-ocr page 1-

Ji

1697

Over Geziehtsseherpte
bij verschil van Verlichting.

J. PIEKEMA.

-ocr page 2-

qu.
192

T

/

.}.
iw ■

• ; r
■1

X\'. •••

-ocr page 3-

i ■ \'it J ^

\'S"\' ■ .

■ \'»A/.J

■ut:\'

f4\' ■■

■\'•■\'.■vM

• y

1 . \'

-ocr page 4-

li- -

...

^ ■ -

\'jr.

t

-ocr page 5-

Over Geziclitssclierpte bij verschil van Verliclitiiig.

-ocr page 6-

• ■ \' ■ .■ ■\' ■•■;■»•, UM

?

-

r

-IC %

-ocr page 7-

Over Geziehtsseherpte
bij versehil van Verlichting.

ROEFSCHRIFT

ter verkrijging van uen graad yan

Doctor in 5c (Scnccsfunbc

AAN DE JIIJKS-JJNI VERSITEIT TE jJXRECHT,
NA
MACIITir.INd VAN DEN RECTOR-MAONIKICUS

D^ J. J. P. VALETON J^.,

Hoogleoraar in do Faculteit dor Oodgoleerdlioid,

VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT

TEGEN UE liEDENKINGEN VAN DE

FACULTEIT DEll GENEESKUNDE

TK VERDEDIGEN

op Zaterdag 11 Dee., des namiddags te 4 uren,

DOOR

JOHANNES PIEKEMA,

OOGARTS te Arnhem,

GEBOREN TE DEVENTER.

puin!-

TYP. 0. J. TINEME. — ARNHEM.

-ocr page 8-
-ocr page 9-

Biß het uitgeven van dit geschrift gevoel ik de behoefte
mijn oprechten dank te brengen aan U, Hoogleeraren en
Lectoren der Medische en Philosophische Faculteit, voor al
hetgeen gi/j tot mijn vorming hebt bijgedragen.

U, hooggeschatte Talma betuig ik dien dank in het
bijzonder voor de welwillende vriendschap, die ik van af
het begin mijner studiën steeds van U ondervond. Met
genoegen, hooggeachte
eOsenberg, herdenk ik de jaren, die
ik als assistent onder Uwe voortreffelijke leiding werkzaam,
was. En IJ, hooggeleerde
Snellen, grachtc Promotor, zij
mijn dank gebracht voor at hetgeen gij voor mij deedt.
Was Uice voortdurende belangstelling en hulp voor mij
een machtige steun bij het bewerlien van dit geschrift, nog
meer waardeer ik het, dat gij mij een lüaats gaaft als
assistent aan het Nederland-sch Gasthuis voor Ooglijders
en tevens als privaat-asèistent onder Uwe onmiddellijke
leiding. Wees overtuigd, dat Uwe gewaardeerde lessen een
beslissenden invloed zidlcn hebben op mijne toekomst.

Myn vrienden en tijdgenooten uit mijne studentenjaren,
ook U wil ik mijn dank niet onthouden voor hetgeen Uw
omgang voor mij was in die heerlijke, thans afgesloten
periode van mijn leven.

Vaartwel, tot weerziens in de Maatschappij!

-ocr page 10- -ocr page 11-

ƒlan mijne Ouders

-ocr page 12-

___fitfririiîifi

te—■ ■

M

■.Vu—n ■

. s,..-.;-- ■ ■■ V.; J

m : : A

wC- ■ »rx .«Vr;- i-\'.--

. I ^

-\'» - ■ ■ - -1 i-VvivIS. «

"■JA\'-- J ->■■

•-f

• »-i\'i..

-ocr page 13-

1.

Inleiding.

Voor mijn proefschrift koos ik een onderwerp, dat
reeds door tal van onderzoekers op min of meer uitvoe-
rige wijze is behandeld.

hitusschen blijft nog menig onderdeel van dit thema
met vrucht te bewerken. Belangrijk is deze questio voor
theorie zoowel als voor practijk. Terwijl liet aan den
eenen kant hoogst interessant is, een wet te zoeken
tusschen ervaringsfeiten, is zeker aan den anderen kant
ook de practische zijde van dit onderwerp niet van belang
ontbloot.

Waar de wetgever zich verplicht ziet,- te waken voor
het belang en het behoud van den werkman en do wet-
geving reeds eischt, dat iiij in staat gesteld zal worden
te,arbeiden onder zoodanige voorwaarden, dat zijne ge-
zondheidstoestand daaronder niet, of zoo min mogelijk
lijdt, daar moet zeker ook gevraagd worden, onder welke
voorwaarden het behoud van het gezichtsvermogen ge-
waarborgd zal zijn.

Het is een belangrijk onderdeel der Hygiène, do eischen
na te gaan, waaraan uit dit gezichtspunt, fabrieken en
tal van andere inrichtingen hebben te voldoen. Tal van
factonm znllen hier samenwerken en dikwijls komen hier

1

-ocr page 14-

ä

de belangen van werkgever en werkman met elkaar in

De wet moet hier trachten den een zoowel als den
ander te voldoen, ze heeft te bepalen, waartoe de een
verplicht is en waarop de ander recht heeft.

Wettelijke bepalingen kunnen uit den aard der zaak
slechts de grenzen aangeven. Veel moet in bijzondere
gevallen aan particulier initiatief worden overgelaten.

Het gebied der arbeidshygiène is reusachtig groot. Een
klein onderdeel daarvan raakt mijn onderwerp, n.1. het
bepalen van de mininuim hoeveelheid licht, die geëischt
wordt voor arbeiders, bij het verrichten van verschillend
soort van werk. Het ligt voor de hand, dat voor ver-
schillend soort van werk die eisch verschillend zal zijn.
Bij den bouw van werkplaatsen en fabrieken dient reke-
ning gehouden te worden met het aanbrengen van de
vereischte hoeveelheid licht op de plaats, waar gewerkt
zal worden; derhalve moet er een practische methode
worden aangegeven, ojn die
hoeveelheid licht te kun-
nen meten.

Ik stel mij voor in de volgende bladzijden een vluch-
tig overzicht te leveren van hetgeen bekend is, over
het verband tusschen gezichtsscherpte en verlichting, om
daarna eenigo proeven te beschrijven, die door ons in
deze richting gedaan werden.

Veel dank ben ik verschuldigd voor hulp en steun
bij dit werk aan mijn vriend en collega
H. A. Laan,
die een deel van dit onderzoek met mij heeft meêgemaakt.

-ocr page 15-

IL-

Litteratuur-overzicht.

A. Gezichtsscherpte.

Wat moeten wij onder geziehtsseherpte verstaan en
wat is haar maat? Het is niet van belang ontbloot, na
te gaan, welke beteekenis in den loop der tijden door
Physiologen en Ophthalmologen daaraan is gehecht.

Van oudsher heelt er jirincipieel verschil bestaan in
de wijze van opvatting der gezichtsscherpte. Aan den
eenen kant noemde men de gezichtsscherpte des te grooter,
naarmate het waarnemen van afzonderlijke punten onder
kleineren gezichtshoek mogelijk is. Aan den anderen kant
bel)aalde men haar door den kleinsten hoek, waaronder
twee punten ten opzichte van elkaar kunnen worden
onderscheiden.

Zoo berustten de oudste waarnemingen der Arabieren,
op het onderscheiden van sterren van bepaalde grootte,
terwijl .eerst
Hooke in 1705 trachtte te vindon, onder
welken hoek dubbelsterren als zoodanig worden herkend.

Het behoeft ons niet te verwonderen, dat do volgens
deze beide beginselen verkregen resnltaton zeer uiteen-

-ocr page 16-

liepen. Immers bij beiden treedt de invloed van bijko-
mende omstandigheden op den voorgrond.

Zoo hangt de mogelijkheid van afzonderlijke waarneming
af van de absolute helderheid en van het contrast met
de omgeving; dus van omstandigheden, die eigen zijn
aan de voorwerpen, terwijl, het vermogen, twee punten
als gescheiden waar te nemen, meer samenhangt met
den bouw der retina.

De bepaling der gezichtsscherpte biedt eene directe
vergelijking met de tastwaarneming in de huid. Daar
wordt ook als maat niet alleen het percipieeren van een
indruk als zoodanig aangenomen, maar ook de bepaling
van den kortsten afstand, waarop twee punten van een
passer tot elkaar gebracht kunnen worden, om nog als
twee afzonderlijke tastindrukken te worden gevoeld.

Het vermogen, een tastindruk op zich zeiven waar te
nemen, komt overeen met het vermogen een lichtindruk
te kunnen opvatten, m.a.w. met den lichtzin.

Deze sensaties kunnen qualitatief en quantitatief ver-
schillen.

Ons voorstellingsvermogen en ons combinatievermogen
hebben ons geleerd de verschillende lichtgewaarwordingen
te rangschikken en te onderscheiden, en ons zoo oen
oordeel te vormen over de bron van den prikkel.

Men onderscheidt als verschillende functies van het
gezichtszintuig:

1. Het vermogen om licht als zoodanig quantitatief
te beoordeelen, welke eigenschap aangeduid wordt met
den naam:
lichtzin.

2. Het vermogen om zich een oordeel te vormen over
vorm en afmeting der voorworpen of wel den
riiimfrzin.

-ocr page 17-

3. Het vermogen de verschillende breekbaarheid der
lichtstralen te beoordeelen:
den Jdenrzin.

4. Het vermogen om een onderscheid te maken tus-
7 sehen subjectief en objectief licht.

De geziclitsscherpte is een functie van den ruinitezin.

Waarneming door ons gezichtszintuig vordert dat
lichtstralen, nadat deze de brekende media zijn doorge-
drongen, in ons netvlies een prikkel uitoefenen. Terwijl
aan den eenen kant de meerdere of mindere ondoordring-
baarheid der brekende media voor objectief, d. i. van de
buitenwereld tot ons doordringend licht op den gang
der lichtstralen van grooten invloed is, en daarmee op
onze waarneming, zoo hangt het van het perceptie-
vermogen van ons netvlies af, of de prikkels, die uit de
buitenwereld tot ons komen, in meerdere of mindere
mate voor ons duidelijk zullen worden.

Hierbij is verondersteld, dat de geleiding van de retina
naar de hoogere centra, alsook do fnnctie dier centra
zelve, intact zij.

Aan welke elementen in ons netvlies is nu de per-
ceptie der prikkels gebonden? Deze vraag is veelvuldig
de aansporing geweest tot onderzoek, zoowel op anato-
misch als op physiologisch gebied. Ze hangt ten nauwste
samen met het zoeken naar den kleinst mogelijken hoek,
waaronder nog juist kan worden waargenomen.

Men wilde uit do afmeting van het retinabeeld het
bewijs afleiden voor de hypothese, dat de lichtperceptie
gebonden is. aan de kegels van hot netvlies.

Sedert de ontdekking van de blinde vlek van Mariotte
en van den anatomischen bouw der fovea centralis, was

-ocr page 18-

6

duidelijk geworden, dat niet de zich uitbreidende zenuw-
vezelen van den nervus opticus, maar bepaalde eindap-
paraten de functie der perceptie bepaalden. En aangezien
de fovea centralis de grootste beteekenis had voor het
directe zien en hierin alleen
kegels voorkomen, moest
aan deze de eigenschap der lichtperceptie worden toe-
geschreven.

Minimaal kleine lichtende punten zijn als objecten voor
onderzoek niet beschikbaar, omdat, tengevolge van de
sphaerische aberratie, de vereeniging der lichtstralen in
ons dioptrisch stelsel niet volkomen is. Tengevolge van
de afwijkingen in den bouw van ons oog, ontstaan ver-
strooiingscirkels op het netvlies en de schijnbare grootte
van een voorwerp zal verschillend zijn, naarmate die
verstrooiingscirkels verschillen.

Deze hangen weer van verschillende omstandigheden
af. VoLKMANN heeft terecht hierop gewezen, als een bron
van fouten in tal van onderzoekingen. Ook bij het bepa-
len van de grenswaarde van afstand tusschen twee
voorwerpen, moet volgens
Volkmann, met irradiatie en
dispersie rekening gehouden worden..

.Want hierdoor wordt die afstand noodzakelijk kleiner.

Ook Aubert 2) toonde aan, hoe weinig waarde men
kon hechten aan de bepaling der kleinst waarneembare
retinaalbeelden.

VoLKMANN ï) heeft de irradiatie-grootte trachten te
bepalen en, niettegenstaande deze bron van fouten

1) Volkmann: Art. „Schon" in "Wagners Handwörterbuch dor Phy-
siologie III p. 272.

2) Aubert Physiologie der Netzhaut.

-ocr page 19-

hierdoor vermeden wordt, spreekt toch Aubeut de
meening uit, dat ook uit deze waarnemingen niet tot
de grootte der kleinst waarneembare retinaalbeelden kan
worden besloten.

Tobias Mayer M deed proeven over de geziehtsseherpte
met stellen van lijnen en trachtte daaruit een formule
af te leiden. De waarnemingen der astronomen wijzen
vooral op den grooten invloed van het contrast. Zoo
zijn de manen van Jupiter eerst met een kijker ontdekt,
terwijl hunne afstand van Jupiter toch groot genoeg is,
om, onder daartoe geschikte omstandigheden, waarneem-
baarheid aannemelijk te maken. Zij worden overstraald
door Jupiter zelf Een zekere
Schoen is de eenigste
mensch, van wien bekend is, dat hij ze zonder kijker
heeft kunnen zien. Hij was tevens de eenigste bekende
persoon, wiens lens vrij was van onregelmatig astig-
niatisme.

Maedler en Humboldt beweren, dat sterren, aangeduid
met « Capricorni, die (J^\'a minuut van elkaar afstaan,
voor goede oogen nog zichtbaar zijn, maar toch reeds
aan de grens van waarneembaariieid staan, terwijl vol-
gens
Hookk ondersclioiding van twee dubbelsterren nog
iliogelijk is, onder een hoek van HO".

Volgens Mautiineii zijn de beweringen van Hooke
per se onjuist -\'\'). Ook Aubert was reeds hiertegen
opgekomen.

1) Toiuam .Mayku: lixiicrimontu circa visuh ncicm. Comni. soc. rop.
GoottinK. Tom. JV nd anmim 17B4 p. 97—112.

2) Mautmnku: Die Optisclioii Fohlor des Aupos pnf,\'. 124.

3) Mautjinku, lliidom J25.

-ocr page 20-

liet is vooral de groote invloed van het contrast, die
sterren ongeschikt maakt tot berekening van het kleinste
waarneembaar retinabeeld.

Volgens Mauthner^): „kann ein Auge, dass normale
„Sehschaerfe im Sinne
Snellens besitzt, welches also
„unter einem Winkel von einer Minute differenzirt, unter
„den günstigsten Bedingungen nur Sterne unterschei-
„den, die nicht weniger\' als fünf Minuten von einander
„abstehen"

Uit het feit, dat de waarnemingen, die ons van de
Arabieren omtrent het zien v-an sterren zijn medegedeeld,
in vele opzichten met de uitkomsten van latere onder-

1) Mautiiner 1. c. pag. 126.

2) Prof. Snellen wees niy op liet gcwonscbto, do uitspraken van
Mauthnek over het onderscheiden van sterren aan eeno controle te
onderwerpen. Gebruik makende van kunstmatige sterren in don vorm
vnn kleine gaatjes, geprikt in zwart papier met een sterko lichtbron
daarochter, trachtte ik mij een oordeel te vormen, hoe deze zich
verhouden aan d« grons van waarneembaarheid. Als zo door hunne
fijnheid aan deze grens zijn gekomen, verdwijnen zo dan, als men oen
schitterenden Jupiter er naast prikt? Hoe is hier do invloed van
bykomend licht\':\'

Bij het nemen dezer proeven, bleek mü, dat do aterreii zichtbaar
blijven zoolang oen behoorlijke afstand tusschen beide bl\\jft bestaan.
Verkleint men dezen afstand om do grenswaarde te zoeken, dan komt
er een oogenblik, waarop de lichtzwakke ster verdwjnt. Ik kon duarby
echter niet uitmaken, of dit een gevolg van overstraling is\'door den
schitterenden Jupiter, dan wel een direct gevolg van do irradiatie.
Aanvankelijk nam ik waar in het duister. Verlicht men nu züno om-
geving dan blijven do sterren zichtbaar, zoolang do verlichting van
do omgeving van den waarnemer geringer is, dan hot licht, dat don
kunstmatigen sterren hot aanzyn schenkt. Is de verlichting boiderz\\jdB
gelijk, dan verdwijnen do sterren.

Dit laatste toont aan, hoeveel invloed door hot contrast wordt
uitgeoefend.

-ocr page 21-

zoekers overeenkomen, leidt Mauïhner niet onaardig af,
dat • de gezichtsscherpte bij den mensch in- den loop der
eeuwen geen verandering van beteekenis heeft ondergaan.

Ofschoon waarneming onder nog veel kleineren ge-
zichtshoek niet onmogelijk is, (men denke aan hetgeen
Alexander von Humboldt in dit opzicht meedeelt van
Indianen) duiden de onderzoekingen van
Huek, Aubert,
Mayer, Weber, Bergmann, Volkmann
en Helmholtz aan
dat een gezichtshoek van 1 minuut de grens van dui-
delijke onderscheiding van twee punten is. Berekent men
nu voor het schematische oog de afmeting van het reti-
nabeeld, dan komt men in overeenstemming hiermee
tot een grootte van 0,0048202 mM.

Zal nu lichtperceptie door de kegels plaats vinden, dan
moest de dwarsche afmeting van deze kleiner zijn dan
0,0043202 mM.

Nadat voor een oogenblik de onderzoekingen van Vülk-
mann
in 1863, over do irradiatie-grootte, do schoone theorie
der perceptie in de kegels aan hot wankelen dreigde te
brengen, daar volgens deze voor minstens drie lichtin-
drukken plaats was op één kegel, kwamen
Beromann,
Aubert
en Helmiioltz tegen diens beweringen op

In 1807 leverde Hirsciimann voor zich zelf het bewijs,
dat onder de gunstigste omstandigheden de gezichtshoek
minstens 50 secunden bedraagt ■\').

Naar de\' voorstelling van Max Sciiui.ze, Henssen en
Helmiioltz zijn de uiteinden der kegels de liclitpercipiee-
rende elementen.

1) Mauthnku L c. pag. 124.

2) Ibidem pag. 127.
Ibidem pag. 130.

-ocr page 22-

10

De doorsneden dezer uiteinden zijn volgens Max Schulze
0,001 niM. Neemt men dit als basis aan, dan zijn niet
alleen de beweringen van
Volkmann te verklaren, maar
moeten we ons bovendien verwonderen, dat ons percep-
tievermogen, trots alle gebreken van het dioptrisch
stelsel, niet nog grooter is.

Indien de lichtsperceptie in het netvlies aan de aanwe-
zigheid van de kegels gebonden is, ligt het voor de hand
een verband te zoeken tusschen de mate van gezichts-
scherpte en het aantal kegels, dat -geprikkeld moet
worden, om een bepaalde waarneming voor ons te doen
geboren worden.

We komen zoo tot de vraag: welke is de maat, die
we voor de gezichtsscherpte gebruiken?

In dit opzicht loopen de meeningen uiteen. Vrij alge-
meen is de gewoonte, hier den gezichtshoek in te voeren,
als maatstaf, d. w. z. den hoek, waaronder een wille-
keurig voorwerp van uit een zekeren afstand wordt gezien.

Nu heeft van oudsher een strijd geheerscht, waar men
zich het hoekpunt van den angQlus visorius moet
denken.

Volgens sommigen ligt dit in het] eerste knooppunt van
het oog, volgens anderen in het draaipunt. Zoo plaatsten
Archimedes en Kepler het in het middelpunt van het
oog, hetwelk voor
Kepler identisch was\'met het centrum
van het corpus vitreum.

. Scheiner in zijn werk „Oculus" plaatste het dicht bij
de achterste lenspool en onderscheidde het duidelijk van
het draaipunt, waarvan hij in zijn tijd beweerde: „oculo

1) Max Schulze Retina paj,\'. 1023.

-ocr page 23-

11

moto centrum oculi (luiescere, neciui moveri nm ex
„capitis accidente niotu \')."

Meer dan 200 jaar later, legde Volkmann het weer in
het draaipunt.
Helmiioltz zocht het ^ hoekpunt in het
kruispunt der visieiiijnen, d. w. z. in het middelpunt van
het door de cornea ontworpen beeld van de pupil.

Vrij algemeen trachtte meu de grenswaarde van den
hoek te vinden, waaronder twee punten nog juist kunnen
worden onderscheiden; men dacht zich de gezichtsscherpte
omgekeerd evenredig aan den gezichtshoek. Indien sensatie
van licht gebonden is aan prikkeling van kegels, dan
zou men zich ook de gezichtsscherpte afhankelijk kunnen
denken van de prikkeling van een bepaald aantal kegels,
dat voor eenzelfde intensiteit van prikkel voldoende is.

;Men zou dan de gezichtsscherpte omgekeerd evenredig
kunnen stellen aan het aantal kegels, of, indien de ver-
spreiding daarvan in de retina gelijkmatig ware, met het
retinaal-oppervlak, hetgeen hetzelfde is als de beeld-
grootte. Dit is geheel iets anders dan do voorstelling
van de geziclitsscherpte zooals ze wordt bepaald door
den gezichtshoek.

Immers hier bepaalt men uitsluitend de liniairc afme-
ting van het voorwerp, niet het oppervlak.
Donders en
Snellen nemen als basis den gezichtshoek aan. Snellen
zegt:

„Tot bepaling der gezichtsscherpte meten we den
„kleinsten hoek, waaronder voorwerpen van bekende
„grootte en bekenden vorm worden herkend. Do waarde

1) Conf. Mauthneu 1. c. piig. 121.

2) Snellkn, IL, Optotypi ad visum dotormiiinndum 18G1.

-ocr page 24-

12

„van den hoek, waaronder het oog bepaalde voorwerpen
„onderscheidt, is afhankelijk van de reeks van percipiee-
„rende zenuwelementen, die door de afmeting van het
„netvliesbeeld worden ingenomen."

De gezichtsscherpte ware, juist uitgedrukt, omgekeerd
evenredig aan het aantal percipieerende netvlieselemen-
ten, die onder den kleinsten gezichtshoek, waarbij zekere
vormen worden herkend, door het netvliesbeeld ingenomen
worden. De bepaling der gezichtsscherpte, als omgekeerd
evenredig aan den kleinsten gezichtshoek, geeft dus geen
volstrekte, maar een relatieve waarde.

Snellen meet nu toch met een liniaire maat, omdat
dit voor de practijk oneindig veel gemakkelijker is. Men

kan daarbij aan de formule: v = terstond zien, op

welken afstand de bepaling gedaan is, hetgeen voor ver-
gelijking met latere resultaten groot gemak oplevert.

Indien we ons slechts rekenschap geven, dat deze
wijze van uitdrukking eigenlijk niet geheel overeenkom-
stig de werkelijkheid is, maar, dat de werkelijkheid daaruit
telkens kan worden afgeleid, dan kunnen we immers steeds
daar, waar het er op aankomt nauwkeurige resultaten
te verkrijgen, herleiden tot de uitdrukking in vlaktemaat.

Wanneer A de lettors van* No. 60 oi) 6 meter afstand
en B de letters van No. 6 op denzelfden afstand ziet, dan
hebben ze, volgens de practische uitdrukking, respectievelijk
een Z/isus van 6/60 en 6/6, of, m. a. w.: do gezichtsscherpte
van A is een tiende van die van B. Stellen we echter de
gezichtsscherpte omgekeerd evenredig aan het oppervlak
van het retinabeeld, dan heeft A een ^;isus van 36/3600
en B een visus van 36/36.

-ocr page 25-

IS

Volgens deze uitdrukking is de gezichtsscherpte van B \'
dus honderd maal zoo groot als die van A.

ViERORDT heeft reeds een lans gebroken voor de op-
vatting, dat deze uitdrukking de voorkeur verdient.

Het is niet van belang ontbloot, een oogenblik stil te
staan bij den stryd, door hem en
Donders daarover
gevoerd.

In het Archiv für Opthalmologie Jahrgang IX Abtheil.
1, pag. 163 beweert hij:

„Wenn ich auch gern zugebe, dasz die Beschaffenheit
„der Sehschärfe selbst auf die Vorstellung von einem,
„numerisch nicht mehr bestimbaren Einflusz ist, so
„nähert man sich doch, jenen quadratischen Sehprpbon
„gegenüber, der Wahrheit sehr viel mehr, wenn man
„annimmt, die Sehschärfe betrage in obigen Beispielen
„nicht Va nnd \'/4> sondern V4 iiw^i Vie Norm."

Donders laat dit niet onbeantwoord en schrijft in
hetzelfde Archiv für Ophthalmologio:

„Sehschärfe kann nur aus der Auftiissung von Formen
„abgeleitet werden und um eine Form auf den n-fachen
„Abstand überhaupt n-fach leichter auf zu fassen, mnsz
„jeder Durchmesser n-fiich grösser sein. Mir scheint dies
„klar und einleuchtend. Wollte man dennoch behaupten
„dasz dio Sache conventionell sei, so genügt die Antwort,
„dasz wir nun einmal übereingekonnnen sind und dasz
„es keine Gründe gibt um davon ab zu weichen. Auf
„anderem Gebiet hat man ja ebenso gemacht. Wenn

1) vikrokdt, Archiv für Ophthuhnologio, Abtlioil. I, H IX, pag.
ICl 8.(|.
011 Abthoil. III, png. 219 a.q.

2) PoNDKUS I. c. Abthcil. II, png. 220.

-ocr page 26-

14

\'„Astronomen und Microscopiker sich einmal eritschliessen
„möchten, die Vergrösserungen nach quadratischen Ver-
„hältnissen anzugeben, so könnten die Ophthalmologen
„vielleicht daran denken nach denselben Verhältnissen
„die geforderten Vergrösserungen des Netzhautbildes bei
„verminderter Sehschürfe zu beurtheilen. Darauf können
„wir ruhig warten."

Ongetwijfeld was het de eerbied voor den grooten
Physioloog-Ophthalmoloog, die
Vierordt noopte in zeer
beschroomde taal zijn standpunt te verdedigen.

Hij laat zich echter geenszins van zijn stuk brengen,
maar voert, ni. i. zeer terecht, aan dat de kwestie niet
direct te vergelijken is met de gewoonte: „von den
„Optikern, welche ihre Vergrösserungen nicht nach (lua-
„dratischen Verhältnissen der Durchmesser anzugeben
„pflegen", — eenvoudig omdat het er voor de practijk
niet op aankomt en zelfs voordeel oplevert, dat kleine
en gemakkelijk te vergelijken getallen tegenover elkaar
worden gesteld.

In deze kwestie is er niet alleen sprake van vergelij-
king van de grootte van retinabeeiden, maar van de
vraag, in hoeverre elenientairge waar wordingen bijdragen
tot het tot stand komen van een totaalindruk.

ViERORüT heeft, mijns inziens, volkomen gelijk, als hij
beweert dat de zaken niet identiek \'en dus niet direct
vergelijkbaar zijn.

Van de beteekenis, die men hecht aan het begrip visus,
hangt af de betrekking, die men zal vinden tusschen de
gezichtsscherpte en de verlichting. Moet men nu een
liniaire of een quadratische maat gebruiken?

Indien do liniaire al voor de practijk voldoende is,

-ocr page 27-

15

zullen we toch ook de vlaktemaat tot grondslag moeten
leggen aan elk betoog, betreffende liet zoeken naar een
verband, een wet.

Wil men de resultaten van eigen onderzoek vergelijken
met hetgeen anderen gevonden hebben, dan dient men
zijn maat gelijk te stellen aan die van andere onderzoe-
kers, aangezien men anders niet-identische dingen naast
elkaar gaat stellen.

Schier alle opgaven op practisch gebied geschieden
volgens de formule van
Snellen. Daarom vindt men ook
in mijn curven en waarnemingen do risusbepaling op
die wijze gehandhaafd.

Ik stel echter in enkele schema\'s de (luadratische voor-
stelling naast do gewone, om het verschil duidelijk aan
te toonen. Indien ik allo verschillende soorten van let-
terproeven, die zijn aanbevolen, zon willen bespreken,
dan zou dit geschrift zijn eigen grenzen te buiten gaan.
Genoeg zij, op te merken, dat ik van de bekendo Snel-
len\'sche haakfiguren gebruik maakte, die men niet zoo
spoedig van buiten kent als do letters, en dio dus groo-
teren waarborg tegen autosuggestie geven.

-ocr page 28-

B. Invloed van de verlichting op den \' «/-jsus.

De dagelijks opgedane ervaring, dat men bij meer
licht beter en bij minder licht minder scherp begint te
zien, doet a priori de gedachte ontstaan, dat er tusschen
verlichting en gezichtsscherpte een vast en eenvoudig
verband zal bestaan.

Maar gelijk vele aprioristische voorstellingen onjuist
zijn, zoo schijnt het ook met deze gesteld.

Een zekere mate van afhankelijkheid bestaat, maar
liet verband tusschen beiden is niet zoo regelmatig, als
men zich (jat alhcht denkt.

Bovendien heeft men met zooveel verschillende facto-
ren rekening te houden, dat het opsporen van dat verband
niet gemakkelijk is. Het is zoo goed als onmogelijk, bij
een onderzoek in deze richting, alle bronnen\' van fouten
uit te sluiten.

Dit is misschien een verklaring voor het fcit, dat
zoovelen tevergeefs een oplossing voor dit belangrijke en
moeilijke vraagstuk hebben gezocht. \'

Bij een onderzoek naar de bronnen dier fouten, geldt
allereerst de vraag, wat door anderen op dit gebied is
gedaan.

Omtrent het verband tusschen gezichtsscherpte en
verlichting heerschen groote verschillen van meening.

Als eerste experimentator op dit gebied wordt vermeld

-ocr page 29-

Tobias Mayer die in 1754 te Goettingen astronoom was.

Deze bepaalde de gezichtsscherpte voor bepaalde stellen
van lijnen bij daglicht en bij kunstlicht.

Uitgaande van de stelling, dat de verlichting omgekeerd
evenredig is aan het vierkant van den afstand tusschen
voorwerp en lichtbron, varieerde hij zijne verlichting, door
een kaars van een afstand van 13 voet langzamerhand
tot op 1/2 voet te doen naderen en nu telkens te meten,
op welken afstand hij bij een bepaalde verlichting de
lijnen herkennen kon.

Zijne waarnemingen gaven hem aanleiding tot het
opstellen van de formule:
s = 158" a, waarin:
s — de gezichtshoek,

a = de afstand van lichtbron tot voorwerp.

. Daar de lichtintensiteit h—l: a^ is, wordt deze formule:

158"

De gezichtshoek is dus omgekeerd en bijgevolg do
geziehtsseherpte recht evenredig met den zesden maclits-
wortel uit do intensiteit van het licht.

Ik kan niet nalaten hierbij op te merken, dat voor deze
waarnemingen allo storende rellexen totaal moeten zijn
uitgesloten. Want bij verandering van afstand zal ook de
invloed van de summatie der rellexen een andere zijn.

Mayer heeft er blijkbaar geen rekening mede gehouden,
ten minste hij maakt er in het geheel geen melding van.

1) Tobias Maykh: E.xporiniontn circa visu« aciom. Comm. boc. rop.
Ooottinsen Tom. IV nd nnnum 1754 png. 97—112.
Occitcord in:

Auhkrt: Pliysiologio der Netzhaut i)ar. 82.
roacii: Archiv, f. AuRonhoilk. Hd. V p. 17, 187C.

2

-ocr page 30-

Forster kwam in 1857 door een reeks van proeven tot
het resultaat, dat, naarmate de gezichtshoek kleiner is,
de helderheid grooter moet zijn, zoo nog waarneming tot
stand komen zal.

In 1865 heeft Aubert bij daglicht, dat door diaphrag-
ma\'s van verschillende grootte in een donker vertrek
werd toegelaten, met schriftproeven van
Jaeger waarne-
mingen gedaan, waaraan hij zelf geen conclusies ontleent.

Zij gaven Mauthner •\'\') aanleiding tot een berekening en
tot de uitspraak, dat
Auberts methode de beste was:
„um unter Verwendung des diffusen Tageslichtes zu
„jener Lösung der Frage zu kommen, die überhaupt
„möglich ist."

Mautiiner neemt ook hier voor den risus eene (luadra-
tische en niet eene liniaire maat, op voorstel van
Vierordt,
en maakt melding van den strijd, hierover tusschen
Vierordt en Donders gevoerd. Hij schaart zich, waar het
er op aankomt een wet te vinden, beslist onder de voor-
standers van de opvatting van
Vierordt.

Hier zij in het voorbijgaan de aandacht gevestigd op
het feit, dat
Aubert schriftproeven van Jaeger als object
gebruikte, die voor dit doel minder geschikt zijn. Boven-
dien is in het geheel geen rekening gehouden met het
inconstante van het daglicht.

In de Engelsche uitgave van SnellÉn\'s Test-Types van,

1866 vindt men op pagina 7:
- ♦

1) Conf. Mautiineu 1. c. pag. 144.

2) Aubert, Physiologie der Netzhaut.

3) JIautuneb 1. c, pag. 146.

4) ssellen. Test Typos for the detorniination of tho acuteness of
Vision. Utrecht, v.
d. AVeijer, 186C.

-ocr page 31-

19

»

„The amount of V is dependent on tlie intensity of
„liglit. Insufficient intensity, but also to great intensity
„of light lessens
V. The most favourable amount of V
„is variable, and depends especially upon the degree of
„light, to which the eye has been exposed immediately
„before. Independently of the strength of light, V is in-
„fluenced moreover by the contrast between the white
„and black of the letters. The contrast as well as the
„illumination of the letters is therefore required to be
„of constant value during our experiments."

We vinden hier het verband aangeduid, echter zonder
dat nader experimenteel is nagegaan wat de grenzen
daarvan zijn.

In het jaar 1878 verscheen van do hand van Dr. Tii.
Klein te Parijs een belangrijk werkje, waarin proeven
zijn beschreven, ondernomen, om een verband tusschen
verlichting en risus aan te toonen Zijne opvatting
der gezichtsscherpte blijkt uit de volgende aanhalingen:
(pagina 12) „La faculté plus ou moins grande de percevoir
„deux points séparés a reçu le nom d\'acuité visuelle",
en (pagina 1(5): „Deux objets lumineux sont perçus
„séixiréinent, lorsiiuo la moitié au moins do leurs images
„touche deux éléments rétiniens non contigus et quo
„l\'élément intermédiaire est semblablement affecté par
„un intervalle obscur".

Klein werkte bij electrisch licht en heeft in tal van
curven zijne waarnemingen neergelegd. Hij heeft over
het algemeen bij grootero intensiteit van verlichting

1) Ki.ein: Do rinfluenco do réclninigo sur 1\'acuitó visuollo. Pari»
1878.

-ocr page 32-

20

geëxperimenteerd dan wij deden. Zijne opvatting, dat
bij eene toename van de sterkte van het licht tot 10000
eenheden, nog steeds een vermeerdering van gezichts-
scherpte kan worden aangetoond, vond ik niet bevestigd.
Integendeel, reeds bij veel lageren graad van verlich-
tingsintensiteit vond ik de grens van de toename.

Boven de intensiteit van het licht van ongeveer 50
normaalkaarsen loopt in onze curven de lijn, die een
graphische voorstelling geeft van de vermeerdering van
?;isus bij toename van licht, nagenoeg horizontaal. In
ieder geval is de toename zóó gering, dat men ze ver-
waarloozen mag.

Herhaaldelijk was ik in de gelegenheid, mij hiervan
te overtuigen. Ik bepaalde hiertoe mijn visus bij ver-
lichtingsintensiteiten van respectievelijk 100, 700, 900
en 1600 normaalkaarsen, nadat ik telkens eenigen tijd
had doorgebracht in een ruimte, waar de lichtsintensiteit
niet meer dan 10 normaalkaarsen vertegenwoordigde.

Het bleek uiterst moeielijk, uit te maken, of hier nog
toename van «;isus moest worden aangenomen; in elk
geval was ze zoo gering, dat ze in onze curven niet tot
uiting komt.

Op een prijsvraag, in 1876 uitgeschreven door de
Faculteit van Insbrück, waarbij eene mathematische wet
gevraagd werd, betreffende het verband tusschen ï-isus.
en verlichting, kwam een antwoord in van Posen dat
een bekroning waard gekeurd werd.

Hij gebruikte kunstlicht en bekeek verschillend ge-

1) Posch, A., Uber Sehschärfe und Beleuchtung:. „Archiv für
Augonheiik. Bd. V. pag. 17. 1876.

-ocr page 33-

21

richte groepen \'van witte door even breede zwarte tus-
schenruimten gescheiden evenwijdige lijnen. Deze werden
telkens anders gerangschikt, zoodat hier zelfbedrog was
uitgesloten.

Posch en zijn assistent, beiden vrij van astigmatisme
waren de waarnemers. De reflexen der wanden werden
voorkomen door de lamp in de lantaarn van
Dubosq te
plaatsen en den uittredenden sterk divergeerenden licht-
kegel op te vangen op een zwart vlak.

Posch vond hierbij: „dass die Sehschärfe wächst, als
der Logarithmus aus der Lichtintensität."

Ook op andere wijze experimenteerde hij, om de ver-
andering van do gevoeligheid van het oog uit te sluiten,
en kwam daarbij tot hetzelfde resultaat.

Eindelijk nog controleerde Posen de proeven van Aubert,
en kwam tot nagenoeg dezelfde uitkomsten, llij maakt
er opmerkzaam op, dat
Aubert (;en dergelijk resultaat
ook verkregen heeft voor do waarneming van lichtsver-
schillen, dat n.1.: de gevoeligheid voor lichtsverschillen
vermindert als de logarithmus uit do lichtsintensiteit.

In hetzelfde jaar 187(3 deed Carp in Marburg
een-aantal proeven volgens een methode van ScHMmT-
Rimpler, n.1. door bij diffuus daglicht voor zijne oogen
glazen te plaatsen, wier absorptie-coëfficient hem bekend
was. Bij dit onderzoek bleek hem, zooals wij zulks ook
ondervonden, dat bij het voor elkaar plaatsen van meer-
dere grauwe glazen, het licht veelal eene violette kleur

1) Caiu\'. Uhor dio Ahimiiniü dor Sohsciiiirfo boi ubnohmondor
Dolciichtung, nobst; cinor noiion Mothodo, don Licbtsinn v.u niosHon.
Marburg, 187Ü.

-ocr page 34-

22

verkrijgt. Zoolang men echter slechts ongekleurde voor-
werpen beziet, mag dit verwaarloosd worden.

Carp gebruikte de haakfiguren van Snellen als proef-
object. Terwijl bij proefnemingen, verricht op de wijze,
als door
Carp gedaan is, de gevonden resultaten gemak-
kelijk in curven gebracht kunnen worden, heeft zijne
methode het nadeel, dat men de sterkte van het licht
alleen relatief kent, tenzij men over een\' nauwkeurig
werkenden Photometer beschikt.
Carp zocht niet naar
een mathematische wet, maar alleen naar practische
resultaten.

Op dezelfde wijze als door Carp, zijn proeven gedaan
in 1876 door Doerinckel, en gepubliceerd in een dissertatie:

Ueber die Abnahme der Sehschärfe bei abnehmender
Beleuchtung, Inaugural-Dissertation, Marburg 1876.

Ricco publiceerde in 1877 onderzoekingen in deze
richting, waarin hij laat uitkomen, dat de kleinste ge-
zichtshoek, behalve van het licht, afhankelijlc is van:

1. de omgeving van het object,

2. de pupil wijdte,

3. de vermoeienis en

4. de gezichtsscherpte.

Opmerking verdient, dat hij de vraag van den wisse-
lenden pupil-invloed aanroert, terwijl
Cohn, die zich zoo
bij uitstek heeft bezig gehouden met onderzoekingen op .
dit gebied, er nauwelijks melding van maakt. Dat
Cohn
dezen invloed liiet scherp omschrijft, behoeft ons in het
geheel niet te verbazen, aangezien vooralsnog de vraag,

1) A. Ilicco Rolazione fra il minima angolo visnale e l\'intoneita
luminosa. Annal. d\'Ottalm. Ann. VI, p. 3. 1877,

-ocr page 35-

23

hoe de pupihvijdte bij beperkte verliclitiiig kan bepaald
worden verre van opgelost is. Dit neemt niet weg dat
het als een leemte moet worden opgevat, wanneer deze
invloed niet als \'een vermoedelijke bron van fouten wordt
aangewezen.

Schnabel i) deed in 1876 proeven op de wijze van Carp,
zonder het absorbtie-vermogen der gecombineerde glazen
aan te geven.

Eveneens werden onderzoekingen gedaan in 1878 door
Albertotti 2) en door Sous •\') te Bordeaux. In 1879 door
Cohn waarbij hij lottorproeven van Burchhardt en
Snellen aan een beschouwing onderwierp bij gaslicht,
daglicht en electrisch licht. Bij het electrische licht was
voor beide soorten do geziehtsseherpte grooter, terwijl
de grens dezelfde was. Zoo vond hij voor den kleinsten
gezichtshoek een hoek van 42 — 45 secunden, waarmee
overeenkomt een retinaboeld van 0,003 niM.

Charpenïier verkreeg overeenstommendo resultaten in
twee reeksen van proeven in 1883, de eene reeks bij dag-
licht mot l)ohulp van een polarisatie-opiscotister, de
andere bij kunstlicht, onder controle van oen photonieter.

Zijne curven hebben een i)arabolischen vorm.

1) Schnaukl. Diu Hcgloit- inul Kolgokranklioitcii der Irit\'m. Arc.li.
für Auffcnlilk. Hd, V, I 187C img. 115.

2) 0. Amikiitotti. Ul)cr diiw Vorliilltiiiiis zwisHclicii 1\' (SeliHcliürfo)
und Ii. (IlclliBkoit) Ann. di Ottnlm. 1 S. 1 — 18, 1878.

3) Sous. lic Hordciiux inrdicnl No. 28 on Naokl\'s .Inliresborichte
voor 1878, png. 1C8.

4) Cohn. SeliHchärfo und Farbensinn bei electr. Lic.iit. üentrnlblalt
f. prnct. Augenlilk. April.

5) A. Ghaui\'K ntimi. KxporienccH relatives !i l\'intluence de l\'«\'clairngo
Hiir l\'acuito virtuelle. Arcbivcs d\'Ophtbalniologie, III S. 3!»7, IS83.

-ocr page 36-

24

In hetzelfde jaar kwam Cohn voor den dag met een
deel zijner talrijke onderzoekingen. In het Archiv für
Augenheilkunde, BandXIIIpagina 223, vindt men zijne:
„Untersuchungen über die Sehschärfe bei abnehmender
Beleuchtung". Na een overzicht der historie van het
onderwerp te hebben gegeven, vermeldt hij zijn eigen
proeven, waarbij hij op den voorgrond stelt dat er groote
individueele verschillen bestaan. Verder dat velen voor
dit onderzoek de zieke oogen niet voldoende hebben uit-
gesloten.
Cohn legt er den nadruk op, dat het onderzoek
over een groot aantal
normale gezonde oogen moet wor-
den uitgestrekt.

Ook beveelt hij sterk aan, de methode van ScuMmT-
Rimpler: verzwakking van het licht met behulp van
absorbeerende glazen. Hij verricht proeven bij diffuus
daglicht dat op de aangeduide wijze gewijzigd wordt en
kiest als „Versuchsobjecte" goed lezende verstandige school-
kinderen van 12 — 14 jaar.
Snellen\'s haakfiguren in
groote afwisseling dienen als gezichtsproeven, terwijl hij
telkens meer licht-opslorpende glazen voor het onder-
zochte oog brengt. M. i. is dit laatste glad verkeerd,
aangezien in het minst geen rekening "Wordt gehouden
met de noodige adaptatie van het netvlies. Het komt
mij beter voor, in
omgekeerde volgorde te beginnen, en
uit te gaan van de combinatie van glazen, die het
meest,
licht absorbeert.

Het absorptie-vermogen der glazen werd door hem mot
behulp van verschillende photometers en daarna met
een polarisatie-episcotister onderzocht.
Cohn wijst op de
moeielijkheid der photometrische bepaling van de absorptie
door de combinaties van glazen. Zelf schrijft hij: „Verdunk-

-ocr page 37-

25

„lung durch mehr als zwei Gläser liess sich nicht photonie-
„trisch bestimmen." Ook
Leo Gratz wijst op dit bezwaar

Macé de Lépinay en Nicati stelden in 1884 de
kwestie aan de orde van het onderscheid tusschen het
zien met één of met twee oogen, en beweren, dat men
met twee oogen, bij een licht van eenheden, evenveel
ziet, als met één oog bij een liclit van eenheden.
Volgens anderen ziet men binoculair slechts 1.1 X meer
dan monocuair bij hetzelfde licht.

Een deel onzer waarnemingen liebben zich in deze
richting bewogen, maar de door ons verkregen resultaten
stemmen volstrekt niet met de meening van
Macé de
Lépinay
en Nicati overeen. Deze kwestie is van het
grootste practisch belang, aangezien bij de meer en meer
op den voorgrond tredende vrijwillige of verplichte
verzekering tegen gedeeltelijke invaliditeit en onge-
lukken, de gewichtige vraag moet worden gesteld,
hoe hoog het geheel of gedeeltelijk verlies van het ge-
zichtsvermogen van een vroeger gezond oog moet worden
getaxeerd.

Daar het verlies van beide oogen gewoonlijk vooralle
beroepen en bedrijven totale invaliditeit na zich sleept,
wordt door do Maatschappijen in dat geval zonder uit-
zondering de geheelo verzekerde som uitbetaald. Bij verlies
van het gezichtsvermogen van slechts één oog, dat vroeger
gezond was, betaalt de Zwitsersche Maatschappij tegen

1) Conf. Cohn. Archiv, f. Augonhlk. Bd. XIII, png. 237.

2) W. Macè de Lépinay ot "NV. Nicati. Ilocherchos sur Inconipa-
raison i)hotoniótri(iuo dos divorscs partios d\'un niómo spoctro. Ann.
do Chimio ot Phys. 5 Sorio XXX.

-ocr page 38-

26

ongelukken te Winthertür een bedrag, gelijkstaande met
van de verzekerde som. Daarentegen keert de
Internationale Maatschappij van Verzekering tegen onge-
lukken te Weenen in hetzelfde geval slechts 25®/,, uit.

Is nu de opvatting van Macé de Lépinay en Nicati
juist, dan zou de uitkeering eigenlijk öO^/^ moeten
bedragen.

We ontmoeten in het jaar 1885 de beschouwingen van
Uhïhoff wiens resultaten met die van Klein menige
overeenkomst vertoonen.
Uhtiiofp ontkent ten slotte
zoo sterk mogelijk het bestaan van een vaste wet van
het verband tusschen ?\'isus en verlichting.

Niettegenstaande tal van nauwkeurige waarnemingen
door hem waren gedaan, en een wiskundig specialiteit
door een groot aantal berekeningen uit de gegevens een
wet trachtte af te leiden, moesten alle in het werk
gestelde pogingen als tevergeefs worden beschouwd.

UiiïiioFP erkent den invloed der pupilwijdto te hebben
verwaarloosd, maar wijst er tevens op dat dit geschie-
den mag, als men alleen practische resultaten beoogt.

Hij twijfelt zelf aan de juistheid zijner resultaten, waar
het de waarnemingen bij zwakke verlichting betreft.
Behalve de invloed der geringere verlichting, krijgt hier
de beeldgrootte een andere beteekenis, zoodra de beelden
grooter worden dan de Fovea centralis.

Cohn 2) levert in 1876 een nieuw onderzoek, getiteld:

1) W. UnniOFF. Ubor da» Vorliiiltnin der Solischilrfo zur Beleuch-
tungsintensitilt. Du Bois. Archiv, f. Physiologie. S. 231. 1885.

2) Cohn, \'rngchl. d. 59 Naturf. Vors. in Herlin, No. G pag. 222 cn
Vcrhandl. d. Physiolog. Gcselsch. zu Berlin, No. C, 7 en 8, 1885.

-ocr page 39-

27

lieber Sehschärfe bei phoboinetrirteiu Tageslicht iiiul über
den Polarisations-Episcotister.

Onder verwijzing op de groote schommelingen in de
intensiteit van het diftuse daglicht, die men met een
goeden Photometer kan aantoonen, spreekt hij als zijn
oordeel uit, dat alleen die onderzoekingen vertrouwen
verdienen, die onder voortdurende contrôle met een
Photometer worden uitgevoerd en dat, met het oog o^) do
voortdurende schommelingen in het daglicht, bepalingen
bij kunstlicht de voorkeur verdienen.

In zijne „Vorversuche über die Abhängigkeit der Seh-
schärfe von der Helligkeit" schrijft hij \')zelf: „Wir sind
„jetzt noch weit von der Aufstellung eines Gesetzes
„über den Zusammenhang von Intensität und Sehschärfe
„entfernt."

Cohn gebruikt voor zijn onderzoek bij kunstlicht met
den Polarisatie-Kpiscotister uitsluitend ontwikkelde per-
sonen, na volledige correctie van bestaande refractieano-
malieën, terwijl transparante haakfiguren van
Sneli.en in
telkens gewijzigden stand als gezichtsproeven dienst doen.
Hij laat zijn waarnemers telkens eenigo oogenblikken
rusten, om de rotina tijd tot adaptatie te geven, maar
de tijd hiervoor is bij hom voel to kort. Hij erkent trou-
wens zelf, door onvoldoende adaptatie waarnemingsfouten
te hebben gemaakt.

Zijne mededeeling, dat do gemelde proeven zeer inspan-
nend zijn, kunnen we volkomen bevestigen. Vooral, waar
we werkten bij zoor geringe graden van verlichting,
deed zich spoedig vermoeienis gelden.

1) Cohn 1. c. Pag.

-ocr page 40-

28

Dat CoHN nergens den invloed van de pupihvijdte ver-
meldt, hebben we reeds opgemerkt.

Zeer groote individueele verschillen werden door hem
gevonden; zoo werd door een enkele reeds bij een lichts-
intensiteit van IV2 normaalkaars volle gezichtsscherpte
bereikt.

Als gemiddelde vond hij volle gezichtsscherpte bij een
lichtsintensiteit van o, 9 normaalkaarsen.

CoHN vergeet echter hier geheel en al dat de opvat-
ting der gezichtsscherpte, volgens welke als gemiddelde
het onderscheiden onder een hoek van 1 minuut is
aangenomen, geheel conventioneel is, en dat dus voor
tal van personen
v gelijk aan ^/g, niet het maximum
is, dat ze bereiken kunnen.

Juist met dit maximum moest hij rekening houden.

Dat bij zoo groote individueele verschillen het opsporen
van een wet hoogst moeielijk moet zijn, is m. i. zoo
duidelijk mogelijk, altijd verondersteld dat er een zooda-
nige wet bestaat.

-ocr page 41-

m.

Eigen onderzoek.

Reeksen van waarnemingen werden door ons bij wijze
van voorloopige proefnemingen gedaan in de oogspiegel-
kamers van het Nederlandsch Gasthuis voor ooglijders
te Utrecht. Letters, lijnen en haakfiguren van
Snellkn,
letterproeven van Burciiiiardt en Guillery werden door
ons bekeken, bij het licht eener nagenoeg constante vlam,
geplaatst in een dofzwarte kast, waarin een spleetvormige
opening was, zoodat daardoor alleen de waar te nemen
objecten werden verliciit.

De spleet was voor wijziging vatbaar en daarmede do
verlichting. Deze wijze van variatie der intensiteit van
do verlichting was uit den aard der zaak hoogst primitief
eli onnauwkeurig, en we ontleenden aan onzo wijze van
experimenteeren dan ook slechts algemeene beschouwin-
gen, geen conclusies van vaststaanden aard. Zo wezen
ons de richting aan, waarin we moesten trachten nauw-
keurigheid te bereiken, wijzigingen aan te brengen, en
gaven ons een zekere voorbereiding voor ons eigenlijk
onderzoek.

Het kwam ons voor, dat dergelijke vooi\'oefeningen
niet overbodig en waardeloos zouden zijn. Vooreerst
bleek ons do groote onbruikbaarheid dor objecten van

-ocr page 42-

30

Burchhardt en Guillery, die het onderzoek in hooge
mate bemoeielijken. Nauwkeurige waarneming was hier
lang niet altijd mogelijk en steeds zeer inspannend.

Bij weinig licht, kon het turen op deze hieroglyphen
niet lang worden volgehouden, hetgeen natuurlijk op de
nauwkeurigheid der waarneming niet zonder invloed
moest zijn.

Bovendien vestigden deze waarnemingen .ons op de
vermoedelijke onjuistheid van de meening van
Macé de
Lépinay
en Nicaïi.

Een en ander hield ons bezig gedurende de maanden
December 1895 en Januari 1896.

Daarna kwam ik in de gelegenheid, onder veel gun-
stiger omstandigheden deze proefnemingen voort te zetten.
Door de bereidvaardigheid van den Heer D.
van der
Horst
, Directeur der stedelijke Gasfabriek te Utrecht,
onder vergunning van het Gemeentebestuur, was voor
Prof. H.
SniTtxen eene ruime localiteit dier fabriek, be-
nevens de vereischte hulpmiddelen ter verzekering van
constant licht en tot bepaling van de lichtsterkte
daarvan, beschikbaar gesteld. Door Professor
Sneu-en
werd aan den Heer Laan en aan mij opgedragen om,
onder scherpe bepaling der lichtsterkte, eenige reeksen
van waarnemingen te doen. Met ingenomenheid aan-
vaardden we die taak, en gaarne betuig ik hier ZHGel.
mijn oprechten dank voor de gewaardeerde vergunning,
om de toen verkregen resultaten ook voor mijne disser-
tatie te mogen gebruiken.

Het bedoelde locaal was een ruimte, die in andere
omstandigheden als steenkolenbergplaats dienst deed en
nu voor het grootste gedeelte was ontruimd. Voor zwart

-ocr page 43-

31

maken der wanden behoefde niet extra gezorgd te worden,
daar deze uit den aard der bestemming met een laag,
dofzwart kolenstof bedekt waren. De diepte van de loods
was ongeveer 20 Meter, de hoogte minstens evenveel
en de breedte ruim 50 Meter. Aanwezige spleten en
openingen in de wanden werden zorgvuldig dichtgemaakt.
Het dak alleen vertoonde enkele reten, doch de hoeveel-
heid licht, welke hierdoor naar binnendrong, was zóó
klein, dat die gerust verwaarloosd worden mocht. Immers,
de proeven werden bij avond verricht en bij de tweede
reeks onzer waarnemingen, waarbij wij, ter wille van de
adaptatie, telkens bij den aanvang geruimen tijd in deze
omgeving doorbrachten, voordat de lamp werd aange-
stoken, was de som van het door spleten en gaten
binnendringende licht zóó gering, dat we na een kwartier
nog geen hand voor oogen konden zien.

Bij de eerste reeks waarnemingen was de lichtbron
een gasvlam met gloeilichtbrander, systeem
Auer. Over
het algemeen is het licht dezer branders reeds tamelijk
constant, n.1. zoo langde kousjes nieuw zijn. Hier waren
echter bovendien bijzondere maatregelen genomen, om
de intensiteit van het licht constant to houden. Voor-
eerst werd door een kleinen gashouder met manometer
voor onveranderlijke gasdrukking zorggedragen.

Het gas werd door eene bijzondere inrichting, voordat
het den brander bereikte, door benzine geleid, waardoor
het lichtgevend vermogen steeds hetzelfde bleef. Bij het
begin der proeven werd een nieuw kousje genomen en
de intensiteit van het licht nauwkeurig photometrisch
bepaald, onder dezelfde omstandigheden, als gedurende
het onderzoek, n.1. geplaatst in een dof-zwarte ijzeren kast.

-ocr page 44-

Telkens na afloop werd het licht weer photometrisch
onderzocht. Zoo werd nagegaan, of het kousje ook by voort-
gezet gebruik in gloeikracht verminderde. Bij de eerste
reeks hadden we een vlam van 30 normaalkaarsen.
Nadat deze gedurende .80 uren had gebrand, bedroeg de
sterkte van het licht nog 29,9 normaalkaarsen. Dat men
dezen achteruitgang gerust over het hoofd zien mag, zal
wel geen nader betoog behoeven.

We lieten de vlam steeds minstens een kwartier bran-
den, voordat de opnemingen begonnen, aangezien men
eerst dan kan rekenen, over constant licht te beschikken.

De ijzeren kast, waarin zich de vlam bevond, was op
een onderstel geplaatst, dat over een afstand van 19
Meter over rails kon worden bewogen. Zoo kon het
geheel verplaatst worden ten opzichte van een zwart
scherm, waaraan de SNELLKu\'sche haakfiguren opgehangen
waren, die als proefobjecten dienst deden.

Ook konden telkens nauwkeurig de afstanden van
waarnemer en lichtbron ten opzichte van deze haak-
figuren worden bepaald. De Heer
Mortelmans, Hoofd-
opzichter der Gasfabriek, was zoo welwillend zich hiermede
te belasten en heeft zeer zeker aanspraak op onze
groote erkentelijkheid. Plet was den waarnemer hierdoor
mogelijk, steeds in het donker en daarvoor derhalve
geadapteerd te blijven M-

1) Ik moet nog \'Vermelden, dat we bü onzo voorloopige proeven,
in navolging van
Cohn on anderen, getracht hadden op een uiterst
nauwkeurige wijze de verlichting te variëeren, door van een Polarisatio-
Episcotistor gebruik te maken. In dit instrument bevinden zich twee
nicolplaatjes, die op don wog dor lichtstralen geplaatst zijn en hot

-ocr page 45-

33

Natuurlijk waren ook bij deze dofzwarte omgeving
nog altijd eenige reflexen, inzonderheid van den bodem
aanwezig. Door de groote afmetingen der loods waren
die van de wanden tot een minimum beperkt, zoodat
het mij op geenerlei wijze mogelijk schijnt deze volle-
diger, dan door ons gedaan is, buiten te sluiten.

Alle waarnemingen werden gedaan onder volkomen
correctie van refractieanomalieën. Met een glas c — 0,5
(as 10 graden temporaal) voor beide oogen werd voor
mij de beste fisus op afstand bereikt. Dat in deze
abnormaal gunstige omstandigheden reeds bij betrekkelijk

licht moor of miiidor absorbooroii, naar mato zo con andoron stand
ton opzichte van elkaar innemen. Met een schroef wordon zo ten
opzichte van ellïaar bowopon, en tollcens kan do hoek, dien zo met
olkaar maken, nauwkeiiri)^ wordon afgelezen. Met behulp van oono
mathomatischo formule kan daarby hot absorptievorniogen bepaald
worden, en zoo mon over oen bekende en tevens constante liclitbron
bcacliikt, is men in staat den graad der vorlichting aan te geven.

Dr. IIOOUWEO, Leeraar aan do Ryks Iloogero llurgerschool to
Utrecht stolde bereidwillig oen zoodanig toostcl te onzer beschikking,
hetgeen echter toen tor t|jde ons niet kon voldoen, aangezien we goen
lichtbron van voldoende storkto tot onzen dienst hadden. liovendion
scheen ons hot instrument voor dit onderzoek minder |)ractisch, omdat
men hot voor de oogen houden moet, en liet van tor zijdo invallende
licht dan mooioiyk is uit to sluiten.

Tegen do wyzo, waarop hot door ConN is gebruikt, valt aan to
voeren, dat hy in hot gehool niet op voldoende adaptatie heeft
gelot.

Iiy liet zyn waornemers met een tusschenpoos van slechts l«/a minuut
door do niçois turen en beginnen in don stand, waarin hot minst
licht geabsorbeerd word, om dan vervolgons tot de zwakkere lichts-
intonsitcitcn over te gaan. Behalve, dat do tusschenpoos veel te kort
was, had do volgorde eene omgekeerde moeten zyn.

3

-ocr page 46-

34

weinig licht een goede gezichtsscherpte bereikt werd,
behoeft ons niet te verwonderen.

Dit leidde er toe, om ook in meer met de norma
overeenkomende omstandigheden ons gezichtsvermogen
aan een onderzoek te onderwerpen. Een derde reeks
van waarnemingen werd daartoe ondernomen.

-ocr page 47-

A. Eerstk reeks.

Door wijziging van afstand tusschen voorwerp en liclit-
bron waren we in staat over de volgende graden van
verlichting te beschikken:

Intonsitoit van Verlichting.

Afstand vnn lichtbron van
30 norinanlkaarson.

2

V . ■ .

. ... 7,5

3

• ■ •

. . . . 3,33

•i

» ...

. . . . 1,88

ö

)) ...

•. . . . 1,20

()

» . . ■

. . . . 0,83

7

„ ...

. . . . 0,01

8

...

. . . . 0,47

i)

>j ...

. . . . 0,37

10

. . . . 0,30

11

12

!) ...

. . . . 0,21

13

. . . . 0,18

U

V

. . . . (),1()

15

...

. . . . 0,133

Ki

» ■ • ■

. . . . 0,117

17

» . . •

. . . . 0,104

18

. . .

. . . . 0,092

» . . •

. . . . 0,079

-ocr page 48-

86

Met behulp van een glas, dat naar nauwkeurige pho-
toinetrische bepaling 50 "/„ van het opvallende licht
absorbeerde, waren we nog in staat 4 lagere graden van
verlichting aan onze reeks toe te voegen.

Zoo bedroeg de verlichting met behulp van dit glas
voor de lamp:

op 16 Meter . . . 0,059 normaalkaarsen.
„17 „ . . . 0,052 \'
„18 „ . . . 0,046
en „ 19,50 „ . . . 0,040

Onze ?;isus werd bij deze reeks voor beide oogen tege-
lijk bepaald. De voorafgaande tabel toont aan, dat we
over een zeer groot aantal graden van verlichting te
beschikken hadden.

De uitkomsten onzer opnemingen worden voorgesteld
in de bijgevoegde curven en tabellen. De opgegeven
waarden voor de gezichtsscherpte, zijn de gemiddelden
uit een reeks van waarnemingen.

Het kan niet ontkend worden, dat het aantal dezer
waarnemingen nog grooter had kunnen zijn, waardoor
de nauwkeurigheid der gemiddelden zeker niet geschaad
ware. Daarentegen mag eenig gewicht worden gelegd op
den invloed van onze voorloopige proeven, die de waar-
nemingsfouten geringer maakten, dan anders zeker het
geval zou geweest zijn.

Bovendien pleit voor nauwkeurigheid, dat ons beider
curven en cijfers ongeveer evenredige opklimming ver-"
toonen, terwijl toch de individueele gezichtsscherpte zeer
uiteenliep. Dit evenwijdig loopen der curven wijst reeds
op een bepaalde verhouding van gezichtsscherpte en
verlichting.

-ocr page 49-

87

Hot is waarschijnlijk overbodig te vermelden, dat we
ons de grootste moeite hebben gegeven zoo nauwgezet
mogelijk waar te nemen en, zoo objectief als het kon,
de gegevens te verzamelen. Telkens zorgden we onze
oogen riist te geven, als de ander waarnam, terwijl door
een helper de waarnemingen werden opgeteekend. Ook
met de wijzigingen van lichtbron en voorwerp ten op-
zichte van elkaar, hadden we ons niet te bemoeien.

De resultaten der eerste reeks waarnemingen zijn
neergelegd in tabel I en in de diagrammen 1, 2 en 7.

In diagram 1 vindt men de arithmetische opklimming
op abscis en ordinaat, de ?nsus is uitgedrukt in liniaire
maat.

In diagram 2 werd de quadratische wijze van voor-
stelling gekozen voor de gezichtsscherpte. Terwijl bij de
gewone wijze van uitdrukking het verschil tusschen de
üisus van P. en L. reeds groot is, wordt dit natuurlijk
in dubbele mate het geval, waar de quadratische uitdruk-
king tot grondslag werd genomen.

Toch ziet men eene merkwaardige overeenstemming
in den loop der lijnen: nagenoeg loepen zo evenwijdig
binnen bepaalde grenzen. Deze overeenstemming ton op-
ziciite van de lichtsterkte bij twee zoo uiteenloopende
gratiën van gezichtsscherpte, bepaald onder overigens
volkomen gelijke omstandigheden, laat een paar conclu-
sies toe. Vooreerst ligt er in opgesloten, dat er een zeker
verband moet bestaan tusschen gezichtsscherpte en ver-
lichting bij verschillende personen, want de overeenkomst
is te sprekend, om aan louter toeval te kunnen denken.
Ten tweede volgt er uit, dat do individueele verschillen
zeer groot kunnen zijn, waarop
Cohn reeds wees, ofschoon

-ocr page 50-

38

hij veel te weinig beteekenis heeft gehecht aan dit feit.
Deze groote verschillen treffen ons hier des te meer, waar
het toeval twee personen samenvoerde tot deze waarne-
mingen, van nagenoeg denzelfden leeftijd, volkomen den-
zelfden ontwikkelingsgang, bijna volkomen afwezigheid
van refractieanonialieen, in alle opzichten normaal en in
dezelfde omstandigheden geplaatst. Hoe veel te meer reden
is er, aan individueele verschillen te denken, bij men-
schen, die geheel verschillenden ontwikkelingsgang hebben
gehad, waar de een bijv. van jongs af aan genoodzaakt
geweest is, op allo mogelijke wijzen zijn gezichtsvermo-
gen te oefenen en te ontwikkelen en geleerd heeft uiterst
scherp waar te nemen, terwijl de ander in geheel andere
omgeving en verhouding geplaatst, een geheel tegenge-
stelde soort van ontwikkeling heeft gekregen. Maar
tegelijkertijd volgt ook hieruit, dat het moeielijk zal zijn,
een vaste wet voor het verband tusschen vnsus en ver-
lichting af^te leiden, die voor alle individuen geldt; dat
men integendeel beginnen moet, met voor ieder afzon-
derlijk individu een verband op te sporen. M. a. w. men
moet rekening houden met het maximum van gezichts-
scherpte, dat door elk individu, onder daar.toe gunstige
omstandigheden, kan worden bereikt en niet als volle
visus beschouwen, d. w. z. het onderscheiden van

twee punten onder een hoek van één minuut.

Tegenover het maximum van licht moet het maximum
van gezichtsscherpte worden gesteld, maar dan ook het
individueele niaximum.

Wil men een algemeen geldende wet voor het verband
tusschen gezichtsscherpte en verlichting, en niet een
individueele wet, dan dient men den invloed van indivi-

-ocr page 51-

diieele verschillen te elimineeren, door uitstrekking van
het onderzoek over een zóó groot aantal personen, als
nog door niemand is onderzocht.

Dan is ook nog het aantal waarnemingen van Cohn
veel te gering, om eenigszins betrouwbare resultaten te
geven. Hij zelf spoort trouwens reeds aan tot een „Mas-
senuntersuchung".

Nu is het de vraag echter of de geheele kwestie van
het verband tusschen visus en verlichting theoretisch
zóó belangrijk moet geacht worden, dat de moeite, noodig
om tot een resultaat to komen, evenredig is aan de
waarde van het resultaat.

En dan wil het mi] voorkomen, dat een practisch re-
sultaat, waaraan men op verre na niet zulke hooge
eischen behoeft to stellen, van grooter beteekenis is, dan
de theoretische, wotenschappelijke zijde der kwestie.

De uitkomsten van alle onderzoekers op dit gebied zijn
vorscliillend. Tal van oorzaken voor deze verschillen
zijn aan to wijzen.

Buiten do vele bronnen van fouten, die moeielijk te
vermijden zijn, kan, zoowel de individueele opvatting,
van wat scherp zien is, als de individueoio geziehts-
seherpte zelve, deze verschillen verklaren. Hot is be-
zwaarlijk, alle vorschillende meeningen en resultaten in
bijzonderheden te ontleden. Van de meening van Posen,
dat binnen zekere grenzen do geziehtsseherpte toeneemt
met den logarithmus uit de lichtsintensiteit, m. a. w., dat
de /\'isus arithmetiscii zou toenemen, bij eene geometri-
sche toename der gezichtsscheri)te, heb ik in mijne waar-
nemingen niet bevestigd gevonden; integendeel, als men
de cijfers uitwerkt, ziet men in mijne uitkomsten den

-ocr page 52-

40

2;isus sneller toenemen clan de logarithmus uit de liuhts-
intensiteit.

Bovendien is de constructie van diagram 7 zoo geko-
zen, dat bij eene arithmetische toename van eene
geometrische toename van I (lichtsintensiteit) is aangeno-
men. Tevens zijn de liniaire en quadratische waarden voor
de gezichtsscherpte naast elkaar geteekend. Dat deze elkaar
bij de eenheid kruisen moeten, zal zeker geen nader
betoog behoeven. Ook in deze lijnen kan men zien, dat
de wet van Posen niet geheel in overeenstemming is
met onze resultaten, al hebben de lijnen ook eenige over-
eenkomst met dezen eisch.

Het is jammer in zekeren zin, dat we bij deze reeks
niet over een lichtsterkte van meer dan 30 normaal-
kaarsen te beschikken hadden. We hadden dan waar-
schijnlijk, evenals bij de derde reeks, gevonden, dat we
bijna aan de grens der stijging van onze gezichtsscherpte
gekomen waren. Een enkele maal hadden we een licht
van 50 kaarsen en daarbij was onze gezichtsscherpte
niet of slechts zéér weinig hooger dan bij 30 kaarsen.
Aangezien dit echter slechts éénmaal heeft plaats gehad,
hebben we deze waarde niet opgenomen in onze curven,
omdat de andere gegevens het resultaat van tal van
waarnemingen zijn, waaruit we het gemiddelde namen.

Niet onbelangrijk is ook het verloop der curven, zoo-
lang de lichtsterkte zich beweegt onder ééne normaal-
kaars. Om dit nog duidelijker te doen uitkomen, gaven
we de diagrammen 1 B en 2 B op een schaal 1 : 30,
vergeleken mef 1 A en 2 A.

We zien hier, hoe snel de stijging der gezichtsscherpte
is, bij toename van licht, zoolang het licht relatief nog

-ocr page 53-

41

zeer zwak is. Het treft ons bijzonder, dat in do curven
van L. reeds volle geziehtsseherpte wordt bereikt, bij
een lichtsterkte van 0,4 — 0,5 normaalkaars.

Dit is een bewijs, hoe groot de invloed van het con-
trast en van de adaptatie is; bovendien misschien, hoe
goed we geadapteerd waren.

Tot mijn leedwezen kan ik tegenover de lijn van L.
der eerste reeks in diagram 1 en 2, geen curve stellen
in de derde reeks, diagram 8 etc., aangezien deze door
L. niet is medegemaakt.

Voor mijne lijnen is, hoewel niet zoo sprekend, toch
wel degelijk een verschil tusschen de curven der eerste
en die der derde reeks waar te nemen. Bij de bespre-
king der derde reeks kom ik hierop nader terug.

B. Tweede keeks.

De tweede reeks van waarnemingen werd door ons
ondernomen, ten einde do ondergrens der gezichtsscheri)te
te bepalen. In de curven der eerste reeks is het nulpunt
kunstmatig aangegeven, maar niet werkelijk bereikt. Bij
deze serie van proeven vonden we echter duidelijk een
graad van verlichting, waarbij onze gezichtsscherpte nul
was. In dezelfde ruimte, waarin we bij do eerste reeks
experimenteerden, en in overigens volkomen gelijke
omstandigheden, gebruikten we nu eene lamp van eene
sterkte van 2 normaalkaarsen in i)laats van 80, zooals
to voren. Bij eonen afstand van 1() Meter tusschen het
scherm met haakfiguren en do lichtbron, hadden we dus

-ocr page 54-

42

hieriiiede een verzwakking van liet licht tot 0,0078
nonnaalkaars in onze macht.

Om nog zwakker licht te krijgen, namen we onze
toevlucht tot absorbeerende glazen, wier absorptie-coëtfi-
cient te voren nauwkeurig was bepaald met behulp van
oenen photometer.

Glas No. 2 had een absorptievermogen van 50 "/o,
»ï 7H " /

en „ „ VI „ „ „ „ 98"/„.

We hebben deze glazen enkelvoudig en gecombineerd
gebruikt.

Met glas No. 2 was de lichtsterkte oi) 1(5 Meter
gedaald tot 0,0039 normaalkaars, met glas No. 5 tot
0,00195 normaalkanrs. Wordt nu de lamp gebracht o^)
een afstand van 5)0,5 centimeter, maar tevens het
licht verzwakt door twee vlak tegen elkaar geplaatste
glazen, die elk 98 »/„ van liet opvallende licht opslorpen,
dan is de intensiteit van het uit de tweede plaat uit-
tredende licht 0,000977 normaalkaars.

Tabel 11 geeft nu aan, over welke graden van lichts-
intensiteit
WO bij deze reeks konden beschikken.

We bleven eiken avond, voordat we begonnen waar

te nemen, na onze aankomst in de beschreven ruimte

minstens 15 minuten bij eene lichtsterkte van 0,00000192

norniaalkaarsen. Te zanien met het mogelijkerwijze nog

door spleten en openingen binnendringende licht, was

dit zoo weinig, dat we na oen kwartier nog geen hand

voor oogen konden zien.
f

Men zal ons niet kunnen verwijten, dat we niet met
de adaptatie voor duisternis rekening geiioudeii hebben.
Bovendien trachtten w(> ons ec^nigermate een oordeel te

-ocr page 55-

43

vorinen over het verschil van liet zien met één en met
twee oogen en met constante en veranderlijke pupil.

Het scheen ons a priori waarschijnlijk, dat de pupil-
verandering niet zoo heel veel invloed heeft op de ge-
zichtsscherpte. ]^ij zeer zwakke graden van verlichting
is de pupil uiterst wijd, als het ware eene compensatie
voor het weinige licht, dat in het oog valt. Bij toename
van licht zou men relatief geringere toename van <;isus
kunnen verwachten, doordat de pupil kleiner wordt. Hier
tegenover staat echter, dat de verstrooiiiigscirkels tegelijk
kleiner worden, hetgeen weer eene grootere mate van
duidelijkheid van het retinabeeld en vorhonging der ge-
zichtsscherpte met zich sleept.

Onzen oorspronkelijken wensch, bij eiken graad van
verlichting tegelijk de grootte der pupil te bepalen, ten
einde tot eene kennis van het verband tusschen beiden
te geraken, en den invlotnl hiervan op de gezichtsscherpte
mede in rekening te kunnen brengen, hebben we moeten
opgeven.

Men heeft licht noodig om de pupil van den waarne-
mer te kunnen zien en te nieten, en dit licht heeft weer
tegelijker tijd een verkleineiidon en dus störenden invloed
op do pupil.

Bij de zwakke graden van verlichting zou eene
dergelijke wijze van meten ten eenen male onmoge-
lijk zijn.

En al ware het mogelijk, het is en blijft een schatten,
dat den toets der kritiek nimmer kan doorstaan. Dan
moet men nog een btilangrijken lactor in aanmerking
nemen. Men onderstelt in de practijk, dat op een
afstand van G Meter on meer, de gezichtslij nen even-

-ocr page 56-

44

wijdig zijn en daarmede de accomodatie nul; in werke-
lijkheid is dit niet zoo. Steeds wordt eenigerniate
geaccommodeerd en hiermede gaat weer eene wijziging
in de grootte der pupil gepaard.

We hebben nu bij deze tweede reeks afwisselend met
één en twee oogen waargenomen, steeds onder volkomen
correctie van aanwezige anomalie der refractie, met en
zonder een plaatje voor ons oog met eene opening van
2,75 m.M. doorsnede, zóó vervaardigd, dat storende
invloed van randstralen der opening was uitgesloten.
Steeds begonnen we:
met één oog met diaphragma, dan
met twee oogen met diaphragma, dan
met één oog zonder diaphragma en dan
met twee oogen zonder diaphragma waar te nemen.
De gemiddelden uit eene tamelijk groote reeks van
waarnemingen, vindt men in tabel III en in curve ge-
bracht in diagram 6.

^isus en\' lichtsintensiteit klimmen op de gewone wijze
arithmetisch op.

Bij beschouwing der curven in diagram 6, valt voor-
eerst op, de snelle stijging der gezichtsscherpte bij eene
betrekkelijk nog geringe toename der verlichtingsintensi-
teit. Voor de lagere graden van verlichting heeft diagram
G natuurlijk veel grooter waarde, dan het overeenkomstige
deel van curve No. 2 in diagram 1, tweede gedeelte,
schaal 1 : 30.

In de laatste n.1. is de lijn meer geconstrueerd, inde
eerste werkelijk^ geteekend, zooals ze werd gevonden.

Nu zien we terstond, dat overal in diagram No. 6
de lijn eene grootere hoogte bereikt dan de overeen-

-ocr page 57-

45

komstige in curve 2 van diagram 1. M. a. w., dat bij
gelijke lichtsintensiteit bij denzelfden waarnemer de visus
grooter gevonden wordt. Dit kan ni. i. aan geene andere
oorzaak geweten worden, dan aan de meer" volledige
adaptatie in de tweede reeks. Tegelijkertijd doet dit de
noodzakelijkheid der behoorlijke adaptatio nog eens duide-
lijk uitkomen.

Verder valt in het oog liet merkwaardige verband der
vier lijnen. Het gebruik van een diaphragma doet, zoowel
voor één als voor twee oogen, de gezichtsscherpte be-
langrijk verminderen.

Aangezien bij deze zwa,kke graden van verlichting de
pupil zeker zeer wijd is geweest, is deze vermindering
van gezichtsscherpte een gevolg van het vermhideren
der hoeveelheid door de kunstmatige i)ui)il in het oog
dringend licht. Deze vermindering is constant over het
geheele verloop der lijnen.

En eindelijk sjn\'ingt duidelijk de onjuistlieid van do
bewering van
Macé de Lépinay cn Nicati voor deze
lichtsterkte in hot oog.

Zoowel mèt als zonder diapliragma, is de ?\'isus met
2 oogen bij eene lichtsintensiteit
a niet gelijk aan die
van één oog bij eene liclitsintensiteit 2a, zooals door hen
beweerd wordt.

Integendeel is duidelijk, dat men bij eene lichtsterkte
van
a. met twee oogen, minder ziet dan met één oog bij
eene lichtsterkte
2a.

In het voorbijgaan nog even do kwestie van het per-
centage der gedeeltelijke invaliditeit bij verlies van één
oog aanroerende, kan ik niet nalaten op te merken, dat
men niet uit het oog verliezen mag, dat het nadeel, uit

-ocr page 58-

46

het gemis van één, vroeger gezond oog voortspruitende,
niet geheel en al uit de vermindering der geziclitsscherpte
kan worden beoordeeld.

Van niet geringe beteekenis is, dat men met twee
oogen over een veel grooter gezichtsveld beschikt, en
het vermogen van stereoscopisch zien bezit, hetgeen bij
het verlies van één oog verloren gaat. En daarom kan
ik mij wel vereenigen met
Nicati, waar hij er op aan-
dringt, dat bij verlies van één oog door de verzekerings-
maatschappijen een grooter percentage van de voor
algeheele invaliditeit vastgestelde som, dan meestal hot
geval is, moet worden uitgekeerd.

C. Derdr reeks.

Prof. Snellen vestigde onze aandacht op de wen-
schelijkheid, eene reeks van waarnemingen te doen,
waarbij het oog niet voor de duisternis, maar telkens
voor den overeenkomstige!! graad van verlichting is
geadapteerd; terwijl ook de omgeving van het waarge-
nomen object overeenkomstig helder verlicht is.

Het mag niet worden ontkend, dat vooral bij onze
tweede reeks verhoudingen op het resultaat van invloed
waren, die geheel afwijken van de omstandigheden, waarin
we in het dagelijks leven waarnemen.

We hadden getracht ons in de meest gunstige condities
te i)laatsen. In het dagelijksch leven is dat anders. Daar
zijn we in eene voortdurend verlichte omgeving met
storende reflexen, bij adaptatie niet voor de duisternis,

-ocr page 59-

47

inanr voor daglicht, niet onder de voorwaarden, voor l\'.oo
scherp mogelijke waarneming.

Hoe verhoudt zich nu hier de gezichtsscherpte ten
opzichte van de verlichting ? Hoe is hier de eisch, die
gesteld moet worden aan de verlichting voor verschillend
soort van werk, fijn en grof? Wordt oók hier reeds bij
zoo geringe graden van lichtsintensiteit volle gezichts-
scherpte bereikt? Het blijkt, dat hier de uitkomst geheel
anders is.

Hadden we geen andere middelen gehad om de sterkte
van het daglicht te bepalen, dan de meesten onzer
voorgangers op dit gebied ten dienst stonden, dan was
het een onbegonnen werk geweest, waaraan men a priori
alle waarde ontzeggen kon.

Want do voortdurende wisseling in de sterkte van
het daglicht is een tactor, ook door onze ervaring beves-
tigd, die door zeer weinigen is vermeld en in aanmerking
genomen.

Aubert, die overigens de grootste aanspraak op be-
trouwbaarheid heeft, verwaarloosde deze bron van fouten
totaal.

Eerst CoHN wees op de noodzakelijkheid, onder voort-
durende controle van oenen goeden i)hotometer te werken.

De grootste moeielijkheid voor de meeste zijner voor-
gangers was nu juist het gemis van zulk een betrouw-
baar instrument, waarmee men in staat was, de sterkte
van het diffuse daglicht te bejialen. Zonder zelf de waarde
van de uitkomsten dezer reeks oj) den voorgrond te
willen stollen, meen ik toch te mogen beweren, dat de
enkele conclusies, die ik er uit trekken zal, niet zonder
beteekenis zijn. Voor een groot deel danken we dit aan

-ocr page 60-

48

de gelukkige omstandigheid, dat we van een degelijk instru-
ment ter bepaling van het licht, gebruik mochten maken.

Het was de photometer van Leonard Weber, gecon-
strueerd in 1883 en later belangrijk verbeterd, vervaardigd
door F.
Schmidt en Hänsch te Berlijn, waarvan hier
eene vluchtige beschrijving volgt.

De voornaamste bestanddeelen van dit toestel bestaan
uit twee loodrecht op elkaar gerichte buizen A on B.
Daar, waar ze samenkomen, bevindt zich een spiegelend
vlak onder een hoek van 45 graden,\' zoodat we door den
tubus O in beide buizen kunnen zien. Een benzinekaars
bevindt zich aan het einde der buis A. Door steeds aan
deze vlam dezelfde hoogte te geven, hetgeen door eene
ingenieuze inrichting gemakkelijk mogelijk gemaakt is,
kan men zeker zijn, over constant licht te beschikken.

-ocr page 61-

49

Een matglazen plaat, die in buis A langs eene ver-
deelde schaal beweegbaar is, wordt hierdoor gelijkmatig
verlicht. Men kan zeer nauwkeurig elk oogenblik hierop
den stand ten opzichte der lichtbron aflezen. Door buis
B valt het licht, dat men met de eenheid wil vergelijken.

Is hét er om te doen diffuus daglicht met het standaard-
licht te vergelijken, dan worden porceleinen platen, waar-
van het absorptievermogen nauwkeurig bepaald is, in
het einde
g van buis B geschoven. Kijkt men nu door
O, dan is het mogelijk de verlichting in beide buizen
gelijktijdig waar te nemen en dus te beoordeelen.

Door nu de glasplaat in buis A korter bij of\' verder
van de benzinekaars te plaatsen, kan men de verlichting
in beide buizen gelijk maken. En dan is door eene een-
voudige formule de intensiteit van het onderzochte licht
bekend.

Het einde K van buis B moet 1 Meter verwijderd zijn
van de lichtbron of het vlak, waarvan men de verlich-
ting wil bepalen.

na

Dan is: H = — - X C, waarin:
r^

H is de verlichtiiigsintensiteit,

R is gelijk aan 1 Meter,

■r do afstand van de plaat in buis A tot de benzine-
kaars in centimeters uitgedrukt en

C eene constante, voor elke plaat afzonderlijk bepaald.

Deze formule wordt dus:

H = iO"™ X C.

Terstond ziet men in deze formule, dat groote nauw-
keurigheid in het aflezen zeer gewenscht is, want een

4

-ocr page 62-

50

fout hierin, komt bij de berekening in het vierkant in
aanmerking.

Bij elk toestel is eene opgave gevoegd van de con-
stanten, die voor ieder instrument met de bijbehoorende
porceleinen platen afzonderlijk berekend zijn.

Zoolang men slechts de sterkte van lichtbronnen wil
bepalen, die dezelfde kleur hebben, als het benzinelicht,
stuit men op geen overwegende moeielijkheid. Men heeft
eenvoudig twee concentrische lichtringen met elkaar te
vergelijken en zoolang de schroef V te bewegen, tot
er geen verschil tusschen beide meer aanwezig is.

Geheel anders wordt het, wanneer men de sterkte van
het diffuse daglicht wil bepalen. Dan komt een kleursver-
schil der lichtringen voor den dag en nu is het lastiger
te schatten of de verlichting van beiden gelijk is.

Door oefening kan men het hierin tamelijk ver bren-
gen, ofschoon het maken van groote fouten af en toe
niet is uitgesloten. Het toestel geeft ons n.1. een middel
aan de hand tot zelf-contröle, daar aan het oog-einde
van buis A in tubus O een schijf is bevestigd met drie
openingen. In ééne van deze is niets, in een tweede een
rood glas en in de derde een groen glas. Men kan nu
beurtelings trachten in te stellen door rood en groen
glas en hierdoor de fout van het kleursverschil eeniger-
mato elimineeren. Door eene meer samengestelde formule
komt men dan tot een resultaat, dat der waarheid meer
nabij komt, dan wanneer men alleen de vergelijking
der verschillend gekleurde lichtringen tot grondslag zijner
berekening maakt.

Ik heb veel met dezen photometer gewerkt en meer
dan -ens, eenvoudig ter vergelijking diffuus daglicht op

-ocr page 63-

51

zijn lichtsterkte onderzocht, zoowel mèt als zonder
gebruikmaking van het roode en groene glas, en vaak
nagenoeg gelijke uitkomsten verkregen.

Men moet, als men daglicht als hchtbron gebruikt,
voortdurend opletten of er ook verandering komt in den
photometerstand, omdat menige wijziging in de licht-
sterkte voor onze oogen geheel onopgemerkt blijft. Het
is opmerkelijk, hoe weinig notie wij hebben van de ver-
anderlijke sterkte van het daglicht, vooral bij hoogeren
graad van verlichting.

Beneden eene intensiteit van 10 kaarsen, bemerken
we schommelingen wèl op, tusschen 20 en 50 normaal-
kaarsen echter bijna in het geheel niet. Nog opvallender
is dit bij zéér groote verschillen, als bijv. tusschen 50
en IfïOO normaalkaarsen, waarbij de toename onzer
gezichtsscherpte bijna niets bedraagt.

Tijdens het aflezen der gezichtsproeven, is dus voort-
durende controle met den photonieter noodzakelijk, hetgeen
natuurlijk het onderzoek lastiger en omslachtiger maakt.

Men heeft hier nu een middel, om willekeurig licht
tamelijk nauwkeurig in normaalkaarsen te bepalen. ]\\Ien
richte slechts den tubus B van den photometer op een
of ander vlak, waarvan men de intensiteit van verlich-
ting\'op een bepaald oogenblik wil kennen, en met eene
kleine moeite en eene eenvoudige berekening, komt men
tot het gewenschte resultaat.

Men behoeft in het geheel geen rekening meer te
houden met de storingen, door reflexen van eene ver-
lichte omgeving teweeggebracht, immers ook do invloed
van deze en de vermeerdering erdoor van het reeds
aanwezige licht, wordt tegelijktijdig gemeten. Dit is

-ocr page 64-

62

zelfs een van de voornaamste voordeelen van den
Weber\'schen photometer.

Men kan ook den omgekeerden weg inslaan en, als
men ten minste over bepaalde voorwaarden beschikt,
de verlichting regelen op een vooraf willekeurig gesteld
aantal normaalkaarsen.

De formule: H = -2- X C geeft ons hiertoe het middel

aan de hand. We willen bijv. eene verlichting hebben
van 50 normaalkaarsen, dan verandert de formule in:

50

10000 ^ ^ 10000 C
—^ X C oi--„ — = 50

of 10000 C = 50 r r^ r:: 200 C en dus •/• = V 2Ö<^C.
waarin C is eene bekende factor of constante.

Zoodoende vinden we r, waardoor de stand van de
stelschroef V is bepaald. We stellen nu, na ons over-
tuigd te hebben, dat de benzinevlam de juiste hoogte
heeft, de schroef V op r c.M. en nu regelen we met
gordijnen of schermen en andere inrichtingen de ver-
lichting in het vertrek zoodanig, dat een blik in den
photometer ons overtuigt, dat wc den gewenschten ver-
lichtingsgraad bereikt hebben.

In de Collegekamer van het Noderlandsch Gasthuis
voor ooglijders, waar deze prooven werden verricht,
waren zwarte rolgordijnen to mijner beschikking, waar
mede op eene voldoerjdo manier do regeling van het
licht was te verkrijgen.

Van te voren had ik vastgesteld, bij welke verlichting ik
mijne gezichtsscherpte onderzoeken wilde, en berekend,
iioe hierbij de stand van den photometer moest zijn.

Het daglicht valt in dat locaal alleen van de noordzijde

-ocr page 65-

53

binnen; ik bleef gedurende de waarnemingen steeds met
mijn rug daarheen gekeerd, terwijl een helper de gordij-
nen naar gelang het noodig was, hooger of lager trok.
Zelf controleerde ik den photometerstand, en was door
deze regeling niet genoodzaakt naar de lichtzijde te zien,
zoodat ik voor de verlichting der omgeving zooveel mo-
gelijk geadapteerd bleef.

Ten einde de moeielijkheid van het verschil van kleur
te ontgaan, had Prof.
Snellen gebruik gemaakt van let-
terproeven, gedrukt op een papier, dat nagenoeg dezelfde
kleur had, als de benzinevlam. Het bleek op deze wijze
mogelijk, met scherpte de gelijkheid der ringen vast te
stellen. De vraag blijft echter gewettigd, of niet een
nieuwe factor is ingevoerd, die op het eindresultaatsto-
renden invloed zou kunnen hebben.

AVant, aangezien het contrast van invloed is op de
scherpte der waarneming, is liet niet geheel hetzelfde, of
men objecten zwart op wit, dan wel zwart op geelachtig
rose bekijkt, gelijk hot door ons in deze laatste reeks
gebruikte i)apier was.

Theoretisch komt deze vraag zeer zeker in aanmer-
king; practisch echter, naar mijne ervaring, minder,
aangezien bij den graad van verlichting, waarbij werd
waargenomen do invloed gering bleek.

Ik heb bij hetzelfde licht vergeleken, objecten zwart
op wit en zwart op geel roso en geen verschil van boteo-
kenis in mijne gezichtsscherpte kunnen vaststellen.

Bij zwak licht is het verschil wel waarneembaar.
Geheel en al waarnemingsfouten te vermyden, is nu
eenmaal onmogelijk; men kan niet meer doen, dan trach-
ten, ze tot een minimum te beperken.

-ocr page 66-

54

Voor de deugdelijkheid van den photometer van Weber
pleit nog, dat ik met twee verschillende exemplaren bij
eene reeks van vergelijkende waarnemingen, steeds tot
volkomen dezelfde resultaten kwam. Bij beide toestellen
waren de constanten geheel verschillend.

Eene leemte in het toestel is verder, dat men geen
bepaling kan doen van lichtsterkten, beneden de eenheid.

Latere wijzigingen zullen hierin zeker verandering
brengen. De waarnemingen, op de beschreven wijze door
ons verricht, gaven aanleiding tot constructie der dia-
grammen 3, 4 en 5.

Een eerste blik op deze lijnen doet ons reeds meer
onregelmatigheden zien, dan in de vorige curven.

Voor een groot deel moet dit worden toegeschreven
aan het feit, dat de juistheid der adaptatie van ons net-
vlies te wenschen overliet.

Een tweede belangrijk verschil is vooral in diagram 5
waar te nemen, n.1. dat de ?/-isus, bij gelijke graden van
absolute helderheid, in donkere omgeving grooter is,
dan in een heldere omgeving. Ten einde . dit beter te
doen uitkomen, werden in diagram 5 de beide lijnen
gelijktijdig geteekend. Dat ze een oogenblik samenloopen,
moet natuurlijk aan waarnemingsfouten worden toege-
schreven.

Op een 30 maal grooter schaal zijn de lijnen er onder
nog eens aangegeven. Men ziet, hoe. vooral beneden een
lichtsintensiteit van 1 kaars het verschil nog grooter is, en
hoe veel snell^\' de toename is in eene donkere omgeving.

De curve, in donker verkregen, loopt hier steeds be-
langrijk hooger, dan de lijn, die de uitkomsten bij diffuus
daglicht van dezelfde sterkte aangeeft.

-ocr page 67-

Ook bij de waarnemingen in daglicht, werd door ons
steeds bij het allerzwakste licht begonnen, ten einde
zooveel mogelijk den invloed van voorafgaande sterkere
verlichting te vermijden.

Uit de curven in de diagrammen 3 en i, die respectie-
velijk de quadratische en liniaire voorstelling zijn van het
verloop der gezichtsscherpte bij eene verlichtingssterkte
van 1 tot 70 normaalkaarsen, valt eindelijk nog af te
leiden, dat, beneden een lichtsterkte van 10 normaalkaar-
sen, bij diffuus daglicht, de i-isus zinkt beneden "/g.

Tot bij 50 normaalkaarsen ongeveer, zien we do lijn
steeds langzamer stijgen en daarna verloopt ze nagenoeg
horizontaal.

Deze laatstc! waarneming herhaalde ik bij tal van
personen.

Het aantal koeren dat ik ieder dior personen onder-
zoeken kon, was te klein, om van ieder afzonderlijk
curven to teekenen. Waarnemingsfouten waren hier
minder uitgesloten, door gebrek aan de noodige oefening
bij deze waarnemers, maar ik geloof de stelling te mogen
bevestigen, dat in omstandigheden als hier, dus in het
algemeen in het dagelijksch loven, beneden een verlich-
ting van 10 kaarsen, de gezichtsscherpte niet vol is, dat
tusschen 10 en 50 norniaalkaarsen eene toename plaats
heeft, en dat de vermeerdering van den risus bij eene
verlichting van meer dan 50 normaalkaarsen gerust
buiten beschouwing mag gelaten worden. Mijne waarne-
mingen omtrent mijne gezichtsscheri)te bij zeer hooge
graden van verlichtingssterkte, reeds vroeger vermeld,
dienen tot steun dezer bewering.

-ocr page 68-

IV.

Besluit.

Uit liet voorafgaande blijkt overtuigend, dat het hoogst
moeielijk is, bij een onderzoek als dit, betrouwbare
resultaten te verkrijgen en alle waarnemingsfouten vol-
doende te vermijden. Men moet over tal van inrichtingen
beschikken, die men alleen in bijzondere gevallen tot
zijn dienst heeft, en men is zeer afhankelijk van de
hulp van anderen.

De waarnemingen zijn in hooge mate inspannend,
kunnen niet te lang achtereen worden voortgezet, en
vereischen dus veel geduld en tijd. De resultaten van
maanden arbeids zijn eindelijk in enkele bladzijden neer
te schrijven. In zoo verre is dit werk eenigerniate
ondankbaar.

Enkele punten mag ik toch op den voorgrond stellen,
omdat ze de aandacht verdienen, ook van hen, die
uitsluitend aan practische resultaten waarde hechten.

De vraag is vaak gesteld, of de oogarts niet met den
graad van verlichting te rekenen heeft, waarbij hij in
het dagelijksch^ leven zijne patiënten onderzoekt, keurt
voor verschillende betrekkingen bijv. etc. En dan volgt
uit het voorafgaande, dat de verschillen in het daglicht,
zoo het slechts niet onder lO^^kapo^aGïTdaalt, betrekkelijk

-ocr page 69-

57

weinig beteekenis hebben en dat het onverscliillig is,
of de verlichting 30 of 50 normaalkaarsen bedraagt.

We moeten alleen zorgen, dat we niet onder het
minimum komen en nu heeft ook onze ervaring geleerd,
dat het bij minder dan tien kaarsen zoo donker is, dat
we instinctmatig de verlichting onvoldoende achten.
Bovendien kan de onderzoeker het licht beoordeelen naar
zijne eigen gezichtsscherpte, natuurlijk bij volkomen
correctie van refractieanomalie, eenige adaptatie etc. Is
deze in goed daglicht (V<> of meer, dan mag hij bij den
patiënt een deficit aan gezichtsscherpte niet aan on-
voldoende verlichting toeschrijven, zoolang hij zelf 6/6
heeft.

Bij voorkeur zal men die geringere graden van ver-
lichting natuurlijk voor het onderzoek vermijden. Toch
is goed te weten, welke eischen men daarbij aan het
gezichtsvermogen stellen mag. Tot nu toe is het schatten
der verlichting naar eigen gezichtssclierpte in de practijk
reeds dikwijls aangeraden en toegepast.

Mijn waarnemingen bevestigen, dat men eene ver-
lichting van 10 kaarsen als minimum te stellen heeft,
als eisch voor verlichting van werkplaatsen. Is, op do
meest ongunstige tijden, als tegen het vallen van den
avond, oj) zeer donkere dagen, de verlichting op do
plaatsen, waar gewerkt worden moet, gelijk aan 10 kaar-
sen, dan kan men zeker zijn, dat zo op andere tijden
ruimschoots voldoende zal zijn. Maar aan dezen eisch
houde men ook vast.

Men werpe mij niet tegen, dat bij ons onderzoek reeds
bij veel geringeren graad van verlichting volle gezichts-
scherpte verkregen werd, want in het dagelijksch leven

-ocr page 70-

58

mist de arbeider de gunstige condities, die wij ons had-
den gevormd.

Ik. heb meer dan eens bij eene verlichting van minder
dan 10 normaalkaarsen allerlei soort van werk verricht,
maar ben van oordeel, dat dit, op den duur althans,
alleen ten koste van groote inspanning mogelijk is, die
niet straffeloos gevorderd wordt.

Voor fijn werk, als van letterzetters, diamantslijpers
en tal van anderen, stelle men de grens op minstens
15 ä 20 normaalkaarsen.

Wat ten slotte de wet tusschen gezichtsscherpte en
verlichting aangaat, vereenig ik mij met de meeningen
van
Cohn en Uhïhof, waarvan de een zegt, dat wij er
nog verre van verwijderd zijn, de ander, dat er geen
bestaat.

Ik voor mij meen, dat men nooit alle individueele
verschillen zóódanig onder één algemeenen regel zal
kunnen samenvatten, dat het aangaat van een wet in
den eigenlijten zin des woords te spreken.

Men kan bij nauwkeurig onderzoek voor elk persoon
vinden een individueele wet en, als dit bij duizenden
gedaan is, hieruit besluiten tot de eigenschappen, die aan
allen gemeen zijn, maar een algemeen geldende wet is
er niet, en zou ook slechts binnen bepaalde grenzen
verwacht kunnen worden.

Het is noodzakelijk, dat bij de aller/.vvakste graden van
verlichting het verband geheel anders is, dan bij de
middelmatige en^ sterke. En zoolang het begrip gezichts-
scherpte zelf niet nader is omschreven en vastgesteld,
zoolang het niet mogelijk is, den invloed van storende
fouten geheel te vermijden, zoolang is het niet mogelijk.

-ocr page 71-

59

de verkregen gegevens te maken tot basis van de leer
der gezichtsgewaarwordingen.

Een overwegende factor bij deze waarnemingen is
ontegenzeggelijk de zorg voor de adaptatie van het oog,
voor de verlichting, waarbij waargenomen wordt. Het
is ondenkbaar den invloed der verlichting op de gezichts-
scherpte" te omschrijven, indien alleen met de toename
van de verlichting wordt rekening gehouden, en niet
tevens in aanmerking wordt genomen de invloed op het
oog van de verlichting, die onmiddellijk is voorafgegaan,
en zelfs ook van de verandering van de verlichting
der omgeving.

-ocr page 72-

60

TABEL L

TABEL aangevende de resultaten der eerste Reeks.
Gezichtsscherpte, liniair en quadratisch uitgedrukt
en te vergelijken met de diagrammen 1, 2 en 7.

Intensiteit van
het licht in

Correspondeerende Gezichts-
scherpte van P.

Correspondeerende Gezichts-
scherpte van L.

nornmalkaarsen.

Liniair.

Quadratisch.

Liniair.

1

Quadratisch.

0.040

0.22

0.05

1

0.37

i 0.14

0.046

0.24

0.06

0.39

0.15

0.052

0.24

0.06

0.44

0.19

0.0-59

0.27

0.07

0.46

0.21

0.079

0.29

0.08

0.55

0.30

0.092

0.345

0.12

0.61

0.37

0.104

0.35

0.13

0.64

0.41

0.117

0.39

0.15

0.70

! 0.49

0.133

0.40

0.16

0.71

0.50

0.160

0.43

0.18

0.75

0.56

0.180

0.46

0.21

0.78

0.61

0.21

0.51

0.26

0.82

0.67

0.25

0.51

0.26

0.85

0.72

0.30

0.53

0.28

0.92

\' 0.85

0.37

0.54

0.29

0.97

0.95

0.47

0.61

0.37

1.05

1.1

0.61

0.65

0.42

1.17

1.37

0.83

0.69

0.48

1..22

1.49

1.20

0.77

0.59

1.40

1.96

1.88

0.81

0.66

1.43

2.04

3.33

0.87

0.7()

1.6

2.56

7.5 i

0.96

0.92

1.8

3.24

30 j

1.15

1.32

2.-

4. -

-ocr page 73-

61

TABEL II.

Lichtsterkte

Tamp.

P

a
>

O

J-l


-M

-M
O

K O

O) <D

O) ^
t^

ïi
a>

O)

ïii
^

C3
O
O)

O

TABEL aangevende de inrichting en de sterkte dei-
verlichting bij de tweede reeks.

Afstand tot
voorwerp
in Meters.

Gebruikte Absorbeerende
glazen.

norniaalkaarsen.

ö .

o ö

— f2
a

cS cti

^ "Zi

Q CU

\'O ""

rH

3

c3
g

O
C

1

2

1

No. 2.

1

2

0.5

2

No. 2.

0.25

4

0.125

i

No. 2

0.0625

8

0.08135

8

No. 2

0.0156

16

0.0078

16

No. 2

0.0039

16

No. 5

0.00195

0.905

No. 8 (2 keer)

0.000977

0.905

No. 2 No. 8 (2 keer)

0.000488

1.81

No. 8 (2 keer)

0.000244

1.81

No. 2 No. 8 (2 keer)

0.000122

8.62

No. 8 (2 keer)

0.0000(51

8.62

No. 2 No. 8 (2 keer)

0.0000805

7.24

No. 8 (2 keer)

0.0000158

7.24 .

No. 2 No. 8 (2 keer)

0.000007(58

14.48

No. 8 (2 keer)

0.00000881

14.48

No. 2 No. 8 (2 keer)

0.00000192

-ocr page 74-

62

TABEL III.

TABEL aangevende de resultaten der tweede
reeks.

Lichtsterkte
ia

Normaalkaarsen.

t;isus met één

oog met
diaphragma.

risus met 2
oogen met
diaphragma.

pisns met één
oog
zonder
diaphragma.

fisiis met 2
oogen zonder
diaphragma.

0.00000763

0

0

0

1

0.0000153

0

0

0

1

0.0000305

0

0

1

0.002

0.0000610

0

0

0.004

0.008

0.000122

J_

1

0.014

0.018

-Vy

-VI

0.000244

0.00(5

0.002

0.02

0.029

0.000488

0.004

0.012

0.026

0.035

0.000977

0.014

0.020

0.039

0.048

0.00195

0.028

0.039

0.056

0.070

0.0039

0.040

0.050

0.078

0.084

0.0078

0.045

0.067

0.093

0.107

0.0156

0.064

0.080

0.116

\' 0.154

0.0313

0.082

0.106

0.185

0.226

0.0625

0.096

0.144

0.258

0.32

0.125

0.187

0.24

0.35

0.433

0.250

0.25

0.38

0.50

0.60

0.5

<0.480

0.595

0.69

0.78

1.

0.62

0.73

0.82

0.917

2.

0.83

1.

1.13

1.25

-ocr page 75-

STELLINGEN.

-ocr page 76-

. • ■ . î ■
^
 4..... : /

i

.1\'

RS

-ocr page 77-

STELLINGEN.

i.

Een wet aangaande het verband tusschen geziclits-
scherpte en verlichting, kan alleen binnen bepaalde
grenzen van kracht zijn.

II.

Ten onrechte verwaarloost Cohn bij zijne onderzoe-
kingen over het verband tusschen ??isus en verlichting,
den invloed der pupilwijdte.

III.

De- stelling van Nicati, dat bij het zien met twee
oogen een bepaalde lichtsintensiteit overeenstemt met het
dubbele dier verlichting bij het zien met één oog, is
onjuist.

IV.

Cocaïne kan groote diensten bewijzen bij de behande-
ling van glaucoom.

-ocr page 78-

66

V.

Als anaestheticum in de oogheelkunde, verdient Eucain
geen aanbeveling.

VI.

Extractie van de lens bij excessieve myopie is gerecht-
vaardigd in tal van gevallen. De prophylactische waarde
daarvan, tegenover de vele ziekten van het myopische
oog, is door
Mooren sterk overdreven.

VII.

Keratitis interstitialis parenchymatosa berust niet altijd
op hereditair-luetische infectie.

VIII.

Miltpercussie is overbodig.

IX.

Het standpunt, dat Leube inneemt, tegenover de be-
handeling van maagziekten (bijv. ulcus), verdient aanbe-
veling met het oog op den „Operationswut" van den
laatsten tijd.

X.

Terwijl de aanwezigheid van tuberkels in de chorioidea
tot steun der diagnose „meningitis tuberculosa" kan strek-
ken, kan afwezigheid niet pleiten tegen die diagnose,

-ocr page 79-

67

XI.

Inspuiting bij .den mensch van het nieuwe tuberculin
van
Koch, is te beschouwen als gevaarlijk experiment,
dat scherpe afkeuring verdient.

XII.

Nitras argenti heeft groote beteekenis voor de behan-
deling van ingewandslijden.

XIII.

Het onderzoek van het bloed heeft, als onderdeel van
het klinisch onderzoek aan het ziekbed, voor de practijk
nog weinig resultaten opgeleverd.

XIV.

Dc dosis van elk geneesmiddel worde beperkt tot die,
waarmede nog juist de gewenschte werking kan worden
bereikt. Meer te geven, dan hiertoe vereischt wordt, is
irrationeel.

XV.

Van geneesmiddelen, die vergiften zijn, geve nion den
lijder nooit zooveel tegelijk in handen, dat, door het
gebruik in eens, oxitus letalis zou kunnen optreden.

XVI.

Middelen, waaraan de patiënt. zich tot zijn blijvend
nadeel kan gewennen, (als b.v. morphine) geve men bij
voorkeur zoo, dat het innemen ervan onaangenaam is.

m

-ocr page 80-

68

XVIL

Na een luetisch primair-alfect met opvolgende secun-
daire verschijnselen, moeten minstens vijf jaren zonder
eenige uiting der ziekte verloopen zijn, alvorens een
huwelijk mag worden aangegaan.

XVIII.

Bij pericarditis suppurativa kan incisie van het pericard
met volgende drainage geïndiceerd zijn.

XIX.

De moderne behandeling van beenbreuken verdient de
voorkeur boven de oudere methoden.

XX.

De verklaring van den gunstigen invloed van veneuse
stuwing op tuberculeus gewrichtslijden (therapie van
Bier) is te zoeken in de eigenschappen van den tuber-
kelbacil.

XXI.

Zoolang er geen speciale gerechtelijke geneeskundigen
zijn aangewezen, heeft ieder medicus,\' wiens oordeel door
den rechter wordt gevraagd, het recht zich onbevoegd
tot uitspraak ter verklaren.

XXII.

In ons khmaat is wolkleeding aan te raden.

-ocr page 81-

XXIII.

69

De laatste alinea van artikel 14 der Wet op de
Personeele Belasting (luidende: toestellen, die gebruikt
worden, zonder afvoer in een schoorsteen of in de open
lucht, zijn vrij van belasting) is een slag in het aange-
zicht der hygiëne en een treurig voorbeeld, hoe weinig
invloed medische deskundigen hebben op onze wetgeving.

XXIV.

De oprichting van volkssanatoria voor de behandeling
van tuberculose, verdient den warmen steun van elk
medicus.

XXV.

Het recht om abortus op te wekken, waar hiervoor
eene scherpe indicatie bestaat, behoorde bij de wet te
worden geregeld.

XXVI.

^Bekkonvernauwing van den 4"\'®" graad kan den medicus
aanleiding geven, het gebruik van middelen ter voorko-
ming van graviditeit aan te bevelen.

XXVII.

De moderne opvatting van het anatomisch onderwijs
let meer op de wetenschappelijke dan op do practische
vorming van den aanstaanden medicus.

m

-ocr page 82-

70

xxvm.

Het is meer dan tijd, dat er een eind konie aan de
verwaarloozing van het neurologisch en psychiatrisch
onderwijs in Nederland.

XXIX.

Aan elk der Rijks-Universiteiten zij een leerstoel voor
dermatologie en syphilis.

XXX.

De toenemende overdrijving op het gebied van sport,
dient meer dan tot dusverre geschiedt van medische
zijde in toom gehouden te worden.

XXXI.

De Zandei-therapie wordt te veel als universeel middel
beschouwd.

XXXII.

De toenemende belangstelling van het publiek voor
de homoeopathie, is aan te merken als een treurig
teeken des tijds.

-ocr page 83-

Ulagrrnm No. 1,—Gezichtsscborpte bij toennine van verlichting\'.

Waarnemingon bg kunstlicht en donkere omgeTing.
A I. Curve uit de gemiddelden, waargenomen door

IT. Ctirvo uit de gemiddelden, waargenomen door P.

Diagram No. 3.—Geziehtsseherpte by toename van licht.

III. "Waarneming bg daglicht.
A Curve uit de gemiddelden, waargenomen door P.

/

f

/

f

/

0. 1

.i

i.l

M

i;

> 1

0. 1

s :

0. »

5 31

D 3

5.

0 i

5

0 5

5 6

<0 6

5 10

12

1J

I-j:

1

s

J=.£

O ^

oa
08

"> e

07

06

li

OS
04

03

O

02
01

Sterkte vnn het licht in normaolkaarsen.

Deel van do waarnemingen I en II, de lichtsterkte aangegeven op een
30 maal grooter schaal.

R

Diiigrniii No. 4.—Geziehtsseherpte by toename van licht.

111. "Waarneming bjj daglicht.
A Curvo uit de gemiddelden, waargenomen door P.

Diagram No. 2.—Geziehtsseherpte bij toename van verlichting.

"Waarnemingen bg kunstlicht en donkere omgeving.
A I, Curve uit do gemiddelden, waargenomen door L._

II, Curve uit do gemiddelden, woargenomen door P.

at

iS - 05
O

i

O.l.-J j 4 5 6 7. » 9. 10.

Sterkte van het licht in normaalkaarsen.

B Deel van de waarneming III, de lichtsterkte aangegeven op oen 30 maal

grooter schaal.

B

Deel van do waarnemingen I en II, de lichtsterkte aangegeven op een
^ 30 maal grooter schaal.

2 11
■s 1!

9 I
O"

Sterkte van het licht in normnalkaamcn.

Diaqri\'iim No. 5.—Cozichtsschcrpte bij toonnme vnn licht.

AVaarneming II en III, door P.
A Curve uit do gemiddelden.

II. by duistere omgeving.............

III. bij verlichte omgeving

i. 1.5
& l\'

1

I

1

V ee 07

■s = °oï

-f-

/

O O 0.4

t» 0.3
O 02

O 0,1

(

f

L

). 1

j

i 1

1. 1

1. :

t. II

0

1!

s

s

0

1)

Sterkti- van het licht in norniaalkaarsen.
K Deel van de waarnemingen
II en III op oen 30 maal grooter schaal.

OJq
O.T\'

! 1

!-

-TT,

1 L..

Ui-

04

4-

02
01

■■j

Sterkte, van het licht in norniaalkaarsen.

-ocr page 84-

Dingnuii No. <».—Geziehtsseherpte bij tneiiame van verliohtinp.

Waarnemingen A, B, C cn 1) in donkere omgeving gedaan door P.

A.—Curve uit de gemiddelden uit reeksen van waarnemingen met 2 oogen en zonder diaphragma.

-----B.— ,t ), ïï i> 1\' 11 1\' ^ oog ,, ,, ,,

................... C.— „ „ „ „ » .1 11 11 11 2 oogen „ met „

- • - • - • - D.- ,1 1, -1 11 ii 11 1 OOf? 11 ii 11

Dincrraiii Xo. 7.—Gezichtsscherpte bg toename van verlichting.

"Waarnemingen I en II in donkere omgeving.
I. Cnrvo uit de gemiddelden van

G-t\'.Thmnt./mhm.

_______

----

———

____

________

-—

__

..............

—_ ___

_______„

____—

-----

_________

.....

03 O* 05 0 6 _.

Sturkte ran het licht in normaalkaarsen.
«

Deel van de waarnemingen A, B, C cn D op een 30 maal grooter schaal voorgesteld.

1

-ocr page 85-

INHOUD.

Bladz.

I. INLEIDING.................1

TI. OVERZICHT DER LITTERATUUR.

A. GezichtsscLerpto............3

B. Invloed vnn do verlichting op don fisus ... 16

III. EIGEN ONDERZOEK.............29

A. Eerste Reeks.............35

B. Tweede Reeks............41

C. Dorde Reeks.............4G

IV. BESLUIT..................56

TABELLEN.................00

STELLINGEN................63

-ocr page 86-

y\'-y

il"./-

\' \'-y

I

-ocr page 87- -ocr page 88-

^ ■ ■ ■

■ ■ . ^ •

-ocr page 89-

m

■m

J. / : \'

- ] • ■■

\' \'j ^ I i?

r.

-ocr page 90-

•-vi- \'

. i \'■
:

I

i\'l-

V

•I

■ .

. ... . \' ; • ,

p.

.. I
ï . ,

\' Vï-.; ■ ,

J >

)

A .

* \' (

:

\' 1

\'!

■■ ■ t
, • s .

l\' - \' \'

Mm

1 . \'

fM

M

-ocr page 91-

: V