a tî
-ocr page 2-m
\'mm
\'■L\'y:
-ocr page 3- -ocr page 4-----------v\'-:»\' • ■ ■. «
! V
didericus camphuysen.
I.
I
-ocr page 6-WW\'
m "
m
s
<
-ocr page 8- -ocr page 9-ter verkrijging van den graad van
doctor in de godgel r d h e i d
KOCn & KNUTTEL
iSyS,
GOUDA,
""•«SUN VERSITEIT UTRECHT
053
AAN DE RIJKS-UNIVIiRSITHIT TE UTRECHT,
NA MACHTIGING VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS
HüOGLEERAAR in de faculteit der rechtsgklkicrdheid,
"^\'ol^i^CHs hcshtit van den Senaat der Clnivcrsitcit te^sfen de bedenkin^!^en 7<an
de Faculteit der Godgeleerdheid te verdedigen
Vuijdag 28 Ootobef 1898, \'o nam. 3 uun,
door
geboren te Sneek.
Mi.
•
1
imem
Ä ;,
-ocr page 11-Aan de Nagedachtenis f f »
t^ mijner Moeder.
Aan mijne Ouders, fff
r
I
? .ei^UüO >^rï|jrn fißA
m ï;:
m
g^^ejl^gleeraren, wier onderwijs
i^JJio^ genieten en aan Allen, die
hun gewaardeerden steun ver-
leenden bij de samenstelling van dit
» j» »
Jnzond^ieid aan mjjn Hooggeleerden
P^Tiot^l^of. Dr. S. D. van Veen.
ït\'
■ ■ -T,.....^ \' ,■.
Vsir«;?..-
•1
......................
ï.ittkratuur en ................
HOOFDSTUK 11.
Campiiuysen\'s Lrven............
• HOOFDSTUK lil.
Camimiuysen\'s Wekken...........
I. Theologische werken........
II. Dichterlijke werken....... • \'
III. Aan Cainphuysen toegeschreven werken .
Camphuyskn aks Theoloog ...........
1. De Prediker Catecheet eu Zieleherder ...
11. Zijne gods.lienstige en kerkolijko denkbeelden.
HOOFDSTUK V.
Campiiuysf.n als Dichter............
Beooudkkling en Invloed van Caisiphuysen\'s peusoon-
.........................
17
130
130
140
ir)2
irv^
150
\'245
-ocr page 16-INHOUD.
Bladz.
Bi.rLAGKN..................253
I. Leeveii en daaden van Dirck Rafelse Kampluiisen. 255
II. Schuldbekentenis van Camphuysen.....284
III. Brief van Camphuysen aan zijne vrouw . . . 287
IV. Begrafenisbriefje van Maria Camphuysen. . . 288
V. Uitbreiding van eenige Psalmen......289
VI. Psal : LXij..................315
VII. Portretten van Camphuysen........817
VIII. Notulen van de Vereenigde CbristeUjke Gemeente
te Dokkum van 19 Juli 18Ü0......319
IX. Bibliographie....."........321
Rkgister van Persoonsnamen..........337
Corrigenda.................341
-ocr page 17-Ons vaderland was, toen Luther zijn moedige daad op den
October 1517 verrichtte, voldoende rijp om de zegeningen
Jaarvan te verstaan en te begeeren. De werkzaamheid van
Agricola, Gansfort, Geert Groote c.s. bleek niet vruchteloos te
geweest. Door politieke positie bleef het echter betrekke-
lijk lang buiten de beweging. In Duitschland en Zwitserland
^vas helaas reeds gebleken, dat »vóór Luther" en »tegen Rome"
geen synoniemen waren en toen daar reeds het hervormings-
leger in twee groote partijen verdeeld was, genoot men hier de
^^egeningen der hervorming.
Het bleef dan ook geruimen tijd onzeker, welke richting in
Nederland de zegepraal zou behalen, de i.utliersche of Zwin-
gliaansch-Calvinistische. Voor die beginselen in ons vaderland
tot botsing kwamen bestond er ruimschoots gelegenheid voor
beiden en nog wel met al hunne nuanceeringen zich te ont-
wikkelen.
Eerst scheen het, dat Luther zou zegevieren, doch weldra
bleek aan het Calvinisme de zegepraal beschoren. In het bui-
tenland werd de grondslag onzer kerk gelcgil. De Synode van
Emden besliste, dat zij het gevoelen van Calvijn zou vertegen-
woordigen. liet is hier dc plaats niet aan te toonen de ont-
zaggelijke diensten, die het gespierde Calvinisme ons bewezen
heeft in den grooten worstelsti-ijd met Spanje. In de ure des
gevaars is Emden\'s beslissing een zegen geweest, maar het was
te voorzien dat in rustiger tijden protesten tegen die calvini-
seering niet konden uitblijven; totaal heterogene elementen
1
-ocr page 18-\'i
waren door een band vereenigd, die weldra zou blijken voor
velen een keten te zijn.
Was men getrouw gebleven aan wat de geloofsbelijdenis
van Emden zelve beloofde n.1. dat zij voor herziening ten allen
tijde vatbaar was, onze historie zou vele bladzijden, die nu
spreken moeten van vervolging en leed, missen.
Hoe te bejammeren ook, toch is het te verklaren, dat de
aanhangers der Nederlandsche geloofsbelijdenis van geen her-
ziening wilden hooren.
Door den voorspoedigen krijg tegen Spanje was het Calvinisme
als met een aureool van goddelijkheid gesierd; het had als \'t
ware den bloed- en vuurdoop doorstaan. God had groote daden
gedaan! Wie had ooit kunnen denken, toen het kleine Neder-
land den strijd begon tegen het oppermachtige Spanje, dat het
zou zegevieren en toch was het zoo. Ja ons volk had gelegen-
heid te over om te leeren de nietigheid van den mensch en de
grootheid Gods. Vruchten der dankbaarheid mochten niet
uitblijven. In Nederland zou God alléén Heer zijn, Hij iiad
het uitverkoren om het Israël van den nieuwen tijd te zijn;
in Nederland mocht dientengevolge niets gevonden worden,
dat zich ook maar scheen te kanten tegen de souvereiniteit Gods.
Zoo moest God ook staan aan het hoofd van den staat; de
vermenging van politiek en godsdienst, de bron van zooveel
ellende, was hiermede geboren. Hierbij kwam een toenemende
vereering voor de belijdenis, deels uit een niet voldoend gemo-
tiveerde overtuiging, dat de belijdenis en God\'s woord volkomen
eenstemmig leerden, deels uit een prijzenswaardig gevoel van
piëteit voor den arbeid der vaderen. Voeg daar nog bij de
overweging, dat de belijdenis in beknopten, duidelijken vorm
bevatte, wat de H. Schrift op zoovele bladzijden, door een groot
aantal menschen niet altijd even gemakkelijk te verstaan, ver-
meldde; vervolgens de behoefte van den mensch aan iets uiter-
lijk gezaghebbends en het wordt verklaarbaar, dat omtrent
belijdenis en H. Schrift, eerst naast elkaar staande, de beschou-
wing van velen zich scheen te wijzigen en de belijdenis den voorrang
scheen te verwerven. , En toen het toch al te duidelijk bleek,
3
dat de belijdenis en God\'s woord wel eens niet overeenstemden,
ontzag men zich niet te beweren dat de bijbel diende verklaard
te worden naar de belijdenis. De zuurdesem der Roomsche
Kerk bleek in het Protestantisme behouden; menschenwerk
werd bekleed met goddelijk gezag.
Ook de predestinatie, de philosophische achtergrond van het
Calvinisme, moest in den vorm, waarin zij toen werd gedreven,
ergernis verwekken. Hoe diep en waar de gedachte ook was,
die het Calvinisme poogde uit te drukken in de leer der voor-
beschikking, het miste door een gebrekkige wereldbeschouwing
de middelen om de kern van het leerstuk helder voor te stellen.
Wat de tegenstanders verweten, dat de predestinatieleer moest
voeren tot zedelijk indillerentisme en verslapping van werkkracht,
heeft het Calvinisme schitterend weerlegd, doch het uiterlijk
dwingen door den sterken arm van een volk, dat beleed, dat
God alles bestuurde nuar zijn eeuwige verkiezing, moest voor
de tegenstanders een inconsequentie schijnen.
Uit de verwijten der tegenstanders (heerschzucht, liefde-
loosheid, onverdraagzaamheid), die\'.maar al te dikwijls waar
bleken te zijn, mag men geen grieven tegen het Calvuiisme
als zoodanig opmaken, maar wel leveren zij het bewijs, dat het
voor den wereldschen mensch een dekmantel kon wezen voor
minder eilele hartstochten. Onder de leuze: »alles ter eere Gods"
kon lichtelijk gevoed worden en is ten zeerste gevoed de heerscli-
zucht; en gelijk het Calvinisme ook zijn zegepralen zocht op
politiek terrein, ti\'acbtte de politicus dikwijls van zijn kant door
het Calvinisme zuiver werehilijke doeleinden te bereiken. Is er
niet veel overeenkomst tusschen de uitspraak van Bonilacius.
die beweerde, dat hij het geestelijk en wereldlijk zwaard beiden
mocht voeren en de pretenties van het Calvinisme, dat van de
kerk uit, het staatsbestuur wilde leiden?
Er behoefde slechts een tijd vau betrekkelijke rust en ont-
spanning te komen om het Calvinisme, dat zooveel slechte ele-
menten in zich had opgenomen te verwereldlijken.
De teekenen dier verwereldlijking begoimen zich te vertoonen.
In den strijd voor zuiverheid der leer werd de zuiverheid des
-ocr page 20-levenè van zelf op den achtergrond geschoven. Belijden en doen,
eertijds zoo nauw vereenigd, werden al meer en meer geschei-
den en belijden werd verreweg het hoogst gesteld.
Daardoor werden werkelijk godsdienstige gemoederen gekwetst
en het zou weldra blijken, dat het Calvinisme, niet zonder gevaar
den weg van het »belijden in de eerste plaats" had ingeslagen.
Er bevonden zich velen in de Gereformeerde Kerk, die van
huis uit Luthersch of Doopsgezind waren en die in de eerste
plaats op reinheid des levens zagen en afkeerig zich betoonden
van eiken dwang het geweten aangedaan. Het sprak van zelf,
dat hun aandacht en hun tegenkanting zich allereerst moesten
richten tegen de belijdenis, die door hun tegenstanders zóó hoog
werd geteld, dat zij het »doen" minder achtten, en dat onder-
zocht werd of »God\'s Woord" en »belijdenis" wel één waren.
Bij alle partijen, de hervorming toegedaan, was toch gelijkelijk
het wachtwoord geweest: »in plaats van Rome\'s gezag dat der
Heilige Schrift."
De botsing dier beginselen is de aanleiding geweest tot een
lange, bittere worsteling, die eindigde met de uitspraken der
Dordtsche Synode.
Deze strijd heeft voorzeker schoone zijden. Het is opwekkend
de getuigenissen te lezen van de godsdienstige energie dier
dagen. Het ging om een dierbaar kleinood en beide legers
kunnen wijzen op edele, standvastige, innig geloovige strijders.
Jammer, dat in de hitte des strijds de verdraagzaamheid en de
liefde te dikwijls\' werden vergeten en een der voornaamste
vruchten van den Christelijken Godsdienst door het heet en
dikwijls onheilig vuur der menschelijke hartstochten werd ver-
schroeid. Maar niettegenstaande die miskenning blijft de ge-
loofstrijd van de KJe en 17« eeuw een bewijs, dat in dien tijd de
godsdienst een zeer belangrijke plaats innam.
We zien, als in een kort bestek, al de vraagstukken terug, die
het menschdom hebben bezig gehouden, zoowel in den voor-
als na-christelijken tijd.
Wat wereldbeschouwing aangaat, de Contra-Remonstranten
zijn\' vertegenwoordiger» van de monistische, de Remonstranten
die van de dualistische. Op psychologisch terrein leerden de
eersten den gebonden, de laatsten den vrijen wil. Een groot
deel van de worsteling, die de kerk bij hare vestiging, in de
eerste eeuwen onzer jaartelling doormaakte, maken wij nog-
maals mede.
Athanasius, Arius, Nestorius, Augustinus, Pelagius, Hieronymus,
zij herleven als \'t ware in den zeventiende-eeuwschen geloofs-
strijd. Het is duidelijk, dat dit moest gebeuren. Want hoe
gezegend de Hervorming ook was, zij bleef bij al de verschil-
lende vormen, die ze aannam, slechts stukwerk.
Geen der hervormers zette consequent het beginsel der
reformatie door. Allen namen zij aan, dat de eerste vier
Oecumenische conciliën de leer van het Christendom zuiver
hadden bewaard. Gelijk de vierde en vijfde eeuw niet bij machte
waren geweest de innerlijke tegenstrijdigheden te verzoenen,
maar heil moesten zoeken bij den sterken arm, zoo was ook
de zeventiende eeuw niet in staat de hoogere eenheid in de
schijnbare tegenstrijdigheden te vinden.
De groote twisten eindigden niet met verzoening, maar met
onderch\'ukking der zwakkeren; de anders gevoelenden werden
niet overtuigd, maar verwijderd, liet doet [lijnlijk aan, (hit de
17\'" eeuw bleek in de behandeling der tegenstanders niet veel
verder gevorderd te zijn dan de vierde. We zullen in het
vervolg van dit geschrift meer dan genoeg kennis moeten nemen
van de hardheid dier handelwijze.
Zoo eindigde de strijd tusschen Contra-Hemonstranten cn
Henionstranten onbevredigend en ongelukkig.
Doch de uitgestootenen wisten met bewonderenswaardige
geestkracht in de ure des gevaars o|) meesterlijke wijze hunne
geloofsgenooten bijeen te houden. Al stond /"oOO op het hoofd
van een predikant, al waren hunne bijeenkomsten op hooge
boeten verboden, van uit het buitenland werd de organisatie
ter hand genomen en voor de geestelijke behoeften der achter-
geblevenen gezorgd. Do namen van Wtenbogaert, Episcopius
en Paschier de Fijne zullen altijd verbonden blijven aan de
gevaarvolle wordingsgeschiedenis der Remonstrantsche broeder-
6
schap. Maar hoe goed ook bedoek! en al zijn ons bijna geen voor-
beelden bekend van misbruik 1), de Remonstrantsche broederschap
! begaf zich in hetzelfde gevaar, dat oorzaak was geweest van
; zooveel strijd en ellende in de Gereformeerde Kerk; zij ver-
; vaardigde ook een confessie.
Hierin wérd wel bepaald, dat de confessie volstrekt geen
bindende kracht had, en slechts uitdrukking wilde geven aan
de eenheid van gevoelen en als positieve belijdenis tegen de
negatieve der 5 artikelen moest dienen, maar zooals we zagen
ook de Emdensche had dat ideaal gekoesterd. Indirect werd
toch weer een menschelijk geschrift naast de Heilige Schrift
gesteld en daarmede de mogelijkheid gegeven, dat het na ver-
loop van tijd een plaats boven God\'s Woord zoude innemen.
Maar nog in een ander opzicht werden de Remonstranten
ontrouw aan hun beginsel. De Contra-Remonstranten kenden
aan de overheid geen gezag toe in kerkelijke zaken. Te zeggen,
dat zij de macht der overheid niet versmaadden om hun zin
door te drijven en dat zij dus de overheid wel macht in ker-
kelijke zaken verleenden, is eene onjuistheid. De rol, die de
overheid speelde in 1018 en IGll) was in de oogen der Calvi-
nisten niets anders dan die van politie; als dienares moest zij
de besluiten der kerk uitvoeren.
Met de Remonstranten was het een ander geval. Zooals we
reeds opmerkten waren de Remonstranten voor een groot deel
voortgekomen uit de gelederen der Lutherschen en van daar
hadden zij ook hunne ideeën over kerkbestuur medegebracht.
Het tractaat van Wtenbogaert over het gezag der overheid
doet aan het episcopale stelsel der Luthersche kerk denken
met zijn: „cujus regio, illius religio." Dus de.Remonstrant
was onvoorwaardelijk aan de overheid gehoorzaamheid schul-
dig. Door het stichten van een nieuwe kerk, want dat was de
Remonstrantsche broederschap toch, waren zij der overheid
ongehoorzaam, die dat verbood.
l) liet is niet te ontkennen, dat de behandeling van dc zaak van W.Oz.
van Wannier in 1632, vergel. Tidenian «Sticht, der Rcni. Brocderschiip"
blz. 166 enz., op niisbrnilt ging lijken.
Het weigeren der onderteekening van de acte van stilstand
was een andere zaak, die uitsluitend het „geweten" aanging.
Er waren echter elementen in de Gereformeerde kerk ge-
weest, die krachtens hun beginsel nog meer tot gehoorzaamheid
aan de overheid zich verplicht achtten niet zoo zeer uit eer-
bied, als door God gestelde machten, als wel uit overweging,
dat het leven van den Christen niet was van deze wereld en
dat hij zich tot geenen prijs mocht verzetten met aardsche
middelen tegen den loop, die de politieke zaken nu eenmaal
genomen hadden, de voorstanders der lijdelijkheid. Men moet
hen vooral zoeken in de van origine doopsgezinde kringen.
De leuze, die alle tegenstanders van het Calvinisme vereenigd
had, was geweest: anti-confessionalisme, anti-formalisme en
anti-clericalisme. De Calvinist had gezegevierd, hoe was het nu
mogelijk de godsdienstige behoeften der uitgestootenen te bevre-
digen, toch niet ontrouw te worden aan eigen beginselen, en
in de gegeven omstandigheden het best dat doel te bereiken?
De verdienste, dit ideaal op voor dien tijd voortrelïelijke
wijze verwezenlijkt te hebben, komt toe aan de Rijnsburgsche
vergadering, door iemand zoo teekenend de »Vrije gemeente
der 17e eeuw" genoemd 1).
Hier was geen richtsnoer des geloofs dan de Heilige Schrift
alleen, geen gezag hoegenaamd van den een over den ander,
geen uiterlijke vorm had eenige waarde. Ze was de toepassing
van een denkbeeld, dat verwezenlijking beoogde van de groote
beginselen door Jezus Christus gepredikt: »Vrijheid, gelijkheid
en broederschap." Niet anders stelde ze zich voor, dat de
Christelijke kerk geweest was in de eerste tijden van haar
wording, toen wereldsciie invloed en menschelijke dwaalzucht
haar nog niet hadden besmet. De Rijnsburgsche vergadering
wilde zijn een gemeenschap van geloovigen in de voile schoone
beteekenis van het woord; in tijden waarin niets moeilijker
sciieen dan elkaar te begrijpen en te dulden, een gemeen-
1) V. Slee ia zyn door Tcyler\'s Godgeleerd penoolschnp bekroond werk:
\'/De Rijnsburger collcgianten."
8
schap van: »Vrienden der onderhnge verdraagzaamheid." !).
Het kan ons niet verwonderen, met het oog op den geest
der tijden, dat slechts weinigen, een zoo verheven opvattingen
begrip van het wezen des Christendoms hadden en dat door
het schier algemeen heerschend collectivisme, zulk individualisme
zeldzaam moest zijn.
Dit neemt niet weg, dat de Rijnsburgsche vergadering een
groote roeping heeft vervuld. Zij droeg de belofte in zich van
betere tijden. Onmerkbaar, maar niettemin onweerstaanbaar,
bewerkten hare leden de harten en zij is mede oorzaak geweest,
dat velen zich niet van allen godsdienst vervreemdden, toen de
Groote kerk een aanzienlijk aantal harer kinderen van zich stiet.
Toen het confessionalisme niet machtig genoeg meer was de
gemoederen te bevredigen werd mede door haren invloed der
kerk nieuw leven ingestort. Dat was haar taak en toen die
vervuld was, is ze ook verdwenen.
Den man, wiens leven en streven dezelfde richting hadden
en die door zijn bekwame pen veel heeft bijgedragen tot het
verwezenlijken der Rijnsburgsche idealen, zijn de volgende blad-
zijden gewijd. Al behoort hij niet tot de oprichters, al maakten
zijne omstandigheden het hem onmogelijk de Rijnsburgsche
vergadering veel te bezoeken, zijn steun heeft aan de jonge
vereeniging veel waardeering verschaft, elders hare wijze van
stichting ingang doen vinden en haar beveiligd voor het mis-
schien ontrouw worden aan de idealen.
Toch zou men zich vergissen, indien men hem kortweg Rijns-
burger noemde. Hij nam eene geheel eenige plaats in, zijn
persoon kan onder geen vaste rubriek gerangschikt worden;
hij was een dissenter onder de dissenters.
Niemand heeft het individualisme zoo consequent vertegen-
woordigd als hij. Men kan geen godsdienststelsel uit de 17c eeuw
noemen, waarvan hij niet iets had, maar daartegenover springt,
wat hem onderscheidt, spoedig in het oog.
Het doel der volgende bladzijden is de merkwaardige per-
soonlijkheid Van Didericus Camphuysen te schetsen.
l) V. Slee, t. a. p., blz. 10.
BS
HOOFDSTUK I.
Het is ondoenlijk al de geschriften te vermelden, die eene
beschrijving hebben gegeven van Camphuysen\'s leven. Boven-
dien is dit onnoodig. De meeste woordenboeken (of ze zich
op theol.-, kunst- of algemeen gebied bewegen) behelpen zich
er mede van elkaar af te schrijven en als ze afwijken en iets
nieuws melden, nam ik dat toch voor kennisgeving aan, tenzij
in de bronnen bevestiging werd gevonden. Die omzich-
tigheid is noodig, daar bij het onderzoek telkens bleek, dat
Camphuysen door velen bij geruchte en door weinigen uit
zijne werken gekend is. De voornaamste verschilpunten, die
zij aanwijzen, zijn het sterfjaar en dc plaats van overlijden.
Het trof mij bij het vergelijken van vaderlandsche- en buiten-
landsche woordenboeken, dat de laatsten l) allen de afwijking
op de twee genoemde punten vertoonen; zij stellen het sterfjaar
in 16:2(3 2) cn noemen als plaats van overlijden Workum. De
onjuistheid van 1020 blijkt overtuigend uit een brief vun Camp-
huysen, ons bewaard in de Theol. Werken, gedateerd den
29°" December IG26, en W^orkum is te verklaren uit een ver-
keerde lezing van Dockuni. In het handschrift dier tijden ver-
toont de D soms groote overeenkomst met de W en de ge-
lijkenis van r cn c is nog opvallender. Voor zoover mij is
gebleken, bezocht Camphuysen zelfs nimmer Workum.
1) O. n. Pnquot, Niceron, enz.
2) O. ni. ook Chonin: Dirk Kiifclsz. Knniphuyscn, Deel II, blz. 325.
-ocr page 26-10
V. d. Aa 1) worde hier echter met dankbaarheid vermeld; vooral
door het noemen van bronnen, die op hun beurt weer naar
oudere en oudste documenten verwezen.
Van de periodieken zijn vooral die belangrijk, die brieven
publiceerden, welke nog nimmer in druk waren verschenen of
waarvan het bestaan zelfs niet bekend was. Ik noem de:
»Konst- en Letterbode" van 1853 Bl. 309, waar een brief van
Camphuysen aan Martinus Ruarus en een aan Cornelius Gees-
teranus, toen predikant te Blockland, te vinden zijn. De brief
aan Geesteranus lag, tot op dat tijdstip, verborgen onder de papie-
ren van Papenbroek op de universiteitsbibliotheek te Leiden.
Aan Dr. J. van Vloten komt de eer toe dezen uit de vergetelheid
gered te hebben. Evenzoo deelde Mr. P. J. B. C. van der Aa
een brief mede van Camphuysen aan Rem Bisschop, koopman
te Amsterdam, in de: »Algemeene Vaderlandsche Letteroefe-
ningen" van 1810 (2edeel); hij is in handschrift voorhanden
op de bibliotheek der Rem. gemeente te Amsterdam. Het
verhaal omtrent Camphuysen\'s verblijf te Vleuten, door Mr.
J. Scheltema in de »Vaderlandsche Letteroefeningen" van 1822
geplaatst, is een woordelijk citaat uit: »Aanmerkingen over het
verhaal van het eerste begin en optreden der Rijnsburgers"
van J. Oudaen. Verder noem ik : »Iets over Dirck Raphaëlsz
Camphuysen" in: »Recensent ook der Recensenten XXVH
deel, N". 7, Blz. 170—291; R. Koopmans, »Redevoeringen en
Verhandelingen;". de redevoeringen komen ook voor in : »Vader-
landsche Letteroefeningen" van 1804 (2« deel). In de: »Letter-
en Geschiedkundige Verzameling" van de Crane, Blz. 37, ver-
scheen : »Iets over D. Rz. Kamphuysen en zijn graf," ontleend
aan Schotanus\' beschrijving van Friesland en dat bericht op-
helderend. Eindelijk nog: Kist en Moll: »Kerkhistorisch Ar-
chief; »Histor. Genootschap Kroniek" 1870 en »Nederlandsche
mannen en vrouwen," Ile deel. —
In de volgende werken wordt Camphuysen min of meer uit-
voerig behandeld : »Historie der Rijnsburgsche Vergadering,\'
door Elias van Nimwegen," Rotterdam 1775, blz. 52—79. —
1) Biographisch Woordenboek.
-ocr page 27-11
»Kort, waerachtig en trouw verhael van het eerste begin en
opkomen van de nieuwe secte der Propheten ofte Rijnsburgers,"
door Paschier de Fijne, Waerstadt 1671, blz. 20 enz. — »Aan-
merkingen over \'t verhael van \'t eerste begin en opkomen der
Rijnsburgers," door Joachim Oudaen, Rotterdam 1072, blz.
32—39. — Brandt: »Historie der Reformatie," Amsterdam
\'1671—1704, deel III, blz. 793 enz. — Blaupot ten Cate : »Ge-
schiedenis der Doo})Sgezinden in Friesland," Leeuwarden 1S39,
blz. 220 enz. en: »Geschiedenis der Doopsgezinden in Holland,"
Amsterdam 1847. — Ypey en Dermout: »Geschiedenis der
Ned. Hervormde kerk," Breda 1810—1827. — J. Tideman:
»De stichting der Remonstrantsche Broederschap," Amsterdam
1871 en 1872, deel 1, blz. 77, 100, 210, II 192. — »De Remon-
strantsche Broederschap, Biographische Naamlijst van hare pro-
fessoren, predikanten en proponenten," Haarlem KS47 en:
»Gedenkschrift van de viering van het 250 jarig bestaan der
Rem. Broederschap te Rotterdam, 1 en 2 Juni 18G0." — Reit-
sma: »Honderd jaren uit de Geschiedenis der Hervorming in
Friesland," Leeuwarden 1870, blz, 414 enz. — Van Slee: »De
Rijnsburger Collegianten," verschenen in Teyler\'s Genootschap.
Nieuwe Serie, lo»" deel, blz. 0(1—72, 300 enz.
Voor Campluiysen\'s beteekenis als dichter zijn vooral te
raadplegen J. van Iperen: »Kerkelijke historie van het Psalm-
gezang der Christenen," Auisterdam 1777—1778.— R. l^ennink
Janssonius: »Geschiedenis van het kerkgezang bij de Hervorm-
den in Nederland," Amsterdam 1800 en 1801. — A. Andriessen :
»Aanmerking op de Psalmberijming van Dathenus," Midtlel-
bui\'g en Auisterdam 1750. — J. de Vries: »Proeve eener Ge-
schiedenis der Nederlandsche Dichtkunde," Amsterdam 1810.
druk 1835—1830.) — Mr. 11. J. Koenen: »De geestelijke
liederen poezie in Nederland," overgedr. uit De Olijftak, deel
IV, No. 5 en O, Rotterdam 1830. — Jonckbloet: »Nederlandsche
Letterkunde," 4« druk, Wolters Groningen z. j., 17« eeuw, deel
li, blz. 3 enz. Voor Campluiysen\'s beteekenis als schilder
raadplege men: Houbraken, »Schouburg der schilders en
schilderessen," Amsterdam 1718—1721 en vooral T. van
12
Westrheene Wz., »Paulus Potter, La vie et ses oeuvres," 1867,
Martinus Nijhoü", La Haye.
Een levensschets met de uitgave van eenige stichtelijke rijmen
en psalmen leverde Jan Kops, emeritus hoogleeraar te Utrecht:
»Uitgezochte stichtelijke gedichten van D. Rz. Camphuysen" 1839,
Paddenburg en Comp. Utrecht (2« druk 1869).
Hetzelfde doel beoogde J. v. Vloten: »Uitgelezen stichtelijke
rijmen van Dirck Rafaëlsz. Kamphuyzen" 1861, Roelants, Schie-
dam. (Klassiek letterkundig. Pantheon N°. 73).
Ook een levensschets, doch met bijvoeging van een beknopt
overzicht van »Het onbedriegelijk oordeel", schreef Mr. J. de
Bosch Kemper: »Dirck Rafaëlsz. Kamphuyzen, de vrije evan-
geliedienaar in het tijdperk van kerkelijk gezag." 1872, Wit-
kamp, Amsterdam (met portet).
Mij rest nog te wijzen op een complete levensbeschrijving
van Chonia (Kindermann): »Het beeld van Dirk Rafaëlsz Kamp-
huyzen in de lijst van zijn tijd, de dagen der Dordsche Synode,"
2 deelen, 1853. Gebr. Muller,\'s Hertogenbosch. De romantische
vorm, waarin dit werk geschreven werd, heeft het voor mij
onbruikbaar gemaakt, daar historie en fantasie zijn dooreen-
gemengd 1).
De bovenstaande lijst, al kan ze op geen volledigheid aan-
spraak maken, bewijst voldoende, dat Camphuysen niet spoedig
vergeten werd en dat hij zich in een voortdurende belangstel-
ling heeft mogen verheugen en ik kan mij begrijpen, dat mis-
schien menigeen mijn werk overbodig zal achten. Ik zal de
laatste zijn om te ontkennen, dat er over Camphuysen reeds
veel schoons en waars is gezegd, cn toch heb ik\' het gewaagd
Camphuysen tot onderwerp van dit proefschrift te nemen,
onidat mij bij onderzoek gebleken is, dat, niettegenstaande vele
bladzijden hem gewijd zijn, toch zijn persoon eenzijdig werd
1) Ken gunstige bcoordeeling van dit werk is te vinden in de Vaderl.
letteroefen. vau 1853, oijderteekcnd V. O., daartegenover stnnt er een in de
Konst en Letterbode vau 1853, door v. Vloten, die lang niet innlsch te
noemen is.
13
weergegeven en ook historische onjuistheden niet ontbraken.
De theoloog is te veel verdwenen achter den dichter en al zijn
zijne gedichten veelal de weerschijn van zijne theologische
denkbeelden, toch gaat het niet aan zoo\'n voornamen bron tot
het kennen van zijn persoonlijkheid, als de theologische wer-
ken zijn, te negeeren, want van al zijn doen en laten, dus ook
van zijn dichten, vormde toch zijne theologische overtuiging
den achtergrond.
Natuurlijk moet mijn arbeid voor een groot deel compilato-
risch zijn en met dankbaarheid heb ik boven vermeld de namen
van hen, die mijn werk door hunne bijdragen hebben verlicht
en als het mij maar gelukken mag onjuistheden te herstellen,
het ontbrekende aan te vullen en een getrouw beeld van den
sympathieken man te ontwerpen, zal ik meer dan voldaan zijn.
Daartoe moesten de bronnen worden geraadpleegd.
Wegens innerlijke tegenstrijdigheden konden zij zonder critiék
niet woitlen aanvaard.
In de eerste plaats komen in aanmerking de levensberichten.
Dat van P. Rabus verkreeg vei-scheidene uitgaven (lü83 y
Rotterdam, 1C99 en 1723 Amsterdam) en komt voor bij Camp-
huysen\'s theologische werken ingebonden en ook afzonderlijk.
Er bestaat nog een ander levensbericht van zekeren Barend
Joosten; de echtgenoote van Camphuysen dicteerde dit. Van
dit handschrift bestaan (h-ie copieën, waarvan een, de oudste,
bewaard wordt op de Provinciale bibliotheek van Friesland 1),
en de twee anderen in de bibliotheek der Remonstrantsche
Gemeente te Rotterdam. Ze zijn alle drie in een uitstekenden
staat bewaard gebleven, fraai geschreven cn woordelijk het-
zelfde; enkele opmerkingen, tusschen haken geplaatst, moeten
ongetwijfeld aan den overschrijver worden toegekend. De
mededeeling 2), dal Camphuysen\'s vrouw de stof er voor leverde,
wordt eigenaardig door den inhoud bevestigd. Wat toch voor
een vrouw het belangrijkste is: haar engagement en huwelijk,
1) We nnmen het iii do hijhigcn geheel op. Zie hijlftge l.
2) Op liet titelblad van dc copie.
-ocr page 30-44
zijn met groote uitvoerigheid en enkele teekenende bijzonder-
heden, die Rabus mist, verhaald. Opvallend is het bovendien,
dat het geheugen van de vrouw de kennis van den man heeft
overtrotfen. Ik bedoel de mededeeling over Camphuysen\'s leer-
meesters te Leiden. Op voorbeeld van Rabus berichten de
meeste schrijvers, zelfs de emeritus hoogleeraar Kops, in zijn
bovengenoemd werk, dat Camphuysen in Leiden het onderwijs
genoot van Arminius en Conradus Vorstius. Gelijk bekend is,
beklom Vorstius nooit den professoralen katheder; het bleef
bij eene benoeming\'!). De fout is misschien aldus ontstaan.
Barend Joosten noemt duidelijk Arminius en Barsius. Men
vergete niet, dat slechts copieën van het handschrift voorhanden
zijn. Barsius is echter ook een totaal onbekende in de profes-
sorenlijsten. Hierdoor wordt duidelijk, dat in het oorspronke-
lijke de tweede naam moeilijk leesbaar is geweest. Rabus, die
het oude handschrift zeker gebruikt heeft, maakte er: Vorstius
uit, een voor Remonstrantsche ooren zeer bekenden naam; ter
verduidelijking voegde hij er: Conradus bij. Er zijn wel Vorstii
hoogleeraar geweest, doch van de medische faculteit 2). Vor-
stius kan er dus niet gestaan hebben. Het overgeleverde Bar-
sius stelt ons in staat den juisten naam te vinden. Ten tijde
van Camphuysen waren er aan de Leidsche Universiteit drie
professoren, wier namen met een B aanvangen, n.1.: Regnerus
Bontius, medicus, (1599—1G23), Petrus Bertius, eth. e.Ktraordin,
(1G08—lül9)en DominicusBaudius,eloq.extraor(lin.(lü03—1013).
Baudius valt af, omdat hij reeds gestorven was vóór Camp-
huysen werd ingeschreven. Bertius moet dus bedoeld zijn.
Dit vermoeden wordt nog versterkt door de overweging, dat
Camphuysen alumnus is geweest van het Statencollege en
dat ter zeiver tijd Bertius regent van dat college was.
Ik heb dit geval zoo uitvoerig besproken ter staving van
mijne bewering, dat het verhaal van Barend .loosteii het
1) Verg. Alhuiii studiosoruni. Diiar stnat achter V\'s iianin: //(^athedrniu
HOU adscendit".
2) Verg. Album .studiosorum.
-ocr page 31-45
oudste is en ook Rabus tot bron heeft verstrekt. Nog een be-
wijs, dat Rabus het handschrift gebruikte en als. hij het niet
goed ontcijferen kon, er maar een slag naar sloeg en op eigen
goedvinden verbeterde levert blz. 29 1). Hier is zijn fantasie zoo
ter verbetering werkzaam geweest, dat van het oorspronke-
lijke, duidelijke bericht onzin is geworden. De aangehaalde
plaats luidt aldus: »Dus quam sy (Camph\'s vrouw) bij haar
man te Amsterdam met haar huisgezin, \'t welk sy aldaar vijf
weken hielden en had ondertusschen een heimelijke plaats,
alwaar hy sig des nood sijnde sonde können versteken. Hij
(Camphuysen) was eenige dagen bij eenen Willem Jansz. op
\'t water in de Zonnewijser en daarna bij een Kistenmaker
Heere Janszoon genaamdt, wiens zwager een brouwer sijnde
een knecht had, dewelke Kamphuizen meende te verraden,
waarom sy onder elkanderen dcsen qiumt Plaan? noemden" enz.
Hetzelfde bericht heeft Barend Joosten aldus opgeteekend 2):
»dus quam sij dan tot Amsterdam met het gesin, daer sij
omtrent 5 weeken huishielt, hij maakte door raet van andere
vrienden een heimelijke plaes, daar hij hem bij geleegentheit
soude können verstecken hebbe, hy voor dese thuis geweest
by dese timmerman, die een vroom man was genoemt heere
Jans de swager van een brouwer, die een knegt had, die
Camph. soude verraden hebl)en, daarom dese jdacs (jemaekl
luierd" enz.
Wie de beste lezing heeft springt dadelijk m het oog.
Andere afwijkingen komen van zelf bij de levensbeschrijving
van Camphuysen, die achter volgen zal, ter sprake.
Boven deze levensberichten heb ik echter gemeend nog de
ofüciëele bescheiden te moeten stellen als daar zijn: Synodale
acten 3), Resolutiën der Staten en Gedeputeerde Staten van
Utrecht, Inschrijvingslijst der Leidsche Universiteit, Huwelijks-
register van Dordrecht enz.
1) Ik citeer de uitgave vau Ualnia, Anno 106".).
2) Zie bijlnge I.
3) llcitsma «n vnn Veen: //Acta dor provinciido en particuliere Synoden,\'
Wolters, Groningen, 1892.
16
De raadpleging dier offieiëele stukken zal in de tot nog toe
bestaande chronologie van Camphuysen\'s leven een tamelijk
groote verandering moeten brengen, gelijk wij onder zien zullen.
Als laatste en niet minst belangrijke bron noem ik nog zijne
theologische en dichterlijke werken.
Ten slotte nog iets over de spelling van Camphuysen\'s
naam. Men vindt dien op de meest verschillende wijzen ge-
schreven, als: Camphuysen, Camphuisen, Camphuyzen, Camp-
huizen. Dezelfde variaties komen voor met beginletter K. In
offieiëele bescheiden leest men: Camphusius (kerkelijke) en
Camphuysen of Camphuis (wereldlijke). Velen o.a. v. Vloten
hebben de schrijfwijze Kamphuyzen gekozen. Vergis ik mij
niet, dan spelt Camphuysen maar eenmaal aldus zijn naam 1).
De andere papieren, die wij nog van hem bezitten en waar-
onder hij zijn naam voluit plaatste, dragen allen de ondertee-
kening: Camphuysen 2). Zijne particuliere brieven teekende
hij meest: »Dirk Rafaels" 3). Dit zij genoeg ter verdediging,
waarom ik de spelling: »Camphuysen" kies.
1) In (Jen Jjrief nan Martinus Jluanis. Zie boven. Hierop beroept v. V. zich.
2) Zie O. a. Bijlage U.
3) Zie bijlage lil.
-ocr page 33-HOOFDSTUK H.
Men kan het geboortejaar !) van Camphuysen als een eigen-
aardige profetie beschouwen van de lotgevallen, die hij in zijn
veelbewogen leven zou ondervinden. In 15S6 toch, het jaar van
de Haagsche Synode, begonnen door Leycester\'s invloed de
eerste teekenen zich te vertoonen van den zegepraal der Cal-
vinisten, die in vele opzichten zijn leven hebben moeielijk ge-
maakt. Hij zag het levenslicht in een gansch anderen kring.
Zijn va(Jer was een geacht chirurgijn te Gorcum 2), van ade-
lijken bloede 3), maar die van alle voorrechten van zijn stand
schijnt afgezien te hebben en zich bijzonder aangetrokken
voelde tot den kleinen man, die hem vertrouwelijk »meester
Rafel" noemde. Zijne moeder Maria stamde uit een martelaars-
familie. Haar vader, Hans van Mazeick, een koopman te Gor-
1) HoowpI het loveiisbcricht vim B. Joosten, zie bijlage 1, zegt (hit hü
43 jnnr oud wns, locn hij stierf, durf ik het geboortejaar toch niet op 1584
stellen, omdnt datzelfde levensbericht ook 1586 opgeeft.
2) Zie bijlngc I.
3) Het is vreemd, dnt in de Gorcnrnschc nrchicvcn niets ïs bcwnnrd ge-
bleven omtrent dczo fnmilie. fn de geslnclits-rcgistcrs der van Boctseluere
komen //vnn Knmphuizen\'s" voor, dio zich met dio fnmilie verbonden. Het
is mogelijk, dnt mr. llnfel wol een nfstnmmcling vnn hen is, manr door
neiging cn invloed zijner vrouw vnu zyne predicaten heeft nfstand gedann.
In de onvolledigo genealogie vnn do fnmih\'o //van Knmphnizeu", opgemnnkt
door Spnen, komt wol de nnnm Dirk, mnnr nimmer Raphnël voor. (Verg.
Arch. vnn den Hoogen Knnd v. Adel).
\'18
cum, was door de Roomschen ora des geloofs wille gedood. 1)
Zij muntte onder hare geloofsgenooten, de Doopsgezinden door
groote vroomheid uit. Van dit ouderpaar zijn ons twee zonen
bekend Govert Rafaëlsz. 2) en Dirk Rafaëlsz. De juiste datum,
waarop Dirk het levenslicht aanschouwde, is ons niet bewaard
gebleven. De eenvoud en menschenliefde van den vader en de
godsvrucht en heldenmoed der moeder, hebben, al is het niet
dan na hevigen strijd in den zoon gezegevierd en in harmonie
samengaande, vormden zij eene persoonlijkheid, die onze op-
rechte bewondering verdient.
Al vroeg maakte de jonge Dirk kennis met de rampen des
levens. Pas acht jaar oud, ontviel hem zijne moeder en kort
daarop volgde ook zijn vader haar in het graf. Zij lieten hun
kinderen geen vermogen na, dus was het zaak, dat Dirk zich
1) Ten onrechte meldt Winkler Prins in zijne Encyclopaedic (in voce),
dat Camphuysen\'s vader door de lloomschen werd onthalst.
2) Het bleek onmogelijk de voorvaderen van Camphuysen vast te stellen.
Zelfs van zijn vader weteu we niets meer dan het bovenstaande. Alle sporen
zijn verdwenen. Ook dc heer II. .T. van Keten, tc Arkel, die bijzondere
studies heeft gemankt van de oude Gorcilmsclie geslachten, kon in deze geen
licht verschailen. Govert werd.± 1576 geboren. Het vermoeden, dat Govert
een broeder is van Dirk, steunt op het volgende: In de hnwelyksnantecke-
ningen van Arasterflam leest men: «1626. 24 October: Raphael Camphuysen,
van Gorcum, oud 28 jaren, schilder, vertoont het consent van zijnen vader
Govert llaplmclsz. Camphuysen, wonende op de Keyzersgracht, niet Magtelt
Crose van Hensberge, ond 32 jaren, ouders dood. — 1627. 20 Februnrq:
Joachim Camphuysen, van Gorcum, schilder, oud 25 jar^n, woont aan do
Gasthuis-niolenbrng, ouders dood, geass. met Raphael Caniphnysen, zijn broe-
der, met Heyndrikje Jacobsdr., oud 20 jaren, zijn den 7 Maart te Sloterdijk
getrouwd." — Hieruit blijkt, dat Govert Hnphnëlsz., de vader der beide schil-
ders, een zoon was van Raphael, woonde te Gorcum, zijn bciile kinderen
opleidde tot schilder en in 1627 gestorven was. Nu verhalen de levens-
berichten van Rid)us en H. .Joosten van een broer van Caniphnysen, die, toeji
de ouders stierven, de winkel des vaders overnam en Dirk wilde opleiden
tot schilder. liet feit, dat Govert ook Raphaëlsz. heette, te Gorcum woonde,
bij den dood (les vaders 18 jaar kan geweest zijn, voorliefde had tot het
schildersvak, wettigt het vermoeden dat Govert R. een broer was van Dirk 11.;
vergel. Kranun: //Höllandsche en Vlaamsche kunstschilders," Aanhangsel,
blz. 32. — T. van Westrheene Wz.: //1\'anlus Potter," pag. 116.
zoo spoedig mogelijic bekwaamde om in eigen onderhoud te
voorzien. Het bleek dra, dat er veel in den knaap stak, zoo-
dat zijn broeder besloot hem in de schilderkunst op te leiden.
Tot dat doel werd hij geplaatst bij zekeren Diderik Govertse l).
Zijn aanleg ontwikkelde zich zeer gelukkig, zoodat hij zijn leer-
meester spoedig evenaarde, ja zelfs overtrof 2). Zeker naar
aanleiding van dit getuigenis heeft men Camphuysen ook een
groote plaats onder de schilders toegekend en dit scheen des
te meer grond van waarheid te hebben, daar er verschillende
schilderijen met de onderteekening: »Camphuysen" bestaan.
Als men den betrekkelijk korten tijd bedenkt, dien Camphuy-
sen aan de schilderkunst heeft kunnen wijden en bovendien
weet, dat hij zich in denzelfden tijd ook aan wetenschappe-
lijken arbeid overgaf, zoodat men bij zijn broeder er op aan-
drong hem voor de studie te laten opleiden, komt vanzelf
eenige verdenking tegen dc schildérijen op. Een ondei-zoek
moest daarnaar worden ingesteld en de resultaten worden aan
het slot van dit hoofdstuk medegedeeld.
Niettegenstaande zijn succes schijnt toch de letterkimde
Camphuysen meer te hebben behaagd. Frans Willink 3) ver-
haalt «lat hij in zijn jonge jaren vele gedichten maakte maar
van geheel anderen aard en strekking dan de latere. Toen
hij in later tijd geheel van levensbeschouwing veranderde heeft
hij helaas, zijn heele gedichtenschat ten vure gedoemd.
Mr. Willem, rector te Gorcum, komt de eer toe Camphuy-
sen voor de letterkunrle behouden te hebben. Hij bespeurde
in iiem »meer dan gemeen verstand" en door eenige aanzien-
lijken geholpen, kreeg hij van (ïovert gedaan, dat Dirk stu-
(le(U\'eu mocht. I\'^erst had Govert niet veel ooren naar het
1) Omtrent dezen hel) ik niets niidors kunnen vinden.
2) Zie bijlage 1. Verg. ook llonbrnken: «Schouburg der schilders en
sclnldercsscn", Deel I, blz. 12!].
3) Ken koopnmn, te Amsterdam f 1700, die een groot vcrcerdpr vnn
(\'aniphnyscn is geweest Wat liij vnn ("nnipluiyson vcraimoide en over hem
schreef, is te vinden in hot nrcliiof vnn hot Weeshuis: //de Oranjonjipol" to
Anistordnni.
20
voorstel, omdat Dirk het reeds zoover gebracht had in het
schilderen, dat hij daarmede weldra zijn kost zou kunnen
verdienen.
Ook bij den jongen Camphuysen zelf ontmoette het plan in
den aanvang tegenstand. Zijn fierheid 1) kon het niet ver-
dragen dat hij, reeds achttien jaar geworden, nog op de school-
banken naast veel jongere schoberen zou moeten plaats nemen.
Financiëele hulp van eenige aanzienlijken uit Gorcum overwon
den tegenstand des broeders, en een voorstel van Mr. Willem
hief het bezwaar van den aanstaanden studiosus op. Hij bood
Dirk aan bij hem te komen inwonen en privaatles te ontvan-
gen. Aldus geschiedde en daar de eene dienst den anderen
waard is, nam Camphuysen voor Mr. Willem nu en dan de
. klas waar. Zijne vorderingen, vooral in de Grieksche en
Latijnsche talen waren zoodanig dat hij in drie jaren tijds de
school verlaten en de academie met vrucht bezoeken kon.
Tot zoover ontbreekt buiten de beide levensberichten ieder
officieel bericht, zoowel omtrent zijne familie als hem zelf. De
trouwboeken op het archief te Gorcum beginnen eerst om-
streeks het midden der zeventiende eeuw; de doopboeken wel
iets vroeger, doch zooals blijken zal, werd Camphuysen op
volwassen leeftijd en niet te Gorcum gedoopt, een bewijs dat
de doopsgezinde traditie der moeder in het huishouden voort-
leefde. In beschrijvingen van Gorcum 2) vindt men alleen
bijzonderheden over zijn later leven vermeld. Over zijn prille
jeugd hangt dus behalve het verhaalde een dichte sluier. Toch
hebben we kunnen zien, dat hij een jongen van bijzonderen aanleg
en voorbeeldigen ijver is geweest en dat hij zijn hart hoog droeg.
1) We zullen nog meer gelegenheid hebben op to merken, dat Camj)-
huysen in zijn jeugd niet vrij was van trots. Ook mevr. v. Boetselaer noemt
de trotschheid van Camphuysen, zie b^\'lage I. Ook llai)us, t. n. p., blz. 17,
waar hij verhaalt van Oamphuyseu\'s lust in het: //aentrecken van kostelycko
kleederen" en van de: //opstaende knevels op zjju Spaens, waarmede hy in
zijn jonckheit hem zelfs scheeren liet."
2) Verg. C. van Someren: «Beschrijving der stadt Gorinchem cn landen
van Arkel," 1755, blz. 196.
21
In Leiden ontving Camphuysen zijn verdere opleiding. Hij
kwam aldaar aan in 1608 onder het rectoraat van Cornelius
de Groot. Volgens de inschrijvingslijst zou hij toen 18 jaar
geweest zijn i). In 1608 had hij echter reeds den leeftijd van
21 of 22 jaar bereikt.
Nu komt het meer voor, dat men zijn leeftijd te laag opgaf,
omdat men liever niet zoo oud wilde schijnen. Een dergelijk
motief zou ook bij Camphuysen wel te begrijpen zijn, den-
kende aan de bezwaren, die hij maakte tegen de plannen van
Mr. Willem. Het kan echter ook zijn, dat hij heeft willen
aanduiden, wanneer hij met de studie begonnen is. Ik stel
dit laatste, omdat hij juist op zijn achttiende jaar de schilder-
kunst vaarwel zeide en de latijnsche schooi ging bezoeken.
Verder blijkt uit de lijst, dat hij kweekeling van het Staten-
college is geweest, üit college werd opgericht den 6\'\'" Octo-
ber 1502 en had ten doel de studie in de theologie aan te
moedigen. Jongelingen van onbemiddelde ouders konden daar
hun opleiding ontvangen. Tot huisvesting had men het ge-
wezen klooster op de Cellebroedèrsgracht ingericht. Er wivs
plaats voor 31 kweekelingen, terwijl ook de regent cn de
onderregent in het gebouw werden gehuisvest. Van belang,
ook vooi\' de geschiedenis van Camphuysen is het op te merken,
dat in de Remonstrantsche en Contra-Remonstrantsche twisten
het college de partij der Contra-Remonstranten koos. Dien-
tengevolge werd Vossius ontslagen en door Festus Hommius
vervangen en kreeg ook o.ii. de student Westerbaen, later be-
roemd dichter,- zijn congé 2).
Ik meende deze bijzonderheden te moeten meededen omdat
1) Het Album studiosorum vermeldt dit feit aldus: »ió .hmij 1608
Theodoriis Campliuysen coll. ordinum. alumnus 18 jaar."
2) In 17f7 vcrnndcrde liet college geheel vnn karakter; wns het vroeger
nitshntcnd tot vorming vnn lecrnren der Hervormde Kerk bcstonul, nu werd
het ook voor allerlei godsdienstige gezinthedcn cn ter beoefening van ver-
schillciule wctcnschnppcn opengesteld. Verg. Siegenbeek «(ïeschiodcnis der
Lcydsche Hoogeschool". lu 1800 werd het beurzenstelsel ingevoerd. Kr
kwftmcn toeu 30 bcurzcu, ieder van /5ÜÜ \'sjnnrs.
22
ze over Camphuysen\'s verblijf te Leiden en de vermelding van
zijn eenigen vriend licht verspreiden. Deze vriend heette
Johannes van Alendorp 4), zoon van Govert van Alendorp 2),
gasthuispredikant te Dordrecht.
Johannes werd in 4604 student en was eveneens in het Sta-
ten College opgenomen 3). De kennismaking met van Alendorp
is voor Camphuysen van groote beteekenis geweest. Toen
Camphuysen aankwam was van Alendorp bijna reeds klaar.
Zijn verblijf viel ongeveer samen met dat van Arminius; deze
toch aanvaardde zijn ambt in 4603. Hij had dus gelegenheid
te over om kennis te maken met den tegenstand, die zich hoe
langer hoe meer tegen Arminius openbaarde en hij zag waar-
schijnlijk vooruit, dat de toekomst voor de volgelingen van dien
hoogleeraar alles behalve rooskleurig zou zijn. Hoe het zij,
van Alendorp schijnt de lust tot het predikambt verloren te
hebben, want een jaar na Camphuysen\'s aankomst vertrekt hij
en wordt leeraar aan een school te Gorcum. Het is niet onmo-
gelijk, dat van Alendorp zich geïsoleerd gevoelde, daar de stu-
denten van het college meer\' bet gevoelen van Gomarus waren
toegedaan en dat hij daarom den nieuweling zich aantrok. De
vriendschapsbanden aan de academie gelegd zijn hecht geble-
1) Uit de vele spelwijzen: Alendorp, Allendorj), Aldendorp, Alendorll\'
enz. kies ik: //Van Alendorp" onulat op een brief van (\'aniplnivsen aan zijne
vrouw, zie bijlage 111, duidelijk: //Anne van Alendorp" te lezen staat.
2) Hij werd in 151)!) gasthuisprcdiker te Dordrecht, \'lot 158Ü was hij
boekbinder aldaar. In dc Hand. der Kl. van Z.-Holland staat opgetockend :
//dat de rector A. Noldenius (te Dort) en Godelridus," den boeckliinder, den
!) .lunij 1580 boqnaeni lot den ditnist zijn erkend." Nog in ditzelfde jaar
werd van Alendorp predikant te Hendrik-ldo-Anibacht en Rijsoort, in 158.5
te Groote Lind cn iu 1592 te 1\'apendrcclit, na korten tijd te Sliedrccht,
waar hij tevens dc school bestuurde (vlg. Actu Kl. Donlrecht, 3 .luni laüS,
ontwierp hij een schoolordening voor de Z.-lioll. klassen). In 15!)8 had hij
te Papendrecht nog geen pastorie, hetwelk oorzaak was, (hit hij in 15\'.)\'.),
toen hij van der Eyck als gasthuisprediker o])volgde zich te Dordrecht ter
woon nedencette. Verg. Schotel: //Kerkelijk Dordrecht", deel l, blz. 170.
3) Album studiosorum van Leiden: //Joannes Allendorpius, Dordracenus,
18 j, colleg. alumnus."
23
ken en dezelfde man, die nu Camphuysen het plaats nemen
in een geheel vreemde omgeving gemakkelijker maakte, stond
ook aan zijn sterfbed 1). De invloed van dezen vriend 2) moet
niet onderschat worden. Camphuysen werd daardoor terstond
in een bepaalde richting geleid en we zien weldra bij hem
dezelfde neiging als bij van Alendorp; ook hem begeeft de lust
zich aan. het predikambt te wijden. Het komt mij voor, dat
deze loop der omstandigheden voor onzen held niet onverdeeld
gelukkig te noemen is. De eenzijdigheid, die hem in zijn vol-
gend leven kenmerkt, werd hier geboren. We vinden in zijn
werken telkens uitspraken, die bewijzen, dat hij met de gevoe-
lens zijner tegenstanders onvoldoende op de hoogte was en
daardoor hen niet begrijpen noch waardeeren kon. Ongetwij- \'•
feld strookten zijn karakter, aanleg en opvoeding meer met de
beginselen van Arminius, maar toch werd deze natuurlijke
aanleg niet onbelangrijk versterkt door den omgang met een
vriend, dien hij lief had en die het prestige van ouderdom en
ervaring met zich medebracht. Het spoedige vertrek van Jo-
hannes zou misschien wijziging hebben kunnen brengen in zijn
toestand, doch nieuwe banden hechtten zich aan de oude.
Johannes had eene zuster Anne, die hem bij het verhuizen
uit Leiden kwam helpen. De indruk, dien zij op Camphuysen
maakte was zóó overweldigend, dat maar ééne gedachte n.1.
om haar te bezitten hem bezielde. Van Anne\'s kant schijnt
de indruk niet terstond even beslissend geweest te zijn 3). Doch
ook hier toonde Camphuysen de energie, die wij al leerden kennen
en gelegenheid zullen krijgen nog meermalen te bewonderen-,
wanneer hij iets wilde, moest het ook gebeuren. Over het
algemeen wiis hij een man, die niet spoedig een besluit nam,
1) Zie bijlage I.
2) V. Liinborch, iu zync anntockeuingi\'ii achter dc boekjes vnn l\'nschier
dc Fijne en Oudnen, spreekt nog over andere kennissen vnn Cnniphuyscn nnn
dc nkmlcinic: wl). Praevorstius snlr. heeft in sijn leven, nen niy cn nndero
meer, incnigmael verhnelt, dnt hy cn D. Lnngemck groote kcnnissc met K,.
op de Acfldcniic tot Leyden hebben gehouden."
3) Zie bijlage l.
-ocr page 40-24
het voor en tegen werd naarstig overwogen, maar hier zien
wij niet de minste aarzeling; in volle klaarheid stond zijne
liefde in eens voor hem. Johannes zorgde wel er voor, dat de
gelegenheid om telkens Dordrecht te bezoeken hem gemakkelijk
werd gemaakt en verzuimde niet Camphuysen bij zijne zuster
in het gunstigste licht te plaatsen.
Van het gezin te Dordrecht is mij niet veel bekend gewor-
den. üs. G. van Alendorp had drie kinderen Johannes, Rafel en
Anne. Helaas schijnen in dit gezin de theologische twisten
dier dagen te zijn doorgedrongen. De vader en Johannes waren
meer Arminiaansch, de moeder en Rafel meer Gomaristisch
gezind, terwijl van Anne geen voorliefde voor de een of andere
richting blijkt. Ds. van Alendorp stierf in 1Ö071); Camp-
huysen\'s bezoeken hadden dus eerst plaats na den dood des
vaders; ware hij vroeger gekomen, dan zou het gewenschte
huwelijk vermoedelijk niet zoolang zijn uitgesteld. In het eerst
zeer goed ontvangen en als vriend van Johannes gewaardeerd,
slaat Camphuysen zijn slag en wordt het met Anne eens. Niet
zonder ernstige voorbereiding 2) vraagt hij hare hand en krijgt
die. De verloving had plaats in 1609. Maar nu openbaart
zich van den kant der moeder groote tegenstand. Zij kan niet
bewilligen in het huwelijk van haar dochter met een Arminiaan
en zij wordt in dien tegenstand door haar zoon Rafel 3) ge-
1) Het archief van het gasthuis te Dorclreelit vermeldt over Ds. van
Alendorp nog het volgende: //19 Maart 1602, Testament vau .Jacob Greve,
geboren te Kempen onder \'t sticht Colen, soldaat onder kapt. Smits, ziek
liggende ia \'t Gasthuis." Onder de getuigen komt voor Govaert van Allen-
dorp, predikant in \'t gasthuis. Uit de rekening van uitgaaf IGOO blijkt dat
hij /■42 tractement trok. In 1602 en 1603 is hetzelfde bedrag aangeteekend.
In 1607 was er geen predikant meer.
2) Zie bijlage I. ^
3) Ilafel schreef in 1603 in het album van Naeranus en volgde Corne-
lius llekenarius als conrector aan de Dordtsche school op. Verg. Schotel:
//Kerkelijk Dordrecht", deel I, blz. 176. — Lijst vau uitgaaf van het gast-
huis: //1616, Ilaphael van Aldendorp /"SO voor het aanteekeneu der zieken —
1620, Kafael van Allendorp sterft na eene langdurige ziekte, 19 November
1619 en neemt de rentmeester die betrekking waar voor /50.
25
steund. Het kan wel zijn dat ook bezwaren van stotTelijken
aard dit huwelijk haar ongeraden deden voorkomen. Camp-
huysen had geen fortuin, de positie der Arminianen werd hoe
langer hoe neteliger en ook zij zelf bezat geen aardsche goederen.
Dit laatste blijkt overtuigend uit eenige stukken van het
gasthuisarchief 1). Van het huwelijk kon dus niets komen
en daar Anne, al is ze een zeer lieve vrouw geweest, niet tot
de moedigste kon gerekend worden, moest Camphuysen voor-
loopig van zijne plannen afzien en zich weer naar Leiden
begeven. Het is hier de plaats een fout te )ierstellen, die beide
levensberichten, zoowel dat van Joosten als dat van Rabus
hebben. Ze verhalen n.l. dat de heer van Langerack en
Nieuwpoort te Leiden kwam en Arminius om een gouver-
neur vroeg voor zijne kinderen, nadat Camphuysen drie jaar
het onderwijs van dien hoogleeraav had genoten, en dat tus-
schen Camphuysen en Arminius een bijzondere vriendschap
bestond. 2)
Dit kan zich niet aldus toegedragen hebben. Zooals bekend
is stierf Arminius in lüOü; Camphuysen kwam te Leiden in 1(K)8,
dus hoogstens een jaar heeft hij het onderwijs van Arminius
kunnen genieten. Hierbij komt, dat de bloeitijd van Arminius
eigenlijk in 1(308 reeds voorbij was; ziekte en hartzeer over
de theologische twisten hailden zijn toch al niet sterk gestel
ondermijnd. Is het niet waarschijnlijker, dat Johannes hem
meer met Arminius\' stellingen bekend maakte dan deze hoog-
leeraar zelf? In ieder geval is het onjuist, dat Camphuysen
drie jaar zijne lessen zou gevolgd hebben. De zuster, zooals
ik trachtte aan te toonen de oudste auteur van dit bericht,
heeft denkelijk den broeder met den geliefde verward. Ook
spreekt Camphuysen nimmer van zijn leermeester in latere
1) 30 April 161Ü? (hier moet zeker 1G09 jçelczcn worden). Copie vnn
een rcqucst der weduwe vnn üovcrt vnn Allcndorf in zijn leven biHlieunnr
des gO(hlelijken Woords in \'t Giisthuis, waarbij zij verzoekt een toelage voor
huishuur, cnz. — Ilckcning vnn uitgnnf 1C13: De voorste knmcr vnn St. Mi-
chiel voor niot bewoond door dc weduwe Allendoq).
2) Zie bijlnge I cu Knbus, blz. 15.
-ocr page 42-2(3
geschriften. Van een intiemen omgang met een man als
Arminius zou men toch wel eenig bericht mogen verwachten,
ï Dat Camphuysen echter gouverneur geworden is bij Gideon
ijvan Boetselaer, heer van Langerack en Nieuwpoort, staat vast,
al blijkt de bemiddeling van Arminius aan twijfel onderhevig.
Hij wist zich bij deze familie zeer verdienstelijk te maken;
zelfs benoemde van Boetzelaer hem tot zijn secretaris. Eigen-
lijk was hij meer logé dan ondergeschikte 1); door zijne be-
schaafde manieren en groote kundigheden verwierf hij aller
sympathie. Mevrouw v. Boetzelaer en haar zuster beraamden
zelfs plannen om Camphuysen\'s maatschappelijke en financiëele
positie te verbeteren,
j Niettegenstaande het onaangenaam conllict, dat Camphuysen
y noodzaakte te vertrekken, bleef toch deze familie steeds als
een goede genius hem beschermen. Van de talrijke brieven,
die hij aan de fomilie moet geschreven hebben is er helaas
slechts één bewaard, gericht aan de freule van Pallant2).
Niets scheen aan zijn geluk te ontbreken, toch ontbrak er
in waarheid wel iets aan n.1. zijne verloofde. Een gelukkig toe-
val zou weldra ook aan dezen wensch tegemoet komen. De
»gouvernante" van het hof ging trouwen en nu moest mevrouw
v. Boetzelaer naav eene plaatsvervangster omzien. Camphuysen
om raad gevraagd beveelt zeer slim Anna v. Alendorp aan.
Alles gaat naar wensch en de bijzondere voorrechten den gou-
verneur toegestaan maken een vertrouwelijken omgang tus-
schen de gelieven zeer gemakkelijks). Maar de \'minnehandel
lekt uit en deze omstandigheid geeft aanleiding tot een con-
llict, dat de verwijdering van beiden tengevolge heeft. Met dc
beste bedoelingen voor Camphuysen bezield, iiadden toch me-
vrouw v. Boetzelaer en haar zuster het plan opgevat een
huwelijk voor te bereiden tusschen hem en een meisje van
aanzienlijke geboorte,^dat veel in huis scheen te komen en ook
1) Zie bijlage l.
2). Theol. Werken, 1699, blz. .583, enz.
3) Voor het omstandig verhaal van dit en het volgende, zie bijlage I.
-ocr page 43-\'J7
tot Camphuysen zich voelde aangetrokken. De gedane ontdek-
king dreigde dat plan geheel in duigen te doen vallen; tot
Camphuysen\'s heil beproeven zij nog het uiterste om haar doel
te bereiken. Al kan men moeilijk de wijze waarop ze dat
beproefden, toejuichen, ontegenzeggelijk blijkt uit alles een groote
toegenegenheid voor den gouverneur.
De verleiding voor Camphuysen was groot; voor hem lag
positie, aanzien, geld of ten opzichte van die drie punten
minstens groote onzekerheid. Heeft hij geaarzeld? Zijn eenigs-
zins zonderling gedrag doet het wel vermoeden en Anna schijnt
gevreesd te hebben 1). Hoe het zij de aarzehng heeft niet lang
ge(kun\'d en als man van karakter bleef hij zijn eenmaal ge-
geven woord trouw. Natuurlijk was door dit voorval hunne
positie onmogelijk geworden en Camphuysen neemt zijn ont-
slag. Met groot leedwezen zag men hem vertrekken, zóó zelfs,
dat mevrouw v. Boetzelaer ziek er van werd, Anne werd, zoo-
als te verwachten was, het kind van de rekening; zij moest
voortdurend hooren, dat zij de oorzaak was van Camphuysen\'s
heengaan; van weerskanten vielen waarschijnlijk harde woor-
den en het slot van de zaak was, (hit Anne haar geld kreeg
en uit hare betrekking ontslagen wei\'d.
Een onbezorgd bestaan heeft Camphuysen na het verblijf bij
de van Boetzehiers niet meer gekend. Zijne schreden gingen
verder voor het grootste deel ovei- een lijdensweg, een lijdens-
weg echter, waarvoor hij nooit heeft opgehouden God te danken.
Later sprak hij het herhaaldelijk uit, dat hij zonder dat lijden
nooit een goed soldaat (een geliefkoosd beeld van hem) van
Jezus Christus zou geworden zijn. De genoten vriendschap uitge-
zonderd, heeft hij dien heelen tijd van mautschappelijken voorspoed
willen vergeten en zijne dichterlijke producten, die hij toen ver-
vaardigde, doemde hij ten vure. als later freule van i\'allant
hem een brief schrijft, waarin zo hem beklaagt, dat hij een
»arm schoolmeestertjen" is en medelijden betuigt met zijii sober
bestaan, antwoordt hij: »Ik sal noch meer seggen, te weten,
1) Zie bijlage 1.
-ocr page 44-28
dat ick noyt soo gecontenteert ben geweest in mijnen geest doe
het mij aldermeest nae mijnen sin ginck in de werelt, als ick
nu tegenwoordich ben, nu het mij in de werelt alder-qualickste
gaet........ want dat is een saecke, die vast gaet, dat bij soo
verre het mij in de wereldt nae mijnen wensch gegaen hadde
ende dien staet, daer ick doen-maels in was, mij niet ontvallen
hadde, ick noyt daertoe gekomen soude zijn, dat ick denietig-
heydt ende meer dan alder-ydelste ydelheydt der wereldsche
dingen soude hebben können sien soodanig alsse in haer selven
zijn ende dien-volgende soude ick mijn hert nimmermeer daer
van hebben können af-trecken ofte ten minsten de sake niet
also behertigen, als ick naederhandt bevonden hebbe datse be-
hertight moet wesen/hadde ick dat Vaderland mogen behou-
den, ick en hadde het eeuwige Vaderland noyt te recht gesocht
ende en waer uyt het aerdtsche nimmermeer gekomen." !)
Zoo waren dan de beide gelieven weer gescheiden, buiten
betrekking en de huwelijkskansen in hooge mate minder ge-
worden. Camphuysen vond na eenig zoeken een onderkomen bij
zijn vroegeren leermeester Mr. Willem, die ondertusschen naar
Gouda was verhuisd. Anne was na haar ontslag tot Johannes
gegaan, beiden spoorden Camphuysen op en vonden hem op
genoemde plaats. Aanzoeken bij de moeder gedaan tot toe-
stemming van het huwelijk, vonden een slecht onthaal; 2) zij
verbood zelfs beiden het huis.
Zij besluiten nu, dat Anna een tijd zal gaan logeeren bij
een zekeren Klaas Engelsen te Oetjeskerk (Hoedekenskerke),
een groot vriend van haar familie. Over de bijzonderhe-
den aldaar verwijs ik naar bijlage I. Teekenend voor Camp-
huysen\'s liefde 3) is zijn plotseling besluit haar te vergezel-
1) Theol. Werken, blz. 584. Steeds wordt vnn de Theol. Werken do
uitgave van 1699 aangehaald. \'
2) Ia de gegeven omstandigheden kan ons het besluit der moeder niet
verwonderen. De bereidheid van Camphuysen verraadt geen lichtzianigheid,
maar groot Godsvertrouwen. Wat hij met een gebed tot God begonnen
was, durfde hij onder alle omstandigheden voleindigen.
3) Zie bijlage I,
-ocr page 45-29
len en hun vroomheid blijkt uit het, in hunne omstandigheden,
denken aan de avondkerk te Zierikzee. Eindelijk deden de
trouwe liefde van den minnaar en het pleidooi van een Dordtsch
predikant, die haar op de deugden en bekwaamheden van den
aanstaanden schoonzoon attent maakte en wees op het on-
stichtelijke van den tegenwoordigen toestand, de moeder
zwichten.
llabus verhaalt, dat Camphuysen tijdens het verblijf te
Oetjeskerk »zig met ongemeene naarstigheid in \'t doorgronden
van fraeye schrij veren soodanig geoeilent" had »dat hij de
vruchten daarvan liet blijken en bij velen groote lof behaalde".
Barend Joosten vermeldt slechts: !) »hier was hij de meeste
tijt bezig geweest met leesen en oellenen in weerelsche his-
torijen." Hier verdient Joosten weer meer geloof; van eene
uitgave van dergelijke studieën is ten minste niets bekend.
Groot was de blijdschap toen het bericht van de veranderde
stemming der moeder hen bereikte. Dadelijk trokken zij naar
Dordrecht en liooren daar tot hun vreugde, dat reeds twee
geboden afgelezen waren. Toch scheen Camphuysen de zaak
nog niet recht te vertrouwen en voor hij zich uan de moeder
vertoont, laat hij haiir eerst nog eens polsen. 13o moeder
bleef echter bij haar plan, doch daar Uafel nog bezwaren in
den weg legde, gingen zij om mogelijke moeilijkheden te
voorkomen bij een nicht onder dak. Acht dagen na hun
aankomst worden zij in den echt verbonden op den li" April
1G13 2). Zoo was dan hun doel bereikt; voor de belangstel-
ling door de familie-v. Boetzehier bij dit huwelijk betoond, een
bewijs hoe vriendschappelijk de verhouding tusschen heer en
dieniuir gebleven was, verwijs ik naiir bijlage 1.
Drie weken bleven de jonggehuwden bij moeder van Alen-
dorp inwonen. Er zullen zeker op narde lieel wat gelukkiger
1) B\\jlugo I.
2) Trouwboek op het stadhuis to ])ordrccht vermeldt: 17 Mftrtü 1G13
inschryving. //Getrouwt op den 11\'" April 1613: Diderick Cnmphuysen,
Jonckgesclle van Gorcum cn Annckeu vnn AUcndor]), Govnertsdt., van Dor-
drecht. P. schryven vnu lloedekenskercke."
30
wittebroodsweken worden doorgebracht dan deze. Camphuy-
sen\'s fierheid doorstond een zware proef, want terwijl hij
met alle kracht zich inspande om een middel van bestaan te
vinden en niet gelukkig slaagde, moest hij van schoonmoeder
en zwager menig verwijt hooren en liet werd hem niet ondui-
delijk te verstaan gegeven, dat het verblijf van hem en zijn
vrouw hun een groote last was. De trouwe Johannes, toen
onderrector te Gorcum, bracht redding. Aan zijne betrekking
was n.1. een vrije woning verbonden; hij staat zijn buis aan
het echtpaar af en komt zelf als „kommesaal" bij hen inwo-
nen, terwijl Camphuysen zijne privaatlessen zal waarnemen en
op die manier in het onderhoud van zich en zijn vrouw moet
voorzien.
Pijnlijk doet het scherpe contrast tusschen de handelwijze
van Johannes en de moeder aan. Wat het voor het fiere
karakter van Camphuysen moet geweest zijn een dergelijke
behandeling te ondergaan, is gemakkelijker te begrijpen dan
uit te drukkan. Nog slechts een enkele keer, in den uitersten
nood, in den tijd der vervolging, zien we hem bij de moeder
aankloppen; de vriendschap met Johannes is slechts door den
dood verbroken. Doch lijden en tegenspoed verbitterden
Camphuysen niet, integendeel ze brachten hem nader tot on-
derworpenheid en deemoed; het gemis van het aardsche deed
hem dat niet met des te meer hartstocht begeeren maar het
maakte hem er los van; van nu af aan was zijn oog uitslui-
tend ten hernel gericht. Het werd hem hoe langer hoe duide-
lijker, dat daar de bestemming van den mensch ligt en hielden
vroeger bij Klaas Engelsen nog »weerelsche historijen" hem
bezig, nu deden dat bijbelsche. Bij die studie der H. Schriften
voelde hij behoefte zich tc laten doopen; tot dat doel begaf
hij zich naar Arkel, een plaatsje bij Gorcum, en werd aldaar-
gedoopt door Hendrik Spudaeus 1) met den naam »Dideri-
1) Dc levensberichten spreken vnn Hendrik van Arkel. Met //van Arkel"
wilde men zijn standplaats aanduiden. Van 158U—IGID was Hendrik Spu-
daeus predikant te .\\rke]. Verg. over hem Kist: «Synodale Handel, in de
31
cus"l). Het juiste tijdstip dier plechtigheid is niet te bepalen,
daar het doopboek van Arkel pas ± 1650 begint 2).
In Gorcum mocht hij voor het eerst vadervreugde smaken;
mevrouw van Boetzelaer begeerde peet over den eerstgeborene
te worden. Aan deze begeerte wordt voldaan en dien overeen-
komstig moet de naam van het oudste kind Werner geweest
zijn, want zij had gewenscht, dat het kind naar haar vader
zou genoemd worden 3). Er bestaat echter een begrafenis-
zank der llemonstranten." Aldaar staat: //Ilenricus Spiidaeus, predikant ge-
weest te Arkel in de classis vnn Gorinchem, oud zijnde, zoo hij zeide, omtrent
80 jnren, hnd vrijwillig zijnen dienst geresigneerd in handen van de classis
vnn Gorkuni, is hem dnnrom nlleen voorgcdrngen dc acte vnn Hun. Hoog.
Mog., dnarover hij eerst zwnrigheid mnnkte om dezelve in de vergndering te
teekenen, willende liever hetzelve doen in \'s Hnge, ninnr ten Inutste, anders
vnn zinnen geworden zijnde, heeft hij dezelve onderschreven." Verg. ook
M. Soennnns: //Kerkcl. Register vnn de plnntsen cn namen der prcdiknnten
onder de Synodus vnn Z. Holland," linnrlem 1702, blz. 1)3.
1) Kops /\'Uitgezochte stichtelijke gedichten vnn D.llz. Cnni])huyscu,"
blz. XVI, spreekt omtrent het nnnncnien vnn den nnnm //Didcricus" hot vol-
gende vermoeden uit: //Rij dezen Doop hnd nog dit l)ijzou(lere plnnts, dnt
(\'nniphuysen zich hierl)ij uu-t den nieuwen nnnni van Didcrick liet noemen,
sciioon hij reeds den nmini vnn Unfclszoou voerde; hpodnnige nnnnigcving
eigen is nnn den kinderdoop, ninnr niet gebruikelijk l)y den doop der bejnnr-
den, nlthnns gelijk die tegenwoordig l)ij de Doopsgezinden bediend wordt.
Misschien heeft ("nmphuyson hierdoor ccne gchechthcid nnn den kinderdoop
nnn den dng willen leggen." Deze znnk is moeilijk uit de mnken. Vnn geen
zgner kinderen vond ik den doop vermeld. Do doopboeken in do plnntsen
hunner geboorten ontbrnkcn óf geheel of begonnen eerst veel Intor, dus kon
ik niet nngnnn of Cnniphuyscn dit beginsel bij zijn eigen kinderen in toepns-
sing heeft gcbrncht.
2) Kops n. w., blz. .\\VI, noemt nis jnnr vnn don doop 1015. Dit jnnr
is te Innt, onulnt CnnijdinysiMi roods 24 Feljr. 1015 te Utrocht was. Het is
botor nnn begin 1014 of Inntsto godeelto 1013 to donken.
3) Verg. Hot hoogndolijk cn vrij wcroldlyk Stift tc Hodboer b\\j Kloof,
door Hnron Sloot, Amst. .1. Mullor 187".), blz. 174: //.lohannn vnn Pnlant
(dochter vnn Werner vnn 1\'nlnnt) vcrlnnt het Stift 12 Mei lóDS on trouwt
Gidoon vnn Boetzclncr-Lnngomk." Verg. ook //Viertel «Inhrschrift für llernl-
dik, Sphrngistik" onz., onder G. A. Scylor, Berlin 1873, S. 185. Wornor
vnn 1\'nllnnt huwde twoomnnl; uit zijn twoodo hu\\vol\\jk werden o. n. .lohnnnn
on IClisaboth geboren. Klisidioth luiwilc later mot Vinzons vou Wijlicli.
32
briefje 1) van Anna van Alendorp, waarop de eigenaar de namen
der kinderen van Camphuyzen heeft geschreven en op dit
briefje komt de naam Werner niet voor. Het briefje vermeldt
drie jongens- en drie meisjesnamen n.h Justus, die in 1636 nog
leefde, Godefridus (schilder) begraven den 4«" Juli 1674 en Ra-
phael (schilder) begraven den 6«!» Juni 1691. Raphael wordt
alleen in de levensbeschrijvingen bij name genoemd 2); hij
was het derde kind. De naam Godefridus moet ook juist zijn,
want de schrijver voegt er zelfs bij: »man van Petronella
Franken begraven 13 December 1686" en ook als naamgenoot
van Camphuysen\'s broer of schoonvader 3) goed te verklaren.
Als dochters vermeldt het bewuste briefje Elisabeth, gestor-
yen 1636, Miirgaretha echtgenoote van Jacob Fez. begraven 5
September 1685 en Maria, ongehuwd gebleven en begraven
3 April 1700. Elisabeth was het tweede kind 4); ze werd ge-
noemd naar de zuster van mevrouw van Boetzelaer, freule
van Pallant, ons reeds als briefschrijfster bekend. Van de
jongste dochter Maria vond ik de begrafenis-aankondiging 5),
die de bovenvei\'melde aanteekening bevestigde. Het begrafenis-
briefje heeft echter vermoedelijk niet alle kinderen vermeld.
Werner is misschien reeds zeer vroeg gestorven, een feit, dat
dan de droevige dagen van vervolging voor Camphuysen nog
donkerder heeft gemaakt. Maar het echtpaar moet nog een
zoon gehad hebben.
Deze veronderstelling berust op een brief van J. MolinaeusO)
aan een zekeren: »N, Kamphuysen, schilder, wonende achter
de Noorderkerk te Amsterdam", waarin hij het advies van
Camphuysen vraagt omtrent een verzameling »printen, teke-
1) Aanwezig in het Friesch genootschap vnn Geschied-, Oudheid- cn Taal-
kunde, doch op mijn aanvraag was het niet terug te vinden,
- 2) Bijlage I en llabus, blz. 22.
3) Govert of Godefridus van Alendorp.
4) Bijlage I en Rubus, blz. 22.
5) Bijlage IV.
6) In handschrift aanwezig op de Biblioth. der Ilera. gemeente, te
llotterdam.
33
ningen en schetzen", die hij bezit en gaarne wil verkoopen.
Het slot van den brief is merkwaardig.. Molinaeus schrijft daar,
op de volgende wijze, over zijne blijdschap, dat Camphuysen
hem zal komen bezoeken: ».....uw ad vijs afwagten en van
de Somer uE. zelve eens, verzekerende uE., dat gij mij van
harte welkom en aangenaam zult zijn, ja dat ik mij gelukkig
sal agten bezocht te worden van een soon, die ik beminne om
zijn eei\'waardige en Godzalige Vader, luiens schriften bij mij
in zeer groote waarde zijn. Zijt voorts met uwe suster Gode
in zijne genadige bescherminge bevolen van UE. zeer genegene
Vriend en broeder J. Molinaeus." Het kan baast niet anders,
dan dat hier een zoon van onzen Camphuysen wordt bedoeld.
De naam Amsterdam en het samenwonen met eene zuster, be-
vestigen dit vermoeden. Elisabeth stierf jong, Margaretha trouwde,
Maria bleef ongehuwd en stierf te Amsterdam 1); zij moet de
bedoelde zuster zijn. Zoo zouden er dus geen zes maar acht
kinderen geweest zijn. Later bij het bespreken van Camphuy-
sen\'s schilderkunst, zullen wij nog even op sommige kinderen
moeten terugkomen.
De niet zeer aangename positie, waarin het echtpaar ü; Gor-
cum leven moest, werd gelukkig spoedig verbeterd. Hun
vrienden zaten niet stil. Door bemiddeling van baron van
Boetzelaer en de Ledenberch, secretaris van Utrecht, werd hem
een betrekking bezorgd aan de Hieronymusschool aldaar. Het
liefst had men hem toen reeds predikant gezien, doch de lust
daartoe ontbrak hem nog, niet zoozeer uit geloofsbezwaren iils
wel om de hooge zedelijke eischen, die hij aan het predikambt
stelde. Hij wilde zich eerst nog meer heiligen, voor hij dat
»heilige" durfde binnen gaan. Deze moralistische opvattingen
werden versterkt door zijne voortdurende betrekkingen njetde
Doopsgezinden. Zijne geschiedschrijvers verhalen van predik-
beurten, die hij te Waterland vervulde. De vrijzinnigheid en
de bekrompenheid der \\Vaterlanders vinden wij in den hiteren
predikant terug 2).
1) Zio bijlage IV.
2) Dc Waterlniulers wnren oen zachtere party onder de Doopsgezinden,
3
-ocr page 50-34
De ontvangst, die hem te Utrecht te beurt viel, kon wel
hartelijker geweest zijn. Met leede oogen zag de rector 1) der
latijnsche school hem komen; hij had liever het postje aan zijn
zoon gegund gezien. Camphuysen werd den 24<\'" Februari 1614
aangesteld en verving Mr. Couck in zijn waardigheid als docent
van de zesde klasse, op een tractement van fHOO,— \'s jaars 2).
Blijkens hunne: //Kerkelijke Handeling" (1647) waren zij, ofschoon men hen
onder de vrijzinnigste Doopsgezinden houden mag, op hunne bijzondere be-
grippen omtrent doop, eed, ban, wapendragen, overheidsambt enz. zeer
gesteld en getrouw in hunne gehechtheid aan het eenig gezag der H. Schrift.
In Art. 8 wordt gezegd, dat ieder in zijne gemeente moet waarschuwen:
/\'tegen \'t reeden van scheepen met geschut, opdat sulcx mocht verminderen,
gelijck anno 1618 ende 1631 oock geordonneert is geweest." — Aan de
ongehoommen wordt het H. Avondmaal ontzegd en ook aan hen, die schi])-
pers of bootsgezellen op dergelijke vaartuigen waren. — Art. 16 bevat liet
besluit omtrent het overheidsambt. Daarin wordt o.a. gezegd, dat ieder
Leeraar van zijn dienst afstand moest doen, die van nieening was, dat men
liet overheidsambt wel waarnemen mocht en dat men wel verdedigender wijze
oorlog mocht voeren. — Over wereldsche zaken was het oordeel der Water-
landers: //dat een leeraar met leer ende leven behoort dienstich te zijn om
af te leren de groote pracht in clederen, bruyloften, maeltijden, vercieringen
der hnysen, onmatich gewoel in neeringe ende coopmanschappen, gelijck be-
sloten is geweest 1581." — Art. 6 bevat het voorschrift, dat lidmaten
nooit met elkaar een proces mogen voeren, maar onderling met de liroeders
alle twisten moeten bijleggen. Verder is van hen bekend, dat zij altijd wei-
nig gezag hebben toegekend aan geloofsbelijdenissen. Verg. IJlaupot ten Cate
//üesch. der Doopsgezinden in Holland", blz. 16S), 172 en 225. Men zal
zien, dat Camphuysen bij hen veel meer dan bij de llemonstranten ter leer
is gegaan.
1) De rector heette Bernardus Zwaardekroon. V\'^erg. Dr. A. Kkker //Gesch.
der Hieronyniusschool," Utrecht, 1883. Later komt als Keni. predikant een
Daniel Zwaardekroon voor. Tideiiinn denkt bij dezen aan den zoon van
Hendrik Zwaardekroon, rector te Rotterdam. Verg. .1. Tideman //Biograj)!!.
Naamlijst," blz. 86 en 367.
2) Resolutiën des Raets der stadt Utrecht: //Diederick Canij)huysen is bij
mijn E. Heeren burgemeesteren aangenomen tot een schoolmeester in \'t groote
school vau St. Hieronymus, omme te doceren in sextn cla.sse, in plaetse vnn
Mr. Peter Couck van denselven dienste ontslagen ende gelicentieert sijnde,
op alsnlcke instructie, gagie ende emolumenten, als de voornoemde Mr. Peter
Couck gedient ende gehad heeft. 21. Febr. 1614."
35
Niet zonder recht meri\\te freule van Pallant, in haar boven-
genoemd schrijven, op, dat hij van een verwend gouverneur
een »arm schoolmeestertjen" geworden was. Maar, hoewel" hij
dikwijls in den grootsten geldnood verkeerde, had hij toch nog
genoeg om een arme te helpen 1) en op zijn beOrt, mocht hij
ondervinden, dat, zooals hij \'t zoo eigenaardig uitdrukte: »God
de zijnen al slapende versorgt." 2) In de vrije uren, die de
schoolbetrekking hem overliet, werden de geestelijke oefeningen
voortgezet. Hij las met groote instemming Poppius\' »Enge
poorte" en was steeds bezig om zijn leven naar zijne denk-
beelden in te richten. Dientengevolge onderging zijne leefwijze
een radicale verandering. Al wat wereldsch was, moest het
hart uit; trots en ijdelheid 3), waarvan hij, gelijk wij zagen,
niet heelemaal vrij was, werden met noesten ijver bestreden;
onder gebed en tranen zocht hij zijn hart te vormen tot een
plaats, waar de »wetten" van Jezus Christus welkom waren.
Het is niet te ontkennen, dat veel uiterlijks zijne bekeering
vergezelde b.v. het dragen van mooie kleeren, het gebruik van
een scheermes en meer van dergelijke, onschuldige dingen, stootton
hem tegen de borst en zijne vrouw, die hij vroeger gaarne sierlijk
gekleed zag, moest nu in het eenvoudigst gewaad gaan 4), doch
die uiterlijke veranderingen waren de rellexen van de omkee-
ring in zijn gemoed. Hij zocht niet door uitwendig vertoon zijn
innerlijk lo bedekken; geveinsdheid en huichelarij waren Camp-
liuysen altijd volkomen vreemd. Chi\'isten te zijn, was voor hem
in de eerste plaats gehoorzaam te zijn aan oen wet; gelooven
een voor waar houden, wat die wet beval en beloofde.
Iemand, die niet in staat was de geboden van Christus op
te volgen, kon onmogelijk leeraar zijn, vandaar, dat hij aan
de gedurig tot hem komende aanzoeken om predikant te worden,
weerstand bood. Zulk een man kan niet, om zijne maatschu])-
pelijke positie te verbeteren, eindelijk bet predikjimbt aanvaard
1)
2)
•O
36
hebben, ook geloof ik niet, dat hij het uit onweerstaanbare
behoefte des harten gedaan heeft. Er zijn andere redenen.
Te Utrecht verkeerde Camphuysen in een aangenamen kring.
Taurinns bezocht hem zeker dikwijls en zijn vriendschap met
Carolus Rijckwaert, wien hij zelfs een gedicht wijdde is bekend ;
onder zijne beschermers behoorde niemand minder dan de
invloedrijke secretaris der Staten. Het gevolg van een en ander
was, dat hij menig keer optrad in den Dom. Hij maakte ver-
bazend veel opgang; de kerk kon de toehoorders niet bevatten,
als Camphuysen zou preeken. Zoo\'n man moest en zou predi-
kant worden, zulke gaven mochten niet in een schoolmeesters-
baantje worden verbruikt. Men hield niet op hem tot het
leeraarsambt aan te zetten; wat een nut moest hij stichten,
hoevele menschen, die nu op den breeden weg waren konden
door zijne prediking op den engen weg worden gevoerd ! Voor-
dien aandrang bezweek Camphuysen en hij besloot zijne be-
trekking er aan te geven en zich geheel te gaan wijden aan
het predikambt.
Gedurende zijn verblijf te Utrecht heeft hij twee brieven
geschreven, die een juisten indruk geven van zijn innerlijken
toestand. De eene werd reeds meermalen genoemd 1) en is ge-
dateerd 18 November KilO en de andere 2) was gericht aan
Cornelis Geesteranus, toen predikant te Hlockland 3). De naam
1) Te vinden in de Theo!. Werken, blz. 583.
2) Verschenen in de Konst- en LetterlKide 1853, blz. 310. Hij is in
handschrift op de Universileits-bil)liotheek te Leiden.
3) (\'ornelis cn Arnoldns CL waren zonen vnn Jodocns Geesternnns, pre-
dikant te Gorcum. Zij zijn de eenigen, vlg Brandt, vnn wie bekend is, (hit
zij, eerst voor Gontrn-Henionstrnnten gchoiiden, toen het den lU-nionstrnnten
in alles tegenliep, zich voor de Inntsten verklnnrden. .lodocns, hun vnder,
muntte door rechtzinnigheid uit; hij dreef niet Gomnnis en Festus Iloininins
de predestinatie, vócjr den vnl. Van dnnr, dnt de zonen onverdncht wnr(^n en
van dnnr het groote opzien, toen Cornelis cn Arnoldns weigerden de con-
fessie vnn Dordt te ondetteekenen. Men zette hen nf op de Synode vnn Goudn
1620. Cornelis, ten onrechte vnn medeplichtigheid nnn den nnnslng op Maurits
beschuldigd, moest nnar llolstein wijken. Hij werd door een ncte vnn 23 Juli
1635 in eere hersteld. In 1632 is hij prediknnt te Frederiksstad gewonlen.
37
Geesteranus speelt een groote rol in het leven van Camphuy-
sen. Cornelis was een broer van Arnoldus Geesteranus, predi-
kant te Schelluinen.
Met hun neven Jan Evertz en Pieter Geesteranus zullen wij
nog kennis maken. Onze brief is een bewijs, dat Camphuysen
al vroeg met deze familie in aanraking kwam. De standplaats
van Cornelis\' vader, Gorcum, verklaart de intieme verhouding
voldoende; misschien zijn ze wel schoolmakkers geweest.
Het is van groot belang, met de beide brieven nader kennis
te maken, omdat ze over Camphuysen\'s omkeering licht ver-
spreiden.
Freule van Pallant heeft hem den November geschre-
ven en hij haast zich te antwoorden. In haar brief beklaagde
ze hem, vergelijkende den ouden Camphuysen • uan het hof
van haar schoonbroeder en Camphuysen, zooals hij nu is, een
eenvoudige schoolmeester, die nauwelijks kan rondkomen. Hij
antwoordt hierop 1): »\'t Is waer dat ick tegenwoordiglijck
kleijne winst hebbe om van te leven, dat ick vast vele kin-
deren over hoop krijge, veel sieckten ende quellingen, so van
mij als mijn huisvrouwe dagelijcks uytstaende onderworpen
ben, een geringh schoolmeestei\'tjen wesen moet. die ontler een
ander stae etc., ü lieden en heeft daer an<lers niet ingeschre-
ven als de waerheyt: maer dat ick daerom miserabel ofte
ellendigh wesen soude, daerin (met eerbiediglieyt gesproken)
heeft uwe E. gemist ende de waerheyt niet getreft. Reden is
omdiitter niet is, dat mij ellendigh maecken kan, indien ick
Verg, Tidemim: «De llcin. Hroederschaj)," blz. Ü21, enz. — Hrnndt: wllistoric
der ]lcfonni\\tic," UI\' Deel, l)lz. 033, verhnidt vnn hen: \'/de twee gcbrocdcr-s
Gccstcrnnus onderwierpen sicli sedert nl do swnprigluHlcn, die d\'uitgevoerdc
cn gcbnnncn Retn. prcdtknnten, weer in \'t Inndt keerende, ter snccke vnu
\'t plnkkaet te lijden linddeu cu stonden do goineeutens, die hen vermochten
of dncr men sc soudt in dc swncratc tijden ten dienst." Arnoldus werd gevnt
en Icvcnslnng nnnr Locvestciu gebnnueu. Zoonis mcu ziet, vcrschildcn (\'or-
nelis cn Arnoldus Intcr vnn hunne ucveu eu ook vnn (\'nmphuystMi, die een
andere wijze vnn stichting verkozen.
1) Theol. Werken, blz. 581 enz.
-ocr page 54-38
mijn gemoet de ellende my sei ven niet en geve, dat is, indien
ick my sei ven in der waerheyt niet ellendigli achte. De ge-
lucksaligheijdt ofte ongeliicksaligheyd moet van binnen komen;
al wat buyten is, is goedt ofte quaed, nae dat het van binnen
of gerust of ongerust staet. Indien uE dan vraeght, hoe mijn
hert in soodanigen staet gestelt is? heel wel ende beter als
het oyt gestelt geweest is, gebenedijt moet Godt wesen," Hij
komt vervolgens tot het in \'t licht stellen van zijn gods-
dienstig leven, toen en nu, en de vrucht, die het lijden voor
hem gehad heeft. »Wel is waer (gaat hij voort), dat ick
eenighzins ende na mijn dacht al heel wel Godt sochte te
dienen, naer mijn conscientie soo wat te leven ende beter te
doen als de woeste ende openbare wereld (ende dat was
d\'ooi-saecke van uwe E. deugdelijcke aifectie tegen mij) maer
voorwaer \'t was een slecht werck, \'t ginck maer stuks wijse
toe ende daer ontbrak noch veel, dat ick verschricke, wanneer
ick bedencke op den periculeusen staet, daer ick doe in was
ende ter contrarie mij verblydc, dat mij Godt door sijne
bartnhertigheyt daer uyt getogen heeft; niet dat ik nu alles
te boven gekomen ende tot de volkomentheydt geraeckt ben,
maer omdat ick op een wegh gebracht ben, op denwelcken,
indien ick geduerigh voort gae, ick gewis ben, dat ick de
ware heyligheyt \'ende gelucksaligheydt niet en sal misgaen.
Hoe nu een mensche door \'t middel van kruys ende ellende,
soo verre als ick door Godts genade nu ben, jae noch verder
tot de volkomentheydt selve, geraecken kan, dat is een saecke,
die waerdigh is om aen te mercken ende om groncligh t\'onder-
soecken, dienende tot lof ende prijs der wijsheyt, als oock
ware goedtheyt Godts ende tot ontdeckinge van de princi-
paelste oorsaken van bekeerlijckheyt ende onbekeerlijckheyt in
veele menschen. Ick sal uwe E. naer mijn verstandt daer van
schrijven, \'t gene ick daer van weet en hebbe, eensdeels door
eygen bevindinge, anderdeels door nae-speuringe op de bevin-
dinge. Uwe E. plach mij gaerne te hooren discoureeren, \'twelck
mij doet vertrouwen, dat het uwe E. niet anders als seeraan-
genaem wesen sal. Die tijdt en quamen de discoursen ge-
39
meenlijck niet verder als van de lippen, niettemin waren
uwe E. vermaeckelyck, nu gaet liet seggen dieper: want het
komt nu uyt gevoelen des herten ende \'t gene dat ick spreke,
dat meyne ick nu ende daerom behoort het uwe E. ongelyck
verrnakelijcker te wesen" enz. Hij gaat dan verder met aan te
toonen, waarom vele menschen, die anders zoo verkeerd niet
zijn, toch zoo aan de aarde gehecht blijven. Het komt, omdat
zij te veel voorspoed hebben en zich nog niet los willen maken
van de aarde. En wanneer liefde tot de wereld nog in den
mensch woont »soo en kan de liefde Godts in sijn hert geen
plaets grijpen, maer wanneer hem nu de dingen deser wereldt
onttogen zijn, dat hij \'t gebruyck daervan niet en heeft, ende
oock voor die tijdt niet hebben en kan, soo is hij veel be-
quamer ende (by maniere van spreecken) eenighsins gedwon-
gen om sijn hert daer van af te trecken ende sijn contentement
elders in te soecken: want dit is de natuere des Menschen,
dat hij altijt, soo langh als hij leeft, noodtsackelijck in zijn
herte moet hebben eenige liefde, eenige hope, eenigh verhingen
ende eenigen troost, hetzij dan op dingen, die van eeniger
waerden zijn, ofte op dingen die van geender waerden zijn."
Maai\' als den mensch nu eenmaal de aai-dsche dingen ont-
nomen zijn, dan moet hij wel op andere dingen gaan hopen;
en zijn oog en gedachten zullen zich van het zienlijke en tegen-
woordige verhellen naar het onzienlijke en toekomende.
»Want als-dan." namelijk als het aardsche hem ontnomen
is, »kan hij hem selven beter ende vaster voor laten staen
ende is (overmits de in-geschiipeno natuere van sijne siele,
die niet in wesen blijven kan, sonder haer sohics ergens in te
hebben) sooveel als gedwongen om to gelooven en sich voor
te laten staen, dattor behalven dit loven, noch oon ander loven
is. in welcke andere orvo, schutten endo vormaockolijckheden
te vinden zijn, dan diegene, die hier motte lichamolijko oogen
gesien worden; endo omdat sijn hert door \'t onthoeren der
tijdelijcke dingen nu niet benevelt en is als van to voren, doo
hot van dit leven soo vol was, soo kan hij nu klaorder sien,
endo begint suyvordor ondo klaorder gedachten te krijgen.
40
soo is \'t dat zijn herte (niet tegenstaende de kastijdinge hem
noch al seer pijnelijck valt) daerdoor begint te ontfoncken;
\'t is hem een groote verHchtinge datter altijdts noch yet goets
kan te verhopen sijn voor hem, die in dit leven niet dan
meserien ende elendigheden en heeft" enz. En verdiept hij\'
zich in dat leven, dat eeuwige leven en wordt het hem duide-
lijk : »dat dit verganckelicke ende aertsche leven met alle
sijne commoditeyten, wellusten, gloriën ende reputatien, al duer-
den \'t oock tien duysent jaren, niet te vergelijcken is bij een
eenigh oogenbhck van dat toekomende leven: so is \'t dat sijn
gemoet ontsteken wort met eenen onuytsprekelijken lust om
daer toe te geraken." Doch als de mensch nu hoort, dat de
weg tot dat leven smal is en dat er moedig gestreden moet wor-
den en: »siet dat hij vooreerst een geduerige ende strenge
oorloge sal moeten voeren tegen sijn eygen selfs ende tegens
sijne sinlijckheden, die de Wetten Gods contrarie zijn" dan
stuit hem dit eerst wel tegen de borst en wordt hij misschien
een oogenblik moedeloos. Maar omdat: »\'t verstand ontoovert
is, het hert gedwee geworden en van zijne vettigheyt verlo-
ren heeft en dat hij, als gesegt is (\'t welck het voornaemste
is), eeniger maten ghedwongen is, om na wat anders ende wat
beters te trachten, so en isser als noch niet dat sijne liefde
tot die uytnemende glorie uytroeyen ende sijne resolutie ver-
anderen kan."
Daarom grijpt hij moed en betreedt manhaftig den weg naar
het hemelsche Jerusalem. In het eerst valt die weg moeilijk.
Hij ziet het duidelijk, dat het betrachten der godzaligheid zoo
gemakkelijk niet gaat en nu en dan sluipt de gedachte weer
binnen, of hij maar niet weer terug zal gaan en de wereld
dienen. Zal hij voortgaan of terugkeeren ? Moeilijke tweestrijd.
Maar terugkeeren kan hij immers niet; de wereld is hem ont-
nomen en voor hem staat toch de kroon van het eeuwige
leven, als is ze slechts door veel moeite te verkrijgen. Dus
vooruit: »so doet hij als de soldaten, dewelcke gebreck heb-
bende, ende wetende datter ergens een grooten buyt te halen
is, noch slagen noch wonden, noch water, noch vyer noch
4-1
eenigerhande gevaerlijckheyt en ontsien," en zijn moed wordt
beloond, want zijn goede aard, die begraven lag onder de
dingen dezer wereld en die geen goed werk kon doen, »omdat de
Geest Gods in het ijdele ende weelderige hert niet heeft ken-
nen invloeyen", die goede aard komt boven, komt in harmonie
met den wil Gods en door gestadige oefening komt de mensch
zoover, dat hij »sijn passien in sijn gewelt krijght ende Heer
is over sijn alfecten". Dan wordt licht voor hem, wat hem
vroeger zwaar scheen en wat eertijds hem verdriette. maakt
hem nii blijde. Camphuysen bezingt in zijne stichtelijke rijmen
dat Heer-zijn van z\'n gemoed aldus:
Genoeg heelt niemand van de menschen,
Dan die, in \'t aardsche doorgestrecn.
Nu viert vnn nnrdschc hoop en wenschen,
En, met zulk nis hij heeft t« vrecn,
Gerust en stil, heeft wnt h\\j wil.
Wil wnt hij heeft, knn wnt hij poogt cn doet.
Doet wnt hij k.nn — een lieer vnn zijn gemoed.
En als hij zich indenkt, dat hij op weg is naar het eeuwige
leven; als hij voelt, dat hij »Heer wordt van zijn gemoed" hoe
langer hoe meer; als hij dien ommekeer in zijn binnenste
gadeslaat, dan roept hij in blijde vervoering uit: »Hoe kan het
mogelijck wesen (uwe E. bedenckt sich daer oj)), dat een
mensche die soodanige gewisse hope heeft, eenige droefheydt,
die droefheydt heeten mach, soufie können scheppen uyt
eenige uytterlijcke swarigheden, die hem souden mogen over-
komen, soo hem deselve oock swaer mochten geschenen hebben
in \'t beginsel? hoe kan yemant bedroeft zijn om \'t verlies vun
eenen penningh, wunneer hij gewisselijck weet. dat hij in
pluetso vun dien eenen penningh, eenen oneyndelijcken schut
verkrijgen sul? Wort hij in deze wereldt vun de mensche ver-
ucht? putientie, hij weet dut hem een eeuwige groot-uchtinge
ende estime uenstuende is van Godt, bij denweicken ulle men-
schelijcke uchtinge ende repututie, muer dwaesheydt endo ui)on-
spel gerekent wort____ in sommu op de schildt vun do hope
42
der onsterffelijckheijdt, daer stuyt het alles op af, dat hem quaet
over komen kan."
En na een welsprekende schildering van die hoop en het zalig
geluk, dat zij geeft, gaat hij voort: »Wat een verschil isserbij
dat oordeel ende dat eerste oordeel, dat hij hadde doen hij de
wereldt noch diende? Doe meynden hy dat armoede ende ellende
een teycken was van Godts bate tegens hem, nu siet hij tei-
contrarie, dat hem daervan doen sijn wei-varen gekomen is ende
dat hij sonder dat met sijn gemoet, dat soo diep in de weelde
bedolven lagh, tot de rechte aenmerckinge van de goddelycke
uytnementheydt der hemelsche dingen noyt en souden hebben
können opklimmen. O groote goedtheydt ende wijsheydt Godts
over een alsulcken Mensche, wie salse bedencken ? ick laet staen
iiyt-spreecken ? Och of ick uwe E. met mijne woorden maer
een weynigh smake daervan konde geven! Ick en kan niet
laten (want de sake is \'t wel waerdigh) uwe E. noch eenniael
te schrijven \'t gene ick nu al dickwils geschreven hebbe, 1) te
weten, boe de wijse God handelt met den mensche ende\'t ver-
dwaelde schaep gaet soecken, door \'t middel van ellende ende
tegenspoet."
Ik moet mij bedwingen om deze schoone anatomie van het
»lijden" niet geheel uit te schrijven. Ze is de lezing overwaard.
Doch de hoofddenkbeelden zijn boven vermeld en geven ons
genoegzaam verklaring van de verandering in Camphuysen\'s
zieleleven. Het schoone, schilderachtige beeld, waai\'in hij de
bedoeling Gods met het lijden samenvat, wil ik toch nog over-
nemen : »\'t Gaet met den mensch (schrijft hij, om zijn ziens-
wijze zoo duidelijk mogelijk aan freule van Pallant voor oogen
te stellen) »\'t Gaet met den mensch, die \'t hier wel gaet, even
gelijck het menighmael gaet met de onervaren schippers, die
noyt meer ter zee gevaren hebben: het sal gebeuren, dat de
zee kalm ende ,sonder grou.same baren wesen sal, de locht klaer
ende sonrler wolckcn: daei- komt eene soete ende lielfelijcke,
jrft
1) Is het niet erg jntniner, dnt alle pogingen om die brieven te vinde
vruchteloos moesten zijn?/) Èu Sil \' ( i ^f\'vtjM
■ \' ji/uiv.A^ c/r
-ocr page 59-43
doch bedriegelijcke koelte, die soetjens van achteren blaest ende
schijnende favorabel te sijn, ende seer wel te dienen, van den
rechten cours alleydt, \'t zij na de wilde woeste zee, daer het
schip eyndelijck soude moeten vergaen, of nae eenige pericnleuse
steen-klippe ofte zout-plate. De schippers niet eens wetende
van \'t perijkel daei-se in zijn, laten\'t gemackelijck voor de windt
afgaen, zijn vrolijck ende wel te vreden, singen ende bedrijven
couragie, meynende, dat sij geluckelijken henen varen: onder-
tusschen stater een grouwelijck onweder op, de windt loopt
contrarie, ilrijft haer to rugge endo doet haer togen haren danck
dien sorgelijckon cours verlaten; sij Verliesen allo haren moedt
endo vreught ende weten niet boter of sij sullen moeten vorgaen
ofto ton minsten, dat sij verre van de rechte haven sullen vor-
zoylen, maer in \'t oynde do tempeest een woinigh over zijnde,
soo sien sij, datse al murmurerende endo klagende nao do rechte
haven toe-gedreven zijn endo daer nae haer oogen noch klaorder
opon doende en goraeckonde bij degono, dio vorstant hobbon
van dc zoe-vaer, soo sien endo vernemen sij hoe na datse haer
doodt zijn geweest, doe sij voeren op dio bodriegolijcko stroko
endo dat het onweder, \'t wolck haer ongeluckigh docht, oon
geluckigh onweder voor haer is ghowoost" 1).
Do tweede brief is in het hitijn gestoM. Camphuysen hooft
hier te doen met oon persoon, dio nog midden in don strijd
is, dien hij roods bijna hooft volstredon. Hij troost on bourt
op, als moor ervaren krijgsman, don jongen soldaat, die nog
niet aan hot vuur van don vijand gewend is. Goestorunus had
in oen schrijven aan. hom, dat ons niot is bowaiwd gebleven,
zijn toestand blootgelegd en gemold, hoe ver hij was vooruit-
gekomen op don weg dor heiliging on zelfvolmaking. Mot schrij-
ven begon mot een ovorwiimingsboricht, doch aan hot einde
waren woor twijfelingen opgekomen, dio don overwinnaar v:ui
l) De l)riof is groot l.) l)lz. druk 4°. .Vnn het sh)t staat: "nwt Iinnr\\
Otize vaderen hadden wel een eigenaardige opvatting viin haast als men nog
zoo\'n l)rief\' schrijven kan, maar het is ook een l)ewijs, hoe vol (\'aiiiphiiysen
vau zijn onderwerp was, zoochit de minstens 4 a 5 uur schrijveus, heui om-
gevlogen schenen.
44
straks teleurstelden en deden wanhopen aan een duurzame
overwmnmg.
Camphuysen zet zich aan het schrijven om den ontmoedig-
den vriend gerust te stellen; hij ontvouwt hem zijn eigen
strijd en toont hem aan, dat hij ook al die benauwde oogen-
blikken, welke Geesteranus beschrijft, kent. Hoe moedig hij
ook strijdt, hij heeft ook nog zijne oogenblikken van nederlaag:
»Quod ipsum quoque mihi nonnunquam in usu venit, qui licet
pro virili cum superbissimo illo animo meo jugiter decertem,
non raro tarnen et quasi imitus siiccumbo, nec illud semper
a me impetro ut ab omni prorsus d-AQO)(^oXia, ab omni prorsus
ahorum contemptu, ab omni prorsus irrisione, nimioque obtrec-
tandi ac reprehendendi studio mihi temperem 1), quippe longa
assuetudine tyrannidem hoe hoste exercente; ita tamen ut
interea de victoria nunquam desperem, sed illico animum
recipiam, vires colligam, et melioribus armis pectus instructus
tandem aliquando de ipso victore triumphem." »Zoo strijdende,
dat iedere nederlaag u wederom met nieuwe krachten in het
veld ziet, zult gij eenmaal moeten zegepralen. Daarom niet om
kleine tekortkomingen het hoofd laten hangen, het is natuurlijk,
dat wij telkens nog vallen: »cum enim tyrones simus et plane
nova haec nostra militia, nec tam ex ignavia, quam non suf-
ficiënte omnium rerum ad ilhim pertinentium peritia proficis-
catur, quidquid tandem illud peccati est venia digni putamur
praesertim si seriae correctionis studium nunquam absit." De
kleine vergrijpen moeten ons des te voorzichtiger maken en
leeren, dat we nog ongeoefend zijn en moeten ons beter toe-
gerust doen worden, »cum hosti in arenam desceiidere." Twee
dingen, gaat hij voort, schijnen echter ons te verhinderen.
Het eerste geldt de vraag omtrent de Christelijke vrijheid.
Leggen wij die, ons aldus ten strijde uitrustende, niet aan
banden en loopen wij door al te zorgvuldig ons af te zon-
deren en te onthouden geen gevaar in een ander kwaad te
1) Hier spreekt iiij weer van zijn trots, die hem zoo in den weg heeft
gestaan.
45
vervallen, zooals Horatius 1) zegt: »Stiilti dum vitant vitia
in contraria currunt?" Den Christen zijn immers alle din-
gen veroorloofd. Merkwaardig is het betoog, waardoor hij
dit argument ontzenuwt en het geeft blijk van een diep
inzicht in het wezen der vrijheid. Zeker een Christen is
vrij, maar heel voorzichtig moeten wij met die vrijheid zijn.
Hij is eerst waarlijk vrij, die zich zelf volkomen meester is,
en dat meesterschap verkrijgt men pas in langen dienst van
den Heer en door langdurige oefening, want het »kwade" ligt
dikwijls zoo na aan »het goede", dat een grondige voorberei-
ding ter juiste onderscheiding volstrekt noodig is. »Praestat
(is- daarom zijn meening) eum scientiam, quam de sua über-
täte habet, data opera sopire. tamquam si nullam prorsus
habeat, quam, ubi recte utendi dexteritas nondum adest, in
peccandi discrimen incurrere. Teekenend voor de groote indi-
vidualiteit van Camphuysen en voor zijn afkeer van iedei\'en
dwang op godsdienstig gebied, is, wat hij volgen huit: »dum-
modo quod neccHsario addendum est-^) intra se inaneat, et
quam sibi volens indicit legem,, eam aliis ne praescribat; ita
et morositatem elï\'ugiet et tandem animo conlirmato virtuteque
plane imbibita, nullo cum periculo liberUito sua recte utetur."
Een tweede, grootere hinder])aal, is de valsche schaamte.
Zoolang we op ons zelve zijn, denken we best voor ons gevoe-
len op te durven komen en de wereld met al haar aanhang te
durven trotseeren. Maar o wee, we zijn nog niet onder ile echte
wereldlingen, die met onze inzichten en idealen spotten, of
vrees bekruipt ons en, waar we ridderlijk voor ons gevoelen
moesten uitkomen, sluipen we schuchter weg. De edelste zie-
1) Dra« brief beviit niccr iinnlialingcii uit do klassieken, een bowgs, dnt
hij goed op de hoogte wns vnu <lc oiule leUerkuiide.
2) Hierin is ook te zoeken een der voornnniuste redenen, wnnroui hy tegen
het prc(likand)t opzng. Onwillekeurig ueenit de schare, uit gcuuikzucht, dc
woorden vnn den voorgniiger over en spreekt hem nn, zonder dnt die woor-
den bij hnnr zelve werkelijkheid zijn geworden. Heel gemnkkeiyk ontstemt
dnn de heerschnjjpij over do "gewetens", wnarvoor hy hier reeds zijn vrees
\\iitsprpekt.
46
len zijn daar dikwijls niet vrij van en verliezen alzoo van
hunnen adel. Ontzettend is de macht van de valsche schaamte:
»tantum enim vim habet haec pudor in multorum animis, ut
qui rem et vitam possunt contemnere, alTectum hunc, generosis
potissimum animis insitum, non possint vincere." Welke is de
reden van dit kwaad? en hij antwoordt: »Ego quidem sic
existimo: amicitiam cum mundo quamquam abjuravimus,
nondum tamen odisse possumus." En dat we zoo opzien tegen
een breuk met de wereld komt: »hinc quod faceti dici gaude-
mus, tristes audire timemus, laudibus ineptis permovemur,
assentatiuncuhs afficimur, honores vanos adfectaraus, favores
captamus, et, ut uno verbo omnia complectar vana atque
aliena agiraus."
Hoewel de brief veel langer is, hebben wij genoeg geciteerd
om Camphuysen\'s toestand vóór het aanvaarden van het predik-
ambt te begrijpen. Het zoeken van het Koninkrijk Gofis had
alle andere begeerten vervangen. Aan het slot spreekt hij den
wensch uit: »Spero aliquando daturum Deum Opt. Max. ut
eodem in loco degentes et quem ad modum nunc animis, ita
aliquando corporibus conjuncti, communi sturlio atque opera
regnum Christi ardenti zelo promoveamus."
Deze wensch zou binnen niet al te langen tijd vervuld woi-
den. Camphuysen besloot zich uitsluitend te wijden aan de
voorbereiding tot het predikambt. Hij nam zijn ontslag aan
de school. Wanneer hij ontslag nam, is mij niet gebleken; wel
vermelden de resolutiën van den Raad van Utrecht de benoeming
van zijn opvolger 1). Het blijkt, dat Camphuyset» zich in dien
tijd nog moest bekwamen voor het proponents-examen. Zeer
waarschijnlijk is Woensdag 2 April l()17 bij de Gedeputeerde
1) Jlesol. (les J{nets der stadt Utrecht li) Mei 1G17: Voorts gehoort het
raj)])ort bij de heeren Schepenen I^ochorst ende Bor gednen, vnnden j)ersoon
ende qunlificatie aanden ju])])liant, de raet accordeert denselven sup])leant sijn
versoek eude necinj)t hem dienvolgende aen tot lector sextae classis in St.
Hieronymus school, in plaetse van meester Diderick Camphuysen, die hein
tottet prediktampt heeft begeven, opte ordonnantie ende instructie.
47
Staten van Utrecht het verzoek van Vleuten,.om een predi-
kant aan te stellen, ingekomen i).
Om de positie van Camphuysen goed te begrijpen, is het
noodig een blik te slaan op den toestand, waarin de kerk in
Utrecht verkeerde. Na den val van Leycester trad aUlaar
een groote reactie op, de voorstanders der onder Leycester
opgeheven Jacobs-genieente kwamen weer op het kussen, al het ^
werk der Calvinisten werd ongedaan gemaakt, en tot slot der
omwenteling joeg men alle predikanten weg. Zoo kreeg men
de handen vrij om de aangelegenheden der kerk naar welge-
vallen te regelen. De Staten ontwierpen een kerkordening,
de zoogenaamde 25 artikelen, die de Raad 4 Febr. 15^)0 goed-
keurde. Door deze kerkordening kwam de kerk geheel in de
macht der Staten. De regeering bracht beroepen uit en deed
alle benoemingen; magistraten en ambachtsheeren zouden
voortaan predikanten en kerkeraadsleden benoemen. Bij iedere
kerkeraadsvergadering moest aan gedeputeenlen uit den ma-
gistraat toegang worden verleend. Zelfs bij de armbedee-
ling was de tegenwoordigheid van een regeeringslid noodzake-
lijk ; ook verloor de kerk het toezicht op de\' school. Onnoodig
te zeggen, dat een dergelijke kerkordening, die het hei-vornul
kerkrecht met voeten trad, groote verbittering verwekte, doch
alle tegenstand werd door den sterken arm gebroken.
Eindelijk gelukte het toch, door de standvastigheid der tegen-
standers, eenige wijziging in de kerkordening te brengen.
Den 21\'"\'" Mei werd een accoord geteekend, waarin de vol-
gende wijziging plaats had: voortaan zouden de predikanten
beroepen worden door. eene commissie, bestaande uit vier
kerkeraadsleden en even zooveel regeeringspersonen. De
magistraat zou ouderlingen en diakenen kiezen uit een twee-
tal, opgemaakt door den kerkeraad; doch de Raad mocht het
tweetal aanvullen. Deze concessie was voorloopig, de regeering
1) llcsol, vnn Gcdq). Stnlen vnn Utrecht: Mercnrij 11* Aprilis lGl7:0p
de reqneste vnn heren deecken ende cjipitle vnn ondeninnster nis anihnchtsheren
vnn Vleuten niitsgnders schout, schepenen ende kerkmeesters nldner is genppoin-
teert: Advijs vnn de fieconunitteerden Synodi. Rijksarchief te Utrecht. Coli. S.
48
beloofde meerdere, wanneer de rust hersteld was en de onte-
vredenen weer in de kerk verschenen. Van verdere concessies
is evenwel niet veel gekomen. De bepalingen van het accoord, onbe-
teekenend gewijzigd, hebben vastheid gekregen in de Utrechtsche
^ Kerkordeningen van 1^506 en 1612.1) Zoo bleef in Utrecht de
kerk tot 1618 feitelijk onder het gezag van Staten en Magis-
traatspersonen. 2) Een zekere rust, al kon zij niet duurzaam
zijn, was daarvan het gevolg en van de Synode, in 1G12
aldaar gehouden, krijgt men werkelijk den indruk, dat vóór-
en tegenstanders elkaar tamelijk goed verdroegen.
Dat echter de tegenstanders alles behalve tevreden waren
en bij de eerste gunstige gelegenheid het juk der Staten zou-
den afwerpen, heeft de omwenteling van 1G18 bewezen.
Natuurlijk, dat ook het proponents-examen onder toezicht
der Staten stond en afgenomen werd volgens de Resolutie der
Staten van Holland op \'25 Juni IGIO genomen 3). Woensdag
14 Mei 1G17 werd aan Camphuysen dit examen afgenomen,
terwijl als gedeputeerden tegenwoordig waren Grovesü^yn en
Houll\'elaecken 4). De machtige steun van G. de Ledenberch,
den invloedrijken secretaris der Staten, bezorgde hem S[)üedig
een standplaats. Dit geschiedde zelfs zoo spoedig, dat we niet
kunnen nalaten te denken, dat vóór het examen de belofte al
gedaan was. Het verslag van het examen en de aanstelling
tc Vleuten zijn ons bewaard gebleven.
Het volgt hier onder 5): »Commissie Didericx Camphuysen
1) Verg. Ileitsinn cn v. Veen. Act;i, IJeel VI.
2) Verg. ilogge /Johannes Wtcnbognert," Deel 1, blz. 112 enz.
3) Deze resolutie bepnalde //<int liet leerstellige gedeelte vnn het jirojjo-
nentsexninen niet verder mocht gaan dan tot de vijf nrtikelen dor Ifenion-
stranten en dat het moest afgenomen worden in Iiot bijzijn vnn twee afgo-
vnnrdigden der Staten", vorgel. Itoitsmn, (Jeschied. vnn de llervoniiing en vnn
de Herv. kerk der Nederlanden, blz. 187.
-4) Resol. Gedep. Stnten vnn Utrecht: Mercnrii XIV Mny 1G17. Opt
examen vnn Camphuysen — Grovostcyn, Ilonll\'elaccken. — Uijksnrchief te
Utrecht. Coli. S,
.5) Register vnn Acten, commissiën en instrnctiën vnn do Stnten on Gede-
puteerde Stnten van Utrecht. Rijksarchief to Utrecht, (-\'oll. S.
predicant tot Vleuten. — Die Gedeputeerden van de Stateil
slandts van Utrecht. Allen dengeenen die desen sullen sien
ofte hooren lesen saluyt, alsoe vermits den overlijden des eer-
samen welgeleerden ende Godtvruchtigen Floris Gerritsz van
Ens zaliger, in sijn leven kerckendienaer ende pastoor tot
Vleuten, den kerckendienst aldaer nu eenen geruijmen tijdt
gevaceert ende ledich gestaen heeft, soe dat van node sij,
dat deselve kercke met eenen anderen bequamen kerckendie-
naer ofte pastoor versien worde, doen te weten, dat wij ge-
hoort hebben trappórt ons gedaen bij de Gedeputeerde kercken-
dienaren des Synodi deser lantschap van den persoon ende
gaven des oock Eersamen Godtvruchtigen ende Welgeleerden
Diderici Camphuysen, naedat sij denselven in presentie ende
ten overstaen van eenige onse Gecommitteerden over sijn
verstandt in de verborgentheyden des geloolls, ende leere der
Godtsalichheyt mitsgaders sijn leven ende conversatie neer-
stelijck ondersocht, ende tot de bedieninge des Godtlijcken
woordts in sijn gemeijnte bequaem geoordeelt hadden, ende
ons oversulcx vertrouwende op de Godtvruchticheyt, vro-
micheyt ende sufiisantie des voornoemden Diderici Camp-
huysen omme Godts heylige woordt recht te snijden ende de
Christelijcke gemeynte tot stichtinge voor te dragen, denselven
met voorgaende advys der voorschreven Gecommitteerden des
Synodi ende bewilliginge van de E. Ambachtsheeren, mitsgaders
de Christelijcke gemeynte aldaer aengenomen hebben ende
nemen aen bij desen tot pastoor, predicant ende dienaar des
Godtlycken woordts in den voorschreven dorpe van Vleuten,
omme aldaer Godes höylige woordt vervatet in de boecken des
ouden ende nieuwen testaments suyver ende oprecht, sonder
eenich aenhanck van menschelycke leeringe, te vercondigen, de
heylige sacramenten, doopsell ende avontmaell nae de instel-
linge Jhesu Christi, ende de forme in de Clnistelijcke gerefor-
meerde kercken gebruyckelijck te bedienen, over de cudde
Christi aldaer, gelijck een goet harder toestaet, sorchvuldich te
waecken, de selve met eenen goeden stichtelijcken wandell
voor te gaan, ende voorts alles te doen, dat een goet leei-aer
4
-ocr page 66-50
ende sielsorger nae Godts woordt schuldich is ende behoort te
doen. Ende sali sich voorts in allen anderen saecken, den
kerckendienst aengaende, dragen ende reguleren nae de Chris-
telijcke kerckenordeninge, by de E. M. Heeren Staten van desen
lande, met advys des Synodi in Augusto 1G12 gemaeckt. Ver-
soucken ende ordonneren daeromme de E. Ambachtsheren, den
schoutgerechte, coster, schoolmeester ende gemeyne ingesetenen
van Vleuten voornoemt, ende allen anderen dien dit aengaen
mach, den voornoemden Didericum Camphuysen, int geene
voors. is te erkennen, eeren ende respecteren naer behoren,
hem doende int predicken ende administratie der heylige sacra-
menten endo in allen anderen saecken synder bedieninge alle
behulp ende adsistentie. — Gegeven Utrecht onder tsegell van
de voornoemde Staten op den XVIIe» dach May int jaer ons
lielFs Heeren ende eenigen saliehmaeckers Jhesu Christi XVI®
ende seventhien. Onderstondt: Ter ordonnantie van de voors.
Gedeputeerden. Onderteeckent G. de Ledenberch. —
Uit het bovenstaande blijkt, dat alle levensbeschrijvers het
jaar voor zijn intree te Vleuten, te vroeg stellen 1).
Vleuten was geen onaardige standplaats 2), doch een ge-
matigd predikant was een hoofdvereischte, omdat er vele
Roomschen woonden 3). Voor de bijzonderheden van Camp-
huysen\'s verblijf te Vleuten verwijs ik naar bijlage 1.
1) Verg. V. llhenen, llegistcr der Pred. in dc prov. Utrecht; hij noemt
1615, V. Vloten a.w. meent 1616. Evenzoo Kops e.a.
2) Tijdschrift 1 (P. J. Vermeulen), blz. 131. Vergadering 8\', \'J\' cn lü\'
Juli 1606 onder presidiaat vau Wteubogaert, bgeengeroepen om orde eu onder-
zoek in te stellen naar de gemeenten in Utrecht. //Hierop hebben die vau
Utrecht verclaert dat Vleuten vaceert ende dner goet gehoor soude zijn, waer
\'t datter een goet predicant waer." Verg. ook Reitsma en v. Veen, Acta,
Deel VI, blz. 312.
3) Op de Synode van 1612, onder presidiaat van Johauues Speenhovius,
wgrdt over Vleuten het volgende geklaagd: //dat Joncker Wteuham eeu paep
hielde op zijn huys, oöder decksel vnn zijn kinderen te laten leeren, ende
ondertusschen door de pauselijcke exercitieu \'t volck seer vant gehoor des
Goddelijcken woords vervreemde." Verg. Tijdschrift 1, blz. 154 en Ueitsmn
en V. Veen, Acta, Deel VI, blz. 340.
öngetwijfeld is hij daar de rechte man op de rechte plaats
geweest. Verschillen omtrent geloofsinzichten wogen bij hem
niet zwaar; niet in »opinien" maar in het »doen" achtte hij
den waren godsdienst gelegen. Daarvan getuigen ook zijne
preeken, een dertigtal, waarvan verscheidene hier te Yleuten
werden uitgesproken. Tlieoretische beschouwingen bevatten
ze bijna niet; het zijn schoone, welsprekende pleidooien voor
het practisch Christendom. Van daar, dat allerlei gezindten
zich op den Zondagmorgen vereenigden in het nederige kerkje,
om den weisprekenden leeraar te hooren en ieder ging gesticht
huiswaarts. Het kerkje kon de schare toehoorders nauwelijks
bevatten en toen door de gebeurtenissen in Utrecht, ook van
die plaats, velen naar Vleuten kwamen, moesten verscheidene
toehoorders op het kerkplein blijven staan. Joachim Oudaen 1)
heeft ons een onverdacht getuigenis, uit den mond van een
Roomsche, bewaard omtrent den indruk, dien Camphuysen te
Vleuten maakte.
»Immers, (zoo schrijft Oudaen), hoe Kamphuizen zich te
Vleuten heeft gedragen, daarvan hebben wij eene zeer aanmer-
kelijke getuigenis uit den mond van een Roomschkatholijk ge-
hoord, hetgeen tot lof iles mans, om de bijzonderheid, wel
verdient hierbij geschreven te worden en dusdanig is": »»Dat
Kamphuizen geweest was een zeer vriendelijk man en goed-
aardig man, die door zijne vriendelijke aanspraak de Roomsch-
gezinden, die daar den grootsten hoop maakten, overtuigde om
bij hem in het gehoor te komen, niet omdat hij zo er eigenlijk
toe noodigde 2), maar hij deed het hi dezer voege. Hij ging
1) In zyn; //Annnicrkingen over het verbiml vnn het eerste begin eii
opkomen <ier llgnsburgers." Ilottenliun 1672, blz. 34.
2) Deze opmerking is typisch. Camphuysen was hoogst bescheiden. Jllyk-
bnar stond hot huisl)ezoek bij liem hoog nangeschreven; dnn kon men meer
nis gewoon mensch, met elknar omgaan. Hij was zeer bevreesd voor alle heer-
schappij over de gewetens, lii de kerk leek de afstand zooveel grooter.
Onwillekeurig kreeg de persoon, die alleen het, woord voerde en op zulk een
verheven plaats stond, een overwicht cn leek het alsof hij meer was dan de
anderen. Later heeft hij in een brief deze gedachten openlijk uitgesproken.
>
bij de iiuislieden op het veld, wanneer ze in het koornland
(hetwelk aldaar veel is) bezig waren om een praatje; ook bij
de ambachtslieden aan hunne huizen. Hij vermaande hen dan
tot een deugdzaam, vroom leven, toonde hun de goedheid
Gods tot het menschelijk geslacht en hoe dat de mensch hier-
door behoorde opgewekt te worden, om God met een dank-
baar hart in ware gehoorzaamheid te dienen. Dit wrocht bij
die lieden een groote verandering, zoodat zij overtuigd zijnde,
wanneer Kamphuizen van hen was, tegen malkanderen zeiden:
Deze man is niet als andere predikanten; hij scheldt onze
papen niet voor verleiders en afgodendienaars; wij moeten
hem hooren preeken enz.
Hem gehoord hebbende, waren zij nog meer overtuigd, om-
dat hij in zijne predikatiën geen gezindheden overhaalde,
maar alleen zijne toehoorders vermaande, hoe zij hier moesten
leven, om na dit leven van den eeuwigen dood bevrijd te we-
zen; zoodat de Roomschkatholijken verklaarden, dat ze van
Kamphuizen beter geleerd werden dan van hunne eigene Pi\'ies-
ters en de kerk te klein werd om de toehoorders plaats te
geven, welke, nadat hij verstoeten was, wederom meer dan de
helft ledig bleef, omdat de Predikant, die na Kamphuizen
aldaar kwam, de Katholijken door zijn schelden uit de kerk
preekte. Zij verklaarden, dat, indien Kamphuizen aldaar had
mogen blijven, er te Vleuten geene Roomschgezinden zouden
zijn gebleven, maar dat hij ze in de kerk zoude gepreekt heb-
ben, zooveel vermocht aldaar zijn vrome, vriendelijke omgang;
ja, wat meer is, de jongeUeden werden beschaamd, wanneer
ze, in het kaatsen zijnde, hem zagen aankomen, zoodat zij het
terstond nalieten, omdat hij bij gelegenheid met zoete woor-
den had getoond, wat krukeelen en onheilen aan dat werk
vast waren 1).""
. De eerste tijd van Camphuysen\'s verblijf, is zeker een der
gelukkigste tijdperken zijns levens geweest. Algemeen gezien
1) In zijne preeken komt een dergelyke vermaning niet voor. Hier znl
dus w.8. een onderhoud op de catechisatie bedoeld zijn.
53
en bemind 1), kon de eenvoudige man daar in stilte, op zijne
wijze, arbeiden aan het Koningrijk Gods. Lang mocht zijn
geluk evenwel niet duren. Na verloop van een jaar begonnen
zich te Utrecht reeds donkere wolken te vertoonen. De Staten-
partij, op het toppunt harer macht gekomen, was vast besloten
die macht met hand en tand tegen den allengs opkomenden tegen-
stand te verdedigen. Zoo had zij ook het eerst gebruik gemaakt
van Oldenbarnevelt\'s vergunning 2) om Waardgelders in dienst
te nemen, doch prins Maurits besloot de macht der Staten-
partij te breken en de Waardgelders, hun bolwerk, te ontslaan.
Utrecht, dat ze het eerst in dienst had genomen, moest ze ook
het eerst afdanken. Den 31«" Juli 1618 kwam de prins aldaar
aan en op den !<"> Augustus in den vroegen morgen vertoonde
Maurits zich voor het stadhuis, beval aan de oude soldaten
zich te wapenen en gebood den Waardgelders oogenblikkelijk
de wapens neer te leggen. In een oogwenk was alles in de
beste orde afgeloopen. De Gecommitteerden van de Staten
van Holland, die den prins nagereisd waren, ziende, dat hun
invloed vervlogen was, maakten, dat ze wegkwamen of zoo-
als de geschiedschrijver meldt: »ginghen in haer koetsen sitten
en reden deur" 3). Met het afdanken der Waardgelders ging
het »verzetten" der regeering samen; alle leden van de Staten
en de vroedsciiap kregen ontslag. De zaak der Remonstranten
was verloren 4), de Calvinisten zegevierden allerwege. Den 7en
iVugustus werd de eerste predikatie van de ware Gereformeerde
religie wederom gehouden in de Buurkerk, \'smorgens ten acht ure.
Meer dan 4000 personen waren tegenwoordig. Onder de toe-
hoorders zag men ook prins Maurits, graaf Ernst Casimier en
hun schitterend militair gevolg.
1) De bcvolkina; vnn Vleuten gaf een bewijs vnn die liefde door Cump-
Iniyscn\'s inboedel te koopen voor een prijs, die, voor die t\\)den, zeer hoog
wns. Hij bracht ƒ iOü op. Zie bijlngo 1.
2) Rij do 9cheq)c rcsolutio vnn l Aug. 1G17.
3) Verg. Koninkl. biblioth. to \'sHngo: Panitlettenvera\\mcling. no. 2674.
4) Tnurinus en enkele nndcrcn vluchtten. Voor hot rnmp/jdig einde van
de Ledenberch, hij i)lcegde zelfmoord, verg. \'/Koninkl. biblioth, Painllettou-\'
verz., no. 261)4. Hij stierf den 27" September,
54
Met de overwinning van Maurits en zijne partij, was ook de
zoo vurig verlangde, maar door Oldenbarnevelt c.s. hardnekkig
geweigerde. Synode nationaal een feit geworden. Niet minder
hevig dan de reactie na den val der Leicestersche fractie ge-
weest was, trad zij nu in. De overwinnende partij vroeg ver-
lof op eigen gelegenheid afgevaardigden voor de aanstaande
Synode te mogen kiezen. 1) Deze afscheiding was een sombere
profetie van wat later gebeuren zou. De tegenpartij werd dus
gedwongen ook op zichzelf te vergaderen. Zij kwam bijeen
in St. Catharinen den 12en October 1618. Onder de leden vin-
den we ook vermeld »Didericus Camphuysen, predicant tot
Vleuten". 2) Hier had Camphuysen gelegenheid de jongste ge-
beurtenissen tot in bijzonderheden te vernemen, en hij zal gevoeld
hebben, dat zijn rust voorbij was. 3) De toestand werd voort-
durend ongunstiger. De wijze, waarop zijne geloofsgenooten
te Dordrecht ontvangen werden, gaf alle reden om niets goed
meer van den uitslag te hopen. In het naburige Utrecht had
men zelfs geen geduld het einde van de Synode af te wachten;
men toog al vast aan het reinigingswerk. Den achtsten van
Sprokkelmaand, ouden stijl, werden de predikanten Henricus
Caesarius, Johannes Speenhovius, Carolus Rijckwaert, Rudolpluis
Sylius 4) en Wilhelnuis Nijpoort eenvoudig voor de vroedsciiap
ontboden en afgezet. Caesarius, een oud en zwak man, was
drie weken te voren, op zijn verzoek, ontslagen. Men gunde
hem zijn pensioen niet. De oude man was geheel ter neer
1) Het is een onrechtvnnrdiglieid, dat dit werd toegestaan. Iu eene ge-
combineerde vergadering zou Utrecht zeker alleen llemonstrantsche predikanten
hebben afgevaardigd; zij toch hadden in deze ])rovincie verreweg de overhand.
Er zijn trouwens meer bezwaren tegen de wijze, waarop de Synode van Dord-
recht werd samengesteld. Door willekeurige verdeeling werd het aantal lle-
monstrantsche afgevaardigden tot een minimum gebracht. Terecht is dan oók
hun protest. Keitsma eu v. Veen, Acta, Deel VI, blz. 371 enz.
2) Verg. Keitsma eif v. Veen, Acta, Deel VI, blz. HCl. Praeses vau deze
Synod. Vergad. was Isaacus Frederici; assessor Joannes Speenhovius en scrii)a
Samuel Naeranus.
3) Bijlage I.
4) Zie bijlage Vil.
-ocr page 71-55
geslagen en kon het zich niet begrijpen, dat hij, die reeds ont-
slagen was, nu nog met zijn vorige medebroeders werd afgezet.
De Ütrechtsche magistraat stond werkelijk voor niets. Immers
zij maakte geen zwarigheid twee afgevaardigden ter Synode,
Isaacus Frederici en Carolus Niellius, predikanten der Waal-
sche gemeente, in hunne afwezigheid, af te zetten. En op
protesten en aanvragen om verklaring van deze handelwijzen
werd eenvoudig geantwoord met deze acte: 1) »De vroedtschap
deser stadt in haere E. vergaderinge doen komen hebbende
de vijf presente Predikanten van Rem. gesintheit alhier en
door haeren pensionaris sommierlyk mondeling doen aenseggen
des Vroedtschaps resolutie, nopende haeren dienst, gagie en
wooningen respective, en sy daervan versochten acte, verstaet
en verklaert ongehouden te wesen eenige schriftelijke acte te
verleenen, en ordonneert hun luiden als noch, samt en elk
bysonder, sich naer de voorschrevene resolutie te reguleren;
als ook dat sij, of die van haeren kerkenraede, in der stadts
secretarye sullen hebben te leveren alle kerkelijke boeken,
segel en sleutelen onder hen berustende, en dat terstondt bij
de insinuatie van desen. Actum den 8
Ook over Camphuysen\'s hoofd brak het onweer weldra los:
Zijn uitzicht op promotie, bij had n.1. een bei-oep 2) naar I
Amersfoort ontvangen, was van zelf vervlogen, omdat ook ^
aldaar een verandering in de regeering gekomen was. Dat hij
1) Verg. Brandt: Historie der IJeforniatie, Deel Hl, hlz. 392.
2) Nadere ligzonderheden betreflende dit beroep lieb ik niet kunnen vinden. Do
kerkelyke en stedelyke archieven te Amersfoort vermelden het niet. In de
studie (in het archief vnn het Aartsbisdom Utrecht) van W. F. N. llootselaar:
"Amersfoort Godsdienst en Onderwijs" stnat het beroep ook niet anngcteekend.
Blz. 16 worden <le Ger. predikanten opgenoemd. In 1615 werd Sanniel
Naeranus beroepen. De Synode van Dordrecht zette hem af en hy werd naar
Waalwijk vervoerd. — 18 Oct. 1618 gaf de regeering, bljjkens de resohitie-
boeken, aan den kerkeraad op het verzoek om een ander predikant ten ant-
woord, dat zij reeds naar een predikant had omgezien. — 1 Maart 1619
werd door de nmgistraat aan burgemeesteren en kerkeraad opgedragen zorg
te dragen voor de benoeming van Petrus Wassenaar in dc plaats van Hendrik
.Inns, die overleden was. Wie er kwam in de plaats vnn Naeranus, blijkt niet.
É
56
verdacht was, sprak van zelf, immers door op de Synodale
vergadering in het Catharijne klooster te verschijnen, had hij
openlijk de partij der Remonstranten gekozen, doch, dat reeds
zoo spoedig maatregelen tegen hem werden genomen, kwam
voort uit het feit, dat na de afzetting der Remonstransche pre-
dikanten in Utrecht, vele burgers uit die stad, soms ten getale
van 400, naar Vleuten gingen om daar, naar hunne godsdienstige
behoeften, gesticht te worden. Uit het eerste optreden tegen hem
blijkt een zekere zachtheid. Had men eerbied voor den stillen
man, die ja Remonstrant was, maar volstrekt niet trachtte
propaganda voor zijn gevoelen te maken en in zijne pre-
dikaties zorgvuldig vermeed dogmatische questies aan te raken ?
Of was het een zekere schroom om den algemeen gevierden
redenaar aan te tasten, die door zijn invloed de gelederen der
hervormde kerk versterkte met vele Roomschgezinden? Hoe
het zij, Camphuysen en Welsingiiis waren de laatste predikanten,
die in de provincie Utrecht afgezet en verbannen werden. In
den eenjarigen strijd met Staten en Synode, die volgde, moet
men Camphuysen groot beleid toekennen. Hij wist op behendige
wijze het beslissende oogenblik zoo lang mogelijk uit te stellen.
De Staten vonden het geraden ten spoedigste tegen het
uittrekken van «toehoorders uit Utrecht naar Vleuten op te
komen. De Gedeputeerden namen daar tegen op 31 Maart
1619 het volgende besluit: 1) »Opt geproponeerde nopen
t\' uytgaen vande Remonstrants-gezinde gemeynte der stadt
Utrecht inde predicatie tot Vleuten is naer genomene deliberatie
geresolveert omme t\' zelve mette sachste ende gevouchelijckste
middelen te zien beletten. Datmen sal schrijven aen Johannes
Zegermanus 2), pastoor tot Westbrouck, dat hij hem op naest-
comende Sondagh vrough met eenen waghen ten coste vant
landt vervoughe naer Vleuten, omme denselven dagh aldaer té
predyken, tot welcken eijnde menhem oock een missive zal
zenden aen Didiricus Camphusius, denweicken men daerofi" zal
1) Rijksarchief Utrecht: Itesoluticn van Gedepiit. Staten.
2) Verg. Reitsina eu v. Veen, .Vcta, Deel VI, blz. 330, 3 i5, 407 en 443.
-ocr page 73-57
verwittighen, opdat hij sonder swaricheijdt daeromtne te
maecken gedooglie, dat denselven Johannes Zegerinannus den-
selven dagh in sijne plaetse tot Vleuten predyke — welcke
missive Zegermannus aen Camphusius sal siente behandigen te
voorens denzelven sal meynen te predyken."
Camphuysen heeft deze beschikking der overheid zonder
verzet toegelaten. Het valt op, dat pas ter elfder ure Camp-
huysen van dit besluit verwittigd werd. De gemeente was al
saamgekomen, in afwachting den geliefden leeraar te zien op-
treden. Toen Zegermannus verscheen, zijn zeker velen de kerk
wederom uit geloopen; Camphuysen heeft voor hen gepreekt
in een boomgaard te Vleuten. Zooals uit de missive blijkt,
werd het prediken op zich zelf hem eigenlijk niet ver-
boden; hij mocht slechts niet in de kerk te Vleuten optreden.
De bedoeling der Gedeputeerden was echter gansch anders
en op den Tlc" April löl9 ontving hij van hen een brief. De
brief is niet bewaard gebleven, maar wel de resolutie, volgens
welke de brief geschreven werd; zij luidt aldus: 1) »Is ge-
proponeert dat Didiricus Camphusius, predicant tot Vleuten,
cavilleerende ende tot cleijnachtinghe van \'t geene hem op
den lesten Martii voorleden, bij dese camer is aengeschre-
ven ende bevolen, hem heeft vervoordert tot Vleuten to pre-
dyken onder den blauwen hemel 2) in een boogaert op Zondagh
voorleden voor seker getal Remonstrantsgesinde borgheren
woonen binnen de stadt Utrecht; waer op gelet ende gedeli-
bereert, mitsgaders t\'zelve bevonden zijnde te wesen een zake
strijden tegens de goede intentie vande heeren deser camer,
ende streckende tot seditie ende ondienst vant Landt, zoo oock
tot vilipendentie vande authoriteyt ende cleynachtinge vant
bevel den vern. Camphusius bij die vern. missive gedaen. Is
geresolveert, dat men denselven Camphusius scherpelijck zal
D Kijksardiicf IJtrt-cht: Hosol. vau (ïodeput. Staten, 1.0 April IGIS).
2) Het is niet onmogelijk, dat het levensbericht van Barend .loosten doelt
op deze prediking en dat Camphuysen bij deze gclcgenlicid de hngelbui zoo
moedig verdroeg, Zie bijlage L
58
schrijven ende expresselijck 4) belasten, dat hij nerghens,
\\ / wesende Zondagh i^jiochte oock daerna, wanneer het soude
^ moghen wesen hem en zal vervoorderen, t\'zij tot Vleuten ofte
elders in dese provintie, eenige predicatie, vermaninge ofte
voorlesinge te doen ofte eenige vergaderinge te maecken ofte
gedoogen in eenige kercke, ofte daerbuyten, int heymelijck
nochte openbaer, op wat plaetse, onder den blauwen hemel,
ofte niet, ende hoe zulcx zoude mogen wesen, voor en aleer
hem zulcx bij dese camer zal zijn geconsenteert ofte belast.
Op pene van derselver indigiratie."
Den daarop volgenden Zondag heeft Camphuysen niet ge-
preekt. De protocol van de Resolutiën, genomen door Gede-
puteerde Staten, vermelden op \'19 April 1019 nog een besluit 2).
Dit kan niet juist zijn. Er wordt in gesproken »van gewesen
predicant" en van een bevel om te verschijnen voor de Staten
in Utrecht. Bovendien staat er, dat men hem voor de »leste
mael" oproept. Ongetwijfeld is boven deze resolutie een ver-
keerde datum geplaatst. Een en ander blijkt ook uit een
request, dat Camphuysen den 23«" April aan de Staten zond.
Dit request is zeer slim gesteld; hij doet het voorkomen,
alsof alleen het »overloopen\'.\' uit Utrecht den hoogen Heeren
mishaagt. Het \'verzoekschrift heeft den volgenden inhoud 3):
»Aan de edele Mogende Heeren, mijne Heeren, die staten slants
Vtrecht, ofte hare Ed. Gedeputeerden:
Alsoe het uwe Ed. Mo. gelieft heeft, bij sekere missive van
date den ilc" Aprilis, mij onderschreven te belasten niet alleen-
1) Uit dit woord blijkt, dnl, het preeken in het algemeen, bij de vorige
missive niet verl)oden was.
3) Protocol van de Resol. genomen door Gedeput. Stoten, llijksarchicf
Utrecht: 19 April 1619. //De Gedeputeerden ordonneren bij deseu Didiricus
Camphusius, gewesen predicimt tot Vleuten, wel expresselijck en voor de
leste mael, dat hij niet naer en laete, zoo wanneer hem dese geïnsinueert sal sijn,
ter eerster vergaderinge van Gedeputeerden hem te laeten vinden binnen
die stadt Utrecht voor de Staten Camer omme t\'aenhooren, t\'geene men hem
aldaer zal voorhouden."
3) Rijksarchief Utrecht. Portef. Staten Resol. No. 116. Verg. ook llistor.
Genootschap Kron. 1870 blz. 199. Het stuk is een copie.
59
lijck voor dien Sondagt van de publycke ende ordinaire predi-
catie des Goddelijcken Woorts te supersederen, nemaer oock
egeene predicatien in toecomen tijden te doen, dan bij uwer
Ed. Mog. permissie ende toelatinge. ende dat ter oorsaecke van
dat de bedructe ledematen der Gemeynte Jesu Christi tot
Vtrecht haer voor desen ten gehoore van de voors. predicatien
hadden vervoecht, waerinne hij onds oock tot nochtoe uyt
seeckere goede consideratien uwer Ed. Mo. bevel gepareert
heeft; maer want de voors. bedruckte litmaten sich naderhant
evenwel op andere plaetsen 1) in deze provincie tot het gehoor
des Goddelycken woorts begeven hebben, ende onder des de
goede ingesetenen ende ledematen der Gemeynte Jesu Christi
in den dorpe van Vleuten, gefrustreert blijven van de exercitie
der ware Christelijcke rehgie; — Soe ist dat hij ouders, in alle
behoorlijcke eerbiedinge en onderdanicheyt nodich geacht heeft
hetselve uwe Ed. Mo. mits desen te remonstreren, niettwijlVe-
lende olT U Ed. Mo. (regard nemende op alle hetgeene voorseyt)
sullen volgens alle Christelijcke wijsheyt ende discretie hem
remonstrant vergunnen van nu voortaen, gelyck voor desen,
synen ordinaris kerckendienst tot stichtinge en de vergenoeginge
van sijne gemeynte te betreden." üit doen etc. Was ondertee-
kend üidericus Camphuysen, predicant tot Vleuten, geprnteert
den 23«n Aprilis lülO,
Men liet Camphuysen nu een weinig rust, naar het schijnt;
of hij na dien tijd nog te Vleuten is opgetreden, blijkt niet.
Wel trok hij hier en daar heen, niettegenstaande de felle
plakkaten. Hij deed dit meer, zooals hij later zelf bekende, om
te toonen, dat het aardsche voor een Christen maar »dreck"
was en: »dat men hetgene \'t welck men andersints soudo
gesint zijn te doen, al en hadde \'t in hem selven niet veel te
beduyden, niet en behoort te laten, om veelheyt van wegh.
vreese van schade ende andere diergelijcke wereldtsche beden-
kingen", dan wel uit groote liefde voor het predikambt of om do
1) Hiertoe behoorde zeker ook Hnrmeleii, wnnr O. Lnngcrnck stond.
Verg. bijlngc I.
60
de verstrooide Remonstranten bijeen te houden en te trachten
een nieuwe gemeente te vormen. Met zorg en tegenzin sloeg
hij het werk der Remonstranten gade. Het scheen hem toe,
alsof het den Remonstranten, in de eerste plaats, te doen was
om weer een nieuwe kerk op te richten. In Camphuysen\'s hoofd
waren heel andere denkbeelden opgekomen. Juist dat kerk en
secte vormen was de oorzaak geweest van alle ellende en ver-
deeldheid in den tegenwoordigen tijd. Ook de bezwaren tegen
het predikambt op zichzelf, keerden met nieuwe kracht terug.
Het denkbeeld heen te gaan en zijn ambt te laten varen
koesterde hij reeds geruimen tijd, doch telkens\'was er verhin-
dering gekomen. In een brief, aan een vriend 1), schrijft hij,
sprekende over zijn neerleggen van het predikambt: »maer
daer waren altijt eenige dingen in den wegh, die mij noch
ophielden; insonderheyt doe ick nieuwe toehoorders kreegh
ende oversulcks wel sagh (\'t welck ick oock al hadde beginnen
te sien van dien tijt of als ik dusdanige bedenckingen kreegh
als ick nu hebbe) dat ick\'er haest af soude moeten, meynende
derhalven dat het beter was so lang te verwachten." Hij was
geen man van optreden, lilngzaam rijpten zijne besluiten; maar
was hij \'t eenmaal met zich zelf eens geworden, dan stond hij
ook muurvast in\' zijne meening.
üe Remonstranten schijnen hem ook niet recht vertrouwd
te hebben. Hij was hun te onvoorzichtig en wilde van geen
schipperen weten. De bewering van de Remonstranten, dat
zij niet te doen wilden hebben met degenen, dié buiten de 5
artikelen gingen, en de voorslagen, die zij deden om te schrij-
ven tegen de zoodanigen enz. 2), stuitten hem tegen de borst;
alle vermenging van religie en politiek was hem een gruwel.
V Om deze redenen schijnen de Remonstranten liever van heni
ontslagen te zijn geweest.
»Denckt maer om dien raedt, (schrijft Camphuysen aan een
vriend), die men mij te Dort eendrachtelijck gaf ende liet
1) Verg. Theol. Werken, blz.
2) Verg. Theol. Werken, blz. 645.
-ocr page 77-495
Schrijven, van mij te begeven onder de Mennisten 1), alleen-
Jijck omdat men vreesde (daer doch niet aen en was) dat ick
door mijn predicken ende onvoorsichtigheydt (soo men \'t noemde")
de saeke niet politijckelijck genoegh aenleggende, deselve ver-
derven ende voor de wereldt wat verdacht soude maeken" 2).
Zoo missen wij Camphuysen 3) ook op de bekende vergade-
ring van 5 Maart 1619 te Rotterdam gehouden, juist denzelfden
dag, waarop de voorzitter der Nationale Synode te Dordrecht
de leden geluk wenschte, dat men met de behandeling der
5 artikelen gereerl was. Hier werd beraadslaagd, hoe men het
best in de gegeven omstandigheden het Remonstrantsch ge-
voelen zou handhaven en voor ondergang bewaren. Deze ver-
gadering gaf voorzeker blijk van moed en doorzicht; immers,
door tijdig het gevaar onder de oogen te zien, werden de scha-
delijke gevolgen zooveel mogelijk voorkomen.
Zoolang Camphuysen meende, dat enkel godsdienstige be-
hoefte in het spel was, stond hij ten ajlen tijde klaar om met,
gevaar van zijn leven, die behoefte te bevredigen. Vandaar
zijne reizen naar verschillende plaatsen, waarvan de levensbe-
schrijver gewag maakt o.a. Kampen en den Briel. Doch toen
hij zag, dat het godsdienstig ideaal met andere, niet godsdien-
stige, vermengd werd, ja, dut het zelfs gevaar liep op den achter-
grond gedrongen te worden, stond zijn besluit vast en gaf hij
het prediken op.
Het voorval te Rotterdam verhaastte zijn besluit 4). Op den
21e» Juli preekte hij aldaar op het erf van Jan Dammasz Pesser,
gelegen bij den Schiedamschen dijk 5). Gelijk bekend is, waren
1) Ook Moutiuius kreeg een dergclijko rnndgcviiig. Verg. Oudnen: Acn-
nierkiug over het verhncl enz., Idz. 78.
2) Verg. Theól. Werkbn, blz. 644.
3) Annwezig waren: Adrinnn v. <1. liorrc, llerbnldus Thombergen, Snniucl
linnsbergen, Wilhelmus Loinnn, .lonnnes v. (inlen, l\'etrus Cupns, Adrinnn
Sijnions, Nicoinns Grevinkiioven, Cnrolns ll\\jckwnert en \'J\'heodorus Hoon.
Verg. Tidemnn, De Sticht, der lU-in. Hrocd. Geljjk bekend is, ■wcnien do
deelgenooten, bij besluit vnn do Stnten Genornal li) Juli 1G19, verbannen.
4) Zio bij Inge l.
5) Verg. Tidemnn, lUogrnph. Nnnmlyst, blz. 43.
-ocr page 78-de Remonstranten te Rotterdam het talrijkst en de bevolking
van de toen reeds machtige koopstad, muntte niet uit door
vreesachtigheid 1). Brandt geeft een uitvoerig verhaal van
hetgeen Camphuysen bij deze preek overkwam. Het kan ons
niet verwonderen, dat de zachtmoedige heraut van vrede en
verdraagzaamheid hierdoor zóó onaangenaam getroffen werd,
dat zijn reeds lang gekoesterd besluit, om het predikambt te
laten varen, tot rijpheid kwam. Brandt 2) verhaalt het gebeurde
aldus: »Ook heeft men, toen de kerkklok te hoop hadtgeluidt.
Dirk Raephelssoon Kamphuisen, Predicant tot Vleuten in \'t sticht
van Uitrecht, bekleedt met een ruitersrok, op een stellaedje van
biertonnen geset. Dees\' vermaende de vergadering tot stilte,
deedt een gebedt en predikte over het dertiende vaers van \'t
vierde Capittel des Sendtbriefs tot de Hebreen 3). De Burge-
meester Duin, dit siende en hoorende socht den Predicant tot
verscheide maelen uit het volk te haelen; maer wierdt telkens
door de meenigte gestuit. Als Kamphuisen 4) midlerwijl met de
preeke voortging, dienden de Burgemeesteren sich van vier
vaendelen soldaeten, die van twee zijden met gelaede musketten
(dat seer vervaerlijk was om te zien) op den hoop aentrokken
en de vergadering omsingelden, roepende: slae doodt de Ar-
minianen. Toen begost het volk, hoewel de Leeraar riep, dat
men stil zou zijn, sich met een sphrikkelijk getier te laeten
1) Den 20en Juni 1619 werd in de vergadering van de Staten v. Holland
een request gelezen van llotterdam, waarby vrije uitoefening vau godsdienst
verzocht werd.
2) Historie der Reformatie, Deel III blz. 793.
3) Deze preek is bewaard in de Tlieol. Werken, blz. 194, Het loont de moeite
de fraaie stichtelijke uiteenzetting te lezen. Verwonderlijk is hot, dat zij niet
de minste toespeling bevat op de gebeurtenissen, die hoofd eu hart van ieder
in die dagen bezighiehlen. Geen enkel verwijt aan de tegenstjxnders, die dezo
prediking in de open \'hicht noodzakelijk maakten; geen enkel woortl over
contra-Remonstranten, overheid of wie ook. Alleen zuiver-god^ienstige znken
worden besproken.
4) Hij was zoo verdiept in de preek, dat hij niets van het tumult bemerkte.
Zie bijlage I.
G3
hooren. Men trok hem van de ton en den riiitersrok uit, 1)
die sijn swarte kleederen bedekte. Men gaf hem ook eenen
anderen hoedt op het hooft, en hielp hem wegh. Ondertusschen
hieldt de vergadering echter standt. Sommigen van de Wet-
houders riepen tot de burgers, of zij op het plakkaet niet pasten.
Maar iemant uit den hoop stak het Testament omhoog, en seidé:
Dit IS ons plakkaet.,
Anderen begosteh met groote verwoedtheid te roepen: Neemt
steenen. Op dat geruep naemen veele Remonstranten, vreesende
voor swaerder ongemak, de vlucht. Veelen bleven staen en
songen etlijke Psalmen, tot omtrent ten half elven voor den
middag; toen gingen de burgers naer hunne huisen en de sol-
daten trokken af." •
Dit incident, dat ook zijne vrouw bijwoonde, maakte op Camp-
huysen diepen indruk. Met bekommering zag lüj, hoe de schare, die
nog pas te voren aan zijne lippen hing om de woorden Gods te ver-
nemen, een oogenblik daarna niet aarzelde bloed te vergieten.
Gelukkig liep het incident nu nog goed af, maar wat zou het
geweest zijn, als het werkelijk tot een treilen gekomen was?
Preeken otuler die omstandigheden kon niet God\'s wil zijn.
Toen hij zijne vrouw vroeg, wat zij d;u;ht van de gebeurtenis
op dien morgen, antwoordde zij overeenkomstig Camphuysen\'s
opvatting der zaak \'2).
Is godsdienstvrijheid uwe wensch?
Oni godsdienst vry te plegen,
Ging nooit een recht godsdienstig niciisch
Ongo(hlelyke wegen 3).
1) Vlg. llnbus deden de vrouwen dit. Nnnr nnuleidin«? danrvan geeft liij
hnnr ecu l)cdenkclyk compliment, blz. 38.
2) Zie bylnge l. Dit verhnnl dient meer geloof, dnu dnt vnu lirandt:
Historie der llcform., Deel 111, blz. 1!)5. //De prodiknut Knniphuizen, uit dio
vergadering ontwceken syndc, bedacht tocu \'t gcvner, dnt hij hnd geloopen
eu sprnk dncrvnn met twee Predikanten, syue gemeensnemc vrienden, zeggomle,
dat zulk prediken te govnerlyk wns; dnt men hem, op een ton boven\'tniuler
volk verheven stnendc, lichtelijk sou hebben können ter nederschietcn."
3) Sticht. Rymen, Deel II. Lydznnmheidscriuncring.
-ocr page 80-•64
Liever smaad en onderdrukicing dragen, dan te strijden met
wereldsche middelen; hij weet het toch zeker:
Er is een, die de tranen telt,
En schrijft de zuchten op 1).
Zijn aarzelen is nu gedaan, reeds den 4«» Augustus schrijft
hij den volgenden brieft) aan de Staten van Utrecht:
»Alsoo ick tot nochtoe door Uwer Ed. Mog. gratie ende fa-
veur, als Kerciiendienaer ofte Predicant, gebruyckt ben geweest
in Uwer Ed. Mog. Provintie van Utrecht, in den dorpe van
Vleuten, ende ick voor als nu, om verscheyden gewichtige
redenen, in myn gemoet mij bewogen vinde, omme voortaen te
supersederen van mijnen publijcken kerckendienst: soo ist, dat
ick mits desen. Uwe Ed. Mog. van dese mijne intentie hebben
willen verwittigen, ende Uwe Ed. Mog. met éénen ootmoe-
dichlijk bedanci^en voor de vergunste van de gemelde kercke-
lycke bedieninge, die ick tot noch toe onder Uwer Ed. Mog.
regeringe bedient hebbende gehadt, ende waervan ick mijn
onderhoudt genoten hebbe.
Hiermede Edele Mog. Heeren, mijnen geringen persone aan-
biedende tot allen anderen dienst van Uwe Ed. Mog., en
voorhebbende Uwe Ed. Mog. te bewijsen alle soodanige ge-
hoorsaemheyt als mij Godt en de conscientie toelaten, be vele
ick Uwe Ed. Mog. in de bewaringe des Allerhoochsten, die
Uwe Ed. Mog. regeringe wil dirigeren tot syns naems eere
ende welstant der gemeynte.
Dat. 4 August. 1619.
Uwer Ed. Mog. ootmoedige ende onderdanige Dienaer,
Dideiucus Camphuysen,
geweesen predicant tot Vleuten."
1) Slicht. Hymen, Deel IV. Lijdensbegin. (Niet in alle drukken komt
het voor.)
2) Het origineel bevindt zich in de bibliotheek van den heer 1). F. Scheur-
leer, Laan van Meerdervoort, den Haag.
Deze brief werd den 6«« Augustus voorgelezen in de verga-
dering der Staten 1).
Camphuysen achtte zich waarschijnlijk door dit vrijwillig
bedanken niet verplicht te verschijnen voor de Synode 2), die
van 10 Augustus tot 1 September in het capittelhuis van den
Dom te Utrecht gehouden werd, ter volbrenging van het reini-
gingswerk, door de Synode van Dordrecht bevolen. Niettegen-
staande zijne oproeping toch, verscheen hij niet. De Synode gaf
dadelijk hiervan kennis aan de Staten, die hem toen nogmaals
schijnen opgeroepen te hebben. Zoo moet men althans opmaken
uit het Synodale vonnis, den 10«" Augustus 1610 geveld 3):
»Didericus Camphusius, predicant tot Vleuten, andermael
geciteert zynde by expresse missive van de E. heeren gecom-
mitteerden van de E. Mo. heeren Staten deser provinciën, is
nyet gecompareert ende derhalven mede van synen dienst
gedeporteert, ende de sententie alsvoorens toegesonden.
AIsoo Didericus Camphusius, jegenwoordich predicant tot
Vleuten, geciteert synde by expresse missive van de E. Mo.
heeren Staten van dese provincie om te compareren voor den
synodo provinciael hier jegenwoordich ende te aenhooren, het-
geene de synodus iiem hadde voor te liouden, geweygert heeft
te compareren ende verclaert heeft synen dienst in handen van
de gemelde heeren Staten te resingneren, soo ist dat de synodus
aenmerckende zijn wederhooricheyt ende vilipendentie van de
authoriteyt van de hooch overicheyt ende trouloese verhitinge
syns dienst, dewelche hy gelyck als alle andere dienaren nijet
en mochte veriaeten sonder wettelycke rcedenen, bij de chisse
ofte synode wichtich bevonden, ende daerbeneven bekent is.
1) Resol. .bij die II. M. heeren Staten vnn den Innde vnn Utrecht genomen,
G Ang. 1G19: Is gelesen een missive vnn Didericus (\'nmphnysen, gewesen
predicnnt tot Vleuten, gedntccrt den iiij«" Augustii 1619. Dner b^j deselve
verklnert, voortncu vnn sijncn publycquen kcrckcndienst tc zullen superse-
deren, bednncken dc hoeren Stjitcn, voor do gunsto hom in korckol. bcdio-
ninghe tot Vleuten getoondt, etc., Rijksarchief to Utrecht.
2) Verg. Reitsma & v. Veen, Actn Doel VI, blz. tOG enz.
3) Verg. Reitsmn & v. Veen, n. w. blz. 420 en 421.
-ocr page 82-•66
dat hy in synen dienst hem gedragen heeft als eenen bitteren
ende calumniues Remonstrant 1), den voorseyden persoen heeft
verclaert mitsdesen vervallen te zyn van alle kerckelycke dien-
sten ende bedieninge, ter" tyt toe dat hy hem door beter onder-
richtinge ende bedenckinge hemselven mette gereformeerde
kercke soo in desen als alle andere leerpoincten sali confor-
meren ende de kercke behoorlycke satisfactie hebben gedaen
ende met deselve waerlyck en ten vollen wesen versoent, be-
lastende ende bevelende hem noch tot Vleuten noch elders sich
met eenige kerckelycke diensten te bemoyen, ende dat daerin-
tusschen de plaetse van Vleuten met een ander bequaem leeraer
sali worden versien.
Ende overmits de voorseyde Camphusius nyet tegenvvoordich
en was om redenen voorseyt, soo is by de vergaderinghe ver-
staen, dat hem dese sententie in forma by een expresse sali
toegesonden worden, ten eynde bij weete, waernaer dat bij sich
hebbe te reguleren. Actum [in] de synodale vergaderingh den
XIV«" Augusti 4619." —
De Synode zond bericht van een en ander en een advies,
hoe verder te handelen, aan de Statenvergadering, zooals men
moet opmaken-uit de resolutie door de Staten op 19 Augustus
1619 genomen 2): Oock geopent zijnde het advies van vern.
Synodale Vergaderinge nopeïï de comparitie van Diedericus
Camphusius, gewesen predicant tot Vleuten, van dat hij vol-
gens de gedane aenschryvinge vande heeren Staten voor de-
zelve Synode behoort te compareren, omme t\'aenhooren t\'gene
men hem aldaer zoude moghe voorhouden, niettegenstaende
zijne missive van excuse en verclaringe hem den kerckenriienst
te zullen onthouden; zoo op den sesten deser maendt Augustij
gedurende dese beschryvinge genoteert is; is naer genomene
deliberatie verstaen ende geresolveert. Dat men zyne gedaene
verclaringe accepteert; hem houdt voor gedeporteert, alsoo hij
alghereets gesuspendeert was, ende diensvolgens mede, gelyck
alle andere aifgesette predicanten, volgens resolutie van Ho Mo:
1) Nota bene!
2) • Rijksarchief, Utrecht.
-ocr page 83-•67
heeren Staten Generael in d\'acte den XXiiij®" der verledene
maendt Julij 1), d\' onderteeckeninghe van acte van Belofte zal
voorhouden ende daertoe vermanen ende indiceren."
^ Camphuysen achtte, door het neerleggen van zijn ambt,
van iederen Ofliciëelen band tot de overheid ontslagen te
zijn. Preeken zou hij niet meer en ons is niet bekend, dal
hij het ooit na den brief van ontslagneming gedaan heeft;
waarom zou hij dan nog die belofte gaan alleggen ? Doch ook een
andere reden drong hem; hij wilde tot geenen prijs, dat men
hem lafheid zoude kunnen verwijten en beweren, dat hij uit
vrees geen predikant meer zijn wilde. Had hij de acte willen
teekenen, veel verdriet en lijden zouden hem zijn bespaard
gebleven; doch hij kon dit niet doen zonder velen te ergeren.
Die ergernis wilde hij vermijden. »Gelijck ick (de Heere weet
het) om die oorsaeke alleen mij selven stelle in perijckel van
gebannen ende misschien met de klokke ingedaeght te wor-
den, daer ick anders wel goede middel soude weten, om sonder
quetsinge van conscientie in \'t hint te mogen blijven ende
openbaerlijk te mogen wandelen. Waertoe mij dagelijcks opens
genoeg gegeven wordt ende waertoe oock veele mij raden"
schrijft 2) hij aan een vriend. Dat hij toch, door zich te laten
verbannen, de ergernis niet heeft voorkomen en dat bittei\'e ver-
dachtmakingen hem, van den kant zijner vroegere vrienden,
niet zijn bespaard gebleven, zullen we later zien.
Zijn vermoeden, dat hij met »de klokke" zou ingedaagd en dat
het banvonnis over hem uitgesproken zou worden, werd binnen
niet langen tijd bewaarheid. De Staten namen geen genoegen met
1) i)c ncte vnn stilstnnd luidde aldus: lek onderscii. belovc ende verclnre
nutsdeseu in goeder conscientie ende ojjrechtelyck, dat ick uiy van nu af ende
voortaen zal onthouden van alle kerckelycke diensten ende hedienyngeu eude
wai> daernf dependeren mach, int heymelyck of int openbaer, directelyck oft
\'ndirectelyck, zowel in nl» l)uyten dc steden, dorpen endo plaetsen vnn do
CJetinieerde J\'rovintien ende het resort van dien, maer dnt ick niy burgorlyck
lu alle modestie en stilheyt als een particulier ingeseten \'/jil coniporteren ende
(imghen ende my un de bevelen van de overheyt zal reguleren endo dezelve
gehoorsamen. Verg. Keitsnm cn vnn Veen, Actji, Deel II, blz. 75.
3) Theol. Werken, blz. 036.
-ocr page 84-•68
zijn ontslag, gelijk wij zagen, en besloten, met alle hun ten
dienste staande middelen, Camphuysen tot onderteekening der
acte van stilstand te bewegen.
Den len December 1619 namen de Staten de volgende resolutie 1):
»De Staten ordonneren bij desen als noch ten overvloedt Diede-
ricus Camphusius, gewesen predicant tot Vleuten ende Henricus
Welsingius, gewesen predicant tot St. Maertensdyck, dat syluyden
niet naer en laten, eerstdaeghs naer insinuatie, te weten ter
naester vergaderinge van de Gedeputeerden van Staten voornt,
haer te laten vinden binnen de stadt Utrecht aen Staten-camer,
omme t\'aenhooren t\'ghene henluyden aengaende d\'onderteycke-
ninge van de bekende acte van obedientie der Hoo. ende Mo:
heeren Staten Generael zal worden voorgehouden. Lastende
desen thoonder haren gezwooren bode, de voorn gewesene pre-
dicanten dese t\'insinueren aen hare persoenen, familien oile
die leste plaetse van henluyder residentie, rapporteerende ons
t\' wedervaren. Ende is voorts geresolveert dat men in cas van
noncomparitie, de voorn een ofte twee gewesene predicanten
zal citeren bij openbare edicte van veerthien daghen tot veei thien
daghen, ende soo zyluyden dan noch blijven latiteren, dezelve
te contumaceren ende eygens hemluyden voorts te procederen,
gelijck inzulcke zaecken bij d\'Ho. en Mo. heeren Staten Generael
onlanghs mede teghens zoodanige persoonen gedaen is, alse die
drij predicanten gestaen hebbende tot Eueren, Beusicum ende
Isselsteyn."
Na veertien dagen wachtens, gaven de Staten aan de boven-
genoemde bedreiging uitvoering.
Zij vaardigden een olïiciëele indaging uit, die op alle openbare
plaatsen in de provincie Utrecht, ook te Vleuten, werd aangeplakt.
Dit geschiedde den Ine» Dec. 1019. De indaging volgt hieronder:
»Die staten van lande van Vtrecht, gehoordt wt het rapport
van onse ordinaris Gredeputeerden, dat niettegenstaeh verschey-
dene insinuation, gedaen ten huyse van Didericus Camphuysen,
1) Resol. bij de II. M. Heeren Staten van den lande genomen, llijks-
archief Utrecht.
•09
gewesen predicant tot Vleuten, mitsgaders van Henricus
Welsingius, gewesen predicant tot Martensdijck, gelegen
in desen Ghestichte van Vtrecht, respectiiie, ten eynde elck
van hemluyden zonde comen doen de beloften, vervat in de
acte die de Hoo. en Mo. Heeren Staten Generael geresolueert
hebben dat men de alTghesette predicanten zoude voorhouden
en doen onderteeckenen; alsmede gesien wt de relatie van
Joris Thoniss., haren gesworen bode, denwelcken bij acte vafi
eersten deser loopen maendt Decemb. belast is geweest den
voorn Diedericus Camplmsius ende Henricus Welsingius, respec-
tiue, aen hare persoenen, familien, ofte die leste plaetse van
iiaerluyder residentie als noch ten ouervloedt, ten (ine voors.,
te insinueren, dat zijluyden aldaer niet en zijn te vinden,
nochte niemandt en weet te segghen waer zij henen zijn, —
Waromme bij ons eh niet sonder andere merckelijcke redenen
gepresumeert werdt, dat de voorn twee geïnsinueerde persoon,
haer aldus absenteren eïi latiteren, mede doen gelijck ver-
scheyden andere aifghesette predicanten, dewelcke het landt
(ioorloopen en zoo hier, zoo daer, haeghpredicatien doen,
tegen der landen ordonnari en placaeten, daermede zij het
gemeene volck in onrust eïi beroerte houden en voeden, tot
ondienst eii prejuditie vande ghemeene ruste ende vrede,
mitsgaders van welstandt van staet vant landt eh de publicque
authoriteyt, daartegens dat nootel. dient voorsien om bij tijts
alle inconvenienten voor te comen. —Soo ist dat hare Ed. Mo.,
\'tgene voors ouergemerckt, committeren ende ordonneren midts
desen Johan Corneliss. van Causteren, deurwaerder van hare
Camer, bij edicte alhier tot Vtrecht, alsmede in voors. dorpen
van Vleuten en S\'** Martensdijck, als oock op de vuyterste
limiten van desen Gestichte, ter plaetse daer dat gebruycke-
lijck is, voor de leste mael te citeren ende daghvaerden, in
persoenen in deselue haere Camer te compareren den voorfi
Didericus Camphusius, gewesen predicant tot Vleuten, en
Heiu\'icus Welsingius, gewesen predicant tot S^« Martensdijck,
gelegen in desen Gestichte van Vtrecht, op den xiiij\'\'" Januarius
IG\'20 naest comen precis, nae den ouden stil, omme in handen
•70
van Ed. Mo. Heeren Staten ofte Gedeputeerden voornt, te doen
de belofte in de voors. acte vervat en deselue te onderteecke-
nen, op pene, bij zoo verre zijluyden binnen den voors. tijt in
persoone niet en compareren ofte weygberen zulcke belofte te
^doen en de voors. acte te onderteeckenen, dat zijluyden elck,
vuyt crachte van authorisatie der hoocbgemelte Heeren Staten
Generael, in date den xxiiije" der verledene maendt Julij stilo
nouo, vuyt de t\'samentl. Vereenichde Provintien ende de
Souueraine Jurisdictie van dezelue, gesonden ende gebannen
zullen werden. Ende wordt den voorn deurwaerder van onse
Camer geautboriseert omme dese acte van citatie bij edicte
alomme in de stadt Vtrecht, alsmede in de voors. dorpen van
Vleuten en S^e Martensdijck, zoo oock op de vuyterste limiten
van desen Gestichte, ter plaetsen daer dat gebruyckelijck is,
te affigeren. Welck exploict bij hem alsoo gedaen z.ynde, wij
houden en authoriseren van suIcker weerde, als ofte dat aen
de persoonen vande voors. gewesene predicanten gedaen ware.
Ons relateren V wedervaren.
Gedaen tot Vtrecht den xv«" December iOlO.
Presid^ H"" v. \'s Heerenaersbergen l)."
Toen na veertien dagen geen der beide predikanten ver-
scheen, was het geduld der Staten ten einde, en werd zonder
verder uitstel tot verbanning besloten. In dien geest nam men
1 2(3 Januari 1620 een resolutie luidende 2): »Ghezien de relatie
van Johan van Causteren, deurwaarder van Staten, over zijne
gedane besorgnis int publiceren ende affixeren vande acte van
citatie volgens den inhoude van dien gedaen, tegens Dideric
Camphusius, gewesen predicant tot Vleuten ende Henricus
Welsingius, gewesen predicant tot St. Martensdijck; ende het
nu notoir is, dat hij en deselve gansch niet en zoucken te
pareren maer blijven latiteren. Is goedt gevonden deselve
persoonen te contuAaceren; gelyck zijluyden gecontumaceert
1) [n handschrift aanwezig op het Ilijksarchief Utrecht. Coli. S. Verg.
ook Ilist. Gen. Kron. 1870.
2) 1\'rothocol van llesol. genomen bij Gedep. Staten. Rijksarchief Utrecht.
-ocr page 87-•71
worden bij desen. Ende dat men voorts tegens deselve zal
publiceren en affixeren acte en sententie van Bannissement,
viiyt dese eü andere vereen ighde provintien, volgens de reso-
lutie bij de Ho: Mo: heeren Staten voorrït genomen eh gear-
resteert op den eersten der verledene maendt December 1G19."
Reeds den volgenden dag was de acte gereed : »27 Jan. 1G20
acte van bannissement. Is gelesen ende gearresteert het con-
cept, wesende een acte van sententie en bannissement tegens
Didiricus Camphusius, gewesen predicant tot Vleuten ende
Henricus Welsingius, gewesen predicant tot St. Martensdijck,
volgens de resolutie op gister genomen."
Evenals de indaging werd ook het ofdciëele verbanningsbe-
sluit op alle openbare plaatsen aangeplakt. Het luidde aldus: 1)
»Die Staten van (len [.ande van Utrecht, Allen den ghenen
die dese sullen zien ofte hooren lesen, Saluyt: Doen te weten:
Dat wij op den 15 December des Voorleden Jaers IG 19, hadden
doen Citeren ende dachvaerden by Edicte, in persone, door
Johan Corneliszen van Causteren, Deurwaerder van onse Camer,
alhier binnen de Stadt Utrecht alsmede inde dorpen van Vleuten
ende S. Martens Dijck, Soo oock op de wterste Limiten van
desen Ghestichte, ter plaetsen daer dat gebruyckelijck is:
Omme redenen in onse voorsz. Citatie verhaelt: Di(Jericus
Camphusius, ghewesen Predicant tot Vleuten ende Henricus
Welsingius, ghewesen Predicant tot S. Martens Dijck voornoemt,
te compareren tegens den 14. der Maent Januarius 1G20.
precijs, na den ouden stijl inde voorsz. onse Camer omme in
onsen handen ofte in die van onse ordinaris Ghedeputeerden
te doen de beloften, vervat inde Acte die de Hoo: ende Mo:
Heeren Staten Generael geresolveert hebben, datmen de afghe-
sette Predicanten soude voorhouden ende doen onderteeckenen :
Ten eynde de voornoemde Gheciteerde ende ghedaechde gheen
l) Dit stuk (huik ik ook imn do hibliotheck vi\\u den lieer Schcurlcer.
Ik geloof niet, dnt ceu nudcrc boekerij het bezit. Het wordt tenininsto nergens
vernichi. Ook het nrchief te Utrecht heeft het niet. Het origineel is iu groot
folio fonnnnt eu met duitsche letter gedrukt.
•72
oorsaeck van ignorantie van soodanighe Citatien soude hebben
te sustineren of te pretenderë: Maer ten contrarie deselve
pareren ende ghehoorsamen naer behooren. Ende alsoo niet
teghenstaende de voorsz. behoorlijck ghedane Citatie, Ons by
de Relatie onser voorn. Deurwaerder is gebleken, dat den voor-
noemden Didericus Camphusius ende Henricus Welsingius
(voorts zijnde geroepen) niet en zijn gecompareert noch oock
henluyden tot op den dach van huyden toe hebben doen aen-
gheven. Sulcx dat sy luyden daeromme moeten werden ghe-
houden voor wederspannich ende te latiteren tegens deser
Landen Ordonnantiën ende Placcaten, om daer door het ghe-
meene volck in onrust ende beroerte te houden en voeden tot
ondienst ende prejuditie vande gemeene ruste ende vrede:
Mitsgaders vanden Weistant vanden staet vant Lant ende de
Publicque authoriteyt: Het welcke in een welghestejde regie-
ringhe niet en behoort geleden te werden. Soo ist dat wy
begheerende daer tegens te versien, om by tijts alle inconve-
nienten voor te comen den voorn Didericus Camphusius ende
Henricus Welsingius, gewesen Predicanten respective der voorsz.
plaetsen van Vleuten ende S. Martens Dijck, elck int bysonder,
wt crachte vande authorisatie vande Hoochghemelde Heeren
Staten Generael.\' In date den 24. Julij, stilo novo des voorleden
Jaers 1019, gheordonneert hebben ende ordonneren henluyden
by desen datelijck wt dese ende andere Vereenichde Provinciën
ende het Souverain ressort van dien te vertrecken, volgens de
generale resolutie ende ordre dien aengaende genome, sonder
daer inne wederom te mogon comen of keeren voor ende al
eer Ons ende d\'Hoochgemelde Heeren Staten Generael ghe-
noechsaem sal zijn ghebleken, dat sy lieden willich ende bereyt
zijn de voorgemelte acte (ghelijck andere ghedaen hebben) te
onderteeckenen ende daer na van ons ende hare Hoo: ende
Mo: daer toe vercregen te hebben speciael consent. Op pene
dat sy luyden contrarie doende daer over als Perturbateurs
vande ghemeene ruste, anderen ten exemple arbitralijck sullen
werden ghestraft. Authoriserende voorts den voornoemden
onsen Deurwaerder omme dese onse acte van resolutie alhier
•73
binnen Utrecht, soo oock in de voorsz. Dorpen van Vleuten
ende S. Martens Dijck, alsmede op de wterste Limiten van
desen Ghestichte, ter plaetsen daer dat ghebruyckelijck is
te vercondigen ende affigeren. Ghedaen tot Utrecht den 27.
Januarij 1620. Was gheparapheert Godart van Reede v\'.
Onderstont. Ter ordonnantie van mijne voornoemde Heeren
die Staten S\'landts van Utrecht. Ende geteeckent Ant: van
Hilten. Hebbende ter zijden een opghedruckt contre-zeghel in
rooden Wassche."
Zoo was dus, al duurde het geruimen tijd, eindelijk de zaak
met Camphuysen afgehandeld. Hij, voorbereid op het onaf-
wendbare, had in dien tusschentijd niet stil gezeten en uitgezien,
hoe hij verder het best zijn brood kon verdienen. De levens-
berichten 1) vermelden een bezoek aan Waalwijk en een uitnoo-
diging aan Camphuysen, om zich beschikbaar te stellen voor
het bedienen der gemeenten. Naar mij voorkomt, zijn van één
verhaal, twee gemaakt. Trouwens de schrijvers zelve bekennen,
dat zij den juisten gang tier zaken niet meer weten 2). De
toedracht is aldus:
Camphuysen begaf zich in het begin van Augustus, in elk geval
na den 4\' ", naar Waalwijk, waarschijnlijk op uitnoodiging 3). De
naar die plaats verbannen predikanten (o. a. ook de Ütrechtsche)
zetten het te Rotterdam begonnen wei\'k voort. Vol ijver waren zij
bezig met het op.\'ïtellen van geschriften enz., maar vooral namen
zij maatregelen voor de »Bediening der gemeenten". De ballingen
hadden het te Waalwijk heel goed en waren betrekkelijk vrij.
Men stelde hun verblijf op prijs, om het materieel voordeel, dat
het bracht. De reden, dat later vele naar Antwerpen trokken, lag
in het gevaar, dat van den kant van Holland dreigde. De Staten
toch waren zeer bevreesd, dat vele personen uit Holland tot do
1) Zie bijingo 1. en Hnbus, blz. 27 en 28.
2) Zie bylngc 1.
3) Het knn ook zijn, dnt hij zich iiit eigen beweging nnnr Wnnlwjjk begnf.
Dnnr hielden intieme vrienden vnn hem verblijf, o.a. ook {\'nrolus llijckwnert;
misschien wilde hij liever persoonlijk zjjn veranderd besluit meededen, en
wilde hij niet ganrne, dnt ze het van anderen zouden hooren.
•74
predikanten gingen en aan hen brieven overbrachten. Om dit te
verhinderen, versterkten zij het krijgsvolk in Geertruidenberg en
Heusden, terwijl nacht en dag soldaten, in het kreupelhout
verborgen, den weg naar Waalwijk bewaakten 1). De brutaUteit
der soldaten schijnt zóó ver gegaan te zijn, dat de ballingen ten
laatste bevreesd waren, in Waalwijk zelf, opgelicht en weggevoerd
te worden 2).
De Staten hadden echter wel reden voor hun wantrouwen,
want de gemeenschap tusschen Holland en Waalwijk werd
ijverig onderhouden 3). Zoo trelfen we ook François van Lim-
borch en Christiaan Bekker te Waalwijk aan, zeker met
het doel hulp te vragen voor de, van predikanten beroofde,
gemeenten.
Toen Camphuysen te Waalwijk kwam, ontmoette hij daar
nog de twee afgezanten uit Nederland, en natuurlijk, dat zij ook
hem zochten te winnen voor het doel hunner zending. Hij moest
echter de broeders teleurstellen, legde hun zijne bezwaren bloot en
bleef ondanks alle pogingen om hem over te halen, beslist weigeren.
Op den terugweg, in gezelschap van van Limborch en Bekker,
viel hij in de handen der soldaten en werd naar Heusden ge-
voerd, terwijl men de anderen vrijliet 4). Veertien dagen bracht
hij, volgens den levensbeschrijver, in de gevangenis door; een
1) üc Staten deden dit onder voorwendsel den hooiuitvoer, uit Hollnnd
naar Ikabant, te beletten.
2) Verg. Tideman, Sticht, der Rem. Br., bl?;. 77 en/,.
3) 5 Aug. werd aldaar een brief voorgelezen, uit den nnnm of vnnwege de
gemeente vnn Tiel verzoekende: //npnrte ])redicatic en dnnrtoc een nuin vau
l)cleid, die de gemeente wel informcerc vnn de redenen der afzondering",
enz. — 8 Aug. kwam een l)rief in, vnn Assuerus .Mntthisius cn Thonuis
Gosuinus, die zich tot dienst\'vnn de gemeene znnk nnnl)oden. Verg. Tidemnn»
Sticht, der Rem. Br., blz. 85.
4.) //Den 11^" vnn Oçgstmnnnd werd door het krijgsvolk ccn wngcn nnn-
gehouden, die reed van Wnnlwijk nanr Utrecht. Hierop waren de gewesen
predikant Knmphuyzen, Frnnçois vnn Limborch, Christinan Bekker cn eenige
burgers vnn Utrecht. Dc nmleren werden ontslagen, dnnr de jonge vrouw
behendig de brieven in haar keurs verborgen had. Kamphuizen werd nnnr
Heus<len gebrncht." Verg. Tideman, Sticht, der Rem. Br., blz. 77.
•75
ramp, die des té pijnlijker trof, omdat zijne vrouw van
het gebeurde geheel onkundig was l). Verwonderlijk, dat de
gevangene wederom werd losgelaten, zonder dat hem de acte
van stilstand is voorgehouden. Gelijk bleek, vaardigden de Sta-
ten reeds 19 Aug, een resolutie uit, om voor hen te verschijnen
ter aflegging dier belofte. Heeft men te Utrecht van zijne ge-
vangenneming niet geweten, of moeten wij aannemen, dat zijne
hechtenis veel korter heeft geduurd en dat hij spoedig is los-
gelaten na de verzekering, dat hij reeds ontslag als predikant
genomen had? Het laatste lijkt mij het meest waarschijnlijk.
Het is hier de plaats te wijzen op de verkeerde meening,
als zou Camphuysen een evenknie zijn geweest van Paschier
de Fijne in het, met gevaar van leven en vrijheid, bedienen*
der gemeenten in het vaderland en als zou hij even gelukkig
altijd aan het scherpziend oog der overheid otitkomen zijn ti).
Het laatste blijkt, uit het bovenstaande, niet zoo te zijn en het eerste
is ook onjuist, want na 31 Juli heeft hij niet meer gepreekt
en in dc eerste helft van 1020 verliet Camphuysen reeds het
gevaarlijke vaderland; men ziet derhalve, dat zijne verdiensten
voor de vestiging dei* Rem. Broederschap geene zijn en dat hij
met Paschier de Fyne, den wakkeren Kamjjioen, moeilijk kan
vergeleken worden.
Men liet Camphuysen echter niet gemakkelijk los en stelde nog
meer pogingen in het werk, om hem voor de gemeente te be-
houden. Uit een briefS), door hem geschreven den 19 October
1019, blijkt, dat hij ook door Rotterdamsche broeders werd aan-
gezocht om zich beschikbaar te stellen voor dc gemeenten. Eenigs-
zins vreemd weigert hij hier niet beslist, maar verlangt uitstel,
doch aan het slot komt toch zijne bedoeling uit. De brief geeft
een schildering van de droevige positie, waarin hij op dat oogen-
1) Bijlage l.
2) Verg. Heitsiiia, Gesch. van de Herv. en de Herv. kerk, hl/,. 232. «Het
waren nuiar enkele leeraars, zooals ("aniplmyzen en l\'aschier de Fijne, die
door toeval of behendigheid op hun avontuurlijke zwerftochten langs de ge-
heime gemeenten steeds aan de Imntl der vervolgers ontkomen zijn."
3) Theol. Werken, blz. (i71.
-ocr page 92-•76
blik verkeert en geeft de redenen op, waarom hij in de eerste twee
maanden zelfs niet kan denken aan inwilliging van het verzoek.
Twee dingen zal hij mededeelen, ten eerste den toestand zijner
zaken en vervolgens dien van zijn gemoed: »Eerstelyck, Dat
ick tegenwoordelyck ben op een ongewoone ende onbekende
plaetse l), met myne Huysvroiiwe 2), die op \'t uyterste swanger
is ende niet meer en heeft als een vier ofte vijf weecken tijts,
daerby soo gantsch sieckelyck ende boven maten swaermoedigh
zijnde, dat ick mijn naeuwelijck een ayre ofte twee van haer
derf absenteren, insonderheyt, alsoo sy hier by na anders geen
hulpe ende geselschap en heeft, als aen Godt en my. \'t Welck
een oorsaecke is (gelyck een yeder wel bevroeden kan ende de Broe-
ders, hope ick, wel verstaen sullen) dat ick, nootswegen, in een
maendt ofte twee my nergens heen sal können vervoegen, maer
gedrongen sal zijn my te houden ter plaetse daer ick als nu
ben, ter tijdt toe dat de saecke met mijne huysvronwe anders
gelegen sal wesen." Ten tweede deelt hij mede gansch andere
gedachten over het predikambt te hebben gekregen. »In \'t voort-
planten van de Religie en soude ick niet willen geleyt worden
ende my niet willen accommoderen door ofte na eenige poli-
tijcke ofte wereltsche consideratien die daer soude mogen
wesen____ \'k En soude oock niet willen sien ende e3\'gentlijck
helpen op ende tot het triumpheeren van dese ofte die saecke,
van dese ofte die Predikanten ende Magistraten. Om Kercken
of Kapellen en soude ick geen spel willen maken. Om pu-
blijcke exercitie te mogen hebben en soude ick niet willen
yveren, ende geen perijckel van commotie aengaen ende
als \'t al beuren mocht, den publijcken dienst onder een Magis-
traet niet wederom begeeren____Een secte te helpen mainte-
1) Loenen? Zie bijlnge [.
3) Gelukkig spreekt hij niet over nrmoedc. Een vriend heeft hcui aan-
geboden zijn huisgezin voorloopig te onderhouden gedureuclc zijuo omzwer-
vingen. Verg. Theol. Werken, blz. G27: «Van uwe preseutatic, die ghy my
doet tot onderhoudiuge vnu myn huysgcsin en bednuckc ick u niet, uyt oorsnke,
dat mijne woorden minder souden weesen als hetgene dnt ick denke ende
altijt beneden de wnerdigheydt van de sneke."
•77
neren, daer en soude ick gantsch geen deel aen willen hebben."
Kortom: »\'t Moest al heel een ander wesen hebben, als het
(eylaes!) tot noch toe wel met ons gehadt heeft."
Zoudt gij met zoo iemand geen groote moeilijkheden krijgen?
vraagt hij verder. Bedenkt u eerst wel goed »of de gemeynte
met soo een man, na haren appetijt, al wel gedient soude zijn?
Ende of gij al veel dancks behalen soud, wanneer sy den
gront recht begonnen te voelen." Hij weet, dat voor zijne op-
vattingen een toekomst van lijden en miskenning wacht; zou-
den de »Broeders, die mij versoecken, den wegh van lijden
met my in willen?" Maar willen de broeders, evenals hij wil, dan
zal niets hem liever zijn: »in sulcken gevalle soudet my een
groot vermaeck ende herten-lust zijn u te dienen met het
kleyne, dat de Heere my gegeven heeft, hoewel (voegt hij er
nogmaals waarschuwend bij) niet op die gewoonlijcke wijse,
door Predicatien en andersins, maer op een andere, die ick
mijne veel stichtelijcker te wesen en (soo \'t de sake lijt ende
de Heere toelaet) de Broeders alsdan voorstellen sal."
Tegen zijne verwachting ontving hij een paar dagen later
reeds een brief terug, op den D«» October, blijkende uit
Camphuysen\'s antwoord 1). De brief doet hem veel genoegen:
»ick en soude met woorden niet können uyt«lrucken, wat het
mij een grooten lust geweest is, verstaende uyt uwen brief,
eensdeels, hoe gantsch veel dat ghij ende de Broeders, waer-
van ghy schrijft, de sake van de Christelijcke Religie gevat
ende oversulcks het .gemoedt en wil daer nae gericht hebt;
anderdeels, die vryheydt van oordeel ende die bereydtheydt
om sich te willen (gelijck ghy seght) onderwerpen alles, hoe
vreemt het mochte schijnen, dat sy bevinden können luier uyt
Godts woordt bewesen to zijn ende in goede reden te bestaen."
De broeders hebben om een nadere uitlegging zijner plannen
gevraagd, en, omdat hij weinig tijd heeft, stuurt hij het extract
van een brief, dien hij kort geleden, over hetzelfde onderwerp
1) Theol. Werken, blz. ßl5. — liet is erg jnnnncr, dnt deze brieven
zonder ndres z\\jn, zoodnt we volstrekt niet weten, welke kring te Kotter-
dnni Cnniphuysen zoozeer begeerde.
•78
aan een »sonderlingh" vriend geschreven heeft. Daar kunnen
de broeders voorloopig zijne opvattingen uit leeren kennen.
Bij zijne komst, die spoedig zal plaats hebben, belooft hij
verder de zaak te bespreken.
Welke de uitslag van die bespreking is geweest, weten we
niet, maar, omdat hij na zijn verbanning voornamelijk te
Amsterdam vertoefd heeft, ligt het vermoeden voor de hand,
dat de besprekingen niet tot het gewenschte doel hebben geleid.
Na het banvonnis vermeerderde het gevaar voor Camphuysen
zeer. Telkens veranderde hij van verblijfplaats, hetzij omdat
men hem op het spoor was of omdat hij vreesde voor verraad. 1)
Yan zijn huisgezin zag hij langen tijd niemand. Bij deze
rampen kwamen nog ziekte en zwaarmoedigheid zijner vrouw,
terwijl hij zelf ook niet sterk van gestel was. De omstandig-
heden, waarin een Remonstr. predikant in die dagen verkeerde,
worden ons aanschouwelijk geschetst in een brief van J. Geeste-
ranus 2), die ons van het weinig benijdenswaardige dier om-
standigheden overtuigt. Camphuysen verloor echter den moed
niet. Nu hij, met zijn mond, niet meer kon arbeiden aan dc
opbouwing van het Koningrijk Gods, deed hij het met de pen.
Eenige gedichten, waaronder zeer mooie, werden door hem
vervaardigd, voornamelijk betrekking hebbende op het lijden
der gemeente en opwekkende tot troost en bemoediging. Zij
verraden geen zweem van bitterheid of haat tegen de vervol-
gers, alleen bevatten zij gebeden, dat hunne oogen mogen
opengaan en dat zij zullen inzien, dat op dergelijke wijze de
wil Gods niet volbracht wordt. Later gaf hij deze verzen uit
te Norden, doch een, waarin hij zijn geheele lijdensgeschiedenis
bezingt en dat hij, als te veel particulier, voor uitgave misschien
niet geschikt achtte, bleef onder zijne papieren. Men heeft het toch
1) De hooge prijs op het annbrengen van een pretlikant gesteld, volgens
het plaecaat van 1 Febr. 1620, wa/\\rby/5Ü0 premie werd uitgeloofd, wekte
de hebzucht van velen op. Verg. bqlage I.
2) Aanwezig onder de handschriften vnn de Bibl. der Rem. Geni. te Rotter-
dam, no. 1176. v. Slee: De Rynsburger Collegianten deelt hem ook mede.
Bijlage I.
•79
gevonden in later dagen en toen gepubliceerd in sommige uit-
gaven van de Stichtelijke Rijnoen. Het lied is zóó schoon en
getuigt van zóóveel heldhaftigen moed naast zachte verdraag-
zaamheid, dat ik het hieronder laat volgen:
LYDENS BEGIN.
Schey-Liedt.
Noch leeft en werckt hy die de macht
Der duysternisseii heeft:
Noch leeft en werckt hy oock, die kracht
Om overwinnen geeft:
Noch dorst de Menschen-moorder al na bloedt:
Noch blijft de Mensch-behonder even goedt.
Wat noodt of ons een stercke vyandt moet
Als een veel stercker vriendt ons hnipe doet?
De Satan kreegh (niet lang gele\'en)
Hier in ons Vader-landt
\'t Verkeert-geleerde rot byeen
Stont op dc Aerdtsche handt.
Wat zagh men daer? o! over-snoode listi
De waerheydt wierdt voor leugen gevonnist.
Wat quam diter uyt? ol »1 te leelijck stuck!
Voor \'s waerheyds volgers veel vervolg en druck.
d\' Onnoo\'/ellioydt vondt nieuwers heul;
Schijn-deught hadt \'t volck verleydt;
Onwyzen yver was dc Beul,
Van Satans listigheydt.
De deur ging op voor alle hoon en smaedt,
Voor bittre spot, belastering, en haet.
Wat meer? Men bandenz\' uyt, men handenz\' in,
Die niet cn wilden naer des Scheur-geests zin.
8Ö
IV.
Op \'t leeren uyt Godts Heiligh woordt
Stelt meuigh mensch wel straf:
Maer waer is ooyt van mensch gehoort
Die \'therte Wetten gaf:
Nochtans gingt doe akoo. Wat durf het vleysch !
Beloft\' vau \'t woordt te zwggen was den eysch ;
Die niet met Schrift beloven wou\' moest gaen,
Eu lijden straf eer \'t waen-qimedt was gedaen.
V.
k Ihel my verscholen, of missciiien
Van Godt moght zijn vergost,
Dat ick van d\' haters niet gezien.
Die keur ontvlieden kost:
(\'tis reden dnt een (Christen \'t lijden mijdt.
Zoolang het mqden met Godts wil niet strijdt.)
Doch nl vergeefs — en school ick \'t dnge-licht;
Hnets oogh ziet scherper dnu des lijfs gezicht.
Vt.
Uyt d\' oogh, maer uyt het lierte uiet,
Wicrd\' ick door Schrift gedaeght;
Vneck by de mijne nn bespiet,
Ed scherpelijck gevracght.
\'k Hiel my bedeckt. Doch wie is \'t dio we\'erhoudt.
Wanneer de Heer zijn knecht nn\'t kruys-pndt stouwt?
Ten toon wierd\' opentlijck gestelt myn nncm:
\'t Was schnndigh; doch een schnndt die \'k my niet schncm.
()|)roerigh noeind\' en schreef men my;
\'t Schrift stoudt op poort cn strnet;
Met plegers vnn boosdndery
Stondt ïck in eenen grnedt.
\'tGebodt.en eysch was, dnt ick my moest spocn
Om binnen zeker tijdt beloft te doen:
Beloft, dnt ick Godts woordt niet spreken zou\',
Of Bnlling gnen moe.st, zoo ick niet en wou\'.
•81
VIII.
\'t Gerucht van zulcken nieuwen ding
Quam tot mijn ooren snel;
\'t Niet komen, was mijn weygering
Vau haer godtloos bevel.
Wat was het eynd? \'t Hert dat ten quade ueygt.
Doet zelden beter dan het heeft gedreyght.
\'t gedreyght ongoddelijck vonnis wierdt gevelt, ^^
Wie wacht na recht, daer \'t recht hangt aen \'t geweldt?
IX.
Dus moest ick door den kruys-wegh heen;
Doch die \'k alleen niet tradt.
\'t Is beter met Godts volk gele\'en,
Dan zonden-nut gehadt,
Maer noch zoo ging de Blintheydt dommer tredt:
Groot geldt (o schandl) wierd\' op ons lyf gezet.
"Wat raedt? Religie-haet wordt zelden mat,
Eu heylloos-heyl\' go bloedt-lust nimmer zat.
X.
landt I o landt I waer in wel eer
De waerheydt herbergh voudt:
Hoe doen schijn-deughdt cn valsche leer
U slapen in de zondtl
Ghy moynt ghy zijtze quijt die konden scha\'en :
Maer (iaesl) ghy queecktze op die u verra\'en.
G\'hebt in-gezwolgen: Maer (ach weel) fen\\jn.
G\'hebt uyt-gebn\\eckt: Doch uw\'s ziels medeciju.
XI.
Of ghy schoon \'thert to vreden stolt;
Al heeft uw oor een stop;
Daer is een dio do tranen telt,
En schrijft de zuchten op.
Der vromen pijn doet Gode zelver wee.
Ach! wist ghy wat er dient tot uwen vro\'o!
Groot lee<lt geschiet van u aen menigh man :
Maer \'t grootste leodt doet ghy u zelven a\'n.
•82
Adieu, ick ga, doch ga met vreughdt:
Maer u naeckt ongeval.
Ick ga uyt dy; maer \'tloon van deughdt
Big ft en volght over al.
\'t Aerdtsch Vaderlandt te missen valt liem licht,
Uie \'t Hemelsch klaer heeft in zijns herts gezicht.
Adieu, ick ga, en wensch dat Godes roe\',
Wanneer z\' eens koomt, u d\' oogen open doe.
XIII.
Uyt \'s hertzen grondt. Heer, dnnck ick dy.
Dat ghy my waerdigh kent.
Dat ick om uwen name ly.
O! welkom wat ghy zendt,
\'t Is waer, \'t en is noch maer een kleyn begin ;
Mncr, wilt ghy, \'k wil dien wegh wel verder in.
Älaeckt my, is \'t uwe goedtheydt aengenaem.
Tot meerder waerdigh, doch daer by bequaem.
XIV.
Als my somtijdts mijn eygen kracht
En \'t schrick\'lijck kmys in-vnit;
Een snellen angst, schiet door \'t gedacht!
Ên \'t bloedt om \'t hert bestalt:
Mner als ick denck wat kracht uw kracht wel eer
In zwncke menschen wracht, verquick ick we\'er;
En nis ick vindt hoe trouw ghy zijt cn goedt,
Beschnnst de ziel hncr we\'er met nieuwen mocdt.
XV.
Ick weet wel Heer (en zegh n dnnck
Dnt ick het wnerlijck weet)
Dnt uw\'s Rgcks wnerden innegnnck
Is door veel kruys en leedt;
lek weet oock mijns vermogens nictigheydt:
Nochtans \'k wil volgen nlwner ghy my leydt.
Geen noodt te groot, zoo ghy mner medo gnet,
Geen lee<lt te wrcedt, zoo ghy nmcr by en stiuit.
•83
XVI.
\'t Eu is maer slecht soldaten werck
Dat ick als noch uyt-recht:
Doch die in \'t kleyn is trouw en sterck,
Is u een waerde knecht.
Daer is wel strgdt, maer noch niet totten bloed\',
\'k Bekent, doch brengt my verder vindt ghy \'t goedt.
Een goed gemeyn soldaet, gebracht te veldt.
Heeft hij maer hulp en tijdt, wordt vaeck een Ileldt,
XVII.
Hoop\' op uw hulp is de pylaer
Die \'t hert in hope stijft,
\'k Verbidt geen kruys, hoe groot en zwaer,
Zoo ghy maer by en blijft.
Maeckt dat de Geest, die moedt van verren geeft.
Na-bij de zelve moedt en meerder heeft;
Kn \'t hert, wanneer my kruys bescheert mogt zijn,
Door \'t g\'loof zich harde tegen alle pijn,
XVIII.
- Uw Heyrgen, op Aerdt verspreydt,
(Verspreydt, en niet bekent,)
Weest die oock n>et uw goedigheyt
Gcnndighljjck ontrent.
Blijft daer gednrighlyck in lijden by,
Oj) dat haer lyden niet vergeefs en zy;
Op dnt haer lijden nooyt en zij besmet
Met yet dat strijdt met des wel-lydens Wet.
We zagen, dat Campimysen\'s sympathiën een rijnsburgsche
kleur aannamen; toch heeft hij in de brieven, die wij noem-
den, nog niet de vrijheid van spreken bepleit, het hoofdken-
merk der Rijnsburgers. Vandjuir, dat sommigen op de vraag,
of Camphuysen op zijne zwerftochten, vóór het vertrek naar
Norden, ook kennis maakte met de wijze van stichting der
Rijnsburgers, ontkennend antwoorden 1). Men beroept zich
1) O. a. v. Slee: De Uijnsb. Coll., blz. 67 en 68.
A
voor dat gevoelen op den brief: »Over het stuk van de pro-
phetie ofte voortplantingh der leere" 1). In dezen brief blijkt,
dat Camphuysen op de hoogte is van de wijze van stichting
der gebroeders van der Kodde, hoewel hij hunne namen niet
noemt. Hij schrijft hier o.m.: »Hetgene dat ick verwerpe, is
die maniere van doen onder ons, waerdoor een Man alleen in
de vergaderinge \'t woort heeft, in forme van Leeraer, Meester,
Herder, Bisschop ofte Opsiender der Gemeynten." Verder in
den brief, krijgen we, een complete schildering van een colle-
giantenvergadering: »Ten anderen en soude ick niet willen
spreken tot stichtinge, als alleenlijk in soodanige bij-een-komste,
daer geen onderscheyt en waer tusschen leeraer ende leerlingh,
maer daer \'t al t\' samen d\' een soo wel als d\' ander leeraers,
indien \'t haer beliefde, ende leerlingen tellens waren: niemant
meester ofte docter, niemant eygentlyk onder ofte boven een
ander, niemant meer authoriteyt hebbende om te spreeken
als een ander ende dat niet alleenlijck in der daet, maer oock
in den schijn. Ick sal noch klaerder spreecken, indien yemandt
yet hadde, het waer eenige troostelijcke reden, \'t waer eenige
vermaninge, \'t waer eenige uytlegginge der Schrifture, soude
die mogen seggen, ende yemant van de anderen, die wilden,
daer wederom op seggen \'t geene hem believen soude. De
plaetse daer -men seydt ofte daer men van daen seyt moste
indilferentelijck voor d\'een soo wel open staen als voor d\'ander.
Daer soude men eenige plaetse der Schrifture können voor-
nemen ende met malkanderen van discoureren en handelen
tot de meeste stichtinge. Gebeden, Danckseggen, Psalmen ende
Geestelyke Liedekens souden na gelegentheyt ende geliefte
mede plaetse mogen hebben" enz. Vergelijk met deze schets
de beschrijving van een Collegiantenvergadering 2) en de
overeenkomst blijkt trelfend te zijn. Weten wij den tijd der
vervaardiging van dezen brief, dan is ons tevens het tijdstip
van Camphuysenjs kennismaking met de Rijnsburgers bekend.
1) Theol. Werken, blz, 633,
2) Verg, V, Slee: De Rijnb. Coli., blz, 204—300.
-ocr page 101-•85
Van Slee gelooft, dat de brief uit Norden geschreven is; hij
heeft echter over het hoofd gezien een passage, die overtuigend
bewijst, dat hij zelfs vóór Januari 1620 geschreven werd. We
lezen toch het volgende 1): »Gelijck ick (de Heere weet het)
om die oorsaeke alleen mij selven stelle in perijkel van ge-
bannen ende misschien met de kloeke ingedaeght te worden."
Dus het banvonnis is nog niet uitgesproken noch de indaging
bevolen. Dat de schrijver de van der Kodde\'s noch Warmond
met name noemt, behoeft ons niet te verwonderen met het
oog op de gevaarlijke tijden en op de onzekerheid, of de per-
soon aan wien hij schrijft, zijn inzichten zal deelen.
Nog een argument voor het bovenstaande zie ik in Camp-
huysen\'s vriendschap met J. E. Geesteranus. Het blijkt toch,
dat hij dezen al goed kende vóór het verblijf in Norden. Dit
weten wij uit een brief 2) van Geesteranus tijdens zijne vlucht
geschreven, 30 Juni 1620, aan de moeder zijner vrouw Krijntje Jans
te Noórtwijk. Iti dezen brief wordt Camphuysen, hoewel niet
bij name, genoemd en op eene wijze, die getuigt van goede
bekendheid met hem. »Tot Amsterdam (schrijft hij) werde
mij wel heuselijk verweeten (dog niet tot mijner schänden) dat
ick al de Remonstranten te loos waar geweest met mijn huwe-
lijk, en die man, die \'/ schild der verdruckte gemoederen <je-
maakt heeft 3) (\'t welk mijn wijf heel van Buyten heeft geleert)
had alhier voor mijn komst tot de broederen gezydt, dat hij
niet en wist van eenige Remonstranse wijven 4), die haer onder
\'t kruys zoowel wisten te dragen als de myne enz."
Gelijk bekend is, vertoefde Geesteranus geruimen tijd te War-
mond, waar hij zich goed schuil moest houden en in zijn onder-
houd door weven voorzag. Men verdacht hem niet alleen van
Remonstrantsche -, maar ook van de nog veel meer geschuwde
Sociniaansche gevoelens. De Synode van Dordrecht verwierp
1) Op blz. 636 (Ier Theol. Werken.
2) In llnndscbrift op de Bild, der Uein. Gemeente te Amsterdam.
3) Camphuysen l)leek zoo bekend, dnt het zelfs niet noodig was zijn naam
te noemen. Het schild enz. werd toch anoniem uitgegeven in 161\'.) door 11. Teile.
•!•) Zijn eigen vrouw had niet dien opgewekten moed, Zie bylage 1,
-ocr page 102-•86
in de 138® zitting zijne confessie als een »gruwelijke en ver-
foeielijke lastering van Socinus."
Geesteranus werd reeds den l\'ien Maart 1619 uit zijn dienst
ontzet. Een gelijk lot trof zijn broeder Petrus. Hun gevoelens
aangaande het overheidsambt en de weerloosheid schrikten ook
de Remonstranten af, die deze theorieën, met het oog op den
oorlog tegen Spanje, gevaarlijk achtten en oordeelden, dat ze
noodeloos bij de Overheid kwaad bloed zouden zetten; zoodat
zij zich haastten zich van hen los te maken en zelfs aanboden
tegen hen te schrijven, een zaak, die Camphuysen ergerde en
toen reeds wantrouwen tegen het streven der Remonstranten
deed voeden 1). Petrus ging naar Norden, doch Johannes naar
Warmond. Hij knoopte aldaar innige vriendschap aan met de
V. d. Kodde\'s. Hun wijze van stichten droeg zijn volle goed-
keuring weg 2). Vóór zijn vertrek uit Warmond, onderging hij
den dompeldoop. Waarschijnlijk is hij zelfs de aanlegger van
dezen doop geweest. Voor deze meening pleit Geesteranus\' betrek-
king tot de Unitariërs in Polen, waar die doop nog in zwang was
en ook het feit, dat Geesteranus dien het eerst onderging 3).
Het kan haast niet anders, dan dat deze man Camphuysen,
met wiens gevoelens hij, zooals wij zagen in vele opzichten over-
eenstemde, gewezen heeft op de vergaderingen te Warmond en
uitgenoodigd die te komen bezoeken.
We lieten Camphuysen achter te Anrsterdam. Hier hield hij
zich streng verborgen 4). Met verüden, uit Latijn in het Hol-
landsch 5), trachtte hij in het onderhoud van zijn gezin, dat na
lange afwezigheid weer om hem vereenigd was, te voorzien.
Behalve van de personen in het levensbericht vermeld, ondervond
hij zeker ook den steun van Rem. Bisschop en Ph. van Lim-
1) Theol. Werken, blz. 645.
2) Verschillende brieven getuigen van deze vriendschap en ingenomenheid
o. a. een van 29 Juni 1620 aan //Ouden Jan."
3) Verg. verder over de beide Geesterani v. Slee: De llijnsb. Coli. blz.
62—66. Aldaar vindt men ook nog verscheidene andere bronnen vernield.
4) Zie bijlage 1.
5) Meest Sociniaansche geschriften.
-ocr page 103-•87
borch, die beiden bekend staan als helpers der vervolgden.
Brieven in later tijd door Camphuysen aan Bisschop 1) geschre-
ven, bewijzen, dat deze hem altijd door gesteund heeft, hetwelk
niet van Limborch kan gezegd worden, die toen Camphuysen
voor goed voor de Remonstrantsche zaak verloren was, zich
niet van insinuaties onthouden kon.
Amsterdam herbergde meer verdreven predikanten. Toen
de overheid hier de lucht van kreeg, nam zij ernstige maat-
regelen en beloofde zelfs voor het aanbrengen van een ver-
scholen predikant de premie van f 500.— te verhoogen 2). Dit
gevaar 3) en het aanbod van Pieter Arendtz om samen een
drukkerij te Norden te vestigen, noopten Camphuysen Amster-
dam te verlaten en zich met vrouw en kinderen naar Norden
te begeven. De reis daarheen ving aan in het voorjaar van 1G20;
in Juni was hij in ieder geval niet meer te Amsterdam 4). Niet-
tegenstaande vele nasporingen 5), is mij .van het verblijf te Norden
niet veel bekend geworden. De OostrFriesche schrijvers ontleen-
den, wat zij nog meedeelden,aan hunne Nederlandsche naburen 0).
l"! Brief vnn C. nnn R. Bisschop Ajjril 1624, door v. d. An mede-
gedeeld in Alg. Vnd. Letteroef. 1810, 2\'. Deel, blz. 406. In hnndschr. op
dc i^ibl. der Rem. Gemeente te Amsterdam.
2) In den genoemden brief vnn Geesteranus nnn de moeder zijner vrouw,
bespreekt hij het gevnnr te Amst. nldns: «temeer omdnt nllc dc olHciprcn
vnn die stnd bij de Burgcnieosteren wnren ontboden en hnnr nllen van de-
zelve oj) nieuws en m\'cI ernstclijck belust wns, scherpelijk toe te zien en om
te zoeken nn do schuylonde prcdiknnton..... dcsclvc Burgom. gnvcn ook
dosclvc Inst nnn eonigo uyt do gemecno Borgory mot beloften..... \'t Loon
vnn vijfhondort guldon dnnrvoor te zullen vermeerdcron.
3) Do dienstboden zijner gnstheeren schenen ook niet betrouwbnnr to
zijn. Zie bijlngo l.
4) Verg. den gonocnulcn brief vnn Geostenuuis.
5) Voor mij door Dr. P. G. Bnrtels, Gen. Superintendent on Consist. Rnth
tc Anrieh, in Norden cn de nrchievon van Anrieh ge(huui. liet is mü ocno
behoefte hem hier mijn grooten (huik to betuigen voor do botoondoboreidwillighoid.
6) Verg. Rocrshemins: "Ostfrieslnndischos Prediger Donkmnl, odor Ver-
zeichnis der Prediger, welche soit der Hofornintion dor Kvnng. Luthorischo
(Icmoindon in Ostfricslnnd (Ins Kvnngolium verkündigt hnbon," Anrieh 1765,
S. 614 11\'. Blijkbimr hobbcn dc bnnnolingon zieh zoo rustig cn stil mogelijk
\'moeten houden.
-ocr page 104-•88
De graaf van Oost-Friesland, Enno III, gestorven 1623, gaf
consent en octrooi voor de drukkerij. De verhouding met den
graaf schijnt eerst zelfs vriendschappelijk geweest te zijn; hij
gaf bij hen volgens de levensberichten, een soort verdedigings-
geschrift uit 1). Of Grotefend 2), als hij schrijft: »Aus ihr
ging in dem genannten Jahre (1620) der bekannte Norder Ab-
druck hervor" (Wiarda Ost-friesche Geschichte IV, S. 131), dit
geschrift bedoelt, durf ik niet beslissen. Camphuysen heeft,
door de drukkerij van Arendtz verscheidene geschriften ge-
pubhceerd, zooals we later zien zullen.
Niet lang na Camphuyssen kwam ook J. Geesteranus te
Norden .3). Het ongunstig getuigenis vau Norden 4), dat hij
op reis daarheen van eene vrouw ontving, die juist de stad
verlaten had, n. 1. dat het niet geraden was aldaar een handel
te beginnen, omdat de inwoners beter het koopen, dan het be-
talen, verstonden, had hem niet afgeschrikt. De vriendschaps-
banden met Camphuysen werden opnieuw aangeknoopt en zóó
hecht, dat het levensbericht vermeldt: ze gingen met elkaar
om als David en Jonathan 5).
In den eersten tijd ging het Camphuysen vrij goed; het
drukken leverde aardige winsten op en hij mocht zich in zekere
vrijheid verheugen. Doch de lucht werkte nadeelig op zijn
1) Zie bijlage I.
2) Grotefeud: //Geschichte der ]hichdruckerei in den llanuov. und Brnunschw.
Landen. Hannover 1840.
3) Petrus Geesteranus was reeds een geruimen tijd aldaar. Hij hield eerst
een fransche school en later nam hij het //molteu" ter hnnd.
4) Arendtz en Cnmphuysen hebben te Norden ook nngstige oogenblikken
doorgebracht. Geesternnus schrijft dnnrvnn in den genoemden brief (20 Juni
1620): //ook is nldaer (Norden) een Remonstrantse drukkerij opgerigt, mnnr
die is onlangs van de Luterinnen wel nnuw doorsogt, oui te vernemen of
daar ook wel, enige Boeken gedrukt, dnnr in geleerd worden, zoodanige
dingen, om welker wille mij deze vervolging wordt nnngednnn, zoodnt ik
dnar komende misschien in geen minder perikel koomen zal" enz: Er worden
natuurlijk Socininansche boeken bedoeld. Later heeft Arendtz wel dergelijke
geschriften uitgegeven,
5) Zie bijlage l.
-ocr page 105-•89
gestel, zoodat hij veel het bed moest houden. Een brief van
13 Aug. 1620 aan de broeders te Rotterdam, draagt dit onder-
schrift: »Uyt mijn sieckbedde met pijne des lichaems ende
wackerheydt des geestes".
Te Norden waren vele uitgewekenen, die vooral uit de rijnsburg-
sche kringen kwamen 1). Natuurlijk sloten de ballingen zich nauw
bij elkander aan en naar omstandigheden hadden zij een aan-
genaam leven. Daar wij van Camphuysen zelf geen getuigenis
hebben omtrent zijn verblijf in Norden, is het niet van belang
ontbloot te hooren, hoe het een goeden vriend van hem daar
beviel. Geesteranus schrijft aan zijne schoonmoeder over de in-
woners aldus: 2) »Wij en weeten niet of wij beeter buurt
ergens zouden können wenze of bedenken van zooveel vroonie
nabuuren, als wij hier hebben, wij woonen in een Huys met
ons drie Huysgezinne tellens, dog elk apart in bijzondere
kameren, schier als in een Proveniershuys."
De bewoners behandelden ook de ballingen zeer goed 3), een
dienst, dien de ballingen later rijkelijk vergolden hebben, toen
een pestziekte te Norden uitbrak. Dit is niet de groote pest,
die geheel Oost-Friesland teisterde, daar die pas in 1623, tijdens
het verblijf der Mansfelders (14 Nov. 1622 — 3 .lan. 1624), woedde.
Van een pest te Norden in 1620—1623 vindt men nergens
gewag gemaakt. Het schijnt, dat ze, vóór de groote epidemie,
meer locaal optrad. Dit zou men althans opmaken uit het
verhaal van Funck 4). Hoewel geen oHiciëel bericht bij de
1) Gelqk blijkt uit een brief van .1. K. Geesteranus, 1 Aug. 1G30, aan
Kryntje Jans te Noordwyk, aanwezig onder do handschriften van de bildioth.
der Hem. Gemeente tc Rotterdam.
2) Verg. genoemden brief.
3) Verg. genoemden brief: «een volk, die ons hier eerst ontfange en
zeer groote vrindschap beweescn.... hebben."
4) Ostfr. Chronik, Anrieh 178ß (Th. 5, S. 218): //Gar bald noch Abretze
der Stantischen Ckimmissaricn (in \'t laatst van Mei 1630) suchte Gott Ost-
friesland mit einen pestilentialischen Seuche heim, welche auch in der sUidt
Anrieh einen Theil Menschen dahin riss. Die erste Pestleicho ward begniben
den 20 .lulii. Ks danrete diese Pest eenige Monate, und stftrben darin über
viertehalb hundert Menschen II."
•90
geschiedschrijvers te vinden is, moeten wij toch zoo\'n locale
pest ook te Norden aannemen. Behalve de beide levensbe-
schrijvers van Camphuysen, die getuigen, dat hij zoo\'n: ziekte
bijwoonde, bezitten we tevens brieven van Geesteranus en zijne
vrouw, Anna Gerrits, die het heerschen der pest, tijdens hun
verblijf te Norden, bevestigen.
Camphuysen en Geesteranus beijverden zich tijdens de ramp,
om de zieken zoowel geldelijken als geestelijken steun te ver-
strekken. Wie nog eenigen twijfel mocht koesteren aan den
^^rnoed van Camphuysen, zal door zijn gedrag gedurende deze
afschuwelijke ziekte, van alle onzekerheid verlost worden. Met
gevaar van eigen leven stond hij aan de krankbedden en waar,
uit vrees, handen ontbraken ter begrafenis, belastte hij zich
met dat werk. Waar lijden moest worden verzacht of tranen
moesten worden gedroogd, was hij aanwezig 1).
Het bevreemdt zeer, dat de geschiedschrijvers van Oost-Fries-
land niets omtrent deze bezoeking vermelden 2); misschien is
deze epidemie, omdat ze minder hevig was dan de volgende,
vergeten. Toch heeft de ziekte ook toen al vreeselijk gewoed.
Ten bewijze hiervan deel ik iets mede uit een brief van Gees-
teranus en zijne vrouw, tijdens het heerschen der pest, uit Norden
geschreven 3); daar Camphuysen zeer intiem met dit echtpaar
verkeerde, is het zeker, dat het sterven van de personen in den
brief genoemd, ook Camphuysen zeer ter harte ging en dat hij bij
het verplegen dier ongelukkigen ongetwijfeld niet ontbroken heeft.
1) Zie bijlage 1.
2) Behalve Fuuck (a. \\v.) doch enkel met bijzonderheden over .\\nrich.
3) Aan Krijntje .lans te Noortwijk i Oct. 1G20? Het jaartfll ontbreekt
doch 1620 komt mij het waarschijnlijkst voor: 1°. om het getuigenis van
Funck (a. w.: \'/Gar bald noch Abreize der Staatischen Commissarien").
Dit vertrek had ])laats in Mei 1620. 2°. om het getuigenis der levensbe-
schrijvers (zie bijlage I, cn Eabus blz. 30), dat kort na Camphuysen\'s herstel
de pest uitbrak. De pest is dan waarschijnlijk in Augustus l)egonneu. De
eigenlijke epidemie diyirde slechts een maand of zes, maar het schijnt, dat
ze sporadisch, tot het opnieuw cn nog heftiger uitbreken in 1623, is opge-
treden. In 1622 stierf ten minste .1. Geesteranus met vrouw cn kind aan
een pestaardige ziekte. — De brief aan Krijntje .lans bevindt zich onder de
handschriften op de biblioth. der llem. Gemeente te Botterdam.
•Ol
Na een inleiding, waarin wordt medegedeeld, dat de uitge-
weken broeders met hunne vrouwen en kinderen nog gezond
zijn gebleven, gaat Geesteranus aldus voort:
»Zedert mijn leste schrijven is hier nog gestorven met het
volle lighaam veertien dagen na haar man de huysvrouw van
Jan Cornelisse, wij zullenze (zoo het God belieft) desen dag
begraven; mijn huysvrouw was in haar overlijden daarbij en
kreeg des avonds zoo zij even te bedde was gegaan een groote
bangigheyd en duyzeling int hooft, de andere nabuurswijven,
die daer ook bij geweest waren int leste, leden die nagt ook
groote onrust en qualykhiï: maar dat ging al te maal weer over.
De dienstmaagt van Aaltje Steurs is ook dood, die worde
voorlede dingsdag agt dagen ziek en donderdag daaraan,
droegen ik en mijn Broeder haar in een ander huys, dog op
haar begeren, en daar ze \'t ook onzes agtens beter had als te
voren, maar evenwel is zij des anderen daags gestorven,
Aaltje en haar zuster Niesje waaren int lest bij haar en togen
haar zelfs het hemd aan daarze in begraven is.
Mijn huysvrouw sprak eergistere een man, die binnen agt
dagen 5 dooden in zijn huys gehad heeft, hij woont bij \'t
vrouwtjes liolT, tiaar \'t nu hard aangaat met sterven, gisteren
worden ons gezegd dat de winkel knegd van Heere Gerritz alle
beyde ook ziek geworden waare, hoe ter nu mee is weet ik
niet, de dienstmaagdt van onze schipper Mengo Egge is gistere
begraven, ook binnen wijnig dagen gesond en dood...... \'t is
hier onlangs gebeurt dat er twee jongens op straat tegen
malkanderen aan \'t vegten raakten, d\'een beet den andere
door de mouw in de arm, op een pestbladder, zoodat hij die
pestbladder doorbeet, \'t welk den ander zoo trefte, dat hij
bijna een half uur van hem zelve was, zoo dat men meende
dat hij lag en sturf, maar quam weder tot zijn vei-stand, hoo
\'t daar vorder mee afgelopen is en weet ik niet----"
Zeker door de groote drukte van het ziekenbezoek, vervolgt
nu zijne vrouw het somber verhaal, en hangt nog akeliger
tooneel van de pestellende op: »Verder beminde moeder na
mijns mans schrijven is hier nog veel volk krank geworden
•92
en zal misschien dezen nacht niet overleven. Al kend gij het
volk niet, Maartje kentse wel, de bakkerskind ligd dood krank
en \'t jonge kind, daar de moeder van scheyde voor haar dood,
is al mee begraven; heere Gerrits en zijn knegt zijn al dood
en de andere knegt en de man en de vrouws zoons kind
leggen dood krank. Naast Camphuysen zijn twee kinderen
dood, tot de snijder, die ons goed maakt en inde kamer
daaraan, is de man van daag gestorven, in twee etmaal gesond
en dood, zommige leggen nog zoo lang niet.
Moises, onze weversvrouw is gisteren begraven en hij en zijn
kind waren ook krank, ofse nog leven weet ik niet. Vandaag
worden der vier kisten gemaakt voor vier kinderen uyt een
huys en de vader lag ook dood krank; onlangs bleef zijn
dorscher schielijk dood en hij sleepte hem uyt zijn huys in zijn
schuur en begroef hem met zijn kleeren en schoenen desselven
daags, zoo men zegt, en nu wort hij zoo selfs besogt. Jan
Roelofs is alleen overgebleeven, zijn wijf en vier kinderen zijn
al dood____ Zoo woonen wij midden onder de dooden en
kranken____ Voorleede maandag wasser een vrijster uyt de
kerkstraat met kool en wortelen te markt, die was in een
etmaal dood. Zommige zijn heel schielijk dood; zomma het
gaat hier hard aan en ontsteekt aan alle kanten."
Treurig was het met de hygiënische maatregelen gesteld,
getuige het slot van den brief: »Tot nog toe heeft ons de
Heere wonderlijk bewaart, want wij hebbender nu al agt weken
in verkeert en de kinderen, die uyt de Pesthuyzen koomen,
Speele alle dagen bij onse kinderen in onze stoèpen en huyzen;
over onze deur leyt nu het dogtertje krank en heeft de pest
onder den arm al veertien dagen of drie weeken gehad en
liep bij de buurt speele en Stuurs meyd had dese wel vijf a
ses weken gehad, eert haar vrouw wist en nu storte zij in en
was dood. Sommige hebbenze en gaan nog door en sommige
leggen terstont buyten spraak en buyten verstand enz."
Men ziet, dat het gevaar en de ellende niet gering waren.
Maar onder alles vergat Camphuysen het vaderland niet en
de dingen, die daar gebeurden, hielden zijne belangstelling
•93
voortdurend levendig. Met schrik zag hij, dat zijn vermoedens
aangaande de bedoelingen der Remonstranten bewaarheid dreig-
den te worden.
Op de vergadering van 30 September — 4 October
te Antwerpen 1) gehouden, kregen de plannen en schikkingen
van Rotterdam en Waalwijk een vasten vorm. Een directie
wordt ingesteld en de eerste zorg der vergaderden betreft het
bedienen der gemeenten, maar ook komt het stellen eener
confessie ter sprake en wordt de opstelling daarvan aan
Wtenbogaert, Episcopius, Grevinckhoven en Carolus Niellius
opgedragen 2). De voorwaarden omtrent de toelating van
Vorstius 3) en het onderzoek van Slatius 4). wettigen de vrees
van Camphuysen, dat de broederschap een exclusief karakter
zou aannemen en een nieuwe secte zou vormen; een zaak,
waarvoor de vredelievende man zoo uiterst bang was. Ook de
vergaderingen te Rotterdam en Waalwijk hadden reeds zijn mis-
noegen opgewekt; een godsdienstige vergadering mocht, volgens
hem, ook alleen een godsdienstig en stichtelijk doel hebben,
doch zoodra zij zich met andere, politieke belangen, bezighield
en streefde naar vrijheid van »exercitie" enz., was ze door hem
veroordeeld. De plicht van den Christen gebood hem God te
belijden voor de tpenschen, anders niet, en dat mocht niemand
hem verbieden, dat was een conscientiezaak, zelfs liggende bui-
ten het gebied der overheid. Niemand zou hem die belijdenis
kunnen beletten, maar wij menschen mochten niet den vorm
bepalen, waaronder het belijden zou plaats hebben; wij menschen
moesten niet denken, dat wij het op de beste manier deden
en daarom anderen, die dat op een andore wijzo wilden,
verstooten, alsof wij hi God\'s raad hadden gezeten en bijzonder
1) l\'rcsid.: Wtenbogaert, Assessor: JCpiscopius, en Scriba: Nie. (Jreviuck-
hoven. llrandt: \'/Historie der Ileform." Deel IV, i)lz. 47, schrgft vnn deze
bijeenkomst: //Na \'t scheiden dezer vergadering begosten zich de zaken der
lleinonstnvnten in ordre to schikken." — Verg. Tidenian: //Sticht. «Ier llem.
Broedersch." blz. 98 enz.
2) Verg. Tidemnn a. w., blz. IÜ4.
3) Verg. Tidenian a. w., blz. 107.
4) Verg. Tidenian a. w., blz. 110 en lil,
-ocr page 110-•94
door Hem waren ingelicht. Hij had in het eerst gehoopt, dat
de Remonstranten, eenmaal uit de kerk geworpen, voor goed van
iederen uiterlijken vorm zouden afgezien hebben, maar alras
had hij ontdekt, dat de Remonstranten eigenlijk er naar streef-
den om een nieuwe kerk te stichten, die op haar beurt weer
even goed de andersdenkenden zou verwijderen, als de groote
kerk dat gedaan had. Zijne Rotterdamsche vrienden wil hij
behoeden, zooveel in zijn vermogen is, voor dat dreigend ge-
vaar. Daarom, hoewel ziek, vat hij de pen op en legt hun
nog eens de bezwaren voor, die hij heeft tegen den loop, dien
de Remonstrantsche zaken begonnen te nemen 1).
Aan dit schrijven ontleen ik het volgende 2): »Dat ghyse
doch nimmermeer en hoort, hoe seer sy oock van godtsaligheyt
ende van de saecke Jesu Christi mogen voor-geven, die u
spreecken van dit ofte dat te doen, om \'t Vaderlandt te behouden
ofte om vryheyt van Religie te mogen verkrijgen. Die sprake,
sy luyde soo lieflijck als sy mach en is uyt Gode niet maer
uyt de Wereldt. De vergaderingen ende bij-een-komsten der
geloofs-genoten zijn grootelijcks te prijsen, want men moet,
gelegentheydt daer toe hebbende, de toegaderinge niet verlaten,
oock in weder-wil van alle de werelt, maer \'t eynde derselve moet
niet een politijcke dit ofte dat wesen, oock niet de hope om daer
door vryheyt van exercitie etc. te verkrijgen, dan simpelijck ende
alleen om dat het de Heere geboden heeft.....want wat weten wij of
ons de vrije exercitie goedt is of niet? Wat weten wij of ons
de Heere die vergunnen wil of niet? wat doen wij dan anders
met onse wijsheydt ende oogh-merck van vryheydt, dan dat
wy Godt een middel voorschryven van de boiiwinge zynder
gemeynte ende onser verlossinge ende dat misschien plat uyt
tegen den wille Godts?.... Ons en staet niet toe eenigh
desseyn ofte ooghmerck te hebben als alleen onse saligheydt
1) Brief vnn 13 Aug. 1620 uit Norden geschreven, opgenomen in de
Theol. Werken, blz. 604. Eigcnanrdig luidt het ndres: «Genndo en vrede.\'.,
wensch ick mijne nlderjiclfste vrienden ende Broeders in (Christo, zijnde vau
de nneuwe en bewuste broederschap binnen Rotterdnm."
2) Theol. Werken, blz. 606.
-ocr page 111-•95
door gehoorsaemheydt: Regeringe ende uytkomste van saecken
bestaet geheel aen Godt, die alleen weet, wat ende hoedanige
dingen ende stant des levens ons daer toe best zijn. Wie
heeft oyt gelesen in de Heylige Schriftuere, dat de geloovige
door hare vergaderingen dese ofte die verlichtinge ofte religions-
vryheydt gesocht hebben? niemant. Haer woort is geweest:
Men moet Godt meer gehoorsamen dan de Menschen. Dat
was het al dat haer beweeghde. Waerom dan oock niet ons?
mogen nu de vergaderingen met soodanigen insicht niet aen-
gestelt worden, hoeveel te min mach men dan om vryheydts
wille komen tot eenige andere middelen ofte practijcken van
vleysschelijcken wederstant: Wech dan met alle blaeuwe uyt-
vluchten ende glosen des schalcken vleysches. Simpel ende
eenvuldigh den Heere sonder murmureeren gehoorsamen O!
dat Christent soo wel. Mijne alderlielfste Broeders, anderwerf
bid ick u en hoortse doch niet die sulcke tale spreken ende
daer door u ende haer selven bedriegen. Eylaes! ick weet
ende het bedroeft mij tot in den gront mijns herten, dat ick
ende andere, die aldus spreecken, van haer, die noch al meest
in den ouden doen blijven voor fantastijcke ende melancolijcke
Menschen gehouden worden. Doch en stoort u daer niet aen
ende en gelooft in der eeuwigheyt niet, dat het Rijcke Jesu
Christi ende de rechte wijsheydt die van boven is, de alder-
minste vermenginge kan lijden met het rijcke der werelt en
hare kloeckheydt enz."
Camphuysen liet het hierbij niet, maar besloot ook aan de
directeurs het stellen eener Confessie af tc raden. Natuurlijk
besprak hij dit plan met zijn vriend Geesteranus en daar de
laatste waarschijnlijk .meer tijd had en van bijzondere be-
kwaamheid was, besloot men, dat Geesteranus die taak van
hem zou overnemen en een waarschuwing tegen het gevreesde
voornemen der directeurs zou schrijven. Intusschen zond
Camphuysen een brief aan de directeurs, waarin hij hun vroeg,
of zij, alvorens verdere stappen te doen, wilden wachten op een
geschrift, dat binnenkort zou verschijnen.
In het najaar van 1020 zag werkelijk een geschrift onder
-ocr page 112-•96
den titel van: »Waerschouvvinghe voor de verdruckte Gemeyn-
ten over \'t stellen van een Confessie. Begrepen in zeeckere
extracten uyt eenighe Brieven aen een particulier vrundt" 1)
het licht. In den lateren tijd is dit geschrift algemeen aan
Camphuysen toegeschreven 2). Gelijk men weet, maakte het stuk
grooten indruk; zoo zelfs, dat de directeurs besloten er tegen
te schrijven en een »Contra-VVaerschouwinghe" uit te geven 3).
Hoewel de bezwaren tegen de confessie in de »VVaerschou-
winghe" aangevoerd, tamelijk wel van denzelfden aard zijn als
die van Camphuysen, heb ik toch, na langdurige overweging,
gemeend het stuk niet aan hem te mogen toeschrijven.
Het eerste bezwaar tegen zijn autheurschap, betreft het ge-
bruik van vreemde woorden in de zinnen. Zooals wij zagen,
schreef Camphuysen wel in het latijn, maar van eene versie-
ring met latijnsche en grieksche aanhalingen is mij geen ander
voorbeeld bekend 4). Zoo op blz. 610 (Theol. Werken) 5): »Seydt
men niet simpliciter, noch alle woordenstrijt"; op blz. 612 de
tusschenzin: »Sed hic me contineo"; op blz. 613 »met den
anderen sich laten sunapagesthai"; op dezelfde blz.: »Alle
1) //Gedruct in \'t Jaer onzes Heeren 1620." Er verschenen in dnt jaar
twee druiiken. Verg. Pamfletten Verz. te Amsterdnm, I, 159 en Pnmfl. Verz.
Kon. Biblioth., 3082. Beiden te Norden, zoonis blykt nit den druk cn het
titelvignet (op het exempl. der Kon. l?iblioth.)
2) Verg. Roggè, Biblioth. der Rem. Geschriften, blz. 159. — v. Doorninck,
Biblioth. vnn Nederl. Anonymen cn Pseudonymen, blz. 547. — Tidemnn,
Sticht, der Rem. Brocderschnp, blz. 166.— Cntnlog. der Pnmfl.veranm. Kon.
Biblioth., 3082.
3) r/Briefl\' der Ghecommitteerde vnn de Societeyt der Rcmonstrnnten neu
nlle Remonstrnnts-ghesinde ghemcynten der vereenichde Ned\'erlnnden nengnende
het stellen ende bevorderen vnn een CJonfessie tot Contrn-Wnerschonwinglie enz."
Verg. Tidemnn, Sticht, der Rem. Brocderschnp, bijlngo no. 5. — Pnmfl.-
vera. Kon. Biblioth., 3083. — Rogge, Biblioth. der Rem. Geschriften, blz.
15Ü. — Er verschenen ook twee drukken vun.
4) Dnnrintcgen wel nnn Geostornnus oigon. Vorg. v. Slee: Do Rijnsb.
Colleginntcn, blz. 427 enz. — Men zon, ter weerlegging, kunnen wijzen\'op
Camphuysen\'s brief nan Corn. Geesternnns, doch dnnr geschieden de citjiten
geheel nnders en is het oen officions schrijven tusschen vrienden.
ö) De //VVaerschouwinghe" is in de Theol. Werken, blz. 607 enz., oj)gcnomen.
-ocr page 113-97
insichten tot excuus van desen gelyck mede al de Peithano-
logias" enz. Verder is de stijl meer gedrongen en niet zoo
helder, als wij bij Camphuysen gewoon zijn. Vervolgens kUnkt
het betoog te veel theoretisch; wij zouden meer nadruk op
practische bezwaren 1) verwacht hebben, man van de praktijk
als hij was.
Gaarne erken ik, dat deze stijl- en inhoudsbezwaren niet be-
slissend mogen zijn, maar een brief door Camphuysen geschreven,
nadat de »Cóntra-Waerschouwinghe" der directeurs was uitge-
komen, verwekt ernstiger twijfel.
Den 15«" December is de brief der directie opgesteld en 8
Januari 1621 2) schrijft Camphuysen aan een vriend over deze
zaak aldus: »Seer lieve vrient ende waerde Broeder in Jesu
Christo. In langen tijt en hebbe ick noch gelegentheyt noch
stolfe gehadt om aan U. E. ofte de andere Broeders te schrijven,
\'t Gene mij tegenwoordelijck, hoewel seer geoccupeert, dit korte
schrijven afgeperst heeft, is de hooge bekommernisse, die ik
hebbe vanwegen de Confessie, die of nu misschien al uyt is ofte
met den eersten uytkomen sal en dat uyt sekeren brief vjm de
Gecommitteerden eerst uyt komen sal (sose sich noemen) tot
contra-waerschouwinghe etc., waer in oxpresselick gesegtwort,
dat deselve confessie metten eersten voor den dagh sal komen.
Ick hebbe voor desen (of het nagekomen is wete ick niet) 3)
haer laten bidden datse daermeile so lange wilden ophouden,
tot datse een schrift van die materie handelende gesien ende
1) Verg.: «Vnu \'t Oubedriegelijck Oordeel", cnp. IG cu 18, wnnr mcu
een breede reeks vnn prnctischo bezwnreu knn vinden tegen confcssicn cn bc-
Ijjdcnisschriftcn.
2) Uit Norden gcschrcvcn; verg. Theol. Werken, blz. G74.
3) n. 1. of zijn schrijven door de broeders nnn de gecommitteerden is over-
gebrncht. Dit gcschieddc wol; verg. Brnndt: «Historie der lleform." Deel IV,
blz. 435: «Hier wicrdt ook ecu i)rief vnn Knmphuizen nnn zeker Uemon-
stmutsch lidtmnct, pclcescu, strekkende om \'t atclien cn uitgeven vnn ceu
JJelijdeuis tegen tc gnen; eveneens gclyk .loh. Geesternnus met zijnen brief
in druk uitgegeven hndt gcpooght tc doen." Brandt outlceut zyu bericht
ann brieven vnn Episcopius. Cnmphuysen\'s brief ging verloren.
7
-ocr page 114-•98
overwogen hadden 1). Doch en hebbe tot noch toe noch van
haer, noch van degene daer aen ick geschreven hebbe geen
antwoort ontfangen. Ben niet te min evenwel noch gesint aldaer
tegen te doen wat ick kan, bij so verre ik maer kan komen te
weten, dat het niet te laet en is, te weten aen de voorz. gecom-
mitteerde te schrijven ende haer redenen voor te houden,
vvaerom sij van haer voornemen behooren af te laten. Voor
dees tijt is dese sake aengaende mijne hertelijcke ende oot-
moedige bede aen u. 1. ende de andere Broeders in dit stuck (so
verre de voorsz. Confessie noch niet iiytgegeven en is) so veel
tot stuytinge ende belet te doen als n. 1. immer mogelyck is ende
doch geene gemeenschap met dat werck te hebben. Ofte indiense
al uyt is, toe te sien dat de selve u. 1. niet tot een stricken zij
ende diene tot berovinge van de vrij heyt, die wy in Christo hebben.
Ik en kan anders niet ver.staen (insonderheyt als ik lette op
de bewegende oorsaken in de Contra-Waerschouwinghe gestelt)
of die Confessie sal strekken tot afsnijdinge ende uytsluytinge
van die gene, die gaen buyten de palen, die sy of stellen sullen
ofte sullen schijnen te stellen" enz.
Uit dezen brief blijkt, dat Camphuysen slechts een waarschu-
wend schrijven 2) heeft gezonden, waarin hij tevens aankondigde,
dat een stuk volgen zou. Dat dit van zijn hand zou ,zijn, zegt
hij volstrekt niet. Mij dunkt, was dit het geval geweest, dan
had hij er dat wel bijgeschreven; in ieder geval zou hij aan
zijn vriend, dien hij inlicht omtrent zijn brief ook wel mede-
gedeeld hebben, dat de »Conti-a-Waerschouwinghe" een ant-
woord was op zijn geschrift. Men krijgt zelfs den indruk, rlat
het aangekondigde »schrift van die materie handelende" niet
de bewuste »Waerschouwinghe" is maar dit zwijgen wordt
verklaard uit het feit, dat Geesteranus het anoniem uitgaf en
dus niet bekend wilde zijn; Camphuysen eerbiedigde derhalve
het geheim van zijn vriend.
1) Hiermede bedoehle bij w.s. «de Wiierschonwinghe", die op zijn druk-
kerij gedrukt werd.
2) Een l)evestiging dus van Brandt. Zie blz. 1)7, noot 3.
-ocr page 115-Ü9
Dat de »Waerschouwinghe" onder Camphuysen\'s geschriften
is geraakt 1), behoeft ons niet te bevreemden, want meer ge-
schriften van Geesteranus hebben in zijne werken een plaats
gevonden 2). Daar Camphuysen zich belastte met het drukken,
kunnen gemakkelijk, vooral door den spoedigen dood van
Geesteranus, diens copiëen bij zijne papieren gebleven zijn.
Opmerkelijk is het ook, dat de »Waerschouwinghe" pas in de
latere drukken van Camphuysen\'s theologische werken wordt
gevonden. Zelfs in den tweeden druk, waarin de zooveel haat
verwekkende extracten over het predikambt werden opgenomen,
komt de »Waerschouwinghe" niet voor. Toen de werken van
Camphuysen ontzaggelijk veel gelezen en gevraagd werden,
beijverden zich de drukkers, om steeds meer van hem uit te
geven en al wat in zijne nalatenschap of in die zijner kinderen
aangetrolTen werd, was hun goede buit ter bereiking van dat
doel. Dit streven verklaart ook de plaatsing van de »Waer-
schouwinghe" in Camphuysen\'s geschriften.
Als we eindelijk bedenken de vele en velerlei drukten, die
Camphuysen had door het uitgeven van verschillende ge-
dichten, door het zich inwerken in een voor hem nieuw vak,
terwijl bovendien zijn gestel niet sterk was en de pestziekte,
zooiils we zagen, ook zijne krachten vorderde, dan kunnen
we goed begrijpen, dat hij een zooveel cischend en sj)lin-
terig werk, als het op bijbelsche gi\'onden overtuigen van
de directeurs, dat hun plannen verkeerd waren, gaarne aan
zijn geleerden vriend 3) overliet, met wien hij in deze
zaak volkomen eenstemmig dacht. Om bovenstaande redenen
wenschtc ik woei* tot de oude meening, dat Geesteranus de
steller van de »Waerschouwinge" is, terug te keeren. Met
plan van Camphuysen, om als het niet te laat was, nog tegen
1) Verg. Theol. Werken, blz,. 007—015.
3) 0. n. J)e Idolelenchus in de Theol. Werken, 2\' druk IG3S, blz. 108.
Een «Meyliedt" in de Sticht. Jlynien en meerdere.
3) Verg. Theol. Werken, blz. OiS, wnnr (^nmphnysen (Jeesternnus «een
1\'henix vnn geleertheydt ende godvruchtigheydt" noemt.
•400
de confessie te schrijven, zal wel bij het plan gebleven zijn 1).
Camphuysen schreef eens aan een vriend, die hem vroeg
of hij, nu de lust tot het prediken hem begeven had, ook de
geneigdheid om het Evangelie te verbreiden had verloren, »soo
sult ghij eens en vooral weten, dat ick noch de selve ben, die
ick te voren geweest hebbe, hebbende noch deselve lust ende
begeerte tot de deught ende de selve genegentheyt ende yver
om het rijck Christi te verbreyden, die ick altijt gehad hebbe 2)."
Te Norden heeft hij dat voorzeker getoond, gelijk wij mogen
opmaken uit een brief van Geesteranus 3), die tevens bewijst,
"dat men elkaar aldaar stichtte op de wijze der Rijnsburgers. Het
spreekt vanzelf, dat aldus Camphuysen hoe lariger hoe meer
van de voortreffelijkheid dier wijze van godsdienstoefening over-
tuigd werd. In het vaderland teruggekeerd, heeft hij dan ook
de rijnsburgsche zaak met alle kracht bevorderd en zijne po-
gingen hebben tot een schitterend en geheel eenig resultaat
geleid, gelijk wij zien zullen. Ongetwijfeld dateeren ook van
Norden zijne nauwere betrekkingen tot de Socinianen. De ge-
schriften van die kleur, welke in dezen tijd te Norden het licht
zagen, gingen door zijne handen, en zijn vriend Geesteranus zal
hem wel Van de Sociniaansche begrippen verder op de hoogte
hebben gebracht. De verhouding van Geesteranus tot de Soci-
nianen blijkt genoegzaam uit het, in 1021 te Norden door hem
ontvangen, beroep tot hoogleeraar te Rakovv.
Zoo bracht Camphuysen te Norden onder lief en leed zijne
1) Den G"*" Februari was de confessie reeds door 29 broeders elk voor zich
gelezen en te llotterdnm, Gouda en Utrecht werden rcspectivelyk op 7, 13
en 12 Maart vergaderingen uitgeschreven tot het lezen der confessie. Verg.
Tideman, Sticht, der llem. Broederschap, blz. 1C7 cn 1G9.
2) Verg. Theol. Werken, blz. 625.
3) De brief is gericht nnn Jan Jncobsz vnn der Kodde, 29 Juni 1620.
Wij lezen daarin: «Ego passim diligcntcr commendo cnput IJ. prioris nd
Corinthios et morem a nobis observnri cocptum; ita tarnen ut ne prodnm
Vos. Nimirum ct hie quoque res ilia novn, ceu nntchnc innuditn, nunc
tamen quibusdnm nrridere videtur, fortasse nd usum etiam revocnndn. Et
hue cos urgere non desino. Sed quod maxime ndhuc obstnrc videtur, formido
est." Verg. v. Slee, de Rijnsb. Collegianten, blz. 65 en 66.
•101
dagen door. Langzamerhand begonnen het tegenwoordige en toe-^
komende er hoopvoller iiit te zien. De zaken gingen vrij goed,
het ergste pestgevaar was geweken en zijn eigen gezondheid
liet ook minder te wenschen over,
Maar het schijnt wel, dat bij van alle rustig levensgenot
verstoken moest blijven. Het jaar 1622 bracht weer bergen
van zorgen. Er was bericht gekomen van de Staten, dat de
graaf van Mansfeldt met zijne woeste krijgslieden te Norden
zou overwinteren. Hunne komst voorspelde zoo weinig goeds,
dat Camphuysen besloot met vrouw en kinderen Norden te
verlaten. Gelukkig dat hij het deed, want de gruweldaden
door de soldaten bedreven, grenzen aan het ongeloofelijke 4).
Doch voor zijn vertrek moest hij nog een zwaren slag ont-
vangen. Joh. Geesteranus werd slachtoifer zijner mensch-
lievendheid. In het begin van October overviel hem de pest 2),
en reeds 14 October overleed hij. Hij stierf als een held,
zacht en kalm, pas 35 jaren oud. Zijn broeder Petrus schrijft
over de laatste uren 3): »Ik en • Camphuysen bij zijn bed
staande riep hij : allijd vermamie dewijl dat de Heere naakt\'"
en: »L. Äloeder gij hebt een soon en wij een broeder den
Heere opgeolTerd, die niet veragt is geweest, anders als van
sulke, die hem niet gekent hebben, maer die van degeenen,
die hem te regt gekend hebben, nooit ten vollen heeft kunnen
geprezen worden." Den 16«" droeg men hem naar het graf.
1) Verg. .Tnhrbuch der Gcselscliiift fiir bildciulo Kunst und Vntorl. Alter-
tliiimer zu Kmdcn, hnnd IH, Ilcft 187f: «Spicghei vnu der Cnlvinisten
Tyrnnnio geplcecht in Oost-Vricslnndt onder het beleydt vnii den Gravc vnn
.Mnnsfelt in dienste vnn de (icnernle Stnten", met nnnteckeningen uit^^egevea
door Dr. P. G. l^nrtels, \' liet werd gedrukt bij Pieter Arendtz to Norden.
Schrijver is onbekend. Dnnr het stuk in 102-1 uitkwnui, knu Cnmjihuysen mocil|jk
dc steller zijn. Ontzettende gruweldaden worden opgenoemd. Verg. over
.Mansfeldt zelf vooml annteckcniug 8. Hot blijkt dus, dnt Pieter Areudtz
nog nn Cnmphuysen tc Norden gcblovou is.
2) AVe moeten nnn een sporadisch gevnl dcukcu.
3) hl ceu brief nnn zijne moeder Grietje vnu Foreest to Alkmaar 15 Oct.
1622, in handschrift op de IHbl. der Hem. Gem. tc llottcrdam. — v. Slee,
dc llijnsb. Coll. noemt bij vergissing 4 Oct. als sterfihig op blz. 66.
•402
Camphuysen dichtte voor de bedroefde weduwe een troosthed 1),
waarvan ik het elfde vers afschrijf:
Zijn kamp heeft hij kloek uytgekampt;
Gegord, gewapend, wijs-gelampt,
Op schildwacht, los van zonden,
In weldoen, vol van alle dengd heeft hem zijn God gevonden.
De moedige Anna Gerrits volgde haar man, door dezelfde
ziekte, weldra, 2 November, in het graf; kort te voren was
zij van een meisje verlost. Denzelfden dag stierf ook nog hun
eenig zoontje, de hoop en trots der ouders, de jonge Jan Evert.
Dit vreeselijk tooneel van ellende en rouw heeft Camphuysen
niet meer bijgewoond. Hij vertrok in dezelfde week, waarin
Geesteranus overleed naar Harlingen tot groote droefheid van
den overgebleven Petrus Geesteranus, die over dit vertrek
schrijft 2): »Camphuysen vertrekt van deze week met zijn
gansche huysgezin na F. L.: aldus wil ons de Heere het hert
van goe vrienden leeren aftrekken."
Camphuysen maakte ook nog een lied voor een zuster van
Anna Gerrits, die reeds langentijd sukkelde 3); zij stierf even-
eens 1622 aan de pest. Dit lied is nog schooner dan dat op
Geesteranus; couplet 4—9 heeft het refrein: »\'t Is wel goed-
heyds Fonteyn\', \'t is wel al wat gij doet", en in het laatste
vers legt de dichter der arme zieke deze treffende woorden
van berusting op de lippen:
1) Opgenomen in de Sticht. Rijmen met opschrift: //Vreugde en Houw".
Onder het handschrift van Camphuysen, aanwezig in liet Weeshuis //de Oranje-
Appel" te Amsterdam staat: //Gedicht met tranen vnn D. C. op den dach
der begraefleuisse den J« Oct. 1622."
2) tn den bovengen, brief aan Grietje v. Forecst te Alkmaar. Hoe nauw
te Norden de betrekkingen met Rijnsl)urg werden aangehouden iicwijst het
onderschrift van dezen brief: //schrijft deese dingen terstond naar Noortwijk
en Reinsburg en groet, haer lieden."
3) In de Sticht. Rijmen onder het opschrift «Christelijke Gelatenheyd"
(voor eene jonge Dochter .M. G(errits) in hare langdurige en sware ziek-
quale.)
•103
Nu rust mijn ziel iu God, mqn God 1), die zoo goed is;
Die niet dan goed kan zijn; die mijne droeffenis
Of wiss\'Iijk enden zal of zend hy nooyt een end
Tien duhbeld reden heett, wafirom hy \'t niet en zend.
In de tweede helft van October trok Camphuysen dus weer
naar het onveilige vaderland 2). Na een reis met zware stor-
men bereikt hij Harlingen 3). Een jaar mocht hij daar ver-
toeven en zijn medelijden en hulp aan ongelukkigen bewijzen;
toen maakte het ondankbare verraad van een vroegere dienst-
maagd voor hem het langer blijven zeer gevaarlijk. Derhalve ver-
trok de »verschooven Pelgrim" op raad van zijn vriend Inne Juriens
naar Ameland. Behalve hetgeen de levensberichten vermelden,
is mij omtrent zijn verblijf te Harlingen niets bekend gewor-
den, dus verwijs ik na bijlage I.
Op Ameland kon Camphuysen zich weer vrij bewegen. Het
eiland was toen ter tijd een onafhankelijke Heerlijkheid onder
het bestuur der Cammingha\'s; dientengevolge had het zijne
eigene ordonnantiën en statuten 4). Do Cammingha\'s schijnen
in kerkelijke zaken nog al liberaal te hebben gedacht, want
oen vers onder do beeltenis viin Watzo van Cammingha luidt:
1) lu de uitgave 1713, die ik citeer, stimt: "u\\v (Jod eu uwe droellenis."
De eerste persoon is hier heler. De laatste coupletten z\\jn een gebed aan
de zieke zelf iu den nu)n(l gelegd.
3) liet levensbericht van B. .loosten (zie bylnge l) zegt://drie weken voor
allerheiligen"; hoogstens kan het 3 weken geweest zijn. Nog een opnu\'r-
king: 15. .1. doet het voorkonu\'u, alsof (■aniphuysen persoonlek (bijlage 1)
een brief vau de Stnten kreeg oni hem te waarschiiweu voor do Mansfelders.
Wijselijk heeft Kabus (blz.\'31) deze voorstelling gewijzigd. \'
3) Zie bijlage l.
4) In 131)8 is Ameland Heerlijkheid geworden van Areut, Heer vnn
Kgmond. Wanneer de Egniond\'s de bezitting verloren hebben, is niet bekeiul,
maar dat de familie later van dc rechten op het eiland geen afstjuul wilde
doen, i)lijkt uit een aanteekening van Kduard .Marius Hurmannia, waarin
Lamoraal d\'Egmond een aanklacht inbrengt tegen Pieter van (\'amniingha. Verg.
Friesche Volksalm. 1856, blz. 100; voor stjituten enz. N. Friesche Volksalm.
1S55, blz. 37 enz. cn v. d. .\\a, Hiogniph. Woordenlwek (in voco Cammingha).
•104
J)iis heeft de konst het hoofd van Aemland afgemaalt,
Die naer hy kerck en recht teghen de burgertwist
Versteld had en \'tghewelt der dwinglandy geslist,
Nn over ngt en twist en heers-zucht zeeghe praalt.
Ook de afgezette predikant Martinus Harlingensis preekte
sinds 16\'il op Araeland. 1) Een en ander maakt duidelijk,
waarom Inne Juriens dit eiland tot veilige schuilplaats aanwees.
Het verzoek bij den heer van Ameland gedaan om aldaar te
mogen vertoeven, wordt ingewilligd. De zeelucht was echter
voor zijn gestel zeer nadeelig, zoodat hij voortdurend sukkelde.
Zoo werden negen maanden doorgebracht raet het vertalen van
boeken uit het fransch, hera door Colijn opgedragen en het
schrijven van het »Onbedriegelijk oordeel"; toen moest hij om
lijfsbehoud naar een andere woonplaats omzien, want het
klimaat zou hem vermoord hebben. Na lang zoeken slaagt hij
eindelijk en mag zijne vrouw het bericht ontvangen, dat hij
te Dokkum eene woning heeft gehuurd 2). Toen zijne vrouw
echter overkwam, vond zij een gesloten deur. De verhuurder
was in dien tusschentijd gestorven en diens vrouw wilde het
contract niet houden. Ze worden nu bij een vriend opgenomen,
totdat het hun gelukt een ander huis te krijgen 3).
Te Dockum heeft Camphuysen zijne laatste levensjaren door-
gebracht, doch ook hier werd hem geen rust gegund; het
gevaar was hem somtijds zeer na op de hielen. Vermoedelijk
vestigde hij zich te Dockum in het begin van 4624, missciiien
wel einde 4623 4).
1) De Synode vestigde in 1624 de aiindncht op hem. Verg. Eeitama,
Honderd Jnren, blz. 413.
2) Zie bijlage I. Zonderling is het bericht, dnt (ïnmphuyscn zijne vrouw
te Hnrlingen liet komen en hnnr niet op Amclnnd durfde te laten nit vrees
voor de Mnnsfelders. Strekten deze hunne rooftochten ook tot dc cilnndcn
uit? Aangenaam doet de handeling vnn het bruidspaar te Hohvert nan;
een vnn de zeldznme keeren, dnt voor (\'nmphuysen dc spreuk is bewaarheid:
"wie goed doet, goed ontmoet."
. 3) Zie bijlnge I.
4) Volgden wij dc* tijdsbepnling van Knbus, dnn wnrcn wij minstens in
den zomer vnn 1624. Het verblijf te Ihirlingen is denkelijk korter geweest
dan de levensberichten nnngcven.
•105
De redenen, waarom liij Dockura tot schuilplaats koos, zijn
wel na te gaan. In deze stad toch heerschte onder een deel
der bevolking een vrijzinnige geest. Toen de beide predikanten
Hajo Lamberti en Petrus Hermanni werden afgezet, openbaarde
zich groote verontwaardiging; er bleven velen van het avond-
maal weg en begonnen op zich zelf te vergaderen. Te Doek um
vond ook het beruchte boekje van Slatius, over »den Ghe-
predestineerden Dief," vele lezers. Daarbij bleef het echter
niet en eenige leden der gemeente besloten hun afgezette leer-
aars warm te verdedigen. Daartoe dienden zij een protest-
schrift in op de Synode van Sneek 1G21. Omdat de leden der
Synode niet de minste notitie van het stuk namen, gaven zij
het uit te Norden bij Pieter Arendtz, in den tijd dat Camp-
huysen nog te Norden vertoefde. Deze heeft het dus kunnen zien
en daaruit de gevoelens van een deel der Dockumers kunnen
leeren 1). Ook de overheid van Dokkum was verdraagzaam ge-
zind, al durfde zij er niet zoo voor uit te komen en al toonde ze
aanvankelijk een barsch gelaat 2), want in de resolutieboeken,
die zeer netjes zijn bijgehouden en in het laatst van 1500 be-
ginnen, vinden we slechts eenmaal gewag gemaakt van een
besluit om het preeken der Arminianen tegen te gaan 3). Als
1) Het werkje heet; //Christelijck ende zedich vcrtoogh met een seer
ernstige endo ootmoedige hcde nen den 1\'rovincinlen Synodiim vnn Frieslandt,
den :J0 Ahiy nnno 1G21, gebonden binnen Sneek, ghednen vnu ecu deel
le<lemnten der ghercfornicerde Kcrcko tc Dockum. Gcdruckt ouder \'t
Anno 1621." Dc nitgnvc geschiedde zgn. «zonder voorweten cu consent vnn
de voorsz. lidtmateu" opdnt de oudcrtcekeunars vnu liet consent niet vervolgd
•/ouden worden. Verg. Reitsmn, Honderd .Inreu, blz. til. Ut—HS. Do
voorrede is erg uitgebreid en heftig. Ilcitsuui vnmgt of Cnmphuysen niet do
opsteller knn geweest zijn.\' Het lijkt mij niet wnnrschijnlyk. Hy wns geen
nuui voor polemiek. Deuk nnn zijn znchtziuuig schrijven nnn de overheid cu
ann de l)ezn(ligdo wyzc, wanrop hij zijn ontslag nanu Eu vooral is Cnmjihuyscu
nooit persoonlijk, terwijl in dc voorrede Jiogermnu met uamo genoemd wordt.
2) Zie bijlage I.
3) 7 Maart 1623 werd ceu plnccant uiigevaardigd tegen de «Aruiineuscho
Irnctic". 300 caroliguldeu kou ieder verdienen, die een prodiknut of jiropoucnt
aanbracht, Dczo mnntregel werd geuouien oiuler den iudruk vau dc samen-
zwering tegen 1\'rius Mnurits,
•106
men zich maar stil hield, deed de overheid graag een oogje
toe. Wel werd Camphuysen op het raadhuis ontboden, toen
men gehoord had, dat hij toch de stad was binnengekomen 1)
en hem het placcaat der hooge regeering voorgehouden en ge-
vraagd, of hij de acte van stilstand wilde teekenen 2). Camp-
huysen verklaart dat niet te kunnen doen volgens »zijn con-
schensij," maar verzekert, dat hij, vijand van alle onrust, als
een stil en eenvoudig burger zal leven 3). De overheid had blijk-
baar geen lust hem te vervolgen, doch wilde natuurlijk ook
niet openlijk vergunning geven tot blijven; zij Het hem zonder
»nader bescheid" vertrekken 4).
De kerkelijke besturen waren evenwel waakzamer en het
gedrag van de Dockumsche regeering was hun een doorn in
het oog. De Synode in 1625 te Doek um 5) vergaderd, besloot
de regeering tot grooter bedrijvigheid aan te zetten. We
vinden in de acta daaromtrent het volgende: »Deputaten
worden gelast de magistraat van Dockum te dringen, om hun
vonnis, al ruym voor een jaer tegen afgesetten Ai-miniaenschen
predicant Theodoricus Raphaels gepronuncieert 6) ter e.xecutie
te stellen, niet alleen omdat hy tegen het placcaat der E. mo-
gende Heeren Staeten Generael, die politique acte van stil-
swygentheyt (te) onderteykenen onwillich is, maer dat men
daerenboven noch verstaet, dat die vrz. Theodoricus, die waere
reijne religie so\'langer so meer opentlijck begint te bespotten,
ende syne meer als arminiaensche dwalingen by den een en
anderen te verspreyden" 7).
Tengevolge dezer aanmaning, werd Camphuysen wederom
1) Zie bijlage l.
2) Zie bijlage I.
3) Zie bijlage I.
4) Verg. Habus, blz. 3n.
.5) Ook op (Ie Synode tc Harlingen 23 Mei KiSi waa reeds gewezen op
het groote aantnl omzwervende predikanten, die door prediking en andere
middelen de kerk benadèelden.
6) Zie bijlage I.
7) Verg. .\\ctn Syn. 162.5, art. 7, 8.
-ocr page 123-•107
de stad ontzegd, juist toen hij aan een zware (pestaardige?)
beenziekte leed en hem het gaan onmogelijk was. Door voor-
spraak van invloedrijke ingezetenen werd echter aan het bevel
der regeering geen uitvoering gegeven en men\' liet voortaan
den armen balling met rust, zoodat hij toch te Dockum liet
nog jonge maar doodmoede hoofd kon nederleggen.
Omtrent zijne werkzaamheden te Dockum is nog het een en
ander op te merken. Het spreekt van zelf, dat na het vertrek
uit Norden, een vaste bron van inkomsten ophield. Het reizen
en trekken had veel gekost, zoodat de armoede zich wederom
begon te vertoonen. Gelijk wij zagen, maakte hij te Harlingen
rijmen en op Ameland zijn »Onbedriegelijk oordeel". Een van
zijne eerste bemoeiingen, nadat hij te Dockum weer vasten
voet had gekregen, was zijne rijmen uit te geven, in de hoop
daar iets mede te verdienen. Dit was te meer noodig, daar
de vrienden uit Holland in hun sympathie begonnen te ver-
llauwen. De vrienden, vroeger veel in getal, slonken bij den
dag; men wist niet meer, wat men aan hem had en men begon
alle ondersteuning hem te onthouden. Colyn, die hem ver-
talen liet, was ook niet tevreden; het werk duurde te lang cn
hij maande tot spoed aan.
Zoo moest Camphuysen ook nog naar andere middelen van
bestaan omzien en besluit een winkel op te zetten. Tot dat
doel zendt hij zijne vrouw naar Holland om eenige lijnwaden
te koopen, die hij te Dockum wil verhandelen. Hij maakt van deze
gelegenheid gebruik om metde kennissen in Holland te raadplegen,
op welke wijze hij het beste in de steeds klimmende uitgaven
van zijn gezin zal kunnen voorzien cn tevens om opheldering
te geven, waarom het opgedragen werk zoo lang uitbleef. Zijne
vrouw neemt een brief mee aan I^em. l^isschop, waarin het
b()V(;nstaando wordt behandeld un waarin hij zijne bevreemding
te kennen geeft over het gedrag der vrienden I).
n llolnns is dit schreven niet hownnnl. Pli. vnn Lindiorcli, een kleinzoon
vnn H. Misschop, licoft het in zijn bezit jrolmd, docii niet uitgegeven. Hü
liet dnt wnnrschynlgk nn, om gennikkelgker ccn scIkhjvc voorstflling tc kun-
•108
De vrouw kon echter hare inkoopen niet volbrengen, want
treurige gebeurtenissen hadden hare thuiskomst dringend nood-
zakelijk gemaakt 1).
Gelukkig bleef Rem Bisschop getrouw en gaf aan brengster
een gift en brief ten antwoord mede. Dit schrijven ging ver-
loren maar uit het dankbare antwoord van Camphuy.sen kun-
nen we zien, dat Rem Bisschop in zijn brief opheldering
trachtte te geven van het terugtrekken der vrienden. Den IS«^"
April -1624 schrijft hij aan den amsterdamschen koopman als
volgt 2):
»Waerde Heer en Broeder, het tegenwoordige sal dienen
om na hertelijcke groete ende wenschinge alles goedts ter zalig-
heydt, uw Ed. te verwittigen onze tegenwoordige gelegentheydt,
de welcke is, dat ick \'s daeghs nae \'t vei-trecken van mijne
huysvrouwe naer Hollandt, zieck ben geworden, ende een
geheele maendt plat te bedde hebbe gelegen (gelijck ick tegen-
woordelijck noch legge) aen een quaedt been, \'t welck my zoo
onderen houdt, door pyne en andersins, dat ick noch lust
noch kracht en hebbe om \'t voor genoomen werck II) te ver-
vorderen ende yets daer aen te doen, zoolang het aldus is.
ncn geven. Dit sclirijven bedoelt hij toch, als hij zegt: «Altoos dnt Camp-
huysen niet afkeerig sy geweest om somtijds een gift te ontvangen, ja sich
vreemt hield, als men in zijn aangevangen milddadigheyt niet en volhardde,
leert zijn brief aan myn grootvader geschreven, waervan het origineel noch
onder my berust." Verg. vnn Limborch\'s aanteek. achter de boekjes van Paschier
en Oudaen over de llijnsburgers, in de boekerij der Rem. Gem. te Amsterdam.
1) Zie bijlage I. De erge ziekte is hier de oorzaak, de andere reden
valt zooals we zagen later. Ook in de brief aan R. Bisschop meldt hij wel
zijn beenziekte maar niets van het ontzeggen der stad.
2) In handschrift op de boekerij der Rem. Gem. te Amstenlam. Mr. P. ,1. B. C.
v. d. Aa gaf hem uit in de Vaderi. Ictteroef. van 1810, deel ff, blz. 4üfi.
Adres: //Eerzame, vrome Sr. Rem. Bisschop, coopman tot Amsterdam.
3) De voltooiing en uitgave zijner Stichtelijke Rijmen. Hij deed dit x)p
verzoek van amsterdamsche kooplieden. Dadelijk grijpt hij na zijn herstel dit
werk ter hand. Ph. vrfn Limborch schrijft daarover iu dc genoemde aanteek:
//dat Camphuysen voor zijn rijmen wel beloont is, dat souden eenige .Vmster-
damsche kooplieden, indien se noch leefden, alderbeste kunnen getuigen."
•109
Zal overzulcks uwe Ed. mitsgaders de andere vrinden, niet
verwonderen nochte qualyck vergenoegen over de träge voort-
koomste, alzoo deselve buyten myne schuld en wille is, gelyck
ick mede verhope dat Colyn niet qualyck en zal nemen, dat
ick tot noch toe gants niet aen zijn vverck gedaen en hebbe,
oock niet en wete of ick yets daer aen zal können doen,
eensdeels, doordien ick (gelijck meermalen aen hem geschre-
ven is) my op zyn werck niet wel verstae ende in de over-te-
zettene materie niet ervaren ben, gelyck nochtans een yeder
goedt overzetter niet alleen in de talen, maar oock in de
materie behoort ervaren te wesen: ander deels, omdat ick,
die van een uytermaten zwacke dispositie, ende daerbeneven
een langsaem ende arbeydelijck Dichter ben, de tydt daertoe,
indien ick aan \'t begonnen yet waerdts soude doen, niet en
zoude weten te vinden.
Uwer E. schryvens met het bygaende, te weten de üO Gl.
hebbe ick van myne huysvrouwe ontfangen; dancke ten hoog-
sten voor beyden, gelyck ook voor de goede wille ende on-
verdiende allectie t\'mywaerts, waer van uwer E. schryvens
vol is, en uwer E. voorgaende en tegenwoordige daden my
overvloedige en gewisse getuygen zijn, tot groote blytschap
myns gemoedts; niet alleenlyck nochte eygentlyck om mynent-
wille; want ick hebbe geleert overvloeiligh te zyn eu gebrek
te hebben (gelooft sy de Machtige, die my tot noch toe in
alles machtigh rnaeckt) maer omdat deselve als blyckbare
proeven zyn, dat de genade en kennisse des Heeren in uwe E.
niet ydel is.
\'t Geen van uwe E. uyt myne huysvrouwe verstaen is, be-
hingcnde \'t ophouden van degene, die voor desen aen my (waer
ick haer te dancken hebbe) yet hebben gedaen,\'t selve is waer;
gelyck ick doch volkomentlyck geloove waer te zyn \'t gene
uw E. van de veelheydt der noodthebbende en weynigheydt
der noodt-helpenden, geschreven heeft. Zal oock my t\' allen
tyden ten hooghsten aen uwe E. verplight houden, al waert
schoon, dat uwe E. van nu all tenemael ophielde van alle wel-
dadichheyt. Wat de luyden eigentlyck beweeght om anders
li O
tegen my te zyn als voorhenen, en wete ick niet ten vollen,
maer late my beduncken dattet (alhier ten aanzien van de
meeste) aldus is: Terwyle ick my aen niemands hoop in \'t by-
zonder wil noch kan overlaten, maer voor allen (\'t zy van wat
naem, indien slechts van Euangelische daedt) my gemeyn zoeke
te houden, zoo en wil niemandt eygentlyck nochte volkoment-
lyck my voor de zynen houden. Zoo dat uwer E. alTectie en
doen in dezen myne gelegenheydt zooveel te zeldtzamer en
lolïwaerdiger is, zooveel te meer een eygelyck begint te zeg-
gen : lek en kenne den mensche niet. Eyndigende bevele ick
uwe E. met allen de Uwen in de bewaringe des Al machtigen,
netfens myne en myne huysvrouwe hertelycke groetenisse aen
uw E. en uwer E. huysvrouwe, mitsgaders van Limburg
met de zijne en uwer E. gantsche familie.
Datum in Dockum en leggende
Uwer E. dienstwillige en schuldige
Dirck Raphaëlsz."
Onder zulke omstandigheden moest Camphuysen zijn geeste-
lijken arbeid verrichten. Welk een schat van geloof en geest-
kracht is er noodig geweest om staande te blijven, en toch
geen klacht maar een loflied aan den Almachtige woont voort-
durend in zijn hart. Ja, nu is zijn trots van vroeger volko-
men overwonnen, hij is »Heer van syn gemoedt" geworden;
in het vooruitzicht van het eeuwige leven wil hij al wat het
tijdelijke leven kan veraangenamen, ontberen. En daarin kun-
nen wij dan ook alleen de oplossing van het raadsel vinden,
hoe aan rien mond van den zieken, armen en verguisden man
zulke heerlijke zangen, als de stichtelijke rijmen zijn, konden
ontvloeien.
Zoodra hij hersteld is, haast hij zich aan de opdracht der
Amsterdammers te voldoen en de ondertusschen voltooide
rijmen uit te geven. Tot dat doel begaf hij zich in de maand
Mei of Juni naar Hoorn 1). Waarschijnlijk heeft hij, bekend
1) In het archief van het weeshuis »de Oranje-Appel" bevindt zich een
briel van Camphuysen hoogstwaarschijnlijk uit dezen tijd. Het jaartal ont-
m
-ocr page 127-III
met het drukwerk, om de kosten minder te maken i), zelf de
behulpzame hand geleend ook tot het zetten en anderszins.
De uitgave der stichtelijke rijmen had groot succes, een klein
lichtstraaltje op het donker pad van den dichter. Verbaasd
over de schoonheid der verzen, besloten zijne vrienden hem
ook een nieuwe berijming der Psalmen op te dragen. Gedu-
rende dit werk werd hem een vaste som toegelegd. Limborch
(loet het voorkomen, alsof zijne vrienden dit voornamelijk uit
medelijden deden, als hij schrijft 2): »Eenige liefhebbers van de
Remonstrantsche saek, aen d\'eene syde met de armoede van
K. compassie hebbende en aen de andere syde siende, dat de
Psalmen van Dathenus in een slecht rijm waren gestelt, vonden
goed, dewijl sy uit K\'s stichtelyke Rymen syn bequaemheit om
de Psalmen in treffelyck rijm te brengen, hadden bemerkt,
heïn de oversetting dei\' Psalmen aen te besteden, leggende hem,
soo lang hy daermede bezig was, zeker onderhoudt toe enz."
Mij dunkt, dat als men de vruchten trekt van zoo\'n dichter,
het medelijden wel eenigszins zonderling klinkt Bovendien
schijnt de som niet erg groot geweest te zijn; hij kon er ten-
minste niet van rondkomen en besloot op aanraden van een
zekeren Lambert Jacobsz, wonende te Leeuwarden, een vlas-
handel te beginnen.
Aldus geschiedde. De verschillende betrekkingen, die hij
breekt. In bijlnge Hl wordt bij niodogedceld. Uit het ndrea knn men zien
dnt ünniphuyscn\'s eerste woonplnnts tc Dockum in de Inngc Oostcrstrnnt wns.
Hoewel de I)rief nnders geen bijzonderheden bevnt, doolde ik iiem toch niec,
omdnt cr de hnrtolijke verhouding vnn Cnniphuyaon tot zyn vrouw cn kin-
deren uit blijkt. Dnnr dc.brief gedntecrd is vnn den 11\'" .Inli cn zyno wcrk-
znnmhcden ton oindo looj)on, moet men wol nnnnomon, dnt hij roods in Moi
of .luni zich nnnr Hoorn bogovon lioeft. Tevens blykt uit dozon liriof, dnt
hij bij d(ïze gelegenheid niet verder dnn Hoorn goroisd is.
1) De drukkor to Hoorn schijnt erg duur to zijn gowocst. v. d. Borro
schrijft in een brief nnn Ejiiscopius ovor hom: «Do lloornscho druckor is
onvoorsien vnn lettors, immers Grieksche. Kn to cosfolick. \'t Is ccn achnndo,
jn oen rechte kncvelnryc soovoel to nomon nis hy doodt."
2) v. Limborch in zijn nnntook. nchlor de roods gomoldo bookjos. Ovor
zijno schnndolijkc vordnchtmnkingon zullon wo Intor nog mooton sprokon.
•142
reeds had gehad, werden met een nieuw beroep, dat van vJas-
reeder, vermeerderd. Volgens een verhaal had hij boven zijn
winkel een uithangbord, voorstellende aan den eenen kant een
spel kaarten en aan den anderen een bijbel, terwijl het bord zóó
geplaatst was, dat men, naar de kerk gaande, den bijbel zag
en terugkeerende, het spel kaarten. Door dit bord zou hij
ongenoegen met de overheid gekregen hebben, die verwijdering
daarvan eischte 1).
Deze grap, die bovendien het ernstige misnoegen der overheid
opwekte, lijkt mij zoo weinig in Camphuysen\'s karakter te passen,
dat we Potter\'s bericht gerust naar de legenden kunnen ver-
wijzen 2).
Toen Camphuysen zich korten tijd in het nieuwe bedrijf had
geoefend en een zekere welvaart zijne moeite begon te kronen,
ontving hij een schitterend aanbod. Ik bedoel zijn beroeping
tot hoogleeraar te Rakow, die hij in Juli 1C25 ontving. De
levensbeschrijvers meldden niets van deze bijzonderheid. Hebben
zij soms zijne nauwe betrekkingen tot de Socinianen, een zoo
bij uitstek gehate sekte, willen verbloemen? Hoe het zü, een
brief van Camphuysen, waarin hij voor het beroep bedankt,
ligt daar als eene onwedersprekelijke getuige. Het bedanken
heeft hem veel gekost en geen wonder, want een man van zijn
ontwikkeling, moest het aangenaam zijn het vhisvak te vervangen
door een leerstoel en bovendien behoefde hij dan ook niet meer
het genadebrood te ontvangen van vrienden(?j die het hem on-
1) Verg. Potter\'s Reize door het koningrijk Holland en het Hertogdom
Oldenburg Deel l, blz. G4. Hier wordt ook beweerd, dat hij in de Hoog-
straat woonde. l)c schrijver vergist zich deerlijk. Hoo hij er toe gekomen
is dit verhaal aan Camphuysen toe te .schrijven, is mij een raadsel gebleven ?
Zou soms dc volksmond te Dockum gaarne al wat zonderling is aan den .
beroemden burger toeschrijven? Bij het bezoek aan Dockum merkte ik, dnt
de stad trotsch is op Camphuysen\'s rustplaats.
2) Bewijzen voor die veronderstelling kan men vinden in: Letter- en
■ Geschiedk. Veraam. van Mr. dc Crane blz. 3\'J. Verg. ook v. Lennep en Ter
Gouw: Uithangteekens Deel II, blz. 247. Het bedoelde uithangteeken is
geweest van den boekverkooper Ililarides en pas in 1695 is het conflict met
de overheid voorgevallen.
113
gaarne raeer gaven en telkens hun misnoegen lieten blijken,
als hij door ziekte of andere bezwaren het opgedragen werk
niet spoedig genoeg afleverde. Doch Camphuysen was nu een-
maal iemand, die aan zichzelf het laatste dacht. Zijne vrouw
schijnt zich zeer tegen het verhuizen en het wonen onder
vreemden verzet te hebben en daarvoor moest zijn persoonlijke
geneigdheid wijken; dus schrijft hij een bedankbrief, hoewel
aarzelend en ruimte latend, indien het mogelijk is, om zijn besluit
te herroepen. Dit antwoord, dat tevens getuigenis atlegt, hoe-
veel de Geesterani er toe hebben bijgedragen om hem bij de
Socinianen bekend te maken, is van den volgenden inhoud 1):
»S. P. Venerunt ad me, doctissime Ruare2), dilecte in Dno
frater, litterae tuae, sed üirdius, jam enim mensis quod a te
datae, quominus mirabere rescriptionis lentitudinera. Ut tu me,
ita ego te nunquam visum amo et araavi, et quidera prior. Nam
annos abhinc aliquot innotuisti mihi ex sermonibus communis
(dulcississimae memoriae) amici, Joannis Geisterani fratrisque
ipsius Petri. Hoc autem vincor quod ego, in araando prior,
praeter verba, nullum ne miniraum quidera araoris specimen
edere qiuieara, cum interim tu, posterior, tarn luculenturn. Pro
quo quantas tibi gratias agara rneque tibi devincturn putern,
vix dicant litterae. Doletque sane quod i\'ccusatio, quainquam
invita, aut contempti aut non satis aestiimiti beneficii speciern
habitur-a sit; sie enim sunt r-es nostrae ut iter illud llacoviara,
inadfectabile pi-oi\'sus videatur. Nam praeter alia, qitae etiarn
mea sunt et, licet diflicilia, supei\'ari tarnen possent; en tibi
1) De l)ricf wordt ook door v. Vloten medegedeeld in de Konst- en
Letterbode vnn 1853 Idsi. 301». In hnndschrift bevindt hij zicli op de nniver-
siteitsliibliotli. te Leiden. Omdnt zijn l)eroep nnnr llnkow niettemin Mcinig is
bekend geworden, gelyk de nienwerc werken, wnnrin overCnmphnysen gesproken
wordt, — bewijzen o.n. Ueitsmn (ïesch. vnn de llerv. Kerk cn Honderd Jnren;
vnn Slee, De Kijnsl). (\'olleginnten — en omdnt men meent, dnt alleen
.1. Oeesternnns znlk een beroep ontvangen heeft, nchtte ik het niet overbodig
den brief in zijn geheel nognninls te laten nfdrnkken.
2) Mnrtinus Rnarns, rector der Sociniaansclie school te Hakow, Knarus
bood zijn plaats Camphuysen aan. De sciiool ging te niet in 1638.
8
-ocr page 130-uXorein meam, feminam valetudinariam, moestara ac pusillani-
raem, cujus quidem animus ab oblata abs te conditione usque
adeo abhorret, ut hactenus mihi sit inexpugnabilis. Caussas,
praeter vulgares illas et muliebres, videtur habere non contem-
nendas: patriae ac desideratissimae parentis dolorifica (et for-
tassis aeterna) valedictio; rerum exiguarum quidem, sed aliquo
tamen modo cèrtarum aut certae fieri incipientium desertie et
cum incertis, nee forte ad honeste vi vend um satis magnis, im-
prudens commutatio; iter longinquum ac molestum; mores
peregrini; lingua incognita; solum remotissimum et in quo
praeterquam apud me et liberos perpetuum sorda acmutasit;
coelum plane aliud nec fortasse vitreae valetudinis corpusculis
conventurum; reditus, si illic fato obire me contingat, difficultas
et quasi impossibilitas. Quae omnia quidem apud me nulla, si
totus hie meus essem. Quid agas? — Ferenda quae mutari non
possunt. Verbo expediam: si tibi ceterisque fratribus tanti ego,
ut Rectoratus istius provinciam aliquamdiu (quod vix crediderim
nec suaserim) vacare velitis, idque mihi protinus significetur,
ipse continuo solus Racoviam petam, nempe omnia speculaturus,
uxorique (quod tantum sic fieri posse eredam) testis oculatus
pleno conamine baud dubie persuasurus, quo facto, coeptis
mercaturae negotiis per reliquum hyemalium mensium spatium
nos expedire primo vere itineri dare possemus. Vides jam,
Ruare doctissime, quid tibi agendum in hoc negotio. Ubi illud
non parum me solatur, quod carentiae nostri molestiam facile
lenibit viri alicujus, ad munus hoc magis quam ego idonei,
praemeditata neque tam extemporanea electio. Non enim is sum,
quem tu me putas, aliique nimium mei studiosi nostrique amore
quasi occaecati praedicant. Interim quidquid sum, tuus sum
bonorumque omnium. Vale et precum tuarum pars sim apud
communem Dominum.
Datae Doccomi ^ Julii 1025. Didericus Kamphuyzen 1).
Viro doctissimo ac ornatissimo
Dno^Martino Ruaro,
_amico meo plurimum colendo."
1) Nnnr (Icze onderteekeningspclt vnn Vloten steedsC\'ninplmysen\'s nimm nidus.
-ocr page 131-m
Hoe het verzoek om eenigen tijd uitstel voor een definitief
besluit is opgenomen, weten we niet; in ieder geval heeft Camp-
huysen de betrekking nimmer aanvaard. Opmerkelijk is het,
dat, terwijl Geesteranus indertijd ook als reden voor zijn
bedanken: niet geheele gelijkheid van begrippen opgaf, dit
argument bij Camphuysen totaal ontbreekt. Vooral moet iiij,
wat betreft het ambt der overheid en de weerloosheid veel voor
de Socinianen gevoeld hebben. Het laatste, dat met het oog
op den oorlog tusschen Polen en Turkije hoogst onpractiscii
was, verwekte in Polen veel verbittering, gelijk ook in ons
vaderland het geval was wegens den oorlog met Spanje.
Het verblijf te Dockum is een tijdperk van rusteloozen arbeid ^
geweest. Zijn handel, de nieuwe Psalmberijming, de correspon-
dentie met Holland, namen al zijn tijd zóó in beslag, dat men
hem zelden na vier uur\'s morgens te bed vond 1). Als de zwakke ,
man den geheelen dag in zijn winkel gesloofd had, moesten
nog de avond- en morgenuren aan de berijming besteed wor-
den. Wanneer men dat bedenkt, kan men zich niet genoeg;,
verwonderen over de (rischheid van de meeste liederen.
In het voorjaar van Iü2ü bezocht hij voor de laatste maal
Holland. Niemand minder dan de beroemde Mierevelt 2) had
zijn hulp ingeroepen, om een jongmensch, dat »in het gemoed
bestreden was" wederom rust te geven.
Zijn komst beantwoonlde geheel aan het beoogde doel 3), een
bewijs, dat Camphuysen een voortrelïelijke zielzorger geweest
is. Hij bleef eenigen tijd in Holland, om hier en daar oude
1) Zie bijlngo I.
2) Verg. over Mierevelt, lloul)rnkon, Schoub, der schild, cn schihlorosson
J)col I, bl/,. IG. Micrevolt is geb. to Delft 15G7 cn 27 Ang. IGU over-
leden. In hot bnitonlnnd wns hij zeer beroemd. Knrol I noodigdo hom, tor
gelegenheid vnn zijn huwelijk met Ilcnriotto do Honrbon, te Londen. De
post bolotto dczo noodiging op to volgen. Volgons do Dolftscho Godonksch.
schilderde hij vclo vorstelijke personen. Ook bowcos hij iiitstekondo dicnston
bij het grimocrcn dor vervolgde llomonstrnntscho pre<liknnton. Pftschier do Fijno
mnnkto veel gebruik vnn zijno tfllont<*n. Eon vormnkolijkc .scono vorhnnlt
v. Vloten in zijn: l\'iuschior do Fijno blz. 87. Micrevolt wns zeit Monnonist.
3) Zio bijlngo 1.
-ocr page 132-•116
vrienden te bezoeken. Dat hij Rijnsburg ook met zijn tegen-
woordigheid vereerde is waarschijnlijk, al gebeurde dit niet
voor de eerste keer 1). Het doet pijnlijk aan te ontdekken, dat
de man met zulke aanzienlijke vrienden, zulke groote gaven
en zoo\'n rusteloozen ijver geen geld genoeg had om dit hol-
landsche reisje te bekostigen. Te Haarlem moest hij geld
leenen van D. Hermannus Montanus 2).
Na zijn terugkeer uit Holland was hij, zeker door de ver-
moeienissen der reis, wederom een tijd ziek, gelijk blijkt uit
een brief van " Nov. 1626 3): »Mijne late antwoordt" schrijft
hij »is door belet van geduerige indispositie, sedert myne komste
uyt Hollandt waer by noch quam, dat ik met eenen antwoordt
wilde senden na den Briel; dewelcke alsoose wat langh wil
vallen, oock eenige uytgeschrevene Psalmen tót geselschop sal
moeten hebben ende mynen tijdt ende dispositie sober zijn :
So en hebbe ick niet langer met schryven derven wachten,
opdat er bij u, nochte die van den Briel geen twyllel zy van
\'t wel bestellen der Brieven. Waer van u gelieven sal de luyden
te verwittigen, \'t Andere sal soo haest komen als my doenlijck
is enz." 4).
De onderteekening van dezen brief: »Dirck Raphaels, Kleyn-
wever op den legen wegh" 5) toont aan, dat Camphuysen ver-
huisd is.
Het laatste\' schrijven, dat wij van Camphuysen bezitten, is
1) Gelijk v. Slee onderstelt in zijn Rijnsb. Coll., blz. 67.
2) Zie bijlage II.
3) Theol. Werken, blz. 646.
4) Hieruit zou men opmaken, dat door een kring uit den liriel hem de
l\'salmberijming mede werd opgedragen. Over het zelfstnndig optreden der
IJrielsche gemeente verg, \'J\'ideman Sticht, der Rem, Broedersch., blz, 63.
Een Collegianten-college schijnt er echter nooit bestaan te hebben, verg.
v. Slee de Rijnsb. Coll. blz. XV lU.
5) To Dockum wijst men dit huis nog aan. De voorgevel is afgebroken
en vergroot opgebouwd. Het pand wordt nu (eigeimardige speling van het
lot) gebmikt voor marechausseekazerne. Bij het bezoek aan Dock\\im werd
ik allervriendelijkst geholpen door den EdelAchtb, lieer Doedenis de Vries,
burgemeester van Dockum, dien ik hier mijn grooten dank betuig.
•117
hoopvol en hij schijnt op dat oogenblik niet door zijne kwaal
gekweld geweest te zijn. We zouden niet vermoeden, dat een
half jaar later reeds het einde daar was. Hij sclirijft aan een
vriend, zoo merkwaardig, omdat hij blijkt dezelfde gebleven
te zijn, het volgende:
»In Dockum den 29 December 1626 1).
Goede Vriend, &c.
Wat het alderbeste belanght, daer in is by my verachteringh
en vorderingh : verachteringh in d\' opinie van veel te weten en
van alles seker te können en willen zijn; vorderingh in ken-
nisse mijns selfs, de rechte wegh, dienende tot volkomen oot-
moedigheyt, verdraeghsaemheyt, liefde en vredelijck genoegen
met mijnen even-mensche, wensche en hope \'t selve van u ende
allen geloovige, als zijnde d\' aldernutste en noodigste Schole en
Studie, die men (na mijn oordeel) immer hebben niagh. Wan-
neer ick in Hollandt ben (\'t welck misschien in Mey of wat
eer vallen sal) sal ick niet laten t\'uwent mede te komen, schoon
mijne allairen my geensins daer toe cn dringen, alsoo ick in
my een stercker dringer hebbe, te weten, d\'oprechte liefde tot
u endo andere Broeders aldaer, die my oock mijns onduncken
en bnyten gelegentheyt wat kan doen doen. Ondertusschen eyn-
digende bevele ick u ende den uwen in de genade des Heeren.
Haestelijck door
U. L. dienstwillige en schuldige,
Dirck Raphaels."
De plannen in den brief uitgesproken, zijn niet vervuld.
Camphuysen heeft nimmer Holland teruggezien. De kolossale
inspanning viui den laatsten tijd is te veel geweest voor zijn
teer gestel. Volkomen van toepassing, ook op hem, is het lied,
dat hij zong voor zijn vriend Geesteranus: »Zijn kamp heeft
hij kloek uytgekampt."
.luist was de laatste hand aan zijne Psalmberijming gelegd,
eene zaak, waarvoor hij God op zijn sterfbed innig dankte 2),
1) _ \'ilïcol. Werken blz. 632.
2) Zie bylnge 1.
-ocr page 134-118
toen de pijnlijke nierziekte met vernieuwde kracht zich open-
baarde. Hij begroette den naderenden dood met van vreugde
stralend oog. Met vurig verlangen verbeidde hij de ure, waarop
hij zou geroepen worden tot dat Eeuwige leven, vol van heer-
lijke goederen, waarvoor hij al de aardsche goederen gaarne
had opgegeven. Daar zouden ook zijne tranen worden ge-
droogd en als trouw soldaat verwachtte hij daar een schoone
kroon. Niets mocht die feestreis verstoren J). De geduldige
man begon in dat vooruitzicht ongeduldig te worden. Gedurig
klonk van zijne lippen het fraaie vers 2):
Hoe lang, ach Heer?
Hoe lang noch mist mijn ziel den zoeten stand
Van \'t waar verheugen ?
Helaas wanneer?
Wanneer zal ik eens \'t eeuwig Vaderland
Betreden mengen?
Jeruzalem des hoogsten Konings stad.
Des deugdbetrachtcrs hoop en herten-schat,
Die u maar kent is licht des levens zat,
Te lang. Te lang, Valt bang.
Ach! kon het zijn
Dat\'ik, niet meer door d\'aardschen lichaamsband
Om lang gehouwen.
Dat klaar geschijn
Van Godes licht, (nu ver cn in \'t verstand)
Dicht mocht nnnschouwen.
Als ik manr denk nan \'t Hcmclsche gcklnnk,
En nller Plng\'len Goddelykeu zang,
Zoo toeft my schier de dood al veel te lang
Eu \'kacht, En \'k ncht, Hnnr zncht.
1) Zie bijlnge I. <•
2) Tweede deel der Sticht. Rijmen: «Lust om outbondeu te zijn." Ook Joh.
Wtcnbogncrt prevelde op zijn sterfbed voortdurend deze regelen. Verg.
Rogge, Joh. Wtenbogaert, Deel Hl, blz. 337.
I
-ocr page 135-•119
Wat hebt gy doch?
Wat hebt gy, W\'ereld, waarom datm\' in dy
Zou\' willen blijven?
Niet dan bedrog,
Niet dan eilend, gemengt met zotterny
Is uw bedryven;
Uw alderbest voedt zyn verborgen quaad.
Uw alderschoonst heeft zyn bedekt verraad.
Gelukkig die zich uw\'s in tijds ontslaat
En myd, En stryd. En lyd.
Zijn sterfbed was eenzaam, gelijk zijn leven dat geweest was,;
alleen de vriend der jeugd en de helper in tijden van nood,
de trouwe Johannes van Alendorp stond aan zijne sponde en
mocht hem de oogen toesluiten 1). Eindelijk den iV Juli 1027 2)
was het uur van verlossing aangebroken; \'s morgens ten vijf
uur ontsliep Didericus Camphuysen in den ouderdom van 41
jaren. Met hem was een man, groot van geloof, hoop en
liefde heengegaan.
Hij werd te Dockum begraven dichtbij de kerk 3).
Doch al was hij gestorven, hij bleef spreken door de rijke
erfenis zijner werken en waren bij zijn leven zijne woorden
dikwijls vergeefsch geweest, na den dood werd hij telkens
meer geëerd.
Camphuysen\'s geest heeft te Dockum gewerkt als een
zuurdeesem. Zijn stille arbeid oogstte rijke vruchten. In geen
stad van ons vaderland is de verdraagzaamheid in godsdienst-
1) Zie l)ijliigo i. Ook wordt ccn zekere Liselius gcnocnul. Over hem
Tidemnn, Hiogr. Nnnml. blz. 47, 218 cn 27ü.
2) llnbus heeft lt)26 (verg. blz. :i!)) cn hierin is hij door velen nngcvolgd.
Ten onrechte, verg. Theol. Werken, blz. G32 en G4G. Ook omtrent den dntnm
schijnt nog twijfel bcstann tc IicIjIkmi. Jlrnndt vroeg dmiromtrcnt inlichting
nnn J. Oudnen. Het vermoeden vnn Oudnen lykt mg juist: «Noopendo den
jnysten stcrfdng iïobbc geen bcriciit kunnen bekomen. .Myn gcdnchtcn zyn
nnnst dnt geweest is den l*.»" .hdy Nienwcn of den .luly Ouden styl enz."
Verg. Dr. G. 1\'cnon, Bijdrngen tot dc Gesch. der Nederl. Letterkunde 1884.
Deel III, blz. 142.
3) .Men wijst nldnnr dc plnnts nog nnn.
-ocr page 136-•120
zaken zoo consequent doorgevoerd als hier. Camphuysen\'s
afkeer van secte maken en afscheiden openbaarde zich hier,
niet alleen in het vermijden daarvan, maar in het streven om
de verdeelden wederom bijeen te verzamelen. Een friesch
schrijver 1) zegt over den omgang tusschen Doopsgezinden en
Remonstranten te Dockum: »Zedert lange jaren word er
Zondagsnamiddag gepredikt en de vergadering is doorgaans
tamelijk talrijk, wijl hier veele Doopsgezinden wonen, die met
de Leerstellingen der Remonstranten veel overeenkomst heb-
ben en in welker kerk Zondagsvoormiddags wort dienst ge-
daan, zulks dat zo wel de Remonstranten als Doopsgezinden
over en weder in beide kerken gaan en zeer vriendelijk en
gemeenzaam met elkander verkeeren."
Deze vriendelijke omgang heeft eindelijk in 1798 tot een
geheele vereeniging geleid; de namen Doopsgezind en Remon-
strant werden afgeschaft, en de beide gezindten onder het
algemeen devies: »Vereenigde Christelijke gemeente" samen-
gebracht.
Blaupot ten Cate 2), eenigzins spijtig het verdwijnen dezer
Doopsgezinde gemeente besprekende, geeft een reden daarvoor,
die wij volkomen beamen: »Ik voor mij" schrijft hij »twijfel
niet of in deze provincie zal daartoe de beroemde Remonstrant
D. R. Camphuysen, door zijn verblijf te Harlingen en te
Bockum, door zijne voortrcfielijke stichtelijke rijmen, die in
zoo menig huisgezin werden gelezen en door zijne Psalmberij-
ming, die zelfs nog in deze eeuw door verscheidene Doopsge-
zinde gemeenten bij de godsdienstoefening werd gebruikt, niet
weinig hebben bijgedragen."
De zorg, die de vereenigde Christelijke gemeente heeft ge-
1) F. Sjoerds, Algcra. Ueschrijv. vnn Oud cn Nieuw Friesland, blz. 677.
2) Blaupot ten Cate, Gesch. der Doopsgez. in Friesland, blz. 221)..—
Verg. ook Potter\'s Reize door het Koninkrijk Holl, en het hertogdom Oldenb.,
blz. 60: «Wat deze twee laatstgenoemde gemeenten (Hem. en Doopsgez.)
betreft, dezelve hebben een zoo zeldzaam als wnnnlig voorbeeld van verdraag-
zaamheid gegeven door zich met elkaar te vereenigen en eenen Leeraar uit
de Gereformeerde Kerk te beroepen enz."
•121
toond voor Camphuysen\'s graf bevestigt het bovenstaande
trelfend. Zijn stoffelijk overschot heeft nog een heele geschie-
denis gehad en — wonderlijke overeenstemming! — zijn graf I
is evenmin met rust gelaten als zijn leven, al geschiedde het
nu met andere bedoelingen.
In den aanvang werd het graf aangewezen door een een-
voudigen hoofdsteen. Over den tekst van het oorspronkelijk
opschrift bestaat verschil. Tot 1823 stond op zijn gnif het
volgende:
Ao 1627 den 19 Julius sterf den Eersame
Didericus Kamphuisen olt 41 jaar en
leit hier begraven.
Moutuus Vivo.
door Dirck Helt vernuwt 1722.
Wie deze Dirk Helt geweest is, bleek mij niet; vermoe-
delijk was hij een warm vereerder van Camphuysen. De ver-
nieuwer schijnt tevens een verbetering te hebben gemaakt in
de leeftijdsbepaling. Brandt I) toch geeft deze mededeeling over
het graf: »Dirk Hafels Kamphuizen, overleden den 9 Julij
oude stijl 011(1 43 jaren, uit het opschrift op zijn grafsteen te
Dockum, daar de spreuk opstaat uitgehouwen Mortuus Vivo,
(lat is: dood zijnde leef ik." Vreemd is die oiulerdomsbepaling
van 43 jaren. We spraken reeds over het foutieve dier op-
gave in het levensbericht van B. Joosten. De misslag kan
natuurlijk op de zerk begaan zijn2), doch het is ook mogelijk,
dat de uitgever van Brandt\'s werk zich heeft vergist.
Schotanus 3) verhaalt, dat een tijd na den dood van Camp-
huysen twee personen nit Amsterdam kwamen en van den
doodgraver het bekkeneel van Camphuysen kochten, »al hoewel
de doodgraver, die het geld wilde verdienen, niet zeker wist of
het Kamphuyzen\'s of eenes anderen, daar naast begravenen,
hoofd was."
1) Krniult, Dngwyzcr der (Toschicdeiiisscn, nn zijiulood uitgcgpvcn, blz.
2) Dit lijkt mij bet meest wnnrschjjulijk, wniit Krundt ontving zijn opgnvc
vnn zijn zoon, die predikant te Dockum is geweest en dus het grnf zng.
3) Schotanus, Beschrijvingen van Frieslandt, blz. 257.
-ocr page 138-•422
Dit zonderling bericht wordt opgehelderd door hetgeen in
1823 geschiedde. In dat jaar ontving de regeering van Dockum
een schrij ven 1) van den heer P. S. Schuil, advocaat en notaris
te Dordrecht, waarin deze te kennen gaf: »dat hij eenige jaren
te voren, bij eene verkodping van mineralen, uit de nalaten-
schap van den Eerwaarden van Eick, predikant te Loosduinen,
eigenaar was geworden van het bekkeneel en eenige beenderen
van den dichter Kamphuysen, geborgen in een doos en met
eenige documenten aangaande de herkomst daar bijgevoegd.
Hij bood deze overblijfselen de regeering aan, die ze dankbaar
aanvaarde en op het raadhuis een plaats gaf." Onder die docu-
menten is een brief van een zekere Sophia Barbara van der
Voort uit Noordwijk, van 28 November 1744, gericht aan eene
vriendin, getuigende: vdat zij dikwijls van hare grootmoeder
had gehoord, dat haar grootvader van moederszijde Jacob
Colom 2), eenige jaren na Camphuysen\'s dood naar Dockum
was gereisd, om het bekkeneel van den geliefden vriend te
bekomen. Later had Sophia\'s grootvader, van v. Eyk het ge-
kregen en zoo was het eindelijk bij haar gekomen."
Zoo blijkt het verhaal van Schotanus op waarheid te berusten
en is een der beide reizigers Jacob Colom geweest. Nog meer
zekerheid krijgt het aanwezig geweest zijn van Camphuysen\'s?
schedel te Amsterdam door een versje, dat ik vond onder de
handschriften van tie Doopsgezinde bibliotheek te Amsterdam,
door T. Roos 3) gedicht bij het zien van den bedoehlen schedel.
1) Gedat. 22 Mei 1823,
2) Colom gaf verscheidene malen (Camphuysen\'s gedichten uit o.a. 1628
en 1647. Ook de Theol. Werken 1640.
3) wOp het gesichtc vau een doodshoofd, hetwelk men my vcreckcrdc tc
zijn dat van Diderick Ilafacls Kamphuiscn. In den iiorfstmaand A° 1708.
Is dit het bekkeneel, \'tgeen eertyds iu zig sloot,
Dat hcmelschrander brein! welck Icsz\' op leszcu goot
(Uit wysheids bronn\' geput) door Kunngclie-buizcn.
Zoo mulm\' noit \'t lloofd-gebccnt vnn vroome Dirk Knmphuizen,
Maar \'tflonk\'re stadig in lloubnkkers Kabinet,
Als een karbonkel-steen iu fijnen goud gesett\'!
Och dat het danr, schoon dorr\'den xKanzaat nog mocht stichten,
-ocr page 139-123
Waarschijnlijk heeft het ontdekken der oude reliquie de ge-
dachte aan Camphuysen wederom verlevendigd. In hetzelfde
jaar toch liet de vereenigde Christelijke gemeente de oude zerk
van Dirk Helt door een nieuwe vervangen. Deze zerk werd te
Amsterdam vervaardigd en zonder eenige plechtigheid 8 Sep-
tember 1823 op de plaats van de vorige neergelegd, voorzien
van dit opschrift:
Mortuus Vivo.
Dirk Raphaels Kamphuizen,
geboren te Gorinchem 158G
en overleden te Dockum 1627,
is deze steen gewijd door de
Vereenigde Christelijke
gemeente te Dockum,
in het jaar 1823.
Daaraan werden later deze woorden toegevoegd:
In het jaar 1860 van de
voormalige begraafplaats
herwaarts overgebraciit benevens
\'s mans schedel tot dien tijd
berustende in het raadhuis alhier.
Onder deze woorden staat een zinnebeeld van den dood:
zandlooper, waarom een elkaar kruisende zeis en lelie en daar-
boven vijf sterren. De toevoeging (in het jaar 1860 enz.) heeft den
volgenden oorsprong. In 1829 werd hetoudekerkhofgeslooptenin
plantsoen herschapen, terwijl tevens op den stadswal een nieuw
\'tWclck in zijn loven nh oen liold\'rou fakkel Lichten
Zijn deircbo leve ons in \'thert. \'k Lns op zgn zerk lanst dns:
Dood zyndo love ik noch of: Vivo Mortuus.
Leef dnn, loef eeuwen lang, gij grooto niensche-Lccrdor,
En streek hot Nngeslncht stndg tot con ziol-bekeordcr
T. Roos."
I
-ocr page 140-m
kerkhof werd gemaakt. Mr. de Crane 1) bekroop de vrees, dat
nu de rustplaats van Camphuysen zou vergeten worden.
Hij schreef daarom aan Baron v. Zuylen van Nijevelt, toen
staatsraad, en vroeg hem, of hij er toe zou willen medewerken,
dat de steen van Camphuysen niet verwijderd werd. Deze
beloofde dat. Ook de Kerkeraad had een verzoek van dien aard
tot de regeering gericht en een gunstig antwoord ontvangen.
Doch hl 1854 werd dat verlof ingetrokken, omdat men het
plantsoen tot marktplaats wilde inrichten. Camphuysen\'s
steen moest nu ook worden weggenomen. Waar zou men er
mede blijven? Voorloopig werd de steen in de stads-timmer-
schuur en later in een gesloten steeg nevens het kerkgebouw
der vereenigde gemeente bewaard.
Eindelijk kwam men op het gelukkige denkbeeld Camphuysen
als \'t ware nogmaals te begraven op de. nieuwe begraafplaats.
Men vroeg daartoe aan de regeering van Dockum den op
het raadhuis berustenden schedel af te staan, opdat men dien
onder den gedenksteen op het nieuwe kerkhof zou kunnen
neerleggen. De raad voldeed bereidwillig aan dit verzoek 2).
En zoo werden met groote plechtigheid 3), vergezeld door het
stedelijk en kerkelijk bestuur, de laatste overblijfselen den
lü\'" Juli 18G0 4) naar het kerkhof op den stadswal gebracht,
waar zij tot nog toe ongestoord rusten.
Kon door menschen schooner het streven van Camphuysen
bekroond worden dan door deze eenparige hulde, meer dan
twee honderd jaren na zijnen dood?
Ieder, die het kerkhof te Dockum bezoekt. Valt dadelijk de
rustplaats van den dichter op. Hij ligt juist tegenover den
ingang. Een fraai ijzeren hek omsluit den steen en treur-
esschen, aan beide kanten geplaatst, overschaduwen het graf.
Wat men herstellen kon, is dus gedaan. Den man, wien
. 1) ilr. .]. \\V. (Ic Crane. Letter- cn Geschiedk. verzamel, blz. 46.
3) Verg. de notiileti nit den raad v. Dockum, S Febr. 1860.
3) Een verslag dier plechtigheid staat in de Kerkeraad\'s notulen. Zie
bijlage VUL
4) Juist op den gedenkdag van zijn sterven.
-ocr page 141-•125
men tijdens zijn leven nauwelijks een plekje op Dockum\'s
grondgebied wilde gunnen, is op het kerkhof de eereplaats
ingeruimd.
Een blik op de nagelaten betrekkingen moet dit hoofdstuk
besluiten. Het bleek ons reeds, dat de weduwe van Camp-
huysen later uit Dockum naar Amsterdam verhuisde. Vrienden
zullen zich harer aangetrokken en haar naar Amsterdam ge-
noodigd hebben. In treurige omstandigheden bleef zij achter;
het gezin was van zijn kostwinner beroofd en geen der kinde-
ren kon die plaats innemen, want bet oudste kind kan nauwe-
lijks 13 jaar geweest zijn. Het schijnt, dat broeder Johannes
voorloopig zijn intrek bij de weduwe genomen en het bestuur
der zaken geleid heeft; in Maart 1028 vinden we hem ten minste
nog te Dockum 1). Wanneer de weduwe precies Dockum
heeft verlaten, blijkt niet; in ieder geval was zij vóór 1047 te
Amsterdam en volgde aldaar den 4«" September 1008 haar man
in het graf. Een en veertig jaar heeft zij dus Camphuysen
overleefd en het werd haar vergund haar kinderen, althans
voor een deel, gelukkig en geëerd te zien.
Twee kinderen hebben medegewerkt om den naam van
hunnen vader onsterfelijk te maken, n.1. Godefridus cn Raphaël
en hun komt de schilderroem toe, die ten onrechte <len vader
werd gegeven. In de oudere werken over kunst vindt men
op advies van Rabus, Houbraken e.a. algemeen de schilder-
kunst van Camphuysen geroemd. Deze meening werd in de
hand gewerkt, doordat de stukken op den naam van Ciunp-
huysen gesteld, het Potter-genre vertoonden. Nu bleef geen
twijfel over, of dc vervaardiger moest de beroemde Dirck
Raphaël zijn, terwijl men vergat, dat Potter eerst 1025 ge-
boren werd. De oude catalogi vermelden steeds de Camp-
huysen\'s zonder initialen, de catalogi dezer eeuw hebben
Dit l)lykt uit een brief vnn D. iMontnmis nnn de wed. Cnmpimysen,
wnur wc lezen: //Anders tegenwoordieh niet hebbende blyft na groetenissen
nen u. e. Broeder den heer bevolen enz." De brief is in het nrchief vnn
het weeshuis //de Ürnnje-Appel", tc Anistenlnni en gedateerd 12 .Mimrt 1G38.
•426
krachtens de traditie de initialen D. R. er bijgevoegd. Alleen
de catalogus der verkooping van G. v. d. Pais te Rotterdam
in 4824 verbreekt de traditie en noemt als den schilder van
een Boereschuur G. Camphuysen.
De vermelding van dien G. Camphuysen gaf aanleiding tot
ëen onderzoek. Mr. Scheltema 4) spoorde de afkomst van dezen
fechilder na en ontdekte, dat hij in 4650 door huwelijk het
burgerrecht verkreeg te Amsterdam. Mr. Bürger constateerde,
dat het schilderij in het museum Boymans te Rotterdam
no. 45 2), (voorstellende een wagen met vroolijke landlieden
voor een dorpsherberg) geteekend was G. Camphuysen. Ook
Th. v. Westrheene stelde een onderzoek in naar de schilderijen
staande op den naam van Camphuysen. Hij constateerde, in
tegenspraak met Kramm3), dat al de schilderijen slechts de
onderteekening G. of R. droegen; de initialen J. C., P. T. of
den naam Herman, die Kramm meende te lezen, kon hij
onmogelijk vinden.
Hoe het zij met de initialen J. C., P. T. en den naam
Herman, van Westrheene meent aan Dirk Raphaëls ieder
schilderstuk te moeten ontzeggen, omdat hij reeds op 48 jarigen
leeftijd het schildervak liet varen, omdat navolging van Potter
wordt geconstateerd, zijne initialen nergens voorkomen en
eindelijk omdat er Camphuysen\'s bestaan hebben, die zich
uitsluitend bij de schilderkunst hiehlen. Onze voornaamste
kunstkenners sluiten zich bij dit gevoelen aan 4).
Met de zonen van Camphuysen\'s broeder: Raphael en
Joachim maakten wij reeds kennis 5); ook ontmoetten wij drie
1) Verg. vnn Westrheene, Pnulus Potter, blz. 117 cnz.
2) Ann dit museum schonk Mr. liürger in .1862 een mnnsportret, gedn-
teerd van 1664 of 1667 en onderteekend G. Cnmphuizcii. Verg. vnn
Westrheene a. w.
3) Krnmm: IIoll. eu Vlnnmsche Kunstschilders (ia voce Cnmph.). Verg.
ook Aanhangsel, blz. ^32,
4) o. a. Dr. Bredius, door mij om zijn oordeel gevraagd, meende aan
1). R. Cnmphuysen nlle stukken te moeten ontzeggen.
5) Zie boven, blz. 18, noot 2.
-ocr page 143-•427
zonen van onzen dichter die schilders geweest zijn, n.1. Raphael,
Govert of Godefridus 4) en N..... 2).
Aan Govert of Godefridus worden zonder twijfel n". 45
museum Boymans en het mansportret aldaar, toegeschreven 3).
In den catalogus van het museum te Dresden (uitgave 1862)
vindt men onder n°. 4281 en 4282 (twee dorpsgezichten be-
schenen door maanlicht, herinnerend aan Aart van der Neer)
duidelijk de onderteekening R. Camphuizen.
Het blijkt dus overtuigend, dat er onder de weinige en zeer
zeldzame Camphuysen\'s, die de verschillende musea bezitten,
stukken zijn, gemaakt door zonen van onzen beroemden dichter.
Een merkwaardig getuigenis, dat Govert Camphuysen schilder
was en een zoon van Dirk Raphaëls, levert nog het huwelijks-
register te Amsterdam 4).
Een juiste schifting te maken tusschen de verschillende
stukken 5) en te bepalen, welke aan Camphuysen\'s zonen en
welke aan zijne neven behooren,. is de taak van bevoogde
1) Zie boven, blz. 32.
2) Volgens den brief vnn Molinneus. Zie boven, blz. 32.
3) Verg. voor hem ook: liet achildcrsrcgistcr vnn .Inn Sysnms, stnds-
docter tc Ainstenlnm, Oud-lTollnnd, .Irg. 18\'.)ü.
-1) (Puibock) 9 Febr. IGi? conipnreerden, nis voren Govert Cninpiiuyscn
vnn Gorkuin, schilder, out 23 jncr, wonende op dc Lindengrncht, noch eonc
moeder hebbende, genssistccrt met zijn l)rocdcr llnphncl (3nmphuyzcn, ende
Nelictjen Fmnckcn vnn Amsterdnm, out 20 jncr, wonende op do lloosogrncht,
genssistccrt met Antoni Frnnckcn, haer vncdcr. — Trouwregister 21 Fobrnnri
1G47. Verg. boven blz. 32, wnnr nis cchtgonooto vnn Govort ook Petronclln
Frnnckcn wordt genoemd.
5) Stukken vnn Unmpluiyscn worden genoomd: llonbrnken, Schoub. dor
Schild, en Schild., Dcol I, blz. 123. — Krnmm, Holl, cn VI. Kunstschil-
ders. — Biogr. Woordenboek der Nederl. vnn Chnimot, Deel V, blz. 341.—
lloet, Nnnmlijst der Schilderijen, Dcol I, blz. 0, 563 cn 583; Deel II, blz.
9, met do bijvoeging: «zo goed nis Potter". — Th. vnn Wostrhcono, Pniilus
Potter, Sn vio ct sosocuvrcs, 1\'ng. 117—120. — Immoraoel, Holl, cn VI. Kunst-
schilders. — Verdort Cntnlogi dor kunstvorznmolingcn in binnen- cn buiton-
Innd. — Verg. ook nog: Het schildersregistor vnn .Inn Sysmns, stadsdoctor
to Anjstordnra, modege<lcold door Dr. A. Bredius in Oud-llollnnd, .Irg. 1890
cn Voth\'s oordeel in Oud-IIollnnd, Jrg. 1884.
•128
kunstrechters; voor mij was genoeg vast te stellen, dat kin-
deren van Camphuysen onze schilderkunst verrijkt hebben,
doch dat aan Camphuysen zelf iedere nalatenschap op dat
gebied moet worden ontzegd.
Houbraken spreekt ook van een zoon van Camphuysen, die
schilder zou geweest zijn, en hij geeft zijne verbazing te kennen
over het feit: »dat een vader, die getragt heeft elk van de
kunst af te schrikken, bij den zoon geen afkeer voor de kunst
opwekte." Houbraken verkeerde toch in de meening, dat
Camphuysen de dichter van den Idolelenchus was en verblijdde
zich er zeer over, toen hij uit de levensbeschrijving van 1G99
zag, dat Camphuysen alleen maar vertaler was geweest. Verder
over dien zoon sprekende, meent hij hem allen lof te moeten
ontzeggen. Kan hier niet N. Camphuysen bedoeld zijn, wiens
bestaan ontwijfelbaar zeker is, doch van wien wij verder toch
geen spoor ontdekken?
Bij de argumenten, die het bestaan van penseel vruchten van
Camphuysen bestrijden, wil ik nog een voegen. Het is bekend,
dat Camphuysen, toen de omkeering in zijn leven plaatsgreep,
al zijn dichterlijke producten ten vure doemde, omdat ze niet
uitsluitend tot stichtelijk doel waren vervaardigd en dit voor-
nemen is hem volkomen gelukt op één gedicht na; zouden de
schilderstukken, zoo zij bestaan hebben, niet datzelfde lot
hebben moeten ondergaan? Want al is hij niet de maker, hij
is toch de vertaler van den Idolelenchus en door dat te doen,
betuigde hij instemming met de opvattingen van zijnen vriend.
Het bezwaar, hoe hij dan een kind tot schilder heeft kunnen
opleiden, vervalt 1), als wij bedenken, dat het hem niet gegeven
1) Ann het einde vnn zijn leven, heeft Cnmphuysen, nanr bericht wordt,
zijne gevoelens omtrent dnt punt ook eenigszins gewijzigd. Verg. de uitgnve
van de Sticht. Rijmen, 1647, bij .Incob Colom. In de voorrede stnnt\'hot
volgende: «Doch tot mqn verschoning komt dit (n.l. omdat hy illustraties
by de gedichten hatf lat«n vervaardigen) dnt Cnmphuysen Sal, mij bekende
niet lang voor sijn overlijden, dat hij alwat hart ontrent dit sijn gevoelen
geyvert hadde, derhalven noyt begeerde de Ueeldenstraf etc. ,ueveu sijno
wercken in druck uytgegeven soude werden."
l\'iÖ
is langen tijd invloed op de opvoeding zijner kinderen uit te
oefenen en dat Godefridus en Raphaël bij zijn sterven in ieder
geval nog knapen waren.
Maar al moest Camphuysen\'s erfenis verminderd worden met
voortbrengselen van de schilderkunst; zij blijft toch rijk genoeg.
Tot het schatten van dien rijkdom moeten wij nader onze
aandacht aan zijne theologische en dichterlijke werken wijden.
É
HOOFDSTUK HI.
Camphuysen\'s Werken.
I. Theologische werken.
Van Camphuysen\'s prozastukken, die onder den naam van
»Theologische Werken" bekend zijn, is maar één, voor zoover we
weten, door hem zelf voor den druk bestemd, n.l. het »Onbe-
driegelijk oordeel". Tijdens het verblijf op Ameland vervaardigd,
ligt de meening voor de hand, dat het ook omstreeks dien tijd
uitgekomen is. Zonderling genoeg is van de eerste uitgave geen
spoor overgebleven. Alle onderzoekingen bleven zonder resul-
taat. Boekenkenners 1) van naam werden door mij geraadpleegd,
doch zij konden nergens een eersten druk ontdekken. Een
verwant verscfhijnsel doet zich met de brieven voor. Onder den
titel »D. R. Camphuysen\'s Verscheyden Theologische Werken",
gaf D. de Breen 2) in 1638 bij Jacob Aertsz Colom te Amster-
dam een aantal brieven uit. Op het titelblad staat duidelijk
vermeld »tweede druck". Deze uitgave vormt èen vreemd alle-
gaartje. Een voorrede, die wij in latere uitgaven en nog wel
op Camphuysen\'s naam aantreffen, ontbreekt geheel en wordt
vervangen door een brief aan de broeders te Rotterdam van
23 Jan. 1620, en een brief aan een vriendin van 14 Januari 1620.
1) o. n. Louis IX Petit, Conserv. b. d. Leidsche Universiteitsboekerij.
Ph. J. S. Arnold, Conserv. de la Bibliothcque de runivcrsitc à Gand.
2) Verg. over hem v. Slee, de Rijnsb. Coll., blz. 135 enz. Dc gang vnu
zijn gods<lienstige ontwikkeling toont veel overeenkomst met dien van
Camphuysen.
•131
Daarna begint pas de pagineering. Dan volgt blz. i—12 de brief
over- de blijdschap der Christenen, 13—29 de brief aan freule
van Pallant over de nuttigheid der verdrukkingen, 30—58 een
preek over 1 Joh. 3:13, 58—65 wederom een brief, 66—88 de
bekende predicatie over Hebr. 4:13 1), 88—104 een brief aan
twee vrouwen, 105—108 onder opschrift: »Ander Extract", het
e.xtract, waarin Camphuysen de redenen opgeeft voor het verlaten
van het predikambt. Om de verwarring te voltooien, volgt blz.
108—128 de vertaling van den Idolelenchus, 128—142 een preek
over 1 Joh. 3:2. Onderaan blz. 142 leest men »Finis". Des
niettegenstaande volgt nu met nieuwe pagineering blz. 1—109
het onbedriegelijk oordeel, 110—127 een preek over Mand. 2 :1,
128—144 een preek over Matth. 9 : 1 en blz. 144—107 een
preek over Matth. 2:1. Men ziet, het is een hopelooze verwar-
ring. Ook beginnen bij het »Onbedriegelijk oordeel" andere let-
tertypen en het nummer der bladzijden staat oj) een andere plaats,
zoodat het »Onbedriegelijk oordeel" later schijnt toegevoegd te
zijn. Deze uitgave van de Breen heeft groote ergernis ver-
wekt,\'omdat hij namelijk de extracten ten nadeele van de
Remonstranten er bij gepubliceerd had. Dat het werkelijk de
tweede uitgave der brieven was, blijkt uit hetgeen de tegen-
standers daarover schreven.
Episcopius zegt aangaande de uitgave: »Camphysij brieven
zijn schadelijke brieven en worden seer getrokken; de tweede
druck is al uytgekomen. Elk stookt daer sijn tanden mede en
neemt het tot voedsel van afkeer ofte achter denken op onse
societeyt" 2).
In die extracten werden toch Camphuysen\'s grieven tegen
het drijven der Remonstranten zonder verschooning uitgespro-
ken, en zijn wantrouwen tegen-hunne bedoelingen niet verbloemd.
De voortvarende Paschier de Fijne vond het noodig De Breen
over een en ander onder handen te nemen. Ernstig verwijt
hij aan De Breen de uitgave der extracten.
1) Dczo preek hield hy tc llotterdain. Zie hoven, blz. 61.
2) 1\'h. v. Limborch geeft dit citnnt in zyn nnnteek. nchter de boekjes
van 1\'aschier en Oudaen.
•132
Volgens Paschier komt door dit werk de nagedachtenis van
Camphuysen in veel minder sympathiek licht. Bovendien
veroordeelt hij het, dat alleen extracten worden gegeven,
waardoor het gevoelen van den schrijver onvolledig wordt
gekend, en eindelijk acht hij het zeer te betwijfelen, of Camp-
huysen, die zeer zacht was, wel gewild heeft, dat deze brieven,
die met een „ontstelt gemoet" geschreven zijn, door den druk
werden openbaar gemaakt 1). Scherper nog is het oordeel
van Nielliiis in zijn brief aan J. Wtenbogaert : »Je vous con-
fesse que les lettres imprimées de feu Camphuisen m\'ont
outrément affligé et encor d\'autres que j\'ay veues éscrites de
sa main, propres pour ruiner les fondemens de toute religion
et de la société humaine tout ensemble. Ce personnage a excellé
en la poésie de sa langue maternelle et en la réthorique ou
élocution. Mais de penser que ces ornemens d\'esprit nous
apportent nécessairement la vraye sagesse, c\'est le comble de
folie—"2) Nog een bewijs dat de uitgave van 1638 wel
degelijk de tweede druk, tenminste van de brieven is, levert
ook Paschier in een brief aan een vriend over De Breen\'s
werk 3) : »oock dat ick hadde verstaen dat hij (n.1. De Br.)
in desen tweeden druck eenige fouten, die in den eersten waren
corrigeerde, dat ick mijne bedenckingen aen hera gesonden
hebbe om hem int bedencken te geven, oft niet geraden en
ware die uyt den tweeden druck te laten enz." De eerste
druk is echter ook niet te vinden.
Het maakt geheel den indruk dat het »Onbedriegelijk oordeel"
bij de uitgave van 1638 ingebonden is. Het kan dus wel zijn,
dat wij daar hebben een exemplaar van den eersten druk. Door
het ontbreken van titelblad en voorrede, kunnen we echter
den tijd van uitgave niet weten. Het »twéede druk" op het
titelblad der »Verscheyden Theol. Werken" zou dan alleen
1) Verp. voor deze correspondentie v. Vloten, Paschier do Fyne, blz. 281
enz. en Hnndschr. N®. 1618 bibl. der Rem. Gom. tc Rotterdam.
2) Verg. v. Slee, dc Rijnsb. Coll., blz. 76 on 77.
3) In Hnndschr. N". 1618 op do bibl. der Rem. Kerk te Rotterdnra. Do
brief is geduteord 3 Sept. 163\'J.
•133
gelden van de brieven. Bij deze voorstelling zou ik het \'t liefst
houden. De oorzaak voor het ontbreken van Camphuysen\'s
voorrede bij het »Onbedriegelijk oordeel" moet dan gezocht
worden in de geschondenheid van het exemplaar. Als wij de
voorrede nauwkeurig lezen, blijkt ook duidelijk, dat zij alleen
betrekking heeft op het »Onbedriegelijk oordeel". Verder is zij
geheel in den geest van Camphuysen gesteld, zoodat geen oogen-
blik verdenking tegen de echtheid wordt opgewekt. Men leze
zelf het pittige stuk. De aanvangswoorden zijn misschien wat
scherp, maar men moet niet uit het oog verliezen wat de
schrijver al geleden heeft van de onverdraagzaamheid en den
ziekelijken toestand bedenken, waarin zich Camphuysen naar
lichaam en geest op Ameland bevond.
VOOR-REDEN.
Schriftgeleerde ende Pharizeen van onsen tijdt, die de werelt
betovert ende in slaep houdt door uwen schoonen schijn, hier
en is voor u niet als te lasteren. Dat is uwen aert van outs,
die gij niet sult können missaken. Gy sult roepen van nieuwe
ketterye ende verleydinge. \'t En sal mij nieuws noch te wonders
zijn. De Heere Jesus heeft dat van uwsgelijcken moeten hooren.
Ten is niet vreemt dat de knecht eenderley lijdt, met sijnen
Heere. Ghy sult seggen dat ick den duyvel heb. Het volck,
daer gy den aert van over ge-erft hebt, heeft dat wel können
seggen van den Sone Godts. Ick en ben niet beter als hy.
Kondt ghy, ghy sult vervolginge soecken te verwecken, \'t En
zal geen wonder zijn. Uw vader, den duyvel, die een moorder
is van den beginne, die leeft noch; uwe mede-broederen de
Pharizeen hebben sijne begeerten willen volbrengen tegen den
meester: ghy wiltse volbrengen tegen syne dienaers. Gy en
zijt dan die lesers niet, die ick begeere. Want ghy en zijt niet
gewoon te lesen om te verstaen, maar verstaet, slechts om to
berispen. Ende evenwel noodige ick u tot het lesen, soo ghy
maer soo veel durft doen dat ghy sondor partyschap leest.
Maer dat en sult ghy niet doen, uyt die schans en durft ghy
u niot begeven. Eon teecken, dat ghy weynigh betrouwen hebt
•134
op uwe sake. Ende nochtans wat staeter tegens de waerheyt?
hebt gyze aen uwe zijde: zoo leght eens uwe gewoonelijcke
wapenen een weynigh tijts af. Komt sonder Synoden, waen
van geleertheyt en authoriteyt, menigte, ende al wat van men-
schen is. Stelt dat al t\' samen eens op een zijde. Wat zijt gy
verveert? hebt ghy de waerheyt, \'t eenvoudige Schrift van een
ongeleerden en sal u de waerheyt niet können benemen.
Ende ghy, Overheden ende Magistraten, die de alderhooghste
Goden heeft genoemt, ende tot Goden heeft gestelt, ick kenne
ende eer u daer voor. Daer en is geen gehoorsaemheydt die ghy
van my moet hebben, die ick u niet van herten geern wil ge-
ven : neemt ghy \'t qualijck dat ick met dit schrijven u gebod tegen
ben: gHy neemt qualijck daer niet qualijck gedaen is. Hij doet
niet qualick, die niet en onthout van \'t gene dat hy schuldigh
is. Treed niet buyten de palen van u gebiet: ende ghy sult
bevinden, dat ick niet en trede buyten de palen van gehoor-
saemheyt. Hier is Religie, hier is Conscientie, hier en kenne
ick geenen Heere, als alleen den grooten Heere Jesum Christum.
Ick vreese u, maer mijnen Godt noch veel meer. Ick hebbe u
lief, maer mijnen Godt boven al; krijg\' ick hier voor uwen toorn :
\'t Is mij leet, maer het vertroost my dat ick den toorn ende
straffe mijns (^rodts ontgae. Ghy kond het lichaem dooden,
maer hy kan ziele ende lichaem werpen in de eeuwige ver-
doemenisse, ende nochtans en isser gene reden van gramschap,
oock niet de alderminste, \'t zaet van muiterye ende onrust en
word hier geensins gesaeyt: maer met wortel met al uytge-
toogen, uwen staet en lijdt hier geenen last. Wil maer de
werelt dit schrijven gelooven, soo en heeft hy noyt soo vast
gestaen, ende de inlandse ruste noyt soo seecker geweest. Of\'
er yemant tegens u verbodt des nachts over de muuren quam
klimmen, ende een verraet uytbrachte, of yet waerschoude
daer ten hoogsten aengelegen ware, soud ghy dien wel willen
straffen, om de ovet-tredinge des gebods? Geensins. Maer off\'er
nu yemant waer, die dat verbodt overtrade, sonder dat sijne
waerschouwinge yet te beduyden hadde, ende hy evenwel na
sijn alderbeste meyninge niet beter wetende of ten hadde seer
•435
veel te beduyden, daer door uyt trouwhertigheyt ende liefde
tot zijn medeburgers dat gebodt overtrade: Hoe soud ghy met
soo een getrouw mensche handelen? in allen gevalle en sout
ghy hem om de overtredinge des verbodts niets quaet willen
doen, siende op sijnen yver ende goet herte. Wilt ghy maer
de moeyte doen om te lesen : Ghy sult bevinden dat dit schrift
noodsakelijcken ende heylsamen raet heeft: ofte ten minsten
dat de meyninge des schrijvers ten uytersten goed is geweest.
Ghy oock geleerde ende wijse mannen, die de waerheyt
lief hebt ende nu tot kinderen in Christo verandert zijt, ende
al des werelts geleertheyt niet en acht, maer alles voor dreck
houdt, bij die uytnemende kennisse Jesu Christi: Ghy en sult
hier niet veel halen, ende misschien sult ghyder noch al yet
halen, \'t Helpt al veel, dat yet tot saligheyt vordert. De
waerheyt veel te hooren doet de waerheydt te vaster aen han-
gen. De waerheyt te hooren, rlie men nu volkomelijk weet,
indien \'tgeen nut en is, ten minsten is \'t vermaeck. Ende soo
is \'t voor een Christelijck gemoet al mede nut. Yemant van u
soude dit werck beter gevoegt hebben als mij, die de minste
ben in \'t huys des Heeren: Want yemant van u soudet beter
gedaen hebben, \'t Waer mij vermakelijcker ende misschien
dienstclijcker geleert tc worden, als een ander te leeren. Even-
wel \'t geen dat niemant en begon, en moeste niet ongedaen
blijven. Beter yet als niet. Bevint ghy dat het allesins niet
in den gront getreft en is, ende dat de swarigheden niet conten-
tements genoegh gedaen wort: verbetert en vervult ghy\'tgene
datter aen ontbreeckt.. Alle waerheyt is my winst. Wij dienen
alle eenen selvige Heere. Al wat ghy hier in doen sult sal ick
voor \'t mijne aghten, gelijck ghy oock al \'tgene dat hiergoets
in soude mogen zijn, voor het uwe moet achten. Het behoort
ons al onder malkanderen toe wat goet ende wel geseyt is.
Ende ghy ongeleerde ende eenvoudige, met u ist, dat ick
principalick te doen hebbe. Uwe ongeleertheyt kan mijn niet
te groot, of u verstaut niet te sleght zijn, als maer het gemoet
niet verkeert ofte eygensinnigh is. Gebruyckt het tot zalig-
heyt uwer ziele.
•136
Maer ghy Heere Jesu mijn Godt ende mijn Köninck van wien
alle gemeynte weten moet, dat ghy de herten ende nieren, door-
soeckt. Doorsoeckt my, ende ondervint mijn herte hoe ick het
meyne. Soecke ick niet uwe eere, soecke ick niet de behoude-
nisse ende gerustigheyt der menschen, soo moet dan mijn deel
zijn met de Godloose ende geveynsde. Soecke ick de waerheyt,
gelijck ickse soecke, zoo helpt my. Het is uwe saecke. Mis ick
ergens: zoo onderright my. Geeft mijn woorden macht, datze
de herten mogen doordringen. Laet uwe waerheyt eens klaer
doorbreken, ende van de menschen soo gesmaeckt worden, dat
de heyligheyt des levens daer door mach vermeerderen. Komt
Heere Jesu, u zij lof in der eeuwigheyt! Amen.
D. R. Camphuy.sen.
Het »Onbedriegelijk oordeel" is een stuk, volkomen vallende
in den geest des tijds. Hoofd en hart werden geheel in beslag
genomen door de leer. Juistheid en zuiverheid van leer be-
hoorde tot de idealen van het begin der 17« eeuw. Doch
eenheid was moeilijk te verkrijgen, getuige het groote aantal
secten. Een schrijver, die optreedt met een onfeilbaar middel
om de rechte leer te vinden, moest indruk maken.
Helder en krachtig wordt dat middel in het »Onbedriegelijk
oordeel" uiteengezet. Het stuk is eigenlijk een samensmelting
van verschillende preeken.
Het boek der theologische werken nam evenals dat der dichter-
lijke werken gaandeweg in omvang toe. De uitgevers hebben
getracht telkens meer de begeerte van het volk naar geschrif-
ten van den geliefden schrijver te bevredigen. Men is zelfs
zoo ver gegaan, dat men, om aan die begeerte te voldoen, den
wil des schrijvers niet meer eerbiedigde, gelijk blijkt uit enkele
»voorreden" van de drukkers b.v. »Mogelyck sal yemant seg-
gen, datter sommige Brieven wel hadden mogen uytblijven
en met namen, waarvan sy hen verzekert houden, dat den
eersten uytgever wel geweten heeft datter op stont: Verbrandt
dit. Of den Autheur namaels daer in van gevoelen is ver-
andert ofte om wat reden hij die schriften heeft willen dem-
•137
pen, sullen wij niet ondersoecken. Dit is altijt seker, dat het
(doen hyse schreef) syn gevoelen is geweest, want hij, onge-
meen vroom van leven zijnde, niet tegen syn gemoet heeft
gedaen: alsmede dat syn oogmerk is geweest te stichten—"
Gedurig vond men weer wat en men haastte zich dat uit te
geven, zooals blijkt uit dezelfde voorrede: »In den jare \'1661
heb ik het geluck gehad, dat my niet alleen ter bant gekomen
zijn noch eenige Extract-brieven, die te voren noyt gedruckt
en zijn, maer oock een geheele Predicatie en oock noch eenige
Predicatien daer noch yets aen ontbreekt en die maar gelijck
als een geraamte zijnde niet-te-min dienstigh zijn, om daar
uyt te mogen sien, hoe geleerde luyden een goede Predicatie
maken____" Voorzichtigheid is dus aanbevolen, daar de uit-
gevers niet streng niiar de echtheid van hunne vondsten zul-
len onderzocht hebben.
Het is zeker, dat Camphuysen bezwaren zou hebben tegen
zijne theologische werken, zooals zij in de laatste drukken bijeen
gebracht werden 1). Hij zou er eenige extracten waarschijn-
lijk uit willen hebben, miiar vreemder nog, hij zou er zeker
stukken in vinden, die hij nooit geschreven hoeft. Men denke
voor hot laatste slechts aan de »Waorschouwinge."
In de levensbeschrijving maakten we kennis met oenigc
brieven, dio niet in de theologische werken voorkomen n.l. de
briovon aan C. Geesteranus, Rom Bisschop, Martinus Ruarus en
aan de Staten van Utrecht. In het weeshuis de Oranje-Appel
to Amsterdam word ook nog een brief gevonden, die in bij-
lage III wordt medegedeeld.
Met het oog op de wording der thoologischo werken, spreekt
het vanzelf, dat voor het leoron kennen van Camphuysen\'s
denkbeelden, men in do eerste plaats verwezen wordt naar het
»Onbedriegelijk oordeel" en do ondorteokonde brieven.
Vergelijking van de verschillende drukken, geeft ons een
donkbeeld van de voortdurende uitbreiding. Den inhoud van don
1) Ongetwijfeld zon de ordelyke mnn ook niet toegestemd hebben in dc
uitgnve vnn hnlf nfgewerkte preeken en schetsen, zoonis o. m. de schets vnn
Joh. 10:27.
•138
tweeden druk leerden wij reeds kennen. Hieronder volgt het
register van den laatsten druk. Het is die van J. Rieuwertsz,
Amsterdam 1699. «Met Brieven, Kantteekeningen en Registers
vermeerdert en met sijn Beeldenis vereiert" 1). Voorafgaat een
voorrede van den drukker, gedateerd Amsterdam den 1 Augus-
tus 1682. Nu volgt een inhoudsopgave. Het werk is verdeeld
in drie deelen.
Ie Deel. Inhoudt en register van \'t onbedriegelijek Oordeel
in 20 hoofdstukken. Telkens wordt in een bovenschrift beknopt
den inhoud van ieder hoofdstuk opgegeven.
ID Deel. Bestaende in Predicatien. Dertig in getal en over
de volgende teksten: Matth. 2:1, Matth. 9 : 1, Actor. 2 : 1,
1 Joh. 3 : 2, 1 Joh. 3:13, Hebr. 4:13, 1 Cor. 10:32, 3 predi-
caties over Psalm 1:1 en 2, Mark. 16:6 en 7, Luc. 24: 13—23,
Joh. 3:16, Hebr. 12:11, 2 Petr. 1:10. 1 Joh. 3 :3,1 Joh. 4:10,
Apocal. 14 : 3, 3 predicaties over Luc. 10 : 25, Matth. 6 : 33,
Jac. 1 : 27, 1 Joh. 5 : 8, 2 predicaties over Titus 2 : 11—13,
Matth. 22: 1—14, Joh. 10:27, Matth. 18:23 en Rom. 15:8.
IIP Deel. Bestaende in Brieven en Extracten. Negen brieven.
1. Waer in den Autheur betoont dat de Christenen behooren
altijts blijde te zijn. 2, Handelende van de Melancoly, bare
oorsake en de xniddelen daer tegen. 3. W^aer in verhandelt
wort hoe grooten nut en saligheydt en kastijdinge en ver-
druckingen de Christenen toebrengen. 4. Aen twee Vrouwen,
voornamentlijck, vermanende tot volherdinge in de begonnen
Christelijcke deugden. 5. Vermanende tot neerstige betrachtinge
van Godtsaligheydt uyt de woorden Petr. 2 Petri 3 : II.
6. Een brief aen een broeder, waer in den Autheur antwoort
op twee vragen. I. Of men sich mag laten helpen tot sijn recht,
door de Overheydt of dwingende macht. H. Of men tijtlijcke
goederen magt soecken te vergaderen voor sich selven of fle-
*
1) In het exemplaar (eigendom van de bibl. der Doopsgez. Gom. lo
Amsterdam), dnt ik voor mij heb, ontbreekt het portret. In de uitgave
1682 komt het wel voor. Vermoedelijk is het portret uit dit excmplanr
gescheurd.
•439
sijnen. 7. Een brief inhoudende voor eerst een hertelijcke
dancksegging voor eenige ontfangene weldaden, en voorts een
vermaning van sich niet te laten vervoeren door de bedrieg-
lijckheydt des wereldts; eyndelijck waar in de Autheur te ken-
nen geeft de gelegentheyt sijnes persoons, en sijn voornemen
om op de gevoeghlijkste wijse de gemeynte te stichten.
8. Aen een Suster geschreven, dienende tot een algemeyne
onderwijsinge \'t zy om te beginnen, \'tzy ora voort te gaen in
de Godtzaligheyt. 9. Aen een seecker vriendt.
Zes Extracten. 1. Van een Brief vervattende een waer-
schouwinge voor de verdrukte Geraeente over \'t stellen van
een Confessie. 2. Extract uyt sekeren Brief: dienende tot ant-
woort op het stuck van de Prophetije ofte voortplantinge der
leere. 3. Extract uyt sekeren Brief, waer in hij reden geeft,
waerom hij hem onder de Remonstranten als Leeraar niet liet
gebruycken. 4. Extract uyt sekeren brief, zijnde een onder-
soeck, over eenige argumenten van Grotius, aengaende \'tarapt
der Overigheyt. 5. Extract inhoudende verscheyde swarig-
lieden, betreifende het Predickampt. 0. Extract handelende
van eenige swarigheden over \'t stellen van een Confessie.
Daarna volgt de voorrede van Camphuysen. Het geheele boek
heeft het respectabel getal van (>74 bladzijden.
Camphuysen is nu eenmaal meer bekend als dichter dan
als prozaschrijver 1). Wie echter zijn pittige, krachtige en
beeldrijke prozastukken gelezen en herlezen heeft, kan hem
ook een eere-jihuits op bet gebied van het proza niet ont-
zeggen. Het was de bedoeling van den schrijver oin te stich-
ten en voor eenvoudigen 2) te schrijven, van daar wordt alle
geleerdheid zooveel mogelijk vermeden. Toch bespeuren we
achter de eenvoudige voordracht een veelomvattende kennis
1) \'Joch ontbreken dc vereerders vnn dezen nrbeid niet. Onder de hnnd-
schriftcn vnn dc bibliotheek der Rem. Gen», te Rotterdnni bevindt zich een
bloemlezing uit Cnmphnysen\'s theologische werken, bijeenverznmeld door een
zekeren Albert dc Hnes. Wnnrschijnlijk heeft hij tot eigen stichting dit vrij
uitgehreide afschrift vervaardigd.
2) Zie boven, blz. 135.
-ocr page 156-•140
op theologisch en historisch terrein. Evenmin vergat hij de
regelen der taal te eerbiedigen, hij zuiverde haar zooveel
mogelijk van vreemde elementen, zonder tot de overdrijving
van Hooft te vervallen. De theoloog verzaakte nimmer uit
jacht op effect of zucht naar populariteit den litterator.
H, D i c h t e r 1 ij k e werken.
De geschiedenis van de wording der dichterlijke werken ligt
veel minder in het duister. De dichtkunst beoefende hij dan
ook reeds van zijn jeugd af. Uit de periode der jeugd is ons
slechts één lied bewaard gebleven. Het is merkwaardig, omdat
het getuigenis aflegt van Camphuysen\'s litterarischen zin. Hij
treedt in het bedoelde gedichtje zeer bepaald op tegen de rich-
ting, waarin toen de vaderlandsche letteren zich bewogen. Het
hinderde hem, dat het schoone hollandsch door vreemde ele-
menten werd onzuiver gemaakt en hij voelde in zich de kracht
en de roeping een hervorming te weeg te brengen. Ten bewijze
volge hier het bewuste lied:
Ja7i de Lamme Rijmers 1).
Zegt lledcrijkers, uit wnt oorzaak komt het voort,
Dnt iu uw Ilymery zoo dikwils wort gelioort:
Certcin, Tuinjoot, eenpnnr, idoon, fijn, uitgelesen.
Verheven, pertinent, eenpnnr, vneljnut, geprcsen,
Annhoort nn myn motijf,- ik zeg u ongefnnlt;
En veel meer brodderij en Inminigheyt, gehnnlt
Vnn Oost, vnn West, vnn Zuid, vnn Noord uit nlle hoeken?
Wnnneerder stof ontbreekt dnn moet men Inppcn zoeken.
D. Cami\'iiuises.
In den studententijd was reeds het eenig onderwerp zijner
poësie het stichtelijke geworden.
Gaandeweg vormden zijne gedichten een omvangrijk boekdeel.\'
Toen het prediken liem verboden was en toen velen zijner col-
lega\'s rondzwierven, schuilend voor de vervolging, brak een
bloeitijd voor zijne dichtkunst aan. Met liederen vol geloofs-
1) In: Den herstelden Apollos Harp, Gedruckt 1663, blz, 116,
-ocr page 157-•141
moed en vertrouwen troostte hij de vervolgden. Zoo verscheen
het eerst in 1(319 door Reinier Telle 1), echter buiten voorkennis
van den dichter uitgegeven, »Het schilt der verdructer Ghe-
moederen". In 1620 gaf Camphuysen het zelf uit, onder den
titel van »Ghewillighe Patientie ofte Lijdens-Remedie". Ver-
volgens in 1620 »Victoria victis", »Godt de Wraeck" (bestaande
in de berijming van eenige psalmen en enkele andere gedichten),
»Broederlijke Eendracht" (eene berijming van psalm 133). 4-
»Den ijver tot Godts wet" (bevattende de berijming van psalm |l,
119). In 1621 verschenen »Godt Wonderlick, Machtich, Goedt"
[berijming van psalm 104, 139 (gedeeltelijk) 147, 135,138,148
en 18 (gedeeltelijk)] en het »May-Geschenck aende Remonstrant-
sche Ghemeynten", (bestaande uit het »Mayliedt", den zoo be-
kenden »Mayschen Morgenstondt"). Al deze liederen hadden
hetzelfde doel, n.l. om berusting te prediken in de dagen der
vervolging. Te Dokkum besloot Camphuysen op aandrang van
vrienden en om in de behoefte van zijn gezin te voorzien, tot
de uitgave van zijn stichtelijke rijmen. Veel lust had hij er /v
evenwel niet toe, gelijk blijkt uit de voorrede, waar hij schrijft:
»Het is my (beminde Leser) vrij wat tegen dat ik juyst mede
een Boeck in de Werelt moet brengen, ende (ten minste na
schijn) oock deel hebben aen de algemeyne zotheyt van bocck-
maeck lust, insonderheydt in dese tijden, waar in dagelijcks de
Werelt met Boecken en voor al met Rijmerijen, zoo gepropt
wordt, dat het eenen vervelen mochte, alleen maer de tytels
en op-schriften, \'k zwijge dc Boecken zelfs, to lozon. En ovon-
vecl (hoewel onwillig)-moet ick on vinde mij (om vcrscheyden
rodenon) soo veel als gedwongen." Zelf hiold hij over de eerste
uitgave, die zonder naam van don drukker in 1624 te Hoorn
1) Schrijver vnn //dc Contm-llenionstr. Kerfstock, dio nimmernicer ijser
wordt." Verg. Hrnndt, llist. der Reform, deel IU l)lz. 193. Ily wns zeer
voorbnrig in het uitgeven. Men vindt gedichten vnn hom in -Vpollo\'s Hnrp
blz. 11\'i, 230, 370 en 374 en iu dc Nederl. Keur dichten blz. 383. Ook
heeft hij het werk vnn Servet over de ////Dolingen in de Drievuldigheid""
met een zonderlinge voorrede voorzien, uitgegeven.
•142
verscheen, voortdurend een waakzaam oog. De uitgave is zeer
zeldzaam. De heer D. F. Scheurleer \'!) bezit een exemplaar.
Voorin staat met dezelfde hand, die ik vond op verschillende
documenten van Camphuysen, het volgende geschreven: »Dit
Boek heeft den auteur (te weeten) Dirk Raphaels Camphuysen
3 a 4 jaaren voor zijn zalig overlijden tot Hoorn Laaten Drukken.
Als te zien is inde Beschrijving van zijn Leven page 37 2). En
afgedrukt zijnde heeft zijn E. met zijn eygen hand en pen op
2 plaatzen een woord door geschrapt en een ander woord daar
booven gezet als te zien is page 99 en 107 3). De ongelukkige
tijde hebben buyten twijfel belet zijn dierbaare Naam hier voor
te Drukken. A. L."
Deze uitgave is een van de fraaiste. Formaat, indeeling, druk,
alles is even netjes. De oud-drukker toont, dat hij zijn vak nog
niet vergeten is. Achterin bevindt zich een uitstekend register,
dat behalve het opschrift ook den eersten regel der verzen op-
geeft. Het werk bestaat uit twee deelen. Al de rijmen zijn
nieuw, er komt geen enkel van de bovengenoemde gedichten
in terug. Het eerste couplet van ieder lied staat op muziek.
Toen de tweede druk verscheen, was de dichter reeds overleden.
Het werk werd tot drie deelen uitgebreid en in het derde plaatste
men de vroeger afzonderlijk uitgekomen gedichten (Ghew.
Patientie enz). In de uitgave van 1058 bij Joannes Naeranus te
Rotterdam heeft men zelfs nog een vierde deel aan de vorige
toegevoegd. Dit vierde deel bevat de liederen, die niet van
Camphuysen zijn. Kritiek was noodig geworden. De zucht om
maar zooveel mogelijk te kunnen voldoen aan de begeerte van
. het publiek, dat steeds meer liederen van den geliefden dichter
verlangde, had, naar het schijnt, vele uitgevers verlokt, om ge-
1) Met groote wehvillcudheid verlecude de heer Scheurleer uiy toegang
tot zyn prachtige bibliotheek, waarvoor ik heui hier nijjn hartelijken dank
betuig. Onder het vele schoous, dat deze bibliotheek bevat, behoort ook
eene verzameling van Camphuysen\'s dichterlyke werken zooals nergens elders
tc vinden is.
2) llabus, Amst. 1723.
3) l)eze verbeteringen zija werkelijk uog duidelijk zichtimr.
-ocr page 159-•143
dichten van anderen, onder die van Camphuysen te moITelen.
Een en ander blijkt uit de voorrede van het vierde deel. De
uitgever drukt in die voorrede zijne bevreemding uit, dat de
nog levende dichter zich zoo stil houdt en zijne producten voor
die van Camphuysen door laat gaan, »of zouw hij zig wel kittelen
raet die eerachting, dat jets van \'t zijne voor Karaphuizen\'s ge-
nomen word." Onmogelijk is het vermoeden niet. Zijn critiek
is echter niet geheel juist, b.v. het lied: »Gezwetsof Woorden
pronkery," dat hij Camphuysen ontzegt, is wel degelijk van
dezen dichter, want hij nam het zelf op in zijn uitgave van:
»Gewillighe Patiëntie." Vergelijkt men vroegere en latere uit-
gaven, dan zal men echter ook het derde deel kleiner en grooter
vinden. De vermeerdering bestaat steeds uit psalraen. De her-
komst van die psalmen is wel na te gaan. In de brieven 1)
lezen we gedurig, dat hij bij zijn schrijven eenige psalraen voegt
of den volgenden keer zal zenden. Het schijnt dus, dat Camp-
huysen dikwijls zijn vrienden en vriendinnen raet gedichten
verraste. De uitgevers hebben later, blijkens hunne voorbe-
richten, bij al die vrienden rondvraag gedaan en zoo de liederen
weten te verkrijgen. Het is ondoenlijk al dc uitgaven der
rijmen te beschrijven. In een bibliographisch overzicht zullen
ze zooveel raogelijk worden opgenoemd. Het buitengewoon
aantal uitgaven pleit er vour, dat Camphuysen\'s rijmen tnet
graagte werden gelezen. In allerlei forraaat van 24° tot groot 8°
koraen ze voor, met muziek en zonder nmziek, van platen voor-
zien en zonder illustraties.
Een gelukkige vondst in het Weeshuis de Oranje-Appel te
Amsterdam stelde raij in stiuit, de wijze, waarop onze
dichter werkte, van meer nabij te zien; tevens de hem
ten onrechte toegeschreven gedichten, voor een deel, aan
hun rechtmatige vaders terug te geven en volledig licht
te verspreiden over de mededeeling van Sandius 2) iian-
1) Verg. o.n. Theol. \\Yerkeii, blz. 603.
2) Verg. Snndius: JHbl. Anti-Triuitnriorum, blz. 112, M\'nnr hy sehryft:
r/Eenige dnnr vnn (u.1. vnn Cs Sticht. Hymen) syn in hooghduytse rymen
gesteld door Robert Hobertyn, in de priiysche Arien."
•144
gaande een duitsche vertaling van Camphuysen\'s liederen.
Er bevinden zich n.l. aldaar een aantal kladschriften van Camp-
huysen. Zij bevatten de ontwerpen van vele zijner psalmen en
ook de schets van den brief over de blijdschap der Christenen.
De jongste dochter van Camphuysen, die al haar broeders en
zusters overleefde, heeft deze heilige reliquien trouw bewaard
en bij haar dood aan verschillende vrienden vermaakt. Twee
groote vereerders van den dichter hebben daarna zich beijverd
zooveel mogelijk autographa te bemachtigen. Hunne namen
zijn in de amsterdamsche Collegiantenkringen niet onbekend
n.l. Adriaan Spinniker en Frans Willink. Opdat, hetgeen zij
ieder afzonderlijk verzameld hadden niet verloren zou gaan bij
hun dood, benoemden zij elkaar voor een zekere som tot erf-
genaam der gewichtige papieren. Een afschrift van die over-
eenkomst bevindt zich ook in het archief. Frans Willink was
de langstlevende. De belangstelUng van dezen persoon voor
Camphuysen\'s geschriften is bijzonder groot geweest. Het blijkt
toch, dat hij een geheel nieuwe uitgave der dichterlijke werken
op het oog had, voorzien van commentaren voor de verouderde
woorden en aangevuld met de liederen, die nog alleen in klad
bestonden 1). Hij heeft moeite noch kosten gespaard om zijn
verzameling zoo volledig mogelijk te krijgen. Over het alge-
meen zijn de kladden in goeden toestand gebleven. Ze be-
vestigen volkomen Camphuysen\'s eigen woorden »dat hij een
langsaem ende arbeydelijck dichter was." Talloos toch zijn
de verbeteringen, doorhalingen, woordverplaatsingen, verande-
ringen hl woordenkeus enz. De kladden zijn tien in getal en
van het meest verschillend formaat. Op sommige handschriften
staat de herkomst vermeld, b.v. »den 27\' Mey 1730 door de
huisvrouw van Pieter Ooms, die deselve uit de nalatenschap
van Kamphuizen\'s dochter bekomen heeft aan mij Frans
Willink vereert"; een ander kreeg hij van zijn neef Herman
ten Kate den 1P" October 1730. Frans Willink heeft zijn plan
1) In bijlage V vindt men deze schoone liederen opgenomen. De ont-
werpen voor de nienwe nitgave zgn nog voorhanden.
145
niet ten uitvoer kunnen brengen, waarschijnlijk overviel hein
de dood. Toch heeft hij door een lijst van de uitgaven der
rijmen en Psalmen, door de vermelding van de herkomst van
eenige liederen en door zijne geschiedenis van de duitsche
vertaling voor de bibliographie licht verspreid. Het bestaan
van duitsche vertalingen kwam hij aldus te weten. Iemand
uit Holstein was te Amsterdam op visite bij zijn neef Herman
ten Kate en zeide daar als een soort beleefdheid het vers van
Camphuysen »Wat ist onvergenoegde Mensch" uit zijn ge-
heugen op. Gevraagd, hoe hij daaraan kwam, antwoordde hij het
ergens in Duitschland gelezen te hebben, doch hij wist niet meer
waar. Van dit oogenblik af rustte Frans "Willink niet voor deze
zaak was opgehelderd. Het archief bewaart zijn correspondentie
hierover met Labendski, leeraar der Unitarissen te Rudolfki in
Pruisen. Deze hoogleeraar ontdekte eindelijk het werk, waarin
de vertalingen voorkwamen. Een zijner studenten, een echte
bibliomaan, wilde het echter, hoeveel Willink ook bood, niet
missen. De titel van het bewuste boek luidt: »Erster Theil
der Ariën etlicher Geistlicher, theils Weltlicher zur Andacht,
guten Sitten, Keuscher l^iebe und Ehrenlust dienenden Lieder,
zum Singen und Spielen gesetzt und denen Durchlauchtigsten,
Hochgeborner, Fi\'irstinnen und Fraiilein, Fraiilein I.ovisen Char-
lotten und Fraiilein Hedwig Sophien, Markgraffinen und Chur-
furstlichen Princessinen zu Brandenburg aufgetragen. Anno
iG4\'2 Königsberg in Preussen". In dit werk zijn drie liederen van
Camphuysen opgenomen, n.1. »De Mayschen Morgenstondt." ver- \\
taald door Robert Robertyn, dien ook Sandius en Paquot ver-
melden. De vertaling is zeer goed. Hier volge het eerste couplet I):
Der .Meister ist jn lobenswerth,
J)er alles liad gebnuct,
Und vncterlicli erhält nnd niihrt
Wns unser Aug\' nnschnnot;
1) De gchccle vertnlinp; knn inen vinden in: Dcutschcs Lesebuch von
Wilhelm Wnckernngel. «nsel 1836, 2\' Thcil, S. 21)7.
10
-ocr page 162-•146
Der diese Welt so räum und breit
In treuer Hut bewachet,
Und mit Abwechselung der Zeit
Das Liebe lieber machet.
Het tweede is een vertaling van »Oorzaken der raenselielijke
onrust", door Ernst Lange, raadsheer der stad Dantzig. Het
eerste couplet 1) luidt aldus:
Ein Gremüth ist hart beschwert
Das der friedens Mangel kränket
Das den Schmertzen fülht und nährt
Und nicht auf den Ursprung denket.
Ausser ihm ist keine Ruh
In den meisten Sachen,
Bring, o Mensch, Sie selbst dazu.
Du must sie dir machen.
Van het derde, »Niets nieuws onder de zon", is de vertaler
helaas onbekend. De vertaling is anders niet de minste.
Mensch, wie komt es das dein Sinu 2)
Immerhin
Sich auf Neuheid lasset treiben.
Was die W^elt enlenkeu kau
Sehe es ann
Es ist Welt und wird Welt bleiben.
Onder de handschriften bevindt zich ook een merkwaardig docu-
ment, n. 1. een soort album, waarin duidelijk verschillende handen
zichtbaar zijn. De album heeft waarschijnlijk aan een zuster
van Johannes Geesteranus behoord 3). Het lied voor Anna
Gerrits op den dag van Geesteranus\' begrafenis gedicht, be-
vindt er zich in en de letters vertoonen groote overeen-
1) Een afschrift van het gansche lied van de hand van Jjabendski
bevindt zich in het archief.
2) Ook dit schreef Labendski in zijn geheel over.
3) Ecu lied is n.l. opgedragen mm Christina Everts D,, door J. E. G.
-ocr page 163-•147
komst met die van Camphuysen. Er staan ook liederen in met
de namen der vervaardigers er onder, die aan Camphuysen zijn
toegeschreven en in de »Sticht. Rijmen" afgedrukt. Zoo ook het
lied getiteld : Zang-dicht, in het vierde deel der »Stichtel. Rijmen",
de album heeft onder dit vers duidelijk de letters J. E. (Jan
Evert Geesteranus). In hetzelfde vierde deel vindt men ook
»Gelijkenis van Gods Woord met het Mostartzaad," dat in het
album de onderteekening P. E. Geest, draagt. Hetzelfde is het
geval raet »Des Vereenigde Nederlands Verderf," on»lerteekend
in ons albura E. V. F. De ongerijmdheid van »Starter\'s Boek-
bestrafüng" springt dadelijk in het oog, als wij bedenken, dat
Starter Camphuysen overleefde. Het vaderschap van den »Ido-
lelenchus" werd reeds eerder aan Geesteranus niet meer betwist.
We hebben dus hier een dergelijk geval als raet de »Waer-
schouwinge," door de nauwe betrekkingen met de familie
Geesteranus, zijn gedichten van deze onder de papieren van
Camphuysen geraakt en later door de ijverige opspoorders als
zijn werk uitgegeven.
Het kolossale succes der Stichtelijke Rijmen bezorgde Camp-
huysen een opdracht tot liet vervaardigen van een betere Psalra-
berijraing. Hoe consciëntieus hij die taak opvatte, blijkt wel
uit het feit, dat hij alle Psalmen opnieuw berijrade, niettegen-
staande hij reeds verscheidene in tractaatformaat had uitgegeven
en ook een groot aantal voor vrienden en vriendinnen vervaar-
digd had. Deze berijraing slaagde uitstekend, getuige het veel-
vuldig gebruik, dat van zijne Psalmen gemaakt werd, zooals raen
uit de bibliogniphie zien kun. In het archief van den Oranje-
Appel te Amsterdam vindt men ook nog eenige liederenbundels,
die bij de godsdienstoefening der Collegianten aldaar werden
gebruikt. Het zijn de rijmen van Camphuysen. De uitgave
zijner Psalmen beleefde hij zelf niet meer. De veelsoortige
formaten, waarin zoowel Rljraen als Psalmen voorkoraen, be-
wijzen dat ze veel bij godsdienstoefeningen werden gebruikt.
Men moest ze gemakkelijk raee kunnen dragen.
Achter de Psalmen vindt raen berijmde lofzangen. Deze
zijn niet van Camphuysen. Als dichters van die liederen
•8
worden de bekende Dr. R. Rooleeuw en een zekere C. L. genoemd.
Componisten van naam, als de beroemde Amsterdamsche
muziekmeester Jozef Butler, hebben voor het musicaal gedeelte
gezorgd, verder Dr. R. Rooleeuw, M. Matthieu en C. de Leeuw.
Het vierde deel der Rijmen, dat langen tijd zonder noten bleef,
stelde J. Willemsz op muziek. Een hoogst merkwaardige uit-
gave, die zich helaas niet in ons land bevindt, is die van
Fransiscus Aartsz. Deze componeerde bij de liederen van
Camphuysen italiaansche muziek 1). De l^salmen zijn naar de
dichtmaat van C. Marot en F. de Beze.
III. Aan Camphuysen toegeschreven werken.
Ik bedoel hiermede geschriften, die niet in de »Theol. Wer-
ken" voorkomen, noch den naam des schrijvers bepaaldelijk
dragen. Ze bestaan sleclits in tractaatvorm. Het zijn er drie
in getal. Het eerste geschrift is de »Brief tot afradinge van
\'t Pausdom" 2). Daar de letters de typen van de Nordensche
drukkerij vertoonen, kende Rogge dezen brief 3) aan\' Camp-
huysen toe. Het lijkt mij gevaarlijk om alleen op dat getui-
genis te vertrouwen; de geschiedenis der »Waerschouwinge"
maant tot voorzichtigheid. Toch heb ik geen bezwaar dit ge-
schrift aan Camphuysen toe te kennen, omdat de inhoud vol-
komen aan zijne denkbeelden beantwoordt. De aanleiding,
waarom hij dezen brief schreef, was het gerucht, dat eenige
bekenden er over dachten om zich wederom tot de Roomsche
Kerk te begeven. Onder die behoort ook de echtgenoote van
den vriend, aan wien hij den brief richt. Hij ontraadt dit
voornemen ten sterkste en legt zijne grieven tegen die kerk
bloot. Consciëntiedwang en bijgeloof heerschen daar opper-
machtig; men mag in <lie kerk zijn gezond verstand niet meer
gebruiken. Zij kweekt verder valsche rust aan door te leeren,
1) Zie bijlage IX. \'
2) Zie voor den volledigen titel bijlage IX.
3) Pamfl. Verz., Kon. Bibl. no. 8269. De briefis onderteekend: //Ut....
desen 16 Üeceniber 1619 U.E. Dienstwillighe Vrient ende Broeder in Christo."
•149
dat voorbidding en pandstelling van anderen iets zouden helpen.
Bij het bespreken van Camphuysen\'s denkbeelden zullen we
dezelfde grieven tegen de Roomsche kerk terugvinden. De
taal en de stijl kunnen heel goed van hem zijn; bij den betoog-
trant wordt men telkens aan Camphuysen herinnerd.
Het tweede geschrift draagt den titel van: »Extract uit D.
R. C. brief inhoudende, dat het gevoelen van de Vernietiging
ende Eyndelijcke Straffe der Onrechtvaerdigen enz. niet soo
schadelijck nochte gevaerlijck is enz/\' 1). Wij hebben voor
dezen brief een uitwendig getuigenis van veel waarde. De Breen
liet dit geschrift bij de uitgave der theologische werken achter-
wege. Het is niet onmogelijk, dat hij dit deed met het oog op den
grooten haat en de verdenking, die men in ons land tegen de
Socinianen voedde. Paschier de Fijne, die gelijk ons bleek zeer
vertoornd was over de uitgave van De Bi\'een, schreef naar
aanleiding van het feit, dat De Breen dezen brief wegliet »dat
een- seker mennonist leeraer hier vraeght, waerom datmen
uyt dat bouck dien brief laet van den stjuit der dooden,
die Camphuysen geschreven heeft om te laten drucken" \'J). Ei-
bestaat een verhandeling »Van den standt der dooden." Deze
wordt door Paschier niet bedoehl; den bewusten l)rief schrijft
Camphuysen echter naar aanleiding van deze verhandeling.
Het stuk zelf is geen brief, mogelijk heeft Camphuysen het
vertaald, want uit de aanhaling in zijn brief in \'t hitijn blijkt,
dat de verhandeling oorspronkelijk in die taal geschreven was.
Of Camphuysen den brief werkelijk schreef om te laten druk-
ken, is moeielijk uit te maken; in het geschrift zelf wordt over
een uitgave in ieder geval niet gesproken. Het merkwaardigste
in dit schrijven is, dat het over twijfel van Camphuysen spreekt.
Wij moeten deze periode aan het einde van zijn studententijd
stellen, toen hij het gouverneurschap boven het predikambt
verkoos. De gevoelens van Socinus aangaande de toekomst der
goddeloozen, hebben hem toen gesterkt. Een eeuwig verderf
1) Zie voor den volledigen titel bylnge IX. I\'>n exemplaar vnn dezen brief is
gebonden achter het door my gebruikte exemplnnr vnn dc Theol. Werken 1G82.
2) Verg. linmlschr. no. 1G18 op do bibl, der Hem. üem. tc Hotlcrdnm.
-ocr page 166-•150
stuitte. iiem tegen de borst en hij achtte het strijdig met Gods
rechtvaardigheid, doch tot een betere oplossing van deze zaak
kon hij niet komen. Het gevoelen van Socinus redde hera
uit onzekerheid, »want die verlichtinge in dit stuck (daer ick
door eygen verstandt niet toe konde komen) heeft mij staende
op het punt om de Christelijke Religie te verwerpen, die selve
doen lief krijgen, hoogh achten, redelijck vinden ende tot noch
toe uyt alle krachten door Gods genade beleven."
Het derde geschrift is getiteld »Vale mvndo ofte noodiginge tot
de broederschap Christi" 1). Volgens een oude schriftelijke aan-
teekening op een exemplaar zou Camphuysen de schrijver zijn van
dit stuk. Ik meen dit te moeten ontkennen; hij kan mogelijk
de vertaler geweest zijn. Inhoud, stijl en druk hebben mis-
schien den eigenaar tot de aanteekening verleid. Doch de schrijver
geeft tamelijk duidelijk te kennen, dat hij geen Hollander is.
Op blz. 32 schrijft hij over zijn vaderland aldus: »Ons Vader-
lant nu al voorhenen gheplaecht door een gheduurige onvrucht-
baerheyt heeft veel arbeyts te vergeefs doe zijn ende vele men-
schen nauwelijcks den kost ghegeven; de boomvruchten zijn ons
vele jaren achter een benomen geweest ende de planten, die
wij hopen dat wederom aenvvassen sullen en vorderen niet;
onse lichamen 1.\\}n van gints ende herwaerts versocht meteen
fennynighe besraettinghe... nu is de fackel des oorlochs aen-
ghesteken ende dreycht ons eenen grooten ende vreeselijcken
brantenz." Van een dergelijke onvruchtbaarheid en verwoesting
in 1619 of 1620 (in 1620 kwam het geschrift uit) I\'s niets bekend.
Bovendien was er geen oorlog, het bestand eindigde pas 1621.
Wij denken onwillekeurig aan Polen. Ook zijn dergelijke ver-
gelijkingen als op blz. 37 »wij sullen wijs zijn ghelijck als
Saloraon, Moyses ende Esdras; niet als Aristoteles, Plato en
«
Hippocrates: wij sullen sterck zijn gelijck als David, Sampson,
Mackabeus; niet ghelijck Achilles, Hector ende Hercules", niet
1) Zie voor den volledigen titel bijlage IX. Annwezig in de ramfl. Verz., Kon.
Bibl. no. 3099, Van Vnle mvndo verscheen een berqming door C. vnn Eecke bij
Andries Vinck, Amst. 1684, wanrvan dc heer Scheurleer een exemplaar bezit.
•151
in den geest van Camphuysen, die de heidensche grootheden
liever met rust liet.
Door van Someren is eindelijk in de Dietsche warande 1880
een gedicht medegedeeld ter verheerlijking van het bestand.
Hij spreekt de mogelijkheid uit, dat het van Camphuysen zou
zijn. Het lijkt mij niet waarschijnlijk, aangezien een dergelijke
gebeurtenis onzen dichter koud liet.
Verder worden Camphuysen nog vertalingen van Socini-
aansche geschriften toegewezen. In de bibliographie zijn ze op-
genoemd. Het kan zijn, dat voorliefde voor de daarin uitge-
sproken denkbeelden hem tot vertalen noopte, doch de brood-
factor heeft daarbij zeker niet ontbroken. Wij mogen daarom
uit de vertaling niet tot volkomen instemming met de denk-
beelden besluiten 1).
1) Verg. (ïen brief nnn Item lUsschop, wnnrin hij over het vertnnbverk
hem door t\'-olom opge(imgcn spreekt, en zegt, (hit hy in de te behnndelen
mnterie niet thuis is.
HOOFDSTUK IV.
I. De Prediker, Catecheet en Zieleherder.
Slechts twee jaar mocht Vleuten zich in haar voortrellelij-
ken prediker verheugen. Maar dat tijdsverloop bleek voldoende
om hem algemeen gezien en bemind te maken. Zijne kerken
waren steeds overvol, ja de toeloop was menigmaal zoo groot,
dat de toehoorders buiten het gebouw moesten staan. Een blik
op zijn preeken doet ons dit succes volkomen begrijpen; zijne
preeken waren voor dien tijd modellen.
Over \'t algemeen zag het er met de evangelieprediking in ons
vaderland in de zestiende en begin zeventiende eeuw treurig uit.
»Tegenover domheid aan de eene zijde, niets dan onvrucht-
bare geleerdheid aan de andere. Predikanten, die Hebreeuwsch
noch Grieksch verstonden,- waren niet zeldzaaiïi en men be-
hoeft de blauwboekjes van sommigen hunner maar te lezen,
om te weten, welk een erbarmelijken onzin de gemeente moest
aanhooren. Zij, die den naam van theologanten verdienden,
begrepen het volk niet beter te kunnen stichten dan door
dialectiek en dogmatiek. Het leerstelsel was alles, bij dé
nieesten zelfs geen zweem van moraal. Maar des te meer
polemiek tegen papisterij en lutherany, tegen socinianen en
libertijnen" 1). Camphuysen heeft geen van die gebreken.
1) Verg. Hogge, Johannes Wtenbogaert, deel I blz. 91 enz.
-ocr page 169-•153
Integendeel waren zijne preeken uitsluitend op stichting bere-
kend. Toch ontbreekt een geleerde achtergrond niet. Een zeer
goede inleiding brengt ons gewoonlijk tot het onderwerp;
daarna wordt de tekst verklaard, bij welke verklaring hij de
regelen eener degelijke exegese niet veronachtzaamt; vervolgens
een indeeling, die gewoonlijk in den tekst zelf ligt opgesloten
en ten slotte een toepassing. Bij alles staat op den voorgrond :
verbetering van hart en leven. Van eenige langdradigheid is
hij niet vrij te pleiten; het onderwerp kan soms benauwend
worden uitgeplozen, b. v. in de predicatie over 1 Cor. 10 : 32
worden zestien bladzijden druks gewijd aan de vraag, wat
»ergeren" is en op welke wijze men ergeren kan. Toch heb-
ben de preeken iets boeiends. Na een betoog, dat dor dreigt
te worden, zorgt de prediker er steeds voor een vergoeding te
geven; wanneer bij tot een resultaat gekomen is, ontvloeien
woorden vol welsprekendheid zijn montl.
De wereld aan de kaak te stellen is zijn lust en door zijn groote
menschenkeimis lukt hem dit menigmaal voortrelVelijk. De
wereld wil de ondeugd niet openlijk aanprijzen en geeft daarom
aan de ondeugd »den name van de naest- leggende deught".
Doch met die slimheid kan ze Camphuysen niet vangen.
Hij kent al die vergoelijkende benamingen en waarschuwt zijn
hoorders op him hoede te zijn, »hoererye ende overspel (na
haer vonnis) is een belachelijcke kluchtigheyt, jonge luy werck
ende so henen: ongerechtigheyt tegen sijnen naesten____is
een gauwigheydt, kloeckheyt, wel bedrevenheydt ende het
werck van een dié wel door de wereldt weet te geraken:
danssen, springen, domineeren, allerley lichtvaerdigheyt bedrij-
ven, dat is een levendigheyt ende voegelijckbeyt: oneerbare
woorden, onkuysche raetselen ende liedekens----dut is een
soetigheyt ende geneuglijckheyt enz." 1).
Ter verduidelijking ontleent hij gaarne beelden aan het
dagelijksch leven. Eigenaardig vergelijkt hij ergens God met
den magistraat. De menschen gehoorzamen den magistraat
1) Theol. Werken, blz. 178 cn 171».
-ocr page 170-•54
liever dan God. »TwijiFelen wy of dit oock soo is, so laet
ons een exempel stellen: de magistraet verbiet datmen bij
nacht niet over de stads-muren sal klimmen, Godt de Heere
verbiedt men sal niet droncken drincken: de magistraet dreyght
die gene, die by nacht over de stads-mueren klimmen met
een groote strafle doch tijdelijck ...: God de Heere dreygt
de gene die sich droncken drincken met een eeuwige straffe
de welcke gaet over ziel en lichaem" 1). Schilderachtige be-
namingen, die den soms dorren betoogtrant verlevendigen en
kleuren, ontbreken niet; een Christen wordt gaarne een krijgs-
knecht of ridder van Jesus genoemd; het geweten heet de
stadhouder Gods of »de/horcht des herten;" de hemel het
»triumphante paleys" van den grooten Koning. De toepassin-
gen geven getuigenis van zijn kracht tot overreden, dan wor-
den de zinnen kort en gebruikt hij gaarne scherpe tegenstel-
lingen: »Dunckt u dat wij te onsterck zijn om in dien strijdt
victorie te vechten? Sy staender al gereet die ons sterck
willen maecken: Godt selfs, de Heere Jezus Christus, de Geest
des Heeren Christi. Dese geven ons de wapenen in de hant:
Godts woordt, gebeden, versuclitingen, de welcke wel ge-
bruyckende, soo bekomen wy noch andere: vastgeloof, onver-
winnelijcke hope, verseeckeringe des geestes. Dese sullen ons
onsen naesten ten vollen lief doen hebben als ons selven, ende
alsoo onsen vyant den strijdt doen afwinnen. Wat doch voor
een vyandt? Ons eygen selven, onse eygenliefde. Onse
eygen-liefde? Eylaes! die vyant is te schrickelijck ende \'t is
te pijnlijk tegen hem aen te gaen: Wie sal dien strijdt
volvoeren? Laet ons niet vertsagen. Het geweldt dat wij
hier ons selven aengedaen sullen hebben, dat sal ons hier
nae soo sacht doen. Verliesen wy ons selven hier; hier
namaels sullen wy ons selven vinden in hetgene waerin
wy ons hier verlocrren hebben. In hetgene waerin wij ons
selven hier min lief hebben gehadt om onsen naesten te
meer lief te mogen hebben, daer in sullen wij te dien dage
1) ïheol. Werken, blz. 276.
-ocr page 171-•155
bevinden, dat wij ons selven alderllefst hebben gehadt" 1).
Hoe practisch Camphuysen ook was en hoe gaarne hij ook
beelden aan het dagelijksch leven ontleende, nimmer verviel
hij tot platheid, een fout, waarvan zich zelfs de machtige rede-
naar Johannes Wtenbogaert niet wist vrij te houden. De hof-
prediker schetst in een preek over koning Herodes, diens wroegend
berouw en knagend geweten aldus: »wie dikteert Herodi dit?
\'t Is dat manneken dat daar binnen zit! \'t Is dat wroegerken,
dat lang geslapen hebbende nu wakker wordt! Dat komt scherp
maanen en wil precys betaahl zijn, beide van kapitaal en interest
met parate executie. Dat manneken volgt hem en houdt hem
telkemaal dat papierken voor zyn neus" 2). Paschier\'s voorliefde
voor platheden, bewijzen reeds genoeg de titels van zijne werken.
iMen moet niet vergeten, dat echter de meest gekuischtc ooren
in dien tijd aan die woorden zich niet stootten en dat platheid
veelal de weg was tot populariteit. Des te meer baart het ver-
wondering, dat Camphuysen zich geheel daarvan heeft vrij ge-
houden. In de dertig predicatien is het mij niet gelukt één
platheid aan te wijzen. Nog meer treft ons de zuiverheid der
preeken. Ik bedoel daarmede, dat het uitsluitend godsilienstige
verhandelingen zijn en dat zij geen ander doel hebben dan een
godsdienstig doel. Nooit wordt een politieke gebeurtenis be-
sproken of zelfs in de verste verte aangeroerd. Dit wil wat
zeggen in den tijd, toen ons geheele land in gisting verkeerde,
toen politiek en religie, religie en politiek in zonderlinge ver-
warring ieders hoofrl vervulden, \'s Lands vergaderzaal geleek
menigmaal een kerkeraadsvergadering en menige vergadering
van den kerkeraad deed aan een politieke bijeenkomst denken.
Van den kansel hoorde men de vraagstukken van den dag en
politieke hartstocht deed de redenaars meer op agitators dan
op predikers gelijken. Niets van dat alles bij den predikant
van Vleuten. Onder het rumoer ging hij kalm zijn gang. Al
dat andere was de wereld en de Christen behoorde niet tot deze
A
1) Theol. Werken, hlz. 516.
2) Verg. Ihisken Iluet, Het Lnnd vnn Kenibrnnd, deel ll\'\' hl/.. 127 enz.
-ocr page 172-•56
wereld. Die twisten waren uit den duivel en hoe meer de
duivel zijn werk verrichtte, des te volijveriger volbracht ook
deze herder zijn taak.
Al konden de menschen elkaar niet verdragen, verdroeg God
ze niet allen? Camphuysen kende geen Contra-Remonstranten,
Remonstranten en wie ook, hij kende alleen maar arme verloren
zondaars, die telkens verder afdwaalden van hunnen Vader en
die hij moest opzoeken en leeren en brengen in veilige oorden.
Het beste bewijs voor deze gemoedsstemming levert wel de
preek, die hij hield in de ure des gevaars te Rotterdam 1) over
Hebr. 4 : 43. Hij had toen reeds de onverdraagzaamheid van
den tegenstander ondervonden, hij wist toen reeds dat Vleuten
moest verlaten worden. Doch lees deze preek en men zal te
vergeefs eenige toespeling op de ernstige tijden zoeken. Geen
woord om den moed tot volhouden op te wekken, om dapper
voor zijn beginsel te strijden, wat de tegenstander ook doen
mocht; maar dat wij zorg moeten dragen voor een rein hart
en reinen wandel, omdat geen ding verborgen is voor den
Onzienlijke. Zeker, wij achten ze hoog den organiseerenden
Wtenbogaert, den geleerden Episcopius, den wakkeren Paschier
de Fijne, maar toch meer eerbied, meer bewondering ilwingt
ons de predikant van Vleuten af, daar staande in zijn zwaren
strijd zoo goed als alleen, door weinigen begrepen, door zijne
vijanden gehaat en door zijne vrienden verdacht, al zijn kracht
zoekende in God en in Hem alléén.
Zooals hij was, zoo preekte hij 2). Geen wonder, dat dan ook
ieder, dien het werkelijk om stichting te doen was, bij hom
kerken kon, zoodat zelfs Roomschen onder zijn gehoor kwamen
en het vermoeden is uitgesproken, dat de Roomsche Kerk, was
hij langer te Vleuten gebleven, aldaar zou zijn te niet gegaan.
Wil men tegenwerpen, dat zijne preeken, door altijrl hetzelfde
onderwerp met eenige variatie te behandelen, iets eentoonigs
hebben, ik zal het niet ontkennen, maar dit neemt niet weg,
1) Zie boven, blz. 62.
2) «lek wilde dnt het my mogelijck wner, \\i in mijn hert in te Inten,"
zegt hij, Theol. Werken blz. 620.
•157
dat zij in hun soort en voor hun tijd modellen zijn, zoowel wat
vorm als wat inhoud betreft.
Het aanschouwelijke, dat zijn preeken kenmerkt, moet hem
ook zeker een uitstekend catecheet hebben doen zijn. Een
onderwerp wordt niet losgelaten, tenzij het aan alle kanten
bekeken is. Zijn catechisatielessen beoogden, naar mij voor-
komt, het bevorderen van bijbelkennis en het meedeelen van
practische levenslessen. Proeven van catechetischen arbeid zijn
niet meer voorhanden, zoodat we met deze opmerkingen moe-
ten volstaan.
Maar meer dan prediker en catecheet is Camphuysen ziele-
herder, of beter nog, zielearts geweest. Toen het prediken
moest eindigen, heeft hij toch de zielzorg voor zijne vrienden
en bekenden niet laten varen.
Hoe hoog hij als zieleherder geschat werd, blijkt overtuigend
uit tle geschiedenis met Mierevelt. De groote schilder wist,
toen zijn kleinzoon hevig in het gemoed gegrepen was, geen
beteren zielearts dan Camphuysen en noodigde hem, heelemaal
uit Friesland, om naar Delft te komen. Wij zagen met welk
gevolg Camphuysen zich van zijne opdracht kweet 1).
Ook bewijzen enkele brieven, dat Cam|)huysen een voort-
durende correspondentie met zijne patiënten onderhield. Zij
van hun kant schreven hem gedurig om raad en voorlichting.
Zoo b.v. de brief over de »Melancoly". Eene vriendin heeft hem
geklaagd over zwaarmoedigheiil en om genezing gevraagd. Het
valt hem moeielijk - te antwoorden, onulat hij de persoon in
quaestie zelf niet gezien heeft. »Hebbe ick menigmael gewen-
schet, (lat my gelegentheydt soude mogen hebben gegeven
worden, om de geheele gestaltenisse uwes gemoets eens selfs
van u te mogen verstaen: doch en hebse niet konnen krijgen.
Ick verstae wel uyt mijn huysvrouwe dat u herte ontrustight
wort door swaermoedige gepeynsen, dan, boedunige eygentlijck
(le selve zijn ende uyt wat gront ende oorsaeck datse voort-komen,
en is my niet recht bekent: oversulcks en kan ick u de eygent-
1) Zie l)0vcn blz. 115.
-ocr page 174-•458
Jijcke remedie daertoe niet aenwijsen ende eygentlijck dit ofte dat
niet raden" 4). Omdat liij niet precies den toestand weet, geeft
hij maar al de oorzaken op, waaruit zwaarmoedigheid kan ont-
staan en de geneesmiddelen daartegen. Camphuysen is niet blind
voor den invloed, dien ons lichaam op ons geestelijk zijn kan uit-
oefenen. Zoo weet hij drie oorzaken voor zwaarmoedigheid, ze
komt voort n.1. »of uyt wereltsche passie ende insicht, of uyt een
wroegen van conscientie of uyt het bloet ende constitutie des
lichaems". Maar het groote geneesmiddel, waarop het ten slotte
alles neerkomt is: »wordt een oprecht Christen en wordt een
wys ende wel geoeffent Christen; daer hebt ghy het al, gebruyckt
het tot rust ende behoudinge uwer zielen. Tot welcken eynde
ick u oock seynde dit gedicht, \'t welcken u tot volkomen
troost ende onderrechtinge sal können dienen."
Een andere brief aan twee vrouwen gericht, dient om de
aangevangen genezing der ziel te bevestigen. Angstig houdt
hij het oog op de herstellenden gevestigd »sedert dat ick van
u ben geweest met den lichame, zijt gij beyde altijdt geduriglijck
bij my geweest in mijn gedachten, aen d\'een zyde met ver-
heuginge aen d\' ander zyde met bekommeringe. De verbeu-
ginge ontstaende uyt de overdenckinge van uwe goede resolutie
ende beginselen in Cbristo. De bekommeringe, uyt vreese van
stilstant ende faute van continuatie in \'t goede voornemen,
midden in al de verleydinge ende menigvuldige bedriegeryen
van dese arghlistige ende verdraeyde werelt..."2).
Niets kan den ziele-arts blijder maken dan een bericht van
zijne patiënten, dat ze vooruitgaan op ilen weg ten hemel, en
zich gelukkig gevoelen in \'t doen van Christus\'geboden. Inden
brief aan een broeder 3) schrijft hij: »Ick en soude met woorden
niet können uytdrucken, wat het my een grooten lust geweest
is. verstaende uyt uwen brief, eensdeels hoe gantsch wel dat
ghy ende de Broeders, waer van ghy schrijft de sake van de
1) Theol. Werken, bk. 577.
2) Theol. Werken, blz. 599.
3) Theol. Werken, blz. 615.
-ocr page 175-•159
Christelijcke Religie gevat ende oversulcks het gemoedt en wil
daernae gericht hebt____"
Zelfs personen, die hij totaal niet kende, kwamen tot hem
om raad en stichting. Niemand klopte vergeefs bij hem aan
en dadelijk zet hij zich tot schrijven: »uwen naem ende ge-
daente, mitsgaders uwe conditie ende wandel zijn my onbe-
kent. Doch uyt uwen lust en begeerte om gesticht te worden
door eenigh godtsaligh geschrift, besluyte ende hope ick, dat
ghy zijt ofte ten minsten arbeyt te worden eene van degene
die in de H. Schriftuere met veele ende seer uytnemende
namen ende tij telen ghenoemt worden..1) Herinneren we
ons eindelijk nog den schoonen brief aan freule van Pallant
en we hebben genoeg bewijzen bijgebracht voor de bewering,
dat Camphuysen zijn herderlijken arbeid nog langen tijd voort-
zette, en dat zijn werk op hoogen prijs werd gesteld. Zonder
twijfel, hij is een in alle opzichten uitstekend herder en leeraar
geweest.
H. Zijn godsdienstige en kerkelijke denkbeelden.
Het voornaamste gedeelte van onze taak is aan de orde n.1.
om de denkbeelden van Camphuysen weer te geven. Aan
dit werk zijn eigenaardige moeilijkheden verbonden. Van een
leerstelsel is bij hem geen sprake, van i)ülemiek had bij
een afkeer, theologische speculatie viel niet in zijn smaak.
Daarbij beoogden zijne werken steeds een practisch doel; van
zelf dat theoretische beschouwingen weinig voorkomen. Het
kwam mij om deze redenen het beste voor, den schi\'ij ver zoo-
veel mogelijk zelf voor ons te laten spreken, en dit voornemen
werd vei-sterkt, doordat wij van hem een stuk bezitten, dat
voor zijn doen vrijwel theoretisch is. Ik bedoel het »Onbedrie-
gelijk oordeel", dat we zijn lijfstuk zouden kunnen noemen.
Het is de vrucht van jarenlange ondervinding en langdurig
onderzoek. De tijd van den schrijver was wel geschikt om
zelfstandige geesten aan het twijfelen te brengen; de een leerde
1) Theol. Werken, blz. C28.
-ocr page 176-•160
dit en de ander dat en beiden meenden gelijk te hebben, hoe-
wel hun leer niet alleen verschilde, maar zelfs bijna geen
punten van overeenkomst had. Hoe was zekerheid te ver-
krijgen omtrent een juiste leer? Deze zekerheid te leeren, was
het doel, dat de schrijver in het »Onbedriegelijk oordeel" na-
streefde. Het spreekt van zelf, dat allerlei gevoelens ter tafel
moesten worden gebracht en overwogen. Zoo maken wij in
het »Onbedriegelijk oordeel" kennis met verscheidene denkbeel-
den van Camphuysen; de ontbrekende moesten uit andere
bronnen worden opgespoord.
Een uitvoerige schets en bespreking van het »Onbedriegelijk
»oordeel" doet ons een dubbel doel bereiken : we maken kennis
met een zeer belangrijk stuk van zijn theologischen arbeid en
vernemen tevens zijn voornaamste denkbeelden omtrent gods-
dienst, kerk en staat. Daarom volgt zij hieronder.
^ Het »Onbedriegelijk oordeel tusschen goede en quade leere"
is verdeeld in twintig hoofdstukken.
J
.li -1" Hoofdstuk. Van de noodtsakelijckheydt eenes Christe-
lijeken onbedriegelijcken oordeels in sake van Religie.
Hij vangt zijn betoog aan met het woord van Paulus, Eph. 5: 15:
»Ziet hoe gij voorzichtiglijk wandelt, niet als onwijzen miiar als
wijzen." Van de eerste tijden des Christendoms zijn er dwaal-
leeraars geweest, zoowel leeraars, die wisten, dat ze dwaalden
als leeraars, die het niet wisten en meenden op den goeden
weg te zijn. De algemeene doling ligt in rle meening, dat de
weg ter zaligheid een leer zoude zijn. Neen »het eenige, dat
den Christen maeckt, is het ware Christelijcke leven... Opiniën,
disputen, verschillen, twistingen, speculatiën en uitleggingen
over de schriftuere. commentariën, strijdtschriften, belijdt-
schriften en vindt ghy over-al, by elcke secte, by een. yder
slach van Menschen: maer dese bynae nergens." Al die mee-
ningen maken öen mensch verward en vooral hij, die nadenkt
wordt daerdoor »somwylen perplecks ende verbaest." En geen
wonder, want ieder zal voor zichzelf moeten zorgen. Het be-
hooren bij een secte heeft groot gevaar, omdat men zoo licht
•161
mee gaat spreken met den grooten hoop en zich.ontslagen acht
om zelf de dingen diep in te denken en daarom doet men maar
mee aan het prijzen van de geloofsgenooten en aan het ver-
doemen der andersdenkenden, üe schrijver ziet in deze han-
delwijze het listig werken van den Satan. Terwijl de mensch
zich inbeeldt, dat hij zich zeer verdienstelijk maakt voor God
door zijne secte tot bloei te brengen, wonlt hij bedrogen. Daarom
is het aangehaalde woord van Paulus zoo dringend noodig, want
de duivel houdt niet op te bedriegen. Met een pakkende tegen-
stelling, waarin het werk van den duivel geschetst wordt, be-
sluit hij dit hoofdstuk : »Bedrogen te worden, als men geen
vermoeden heeft van bedrogh ende niet eens en weet dattei-
eenigh, ich swijge soo grooten bedrogh in de werelt is; daten
is soo vreemt niet : Maer bedrogen te worden, wanneermen ile
waerschouwinge voor \'t bedrogh selfs in den mont heeft ende
vast besieh is otn andere te waerschouwen voor \'t beilrogh :
Dat is een dapper Meestei\'-stuck des genen die Uïdrieght. P]nile
nochtans soo gaet het onder de menschen."
2\'\' IJoofdstnlc. Van het oogen-merck deses schrift, \'t welck
is te thoonen, datmen tot dese gewisheydt in \'t ooi-deelen van
Hcligions saecken komen kan, en hoemen daer toe komen kan.
Do redenen, waarom hij schrijft, zijn hartelijke liefde tot den
naaste en innige begeerte om hem te behouden. Hij wil de
menschen voorzichtig maken en met argwaan vervullen vooi\'
de sirenenstemmen der wereld en hun een zekerheid geven,
waar zij oj) kunnen vertrouwen.
Men zal misschien twijfelen, of er wel ooit zoo\'n zekerheid
te verki\'ijgen is en of het onderscheid tusschen zaligmakeudi\'
en verderfelijke leer wel kan aangegeven worden, .la, het is
mogelijk, zoo goed is de Heer Jezus »ende soo uytermaten
grooten sorge heeft hy gedragen, ende draeght hy als noch
voor sijne Gemeynte."
Als men soms denken mocht, dat veel geleerdheid, philosophie
en wetenschap daartoe noodig zijn, vei\'gist men zich zeer. De meest
onontwikkelde mensch kan (!r toti komen »soo edelen ende eenvou-
11
-ocr page 178-•462
dige sake is de Ciiristelijcke Religie". Hij heeft gesproken van leer-
aars, die meenen het goed te weten en toch zichzelf bedriegen.
Om dat gevaar te ontgaan, zal hij niet zijn eigen wijsheid
geven, maar hem laten spreken, die niet liegen kon n.1. Jezus
Christus. Daartoe neemt hij een woord van Christus, door
Johannes overgeleverd: Zoo iemand wil deszelfs wil doen, die
zal van deze leer bekennen, of zij uit God is, dan of ik van
mij zeiven spreek (Joh. 7 : 47).
Maar men zou kunnen tegenwerpen: schier iedere leeraar
beroept zich op de Schrift en haalt er iets uit voor zijne be-
weringen. Camphuysen antwoordt, dat de H. Schrift zoo een-
voudig is, dat ieder haar goed verstaan kan. Hij zal werkelijk
niet iets nieuws beweren. Men behoeft hem volstrekt niet te
gelooven omdat hij het zegt. »Bevindt ghy ons seggen niet
gefondeert in vaste, klare, eenvoudige ende onbedriegelijcke
redenen, sonder eenige verdraeyde fantasyen, moeyelijcke spits-
vindigheden ende ver-gesochte dingen---- soo verwerpt het
en stelt het by den gemeynen hoop van doolingen____de
waerheydt is eenvoudigh ende kan gevonden worden van een
yder, diese eenvoudelijck soeckt." Hij wil zich dus nergens
anders op beroepen dan op de H. Schrift en op de »rechte
reden". Nog kan er twijfel blijven en men kan zeggen, dat
er leeraars geweest zijn, die zich ook slechts op die beide
zaken beriepen en toch dwaalden. Ook deze vrees heeft wel
eenig recht en hij stemt toe, dat we nooit voorzichtig genoeg
kunnen zijn »als maer (merkt hij pittig op) de vreese soo groot
niet en is, datmen daer door schroome ende verwerpt allen
middel om tot de waerheyt te komen." Toch zal hij ook deze
»zwaerigheydt" wegnemen. Men zal den dwaalleeiuar kunnen
herkennen door na te gaan, of hij ook doet, wat hij zegt. Komt
er dus een leeraar, die zich enkel beroept op de H. Schrift en
de rechte rede, geloof hem voorloopig, maar let er op, of hij
ook naar zijne woorden handelt. »Bevint ghy dat hy \'t selfs niet
en doet, soo en behoeft ghy liem geen geloove te gelooven."
[V Hoofdsluk. Wie de ware T.eoraers, en wie degene zijn
-ocr page 179-1G3
die recht oordeelen können van de waerhe^\'t of valscheyt
eeniger Leere, aenge wesen uj\'t de woorden Joh. 1 \'Al.
Jezus wil de Joden, die aan hem twijfelden en een verschil-
lend oordeel over hem hadden, genezen. Daartoe houdt hij
ihen twee dingen voor, waardoor zij zijn leer kunnen beoor-
deelen. Vooreerst geeft hij het kenmerk van een goeden leeraar
aan. Het kenmerk van een goeden leeraar is volgens Jezus, dat hij
door zijne leer niet zich zeiven zoekt, maar de eer van zijnen
zender. Het tweede kenmerk ligt in de natuur der leer zelf.
Ieder kan haar beoordeelen, mits hij gezind is den wil Gods
te doen. De leer getuigt zóó voor zich zelf, dat zelfs in een
leeraar de persoonlijke overtuiging kan worden gemist, m.a. w.
om anderen te bekeeren, behoeft men zelf niet bekeerd te zijn.
Welke is de leer, waarvan we kunnen beoordeelen of ze uit
God is? De korte inhoud bestaat in de verkondiging: »dat
Jezus is Christus, de Soone Gods, van Godt geheyligt ende in
de werelt gesonden, in den welcken men gelooven moet, ilen
welcken men in syne wetten eufle geboden gehoorsamen moet
ende die men belijden moet voor de menschen, sonder oock
te sien op syn eygen leven of yet datinen lief heeft, indien
men wil salig worden ende ten eeuwigen leven ingaen." We
zien, dat Jezus, »voor sooveel als by een mensche was als andere
menschen," niet mocht leeren zonder uitdrukkelijken last van
den Vader; hoe voorzichtig moeten dan de andere menschen
wel zijn om iets »uyt haer eygen herssenen" aan de menschen
op te dringen, maar bovenal, hoe moet men toezien, dat men
door niemand bedrogen wordt, »aeimemende \'t gene dat uyt
de menschen is voor het gene dat uyt Godt is."
Nu gaat de schrijver uan de hand van den tekst na, wie van
de leer kunnen oordeelen of ze waar dan wel valsch is. Het
zijn degenen, die Gods wil willen doen. Gods wil is te kennen
uit de openbaring, die hij aan do menschen in meer of mindere
mate geschonken heeft. De Joden, door hunne Wet, waren het
meest bevoordeeld. Men kan het willen doen van (lods wil
verschillend opvatten. Er zijn menschen, die volkomen gene-
gen zijn Gods wil te doen en «lie bij den wil de ilaad voegen,
•464
doordien zij den geest van Christus hebben, »hebbende sooda-
nige volkomentlijci<en wille om den wille Godts te doen na alle
de geboden Jesu Cliristi, voor soo veel haer deselve bekent zyn ...
hebbentle daer beneven in haere herten sulcken besluyt om wel
te doen in alles, gelijck den Apostel Paulus..." Zulke menschen
bedoelt Jezus echter niet, want hij spreekt duidelijk tegen de
twijfelaars en tegen hen, die ontkenden, dat hij waarheid leerde.
Ook spreekt .fezus niet tot hen, die in de H. Schrift regt-
vaardigen genoemd worden.
Als zij de openbaring in Christus hadden gehoord, zouden
ze zeker zich bekeerd hebben. Deze zijn eigenlijk wel weder-
geboren wat het hart betreft, maar het verstand is dat nog
niet. Als voorbeelden van zulke regtvaardigen worden Mozes
en Job genoemd, en in het N. Testament Jozef, de man van
Maria, en Paulus. Zoodra zij maar goed onderricht zijn, zullen
ze in Christus gelooven d. w. z. gelooven, dat Christus den
wil Gods liet meest volkomen heeft geopenbaard en dienten-
gevolge zullen zij Gods wil <loen. Men ziet, dat van een per-
soonlijke gemeenschap met Christus geen sprake is. Hij is de
uitnemende wetgever en leeraar. Voor de regtvaardigen is
Christus dan ook eigenlijk niet gekomen.
Toch blijft de tekst Hand. 4:42 waar. Ei- is geen andei-en
naam onder den hemel gegeven, maar het is zekei\', «lat, zoo-
dra de regtvaardigen Christus hooren, ze in hem gelooven
zidlen en handelen volgens zijne wetten.
Doch er zijn onder de twijfehiars cn onder degenen, die het
vvai\'o geloof nog niet hebben, die <le H. Schrift z(mdaars noemt.
Voor dezen is Christus gekomen, in de eerste plaats, omdat
hot getal zondaars »bynae de geheele werelt vervullende" is,
in do tweede j)lauts, omdat voor hunne bokeering veel inspan-
ning en moeite vereischt wordt. Immers de i-egtvaardigen
behoeven slechts een »reformatie ende verlichtingc in hot ver-
stand!", maar de zondaars moeten naar verstimd cn hail
»gereformeert ende verandert" worden door eenen geest »de-
welcke sterker is als degeene dio in do Wereldt is." De regt-
vaardigen doen nog wel zonden, maar »uyt [luero onwetenheydt
•165
ende onvoorsigtigheydt"; doch de zondaars begaan die »uyt ge-
woonte". De zondaars worden ook onderscheiden. Er zijn er
onder, die zich geheel aan de wereld hebben gegeven; aan deze
is niets meer te doen, docli andere zijn nog niet zoover.
Geschikt om Jezus woorden te begrijpen en zijne aanmaning
tot onderzoek op te volgen, zijn ook: »alle degene die, of niet
met allen of altoos niet t\'eenemael aertsch ende vleyschelijck en
zijn, ende niet onvroom van gemoedt noch vervreemt van de
deught, maer welcke of geheel soeckende te leven ende in der
daedt levende na hare conscientie ofte de reden eenighsins
gehoor soeckende te geven, eenen lust ende begeerte hebben
om wel ende na Godts wil te leven, sommige wanneerse maer
weten welck dat den wille Godts is, sommige wanneer sy maer
sien, ende klaer genoegh sien de belooninge, die sy sullen
hebben na Godts wille levende", ai de zoodanigen zullen kun-
nen oordeelen, of Christus van zich. zelf sprak of namens God.
¥ Hoofdstuk. Waerom degene die ge.sint zijn den wille
Godts te doen, konnen bekennen van de Leere Clu-isti, of het
een waerachtige of valsche Leere is, en ter contrarien, waerom
degene, die niet alsoo gesint en zijn, dat niet en konnen doen.
Hij begint met aan tc toonen, dat de Wet, als wil vau Goil,
eischte: »heyligheyt, oprechtigheyt ende vromigheytdes levens,
besUiende in Godt lief te hebben boven al ende zynen naesten
als hem selven."
Jezus eischte het zelfde. Zijn leer vond dus direct aanknoo-
piiigspunten met de godsdienstige opvoeding der .loilen. De .loden
derhalve, die leefden naar den wil Gods, zooals die in het O. T.
geopenbaard was, moesten toestemmen, dat .lezus\' leer hetzelfile
doel had als de Wet en dat hij dus namens God sprak. Jezus\'eischen
waren strenger, maar zijne beloften ook grooter. Hij verschoonde
zelfs ook niet sommige vau die dingen, die in de Wet werden
toegelaten. Zijne beloften waren grooter, omdat hij zoo be-
paald de onsterfelijkheid leerde. De .loden verwachtten ook
wel een belooning na dit loven en daarom, hoewel op het dienen
Gods ook aardsche voorspoed was toegezegil, maakten zij »geen
•166
swarigheyt____datse den selven ontbeerden ende vele tribulatie
hadden in dit leven," n.1. die Joden, die volkomen gezind waren
den wil Gods te doen.
Den Joden, die zich niet zoo bepaald aan God overgeven hadden,
viel het wel moeielijker om Jezus\' leer goed te beoordeelen, doch
dit ging toch zóó ver niet, »of het selve konde seer wel wegh
genomen ende te boven gekomen worden, wanneer sy maer
sagen süffisante gewisheydt van die heerlijckheydt... \'t welck
op het lijden sal volgen." Voorbeelden van deze laatsten waren
Nathanaël, Zacheus de tollenaar e. a.
Juist het tegendeel is het geval met degenen, die niet gezind
zijn den wil Gods te doen, »want hetgene dat yemant niet ge-
sint en is te doen, alwaer het andersins noch so waerschijnlijck
ende so seer op redenen gefondeert als mogelijck is: dat en sal
hij nochtans niet geloven, maer altijt eenige uytvlucht ende
deksel zijns ongeloofs weten te vinden en voor te wenden; ende
daer en sal niet so klaer wesen of ten sal hem duyster zijn."
De aldus gezinde Joden waren te aardsch en konden daarom
niet gelooven in den armen Nazarener; zij wilden niet het
tijdelijke goed voor een, in de toekomst hangend, eeuwig goed
opgeven. De U. Schrift vergelijkt het hart vun deze menschen
bij een steehuchtigen akker. Vele Pharizeën en de Gudurenen
wuren menschen vun deze soort. Een der beste van deze we-
reldsche menschen wus de rijke jongeling, »de welcke seyde
dut hy alles gedaen hudde wat in de wet bevolen was: muer
hoorende van onsen Suligmuecker wat hy noch meer moeste
doen, treurig henen is geguun." Puulus maakte te Athene kennis
met de drie soorten van mensciien boven beschreven. Toen hij
gesproken hud, spotten sommigen, underen zeiden : wij willen hem
wederom hooren en weer anderen hingen hetn aan en geloofden.
5\'\' ffoofdsluh\'t Wutter toe vereyscht wort om een hert te hebber»
dat in der duet gesint is den wille Godts te doen en welke
menschen met recht mogen geseyt worden den wille Gods niet
te willen doen.
Onder den wil Goils te doen, verstuut Cumphuysen »den ge-
-ocr page 183-•167
heele wille Gods in alle geboden", want er zijn menschen, die
een enkel gebod opvolgen, hetzij uit eerbied voor de deugd, of
uit welke reden ook; ja, die bijna alle geboden doen, doch één
nalaten, zooals de rijke jongeling; zulke menschen doen niet
den wil Gods. Hij zegt dit, opdat men niet zou meenen, dat
slechts goddeloozen en aardsgezinden »in den uytersten graet
als Dieven, Moordenaers, Roovers, Gierigaerts, Overspeelders,
Hoereerders, Dronckaerts enz." niet den wil Gods doen. Eén gebrek
is reeds voldoende om ons ongeschikt tot oordeelen te maken,
want juist dat ééne gebrek bewijst, dat wij daaraan ons hart ge-
geven hebben; immers het blijkt zóó machtig, dat wij er niet
van willen loskomen. Laat men dat ééne gebrek niet, dan is
men ongehoorzaam, want »dat is eerst gehoorsaemheydt, wan-
neer men gehoor geeft in alle het gene waer in men weet
gehoor gegeven te moeten worden." Ook mag men niet rekenen
met de groot- of kleinheid van het gebrek. Wat voor den een
heel moeielijk is om te laten, valt den ander gemakkelijk en
omgekeerd. »De eene heeft hier sijnen hemel in, de andre
(hierin____ ondertusschen dat de eene groot acht, dat acht de
ander kleyn____een Koning ofte groote Vorst heeft syne werelt-
sche lusten en gedachten: een minder Heere de sijne: een Borger
de sijne: een Lantinan de sijne: in somma in alle staten, am-
bachten, gelegentheden ende luimeuren van Menschen heeft
een yeder de sijne" 1).
Derhalve alleen zij, die door volstrekte gehoorzaamheid too-
nen gezind te zijn den wil Gods te doen, kunnen over de
waarheid van Jezus\' leer oordeelen.
6" IIoofiLstuk. Wie degene syn onder alle degene die den
name Jesu Christi heden ten dage belijden, die de ware i.,cere
en Ihïligie Jesu Christi hebben en den menschen voort leeren,
ende hoe men dat sekerlijck ende onfaeljeerlijck sal weten.
De belijders van Jezus zijn het er over eens, dat Jezus een
waarachtig leeraiir en uit God geweest is, al loochenen hunne wer-
1) lict gedicht \'/tipelsiuute" iii de Slicht. Keinen behiuulclt hctxelfde theiim.
-ocr page 184-•168
ken dit dikwijls, maar wie nu Jezus\' leer werkelijk heeft, daar
komt het op aan en dat punt betwist men elkaar. De schrij-
ver maakt dadelijk de remonstrantsche onderscheiding: tusschen
wat noodzakelijk is tot zaligheid en wat niet. »De gansche
Leere Jesu Christi is niet anders, voor soo veel men eygent-
lijck door de selve saligheyt bekomen moet, als een kennisse
der waerheydt, die nae de Godsaligheydt is, op hope des eeuwigen
levens." Duidelijk blijkt de uiterlijke opvatting van den schrijver
om\'trent de beteekenis van Christus, voornamelijk als voortrelfelijk
en wonderlijk wetgever, als hij zegt: »Daer en is niet in de ge-
heele Religie Jesu Christi, niet aen ofte van Christo geschiet,
niet door ofte van Christo en sijne Apostelen gesproocken of
\'t en is al te samen daer toe geweest dat de mensche heylig-
lijck ende Godtvruchtelijck soude mogen leven na de geboden
Jesu Christi." Het doel der Christelijke religie is dus »Godt-
saligheydt ende heyligheydt des levens." Wie dat doel nastreeft
»derhalven degene die soo veel heeft in de leere ofte Religie
dat hy dat heeft, ofschoon deselve niet alles weet nochte ver-
staet wat in de Religie geweten ende verstaen kan worden,
heeft evenwel de ware Religie ofte leere Jesu Christi; want hy
leert hetgene waerdoor men saligh kan worden, te weten, den
Heere Jesu \'te gehoorsamen."
Die deze dingen leert, is dus een waarachtig leeraar, al
dwaalt hij misschien, uit onverstand, in vele bijzaken »waer
op te letten staet opdat wy niot misschien en meynen, dat oon
mensche dio gesint is don wille Godts to doen soude können
oordeelen van de waerheydt en de valschheydt van allorley
gevoelen in do Religie hoe danigh hot selve oock soude mogon
wesen." In het volgende hoeft Camphuysen zijn tijd op hot
oog, waarin juist over allerlei spitsvondigheden zoo lang gerede-
neerd werd. Hij wil het ijdele daarvan uantoonen, omdat al
wat niot fliroct tot zaligheid noodig is, al dat besproken
on beoordeelen niet waard is. Doe liever, roept hij uit, wat
tot zaligheid noodzakelijk is. De practische utilist is a:ui het
woord. »Alle waerheydt in Religionsopinien on vordert nootsa-
kolijck geen saligheytlt en alle leugen in Heligions-verschillen
•169
en verhindert geen saligheydt." De Christen mag gerust weet-
gierig zijn, maar »hoe kan even-wel het niet weten van liet
gene dat ons eygentlijck geen saligheydt aen en brengt het ge-
moedt ontrustigen ?"
Het gebrek aan kennis hindert niet. Die werkelijk gezind is
den wil Gods te doen, begrijpt met zijn gezond verstand, wat
dwaalleer is en wat niet. Met voorbeelden wordt dit duidelijk
gemaakt en blijkbaar heeft hij de Gereformeerden met hun
onmachtsleer op het oog. Hij neemt een mensch die »godt-
saliglijck" in Christus wil leven. Deze mensch hoort een ver-
maning tot godzaligheid, maar tevens wordt er hem bij gezegd,
dat hij toch nooit zoo heilig en godzalig zal kunnen leven als
van hem vereischt wordt. Iemand met een gezoml verstand
zal dadelijk weten, dat zoo\'n leer onzin is. Men moet het doen
en kan het niet doen; uit één mond twee zulke tegenstellingen!
Zoo\'n leeraar moet een dwaalleenlar zijn »dit is soo klaer als
den dagh." We zijn hier ver van Paulus\' beschouwing over
den ïyjTUidu\'/ioyó.; W»\' Apiirroi\'" verwijderd.
Het tweede voorbeeld wil de ongerijmdheid van de leer der
verzoening aantoonen. Een leeraar zegt, dat men godzalig leven
moet, maar tevens beweert hij »dat Christus volkomentlijck
gedaen heeft al het gene dat wij behooren en schuldigh zijn
te doen." Moet nu iemand, die gezuid is Gods wil in Christus
te doen, niet direct achterdocht krijgen en zeggen: als een
ander voor mij voldaan heeft, wat moet ik dan nog doen?
»Ergo de gene die alsoo leert, leert een on-waerachtige leere,
die in haer selven geschapen is do mensch tot haer verderf le
brengen."
Ken ilerde voorbeeld treft de Hoomschen. Een leeraar zegt,
tlat men heilig leven moet maar tevens »datmen de geboden
van den Stadt-houder Christi (soose hem noemen), ofte de
geboden der Kercke soo wel gehoorsamen moet ende met even
alsuicken noodtsakelijckheydt gehoorsamen moet als de gebo-
den des Heeren .lesu Christi." Iemand, gezind den wil Gods
te doen, merkt s{>oe(iig het bedrog en denkt »degene diemen
den Stadt-houder Christi noemt is een mensche: De kercko
•170
bestaet uyt menschen: Alle menschen konnen dooien ende
dooien oock meenighmael ende raeesten tijdt", houdt dus die-
leer voor valsch en tot »verdoemenisse" strekkende.
De menschen, die niet gezind zijn, den wil Gods te doen, zullen
spoedig uit gemakzucht en onverschilligheid door zulke dwaal-
leeringen worden ingepalmd. Derhalve, hoe meer de mensch
gezind is den wil van God te doen, des te scherper en juister
zal zijn oordeel over dwaalleer zijn.
Voor den schijn moet men zich ook hoeden, want er zijn
menschen, die uiterlijk zeer vroom leven en overal leeren, dat
men de geboden Gods moet doen, doch die andersdenkenden
»afsnijden, uytbannen, broederschap op-seggen enz., maer een
mensche, die waerlijck gesint is den wille Godts te doen... die sal
konnen sien, dat soodanige Leere, die sulcken onbescheyden-
heydt, onvriendelijckheydt... heeft tegen een onnosel ende
Godvruchtig dooiende mensche niet en kan wesen ware godt-
saligheydt."
We zien, dat de door daden bewezen gezindheid over alles
beslist. Hoe men aan die gezindheid komt, blijkt niet duide-
lijk. iMen kan het best denken aan een besluit van den vrijen
wil, dat, door gedurige herhaling, gezindheid wordt.
»Wij verhalen dit dickwils" (zegt Camphuysen van die ge-
zindheid) »omdat het is bet slot van de geheele sake, het fon-
dament daer \'t al op rust ende het punct daer \'t alopdraeyt:
waerop men deshalven niet te sorgvuldiglijck cn kan letten."
7e Iloofdsliik. Of een mensche, die eenvoudig is van ver-
sUmt, doch gesint om den wille Gods te doen, van de valsheyt
der Leere, alsse met een schoenen glim}) van redenen wort
voorgestelt, recht sal konnen oordeelen, en hoe hij dat
doen sal.
Het is natuurlijk, dat deze vraag opkomt; het antwoord
luidt bevestigend. De leeraars kunnen door het verdraaien
van de Schriften velen wel zóó overblullen, dat zij niets meer
tegen de dwaalleer weten in te brengen, doch de kleine van
verstiuid zal krachtens zijne gezindheid het bedrog opmerken.
•171
Aan weerlegging moet hij zich niet wagen, doch zoolang hij
wantrouwt, neemt hij eenvoudig hun leer niet aan en gaat tot
anderen, geleerder dan hij en vraagt hen, hoe de tegenstrij-
digheden te rijmen zijn en of de Schrift werkelijk zoo spreekt
als raen hun heeft willen wijsraaken.
Met een voorbeeld wordt aangetoond, wat hij bedoelt. Het
voorbeeld getuigt van de volkoraen wilsvrijheid des menschen
en van het volstrekte verraogen ora het goede te kunnen in
eigen kracht.
Iemand leert b. v. dat een »herboren" mensch niet kan laten
het kwaad, dat hij gaarne zou willen laten. De leeraar haalt
Paulus\' woorden ter bevestiging aan Rom 7 : 11) (Want het
goede dat ik wil enz.). Iemand, die gezind is Gods wil te doen,
moet zoo\'n bewering vreerad in de ooren klinken. Hij vindt,
dat ze strijden raet andere uitspraken »Ier H. Schrift en aan-
leiding geven tot het laten varen van alle pogingen tot deugd,
»maer insonderheyt strijden ze tegen zijn eygen selfs bevindinge,
door welcke hy weet, dat liy het goede, dat hy wilde doen wel
gedaen heeft ende het (piade dat hy niet en wihie doen, gelaten
heeft." Wat zal hij nu doen? Hij zal zijn oordeel over die
woorden voorloopig opschorten en anderen vnigen aangaande
de juiste beteekenis. Zoo zien we, dat hij toch oordeelt of do
leer uit God is dan wel niet, al ontbreken hem de krachten ter
weerlegging.
8« Jloofdslulc. Of alle degene, die wel oordeelen van de waer-
heydt of valscheydt -dei\' Leere daerom oygentlijck wel oordeelen,
ora datso genegen zijn den wille Godts te doen.
Dit hoofdstuk is zeer belangrijk, oradat wij kennis raaken raet
Camphuysen\'s oordeel over verschillende dogma\'s der tegenstan-
ders. Pij het nagaan zijner denkbeelden treilen ons weer zijn
practische geest en zijn gemis aan speculatieve kracht. Doordat hij
in de tegensUmders slechts onwilligen ziet ora den wil Gods te
doen, kan hij de groote gedachten niet begrijpen, die zij, laat het
zijn in gebrekkigen vorra, door hun dogma\'s wilden uitdrukken.
De stelling raag niet omgekeerd worden, leder, die iu een
-ocr page 188-•172
of andere zaak het rechte leert, is daarom nog niet gezind
den wil Gods te doen. Neem b. v, een Roomsche, die zeer
gekant is tegen de valsche leer, »datter geen verrijsenisse en is,
maer dat men de hemel ende helle hier in de wereldt alleen
in syn herte heeft" en die integendeel gelooft, dat er na dit leven
een opstanding der dooden is. Maar deze mensch gelooft nu
weer aan de voorbidding der heiligen, aan den paus, enz.; zal men
nu wel kunnen zeggen, dat hij omtrent de opstanding een juiste
opvatting heeft, omdat hij gezind is den wil Gods te doen.
Natuurlijk niet.
Het tweede voorbeeld treft den Calvinist. Het is belangrijk
dit betoog te hooren, omdat we daarin zien kunnen, welke be-
zwaren hij had tegen de Calvinisten en waarom.
We nemen een mensch, die alle roomsche praktijken verwerpt
en die leer als dwaalleer beschouwt, »maer daer beneven soo
staet hij van herten toe, dat een mensche al gerechtveerdight is,
een kint Gods is ende een erfgenaem des eeuwigen levens is,
voor al eer hy sich bekeert heeft, als hy maer betoont dat Christus
in \'t particulier oock sijnen Salighmaker is, ende dat een men-
sche sulcx gelooven moet, noch niet bekeert sijnde. Item,
dat Godt van eeuwigheyt af voor hem heeft genomen sommige
ende dat noch verre het kleynste deel der menschen salig te
maecken, sonder te sien op haer geloof, deugt, gehoorsaemheyt
ofte bekeeringe; dat hy daer beneven voor hem heeft genomen
te verwerpen ende verdoemen het grootste deel van de men-
schen, sonder daertoe bewogen te zijn door haer ongeloof....
maer alleenlijck om dat het soo sijnen sin ende sijn wel-
gevallen is geweest: Daer-en-boven,dat een mensche de aen-
radinge des Heyligen Geests tot de deugt____niet en kan laten
te gehoorsamen .... oversuicks nootwendelijck goet moet doen,
als die aenblasinge komt ende nootwendelijck quaet moet doen,
als die aenblasinge ophoudt. Daer beneven dat een mensche
die eens wel gelooft heeft ende in Godes gr.itie sUiet, dat
geloove niet en kan verlaten ende Godes gratie niet Verliesen,
door dien hy. hoe \'t gaet ofte niet en gaet voor syn doodt sich
noch bekeeren sal____ Van gelijcken, dat de Heere Christus
•173
niet voor alle menschen gestorven is.... kanmen met waer-
heyt wel seggen dat soo een mensche, die van herten toestaet
een Leere die soo vlack in zeylt tegen de godtsaligheydt ende
die de (zeer merkwaardig is hetgeen hij volgen laat) slavernye
daer hy aen de wereldt mede verbonden is, soo naecktelijck
in sijn leven te kennen geeft____kanmen wel seggen, dat hy
in die andere stucken daerom eygentlijck een goedt oordeel
heeft, om dat hy oprechtelijck gesint is den wille Godts te
doen ? Geensins."
We zien hieruit, hoe Camphuysen dacht over predestinatie,
gratia irresistibilis en perseverantia sanctorum. Voor de con-
sequentie: dat Christus dan ook niet voor alle menschen ge-
storven was, deinsiien vele Calvinisten terug en het is meer
het drijven der tegenstanders geweest, dat hun drong deze
consequentie te aanvaarden. Dat Camphuysen die flogma\'s in
den vorm, waaronder ze wenlen geleerd, niet beamen kon, is
geen wonder; er zijn duizenden na hem geweest, die dat niet
vermochten, maar hel is wel jammer, dat Camphuysen niet be-
grepen heeft, dat men in deze dogma\'s uiting trachtte te geven
aan groote waarheden. Hij schreef ze aan gemakzucht enz., dus
verkeerde neigingen, toe en vond ze bovendien ontzaggelijk dom.
Maar hoe komt het nu, gaat de schrijver voort, dat sonuni-
gon, die niet gezind zijn den wil Gods te doen toch een goed
oordeel kunnen hebben over een leer? Verschillende oorzaken.
Iemand kan een valsche leer verwerpen, niet, omdat hij de valsch-
heid zoo juist inziet, maar omdat hij »noyt anders gelooft en
heeft ende het selvb also van joncks op ingedronken heeft."
Daarom ziet men, dat een mensch gewoonlijk blijft bij den
godsdienst, waaronder hij geboren en opgevoed is. Treft het
nu, dat zijn godsdienst getuigt tegen »de leugen, die der Godt-
siiligheydt nadeelig is" dan stemt hij dat toe »ondertusschen
syne liefde tot ile waerlieydt ende tot de deugt (die hy geen
van beyden en heeft) en behoeft men geen danck te weten."
Een ander houdt het met de waarheid en strijdt tegen de
leugen, omdat hij de waarheid niet begrijpt »alsoo siet men
dal vele niet en gelooven de valsche Leere van de veivliensten
m
der menschen, opdat sy sonder alle deugt ende goede werken
levende, evenwel salig souden mogen zijn, uyt oorsake dat sy
niet verstaende de waerachtige Leere van de rechtvaerdig-
maeckinge door het geloof... meynen dat de selve dat mede-
brengt, datmen geen goede werken nootsakelijck en behoeft om
salig te worden." Zoo hangen zij de waarheid aan en verwerpen
de leugen, maar »soo dat het verre daer van daen is, datse de
leugen souden haten uyt rechter in-sicht, liefde tot de waer-
heyt ende affectie tot de deugt, dat men ter contrarien siet,
datse deselve haten uyt enckele vleyschelijcke gesintheyt ende
afkeerigheyt van de Godtsaligheyt."
Weer andere menschen verwerpen »de onderhoudinge der
menschelijcker ceremonien, superstitieuse Gods-diensten ende
on-godts-dienstige devotien," om eigenlijk maar van allen gods-
dienst af te zijn.
Velen zijn er vreeselijk tegen, elkaar\'s woorden en gangen te
berispen en elkaar uit te sluiten en dringen vooral aan op
verdraagzaamheid, maar ze doen dit helaas niet uit een zuiver
motief, doch »alleenlijck daerom, om datse soude mogen leven
na hare fantasye, sonder alle Christelijcke tucht, ordre en
discipline." .
Anderen verwerpen de predestinatie, omdat ze »Godt quansuys
soo goedt achten, datter bij-na geen menschen met allen, hoese
oock souden mogen leven, sullen verdoemt worden, maer dat
het de Ileere al in genade aennemen sal."
Talloos zijn de motieven, waarom de een of ander de waar-
heid voorstaat, zonder daarom nog wei\'kelijk van de waarheid
overtuigd te zijn; »daer zijn duysent-derley dingen ende oor-
saecken in de werelt... door de welcke yemant, die niet gesint
is den wille Godts te doen, de leugen een vyand ofte altoos
verachter ende de waerheydt een vriendt ofte ten minsten
pryser ofte uytterlijcke toe-stander sal wesen."
Het moet erkend worden, dat Camphuysen in dit hoofdstuk
groote menschenkennis toont te bezitten en dikwijls zeer juist
de innerlijke gedachten en verkeerdheden van den mensch aan-
wijst. Als man van de daad en daarom altijd naar daden
•175
zoekend, moesten die Gereformeerden, die de lieiligheid des
levens wel eens vergaten voor de zuiverheid der leer, hem zeer
antipathiek zijn en aan hen ligt de schuld, dat Camphuysen
niet dieper in het Calvinisme doordrong. Heiligheid des levens
trok hem aan; ieder, die zoo\'n leven te zien gaf, keurde hij zijn
ijverigste aandacht waardig; alle afwijking maakte hem achter-
dochtig en hij zocht steeds in de eerste plaats de oorzaak daarvan
in de neiging om het met de heiligheid des levens niet te nauw
te nemen. Deze eenzijdigheid heeft de ontwikkeling zijner per-
soonlijkheid natuurlijk geschaad; vele waarlijk schoone en <liepe
gedachten van anderen bleven daardoor voor hem verborgen.
9« Hoofdsluk. Hoe het by-komt, dat menschen, die vroom
van gemoet zijn, en genegen om den wille Gods te doen, veel-
tijds toestiien en aenhangen eenige soodanige valsche Leere, die
strijdigh is met de Godtsaligheydt!
Vooreerst moet hij, om deze vraag te beantwoorden, opmerken,
dat men in het oordeel over ieinand\'s vroomheid gemakkelijk
kan bedrogen worden. Wij kunnen niet in het hart van den
mensch zien en dat hart kun soms totaal in strijd zijn met de
tong. Soms is het onderscheid zóó sterk, dat de mensch zich zelf
bedriegt en zeker meent, dat hij gezind is den wil Gods te doen,
terwijl het toch in werkelijkheid niet zoo is. Op den een of anderen
dag moet het bedrog uitkomen. Toch »hoewel dit een sake is,
die niet veel en gebeurt", erkent Camphuysen, dat er menschen
zijn, die werkelijk gezind zijn den wil Gods te doen, er ook
naar handelen en tócb een valsche leer voorsUuin. Hierop heeft
hij het volgende in te brengen. Men kan op twee manieren
iets toestaan »of inetter herten ende in der daedt of nl-
leenlijck na wuen, met de fanUisye ende met de tonge. Het eerste
kan alleen eygentlijck toestaen ofte gelooven genoemt worden;
het tweede geensins maer alleenlijck wanen ofte opinie hebben."
Merkwaardig is hier de verhouding van verstand, gemoed en wil
en de plaats aan het verstand toegekend, lijkt hier veel geringer
dan op andere plaatsen. Dit is evenwel slechts schijnbaar. Het
verstand blijft eigenlijk mnnnier één »met het vei-nuftofte ver.stnnt
•176
begrypt men eenige sake so henen____ende en schept daer
van eenige slechte inbeeldinge, dewelcke den Mensche niet aen
eenigh werk en brenght ende den mensche niet kan doen doen
\'t en zy datse soo klaer ende krachtig worde datse tot het
herte in-dalen kan, dat het herte mede syn werck daer over
hebben kan enz." Waardoor echter wordt »die inbeeldinge"
klaar? Ik kan niet anders inzien dan dat ook het verstand
\'t doet, want pas als de »inbeeldinge" klaar is, kan ze tot het
hart afdalen. Om zijn stelling te kunnen bewijzen, heeft hij
een volstrekte scheiding van verstjind en gemoed noodig. Zoo
kan de mensch valsche leer toestaan, maar alleen met zijn
verstand, zonder dat hart en wil er deel aan hebben en op
die manier staat hij haar eigenlijk niet toe. In de II. S. vindt
men daarvan voorbeelden genoeg: Tit. 1:16, Ps. 14:1,3 en 4,
Phil. 3:19 enz. Hieruit mag men dus beshiiten, dat wanneer
een oprecht, vroom mensch een leer, strijdende met de God-
zaligheid, toestaat, hij dit alleen met zijn verstand doet.
Alleen met het hait oordeelen, is ook niet genoeg. Paulus
was voor zijne bekeering »metter herten niet afkeerig... van
de Godtsalige Ix\'ere Jesu Christi," iruuir hij nam die niet aan
uit »enkel onversUmt, daeruyt veroorsaockt zijnde, dut hy de
Leere Christi niet ingesien hebbende... deselve vot)r valsch
hielt ende oversuicks soo lange dat onverstundt in hem was,
soo en koncle hem deselve niet geleert worden ende bij dien-
volgende niet Godtsalig leven in Christi."
Camphuysen blijft er bij, dut iemand, die gezind is den wil
Gods te doen, juist over de leer kun oordeelen, doch duurmede
zegt hij niet, dut een zoodunig mensch dut ook noodzukelijk
zul doen; hij heeft het vermogen, doch hij moet dut vermogen
ook gebruiken. l):iurom heeft Jezus deze woonlen gesproken
tot onderwijzing en vennuning, w:int muur ul te dikwijls wordt,
wut men doen kun en moet. door allerlei beletselen niet ver-
richt. Een mensch, die oogen heeft, bezit duurmede het ver-
mogen om te zien en »futsoen en verwe" van het hem omringende
te onderscheiden. Doch het is niet genoeg, dat hij oogen heeft.
Om te zien, moet hij zijne oogen opendoen »ende nergens door
•177
belet worden om deselve open te willen doen." Vervolgens moet
er niets voor zijne oogen gehouden worden en eindelijk moet,
hetgeen hij zien wil, dicht genoeg bij hem zijn. Door de oogen
moet dus wel gezien worden, »ondertusschen nochtans en sullen
de oogen aen \'t sien niet konnen komen, wanneerder eenige
van die conditiën ontbreecken." Evenzoo heeft de mensch, die
gezind is Gods wil te doen, het vermogen tot onderscheiding
van zuivere en valsche leer, doch om dat vermogen te ge-
bruiken moet aan de volgende voorwaarden voldaan zijn:
»kennisnemen van de Leere, daer op lette welcke deselve sy
ende hoedanig datse zy." Verschillende zaken kunnen den
mensch belemmeren : vrees om verleid te worden, vooroordeel
»gebrek aen genoegzaeme naerstigheyt enz." We zien dus, dat
behalve een gemoed, <lat gezind is den wil Gods te doen »oock
van noode is het selve in \'t werck te stellen ende daerin sich
niet te laten beletten door foute van kennisso te willen nemen,
door vooroordeel ende door gebreck aen naerstigheyt (Mide
wackerheyt."
Schrijver is bevreesd, dat men door zijne toevoeging den in-
ch\'uk zal krijgen, dat hij de woorden van Jezus verbeteren wil.
Verre van dat. Het naar Gods wil genegen gemoed blijft de
vereischte. Zijne toevoeging is iets dat van zelf spreekt, maar
de ervaring bevestigt, dat het dikwijls vergeten wordt.
KV\' IJoofdsluk. In het welcke bewesen wordt dat oen yeder
voor syn hooft ondersoeck mach en moet doen, ende selfs
kennisse nemen van [.eere sy waerachtig of valsch is.
In dit hoofdstuk komt Camphuysen\'s individualisme sterk
uit. Dit individualisme verklaart (uik zijn afkeer voor kerk
cn belijdenissen. Ilij ziet daarin een groot gevaar, omdat
menigeen, met het oog op zijn kei-k, zich ontslagen acht van
de verplichting om zelf na te denken over de eeuwige dingen.
Men vei-scliuilt zich liever achter zijn kerk, leeraren, formu-
lieren, die zullen het wel weten en van dit sUindpunt is de
stap tot een »zaligmakende kerk on belijdenis" niet groot.
.lezus\' woorden wijzen er op, dat icrler mensch »voor syn
12
-ocr page 194-•178
hooft ondersoeck moet doen ende selfs kennisse nemen van de
Leere." Jezus noodigt ieder persoonlijk tot onderzoek uit in de
woorden »Zoo iemand enz."
leder, »wanneer hy maer liet gebruyek van reden heeft,"
moet kennis nemen van de leer en daarvan niet meer aannemen
of verwerpen, »dan hy met syn eygen begrijp daer van kan be-
grijpen ende met syn eygen oordeel kan oordeelen, dat het met
de reden ende Schriftuere over een komt ofte niet over een komt."
Zoo is ook ieder voor zich zelf aansprakelijk en draagt zelf
de schuld, indien hij zich valsche leer laat opdringen. Men zal
zijn eigen last dragen. Een ander kan dat onmogelijk voor ons
doen, want »met syn eygen tonge moet men smake of de spyse
goedt is" en »met syn eygen oordeel moet men ondervinden
of de Leere heylsaem is." Waakt dan, want het gevaar is zoo
groot; de Satan gaat om als een briesende leeuw, »als gy u
selven vergeet, soo en helpet niet of al de Werelt om u dachte."
Al wiidet gij in alle andere dingen menschen vertrouwen, doet het
in deze groote zaak nimmer, want ze beslist over uw eeuwig
heil; »hier moet gy toesien met duysendt oogen," dus »gelooft
niet dat yet van Godt is, voor dat gy selfs verstaet dat het goedt
is." Door de groote plaats aan het verstand toegekend, kan
natuurlijk .van geloofsvertrouwen weinig sprake zijn. »Om in den
Hemel eeuwiglijck te leven, moet men in de werelt heyliglijck
leven. Om \\yel te leven, moet men wel gelooven. Om wel te
gelooven, moet men weten wat men gelooft. Om te weten wat
men gelooft, moet men syn eygen kennisse.gebruycken." Daar-
voor zijn wij mensch, n.1. om »Godt te dienen deugde te doen:
conscientie te hebben: onsterll\'elijckheydt te verwachten. Die
stucken moet gy selfs by der hant nemen, wilt gy een recht
mensche zijn."
De mensch is boven de dieren geplaatst. Wil hij die plaats
handhaven, dan moet hij zich ook in zijne handelingen van rle
dieren onderscheiden. »Leven, gevoelen, eten, drincken, slapen,
wellust plegen ende soo voorts, dat können de dieren al mede",
maar »god-dienstig te zijn: met de Religie sich te bemoeyen:
dat is recht mensclienwerck."
•179
De religie is het groote geschenk speciaal voor de menschheid,
want de religie belooft de onsterfelijkheid, de eenige zaak,
waarvoor het waard is te leven. Zonder de religie was het
veel gelukkiger een dier te zijn; »neemt de hope van onsterf-
felijkheyt wech: ende gy neemt wech alle het gene waerom
een mensch gaern in dit leven soude zijn." Juist door zijne
meerdere gaven wordt het lijden van den mensch dikwijls ont-
zettend verzwaard. De dieren lijden alleen op het oogenblik van
de ramp zelf, maar de menschen lijden »in \'tgene dat voorby
is door de smartelijcke gedachtenisse: in \'t gene dat tegenwoordig
is door \'t gevoelen ende kennisse des ongelucx: in \'t geen dat
toekomende is door de vreese van \'t aenstaende quaedt." lu
het laatste gedeelte vinden wij den dichter van den »Mayschen
Morgenstondt" terug: »De mensche is droeviger dan\'t van noode
is, omdat hij veel-tijds droevig is eer \'t van noode is. Andere
creaturen sterven sonder vreese eenen doodt. De mensche
door vreese menigen doodt."
Daarom spoort hij nog eenmaal ieder persoonlijk aan om de
i\'eligie, die zooveel heerlijkheid brengen kan, ja die alleen doel
aan ons leven geeft, naarstig te onderzoeken »ofse uyt Godt
ofte uyt de menschen is."
11" Hoofdstuk. Waer in betoont wort, dat by naer gene
secten in de Christenheyt, \'t zy se dat doen wetende of onwe-
tende, vryheyt gebruyken nog toe laten datse onder haei\' ge-
bruyckt soude worden, van hare leere te beproeven, dat is
van de waerheyt of valscheyt der selve te oordeelen en welke
de oorsaken hier van zijn.
Met den mond stemmen de menschen gaarne toe, dut ieiler
voor zichzelf onderzoeken moet, niaur in de ])ruktijk is het
geheel anders. Het Puusdoni zegt het ronduit, dut een ieder
niet voor zichzelf oordeelen mug en is duurom minder gevuur-
lijk. Muur het nieuwe Puusdom beweert het tegenovergestelde,
doch volgt in wuurheid het oude en duurom is het zooveel
gevuurlijker. De menschen worden boos, uls men hun zegt,
dut zij blindelings gelooven »ende evenwel is het soo: vun
•180
duysenden nau een die anders doet." Toch meent ieder religie
te hebben, maar het is er ver van daan want »in degene die
Religie heeft moet wesen een levendig gevoelen van verbinte-
nisse tusschen Godt ende tusschen hem." Maar het ergste is,
dat de menschen, »die sich aldus by de neuse laten leyden van
een ander," pok nog willen heerschen over het geloof van
hunne medemenschen. Zij doen dit dikwijls zonder er zelfs
erg in te hebben, want »sy sullen het oude Pausdom beschul-
digen van het gene daer se self schuldig aen zijn." Zij zullen
klagen over de tyrannie van Rome en God danken van die heer-
schappij verlost te zijn »ende nochtans en sullen sy \'t niet een
hayr beter maecken." Men verwondert er zich wellicht over, dat
de menschen zichzelf zoo bedriegen kunnen en terwijl ze meenen
onafhankelijk te denken, eigenlijk aan den leiband van een
ander loopen. Als wij de oorzaken bezien, zal ons dit duidelijk
worden. De voornaamste reden is »een seeckere dommigheydt
ende beestelijcke achteloosheydt", waardoor ze zich weinig be-
kommeren om het hiernamaals. De een, omdat hij er niet
aan gelooft, een ander, omdat hij zich liever met de wereld
bemoeit, een derde, omdat hij het beter vindt, dut deze dingen
aan »de Theologunten ende geleerde quunsuys bevolen zijn".
Er zijn mee\'r oorzuken o.a. het »kleyn gevoelen" dut sommigen
vun zichzelf hebben, wuurdoor zij meenen geen oordeel over
de leer te kunnen vellen. In weer underc menschen is een
»sekere vuddigheydt ende luyuchtige gemuckelijckheydt", wuur-
door zij het oordeelen muur liever aun underen overluten.
Cumphuysen komt nu op een zuuk, wuurtegen hij zijn geheele
leven met woord en duud gestreden heeft n.l. op het ufkeu-
renswuardige vun geestelijke heei-schuppij en geestelijken hoog-
moed. Hij toont zich hier weer een menschenkenner vun de
eerste soort en hij weet op meesterlijke wijze de fijne rooi\'selen
vun het menschelijk hurt bloot te leggen.
De mensch doet, misschien dikwijls onbewust, niets liever
dan heerschen over het gemoed en de conscientie vun een
ander. Deze heerschappij is de hoogste en lokt hem duurom
zoo aan »de wyle ulle andere heerechuppijen niet verder en
•181
gaen als tot hetgene dat het lichaem aengaet, maer dese al
vry wat verder, te weten tot het treflelijckste ende goddelijckste
dat de mensche hebben kan, de Religie", De mensch heeft
zóó groote begeerte naar deze heerschappij, dat hij zich daar-
van niet onthouden kan; »kan hyse niet over een yegelijck
hebben soo sal hyse altijdt over seer vele soeken te hebben ;
kan hyse niet over vele hebben, soo sal hyse altijt over so
vele soecken te hebben als hy kan----so groot is den lust
tot dese Geestelijcke heerschappye over eens anders Geloof
ende gemoet." Vandaar is het zoo juist gezegd, dat het »Paus zijn"
den mensch in het bloed zit. Hoe komt het nu, dat een
mensch dit niet weten wil en kwaad wordt, als gij zegt, dat
hij paus wil zijn? Omtlat de mensch wel weet, dat het ver-
keerd is, maar zichzelf liever om den tuin leidt. Hij moet
dit doen om geruster zijn gang te kunnen gaan en in zijn
gemoed geen »moeyelijcken tegensprekei- ende verstoonier van
de geneuchte" te krijgen. Men zal dit toestenunen, als we
nasporen, welke eigenlijk de ader is, waaruit deze »geestelijcke
dominatie" ontspringt. Ze is de hovaardij. En juist to erken-
nen, dat men hoogmoedig is, valt den mensch het moeilijkst
»vele gebreken sal de mensch tur nauwei" noot in hem selven
konnen bemercken ende oock wilh;n Ixikemien: maer de
hoovaerdye geensins." Dit komt, omdat hij wel voelt, dat
»geen dinck so hatelijck, ydel ende bes|)ottelijck is ende niet
«lat een mensche so qualijck past als hoovaerdye". Daarom
verzint men voor die heerschzucht ook een anderen naam.
Ze zouden niet gaarne opeidijk zeggen, dat men hun inzichten
deelen moet en zijn eigen meening voor de hunne opgeven.
»0! dat is verre van <le heylige Pharizeeën". Neen »\'t is
quansuys wat anders, \'t Is gedacti om alle dingen stichtelijk
ende niet ordre le laten geschieden: \'t is om beter vrede ende
eenigheyt met malkanileren lo houden enz."
Camphuysen zag in de geestelijke heer-schzucht de groote
oorzaak van de ellende in zijn leven. De geestelijke heerschzucht
verdreef hem uil Vleuten, waar hij ijverig werkte, »leed hem
zwerven in armoede en ziekte, berooAle hem van vrienden.
•182
die hij liefhad. Dit alles verklaart den heftigen uitval van
den anders zoo zachten man, »wie sal al die pretexten können
entdecken die de neuswijse ende arch-listige Duyvel op weet
te soeken ende uyt den hoeck te halen! Lieve God! hoe lang
laten wij ons noch beguychelen? hoe lang sal de konstige
Satan noch syn personagie spelen?"
Schrijver voelt, dat hij hard is, maar hij moet \'t zeggen
want »de gewichtigheyt van dese sake vereyscht het." Men
moet er geen persoonlijken aanval inzien, overal doet men zoo
en »geen secte voor so veel sy een secte is ende hare articulen
heeft, daer sy al de wereldt aen wil binden... die daer van
vry is."
Jezus verbiedt zijne discipelen nadrukkelijk »dat vele Meesters
willen zijn."
I2e Hoofdstuk. Ontdeckinge van de middelen, die de menschen
gebruycken om over eens anders conscientie te heerschen.
Het oude Pausdom slaat een radicalen weg in en ontneemt
eenvoudig aan de leeken de H. S. Het nieuwe Pausdom gaat
juist den tegenovergestelden weg en geeft »den gemeynen man
de Schriftuere in de handt." Maar nu heeft iedere secte »eenen
seeckeren sin ende gevoelen uyt de Schriftuere" getrokken »waer
na het de Schriftuere uyt-geleyt wil hebben." Allen, die dat ge-
voelen toestemmen, zijn welkom, die dat niet doen, zijn ketters.
Men mag den bijbel zoo veel lezen als men wil, maar men mag
er niets anders uit leeren dan de secte wil. \'Men moet dus den
bijbel niet lezen om te zien »ofse recht hebben", maar om te
zien »datse recht hebben." Het resultaat van het onderzoek
wordt dus vooruit opgedrongen. Dit ergert schrijver in hooge
mate, »daer is dut den angel sit; daer leydt de slungh in het
grus verborgen; duer schuylt den strick die over de conscientie
der menschen gewoi\'pen wordt." Eigenlijk kiest dus een under
voor hem en terwijl hij meent zelfstandig te onderzoeken, heeft
hij reeds de meening van een under uunvuurd.
Alle secten beroepen zich wel op de Schriften, muur ze be-
doelen de Schriften, zoouls zij die uitleggen, al durven zij dut
•183
»niet recht uyt seggen". Derhalve is er naast de Schrift nog
iets anders noodig; iedere secte heeft dan ook hare »Toet-
steenen", nd. »hare formulieren van eenigheydt, hare belijdt-
boeken, hare formulieren, Catechisraen, hare fondament-boecken
enz." Om die op te stellen, belegt men al die synoden en ver-
gaderingen.
Ieder doet zijn best om zijn eigen secte zooveel mogelijk aan
te prijzen. »Hiertoe streckt al dat gesnorck ende gebraveer
van de eene op syn outheydt, de andere op sijne nieuheydt
ende seltsaemheydt in de Wereldt: de eene op de geleerde luyden
vun sijne Secte, de ander op de groote ende uensienlijcke luyden
van sijne gesintheydt----hiertoe is onder Secturissen alle die
stamperye ende dut uyterlijcke gebuger vun schrijven ende
wrijven____ulle dut omloopen vun Lunden ende Steden om een
Sect-genoot te muken----ulle te samen — streckt het hiertoe____
O mensche! dut gy een under Heere soudet luten wesen vun u
Geloof."
Wuurom wijzen zij niet »dien korten ende kluren weg, die
de Heere Christus leert ende ons de rechte reden wyst?"
De schrijver weet wel, dut hij voor een gruwelijken ketter
zul gescholden worden, dut men hem verducht zul rnuken, doch
duur stoort hij zich niet uun, wunt het gevuur iszoogi\'oot. De
Sutun rust nooit en is hij eenmuul zoover, dut de menschen »de
sorge vun wure of vulsche Leere een under overluten," dun
heeft hij zijn doel bereikt.
13« Hoüfdstul:. NVelcke die dingen zyn, die buyten de Men-
schen zijnde, hem het oordeel beletten, en die hy hem ontsluen
moet, om i-eclit te mogen oordeelen vun de goetheyt ofquuet-
heyt der Leere, en hoe hy hem deselve ontsluen sul.
Reeds vroeger heeft schrijvei\' uungetoond, dut de mensch/.elf
uun het werk moet. Om dit goed te kunnen doen, is het
noodig, dut hij zich ontsluut vun ulle dingen, die hem belem-
meren kunnen. Duurtoe wordt in de eerste pluuts vereischt:
»syne oogen uftrecken ende uf houden vun ul het gene dut
nienschelijck ende vun menschen is." Dit is moeilijkei\' dun
•184
men denkt. De mensch toch heeft de neiging om van »die
dingen, die in de werelt zijn hem selven Afgoden te maecken,
insonderheyt van de menschen syns gelijck." Talloos zijn de
oorzaken, waarom men zich op een ander verlaat, »den
ouderdom kan wat bewegen, afkomste, hooge staet... geleert-
heyt... welsprekentheyt", maar het meest »opinie van deught
ende oprechtigheydt."
Iemand wordt b.v. door een ander er op gewezen, dat hij
te veel op menschen vertrouwd heeft, hij ziet dat in en stemt
het toe. Nu zal men zien, dat hij onwillekeurig autoriteit aan
zijn »waerschouwer" gaat toekennen. Men merkt dus, hoe moeilijk
het is en hoe groote waakzaamheid vereischt wordt om »door
geenderley dingen gebracht te worden tot voor-oordeel ende
versuymenisse van selfs te oordeelen."
Het geneesmiddel tegen die kwaal, vindt Camphuysen in het let-
ten op de leer alleen; »al wat buyten de Leere selfs is, ofte al wat de
leere selfs niet en is (tijt, plaetse, personen, outheyt, nieuheyt,
veelheyt, weynigheyt... dat en gaet de waerheyt ofte valscheyt
der leere niet aen."
Alle menschen kunnen bedriegen, met opzet of zonder opzet,
omdat ze allen zelf bedrogen kunnen worden. Wij hebben
een gezond verstand tot onderscheiden gekregen en dat mogen
en moeten wij gebruiken; het is Jezus\' bevel.
14e Hoofdstuk. Wat sekerheyt de mensche kan hebben vun
hem selven, meer uls vun andere menschen, dut hij niet be-
drogen en is in zijn selfs oordeel ende kennisse vun de leere,
dewyle hy soo wel een mensche is als undere, daer hy \'t op
soude mogen laten stuen en ulle Menschen können bedrogen
worden.
Het betoog in dit hoofdstuk komt in het kort hierop neer:
een mensch, die op het oordeel vun een under steunt »die
beneemt hem selven de bequuemheyt ende gelegentheydt om
te geraken tot dut middel, wuerdoor men zeker kan gaen in
het oordeel." Men kun zich wel inbeelden, dat men, gesteund
hebbende op een ander, zekerheid verkregen heeft, doch in
•185
waarheid is dit niet het geval. Doch als de mensch zelf het werk
ter hand neemt »soo kan hy seker gaen ende hy kan weten dat
hy seker gaet, wanneer hy \'t maer wel doet ende bekomen
heeft de sekere ende vaste middelen die daertoe dienstigh zijn."
Dus zelf onderzoekende, is de mogelijkheid om tot zekerheid
te komen veel grooter dan wanneer men een ander dat voor
zich laat doen.
! 15e Hoofdstuk. Alwaer gehandelt wort van de inwendige
beletselen, die den mensche in \'t oordeelen soude mogen ver-
hinderen, namelyk dat kleyn gevoelen, dat yemant van zyn
selven heeft, ontstaende uyt kennisse van zijn onbequaemheyt,
onervarenheyt, ongeleertheyt... of uyt luyheydt, en hoe hy
deselve kan en moet van hem doen.
Er zijn menschen, die met allerlei bezwaren aankomen; ze
worden eigenlijk reeds weerlegd door Jezus\' woorden: »indien
iemand" dus niemand wordt uitgesloten, maar toch wil schrij-
ver enkele bezwaren aanstippen en trachten weg te nemen.
Daartoe zal hij nog eens duidelijk en eenvoudig den weg ter
zaligheid aanwijzen. Men lette er op, hoe groot de plaats is
wederom aan het verstand toegekend.
Hoe verscheiden de wenschen ook mogen zijn in geleerdheid,
stand enz. »voor alle die verscheyden menschen is nochtans en
is niet meer als eenen wegh om saligh te worden ende die is
heyligheyt." God zal aan allen, die Zijn wil doen, later één
loon geven n.l. »glorieuse onsterlVelijckheyt" daarom moeten ook
allen één weg gaan.. De eenige weg tot heiligheid en Godzalig-
heid is de »kennisse der waerheyt die na de godsaligheyt is
ende kennisse ofte recht oordeel van de valsche leere, die tegen
de godsaligheyt is." De eenige weg tot die kennis is »goddelyck
gesint te zijn ende goddelijck gesint synde, door eygen weten-
schap kennisse te nemen van de Deere." De mensch behoeft
niet meer toe te staan dan hij begrijpt. Zijn begrip is volko-
men in staat den weg ter zaligheid te ontdekken »dan daer en
is geen zwarigheyt, gebruyckt slechs de middelen en hetgene
<lat u gegeven is, ghy sult sooveel weten als u om onsteilfelijck
•186
te worden van noode sal zijn." Dus, o mensch, op uw onge-
leerdheid kunt gij u niet beroepen, want ieder kan verstaan
»wat deught is, wat ondeught is----"
Groote geleerdheid is juist een bezwaar, gelijk blijkt uit Jezus\'
woorden Matth. 12:25 en »ghy moet weten dat u God al veel
voor uyt gegeven heeft, te gelijcken bij die menschen, die door
het uyterlijcke deses werelts op soo menigerley wijse om-geleydt
ende af-geleyt worden om in te gaen die korte, eenvoudige,
wisse ende rechte baen na de waerheydt, die ten eeuwige leven
doet geraken."
Moeilijker zijn de luien en achteloozen te helpen. Zij wenden
onbekwaamheid voor, doch de werkelijke oorzaak ligt in hun
»traegheyt ende vleyschelijcke gemackelijkheyt." Willen zij ge-
nezen worden, dan moeten ze beginnen met in te zien, dat ze
lui zijn en ze moeten leeren begrijpen, wat het zeggen wil,
mensch te zijn. Hun gevoel van eigenwaarde moet worden
opgewekt. Als een mensch zichzelf goed beschouwt, zal hij
moeten bekennen, dat God met hem iets anders voor heeft dan
met de andere creaturen. Zoo iieeft de mensch de begeerte
om te blijven leven »soude dat niet wel te kennen geven dat
zijnen geest gedisponeert is tot een salige onsterlTelijckheydt ?"
De mensch weet van nature het onderscheid tusschen goed en
kwaad »soodat hy in hem heeft het zaet van Religie ende het
werck des Wets geschreven in zijn hert." Moet men daaruit
niet besluiten, dat God met den mensch wat »sonderlincx" voor
0
heeft en »hem tot een ander eynde op de Werelt heeft gestelt
als alle andere dieren?" Hij is van Gods geslacht »dat leert
niet alleen de rechte reden, maar oock de Schriftuere."
De mensch is op een andere wijze door God voortgebracht, het
ligt voor de hand, dat hij ook op een andere wijze weer tot God
komen moet. De mensch moet wat »sonderlincx" doen;\' het
eenvoudige bedenken van het mensch-zijn brengt ons tot die
gedachte. Wat zou dat buitengewone anders zijn dan religie
»waervan de minste schaduwe in geen andere <lieren en is?"
Derhalve is het beste middel om van alle beletselen los te
komen, te bedenken, dat gij van Gods geslacht zijt »denkt eens
•187
wel om uwe af komste, dat sal u opkomste zijn----het rechte
bedenken van uwe menschelijckheyt kan u van een natuerlijck
ende dierlijck mensche een Christelijck ende een heyligh mensche;
ende van Christelijck ende heyligh mensche, een hemelsch en
onstertlijck mensche maken."
Wilt gij dus tot God komen, gij kunt. God wil u tot zich
nemen, doch alléén op voorwaarde van »heyligheydt des levens".
Tot heiligheid kunt gij niet komen »sonder kennisse van waer-
heydt". Tot kennis kunt gij niet komen »sonder ondersoeck
ende gebruyck van u eygen verstaut". Met uw verstand moet
gij dus beginnen »langs die leeder moet gij opklimmen".
Met een krachtige opwekking tot gevoel van eigenwaarde en,
krachtens dat, tot persoonlijk onderzoek wordt ilit hoofdstuk
besloten.
IG" Hoofdstuk. Of de by-een-komsten van geleerde en erva-
ren mannen in de Schriftuere niet sodanig en können zijn,
datse wat goets en waerachtigs stellen in de leere, en dien
volgens men \'t daer niet eenigsins op soude mogen laten staen
in \'t stuk van de Religie.
Een synode of eenige dergelijke vergadering kan volgens het
oordeel van den schrijver, alléén iets goeds uitrichten, als ieder
individu beslist goed is; één enkel verkeerd lid heeft invloed
op de werkzaamheden en bederft ze. Eeu groote vergadering
van enkel uitstekende individuen is in den tegenwoordigen tijd
moeilijk denkbaar. In beginsel wil hij dus wel toestemmen, dat
een synode zuivere waarheid zou kunnen leeren, indien de men-
schen heden ten dage hadden dien geest »van onfeylbaerheyt,
die de Apostelen hadden door ilen welcken sy niet en konden
dooien in yet dat \'t Euangelium aenginck, als de welcke met
expressen last, als eerst Ambassadeurs van den Heere .lesu,
in de werelt gesonden waren oni de menschen een Religie te
leeren die t\'eenemael nieu endo ongehoort was." We zien
hier een nauwen samenhang met het Roomsche idee der onfeil-
baarheid. Mij heeft het noodig om de 11. Schrift het grootste
gezag te kunnen toekennen. De opgelegde wet woiMlt door
•188
onfeilbaarheid gedekt. Duidelijk treden de deistische voorstel-
hngen wederom op. God besloot eens en vooral een duidelijke
en onfeilbare Evangelie-wet op te leggen. Verder bemoeit hij
zich er niet veel mede. Merkwaardig is ook in dit opzicht de
verklaring, waarom nu de menschelijke onfeilbaarheid heeft
opgehouden. De geest der onfeilbaarheid is er nu niet meer
»uyt oorsaecke dat de Christelijcke Religie nu al out is ende
nu niet meer Apostelen ofte fondament-leggers ende planters
maer alleenlijck vermaenders ende voortplanters van noode
heeft." Derhalve kunnen nooit menschelijke vergaderingen
zoodanig zijn »dat de waerheyt van alle dingen in de selve
gevonden en getreft soude kunnen worden."
Wordt er slechts gevraagd naar waarheid, die tot zaligheid
noodig is, dan is het wel mogelijk, dat door een vergadering
daaromtrent »yets goets ende waerachtigs gestelt wort," maar
dan moet men beslist vergaderen in den naam van Jezus
Christus. Deze toestemming wordt echter dadelijk weer ver-
zwakt door twijfel. Schrijver gelooft n. I. niet, dat er »in
dese onse tijden groote hoope ende apparentie is tot by-een-
komsten, waerin dese conditie, die de Heere stelt, plaetse soude
mogen hebben," want als men in den naam van Jezus verga-
dert, moet men »alle liefde tot syn eygen eere, profijt en ge-
mack van hem gedaen hebben" en alleen de zaak van .lezus
willen bevorderen. Een mensch, die zich zelf ernstig onder-
zoekt, weet wel, hoe groote inspanning het kost zichzelf heele-
maal op te geven. De eerzucht is zóó diep In het menschen-
hart gedrongen, dat men dikwijls meent Gods eere te zoeken,
terwijl men per slot van rekening eigen eer najaagt. We we-
ten het best »de woorden ter eeren Christi zyn haest gespro-
ken. maer niet licht verstaen ende noch swaerder gedaen."
Eerzucht, geestelijke hoogmoed, trots op geleerdheid houden
dc meeste harten nog in bezit. Kan dan het resultaat wel
gunstig zijn »wiuineer wy vergaderingen sien, dewelcke indiense
den vleyschelijcken arm niet en hadden, niet ter werelt en
souden hebben ende vun alle de werekit schundelijck uytge-
lacht souden worden?" De schrijver betwijfelt het zeer en zijn
•189
opinie is »hoe meerder hoop van menschen, hoe minder hope
van waerheydt." Daar komt nog bij, dat de geleerden dikwijls
zoo slecht te vertrouwen zijn, want indien zij dwalen en ver-
keerde dingen leeren »soo en verbeteren syse nochtans niet om
niet te laten blijcken datse gefaeljeert hebben."
Merkwaardig is de beantwoording van de volgenrle vraag.
Men kan n. 1. vragen »of niet Godt den mensche die zijne salig-
heydt soeckt, sulcks openbaren sal door synen geest, opdat de
mensche sich soude mogen contenteren met hetgene dat aldaer
geordineert ende besloten wordt?" Neen, »want Godt door
synen geest en doet geen particuliere openbaringe ofte ver-
sterkinge als alleenlijck van hetgene dat in de Schriftuere door
den ITeyligen Geest... voorgestelt ende geopenbaert is. Want
andersins soude de mensche alle zijne particuliere fantasijen
ende imaginaties konnen houden ende uytgeven voor openba-
ringen des Geests Godts."
Maar een vergadering in den naam van Christus bijeenge-
komen, kan wel iets goeds doen,n. 1. zij kan »door onpartydig,
godvrugtig ende eenvoudig ondersoeck ... van Gods heylige
woort..." den mensch den weg openen »niet om te konnen
oordeelen, maer om te beter en tc lichtelijcker tc konnen oor-
deelen ofte tot het oordeel te willen komen."
Daarna moet evenwel de mensch nog zelf aan het werk.
Schoon beschrijft hij de synode, die hij het noodigst acht, de
synode in het eigen hart. Daar moet het toe komen. »Dus
staet de sake dan: Laet alle de conciliën ende Synoden van «le
heele werelt op malkanderen zijn getast: Laet alle (Iq geleert-
heyt van de werelt bij malkandei\'en wesen .... als het al ge-
disputeert, ondersocht, overleyt, geconcludeert ende gearresteert
is; dan mag ende moet noch een «Ie alderongeleerste, eenvou-
digste ende geringste mensche na «Ie werelt, selfs henengaen
ende besien wat van al «lie dingen is, appelleerende tot het
concilium ofte Synode dat hij houden moet in syn eygen gemoet,
alwaer oprechte eenvoudigheyt, gorltvruchtige voorsichtigheyt,
betrachtinge van saligheyt ende liefde tot de waerheyt j)resi-
denten moeten zijn: De reden ofte het verstaut des menschen
•490
de advijzen ende stennmen moeten geven: Godts woort richter
moet wesen ende alles decideren; ende de rechte genegentheyt
om den wille Godts te doen, alles moet approbeeren ende door
hare approbatie den mensche moet doen execiiteeren ende in
\'t werck stellen tot godtvruchtigheydt des levens. Dat is een
kort, een vry, een vreedtsaem. een eenvoudigh ende onkostelijck
Concilium ofte Synodus."
17" Hoofdstuk. Of een mensche gehouden is alle ware en
valsche Leere te ondersoecken en dienvolgens alle boecken en
schriften die de Religie aengaen te lesen ende oordeel daer over
te strijcken, midtsgaders hoeveel en hoe verre men lesen en
ondersoecken moet.
Op de boven gestelde vraag wordt beslist ontkennend geant-
woord. Het zou een onmogelijk en ook een onnoodig werk zijn.
Onmogelijk, omdat een menschenleeftijd te kort er voor is;
onnoodig, omdat er heel veel geschreven werd, dat »geen profyt
in \'t stuck der saligheydt" kan aanbrengen. Tot zaligheid zijn
slechts twee dingen noodig, n.1. kennis der waarheid en kennis
der leugen. De kennis der waarheid bestaat »in het weten der
geboden Jesu Christi." Opmerkelijk is, wat hij als grond voor
het geloof in Christus aanvoert. Het wonderlijke van zijn per-
soon is een reden tot gelooven, want de grond des geloofs is
gelegen »in het gene dat door ende insonderheydt aen den
Heere Jesum geschiedt is." Om die kennisse der waarheid te
verkrijgen, moet men met zijn gezond verstand de H. Schriften
»ende voornamentlijck het Roeck des Nieuwen Testaments" ondei\'-
zoeken, want het N. Testament leert »eenvoudighlijck, onver-
draeyt, rondelick ende na de rechte reden" alles, wiit tot de
kennis der zaligheid behoort.
Helaas is echter het gezond verstand dikwijls verduisterd en
ziek gemaakt, niet door de zonrle maar door allerlei menschelijke
domheid, eigenwijsheid en verleiding. Daaruit is het te ver-
klaren, dat het begrijpen voor een mensch, die nog niet ver in
de kennis van Jezus Christus gekomen is, dikwijls zooveel moeite
en bezwaren oplevert »want dat eenvoudige Euangelium wort
•191
soo gehandelt ende soo geraeybraeckt van de neuswyse ende
spitsvinnige geesten, die veel-tijdts in bare eygen speculatien
wech-suflen ende verdwijnen, dat de Religie Jesu Christi voor de
gene diese eerst aansien, ick en weet niet wat voor een onge-
rijmt ende inisselijck dinck schijnt te wesen, waerin schijnt
vereyscht te worden, dat de mensche syn reden ... moet laten
stille staen ... om aen te mogen nemen een deel dingen, die
recht uyt strijden tegen de rechte reden, die in den mensche
van Godt is ingeplant." Hiervan is het gevolg, dat de menschen
het redelijke van den godsdienst voorbijzien, en in droefheid
spreekt de schrijver tot Jezus: »Wat soud gy al ware beminders
hebben, hadt gy slechts rechte kenders."
Het geneesmiddel voor dat kwaad is, dat de mensch de
Schriften en vooral het N. Testament onderzoekt. Hij zal dan
zien, dat de Schriften niets bevatten, dat tegen de rede strijdt,
wel dat boven de rede gaat »daer kan wel yet wesen in de
Schriftuere, daer het verstandt ofte reden des menschen niet
by reycken; maer datter yet in de selve soude wesen \'twelck
strijden soude met de rechte reden en laet u dat in der eeuwig-
heyt niet wys maken". Dit kan niet, omdat God dan met
zichzelf in tegenspi-.iak zou komen, want Hij is zoowel de
»autheur" der Schriften als die van de rede. Wil men derhalve
iets uit de Schriften halen, dat strijdt legen het gezond ver-
stand, houdt het gerust voor leugen, al zou men het willen
bekleeden »met vele subtijle ende aerdige treckjens ende con-
templative inventitjens van woorden, geestige manierkens van
spreken."
Om de menschen wakker te maken en te genezen van die
zoogenaamde verborgenheden, die men hen wil opdringen,
herhaalt schrijver in een syllogisme (een hem zeer gelief-
den vorm) nogmaals, waar het op aankomt: »geen heylig-
heyt geen Siiligheyt; geen vaste wuarheyt geen heyligheydt;
geen eygen ondersoeck geen vaste waerheydt".
Do weg tot kennis der leugen is even eenvoudig. Ook deze
zaak is zuiver persoonlijk; men behoeft niet in allerlei boeken
te snulVelen. Eenvoudig onderzoek van de leer, die aangeboden
•192
wordt, is voldoende. Evenals iemand, die een toetssteen heeft,
moet hij handelen. Deze behoeft niet bij iedereen rond te
gaan, om te zien of deze goud bezit, maar hij gebruikt dien steen
om te beproeven, of hetgeen hem gegeven wordt wel goud is.
Voor de geleerden is weggelegd de fouten in boeken en geschriften
bloot te leggen en zij moeten die taak vervullen, want het is
een werk Gode aangenaam.
Vermoedelijk stelde ook Camphuysen daarom dit geschrift op.
18" Hoofdstuk. Hoe ongerymt de uytvlucht is der gene, die
seggen dat sy sig houden aen het algemeyn gevoelen van de
Kerke, en diens volgens gantsch niet bekommert zijn om de
waerheyt te ondersoecken.
Het beroep op het gevoelen der algemeene kerk is ongerijmd,
omdat men eenmaal gezegd heeft zich aan de Schriften te zul-
len houden. Waartoe is dan, indien men zich aan de Schrift
houdt, het algemeen gevoelen der kerk nog van noode? Waar-
om niet eenvoudig gezegd: »lek houde my daer aen omdat het
de. Schriftuere seydt ?"
Het algemeen gevoelen der kerk is een gevoelen van men-
schen. Hoe \'dwaas om op menschen meer te vertrouwen dan
op de Schrift »die van Godt ingegeven is!" Er zijn menschen,
die zeggen: ik houd het, zoolang ik de dingen nog niet goed
begrijp, met het gevoelen der kerk. Dwaasheid. Hoe kan men
het met iets houden, waarvoor geen enkele reden bestaat, dat
men het er mede zoude honden? Dat is blind geloof, en blind
geloof is niet anriers dan »een dwase inbeeldinge van geloove."
En bovendien waarom zorgt de mensch er niet voor, dat hij die
dingen verstaat?
Het argument wordt nog dwazer als men nagaat, w^t nu
eigenlijk het algemeen gevoelen der kerk is. Zoolang maar één
oprecht Christen verschilt van opinie kan men daarvan reeds
niet meer spreken, »al en waerder niet meer als een ware
Christen, die anders gevoelden soo en is het niet algemeyn."
Al zulke argumenten verraden nog verwantschap met het
oude Pausdom. We moeten ons losmaken van die uitvluchten
•493
»wecli dan met sulcke blaeuwe dingen, Godts woort alleen
moet ons stellen de mate van gelooven ofte niet gelooven,
even gelijck als het de mate oock selfs de algemeyne Kercke,
dat is alle geloovige stellen moet."
19e HoofdsUik. Of een werelts-gesint Mensche oock kan
komen tot sekerheyt van wel te oordeelen en door wat mid-
delen hij daertoe bequaem gemaeckt wordt.
Tot dusver heeft de schrijver bewezen, dat een mensch,
die gezind is den wil van God te doen een onbedriegelijk en
vast oordeel kan vormen over goede en kwade leei\'. Nu is de
vraag, of ook degenen, die niet die gezindheid hebben, tot een vast
oordeel kunnen komen. Het antwoord luidt beslist ontkennend.
Maar, vraagt hij verder, kunnen zij dien wil krijgen. Zij
kunnen dien krijgen, doch niet gemakkelijk. Hij zal den weg
daartoe wijzen.
Men moet onderscheid maken tusschen de wereldsche men-
schen. Er zijn er, die »soo diep versmoort ende soo ingewentelt
zijn" in de wereldsche dingen, »dat de conscientie eyndelijck
gants in haer weg is.... ende tot soodanige en is geen hope
datse een goed gemoet sullen krijgen." Camphuysen leert dus
ook een decretum horribile, alleen met dit onderscheid, dat de
Calvinisten het decreet opvatten als een eeuwig besluit van
God, al voor de geboorte tot stand gekomen, terwijl het bij
Camphuysen ontstaat door het moedwillig veronachtzamen van
de zaligheidsvoorwaarden door den mensch zelf.
Er zijn echter ook menschen, die nog niet zoover in ile god-
deloosheid zijn gekomen, al heeft ook de wereldliefde hun hart
bezet. Bij hen is nog »eenigh bedencken ende fantasye van
de deught". Dit soort menschen komt het meest voor. Aan
hen behoeft men nog niet te wanhopen. God heeft nog wol
iets »waerdoor hy haer het herte beter disj)oneeren kan, dan
het wel van hem selven is." Nogmaals, gemakkelijk gaat dit
niet. Jezus zegt: dut een kabej gemakkelijker door het oog
van een naald getrokken wordt, dan dat een rijke (d. w. z.
wereldsche mensch) het Koningrijk der hemelen binnen gaiit,
13
-ocr page 210-•194
maar de mogelijkheid wordt toch nog verondersteld. Was dit
niet zoo, dan kon men zich wel alle moeite besparen, om te
trachten wereldsche menschen te bekeeren. Ook het O. Testa-
ment bewijst, dat God niet opgehouden heeft te werken »aen
de godtlooze ende gansch vleyschelijke Joden .... hoewel met
weinigh vrucht." Zoolang die menschen blijven, als ze zijn, zijn
ze onbekwaam tot bekeering, maar ze kunnen bekwaam worden,
evenals een huis, dat door het vuil onbewoonbaar is, door wegne-
ming van het vuil, bewoonbaar kan worden. Vraagt men, waar
de middelen tot dat doel vandaan komen? »Van Godt, die
de middelen geeft, waer door die menschen eenen indruck ende
achterdencken konnen krijgen, waerdoor sy dan voorder ge-
bracht konnen worden, is \'t datse dat waernemen, op hare
hoede blijven ende daer op voortgaen."
Welke zijn die middelen? Schrijver heeft er in Gods Woord
drie gevonden, hoewel hij meent »datter Godt na syne wijsheyt
veele ende verscheyden hebben kan." Het eerste middel is het
voorstellen van het Woord der waarheid, waardoor de mensch
wordt wakker geschud en het vermoerlen geboren wordt »dat
het anders met de sake moet staen als syn verstandt ofte ten
minsten syn leven mede-brenght." Als nu de mensch maar,
wanneer hij »dese roeringe des Geests Godts" in zijn hart
krijgt, daarop achtgeeft en deze goede gedachte niet wederom
laat smoren, dan kan er »een levendigh voncxken van liefde
tot de deugt in syn herte aengaen" en hem eindelijk, waimeei*
het vonkje is aangeblazen tot een vuur, brengen tot overgave
en bekeering, -Koning Agrippa kreeg zoo\'n aanmaning door de
rede van Paulus. Doch helaas laten zoovele menschen het bij
de aanmaning blijven en volgen verder hun outle leefwijze.
De beide andere middelen gaan betrekkelijk buiten het W/)ord
om, »om datter in de dispositie ofte toebereydinge tot de bekee-
ringe van Godt wel yet gedaen wort sonder het woort." Het eerste
middel is kastijding en ellende. Daardoor worden overmoedige
harten klein gemaakt. Het gemoed in den toestand der ver-
nedering is beter toegankelijk voor »de liefde tot een beter goet
ende de liefde tot de deugt." Riet het oog op de hooge beteekenis,
•195
die hij ten opzichte van zijn eigen bekeering aan het lijden
toeschrijft, kan het ons niet verwonderen, dat hij dit middel »een
sonderlingh middel ende een van de krachtighste, die Godt ge-
bruyckt om de menschen achterdencken te doen krijgen" noemt.
Het tweede middel is juist omgekeerd en wordt door God gebruikt,
als het eerste blijkt te falen. God schenkt menigmaal een onver-
hoopte weldaad of onverwachte verlossing, als hij bemerkt, »dat
degene, die hy door ellende meynden tot hem te trecken door
deselve ellende niet verbetert maer veel eer verbittert worden."
Men ziet van een inwendig werken van God is geen sprake.
Tegenover den mensch is God eigenlijk niet oppermachtig.
Zijne middelen kunnen falen. God kan de meest doeltrelfende
middelen bedenken, ten slotte hangt toch het slagen van den
mensch af. Camphuysen heeft niet gevoeld noch begrepen, dat
de Calvinisten door hun predestinatieleer en gratia irresistlbilis
togen de absurditeit, dat Gods plannen door de menschen
zouden kunnen mislukken, protesteerden.
Zoo laat God eei-st de menschen in ellende komen, en ver-
lost ze daarop plotseling, om hun door de wereld »verbastert"
gemoed te genezen. De mensch, die zoo\'n stoot of opwekking
ontvangt, moet\' in die richting doorwerken. Ook daar zijn
middelen voor. Het eerste is, dat de mensch zich hoede voor
alle inbeelding; hij denkt toch zoo spoedig er te zijn. Als er
een kleine verandering gekomen is, meent hij reeds geheel
veranderd tc zijn. Wereldsche menschen »die \'t seer grof
gemaeckt hebben" zullen het minst gevaar loopen voor die
inbeelding, maar zij, die burgerlijk deugdzaam geweest zijn,
lijden er bijna allen aan. Worden de laatsten in eenigen
twijfel gebracht, of het wel goed met hen staat, dan zullen
ze »lichtelijck de selve wederom laten varen ende haer selven
llatteren ende troosten door de opinie van haer eygen deugt
ende vromigheydt ende alsoo sullense in denselven doen blijven."
Om dit te voorkomen, is zelfkennis een hoofdvereischte, doch
die zelfkennis is moeilijk, want »daer en is geen dinck in de
werelt soo swaer voor een Mensche, dan dat hy hem zeiven
kende en houdt voor het gene dat hy is." Omdat de mensch
•196
geneigfl is zich zelf lief te hebben, kent hij zich veel liever
alles, wat schoon en goed is, toe. En toch die handelwijze is
zoo dom, schandelijk en bespottelijk. Daarom, ziet gij een ge-
brek bij u zelf »houdt de oogen al op, gaet al voort: ghy
sult bevinden datter nog vry al meer schort... Laet u dat
niet vertsagen dat ghy u selven voor een tijdt lanck soudet
moeten mishagen."
Om tot juiste zelfkennis te komen, is het noodig, goed na te
gaan, welke gronden ons tot godsdienst en deugd bewegen.
Dikwijls zijn wij godsdienstig en deugdzaam om allerlei vreemde
redenen, uit gewoonte, vrees, navolging of wat ook. Vinden
wij voor ons deugdzaam leven een dier motieven, dan staat
het met ons nog niet goed, want dan zijn niet liefde tot God
en liefde tot de deugd onze drijfveeren.
Merkwaardig is schrijver\'s opvatting van de deugd, »al wat
van selfs komt en is geen deught, al wat niet en geschiet met
eenige legenstant ende moeyte... dat en is geen deught. Al
wat niet en geschiedt door eenige onderrichtinge ende ver-
lichtinge die het verstaut krijght van de voortrelfelijckheydt of
nuttigheydt of nootsakelijckheydt der deught dat en is geen
deught al geschiedent al schoon met eenige möeyte; want uyt
liefde tot eenige wereltsche dingen kan de mensche hem selve
wel eenige moeyte yewers in aen doen". Een deugdzaam
mensch wil alle deugden betrachten »liefde tot deught is liefde
tot alle deught". We kunnen derhalve pas verzekerd zijn, dat
het met ons in orde is, als wij gezind zijn tot het betrachten
van alle deugden.
Komen dus de wekstemmen Gods, brengt ze niet tot zwijgen,
maar luistert en ze zullen hoe langer hoe duidelijker klinken.
Vermijdt de gelegenheden, waar de liefde tot de wereld weer
zou kunnen opvlammen »want de nalatigheyt ofte onbedacht-
heyt in dese sjfecken is een van de principale oorsaken, die
den mensche de oogen des verstants wederom toe doen vallen
ende de volkomen liefde tot de werelt wederom in het herte
in doen nemen."
We kunnen niet genoeg op onze hoede zijn, want krijgt de
-ocr page 213-•197
liefde tot de wereld »yet van haer oude voetsel; adieu met de
resolutie tot de deugt."
Vreest ge soms, dat God de zondaars niet verhoort, weet
dit: ieder zondaar, die zich voorgenomen heeft de zonde te
laten varen, is Gode aangenaam. »God de Heere komt u te
gemoet, komt ghy hem sooveel te gemoedt als ghy voor die
tijt kondt; dat sal den wegh te lichter ende te korter maecken....
ende alsoo kondt ghy, die verre waert van het Rijck der
Hemelen.... na by komen ende van die Menschen worden,
die van de Leere konnen bekennen ofse uyt Godt is of dat
yemant van hem selven spreeckt."
20« Hoofdstuk. Handelende van de vruchten, die uyt de
practijcke en oelTeninge van \'t gene tot noch toe geseydt is,
seeckerlijck zijn te verwachten.
Schrijver is aan het einde van zijn taak gekomen. Zijn doel
was: te geven »sekerheyt in het stuck der zaligheydt ende
gerustigheydt des gemoedts midden in alle secteryen ende
partyschappen des Werelts." Die zekerheid wordt verkregen
door de gezindheid om Gods wil te doen. Natuin-lijke gevolgen
zijn: rust en vrede in het geinoed. Menschen, die zoover geko-
men zijn, zullen nooit medewerken tot »oneenigheyt om do
Religie wil, tot veranderinge van wereldlijcke staten ende eenige
van die dingen, ^die men ziet riatter in de werelt omgaen in den
handel van Religie ende waerdoor soo veel onheyls in de
werelt veroorsaeckt . wort." Een mensch, die vrede heeft en
zich weet op weg naar de onsterfelijkheid, kan er zich niet om
bekommeren, »welke partye onder of boven-leydt. .. hoe \'tin
de werelt gaet, wie \'t in do werelt in \'t uytterlijcke wint of
niet en wint: het zijne en kan hem niemant benemen: zijne
Religie stiiet vast, zijn hert is gerust."
Zoo\'n mensch zal ook niet angstig al die secten en geloofs-
meeningen aanzien en vragen, wie nu eigenlijk gelijk heeft;
behoort hij bij een secte, hij kan er bij blijven, behoort hij er
niet toe, hij behoeft er geen te zoeken. Immers een mensch,
die gezind is <ien wil vun God te doen, zal willen wèl doen;
•198
»doet hy wel; soo heeft hij wei-doen met Godt ende alle ware
Christenen gemeen: soo is hy in de ware algemeyne Christe-
lijcke Kercke: ende sal met haer gemeyn hebben den loon der
heerlijcke onsterflfelijckheydt." De Christenen zijn schuldig Jezus
voor de menschen te belijden, »maer dat kan men wel hebben
sonder de uyterlijcke gemeynschap van juyst precijselijck die
of die Kercke ende Secte alleen te hebben." Waarom blijven
de menschen dan toch aan die uiterlijkheden hangen en waarom
zoeken ze daar hun religie? Het zal toch alles vruchteloos zijn,
want »buyten u en sult gy de ware Religie niet vinden, indiense
in u niet en is."
Het is altijd goed om vermaand en opgewekt te worden door
een medemensch, doch voor iemand, die gezind is den wil van
God te doen, is dit niet bepaald noodzakelijk. Zijn er dan geen
predikanten en leeraars meer noodig? Ja, maar een mensch
van zins Gods wil te doen »kan hem zelven ten quaetsten
komende dubbel over een Predicant, een Leeraer, een Ver-
maender, een Waerschouwer, een Berisper ende een Vertroos-
ter vorstrecken."
De predikanten, die men noodzakelijk hooren moet, zijn de
»Schriften des Nieuwen Testaments" en het groote voordeel,
dat deze predikanten hebben, ligt daarin, dat ze nimmer ver-
leiden of bedriegen kunnen.
Maar op vrijheid van religie moeten wij toch aandringen,
zullen anderen vragen? Zeker, maar laten wc goed begrijpen,
wat eigenlijk onze religie is. Onze religie is: »Godts wille te
tloen. Godts wille te doen is wel te doen ... sulcken weldoen
is over al vry ende by de menschen aengenaem, selfs dickwils
by de godtloose." Zijn er geen menschen, aan wie men wèl
zou kunnen doen, flan neemt God den wil voor de daad. -Wilt
gij dus meer vrijheid van religie »exerceert u met Godts wil
te doen ende gy en sult geen exercitie gebreck hebben. Ge-
looft aen Godt, betrout op Godt, hoopt op Godt, bidt aen Godt,
verlanght nae Godt, dat is een exercitie van Religie die over
al vry is." Dit doende, hindert gij niemand en zoo kunt gij
practisch Gods geboden uitvoeren; zelfs de »Tyrannen" ver-
19!)
zetten zich duar niet tegen; »Weduwen en Weesen te besoe-
cken is over-al vry. Van de werelt sich onbesmet te houden
is overal vry... in somma nae alle geboden Jesu Christi
te leven, ootmoedig te zijn, vriendelijck te zyn... dat is al
te samen vry ende \'t mach zijn dat de Werelt u daerom haet,
maer dat en sal sy u niet verbieden."
Eén zaak is echter tegenwoordig niet vrij n.1. »den beer
Jezus oprechtelijck voor de menschen te belijden, in den
name Jesu te vergaderen ende de waerheyt... voor te staen
ende de leugen, die daer tegen gaet te wederleggen... hier
segge ick is de exercitie niet vry."
Och dat alle Christenen daarin vrij waren!
Uit hetgeen volgt, wordt de martelaarsmoed van Camphuysen
duidelijk. Het zijn kostelijke woorden van lieren moed en
onwrikbaar geloof in eigen overtuiging, als hij zegt: »maer mo-
gen sy \'t ondertusschen niet vry hebben, soo mogen sy \'t op
perijkel hebben, hoe \'t gaet sy können ende moeten \'t hebben....
want het gene dat yemant om niemants wil laten wil, niet vree-
sende alles wat hem daer over soude mogen gebeuren, dat is
hem vry: want syn gemoet \'t welck hem dat doet doen, dat-
selve is vry. Eiule soo moeten alle oprechte Christenen gere-
solveert zijn." God, het Nieuwe Testarrient en een hart, gezind
den wil van God te doen, zijn die ilrie zaken ons eigendom,
dan zijn wij gelukkig, gerust, dan hebben wij vrijheid in alle
opzichten en, wat niet het minste geldt, dan zijn wij op weg
naar den hemel, waar ons het heerlijk loon der onsterfelijk-
heid wacht.
De schrijver besluit met een dringende bede aan de lezersom zijn
boek ter harte te netnen; »och of ick dit niet alleenlijck op het
papier mocht schrijven, maer oock levendigh indrucken in uwe
herten! op dat wy, wat wy hier in dese werelt niet seecker
souilen nu)gen hebben, de geinckige loon dei- onsterlVelijck-
heydt altijdt seecker hadden, hier in hope ende hier na in
genietinge."
We hebben kennis gemaakt raet een voornaam deel van
Camphuysen\'s theologischen arbeid en men heeft er uit kunnen
zien, hoe moeilijk zijne denkbeelden in een stelsel te brengen
zijn. Hij wilde zooveel mogelijk bijbelsch theoloog wezen en, wat
van den bijbel wel eens gezegd is, dat iedere ketter zijn letter
daarin vinden kan, is ook op hem toepasselijk. De weinige
polemiek, die gevoerd werd, was bijna uitsluitend tegen het
Calvinisme gericht. Daar hij het slechts beoordeelen kon naar
zijn uiterlijk optreden, een optreden dat voor hem zeer ongun-
stig was, en omdat hij allen philosophischen zin miste, bleef de
werkelijke diepte van dit leerstelsel voor hem verborgen.
Ons rest nu nog een schets te geven van zijne godsdienstige
en kerkelijke denkbeelden, die in het »Onbedriegelijk oordeel"
slechts kort of in het geheel niet uit kwamen.
Ons trof reeds het scherpe onderscheid, dat Camphuysen
maakt tusschen O. en N. Testament. Het O. T. beloofde
aardsche zegeningen, het N. T. hemelsche; het eene bevatte
eene gebrekkige openbaring van God, het andere een volko-
men. De aardsche zegeningen strooken niet met Camphuysen\'s
wereldverachting. God gaf die eigenlijk als opvoedingsmiddel,
gelijk men een kind, zoolang het nog onmondig is, veel toe-
staat. Daarom veroorloofde God aan de .loden, die nog kin-
deren waren in het geloof, maaltijden te houden, vele vrouwen
te nemen enz. De tijden van het O. T. zijn nu voorbij en we
moeten het slechts in waarde houden, voorzoovcr het door
het N. T. bevestigd wordt 1).
Camphuysen heeft zijn liefde dan ook voor het leeuwenaan-
deel aan het N. T. geschonken. Van de dertig predicaties,
die wij van hem bezitten, zijn slechts drie over het O. T.
Maar, behalve belofte en strekking, verschilt ook de vorm
van beiden. Het N. T. mist het ceremonieel karakter. Vele
menschen willen dat er in zien en houden lange disputen over
doop, avondmaal, tucht, kerkelijke ordonnantiën enz., terwijl
1) Tlieol. Werken, blz. 118. Verder zullen alleen de bladzijden, waar
men het aangehaalde vinden kan, in de noot vermeld worden, zonder her-
haling van den titel \'/Theol. Werken".
•201
men toch geen bepaalde wetten daaromtrent vindt. Was dit
Gods voornemen geweest, dan zou Hij wel duidelijke voor-
schriften betrelfende deze dingen gegeven hebben, »de Schriften
des Nieuwen Testaments (die \'t Wet-boeck der Christenen
souden moeten zijn) daer van en blijckt (mijns wetens) niet,
datse van Godt tot een algemeyn en volkomen voorschrift en
Wets-bericht gegeven zijn." De geschiedenis van het N. T.
wijst, volgens Camphuysen, ook zelf er op, dat het God niet
te doen is geweest om een onfeilbaar wetboek te geven.
Vooreerst zijn zij in een moeilijke taal geschreven, »ten anderen
soo en heeft men geen bescheyt dat de Schriften des selven
boecks door Goddelijck beleyt ofte goetvindingh tot een Boeck
geworden ende den Christenen in handen ghekomen zijn.
Want het zijn meestal Schriften, die by verscheyden voorval
geschreven wesende, door yverige ende Godtvruchtige luyden
in een Boeck te samen gebracht ende allengskens van dc
Christenen voor goddelijcke Schriften erkent zijn... vnn
absolute en volkomen wetgevinge blijckt niets." Schijnbaar
komt Camphuysen hier geheel met zich zelf in strijd. Doch
het is niet zoo; hij bedoelt hier alleen een ceremonieele wet.
Ten opzichte van het Christelijk leven bevat het N. T. wel
degelijk wetten. Hij wil dan ook door deze opmerkingen vol-
strekt niet de waarde van de N. T.sche geschi\'iften verkleinen,
maar hij geeft ze alleen »om deselve by ons ende andere niet
verder te doen gelden dan God gewilt heeft... sy zijn ons nu
de eenige aenwysers van den wille Godts maer verder niet
dun God belieft heeft ons dien voor te stellen, te weten niet
in pertinente en juyste wetten van yeder dingh in \'t besonder,
muer in een ulgemeyn voorstel vun een t\'eenemael Godtsuligh
en heyligh leven ... oock versterckt en verkluert door \'t uyt-
nemende Exempel sijns Soons .lesu Christi... opdat een yeder...
volgens de muten vun syne guven ende verstundt nu dut pa-
troon werckende... vun den goeden Godt een genudighe ver-
geUiinghe verwuchte... evenuls de School-kinderen, die in \'t
voor-schrift des Meesters, d\'een beter dun d\'under nu-schrij-
vende, doch soo dut elck syn best doet ul t\'sumen geucht
•202
worden wel gedaen te hebbenende van den Meester lof krygen."
De H. S. is het fondament. In schoone bewoordingen beschrijft
Ilij den indruk, dien zij maakt op den mensch. Haar waarheid
bewijst zij door haar wonderlijken inhoud en invloed: »wat
een goddelijcken geest speelt daarin! wat een riviere van
wysheydt vloeyt daer in! Wat reden zyn daer in, die een
Mensche, die met aendacht leest het diepste zyns herten, het
binnenste zyns geests beroeren, de gedachten optreckende tot
goddelijke contemplatie, de vreughden-tranen uytperssende, de
genegentheden met sich treckende, in somma den mensche
krachtelijck veranderende ende met goddelijcke liefde ontste-
kende." Omdat de H. S. in alle opzichten voldoende den weg
ter zaligheid aanwijst, kan van particuliere openbaring geen
sprake zijn. Het volkomen beeld Gods kunnen wij uit haar
niet leeren kennen, dat behoeft ook niet, ze openbaart ons dui-
delijk de verhouding van God tot ons en daar hebben wij alleen
mede temaken. Omdat de H. S. ons deze dingen klaar en eenvou-
dig openbaart, mag er absoluut niets naast die Schrift geplaatst
worden. Vandaar zijn afkeer tegen confessies, formulieren
enz. Zijns inziens werd de waarde der Schrift daardoor ver-
kleind, Om dezelfde redenen waren ook geen priesters of pre-
dikanten absoluut noodig, immers ieder, die zijn gezond ver-
stand gebruiken wilde, kon den weg der zaligheid begrijpen.
Ze kunnen wel nut doen, maar de geschiedenis heeft geleerd,
dat het luit niet tegen de schade, door hen aangebracht, kan
opwegen.
Omdat de Schrift door God is ingegeven, kan zij niets tegen-
redelijks leeren, wel iets, dat boven de rede gaat. Het boven-
redelijke is het wonderlijke.
Deze opvattingen zijn door Camphuysen consequent gehand-
- haafd. Het stelsellooze van <le Schrift heeft hij ti\'ouw nagevolgd.
Zijn eenig dogma iS dat van »het doen", dat zijn grondslag heeft in
de Bergrede. Naar de opvolging van dat dogma deed hij het
eerst onderzoek. Alles wat daarvan afweek, werd met achter-
docht ontvangen en voor de rechtbank van Schrift en rede
gebracht. Vandaar, dat hij aan het begrijpen zijner tegen-
•203
standers zoo weinig moeite besteedde en blind bleef voor de
waarheid, die zij leerden. Die blindheid werd belangrijk ver-
sterkt door zijn rigorisme.
Dadelijk rook hij de wereld en was dat het geval, dan stond
hij er zoo vierkant mogelijk tegenover. Zijn vroegere onzeker-
heid schreef hij steeds toe aan de wereldsche leefwijze der
jeugd; de wereld was eigenlijk in zijn oog de verpersoonlijking
van den Satan. Doch geloofsverschil was voor hem nooit een
reden tot haat of vervolging; hij ging liever uit den weg, ge-
rust en veilig in zijn eigen overtuiging. Dat uit den weg gaan,
moet ons niet doen denken aan gebrek aan moed, verre van
dat, ook niet aan mogelijken twijfel omtrent eigen inzichten,
maar aan de overtuiging, dat dwang nooit eenigen invloed mag
en ten slotte ook niet kan hebben op de conscientie der men-
schen. Eindelijk was alles, wat buiten de noodzakelijke weten-
schap tot zaligheid ging, hem geen woorden of moeite waard.
Met de Schrift-beschouwing hangen zijn denkbeelden over
Gods Wezen nauw samen.
Van drieëenheid spreekt hij slechts eenmaal 1) en niet dui-
delijk ; zooveel blijkt echter, dat van drie personen in het god-
delijk Wezen geen sprake is. De Zoon is »ambassadeur", de
heilige Geest een kracht Gods, uitgaande van Vader en Zoon.
Van een persoonlijk bestaan van den heiligen Geest wordt
nergens gewaagd. Drie dingen zijn door den Geest te verstaan 2):
1. De geest Gods zelf. 2. Die werking van den Geest, waardoor
degenen, die hem l)ezitten van de wereld worden afgezonderd.
3. Een zoodanige kracht Gods, waardoor iets goddelijks wordt
verricht (wonderen enz.). Zeer beslist «huirintegen wordt Gods een-
heid geleerd. Gelijk wij reeds opmerkten, is voor Camphuysen alleen
van het goddelijk Wezen belangrijk, voor zoover Het zich bemoeit
met den mensch »wij hebben te doen met Cuult ten aeiisien
dat hy is onse lleere ende Wet-gever (na wiens wille wy
moeten leven) ende onse Hechter, voor dewelcke wy precijse
1) Hlz. 521.
2) Hh. 521.
-ocr page 220-•204
ende pertinente rekeninge sullen moeten doen____van de welcke
wy een sententie sullen ontfangen of na genade of na strengig-
heydt, nae dat wy ons waerdelijck ofte onwaerdelijck den
Euangelio sullen gedragen hebben."
^ God is gebonden aan zijn Wezen en kan geen dingen doen,
die »syn goddelijcke natuere contrarie zyn b.v. dat hy een
mensche soude scheppen ende ordonneeren tot zyne verdoeme-
nisse sonder aanmerckinge van geloof ofte ongeloof". God roept
alle menschen tot zaligheid, het is onmogelijk, dat Hij een ver-
borgen wil zou hebben, dat toch niet alle zalig worden.
Camphuysen\'s begrip van het wezen van den wil beheerscht zijne
beschouwing over God. Wil is bij hem willekeur en niet de
uiting van een toestand. Zoo heeft God ook gewild, dat de
menschen een vrijen wil hadden en daardoor afstand gedaan
van eigenschappen, die den vrijen wil kunnen belemmeren n.l.
van zijn almacht, alwetendheid, enz. Camphuysen heeft niet
begrepen, dat op die wijze Gods wereldplan kan mislukken.
De band toch tusschen het goddelijke en menschelijke wordt daar-
door verbroken. De mensch kan zich krachtens zijn vrijen
wil tegen God verzetten, Gods liefde krachteloos maken, Gods
plannen met \'hem ilwarsboomen. Camphuysen vindt het wel
ontzaggelijk dom, als de mensch dit doet, maar de mogelijkheid
is daarmede niet weggenomen. De mensch heeft alle eigen-
schappen gekregen om het goede en gelukbrengende van Gods
bedoelingen in te zien, <loch hij kan het ook iiiet doen. God
wil de menschen gaarne redden en daarom beproeft hij alles.
Lukt het eene niet dan neemt Goil het andere te baat. Doch
God wil ook, dat de menschen er iets voor terug doen. De
belooning is wel duizendmaal grooter dan de eisch, maar gedaan
moet er iets worden. Er moet een godzalig leven worden
geleid. »Goed doen en quaet laeten" daarop komt alles :uin.
Zoo is eigenlijk de mensch het voorwerp geworden van een
strijd tusschen God en den Satan. Beiden bewerken hem, doch
alleen van buiten. Zijn vrije wil behoedt hem zoowel voorden
een als voor den ander. Ziet de Satan, dat God begint te slagen
en, dat de mensch geneigd is de wet Gods te doen, dan is Saüui
•205
op zijn post, »hy stelt syne uytterste kracht te werck, hy hrenght
al by wat hy by te brengen weet, om te beletten dat den men-
sche doch niet op den goeden wegh en geraecke: want daer
treft het hem: daer is onderganck van syn koningrijck in ge-
legen."
God doet van zijn kant ook alle moeite. Hij komt aan de
menschelijke zwakheid te hnlp. De menschen doen b. v. niet
giuirne hun best voor iets, dat gemakkelijk tot stand gekomen
is »op welcke swackheydt der menschen, de wijse ende goede
Godt, die hem selven seer gaern in alles nae den mensche accom-
modeert, altijdt gemeynlijck acht neemt ende als dan aldermeest
wanneer het gene dat hy doet, nootsaeckelijk van den mensche
in groote estime moet gehouden worden ende den mensche soo
veel te meer prolijts kan doen, soo veel te hooger hy het selve
in achtinge heeft" 1). Daarom is het werk der zaligheid zoo
grootsch en heeft God er zich zooveel moeite voor getroost.
Krachtens dien wil van God, kan Hij behalve zich accommo-
deeren, ook zijn almacht en voorwetend heid beperken. Zoo is
God onzichtbaar en niemand kan Hem zien en leven; dit ligt
in de natuur van het goddelijk Wezen. Is het dus absoluut
onmogelijk God te zien? Neen, want »\'t is wuer indien het
God soo behaeght, hy kan maecken dat het voor een korte wijle
soo is." Aangezien de mensch een vrijen wil heeft, kun God
niet weten, hoe zijne voorwuurden tot zuligheid zullen worden op-
genomen. De leer der voorbeschikking en der pruevisu (ides komen
Camphuysen dun ook zeer onuunnemelijk voor. Eigenuurdig zijn
de reflenen, wuurom hij die ufwijst. Als ulles vooruit bepuuld
was, zou God eigenlijk niets te doen hebben; bovendien zou
zoo\'n voorwetend heid de »nutuere vun ulle religie te niet doen,"
God zou »hem selven benemen de geduerige inspectie vun ulles
dut op de wereldt geschiedt, insonderheyt vun het gene dut vun
een vrome en vun eene godtloose mensche ten uensien vun de
religie geduen wort" 2). God gebruikt zijne voorwetendheid niet
1) Bl?,. 136,
2) Blz. 398.
-ocr page 222-2ÖG
»in het stuck van de gehoorsaernheyt ofte ongehoorsaemheyt
der menschen."
Het best blijkt Camphuysen\'s opvatting van vrijen wil,
n.l. dat »vrij" wil zeggen »door niets bepaald" uit de volgende
redeneering over Gods vrije genade. Hij weerlegt degenen,
die Gods besluiten eeuwig en onveranderlijk achten met
deze woorden: »soo strijt evenwel dese opinie tegen de natuere
van de vrijwillige ende liberale genade Godes, dewelcke in-
diense ergens door veroorsaeckt is, het zy door yet dat tegen-
woordigh nu al is, ofte door yet dat noch niet en is, maer
nochtans t\' eenigen tyden gewisselijck wesen sal: soo en isse
geen pure en t\' eenemael vrywillige genade 1)." In verband
hiermede kan hij ook op Gods wil het begrip »tijd" toepassen.
Zijn wil is op den eenen tijd anders dan op den anderen
»in Gode en zijn geen strijdende willen, wel verstaende
op een tijdt en omtrent een selve sake maer wel ten aensien
van verscheyden tijden 2)." Camphuysen voelt niet, dat hij,
Gods wil vrij makende van Gods Wezen, eigenlijk Gods wil
bindt aan dien van den mensch. Voldoet de mensch aan de
voorwaarden der religie dan is God verplicht hem onsterfelijk-
heid te geven, daarbij vergeet hij echter, dat God krachtens
zijn vrijen wil het besluit zou kunnen nemen om een mensch,
die wel aan de voorwaarden heeft voldaan, de zaligheid te
onthouden.
God treedt met den mensch in verbinding door een uiterlijk
middel, n.l. door de religie, want »de Religie is anders niet
als eene schuldige plicht des menschen hem van Godt voor-
geschreven zijnde, opdat hij den selven volbrengende een ge-
nadige belooninge van God soude verwerven 3). De zaligheid
van den mensch bestaat in zijne vereeniging met God dóch
»daer en is geen ,vereeniginge tusschen Godt ende de menschen
dan alleenlijck door middel van godts-dienst."
De godsdienst is noodzakelijk en de reden hiervan ligt in het
1) Elz. S\'JS.
2) Blz. 646.
3) Blz. 476.
-ocr page 223-•207
welbehagen Gods »welken het goet gedacht heeft volgens sijne
wijsheydt ende absolute authoriteyt, den mensche niet saligh
te maken dan door tusschen-komste van eenige daedt des men-
schen, dewelcke het hem belieft heeft met de eeuwige salig-
heydt te beloonen" 1). Hij waarschuwt daarom tegen degenen,
die meenen, dat God »door het bloote welgevallen", dat hij aan
zijne schepselen heeft hen zou zalig maken »sonder consideratie
van godsdienst ofte eenigen schuldigen plicht".
Wil de godsdienst Gode aangenaam zijn, dan moet hij vol-
doen aan twee voorwaarden: 1°. hij moet door God voorgeschre-
ven zijn; 2". men moet precies weten »tot wien de godsdienst
sich strecken sal ende tot wien hy gedirigeert moet worden" 2).
De christelijke religie is de voortrelfelijkste. Zij bewijst dit
door hare geboden en beloften; zij heeft ten doel het volmaaktste
en goddelijkste »dat oyt eenig wet-gever ofte Steider van religie in
den sin gekomen is, te weten een kindt Godts te wesen, Godt
gelijck te wesen in onsterlVelijekheid ende saligheyt" 3). Men
lette op het gelijkstellen van wet en religie geven. Van een be-
hoefte des harten aan godsdienst is geen sprake; de godsdienst
is iets opgelegds. De waarheid der christelijke religie wordt
niet bewezen »door redenkavelinge ende overlegginge van het
enckele verstandt des menschen" 4). God heeft klare getui-
genissen voor hare waarheid gegeven. Het voornuamste ge-
tuigenis is dat van Christus. Christus bewijst door zijne won-
dei\'werken, dat God met hem is. Hij heeft den Geest Gods ont-
vangen, dat is de kracht om wonderen te veri\'ichten. De Apos-
telen hadden eveneens »de kracht Chi-isti". De kracht hunner
getuigenissen is daarom zoo groot, dat het dwaasheid is »allo
hetgene \'t welck de Joden ende andej-e godtlooze menschen
hier tegen kakelen".
Niet alleen heeft God duidelijk de waarheid vnn den christelij-
4) Blz. 52«.».
-ocr page 224-•208
ken godsdienst aangetoond, maar hem ook zoo aannemelijk
mogelijk gemaakt. Rekenend met de zwakheid der menschen,
maakte Hij \'t hen niet dadelijk te moeilijk. Geleidelijk zijn de
eischen zwaarder, maar ook de beloften rijker geworden. Ver-
gelijking tusschen O. en N. Testament doet die opklimming
duidelijk zien.
In Christus heeft God een nieuwen weg tot zaligheid geopend.
Christus\' zending is zoowel een manifestatie van Gods liefde
als een openbaring van Gods wil. In hetgeen raet Christus
gebeurd is, heeft God zijn groote macht tot het zaligmaken
der menschen bewezen. God heeft alle menschen lief en Hij
wil zich over allen ontfermen. De menschen verdienden door
geen enkele daad van hun kant die liefde, integendeel door
hunne handelingen kon God de menschen »tot de eeuwige doodt
ende verdoemenisse laten vallen". Doch God heeft liefgehad
in plaats van gehaat en zóó liefgehad, dat Hij zijn Zoon gezon-
den heeft. De groote voortrellelijkheid van den Zoon blijkt
vooreerst daaruit, dat hij voorbeschikt is »wat een bysondere
sake dit zy kan raen bemercken, wanneer men daerop let dat
er geen voorschickinge ofte predestinatie is dan alleenlijck van
singuliere bovenmaten trelfelijcke ende goddelijcke saken" 1).
Camphuysen vindt hier reden in om de predestinatie van alle
andere dingen te ontkennen, want als alles gepredestineerd was,
zou de vermelding van den apostel 1 Petr. 1 :20 overbodig zijn
en vanzelf spreken. Vervolgens blijkt Christus\'\' uitnemendheid
uit het feit, dat hij reeds eeuwenlang beloofd was en dat bij
zijne geboorte zulke wonderlijke dingen plaats vonden, »want
hy is ontfangen geweest van den heyligen geest ende van een
maget geboren... ende alsoo mach, hy oock met recht eeri
natuerlijke Sone Godes genoemt worden, omdat hy soodanig
geboren is... alleen Jezus Christus is van synen Vader, te
weten Godt sonder toedoen des mans te voorschijn gebracht" 2).
De goddelijke afkomst van Christus wordt bewezen «loor zijn
1) Bk 325.
2) Blz. 32G.
-ocr page 225-wondermacht, wijsheid »syn uytnemende leere, syn leven, synë
suyverheyt ende onnooselheyt."
Christus is dus geen God maar wel goddelijk. Van praeëxistentie
en eenswezenheid met den Vader spreekt Camphuysen niet,
evenmin van een vleeschwording Gods. Dit blijkt ook daaruit,
dat wij Christus na kunnen volgen; zijn beteekenis als voor-
beeld is van het grootste gewicht »want de heylsame geboden,
die hy uyt last synes Hemelschen Vaders ons gegeven heeft:
Die heeft hy selfs volbracht, het welck oock gedaen hebben
syn heylige Apostelen ; betoonende alsoo dat het gene dat sy
van anderen wilden gedaen hebben niet onmogelijck ofte on-
noodigh was om gedaen te worden" !). God heeft zijn Zoon
hartelijk lief; door het overgeven van dien Zoon tot (len dood
voor het heil der menschheid, heeft Mij het grootste bewijs van
menschenliefde gegeven, dat ooit gegeven kon worden. Maar
ook blijkt daaruit de groote liefde van Christus, omdat hij
onschuldig zich door God liet gebruiken en vrijwillig den
zwaren lijdensweg betr.id. »Dit is «lan dat groote ende trell\'e-
lijcke proefstuck der uytnemende liefde Godts ende des Heeren
Jesu tegen ons, dat Godt sij nen eenig-geboren sone tot soodanigen
(loot... overgegeven heeft, en dat de Heere Jesus den selven
gewilliglijck om onsent wille aengenomen heeft" 2).
Hoe groote waarde God ook zelf aan dit feit hecht, blijkt uit
de instelling van het avondmaal. Wij hebben geen gebod ont-
vangen om (Ie andere daden Gods bepaald te gedenken, maar
omtrent den dood van Christus hebben wij een uitdrukkelijk
gebod ontvangen, »de reden is dese: omdat Godt in de andere
weldaden, die hy principalijck om onser saligheydt wil aen
Christum bewesen heeft, wel veel voor ons gedaen heeft, mner
aen deselve heeft hy niet te kost gehnngen ende geen verlies
gedaen van eenige saecke, dner hy ter contrarien in dese over-
gevinge syns soons, syne over groote liefde ende nlfectie gewelt
heeft moeten doen ende syn alderwnerste pnnt te kost hangen" 3).
1) lih. 215.
2) Blz. 327.
3) Blz. 328.
U
-ocr page 226-!2iO
Öhristus heeft eerst door zijn dood goddelijke macht gekregeii
tot loon voor zijn werk. Wat is de vrucht van den dood
van Christus voor de menSchen? De zaligheid; zij zullen niet
verderven, maar het eeuwige leven hebben »het gene dan dat
wy bekomen door den doodt Christi is de bevrijdinge van het
aldergrouwelijckste quaedt datter bedacht kan worden, te weten
de eeuwige doodt ende verdoemenisse; ende de vergunninge
van het alder-opperste goet dat men sich imagineeren kan,
namelijck het eeuwige leven 1)." Dus het eeuwige \'leven is niet
verkregen (behalve dan door Christus), doch alleen de moge-
lijkheid geopend het te verkrijgen. Om de zaligheid te verkrijgen,
zijn twee dingen noodig »eerstelijck dat ons de saligheydt ver-
kregen soude worden, ten anderen dat wy de saligheydt souden
aennemen, dat is gelooven souden dat het met de saecke alsoo
gelegen is, gelijck Godt eertijdts besloten heeft ende Christus
daer na verkondight heeft 2)." W^e moesten verlost worden van
de straf der zonde en van de zonde zelf, »dat is van de daedt
ofte heerschappy der zonde over ons." Christus heeft doorzijn
dood God verzoend, »dat is dat Godt Christum heeft laten
tracteren als een sondaer, daer hy nochtans \'t eenemael on-
schuldigh was, opdat wy de welcke sondaers zijn alsoo voor
Godt gehandelt souden worden als rechtvaerdige 3)." We
moesten echter ook verlost worden van de zonde zelf »ofte
(merkwaardige toevoeging) van de sondelijcke wercken." Door
zonde verstaat Camphuysen derhalve een daad, niet een be-
ginsel. De zondige daden, die wij bedreven hebben, vóór wij tot
kennis der waarheid kwamen, zijn door Christus verzoend 4), het
beginsel, waaruit ze voortkwamen, is niet weggenomen. Trouwens
Camphuysen erkent ook niet een zoodanig beginsel; het »onbe-
kwaam tot eenig goed" van rlen h. Catechismus beaamt hij niet;
het is niet noodzakelijk zonde te doen. Toch is Christus volkomen
Zaligmaker »\'t zy dat wy sien op de verkregen saligheydt selfs,
1) Blz. 329.
2) Blz. 330.
S) Blz. 331.
4) Blz. 544.
-ocr page 227-•645
\'t zy dat wy sien op de conditie door de welcke Godt wil,
dat wy deselve deelachtigh sullen worden, want van beyde is
de doodt Christi een oorsaecke" 1).
De conditio sine qua non om dat heerlijke goed der onster-
felijkheid te verwerven, is het geloof. Het spreekt vanzelf, dat
dit geloof niet zoo heel gemakkelijk kan zijn, »gemerckt nemende
op de excellentie van de beloofde saecke". Doch Christus\'
dood maakt ook het gelooven minder zwaar. Christus helpt
door de menschen tot zich te trekken, maar dit trekken blijkt
niets anders te zijn »dan dat haer-lieden genoegsame oorsaken
gegeven worden om te gelooven in Christus, de welcke soo
krachtigh zijn, datse deselve eenigh sints in haer verstaut
trecken ende dwingen" 2). De drijfveeren zijn krachtig, omdat
Christus door zijn dood het N. Testament bezegeld en zijn leer
bevestigd heeft. Was Christus niet vast overtuigd geweest van
de waarheid zijner leer, dan had hij toch niet dat verschrik-
kelijk lijden voor die leer ondergaan. Van een gewoon mensch
zou hel al dom geweest zijn, hoe zou Christus zoo kunnen han-
delen, »wiens wysheydt ende verstaut ganlsch goddelijck" geweest
zijn. Doordat Christus stierf, kon hij opgewekt worden en len
hemel varen en zoo heeft hij »de saligheydl niet alleenlijck
bevestight, maer oock als met den vinger aengewesen". Bo-
vendien wees hij den weg aan, waarlangs wij gaan moeten ;
zijn lijden is voor ons een »schilderye, de welcke te kennen
geeft, dat het betarnelick is, dat wy lyden evenals hy geleden
heeft" 3).
üm de conditie duidelijk te maken, wijst Camphuysen op een
onderscheid in de liefde Gods. Dat God zijn Zoon gaf is een
uiting van zijn algemeene liefde, want hij schonk hem aan alle
menschen, maar God heeft ook nog «een Sonderlinge liefde,
de welcke hij heeft legen de menschen, de welcke haren schul-
digen plicht doen" 4). De eerste liefde is eigenlijk meer barra-
m
hartigheid, de laatste pas echte liefde. Deze onderscheiding
heeft hij noodig om het voorwaardelijke van de zaligheid te
kunnen behouden. God geeft dus zijn Zoon aan alle menschen,
opdat Hij »haer tot saligheyt soude mogen zijn, maer het
eeuwige leven geeft hy alleenlijck de gene, die in hem geloo-
ven." De gehoorzamen heeft God pas werkelijk lief. Herhaaldelijk
en beslist wijst Camphuysen de gedachte aan eenige verdienste
van den mensch af; het is integendeel zijn plicht om gehoor-
zaam te zijn. Ook werkt de mensch zijn eigen zaligheid niet. Het
is er verre van af, »dat de mensch rle barende ofte werckende
oorsaeke van sijne saligheyt is, maer in hem is alleenlijck de
voorwaerde, sonder welcken het Godt niet en belieft de salig-
heyt te geven, in welcken voorwaerde wel nootsakelijckheyt is ter
saligheyt ten aensien van den mensche, maer geen waerdigheyt
om de saligheyt te verdienen ofte te bekomen. Want tusschen
een voorwaerde ende tusschen een oorsake door de welke
yet voortgebracht wort ende eygentlijck veroorsaeckt; is soo
grooten verschil als den hemel wijt is van de aerde" !).
Krachtens deze opvattingen past Camphuysen het conditio-
neele ook op .de genade toe. Door genade verstaat hij een zaak,
»die uyt genade ofte genadige genegentheyt voort-komt, niet
de genegentheyt ofte gunstige eygenschap selfs," of »een sake,
die onverdient is ende voortkomt uyt enckele liberaelheyt des-
genen diese doet 2)," Dc genade Gofls bestaat alleen hierin, dat
Hij de »voorledene zonden" vergeeft om het olïer van Christus.
Ziende op de grootheid van het olTer, dat noodig was, om die
zonden te vergeven, beveelt ons de genade heiligheid des levens.
Zij, die dit bevel niet opvolgen, zullen aan de genade niets
hebben. Ze kan dus nooit tot troost verstrekken aan den onboet-
vaardige 3). Een griitia irresistibilis lijkt voor Camphuysen een
ondenkbaar iets. De genade Gods is eigenlijk het gunstige wils-
besluit, waarbij God het olfer van Christus aanneemt en de
voorwaarde tot zaligheid vaststelt.
1) Blz. 369 cn 370.
2) Blz. 539.
3) Blz. 555.
-ocr page 229-•213
De gedachte, dat Gods genade op die wijze een nutteloos iets
zou kunnen zijn, en dat het vrucht dragen der genade ten slotte
afhangt van het volbrengen der voorwaarden, heeft hem niet ver-
ontrust; nog minder begreep hij, dat genade en conditie onmogelijk
te vereenigen zijn en elkaar uitsluiten. Vraagt iemand, wiuirom
God, als Hij de menschen werkelijk zoo lief heeft, de zalig-
heid niet zonder voorwaarden schenkt, Camphuysen antwoordt,
dat zulk vragen ongerijmd is; God wil het zoo en wat God
wil, is goed. God heeft zijn schepsel verstand en wil geschonken
en bekwaam gemaakt »om synen Schepper eene vry willige ge-
hoorsaemheydt te betoonen, dewelcke andersints te vergeefs
geschapen soude sijnl)." De conditie heeft een eenvoudig aan-
zien, want ze is: te gelooven in Jezus Christus n.1., dat Jezus
is de Zoon Gods. Dit is echter niet zoo eenvoudig als het wel lijkt,
want gelooven wij in Jezus Christus, »soo gelooven wy noodtsake-
lijck met eenen, dat al het geene waerachtigh is dat hy gesproken
heeft." De hoofdinhoud van .lezus\' leer bestaat in de belofte: »dat
degene die syne geboden sullen onderhouden saligh sullen zijn."
Indien wij derhalve in hem gelooven, zullen wij zijne geboden
ook opvolgen. Doen wij dat niet, dan gelooven wij ook niet in
hem. Het geloof bestaat dus niet »in die simpele historische
kennisse dat Jezus is de Sone Godes sonder voorder aenmerckinge
ende betrachtinge van het gene dat noodtsakelijck daer uyt
volgen moet, namelijck de gehoorsaemheyt"; ook niet »in het
simpele vertrouwen .dat Christus voor ons gestorven is sonder
de volbrenginge van de geboden Christi 2)." Geloof zonder
gehoorzaamheid is dood geloof. De wil moet het geloof kracht-
dadig maken, »want de gohoorsaemheydt is in den wil des
menschen, bestaende duerin, dut men doet het gene men wel
soude konnen laten ofte dut men laet het gene, dut men wel
soude konnen doen."
Christus heeft door zijn lijden en sterven de macht verwor-
ven om ons geboden te geven en ook om te onderzoeken, of
Wh.
Blz. 335.
1)
2)
•214
de geboden worden opgevolgd. Hij is »onse koning en Midde-
laer 1), die ons door syn bloedt verkregen heeft ende alleen-
lijck de authoriteyt heeft om ons te geven wetten ende gebo-
den na dewelcke wy moeten leven 2)." Die geboden bestaan
in: de wet van Mozes, door Jezus aangevuld, en in speciale
geboden, »de welcke bestaen in sich selven ende alle syne ge-
negentheden te versaken, syn dagelijcks kruys op sich te nemen
ende Christum na te volgen." Volgens die geboden zal Christus
ons ook eenmaal oordeelen; hij zal richten »nae zyn Euangelie 3)."
Camphuysen\'s beschouwingen over den mensch hangen met
het bovenstaande nauw samen. De mensch is een schepsel en
beelddrager Gods 4) en in zoover is hij volkomen van zijn
Maker afhankelijk, doch God schonk hem een vrijen wil. Een
justitia originalis kent hij niet, want de mensch heeft een aan-
geboren genegenheid om kwaad boven goed te kiezen 5). Om
die genegenheid te dooden, gaf God zijne Wet. God heeft met
de Wet zijn doel niet bereikt; de oorzaak van die mislukking
was de ongehoorzaamheid van den mensch. Zoo heeft God
alles onder de zonde besloten, »dat is bevonden en bemerckt...
datse alle tot sonden vervallen waren 6)." Oorspronkelijk was dus
de mensch goed noch kwaad, alleen de geneigdheid tot het kwaad
was sterker, en door het zondigen is die neiging tot begeerte
naar het kwade gestegen. De Satan heeft dadelijk die geneigdheid
geëxploiteerd en de menschen tot zondigen bewogen, hen daar-
door van God vervreemdende, want »de natuere van de sonde
is, datse ons afscheydt van Gode 7)." Van erfzonde mogen we
dus niet spreken, wel van een erfsmet: »nu seght my eens, die
eens peck aenroert besmet sich die niet?" Naar zijn gerech-
tigheid had God de menschen in hun zonde en verderf kunnen
laten, doch zijne liefde gedoogde dat niet en daarom heeft Hij
het groote werk, om de menschen te behouden, ondernomen 8).
God heeft den mensch bestemd om Hem gelijk te worden. Om
5) Blz. 394.
6) Blz. 39.5.
7) Blz. 491.
8) Blz. 395.
•245
God gelijk te wezen hiernamaals, is het noodig, dat ons leven hier
iederen dag het leven Gods meer nabootse. De zonde maakt echter
de kloof tusschen God en ons steeds wijder. Het is dus zaak zich
van de zonde te onthouden. Iedere zonde brengt bovendien straf
mede; de straffen zijn tweeërlei tijdelijk of eeuwig. De tijde-
lijke straf bestaat in ziekten, kwalen, tegenspoed enz; de eeuwige
straf is de eeuwige dood. Gelijk wij boven reeds zagen 4) nam
Camphuysen niet het bestaan van een hel aan; tegenover eeuwig
leven, het loon van den rechtvaardige, staat eeuwige dood, het
loon van den zondaar.
Hoe de mensch komt tot het doen van den wil Gods, leerde
ons het »Onbedriegelijk oordeel" uitvoerig.
De weg van den Christen moet die van Christus zijn. Hij
heeft den weg gewezen. Christus\' gehoorzaamheid moet ook
de onze wezen. Daartoe hebben wij na te volgen zijn armoede,
te verdragen zijn schande, te dulden zijn lijden. Doen we dat,
leven en sterven wij met hem, dan zullen we ook met hem
worden opgewekt en ook zijn kroon verwerven. Allen, die dat
doen, zijn zijne broeders en worden Gods kinderen. Navolgen
het arme leven van Christus, dat is een der meest geliefde
denkbeelden van Camphuysen. Vandaar zijn rigorisme, vandaar
zijn (ik zou bijna zeggen) vereering van lijden en onderdruk-
king; geen wonder, want het lijden heeft hem tot bekeering,
gebracht. Derhalve mag een Christen geen rijkdommen be-
zitten; ze zijn hem.een last op weg naar den hemel. Het is
hem ook niet geoorloofd te sparen of op te leggen voor zijne
kinderen. Men mag ze een goed handwerk laten leeren, meer
niet 2). Aan Camphuysen was gevraagd, of men niet wat op
mocht leggen, als men maar zorgde, dat niemand gebrek had
aan dagelijksch voedsel. Hij antwoordde, dat dit onmogelijk is,
tenzij men het zorgen voor de armen opvat »na de gemeyne
maniere van doen, waerdoor de arme in \'t gemeyn bedelaers-
gewijse ende miserabelijck in voetsel ende decksel onderhouden
worden ende dat alleenlijck eenige armen, welcker noodt ons
1) Zie boven, blz. 149.
2) Blz. 595.
-ocr page 232-•216
van zelfs te voren komt, sonder dat men naei^stigheyt doet om
ook den onbekenden noot te mogen kennen" 1). Evenzoo moet
alle overdaad in kleederen, maaltijden enz. door den Christen ver-
meden worden. De gesprekken aan de maaltijden zijn bovendien
dikwijls van slecht allooi. Men houdt van pikante geestigheden
en dubbelzinnige gezegden, als de woorden »maer niet al te
grof ende ongeschickt en syn" 2). Het N. T. verbiedt al der-
gelijke zaken als strijdende tegen de christelijke blijdschap,
die in geen andere dingen, buiten haar, genoegen mag zoeken 3),
tegen de matigheid en tegen de naastenliefde. Hoe kan een
Christen geld verkwisten, terwijl zijn naaste misschien geen
droog brood heeft? Ook mag de Christen zich niet verzetten
tegen de wereldlijke machten, geen overheidsambt bekleeden,
niet het zwaard dragen. Hij mag zich niet door de overheid
laten helpen, omdat het hem niet geoorloofd is geweld of
dwingende macht te gebruiken. Als de magistraat slechts be-
middelaar wilde zijn, en slechts door »voorspreken, voorbidden
ende andersins" de zaken trachtte te schikken in christelijke
liefde, dan was het wat anders, doch dit is meestal niet het geval 4).
Camphuysen erkent, dat de machten van God gesteld zijn en
daarom is »het magistraetschap, wel bedient... een lolïelijck
en nut dingji in de werelt maer een Christen die hier een
uytlander is... wetten en voorbeeldt heeft van niet te heer-
schen ... dien past het niet" 5). Het heeft ook zijne belooning,
maar niet die van het eeuwige leven en door gevaar voor
heerschzucht enz. loopt het groote kans dat hoogste goed te
verliezen 6).
1) Rlz. 618. Verg, voor Cnmphxiysen\'s mildheid in zijne armoede,
bijlage I.
2) Blz. 186.
3) Blz. 118.
4) Blz. 617. ♦
5) Blz. 647.
6) Verdere opmerkingen aangaande het overheidsambt kan men vinden
in den brief Theol. Werken, blz. 646—648, ahvaar de argumenten van
Grotius worden weerlegd.
•217
De lioovaardij verhindert den mensch het meest om een leven
naar den wil van God te leiden. Men geeft voor, dat den
Christen alles vrij staat, dus ook om van het goede dezer we-
reld te nemen, mits hij zorgt het met mate te doen. Camp-
huysen wil van een dergelijke opvatting der christelijke vrij-
heid niets weten »wel aen dan datter dagelijks sooveel nieuwe
inventien ende soo veel oneyndelijcke fatsoenen van kleederen
ende cieraedt in de wereldt komen, brenght de religie dat
mede? de natuere selfs en brenght dat niet mede, jae dese
heeft er een walgh van: want sy is simpel, eenvoudigh en raet
weynigh te vreden" l).
De Christen raoet streven naar volraaaktheid. Om tot vol-
maaktheid te komen, is voortdurende reiniging van noode.
Sommigen denken, omdat het proces der reiniging altijd voort-
duurt, dat de volmaaktheid niet te bereiken is. Om dit ge-
voelen te weerleggen, maakt Camphuysen onderscheid tusschen
de zonde als daad en do zonde als begeerte 2). Iemand kan
b. V. door het vleesch wel begeerte tot de zonde hebben, doch
overwint hij het vleesch »soo is hy reyn, want de begeerte en
kryght synen wil niet tot haar devotie" 3). Hij, die nu altijd
zijn wil kan doen zegevieren, is volmaakt, al blijven de zon-
dige begeerten niet heelemaal weg. Omdat die begeerten niet weg
blijven, kan iemand echter nooit zeker weten volmaakt te zijn.
Daarom is behoedzaamheid noodig. De vijand kan altijd terug-
komen en overwinnen : »ten is niet genoegli datmen den vyant
onder heeft, maei\' men moet hem stadigh t\'onderhouden ende
niet wederom boven laten komen."
Een perseverantia sanctorum wordt dus niet aangenomen.
Uit deze opvattingen vloeit zijn begrip over rechtvaardiging
en rechtvaardigmaking voort. De rechtvaardiging is een juri-
dische daad door God verricht; de vroeger gedane zonden zijn
vergeven. Doch door die rechtvaardiging wordt de mensch
1) Blz. 257.
2) Blz. 561).
3) Blz. 31)2.
-ocr page 234-•218
volstrekt niet sterker gemaakt tegen de zonde; hij wordt geen
nieuw mensch. Rechtvaardigmaking, reiniging, volmaking
zijn daden van den mensch zelf. Hij vormt zich naar het
model, dat hij voor het beste houdt, naar het model van den
grooten leeraar Jezus Christus, en door dat te doen, wordt hij
een kind van God. Het ideaal, de hoogste begeerte van ieder
mensch, moet zijn »een kindt Godes ende een broeder Christi
te wesen" 1).
Omtrent de verkiezing van den mensch leert Camphuysen
geheel verschillend van de Calvinisten. Roeping en verkiezing
zijn hetzelfde. Door deze woorden wordt »een selvige sake
beteykent". Waaruit zijn wij geroepen? »Uyt den ellendigen
staet der sonden of uyt de onaengename duysternissen". De
zonde heet duisternis, omdat zij het verstand verduistert, omdat
ze gewoonlijk in het duister wordt bedreven, en omdat er de
eeuwige duisternis op volgt. Wij zijn uit de duisternis geroe-
pen tot Gods licht, waaronder verstaan wordt: het eeuwige
leven en het rijk der gerechtigheid. Deze zaken worden alleen
door Christus ons deel, en daarom zijn wij ook geroepen tot
de gemeenschap met Christus. Hoe uiterlijk hij deze gemeen-
schap opvat, blijkt wel, uit hetgeen hij met die gemeenschap
bedoelt n.l. het gemeen hebben van heiligheid des levens en
hiernamaals de zaligheid 2). Zagen wij maar goed in, hoe
heerlijk deze roeping is, »soo souden wy niet versuymen om
onse beroepinge vast te maecken". De mensch, die volbrengt,
wat God hem heeft opgelegd, maakt zijn roeping vast. Dat
opgelegde is het geloof; wij moeten door het geloof in Christus
vastgeworteld zijn n.l. door zulk geloof, dat »door de liefde
dadigh is", want door de liefde vindt men de waarheid, vol-
brengt men de wet, behaagt men God enz. »in somma de liefde
is het gene \'t welck de beroepinge des menschen niet alleen
ten vollen vast maeckt, maer daer beneven oock den menschen
gewis maeckt, dat syne beroepinge vast is" 3). Er zijn men-
1) Blz. 366.
2) Blz. 368.
3) Blz. 371.
-ocr page 235-m
sehen, die hun verkiezing bouwen op een »naeckte kennisse"
of op »een verwaende vrymoedigheyt ende zelfs gemaeckt ver-
trouwen" meenende, dat hunne verkiezing zeker is, als zij er
maar vast op betrouwen en het zich inbeelden, maar deze
dwalen zeer. Als dat zoo was »soo en hadde de Christelijcke
religie niet veel te beduyden.... soo en soude de poorte niet
engh ende den wegh niet smal wesen". De hoogmoedigste
menschen zouden dan de beste Christenen kunnen zijn; wat
kan de mensch zich toch gemakkelijk iets wijs maken! Zulke
redeneeringen acht Camphuysen alleen voort te komen uit de
zucht, om zich van het moeilijk werk der hartsverandering af
te maken. De enkele prediking van de Blijde Boodschap, die
de mensch maar aan te nemen heeft om gelukkig te zijn, kan
hij niet begrijpen, »want wat isser ongerymder ende blaeuwer
sake in de werelt dan dat Godt synen Sone Jesuni soo veel
soude hebben laten doen en lyden, eer hy hem de kroone____
heeft gegeven; ende dat hy den mensche daer toe soude wil-
len brengen, sonder yet anders van den mensche te vereyschen
als een stercke fantasye ende hartneckige impressie van Chris-
tum te hebben tot een Saligmaker?" l) Zij, die zoo spreken,
durven zich ook nog beroepen op de inspraak van den II. Geest,
terwijl toch die Geest getuigt, dat degenen, die niet naar het
vleesch, maar naar den geest wandelen, kinderen van God
zijn. Iemand, die naar het vleesch wandelt, kan dus geen ge-
tuigenis van het kindschaj) ontvangen; anders zouden ook
»lieydenen, Turcken, ongeloovige, godtloose mensehen jae
bynae alle menschen saligh worden".
Met den dood is het tijdperk, ter voorbereiding tot de zalig-
heid gegeven, onherroepelijk afgesloten. Gelukkig zij, die in
den Heer sterven. Zij slapen tot den dag der opstanding,
»wanneer de Heere Christus verschijnen sal... ende de lichamen
zijnder uytverkorenen synen glorieuse lichame gelijckformigh
maecken sal." De goddeloozen ontwaken alleen tot het Oordeel,
daarna worden zij in den eeuwigen dood teruggeslingerd. Hen
1) Bh. 378.
-ocr page 236-•220
wacht geen hel; niet zahg te worden, leek hem reeds de ver-
schrikkelijkste straf, die te bedenken is. De doodslaap kan
nooit lang vallen »want daer geen leven is, daer en is geen
gevoelen van eenig verloop des tijts ende duysent jaren is
daer niet meer als een oogenblick." Dus men kan zeggen, dat
de in den Heer stervende reeds zalig is, want zoodra hij weer
het zelfbewustzijn ontvangt, is hij zalig. Voor den rechterstoel
zullen wij verschijnen met onze eigene werken, de vruchten
van ons geloof n.l. »de goede ende godsalige wercken, de welcke
van den mensche uyt een reyn harte voortgekomen sijn" !).
Wij zullen niet kunnen steunen op de werken van een ander,
»van eenige Sanct ofte Sanctinne." Ernstig waarschuwt hij
tegen de roomsche priesters, die zeggen »Jan, Peter etc. weest
wel gemoet, ick sette myne ziele voor de uwe te pandt" 2),
want men zal bedrogen uitkomen, immers (typisch is weer de
beweegreden) was dit zoo, dan zou het al heel gemakkelijk vallen
een Christen te zijn.
Schilderachtig en vol heilige geestdrift is Camphuysen\'s be-
schrijving van den mensch, die vergezeld van vele goede wer-
ken de hemelpoort nadert. Blijdschap heerscht alom, luide
zingen de Engelen hun lied en Christus herkent en lauwert hem
als »een van syne kloeckmoedige ridderen, die tegen de wereldt
gestreden ende niet alleen gestreden maer oock de wereldt
overwonnen hebben door haer geloove" 3). Op dat heerlijk
oogenblik is alle smaad en verachting, in de wereld ondervon-
den, vergeten en de gekroonde strijder stemt .juichend in met
het hemelsche gezang.
In Camphuysen\'s individualisme ligt de oorzaak, dat hij vooreen
zichtbare kerk niet veel voelen kon. Ze was in zijn oog de
kweekplaats van allerlei verkeerdheden. In ijver voor hun
1) Blz. 419.
2) Verg. Brief tot nfrndiug van het 1\'ausdom.
3) Blz. 422.
-ocr page 237-m
kerk, vergaten de menschen dikwijls de hoofdzaak n.1. om zelf
persoonlijk het eeuwige leven te verwerven. Men ontzag zich
niet, om, ter verhooging van den luister zijner kerk, wereldsche
middelen te gebruiken, terwijl toch politiek en reügie nooit
mogen vermengd worden. Vooral de inrichting en het bestuur
der kerk deden aan een wereldsche overheid denken. Zijn ideaal
was »noch kercken, noch kerkenordeningen, noch kerckenraden,
noch alle dat uytterlijcke fatsoen, \'t welck so lichtelijk na een
bedeckte heerschappye ende heymelijck Pausdom toe helt."
Bovendien had iedere kerk haar leer en zocht die leer op te drin-
gen aan anderen, waardoor de consciëntiedwang geboren en
de Christenen verdeeld werden, terwijl hij wilde, »dat men soo
geen onderscheyt soude hebben tusschen Christenen ende
Christenen of dat men alle het gene dat men doet in cas van
Religie soo juyst onder den naem van dese ofte die gesint-
heyt soude willen doen" l).
Waarom had men niet genoeg aan de onzichtbare kerk, die ver-
spreid is over de geheele aarde en bestaat uit die Christenen,
die gezind zijn den wil Gods te doen?
Tegen het geregeld predikambt had hij eveneens groote be-
zwaren. Het is niet absoluut noodig en het wijkt af van de
wijze van doen in de apostolische gemeente. De predikant
loopt gevaar zich te veel authoriteit te geven en do leeken om
hem die authoriteit te verleenen. Men predikt zoo gaarne zich-
zelf en de meeste verdeeldheden komen gewoonlijk niet »uyt
het gemeene corpus van de gemeynte muer altijt uyt de re-
geerders" voort.
Vervolgens is het onmogelijk, dat, wanneer één persoon spi-eekt
»de gemeynte op alle twylïelingen... volkomen onderi\'cchtinge kun
geduen worden" 2). Muur het voornuumste bezwaar ligt hierin,
dut het predikambt geen recht vun bestuan meer heeft. Wel er-
kent hij, dut de Apostelen leeruars aanstelden, muur zij deden dit
door de ingeving vun den H. Geest. Toen wus het ook noodig,
Blz. 633.
Blz. 634.
1)
2)
•222
omdat de religie nog nieuw was; nu niet meer. Het beroep
op »successie" is ijdel, want dan zou er ook successie van
Apostelen en Evangelisten moeten zijn. Niemand heeft de
authoriteit om als Herder en Leeraar op te treden, want er
zijn geen Apostelen meer om hem die authoriteit te verleenen.
"Wij leven thans in de dagen van de vervulling der profetie,
»datse alle van Godt geleert sullen wesen ende tot kennisse van de
uytnementheyt van de Christelijcke Religie, die sulcks in haer
selven is, datse maer bekent ende voor-gestelt ende de men-
schen daertoe wat gewent zijnde, gene luyden van authoriteyt
meer van nooden heeft om gelooft ende beleeft te worden" 4).
De oud-christelijke gemeente had ook geen besturen, belijde-
nissen en predikanten; ze was eenvoudig een gemeenschap
van geloovigen, waar ieder gelijk was en waar ieder uitspreken
kon, wat hem op het hart lag. Dezen idealen toestand vond Camp-
huysen terug in de rijnsburgsche vergadering. Het kan ons dan
ook niet verwonderen, dat hij een van de krachtigste bevorderaars
is geweest van deze wijze van stichting. De bekende plaats
1 Cor. 14:26, 2) die de Rijnsburgers ter verdediging van hun
gevoelen aanhaalden, kon ook hij niet anders verstaan, en men
is, naar zijne meening, daar alleen van afgeweken door den
invloed van rtienschen, die »geestelijcke dominatie in \'t hooft
gehadt hebben" 3).
Wat de Sacramenten aangaat, Camphuysen beschouwt ze
eenvoudig als zinnebeeldige handelingen; van eenige objectieve
waarde is geen sprake. Zij zijn ingesteld tot gedachtenis of sym-
bool. Sprekende van het avondmaal zegt hij: »\'T is het lichaem
Christi, maer als sacrament ghelijck ment noemt \'n beteecke-
nisse tot ghedachtenisse ende niet in wesen" 4). Hij erkent
alléén het avondmaal als beslist tot onderhouding bevolen,
»alleenlijck van de geheugenisse syns doodts, door de cere-
monie des Avontmaels heeft ons de Heere een expres gebodt
1) IMz, 641,
2) Verg. V. Slee, De Rijnsh, Colleg,, l)lz. 275,
3) Blz. 642,
4) Verg, Brief tot nfrading van het Pnusdoin,
-ocr page 239-•223
gegeven" \'!). Over den doop spreekt hij niet, wel van den
lijdensdoop van Christus en hij betuigt, dat ook wij, om tot het
eeuwige leven te komen, een dergelijken lijdensdoop moeten
ondergaan 2).
We kunnen hiermede de schets van Camphuysen\'s denk-
beelden besluiten. Men zal bij het lezen zijner werken zeker
uitdrukkingen vinden, die het bovenstaande schijnen te weer-
spreken, doch bij nader indenken blijkt toch, dat die uitdruk-
kingen geen wijziging brengen. De aarzeling wordt geboren,
doordat de schrijver veel bijbelsche spreekwijzen gebruikt. Recht-
vaardiging door het geloof, verzoening door Christus\' bloed,
genade enz., zij beteekenen bij hem iets aiulers. Wat de cri-
tiek van het gezond verstand niet kan doorstaan, wat mysterie
is, wordt veroordeeld, alleen het wonder kan een phiats
vinden.
Het is een moeilijke, ja bijna onmogelijke taak, Camphuysen
in te deelen bij een der secten van zijn tijd. Van alles, wat
men onder den naam van anti-calvinisme kan samenvatten,
had hij iets. Tot geen dier secten wilde hij evenwel bepaald
behooren. Hij wilde zijn »van niemant af-gescheyden ende
aen niemant precijselyck vast" 3), zoodat het ons ook niet
verwondert, dat hij schrijven moest »zoo en wil niemandt
eygentlijck nochte volkomentlijck my voor de zynen houden" 4).
Men kon dat ook niet doen, want hij was geen Calvinist, geen
Remonstrant, geen Sociniaan of hoe men ze ook noemen wil. Van
jongs af verkeerde hij onder tegenstanders van de leer vun Genóve,
een omstandigheid, waurdour hij die leer nooit goed gekend
noch begrepen heeft. Het Culvinisme liet de menschen zoouls
ze wuren of, erger nog, muukte hen goddeloos, oordeelde hij.
Zwuurmoedige, hoogmoedige, heerschzuchtige en domme men-
1) Blz. H28.
2) Blz. 551.
3) Blz. 640.
4) Verg. (Icn Brief nnn Hem Bisschop.
-ocr page 240-•224
sehen vond men dan ook het meest onder »de Calvinisten en
diergelijcke slordige Religien" 1), Het is zeker, dat zijne
denkbeelden in den loop der tijden ook veranderingen hebben
ondergaan. Zijn streven was het beste te vinden en voor het
betere aarzelde hij geen oogenblik het vroegere op te geven.
»Sulcke veranderlykheyt... en schanie ik my niet in het
alderminste ende kan ik morgen noch wat beters vinden als
het gene dat ick hebbe, dat sal ick nog boven dit prysen" 2),
schrijft hij aan een vriend en zijn leven heeft deze woorden
niet gelogenstraft. Confessies en formulieren, die een vrije
geloofsontwikkeling belemmeren, konden, óók om die reden,
in zijn oog geen genade vinden.
Het blijft voorzeker te betreuren, dat een man als Camp-
huysen niet van meer nabij het Calvinisme leerde kennen en
het blijft te verwonderen, dat de godsdienstige energie, door
de Calvinisten ten toon gespreid, hem niet tot ernstiger onder-
zoek en grondiger kennismaking bracht; doch de voorposten
waren hem reeds zóó onsympathiek en leken hem reeds zóó
in strijd met de eischen eener goede religie, dat hij er niet
toe komen kon, om tot het eigenlijke leger door te dringen.
Van de Remonstranten getuigt hij, dat ze hem onder de ge-
zindheden hier te lande »de Hellste ende naeste" 3) zijn. De Re-
monstranten hadden, in hun strijd tegen de predestinatie, in
hun pelagiaansch gevoelen omtrent den mensch en in hun onder-
scheiding van noodzakelijk en niet-noodzakelijk ter zaligheid, zijn
volle instemming. Het was dan ook geen leerverschil (al bestond
het wel degelijk), dat hem van deze partij vervreemdde. De Remon-
stranten hadden te veel sympathie gehouden voor een zichtbare
kerk. Het bleek, dat \'t hun te doen was om een nieuw kerkgenoot-
schap te stichten. Tot dat doel schipperden zij te veel, en om hun
plannen te verwezenlijken, schroomden zij niet politieke wegen In te
slaan en den magistraat naar de oogen te zien. Kortom het bleek,
dat de Remonstranten geen bezwaren hadden tegen de inrichting
1) Ulz. 581.
2) Blz. 636.
3) Blz. 646.
-ocr page 241-•225
der oude kerk en tegen haar wijze van uitoefening van den gods-
dienst. Een bloeiend, krachtig kerkgenootschap te bezitten en
het predikambt in den ouden trant te behouden, was ook hun
ideaaL Bovendien scheen men ook weer zich voor anders-den-
kenden te willen hoeden; een confessie werd opgesteld. Camp-
huysen zag in den geest door dit alles de oude hierarchie en
consciëntiedwang herleven en toen moest hij heengaan; hij had
zich in de vroegere medestanders vergist.
Ascetisme en wereldverachting ontleende hij, naar mij voor-
komt, aan doopsgezinde kringen. Door de familierelaties zijner
moeder drongen deze denkbeelden waarschijnlijk reeds vroeg
tot hem door. Het komen in de wereld heeft ze een oogen-
blik verdrongen, doch spoedig kregen ze weer de overhand.
Kennismaking met de Socinianen moest Camphuysen tot de
overtuiging brengen, dat zij in zeer vele opzichten geestver-
wanten van hem waren. Wij weten, dat zij ook in één opzicht
n.1. omtrent de toekomst der goddeloozen zijne leermeesters
geweest zijn l). Toch erkent hij, dat ook verschilpunten bestaan
en dat Socinus »in \'t uytleggen van sommige gheboden Christi
yets ghemist heeft" 2). De sympathie werd niet onbelangrijk
versterkt door de consequentie, waarmede de Socinianen de leer
der weerloosheid, hevige vervolgingen ten spijt, betrachtten.
Over het algemeen is de overeenkomst met de sociniaansche
gevoelens trelfend. Hun supra-naturalistisch unitarisme vinden
we bij Camphuysen terug. Hoewel we bij onzen schrijver niet
bepaald strijd tegen de Triniteit vimlen, moeten we toch uit zijn
denkbeelden aangaande Christus en den 11. Geest opmaken, dat
hij de Triniteitsleer verwierp. Evenals de Socinianen beperkte
ook hij Gods alwetendheid, almacht, alomtegenwoordigheid enz.
De sociniaansche Schriftbeschouwing, die de noodzakelijkheid
eener uitwendige openbaring leerde, het N. T. ver boven het
O. T. stelde en van oordeel was, dat niets in de Schrift kon
sUum, strijdend met de rede, vinden we bij Camphuysen terug.
1) Zio hoven, blz. l il) on 150.
2) Verg. Extract uit J). 11. ü. brief inhoudende, dnt\'t gevoelen enz., blz. «7.
15
-ocr page 242-De ebionitisch-nazareensche beschouwing van Christus als een
natuurlijken Zoon Gods, die na een leven van gehoorzaamheid
in den hemel werd verhoogd en daar van God de leiding over
zijne gemeente kreeg, aan de Socinianen eigen, deelde ook hij.
Omtrent de beteekenis van den dood van Christus week Camp-
huysen af en leerde, gelijk wij zagen, dat de zonden door den mensch
bedreven, vóór hij tot kennis der waarheid komt, door dien dood
vergeven worden. Dat Christus verder door zijn leven en
dood een voorbeeld gaf, Gods beloften bevestigde en bewees,
dat de dood noodzakelijk was om door opstanding tot het
eeuwige leven te komen, werd door Socinianen en Camphuysen
beiden beleden. Ook stemden zij overeen in de meening, dat
Christus, afgezien van de zonde, toch gekomen zou zijn. De
rechtvaardiging is bij beiden een juridische daad. Aangaande
den oorspronkelijken toestand des menschen laat Camphuysen
zich weinig uit, wel blijkt, dat hij geen justitia originalis aan-
neemt; integendeel is de mensch genegen om zich van God af
te keeren, een opvatting, die ook Socinus deelde.
Omtrent de opvatting van zonde als daad en de meening,
dat de zedelijke zwakheid ontstaan is door de gewoonte van
zondigen, is bij beiden geen verschil. Omtrent den doop van
kinderen of -bejaarden, vinden wij bij Camphuysen geen uit-
spraken, zoodat de juiste beteekenis, die hij aan den doop toe-
ken<le, niet kan geweten worden, maar omtrent de beoordeeling
van de sacramenten in \'t algemeen zien wc bij beiden weder-
om overeenstemming; immers het avondmaal beschouwt ook
Socinus als een bloot mnemonische instelling. Eindelijk vertoonde
zich ook in hunne denkbeelden omtrent kerk, leeraarsstand
enz. eenstemmigheid.
Moesten wij dus bepaald aan Camphuysen een plaats geven
onder de gezindheden van zijn tijd, hij zou zich bet best thuis
gevoelen onder de Socinianen, al is de gelijkheid van denk-
beelden niet volkomen. Hij was nu eenmaal, gelijk reeds op-
gemerkt werd, een dissenter onder de dissenters.
Tot de Rijnsburgers voelde hij zich vooral aangetrokken
wegens de onbeperkte vrijheid van spreken of profeteeren, de
•227
volkomen gelijkheid van allen en het totaal ontbreken van iederen
belijdenisband. Men vergist zich, als men door profeteeren een
bijzondere inwerking van den H. Geest verstaat. Het is niet
te ontkennen, dat enkele leden wel tot die geestdrijverij ver-
vielen, maar verreweg de meesten schreven hun spreken en
bidden in geenen deele aan de uitsluitende ingeving van den
H. Geest toe, maar achtten het veeleer ongerijmd op zoodanige
geesteswerking te wachten 1). Tot de laatsten moet men Camp-
huysen rekenen.
Camphuysen\'s grootheid ligt niet in de diepte zijner theolo-
gische denkbeelden. Het verstandelijke heeft het mysterie van
het gemoedsleven onderdrukt en het speculatievermogen ontbrak
hem geheel. De innige band tusschen God en mensch als Vader
eh kind ging bijkans verloren onder de verhouding van Rechter
en zondaar. Het eenige middel om tot Intiemere verhouding
met God te komen, was het doen van zijne geboden. Een anderen
weg kende hij niet; vandaar zijn afkeer van mystiek. In den brief
over »de blijdschap der Christenen" over dat godsdienstig verschijn-
sel sprekende, laat hij zich aldus uit: »Ick kom tot een andere
doolingh, die____niet alleen geleerde en scherpsinnige, maer Godt-
vruchtige en hoogh-y verende luyden tot authenren heeft, als daer
zijn de Kempis, Duytsche Theologie, Taulerns, Frank, Wyers,
Coornhert etc. Tegen alle welcken ick met mijn slecht verstaut
niet en soude durven aen gaen, ten ware ick my (door naeckte
waerheydt uyt Godts Woordt, oock door duydelijcke bevindingen)
onpartijdelijck (hiertoe meynde gedrongen te vinden 2)."
Camphuysen\'s grootheid ligt in de onwankelbare trouw aan
eigen overtuiging. Voor die overtuiging leed en streed hij tot
den dood toe, voor die overtuiging ontzag hij niets en niemand.
Maar meer nog was hij groot door zijn opvatting van het wezen
van den godsdienst, een opvatting veel hooger dan de meesten
zijner tijdgenooten bezaten. Jaren en jaren zijn er nog na hem
1) Verg. V. Slee, De Kgusb. Coli., blz. 388.
3) lUz. 570.
verioopen, eer men in ons vaderland zoo ver gekomen was. Hij
heeft gevoeld, dat de godsdienst een zaak is tusschen God en
den mensch alleen, dat geen ander schepsel over die verhouding
eenig gezag mag oefenen. Krachtens dat beginsel veroordeelde
hij alle vermenging van godsdienst en wereld, en predikte hij
door woord en daad de verdraagzaamheid, een eigenschap, die
zijn tijd, bij al het voortreffelijke, dat werd voortgebracht, slechts
zeer weinig kende.
Dat wij bij Camphuysen, niettegenstaande zijne theologische
meeningen, toch nog zoo\'n reine godsvrucht, zoo\'n kinderlijk
vertrouwen en innige liefde vinden, is te verklaren uit het feit,
dat er nog een andere band is tusschen God en mensch dan enkel
die, welke ontstaat door het doen van zijnen wil.
HOOFDSTUK V.
Camphuysen als Dichter.
Wie kent niet den diciiter? Tot op onzen tijd toe zijn
enkele zijner liederen schier ieders eigendom. Men haalt nog
gaarne aan het: »Och waren alle menschen wijs", en men
stemt het hem volmondig toe:" »Daer moet veel strijdts ge-
streden zijn". Toen de theoloog Camphuysen reeds vergeten
raakte, verheugde de dichter zich nog in veler sympathie.
Nog in 1839 geeft een bewonderaar van den dichter dit getui-
genis: »In mijnen jongeren leeftijd heb ik vele bejaarden, met
geestdrift hooren spreken van Camphuysen\'s stichtelijke Ge-
dichten. Zij kenden, nu de gewijde Schriften niets, dat hen
meer tot godsvrucht opwekte, met heilige gedachten vervulde;
het aardsche goed en het begeerlijke in do wereld, niet boven
zijne waarde leerde schatten, en bovenal in wederwaardigheden
en teleurstellingen hen meer geduldig en gelaten deed zijn.
In weinige woorden van hera, zeiden zij teregt, vaak in éénen
regel, ligt dikwijls eene kracht, die doordringt tot in het hart;
ons al voortdrijft op het deugden-pad en elke vlaag van onte-
vredenheid, hoe veel meer, elk dadelijk geklag doet ophouden.
Van mijne jeugd af tot op mijnen ouden dag, ben ik niét
minder aan hem verschuldigd, en wensch nog bestendig, ja
tot op mijn sterfbed, veel opwekking, troost en bemoediging
van hem te ontvangen" 1).
1) Kops, Uitgezochte Sticht. Gedichten van D. Hz. Cnmphuysen, blz. 1.
-ocr page 246-•230
Wat populariteit betreft, streefde Camphuysen, in zijn kring,
zeker Cats naar de kroon. Ontzaggelijk is het aantal uitgaven
der stichtelijke rijmen, en toen de kerkelijke hartstochten wat
bekoelden, werd van zelf de kring zijner bewonderaars 1) nog
grooter. Langen tijd toch bleef voor rechtzinnige ooren de naam
Camphuysen een verdachten klank behouden.
Door zijne gedichten heeft Camphuysen zich een eervolle
plaats in onze letterkunde verworven. Deze plaats is een
zeer zelfstandige. Uit het vers zijner jeugd leerden we reeds
4 voorliefde voor een wezenlijk nationale kunstrichting kennen.
Niettegenstaande zijn druk leven heeft hij zeker den strijd
tusschen de klassieke en nationale school gevolgd. De over-
winning van den Muiderkring, de zegepraal der klassieke
richting, schaadde zijne zelfstandigheid niet. Het stichtelijke
was bij onzen dichter nu eenmaal hoofdzaak, zoodat hij zich
voor een litterairen strijd niet vinden liet, maar toch merken
wij uit zijne gedichten, dat hij wel degelijk partij heeft gekozen
en voorstander was van de nationale school.
In »Wel-Rymens Wet" 2) geeft hij den vorm, waaraan een
goed gedicht moet voldoen, aldus aan:
Dat \'matelijk peciert, scherj), aardig, zoet en net.
En op gewisse maat en voet«n neêr-gezet
Met onverkraebten stijl bevalliglijken vloeyt.
En zelden hort of gaapt, of \'s Lezers oor vermoeyt...
Dat nergens met Latijnsch\' of Grieksch\' geleertheyt i)rimlt,
En geen gezocht gezwets ooyt voor den dag en haalt:
Dat namen van Godinn\' en Goden statig mijdt,
Met al wat onze taal en \'t Necrlands oor niet lijdt.
Maar al is de vorm uitstekend en beantwoordend :nui de
1) .Tan Willemz, die het IV\' deel der Sticht, llijinen op muziek zette,
giuit wel wat ver in zijn bewondering, als hij in do voorrede zegt: //dathem
(Camph.) tot noch toe geen dichter ooit gelijk was, veel min voorbij streefde,
en mogelijk de volgende eeuwen zijn wederga nooit zullen voortbrengen."
2) Stichtelijke llijmen, II\' deel.
-ocr page 247-•231
meest uitgebreide eischen, de inhoud staat toch bovenaan:
Daar feyl is van goê stof eu waardig oogen-merk
Hoe meerder Geest en Koust, hoe scbadelqker werk.
Geen wonder, dat hij, die volstrekt niet vreesde voor een-
tonigheid, al bespeelde hij steeds dezelfde snaar van zijn lier,
en aan een vriend, die hem over het geringe verschil in de
onderwerpen zijner gedichten schreef, antwoordde met:
Al \'t oud cn \'t zelf! altijd (zegt gy) van Goed,
Vau God, vau Deugd, van Lijden, van Verzaken!
Zoo is \'t, mijn vrient. Die anders wil noch moet
Noch durft, noch kan, hoe znl \'t die anders maken?
Mal, is beneên, hoog, boven mijn verstand;
Weer\'lds, mng ik niet; diep, kan noch wil ik dichten
Veel beter slecht en allijd Eenderhand,
Dan ooyt door qua\' vcrscheyilcnheyd t\' outstichton .. .
Nu geef ik decs, dan weer ecu ander zang;
\'t Is and\'re saus, manr nl do zelve spijze. 1)
niets kon voelen voor de van mythologie overvloeiende gedich-
ten der zegevierende klassieke school.
Het doet aangenaam aan, om de man, die zoo gering van
zijn dichtkunst <lacht, die best weten wilde, dat hij somtijds
groote moeite had om met rijm en maat uit te komen, zoodat
hij schreef: »volheyd en aerdigheyd van zin (die vooral moet
gaan) en bevalligheyd van woorden en syllaben, willen niet
altydt samen: immer met my niet" 2); en aan wien de para-
doxale eigenschap van nederige hoogmoed totaal vreemd was,
door een letterkundige 3) van naam »een even gemoedelijk als
talentvol tegenvoeter van de half-heidensche dichters uit den
Muiderkring" 4) te hooren noemen.
1) Ecu Noodig. Brief nnn N. N. Sticht. R\\juicu, t\' deel.
2) Verg. Voorrede der Sticht. Uijmeu.
3) .louckbloot, Gcsch. der Nederl. Letterkunde, 4* gocdkoopc uitgnvc.
XVll\' eeuw, 2\' deel. blz. 6.
4) In z\\jn lied anu J. G. over zgu Idolelenchus. Sticht. Hymen, 11\' deel,
heelt hy zeker deze dichters op \'t oog. Vcrgl. Sticht. Hymen, l\' deel, het
eerste lied.
•232
Doch de overdrevenheid van sommige taalzuiveraars wist
Camphuysen eveneens te vermijden. Hij keurt het af, dat
men een:
........onduyts woord en wraakt,
Als \'t door gewoonte en tqd, tot Dnytsch al is gemaakt. 1)
Gelijk wij reeds opmerkten, was het »stichtelijke" de onver-
anderlijke voorwaarde, waaraan elk dichterlijk product moest
voldoen.
Natuurlijk heerscht er daarom in zijn liederenschat een
zekere eentonigheid en is het ondoenlijk de gedichten achter
eli<aar te lezen. Toch zijn ze op zich zelf nooit vervelend, en
het pleit zeker voor het talent van onzen dichter, dat hij op
zooveel verschillende wijzen en maten hetzelfde thema heeft
kunnen bezingen.
We bedriegen ons, indien wij meenen, dat de eentonigheid
door »somber" "nader moet worden gequahficeerd. Integen-
deel zijn vele zangen vol blijden geloofsmoed. Men leze slechts
de Psalmen, vervaardigd tot steun en opbeuring van de ver-
volgde broeders. Hoe heldhaftig, onverwinlijk, ja bijna krijgs-
zuchtig klinkt:
De vijand mag te velde zijn, de Trommel mag alarme gaan;
Het zwaard mag op de kele staan,
De Lneht mag klaar van blixem zijn; de heel natnnr mag zijn ontsteld
En doen haar eygen zelv\' geweld.
Daar mag geschieden wat het wil: Een reyn vroomhartig Isra\'liet,
En raakt het al te samen niet. 2)
Een Christen kan niet somber zijn; immers hem wacht zoo\'n
heerlijke toekomst:
m
Tot vrolyk leven
Word hy gedreven,
Die op God door Christus bouwt.
1) Wel-Rymens Wet,
2) Godt de Wraeck. Sticht. Rijmen. Hl\' deel.
1
•233
Air aardsche dingen
Zyn te geringe
Tot zyn vermaken.
\'tZyn and\'re zaken,
Daar zyn Geest hier feest me\'e houd. 1)
Men denkt zich Camphuysen verkeerd, als men hem voor-
stelt als een man, die steeds rondliep met gebogen hoofd en
in wiens nabijheid iedere scherts ongepast was. Men kon best
een Christen zijn met een gullen lach op het gelaat.
In dit opzicht verschilt hij gunstig van Lodenstein, die
steeds meende, in gelaat en gebaar, iets van het oordeel te
moeten weergeven. Van daar, dat hij ook beter dan deze dich-
ter bruiloftsliederen wist te vervaardigen 2). Men leze Camp-
huysen\'s »Christelijke Wensch" 3), een juweel vol practische
wenken voor \'t huwelijksleven, niet zonder geestigheid in elkaar
gezet. Ik schrijf het twaalfde couplet af:
Wnt wensch ik meer: dnt steeds hy u hon\' sto\'c
Dc smnnk vnn Gods, \'t vermimk van llouwlyks Vrc\'c:
Vnn llouwlyks vrc\'c: niet nldcrhnnd,
Mnnr die in God heeft grond en stuud.
Dnnr is wel vro\'c by menig pnnr,
Dnnr nutter geenen vrede wnnr.
Niet onaardig is de volgende woordspeling, die hij richt tot
zijn goeden utrechtschen vriend Carolus Rijckwaert:
En ik O wnt ecu troost, cn wnt een vnste wyk wnnr \'tl
Volkomen urm vun Geest; cn gy in God guntsch Ityk waart. 4)
1) Christelyke Blydschnp. Sticht. Rgmen, l\' dccl.
2) Verg. Proost, Jodocus vnn Lodenstein, Amsterdnm 1880, blz. 102.
3) Bruyloft-rym voor R. S. en A. V. Sticht. Rymen, 11» deel.
•t) Ware Vriendschnp nnn C. R. Sticht. Rjjmen, lil\' deel.
•234
^ We bezitten van onzen dichter een gedichtje, dat doet den-
ken aan het Cats-genre. Het is een pronkstukje, wat de ver-
binding van scherts en ernst aan gaat. Niet genoeg kunnen
wij er op wijzen (men denke aan den tijd, waarin hij leefde),
dat hij in dit gevaarlijk genre nooit tot platheid vervalt. Over
het aardige versje ligt toch een hoogst stichtelijk waas.
Hoewel het niet kan wedijveren met den eenig schoonen
»Maysche Morgenstondt", wil ik toch een paar coupletten af-
schrijven, omdat de laatste zich reeds in overgroote bekend-
heid mag verheugen.
Spels Mate. 1)
Elk heeft zyn byzonder drijven;
Elk heeft zyn byzonder lust;
Daar zyn geest op werkt en rust,
Dien hy gaarn het liefst\' laat blyven.
Daar hy gaarn van spreekt en queelt;
Elk heeft wat daar hy ine\'e speelt.
Camiphuysen heeft volstrekt geen bezwaar tegen die lieve-
lingsvermaken. De mensch mag genieten in Gods heerlijke
schepping, zooveel hij maar wil. Hoe kan een man, die zoo\'n open
oog had als hij voor de schoonheid der natuur, ook anders willen!
Kiest een ander tuinen, visschen, jagen; zijn vermaak is »dichten."
Uws gebuurmans lust is tuynen, .
Of te zien op kruyden kracht;
Uw vermaak is op de jacht.
Of met fret en net in duynen;
Ilyrfipjes maken, is het Myn:
Met een woord: Kik heeft het zyn.
Neen, hij wil volstrekt geen kniezers van de menschen ma-
ken, doch bij al die vermaken, die »popjens", gelijk hij ze
noemt, dient gelet te worden, en hier komt de practische
raadgever weer voor den dag, op één ding:
1) Sticht, llijmen, II\' deel.
-ocr page 251-•235
Elk nochtans heeft wel te letten
Op zyn eygen dat of dit;
Waar en hoe zyn popjen zit.
Goed noch qnaad heeft mee zyn wetten,.
Vraagt gy wat ze zyn? In \'t kort:
Dnt de Pop geen Afgod word.
Het is waar, liederen, die een glimlach op de lippen brengen,
heeft Camphuysen weinig vervaardigd. Zijne levensomstandig-
heden waren daarvoor ook niet bevorderlijk. Hij kon meer
voelen voor de lijdenden dan voor de blijden.
Aan die omstandigheid hebben wij de schoone lijkzangen te
danken, die hij aanhief bij het sterven van vrienden en vrien-
dinnen of wanneer een ramp hen trof. Als Anna Geesteranus haar
lieven man, zijn dierbaren vriend, verloren heeft, durft en kan
hij der bedroefde weduwe nog déze woorden in den mond geven :
Myu God die licht eu duyster schept,
Gegeven en geuomcn hebt,
Vergaderd en gescheyden,
Gelooft, gelooft zy uwen naam in aller ceuwighoydcu. 1)
Het hoofddoel van Camphuysen, dit mag men niet uit het
oog verliezen, bleef: te stichten. Het spreekt van zelf, dat,
met het oog oj) zijn practischen aanleg, het leerdicht den besten
vorm daarvoor leverde. De Stichtelijke Rijmen zijn een getrouwe
afspiegeling van den vromen dichter zelf. Zij beoogden geen
ander doel dan de uitbreiding van het Koningrijk der hemelen.
Daarom zijn zij vol van practische levenslessen. De lijne psy-
choloog, uit dc theologische werken ons reeds bekend, wordt
hier teruggevonden. Het zijn pittige gedichten, kort van uit-
drukking, zinrijk van inhoud. Soms laat, door de kortheid, tle
duidelijkheid wel eens wat te wenschen over. Camphuysen had
persoonlijk de dichtkimst zeer lief en het was hem opgevallen,"
1) Vreugde cn Kouw. Sticht. Kijmcn, l\' dcol, 17* couplet. .Men leze ook
Doo<l-Troo9t. Sticht. Hynieu, l\' deel cu Christelykc Gelntcuheyd, Sticht,
Hymen, II\' deel.
•286
dat menigmaal het gezongen woord meer indruk maakt en niet
zoo spoedig vergeten wordt als het gesproken woord. Alles
offerde hij op in den dienst van zijn God en gaarne bracht hij
zijn talenten hem ten offer. Geen wereldsch gedicht mocht dan
ook zijn lier ontwijden en hij zou graag zijn persoonlijke voor-
keur hebben opgegeven, evenals hij dat zijn schilderen deed,
indien hij niet van oordeel was geweest, dat het lied dikwijls
zoo spoedig den weg tot het hart te vinden weet.
Heeft u een kloeker pen of stem,
Die Less\' wel meer doen hooren;
De Rympjes hebben me\'e haar klem,
In veeier menschen ooren. 1)
Men zoekt bij hem te vergeefs overbodige bloemensier, even-
zoo kunstige versbouw; eenvoud in alles. Maar in het sobere
doch nette gewaad komt de kern der gedachte des te meer uit.
Schier iedere regel bevat een gedachte, doch het is niet altijd
even gemakkelijk ze te vatten. Daarom vereischt het lezen der
gedichten geduld en toewijding. Ze laten zich niet in een ver-
loren half uurtje lezen; men moet zich er voor neerzetten, want,
behalve met de groote kortheid en bondigheid, heeft men te worste-
len met veel verouderde woorden en spreekvormen. Camphuysen
komt nimmer ons amuseeren; hij onderwijst steeds, doch de
geduldige leerling wordt kostelijk beloond. Telkens verwondert
men zich over den diepen zin, die in deze schijnbaar zoo een-
voudige rijmpjes schuilt. Men heeft getracht deze verzen te
moderniseeren en de moeielijk verstaanbare woorden te vervangen
door nieuwere; naar mijn oordeel, zeer tot nadeel der gedichten 2).
De moderne doop berooft ze van hun eigenaardige kracht en
^schildering. Want schilderen kan hij. Ik behoef slechts te
herinneren aan den »Mayschen Morgenstondt" en men leze de
uitbreiding over den 104«" Psalm. 3)
1) Lydzaamheyds Erinnering 1. Sticht. Rijmen, II* deel.
2) 0. a. Kops in zijn a. w. en R. Koopmans, Redev. en Verhand. Arast.
181J0. I* deel, blz. 129 enz.
3) 2\' vers en begin van het 3^\'. Sticht. Rijmen, III\' deel.
-ocr page 253-\'i37
Uw Koninglyk Tapyt is \'s Hemels Firmament,
Uw Koninglyken Throon zyn wat\'ren als een Tent,
Gespannen door u macht; zoo datze, vast en hoog
Staan als het hol gewulft van een geraetselt boog.
De wagen die u voert, zyn wolken, door de kracht
Van \'t heete Zonne-licht, hoog in de lucht gebracht:
De ved\'ren daar g\'op zweeft, zyn \'t lichtste dat men vind.
En \'t snelste dat \'er vliegt, de wankelbare wind.
De boden die gy zend, zyn storm en sterk gerucht.
De Dienaers die gy bruykt, vuurvlammen door de Lucht.
Wat lof ontbreekt er noch, die ik u geven zal?
Aard, Hemel, Water, Lucht, Wind, Vuur; Het dient u al.
Aan het schilderachtige weet hij het verhevene prachtig te
verbinden, als hij den indruk beschrijft, dien de aarde onilervindt,
wanneer God zijn oog over haar laat gaan:
Aanziet hy d\' Aard: zy davert als beschroomt.
Roert hy \'t gebergt: het rooke-dampt cn stoomt.
De heel Natuur verzet zich op zyn wenken,
Ihiigt op zyn woord, gehoorsaamt op syn denken. 1)
Is het niet, alsof men de regelen van Homerus hoort, die
Phidias inspireerden voor zijn beroemd beeldwerk?
Hoe trelfend eenvoudig en hoe lief van toon weer is het lied
van den Goeden Herder:
Als een Herder zyne schapen in een groen landouwe weyd, 3)
Kn om haar den dorst te laven na de versehe beken leyd,
Zoo is ook de Heer myn Hoeder. En omdat de Heer my hoed.
Zal voor \'t lyf noch spys ontbreken, noch verquikking voor \'t gemoed.
Doe ik als een dooiend schnapjen, afgegaan van \'t rechte pad,
Ongewisse gangen dede en verkeerde wegen trad,
Rracht Hy als een trouwe Herder, bragt Hy myne voeten we\'er
Op des levens rechte straten, om zijns Naams hoog-waarde eer.
1) Psalm 104. Uytbreyding over de Psjilmen des propheten Davids.
2) 1\'salm 23. Sticht. Rijmen, l\' deel.
-ocr page 254-•238
We kunnen onmogelijk, hoe gaarne we ook zouden willen,
verder veel rijmen afschrijven. Er zijn weinig stichtelijke
onderwerpen, die hij niet behandeld heeft. Schreef hij een brief
over de nuttigheid der verdrukkingen, over de blijdschap der
Christenen enz. wij vinden in zijn gedichten dezelfde onder-
werpen terug. Hoorden wij hem dikwijls zoo gaarne het leven
van een Christen met dat van een krijgsman vergelijken; in
het »Christelijk gevecht" wordt die gedachte tot in de kleinste
bijzonderheden uitgewerkt. Als man van de daad bezingt hij
luide en op allerlei wijze het »doen." Even krachtig als in
zijn theologische werken worden de menschelijke ondeugden
gegeeseld. Het arme leven van Christus, hij kan het niet genoeg
bezingen en den menschen voorhouden.
De scherpe tegenstellingen en woordspelingen, die Camphuy-
sen toch gaarne gebruikt, komen in zijne gedichten nog beter
j uit dan in zijne geschriften. We worden soms aan de leeke-
^dichtjes van onzen De Genestet herinnerd. Hij wil de men-
schen afbrengen van ijdele eerzuclit en doet dat b. v. op de
volgende wijze:
Is \'t Staat of Eer-lust die u dryft? 1)
Te zotter is het poogen.
l)io willig ia de langte blyft,
Komt mak\'lijkst tot verhoogen.
Lnnt zotte wnan cn reden schyn
U \'t hert niet onder-delven:
Wilt gij de meeste Meester zijn,
Word Meester vnn u zeiven.
Misbnagt n dc vernedertheyd ?
Neen, Inatz\' u welgevallen:
Die op het alder langste leyd,
Heeft niet om nf tc vallen.
Het nnrdsch\' en is mnnr nf end\' nn
* Weest vnstcr heyls bezorger.
Lnat heerschen nl wie wil en knn;
W\'ord gy een Hemels borger.
1) Lydznandicyds Erinnering II. Sticht. Rymen, II\' deel.
-ocr page 255-•239
Er werd genoeg aangehaald, om te bewijzen, dat Camp-
huysen waardig de eeuw opende, waarin een Hooft schitterde
en de koning der nederlandsche dichters, Joost van den Vondel,
zijne lauweren verwierf.
Over Camphuysen\'s zelfstandige plaats in die eeuw werd
reeds gesproken J). Hij was van niemand een navolger, tenzij
men de overeenkomst met eenige dichters der oude wereld in
enkele gezegden, een navolging wil noemen. Eigenaardig is,
in verband daarmede, een lijst van gelijkluidende spreuken
van eenige dier dichters en Camphuysen. We danken haar
aan de ijverige bemoeiingen van den meermalen genoemden
Frans Willink; ze volgt hier onder 2):
Quod nimis miseri voluut,
IIoc facile credunt.
Gelijk uiou \'t weuscht.
Gelooft m\'ceu diugto weseu. (I\'s. IS): 6.)
Ciui non est liodie, eras luiuus nptus l)ie nu uiet is, kan morgen miu be-
erit. (Ovid, iu Rem. Amoris vrs. S)\'t).
Odit vcrus Amor, nec patitur moras.
(Seneca in Here, Fur. Act 3.)
Cluod fuit durum pati
Mcminisse dulce est.
(Seneca ut supra.)
quaem zjju. (Weldoen cu Vrolijk
ziju 3) Vrs 32.)
Starke liefd\' heugt gceu vortoevcu.
(Ps, 42 : 1),
\'t Is vermakelijk te spreken
Vau zyn droefenis.
Als, bedroefdheids stof geweken.
Vreugd\' in plaatse is,
(Dolings Kyudo •}•) Vrs 2,)
1) Wel umken eenige letterkundigen vcrgclykingcn tusschen Camphuysen
cn audcrc dichters vau zyu tjjd, O.a. vergelijkt N. G, vau Kampen, Hand-
boek vau dc gc-schiedeuis der Letterkunde, 1835, Deel Ui, blz. 27—32,
(\'ain])huyseu met Cata en oordeelt «dat dc vcrstraut vau Cnmphuysen uiet
zoo vlocycnd, manr harder, steviger en in een ge<lrougeuer is dau die vnu
Cnts. — Collot d\'Escury, vergelijkt iu Hollnuds Roem, Deel IV, blz. 123—426,
Cnmphuyseu met .lercmins de Decker. — Men vergcte uiet, dnt «Vader (-nfjj"
nog umar weiuig vau zich hnd laten hooren eu dnt (\'nt^ iu een gau.sch
anderen kring als Cnmphuyseu verkeerde. Het is zelfs to betwijfelen, of Camp-
huysen ooit iets van Cats ouder de oogen heeft gehad.
2) De lyst is aanwezig in liet archief vau het weeshuis «dc Ornujo-Appel"
te Amstcrdnm.
3) Sticht. R\\jmeu, I\' deel. 4) Sticht. Rymen, I\' deel.
-ocr page 256-•240
Quem dies vidit veniens superbum, Bidtse nu de Morgen aan,
Hunc dies vidit fugiens jacentem. d\'Avond treedtse ligt met voeten.
(Seneea in Thijeste in Choro.) (Ps. 146 : 6.)
Nihil meum est, nee cujus quam quod AI wat vergaat en vlied
auferri, quod eripi, quod amitti Is niet van \'t mijne,
potest. (Cicero in Paradoxis.) (Werelt met Uw schijn 1). Vrs. 5.)
Camphuysen hield veel van spreuken en hij weet ze soms
heel kunstig te pas te brengen 2). Zoo begint ieder vers der
zeer schoone berijming van den 137en psalm, waarin hij met
buitengewone kracht en forschheid den hoon beschrijft, dien de
Joden in Babel ondervonden, met een spreuk.
Onze dichter had de juiste opvatting, dat een lied, wil het
veel invloed hebben, zoowel gelezen als gezongen moet kunnen
worden 3). Daarom werden zijne liederen vervaardigd naar
in dien tijd bekende zangwijzen, als: «Gaillarde de la Belle,"
»Lieflockster van de Min," »Wanneer de Heeren Musykanten,"
»0 schoonste personagie," »Wilhelmus van Nassouwe", »Ach!
Amarillis, zegt wat u wil is" enz. Hij wist heel goed, dat door
het dwingen in een zekere versmaat het gedicht zelf dikwijls
schade moest lijden 4), doch zijn hoofddoel was nu eenmaal,
niet om een schoon vers te maken, maar om de harten der
menschen te treilen en hen te stichten. Vandaar, dat wij ook
gedwongen, stroeve en harde gedichten hebben en niemand zal
kunnen beweren, dat Camphuysen b. v. in diet volgende vers
de bezwaren, die de gekozen zangwijze opleverde, glansrijk
heeft overwonnen:
1) Sticht. Rijmen, I\' deel.
2) De voorliefde voor spreuken dreef hen» dnn ook, naar niy voorkomt,
tot den vermèlden letterroof.
3) Verg. Voorréde der Sticht. Rijmen.
4) Verg. Voorrede: ----gemeeniyk leyd men de syllaben ini den zang
of getal der toonen; daer nochtans veel eer de zang moeste geleyd zyn nn
de syllaben en dichtmate." Maar men heeft altijd geen componisten bjj
dc hand.
Hoe wel het veel is,"
Ja hoogh en e\'el is
Dat hier de mensch, door Woordelijck bescheedt,
Uyt Godes leer van God eu \'t Godlyk weel:
Dat al nochtans zal, als onnodigh, vliên.
Wanneer de oog\' het wezen zelfs, zal zien.
\'t Al-volmaeckt aenzien vernietight \'t onvolmaeckt gezegh en schryvcn:
Maer de Liefd\' zal eenwigh, eenwigh, eeuwigh, ceiiwigh, eeuwigh blyven.
Dit vers loopt als een ongesmeerde wagen en de laatste
regel, die telkens als refrein terugkeert, is om van te rillen.
Doch, gelukkig, er zijn niet veel zulke liederen. Men onder-
zoeke zelf en ik geloof zeker, dat men geen spijt zal hebben
over de kennismaking met den hartigen kost van den ouden
Rijmer. Ook voor onze ooren, die nog suizen van de wee-
moedsliederen der negentiende eeuw zullen deze pittige rijmen
een weldadige afwisseling zijn 4).
Voor wij van den dichter Camphuysen afscheid nemen, moe-
ten we nog een blik werjien op een voornaam ileel zijner
diciiterlijke werkzaamheid n. 1. de Psalmberijming.
Er was in ons vaderland dringend behoefte aan een ver-
beterde berijming. Sinds de Dordtsche Synode het knoeiwerk
van Dathenus boven het kunstwerk van Marnix had gesteld,
heerschte de eerste oppermachtig. Gelijk we reeds zagen, ver-
vaardigde Camj)huysen zijne berijming volgens de opdracht
van een remonstrantschen kring.
Echter gebruikte reeds in 1()12 de remonstrantsch-gezinde
gemeente te Utrecht een Gezangbundel, waarin eenige uitmun-
tende Psalmen van Camphuysen waren oj)genomcn 2). Dit
1) 11. Dcnnink Jnnssonins, Gesch. van het Kerkgezang by do Herv., blz.
102, zegt vnn do Slicht. ll\\jmen: //Niet onkel in het krnnkvortrok of in do
woning der smnrt lag dit boek geo|)cnd. Ook in do vorbljjvon dor vrongdo
klonken vnn do lippen vnn jougolingcn on innngdcn, vci-schoidone vnn (\'nmp-
hnyzons liodoron, tusschen nndore, niot nltyd vnn zoo geestelijken inhoud."
Geen wondor!
2) Verg. Geschied, dor Christel. Kerk in Tnfer. V, blz. 231 (H. ter Hnnr,
dc geestelijke liodcren-poëzie bij do l\'rotestiuitcn), Amstcrdnni 1852—I85fl.
16
-ocr page 258-•242
waren Psalmen, die Camphuysen volgens vrije verkiezing be-
rijmde en die in de Sticht. Rijmen voorkomen.
Hoe ongunstig de omstandigheden ook waren, waaronder hij
dichten moest, zoodat hij eigenlijk toen brood-dichter was, heeft
hij toch met deze berijming groot succes gehad. Zijn godvruchtig
hart, dat warm klopte voor alles, wat den dienst zijns Heerèn
betrof, heeft de materiëele en lichamelijke bezwaren glansrijk
overwonnen. Onder de niet-gereformeerde kringen heeft deze be-
rijming zeer veel opgang gemaakt en hij behield die eereplaats,
ook, toen mededingers als Oudaen, Westerbaen. enz. zich ver-
toonden. Onder de Collegianten en Doopsgezinden werden
Camphuysen\'s Psalmen bij voorkeur gezongen 1) ennogin löSO
verklaarde Willem van Maurik aan Camphuysen\'s Psalmen boven
alle andere de voorkeur te geven 2). De bibliographie doet zien,
hoe in later tijd Psalmen van onzen dichter, gewijzigd en onge-
wijzigd, in verschillende liederenboeken werden opgenomen.
Deze ontvangst kan ons niet verwonderen. Als men, na het
V / werk van Dathenus, het boek van Camphuysen 3) opneemt,
Nkrijgt men een dergelijke gewaarwording, als ik mij voorstel,
dat een reiziger hebben moet, die uit een dorre woestijn een
liefelijke oase bereikt 4).
Ik mag mij slechts één voorbeeld vergunnen tot staving van
dit gevoelen. Billijkheidshalve koos ik volstrekt niet een der
minste van Dathenus\' zangen, noch een der mooiste van Camp-
1) Verg. V. Slee, J)e JUjnsburger (\'olleginnteui blz. 3G3 enz. lu het
gezangboek van de Doopsgezinde (Jem. te llanrleni, herdrukt in 1713 en
175(5, komen vele gezangen van Camphuysen voor. Ook verscheidene Doops-
gezinde Gem. iu Frieslaiul gebruikten ze. In 1G8I\' werden ze bü vele La-
mistische Gem. ingevoerd. (Verg. Blaupot ten Cate, Gesch. der Doopsgez.
in Holland, blz. 2<.)y—300.
2) Verg. V. Slee, a. w., blz. 3G5.
3) Camphuysen\'s berijming is de eerste na die van Dathenus,
4) II. Koopmans, lledevoer. eu Verhandel., deel II, blz. 141» (noot), spreekt
het vermoeden uit, dat (.Camphuysen do berijming vau den Schotachen dichter
Buchanan gelezen heeft en navolgt. Niet onmogelijk, als meu let op de
betrekkingen vau de Ck)llegianten met engelsche sccten, verg, v. Slee, a, w.,
blz. 375 enz.
•243
huyseii. Men leze Psalm 150, die Dathenus aldus weergeeft
Laet nu God gepresen zijn
Iu zijn heyligdoin seer fijn,
Gheloeft sy hy end gheacht
Wt den hemel die vol eraeht,
In heerlijcheyt hooeh verbenen.
Loeft hem in zijn wercken,
Die hy gewrocht heeft alleyn.
Die van zyn macht tuychnis ghenen.
Van herten louet, doch hem,
Oock met der basnynen stem,
End niet der Psalteren thoon.
Met trommels end harpen schoon.
Wilt synen lof endo prys singhen:
Met der fluyten soet ghcclanck,
End der orgheleu ghesnnck,
Lact z\\jn eere nv voortliringhen.
S\\jn goetheyt sy opcnbacr
(ihcinaeckt door tgheluyt seer clacr,
Der Syinbalen tnller t\\jdt.,
Welcke seer breedt endo wjjdt
S|jns naoms eer moeten liewijsen:
Dies alles dat daer nv leeft,
Dat hem roert ond asem heeft,
Moet onsen Godt heerlyck prijsen.
En nu Camphuysen:
Ix)oft den Heer die heerl|jk leeft,
En ten stoel den Hemel heeft.
Wiens verwulf wyd uytgebreyd,
Uust op zyn\' Airmogcnthcy<l.
I.rf)oft hem in do groote werken,
Voormaals nn de nniat gcwracht
Van zyn ongemeten kracht,
Veel en waard om op te merken.
•244
Looft met alle spel en zank.
Looft hem met hazuynen klank.
Looft hem met het snaar-geluyd
Van den Psalter en de Luyt;
Looft met trommen en met reyen
Van een heyl\'ge Maagden-kroon ;
Looft met snaren zoet vaa toon,
Mengter d\'orgel tusschen beyen.
Looft hem met het hel en schel
Oor door-dringend cimbcl-spel:
Cimbel-spel, vermaak van geest
In triumph en zege-feest
Looft en zingt, al wat kan zingcu
T^oft al wat de borst beweegt,
Eu mei adem vult cn leegt;
Looft deu Heere aller dingeu.
Leest men het laatste couplet hardop, dan treft ons, behalve
de kracht en de climax, het bijzonder klankrijke van dit lied.
Ook getrouwheid aan den tekst, Dathenus zoo tot verdienste
gerekend, kan aan onzen dichter niet worden ontzegd.
Camphuysen is geweest een man van groote kennis, eön
boeiend redenaar, een vaardig stylist, maar behalve en boven
dit alles, een talentvol dichter.
Beoordeeliiig en Invloed van Camphuysen\'s
Ijersoonlijkheid.
Het oordeel over Camphuysen\'s talenten en bekwaamheden is
tamelijk eenstemmig. Vriend en vijand 1) roemen zijn vrnchtbaren
geest en bekwame pen; en thans is dat oordeel nog ongewijzigd.
Niet even vleiend is het oordeel over\'s mans karakter; smaad,
verdachtmaking, insinuaties bleven hem niet bespaard.
Toen de Remonstranten zagen, dut hij voor altijd voor hen
verloren was, konden zij hun spijt niet goed verkroppen, en
deilen, wat de vos deed, toen de druiven hem te hoog hingen;
zij vonden heel wat op hem aan te merken. Men beschuldigde
Camphuysen van lafheid, ondankbaarheid en men wilde <le
meening laten doorschemeren, dat hij gaarne op het geld van
zijne vrienden teerde, en niet heelemaal eerlijk was.
Aan de veranderde houding van vele vrienden merkte Cump-
huysen wel, dut hij- ze verloren hud eu hij leed duuronder, doch
gelukkig bleven de ware beweegredenen voor die verkoeling
hem verborgen. De stroom vun verwijten en liefdelooze uun-
tijgingen bruk eerst los, gelijk wij zagen, bij het verschijnen
vun de, den Remonstrunten zoo onaungenume, extracten.
Puschier de Fijne neemt, in zijn boekje over den oorsprong
en opkomst der Rijnsburgers 2), de gelegenheid te baat, om
1) Verg. het oordcel vnii den verontwaardigden Niellius, dat wy hoven
(blz. 132) afschreven. Hoe vertoornd ook, C.\'s talenten moet h\\j erkennen.
2) Zie voor den volledigen titel, boven, blz. 11.
-ocr page 262-•246
zijn wrok aan den dooden Camphuysen te luchten. Daartoe
bedient hij zich van een verdraaiing "der gebeurtenissen te Rot-
terdam op 21 Juh 1619 1) en geeft, op blz. 29, van die geschie-
denis deze voorstelhng: »Door last van de E. M. Heeren Staten
van Utrecht hem (Camphuysen) het prediken in de publycque
kercke verboden zijnde, presenteerde hy die gemeente in syn
eygen buys te leeren; dede oock de eerste Predicatie tegen het
verbodt der Ho. Mo. Heeren Staten-Generael tot Rotterdam,
staende op een Ton onder den blaauwen Hemel, nemende synen
Text uit Hebr. IV: 13. Maer siende doe eenigh peryckel voor-
handen, en merckende dat men niet alleen wat wagen, maer
dat men veel soude moeten verliezen, en welhcht zyn vryheydt
soude quijt gaen; soo vondt Dirck Kamphuyzen goedt, hem by
die genoemde Propheten te voegen, tegen welcke noch geen
Placcaten gemaeckt en waren, en daer geen peryckel te vreesen
was 2). Niet om by haer te gaen leeren weven, alsoo Joh. Geys-
teranus, Predicant tot Alkmaer geweest, dede; maer om van
daer de Remonstranten, die vast in \'t lyden waren, als een
brave Trompetter te dienen. Maeckte vast sijn Stichtelijke
Rijmen, sijn Victoria Victis en andere brave Gedichten, die de
Remonstranten, door het lesen van dien, lustige moet gaven,
om alles wat haer, in haer getrouwe dienst----soude mogen
—--overkomen, met geduld tot den lesten adem toe te verdragen.
Doende even als de trompetters, die, in \'t schermutselen met
de vyanden, ter zyde afstaen en met haere trompetten blasende,
den stryders moet geven, en ondertusschen voor haer trom-
petten, soowèl en oock wel meer als de strydende ruyters voor
haer mannelyck stryden beloont worden. Het schynen kloecke
mannen, sy durven voor de poorten der belegerde steden met
haere trompetten blasen, jae de steden in don naem van haere
Princen opeysschen; maer in \'t bestormen laeten sy de andere
1) Zie boven, blz. 62.
2) Het zij raij vergnnd, in tegenstelling met deze beschuldiging, (Camp-
huysen\'s heldhaftig gedrag tijdens de pestziekte tc Norden in herinnering
te brengen. Zie boven, blz. 00.
\'J47
soldaten vechten, en sy blasen ondertusschen op haere trora-
^^^tten en singen Tra Ra Ra, Tra Ra Ra!"
De dichter Oudaen kon niet dulden, dat de smet van lafheid
den doode blééf aankleven. Met verontwaardiging komt hij op
tegen die valsche voorstelHngen en toont aan, dat, zoo Camphuysen
iets ontbroken mocht hebben, dit gebrek in geen geval gemis
aan moed was. Als Camphuysen laf was geweest, dan had hij
wel de acte van stilstand geteekend. Dit zou een gemakkelijke
en voordeelige weg geweest zijn. Neen, het drijven der remon-
strantsche bewindhebbers en hun dooreenhaspelen van »politie
en religie" stonden hem tegen. Oudaen eindigt zijn warme ver-
dedigingsrede met Paschier de woorden van Vondel toe te roe-
pen: »Zoo knaag uwe tanden stomp aan \'t heilige gebeent"\'1).
Het pleidooi van Oudaen verbitterde Ph. van Limborch in die
mate, dat hij zich niet ontzag nog schandelijker insinuaties neer
te schrijven. Spottend schrijft hij 2) over de eerbiedige bewon-
dering, waarmede Oudaen Camphuysen beschouwt: »vooral kan
ik mij niet genoeg verwonderen over de ydelheyt des mans, zoo
wanneer hij van Dirck Camphuysen begint te spreken. Alles
is daer zóó hoog opgepronkt en met sulk extra vagant maniei\'c
van spreken in den hoogsten top verheven, niet anders, alsof wy
de lof van de aldervolmaekste en alderheyligste man, die oyt
op aerde geleeft heeft hooren souden." Deze tamelijk onschul-
dige spot krijgt echter een gemeen karakter, als hij over de wijze,
waarop Camphuysen zich kweet van de hem opgedragen taak,
de vervaardiging eener nieuwe Psalmberijniing, zich aldus
uitlaat: »Eenige liefhebbers, van de Remonstrantsche saek,
aen d\'eene syde met de armoede van K. compassie hebbende,
en aen de andere syde siende, dat de Psalmen door Dathenus
in een slecht rijm waren gestelt, vonden goed, dewijl sy uit
K.\'s stichtelijke Rijmen sijn bequaemheit om de Psalmen in
trelVelijck rijm te brengen hadden bemerkt, hem de oversetting
der Psalmen aen te besteden, leggende hem, soo lang hy daer-
1) Oudnen, Verdediging der Itynsburgers, zie boven, blz. 11.
2) In zijn nnnteck. nchter dc boekjes vnn Pnscliicr do Fijno cn Oudnen.
-ocr page 264-•248
mede bezig was, seker onderhoudt toe. Hij ving het werk
aen, doch het had seer traeg voortgang; hij leverde nu en
dan een Psalm, die ongemeen heerlijk was gerijmt, doch het
werk quam soo langsaem uyt sijn handt, dat se eyndelyck,
om het eens ten eynde te sien gebracht, goedvonden een ander
verding te maken, en legden hem een sekere penning toe
voor het gansche werk; en doe was het in korte tijdt afge-
rijmt; doch alle Psalmen waren zoo goet niet gerijmt 4) als
de voorgaende; gelyck oock yder groot onderscheydt tusschen
de een en de andere bevinden sal."
Dat edele persoonlijkheden, als Paschier en v. Limborch,
zulke verdachtmakingen konden neerschrijven, is te verklaren
uit de omstandigheid, dat zij kinderen waren van een eeuw,
die uitstak door blinde partijzucht.
Ik vertrouw, dat ik mij, op grond der bovenstaande blad-
zijden, waarin wij Camphuysen\'s karakter leerden kennen,
mag ontslagen rekenen van de taak, om hem te zuiveren van
de aangewreven smetten en dat ik mij, zonder verdere ver-
klaring, bij Oudaen\'s gevoelen, dat van groote bewondering
getuigt, mag aansluiten. Ook de eenparige hulde van het
nageslacht te Dokkum veroorlooft mij dit. Camphuysen heeft
altijd het recht behouden, (omdat hij zelf de eerste betrachter
was), aan zijne medemenschen te leeren :
Vruchteloos preekt men vnn de deugden,
Zoolang het leven tegen preekt.
Uit en in moet eenig wezen.
Schijn voor zijn bouwt niet maar breekt.
Een schrijver 2) uit den nieuweren tijd heeft in de klassieke
wereld een pendant van Camphuysen gevonden in den wijs-
geer Epictetus. Werkelijk doet Camphuysen\'s kalmte en wereld-
1) Wat een onnoozele opmerking! v. Limborch schijnt dus toch te be-
grijpen, dat men een goed vers niet per el en per uur kan bestellen.
2) N. G. vau Kampen //Over de deugd en het geluk der oude meest
beschaafde natiën \'vergeleken met die der volkeren van den tegenwoordigen
tijd," in Teyler\'s Genootschap, 2i\' deel, blz. 297 euz.
•249
verachting aan die der Stoïcijnen denken, maar hij had één
zaak boven hen vooruit, »hem bezielde de hope des eeuwigen
levens, die de groote wijsgeer in de schole van Zeno te ver-
geefs zocht."
Ook in uiterlijke levensomstandigheden vertoonen beide man-
nen groote overeenkomst; zij leerden veel in de lijdensschool.
Doch de aarzeling, wien de eerepalm toekomt, kan niet lang
zijn. Een onderworpene aan een noodlot en een onderworpene
aan den levenden God moeten in hun levensuitingen verschil-
len, en het kan ons niet verwonderen, dat de schrijver ten
slotte de geheele Oudheid durft uitdagen om een evenknie van
Camphuysen aan te wijzen.
Reeds meermalen werd Camphuysen een lijdensheld genoemd.
Maar meer nog dan een held in het lijden, was hij een leeraar
van het lijden en dit juist maakt zijn persoonlijkheid zoo groot.
Hij verdroeg de smart niet, omdat hij dacht zich daardoor voor
God aangenamer te maken. De voorstelling, dat het God een
lust zou zijn, lijdende menschen te aanschouwen, kon ook on-
mogelijk in zijn opvatting van een God, die Liefde is, worden
opgenomen. Neen hij leed, omdat hij had ondervonden het
I nut van den tegenspoed; door slagen, door harde slagen had
hij zoo ontzaggelijk veel geleerd; door verdrukking had hij den
heerlijksten vrede, dien men zich denken kan, den ziele-vrede
gevonden. En die ziele-vrede was zóó krachtig, dat niets ter
wereld hem wederom ontevreden kon maken. In dat bezit
voelde hij zich meer dan een koning machtig en rijker dan
een Croesus. Zijn lijdensverlieerlijking heeft dus niets zieke-
lijks; hij sprak van het lijden met een glimlach om de lip-
pen. Die glimhich was de uiting van geluk, niet de cynische
lach der Stoïcijnen.
Camphuysen overschatte zijn kracht niet; hij tartte geen
verdrukking, evenmin zocht hij het lijden op; hij voelde heel
goed, dat de slagen soms ondragelijke pijnen kunnen brengen,
maar hij wilde ze dragen en voelde ze te kunnen dragen, als
God maar bij hem bleef. Met God, maar ook met Hem alléén,
wist hij zich sterker dan een leeuw. En daaruit moet het feit
•250
verklaard worden, dat zijn persoonlijkheid zoo frisch blijft en
zoo aangenaam aandoet. Zijn vroomheid is gezond, we mogen
hem soms wat overdreven vinden in zijn rigorisme, wat eenzijdig
in zijn opvatting van vroomheid, terugdenkende aan het nut, dat
hij meende uit zijn lijdensschool getrokken te hebben, vergeven wij
hem die gebreken niet alleen, maar we vinden ze natuurlijk. Wie
zou niet boven alles vereeren den Schenker van zielerust? Die rust
had het Lijden hem gegeven, omdat het hem tot God, de bron van
allen vrede, had gebracht.
Liefde tot den medemensch was de oorzaak, waarom hij met
alle kracht, die in hem was, getuigde van het nut der ver-
drukking. De wereld haat de smart en heeft een hartgrondigen
afkeer van alle lijden, daarom moet ze bestreden en het tegendeel
haar geleerd worden. Hij voelde wel, dat hij, een zwakke mensch,
God niet grooter behoefde te maken, maar het was zoo onuitspre-
kelijk goed nabij God te zijn en daarom had hij er alles voor over
om van dat Goed te getuigen; hij wilde alle menschen ook gaarne
zoo gelukkig zien; zijn liefde\'s conscientie liet hem geen rust.
Deze eigenschappen doen ons sympathie gevoelen voor den
nobelen lijder. Maar Camphuysen wekt meer dan sympathie;
hij dwingt eerbied af. Hij was een man groot en vast van
karakter; er zit eenheid in zijn leven. Op welken tijd zijns
levens wij hem ook beschouwen, steeds is hij aan hetzelfde
werk bezig, steeds streeft hij naar hetzelfde doel: door gehoor-
zaamheid het eeuwige leven verwerven. Iedere stap, die hem
nader tot dat doel brengen kan, wordt ernstig overwogen en
is hij eenmaal overtuigd op den goeden weg te zijn, dan
verdwijnt ook alle aarzeling; hij gaat voort.met een moed en
een verzekerdheid, die ons aan Luther doen denken.
Vleitaal, geldelijk voordeel, geëerde positie hadden op hem
geen vat. Zeker, had het God behaagd hem van het goede
dezer aarde te geven, hij zou het dankbaar aanvaard hebben,
een dweepzieke asceet was hij niet, maar voor hem was een
kruisweg beschikt en daarom kon hij blijmoedig zingen:
\'t Is beter met Gods volk pele\'en
Dnn zonden-nut gebnd.
-ocr page 267-•251
Is liet niet verwonderlijk, dat, niettegenstaande zijne vele
veranderingen van zienswijze, de vroegere vrienden hem geen
onvastheid van karakter hebben verweten en tot insinuaties
moesten overgaan, die zoo blijkbaar door blinde partijzucht
zijn ingegeven.
Het was geen hoogmoedige eigenwaan, toen hij, verdrietig
uver het verlies van zoovele vrienden, die hij liefhad, de ver-
zuchting slaakte: dat het mogelijk ware zijn hart voor hun
open te leggen, opdat zij zien mochten, wat zijn bedoeling was. 1)
Men kan van hem in meening verschillen, men kan hem be-
krompen, eenzijdig, overdreven noemen, maar het is onmogelijk
in zijn leven een strijd tusschen »woord" en »daad" aan te
wijzen. Hij was een weldoener der armen, een trooster der
bedroefden, een helper der verdrukten, in één woord: hij was
een vriend van de lijdende menschheid.
Voorzeker üidericus Camphuysen is ook als mensch groot
geweest.
Zoo\'n man moest invloed hebbeh en hij heeft dien ook gehad.
Hoewel arm naar de wereld, verstoken van vrienden, van
eigen bodem verbannen, heeft toch zijn geest geheerscht over
vele harten. Gelijk zijn leven verborgen was geweest, bleef
zijn werk dat ook geruimen tijd, maar het nageslacht heeft
bewezen, hoeveel zijn woord wrocht. Camphuysen beleefde zijn
glorie niet meer; het moet hem dikwijls voorgekomen zijn, dat
zijn stem was als die eens roepende in de woestijn; hoe dank-
baar zou hij geweest zijn, indien hij de getuigenis van zoo-
velen had gehoord, die door zijne verzen den weg ten hemel
vonden.
In tijden, toen onverdraagzaamheid eerder als deugd dan als
gebrek beschouwd werd, liet hij luide zijn stem daartegen
hooren. Wie zal zeggen hoevelen, die door do geloofstwisten
aan den heiligenden invloed van den godsdienst gingen twijfelen,
door zijn prediking van een »godsdienst boven geloofsverdeeld-
heid" werden gesterkt?
1) VjW boven, blz. 156 (noot 2).
-ocr page 268-•252
Toen het levend geloof der kerk in dogma\'s dreigde te ver-
steenen, stond hij gereed om dat gevaar af te wenden; toen
de kerk gevaar liep te leeren, dat godsdienst was een weten-
schap omtrent God in plaats van een omgang met God, leerde
hij, in woord en daad, de noodzakelijkheid van een godzalig leven.
Langzaam werd de kentering geboren, maar, dat de Rijns-
burgers in het laatst der achttiende eeuw »zonder spijtgevoel" 1)
getuigden, dat hun wijze van stichting 150 jaar geleden noodi-
ger was dan toen, en dat de Remonstranten meer dan eens
den wensch uitspraken om weer in de hervormde kerk te
worden opgenomen, omdat het »Christendom boven geloofsver-
deeldheid" meer en meer had veld gewonnen, ook in die kerk,
is mede het werk geweest van den man, dien wij boven
beschreven.
Er zijn vele personen, die schitterden in de zestiende en
zeventiende eeuw, nu reeds lang vergeten, maar den naam van
hem, die toen veracht was, kent nu nog bijna iedereen.
Zóó groot is de invloed geweest van Didericus Camphuysen.
1) Verg. V. Slee, De Rijnsb. Coll., blz. 413.
-ocr page 269-BIJLAGEN.
-ocr page 270-/ :
jfVf;
1=1
A j tm
A
J
i
I
li Î
r\'j.
-ocr page 271-BIJLAGE I.
Leeven en daaden van Dirck Rafelse Kamphuise7i. i)
Nadien eenige gepooglit hebben het leven en daden te be-
schrijven van groote persoonadijen tot anmoedigen van haare
nakomelingen als dewelcke siende den lof en prijs haarer
voorgangeren soo en heeft liet ons niet ondienstig gedaght om
soo kort alst doenlijk is te beschrijven het leeven en daaden
van Dirck Kamphuisen op hooppe datter ook eenige mogten
verlieft en bewoogen worden desen christelijken campioen te
volgen, ten eynde dat hy hier wel en godsaliglyk geleeft heb-
bende, sijn en allerheiligen geselschap moght deelaghtig wor-
1) Het Ilnndschrift is ecu copie, evenwel uiet later dan tweede helft
17\'eeuw geschreven, dnar 1\'. Ilahns blykhanr voor zijn leveusl)eschry ving daaruit
geput heeft. Soinuiigo volzluueu komen letterlijk overeen, doch de afwijkingen
z\\jn talryk cu tcckeueud genoeg, om het hier to laten afdrukken, te meer dnnr
wij ongetwijfeld ecu der oudste hrouucn voor zyu levensgeschiedeuis in dit
Handschrift bezitteu. Het geschrift was vroeger iu bezit vnu Dr. .1. H. Hnl-
bertsmn, die het aan de l\'rovinc. Uiblioth. vau Friesland vermaakte, waar
het alsnog onder n". 485 is te viudeu. Vau degenen, dio vroeger of Inter,
llabus nntuurlgk uitgezouderd, iets over t\'nmphuyseu schreven, hebbcu nllééu
Dr. J. v. Vloten iu «Uitgelezen Stichtelijke ilijmeu vnu Dirck Rnfniilsz
Knmphuyzeu", blz. X, en v. Slee iu: «Dc llguaburger Coileginuteu", het
vermeld. Op het titelblnd st4mt met een andere haud, die van een Inter
eigenaarP, geschreven: «Het leveu en sterven vnu Dirck iinfelsc Knmphuiseu
door J?nrcut .looateu beschreven uit deu mout vnu ("nuiphuisens eijgeu vrouw,
wooueude toeutertgt hiertot Amstenlaui op de liudo graght." lu het Ilaudschr.
komt geeu cnkelo hoofdletter voor; opdat het aangenamer tc lezen zou zjju,
schreef ik do eigennamen en het begin der ziuucu met een capitale letter.
•256
den. Ons ooghmerck en is ook niet deses mans daden hooger
op te doen dan se behooren opgedaan te werden, maar eer
an de laagste dan aan de hooghste kand te koomen, overmits
het de natuer is der menschen in het beschrijven vanjemands
leven de seedigheit der Christenen wat te buiten gaan, daarin
ik hoop dat wij de middelmaat sooveel als doenlijk is, sullen
soecken te houden.
Sijne geboorteplaas is geweest Gorkom, sijn vader was een
chyrugijn genoemt mr. Rafel, een man van meer als gemeene
konst en seer redelijk van oordeel, als ook van leeven, hij was
om sijn hulpsaemheyt en minlijkheit van het gemeen seer
bemind; de moeder genaemt Marija van een sonderlijnge god-
vrugtigheit onder de Doopsgesinten, aerdende na haar vader
Hans van Maseick, een coopman, die hem omde belijdenis des
geloofs tot Gorkom liet onthalsen.
Dese befaamde ouders hebben voort gebraght, dit lijght
onser eewe jnden jare onses Heere j586 bij oife naast het
weeshuis tot Gorkom 1). De moeder storf als hij 8 jaer out was,
sijn vader en heeft hij ook niet lang behouden, na welckei*s
doot hij bij een schilder Dirck Govers genaemt geraakte door
\' het beleit sijns broeders die toen ter tijt getrout sijnde, de
winkel van sijn vader aan hem trock en alsoot een man van
deught en oordeel was, een gestadige opsight op Kamhuijsen
hadde, dus\' was hij tot sijn j8 jaren bij die schilder, daar hij
inde kunst seer avanceerde en scheen een uitsteeck in de selve
te sullen worden; hij kon soo aardig met de pen auseeren,
dat hij meenig mensch met sijn teykeningen abuseerde, die
het voor een prent aansaagen, gelijk ik selfs nog soo een in
mijn hand heb gehad. Doch alsoo den reckter van Gorkum
mr: Willem genaemt in hem bespeurde meer dan gemeen
verstand, quam mr. Willem en nog eenige andere persoonen
van quaUteit bij sijn broeder en sloegen voor, om hem tot de
studij te vorderen, den welcke het af sloeg, omdat Camphuysen
alte veel in de studij der schilderkonst gevordert was, endathij
1) Te Gorcum weet men niets inccr van deze bijzonderheid; daardoor
beeft men op de losgevallen vnn dit huis ook niet gelet.
•257
sijn kost nu bij na waardig was; sij staen egter aan en houden
en halen sijn oordeel over mits het advijs van Kamimsen, die
hem op haar versoek geneegen toonden, mits men hem soo-
danige middelen toestond als hij voorsloeg, nam: dat hij moght
studeren niet als jongen, maer als commesaal en dat om sijn
ouderdom. Den reckter tot hem meer als gemeen geneegen
staet hem versoek toe en neemt hem op sijn school, alwaar
hij 3 jaer in de studij overbroght met meer dan gemeene
naarstigheit en deet der reckter geen cleijne dienst (want mr:
Willem die soo veel van Camphu: hielt als van sijn eygen
soon, gebruikte hem dickmaal tot ondermeester). Daar van
daan treckt hij naar Leijden om de studij verder te voltrecken, ,
Arminius was doen professer met eenen Barsius beijde luijden B^/iAMlä
van groote geleertheyt, maar het schijnt dat Camphu: de gron-
den van Arminius (alsoo hij die redelijks oordeelde) vrij aan
hem trock. Mier was hij 3 jaren, wist met de menschen \'J**^
famijliaart om te gaan; hij hadde tot sijn confrater eenen
Johannis Aldendorp, dewelcke sooveel van mekander hielden
als volle broeders. Het gebeurden onder anderen dat Johannis
soude vertrecken, alsoo hij het werck vau sijn studij voltrocken
hadde, en sijn suster Anneke Aldendorp komt tot Leijden om
het goet vun huur broeder bij een te puckeu; dit waaren beij
de kinderen vun eenen Govert .Milendorp doenmaels predikunt
tot Dorderegt, seer bemind vun het gemeen volk; soo ook som-
mege getuigen een mun vun deugt en geleertheit niet vreemt
vunde gronden vun Arminij. Op dese tijt kright Cumphuj:
de eerste kennis aan dese Anneke en hij seedert die tijt al te
met eens nu Dorderegt trock om te besoeken het geene hij
beminde, overmyds do uunporrendo begeerlijkheden die in soo
een gevul in jongelieden huur meeste dominusij hebben; hij
brengt het egter soo verde, dat hij mot huur in beloften raakt,
duur onder Johunnis geen kleijno roeij in roeide overmits de
groote geneegentheit en liefde die hij Cumphuj: toedroeg.
Wij moeten ovenwol nog its noteeren, vun wegen hoot hem
met sijn verlooven toedroeg. Het is dan sulcks dut Cumphui:
\'s morgens eerst ernstig nuur sijne wijso den Alderoppersten
17
-ocr page 274-•258
gesmeeckt en gebeeden hadde op sijn kamer om wijsheit in
dese hoogwigtijge saack; hij quam bij Anneke, haar aanpresen-
teerende seekeren pennig, die hij haar op trou gaf, mits condisij
dat (glijk Godt hem verblijd had, siende op Anneke) sij ook
anderen daer mede soude verblijden, die het van nooden souden
moogen hebben: het welk sij op die cond ij sij aannam. Hij nam
evenwel voor nog eenige tijt tot Leijden te verblijven om het
geene nog aan de studije ontbrack te voltrecken. Ondertusschen
dat de heer van Langerack en Nipoort, goeverneur van Lovesteyn,
tot Leijden quam om aan de professer te onderneemen, olFer
niet een diesijpel bequaem voor hem was, die hij voor sijn
kinderen als pijdagoog soude gebruiken. Arminius, die meer
als gemeen van Camphuy: hielt, seyde kont gij die krijgen, die
sou uE vittermaten wel dienen, maer overmits Camphuj: seer
begerig was tot meerder weetenschappen en dat hij geseit had
tot Leijden nog wat te willen blijven en wiste de profes: niet
of men hem soude konnen bewilligen; den voorgenoemden heer
neemt den professor tot hem en stellen Camphuj: voor de ge-
noemde geleegentheit; hij laat hem beweegen en verbind hem
een tijd van 4 jaren, het welk hij niet soude gedaan hebben,
had hij sijn huwelijk moogen voltrecken met de verloofde. Wand
de moeder die toe ter tijt weedu was en begeerde niet, dut
haar dogter een soude trouwen, die de gronden vun Arminius
hadde; en aldus raukte hij bij den heer van Lungerack, die liij
ondertusschen soo wel dienden dat hij hem niet ulleen voor sijn
pijdagoog, muur ook voor sijn secretaris gebruyckten, soodat de
geneegentheit vande lieer, als ook sijn huisvrou en haar
suster de joll\'er van Pullunt hoe langer hoe grooter wierd,
die liem soo beminde, al had hij huur eygen broeder en
des heeren soon geweest. Dus lugten hem het geluck vun
alle kanten toe en scheen uan hem ties groots te belooven;
niet ulleen dut hij hier geught wierd uls Jozeph int hof
vun Phurao, maar de mevrou uls ook huur suster sogten hem
vit te huwelijken met de stautjolfer, een jolï\'er van groot qua-
lijteit, diens genegentheit ook scheen te neygen. Muur ulsoo
het knagende geweeten van Kamphuij: nog niet \'geheel en
•259
was verstorven (gelijk sommege ongestadige minnaers niet
veel passchen op haar woorden en beloften die sij aan eenige
vrous persoonen gedaan hebben) soo is hij ook in desen een
exsempel geweest van volstandigheit in sijne woorden, niet
tegenstaande hij tot soo veel beter gelegentheit en staat konde
gevordert worden; hij onder tusschen denckende op middelen
om te met een oog als woord te hebben van het geliefde,
quam het juist te gebeuren dat de governante vanthof quam
te trouwen eude mevrouwe verleegen sijnde conseleerde met
Camphuj: die sijn slag in dese waar nam, seijde, kont gij
die dogter krijgen (noemende Annetie Aldendorp) ik meen
dat gij \'n contentement in haaren dienst sout neemen; de jolfer
staet het toe en belast Camphuj: een brief daar naa toe te
senden, daar toe hij hem met weijnig woorden liet bewillegen.
Sij den brief ontfangende eu den inhoud verstaende resolveert
om voor goevernant te dienen, want <le moeder viel haar vi\'ij
hard en was haar dagelijks aan om het huiwelijk te beletten.
Maar gelijk een wel geboud hof, voor geen stormwind en
plasregen komt te buijgen, soo heeft hem ook niet de onge-
veinsde liefde gedragen. De heer en ook de anderen om geen
dink minder denckende krijgen ondertusschen groot behaagen
indese dienstmaeght en Carnphuisen had een groote lof be-
haalt, in voegen hem de heer nog een rosenobel vereenlen
voor sijn moeyten. Dese dienst duerde 3 maenden, inde
welcken sij soo quam te dienen, dat sij boven alle anderen
quam bemind te werden. Mevrouw die haar het opsight op
alles had bevoolen, met bevel dat sij op alles wacker soude
sijn en niemand wijn of bier schencken buitende ordenarij
tijden, vitgeseijt mons: Camphuj: die sij niets moght weyge-
ren van het gene dat hij vit de kelder soude begeeren. Onder-
tusschen gebeurden het dickmaels dat Camph: altemet sijn tijt
met de goevernant quatn te verpraaten, onder schijn van een
glas wijn te eijsschen, hetweick geen cleyn nadencken gaf aan
het hof gesijn. Camphuj: dit meiv.kende veranderde van plaats
en noodigt dien hij het liefste had op sijn cantoor, om alle
argwaan te benoemen. De camenier verhaalde evenwel dat de
goevernant soo laat inde naght te bedt quam, waardoor me-
vrouwe met haar suster suspijsij krijgen, sij neemt Anneken bij haar
en begindt lang en breet te spreeken vande hoogmoet en trots-
heit van Camphuj: en dat sij derhalven niet alte geluckig
soude sijn die hem te beurt mogt vallen, meenende alsoo de
liefde die daar soude moogen sijn te verminderen; de andere
die op soodanige streeken afgereght was, veijnst haar olTer
wat aan was, en antwoord met dobbel sinnege woorden, dat
sij wel wist dat Camphuj: de beste niet was. Sanderen daeghs
onderneemt sij Camphuisen en seyd dat Anneke veel quads
van hem geseyd had, hetwelck op loosheit geschieden, om de
vrienschap die sij vreesden om te stooten, hetwelck Camphuj.
vrij euvel scheen op teneernen, en baarde in hem eenig on-
gemack, hetwelck hij met korte woorden aan Anneke te kennen
gaf onder t haaien van een kelckje wijn inde kelder. Sij ver-
antwoorde haar selven tegens hem, maar hij ingenoomen sijnde
met voor oordeel, seit haar het houwelijk op, maer sij blijft
bij haar defensij, dog bij aldien hij echter sulckx deede dat
hij selfs moest oordeelen, wat hij te verwaghten hadde en hoe
hijt met Godt soude verantwoorden, verhaalden ondertusschen
hoe mevrouwe haar had aan geweest, sij wilde haar, haar selven
verantwoorden bij mevrouwe in sijn presensij, gelijk sij ook
deet, Caniphuj: trock haar bijt opperkleet en stelt haar voor
de swarigheeden die haar soude overcoomen bij aldien sij dus
bij mevrouwe ging. Sij en stiet of kreunde haar niet in alle sijn
voorslaagen, weetende dat sij door de vvaarheit genoegsaem
gesterckt was, sij vangt egter aan int verhaalen hoe het met
Camphuj: en haar stont en dat sij door den band van hooge
beloften aan malkanderen waaren verbonden. Camphuj: en
ontkent het niet, maar gaat de camer vijt met laggende woor-
den en sijdt dat hij haar evenwel niet begeerde, dog beset
met diepe fantasijen en benieut hoe sij haar vorder soude
draagen, dog liet geen dinck minder blijcken als dat hem dese
verantwoord in in het minste soude versetten, singende overluid
een deuntje gelijk de jonge minnaers ende houelijngen gewend
waaren. Aldus gaat hij na sijn kamer, sij volght hem en gaet
•261
bij hem, verniewende hem alles wat se om sijnentwil al had
geleeden en vitgestaen, daar van sijn gemoet ten vollen over-
tuight was. Hij haar dan dus trou inde liefde bevindende
verdobbelt met hooge woorden sijn beloften en seijt dat hij haar
eens most beproeven en omdat hij door geener bande middelen
van sijn voorneemen soude afgetrocken worden, wilde hij vant
hof en neemt sijn afscheijt, hetwelcken de mevrouwe soo
altreerende datse sieck wijert. De heer was moijelijk op
Anneken, omdat se de oorsaaek scheen vandit ongeval, geeft
derhalven haar verdiende penning daegs naar dat Camph. ver-
trocken was en passeert vanden dienst; Camphuj.soekendeeen
geleegentheit en Anneke soekt naar hem en vind hem naar lange
suckelijnge ter Gou by meester Willem hiervooren genoemt
die toe ter Gouw woonde. Hier van daen treckt hij met An-
neken en Johannis Aldendorp (die met sijn suster overal mede
was geweest) naar Dorderegt en sent Johan: voor vit om te
verneemen olïer kans was bij de moeder om voor sijn suster
tuis te komen, die haar by sonder ongenoeght toonden en verboot
haar als ook Camphuy: het huis. Hier was goede raat dier,
maar Camphuj: volmoets en coragije seijde (denckende dat
geen sec te hoog gaan en mogt, als hij maar dat mogt genieten,
daar alle harstogten op gevallen scheenen) raat haar te trecken
naa Seehind bij een Khies Engelse die daar woonden, een goede
bekende van Anneke, die wel eer over haar vaders deur ge-
woont had. Sij resolveert op sijn voorstel mits kondisij dat sij
soo veel alst doenlijk was, temet een brief moght bekoomen,
twelk Camphuj: beloofden, dus broght hij met Johannis Anneken
aan de schuit en neemende aldus met een volle krop het afscheijt
van Anneke, die meede niet weijnig gealtre(;rt en was, en dewyl
Camphuj: haar in het schip geleijden, voelende hoe swaar het
was te scheijdeïi van het geeue dat hij nu boven al beminde,
word met ontfermjnge op een nieu ingenoomen eu verandert
van resolusij, sijt dat hij meede soude vaaren. Johannis op de
kand staende, versocht met alle vriendelijkheit dat Camphuj:
op het land soude koomen. maar den andere had geen ooi\'en
hoe seer hij ook smeeckte. Ondertusschen stackt schip af om
•262
op der Goes te vaaren, maar door een geweldege storm mosten
sij te Sircsee een nagt overblijven; daer gekoomen sijnde gingen
sij inde avont predijkasij en van daer int logement en vertrocken
sanderen daegs na der Goes en gingen daer van daen te voet
naa Oetjes kerk. Het weer en liet hem nog niet beter als voor-
heen aansien, in voegen sij een geweldige stortregen hadde en
mosten daarbij een dijk bewandelen daar in sij bijna bleeven
steeken. Dus ter plaase gekoomen sijnde, koomen bij Klaes
Engelsen, die haar vriendelijk ontfmg; hier gekoomen sijnde
ontmoeten al weer eenige ongeval, wand den predikant die daer
stont, deet alle vlijt um Camphuj: te suspeckteren aan Klaes
Engelse en toonde hem bij sonder genegen tot Camphuj:
in sijn presensij, boot hem alle behulpsaamheijt aan die hij
soude moogen hebben, presenteert om een brief na Dorderegt
aande moeder te schrijven tot voltreckinge vanhet huwelijk.
Camphuj: hiel hem al of hij het wel lijden mogte, maar had
een oog int seijl, het sij dat hij jts hadde bespeurt aan Claes
Engelse of dat hij geleert had de geestelijcke niet alte veel te
betrouwen, kright den brief van den predikant om inde sijne
in te sluiten.
Camph: breeckt hem op en bespeurt dat hij niet voor hem,
maar voor sijn selven had geschreven en dat hij een groote
perty was, hem met vuile wooi\'den uitmaakten bij de moeder
en dat haar dogter wel beter sou doen als aan dese student
en bij aldien sij geneege was haar dogter vit te hujwen, hij
boot hem aan tot haar bedtgenoot. Camph: rlit bespeurende
houd de brief in en liet sijn eijgen voortgaan, \'t Gebeurde
dat de predikant van Dordregt bij de moeder van Anneke ging
en beschuldigde haar, omdat sij dat huwelijk belette en seijl
dat hij oordeelden best te sijn als ook stightelijk dat sij dit sijn
voortgang liet hebben, riaar toe sij ook ten lesten bewilgden
soodat sij de gebooden al had laten aan teij kenen eer sij den
brief van Camph: had ontfiuigen. Nadat Camph: een vieren-
deel jaers te Getjeskerck geweest was, al waar sij de kolïer
met de verdiende kreeg vande heer van Langerack, daar metle
Leijde als ontset was, want het was het gene daar sij toen ter
•263
tijt af leven mosten. Hier was liij de meeste tijt besig geweest
met leesen en oeffenen in weerelsche historijen. Ondertusschen
i<omt het gene daar sij soo lang na gewaght hadde nam: een
brief van haar moeder daar in sijse bij haar ontboot. Sij
trecken terstont naar Dordregt en daar gekoomen sijnde daght
het Camph: raadsaem te sijn dat men vijt andere haar mond
de gestaltenis van het gemoet vande moeder wat soude onder-
neemen; gaan hier op naar een meijt die daar wel eerlang
gedient hadde, die sij eijndelijk belasten bij de moeder te gaan,
om te bootschappe van hare komst, het welck geschiede. De
moeder toont haar in alle minlijk en biet haar vrienlijk wel-
kom, maar omde ouste broer van Anneke (die tegent huiwelijk
was) en mogten sij snaghs nog niet tot de moeder ter herberge
koomen, maar bestelde haar tot een night daar sij die naght
bleeven. Camph: die seer genereus vnn gemoet was, voelde
in al dese ongenegentheit geen kleijne smart. De moeder had
hem wel eer vijter maaten aangeluudt en had haar altijd ge-
laaten tegens haar dogter dat het haar ten hoogsten soude
aangenaam sijn; ten had aprent anders soo verre niet gekoomen
en daarom was het te verdrietiger voor dese jonge luijde. Sij
dan ontrent 8 dagen te Dordregt geweest sijnde trouwe aldimr
overmits de moeder al 2 gebooden had laten gaan eer sij
daar quamen, om te eerder van de rusij en het quelle verlost
te sijn. Dit gerügt verspreijden op Loevesteijn, die van oude
iUïecten wegen, eenen met de kamenier henen sonden (eer de
bruloft vit was) met sooveel huisraat dat wel 5 a 600 guldens
bedroeg. Dus verre heeft het ons goetgedaght alles ten korsten
te verhaalen hoe wel ons oogmerck niet is geweest om al het
gene tot nog toe geschreven is te schrijven, maar om ordentelijk
te agther volgen daght het ons dat men het voorgaande niet
wel voor bij konde, en het kan al mee sijn nuttijgheijt hebben
als men de saack maar wel neemt, want sjende dat sijn leven
niet meer is geweest totnogtoe als de gemeene mensche, be-
halven dat hij alsvooren geseijt is, het al wat naeuwer soght
te neemen. Dese selfde man is egter hier naar soo verandert
dat hij een e.Ksempel (soo in verstaut, als godvrugtigheit) nog
•264
verstreckten onder de Kristenen, soo mogt jemant nog aan-
gemoediglit worden dese mans voetstappen na te treeden.
Ons voorneemen is vorder te gaan om nu te veriiaalen wat
hem is weedervaaren sedert hij getrou is geweest tot op sijn
sterfdag toe. Als hij dan 3 weeken getrout had geweest, be-
gon het de moeder alte verveelen haar langer op den hals te
houden, het sij door toedoen van anderen oife door eyge ney-
ginge, maar de ouste broeder, die toe maals tuis woonde
was het seer tegen, derhalven versoght de moeder dat sij sou-
den. vertrecken, met verding, soo het haar wel ging weder te
koomen om te besoeken, maar soot haar qualijk gyng het huis
voorbij te gaan, waar op het gemoet der 2 getroude vol wjerd.
Sij trecken naar Gorkum daar doen tertijt Johannis Aldendorp
woonden voor recter en overmits hij volgens de ordere der
reckters een woonig had, gaf hij die aan sijn nieu getroude
swager Camph: en woonde bij haar in voor kommesaal. Het
gebeurde dat hij in sijn gemoet onrustig wierd omdat hij niet
gedoopt en was; derhalven versoekt hij eenen predikant Hen-
dricus van Arckel staende buiten Gerckom op een dorpje Arckel
genoemt, en liet hem noemen Dijdericus, gelyk men suick nog
sien kan op sijn .graft in Vriesland. Tot nog toe had hij nog
geen vaste styl beraamt om sijn kost me te winnen, hij ging
de heer van Langerack dickmaal besoeken. Het geschiede dat
sijn huisvrou Anneken in de kraam quam van een soon; van
dit kind begeerde de vrou van de heer van Langerack peet
te sijn en bedong dat men het kind soude noemen na haar
vader, welk versock Camj)h: toestont en overmits hij nog geen
vaste stijl en hadde, stonden sij hem geweldig aan om tc pree-
ken, daar hij weijnig geneegentheit op die tijd toe had; even
krijgen sij hem soo veer, dat hij eens na Waterland gesonden
wierd, van de socijteit en predickten daar eens. Die van
Vijtregt ontbooden hem daar omte kootnen woonen, op. hoop
om hem verder tot het preeken te bewilgen. Camp: treckt
daar na toe, maar had als nog geen lust tot het selve. On-
der tusschen geviel het dat de 4\'\'« meester van de hoogeschool
quam te sterven, soo datter een bequame plaas openviel.
•265
De heer van Langerack en Ledenburg deden }iaar best en
hielepen hem aan dit ofiijsij, tegen wil en dank vanden
reckter Swaardekroon, die sijn soon met die plaast liever be-
gunstigt gesien had, soo dat Camph: van dese reckter veel
smaats most lijden, t welk hem smerte en kreeg half een
vrees in desen dienst (sijn vrou beviel weder van een dogter
daar van de joffer van Pallant peet begeerde te weesen en dat
met een het kint na haar naam soude genoemt worden. Dick-
mael schreef hij nog aandit huisgesijn omde oude vrienschap te
onderhouden, waar. van nog een brief voorbanden is en met den
druck gemeen gemaakt. Nog krijgen sij een soon genaamt Rafel,
soodat sij doen al 3 kinderen hadden. Tauwr3\'nus toen predi-
kant tot Vijtregt, rijet Camph: al weer aan te preeken, want
hij had een bij sonder wel gevallen in sijn kunnens. Camph:
diens gemoet soo wel niet was als hij wel merckte dat het anders
most weesen van een leer.iar die den christelijcken godsdienst
soude leeren en voortplanten, slaat het al weder af, maar begeeft
hem tot neerstig studeeren en oellenen der godsaligheit, was
dickmaal alleen op sijn cantoor en bad God met vierege traanen
in de geleegentheit om wijsheijt, door las ook het boek van
Popius genaamt de engepoort, daar vijt hij geen kleijne nut-
tigheijt en schepten in die tijt. Een weijnig te vooren eer hij
begon te preeken schreef hij ook een brief aan de jolfer van Pal-
lant waarin hij handelt hoe grooten nut en saligheit de kas-
tijdinge en verdruckinge de Christen toe brengen; een brief soo
vloeijent en hard roerent dat ik wel soude durven seggen soo
eenig menschlijk Kristen de mensch tot de christelijcke godsdienst
soude beweegen, dattet dit een van soude sijn, daar toe wij den
ontlersocker en leergiei\'igen selfs wijsen. iMoeten ook nog ties
verhalen van een seker deugt, die hij in dese eerste instansij
pleegden: het gebeurde dat een seeker vrou gebreck hebbende
bij Camphuise quam haar noot te kennen gevende dat sij op het
vitterste swaar was en geen bedt hadt om op te leggen en dat sij
der een to coop wijst voor 12 gulden, soo sij maar die penningen
konde krijgen. Camphu: send haar na den reckter, die geen
geneegentheit had om soo een som te schieten. Sij komt bedroeft
•266
weerom en Camph: met innerlijcke ontferminge beweegt, helpt
haar van het sijne, hoe weijnig hij daar tegen moght, half tegen
sijn vrous sijn, die aan de aarsche sorgvuldigheeden wat vaster
was dan haar man, ook eensdeels dat het niet rijckelijk met
haar om en quam. Camph: meenden evenwel men most God de saak
beveelen, als men soo een tegenwoordege noot voor handen sag.
Het gebeurden dan niet lang daarna dat hij in merckelijke
verleegentheit was, soo comter een schipperskneght aankloppen,
als hij \'s morgens nog met sijn vrou te bedt lag en braght een
packje met 75 gulden aan goud twelck: aan Camph: hielt, sonder
dat hij ooijt reght heeft geweeten, waar offe van wien het
gekoomen was. Dit nam hij op als van God, aldus bestiert tot
sijnen noodruft, voegden daar op tot sijn vrou, siet hoe dat God
de sijne al slaapende besorgt: sijn vrou vraagde alte met watter
in de weeg was als hij van boven quam, hij antwoorde niets,
ik heb geen droefheit, maar de traanen die ik stord sijn vreugde-
traanen. Had sijn meeste foute in het aantrecken van costelijcke
kleederen, die in die tijt op de nieuste mooden waaren, die der
was; voort was hij poletijk van leeven, maar alsoo een reght-
sinnig Christen moet beginnen van die kant daar in hij het
gemoet meest overtuijght vind, soo heeft hij dit ook gevoelt,
liet aide kleederen leggen en seyde dat hij verstont, dat de
neederigste weg de veijligste was, vermaande sijn vrou dickmaels,
dat het geen sij had, most afleggen daar hij haarvante vooren
menigmael had moeijlijk gevallen om de kleederen kostelijcker
te maaken als sij gewend was. In dese verandering scheen hij
in sijn studij tot de thologij meerder als voorheen te neygen,
derhalven resolveert hij om vijt het school te scheijden en
preeken bij de hand te neemen (preekten dickmaels door ver-
soek van Touwrijnus diens dienst hij waer nam) in den dom
van Vtreght. Jder was verwondert over dese mans preeken
omde uytneemende gaven die men in hem bespeurden. Leden-
burg en anderen waaren verblijd, om datse Camph: hadde
bewilligt en (lat de saak dus toe viel, hulpen hem aan een
vasten dienst tot Vleuten, een dorp buiten Vitreght, ter tijt toe
datter een bequame geleegentheit soude voorvallen. Hier was
•267
hij 2.V jaer, preeliten ondertussen dickmaal tot Vitregt en op
andere omleggende plaasen, had ook een bij sondere toeloop van
andere gesintheeden, als Catolijken, Doop gesinten en anderen.
De reeden hiervan was, omdat hij daar altijt meest opdrong,
daar het voornaamste van de christelijcke godsdienst in bestond
namelijk de heyligheit des leevens, daar over niemant behoord
eenige questij te hebben, \'t Gerügt hem meer en meer ver-
spreijdende dat hij soo een vitneeraent leeraer was, wiert tot
Amersvoort beroepen, maar door seekere verhindering wiert het
gestaeckt.
Hoewel dese man niet veel wercks en maakten van spook
of diergelijke beuselingen, soo en was hij evenwel niet vreemt
datter altemet wel jet geschiede, daar van wij een weijnig
moeten te boek stellen om dat ons dunckt dat het mede
behoort tot sijn wedervaaren.
Nota het geschieden dan (terwijl hij nog te Vleuten woon-
den, dat hij op sijn cantoor sat bij schoone ligten dag) datter
een nagt- of kercknijl quam sitten voor sijn glasen met fel
gesight, met opgespalckte klaawen, Camph : jaegt hem weg,
het beest gelaat hem of hij soude weg vlijegen, maar keert
weeder met sulken feilen verwoetheit dat hij door de glasen
heen vloog tot op het cantoor en gaat sitten op de lessenaar
van Camph. die hij met sulcken aarens gesight bleef aan-
kijken dat Camp. half moeijelijk wiert en neemt hem met sijn
hand en slaat hem tegen de muer, dat het beest doot bleef.
Hij komt beneeden en vertelt het sijn huisvrou, seggende dat
hij vertroude flat het een voorspook was van grooter ongeval,
seggende vorder, dat hij sorgden fle kerck vilen (sjende op de
geestelijke) hem souden quellen, het welk ook geschiet is.
Want het gebeurden dat hij 4 ä 5 dagen daarna tot Vijtregt
gins en weder quam en bedroeft thuis koomende, vraagde hem
sijn huisvrou watter te doen was, waarop hij antwoorden dat
de prins daar gekoornen was en de Waai-t gelders had afge-
danckt, ende magestraat verandert en dat het opstaan na
Amarsvoort nu af was. Kors ilaar naa komt er een plakaat
vit, daar in verbooden wierd het preeken van hem en sijns
•268
gelijken, het sij in schueren, in huisen, ofte op velden, ofte
boomgarden op verbeurte van lijfsstraffen. Dit was het begin
van de vervolginge en beroerten der Gereformeerde en Remon-
stranten. Hier stont de man weder verleegen, blijft nog een
vierendeel jaars te Vleuten en verstont dat hij meer aan God,
dan an het instellen van menschelijke wetten verplight was,
preekte nog diekmaals voorde gemeente. Het gebeurde dat
hij eens stont en preekte inde open lugt en datter een hagel-
buij opstont die hem op het bloote hooft ongemackelijk neder-
quam, eenige spraken vande boet op te setten, maar hij en
konde hem hier toe niet bewillige, men behoorde om de eere
Gods te verbreijden soo teer niet te weesen seijde hij. Nog
eens gebeurdent dat hy bujten stont en preekte met onttrent
duisent toehoorders die van verscheijde plaasen ge koomen
waaren om hem te hooren, ende soldaten die gewapender hand
vast naderde quamen om haar te verstooren, maakten soodanig een
temult ondert volck dat Camph. door aandrijven en raat des volcks
daar vit most scheijden, want het gemeene volck had hem bij
sonder lief; wel seijde hij, als gij ommers begeert dat ik
daar vijtscheijde, volgt mij dan, ik sal u brengen daar even
wel wat goeds geleert word. Hij dan ging voor vit als een
harder ep de schapen volgden hem na. Hij brogt haar na
een dorpje niet ver van Vleuten daer toen ter tijt een predi-
kant stont Langerack genoemt, dese was daer ook gestelt van
de soeseteit, een godvrugtig man, die doenmaels sijn vrijheit
had behouden. Dese stont op fle stoel soo als Camphuise met
de sijne in quam, daar voor de kerck bij na te naeu was; hij
Camph: siende treet van de preekstoel en versocht dat hij daer
op soude gaan om het volk te leeren, die hem meer als gemeen
garen hooren wat goeds (daer hij had moeten vijtscheijden)
voorte draagen, het welck Camph: aannamp. Den oiTecier had
weijnig behaagen in sijn preeken, selfs doe het nog vrij mogt
geschieden meenende dathij al te seer sag op de naauwigheit
van het leven en dat men het soo naeu niet behoorde te nee-
men dat het evenwel gaan konde. etc.: Hier dan den dienst
gedaen sijnde treckt elcks sijn weegs, maar daar quamen eenige
•269
persoonen bij hem onder welcke een advocaat Linborg was,
versoghten Camph: om met haar te gaan om hier en daar te
preeken; dese luijden quamen van Amsterdam en Viteregt,
seer jverig in het geene sij als godsdienst hadde begreepen en
soo sij met malkanderen op de weg saaten om hier en daar
na toe te gaan wierden sij verrast van eenige soldaten, die
haar aghter haalden en gevankelijk na Heusden voerden. Hier
was hij 14 dagen inde gevankenis, soodat de vrou niet wist
waar hij was, dese tijdt om sijnde komt hij in het midden van
de naght thuis ontrent 12 viei-e met groote vermoeitheit, de
vrou hem in latende vraegde boet dus met hem gestelt was,
daar op hij antwoorde dat hij het haar soude vertellen, maar
overmits hij dien dag niet gegeten en hadde wou hij liever
het afgesloofde lijf wat stereken, kommandeerden haar wut
spijs te brengen het welck geschieden. Dit geduun hebbende
vraagde de vrou of hij eerst wut geliefde nu bedt te gaan, wuar
op hij antwoorden dut duur voor dit maul geen tijt toe en was,
ten waare dat hij een uir of 2 vitruste, het welck geschieden.
Dit gedaen hebbende vertelde huur den hundel en reden vun
sijn weg blijven en seijde dut hij was vijtgeguun op de con-
ditie vun weder te koomen soot noodig was. Dit hud hij ge-
duun om sijns vrous wille die doe opt viterste swunger was
en vol vun melancolij want sij hudden toen al 4 lovende kin-
deren overhoop, (sou<le wel meer to seggen hebben muur om
onse ordero vun kortheit niet to broeken), hij neemt dun
weeder sijn ufscheijt vunde bedroefde vrou, vertreckt inde
nught ulleenig en begeert niet to seggen wuur hij nu toe
ging, op dut (Ie vrou huur niet soude verspreoken of sij huur
vruugden en dut sij ulsoo to vrijmoediger soude untwoorden;
soude ook ulle 8 dugen huur bodecktolijk oen brief schrijven
om te late woeten hoe het met hem wus sonder te melden,
wuur sij hem soude vinden door een mun die hem dese niissijve
bestelden. De vrou sogt hem evenwel op soo dunige pluusen,
duur sü hem meende te -sullen vinden, ging dickmuels in de
nught om niemunt suspijsij te geven of eenig ugterdogt, muur
vond hem niet ultijt het ongeluck treilende dat hij meest weg
•270
was net als sij daar quam. Eer de vervolging soo seer aanging,
ging sij nog al te met met hem, daar hij ging om te preei<en;
ondertussen gebeurdent dat sij met hem na Rotterdam was
daar hij op 2 tonnen of half vaten het woord dede met bijson-
deren jver en hard roerende geraaktheijt, hebbende sijn teckx vit
hebr: 4 v: \'13 datter voorde oogen des Heeren met welcke wij
te doen hebben niet verborgen is etc:, overwelcke woorden
hij een geheele deftijge verklaring heeft gedaen als ook een bij
sondere ernstijge toepassinge daar toe wij den leeser wijsen in
het 2<ie deel sijner----(?). Terwijl hij hier mee besig was ge-
beurdent datter een burgemeester voorbij quam en stand hielt
wenckende Camph: met de hand dat hij vit sou scbeijden
dreijgende hem met dese woorden: men sal u hebben voogel;
maar hij in jver opgetrocken sijnde kreundent hem niet eens,
ter .tijt toe datter eenig rumoer ondert volck scheen te ontstaan
om dat men bespeurde dat het op Camph: gemund was. De
predikasij was nog niet vit, of de vrouwen (die int gemeen wat
voorbarig sijn) trocken hem vit meedoogentheit van de ton af
en setten hem een schippers hoet en een kraag om, namen de
mantel van hem en rolden die als oft een packje was geweest,
dus gaat hij onbekent voorbij de borgermeester heen en komt
ten huise van eenen Willim Vierlij daar hij sijn vrou wagten,
die hem in koomende ook niet kende, maar hij maeckten hem
ten eerste bekent en was verblijd dat hij soo onkenbaar was.
Sij trokken de vrou ook andere kleedere aan en soo vertrocken
sij na Dorderegt om haar moeder te besoeken. Onderweeg
vraagde hij sijn huisvrou wat sij doght van soo te preeken,
daar op sij antwoorden dat het best gelaaten was dat sijn
intensij wel goet was, en dat hij een siele meende te winnen
met sijn preeken, maar dat het sou kunnen gebeuren datter
wel 10 verloeren wierden en dat het ook street tegen de ordere
vande magestraat. Wel voegde Camph : daar op dat geen dat gij
daar segt dat selve is mij mede ingevallen, want Camph: had sijn
oog op de soodanige die ook wel soude des noots sijnde toe tasten
en daar borger tegen borger sig te weer stellen, is veel swaarig-
heits te verwaghten. Te Dort gekoomen sijnde gaan na de moeder
•271
die liaar voor een nagt herbergt verleende en dat nog met
groote besehroomtheit, vreesende (gelijk geen wonder was) voor
eenig oproer want hetwas toen een tijt dat men oordeelden
die een Remonstrand herbergde, hij een monster in sijn huis
hielt. Daegs daar aan treckt hij alleen na Waalwijk om gees-
telijcke vrienden te besoeken. De broeders van Waalwijk hadde
eenige reden met Camph: meenende hij most wat toegeven en
het gevoelen dat hij hadde wat bedecken of niet voorstellen en
dat men sig wel wat bequaem konde stellen nade huimeuren
van een ander. Camph: volgden daarop dat hij nu nog in dei-
eeuwigheit niet en meende te preeken naar lesse van een ander,
maar gelijk als hij alleen rekening soude geven aan Godt van
sijn doen en laten, dat hij alsoo ook alleen sijn eijgen geloof
most beleeven en niet een anders en dat hij een ander geen
perck of maat begeerde te stellen met gemaackte regelen en dat
hij derhalven versogt dat men hem desgelijks mede gelijefde te
doen. De vrou bleef bij de moeder; hij wedei\' tot Dort koo-
mende treckt met sijn vrou weder na Vleuten, van waar sij
hem dickmaels sonden na Kampen en andere plaessen daar
den geestelijcken oorlog het selfde aenging. Dese historije hebben
wij hier tusschen in gevoegt omdat wij de pertenente tijt niet
wel en wisten. Keeren dan weder tot ons oude propoost, daar
wij het ge laten hebben, namel: dat sij haar man al te met in
de nagt ging soecken, dog hem niet vindende. Dit soeken duerilen
omtrent een vierrendeel jaers, in de welcke geheele tijd hij sijn
vrou maar eens mondelijng had moogen spreeken. Hij dan na
(lese tijt sijn vrou ontboot te Loenen, sij treckt daar na toe met
een ongemackelijk lighaem, wand sij had nog nraar 7 weeken
te gaan. Sij vind hein gesont en bij goede vrinden geherbergt.
Hier 24 vieren geweest hebbende gaat sij weder na haar huis-
houden en laat luuir man daar blijven. Hier en elders maakte
hij te met een lietje tot verquicking van sijns selfs als van
anderen hare gemoederen, als ook soodanige die doen op die
eeuwen pasten, in soiulerheit vande vervolgin. Hier vandaen treckt
hij na Amsterdam en luierde daar een woonningje bij de lijn-
banen nade schans toe, in de Lauweilerstraat, om van het volk
m
minst bekent te sijn, was in sijn hard blijde dat hij weder wat
bij sijn vrou en kinderen huis mogte houden, het welk hem
in lang niet had moogen beuren; laat hier op de vrou weeten,
dat sij daar met hem soude woonen, belast haar alder overtolgen
boel te verkoopen en dat sij niet meer bij haar soude behouden
als sij te naeuwer noot most besigen. De vrou volbrengt sijn
begeerte en maakt nog 40ügul: van het selve, welcke penningen
hem in die tijt wel te pas quamen. Dus quam sij dan tot Amster-
dam met het gesin, daer sij ontrent 5 weeken huis hjelt. Hij
maakte door raat van andere vrinden een heimelijke plaas daar
hij hem bij geleegentheit soude kunnen verstecken hebbe. Hij
voor dese thuis geweest bij dese timmerman die een vroom
man was genaemt heere Jans, de swager van een brouwer
die een knegt had die Camph. soude verraden hebben, daarom
(lese plaas gemaeckt wierd. In dese logeerde hij bij eenen
Willem Jans opt Water inde Sonnewijser; dese man had hem
garen behouden boodehem al eenige 100 gul. jaerlijk.v; hij
verstont int kort de geheele winkel, maar het ongeluck tref-
fende, dat hij een onbeschofte dienstmaegt hadde die dickmael
(wanneer sij maar eenige woorde met de vrou hadde) dreigde
hem te sullen beklappen, soodat Camph. genootsaakt wiert
van plaas te verandere, vertrock en ging door versoek ten
huisen van eenen Frans Woliers van den Berg; hier was hij
ontrent 3 maenden inde welcke hij maer 2 a 3 mael met sijn
vrou sprack en dat nog in seer donckere naghten. Toen hij
hier 14 dage geweest was quam de vrou in de kraem daar
hij toen ter nauwer noot nog bij konde koomen. Hier brogt
dese goede man sijn tijt over met het oversetten van eenige
nutte en stigtelijcke boeken, die hij vit het latijn vertaelde.
Hier viel weder een geleegentheit voor daer door hij scheen
verlost te weesen van sijn suckelinge, hoewel hij in alle dese
ongemackelijcken staat weijnig ongemack gevoelden, want de
hoope der onsterllijkheit had hem soo het harte ingenoomen,
dat hij genogsaem gesterckt was, nevens de geduerige hulpe
Goodes die in soo een geval de sijnen aldermeest versterckt,
niet alleen dat nog langer maar ook nog meer te draagen, de
m
wille Gods maar sulckx vereijsehende, meenende dat hij dan
de nooden wel soude doorkoomen, met boeken te drucken.
Hier toe sou hij in compangije hebben Pieter Arensen, die
met hem trock en inde konst seer wel geoiïent was. Hier op
resolveert Camph. en treckt na Norden; hier koomende kreeg
kennis aande Graef van Emden die hem consent als ook octroij
gaf om daar te moogen drucken voor hem, rakende sijn on-
schult en verongelijkinge. Dese gelegentheit luckte heel wel,
in voegen hij moij konde doorkoomen, maar was veel gequelt
met siekten en krankheeden (eensdeels ontstaende vit sijn
ballingschap, anderdeels dat hij tegen den onstuimigheit vande
see niet en mogt; insonderheit eenen, vijt welcke hij op koomende
nog 2 brieven schreef, nog op sijn krankbedde leggende of
half sittende, welcke brieven konnen gesien worden bij of
onder aide gedruckte brieven. Na dese sieckte bejegent hem
een ander voorval dog die het algemein ook trof, want de pest
begon seer te ontsteeken op dese plaets soodat de menschen
met meenigte weg storven. Camph. en eenen Joannis Gestranus
een remonstrants predikant (daer gevlugt omde vervolging) een
man van groote geleertheit en christelijke deugt, soodat hij een
exsempel mogt vorstrecken. Dese 2 waaren bij malkander als
Davit en Johatan om des eens gesintheit diese hadden int be-
tragten van de geopenbaerde wille Gods daar in sij malkanderen
dapper voortstuden met dat in ilese pest tijt veel te verregten
was ten opsight vande naesten, gingen veele arme luiden die
aan de pest lagen besoeken, om te sien waarmede sij de selve
konnen dienen en vei-quicken hoewel sij van haar selfs weijnig
ofte niet hadden, maeckten sij vermoogende vrienden om in
dese geleegentheit haare liberaalheeden te oopenen. Sij haelde
ook verscheijde reijse de doode lighamen vijtde huisen en be-
groevense, om datter niemant en was, die hem tot dat werck
genegen toonden van angst. Daar Camph: sijn gelegentheit
bijna liet verloopen maar Gestranus storller ook af met sijn
vrou en kinderen; dese steun Camph: ontvallende schept
geen kleijne drofheit int verlies van soo een waerden vrient.
Dese Gestranus had ook gemaeckt het straf rijm der schilders
18
-ocr page 290-•274
ofte beelden straf; dit had hij in proose gestelten versogt
of Camph: dat in rijm soude stellen twelck geschieden. De
vrou van Gestranus leefde nog wat na haar mans doot,
was ook een deuglijke vrou, voor de welcke Camph: nog het
liet maeckte waar toe mijn siel, waer toe gesteent etc. om
haar daer door wat te vertrooste; ook maeckte hij nog een
liet (voor dese vrous suster ook een god vrugtige dogter) ge-
naemt of beginnende, ten is niet alletijt van vreugde dat men
singt (want dese dogter ley vijter maten elendig). Dese raede
Godts naeu over seynde kright Camph: een brief vande heere
Staaten daer in hij ge waerschout wiert omte vertrecken, dat
eer 10 dagen ge eijndigt waaren de Graaf van Mans velt met
sijn volk daar soude koomen, twelk geschieden en diet daar
dapper verwoesten. Camph: staat op en treckt op dese waer-
schouwing weder van Noorden 3 weeken voor Alderheijligen
met de leste schepen en vaert naar Harlingen, maer had
sulck een onweer dat men meende dat het schjp met al het
volck vergaan soude, waaren wel 8 a 10 dagen onder weeg
en werde toen nog te Scholbalg op geset, 2 a 3 dagen daerna
te Harlijngen koomende spreekt een Simo Juriaens een brou-
wer (dese naem heb ik in het vitschrijven niet anders kunnen
aan mercken of moet aldus genoemt worden) 1) en ook heer van
de rechten. Deze was een goet vrient van Camph: dese hielp
hem soo veel als hij konde te regt, en beschickte hem een
wooning, hier en konde dese man niet weder vitregten en be-
moeijde hem met schrijven en leesen, voltrock ook hier meest
sijn stigtelijcke rijmen. Eenige meenden dat de dingen die hij
gemaeckt hadde alte diep sumig waaren (dog dit is de luiden
haar verstand te wijten) maer hij seijde dat hij het niet eenvuldiger
soude konnen doen; hij maeckte ook het lietje nu treurt mijn siel
in desen droeven stand etc: voor een seeker goet vriend die
hij daer hadde Andries Rijnties een schipper, diens soon met
een schip op see vergaan was. Het gebeurde onder andere rlat
de meit thuis quam en verhaelde datter een steegje was daer
1) Uit dezen volzin l)lijkt duidelijk, dnt liet stuk een copie is.
-ocr page 291-•275
een arm man was die sieck te bed lag, Camph: kommandeert
sijn huisvrou daer na toe om keiinis van die saak te nemen,
die het ook niet anders bevond, soodat de man nauwelijkx
eenig deck opt lijf had. Camph: (niet tegenstaende hij selfs door
de vervolging in armoede was vervallen) doet nog soo veel als
hij konde, meenende dat men in sulcken extreme nooden wat
meer behoorde te doen als ordenaris, hij had 2 rokken of
naght tabberde, beschieten dese man een met nog een risdael-
der, liet het savons van sijn vrou brengen op dat seijde hij wij
die luiden niet meerder en ontneemen als wij haar soude geven,
meenende als eenige luiden gewaar wierden (iat hij daar quam,
sij dan dencken mogten, dat sij genoeghsaem soude versorgt
worden, daer nogtans t geene hij dede in soo een noot meeijde
hij weijnig helpe kon. De meit gaat (dog buiten weeten van
Camph:) wederom bij dese sieken, de man verlr.ielt van de
mildadigheit hares meesters en was ten hoogsten verwondert
dat men soo een mensch vervolgden; van dese eijge dienstnieit
krijgt Camph: nog eenig ongemack, want het gebeurt dat se
met een soldaet trout en geen rijk heer hebbende, bedaght op
middelen om aan geit te geraaken, had verstaen dat die Camph:
aanbragt 500 gul: soude konnen genieten vande magestraat.
Dese soldaet een macker hebbende daar hij dit tegen vertelt
had, verhaeldent sijn huisvrou, die terstont tot Camph: ging
en riet hem te vertrecken, want soo hij niet vertrock dat dit
te verwaghten was. Ilij een schrick hebbende van gevanke-
nissen gebrnickte het geoorlofde middel, vervolgen sij u inde
eene, soo vliet inde andere stadt. Hij geeft sijn saak te ken-
nen aan sijn vrient Cimo Juriaens, die hem riet voor een wijl
na Amelant te vertrecken, ter tijt men sien soude waart met
dese saak heen wilde, recommandeerde hem aan sijn vrous
suster die daar woonden; dese haar man versogt aande heer
van Ameland vrijheit voor Camph: om daer te koomen woonen
welck versoek de heer toe stont. Camph: als een verschooven
pelgrim staat weder op en treckt (nadat hij bijna een jaar gewoont
had) niet sijn gesin naar Ameland, een seer dor eijland, aan de
Noort see geleegen, meest van vissers en boeren bewoont; hij
•276
woonde bij een boer in, hier translateerde hij eenig boeck en
bragt het van frans int duits. Colijn was diegeen die hem tot desen
1 arbeit huerden. Hier was hij ontrent 3 vierendeel jaers, hij was
vitneement besigh met de studie; in dese omsweevinge maeckten
hij ook onbedrieglijk oordeel, een boek dat noeit ten vollen kan
gepreesen worden, daarin hij alle listen des duivels ten klaersten
ten toon stelt; en bewijst int korte sijne practijke om de men-
schen te versoeken en te verleijden en hoe nootsaakelijk het
derhalven is dat jder mensch voor mensch sijn oogen en oordeel
gebruicken in goddelijke saaken, dat de relijgie niet eens anders
maar jders mensch sijn werck moet sijn en dat dit de inten-
sije Gods is. Nu om het niet alles te verhaalen recommandeeren
wij den leeser tot het selve vertrouwende dat soo hij dit boek
sonder passijen en sonder voor oordeel komt te leesen, dat hij
stolTe sal vinden omden Alderoppèrsten te dancken, dat hij soo-
danigen verstanden heeft gelieven te laaten op groeijen, daardoor
sijn siele als geredt en ontkerckert soude konnen worden van
soodanige opijnie daar aan hij anders ligt inder eewigheit soude
hebben moeten gebonden blijven. Hij dan hier dus lang ge-
weest sijnde en konde de lugt die daar was niet wel verdraagen
overmits hij swack van natuer was, dagt op andere geleegent-
heit, treckt te meer van huis om die te vinden en laat vrou en
kinderen daar blijven maar schickten haar egter (uit vreese
vande Mansvelders) na Harlingen; met al de kijnderen hier een
week of 6 geweest hebbende schrijft dat sij na Dockum souden
gaan, want hij had daar een wooning gehuert en soude dan bij
haar koomen: De vrou resolveert en treckt op, quamen eerst
te Hohvert met groot ongemak en 5 kleijne kinderen was
te Harlingen gebleeven om in de franse taal daar in het al
reedelijk geoellent was, voort het geen daar aan soude ontbreeken
te voltrecken. Dese fransche meester was een goet vriend van
Camph: die hem nog een lietje gaf, eer hij van daar vertrock,
genaamt eer gij vrient van hier vertreckt, daar op Camph : weer
een tot antwoort voegde, dits apparent de oorsaeck geweest dat
dit kint daer gebleeven is). De vrou en konde int eerst geen
herberg met haar kinderen vinden, maar quam int lest nog te
•277
regt tot een man, die te bedt lag van een gebrooeken been,
dat door sijn eijgen paert aan stucken was geslaagen, dese man
ontfmg haar met een kristelijke Ijefde en beleeftheit ; de doghter
de bruit sijnde begeerde dat de vrou met al de kinderen daer
te bruloft soude blijven ende begeerde niet een pennink van de
verteerde kosten en versogt dat soo meenig maal, als sij daar
quamen dat sij hem dag souden aanspreeken, hij gaf of bestelde
nog een wagen daar meede sij na Dockum reeden. Hier koo-
mende was de man daarvan Camph : de vvooning had gehuert
gestorven ende vrou en hielt geen woord, krigende onder tusschen
huisvesting bij een goet vrient voor ettelijke dagen, luierde
weder een ander wooning.
De magestraet dier steede begeerden int eerst niet te hebben
dat de vrou daar soude woonen, verbooden ook dat men den
huisraat soude lossen, en dat om dat de man een Armiaens
predikant was, maar door goede voorspraak haar lieten bewil-
legen om de vrouw ende kinderen daarin te neemen, maar
Camph : en mogt niet koomen. Naar dat de vrou daar 2 maenden
gewoont had, quam hij bij haar. Hier een wijnig geweest heb-
bende, komter een dogter van Norden na hem soeken, omdat
sij van sijn goetheit en deugt wel hadde hooren vertellen; hij
neemt dat meisje bij hem vijt medoogentheit. Ondertusschen
wierden de heeren gewaar dat hij inde sUult was, ontbieclen
hem op het raadhuis, lasen hem de plakaat voor en seijde, dat
sij volgens het plakaat hem niet en mogten dulden omdat hij
een arminiaans preker was, maar bij aldien hij begeerden te
ondertijkenen om niet meer te preeken het sij bedeckt of int
openbaer volgens het plakaat doenmaels bij de Staten gemaeckt,
soo mogt hij wel blijven. Camph : antwoorde haar met een
bedaert als sedig gemoet, dat hij haar voorstel wel had verstjien,
maer dat hij volgens sijn conschensij niet en konde belooven
het geene dat sij begeerden en dat hij hem soude dragen als
een goet en eerlijk borger behoorden te doen, <lat hij hem
soude wagten om eenig tumult of oproer te verwecken, (hua-
van hij een vijand was, maar seijde hij het pont, dat mij van
Godt toe vertrout en soude ik in de aarde niet verbergen, maar
•278
meenen het op het aldervoorsightigste te besteeden volgens de
lesse mins meesters geen roosen voor varekens strooijen en dat
se derhalven geen swarigheeden van hem en souden te ver-
waghten hebben. Het gebeurden dat hij wat aent been kreeg,
het welck int eerst seer hevig jeukten en het selve af krapbende
maakte een groot spel. Hij onder tusschen op middelen denc-
kende om sijn kost te moogen winnen, sent sijn vrou (terwijl
hij het bed most houden met sijn been) na Amsterdam om
eenige lijnwarde in te koopen en alsoo een winkel op te stellen,
terwijl dan de vrou daar was, komter een Henricus Holker een
een remonstrans preker bij haar en seijde dat sij haar dingen
niet bestelt, datse die vrij soude laten staen, gaf voor reden,
dat haar man weder op nieus de stadt verbooden was en dat
het been hoe langer hoe quader wiert en dat het groot perikel
sou loopen om af geset te worden. Sij dese beswaarde tijding
hoerende, desijsteert van haar voorneemen en treckt onverrigter
saake weder na huis, en bevont alles soo bij geseit hadde en
nog erger, want dese goede man was ondertusschen nog heel
krank geworden. Sij inkoomende spreekt hem aan ende
vragt hoe dat hij tog al voer; hij antwoorde dat het nog al
wel was, want seijde hij alles wat God doet is regt en goet,
vermaende de vrou (gelijk hij ook dickmaels deede in alle
dese troebelen), dat sij tog sou geduldig weesen en dat sij
den God aller genaade de saak soude beveelen, dat Hij met
versoekinge een vitkomst soude verleenen, maar sij en konde
haar daar qualijk na schicken gelijk al^ hij, sij seijde dat het
Jobs besoekinge waare, dats waar voegden hij daar op, dat
gelijkter na; maar met gevouwen handen hief hij sijn oogen
op na den heemel en dankte Godt dat hij hem Jobs verduits
verleenden, om alles waar meede hij hem besoght soo blijmoe-
delijk te verdraagen. Ik wensten maar mijn waerde vrou
seijde hij datter gij geen meerder werck van maakt dan jk,
daar sal eêns een anderen tijt koomen seijde hij, daar alle
druck en elenden sullen een ent hebben. Het geluck der Kris-
tenen is in dit leeven niet te verkrijgen, maar God heeft dat
bewaart tot dien tijt van hem gestelt om dan met opgehoopte
•279
maate toe te meeteri en daar ist daar mijn siel alleen haai\' in
kan vermaaken en na verlangen. Kort hier na komter weer
een boode om haar voor den regter te daagen en alsoo vijt
de stadt te vertrecken. Camph: verontschuldigt hem en bij
aldien dat se hem ommers in de stadt niet geliefden te dulden,
dat se hem daar dan vit souden moeten draagen. Des anderen
daegs koomender eenige luijden om haar te besoeken, dit
waare persoonen van aansien, die hem goede moet gaaven,
presenteerden haren dienst om haar best te doen bij de mage-
straat, opdat hij inde stadt soude moogen blijven, twelck ge-
schiede. En alsoo dese sieckte wat langer duerde soo gebeur-
dent, dat de Meij voor handen quam, soodat hij genoot saeckt
was om te verhuisen, sij bragten dan hem in een bakermat
over; in dese tijt en konde hij niet veel uitregten twelck tegen
sijn gewoonte stree en gelijk men dencken kan van soo een
werckelijcken verstand geen kleijne last geweest en heeft. Niet
hing in dese niewe wooning geweest hebbende, gaf hem den
Alderoppersten sijn voorige gesontheit weder, hij dan al weder
denckende op middelen te versorgen, gebeurdent datter een
factoor bij hem quam die in vlas handelden en riet Camph :
sterck aan om te kleijn reeden daar hij met waarschijnlijcke
reden Camph: bij na toe bewillijgden, maar alsoo hij geen
kennisse van die saak hebbende, conseleerde nog eerst met een
ander oen bijsonder vriont van hem daar hij oordeelde op te
moogen staan. Dese wus F.ambert Jivkobsen woonende te
Leeuwarden, daar hij na toe trock, want dese man wus in
djt reeden vrij erviuiren. Dese man een bijsonder genegentheit
en liefde hebbende tot Camph: onderrighte hem sooveel als hij
konde en was (gelijk de eene broeder den anderen) gedienstig.
Dit dan bij der hand neemende deet int eerst weijnig profijt
met het selfde, dog agter na gingt beter. In dese tijt als hij
nu meende dat het nu alles op sijn stel was, treft hem alweeder
een ander ongeval want hij krijgt den 3\'\'\'\'" daagse koors, die
hem onttrent een jaer bij bleef. Evenwel en liet dese goede
man niet na altijt int goede besig te weesen, want in dese
tijt voltrock hij sijn nooyt volpreesen stigtelijke rijmen naml.
•280
de 2 eerste deele, hoe wel het andere ook al gemaakt was,
die hij selfs tot Hoorin liet drucken daar hij ontrent 6 a 7
weeken was omde selfde te corjgeeren. De S\'ien daegse koors
nauwelijkx over sijnde, begint hem een ander gebreck te open-
baaren, opdat hij van God de Heere van of in veele soude
beproeft worden. Het gebeurden dan dat hij van groote pijn
in sijn lenden klaagden, twelk hem mettertijt tot een graveel
openbaarden daar van hij altijt een groote schrick pleeg te
hebben; dese quelling was nog de de alder mijserabelste want
hij- had bij wijle extreme swaare pijne in voegen hij ook ver-
scheijde malen een steen tien quam te lossen. Maar God die
rijk is in barmhartigheit ende sijne noijt boven vermoogen
besoekt dede hem dit alles met gedult en groote lijdsaemheit
draagen. Ontrent dese tijt quam het te gebeuren dat hem
eenen Mirenvelt een voornaam schilder van Prins Willem die
toen ter tijt tot Delft woonden quam te ontbieden ter oorsaake
van seeker jonman die met een bijsondere strijt in sijn ge-
moet gequelt was. Camph. wiens harrl van jver en liefde tot
de naasten branden, trock daar na toe op hoope om eenig
nut aan dit bekommerde gemoet te doen, twelk geschieden,
soo dat hij de hulpe naast Godt scheen van dese herstelling.
Hij heeft ook het psalmboek te Dockum woonende gerijmt op
het versoek van eenige goede vrinden twelk hij onder ogtent
i en avont waar nam, want alsoo hij over dag sijn eijgen waar
te neemen hadde, konde daar geen tijt in laaten, maar smor-
gens was hij seiden na 4 vieren op sijn.bedt en dan nam hij
dese dingen waar. Dit heerlijk werck voleindigt sijn<le verviel
hij in een swaare sieckte, die hem na 14 weeken leggens weg
nam. Als dese sieckte hem eerst aan quam seijde iiij: de Heere
sij gedankt en gepreesen, het psalmboek is voltrocken. 3 weeken
voor sijn doot en nuttigde hij niet, als een lepeltje vers bier.
was seer swack dat men hem in dese tijt niet konde verbedden,
maar was Altijt volkoomen bij sijn verstand en kloek van
vitspraak. Johannis Aldendorp was een heele wijl bij hem
in sijn sieckte tot sijn doot toe. Het gebeurde ook, dat hem
eenen Lijselius (een predekant, die daar al te met quam
28-1
preeken) quam besoeken, dese had bij Camph. gestudeert,
dese sprack eenige woorden tot vertroosting en vermaninge
van boete en anders, waar op den anderen vogden dat
hij tot sijn Siecke bedde niet gewaght hadde, maer dat hij
evenwel wel dede derhalven hem bedanckten. Dese man nu al
met hard en siele sijnde daar het geloof, de hoop ende liefde
soo meenigmaal gevoert was, sprack dickmaels dese woorden:
O Heere wanneer. Hij versoght dat sijn vrou in sijn sterven niet
bij hem soude koomen om dat haare droef heit hem niet alteveel
en soude smarten, versogt ook dat men hem vit leste niet en
soude laven om dat hij oordeelden dat den stervende maar lastig
viel. Daar was een seeker meniste vrou bij hem, van kleijn
vermoogen aan de welcke Camph: veel goeds gedaen hadde,
dese hulp hem in sijn sieckte. Camph: vraegde eens aan dese
Aeltje (die kort voor sijn doot na sijn voeten voelden) sal het
leven de doot niet eens overwinnen, waer op sij antwoorden,
ik denck soo lang daer leeven was, soo lang wasser hoop, neen
Aeltje seijde hij ik meen het soo niet, maer gaf tekennen dat
hij sijn oog had op het eewig leeven. Hij storf van savons ten
7 vieren tot smorgens ten 5 viei\'en, maar had sijn verstand tot
het leste toe en ook bequaem vitspraak. Hij seijde ook savons op
op wat tijt hij begon te sterven het gebeurden dat sijn vrou inde
camer quam en seijde tegens hem Camph: sterft gij nu? jaa
seijde hij met toegeslaagen handen en met opgeslagen oogen
naarden heemel al met een blij gelaat ja o Heere jk sterf, en
dus look hij smorgens ten 5 vieren sijn oogen, van dese laaste
naght sprack hij weijnig woorden o Heere, wanneer? daar door
hij sijn verlangen na dje hemelsche goederen te kennen gaf, want
in sijn leven had hij het op de weerelt soo veel niet gehadt, maer,
als nu getoont is, vol van suckelingen en siekten en lange tijt
als een pelgrim en vreemdeling heeft moeten om sweeven in sijn
eijgen vaderland. Hij heeft geleeft 3 en veertig jaren als hij
sturf voor waar een korten tijt soo men het selve na de tijdt wil
afmeeten die vijtneement kort is geweest, maar in dien men die
wel afmeeten na de nuttigheit en vrugten die hij heeft gedragen,
die den tijd van veele andere, die lang hebben geleeft, sal over-
•282
trelïen of gelijk vreesen. De vadtsige slaep lugt en wel een
tijt verquistende wellust, nog de aardsche bekoramertheeden
hebben hem niet een oogenblijk van sijn leeven können ontrooven.
Bij aldien wij dan het oog koomen te slaen op onse Camph:
soo sal hij lang genog geleeft hebben voor sijn selven maar
soo men het oog op ons wil slaen, hij heeft noijt lang genog
können leeren al had hij een grijs man geworden, maar
Godt heeft ons niet waerdig gedaght dit light langer te laten
behouden.
Nadat ik sijns levens loop en het geene hij gedaan heeft
na mijn swack vermoogen ordentelijk hebbe verhaalt, soo
is nog overig tgeen hier niet gevoegelijk konde ingevoegt
worden en nogtans niet en most werden vergeeten, its van
sijne deugden nog wat te verhaalen soo nogtans, dat ik its
sal laten voor gaan aangaande de hoedanigheit sijns lighaems,
op dat een jder die Camph: wel nader heeft gekent mag weeten
in hoedanigen een herberg soo edele siele haar verblijf gehad
heeft; hij is een man geweest van een middelmatig statuier,
sijn lighaem Iluckx in alle leeden, niet overlaaden van vleesch
maar mager en seer teer en swack van complecksij, wat vijt
den brunen gebloost van coleur, was stadig ende deftig van
aansien en minlijk van opsigt, klaer van oogen, de neus een
weijnig verheven en hadde vijt de natuier een baert die geen
scheermes behoefden, want de wangen ende kin bleeven kaal,
het ander schoor hij selfs te met een schaartie. Maer in sijn
jonkheit liet hij hem selfs scheeren met op staende knevels op
sijn spaens en het haar heel lang als de manier was, de mond
was wel geproportioneert, de lippen middelmatig van dickten,
de kin en voort watter in een goedt lijkening waarte neemen
was had in hem plaats. 1)
Om van sijn verstand te spreeken, sou ons maar vei\'stant2)
schijnen om dies wille, dat hij het selve nu al bekent gemaeckt
heeft in sijn hagelaaten schriften. Sijn eloquentie int spreeken
1) ^[en vergelijke met deze beschrijving het portret nnn het begin vnn
dit werk afgednikt.
2) De schrqver heeft vermoedelijk „onverstant" bedoeld.
-ocr page 299-•283
was rneer als gemeen, maer was seer voorsigtig in het selve,
hadde ook weijnig woorden over hem, en letten vitneementop
sijn voordeel van het welke wij hier een kleijn staeltie moeten
voorstellen. Het is dan eens gebeurt dat hij bij den ouden
burgemeester Graaf van Amsterdam (alsoo hij daer familijaert
bij was) van geloof saaken handelden, soo wiert hem gevraagt
onder andere, met wie dat hij het hielt of bij wat gesintheit
dat hij was, waar op Camph: andwoorde: ik ben een Kristen;
dat sijn wij altemael volgde de andere daer op, derhalven met
wie hij het dan onder de Kristenen hielt, daer op hij toonde
geen geneegentheit te hebben om te antwoorden, maer seijde
hij: gelijefje eens te weeten wat dat het is een Christen te sijn
en wat pligtten dat se moeten verrigten, daartoe ben ik bereijt
en geneegen maar niemant had hier toe geneegentheit.
Dus veel heeft ons goet gedaght op het papier te brengen van
onse Camph. Wij moeten bekennen, datter nog veel van sijn lof
en deugt soude te seggen sijn, maar om die voet te houden, die
wij int eerst belooft hadden van eerder aan de laagste des selfs
dan aan de hoogsten te koomen, moet het ons ten goeden gehouden
worden, bij aldien daar jemant onder tusschen mogt dencken
datter alte dorre en te schraal gesprooken is vnn soo een ilef-
tijgen man, gelieft dit te weeten, dat wij voor dees tijt niet
breeder hebben dorven gaan, wenschende derhalven den goet-
gunstigen leser het nut dat wij met dit ons onperfeckt schrijven
hebben voorgehad.
Schuldbekentenis van Caynphuysen. 1)
Wordt mits dezen bekent by my ondergeschreven, Ontfangen te hebben in geleenden
gelde van D. Hermannns Montanus de sorame van drie hondert gl, te restitueren (vvanneer\'t
den Leender gelieven mochte) van mey naest komende over een jaer, Oorkondt mijn eygen
handt,
lO
Actüm Haerlem den Apr, 1626,
Didericus Caraphuysê,
1) Deze schuldbekentenis wordt bewaard in het archief van het weeshuis //de Oranje-Appel" te Amsterdam
onder n°. l\'JÏ».
\'285
m4iM ^ ^ g
ji i
?
-ocr page 302-■■ > - /
, ;. : -. ., i
r- ■
\\
■
■ . ^-. J\'!
<
-ocr page 303-•287
Brief van Camphuysen aan zijne vrouw. 1)
Alderlieffste, nae hertclijcke groete, weet dat ick noch rede-
ly ck wel te pas ben. Mij verwondert zeer dat ick geen schrij-
vens van u. 1. en krijge, daer ick nochtans nu al de vierdemael
schrijve ende in mijnen tweeden brief zulcks op u. I. begeert
hebbe ende u. 1. belooft hadde te zullen doen. Oock diende
ick wel te weten olf u. 1. gading hebt in dat smal cottoenen
doeck, waervan ick in mijnen tweeden brielï geschreven hadde.
Ick zal hier noch al een wijltjen werck hebben, ende en zoude
op een dagh vijf olV ses niet konnen weten, wanneer ick ko-
men zal: Is derhalven alsnoch- mijne vriendelijcke bede dat
mijn alderlielïste eens believe van alles te schrijven, hoe\'t\'thuijs
al is, ende olf u. 1. ook eenigh schrij vens ofte anders van Am-
sterdam heeft, item olf mijne voorgaende brieven oock ter
handt gekomen zijn. Niet meer hebbende voor deze tijdt be-
vele ick mijn alderlieirste in de bewaringe des almachtigen.
Ilyckwaert doet u zeer groeten. Groet Douwe, Joannis, Cor-
nelis Jurriensz en andere bekenden daer \'t te pas koomt.
Vaert wel.
U. 1. dienstwillige man
Dirck Raphaels\'.
Eerzame discrete Mr. Sybrandt
Douwes Chyrurgyn op de lanen tot
Harlingen
om voort te bestellen aen Anne van
Alendorp, huisvrouw van Dirck
Raphaels\' in de lange Oosterstraat
tot Dockum.
Loont.
l) Aanwezig in het archief van i>et weeshuis \'/de Oranje-Appel" (e An>-
sterdam, no. 15)0.
•288
Bef/rafenisbriefje van Maria Camphuysen. 4)
Anno 1700.
Tegens Saturdag den April,
werd U. E. ter Begraavenis verzocht, met
Bejaarde Dogter van wijlen
In de Boomstraat, verbij de Dwarsstraat:
als vriend in huys te komen, om
ten half drie uuren te gaan naa \'t
Kathuyzers Kerkhof
IJ. E. Naam zal geleezen werden.
F. Helm.
1) Archief «de Ornnje-Appel", no. 200. Dczo Marin wn.s do jongste
dochter van Camphuysen.
•289
Üitbireiding van eenige Psalmen 1)
DOOR
• D. R. CAMPHUYSEN.
Uit zyn eigen handschria.
Psalm V.
1. Hoort, Heere! wat ik spreek en let wel op de reden
Van mijn benaeude bede.
Mijn Koning en mijn God, laat mijn gestorte tranen
Mijns druks u steeds vermanen.
2. Gaaft gij mijn stem geboor. Heer zonder lang te toeven.
Dat zoud\' ik wel behoeven.
Ik wil dan om bij u in zulk geluk te raken,
In tijds mij tot u maken.
3. O God gij zijt geen God, bij wien een Godloos wesen
Geagt word of gepreesen.
Geen godloos mensch, hoe groot, en is voor u beluuig\'lijk.
Maar vuil en onverdraag\'lijk.
1) J)czc Psnhncn werden nimmer gedrukt. Frans Willink stelde ze samen
uit de kladden vnn Cnmphuysen, nnnwezig in het weeshuis //de Ornnjo-Appel"
to Amsterdnm. Ik vergeleek hot work vnn Willink n>ct de oorspronkolyko
stukken cn trnchtto enkele woorden, die hy niet ontcyferen kon, niet behulp
van oen vergrootglas tc lozen. Ovor hot nlgomcon gelukto dit vry wol, doch
do woonlcn, die door het vorhlekoD on wegteren vnn het hnndschrift onhor-
stelbnnr wnren, moesten worden geraden; zo zyn tusschen [ ] goplnntst. —
Woorden of zinsdoolen boven elkanr gcplnntst, goven to kennen, dnt do dichter
nog tusschen de kous vnn beiden stond. — Do versnummering geschiedde
nnnr die vnn do onberymdc Psnlmen, omdnt Cnniphuyscn zelf do voraen
niet vnn ccn cijfer voorzien hnd.
•290
4. Geen Menschen, hoe verwaant, hoe trots van taal en zinnen
Die gij zoud\' willen minnen.
Een vijand zijt gij Heer! van al die kwaad bedrijven.
En \'t hert in zonden stijven.
5. Een Man, die leiigens spreekt en kunt gij niet verdragen,
Maar plaagt hem met veel plagen.
U hert, dat walcht en grouwt van die, die bloed verstorten
En \'s menschen leven korten.
6. Maar ik, dien gij bemint op uwe goedheid staande,
En na uw huis toegaande.
Zal bidden en \'t gebed om bijstand te genieten
Eerbiedig nedergieten.
7. Weest gij mijn geleij — opdat ik mijn Vijanden
Niet val in hare handen.
Want uit den valschen mond van zulke boose mannen
Is waarheid uitgebannen.
8. Inwendig in het hert, daar is \'t vol schelmerijen.
List en verraderijen.
Haar keel is als een graf, vol van verrotte leden
Van stank en vuiligheden.
Haar valsche tong verbergt, als zij zoet van gehiid is,
Het kwaad, daar zij op uit is.
9. Weerstaat en maakt te niet \'t bedrog, flat zij bedenken,
Om mij te mogen krenken.
Val aan en stootse weg, die zig ter boosheid rassen
En niet op u en passen.
10. Maar geeftse vreugd int hart en laatse vreugd behouwen
Al die op u betrouwen.
Schep haar een moed int hert en rust in haar gedachten.
Die d\'Eer uws naems betrachten.
11. Want wie van herten rein, in daden is rechtvaardig.
Acht gii ook zegen wo-iPfno-
Die acht gü vreugde WaarfUg.
Uw gunst is haar een schild, waaragter zij verborgen
Geen ongeluk en zorgen.
m
Psalm VI.
Ach Heer! en straf mij niet
Terwijlen U inwendig het hart van gramschap gloeijt.
Vergeeft, erbarmt en ziet,
Hoe mij het stadig quelen verzwakt heeft en vermoeijt,
Troost is \'t daar \'t hart nahaakt.
Troost van U Heer der Heeren, want uwen schrik heeft mij
Tot in \'t gebeent geraakt.
Dc^zIT\'^ wordt klein en kleinder en is zijn eind nabij.
Hoe lang, ach Heer! hoe lang?
Hoe lang zult gij mij laten in zulken droeven nood?
Ziet om [en] 1) blijft niet zoo Strang
En trekt mij uit de kaken van een gewisse dood.
Of acht gij mij t\' onwaard?
Zo doet het om Uw goedheid en reikt mij Uwe hand.
Wie denkt om U in d\' aard.
Zal U wel iemand danken in \'t Eeuwig duisterland ?
Hoe moe ben ik gesteent!
Mijn Bedde drijft door \'t zweeten, \'t welk bangheid zweten doet.
Hoe nat ben ik geweent!
Mijn leger zwemt in tranen als in een watervloed.
Waar is mijn schoon gestalt?
Door \'t veel en lang bewerken van \'t droevig ongeluk
De Bloem der Jeugd vervalt.
Want dicht aan alle kanten omlegen! mij de druk.
Weg goddeloos gebroed!
Wijkt van mij! want mijn tranen zijn tot mijn God gegaan.
Na \'t zuure komt het zoet.
Want God verhoort mijn smeeken en neemt mijn beden aan.
Moed! Moed! ik zie den tijd,
Dnt mijn vijandig hater met schande wijkt en zwigt,
3.
4.
5.
6.
7.
8.
1).
•10.
II.
In \'t hert ontstelt door spijt,
En door een snel verschrikken ontroert int aengezigt.
1) Dit woord moet voor dc mnnt wegvallen.
II)
-ocr page 308-29\'2
De aard en watter in is,
Dat zij of dekt of toont.
Met alwat daar op woont
Komt God, die haar begin is.
God, die ze zelf bereid heeft.
En op \'t onvaste vocht
Tot vastigheid gebrocht.
En op de zee geleid heeft.
Maar op den berch des Heeren,
Die God zich eigen hout
En daer zich God onthout,
Wie zal daar op verkeeren ?
Wie heeft die schoone vrijheid.
Op Godes heiige stee
Te staan met herten vree
En allerblijdste blijheid? i
Die aan zijn hand en herte
Rein van onschuldig bloed,
Rein van onrechtig goed.
Nooit raenschenhert dee smerten.
Die, vreemt van ijdelheden,
Geen lust en heeft of geer
Tot valsche menschenleer.
Noch zwoer ooit valsche eeden.
Die zo is in zijn wegen,
En stadich God zo dient.
Dien toont zich God een vriend
En schenkt hem zijnen zegen.
Die zo is word rechtvaardig.
Van God zijn heil geacht,
\'t Voorleen word niet gedacht,
3.
1)
1) Hier is de beslissing tusschen twee geheele coupletten overgelaten.
Zooals men opmerkt, behelzen ze beiden hetzelfde.
•293
God houdt hem voor gunstwaardig.
Die zo is en zoo handelt,
Die treft het rechte pad,
Waer op men nae Gods stad
En heilich huis toewandelt.
Dat zijn de Israliten,
Dat\'s \'t volk, dat na God vraacht.
En, want het God behaacht,
Gods bijzijn zal genieten.
Ghij poorten vun Gods wooning.
Die groot en eeuwig zijt,
Gaat op en maakt u wijdt,
Daar komt een heerlijk Koning!
Wie mach die Koning, wezen.
Die in Gods huis ingaat.
Zoo trelfelijk van staat
En heerlijk in zijn weezen?
Het is de Heer, die macht heeft.
Die sterk in al zijn doen.
Wiens arm in \'t strijden koen
jZijn vijand t\'onder bracht heeft.
I In \'t strijden groote kracht heeft.
Ghij poorten enz. als vers 7.
Wie mach enz. als vers 8 (eei-ste gedeelte)
\'t Is hij, die \'s hemels scharen
Heeft onder zijn gebod.
De Heer, de groote God
Die is \'t, die in koomt varen.
1. Hoort wat ik zeg mijn volk, en om mij wel te hooren
\' Zo brengt een leerzaam hert, en toegeneijgde voren.
2. Wat wonders en wat groots, maar \'t welk waerachtig is.
Zal ik uw doen verstaan — een ouw\' geschiedenis —
Verholen door den tijd en \'t lang verloop der jaren,
9.
10.
•294
3. Beschreven en verteld van haar, die voor ons waren,
4. Opdat wij \'t volk na haar die zouden doen verstaen
En eeuwich tot Gods eer op alle tong [doen] 1) gaan.
5. Doe God raet Jacobs zaat eerst zijn verbond oprichte.
En door zijn heilich woord zijn nieuwe wetten stichte,
Zo heeft hij desen last een ieder opgeleit.
En tot haar alte saam door Mozes mond gezeid:
6. Dat elk die in zijn land van stam tot stam zou wonen
De moeder van haar kind, de vader aan zijn zoonen
De wetten zijnes monds en daden zijner hand
Altijd verlialen zou en planten int verstand.
7. Opdat zij, als maar \'t hert op Godes daden letten.
Op God in tijd van nood haar hope raochten zetten.
En als \'t geraoed altijd op Gods geboden dacht,
Gods wil te geenen tijd van haar raocht zijn veracht.
8. Opdat zij nimmerraeer gelijk als hare ouders,
Die altijd Godes juk afschudde van haar schouders,
Mistrouwich mochten zijn aan God en bloó van aard
En ontrouw van gemoed en in den strijd vervaard.
9. Zo was \'t met Ephraim, die \'t heilich volk beheerde,
En trad voorin \'t slachoordt met harnasch, booch en zweerden,
Die \'t veld raet schand verliet en vluchten op dien tijd.
Als juist de vijand kwam en porde tot den strijd.
10. Zij braken zijn verbond, dat raet haar opgericht was,
Zij lieten zijne Wet, die doch voor haar gesticht was.
11. De daden aan zijn volk wel eer van Hem geschied,
Die waren uit haar wech, en in haar heuchnis niet.
12. Wat heeft hij niet gedaan (o booze God versraaders!)
Int rijk Egiptenland voor d\' oogen van haar vaaders.
13. Hij bragtze door de zee, die vast stont als een muur.
14. Daags gink hij raet een wolk, \'s nachts voor haar met een vuur.
15. Uit rotsen hard en dicht (nooit meer gehoorde dingen!)
Daar tooch Hij water uit eu dee fonteijnen springen.
\'t Onvruchtbaar dorre zand, dat nooit van water wist,
1) In het Hnndschr. stnnt //op alle tongen gnnn". Deze Psnlin is nog
geheel in klad. Dc dichter heeft zich blyklwnr in de haast verschreven.
•295
Daar liepen beeken door en \'t wierd er van verfrist.
Dit had haar God gedaan, nochtans wat mocht het baten?
Zij wilden na gewoont van kwaad doen niet verlaten.
In die woestijn daer hij gedaan,
16.
17.
Deên zij den grooten God nieuwe kwelling aan.
Zij spreeken in haar hert. als wilde z\' hem beproeven,
Zou God in dees woestijn al geven dat wij hoeven?
\'tIs waar, hij heeft de rots met zijne hand geraakt.
En daar tot ons behoef fonteijnen uitgemaakt.
Zou hij nu zijne macht wel meer aan ons bewijzen,
En zou dees woeste plaats met brood het lichaam spijzen?
Heeft hij voor ons geen spijs, die ons met drank verziet.
En die het een kan doen, hoe! kan Hij \'t ander niet?
De Heer die hoorden \'t aan en wierd met toorn ontsteeken.
En brande van begeert om zig aan haar te wreeken.
En nogtans op dat pas hield hij zijn toorn nog in,
En gaf \'t ondankbaar volk eerst spijs na haren zin.
De wolken boven \'t hoofd deed hij ter zijde loopen.
En zette over haar des heemels deuren oopen.
En zondt een hemels brood van boven op haar af,
Een brood der Eng\'len was \'t dat hij zo mild haiir gaf.
En om na haren lust ten vollen haar te azen,
VerdreelT hij d\' oosten wind en liet den zuijden blazen.
Die haar gevogelt bracht en op haar vallen dee,
Zo dicht maer als het zand dat vvechstuift aen de zee.
d\'Aard wasser mee bedekt rontom aan haare hutten.
Een ieder na zijn lust, rlie mocht haar vleesch gaan nutten.
Dus aten zij al \'t saam. God liet het haar altoe,
Tot [dat] 1) den lust was zat en zij van eten moe.
Maar als haar nu de maat van God was volgemeten,
( En doe zij naaulijx noch aflieten van het eeten,
\' En \'t afgedwongen vleijsch noch naiiwlijx was gegeten,
18.
19.
20.
21.
00
23.
25.
26.
27.
28.
29.
30.
1) i/da^ moet ingevoegd voor de mnnt.
-ocr page 312-29G
31. Wat zag men doe geschien? Gods toorn een wijl gestuit,
Kreech zijnen vollen toorn en brak te zwaarden uijt.
De beste van het volk en grootste moesten sneven.
Een onverwachte dood die rukt ze uit het leven,
Een korte zoetheid, laas! beloonde haar zo zuur.
En een geringen lust betaalden zij zo duur.
32. Noch tans kon deze straf haar ook al niet bewegen.
Om na dien tijd niet meer te gaan op kwade wegen.
Zij waren al te ver in moedwil ingewert.
En \'t dwaze ongeloof lach haar te diep int hert.
33. Daarom liet hij s\' alsaam na lang en pijnlijk zwerven,
Int woest arabisch land de een na d\'ander sterven.
Het toegeseide [lant] 1) daer rust in wezen zou
Daer kwamen zij niet niet in omdat het God niet wou.
34. Aldus getucht, geplaacht en statig omgedreven,
35. Heeft zig \'t kartijvig volk tot God nau können geven.
Maar als \'t quaed over was gink\'t weer als \'t had gegaan
36. De mond die was bij God, en \'t herte ver vandaan.
37. God evenwel verdroegse en was met haer te lijden
38. En schou de misdaen kwijt, als die niet fallen tijden
De toorn zijn werk laat doen, maar dikwils dempt en blust
En koelt in zijn gemoed des wreekens heete lust.
39. Hij dacht wat dat se zijn, \'t lijf dat van vleesch gemaakt is,
Hoe haest is\'t dat het breekt, en weer tot aard geraakt is.
Den geest is als een wint die in de lucht verdwijnt
En eens voorbij gegaen niet weder en verschijnt.
40. Hoe dikwils deeden zij in d\'ongeboude zanden.
Dat zijn rechtvaerdig hert in gramschap moest ontbranden.
Hoe dikwils hebben zij haer doen tot kwaed gestrekt
En zijn lankmoedig hert tot onmoet opgewekt.
41. \'t Was\'Stadig op een wijs, altijd was \'t oud vergeten.
Zij wilden Godes macht na hare macht afmeten.
Als hij in haar geroep niet hoorde scheen en doof.
En als-hij strax niet holp, zo was er geen geloof.
1) nlanf\'\' moet hoogstwaarschijnlijk ingevoegd worden.
-ocr page 313-42.
207
Zij (lachten niet aen \'t werk, bedreven in die dagen.
Doe zij haars vijands kracht zoo krachtig breeken zagen.
En God haar \'t zware jok aftooch, nadat zijn macht
Int groot Egyptens-rijk veel wondren had gewracht.
hij, een grouwlijk werk! tot bloed baar water maakte.
Zo dat noch zij nog \'t vee van hare beeken smaakten.
En straks daaraan het land van wormen krielen liet,
En vorschen tot verderf en doodelijk verdriet.
Doe hij haar zaad op \'t veld en vruchten om te eten.
De sprinkhaan en de rups al\'tsaam gaf opte vreten.
En haren wijnstok ook met sloeg,
En haar geboomt met vorst, dat dat geen vruchten droeg.
Doe hij op al haar vee zijn snelle blixem stralen
Van zijnen hemelschoot en vuurich neer liet dalen.
En hagelbuijden zant, wier steenen hard en groot
De kudden op het veld haast brachten aan haar dood.
Doe hij van hertengram grousame spokerijen
Liet wandlen onder haar en helsche rasernijen.
Die, als zij haren schrik inzonden int gemoet,
Dikmaels \'t ellendich volk bevriezen deen zijn bloed.
Doe hij in \'t eind de dood een vrijen ingang gonden.
Zo dat men menich mensch van haar haast zach verslonden.
En \'t ongelukkig vee, dat nog gebleven was.
Door een vergifte pest verzengen in het gras.
Want door \'t geheele land, dat Cham zich heeft verkoren.
Voor hem en voor zijn volk 8®oc?hV!fceerstgeboren.
En bracht zijn volk daaruit en was steeds haar geleij.
Gelijk een herder doet die \'tree brengt "„^ de weij.
Hij leijden haar alzo, dat zij wel zonder vreezen,
Doe zij niule woestijn toetogen, mochten wezen.
Want hij heeft den Tyrun, die gants haar had gekrenkt,
Met baren overzwalpt en met zijn heir gedrenkt.
Maar als nu al dit volk int woeste was gestorven.
En \'t recht verdiende loon zijns moedwils had verworven,
43.
44.
45.
40.
47.
48.
40.
50.
51,
52.
5,3.
298
dat van haar was geteelt,
Int zalich land gebracht en haar dat uitgedeelt.
En dat noch niet alleen, maar heeft het haar gegeven
55. Ten erlf elk na zijn stam, nadat hij had verdreeven
Het oud natuurlijk volk, want God die was het haats.
En wou dat Jacobs huis zou woonen in zijn plaats.
56. Maar wat had God van haar, voor zulke zijn genaden?
57. Haar daden waren juist zo als haar vaders daden.
Zij hitsten God tot toorn, de ongeruste schaar,
\'t Verbond wierd niet geacht, \'t mistrouwen was weer daar.
Het was alzo vergeefs, hoe dat hij \'t met haar maakten.
Die altijd wederom in \'t oude wezen raakten.
Niet anders als een booch, wiens buichelijke hout.
Zo dik men hem ontspant zijn out fatsoen behout.
58. Voor haare valsche goón, was \'t dat s\'er outaars stelden.
Op hoochten hier en daar, in steden en op velden.
Daar zij een dwazen dienst en olTerhand voordeen,
En als voor ware goón, uitstorten harebeen.
59. Als God de boosheid zach, en hare woorden.
Die \'t zotte hert bedacht en uitliet gaan, aanhoorden.
Liep zijnen toorn zo hooch, ent was hem zulken pijn.
Dat hij Israëls God niet langer wilde zijn,
60. En dat hij Silo liet, daar bij te voren woonde.
En tegen woord ich was en godheid toonde.
61. Het teiken zijns verbonts, den stut van haar geloof
Verliet hij, haar tot smaad, den vijand tot een roof.
62. \'t Land zo van hem bemind, een weinich tijts te voren.
Gevoelden nu met wee de hit van zijnen tooren.\'
63. Som wT«d?er vermoord door \'s vijands wreede zweerd.
Som ^7erd?cr ellendiglijk verteerd.
64. De priesters kregen \'t zwaard almede door haar lijven.
De maagden moesten maagd en zonder mannen blijven;
Geen jongelink, die haar ten houwelijk verzocht.
Geen weduw, die haar man op \'t graf beweenen mocht.
j\' ten laatsten \'t zaad
54. Heeft God | in \'t eind haar zaad
\'t geslacht
•299
65. Maar als een dapper man, door kracht des wijns bevangen,
Hem zelfs vergeet en \'t hoofd onlustich neer laat hangen;
Maar na, als hij den wijn nu uitgeslapen heeft,
Met nieuw en meerder moed zich na den strijd begeeft,
Clod, nadat den toorn nu uitgewoed had.
Ent pleege van de wraak \'t verbittert hert verzoet had.
En liefde tot zijn volk allenken wederkwam,
En in \'t bedaerde hert zijn oude stede nam.
06. en kwam van acht\'ren vallen
In \'s vijands groote heir, dat moedich heen gink brallen,
En bracht het onverziens alsamen opde vlucht.
Den vijand tot een hoon en eeuwich quaed gerucht.
67. Nochtans, alwas zijn volk weer in gena gekomen,
En heeft hij Josephs stam niet in zijn huis genomen,
68. Ephrain noch Manass, \'t was Juda, die de Heer,
Omt lieve Zions wil vereerde met deez\' eer.
69. Daar heeft hij \'t heilich huis verheven laten bouwen.
Om daar het heilich huis geduurig in te houwen.
70. En David, die bij \'t vee een herder was gestelt,
Dat hij des avonds thuis, des morgens bracht int velt,
71. Heeft hij uit zo veel volks goedgunstig uijtgelesen,
En over \'t heilich volk een herder laten wezen.
72. Die hij ook heeft gehoedt tot aller uur en tijd.
Gelijk hem God beval, met alle trouw en vlijt.
P.SAI.M LX.XI.X.
I Onreine vreemde „nlbpii Uppp sterker hnnd
Heer onbesneede zjjn meteen sterke hand
Gevallen in uw land.
Den tempel is ontheilicht. De stad leit woest daarheen
l^^^P steen.
2. De heilige lichamen van u zo menich Vriend,
Die " hS ir gcHlient.
-ocr page 316-•300
Die zijn daarheen geworpen tot spijze vant gediert,
Dat langs den Hemel zwiert.
Die leggen daer voor wolven en ander wilt, eilaas!
Een altewaarden aas.
3. Rontom de stad van Salem, [\'t moordens overvloed]
Loopt een rivier van bloed.
Haar hand wreed en moorddadich, die \'t bloed nooit zad en wort,
Die hevet uitgestort.
Daar leggenz\' onbegraven, en geen teer hart zo goed,
Die z\' eens ter aarden doet.
4. Wij zijn een spot en fabel (en dat vergroot de pijn)
Van die omtrent ons zijn.
5. Hoe lang is \'t dat uw wegen zo grimmich t\' onswaart staat.
Heeft uwen toorn geen maat?
Zal hij gestadich branden, als \'t vuur dat alles slint.
Aan Israël uw kind?
6. Maar wilt gij toorn behouden: dat gij den toorn dan went
Op volk dat u niet kent!
Op zo veel vreemde rijken, daar m\' op u niet en lett.
Noch aanroept in \'t gebed.
7. Die Isrel willen brengen in ongeluk en schand.
En zijne stad in brand.
8. De zonden in voortijden, o God, van ons gedaen.
Gedenk daar niet meer aan.
Maar wees met ons te lijden, die door veel ongeval,
Nu klein zijn in getal.
0. Helpt gij ons onze hulpe, laat uwen naam o God,
Niet langer zijn bespot.
Vergeeft, vergeet, verdelget de zonden altesaam •
Om d\' eer van Uwen naam.
10. Waarom stopt gij de monden van \'t heidens volk niet toe?
Dat tot ons zeit: wel hoe?
Waer is nu God gebleven, luuir hulp en t^oolt ^er
Helpt hij ze nu niet meer?
Belet haar zulke woorden, laat eenmaal wraak geschien
En die onz\' oogen zien.
•301
Wreekt Uw verslagen knechten, wiens bloed (dathenenvloeit)
Haar armen heeft vermoeit.
11. Verhoort Uws volks verzuchten, \'s volks, dat geketent is
In haar gevankenis.
Verlos met sterke handen, verlostse uit den noot
Die dicht zijn bij haar dood.
12. En onze naastgezeten, waarvan w\'in ons elend
En gij. Heer, zijt geschent
Zend die al haar versmaadheid met al haar spot en kruis
Tien dubbeld over \'t huis
13. Dan zullen wij uw schapen, in uwe wey gevoed
En door uw hand behoed,
U eeuwig, eeuwig danken en olTren uwen naam
D\'onsterffelijke faam.
Psalm LXXXVII. (In rijmelooze verzen.)
1. De Stad, die God bemint meer dan al Jacobs steden,
2. Die heeft haar fondament op uitverkore bergen.
Soaruitï^kL stad, hoe groot is uwen naam!
Hoe wordt uw eer alom de weereld door verspreid!
■i. \'t Hovaardich Babijlon zal hooren en verwonderen
Ent Rijk Egijpten lant zal van u ZleiToX^\'\'\'
Bewogen door den roem van u, o schoone stad!
Zal ik van haar als God en Heere zijn erkent.
Het Philistijnsche volk, de Tijrische en de Mooren,
Die zullen \'tvoor een eer en groote weldaad achten.
Wanneer haar nu en dan zal worden nae gezegt:
Dat\'s een die in Gods stad te Sion is geteelt.
5. En als dien tijd eens kwam, dat God van alle menschen.
Elk een tot heijl of straf het vaderland wou ( wijzen]
Wie zach of vond men dan, die zich niet uit en galf.
Voor burger van die stad, die God zo hoochlijk acht?
•302
6. Dan, [dan] zal God van haar in allerhande talen.
Tot allerhande volk op aarde doen verkonden,
Zo datter menich mensch getogen door haar lolf,
Het burgerrecht in haar voor zich verkrijgen zal.
7. Dan zal men Sions loff ten hemel toe verhelfen.
En al wat zingen kan, dat zal van Zion zingen;
In eenig zoet geklank, in fluit of snarenspel.
Al wat het spel vermach zal zijn tot Sions eer!
En isser melodij in eenich menschenzang.
Al wat de stem vermach is al tot Sions lolf.
Of zodes menschen geest iet hoogs bedenden kan
Alwat den Geest vermach, \'t zal al voor Sion zijn!
2. Van Godes vaste trouw en goedheid wil ik dichten.
Opdat de klare faam zo lang de zon zal lichten.
Haar klinkende trompet daer van uijtblazen doe.
En. in geheugen hou van stam tot stamme toe.
3. Daar zal een eeuwig heil en een genae verschijnen,
Die nimmer nimmermeer zal afgaen of verdwijnen.
Veel eer zal \'t firmament niet langer vast bestaan
Dan dat dit Gods verbont te niet zou können gaan.
4. Want David Uwen knecht, die van U is verkoren.
Hebt gij een duuren eed, met klare reen gezworen:
5. Dat hem in zijn geslacht nooit zaad ontbreeken zal,
En zijn verheven rijk nooit komen tot den val.
6. Die in den hemel zijn, die moeten U loff zeggen^
Die vroom op aarden zijn, op uwe eer toe leggen.
Omdat gij wonder zijt, en brengt groot wonder voort.
En altijd onbeweecht en trouw zijt in uw woord.
7. Wie zal men Heer met u te recht gelijken können
\'tZij dat hij onderwoont of boven \'t licht der zonne?
Wat Heer of vorsten zoon, wat machtich koninkskint
Van al de aarsche Goón. die m\'in de weereld vint?
•303
8. U, die wonder zijt en schrikkelijk in d\'oogen
Van \'t Hemelsei) volk, die U altijd ontrent zijn mogen.
Wie is zo groot van macht, waar isser zulken God,
Die zo waarachtig is als gij heer Zehaoth?
De ongestuime zee, die onder U gewelt is,
Beneemt gij haaren toorn als zij te zeer ontstelt is.
Gij zedicht haar gebruisch en zet haar baren neer.
En maakt haar vloeden slecht, en brengt de stilheid weer.
Gij worpt ter aard en treft met doodelijke wonden
Rahab, en al degeen, die ooit zich onderstonden
Te richten tegen u haar wederspannich hooft.
Heeft uwen arm verstrooijt en van geluk berooft.
Al watter is, is \'t u, des hemels hooge ronden
Den aarden kloot en al wat daerin word gevonilen
En, al wat Jèrst nTct ^us, het Zuiden, ook het Noort,
Hebt gij ul \'t suum gemuakt door u ulmuchtig woort.
Door u vermogen is \'tdut Thubor, duer de strulen
Vun d\' ufgedruefde zon, in \'t Westen uchter dulen,
En Hermon, op wiens top den vroegen zonnenschijn
Int Oosten zich vertoont, zo groen en vrolijk zijn.
Groot is de krucht uws urms, geweldich zijn uw hunden.
Die wonder konnen doen in ul des werelds landen.
Door goetheid en door trouw, die uwe goetheid pust,
Door billijkheid .en recht. sUiet uwen stoel zo vust.
O dobbel zulich volk, die \'t klinken der Trompetten
Tot uwen roept, en oi) u doet letten.,
O hooch gezegent volk, dut süulich wund\'len much
Int licht uws uengezichts uls in een kluren duch.
Dat vrolijk vun gemoet vertrout op uwe kruchten
En door uw milde gunst opstijcht in eer en pruchten,
En door u sterkt bewaart, op „"^J^Tcht",. roemt,
En \'t hert vol vreuchd ontfonkt, uls \'t uwen nume noemt.
Wunt gij Israëls God, zijt huur een schilt in \'t strijden,
Die tot u heilich vriend in voorgegungen tijden.
Doe hij door u beschik diep wus in droom geruukt,
10.
li.
12.
13.
14.
15.
10.
17.
18.
19.
20.
21.
304
Vant geeu dat komen zou, alzulke woorden spraakt:
Ik heb mij uit mijn volk, uit menich eeuwich hondert.
Een onverwinlijk helt en heiland uitgezondert.
\'t Is David mijnen knecht, wiens hooft ik heb gewet
Met olij, ende kroon mijns rijks daar opgezet.
Hem zal ik kloeken moet, en strijdbaar kracht toeschikken.
Geen vijand hoe vermaart, die hem zal kunnen schrikken,
Geen heir hoe groot en sterk, dat ooit zijn heir verwon.
Geen list hoe loos bedacht, die hem kon.
\' tcllasacll
die hem TegJ^^I^^"\' die zullen mijne slagen.
22.
23.
24.
25.
26.
27.
28.
29.
30.
En die hem hatich zijn, mijn ïf^j^ï^\'ï\'etï ^i^agen.
Het zal gewis zo gaan, en hij zal door mijn macht,
Tot op den hoogsten top van glorij zijn gebracht.
Ik wil zijn heerschappij en zijnen scepter brengen
Tot daar de vloeden gaan en met de zee haar mengen.
Dies word wel meenich reis van hem tot mij gezeid.
Wanneer hij al \'t geluk aendachtich overleit,
U moet ik voor mijn God en waerde Vader achten,
U mijnes herten troost, en macht van mijne machten.
Dit zal zijn rede zijn, docli ik van mijnder zij.
Zal hem zogroot doen zijn, zo hooch van heerschappij.
Dat al die opter aard in macht en hoocheit pralen.
Bij hem als eerste zoon niet zullen konnen halen.
En dit en (al) I) zal niet zijn voor een geringe stont,
Want mijn beloft is vast, en eeuwig mijn verbont.
Zijn zaad zal zonder endt, van tijd tot tijd beklijven.
Zoo lang het firmament het firmament zal blijven.
En zitten op den stoel, daer hij gezeten heeft.
En blijven in gebied, zo lang daar iemant leeft.
Maer zo het dan geschied dat som van zijn nazaten,
Nae mijne wil niet doen, en mijne Wet verlaten.
Zo zal ik hare zond niet laten zonder straf.
Maar zoeken haar door quaed vant quaed te brengen af.
31.
32.
a3.
1) Dit woord moet voor dc maat wegvallen.
-ocr page 321-•305
34. Hier door en zal nochtans mijn waarheid niet faeljeeren,
Noch mijn beloofde gunst en goedheid van hem keeren.
35. Wat eens gesprooken is en uit mijn mond gegaan,
Dat blijft altijt en moet en zal ook zijn gedaan.
30. \'t Is eens met eed gezeid (den eed, die moet volbracht zijn)
37. Dat David mijnen knecht zal eeuwich van geslacht zijn.
38. Gij zon weest mijn getuich, weest mijn getuich gij maan,
Met wien dat Davids rijk, altijt zal blijven staan.
39. Dus spraakt gij. God, weleer, maar nu met toorn ontsteeken,
40. Schijnt dat gij het verbond uws Koninks wilt verbreeken.
Nu stoot gij hem van u, nu werpt gij hem omveer.
De kroon is van zijn hooft en heeft geen glorij meer.
41. Zijn muren stort gij neer, zijn bolwerk en zijn wallen,
De veilicheit zijns stads, doet gij ter aarden vallen.
laat hem tot een roof van elk, die rooven kan,
En geeft hem tot een spot cn smaed van ieder man.
43. Gij helpt en maakt se sterk, die hem u knecht beschaden.
En vultse \'t hert met vreucht, die hem met druk beladen,
44. Gij maakt hem, dat zijn zweert niet als weleer en snijdt,
Eu g^/fi hem nu niet meer verwinning in den strijdt.
45. Gij maakt al zijn cieraed en pracht van geender waerden.
En werpt hem zijnen throon verachtelijk ter aarden.
40. Gij kort de tijd zijns jeuchts, en dieder overschiet
Gaat henen ellend, versmaadheid en verdriet.
47. Hoe lang. Heer! wilt gij U zoo teenemael verbergen,
p]n ons met straf op straf, met smaet op smaet, noch tergen ?
Hoelang zal Uwen toorn noch branden als een vuur?
Hoe lang, ach! heeft den haat in U noch zijnen duur?
48. Denkt om mijns levenstijd, hoe snel de jaren vloeijen.
En na [haar] dichte perk geduurich henen spoeijen.
Wilt gij dan dat den mensch om niet geschapen zij,
49. Dat hij, als nu den tijd des levens is voorbij.
En hij hier niet dan druk en pijn heeft mogen smaken,
Een roof zij van een Dood, daer niemant uit kan raken?
Dat hij verborgen zij, en blijf in duisternis,
•306
Die \'tlicht niet toe en laat, en nooit ten einde is?
50. Waar is nu Heer, waer is uws herten eerste zoetheid;
Waar is nu d\' oude trouw, en u voorleede goetheid.
Daar van gij David zeijt, en zwoert een hoogen eed?
Is die nu al vergaen, of is u \'t woord nu leed ?
51. Ziet doch de plagen aen en \'t ongenadich lijden,
Dat wij van zoveel volks, stilzwijgend moeten lijden,
52. Terwijl de dwaze hoop die U, Heer, niet en kent,
Uws koninks koomst bespot, en ons vertrouwen scheut.
53. Hiertusschen, o mijn God, die eeuwich zijt van leven,
Moet u een eeuwig lof van alle zijn gegeven.
1. Dankt God, die goed en liefllijk is, wiens goedichheid geen eind
[en heeft
2. Hiertoe zijt gij alsaam verplicht, die nu in uwe vrijheid leeft.
En van den Heere zijt verlost en in den hoogsten noot vertroost.
3. Die van hem t\'samen zijt gebracht van Zuid en Noord van
[West en Oost,
4. Doe gij ginkt dooien lanks de heij, en overal een wooning zocht
En geene stad of plaats en vond, waerin gij vast verblij-
[ven mocht,
5. En zij, die door gebrek van drank en zij, die door gebrek
[van brood,
Verlaten van een yder mensch niet ver en waren van haar dood
6. »Zij riepen tot den Heer om hulp in haren nood en baden hem.
1) »\'t Gebed was niet vergeefs gestort, hij hoorden haer
[benaeude stem.
7. Hij ruijmde haar het hert van angst en bracht§e op een
[glailde baan,
Waarlanks zij zeker na een stad, om [in] te woonen moch-
[ten gaan.
1) l)p telkens terngkeerende refreinen zijn door „ aangegeven.
-ocr page 323-•307
8. »Dies komt hem loff en dunk van haar, dien God, die zoo-
[veel wonders doet.
»En toont zich aen den armen mensch, zo uitermaten
[trou en goed.
9. Die dorstich was, die gaf hij drank, waarmee dat hij den
[dorst versloech,
Die honger had, die gaf hij spijs, daer hij den honger mee
[verjoech.
10. Zij ook, die om haar misdaats wil en overtreding van Gods wet,
Intdonkerquijnden in den kuijl, daar haar haar vijand had gezet,
12. Met zware boeijen aen het been en ijsre ketens aen den hals
\'t Gemoed door angstigt en ontbloot van hulp, van troost,
[van hoop, van als.
13. »Zij riepen tot den Heer om hulp in haren nood en baden hem,
»\'t Gebed was niet vergeefs gestort, hij hoorde haer benaeude
I stem.
14. Hij heeft haar uit de duisternis en \'t aklig doodsgevaar geredt,
En hreekende alle boeij en band, uit druk in volle vreugd gezet.
15. »Dies komt hem lof en dank van haar, dien God, die zoveel
[wonders doet
»En toont zig aen den armen mensch, zo uitermaten trou
[en goed.
16. Hij breektde poorten van metael tot troost van hare herten [mee]
Ensloech van haar gevankenis de stalegrendlen [lluks] in twee.
17. En zij, die [Godes] zware plaeg govoehlen en zijn strenge straf.
Die hiuvr de Heere tot een loon haars ongeloofs en dwaasheids
[gair.
18. Waerdoor de maach haer heeft gewalcht van allerhande
[kost en dnink.
Zodat haer vleisch en bloed verdween en wierden totter
[dood toe krank.
19. »Zij riepen tot den Heer om hulp in haren nood en baden hem
»\'t Gebed was niet vergeefs gestort, hij hoorde haar benaeude
[stem.
20. Door kracht van zijn almachtig woord onttooch hij haar de
[dood en \'t graf
20
En \'t maakten \'t lijf gezond en sterk, dat eerst zo zwak
[was en zo laf.
21. »Dies komt Hem lof en dank van haar, dien God, die zoveel
[wonders doet,
22. »En. toont zig aen den armen mensch zo uitermaten trou
[en goet.
23. En zij ook, die op scheepen zijn, daermee zij haer ter zeevaert
[spoen.
En varen groote watren door om haren handel daar te doen;
24. Die door verzochtheid zijn geleert en tot veel zeltsaems dinks
[gewent.
Dies haar Gods wondren op de zee, en zijne werken zijn
[bekent.
25. Hij spreekt en straks zoo ruischt de wint en toont op wat
[en zijn geweld
Wanneer hij snellijk nedervalt, de zee ontroert, bruischt op en
I zwelt,
26. De baren slaan \'t benerde schip, dat somtijds schier de sterren
[raekt.
Dan isser grooten angst in \'thert, het aensicht bleekt, de
[aderen slaan.
Zij ^ien de Dood, dat menen zij, gereed voor hare oogen staan.
27. Zij zuijsselhoofden heen en weer, niet anders als een dronke
[man.
Die door de kracht des wijns ontmant zijn beenen niet
[regeeren kan.
Zij zijn baars raads alsaam ten eind, de stuurman al zijn
I konst is niet.
Wat raad voor haar in zulken nood, daer niemand raad
[of uitkomst ziet.
28. »Zij roepen tot den Heer om bulp in baren nood en bid<ien Hem.
»\'t Gebed is niet vergeefs gestort, bij hoort na haar benaaude
\' [stem.
20. Hij doet het onweer overgaan, de winden leggen zig ter neer.
De zee vloeijt vlak en elfen wech en krijgt haar eerste
[stilheid weer.
-ocr page 325-•743
30. Des wijkt de vrees, liet hert ontdooijt, het gaet haer wel na
[iiaren zin,
\'t Gevaer is met liet onweer wech ent schipgeraekt de haven in.
31. »Dies komt hem lof en dank van haer, dien God, die soveel
[wonders doet,
»En toont zig aen den armen mensch zo nitermaten trou
[en goet.
32. Hij is lofwaerdig en verdient dat onze tonge van hem gaat,
En onder de gemeint\' Hem prijst en zijnen lof spreekt voor
[den raad.
33. Want hij is \'t die somtijds een land, dat van hemzelven
[vruchten draagt,
Onvruchtbaer maakt en om de zond van zijne ingezeten plaagt.
34. De vette aerd word dor en schrael, daer water was, beschikt
[hij droogt,
\'t Is niet alwat den akkerman op die verdoemde aerde poocht.
35. Daernae, als \'t zijn believen is, zo zegent hij \'t vervloekte land.
Geeft water daer geen water is, doorzaept en mest het dorre
[zand.
3ü. Dan slaat de blijde Akkerman dc handen weerom aen de
[ploech.
Daer wast weer koorn, daer komt weer brood, daer is weerom
[van als genoeg.
Die groot gebrek en kommer leet, onthiijkt zijn herteneet
[zig zat.
Het land, dat woest en eensaem lach, daer bout men en daer
[is een stad.
37. Het akkerwerk gaat vlijticli voort, de wijnberg wort van
[nieus geplant.
De vruchten komen jaerlijks in, dat maekt de boer een
[wakk\'re hand.
38. De zegen Gods is over haer, het gaet haer wel, \'t gelukt
[haer al.
Zij worden groot en sterk van volk, haer vee wast tot een
(groot getal.
-ocr page 326-•310
39. Maer na als \'t hert door weelde zat en door den voorspoed
[al te vet,
Verdertelt en hem zelfs de deur tot ondeucht open heeft gezet.
En God zijn gaven haer onttrekt en machtige Tirannen zend,
40. Die haer veel spijts en kwelhng doen en oorzaek zijn van
[veel eilend.
En Hij haer loome Prinsen geeft, waerop de Vijand niet en
[past.
En doet zijn volk tot trots van hem veel ongelijk en overlast.
Zo dat het alles slaat in \'t wild, nog zeker plaats nog zeker
[goed,
41. Dan is \'t dat Hij nog helpt en troost die arm dog klein
[zijn van gemoed.
Hij weert d\' elende van haer .af en maekt, dat hare stamme
[bloeijt.
En in getal van dag tot dag gelijk een kudde schapen groeijt.
42. De vroomen zien \'t alt samen aen, en \'t doet haer aen haer
[hert zo wel.
De booze staen verbaest en stom en \'t is haer ziel een zwaer
[gek wel.
43. Is iemand wijs, die let hier op, en dan zo zal hij klaer
[verstaen,
Hoe geen God is, die zoveel goeds noch doet en altijd heeft
[gedaen.
1. Wel hem, die God van herten vreest en alle lusten, die hij heeft
Tot Gods geboden overgeeft.
2. \'t Geslacht, dat van hem komen zal, zal hooch óp aerden
^ [zijn gesteld,
En hebben Rijkdom en geweld.
Want zegen en voorspoedigheid, hoe dat het in de weereld
(gaet,
Blijft bij der vroomer menschen zaat.
-ocr page 327-•311
3. Want in haar huijs zal Rijkdom zijn, gelukkigheid en overvloed,
Van alwat vrolijk leven doet.
Het lof van haar gerechtigheid is ijdel nog bederllelijk
Maer zeker en onsterlïelijk.
4. Als andre menschen zijn in nood en in den nood te gronde gaen.
Omdat haer niemand bij wil staen.
Dan heeft de vroome Godes gunst, die in den nood zo troostlijk is
Gelijk een licht in duisternis.
Die God, die zo rechtvaerdich is, wiens gunst zo sterk is en zo
[groot
Verlaet se niet in haren noot.
5. Wel dien, die medelydig is en laat geens armen hert bedroeft,
Maar leent blijmoedig daer\'t behoeft.
Al wat hij doet, dat tloet hij zoo, dat hij in tucht en matigheid
Een stil gerechtig leven leid.
0. Al watter is gaet wech en wankt, nadat het avontuur het drijft.
Maar hij staet onbeweegt en blijft.
De eeuwige vergetenheid, die alle dink in haer besluit.
En wischt zijn waerde fiiem niet uit.
7. Bemerkt hij datter een tempeest van ongemak en drukopkoomt,
Hij is gerust en onbeschroomt.
Zijn hert daer mag de vrees niet in, geen noo<i hoe groot
[daer hij oppast,
Want op den Heere staet hij vast.
8. Zijn hert, dat door gewetenheid hem zelfs geen ondeucht
[toe en schrijft.
Leid zacht en is met troost gestijft.
Hij vreest gants niet en hout hem stil, totdat zijn vijand
[in \'t verdriet,
Hij daer zijns herten lust aenziet.
0. Hij deijlt zijn goedren mildlijk uit, het hert en kleeft hem
[niet daeran,
Den armen krijgt zijn deel daervan.
Wat is den loon ? een Eeuwig lof van deugden en gerechtigheid,
Door ieders mond van hem verbreid.
Wat is den loon ? een zulke eer, die tijd of nijd niet uit en schrap,
Een eer tot op den hoochsten trap.
-ocr page 328-•312
10. Dit zal de goddelooze zien, en \'t zal hem groot verdriet en pijn
In zijn afgunstig herte zijn.
Hij ziet het aen, zijn zap verdroocht, van grooten spijt is
[\'t dat hij berst,
Van bittre nijd is \'t dat hij knerst.
Al wat een Godloos mensche denkt, wat hij verzint, wat
[hij begint,
Maekt God te niet en \'t is maer wind.
1. Uit \'s herten diepen grond met droefheid overzwommen.
Roep ik tot U, o Heer! mijn stem tot U geklommen,
2. Mijn tranen uitgestort, mijn smeeken en mijn klachten,
[Die bid ik] groote God, dat gij niet wilt verachten.
3. Zoud gij \'t rechtvaerdich loon nae strengheid willen geven.
En wreeken alle kwaed, dat ooit mocht zijn bedreeven.
Wie is, Wie isser dan die gratie zou verwerven.
Die voor u zou bestaen en niet zou moeten sterven?
4. Doch gij zijt niet zo straf maer lielTelijk en goedich.
Die \'t kwaed nog wel vergeeft, hoe zwaer en overvloedich,
Zo (lat men u met recht beminnen moet en vreezen.
En uw volmaekte wet zijn breidel laten weezen.
5. Mijn misdaet is wel groot, maar kan mij niet verhinderen
Te wachten op den Heer, noch zijn beloft verminderen.
Op zijn standvastich woord vertrouw ik en \'t vertrouwen
Doet mijn beangste ziel haer noch in wesen houwen.
0. Gelijk een wachter liaekt, met pijn, en telt de uuren.
En wenscht dik dat den nacht niet langer en mach duuren.
En klaacht dik dat den dach zo traag koomt aangekropen.
Zo wacht ik ook op God en hoop een pijnlijk boopen.
7. Israël\' op den Heer moocht gij u hoop wel stellen.
Hij doet genae en ons laat hij niet eeuwich quellen.
8. Hij zal zijn heijlich volk van druk en slavernijen
En na de slavernij van al zijn zonden vrijen.
•313
2. De tranen uit mijn hooft, die langs mijn wangen schieten,
Wensch ik dat na den Heer ten Hemel mogen vlieten.
3. Ik klaag hem mijnen noot met smeekelijke reden,
En pijn \'t benaude hert tot vuurige gebeden
4. En \'t is niet zonder nut, want als ik plach te vreezen
En droefheid meester was pleecht gij mijn te wezen.
Nu zijnder Heer die mij aan alle zijden prangen
En pogen met bedroch in haren strik te vangen.
5. Waer ik mijn oogen slae daer is geen hulp te hopen.
Geen mensche die mij kent, geen plaets om \'t quaed t\'
[ontlopen.
0. Nadien dan nergens hulp op aerden is te halen.
Zo roep ik lieer tot u, laet gij u hulpe dalen.
Gij zijt het die alleen mijn zake kont aanvaarden,
Gij zijt alwat ik heb in Hemel en op aarde.
7. Neem acht op mijn geklach, want veel en groote plagen
Moet ik, doch zonder schuld, van mijn vervolgers dragen.
Verlost mij van \'t vervolg, daer zij me mee vervolgen,
Die mij te machtig zijn en fier op mij verbolgen.
8. Help mij uit dezen druk, daer ik in ben geslooten.
En queel als een die diep in kerkers leyt gcstooten.
Opdat ik als mij hulp van u zal zijn gekomen,
U dankbaar zij en loof u naam met alle vroomen.
1. God, die mijn Konink zijt, U wil ik hoog verhellen,
En loven Uwen naam, zo lang ik hier geduur;
2. En doen den eenen lof den andren overtrelfen,
En doen\'t van dach tot dach, en doen\'t van uur tot uur.
3. God. aldergrootste Gofl, die niemand op den aarden
Kan geven zijnen lof met sterfelijken mond.
Wiens goedheid is zo groot, dat niemand die na waarden
Uit brengt met zijnen tong, en met zijn hert doorgrond.
•314
4. Van uwe Majesteit en glorij wil ik zingen,
5. Van\'t wonder dat gij doet, en \'t [pralen] dat gij praalt.
6. Zodat men t\'huis van U en van u groote dingen
7. Zal roemen al zo lang de zon verrijst en daalt.
8. U goedheid en geduld zal ieder in den mond zijn.
En met vermaek en lust d\' een d\' ander zijn vertelt.
9. U mildheid en gena zal elk in \'s herten grond zijn,
En als een wonder dink, malkanderen voortgemelt.
40. U werken zelfs (o God! ofschoon de menschen zwegen)
Die zullen, een voor een, verbreiden u gerucht.
44. Te meer dan blink u eer, als zij, die uwe wegen
Bewandlen, uwen naam doen klinken door de lucht.
42. Dies zal aen menich volk die op het aerdrijk woonen
De eere van U rijk volkomen zijn bekent,
13. En zijn gewelt en staat wijdluchtig zig vertoonen,
U rijk, wiens heerschappij, macht is zonder end.
44. Met recht, want Gij, o God! versmaadse niet die dwalen,
Maar stuurt en helptse op: want gij zijt mild en goed.
45. De oogen zien op U, van al die adem halen
46. Die gij elk t\' zijner tijd haar hebben doet.
47. Alwfit gij doet of laet is wel en moet zo wezen
48. Gij helpt elk die u en u aandachtig klaacht
19. Gij doet, en doet het gaarn, de wil van die u vreezen.
Gij hoort haar stem en weert d\'ellende die haar plaacht.
20. Uit allen last en nood, hoe groot en \'hoe gevaarlijk,
Verlost gij ieder mensch, die u van herten mint.
Maar ^ ^Ü\'^ maar godloos straft gij zwaarlijk,
En mauktse gants te niet ^als^\'kïf wind.
21. Daerom moet mijnen mond des heeren lof niet zwijgen
Maer roepen hem alom bij alle volken uit.
En alwat uit de lucht den ademtocht kan krijgen
Moet eeuwich, tot Gods eer, uitlossen zijn geluid.
BIJLAGE VI.
315
Todos es nada
raas
Bios es todos.
\'t Sij wat de werelt poocht; \'t sij hoe de menschen woeden:
Mijn hert dat is, in Godt, gerust, en klaer van vreesen;
In Godt, mijn hulp en troost; die mij soo sal behoeden,
Dat mij geen quaet, hoe groot, tot quaet sal konnen wesen.
Hoe lang beloert ghij doch een eenich met u allen?
Hoe lang (och!) sult ghij noch u boose sinnen scherpen
Om hem, gelijck een muijr die nu vast dreijcht te vallen,
In ongeluck en druck van boven neer te werpen?
Haers herten valschen gront bedecken sij behendich,
Terwijlen mijn verrlerlT vast broeijt in haer gedachten;
De mont is soet van tael; het hert chit vloeckt inwendich
En port den boosen geest om nae mijn doot te trachten.
Wat schade kan\'t mij doen? nu Godt mijn eenich stut is?
Mijn troost, mijn hulp, mijn horcht, mijn hoop en eenich heyl is?
Mijn toeversicht, mijn eer, mijn kracht en eenich schut is,
Waer achter ick mij berch en \'t leven wis en veijl is ?
O mensche, wie ghij sijt; wilt ghij u hoop vast leggen
Soo legts\' op Godt alleen. Is angst in uwe herten:
Hem moocht ghij onbeschroomt, u hert geheel uijtseggen:
Hij is \'t alleen die sorcht en laeft in alle smerten.
Maer menschen, wat sijn die? Niet; niet altoos te achten.
De grootste onder haer, en allerhoochst gekomen;
Sij sullen uyt haer doen, wat groots en wonders wachten
En als \'t al is gewacht; soo sijnt maer dwase droomen.
Hoe ijdel sijn sij doch, alsamen met malkander!
Wilt ghij verstaen hoe seer? neemt twee gelijcke schalen;
Legt hier den mensch, in d\'een; daer d\'ijdelheijt in d\'ander:
Wat geit het: D\'ijdelheijt die sul den mensch op-hulen.
•316
Op onrecht off geweit, dat door u hant geschiet is,
Verlaet u daer op niet: wilt ook n hert niet geven
Tot jet dat nietich is, jae minder dan een niet is;
En, valt n rijckdom toe, Laet daer aen \'t hert niet kleeven.
Och! wat een troostich woort heeft Godt eens uijtgegeven:
(Dat ick wel meer dan eens heb hooren nae-verhalen)
Dat geen, dan hij alleen, macht heeft van al die leven;
Die goet is: en elck-een nae waerde sal betalen.
Daer moet veel strijdts gestreden sijn:
Daer moet veel leets geleden sijn:
En veel gebedts gebeden sijn:
En Christelijcke zeden sijn:
Een nauwen wech betreden sijn:
Soo lang wij hier beneden sijn:
Soo sal\'t hier nae in vrede sijn.
Scripsit amico et clarissimo in Christo
Fratri Rudolphe Zijlio
Didericus Camphuysen
21 Septemb. 1618.
Dit vers schreef Camphuysen in het album amicorum l) van
R. Zijlius. Deze Zijlius was uit Utrecht afkomstig en studeerde
te Leiden in de Theologie. Later werd hij predikant te
Utrecht. (Zie boven, blz. 54). Camphuysen dichtte het vers
te Utrecht. De kennismaking" is vermoedelijk te Utrecht aan-
geknoopt, want Zijlius had bij Camphuysen\'s komst de aca-
demie reeds verlaten (verg. Album Studiosorum).
Deze psalm komt met geringe wijziging ook in het derde deel der
Stichtel. Rijmen voor; echter zonder: Daer moet veel enz. —
Voor de spreuk: Todos es nada mas Dios es todos (Alles is
niets, maar God is alles) verg. den brief van Camphuysen aan
Cornel. Geesteranus. Konst en Letterbode 1853 blz. 309.
1) Deze album bevindt zich onder de Handschriften der Kon. bibliotheek
te \'s Gravenhage.
BIJLAGE VI.
317
Portretten van Camphuysen.
Borstbeeld regts, met omgeslagen mantel, in lauwerkrans
en veel beeldwerk. Onder een zes regelig Hollandsch vers:
Hier siet gij \'t beeld enz. Naar C. Castleyn, door
S. Savrij. KI. fol. 1)
Als voren, verkleinde copie, met zes regelig vers: Hier siet
gij afgeschetst enz. door P. Sluiter. 4°. 2)
Als voren, doch alleen het hoofd grooter. Teekening in
O.-I. inkt. Gr. 4°. 3)
Ter halve lijve van voren, met boek in de hand, in ovaal
vorm, met i-andschrift en vier regelig vers: Siet Rajihaels
waerde soon enz.; door J. A. C(olom). Zonder naam
vun den graveur. 4°. 4)
Als voren, verkleinde copie vun het voorguunde. Zon<ler
gedicht en zonder naum vun (len gruveur. KI. 8". 5)
Borstbeeld nuur links, overigens gelijk b. doch zonder
vers. 6)
Moens vermeldt in zijn »Iconogruphiu Rutuvu 181)1 nog
een miniatuur portret, geschilderd door A. van Halen, dut
eertijds wus in het Panpoeticon Batuvum. (De lotgevallen
van het Pan-Poeticon Batavum zijn beschreven door
1)
2)
•t)
6)
in den 17" dr., Dordrecht 1677.
.\\fgc(lrukt in dc Theol. Werken, Ainstordnni 1682.
Afgedrukt in de Sticht. Rijmen, Dordrecht 1660.
.\\fgedrukt iu de Sticht, llijmen, Amstcrdnm 1652.
Afgedrukt in de Sticht. Uijmeu, .Incol) Colom, Amstcrdnm 1647.
Afgedrukt in do Sticht. Eymen, Bnstinnn Wngeus, Hotterdnm 1647.
Afgedrukt in do Sticht. Hymen, H. vnn Hyssensz., Donlrccht 1655 eu
a.
b.
c.
(1.
c.
f.
•318
Dr. A. M. Ledeboer in de »Bibliographische adversaria"
2e deel, blz. 180—181. \'s Gravenhage 1874—1875).
h. Pourtrait. Jan Hartig, Amsterdam. (Verg. Joh. van Ab-
coude en Arrenberg, Naamregister of versaameling van
Nederduytsche boeken enz. Rotterdam 1788 in voce:
D. R. Kamphuizen. Er staat bij opgegeven, dat de prijs
van dit portret 1) 5 stuivers bedroeg).
i. Johannes van Abcoude en Arrenberg a. w. (Derde Aan-
hangsel) geeft ook nog op: D. R. Kamphuizen, God-
vrugtig leven met zijn pourtrait bij A. v. d. Kroe, Amst.
1760. (Ik heb dit werk nergens kunnen vinden).
j. Portret kl. 8\'., voorkomende in: Dirk Rafaëlsz Camp-
huizen 2) door J. de Bosch Kemper. (Dit portret lijkt
mij een zelfstandige bewerking van a. Het draagt de
onderteekening E. W.)
k. Het portret in dit werk afgedrukt, is een verkleinde
(Vs der grootte) copie van dat in de Sticht. Rijmen 1652.
1) Nadere beschrijving ontbreekt. Het is dus niet uit te maken, of we
hier met een copie van een der voorgaanden te doen hebben.
2) Zie voor den volledigen titel blz. 11.
-ocr page 335-BIJLAGE VI.
319
Notulen van de Vereenigde Christelijke Gemeente te Dokkum
van 19 Juli 1860. 1)
Overeenkomstig het in de vergadering van 10 Mei beslotene
had den 19 Juli de plechtige overbrenging van Kamphuisen\'s
schedel plaats. Bij missive van 12 Juli was van Burgemeester
en Wethouders kennis ontvangen dat niet alleen de aan den
Raad gedane uitnoodiging om daarbij <loor eene commissie uit
zijn midden geadsisteerd te worden een gereeden ingang had
gevonden, maar dat alle deszelfs leden gaarne aan deze pleg-
tigheid deel zouden nemen. Slechts enkele hunner werden dan
ook verhinderd om met den kerkeraad die voltallig was des
morgens ten half elf in de kerkekamer samen te komen. Aldaar
bevond zich het kistje met den schedel, hetwelk, nadat alle
aanwezigen zich hadden overtuigd dat deze zich daar in bevond,
werd digt gemaakt. Vervolgens werd het in zwart laken ge-
huld op een houten bakje geplaatst en door den SUulsbode,
benevens den koster, naar zijne bestemming gedragen, begeleid
door den Kerkeraad en het Stedelijk bestuur. Het schoonste
weder begunstigde deze vreemdsoortige optocht. Op de Be-
graafplaats werd dezelve reeds door eene talrijke schare opge-
wivgt. Voor het geopende graf lag de reeds derwaarts over-
gebrugte gedenksteen. Rondom denzelfden schaarden zich de
deelgenoten van de plegtigheid. Onze voorzitter sprak daarbij
in dichtmaat een toepasselijk woord 2) en toen daarna de
1) Verg. ook dc N. Hott. Conmnt van 23 .Inli 1860 cn het Ilandelsbhul
van 2i .luli 1860, die een uitgebreid verslag van de plechtigheid geven.
2) Voorzitter was toen Ds. 11. Hussein. De dichtregelen, door hem uit-
gesproken, zijn «itgegeven b^j de Wed. B. Schaafsn>a te Dockum. Ken viertal
regelen ontleen ik aan dit gedicht:
Was iedereen slechts wijs, zooals hü eens mogt wezen,
Kn wilde daar bij wel, zooals hij heeft gewild,
Wij zoiulen voor geen storm van godsdiensthaat meer vreezen,
Waar liefde iu \'t harte woont, is dra die storm gestild.
-ocr page 336-•320
schedel aan het graf toevertrouwd en hetzelve in onze tegen-
woordigheid gesloten was, keerde de stoet nu in plaats van
voorafgegaan, gevolgd door de dragers van het begravene naar
de kerkekamer terug, waar men onder het genot van eenige
ververschingen tot half twee te zamen bleef en eindelijk wel
voldaan over den gewenschten afloop eener zaak, die geruimen
tijd het onderwerp onzer beraadslagingen had uitgemaakt,
huiswaarts keerde.
(get.) N. Nuiken.
-ocr page 337-m
BIJLAGE IX.
Bibliographie.
De beschrijving der TheoL Werivcn nam ik bijna wpordelijk
over uit de »BibHotheek der Remonstrantsclie Geschriften" van
H. C. Rogge, Amsterdam 1803, stuk l, Afdeeling 1, blz. 158 enz.
Ik deed dit, dewijl ik geen meerdere uitgaven heb ontdekt of
gezien. Hetzelfde geldt van de vertalingen en van Camphuysen\'s
gedichten, die in tractaatvorm verschenen. Vergelijking zal
doen zien, wanneer ik eenigszins van Rogge afweek of hem
aanvulde.
De Sticht. Rijmen en de Psalmen werden geheel zelfstandig
bewerkt en met verscheidene nieuwe uitgaven vermeerderd.
Thoologisoho Workon.
D. R. Camphuysens Verscheyden theologische wercken. De
tweede druck t\' Amst., ghedr. by .1. A. Culoni. 1038.
Ilieriu: //Vnn \'t onbcHlrieghcIijck oordeel," enkele predik, en brieven, nls-
inede de vertnl. vnn //Idolelenchus." Voornf een brief vnn Camph. nan de
remonstr. gem. te Rott., gesclir. in Norden, 23 Aug. 1G2Ü. — Sandius en
I\'aquot noemen uitgnven vnn 1610, 4®. en 1G57, 8°.
D. R. Camphuysens Theol. werken, bestjiende in drie deelen:
I Van \'t onbedriegelijck oordeel, II Predicatien, 111 Brieven.
Desen vierden druck verbetert ende met verscheyden stucken
verm. t\' Amst., voor .1. Albertsz. 1044, 8°.
Na het voorw. een //inhoudt." Achteraan (Camphuysen\'s vertiding vnn
.loh. (leesteranus\' Idolelenchus. Zie (Jatjïl. v. d. bibl. d. Maats. v. Nederl.
Letterk. te Leiden. 1)1. U, blz. H8.
•322
Hetzelfde. Dese laetste druk met.... brieven, kantteeke-
ningen en registers verm. t\' Amst., voor P. Arentsz, 1672.
Met voorw. van den //boeck-verkooper" (gedagt. 1 May), die zich teekent
J(an) E(ieuwertsz). Verder eene inhondsopgave en voorr. van Camph. De
predik, zijn 30 in getal. Achter dit exempl. ook Het leven van D. R. Kamp-
huizen. t\' Amst., bij Marten Schagen. 1723.
Hetzelfde. Met brieven---- verm., en met sijn beeldenis
verciert, t\' Amst., by J. Rieuwertsz. 1682.
In alles gelijk aan de nitg. van 1672, het voorw. alleen is gedagt. 1 Aug.
1682. De //beeldenis" is naar C. Castleyn gegrav. door S. Savry. Onmid-
dellijk na het voorw. is hier ingevoegd: Het leven van Kamph... t\' Amst.
by de wed. P. Arentsz. 1699. 1)
Hetzelfde, t\' Amst., bij J. Rieuwertsz, 1699.
Hetzelfde. Deze laetste druk op nieuw gecoor., in beeter
order gebragt en van veel drukfouten verbeetert, t\' Amst., by
de wed. P. Arentz en C. v. d. Sys, 1699.
Met voorr. vnn de uitgevers van 2 Apr. 1G5)9. Het leven vnn Kamphui-
zen vooraan. Zonder afzond, titel. Abcoude en Arrenberg noemen nog eene
nitg. op van 1733 te Amst.
Stichtelijko Rijmen in tractaatvorm verschenen.
Het schilt der verdructer ghemoederen, d. i. een voorschrift
hoe sich een yder... in teghenspoet draghen zal, enz. 1619.
Gedicht, zonder medeweten van Camph. door Jl. Telle uitgegeven.
1) Het exemplaar van 1682, dat ik zag, eigendom van heer Schcurlccr,
heeft niet dc levensbeschrijving van llabus, maar achteraan verschillende
tractaten: 1. Van den standt der Doo<lcn. 2. Ernestus Sonncnis, bewijs dat
de straffen der verdoemden niet oneyndig sullen zgn. 3. Extract nit D. 11. C.\'s
brief, bewijzende dat het gevoelen van dc Vernietiging der Godloozcn niet
onstichtelijk is. 4. VVederlcggingh van het Tractnet van dc Standt der Doo-
den, onder ieder Pagina. 5. Laelins Socinus van dc opstnndingh deser
Lighamen. 6. F. V. van de stof des Werelts, ccn bewijs dat de Wereldt
niet uyt Niet is geschapen enz. 7. Van de Standt der Dooden, namelqck
dat de sielen terstont na de Doodt vreughd of pyn gevoelen enz. 8, Bc-
denckelijck Concept van het Goddelijck Wesen, of ondersoeck wat (lod is.
323
Hetzelfde. Den tweeden druk 1620.
Camph. bezorgde zelf nog eene verbeterde uitg. die volgt.
Ghewillighe patientie ofte lydens remedie; voorhenen met....
veranderingen ende ... fauten ... uytgegheven onder den naam
van Schilt..., ende nu by den autheur selfs .. . verbetert.....
tot naerder onderrichtinge van des christ. lijdens en ghedults
nootsakelijckheyt ende hoedanicheyt, enz. 1620.
Hierin niet het voorw. op rijm, van K. Teile. Opgenomen in de
Sticht. Rijmen.
Victoria victis, d. i. den waren seghen Gods ofte lydens nut-
ticheyt; dienende tot een vol-komen lydens remedie, enz. 1620.
Opgenomen in dc Sticht. Rijmen.
Hetzelfde. Gheschr. tot... troost van alle verdruckte doch
oprechte ende wraeckeloose christenen, als oock tot opweckinge...
van alle die met den naem ... christen sijnde, haer noch niet
volcomentlijck tot dienst van God hebben overgegeven, enz. 1620.
Godt de wraeck, ofte troost der schrift, in teghenheyt, begre-
pen in een korte uytlegg. eenigher psalmen Davids op... rijmen ...;
mitsg. andere ghedichten, enz. 1620.
Met een tienregclig rijm «tot de» leser". Opgenomen in de Sticht. Rijmen.
Den yver tot Godts wet, poet. wtbreyding over den psalm
CXIX enz. 1620.
Opgenomen in de Sticht. Rijmen.
De broederlyke eendracht, ofte lof des vredes, carmine ana-
creontico uytgedruckt, in forme van een paraphrasis of corte
verclaringhe over den psai: CXXXIIl.
Met nog eenige epigrammaüi, ter selver materie. Tot Norden,
by \\\\ Arentsz, 1620.
Met een //\'i\'oe-eygen-dicht des druckers nan do ware liefh. des vredes".
Opgenomen in de Sticht. Rijmen.
Godt wonderlich, machtich, goedt. Poët. wtbreidinge over
eenigbe psalmen, enz. 1621.
Opgenomen in de Sticht. Rijmen.
May-geschenk aan de remonstr. ghemeynten, enz. 1621.
Opgenomen iu de Sticht. Rijmen.
21
-ocr page 340-Aan Camphuysen toegeschreven Werken.
Hrief tot afrading van \'t Pausdom. Glieschreven van seker
uytghebannen Predicant aen eenen synen? Vriendt?... Giiedriickt
onder \'t -j-. Anno 1621.
Advertissement. Christelijcke Leser, twee oorsaken sijnder,
dat ick u desen Brieff door den Drnck mededeyle. D\'eerste olT
moghelijck \'t lesen van dien by eenighe die vrucht schafte daer
toese ghestelt is. D\'andere, omdat ghy ymmers soudt seker
sijn, dat de uytgevvorpene Leeraers, Remonstranten genaemt,
gheen Papisten en zijn. Meer en hebbe ick u voor desen niet
te segghen. Letter op, ende Vaert Wel.
Extract injt D. R. C. brieff, inhoudende dat het gevoelen van de
vernietiging ende eyndelycke strall\'e dei* onrechtvaerdigen &c. niet
soo schadelijck nochte gevaerlijck is, en de dienvolgens wel
mach ontdekt ende ter stichtinge voorgehouden en verbreydt
worden. Gedr. 1030. (Rogge Bibl. der Rem. Gesch. Stuk I,
Afd. I blz. 163).
liet exemplaar, dat ik zag, eigendom van Prof. v. Veen, heeft:
»Gerlruckt int .laer ons Heeren 1(331. Sandius en Paquot geven
op 1(366.
Vertalingen.
\\\'((le mvndo ofte Noodiginge tot <le Broedersclmj) Christi.
Een uytnemende troostelijck ende stichtelijck Boecxken des-
ghelijks enz. Overgheset uyt de Latynsche in onse Neder-
landsche tule. Anno 1620.
Sandius en Paquot geven een twee»le uitgave op van 1650.
\'/ Woordt is vleysch geweest, d. i. thien predicatien over
\'t begin van \'t eerste eap. des evang. Joannis. Door Valentium
Smaltium. Vert. dooi- D. H. C. Tot Rakow, by Sebast. Sternatzki
l(j31. (Veré- Rogge a. w., I)lz. 163).
Thien jtredicatien. Door Valentinum Smaltium. Vert. door
1). H. C. Tot Rakow... 1631.
In alle opzichten aan het bovenstaande gelijk, behalve het
titelblad.
•325
Tractaet van de goddelijckheidt des heeren /. Chr. Eerst in
\'t lat. uytgeg. door Valentinas Smalcius, leer, der gem. tot
Kakau in Polen. Gedr. iü23.
Met de opdracht aan Kon. Sigismund van Jac. Sienienski van
Sieno, »uyt Rakou den 20 Nov. 1008".
F. Sociiius van Siena, schriftuurlijke lessen, waer in de ge-
loofwaerdigheyt der h. schrift., voorn, des n. test., staende
gehouden word. Door D. R. Kamphuysen uyt het lat. vert. en
met aent... verrijkt. Noyt... in het nederd. gedrukt. A" 1066.
(Verg. Rogge a. w., blz. 160).
F. Socinus----van de geloofw. der h. sehr. De twee druk,
van ... fouten gesuyvert en met C. Vorstius... voor-r., als
mede ... register ... Mitsg. F. Socinus ... schrift, lessen, in
welken de geloofw. der h. sehr, word bevestigt ... Beyde door
D. R. Kamphuyzen uyt het lat. vort., en met geleerde aent.
verciert. In \'t jaar 1000. (Verg. Rogge a. w., stuk 11, Afd. 2).
Tegen H Geestig-Dom der Schilderkonst, straf-rymen of anders
Idolelenchus, uyt het Latyn vertaald. (Opgenomen in bijna
alle uitgaven der Sticht. Rijmen.)
Stichtolijko Rijmon. 1)
^ Stichlelijcke rymen, oin te lesen of te singen. Zonder naam
van den dichter en drukker en zonder vermelding van de phiats
van uitgave, 1624. 4° obl. 2 dl. Eerste druk. Met muziek
bij het eerste couplet van ieder gedicht. (Deze uitgave is zeer
fraai en uiterst zeldzaam; bij Fred. Muller werd een exemplaar,
waarin de blz. 61 en 62 ontbreken, verkocht voor f iO.)
]). li. Camphuysen\'s slicht, rymen om te lesen olf te singen.
Jacob Aertsz Colom, Amsterdam 1028. 12° obl., 3 dl. De tweede
druk. Zonder register en zonder nmziek. (De geheele uit-
voering steekt verbazend ongunstig af bij den eersten druk).
1) Dc uitgnven niet een t geineikt, ontbreken in de rijke ver«imeling
vnn den heer Scheurleer.
326
Hetzelfde werk.
De naam van den drukker, plaats en jaar
van uitgave ontbreken. 1630? 12° obl. Enkele
eerste coupletten met muziek. 3 dl. (Op
het titelblad een zinnebeeldige voorstelling
van Geloof, Hoop en Liefde, David, Mirjam
en Christus).
H. P. van Wesbusch, Haerlem, 1632. 24""
3 dl. 1)
Z. n. v. d. drukker en z. n. v. d. plaats.
1639. 12°. 3 dl. Muziek bij het eerste
couplet van ieder gedicht.
Joh. Neranus, Rotterdam, 1644. 8°. Muziek
bij het eerste couplet v. i. g. 3 dl. Aan het
derde deel is een bijvoegsel toegevoegd.
(Een fraaie uitgave).
izaak van Wesbusch of Thomas Fontijn,
Haerlem, 1645. 24°. 3 dl. Muziek bij het
eerste couplet v. i, g.
Jacob Colom, Amsterdam, 1647. 4°. 3 dl.
»Verryckt met vele copere figuren en een
portret van Camphuysen op jeugdige leef-
tijd, met 4regelig versje van 1. A. C(olom)."
(Zeer fraaie uitgave. Ieder vers heeft een
toepasselijke illustratie, o.a. prijkt »Onnutte
en scbadelycke arbeidt" met een voorstel-
ling van Babel\'s toren. Het werk is opge-
dragen aan den heer »François van Lim-
burch, Advocaet voor den E. gerechte der
stad Amsterdam". De versjes onder de
prenten zijn van Colom.
1) Deze iiitgnve vermeldt Rogge, IHblioth. der Rem. Geschrift, blz. IGl,
niet. Frans "Willink noemt hnnr op zijne lijst vnn Cnmjdniysen\'s Sticht.
Rijmen. Deze lijst is nnnwezig in het nrchief vnn het weeshuis //de Ornuje-
Appel" te Amstcrdnm. Het vcniiclden vnn drukker, plnnt.s, jnnrtid eu for-
maat, maakt het zeer waarschijnlijk, dat Willink het werk zelf gezien heeflt.
ik heb het niet in handen kunnen krijgen.
i
-ocr page 343-•327
Hetzelfde werk. Bastiaen Wagens, Rotterdam, 1647 1). 8°.
3 dl. Met muziek en portret ?an den dich-
ter. Op de laatste blz. van het register
staat: »Tot Haerlem, Gedruckt by Thomas
Fonteyn, Boeckdrucker in de Bartelloris-
straat, inde Ghekroonde Druckerye 1647".
Hetzelfde werk. Paulus Mattliysz, zonder pl. v. uitgave,
1652. gr. 4°, 2 dl. »Gecomponeert om te
zingen en te speelen met twee stemmen
door Joseph Butler, Music tot Amsteldam."
Cantus en bassus. Met portret. Voorrede
van Butler. (Prachtige uitgave, vooral de
beginletters zijn kunstig en de muzieknoten
zijn nog zoo frisch, alsof ze pas gedrukt
waren).
Rott. 1653, 12°. 2)
Jakob RylVersz, Dordrecht 1654, 12», 3(11.
Muziek bij het eerste couplet. Met portret.
Op de laatste bladz. staat: »Tot Dordrecht.
Ter Boeckdruck. van Nicolaes de Vries,
wonende in de Nieuwstraet 1655". (Zonder-
ling draagt het eerste titelblad [met portret]
het jaartal 1655, doch het tweede titel-
blad 1654).
•^Hetzelfde werk.ß) Bastiiien Wagens, Rotterdam 1655,8°, 3 dl.
Hetzelfde werk. Abraham Andriesz, Dordrecht 1658, 12°,
3 (11. »Desen bietsten Druck op nieuws
overzien ... alsmede verscheyde zangen op
twee stemmen gestelt, nooyt voor dezen
__zoo gedruckt."
1) Krans Willink noemt nog een uitgave in liclzolfdo jnar by .Tac. Koels
tc Leiden. Deze uitgave kreeg ik niet in handen.
2) Dczo uitgave wordt genoemd in don catalogus van don hoer Scheurloor.
Hij bezit haar zelf niet.
3) Deze nifgavc noemen Frans Willink en Cat. Maatsch. t. b. v. Toon-
kunst, Vervolg, blz. i.
\\IIelzclfde luerk.
Hetzelfde lUcrk.
Hetzelfde werk. Joannes Naeranus, Rotterdam 1658. 8°,
* 4 dl. »Den twaalfden Druk neerstiglijk
oversien en met verscheyde Gedichten ver-
meerdert." Met muziek. (In dezen druk
treedt voor het eerst critiek op bij de uit-
gevers. Aan het 4« deel gaat een voorrede
vooraf, waarin de vruchten dier critiek
worden neergelegd).
Hetzelfde werk. Borrit Jansz. Smit, Amsterdam 1659. \'12°,
4 dl. »Alle liederen op noten (n. 1. eerste
couplet) en op twee na op een sleutel ge-
stelt en met veel oude en nieuwe voysen
vermeerdert." Dertiende druk.
Hetzelfde werk. 1) Abraham Andriesz, Dordrecht 1660. 12\',
4 (11. »Eenige liederen op vier en twee
stemmen gesteld en met veel oude en
nieuwe voysen vermeerderd." Vijftiende
druk. Met portret.
Hetzelfde werk Jan Rieuwertz en Pieter Arentsz, Amster-
dam 1669. 12°, 4 dl. (Als boven, alleen
zijn het »Scheyliedt" en het »Zanghdicht"
naar \'t vierde deel verhuisd). Veertiende
druk.
Hetzelfde werk. J. Rieuwertsz en i\\ Arents, Amstei\'dam 1675.
12°, 4 dl. Met muziek bij het eerste cou-
plet v. i. g. Vijftiende druk. (De Idolelenchus
komt nog, zonder pagineering, achter het
vierde deel).
■\\-Hetzelfde werk. J. Rieuwertz, Amsterdam, 1675. 12°. 4 dl.
Met muziek. Zestiende di-uk (Cat! Midler,
_* Amsterdam 1857, N°. 85).
1) Deze uitgnve heeft, in het H\'\'\' deel, het //Scheyliedt" opgenomen, dnt,
nanr Uogge en ook de rcdnctie der Christel. Volka-Alninunk (18G4) vermoedden,
nimmer uitgegeven wns. Wnnrschijnlijk zijn zij misleid door het linndschrift
n°. 422 vnn de hihlioth. der Rem. Cieni. te Uotterdnm, wnnrop n. 1. het vol-
gende stant vermeld: 1\'ocme autogr. de Camphuysen qui ne se trouve pas
dans //les Stichtelyke Rymen."
•329
Hetzelfde werk. Mattheus van Nispen, Dordreclit 1677. 12°.
4 dl. Met portret. Achteraan: »Gedruckt by
Nic. de Vries". Zeventiende en laatste druk.
Hetzelfde werk. J. Rieuwertz en P. Arentsz, Amsterdam
1680. 12\'. 3 dl. Met muziek. (De Mei-liede-
ren zijn uit het 4e deel in het 3e gebracht
en de overige ontbreken. Achteraan de
»Uytbreydinge over de Psalmen" bij de-
zelfde uitgevers, 1079). Achttiende druk.
Heizelfde luerk. Pieter Arentsz, Amsterdam, 1080. 12°. 3 dl.
Met muziek bij het eerste couplet. (Achter-
aan de Uitbreiding over de Psalmen, bij
P. Arentsz, 1680).
Hetzelfde werk. Jacob van der Deyster, Joan Blom, Abrah.
van der Piitte en Joan Schot, Amsterdam
1682. 12°. 3 dl. Met muziek bij het eerste
couplet. Negentiende druk. (Achteraan de
Uitbreiding over de Psalmen, bij Jac. v. d.
Deyster en Joan Blom, 1681.
Hetzelfde werk. .1. Rieuwertz en P. Arentsz, Amsterdam,
1685. 12\'. 4 (11. Met muziek bij het eerste
couplet. Twintigste druk.
Hetzelfde werk. J. v. d. Deyster en J. Bloem, Amsterdam,
1685. 12". 4 (11. iMet muziek bij het eerste
couplet. Twintigste druk. (Achteraan de
Uitbreiding ovei\' de Psalmen, bij J. v. Deys-
ter en J. Bloem, 1()85).
j-Hetzelfde werk. P. Arentsz, Amsterdam, Kia^. 12°. 4 dl.
Met platen. (Rogge, Biblioth. der Rem.
Geschriften, stuk 1, Afdeel. 1, blz. 162).
Hetzelfde werk, Izaak Niieranus, Rotterdam, 1688. 8°. 4 dl.
»Geheel op noten gebragt, en gestelt op
sleutels om te zingen en te spelen op aller-
hande instrumenten, mitsgaders vermeer-
dert met eenige nieuw gecomponeerde
wijzen, door M. Mathieu. Nooit te vooren
•330
gedrukt. Met privilegie voor 15 jaren".
(Het laatste gedeelte van het 3e en het 4e
deel zijn niet op noten. Voorrede van
Naeranus. Fraaie uitgave). Met platen.
Hetzelfde werk. Izaak Naeranus, Rotterdam, 1688. 12". 4 dl.
»Geheel op noten na de voysen van Dr.
R. Rooleeuw." (Het laatste ged. v. h. 3de
en het 4e deel zijn niet op noten. Ver-
korte voorrede van Naeranus, door hem
eigenhandig onderteekend).
Hetzelfde werk. \\) Jan Rieuwertz, Amsterdam, 1688. 12°. 4 dl.
Met zangwijzen van Mathieu. Twintig-
ste druk.
Amsterdam 1689. (Verg. Gat. v. d. biblioth.
der Doopsgez. Gemeente te Amsterdam,
(11. I, blz. 411.)
Wed. P. Arentsz, Amsterdam 1690. 8". 4 dl.
Met muziek bij het eerste couplet. (Achter-
aan de Uitbr. over de Psalmen bij de
Wed. P. Arentsz 1690.
Wed. P. Arentsz, Amsterdam 1692. 8°. 4 dl.
»De wijzen gecomponeert om te zingen en
te spelen met twee stemmen door Jozeph
Butler en andere. Cantus of Tenor en
Bassus. Met privilegie".
Wed. P. Arentsz, Amsterdam 1693.12°. 4 dl.
»Met veele wijzen op nieuws vermeerdert".
Met muziek bij het eerste couplet. (Achter-
aan de Uitbreid, over de Psalmen bij de
Wed. P. Arentsz 1694). 2)
■\\-Hetzelfde werk.
Hetzelfde werk.
Hetzelfde werk.
Hetzelfde werk.
1) Deze uitgave vermeldt Frans Willink eu .Muller\'s Cat. v. Holl. (JtMlgel.
Werken, Idz. 23 en 123.
2) Frans Willink vermeldt een uitgnvc vnn de Sticht. Uijmeu in dit
jaar; ook Cat. Maatsch. t. 1). v. Tooukuost, Vervolg, blz. 2.
•331
Hetzelfde werk. Izaak Naeranus, Rotterdam 1698.1) 8°. 4 dl.
»Geheel op nooten na de voysen van
Dr. R. Roolieuw. Met privilegie voor 15
jaren". Voorrede eigenhandig door Naer.
onderteekend. (Achteraan: »Stichtelijk
Zangwerk behelzende de byschriften, eenige
Uitbreidingen der Psalmen en het vierde
deel der Rijmen van D. R. Kamphuizen.
Alles nu eerst op muziek gesteld door
Jan Willemsz." Wed. P. Arentsz en C. van
der Sijs, Amsterdam 1705).
Hetzelfde werk, Izaak Naeranus, Rotterdam 1702. 8°. 4 dl.
»Geheel op noten gebracht; en gestelt op
sleutels om te singen en te spelen op
allerhande instrumenten; mitsgaders ver-
meerdert met eenige nieuw gecomponeerde
wijsen door M. Muthieu. Tweede druck."
Hetzelfde werk. Wed. P. Arentsz en K. van der Sijs,
Amsterdam 1712. 8°. 4 dl. »Gestelt op
sleutels enz. door Joseph Butler, vermeer-
dert met eenige nieuw gecompon. enz.
«loor M. Mathieu". (Niettegenstaande de
composities van J. Willemsz mist het
4« deel muziek).
Hetzelfde werk. Als boven. 1713. 12\'. 4 dl. Het eerste
couplet uiet muziek. (Achteraan de Uit-
breiding over de Psalmen 1715).
l\'llctzelfdc werk\'!).,]. Rieuwertsz, Amsterdam, 1719. 12°. 4dl.
liet eerste couplet met muziek. (Achteraan
de Uitbreiding over de Psalmen, 1718.
3) In hetzelfde jnar noemt do (^at. v. d. blbiioth. der Doopsgezinde Gein.
te Amst., dl. l, blz. 412, een nitgnve, gedrukt tc .Vmsterdnm. (Scheurleer
bezit hnnr niet.)
2) Vermeldt Krans Willink. Kogge noemt deze uitgave [1718]. Verg.
Rogge, Biblioth. der Hem. Gesch., blz. 162. \'tZnl vermoedolgk dezelfde z\\jn.
•332
Hetzelfde werk. Kornelis van der Sijs, Amsterdam, 1727.
8°. 4 dl. »Gestelt op sleutels om te zingen
door Mathieu." (Geheel op noten, behalve
laatste gedeelte van het 3e deel en 4e deel).
■^Hetzelfde werk\\). K. v. d. Sijs, Amsterdam, 1727. 8°. 4 dl.
Eerste couplet alleen noten.
Hetzelfde werk. Kornelis v. d. Sijs, Amsterdam 1747. 12°.
4 dl. »Geheel nooten na de voysen van
Dr. R. Rooleeuw."
Hetzelfde werk. Antoni en Adrianus Schoonenburg. Eerste
couplet noten. Zonder register. (Achteraan
de Uitbreiding over de Psalmen 1748).
Hetzelfde werk\'1). Jak. der Beek? 1748. 12°. 4 dl.
Hetzelfde werk. Jan Morterre 1756. 12°, 4 dl. »Geheel op
nooten na de voysen van Dr. R. Rooleeuw.
Zijnde deze druk van de ingeslopen fou-
ten gesuyvert en na die van de jare 1713
verbeterd."
j-Hetzelfde werk. 3) Als boven, doch 4\'.
■\\Hetzelfde\'werk. ^k) Albert van der Kroe Amsterdam 17.59.
-j-Fransiscus Aartsz. Italiaansch Muziek-Boek, over de liede-
ren van Dirk Raphaelsz Kamphuysen, Amsterdatn 1705. 4°.
Voor den autheur by .lan Rieuwertsz. Cantus of Tenor [ Verg.
voor deze uitgave (niet in ons land aanwözig): Monatshefte
I : 23 en Bouwsteenen 1869—1872, blz. 1.J
■\\-Stichtelijk zanijwerk, behelzende Byschriften, eenige uitbrey-
dingen der Psalmen en het 4« deel fier Rymen. Alles nu eerst
op musyk gesteld door J. Willemsz, Amsterdam 170512°. (Een
andere uitgave dan die bij de Sticht. Rijmen van 1698. Zie
1) üeze uitgave vermeldt Frans Willink alleen.
2) Deze uitgave vermeldt Frans Willink alleen, docli met ? Hij zag het
werk dus zelf niet.
3) .lohannes van Abcoude en Arrenberg, Naamregister of versaameling van
Nederduytscbe boeken enz., Derde Aanhangsel, vermelden deze uitgave.
4) Frans Willink vermeldt deze uitgave, doch zonder verdere beschrijving.
-ocr page 349-•333
boven). In de biblioth. der Doopsgez. gem. te Amst. (ZieCat.
dier bibl. blz. 411).
\\Stichtelyke Rymen van Kamphuyzen [). Lustig, lustig kom
nu by, t\' Amsterdam, bij Willem Bergman in de Palm-dwars-
straat • 1747. (Onder het blad staat »Bij de straat gezongen".)
De Catalogus van J. Le Long, Libri manuscripti, blz. 36 ver-
meldt nog: »Stichtelijke lierleren van Theodorus Camphuysen."
8°, (Geschreven). De catalogus v. d. Maatsch. t. b. v. Toonkunst
blz. 139 noemt nog: »D. R. Camphuysen, Stichtelijke gezangen,
geschikt voor \'t orgel door J. Nebe, ten dienste der Doops-
gezinde Gemeente te West- Zaandam." gr. 8°, (Geschreven).
(Aanwezig op de universiteitsboekerij te Amsterdam.)
Voor de uitgaven van Camphuysen\'s Sticht. Rijmen en Psal-
men door van Vloten, Kops en de Bosch Kemper verwijs ik
naar boven blz. 11. cpy
Psalmen.
Uytbreiding over dc Psalmen des profeten Davids. Na de
fransche dichtuiate van C. Marot en T. de l^eze, door Diderick
Camphuyzen. Michel Colijn, Amsterdam, 1630.\'i) 8\'en 12\'. (Het
tweede titelblad stelt voor David op de harp spelende). Eerste
couplet met muziek.
Hetzelfde werk. Anthony Jansz. Tongerloo, \'s (Travenhage,
1650. 8°. »Nu eei-st oj) gelijck getjil van
sang-verssen als van P. Dathenus gebracht
om nelVens in de publijcke Vergaderingen
te koimen gebruycken. Dezen laetsten druck
naer de eygen geschreven handt van den
Autheur oversien en van voorgaende Fou-
ten gebetert". Eerste couplet met nmziek.
1) Als curiositeit deel ik dit liier mede. Ik vond het hlnd in het nrchief
vnn het weeshuis «do Oninje-Appel." .Mij dunkt, dnt de strnntjengd toen
nl een heel nndcr soort liederen koos dnn thnns. Ook nis een stnnltje vnn
Cnmphnysen\'s populnriteit mocht het niet onopgemerkt blijven.
2) Fnuis Willink vermeldt een uitgave in hetzelfde jnnr bij .InspnrTournnv.
-ocr page 350-•334
Hetzelfde werk.
Hetzelfde werk.
Hetzelfde werk.
Hetzelfde werk.
Hetzelfde werk.
Hetzelfde werk.
Hetzelfde werk.
Cornelis de Leeuw, Amstelredam 1652, 8°.
»Hier sijn bijgevoegt de Loff-sangen ge-
rijmt door C. L, Geheel op musyknoten
en eenen sleutel gestelt". Voorrede van
Cornelis de Leeuw: »In den 81 Psalm is
merckelijcke verandering geschiedt. Noch
hebben wij hier bygevoegt meest alle Lof-
sangen, die een oudt vriendt en eertijds
in sijn jeugd mede-dichter van Kamphuy-
sen, op rym gestelt heeft".
Thomas Fonteyn, Amsterdam 1661. 12°.
»Hier zijn bijgevoegt de Lolf-zangen ge-
rymt door C. L. Geheel op muziek noten
en eenen sleutel gestelt."
Dirck de Blom, Amstelredam 1662. 12°.
»Met Lolfsangen door C. L. Geheel op
musijck-noten eu een bovensanghs sleutel
gestelt door C. de Leeuw". (Op het titel-
blad David de harp bespelende doch veel
kleiner en geheel anders dan uitgaven
1630 en 1650.)
Adriaan v, Eeghen, Middelburg 1()74, 12°,
(Achteraan: Gedr, bij Benedictus SmidL)
»Geheel op noten enz, (loor C. de Leeuw".
Jan Geleynsz, Vlissinge 1674. 12°. »Geheel
op noten enz. door C. de Leeuw".
Wed. P. Arentsz en K. van de Sijs, Ani-
steldam 1715. 12°. Achterzijde titelblad:
»De lezer gelieve te weten, dat de i^ezan-
gen. Welke hier agter de psalmen volgen,
niet door Kamphuysen, maar door Dr. Roo-
leeuw zijn berijmt". (De gezangen van R.
hebben afzonderlijke pagineering).
J. v. d. Deyster en J. Blom, Amsterdain
1681. Met muziek. (Verg. Cat. van de
Maatsch. t. b. v. Toonkunst, blz. 61.)
•335
Hetzelfde werk. Amsterdam 1697. 12°. Met muziek. (Verg.
Cal. Muller, 1875,2« aanhangsel, no. 1198.)
Frans Willink vermeldt nog uitgaven van 1679 (8\\ Amst.
met muziek), 1680 (12°. Amst. met muziek), 1683 (12°. Amst.
met muziek), 1685 (12°. Amst. raet muziek), 1690 (12°. Amst.
met muziek), 1694 (12°. Amst. met muziek) en 1794 (12\'.
Amst. met muziek).
De bibliotheek der Doopsgez. Gom. te Amsterdam bezit nog
een uitgave van 1759.
Liedoronbookon, waarin gedichten van Camphuysen voorkomen.
Eimiigelischo Gezangen, om nevens het boek der psiilmen hij
den openbaren goilsdienst in de Ned. llerv. kerk gebruikt te
worden, 1807.
Gez. 27, van Alphen (naar Camphuysen).
Uitgezochte liederen voor den openb. en huissel. godsdienst
(der Doopsgez. gemeenten vun Leyden on Wostzuun). Wostz.
1810. 8°.
N°. 76 on 145 vun Cumphuysen.
Christelijke Gezangen voor de Evung. Luthersche gemeenten
in het Koningrijk dor Nederlunden. Amst., Iluurl.en Gron. 1826. 12°.
N°. 282, vun Alphen (nuur 1). Rz. Cumphuysen).
-ocr page 352-\' .(\'muaïeuV/
...... i-\' ...
y.
Ç \'r- -r:^\':\'\' :
Miiom
! i\'
^C ■ - \'
-ocr page 353-Register van Persoonsnameli. 1)
A.
Anrtsz (Fmiisisciis)
Agricoln
Alendori) (Anno vnn)
Alendorp (Ds. Govert viui)
Alendorp (.lolunines vnn) 22 enz. 111), 125
Alendorp (]{nfcl vnn) 24 enz., 2\'.),
Alendorp (Wednwe vnn Ds. G. vnn) 25
Arendtsz. (P.) 87 enz., lül (noot 6), 105
Aristoteles 150
Ariws 5
Arminius 13 enz., 22, 23, 25 enz.
Arkel (Hendrik vnn), zie Spudneus.
Atlinnnsius 5
14
14
87, 101 (noot 1)
74
14
148
D.
Hnudius (Dominions)
Hnrsius
lUz.
148
\'1
32 onz.
22 oiiz.
Mnrtels (Dr. P. G.)
Hekker ((/liristinnn)
IWrtius (Petrus)
Heze (T. do)
llisschop (K.) 10,87,107,108,137,151
Hlnupot ten Cat<i 120
Blz.
lioetzelner(Enron Gideon vnn) 2G enz., 33
Bogermnn 105 (noot i)
Bontius (Kegnerus)
Boon (\'1\'lieodorus)
]?or
Borre (Adriiinn vnn der)
]{ourl)on (llenrietto de)
Brnndt Sr. ((t.)
Brandt Jr. (G.)
Bredins (Dr. A.) 126 (noot s), 127 (noot 5)
Breen (D. do) 131 enz., 138, 149
Bne,linnnn 246 (noot S)
Ihirmnnnin (Kdunrd Mnrius) 103 (noot 4)
iiusken lluet (G.) 115 (noot 8)
1) In dit register ijjn de persoonsnamen, voorkomende in de byiagen, nift opgenomen.
C.
Gnmphnysen (meester llnfol) 17
(\'Am])huysen (Godefr. of\'Govert),
hroeder vnn Didericus. 18 enz.
I Hnplinel , .
(\'nmpliuysen j i^^^jjjjjj \\ kinderen vnn
Godefr. of Govert. 18 (noot 8), 126
14
61 (noot 8)
46 (noot 1)
61 (noot 3),
[111 (noot 1)
11 5 (noot 8)
62, 121
121 (noot 3)
838
"Werner
Elisabeth
Rtiphaël
Godefridus
Justus
Margaretha
\' Maria \'
Camphuysen (Herman)
Camphuysen (J. C.? en P. ï.?) 126
Causteren (Johan van) 69, 70, 71
Cammingha (Pieter van) 103, (noot 4)
(\\nmmingha (Watzo van) 103 enz.
(Jasimier (Graaf Ernst) 53
Colom (Jacob) 122,128 (noot i),151 (noot i)
91
239, (noot 1)
10\'i, 109
34
227
124
Gl, (noot 3)
Cornelissen (Jan)
Collot d\'Escury
Colijn
Couek (Mr. P.)
Coornhert
Crane (Mr. de)
Cnpus (Petrus)
241 enz.
259 (noot 1)
D.
Dathenus
Decker (Jeremias de)
E.
Fx;cke (C. van) 150, (noot l)
Keten (H. J. van) 18, (noot 2)
P^gmond (Arent, Heer van) 103, (noot 4)
Kijk (van) 122
Engelsen (Klaas) 28, 30
Ens (Kloris G. van)\'
Epictetus 248
Episcopius 5, 93, 111 (noot 1), 131, 156
32
JOl, 102 (noot 2)
F.
Fez (Jacob)
Foreest (Grietje van)
Blz.
31 enz.
32, 33
32, 125 enz.
32, 125 enz.
32
32, 33
32, 33, 128
32, 33
126
Onmp-
huysen
Blz.
Francken (Antoni) 127 (noot 4)
Francken (Petronella of Nelletjen) 32,
[127 (noot 4)
Frederici (tsjxacus) 54 (noot 2), 55
G.
Galen (Johannes van) 61 (noot 3)
Geesteranus (Arnoldus) 36 (noot 3), 37
Geesteranus (Cornelis) 10, 36, 37, 137
Geesteranus (Johannis of Jan Evertz) 37,
78, 85, 86, 87 (noot 2), 88, 89, 90, 91,
96 (noot 4), 97 (noot 3), 99, 100, 101,
102, 113, 115, 117, 146, 147, 246.
Geesteranus (Petrus) 37, 88 (noot s), 101,
[102, 113, 147
Geesteranus (J. E. zoon van J. E.) 102
Geesteranus (Christinn, zuster vau J. E.
Sr. en Petnis) 146 (noot 3)
Gerrits (Anna) 90, 92, 102, 146
Gomarus 22
Govertse (I)iderik) 19
Grevinkhoven (Nicolaas) 61 (noot .3), 93
21
1
88
216
48 (nooi 4)
Haes (Albert de) 139\'(n«ot l)
\'s Ileerenaersbergen (Heer van) 70
Helt (Dirk) 121, 123
Hensberge (Magtelt Crose van) 18 (noot S)
Hermanui (Petrus) 105
Ililarides 112 (floot 2)
Groot (Cornelis de)
Groote (Geert) ,
Grootefend
Grotius
Grovesteyn
H.
339
Hoinmius (Festus)
llouflelaeckeu
Horatius
Blz.
21
48
45
I.
Lochorst
Lomnn (Wilhelmus)
Luther
Blz.
46 (noot 1)
61 (noot 3)
1, 250
127 (noot 6)
J.
Jans (Hendrik) 55 (noot 2)
Jans (Krijntje) 85, 89 (noot l), 90 (noot S)
Jansz (Heer) 15
Joosten (Barend) 13, 14, 15, 17 (noot i),
18 (noot 2), 25, 29, 57, 103 (noot 2), 121
Jnrriens (Inne) 104.
K.
Knte (Hermnn Ten) 144, 145
Kodde (Jnn .Incob vnn der) 100 (noot 3),
18C> (noot 2)
Kodde (Gebr. vnn der) 84 enz.
Imnierzeel
iMansfeld (Graaf van) 101, 161
Marnix (van St. Aldegonde) 241
Maurits (Prins) 53, 105 (noot 3)
Mierevelt 115, 157
Molinacus (.1.) 32, 33, 127 (noot 2)
Montanus (I). Hermannns) 61, 116,
[125 (noot 4)
N.
Naeranus (Samuel) 51 (noot 2), 55 (noot 2)
Nestori us 5
Niellius (Carolus) 55, 93, 132, 245
Noldenius (A.) 22
Lnbendski
Lnnd)erti (Hugo)
Lange (Ernst)
Lnngenick ((!.)
linngcrnck (D.)
Linsl)ergen (Snmucl)
Ledeid)ercl» (ü, de) 33, 50, 53 (noot »)
Leeuw ((\\ de) 148
Ix!nnep (vnn) en Ter Gouw 112 (noot 2)
Ijcycester 17, 47
liimlwrcli (Frnnçois vnn) 74, 105 tnoot S)
[Ul(nool2), 131 (noot 2)
Limborch (rhilipi)us van) 23 (noot 2), 87,
[107 (noot 1), 108 (noot 2), 111, 247, 248
Liselius 119 (noot i)
IxKlenstein (Jodocus vnn) 233
145, 14() (noot 1 rn2)
105
14G
59 (noot 2)
25 (nmit S)
Gl (noot »)
53 enz.
51, 61, 247 en 248
P.
Pallnut (freule vnn) 26, 35. 37, 159
Pnquot l.|.ri
Pn.schier do F|jno 5, 11, 75, 115 (noot S),
[131 enz. 1 19, 156, 245, 247 (noot 2), 248
Pesser (.Inn Dnmmnsz) 61
üldenlmrnevelt
Oudaen (.1.)
35
112
ro])pius
Pol ter
Hnbus (!\'.)
IletHlo (Godart vnn)
R
13 enz.
73
340
Blz.
87 (noot 5)
138
143 (noot 2), 145
92
148
122
10, 16 (noot 1), 113
[ (noot 1}, 137
Rqckwaert (Carolus) 36, 54, 73 (noot 3),
[233
Reershemius
Rieuwertz (J.)
Robertson (Robert)
Roelofs (Jan)
Rooi eeuw (Dr. R.)
Roos (T.)
Ruarus (.Martinus)
T.
Taulerus
Taurinus
Teile (Reinier)
Ter Haar (T?.)
Thombergen (llermanus)
Thonius (Joh.)
V.
Blz.
227
36, 53 (noot 4)
85 (noot 8), 141
241 (n30t 2)
61 (noot 3)
69
Vermeulen (P. J.) 50 (noot 2)
Veth 127 (noot 5)
Voort (Sophia B. van der) 122
S.
Sandius
Schotanus
.«Scheltema (Mr. .1.)
Scheurleer (D. F.) 64
Schuil (P. A.)
Sjoerds (F.)
Slatius
Socinus
Soermans (M.)*
Someren (van)
Spaen
Speenhovius (Joh.)
Spinniker (Adriaan)
Spudaeus (Henricus)
Steurs (Aaltje)
Storler
Sijlius (R.)
Symons (A.)
Sysmus (Jan)
143 (noot 2), 145
10, 121
10, 126
(noot -2), 71 (noot 1),
[142
122
20 (noot 1)
93
149 enz., 225
30 (noot 1)
20 (noot 2), 151
17 (noot 3)
54
144
30
91
117
54
61 (noot 3)
127 (noot B)
14 enz., 93
21
Wackcrnagel (Wilhelm) 145 (noot i)
Waerder (W. C/a. van) 6
Wassenaar (Petrus) 55 (noot 2)
Welsingius (Henricus) 56, 68 enz.
Westerbaen 21, 242
Weyers 227
Willem (Mr.) 19 enz., 28
Willems (Jan B.) 15, 148, 230 (noot i)
Winkler Prins 18 (noot i)
Willink (Frans) 19, 144 enz.
Wtenbogaert (Johannes) 5, 6, 48 (noot 2),
[50 (noot 2), 56, 93, 132
Z.
Zwaardekroon (Beriiardus) 34 (noot 1)
Zwaardekroon (Daniel) 34
Zegermannns (Johannis) 56, 57
Zuylen van Nyevelt (Baron van) 124
Vorstius (Conradus)
Vossius
Hlz. 3, 3e regel v. b. staat: ziiurdesein
h 7 (noot) staat: De Hijnsburger
collegianten........
)) \'18 (noot 1) staat: onthalst . . .
» .^>4 (noot 4) staat: bijlage VII , .
» -105 (noot 3) staat: uiigevaurdigd .
)) 113 (noot 1, 5e regel) staat:
wordt, — bewijzen.....
» 185, 15e regel v. o. staat: wenschen
lees: ziuirdeesein.
» De Rijnsburger
Collegianten.
» onthalsd.
» bijlage VI.
» uitgevaardigd.
» wordt, bewij-
zen —.
» menschen.
. tï " ^
■ â
,1»
\'Ai
............■ -
. \' . ......I^îciiml^iiçjt j-itùA \' ». ^v..-. »"M-Miii; ^I-
,!V . . iî / .■■•j^ii.JàLMÎ\' Hk>i)} «.i...
\' t . ■ ■ ..far. \'■■f r-, : -, ..
» ■ \' \' ■ r \' * \' \' i
V
V-;- \' ■"■Mui I. tïf -, .
-ocr page 359-STELLINGEN
-ocr page 360-\' ^ V
iï^\'
-ocr page 361-1.
Camphuysen\'s godsdienstige denkbeelden vertoonen in vele
opzichten overeenkomst met die der Socinianen.
Camphuysen wordt ten onrechte voor den schrijver van de
»Waerschouwinghe voor de verdruckte Gemeente, over \'t stel-
len van een Confessie" gehouden.
III.
Camphuysen\'s beteekenis voor de vestiging der remonstrant-
sche Broederschap is zoo goed als geene.
Bij de remonstrantsche en contra-rernonstrantsche twisten
gold het niet uitsluitend een dogmatische questie.
V.
De nedei-huig van Hendrik IV, toen hij zich te Canossa ver-
nederde, is gebleken een zegepraal geweest te zijn.
VI.
Het Kainsteeken (Gen. IV : 15) is waarschijnlijk geweest de
besnijdenis door Mozes overgenomen van de Kenieten.
De vereering van Jahweh onder de gedaante van een stier-
beeld, kan geen. trek zijn van den godsdienst eens nomaden-
volks, maar veronderstelt een hindbf)uwende bevolking.
De meervoudsvorni is niet een overblijfsel van israeli-
tisch ])olytheisme. Immers èliini voor één godheid komt reeds
voor in dc Tell-el-A mama-brieven uit de 15\'\'eeuw v. Christus.
In Juda had het Juhwisme het meest te strijden tegen den
ouden nomadengodsdienst, in Ephraim daarentegen was de
kamp om de opperheerschap|)ij voornamelijk tegen den
kanaiinietischen natuurdienst.
X.
Rom. 8 : 12 staat: \'\'yjQoc ovf ddchfoï, Offuliiai tai.iït> ov Tij
(jufjai tov xatd aaoxu ^rjv — men leze: ^\'aqu ovv dstj.cf oi 6<j/fi-
XtTui iafiif ov xccrcc adoAu ^Tjv.
2 Cor. 1 :\'13 staat: Ov ydo alla ynccifo^uff tifiTf uXV ij d dfu-
ytvwaActé ij xui tniyii/uxjAcTf Ü.ttÏ^oj öt bri Vw,- TtXovi iniyy<x}0KS9i
— rnen leze: ov ydo ul.).« yodipofiti\' VfJiïp Ï] d yivwa-Atrf iXiri^vj
öi oTi Ttl.ovi iniyi>ü>(ft(f(yt.
XII.
De brief van Jacobus dateert uit den tijd van keizer Hadrianus
(\'117—138 n. Chr.).
XIII.
De Didache is een omwerking van een joodsch origineel.
XIV.
Een beroep op het (jeoorloofde kan geene daad rechtvaardigen.
Grondslag van alle wetenschap is gnloof.
XVI.
Het decrelum horrihilft is als conclusie een gevolg van de
beperktheid van het waarnemingsveniiogen van den mensch.
XVII.
Sinds (volgens Art. 1 van het Synodaal R(!glement op de
benoeming van ouderlingen en diakenen en de ber()e[)ing van
predikanten) aan de manslid maten het stemrecht, is toegekend,
bestiiat er geen voldoende grond dit recht aan de vrouws-
lidmaten te onthouden.
Het is noodig, dat het examen ter toelating tot de Kvangelie-
bediening in de Nederlandsche Hervormde Kerk veramlerd
wordt.
KTO*
-ocr page 366-M