\'P \' \'
/q f f r-^ i cn
1..
4/ O /
/ i
van
■
ïï
tiLi
1
tr
iii
■ naar
EG
m
n
f\' DOOR>i\'
s-.
H
C/\'J^ P E K\'E L H A R fN G.
-ocr page 2-. \'i ■■ I\' ■ . - : ■■ ■..■•■ • .. »,■ -■ ■ ■■■ ■•■■ .1\' 1\' ■ ■;
umi
■ -J
S-\'c-
- ■ V
li
Kr;
\'M
n
-ocr page 4-i-i.
V
ft
-ocr page 5-TERUGVORDERING
IP
n
VAN
ÏERIIÖGEiïEPiïIEIliRIKl MMl dfifJiil
NAAIi
NEDERLANDSCH RECHT.
-ocr page 6-> \' VA
■ - \'j
tsi
; ;■ "V/ ■.
i ■
r-
ri
â
îï/\'
-ocr page 7-iMöwira m ïïiownmeriiiQ zow wi
NAAR
TKR VERKniJOINO VAN DEN GRAAD VAN
\'3octor in de Rechtswetens.chap
AAN DE j^IJKS-pNIVERSITEIT TE pXRECHT ,
NA MACHTIGING VAN DUN HEGT01\\-MAGNIKICUS
UoofrleernRr In de Fftcnltfiit der. Godgeleerdheid«
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER ÜNIYEllSITElT
TEGEN DE DEDENKTNGEN VAN DE
FACULTEIT DER EECIITSGELEERDIIEID
TE VEIIDEDIGEN
op Donderdag 25 November 1897, des namiddags te 4 uren,
CORNELIS JOHANNES PEKELHARINO,
geboron to Lolden.
J. VAN BOEKHOVEN. — Utrecht.
-ocr page 8-\'\'. ■ ■ i ■ \'
1
; \' »■ î \' \' : ■•■
-ocr page 9-J^AN. MIJNEN yADER
en
AAN DE NAGEDACHTENIS MIJNER MoEDER
-ocr page 10- -ocr page 11-Bladz.
EERSTE HOOFDSTUK.
Oud Recht en Buitenlandsche Wetgevingen . 2—89
§ 2. Oud-Vadeiiandsch Recht.....26
. § 4. Duitsch Recht.........64
§ 5. Zwitsersch Recht........88
TWEEDE HOOFDSTUK.
Nederlandscli Reclit..........90—148
vi -^.fjy,
-ocr page 13-In verschillende wetgevingen worden eenige vorde-
ringsrechten geregeld, die in de wetenschap gewoonlijk
met den gemeenschappelijken naam van condictiones
sine causa worden aangeduid.
Ik wil in dit proefschrift trachten na te sporen, hoe
men voor het Nederlandsch burgerlijk recht over dit
leerstuk heeft te denken.
Zal men zich hiervan een zoo juist mogelijk beeld
vormen, dan is het echter noodzakelijk eerst het voor-
naamste, door die andere wetgevingen op dit gebied
verricht, te leeren kennen.
Zooals voor de hand ligt, koos ik daarvoor het
ilomeinsche, het oud-vaderland sehe en hot Fransche
recht uit, daar vooral dezo rechten op onze wetgeving
van 1838 invloed hebbon uitgeoefend.
Verder meende ik kennis te moeten nemen van
het Burgerlijk Wetboek voor Duitschland als jongste
opteekening van burgerlijk recht en dan tevens van
enkele in onmiddellijk verband daarmede staande, thans
nog geldende Duitsche wetboeken, dio alle aan ons
onderwerp meerdere bepahngen wijden en dus oen kort
overzicht ten volle waard zijn.
EERSTE HOOFDSTUK.
Oud E-eeht en Buitenlandsche wetgevingen.
§ 1. BomeinscJi Recht
De vier bekende condictiones sine causa, die bij de
Romeinen telkens op den voorgrond treden, worden
besproken in het twaalfde boek der Digesten en hot
vierde van den Codex. Het zijn:
condictio causa data causa non secuta (in den Codex :
condictio ob causam datorum). D. 12,4. C. 4.6.
condictio ob turpem vel iniustam causam. D. 12.5. C.4.7.
condictio indebiti. D. 12.6. C. 4.5.
condictio sine causa. D. 12.7. C. 4.9.
Aan deze vorderingen heet een algemeen beginsel ten
grondslag te liggen, dat hier en daar tusschen de be-
spreking van talrijke practische gevallen met meerdere
of mindere nauwkeurigheid aldus wordt aangeduid:
Nam hoc natura aequum est neminem cum alterius
detrimento fieri locupletiorem. L. 14. D. 12.6.
Haec condictio (sc. indebiti) ex bono^ et aequo intro-
ducta, quod alterius apud alterum sine causa depre-
henditur, revocare consuevit. L. 66. D. 12.6.
Constat id demum posse condici alicui, quod vel non
ex justa causa ad eum pervenit, vel redit ad non iustani
causam. L. 1. § 3. D. 12.7.
Dat de eerste spreuk veel te algemeen is, valt spoedig
in het oog en wordt dan ook door iedereen toegegeven
Immers ware het niemand vergund zich ten koste van
een ander te verrijken, dan zou elk verkeer onmogelijk
zijn %
Veel beter geven de beide andere wetten aan het
beginsel uitdrukking, zooals "de beschouwing der bijzondere
bepahngen zal doen zien.
Beginnen wij met de condictio causa data causa non
secuta.
Dezo terugvordering komt te pas, indien men ecn
ander een zaak in eigendom heeft overgedragen niet
met de bedoeling hem een geschenk to geven, maar in
de stellige verwachting weldra een toekomstige gebeur-
tenis te zien plaats grijpen, waardoor men op zijn beurt
eenig voordeel zal verkrijgen. Volgt deze gebeurtenis
nu niet, dan verkeert degene, aan wienis overgedragen,
feitelijk in den toestand van een begiftigde, zonder dat
nochtans een schenking heeft plaats gehad. Deze be-
voordeeling zonder grond, waartegen con oigendomsactio
\') Wind,scheid, Lclu-bucli des raiidokton-rcclitf? IT §421 noot, 1.
ï) L. \'206. I). 50.17 voo^t iiclitor „dotrinioiito" do woordoii in
„ot iniuriii".
3) Ook wordt dozo condictio toogostaau voor liotgeoii zonder
grond is kwytgoscliolden: quia nihil interest, ntruni ox nunioru-
tiono pecunia ad onni sino causa an por accoptilationom porve-
norit. L. 4. L. 10. I). 12.4.
IJohoudons dezo uitzondering, kan overigens slechts oigondonis-
ovordrucht do grondslag zijn dezer condictio. Vorg. Mr. F, K
coninck Liefsting, Algemoono beginselen van do leer dor regts-
geldigheid van vorbindtenisson uit overeenkomst. \'sGravenliago
1890 p. 78 -88 en Mr, J. C. Nabku, Do ))Ogrippon „condictio" on
„ropotitio" (Tlioinis 1892 p. 258.)
V.
-ocr page 16-uiets vermag, kan met een condictio causa data causa
non secuta worden teruggevorderd
De toekomstige gebeurtenis kan bestaan öf in een
handeling, die de bevoordeelde had.moeten verrichten
öf in een ander feit.
Werd een handeling van den bevoordeelde tegemoet
gezien, dan zijn verschillende gevallen te onderscheiden.
Vooreerst kan hij de zaak voor een bepaaldelijk aan-
gewezen doel moeten gebruiken of bij de vervreemding
enkele voorschriften in acht moeten nemen. Hij heeft
zich hiertoe niet verplicht, maar de gever heeft hem
bij de overdracht dit te kennen gegeven. Een afzon-
derlijk geheel vormen hier de gevallen van donatio of
legatum sub modo, waarbij den bevoordeelde uitdruk-
kelijk een last wordt opgelegd. Ter verduidelijking
mogen eenige voorbeelden worden aangehaald:
Iemand geeft een ander geld om daarvoor een monu-
ment op te richten. Wordt dit verzuimd, dan kan het
geld worden teruggevorderd. L. 11. D. 12.4.
Iemand stelt een vader een som gelds ter hand,
opdat deze ze aan zijn dochter geve. Blijft de vader
in gebreke, dan kan de gever zijn gold terug vragen.
L. 5. § 9. D. 23.3.
\') EigenUjk zou men hier moeten spreken v,in condictio ob
rem dati ro non secuta, daar do oigendomsovordracht om een
toekomstige oorzaak datio ob rem wordt genoemd, in tegen-
stelling van do overdracht om oon in hot verleden liggende
oorzaak, waarvqpr.hot woord causa wordt gebezigd. Verg. L. 1.
pr. D. 12.5: omlno quod datur aut ob rem datur aut ob causam.
Do Digesten zelve en op hun voorbeeld do wetenscliappolüko
werken storen zich echter niet aan dit onderscheid. Erxleben,
Condictiones sino causa II.\'p. 115. v.
5
Titius geeft Seius tien sestertii om er Sticluis voor
te koopen. Wanneer nu Titius van plan was zijn vriend
in ieder geval een geschenk te geven en de bepaling,
dat hij Stichus zou koopen, eigenlijk niet meer was.
dan een vriendschappelijke raad, dan behoudt Seius
zijn sestertii, al was Stichus op het oogenblik der gift
gestorven. Maar: si decem Seio in hoc dedi ut Stichum
emeret, alüer non datums, mortuo Sticho, condictiono
repetam. L. 2. § 7. D. 39.5. L. 13. § 2. D. 24.1.
L. 71. pr. D. 35.1.
Wanneer aan twee personen een geschenk is gegeven
met de bepaling, dat geen van beiden ooit bevoegd zal
wezen zijn deel te vervreemden, dan heeft bij overtreding
van dit beding de schenker of zijn erfgenaam de con-
dictio causa data causa non secuta. L. 3. C. 4.6.
Ten tweede kan de gever de overdracht verricht
hebben met het oog op een tegenpraestatie van den
bevoordeelde. Er is iemand bv. geld gegeven, opdat hij
zijn zoon zal emancipeeren of zijn slaaf zal vrijlaten.
L. 1 pr. L. 3 § 1. D. 12.4.
De meeste dezer gevallen zouden bij ons tot do
wederkeerigo overeenkomsten worden gebracht en bij
niet-praestatie zou dus art. 1302 B. W. toepasselijk zijn.
Zooals bekend is, is deze toestand eerst na lange
jaren zoo geworden i).
AVilde men onder hct Komeinsclie recht een contract
sluiten, dan was mon gedwongen zijn wilsverklaringen
in den stipulatiovorm te gieten: dari spondes? spondeo;
dabis? dabo; promittis? promitto enz. 2).
1) Ml. F. B. coninck Lieföting, p. 162-192, 258-288.
2) Gaius , III, § 92.
-ocr page 18-6
"Weglating van deze vormen maakte het de partij,
die gepraesteerd had, onmogelijk de andere tot nakoming
harer verpUchtingen te dwingen. Moest men dien on-
willige nu maar rustig van het hem overgedragen
eigendom laten genieten, zonder dat hij daarvoor iets
gedaan had of zou doen? Tegen een dergelijken toestand
verzette zich het rechtsgevoel al te zeer; den schenker
gaf men de bevoegdheid het overgedragene terug te
vorderen met behulp onzer condictio.
In een latere periode werd aan de datio ob causam
futuram, als beboerende tot de contractus innominati
(do ut facias, do uit des), bovendien een actio prae-
scriptis verbis of actio in factum gegeven. D, 19,5.
Met deze actie eischte de benadeelde nakoming van
het contract. Volgens Mr. Coninck Liefsting \') was
zij ook toegelaten, indien de benadeelde iets anders
had gepraesteerd als overdracht van eigendom bv, leve-
ring van werk.
Een actio praescriptis verbis was noodzakelijk, omdat
men de demonstratio van een der contractus nominati niet
kon gebruiken. Men omschreef het factum voor ieder
bijzonder geval en vandaar heet volgens Puciita -) deze
actie ook wel actio in factum. Dit wil volstrekt niet
zeggen dat de intentie in factum concepta was, L, 1 § 1
§ 2, L, 6, L, 7 § 2, L. 15, D. 19.5 spreken uitdruk-
kelijk van in factum civilis actio, actio civilis id est
praescriptis verbis, civilis intentio incerta.
De condictio causa data causa non secuta werd door
deze nieuwe actie voor de contractus in^^ominati
1) O. 0. p. 192-197, p. 86, 87.
2) Cursus der Institutionen, II. § 165. p. 132.
-ocr page 19-grootendeels overbodig; den eischer stond altijd de
keuze tusschen deze vorderingen vrij.
Zouden wij ons voor het totnutoe verkende gebied
dezer condictio niet dikwijls aan het Romeinsche recht
kunnen spiegelen, daar het ten onzent door de bepahngen
over overeenkomst wordt beheerscht, niet van alle ge-
vallen kan dit worden getuigd.
Geen afzonderlijk artikel wijdt ons Burgerlijk Wetboek
bij voorbeeld aan het terugvorderingsrecht van hem, die
aan een ander, als ware deze zijn schuldeischer betaalt
in de vaste overtuiging dat de eigenlijke crediteur deze
handeling zal bekrachtigen. De ontvanger toch stond als
des schuldeischers vertegenwoordiger bekend en waarom
zou deze nu een betaling aan zijn zaakgelastigde niet
goedkeuren? Niettemin blijft de bekrachtiging achter-
wege en de betaler ziet een aanmaning om opnieuw te
betalen in het verschiet. Hij vordert nu het gegevene
terug, en wel met een condictio causa data causa non
secuta. Niet met een condictio indebiti, zooals men
misschien geneigd zou zijn aan te nemen; want er is
hier gepraesteerd om een toekomstige oorzaak nl. de
bekrachtiging door den schuldeischer; bovendien was de
betaler volkomen van den toestand op de hoogte, zoodat
dwaling, een der eerste vereisclifcen voor de condictio
indebiti, niet kan worden aangetoond i).
Ook kan vermeld worden het verrichten eener i)rae-
statie mot het oog op een nog niet bestaande verplichting,
aan wier tot stand komen men echter niet twijfelt.
\') L. 14. D. 12.4: noii ciiim quasi iiulebituiii datum repetotur,
sed quasi ob rem datum, noc res sccuta sit, ratiliabitione non
iiitcrcedciito.
Zoo, wanneer iemand een schuldbekentenis afgeeft voor
geleend geld, dat hij zeker meent weldra te zullen ont-
vangen. L. 7. C. 4.30. Of indien huurtermijnen vooruit
zijn betaald en het gehuurde gaat buiten schuld van
den huurder teniet. L. 15. § 6. D. 19.2. Eveneens
stonden de Romeinen een condictio causa data causa
non secuta toe aan dengene, die den last, hem door een
uiterste wilsbeschikking opgedragen, had uitgevoerd en
later door verwerping of nietigheid van de beschikking,
niet in het vermogen van den erflater opvolgde.
L. 1. § 1. L. 2. D. 12.4. L. 65. § 3. D. 12.6.
Ten slotte noem ik de mortis causa donatio: met het
oog op een dreigend levensgevaar, waaraan men niet
denkt te kunnen ontsnappen, draagt men zijn bezittingen
aan een ander over. Komt men er levend af, dan heeft
men, hoewel de dood niet als voorwaarde is gesteld,
toch de condictio.
Het vorige samenvattende hebben wij dus gevonden,
dat de condictio causa data causa non secuta of ob causam
datorum de \'terngvorderingsactie is, welke aan hem, die
om een toekomstige oorzaak eigendom heeft overgedragen,
wordt toegestaan, indien die oorzaak later niet onstaat.
De ontvanger wordt onrechtmatig bevoordeeld, als de
andere, zonder nalatig geweest te zijn, de verwachte
vermogensvermeerdering mist. Nu een reivindicatio niet
kan helpen, is een condictio noodig om de ongegronde
bevoordeeling terug to vragen.
Het verdient opgemerkt to worden, dat bekendheid
van den ontvanger met den grond van de rechtshande-
ling der tegenpartij, door de bronnen niet onmisbaar
wordt geacht ^oor het ontstaan der condictio. Al heeft
de begiftigde er geen vermoeden van, dat de over-
9
dracht mortis causa plaats had, wamieer de in het
leven geblevene dit slechts kan bewijzen, is de condictio
toewijsbaar. \') Wel echter wordt die kennis van den
begiftigde bij de vaststelhng van hetgeen hij verplicht is
terug te geven in aanmerking genomen. Was hij van
den toestand op de hoogte, dan moet hij al het ont-
vangene benevens de genoten vruchten teruggeven,
tenzij de zaak door toeval is teniet gegaan. L. 7. § 1.
L. 12. D. 12.4. L. 13. pr. D. 39.6.
Beschouwde hij de handeling daarentegen als een
gewone schenking, dan is hij niet gehouden tot terug-
gave , als op het oogenblik van den eisch niets van het
ontvangene meer in zijn vermogen aanwezig is.
Wenden wij ons thans tot den volgenden titel der
Digesten:
De condictione ob turpem vel iniustam causam, D. 12.5.
Ook hier is eigendom overgedragen ob causam futuram,
bv. om een bewaarnemer over to halen de in bewaring
gegeven zaak terug te geven, om iemand te bewegen
niet te stelen of te moorden, oni oen rechter een
gunstig vonnis te laten wijzen enz.
Het is niet de taak van het recht rechtshandelingen
to bekrachtigen, waardoor .ienumd met geld of andere
materieele voordeclen wordt overgehaald een daad te
•1) WlN\'DSCHElD , II. § 429.
2) Windscheid , 11. § 424, noot H.
•■\') Is er ob turpem vel iniustnm ciuisani uog uiots gegeven,
maar wel iets beloofd, dan kan do gever dezo promissio luot
met een condictio ob turpem causam tenigvordoren; wordt liy
echter aangesproken om z^n belofte gestand to doen, dan lieeft
hy tegenover dien eisch do exceptio doli. L. 1. L. 5. C. 4.7. L. 8.
D. 12.5. L. 134. pr. L. 2G. D. 45.1.
10
verrichten of na te laten, die hij zonder eenige kans
op voordeel reeds krachtens de wet of de goede zeden
verplicht was te verrichten of na te laten. Heeft men
nu iemand geld gegeven om hem van diefstal of heilig-
schennis af te houden of hem tot teruggave van het
depositum aan te zetten — waartoe men misschien,
als alle middelen faalden, eindelijk zijn toevlucht heeft
genomen — dan is er een condictio ob turpem vel
iniustam causam om dit geld terug te vorderen.
Zal deze condictio worden toegewezen, dan mag het
verwijt van onzedelijkheid alleen den ontvanger treffen.
Zijn beiden schuldig, dan is de eisch tot teruggave niet
ontvankelijk i). Heeft alleen de gever zich onzedelijk
gedragen, ook dan blijft de andere partij het geschonkene
behouden; want nooit wilde men iemand op grond
zijner eigene onzedelijke daad als overwinnaar uit een
proces te voorschijn zien treden.
Alleen de ontvanger is te veroordeele]i, als deze geld
aanneemt om een depositum terug te geven of om niet
te stelen. Ên zoo verklaarde men vroeger de recht-
hebbende partij in een proces voor onschuldig, als zij
den rechter omkocht, en stond men haar de terug-
vordering dus toe. Älaar later, zegt Ulpianus , zag men
hierin een gewoon geval van corruptie on liet men den
omkooper bovendien zijn proces ipso jure verliezen.
Omkooping door de in het ongelijk gestelde partij gaf
nooit aanleiding tot het instellen eener .condictio, L. 2.
§ 2, L. 3. D. 12.5,
Op grond van beider turpitudo kan geen condictio
\') Ubi autem ot daiitis et accipientis turpitudo versatur uon
posso ropeti dicimus. L. 3. D. 12.5.
11
worden toegewezen l)v. als er geld is gegeven voor
overspel of als een dief geschenken heeft overgereikt
om niet uitgeleverd te worden. De regel: potiorem
esse possessorem is hier dus van kracht. L. 4. pr. § 1.
L. 8. D. 12.5.
Geen condictio woordt verleend tegen een meretrix.
Aan haar wordt het aannemen van geld niet telkens
als onzedelijkheid toegerekend.
Illam enim turpiter facere quod sit meretrix; non
turpiter accipere, cum sit meretrix. De onzedelijkheid
is hier alleen aan den kant van den gever en hij kan
dus niet terugvorderen. L. 4. § 8. D. 12.5.
Met de beide condictiones totnutoe besproken werd
een datio ob causam futuram teruggevorderd. Do eerste
werd toegestaan, indien de oorzaak niet ontstond; bij
de tweede verscheen de oorzaak wel, maar deze werd
om haar inhoud niet geteld. De zesde titel van het
twaalfde Boek handelt over een datio ob causam prae-
teritam. Bij ontstentenis van deze causa kan men het
overgedragene terugvorderen met de allerbekendste der
condicties, de condictio indebiti.
Voor do terugvordering van het onverschuldigd betaalde
steldo het Romeinsche recht de volgende vereischten:
1". Er moet eigendomsrecht zijn overgedragen met
het doel daarmede aan een verbintenis te voldoen.
Het spreekt wel van zelf, dat a;ui dit vereischto
ook wordt voldaan, indien in plaats van hetgeen hij
eigenlijk meent schuldig te zijn, iets anders door den
debiteur in betaling wordt gegeven. L. 26. § 4—6.
D. 12.6. Ook is het onverschillig of men aan een
persoonlijke dan wel aan een onpersoonlijke vordering
12
wilde voldoen. L. 36. D. 10.2. L. 7. D. 7.9. L. 2 § 10.1).35.3.
2". De schuld moet niet bestaan hebben. Hiermede
wordt het geval, dat het recht van den crediteur door
oen peremptoire exceptie weerloos is, gelijk gesteld \').
De schuldenaar in een natuurlijke verbintenis kan
niet tot voldoening worden gedwongen, maar betaalt
hij vrijwillig, dan kan hij dit later niet meer terug-
vorderen 2). L. 49. D. 46.3. L. 9 § 4. § 5. L. 10. D. 14.1.
Evenzeer is het terugvorderingsrecht uitgesloten,
wanneer de schuld op het oogenblik der betaling nog
niet bestond, maar haar ontstaan in ieder geval volgt,
dus bij een verbintenis onder tij dsbepaUng.
Is een ander schuldeischer als degeen, aan wien
betaald is of is een ander als de betaler de eigenlijke
schuldenaar, dan is er ook in deze gevallen een inde-
bitum. L. 65 § 9. D. 12.6.
3". Bijna elke wet van onzen titel eischt van den
betaler, dat hij meende schuldenaar te zijn: falso se
debere credens; si ignoraus sol vit; si per errorem solvit;
nisi sciens solvit — onophoudelijk keeren deze termen
terug.
AVie weet dat hij niet behoeft te betalen en het toch
doet, wordt verondersteld een schenking bevloeid te
hebben, zooals ons door een der meest bekende regulae
juris wordt gezegd: cuius per errorem dati repetitie est,
eius consulto dati donatio est. L. 53. D. 50.17.
Sedert het rescriptum van Justinianus (L. 11. C. 4.5)
Indebitum autem solutum uccipimus non solum si omnino
non debeatur sed et si per aliquam exceptionem perpetuam peti
non poterat. L. 26. § 3. § 7. D. 12.6.
ï) In diem debitor adeo debitor est, ut ante diem solutüm
ropetero non possit. L. 10. L. 17. L. 06. D. 12.6.
13
werd ook aan hem, die niet volledig in dwaling ver-
keerde omtrent het bestaan der schuld, maar noch de
argumenten er voor, noch die er tegen heshssend vin-
dende, ten slotte om alle gevaar voor een proces te
vermijden, betaalde, de condictio verleend, indien hij
het bewijs van zijn niet-schuld kon leveren.
De eischer kan echter nog niet volstaan met aan te
toonen, dat hij gepraesteerd heeft om aan een verbin-
tenis te voldoen, wier bestaan hij ten onrechte heeft
vooropgezet; van het rechtmatige zijner dwaling moet
hij den rechter overtuigen L. 25 pr. D. 22.3.
Nooit wordt een justa ignorantiae causa aangenomen,
als onbekendheid met het recht de betaling voor ver-
schuldigd heeft doen aanzien. Juris quidem ignorantiam
cuique nocere, facti vero ignorantiam non nocere. L. 9.
pr. D. 22.(). L. 10. C. 1.18. Slechts zeer enkele uitzon-
deringen meenden de Romeinen op het beginsel „iedereen
wordt geacht het recht te kennen" te mogen toelaten:
minderjarigen, vrouwen, soldaten, landbouwers, onnoo-
zelen en losbandigen konden zich volgens L. 25. § 1.
D. 22.3, op hun onervarenheid in het recht beroepen.
Terecht betoogt Witte 2), (Uit men het met dezo laatste
wet, welke waarschijnlijk door de compilatoren is be-
dorven, zoo nauw niet moet nemen. Want het zou
niet aangaan den betaler in de gelegenheid te stellen
zich van zijn plicht om bewijs to leveren te ontslaan
\') Viin dezo verplichting werd men onthoven, indien do botiiliug
door bedrog van do zljdo des ontvangers was veroorzaakt. L. 25.
pr. D. 22.8.
ï) Dr. H. wittk. Dio Beroicliorungsklagon dos genioinon Rechts,
p. 1Ü7.
u
enkel op grond van beweerde onnoozelheid of lichtzinnig-
heid. L, 9. pr. D. 22.6 noemt dan ook alleen minder-
jarigen en vrouwen; in § 3 van deze lex voegt Labeo
hieraan toe, dat dwaling omtrent het recht niet ten
nadeele strekt van hen, die zelf niet in het recht ervaren
zijn en de gelegenheid om een jurist te raadplegen missen.
Heeft de betaler het bewijs zijner praestatie, die
door den ontvanger te kwader trouw ontkend werd,
geleverd, dan behoeft het niet-bestaan der schuld niet
meer door hem bewezen te worden en heeft de ontvanger
de keus om of het geleverde terug te geven of de
verplichting van den betaler aan te toonen. L. 25 pr.
D. 22.3.
Volledigheidshalve vermeld ik hier ten slotte de uit-
sluiting der conditio indebiti in gevallen, waarin de
aangesprokene, die vóór de litis contestatie de schuld
niet heeft erkend en later toch schuldig blijkt te zijn,
tot het dubbele wordt veroordeeld \')• Deze boete zou
ontdoken kipinen worden door terstond bet geeischte
te betalen om het later met een condictio indebiti terug
to vorderen; vandaar de uitsluiting, zegt Pfersciie e. a.
Het twaalfde boek der Digesten wordt besloten mot
de condictio sine causa. De weinige woorden, die bier
aan deze condictio wordon gewijd — de titel bestaat
slechts uit vijf wetten — zouden niet doen vermoeden,
dat de meeste schrijvers in deze rechtsvordering do
meest uitgebreide zien van alle condicties, ja dat deze
actie in staat wordt geacht bet gansche gebied der
1) L. 4. C. 4.5. § 7. Inst. 3.27. L. 23. § 4. D. 12.(5.
•■\') Dr. E. rFKusciiE. Dio Boroi(;liorungskIagon p. 121.
15
ongegronde verrijking te omspannen, zonder hulp van
een dér reeds besproken condicties.
Voornamelijk drie meeningen over den omvang dezer
condictie staan tegenover elkander.
Kiesselbach wil er niets anders in zien als een
condictio sine causa promissi of indebiti promissi, een
afzonderlijke actie, die veel gelijkenis toont met de
condictio indebiti, maar toch naast deze geheel zelf-
standig is. Heeft iemand zich bij stipulatie verbonden
iets te betalen of te geven, wat hij niet verschuldigd
is, dan zou hij, ware deze condictie er niet, eerst
moeten betalen en dan de terugvorderingsactie kunnen
instellen; nu titel 7 er is kan hij ipsam obligationen
terugvorderen. Een exceptie had hij niet kunnen op-
werpen; want voor de verbintenis uit stipulatie waren
de sacramentele woorden de grondslag. Op den inhoud
kwam het daarbij niet aan.
Deze enge interpretatie is gegrond op L. 1. van dezon
titel; de leges 2 en 5 noemt Iüesselbaoh uitvlooisols
van do aequitas. Hoe hij deze plaatsen, dio volstrekt
niet voorbeelden zijn van een condictio indebiti promissi,
maar wel degelijk handelen over iets, wat zonder grond
is betaald, volgens zijn stelsel wil verklaren en hoe hij
haar aanwezigheid in dezen titel met een beroep op
aequitas wil duidelijk maken, zegt Kiesselbach ons niot.
Een veel ruimere opvatting wordt door mv. Coninck
LiEt\'STiNG verkondigd, (p. 131 v.)
Evenals voor de overige condicties stelt deze schrijver
\') Zur Lohre von der condictio sine cans.i. Jahrbüclior für dio
Dogni.itik des houtiyoii n\'iniischeu und deutsclien rrivatroclits.
Hd. 5. ]8ßL p. l-OL
16
ook hier het vereischte, dat een eigendomoverdracht
— een dare — moet hebben plaats gehad. Als eenige
uitzondering hierop erkent hij de terugvordering van
de gestipuleerde verbintenis. L. 1. D. 12.7.
Mr. CoNiNCK Liefsting beschouwt deze condictio,
evenals ook Stepiianus in de Basilika (23.1. 4. § 2.) als
de meest algemeene condictio voor het indebitum en
dit wel op grond van L. 1. § 3. D. 12.7, die luidt:
Constat id demum posse condici alicui quod vel non ex
justa causa ad eum pervenit, vel redit ad non justam
causam. Alles wat zonder causa aan een ander is
overgedragen kan met deze condictio worden terugge-
vorderd. En of nu die oorzaak van den l^eginne af
niet bestaan heeft of dat zij wel bestaan heeft en later
is weggevallen, dit alles is onverschillig. Zelfs is ook
een condictio sine causa toegelaten, wanneer de over-
dracht geschiedde ob causam futuram en deze causa
niet ontstond (L. 1. § 2. L. 4. D. 12.7.) Uit deze laatste
wetten co/icludeert mr. Coninok Liefsting , dat de con-
dictio sine causa, de meest algemeene condictio voor
het indebitum, kan concurreeren met de condictio inde-
biti even goed als met de condictiones causa data causa non
secuta en ob turpem vel iniustam causam, (p. 137-140.)
De eigenaardige voorliefde der Romeinen voor zoo
eng mogelijk begrensde rechtsvorderingen deed hen
echter aan de bijzondere condicties de voorkeur geven
boven de algemeene condictio sine causa ; althans, indien
er ongegronde overdracht had plaats gehad ; voor de \'
terugvordering van het zonder grond beloofde \') konden
\') Do Digosten ondorschoidon drio soorten van promissio sine
causa: sivo ab initio sino causiX proniissum est, sivo fuit causa
17
de bijzondere condicties niet dienst doen en was men
dus wel gedwongen tot de algemeene zijn toevlucht te
nemen. In dit laatste lag het groote voordeel van de
condictio sine causa. Bovendien kwam zij ook goed
van pas in gevallen, waarin de andere condicties niet
konden helpen en toch ongegronde overdracht terug
moest gevorderd worden, L. 2. D.12.7. en L. 2. C, 4. 9. zijn
hiervan voorbeelden; door beide wetten wordt terug-
vordering toegestaan van praestaties, wier oorzaak
op het oogenbhk der rechtshandeling deugdelijk was,
daarna echter wegviel. Men spreekt dan van causa
finita. In het eerste geval heeft een volder schadever-
goeding gegeven voor goederen, die hij had moeten
wasschen en die toen onder zijn berusting zijn weggeraakt.
Als ze later echter worden teruggevonden, zijn er voor
een condictio indebiti geen termen aanwezig. De onge-
gronde bevoordeeling van den eigenaar der kleederen mag
evenwel niet in stand blijven en dus wordt een condictio
sine causa toegestaan. Hetzelfde heeft plaats met betrek-
king tot de schuldbekentenis, die de schuldeischer nog
heeft behouden, nadat de schuldenaar zijn verplichting
is nagekomen, In beide, gevallen zou men van een con-
dictio ob causam flnitam kunnen spreken.
Nu Mr, CoNiNGK Liefsting, behalve de uitzondering
van L, 1,, eigendomsoverdracht voor de condictio sine
causa eischt, treedt deze actie dus slechts in twee ge-
vallen buiten mededinging der andere condicties op,
n,l, als condictio sine causa promissi en als condictio
promittondi-quuo linita ost vol secuta non est, dicondum est,
condictioni locnm fore. L. 1. § 2. D. 12.7.
2
-ocr page 30-18
ob causam finitam. Wat de schrijver bedoelt met de
condictio sine causa in geval van een „overdragt geheel
zonder eenigen grond, bloot toevalüg" (p. 136), is mij
niet duidelijk. Naar hij ons op p. 132 leert, beteekent
„overdragt" hier „het dare", een rechtshandehng dus.
Hoe kan men nu van een rechtshandeling d. i. een
handeling, verricht met het doel een rechtsgevolg in het
leven te roepen \'), verklaren dat zij „bloot toevallig"
heeft plaats gehad? Slechts zinneloozen zouden „bloot
toevallige rechtshandelingen" kunnen verrichten. Het
verkeer tusschen normale menschen kent dergelijke
verschijnselen niet.
Hooren wij thans de meening van Windsgheid , waar-
mede verschillende andere juristen instemmen.
„Condictio sine causa ist die allgemeine Bezeichnung
für jede Condiction wegen grundlosen Habens."
Ruimer kan het al niet. Elk houden zonder grond
zou dus met deze actie worden teruggevorderd. Aldus
opgevat kan de condictio sine causa voor alle andere
condicties in de plaats komen, maar bovendien kan zij
worden ingesteld in andere gevallen, waarin een rechts-
handeling zonder oorzaak de vermogensvermeerdering
heeft doen ontstaan, en ten slotte, wanneer op eenige
1) windsoheid, I. § 69.
2) Windscheid, II. § 424 noot.
Vorg. ook Savigny. Syst. 5. Boll. 14. § 8. „Auch dasjonigo
kann abor condicirt werden was aus meinem Vermögen anders
als durch meinen Willen in fremdes Eigonthum übergeht, sey
es dasz der Andere durch seine Handlung oder durch zufällige
Umstände auf meine Koston bereichert wurde."
Dr. Otto Mayek. Die justa causa bei Tradition und Usu-
kapion. p. 56.
Dr. E. PrERscHE t. a. p. p. 52. v.
-ocr page 31-19
andere wijze, zonder rechtshandeling, ongegronde be-
voordeeling heeft plaats gehad. \').
Het schijnt wel vreemd, dat, terwijl de Digesten-
titel over de condictio sine causa zoo weinig omvangrijk
is en eigenlijk niet verder gaat dan de verklaring van
Mr. coninok Liefsting , Windscheid e. a. aan deze con-
dictio zulk een ontzaglijke macht geven. Voorbeelden
uit allerlei andere titels zullen echter weldra doen zien,
dat buiten titel 7 boek 12 onze condictie wel degelijk
zoo oppermachtig wordt voorgesteld, als deze schrijvers
ons leeren. Misschien vormde men zich ten tijde der
Justinianeische codificatie nog geen helder begrip van
de overwinningen, door de aequitas stap voor stap,
nu eens bij dezen, dan bij genen casus, op het jus
strictum behaald. Zulk een verovering kon niet spoedig
gaan; immers bij elk geschil kostte het opnieuw veel
inspanning de handelingen aan het recht zelf te toetsen
en de oude methode om zich uitsluitend met de vormen
bezig te houden en niet met de daarachter liggende
zaken te laten varen.
In alle deelen der codificatie vinden wij de condictio
sine causa bij bijzondere beslissingen, welke bij
Duitsche juristen in grooten getale vermeld staan,
toegekend. Zij kunnen in enkele groepen worden bij-
eengebracht.
Vooreerst zijn er tal van wetten, waarin de condictio
sine. causa den eigenaar wordt toegekend, als deze,
\') Vorg. Voet. Coinmentarius ad Pandoctas. Libor 12. T. 7. § 2:
„Specialis sine causa condictio ost, quao tunc locum habot, cum
aliis actionibus locus non ost."
2) WiNDSciiEiD, IL § 422. Saviony t. a. p.
20
tengevolge van het tenietgaan zijner zaak in handen
van latere bezitters, aan de reivindicatie niets meer
heeft. Met de persoonlijke actie vordert hij dan van
den eersten dier bezitters, wiens vermogen ten zijnen
koste zonder oorzaak is vermeerderd, terug wat deze
voor de zaak heeft ontvangen.
L. 30. pr. i. f. D. 19.1. geeft het volgende voorbeeld:
de eigenaar van een slaaf verteert geld, tot diens pecu-
lium beboerende, niet wetende, dat het gestolen is; de
bestolene wiens reivindicatie hem nu niet meer helpt,
stelt tot het bedrag der bevoordeehng van den dominus
een condictio sine causa in.
Ook L. 18. § 1. D. 12.1. noemt een geval waarin de
condictio is toegelaten na het verdwijnen der reivindi-
catie. Bij de overdracht eener zaak had de eene partij
bewaargeving, de andere verbruikleen op het oog. Bij
den gever ontbrak de animus dominii transferendi en
zoolang de zaak niet verteerd is, kan hij nu zijn eigen-
dom met de zakelijke actie terugvorderen; daarna komt
hem een \'condictio sine causa toe, daar de ontvanger
zonder grond was bevoordeeld. Verg. L. 32. D. 12.1.
Hetzelfde geldt, wanneer iemand te goeder trouw
eens anders zaak verkoopt, welke later teniet gaat.
Vóór het tenietgaan verschaft de eigenaar zich recht
door de reivindicatie; daarna wordt hem niet alle ge-
legenheid benomen om het verlies te herstellen. Een
condictio sine causa wordt zijn deel L. 23. D, 12.1.
L. 1. C. 4.51.
Eigendomsoverdracht door een minderjarige is nietig,
de verkrijger\' wordt dus niet eigenaar en het overge-
dragene kan met de reivindicatie worden teruggeeischt.
Is echter de zaak ten bate van den ontvanger verteerd,
21
dan is deze ten koste van den minderjarige verrijkt,
zonder dat dit door een bepaald feit is te rechtvaardigen.
Vandaar een persoonlijk terugvorderingsrecht. L. 12.
D. 12.1. L. 29. L. 41. D. 12.6. L. 24. D. 44.7.
Geheel analoog is de schenking tusschen echtgenooten.
L. 5. § 6,7 en 18. L. 6. L. 29. § 1. L. 30. L. 46. L. 55. D. 24.1.
Een tweede reeks van voorschriften, zich nauw bij
de eerste aansluitende, staat de condictio sine causa toe
aan dengene, wiens goederen door een ander zijn gebruikt
of verbruikt of weggegeven, zonder dat deze hiertoe
eenig recht had. Bij kwade trouw van den bevoordeelde
zal meestal de condictio furtiva zijn ingesteld, daar
deze actie verder ging dan de verrijking.
Iemand verpandt bv. eens anders zaak; bij gebreke
van betaling neemt de schuldeischer voldoening door
deze zaak te verkoopen. De schuldenaar wordt daardoor
bevrijd, een vermogensvermeerdering, die hem niet
toekomt en daarom door den eigenaar der zaak met een
condictio sine causa wordt teruggevorderd. L. 12. § 1.
D. 20.5. Volgens deze zelfde wet kan zelfs de kooper
der zaak tegen den schuldenaar de condictio instellen, als
het goed onder hem is uitgewonnen on hij geen verhaal
neemt op den verkoopen
Zoo heeft een legataris het terugvorderingsrecht tegen
den erfgenaam, die het legaat te goeder trouw gebruikt
voor de begrafenis, L. 63. D. 31; en de eigenaar tegen
den .bezitter te kwader trouw, die de vruchten heeft
opgemaakt. L. 4. § 2. D. 10.1, L. 22 § 2. D. 13.7, L. 18.
D. 44.1, L. 55. D. 12.6, L. 4 § 1. D. 12.1, L. 3. C. 4.9.
Ten derde komt een terugvorderingsrecht toe aan
hem, die eens anders vermogen heeft verbeterd en niet
onder de bepahngen van negotiorum gestio valt. Een
22
eigenaardigheid is het liierbij, dat de benadeelde, als
hij onkosten heeft gemaakt voor een vreemde zaak,
waarvan hij bezitter is, niet zelf een actie kan instellen
maar slechts het recht heeft vergoeding te vragen,
wanneer de eigendomsactie tegen hem wordt ingesteld.
Ter verzekering van dit recht kan hij de verbeterde zaak
tot de voldoening onder zich houden. L. 14. D. 44.4.
L. 48. D. 6.1, L. 24 § 1. D. 10.3, L. 33. D. 12.6. Waarom
men den bezitter een condictio sine causa heeft ont-
houden , wordt ons noch door de bronnen noch door de
schrijvers op afdoende wijze verklaard. Wel geeft L. 33.
D. 12.6 als reden op: „quia nuUum negotium contrahe-
retur", maar dit argument wordt terstoijd weerlegd
door het bestaan van andere rechtsbetrekkingen naar
Romeinsch recht, die geenszins uit de overeenstemmende
wilsverklaringen van partijen zijn voortgekomen (bv. ver-
schillende gevallen der condictio sine causa), maar van
de ongegronde verrijking zelve het gevolg zijn
Heeft de bezitter, niet wetende dat hem een retentie-
recht toekwam, de zaak zonder aftrek der onkosten
overgegeven, dan is in enkele bijzondere gevallen een.
condictio indebiti toegelaten. Deze uitzondering moet echter
tot de uitdrukkelijk vermelde beshssingen worden beperkt.
L. 40. § 1. D. 12.6. L. 21.D. 36.1. L. 3 § 10, D. 35.3. L. 7. pr.D. 7.9.
Alle andere vermogensvermeerdering zonder grond,
welke aan verbeteringen, door derden aangebracht, te
danken is, kan met de algemeene condictie worden
teruggevraagd. L 45. § 2. L. 49. D. 3.5. L. 74. § 2. D. 5.1.
L. 50. § 1. D. 5.3. L. 14. § 11. L. 32. D. 11.7.
\') Verg. Windscheid, -11. § 422 noot 7. § 426 noot 12;
Mr. J. C. Naber, t. a. p. p. 259, 260.
23
Bij alle condicties behoeft de gedaagde de ontvangen
zaak of hetgeen daarvoor in de plaats is gekomen,
benevens de omnis causa slechts terug te geven, voor-
zoover hij er door is verrijkt: quatenus locupletior factus
est. Nagenoeg alle hierboven aangehaaldis plaatsen deelen
ons dit mede
Als hij de zaak dus niet meer heeft en haar verdwij-
nen geen vermeerdering van vermogen heeft teweeg-
gebracht (uitgespaarde vermindering staat hier met
vermeerdering gelijk), dan is hij van alle aansprakelijk-
heid tot teruggave af
Was hem het ongegronde der overdracht evenwel
bekend of wist hij, dat ob causam futuram was ge-
praesteerd, dan konden doluS en culpa hem tot schade-
vergoeding verplichten. L. 65 § 8. D. 12.6. L. 39. D. 39.6.
L. 38. § 1. D. 22.1.
Sommige schrijvers zijn van meening dat de bevoor-
deelde altijd kan gedwongen worden, res quae pondere,
numero, mensurave constant in dezelfde soort en dezelfde
hoeveelheid terug te geven. Immers al gaat de zonder
grond ontvangen zaak teniet, men kan ze altijd weer
aanschaffen. Windsciieid is het hiermee niet eens en
het schijnt dan ook niet in overeenstemming met de
Romeinsche theorie. Al bestaat tegen de opvatting der
anderen (o. a. Witte t. a. p. p. 139 v.) geen practisch
bezwaar, zoolang er geen juridisch argument voor is
aan te halen en de bronnen niet dwingen zulk een
onderscheid te maken, is er voor den uitlegger geen
reden hier de beginselen van de ongegronde bevoor-
\') Vorg. ook WiNDöcnEiD, II. § 424.
-ocr page 36-24
deeling te verzaken i). Zie b.v. L. 65. § 6. D. 12.6:
si consumpsit frumentum, pretium repetet.
Naast de condictiones sine causa worden nu en dan
de actio negotiorum gestorum contraria en de actio de
in rem verso als onderdooien van de leer der verrijking
zonder oorzaak behandeld.
Zoo beschouwt Witte (t. a. p. p. 6—41) de eerstge-
noemde actie als een Bereicherungsklage. Ten onrechte;
immers het is de vrijwilhge waarneming van eens
anders zaken , die den gestor het recht geeft de on-
kosten, in het belang van den dominus gemaakt, terug
te eischen. Gaf het recht hem deze bevoegdheid niet,
dan zou waarschijnlijk de insteUing der negotiorum
gestio practisch een onding blijken te zijn. Bijna nie-
mand zou er lust in hebben de zaken van een ander
waar te nemen, indien de onkosten hem niet eens
werden vergoed. De actie van den negotiorum gestor,
wien alle onkosten worden vergoed, als slechts het
utiliter gestum wordt bewezen, 2) steunt op bijzondere
overwegingen van billijkheid en geeft dan ook meer
recht dan de algemeene bevoordeelingsvorderingen.
Evenmin behoort de actio de in rem verso met de
condictiones sine causa gelijkgesteld te worden.
1) Windscheid, II. § 424 noot 3. Pfersche, t. a. p. p. 139 v.
Mandry, Archiv für die civilistische Praxis. Bd. 48. p. 232. v.
L. 2. L. 9. L. 12. § 2. L. 45. pr. D. 3.5.
3) WiNDsoHEiD, IL § 421 noot 13. § 430 noot 17. Dezelfde
schrijver in Kritische Vierteljahrsschrift für Gesetzgebung und
Rechtswissenschaft Bd. 1, p. 115 v.
4) Witte t. a. p., p. 254-280. Windscheid, Kr. V. schrift
Bd. 1 p. 116.
25
Wat is hier het geval? Een reeds bestaande actio
ex contractu wordt uitgebreid tot hem, die in plaats van
of behalve den schuldenaar door de praestatie van den
schuldeischer is verrijkt. Voorzoover hij is bevoordeeld,
wordt de derde sohdair mede-schuldenaar. Oorspron-
kelijk kwam deze actie alleen te pas, wanneer de schul-
denaar een slaaf of een flliusfamilias was. Indien
meester of vader dan was verrijkt, kon de schuld-
eischer tegen hem een actio de in rem verso instellen
voor het bedrag der bevoordeehng en tegen hem als
eigenaar van het peculium een actio de pecuho voor
de rest der vordering. Deze beide vorderingen werden
tot ééne actie met twee condemnationes samengesmolten:
de actio de peculio deque eo quod in rem patris do-
minive versum sit. (G. 4. § 73.)
In latere jaren verviel het vereischte, dat de schul-
denaar alieni inris moest zijn. \') Onbegrensd is deze
ruime opvatting echter niet. Want is het contract,
waardoor een derde is bevoordeeld, aangegaan door
een onafhankelijk schuldenaar, dan kan men volgens
windsgiieid II § 483 noot 5 de actio de in rem verso
tegen den derde alléén dan instellen, indien de schul-
denaar is opgetreden als negotiornm gestor en zulks
ook aan zijn mede-contractant is gebleken.
Al heeft deze actie na de receptie van het Romeinsche
recht in Germaansche landen de grenzen, haar door de
Romeinen gesteld, verre overschreden, dit mag geen
roden zijn haar oorspronkelijke gedaante te miskennen.
De Romeinsche actio de in rem verso had slechts in
») windscheid II. § 483.
-ocr page 38-26
enkele bijzondere gevallen op te treden en mag dus
niet met de algemeene bevoordeelingsacties op ééne
lijn worden gesteld.
§ 2. Oud-vaderlandsch recht.
Eigenlijk is het opschrift „oud-vaderlandsch recht"
minder juist, nu het slechts mijn doel is de bekende
schrijvers uit de en IS"!® eeuw na te gaan, die niet
het inheemsche recht beschrijven, maar ons Romeinsch
recht, de ratio scripta, voorzetten, hier en daar met
bepalingen van plakkaten, privilegiën en costumen
aangevuld
Het uitvoerigst is Hugo de Groot in zijn „Inleiding".
In het algemeen deel over verbintenissen (B. 3. D. 1)
zegt hij, dat inschuld ontstaat uit toezegging of uit
onevenheid. (§ 9). Daarop behandelt hij dan in de
volgende titels (D. 2 — 29) de verschillende uitdrukkelijke
en stilzwijgende wilsverklaringen, waardoor verbinte-
nissen worden in het leven geroepen, om zich in het
tweede gedeelte van het derde boek bezig te houden
met de verbintenissen uit onevenheid (D. 30—38).
r\'
Er is onevenheid wanneer het vermogen van den een
ten koste van dat van een ander is vermeerderd, zonder
dat hiervoor een geldige reden kan worden aangewezen.
Het is best mogelijk, dat beide partijen of één van hen
tot dezen toestand opzettelijk hebben meegewerkt (D.
31 — 38), maar evenzeer doen zich gevallen van oneven-
1) Verg. do Voorrodo van Mr. S. J. Fockema Andreae, dio aan
zijn uitgave dor „Inleiding tot de Hollandsche Reclits-Geleortheyd"
voorafgaat, p. VII—X.
27
heid voor, waarin noch de bevoordeelde noch de verliezer
de verrijking heeft beoogd, (D, 30),
In het laatstgenoemde deel wordt den benadeelde een
inschuld uit baet-trecking gegeven; is daarentegen de
onevenheid door partijen veroorzaakt, dan wordt weer
onderscheiden of dit ter minne (D. 31,) d. i. krachtens
wilsverklaring of ter onminne (D. 32 — 38) d, i, door
misdaed is geschied,
Yoor ons is het vooral van belang te weten, wat
db Groot behandelt onder de „verbintenisse uit baet-
trecking". Want wanneer de bevoordeeling het gevolg
is van een afspraak, waaraan de ontvanger van zijn
kant ten onrechte niet voldoet, of van een door hem
gepleegde onrechtmatige daad, dan is de terugvordering
van de verrijking nog meer aan des ontvangers tekort-
komingen toe te schrijven dan aan de enkele onevenheid,
in ieder geval niet aan deze laatste alleen. D. 30. § 3.
„De verbintenisse uit baet-trecking" daarentegen,
„ontstaet, wanneer iemand zonder voorige recht-gun-
ninge baet treckt, ofte zoude komen te trecken uit eens
anders goed", 1) 30. § 1. Geniet men dus een bate,
waarop men niet krachtens schenking of eenige andere
overeenkomst, recht heeft, dan is men reeds door dit
enkele feit schuldenaar geworden in een verbintenis,
dio tot teruggave der verrijking strekt. En zelfs per-
sonen, dio volgens de gewone regelen niet worden
Verbonden, zijn in het geval van verrijking tot overgave
der genoten bate gehouden. Hoewel gewoonlijk do
erfgenamen van den misdadiger, zegt § 3, niet aan-
sprakelijk zijn voor de verbintenissen, uit misdaad
voortspruitende, zijn zij nochtans verplicht het voordeel,
dat zij van de misdaad zouden trekken terug te geven.
28
En hetzelfde geldt voor hetgeen minderjarigen tengevolge
van een door hen onhevoegdelijk aangegane overeenkomst
zouden genieten en krankzinnigen of infantes door een
misdaad, ook al hebben de gewone acties op deze
personae miserabiles geen vat.
"Wel wordt echter „ten aenzien van de wezen het
baet wat scherper ghenomen als ten aenzien van ande-
ren". Slechts uitgaven, die zonder de bevoordeehng
toch gemaakt zouden zijn, kunnen van hen worden
teruggevorderd: „want het gunt sij zijn quijt-gheworden,
ofte \'t gunt sij hebben verdaen buiten gewoonte, werd
niet gehouden als baet, maer wel \'t gunt bij hemluiden
ter nood is verdaen, ofte anderzins uit haren boedel
genomen zouden hebben moeten werden". (§ 3 i. f.).
„Ten aenzien van anderen die haers verstands ende
goeds machtig zijn, werd het gunt genoten is gehouden
voor baet", een bevestiging van den Romeinschen regel,
die de terugvordering eveneens slechts toestond in
quantum locupletior factus est. Is de zaak dus casu
tenietgegaan\' of heeft hij er bij verkoop niet de volle
waarde voor gekregen, dan is de handehngsbevoegde in
het eerste geval geheel ontslagen en kan hij in het
tweede met de uitkeering der ontvangen koopsom vol-
staan. (Voet, Comm. ad Pand. 12.6. § 12).
Na deze algemeene beschouwingen verdeelt de Groot
de verschillende rechtsvorderingen uit baet-trecking in
vier rubrieken, waarin wy met eenige afwijkingen de
Romeinsche condicties herkennen. D. 30 § 4 —19.
Hij vangt aan met de - „weder-eissching van \'t gunt
iemand onwetende als schuld heeft betaelt niet schuldig
zijnde" en behandelt vervolgens de vereischten van deze
vordering, die hij slechts op een enkel punt anders
* 29
stelt als de Digesten het deden. Hij is nl. vrijgeviger
tegenover den betaler, die dwaalt of twijfelt omtrent
het recht. § 6. Dit kan ons van het oud-vaderlandsche
recht niet verwonderen, wanneer wij zien, dat onkunde
bij het wijzen van een vonnis ook den rechter niet
werd toegerekend i), geheel in tegenstelhng met het
Romeinsche recht, waar de judex, qui per imperitiam male
judicavit, quasi ex dehcto was verbonden. Pr. Inst. 4.5.
Van dee Keessel die de G root\'s meening op bet
stuk der dwaling verwerpt, haalt, om diens opvatting
te verklaren, bovendien de zeer ruime toepassing van
de in integrum restitutio aan, waarvan o. a. ook Voet
4.6. § 9. v. getuigt. Ook hier wordt, zooal niet aan
de dwaling omtrent het recht, dan toch aan een justa
ignorantiae causa veel grooter invloed toegekend dan
dit in het Romeinsche recht het geval was.
Voet 12.6. § 7. blijft op grond van vele Digestenuit-
spraken het Romeinsche recht getrouw en ziet geen
reden van deze „logische en bihijke" beslissingen voor
het Hollandsche recht af te wijken. § 7. i. f. Immers
de onervarenen op het gebied des rechts zijn, zoo zij
in moeilijkheden verkeeren, in de gelegenheid rechts-
geleerden te raadplegen. Verzuimen zij dit, dan moeten
zij ook maar zelf de lasten dragen van hun eigenzinnigheid.
Het is zeer te betreuren, dat de Groot geen enkel
argument voor zijn afwijkend oordeel aanvoert en dat
de .verdediging van de Hollandsche opvatting thans
voor ons alléén berust op de vrij zwakke veronder-
stellingen van van der Keessel.
1) J. van Groenewegen. Tractatus do legibus abrogatis ot
inusitatis in Hollandia vicinisquo rogionibus. Pr. Inst. 4.5.
ï) Theses solectao juris hollandici n». 796.
30
De tweede rechtsvordering uit haet-trecldng is volgens
de Groot „de intrecking van toezegging gedaan zonder
redehcke oorzake: dat is zonder schenking ofte zonder
andere handeling," Te Rome: de condictio promissi sine
causa van L. 1. pr, D, 12.7, Men zou denken, zegt de
schrijver, dat met deze actie ook de belofte om een
zaak tegen buitensporig lagen prijs te verkoopen of te
verhuren, ongedaan kon gemaakt worden. Want kon
de kooper werkelijk van een dergelijke verbintenis na-
koming eischen, dan zou hij onredelijk worden bevoor-
deeld. Aan den anderen kant echter duldt het verkeer
geen oponthoud en dit zou toch het onvermijdelijk gevolg
z^n van een bepaling, die den contracteerenden partijen
het recht gaf alle wederkeerige overeenkomsten aan een
onderzoek omtrent de gelijkwaardigheid der praestaties
te onderwerpen. Vooreerst zou het veelvuldig proce-
deeren den handel te veel belemmeren en verder zou
men in dergelijke gedingen zeer dikwijls niet tot een
resultaat kunnen komen aanga:ande de waarde der be-
loften. Daarom heeft men besloten dergelijke overeen-
komsten hun kracht te laten behouden en alleen indien
de verkorting al te groot en al te duidelijk was het
„versoeck van herstelling" toe te staan. D. 30, § 14.
Met de derde actie wordt teruggeëischt „al \'tgund
iemand aan een ander zonder rechteUcke oorzake heeft
gegeven"; drie Digesten vorderingen worden er onder
verstaan: de condictio causa data causa non secuta,
de condictio ob turpem vel injustam causam en ten
slotte een deel Ajan de condictio sine causa, dat wij leerden
kennen als condictio ob causam finitam. D, 30 § 15—17.
Niet het geheele gebied van de eerstgenoemde condictie
wordt evenwel door deze Hollandsche vordering be-
31
streken; voorzoover de condictio causa data causa non
secuta moest dienen om liet krachtens een contractus
innominatus (do ut facias, do ut des) overgedragene
terug te vorderen, v\\^as zij naar oud-Hollandsche be-
grippen een gevolg niet van een verbintenisse uit baet-
trecking, maar van minnelijk veroorzaakte onevenheid.
(D. 31). Voor een groot deel was zij dan door een actio
ex contractu vervangen, de Groot en ook de andere
oud-vaderlandscho schrijvers kennen geen verschil in
wezen meer tusschen benoemde en onbenoemde over-
eenkomsten. § 4. \')
In de vierde plaats kan teruggevorderd worden „alle
\'t gunt andersins sonder gheven, hetalen ofte hdoovefi aan
iemand is gekomen, uit eens anders goed buiten rechto-
licke oorzake". Hier vinden wij de ware condictio sine
causa terug, de baattrekkingsactie bij uitnemendheid.
Elk ongegrond houden wordt mot deze vordering terug-
gevraagd. Of de bevoordeelde al dan niet tot zijne ver-
rijking heeft meegewerkt, is volmaakt onverschillig. De
enkele „baet-trecking" is het verbintenisscheppende feit.
Na liQtgeen reeds van de Romeinsche condictiones is
gezegd, kan thans een nadere bespreking van dit bij-
zondere deel der baet-trecking overbodig geacht worden.
§ 3. Fransch recht.
Alvorens den Code Civil ter hand te.nemen, schijnt het
mij noodzakelijk de meoningen van Domat en Potiiier
\') S. van Leeuwen. Hot Eooinsch-Hollandsch Regt. 4. 14. §3.
Groenewegen. Tractatus 12.4. 5.
Voet. 12.4. 6.
32
te leeren kennen, aan wie de samenstellers van den
Code zooveel hebben ontleend.
Domat, Les Lois civiles dans leur ordre naturel,
handelt in het tweede boek van zijn eerste deel over
de verbintenissen, die niet uit overeenkomst ontstaan;
in den zevenden titel wordt daaronder gebracht de ver-
bintenis van hen „qui reçoivent ce qui ne leur est pas
dû ou qui se trouvent avoir la chose d\'autrui sans
convention." Op verschillende manieren kan het ge-
beuren, zegt Domat, dat iemand in het bezit geraakt
van eens anders zaak en dat hij verplicht is die terug
te geven, zonder dat deze verbintenis door een over-
eenkomst is gevormd. Vooreerst kan iemand door een
enkel toeval bezitter zijn geworden bv. wanneer by een
overstrooming het huisraad van een ander op zijn erf
aanspoelt, of wanneer hij op straat een verloren zaak
vindt. Deze gevallen worden • niet in dezen titel be-
sproken , maar in titel 9, waar aUe verbintenissen, die
door toeval ontstaan, bij elkaar gebracht zijn. In onzen
zevenden -titel wordt alleen de verphchting tot terug-
gave besproken van hem, die door een rechtshandehng
in het bezit is geraakt van eens anders zaak. Zoowel
geoorloofde als ongeoorloofde rechtshandelingen kunnen
dit teweegbrengen. In de eerste sectie worden vier
voorbeelden van geoorloofde verkrijging van eens anders
zaken vermeld, waarbij iemand op geheel wettige wijze
eigenaar meent te worden, maar het ontbreken van
een enkel der vereischten, aan wettige eigendomsver-
krijging gesteld, hem slechts bezitter tc goeder trouw
doet zijn. Eigendomsrecht is niet overgegaan en de
ontvanger heeft dus altijd een reivindicatie te vreezen.
Is deze naar tegenwoordig recht een zakelijke actie,
33
Domat kent geen andere rechtsvorderingen dan die uit
overeenkomst en die uit de wet en brengt aldus de
reivindicatie tot de laatste categorie.
De vier voorbeelden van gevallen, waarin de bezitter,
die door een geoorloofde rechtshandeling eens anders
zaak in zijn macht heeft gekregen, maar geen eigenaar
geworden is, gedwongen wordt die zaak aan den eigenaar
af te staan, zijn de volgende:
1". Iemand heeft een betaling ontvangen, die hem
niet verschuldigd was \').
2". Iemand heeft een zaak krachtens een overeen-
komst van koop, schenking of anderszins van een
niet-eigenaar verkregen.
3". Iemand stelt zich gedurende de afwezigheid van
zijn mede-erfgenamen of in de meening yerkeerende
eenig erfgenaam to zijn, in het bezit van alle goederen
der nalatenschap.
4°. Iemand bevindt zich in het bezit van eens anders
zaak, zonder eenige rechtmatige oorzaak of er is
hem een zaak gegeven om een oorzaak, die is wegge-
vaUen of om een toekomstige oorzaak, die niet is ver-
schenen.
Komen de casusposities onder 2" en 3" genoemd,
ons zeer bekend voor, in de beide andere zien wij een
merkwaardig onderscheid met het Romeinsche recht.
Daar werd de ontvanger van onverschuldigde betaling
\') Domat. 2. 7. 1. 1. „Celui qui reçoit un payement do co qui
no lui est pas dû, quand môme il croiroit do bonno foi qu\'il lui
soroit dû ot quo\'cohii qui paye lo ponsoroit do mémo, n\'acquiert
aucun droit sur co qui lui ost payé do cotto manière, mais il
doit lo rendre."
2
-ocr page 46-34
eigenaar en kon de betaler hem dus nooit met de rei-
vindicatie aanspreken. Billijkheidshalve werd later een
persoonlijk terugvorderingsrecht, de condictio indebiti
toegestaan aan hem, die de onnoodige praestatie had
verricht. Volgens Domat is zulk een persoonlijke vor-
dering geheel overbodig, daar het onverschuldigd betaalde
geen enkel oogenbhk aan het eigendomsrecht van den
betaler onttrokken is geweest. Wel is bij het bezit
kwijt geraakt, maar voor eigendomsovergang waren
de vereischten niet aanwezig. Aan de rechtshandeling
der betaling ontbrak nl. de causa, en ontstentenis der
causa is een der oorzaken, die een rechtshandeling,
dus ook een levering, nietig maken \'). De eenige ver-
andering, die dus is tot stand gekomen, is de overgang
van den animus possidendi en van de nuda detentio van
den betaler op den quasi-schuldeischer. Dit ongegronde
bezit kan de betaler krachtens zijn ongeschonden eigen-
domsrecht terugvorderen.
De gewone opvatting der Romeinsche en latere juristen,
dat de levering, ook wanneer de causa ontbreekt, in
staat is eigendom over te dragen, wordt door Domat
dus verworpen. Dat hij tegenover den ontvanger van
onverschuldigde betaling nu uitsluitend de reivindicatio
toestaat en een condictio achterwege laat, is conse-
quent. Het is immers de grondslag dor condictiones,
dat eischer zijn eigendomsrecht kwijt is. Proditum
est, neminem nisi a fure rem suani condicere posse.
L. 12. D. 7.9.
Wat in art. 1 v. van de onverschuldigde betaling
1) Domat. 1. 1. 1. 5 en O, 1. 1. 5. 13. 2. Inleiding.
-ocr page 47-35
geleerd wordt, breidt Domat in art. 10 uit tot alle
overdrachten zonder oorzaak of om een oorzaak, die
weggevallen of niet verschenen is. In deze gevallen
behielp men zich in het Romeinsche recht met een
condictio, terwijl naar de meening van Domat de rei-
vindicatio den benadeelde evenzeer toekwam na de
nietige rechtshandeling als daarvóór.
Met de ongeoorloofde handelingen, waardoor zonder
grond bezit aan een ander overgaat, bedoelt Domat de
handelingen ob turpem vel injustam causam, die wij
in D. 12.5. leerden kennen. Hij maakt daarbij dezelfde
onderscheidingen, naar gelang het verwijt van turpitudo
alleen op den gever neerkomt, alleen ,op den ontvanger
of op beiden.
In het eerste geval wordt geen recht van terugvor-
dering toegestaan; Domat schijnt hier een oorzaak aan-
wezig te vinden. Onder het voorwendsel van vriend-
schap geeft men b.v. een geschenk aan iemand, dio
later als rechter zal moeten optreden in een geschil,
waarin men zelf is betrokken. Is de aanstaande rechter
met deze oorzaak der gift volkomen onbekend, dan zal
hij de rechtmatige eigenaar worden van de gift.
Is daarentegen alleen do begiftigde te laken, dan zal
de rechtshandeling nietig zijn en blijft de reivindicatie
bestaan.
Hebben beiden schuld, dan huldigt Domat niet den
Romeinschen regel: „possessorem osse potiorem", maar
hij kent de gegeven zaak toe aan den derde, die door
de rechtshandeling is benadeeld. Er is geen enkele
reden den begiftigde zijn voordeel te laten behouden;
veeleer verdient hij gestraft te worden, ten eerste
door hem van zijn winst te berooven en verder met
36
andere straffen, die iiem opgelegd kunnen worden \').
Konden de Romeinsche condicties gemist worden,
voorzoover de ongegronde vermogensvermeerdering in
een bepaalde zaak bestond en zij het gevolg was van
een rechtshandehng, welke het aan een goede oorzaak
ontbrak — deze vereenvoudiging van het oud-Fransche
recht gaat niet op voor alle gevallen der omvangrijke
condictio sine causa, die het corpus iuris ons onder het
oog bracht. Toch geeft Domat geen regels voor een al-
gemeene terugvordering van elk voordeel zonder oorzaak.
Het eenige wat ik over dit onderwerp in zijn werk kon
vinden, komt voor in Boek 2 titel 9 onder de verbin-
tenissen, die door toeval ontstaan. \' Verschillende toe-
valhge omstandigheden worden hier opgesomd, die
verbintenissen in het leven roepen, maar volgens den
schrijver zelf hgt geen algemeen beginsel aan dezen
titel ten grondslag : „C\'est la main de Dieu qui les formant
marque en chacun à quoi il obhge". (Boek 2. Inleiding).
Het menschelijk verstand kan, volgens Domat , hier geen
eenheid ofitdekken.
De acht volgende verbintenissen worden in de eerste
afd Oeling besproken :
1°. De celui qui trouve une chose perduo.
2°. De ce qui est laissé dans un héritage par un
débordement.
3°. De ce qu\'on jette en la mer en péril de naufrage.
4°. Provision de vivres dans un péril commun.
5°. Comment le changement des lieux arrivé par
un cas fortuit peut être réparé.
\') Domat. 1. 18. 4. 5; 2. 7. 2. 4.
-ocr page 49-37
6°. Si le changement ne pouvait être réparé.
7°. Mélange des choses de plusieurs personnes.
8°. On peut chercher ce qu\'on a dans le fonds d\'un
autre.
Men zal Domat gemakkelijk kunnen toegeven, dat
aan deze verzamehng geen algemeene regel kan ontleend
worden. Evenmin als hier toont onze schrijver elders
een condictio sine causa, zooals wij die in het Romeinsche
recht aantroffen, te kennen.
Onderzoeken wij thans het stelsel van Pothier.
Deze schrijver, die zich hoofdzakelijk met de condictio
indebiti bezig houdt, schaart zich meer aan de zijde
der Romeinen dan aan die van Domat. Wel verklaart
ook hij een belofte zonder oorzaak nietig, \') maar zulk
een nietige rechtshandeling kan toch een geldigen titel
van eigendomsovergang vormen, indien namelijk de
partijen bij de overdracht het bestaan van den titel
aannamen. 2) Observez qu\'un titre, quoiqu\'il ne soit
que putatif, suffit pour que la tradition que je vous
fais de ma chose en conséquence de ce titre que je mo
suis faussement persuadé exister, quoiqu\'il n\'existe pas,
vous en transfère la propriété; j\'ai seulement en ce cas,
lorsque l\'erreur aura été reconnue, une action personnelle
contre vous qu\'on appelle condictio indebiti^ou condictio
sine causa pour que vous soyez tenu do me rendre co
que je vous ai donné."
1) Traité des obligations n». 42.: „lorsqu\'un ongagomont n\'a
aucune cause, ou, co qui est la mémo chose, lorsque la cause
pour laquelle il a été contracté est une cause fausse, rengage-
mont est nul et lo contrat qui lo ronformo est nul.
ï) Traité du droit de domaine de propriété n«. 230.
38
Het is wel duidelijk, dat er van het vereischte van
den juste titre niet veel terecht k^mt, als men er
genoegen mee neemt, dat partijen te goeder trouw
meenden, dat zulk een titel aanwezig was. Deze
voorwaarde voor de eigendomsoverdracht eischt dus
eigenlijk niets anders dan de op haar volgende: den
wil van de eene partij om eigendom over te dragen
en dien der andere om dit recht te verkrijgen, (n" 231.)
Beiden moeten een titel aannemen, die in staat is eigen-
dom over te dragen, zooals koop en verkoop, ruil,
schenking, legaat, betaling, want anders is hun wil
niet op eigendomsovergang gericht. Dat zij denzelfden
titel op het oog hebben, is echter geenszins noodig.
Hierin gaat Pothier mede met Julianus, die in L.
36. D. 41.1 zegt: quum in corpus quidem quod traditur
consentiamus, in causis vero dissentiamus, non animad-
verto cur ineöicax sit traditio____nam etsi pecuniam
numeratam tibi tradam donandi gratia, tu eam quasi
creditam accipias, constat proprietatem ad te transire,
nec impedimento esse quod circa causam dandi atque
accipiendi dissentiamus.
Nu Pothier (n°. 238) deze uitspraak onderschrijft,
kan men waarlik niet van hem getuigen, dat door hem
een justus titulus als voorwaarde voor eigendomsover-
dracht wordt gesteld. Deed hij dit wel, dan moest
deze schrijver zich scharen naast Domat en naast
Ulpianus, als deze zegt (L 18 D, 12J): si ego pecuniam
tibi quasi donaturus dedero, tu quasi mutuum accipias,
Julianus scribit donationem non esse; sed an sit mutuum
videndum; et puto nec mutuum esse, magisque nummos
accipientis non fieri, quum aha ratione acceperis. Deze
plaats met de uitspraak van Julianus in overeenstem-
89
ming te brengen is aan Pothier al evenmin gelukt als
aan vele anderen. De eene of de andere moet men
kiezen; want lijnrecht staan zij tegenover elkander.
Pothier sloot zich aan bij Julianus en daarmee liet hij
den wettigen titel als constitutief vereischto voor de
eigendomsoverdracht vallen.
Zoo wij het uit zijn verhandeling over de condictio
indebiti niet konden opmaken, zou het dus uit Pothier\'s
beschrijving van de traditio onmiddellijk blijken, dat de
ontvanger van onverschuldigde betaling volgens hem
eigenaar wordt.
Dit eigendomsrecht komt echter in strijd met den
regel van „natuurlijke billijkheid," zooals Pothier het
noemt, dat niemand, als hij er geen recht op heeft,
rijker mag worden ten koste van een ander. Wij zagen
dan ook reeds uit de hierboven overgeschreven plaats
van het Traité de la propriété, dat deze vermogens-
vermeerdering kan worden teruggevorderd met een per-
soonlijke actie, de condictio indebiti of condictio sine
causa. Dezo vordering wordt afzonderlijk behandeld
als aanhangsel van het verbruikleen, in het Traite du
quasi-contrat appelé promutuum et de l\'action condictio
indebiti.
Om goed te doen uitkomen, hoe de teruggave van
het onverschuldigd betaalde met mutuum overeen-
komt , wanneer het verbruikbare (of beter vervangbare) \')
zaken geldt, heeft Pothier een promutuum geschapen,
dat van de gewone condictio indebiti overigens in niets
verschilt. De actio ex promutuo wordt ingesteld, als
met vervangbare zaken is betaald; in alle andere ge-
\') Bugnet 5. p. 39., noot 1. Diepiiuis. Systeem 12. p. 213.
-ocr page 52-40
vallen de condictio indebiti of de condictio sine causa \').
In n°. 156 noemt Pothier de condictio indebiti een tak
van de algemeene condictio sine causa, met welke alles
wat zonder eenigen werkelijken grond is gegeven of
betaald, kan teruggevorderd worden.
De terugvordering van het onvers^uldigd betaalde
wordt overigens geheel op Romeinsche/Wijze geregeld:
zij is uitgesloten, indien een natuurlijke verbintenis de
grond der betaling geweest is; onkunde omtrent het
recht wordt niet als verontschuldiging aangenomen;
van den te goeder trouw bevoordeelde wordt, alsjie
zaak zelve niet meer in zijn eigendom is, niet meer
teruggevraagd dan in quantum locupletior factus est en
tot de dagvaarding wordt geen aansprakelijkheid voor
vermindering of tenietgaan hem opgelegd, (n". 143—177.)
Op één punt geeft Pothier ons een belangrijke
nieuwigheid. Uit het voorafgaande volgt, dat de betaler
niets zou kunnen vorderen, indien de bevoordeelde
de zaak bij schenking onder do levenden of bij legaat
voor niets had weggegeven. Deze onaangename con-
clusie wil Pothier voorkomen en daarom geeft hij
den benadeelde in dit geval een actio utihs in rem om
daarmede de zaak onder den begiftigde op te eischen.
Evenzeer wordt deze actie toegestaan aan hem, die de
zaak te kwader trouw onder bezwarenden titel heeft
ontvangen. (n°. 178, 179). „Deze actie is gegrond op
den regel van billijkheid, die niet veroorlooft dat men
zich ten koste van een ander verrijke." Daarom kan
ze niet worden ingesteld tegen hem die te goeder trouw,
f
onder bezwarenden titel de zaak heeft verkregen; van
») Traité du droit de domaine do propriété n". 230.
-ocr page 53-41
hem kan niet gezegd worden, dat hij zich ten koste van
een ander verrijkt. De betaler moet zich in dit geval
tevreden stellen met den koopprijs, dien zijn vermeende
crediteur voor de zaak heeft ontvangen.
Omtrent de condictio sine causa, waarvan n". 156
van het Traité du contrat du prêt de consomption ons
mededeelt, dat zij dient ter terugvordering „de tont ce
qui a été donné ou payé sans aucun sujet réel", worden
wij nader ingelicht in n". 42 v. van het Traité des
Obhgations, naar aanleiding van verbintenissen zonder
geoorloofde oorzaak. Volgens deze bepalingen is er een
condictio sine causa, wanneer er voldaan is aan een
verbintenis zonder oorzaak, met valsche oorzaak of met
ongeoorloofde oorzaak i).
Is er aan een verbintenis met ongeoorloofde oorzaak
voldaan, dan is evenals in de Digesten terugvordering
uitgesloten, wanneer beide partijen schuld hebben. Kan
dit alleen van den ontvanger gezegd worden, dan is
terugvordering mogelijk, niet echter onder den naam
van condictio ob tnrpen causam, maar onder den alge-
meenen naam van condictio sine causa
Van andere condictiones spreekt Pothier niet; noch
\') Traité dos obligations n". 42: Mais lorsqu\'un ongagomont
n\'a aucune cause ou, co qui est la même clioso, lorsque la cause,
pour laquelle il a été contracté est une cause fausse, l\'engage-
ment est nul ot lo contrat, qui le renferme, est nul ;.....mais
si je\' vous l\'avais déjà livré, j\'aurais action pour vous lo faire
rendre; et cotto action s\'appelle condictio sine causa.
N». 43. Lorsque la cause, pour laquelle l\'engagement a été
contracté est une cause qui blesse la justice, la bonno foi ou les
bonnes moeurs, cet engagement est nul, ainsi que lo contrat qui
le renferme,
ï) Traité dos. obhgations n». 43 v.
42
van een condictio causa data causa non secuta, nocli
van een uitgebreide condictio sine causa, waarmede de
niet door een rechtshandeling tot stand gekomen onge-
gronde verrijking zou kunnen worden teruggeëischt.
Wij kunnen nu overgaan tot de behandeling van den
Code Civil.
De meeste zorg is daar besteed aan de terugvordering
van het onverschuldigd betaalde; allereerst zal ik daarom
trachten de Fransche doctrine over de condictio indebiti
weer te geven en vervolgens nagaan, wat er van de
andere condicties in den Code is terecht gekomen.
Artt. 1235, 1376, 1377 geven de gevallen van con-
dictio indebiti en de vereischten voor deze terugvordering,
terwijl de vier laatste artikelen van het hoofdstuk over
de quasi-contracten (1378 — 1381) de rechten en ver-
plichtingen van betaler en ontvanger nader uitwerken.
L. 65. § 9. D. 12.6. leerde ons, dat zich drie gevallen
konden voordoen waarin een niet verschuldigde som
werd betaald:
1" wanneer er in \'tgeheel geen schuld bestond;
2". wanneer een schuldenaar betaalde aan een ander
dan zijn schuldeischer;
3". wanneer een ander dan de schuldenaar aan den
schuldeischer betaalde.
In den Code vinden wij het derde geval afzonderlijk
behandeld in art. 1377, de beide andere gevallen zijn te
vinden in de art. 1235 en 1376
1) Art. 1377. al. 1. Lorsqu\'une personne qui par erreur se croy-
ait débitrice a acquitté une dette, elle a le droit de répétition
contre le créancier.
43
Er is een goede reden voor hefc apart houden van
art. 1377. Een schuldeischer, die betaling ontvangt en
in de meening verkeert, dat deze van zijn werkelijken
debiteur afkomstig is, zal er licht toe komen het bevs^ijs-
middel zijner vordering te vernietigen. Moet hij nu de
betaling later ongedaan maken, daar ze inderdaad niet
door den schuldenaar maar door een ander, die zich bij
vergissing daarvoor hield, geschied blijkt te zijn, dan
zou hij, bij gebrek aan bewijsmiddel, van den eigenlijken
schuldenaar geen voldoening meer kunnen krijgen. Van-
daar bepaalt art. 1377 al. 2, dat geen terugvordering
ontvankelijk is tegenover den crediteur „qui a supprimé
sou titre". Daarentegen heeft degeen, die betaalde ver-
haal op den waren schuldenaar.
Deze bijzonderheid verhindert echter in geenen deele,
dat de algemeene vereischten voor de condictio indebiti
voor de drie gevallen dezelfde zijn; volgens de grooto
meerderheid der Fransche juristen en de Fransche
jurisprudentie verschillen zij niet van die, welke wij
by Romeinsche, oud-vaderlandsche en oud-Fransche
schrijvers gesteld zagen en luiden zij dus:
1°. Er moet betaling hebben plaats gehad.
2°. Er moet geen schuld bestaan hebben.
3". Er moet in dwaling betaald zijn \').
Art. 1235. al. 1. Tout payement suppose uno dette: ce qui
a été payé sans être dû est sujet à répétition.
Art. 1876. Celui qui reçoit par erreur ou sciemment ce qui
no lui est par dû, s\'oblige à le restituer à celui de qui il l\'a
indûment reçu.
\') DuMOLOMnE 31. n". 273-280. Laubent 20. n». 352-354.
Aubry ot Rau 4. p. 728. noot 3. Laromiîièke 3 ad. art. 1376. n®. 26.
Andors: Demante en Colmet de Santeree 5, 357 bis I—VI,
Marcadé ad art. 1376, 1377. n». 1.
44
Nu art. 1235 en 1376 in het geheel niet van dwahng
aan de zijde des betalers spreken en art. 1377 daar-
entegen wel dwahng als vereischte stelt, hebben sommige
schrijvers in dit stilzwijgen van den wetgever een ver-
werping van het aloude beginsel gezien: cuius per
errorem dati. repetitio est, eius consulto dati donatio
est. L. 53. D. 50.17. Zooals wij reeds zagen zijn de
voornaamste en meest gezaghebbende schrijvers het
oude adagium trouw gebleven. Dat art. 1376 van den
betaler geen dwahng eischt, is volgens hen gemakkelijk
genoeg te verklaren ; dit artikel toch laat zich met den
betaler niet in en legt alleen aan hem, die het ver-
schuldigde heeft ontvangen de verplichting op dit terug
te geven ; art. 1377 daarentegen kent een recht toe aan
den betaler en eerst, wanneer hier het vereischte was
weggelaten, zou men kunnen beweren, dat de oude
theorie, die Pothier nog zoo uitdrukkelijk handhaafde,
door den wetgever van 1804 was verworpen. Nu
voor het geval van art. 1377 dwaling van den betaler
wordt gevorderd, is men verplicht dit ook op de beide
andere gevallen toe te passen.
En verder, zoo vragen de Fransche scliryvers, moet
ook tegenwoordig niet gezegd worden, dat iemand, die
iets betaalt, wetendè het niet schuldig te zijn, geacht
wordt een geschenk te willen geven?
Dat het allerminst in de bedoehng van den Franschen
wetgever heeft gelegen deze waarheid te ontkennen,
blijkt wel het beste uit de redevoering, den Februari
1803 in het wetgevend lichaam uitgesproken door den
woordvoerder van het Tribunaat, Tarrible. Deze zeide
daar o. a.: „l\'erreur de la part de celui qui paye peut
seule autoriser la répétition de la chose ; il doit avoir cru
45
faussement ou que la chose était due au prétendu
créancier qui n\'y avait réellement aucun droit ou qu\'il
la lui devait personnellement, tandis que dans la vérité
elle était due par un autre.
Sans cette fausse opinion il serait censé, au premier
cas avoir voulu donner ce qu\'il savait fort bien no pas
être dû; au second cas, avoir voulu payer une dette
légitime à la décharge du véritable débiteur et toute
voie de répétition lui serait justement fermée" \').
Een schenking zal echter alleen bij roerend goed tot
stand komen, immers voor schonking van onroerend goed
is een authentieke akte noodzakelijk. Bewuste onver-
schuldigde betaling van onroerend goed zal geen enkel
gevolg hebben: er is geen betahng omdat de oorzaak
ontbreekt, geen schenking, aangezien er geen akte is.
Er is geene condictie, daar de betaler zich bewust was
niets schuldig te zijn; deze blijft eigenaar en kan met
de reivindicatio het onroerend goed terugvorderen
üemolombe (81, u". 278) gaat nog verder en neemt
ook voor onroerend goed eigendomsovergang aan met
een beroep op de Fransche jurisprudentie en doctrine,
die schenkingen geldig verklaren, als ze gedaan zijn
in den vorm eener rechtshandeling onder bezwarenden
titel. Dit gaat zoowel op voor onroerend als voor
roerend goed en betahng met onroerend goed, verricht
met de wetenschap dat geen schuld aan die betaling
ten .grondslag lag, draagt dus eigendom over zonder
aanleiding te geven tot een terugvordering.
1) Lociiiî, L:i législation civile, coniniercialo ot criniinollo do
la Franco 13 p. 55.
■■i) Lauiient 20. p. 37G.
46
Na aldus te hebben betoogd, dat dwaling niet minder
dan voorheen een wezenlijk bestanddeel uitmaakt der
condictio indebiti, wijken de nieuwere Fransche juristen
van het Rameinsche recht en van Pothier af en nemen
zij aan, dat error juris evenzeer voldoende is als error
facti. Zij zien voor. een onderscheiding geen reden, nu
geen der artikelen over de onverschuldigde betahng ook
maar één aanwijzing in die richting geeft en de wetgever
en toch op andere plaatsen (artt. 1356 en 2052) blijken
van geeft dit onderscheid wel degelijk te kennen \').
AVordt de condictio indebiti aldus afhankelijk gesteld
van dwaling, voorzoover het den betaler betreft — voor
den ontvanger blijft de verphchting tot teruggave be-
staan , onverschillig of hij al dan niet van de afwezigheid
eener schuld kennis droeg. Handehngsbevoegdheid is
het eenige wat van hem geeischt wordt. Naar analogie
van art. 1312 nemen de schrijvers aan dat alleen het
genoten, nog aanwezige voordeel van onbevoegden kan
teruggevorderd worden. (Verg, ook art. 1241)
De uitgestrektheid der verplichting tot teruggave,
aan handelingsbevoegden opgelegd, is niet altijd dezelfde;
zij wordt bepaald door het voorwerp der betaling en do
goede of kwade trouw van den bevoordeelde.
De artikelen 1378—1381 en de naar aanleiding biervan
geschreven commentaren verschillen nu en dan belangrijk
van de Romeinsche regeling. Zoo moet volgens art. 1380
alleen degene, die te kwader trouw de betaling heeft
\') Demolombe 31. n». 180. Laurent 20. n». 354. Aubry et Rau
4. p. 729. Larombière 3. p. 400.
ï) Laurent 20. n». 355, Aubry et Rau 4. p. 730 en 722.
Demolombe 31. n". 258.
47
aangenomen, behalve de zaak zelve, ook de interessen
en vruchten afgeven, van den dag der betaling af,
terwijl L. 15. D. 12.6. en Pothier (de l\'action condictio
indebiti n°. 172), zich beroepende op den telkens aange-
haalden regel, dat niemand zich zonder grond ten koste
van een ander mag verrijken, ook den ontvanger te
goeder trouw de vruchten van den beginne af laten
teruggeven \')■ Laurent (n"^. 376) keurt deze verandering
af en vindt dat men zich niet, zooals Larombière (ad.
artt. 137(S, 1379 n". 9) doet, moet beroepen op de regeling
van de reivindicatio, volgens welke de bezitter te goeder
trouw de vruchten tot den dag der dagvaarding ver-
kregen, mag behouden. Demolombe (n". 345) daarentegen
noemt art. 1378 „une Innovation excellente," daar de
ontvanger in werkelijkheid door de betaling eigenaar
meende geworden te zijn. Van het oogenblik af dat do
goede trouw ophoudt, heeft hij geen recht meer op de
vruchten, wel echter op de interessen; want indien
niet eon wetsbepaling -het uitdrukkelijk anders beveelt,
kan de schuldeischer deze slechts vorderen van den
(lag der dagvaarding (art. 1153).
Art. 1379 2) handelt over het risico. Hoewel opper-
vlakkige lezing zou doen denken, dat ook de ont-
vanger te goeder trouw de waarde der zaak moet ver-
goeden, indien zij door zijn schuld was teniet gegaan,
1) L. 1. 0. 4.5. on Pothier n». 138 lioton hom, dio to goodor
trouw eon som "gelds ontvangen had geen interessen teruggeven.
îî) Art. 1379: Si la chose indûment reçue est un immeuble ou
un meublo corporel, celui qui l\'a reçue s\'oblige à la restituer en
nature, si elle existe, ou sa valeur, si elle est pórie ou détériorée
par sa faute ; il ost mémo garant de sa porte par cas fortuit, s\'il
l\'a reçue de mauvaise foi.
48
leggen de Fransche juristen eenstemmig deze verphch-
ting uitsluitend op aan den ontvanger te kwader
trouw en aan hem, die op het oogenblik der hetaliiig
te goeder trouw was, daarna echter van het onver-
schuldigde begon kennis te dragen, Is de zaak na die
verandering van inzicht door nalatigheid of opzet ver-
loren gegaan, dan is hij aansprakelijk; vóór dien tijd
niet, daar hij meende een onschendbaar eigendomsrecht
te hebben en dus het recht had de zaak opzettelijk
te vernielen
Of degeen die altijd te kwader trouw was art, 1302
al, 2 kan inroepen en aldus van elke verplichting be-
vrijd is, indien de zaak evenzeer bij den eischer zou
teniet gegaan zijn, is een vraag die in verschillenden
zin wordt beantwoordt 2)
Wij hebben nu gezien, welke rechten de betaler
kan doen gelden als de door hem betaalde zaak, onder
den ontvanger is teniet gegaan of in waarde ver-
minderd. Welke eischen zal hij kunnen stehen als de
ontvanger de zaak heeft vervreemd? Op deze vraag
geeft art. 1380, tenminste voor een gedeelte, het
antwoord. De ontvanger te goeder trouw, het betaalde
verkocht hebbende, kan volstaan met den koopprijs
>) Laurent 20, n«. .376, Demolombe3L n». 365-367,372. Aubry
ot Rau 4, p. 736. noot 30, Maecadé art. 1378-1380 n».2. Larom-
bière art. 1878, 1379 n», 3, Colmet de Santeuue 5, 360 bis JI
on do bij hen aangehaalde schrijvers, Vorg, ook Potiiieu
n», 170, 171,^
Alleen Dukanton 13, n®, 693 is van andere meening,
2) Demolombe § 31 n», 371 en de aldaar aangehaalde schrijvers.
3) Art, 1380 : Si celui qui a reçu de bonno foi a vendu la chose,
il ne doit restituer quo lo prix de la vente.
49
terug te geven. Ook al heeft hij het beneden de waarde
van de hand gedaan, dan kan geen vergoeding boven
den koopprijs van hem gevraagd worden, daar hij
het absolute beschikkingsrecht meende te kunnen uit-
oefenen.
Van hom, die te kwader trouw betahng ontvangen
heeffc, kan daarentegen, argumento a contrarie, do volle
waarde gevorderd worden of, zoo hij voor meer dan do
waarde heeft verkocht, de koopprijs; want voordeel
mag zijn kwade trouw hem niet aanbrengen \').
Behalve deze aauspraken tegen den vermeenden
crediteur kende Pothier\'^), hoewel deze schrijver
overigens bij onverschuldigde betaling alle vereischten
voor een geldige eigendomsoverdracht aanwezig achtto,
den betaler weifelend een actio utilis in rem too tegen
den dordo, die de zaak ten geschenke had gekregen of
haar to kwader trouw had gekocht. Een dorgelijko
l)opaling komt niet voor in het hoofdstuk van den
Code civil over de quasi-contracten. Nu zijn het dus
de algemeene regelen omtrent eigendomsoverdracht,
dio moeten beslissen of onverschuldigde betaling eigen-
dom overdraagt. Blijft de betaler eigenaar, dan heeft
hij tegen latere verkrijgers van het betaalde goed do
reivindicatio en wel tegen allen, onafhankelijk van
hun verkrijging onder bezwarenden titel of om niet, of
van hun kwade trouw, waaraan Potiuer en ten deele
ook-Delvingol\'rï (8. p. G81) en Toullier (18 n°. 97 v.)
vasthouden. Deze beide laatste schrijvers, dio met
Pothier een titre putatif voor eigendomsovergang vol-
\') Demot-ombk Bl. 11". 404.
••\') Zio liicrbovou p. 87-80.
50
doende achten, hadden reivindicatio geheel moeten
uitsluiten, nu de wet geen actio utilis toekent.
Onze vraag is voornamelijk van practisch belang bij
onroerend goed, aangezien voor roerende zaken art, 2279
geldt: possession vaut titre. De meeste schrijvers nemen
aan, dat onverschuldigde betaling den ontvanger niet
tot eigenaar maakt en dat latere vervreemding den be-
taler dus niet kan verhinderen zijn eigendom met de
reivindicatio van derden op te vorderen Niet bij
allen spruit deze meening uit dezelfde overwegingen
voort.
Begrijp ik hen goed, dan laten Demolombe en Laurent
den betaler het eigendomsrecht behouden, omdat eon-
justus titulus aan de betaling (levering) niet is voorafgegaan.
Demolombe (n". 415, 2°,) zegt:
„Donc puisqu\'il n\'existait pas de dette, le payement
était sans cause ; donc il était nul et nulle aussi, ]")ar
conséquent, l\'aliénation."
Laurent (n". 378, p. 401):
„Si la chose est payée, sans qu\'il y ait aucune dette,
pas même apparente, il n\'y a aucun titre qui puisse
transférer la propriété. Vainement dit-on que celui qui
paye veut transmettre la\'propriété et «que celui qui
reçoit veut l\'acquérir; nous répondons que le payement
peut transférer effectivement la propriété quand c\'est
un véritable payement; mais dans l\'espèce il n\'y a pas
de payement puisqu\'il n\'y a point de dette."
1) Demoloäiöe 31. n«. 415. Lauhext 20. n". 378. Auimy ot lUu
4 p. 738 noot 37. Larombière Art. 1380. n». 7. Coi.met de San-
terre 5. 301 bis in. Massé et Vergé 4. §023. noot 11. Marcadé
Art. 1380. n«. 3.
Alleen Zaohariae § 442 stfiat nog op Ronioinscli standpnnt.
-ocr page 63-51
Colmet de Santerre eischt eveneens een justus titu-
lus, echter niet als zelfstandig bestanddeel der levering,
maar als noodzakelijk element der toestemming.
Stel nu echter, dat een derde door den betaler wordt
uitgewonnen, dan zal hij van den verkooper (den ont-
vanger der betaling) krachtens zijn recht van garantie
den koopprijs terugvorderen, vermeerderd met het voor
schadeloosstelling verschuldigde. Maar art. 1380 ver-
plicht den ontvanger te goeder trouw uitsluitend tot
restitutie van den koopprijs. Zoo zou de toekenning der
zakelijke actie met de wet in strijd zijn, indien de ont-
vanger te goeder trouw was en de kooper garantie van
hom kwam vorderen. Toch ziet men hierin geen reden
de reivindicatie te weigeren; alleen legt men den eigenaar
dn verplichting op aan den derde vergoeding van kosten,
schaden on interessen te geven, terwijl de verkooper-
ontvanger- te goeder trouw in overeenstenuning mot
art. 1380 don derde alleen den koopprijs ternggooft \').
Art. 1235 zegt zoo algemeen mogelijk: „ce qui a. été
])ayé saus otre dü est sujet a répétition". Is mi hot
geval, waarin betaling geschiedde, omdat het bestaan
eener schuld ton onrechte werd aangenomen do oenigo
grond van \'terugvordering? Of valleii onder art. 1235
nog wel andere betalingen? Demolomhe (31, n". 232 —234-
on 4-22 —4-42) beantwoordt dio vraag bevestigend.
Betaling zonder schuld hooft volgens dezen schrijver
evenzeer plaats, wanneer or voldaan is aan een verbin-
tenis die is aangegaan om ccn ongeoorloofde oorzaak
\') Dkmoi-omuk 31. n". 418. Lauuk.vt 110. u". 379 on do aldnar
aangoliaaldo selirijvors.
52
of om een oorzaak, die later is weggevallen of die niet
is ontstaan.
Met het geval, dat er aan een verbintenis, zonder
oorzaak of met ongeoorloofde oorzaak is voldaan, stelt
Demolombe de levering, w^elke het aan oorzaak ontbreekt,
op gelijke lijn, niettegenstaande art. 1235 uitdrukkelijk
spreekt van „payement" (n". 232, 422, 431, 432).
Dat de schrijver van de verschihende gevallen,
waarin iets onverschuldigd wordt betaald, juist aan
deze een afzonderlijke bespreking wijdt en de verbinte-
nissen , die door valsche oorzaak, ondeugdelijk voorwerp
of door andere omstandigheden nietig zijn, ter zijde laat,
is voornamelijk toe te schrijven aan de gelijkenis met
toestanden, die in het Romeinsche recht tot afzonderlijke
terugvorderingen aanleiding gaven (condictiones causa
data causa non secuta, ob turpem causam, sine causa).
In twee gevallen kon er dus van een verbintenis
zonder oorzaak gesproken worden: wanneer er bij het
aangaan, der verbintenis een oorzaak was geweest en
deze later wegviel en wanneer de verbintenis om een
toekomstige oorzaak was aangegaan, die later niet
ontstond. Willens en wetens kan de oorzaak niet van
den beginne af ontbreken: un engagement sans cause
est un acte de folie, zegt Colmeï de Santerke (5. n". 47)
van een dergelijk verschijnsel.
De terugvordering van betaling, geschied om aan een
verbintenis, wier oorzaak is weggevallen te voldoen ^
vormde in het Romeinsche recht een onderdeel van
de condictio^ sine causa, de zoogenaamde condictio ob
causam finitani \'). Volgens Demolombe (n". 425) komt
1) Demolombe 31. n». 422-480. Aubky ot Rau 4. § 422bis.
-ocr page 65-53
zij o. a. te pas, indien een ontbindende voorwaarde is
verwezenlijkt; de betaling die zonder twijfel verschul-
digd was, toen de overeenkomst werd gesloten, heeffc
na die vervulling der voorwaarde haar oorzaak verloren
en kan dus worden teruggevraagd (art. 1183). Evenzeer
een voorbeeld van deze condictio noemt de schrijver
de actie tot terugvordering van den koopprijs, die aan
den uitgewonnen kooper toekomt (art. 1630). Ook
Dalloz (D. P. 1886. 1. 4-33) vermeldt een beslissing van
het hof van cassatie van 28 December 1885, waarin
zij werd erkend. Een derde heeft een deel van den
koopprijs van een onroerend goed betaald ter bevrijding
van den kooper; later wordt die verkoop ontbonden
uit hoofde van de niet volledige betahng van den koop-
l)rijs; de derde kan dan van den verkooper terugvor-
deren hetgeen hij betaald heeffc. Door restitutie van difc
bedrag aan den derde wordfc do verkooper ten opzichte
van den kooper ontslagen. Ook hier was de oorzaak
bij do betaling aanwezig, daarna echter weggevallen.
AVanneer aan een verbintenis met toekomstige oor-
zaak is voldaan en de oorzaak blijft achterwege, konde
het Romeinsche recht de condictio causa data causa
non secuta toe. Demoi.ombe noemt als voorbeeld hiervan
,voor het Fransche recht arfc. 1088, dat de terugvorde-
ring mogelijk maakt van de bruidschat, indien het
huwelijk niet wordt voltrokken.
Daar een groot gedeelte van deze laatste vorderingen
bij do leer der overeenkomsten is gefcrokken, wordt er
door de schrijvers niet veel aandacht aan dit onderwei\'p
gewijd.
Meer belangstelling wekt de condictio ob turpem
causam, de terugvordering van voldoening aan een
54
vorbintenis met ongeooiioof\'de oorzaak, d. i. eene die
strijdt met de wetten of de goede zeden.
Zeer betwist is het recht van terugvordering, incben
beide partijen zich aan de goede zeden liebben vergrepen.
Is slechts de ontvanger schuldig, dan wordt terugvor-
dering algemeen toegestaan.
Bij beider schuld zweren de oudere schrijvers en tal
van arresten en vonnissen nog bij de beroemde Romeinsche
machtspreuken: „in pari causa turpitudinis, melior est
causa possidentis" en „nemo auditur propriam turpitu-
dinem allegans."
De nieuweren ontzeggen niet, zooals Domat, aan beide
partijen het recht op het betaalde, maar kennen dit den
betaler toe daarbij steunende in de allereerste plaats
op de wet zelve.
"Wel verre van in eenig artikel het bestaan der oude
adagia to erkennen, zegt de Code in art. 1181 zoo,
algemeen mogelijk: l\'obligation sur une cause ilhcite nc
peut amir aucun eff\'et. AVordt aan dit bevel voldaan,
indien men do terugvordering in eenig geval weigert?
Geenszins. Zeer zeker heeft de verbintenis een gevolg,
en wel een uiterst belangrijk gevolg, wanneer de
schuldeischer gerechtigd is het ter zake drer verbintenis
aan hem overgedragene to behouden. Alles moet wor-
den teruggebracht in den toestand, zooals die voor het
aangaan der verbintenis was, en eerst dan kan men
zeggen, dat zij geen enkel gevolg heeft gehad. Nu do^
wetgever nalaat een onderscheiding tc maken, die
\') Zio 1)e3iolomi!e 81. n". 453.
5) Demolombe 31. n". 434. Lauüenï 16. n". 164. Colmet de
Saxtekke 5. 49bis IV. Makcadé ait. 1133, 2».
oi)
in het oude recht zoozeer op den voorgrond trad en
(his ook den samenstellers van de Code duidelijk voor
oogen stond, is er voor den uitlegger der wet geen
reden wel verschil te maken.
Ook uit het oogpunt van zedelijkheid achten de
nieuwere schrijvers hun leer de beste. Verbintenissen
met ongeoorloofde oorzaak zullen toenemen, indien zij,
die daaruit voordeel hebben genoten, niet gedwongen
worden tot teruggave. Anders stelt men immers een
premie op onzedelijkheid. Geen enkele herinnering aan
dergelijke verbintenissen mag blijven bestaan.
Langzamerhand helt de jurisprudentie naar de nieuwere
uieoning twer, zooals duidelijk is uiteengezet iu twee
aanteekeningen, een van Krxest Dubois, op, een arrest
van het hof van cassatie van 15 December 1873 (Sirey
187\'1. 1. 241) en een van Ed. Meynial op een arrest
van het hof van Caen van 18 Januari 1888 (Sikey
185)0. 2.97). Vooral dezo laatste schrijver geeft een
duidelijke beschrijving vau de soorten van verbintenissen,
waarbij zich de kentering het eerst vertoonde.
Mot du verbintenissen zonder oorzaak en met onge-
oorioofdo oorzaak wordt door art. 1181 de verbintenis
.met valsclio oorzaak gelijkgesteld. Onderscheiden de
terugvorderingen van hetgeen ter voldoening aan een
verbintenis met ongeoorloofde oorzaak of zonder oorzaak
is betaald, zich van de condictio indebiti, doordat de
praestatio niet iu dwaling geschiedt, de voldoening eener
verbintenis met valscho oorzaak kan met de gewone
condictio indebiti worden teruggevorderd. Wanneer de
oorzaak eenor verbintenis valsch is, d. w. z. uitsluitend
in de verbeelding van den verbondene bestaat, is cr
56
geen schuld en hetgeen hetaakl is kan als onver-
verschuldigd terug worden gevordeixl \'). Men zou ook
kunnen meenen, zeggen de aangehaalde schrijvers, dat
met valsche oorzaak bedoeld wordt het feit, dat als
oorzaak werd genoemd, terwijl de ware grond een
andere was, slechts aan partijen bekend. Vooreerst
blijkt echter uit Pothier, den vader van art. 1181,
het onjuiste van een dergelijke opvatting, maar boven-
dien moet deze meening worden opgegeven, omdat de
vermelding van zulk een valsche oorzaak geenszins
de rechtshandehng nietig kan maken. Is de ware
oorzaak geoorloofd, dan is de verbintenis geldig. Is er
een ongeoorloofde oorzaak, dan is deze de reden der
nietigheid, niet de simulatie. Dat het den schuldeischer
vrijstaat een andere oorzaak als de ware te noemen,
mits deze laatste geoorloofd zij, kan uit art. 1182
worden afgeleid, „Faussc cause" van art, 1131, ziet
dus uitsluitend op „cause erronée", niet op „cause
simulée\'^
Ongegronde verrijking ten koste vaii een ander be-
hoeft echter niet steeds het gevolg te zijn van een
rechtshandeling. Door allerlei toevallige omstandigheden
kunnen vermogensbestanddeelen in een ander vermogen
terecht komen, zonder dat een grond voor deze vei\'-
mogensvermeerdering is aan te voeren. Naar Komeinsch
\') PoTiiiER,* Traité des obligations n". 42. Traité du prêt de
consomption et des matières qui y ont rapport n". 143. Uemo-
lombe 31. n". 365. Laurent 10. n". 120. Toulliek 3. n". 170.
Aubry et Eau 3. p. 221. Larombièke 1. art. 1131, n". 7. Colmet
de Santerre 5. n», 47bis IL
0/
recht word dergelijke verrijking met een algemeene
condictio sine causa teruggevorderd.
Zulk een ruime sanctie van den legel, dat niemand
zich zonder grond ten koste van een ander mag ver-
rijken, wordt bij do Fransche juristen meestal niet
vermeld. Alleen Zachariae (3. § 576) en diens navol-
gers Aubry en Rau (6. § 578). laten zich over deze
actie uit. Zij noemen haar echter actio de in rem verso,
er onmiddellijk bijvoegende, dat zij met de Romeinsche
actie van dien naam niets gemeen heeft. Deze laatsto
was een actio adjectitiae qualitatis en kwam alleen to
pas, indien een persona alieni iuris een rechtshande-
ling had verricht, terwijl de Fransche actie geheel
zelfstandig is en toegekend wordt in alle gevallen,
waarin het vermogen van den een sine justa causa ton
koste van den ander is vei-groot en deze laatste zich
niet van een rechtsvordering uit contract, quasi-contract,
delict of quasi-delict kan bedienen.
Het bestaan dezer uitgebreide actie in het Fransche
recht wordt afgeleid uit verschillende artikelen van den
Code, die bijzondere toepassingen van dit tei-ugvorderings-
reclit inhouden. Het beginsel „d\'éternello équité" mag
analogisch ook tot andere gevallen worden uitgebreid,
,iui de wet het zoo uitdrukkelijk blijkt te huldigen.
Zoo is het een lier eerste vercischten l)ij eigendoms-
verkrijging door natrekking, dat derden, ten wier koste
do eigendom overgaat, een recht van terugvorderen
hebben ten bodrage van het door hen geleden verlies
(art. 554-, 555, 556, 570, 571). Betahng aan cen schuld-
eischer, die niet bevoegd is betaling te ontvangen, is
ongeldig, tenzij de schuldenaar bewijst, dat de zaak ten
voordeele van den onbevoegde heeft gestrekt (12\'41,
58
1926). Art 1312 breidt dit uit tot lietgeen door ovor-
conlvomsten in liet algemeen aan personae miserabiles
ten goede is gekomen, indien zij daarvan de vernietiging
vragen. Persoonlijk voordeel door een der echtgenooten
uit de gemeenschap genoten, moet krachtens art. 1347
worden teruggegeven. De verkooper, die gebruik maakt
van bet beding van wederinkoop moet behalve de nood-
zakelijke reparaties ook die vergoeden, welke de waarde
der zaak hebben vermeerderd; in,het laatste geval blijft
de vergoeding tot het bedrag der hoogere waarde beperkt
(1673). De leden eener maatschap worden niet verbon-
den door een overeenkomst door een hunner onbevoeg-
delijk in naam der maatschap aangegaan, behalve wanneer
ile maatschap er profijt van heeft gehad \'(1864). Ten
slotte is ook een belangrijke toepassing van de actio de
in rem verso, dat de eigenaar, die zijn zaak terugvordert,
aan den bezitter de noodzakelijke onkosten en dikwijls
ook de nuttige moet vergoeden (548; verg. ook 861,
1381). Bewaargeving aan een onbevoegde geeft de tegen-
partij-een reivindicatie, zoolang de zaak in handen is
van den bewaarnemer en daarna een actie tot terug-
vordering ten bedrage van het genoten voordeel. (1926).
Do aangehaalde artikelen doen twee bijzonderheden
onzer actio zien. In de eerste plaats, dat ook personen
zonder handelingsbevoegdheid er mede kunnen worden
aangesproken en ten tweede, dat men om baar object
to leeren kennen, niet het oog moet vestigen op bet
tijdstip van haar ontstaan, maar op dat van de dag-
vaarding. (i)e regels van natrekking, maken op dit
laatste een uitzondering). Indien hetgeen door derden
ten behoeve eener zaak is gedaan, door bijzondere
omstandigheden niet aan haar ten goede is gekomen,
59\'
belioeft niets te worden teruggegeven. Alloen do oi) liet
oogenblik der dagvaarding aanwezige verrijking is hot.
voorwerp dezer actie.
De Fransche jurisprudentie is niet dikwijls in de ge-
legenheid geweest over deze actie een oordeel uit te
spreken. ïoch zijn er arresten en vonnissen geheel in
den geest van de hierboven weergeven leer.
Vooreerst een arrest van hof van cassatie van 15
.luni 1892. (Sirey 1893. 1. 281). Een mestverkoopor
bad most geleverd aan een pachtei\'; terwijl de oogst
nog tü velde stond, werd de pachtovereenkomst wegens
wanbetaling der pachtpenningen ontbonden. Tot delging
zijner schuld aan den eigenaar stond de pachter hem
do oogst af, waarvan bij de schatting door deskundigen
de kosten der mest werden afgetrokken, blijkbaar in
de veronderstelling, dat de eigenaar de vruchten niet
zou genieten, zonder de daarvoor gebruikte mest to
betalen. Deze liet dit echter na on daar nu de pachter
insolvent was, stelde do leverancier dor mest tegen den
eigenaar een actie in tot betaling van ziju geleverde
waren, daar de gedaagde zich zonder oorzaak ten kosto
van dén eischer had verrijkt.
De rechtbank stond den eischer toe iloor getuigen-
.verklaringen to bewijzen, dat do niest was gebruikt
voor do bedoelde oogst en verklaarde het over den grond
der vordering met eischer eens te zijn. Door gedaagde
werd nu cassatie van dit vonnis gevraagd, welke o.a.
mot de volgende overweging werd geweigerd: „Attendu
que Taction do in rem verso, dérivant du principe
(rOquité qui défend tlo s\'enricliir au détriment d\'autrui
et n\'ayant été réglémentée par aucim texte de nos
lois, sou exercice n\'est soumis a aucune condition
60\'
déterminée; qu\'il suffit imir la rendre reeevable que le
demandeur allègue et offre Œétablir l\'existence d\'un avantage
qu\'il aurait par un sacrifice ou un fait personnel procuré
à celui contre lequel il agit; que dès lors en admettant
les défendeurs éventuels à prouver par témoins que les
engrais par eux fournis à la date, indiquée par le
jugement, avaient bien été employés sur le domaine
du demandem- pour servir aux ensemencements dont ce
dernier a profité, le jugement attaqué n\'a fait des prin-
cipes de la matière qu\'une exacte application."
Verder wees het hof er nog op, dat men geen argu-
ment tegen de actio de in rem verso kon putten uit
art. 548 C. C. „lequel n\'est mentionné qu\'à titre d\'exemple
et comme constituant une des applications du principe,
consacré virtuellement par le Code que nul ne peut
s\'enrichir au détriment d\'autrui."
Bij SiREY is aan dit arrest een belangrijke aanteeke-
ning over de actio de in rem verso toegevoegd door
J. E. La-ubé , die er de aandacht op vestigt, dat het hof
van cassatie hier voor de eerste maal zoo ondubbel-
zinnig de leer van Zaüiiariae en Aubry en Rau be-
krachtigt.
Ook het hof van Orléans verklaarde zicli zeer duide-
lijk voor de meening van deze geleerden. (Sirey 1892.1.94.)
Krachtens art. 52 van het Cahier des Charges, geldend
voor alle spoorwegmaatschappijen hebben geadresseerden
van koopmanschappen het recht de goederen zelf van.
het station te doen afhalen en behoeven zij daarvoor
niet gebruik te maken van de diensten .der maatschappij,
die het vervoer bewerkstelligde. AVaiineer nu de af-
zender aan de maatschappij het geheele vervoer heeft
betaald — ook de bezorging aan de woning van den
61\'
geadresseerde — en deze laat het goed afhalen van het
station, dan is het billijk, dat de som, aan de maat-
schappij betaald voor de thuisbezorging. door deze worde
terug gegeven.
Langen tijd waren do maatschappijen dan ook gewoon
geweest dit geld uit te keeren aan dengene die het
goed aan huis had bezorgd, toen op een goeden dag de
maatschappij Paris —Lyon—Méditerranée beweerde het
geld wel aan den afzender te willen teruggeven, maar
zich niet verplicht te achten dit ook aan den besteller
te doen of aan den geadresseerde. Waar veelal geor-
ganiseerde maatschappijen zich met het aan huis be-
zorgen der goederen belasten, waar vele kooplieden
gewoon zijn hun goederen altijd zelf van het station
af te halen, zou het een groote verandering teweeg
l)rengen, indien altijd de afzender do terugvorderingsactio
moest instellen. Voor hem loopt het slechts over oon
klein l)edrag en dikwijls zal hem dit niet de moeite
van het terugvorderen waard zijn, daar hij dan eerst
zich moet vergewissen of de geadresseerde wel van
arfc. 52 heeffc gebruik gemaakt en dit door hem ton
genoogo der maafcschappij bewezen moet zijn. Ten
slofcfce zal hij dan zijn enkele stuivers terugkrijgen.
Voor den geadresseerde of voor de maafcschappij, die
zich mefc de Ijezorging belastfce, bestaan die bezwaren
niet; voor hen maken de vele kleinfcjes een groofc bedi-ag.
In (lifc l)elangrijk geschil werd de spoorwegmaat-
schappij in hefc ongelijk gesteld door do reclitbank, hefc
hof van Orleans en hefc hof van cassatie.
1 Mei 1889 overwoog hefc hof van Orléans, dat de
persoon, (he de goederen aan buis had bezorgd, zich
vooreerst kon beroepen op do overeenkomst dio de af-
62\'
zender ten zynen behoeve met de maatschappij had
gesloten: qu\'en effet lorsque l\'expéditeur a versé aux
mains de la Compagnie la somme représentant le prix
du transport des cohs de la gare de départ au domi-
cile du destinataire pour payer le voiturier qui effec-
tuerait ce transport, il a stipulé pour ce voiturier et
que celui-ci est en droit de se prévaloir de cette stipu-
lation faite en son profit." Maar bovendien stond hot
hem vrij een beroep te doen op de actio de in rem
verso: „que d\'un autre coté l\'action de in rem verso
lui appartient, puisqu\'il a fait une chose dont la Com-
pagnie a tiré bénéfice et qu\'il exerce cette action dans
la mesure du profit que ces transports ont procuré à
la Compagnie, c\'est à dire jusqu\'à concurrence dos
sommes mômes qui lui ont été remises par les expé-
diteurs "
, Het hof van cassatie vond het eerste argument blijk-
baar reeds voldoende en liet de actio de in rem verso
rusten.
18 November 1862 maakte het hof van Besançon uit
dat een vrouw, die van haar man machtiging bad be-
komen om de zaken der gemeenschap te besturen, niet
als een gewone lasthebber kon worden aangespi\'oken ,
maar alleen met de actio de in rem verso gedwongen
kon worden tot teruggave, voorzoover zij zich ton
koste der gemeenschap bad verrijkt. Dalloz P. P.
1862. 2. 212.
Diezelfde^ actie werd 6 Augustus 1850 door bet hof
van Parijs toegekend tegen een lastgever in het vol-
gende geval. De lasthebber had met een derde ge-
handeld zonder dezen van zijn last kennis te geveiL
Hoewel do lastgever naar de beginselen der vertogen-
63\'
woordiging dus niet was verbonden aan den derde,
werd dezen ter zake van de onbevoegdelijk door den
]asthebl)er verrichte rechtsliandeling toch een actie tegen
den lastgever toegekend, daar de handeling dezen voor-
deel had aangebracht. De overweging luidde: „quo,
s\'il ne payait pas, il s\'enrichirait aux dépens d\'autrui".
Dalloz R. P, 1854. 5. 483.
Ook werd beslist, dat de eigenaar van gebouwen of
landerijen met den huurder solidair verbonden is tot
het bedrag van de meerdere waarde van zijn erf, indien
de huurder in zijn eigen belang voor het goed onkostc]!
heeft gemaakt. Deze vraag zal meestal eerst to pas
komen, als de huurder insolvent is; kan deze niet
l)otalen, dan is de eigenaar, wiens perceel er op voor-
uitgegaan is, onrechtmatig ten koste van den leverancier
verrijkt. Sirey 1881. 2.286 en Dalloz R. P. 1853. 1.251 \').
Gewoonlijk bedoelen de Fransche schrijvers echter
niet de thans door ons besproken actie, als zij handelen
over de actio de in rem verso. Zij hebben dan het oog
op oen evenmin in den Code voorkomende, maar toch
door allen erkende hulpactie van de actio nogotioi\'um
gestoruin contraria. Wanneer iemand eens andors zaken
heeft waargenomen en die waarneming voldoet niet aiin
do wettelijke vereischten van negotiorum gestio, dan
heeft hij tegen den dominus niet de actie uit hot (piasi-
\') Zio vordor Rb. Rocroi, 27 Moi 1892. Sirky 1895. 2. 209 eu
Hof vaii Cassatie m .Juli 1890. S. 1890. 1. 397.
■■î) Laurknt 20. u". 337 zcgt: Les autours adiuottont l\'action do
iu roui verso sans discussion. Demoi.omhk 31. n». 48. Auhuy ot
ivau 4. s 441. LAROMnii:iîK art. 1375. u". 14 v. Coi.mkt i)k hak-
TKUKi.; 5. 11«. 349 bis Y.
i
64
contract, maar uitsluitend een vordering ten bedrage
van het op het oogenbUk der dagvaarding aanwezige
voordeel. Dit is voornamelijk van belang bij de zoo-
genaamde nuttige onkosten. De „noodzakelijke" zijn
altijd voordeelig, maar de „nuttige" kunnen door bij-
zondere omstandigheden hun werking missen; de echte
negotiorum gestor krijgt deze dan toch vergoed krachtens
art. 1-375, de gestor, die niet aan de vereischten be-
antwoordt, krijgt niets. Want zijn actie is een uitvloeisel
van den regel, dat niemand zich zonder oorzaak ten
koste van een ander mag verrijken.
Indien men dus eens anders zakeh heelt waargenomen
in zijn eigen belang of indien men meende zijn eigen
zaken te behartigen of verzuimd heeft de zorgen van
een goed huisvader aan te wenden of op andere wijze
zaken van vreemden bestuurd heeft zonder aan do
Ijopalingen van art. 1372 v. C. C. te voldoen, moet men
zich dus met de terugvordering van het aanwijsbaar
voordeel\' tevreden stellen.
Het bestaan dezer actie, die in den Code niet wordt
geregeld, wordt door de Fransche commentaren verdedigd
mot een beroep op de. eeuwenlange traditie, de analogie
met tlo I)epalingon van negotiorum gestio en do l)i]lijkhGid.
ij 4. Duitsch Recht.
In Duitschland gelden zes algémeeno wotgovingou
voor burgerlijk recht \'):
1". Het Gfemeene Recht.
\') Denksclirift zum Entwurf eines Bürgerlii-iieu Gesotz))Uclis.
Reichstags vor lage. Zio Anlage 1.
65\'
2". Het Pruisische Algemeene Landrecht van 1794:.
3". Het Saksische Burgerlijk Wetboek van 1865.
4". De Code Civil van 1804 (voor het Groothertogdom
Baden vertaald onder den naam van Badisches Land-
recht, 1808, 1809).
5". Het Wetboek van Christiaan V voor Denemar-
ken, 1683.
6". Het Oostenrijksche Algemeene Burgerlijk Wet-
boek, 1811.
Hiervan hebben wij de Justinianeische codificatie en
den Code Civil reeds besproken. Thans zullen wij ons
met het Pruisische en het Saksische wetboek bezig
houden om daarna met de allernieuwste regeling der
ungerechtfertigte Bereicherung kennis te maken.
Das allgemeine Landrecht für die Preuszischen Staaten,
in werking getreden op 1 Juni 1794, heeft bijna de
helft van Duitschland\'s bewoners aan zich onderworpen,
voorzoover zij daaraan niet door Partikularrechte,
waarvan het bovengemelde Denkschrift er zestien noemt,
zijn onttrokken.
De algemeene terugvorderingen wegens ongegronde
verrijking worden voor één deel in titel 13, handelende
over eigendomsverkrijging door derden, en voor het
andere in titel 16 onder hetaUng geregeld, beide keeren
in het eerste deel van dit wetboek.
Titel 13, afdeeling 3 handelt „von nützlichen Ver-
wendungen;" de actio de in rem verso, in deze afdee-
ling neergelegd, is door het Landrecht echter meer
met de romeinsche condictio sine causa in overeenstem-
ming gebracht dan met de actio adjectitiae qualitatis,
die wij vinden in Dig. 15.3. De verklaring van de
buitensporige uitbreiding dezer laatste vordering is
66\'
volgens Deknbueg \') in de jurisprudentie onder het Ge-
meene Recht te zoeken, welke de actio de in rem verso
utilis van het Romeinsche recht ten slotte toekende in
alle gevallen, waarin het vermogen van den een ten
koste van dat van den ander was bevoordeeld Aan
deze rechtspraak is § 252. titel 13. afd. 3. van het
Landrecht ontleend: „Derjenige aus dessen Vermogen
etwas in den Nutzen eines andern verwendet worden,
ist dasselbe entweder in Natur zurück-, oder für den
Werth Vergütung zu fordern berechtigt". Aan dit
algemeene beginsel hebben de Pruisische praktijk en de
wetenschap op verschillende wijze grenzen gesteld. Het
gaat niet aan ons thans in de. talrijke controversen,
waartoe de bepalingen van het Landrecht aanleiding
hebben gegeven, te verdiepen en daarom zullen wij ons
houden aan hetgeen Dernbukg, de algemeen erkende
autoriteit op het gebied van Pruisisch burgerlijk recht,
ons mededeelt als „de vereischten en den inhoud van
de actio de in rem verso", (§ 288), Om aan het begrip
„verwenden", niet alle beteekenis te ontnemen, heeft
men de ongegronde verrijking door toeval of eigenmachtig
optreden van den bevoordeelde zelf veroorzaakt, buiten
de Versionsklage van § 262 gehouden en deze actie
alleen dan toegestaan, als des gedaagden vermogen door
een handeling van den eischer was vermeerderd. Zijn
dus voorwerpen van den een aan den ander door over-
te;
I:
ft
k
m
Il
ifi\'
Lii\'
i) Lolirbuch des Preuszlschen Privdtrechts. 2. § 287.
ï) Dozo riünie uitlegging wordt bestroden door Windsciieid IT.
§ 48.B. nooj; o, die do actio do in rom vorso, in goval de reclits-
handeling door eon persoon sui juris is verricht, alleön toelaat,
wanneer do vereischten voor negotiorum gestio aanwezig zijn.
Hij erkent eciitor, dat dit niet de algemeene opvatting is.
67\'
strooming overgegaan of iieeft een derde de verrijking
tot stand gebracht of heeft iemand zonder er rechttoe
te hebben een zaak in gebruik genomen, dan moet men
zich redden met een condictio sine causa „welche zwar
in den Gesetzen nicht erwähnt ist, aber in der Praxis
als unentbehrlich anerkannt wird".
Ten tweede moet een deel van des eischers vermogen
aan den gedaagde zijn overgegaan. Handehngen van
den benadeelde, die den gedaagde wel bevoordeelen,
maar zijn vermogen niet vermeerderen, kunnen niet tot
een actio do in rem verso aanleiding geven. Zoo b.v.
wanneer iemand profijt trekt van de nieuwe bestrating
vóór zijn perceel door een ander gemaakt of wanneer
zijn landerijen minder gevaar loopen voor overstrooming,
doordat eens anders dijk is versterkt. (§ 288 noot 8).
Of eischers handeling den gedaagde onmiddellijk be-
voordeeld heeft, dan wel of de verrijking in het vermogen
van den gedaagde is overgegaan door middel van een
tussclienpersoon, die wel op eigen naam do praestatie
ontving, maar daarbij in het belang handelde vau den
gedaagde is onverschillig. Onmiddellijke bevoordeeling
heeft plaats, wanneer iemand iets levert krachtens een
nietige rechtshandeling of bouwt op eens anders erf of
een op den gedaagde rustende verbintenis nakomt. Bij
middellijke verrijking moet eischer behalve zijn praestatie
aan den tussclienpersoon en de bevoordeeling van den
gedaagde ook bewijzen of althans aannemelijk maken
(dio Behauptung unterstützen), dat de tusschenpersoon
in het belang van den gedaagde eigendom verwierf.
Deze kan zich altijd verweren door een deugdelijk con-
tract aan te toonen, waarop de vermeerdering van zijn
vermogen steunt of door anderszins zijn recht oi) de
68\'
verrijking te bewijzen. Ook is terugvordering uitgesloten,
als eischers wil om de tegenpartij te bevoordeelen dui-
delijk is gebleken of vermoed wordt op grond van een
artikel der wet. (Landrecht § 280).
Een derde vereischte voor de terugvordering is de
„nützhche" Verwendung. Dit geeft geen moeilijkheid,
wanneer een bepaalde zaak het voorwerp van den eisch
is en deze zich nog bij den gedaagde bevindt. De zaak
wordt dan uitgekeerd, zooals zij is. Maar de verrijking
kan ook veroorzaakt zijn door de praestatie eener
geldsom of het maken van onkosten ten behoeve van
den ander; en evenzeer is het mogelijk, dat de gegeven
zaak is teniet gegaan. In deze gevallen is het voldoende
te bewijzen, dat de vermogensvermeerdering eenmaal
heeft bestaan; waardevergoeding blijft verschuldigd, zelfs
al gaat de verbetering onmiddellijk teniet, tenzij men
kan bewijzen, dat de zaak is teniet gegaan, alvorens
er profijt van is getrokken Alleen personae miserabi-
lesgeven niets anders terug dan het nog. aanwezige
voordeel.
; i !
\') § 263. Ist dio gogobono Sacho in dorn Vormogon dos Andorn
noch wirklich vorhanden, so musz der G.obor sich mit dem
Zurückempfange derselben, so wio sie ist, begnügen.
§ 264. Ist die Sache nicht mehr vorhanden, so haftet der
Andere für den Worth nur so weit, als derselbe in seinen Nutzen
wirklich verwendet ist.
§ 265. Was Jemand, der über SQin Yormögen frei verfügen
kann, an Geldo oder Goldoswerth übernommen hat, ist ohne
ferneren Beweis für nützlich verwendet zu achten.
§ 266. Kann aber erwiesen werden, dasz das Übernommene
durch einen Zufixll verlorengegangen, oho der Überuehmer davon
wirklich Nutzen gezogen hat, so ist keine Verbindliclikeit zum
Ersätze aus der bloszen Ü\'bernehmung vorhanden.
69\'
Om het bewijs der bevoordeehng gemakkelijk te maken,
zijn eenige vermoedens door het Landrecht opgesteld.
(§ 268-§ 272).
Van een lateren eigenaar der verbeterde zaak kan
vergoeding der gemaakte kosten aUeen dan gevorderd
worden, als hij haar om niet verkreeg en op het oogen-
blik der verkrijging de verbetering nog aanwezig was.
(§§ 275, 276).
De actio de in rem verso mag nooit worden toege-
wezen, als er tusschen partijen een overeenkomst bestond.
Van de actio de in rem verso, die door Zachariae,
Aubry en Rau en een deel der Fransche magistratuur
werd aangenomen, verschilt deze terugvordering der
nützliche Verwendung in twee opzichten: 1Voor deze
laatste actie is altijd een handeling van den benadeelde
noodig, terwijl de Fransche vordering alle ongegronde
bevoordeehng omvatte; 2". met do Pruisische actie kan
het behaalde voordeel worden teruggevorderd, ook al is
het weder verloren gegaan; het voorwerp der Fransche
actie is alleen de op het oogenblik der dagvaarding nog
aanwezige verrijking.
De Fransche actio de in rem verso daarentegen,
zooals zij door Laurent en bijna alle andere Fransche
schrijvers wordt aangenomen \'), verschilt van deze
Pruisische vordering niet.
Naast deze algemeene verrijkingsactie behandelt het
Landrecht bij de betaling (1. 16. 3) de bijzondere con-
dicties en wel: de condictio indebiti, de condictio causa
data causa non secuta en de condictio ob turpem cau-
sam. (§ 166—212).
\') Zie hierboven p. 03.
-ocr page 82-70\'
Omtrent de vereischten der eerste terugvordering is
niets te vermelden: betaling, niet bestaan der schuld,
dwaling worden ook hier als vereischten gesteld en
op dezelfde wijze uitgelegd als b.v. door de Fransche
commentaren; alleen wordt niet, naast dwaling, twijfel
over het bestaan der schuld voldoende geacht \'). Er
moet dwaling zijn, hetzij dan dwaling omtrent de
feiten, hetzij dwaling over het recht. Is een onver-
bruikbare zaak betaald, dan wordt de ontvanger, naar
gelang hij zich van het niet bestaan der schuld bewust
of niet bewust was, als een bezitter te kwader of te
goeder trouw behandeld. Wie geld of andere vervang-
bare zaken ontvangt, is verbonden als uit mutuum en
is verplicht bij kwade trouw de hoogste geoorloofde
interessen te betalen van den dag der betaling, bij
goede trouw de moratoire interessen van den dag der
dagvaarding, § 189, § 190, .§ 193-195. Heeft de
vervulling der vermeende verbintenis bestaan in han-
delingen , waarvoor men pleegt beloond te worden, dan
kan rnen hunne waarde terugvorderen; wegens andere
diensten daarentegen kan alleen vergoeding worden ge-
vraagd , als de bevoordeelde wist, dat die praestatie hem
niet toekwam en zij op geld waardeerbaar was. § 196 § 197.
§ 200 Landrecht (1.16) zegt: Ist auszer dem Falle
eines Vertrags etwas in Rücksicht eines durch den
Empfänger zu erfüllenden Zwecks gegeben oder geleistet
worden, so musz der Empfänger in der Regel diesen
Zweck erfüllen oder das Empfangene zurückgeben,"
Terstond valt hier de verandering in het oog, die de
Romeinsche condictio causa data causa non secuta onder-
1) Debnbueg. § 289. n«. 3.
-ocr page 83-71\'
gaan heeft door de inlijving der contractus innominati
bij de wederkeerige overeenkomsten. Wie gepraesteerd
heeft krachtens een contract en zijn tegenpartij tot
praestatie wil dwingen of ontbinding der overeenkomst
wil vragen, heeft zich met deze algemeene condictie
niet meer in te laten. Een tweede wijziging, door het
Landrecht aangebracht, is de voorstelling, als zou de
condictie alleen te pas komen, indien overdracht plaats
vindt ter wille van een praestatie door de andere partij
te verrichten. Dernburg (§ 291) merkt op, dat ook als
andere toekomstige omstandigheden de oorzaak der over-
dracht uitmaakten, het recbt op terugvordering erkend
moet worden. Praestatie en causa futura moeten door den
eischer bewezen worden; gedaagde kan tegenbewijs
leveren door de vervulling der oorzaak aan te toonen.
Is de niet-vervulling te wijten aan de schuld van den
ontvanger, dan is deze van het oogénblik zijner tekort-
koming af als een bezitter te kwader trouw te be-
schouwen. Is de schuld aan den eischer, dan keert
gedaagde niet meer uit dan het nog aanwezige voordeel
en bij toeval is hij slechts voor de aangebrachte ver-
rijking aansprakelijk. § 201 — 203.
Hetgeen om een ongeoorloofde of onzedelijke oorzaak
is gegeven, kan volgen § 205 en § 200 alleen door den
staat worden teruggevorderd, tenzij de praestatie den
1) § 205. Was zu oinom uiiorlaubton Zweck gegeben wordon,
kann nur der Fiskus zurückfordern.
§ 200. Ein, Gleiclios gilt von dem, was zu einem wider dio
Ehrbarkeit laufenden Zwecke gegeben wordo, sobald dieser Zweck
und das Verwerfliche desselben auch dem Empfänger bekannt war.
§ 207. Was dem Geber widerrechtlicher Weise abgenöthigt
wordon, musz demselben zurückgegeben wordon.
72\'
gever wederrechtelijk is afgedwongen en deze dus zelf
op teruggave recht heeft. De twistvraag, die in het
Fransche recht zulk een belangrijke plaats inneemt, de
vraag nl. of bij beider partijen schuld terugvordering
toegestaan is, wordt hier op dergelijke wijze als bij Domat
afgesneden. Slechts de Staat kan het gegevene terug-
vorderen. Voor het eenige geval, dat den gever terug-
vordering is toegestaan, wordt de ontvanger als bezitter
te kwader trouw beschouwd.
De algemeene condictio sine causa, wier bestaan door
DERNBuaa wordt gerechtvaardigd met de opmerking, dat
zij in de praktijk onontbeerlijk is, wordt in de wet
nergens geregeld.
Het Saksische Burgerlijk Wetboek van 1 Maart 1865
kent geen algemeene terugvordering der nützhche Ver-
wendung en brengt de ongegronde vermogensvermeer-
dering ten koste van een ander onder de condicties,
die het alle vier, nl. de condictiones indebiti, causa data
causa non secuta, ob turpem causam en sine causa,
aan het einde van het derde deel regelt bij de vorde-
ringen, die niet uit overeenkomst en niet uit onrecht-
matige daad ontstaan. § 1519 — § 1550.
Ook dit wetboek eischt betaling, niet-bestaan der
schuld en dwaling voor het verleenen der eerstgenoemde
condictie. Evenwel wordt de dwaling altijd vermoed
aanwezig te zijn geweest, wanneer de beide eerste
feiten zijn aangetoond. Het eenige, wat de eischer
volgens dit wetboek behoeft te bewijzen, is het ontbreken
der schuld.^ De betahng toch zal meestal door den ge-
daagde erkend worden; want ontkent hij deze en wordt
zij door den betaler bewezen, dan wordt de eisch on-
73\'
middellijk toegewezen, tenzij het bestaan der schuld of
de bekendheid van den betaler met het niet-bestaan daar-
van door den ontvanger worde aangetoond. (§ 1533).
Dat iemand, wien niet de wet maar zijn eergevoel tot beta-
ling dwong, van terugvordering uitgesloten is, wordt door
deze bepalingen niet verordend. § 1522 ontneemt de con-
dictio aUeen aan hem, die een verjaarde vordering voldoet.
Verkeerde de betaler omtrent het bestaan der schuld
in twijfel, dan heeft dit dezelfde uitwerldng als dwaling,
behalve indien de betaler heeft blijk gegeven, dat hij
ondanks de twijfel de schuld als bestaande wilde be-
schouwen of indien een dading is tot stand gekomen.
Is een hchamelijke zaak het voorwerp der terug-
vordering, zoo heeft de ontvanger te goeder trouw de
zaak met aanwas en vruchten slechts terug te geven,
voorzoover hij er op het oogenblik der dagvaarding
nog door was verrijkt, Ten aanzien van de vruchten
en de vergoedingen voor onkosten zijn de bepalingen
der reivindicatie op hem van toepassing, § 1527, De
ontvanger te kwader trouw daarentegen is onderworpen
aan de regelen omtrent ontvreemding. Wie diensten aan
een ander heeft verleend zonder daartoe verplicht te zijn,
heeft slechts recht op vergoeding ten bedrage van het-
geen de bevoordeelde voor die diensten zou betaald
hebben. En ditzelfde geldt voor het geval, dat men
onverphcht eene zaak aan een ander ten gebruike heeft
afgestaan.
Verplichtingen, die men op zich genomen heeft, hetzij
door zijn goederen te bezwaren, hetzij door verbinte-
nissen aan te gaan, kunnen ook teruggevorderd worden.
Evenzoo wordt de vroegere toestand hersteld, indien men
zich ten onrechte heeft verplicht geacht een recht te
74\'
laten varen. De ter hand gestelde kwijtingen moeten
in dit geval worden teruggegeven.
Deze voorschriften aangaande de uitgestrektheid der
terugvordering, zijn voor alle condicties geldig.
De condictio ob causam datorum staat geheel onder
den invloed van Windscheid\'s Voraussetzung. Er moet
iets onder de uitdrukkelijk verklaarde of uit de omstan-
digheden gebleken Voraussetzung van een toekomstige
gebeurtenis zijn geleverd. Levering op grond eener
overeenkomst valt hier buiten. (§ 1535.) Nu de Voraus-
setzung bij de behandeling van het nieuwe wetboek
eveneens een belangrijken rol heeft vervuld, zullen wij
later op Windscheid\'s theorie terugkomen. Indien de
toekomstige gebeurtenis in een handeling van den ont-
vanger bestond en deze buiten diens schuld onmogelijk
te verrichten was, of wanneer de gever het ontstaan
der gebeurtenis verhinderde, zonder dat hij blijkens de
omstandigheden het recht daartoe had, was terugvor-
dering niet toegestaan. Wist de eischer van den be-
ginne, af dat de oorzaak onmogelijk kon verschijnen, dan
is hij in zijn recht van vorderen evenmin ontvankelijk.
Wat de condictio ob turpem causam betreft, kan
ik volstaan met aan te teekenen, dat zij is uitgesloten,
indien beiden schuld hebben, of alleen de gever, een
toepassing dus van de Romeinsche beginselen,
In drie afdeelingen splitst het Saksische wetboek de
veelvormige condictio sine causa. Vooreerst is deze
toegestaan, indien iets gepraesteerd is zonder eenigen
grond of op grond eener nietige of vernietigde rechtshan-
deling of\'om een onmogelijk doel; hier zouden dus ook
bijzondere condicties kunnen helpen. Ten tweede, wan-
neer het doel is weggevallen, na in het begin aanwezig
75\'
te zijn geweest. Hieronder worden de gevallen gerang-
sciiikt, waarin men een ander schadevergoeding heeft
gegeven voor een ons toevertrouwde en verloren gegane
zaak, terwijl er later geen schade blijkt geleden te zijn.
Ten slotte komt de algemeene terugvordering van
hetgeen door toeval in eens anders vermogen is over-
gegaan of door een plaatsvervanger zonder grond is
geleverd.
Voor al deze bijzondere wetgevingen is het Burgerlijk
Wetboek voor het Duitsche rijk in de plaats gekomen,
dat bij de behandeling van de einzelne Scbuldverhält-
nisse een afzonderlijken titel aan „Ungerechtfertigte
Bereicherung" wijdt. {II. 7.24. § 812-822).
De hier gegeven voorschriften berusten volgens de
Motive (2. p. 829) niet op het vroeger gehuldigde billijk-
heidsprincipe, dat niemand zich ten koste van een ander
mag verrijken, noch op den regel van bet Pruisische
Landrecht, dat hij, uit wiens vermogen iets ten nutte
van een ander is aangewend, het recht heeft dit terug
te vorderen of anders vergoeding der waarde te eischen;
de latere beschouwingen en ook het nieuwe wetboek
zien in de condicties persoonlijke vorderingen tol. terug-
gave van rechts- en vermogensvermeerdering, waaraan
een rechtsgrond ontbreekt. Wij moeten m.i. in deze
verandering niet zoozeer een wezenlijke afwijking van
vroeger recht, maar een verbetering van terminologie
zien. Immers reeds de Romeinen hielden zich in
werkelijkheid aan het beginsel van het nieuwe wet-
boek, hetgeen bun niet belette zich telkens te be-
roepen op L. 14. D. 12,6: nam hoe natura aequum est
neminem cum alterius detrimente fieri locupletiorem.
76\'
En zoo zagen wij in liet voorgaande voortdurend, dat
alleen de ongegronde vermogensvermeerdering vatbaar
werd verklaard voor terugvordering, steeds met ver-
wijzing naar den zooeven genoemden onnauwdceurigen
Romeinschen rechtsregel, die dus nooit letterlijk is toe-
gepast. Door den Duitschen wetgever is hij nu formeel
in de ban gedaan, zonder dat daardoor in den werke-
lijken toestand wijziging plaats greep.
Het eerste artikel van dezen titel geeft het algemeene
beginsel, waarin de vijf condicties zijn begrepen; bij-
zonderheden van enkele terugvorderingen worden in
volgende bepalingen vermeld. § 812 al. 1 luidt: „Wer
durch die Leistung eines Anderen oder in sonstiger
Weise auf dessen Kosten etwas ohne rechtlichen Grund
erlangt, ist ihm zur Herausgabe verpflichtet. Diese
Verpflichting besteht auch dann, wenn der rechthche
Grund später wegfällt oder der mit einer Leistung nach
dem Inhalte des Rechtsgeschäfts bezweckte Erfolg
nicht eintritt,"\' Na dezen algemeenen regel vooropge-
steld te hebben, worden in § 818 —§ 817 de vereischten
der belangrijkste condicties nader ontwikkeld en wordt
ten slotte in § 818—§ 820 de-omvang der verplichting
tot teruggave voor alle gelijkelijk vastgesteld, § 821
en § 822 geven twee algemeene eindbepalingen.
Voor deze eenvoudige en practische samenvatting,
die zeer gunstig afsteekt bij de omslachtige regeling in
de eerste lezing van het ontwerp (§ 787— § 748), is
men dank verschuldigd aan Gierke \') en Lenel
\') Otto Gtiehke. Dor Entwurf eines bürgerhchon Gesotzbuchs
und das deutsche Rocht.
2) Lenel. Archiv für dio civilistische Praxis. Bd, 74. p. 213-239.
77\'
De titel der eerste lezing was verdeeld in vijfafdee-
lingen, die ieder een der condicties behandelden: Leis-
tung einer Nichtschuld; Nichteintritt des bei einer Leis-
tung vorausgesetzten künftigen Ereignisses oder recht-
lichen Erfolges; WegfaU des Rechtsgrundes einer Leis-
tung ; verwerflicher Empfang; sonstiges grundloses
Haben. Daar nu de uitgestrektheid der verplichting
tot teruggave zeer uitvoerig was geregeld bij de onver-
schuldigde betahng, werd in de volgende afdeelingen
steeds met kleine afwijkingen daarheen verwezen, wat
tot allerlei verwarring aanleiding gaf. De tweede com-
missie zag het verwerpelijke dezer indeehng in en gaf
het aanzijn aan de tegenwoordige redactie.
Voornamelijk op aandringen van Lenel heeft de
tweede commissie nog een andere gewichtige wijziging
in het eerste ontwerp aangebracht door de condicties
van de leer der Voraussetzung te bevrijden.
Volgens WiNDSOUEm \') behoort de Voraussetzung tot
de zelfbeperkingen van den wil; zij staat op ééne lijn
mot de voorwaarde on de tijdsbepaling en moet in do
plaats worden gesteld van den last (p. 1). Zij is meer
dan motief, minder dan voorwaarde en wordt ook wel
genoemd: onontwikkelde voorwaarde. Wie zijn wil
verklaart onder een voorwaarde geeft te kennen, dat
aan zijn wil alleen dan een rechtsgevolg zal toekomen,
indien de omstandigheden zich zoo en zoo voordoen.
Het ontstaan of het voortbestaan van het rechtsgevolg
hangt van de vervuUing der voorwaarde af.
Wanneer iemand zijn wil onder Voraussetzung ver-
1) Dio Loliro dos rümischon IJoelits von dor Vornussotzung
-ocr page 90-78\'
klaart, ontstaat het rechtsgevolg onniiddellijk evenals
door iedere andere onvoorwaardelijke wilsverklaring. De
wil was alleen in zooverre beperkt, dat hij — zooals
ook voor de andere partij waarneembaar was — uit-
sluitend werd geuit, omdat de auteur den feitelijken
toestand, die hem tot de wilsverklaring noopte als be-
staande aannam of althans op het ontstaan daarvan
rekende. Aan de tegenwoordige, blijvende of toekom-
stige werkelijkheid van dien toestand twijfelde hij zoo
weinig, dat het hem niet in den zin kwam haar
als voorwaarde aan zijn wilsverklaring vast te kop-
pelen. Aan zijn dochter gaf hij b.v. een bruidschat
zonder aan de mogelijkheid van niet-voltrekking van
het huwelijk te denken. Heeft nu de voltrekking
niet plaats, dan blijft de begiftigde eigenaar van het
geschenk; immers een voorwaarde is niet aan de schen-
king gesteld. Dit eigendomsrecht is echter volgens
WiNDsoHEiD (p. 2) „nicht ohne und doch gegen den
Willen des Erklärenden; es besteht mit seinem wirklichen
aben gegen seinen eigentlichen Willen." Een soortgelijk
geval doet zich voor, indien betaling geschiedt, omdat
de betaler van het bestaan eener schuld overtuigd is.
Evenzoo wanneer iemand een ander iets geeft onder
een last; bij de praestatie denkt hij niet anders of aan
den last zal voldaan worden en derhalve maakt hij van
de voldoening geen voorwaarde. De verkrijger wordt
dus onmiddellijk eigenaar en blijft dat, ook al wordt
de last niet nagekomen. Blijken die vooropgestelde feiten
niet bestaan te hebben of komen zij later niet voor den
dag, dan is de begiftigde verplicht tot teruggave van
hetgeen hij heeft ontvangen.
Als deel der wilsverklaring wordt aan de Voraus-
-ocr page 91-79\'
Setzung de eisch gesteld, dat zy voor den begiftigde
waarneembaar moet geweest zijn. „Auf Willenserklä-
rungen unter Lebenden musz sich jeder, wie sie
abgegeben worden sind, verlassen können (p. 82).
Uitdrukkelijke mededeeling van de zijde des gevers is
onnoodig; het is voldoende, indien de Yoraussetzung
„stilzwijgend verklaard" is, d. w. z. uit de omstandig-
heden kon worden afgeleid.
Bij wilsverklaringen na doode acht Windsciieid het
van zooveel belang, dat de eigenlijke wil den voorrang
heeft boven den verklaarden, dat bet niet verwezenlijkt
worden der Voraussetzung tot teruggave van het krach-
tens uiterste wilsbeschikking verkregene ook dan verplicht,
als de Voraussetzung niet aan den dag komt (p, 83).
Niet met vlag en wimpel is de Voraussetzung het
eerste ontwerp binnengeloodsd. In het algemeene deel
over rechtshandelingen worden voorwaarde en tijdsbe-
paling als de eenige zelfbeperkingen van den wil be-
handeld. De Voraussetzung nu reeds daarmede gelijk
te, stellen zou met den stand der wetenschap nog niet
in overeenstemming zijn \'). Voorzoover bet noodig was,
is zij ter harer plaatse genoemd, maar buiten die
gevallen heeft zij de beteekenis van een in rechte niet
relevante beweegreden.
Zoo treffen wij haar aan in § 742 van het ontwerp
bij do condictio causa data\'causa non secuta. Zou men,
\') Motive 1. p. 249.
2) § 742. Wer unter der ausdrücklicli oder stillscliweigond,
erklärten Voraussetzung dos Eintrittes oder Niclitointrittos eines
künftigen Ereignisses oder eines rechtliclion Erfolges eine Leistung
bewirkt liat, kann, wenn die Voraussetzung sich nicht erfüllt,
von dem Empfiinger das Qoleistote zurückfordern.
80\'
de artikelen over de condicties lezende, meenen, dat
alleen bij de zooeven genoemde terugvordering de
Voraussetzung invloed uitoefende, volgens de Motive
(2. p. 882) is dit niet het geval. Ook de condictio
indebiti mag slechts worden toegewezen, indien door
den betaler uitdrukkelijk of stilzwijgend is verklaard,
dat zijn praestatie enkel en alleen diende tot delging
zijner schuld. Men heeft dit in het ontwerp echter niet
vermeld om geen voedsel te geven aan het denkbeeld,
dat stilzwijgende verklaring geen invloed zou hebben,
dan wanneer dit door de wet was geboden \').
Een andere verklaring voor dit verzwijgen der Vor-
aussetzung in § 737 schemert op de aangehaalde bladzijde
der Motive eveneens door. Bij de condictio causa data
causa non secuta heeft men uitsluitend de Voraussetzung
eener toekomstige gebeurtenis in rechte van beteekenis
verklaard (§ 742), uit vrees voor groote rechtsonzeker-
heid en veelvuldige toepassing van dwaling in het
motief, wanneer de voor den ontvanger waarneembare,
onjuiste voorstelhng omtrent den tegemvoordigen of
verleden toestand aanleiding kon geven tot terugvor-
dering. Met dit beginsel zou men in tegenspraak komen ,
wanneer de leer der Voraussetzung ongewijzigd op de
condictio indebiti werd toegepast. Immers daar heeft
de Voraussetzung het bestaan eener schuld op het oog,
hetgeen alles behalve een toekomstige gebeurtenis kan
genoemd worden.
De halfslachtige wijze, waaropr de Voraussetzung in het
ontwerp is geregeld, is volgens Lenel (p. 219) in ieder
\') Motivo 2. p. 843.
-ocr page 93-81\'
geval af te keuren. Immers één van beide: öf deze
leer is juist en dan dient zij zonder inconsequente be-
perkingen in het wetboek te worden opgenomen; öf zij
is niet juist en dan behoort zij te worden verwijderd.
Lenel toont aan , dat een niet verklaarde Vorausset-
zung het toepassen eener condictie in het geheel niet
in den weg staat en omgekeerd, dat het vermelden der
Voraussetzung op wilsverklaringen en hun gevolgen
geenerlei invloed uitoefent. Ter kennis van de tegen-
partij gebracht of niet, nooit heeft het motief eener
rechtshandehng — en iets anders is Windsoheid\'s geestes-
product niet — eenige beteekenis als het niet in een
voorwaarde is belichaamd. De betaling van een ten
onrechte vooronderstelde schuld kan teruggevorderd
worden, zonder dat de ontvanger van die dwaling iets
behoefde te bespeuren. Iemand ontvangt b.v. van een
ander een postwissel, zonder dat eenige aanwijzing is
gegeven, waarvoor dit geld is bestemd. Blijkt dit later
gezonden te zijn om een vermeende schuld af to doen,
dan zal niemand do terugvordering weigeren. (Lenel
p. 224). En evenzoo bij de andere condicties. Men
zendt een ander eon som gelds ondereen last; de bode,
aan wien het overbrengen van het geld en de opdracht
van den last is verzocht, verzuimt den last mode te
deelen. Wordt aan dezen nu niet voldaan, dan heeft
de gever do condictio causa data causa non secuta,
hoewel de Voraussetzung noch uitdrukkelijk noch stil-
zwijgend is verklaard. Een aanstaande schoonvader,
die de schulden van zijn schoonzoon betaalt zonder
dezen hiervan onmiddellijk in kennis te stellen, heeft de
condictie, indien de bruigom de voltrekking van het
huwelijk verhindert.
■ 82
Geheimhouding der Voraussetzung is dus geen beletsel
voor de ontvankelijkheid der condictie.
Aan den anderen kant werkt het kenbaar worden
van een Voraussetzung, van een beweegreden, niets
uit op het rechtsgevolg van den onder Voraussetzung
verklaarden wil. Het motief legt nooit eenig gewicht
in de schaal, al bazuint men het uit. Iemand geeft
een ander een geschenk in de vaste overtuiging hem
hiermede een zeer groot genoegen te doen. Hoewel de
ander dit beseft, wil hij het ding niet in zijn huis
hebben en verkoopt het onmiddellijk. De duidelijk uit-
gesproken Voraussetzung wordt geheel niet in acht
genomen. Zij wordt met de voeten getreden, zonder
dat de gever er iets aan kan veranderen, (p. 226).
Het geeft dus niets, of men spreekt van Vorausset-
zung of van kenbaar motief Zal een zelfbeperking
van den wil in aanmerking komen, dan moet zij of
voorwaarde zijn öf tijdsbepaling.
Waar een dergelijke uitdrukkelijk of stilzwijgend ver-
klaarde beweegreden in het algemeen alle beteekenis
moet ontzegd worden, gaat het niet aan haar te be-
schouwen als grondslag eener terugvordering. Wij
hebben gezien, dat het in strijd met de werkelijkheid
was een condictio indebiti of ob rem\' slechts te ver-
leenen, wanneer de gever had te kennen gegeven het
rechtsgevolg alleen te willen, indien zijn voorstelling
omtrent zekere omstandigheden juist was. Meestal
geeft hij hiervan niets te kennen en toch is een cqn-
dictio in al die gevallen mogelijk. Van het al of niet
verwezenlijkt worden der Voraussetzung hangt bet be-
staan der condictio dus niet af.
Lenkl wil (le wetenschap vrij laten in haar bespiege-
-ocr page 95-83\'
lingen omtrent den grondslag der condicties en daarom
raadt hij aan het onbestreden beginsel der vorderingen
wegens ongegronde verrijking aan het hoofd van de
bepalingen over condicties te. stellen en dan voor de
bijzondere terugvorderingen enkele practische regels vast
te stellen, die algemeen als juist worden erkend. Zooals
wij reeds zagen, heeft de tweede commissie dit advies
gevolgd. Dat Lenel zulk een neutrale regehng voor-
stond was niet het gevolg van weifelen, ook van zijnent-
wege, omtrent hetgeen voor de Voraussetzung in de
plaats moest worden gegeven, (p. 228—239). Zijn mee-
ning komt in het kort hierop neer: Praestatie d. i.
opoffering van vermogensdeelen geschiedt meestal om
een economisch doel. Wel komen praestaties om niet
eveneens voor, maar de gever moet altijd in de gele-
genheid gesteld worden te bewijzen dat de levering
met een economisch doel werd verricht. Gelukt hem
dit en is het tevens duidelijk, dat het niet verwezen- j
lijkt worden van dit doel niet aan zijn schuld is to
wijten, dan zou men den ontvanger zondêi\' grond be-
voordeelen , indien bij bet overgedragene mocht behouden.
„Es würde das enifach heiszen eine Leistung, die nicht
als Schenkung gemeint ist, dennoch als Schenkung be-
bandeln; ein eclatanter Fall von Bereicherung ohne
rechtfertigenden Grund", (p. 234).
Keeren wij nu tot de artikelen \'van het niouwo wet-
boek terug.
§ 8LS geeft de gewone bepalingen, dat terugvordering
is toegestaan, als de schuldenaar bij vergissing geen
gebruik heeft gemaakt van een peremptoire exceptie
en dat betaling van oen schuld, onder tijdsbepaling aan-
84\'
gegaan, vóór het verstrijken van den termijn niet kan
teruggevorderd worden. Wanneer een verjaarde schuld
is voldaan, is terugvordering uitgesloten, zelfs wanneer
de schuldenaar van de verjaring geen kennis droeg.
Dwahng wordt door § 814 wel geeischt, maar de be-
taler behoeft niet te bewijzen, dat zijn praestatie ge-
schiedde ter voldoening aan een vooronderstelde, doch
niet bestaande schuld. Evenals door het Saksische wet-
boek wordt bepaald, moet hier de ontvanger, wil hij de
condictio zien afwijzen, de bekendheid des betalers met
het niet bestaan der schuld aantoonen. De onbillijkheid
van de tegenovergestelde regehng is volgens de Motive
(2, p. 838) in de praktijk duidelijk aan den dag gekomen
en vandaar deze verandering.
Slechts werkelijke kennis van het onverschuldigde der
betahng sluit de condictio uit, zoodat twijfel met dwa-
ling wordt gelijkgesteld. Hierop wordt niet door de
wet zelve, maar door de Motive gewezen, (p. 834.) In
tegenstelhng van bijna alle tot nu toe door ons nage-
gane wetgevingen, achtte de eerste lezing van het ont-
werp het onnoodig terugvordering te weigeren van
voldoening aan een schuld, die niet krachtens het recht,
maar wel volgens begrippen van zedelijkheid en fatsoen
betaald moest worden. Zoodra er geen rechtsplicht
was, werd terugvordering toegestaan (Motive p. 832.)
Alle latere instanties, die het ontwerp onder handen
namen, waren het met dezo strenge beschouwing
echter niet eens en verboden \'terugvordering in de/o
gevallen. § 814.
De terifgvordering van hetgeen geleverd is met het
oog op een toekomstige gebeurtenis, die niet is ver-
wezenlijkt, is uitgesloten, wanneer die vervulling van
85\'
den beginne af onmogelijlc was en de gever hiervan
Ivennis droeg en ook, wanneer deze de vervnlhng te
kwader trouw had verhinderd. § 815.
De eerste lezing van het ontwerp breidde de condictio
ob turpem causam uit tot het geval, waarin de onzede-
lijke handeling van den ontvanger tot het verleden be-
hoorde. (§ 747.) Daarvoor bestaat echter geen roden;
immers het bevordert geen onrecht of onzedelijkheid, nog
geld te geven, als de handeling reeds is verricht. De
praestatie is dan te beschouwen als een vrijwillige gift \').
Op iemands verzoek heeft een dief zijn voorgenomen
diefstal laten varen; wanneer hem nu later daarvoor
een geschenk is gegeven, zou het zeer onbillijk zijn
terugvordering hiervan toe te skian Weldra is men
weer tot de oude leer teruggekeerd (tweede lezing § 741)
en heeft toen tevens de vage uitdrukking „öffentliche
Ordnung" door „gesetzliches Verbot" vervangen. § 817 Wb.
Indien ook den gever onzedelijkheid ten laste komt,
wordt terugvordering uitgesloten door het nieuwe
wetboek. Deze bepaling is door de vergadering van
den Rijksdag gegeven; de eerste lezing van het ont-
werp hield zich eveneens aan deze oud-Romoinsche op-
vatting, maar de tweede commissie en de Bondsraad
wilden de condictie toekennen. De commissie uit den
Rijksdag scheen zich hierbij te wilen neerleggen — in
do Handelingen worden tenminste geen besprekingen
over dit twistpunt vermeld, — maar § 817 van het
\') Zusfimmonstollung der gutachtlichon Aenszorungon zu dorn
Entwurf oinos Bürgorliclien Qosotzbuchs. 2. p. 431.
2) Lenel p. 236.
3) Dio Rückforderung ist ausgesclilossen wenn dem Leistenden
gleichfalls ein solcher Verstosz zur Last fallt.
86\'
Wetboek keert tot het eerste ontwerp terug. Wanneer
de praestatie ob turpem causam, in het aangaan eener
verbintenis bestond en slechts de schuldeischer te laken
was, kan de schuldenaar deze verbintenis door den
rechter laten vernietigen. Verzuimt hij dit echter en
komt hij de verbintenis na, dan wordt dit beschouwd
als afstand van zijn condictie. § 817.
Achtte de eerste commissie het noodzakelijk in af-
zonderlijke artikelen de condictio sine causa in alge-
meenen zin (§ 748) en de condictio ob causam finitam
te bespreken, de alomvattende regel, door de tweede
commissie aan het hoofd der condicties geplaatst, maakte
dit voor haar overbodig. Nu elke ongegronde bevoor-
deeling , door praestatie zonder oorzaak of „in sonstiger
Weise" tot stand gekomen, volgens §812 moet worden
afgegeven, zou elke nadere begrenzing door den wet-
gever eerder kwaad dan goed doen.
Na de omslachtige en ingewikkelde bepalingen over
de uitgestrektheid der verplichting tot teruggave, die
het eerste ontwerp (§ 739-§ 741, § 744, § 745 al. 2,
§ 747, § 748) had opgesteld, doen de eenvoudige arti-
kelen van de tweede lezing, die onveranderd in het
wetboek zijn overgegaan (§ 818—§ 820), weldadig aan.
De algemeene regel is, dat de verworven vermogens-
vermeerdering moet worden uitgekeerd, zoowel met do
verkregen vruchten als met hetgeen de ontvanger op
grond van\' een verkregen recht of als vergoeding voor
vernietiging, beschadiging of ontvreemding van de o;it-
vangen zaak heeft verworven. Is teruggave van de
zaak zelve om de een of andere reden niet mogelijk,
dan moet de waarde worden vergoed. Nooit behoeft
echter meer te worden uitgekeerd dan de verrijking van
87\'
den ontvanger op het oogenbhk der dagvaarding bedraagt.
Dit laatste wordt in de Motive aldus toegelicht (2. p. 836):
„Die Verpflichtung beschränkt sich diesfalls auf die
Herausgabe dessen was der Empfänger von dem Ge-
leisteten oder dem Werthe des Geleisteten zu der ge-
dachten Zeit noch bat und dessen um was er zu jener
Zeit durch das Geleistete (Z. B. durch Verzehren und
Ersparen, Verbrauchen, Veräuszern) bereichert ist." De
ontvanger heeft dus, indien hij beweert hoegenaamd geen
voordeel meer in handen te hebben, alle gebeurtenissen
aan te toonen, die de verrijking hebben doen verdwijnen.
Blijkt hij op het oogenbhk der dagvaarding nog bevoor-
deeld, doordat de verrijking hem een uitgave heeft
bespaard, dan moet dit voordeel worden afgegeven.
Het Pruisische Landrecht (I. 16 § 193) en verschillende
rechtsgeleerden namen deze bepalingen niet aan, wanneer
de vermogensvermeerdering bestaan bad in vervangbare
zaken. Voor deze onderscheiding bestaan echter geen
gronden, zeggen de Motive (p. 837) en daarom maakt
§ 818 geen onderscheid voor verschillende soorten van
zaken, hetgeen met de heerschende meening en de
nieuwste wetboeken in overeenstemming is, (p, 837 noot 2).
Na de dagvaarding worden de algemeene voorschriften
van mora enz. toepasselijk. De ontvanger, die met het
gebrek aan rechtsgrond van het begin af bekend was
of er vóór do dagvaarding kennis van heeft gekregen,
is, evenals de ontvanger van een praestatie ob turpem
causam, van de ontvangst of van het oogénblik dor
bekendheid af door die algemeene voorschriften gebonden.
En (Ut geldt eveneens \' voor ben, die een praestatie
ontvingen, welker oorzaak, zooals zij wisten, misschien
niet zou ontstaan of misschien zou wegvallen. Ook voor
88\'
hen is het, alsof de condictio op den dag der ontvangst
ware ingesteld (§ 819, § 820).
. Een derde verkrijger van de zonder grond verworven
zaak is alleen aan de bovengenoemde bepalingen onder-
worpen , indien hij de zaak om niet heeft verkregen en
voorzoover het verhaal op den eersten ontvanger daar-
door is uitgesloten. § 822. Dit artikel komt nog niet in de
tweede lezing voor, maar is door den Bondsraad in de
wet gebracht. Zooals van zelf spreekt, hebben wij hier
niet te doen met de reivindicatie, door de Fransche
schrijvers tegen derde verkrijgers toegestaan, maar met
een zeer beperkte zakelijke werking der condicties in
den geest van de actio utilis, die wij bij Pothier aantroffen.
§ 5. ^Zivitsersch Recht.
Na het nieuwe Duitsche wetboek levert het oudere
schweizerisches Bundesgesetz über das Obligationenrecht
van 1881 geen nieuwe gezichtspunten op. Er is nagenoeg
geen verschil op te merken. (§ 70—§ 75). Ook hier
spreekt een eerste artikel het algemeene beginsel uit,
terwijl de vier andere bepalingen er nadere uitwerking
aan geven. „Wer ohne rechtmäszigen Grund aus dem
Vermögen eines Andern bereichert wurd&, is zur Rück-
erstattung verpflichtet".
Art. 71 wijst op de bijzondere condicties, die aan dit
begrip worden ontleend, terwijl het volgende artikel in
tegenstelling van hare Duitsche navolgster den terug-
vorderaar van onverschuldigde betaling niet van het
bewijs der dwaling ontheft. Is de ontvanger te goeder
trouw slechts tot het bedrag der bevoordeeling verbon-
den, de phcht tot volledige schadevergoeding drukt op
J
89\'
hem, die zich bewust was de rechthebbende niet te zijn.
(art. 73). Een tweede eigenaardigheid van het Zwitsersche
wetboek, vergeleken met het Duitsche, is de oude onder-
scheiding tusschen noodzakelijke en nuttige onkosten en
kosten ter verfraaiing, waarvoor de ontvanger vergoe-
ding mag vragen of een jus tollendi kan doen gelden.
In Duitschland wordt de beslissing over den aard der
kosten aan den rechter overgelaten; hij heeft er daarbij
op te letten, dat noch de ontvanger noch de eischer
zich mag verrijken. Hieruit volgt van zelf de verplich-
ting met de aangebrachte verbeteringen rekening te
houden.
Art. 75 ten slotte sluit zich aan bij de voorstanders
van het adagium: „in pari causa turpitudinis melior est
causa possidentis."
r\'
TWEEDE HOOFDSTUK.
Nederlandsch Recht.
Thans, nu wij een overzicht hebben over de terug-
vordering van ongegronde vermogensvermeerdering,
zooals zij door vreemde wetgeving en wetenschap wordt
verstaan, is het oogenbük gekomen het Nederlandscho
recht op dit stuk te onderzoeken.
Allereerst valt daarbij de aandacht op de artikelen
1395—1400 B. W., waarin door de meerderheid onzer
schrijvers niet anders wordt gezien dan een regehng
der condictio indebiti Do eerste alinea van dit artikel
luidt aldus: „Iedere betahng doet eene schuld vooronder-
stellen; hetgeen zonder verschuldigd te zijn betaald is,
kan teruggevorderd worden." Onveranderd is deze be-
paling aan art. 1235 C. C. ontleend Alleen de plaats
is veranderd; want in de Code vormde zij het eerste
artikel van de afdeehng over betahng, terwijl onze
regeering het onmiskenbaar oordeelde, dat bier van eene
verbintenis uit de wet sprake was en zij dus op ééne
1) Diephuis 11. p. 38 v. Opzoomer 6. p. 223 v. Land 3.1. p. 23G v.
(vooral p. 2I2 noot 2). de Pinto 2. § 797.
Wol is „suppose" vertaald met „doot vooronderstellen," maar
dit maakt geen verschil. Diephuis 10. p. 473. 11. p. 39.
91\'
lijn \') moest gesteld worden met de waarneming van
eens anders zaken, In het wezen der zaak brengt deze
verschikking geen wijziging teweeg.
Een geheel afwijkende meening omtrent de beteekenis
van art. 1395 wordt voorgestaan door Mr. Coninck
Liefsting , die op p, 235 v. van zijn beroemd werk een
onderzoek instelt naar „de condictiones ob causam
datorum, ob turpem causam, indebiti en sine causa in
bare beteekenis voor de latere regtsontwikkeling en de
tegenwoordige regtspraktijk." Deze schrijver zegt:
„Onder de terugvordering wegens onverschuldigde beta-
ling, gelijk ons Burgerlijk Wetboek (art, 1395) in na-
volging van den Code Civil (art, 1235) bet noemt, vatte
men zamen, wat onder de Romeinscbregtelijke actiën
ob turpem causam, indebiti en sine causa kon gebragt
worden."
De condictio causa data causa non secuta zou volgens
den schrijver na de opneming der contractus innominati
onder de wederkeerige overeenkomsten geheel zijn op-
gegaan in de art. 1302 en 1303 B. W. Met deze artikelen
zal men echter in geen geval eenzijdige praestaties ob
causam futuram mogen terugvorderen.
Hoewel nu Mr. Coninck Liefsting op p. 239 mededeelt,
dat „al hetgeen bij omtrent bet fijn uitgewerkte stelsel
met betrekking tot de condictiones ob turpem causam,
indebiti en sine causa heeft aangevoerd" nog toepasselijk
is op do terugvordering van art. 1395, wordt eenige
bladzijden verder aan deze bepaling een nog veel wijdere
\') Asser. Hot Burgerlijk Wetboek vergeleken niet liet Wetboek
Napoléon. § 712. Voorduin, Geschiedenis en Beginselen dor Nodor-
landscho Wetboeken, ö. p. 77,
92\'
strekking toegekend. Immers op p. 244 en 252 wordt
betoogd, dat volgens Nederlandsch recht al de bijzondere
condicties hebben afgedaan en vervangen zijn door één
algemeene actie, de terugvordering van ongegronde be-
voordeeling, die door art. 1395 wordt geregeld. „Elke
handeling, waardoor iemand zonder regtsgrond bevoor-
deeld is, kan aan hem, die de handeling deed, regt
geven tot terugvordering, voorzooveel de persoon, aan
wien de levering geschiedde, daardoor bevoordeeld werd."
(p. 253). Geen betaling wordt dus door art. 1395 ge-
eischt, ook niet eigendomsoverdracht of zelfs een rechts-
handeling. Elke handeling, die rechtsgrond mist en
een ander voordeel verschaft, geeft het recht op de
condictio van art. 1395. De terugvordering van onge-
gronde verrijking vinden wij hier in den allerruimsten zin.
Waaraan art. 1395 deze reuzenkrachten te danken
zou hebben, wordt ons niet duidelijk gemaakt. Alleen
het feit, dat de Romeinsche juristen en de scholiasten
aan de beperkte terugvorderingsacties een algemeen
begrip van het onverschuldigd betaalde ten grondslag
legden, is voor Mr. Coninck Liefsting reden genoeg in
art. 1395 de erkenning van een zeer uitgestrekte condictio
sine causa te zien, die, behalve het ongegrond dare, ook
het ongegrond facere omvat. (p. 253). Dat het de
woorden van art. 1395 waren, die aan dit uitgestrekte
begrip uitdrukking gaven, hooren wij echter niet.
Hoe duidelijk zijn die woorden echter, wanneer wij
ons aan hun natuurlijke beteekenis houden. „Iedere
betaling doet eene schuld vooronderstellen; hetgeen
zonder verschuldigd te zijn betaald is, kan teruggevor-
derd worden." Is het mogelijk in deze bepaling de
terugvordering van iets anders te zien dan van hetgeen
93\'
ter voldoening aan een niet bestaande verbintenis is
overgedragen ? De woorden „betaling, schuld, verschul-
digd , betaald" maken het immers ondoenlijk ook prae-
staties, die geheel los zijn van eenige schuld en die
niet ter voldoening aan eene schuld worden verricht,
in art. 1395 op te nemen Ook de oorsprong van dit
artikel wijst er op, dat betaling hier in den technischen
zin is gebezigd van praestatie ter voldoening strekkende.
In den Code toch was deze bepahng de allereerste van
de afdeeling „du payement" (art. 1235) en tevens de
tweede van het hoofdstuk „de l\'extinction des obhga-
tions." Toen kon er wel in geen geval aan de beteekenis
van „betaling" worden getwijfeld, En is dit onder ons
recht anders geworden? Het Fransche art. 1235 is
door den Nederlandschen wetgever niet in den vierden,
maar in den derden titel van het derde boek geplaatst,
geenzins echter om er een andere beteekenis aan te
geven, maar omdat het doel van het artikel was de
terugvordering van onverschuldigde betaling to regelen
en het derhalve bij art. 1390 v. thuis hoorde, niet bij
de vereischten voor eon geldige betaling
Wanneer men betaling in dezen engeren zin opvat
en er niet, zooals Mr. Coninok Liefsting elke handeling
onder begrijpt, dan mag men zich niet onttrekken aan
de vraag, of art. 1395 terugvordering uitsluit, indien
de betaler wist niets schuldig te zijn. Mr. Coninok
Ijefsting staat in dit goval terugvordering too, daar
or oen handeling zonder rechtsgrond was, waardoor
\') land. 1. p. 242.
••i) vookduin 5. p. 77.
94\'
iemand werd bevoordeeld (p. 244). Evenmin als ik het
met deze opvatting eens kan zijn, zou ik voor de vor-
dering van art. 1395 dwaling als afzonderlijk vereischte
wiUen stellen.
Toen n.1. het rescriptum van Justinianus (L. 11.
C. 4.9) de condictio indebiti ook toepasselijk verklaarde,
wanneer er in twijfel omtrent het bestaan der schuld
was betaald, had men niet altijd meer van dwaling
moeten spreken, maar zooals o. a. het nieuwe Duitsche
Wetboek doet (§ 814), een negatief vereischte hiervoor
in de plaats moeten geven en de condictie moeten
ontzeggen, wanneer de betaler geweten had tot praestatie
niet verplicht te zijn. En eigenlijk behoeft men niet
eens dit uitdrukkelijk te bepalen, als men tenminste
geen omkeering van den bewijslast beoogt, daar reeds
de juiste opvatting van het begrip „betahng" tot het-
zelfde resultaat voert. De voorstanders van de dwaling
hebben hierop niet altijd genoeg licht laten vallen,
zoodat anderen, eveneens van zins de terugvordering
in geval van positieve bekendheid met het niet-bestaan
der schuld uit te sluiten, door de reactie tegen do
dwahng in cen ander uiterste vervielen en terugvorde-
ring gingen toestaan, wanneer er feitelijk schenking
had plaats gehad.
Voor de rechterlijke macht werd de vraag, of dwaling
een vereischte is voor de condictio indebiti, meestal
behandeld naar aanleiding van belastinggeschillen \'). Do
bijzondere dwangmiddelen, voor het innen van belas-
«
tingen toegestaan, brengen er hen, dio meonon ton
\') Loon ad art. 1395. Mr. L. E. van Sloteudijck. Do condictio
indebiti in belastingzaken. Prft. Leiden 1893.
95\'
onrechte aangeslagen te zijn, dikwijls toe den aanslag
te voldoen om later den rechter over het recht-
matige van de heüing te laten beshssen en dan, indien
zij in het gelijk worden gesteld, restitutie te erlangen.
Hier is noch betaling bij vergissing, noch positieve
zekerheid omtrent het bestaan der scimld. De betaler
verkeert in twijfel, daar het rechterlijk vonnis in ver-
schillenden zin kan uitvallen.
Was dwaling nu uitdrukkelijk .door onze wet als
vereischte gesteld, dan zou den belastingbetaler de
terugvordering geweigerd moeten worden. Nu dit niet
het geval is, hebben wij na te gaan, of hier een eigenlijke
betaling is verricht. Prof, Dibpiiuis (11. p. 41) zegt:
„Onder betaling hebben wij te verstaan afgifte, betzij
van geld, hetzij van een andero zaak, niet bij wijze
van gift, maar tot afdoening eener zoo al niet xoerlieligk
bestaande., dan toch beweerde of vermeende schiUd."
Zeer zeker nu kan men van den bovengenoemden
])etaler van belasting en eveneens van ieder, die betaalt
om voor bet oogénblik een procos te vermijden, zoggen,
dat zij handelen tot afdoening eener „beweerde of ver-
meende" schuld. Immers het enkele feit, dat vrees voor
een proces tot betaling beweegt, bewijst genoegzaam,
dat het niet bestaan der schuld niet objectief vast staat.
Dan toch zou een proces niet te vreezen zijn.
Nu men met de „dwaling" toch niets anders wil
bereiken dan hen, die weten niets verschuldigd te zijn,
terugvordering te beletten, kan men met de vereischten
van betaling en niet-bestaan der schuld volstium \').
\') Evoneons Mr. L. de Haiitoci , Tlioinis 18G2. p. 851. Dwaling,
con afzondorUik voroisclito, wordt geloord door prof. OpzoojiieuG.
96\'
Wie praesteert, wetende niets schuldig te zijn, betaalt
niet en kan dus geen terugvorderingsrecht instellen
wegens onverschuldigde betaling
Bij deze verklaring van art. 1395 , waartoe wij m. i.
op grond van de woorden en van de geschiedenis dezer
bepaling noodzakelijk moeten besluiten, is het onmoge-
lijk andere terugvorderingen dan de condictio indebiti
uit art. 1395 af te leiden. Wanneer wij de vereischten
betaling en niet bestaan der schuld, voor de terugvordering
van art. 1395 gesteld, slechts in het oog houden, zullen
wij de condictiones sine causa, causa data causa non
non secuta en ob turpem causam buiten dit artikel
zien vallen.
De condictio sine causa, die alle ongegronde bevoor-
deeling omvat, past reeds daarom niet in art. 1395,
omdat volkomen ontstentenis van eenige rechtshandeling
geheel onvereenigbaar is met het vereischto van betaling.
Bij een ondei\'deel dezer condictio, de condictio ob
p. 235. Prof. Land, 3. 1. p. 240 v. Mr. A. de Pinto, 2. p. 505.
Mr. Enoelenbebo, Niouwo Büdragon 1804. p. 480 v. Terugvorde-
ring door dengeno, die wist niets verschuldigd te zyn, wordt
mogelijk geacht daor prof. Diepiiuis, 11 p. 43.
\') Verg. Ppersciie, Boreicherungsklagon p. 102. „Steht also fest,
dasz die Erfüllungsabsicht vorhanden war", so steht auch ebenso
fest, dasz der Erfüllende im Irrtum sich befand. Umgekehrt
schlieszt natürlich das Wissen von dem Nichtbestohen der Schuld
die Erfüllungsabsicht notwendig aus, der Nacliweis dieses "Wissens
hindert also die Annahme der Erfüllungsabsicht und ist so ein
sicheres Mittel dos Gegenbeweises. Aber dieser indirecte Ein
flusz des Irrtums macht es noch nicht notwendig denselben als
solbstänijiges Tatbestandsmomont aufzustellen, der Tatbestand
ist vielmehr vollständig gonau bezeichnet, wenn man dio Erfül-
lungsabsicht als zu bohaui)tendo3 und zu bowöisendes Moment
betont."
07\'
causam finitara heeft wel betahng plaats, maar geens-
zins een onverschuldigde. Wanneer de volder schade-
vergoeding geeft voor vermiste kleedingsfcukken, is er
wel degelijk een schuld. Vindt hij de kleeren later
terug dan werd hem onder het Romeinsche recht (L.
2. D. 12. 7.) een condictio toegestaan ob causam fmitam.
Een terugvordering van „onverschuldigde" l)etaling kan
dit zeker niet worden genoemd.
Evenmin kan dit van de condictio causa data causa
non secuta worden beweerd. Voor een groot deel
vinden wij deze terug in art. 1302 en 1303, voorzoover
nl. één partij voldaan heeft aan een wederkeerige overeen-
komst. Doch, hoewel Mr. Coninok Liefsting deze artikelen
geheel voldoende schont te achten, wij kunnen er ons
niet mee redden, wanneer oen niet op overeenkomst
])erustende overdracht ob causam futuram heeft plaats
gehad. Evenmin vinden wij in dit geval steun bij art. 1305.
VrijwiUigo praestatie om een toekomstige oorzaak kan
toch geenszins gerangschikt worden onder voldoening
aan een vermeende schuld. In het volle besef niets
schuldig to zijn, wordt eigendom overgedragen on zooals
wij hebben gezien, is dan art. 1395 niet toepasselijk.
Hetzelfde geldt van de condictio ol) turpem causam.
Ook hier geschiedt do praestatie ob causam futuram \'),
011 iii hot volle bewustzijn, dat de om onzedelijke oorzaak
afgegeven l)elofto, indien er eene voorafging, nietig
en nakoming daarvan dus nooit gevorderd zal kunnen
worden. V^an betahng in den eigenlijken zin van het
woord is geen sprake.
Is het mij dus onmogelijk in art. 1395 behalve do
\') Zio liiorhovou p. 84 ou 8ö.
-ocr page 110-98\'
condictio indebiti ook de toekenning der overige con-
dictiones sine causa te zien, daar deze juist niet in
gevallen van betaling van het onverschuldigde optreden,
de weg, door Demolombe \') ingeslagen, die de verbinte-
nissen zonder geoorloofde oorzaak met de condictiones
in verband brengt, voert ons m. i. een goed eind naar
die andere condictiones toe. Van nietigheid eener ver-
bintenis zonder oorzaak, zooals art. 1131 C.C. voorschrift,
tot terugvordering eener praestatie zonder oorzaak is
de afstand niet noemenswaard.
Beschouwen wij dus art. 1371 B. W. (1131 C. C.).
Art. 1371 B. W. is niet woordelijk c^an art. 1131 C. C.
ontleend 2). Heeft art. 1371 echter ook een andere
beteekenis als de Fransche bepaling, nu onze wetgever
niet spreekt van „verbintenis" maar van „overeenkomst"?
Noch Asser noch Voorduin vestigt op zulk een wijziging
van inhoud de aandacht, hetgeen.bij zulk een gewichtig
onderwerp als de oorzaak de voortduring der oude leer
wel waarschijnlijk maakt.
Prof. Diephuis echter (10 p. 409 v.) acht het nood-
zakelijk zich zoowel in het Fransche als in het Hol-
landsche artikel aan oorzaak der „overeenkomst" to
houden. „En dan meen ik", zegt hij op p. 413, „dat
de oorzaak moet bestaan in hetgeen • beide partijen to
zamen door de overeenkomst hebben willen tot stand
brengen, het verlangen, dat haar tot elkander heeft
gebracht, om to zamen do overeenkomst aan togaan".
\') Zie hierboven p. 51 v.
2) Art. }371 B. W. Een overeenkomst zonder oorzaak of uit een
valscho of ongeoorloofde oorzaak aangegaan, is krachteloos.
Art. 1131 C. C. Uobligation sans cause ou sur uno fausse cause
ou sur une cause illicite no peut avoir aucun effet.
99\'
Volgens deze opvatting is b.v. de oorzaak van een
koopovereenkomst het verlangen van beide partijen,
dat zekere zaak, die er het onderwerp van is, door de
eene partij aan de andere in eigendom overgedragen zal
worden, voor een prijs dien deze daarvoor aan gene
zal betalen". Nog eenige andere voorbeelden haalt Prof.
DiEPHms (p. 414) aan om het goed recht van zijn
meening te bepleiten. Helpt deze nitlegging van oorzaak
ons echter iets verder? Oorzaak is dan niets anders dan
het wenschen van den inhoud der overeenkomst. De oor-
zaak van een koopcontract is de wensch een koopcontract
aan te gaan. Iets meer leert Prof. Diepiiuts ons niot.
De kritiek, door Prof. Opzoomek ((5 p. 187 v.) uitgeoefend,
hoeft verdere bestrij(hng van deze leer overbodig ge-
maakt. Do heerschende meening stolt niet art. 1131 C.C.
aan art. 1371 B.W. gelijk, maar art. 1871 aan art. 1181
on laat zich dus alleen in mot oorzaak van verbintenis.
In tegenstelling van Prof. Opzoomer, die de art.
1871 — 1878 en daarmede het vereischte van geoorloofde
oorzaak geheel overbodig noemt, daar innners de andere
aan de overeenkomst gestolde vereischten voldoende iii
de behoefte voorzien (p. 141), meen ik in dezo de meor-
derheid der schrijvers te moeten volgen en de zelfstandige
beteekenis van de oorzaak te kunnen verdedigen. Volgens
Prof. Opzoommr is oorzaak van verbintenis bij de weder-
keerige overeenkomsten niets anders als het onderworp
der verbintenis, terwijl zij bij de andore overeenkomsten
ons niet meer licht verschaft dan het doel.
Dezo bewering is slechts ten deele juist.
Wanneer wij do\'gevallen waarin men zich „omniet"
verbindt voor een oogénblik ter zijde laten, dan geldt
voor allo andere de regel, dat onder do verschillende
100\'
motieven, die iemand tot het aangaan eener verbintenis
nopen, er vele zijn van zuiver subjectieven aard, voor
anderen van belang ontbloot, maar daarnevens één
concreet feit, met het oog waarop de persoon handelt,
dat het karakter eener handeling om niet aan de rechts-
handeling ontneemt. Iemand verbindt zich b.v. aan een
ander zijn rijwiel te leveren voor f 100. Hij kan dit
doen om verschillende redenen: omdat wielrijden verkeerd
blijkt te zijn voor zijn gezondheid, omdat hij zich een
ander wiel wil aanschaffen of zich in geldnood bevindt;
naast deze voor een derde veelal niet waarneembare
overwegingen, staat het aanbod van f 100, de oorzaak
der verbintenis. Zoo heeft elke verbintenis haar eigen
objectieven grond, het eenige wezenlijke bestanddeel
van het dikwijls ingewikkelde motief.
Bij elke verbintenis, die niet een schenkingsbelofte
is, kan men zulk een oorzaak aanwijzen. De oorzaken
zijn zeer verschillend van aard, zoodat een systematisch
overzicht er niet van gegeven kan worden. Bij de
w^erlerkeerige overeenkomsten is zij al zeer gemakkelijk
aan te toonen; immers de verbintenis van do eene
partij is daar de oorzaak van de verbintenis der andere.
Voorts is bevrijding van schuld de oorzaak van een be-
taling ; het vaststellen van de afsluiting <ler overeenkomst
de oorzaak van de overgave der arrha. Het aanvaarden
van een last heeft tot oorzaak de vermogensvermeerde-
ring, die door de schenking, waarvan de last onaf-
scheidelijk is, zal ontstaan.
De eenige verbintenissen, waarbij men zulk een
concree\'t feit mist, zijn de schenkingsbeloften. Daar
beeft men alleen houvast aan de vage bedoelingen, dio
dan ook irrelevant zijn. Om ook hier van eon oorzaak
1717\'
te kunnen spreken, heeft men nu gezegd, dat de caüsa
van een schenking in de liberaliteit lag, een volkom\'en
nuttelooze voorstelhng.
Van deze handelingen „om niet" onderscheiden de
overige rechtshandehngen uit het vermogensrecht zich,
doordat zij verricht worden „om een feit". Dit feit kan
in het verledene of in de toekomst liggen. Of het voor
den handelenden persoon een vermogensvermeerdering
beteekent, opwegende tegen de vermindering, die hij
bewerkstelhgt, is onverschillig. Maar dat een feit,
waarom en met het oog waarop de persoon gehandeld
heeft, totaal ontbreekt bij een rechtshandeling, die geen
schenking is, is onmogelijk. Dit behoeft geen wet ons
aan het verstand to brengen. De eenvoudige tegen-
stelhng: schenking en andere rechtshandelingen dwingt
noodzakelijk tot de erkenning eener oorzaak bij dezo
laatste. Ontbreekt de oorzaak aan een rechtshandeling,
die geen schenking is, dan mag men deze wilsverklaring ^
niet laten gelden. Dit zou zijn: „eine Leistung, die nicht
als Schenkung gemeint ist, dennoch als Schenkung
Ijohandeln; ein eclatanter Fall van Bereicherung ohne
rechtfertigenden llrund" \').
Deze opvatting der oorzaak, die wij bij do behande-
ling der condicties van andere wetgevingen telkens
aantroften en van het Romeinsche recht (D. 12.1: v.) en
PoTHU\'Ui in den Code en het Burgerlijk Wetboek is
overgegaan, stelt dus geenszins doel en oorzaak aan
elkander gelijk, zooals prof. Opzoomki? zegt, maar ontdoet
het doel van de subjectieve overwegingen en laat op den
bodem achter oen voor ieder zichtbaar feit, de oorzaak.
1) Lenel. t. ii. p. p. 234.
-ocr page 114-102\'
Een eigenaardigheid van deze leer is de, door prof. Land
(3. l.p. 202) afgekeurde, onderscheiding der verbintenissen
in die om niet en die onder bezwarenden titel. Prof. Land
beschuldigt Pothier, die haar maakte, er van een menigte
andere oorzaken te verwaarloozen. Maar laat deze ver-
deeling dan niet een oneindige verscheidenheid van
oorzaak toe ? Wanneer men onder verbintenissen onder
bezwarenden titel allo verbintenissen samenvat, die
geen schenkingsbeloften zijn, dan is er geen enkele
oorzaak buitengesloten ■).
Nu ik heb herinnerd aan hetgeen de oorzaak zelve
is, rest mij nog do bespreking van de verbintenissen
zonder oorzaak, met valsche of met ongeoorloofde
oorzaak.
liet aangaan eener verbintenis zonder oorzaak in
dien zin, dat de schuldenaar bij het aanvaarden der
verplichting zich bewust zou zijn onder zijn beweeg-
redenen een oorzaak te missen, is niet denkbaar -). Er
is geen schenking, want de wil om te bevoordeelen
ontbreekt. Het kan daarom niet anders of de auteur dor
wilsverklaring heeft zich althans de voorstelling eener
oorzaak gemaakt. Een wilsverklaring zonder liberaliteit
en zonder oorzaak is de daad van een zinneloozo.
Verbintenissen zonder oorzaak in den zin van art.
1371 komen alleen voor, indien men zich verbonden
heeft om een toekomstige oorzaak, die niet ontstaat
\') Lenel. t. a. p. p. 280.
-) ViN^\'ius. Coiniii. ad. § 40. Inst. 2. 1. (luia nenio co animo
est, ut velit rem suam in alium transferre sine causa.
Colmet de Santekre 5 n". 47. Un engagement sans cause est
un acte de folie.
103\'
en indien de oorzaalv op het oogenhlilj van de verbintenis
wel bestond, daarna echter is weggevallen. Zulke ver-
bintenissen zijn krachteloos, zooals het B. W. zegt;
volgens den Code kunnen zij geen enkel gevolg hebben.
Een belofte, wier oorzaak niet ontstaat of later weg-
valt, mag niet blijven gelden, daar zij anders met een
schenkingsbelofte gelijk zou staan. Hoe nu, wanneer de
vermogens vermindering niet heeft bestaan in een belofte
zonder oorzaak maar in een praestatie zonder oorzaak?
Indien geld is beloofd om een toekomstige oorzaak, kan
bij ontstentenis der oorzaak nakoming der belofte niet
worden gevraagd. Indien nu echter om zulk eene oorzaak
geld is overgedragen ? Is deze vennogensvermeerdering,
bij ontstentenis der oorzaak, onaantastbaar? Mag zulk
een overdracht nu wel als oen gewone schenking
worden behandeld ? Er is inderdaad geen enkele reden to
bodenken, waarom deze l)eide volkomen analoge hande-
lingen aan geheel verschillende regelen onderworpen
zouden moeten zijn. In het eene geval hebben wij even
goed eon vermogensvermeerdering zonder grond als in het
andere. Waarom nu do verbintenis nietig verklaard en (.le
overdracht volkomen gaaf gelaten? De sprekende ge-
lijkenis der beide gevallen dwingt mot kracht tot een
gelijke behandeling en de nietigheid der ongegronde be-
lofte leidt dus m. i. noodzakelijk tot de mogelijkheid
eener terugvordering van d(j ongegronde praestatie. Er
is, geloof ik, geen kans aan deze analogie te (mtkomon.
Wanneer dus een praestatie is verricht om een
toekomstige oorzaak on die oorzaak blijft achterwege
of indien de oorzaak eener praestatie is weggevallen,
moet de rechter terugvordering van do ongegronde ver-
mogensvermeördering toewijzen.
104\'
Voorzoover het de eerste categorie betreft is deze
terugvordering geen andere dan de condictio causa
data causa non secuta. Een groot deel van haar ge-
bied heeft deze condictie verloren door de opneming
van de contractus innominati onder de wederkeerige
overeenkomsten. Waar de Romeinen de condictio en
de actio praescriptis verbis toekenden, staan ons nu de
artikelen 1302 en 1303 B. W. ten dienste. Be con-
dictio causa data causa non secuta komt dus uitslui-
tend bij eenzijdige beloften te pas. Waarom nn*.
Coninck Liefsting (p. 238) de taak dezer condictie ge-
heel volbracht vindt, nu art. 1803 B. W., wat de
wederkeerige overeenkomsten betreft, haar plaats heeft
ingenomen, is mij niet duidelijk \').
Wanneer het eenzijdige beloften betreft kunnen wij
art. 1303 niet gebruiken en het schijnt mij vanzelf
sprekend dat wij dan tot art. 1371 onze toevlucht
moeten nemen.
Terugvordering moet dus worden toegestaan, wanneer
er gepraesteerd is in de verwachting, dat de ontvanger
tot een vluchtig besproken, maar nog niet vastgestelde
overeenkomst zou toetreden en die verwachting niet
verwezenlijkt wordt. Evenzoo bij voldoening eener
schuld aan een handelsbediende in de later onjuist ge-
\') Verg. Alg. Preusz. Laiidrocht. T. 10:
§ 199. Was Eoclitüiis sei, wenn aus einem geschlossenen Ver-
trage einer der Contrahcnten etwas gegeben oder geleistet liat;
liiernilchöt aber dio Erfüllung des Vertrages von Seiten des Audorn
nicht statt findet: ist gehörigen Orts bestimmt.
§ 200. let auszor dem Falle eines Vertrags etwas in Rücksicht
eines durch den Empfänger zu erfüllenden Zwecks gegeben oder
geleistet worden, so musz der Empfänger in der Kegel diesen
Zweck erfüllen oder das Empfangono zurückgeben.
105\'
Ijlekeii meening, dat zijn patroon dit zou bekraclitigon
En ]jij afgifte eener scluddbekentenis in de verwacii-
ting weldra geld in leen te zullen ontvangen.
In de tweede plaats noemde ik de verbintenissen ,
wier oorzaak naderhand wegviel.\' Voldoening aan dozo
verbintenissen geeft aanleiding tot een condictio ol)
causam flnitam, een tak van de condictio sine causa.
Ook deze actie is door bijzondere regelingen minder
ruim geworden, o.a. door de afzonderlijke bepalingen
over de vervulling der ontbindende voorwaarde. Toch is
zij voor ons recht geenszins onmisbaar b.v. hi het meer-
gemelde geval van L. 2. I). 12.7. Een volder kan niet
alle hom toevertrouwde kleederen teruggeven en hij geeft
(huirom schadevergoeding voor het weggeraakte. Een
causa heeft deze praestatio zeer zeker. Later worden de
goederen teruggevonden en nu wordt hetgeen tot schade-
vergoeding betaald is teruggevraagd; „etenim vestinientis
inventis quasi sine causa datum videtur." Dit kan ook
tot andere gevallen, waarin scluulevergoeding werd
l)otaald 011 latere omstandigheden do schade ongedaan
maakten, worden uitgestrekt. Ook de schuldbekentenis,
die na do voldoening nog bij den schuldeischer is ge-
bleven, kan met dezo coiidictie worden teruggevorderd.
Evenmin zal zij worden geweigerd voor hetgeen ter
voldoening aan eon bij voorraad uitvoerbaar vonnis is
voldaan, dat door den rechter in appèl is vernietigd.
Ueen nieuw gezichtspunt wordt ons, volgens do
schrijvers -), geopend door de verbintenis met valscho
\') Di:.müi.ü.mi(i: j).
ï) dk Tinto 2. §784. Aissicu on van Heuödk i5. i).24Ü. Diei-huis
10. p. 417. Land 23. 1. p. 2U0.
106\'
oorzaak; op het voetspoor van Asser\'s Vergelijking
(p. 481) nemen zij aan, dat daarmede niets anders
bedoeld kan zijn dan een verbintenis, wier uitgedrukte
oorzaak een geoorloofde is, terwijl de ware oorzaak
ongeoorloofd is. Hoewel de wet zelve, noch haar ge-
schiedenis met een woord op deze opvatting doelen,
meenen zij tot deze verklaring genoodzaakt te zijn door
art, 1372, waar de verbintenis, onder een schijnoorzaak
aangegaan, geldig wordt geacht, indien de ware oorzaak
geoorloofd is. De ervaring, bij het Fransche recht op-
gedaan, doet mij echter twijfelen aan de juistheid der
uitspraak: valsche oorzaak is de schijnoorzaak, die ter
verberging van de werkelijke ongeoorloofde, op den
voorgrond wordt gesteld.
Asser (Vergelijking p. 480), wiens verklaring door
onze schrijvers zonder commentaar wordt overgenomen,
staaft zijn meening niet met argumenten. Waarom
zouden wij dan afwijken van de in Frankrijk algemeen
gehuldigde,meening dat valsche oorzaak is de oorzaak,
die men zich verbeeldt?
Uit het voorbeeld, door Pothier \') gegeven van een
verbintenis, die om een valsche oorzaak nietig is, l)lijkt
duidelijk, dat de historie de ten onzent aangenomen
opvatting omverwerpt. Iemand belooft eon ander een
stuk grond ter waarde van f 5000, ter voldoening aan
een legaat van f 5000, door den vader van den belover
bij testament geschonken. Niet wetende, dat dit testa-
ment door een codicil was herroepen, d]-oeg de erfge-
naam^ het stuk land over. Daar de verbintenis om
•) Traité des obligations n». 42.
-ocr page 119-107\'
valöclio oorzaak was aangegaan, niitsilicn nietig was,
kon (le voldoening worden teruggevorderd. Een-
stennnig leeren met PoxnuiR alle Fransche schrijvers \'),
dat de oorzaak eener verbintenis valsch is, als zij
ten oni-echte voor waar wordt gehouden. Voor ons
art. 1871 moet deze uitlegging onveranderd blijven
gelden. Een schijnoorzaak kan nooit een verbintenis
nietig doen zijn. Deze op zich zelve beteekent niets.
Slechts op de ware oorzaak heeft men te letten; is
deze ongeoorloofd, dan is de nietigheid der verbintenis
aan het ongeoorloofde der oorzaak toe te schrijven, niet
aan do simulatie. Dat de simulatie zelve geen invloed
heeft op de nietigheid , blijkt het beste uit art. 1872,
waar een schijnoorzaak, mits zich slechts een ware
er achter bevindt, geen bezwaar blijkt op to leveren.
Dat een praestatie met valsclie oorzaak teruggevordoi-d
kan worden, behoeft nu niot meer afzonderlijk betoogd
to worden. Hier zou ik bovendien nog op oen andere
analogie kunnen wijzen nl. met do terugvordering van
ai\'t. 1.895. Voldoening aan een verbintenis met valscho
oorzaak kan met de gewone condictio indebiti worden
teruggeëischt, want „betaling van het onverschuldigde"
is aanwezig. De betaler meent schuldig te zijn. Waar
betaling eener verbintenis met valscho oorzaak kan
teruggevorderd worden. moet van een praestatie om een
valscho oorzaak hetzelfde golden. Do overeenkomst met
de condictio indebiti is eon voldoende verklaring voor
het gemis van een afzonderlijken naam voor deze
terugvordering.
\') Zie liierboven p. 55 v.
-ocr page 120-108\'
Hoeft overdracht plaats om een ongeoorloofde oorzaak
of wordt voldaan aan een verbintenis met ongeoorloofde
oorzaak, dan is de daarbij beboerende terugvorderings-
actie, die de analogie met art. 1371 ons dwingt te
erkennen, geen andere dan de condictio ob turpem vel in-
justam causam van Dig. 12.5 \'). Zooals ik reeds meer-
malen de gelegenheid had op te merken, is er een
verbintenis met ongeoorloofde oorzaak, indien men
iemand iets belooft, voor het geval hij een handehng
verricht, die in strijd is met de wet of de goede zeden
of die hij toch reeds verplicht was te doen en ook,
wanneer men hem iets belooft, voor het geval hij een
handeling nalaat, die de wet\' of de goede zeden hem
opleggen of die hij verplicht was na te laten.
Is bier terugvordering altijd toegestaan of alleen,
wanneer degeen, die gepraesteerd heeft, zonder schuld is?
Prof. Opzoomer (6. p, lé-l v.) die de geheele leer der
oorzaak uit den tijd vindt, ergert zich bovenal aan dezo
„gedrochtelijke" onderscheiding der terugvordering wegens
onge\'oorloofde oorzaak. In deze instelling ziet hij een
nieuw bewijs voor zijn opvatting „dat het begrip van
oorzaak, hetzij van verbintenis, hetzij van overeenkomst
uit de wet en uit de recbtswetenscbap voor goed behoort
te verdwijnen." Heb ik het hierboven noodig geacht voor
de oorzaak in het algemeen op te komen, ook in dit
bijzonder geval geloof ik, dat de hooggeleerde schrijver
m
1) Alt. 1895 is hier niet toepasselijk, omdat de betaling\'in do
meeste gevallen geschiedt mot het bewiistzijn, dat er niets ver-
schuldigd\'\' is. Daar het algemeen belang bij do terugvordering
van dergelijke praestaties is betrokken, is hier by uitzondering
do teruggave van het bewust onverschuldigd betaalde verplicht
gestold.
1725\'
met zijn aflveurend oordeel te ver gaat. Prof. Opzoomer
stelt het volgende voorbeeld: ik heloof u een som gelds,
terwijl gij op u neemt verboden waren binnen te smok-
kelen. Volgens de gewone leer, meent de schrijver,
komt het verwijt van het ongeoorloofde nu alleen neer
op den smokkelaar en men staat dan voor de merk-
waardige tegenstrijdigheid, dat de verbintenis van den
smokkelaar ongeoorloofd is en een geoorloofde oorzaak
heeft (de verbintenis van den ander tot betalen), ter-
wijl de verbintenis van den uitlokker geoorloofd is,
maar een ongeoorloofde oorzaak heeft (de verbintenis
tot smokkelen).
Uit alles, wat wij totnutoe van de condictio ob
tm\'pem causam hebben gezien, blijkt echter duidelijk,
dat deze voorstelling van de gewone leer geenszins
juist kan genoemd woorden; volgens deze toch wordt in
het gestelde geval van beide kanten een onrecht gepleegd,
en is het geven van geld voor den smokkelhandel
evengoed ongeoorloofd als het smokkelen zelf. Beide
verbintenissen hebben dus een ongeoorloofde oorzaak.
Terugvordering wegens onzedelijkheid aan één kant
komt slechts voor, indien ienumd geld heeft aangenomen
oni een handeling te verrichten, waartoe hij was ver-
plicht of een handeling na te laten, die hem verboden
was. De grond voor do nietigheid der verbindtenis, cn
casu quo voor de terugvordering, ligt hier voor de hand.
De omstandigheden kunnen er naar zijn, dat iemand,
zonder dat men van afpersing kan spreken, het geraden
vindt, om grootor kwaad to voorkomen, een ander geld
te geven, indien hij zijn verplichting nakomt of zich
aan een verbod niet onttrekt. Terugvordering van zulk
oon praestatie zal zeker door ieder worden gebillijkt.
110\'
Verbindt men zicli echter een ander geld te geven om
hem tot een slechte daad aan te zetten of\'hem een
verbod in den wind te doen slaan, dan is voor een
dergelijke uitlokking geen enkele verontschuldiging aan
te voeren en dus ook aan de zijde des belovers onze-
delijkheid aanwezig. Ook hier is een nietige verbintenis,
maar bij uitzondering willen velen hetgeen ter harer
voldoening is betaald niot terug laten vorderen; vooral in
Frankrijk zijn de meeningen op dit punt zeer verdeeld \')•
Indien de onderzoekingen van vreemde wetgevingen
ons niet voor dit vraagstuk op onze hoede hadden doen
zijn, zouden wij met art. 1371 vóór ons, niet hebt er
toe gekomen zijn dit geschilpunt op te werpen. Een
verbintenis met ongeoorloofde oorzaak is krachteloos;
praestatie om ongeoorloofde oorzaak kan teruggevor-
derd worden. Waarom zou voldoening aan een verbin-
tenis, die door beider partijen schuld nietig is, nu niet
teruggeeischt kunnen worden? A priori on eenvoudig
afgaande op de wet is er voor deze onderscheiding goen
enkele grond aan te voeren; zeer zeker een argument
in haar nadoel. Wat wordt er in haar voordeel nnn-
gevoerd ?
Mr. coninck Ltkfsting (p. 25(5 v.) wil bij beider
partijen onzedelijkheid de terugvordering uitsluiten,
vooreerst „omdat processen, waarbij eene partij, die
schaamteloos hare eigene onzedelijke handelingen als
grond van hare terugvordering aanvoert, zegevierend
uit den strijd komt, brutale onbeschaamdheid on on-
zoflelijkheid zouden begunstigen en aanmoedigen." Er
is geen reden tot bescherming tegen de schade, die
\') Zio liiorbovon p. \'>4 v.
-ocr page 123-1727\'
men beloopt door zijn eigen onzedelijke handelingen,
zegt Mr. CoNiNOK Ltefsting.
Bovendien acht deze schrijver het vrij zeker „dat
men bij deze actie wegens onverschuldigde betaling,
als van Romeinschregtelijken oorsprong, zich moot
houden aan den Romeinschregtelijken regel: Si et dantis
et accipientis turpis causa sit, possessorem potiorem
esse."
Tegen dit laatste argument treedt prof. Opzoojier op.
Ofschoon deze schrijver niot spreekt over de terugvorde-
ring van hetgeen zonder oorzaak of om een ongeoorloofde
of een valscho oorzaak is overgedragen, vindt hij bij
de behandeling der natuurlijke verbintenissen, waar hij
den rechter op het hart drukt vooral alle beroep op
billijkheid, zedelijkheid en al wat buiten het positieve
recht ligt te vermijden, de gelegenheid zijn afkeuring
uit te spreken over het huldigen door Nederlandsche
juristen vau den Romeinschen regel „si et dantis" enz.
((). p. 279). Wanneer beide partijen verkeerd hebben
gehandeld, is er geen oorzaak, aldus een indebitum.
Wordt nu ook aan do andere vereischten voor de con-
dictio indebiti voldaan — oen andere condictio erkent
do schrijver niet — nl. de vereischten van betaling
en dwaling, dan is de terugvordering toegestaan, lu
geen geval kan do bedoelde Romeinsche spreuk eenig
gewicht in de schaal leggen. Art. 1:171 spreekt zonder
meer van „krachteloos." Of nu naar regelen van zede-
lijkheid één partij schuld heeft of beide, moet den rechter
onverschillig zijn; aan hem staat het alleen to onderzooken,
of de voorwaarden voor de condictio indebiti aanwezig
zijn. Aldus bestrijdt prof Opzoomer een beroep op den
Romeinschen regel ongeveer op dezelfde wijze al.<s do
112\'
Fransche schrijvers dit doen. Overigens Icomt het er
in het stelsel van prof. Opzoomer al zeer weinig op aan
of het adagium „si et dantis" enz. voor het Nederlandsche
recht wordt verworpen of aanvaard; daar men immers
bij voldoening aan een verbintenis met ongeoorloofde
oorzaak nooit van dwaling kan spreken, is elke
terugvordering van zulk een voldoening, ook al heeft
uitsluitend de ontvanger schuld, door prof. Opzoomer,
die de terugvordering uitsluitend in art. 1895 zoekt,
uitgesloten.
Voor hen, die terugvordering toestaan op grond van
art. 1871, is het echter wel noodig, vóór of tegen het
bekende adagium te zijn. . Op grond der algemeene
termen van art. 1.871, verwerp ik met prof. Opzoomer
de onderscheiding. Mr. Coninok Liefsting acht het wel
„vrij zeker," dat de Romeinsche bepahng voor ons recht
geldt, maar er wordt door dezen schrijver geen enkel
feit aangevoerd om deze verzekering te 1)0vestigen.
Ook het moreele argument van Mr. Coninck Liefsting
is. niet overtuigend. Zeer zeker is het stuitend iemand,
die erkent evenzeer in strijd met de wet of de goe<le
zeden gehandeld te hel)ben als zijn tegenpartij, „zege-
vierend uit den strijd" te zien komen. Maar is aan den
anderen kant in de uitsluiting der terugvordering niot
een aansporing voor den ontvanger gelegen steeds
meer aan dergelijke lokmiddelen het oor to loonen?
Het gestolene kan den dief ontnomen worden, maar is
de promie, voor een misdrijl" ontvangen, zooveel ))etor
dan gestolen goed? Zoo brongt iemands belang het
mede ♦anderen uit te noodigen hem voorschot op een
voorgenomen misdrijf te geven; valt de opbrengst van
dit laatste togen, dan kan hij zich in ietler geval ovor
113
de reeds behaalde buit, die hem niet teruggevraagd
mag worden, verheugen, Is het bovendien niet al te
inconsequent den schuldeischer, zoodra er betaald is,
rustig zijn onrechtmatig verkregen penningen te laten
behouden, terwijl bij vóór de betaling op de nietige
verbintenis geen voldoening zou kunnen eischen?
De belangrijke strijd over dit onderwerp in Frankrijk
gevoerd, de wisselende overmacht van vóór- of tegen-
standers bij de vaststelUng van het nieuwe Duitsche
wetboek, \') toonen duidelijk aan, boe moeilijk bet ook
in dezen is een keuze te doen tusschen dief en diefjesmaat.
Zou bet mij met het oog op jus constituendum ver-
reweg het beste toeschijnen de leer van het Pruisische
Landrecht te volgen en alleen den staat in deze gevallen
oen recht van terugvordering toe te staan, nu wij voor
ons tegenwoordig burgerlijk recht partij moeten kiezen,
aarzel ik niet in do absolute uitspraak van art, 1371
ecn verwerping te zien van bet Romeinsche beginsel
en dus tot toelating van de condictio ob turpem causam
to besluiten, ook indien aan beide partijen het verwijt
van onzedelijkheid kan wordon ten laste gelegd.
Aan de andore opvatting ontbreekt m, i. elke steun,
zoowel van de artikelen der wet als van hare beginselen
Nog oen punt voor de terugvordering van ongegronde
praestatie van gewicht, is de door Prof. Opzoomeu en
Prof Diepiiuis in verscbiflenden zin beantwoorde vraag,
of hij die iets onvorscbuliligd beeft overgedragen naast
\') Zio hiorbovon p, 85.
») Vorg. ovor dozo vniag oolc liot proofsclirift van Mr. W. Bihnik,
iti 1892 to Ixsidou verdedigd; „Terugvordering wegens ongoour-
loofde oorzaak."
8
-ocr page 126-lU
de condictio, het persoonUjk terugvorderingsrecht, ook
nog aanspraak kan maken op de reivindicatio. Van
een zakelijke werking der condictio, zooals Pothier,
Toullier en Delvincourt die wihen kan onder ons
recht voorzeker geen sprake zijn, nu de wetgever deze
persoonlijke actie zulk een byzondere werking niet
uitdrukkelijk toekent
Of bij ons latere verkrijgers van het onverschuldigd
betaalde tot teruggave kunnen worden veroordeeld,
moet „volgens de regelen van den derden Titel des
tweeden Boeks, handelende over de reivindicatie en
de gevolgen daarvan worden beoordeeld". Aldus de
regeering van 1833 in de memorie van toehchting, ter
verklaring van de weglating der woorden: „en hij, die
de zaak ontvangen heeft, blijft eigenaar daarva7i\'\\ die
voorkwamen in het burgerlijk wetboek van 1830 (arfc.
1426) Daar nu de wetgever van 1833 voor de
eigendomsoverdracht geen andere beginselen huldigde
dan die van 1830 ligt de vooronderstehing voor de
hand, dat ook gene den derden ontvanger en dus ook den
eersten verkrijger, als eigenaar erkende. Art. 1426 al. 2
wordfc immers slechts overbodig, niet onjuist genoemd.
De bedoelde regel van het tweede boek is art. 639.
Onder de wijzen van eigendomsverkrijging wordt aldaar
genoemd: „levering tengevolge van eenen regtstitel van
eigendomsovergang, afkomstig van dengenen, die ge-
regtigd was over den eigendom to beschikken." Volgens
\') Zio hiorbovon p. 40, 49 v.
de Pinto 2. § 800.
VooufeuiN 5. p. 80. Art. 142G is th.ins 1399; do .-langoliiuildo
woorden kwamen voor iuin het slot van liet tweedo lid.
») VooKuuiN 3. p. 42ü.
115\'
Prof. Diephuis (11 p. 67 v.) en Prof Land (3. 1. p. 249v.)
ontbreekt bij onverschuldigde betaling een rechtstitel
van eigendomsovergang, de ontvanger wordt derhalve
geen eigenaar, evenmin zijn opvolgers, van wie het
betaalde dus met de reivindicatie kan opgeëisclit worden.
Zooals door de schrijvers wordt opgemerkt is hierop
een belangrijke uitzondering, die deze vraag voor de
praktijk van minder belang doet zijn, nl. de regel van
art. 2014 al 1: ,^bezit van roerende zaken geldt als
volkomen titel." "Wie een onverschuldigd betaalde roe-
rende zaak van den ontvanger niet-eigenaar verkrijgt,
kan zelf wel eigenaar worden, en is dan daardoor tegen
een zakelijke vordering beveiligd. Dc reivindicatie tot
terugvordering van niet verschuldigde voldoening kan
derhalve uitsluitend te pas komen, indien onroerend goed
het voorwerp der betaling was en indien een roerende
zaak, die aan den ontvanger behoorde, in eens anders
nuda detentio was \').
Tegenover Prof. Du^pnms en Prof Land als tegen-
standers van het eigendomsrecht dos ontvangers, staan
Prof Opzoomer (6 p. 224) en Mr. de Pinïo (2 p. 567),
die den betaler een zakelijke vordering ontzeggen. Prof
OpzooMER doet dit op gronden, aan de regelen van
eigendomsoverdracht ontleend; Mr. de Pinto heeft niet
zoozeer het oog op de algemeene reivindicatie van art.
62Ü, dan wel op de actio utilis, dio o.a. Pothier den
betaler toekende. Om zulk een vordering aan to nemen,
zou eon uitdrukkelijko wetsbepaling noodig zijn. Waarom
\') Mot dit hiixtsto is prof. Land hot niot ocns op grond van
dions afwijkondo opvatting ovor art. G29 on 2014 al. 1.
116\'
Mr. de Pinto ook de gewone zakelijke vordering weigert,
zegt hij ons niet,
Beshssend is in dezen de beteekenis aan „rechtstitel
van eigendomsovergang" gehecht. Vooral Duitsche juristen
hebben zich de justa causa traditionis aangetrokken naar
aanleiding van de hierboven (p, 38) aangehaalde Digesten-
plaatsen, waarin Ulpianus en Julianus (L. 18. D. 12,1,
L, 36, D, 41,1) elkaar lijnrecht tegenspreken. Door tal
van schrijvers is de uitspraak van Ulpianus in aUerlei
bochten gewrongen om haar toch maar met die van
Julianus , de heerschende opvatting, in overeenstemming
te brengen, maar ten slotte bevredigde ieder schrijver
niet veel anderen dan zich zelf. Zonder vooroordeelen
gelezen, vertoonen deze beide wetten ons juist de twee
klassieke zienswijzen over de causa traditionis, die in
Rome hunne vertegenwoordigers vonden in Ulpianus en
Julianus, ten onzent in Diephuis en Opzoomer. De
tegenwoordige wetenschap schaart zich nagenoeg zonder
uitzondering aan de zijde van Julianus. Men heeft
opgehouden het dinglicher Vertrag te bestrijden \').
Volgens Ulpianus was geen eigendomsoverdracht van
kracht, indien niet de levering was voorafgegaan door
een geldige overeenkomst, waarbij partijen elkander
hun wil tot overdragen en ontvangen van eigendom
hadden kenbaar gemaakt. Hiermee schijnt ook overeen
te stemmen, hetgeen Paulus zegt in L. 31. pr. D, 41,1:
numquam nuda traditie transfert dominium, sed ita, si
venditio aut aliqua (alia qua)\'justa causa praecesserit,
propter quam traditio sequeretur. Ook L, 25. § 1, D. 7.1
\') Motivo ZU doni Entwürfe eines bürgerlichen Gesetzbuchs für
das Deutsche Hoicli 3. p, 9.
117\'
wordt gewoonlijk beschouwd als een argument vóór
deze opvatting, die de levering (modus adquirendi), niet
volgende op een in alle opzichten geldigen titulus ad-
quirendi buiten staat acht eigendom over te dragen.
Zooals een belofte zonder causa nietig is, zoo ook de
levering. Meent dus de eene partij aan een Schenkings-,
overeenkomst medegewerkt te hebben, de andere aan
een verbruikleening, dan is geen contract tot stand
gekomen, mitsdien de op grond dezer afspraak ver-
richte levering nietig.
De aanhangers van Julianus meenen, dat het voor de
geldigheid van de eigendomsoverdracht volkomen onver-\'
schillig is of de levering, zelve een vormelijke overeen-
komst, al dan niet wordt voorafgegaan door een rechtens
bestaande overeenkomst. Wanneer twee personen, be-
voegd eigendom over zekere zaak over te dragen en te
ontvangen, hun wil op de eigendomsoverdracht van die
zaak vestigen en die overdracht op de door de wet
voorgeschreven wijze bewerkstelligen, zijn alle voor-
waarden, aan eigendomsoverdracht gesteld, vervuld.
Of er eerst een overeenkomst is gesloten, waarbij partijen
zich tot lovermg verbonden, doet niets ter zake. Slechts
op de levering zelve komt het aan. Er is hier een
eigenaardige rechtshandeling, een bijzonderheid van het
zakenrecht, waarbij bet ontbreken der causa op de
geldigheid der rechtshandeling geen invloed uitoefent.
Evenwel is de eigendomsovergang, door een levering
zonder oorzaak in het leven geroepen, rechtens volko-
men te billijken, economisch wekt zij geen bevrediging.
Bij onverschuldigde betaling b.v. ontbreekt de oorzaak
der levering, een verbintenis tot voldoening was niet
aangegaan. Draagt de betaling zonder titel nu eigendom
118\'
over, dan verwerft de ontvanger wat hem niet toekwam.
Om dit onrechtvaardige gevolg van de levering zonder
oorzaak weer goed te maken, stond men nu den betaler
een persoonlijk recht van terugvordering toe, de condictie.
Bij het eerste gezicht lijkt zulk een handelwijze misschien
omslachtig; doch het verkeer eischt, dat derden in een
levering vertrouwen kunnen stellen en dit zou niet het
geval zijn, wanneer later allerlei gebreken van den titel
konden worden tegengeworpen.
Hoe is deze heerschende meening te rijmen met het zoo-
even aangehaalde: numquam nuda traditio transfert domi-
nium , sed ita, si venditio aut alia qua justa causa praeces-
serit, propter quam traditio sequeretur"? Hoe kan men het
met dezen regel voor oogen „een der meest onbetwistbare
grondbeginselen van het Romeinsche zakenrecht noemen,
dat de werking der levering onafhankelijk is van het
bestaan of niet bestaan eener betrekkelijke verbintenis"?
Een zeer krachtig argument togen de eerstbesproken
beteekenis van justa causa traditionis ligt in het bestaan
der eondictiones. Blijkens Gaius 4. § 4 sloten persoonlijke
en zakelijke vordering, condictio en reivindicatio elkander
uit. De condictio kwam te pas, cum intendimus dare,
facere, praestare oportere (§ 2). Nec enim quod nos-
trum est, nobis dari potest, cum scilicet id dari nobis
inteUigatur, quod ita datum est, ut nostrum flat. (§ 4).
Nu onverschuldigde betaling met een condictio kan
worden teruggevorderd, volgt daaruit noodzakelijk, dat
de betaler het eigendomsrecht heeft verloren en dus
geen reivindicatie heeft \'). Nec ros quae nostra est
1) Exneb. Die Lohre vom Eechtsorworb durch Tradition, p. 321.
Unger, System 2. p. 11,
119\'
amplius nostra fieri potest. Alleen tegen den dief kan
men strafactie, condictie en reivindicatie instellen.
De uitvoerige regeling der condictiones sine causa
(D. 12.4 v.) bewijst dus genoegzaam, dat onverschuldigde
betaling den eigendom van het betaalde doet overgaan.
Et proditum est neminem rem suam nisi furi condicere
posse. (L. 12. D. 7.9).
Een tweede moeilijkheid ontmoet de oude leer bij
schenkingen en bij alle contractus innominati \'), daar
bij de laatste altijd en bij de eerste meestal eigendoms-
overdracht plaats heeft, zonder dat van eenig tevoren
gesloten contract sprake is. Schenkingen en alle han-
delingen , die gebracht kunnen worden tot de rubrieken
do ut des en do ut facias zouden dus wegens afwezigheid
eener justa causa praecedens geen eigendom doen over-
gaan. Deze conclusie konden de voorstanders dezer
meening niet aanvaarden en daarom behielpen zij zich
nu met de voorstelling, dat titel en levering hier samen-
smelten. Inderdaad is er in zeer vele gevallen van
den titel hier niets te bespeuren Wanneer een
aalmoes gegeven wordt, behoeft een justa causa prae-
cedens geenszins aanwezig te zijn. Was de oude leer
consequent, dan zou do bedelaar iu deze gevallen geen
eigenaar worden en een reivindicatie kunnen verwachten
Zijn nagenoeg allo schrijvers het er dus over eens,
dat de eisch eener justa causa niet kan beteekenen,
dat een geldig contract aan elke levering moet vooraf-
•) Eiixlehen. Dio condictiones sine causa 1. p. 3G.
ï) ïïofmann. Die Leliro vom titulüs und modus adquirendi und
von der iusta causiv traditionis. p. 49.
3) Ungek 2. p. 12. noot 39.
120\'
*
gaan, dit ontheft hen niet van de verplichting aan te
toonen, wat de justa causa dan wel is. Het Romeinsche
recht en verschillende moderne wetgevingen eischen
nu eenmaal een justa causa traditionis
Wat bedoelen zij daarmede? Onder de beoefenaren
van het Romeinsche recht zijn voornamelijk twee ver-
klaringen gangbaar.
De eerste daarvan vindt ten onzent een voorstander
in Prof. Opzoomer (6. p. 225), die evenals Püchta (Pand.
§ 148) zegt: „justa causa is niets anders dan de wil
van den eigenaar om den eigendom der zaak over te
dragen".
Deze uitlegging heeft slechts\'weinig aanhangers, daar
„venditio aut aha qua justa causa praecedens" in ieder
geval meer beteekent dan den wil van den eigenaar
om over te dragen. Indien men behalve de enkele over-
gave nog slechts den overeenstemmenden wil van partijen
noodig achtte om eigendom te doen overgaan, zou men
hiervoor niet de woorden „causa praecedens" hebben
gebezigd. Dat de wil er moet zijn, volgt reeds uit het
vereischte van overeenkomst, algemeen aan levering
gesteld. Nu § 40 Inst. 2.1 vordert den wil en bovendien
de justa causa, blijkt deze met aUe woorden spottende
uitlegging zich al te gemakkelijk van het vraagstuk af
te maken.
Ten onrechte beroept Prof. Opzoomer zich voortdurend
op Donellus (4.16), die inderdaad veel meerde tweede
meening is toegedaan, dan de verklaring door Prof.
\') B. W. art. 639. Wb. 1809. art. 580. Ontw. \'20. art. 1018.
Wb. \'30. Art. 079. Pruisisch Landrecht 1. 2. § 133 en 134.. Oostenr.
B. W. § 380. § 424 en 425.
121\'
Opzoomer verdedigd. "Waar Donellus zegt: „causa ad
probationem tantum exigitur", doet bij het vereischte
van justa causa ten minste eenig recht wedervaren,
hetgeen de eerste meening verzuimt. ^
De bijna algemeen aangenomen leer, door Donellus
aangeduid, steunt voornamelijk op de vermaarde uit-
spraak van Julianus. De aanhangers van deze uitlegging
wijzen er op, dal, de wil tot eigendomsoverdracht zich
bijna nooit zelfstandig in het verkeer voordoet, maar
wordt afgeleid uit een rechtshandeling, die de levering
voorafgaat. Wilsverklaringen worden niet afgelegd in
het wilde weg; de wilsverklaring, krachtens welke de
bloote heerschappij over een zaak wordt overgedragen,
heeft nooit dien overgang zelf tot einddoel, zij berust
op een overeenkomst van koop, ruil, verbruikleening
enz. Is er dus zulk een overeenkomst, dan behoeft
men niet verder te onderzoeken of de wil tot overdragen
er wel was. Dat hiervan op geen andere wijze zou
kunnen blijken, zooals bij schenking of bij overgave
om een toekomstige oorzaak, volgt hieruit niet. Evenmin
is het voor bet bewijs van den vereischten wil nood-
zakelijk, dat de overeenkomst van verkoop enz. altijd
geldig zij. Want de aanwezigheid van dien wil tot
overgang staat ook dan buiten twijfel, indien een der
partijen meende een koopovereenkomst te sluiten, do
andere een overeenkomst van verbruikleening. Wanneer
ter verkoop is overgedragen en ter verbruikleening is
ontvangen, was de wil tot afstaan van eigendom aan-
wezig en die tot verkrijgen ervan eveneens. Do causa
is reeds justa, zoo zij dien wil aan den dag brengt;
bruikleen, bewaargeving, pandgeving zijn dus geenjustae
causae, daar bij deze overeenkomsten de wil tot eigen-
122\'
domsoverdracht ontbreekt. Aan het vereischto van
justa causa is derhalve ook voldaan, indien de causa
putativa was. Want ook dan bewijst zij den wil \').
Het eenige bewijsmiddel voor dien wil is de titulus
adquirendi echter niet.
Vooral dat ünger en Dernbubg deze opvatting hul-
digen , is voor ons recht van belang; zooals toch uit de
hierboven (p. 120) genoemde artikelen van het Oosten-
rijksch Burgerlijk Wetboek en het Algemeen Pruisische
Landrecht is gebleken, stonden de samenstellers dier
wetboeken onder den invloed van het thans algemeen ver-
worpen leerstuk van den materieelen titulus adquirendi.
Dit kan trouwens geen verw^ondering wekken na de
lezing van prof. Hofmann\'s dogmageschiedenis van titulus
en modus adquirendi (o. c. p. 1 — 43), waarin deze
schrijver er op wijst, dat aan het einde der vorige eeuw
(het Oostenr, B, W. is in 1811 in werking getreden, het
Pruisische Landrecht in 1794 de Duitsche schrijvers
eenstemmig een geldigen titulus adquirendi als consti-
tutief vereischto stelden voor eigendomsoverdracht.
Niettemin huldigen de beroemde commentatoren van
deze wetboeken het dinglicher Vertrag.
De opvatting van causa als kenbron voor den over-
drachtswil, in alle standaardwerken gehuldigd, is door
latere schrijvers aangevallen =\'). Daar echter ook bun
») Saviony. Obl. K. 2 p. 259. Debnburg. Lolirbuch d. Prousz.
Priv. R. 2. p. 548. Windscheid. 1. § 171. noot 5. Ungek 2. § 72.
noot 30.
•) Do Vot van 5 Mei 1872, waarby in Pruisen de grondboeken
worden ingevoerd, schafte voor de verkrijging van oproerend goed
do causa traditionis af.
3) Exner p. 330-337. Hofmann p. 70 v.
123\'
justa causa geen eigenlijk vereischte is voor de traditio,
maar slechts een negatieve voorwaarde \'), die voor ons
recht van weinig belang is, nu de geschiedenis van
onze bepaling duidelijk wijst op een meegaan met
de gewone leer, kan ik de uitvoerige uiteenzettingen
der nieuwere Duitsche schrijvers achterwege laten om
mij tot de oud-vaderlandsche en de Fransche schrijvers
te wenden.
DE GrROOT (2. 5. § 2) woldt over den titulus adquirendi
niet uit, noemt hem echter wel als vereischte voor den
overgang van eigendom: „\'t Selve burgher-recht ....
heeft ook gewilt, dat de levering zoude moeten ge-
schieden , uit eenige oorzaecke, \'t zij gegrond op welda-
digheid , als schenckinge, "t zij op handeling, als koop,
reuiüng ende diergelijcke, welke oorzaeck aankomste
van de zaeck genoemt werd."
Dat het niet bestaan van zulk een oorzaak echter
geen invloed heeft op de ongestoorde werking der leve-
ring, blijkt zeer duidelijk uit B. 3. 30. § 11, waar hij
een uitzondering bespreekt op den regel, dat onver-
schuldigde betaling eigendom overdraagt: „een weezo
iet gevende over betalinge, maeckt den ontfanger geen
eigenaor bij ghobrock van macht, ende heeft ovor-zulcks
het recht om \'t geld, of \'t gunt in betalinghe gegeven
is, als sijn eighen bij aontael aen te spreecken".
In andere gevaUen draagt onverschuldigde betaling
derhalve wel eigendom over cn dus is ook volgens
de Groot een geldige titulus geen op strafte van nietig-
heid voorgeschreven vereischte voor levering.
\') Hofmann p. 72.
-ocr page 136-124\'
Wat Voet \') eigenlijk meent met zijn: „nec desit
causa habilis ad dominium transferendum" is moeilijk te
zeggen. In § 36 onderschrijft hij de beslissing, van
Julianus, tracht aan te toonen, hoe die van Ulpianus
hiermee in overeenstemming is en laat dus eigendom
overgaan, hoewel er, daar ieder der partijen iets anders
op het oog had, geen justa causa aanwezig was. Nu
zou men dus denken, dat bij hem evenals bij de
heerschende opvatting de causa alleen noodig was,
voorzoover de wil tot overdracht er uit moest te voor-
schijn komen,
In § 40 echter bij de overdracht van onroerend goed
wordt den rechter op het hart gedrukt zijn hulp bij
het transport niet te verleenen, vóór de rechtmatigheid
der oorzaak door hem onderzocht is. Was het contract
gesimuleerd, dan had levering, zoo de rechter haar
had laten geschieden, geen kracht: „dominii translatie
contigisse baud censetnr," Toch is ook bij simulatie
van het contract de wil tot eigendomsoverdracht aan-
wezig en huldigde Voet het dinghcher Vertrag, dan
zou hij na zulk een overeenkomst niet anders dan
een condictio mogen toestaan.
Er zijn hier m, i. twee beslissingen, die vierkant met
elkaar in strijd zijn en beletten Voet\'s eigenlijke meening
omtrent de justa causa traditionis te leeren kennen.
Bij de behandeling van het Fransche recht zagen wij
Domat den overgang van eigendom door onverschuldigde
betaling stelhg ontkennen. Niet minder duidelijk ver-
klaarde Pothier daarentegen zich vóór den titulus
1) Comm. ad, Pandectas. L. 41, 1. § 35,
-ocr page 137-125\'
putativus. \') Ook volgens zijne opvatting waren de con-
dictiones juist een uitvloeisel van de geldigheid eener
levering zonder causa. Was zulk een rechtshandehng
nietig, dan zou voor het bestaan dier terugvorderingen
geen redelijke grond zijn aan te voeren.
Toch ontkennen vele groote Fransche schrijvers de
eigendomsverkrijging door den ontvanger : il n\'y a aucun
titre qui puisse transférer la propriété. (Laurent 20. p. 401).
Zachariae, Toullier en Delvincourt achten echter
een titre putatif voldoende. „Qui pourrait en effet douter,"
zegt Toullier, (n®. 95) „que la volonté du propriétaire,
jointe à la tradition qu\'il fait de la chose à celui auquel
il la donne en paiement, en transfère la propriété ? C\'est
ce qui est évident et dont personne ne doute."
De gronden, waarop latere schrijvers niet slechts aan
bet deugdelijke van Toullier\'s axioma twijfelen, maar
positief het tegendeel beweren, zijn niet zeer krachtig.
Zoo noemt Laurent de ontzegging van het eigendomsrecht
aan den ontvanger een gevolg van het Fransche stelsel,
dat reeds het contract, waarbij tot eigendomsoverdracht
wordt besloten, bet recht doet overgaan, in afwijking
van het vroegere beginsel, krachtens hetwelk eorst de
levering dit bewerkte. Hier is echter verwarring. In-
geval er een overeenkomst is gesloten tot overdracht van
eigendom over een bepaalde zaak, is de overgang tot
stand gekomen door het contract zelf (C. C. art. 1188,1588)
en natuurlijk moet deze titulus dan justus zijn. In zoover
kan men zoggen, dat justus titulus in Frankrijk consti-
tutief vereischte is voor eigendomsoverdracht.
\') Zio hiorbovon. p. 37.
■•i) Zio hiorbovon. p. 49 v.
126\'
Bij betaling echter bestaat de titel in de verbintenis.
Zulk een titel doet geen eigendom overgaan, daar hier
geen overeenkomst om te geven is, zooals art. 1138
voor overdracht eischt. De overgang geschiedt nu door
de levering, een geheel andere handeling als de livraison,
die op een overeenkomst om te geven volgt. Bestaat
deze laatste in een overgave van het Uchamelijk voor-
wierp, de levering is een rechtshandeling, die in het
Fransche recht nog even goed wijze van eigendoms-
verkrijging kan zijn als in het Romeinsche. Dat voor
zulk een rechtshandeling een geldige titel noodig is,
zooals Laurent beweert, volgt echter geenszins uit het
feit, dat een nietig koopcontract ongeschikt is een
verandering van eigenaar tot stand te brengen, Dc
eigendomsoverdracht door een overeenkomst om to
geven en het dinglicher Vertrag kunnen in hetzelfde
wetboek een plaats vinden. Om welko reden levering
een geldige causa noodig heeft, zegt Laurent ons dus
eigenlijk niet. Ook Marcadé en Demolombe laten hot
bij \'de verzekering er van blijven. Een door logica en
geschiedenis gesteunde opvatting wordt daarmee echter
niot aan kant gezet.
Tot dusver vinden wij dus uitsluitend in Frankrijk
de wetenschap ongunstig gezind jegens den titulus
putativus. Voor het Romeinsche, het oud-vaderlandsche,
het Oostenrijksche, het Duitsche recht en het recht
ten tijde van Pothier is men voldaan, indien partijen
gemeend hebben, dat een justus titulus aanwezig.was;
de titel is daar niet anders dan de regelmatige bewijsgrond
van den overdrachtswil. Deze meening, die vóór heeft,
dat zij het stelsel der condicties niet tot iets onverklaar-
baars stempelt, is ook door onzen wetgever gehuldigd.
127\'
Evenals tegenwoordig art. 639 B. W., eischen art, 589,
3° Wb. 1809, arfc, 1018 ontwerp \'20 en arfc. 679 Wb. \'30
alle een rechfcsfcifcel van eigendomsovergang. Slechfcs de
woorden dezer artikelen verschillen, de inhoud is dezelfde.
Laafc het wetboek Napoléon niet uit andere artikelen
zien, in welken zin de justa causa traditionis in art. 589
wordt gebezigd, het ontwerp \'20 en het wetboek \'30
helpen ons volledig uit de moeilijkheid.
Art. 1018 ontwerp \'20 zegt: „Wanneer, echfcer de
overdrager en de aannemer hefc ten aanzien van den
eigendomsovergang eens zijn, gaat de eigendom over, al
ware het ook, dat er ten aanzien van den eigenlijken regfcs-
grond eene dwaling bij eene der partijen bad plaats gehad."
Door onverschuldigde betahng gaat dus eigendom over.
Wetboek \'30 gaf dit te kennen in arfc. 1426. Nu ons
tegenwoordig burgerlijk recht precies dezelfde eischen
sfcelfc aan eigendomsovergang en do vraag, of onver-
schuldigde betaling eigendom overdraagt, juist van die
algemeene regelen afhankelijk is, sfcaafc ons geen andere
weg open dan die voorgaande wefcboeken zoowel in het
oene to volgen als in hefc andere en dus ook fchans do
reivindicafcie aan den betaler van het onverschuldigde
to weigeren. Des te veiliger kunnen wij deze gevolg-
fcrekking aanvaarden, nu zij mefc de wetenschappelijke
uitkomsten in de meeste andere landen overeenstemt.
In velo andere wetgevingen zagen wij naasfc do
fcerugvordoi-ing van hefcgeen zonder oorzaak was over-
gedragen , ook nog den regel gehuldigd, dat in het alge-
meen elke vermeerdering van vermogen ten koste van
eon ander, die niet door eon bepaalde oorzaak gerecht-
vaardigd word, aanleiding geeft tot hefc ontstaan vnn do
]28
uitgebreide condictio sine causa. Waar deze regel niet
in een afzonderlijk wetsartikel was belichaamd, werd
zijn bestaan door wetenschap en rechtspraak toch aan-
genomen, voornamelijk op grond van het algemeene
beginsel: „niemand mag zich zonder grond ten koste
van een ander verrijken".
Tot de eerste categorie behooren, behalve de Digesten, de
wetboeken van Saksen, Zwitserland en het Duitsche Rijk.
Voor het Pruisische recht, waar de wet niet verder
gaat dan een vordering tot teruggave van nützliche
I
Verwendung en het Fransche recht, dat behalve art.
1231 (ons art. 1395) geen algemeene bepalingen over con-
dicties bevat, wordt de condictio sine causa toch toege-
kend. Dernburg, de groote kenner van het Pruisische recht
voert tot haar rechtvaardiging niet anders aan dan „dat
zij in de praktijk als onontbeerlijk wordt beschouwd" \').
De Fransche schrijvers geven eenstemmig, buiten
elke uitdrukkelijke bepahng om, vergoeding voor nuttige
uitgaven, aan eens anders zaak ten koste gelegd; do
algemeene condictio sine causa wordt slechts door
Zaciiariae, Aubry en Rau en enkele rechterlijke be-
shssingen, waaronder zeer belangrijke van het hof van
cassatie, toegestaan.
Bij de bespreking van het oud-vaderlandsche recht,
zagen wij ook de Groot „weder-eissching" erkennen
„van alle \'t gunt andersins zonder gheven, betalen ofte
belooven, aen iemand is ghekomen uit eens anders
goed buiten rechtelicke oorzako" En dit voorbeeld
werd ook door het ontwerp van 1820 nagevolgd, dat.
\') Zio hierboven p. G7.
i) Zio hierboven p. 31.
m
onverschuldigde baattrekking en onverschuldigde be-
taling na elkaar in Boek 3.22 behandelende, onder
het eerste eenige bijzondere gevallen van baattrekking
regelde en daarna bepaalde: „Eindelijk kan in het
algemeen wedereissching plaats hebben van al \'t geen
aan iemand l)uiten regtelijke oorzaak opgekomen is."
(Art. 2987).
Ook bier verloochende de condictio sine causa haar
aard niet, daar ook de ontwerper van 1820 haar uit-
sluitend liet optreden, indien afzonderlijke wetsbepa-
lingen of andere terugvorderingsacties niet bij machte
waren iemand het voordeel te ontnemen, hem zonder
oorzaak uit eens anders vermogen te beurt gevallen.
Dat in ons burgerlijk wetboek zulk een vordering
nergens is geregeld, is boven twijfel verbeven. Voor
prof. Land (3. 1. p. 242) en Mr. J. P. Moltzeii \') is dit
genoeg ook haar bestaan ten onzent te ontkennen, terwijl
Mr. Coninck Lirfsting (p. 253) en prof. Naheh voor
ons recbt de algemeene terugvordering van ongegronde
bevoordeeling toestaan, zonder ons echter hunne argu-
menten voor dezo ruime opvatting mede to deelen.
Onder art. 1395, dat, zooals ik vroeger meen to
hebben aangetoond •■*), uitsluitend over betaling handelt,
kunnen wij zulk een ontzaglijk materiaal toch niot
zonder eenige nadere verklaring thuis brengen. Niettemin
schijnt Mr. Coninck Likksting daarin geen bezwaar
to zien.
\') Lin(ll)omv on Kapitnixlbologging p. 78. ITiUuloIingon Nod. .Tur.
Vor. 1889. 2. p. 1(5(5. noot 1.
ï) Tlioniis 1892. p. 258.
■■\') p. 92 v.
130\'
Prof. Naber zegt: „Praktische beteekenis heeft alleen
de repetitie utilis, de baattrekkingsactie van het moderne
recht. Het ware te wenschen, dat zulks meer algemeen
werd ingezien. In dat geval namelijk zoude men de
repetitie utilis niet voorstellen als een desideratum der
toekomst, maar thans reeds, met haar gewapend,
aan billijke aanspraken bevrediging weten te verschaffen."
Deze verzekeringen zijn niet in staat tegenstanders
van de condictio sine causa hun overtuiging te doen
prijsgeven.
Evenmin zal men daarin slagen met een verwijzing
naar het door Fransche schrijvers zoo gaarne aange-
haalde beginsel: „qu\'il n\'est pas permis do s\'enricliir
aux dépens d\'autrui"; ter rechtvaardiging van de alge-
meene terugvordering van vermogensvermeerdering
zonder oorzaak acht de Fransche jurisprudentie het
voldoende er aan te herinneren, dat dit beroemde be-
ginsel werkelijk door den Code wordt gehuldigd. En
al kunnen wij ons over zulk eene schrale argumentatie
in zeker opzicht verheugen, daar zij duidelijk bewijst
hoezeer deze actie het rechtsgevoel bevredigt, het gaat
toch wel wat ver, een actie die niet in de wet voor-
komt, reeds als bestaande aan te nemen op grond van
een uiterst vaag billijkheidsprincipe, dat ons, zoodra
de praktijk de behoefte aan een duidelijke maatstaf
doet gevoelen, terstond in den steek zal laten.
Indien wij tegenstanders der omvangrijke condictio
willen bekeeren, zullen wij niet met beginselen \'van
billijkheid moeten aankomen, maar veeleer een poging
wagen hun aan te toonen, dat er in het burgerlijk
wetboek verschillende artikelen voorkomen, die ons
dwingen reeds onder onze bestaande wetgeving een
131\'
actie tot terugvordering van verinogensvernieerdering
zonder oorzaak toe te wijzen.
Zooals wij hebben gezien kan verinogensvernieerdering
zonder oorzaak, als zij door een rechtshandeling is teweeg-
gebracht, altijd worden teruggevorderd, (art. 1371).
Dat in het algemeen van elke verrijking ten koste
van een ander, welke niet in een bepaald feit haar
tegenwicht vindt, teruggave mag gevraagd worden,
blijkt uit verscheidene wetsbepahngen. Niet de onrede-
lijke bevoordeeling is do grond dezer actie, maar hot
volstrekt gemis van eenig feit, dat ter rechtvaardiging
kan strekken. Laesio enorinis valt dus geheel buiten
het terrein der condictio sine causa.
De afzonderlijke toepassingen dezer actie kunnen in
enkele groepen worden samengebracht.
De meeste ervan dienen om iemand, die eens anders
zaken heeft behartigd en niet in de termen valt van
negotiorum gestio bv. omdat hij gemeend heeft zijn eigen
zaken waar to nemen, vergoeding to geven. Zooals alge-
meen wordt aangenomen, ligt het beginsel van terugvorde-
ring dor vcrmogensvernieerdering sine causa ten koste van
een ander aan al deze schadeloosstellingen ten grondslag\').
Daar verschillende omstandigheden invloed uitoefenen
op het bedrag, dat de wet vergood wil hebben, is de
uitwerking van het lieginsel, hoewel in hoofdzaak gelijk,
niet overal dezelfde. Soms ware ontstentenis van rege-
ling beter geweest dan de bemoeiing van den wetgever,
o.a. bij art. 820, waar de vruchtgebruiker bij eon be-
\') Mr. A. A. Pit. Do Icor dor kosten on uitgjiven volgons liet
Nodorliuidscli hurgorUik rochl.. Prft. Utrecht 1870. p. n, \'20, lu:J,
2ü;], 271 , im.
/V
132\'
zifcter fce kwader tromv wordt achtergesteld, een algemeen
afgekeurd voorschrift\'), dat ook bij afwezigheid (art. 530),
erfstelling over de hand (art. 1031), gebruik (art. 866)
en inbreng (art. 1139) van toepassing wordt verklaard.
Ten minste had voor de nuttige uitgaven en voor de
uitgaven ter verfraaüng een jus tollendi moeten toege-
kend zijn, zooals ook art. 658 vergunt. Slecht wat niet
krachtens natrekking aan den eigenaar behoort, losse
spiegels, schilderijen enz. kan de vruchtgebruiker mee-
nemen. (art. 827).
De uitvoerigste bepahngen over vergoeding van kosten
worden bij de reivindicatie gegeven (art. 630 — 636) en
tot de bezitsacties (art. 623) en heriditatis petitio
(art. 881) uitgestrekt. Uitsluitend om het beginsel,
waarvan die bepahngen het uitvloeisel zijn, is het ons
hier te doen, niet om de artikelen zelve.
Eveneens behooren tot deze rubriek de onkosten ver-
goed aan den voogd (468), aan den opsteller (762), den
uitvoerder eener uiterste wilsbeschikking (1064), den
pandgever (1203), den negotiorum gestor (1393), den
ontvanger van onverschuldigde betahng (1400), den
kooper met beding van wederinkoop (1568), den huurder,
(1603), den bewaarnemer (1765) en den bruikleener (1789).
Ook art. 1251, waar het recht op vergoeding van on-
kosten en verbeteringen wordt erkend vafl den derden
bezitter van een verhypothekeerd goed, dient hier ge-
noemd to worden.
Een tweede voorbeeld van deze actio negotiorum ge-
storum utilis vinden wij bij de rechten en verplichtingen
van eigenaars van naburige erven. Wie uitgaven heeffc
i) Pit. p. 188.
-ocr page 145-133\'
gedaan voor de afscheiding van perceelen (artt. 678, 690,
708, 711), voor gemeenschappelijke muren, regenbakken,
riolen enz. (683, 704) kan de helft van zijn onkosten
op den buurman verhalen.
Een afzonderlijke bepaling van deze zelfde groep is
art. 1650. Werklieden van een aannemer staan met
den aanbesteder in geenerlei contractueele verhouding.
Worden zij echter door hun werkgever niet betaald,
dan kan de aanbesteder, op grond van de vermogens-
vermeerdering, die hij door de werklieden heeft ver-
kregen , tot onmiddellijke betaling van werkloon worden
gedwongen. Met hetgeen hij op het oogenblik der dag-
vaarding aan den aannemer nog schuldig is, moeten
de werklieden zich echter tevreden stellen. Er is bier
een zuivere condictio sine causa.
l\']indelijk kunnen wij hierbij vermelden de terug-
vordering, gedaan door iemand, die de schuld van
een ander heeft betaald. Indien men, met anderen tot
betaling verbondon, belang had bij do voldoening, behoeft
men zich niet met een gewone terugvorderingsactie
tevreden te stellen, maar treedt men in dc rechten van
ilen schuldeischer. (1438). Wie bij vergissing een schuld
van een ander voldeed, kan, bij uitzondering, van den
schuldeischor bet betaalde terugvorderen, tenzij deze
na dc ontvangst den titel vernietigde, want dan staat
den betaler geen andere weg open dan verhaal to nemen
op den eigenlijken schuldenaar. (1397).
Wij komen nu tot de tweede gi\'oep van gevallen,
waarbij do regelen van eigendomsverkrijging iemand, dio
zonder oorzaak uit bet vermogen van een ander is be-
voordeeld, tegen een reivindicatie beveiligen en de
wetgever den benadeelde met een persoonlijke actie te
134\'
hulp komt; ik bedoel de vermeerdering van vermogen
door natrekking. Art. 655 en 656 stellen als algemeenen
regel: betgeen op een erf geplant of gezaaid is en bet-
geen er zóó op gebouwd is, dat het met den grond is
vereenigd, behoort aan den grondeigenaar. Art. 657—660
regelen de verplichtingen tot vergoeding, die ontstaan
kunnen, indien de eigenaar met eens anders matei\'iaal
gebouwd, gezaaid of geplant heeft of indien iemand dit
deed met eigen materiaal op eens anders erf.
Art. 661 en 663 geven dergelijke toepassingen van
het beginsel: „vermogensvermeerdering zonder grond
kan teruggevorderd worden" voor zaaksvorming en
vermenging.
Ten slotte kan ik nog op onderscheidene bijzondere
baattrekkingsacties wijzen, waardoor de wetgever het
summum jus beeft belet summa injuria tc worden.
Blijkens art. 1533 al. 1 behoeft de kooper, onder wien
bet gekochte goed wordt uitgewonnen, bij de actie tot
vrijwtuing, den koopprijs niet tc laten inkorten, als
do zaak in waarde is verminderd, zelfs niet wanneer
deze vermindering aan zijn nalatigheid is te wijten.
Heeft hij echter van de toege])rachte schade voordeel
getrokken, dan is de verkooper bevoegtl een met dat
voordeel gelijkstaande som van den koopprijs ai to
trekken, (1533 al. 2).
Een andere regel van het koopcontract dwingt den
kooper, die van bet gekochte vruchten en inkomsten
trekt of althans in de gelegenheid is dit te doen, renten
van den ♦koopprijs te betalen, een verplichting, die
anders slechts op hem rust bij uitdrukkelijk beding of
na de in gebreke stelling, (1551),
Art. 1575 noodzaakt den kooper eener erfenis aan den
-ocr page 147-135\'
verkooper alles te vergoeden, wat deze voor de schulden
en lasten der nalatenschap heeft betaald. Ook deze actie
kan men als een condictio sine causa beschouwen.
Ook heeft een schuldenaar, die zich bij overzetting
aan een nieuwen schuldeischer heeft verbonden en eerst
later bespeurt, dat hij diens voorganger een exceptie
had kunnen tegenwerpen, alsnog op dezen verhaal. (U55).
Bij de beschouwing van het Romeinsche recht zagen
wij de condictio sino causa ook dienst doen om een
eigenaar, die wegens het tenietgaan der zaak in handen
van latere bezitters, zijn reivindicatie niet meer kon
gebruiken, de waarde op te doen eischen, die de eerste
onrechtmatige bezitter er voor had verkregen. Het
burgerlijk wetboek geeft een eenigszins analoog geval
in art. 1753. „De bewaarnemer, aan wien bet goed door
oene overniagt ontnomen is, en die de waarde daarvan
üf iets anders in do plaats ontvangen heeft, moet dit
ontvangene aan den bewaargever teruggeven." Ook
art. 1481 B. AV. kan hierbij vermeld worden. De schul-
denaar, die door het toevallig tenietgaan der zaak van
zijn verbintenis is ontslagen, moot de rechten, dio de
ondergang der zaak hem bezorgd hoeft, Ij.v. tegen den
verzekeraar, aan den schuldeischer afstaan.
lloowel do burgerlijke maatsciiap in het algemeen
van allo werking tegenover derden verstoken is, wordt
hierop door art. 1(581 o.a. een uitzondering gemaakt,
indien cen der veimooten, zonder daartoo opdracht to
hebben bekomen, met zijn mede-contractant hoeft afge-
sproken , dat ook do andere leden dor maatschap verbon-
den zouden zijn en de zaak ten vooi\'deele der maatschap
hooft gestrekt. Ongegronde bevoordeeling mag niet in
stand blijven.
136
Eindelijk vermeld ik nog, dat ook liandelingsonbe-
voegden, al is hunne handeling nietig, toch de genoten
bate moeten uitkeeren, zooals blijkt uit artt. 1421,
1423 (betahng aan een onbevoegde), 1739 (bewaar-
geving aan een onbevoegde) en 1487 (voldoening aan
een overeenkomst met een onbevoegde gesloten) \').
Als tegenhanger van alle deze baattrekkingsacties
zou men misschien willen wijzen op de vermogens-
vermeerdering, die het gevolg is van acquisitieve of
extinctieve verjaring; daarbij is toch nooit van eenige
vergoeding sprake. Men verliest dan echter uit het
oog, dat de eigenaar twintig of dertig jaar lang de
gelegenheid heeft gehad zijn eigendomsrecht te doen
gelden. Eischt de rechtszekerheid hem eindelijk deze
bevoegdheid te ontnemen, dan kan men den nieuwen
eigenaar voorzeker niet verwijten zich ten zijnen koste
zonder oorzaak te verrijken.
Wanneer ik nu na deze reeks van zeer gewichtige
toepassingen der condictio sino causa er nog op wijs,
dat onze wetgever in 1833 de woorden „bevoordeeUr\'
en „tot voordeel gestrekt" van de artt. 1421 on 1423
opzettelijk veranderd heeft in „gebaat" om daardoor
duidelijk het nauw verband met de baattrekkingsactie
van Huüo ue Gkoot aan het licht te brengen -), dat
ook art. 1487 door de regeering zelve een voorbeeld
\') Verg. VoouDuiN 5. p. 131. „____, dat de inede-koutractajit
regt heeft op al hetgeeu is uitgekeerd of Ijotaald, voorzoover
hetzelve nog^ onder don onbevoegde berust of anderzins inogt
wordon bewezen, dat hij daardoor werkelijJ: in (jdmat of lid (jc-
notene tot zijnen nidie is muKjcweml cn sttUctt op (jro)ul, ikd niemand
ten nadeele eens derden voordeel km treJcJcoi."
\') Voorduin 5. p. 104, lOü.
-ocr page 149-187\'
van (leze algemeene actio de in rem verso (den in
Frankrijk gebezigden naam voor condictio sine causa)
werd genoemd \'), dan kunnen -wij ons met volle over-
tuiging aan de zijde van Mr. Coninck Liefsting on
prof. Nabeb scharen en de algemeene baattrekkingsactie
ook toewijsbaar achten, indien geen uitdrukkelijke wets-
bepaling dit beveelt.
Het is immers niet de taak van den wetsuitlegger
zich blind te turen op de beslissingen, in afzonderlijke
gevallen hem door den wetgever meegegeven, maar
uit dit bijzondere den algemeenen rechtsregel, die ditmaal
zoowel uit algemeene (art. 1371) als uit tal van bijzon-
dere bepalingen zoo onbetwistbaar te voorschijn treedt,
af te leiden.
Nooit zal onzo rechter de terugvordering van vci\'ino-
gensvermeoj\'dering zonder oorzaak alleen wegens het
stilzwijgen des wetgevers mogen afwijzen.
Deze conclusie wordt niet aanvaard door Jhr. Mr. A.
DE ÖAvoiiNiN Loilman, dio liot locrstuk der ongt^grondo
vermogensvermeerdering verscheidene malen heeft be-
handeld in verband met het auteursrecht. Aan drie
geschriften -) van zijn hand was hct to danken, dat
in 1877 n". van do vraagpunten, aan do vergadering
dor Juristoiiverecniging voorgelegd •\'\'), aldus hiiddo: „Moot
do wetgever bij bet regelen der rocliton van schrijvers
on kunstenaars op de vruchten van hun arbeid uitgaan
\') VounuuiN 5. p. laö.
ï) Thkmis 1802. ]). 218 y. Kcgtsgoleonlo IHidragon ]8()-l.p. 140 v.
Bijdragen tot de kennis van liet Staats-, rrovindaal- en geiiioonto-
bestuur in Nederland. 1)1. 10. p. 19—52.
•••) Handelingen Ked. Jur. Ver. I. p. 84 - 98. II p. 5-72.
138\'
van het denkbeeld, dat de arbeider recht heeft op het
loon van zijn arbeid en dat ieder, die zich zonder grond
met eens anders loon verrijkt, verplicht is tot teruggave ?"
Met groote meerderheid werd deze vraag ontkennend
beantwoord. Aan het laatste gedeelte, voor ons van
bijzonder belang, is door de bestrijders echter niet bij-
zonder veel aandacht gewijd, daar men, afgescheiden
van het juiste of niet juiste van het beginsel van terug-
vordering van ongegronde vermogensvermeerdering, de
toepasselijkheid van dit beginsel bij namaak algemeen
ontkende. Ook Mr. Savornin Lohman spreekt minder over
het terugvorderingsrecht, dan over de erkenning van het
beginsel in ons recht. In het laatste opstel beriep de
schrijver zich op de artt, 630 v., 658 v,, 1390 v.,
1395 v, B. W,, verder op verschillende beslissingen in
het Corpus juris, om aan te toonen dat het beginsel:
„niemand mag zich ten koste van een ander zonder
grond verrijken" in bet Nederlandsche recht bestaat
en ei\'kend wordt; op grond van dit beginsel alleen zou
de schrijver echter aarzelen een actie in te stellen,
(p. 52). Over het geoorloofde van analogische uitbrei-
ding der talrijke, uitdrukkelijk genoemde gevallen der
condictio sine caüsa, laat bij zich duS niet uit.
Een nadere behandeling van deze vragen werd afge-
sneden door de wet van 28 Juni 1881 St. 12-1, welke
Mr. Savornin Loilman\'s theorie over bet auteursrecht
niet bevestigde,
In welke gevallen zal de door ons verdedigde uit-
breiding\'der condictio sine causa belang hebben? Daar
de ongegronde vermogensvermeerdering zich in tal van
vormen kan voordoen en de praktijk van het dagelijksch
leven telkens nieuwe soorten zal aanwijzen, is het
189\'
slechts mogelijk enkele voorbeelden ten beste te geven.
Reeds vroeger wees ik er op, dat de eigenaar na
het teniet gaan zijner zaak in handen van derden geen
reivindicatie meer heeft en daarvoor in de plaats aan-
spraak moet kunnen maken op den koopprijs, door den
oorspronkelijken onrechtmatigen bezitter voor de zaak
ontvangen. Met een baattrekkingsactie moet de eigenaar
van hem kunnen vorderen de vermogensvermeerdering
door den verkoop, der zaak veroorzaakt. Schonk hij
haar weg, dan heeft de eigenaar niets meer te vragen.
Eveneens zal de condictio sino causa te pas komen,
wanneer de verrijking is tot stand gekomen door eens
anders goed zonder diens toestemming te gebruiken of
to verbraiken.
Een derde rubriek vormen de gevallen, waarin iemand
oons anders zakon hoeft verbeterd zonder hem to willen
l)egiftigon. Wordt daarbij aan de vereischten van
negotiorum gestio niet voldaan, ilan zal do algemeene
baattrekkingsactie noodig zijn om don bevoordeelde tot
teruggave to dwingen \'). Zooals wij vroeger reeds
\') Of do condictio sino causa ook toogokond zal moetoii wordon,
iiidion iemand eens anders zaken heeft verbeterd, in de mccning
zi,in oigen belangen te beliartigeu, hangt af van do strekking van
art. IHUü. i)o lloogo Raad heeft in zijn bekend arrest van
1(3 Januari 1891 \\V. 5984 in ccn dergoiyk geval de actio negotiorum
gestorum contraria ontzegd, daar „liet vrüwillig waarnemen van
oons anders zaak niet wol denkbaar is, indien men niot weet,
dat liet eens anders zaak is en do bedoeling ook niot gehad heeft,
liaar als zoodanig waar te nomon." Huldigt men dozo uitlegging
van het woord „vrywillig," dan is liot billyk den gestor althans
do baattrekkingsactie too to staan. In denzelfden zin als
dit veelbesproken arrest (zio W. 5988 en het proefsclnift van
Mr. Tj. Dijkstha, Leiden 1892) oordeelden Rb. Gorinchom 19 Fe-
bruari 1853 W. 1427, Rb. Nijmegen 2 Mei 1854 W. 1547, ilof
140\'
zagen, zijn verscliillende afzonderlijke toepassingen van
deze actie in ons wetboek aanwezig.
Belangrijk is de vraag, of ook waar de wetgever zulk
een bijzonder geval heeft geregeld, maar ten onrechte niet
zóóver is gegaan, dat het zonder oorzaak genoten voordeel
kan worden teruggevorderd, toch op grond van het alge-
meene baattrekkingsbeginsel in deze leemte mag worden
voorzien. Deze quaestie mag actueel genoemd worden.
Art. 1603 B. W. geeft den huurder geen recht op
vergoeding wegens alle verbeteringen, aan het gehuurde
onroerend goed toegebracht, maar vergunt hem bij ont-
ruiming niet anders dan af te breken en naar zich toe
te nemen al hetgeen hij daaraan op zijn kosten heeft
doen maken, mits zulks gedaan worde zonder bescha-
Leeuwarden 23 April 1890 W. 5900, Eb. Rotterdam 24 Februari
1890 W. 5847, Rb. Zwolle 29 April 1891 W. GÜ52.
In een der oudste vonnissen Averd echter anders beslist nl. door
Rb. Amstordam 27 November 1839 AV. G9: „Overwegende, dat
or eeno wederzijdsche verpligtlng uit kracht der Avet ontstaat,
wanneer eeno der partijen eenige zaak heeft aangevangen of
volbntgt, dio do andere had behooren to doen of hem heeft gebaat,
zoodat do eono des vereischt is gehouden tot volbrenging, terwijl
de andere is veri)ligt tot schadeloosstolling of vergoeding van
noodzakelijke of nuttig gedane uitgaven, opdat de ccne zieh niet
vcrrijlce ten koste des anderen." Hiermee stemmen o.a. overeen
Hof \'s Gravenhage S22 Januari 1883 W. 4055, Rb. Groningen
28 .Iuni 1878 W. 4311, Rb. \'s Gravenhage 19 April 1881 W. 4720
(„dewijl het feit van eens anders zaak te hebben waargenomen
do verbintenis krachtens do wet doet geboren worden cn do wil
daartoe of do wetenschap daarvan niot vereischt wordt"). Voor-
zoover ik kan nagaan, is dit helaas de eenige quaestievoor
ouzo condictiones van belang, waarover de rechtoriyko macht
haar oordeel heeft kunnen uitspreken. Do talrijke beslissingen
over dwaling bij do condictio indebiti zyn voor ons onderweri)
van ondergeschikt belang.
UI
diging van het goed. Heeft hij dus ten Ivoste van be-
langrijke uitgaven het land aanmerkelijk in waarde doen
stijgen en is de huurtijd verstreken, voordat meerdere
opbrengst van den grond hem voor die uitgaven schade-
loos heeft gesteld, dan zal, als de huurovereenkomst
om de een of andero reden niet wordt hernieuwd,
de eigenaar later de vruchten trekken van \'s huurders
opofferingen. Dat wij hier met een sprekend geval van
vermogens vermeerdering zonder grond ten koste van
een ander te doen hebben, is voor iedereen duidelijk.
Toch is er een onoverkomelijk bezwaar tegen de
toepassing van het algemeene beginsel, dat ongegronde
verrijking kan worden teruggevorderd. Waar immers
de wetgever die toepassing niet aan den rechter heeft
overgelaten, maar haar zelf beeft ter band genomen,
zijn wij verplicht ons aan zijn uitlegging, hoe gebrekkig
die ook zij, te houden. Nu bovendien art. 1()03 niet
bij vergissing of door sleur in ons wetboek is gekomen,
maar de wetgever dezo bepaling, „welke aan het wet-
boek ontbrak", in 1833 als een nieuw artikel heeft
geplaatst \'), en daarmede uitdrukkelijk beeft te kennen
gegeven een jus tollendi voor den huurder voldoende to
achten, moeten wij dezo uitspraak eerbiedigen en ons
bij de afkeurenswaardige uitwerking van een juist be-
ginsel neerleggen. Een afzonderlijke verphchting tot
schadevergoeding voor verbeteringen, zooals de heer
Tukurnirt -) heeft betoogd, zou hier den verhuurder
bij de wet moeten worden opgelegd. Nu do praktijk
\') VOOBDUIN 5. p. \'215.
ï) Bijdmgou vnn liot Statistiscli luRtifcuut. 1889 p. LXXIX v.
-ocr page 154-142\'
leert, dat de huurder bij contract gedwongen wordt
zelfs het recht, hem door art, 1603 gewaarborgd, prijs
te geven \'), zou de algemeene verplichting, tot vergoe-
ding van uitgaven voor verbetering, den eigenaar bij
dwingend voorschrift moeten worden opgelegd,
Mr. Moltzer (p. 77,104) -) geeft de voorkeur aan een
„dwingende wetsbepaling, waarbij de onredelijke ver-
rijking ten koste van anderen als algemeen verbindend
rechtsfeit" wordt erkend; den huurder zou dan niet
afzonderlijk een terugvorderingsrecht verzekerd behoeven
te worden en de rechter zou met behulp van deskundigen
voor elk geval kunnen vaststellen, wat recht is. Zulk
een regeling zou verreweg de beste zijn. Immers —
al zeide hij het niet uitdrukkelijk — ook de wetgever
van 1838 zag in onredelijke verrijking ten koste van
anderen een verbindend rechtsfeit, maar in plaats van
de toepassing aan den rechter over -te laten, die mot
wijzigingen van toestanden en gewoonten rekening zou
kunnen houden, ging hij zelf als uitlegger optreden.
Daardoor zuchten wij nu nog ondor het ongelukkige
art. 1603. Laat dus een volgende wetgever het nage-
slacht niot aan banden leggen en zich met het alge-
meene voorschrift, door Mr, Moltzer bedoeld, tevreden
stollen. Al is m. i. ook nu de onredelijke verrijking eon
verbindend rechtsfeit, een uitdrukkelijk wetsartikel,
liefst een dwingend voorschrift, is toch altijd gewenscht.
Wat den omvang der verplichting tot teruggave betreft,
zullen wij ons voor de andere condictiones niet. moeten
1) Mr. .T. P. Moi.tzeu, Landbouw en Kapitaalbolegging. p. 78.
2) Zio ook iriindelingen Nod. .Tur. Ver. J889. 11 p. 100 noot L
-ocr page 155-143\'
houden aan do, voor de condictio indebiti geschreven,
bepahngen van artt. 1398—1400 B. W., maar getrouwe-
lijk uitvoering moeten geven aan het algemeen als juist
beschouwde beginsel \'), dat van den ontvanger te
goeder trouw het verkregene slechts kan worden terug-
gevraagd , voorzoover hij het nog heeft of het door hem
werd verbruikt.
Evenals de Groot verplicht de wetgever onbevoegden
slechts tot teruggave, voorzoover het ontvangene wer-
kelijk hun tot nut heeft gestrekt, in tegenstelling van
bevoegden, die, onder bovenstaande beperking, alles
wat zij verkregen hebben, moeten teruggeven, onvor-
schilhg of zij er door verrijkt zijn of niet. (artt. 1487,
1739, 1423).
Wat hij van de vruchten over heeft, zal do ontvanger
to goeder trouw dus moeten afgeven en behalve voor
de noodzakelijke, moet hem ook voor de nuttige onkosten
vergoeding wordon toegekend. Arfct. 1398 en 1400 be-
palen voor de vermogensvermoordoriiig, door onver-
achuldigdo betaling ontstaan, juist hot tegenovergesteld o =»).
Volle schadevergooding zal van don ontvanger to
kwader trouw geeischt kunnen worden, zooals ook
art. 1398 doet.
Dezo eenvoudige on natuurlijke bepalingen hebben na
hotgeon vroeger daaromtrent is opgemerkt, thans goon
bijzondere vei\'klaring noodig \').
1) Zio 1). 9, 2n, 27, 28, 40, 40 v., 58, Ü8, 78, 80 , 88.
ï) Zio liiorbovoii p. 28.
Diephuis U. p. 58 v. Opzoomek 0. p. 229 v. IjAND 8. 1.
p. 247 v. dk IIautoo Tlioniis 1802 p. 389 v.
m: ■ M
. v..
ïy
H
1
STELLINGEN
10
-ocr page 158-«
H\'
f
M
m
. : lia
.u
-i\'
a
t
M
mifü^m
SBiSlli
I.
Hefc legaafc van onroerend goed draagfc eigendoms-
recht over.
Ten onrechte achfc Prof. Diephuis (8. p. 92) art. 907
B. W. een herhahng van arfc. 891 B. W.
Do Nederlandscho rechfcor is bevoegd kennis fco nomen
van oen vordering fcofc echtscheiding, op grond van
kwaadwillige verlafcing, indien de ochtgenoofcen nooit
gezamenlijk in Nederland hebben gewoond en de woon-
plaats van den man in Nederland is.
IV.
Do vordering tot scheiding en deeling van een onder
voorrecht van boedelbeschrijving aanvaarde nalatenschap
is ontvankelijk.
148\'
V.
De vader, die een natuurlijlc Icind lieeft erkend, is
niet gerechtigd die erkenning op grond van onjuistheid
te betwisten.
VI.
Een onderhnge waarborgmaatschappij verliest haar
karakter niet, wanneer zij verzekeringen sluit tegen
vaste premie.
VII.
Bij de boedelscheiding moet de affaire als zelfstandig
vermogensbestanddeel behandeld worden.
VIII.
v t
In art. 236 W. v. K. moet onder acceptatie alleen
worden verstaan de acceptteekening door den schukle-
naai* geplaatst op getrokken handelspapier.
IX.
: Art. 724 W. v. K. is niet een uitzondering op art.
431 W. B. Rv.
X.
Treedt het O. M. in burgerlijke zaken als partij\' op,
dan behoeft het niet door een procureur vertegen-
woordigd te worden.
149\'
XI.
De betrekkelijk bevoegde president in kort geding is
de president van die rechtbank, in welker rechtsgebied
de handeling, waarovei\' het geschil loopt, werd verricht.
XII.
De actio praescriptis verbis is een actio bonae fldei.
XIII.
De regel: „exceptie doh inest bonae fldei judiciis" is
geen argument tegen de steUing, dat uitsluitend jus
honorarium de bron der excepties is geweest.
XIV.
Arfc. 4\'\' IC. B. 15 Juli 1891 Sfc. 147 (gew. 11 Augusfcus
1892 Sfc. 199) is in sfcrijd met art. 4 der arbeidswet
(5 Mei 1889 St. 48).
s
XV.
Arfc. 4 der Wet van 20 Juli 1895 Sfc. 139 is in
strijd met art. 191 der grondwefc.
\' XVI.
Sfcuifcing van collecfcen door hefc gemeenfcobesfcnur ter
bescherming der plaafcselijke liefdadigheid is niet in strijd
mefc arfc. 13 der Armenwefc (28 Juni 1854 St. 100).
150\'
XVII.
Ten onrechte onttrok art. 374^ van „het ontwerp-wet
tot wijziging en aanvulling van het B. W. omtrent de
vaderlijke macht en de voogdij de zorg voor verwaarloosde
kinderen geheel aan de overheid.
XVIII.
Het is wenschelijk bij aanbestedingen te bedingen,
dat aan het werk niet ten huize der werkheden mag
worden gearbeid.
XIX.
Art. 126 W. v. S. is zoowel op de formeele als op
de matorieelo uitoefening van het kiesrecht toepasselijk.
XX.
De regehng der herhaling in het W. v. S. is af te
keuren.
XXI.
Do bedienaar van den godsdienst, bedoeld in art. 449
W. v. S,, is niet verplicht van partyen oon afschrift
der huwelijksakte te vorderen.
XXII.
„Onderzoek" in art. 191 W. v. Sv. beteekent uitsluitend
„onderzoek ter terechtzitting."\'
.•à
m
m-.
■ - .
iKr^
-ocr page 165- -ocr page 166-telfr;:
-
t
"H:
-ocr page 167- -ocr page 168-