{J. c. ASTRO.
tu
!
îenolpi of ifcrifli
TER ZA.KE VAN
MtenslanäsißpWßisärfeo?
u,
U T R K 0 n T,
Firinii J. DE KRUVKl?,
1897.
WW:
immmi
ttr.\'^m
\'SP
-ocr page 5-VEMOLGING OF UITLEVERING
ter zake van buitenslands gepleegde misdrijven?
RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
388 6024
-ocr page 7-VERVOLGING OF UITLEVERING
TER 7,m VM BDITENSLMDS GEPLEEGDE IIISDRUVEP
TÏR VBRKRIJOINO VAN IIKN ORAAD
AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT,
NA MACHTIGING VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS
Ilooglceraar in de Fncnlteit der Geneeskunde,
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT
TKQKN DK BKDKNKINORN VAN
DE FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID
TE VERDEDIGEN
op Dinsdag 2 Maart 1897, dea namiddags te 4 uren
DOOR
Geboren tc Rottcrdftm.
UTRECHT, 18Ü7.
Firma J. DE KRUYFF. — Korte Nieuwstraat.
■■K-V"■ uj^ëïXm
il®-:-;
tV-.,,- ■ . " . , ^
lp-
m-
«t
,......r-vv.^
-J
, Ji,
«V.ft.-.-,\'-.
. ■ r \' \' M ■
-ocr page 9-TER ZAKE VAN
buitenslands gepleegde misdrijven ?
In do Rovuo Hebdomiidairo van hot Jounuil
dos Dcbats vau 5 Octobcr 1895 verhaalt ceu
dor correspondenten lioo hij in Londen iemand
ontmoetto die hem als zijn beroep „banquier des
voleurs" noemde. Ofschoon — zegt de bericht-
gever — deze mededeeling mij eerst verschrikte,
ontwaakte al spoedig in mijn jonrnalistengomoed
een soort van vreugde over do mooie vangst en
ik verzocht den banqiiier inij omtrent zijne functie
in tc lichten. Ilij verklaarde het volgende:
De Engelsche wet huldigt, ten opzichte van
diefstal het stolsel dor territorialiteit van do
strafwet : wordt diefstal gepleegd op een niet-
Engelsch grondgebied , de Engelsche wetgeving
zegt : laissez faire. Daarenboven heeft Engeland
met de andere Europeesche staten gemeen , dat
het eigen onderdanen niet uitlevert.
Indien dus een Engelschman in Frankrijk
waarden gestolen heeft, dan is hij gered indien
Zooals (leze bcivcring hier Inidt, is zij bcpaiild onjuist.
Het spreekt trouwens van zelf dat ik mij niet verant-
woordelijk stel voor de waarheid of juistlicid vau de
juridische racdedeelingen in dit bericht vervat. Echtcr
wil ik hier niet nalaten op tc niorkcii, dat juist Engclaiul
een der weinige Inndcn is, die eigen onderdanen uit-
leveren of juister die in beginsel daartegen geen bezwaar
hebben. Uitvoerig wordt hierover gehandeld door
Mr. II. J. C. de Jonge, in zijn in ISSl te LciÜen
verdedigd proefschrift: //De uitlevering van eigen onder-
danen in verband met de bestraffing van buiten \'slands
gepleegde delicten" en speciaal aldaar pag. 1G2. Uit do
daar gedane mcdedeelingen en aangehaalde werken lilijkt
eehter tevens dat het zeer wel mogelijk is , dat in een
geval als het hier genoemde , Engeland een Engelsch man
niet zou uitleveren (tan Frankrijk : want niet alleen is de
hij slechts zijn vaderland weet te bereiken.
Gelukt hem dit, dan\' spoedt hij zich met de
gestolen waarden naar den banquier des voleurs ;
deze persoon toch vereenigt in zich de hoeda-
nigheden van „ami des voleurs" en „la provi-
dence des volés." Do bestolene ontvangt eenige
dagen later een schry ven van dezen inhoud :
„Mijnheer ! Wij hebben de eer ü te berichten ,
kwestie in Engeland zeer onvolledig uitgemaakt door
jurisprudentie en traktatenreeht, maar ook word in hot
eoueept-traktaat met Frankrijk in 1853 do oxcoptic ten
behoeve van eigen onderdanen opgenomen. Dit concept
leidde echter niet tot een traktaat, en het is mij niet
mogen gelukken tc ontdokken hoe oj) dit oogcnblik dc
regeling van deze kwestie tusschcn de twee landen is.
Ik meende echter van een en ander melding tp moeten
maken om aan te tooneu, dat, ofschoon Engeland geen
bezwaar heeft tegen uitlevering van eigen onderdanen,
gevallen ja zelfs traktaten waariii zij wordt geweigerd,
voorkomeu kunnen en zeer denkbaar zijn b. v. indien de
andere mogendheid de exceptie voor onderdanen niet wil
prijs geven en Engeland het I)egin3el vau reciprociteit
niet wil opollercn (zie t. a. p. bl. 166).
dat de ,waarden , waarvan wij de lijst hierbij
voegen, zich in onze handen bevinden. Wij
zullen ze ü gaarne terugzenden indien ons door
ü een som von f.....wordt overgemaakt."
(Volgt adres). Bedenkt men nu dat vooral
bankiershuizen worden verkozen tot slachtoffers ,
dan is het begrijpelijk dat menigmaal van deze
manier om het ontstolene terug te krijgen een
dankbaar gebruik is gemaakt, „en — voegde de
banquier er fier bij — nooit heeft iemand zich
over onze bediening behoeven te beklagen".
Het \'zou mij verwonderen , indien er iemand
werd gevonden, die na lezing dezer mededeeling
onvoorwaardelijk het stelsel bleef loven, waarop
eene regeling baseert, die zulke misbruiken
straffeloos laat. Wanneer men zich eciiter do
vraag gaat stellen, welke moet dan wèl de
houding zijn der nationale wet tegenover buitens-
lands door onderdanen gepleegde misdrijven, dan
ziet men zicli voor tallooze moeielijkheden ge-
plaatst. Eene bescheiden poging om deze vraag
te beantwoorden was het doel van dit proef-
schrift
De tallooze moeielijkheden waarover zoo even
gesproken werd hebben ten gevolge gehad , dat
het eene zeldzaamheid is geworden, twee schrijvers
over dit onderwerp te vinden, die het met
elkaar eens zijn en blijven.
Des te meer treft daarom do eenstemmigheid,
waarmede verreweg de meesten verklaren , dat
het Romeinsche recht zich met deze vraag niet
heeft bemoeid, althans er geen antwoord op
\') Van do" talrijke selirijvers die deze vraag behandelden,
noemen wij : J. Fr. Abegg, Lehrbueh dor Strafreehts-
wisschenschaft § Cl ; F, ^Vharton, A treatise on the eon-
lliet of laws; Storij\', Confliet of laws , Chapter XVI;
Faustin Ilelie , Traité de l\'instruction criminelle , tome II,
§128; Antouin Delouuic, Principes généraux du droit
international en maticic criminelle, Cliapitre III ; llapport
de M Ortolan in do revue do législation et do juris-
prudence 1847 : observations dc la faculté do droit do
Taris sur diverses modifications à faire au code d\'instruction
eriminelle ; Pasqualo Fiore , Traité do droit pénal inter-
national et de l\'extradition, traduit pur Charles Antoine ;
II. .1. C. de Jonge, De uitlevering van eigen ouderdaneu
6
heeft gegeven. Wel is waar is lang getwist of\'
niet in den regel: Alterius provinciae reus apud
, eos accusatur et damnatur apud quos crimen con-
tractum ostenditur L. 22 D. de accusationibus
et inscriptionibus (48,2), de meening werd uit-
gesproken dat die rechter uitsluitend bevoegd
was te oordeelen over een misdadiger, binnen
wiens ressort hij zijn misdryf had begaan (iudex
loci delicti commissi) maar men plaatste hier al
spoedig eene wet naast van de keizers Severus
en Antonius (L. 2 C. ubi de criminibus agi
oporteat (3.15): „Quaestiones eorum criminum,
quae legibus, aut extra ordinera coërcentur,
ubi commissa vel inchoata sunt, velubi repe-
iii verband met de bestraffing van buiten \'s lands gc])leegdc
delicten ; J. W. M. Bosch , Asyl en uitlevering ; Snouckaart
van Schauburg, Misdrijven l)uiten \'s liuids gepleegd. —
Het praeadvies van Professor Hamaker in de Nederlandsche
Juristen-Vcrecniging; te vinden in de Handelingen dier
vereeniging, 1884/85 blz. 204 sqq; IIug(^ v. Hiilseliner,
System des Preussis^hcn Strafrechts; von Bar, das inter-
nationale privat und strafrecht.
riuntur, qui rei esse perhibentur crimiiiis,
perfici debere satis notum est." Hieruit nu
leidde men af dat volstrekt niet alleen de iudex
loei delicti commissi competent was, maar ook
die rechter binnen wiens ressort de misdadigers
„reperiuntur", de zoogenaamde iudex loci appre-
hensionis. Volkomen terecht, naar mijne bescheiden
meening, merkt echter Faustin Iléliè in zijn
bekend werk „Traité do 1\'instruction criminelle"
in deel II § 128 op, dat hier buiten behande-
ling is gebleven hot geval dat een strafbaar
feit plaats had buiten do grenzen van het rijk;
slechts de grenzen der provinciën komen hier
in aanmerking, en deze omstandigheid maakt
deze en dergelijke regels voor ons onderwerp
onbelangrijk.
Belangrijker echter dan do omstandigheid
dat de meeste schrijvers het er over eens zijn, \')
\') Zie lliininkcr, t. ii. p. blz.\'2Ü5; iMiiisliu llelie,
t. a. p. blz, 5G1 viin de uitgave van \'IG. Anders Hose
dat het Komeinsche recht over deze vraag zijn
licht niet heeft doen schynen , komt ons dat feit
zelf voor, juist omdat het zoo verklaarbaar is.
Indien wij eene poging wagen om dit be-
weren te staven, dan dunkt het ons wenschelijk
nog eens uitdrukkelijk te wyzen op de „portee\'
der door ons ter beantwoording opgeworpen
vraag. Laat ons daartoe een geval stellen, wel-
licht de eenvoudigste weg om dat doel te be-
reiken. Veronderstellen wij dat er twee staten
zijn, \'waarvan wij den eenen staat A noemen ,
den anderen B. Een onderdaan van staat A
begeeft zich naar staat B, en verricht daar eene
handeling, die volgens de daar geldende regelen
strafbaar is. De vraag is nu: moeten in do
wetten (en in de eerste plaats komt daarvoor
de strafwet in aanmerking) van staat A, zoo-
t. a. p. blz. 15 cn blz. 33 en volgende cn Williclin
-lleiss, Griniinal recht der llömer, blz. 172. Zie ook.
riore t. a. p. blz. 28^.
9
danige bepalingen voorkomen, dat dio persoon
ook in zijn vaderland kan gestraft worden voor
die daad , of niet ?
Het ontkennend antwoord op die vraag nu
kan eene consequentie zijn van de meening , dat
een strafwet geldt, maar ook alleen geldt, voor hen
die verblijven op het grondgebied waar die wet
de hoogste autoriteit is (eene meening" dio wij
later weer zullen ontmoeten), maar liet is tevens
het ^natuurlijk\'è\'^ antwoord in tijden waarin
do normale toestand is, dat — om bij\'onze
casus positie te blijven — de staten A en B
in vijandige verhouding leven. Wat meer is,
in een dergelijken toestand zal do vraag waar-
schijnlijk niet gesteld worden , immers do be-
antwoording er van hoeft geen practisch nut!
De onderdaan van den oenen staat zal zich niet
naar den anderen begeven, en doet hij het wèl
dan zal — oven goed als men het ten slotte ver-
klaarbaar, indien al niet vergefelijk zal vinden
indien hij er niet volkomen wordt behandeld
10
naar eiscli van recht en billijkheid — eene door
hem aldaar verrichte strafbare handeling voor
zijne landgenooten zoo zeer haar strafbaar ka-
rakter verliezen , althans zal dat karakter zich
zoo voor hen wyzigen , dat het meer dan onwaar-
schijnlijk wordt dat men zich zal afvragen:
moet hij eigenlijk voor die daad ook niet bij
ons gestraft kunnen worden ?
Volslagen vijandschap is echter in geenen
deele de eenige toestand die een dergelijk ant-
woord ,,natuurlijk" zelfs het . stellen der vraag
onwaarschijnlyk maakt.
In de oudste tijden — zoo wordt vrij alge-
meen aangenomen — werden slechts aangetrof-
fen groepen van personen , vereenigd door ban-
den van bloed- of aanverwantschap; zij vormden
ieder een afgesloten geheel en bemoeiden zich
niet of weinig met andere dergelijke groepen ,
waarvoor eene voorname oorzaak tc zoeken is ,
in de geringe omvang van elk dier groepen.
Wel is waar deden er zich omstandigheden
11
voor waarin eene aanraidng tussclien meerdere
dezer groepen voorkwam, maar deze ontmoetin-
gen waren dan meest van vijandigen aard. Ieder
toch trachtte voor zich eene plaats te vinden,
waar bodem, klimaat enz. voor hem geschikt
waren, en zag men nu eene dergelijke plaats
door anderen bezet , dan trachtte men de „be-
atos possidentes" te verdrijven. Toch "zou men
onjuist handelen door dezen toestand gelijk te
stellen met den boven gosteldeu van permanente
vij;indschap ; daarvoor waren, vooral toon deze
stammen (zooals men do groepen aanduidt) nog
van kleinen omvang waren, do ontmoetingen
te sporadisch.
In elk dezer groepen zullen eon aantal regels
van doen en laten hebben gegolden. Het is
toch niet mogelijk , dat eonigo personen, hoe ge-
ring hun aantal ook zijn moge , samen zouden
leven, zonder dat hunne onderlinge verhouding,
hun doen en laten door dwingende regels wordt
bepaald. Deze regels zullen o. a. bevat hebben
12
een aantal handelingen , die in dien kring ver-
boden waren ; de reden daarvan was , dat men
die handelingen strijdig achtte met het algemeen
belang en storend werkend bij de pogingen om
dien toestand te bereiken, dien men voor zich
en de zijnen het meest wenschté. Ieder dus
die, terwijl hij zich bevond te midden van een
der bovenbedoelde groepen, eene handeling ver-
richtte die daar verboden was, werd als ver-
stoorder der orde gestraft.Maar wat elders ge-
beurde en wat daar verboden en veroorloofd
was, zal niet licht een punt van overweging
hebben uitgemaakt.
\') liet is zeker niet ovcrbodij,\' roods hier ceno o])morkihg
te inakeii. Schijnljaar toch is het hier door mij gestolde,
zeer in tegeiispniiik met dut wat men gewoonlijk stelt,
namelijk dat in de door liiij liedoeldo tyden steeds het
starareeht van den dader gold. Toch komt het mij voor,
dat hot versohil slcelits sehijnlKiar is. liet gevolg van dat
. aan het recht ook aan het strafrecht toegekende pcrsoneclo
karakter was , dat dader, ook al bevond liij zich buiten
13
De afgeslotenheid , althans het geringe onder-
linge verkeer, maakte dat onbelangrijk en moet
over en weer de overtuiging hebben doen ont-
staan, dat de omstandigheid dat iemand zich
ergens aan een daar strafbare handeling had
schuldig gemaakt, hem alleen daar ter plaatse
strafbaar maakte, immers alleen daar had hij
de rechtsorde verstoord door een daad te plegen
die door de beschermers dier orde in strijd was
verklaard met het algemeen belang; maar indien
hij nu kwam in een anderen kring, wiens rechfs-
orde hij niet had verstoord, dan was er geen
zyii atiiin, bchamlold werd niiivr zijn stanircclit. Uier
echter gehlt het dc vrmvg: of ienmnd die zieli buiten
zijn stam schnldig maakte aan ccnig strafbaar feit , (biar-
voor werd gestraft, wanneer hij naar zyn stam was terug-
gekeerd of naar een anderen stam was gevlucht. liet
komt mij voor dat dezo vraag onafhankelijk is vnn licer-
schendü opvattingen over stnifrecht en straf, on evenzoo
van dc omstandigheid dat in die tyden van oen recht,
geldend oj) en voor een bepaald territoor, nog geen
spnikc was, daar territoren, in den zin waarin wij dat
woord gebruiken , toen nog niet bekend waren.
14
enkele reden om hem te straffen — of maatregelen
te nemen die daartoe zouden leiden — wegens
zijn verboden optreden in een kring tegenover
wien men geheel als vreemde stond, en wiens
belangen men niet kende en dus niet kon be-
hartigen.
Reeds uit het bovenstaande — meen ik —
mag men de conclusie trekken, dat, voordat
het practisch nut zal hebben of liever voordat
de practyk zal dwingen de vraag te stellen:
moeten onder de rechtsregelen, die iii een (laat
ons gemakshalve zeggen) staat gelden , er ook
voorkomen dié don staat handelend doen optre-
den , indien een zijner onderdanen zich buiten
zijn territoor schuldig maakte aan eenig ter plaatse
strafbaar feit, dat daarvoor eene voorwaarde
moet vervuld zijn. Welke is nu die voorwaarde ?
Naar mijne meening deze: dat tusschen de
staten onderling een uitgebreid, vriendschappelijk
verkeer, do normale toestand zij. Slechts dan
toch is het belang dat iedere staat heeft bij do
15
rechtsorde in een anderen zóó groot, dat eene
verstoring daarvan indruk maakt, ook al blijft
de eigen rechtsorde onaangetast. — Zoolang deze
voorwaarde niet is vervuld — en dit verklaart
O. a. het zwijgen der Romeinsche iuristen — zoo-
lang heeft het stellen der vraag een te uit-
sluitend wetenschappelijk belang dan dat zij
met nadruk zou gesteld worden, maar ook,
is deze voorwaarde vervuld dan stelt zij zich
zelve met allen nadruk.
Do beantwoording heeft — zooals wij reeds
zeiden — aanleiding gegeven tot het uiten van
tal van meeningon. Er zijn schrijvers vooral
echter geweest, die do vraag ontkennend be-
antwoorden en zeggen ■): do z. g. n. strafrechte-
\') Als zoodanig noemt ^ l\'iore Ahegg , Cosmnn : de
delictis extra territorium commissis. 1\'hillcmore: Inter-
national Law; Köstlin, System des Deutschen Strafrechts;
Ilcll\'ter Lohri)uch des gemeinen Deutschen Strafrechts o.a.
Eene nitgcbreide, naar mijne mecning volledige
16
lijke voorschriften zijn uitsluitend geldig, het
verbieden van eene handeling geldt alleen voor
hen die zich bevinden daar waar de verbieder als
hoogste autoriteit geldt. Indien bv. de Italiaan-
sche wetgever het stelen verbiedt, dan is dadrvan
het resultaat alleen, dat op die plaatsen waar die
wetgever hoogste autoriteit is, niet mag-gestolen
worden; of er nu in. Frankrijk gestolen wordt,
daarmede heeft Italië niets te maken, het mag
dus den dader niet straffen, noch naar aanleiding
zijner daad handelend optreden,
liet principe waarvan dit stelsel uitgaat is
naar mijne mcening zeer juist: bepalingen van
strafrecht zijn uit haren aard territoriaal, hun
werking is gebonden aan een territoor, maar
hieruit mag men afleiden , dat het overtreden
dier bepalingen in land A, iemand nooit in
uiteenzetting der verscliillendc stelsels is te vinden in liet
reeds vermelde proefschrift van wijlen Mr. II. .1. C. de
Jonge in Februari 18te Leiden verdedigd.
17
land B tot, een misdadiger kan maken, maar
dit is geheel iets anders dan of men zegt, in
land B heeft men dus met de handeling niets
te maken, mag men zich er niet mede bemoeien.
Het komt mij dan ook voor dat dit stelsel in
zijne volle consequentie in den tegenwoordigen
tijd niet meer \' kan worden gehandhaafd. Al
blijft de werking eener strafwet qua talis beperkt
tot een bepaald territoor, do belangen die do
staten hebben bij het gehandhaafd blijven van
elkanders rechtsorde zijn te groot, dan dat zij,-
waar het in hun macht staat, niet elkaar zouden
bijstaan. •
Maar ook onder degenen die toestemmen dat
eene dergelijke houding zou zijn af te keu-
ren , die van meening zijn , dat de eene staat
zich wel degelijk heeft te bemoeien en hulp te
bieden, waar hij kan, indien het geldt bestraf-
fing van in een ander territoor gepleegde mis-
drijven, heerscht weinig eenstemmigheid.
Op de vraag: hoe moet nu — waar toegegeven
-ocr page 26-18
wordt dat onder de in een staat geldende regelen
van doen en laten, er moeten voorkomen rege-
lende de houding door dien staat in te nemen
tegenover buiten zijn territoor gepleegde en
ter plaatse strafbare handelingen—die houding
worden geregeld, zijn vele antwoorden gegeven.
Er is echter een punt waarover men het
eens is, namelijk dat alle bemoeiing van
anderen onnoodig, ja, ongewenscht is, als de
staat binnen wiens grenzen het misdrijf is ge-
pleegd , den bedrijver in handen heeft. Dat het wel
de meest natuurlijke toestand is als een ver-
stoorder der rechtsorde in oen staat, gevonnist
althans beoordeeld wordt door hen die daar ter
plaatse zijn aangewezen als hare handhavers,
daarover is geen strijd en daartegen verzet men
zich niet, maar de oneenigheid begint weder
als het geval zich voor doet dat zulk een mis-
dadiger van den locus delicti commissi is heen-
gevlucht en in een andere staat is aangokoinen
wat moet dan die staat doen ?
19
Men zou geneigd zijn te zeggen dat het meest
eigenaardige antwoord op deze vraag wel is
gegeven door de verdedigers van het zooge-
naamde universaliteitsbeginsel Zij beweren
dat iedero staat eene roeping heeft mede te
werken tot handhaving eener wereldrechtsorde;
er bestaat dus niet slechts een plicht voor den
staat om zijne eigen rechtsorde in stand te houden
en dus iederen verstoorder daarvan to stralFen ,
\') Als zoodanig worden genoemd Antiionius Miittlieus :
Lil). XLVrtI, Dig. tit. XllI c. V; Farimieius de inqni-
sitione Lil), I, tit. I , quest VH . watir liij zegt : //Nul-
lum debeiit habere tutum locum confugieiuli sive liomicidium
sit eommissum sub eodem sive sul) jwenitus diverso j)riu-
cipe , quia sic do iuredivino statutum est. — In donzclfden
geest laten zicli onder de niouwere schrijvers Pinheiro-
Fcrreira, Tolomei en Carrara hooren : zie Fiore t. a. p.
l)lz. 43. J)e eerste zegt o. a. in zijn werk : Droit des
geus t. [[, art. 3 , § 12 : //Les loispénales ne punissent
pas le coupable parce (ju\'il a flétri tel on tel ])ays de son
crime, mais parce (ju\'en le commettant, il a porté atteinte,
dans la j)eraonnc de savictime, à l\'humanité toute entière ,
il est donc justiciable de tous les tribunaux . . . ,"
20
neen, daarnaast of daarboven heeft hij den
plicht, in ieder geval de bevoegdheid te straffen
den verstoorder van eene rechtsorde die bestaat
geheel onafhankelyk van tyd en plaats en die
door den bedrijver van een delikt verstoord wordt.
Ieder handhaver der gestoorde orde moet nu ,
indien hij den verstoorder in handen heeft, hem
naar zijne werken vergelden of moet hem aan
een ander overleveren, die door omstandigheden
beter in staat is het gebeurde te beoordeelen.
Indien b. v. een dehkt in Nederland is gepleegd,
is het natuurlijk meestal gemakkelijker, daar do
zaak te behandelen dan elders ; ter plaatse toch
van het misdryf hoeft men in verreweg de moeste
gevallen meer en beter gelegenheid , om do ge-
tuigen te hooren , de omstandigheden waaronder
het feit plaats greep te beoordeelen enz.; maar
dit is eenvoudig een vraag van opportuniteit,
en in principe is casu quo iedere andere staat
even bevoegd van het feit kennis te nemen en
het te berechten als Nederland.
21
Ongetwijfeld heeft dit stelsel veel bekoorlijks;
het denkbeeld van een overal gelijke rechtsorde,
die boven de nu eens veel dan weer weinig ver-
schillende rechtsorden in de verschillende staten
staat, heeft iets aantrekkelijks. Maar iets anders
is het of men aan dit denkbeeld reeds nu
practische gevolgen mag verbinden\' Immers,
eerst wanneer werkelijk de staten blijken geven,
zich tc beschouwen als handhavers ééner rechts-
orde , eerst dan mogen zij aan dio functie hunne
bevoegdheid ontleenen. lloo zal nu moeten
blijken dat het boven bcschroven denkbeeld
werkelijk dat van alle staten is?
Vooreerst daaruit dat in allo staten dezelfde
handelingen verboden zijn. Immers het is niet
mogelijk dat de eene staat eene handeling zou
veroorloven en de ander niet, want daarmede
zou do verbiedende zeggen: dit is in strijd
met do door mij te handhaven rcchtsordo,
torwijl de andere dit zou ontkennen ; zij zouden
daardoor bewijzen verschillende denkbeelden
22
over rechtsorde te hebben, ieder een andere
voorstaan en dus nooit beschouwd kunnen
worden of zich zelf beschouwen als handhavers
van éenzelfde wereldrechtsorde.
Maar er zou aan meer eischen voldaan moeten
zijn. De bebordeéling der delikten zou in alle
staten dezelfde moeten zijn , of liever het prac-
tisch gevolg der beoordeeling, de bestraffing
zou aan dien eisch moeten voldoen, althans wat
den aard der straf betreft. Indien men toch
zich een oogenblik het geval denlct dat twee
personen onder dezelfde omstandigheden eenzelfde
delikt plegen, cn dit delikt is een verstoring
van dezelfde rechtsorde, dan is een eisch der
billijkheid dat deze twee personen een straf ont-
vangen , die ten minste in aard dezelfde is;\'het
zou ons als onbillijk treffen indien de een ter dood
werd gebracht en de ander werd gevangen gezet.
Aan deze eischen reeds, wordt thans nog vol-
strekt niet voldaan. Het strafrecht en de straf-
rechtspleging ifi een staat zijn , als alle instel-
23
lingen , resultaten vau tallooze omstandigheden ;
vele waren de invloeden die by hunne vaststelling
werkten, klimaat, bodem, oeeonomisehe toe-
stand van het volk, en voornamelijk de ge-
schiedenis van het volk waarvoor zij zouden
gelden. Zij heeft waarlijk niet het minst invloed
gehad op de bepaling der handelingen, tegen
wier bedrijvers do staat zelf zou optreden , op
de straffen die hen zouden treffen en op de go-
heelo manier waarop een daad zou worden be-
handeld en beoordeeld. Vandaar dan ook dat
men — om nu nog maar alleen van de be-
schaafde staten te sproken — nergens aantreft
wetgevingen van twee staten , die op hot gebied
van strafrecht en strafrechtspleging volkomen
aan elkander gelijk zijn en zoolang dit niet
voorkomt kan geen staat zich gaan opwerpen
als handhaver eener wereldrechtsordo, daar hij
zich blijkbaar zeifin do eerste plaats beschouwd
als handhaver zijner eigen rechtsorde, die hij
24
zich zelf schiep , geleerd door zijn eigen geschie-
denis en ervaring.
Begrijpelijk is het dan ook dat dit stelsel alsnog
nergens toepassing heeft gevonden en het zal
het ook niet vinden vóórdat alle verschillende
staten zich, ten minste in dit opzicht, hebben
vereenigd tot een statenbond:vóór dien tyd
zou de huldiging er van onbillijk en onjuist zijn.
Eene geheel andere redeneering vinden wij
bij de voorstanders van een derde stelsel, dat
het beginsel huldigt van personaliteit der straf-
wet, Met zijn talrijke wijzigingen en variaties,
is dit het stelsel dat tegenwoordig de meeste
aanhangers telt.
De voorstanders er van redeneeren aldus: wij
\') Als strijder voor dit denkbeeld vindt men vooral
genoemd Ilo])crt von Mohl , Staatsrecht, Völkerrecht und
Politik.
Zie o. a. de Jonge (ofschoon hij het slechts sub-
sidiair wil), Faustin llélic , Fiorc.
25
geven toe dat in den tegenwoordigen tijd een
staat zich niet meer kan onthouden van bemoeiing
waar het geldt delikten gepleegd buiten zijn
territoor, neen het is zijn plicht, indien het
mogelijk is, den beleedigden staat te helpen.
Deze gelegenheid heeft hij indien do dader naar
hem is gevlucht en zich op zijn territoor ophoudt.
Daarbij wordt toegegeven dat het zeer wenschelijk
is dat de berechting van een misdrijf wordt op-
godragen aan don iudex loei delicti commissi,
en het wenschelijke erkend van maatregelen die
dit in de hand zouden kunnen werken b.v. uit-
levering. Men aarzelt dan ook niet toe te geven
dat een staat geroepen is misdadigers uit te
leveren aan den iudex loei delicti comnn\'ssi,
echter — en ziedaar eene gewichtige restrictie —
alleen vreemdelingen-misdadigers. Daarmede
wordt echter geenszins bedoeld dat b.v. Neder-
landers die in Duitschland eon misdrijf begingen,
en behouden in Nederland terugkeeren , straffeloos
zijn, volstrekt niet -7- maar deze kunnen in
26
Nederland worden gestraft. De grond die
daarvoor wordt aangevoerd is deze, dat de
burger, waar hij zich ook bevindt, voor zijne
handelingen verantwoordelijk blijft naar de wet
van zi]n vaderland. Bedryft hij dus ergens
een daad, die hij als burger van zijn land,
niet mocht bedrijven, dan is hij strafbaar naar
de wet van zijn land, onverschillig waar de
plaats was , waar liij het strafbaar feit pleegde.
Zooals reeds gezegd is, heeft dit stelsel vele
aanhangers en in tal van wetgevingen o. a.
in de onze is het gehuldigd. Deze populariteit
\'J Art. 2—8 Wetboek van Strafrcebt, waar hot —
ten minste zooals bet thans geformuleerd staat — tegen
het advies der Staatscommissie, werd overgenomen nit
het Strafgesetzbuch für das ])eutschc llcieli, $ l, 5,
6. — Op blz. 138 van deel l 2(le stuk van Trof. van
Hamels : inleiding tot de studie van het Nedcrlandsehe
strafrecht, worden nog vermeld: Frankrijk, ]5clgië, Italië :
zie ook de Jonge l)lz. 15 t vlg. , waar eene uitgel)rcide
beschrijving tc vinden is van dc verschillende wetgevingen.
27
vindt waarschijnlijk d»4arin haren oorsprong, dat
dit stelsel oogenschijnlijk aan allo eischen van
billijkheid voldoet. Neemt men het in zijn
eenvoudigsten vorm, dan is het resultaat dat zich
binnen de grenzen van een staat nooit iemand
kan bevinden van wien .men weet dat hij ergens
een daad bedreef, die de wetten van zijn latere
verblijfplaats hadden verboden, of liien kan
tegen hem ageeren. En indien men eischt, dat
het feit, gepleegd in het buitenland, ook djiar
strafbaar is, dan kan zich toch nooit het geval
voordoen, dat iemand rustig leeft binnen do
grenzen van zijn vaderland, als men weet dat
hij , vóór hij daar terugkeerde, elders een feit
pleegde dat hom daar niet slechts tot een misda-
diger maakte, maar dat ook naar de meening
die in zijn eigen vaderland heerschte, niet
geoorloofd was. Ieder dus , dio zich ergens aan
do rechtsorde vergreep, vervolgbaar, wat mag
men meer eischen?
Toch komt het mij voor, dat dit stolsel —
m
"h
28
al levert het practisch betere resultaten op als de
beide vorigen — foutief is. Kan men van het
territoriale stelsel zeggen dat het te ouderwetsch
is, en van het universaliteits systeem dat zijn
tijd nog niet is aangebroken, zij beiden houden
rekening met het wezen der strafbare handeling,
als verstoring eener op eene bepaalde plaats (de
plaats waar het feit gebeurde) geldende rechts-
orde. Maar dit doet het stelsel, dat de perso-
naliteit de straf^vet voorstaat, niet, althans niet
uitsluitend. Het beschouwt een misdrijf door
een Nederlander in Duitschland gepleegd, niet
uitsluitend als een verstoring der Duitsche
rechtsorde, want deed het dit dan zou het
regelen moeten geven die bewerkten, dat liüt
feit als zoodanig werd bestraft d. w. z. volgens
de regelen die in Duitschland gelden, omdat
reeds het gelden dier regelen aantoont dat men
daar ter .plaatse zóo meende te moeten ageeren
-tegen bedrijvers van verboden handelingen, liet
meest van belang is niet dat een misdadiger
29
wordt gestraft, maar wel dat hij wordt gestraft
voor het feit zooals dat door hem op mn bepaald
oogenhlik, op een bepaalde plaats, onder be-
paalde omstandigheden werd bedreven en do
beoordeeling daarvan behoort aan hem, die ter
plaatse geroepen was dergelijke feiten te be-
straffen , ja de juiste beteekenis van het feit
kan door niemand anders worden bepaald.
Een niet onbelangrijk deel der hier tegen het
personaliteitsstelsol geopperde bezwaren , wordt
of liever werd \') opgeheven door een stolsel
dat eeuwenlang heeft gegolden en dat uitging
van dezen regel: „een delict mag alleen beoor-
deeld worden naar de lex loci delicti commissi".
Tot hiertoe zullen velen modo kunnen gaan ,
al zal hun do regel misschien wat ie absoluut
zijn gesteld. Maiir nu redeneerde men verder
aldus: ergo moot overal waar iemand, die een
\') Wiint sedert het begin dezer eeuw is het verdwenen,
zie van Hamel t, a, p. blz. 135.
30
misdaad op zijn geweten heeft, wordt gevonden,
door hen die hem te dier zake zullen beoor-
deelen, worden toegepast de wet die gold op
den loens delicti commissi.
Men zou geneigd zyn te zeggen : dit is nu
wel de meest gewenschte oplossing. De mis-
dadiger wordt gestraft en bij die bestraffing
beschouwt men de gepleegde daad als een ver-
storing der rechtsorde op de plaats waar zij
werd gepleegd, immers men past de wet toe
die daar gold.
Toch zijn\' de bezwaren overwegend. Al da-
delijk merken wij op dat slechts schijnbaar
voldaan wordt aan den eisch dat men een
misdrijf moet beschouwen als verstoring tier
rechtsorde op de plaats waar het word gepleegd.
Want men zou dan ook moeten laten recht-
spreken lien die weten wat een wetgever met
een verbod bedoelde: hen die — om eene ge-
liefkoosde uitdrukking te bezigen — den geest
des wetgevers kennen. En, afgezien van de
31
moeielijkheid die het toepassen van vreemde
wetten steeds zal opleveren , mag niet worden
vergeten dat slechts zij een misdrijf — als over-
treding eener bepaalde strafwet — kunnen beoor-
deelen , dio behooren tot dat volk, waaruit dio wet
is voortgekomen en in welks midden zij werkt.
Maar daarenboven — en dit is zeker wol de
voornaamste oorzaak waarom dit stelsel is ver-
dwenen — is hot door den rechter doen toe-
passen van een vreemde wet, speciaal van een
vreemde strafwet, geheel in strijd met de thans
heerschendo denkbeelden. En inderdaad is er
veel tegen te zeggen. Do taak van den straf-
rechter toch is do handelingen dor personen te
toetsen aan de bepalingen der strafwet: do vraag
is niet of do rechter persoonlijk eene handeling
afkeurenswaardig, ja zelfs strafwaardig vindt,
maar eenvoudig deze: of do wetgever die daad
strafbaar stelde. Maar met dit „toetsen" is do
taak des rechters niet afgeloopen. Evenzeer is
zijn taak , gebruik te maken van do bevoegd-
32
heid hem gegeven, om den persoon wiens daad
door de wet strafbaar was gesteld , te straffen,
d. w. z. hem een kwaad op te leggen als ge-
volg en ter zake van die handeling. Heeft de
rechter dit gedaan, dan is zyn taak afgeloopen.
De wetgever neemt nu zulke maatregelen als ge-
schikt zijn om te maken dat de straf inderdaad
treft den persoon, wien de rechter die straf oplegde.
De wetgever redeneert dus als het ware aldus:
zie hier een aantal daden die ik verbied : nu
zal ik personen aanstellen die te beoordeelen
hebben of \'die daden nu toch geschieden en ik
zal hen de bevoegdheid geven den evcntueelen
dader te straffen en zal zorgen dat deze hunne
uitspraak niet „resultatlos" blijft.
Hieruit blijkt echter duidelijk dat de rechter
zijn geheele macht ontleent aan den wetgever,
waaruit men moet afleiden dat hij ook alleen
mag straffen hem die zich vergreep aan do
regelen door —\' om het eens zoo te noemen —
„zijnen" wetgever gesteld en deze vindt hij in
33
do door dien "wetgever uitgevaardigde wetten.
Slechts die wetten dus mag hij toepassen, nooit
vreemde.
Wij stelden dus in het bovenstaande dat
buitenslands gepleegde delicten op den locus
apprehensionis niet mogen worden beoordeeld
naar den lex loci delicti commissi en .ook niet
naar de lex loci apprehensionis: maar tevens
keurden wij af een stelsel dat zeide: men heeft
er ook alleen mede te maken op den locus
delicti commissi.
Do vraag is dus nu: Indien het nu wèl
wenscholijk is dat een staat zich bemoeit mot
buiten zijne grenzen gopleegdo strafbare hande-
lingen , maar niet dat hij de daders straft, hoo
moet dan die bemoeiing plaats hebben ?
Zooals reeds boven word gezegd, moet hij
dan don dader uitleveren. Een derde wijze van
bemoeiing is er tot nog toe niet.
Onzo eerste vraag moet dus zijn: is nu uit-
levering de manier om to zorgen dat aan de
34
twee partijen — den beleedigden staat en den
misdadiger — recht wedervaart ? Het recht van
den beleedigden staat is den misdadiger te
straffen en het recht van den misdadiger is,
slechts door hem gestraft te worden , die het feit
volkomen kan beoordeelen, die weet wat het
gewicht van dat feit was en van dergelijke
feiten is , in de omgeving waarin het geschiedde,
die het gemakkelijkst omtrent dat feit zich kan
doen inlichten, in één woord den iudex loci
delicti commissi. Welnu de uitlevering geeft
den misdadiger aan den beleedigden staat in
handen, voert hem tot den iudex loci delicti
commissi. Aan beide partijen doet dus de uit-
levering recht wedervaren.
Hot is dan ook niet te verwonderen dat do
meeste staten zich onderling hebben verbonden
elkander misdadigers uit te leveren. Maar des te
meer treft het dat men meestal op dit punt in de
behandeling van vreemdelingen en eigen onder-
danen , zulk een groot verschil maakt. Onder
35
lien, die op de vraag: hoe moet een staat zich
houden tegenover buitenslands gepleegde strafbare
feiten , antwoorden zij moot den misdadiger, zoo
mogelijk , uitleveren , zijn er talloos velen , die
datzelfde antwoord niet geven, als de dader
blijkt een burger te zijn van het land waarheen
hij is gevlucht. Men is veelal nog huiverig met
den eigen onderdaan to doen , wat men zonder
eenig gewetensbezwaar met den vreemdeling doot.
Er zijn naar mijno overtuiging hiervoor twee
gronden. De eerste is deze dat men , ook tegen-
woordig nog , don vreemdeling eonigszins minder
acht dan den landgenoot, of, in verband met
ons onderwerp, is het misschien juister om to
zoggen: levert men een. vreemdeling uit aan een
staat, dan bekommert men zich niot meer ovor
hem zoodra hij is uitgolovord, men hoort er
meestal niet meer van en gewoonlijk blijft do
gelieelo verdero loop der zaak, waarvoor hij is
uitgeleverd , ons vei borgen. Niet alzoo met den
landgenoot: een zeker wantrouwen in do haiide-
36
lingen der vreemde autoriteiten zou ons zeker
bekruipen en ook na zijn uitlevering zouden wij
een min of meer levendige belangstelling in zijne
lotgevallen blijven stellen: de uitgeleverde mede-
burger had hier zijne betrekkingen, werkkring,
in één woord, maakte veel meer deel onzer
maatschappij uit dan de vreemdeling.
De tweede grond schynt ons het volgende te
zijn, wij spraken er reeds in het voorbijgaan
over : wg zijn gewend aan een zekere wijze van
optreden der autoriteiten bij de behandeling eener
zoogenaamde strafzaak: het feit dat die regeling
zóó by ons is en niet anders , kan als eon sterk
vermoeden gelden, dat die regeling aan do
meesten onzer de beste leek. Op die wijze
achtte men zoowel de bevoegdheid van den staat
om te straffen, als die van den verdachte om
zijn zaak nauwkeurig onderzocht te zien, hot
best gewaarborgd. Indien wij nu eene regeling
zien die van de „onze" afwijkt, dan is al spoe-
dig ons denkbeeld , dat zij niet zoo goed is,
37
niet zóó waarborgen geeft, dat aan de eiselion
van recht en billijkheid wordt voldaan. Daarby
komt dat wy weten hoe een vreemde altyd iets
minder goed staat aangeschreven als een mede-
burger , en zoo ontstaat de vrees dat wij, door
den medeburger uit te leveren , hem in handen
zullen geven aan niet onpartijdige autoriteiten.
Tal van andere overwegingen maken nu dat
men nog huiveriger wordt. Zullen b.v, wij die
de doodstraf hebben afgeschaft, een Nederlander
uitleveren aan een land, waar zij nog bestaat?
of zal men uitleveren aan landen waar men
eene rechtspleging met de jury heeft ? \')
\') Ecu grootü menigte dier bezwaren, zyn gouit en
l)ehandeld in do vergadering der Nedcrlandsehe Juriston-
verecniging dd. 2U Augustus 1885 , waar aan do hand
van liet reeds vermelde pracadvics van Prof. Ilanuikor,
beraadslaagd werd o. a. over de vraag : IJchoort uitlevering
van eigen onderdanen te worden verboden ? De uitslag
der stemming was toen dat dc meerderheid zich voor liet
verbod verklaarde.
38
Het mag niet ontkend worden dat dit inder-
daad vragen en moeielijkheden zyn, die niet gering
geschat mogen worden. Maar het is myne vaste
overtuiging dat men onjuist gedaan heeft door
hen als onoverkomelyke bezwaren voor te stellen.
Men is daartoe gekomen door niet zuiver in het
oog te blyven houden het wezen der strafbare
handeling: men Iiinkte en hinkt op twee ge-
dachten. Men stelt voorop het territorialiteits-
beginsel , maar neemt daarbij — wel is waar
subsidiair, ja zelfs zeer subsidiair — het perso-
naliteits-beginsel, en juist dat is de oorzaak gewor-
den dat men nog altijd tobt met de uitlevering van
eigen onderdanen. Wanneer het er voor de bur-
gers die eventueel in de termen zouden vallen
óm uitgeleverd te worden, wat donker ging
uitzien, dan nam men steeds het personaliteits-
beginsel en men strafte hen , en dacht daarmede
de zaak in orde te hebben gemaakt.
Aan het territorialiteitsstelsel echter ontdaan
van zgn ouderwetschheid heeft men volkomen
39
genoeg, moet men volkomen genoeg hebben,
daar dat het eenige stelsel is dat do juisto
beschouwing over de strafbare handeling-huldigt.
Dat stelsel nemende als basis, en voorts
lettende op de verhoudingen waarin de staten tot
elkaar staan , moet men de vraag beantwoorden,
die wij ter beantwoording stelden in het begin
van dit schrijven , welke moet de houding zijn
der nationale wet tegenover buitenslands door
onderdanen gepleegde misdrijven. Deze houding
moet naar onzo- mcening, worden bepaald door
de overtuiging dat indien ergens een daar straf-
baar feit Avordt \'gepleegd , do dader alleen di\'uir
strafbaar is, maar ook dat het wenscholijk is
dat zij daar gestraft wordt, diiar wordt do
rechtsorde verstoord en daar is dus rede voor
het optreden van hen die do orde moeten hand-
haven. Do daad kan ook elders worden afge-
keurd , strafbaar is zij alleen , tor plaatse waar
zij volvoerd werd. Afgekeurd moeten dus worden
bepalingen als b.v. in ons wetboek van strafrecht
40
zijn te vinden, die den Nederlander hier te
lande strafbaar stellen voor feiten door hem in
het buitenland gepleegd. De strafioet mag dus
geen bepalingen bevatten, over buitenslands ge-
pleegde delikten dat is het juiste in het terri-
torialiteitsstelsel.
Maar — en daar komen wy aan het ouder-
wetsche van dat stelsel — het is onjuist daaruit
af te leiden dat die enkele omstandigheid , dat
iets niet gebeurd is binnen de grenzen van een
zekeren staat, dien staat zou dwingen zich van
het gebeurde niets aan te trekken. Zooals
wij reeds zeiden, er zijn, vooral in den
tegenwoordigen tijd , vele staten wier onderling
verkeer zóo druk is, tengevolge waarvan hunne
belangen elkander op zóo vele punten raken,
dat het niet aan zou gaan, waar hot een zoo
groot belang geldt als het handhaven der rechts-
orde , zich geheel als vreemden tegenover elkan-
der te gedragen: zulke staten moeten elkander
misdadigers uitleVeron. Zij moeten daarbij echter
r
41
in het oog houden dat dit slechts dan raag ge-
beuren , indien — niet slechts de bovenaange-
duide toestand aanwezig is — maar daarenboven
de uitleverende staat het feit zulle een ernstige
krenking der betrokken rechtsorde acht , dat
hij — als mede-belanghebbende — zich genood-
zaakt gevoelt waar hy kan mede te werken
om te komen tot bestraffing van den dader
ter plaatse waar hij misdeed : in andere gevallen
mogen zij zich met buitenslands gepleegde mis-
drijven niet inlaten. Uit de omstandigheid dat
een daad buitenslands voorgevallen, ons per-
soonlijk treft, ons persoonlijk rechtsgevoel des-
noods schokt, mag nog niet worden afgeleid ,
dat onze autoriteiten bevoegd worden den dader
te helpen straffen.
J3 ij voorbeeld een Nederlander heeft zich in
Diiitschland aan daar strafbare feiten schuldig
gemaakt en is naar Nederland gevlucht. Nu mag ^
hij in Nederland niet worden gestraft, maar,
wanneer nu de Duitsche rogeering zijne uitleve-
42
ring vraagt, daarmede bewyzende dat zy het
feit gewichtig acht — dan moet die man worden
uitgeleverd , evenals de vreemdeling thans wordt
uitgeleverd , en dit moet aan alle staten geschie-
den , als de regeering van oordeel is dat er
genoeg belangen by het handhaven der rechts-
orde op den locus delicti commissi" zyn betrokken.
^ Aan staten waarmee het verkeer gering is , zal
niet worden uitgeleverd , aan de onbeschaafde
staten evenmin. Bij het handhaven der rechts-
orde in die staten hebben wij toch volstrekt geen
belang. Yoor kleine misdrijven , in ons oog, zal
niet worden uitgeleverd , trouwens slechts zelden
zal het gebeuren dat iets wat wij zeer gering
achten , in staten met wie wij veel verbindingen
hebben door de autoriteiten van overwegend be-
lang zal worden geacht.
Maar zijn de termen voor uitlevering aanwezig
en wordt zij gevraagd dan moet ook geen voor-
. behoud worden gemaakt. Noch de naar onze
meening mindere inrichting der tot straffen
43
bevoogde autoriteiten , noch de meerdere ge-
strengheid der op te leggen straffen , mag dan
als bezwaar in aanmerking komen. Daar waar
hot feit geschiedde, achte men die inrichting
en straffen — maar ook die alleen — voldoende,
en daar wist men het best wat in de daar
bestaande omstandigheden de beteekenis van hot
feit was.
Het zal natuurlijk niet moeielijk zijn voor-
beelden to schoppen en gevallen te bedenken
waarin het door ons verdedigde stelsel bezwaren
oplevert. Wij voorzien er voornamelijk twee.
Vooreerst zal men vragen : het zal dus kunnen
voorkomen, dat een Nederlander een ander
doodt, en dat hij, ook al weet mon het, hier
straffeloos rondloopt ? ! En in de tweede plaats
zal men het geval stellen dat een onzor mede-
burgers zich zeer tijdelijk in het buitenland
bevindt, daar een daad verricht die in zijn
vaderland niet, maar daar wel strafbaar is, en
nu zou men hem moeten uitleveren! En men
44
zal deze casus-posities met vele kunnen ver-
meerderen en zij hebben velen afgeschrikt en
zullen velen blijven afschrikken.
Nu wil het mij echter voorkomen dat men met
stellen van zulke vragen zeer voorzichtig moet zijn.
Zien wij nog wanneer de gevallen, in deze
vragen bedoeld , zich zullen voordoen.
Wanneer kan een Nederlander, die elders
iemand heeft gedood, hier straffeloos rondloopen ?
In 2 gevallen: vooreerst indien hij die daad
bedreef in een land dat zijne uitlevering niet
aanvroeg. Bij een zoo ernstig feit als het dooden
van iemand , zal uitlevering alleen niet worden
gevraagd door zoodanige staten met wie wij
volstrekt niet in verbinding staan en die reeds
daardoor worden verhinderd zoodanige vraag tot
onze regeering te richten , dus m. a. w. door
onbeschaafde staten. In do tweede plaats indien
hij het misdrijf pleegde op eon neutraal territoor.
Een derde geval is, vooral bij een zoo ernstig
misdrijf, m. i, niet denkbaar.
45
Wij meriien vooreerst op , dat gevallen als
boven gesteld zich slechts zeer zelden zullen
-voordoen. Maar ook indien zij zich voordoen,
moet men, naar mijne meening, vast blijven
houden aan het principe, geen bestraffing voor
buitenslands gepleegde misdrijven. Het gewicht
^ dier bezwaren in dergelijke gevallen valt niet
I te ontkennen, maar waar in het eerste geval,
do daad plaats vond in een gebied waar do
X denkbeelden van rechtsorde geheel afwijken van
do onze, (eene omstandigheid die mede maakt dat
wij bij het handhaven dier rechtsorde geen belang
hebben) en in hot tweede geval in een gebied
waar bindende regels niet gelden , daar mag
van het instellen eener strafactio geen sprake zijn.
Do gevallen bedoeld in do tweede vraag zullen
zich zoo ooit, dan toch zeer zelden voordoen.
Er zou zich dan een geval moeten voordoen
dat b. v. oen Nederlander zich begaf naar een
staat, met wien wij vele betrekkingen hadden,
— dus niet een onbeschaafde — waar een feit
46
strafbaar was, en zóó ernstig werd geacht dat
eventueel uitlevering zou worden gevraagd, een
feit dat hier te lande geheel straffeloos was!
Inderdaad is het moeielijk, iets dergelijks mij
voor te stellen.
Ofschoon dus erkennende, dat er gevallen
denkbaar zijn , waarin toepassing van het door
ons aanbevolene schijnbaar onbevredigende resul-
taten zal opleveren, mag toch het antwoord dat
men, naar onze meening moot geven op de vraag:
welke moet de houding zijn der internationale
wet tegenover buitenslands door onderdanen ge-
pleegde misdrijven ? niet anders luiden dan:
niet eene straffende, maar eene zoodanige dat
zij — door uitlevering — er toe medewerkt
dat de misdadiger zijne rechtvaardige straf niet
ontkomt. iJ^^dc^ U V^A^/ ^^^
STELLINGEN.
-ocr page 56-Vvr:,: A\'-
-ocr page 57-Hot is wonscholijk dat bij bet verleeneii
van rechtsingang, geen bevel van gevangenneming
of gevangenhouding door do rechtbank werd uit-
gevaardigd zonder vooraf den beklaagde, des
verkiezend bijgestaan door een raadsman, to
hooren.
De aangevangen executie van eene veroordeeling
tot straf behoeft niet geschorst to worden wanneer
do aanteekoning van het hooger beroep geschied
is, na het verstrijken van den in artikel 229
van het wetboek van strafvordering bepaalden
termijn, ook al is de vertraging der aanteekoning
to wijten aan eene omstandigheid onafhankelijk
van den wil van den veroordeelde.
50
III.
Hij die van een ander goederen ontvangen
heeft, met den last die te verkoopen en het geld
op een bepaalden dag af te dragen , maakt zich
niet aan verduistering schuldig, indien hij na
de goederen verkocht te hebben op den bepaalden
dag niet in staat is het geld af te dragen.
IV.
Voor het misdrijf van artikel 285 van liet
wetboek van strafrecht is noodig, dat do beklaagde
de bedreiging heeft gehoord. \'
Het is wenschelijk den rechter de bevoegdheid
te geven de executie van opgelegde boete te doen
plaats hebben door vervangende hechtenis of
door reëele executie. ,
VI.
Ilypothe\'ca gaf — zelfs indien de zaak die
als pand diendê den crediteur in handen was
51
gegeven — dezen geen recht op ovontueelo
vruchten der zaak.
De toestand van ophouden te betalen mag niet
worden aangenomen, tenzij blijkt dat meer dan
66n schuldeischer niet is betaald.
VIII.
Indien bij oprichting eener vennootschap onder
firma do vennooten hebben verzuimd eene akte
op te maken, kunnen zij het bestaan der ven-
nootschap tegen elkander bewijzen door alle
bewijsmiddelen, behalve door gotuigen-bewijs.
IX. .
Het is niet gewenscht dat aan sommigo
rochtshandelingon, op grond dat zij zijn daden
van koophandel, van het algemeen recht af-
wijkende rechtsgevolgen worden verbonden.
52
Hg die ten onreehte heeft gelegd een executo-
riaal of conservatoir beslag, kan alleen verwezen
worden in vergoeding van kosten , schaden en
interessen, indien hij te kwader trouw heeft
gehandeld.
Artikel 149 van het wetboek van burgerlijke
rechtsvordering behoorde op den regel dat de
procureur van den verweerder gehouden is alle
exceptiën en zyn antwoord ten principale
tegelijk voor te dragen , op straffe van verval
der niet voorgedragen exceptiën, voor do exceptie
van incompetentie eene uitzondering to hebben
gemaakt.
Indien in eene procedure tot echtscheiding de
gedaagde niet vjerschijnt en de voorgeschreven
53
termijnen en formaliteiten in acht genomen zijn ,
zal tegen hem verstek moeten verleend worden,
en de conclusiën van den eischer zullen moeten
worden toegewezen, ten ware zij den rechter
onrechtmatig of ongegrond voorkomen.
XIII.
Indien de moeder van een natuurlijk kind
eischt te worden toegelaten tot het bewijs wie
de verwekker van haar kind is om van hom
vergoeding van kosten, schaden en interessen
te bekomen, kan zy in dezen haren eisch niet
onontvankelijk worden verklaard op grond van
art. 342 van het Burgerlijk Wetboek.
Na do. beslissingen dor Tweede Kamer der
Staten-Generaal, genomen in hare 23"\'" en 24"*"
vergadering (dd. 8 en 9 December) 1896, kunnen
onkosten in den loop van 1897 to maken voor
54
het Ethnographisch Museum te Leiden, niet
gedekt worden door te putten uit den post voor
onvoorziene uitgaven.
XV.
Wanneer in de Staten-Generaal over een
voorstel de stemmen staken, bestaat er geen
recht om in eene volgende vergadering een amen-
dement daaraan toe te voegen , alvorens de tweede
stemming is geëindigd.
XVL
Do woorden van artikel 4 der Grondwet
verzetten zich niet tegen uitlevering van eigen
onderdanen.
Artikel 1G3 der tegenwoordige Grondwet
\' verdient afkeuring.
XVIII.
55
Bij het heffen eener verterings-belasting —
als de thans hier te lande geheven wordende
personeele belasting — moet steeds, by het
berekenen van het bedrag der belasting naar
de grondslagen huurwaarde, haardsteden en
mobilair, rekening worden gehouden met het
getal eigen of aangehuwde kinderen, klein-
kinderen en pupillen van den belastingplielitigo,
die bij hem inwonen voor zoover zij ten zijnen
laste komen. (Zie bijlagen zitting der 2\'\'° Kamer
St. Gen. 1894-1895 n". 180—3 en 9 on idem
1895—96 n". 151.)
- ■■■ )
■ . ■ • 1. ■ ■
-^^\'V; ilOvf;,. \'V;:;;: t;:; . : :
■ • . ,
1
■\'."r . \' - . . ■
; jv, ■
\\ \'\'j
\\
■ ■
-ocr page 65- -ocr page 66-m
-ocr page 67-m-i
-ocr page 68-