasiale onderwijs naar vorm en
inhoud te verheffen, maar ook zijn ideeën bij theologen en politici
ingang te doen vinden. Als zodanig is hij een bijzonder
invloedrijke en sympathieke persoonlijkheid geweest, die juist

-ocr page 13-

ingezien heeft, dat de klassieke philologie niet los kan staan van
maatschappij en vaderland. Terecht gaf men hem de erenaam
praeceptor
Hollandiae.
De veronderstelling ligt voor de hand, dat hij zijn
nationale denkbeelden aan Duitse paedagogen ontleend heeft, maar
daarvan is mij nergens iets gebleken , integendeel, zijn boeken
werden zelfs in het Duits vertaald.

Dankzij het op zijn instigatie vernieuwde gymnasiale onderwijs
konden zijn opvolgers, de Graeci Karsten en Van Herwerden, maar
indirect ook de latere Latinisten Francken en Van der Vliet een
steeds hoger niveau bereiken, omdat de kennis van Latijn en Grieks
bij de aankomende studenten aanmerkelijk verbeterde. Aan S. Karsten
komt de lof toe, dat hij de philologische acribie weer in ere
hersteld heeft zonder aan het philologische ethos van Van Heusde
afbreuk te doen; Karstens philologische interesse treedt naar voren
In zijn uitgave met commentaar van de fragmenten van Xenophanes,
Parmenides en Empedodes, terwijl hij zich later wijdde aan
Simplicius\' commentaar op Aristoteles\'
De Caelo; zijn conjecturen op
Aeschylus\'
Agamemnon worden nog door Fraenkel met lof vermeld . Zijn
leerling Francken, in Groningen benoemd voor Grieks, hoopte zijn
leermeester in Utrecht te kunnen opvolgen, maar de aanbevelingen van
Cobet voor de door hem gevormde Van Herwerden wogen zwaarder en zo
werd Van Herwerden in 1864 benoemd voor Grieks en Latijn; Francken
mocht na 13 jaar het Latijn overnemen, maar wellicht was het hem tot
troost, dat Sandys wel aan hem in zijn ^A History of Classical
Scholarship\', ^iol. III (1908) enkele woorden wijdde, maar aan Van
Herwerden niet .

Toch heeft laatstgenoemde meer internationale roem geoogst dan ffin
van de andere 19e eeuwse classici; na zijn studietijd werkte hij In
Franse, Italiaanse en Spaanse musea en bibliotheken om er
handschriften te collationeren en inscripties af te schrijven;
daardoor kreeg hij een veel bredere kijk op de Europese cultuur en
zo behoeft het niet te verbazen, dat hij in zijn inaugurale rede bij
de studenten belangstelling poogde te wekken voor de
cognitlo
literarum recentiorum
, de kennis der moderne literatuur. Nog bij
andere gelegenheden gaf hij blijk van zijn voorkeuren: zonder meer
stelde hij Shakespeare als een
deus inter homines boven de tragici.
Niettemin heeft hij ongemeen veel voor de critische tekstcorrectie
van vrijwel alle Griekse auteurs gedaan, geheel in de traditie van
Cobet voortgaande. Vooral de teksten van de Coraicl, Lysias en
Thucydides werden door hem op een betere grondslag gesteld, waarbij
hij meer dan Cobet het literaire aspect in het oog hield. Voorts
leverde hij metrische vertalingen van Aeschylus\' trilogie, terwijl
Louis Bouwmeester met zijn gezelschap Sophocles\'
Oedipus Rex
vertolkte in de versie van Van Herwerden; bij voorkeur vertaalde Van
Herwerden pas ontdekte stukken Griekse literatuur, zoals Herondas,
Timotheus en Menander, om het grote publiek in de gelegenheid te
stellen er kennis van te nemen. Zijn internationale contacten heeft
hij ongetwijfeld niet alleen aan Cobet, maar ook aan eigen
verdiensten te danken gehad. Na zijn aftreden werd deze lijn
voortgezet met de benoeming van Vollgraff sr., die een universele
belangstelling voor kunst en cultuur paarde aan goede internationale
relaties, waardoor hij oog kreeg voor de verbreding van het

-ocr page 14-

vakgebied tot een rijk gevarieerde "Altertumswissenschaft"; tijdens
zijn optreden werd Van Gelder als buitengewoon hoogleraar belast met
het onderricht In de Oude Geschiedenis, terwijl hij later de weg
opende voor het lectoraat in de klassieke archeaologie van Van
Hoorn. Zelf hield hij zich als leerling van Cobet bezig raet Griekse
tekstkritiek, maar bijzondere aandacht verdient zijn editie, in
samenwerking met den Belgischen musicus Gevaert, van de op naam van
Aristoteles overgeleverde "Muzikale Problemen".

Slaan we nog een blik op de Latinisten in deze periode: Francken
en Damsté kwamen al ter sprake; eerstgenoemde bezorgde een uitgave
met commentaar van Lucanus en publiceerde nog op hoge leeftijd
Varronlana, laatstgenoemde is vooral bekend geworden door zijn
bundels Latijnse gedichten, welke op allerlei actuöle zaken en
gebeurtenissen inspeelden, zoals radio, voetbal, tabak, thee en de
Verkade albums; ook deze Latinist trachtte zo een band met het
bedrijf van alle dag te leggen. Tussen Francken en Damsté lag het
vrij kortstondig professoraat van Van der Vliet, die niet alleen
blijkens zijn tekstcorrecties het Latijn voortreffelijk beheerste,
maar ook een wijde belangstelling toonde, variërend van den Grieksen
criticus Dionysius van Hallcarnassus, Apulelus, Christelijke
schrijvers tot Petrarca; bovendien gaf hij van zijn veelzijdigheid
blijk door als eerste Sanskrit te doceren.

Vollgraff sr. werd in 1917 opgevolgd door zijn zoon Carl Wilhelm
Vollgraff, een geleerde van buitengewone begaafdheid en werkkracht;
zijn vader stelde hem in staat in Göttingen en Berlijn bij Leo en
Wilamowltz te studeren, terwijl hij zich aansluitend drie jaren aan
de archaeologle in Griekenland wijdde en daar tevens ingeleid werd
In de modernste methodes der eplgraphle; steeds bleef hij de studie
der archaeologle naast die der philologie beoefenen en als eerste
Nederlander deed hij omstreeks 1902-06 opgravingen te Argos.
Typerend voor zijn wetenschappelijk ideaal zijn de titels van zijn
belde inaugurale redes: "Archeologie en Beschavingsgeschiedenis" en
"De Wederontdekking en Wederopbouw der Oudheid". Hij heeft met zijn
onderwijs echt school gemaakt: vele leerlingen van hem bestegen
later de academische catheder, zoals Hondlus, Beyen, Gonda,
Stellwag, Kamerbeek, Haspels, Jongkees, Verdenius, Meilink en
Drossaart Lulofs en verrichtten leder op hun eigen terrein
baanbrekend werk. Hij was het ook, die in 1936 de rede hield ter
viering van het derde eeuwfeest der universiteit; de woorden,
waarmee hij zijn rede toen besloot, bezitten ook nu weer een
gruwelijke actualiteit: "Ik heb gesproken van tijden van opgang en
opbloei. Doch het is niet te loochenen, dat zich in de laatste vijf
jaren dreigende wolken aan de gezichtseinder hebben vertoond, ja dat
zij thans geheel het zwerk bedekken. Zelfs op een feestdag als deze
kan het kwaad dat ons treft niet worden verzwegen. Het ware
kleinmoedig den toestand niet te zien gelijk hij is en de waarheid
niet te zeggen. De groei der Universiteit is gestuit als gevolg van
de nationale inzinking. De Universiteit heeft nu te strijden voor
het behoud van hetgeen zij voor staat en volk kan doen".

Vollgraff jr. had alle reden om te hopen op een keer ten goede;
wij weten inmiddels, dat het definitieve einde wel zeer nabij is en
niemand heeft hoop, dat deze
dies mortalls nog afgewend kan worden.

10

-ocr page 15-

Maar wanneer Ik U duidelijk genoeg de illustere traditie der
klassieke letteren te Utrecht voor ogen gesteld heb, kan ik slechts
de hoop uitspreken, dat U met mij diep in Uw hart moge wensen, dat
er wegen gevonden zullen worden om de hier verworven schatten aan
kennis en ervaring in de beste Utrechtse traditie door te geven aan
ons nageslacht.

NOTEN

1. G.W. Kernkamp, De Utrechtsche Universiteit 1636-1936, Utrecht
1936.

2. G.W. Kernkamp, Verslag Prov. Utr. Gen. 1933, p.102.

3. Ibidem, p.109-110.

4. Zou het in dit verband symptomatisch zijn, dat hij bij de
overdracht van het rectoraat in 1721 sprak over de vraag:
Unde
fiat, ut studia humaniora tantopere hodie neglegantur?

5. De Utrechtse begraafplaats Kovelswade raet zijn uiterst
merkwaardige ronde terrasaanleg dateert van 1830.

6. Zo bijv. L. Haakanson, in Silius Italicus, Kritische und
exegetische Bemerkungen, Lund 1976, p.35.

7. Er bestaat een uitvoerige biographie van Van Heusde door zijn
neef J.A.C. Rovers (Leiden, 18A1), alsmede een studie over zijn
philosophische Ideeön door A.J. Lakke (Leiden, 1908).

8. Vgl. Fraenkel\'s commentaar dl. I, p.53.

9. Oorzaak daarvan was ongetwijfeld, dat Van Herwerden toen nog
onder de levenden was, maar Francken niet meer.

1 1

-ocr page 16-

H.L.W. Nelson

VIJFTIG JAAR KLASSIEKE STUDIËN IN UTRECHT (1934-1984)

Waarde Pyknleten,

In de convocatie staat, dat van mij een voordracht over het
"recente verleden" van de Utrechtse klassieke studiyn verwacht
wordt. "Recent" is een vaag begrip; ik wil het dan ook enigzins
concretiseren: de laatste 50 jaar. De reden is, dat ik hiervoor al
materiaal bijeengezocht heb: ik moest namelijk gegevens leveren voor
een gedenkboek, dat onze universiteit dit jaar zal uitgeven.
Vanzelfsprekend zal ik mij niet tot een opsomming van wat Utrechtse
gegevens beperken: ik zal mijn best doen Utrecht in een landelijk,
waar nodig zelfs in een nog ruimer kader te plaatsen. Daar staat
tegenover, dat ik vandaag niet alle door mij verzamelde gegevens zal
behandelen - anders wordt mijn verhaal te lang.

Vijftig is een rond getal, zodat ik me nog even moet afvragen,
waar ik precies beginnen wil: 1936 is namelijk in de geschiedenis
van de Utrechtse klassieke studi&i een tamelijk willekeurig jaartal
(als we tenminste afzien van het feit, dat de Graecus van die dagen,
C.W. Vollgraff, toen rector was en uit dien hoofde, ter herdenking
van het 300-jarig bestaan, de feestrede heeft uitgesproken). Het zou
misschien meer voor de hand liggen bij 1930 te beginnen - het jaar,
waarin de Latinist H. Wagenvoort (1886-1976) in Utrecht hoogleraar
werd. Hij is namelijk een man geweest, die veel tot de vernieuwing
van de klassieke studiën heeft bijgedragen. Maar als ik een jaartal
wil kiezen, dat ook In een landelijk kader geplaatst als een
keerpunt in de Nederlandse klassieke studiën mag worden aangemerkt,
dan moet ik 1934 als uitgangspunt nemen.

Dat keerpunt is ook vandaag de dag nog gemakkelijk zichtbaar te
maken: we behoeven slechts de oude jaargangen van Nederlands meest
gezaghebbende klassieke tijdschrift ^Mnemosyne\' ter hand te nemen.
Tot en met het jaar 1933 blijkt Latijn de enige toegelaten voertaal
voor dit tijdschrift te zijn geweest; en in verreweg de meeste
artikelen van de oude jaargangen is sprake van Griekse en Latijnse
tekstkritiek. Ze dragen titels als Variae lectlones, Miscellanea
critica, Collectanea critica, Emendationes Horatfanae, Quaestlones
Xenephonteae, Quaestiunculae Annaeanae (bedoeld is L. Annaeus
Seneca), Obiter tacta enz. enz. Het lijkt wel, alsof er sinds de
dagen van F. Hofman-Peerlkamp (1786-1865) en C.G. Cobet (1813-1884)
in de Nederlandse klassieke wereld alles bij het oude gebleven
is. Jaargang 1934 van ^Mnemosyne\' laat plotseling een grote
ommezwaai zien: 1934 wordt dan ook als nr. 1 van een nieuwe s^rie,
series IV, aangekondigd. Voor het eerst verschijnen artikelen, die
in een moderne taal (Duits, Frans, Engels, Italiaans) geschreven
zijn; naast tekstkritiek komen andere onderwerpen aan de orde -

12

-ocr page 17-

onderwerpen van literaire of cultuurhistorische aard. Het jaar 1934
lijkt me dan ook een goed uitgangspunt voor mijn geschiedverhaal te
zijn.

Het zij rae vergund hier een persoonlijke noot aan toe te voegen.
In 1934 deed ik namelijk eindexamen aan het stedelijk gymnasium te
Arnhem. Weliswaar heb ik de voorbereiding voor mijn kandidaats In
Nijmegen ontvangen, voor de voltooiing van mijn doctorale studie
echter ben ik naar Utrecht overgestapt. Ik mag dus wel zeggen, dat
ik het grootste deel van de te behandelen 50 jaar Utrechtse
klassieke studiën van dichtbij heb meegemaakt.

Voordat ik verder ga, nog een paar woorden over mijn Arnhemse
gymnasiumjaren. Mijn rector en conrector, die beiden classici waren,
hadden in Leiden gestudeerd. Beiden waren zij overtuigd van het
belang van tekstkritiek. Voor de lectuur van Xenophon\'s Anabasis
moesten mijn klasgenoten en ik gebruik maken van de editie van de
bekende Leidse Graecus C.G. Cobet (hoogleraar 1847-1884). In de
praefatie van het boek zette de editor uiteen, dat hij zeer veel op
het taalgebruik van de overgeleverde tekst had aan te merken; hij
had, zo betoogde hij, op honderden plaatsen moeten ingrijpen
(Xenophon\'s taal vertoont inderdaad de weerslag van de opkomst van
de Hellenistische koiné). Later is mij gebleken, dat buitenlandse
classici graag grapjes over Cobet maakten - zo in de trant van:
Cobet kent volgens eigen zeggen beter Attisch dan Xenophon\' .

Toen mijn klasgenoten en ik een jaar later overstapten op de
lectuur van Homerus, kregen we een uitgave in handen, die nog veel
radicalere kenmerken van tekstkritisch ingrijpen vertoonde; het was
de editie van J. van Leeuwen Jzn., leerling en opvolger van Cobet
(hoogleraar 1884-1914; hij werd bijgestaan door een tweede editor:
M.B. Mendes da Costa). Van Leeuwen had zich tot taak gesteld ora een
eind te maken aan (wat hij noemde) "al die grilligheden van de
textus receptus van Homerus". Hij besloot dan ook een episch Grieks
taaleigen te reconstrueren, dat een volmaakt "systematisch" karakter
had en publiceerde voor dit doel een boek getiteld "Het taaleigen
van Homerus". Met behulp van het zelfgemaakte taaleigen "herschreef"
(een ander woord dan "herschreef" zou misplaatst zijn) hij Homerus.
Het kwam erop neer, dat hij praktisch elk vers veranderde; als een
vers om metrische redenen moeilijk reconstrueerbaar bleek, verwees
hij het als "onecht" naar een voetnoot. HeC zal mijn toehoorders
niet verbazen, als ik raeedeel, dat ik, toen Ik als eerstejaars
student een textus receptus van Homerus in handen kreeg, bij de
lectuur grote raoeilijkheden ondervond.

Zoveel over mijn gymnasiale herinneringen en de oude tekstkritiek.
Om elk ralsverstand te voorkomen wil ik er nog aan toevoegen, dat
de naderhand gedane ontdekking dat de wetenschappelijke
opvattingen van mijn leerraeesters zeer aanvechtbaar waren geweest,
geen afbreuk heeft gedaan aan de waardering, die ik voor hen
koesterde. Integendeel, mijn rector en conrector waren enthousiaste
docenten: aan hen heb ik te danken, dat ik klassieke talen ben gaan
studeren.

Nu terug naar de universiteit. Ik noemde zoëven al de naam
Wagenvoort - de naam van de Latinist, die in 1930 In Utrecht P.H.
Damsté opvolgde. Men kan zonder overdrijving zeggen, dat hij ffin van

13

-ocr page 18-

degenen geweest is, die de vernieuwing van de Nederlandse klassieke
studiën sterk hebben bevorderd. Zijn komst bracht om te beginnen in
Utrecht zelf een grote verandering teweeg. De Latijnse teksten
werden door hem niet meer uitsluitend, ja zelfs niet meer in de
eerste plaats, als oefenstukken voor het aanleren van tekstkritiek
(tekstvarianten, emendaties, conjecturen, transposities, athetesen
enz. enz.) behandeld. Veel belangrijker was voor hem de vraag, in
hoeverre de tekst documentatie van geestelijke stromingen in de
Oudheid opleverde. Kortom: de studie van ideeëngeschiedenis stond
bij hem op de voorgrond; in de loop der jaren spitste dit zich
steeds meer toe op studie van antieke religieuze stromingen. Met
graagte zocht Wagenvoort naar \'"survivals\' van oeroude Romeinse
religieuze opvattingen en rituelen. Zelfs bij dichters als Vergilius
en Horatlus, vroeger met een soort klassiek aureool omringd,
ontdekte hij ^primitivismen\'.

Maar niet alleen in Utrecht, ook in landelijk verband heeft
Wagenvoort veel tot een vernieuwde aanpak van de klassieke studiën
bijgedragen. Hij werd voor het bereiken van dit doel door enige
medestanders gesteund, in de eerste plaats door de Amsterdamse
filosoof (van huls uit classicus) H.J. Pos (1898-1955); verder
dienen in dit verband twee Leidse classici te worden genoemd, de
Graecus B.A. van Groningen (geb. 189A, hoogleraar 1929-1964) en de
Latinist F. Muller Jzn.^. Wagenvoort en de drie genoemde
medestanders beschouwden vooral studieconferenties als een geschikt
forum om aan studenten en andere belangstellenden de nieuwe
inzichten over het karakter en de ontwikkelingsgang van de antieke
beschaving door te geven. In dit verband moeten de in de dertiger
jaren voor het eerst georganiseerde "Mnemosynedagen" worden genoemd.
Niet minder belangrijk waren de klassieke studieconferenties, die in
de ^Internationale School voor Wijsbegeerte\' in Amersfoort werden
gehouden. Ook buitenlandse geleerden, met name Duitsers, werden
uitgenodigd om in Amersfoort voordrachten te houden (de Duitsers
vervingen in die tijd de term "klassische Philologie" door de veel
meer omvattende benaming "Altertumswissenschaft"). Men sprak op deze
conferenties niet meer over de grammaticale correctheid, maar over
de geestelijke achtergrond van teksten - het was "die Entdeckung
des Geistes", zoa\'ls B. Snell (Hamburg), één van de regelmatige
gasten in Amersfoort, het formuleerde .

Voor het gevoel van traditionele vakgenoten in den lande
overschreden classici als Wagenvoort de grenzen van de aloude
filologie en kwamen zij op het terrein van de historici terecht.
Wagenvoort behandelde dan ook dikwijls onderwerpen , die
verwantschap vertoonden met wat op de colleges van de oudhistoricus
H. Bolkestein ter sprake kwam (1877-1942; sinds 1915 hoogleraar te
Utrecht). Bolkestein vertoonde weliswaar in de eerste plaats
belangstelling voor de sociale geschiedenis; maar daarnaast hield
hij zich regelmatig met religieuze denkbeelden en praktijken van de
antieke mens - met name van de antieke Griek - bezig. Hij sprak bij
voorkeur over de ^religiositeit van de gewone man\'. \'Wat
Bolkenstein\'s studie van de sociale geschiedenis betreft, dient nog
te worden vermeld, dat deze niet losstond van zijn politieke
gezindheid: hij was een overtuigd sociaal-demokraat. Het bekendste

14

-ocr page 19-

van zijn hand verschenen boek droeg de titel ^Die Wohltätigkeit und
Armenpflege im vorchristlichen Altertum\' (Utrecht, Oosthoek, 1939).

Een geheel andere man was de - al in het begin van mijn voordracht
genoemde - Utrechtse Graecus C.W. Vollgraff (1876-1967; sinds 1916
hoogleraar, emeritus in 1946). Hij was een filoloog van het oude
stempel, hetgeen evenwel niet betekende, dat hij aanhanger van de
denkbeelden van de eerder genoemde Leidenaren Cobet en Van Leeuwen
was. Verre van dien! Vollgraff stelde zich tegenover hen zeer
kritisch en zeer onafhankelijk op. Als hij Homerus behandelde,
maakte hij graag enige ironische opmerkingen over wat hij Van
Leeuwen\'s "uitvinding" noemde (waarmee hij uiteraard diens
zelfverzonnen episch dialect bedoelde). Maar dit nam niet weg, dat
ook bij Vollgraff het kritische apparaat onder de tekst het pièce de
rêsistance van de lectuurcolleges vormde. Varianten in de
overlevering werden met grote acribie onderzocht; scherpzinnige
emendaties van corrupte plaatsen waren het voornaamste doel. Veel
aandacht werd verder aan de paleografie besteed. De toehoorders
kregen soms de indruk, dat Vollgraff geesteswetenschappelijke
beschouwingen met opzet uit de weg ging: blijkbaar vond hij ze te
"subjectief", te weinig "wetenschappelijk". Weliswaar overschreed
ook hij, buiten het onderwijs om, wel de grenzen van zijn discipline
en hield zich raet archeologie bezig (hij leidde o.a. opgravingen op
het Domplein, 1934-\'38); maar op de colleges merkten we hier weinig
van. Hoogstens bij het lezen van Griekse inscripties kwam de
archeologie een enkele keer om de hoek kijken. Het maken van
scripties vond Vollgraff een onserieuze bezigheid: de studenten
konden beter wachten, totdat zij doctoraal-examen hadden afgelegd;
daarna konden zij aan een proefschrift beginnen.

Zoveel over de vooroorlogse tijd; nu een paar feiten uit de
oorlogsjaren. In de eerste plaats de gevolgen van de sluiting van de
Leidse universiteit op 27 november 1940. Vele Leidse studenten -
onder hen ook vele classici - zochten daarop hun toevlucht in
Utrecht. Zij volgden er niet alleen colleges, maar legden er ook
tentamens en examens af; sommigen van hen zijn er zelfs
gepromoveerd. Op 24 juli 1942 stierf Bolkestein; de spoedig daarna
zich opstapelende problemen van onze universiteit verhinderden, dat
nog tijdens de oorlog een herbezetting tot stand kwam. Wel kwamen
daarentegen in 1942 nog benoemingen af, die al eerder waren
voorbereid: daaronder waren er, die voor de toekomst van de
Utrechtse klassieke sector van belang waren. Het privaatdocentschap
vulgair- en middeleeeuws Latijn van Christine Mohrmann werd in een
lectoraat omgezet (voorlopig echter slechts een "half" lectoraat);
het extraordinariaat Sanskrit van J. Gonda werd een ordinariaat.
Behalve Sanskrit doceerde Gonda ook Indoeuropese taalwetenschap; uit
dien hoofde heeft hij een niet onbelangrijk aandeel in de opleiding
van Utrechtse klassieke studenten gehad.

Het evenement, waaraan Nederlandse classici, die de oorlog hebben
meegemaakt, graag terugdenken, is de studieconferentie, die in 1942
in het Maarten - Maartenhuis in Doorn is gehouden. Vooral de
docenten en studenten uit Utrecht, Leiden en Nijmegen waren sterk
vertegenwoordigd; men had het gevoel in barre tijden weer "onder
elkaar" te zijn. De voordrachten ademden dezelfde geest als die, die

15

-ocr page 20-

men van vooroorlogse studieconferenties gewend was; uiteraard
ontbraken deze keer de buitenlandse gasten. In april van het
volgende jaar (1943) werd, als reactie op de weigering om de zgn.
"loyaliteitsverklaring\' te tekenen, de Utrechtse universiteit door
de Duitse bezetter gesloten. Hetzelfde gebeurde met de overige
universiteiten; ook de Nederlandse klassieke studiën hielden op te
bestaan.

Na afloop van de oorlog werden heropening van de universiteiten en
herbezetting van de opengevallen plaatsen vanzelfsprekend als de
meest dringende taken beschouwd; maar al spoedig was er ook sprake
van uitbreiding. In de Utrechtse klassieke sector vonden allerlei
benoemingen plaats: al terstond in 1946 die van de oudhistoricus
J.H. Thiel (tot 1966), nog in hetzelfde jaar die van Cornelia J. de
Vogel (antieke en middeleeuwse wijsbegeerte, tot 1974). In 1947
volgde de benoeming van de Graecus W.J. Verdenius (tot 1978), in
1951 die van de archeoloog J.H. Jongkees (opvolger van G. van Hoorn;
Jongkees was aanvankelijk extraordinarius, sinds 1956 ordinarius;
hij was oprichter van het archeologische instituut. Domplein 24;
zijn sterfjaar was 1967). In 1953 tenslotte werd ik benoemd tot
lector vulgair en middeleeuws Latijn (opvolging van Christine
Mohrmann; het lectorschap duurde tot 1957).

De contacten met het buitenland werden vanzelfsprekend ook hervat,
en wel op veel grotere schaal dan voor de oorlog. De Angelsaksische
landen domineerden nu. Wat de contacten met de

overige landen betreft, stond aanvankelijk Zwitserland voorop: dit
door de oorlog gespaarde land nodigde vlak na de oorlog talrijke
Nederlandse universitaire docenten - waaronder velen uit Utrecht -
uit om weer op verhaal te komen. Verder kunnen in dit verband
België, Frankrijk en Zweden worden genoemd; zelfs met verscheidene
Duitse geleerden werden de contacten hersteld (B. Snell bijvoorbeeld
werd al gauw weer uitgenodigd om deel te nemen aan de Amersfoortse
studieconferenties). Voordrachten van buitenlandse geleerden waren
in Utrecht geen zeldzaamheid meer; uiteraard bevonden zich onder hun
gehoor meestal ook studenten.

Als we de naoorlogse positie van de klassieke studiën in
wereldwijd verband bezien, moeten we constateren, dat er in die tijd
van een grote uitbreiding sprake is geweest. In West-Europa, de
Verenigde Staten, Canada, Australië en Nieuw-Zeeland nam het aantal
klassieke instituten en het aantal beoefenaars van ons vak zeer
sterk toe. Voor een deel hing dit samen met het oprichten van nieuwe
universiteiten, voor een deel ook met de uitbreiding van
wetenschappelijke staven van reeds bestaande instituten. Een zeer
aanzienlijke toename van de productie van vakliteratuur was het
gevolg van dit alles.

Het is - dat zullen mijn toehoorders begrijpen - niet gemakkelijk
om in een paar woorden het karakter en de gerichtheid van de
naoorlogse klassieke wetenschappelijke productie te omschrijven. Ik
zou, als ik een poging in die richting moet doen, om te beginnen op
de indrukwekkende vermeerdering van de materiële documentatie van de
Oudheid willen wijzen. Er verschenen tal van corpora op het gebied
van archeologie, numismatiek, epigrafie, paleografie, papyrologie,
tekstoverlevering enz* enz., daarnaast vele nieuwe handboeken, die

16

-ocr page 21-

het achterhalen van de documentatie sterk vergemakkelijkten. Verder
kwamen talrijke gespecialiseerde encyclopedieën, lexica en
monografieën tot stand, ook werden vele gespecialiseerde nieuwe
tijdschriften uitgegeven. De sterk verbeterde toegankelijkheid van
het materiaal stelde de onderzoeker niet alleen in staat om exaktere
gegevens omtrent historische gebeurtenissen en maatschappelijke
instellingen te vergaren, maar ook om een solider fundament voor
nadere studie van filosofische, religieuze, literaire, artistieke,
juridische en andere intellectualistische ideeën te verkrijgen . De
materiële vermeerdering van kennis had ook een zekere verschuiving
van de belangstelling tot gevolg. Tot aan de Tweede Wereldoorlog had
het zwaartepunt van de Griekstalige en Latijnstallge studiën - ook
in een land als Duitsland - in de klassieke tijdperken gelegen (het
perikleïsche en begin-vierde-eeuwse Athene; het ciceroniaanse en
augusteische Rome). Daarmee wil ik niet beweren, dat aan latere
tijdvakken in het geheel geen aandacht geschonken werd - dat zou
apert onjuist zijn -, maar toch zou men het globallter zo kunnen
samenvatten, dat voor een gemiddelde vooroorlogse classicus het
beeld van de antieke wereld vager werd, naarmate hij zich verder van
de beide klassieke perioden verwijderde. Door de naoorlogse
generatie classici werd op veel grotere schaal dan voorheen aandacht
aan de postklassleke Oudheid geschonken - raet name aan de Romeinse
keizertijd, niet te vegeten de late Keizertijd, en aan het
voortleven van de antieke beschaving in Middeleeuwen en Renaissance.
Men is tot op de huidige dag bezig deze lacune op te vullen en we
moeten constateren, dat deze taak bij lange nog niet voltooid is .

Verder zou ik erop willen wijzen, dat er in de naoorlogse tijd
ook meer dan voorheen sprake is geweest van beïnvloeding door
andere, niet tot ons vakgebied behorende, wetenschappen. Niet zelden
droeg dit bij tot vernieuwing van de methodische aanpak. Ik noem als
voorbeeld de sociologie, die voor het onderzoek van oudhistorici van
belang is geweest. En bovenal moet ik in dit verband de linguïstiek
en de literatuurwetenschap noemen. Vanzelfsprekend zijn niet alle
nieuwe stromingen, die zich in deze disciplines voordeden, voor de
klassieke studiën vruchtbaar gebleken. De invloed van bijvoorbeeld
de transformationeel-generatieve grammatica is uiterst marginaal, zo
niet nonexistent, geweest: de klassieke filoloog is geïnteresseerd
in de bestudering van Grieks en Latijns taalkundig feitenmateriaal
en niet in theoretische bespiegelingen over dieptestructuren. En als
een classicus zich op het gebied van de literatuurwetenschap
begeeft, voelt hij zich vaak overrompeld door de hoeveelheid elkaar
bestrijdende stromingen. Daaronder zijn er verscheidene, die voor
hem van weinig nut zijn. Ik noem als voorbeeld de zgn.
"tekstgrammatica". De beoefenaars van dit soort literatuurwetenschap
leggen zich erop toe om voor elk type tekststructuur een abstracte
vakterra annex wiskundeachtig afkortingssymbool te bedenken. Geen
enkele ode van Horatlus wordt er begrijpelijker door, zelfs geen
enkele versregel .

Maar er zijn ook vormen van taalkunde en literatuurwetenschap aan
te wijzen, die voor ons vak van groot nut zijn geweest. Ik behoef
slechts te verwijzen naar de historische taalkunde (waarbij moet
worden opgemerkt,dat de moderne historische taalwetenschap veel meer

17

-ocr page 22-

oavat dan wat vroeger "hlstorisclie grammatica" werd genoemd): aan
liaai hebben we de opzienbarende ontcijfering van het Myceens te
dfiiJf-n ßfihad. Dankzij de historische taalkunde heeft ook de
onUljleiing van de llallsche en Praeitalische dialecten en van het
Eliusfifich grote vorderingen gemaakt. Wat de literatuurwetenschap
betreft, kar. op de Invloed van de Angelsaksische school van het ^New
CrlticJEn\' worden gewezen. Tti door haar gepropageerde methode van
^close readlng\' heeft, nadat ze van haar al te dogmatische elementen
vas ontdaan, zeer veel tot het ontstaan van een nieuw type klassieke
tekstcomirentaren bijgedragen . Verder heeft, zoals te verwachten,
de vergelijkende literatuurwetenschap een grote
aantrekkingskracht op classici uitgeoefend .

Maar nu terug naar de naoorlogse situatie in de Utrechtse
klassieke sector. Het weid er steeds lastiger om de stroom van
nieuwe publicaties bij te houden. De Utrechtse classici beschikten
niet over een eigen instituut en evenmin over middelen om een eigen
vakblblJotlieek op te bouwen. Aanwezig was, als erfenis uit de
vooroorlogse tijd, slechts een kleine handbibliotheek, gehuisvest In
een onder beheer van de Universiteitsbibliotheek staande leeszaal.
Ze bevatte een aantal voor tentamlna benodigde studieboeken en
naslagwerken - voor een groot deel verouderd. Verder stond er de
zgn. ^Fraenkeliana\', een langgeleden aangekochte partlkullere
bibliotheek, voor het merendeel boeken, die uit de vorige eeuw
dateerden - een in historisch opzicht uiterst interessante
collectie, maar ongeschikt voor modern onderzoek.

Tegen het einde van de vijftiger jaren werden dan ook stappen
ondernomen om tot oprichting van een klassiek instituut te geraken.
Met name gebeurde dit door Verdenius en mijzelf (ik was Intussen,
1957, van het middeleeuwse en vulgaire naar het klassieke Latijn
overgestapt, als opvolger van Wagenvoort). Bij de curatoren vonden
we ten aanzien van onze plannen geen moeilijkheden: zij waren graag
bereid steun te verlenen (met name noem ik in dit verband de
toenmalige secretaris van Curatoren, F.J.A. des Tombe). Veel
lastiger was het onze collega Thiel te overtuigen. Hij was een
geleerde van de oude traditie: een professor behoorde volgens hem
thuis op zijn eigen studeerkamer te zitten; de boeken en
tijdschriften, die hij nodig had, moest hij "niet van belastinggeld
maar met geld uit zijn eigen portemonnaie" kopen. Ook vreesde Thiel
uit hoofde van anciënniteit "directeur" van zo\'n instituut te moeten
worden en met een "papierwinkel" te worden opgescheept - allemaal
nadelig voor eigen studie en eigen onderzoek (zijn beduchtheid was
overigens niet helemaal ongegrond). Na enig heen en weer praten
hebben we Thiel tenslotte toch tot medewerking weten over te halen.
Met hulp van Curatoren werd in 1958 en 1959 het pand Drift 29 voor
de huisvesting van het Instituut geschikt gemaakt; Verdenius werd
directeur. Uiteraard heefl het nog verscheidene jaren gekost, aleer
de Inrichting van de instituutsbibliotheek zover gevorderd was, dat
ze aan ncderne eisen voor studie en onderzoek voldeed; naai
ultelr-JcJljk is dit doel hcrclkt. Er ware.n aanvanVelJjk drJc
afiJc llngni; Grieks, Latijn rii oude geschiedenis (de laatst flenocmdc
cfccllng sinds 1969 onder leiding van H.T. Walllnga, opvolger van
Tliicl). Ter. gevolge van een herindeling van dc vakgrocpcin verhuisde

18

-ocr page 23-

de oude geschiedenis in 1980 naar het historische instituut in de
Uithof (een door vele classici betreurde maatregel).

De oprichting van het klassieke instituut was in het kader van de
ontwikkelingsgeschiedenis van de Letterenfaculteit geen op zichzelf
staand feit. In dezelfde periode kwam, in verband met de grote
uitbreiding van de sector moderne talen, een hele reeks nieuwe
instituten tot stand. Voor de oorlog werd in Utrecht slechts êén
moderne taal op universitair niveau onderwezen, het Nederlands. In
de oorlog werd op aandrang van de bezetter Duits eraan toegevoegd.
Pas na de bevrijding kwam de moderne talenstudie echt op gang: er
kwamen achtereenvolgens professoraten en lectoraten bij voor Spaans,
Frans, Italiaans, Portugees, Engels, Skandinavisch, Russisch enz.
(het streven was de Romaanse, Germaanse en Slavische talen zo
compleet mogelijk In huis te halen). Bovendien kwamen er leerstoelen
voor taalkunde en literatuurwetenschap tot stand. Voor al deze
disciplines werden Instituten opgericht.

De aantallen klassieke studenten, die ons instituut bevolkten,
fluctueerden. Aanvankelijk kwamen er gemiddeld 15 tot 20 eerstejaars
aan. Na invoering van de Mammoetwet (1962), die door velen als
nadelig voor het gymnasiale onderwijs werd beschouwd, trad er een
daling in, eind zestiger jaren tot om en nabij de 10. Halverwege de
zeventiger jaren stegen de aantallen, zelfs tot over de 20, een
enkele keer tot in de buurt van de 30. Blijkbaar hing de studiekeuze
toen van andere overwegingen dan die van toekomstperspectieven af.
Later bleken overigens deze perspectieven nogal mee te vallen;
dankzij de magere opkomst in de voorafgaande jaren slaagde vrijwel
iedereen erin een werkkring te vinden. Zelfs nu nog bereiken mij
berichten, dat er in ons land een tekort aan leraren klassieke talen
bestaat.

Wat de studentenrevolte van de jaren \'68 en \'69 betreft, vallen
er, als we ons tot de Utrechtse klassieke sector beperken, weliswaar
geen schokkende gebeurtenissen te vermelden (ons instituut is
bijvoorbeeld, In tegenstelling tot vele andere universitaire panden,
nooit doelwit van een bezetting geweest), toch zijn de beroeringen
niet helemaal ongemerkt aan ons voorbij- gegaan. Er was een - niet
erg grote, maar toch bijzonder actieve - groep (waaronder de
toenmalige Pnyxbestuurders), die onder invloed van de geschriften
van filosofen van de Frankforter School (Horkheimer, Adorno en
Marcuse) en verder van de literatuurwetenschapper Lukacs Ijverde
voor wat een "alternatieve koers" genoemd werd. Het was een soort
mengsel van Marxisme en Collectivisme. Op bestuurlijk gebied
bepleitte de actiegroep invoering van het "one man one vote" -
systeem: het zou mogelijk moeten zijn om professoren en medewerkers,
die aan de alternatieve koers niet wilden meedoen, bij meerderheid
van stemmen van het lnstituuts-"collectlef" af te zetten - bij
voorkeur met onmiddellijke Ingang. Ook was deze groep voorstander
van afschaffing van alle tentamens en examens (deze werkten alleen
maar "frustraties" In de hand). Ten aanzien van het studieprogramma
bepleitte de actiegroep invoering van het criterium
"maatschappelijke relevantie". Dat kwam hierop neer, dat bij de
behandeling van Griekse en Latijnse auteurs telkens de vraag aan de
orde gesteld moest worden, of zij al dan niet bijdroegen tot

19

-ocr page 24-

vestiging van een "klasseloze maatschappij". Een dichter als
Vergilius scoorde - om een voorbeeld te noemen - bij de
actievoerders zeer laag: hij werd door hen als een "reactionaire"
figuur, een propagandist van het "establishment" van keizer Augustus
beschouwd. Bij ons docenten was, zoals te begrijpen, de animo voor
inwilliging van deze eisen niet erg groot. Er vonden dan ook een
paar stevige discussies plaats. Tegen het einde van 1969 begonnen
echter ook de actievoerders zelf het geloof in de realiseerbaarheid
van hun eisen te verliezen: het instituut ging weer over tot de orde
van de dag .

Er deed zich evenwel in de loop van de zeventiger jaren een geheel
ander probleem voor: de Griekse en Latijnse leesvaardigheid van de
jongerejaars bleek duidelijk achteruit gegaan te zijn. Dit was niet
alleen het gevolg van verminderde aantallen lesuren, die op gymnasia
en andere scholen voor de klassieken werden uitgetrokken, maar ook
van een gewijzigde oriëntatie in het onderwijs: de antieke
cultuurgeschiedenis, die, zoals we zagen, enige decennia geleden
haar Intree in het universitaire onderwijs had gedaan, had intussen
ook op het middelbare onderwijs een groter beslag gelegd. Dit ging
ten koste van de lectuur van teksten in de originele talen. Ook de
aan het instampen van de grammatica te besteden tijd werd
verminderd. Daar kwam nog bij, dat op de middelbare scholen de
grammaticale bestudering van de moderne talen (inclusief het
Nederlands) al evenzeer aan grondigheid had ingeboet; de
jongerejaars bleken vaak geen routine in zinsontleding en geen
kennis van de grammaticale terminologie te hebben. In ons
universitaire onderwijs moest in de diverse leemten worden voorzien
- een nogal arbeidsintensieve opgaaf. Dit bracht vanzelfsprekend
allerlei wijzingen in het studieprogramma mee. De reducering van de
studieduur van 5 op A jaar, het gevolg van de In 1982 in werking
getreden Wet Tweefasenstructuur, zorgde voor nieuwe problemen.

Het klassieke studieprogramma heeft van oudsher een complex
karakter gehad. Dat deel van het programma, dat de eisen voor het
(door de Wet Tweefasenstructuur inmiddels afgeschafte)
kandidaatsexamen regelde, omvatte 6 verplichte kernvakken: Grieks,
Latijn, oude geschiedenis, archeologie, antieke wijsbegeerte en
Indoeuropese taalwetenschap. Na het kandidaatsexamen bestond een
vrij grote vrijheid van keuze: kandidaten konden zelfs een niet-
klasslek vak, bijvoorbeeld Sankrlt, in hun doctoraal-pakket opnemen.

De docenten van de 6 kernvakken vormden ook in organisatorisch
opzicht een eenheid: de klassieke subfaculteit (de onderverdeling
van de Letterenfaculteit in subfaculteiten vond in het begin van de
zestiger jaren plaats). Aan deze organisatievorm is helaas in 1970
een einde gemaakt. Toen nl. na • afloop van de
studentenrevolte en op basis van de daarna afgekondigde Wet
Universitaire Bestuurshervormlng een nieuwe faculteitsraad gekozen
was, besloot deze tot afschaffing van de subfaculteiten (zulks
ondanks het feit, dat ook de zojuist genoemde wet in het bestaan van
subfaculteiten voorzag). In het nieuwe faculteitsreglement, dat
vervolgens werd opgesteld, kwamen alleen vakgroepen voor. Elke
vakgroep leidde voortaan een min of meer autonoom bestaan, los van
de overige. Voor de klassieke talen was deze ontwikkeling uiterst

20

-ocr page 25-

nadelig: de subfaculteit viel in een aantal kleine eenheden uiteen -
om het precies te zeggen, 5 kleine eenheden: alleen Grieks en Latijn
bleven continu aan elkaar gekoppeld. De positie van het vak werd
daardoor zeer verzwakt (het instituut voor antieke wijsbegeerte, êai
van de vijf, werd overigens geheel aan het beheer van de
Letterenfaculteit onttrokken en overgeheveld naar de Centrale
Interfaculteit).

Zoals uit hetgeen zojuist gezegd is blijkt, heeft de klassieke
subfaculteit alleen docenten omvat, die in één van de op de
klassieke Oudheid georiënteerde disciplines onderwijs gaven. Het
instituut voor vulgair- en middeleeuws Latijn (in de wandeling
kortweg Laatlatijn) heeft nooit tot de klassieke subfaculteit
behoord. Het werd namelijk in meerderheid door niet-klassieke
studenten bevolkt; het vulgaire Latijn werd aan studenten in de
Romaaanse talen onderwezen (met nadruk op het Protoromaanse karakter
van het vulgaire Latijn), het middeleeuwse Latijn aan studenten in
de mediëvistiek. De oprichting van het Laatlatijnse is overigens van
oudere datum dan die van het klassieke instituut: ze vond plaats in
de jaren, dat ikzelf lector in vulgair- en middeleeuws Latijn was,
1953-57 (het was aanvankelijk gehuisvest in het pand Drift 9, en nog
tijdens mijn lectoraat verplaatst naar Herenstraat 34). Door J.
Engels, die mij in 1958 opvolgde, werd de opbouw van de
instituutsbibliotheek voortgezet. Dankzij zijn goede zorgen is het
Laatlatijnse instituut één van de best geoutilleerde plaatsen voor
het verrichten van mediëvlstisch onderzoek geworden (het instituut
verhuisde naar Nallestraat 7; Engels was aanvankelijk lector, sinds
1963 ordinarius; hij overleed in 1975; na een vrij lange
Interimperiode werd in 1980 A.P. Orban zijn opvolger). De
belangstelling van Engels ging vooral naar het middeleeuwse Latijn
uit; voor het onderwijs in het vulgaire Latijn trok hij in 1967 een
medewerker aan, G.J.J. Walstra (lector in 1970).

Al in een vrij vroeg stadium - tweede helft van de zestiger jaren
- werden op het klassieke instituut plannen beraamd voor een
uitbreiding van de scala van Griekse en Latijnse studiën. Het
klassieke Grieks zou met Byzantijns en modern Grieks, het klassieke
Latijn met Humanistenlatijn worden aangevuld (kortweg ook Neolatijn
genoemd; het was uiteraard de bedoeling, dat het Neolatijn in
chronologisch opzicht bij het middeleeuwse Latijn zou aansluiten).
Voor het postklassleke Grieks werd W.F. Bakker als medewerker
aangetrokken. Laatstgenoemde heeft tijdens zijn verblijf in Utrecht
o.a. het initiatief tot opbouw van een Byzantijnse en een
Nieuwgriekse boekerij genomen. Toen hij echter In 1972 in Amsterdam
tot hoogleraar werd benoemd, kregen wij van onze faculteit geen
toestemming meer ora zijn post te continuören. Het lot van de door
Bakker achtergelaten Byzantijnse en Nieuwgriekse bibliotheek bleef
lange tijd onbeslist; tenslotte werd ze door de
Universiteitsbibliotheek overgenomen.

De uitbreiding van het Latijn vond ongeveer gelijktijdig met die
van het Grieks plaats: er werd een begin gemaakt raet de opbouw van
een Neolatijnse bibliotheek. Twee van mijn promovendi hebben zelfs
een Neolatijns onderwerp voor hun proefschrift gekozen; binnenkort
zal een derde Neolatijnse promotie plaatsvinden. Tot een

21

-ocr page 26-

zelfstandige afdeling heeft het Neolatijn niet kunnen uitgroeien; de
boekerij is van bescheiden omvang gebleven. Een van de factoren, die
uitbreiding in de weg stonden, was de geringe personele bezetting
van het klassieke instituut: aanvankelijk hadden de Graecus en
Latinist leder slechts êai medewerker, In de loop van de zeventiger
kwam er - o.a. als gevolg van het toegenomen aantal studenten - een
tweede medewerker bij.

Het jaar 1982 bracht, tamelijk abrupt, slecht nieuws voor het
Utrechtse klassieke instituut. In de eerste helft van het jaar waren
er nog activiteiten, die hoopvolle perspectieven leken te bieden: in
het kader van het faculteltsbeslult om vakgroepen te "clusteren\' zou
het Instituut moeten verhulzen naar een ander pand. Trans 14. Op
hetzelfde adres zouden ook Laatlatljn en archeologie onderdak
krijgen (het archeologische instituut had sinds 1968 onder leiding
van J.W. Salomonson gestaan; daarnaast Clasina Isings, sinds 1971
lector). Aan de samenbrenging onder êén dak van 3 disciplines met
veel onderlinge raakvlakken waren voordelen verbonden: ze bevorderde
de contacten en vergemakkelijkte de raadpleging van boeken en
tijdschriften- Het nieuw te betrekken pand was bovendien groot
genoeg om aan de archeologen allerlei extra\'s te bieden: een museum
(inclusief tentoonstellingsruimte), een schervenpractlcum, een dep5t
voor vondstenraaterlaal en een foto-atelier. In de zomer van 1982
kreeg de overplaatsing van de instituten naar Trans 14 haar beslag.

De inrichting van de nieuwe behuizing was echter nauwelijks
voltooid, of wij vernamen geruchten, dat ons faculteitsbestuur
plannen beraamde ora tot een drastische inkrimping van de faculteit
te geraken - geruchten, die spoedig werden bewaarheid. In de maand
september van hetzelfde jaar publiceerde het bestuur een rapport
("reorganisatie van onderwijs en onderzoek\'), dat veel opschudding
verwekte. Uit het rapport bleek namelijk, dat het bestuur,
vooruitlopend op eventueel door de regering te treffen maatregelen,
een eigen bezuinigingsplan had ontworpen: liefst 13 studierichtingen
moeten worden afgestoten. Het betrof, zo werd al gauw duidelijk,
louter kleine en middelgrote afstudeerrichtingen; klassieke talen en
archeologie behoorden er ook bij. Er volgden, in afwachting van het
landelijke interuniversitaire overleg en van de uiteindelijke
beslissing door de Minister van Onderwijs, maanden van grote
onzekerheid. Toen in maart van het volgende jaar (1983) het rapport
van de landelijke Taakverdelingscommissie Wetenschappelijk Onderwijs
verscheen, bleek, dat deze commissie de voorstellen van de Utrechtse
Letterenfaculteit weliswaar op enkele punten had gemitigeerd (o.a.
Italiaans mocht behouden blijven); maar toch was het eindresultaat
een flinke aderlating. Van de bezuinigingen in de sector Letteren
zou, landelijk bezien, 453! voor rekening van Utrecht komen (de
resterende 55% werden onder de overige 5 universiteiten verdeeld).
Ook voor ons classici was het eindresultaat teleurstellend: het
voorstel archeologie op te heffen bleef gehandhaafd, voor Grieks en
Latijn werd, na toepassing van inkrimpingen, een
samenwerkingsverband met Nijmegen voorgesteld. Het wachten was toen
op de beslissing van de minister. Deze kwam spoedig - voor de
Utrechtse klassieke sector bracht ze verdere teleurstelling: de
klassieke studierichting werd opgeheven, er zou slechts een

22

-ocr page 27-

"voorziening\' van Grieks en Latijn blijven voortbestaan (over het
"samenwerkingsverband met Nijmegen\' werd niet meer gerept).

Als we achteraf het door het Utrechtse faculteitsbestuur In de
jaren 1982 en \'83 gevoerde beleid nog eens overzien, moeten we
constateren, dat dit op onjuiste premissen gebaseerd geweest is.
Het besluit om, vooruitlopend op maatregelen van de minister, alvast
een drastisch eigen bezuinigingsplan te lanceren, heeft niet In het
voordeel, maar juist zeer in het nadeel van Utrecht gewerkt. Aan de
Utrechtse Letterenfaculteit is daardoor zware - en helaas ook
onnodige - schade toegebracht.

Uiteraard hebben we ons destijds afgevraagd, hoe het te verklaren
is, dat het voorstel van het faculteitsbestuur om de klassieke
studiën In Utrecht op te heffen de faculteitsraad kon passeren.
Weliswaar gingen zowel binnen als buiten de faculteitsraad stemmen
op, die voor het behoud van het vak pleitten; maar ze vormden
slechts een minderheid. Wat ons opviel, was dat in dezelfde
septembermaand 1982, waarin ons classici de opheffing werd
aangekondigd, in de landelijke dagbladen een advertentie verscheen,
waarin de Utrechtse Letterenfaculteit sollicitanten opriep voor een
nieuw in te stellen docentschap voor zgn. "vrouwenstudies". Enige
tijd later lazen we in ons instituut een aankondiging, dat er een
collegecyclus gegeven zou worden over het thema "vrouwelijke
subverslviteit" (of deelnemers ook een tentamen In dit nieuwe vak
konden afleggen, stond er niet bij). Het was duidelijk:
vrouwenstudies liggen op het ogenblik goed in de markt; zelfs in
tijden van bezuiniging breiden ze zich uit. Hetzelfde geldt voor een
vak als homostudies . Klassieke talen liggen in Nederland niet meer
zo goed in de markt. Mogelijk bestaat er ook verband met het feit,
dat de positie van het gymnasium, één van de grootste afnemers van
klassiek opgeleide studenten, sinds geruime tijd omstreden is. Zoals
mijn toehoorders weten, zijn er Invloedrijke groeperingen in ons
land, die het gymnasium verwijten een "elitair" schooltype te zijn,
een obstakel op weg naar egallsering van ons onderwijsbestel. Deze
groeperingen zijn voorstanders van een schooltype, waarin aan het
bijbrengen van "maatschappelijke vaardigheden" (lessen in
gedragskunde, koken enz.) een zekere prioriteit wordt toegekend; de
"cognitieve" vakken daarentegen - daartoe behoren o.a. Grieks en
Latijn - dienen volgens hen meer naar de achtergrond te verhulzen,
voor een deel zelfs helemaal te worden afgeschaft (onder Grieks en
Latijn versta ik vanzelfsprekend echte talenstudie, niet alleen een
scheutje "cultuurgeschiedenis"). Zolang de situatie zo blijft,
zullen de klassieke studiën - en daarnaast ook andere historische en
literaire studiën - het in ons land moeilijk hebben en gevaar lopen
verder te worden ingekrompen .

De minister heeft, zoals ik al memoreerde, bepaald, dat er in
Utrecht een "voorziening\' voor Latijn en Grieks moet blijven.
"Voorziening\' is uiteraard een vaag begrip; wel is duidelijk, dat
het een sterke afslanking impliceert. Hoe deze tot stand zal komen,
moet nog blijken; natuurlijk verloop zal er ook toe bijdragen (o.a.
mijn emeritaat 1984; benoeming van de Graecus Kessels in Nijmegen
1985). Uit wat tot nog toe van de voornemens van de faculteit bekend
geworden is, menen we te kunnen opmaken, dat voor de toekomst een

23

-ocr page 28-

staf van twee medewerkers gepland Is, één voor Grieks en ïèn voor
Latijn. Een andere kwestie is het lot van de Griekse en Latijnse
bibliotheek: zullen er in de toekomst voldoende middelen beschikbaar
gesteld worden om deze op peil te houden? We weten het niet.

Mijn terugblik moet helaas in mineur eindigen. Voorzover ik weet,
bestaat er in heel West-Europa, de Verenigde Staten, Canada,
Australië en Nieuw-Zeeland geen tweede Letterenfaculteit van enige
importantie, die een klassieke afdeling mist. Wereldwijd bezien is
de wetenschappelijke productie op het gebied van zowel de Griekse en
Latijnse taal- en letterkunde als van de overige disciplines, die
zich met de antieke beschaving bezighouden, nog steeds omvangrijk.
Ze is - als mijn toehoorders mij toestaan een vergelijking te maken
- aanzienlijk veel groter dan die op het gebied van het Nederlands
(waarmee ik vanzelfsprekend niet bedoel iets ten nadele van de
productiviteit van de beoefenaars van de Neerlandistiek te zeggen).
We behoeven derhalve niet beducht te zijn, dat op onze aardbol de
klassieke studiën spoedig zullen uitsterven. Des te teleurstellender
is het, dat juist de Utrechtse universiteit - ook landelijk bezien -
in dit opzicht een uitzonderingspositie Inneemt. Hierbij dient nog
te worden aangetekend, dat onze universiteit, thans 350 jaar oud,
een lange traditie van Griekse en Latijnse studiën heeft gekend. Er
kan weliswaar op worden gewezen, dat er dankzij de door de minister
toegekende ^voorziening\' ook na 1986 in Utrecht nog Griekse en
Latijnse letteren zullen worden bestudeerd; het feit echter, dat er
geen nieuwe generaties hoofdvakkers meer in de klassieke disciplines
mogen worden opgeleid, betekent een blijvend verlies.

NOTEN

1. Als gymnasiast kocht ik W. Kroll, "Geschichte der klassischen
Philologie\', Sammlung Goeschen Nr. 367, Berlijn 1919. Op blz.104
las Ik: "Cobet ... hat durch den Glauben, den reinen Attlzlsmus
gepachtet zu haben und attische wie nicht-attische Schriftsteller
Uber diesen Leisten schlagen zu müssen, und durch einseitige
Beschränkung auf die Textkritik eher schädlich als ntltzlich
gewirkt".

2. Ik spreek hier over de vooroorlogse rol van F. Muller Jzn. In
de oorlog gaf hij helaas blijk van sympathie voor de Duitse
bezetter, hetgeen tot gevolg had, dat praktisch alle vakgenoten
het contact met hem verbraken.

3. B. Snell publiceerde na de oorlog onder deze titel een reeks
lezingen en opstellen: "Die Entdeckung des Geistes. Studien zur
Entstehung des europäischen Denkens bei den Griechen\', Hamburg,
Classen 1946. Zowel de oorspronkelijke Duitse uitgave als de
Engelse vertaling ervan zijn naderhand verscheidene keren
herdrukt (van de Duitse uitgave bestaat er zelfs een vrij recente
5de druk: GlSttingen, Vandenhoeck i Ruprecht, 1980). De bundel is,
hoewel het één en ander vanzelfsprekend verouderd is, nog
steeds de moeite van het lezen waard.

24

-ocr page 29-

4. Voor een nadere bespreking van Wagenvoort\'s denkbeelden cf.
Nelson, ^In memorlam Hendrik Wagenvoort 1886-1976\', In: H.
Wagenvoort, ^Pletas, Selected Studies in Roman Religion, edited
by H. Versnel\', Leiden, Brill, 1980 p.XI-XX.

5. Ik heb me afgevraagd, hoe ik aan de hand van een tweetal
voorbeelden zou kunnen illustreren, in welke mate verbeterde
toegankelijkheid van documentatie tot precisering van
geesteswetenschappelijk onderzoek van de antieke wereld heeft
bijgedragen. Het is zo\'n omvangrijke en complexe materie, dat het
bijna onbegonnen werk is. Desondanks zal ik een poging wagen en
twee voorbeelden van dateringsproblemen aanhalen, die uit eigen
onderzoek afkomstig zijn. Het zijn twee voorbeelden, die met de
geschiedenis van het recht te maken hebben; vanzelfsprekend zijn
er ten aanzien van de antieke letterkunde, de filosofie en de
kunst soortgelijke voorbeelden aan te halen.

Eerste voorbeeld: het probleem van het trekken van een
scheidslijn tussen klassieke (tot de tweede eeuw, de tijd van de
jurist Galus behorende) en postklassleke (derde-eeuwse en
latere) Romeinse rechtsopvattingen. Bij de behandeling van dit
probleem speelt o.a. de datering van een Oxyrhynchos-papyrus (Nr.
2103), die fragmenten van de commentaril van Gaius bevat, een rol.
A.S. Hunt, die de papyrus in 1927 voor het eerst had uitgegeven,
had een uiterst vage datering voorgesteld: eind- derde of begin-
vlerde eeuw, dus ca. 300. Voor verscheidene rechtshistorici was
dit aanleiding geweest om te veronderstellen, dat de papyrustekst
behalve de echte denkbeelden van Gaius ook allerlei postklassleke
(derde-eeuwse) toevoegingen bevatte. Dankzij de grote
vermeerdering van het vergelijkingsmateriaal gelukte het me om tot
een nauwkeuriger datering te geraken: 200 na Chr.- d.w.z. 100 jaar
eerder en geen postklassleke (derde-eeuwse) toevoegingen (cf.
Nelson, ^Überlieferung, Aufbau und Stil von Gai Institutiones\',

Leiden 1981 p.49-55; dezelfde datering ook bij R. Seider,

"Paiaographie der lateinischen Papyri\', Stuttgart 1981 p.46: "um
200 n. Chr."). Dit betekent, dat allerlei theorieën over
klassieke Romeinse rechtsopvattingen moeten worden bijgesteld.

Tweede voorbeeld: datering van een paraphrase op Gaius\'
institutiones, waarin getracht wordt de denkbeelden van het
klassieke recht zo nauwkeurig mogelijk weer te geven. De tekst
is overgeleverd in een codex van de Bibliothèque Municipale van
Autun (Nr. 24); het schrift van de codex (uncialen) is slecht
dateerbaar. Ondanks zijn pogingen om zich zo "klassiek" mogelijk
op te stellen verraadt de auteur van de paraphrase zich op

enkele punten en blijkt hij in een postklassleke tijd te hebben
geleefd. In paragraaf 25 bijvoorbeeld bezigt hij het woord
paenltudo, ^berouw\', in plaats van het klassieke paenitentia.
Dankzij het artikel in de Thesaurus Linguae Latinae X 1 (fase.
1, 1982, col. 67, 37vv.) kon ik vaststellen, dat het archaïeke
woord paenltudo (het komt bij Pacuvlus, tweede eeuw voor Chr.
voor) door toedoen van Nonius, De compendiosa doctrlna (p.152,25
Merciers), kort na 300 na Chr., weer in de mode gekomen was.
Tijdgenoten (en ook wel lateren) hebben het graag van Nonlus
overgenomen. De terminus post quem van de paraphrase is

25

-ocr page 30-

derhalve: begin vierde eeuw (cf. Nelson, "Das Fragment Uber

die cretio in der Autuner Galusparaphrase\', Subseciva

Gronlngana II, 1985, p.l8v.). Conclusie: nog in de vierde eeuw na
Chr. deed men op de Romeinse rechtsscholen zijn best om het
onderwijs op klassieke leerboeken te baseren - zulks ondanks

het feit, dat dit al lang niet meer in overeenstemming was met
de vigerende rechtspraktijk.

Het zijn gewoonlijk slechts rectificaties en aanvullingen op
onderdelen (soms kleine onderdelen), die op deze wijze tot stand
komen; maar vele kleintjes maken een grote - vooral als
honderden onderzoekers hiermee bezig zijn.

6. Eén voorbeeld uit duizend ter illustratie: Theodor Mommsen,
"Römisches Staatrecht\' III 2 (Berlijn, derde druk, 1888)
besteedt 416 bladzijden aan de republikeinse senaat (p.835-
1251), daarentegen slechts 19 bladzijden aan de Senaat uit de
Keizertijd (p.1252-1271). Aan deze discrepantie is pas in 1984
een einde gemaakt door het verschijnen van het volgende boek:
Richard J.A. Talbert, "The Senate of Imperial Rome\', Princeton
1984 (520 bladzijden, de Indices niet meegeteld). Een recensent
(W. Eek, Gnomon 57, 1985, p.624) constateert dan ook terecht:
"Dieses Buch war seit Jahrzehnten Uberfällig".

7. Een curieus voorbeeld van "tekstgrammatica": Teun A.M. van
Dijk, "Some Aspects of Text Grammar, A Study in Theoretical
Linguistics and Poetics\' (Den Haag 1972; het boek is In Utrecht
in vijfvoud aanwezig) behandelt op p.291/92 (wat hij noemt)
"semantische macro-operaties van narratieve structuren". Hij
stelt vast, dat de tijd van het verhaal (tg) kan voorafgaan aan
of gelijktijdig zijn met de tijd van de schrijver (tj), en vat
dit als volgt samen: tg O is een wiskundig symbool; het
betekent is groter dan (>) of gelijk aan (-) wat volgt).
Vervolgens vraagt hij zich af, of ook tg < tj mogelijk is
(tijd van het verhaal is toekomst ten opzichte van de tijd van
de schrijver; bijvoorbeeld Orwell, 1948, beschrijft het in de
toekomst liggende jaar 1984 en betoogt, dat we dan te maken
krijgen met de "operators Irr, Neg Fact or Poss" (d.i.
"Irrealis, Non- actualness [Neg - Negation] or Possibility":
Niet- werkelijkheid, Niet- feitelijkheid of Mogelijkheid). Het
klinkt allemaal heel geleerd; maar de bekende Tsjechische, nu
in Amerika (Yale) docerende literatuurwetenschapper René
Wellek, "The Attack on Literature\'(Univ. of North Carolina
Press, 1982, p.81) betitelt dit soort geleerdheid als
"Pseudoscience" - waarschijnlijk terecht (we kunnen er niets
mee beginnen bij onze tekstinterpretatie).

8. Een in de vijftiger en zestiger jaren,ook door classici
veelgelezen inleiding in de literatuurwetenschap was: René Wellek
- Austin Warren, "Theory of Literature\' (eerste druk USA 1949).
Het boek werd vele malen herdrukt.

Er verschenen na de oorlog belangrijke nieuwe series commentaren
op antieke auteurs. Ik noem slechts: "Cambridge Classical Texts
and Commentaries\' (Cambr. Univ. Press); commentaren van de
Clarendon Press (Oxford); "Wissenschaftliche Kommentare zu
griechischen und lateinischen Schriftstellern\' (Heidelberg, C.

26

-ocr page 31-

Winter) enz. Vanzelfsprekend blijkt de van de moderne
literatuurwetenschap ondergane Invloed bij de éne commentator
nadrukkelijker aanwezig te zijn dan bij de andere.

9. Een zeer grote uitstraling ging uit van: Ernst Robert Curtius,
"Europäische Literatur und lateinisches Mittelalter\' (Bern,
eerste druk 1948); dit boek heeft de studie van het voortleven van
de antieke literatuur in de Middeleeuwen (en in de Renaissance)
sterk gestimuleerd. Er bestaan vele herdrukken; het boek is ook
diverse keren vertaald. Een aan Curtius (1904- 1956) gewijde
nabeschouwing verscheen onlangs in NRC- Handelsblad, 18.4.1986,
Cultureel Suppl. p.6 (door C. van der Heijden).

10. In sommige Oostbloklanden is men op het ogenblik Inderdaad
bezig om de wereldgeschiedenis - waaronder die van de antieke
wereld - vanuit dialectisch-materiallstisch standpunt te
herschrijven. Zo verscheen onlangs in Oost-Duits land: F. Jürss
("Leiter eines Autorenkollektivs\'), "Geschichte des
wissenschaftlichen Denkens im Altertum\', Berlijn (Akademie- Verlag)
1982. Uit de index blijkt, dat Marx en Engels in dit boek de meest
geciteerde auteurs zijn: Marx op 9, Engels op 10 bladzijden. Een
auteur als Verglllus wordt slechts op 2 bladzijden genoemd:
p.585/6 (7 regels) en 596 (5 regels). Op p.585/6 lezen we, dat hij
zijn dichtwerk voornamelijk als "Mittel der Herrschaftssicherung"
(van keizer Augustus) had beschouwd; hierop volgt de opmerking:
"Kein Wunder, dass das Werk Vergils bald zur Pflichtlektüre in
den Schulen wurde" (de Romeinse scholen gezien als dienaren van
het establishment.

Enige interessante opmerkingen over de methodes van de
marxistische literatuurwetenschap vindt men bij René Wellek, "The
Attack on Literature\' (1982) p.3-5 (naar aanleiding van Louis Kampf,
"Notes Toward a Radical Culture\', The New Left 1969, p.422vv.),
55/56 en 68/69.

11. Naar aanleiding van de homostudies nog het volgende. Verleden
jaar konden we in het Utrechtse "U-blad\' lezen (jaargang 17,
nr.17, 13 december 1985), dat onze Universiteit ook uit het
buitenland een docente vrouwenstudies had aangetrokken. Haar
bekendheid bleek o.a. hieraan te danken te zijn, dat zij studie
maakte van - volgens haar zeggen - "homofiel gedrag" van Belle van
Zuylen (alias Madame de Charrlère, 1740-1805). Weliswaar moet
uit de door literatuurhistorici verzamelde gegevens worden
opgemaakt, dat de stelling, dat Belle van Zuylen een lesbienne
geweest zou zijn, onjuist is (zij is niet alleen getrouwd
geweest, maar heeft ook minnebrieven aan mannelijke personen
geschreven); aan de wetenschappelijke reputatie van de betrokken
docente voor vrouwenstudies heeft het feit, dat haar theorieën
lijnrecht in tegenspraak met de historische bronnen waren,
blijkbaar geen afbreuk gedaan.

12. Wat het streven naar egalisatie betreft, nog een voorbeeld. In
de dagen van discussie over afslanking van de universiteiten
stelde de vakbond Abva-Kabo voor om de functie van hoogleraar
helemaal op te heffen. De vakbondsbestuurders hebben niet precies
uitgelegd, waarom ons land naar hun mening door afschaffing van de
professoren een betere toekomst tegemoet zou gaan, maar we mogen

27

-ocr page 32-

wel aannemen, dat hun voorstel eerder door ideologische dan door
wetenschappelijke overwegingen werd ingegeven.

28

-ocr page 33-

J. den Boeft

TOEKOMSTPERSPECTIEF VAN DE "ALTERTUMSWISSENSCHAFT" IN NEDERLAND
Dames en Heren,

De toekomst van de wetenschappelijke beoefening der klassieke
studiën in Nederland is problematisch. Met deze woorden heb ik niet
speciaal de inmiddels in Utrecht ontstane situatie op het oog -
daarover zal collega Wiersma het trouwens dadelijk hebben - maar de
ontwikkelingen op het terrein van onze vakken in het algemeen. Het
lijdt geen twijfel of Nederlandse geleerden op dat wijde gebied
internationaal gezien een honorabele plaats innemen. Enkelen onder
hen genieten een grote reputatie, die bij voorbeeld tot uitdrukking
komt in eervolle Invitaties door universiteiten en geleerde
gezelschappen van gewicht; de boeken en artikelen van vele anderen
krijgen in het buitenland een goede waardering. Er is aanleiding tot
enige bescheiden voldoening over deze onstandigheid, mits men maar
bereid Is in te zien dat het ook hier geen gouden medailles regent.
Ik breng het niet ongunstige buitenlandse oordeel overigens niet ter
sprake vanuit het motief van competitie, maar om met dat gegeven
heel snel aan te geven dat het er op
dit moment in Nederland
kwalitatief en kwantitatief met de wetenschappelijke bestudering van
de Oudheid redelijk goed voorstaat.

Intussen is echter een proces begonnen waarin dat aangetast zou
kunnen worden. Het aantal vaste formatieplaatsen breidt zich niet
uit, integendeel, bij het vacant worden van iedere leerstoel of
andere functie rijst de bange vraag of continuering in de ogen van
de facultaire en universitaire bestuurders gewenst is en het
antwoord op die vraag is niet altijd bevestigend. Dat kan het ook
niet zijn, indien men maar beseft dat aantallen studenten nu eenmaal
een gewichtige factor zijn voor de vaststelling van de formatie.
Welnu, het totale aantal eerstejaars Klassieke Talen aan de
Nederlandse universiteiten is de laatste paar jaar een stuk beneden
de 100 gebleven. Overweegt men daarbij dat de Rijksuniversiteit
Lelden de enige is die doorlopend een substantieel aantal nieuwe
studenten Klassieke Talen krijgt en dat enkele universiteiten er
niet meer in slagen de dubbele cijfers te halen, dan wordt
begrijpelijk dat op die basis de positie van het wetenschappelijk
personeel op de lange of korte duur In gevaar komt.

Dit wat de vaste bezetting betreft. Ten aanzien van de tijdelijke
posten kan men evenmin van rijkdom gewagen. Voor de Griekse en
Latijnse letteren zijn Jaarlijks hoogstens 2 ZWO-posten beschikbaar.
Of het voor onze overige vakken gunstiger is, betwijfel ik.
Facultaire mogelijkheden zijn beperkt en van de tweede fase hoeven
we kwantitatief ook niet veel te verwachten. Dat is voor de

29

-ocr page 34-

betrokkenen individueel een minder gelukkig perspectief, maar ook
voor de voortgang van onze studiën in het algemeen zorgelijk. De
beperking van de vaste formatie en van de tijdelijke posten samen
impliceert immers een afname van het onderzoekspotentieel. De
practijk heeft intussen bewezen dat het voor de leraren in het v.o.
naast een beroep dat een grotere aanslag dan ooit tevoren doet op
hun tijd, energie en mentale kracht niet wel mogelijk is met enige
continuïteit de wetenschappelijke studie voort te zetten en
onderzoeksprojecten te entameren. De inmiddels ook in onze vakken
ver uitdijende hoeveelheid aan publicaties die men heeft te
verwerken, althans te lezen, speelt hun daarbij extra parten.

De situatie is derhalve een heel andere geworden dan vroeger het
geval was, in een wat verder terug liggend verleden, toen er ook
sprake was van een weinig omvangrijke staf die zich in hoofdzaak
beperkte tot de hooggeleerden. In die tijd bleek het leraarsbestaan
immers wel de mogelijkheid tot wetenschappelijke arbeid van enige
omvang en belang open te houden en werden de betrokkenen niet
geconfronteerd raet de explosie aan publicaties waarvan ik zoëven
repte. Dit leidde tot een aantal respectabele dissertaties, die
blijkens de noteringen in de lijsten van antiquariaten tot op de
huidige dag ook in coramerciële kring naar juiste waarde worden
geschat. Later werd het aantal wetenschappelijke functies groter en
kregen degenen die een heel actieve belangstelling en corapetentie
voor het onderzoek hadden daarin raeer kansen. Voor niet weinigen
werd het mogelijk een academische carrière te volgen zonder ooit
voor een klas met leerlingen in het v.o. te hebben gestaan. Maar,
zoals reeds werd aangeduid, gaandeweg stopten de groei en de bloei
en trad zoetjes aan een proces van vermindering is.

Tot dusver werd alleen gesproken over de uiterlijke en
kwantitatieve condities. Willen we echter een goede kijk verwerven
op de huidige situatie, dan is het nodig ook een blik te werpen op
de Inhoud van het acaderaische studieprogramma en de plaats van de
klassieke Oudheid in het geheel van de studiën in de faculteiten
waarbinnen zij thuishoort. Het opgemerkte zal hier in grote trekken
worden gepresenteerd, in vereenvoudigde vorm wegens de beperkte
tijd, gechargeerd met het oog op de duidelijkheid.

Eigenlijk staat de abituriënt van het v.o. die In zijn schooltijd
grotere belangstelling voor de klassieken heeft gekregen tot op de
huidige dag voor een merkwaardige keuze. Hij kan of deze
belangstelling boven alles laten prevaleren en een volledige studie
in de klassieke talen ter hand nemen 5f zijn interesse in de
wachtkamer zetten in de hoop dat daarmee in de loop der jaren nog
iets te beginnen valt. Sommigen komen er inderdaad toe tijdens de
voortgang van hun studie terug te grijpen op hun voorliefde voor de
klassieken en deze te effectueren in een groter of kleiner onderdeel
van hun hoofdstudie. Zie ik het goed, dan doet dit zich het raeest
voor bij de oude geschiedenis en de archeologie, het minst bij de
Griekse en Romeinse letteren. Vooral bij de laatste zit men met het
probleem dat bij de bestudering der authentieke teksten een niveau
van taalkennis verlangd wordt dat voor degenen die niet in training
zijn gebleven prohibitief is. Daarnaast is er de omstandigheid dat
er naast de intrinsieke waarde van een studie-onderdeel klassieken

30

-ocr page 35-

geen uiterlijke attractiviteit is in de zin van een
onderwijsbevoegdheid of een belangrijke vergroting van de
maatschappelijke betekenis van het "vakken-dossier\' in het doctoraal
examen.

Wie kiest voor de volledige studie - hier doen zich wel enige
veranderingen voor, zodat de verleden tijd wellicht juister is: wie
daarvoor koos -, kwam ook voor een merkwaardig feit te staan. Hij
werd geconfronteerd met een omvangrijk programma waarin een grondige
scholing in de verschillende disciplines, maar met name in de
klassieke filologie, was vervat, een programma dat leek te beogen
van de studerenden in de loop van de 7 S 8 jaar van hun verblijf aan
de universiteit aankomende wetenschappers, in het bijzonder
filologen, te maken. Het bracht inderdaad een aantal van hen zover
dat zij na een aantal jaren van verdere studie een dissertatie of
andere wetenschappelijke publicaties op tafel konden leggen. Dat de
geboden opleiding geknipt was voor de loopbaan die de meesten gingen
volgen, het leraarschap, kon men moeilijk zeggen. Er was en is in
onze programmals echter nog iets veel merkwaardlgers. Ieder die
tegenover derden serieus de betekenis van de bestudering van de
Oudheid tracht uit te leggen, komt alras uit bij de overweging dat
de cultuur en literatuur van Grieken en Romeinen de eeuwen door een
rol hebben gespeeld, dat kunstenaars, schrijvers, geleerden en
staatslieden zich daarop hebben georiënteerd, dat in Hellas - dat
zeg je in een degelijke context Immers, niet zomaar Griekenland! -
en Rome de wortels van onze beschaving liggen. Kortom men zal al dan
niet in lyrische bewoordingen gewagen van het Nachleben of van de
actieve receptie van de antieke cultuur in de loop der tijden. Ook
is het denkbaar dat in zo\'n pleidooi voor de klassieken de actuele
waarde en zin van de Grieks-Romeinse cultuur in het licht worden
gesteld, en dat gewezen wordt op de onmisbare interesse van het
ontwikkelde publiek voor deze cultuur blijkens de aftrek die
populair-wetenschappelljke boeken, essays, toneeluitvoeringen en
vertalingen vinden.

Wij allen verkeren wel eens in een situatie waarin van ons
verlangd wordt dat we als zulke pleitbezorgers optreden. Des te
merkwaardiger is het dat in de studieprogramma\'s eigenlijk weinig of
geen plaats is ingeruimd voor de receptie van cultuur en literatuur
van Grieken en Romeinen de eeuwen door of voor de actuele betekenis
daarvan in de huidige maatschappij. Het gaat me hier niet om de
onmiskenbare eruditie en Interesse van individuele studenten en
docenten, maar om de officiële programma\'s. Wij besteden daarin veel
zorg aan de taal, de religieuze achtergrond, de poëtische
technieken, de opbouw enz. van de Aeneïs, maar bitter weinig
aandacht aan de kapitale rol van dat epos in de Europese literatuur.
Wij verlangen van de studenten dat zij de weg weten in de metriek en
het taalgebruik van Plautus, maar bekommeren ons niet om de wijze
waarop zijn stukken in de loop van de geschiedenis hebben
gefunctioneerd.

Een en ander hangt samen met de vrij grote geslotenheid van de
wereld der klassieke studiën en de beoefening daarvan. De classici
stonden en staan vaak bulten de rest van de vakken in de faculteit
en hielden zich daarvan afzijdig. Ik ontken geen ogenblik dat een

31

-ocr page 36-

dergelijk isolement zich ook wel bij andere studierichtingen
voordoet, maar constateer in leder geval dat de neiging vooral in de
kring der classici manifest was en is. De onbevooroordeelde
toeschouwer zou mogelijk verwachten dat zij er naar hunkeren hun
kennis en inzicht, al dan niet in geadapteerde vorm, voor andere
studieprogramma\'s ten nutte te maken, en inderdaad verneemt men
steeds vaker dat Iets dergelijks gebeurt, maar desondanks moet men
vaststellen dat hier nog een omvangrijk gebied braak ligt.

Zoetjes aan ben ik steeds meer komen te spreken over de filologen
onder de classici, degenen die zich ex professo met de
letteren
bezig houden. Het ziet ernaar uit dat zij op dit gebied met de
grootste mentale blokkade behept zijn. Hun intensieve studie van de
klassieke teksten heeft hen zozeer overtuigd van de
onvervangbaarheid en onvertaalbaarheid van de originelen dat het hun
moeilijk valt daarover anders te handelen dan met gebruikmaking van
de Griekse of Latijnse tekst. Die onvertaalbaarheid valt inderdaad
moeilijk aan te vechten, maar het is zonneklaar dat wie anno 1986 de
literatuur van Grieken en Romeinen uitsluitend in het origineel wil
behandelen zal moeten rekenen raet een klein gehoor, zowel in de
universitaire kring als daarbuiten. Dat heeft onbevredigende en
zelfs gevaarlijke kanten. Wie zijn stof alleen kan uitstallen voor
de happy few, ziet zich op den duur geplaatst voor de vraag of in
zijn esoterisch bedrijf de kring niet veel te nauw getrokken wordt.
Ik doel hier nog niet direct op de modieuze "maatschappelijke
relevantie\'. Aan dergelijke eisen kan men op een plezierige manier
voldoen door voordrachten voor het Klassiek Verbond of in het kader
van het PAO en dergelijke, door korte artikelen en essays te
schrijven voor een breder publiek dan van strikt academische
vakgenoten. Op dit punt laten de classici zich zeker niet onbetuigd.
Mij gaat het echter om iets anders. Het tegemoetkomen aan externe
belangstelling, hoe prijzenswaardig ook, zal namelijk niet, of
althans niet in voldoende mate, de legitimatie van de presentie der
klassieke studiën en de daarmee gemoeide formatieplaatsen in de
universiteit,
binnen de faculteiten, vergroten. Maar het is juist de
Interne legitimatie die van levensbelang is. Zou men kunnen bogen op
ferme aantallen studenten die de volledige studie volgen of op heel
ruime belangstelling voor bepaalde onderdelen van het reguliere
programma, dan gold deze noodzaak in mindere mate. Van zulke
aantallen en van zo\'n belangstelling is echter geen sprake. Dat kan
tot geen andere gevolgtrekking leiden dan dat de classici hun
horizon moeten verruimen en ook onderwljs-onderdelen aanbieden die
passen binnen andere facultaire studieprogramma\'s. Ik bedoel dus
niet onderdelen die deze of gene student kunnnen aanlokken, maar
bijdragen aan andere reguliere programma\'s, hetzij als verplicht
gedeelte hetzij - en dat zal veel vaker het geval zijn - als daar
erkend keuze-onderdeel. Een dergelijke positie kan men
vanzelfsprekend alleen verkrijgen, indien men in overleg treedt raet
hen die verantwoordelijk zijn voor andere studierichtingen en
vakkencombinaties en men zich in dat overleg bereid toont het
betreffende onderdeel, waar het de colleges en de tentamenstof
betreft, zo in te richten dat het past bij de aanpak en methodiek
van de studierichting in kwestie. Dat impliceert de ontwikkeling van

32

-ocr page 37-

andere curricula en colleges dan In onze kring gangbaar en geijkt
zijn. Wij zijn gewend daarin de zorgvuldige, woord-voor-woord
explicatie van authentieke teksten in het origineel centraal te
stellen, heel nauwkeurig met een rijkdom aan parallellen de
betekenis van bepaalde woorden en wendingen te achterhalen,
mogelijke bronnen na te gaan, kwesties van Interpunctie en geleding
te behandelen enz. Met zo\'n werkwijze zal men niet licht een plaats
verwerven in andere kaders.

Om misverstand op dit punt te voorkomen merk ik in de eerste
plaats op dat van enige depreciatie van het zoëven kort aangeduide
onderwijs bij mij geen sprake is. Integendeel, ik hoop dat het tot
in lengte van dagen mogelijk zal blijven een wellicht kleine groep
studenten te onderrichten in precieze en gedetailleerde lectuur en
behandeling van Griekse en Latijnse teksten en hun een training te
bieden die voor professionele beoefenaren van de klassieke studiën
onmisbaar is.

Ten tweede meen ik dat het mogelijk is onze methodiek van
filologische acribie in een geadapteerde vorm in de nieuwe voor
anderen bestemde curricula en onderwljs-modulen te introduceren. Ook
wie in andermans huls te gast is en zich aan de daar geldende regels
heeft te houden, kan zichzelf blijven!

In het andersoortige onderwijs, dat bestemd is voor andere groepen
studenten dan men gewend was, zal het met name gaan om oriëntatie
op de literatuurwetenschap in de ruimste zin van het woord, op de
geschiedenis van de cultuur en de literaturen van Europa, op de
receptie van de klassieken daarin bovenal. Dat is een wijd en
gevarieerd landschap dat wel niemand tot in alle uithoeken zal
kennen en waarin veel voor menige classicus onbekend is en sommige
zaken moeilijk te vatten zijn. Het zal echter niet zozeer gaan om
kant en klare kennis als om de bereidheid tot verkenning van nieuwe
terreinen en om daarop voor het benutten van de verworven expertise
en competentie de juiste wegen te vinden. Men zal bereid moeten zijn
tot experimenteren, ook in het studiemateriaal dat men de studenten
voorlegt. Dat kan immers niet hetzelfde zijn als voor de studenten
klassieke talen. Dergelijk materiaal te vinden of te vervaardigen is
geen simpel karwei, maar het heeft belangwekkende kanten.

Wellicht zal bij U de vraag opkomen: betekent hetgeen hier In
grote trekken geschetst wordt niet een door de omstandigheden
afgedwongen verarming, loert niet het gevaar van oppervlakkigheid,
ja van charlatanerie, zijn het geen valse juwelen, is het niet veel
te veel water bij de wijn? Ik meen dat dat niet het geval is,
althans niet behoeft te zijn. Niet alles waartoe men genoopt wordt
is een verslechtering, menigeen is van een hem voorgeschreven
verandering In dieet opgeknapt! De oriëntatie waarover ik het had
kan evenzeer een verrijking zijn voor de beoefenaar van klassieke
studiën, omdat zich andere gezichtspunten aandienen vanwaar een
nieuwe kijk op bekende teksten mogelijk wordt. Het spreekt daarbij
vanzelf dat deze nieuwe orlentatie vergezeld moet gaan van dezelfde
wetenschappelijke zorgvuldigheid die in de traditionele bezigheden
vereist wordt. Het is allicht niet zo dat de nauwgezette explicatie
van een carmen van Horatius per definitie wel, maar de bespreking
van de betekenis daarvan in de kaders van de receptie-geschiedenis

33

-ocr page 38-

niet wetenschappelijk verantwoord en gedegen zou zijn.

De verwijding van de gebruikelijke horizon brengt zonder twijfel
goede mogelijkheden voor het universitaire onderwijs op onze
vakgebieden, niet alleen het onderwijs aan andere doelgroepen, maar
evenzeer dat aan de studenten klassieke talen. Is een vernieuwing en
verruiming van het geijkte programma al wenselijk voor de nog
aanwezige studenten oude stijl, wier beroepsmatige toekomst veelal
zal bestaan in het leraarschap, voor de eerste fase-studenten zal
met het oog op hun veel gevarieerdere beroepsperspectieven - een
tweede fase-opleiding tot leraar is immers lang niet voor allen
weggelegd - in toenemende mate gestreefd moeten worden naar een
anders samengesteld studieprogramma, waarin naast de gebruikelijke
en noodzakelijke taalkundige, filologische en verdere training de
Grieks-Romeinse oudheid en haar voortleven ook vanuit andere
oogpunten bekeken worden en verder elementen uit andere disciplines
een plaats kunnen krijgen.

Ik keer van het onderwijs terug naar het onderzoek. In onze
vakken zijn deze beide gelukkig nog steeds sterk op elkaar
betrokken. Vaak resulteert een reeks colleges In een geleerd artikel
en van raeer dan groter of kleiner project lag het ontstaan in de
collegezaal. Andersom wordt het onderwijs, ook bij onderwerpen
buiten de directe sfeer van het onderzoek waaraan de docent werkt,
daardoor verrijkt. Men zou dus mogen verwachten dat deze
wisselwerking zich ook bij een bredere oriëntatie van de
universitaire classici zal manifesteren. Wie zijn onderwijs op
andere groepen dient af te steramen, zal daarbij idee kunnen opdoen
voor onderzoek dat eerder buiten zijn horizon lag, en andersom geldt
hetzelfde. Het is naar raijn raening in ieder geval nodig dat binnen
het Nederlandse klassieke onderzoekspotentieel voldoende ruimte
wordt geschapen voor vernieuwende en raet modernere raethoden
uitgevoerde projecten. Ook hier ligt in raijn pleidooi geen enkele
depreciatie voor meer conventionele ondernemingen. Stellig moet er
naar gestreefd worden dat op terreinen waarop Nederlandse classici
een goede naam hebben, zoals het edlteren en commentariëren, de
continuïteit gewaarborgd blijft. Er is ook geen reden om aan te
nemen dat dergelijke arbeid aan het basis-materiaal van onze
studiën, onmisbare arbeid dus, onmogelijk gemaakt zal worden. Waar
werkelijke kwaliteit aangetroffen wordt, zullen de geldstromen niet
opdrogen, ook niet wanneer het traditionele projecten betreft.

Wil men echter in het Nederlandse bestel voor wetenschappelijk
onderzoek op onze gebieden een steviger fundaraent leggen en de
kansen op het verwerven van fondsen en posten vergroten, dan zal aan
ten rainste twee voorwaarden moeten worden voldaan:

1. Er zullen, zoals gezegd, raeer projecten moeten komen waarbij de
onderzoekers de blik duidelijk buiten de beperkte horizon van onze
eigen disciplines laten rondgaan. In kringen waar belangrijke
beslissingen worden genomen of adviezen aan hogere Instanties
gegeven, hoort raen te vaak het weliswaar ietwat overdreven, raaar
toch niet ongegronde verwijt dat classici zich te gretig bipnen hun
eigen kring terugtrekken.

2. Vergroting van de samenwerking. Onderzoek op alpha-gebied is
individueel, zeggén velen, en het is tot op zekere hoogte waar:

3A

-ocr page 39-

menig artikel wordt geschreven door één persoon en ledereen treft
zijn voorbereidingen in de stilte van een studeervertrek. Dat
behoeft in het geheel niet strijdig te zijn met samenwerking.
Grotere programma\'s van langere duur hebben het voordeel dat de
capaciteiten van de individuele deelnemers elkaar aanvullen en zo
effectiever benut worden. Bovendien is het mogelijk binnen een
dergelijk programma welomschreven projecten toe te vertrouwen aan
promovendi, die dan kunnen profiteren van de verzamelde
deskundigheid der seniores. Voorbeelden van dergelijke ondernemingen
zijn de becommentariëring van Apulelus en de editie van Strabo aan
de RU Groningen en met iets andere opzet de commentaren op ^
Oratore van Prof. Leeman.

Dames en Heren,

De universitaire classici ervaren steeds meer iets waarmee hun
collega\'s in de scholen al vertrouwd zijn, namelijk dat de positie
van hun vakken niet meer vanzelfsprekend is. Ik opperde naar
aanleiding daarvan enkele gedachten, daarbij aandringend op
creatieve reacties op dat verschijnsel en de bereidheid van de nood
een deugd te maken. Rutllius Namatlanus zei het meer dan 15 eeuwen
geleden al over het in moeilijkheden geraakte Rome: ordo renascendi
est crescere posse mails.

H. Wagenvoort (1886-1976)

Latijnse Taal- en Letterkunde, Romeinse Staatsinstellingen (1930-1956)

35

-ocr page 40-

S. Wlersma

TE UTEIECHT EEN "RESTVOORZIENING KLASSIEKEN"?

Inleidend

Geachte vrienden van de klassieke studiën te Utrecht, en andere
belangstellenden!

In het geheel van departementale en interuniversitaire teksten dat
de taakverdellngsoperatle heeft begeleid verscheen op een onbewaakt
moment de gedachte dat te Utrecht
basisvoorzieningen voor Grieks en
Latijn
zouden moeten worden gehandhaafd\'. Datïeek een mooie
gedachte. Het was echter niet direct duidelijk wat de tekstschrijver
met zijn of haar uitdrukking mocht hebben bedoeld. Werd gezinspeeld
op een of andere vorm van basisonderwijs in Latijn en Grieks, of
ging het veeleer om onderwijsvoorzieningen die de basis zouden mogen
vormen voor iets nieuws? De pragmatisch Ingestelden onder ons
hielden het op het eerstgenoemde maar spraken dat
voorzichtigheidshalve niet uit, terwijl een enkele Idealist wel eens
dacht aan het tweede, uiteraard eveneens zonder daar anderen iets
van te laten merken.

Naarmate het tijdstip van afronding van de beslissingsprocedure
naderde, nam op verschillende beleidsniveaus de tekstproductie in de
vorm van concepten, ontwerp-concepten, schets-ontwerp-
concepten en andere nota\'s toe. Bezuinigen kost geld en de tekst-
consumerende ambtenaar heel wat hoofdbrekens. In de
beleidsvoorstellen, commentaren en maatregelen van bestuur beperkte
men zich niet tot de eerder genoemde uitdrukking "basisvoorzieningen
voor Grieks en Latijn\'. Men was het er over eens dat na de opheffing
van de volledige studierichting in de klassieke letteren Utrecht
niet volledig zonder klassieke oudheid mocht komen te zitten. Maar
welke voorziening moest worden getroffen om ervoor te zorgen dat de
oudheid tegelijk zou blijven en verdwijnen? Hoe moest de
verdwijntruc worden in- en aangekleed? Een vondst werd gedaan door
een vooralsnog onbekende tekstschrijver die op een
bewaakt ogenblik
het eerste lid van de samenstelling "basisvoorziening\' vejrving door
"rest-\'. Het nieuw ontstane compositum bleek bijzonder productief te
zijn en het genereerde, zowel in mondeling als schriftelijk
taalgebruik, een reeks parallelle uitdrukkingen waarin weliswaar
publiekelijk recht werd gedaan aan gevoelens van nostalgie maar het
begrip "basisvoorziening\' niet nader werd gepreciseerd. En dat was
maar goed ook. In bepaalde gevallen geeft onduidelijkheid een
duidelijker kans op winst dan duidelijkheid.

Ik vermeld de tweef "rest\'-composita die in de stukken en in de
mondelinge gedachtenvorming tenslotte de belangrijkste geworden
zijn. In het nieuwe organisatieplan van de Utrechtse

36

-ocr page 41-

letterenfaculteit wordt gesproken over een \'restformatle van de
vroegere Griekse en Latijnse taal- en letterkunde\', die na 1
september 1986 geen lopend onderwijs meer zal hebben te verzorgen
voor de door de TVC ("Taakverdeling en Concentratie") gesloten
studierichting . Naast deze officiele term "restformatie\' wordt
officieus gesproken van een
restvoorziening klassieken. Deze
"restvoorzlenlng klassieken\' (overigens een fraaie contaminatie van
"basisvoorziening\' en "restformatie\') vormt het eigenlijke onderwerp
van mijn causerie. Ik kies deze benaming omdat zij de gebruikelijke
is in de Informele circuits. Daar waar niet alleen de diensten
worden uitgevoerd maar tevens in aanzienlijke mate de dienst wordt
uitgemaakt spreekt men steeds meer van een "restvoorziening
klassieken\'.

In het volgende sta ik eerst kort stil bij de vorm van "creatief
bezuinigen\' waarmee de Utrechtse faculteit der letteren de eisen van
taakverdeling en concentratie heeft weten te beantwoorden. Anders
gezegd: U krijgt eerst een zakelijk overzicht (2.) van de
onderwijstaken die de formatie oudheid zijn toebedacht en toebedeeld
(de onderzoekstaken zijn grotendeels ondergebracht in het
voorwaardelijk gefinancierd programma "Confrontaties en
wisselwerkingen in de Grieks-Romeinse oudheid\'). Vervolgens ga Ik in
op enkele aspecten die de Utrechtse ontwikkeling een meer dan locale
betekenis geven (3.). Tenslotte kom ik nog even kort terug op de
betiteling, een niet uitsluitend formele aangelegenheid (4.).

"Te Utrecht een "restvoorziening klassieken"?\' Men kan deze vraag
lezen als: "Is In dat eeuwenoude centrum van filologie nog slechts
een restvoorziening blijven bestaan?\' Maar de vraag kan ook worden
begrepen In de zin van: "Bestaat er te Utrecht, na alles wat er
gebeurd Is, toch nog een restvoorziening?\' Welke uitleg men ook
kiest, er rest te Utrecht een voorziening klassieken, en het is mijn
taak, U ervan te vergewissen dat ook hier het (klassiek) verleden
nog een toekomst heeft. Ter zake dus.

2. zakelijk overzicht

Van de formatie klassieke letteren wordt letterkundig onderwijs op
alle niveaus verwacht en taalkundig onderwijs in eerste instantie op
elementair niveau. Het aanbod dient zoveel mogelijk ook bruikbaar te
zijn voor studenten bulten letteren, in het bijzonder voor studenten
van de centrale Interfaculteit. De docenten worden benoemd in de
intervakgroep letterkunde, met dubbelbenoeming in geschiedenis,
afdeling oude geschiedenis.

Vanuit een dergelijke positie zijn docenten in verschillende
programma\'s Inzetbaar. Daar komt bij dat een veelzijdige
taakstelling spoort met recente ontwikkelingen binnen de Utrechtse
faculteit der letteren, ontwikkelingen die betrekking hebben op
Inhoud en organisatie van het onderwijs. Men streeft naar een
"doorbreking van het exclusieve systeem van naast elkaar bestaande
studierichtingen als georganiseerd in vakgroepen" en Is
geïnteresseerd in "voorzieningen gericht op de verbetering van
maatschappelijke mogelijkheden van de afgestudeerden"^. Het Is

37

-ocr page 42-

duidelijk dat dergelijke doelstellingen passen in concepten zoals
onder woorden gebracht in de nota "Hoger Onderwijs Voor Velen\' en
zoals, althans ten dele, verwezenlijkt bij de invoering van de
tweefasenstructuur: concepten dus waarin de kaders zijn aangegeven
voor een meer flexibele organisatie van de pakketten-keuze, voor een
verruiming van de mogelijkheden tot optimale afstemming van
individuele studieprogramma\'s op persoonlijke behoeften en talenten.

In Utrecht is een eerste daadwerkelijke stap gezet over de grenzen
van de afzonderlijke traditionele studierichtingen heen. Het oude
onderwijsmodel staat op gespannen voet met de zojuist geschetste
Idealen van doorbraak. Vereist is een nieuw model dat alle studenten
die instromen de gelegenheid geeft, "zich bij de aanvang van hun
studie ruim te orienteren en om te kiezen uit
alle onderwijs-
onderdelen die voor eerstejaars beschikbaar zljn"^ Geleidelijke
specialisatie en profilering van het eigen programma wordt door
ieder gerealiseerd in het verloop van de studie. Het betreffende
model, dat Ik hier globaal aanduid, is het z.g.
convergente, ^^
onderscheid met het traditionele, dat
divergent is opgebouwd^.
Momenteel is reorganisatie van de gehele faculteit naar dit model om
verschillende redenen nog niet mogelijk. Aan de faculteit is echter
een experimentele studierichting toegekend (en bij het begin van dit
cursusjaar officieel geopend) die geheel volgens het convergente
model is opgezet, de z.g. Algemene Letteren.

Op dit punt in mijn uiteenzetting gekomen, ben ik terug bij de
oudheid en bij de Utrechtse formatie klassieke letteren. Er is een
bepaalde vergelijkbaarheid in opzet en doelstellingen tussen
Algemene Letteren ("Liberal Arts\') en de reeks van wetenschappen die
zich vanaf kort voor het begin van onze jaartelling geleidelijk
uitkristalliseerde tot de
artes liberales, in combinatie immers
opgevat als een basis voor algemene ontwikkeling, noodzakelijk voor
verdere, specialistische vorming. Het zou de moeite waard zijn om de
analogie, zowel historisch als inhoudelijk, nader te bezien. Hier en
nu volsta Ik met een korte schets van de wezenlijke bijdragen die de
formatie klassieke letteren aan de Utrechtse "Artes Liberales\'
levert en gaat. leveren.

Studenten In de Algemene Letteren kunnen gaandeweg "in hun studie
een min of meer scherp getrokken tracé aanbrengen, waarbij de
faculteit hen terzijde staat met adviezen en met uitgewerkte \'
voorbeelden van studiepaden" . Etn van dergelijke studiepaden heeft
betrekking op de klassieke oudheid en wordt verzorgd door de
formatie klassieke letteren, samen niet de afdeling oude geschiedenis
en de vskgioep geschiedenis van de wijsbegeerte van de oudheid en de
nlddeleeuwen. Het gaat in feite om een gerichte Invulling van het
derde en vierde studiejaar, waarvoor op verzoek een ontwerp aan de
begeleidingscommissie Algemene Letteren ls voorgelegd. Het programma
heeft betrekking op de antieke cultuur in ruime zin, met bijzondere
aandccht voor processen van continuïteit en wisselwerking. Dat
laatste betekent bijvoorbeeld dat eerst een historische en
systematische behandeling wordt gegeven van de klassieke literatuur,
geordend naar genre, en dat in aansluiting daarop de thematische en
stilistische wisselwerking tussen de Griekse en Latijnse literatuur
belicht wordt: de Latijnse literatuur als Griekse "renaissance\' maar

38

-ocr page 43-

ook als factor met een spontane eigen Inbreng en invloed.

Alle cursussen (modulen) zijn zodanig opgezet dat ze tevens een
receptie-historisch perspectief openen op hun onderwerp. Zo is er
bijvoorbeeld enerzijds een studie-onderdeel geprogrammeerd waarin
wordt ingeleid in moderne benaderingen van de Griekse mythologie,
met speciale aandacht voor thema\'s als: volwassen worden, de
verhouding man-vrouw, mythe en rite, de grenzen van de beschaving, -
terwijl we in een andere cursus inzicht trachten te geven in de
wijze waarop de oude mythen zijn verwerkt in de klassieke literaire
genres als prototype van verwerking in de Europese literaire
traditie. Op vergelijkbare wijze zijn In het curriculum opgenomen
vakken als Griekse en Romeinse geschiedenis, archeologie (opgevat
vooral in kunsthistorische zin, en vanuit sociologische invalshoek)
en filosofie. Het onderdeel oudchristelijke studiën is gewijd aan de
confrontatie en wisselwerking tussen de Grieks-Romeinse samenleving
en cultuur enerzijds en het christendom in de eerste vier eeuwen
anderzijds.

Onder auspiciën van de vakgroep algemene literatuurwetenschap
verzorgt de formatie klassieke letteren een paar studie-onderdelen
die bestemd zijn voor studenten literatuurwetenschap, en voor
studenten Algemene Letteren die het studiepad Antieke Cultuur hebben
gekozen. Het gaat hier om een overzicht van de belangrijkste
literaire theorieen uit de klassieke oudheid zoals ze met name tot
uitdrukking komen in de
Poëtica van Aristoteles en de Ars Poëtica
van Horatlus. Centraal staan begrippen als mimesis, creatio.
Inspiratie, etc. Daarnaast is een cursus geprogrammeerd over de
intertextualiteit in de Griekse en Latijnse literatuur, dus over de
thematische, stilistische en andersoortige wisselwerking binnen en
tussen belde literaturen.

Verder zijn er afspraken gemaakt met het dwarsverband renalssance-
studiën, terwijl ook medewerking wordt verleend aan andere studie-
onderdelen van Algemene Letteren. Ik maak echter een einde aan deze
zakelijke opsomming, niet omdat er niets meer te melden is maar
omdat U het anders toch niet zou geloven dan wel Uw Interesse zou
verliezen, al naargelang U zich rekent tot de in de aanhef genoemde
categorie van ^vrienden\' dan wel ^andere belangstellenden\'.
Interessanter is op dit moment het antwoord op de vraag of de
geschetste (en ten dele reeds ter hand genomen) taken winst of
verlies betekenen.

3. aspecten van algemeen belang

Uit het geschetste overzicht moge blijken dat samenwerking tussen
klassieke letteren en de andere vakken uitdrukkelijk gegeven is raet
de opzet van de Utrechtse studieprogramma\'s zelf. Dit aspect van de
nieuwe situatie is bijzonder welkom. Met recht heeft collega Den
Boeft erop gewezen dat het klassiek onderwijs en de klassieke
filologie zich tot niet zo lang geleden in een betrekkelijk
isolement bevonden. Daar raoet direct aan worden toegevoegd (en Den
Boeft heeft er zelf al op gezinspeeld) dat er in Nederland door
classici wel degelijk grensverleggend werk is gedaan op het gebied

39

-ocr page 44-

van onderzoek en onderwijs, ook In Utrecht. De ruimte voor
Individuele prestaties moet echter met Inzet van persoonlijke aanleg
en Interesse worden veroverd op de bestaande situaties en
structuren. Er Is dus alle reden om programmatische veranderingen
waarin Interdisciplinaire samenwerking structureel Is opgenomen toe
te juichen. Men hoeft zich natuurlijk niet aan te sluiten bij alle
Incidentele modestromingen die de profilering van de sytematlsche
literatuurwetenschap begeleiden om het geheel met bijvoorbeeld
Hellmut Flashar eens te zijn wanneer deze waarschuwt voor een
afwijzende of zelfs slechts een afwachtende houding "gegenüber den
Inzwischen den übrigen europäischen Philologien geläufigen
literaturwissenschaftlichen Verfahrensweisen" . Om het enigzins
paradoxaal uit te drukken: de klassieke filologie, die in het
verleden zelf de kaders heeft geleverd waarbinnen en waaruit de
moderne literatuurwetenschappen zich hebben ontwikkeld, heeft haar
eigen emancipatie niet kunnen bijhouden. We hebben dus ten aanzien
van de literatuurwetenschap het een en ander goed te maken. In
Utrecht is nu althans de programmatische ruimte daarvoor
beschikbaar.

De geprogrammeerde samenwerking met andere vakken en
vakkencombinaties is eveneens een winstpunt. Het karakter en de
historische functie van de klassieke literaturen komen optimaal in
beeld wanneer bij het onderwijs ook studie-onderdelen worden
betrokken die geheel of ten dele worden verzorgd door bijvoorbeeld
de afdeling oude geschiedenis, of de dwarsverbanden renaissance en
18e eeuw, en wij zouden onze lijst met concrete afspraken voor
samenwerking ook wel willen uitbreiden, bijvoorbeeld met het
(facultaire) dwarsverband vrouwenstudies, of (vanuit de oudheid al
heel voor de hand liggend) de interfacultaire werkgroep homostudies,
een bundeling van onderwijs en onderzoek door psychologen,
sociologen, medici, juristen en historici.

Ik kan mij voorstellen dat menigeen onder U na deze positieve
geluiden, die klinken in gemeenplaatsen en slechts zwak zijn gedempt
door het boetekleed, behoefte is gaan voelen aan een meer negatieve
toonzetting, en zich is gaan afvragen: waarom kon dat alles niet
eerder verwerkelijkt worden? De vraag roert aan een gecompliceerd en
netelig probleem, waaraan veel kanten zitten. Ik wil kant hier
onder de aandacht brengen. De vorige spreker heeft reeds naar
voren gebracht dat zich onder classici een overgrote gehechtheid
voordoet aan de authentieke vorm van de klassieke teksten. Hij
heeft, in de context van zijn betoog, zelfs gesproken van een
mentale blokkade. Ik opper, in de context van mijn betoog, dat onder
bepaalde omstandigheden het vasthouden aan de vereiste van
bestudering van teksten in authentieke vorm zelfs het effect kan
hebben van een zakelijke barrière, en ik ben op dit moment niet
alleen bezig met een poging, U op te hitsen voor de discussie van
straks. Kortweg gezegd komt wat ik bedoel erop neer dat er al zoveel
tijd en energie gaat zitten in het leren (
discere èn docere) van
Latijn en Grieks, het verwerven van leesvaardigheid in technische
zin, dat er te vaak te weinig ruimte overblijft voor het
interpreteren, laat staan een volwaardige llteralr-theoretlsche
behandeling van de betreffende teksten. Oefening baart nog geen

40

-ocr page 45-

kunst.

Gelukkig betwijfelt overigens nog steeds niemand die iets te
zeggen en te vertellen heeft het bestaansrecht van Latijn en Grieks
op verschillende niveaus van onderwijs. Of en in hoeverre dit
bestaansrecht een benadering van de Griekse en Latijnse literatuur
anders-dan-in-de-grondtekst devalueert is een andere kwestie. Ik
veroorloof mij in dit verband enkele opmerkingen, op smaak gebracht
met een paar passende citaten.

In de eerste decenniën na de oorlog heeft in pedagogische kring,
en met name onder de beoefenaars van de klassieke vorming, een
brandende strijd gewoed tussen voorstanders van
mental training
(-formele scholing) en voorstanders van material training
(-inhoudelijke scholing). Heden durft vrijwel niemand deze
uitdrukkingen meer zonder een blos op de wangen in de mond te nemen
maar toen heette dat zo. Ik sta kort stil bij de gedachtengang omdat
sommige van de destijds opgeroepen noties nog wel eens in stelling
worden gebracht, o.a. om de unieke waarde van de lectuur van Griekse
en Latijnse teksten in het origineel aan te tonen. Zo werd menig
denk- en spookbeeld van toen opnieuw tot leven geroepen in het
schimmig spel van reacties op de voorstellen van de W.E.K.T.
(Werkgroep Heroverweging Eindexamens Klassieke Talen) .

Men kan uiteraard, als men wil, een bepaalde pedagogische
betekenis toekennen aan de formele, "mentale training\' die de
leerling opdoet bij het aanleren van de klassl^e grammatica en in
het proces van vertalen uit Latijn en Grieks , al zullen heden
weinigen zich nog voegen bij Albert Grisart die de noodzaak van het
aanleren van Latijn en Grieks verdedigt roet de stelling dat het
betreffende leerproces een oefening betekent in (Ik vertaal)
"opmerkzaamheid, zorgvuldige waarneming, nadenken, vindingrijkheid,
selectief vermogen, kritische Instelling, zelfkritiek,
zelfbeheersing, het verbeteren en verfijnen van het eigen karakter,
uithoudingsvermogen, inspanning, concentratie, nauwkeurigheid,
scherpzinnigheid, onderscheidingsvermogen, en analyse en synthese"
(1955). Men kan zich natuurlijk afvragen hoe lang deze auteur over
zijn gymnasium gedaan heeft en of de geciteerde reeks woorden
een voorbeeld vormt van analyse of synthese. Ook kan men, en dat is
ernstiger, betwijfelen of oefening in de aangeduide vaardigheden en
vermogens exclusief gewonnen wordt bij het aanleren van Latijn en
Grieks. Maar principieel is hier niets aan de hand. Grisart neemt
een standpunt In dat men hoogstens kwetsbaar kan noemen en daarom
defensief onverkieslijk\'°.

We bevinden ons echter in een zonder meer aanvechtbare positie
wanneer we het "formele\' argument hanteren om de stelling te
rechtvaardigen dat de Griekse en Latijnse literatuur alleen goed kan
worden bestudeerd met gebruikmaking van teksten in het origineel.
Daar is al op gewezen door W.J. Verdenius In zijn Inleiding bij de
reeks opstellen van hem en anderen getiteld "Is de Griekse
litteratuur vertaalbaar?\' . In dat nog steeds zeer lezenswaardige
boekje luidt het antwoord op de gestelde vraag: nee, - maar dit
antwoord Is niet ingegeven door overwegingen omtrent het nut van
vertalen, en Ik denk dat het, vanuit een strikt aesthetisch
gezichtspunt, ook wel klopt^ . Dat neemt echter niet weg dat

41

-ocr page 46-

vertalingen van Latijnse en Griekse teksten hun eigen, niet gering,
bestaaasrecht hebben. Er is niet alleen veel over vertalingen te
doen en te doen geweest, er is ook veel mee te doen, zowel in kaders
van onderzoek als van onderwijs.

Ik kan U in deze context twee passende citaten brengen. Ze stammen
van de laatste twee hoogleraren Grieks te Utrecht, en ze vormen een
mooi geval van confrontatie en wisselwerking. Ik heb ze zorgvuldig
uit hun verband gelicht en weggelaten wat ik niet kon gebruiken.

De eerste auteur handelt ter plekke over de tendentie ora
vertalingen de plaats te laten innemen van het origineel, en hij
merkt ten aanzien van desbetreffende uitlatingen op: "Men kan ...
zich eraan ergeren, het blijft een feit, dat zij de geest van de
tijd raeehebben. Wij lezen immers de Bijbel ook in vertaling. Waarom
dan al die moeite aan het Grieks en Latijn besteed, waarbij men die
talen toch nooit behoorlijk leert beheersen?" Ik sla een stuk over
en citeer selectief verder: "... een woord van waarschuwing is wel
op zijn plaats, niet in het bijzonder tegen slechte vertalingen,
raaar tegen de vertaling als zodanig. Te weinigen, zelfs te weinig
classici, zijn voldoende doordrongen van het feit, dat de zogenaarade
goede vertaling niet bestaat" .

De tweede auteur raerkt ergens op (en ik kan nu zonder weglatingen
citeren): "Nog steeds worden regelraatig vertalingen van klassieke
auteurs geproduceerd. Deze zullen toch wel voor een bepaalde
doelgroep, zoals dat tegenwoordig heet, raoeten dienen, en kennelijk
In een behoefte voorzien. Moeten we uit dit gegeven ook geen
consequenties trekken voor het onderwijs? Vanzelfsprekend vindt de
meest directe benadering van de antieke mens en zijn cultuur plaats
via kennis van diens taal, maar met behulp van vertalingen is veel
raeer begrip van een andere cultuur mogelijk dan doorgaans wordt
toegegeven, met name door classici. Zal bijvoorbeeld degenen die de
Bijbel alleen in vertaling kennen *veel dat essentieel wezenlijk
is\' zijn ontgaan?"^^.

De citaten behoeven geen comraentaar, zelfs niet van een classicus.

4. slot

U bent toe aan mijn afsluiting. Aan het begin van raijn betoog heb
ik een paar interpretatie-mogelijkheden aangegeven van de vraag "Te
Utrecht een "restvoorziening klassieken"?\'. Ik denk dat er te
Utrecht zeker een voorziening rest, en raisschien zelfs wel een
onderwijs-yoorzienlng. De woorden die raij op p.3 van het U-blad van
25-4-1986 In de raond gelegd worden ("een volledige universitaire
opleiding Klassieke Talen en Kuituur") suggereren raeer dan er Is.
Maar er is niet niks. Wie zou raeer kans maken op de arbeidsmarkt:
een afgestudeerd classicus, of iemand die, bijvoorbeeld in het kader
van Algemene Letteren, een stevig pakket oudheid heeft gekozen
vakken als ^informatica\' (coraputerkunde), "taal en automatisering\',
"argumentatie-analyse\', "kindertaalverwerving\', in combinatie raet
een inleiding in één van de sociale vakken? Het antwoord is aan de
toekoras t. *

42

-ocr page 47-

NOTEN

1. Zie bijvoorbeeld het Taakverdelingsplan WO van 15-12-1983 en,
in aansluiting daaraan, de
Samenwerkingsovereenkomst voor Griekse
en Latijnse Taal en Cultuur tussen RUU en KUN.

2. Zie Organisatieplan Letteren, Interne publicatie Utrecht,
december 1985, p.29.

3. Idem, p.5.

4. Idem, p.6.

5. Vgl. Universiteit en Hogeschool 30, 1983-4, aflevering 6 (mei
1984), een themanummer over "Het universitaire onderwijsmodel en
de veranderende vraag naar hoger onderwijs\' (o.a. W. Zwanenburg
en M.M.W. Pollmann, "Een flexibel onderwijsprogramma Letteren\',
323-9).

6. Organisatieplan Letteren (zie noot 2), p.6.

7. Geciteerd uit de inleidende opmerkingen van Flashar bij:
Karlheinz Stlerle, "Klassische Literatur, moderne
Literaturwissenschaft und die Rolle der klassischen Philologie\',
Gymnasium 85 1978, 289-311.

8. Zie bijvoorbeeld Bulletin Vereniging Classici Nederland, nrs.
28 en 29 (-10, 1985, 4 en 11 , 1986, 1).

9. Zie over "mentale training\' door taalonderwijs en verwante
andere pedagogisch-d ld a c 11 s c he onderwerpen: R. Nickel,
Altsprachlicher Unterricht: Neue M f/g 11 chk e 11 e n seiner
didaktischen Begründung
Darmstadt (WB), 1973. Vgl. ook: R.
Nickel (Hrsg.),
Didaktik des altsprachlichen Unterrichts.
Darmstadt (WB) 1974.

10. Van meer zin voor relativiteit en vermogen tot nuancering
geeft bijvoorbeeld Werner JHkel blijk die in zijn
Methodik des
altsprachlichen Unterrichts
(Heldelberg, 1962) op p.61 met
betrekking tot het onderricht in de
Elementargrammatik opmerkt:
"Die allmähliche Bewusstmachung von Sprachvorgang und Sprache,
die ü\'ber die Einsicht zur schó\'pferischen und
verantwortungsbewussten Handhabung der Muttersprache fUhren soll,
darf nicht intellektuallstisch verengert werden. Diese Gefahr
besteht, wenn die unentbehrliche, aber eben doch Hilfswissenschaft
Grammatik für Jahre, entscheidende Jahre, zum Kernstück des
Sprachunterrichts wird, auf das hin sich alles andere ausrichtet".

11. In 1958 te Zwolle uitgegeven bij W.E.J. Tjeenk Willink.

12. Overigens is ook de veronderstelde aesthetische meerwaarde
van de klassieke literatuur voor menigeen aanleiding geweest om
in interessante ontboezemingen het hart te luchten. Ik beperk me
tot één citaat, dat men vindt in :
The Teaching of Classics,
issued by the Incorporated Association of Assistant Masters in
Secondary Schools, Cambridge UP, 1961^, en wel op p.4:
"Translations are rarely anything but a shadow of the original.
They may perhaps give us the content or even some general
impression of a work. But the excellence of classical literature,
particularly of poetry, lies not in the story so much as the
manner of its telling. The magic of Virgil\'s word- pictures,
the subtle ellipses and elegant rapidity of Sophoclean
dialogue, "the surge and thunder of the
Odyssey\' defy

43

-ocr page 48-

^ISHöo

translation, however skillful, and can only be transmitted in the
authentic tones of Greece and Rome".

13. W.J. Verdenius, op.clt. 5.

14. Med. Ver. Vrienden van het Gymnasium, oct. 1984, 13 (A.H.M.
Kessels).

15. Nr. 32. Het U-blad is een uitgave van de Stichting Utrechts
Universiteitsblad, Padualaan 12, 3584 CH Utrecht.

W.J. Verdenius (1913- )

Griekse Taal- en Letterkunde (1947-1978)

44