-ocr page 1-
/U . /j *3 2ZT, tC.         m 3320
CHRISTELIJKE BROCHURENREEKS
= ONS =
ARSENAAL
2e SERIE
No. 7
DE ETH1SCHEN EN DE
HEILIGE SCHRIFT
DOOR
Ds. H. C. VAN DEN BRINK, Dieren.
ZUTPHEN — J. B. VAN DEN BRINK & Co.
-ocr page 2-
f \' - I
BIBLIOTHEEK UNIVERSITEIT UTRECHT
A06000027877202B
2787 720 2
-ocr page 3-
DOOR
Ds. H. C. VAN DEN BRINK — Dieren.
Het is niet gemakkelijk aan te geven, wat de Ethisehen
gevoelen en gelooven. Een afzonderlijke kerk met een eigen
belijdenis vormen zij niet; zij behooren tot de onder-
scheiden richtingen en partijen, die in het Nederl. Herv.
kerkgenootschap om den voorrang kampen. Ook zijn zij
een zeer gemengd gezelschap, dat binnen zijn kring allerlei
schakeering toelaat; er wordt zelfs gesproken van links-
Ethischen, die aan de vrome Modernen de hand reiken,
en van rechts-Ethischen, die dicht aan de Confessioneelen
raken. Bovendien ontbrak tot dusverre een helder overzicht
van hetgeen de voornaamste tolken dezer richting denken
en leeren, een leemte, waarin Ds. J. van der Sluis door
zijn belangrijke studie over De Ethische richting wel ten
deele voorzien heeft, doch die alleen door een aanhanger
dezer richting geheel aangevuld zou kunnen worden. Terwijl
eindelijk een dogmatiek, een boek, dat geheel de leer des
geloofs vanuit het Ethisch grondbeginsel systematisch
(stelselmatig) en wetenschappelijk behandelt, nog niet
verscheen.
Als wij dus in dit vlugschrift pogen na te gaan, wat
-ocr page 4-
2
van Ethische zijde over de Heilige Schrift wordt gedacht
en geleerd, om deze meeningen te toetsen aan onze Gerefor-
meerde belijdenis, dan moeten wij daarbij afgaan op wat
de voormannen en woordvoerders dezer richting hieromtrent
in boeken, brochures en andere geschriften hebben uitge-
laten. Aard en omvang van dit boekje nopen ons slechts
op enkele hoofdzaken te letten. Wij willen ons bepalen
tot de ingeving, de onfeilbaarheid, het gezag en de nood-
zakelijkheid der Heilige Schrift.
„Wij belijden, dat dit Woord Gods niet is gezonden
noch voortgebracht door den wil eens menschen, maar de
heilige menschen Gods hebben het gesproken, gedreven
zijnde door den Heiligen Geest,
gelijk de Heilige Petrus
zegt, 2 Petr. 1:21. Daarna heeft God, door eene bijzondere
zorg, die Hij voor ons en onze zaligheid draagt, zijnen
knechten den Profeten en Apostelen geboden, zijn geopen-
baarde Woord bij geschrift te stellen; en Hij zelf heeft
met zijn vinger de twee tafelen der Wet geschreven.
Hierom noemen wij zulke schriften: heilige en Goddelijke
schrifturen". Zoo luidt Art. 3 van de Belijdenis des geloofs
der Gereformeerde kerken in Nederland.
Wie instemt met en vasthoudt aan deze welgegronde en
welbeproefde Belijdenis — en dat behooren te doen al de
predikanten, de ouderlingen, de diakenen en de belijdende
leden onzer kerken, willen zij niet ingaan tegen de belijdenis
en de beloften, eenmaal of zelfs meermalen plechtig, als
onder een heiligen eed, in het midden der gemeente voor
Gods aangezicht afgelegd —, die zegt zonder eenig voor-
behoud: de Bijbel is Gods Woord, van a tot z, van het
begin tot het einde, van Gen. 1:1 tot Openb. 22:21,
zakelijk, woordelijk en letterlijk, formeel en materieel, wat
den vorm en wat den inhoud aangaat. Om twee redenen.
Ten eerste, omdat de Bijbel bevat de openbaring Gods.
Wat profeten, psalmisten, evangelisten en apostelen zeggen
of zingen, dat is niet hun eigen wijsheid en wetenschap,
dat is niet de vertolking van hun eigen gedachten en
-ocr page 5-
3
gevoelens, doch dat is door den Heere hun bekend gemaakt,
dat spreken zij als organen der Goddelijke openbaring,
door God den Heiligen Geest tot deze gansch bijzondere
en buitengewone taak toebereid, bekwaamd en geheiligd.
En ten tweede is de Bijbel Gods Woord, omdat al de
Schrift van God is Ingegeven
(2 Tiin. 3 : 16); dewijl al de
schrijvers der Bijbelboeken bij het schrijven werden geleid
en bestuurd door God den Heiligen Geest, zoodat wat uit
hun pen vloeide niet hun woord, maar Gods Woord is,
en alles wat zij mededeelen aangaande feiten, welke plaats-
hadden, personen, die leefden en handelden, wonderen,
welke geschiedden, woorden uit Gods mond of wel uit
den mond van anderen opgevangen, eigenlijk wordt mede-
gedeeld niet door hen zelf, maar door God.
Wat beweren nu de Ethischen omtrent deze Ingeving
(inspiratie) der Heilige Schrift?
Als ge hun uitspraken leest, schijnt het soms, dat zij
precies hetzelfde gelooven en belijden. Kenmerkend toch
is hun gewoonte, om zich te bedienen van de eeuwen-
oude termen en uitdrukkingen, welke in de Gereformeerde
geloofsleer gebruikelijk zijn, al bedoelen zij er ook geheel
iets anders mede, terwijl zij dan gaarne staande houden,
dat dit nu de zuiver-orthodoxe, echt-üereformeerde opvat-
ting der waarheid is.
Prof. Dr. D. Chanteple de la Saussaye, de vader der
Eth. richting, verklaart \'): „De H. Schrift is de authentieke
oorkonde en volkomene uitdrukking van het Woord Gods,
d. i. van het geheel der openbaringen, waarvan Jezus
Christus het middelpunt is; de oorspronkelijke reine getuige-
nis van den geest, die in Israël als profetische geest
getuigde, en in de gemeente als Heilige Geest woont."
Oppervlakkig genomen klinkt dit tamelijk goed, maar die
onderscheiding tusschen „profetische geest" en „Heilige
Geest" (let wel, niet: de Heilige Geest) doet reeds ver-
moeden, dat hier een addertje onder het gras schuilt. En
i) De Theologie van Prof. Dr. Daniël Chantepie de la Saussaye door Dr. H.
Bavinck, 2e druk Leiden, D. Donner 1903, bl. 49 en 50.
-ocr page 6-
4
dit vertoont zich dan ook duidelijk, als het heet: „De
ingeving bestaat dan ook niet in een dicteeren door godde-
lijke ingeving van buiten; de schrijvers werden nietopge-
heven buiten de denkvormen van hunnen tijd. Dat te
gelooven is bijgeloof en traagheid...... De theopneustie
(Goddelijke ingeving) is eigenlijk geen geloofsartikel, maar
een onderstelling, waarvan de christ. kerk uitgaat".
Terecht concludeert Prof. Dr. H. Bavinck: „De oude
inspiratie-theorie werd eigenlijk ook nooit door hem omhelsd".
Prof. Dr. E. Daabanton, een man van gezag onder de
Ethischen, oordeelt aldus \'): „De theopneustie (Goddelijke
ingeving) der Heilige Schriften wil zeggen, dat die Schriften
van Gods Geest vervuld, Gods Geest uitademend zijn. De
Geest, die uit deze Schriften spreekt, is de Geest tou Theou,
niet tou Kosmou (de Geest van God, niet der wereld)".
We zouden met deze definitie, al is ze wat zwevend,
vrede kunnen nemen, indien de schrijver staande hield,
dat wij bij de Bijbelschrijvers te doen hebben met een gansch
buitengewone, geheel eenige inwerking des Heiligen Geestes.
Doch dit is volstrekt niet het geval. Hoor maar: „Hoe
hebben wij ons de inwerking van het Theou pneuma, van
den Geest Gods, voor te stellen ? Bijv. bij David ? Door
zijne levenservaringen bewogen, zingt de dichter David,
dien Gods Geest van zonde en van zondevergeving over-
tuigt, Psalmen. Als we nu nauwkeurig de geheele geboorte-
geschiedenis van de heerlijke lierdichten nagaan, dan zullen
we zien, dat we volstrekt niet met iets buitengewoons,
met iets exceptioneels te doen hebben. Waarom zouden
wij een onderscheid moeten maken tusschen den dichter-
lijken koning David en den koninklijken dichter Da Costa?
David\'s Psalmen zijn het woord onzes Gods. Dat wil
zeggen, dat in zulke omstandigheden als waarin David
verkeerde, de geloovige onder den invloed des Heiligen
Geestes zóó dicht. Da Costa\'s zangen zijn dan ook even-
zeer het woord onzes Gods. Waarom hier loketten gemaakt
1) Deze en andere aanhalingen ontleenen wij aan liet bovengenoemde werk
van Ds. van der Sluis. Drukkerij Libertas, Rotterdam 1017.
-ocr page 7-
5
en het heilig naamcijfer Gods gedrukt, wèl op dit gedicht,
maar niet op dat, als ze toch beiden uit God zijn? De
Geest des Heeren is vaardig over mannen van alle eeuwen,
van alle natiën en tongen. Waarom dan niet Gods Woord
overal waar het is, gezocht, gevonden, geloofd, geprezen
en gehoorzaamd ? Is dan de Geest des Heeren van de
geloovigen geweken ? De inspiratie der bijbelschrijvers is
dus niet essentieel van die van alle geloovigen onderscheiden".
Dit laatste is bij de woordvoerders der Ethische richting
schering en inslag. Het is juist het essentieele (wezenlijke)
hunner dwaling. Zij nemen de grens weg tusschen de
ingeving der Heilige Schrift, welke uitsluitend het deel
was der heilige mannen Gods, die verwaardigd werden
den Bijbel saam te stellen, en de verlichting des Heiligen
Geestes, die in meerdere of mindere mate het deel is van
alle geloovigen. Heel duidelijk heeft Prof. Dr. J.H.Oun-
ning Jr.
het aldus gezegd1): ..De ware ingeving des
Heiligen Qecstes
is de ademtocht van \'t lichaam van
Christus, de Gemeente".
Op dit standpunt valt de Bijbel als het Woord van God
weg.
En het dicp-ernstig bezwaar, hetwelk wij tegen de
Ethischen moeten inbrengen, mag geen minder zijn dan
dit, dat zij, al is het met velerlei uitnemende beweegredenen
en bedoelingen, ons volk berooven van liet Woord des
Heeren.
Woorden van Mozes, David, Jesaja, Johaunes,
Petrus en Paulus staan op één lijn met woorden van
Augustinus, Luther, Calvijn, Bavinck, Gunning en Kuyper.
De Evangelische gezangen zijn de gelijken van de Psalmen,
ja vele „Christelijke" liederen gaan ver boven tal van
„Joodsche" Psalmen uit. Doch dan komt de Bijbel te staan
naast ontelbare boeken, waarin ook „woorden Gods" zijn
te vinden; en is er volstrekt geen reden, waarom een
predikant niet even goed een preek kan houden over een
woord van Gunning als over een woord van Johaunes.
Daartegenover houden we vast en handhaven we de
1) De Heilige Schrift, Gods Woord. Antwoord aan Dr. A. Kuyper op zijn
„Confidentie" door J. H. üuiiuiug Jr., Anist. Höveker & Zn. 1S73, bl\' <30.
-ocr page 8-
6
aloude, Christelijke belijdenis, dat de ingeving der Heilige
Schrift een gansch buitengewoon werk des Heiligen Oeestes
is geweest, dat met de voltooiing des Bijbels ook voltooid
was, zoodat daarvan nooit ofte nimmer meer sprake was
of kon en zal zijn. Alwat de Heere aan zijn kerk wilde open-
baren, staat in den Bijbel beschreven en er kan noch mag
iets aan worden toegevoegd (zie Openb. 22 : 18). En het
is alles woordelijk en letterlijk onder de ingeving des
Heiligen Geestes neergeschreven. Het woord van den
grooten godgeleerde Gijsbert Voetias, dat Dr. Gunning
met een eeresaluut voor zijn „eenvoudige, eerbiedige trouw
aan Gods aldus opgevat Woord" aanhaalt1): „Niet één
woord staat er in de Heilige Schrift, dat niet in den
strengsten zin ingegeven werd, ook de leesteekens niet
uitgezonderd. Ook wat de schrijvers reeds te voren geweten
hebben, is hun opnieuw ingegeven geworden", is volle
waarheid en werkelijkheid. De apostel Paulus is geheel
van hetzelfde gevoelen, als hij in Gal. 3 :16 zich beroept
op en vasthoudt aan de ingeving van één letter (niet
„zad<?«", maar „zade"). En de Heere Jezus zelf verklaart
plechtig, dat „er niet één jota noch één tittel van de wet
zal voorbijgaan, totdat het alles zal zijn geschied" (Matth. 5:18).
En wat van het Oude Testament geldt, geldt evenzeer van m
het Nieuwe, dat besluit met deze aangrijpende woorden:
„Indien iemand tot deze dingen toedoet, God zal over
hem toedoen de plagen, die in dit boek geschreven zijn;
en indien iemand afdoet van de woorden des boeks dezer
profetie, God zal zijn deel afdoen uit het boek des levens,
en uit de heilige stad, en uit hetgeen in dit boek geschreven
is" (Openb. 22: 18 en 19). Wat Dr. Gunning dorst beweren,
en nog wel met vette letter liet afdrukken 2), dat, „indien
de bedoeling des Meeren bereikt ware, er geen Nieuw-
Testamentische Schrift in \'t geheel ontstaan zou zijn",
is in
den grond der zaak niet anders dan heiligschennis, gezwegen
nog van de ongerijmde veronderstelling, alsof het mogelijk
i) Gunning t. a. p. bl. 38.
2) Ounning t, a. p. bl. 10.
-ocr page 9-
7
zou zijn, dat Gods plannen mislukten, hetgeen aanranding
is zijner allerhoogste majesteit en souvereiniteit.
Al de Schrift is van God ingegeven; geheel de Bijbel,
al de canonieke boeken des Ouden en des Nieuwen
Testaments te zamen, is hel ééne, volle, volmaakte Woord
van God.
Dat gelooven wij. Dat belijden wij. Dat spreken wij uit
onder elkander en tegenover de wijsheid der wereld, welke
dwaasheid is voor God. Dat zeggen wij aan onze kinderen,
en we moeten het doen met allen klem en nadruk, nu
zelfs stemmen, waarin de dwalingen der Ethischen weer-
klinken, worden gehoord van onze kansels, op onze catechi-
saties, in onze Scholen met den Bijbel (inzonderheid de
middelbare en hoogere), klanken, gretig opgevangen door
enkele jongeren, die critiek oefenen op de prediking naar
aiouden, Gereformeerden trant. En dit te meer, omdat er
een element van waarheid schuilt onder de dwaling der
Ethischen en de critiek dier jongeren. De beweringen der
Ethischen zijn aantrekkelijk en aanlokkelijk door de mystieke,
warme bezieling, welke er uit spreekt. Op het geloof in
den Heiland, op de levensgemeenschap met Hem, op de
inwoning van zijn Geest in het hart legt de Ethische allen
nadruk, zelfs zóó eenzijdig, dat hij de ingeving en de
inwerking des Heiligen Geestes met elkander verwart en
vereenzelvigt. En als dan daartegenover wordt gesteld
het koele, puur-verstandelijke betoog van een Gerefor-
meerde, dan kan het resultaat niet twijfelachtig zijn, dan
kiest het jeugdig gemoed voor het Ethisch gevoelen, dat
zijn hart raakt en roert. Doch in deze voorstelling wordt
aan de Gereformeerde leer onrecht aangedaan, al stemmen
wij toe, dat wel een enkele onder de Gereformeerde predikers
en schrijvers daartoe aanleiding geeft door zijn al te nuchter
en eenzijdig intellectualisme. De zuivere, echt-Gereformeerde
belijdenis laat aan het Ethisch element volle recht weder-
varen. Zij vraagt geloof des harten; niet een koud, dood,
maar een warm, levend geloof; dat de mystieke unie,
de verborgen levenseenheid en levensgemeenschap met
-ocr page 10-
/
8
Christus tot stand brengt. Doch dat geloof buigt niet
alleen den wil om, maar verlicht ook het verstand. Het
legt een band met Christus en ook een band aan het
Woord van God, waarvan Jezus Christus en die gekruisigd
den hoofdinhoud uitmaakt. En het leidt tot de zekerheid,
dat de Bijbel het Woord des Heeren is, niet omdat de
kerk het leert, niet omdat anderen het ons voorpraten, al
biedt dit krachtens de gemeenschap der heiligen aan ons
geloof een niet te verwerpen noch te verwaarloozcn steun,
maar omdat wij in ons gevoelen het getuigenis van den
Heiligen Geest, dat de Heilige Schriften van Hem zijn
ingegeven en uit haar ons tegenklinkt: „alzoo zegt de
Heere Heere". Gelijk onze Confessie het reeds eeuwen
geleden heeft uttgesproken: „En wij gelooven zonder
eenige twijfeling al wat daarin begrepen is; en dat niet
zoozeer, omdat ze de Kerk aanneemt en voor zoodanige
houdt; maar inzonderheid, omdat ons de Heilige Geest
getuigenis geeft in onze harten, dat ze van God zijn" (Art. 5).
Uit deze ingeving der Heilige Schrift vloeit voort haar
onfeilbaarheid. Omdat in den Bijbel niet een mensch,
maar de Heere God ons toespreekt, is alles wat het Woord
bevat waarachtig, gewis, volmaakt, zonder eenige feil of
fout, vrij van alle leugen en dwaling, oneindig ver ver-
heven boven al het gebrekkige, hetwelk uiteraard alle
menschenwerk aankleeft. „Alle deze Boeken, zoo zegt onze
Belijdenis, ontvangen wij voor heilig en canoniek, om ons
geloof daarnaar te reguleeren, daarop te gronden en daar-
mede te bevestigen" (Art. 5). En wederom: „Wij gelooven,
dat deze Heilige Schrifture den wille Gods volkomcrilijk
vervat" (Art. 7).
Spreken wij hiermede uit, dat onze Staten-Bijbel geen
enkele fout in taal of stijl, geen enkele vergissing bevat?
Natuurlijk niet, want deze vertaling der Heilige Schrift,
terecht hoog geroemd, is toch menschenwerk, en eveneens
het drukken en uitgeven dier vertaling — en alle men-
schenwerk is feilbaar en onvolkomen. Beweren wij dan,
-ocr page 11-
9
dat in de handschriften des Bijbels geen fouten voorkomen ?
Evenmin, want die handschriften zijn niet de oorspronkelijke
geschriften der Bijbelschrijvers — die zijn alle verloren
geraakt —, maar afschriften, door feilbare menschen
gemaakt, waarin dus vergissingen volstrekt niet zijn uitge-
sloten. Doch dit houden wij staande, dat de Heilige Oeest
de mannen Oods, die de Schrift saamstelden, zóó bijzon-
derlijk heeft geleerd en geleid, dat hetgeen zij schreven
naar vorm en inhoud volkomen feilloos was. En dat de
Heere er voor gezorgd heeft, dat die volmaakte inhoud
van zijn Woord ongerept en ongeschonden tot zijn kerk
is gekomen en dat de afwijkingen in den vorm, in woor-
den of letters, welke blijkens verschillende handschriften
bestaan, van zóó geringe beduidenis zijn, dat zij aan den
inhoud niets toedoen noch er iets van afdoen.
Hiertegen nu keert en kant zich de wetenschap des
ongeloofs met haar Schriftcritick. Deze moet wel onder-
scheiden worden van de tekstcritiek, die er zich op toelegt
door nauwlettend en nauwkeurig onderzoek der hand-
schriften den tekst zoo precies mogelijk vast te stellen.
De resultaten dezer tekstcritiek aanvaarden wij dankbaar.
Zij werken er toe mede, om ons het zuivere Woord des
Heeren te schenken. En — opmerkelijk verschijnsel, waar-
voor wij onzen getrouwen üod hebben te danken! — zij
bevestigen en versterken telkens weer ons geloof aan de
onfeilbaarheid der Schrift. Maar de Schriftcritiek staat
vijandig tegenover ons geloof. Zij gaat uit van de theorieën
des ongeloofs. Eén dezer is het „geloof" (want een onom-
stootelijk vast wetenschappelijk bewijs, dat de Bijbel niet
van üod is ingegeven, werd nog nooit geleverd en zal
nimmer geleverd kunnen worden), dat de Bijbel een gewoon
menschelijk boek is en de Heilige Schrift dus moet behandeld
worden op voet van gelijkheid met andere geschriften.
Zelfs wordt zij — de natuurlijke vijandschap tegen God
en zijn Woord oefent hier, zij het ook onbewust, haar
invloed — door menigeen bij andere geschriften achter-
gesteld. Het is immers een boek vol van fabelen, mythen
-ocr page 12-
10
en sagen, in geschiedkundig opzicht zeer onbetrouwbaar,
op zedelijk terrein verre van kieschkeurig! En zoo worden
dan tekst na tekst, boek na boek, feit na feit als onecht
en onwaar verworpen; meestal op grond van hypothesen,
veronderstellingen, door den éénen geleerde als rijpe
vrucht van wetenschappelijk onderzoek staande gehouden,
om weldra weer door den anderen te worden omverge-
worpen; steeds voortvloeiend uit het averechtsche stand-
punt, dat ten opzichte der Heilige Schrift wordt ingenomen.
Te kwader ure zijn vele Ethischen in dat valsche spoor
der Schriftcritiek gaan wandelen, eerst met een zuchtend
hart, uit eerlijkheidsgevoel er toe gedwongen, straks echter
met verlustiging der ziel, want, zoo luidde het verleidelijk
beweren, het Woord Qods, in de Schrift vervat, kreeg
tengevolge van de resultaten der critiek zijn vasten, zuiveren,
Ooddelijken inhoud.
Niet allen, die op Ethisch standpunt staan, sloegen dit heil-
loos doolpad in. Prof. Valeton althans verklaart uitdrukkelijk,
dat er onder de „ethische" Theologen ook zijn, die vasthouden
aan het letterlijk geïnspireerd zijn der Schrift en de echtheid
van de Bijbelboeken — zij het dan dat zij dit doen op grond
der Christelijke levenservaring. \') Doch dezen zijn toch
uitzonderingen, die den regel bevestigen. De vooraan-
staande mannen onder de Ethischen bestrijden de onfeil-
baarheid der Heilige Schrift en zijn aanhangers der
Schriftcritiek.
Dat hun bazuin helaas, geen onzeker geluid geeft, kan
blijken uit de volgende aanhalingen.
Prof. Valeton, dien wij zoo even noemden, verklaart,
dat „vergissingen, onjuiste mededeeling van historische
feiten, onnauwkeurigheden in de beschrijving van dezen
of genen toestand in geenen deele zijn buitengesloten".
Toch behouden voor hem O. en N. Test. beide gezag,
zijn ze voor hem „in hun geheel genomen het Woord
Gods" en wenscht hij er zich „geloovig en zonder voor-
1) Van der Sluis, t. a. p. bl. 89.
-ocr page 13-
11
behoud" voor te buigen. En om het een met het ander te
rijmen, bezigt hij een vergelijking. „Het leven Oods komt
ons in de Schrift tegemoet op dezelfde wijze als waarop
zich het leven in het menschelijk lichaam vertoont. Aan
het lichaam verbonden, en zonder dat voor ons niet waar-
neembaar, is het daarmede toch in geenen deele identisch
en sluit het ook de mogelijkheid van lichamelijke gebreken,
verwondingen, ontsieringen niet uit. Maar ook, met de
scherpste loup en het fijnste anatomiseerrnes, niet te vinden,
is het toch in geen enkel deeltje des lichaams, tot zelfs de
minst edele -en sierlijke, ja tot de gebrekkigste toe, niet
aanwezig, maar is het juist datgene wat die allen in stand
houdt en met elkander verbindt. Aldus ook het woord
Oods in de Schrift". De opmerkzame lezer bemerkt wel
die verwisseling van het „woord" met het „leven" Gods,
waardoor tekort wordt gedaan aan de waarheid, dat de Heere
in den Bijbel van het begin tot het einde de Toespreker
is; en begrijpt wel, dat de onfeilbaarheid naar vorm en
inhoud beide bij deze Schriftbeschouwing wegvalt.
Van Prof. Dr. D. Chantepie de la Saussaye zegt Prof.
Dr. H. Bavinck \'), „dat (hij) aan de critiek van den kanon
een groote plaats inruimt en volle vrijheid laat aan de
critiek der enkele boeken en deelen der Schrift".
Prof. Dr. J. H. Gunning Jr.2) is van oordeel, dat het
geloof in plaats van „kritiek te verbieden" ze wekt en
eischt, en noemt „philosophie en verkeerde overlevering,
tegen welke Paulus waarschuwt, bepaaldelijk de echt-
heidensche voorstelling van heilig, nl. zóó, dat zij den
Kanon der H. Schrift in dien zin voor heilig houden, dat
zijn heiligheid ongenaakbaar en onmededeelbaar zou zijn",
Voorts schrijft hij: „In gehoorzaamheid aan de Schrift
verwerp ik de in de Schrift zelve niet voorkomende dwaling
dat er voor de nieuwe bedeeling sprake zou zijn van een
door God gegeven Boek, welks inhoud als onfeilbaar
richtsnoer de Kerk zou regelen.....Ontmoet de Christen
1)  Bavinck, t. a. p. bl. 59.
2)  Gunning t. a. p. bl. 19, 21, 33, 52.
-ocr page 14-
12
in de bijbelsche verhalen een wonder, zoo wekt dit bij
hem geen vermoeden op dat het feit niet zal gebeurd zijn:
integendeel, hier ademt hij vrij en gelukkig, en zal het
(ja ook de sprekende ezelin van Bileam, ja ook Jona in
den buik van den visch) zoolang mogelijk vasthouden,
ofschoon hij het zonder bezwaar voor een heilige sage
zal aanzien, wanneer eerlijke kritische gronden hein om
der waarheid wille er toe noodzaken.....Wat komt het
er ook eigenlijk op aan, hoe iemand over de Schrift, over
haar saamstelling denkt, als hij slechts op haar inhoud
leeft en sterft! Och mijn broeder, veroordeel mij, zoo gij
\'t moet doen, omdat ik b.v. het Paradijsverhaal voor „een
mythe, d. i. overoude dichterlijke mededeeling van boveiv
zinlijke waarheid" houde, zoo gij mij maar toestaat liet
„als de allerheiligste waarheid" te eeren, als niet slechts in
elk vers maar schier in elk woord van hemelsche wijsheid
vervuld, en de geschiedenis, die hare kern is, als „den
onmisbaren grondslag van al ons heil, van alle waarheid
die wij gelooven".
Volgens Dr. J. H. Gerritsen wil God, dat wij het
„gevaarlijke" standpunt der „Schriftcritiek" zullen aan-
vaarden. Hij beweert: „Indien het Gode behaagd had, ons
een Bijbel te geven, die in zijn vorm even absoluut was
als in zijn inhoud, dan zouden wij dien hebben ontvangen.
Doch dit is niet het geval. Uitwendig staat de Bijbel heel
onvast. Er komen tal van historische onjuistheden voor in
de Schrift en gedurig spreekt de Bijbel zich zelf in allerlei
bijzonderheden tegen". \')
En om maar niet meer te noemen, Dr. J. A. Cramer,
in den laatsten tijd bijzonder bekend geworden, omdat hij
den Haagschen kansel beschikbaar stelde voor een predikant
eener Geref. kerk, die helaas, aan deze verzoeking geen
weerstand bood, verklaart onomwonden, „dat wij van geen
enkel woord en van geen enkele daad van Jezus met vol-
komen zekerheid kunnen zeggen: zoo heeft Jezus gesproken,
i) Zie over deze dusgenaamde tegenstrijdigheden in de Schrift de brochure,
in deze serie verschenen onder No. 3—5.
-ocr page 15-
13
dat heeft hij gedaan". Nog één stap verder en Dr. Cramer
staat naast sommige Modernen, die beweren, dat voor het
feit van Jezus\' bestaan alle zekerheid ontbreekt! En waartoe
deze Ethische Schriftbeschouwing leidt ook met betrekking
tot de onderwijzing onzer kinderen, blijkt op duidelijke
en diep-treurige wijze uit een boekje, van de hand van
Dr. Cramer onlangs verschenen onder den titel: „Hoe
vertellen wij aan onze kinderen de Bijbelsche Geschiede-
nis?" \') Op een der eerste bladzijden schrijft hij al: „Wat
de kinderen daarentegen vooral in \'t Oude Testament zoo
mooi vinden, zijn allerlei oude volksverhalen, waaraan
men moeilijk onzen maatstaf van historiciteit kan aan-
leggen". En natuurlijk ziet hij er niet tegen op aan de
bijbelsche verhalen het een en ander te veranderen. Zoo
b.v. in de geschiedenis van Jozef. „Potifar\'s vrouw levert
wel moeilijkheden op, maar daar moeten we dan wat
anders van maken, b.v. dat ze Jozef vroeg iets kostbaars
weg te nemen van haar man, wat ze zelf niet durfde
wegnemen. Dat begrijpen kinderen heel goed, die soms
\'n broertje of zusje laten opdraaien, voor wat ze zelvcn
niet durven". En dan de historie van de jongens te Bethel,
die door twee beeren werden verscheurd. Als kind heeft
Dr. Cramer dat steeds een akelig verhaal gevonden. Hij
komt dan ook met dezen raad. „Wanneer ge dat verhaal
vertelt, moet ge dat vloeken van Eliza weglaten en \'t zoo
voorstellen, dat er op eenmaal twee beeren die stoute
jongens uit elkander joegen, ja er misschien wel \'n paar
van grepen! Toen de jongens thuis kwamen, ontdaan van
schrik en \'t geval aan hun ouders vertelden, waarschuwden
deze hen om toch voortaan nooit oudere menschen uit te
schelden, of voor de gek te houden. Gelukkig hoorden
ze later, dat geen enkel kind was opgegeten. Daar had
zeker de goede Eliza God wel om gebeden!"
Zoo is de Ethische dwaling voor de onfeilbaarheid der
Heilige Schrift vernietigend en wordt aan hen, die deze
1) We ontlecnen het volgende aan „Waterijraafsmecrsche Kerkbode", 10e
jaarg., no. 9.
-ocr page 16-
14
richting volgen, alle vastheid en zekerheid omtrent hetgeen
de Heere ons zegt, ontnomen. Wat ge vandaag voor Gods
Woord houdt, ziet ge morgen onder de mokerslagen der
critiek verbrijzelen en vermorzelen. Dat we dan voor de
beweringen der Ethischen, hoe schoon en liefelijk ze
schijnen, ernstig op onze hoede mogen zijn. En laten toch
vooral de geestelijke leidslicden van ons volk, onder-
wijzers en onderwijzeressen, schrijvers en predikers, zonder
eenig voorbehoud vasthouden aan de onfeilbaarheid der
Heilige Schrift. Voor een eenzijdige opvatting dienen wij
ons hierbij te wachten, en in dit opzicht kunnen we van
de Ethischen iets leeren. Als Dr. Gunning zegt \'), dat het
geloof „volstrekt geen onfeilbaarheid der Schrift op natuur-
kundig en dergelijk gebied insluit", stemmen wij dit van
harte toe. Doch het is ook niet de Gereformeerde opvatting
der onfeilbaarheid, dat de Schrift onderricht schenkt op
het gebied van allerlei kennis en kunst, handel en nijver-
heid, rechtspraak en politiek. Wel is ze ook hier een licht
op het pad en een lamp voor den voet. Maar opzettelijk
bemoeit ze zich niet met wetenschap en cultuur. „Zij is,
naar het schoone woord van Prof. Bavinck 2), geen weten-
schappelijk boek in engeren zin. Wijsheid, niet geleerd-
heid is in haar aan het woord. Zij spreekt niet de aparte
taal der wetenschap en der school, maar die der aan-
schouwing en des dagelijkschen levens.....Daarom spreekt
zij van het naderen van het land, van het opgaan en stil-
staan der zon, van het bloed als de ziel van het dier, van
de nieren als zetel der aandoeningen, van het hart als
bron der gedachten enz. en bekommert zich daarbij gansche-
lijk niet om de wetenscliappelijk-nauwkeurige taal van de
astronomie, de physiologie, de psychologie enz......De
scriptores (schrijvers) der H. Schrift wisten waarschijnlijk
in al deze wetenschappen, geologie, zoölogie, physiologie,
medicijnen, enz. niets meer dan al hunne tijdgenooten.
Het behoefde ook niet. Want de H. Schrift bezigt de
1)  Gunning t. .1. p. bl. 17.
2)   Dr. H. Bavinck, Oercf. Dogm., deel I, bl. 362.
-ocr page 17-
15
taal der dagelijksche ervaring, die altijd waar is en altijd
blijft___ zij spreekt in algemeen-menschelijke taal, ver-
staanbaar voor den eenvoudigste, duidelijk voor geleerde
en ongeleerde beide. Zij bezigt de taal van de aanschou-
wing, die altijd naast die der wetenschap en van de school
zal blijven bestaan. Daarom kan zij ook duren tot aan het
einde der ecuwen. Daarom is zij oud, zonder ooit te ver-
ouderen. Zij is altijd jong en frisch; zij is de sprake des
levens. Verbum Dei ïnanet in aeternum (Het Woord Qods
blijft in der eeuwigheid).
Aan deze Heilige Schrift, aan dit beschreven Woord
Gods, aan dit onfeilbaar en onbedriegelijk getuigenis des
Heeren kennen wij Goddelijk gezag toe. Wie, arm en
verslagen van geest, van harte gelooft in den Christus dei-
Schriften, die beeft voor Gods Woord en ondervindt, dat
het oog des Heeren in gunstrijk welgevallen op hem rust.
Voor hem is de Schrift het einde van alle tegenspraak,
de eenige regel en richtsnoer voor al zijn doen en laten,
willen en .werken, denken en spreken, handel en wandel.
Hij gevoelt en erkent, dat hij, zooals Calvijn opmerkt in
zijn uitlegging van 2 Tim. 3: 16, aan de Heilige Schrift
denzelfden eerbied verschuldigd is als aan God. Onze
Belijdenis spreekt dit zoo duidelijk en beslist mogelijk uit.
„Alle deze Boeken alleen ontvangen wij voor heilig en
canoniek, om ons geloof daarnaar te reguleeren, daarop
te gronden en daarmede te bevestigen" (Art. 5). En met
allen klem en nadruk houden wij staande, om nogmaals
in de taal onzer kerken te spreken: „Zoo is \'t den men-
schen, al waren \'t zelfs Apostelen, niet geoorloofd anders
te leeren, dan ons nu geleerd is door de heilige Schrif-
turen; ja, al ware het ook een engel uit den hemel, gelijk
de Apostel Paulus zegt Gal. 1 : 8. Want dewijl het verboden
is den Woorde Gods iets toe of iets af te doen, Deut. 4 : 2,
12 :32, 30 :6, Openb. 22 : 19, zoo blijkt daaruit wel, dat
de leer daarvan zeer volmaakt en in alle manieren volkomen
is. Men mag ook geener menschen schriften, hoe heilig
-ocr page 18-
16
zij geweest zijn, gelijk stellen bij de Goddelijke Schrifturen,
noch de gewoonte bij de waarheid Gods (want de waar-
heid is bovenal), noch de groote menigte, noch de oudheid,
noch de successie van tijden of personen, noch de conciliën,
decreten of besluiten; want alle menseken zijn alt zich
zelven leugenaars en Ijdeler dan de Ijdelheid zelve.
Daarom
verwerpen wij van ganscher harte al wat met dezen onfeil-
baren regel niet overeenkomt, gelijk ons de Apostelen
geleerd hebben, zeggende: Beproeft de geesten, of zij uit
God zijn,
1 Joh. 4:1. Insgelijks: Indien iemand tot ulieden
komt en deze leer niet brengt, ontvangt hem niet in huis,
2 Joh.: 10" (Art. 7).
Het ligt voor de hand, dat de Ethischen ook in dit
cardinalc stuk wel moeten afwijken van de Gereformeerde
belijdenis en de zuivere leer der waarheid verwateren en
vervalsenen. De besliste, onwedersprekelijke autoriteit (gezag)
der Heilige Schrift berust op haar ingeving door God den
Heiligen Geest. Maar wordt deze geloochend, is de Bijbel
niet het Woord des Heeren, spreekt God zelf ons niet
op elke bladzijde en door ieder woord der Schrift toe —
dan ontzinkt aan het gezag der Schrift de bodem, dan
heeft de Bijbel even veel of even weinig zeggenschap
over ons als ieder ander boek, door een geloovige geschreven.
Toch is van Ethische zijde beproefd, om het gezag der
Schrift staande te houden en te handhaven, maar men
moest daarbij wel de gronden en de geaardheid van dit
gezag gansch anders opvatten. Zoo werd het daarop
gebaseerd, dat de Schrift is de authentieke oorkonde der
openbaring, de zuiverste uitdrukking der Christelijke idee,
de vervulling van de Oud-testamentische heilsgedachte, de
aanvang en voortdurende vernieuwing van den Christelijken
geest in de gemeente, enz. Laten wij maar weer luisteren
naar de uitspraken der woordvoerders dezer richting!
Prof. Dr. D. Chantepie de la Saussaye beweert \'): „Als
bezield door den Geest van God, heeft de Heilige Schrift
1) Bavinck, t. a. p. bl. 52.
-ocr page 19-
17
gezag. Dit gezag is echter tiiet (.lat van een wetboek, niet
wettelijk maar zedelijk van aard. Er is geen ander dan
zedelijk gezag; maar het zedelijke is dan ook geheel gezag.
Intellectueel (verstandelijk) gezag is onzedelijk, maar moreel
(zedelijk) gezag is de zedelijkheid zelve, onafscheidelijk
van den godsdienst, ja de godsdienst zelf. Men gelooft de
waarheid niet op gezag, maar de waarheid heeft gezag,
d. w. z. heeft het recht, dat men haar gehoorzame. Want
daar waarheid een zedelijk begrip is, kan men haar onge-
hoorzaam zijn." Dat klinkt nu wel fraai, maar overduidelijk
is het niet en het brengt ons niets verder. „De waarheid
heeft gezag." Wij zijn het hiermede hartelijk eens. Maar,
wat is de waarheid? Dat kan de Ethische u niet zeggen,
want het antwoord op die vraag hangt volgens hem af
van de conscientie. Waarheid is voor u, wat uwe conscientie
(geweten) voor waarheid houdt. Maar wij gelooven, dat
de H. Schrift de waarheid is, wijl zij het Woord Gods is.
En haar gezag is Goddelijk, zoowel moreel als intellectueel,
ja alle andere soorten van gezag insluitend, want zij oefent
absolute (volstrekte) heerschappij over verstand en wil,
over den geheelen mensen; zij vraagt onvoorwaardelijke
onderwerping en gehoorzaamheid van onzen gansenen
persoon, de volle liefde van ons gansche hart.
Eigenlijk wordt door aan het Schriftgezag een zedelijk
karakter te geven dit gezag geheel opgeheven. Het zwaarte-
punt wordt verlegd van God naar den mensch, van de
Heilige Schrift naar de conscientie. Het is dan ook, dus
schrijft Prof. Bavinck >), „altijd het streven van De la
Saussave,
om de waarheden des heils onafhankelijk te
maken van het gezag der H. Schrift en als in zichzelve
waar te bewijzen.....Tegenover Rome ligt onze sterkte
(natuurlijk volgens De la S.) niet in de onfeilbare Schrift,
maar in de leiding des H. Gcestes". En nu een sterk
staaltje van de consekwentie, waartoe dit zedelijk gezag
leidt. „Ook al ware er geen Gen. III, de zondeval zou
i) Bavinck, t. a. p. bl. 58.
-ocr page 20-
18
toch vaststaan; het feit der verzoening zou ons leiden tot
de ontdekking (let wel, lezer, op dit woord, en niet minder
op wat volgt!), dat de oorzaak van de zonde ligt in den
vrijen wil van een eersten mensch".
Prof. J. H. Gunning Jr. verklaart\'): „Juist in de onvol-
komenheden der Heilige Schrift zie ik een der bewijzen
dat zij werkelijk van den Heiligen Geest, d. i. van een
God, die den mensch in zijn grenzen niet vernietigt maar
hem eindelijk verheerlijkt, werd ingegeven". En hij tracht
deze wonderlijk-klinkende bewering te staven door de niet
minder vreemde bewering, „dat de Heilige Geest geen
heerschende, maar een dienende roeping en werkzaamheid
heeft". Van absoluut gezag kan dan natuurlijk bij de
Heilige Schrift geen sprake zijn. Blijkbaar ziet hij, gelijk
zoovelen doen, over het hoofd, dat de Gereformeerden
niet een mechanische, maar een organische inspiratie leeren.
D. w. z. de Bijbelschijvers zijn geen onbewuste en willooze
werktuigen, geen schrijfmachines, waarvan de Heilige
Geest zich bedient, maar levende, welbewuste, werkende
organen der openbaring Gods. Wat de Heere hun bekend
maakt, wat zij zullen neerschrijven op het heilig Bijbel-
blad, dat is vleesch en bloed met hen geworden. Dat
leeft in hun bewustzijn. Dat spreken en getuigen zij uit
de volheid des geinoeds. Daarom zeggen en schrijven zij
het in hun eigen taal, als uiting van de gedachten hunner
harten, en gieten zij het in zulke eigenaardige en onder-
ling verschillende vormen, als passen bij hun personen en
hun tijden. Maar zij doen het onder de onfeilbare ingeving
des Heiligen Geestes, zoodat alle leugen, alle dwaling,
alle zonde in hun arbeid ten eenen male is buitengesloten-
Dr. J. A. Cramer spreekt, om het zedelijk gezag der
Schrift staande te houden en te verduidelijken, over het
werk der Evangelisten. Dezen hebben in hun geschriften
Jezus Christus viermaal in beeld gebracht. Telkens is hij
anders geschilderd. Maar wie zegt u, dat die beeltenissen
i) Gunning, t. a. p. bl. 35 en 34.
-ocr page 21-
19
gelijken? Het eenig juiste antwoord lijkt hem dit: „Of
alles precies zoo gebeurd is en nauwkeurig zoo gezegd
is, weet ik niet, maar één ding weet ik: zooals Christus
daar telkens in de Evangeliën vóór mij staat, zóó is hij:
het leven straalt er mij uit tegen!" En dan gaat hij aldus
voort: „Die zóó spreekt gelooft, maar niet op het gezag
van den Evangelist, en niet op gezag van eene Kerk,
maar op gezag van Christus zelven". Laatste en diepste
grond des geloofs is hem dus niet de Schrift, maar Christus.
Doch deze conclusie achten wij onjuist. Op de vraag toch:
hoe weet gij, dat Christus daar in de Evangeliën voor u
staat? Zal zijn antwoord moeten luiden: uit de overtuiging
mijner conscientie of uit de ervaring van mijn hart. Doch
dan blijkt duidelijk, hoe de diepste grond van het geloof
niet wordt gezocht in het gezag van Christus, maar in het
gezag van den geloovige, alzoo niet in het gezag van God,
maar in dat van den mensch.
Prof. Dr. Is. van Dijk neemt met instemming over wat
iemand eens zei: „In de theologie is de godsdienst hoofd-
zaak en in den godsdienst is waarachtige vroomheid hoofd-
zaak. Of zooals de hoogleeraar Rauwenhof het uitdrukt:
godsdienst is in de eerste plaats niet denkwijze, maar
gemoedsgesteldheid". En als hem zou gevraagd worden:
„Moet de Bijbel hier (d. i. op ethisch terrein, op het gebied
van het zedelijk leven in algemeenen zin) toch niet de
alles-dragende grondslag zijn?" Dan zegt hij: „Met korte
woorden kan ik hier een onverbloemd antwoord geven.
Het komt mij voor dat alle discussie over de theoretische
onderstellingen van vroomheid geheel en al moet losge-
maakt worden van den Bijbel; het komt mij voor, dat
elke bint van den onderbouw van ons geloof mag en
moet onderzocht worden op het vlakke veld der wijs-
begeerte". Zoo zien wij, wat er zelfs overblijft van het
ethisch gezag der Heilige Schrift. Ook op zedelijk gebied,
waar het gaat over de vraag, wat al dan niet zonde is,
wordt de Schrift losgelaten. De wijsbegeerte, d.i.de mensche-
Iijke wijsheid en willekeur, moet haar vrijen loop hebben!
-ocr page 22-
20
Ten slotte nog Dr. A. vau der Flier QJz. Volgens hem
kan voor den man van ethisch beginsel de Bijbel geen
leerboek zijn en dus ook geen onfeilbaar leerboek. De
waarheid is niet leer, maar leven; zij kan niet worden
geleerd of gelezen of te boek gesteld, zij kan alleen beleefd
worden. De waarde van den Bijbel vindt hij daarom hierin,
dat dit boek van het leven weet te verhalen. De Bijbel is
dan ook voor hem niet een gezaghebbend boek, dat ons
„komt leeren onderwijzen, wie God is of Christus of de
mensch". De Bijbel is voor hem een levensboek. In den
Bijbel voelt hij het leven kloppen. De Bijbel getuigt, ver-
haalt van dat leven. Hier vindt hij maar nog anders, maar
veel sterker en voller — wat hij voor een klein deel
slechts en veel zwakker zelf heeft ervaren.
Over de noodzakelijkheid der Heilige Schrift kunnen wij
kort zijn. Die moet wel op Ethisch standpunt geloochend
worden. Als dat waar is, dat de „verlichting" der Bijbel-
schrijvers door den Heiligen Geest op één lijn staat met
die der geloovigen; dat God zich ook nu nog op gelijke
wijze openbaart aan zijn kinderen als oudtijds aan Mozes
en Jesaja, Johannes en Paulus; dat we zijn Woord dus
vinden even goed buiten als in de Schrift; dat alle Woord
Gods, hetwelk tot ons komt, ook door den Bijbel, in zijn
vorm onvolkomen en feilbaar is; dat er geen geschreven
Woord Gods is, hetwelk absoluut bindend gezag over
geheel den mensch uitoefent — indien dat alles waar is,
is de Heilige Schrift wel nuttig en van groote waarde
om de heerlijke Goddelijke gedachten, welke zij vertolkt,
om het heilige, geestelijke leven, dat zij ons tegenademt,
om den Christus, die er ons in toespreekt — noodzakelijk
echter is zij voor het geloof der gemeente niet. Dat geloof
en die gemeente zelve immers bestonden reeds, vóórdat
de Heilige Schrift bestond, zij gaan aan haar vooraf.
Dit is dan ook inderdaad het gevoelen der Ethischen.
Slechts een paar bewijzen.
Prof. Dr. J. //. Gunning Jr. schrijft aan Dr. Kuyper
-ocr page 23-
21
aldus \'): „Boven alles b.v. staat ons de werkelijke opstanding-
van Jezus vast. Wij schromen niet, elke kritiek die tegen
dit feit zou komen aan te stooten, reeds daarom alleen
terstond valsch te noemen. Doch waarom nu? Is \'t omdat
wij op het feit dezer opstanding geen critiek toelaten?
Integendeel; niet den blijden lust van iemand die vooruit
weet dat hij overwinnen zal, zetten wij voor de kritiek de
beide slagdeuren zoo wijd mogelijk open. Waarom weten
wij echter daarbij vooruit dat wij zullen overwinnen ?
Omdat voor ons gelijk voor Paulus (met schaamte en op
verren afstand stellen wij ons in zijn gevolg) onze ervaring,
bevestigd door die der groote gemeente van achttien
eeuwen de meest volstrekte gewisheid is". Duidelijker kan
het wel niet gezegd worden. Niet de Heilige Schrift, maar
de ervaring der geloovige gemeente is de grond voor de
groote feiten des heils, waarop het gebouw onzer zaligheid
rust. Maar dan kunnen we ook desnoods die Schrift wel
missen, noodzakelijk is ze dan niet. Elders beweert Dr. Gun-
ning dan ook: „De waarheid dat de Heilige Schrift is
Canon et norma credendorum (regel en toetssteen voor
hetgeen geloofd moet worden) is geheel iets anders dan
de onware voorstelling, dat zij de bron der waarheid zou zijn".
Ook Prof. Dr. D. Chantepie de la Saussaye beweert
hetzelfde2). „Laatste grond des geloof is echter de H. Schrift
niet.....Bron der waarheid is de Schrift ook niet; zij is
alleen canon et norma credendorum. Laatste en diepste
grond van ons geloof, ook van ons geloof aan de Schrift,
is de leiding Gods in ons leven, de raadselen van zijn
bestuur, onze levenservaring; God geeft ons deze dingen
te gelooven. Laatste beroep en einde aller tegenspraak is
de getuigenis des H. Geestes, eene getuigenis van Gods
Geest aan onzen geest aangaande Christus, die de waar-
heid is. Door den H. Geest erken ik in de H. Schrift de
verschillende openbaringen van Hem, die het Woord is".
Hiertegenover houden wij staande met Gods volk van
1)  Uunning, t. a. p. bl. 20.
2)  Bavinck, t, a. p. bl, 53.
-ocr page 24-
22
alle eeuwen — wij hebben ook hier „eene wolk der getuigen
rondom ons liggende", Hebr. 12:1 —, dat er zonder de
Heilige Schrift geen sprake zou kunnen zijn van ware
kennis van den drieëenigen God, van den Heere Jezus
Christus, van ellende, verlossing en dankbaarheid, van den
eenigen troost beide in het leven en in het sterven, van
hemel noch hel; dat zonder de Heilige Schrift het geloof
en de kerk beide onbestaanbaar zouden zijn. Voorzeker,
absoluut noodzakelijk is de Heilige Schrift niet. Geen ding
is bij God onmogelijk. Indien het Hem had behaagd, zou
Hij de zijnen ook wel op andere wijze hebben kunnen
brengen tot en bewaren bij de waarheid, die naar de
godzaligheid is. Maar dat heeft Hem niet behaagd. Het is
zijn gunstrijk welgevallen geweest het souverein alzoo te
beschikken, dat „het geloof is uit het gehoor en het gehoor
door het Woord Gods" (Rom. 10: 17). Naar zijn vrij-
machtig bestel is de Heilige Schrift het voor ons nood-
zakelijk, ontontbeerlijk genademiddel.
De tegenwerping, dat toch de kerk vóór Mozes eeuwen
lang zonder Schrift heeft geleefd en geloofd, doet aan
de noodzakelijkheid der Schrift niets af. De kerk moge
ouder zijn dan het geschreven, zij is toch jonger dan het ge-
sproken Woord. Uit het geloof aan dat gesproken Woord, door
middel van dit gesproken Woord in het hart gewerkt, heeft
zij geleefd, zoolang het geschreven Woord nog niet bestond.
Doch dit was een uitzonderingstoestand, welke juist nood-
zakelijk was om het doel, de beschrijving van Gods Woord,
te bereiken. Zoo schiep de Heere zich een terrein, waarop
zijn Woord zou beschreven worden, en formeerde Hij zich
op dat heilig terrein de organen, welke Hij tot het- tot-
standkomen van de Oud-testamentische Schriftuur wilde
gebruiken. En de kerk van het Nieuwe Testament is wel
gesticht door het gesproken Woord der apostelen en heeft,
althans eenigen tijd, geleefd zonder het bezit van eenig
apostolisch geschrift; maar zij bezat toch van den aanvang
af het beschreven Oude Testament, naast en met het
gesproken Woord der apostelen, dat de godspraken van
-ocr page 25-
23
den ouden dag verklaarde en bevestigde; terwijl met en na
het wegsterven der apostelen de geschriften der apostelen
in beteekenis rezen en hun noodzakelijkheid gaandeweg
toenam. Deze noodzakelijkheid was dan ook gedurende
den tijd vóór de voltooiing der Heilige Schrift een steeds
wassende. Zij draagt een organisch karakter, evenals de
wording der Schrift zelve. Haar omvang hield gelijken
tred met dien van de Schrift. Elke periode der kerk had
genoeg aan dat gedeelte der Schrift, dat toen bestond,
evenals voor haar voldoende was de openbaring, die tot
zoover geschied was. Maar sedert de voltooiing der Heilige
Schrift is ook het proces van haar noodzakelijkheid voor
de kerk voleind. Thans is het geheele, volle, beschreven
Woord Gods zoowel voor het wezen als voor het wei-
wezen der gemeente des Heeren zoo beslist mogelijk
onmisbaar, noodzakelijk in den meest volstrekten zin.
De opvattingen, welke de Ethischen met betrekking tot
de Heilige Schrift koesteren en verbreiden, mogen in het
bovenstaande eenigszins zijn aangegeven en toegelicht.
Zonder waarde zijn zij niet. Zij nopen ons er ons goed
rekenschap van te geven, wat de Heilige Schrift is en wat
zij voor ons is. Zij waarschuwen ons tegen een dusge-
naamd historisch geloof, dat het hoofd warm kan maken
in den strijd tegen wie het gezag van Gods Woord aan-
randen, maar het hart koel en koud laat en -- zelfs nog
strekken zal tot verzwaring des oordeels. Zij bieden een
tegengif tegen een dor en doodsch intellectualisme, dat
een bloot-verstandelijke, star-objectieve kennis der waarheid
voorstaat, de behoeften van het gemoedsleven verwaar-
loost en van subjectieve ervaring niet wil weten. Zij
houden, althans tot op zekere hoogte, het feit der boven-
natuurlijke openbaring Gods, de waarheid van de groote
wonderen des heils en der behoudenis, die in den Christus
zijn geconcentreerd, en de inwoning en werking des
Heiligen üeestes nog staande tegenover het ongeloof, dat
alle bijzondere openbaring Gods verwerpt en tegen den
-ocr page 26-
24
geest, die alles, wat boven het menschelijk verstand
uitgaat, ontkent.
Doch al aanvaarden wij dankbaar den steun, dien de
de Ethischen bieden in de bange worsteling tegen onge-
loof en revolutie, wij mogen toch het oog niet sluiten
voor het verderfelijk karakter, dat hun Schriftbeschouwing
draagt. Ze doet tekort aan de absolute autoriteit van het
Woord Gods en dies ook aan het gezag der allerhoogste
majesteit en souvereiniteit Gods. Ze randt de eere aan
van het onfeilbaar, onbedriegelijk getuigenis des Heeren
en dies ook van den God der waarheid en der trouw, die
niet liegen kan. Ze opent de deur voor allerlei geest-
drijverij en mysticisme, dat, overoud, zich hedendaags
onder tal van nieuwe vormen voordoet en de zielen op
een dwaalspoor leidt. Ze ondermijnt de vastigheid des
heils en de zekerheid des geloofs, die alleen hun onwrikbren
grond kunnen vinden in het rotsvaste, onveranderlijke
Woord des Heeren, hetwelk is de Heilige Schrift. En
onder de leuze van ons te verlossen van „een papieren
paus", zooals de Bijbel wel van Ethische zijde genoemd
wordt, legt ze ons een juk op van menschelijke heer-
schappij. In zeker opzicht is de Ethische Schriftbeschouwing
Roomsch, gelijk het opmerkelijk is, hoe de Ethischen
ook in hun opvattingen van andere leerstukken Rome
zeer dicht naderen, hoezeer zij soms in een fel anti-papisme
hun heil zoeken. De Roomsche houdt voor waar wat de
kerk leert, de Ethische wat de gemeente gelooft. En
gelijk de leer der Roomsche kerk wordt vertolkt door
den clerus met den paus aan het hoofd, zoo komt het
gevoelen der geloovige gemeente tot uiting in haar tolken
en woordvoerders, de Ethische professoren en predikanten.
Tegen het gevaar, dat in de Ethische gevoelens omtrent
de Heilige Schrift schuilt, hebben wij ernstig op onze
hoede te zijn. Vooral voor het jeugdig gemoed, dat voor
een warm woord zoo gevoelig is, heeft de Ethische
dwaling zooveel bekoorlijks. Ook komt ze onze verdorven
natuur in het gevlei. Wij buigen liever en veeleer voor
-ocr page 27-
25
gevoelens van menschen, die met onze eigen ervaring
strooken, dus voor de hoogheid van het schepsel en van
het eigen ik, dan voor God en zijn Woord, dat al onze
afgoden verplettert en vermorzelt. Terwijl bovendien de
Ethische Schriftbeschouwing veel losser en soepeler is en
meer ruimte laat voor persoonlijke vrijheden dan de
Gereformeerde met haar stroeve, strakke, strenge eischen
tot gebondenheid aan het Woord. Zoodat het volstrekt
niet te verwonderen is, dat in onzen tijd, die schier alles
op losse schroeven zet, de Ethische richting wint aan
invloed, dank zij vooral de dusgenaamde eenheidsbeweging,
welke haar bakermat en vuurhaard vindt in de Neder-
landsche Christelijke Studenten Vereeniging. Terecht gaan
dan ook reeds in onze kerkelijke vergaderingen stemmen op,
die er op aandringen de candidaten tot den Heiligen dienst
inzonderheid te onderzoeken op het stuk van het geloof
aan de Heilige Schrift. Ook bij het naexamen, waaraan
tal van onze Christelijke onderwijzers en onderwijzeressen
zich onderwerpen, mag de wacht bij het beginsel wel
getrouw worden waargenomen. De Heilige Schrift is het
allerkostelijkst kleinood, door den Heere ons geschonken.
Binden wij het dan elkander op het hart: Bewaart dit
heerlijk, heilig pand, u toebetrouwd! Houdt, wat gij hebt,
opdat niemand uw kroon roove! Ziet, de Rechter staat
voor de deur!