m
ii«>
■n
> >
ss
w
B--
-ocr page 2-A. qu.
192
■ •.:
■ai
w:
-ocr page 4- -ocr page 5-DE LIQUIDATIE
VENNOOTSCHAP ONDER FIRMA
-ocr page 6-Typ. J. VAN BOEKHOVEN, Utrecht.
T
rijksuniversiteit utrecht
1392 9199
-ocr page 7-f
DER
TER VKRKRrJGING VAN DEN GRAAD VAN
;3octor in de Rechtswetenschap
AAN DE J^IJKS-|JNIVERSITE[T TE [JTRECHT ,
NA MACHTIGING VAN DEN KBGTOR-MAGNIFICUS
Hoogleeraar in de Faculteit der Geneeskunde,
VOLGENS BESLUIT YAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT
TEGEN DE BEDENKINGEN VAN
DE FACULTEIT DEE EECHTSGELEEEDHEID
TE VERDEDIGEN
op Vrijdag 12 Maart 1897, des namiddags te 4 ure,
DOOR
WILLEM HENDRIK MARTINUS WERKER
geboren te Utrecht.
utrecht,
J. VAN BOEKHOVEN.
1897.
y^än mijne Puders.
-ocr page 10-
• . , J- | ||
r | ||
-é |
avfl, V \\ |
J |
% / |
: ■ |
Bij de voltooiing mijner academische studiën in de Rechts-
wetenschap zij het mij vergund mijn dank te brengen aan
de Hoogleeraren der Juridische Faculteit voor het van hen
ontvangen onderwijs.
In het bizonder geldt dit mijnen hooggeachten promotor
Professor Mr. Molengraaff, die welivillend mijn aandacht
op het hier behandelde onderwerp vestigde en daarna zijn
kostbaren tijd beschikbaar stelde tot het nagaan en critiseeren
van mijn arbeid.
Mijne erkentelijkheid zij verder betuigd aan de Hooggeleerde
Eere-voorzitters van het Juristen-Dispuut-Gezelschap „Antonius
Matthaeus", voor hunne hooggewaardeerde leiding en terecht-
wijzing, waarvan ik mij., als lid van dat gezelschap zoo
ruimschoots in de gelegenheid zag gesteld partij te trekken.
Moge in de toekomst, waar de levenswegen mijner academie-
vrienden zich met den mijnen kruisen, steeds blijken, dat de
gevoelens van vriendschap aan de academie ontstaan, weder-
zijds voor het leven wortel hebben geschoten.
Moge Utrechfs Academie steeds toenemen in bloei!
1
-ocr page 12-^ / ^V ■ ■ ■ \' - - i ■
•^■■j.s&v-\' -".••sfc.i.\'tiK-\'^ V > I ;v
IE. ^ j -
INHOUD.
Hoopdsttjk I. Het Rechtskarakter der Vennootschap onder Eirma
§ 1. Inleiding.........
§ 2. Stelsel van Reclitspersoonlijkheid
§ 3. Stelsel van Communio pro indiviso
§ 4. Stelsel van voorrecht.....
§ 5. Stelsel van eontraotsnaleving . .
§ 6. Het ontwerp der Staatscommissie
De Ontbinding dér Yennootschap onder Eirma
De Liquidatie der Vennootschap onder Eirr .a.
§ 1. Het Begrip Liquidatie.......
§ 2. Geschiedenis der Liquidatie.....
A.
B.
C.
D.
E.
113.
12J^
157
170
Onbekendheid der
Homeinsche Recht.....
Ontstaan der Liquidatie in Italië
Onbekendheid der Liquidatie in het oude
Duitsche Hecht
Ontwikkeling der Liquidatie in het Eran
sehe Heelit..........
Ontwikkeling der Liquidatie in het Neder]
Recht.........
Bladz.
1
1
10
32
41
50
55-
69
69
84
84
86
92
96
Hooïdsttik II.
Hooi\'iisttjk III.
Het Nederlandsche Liquidatie-recht.
Het Alg. Deutsche Handelsgesetzb. en het
ontwerp der Staatscommissie van 1890 betref-
fende de liquidatie
Het Eaillissement der Vennootschap onder
Eirma.....
sxellnfgen....................197
Liquidatie in he
-ocr page 14-
" - ■■ / | |
-\'F ^ T |
^ 7 V
m
Ar 1Î
" \'JSkJ K
HOOFDSTUK 1.
Het Rechtskarakter der Vennootschap onder Firma.
§ 1. Inleiding. Ruim zestien jaren zijn verloopen sedert de
Ned. Juristen Vereeniging de vraag aan de orde stelde, welke
wijzigingen wenschelijk waren in ons recht betreffende de ven-
nootschap onder firma en nog is er geene verandering in onze
wetgeving op dit punt tot stand gebracht. Wel heeft de, sedert
ontbonden, Staatscommissie tot Herziening van het Wetboek
van Koophandel in 1890 een ontwerp voortgebracht be-
treffende deze materie, daarbij als basis nemende de vota
der Arnhemsche Juristen-Vergadering van 1881, maar tot
het doen van stappen op wetgevend gebied is men niet
gekomen. Mogelijk is dit o. a. hieraan te wijten, dat de
strijd over de meest gewichtige punten, ondanks de genoemde
vota, niet uitgestreden was; de meening toch welker voor-
standers te Arnhem met 16 tegen 35 stemmen in de
minderheid waren gebleven, is eerst door den vroegeren prae-
adviseur Mr. S. J. Hingst en later door Mr. W. L. P. A.
Molengraaff nog met klem verdedigd.
Merkwaardig is het, dat men steeds de meeste aandacht
1) Hingst ; Nieuwe Bijdragen voor Rechtsgel. eu Wetg. Meuwe Reeks,
dl. VIII pag. 1 v.v. en dl. IX, pag. 205 v.v.
Molengeaaïi\': Rechtsgel. Mag. dl. 3 pag. 15 v.v.
1
-ocr page 16-2
waardig- keurde het faillissement, zooals Mr. Levy het uit-
drukte : de min eervolle begrafenis, der vennootschap onder
firma, terwijl hare fatsoenlijke uitvaart, hare liquidatie, zich
in weinig belangstelling mocht verheugen. Wel werd algemeen
toestemmend te Arnhem het vraagpunt VI beantwoord n.1.
„Moet de liquidatie eener vennootschap onder firma worden
geregeld op de wijze als bij het Duitsche handelswetboek is
bepaald?" maar de vele gewichtige vragen, die tijdens
de vereffening kunnen rijzen en werkelijk ook zich voordoen,
bleven onbesproken.
Verwondering wekken kan dit niet, want voor hem, die
zich met de vennootschap onder firma bezig houdt, dringt
zich van zelf de vraag betreffende het rechtskarakter harer
verhouding tot hare goederen op den voorgrond en deze
vraag eischt vooral beantwoording, wanneer de vennootschap
hare betalingen staakt.
Degeen die den ontbindingstoestand der vennootschap ook
buiten faillissement beschouwt, bevindt evenwel, dat ook hij
niet tot eene juiste behandeling van dit onderwei^p kan komen,
alvorens aangaande het rechtskarakter een besluit te hebben
genomen. Dit is dan ook de reden, waarom het vraagstuk
in dit hoofdstuk te berde wordt gebracht.
Op de vraag wat eene vennootschap onder firma is, geeft
art. 16 W. v. K. antwoord: het is eene vennootschap, door
twee of meer personen aangegaan om onder een gemeen-
schappelijken naam koophandel te drijven; het is dus eene
1) Handelingen Ned. Jur. Ver. 1881 dl. 2 pag. 151.
-ocr page 17-3
maatschap, welke beoogt het behalen van winst door het
verrichten van handelsdaden. Wat de maatschap is, deelt
het B. W. ons mede in art. \'1655: het is eene overeenkomst,
waarbij twee of meer personen zich verbinden om iets in
gemeenschap te brengen, met het oogmerk om het daaruit
ontstaande voordeel met elkander te deelen.
Door Mr. Kist is er op gewezen, dat de maatschap hier
als eene overeenkomst wordt opgevat, maar dat het begrip ook
nog in eene andere beteekenis voorkomt n. 1. die van het door
die overeenkomst tot stand gebrachte, de contractueele samen-
werking op die overeenkomst gebaseerd of, zooals Mr. Molen-
graaff het uitdrukt, de vereeniging. Die samenwerking,
die vereeniging, die wij maatschap noemen, is van Bomeinsch-
rechtelijken oorsprong, al konden de Bomeinen ook niet erken-
nen dat zij met eene vereeniging te doen liadden; hiertegen
verzette zich immers de regel «Tres faciunt collegium». Dit
kan ons tevens eene verklaring zijn, waarom ons B. W. de
maatschap zeer eenzijdig definieerde als eene overeenkomst;
eenzijdig, omdat de handeling van het «overeenkomen» is
afgeloopen, zoodra voldaan is aan de wettelijke vereischten,
die eene afspraak tot contract verheffen. De vereaniging op
deze afspraak gegrondvest, de eigenlijke maatschap, begint
dan pas. Toch leidt het geen twijfel: er is hier gebruik ge-
maakt van de in art. 9 Gw. toegekende «bevoegdheid om
zich met anderen duurzaam te verbinden ter bereiking van
cv
. I
1) Kist: Beginselen van Handelsrecht: dl. 3, pag. 185.
Molengeaam\' : Leiddraad bij de beoef. v. b. Ned. Handelsr. Eerste
stuk, pag. 71.
eenig gemeenschappelijk doel», welke definitie Mr. Buys
geeft van het recht van vereeniging. Het gemeenschappelijk
doel is hier het behalen van voordeel.
De Romeinsche societas kwam niet altijd met onze maat-
schap overeen; is toch bij de laatste in den regel het doel
gelegen in winstbejag, zoo zelfs, dat art. 1655 B. W. hier
alleen van spyreekt, te Rome was dit niet het geval; daar
was het doel vooral het gemeen bezit d. w. z. het behoud,
terwijl de moderne maatschap zich juist toelegt op omzet.
De societas welke oorspronkelijk vooral te Rome gold, was
de societas omnium bonorum, die ten doel had alle goederen
gemeen te bezitten. Daarnaast gold de societas negotiationis
alicujus waarbij gemeenschappelijk een bedrijf werd uitge-
oefend en later gedeeld. Het winstbejag trad te Rome dus
niet op den voorgrond, al was de societas omnis lucri, waarbij
winst en verlies naar overeengekomen of wettelijke verhouding
gedeeld werd, niet onbekend. Waar naar Ned. recht dus
de bedoeling der maatschap is winst te behalen, komt deze
voort uit de combinatie van kapitaal en arbeid of van arbeid
met arbeid. Wordt door een dezer combinaties eene samen-
werking geboren, dan gelden daarvoor de regelen van titel
IX. B III. B. W. W^aarora is nu van de regelen in dien titel
gesteld afgeweken," wanneer het geldt het verrichten van
handelsdaden? Voorwerp van deze zijn „waren" d. z, roerende
goederen; maar waarom maakt het nu onderscheid of men
1) Buys: de Grondwet dl. I, pag.
2) Pkinc. Inst. 3. 25.
3) § 2 t. v. Inst. 3. 25.
-ocr page 19-met onroerende, dan wel met roerende goederen te doen
heeft? .... Toch wijst Mr. Hingst er terecht op, dat al moge
er jure constituendo geen reden tot onderscheiding bestaan, er
jure constituto belangrijke verschilpunten zijn n. 1. : Wijze
van vertegenwoordiging, d. w. z. dat bij de vennootschap onder
firma steeds eene naar buiten werkende lastgeving aanwezig
is, hetgeen bij de maatschap niet het geval is; Solidariteit
en 3° Inschrijving in de registers van vennootschappen.
In \'t Rom. recht was de societas door de regels der com-
munie beheerscht; alleen werd er soms een institor aangesteld
als het eene vennootschap van bedrijf, handel of scheepvaart
gold, in welk geval derden eene actio institoria hadden tegen
dien lasthebber en zijne aanstellers insolidum; in dit geval
was er dus eene naar buiten werkende lastgeving aanwezig.
. V
Wat ons recht betreft zegt Mr. Molengraaff terecht, dat
de burgerlijke maatschap en de vennootschap onder firma op
denzelfden grondslag rusten d. i. op dezelfde soort overeenkomst:
immers in de lastgeving ligt geen kenmerkend onderscJieid tus-
schen beide: de vennooten zijn toch in de maatschap, zoowel
als in de vennootschap gelijkelijk bevoegd tot beheeren. De
overeenkomst is dus dezelfde en het verschil ligt alleen in het
uiterlijk optreden: ,,de Vennootschap onder firma is de naar
buiten optredende, de gepubliceerde maatschap;" daarom is
geeischt inschrijving der acte van oprichting, het verbonden
zijn van allen door de handeling van één. Niet de lastgeving
1) HmGST: Handelingen Ned. Jur. Ver. 18S1 dl. I, pag. 109.
■2) Molengeaaff : Rechtsgel. Mag. 1884. pag. 38.
6
verschilt, maar de lastgeving is gepubliceerd en daarom worden
de lastgevers direct gebonden, terwijl bij niet-publicatie d. i.
bij de maatschap, er slechts interne werking aanwezig is.
Na aldus te hebben gezien hoe de vennootschap onder firma
zich in onderscheiding van de burgerlijke maatschap in ons
recht vertoont, moeten we ons verplaatsen te midden van
den strijd o\\^r het rechtskarakter van den vennootschaps-
boedel. Het zal ons nu duidelijk worden, waarom het fail-
lissement in deze materie juist aller oogen tot zich heeft
getrokken: immers, wanneer de boedel der Vennootschap
niet afzonderlijk moet worden gehouden van de privé-goederen
der vennooten en bij haar faillissement naar den een of anderen
maatstaf tusschen die vennooten moet worden verdeeld, dan
zal dit voor de privé- zoowel als voor de vennootschapscre-
diteuren geheel andere gevolgen na zich slepen, dan wanneer
de vennootschapsboedel een afzonderlijk geheel vormt, dat
alleen ten bate komt der vennootschapscrediteuren, terwijl
de privé-boedels slechts recht hebben op verdeeling van het
eventueel overblijvende saldo. Laat ons dat door een voor-
beeld aantoonen.
A en B hebben eene vennootschap aangegaan, welke fail-
leert met een actief van / 50000 en een passief van ƒ i 00000.
A heeft f 50000 privé-kapitaal en evenveel privé-schuld; B
heeft /■ 10000 privé-kapitaal en ook zooveel privé-passief. Wor-
den de vennootschapsactiva nu afzonderlijk gehouden, dan zullen
de vennootschapscrediteuren, hiervoor alleen opkomende, uit-
betaald krijgen 50 7o- ^oor de resteerende/■ 50000 zullen ze,
wegens de werking der solidariteit, in A\'s zoowel als in B\'s
boedel opkomen. In dien van A is dus / 500Ü0 actief en
f 50000 privé-passief f 50000 vennootschapspassief —
/ 100000 gezamenlijk passief; hier krijgen alzoo alle credi-
teuren 50 7o, zoodat de vennootschapscrediteuren hier ontvan-
gen ƒ25000. In den boedel van B is /" 10000 privé-passief -f-
f 50000 vennootschapspassief d. i. / 60000, terwijl het actief
bedraagt ƒ 10000, zoodat allen ontvangen 16 73% i- \'^oor
de vennootschapscrediteuren f 8333. Deze krijgen dus te
zamen f 50000 f 25000 f 8333 = f 83333 d. i. meer
dan 83 7o van hunne geheele vordering, terwijl de privé-
crediteuren respectievelijk in iederen boedel slechts 50 o/o en
16 73 Vo krijgen.
Had men daarentegen de vennootschapactiva b. v. gelijkelijk
verdeeld over de beide privé-boedels dan zouden deze ge-
worden zijn: / 75000 en f 35000. In A\'s boedel zouden
opgekomen zijn f 50000 privé-cred. f 100000 vennooot-
schapscred. = f 150000 gezamenlijke crediteuren, zoodat
hier uitgekeerd zoude zijn 50 7o ? ii^ B\'s boedel zouden voor
de f 35000 opgekomen zijn /" 100000 ƒ10000 = f 110000
gezamelijke crediteuren, zoodat hier uitgedeeld zoude worden
31,8 °/o- De vennootschapscrediteuren krijgen in dat geval
dus uit beide boedels te zamen f 81800 d.i. 81 7o- ^ooi\'
de privé-crediteuren van B zien we dat dit een sterk onder-
scheid maakt.
Wanneer de vennootschapsboedel groot is met betrekkelijk
gering passief en de privé schulden worden niet gedekt door
privé-actief, begrijpt men dat vooral verdeeling der vennoot-
schapsactiva zeer gunstig voor de privé-crediteuren zal zijn.
De handel daarentegen, heeft steeds verlangd den vennoot-
schapsboedel voor zich alleen te mogen executeeren. Dit
laatste zal het geval zijn, als de vennootschap onder firma
beschouwd wordt als een rechtspersoon, waardoor hare
goederen natuurlijIc alleen voor hare schulden aansprakelijk
worden en slechts van eene verdeeling van een saldo, dat
na afbetaling der vennootschapscrediteuren mocht overblijven,
sprake kan zijn. De Fransche auteurs en jurisprudentie
hebben over het algemeen steeds rechtspersoonlijkheid aan-
genomen, hoewel de wet er aldaar voorzeker niet meer
aanleiding toe gaf dan de onze. Ook in ons land was dit
onder de heerschappij van het Fransche recht het geval en
het bleef zoo na de invoering onzer eigene codificatie. In het
jaar 1845 werd weder een arrest gewezen door het Hof van
Noord-Holland, 2 Jan. 1845 W. 565, overeenkomstig deze
leer; ditmaal bleef ze niet onbestreden, maar werd ze als
„leidende tot gedrochtelijke uitkomsten" aangevallen door
Mr. Wevb De oude leer had evenwel ook een kampvechter:
Mr, A. S. van Nierop trad krachtig voor haar op en sedert
heeft op dit gebied geene eenstemmigheid meer mogen
heerschen, daar welhaast ook zij, die de rechtspersoonlijkheid
verwierpen het niet meer eens waren. De rechtspersoonlijkheid
werd nog verdedigd door Mr. J. van Hall Mr. A. C. Holtiüs
1) Wbve: Themis 1846 pag. 60 v.v.
2) Van Nieeop: Ned. Jaarboekea 1846 pag. 297.
3) J. van Hall: Handl. tot de Beoef. v. li. Burg. Eecht, Stuk 2
54, 3, pag. 124.
A. C. Holtitjs: Paillietenrecht; pag. 64.
-ocr page 23-9
Mr. G. van Tienhoven en, nadat zij in de beide praead-
viezen voor de Juristen-Vereeniging in 1881 bestreden was,
door Mr. J. A. Levy en Mr. Boneval Faure Tegen
de meening editer, dat het vennootschapsvermogen verdeeld
zou mogen worden tusschen de vennooten, ingeval een
faillissement uitbrak, welke meening in de jurisprudentie
van den Hoogen Raad welhaast die der rechtspersoonlijkheid
had vervangen, kwam Mr. J, G. Kist in verzet: hij be-
toogde, dat er hier wel geen sprake van een rechtspersoon
kon zijn, maar dat er desniettemin een vermogen bestond
dat afgescheiden was van het overige vermogen der vennooten
en dat door bestemming des eigenaars dienen moest tot
bevrediging van de vennootschapscrediteuren. De Juristen-
vereeniging stelde dit punt in hare vergadering van 1881 aan
de orde en de beide praeadviseurs, hoewel beiden bestrijders
der rechtspersoonlijkheid, stonden weder lijnrecht tegen over
elkaar: Mr. Loder wilde verdeeling der activa over de
verschillende vennooten, Mr. Hingst wilde het vennootschaps-
vermogen afgescheiden houden en wel op grond van de
vennootschapsovereenkomst. Dit gaf aanleiding aan de Mr. \'s
Feith \') en de Marez Oyens om nog vóór de vergadering
1) G. van Tieniioven: Bescliouwingen over Rechtspersoonlijkheid;
Utr. 1866. pag. 75.
2) J. A. Levy: Het rechtskarakter der firma.
3) Boneval Paure: Rechtsgel. Mag. dl. 2 pag. 303.
4) J. G. IviST: Beginselen van Handelsrecht; al, 3 pag. 154 v.v.
s) Lodeb: Handelingen Ned. Jer. Ver. 1881. pag. 114 v.v.
6) Hingst: Handelingen Ned. Jur. Ver. 1881. pag. 35 v.v.
\') Peith: Themis 1881: pag. 342 v.v.
s) De Makez Oyens: Themis 1881: pag. 479 v.v.
-ocr page 24-10
der juristen-vereeniging hunne meening in deze materie
kenbaar te maken, van welke de laatste meent dat het
Handelsrecht aan de bestemming van partijen, geuit in hunne
overeenkomst, bindende kracht geeft, waardoor de crediteuren
der vennootschap een voorkeur op de activa van deze
verkrijgen.
Wij zullen ^nu de verschillende stelsels achtereenvolgens
behandelen aan de hand van hen, die ze verdedigd hebben,
om aldus tot eene conclusie betreffende het rechtskarakter
van het vermogen der vennootschap onder firma te kunnen
komen.
§ 2. Het stelsel van Rechtspersoonlijkheid. Dit stelsel
wordt in het praeadvies van Mr. Hingst gehekeld, niet in dien
zin dat de praeadvisem% de vennootschap onder firma aan
een vaststaand begrip van rechtspersoonlijkheid toetsende,
tot de conclusie komt, dat zij hieraan niet beantwoordt, maar
hij tast de rechtspersoonlijkheid zelve aan en is dan van
oordeel, hier zulk een weinig positief begrip voor zich te
hebben, waaronder zoo zelden hetzelfde verstaan wordt, dat
hij de geheele uitdrukking „Rechtspersoonlijkheid" over boord
werpt. Mr. Hingst redeneert aldus: er zijn vele theoriën
waarnaar de ai of niet aanwezigheid der rechtspersoonlijkheid
wordt afgemeten: de een kent ze wel, de ander niet toe aan
de namelooze vennootschap; nog anderen kennen ze zelfs aan
de maatschap toe (Mr. A. S. van Nierop ten onzent). Daarmee
houdt het niet op; Böcking (Pand. 2 : 212) meent, dat het
1) Hingst: Praeadvies pag. 36.
-ocr page 25-il
rechtssubject van eene erfdienstbaarheid is een erf, want dit is
de eigenlijk gerechtigde, dus een rechtspersoon; Bekker (Jahr-
bücher des gem. Rechts 1 : 292) ziet bij toonder-papier in
het papier de juridische persoon; de Pandecten stellen de
societas met de hereditas jacens gelijk; sommige Fransche
schrijvers maken den faillieten boedel tot een rechtspersoon.
Op deze wijze komt men er toe rechtspersoonlijkheid aan te
nemen, zoodra maar aan een fictief wezen eigendom of
persoonlijke rechten of verphchtingen worden toegekend en ze
wordt aldus gelijk ,,Rechtsfähigkeit": zoo zou men naarmate
ze meervoudig werd ook moeten spreken van persoonlijkheden;
aldus zouden we een aantal soorten, graden, hoogere en
lagere organismen moeten onderscheiden. Als de laagste soort
de maatschap was, wat zou ons dan de rechtspersoonlijkheid
helpen om verschijnselen afwijkende van deze te verklaren?
Conclusie van Mr. Hingst is dus dat het ten hoogste onraad-
zaam is in deze materie van juridieke persoonlijkheid te
spreken: het sticht verwarring, maar heldert niet het minste op.
Wordt nu door deze redeneering der rechtspersoonlijkheid
recht gedaan? Volgen wij daartoe een betoog, dat uitgaat
van eene stelling, waar ook Mr. Hingst en Brinz de
heftige bestrijders der juridieke persoonlijkheid, niets tegen
kunnen hebben.
Hel Recht regelt rechtsbetrekkingen tusschen rechtssubjecten,
d. i. overal waar een absoluut of een relatief recht geboren
wordt, treedt een rechtssubject tegenover alle andere of wel
1) BaiNZ: Pandekten § 60.
-ocr page 26-12
tegenover een bepaald rechtssubject in eene door het recht
geregelde verhouding. De rechtssubjecten zijn alzoo zij, die
kunnen treden in rechtsbetrekkingen, m. a. w. die rechten
kunnen bebben of wel kunnen gebonden zijn. Zoodra er een
concreet of abstract begrip optreedt, dat geene subjectieve
rechten hebben kan of niet kan gebonden worden, d. i. niet
kan treden in ^ie door het recht geregelde verhoudingen, dan
is dit concrete of abstracte begrip geen rechtssubject. De
bevoegdheid nu om in rechtsbetrekkingen te treden d. i.
rechten te hebben of gebonden te worden, kan alleen door
het objectieve recht verleend worden, maar het objectieve
recht kan die aan elk concreet of abstract begrip verleenen,
om de eenvoudige reden, dat geene macht zulks beletten kan.
Of het concreet of abstract begrip van deze verheffing tot
rechtssubject, d. i. van de verleening der bevoegdheid om
subjectieve rechten te verkrijgen en er door gebonden te
worden, profiteeren zal, dit hangt geheel af van de inwen-
dige constructie van dat begrip: zoo zijn allen het er over
eens, dat tegenwoordig alle physieke pei^sonen of menschen
door het objectieve recht als rechtssubjecten erkend worden.
Toch kan een mensch de inwendige en uitwendige geschikt-
heid missen om zich in rechtsbetrekkingen te plaatsen, zooals
b. v. een te vondeling gelegd en nog niet gevonden kind van
eenige dagen ouderdom, dat de inwendige geschiktheid niet
heeft, want het kan niet denken en handelen, en dat de
uitwendige mist, want niemand is zich van zijn bestaan
bewust en niemand kan dus tot hem in betrekking treden;
toch blijft dit kind een rechtspersoon, d. w. z. dat het recht
13
hem de bevoegdheid verleend heeft om in rechtsbetrekkingen
te treden, al weet dit kind hier ook geen gebruik van te maken.
Zoo zoude het recht ook aan alle concrete begrippen (brug,
gebouw enz), zoowel als aan alle abstracte (geluk, schoonheid,
vereeniging, stichting) die bevoegheid kunnen verleenen:
immers wie kan dit het objectieve recht beletten? Van de
inwendige organisatie van zulke begrippen zal het evenwel
afhangen of zij er iets aan hebben. Ais b. v. het recht aan
het begrip „gebouw" rechtspersoonlijkheid verleende, zou dit
de organen missen om rechten te verkrijgen of zich te ver-
binden. Stellen we ons voor eene plaats, waar aan geen begrip
(ook niet den mensch) deze bevoegdheid verleend was, dan zou
niemand tegenover een ander in rechtsbetrekkingen kunnen
treden m. a. w. er zouden geen rechtsbetrekkingen d. i. sub-
jectieve rechten zijn, dus ook niet het geheel der subjectieve
rechten of het objectieve recht; er zou dus anarchie heerschen.
In de toekenning der bevoegdheid kan het recht echter meer
of minder ver gaan. Voor ons is het zeer natuurlijk, dat
alle physieke personen, alle menschen, deze bevoegdheid aan
het recht ontleenen (art. 2 B. W.); toch is dit niet altijd
zoo geweest: eenmaal beperkte het Romeinsche recht de
bevoegheid om in rechtsbetrekkingen te treden tot zijne
eigene burgers; iedere vreemdeling was een vijand (hostis) en
stond buiten de rechtsorde, kon vrijelijk gedood worden.
Later werd het recht minder wreed; maar nog steeds waren
niet alle physieke personen tevens rechtsbevoegd: de servi
konden niet in rechtsbetrekkingen treden. Nog kende het
Fransche recht tot 1854- toe de ,,mort civile", waardoor
ié
men zijne eigendommen verloor ten bate zijner erven, zijn
huwelijk ontbonden zag. Wat nu betreft de niet-physieke
personen kan het recht aan een meer of minder groot aantal
begrippen de toekenning der bevoegdheid om in rechtsbetrek-
kingen te treden verleenen. Steeds zal hiervan dus het
gevolg zijn, dat wanneer het begrip, dat de bevoegdheid
ontving, de otjganen bezit om zijn recht uit te oefenen, het
in zijn optreden volkomen gelijk wordt aan de physieke
personen, die het recht verwierven. Reeds dadelijk zien we
hier eene categorie van rechten, welke de niet-physieke persoon
in de onmogelijkheid is om uit te oefenen. Het zijn de
Familierechten en het hiermede in verband staande wettelijke
erfrecht (eene uitzondering op dit punt moet voor den staat
worden gemaakt), waartoe steeds personen tot welke men in
bloedverwantschap staat geroepen worden, alsmede de over-
levende echtgenoot. Blijft dus over het Vermogensrecht; maar
op dit gebied is het optreden der physieke personen en der
andere begrippen, die door het i-echt tot rechtssubject werden
verheven, volkomen gelijk: in beide gevallen hangt het af van
de inwendige constructie, van de aanwezigheid van tot uitoefe-
ning der subjectieve vermogensrechten, geschikte organen.
Wat is nu datgene wat een rechtssubject onderscheidt van
een concreet of abstract begrip dat dit niet is? Het feit, dat
het subjectieve rechten kon verwerven en dat het verbonden
kan worden tot verplichtingen. Steeds is het dan het sub-
ject zelf, dat in dit laatste geval eene verplichting op zich
heeft genomen, dat dus voor de nakoming dezer verplichting
kan worden aangesproken. Wanneer een physieke persoon
1
15
eene verplichting op zich neemt kan van hem zelven de na-
koming daarvan worden geeischt, niet van een ander: immers
de overeenkomst bindt volgens art. 1376 B. W. slechts
partijen. Wij zagen nu, dat er in werkelijkheid geen onderscheid
bestaat tusschen een physiek persoon en een ander tot rechts-
I subject verheven concreet of abstract begrip en ook dit laatste
^ is dus alleen aansprakelijk voor de verplichtingen, die het
op zich nam. Moet nu de wet uitdrukkelijk verklaren, dat
I
zij een begrip tot rechtssubject verheft? Dit behoeft niet,
^ want wanneer de wet het eene of andere begrip regelt,
i kan uit deze regeling blijken, wie voor de verbintenissen
I aansprakelijk is; rust deze aanspi\'akelijkheid volgens de wet
\' op het begrip zelf, dan blijkt hierdoor dat eene verheffing
\'r tot rechtssubject bedoeld is; is echter volgens de rechtsvoor-
i schriften van verbojndenheid van het begrip geen sprake,
maar worden door de in die materie te pas komende over-
I eenkomsten andere rechtssubjecten gebonden, zoo is er geen
sprake van de erkenning van een nieuw rechtssubject. Aan
I deze rechtssubjecten buiten de physieke personen pleegt men
den naam van rechtspersonen te geven. Is het nu de vraag
of het recht tot rechtspersoon verheft eene vereeniging, dan
^ zal het eenige onbedriegelijke kenteeken zijn dat dit begrip
zelf aansprakelijk is jegens de schuldeischers, terwijl de leden
dit niet of niet direct zijn. Terecht zegt Mr. Molengraaff
dat de leden niet direct aansprakelijk mogen zijn; tegen
hunne subsidiaire aansprakelijkheid kan immers geen bezwaar
>
1) Molengraapp : Leiddraad stuk 1 pag 74.
-ocr page 30-16
bestaan want ten aanzien van elk rechtssubject, een physiek
of juridiek, kunnen derden zich aansprakelijk stellen voor de
schulden van dit rechtssubject, wanneer zij zich bij overeen-
komst hiertoe verbinden (art. 1875 B. W.). Waarom zouden
de leden eener vereeniging, die rechtspersoon is, zelve
rechtssubjecten zijnde naast het rechtssubject „vereeniging",
zich niet voc^^ de schulden van dit begrip aansprakelijk kunnen
stellen, terwijl anderen dit wel kunnen? Hierdoor wordt
immers de zelfstandige aansprakelijkheid van den rechtspersoon
niet aangetast.
Brinz (t. a. p.) voer eenmaal hevig uit tegen het begrip
rechtspersoon, omdat z. i. door eene fictie tot een persoon
werd gemaakt, wat dit niet was. Mogelijk geschiedde dit
in de door Brinz bestreden theoriën en indien werkelijk een
rechtspersoon niet aanwezig zou kunnen zijn zonder fictie,
zouden wij hem en Mr. Hingst gaarne volgen in hunne
bestrijding van eene verheffing der nulheid tot eenheid. In
Averkelijkheid doet het recht niets anders dan aan begrippen
de bevoegdheid verleenen om in de betrekkingen door het recht
geregeld op te treden, het aan die werkelijk bestaande
begrippen overlatend of zij van het gegeven recht kunnen en
willen gebruik maken.
Mr. Kist stelt als vereischte voor het aanwezig zijn eener
rechtspersoonlijkheid een „wil buiten den mensch", die niet
de private wil is van een mensch; er moet de vorming van
een onafhankelijken wil plaats hebben, hetgeen niet altijd
1) Kist: Beginselen van Handelsr. dl. 3 pag. 146 v.v.
-ocr page 31-17
het geval is als twee of meer menschen zich vereenigen;
wordt door elk hd met de vereeniging niets dan zijn eigen
materieel belang beoogd, dan is er geen wil ontstaan, afge-
scheiden van de private willen der vereenigde personen, er
is geen nieuw rechtssubject gevormd: zoo is b.v. naar deze
redeneering bij de namelooze vennootschap geen nieuwe wil
en dus geen rechtspersoon ontstaan; immers de leden stemmen
slechts in hun eigen belang. Aldus concludeert ook Mr.
Opzoomer , bij wien rechtspersoon identiek is met zedelijk,
lichaam en die verbiedt een zedelijk lichaam aan te nemen,
waar het te doen is uitsluitend om winst voor de leden ,
zooals bij de naaml vennootschap.
Niemand kan natuurlijk Mrs. Kist en Opzoomer beletten
deze criteria voor rechtspersoonlijkheid te stellen. Echter zal
men moeten toegeven, dat door de wet tot rechtssubject j \'
verheven is (volgens de hierboven gehouden redeneering),
elk begrip dat, hetzij mensch of niet-mensch, afzoncterlijk\\
voor zijne schulden aansprakelijk is. \'
Dit nu kan het geval zijn bij eene vereeniging of bij een
begrip, dat winst voor zijne leden beoogt, zoowel als bij elk
ander begrip en indien we dus de klasse der niet-menschelijke
rechtssubjecten, die geen winst voor hare leden beoogen, met
den naam van rechtspersonen betitelen, dan zullen we voor
de niet-menschelijke rechtssubjecten, die wel winst beoogen
(b.v. de namelooze vennootschap), een anderen naam moeten
uitdenken, terwijl die beide kategoriën, benevens nog boven-
1) Opzoomee: Burgerlijk Wetboek verklaard, dl. 9 pag. 30 jo 178.
2
-ocr page 32-18
dien de physieke rechtssubjecten, gemeen hebben het optreden
naar buiten, dat ligt in het boven aangegeven gemeenschap-
pelijk kenmerk. Wij vinden het daarom gemakkelijker, waar
wezenlijk verschil ontbreekt, alle niet-physieke rechtssubjecten
met den naam rechtspersoon aan te duiden.
Tot een geheel ander resultaat dan Mr. Kist komt Mr.
Diephuis ; volgens deze is al wat buiten den enkelen mensch
persoonlijkheid bezit en als iets dat op zich zelf bestaat, rechts-
bevoegd is, rechtspersoon. Het vertoont zicli als subject van
rechten en wordt als zoodanig door het recht erkend. Bizon-
dere erkenning is in \'t algemeen niet noodig; dit is slechts
het geval bij vereenigingen van menschen volgens art. 5 der
wet van 1855. Deze wet is echter volgens art. 14 niet op
de handelsvennootschappen van toepassing en deze blijven dus
aan het oude recht onderworpen. Nu belet het Burgerl.
recht, omdat het haar uitdrukkelijk uitsluit in art. 1690 B. W.,
de maatschap in eigenlijken zin als rechtspersoon te erkennen;
wel mogen we dit echter andere vennootschappen doen en
daar nu eene eenheid aanwezig , is bij de naaml. vennoot-
schap, zoowel als bij de vennootschap onder firma, die beide
eigene persoonlijkheid, eigen naam, woonplaats, vermogen,
bezittingen hebben, zijn deze handelsvennootschappen rechts-
personen.
Terecht zegt Mr. Diephuis , dat alles wat buiten den mensch
persoonlijkheid bezit rechtspersoon is en dat dit niet door
bizondere erkenning behoeft gezegd te worden door de wet.
1) Diephuis : Burgerlijk Reelit dl. 1 pag. 374 v.v.
-ocr page 33-19
Alleen is het de vraag: waar die bizondere persoonhjkheid uit
• blijkt en we toonden boven aan, dat deze slechts aanwezig
mag geacht worden, als er eene zelfstandige aansprakelijkheid \\
** voor de verbintenissen aanwezig is. Deze nu kan nimmer
blijken uit eigen naam, woonplaats, vermogen, bezittingen
en wat men er\'zich nog bij wil denken; straks zullen wij
aantoonen, dat dit alles zeer goed zonder rechtspersoonlijkheid
aanwezig kan zijn.
Mr. Levv definieert terecht: een rechtpersoon bestaat
zoolang en wanneer door het staatsgezag aan een doel (waarom
niet een begrip?) zelfstandigheid naar rechten is toegekend.
Maar verder zegt hij dat die zelfstandig-verklaring bij de
vennootschappen heeft plaats gehad en hierin dwaalt hij juist
weder ten aanzien van sommige hunner, want deze zou naar
f ® \'
onze redeneering yan pag. 13 slechts kunnen blijken uit eene
zelfstandige aansprakelijkheid, welke bewezen moet worden,
en juist in het bewyzen van deze faait Mr. Levy, ten aanzien
der vennootschap onder firma. Indien de wet zegt, dat het
een of andere begrip rechtspersoon is, moet hier zelfstandige
aansprakelijkheid uit volgen; maar wanneer de wet zwijgt»
moet men de zelfstandige aansprakelijkheid aantoonen, om tot
j het bestaan van een rechtspersoon te kunnen concludeeren.
Nu rijst voor ons de vraag of in ons gemeene recht het
I begrip rechtspersoon werkelijk bekend is. Bij onderzoek blijkt,
dat dit woord in de wetgeving van 1838 niet voorkwam doch
dat aldaar wel was behandeld het zedelijk lichaam, hetwelk
t
i!
A
1) Levt: lieclitskarakter der vennootscliap. o. firma. pag. 42 jo 52.
-ocr page 34-20
door M, Weve i) aldus werd gedefinieerd: „een zedelijk lichaam
is eene wettige vereeniging van personen tot een bepaald doel,
maar zonder geldelijk voordeel (lees: voor de leden, zegt
Mr, Hingst terecht) te beoogen, bij welke geene persoonlijke
aansprakelijkheid bestaat en ten aanzien van wie de goederen
van het lichaam zelfs niet voor hun aandeel hun bizonder
eigendom uitmaken".
We treffen hier dus aan ons kenmerk van niet-aansprake-
lijkheid der leden welke is uitgedrukt in art. i 698 B. W., en
moeten op dien grond tot het bestaan van rechtspersoon-
lijkheid besluiten.
Niet ten allen tijde kwam by de publiekreciitelijke vereeni-
gingen, die dus wettige vereenigingen van personen waren,
de uitsluiting van particuliere aansprakelijkheid voor: zoo
bepaalde art. 23 der Unie van Utrecht, dat voor de uitvoering
der bepahngen dezer overeenkomst aansprakelijk waren ,,d\'in-
gezetenen van de respectieve Provinciën, steden en Leden van
dezen in persoon en de goederen". Stobbe verhaalt ons
hoe de raad der stad Keulen in 1274^ aan zekeren Adam eene
schuldbekentenis afgaf, waarbij zij dezen bij mora het recht
gaf „nostra et nostrorum concivium pignora capere". Ook
het ontwerp KEMrER maakte in de art. 881 en 882 j® 886
de leden van privaatrechtelyke vereenigingen in een bepaald
geval verantwoordelijk. In 1274 waren dus die publiekrechte-
lijke vereenigingen en in het ontw. 1820 waren de bedoelde
privaatrechtelijke geen rechtspersonen.
1) Weve: Themis 18é6, pag. 71.
2) Stobbe; Deutsches Privatrecht I § 50 pag. 328 noot 5 en 6.
-ocr page 35-21 .
In 1833 werd in de Kamer gezegd, dat de niet aansprake-
lijkheid der leden van een zedelijk lichaam geen betoog
behoefde, daar deze toch niet geeischt kon worden van een
onderdaan van staat, provincie of gemeente \').
De kwestie der rechtspersoonlijkheid der nniversitates rernm
hier terzijde latende, richten we nu het oog op de maatschap
en de vennootschappen van koophandel. We hebben reeds
gezien op pag. 3 dat deze vallen onder het begrip vereeni-
ging, maar welke is nu hunne verhouding tot het zedelijk
bestaan? Art. 1690 B. W. zegt, dat de wet behalve de
eigenlijke maatschap, vereenigingen van personen als zedelijke
lichamen erkent enz. Dit nu kan twee beteekenissen hehben:
óf er zijn twee soorten van zedelijk lichaam n. 1. maatscliap
en andere vereenigingen van personen, óf er zijn twee soorten
van vereenigingen, n. 1. maatschap en zedelijke lichamen.
Ware de eerste beteekenis de juiste, dan zouden we één
groep zedelijke lichamen hebben, die rechtspersoon zijn
volgens ons criterium, n. 1. de vereenigingen van personen
volgens art. 1698 B. W., en een andere groep die dat niet
zijn n. 1. de maatschappen op grond van art. 1680 B. W.
Uit het tegenover elkander plaatsen van titel 9 en 10 B. W. \' "
waarop weer gewezen wordt in art. 1690 B. W., meenen l"-\'«
we de tweede beteekenis te moeten aannemen: hier is de \\
groep maatschap geen rechtspersoon, de groep zedelijk lichaam
is dit wel. In art. 1690 B. W. wordt gesproken van de
eigenlijke maatschap d. i. de burgerlijke maatschap. Hoe is
\') VooRDuiN: Gescliled. en Beginsel, der Ned. Wetb. V. pag. 314.
i
-ocr page 36-f \'t nu met de andere maatschappen n.1. die van koophandel?
Naar ons criterium is er geen tAvijfel, dat slechts een der in
titel 3 W. v. K. geregelde Handelsvennootschappen voldoet
aan het criterium der rechtspersoonlijkheid n.L de namelooze,
hetgeen blijkt uit art. 40 K., hetwelk zegt, dat men slechts
aansprakelijk is tot het beloop van zijn aandeel. De vennoot-
schap o. firyia welke ons in casu bezig houdt, beantwoordt
echter niet aan het criterium der rechtspersoonlijkheid; door
art. \'18 K. worden toch de leden der vennootschap persoonlijk
aansprakelijk gesteld en wel elk voor het geheel. Waar nu
de aansprakelijkheid juist op de leden der vennootschap rust,
missen we het vereischte voor de rechtspersoonlijkheid d. i.
aansprakelijkheid van het lichaam. Wel heelt men getracht
dit te weerleggen, maar men is hier niet in mogen slagen.
Het Hof van Zuid-Holland, bij arrest van 2 Oct. \'54 W. \'1582,
motiveerde n.1. dat het woord ,,aansprakelijk" in art. \'18 K.
zou beteekenen ,,verantwoordelijk". Wanneer de weigever
iemand verantwoordelijk stelt, merkt Mr. IIisgst tereclit
op, zegt hij dit uitdrukkelijk. Maar de wetgever sprak hier
niet van ,,aansprakelijkheid voor een ander", maar van
,,hooltielijke aansprakelijkheid" der vennooten en bedoelde het
blijkbaar in den zin van art. \'1319 B. W., waar staat, dat
de schuldeischer eener hoofdelijke verbintenis diengenen
zijner schuldenaren, dien hij verkiest, kan „aanspreken".
Er is hier dus niet een reciitspersoon tot wien men zich
eerst moet richten, maar ieder der vennooten kan hoofdelijk
\') Hikgst: Praeadvies pag. 61.
-ocr page 37-23
voor het geheel direct aangesproken worden. Aldus besHste
ook de Hooge Raad: 10 Maart 1876 W. 3965.
De eerste maal, dat in de Nederlandsche wetgeving het
r
woord rechtspersoon gebruikt werd, was in de tot uit-
voering van art. \'10 der Grondw. van 1848 geeischte wet tot
regeling en beperking van het recht van vereeniging en ver-
gadering, welke tot stand kwam op 22 April 4855 Stbl. n°. 32.
Juist de niet-aansprakelijkheid der leden eener vereeniging
voor hare schulden, was een der groote grieven tegen de
onbeperkte toelating aller vereenigingen als rechtspersoon,
zooals het B. W. die huldigde blijkens art. 1690 j.« art. 1698.
Wel het deze wet de bevoegdheid om vereenigingen op te
richten vrij, maar reeds bij de behandeling van ar\':. 10 G.w.
van \'48 vestigde Thorbecke de aandacht er op, dat de alge-
meene toelating als reclitspersoon van alle vereenigingen te
liberaal was; er lag zelfs een groot gevaar in, waarop Minister
Donker Curtius in de toelichting der wet van 1855 dan ook
wees: immers men kon zich door misbruik van het recht
van vereeniging een denkbeeldig crediet scheppen door art. 1698
B. W., en zóó den eenvoudigen burger in het ongeluk storten.
Deze bepaling was dus een hinderpaal voor de goede trouw.
llVtl \' • Nu wilde de Regeering het oprichten van vereenigingen in
het algemeen vrij laten in art. 1 der wet, maar de verbin-
tenissen zouden de personen verbinden, die de overeenkomsten
sloten volgens art. 12, tenzij er rechtspersoonlijkheid was aan-
gevraagd, in welk geval eene erkenning volgens art. 5 noodig
was; in dat geval was dus art. 12 (alleen geldende voor ver-
eenigingen niet-rechtspersoon) niet van toepassing en dan
was de erkende vereeniging zelve gebonden. We zien hier
dus het gevonden criterium der rechtspersoonlijkheid op den
voorgrond treden.
Daar de erkenning volgens art. 7 der wet in het „alge-
meen belang" geweigerd kon worden, was het de bedoehng
des ministers, door veelvuldige weigering het art. 1698 B. W.
ter zijde te /stellen. Terecht wijst echter Mr. Hingst er
op dat de ervaring leert hoezeer des ministers denkbeeld
fiasco gemaakt heeft; weigering toch komt zelden of niet voor.
De genoemde Avet nu was volgens art. 14 niet van toepas-
sing o. a. op de maatschap en de vennootschappen van
koophandel. Daar dit toch ook vereenigingen zijn, konden ze
in deze wet niet over het hoofd worden gezien, doch al wilde
de wet ook alle vereenigingen omvatten, ze verlangde zich in
het rechtskarakter der vennootschappen toch niet te mengen en
het dit over aan de bestaande bepalingen van het Burgerlijk
Wetboek en het Wetboek van Koophandel. In den rechts-
toestand der vennootschap onder firma was dus, zoomin als
in dien der andere vennootschappen verandering gekomen;
hij bleef zooals we hem boven exphceerden. Al eischte art. 10
der Grondwet dus ook eene regeling der vereenigingen, die
vennootschap van koophandel zijn, door art. 14 der wet van
\'55 werden ze terecht aan het gemeene recht overgelaten,
hetgeen de Regeering ook bij de behandeling der wet van
14 Sept. \'66 Stbld. n°. 123 tot uitbreiding van art. 14 der
wet van 1855 erkende. De Memorie van Toelichting nam
.1) Hingst: Nieuwe Bijdragen: Nienwe Reeks, deel 8, pag. M.
-ocr page 39-25
toen aan „met den Hoogen Raad, dat de wet ter uitvoering
van art. 10 G.w., zoomin als dat artikel zelf, alleen betreft
vereenigingen van staatkundigen aard. Het begrip der Ver-
eeniging in de Grondwet, zoowel als in de wet wenscht de
Regeering in overeenstemming met haar geschiedenis zoo ruim
mogelijk op te vatten, mits men het slechts beperke tot
vereenigingen, corporatiën of zedelijke hchamen." Verder
meende de Regeering ten onrechte, dat er een verschil in
aard zou zijn tussclien vennootschappen en andere vereeni-
gingen, hetwelk hier echter niet ter zake doet. Dat art.
toetsing der daar genoemde begrippen aan een algemeen
rechtspersoonlijkheidscriterium niet uitsloot, werd ook in de
2® Kamer erkend; immers het voorloopig verslag zegt: ,,ten
aanzien van naamlooze vennootschappen is men algemeen van
meening, dat de Koninklijke goedkeuring erkenning van
rechtspersoonlijkheid medebrengt".
Weder kwam het rechtspersoonlijkheidscriterium ter sprake
bij de behandehng der wet van 1876 Stbld. n". 227 tot
regeling der coöperatieve vereenigingen. Oorspronkelijk
vroegen deze lichamen overeenkomstig de Avet van 1855 er-
kenning aan als rechtspersoon en de opvolgende ministers
hadden hier geen bezwaar in gezien, tot de minister de Vries
haar weigerde op grond, dat de coöperatieve vereeniging niet
voldeed aan het kenmerk, dat hij stelde voor rechtspersoon-
lijkheid, n.1. dat bij uittreden of afsterven der leden geene
uitkeering plaats mocht hebben. In casu betrof het eene
vereeniging, waarbij dit wel geschiedde en daarom meende de
minister uit den aard der zaak de rechtspersoonlijkheid niet
26
te kunnen verleenen. Wij zullen later zien, dat des ministers
kenmerk niet opgaat, maar voor ons is het duidelijk naar
ons beproefd criterium, dat bij de coöp. vereeniging, door
des ministers weigering, de leden persoonlijk aansprakelijk
werden, immers het lichaam was in de wet niet geregeld.
Ter zelfder tijd eischte Mr. H. Goeman Borgesius, dat de
coöp. vereeniging ook rechtspersoonlijkheid zoude hebben,
zonder dat de erkenning volgens de wet van \'1855 gevraagd
was: het was immers een eisch van algemeen belang, dat
het niet aan de willekeur eens ministers was overgelaten aan
dergelijke vereenigingen bestaan te weigeren.
De Regeering tot regeling willende overgaan, maakte een
ontwerp, waarin evenwel de rechtspersoonlijkheid niet voor-
kwam ; dergelijke associaties zouden hun naam ontleenen aan
het voorwerp hunner handelsonderneming, onder toevoeging
der woorden „vennootschap met veranderlijk kapitaal".
De Regeering betoogde terecht, dat eene vereeniging, die
huizen bouwt en ze daarna door de leden laat gebruiken,
volkomen beantwoordt aan de burgerlijke maatschap. De
Commissie van Rapporteurs eischte evenwel rechtspersoon-
lijkheid, waarvan dan het gevolg zou zijn, dat faillissement
van de vennootschap niet dat der vennooten behoefde na
zich te sleepen. Bij de openbare behandeling werd door
Mr. Verniers van der Loeff dfe zelfstandige rechtspersoon-
lijkheid voorgeslagen, waarmede de meerderheid zich ver-
1) Goeman Borgesius: de Eeclitspersoonlijkheid der Coöperatieve
Vereeniging.
27
eenigde. Aldus werd de rechtspersoonlijkheid in art. 6 der
wet van \'76 opgenomen. Als criterium ter beantwoording
van de vraag, of men te doen had met eene coöperatieve
vereeniging, werd gesteld ,,onbeperkte toe- en uittreding der
leden en de bevordering der stoffelijke belangen" op de
wijze van art. 2 der wet. In den naam moest voorkomen
het woord ,,coöperatief" Terecht werd door de meerderheid
geen bezwaar tegen de rechtspersoonlijkheid gezien in de
onbeperkte toe- en uittreding der leden. Ook de subsidiaire
beperkte aansprakelijkheid der leden volgens art. der wet
is, zooals we op pag. i5 aantoonden, geen bezwaar tegen de
verleening. Aan het criterium der rechtspersoonlijkheid vol- \'
doet de coöperatieve vereeniging, zooals onze wet ze kent,
dus volkomen. Eigenlijk onderscheid, wat den aard van
het bedrijf betreft, is er niet tusschen de coöperatieve ver-
eeniging en de vennootschap onder firma; beiden kunnen tot
doel hebben het behalen van winst door het verrichten van
handelsdaden en aldus voldoen aan de in art. 4655 B. W.
gegeven definitie van maatschap. Art. 2 der coöperatie-wet laat
de gelegenheid voor de coöperatieve vereenigingen open, om
haren werkkring ook tot derden uit te strekken en zoo
zien we, dat er eene vennootschap onder firma en eene
coöperatieve vereeniging kunnen zijn, die precies hetzelfde
beoogen. Van den wil der leden zal het afhangen welken
associatievorm men kiest.
Bij de maatschap en de vennootschap onder firma is er echter
geen subsidiaire aansprakelijkheid en bovendien is deze geheel
anders geregeld, wat den omvang betreft, dan in art. 49 der
28 .
Coöperatie-wet. Of zulle eene vereeniging dus maatschap
(mutatis mutandis vennootsch. o. firma) of wel coöperatieve
vereeniging zal zijn, hangt geheel af van de vraag of beantwoord
is aan de oprichtingsvereischten der coöperatieve vereeniging.
Wat de al of niet aanwezigheid der rechtspersoonlijkheid
bij de vennootschap onder firma betreft, resten ons nog eenige
punten te bespreken, wier al of niet aanwezigheid men als
criterium heeft willen stellen, maar die, zooals we zullen zien, op
dezen naam geenszins aanspraak mogen maken. De Firma;
men heeft deze wel eens opgevat als het bewijs, dat er rechts-
persoonlijkheid aanwezig was. De Firma op zich zelf echter
is niets dan de vereenigingsnaam en het voeren van zulk een
naam sluit niet in zich de rechtspersoonlijkheid, hetgeen blijkt
uit de vereenigingen, die volgens de wet van 4855 geen
rechtspersoon zijn, en uit de burgerlijke maatschap. Persona
standi in judicio der Firma; men zeide: als de firma niet
rechtspersoon was, zouden de leden afzonderlijk gedagvaard
moeten worden en moeten dagvaarden. Men vergat echter
dat de bedoeling slechts is, de procedure te vereenvoudigen;
het ware dikwijls niet doenlijk alle vennooten afzonderlijk te
dagvaarden. Hunne firma is hun aller vereenigingsnaam, is
«ene vereenvoudigde opsomming van hen allen, welke door
de wet ook in rechten wordt toegelaten. Maar bij veroor-
deeling blijkt het duidelijk, dat zij slechts onder een gemeen-
schappelijken naam zijn opgetreden; immers een hunner zal
kunnen appelleeren, zooals dit immer het geval is, wanneer
een litis consortium in rechten is verschenen. Trouwens art. 5
n°. 2 Wetb. v. R. v. laat ook de maatschap dagvaarden in
29
plaats van hare afzonderlijke leden en deze is toch volgens
de wet geen rechtspersoon. 3". Domicilie; bij de vennoot-
schap onder firma kunnen dagvaardingen geschieden volgens
art. 4 n°. 4 Wetb. v. R. v. aan het gemeenschappelijk kantoor.
Ook hier moet dit gezamenlijk optreden verklaard worden uit
eene gezamenlijke wettelijke woonplaats, die de wet in het
belang van het handelsverkeer verleent om oponthoud te
voorkomen. Ware het gemeenschappelijk domicilie het crite-
rium, dan zou er geen vennootschap onder firma zijn, zoo
het genoemde domicilie ontbrak, wat toch wel niemand zal
aannemen; ook erkent art. 4 n°. 4 Wetb. v. R. v., dat het er
niet behoeft te zijn, door te bepalen waar gedagvaard moet
worden, indien er geen kantoor is. Trouwens mer zou aldus
den boedel eens overledenen ook tot een rechtspersoon ver-
heffen: immers ook hier is gedurende één jaar na het overlijden
dagvaarding \'der gezamenlijke erven mogelijk aan het sterfhuis
(art. 4 n\'^. 6 Wetb. v. R. v.) 4°. Het feit dat de vereeniging
winst beoogt, is opgevat als een kenmerk dat men niet
te doen had met een rechtspersoon; dit is reeds weerlegd op
pag. 17. 5°. Uitkeering van een aandeel in het vermogen-
van het lichaam, hij uittreden of afsterven der loden of bij
ontbinding van het lichaam heeft men mede aangevoerd
als reden, om aan een hchaam dat zulks doet, rechts-
persoonlijkheid te ontzeggen. Ook Mr. Hingst, \') dien we > ^
weten, dat in \'t algemeen tegen de uitdrukking ,,rechts- \'
persoon" is, meent dat in de opvatting onzer wetgeving
1) HraGsx: Nieuwe Bijdragen. Nieuwe reeks dl. 8 pag. 21.
-ocr page 44-30
dit vereischte gesteld moet worden. Echter zal Mr. Hingst
moeten toegeven, dat elke persoon en elke vereeniging zich
kan voornemen onder zekere omstandigheden aan een ander
eene bepaalde gift te doen. Wanneer eene vereeniging, die
rechtspersoonlijkheid volgens de wet van 1855 bezit, zich
toelegt op het verschaffen van genot of vermaak aan hare
leden, dan lieert ze dit toch aan die leden uit en nu zal
toch wel niemand meenen, dat zij hierdoor hare rechts-
persoonlijkheid verliest. Wat maakt het toch voor onderscheid
of die uitkeering in geldswaardig genot of wel in geld geschiedt?
En waarom zou die uitkeering in geld niet mogen plaats
hebben bij het uittreden of overlijden van een der leden
of wel op het moment van het uittreden van allen d. i. bij
de ontbinding? Trouwens de wet erkent dit zelve voor het
zedelijk lichaam in art, 1702 B. W., waar bij ontbinding de
leden het batig-slot onderling mogen verdeelen.
Het al of niet voorkomen vau de voornoemde verschijnselen
kan dus o. i. niet leiden tot het toekennen of verwerpen van
rechtspersoonlijkheid, noch bij de vennootschap onder firma,
noch bij eenig ander lichaam.
Wat de vennootschap onder firma betreft: ze is geen rechts-
persoon omdat ze niet beantwoordt aan het eenige kenmerk,
dat onomstootelijk als criterium dienen kan d. i. aan de vraag:
wie is direct aansprakelijk voor de schulden? Is zulks het
Uchaam zelf, welnu dan is dit ook rechtssubject, is dit niet-aan-
sprakelijk maar zijn anderen het, welnu dan is het lichaam ook
geen rechtssubject; maar dan zijn diegenen dit, die wel aanspra-
kelijk zijn dus by de vennootschap onder firma: de vennooten.
Zooals we boven zagen heeft de Hooge Raad der Neder-
landen ook tot directe aansprakelijkheid der vennooten ge-
concludeerd en de rechtspersoonlijkheid verworpen. Toch,
merkt Mr. Molengraaff op, vallen er in de lagere juris-
prudentie nog telkens beslissingen, die van die verworpen
leer een uitvloeisel zijn, al wordt van haar zelve ook niet
meer gerept. Telkens worden vennootschap en vennooten
nog tegenover elkaar gesteld, al wordt de rechtspersoonlijk-
heid ook al niet meer met ronde woorden aangenomen;
evenmin houdt men goed in bet oog het noodzakelijk uitvloeisel
dezer verwerping, dat n.1. de vennootschap niets anders is dan
de som der vennooten, die optreden als een litis consortium,
waarvan de firma slechts de aanduiding is. Zoo overwoog
het Hof te Amsterdam 26 October 1883 W. 4997: „dat .. .
eerst te pas komt te onderzoeken, welke personen voor de han-
delingen der firma aansprakelijk zijn en dat het stellen dier aan-
sprakelijkheid noodwendig vooropstelt, dat onderscheiding van
firma en personen moet in acht genomen worden." Derhalve
liet het Hof niet toe de actie in te stellen tegen de vennooten
als solidaii-e schuldenaren, eene conclusie waartoe het onmo-
gelijk is te komen zonder de rechtspersoonlijkheid der ven-
nootschap onder firma aan te nemen: immers anders kan
de aansprakelijkheid der vennooten geene andere zijn dan eene
principale en directe. Ook wijzen de door Mr. Molengraaff
1) H. R. 22 Oct. 1852, W. 1385; 3 Febr. 1854, W. 1513, 10 Maart
1876, W. 3965;- 2 Pebr. 1877, W. 4082; 11 Juai 1880, W. 4521.
2) Molekgkaaff : Reditsgel. Magazijn 1889: Proeve eener critisclie
beschouwing der Ned. Rechtspraak; pag. 56.
32
medegedeelde vonnissen der Rechtb. Rotterdam 1886 W.
5342 en der Rechtbank Amsterdam 20 Jan. 1887, P. v. J.
1887 n". 49 op de leer der rechtspersoonlijkheid. Beide von-
nissen laten een vennoot geen verzet toe tegen een vonnis
door scheidsrechters of bij verstek gewezen tegen de vennoot-
schap. De geciteerde vonnissen voeren aan, dat de vennoot
geen partij ^ou zijn in het geding tegen de vennootschap. Ook
hier moet weer worden opgemerkt dat: óf de firma is de
gemeenschappelijke aanduiding der gezamenlijke vennooten in
hunne vennootschappelijke betrekkingen en dus veroordeeling
der vennootschap is gelijk veroordeeling der vennooten, als
eigenlijke partijen in lite en dus ieder voor zich bevoegd tot
het gebruik der rechtsmiddelen tegen een veroordeelend
vonnis,- óf de vennootschap is zelfstandig vermogenssubject en
onderscheiden van de vennooten.
Onze conclusie is dus, dat de vennootschap onder firma
niet is een rechtspersoon, dat ze dus ook niet heeft een eigen
vermogen. Hieruit volgt dat die vermogensmassa, welke men
den vennootschapsboedel noemt, tot het vermogen der ven-
nooten behoort. Welk nu het rechtsverband tusschen dat
vermogen en hun privé-vermogen is, zal het onderwerp der
volgende beschouwingen uitmaken.
§ 3, Stelsel van gemeenschap pro indiviso der vennoot-
schapsactiva en passiva. Elke vennoot is naar dit stelsel
volgens eenen bepaalden maatstaf deelgenoot in de vennoot-
schappelijke baten en lasten. Het gewicht van dit stelsel
1) c. f. Molengkaapi\' t. a. p. pag. 59.
-ocr page 47-33
komt vooral uit bij faillissement der vennootschap; de goederen
der vennootschap zullen dan immers niet afzonderlijk ver-
effend worden tegen de schulden, maar ze zullen naar den
een of anderen maatstaf verdeeld worden over de vennooten.
Met de passiva zal dit niet het geval behoeven te zijn: immers
de crediteuren vinden hiervoor verbonden solidair alle de
vennooten. Dit stelsel is, nadat de leer der rechtspersoon-
lijkheid zich niet meer in de sympathie der meerderheid
mocht verheugen, vrij algemeen aangenomen; eerst door
Mr. Weve verdedigd drong het vrij spoedig door in de juris-
prudentie, werd het door den praeadviseur Mr. Loder in
\'1881 verdedigd en met groote meeiClerheid als het juiste
erkend door de Vergadering der Nederlandsche Juristen-Ver-
eeniging.
Mr. Loder wijst er op, dat men vóór de nieuwe leer
slechts wenschte gediend te zien: „l\'intérêt des commercans";
hiervan is elke leer, die een afgescheiden vermogen aan-
neemt , een uitvloeisel. Natuurlijk heeft de handel altijd zulk
eene voordeelige positie gewenscht; maar mag dit nu een
reden zijn om ze haar te geven, vraagt Mr. Loder. Neen;
het recht om betaling te krijgen is voor allen gelijk, voor
de privé-, zoowel als voor de vennootschapscrediteuren. De
handelscrediteuren hebben niet op een bepaald handelskapitaal
het oog gehad, de privé-crediteuren letten niet alleen op de
privé wijze van leven, maar beide categorien rekenden op alle
goederen des schuldenaars gezamenlijk. De handelscrediteuren
1) Lodee: Praeadvies, pag. 128 v.v.
-ocr page 48-u
konden zelfs niet het handelskapitaal op het oog hebben:
immers ze wisten er niets van, daar de wet niet verplicht
hieromtrent iets bekend te maken. Mr. Loder vraagt ook
waarom toch de handelscrediteuren er beter aan toe moeten
zijn, wanneer ze met eene vennootschap, dan wanneer ze
met een enkelen koopman handelen? Het handelen met de
vennootschap geeft hun reeds het voordeel der solidariteit;
waarom hun nu nog bovendien een voorrecht toe te
kennen ?
Mr. Loder verheugt zich er ook over, dat bij faiUissement
de meerderheid onzer juresprudentie geen afzonderlijken ven-
nootschapsboedel aanneemt, maar dat men zooveel boedels
maakt als er vennooten zijn, de vennootschapsactiva vervol-
gens naar den een of anderen verdeelings-maatstaf inbrengend.
Dien maatstaf bespreekt Mr. Loder naar de verschillende
methoden, die daaromtrent gelden; maar steeds wordt aan
de vennooten recht op een bepaald deel der activa toegekend.
De grondslag van dit stelsel is dus, dat elk der vennooten
recht op een bepaald deel in elk der goederen van het
actief heeft.
Om de al of niet juistheid dezer leer te kunnen beoor-
deelen, moeten we de verhouding der vennootschap tot hare
goederen zoeken op te lossen.
Wij zijn het er nu over eens, dat niet een afzonderlijken
rechtspersoon, maar den vennooten de eigendom van den
vennootschapsboedel toekomt. Maar in welke rechtsverhou-
1) Zie HooMst. III, § 5, waar deze methoden behandeld worden.
-ocr page 49-35
ding is dit het geval? Als type van gemeenschap noemen de
Duitschers de nalatenschap en zoo denkt ook onze wetgever
er over; immers de verdeeling der gemeenschap, de boedel-
scheiding, wordt bij de nalatenschap behandeld en bij de
huwelijksche gemeenschap in art. 183 B. W., bij de maatschap
in art. 1689 B. W. en bij de enkele zaak in art. 628 B. W.
worden de regels omtrent boedelscheiding voor de verdeeling
van toepassing verklaard. Hoe heeft nu de scheiding plaats?
Daarvoor moeten we onderscheiden tusschen het Romeinsche
recht en het oude Germaansche recht. Als eene nalatenschap
openvalt, moeten we den inhoud daarvan verdeelen in: 1 ® In-
f H\'Uv^\'-^ schulden; 2° Res fungibiles; 3° Roerende zaken en Onroerende
zaken die zonder prijsgeving hunner zelfstandigheid niet voor
^ verdeeling vatbaar zijn; 4° Schulden.
Zoowel in het Romeinsche als het Germaansche Recht
wordt nu de nalatenschap het gemeene goed van de erven.
^ In het Romeinsche recht heeft door de openvalling der nala-
tenschap direct eene boedelverdeeling plaats; door die open-
valling zelve dus. Wat de Inschulden, Schulden en Res fungibiles
betreft, vervallen deze in zoovele reëele deelen, als er erven
zijn, (als deze gelijk gerechtigd zijn n.1.) en elke erfgenaam
volgt direct op in zijn deel. Resten de onverdeelbare zaken.
Hiervan worden alle erven eigenaar pro indiviso en wel elk
voor zijne erfportie: ieder wordt dus erfgenaam voor een
ideëel deel der zaak, die reëel onverdeelbaar is. De ge-
heele boedel was dus in werkelijkheid op het moment der
openvalling van zelf gedeeld, waar het kon in reëele deelen
en verder voor de onverdeelbare zaken in ideeële. G. G. von
T;
H\'
36
Waechter zegt, dat er eene verdeeling direct plaats greep
„so das jeder, auch der geringste physische Punkt der Sache
nach Bruchtheilen als getheilt gill". Waechter neemt een
voorbeeld : „nimmt einer eine Blume aus dem Garten so greift
er auch Ys (wanneer er 3 erfgenamen zijn) der Andern ein".
Hoe werd nu die ideeële deeling vervangen door eene werkelijke?
Door ruil v^ ideeële deelen of wel door koop, als de eigenaar
van zulk een ideëel deel het afstond tegen geld; de boedelver-
deeling had dus direct plaats gegrepen, de boedelscheiding be-
stond in ruil of koop met levering d. i. eigendomsoverdracht
van ideeële deelen. Te Rome was dus de boedelscheiding eene
eigendomsoverdracht, ze was ,,Translatif de propriété".
In het Germaansche recht was het heel anders. Door den
dood des erflaters heeft eene opvolging van alle erven in
alles plaats ; de boedel valt niet in werkelijke of ideeële deelen
uit elkaar, maar ahen volgen te samen in alles op, vervangen
als \'t w^re den erflater. Mr. Gratama drukte het aldus
uit: ,,alle deelhebbers hebben het geheel in eigendom; het
recht van den een echter belet dat van den ander zich zoo
vrij te ontwikkelen als met den aard van het recht overeen-
komt". Het recht van eiken erfgenaam op zich zelf is dus
niet een eigendom in den zin van art. 625 B. W. ; deze toch
is een onbeperkt meester zijn. Elk hunner heeft, zooals
Merlin het noemt, een ,,droit indivis dans le tout sans
néanmoins qu\'aucune partie lui appartînt spécialement"..
\') Waechtek: Pandekten § 64.
2) Gratama: Themis 1856 pag. 590.
3) Merlin in voce partage.
-ocr page 51-37
Stellen we ons voor eene nalatenschap, waarin: a ~ res
mobiles, b - res immobiles, c = res fungibiles, d = schuld-
vorderingen en e = schulden dan is de geheele nalatenschap
a h -{- c -{- d — e. In het Rom. recht, zegt Mr. Hingst
terecht, is tijdens de communio pro indiviso het recht van
eiken erfgenaam, zoo zij w in getal zijn ^^
-c —d — —e, terwijl naar Germ. recht de n erven
n n n
een gezamenlijk recht hebben op a h c d — e.
Men is in het Germ. recht dus ,,aandeelhouder" in het
geheel. We zagen, dat in \'t R. R. boedelverdeeling van zelf
plaats had, of eigenlijk niet behoefde plaats te hebben, om-
dat elke gemeene zaak van zelf tusschen de deelhebbers der
gemeenschap verdeeld was. In het Germ. Recht kon de
gemeenschap ook ophouden voort te duren. Tijdens het bestaan
van deze had ieder erfgenaam een recht op het geheel en
niet een recht op eenig werkelijk of ideëel deel in eene be-
paalde zaak. De Germanen dachten zich nu den boedel ge-
splitst in meerdere boedels, (dus niet ideëele deelen van elk
voorwerp) b.v. den boedel der roerende en den boedel der
onroerende goederen en nu ging ieder dier boedels volgens de
rechtsinstellingen, wanneer het onverdeelde recht, dat de Duit-
schers met den naam ,,Gesamrateigenthum" aanduiden, ophield
te bestaan, een verschillenden weg. (In het Engelsche recht zien
we hier nog een overblijfsel van ten aanzien der onroerende
goederen). Gedurende het bestaan van den gemeenen eigendom
maakt het nu groot onderscheid of er Germaansch, dan wel
Romeinsch recht geldt en dat zal vooral na het ophouden van
38
den „Gesammteigenthum" blijken. Wanneer men naar Rom,
Recht met twee andere personen eigenaar eener onverdeelde
zaak is, dan is men voor ideëel deel eigenaar dier zaak
en daar men met hetgeen men in eigendom heeft, kan doen
wat men wil, kan men dit \'/s deel ook vrijelijk verkoopen
of verhypothekeeren. Verkoopt of verhypothekeert men echter
meer dan éijn Va deel, dan is deze daad ongeldig: men
mag immers niet beschikken over datgene, waarvan men
geen eigenaar is. Naar Germ. recht is men echter van de
zaak nooit eigenaar geweest, en zoo men haar dus ver-
koopt of verhypothekeert, hetzij in haar geheel of voor welk
deel ook, dan tast men het recht zijner mede-eigenaars aan.
Welk stelsel heeft ons recht nu gevolgd? We meenen hier
eene onderscheiding te moeten maken tusschen de schulden
en schuldvorderingen eenerzijds en de activa uitgezonderd
de schuldvorderingen anderzijds. Wat betreft de schulden en
schuldvorderingen zegt onze wet in art. 1335 B. W., dat de
erfgenamen de nakoming niet kunnen vorderen of dezelve
niet behoeven te voldoen dan voor hun aandeel. Door de
openvalling der nalatenschap heeft er dus van rechtswege
verdeeling der schulden en schuldvorderingen plaats en vinden
we dus eene toepassing van het Romeinsche stelsel. Wat de
activa betreft, die niet in inschulden bestaan, vinden we
bewijzen van het Germ, stelsel. Art. ^QS Rechtsv. verbiedt,
dat de personeele crediteuren van een mede-erfgenaam diens
aandeel executeeren vóór er scheiding heeft plaats gehad.
Had de erfgenaam recht op een ideëel deel in een bepaald
goed zoo zou hier geen bezwaar tegen kunnen bestaan, maar
39
juist nu hij dit niet heeft, zou het recht zijner mede-erfge-
namen door eene executie aangetast worden. Zoo zegt art.
4212 B. W., dat indien iemand hypotheelc neemt op een
onverdeeld onroerend goed, deze hypotheek zich na verdeeling
terugtrekt op hetgeen hem toebedeeld wordt. Ontvangt hij
dus geen deel van het goed bij de scheiding, zoo verliest de
hypotheek-gever eik onderpand. Weder is dat overeenkomstig
het Germaansche recht; naar Rom. recht zou men hypotheek
4
hebben kunnen vestigen op — deel zoo er n erfgenamen waren.
Het blijkt ons dus, dat op die goederen die niet in
inschulden bestaan, de mede-erfgenamen een ,,droit-indivis
dans Ie tout" hebben. Ook bij de maatschap, waai op volgens
art. 1689 B. W. de regels omtrent boedelscheiding van toe-
passing zijn, is dus zeer zeker wat deze activa betreft geen
sprake van eenig recht op een deel van een bepaald goed;
gelijk bij de nalatenschap is er hier dus een ,,Gesammteig6n-
thum". Ons doel met dit betoog was aan ie Joonen, dat
ons recht dit begrip kent. Tevens hebben we betoogd, dat
naar ons recht in dien Gesammteigenthum, welke de nalaten-
schap vormt, de schulden en inschulden niet begrepen Waren.
Anders is het op dit punt met de maatschap en de
vennootschap en dat moeten we dus bewijzen. We meenen
toch, dat de schulden en inschulden hier wel degelijk^in den
Gesammteigenthum vallen en wel omdat de vennooten dit zelve
zoo gewild hebben. Wij loopen hier vooruit op hetgeen we
straks zullen aantoonen, n.1. dat de vennootschapsovereenkomst
niets anders is dan de overeenkomst waarbij partijen zich
40
jegens elkaar verbonden hebben het vennootschapsvermogen
tot vennootschapsdoeleinden aan te wenden. Zoolang er dus
nog eenig vennootschapsdoeleinde is, mag geen der vennooten
eenig recht op een deel van welk vennootschapsgoed ook
uitoefenen, omdat hij dan de rechten zijner medevennooten
aanrandt. Dit opstel zal ons doen zien, dat vele vennoot-
schapsdoelein/len ook na ontbinding der vennootschap nog
bestaan: tot deze alle moet het vennootschapsgoed aangewend
worden en verdeeling zou dus in beginsel slechts mogelijk
zijn zoo alle passiva verdwenen waren. Ieder vennoot zal
dan ook zijn recht op den Gesammteigenthum handhaven,
omdat bij verdeeling alles op zijn juiste waarde moet getaxeerd
worden en ieder vennoot, indien men verdeelde, alvorens
de passiva betaald te hebben, iets ongetaxeerd zou laten, iets
zou verwaarloozen n.1. de slechte kans, dat hij voor het
geheele passief aangesproken wordende, geen verhaal zou
hebben op zijne medevennooten. Tegen deze slechte kans
heeft hij zich juist gewaarborgd door te bepalen, dat zijne
f
medevennooten eene zekere som zouden inbrengen..; dit werd
bepaald in de vennootschapsovereenkomst en zoo is het deze
overeenkomst welke hier dus eigenlijk verwaarloosd zoude
worden; straks zullen we zien, dat hierin het geheele raadsel
gelegen is. Eigenlijk behoorde bij elke gemeenschap, ook
zonder uitdrukkelijke overeenkomst, ieder mede-eigenaar ge-
waarborgd te zyn, voorzoover het gemeenschappelijke goed
als waarborg kan strekken, tegen de insoliditeit zijner mede-
eigenaars. Zoo b. v. iemand kosten maakt ten bate van een
gemeenschappelijk goed is het zeer hard, indien hij zijn mede-
/ .
•t
ti Vc. * ^ ■« ^
M
eigenaar diens aandeel in dat goed moet uitkeeren, terwijl
hij zeker weet het kosten-aandeel van dezen niet te zullen
ontvangen. Gedeeltelijk is nu gelukkig in deze leemte voorzien
door art. 56 Faill. wet (zie Hoofdst. III § 5). Dat bij de vennoot-
schap onder firma van geen communio sprake kan zijn, spreekt
eigenlijk van zelf. Immers zoo deze er ware, dan was elk
vennootschappelijk bestaan onmogelijk. Wanneer een zeker
vennoot zich met zijn mede-vennoot in communio bevindt,
wil dat zeggen, dat b.v. V2 ideëel gedeelte hem in eigendom
toekomt. Spreekt nu de vennootschap een debiteur aan en
is deze tegelijker tijd crediteur van een vennoot in privé,
dan zal hij den anderen vennoot voor zijn deel voldoen,
maar zich tegenover zijn privé debiteur op compensatie
beroepen. Nu echter de schuld behoort tot den „Gesammt-
eigenthum" kan hij dit niet doen, want hij zou den anderen
vennoot, die er recht op heeft dat al de vennootschapsactiva
strekken tot vennootschapsdoeleinden, in zijn recht tasten.
§ 4. Met stelsel van voorrang op het afgescheiden vermogen
door bestemming der vennooten: Mr. Kist verviel niet in
de fout van te ignoreeren hetgeen werkelijk bestaat n.1. het
afzonderlijke vermogen. Hij wijst er op hoe reeds het Rom.
recht toeliet dat de dominus een zeker deel van zijn vermogen
bestemde om door zijn servus in den handel, welken zijn
meester ver beneden zich achtte, gebruikt te worden. De
eenzijdige wil des meesters deed dus dit afgescheiden ver-
mogen ontstaan en toch had deze bestemming belangrijke
1) Kist: Beginselen van Handelsr. dl. 3 pag. 154 v.v.
-ocr page 56-42
rechtsgevolgen, want de slaaf kon zijn meester niet ver-
binden in het algemeen, maar deze moest toch de verbinte-
nissen ex causa peculii aangegaan erkennen tot het beloop
van dit peculium en kon deswege aangesproken worden met
de actio de peculio. Rechtens behoorde het peculium nog
steeds tot het vermogen van den dominus en deze profiteerde
van de vruch1/en die het afwierp, maar de bepaalde bestem-
ming beperkte zijne aansprakelijkheid voor de ter zake van
het peculium gemaakte schulden tot dat peculium Deze
afscheiding met een bepaalde bestemming zegt Mr. Kist,
komt nu ook voor bij het fonds der handelsvennootschap:
ook daar wordt een deel van het vermogen afgezonderd met
eene alzonderlyke boekhouding, met een afzonderlijk stel
rechten en verplichtingen. Sommige wetgevingen gaan zoover,
dat zij den crediteuren van een koopman, die verschillende
zaken drijft, bij faillissement het recht toe kennen afschei-
ding te vorderen; trouwens Mr. Levy eischt ook voor
onze toekomstige handelswet, dat het door een enkelen
koopman gebezigde handelskapitaal, mits eene firma gebruikt
worde, zelfstandigheid verkrijge. Hieromtrent bepaalt onze
wet echter niets en er is dus geen reden om hier aan
de afscheiding kracht te geven. Bij de handelsvennootschap
is \'t echter, volgens Mr. Kist, anders; daar wordt \'t afge-
scheiden vermogen door de wet erkend -en zoo krijgt \'t dus
evenals het peculium zelfstandigheid, terwijl werkelijk de
1) Ulpia.\\us: L. 41 Dig. de peculio.
2) Levy: t. a. p. pag. 55.
-ocr page 57-43
vennooten eigenaars blijven; de goederen en rechten zijn
gemeenschappelijke goederen en rechten der vennooten, maar
tegenover derden vormen ze een afgescheiden vermogen. Dit
belangrijke beginsel, dat de wet aan de bestemming bij de
vennootschap onder firma kracht toekent, meent Mr. Kist
dat opgesloten ligt in art. 34 K. handelende over de vereffe-
ning en waarin de bevoegdheid gegeven wordt voorloopig de
gelden, die gemist knnnen worden, uit te deelen, waaruit volgt
dat niet afgegeven mogen worden de gelden, die niet gemist
kunnen worden. De vennooten zelve mogen aan deze gelden
dus niet komen, waaruit volgt dat de crediteuren dit wel
mogen. Deze voorrang uit de bestemming ontstaat, vloeit
voort uit het handelsbelang. Naar de meening v?n Mr. Kist
heeft dus de bestemming door een persoon geene werking
naar buiten, maar de bestemming door twee of meer personen
bij overeenkomst geeft aan de crediteuren dier personen een
voorrecht. Ook Mr. J, G. de Marez Oyens komt tot de
conclusie, dat het handelsrecht aan de overeenkomst van twee
of meer personen, waarbij eene bepaalde bestemming aan een
vermogen wordt gegeven, algemeen geldende kracht toekent.
Deze leer wordt terecht bestreden. Mr. Lodei wijst er
op, dat uit het art. 34 K. niet zulk een gewichtig beginsel
mag getrokken worden, als Mr. Kist doet. Ook bij volkomen
onzelfstandigheid der vennootschapskas is het zeer wel mogelijk,
dat tijdens de liquidatie, welke beteekenis dit woord ook
De Makez Oyens: Themis 1881, pag. 486.
2) Lodeb, : praeadvies, pag. 126.
moge hebben, al vatten we het ook eenvoudig op als boedel-
scheiding, uitkeeringen uit de kasruimte worden gedaan. Stel
dat er vennooten zijn, die geen privé-vermogen bezitten,
maar wel een groot kapitaal in hun vennootschap ingebracht
hadden, dan zou het wel hard zijn als deze vennooten tijdens
de boedelscheiding hunner bloeiende zaak geen levensonder-
houd konden ontvangen. Het wil dus alleen zeggen, dat de
wetgever wensclielijk acht dat de bedoelde gelden worden
uitgekeerd. Maar uit deze eenvoudige woorden door een
argumentum a contrario een voorrang voor vennootschaps-
crediteuren af te leiden is wel wat heel sterk. Mr. Kist
zegt n.1. dat de kasgelden die gemist kunnen worden
mogen worden uitgekeerd en leidt daaruit af dat de andere
gelden niet mogen worden uitgekeerd en daarom crediteuren
er voorrang op hebben. Dit nu is in strijd met de feiten,
want niemand kan aan vennooten beletten in hunne over-
eenkomst te bepalen, dat alle gelden uitgekeerd zullen worden;
nergens toch blijkt uit, dat van de liquidatieregelen niet door
de vennooten mag worden afgeweken; het is volkomen hunne
zaak: zij zelve moeten dan de gevolgen der solidariteit maar
dragen. Bovendien kunnen zij zoolang de overeenkomst
bestaat en er niet tot ontbinding besloten is, door bizondere
overeenkomsten het kapitaal verminderen; hadden de vennoot-
schapscrediteuren een voorrecht, dan ware zulks onmogelijk.
Een zelfstandig recht dezer crediteuren zou een afwijking van
het gemeene recht zijn, dat in art. 1177 B. W. alle goederen
des debiteurs voor alle zijne schulden aansprakelijk maakt.
Overal waar aan een groep crediteuren een eigen recht wordt
L
4-5
toegekend is een voorrecht aanwezig en dit nu kan alleen
beslaan volgens art. 1180 B. W. wanneer de wet het toekent,
Argumento a contrario eene dergelijke toekenning af te leiden
uit het eenvoudige artikel 34 K., dat slechts ten doel heeft
de alimentatie der vennooten te regelen, zoolang na de
ontbinding de toestand van onverdeeldheid niet heeft opge-
houden, gaat te ver. Het geheele stelsel zou hier op neer
komen, dat in strijd met art. 1376 B. W. aan derden
(crediteuren zijn, zoolang ze buiten faillisement tegenover eene
overeenkomst van vennooten optreden, werkelijk derden) de
bevoegdheid werd gegeven een recht te ontleenen aan eene
tusschen partijen aangegane overeenkomst.
\' § 5. Het stelsel der contractsnaleving door partijen. Derden
hebben dus geen enkel zelfstandig voorrecht maar partijen of
hunne rechtverkrijgenden zijn op grond van art. 1374 j° 1354
B. W. verplicht de vennootschapsovereenkomst gestand te
doen. Dit stelsel is met klem van argumenten verdedigd
door Mr. Hingst en door Mr. Molengraaff en is naar mijne
bescheiden meening het eenige, dat de toets der critiek
doorstaan kan. De vraag, welke de rechten van crediteuren
zijn op de vennootschappelijke activa, zal in gewone omstan-
digheden niet veel aanleiding tot strijd geven: de vennoot-
schapscrediteuren vorderen betaling en erlangen deze, terwijl
de afrekening tusschen de vennooten onderling geschiedt
volgens de door hen aangegane overeenkomst. Deze afrekening
zal niets anders zijn dan eene winst- of verlies-verdeeling,
immers het doel der vennootschap is gemeenschappelijk winst
te behalen. Zwijgt de overeenkomst over de winst- en verhes-
46
m
verdeeling, dan voorziet de wet zelve hierin door art. 4670
B. W. De geheele vennootschapsovereenkomst dient volgens
art. 4655 B. W. om iets gemeenschappelijk te maken en de
uit dien inbreng voortspruitende winst te deelen. Die inbreng
zal in den regel bestaan in kapitaal, maar de overeenkomst
kan ook verplichten tot eene andere praestatie, b.v. het
contract van^ expediteurs of commissionairs. Bevat echter
de vennootschapsovereenkomst de bepaling, dat zeker kapitaal
(in geld of goederen) zal worden ingebracht, dan wil dat
zeggen, dat contractanten zich verbinden die vermogensbestand-
deelen aan te wenden tot winstbehaling. Elke contractant kan
dus op grond der overeenkomst van zijn medecontractant
eischen winstdeeling en aanwending van het ingebrachte
kapitaal tot de vennootschappelijke doeleinden. Zoolang er
dus nog eenige verplichting bestaat tegenover den een of
ander aangegaan door de vennooten, dan is elke vennoot
tegenover zijne medevennooten volgens de overeenkomst
verplicht zijn inbreng beschikbaar te laten voor de gevolgen
van die verbintenissen, op grond van het vennootschaps-
contract aangegaan, welke nog aanwezig zijn. Wanneer men
besloten heeft de vennootschap te ontbinden d. w. z. op grond
van het contract geene nieuwe overeenkomsten meer aan te
gaan, dan blijft voor de reeds loopende verbintenissen het
vennootschapcontract evenwel tusschen de vennooten ver-
bindend en hiervoor blijft de inbreng dus verbonden: immers
dat contract diende juist om den inbreng te verbinden voor
de aanwending tot vennootschappelijk doeleinde (d.i. het
winstbejag) en dus geldt het ook voor alles wat op dien
47
grond was overeengekomen, zoolang het van kracht was;
alleen nieuwe overeenkomsten zullen op grond der oude
overeenkomst niet meer kunnen worden aangegaan. De
afwikkeling van alle bestaande verbintenissen op den ouden
contractueelen voet noemt men vereffening of liquidatie.
Uit dit alles volgt dus, dat gedurende de liquidatie de ven-
nootschappelijke boedel enkel dient tot nakoming der vennoot-
schappelijke verpUchtingen, dat er tot geen ander doel iets
uitgenomen mag worden; het recht om dit te eischen komt
den eenen vennoot tegenover den anderen toe kraclitens
contractueele verplichting. Dat er dus tijdens het bestaan
en de liquidatie een afgezonderd deel van het vermogen
bestaat krachtens deze contractueele verplichting valt niet te
ontkennen. Als dit vermogen niet meer toereikend is, brengt
dit geene verandering: de vennooten zullen volgens de tusschen
hen bestaande verliesverdeelingsregeling het tekort komende
moeten suppleeren. Aan de werking der overeenkomst kunnen
partijen dus niet ontkomen en dit eenvoudig op grond van
art. \'1374 B. W.; de overeenkomst strekt hun tot wet. Maar
art. 1354 B. W., zegt dat men niet alleen voor zich maar
ook voor zijne rechtverkrijgenden bedongen heeft. Treden
rechtverkrijgenden op, dan hebben ze dus tegenover den
medecontractant precies dezelfde rechten, als degene had in
wiens plaats ze zijn getreden. Breekt dus een faillissement
uit, in welk geval de crediteuren in de plaats van den failliet
treden, dan heeft dit tengevolge, dat de gezamenlijke credi-
teuren van vennoot A (zijne privé-crediteuren de vennoot-
schapscrediteuren) de nakoming van de vennootschaps verbin-
48
tenis kunnen eischen, tegenover den curator van een
medevennoot of tegenover diens crediteuren, die tot eenige
verdeeling van den boedel zouden willen overgaan. Men
heeft aan dit stelsel art. 1376 B. W. tegengeworpen: ver-
bintenissen verbinden alleen partijen; crediteuren zijn derden;
bijgevolg worden ze niet door de vennootschapsovereenkomst
gebonden, ^eker waren de crediteuren derden toen de
vennootschapsovereenkomst gesloten werd, en als crediteuren
kan dus geen enkel hunner er eenig recht aan ontleenen.
Maar heeft men recht als men meent, dat de crediteuren of
wel de curator derden zijn in het faiUissement? Als men
zich op art. 1376 B. W. tegenover deze overeenkomst
beroept, bedoelt men daarmede dat derden niet door de tus-
schen partijen gesloten overeenkomst gebonden kunnen worden,
noch er eenig recht aan ontleenen; maar als de crediteuren
in het faillissement van vennoot A aldus tegenover deze over-
eenkomst staan, dan staan ze ook zoo tegenover alle andere
overeenkomsten; de crediteuren en de curator worden dan door
geene overeenkomst des gefailleerden gebonden. Mr. Molen-
graaff zegt terecht, dat alsdan alle deze contracten, bruik-
leen, huur enz. van rechtswege ontbonden worden. Men
moet zelfs dan zoo ver gaan van te zeggen dat de schulden
die uit overeenkomsten om te betalen voortspruiten, dan ook
de overige crediteuren niet binden! Door art. 1376 B. W. komt
men aldus tot het resultaat dat geene verplichting van den
failliet vóór zijn faillissement door den curator mag worden
>) Moleïtgkaafp : Eechtsgel. Magaz. 1884 pag.
-ocr page 63-\'49
nagekomen. Gelukkig snijdt de faillissementswet thans dergehjke
dwaze interpretatie af: bhjkens de memorie van toelichting
is de curator te beschouwen als geheel te zijn getreden in
de plaats van den gefailleerde en is hij dus geenszins als
derde te beschouwen tegenover de overeenkomst. Wanneer
curator en crediteuren het tegenover eene verplichting om
te betalen niet zijn, waarom zouden zij het daii wel zyn
tegenover eenige andere verbintenis des gefailleerden ? Alle
moeten ze naleven, tenzij er natuurlijk reden bestaat tot
insteUing der actio PauUana van art. 1877 B. W.
Zoo vervalt de objectie, dat door het liquidatiestelsel aan
de vennootschapsovereenkornst zakelijke werking gegeven wordt;
deze meening toch steunt geheel op de valsche praemisse, dat
de crediteuren derden zijn, ook tijdens failHssement.
In dit stelsel is van een voorrang of voorrecht voor eenige
groep van crediteuren geen sprake, integendeel, elke vennoot
of wel elke curator in een faillissement eerbiedigt alle over-
eenkomsten (ook het vennootschapscontract), maar de credi-
teuren als zoodanig ontleenen aan deze overeenkomsten geen
enkel recht. Yan dit stelsel mag dus voorzeker gezegd worden
dat het niemands bevoegdheid schendt; integendeel, in alle
omstandigheden worden alle verplichtingen zooveel mogelijk
nageleefd. Nu mag dit voor een bepaalde groep crediteuren
soms minder aangenaam zijn, in werkelijkheid zouden zij,
indien zij beter behandeld werden, dan dat stelsel veroorlooft,
ten praejudice van anderen bevoordeeld worden.
Met Mr. Hingst meenen wij dus, dat elke verandering in
onze wetgeving op dit punt uit den booze zou zijn; immers
\'50
niets staat onze uitlegging in den weg; deze uitlegging is
volkomen rationeel; elke verandering zou dus ten gevolge
hebben de insluiping van onrecht!
§ 6. Het ontiverp der Staatscommissie. De keuze door
de staatscommissie gedaan, in haar in 1890 verschenen
ontwerp, is in overeenstemming met het votum der Arn-
hemsche Juristen-Vergadering. De woorden van het artikel
•15 van dit ontwerp zouden ons in twijfel kunnen laten;
immers ze luiden: ,,Indien de vennootschap ophoudt te
„betalen, worden met inachtneming der wetsbepalingen omtrent
,,het faillissement al de vennooten in staat van faillissement
„verklaard.
,,De schuldeischers der vennootschap zijn bevoegd in den
„boedel van iederen vennoot voor het volle bedrag hunner
,,vorderingen op te komen.
„De bijzondere schuldeischers van iederen vennoot komen
,,alleen op in den boedel van dien vennoot".
Uit alinea 2 van dit artikel zou men kunnen opmaken,
dat de schuldeischers der vennootschap wel opkomen in
iederen boedel (hetgeen van zelf spreekt), maar dat daarom
intern de naleving der vennootschapsovereenkomst, ook
tijdens faillissement, nog niet uitgesloten is. De memorie van
toelichting heft echter allen twijfel op; daar staat uitdrukkelijk:
„Toch wordt in het ontwerp het tweede van deze stelsels
aangenomen, en zulks in overeenstemming met het votum
der Nederlandsche Juristen-vereeniging van Augustus 1881."
De memorie van toelichting motiveert deze beslissing op de
volgende gronden: 1". „omdat het op de eenvoudigste en
\'51
natuurlijkste wijze de hoofdelijke aansprakelijkheid der ven-
nooten (als hoofd-debiteuren, niet als borgen zooals in het
1®\'® en stelsel moet worden aangenomen) in toepassing
brengt". Dat door dit stelsel de aansprakelijkheid der
vennooten op de eenvoudigste wijze in toepassing wordt
gebracht is ons niet duidelijk: de activa moeten toch verdeeld
worden en nu is men er, zooals we later zullen zien,\') niet
in mogen slagen, ondanks de vele stelsels die op dit gebied
verkondigd zijn, een zuiveren verdeehngsmaatstaf te vinden;
dat men dezen nimmer zal vinden zal voor hem, die het eens
is met onze weerlegging van het stelsel, volkomen
duidelijk zijn: er is geen verdeehngsmaatstaf, zoolang niet
de passiva geUquideerd zijn. Dat in het derde stelsel de
vennooten als borgen zouden optreden, begrijpen wij niet;
er is daar eenvoudig sprake van een voorrang op de vennoot-
schapsactiva ten bate der vennootschapscrediteuren. Yan het
juiste stelsel, dat de overeenkomst als basis neemt, werd in
de memorie van toelichting geen notitie genomen en toch
was men er mede bekend, want er wordt in de litteratuur-
opsomming verwezen naar het betoog van Mr. Molengraaff.
2°. „omdat men bij het aannemen van een afzonderlijk f
vermogen, aan den inbreng der vennooten een geheel ander
karakter geeft dan dat van het beschikbaar stellen der
I *
middelen om het bedrijf uit te oefenen, welk karakter de
inbreng in verband met de onbeperkte aansprakelijkheid
van eiken vennoot voor de verbintenissen der vennootschap
Zie Hoofdstuk III. « 5.
-ocr page 66-inderdaad heeft"; men wijst hier op het karakter van den-
inbreng en dit eischt juist een afgezonderd vermogensgeheel,
omdat de inbreng het onderwerp is der overeenkomst
en de overeenkomst de vennooten verphcht dit vermogens-
deel voor vennootschapsdoeleinden aan te wenden. De onbe-
perkte aansprakelijkheid van iederen vennoot kan aan de
verplichting ^ot naleving der overeenkomst niets veranderen.
„omdat in tal van contracten van vennootschap geen be-
drag van inbreng a priori wordt vastgesteld, maar dit bedrag
van den omvang der zaken wordt afhankelijk gelaten, terwijl,
indien bij verlies niet tijdig geliquideerd wordt, maar de zaken
tot een failissement worden voortgezet, alles wat de vennooten
bezitten, — dat toch ten volle voor de vennootschappelijke
schulden aansprakelijk is, —-in de vennootschap pleegt ge-
bracht te worden om haar staande te houden". Het feit dat
niet dadelijk het bedrag van den inbreng in de overeenkomst
wordt vastgesteld, verandert toch niets aan de contractueele
verplichting in de vennootschapsovereenkomst neergelegd, om
alles wat nu eenmaal ingebracht wordt voor de vennootschap-
pelijke verbintenissen aansprakelijk te stellen. Dat deze ver-
bintenis is aangegaan , kon voor de overige crediteuren zeer
onaangenaam zijn, ook dat op grond dier overeenkomst tot
het uiterste moment toe sommen ingebracht zijn, maar ze
hebben er geen andere wapenen tegen dan tegen alle andere
overeenkomsten, die hun nadeelig zijn, d. w. z. soms de actio
Pauliana. „omdat, de privé-crediteuren uit te sluiten van
het verhaal op de vennootschappelijke goederen, in strijd is
met het groote en rechtvaardige beginsel, dat alle goederen
\'53
eens scluildenaars voor alle zijne schulden aansprakelijk zijn,
zoo dat eene voorafgaande vereffening van sommige goederen
ten bate van bepaalde crediteuren niet mag worden toegepast,
wanneer failissement is uitgebroken, evenmin bij vennootschap
als bij eene of andere bizondere onderneming of speculatie,
die men zou hebben op touw gezet". Ook ons schijnt het
toe dat alle goederen ten bate aller crediteuren moeten
strekken, maar die goederen doen dat slechts in den toestand
waarin ze zijn; overeenkomsten moeten nageleefd ook tijdens
faillissement en als een vennoot bij overeenkomst aan een
ander iets tijdelijk afstaat tot een bepaald doel, b.v. door een
huis te verhuren, dan houdt hetgeen is voortgekomen uit
die overeenkomst ook in failHssement niet op ^^e bestaan:
zoo is \'t ook met de vennootschapsovereenkomst; hetgeen uit
deze is voortgekomen moet worden nageleefd. 5° „omdat,
als de wet het vermogen der vennootschap voor de vennoot-
schappelijke schulden in de eerste plaats verbonden acht,
met uitsluiting van de vorderingen der privé-crediteuren,
tevens openbaarmaking van inbreng en kapitaal-saldo\'s zou
moeten worden gelast (hetgeen trouwens wat den inbreng
betreft, in Italië, art. 88 j" art. 90 van het Wetb. v.
Kooph. en in Spanje, art, 425 art. il9 van het Wetb. v.
Kooph. werkelijk is voorgeschreven); tegen deze opvatting
intusschen, zou in Nederland zeker groote weerzin bestaan";
de memorie denkt hier aan een zelfstandig voorrecht van
vennootschapscrediteuren op den inbreng: voorzeker zou dan
die inbreng moeten gepubliceerd worden; maar de crediteuren
hebben geen zelfstandig recht: de eene vennoot heeft slechts
\'54
een recht tegen den anderen op naleving van het contract,,
terwijl de toestand , waarin de goederen zich op het oogenbhk
van het faillissement bevinden, door deze vereffening niet
verandert van aard. 6® „omdat geenszins gebleken is, dat
het stelsel van afgescheiden vermogen met de handelsover-
tuiging in Nederland strookt; geene der Kamers van Koop-
handel aan Avie het ontwerp der Staatscommissie tot herzie-
ning van het Wetboek van Koophandel is toegezonden, heeft
wijziging van ail. 15 van dit ontwerp verlangd". Indien
werkelijk gebleken ware, dat de door overeenkomst gerech-
tigden zich met eene vernietiging hunner contractueele rechten
desbewust konden vereenigen, zou zulks ons zeer bevreemden.
Men heeft echter het ontwerp aan de Kamers van Koophandel
toegezonden, zonder het van eene toelichting te doen ver-
gezeld gaan, zoodat het ons twijfelachtig voorkomt of het
oordeel der Kamers in denzelfden geest zou zijn uitgevallen,
indien zij goed op de hoogte der zaak waren gebracht.
HOOFDSTUK IL
De ontbinding der Vennootschap.
„Nascitur, crescit, deci\'escit, moritur"; zoo is het met den
mensch en zoo is het ook met de vennootschap onder firma,
die, al kent het recht haar geen persoonlijkheid toe, toch
een wezen is, waaraan deze menschelijke eigenschappen
eigen zijn.
In het vervolg zal ons de boedelvereffening van de doode
bezighouden, maar eerst willen wij het overlijden zelf be-
spreken, dat door verschillende oorzaken kan plaats hebben.
Het ophouden te bestaan der vennootschap onder firma heet
ontbinding. Deze is niet geregeld in het Wetboek van Koop-
handel en dus moeten we gebruik maken van de bepahngen,
die wij in het Burgerlijk Wetboek vinden. ,,Alle wettiglijk
gemaakte overeenkomsten strekken dengenen, die dezelve
hebben aangegaan tot wet." Mr. Hingst zegt terecht, dat
toen de wetgever er toe overging koop, huur enz. uit een te
zetten, hij dit slechts deed om den burgers gemak te bezorgen.
Indien overeenkomsten gesloten worden, die de bepalingen
der wet inhouden, dan gelden ze niet krachtens het wetboek,
7 v. t.
Hikgst: Nieuwe Bijdr. Nieuwe Heeks dl. 9 pag. 21
-ocr page 70-\'56
maar omdat de overeenkomst ze bedoelde en derhalve als
overeenkomst. Toch komen er bepalingen in de betrokken titels
voor, die zooals we zullen zien, niet terzijde te stellen zijn. Indien
de wetgever de ontbinding der vennootschapsovereenkomst
ook in het B. W. niet geregeld had, zoo ware ze aan de
regelen van het gemeene recht betreffende het teniet gaan
van contracten onderworpen geweest. Evenwel heeft de wet
gemeend speciale bepalingen voor de ontbinding der maat-
schap te moeten geven en deze zijn dus ook op de vennoot-
schap onder firma van toepassing. De afdeehng van titel
9 B. W. behandelt dit onderwerp. We moeten hierbij
onderscheiden de oorzaken, die de vennootschap van rechtswege
doen eindigen en die, welke de bevoegdheid verleenen des
rechters hulp in te roepen en aldus een tenietgaan der
overeenkomst uit te lokken. Op die oorzaken welke van
rechtswege werken, bestaat evenwel de mogelijkheid door
contractueele bepaling uitzonderingen te maken: immers
nergens schrijft de wet voor, dat zulks verboden is, integen-
deel, eenmaal geeft de wet zelve ons een voorbeeld in art.
1688 alina i.
I. Oorzaken, welke de maatschap van rechtswege doen
eindigen zijn:
iVerstrijken van den tijd voor welken ze is aangegaan:
art. 1683 n«. B. W.
Volbrenging der handeling die het onderwerp der
maatschap uitmaakt: art. 1683 n». B. W. In dit geval
is het maatschappelijk doel bereikt en de bestaansreden
vervallen.
h\'\'
\'57
3°. Tenietgaan der geheele zaak, als het geheele kapitaal
of de geheele zaak, die het voorwerp der maatschap uitmaakt,
verloren gaat; dus niet wanneer verloren gaat de zaak of het
kapitaal, dat reeds ingebracht is door één der vennooten; het
geheele gemeene goed moet tenietgaan: art. 1683 n°. 2 B. W.
4°. Wanneer tenietgaat eene zaak, waarvan een der
vennooten niet den eigendom maar het gebruik afstond of
zou afstaan: art. 1685 B. W. Mr. Diephuis noemde dit
eene ontwikkeling van het voorgaande geval, maar terecht
toont Mr. Opzoomer aan, dat hier. geen sprake is van ver-
nietiging van het geheele vermogen, welke de maatschap doet
eindigen, maar van tenietgaan eener enkele zaak, die dat
gevolg heeft. Als de eigendom reeds ingebracht was zou de
maatschap dan ook blijven bestaan, tot het geheele vermogen
tenietging. Indien de bedoelde vennoot nu meerdere zaken had
ingebracht ? Mr. Opzoomer en Mr. Kist meenen, dat door het
tenietgaan van eene enkele niet de maatschap beeindigd wordt.
De bedoeling van dit artikel is, dat eene maatschap zonder
gemeen goed niet bestaan kan. Ook is hierbij de vraag
gerezen of dit artikel eene afwijking bevat van art. 1273
B. W., waarin gezegd wordt, dat bij eene verbintenis tot
levering eener bepaalde zaak, deze van het oogenblik
der overeenkomst af voor rekening van den crediteur is.
Mr. Diephuis ontkent dit en laat de zaak dus voor rekening
1) Diephuis: N. B. K VII § 961.
2) Opzoomer: B. W. IX pag. lU.
3) Kist: Beginselen van Handelsrecht pag. 196.
Diephuis t. a. p. § 964.
\'58
der maatschap komen geUjk de zaak die reeds ingebracht is,
maar zeer juist vraagt Mr. Opzoomer waartoe dan het
onderscheid gemaakt wordt in art. 1685 B. W. tusschen de
zaak die reeds ingebracht is en de zaak die nog ingebracht
moet worden. Immers indien de zaak nog niet in de
maatschap is ingebracht, heeft deze daarvan nog geen genot
gehad, terwijl^ bij tenietgaan na inbreng de medevennoot voor
den tijd van dien inbreng ook slechts in de gemeenschappelijke
baten deelt.
^ Door den enkelen wil van eenige of slechts eenen der
vennooten ingeval de overeenkomst voor onbepaalden tijd is
aangegaan: art. 1683 n°. 3 en 1686 B. W. Deze opzegging
moet echter volgens art. 1686 en 1687 B. W. aan drie
vereischten voldoen n.1.: ze moet aan alle de medevennooten
geschieden; ze moet te goeder trouw geschieden en ze moet
niet ontijdig plaats hebben. De algemeene regel is dat eene
verbintenis niet door eenzijdige opzegging tenietgaat, maar
daar is hier van afgeweken, immers de maatschap is eene
gemeenschap waarin men anders tegen zijn wil gedwongen
kon zijn, zijn geheele leven te blijven. Wanneer de opzeg-
ging te kwader trouw geschiedt, heeft ze echter geene geldig-
heid en kwade trouw is volgens art. 1687 B. W. aanwezig,
als de opzegging ten doel heeft zich alleen een voordeel toe
te eigenen, hetwelk de vennooten zich hadden voorgesteld
gemeenschappelijk te zullen genieten. Ook mag de opzegging
niet ontijdig geschieden; wat dat is zegt art. 1687 B. W.:
") Opzoomek: t. a. p. pag. 140.
-ocr page 73-\'59
de zaken moeten nog in hun geheel zijn en het belang dei-
maatschap moet niet vorderen, dat de ontbinding uitgesteld
wordt. Mr. Opzoomer en Mr. Diephuis meenen in ovei\'-
eenstemming met de Fransche schrijvers, dat beide deze
vereischten te gelijk aanwezig moeten zijn. Yooral door
het eerste zal ontbinding dan haast onmogelyk gemaakt
worden. Wat beteekenen de woorden „onbepaalde tijd," in
dit artikel voorkomende? Mr. Kist meent, dat deze ook
aanwezig is, als de ontbinding afhankelijk is gesteld van eene
onzekere toekomstige of wei van eene zekere, maar, wat den
tijd betreft, nog niet bepaalde gebeurtenis. Nog rest de vraag\'
of het mogelijk is in de vennootschapsovereenkomst te bepalen,
dat de verbintenis eeuwig zal zijn? De Hooge Raad: 13 Dec.
\'61 W. 2342, meent, dat een dergelijke verbintenis is in
strijd met de openbare orde, omdat art. 1686 zulk een toe-
stand , die grond van twist tusschen de vennooten kan zijn, wil
voorkomen; eene meening die Mr. Kist m.i. terecht bestrijdt:
immers die toestand van twist en tweedracht is evenzeer
mogelijk bij eene maatschap voor bepaalden tijd aangegaan.
Wat de opzegging zelve betreft, ze moet volgens art. 1686
aan alle vennooten geschieden, maar kan, daar de wet geen
bepaalden vorm voorschrijft, op elke wijze plaats hebben.
^^ Dood van een der vennooten, tenzij de overeenkomst
bepaalt, dat ipso jure de erfgenamen in hunne plaats zullen
treden: art. 1683 n". 4, j« art. 1688 B. W.
1) Opzoomeb: B. W. dl. 9 pag. 141.
Diephuis: N. B. E. dl. 7 § 989.
3) Kist: Handelsrecht 3. pag. 203 v. v.
\'60
In hel algemeen noemt art. iM7 B. W. den dood van een
der partijen niet als eene oorzaak van tenietgaan van verbinte-
nissen ; waar zulks wel het geval is moet dit dus uitdrukkelijk
door de wet geschieden. Daar in geval van lastgeving de
overeenkomst met het oog op de persoonlijke kwahteiten
des lasthebbers wordt aangegaan, heeft de wetgever gemeend
dit contract ^bij den dood van eene der partijen te moeten
doen eindigen: art. 1850 B. W. Dit heeft de wetgever ook
op het geval der maatschap toegepast. Reeds Pothier i) wees
er op, dat ,,les qualités personnelles de chacun des associés
entrent en considération dans le contrat de société. Je ne
dois donc pas être obligé, lorsque l\'un de mes associés est
mort, à demeurer en société avec les autres, parce qu\'il se
peut faire que ce ne soit que par la considération des qua-
lités personnelles de celui qui est mort, que j\'ai voulu con-
tracter la société".
In de maatschap ligt eene lastgeving opgesloten van de
Yennooten onderling, daarom geldt ook de regel van art. 1855
B. W. ; handelingen dus door vennooten verricht na het over-
lijden van hunnen mede-vennoot, maar vóór zij van het
overlijden kennis droegen, komen ten laste of bate der
mede-vennooten. In de overeenkomst van vennootschap kan
volgens art. 1688 B. W. het beding gemaakt worden, dat de
vennootschap tusschen de overlevende vennooten zal worden
voortgezet. Is dit nu eene uitzondering op den hoofdregel,
dat door den dood van een der vennooten de vennootschap
i
\') Pothiek: Traité d. coatr. de soc. § 146.
-ocr page 75-\'61
wordt ontbonden en wel eene uitzondering, welke door de
wet als het ware als voorbeeld, wordt genoemd? Ons schijnt
het toe, dat dit laatste het geval is. De bepaling, dat ven-
nootschap door den dood ontbonden wordt is eene gewone
bepaling van het derde boek en kan dus door partijen worden
terzijde gesteld en nu geeft de wet zelve aan, dat contractanten
kunnen bedingen in de overeenkomst, dat bij overlijden van
een hunner de vennootschap tusschen de overblijvenden zal
worden voortgezet. Men heeft wel betoogd, dat hier eigenlijk
eene nieuwe maatschap zou beginnen op het moment van
het overlijden van een der vennooten, maar ten onrechte.
De vennootschap is toch in dit geval eene overeenkomst
tusschen b. v. de personen A, B en C. Nu is A met B, A met
C en C met B verbonden; het beding van voortbestaan bij
overlijden van één,hunner, b.v. C, wil nu zeggen, dat de gebon-
denheid met C ophoudt bij diens dood, m, a. w. dat de verbin-
tenissen van A met G en van B met G ontbonden worden; maar
niets belet dat de verbintenis van A met ß dan onbelemmerd
blijft voortbestaan. Het vermogen der vennootschap zal vermin-
deren, omdat door de ontbinding der rechtsbetrekking met
C, eene plicht tot uitkeering aan diens erfgenamen ontstaat,
maar daarom is nog niet eene nieuwe vennootschap in het
leven geroepen: immers de vennootschappelijke boedel ver-
meerdert en vermindert voortdurend door het ontstaan en
tenietgaan van rechtsbetrekkingen. De som welke aan de
erfgenamen des overledenen moet worden uitgekeerd is die,
welke overeenkomt met het aandeel, dat de overledene op
het moment van zijn overlijden in de vennootschap had,
\'62
waarbij het tweede lid van art. 1688 B. W. moet worden
in het oog gehouden. Eene andere uitzondering op den
hoofdregel wordt eveneens door de wet zelve vermeld; ook
hier blijft de vennootschap ondanks het overlijden van een
der vennooten voortbestaan : n.1. wanneer contractanten reeds
bij de overeenkomst bepaalden, dat bij overlijden van één
hunner de niaatschap met den erfgenaam des overledenen zou
worden voortgezet. Het Rom. recht kende deze uitzondering
niet, maar hiertegen kwam het handelsverkeer in verzet:
immers het kan zeer wel zijn, dat men reeds bij de oprich-
ting, bij het sluiten der overeenkomst wist, dat deze niet
met het oog op persoonlijke kwaliteiten aangegaan was; in
zulk een geval kon het geen gevaar opleveren, dat de erfge-
naam des oveideden vennoots zijne plaats innam. Hiermede
was ook PoTHiERhet eens; hij schrijft: ,,je pense, que
dans notre droit, quoique régulièrement la société finisse par
la mort de l\'un des associés et que son héritier ne lui suc-
cède pas aux droits de la société pour l\'avenir, néanmoins
la convention qu\'il succédera est valable". Het Fransche
recht en het onze hebben zich met deze meening vereenigd.
In art. 1688 wordt gesproken van „deszelfs erfgenaam". In-
dien de overledene nu niet één erfgenaam maar meerdere
had, volgen deze dan gezamenlijk in het recht op, nemen
zij gezamenlijk zijne plaats in ? Ons schijnt dit geen twijfel
over te laten: de erfgenamen treden gezamenlijk in de
plaats des overledenen en vertegenwoordigen dezen ook
ï) Pothier: Traité d. contr. de société n°. 146.
-ocr page 77-te zamen, ook op grond van art. 1354 B. W.: zooals
Mr. Opzoomer i) terecht zegt. De erfgenamen zullen natuurlijk
niet kunnen beheeren en komen dus gezamenlijk in de positie
eens niet-beheerenden vennoots. Het beding in de vennoot-
schapsovereenkomst , dat een bepaalde erfgenaam zal opvolgen
zal de erfgenamen binden: immers alle door den erflater ge-
maakte overeenkomsten moeten door de erfgenamen worden
nageleefd, zoo ook de vennootschapsovereenkomst. Deelen ze
dus hun deel in het batig saldo in de maatschap aan een
ander toe, dan den in de overeenkomst bedoelden erfgenaam,
zoo zullen de vennooten, gelijk ze steeds hadden, eene actie
hebben tegen dien bedoelden erfgenaam tot nakoming der
overeenkomst, die dan zijnerzijds zijne mede-erfgenamen in
vrijwaring kan oproepen, want de mede-erfgenamen zijn
verplicht den in de overeenkomst bedoelden erfgenaam niet
te belemmeren: immers art. 1688 zegt dat een dergelijk
beding „moet" worden nagekomen; dit slaat op het beding,
dat dus ook verbindend is in het bedoelde geval. Dit sluit
tevens in zich dat die erfgenaam zelf er zich evenmin aan zal
kunnen onttrekken, hetgeen zelfs voor minderjarige erfgenamen
geldt: arrest van Hof v. Noord-Holl. 27 Jan. \'67 W. 2926.
J^ Curateele van een der vennooten doet de vennootschap
eindigen volgens art. 1683 n°. 4 B. W. en is als zoodanig een
•) Opzoomer: Burgert. Wetb. dl. 9. art. 1688.
2) B. de Uegt: Weekbl. not. ambt Rag. n». 1299; Hof den Haag
19 Febr. \'94 W. 6493.
3) Kist: t. a. p. pag. 207; Land, Verkl. v. h. Burg. Wetb. dl. 3 stuk 2
pag. 174.
\'u
Rom. rechtelijk overblijfsel, daar te Rome de capitis deminutio
dat deed. Deze bepaling is een natuurlijk uitvloeisel van art.
500 B. W., hetvs^elk bepaalt, dat alle handelingen door den onder
curateele gestelde verricht van af den aanvang dezer, nietig
zijn. Met derden kan de curandus niet meer in vermogens-
rechtelijke betrekking treden en dus zich ook niet meer
verbinden o;^ grond van het vennootschapscontract; anderzijds
kan men den curator niet in zijne plaats laten treden, omdat
de maatschap in den regel met het oog op bepaalde personen
wordt aangegaan. Toch had m. i. gedeeltelijk terecht eene
der afdeelingen der Kamer bezwaar tegen deze bepaling
en vroeg of het wel goed was, dat „de curateele ipso jure de
maatschap doet vervallen en of het niet beter ware, het van
den wil der overige vennooten en van den curator, daartoe
behoorlijk geautoriseerd, te doen afhangen, die voort te zetten".
De regeering beriep zich hiertegen op art. 500 B. W.
Naar onze bescheiden meening is het natuurlijk onmogelijk
den onder curateele gestelde het recht te laten namens de
maatschap verbintenissen aan te gaan; maar evenzeer schijnt
het ons hard toe, dat wanneer iemand wegens verkwisting
onder curateele wordt gesteld, zijne medevennooten zoowel
als hij zelf hunne winstgevende vennootschap daarom moeten
ontbinden. Het kan toch zijn, dat het op persoonlijke kwali-
teiten in het geheel niet aankomt en in aller belang de
curator zijn curandus zou kunnen vervangen en ook is het
\') VooRDXjiN: Gescliiedenis en Beginselen der Ned. Wetb. dl. 5
pag. 305.
\'65
mogelijk, dat de curandus persoonlijke diensten gewoon was
te praesteeren, die in vereeniging met den inbreng van zijn
medevennooten (b.v. kapitaal) winst afwierpen. Wanneer die
persoonlijke kwaliteiten nu niet bestonden in het aangaan van
verbintenissen met derden, zoo schijnt het ons toe, dat bij
toestemming van curator en medevennooten er geen enkele
reden is, de maatschap niet te doen voortbestaan; alleen
moet de curator in de plaats van den curandus optreden
voorzoover betreft het rechtsverkeer met derden (ook met
de medevennooten). De gedwongen ontbinding van art. 1683
n". 4 B. W. in geval van curateele toch schijnt ons toe
zeer schadelijke gevolgen te kunnen hebben.
^^ Faillissement van een of meer der vennooten: art.
1683 n®. 4 B. W. Ook hier heeft ipso jure ontbinding plaats,
lioezeer ook Pardessus meent dat eerst ontbinding op grond
van de wettige reden van faillissement zal moeten gevraagd
worden. Terecht merkt Mr. Kist op dat deze wijze van
ontbinding voorkomt in art. 1683 B. W. dat aanvangt „de
maatschap eindigt", terwijl in het tegenovergestelde geval van
art. 1684 B. W. ,,de ontbinding kan gevraagd worden".
Dat failhssement dit gevolg na zich sleept, is omdat alle baten
ten behoeve der daarop rechthebbende crediteuren moeten
gerealiseerd worden; Mr. Loder ®) wijst er op dat deze
handelwijze somwijlen onnoodig hard kan zijn. Het bedrijf
\') Pardessus: Droit Commercial II. Part. IV. tit. 3 Chap I. Sect.
II. 1065.
2) Kist: t. a. p. pag. 211.
3) Loder: Praeadvies pag. 162 v.v.
-ocr page 80-\'66
der vennootschap wordt gestaakt, dure fabrieksgebouwen
geveild enz. enz. En al deze mishandeling moet de vennoot
zich laten welgevallen om misschien nog per slot van rekening
eene vordering tegen den gefailleerden medevennoot over te
houden. Aldus worden de medevennooten soms onnoodig
getroffen en hiertegen behoorde de wet te waken, tenzij de
crediteuren van den failliet het tegendeel vorderden. De niet
gefailleerde ^ vennoot moest het recht hebben de zaken voort
te zetten tegen behoorlijke borgstelling, aldus zou men de
medevennooten ontzien en toch de rechten der crediteuren
niet aantasten.
Het verkeerde komt vooral uit, waar een vennoot zijn nijver-
heid alleen inbrengt en hij alleen een zeker winst aandeel
deswege geniet: wat kan in een dergelijk geval de goede
reden der ipso jure ontbinding zijn, wanneer deze persoon
wegens het niet betalen van privé-schulden failleert?
^^ Overeenstemmende ivil der vennooten. Deze ontbin-
dingsoorzaak is niet in titel 9 genoemd, maar vloeit uit de
algemeene leer der verbintenissen voort. Hier is het toch de
wil, die de vennootschap deed ontstaan, welke haar ook
beeindigt. Eigenlijk is art. 1683 n°. 1 daarvan een uitvloeisel
van: het is hier de overeenstemmende wil der vennooten,
die reeds bij het aangaan der vennootschap tevens hare
ontbinding uitsprak.
II. Ontbinding hij Vonnis volgens art. 1684 B. W., kan
gevorderd worden vóór den afloop van den tijd voor welke
de verbintenis aangegaan is, maar slechts om wettige redenen,
welker wettigheid ter beoordeeling des rechters staat en
\'67
waarvan de wet als voorbeelden geeft: i®. het niet voldoen
aan zijne verphchtingen door een anderen vennoot en het
onbekwaam zijn om de zaken der vennootschap waar te
nemen door aanhoudende ongesteldheid. Het geven dezer
voorbeelden bindt in zooverre den rechter, dat hij, indien
een dezer beide gevallen aanwezig is, in zijne beoordeeling
omtrent de al of niet wettigheid niet vrij zal staan, maar
dezelve zal moeten aannemen. Omtrent dit artikel bestaat
er verschil van gevoelen tusschen Mr. Diephuis en Mr.
Opzoomer De eerste meent in art. 1684 B. W. eene
toepassing van den algemeenen regel van art. 1302 B. W. te
moeten zien: de door den rechter als wettig aangenomen
reden werkt dus volgens hem als eene ontbindende voor-
waarde. Mr. Opzoomer wil deze toepassing van art. 1302 niet
aanvaarden; hij meent dat hier een zelfstandig recht op
ontbinding aanwezig is. Immers als men art. 1302 B. W.
toepasselijk acht, zoo is dat ook het geval met art. 1301
B. W. en werkt de vervulling der ontbindende voorwaarde
dusdanig, dat de zaken weder tot den vorigen stand moeten
teruggebracht worden, als hadde er nooit eene verbintenis
bestaan. Het schijnt ons toe, dat de toepasselijkheid van art.
1301 de jure constituendo zeer zeker niet aanbevelenswaard
is; naar stellig recht meenen wij er evenwel niet aan te
kunnen ontsnappen. Mr. Opzoomer toch verklaart zich wel
tegen de toepassing van het genoemde artikel, maar voert
Diephuis: t. a. p. § 957.
Opzoomer: t. a. p. pag. 130 eu 131.
\'68
eigenlijk geen enkel argument ter adstructie zijner meening
aan, die zooals hij zelf zegt, tegenover de heerschende opvat-
ting staat.
Op deze wijzen houdt de vereeniging, genaamd vennoot-
schap, op te bestaan. Wat de gevolgen van dit ophouden
te bestaan zij.n, zal het onderwerp der volgende bladzijden,
uitmaken.
t
-ocr page 83-HOOFDSTUK HL
De Vereffening of Liquidatie der Vennootschap
onder Firma.
§ i. Begrip Liquidatie. Zoodra eene der in liet vorige
hoofdstuk behandelde voorwaarden voor de ontbinding der
vennootschapsovereenkomst aanwezig is, houdt daarmede het
in art. 1655 B. W. gevorderde vereischte voor het bestaan
der vennootschap onder firma op en is dus de oude grondslag
voor verder handelsbedrijf voor gemeenschappelijke rekening
weggevallen. Het zal den vroegeren vennooten vrijstaan eene
nieuwe vennootschap met denzelfden naam (art. 30 K.),
met hetzelfde handelsdoel op te richten, de oude is en
blijft onherroepelijk verdwenen. Bij het verdwijnen der
vennootschap is echter het vermogen, dat den vennooten
gezamenlijk toebehoorde niet mede verdwenen, het bevindt
zich nog in hun „Gesammteigenthum". Ware hier nu eene
Romeinsche Communio pro indiviso aanwezig, dan zou het
den vennooten direct vrijstaan om ten aanzien van alle de
zaken, waarin hun op het moment der ontbinding ideeële
deelen toekomen, over die deelen vrijelijk te beschikken. Er
zou dan reeds eene verdeeling van alles hebben plaats- gehad
door de ontbinding zelve, en verder zou er slechts reden
\'70
zijn voor koop of ruil van ideeële deelen. Onmiddelijk na
de ontbinding zou er aanwezig zijn eene „Vermögensgemein-
schaft" nïaar eene „Verwaltungstrennung", het ware creterium
der communio pro indiviso. Hier vinden we in werkelijk-
heid echter „Vermögensgemeinschaft" met „Verwaltungsge-
meinschaft", welke juist het kenmerk van „Gesammteigen-
thum" is, immers zoolang er nog een vennootschapsdoeleinde
bestaat, da/ niet afgewikkeld is, moeten de activa daartoe
aangewend worden. De reden van bestaan, de basis, is echter
aan deze vermogensgemeenschap ontvallen, want ze was in
het leven geroepen tot gemeenschappelijke bedrijfsuitoefening
en waar deze verdwenen is, belet niets dat ook de ver-
mogensgemeenschap zoo spoedig mogelijk een einde neemt.
Bestond het geheele vennootschapsvermogen nu in baar geld,
waren er geene uitstaande vorderingen, noch vennootschaps-
schulden , waren er geene fabrieken en machineriën enz., in
dat geval behoefden de boeken slechts \'afgesloten te worden en
kon aan ieder der vennooten, datgene uitgekeerd worden
wat hem volgens de overeenkomst van vennootschap bij
ontbinding toekwam; of, zoo deze zweeg, datgene waar de
wet hem aanspraak op gaf. In dat geval zou dus de eenige
handeling welke aan de uitdeeling behoefde vooraf te gaan,
de afsluiting der boeken zijn. De toestand is echter niet
dermate eenvoudig, want gewoonlijk bereiden de vennooten
niet vóór de ontbinding een baar geldvermogen voor; het
gemeenschappelijk bedrijf wordt meestal tot op den laatsten
dag in zijn vollen omvang voortgezet en op het moment der
ontbinding vindt men aanwezig: fabrieken en machineriën,.
\'71
onverkochte magazijnsgoederen, gemeenschappelijke inschulden
en schulden, in een woord een chaos van roerende en on-
roerende, hchamelijke en onhchamelijke zaken. Hoe nu uit
den toestand van onverdeeldheid te geraken ten aanzien van
dat alles? Onze wet beschouwt als het type eener gemeen-
schap de nalatenschap en ten aanzien van deze geeft zij
uitvoerige regelen om den „Gesammteigenthum" te beeindigen.
Ten aanzien der Huwelijksche gemeenschap, der maatschap,
ten aanzien van een een enkel goed worden bij ontbinding
der gemeenschap de regelen omtrent boedelscheiding van toe-
passing verklaard. Zou nu iets beletten dit ook ten aanzien
der vennootschap onder firma te doen ? Bij ons komt immers
niet zooals in het duitsche Algemeines Handelsgesetzbuch een
voorrecht der vennootschapscrediteuren voor, dat aan deza;^\'
het recht geeft zich eerst uit de vennootschapsbaten te vol-
doen, hetgeen eéne afzonderlijke te gelde making der activa
voor zoover noodig tot delging der passiva noodzakelijk
maakt! Onze wet zegt alleen in art. 32 K. dat er vereffend
moet worden en bestaat er nu wel reden in dit woord eene
afwijking van de regelen van het gemeene recht te zien; dit
schrijft immers in art. 1689 B. W. toepassing van de regelen
omtrent de verdeeling der nalatenschappen ten aanzien der
maatschap voor. Waar art. 32 K. nu zegt, dat zekere
personen met de vereffening belast zullen zijn, zou men
daar niet kunnen lezen, dat die personen vereffenen zullen
(d.i. iets anders dan eenvoudige boedelscheiding) waar uit-
drukkelijk tot dit vereffenen (d.i. afwijken van de gemeene
regelen der boedelscheiding) overeengekomen is; aldus opgevat
\'n
wordt de boedelscheiding de gewone wijze van bereddering
van een vennootschapsboedel. Dit hier te lezen schijnt inder-
daad mogelijk, want het is geschied! Door de rechtbank
van \'s Hage bij vonnis van Oct. \'79 (Rechtsgel. Bijbld.
Nieuwe Reeks dl. 7 afd. R. pag. 26) bevestigd door het
Gerechtshof te \'s-Hage bij arrest van 3 Mei \'80 (te zelfder
plaatse) is het standpunt ingenomen, dat in de artikelen 32 —
35 K. niet^ is afgeweken van de artikelen 1689 en 1112
B. W. Het betrof een geding tusschen twee broeders,
W. Horrix c^. H. Horrix, die in 1842 eene vennootschap
onder firma hadden opgericht tot het drijven van een meubel-
magazijn. In 1877 werd de vennootschap door den eischer
opgezegd, daartoe gedwongen door aanhoudende ziekte.
Gedaagde ging echter voort de zaak te drijven als ware er
geene opzegging geschied; wel werden enkele onderhandelin-
gen gevoerd maar deze leidden tot niets. Naar de meening
van eischer had hij recht op vereffening der zaak, in dien
zin dat niet eene eenvoudige deeling in natura zou geschieden;
gedaagde daarentegen verlangde dit laatste en wilde bovendien
vermenging van den vennootschapsboedel met onroerende
goederen, die uit de nalatenschap van hun vader en door
koop tusschen partijen gemeen waren. De Rechtbank wees
de vordering van eischer af en gaf gedaagde op beide punten
gelijk: „0. wat betreft den eisch, dat de Rechtbank
verklare dat zeker onroerende goederen niet behooren tot
de gemeenschap ontstaan door de ontbinding der vennoot-
schap; 0. daaromtrent, dat wat de vennooten in gemeen-
schap hebben gebracht is de onverdeelde eigendom der
\'73
gezamenlijke vennooten, doch geen op zich zelf staand
afzonderlijk vermogen en dat al ware dit het geval zulks ten
eenen male onverschillig zou zijn, daar p.p. verlangen al wat
tusschen hen gemeen is .... te verdeelen"; 0. wat betreft
verschillende verkoopen van eigendommen der vennootschap
door eischer verlangd, dat de noodzakelijkheid hiervan niet
is aangetoond en dat zoo deze er ware geweest ze had
moeten worden aangevraagd bij verzoekschrift overeenkomstig
art. 1122 B. W.; 0. dat de vorderingen van eischer mitsdien
worden afgewezen en de conclusie van gedaagde kan worden
toegewezen."
Het Hof liet de vermenging der goederen in gemeenschap
uit anderen hoofde dan de vennootschap, niet toe, maar
nam niet minder duidelijk de toepasselijkheid van de regels
der boedelscheiding op de verdeeling der vennootschap onder
firma aan: ,,0.\' dat partijen het eens zijn tot scheiding en
verdeeling te willen overgaan, maar dat appellant alvorens
hiertoe over te gaan vereffening der zaken der ontbonden
vennootschap wil, wat volgens geïntimeerde niet het
geval is, daar de gemeene goederen als eene massa zijn te
beschouwen; 0. dat deze gemeenschap vóór de ontbinding
een afzonderlijk vermogen uitmaakte en dat geen der ven-
nooten dus behoeft te gedoogen, dat daarmede, vóór de
verdeeling, goederen vermengd worden, die uit anderen
hoofde gemeen waren om dit alles als eene massa te ver-
deelen ; .... 0. dat wat betreft de gemeenschap door de
ontbinding der vennootschap ontstaan, te onderzoeken valt
of hier scheiding en verdeeling onmogelijk is of wel
\'74
dat eerst tot verkoop der fabriek moet worden overgegaan;
0. dat de wet blijkens de bepalingen over boedelscheiding
als regel verdoeling in natura wil, zoo deze mogelijk is; 0.
dat appellant wel beweerd heeft, dat artt. 32—35 K. van
vereffening spreken als van eene zaak die van zelf spreekt,
doch dat hij uit het oog verloren heeft dat ze niet bevatten
afwijking van artt. 1689 en 1112 B.W., zoodat scheiding en
verdeeling e(/ner niet vereffende vennootschap niet is uitge-
sloten, terwijl deze artikels bij vereffening alleen de wijze
van vereffening regelen; 0. dat daar door art. 1689 B. W.
de regelen van de verdeehng van nalatenschappen toepasselijk
zijn, liquideeren niet in den ruimen zin van den appellant
moet genomen worden, op welke wijze geheel zou worden
afgeweken van de beginselen voor verdeeling vastgesteld; 0.
dat blijkens inventarisatie de goederen voor verdeeling in
natura vatbaar zijn, enz." Volgens dat standpunt zijn dus
de bepalingen der boedelscheiding altijd toepasselijk: Hqui-
deeren moet niet in den zin van den appellant worden ge-
bruikt , maar art. 1689 B. W. is van toepassing en de artt.
32—35K. wijken niet af van art. 1689 B.W.; de artt. 32—
35K. zeggen alleen, wat er geschieden zal indiefi er vereffend
wordt. Ook de President der Arr. Rechtb. te Rotterdam
overwoog bij zijn vonnis van 27 Maart 1880 (R. Bijbl. Nieuwe
Reeks dl. 7. afd. B. pag. 19) ten aanzien van het verzet, dat
een ex-vennoot deed tegen de verzegeling der goederen in
het pakhuis der ontbonden vennootschap, welke een mede-
vennoot wilde doen geschieden: „dat bij art. 1689 B.W. uit-
drukkelijk is bepaald dat op de verdeeling tusschen vennooten
\'75
dezelfde regelen toepasselijk zijn als die omtrent de verdeeling
der nalatenschappen voorgeschreven; dat daaruit valt af te
leiden, dat de wetgever, die het oog heeft op de verdeeling,
geacht moet worden, daaronder te hebben willen begrijpen
al die maatregelen, die aan de verdeeling plegen vooraf te
gaan en leiden kunnen om tot verdeeHng te geraken als deze
zijn: boedel-beschrijving, verzegeling enz." Ook de Hooge
Raad heeft eenmaal eene beslissing genomen, bij arrest van
29 Oct. 1869 W. 3159 waarbij werd uitgemaakt, dat door
art. 32 K. niet was afgeweken van art. 1689 j». art. 1112 B. W.
Zoo zou er dus geene vereffening zijn, tenzij mocht blijken, dat
deze algemeen verlangd werd. Naar ons gevoelen berust de
zooëven uiteengezette meening op eene volkomene miskenning,
zoowel van het karakter der vennootschappelijke goederen«»
als van de geschiedenis. Gelukkig kunnen we wijzen op eene
juiste opvatting in de conclusie van het 0. M. van den H. R,
5 Febr. \'92 W. 6146 en in het vonnis der Rechtbank van
Amsterdam van 30 Nov. \'94. W. 6805.
We wenschen kortelijk de voornaamste grieven tegen de
toepasselijkheid van art. 1689 j°. 1112 B. W. te releveeren,
welke zijn:
1Miskenning van de contractueele rechten der vennooten
onderling. Door de ontbinding houdt, ten aanzien van nieuwe
ondernemingen de overeenkomst op voor de toekomst te
werken; de gemeenschappelijke eigendommen worden niet
meer aangewend met het doel van art. 1655 B. W., om ge-
meenschappelijk winst te behalen en kunnen dus niet meer
dienen op grond der overeenkomst tot nieuwe vennootschap-
76
pelijke doeleinden. Maar daarmede is geenszins gezegd, dat
verkregen rechten nu ook vernietigd moeten worden; met
betrekking tot de schulden tijdens de vennootschap gemaakt,
had ieder vennoot tegenover zijne mede-vennooten beloofd
liet in gemeenschap gebrachte goed aan te wenden en het
recht tot die aanwending, was ten aanzien der schulden, die
op \'t moment der ontbinding bestonden, een verkregen recht
van iederen <\'ennoot tegenover zijne mede-vennooten. Nam
men dit niet aan, het zou op hetzelfde neerkomen, als wan-
neer men meende, dat iemand die na opzegging met 1 Mei
een gehuurd huis verliet zonder zijn huur over de drie laatste
maanden betaald te hebben, deze nu niet meer verschuldigd
zou zijn, omdat de overeenkomst ontbonden was. Zeer zeker,
de overeenkomst is voor de toekomst voor nieuwe doeleinden
teniet gegaan, maar rechten die men had bij de ontbinding
zijn verkregen rechten en blijven bestaan. Bij de ontbinding
der vennootschapsovereenkomst, had men nu het verkregen
recht ten aanzien van elke vennootschapsschuld de goederen
der vennootschap tot dekking van die schuld aangewend te
zien. Bepaalde nu de wet dat de goederen overeenkomstig
art. 1112 B. W. verdeeld moesten worden, zoo zou ze de ver-
kregen rechten der vennooten op aanwending der activa tot
dekking der passiva vernietigen. Mr. Molengraaff \') verklaart
dan ook, dat de liquidatie de natuurlijke contractueel recht-
matige ontbindingswijze is en daarom moet ze ook de door
de wet gewilde ontbindingswijze zijn. Wilde de wetgever iets
\') Molengbaa.pf : ileolitsgeleerd Magazijn, 188é, pag.
-ocr page 91-Ti
anders, hij zou dit uitdrukkelijlc moeten bepalen, daar hij
in dat geval contra rationem juris de liquidatie verbieden zou.
Er wordt, indien men tot eenige verdeeling overgaat,
verondersteld, dat deze mogelijk is. Nu is de vennootschap
onder firma eene overeenkomst die winst- en verliesdeeling
beoogt. De inbreng wordt dus teruggegeven onder bijvoeging
van liet winstaandeel en onder aftrek van het verliesaandeel.
Indien nu echter een groot deel van het vennootschappelijk
vermogen verloren en er bovendien een groot passief aan-
wezig is, bovendien door de vennooten misschien nog voor-
schotten genoten zijn, dan zal het zeer goed kunnen geschieden,
dat alle vennooten debet staan aan de vennootschapskas. Van
teruggave van eenig deel van den inbreng kan dan geen sprake
zijn. Toch zou men bij elke wijze van boedelscheiding nu
hiertoe overgaan en zouden de vennooten iets ontvangen,
terwijl juist eene betahngsplicht op hen rustte. In geval van
ontbinding door faillissement heeft men vooral scheiding van
het actief voorgestaan en daartoe allerlei verdeehngstelsels
uitgedacht, welke ons later zullen blijken geen van alle te
kunnen voldoen, om de eenvoudige reden, dat men van een
verkeerde basis uitgaat ; de vennootschapsovereenkomst toch
wordt aangegaan tot winst- en verliesdeeling en van deze kan
eerst sprake zijn wanneer men zooveel mogelijk de passiva
uit de activa voldaan heeft, Fréméry \') kwam dan ook tot
de conclusie: „liquider, c\'est dégager Tactif brut des dettes
qui Ie grèvent".
\') JFbéméryj Etudes p. 70.
-ocr page 92-\'78
3°. Verdeeling in natura, zoo hiervoor al een maatstaf
te vinden ware, zou ad absurdum voeren. Immers, artt.
32—35 slaan evenzeer op de vereffening eener commanditaire
vennootschap als op eene onder firma, terwijl ook in art. 56
voor de namelooze vennootschap de liquidatie niet méér
dwingend geregeld wordt, dan dat in art. 35 geschiedt. Dat
de namelooze vennootschap een rechtspersoon is, doet hier
niet ter zake f bij hare ontbinding moet ze gelijk elke vennoot-
schap behandeld worden: er zou dus ook hier verdeehng
volgens art. 1689 B. W. moeten plaats hebben. Zoo zou de
commanditaire vennoot, die geld stak in een vennootschap
handelende in schoenen en niets anders dan geld terug ver-
langt te ontvangen, zich bij boedelscheiding eene partij
schoenen kunnen zien toegewezen en de aandeelhouder, die
zijn geld stak in eene spoorweg-maatschappy, zou bij hare
ontbinding door het lot der kavehngen, van eene partij oude
rails of wel dwarsliggers de gelukkige bezitter kunnen worden!
Daar wij eene dergelijke bedoeUng bij den wetgever niet
mogen veronderstellen, kan het niet anders of hij heeft
liquidatie, waar hij ze voorschreef, bedoeld als de natuur-
lijke wijze van bereddering eener gemeenschap, terwijl boedel-
scheiding niet mag worden aangenomen, zonder dat ze uit
de uitdrukkelijke woorden der wet voortvloeit.
4°. De uitdrukkelijke woorden onzer wet leidden juist tot
het uitsluiten der boedelscheiding, zooals Mr. Hingst \') terecht
opmerkt. Art. 32 K. zegt dat zekere personen de zaken der
ï) Hingst: Praeadvies p, 52,
-ocr page 93-\'79
ontbonden vennootschap „zullen moeten" vereffenen, tenzij iets
anders bepaald ware. Er valt hier niet uit af te leiden, dat
het boedelscheidingstelsel zal gelden en dat slechts wanneer
niets anders bepaald is, tot vereffening zal worden overgegaan;
integendeel vereffening „zal moeten" plaats hebben, tenzij tot
iets anders besloten is. Het dwingende recht is dus niet de
boedelscheiding maar juist de vereffening, daargelaten wat
precies onder dit woord dient verstaan te worden.
5°. De geschiedenis der liquidatie zal ons tot het resultaat
voeren, dat deze als het normale einde der vennootschap
onder firma moet worden opgevat en dat het toepassen der
regelen van boedelscheiding, indien niet uitdrukkelijk tot
liquidatie besloten is, volkomen in strijd blykt te zijn met
de geheele historie der vennootschap onder firma en ook met
de wording van onze wettelijke bepalingen. De juistheid
hiervan zal uit de\' behandeling der Hquidatie-geschiedenis van
zelve blijken.
De reeks dezer argumenten laat ons geen twijfel meer
over, dat na ontbinding der vennootschap onder firma niet
tot boedelscheiding mag worden overgegaan, maar dat eerst
eene vereffening of liquidatie moet plaats hebben. We weten
nu dat vóór de scheiding eene vereffening moet geschieden,
maar daarmede wordt nog niet aangegeven wat die vereffe-
ning is, welke voert tot de scheiding der vroegere vennooten.
Immers in art. 35 K. wordt na vereffening scheiding genoemd,
de vereffening is dus hetgeen aan die scheiding voorafgaat,
maar hiermede is nog niet aangeduid, wat de groep van
verrichtingen, die men liquidatie noemt en die de weg is
welke tot scheiding voert, uitmaakt, omvat. Endemann gaat
zoover, dat hij in de liquidatie de scheiding inbegrijpt, wat
echter door anderen terecht wordt afgekeurd en voor ons
recht zeer zeker niet opgaat; immers art. 35 K. stelt ver-
effening en scheiding uitdrukkelijk naast elkaar. Werkelijk
is liquidatie dan ook niets anders dan de weg, die tot
scheiding voert, zonder dat men het eindpunt zelve in den
weg begrijpen mag. Is deze definitie alzoo te ruim, dan
moeten we bepalen wat de hquidatie in werkelijkheid wel
omvat. Hiertoe moeten we ons afvragen wat noodig is om
eene liquidatie noodzakelijk te maken, met andere woorden
de voorwaarden er voor. Deze zijn: 1 ontbinding der
Vennootschap; bestaan van een vennootschapsvermogen
ten tijde der ontbinding en dat de vennooten niet be-
sloten hebben de hquidatie de plaats te doen ruimen voor
eene andere wijze om den gemeenen boedel te doen op-
houden. Dat dit laatste in landen, waar de vennootschaps-
crediteuren op den vennootschapsboedel bevoorrecht zijn, niet
mogelijk is, kunnen we aannemen en zou dus ook in het
systeem van Mr. Kist passen; maar waar de afzonderlijke
boedel haar ontstaan alleen dankt aan de overeenkomst der
vennooten zonder dat anderen er eenig zelfstandig recht op
hebben, daar is wilsovereenstemming aller vennooten ook in
staat met den boedel te doen wat zij goeddunkt; ook de
woorden der wet leiden hiertoe: immers art. 32 Kreischt
vereffening ,,tenzij bij de overeenkomst anders ware bepaald."
1) Endemann : Handbach. des Deutsclien Handelsrechts. I. § 30 p. 68.
-ocr page 95-\'81
Deze meening wordt ook door den Hoogen Raad voorgestaan
blijkens het ar^yan 29\'Oct. \'85 (R. Bijbl. 1888, aid. B,
p. 323) en is ook die van het R. Ober Handels Gericht in
zijne Entsch. van 12 April \'78 (Bd. 24 n». 43), hoezeer ook
in Duitschland een voorrecht der vennootschapscrediteuren
geldt. Wordt echter niet eenstemmig iets anders besloten,
dan is liquidatie de eenige weg, dien de wet openlaat, om
den gemeenen boedel op te lossen. Het kan zijn dat deze
weg zeer eenvoudig is, als n.1. de vennooten vóór de ont-
binding de zaken reeds tot effenheid hebben gebracht, in welk
geval slechts het afsluiten der boeken overblijft. Ook kan
liet zijn, dat direct na de ontbinding het bedrijf met al zijne
ap- en dependenties aan een ander wordt overgedaan, in
welk geval direct eene geldsom aanwezig zal zijn. Het kan
echter ook wezen, dat de geheele boedel, en dit zal gewoon-
lijk voorkomen, óp het moment der ontbinding een bedrijf
vormt, te midden van zijn krachtig leven door den dood
getroffen.
Doet men nu uitsluitend datgene, waartoe elk der ven-
nooten jegens zijne medevennooten verphcht is, zoo dekt
men eenvoudig de passiva uit de activa; men verricht dus geen
enkele nieuwe daad, maar maakt eenvoudig het bestaande
vermogen te gelde tot afbetaling der schulden. Men meent
in dit geval, dat geen niewve verbintenissen, ook niet tot
afwikkeling der bestaande verbintenissen mogen aangegaan,
zelfs geen begonnen werk voltooid mag worden. Troplokg
Troplomg: Contrat des sociétés: n». 1010.
-ocr page 96-\'82
signaleert zoodanige voortzetting aldus: ,,Ge serait activer un
commerce existant." Het eenige, wat men dus doen mag,
is zonder de voormelde daden van voortzetting, den boedel
in zóóver vereffenen dat men overhoudt een vermogen vrij
van de schulden, die oorspronkelijk aanwezig waren; maar
dit vermogen kan alsnog bestaan uit allerlei roerende en
onroerende, lichamelijke en onhchamelijke zaken. Ten aanzien
van deze :/al dan scheiding in natura moeten plaats hebben,
om den toestand van onverdeeldheid te doen ophouden; hier
is dus de hquidatie afgeloopen zoodra dit schuldenvrije ver-
mogen, ,,Reinvermögen" zooals de Duitschers het noemen,
bereikt is. Voor zooverre in Frankrijk liquidatie erkend
wordt, hecht men er in den regel deze beteekenis aan.
Het Alg. Deutscli^ Handelsgesetzbuch huldigt echter een
ruimer begrip van lic[uidatie; art. 137 A. D. H. omschrijft
hetgeen in de liquidatie valt en dit is niet alleen te gelde
making der activa voor zoover noodig tot betahng der passiva,
maar het omvat ook beeindiging der hangende zaken en om-
zetting van alle vermogensbestanddeelen in geld. In deze
beteekenis, die we de Duitsch-Juridische zullen noemen, is
het dus die groep van handelingen, die leidt tot omzetting
van het vermogen in een ,,Baarvermögen." Dr. Francken
zegt: ,,Liquidation im Technisch-Juristischen Sinne ist das der
Auflösung der Gesellschaft folgende, der Auseinandersetzung
vorausgehende, letztere bezweckende, gesetzhch geordnete
auszergerichtliche Verfahren, welches in Beendigung der lau-
fenden Geschäfte und Verwandlung des Gesellschafftvermögens
in eine Netto-, d.h. reine Gel(^umme, besteht." Het is dus
\'83
de realisatie van het vennootscliapsvermogen. In dezen zin
gebruiken het ook Brinckman en Thöl -), terwijl Ende-
MANix, gelijk we boven reeds zeiden, ten onrechte er ook
de scheiding zelve onder begrijpt, hetgeen ook Gad doet.
Wat de liquidatie betreft zegt onze wet in art. 32 K.,
dat op ontbinding vereffening volgt; het A. D. H. maakt in
art. -133 een onderscheid dat onze wet niet kent: in het
A. D. H. tocli volgt Liquidatie slechts op ontbinding „auszer
dem Fall des Konkurses." Ten ontzent is dus de quaüfi-
catie der vereffening als een „auszergerichtliches Verfahren"
niet juist, want ook in geval van faillissement zal aan het
algemeene voorschrift • van art. 32 K., dat na ontbinding ver-
effend moet worden, voldaan dienen te worden.
Welke beteekenis moet nu bij ons aan het woord liqui-
datie gegeven worden: de bereiking van een ,,Reinvermögen"
d.i. een gemeen vermogen ontdaan van schulden, of wel de
bereiking van een „Baarvermögen" d.i. de realisatie tot eene
geldsom na afbetaling aller schulden?
Om deze vraag te kunnen beantwoorden zij opgemerkt,
dat wij reeds weten, dat liquidatie de bereiking van een
,,Reinvermögen" omvat: immei^s dit omvat de vennootschaps-
overeenkomst zeker. Wii nu ook de bereiking van een
„Baarvermögen" in het liquidatie-begrip vervat zijn, zoo moet
zulks óf in het woord vereffening opgesloten liggen, óf het moet
ook behooren tot datgene, wat de vennooten jegens elkander
\') Brisckman: Lehrbuch des Handelsrechts p. 191.
ä) Thöl: das Handelsrecht, I § 99.
3) Gad: Handbuch des Alg. Deutschen Handelsrechts, I § 30, p. 58.
-ocr page 98-\'84
op zich namen, toen zij de overeenkomst van vennootschap
aangingen. Wat hiervan zij, kan, zoo meenen wij met
Dr. Francken , de geschiedenis der liquidatie ons leeren.
Naar onze bescheiden meening komt aan Dr. Francken de
eer toe het begrip „liquidatie" historisch juist te hebben
opgespoord.
§ 2. Geschiedenis der Liquidatie. A. Naar het Romeinsche
Recht. Reeds bij de Romeinsche societas was liet samenbrengen
eener arca communis, ten einde niet telkens het aandeel van
iederen vennoot bij de betaling eener vennootschapsschuld te
moeten opvragen, zeer gew^oon ; het fonds diende dus ter
bestrijding van gemeenschappelijke uitgaven. Wat die kas
betreft, — hierop gelijk op alles wat in gemeenschap kwam,
behielden de vennooten eigendom pro indiviso; ieder vennoot
kon dus vrij over zijn ideëel deel beschikken. Wel kon er een
bizonder pactum de non dividundo et ahenando gesloten
worden, maar hiervan was niet het gevolg, dat het ideëel deel
niet verkocht kon worden, slechts dat de kooper onder de ver-
bintenis-rechtelijke beperking kocht, van evenmin te zullen
verdeelen. Kon in het Romeinsche recht nu sprake zijn van
eene liquidatie? 0. i. niet; de gemeene boedel bestond op
het oogenblik der ontbinding uit eene groote menigte hchame-
lijke en onhchamelijke zaken, in elk van welke de ven-
nooten ieder voor een ideëel deel aandeelhouder waren.
\') Fkancken : die Liquidation der offenen Handelsgesellschaft in geschicht-
licher Entwickelung.
2) L. 82 Dig. 17. 2.
3) L. 16. § L Dig. 17. 2.
-ocr page 99-\'85
Met de arca communis was dit evenzoo: oolv hiervan konden
de vennooten evenals van elke andere zaak hun ideëel deel
ruilen of verkoopen. Geschiedde dat niet, zoo kon volgens
den regel ,,nemo invitus in communione" verdeeling geeischt
worden; was wegens physieke gesteldheid der zaak verdeeling
onmogelijk, dan moest wel ruil van ideëele deelen volgen. Nu
vormde deze ruil of gemeenschappelijke verkoop aan derden
eene nieuwe handeling en zoodra die verkoop gemeenschap-
pelijk geschiedde, moet dat geweest zijn op grond van een
nieuw verdrag. Hierin een deel der moderne Hquidatie te
zien, zooals Dr. Francken doet (p. 38) gaat echter niet aan,
want wel geschiedt hier eene verzilvering, maar slechts door-
dat ieder zijn ideëel deel verkoopt. Een ander spoor van
„ -liquidatie meent Dr. Francken te vinden in de arca communis.
Naar zijne meening slaat hierop L. 27 Dig. 17. 2, luidende:
omne aes alienum, quod manente societate contractum est, de
communi solvendum est; licet, posteaquam societas distracta
est, solvendum sit; igitur et si sub condicione promiserat et
distracta societate condicio exstitit, ex communi solvendum
est. Nu zou naar Dr. Frangken\'s meening ,,ex communi"
zien op de gemeenschappelijke kas en wel om de woorden der
Basilica welke luiden: i-/. rov -/.oivov ö/tïorai, t-/. rmv miDüv
ó\'^r -AaraßalXtad-aL nna-/iAaTcoi>. Naar onze meening wil dit
echter niet anders zeggen, dan dat gemeenschappelijk betaald
moet worden. En al beteekende het ook, dat na ontbinding
uit de arca communis de schulden afgedaan moeten worden,
zoo zou dit toch niets te maken hebben met het moderne
liquidatie-begrip want dit sluit de scheiding niet in, terwijl naar
\'86
het Rom. recht elk oogenbhk scheiding kan geeischt worden
en men vrijelijk over zijn ideëel deel kan beschikken; waaruit
dus blijkt dat de bestaansvoorwaarde voor liquidatie ontbreekt.
Onze liquidatie bestond te Rome dus niet, eene conclusie
waartoe trouwens Dr. Francken ook komt: er was immers
; bewegelijkheid der vrije eigendomsaandeelen, van het ont-
staan af waren de vorderingen en schulden reeds gedeeld en
II de deeling ging dus aan de betaling vooraf; eene liquidatie in
onzen zin was dus eene onmogelijkheid. Wat betreft het gevaar,
dat hieruit kon ontstaan voor een vennoot die, als zijnde
institor, de tegenover derden alleen-aansprakelijke was en die
lang na ontbinding misschien nog eene onafgedane verplichting
moest nakomen, hieraan werd tegemoet gekomen door de ver-
phchting aan de socii door den praetor opgelegd om cautie te
stellen, waardoor het regres van den institor verzekerd werd.
B. Ontstaan der Liquidatie in Italië. De aanbidding der ge-
leerde juristen na de i eeuw voor het Romeinsche recht kon
niet beletten, dat het handelsverkeer zich aan de verouderde
vormen van het recht van vroegere geslachten ontworstelde
en de nieuw ontstane rechts-gedaanten wist te handhaven.
Vooral op het gebied der vennootschap hadden groote veran-
deringen zich baan gebroken. Oorspronkelyk waren het slechts
arbeidsgemeenschappen (tabernae, stationes) van familieleden;.
later vormden dezen ook bedrijfsgemeenschappen, waarbij
echter de Romeinsch-rechterlijke beschikkingsbevoegdheid over
de vennootscliapsaandeelen totaal ontbrak. Er was dus eene
contractueele gebondenheid van het vennootschapsvermogen
ontstaan, geheel afwijkend van het civiel recht. Aldus was nu
\'87
het aandeel van iederen vennoot aan beslag van privé-credi-
teuren onttrokken; het recht der mede-vennooten mocht
immers niet aangerand worden. In Itahe ontwikkelde zich
dit contractueel afgezonderde vermogen langzamerhand tot
statutair afgezonderd vermogen. Terzelfder tijd drongen in
de statuten van Looi en Modena de solidariteit en de onder-
hnge vertegenwoordiging door en vinden we dus de grondslagen
der vennootschap aanwezig en met deze eene nauwe samen-
hang tusschen alle deelen van het vennootschappelijk vermogen.
Het vermogen dat men nu bij ontbinding aanwezig vond was
veel gecomphceerder, dan zulks bij de Romeinsche societas het
geval was: immers de solidariteit had tengevolge dat men met
zijn geheele vermogen aansprakelijk was en bij scheiding in
natura was de oude cautie-stelling volkomen onvoldoende ge-
worden. Ook kon tijdens het bestaan der vennootschap de
mede-vennoot, wegens de ingevoerde onderhnge vertegen-
woordiging beschikken over den inbreng van ieder der anderen
en dit deed die anderen er op bedacht zijn zich ten minste
de noodige zekerheid in zijn inbreng te verschaffen. Denken
we ons eene vennootschap op het moment harer ontbinding, dan
bemerken we dat wegens de solidariteit ieder der vennooten
voor elke schuld nog jaren lang kan worden aangesproken.
Daar de eene crediteur zich tot dezen, de andere tot genen
vennoot wendt, ziet men van alle zijden de vennooten elkaar
met regresvorderingen aanspreken. Nog daargelaten het on-
gemak, steekt hier een groot gevaar in, als een der vennooten
zich aan het regres onttrekt of failleert. Om alle deze omwegen
en gevaren te voorkomen stond er voor het handelsverkeer
slechts één weg open, welke was: het ingelegde kapitaal niet
terug te geven dan na betaling der schulden. Hiertoe kwam
men door middel van het vennootschapscontract. De phcht
bestond n.1. tot het afleggen van rekening bij het einde der
vennootschap, eerst daarna mocht gedeeld Avorden, zooals de
Rota Genuensis aannam. Deze beslissing was ook terecht
genomen immers: wat teruggegeven moest worden, hetzij er
winst dan wel verhes was, kon alleen uit de afgelegde rekening
blijken. In het niet afleggen van rekening door een mede-
vennoot lag nu echter een gevaar voor de mede-vennooten;
daarom werden strenge straften op den weigerachtige ge-
steld: het Statuut van Placentia van het jaar 1321 n\'\'. 347
bepaalde: ,,debet esse bannitus mercandandie" en het Statuut del
com. di Lucca van het jaar 1308 (L. 4. n®. 47) zette hem gevan-
gen „in compedibus et ferris et carceribus Luccani communi."
Ondanks deze straffen kon een vennoot echter toch weiger-
achtig blijven en dan zou uitkeering van kapitaal onmogelijk
zijn geweest. Daarom ging men er toe over het geval te voor-
zien in de vennootschapsovereenkomst: men bepaalde dat de
schulden uit de vennootschapskas zouden worden gedelgd en
dat dan de rekeningsplicht achterwege zou blijven. Dat dit
gewoonte was deelt Ansaldus (Disc. 74) mede, waar hij zegt:
,,Ultra regulas juris assistit in nostra facti serie speciaHssimum
pactum initum in capitulis socialibus; in illis etenim expresse
socii convenerunt, quod ante dispunctionem rationum solvi
deberent et dimiti credit ores societatis."
\') Ansaldi de Ansaldis : Discurses legales de commercio et mercatura.
-ocr page 103-Met andere woorden: het handelsverkeer had den weg ge-
vonden om de moeielijke omwegen en gevaren te ontkomen;
het vennootschapscontract trad tusschen beide en voorzag
in het geval van ontbinding, door te bepalen, dat aldus eerst
de schulden uit de baten zouden betaald worden en alsdan
de rekeningsphcht verviel. Nu kon eerst na afleggen van
rekening d. i. opmaken der balans, het aan ieder toekomende
teruggegeven worden en zoo was dus de werking der con-
tractueele bepaling, dat de schulden allereerst betaald werden.
Langzamerhand werd zulks gewoonte en daarna gewoonterecht,
want reeds Casaregis zegt: „societas post mortem socii
durare debet, donec dimissis creditoribus negotii fieri possit
capitalium atque lucrorum divisio." Wat de dekking der
schulden door het actief betreft, — deze was voor het einde
der 17® eeuw in het gew^oonterecht opgenomen. Op grond
van eene uitspraak der Rota Genaensis : ,,effectus durât socie-
tatis, donec fuerit executum omne id quod pertinet ad
societatem", werd aangenomen, dat het stilzwijgend mandaat
tot inning van vorderingen en afdoening van zaken ook na de
ontbinding voortduurde (Dec. Rot. Flor. 57, no. 42, 43). Dit
had echter tengevolge, dat de.moeielijkheden van scheiding ten
zeerste toenamen en daarom ook werd in de overeenkomsten
van vennootschap opgenomen, dat de verdeehng eerst na het
beeindigen van de genoemde zaken zou plaats hebben. Zoo
was door de overeenkomst ; die eerst nu en dan, later als ge-
woonte voorkwam en ten slotte gewoonterecht was geworden,
1) Casaeegis: Discursus letalis de commercio: 146 n". 30.
-ocr page 104-\'90
een liquidatie-begrip ontstaan. De overeenkomst stond dan
6 maanden na de ontbinding tot realisatie toe en deze realisatie
heette dan continuatio per stralzio. Deze tijdsbepahng viel
in het gewoonterecht spoedig weg en nu blijkt het ons dat
door de overeenkomst een hquidatie-begrip was ontstaan dat
omvatte: betalen van schulden, innen van vorderingen, be-
eindigen van hangende zaken. Of ook verzilvering van het
vermogen plaats had, heeft Dr. Frascken in de Italiaansche
rechtsbronnen niet kunnen ontdekken. Maar zeker is het
dat de liquidatie, hetzij dan al of niet verzilvering omvattend,
door het gewoonterecht in elk vennootschap gepraesumeerd
werd; de les inter partes was lex generalis geworden; wel
was afwijking mogelijk, maar dan moest deze uitdrukkelijk be-
paald zijn. Dat dit reeds tijdens Gasaregis zoo was, bewijst
Dr. Francken door een voorbeeld uit dezen schrijver zelven.
Titiüs en Sempronius waren vennooten geweest; de laatste
overleed, waarop volgens afspraak zijne kinderen in zijne
plaats traden, waarbij Tmus als beheerend vennoot optrad.
Na eenigen tijd werd de vennootschap ontbonden en nu ver-
langde Titius de liquidatie, die niet in het contract geregeld
was, alleen te voeren, omdat hij alleen het beheer had gehad.
De strijd hep nu blijkens Gasaregis over het alleen liquideeren,
terwijl de vraag óf er geliquideerd moest worden, hoewel
dit niet in het contract stond niet te berde werd gebracht,
waaruit we mogen afleiden, dat liquidatie reeds van zelf
sprak: „Titio contendente ad se, qui administrator et director
\') Casakegis, t. a. p. Disc. 128.
-ocr page 105-\'91
negotiationis fuerat, pertinere administrationem reliquarum,
nempe quod dicitur to stralzio . . . ." Verder zegt Gasaregis :
„societas finita est .... inde tarnen efficitur, ut absolvenda
non sint quae erant constante societate inctioata. Quodque
attinet ad Iiune effectum, pro constante liabetur, etiam post
renuntiationem societatis. Quare qui institor fuit aut administra-
tor societatis constantis, ea dissoluta in absolutione caeptorum
negotiorum perseverat, quod a mercatoribus dicitur... stralzio."
Met andere woorden: er wordt aangenomen door Gasaregis,
dat de vennooten bij de oprichting der vennootschap reeds
besloten hadden haar na ontbinding te laten voortbestaan
tot hquidatie; het zou dan echter niet meer de oude ven-
nootschap zijn, het zou er eene zijn ad hunc effectum d. w. z.
tot hquidatie. Ook Gasaregis nam dus aan den regel der
Rota Gen.: ,,effectus societatis durât, donee fuerit executum
omne id quod pertinet ad societatem", weike regel in het
handelsverkeer was doorgedrongen. Ongelukkig heeft men
deze beshssing, die niets anders wil zeggen, dan dat in de
overeenkomst eene bepaling was vervat of werd veronder-
steld tot afwikkeling der zaken der ontbonden vennootschap,
opgevat in den verkeerden zin, als zoude de vennoot-
schap zelve na hare ontbinding nog voortbestaan; aan deze
fictie, welke strijdt met de werkelijkheid zien we Gasaregis
ook onderhevig, waar hij zegt dat de societas finita „pro
constante habetur". In werkelijkheid wordt er niets gefin-
geerd ; eenvoudig wordt nageleefd de oorspronkelijk steeds in
de overeenkomst opgenomen, later door het gewoonterecht
veronderstelde, liquidatie-clausule.
\'92
Deze regeling door het gewoonterecht werd wettelijk be-
Testigd in het Statutenrecht; daar werd omschreven wat de
gepraesumeerde liquidatie-bepaling omvatte: uitsluiting van
nieuwe zaken, beeindiging der bestaande binnen 6 maanden,
delging der schulden, inning der schuldvordingen; was dat alles
geschied, dan volgde de scheiding, op grond der daaromtrent
in de verschillende statuten opgenomene verschillende rege-
lingen. De personen die met de liquidatie belast werden, waren
de socii gerentes. De geheele regeling blijkt ten duidelijkste
uit de „Statuti dell\' Universitata de Mercanti e della corte de
Gl\'officiali della Mercanzia della Gitta di Siena" van het jaar
4619, caput 14. Behalve de eigenlijke liquidatie werd in dit
statuut nog wettelijk geregeld het bestaande gewoonterecht
omtrent het lot der vennootschapsboeken. Het bepaalt dat,
indien er geene overeenkomst in anderen zin getroffen is,
deze in handen zullen blijven van hem onder wiens naam de
zaak alleen of in de eerste plaats gedreven werd en bij zijn
overlijden in die zijner erfgenamen. Het Italiaansche recht
heeft dus zeker een liquidatie-begrip gekend, en wel als eene
gepraesumeerde bepaling in de vennootschapsovereenkomst,
welke zeer zeker ten doel had, na de ontbinding te bereiken een
„Reinvermögen" door afbetaling der schulden, terwijl tevens
de hangende zaken moesten beeindigd worden en de vorde-
ringen geind. Oorspronkelijk bestond deze praesumptie alleen
in het gewoonterecht, was de lex inter partes langzamerhand
jus non scriptum geworden maar ten slotte werd de prae-
sumtie ook in de wet opgenomen.
C. Onbekendheid der Liquidatie in het oude Duitsche
-ocr page 107-\'93
Recht. Had de Handelsvennootschap in de middeleeuwen
een vruchtbaar veld voor ontwikkeling gevonden in Italië,
de bakermat van het handelsrecht; dit was minder met het
oude Duitschland het geval. Wel was ze hier geenszins
onbekend, maar wegens de geringere uitgebreidheid van den
handel vergenoegde men zich met minder ingewikkelde asso-
ciatievormen en drongen de soHdariteit en de onderlinge
vertegenwoordiging eerst in het Duitsche recht door, toen
men bekend werd met de Italiaansche doctrine, die niet dan
schoorvoetend gevolgd werd. Aan de ontwikkehng eener
hquidatie stond toen echter het gerecipieerde Romeinsche
recht in den weg, dat hier de overwinning behaalde, ter-
wijl het in Italië het onderspit had gedolven. Zooals we
zeiden was echter de vennootschap als associatievorm niet
onbekend en aldus ontstond ook het afgescheiden vermogen,
omtrent hetwelk de vennooten zich contractueel verbonden,
het slechts tot vennootschapsdoeleinden te zullen aanwenden.
Dr. Francken haalt als voorbeeld hiervan eene vennoot-
schapsovereenkomst uit Aken aan, luidende: ,,Vort so in sal
dit geit nir-gen aingelait werden dan ain wiyn in unser
geselschaf". De conclusie, dat wegens dit afgescheiden ver-
mogen eene liquidatie noodzakelijk was, trok men hieruit
echter niet; maar in het verkeer was deze toch geenszins onbe-
kend. Dit blijkt uit een Lübecker oorkonde van 4440,
inhoudend een vennootschapscontract van dezen inhoud: ,,Desse
vorcrevene Seltschop sal duren unde stan dree jar langh, unde
1) Fbancken: t. a. p. pag. 75
-ocr page 108-\'94
we denne van deme andere wil, de sal deme anderen tosecgen
tom veerden jare up wijnachten aff to schedende; unde wan
de schedinge denne togheijt, so scal een yszlyk sin angelechte
gilt tovoren utnemen, wes denne gewinnen is, dar sal
Buschman den twölfften pennyng van hebben....." In eene
andere oorkonde lezen wij : „Item desse selschop schal stan
van desser tiit an vort over III iar unvorandert op dat vor
iar, wil dar dan weute wesen, de sali dan toseggen elfte
scriven op dat verde iar de selschop to scheyden, unde malck-
dat sin to nemen, elk den derden pennyng wynnide myd
deme hovetstole" (inbreng). Dus onveranderd zal de vennoot-
schap drie jaar bestaan en willen de vennooten, na verloop
van deze, ontbinding, dan moet er opzegging plaats hebben.
Tot de ontbinding kan dan eerst in het vierde jaar worden
overgegaan, volgens de oorkonde (die van 28 Oct. dateert) op
Kerstmis, d. w. z. acht weken na afloop der drie jaar. Hier
leidt Dr. Francken nu m.i. terecht uit af, dat de tusschen-
schuiving van dezen termijn slechts één doel kan hebben n.1.
schulden betalen; dan immers kan men ook eerst met recht
zeggen, dat ieder zijn ,,geld" bij de deeling zal terugnemen,
want geld is er tijdens de bedrijfsuitoefening slechts zeer
weinig aanwezig. We kunnen hieruit dus concludeeren,
dat eene handehng overeenkomstig de liquidatie en vallend
binnen het vennootschapscontract niet onbekend was. Een
ander voorbeeld haalt Dr. Francken aan, dat ons doet
zien op welke wijze men bij de overeenkomst de moeielijk-
1) Feancken, t. a. p. pag. 77.
-ocr page 109-\'95
heden, gepaard met de scheiding van een Iiandelsbedrijf zooals
het in zijn volle leven gestaakt was, voorkwam. Dit voor-
beeld doet ons echter tevens zien, dat verdeeling in natura
het gewone geval was. Het Stralsunder Stadbuch (IV: 456)
deelt het volgende mede: „Gherardus de Suolle et rehcta
Jacobi Crispi complaneverunt se ad invicem et puer ejus,
ita quod illa domini ligneam domum cum puero suo optine-
bit Gher, lapideam domum et solvet omnia debita. Gum
hoe omnis causa quae inter eos vertebantur, tam de socie-
tate , quam de bonis hereditariis est omnino terminata et recisa."
Als uitzondering op de scheiding als het ware, wordt hier het
geval genoemd, dat een socius de bevrediging der passiva op
zich neemt om lastige regresvorderingen te voorkomen. Geens-
zins kan er echter sprake zijn van het ontstaan eener vaste
gewoonte, veel minder van een gewoonterecht betreffende
de ontwijking der scheiding. Toen, na de invoering der
solidariteit en onderlinge vertegenwoordiging ter tegemoet-
koming aan de hieruit ontstaande moeielijkheden, zich mis- i
Sellien een liquidatiebegrip zou ontwikkeld hebben, was echter
het Romeinsche recht met zijne verdeeling in ideëelé deelen
der communio pro indiviso däär om dit te beletten. Het
gevolg was dan ook, dat het Pruisisch Landrecht op het j
einde der vorige eeuw nog geheel tot basis had verdeehng in
natura. Eerst in den loop dezer eeuw^ werden ernstige
pogingen aangewend, oorspronkelijk in enkele afzonderlijke
landen, later door den Duitschen bond, om ter bevrediging
der behoeften van den handel, een liquidatiebegrip op te
nemen, dat niet op Duitschen bodem ontstaan was. Zooals
\'96
we later zullen zien is men daar in mogen slagen en heeft
men, nadat de afzonderlijke pogingen in Nassau en Wur-
temburg en ook eene poging van den Noord-Duitschen Bond
mislukt waren, in het tegenwoordige Duitsche Handelswetboek
eene regeling tot stand vermogen te brengen, welke het
Liquidatie-begrip in den meest zuiveren zin ontwikkelt en
welke op groote volledigheid aanspraak maken mag.
D. Ontivikkeling der Liquidatie in Frankrijk. In Frankrijk
is de liquidatie ontstaan in een tijdperk toen de bloeitijd
van den Italiaanschen handel reeds verre achter den rug lag,
weshalve dus niet mag worden aangenomen, dat deze een
uitheemsch begrip in het Fransche recht binnengeleid heeft.
Evenmin mogen we aannemen, dat de Nederlandsche ver-
effening tot het ontstaan der Fransche geleid heeft, daar de
Antwerpsche costumen ons later zullen wijzen op een ruim
liquidatiebegrip, waartoe men in Frankrijk nooit geraken
mocht. De liquidatie in Frankrijk moet dus beschouwd wor-
den als een plant van eigen bodem. De behoefte aan hqui-
datie doet zich in den regel gevoelen, zooals we reeds vroeger
zagen, wanneer de solidariteit tot erkenning komt. Dit nu
geschiedde in Frankrijk reeds in de 16® eeuw, echter niet
zonder dat zulks in de rechtspraak der consules aanleiding tot
strijd gaf. Juist om deze te beeindigen schreef de Ordon-
nance du Commerce van 1673 tit. IV. Art. 3 uitdrukkelijk
voor : ,,que tous associés seront obligés soHdairement aux
dettes de la société, encore qu\'il n\'y en ait qu\'un qui ait
signé pour la Compagnie et non autrement." Hiermede was
de grondslag tot het ontstaan der liquidatie gelegd en hieraan
97
ontstond ook spoedig de behoefte, daar het vennootschapswezen
zich zeer uitbreidde, doordien de handel door Colbert\'s
maatregelen na 1673 een hooge vlucht nam. Dr. Francken
wijst er op dat Beaumanoir in zijne Coutumes slechts
spreekt van deeling in natura, terwijl ook Toubeau \') bewijs
geeft nog niet met een liquidatiebegrip bekend te zijn, als
hij zegt : ,,et quand les convenanches se depiecent par tex
causes, la marchandise se doit départir selonc l\'état ou les
choses sont el point que la Gompaignie se depiece". Ook
Savary staat in zijn werk op dit standpunt, maar Dr.
Francken toont aan uit eene reeks vennootschapsovereen-
komsten welke door Savary worden medegedeeld, dat in de
contracten het liquidatiebegrip geenszins onbekend was. Zoo
was b.v. eene overeenkomst voor zes jaar aangegaan, maar
ze bepaalde dat, als een der vennooten na verloop van dien
tijd de vennootschap wilde beeindigen, hij dan zes maanden
van te voren moest opzeggen: „afmque pendant ce temps il
ne soit acheté aucune marchandise et que les affaires soient
liquidées et afin de recevoir les dettes actives, pour payer les
passives". Het doel was dus op het moment der ontbinding
een voor verdeeling vatbaar hquide vermogen te hebben; dat
doel werd nog tijdens het vennootschapsbestaan bereikt en deze
hquidatie behoorde dus tot het bedrijf, terwijl na afloop alleen
scheiding behoefde te volgen. Een ander contract laat reeds
gedeeltelijke liquidatie na ontbinding toe. Het schrijft n.1.
Totjbeatj: Les institutes du droit consulaire ou les éléments de la.
jurisprudence des marchands: L 11. T 3. p. 79.
2) Savaky: Le parfait négociant; 2e partie, L 1. ch. 1.
7
-ocr page 112-\'98
mmmm
verdeeling der in Frankrijk aanwezige vermogensbestand-
deelen voor, maar die welke zich in het buitenland bevinden
worden gemeenschappelijk verkocht en de opbrengst verdeeld,
na aftrek der kosten.
Nog duidelijker komt het liquidatiebegrip in een ander contract
voor den dag, waarin het geval van overlijden van een der
vennooten voorzien wordt. De vennootschap moet dan zes
maanden voortduren, ,,afm que pendant ledit temps le survivant
puisse liquider les affaires et après ledit temps les marchan-
dises, dettes actives, capital, profits et pertes seront partagées
entre le survivant et nos femmes, héritiers et ayants-cause".
In de pareres van Savary vinden we echter als gewone
wijze van verdeeling nog de natuurdeeling, maar we hebben
gezien, dat er toch reeds sporen van een liquidatiebegrip
aanwezig waren. Yooral blijkt dit uit Parere L. uit liet jaar
1670, waar in eene vennootschapsovereenkomst bepaald werd:
,,que nul des associés pourra toucher aux effets de la société
ni au revenant bon, qui se trouvera d\'icelle, qu\'après toutes
les dettes de la société acquittées et la dissolution d\'icelle".
Zoo zegt ook Parere LXVI: „on peut dire que la société ait
encore gagné, jusqu\'à ce que les marchandises, qui restent
en magazin ayent été vendues et les dettes actives recuës
pour de l\'argent en pi^ovenant, en payer les dettes passives
I d\'icelle société". We kunnen dus constateeren, dat tijdens
. Savary (d.i. ± 1700) reeds eene liquidatie-overeenkomst bestond,
i
i maar in den regel had die vereffening dan plaats vóór de
ontbinding. Nu kon men dit tijdvak van zes maanden te
lang vinden of wel om andere redenen het bedrijf langer
\'99
voortzetten, maar zeker is het dat de afwildvehngs-periode
steeds meer werd verschoven en ten slotte kwam zij, evenals
dit reeds vroeger in het geval van overlijden geschiedde
omdat het dan onmogelijk anders kon, na ontbinding der
vennootschap. Het punt van scheiding tusschen het volle
bedrijfsstadium en het hquidatiestadium werd nu de ontbin-
ding zelve, terwijl vroeger na de ontbinding slechts kwam
het scheidingsstadium. Het hquidatiestadium volgde echter
slechts wanneer het in de overeenkomst bepaald was, waarbij
het meer en meer gewoonte werd den termijn van zes maanden
weg te laten. Evenals in Itahe volgde nu ontwikkeling dezer\'?
lex inter partes, die langzamerhand in elke vennootschaps-
overeenkomst gewoonte was geworden, tot gewoonterecht;
ook wanneer de liquidatie-bepaHng niet was opgenomen, \'
begon men haar als bedoeld door partijen te veronderstellen -,
en men begon aan te nemen, dat indien niet het tegendeel j
uitdrukkelijk bedongen was, liquidatie volgen moest. Zoo\'
zegt Rogue die zijn werk ± 70 jaar na Savary schreef,,
in 1773: ,,la société est souvent finie par le temps porté par
l\'acte pour l\'achat des marchandises; mois elle ne l\'est pas
pour l\'effet: elle ne finit que lorsque les affaires ont été
liquidés et après cette liquidation elle n\'est reputée continuer,
s\'il n\'y en a écrit". Hier vinden we dus in de vennoot-
schapsovereenkomst slechts de bepaling van het ontbindings-
tijdstip, maar toch neemt Rogue aan, dat na dit tijdstip
de liquidatie zal volgen: de lex inter partes was lex gene-
\') E.OGUE: Jurisprudence consulaire et Instruction des négocians
11». 24, p. 255.
\'iOO
ralis geworden. Nog om eene andere reden verdient deze
plaats van Rogue opmerking. Hij zegt dat de vennootschap
ontbonden zal zijn „pour l\'achat", voor den aankoop,
doch zal voortbestaan voor de hquidatie. Dit nu is natuurlijk
onjuist; de vennootschap eindigt bij hare ontbinding om
nimmer weder op te staan en hetgeen voor haar in de plaats
treedt is iets anders. Oorspronkelijk was het eene contrac-
tueele samenwerking die uitdrukkelijk in het contract moest
staan; later werd deze samenwerking, zoo niet iets anders
bepaald was, verondersteld in het contract bedoeld te zijn,
maar steeds volgde eene samenwerking, die echter niet meer
de oude was, want het oude doel van winst behalen door
gemeenschappelijk bedrijf was dood, terwijl nu de samen-
werking een nieuw doel had n.1. afwikkehng der bestaande
zaken. Voor de oude bedrijfs-vennootschap was dus eene
Uquidatie-vennootschap, steunende op de gepraesumeerde over-
eenkomst der vroegere vennooten, in de plaats getreden, tenzij
er uitdrukkelijk overeenkomst in anderen zin was. Dat Rogue
de nieuwe samenwerking voor de oude aanzag, is niet te
verwonderen: immers hij gaf den handelsterm weer, waarmee
eene ontbonden firma kennis gaf aan hare chentèle dat zij in
hquidatie was gegaan: „la société ne subsiste que pour sa
hquidation". Dat de handel meende nog de oude vennoot-
schap voor zich te hebben mag geen verwondering wekken:
immers de nieuwe samenwerking trad geheel in de plaats
der oude; alleen het doel was veranderd. Aldus was nu
eene gewoonterechtelijke hquidatie geschapen. Maar hoever
strekte zich haar doel uit; was het slechts delging van
\'101
schulden of ook verzilvering? Rogue zegt: „chaque associé
doit soulfrir à la fin de la société (bedoeld is na beeindigde
liquidatie) Ie partage des effets d\'icelle", en op eene andere
plaats: „Lorsqu\'un associé trouve à la fin de la société les
effets en nature qu\'il y a mis, il n\'a plus de droit que les
autres pour les avoir par préférence". Geheele verzilvering
kan dus het doel niet geweest zijn, want dan had de vraag
niet kunnen rijzen of men bij scheiding recht had zijne
ingebrachte goederen in natura terug te ontvangen, zoo ze
nog aanwezig waren.
Naast het ontstaan der liquidatie uit de vennootschaps-
overeenkomst, ontstond nog een ander rechtsinstituut even-
eens uit deze overeenkomst. Natuurlijkerwijze wordt de
liquidatie verricht door de personen, die besluiten haar te
doen plaats hebben, dat zijn alle de vennooten. Daar de
liquidatie uit hun contract ontstaat zijn zij ook de personen,
die jegens elkander verplicht zijn haar te volvoeren. Het
bestaan dezer natuurlijke liquidateurs vloeit dus uit den
aard der zaak voort. Hiernaast ontwikkelde zich het instituut
der gekozen liquidateurs en wel doordat de liquidatie
geen baarvermögen maar schulddelging beoogde. Het kon
toch zijn, dat na verloop van de zes maanden, die men
oorspronkelijk voor de liquidatie bestemde, de schulden nog
niet alle betaald waren, omdat sommige hunner misschien
eerst jaren later vervielen, en directe betaling niet conveni-
eerde. Nu kon men deze alle aan de verschillende vennooten
provisioneel toebedeelen bij de scheiding, met het recht om
zich bij wanbetaling des schuldenaars op de mede-vennooten
\'102
te verhalen, maar hier was het gevaar aan verbonden dat
een der mede-vennooten niet kon of wilde betalen. Daarom
volgde men een anderen weg, welken Rogueaangeeft: ,,A la
fm de la société on lotit ordinairement les dettes actives,
chacun sa part des bons débiteurs et chacun a droit d\'en
poursuivre le payement en faisant signifier extrait de son lot
de partage." Men verdeelde dus de goede debiteuren zonder
verhaal te geven, indien casu quo toch nog wanbetahng
mocht volgen. Wat betreft de slechte debiteuren zegt Rogue :
,,à l\'égard des dettes caduc^ues ou douteuses on charge du
recouvrement quelques-unes des parties ou un étranger."
Zulk een persoon was dus een mandataris belast met de inning
der slechte schuldvorderingen, welke lastgeving bij het einde
der vennootschap geschiedde, maar dikwijls reeds in het
vennootschapscontract voorzien werd. Langzamerhand droeg
men dezen mandataris niet alleen de inning der twijfelachtige,
maar die van alle vorderingen op en later ging men er ook
toe over hem te belasten met de betahng der schulden. Hij
bleef evenwel lasthebber en als zoodanig geheel van den wil
der vennooten afhankelijk, hetgeen Rogue ons ook mede-
deelt: ,,si les associés s\'en sont rapportés à un tiers pour
faire les partages de la société; que ce tiers décède ils en
prendront un autre, ou si le tiers fait le partage d\'une-
autre manière que le feroit un homme de bien, ceux qui
sont lésés par son avis, sont en droit de le faire réformer."
1) ïiogtje, t. a. p. iiO. 55 p. 275.
lloGTJB, t. a. p. n". 45.
\'103
Er was dus reeds mogelijkheid, dat men den derde ook met
de deeling belastte en aldus met alles wat na de ontbinding
volgde, zooals Boucher\') ook mededeelt: ,,il est néanmoins
des sociétés dans lesquelles Ie liquidataire est chargé du tout."
Over het algemeen werd nu de natuurlijke hquidateur vervangen,
terwijl men in Frankrijk ook niet de gewoonte heeft dezen
liquidateur te noemen. Zijne plaats werd ingenomen door
den gekozen liquidateur. Langzamerhand werd het regel in
de vennootschapscontracten te bepalen, dat de meerderheid
der vennooten dezen liquidateur na de ontbinding zou aan-
wijzen, tenzij de vennootschapsacte de aanwijzing zelve deed.
Wat er moest geschieden indien er geen meerderheid was te
vinden, hierin verschilden de contracten, maar in elk geval
bleef de aangewezene de mandataris der vennooten: immers
zijne benoeming was door hun gemeenschappelijken wil ge-
schied , die uitgedrukt was in de vennootschapsovereenkomst,
hoezeer het ook kon geschieden dat met zijn persoon niet
allen ingenomen waren. Van dikwijls voorkomende clausule
werd ook dit weder gewoonte en van gewoonte gewoonterecht;
zoodat, ook al zweeg de overeenkomst, de bedoeling ge-
praesumeerd werd, om bij meerderheid van stemmen tot be-
noeming van een mandataris, liquidateur genaamd, over te gaan.
Aldus was de toestand op het einde der vorige en bij het begin
dezer eeuw: gewoonterechtelijk bestond de liquidatie en ge-
woonterechtelijk werd de keuze der personen, die hiermede
belast waren aan de meerderheid der vennooten overgelaten;
Boucher: Institutions eommerciales, n". 191.
-ocr page 118-\'104
zoowel de instelling der liquidatie als die der liquidateurs
was dus van lex inter partes eene lex generalis geworden en
ten allen tijde werd de bedoeling om tot liquidatie en
benoeming van liquidateurs over te gaan in de vennootschaps-
overeenkomst gepraesumeerd tenzij uitdrukkelijk het tegen-
deel bepaald was.\' De vraag was nu, wat de commissie,
die op 13 Germinal an IX met de samenstelling van een
code de commerce belast was, van deze gewoonterechtelijke
regelen maken zou : of ze de instellingen der liquidatie en der
liquidateurs erkennen zou of wel dat ze contra rationem juris
de liquidatie zou doen verdwijnen. Tot groote verbazing en ver-
ontwaardiging van den ganschen Franschen handel besliste de
commissie tot dit laatste door het opnemen in haar ontwerp van
een art. 36, dat, in verband met art. 1872 Code Civil, de liquidatie
doodde. Dit oorspronkelijk art. 36 bepaalde: ,,toutes les disposi-
tions du Code Civil concernant les sociétés et auxquelles il n\'est
point dérogé par la présente loi auront leur plein et entier
effet." Nu wil art. 1872 C. Civ. „les régies concernant le
partage des successions" op vennootschappen toegepast zien
en daardoor was dus ook voor de vennootschap onder firma
de gewoonterechtelijke liquidatie opgeheven. Ingevolge be-
sluit der Consuls van 14 Frimaire an X werden beoor-
deelingen benevens voorstellen tot verbetering betreffende dat
ontwerp aan de rechtbanken van koophandel gevraagd. De
handelsrechtbank te Lyon verlangde hierop de invoeging
van een titel over hquidatie; de commissie van Revisie ging
1) Troplong, t. a. p. n». 1002.
-ocr page 119-\'05
bier echter geenszins in mede; men vond de tijd tot codifi-
catie der hquidatie nog niet aangebroken. De liquidatie
echter, welke men de hoofddeur weigerde, liet men door een
zijdeur weder binnen, doordat de commissie van Revisie een
door een koopman voorgeslagen artikel opnam, n.1. art. 64
van den Code de Commerce van 4807, hetgeen verbood na vijt
jaar na de ontbinding eenige actie in te stellen tegen de ,,associés
non liquidateurs" en hunne rechtverkrijgenden. Door deze
vijfjarige verjaring ten behoeve der „associés non liquidateurs"
werd het bestaan van ,,liquidateurs" erkend en daarmede
de geheele liquidatie, als een latent recht dat aan de code-
ticatie ontsnapt was. Op deze wijze was erkend dat er
liquidatie was, maar de vraag, wat ze omvatte en aan wie
ze was opgedragen, bleef aan de ontwikkeling van het verkeer
overgelaten. Het gevolg hiervan was een hevige strijd over
den omvang der liquidatie. Art. 1872 C. C. verklaarde de
regels over boedelscheiding op de vennootschap toepasselijk;
maar hieromtrent was men bet eens, dat er een weg was
om aan alle de moeielijkheden, die dit bij de vennoot-
schap onder firma zou baren, te ontkomen. Troplong \')
zegt terecht ,,cette suite d\'opérations ont effrayé le commerce,
qui veut surtout de la rapidité et de l\'économie." Om hier
nu aan te ontsnappen gebruikte men art. 4873 C.C. hetwelk
bepaalde, dat ,,les dispositions du présent titre ne s\'appli-
quent aux sociétés de commerce que dans les points qui
n\'ont rien de contraire aux lois et usages de commerce."
1) Tboplong, t. a. p. nO. 1002.
-ocr page 120-\'106
De liquidatie beschouwde men nu als eene loi de commerce
en daarom nam men reeds van de invoering van den Code
de commerce af, de niet-toepasselijkheid der boedelscheiding-
aan; men zeide zelfs dat dit art. 4873 C. Civ. juist om de
liquidatie opgenomen was (Cour de cassation de Bruxelles,
22 Juin 4808).
Wat den omvang der liquidatie betreft kwam de wetenschap
spoedig tot overeenstemming, men beschouwde als het doel,
het verkrijgen van een ,,Rein-vermogen". Volgens Pardessus
moet men hquideeren ,,jusqu\'à concurrence de ce qui est
nécessaire pour acquitter le passif"; Troplong laat het zijn:
„dégager l\'actif du passif"; Vincens zegt eveneens: ,,le
principe de la liquidation est simple, on réalise les effets et
marchandises, on recouvre les dettes actives, on paye les
créanciers à mesure d\'échéance. Après cette épuration de
l\'actif, ou à mesure qu\'il y a des fonds libres, ils sont repartis
aux associés."
Uit het niet uitdrukkelijk opnemen der Hquidatie kwam
men tot de overdrijving anderzijds, dat ze absoluut nood-
zakelijk was, dat partijen haar niet konden afwenden. Zoo
zegt Vincens dat de Hquidatie is ,,une opération qui
doit nécessairement précéder le partage," en deze meening
vond veel ingang. Troplong bestrijd haar, zeggende: ,,on
1) Pakdessus: Eléments de jurisprudence commerciale, p. 178.
Troplong, t. a. p. p. n". 682.
3) ViNCBNs : Exposition raisonné de la législation commerciale p. 366.
4) Vincens : Exposition raisonné de la législation commerciale p. 362.
5) Troplong, t. a. p. n». 1003.
-ocr page 121-\'107
peut convenir qu\'il n\'y aura pas de liquidation préalable au
partage et que la division se fera sur les créances, les capi-
taux, les dettes, dans l\'état où ces choses se trouveront au
moment de la hquidation, mais cette convention serait pleine
d\'inconvénients dans la plupart des sociétés commerciales."
Troplong heeft volkomen gelijk: gewoonterechtelijk is de
liquidatie de gepraesumeerde wil der vennooten, maar deze
wijkt natuurlijk voor hun goed geconstateerden wil in tegen-
overgestelden zin; de liquidatie wordt in hun eigen belang
gepraesumeerd overeengekomen te zijn; willen zij zich de
lasten eener verdeeling op den hals halen, ze moeten dit dan
zelf weten.
Ook bij de instelling der liquidateurs heeft zich deze
bizonderheid voorgedaan. Gewoonterechtelijk was de ge-
legenheid om ze te benoemen er naar den gepraesu-
meerden wil der vennooten, maar de vennooten konden
het tegendeel bepalen, of wel de benoeming niet doen.
Ook hier ging men nu aannemen dat steeds liquidateurs
gekozen moesten worden. In werkelykheid is dit niet zoo :
liquidateurs waren de gekozen personen die hquideerden,
zoo deze verkiezing, hetzij in het vennootschapscontract
hetzij later, werkelijk plaats had. Anders liquideerden de
gezamenlijke vennooten, als de natuurlijke vereffenaars;
dat er een verkiezing moest plaats hebben, daarvan was
geen sprake en bij liquidatie door de gezamenlijke ven-
nooten, droegen deze niet eens den naam van liquida-
teurs, welke alleen op de gekozenen toepasselijk was. De
meening dat er eene verkiezing moest plaats hebben, ver-
\'108
klaart Troplong dan ook voor „une erreur. La choix
d\'un on plusieurs liquidateurs est facultatif. S\'il n\'y a
pas de hquidateurs nommés, la liquidation appartient à
tous." De Code gebruikt het woord liquidateurs niet meer
in den eigenlijken zin, want indien art. 64 Code de Com-
merce dit deed, dan zou er uit volgen, dat als er geen
liquidateurs benoemd waren (d. w. z. als de gezamenlijke
vennooten hquideerden) tegen hen allen na vijf jaar geene
acties meer zouden kunnen worden ingesteld. De bedoeling
van het artikel is echter juist, dat ten behoeve van per-
sonen die liquideeren de vijfjarige verjaring niet zal loopen
en dus omvat het artikel alle personen die hquideeren hetzij
dan natuurlijke of wel gekozen liquidateurs. Heeft dus geene
benoeming plaats dan zijne alle vennooten natuurlijke liquida-
teurs; nimmer mag men echter aannemen dat er steeds eene
verkiezing moet plaats hebben. Pardessus zegt terecht:
,,Si les associés n\'ont point nommé de liquidateur, ils sont
praesumés avoir voulu l\'être tous."
Wie echter ook hquideeren, de liquidateurs in den meest uit-
gebreiden zin genomen zijn ten allen tyde onderscheiden
van de ,,anciens gérants, ayants d\'autres droits, d\'autres
devoirs, et un autre origine." Immers de onde vennootschap
is dood en de liquidateuren hebben tot taak de afwikkeling
des boedels. Steeds zijn ze dus naar hunne geschiedenis de
personen, aan wie dat door de vennooten is opgedragen, of
1) Troplong, t. a. p. n». 1003.
2) Pardessus, cours de droit commercial u». 1090 p. 240.
-ocr page 123-\'109
wel in de ruimere beteekenis kunnen het ook de vennooten
zelve zijn. Hoe geschiedt nu de benoeming der liquidateuren,
die op den gepraesumeerden wil der vennooten berust?
Meestal in het vennootschapscontract, dikwijls ook in eene latere
overeenkomst. Principieel is hiertoe het eenstemmig besluit
aller vennooten noodig, maar in de oude overeenkomsten
bepaalde men, dat de benoeming bij meerderheid van stemmen
zou geschieden en dus legde men zich reeds van te voren
neer bij de later door de meerderheid gedane keuze, wes-
halve deze ook op den wil van allen berustte en aldus was
de gekozene steeds de lasthebber van allen. Deze bepahng
nu werd door het gewoonterecht in de overeenkomsten ge-
praesumeerd, evenzeer als de contractueele bepahng, dat,
zoo de stemmen staakten, men de aanwijzing door onzijdige
scheidslieden zou doen geschieden; het handelsverkeer be-
schouwde dit geval van oneenigheid dus als eene contestation
entre associés, welke geschillen in Frankrijk aan de beshssing
van scheidsheden overgelaten waren. Naar Troplong\'s meening
waren ze echter in hunne keuze niet gelieel vrij : ze moesten
kiezen „Ie plus digne" en dat waren dan meestal de behee-
rende vennooten. Deze beperking berust echter op niets,
evenmin als de meening van Troplong, dat de door scheids-
lieden benoemde liquidateur niet door de vennooten kan
worden afgezet. Hij zegt: ,,il est évident que la volonté des
anciens associés serait sans aucune force pour revoquer le
Kquidateur nommé par la justice." Immers al laten de
vennooten in hunne gepraesumeerde contractueele bepaling
de benoeming aan scheidsrechters over, die benoeming van
\'110
den liquidateur berust daarom niet minder op hun wil:
de liquidateur is hun lasthebber en gelijk elke lasthebber
door hen afzetbaar. Wat hun taak betreft, bestond er geen
strijd over de vraag of ze effecten mochten verkoopen, vor-
deringen innen, hangende zaken afdoen en schulden betalen.
Dit was immers hét bepaalde doel der liquidatie, het volgde
uit haren aard en daartoe was dus last gegeven, maar eene
vraag die veel strijd opwekte was deze: of het sluiten van
vergelyken en het doen van opdrachten aan scheidsheden
binnen hunne taak viel. Zoowel voor als tegen verklaarden
zich vele juristen. Dat hunne bevoegdheid wel zoover ging
toonden de parères der aanzienlijkste kooplieden aan; zelfs
hypotheken sluiten en het creëeren van papieren van waarde,
meende de handel dat hun opgedragen was. Een Parijsch
vonnis van 28 Juni \'28 beshste echter „que le hquidateur
ne puisse ni transiger, ni compromettre", in overeenstemming
met de Cour de Cassation op 15 Jan. 1812: ,,le liquidateur
d\'une société dissoute ne peut être considéré et n\'est en
effet que le simple mandataire des anciens membres de
cette société; sa qualité préexistante d\'associé gérant et les
pouvoirs quels-qu\'ils pussent être, qui étaient attachés à cette
quahté n\'ont pu avoir et n\'ont eu que la durée de l\'acte
social duquel ils dérivaient, ils ont nécessairement céssé
avec la société et le nouvel acte qui a conféré au même
individu la qualité de liquidateur ne lui a conféré qu\'un
nouveau mandat, et un mandat ordinaire." Verder vinden
wij in art. 1989 C. Civ. de bepaling: ,,le mandataire ne
peut rien faire au delà de ce qui est porté dans son mandat,
V.
»
-i
le pouvoir de transiger ne renferme pas celui de compro-
mettre." In 4826 ontbrandde de strijd weder hierover of
de liquidateur het recht had de ex-vennooten te binden
door „la souscription ou l\'endossement d\'effets de com-
merce." Fréméry zegt hieromtrent: „liquider c\'est dégager
l\'actif brut des dettes, qui le grèvent pour arriver à
l\'actif net; le moyen d\'y parvenir c\'est de recouvrer les
créances et de vendre les marchandises pour acquiter les
dettes. Mais si une dette de la société arrive à échéance et
que la caise de la liquidation soit vide, le liquidateur a-t-il
le pouvoir d\'emprunter pour effectuer le payement? Non,
sans doute, il doit se borner à prévenir les associés, afin
c[u\'iis avisent à leur libération, car emprunter ce n\'est pas
Uquider la masse, c\'est au contraire en augmenter et l\'actif
et les dettes, c\'est faire une opération nouvelle. Et négocier
des effets de commerce pour s\'en procurer la valeur c\'est
pï-écisément faire une opération toute semblable." Ook
Troplong ontzegt hun die bevoegdheid omdat de lasten er
door verzwaard worden. Men houdt zich aldus naar men meent
aan de regels van het civielrechtelijk mandaat; men past
art. 4988 C. Civ. toe en laat in het mandaat in algemeene
termen vervat slechts daden van beheer begrepen zijn en
verlangt voor verkoop, verhypotheekering of wel voor transactie
en opdracht aan scheidsmannen een speciaal mandaat. Maar
de opdracht om te hquideeren, is dat niet een mandaat
speciaal gericht op alle handelingen, die noodig zijn om het
\') Tsoplong: t. a. p. no. i022.
-ocr page 126-\'112
vermogen (op zijn minst) vrij van schulden te maken? Dat
toch is juist de opdracht tot hquidatie. Zoo zegt ook
Délangle terecht : „Tout ce qui tend à l\'exécution de son
mandat, c\'est à dire à la réahsation de l\'actif, pour payer
les dettes et faciliter le partage entre les anciens associés
tombe dans son domaine".
l^l We hebben aldus gezien dat\', de liquidatie ontstaan is door
de praesumptie in het gewoonterecht van de contractueele
bepahng, waarbij tot afwikkeling der vennootschapszaken
besloten werd; we hebben ook gezien dat de vennooten
gepraesumeerd werden te willen overgaan tot opdracht dezer
liquidatie aan bepaalde personen, door hen zelf of wel door
scheidsheden te kiezen, en dat de gekozene daarom zijn
rechtsgrond steeds vindt in den wil der vennooten en derhalve
hun mandataris is met een mandaat inhoudend een zeer
speciale opdracht, d.i. liquideeren, hetgeen naar het Fransche
recht wil zeggen, al die handelingen verrichten welke tot een
,,Reinvermögen" voeren, waarin dus ook verhypothekeeringen
en transacties enz. kunnen vallen: immers deze kunnen ook
noodig zijn om het vermogen vrij van schulden te maken,
al wordt soms een oogenbhk de schuldenlast er ook door
verzwaard. Nimmer kan men echter beweren dat de last-
geving tot hquidatie alleen daden van beheer omvat: het doel
is immers juist niet te blijven bezitten, maar het bezit te
doen ophouden voor zoover dit noodig is om vrij te maken
van schulden.
1) Délangle: Commentaire sur les sociétés commerciales n". 688.
-ocr page 127-\'113
Wat in Frankrijk niet gescliied was, gebeurde in Spanje;
men ging daar over tot codificatie van het gewoonterecht
zooals het zich in Frankrijk ontwikkeld had en wel in de
Código de commercio van 30 Mei 1829, art. 336 v.v. De
liquidatie volgt aldaar als de vennooten niet anders bepalen;
ze is opgedragen aan liquidatoren, die slechts bevoegdheid
behouden tot delging van verbintenissen en beeindiging van
onafgedane zaken. Tot liquidateuren worden gepraesumeerd
benoemd te zijn de beheerende vennooten, maar bij meer-
derheid van stemmen kan een deel der vennooten of wel een
vreemde tot liquidateur benoemd worden. Op het punt van
transacties sluiten en het doen van opdrachten aan scheids-
heden sloot de Spaansche wet zich bij de Fransche jurispru-
dentie en niet bij den handel aan. Eene nieuwe nepaling
was de verplichting aan vreemden, tot liquidateur benoemd,
opgelegd om cautie te stellen naar evenredigheid van het te
liquideeren vermogen. In 1889 heeft de oude Codigo plaats
gemaakt voor eene nieuwe, welke op de later door ons te
behandelen leest van het nieuwe Duitsche recht is geschoeid.
E. Ontwikkeling der liquidatie in het Nederlandsche Recht.
Ook in Nederland vond evenmin als in Duitschland de soli-
dariteit gemakkelijk ingang. Toen echter na de onafhanke-
lijkverklaring de handel een ruime vlucht nam, werd ze spoedig
hier ingevoerd. Gelijk overal ontstond hier met de sohdariteit
behoefte aan gemakkelijker boedelbereddering dan de scheiding
in natura, weshalve de hquidatie ook hier in het gewoonte-
recht ingang vond. Te Antwerpen is men zelfs tot wettelijke
regeling der liquidatie mogen geraken en wel op eene wijze.
die ons doet zien, dat men hier een ruimer opvatting van
het begrip had dan elders. Het oudste stadrecht van Ant-
werpen, het „Coerboek" uit de eerste helft de 14® eeuw,
zwijgt nog over het begrip, betgeen ook de onder den naam
van ,,Antiquistimae" bekende costumen van 1547 doen. De
,,In Antiquis" van 1570 bevatten geene bepalingen over ven-
nootschapsrecht. Wel is dit het geval met de „Rechten ende
Costumen" van 1582, gewoonlijk genoemd ,,Impressae", waar
titel 52 handelt „van Compaignie ende Ghemeenschap van
Goeden." Art. 1 erkent reeds de solidariteit, art. 5 het af-
gescheiden vermogen: „En moghen de goeden van anighe
Compaignie niet gearresteerd, wtgewonnen noch geexecuteerd
worden, voor de particuliere schulden van eenen van de
compaignons." Een liquidatiebegrip treffen we hier echter
niet aan; art. 11 verwijst eenvoudig naar de regels voor
boedelscheiding van erfenissen: „Item niemandt en is ge-
houden langher in compaignie oock in gemeynschap van goeden
met eenen anderen te blyven, dan \'t hem en belieft, ghelyck
\'t aengaende de ghemeynschap van onverdeylde goeden breeder
gheseght wordt onder den titel: „Van Versterffenisse, schey-
dinge ende deijlinge." De boedelscheiding heeft tot grondslag
volgens art. 41 de verdeehng in natura. Geen wonder dat
men direct bij de invoering der solidariteit nog niet tot de
Hquidatie was gekomen; maar evenmin mag het verwonderen,
dat men de onaangenaamheden van het aangenomen stelsel
bij de eerste herziening vermeed en tot liquidatie overging.
Die herziening volgde reeds in 1592 en kwam gereed in 1608.
De toen tot stand gekomen „Compillatae" vormen de vol-
\'145
ledigste handelsrechtscodificatie vóór deze eeuw. De 40® titel
der 4® afdeehng handelt „Van Geselschap ende Ghemeynschap
van Goeden." Naast de solidariteit en het afgescheiden ver-
mogen vinden we hier de onderlinge vertegenwoordiging en
de registratie der acte ingevoerd en we vinden ook geheel
nieuwe bepalingen over het „Eynde van de Compaignie ende
rekeninge der selven." Art. 44 dezer afdeeling bepaalt: „Dan,
den gemeijnen handel begonst int leven van hen allen moet
evenwel, bij inninge van de schulden, vercoopinge ende
vertieringe van de goeden ende coopschappen ende betalinge
vant gene datmen ter saecken vandijen schuldich is, volvuert
worden tot gemeijnen proffijtte ende schade, niet min oft
meer dan oft \'t gesellschap noch duerde, sonder ijet nieuws
te mogen beginnen als voore." We zien dus dat de betaling
van schulden, inning van vorderingen, afdoening van han-
gende zaken moet plaats hebben en ook verkoop van goederen
en koopwaren. Met andere woorden: likr weM^beoogd eene
realisatie van het geheele vermogen, het verwerven van een
„baarvermogen", wat noch aan het Italiaansche noch aan het
Fransche recht bekend was. Dat deze algeheele reahsatie
bedoeld was, blijkt ook uit art. 45, dat juist uitzonderingen
kent op het beginsel voor het geval dat de ,,gemeijne schulden
betaelt sijn." De geheele realisatie toch bestaat in het belang
der koopUeden en zoo zij dus scheiding en deehng beter
achten, moet hun dit niet belet worden.
De geheele regeling is blijkbaar eene ontwikkeling van het
Italiaansche recht, zoodat wij dus ook in ons j^d den geprae-
sumeerden wil der vennooten tot liquidatie als grondslag van
\'116
het overgenomen gewoonterecht moeten aannemen, een wil die
alleen week voor een goed geconstateerden wil in anderen zin.
De handelskeuren die wij uit Noord-Nederland bezitten, houden
zich vooral met zee en assurantierecht, soms ook met wissel- en
faillietenrecht bezig, maar de vennootschap en daarmede hare
afwikkeling, was geheel aan het gewoonterecht overgelaten ge-
worden. Toen men hier tot codificatie zou overgaan, was het de
vraag of men de liquidatie zou handhaven of dat men haar, op
het voorbeeld van Frankrijk, geene wettelijke regeling zou gunnen.
Bij koninklijk besluit van October 1808 had koning Lodewijk
eene commissie benoemd tot het opstellen van een wetboek
van koophandel voor het koninkrijk Holland en bij dat besluit
was vermeld, „dat het Zr. Ms. intentie was dat de com-
missie bij haren arbeid van het Fransche wel boek van
koophandel wel gebruik zoude maken; — dan dat, voor
zooverre zij begreep dat in Holland andere bepalingen zouden
moeten worden gevolgd, zij zich geenszins aan hetzelve op
eene slaafsche wijze zoude binden." Die commissie bood
haar ontwerp den koning bij adres van 8 Juni 1809 aan, daarin
mededeelende dat zij „in het bijzonder getracht had in het oog
te houden de natuur en de behoeften van den Hollandschen
koophandel en zeevaart, en acht gegeven op de vaderlandsche
w^etten en gewoonten, die daarmede in verband stonden."
Dit ontwerp is nimmer wet geworden, maar het is voor de
hquidatie daarom niet minder merkwaardig. Immers, terwijl
men in Frankrijk aan de hquidatie wettelijke regeling wei-
gerde, kende men haar hier, in overeenstemming met het
vaderlandsche gewoonterecht en de Antwerpsche costumen,
\'417
«en omvang toe, waar men elders niet aandacht: realisatie
van het vermogen tot baarvermogen. Met de inlijving bij
liet Fransche keizerrijk kregen wij hier den code de com-
merce en daarmede den in Frankrijk heerschenden strijd over
de liquidatie. Deze bleef niet zonder invloed op ons recht:
we ontvingen hierdoor het voor ons nieuwe beginsel der
gekozen hquidateurs. Na de restauratie, toen men weder
tot eigen codificatie wenschte over te gaan, bevatten de ont-
werpen van 1815 en 1819 en 1822 aansluitende bepalingen,
op het gebied der liquidatie, bij het oud-vaderlandsche recht.
Ja men ging zoover, dat de bepalingen van het ontwerp van
1809 letterlijk werden overgenomen. Hetgeen we in die ontwer-
pen dus aantreffen is de codificatie van het zuivere Hollandsche
gewoontereclit; het woord vereffening is daarin gebruikt in
de beteekenis, die het in de practijk gekregen had. Het
beginsel der gekozen liquidateurs kwam daarin, in overeen-
stemming met de Antwerpsche costumen, nog niet voor.
Art. 44 van het ontwerp, \'22 luidde: ,,Dadelijk na het ein-
digen der compagnieschap, moeten de compagnons, of de
overgeblevene van hen, toetreden tot de vereffening van de
zaken der gewezen compagnieschap en dezelve met den
meesten spoed volvoeren." Wat nu de vereffening is, leeren
ons de uit het ontwerp van koning Lodewijk overgenomen
artikelen 45, 49 en 46 van het ontwerp van 1822. Zij
luiden:
Art. 45: „Zij moeten tot dit einde de inschulden van de
schuldenaars invorderen, en aan de schuldeischers afbetalen,
hetgeen de compagnieschap aan dezelve verschuldigd is."
\'118
Art. 49: „De nog overgebleven koopmanschappen en andere
eigendommen tot de compagnieschap behoorende moeten
verkocht worden of verdeeld, naar dat zulks bevonden wordt
gevoegelijkst te kunnen geschieden;"
Art. 46: „De overgebleven compagnons, voor zooverre zij
van de teekening der firma niet zijn uitgesloten of de macht
tot het doen dezer teekening niet, ingevolge de bepalingen
van het Burgerlijk Wetboek herroepen of dezelve aan hen
door den rechter verboden is, zijn bevoegd om den naam
of de firma der compagnieschap te teekenen, voor zooverre
zulks tot vereffening der nog openstaande zaken noodig is."
Hieruit blijkt dat hquidatie of vereffening omvatte: schulden
betalen, inschulden innen (art. 45), hangende zaken vol-
eindigen (art. 46) en verkoopen der overgebleven koopman-
schappen en andere eigendommen (art. 49), welk laatste
alleen niet behoefde als ze gevoegelijk verdeeld konden worden;
maar waar dus geenszins eene gedwongen verdeeling in
natura beoogd was. We zien alzoo dat de hquidatie hier in
den zin was opgevat, welke de Duitschers de technisch-
juridische plegen te noemen, en dat hier alleen (overeen-
komstig de Antwerpsche costumen) van kon worden afge-
weken, indien men het in het algemeen belang achtte de
een of andere zaak niet te verkoopen. Het liquidatie-begrip ging
dus veel verder dan het Fransche, dat zich slechts uitstrekte
tot het verwerven van een ,,Rein-vermögen," een vermogen
vrij van schulden. Verder droeg het eveneens uit het ontwerp
van 1809 afkomstige art. 50 de slotscheiding aan de veref-
fenaars op; het luidde: „De zaken der gewezen compagnie-
\'119
schap op gemelde wijze tot effenheid gebracht zijnde, moet
een staat van winst en verlies worden opgemaakt en deze
winst en verlies tusschen de gewezen compagnons of derzelver
erven genoten of gedragen worden". Het ontwerp be-
paalde zich echter niet, gelijk het ontwerp van 1809 deed,
tot eene juiste omschrijving van het begrip liquidatie, het
nam ook drie nieuwe bepalingen op, die zekere plichten
oplegden aan de vereffenaars en aan de ex-vennooten en
welke het lot der handelsboeken regelden. Art. 47 van het
ontwerp \'22 legde aan de ex-vennooten eene plicht op:
,,De bijlagen van penningen, die tot betaling van schuldeischers
en voorzetting der vereffening benoodigd zijn, moeten door
de gezamenlijke belanghebbende personen, ieder voo." zijn
aandeel, onverwijld worden gedaan." Art. 48 van het
ontwerp \'22 gaf een recht aan de ex-vennooten: ,,De regier
kan eene voorloopige uitdeehng onder de belanghebbenden
bevelen van de gelden, die gedurende den loop der veref-
fening uit de kas der societeit kunnen gemist worden". Ten
slotte regelden de artikelen 51 en 52 van dit ontwerp het
lot der boeken; art. 51: ,,De boeken en papieren tot de
gescheiden compagnieschap behoorende, blijven berusten onder
dien compagnon, welke daartoe door de gezamenlijke com-
pagnons of de meerderheid van hen, verkozen wordt, be-
houdens aan de overige compagnons de vrije toegang tot
dezelve;" art. 52: ,,Indien slechts twee compagnons over-
9 blijven, of de stemmen onder hen staken, wordt, zoo geene
billijke redenen eene andere rechterlijke voorziening vorderen,
door het lot beslist, onder wien van hen de boeken en
-i
papieren, in voege vermeld, zullen blijven berusten." Het
ontwerp \'22 mocht dus op groote volledigheid van de rege-
ling der liquidatie bogen; in overeenstemming met het oud-
Hollandsche recht kende het realisatie van den ganschen
boedel en droeg het deze op aan de gezamenlijke beheerende
vennooten. Als nieuwe bepahngen nam het op eene phcht, in
art. 47 aan de vennooten opgelegd, welke diende om faillis-
sement te voorkomen en de liquidatie mogelijk te maken,
terwijl in art. 48 aan de ex-vennooten een recht werd
gegeven tegen de vereffenaars, hetwelk voorkwam dat hun
levensonderhoud werd afgesneden. Ten slotte w^as zelfs het
lot der boeken niet vergeten.
Is het ontwerp \'25 eene verbeterde editie van het ontwerp
\'22 op het gebied der hquidatie? Neen, want ongelukkig
is door de weglating der omschrijving van het begrip „veref-
fening" voor velen de omvang van dit begrip zelf onzeker
geworden. Het ontwerp \'25 liet de artikelen 45, 46, 49
en 50 weg, maar gaf eene instelling van vreemden bodem,
het instituut der gekozen liquidateurs. Is nu door de weg-
lating der omschrijving van het begrip „vereffening" de
beteekenis eene andere geworden? Naar onze bescheiden
meening zeer zeker niet. De bronnen verzwijgen de reden
waarom men haar niet meer opnam, maar juist in dit
zwijgen ligt o. i. het bewijs dat men niet een nieuw begrip
voor het oude in de plaats stelde. Dat men de omschrijving
niet meer opnam, lag in den geest der tijden, die zooveel
mogelijk eliminatie van leerstellige bepalingen uit de wetboeken
verlangde. Ook zal men gemeend hebben, dat de weglating
\'121
der omschrijving van het hquidatie-begrip geen Icwaad kon;
immers wat vereffening was, moet in de oogen van het
toenmalige geslacht hebben vastgestaan, als\'men in aanmer-
king neemt dat de costumen van Antwerpen en de ontwerpen
1809—1822 volkomen hetzelfde onder dit begrip verstaan
hebben. Des te beter komt dit uit, wanneer men bemerkt,
dat de artikelen 22—25 van het ontwerp van 1825, welke
de vereffening regelen, niet alleen sloegen op de vennootschap
onder firma maar ook op de namelooze, zoodat voor alle
soorten van vennootschappen dezelfde bepalingen omtrent
vereffening golden en dat begrip voor alle hetzelfde omvatte.
Nu is het toch haast ondenkbaar, dat de wetgever alleen
zou bedoeld hebben de bereiking van een vermogen vrij
van schulden en daarna verdeeling in natura der nog aanwe-
zige goederen. Immers dat zou ook van toepassing geweest
zijn op de namelooze vennootschap, iietgeen ten gevolge zou
hebben, dat de aandeelhouder in zulk een Uchaam, zich na
afbetaling der schulden een groep voorwerpen zou zien toe-
gewezen, wier bezit hij voorzeker nimmer beoogd had. Op
deze gronden meenen we te mogen aannemen, dat indien
de wetgever eene wijziging van het begrip vereffening, welke
tegen haar Hollandsche historie en tegen de ratio juris
indruischt, had willen aannemen, hij liet nieuwe begrip zou
hebben omschreven. Nu hij de vroegere, eeuwenoude, om-
schrijving weghet en geene nieuwe gaf, maar slechts het
woord vereffening noemde, meenen wij aan dit woord geene
nieuwe willekeurige beteekenis te mogen hechten, maar het
in zijne juiste beteekenis van reahsatie van het geheele
\'122
vermogen te moeten verstaan. Bij de wijzigingen in 1835
is geene verandering gebraclit in deze kwestie en voor ons
staat het dus vast, dat met het begrip ,,vereffening" in de
artikelen 32—35 van ons tegenwoordig wetboek van koop-
handel slechts datgene kan bedoeld zijn, wat de historie ons
geleerd heeft, dat het wezenlijk is d. w. z. de gepraesumeerde
contractueele bepaling der vennooten om na ontbinding over
te gaan tot realisatie van den geheelen vennootschapsboedel.
Het recht der ex-vennooten op uitkeeringen bij kasruimte
bleef gehandhaafd in art. 24 van het ontwerp \'25 en eveneens
in 1835 in het tegenwoordige art. 34 van het Wetboek van
Kooph., waarbij alleen verviel het rechterlijk bevel tot de
uitkeeringen. In de Kamer heeft men in 1835 de opmerking
gemaakt, dat het geheele artikel noodeloos was, maar de
Regeering handhaafde het omdat de vennooten wel geen
eigenlijk recht hadden op eenige uitkeering vóór den afloop der
hquidatie, maar het niet afgeloopen zijn der vereffening geen
voorwendsel mocht wezen, om de vennooten van het gereede
geld dat gemist kon worden te versteken; immers het zou op
die manier mogelijk zijn, hun misschien geheel onnoodig de
vivres af te snijden. Ook de phcht tot het bijdragen der benoo-
digde gelden is gehandhaafd in art. 23 van het ontw. \'25 en
art. 33 van het ontwerp \'35. Dit artikel schijnt ons over-
bodig: immers de phcht tot het doen der bijdragen in de
gemeenschap wegens het geleden verhes, is een contractueele
verphchting, die op het moment der ontbinding voor elk
1) Yookduin: t. a. p. 140.
-ocr page 137-\'123
vennoot bestaat tegenover zijne mede-vennooten, van wie
het een verkregen recht is. Alleen in de redactie werden in
1825 eenige wijzigingen gebracht: het oorspronkelijk ontwerp
sprak van „den stand" der kas, hetwelk veranderd werd in
den „staat" der kas, terwijl ,,invorderbare schulden" terecht
vervangen werd door „opeischbare" schulden. Ook het lot
der boeken was in de ontwerpen \'25 (art 25) en \'35
reeds als in het tegenwoordige artikel 35 geregeld; alleen
werd de beshssing bij staking van stemmen van den kanton-
rechter overgebracht op de arrondissementsrechtbank en stond
in het ontw. \'25 ,,erfgenamen" in plaats van rechtverkrij-
genden, wat naar aanleiding eener opmerking der Afdee-
hng der Tweede Kamer vervangen werd, ,,omdat het regt ook
tot andere personen dan de erfgenamen, kan zijn overgegaan".
Omtrent het lot der boeken bekommerde zich het Fransche
recht niet, wel zooals we vroeger zagen, het Italiaansche
Statuut van Lucca. Een geheel nieuw en belangrijk instituut
bracht ons de invloed van het Fransche recht. Het ontwerp
van 1807 en dat van 1822 kenden alleen de natuurlijke Hqui-
dateurs. Zoo men eenmaal tot hquidatie besloten had,
waren hiermede belast: „de compagnons of de overgeblevene
van hen". De liquidatie berustte dus bij allen, omdat allen
zich deze hadden voorbehouden. We hebben vroeger gezien dat
het Fransche recht de gekozen liquidateurs kende, waartoe
oorspronkelijk door de gezamenlijke vennooten een persoon
werd benoemd; later bepaalden ze in de overeenkomst, dat
deze mandataris bij meerderheid van stemmen benoemd zou
worden, bij het eindigen der vennootschap; zijne aanwezigheid
-i
vond daarom niet minder zijn grond in den wil van allen.
Staakten de stemmen, zoo liet men de benoeming geschieden
door onpartijdige derden, de scheidsheden. Het gewoonte-
reclit nu nam deze instelling aan, ook al stond ze niet in de
overeenkomst en aldus werd, wanneer de meerderheid tot het
benoemen van een liquidateur wilde overgaan, de aanstelling
regel. Dit stelsel heeft men in het ontwerp \'25 overgenomen
en men heeft daar het woord „vereffenaar" gebezigd, zoowel
voor den natuurlijken als voor den gekozen liquidateur.
De eerste alinea van art. 22 van het ontwerp \'25, dat geheel
met de eerste alinea van het tegenwoordige art. 32 overeen-
stemt, onderstelde dat de vennooten wenschten te benoemen
de beheerende vennooten; zij worden evenwel gepraesumeerd,
overeenkomstig het Fransche recht, bij het aangaan der vennoot-
schap eveneens goedgekeurd te hebben, dat een ander dan de
beheerende vennooten tot vereffenaar benoemd worde; de wil
hiertoe kan reeds in de overeenkomst gebleken zijn, in welke het
mogelijk is, anderen dan alle de beheerende vennooten tot ver-
effenaars te benoemen. Het geval van staking van stemmen bij
de benoeming eens liquidateurs was hier evenzeer voorzien; de
opdracht tot benoeming geschiedde evenwel hier in dat geval
aan een anderen onpartijdigen derde dan in Frankrijk. De
2® alinea droeg de benoeming op aan den rechter en niet
aan scheidslieden; dit mag geen verwondering wekken, im-
mers de arbitrage forcée was uit onze wetgeving verdwenen.
In het ontwerp \'25 werd de opdracht gedaan aan den kan-
tonrechter, „die dan in dit geschil zou beslissen". De eenige
wijziging die de Regeering in 1835 voorsloeg, was opdracht
\'125
aan de arrondissementsrechtbank,\') ,,omdat de zaak van ge-
noegzaam gewicht is geoordeeld, om niet door een neder-
regter te worden behandeld." Nu was reeds in 1834 de
vraag in de 1®\'® Afdeehng gedaan, hoe de rechtbank moest
beslissen; moet ze een der partijen gelijk geven, of kan ze
een geheel nieuw persoon benoemen? In het ontwerp \'35
was dit aldus opgelost, dat de rechtbank „het geschil beslist",.
De 4® afdeeling verlangde tijdens de behandeling, dat nu
uitdrukkelijk gezegd zou worden, dat de rechtbank zou
benoemen ,,één der personen, tusschen welke de stemmen
gestaakt hebben". De Regeering kon het hiermede niet eens-
zijn, omdat aldus aan een der partijen zeker een persoon
werd opgedrongen, waarmede zij het niet eens was. Om
allen twijfel weg te nemen sloeg de Regeering daarom ten
laatste de redactie van de tegenwoordige 2® alinea van art. 32 K.
voor, behalve de woorden „zoodanig als zij in het belang der
ontbonden vennootschap meest geraden zal achten". Op aan-
dringen der Centrale afdeehng werd deze zin door de Regeering
nog aan die alinea toegevoegd en aldus werd zij wet. Ons inziens
is de toevoeging overtollig; immers de vennooten worden
gepraesumeerd, indien ze het oneens zijn, de benoeming aan
den onpartijdigen rechter over te laten. Dat ze dit in hun belang
doen spreekt wel van zelf: immers de geheele hquidatie en de
benoeming van den hquidateur berusten op gepraesumeerde
contractueele bepahngen, en contractueele bepalingen stellen
de vennooten natuurlijk aheen in hun eigen belang vast.
\') VOOKDUIN: t. a. p, dl. 8. pag. 136.
-ocr page 140-\'126
§ 3. Het Nederlandsche Liquidatie-recht. Het mag voor-
zeker verwondering wekken, dat een vraagstuk van zulk een
groot gewicht, als de hquidatie in ons vennootschapsrecht
heeft, zich bij de Nederlandsche schrijvers over Handelsrecht
in zulk eene geringe plaats mag verheugen, dat zij er ternau-
wernood een paar bladzijden aan wijden. Toch kunnen we
niet aannemen, dat het vraagstuk aan hunne aandacht
ontsnapt is; de rechtszaken betreffende de vennootschap
onder firma raken toch voor een groot deel punten hare
liquidatie aangaande. De Nederlandsche Juristen-Vereeniging
heeft, toen zij het VI® vraagpunt beantwoorde, zonder hoof-
delijke stemming zich verklaard voor eene regeling als
die van het Duitsche handelswetboek en heeft daarmede
onze huidige wettelijke regeling als onvoldoende afgekeurd.
"Werkelijk bestaat er in deze materie groote behoefte aan
uitvoerige wettelijke regeling, daar de tegenwoordige wet
zich vrijwel vergenoegt met het instituut der hquidatie voor
bestaand te verklaren, zonder er zich verder mede te be-
moeien. Alleen de instelhng der liquidateurs wordt uit-
voeriger behandehng waardig gekeurd.
De vraag, die wij aan het begin van dit hoofdstuk stelden,
wat het doel der liquidatie is, is naar onze bescheiden
meening door de historie opgelost; het doel is het verwerven
van een baarvermögen tenzij de vennooten gezamenlijk liever
tot scheiding mochten overgaan, hetzij dan vóór of na afbe-
taling der schulden. Aan de hquidatie een minder uitgebreid
karakter te geven, zou in strijd zijn met hare geschiedenis,
met de beteekenis, die het woord vereffening had, toen onze
\'427
wetgever het in de artt. 32—35 K. opnam. De vraag heeft
zich voorgedaan of men, zoo tot scheiding in natura besloten
werd, recht had op teruggave van de goederen zelve, welke
men ingebracht had. Dit is natuurlijk niet het geval, het
zou een voorrecht zijn dat niet bedongen was; men heeft
slechts recht op een aandeel, maar niet op een vooruit aan
te wijzen vast aandeel. In het Duitsche recht heeft de vraag
welk het rechtskarakter der samenwerking tijdens de liqui-
datie is, vele pennenJn_beweging ga^acht. Hoewel het niet
zoo zeer op den voorgrond getreden is, heeft dat vraagstuk
toch ook voor ons recht groot belang. Van de vier theorien
welke hieromtrent bestaan, sluiten wij ons aan bij die van
Dr. Francken, welke o.i, de eenige is, die met de wer-
kelijkheid rekening houdt. De oudste theorie is die, door
Dr. Francken aangeduid als de „Fictionstheoriewelke meent
dat de oude vennootschap gefingeerd wordt, tijdens hare
liquidatie voort te bestaan. De geheele samenwerking tijdens
hquidatie zou dus eenvoudig berusten op de fictie, dat er
nog eene vennootschap bestaat. Die meening is in Duitschland de
heerschende en zou daar nog een schijn, maar ook niets meer dan
een schijn, van grond in de wet kunnen vinden. Bij ons geeft
de wet echter niet de minste aanleiding hiertoe en we
zouden liever aannemen, hier een geheel in de lucht han-
gend rechtsinstituut voor ons te hebben, dan den wetgever
een dergelijke fictie in den mond te leggen. Toch doet dit
Mr, Holtius i) waar hij zegt dat de fictie zou liggen in de
1) HoLTitrs: Handels- en Zeerecht I, pag. 128.
-ocr page 142-\'128
woorden van art. 32: „vereffening in naam van dezelfde firma."
Ook Mr. Levy is deze, meening toegedaan: hij zegt dat in
ons recht het bestaan der vennootschap gedurende de liqui-
datie gefingeerd wordt en noemt dat eene „noodzakelijke
fictie." Terecht meent Dr. Frangken, dat de grond onder
deze theorie wegzinkt zoodra men aantoont dat hier geen
fictie maar werkelijkheid is. De Fictionstheorie fingeert eene
vennootschap welke werkelijk niet bestaat; zoodra dus aange-
toond is, dat hier in werkelijkheid wel iets bestaat, dan valt
daarmede de theorie. Het feit dat hier wel degelijk eene
samenwerking is en dat deze niet enkel gefingeerd wordt, moet
dus aangetoond worden, en gelukt ons dit met Dr. Francken ,
zoo valt de basis onder de Fictionstheorie weg. De tweede
theorie is die van het „Zwangvertrag." Deze theorie door
Behrend ontwikkeld, neemt het bestaan eener vennootschap
aan, die tot doel heeft Liquidatie. Eene gewone vennoot-
schap berust echter op den wil van partijen en nu meent
Dr. Behrend , dat deze vennootschap niet op aller wil behoeft
te berusten, maar naar het Duitsche recht door een persoon
en dus naar ons recht door de meerderheid, kan worden
afgedwongen. Noèldegke bestrijdt deze theorie terecht; over-
eenkomst berust op den overeenstemmenden wil der partijen,
eene overeenkomst zonder het consent der contractanten is
ondenkbaar; er kan een rechtsinstituut sui generis aanwezig
1) Levy: IDuitscli Handelswetboek, pag. 94.
2) Behkend: Lehrbuch des Handelsrechts, § 81 n". 16.
3) Noeldecke: „Die Fortdauer der Gesellschaft wiährend ihre Liqui-
dation."
\'129
zijn, maar van eene overeenkomst te spreken is onmogelijk.
Daar het begrip maatschap of vennootschap nu volgens art.
1655 B. W. niet af te scheiden is van het begrip overeenkomst,
is het ons op dezen grond onmogelijk in de hquidatie eene
vennootschap te zien.
De fouten der voorgaande theorie aangetoond hebbende,
ging Noëldecke er toe over zelf eene theorie te construeeren,
welke Dr. Francken de „Contimdteitstheorie\'\' noemt en welke
eigenlijk reeds aan de oudere Fransche schrijvers bekend
was. Volgens deze meening zou de oude vennootschap ook
tijdens de hquidatie nog werkelijk voortbestaan, niet in de ge-
daante eener rechtsfictie, maar de oude vennootschap zelve zou
het zijn, alleen in eene latere ontwikkehngsphase, eene phase
waarin ze langzamerhand den dood tegemoet gaat. Noëldecke
meent dat de uiterlijke kenmerken eener vennootschap onder
firma, d. w. z. handelsbedrijf met onbeperkte solidariteit onder
het voeren eener firma, ook hier aanwezig zijn en conclu-
deert daarom tot het voortdurend bestaan der oude handels-
vennootschap: immers die vereischten zijn volkomen identiek
vóór en na de ontbinding aanwezig. Deze theorie spreekt
zich zelve tegen: de handelsvennootschap is ontbonden, soms
is deze ontbinding zelfs in de registers ingeschreven en die
ontbinding zou toch weer geene ontbinding zijn. Voor ons recht
gaat deze theorie ten minste niet op: we moeten niet uitgaan
van het nog aanwezig zijn van een handelsbedrijf en van
soMdariteit: deze moeten juist bewezen worden. En al is de
laatste zooals in het Duitsche recht werkelijk voorhanden,
dan bewijst dat nog niet, dat we de oude vennootschap voor
\'130
ons hebben. Trouwens de praemisse van het nog aanwezig
zijn van een handelsbedrijf is immers onjuist : tijdens de liqui-
datie is niet het doel omzet van waren als bedrijf, maar alleen
realisatie van het bestaande vermogen. Bovendien worden
bij de hquidatie zaken ten gelde gemaakt, wier voortbestaan
de oude firma juist beoogde, als de fabrieken, machines enz.
Van een voortbestaan der oude vennootschap kan dus m. i.
geen sprake zijn. Ten aanzien van zulke zaken als fabrieken,
machineriën enz., wier blijvend bezit de vennootschap beoogde,
zou men alleen door fictie tot een voortbestaan der vennoot-
schap kunnen besluiten. De Fransche koopheden der vorige
eeuw dachten zich in zekeren zin eene continuïteit der oude
vennootschap, wanneer ze zeiden: „la société ne subsiste que
pour sa liquidation". Troplong^) gevoelde blijkbaar de tegen-
strijdigheid tusschen ontbonden zijn en toch nog voortbestaan,
wanneer hij zegt: „Pareihe à ce personnage fantastique du
Bojardo, qui quoique mort, combattait encore, la société,
quoique éteinte, se survit pour certains actes". Hoewel Troplong
het vreemd vindt, neemt hij dus de continuïteit aan.
Dr. Francken , de historie tot basis nemende, komt o. i. tot
de juiste oplossing: werkelijk is er eene vereeniging, eene
contractueele samenwerking aanwezig; van „fictie" of „Zwang-
vertrag" is das geen sprake, maar evenmin is deze contrac-
tueele samenwerking de oude vennootschap, want die is met
de ontbinding ten grave gegaan. De samenwerking, welke
er tijdens liquidatie is, is eene nieuwe met een nieuw doel:
\') Troplong: t. a. p. n". 1004.
-ocr page 145-iSi
de realisatie van het vermogen. " Dat er eene contractueele
samenwerking is, heeft de historie ons geleerd: immers de
i ; liquidatie berust op de gepraesumeerde contractueele ^bepaling
t \' van het g^oonterecht, om tot realisatie van het vermogen
na ontbinding over te gaan. Bij de vennootschapsovereen-
komst wordt dus reeds stilzwijgend tot eene samenwerking
besloten, welker begin van eene voorwaarde afhangt, n.1.
het tenietgaan der vennootschap. Deze theorie noemt Dr.
Francken ^ Zijne conclusie
is deze: „Die geführte Untersuchungen zeigen, dasz wir die
Liquidationsgesellschafft als eine neue, unter den alten Gesell-
schaftern , beziehentlich deren Rechtsnachfolgern, spezifisch
zum Zweck der Liquidation praesumptiv geschlossene Gesell-
schafft zu betrachten haben". Of wij de contractueele samen-
werking eigenlijk wel vennootschap mogen noemen, zooals
Dr. Francken doet, gelooven we niet: immers het doel is
niet meer winstbejag, maar liquidatie d. w.z. realisatie. Onze
conclusie is dus dat de liquidatie is eene contractueele vereeni-
ging met het doel van liquidatie in den vroeger omschreven
zin. Deze vereeniging is dus aangegaan tusschen dezelfde
personen als de oude vennootschap, maar het doel is een
geheel ander. Wat de privé-vennooten betreft, zij houden
door de ontbinding op, leden eener vennootschap onder firma
te zijn; de liquidatie-vereeniging toch beoogt geen handels-
bedrijf, maar slechts reahsatie van het vermogen. Het gevolg
hiervan is van belang, want door het ophouden van het
1) Trancken : t. a. p. pag. Ié3.
-ocr page 146-\'132
bestaan van het oude handelsdoel, vervalt de toepasselijkheid
van art. 18 K. en mag men ten aanzien der tijdens de hqui-
datie verrichte handehngen geen sohdaire aansprakelijkheid
der ex-vennooten aannemen.
Wat de reeds bestaande verbintenissen betreft, blijven de
vennooten natuurlijk soHdair aansprakelijk en in den rechts-
toestand der oude vennootschapscrediteuren tegenover de ven-
nooten komt niet de minste verandering; immers de hquidatie
bestaat geheel in het belang der vennooten, zij berust op hunne
gepraesumeerde overeenkomst. Geheel ten onrechte verklaarde
dan ook de Belgische minister van justitie Barra in 1873,
dat de hquidatie „existe non seulement pour les associés
mais pour les tiers. C\'est même surtout pour les tiers qu\'il
existe". Dit is geheel onjuist; het feit dat de vennooten
hunne contractueele phchten tegenover elkaar vervullen, geeft
aan derden noch voor- noch nadeel. Derden kunnen zich
dan ook op het feit der liquidatie niet beroepen, om de
vennooten te verphchten hun hunne vorderingen op tijd, direct
te voldoen. Toch was de Rotterdamsche rechtbank van
oordeel, dat de hquidatie ook in het belang van derden
bestaat en vorderingen op termijn, direct opeischbaar doet
worden. Het vonnis der Rechtbank te Rotterdam van 2 Mei
1877 overwoog o.a.: „dat de gedaagden volgens art. 32 K.
de zaken der gewezen vennootschap moetende vereffenen,
ook tot vereffening der tusschen eischer en die vennootschap
bestaan hebbende rechtsverhouding geroepen zijn en ook die
tot effenheid moeten brengen en beeindigen zoo spoedig als
de gang der liquidatie in het algemeen en het recht en de
\'133
billijkheid ten aanzien van ieders aanspraken in het bizonder
dat toelaten; 0. dat ook een hquidateur niet enkel voor en
ten behoeve der gewezen vennooten, maar van aUe andere bij
de gewezen vennootschap en aldus ook bij de liquidatie
betrokkenen en belanghebbenden optreedt en gedaagden in
zooverre ook tegenover den eischer verphchtingen hebben en
verantwoording schuldig zijn; 0. dat niet alle verbintenissen
onder tijdsbepaling uit haren aard vatbaar zijn voor dadelijke
vereffening, doch dat waar die mogelijkheid bestaat, zooals
bij gewone geldschuld, om zonder bevoor- of benadeehng
over en weer de schuld te hquideeren, noch de hquidateur,
noch crediteuren of debiteuren der gewezen vennootschap
zich rechtens daaraan onttrekken mag". De hqridatie zou
dus volgens dit vonnis eene algemeene verbintenis-oplossende
kracht hebben! Iedereen zou door het feit dat twee personen
besluiten hunne zaken te beeindigen gerechtigd of gedwongen
worden om zijne vorderingen of schulden op termijn van
die vroegere firmanten op te vorderen of aan hen te betalen!
Ons schijnt dit geheel in strijd met de bedoehng des wet-
gevers, die aUeen de vereffening opnam als gepraesumeerde
contractueele bepahng, zooals hij dit in het derde boek van het
Burgerlijk Wetboek zoo menigmaal doet. Ons schijnt het al te
dwaas toe aan te nemen, dat derden hier eenig recht aan zouden
ontleenen of dat hun er eerfige plicht door zou worden opgelegd.
De personen die met de vereffening belast zijn, noemt onze
wet in art. 32 zonder uitzondering vereffenaars; zij zegt
immers in de ahnea, dat de beheerende vennooten met
de vereffening belast zijn, als niet bij overeenkomst anders
-i
bepaald is of de vennooten eenen „anderen" verelfenaar
benoemd hebben. Uit dit woord „anderen" blijkt, dat de
wet allen die met de vereffening belast zijn ,,vereffenaar"
noemt. Zooals we vroeger zagen deed de Code de Gommerce
ditzelfde ten aanzien der ,,liquidateurs," daaidn afwijkende
van het oude Fransche gewoonterecht, dat alleen de geko-
zenen den naam van liquidateurs gaf. Als we de vereffenaars
onderscheiden naar ons recht, hebben we volgens art. 32 K.
daar vier groepen van: die in de overeenkomst van ven-
nootschap als liquidateurs zijn aangesteld, in welk geval
de uitdrukkelijke wil aller vennooten aanwezig is en dus van
een gepraesumeerden geen sprake kan zijn de beheerende
vennooten, welke door den wetgever gepraesumeerd worden
als liquidateurs bedoeld te zijn, indien de vennooten hun
uitdrukkelijken wii niet te kennen gaven; ^ de door de
meerderheid der gezamenlijke vennooten na hoofdelijke stem-
ming benoemde liquidateurs, indien het blijkt dat de meerder-
heid andere personen dan de sub 2 genoemden wil, hetzij hiertoe
sommigen der vennooten, dan wel derden benoemd worden.
De praesumtie des wetgevers was hier in overeenstemming met
het Fransche gewoonterecht, dat ook aannam, dat de vennooten
stilzwijgend met elkaar overeengekomen waren door de meer-
derheid een persoon te laten benoemen, in welk geval ze dus als
het ware vooruit te kennen gaveif, dat de gekozene ook hun
keus zou zijn; indien de stemmen in het vorige geval
staakten, de persoon die de rechtbank in het belang der
vennootschap het meest geschikt achtte; de gepraesumeerde
contractueele bepaling in het Fransche gewoonterecht was in
\'135
dit geval de beslissing aan onpartijdige derden (scheidsrech-
ters) op te dragen. Ook in dit geval berustte de benoeming
dus op den wil der vennooten, die van tevoren geprae-
sumeerd waren, overeengekomen te zijn, zich bij de keus
der onpartijdige derden neder te leggen. Daar ons recht
de beshssing door scheidslieden niet kent, stelde men bij de
codificatie van het Fransche gewoonterecht, hiervoor in onze
wet in de plaats de rechterlijke beshssing.
Wij behoeven wel niet meer te zeggen, dat naar onze
bescheiden meening de liquidateur een mandataris is; steeds
berust zijne benoeming op de keus aller vennooten, hetzij
deze uitdrukkelijk geschiedde, hetzij zij gepraesumeerd wer-
den vooruit te hebben toegestemd in eene door anderen
gedane keus. Wij kunnen dan ook volkomen instemmen
met Troplong i) wanneer hij van den hquidateur zegt:
„c\'est un mandataire et rien de plus." Ook het Hof van
den Bosch bij zijn arrest van 23 April 1878 (Rechtsgel. Bijbl.
Nieuwe Reeks 7 afd. B. bid. 57) bleek deze meening toege-
daan te zijn, alsook de Amsterdamsche Rechtbank bij haar
vonnis van 13 Mei 1887 (P. v. J. \'87 n» 29), waarbij zij
aannam dat „gedaagde tegenover eischers in geene andere
rechtsverhouding staat, dan als hun mandataris of gevol-
machtigde , belast om de vereffening der gemeenschap te
volbrengen." De liquidateur is dus mandataris, maar aan c
zijne positie is deze bizonderheid verbonden, dat hij het ^
optreden der ex-vennooten uitsluit; immers volgens art. 32 K. j
1) Troplong: t. a. p. n« 1009.
-ocr page 150-436
geschiedt de vereffening door een vereffenaar, zonder dat
de mogehjkheid is opengelaten die door een ander te
doen geschieden. De liquidateur is en blijft dus mandataris,
maar hij is er een, die het optreden der vennooten naar
buiten uitsluit. Het staat de vennooten vrij de vereffening niet
te doen ^aats hebben, maar vereffenen ze eenmaal, dan moeten
ze ook van de in art. 32 K. bedoelde mandatarissen gebruik
maken, welke dus het zelfstandig optreden der vennooten
nitsluiten; de liquidateur is dus uitsluitend vertegenwoordiger.
Dr. Noêldecke meent evenwel, dat de begrippen man-
dataris en uitsluitend vertegenwoordiger elkaar uitsluiten.
Deze meening faalt: in een proces moeten partijen zich van
zelfstandig handelen onthouden; hunne procureurs zijn hunne
uitsluitende vertegenwoordigers, maar dat neemt niet weg,
dat deze procureurs inwendig de lasthebbers van partijen
blijven, die volkomen gebonden zijn aan de orders van par-
tijen en hun aanstelhng en ontslag van deze krijgen. Zoo
gaat het ook met de hquidateurs: ze zijn de uitsluitende
vertegenwoordigers naar buiten, maar naar binnen zijn ze
geheel afhankelijk van partijen, ontleenen hunne aanstelling
aan hunnen uitdrukkelijken of gepraesumeerden wil en ver-
liezen hunne plaats eveneens door den wil der contractanten.
Kan voor de aanstelhng van een hquidateur soms de meer-
derheid der stemmen voldoende zijn, omdat de partijen
gepraesumeerd worden met de keus der meerderheid ge-
noegen te nemen, deze praesumtie bestaat niet ten aanzien
\') Noêldecke: t. a. p., pag. 27.
-ocr page 151-\'137
van eenige bizondere opdracht of ten aanzien van het ont-
slag. Te dezen aanzien is dus een gezamenlijk optreden
noodig, maar is dit er, dan kunnen de gezamenlijke ven-
nooten ook den hquidateur ontslaan, zelfs al is deze door
de rechtbank aangesteld. Dit laatste is ten onzent meermalen
in twijfel getrokken; men merkte dan niet op, dat elke
hquidateur de mandataris der vennooten is en niets dan dat.
i De praesumtie, dat een persoon de door partijen bedoelde
i hquidateur is, gaat slechts zoover als de wet ze uitdrukkelijk
opneemt, immers een mandataris benoemt men met het oog op
! een bepaald persoon of men laat de benoeming aan een onpar-
j tijdigen derde over, van wien men weet, dat hij een geschikt
j persoon zal kiezen. Waar de wet dus als vereffenaai S bepaalde
I personen noemt, mag men niet aannemen, dat hun curator
j of andere wettelijke vertegenwoordiger in hunne plaats treedt.
Dit beshste ook terecht de Hooge Raad bij arrest van 15
Mei \'68 (Magazijn van Handelsrecht dl. 10, pag. 184) over-
I wegende, „dat toch art. 32 K..... de vereffening ....
j opdraagt aan de vennooten die het recht van beheer hebben
\' gehad en het zoude strijden, zoowel met de woorden als
I met de bedoeling van dat artikel, den curator, die nooit
zelf beheerend vennoot zoude zijn geweest, mede te belasten
met die verevening." Wat het recht des vennoots op den
boedel zelven betreft, treden zijne erven en rechtverkrijgenden
in zijne plaats: immers de hquidatie-vereeniging is eene
overeenkomst tot bereddering van den gemeenen boedel en
tot het naleven dezer overeenkomst zijn, gelijk tot het na-
leven van ahe overeenkomsten, de rechtverkrijgenden ver-
\'138
iW
plicht. De liquidateur is dus ook hun mandataris en zoo
men er toe wil overgaan een bepaalden persoon tot hqui-
dateur te benoemen of een fungeerenden liquidateur te ontslaan,
zoo zal ook de stem der rechtverkrijgenden van een vennoot
vereischt zijn. Zij treden echter in de plaats van hun auteur
en zullen dus te zamen ook slechts eene stem uitbrengen.
Nog op andere gronden heeft men aan de personen, die
door art. 32 K. alinea 1 gepraesumeerd worden door de ven-
nooten tot mandatarissen benoemd te zijn, hunne plaats
willen ontnemen. In de eerste plaats (o. i. terecht) heeft men
gemeend, dat als gedurende de vennootschap eene partij zich
schuldig maakte aan wanpraestatie en op grond daarvan de
overeenkomst ontbonden werd, de niet-wanpraesteerende partij
tevens zou kunnen eischen tot vereffenaar benoemd te worden,
op grond dat reeds van te voren staking van stemmen zou
blijken. De Rechtbank van Amsterdam, bij haar vonnis van
23 Maart 1883 (R. Bijbl. \'84 B. bid. 53), wees dien laatsten
eisch echter af ,,omdat art. 32 K. in het algemeen bepaalt
dat bij ontbinding eener vennootschap de vereffening zal ge-
schieden door de vennooten, die beheer hadden en geen
bizonder voorschrift geeft voor het geval de ontbinding bij
rechterlijk vonnis wordt uitgesproken," Het Hof te Amsterdam
bij arrest van 23 Juni 1883 (R. Bijbld. \'84. B. bid. 57) ver-
nietigde echter dit vonnis, omdat het tweede Hd van art. 32
toepasselijk zou zijn, daar de vennooten ieder een ander
persoon als liquidateur wilden, zoodat reeds bij voorraad het
staken der stemmen bleek. Het Hof benoemde nu in het
belang der ontbonden vennootschap een geheel onzijdigen derde,
\'139
advokaat te Amsterdam, tot vereffenaar. Met deze beslissing-
is Mr. Molengraaff het eens als zijnde zeker de meest
practische. Het Hof zag de praesumtie van art. 32 juist in:
de beheerende vennooten worden gepraesumeerd tot liquida-
teurs benoemd te zijn, maar deze praesumtie wijkt voor eene
uitdrukkelijke beslissing in anderen zin, als ook voor de op-
dracht aan een onpartijdigen derde, de rechtbank, om bij
staking van stemmen te beshssen.
Ten onrechte heeft men echter aan de beheerende ven-
nooten hunne plaats willen ontnemen, omdat art. 32 K. slechts
zou slaan op ontbinding bij het leven der vennooten en niet
op het geval van overlijden van een der beheer enden. De
Hooge Raad, bij het reeds zooeven geciteerde arrest van
15 Mei 1868 (M. v. H. dl. 10), gaf deze bewering echter geenszins
toe, overwegende: „dat gezegd artikel (32 K.) in het algemeen
spreekt van vereffening der zaken der gewezen vennootschap bij
ontbinding der vennootschap en dat — daaronder zijn begrepen
alle wijzen van ontbinding, tenzij de kennelijke bedoeling of ver-
dere inhoud van dat art. of andere bepalingen der wet mede-
brengen de noodzakelijkheid der beperking dier woorden tot
ontbinding bij het leven der vennooten. ... dat, ofschoon bij
ontstentenis van een der voormahge beheerders der vennoot-
schap bij de vereffening moge ontbreken het toezicht van dien
gewezen medebeheerder en de waarborg gelegen in zijne
medevereffening, dat echter onvoldoende is tot beperking der
algemeene bewoordingen van art. 32 en dat ternin omdat aan
i) MoLENGKAA3?r: ßecttsgel. Mag. 1880, pag. 65.
-ocr page 154-uo
elk der overige belanghebbenden of hunne wettige vertegen-
woordigers is gebleven het recht bij verkeerde handelingen
van den vereffenaar en bij zijne rekening en verantwoording
voor hunne belangen te waken." Ons schijnt deze beslissing
volkomen juist. Dit kan o. i. niet gezegd worden van eene
beshssing der Amsterdamsche Rechtbank van 3 December
i880 (Rechtsgel. Bijbl. Nieuwe Reeks dl. 7 afd. B. pag. 24)
waar het de vraag gold of een liquidateur die failleert zijne
positie als zoodanig behoudt en waar de Rechtbank overwoog:
,,.... doch geenszins zooals het request beweert, dat tenge-
gevolge van het faillissement der wed. T. haar recht tot
hquidatie van de zaken der vennootschap zoude vervallen;
dat zij dat recht niet ontleent aan een door hare medebelang-
hebbenden opgedragen last, maar aan de wet en dit dus ook
alleen dan tengevolge van haar faihissement zou kunnen
verliezen, wanneer de wet zelve uitdrukkelijk dat gevolg aan
het faillissement verbond, hetgeen niet het geval is; dat dus van
de vervanging van de liquidatrice T. geen sprake is, dan bij een
daartoe strekkend verzoek van de belanghebbenden bij de ont-
bonden vennootschap." Naar onze bescheiden meening miskent
dit vonnis den aard van het wettelijk instituut der hquidateurs;
het vergeet het vroeger aangetoonde gepraesumeerde mandaat.
Daar wij dit wel aanwezig achten, verzet zich o. i. niets tegen
de toepassing van art. 1850 B. W. alinea 3, dat de lastgeving
doet eindigen door den staat van failHssement van den lasthebber.
De belangrijke vraag welke ons nu moet bezighouden en
welke in Frankrijk zooveel strijd verwekte is die, welke
de werkkring en alzoo de bevoegdheid des hquidateurs is.
iM
Gelijk wij reeds zeiden, is de\' Hquidateur de uitsluitende
vertegenwoordiger der vennooten en kunnen de vennooten
zelve dus niet optreden naar buiten; dit is den Hquidateur
opgedragen; maar in hoeverre ? De opdracht welke hij vol-
gens de wet blijkt te hebben is te vereffenen en wat hieronder
valt te verstaan, meenen wij vroeger aangetoond te hebben: i
het is het realiseeren van den boedel tot een baarvermogen,
waaruit blijkt dat niet een last is gegeven volgens art. 1833 j
1
eerste ahnea, alleen tot daden van beheer, maar juist tot ^
daden van eigendomsoverdracht e. a. Nu heeft men wel
gezegd, dat verhypothekeeren den hquidateur niet zou zijn
opgedragen, omdat daardoor de lasten niet verminderd maar
juist verzwaard zouden worden. We moeten hier echter tegen
aanvoeren, dat waar de last ook vervreemden omvat, ver-
hypothekeeren er van zelf invalt, immers „qui potest plus,
potest minus.\'^ Maar bovendien gaat men van een verkeerd
standpunt uit, indien men ten aanzien eener bepaalde soort
handelingen gaat onderzoeken of de hquidateur er de be-
voegdheid toe heeft; de hquidateur heeft bevoegdheid tot
alle handehngen, hij heeft specialen last tot die welke
strekken tot een bepaald doel en dat doel is liquidatie of
realisatie van den boedel. Het aangaan van dadingen, het
voeren van processen, alles valt binnen zijne bevoegdheid,
mits het slechts aan dien eenen eisch voldoe. Reeds merkte
dat terecht op voor het Fransche recht Délangle : ,,Tout ce
qui tend a l\'exécution de son mandat, c\'est a dire a la réa-
1) Délangle: Commentaire sur les sociétés commerciale, n». 688.
-ocr page 156-\'142
lisation de l\'aetif.... tombe dans son domaine." Waar nu
den liquidateur een speciaal mandaat tot liquidatie is opge-
dragen en waar de vennooten dus gebonden worden door
hetgeen de liquidateur verricht tot uitvoering van dit mandaat,
rijst de vraag of de vennooten dit mandaat ook kunnen be-
perken. Op den voorgrond zij gezegd, dat deze beperking
natuurlijk slechts met algemeene stemmen raag worden aange-
nomen, immers zij bevat eene afwijking van de gepraesumeerde
contractueele bepahng, die het mandaat opdraagt. Ons schijnt
het toe, dat dergelijke beperking wel degelijk kan geschieden
en dan niet alleen tusschen partijen werkt, hetgeen natuurlijk
is, maar ook tegenover derden, mits de last behoorlijk vol-
gens art. 1843 B. W. bekend worde gemaakt. Wordt er in
dat geval buiten den last gehandeld, dan is de lasthebber
volgens art. 1843 en de lastgever volgens art. 1844 B. W.
hierdoor niet gebonden.
Indien de liquidateur handehngen verricht die zijne be-
voegdheid te buiten gaan, dan is het de vraag in hoeverre
de vennooten hierdoor gebonden zijn./^aar onze meening ^
zullen dan altijd de vennooten gebonden worden zoo dikwijls
de derde niet kon weten, dat de handelingen buiten des liqui-
dateurs bevoegdheid vieleny-4en aanzien van welke meening
we ons op de autoriteit van Mr. Molengraaff kunnen be-
roepen. Deze schrijft; „waren de handelingen van dien aard
dat het den derde duidelijk moest zijn, dat zij voor de
1) Molengraaff: Rechtgel. Mag. 1889. pag. 66; Leiddraad 1ste stuk,
pag. 85.
\'443
liquidatie niet noodig waren, zoo is er geen reden, waarom
men niet zou aannemen, dat de derde suo periculo han-
delde en waarom men de vennooten jegens hem aansprakelijk
zou stellen." Ten onrechte besliste de rechtbank te Amsterdam
bij haar vonnis van 6 November 1885 (P. v. J. \'86 n°. 14),
dat hier geen aansprakelijkheid zoude bestaan, maar evenzeer
ten onrechte verklaarde Mr. Loder den vennoot altijd
aansprakelijk, wat o. i. in strijd is met art. 1844 B. W., dat
aansprakelijkheid verbiedt zoo de lastgever zich tegen eene
onbevoegdelijk verrichte handeling verzet.
De vraag doet zich ook voor, wat de ex-vennooten tegen \'
een liquidateur, die zich niet behoorlijk van zijn taak kwijt :
jW--
vermogen. Men heeft wel gemeend, dat er dan reden zou
bestaan het ontslag van dien liquidateur te vorderen op grond Ö
van wanpraestitie. Tot deze conclusie kan men echter slechts
komen, zoo men den liquidateur niet als lasthebber beschouwt.
J I ■
iXtfkAyO-O} . \'
Zoowel de Rechtbank te \'s Hage op 24 Oct. \'79 (R. B.
Nieuwe Reeks dl. 7 afd. B. pag. 26) als het Hof te \'s Hage
op 3 Mei 1880 (ter zelfder plaatse) wezen den eisch tot
ontslag dan ook terecht af, hetgeen ook deed de Rechtbank
te Amsterdam bij vonnis van 13 Mei 1887 (P. v. J. \'87 n"
29), daarbij overwegende: „dat gedaagde tegenover eischers
in geene andere rechtsverhouding dan als hun mandataris of
gevolmachtigde, belast om de vereffening te volbrengen" staat
en „dat deze rechtsbetrekking niet behoort tot die wederkeerige
overeenkomsten, waarvan de wet bij niet nakoming het recht
1) Loder: t. a. p., pag. 170.
-ocr page 158-UA
om ontbinding te vragen toelaat." De Rechtbank zeide verder
terecht: „gedaagde .... als hquidateur opgetreden beheert
en liquideert dan ook voor eischers en nu moet ex-analogice
uit art. 1673 B. W. worden aangenomen, dat de eischers
geene andere rechten hebben dan casu quo den last van
gedaagde wegens gegronde redenen te herroepen." Wat
betreft de opvatting, dat de liquidateur als lasthebber te
beschouwen is, zijn wij het ten zeerste eens met de Amster-
damsche rechtbank; tegen de analogische toepassing van art.
1673, dat herroeping der lastgeving van den eenen vennoot
jegens den anderen toelaat op grond van wettige redenen,
hebben we wel bezwaar: immers de hquidateur is last-
hebber en wordt dus beheerscht door den 17*^®" titel van
het 3® Boek B. W. en dus ook door art. 1850 en 1851
B. W., dat herroeping toelaat zonder van eenigen wettigen
grond te spreken. In geval van wanpraestatie zoowel als
wanneer deze er niet is, zal dus den ex-vennooten de be-
voegdheid niet ontzegd kunnen worden den liquidateur te
ontslaan; misschien zal de wanpraestatie aanleiding kunnen
geven tot een eisch tot schadeloosstelling op grond van art.
1837 en 1838 B. W., maar het ontslag kan niet door de
rechtbank verleend worden; hiertoe zijn de lastgevers zelve
bevoegd, mits eenstemmig.
Wat het beheer van meerdere liquidateurs betreft is het
de vraag of elk hunner tot zelfstandig handelen bevoegd is,
of wel dat slechts collectief optreden mogelijk is. Ten aanzien
van dit punt is de jurisprudentie geenszins eenstemmig. Dit
blijkt uit het vonnis der Rechtbank van Dordrecht van
145
28 Juni \'82 (R. Bijblad. \'84, afd. B, bid. 59), dat tot collec-
tief handelen besloot en het arrest van het Hof te \'s Hage
van 4 Maart i883 (R. Bijbld. t. z. p.), dat aan ieder hquida-
teur de bevoegdheid gaf zelfstandig op te treden. De zaak
in casu betrof wel niet eene vennootschap onder firma, maar
eene stoombootonderneming (waarschijnlijk eene reederij),
waar de vraag of de vereffenaars de genoemde bevoegdheid
hebben, zich precies zoo voordoet. De rechtbank gaf, als
\'t ware ongemotiveerd, als hare meening, dat ,,een last aan
twee verelïenaars opgedragen door hen gezamenlijk moet
worden ten uitvoer gelegd en niet door ieder afzonderlijk,
zonder medewerking van den medeliquidateur, ten ware
deze macht hun uitdrukkelijk gegeven ware". Het Hof
vernietigde dit vonnis, omdat geene enkele wetsbepaling tot
de opvatting van de rechtbank leidde, maar wel tot het
tegendeel n.1. artt. 1841, 1063, 1674 B. W. en nam daarom
aan „dat in ieder geval waarin aan meerderen een last onbe-
perkt is opgedragen, ieder der lasthebbers gelijkelijk tot de
uitvoering bevoegd is, tenzij de aard van den last de nood-
zakelijkheid van samenwerking medebrengt". Terecht merkt
Mr. Molengraaff 1) op, dat de kracht van art. 1841 B. W.
in dit geval niet zeer duidelijk is; dit artikel bepaalt immers
slechts, dat bij meerderheid van lasthebbers niet ieder last-
hebber voor het geheel aansprakelijk is; over het behandelde
geval zwijgt de titel over lastgeving echter.
De analogie met de artikelen 1674 en 1063 B. W. zou er
1) Molengeaapi\': Eechtsgel. Mag. 1889 pag. 68.
10
-ocr page 160-\'146
nu toe voeren om met het Hof mede te gaan, maar toch
vraagt Mr. Molengraaff terecht of het niet meer in den aard
der zaak ligt dat, waar aan meerdere personen eene werk-
zaamheid gezamenlijk is opgedragen, zij die ook slechts
gezamenlijk kunnen verrichten. Mr. Molengraaff wijst er
op, dat zoowel HoLims als de Geer (Ned. Faill. recht van
Holtius, 2® druk door de Geer, pag. 282 on 326) reeds
onder de oude failhssementsbepalingen tot de „eenheid van
het curatorium" besloten, hetgeen ook art. 70 der Faillisse-
mentswet doet, dat voor elke handeling de meerderheid van
het curatorium verlangt.
Wat betreft de vennootschap, is dit zeer zeker waar de
lege ferenda, maar wat ons tegenwoordig recht betreft,
meenen wij toch niet tot collectief handelen te mogen beslui-
ten, op grond van den geest van het Burgerlijk Wetboek,
welke blijkt uit de artikelen 1063 en 1674.
Moeten we aldus aannemen, dal ieder bevoegd is zelfstandig
op te treden, aan de anderen kant kunnen de ex-vennooten
niet van ieder afzonderlijk eischen, dat hij den last voor het
geheel uitvoere, zoo er meerdere liquidateurs zijn; art. 1841
B. W. bepaalt dat dit slechts dan kan wanneer het uitdrukkelijk
bepaald is. Art. 1841 B. W. is echter niet volledig; immers tot de
liquidatie kunnen ook ondeelbare verbintenissen behooren en
deze moeten volgens art. 1337 B. W. door iederen hquidateur
worden nagekomen. De mede-verbondenen zullen dan ont-
slagen zijn en, indien hunne rechten gepraejudicieerd zijn,
slechts eene actie tot schadeloosstelling tegen den hquidateur,
die zich ten hunnen nadeele kweet, kunnen insteUen. Aldus
\'147
besliste ook de Amsterdamsche Rechtbank bij haar vonnis
van i Maart 4883 (Rechtsgel. Bijbld. 1884, Afd. B, pag. 64).
Bij een vroeger vonnis waren de gedaagden veroordeeld tot
rekening afleggen. Één gedaagde had hieraan voldaan, de
andere niet. Die laatste achtte zich nu niet gebonden door
de door zijn mede-hquidateur afgelegde rekening, maar de
rechtbank verklaarde de rekeningsplicht te zijn eene ondeel-
bare, zoodat aldus ook de rendant, die geweigerd had de
rekening goed te keuren, toch gekweten was, en nu moest
toestemmen in de uitkeering van het saldo volgens deze
rekening. Mocht het blijken, dat hij aldus door de handeling
van zijn mede-hquidateur, die wel gerendeerd had, benadeeld
was, zoo moest hij daar dezen over aanspreken, maar tegen-
over den lastgever was hij gebonden door de rekening die
tegen zijn zin door zijn collega was afgelegd.
We hebben vroeger gezien, dat de hquidateur als eenige
vertegenwoordiger der hquidatie naar buiten optreedt. Indien
deze vertegenwoordiger nu in judicio verschijnt, hetzij als eischer,
hetzij als gedaagde, heeft de vraag: onder welke qualificatie
deze eischer of gedaagde in de dagvaarding genoemd moest
worden, tot veel strijd in de jurisprudentie aanleiding gegeven.
We vinden hier vier meeningen verkondigd: dat de oude
firma kan gebezigd worden; ckt de oude firmanaam onder
bijvoeging der woorden ,,in liquidatie" de vereischte quahfi-
catie is; dat men zich van de namen der liquidateurs onder
vermelding, dat ze als zoodanig optraden moet bedienen en
ten slotte, dat zelfs de naam van een liquidateur als zoodanig
voldoende is.,-,
us
De meening- dat de oude firmanaam dient gebruikt te
worden, werd voorgestaan in het arrest van het Hof van
Noord-Holland van 12 November 1868 (M. v. H. dl. 10
pag. 221), daarbij zich handhavende op het standpunt reeds
bij het arrest van 28 Juni \'49 (t. z. p.) ingenomen. Het Hof
overwoog bij het arrest van 1868: „dat de vereffening der
zaken der ontbonden vennootschap door de gérérende ven-
nooten, zooals die in art. 32 K. is voorgeschreven, de
toepassing is van het natuurlijke beginsel, dat de vennootschap
voorzooveel de hquidatie der loopende zaken betreft, wordt
verondersteld voort te duren; dat de woorden in art. 32
in naam van dezelfde firma, 1°. zijn algemeen en dus
niet tot buitengerechtelijke handehngen te beperken en
2". bezwaarlijk eene andere beteekenis kunnen hebben, dan
ten name der vennootschap; dat dus èn het beginsel èn de
woorden van art. 32 K. medebrengen .... dat de Uqui-
deerende vennootschap onder hare ten behoeve van de liqui-
datie nog bruikbare firma in rechten optrede". Later
hebben zich met deze meening vereenigd het Hof van den Bosch
26 Mei \'91 W. 6129 en Kgt. 4 Amst. 31 Mrt. \'96 W. 6823.
De meening, dat de oude firmanaam onder de bijvoeging
der woorden „in liquidatie" zou moeten gebezigd worden ^
vinden we in een vonnis der Rechtbank van Amsterdan van
3 Juh \'77 (R. Bijbld. Nieuwe Reeks, dl. 4. Afd. A) voorgestaan.
De rechtbank deed hier ook een beroep op art. 32 K. waar
gezegd wordt, dat ,,vereffend" moet worden ,,in naam van
dezelfde firma", weshalve deze beide begrippen zouden
moeten worden aangegeven. Dit was ook de meening der
-i
Haarlemsche Rechtbank in haar vonnis van 6 Sept. d88i
(R. Bijbl. 4884, Afd. B. pag. 58), waar ze overwoog: „dat
in casu tegen de firma in hquidatie had behooren te worden
geageerd, aan wie naar de wet alsnog persona standi in
judicio moet worden toegekend en dat de vordering zooals
die is ingesteld tegen een der vereffenaars der ontbonden
vennootschap niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard".
Dat alle hquidateurs als zoodanig met name zouden moeten
gedagvaard worden, werd door de AmsterdamscheRechtbank
bij haar vonnis van 43 Feb. \'68 (M. v. H. dl. 40 pag. 447)
verkondigd: ,,dat de eischers zich . . . ter hunner verwering
beroepen op de bepaling van art. 32 K. waarbij bepaald is,
dat bij ontbinding der vennootschap de vennooten, die het
recht van beheer hebben gehad, tenzij anders ware overeen-
gekomen, de zaken der gewezen vennootschap moeten veref-
fenen in naam van dezelfde firma; dat echter de zin, dien
de eischers aan die wetsbepaling geven, de ware niet zijn
kan; dat toch bij het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvorde-
ring bepaald is, dat het exploit van dagvaarding den naam
en de woonplaats des eischers moet behelzen en zulks op
straffe van nietigheid is voorgeschreven, tenzij de eischende
maatschappij mocht zijn eene corporatie, vennootschap of
handelsvereeniging; .... dat mitsdien de bepahng van art. 32
zoo behoort te worden opgevat, dat na ontbinding de personen,
die met de vereffening zijn belast, als eischers optredende,
na hunne namen en woonplaatsen te hebben opgegeven,
daarbij moeten uitdrukken, dat zij optreden in naam der
gewezen vennootschap, enz."
\'150
Dezelfde raeening bleek ook het Hof te Amsterdam bij zijn
arrest van 15 Oct. \'80 (R. Bijbld. Nieuwe Reeks, dl 7,
Afd. B, pag. 55) te zijn toegedaan: „0. dat de geïntimeerde
den appellant heeft gedagvaard als mede-liquidateur der ont-
bonden firma, en geïntimeerde dus zelf stelt, dat het geschil
de liquidatie betreft en de gelden, die daartoe behooren,
maar dat de liquidatie niet wordt vertegenwoordigd door den
appellant alleen, maar door de beide liquidateurs gezamenlijk".
Aldus ook Rechtb. den Bosch 13 Oct. \'66 (W. 2926) en
Rechtb. Amst. 19 Mei \'93 (M. v. H. 1893 bid. 248).
Ten slotte bleek de Amsterdamsche Rechtbank bij haar
vonnis van 27 Juni 1879 (R. Bijbld. Nieuwe Reeks, dl. 7,
Afd. B, pag. 55) de meening toegedaan te zijn dat het vol-
doende was één Hquidateur als zoodanig aUeen te dagvaarden.
Welke dezer meeningen is nu de juiste? Als men in aan-
merking neemt, dat elke Hquidateur de lasthebber der
ex-vennooten is en als zoodanig hun uitsluitende vertegen-
woordiger , dan blijkt hieruit, dat het voldoende is één
Hquidateur te dagvaarden, immers tot een collectief optreden
vonden we vroeger geen reden in ons recht, te conclu-
deeren. Indien echter alle Hquidateuren als zoodanig gedagvaard
zijn of dagvaarden, dan spreekt men aUe personen, die met
de uitvoering van het mandaat belast zijn aan of wordt door
hen aangesproken; men vermeerdert op deze wijze zijn kans
zijn doel te bereiken, zonder dat daarom de eerste weg niet
goed was.
Nu stelt echter art. 32 K. de gelegenheid open ahe de
Hquidateuren onder een vereenvoudigden naam te dagvaarden,
-i
waar het zegt dat het verefifenen geschiedt „in naam van
dezelfde firma". Hiermede is de oude naam der vennoot-
schap bedoeld, waaronder het complex van rechtsbetrekkingen,
dat nu afgewikkeld wordt, vóór de ontbinding bekend was,
en waarmede art. 32 K. kortheidshalve de gelegenheid geeft
de nieuwe liquidatie-vereeniging aan te duiden. Wil men
ten slotte nog aanduiden, dat men die nieuwe vereeniging
bedoelt door de woorden ,,in hquidatie" toe te voegen, zoo
is dit eene verduidelijking welke echter niet noodzakelijk is.
Naar onze meening is dus elk der genoemde vier quahficatiën
even goed: immers door alle wordt evenzeer duidelijk ge-
maakt, wie men bedoelt en dat is het voornaamste, waarop
het in casu aankomt.
Men heeft de vraag gesteld, welke de positie der vennooten
zelve is, indien door of tegen de hquidatie een proces
gevoerd wordt; moeten de vennooten dan als partij in dat
proces beschouwd worden, ja dan neen ? Deze vraag zal zeer
op den voorgrond treden, indien door de tegenpartij het
verhoor op vraagpunten van een niet-liquideerenden vennoot
verzocht wordt; immers in art 237 v. v. Wetb. v. R. v. wordt
daartoe geeischt, dat men partij zij. De Amsterdamsche Recht-
bank bij haar vonnis van 4- Mei 1877 (R. Bijbld. \'77) stond
de meening voor dat de niet-hquideerende vennoot niet als
zoodanig te beschouwen is, eene meening waarbij de Recht-
bank bij haar vonnis van 14 April \'81 (R. Bijbld. Nieuwe
Reeks dl. 7. afd. A pag. 245) volhardde, overwegende: „dat
alleen partijen elkaar op vraagpunten kunnen hooren, maar
S. in dit proces geene partij is; dat daaronder alleen te
\'452
verstaan is degene, die op zich zelf handelende in het pro-
ces optreedt, die te beschikken heeft of al dan niet wordt
geprocedeerd of eene schikking zal worden aangenomen, ja
dan neen." Ook het Amsterdamsche Hof bij arrest van 44
Juni \'78 (R. Bijbld. \'80, afd. B, pag. 436) bleek van deze
opinie te zijn. De zaak werd voor den Hoogen Raad voort-
gezet, waar de Advocaat-Generaal Smits zich bij het bestreden
arrest aansloot, o.a. op deze gronden: „wat zijn p.p. in een
geding? Mr. van Manen ontwikkelde zeer juist in eene con-
clusie voorafgaande aan het arrest van den H. R. van 24
Sept. \'44: zij die tegen elkaar overstaan in een twistgeding,
evenals bij eene overeenkomst p.p. zijn zij, die zich jegens
elkaar door een contract verbonden hebben. Partijen zijn
dus zij, die een tusschen hen bestaand geschil aan de beslis-
sing des rechters onderwerpen, die htis contesteeren. Partijen
zyn naar ons wetboek van Rechtsvordering steeds handelend
optredend, practizijns stellend, zich verdedigend, conclu-
deerend, verzet doend, getuigen wrakend, enz. Om partij
te zijn moet men dus handelen, minstens bevoegd zijn in
de leiding van het proces mede te spreken. Wie zijn dit nu
bij de vennootschap onder firma ? Alle vennooten behalve hij,
die volgens art. 47 K. niet voor de vennootschap mag han-
delen ; deze kan niet eischend of verwerend optreden en dus
ook niet bij het in rechten roepen verschijnen. Al treft het
proces in uitslag hem ook rechtstreeksch door art. 48 K.,
hij kan zich toch niet in de leiding mengen. Al heeft hij
belang, dit belang maakt hem geen partij. Ware nu vóór
de ontbinding in casu J. Y. en B, Y. gedagvaard, dan had
\'153
zeer zeker ieder hunner de eed kunnen worden opgedragen
of gehoord kunnen worden op vraagpunten (als zij beiden beheer
hadden); maar de firma is ontbonden en met uitsluiting van
B. V. is J. V. tot hquidateur benoemd. Inschrijving en
bekendmaking hebben dit ter algemeener kennis gebracht,
ook van de eischers; zij dagvaarden niet „J. en B. V." maar
,.J. en B. V. in hquidatie" en zoo stelde gedaagde procureur.
Art. 32 K. zegt wel dat de zaken der ontbonden vennoot-
schap geregeld worden in naam dier zelfde firma; de oude
naam kan dus in rechten nog gebruikt worden, maar hieruit
volgt niet dat dezelfde personen bedoeld zijn, die vroeger
voor de vennootschap handelden. Nu wijst die naam den ver-
effenaar aan, hetzij dat de vroegere firmanten zijn of niet."
Van deze door Rechtbank, Hof en Adv. Generaal voor-
gestane meening week echter de Hooge Raad af bij arrest
21 Maart \'79 (R. Bijbld. 1880 Nieuwe Reeks afd. B. pag.
141) o.a. op deze gronden: ,,0, daaromtrent, dat in casu
is gedagvaard en in rechten verschenen eene vennootschap
onder firma en dat dus al de vennooten in die vennootschap
zijn geroepen en krachtens de procureursstelhng dier ven-
nootschap zijn verschenen alle de gezamenlijke vennooten of
leden dier firma, hoezeer dan ook, zoowel bij de dagvaarding
als bij de procureursstelling door de bijvoeging „in liqu."
mag worden aangemerkt, dat de geroepen vennootschap
verkeert in den daardoor aangewezen toestand;----0. dat,
de firma in rechten geroepen zijnde, daardoor vanzelve in
het geding zijn de individueele leden der gedagvaarde firma
met dat gevolg, dat tegen elk der leden, die op naam der
\'454
firma mochten gecontracteerd hebben, te dier zake, als in
het geding zijnde, mogen en liunnen te baat genomen worden,
alle bij de wet toegelaten bewijsvoeringen en alle daartoe
aan de hand gegeven bewijsmiddelen; 0. dat aan dien rechts-
toestand niet kan worden tekort gedaan door eene ontbinding
der betrokken vennootschap en de benoeming eens liquida-
teurs ; 0. derhalve.....dat, die firma en hare leden staan
in hte en dus zijn partij in het aanhangig geding."
We hebben vroeger aangetoond, dat de hquidatie berust
op eene overeenkomst tusschen de ex-vennooten; overal waar
de hquidatie-vereeniging gedagvaard wordt zijn dus in principe
I zij gedagvaard, tusschen wie die vereeniging is aangegaan.
Ook hebben we aangetoond, dat de hquidateur de uitslui-
tende vertegenwoordiger is; dit evenwel verhindert niet ver-
hoor op vraag-punten van- of eedsopdracht aan de ex-vennooten:
immers de procureur eener procedeerende partij is in rechten
diens uitsluitende vertegenwoordiger, maar ook dit belet niet,
dat diens lastgever op vraagpunten verhoord of beëedigd wordt.
Nu is de hquidateur ook een lasthebber, die het optreden
der oud-vennooten in het algemeen uitsluit, maar zoomin als
bij eene procedeerende partij is er reden de uitsluiting ten
aanzien van het verhoor in kwestie aan te nemen. De vraag
wie als partij is te beschouwen zal telken male rijzen, als
een lasthebber gedagvaard wordt; de lastgever is werkelijk
partij in lite, hij is debiteur of crediteur, maar wordt in het
algemeen vertegenwoordigd door zijn lasthebber; hij blijft
echter daarom niet minder de werkelijk geïnteresseerde partij;
dit nu is volgens art. 237 v. v. Rechtsvord. het eenige ver-
\'155
eischte, en derhalve meenen we, dat het arrest van den
Hoogen Raad volkomen juist is.
Een persoonlijk dagvaarden van B. V. was geheel onnoodig;
de firma dient juist, ook tijdens hquidatie, om vereenvoudigd
de gezamenlijke vennooten, als gezamenlijke debiteuren of
crediteuren aan te wijzen; een vonnis tegen de vennootschap
is tegen de vennooten executabel en het lijdt dus geen twijfel
of zij allen zijn partij in het geding.
Gedurende de hquidatie kan de liquidateur volgens art.
33 K., indien de kastoestand onvoldoende is, van de ver-
schillende vennooten hunne aandeelen opvorderen tot betahng
der ,,opeischbare" schulden. Vroeger hebben we er reeds
op gewezen, dat dit artikel ten doel had een faillissement te
voorkomen, maar dat het eigenlijk uit den aard der zaak
volgt, omdat de ex-vennooten contractueel verphcht zijn jegens
hunne mede-vennooten hun aandeel in de verhezen te dragen.
De woorden van het artikel hebben de vraag doen rijzen
of het artikel wel aUeen sloeg op schulden, die reeds aan-
wezig Avaren bij de ontbinding, of dat het ook betrekking
had op schulden na dit tijdstip gemaakt. Terecht besliste de
Rechtbank te Amsterdam (W. v, h. R. 1892 n«. 6156) dit
laatste: „overwegende dat art. 33 K. in het algemeen van
opeischbare schulden spreekt, zonder het vorderingsrecht te
doen afhangen van het ontstaan dier schulden vóór of
tijdens de ontbinding eener handelsvennootschap." Werkelijk
worden er gedurende de liquidatie herhaaldelijk schulden
gemaakt om de hquidatie mogelijk te maken en als ten
aanzien van deze art. 33 K. niet gold, zou het doel van
\'456
dit artikel, het voorkomen van een faihissement, juist gemist
worden.
De laatste daad die in de vereffening zal vallen is het af-
sluiten der boeken, waarna overeenkomstig art. 4839 B. W.
de liquidateur aan zijne verplichting tot het afleggen van
rekening en verantwoording zal moeten voldoen. Hierna zal
de scheiding moeten volbracht worden, welke tot grondslag
zal hebben de slotbalans, die door de ex-vennooten goedge-
keurd is. Ten slotte zal van de vennootschap niets meer
over zijn in het gemeen; alleen wordt op de scheiding in
art. 35 K. als het ware eene uitzondering gemaakt voor de
boeken en papieren, welke in gemeenschap blijven. Hierom-
trent is de vraag gerezen of dit artikel dwingend recht bevat,
of er een absoluut recht op inzage der boeken bestaat voor
de ex-vennooten, dan wel of daarvan bij het vennootschaps-
contract of wel bij latere ontbindingsovereenkomst zal kunnen
worden afgeweken.
Het schijnt ons toe, dat dit artikel een uitvloeisel is van
art. 4 4 K., waar aan den belanghebbende in eene gemeenschap
en aan den vennoot het recht wordt gegeven openlegging te
vorderen van de boeken en papieren van een persoon, mits
men daarbij een regelrecht belang hebbe. Waar dit art. 44
spreekt van „zijné" boeken, meenen wij dat ook indien de
boeken aan een ex-vennoot in eigendom werden afgestaan,
het recht op inzage zou blijven bestaan. Alleen moet men
een regelrecht belang hebben; indien toch aUe crediteuren
betaald zijn en men ging over tot de uitoefening van zijn
recht zou dit aanleiding tot plagerij kunnen geven. De ont-
\'157
binding der vennootschap kan liier niet in den weg staan,
immers men blijft belanghebbende bij eene gemeenschap,
zij het dan ook eene ontbondene. Deze uitlegging schijnt
ons ook rationeel toe; indien toch na de hquidatie nog eene
vennootschapsschuld, welke men vergeten heeft, betaling
eischt, zou het onbihijk zijn den belanghebbenden den toe-
gang tot de boeken te ontzeggen.
§ 4. De bepalingen van het Algemeine Deutsche Han-
delsgesetzbuch en van het Ontwerp der Staatscommissie ten
aanzien der liquidatie.
De Arnhemsche Juristen-vergadering was van meening, met
het oog op het groote getal der controversen, die in het
hquidatievraagstuk bestonden, dat eene herziening in den
geest der bepahngen van het Duitsche Ilandelswetboek wen-
schelijk was. De Staatscommissie heeft over het algemeen
aan dezen wensch gehoor gegeven en het Duitsche wetboek
tot grondslag genomen, zonder\' het echter slaafs te volgen-
Het A. D. H. handelt in de Afdeehng van den
titel van het Boek over de liquidatie. Het behandelt in
de artikelen 133—134 de aanstelhng en het ontslag der
hquidateurs; de vereffening buiten het geval van faillissement
geschiedt door alle vennooten, tenzij bij eenparig besluit of
overeenkomst de vereffening aan anderen is opgedragen. Bij
overlijden van een vennoot stellen diens rechtsverkrijgenden
één vertegenwoordiger. Ten slotte moet op verzoek van een
vennoot om gewichtige redenen, eene benoeming van hqui-
dateurs door den rechter geschieden, waarbij deze ook per-
sonen die geen vennooten zijn kan benoemen. Het ontslag
458
van eiken liquidateur kan door eenparig besluit der vennooten
geschieden; op verzoek van een der vennooten op gewichtige
gronden ook door den rechter. De verschilpunten met ons
tegenwoordig Nederlandsch recht zijn dus de volgende: 1Bij
ons volgt vereffening door vereffenaars na elke ontbinding,
het Ä. D. H. zondert hier het geval van faillissement uit;
Onze wet maakt alleen hen tot vereffenaars, die het recht
van beheer hadden, terwijl het A. D. H. alle vennooten tot
liquidateurs maakt; 3°. Eenparig besluit is slechts in staat
andere liquidateurs te benoemen, terwijl bij ons de meer-
derheid deze bevoegdheid reeds heeft; Sterft bij ons een
der vennooten, zoo geeft onze wet geene bevoegdheid aan
zijne erfgenamen om in zijne plaats te liquideeren; het A. D. H.
laat de rechtverkrijgenden eenen gemeenschappelijken verte-
genwoordiger aanstellen; 5®. De rechterlijke benoeming komt
in ons land slechts te pas, zoo er staking van stemmen bij
de benoeming van een liquidateur plaats heeft, een geval dat
het A. D. H. natuurlijk niet kent, omdat het slechts benoeming
met algemeene stemmen toelaat. Het Duitsche recht laat
echter de benoeming door den rechter toe op verzoek van
één der vennooten zoo hier gewichtige redenen toe zijn, als
hoedanig blijkens de Motive moeten beschouwd worden: het
verspreid wonen van de rechtsopvolgers van een vennoot,
welke de benoeming van een vertegenwoordiger in den weg
staat; zooook het te groote getal der vennooten hetwelk
alle samenwerking onuitvoerbaar maakt; ook twist tusschen
de vennooten moet als gewichtige reden beschouwd worden;
eene bepaling omtrent het ontslag komt in onze wet niet
{
r y4 ^
fii
^ ml)
• "i
-ocr page 173-\'59
voor; vroeger hebben wij reeds aangetoond, op grond van
den aard der lastgeving ook voor ons recht tot de bevoegd-
heid van ontslaan door de gezamenlijke vennooten te moeten
concludeeren.
Het ontwerp der Staatscommissie regelde de benoeming en
het ontslag in de art. 16—18, luidende: Art. 16: „Bij de
ontbinding der vennootschap zijn de vennooten, die bevoegd
waren voor de vennootschap te handelen, met de vereffening
belast, tenzij bij de overeenkomst anders bepaald, of de
gezamenlijke vennooten bij meerderheid van stemmen een of
meer andere vereffenaars mochten hebben benoemd."
Art. 17: ,,Vereffenaars worden benoemd door de rechtbank:
1°. ingeval van onbekwaamheid of ontstentenis van ahe
vennooten, die bevoegd waren voor de vennootschap te
handelen;
ingeval dit tusschen de vennooten is overeengekomen,
hetzij in het algemeen, hetzij voor bizondere gevallen;
3°. ingeval de vennootschap bij vonnis is ontbonden verklaard.
De benoeming geschiedt door de rechtbank van het arron-
dissement waar het kantoor of, ingeval dat er meer dan één
kantoor is, het hoofdkantoor der vennootschap gevestigd is,
in zoodanigen getale als de rechtbank zal vermeenen te be-
hooren, op verzoek hetzij van een of meer der vennooten,
hetzij van andere belanghebbenden, nadat in elk geval alle
vennooten gehoord of, na behoorlijke oproeping niet ver-
schenen zijn."
Art. 18: „De door de vennooten benoemde vereffenaars
kunnen door hen bij meerderheid van stemmen worden ont-
\'160
slagen. Ieder vereffenaar kan door de rechtbank, op vor-
dering van een of meer der vennooten, worden ontslagen."
Hieruit blijkt ons dat het ontwerp gedeeltelijk ons tegen-
woordig, gedeeltelijk het Duitsche recht volgt. Het eerste
verschilpunt met het Duitsche recht is, dat de vereffening
van het ontwerp schijnt te slaan op ahe gevallen van ont-
binding , terwijl het A, D. H, het geval van Konkurz uitzondert;
uit het vroeger behandelde art. 15 van het ontwerp weten
we echter, dat dit zijn grond vindt in de raeening, welke
de Staatscommissie in zake het faillissement der vennootschap
onder ürma huldigt. In de tweede plaats blijft het ontwerp
slechts de beheerende vennooten tot de hquidatie roepen,
terwijl het A. D. H. geen onderscheid maakt tusschen behee-
rende en niet beheerende vennooten. Mr. Levy vindt de
bepaling van het Duitsche recht juist, omdat er bij de ont-
binding feitelijk ophouden van alle vennootschapsbanden voor
de toekomst plaats heeft en daarom de uitsluiting van het
beheer, die slechts voor het beheer gemaakt is, ook eindigen
moet wanneer de vennootschap eindigt. In abstracto is dit
zeer zeker juist, maar toch schijnt ons de oplossing van onze
wet en van het ontwerp beter, omdat de inmenging van
personen, die altijd van het beheer zijn uitgesloten geweest,
slechts vertragend kan werken. Dat dit blijkbaar zoo is
volgt hieruit, dat het gewoonterecht de bepaling als gepraesu-
meerd contractueel assumeerde.
Wat betreft mogelijke afwijking bij overeenkomst stemmen
1) Levy: Alg. Duitsch Handelswetboek, I. ad. art. 133.
-ocr page 175-m
onze wet, het A. D. H. en het ontwerp overeen. Niet
echter wat betreft de benoeming van andere hqnidateuren
door de vennooten; het A. D. H. eischt hiervoor algemeene
stemmen, ons recht en het ontwerp slechts de meerderheid
der vennooten. Onze bepahng wordt door Brinckman \') een
inbreuk op het recht der overigen genoemd, maar toch
schijnt ons deze bepaling, die weder uit het gewoonterecht
afkomstig is en zich, hoezeer de Fransche juristen er zich
tegen verzetten, in den handel wist te handhaven, het meest
practisch, daar eenstemmigheid een te zware eisch is. De
onbillijkheid, dat een vennoot aldus door zijne mede-
vennooten van de hquidatie kan worden uitgesloten, doet
ons echter weder naar de Duitsche bepahng overheden.
Gelukkig heeft het ontwerp, hoewel het meerderheidsstelsel
handhavende, de benoeming door de rechtbank in geval van
staking van stemmen weggelaten. Immers de beheerende
vennooten zijn volgens ons recht de natuurlijke vereffenaars;
komt men nu niet op de wettige wijze tot overeenstemming
omtrent de benoeming van andere hquidateurs, dan is het
toch onbillijk aan die natuurlijke vereffenaars, die misschien
juist niet wilden afwijken van de Hquidatie door ahen,
hun recht te ontnemen en de uitoefening hiervan aan een
derde op te dragen. Daar het ontwerp aHeen de behee-
rende vennooten tot de hquidatie roept, kan er natuurlijk
van eene vervanging bij overlijden van een hunner, door een
vertegenwoordiger, door de gezamenlijke rechthebbenden aan-
1) Beinkman: Handelsrecht p. 191.
11
-ocr page 176-\'162
gewezen, geen sprake zijn: immers die persoon was nimmer
beheerende vennoot en was evenmin van de zaken op de
hoogte als de niet-beheerende vennooten. De rechterlijke be-
noeming welke in Duitschland op gronden, welker beoordeeling
aan het arbitrium judicis is overgelaten, kan plaats hebben,
wordt ook in het ontwerp aangenomen, dat echter in art. 17
de gronden daarvoor opsomt. Het eerste geval van art. 17
van het ontwerp schijnt ons ten onrechte opgenomen: immers
indien alle beheerende vennooten onbekwaam of overleden
zijn, kunnen hunne plaatsvervangers wel niet ex lege in hunne
plaats als vereffenaars optreden, maar de vertegenwoordigers
of de rechtverkrijgenden van eiken vennoot hebben toch zijne
rechten op zyn aandeel in de gemeenschap en komen in zijne
plaats daar voor op. Vereffenaars zouden in zoo\'n geval
moeten benoemd worden door de vertegenwoordigers of recht-
verkrijgenden van de vennooten, met dien verstande, dat
voor eiken vennoot zijne plaatsvervangers gezamenlijk in zijne
plaats treden. Voor eene door de meerderheid niet gevraagde
rechterlijke tusschenkomst is geen reden; het kan immers zeer
wel zijn dat de vertegenwoordigers en plaatsvervangers het
eens zijn omtrent dengene wien ze de vereffening willen
opdragen en dan zou een derde hun kunnen worden opge-
drongen , alleen omdat een hunner het verzoek daartoe gedaan
had. Het tweede geval van rechterlijke tusschenkomst vloeit
uit den aard der zaak voort en het derde schijnt ons terecht
aangenomen, omdat in dit geval behoorlijke samenwerking
veelal onmogelijk zal zijn. Het ontwerp geeft de bevoegdheid
tot ontslag van de door de vennooten benoemde vereffenaars
\'163
terecht aan de meerderheid; waar deze de benoeming heeft,
moet ze consequent ook het ontslag hebben. Minder juist
schijnt het ons toe, dat de andere vereffenaars, natuurlijke en
rechterlijke, slechts door de rechtbank kunnen ontslagen worden.
Dat schijnt ons in strijd met den aard der lastgeving, welke
gepraesumeerd wordt en welke in dit geval wenschelijk doet
zijn een ontslag gelijk in het A. D. H., door de gezamenlijke
vennooten. Ten aanzien der natuurlijke liquidateurs, die aldus
niet licht ontslagen zouden kunnen worden, omdat ze hun eigen
ontslag zouden moeten goedkeuren, zou in dit geval op ge-
wichtige gronden eene subsidiaire bevoegdheid aan de rechtbank
moeten worden verleend. Wat het optreden der hquidateurs
betreft, bepaalt art. 136 A. D. H., dat dit collectief moet ge-
schieden, tenzij het tegendeel uitdrukkelijk is vastgesteld; deze
bepaling wordt ook aangenomen in art. 19 van het ontwerp,
luidende: ,,De vereffenaars zijn slechts gezamenlijk tot de
handelingen der vereffening bevoegd, voorzoover hun niet
uitdrukkelijk de bevoegdheid om afzonderlijk te handelen ver-
leend is." Reeds vroeger wezen wij er op, in overeenstemming
met Mr. Molengraaff , dat zoodanige bepaling uit het wezen
der zaak voortvloeit en ook is overeenkomstig art. 70 der
Failhssementswet, doch dat wij voor ons tegenwoordig recht
toch deze conclusie niet durfden te trekken. Art. 137 A. D. H.
omschrijft de bevoegdheid der vereffenaars en maakt deze
algemeen tot het bereiken van het doel der liquidatie d. w. z,
van een ,,Baarvermogen." Ze kunnen dus de loopende zaken
beeindigen, schulden betalen, inschulden innen, verzilveren,
in rechten optreden en compromissen treffen; ook kunnen ze
nieuwe zalcen aangaan om de oude te beeindigen. Art. 137
A. D. H. kent eene beperking: bij het vervreemden van on-
roerende goederen is openbare verkoop noodig, zoo er geene
toestemming der gezamenlijke vennooten verkregen is. Onze
tegenwoordige wet bepaalt er zich toe te zeggen, dat er vereffend
zal worden, zonder dit woord te omschrijven en zonder de
bevoegdheid der hquidateurs ten aanzien der vereffening te
noemen. Dit bracht ons, hoezeer men in Frankrijk ook de
macht des vereffenaars zocht te besnoeien, evenwel ook
voor ons recht tot het resultaat, dat alles wat de vereffenaar
in Duitschland vermag, ook hier binnen zijn bevoegdheid viel;
ja, zelfs moeten we aannemen, dat voor bizonderen verkoop
van onroerend goed, hier niet de minste toestemming noodig is.
Ten einde misverstand te voorkomen schijnt ons eene uitdruk-
kelijke wetsbepaling veel voor te hebben en deze geeft het
ontwerp dan ook, en wel zonder de Duitsche beperking, in
art. 20, luidende: ,,Zij vertegenwoordigen de vennootschap in
en buiten rechte, zij zijn belast met het afdoen der loopende
zaken, het uitvoeren der aangegane verbintenissen, het in-
vorderen der inschulden en het te gelde maken der eigen-
dommen.
Nieuwe zaken kunnen zij alleen ondernemen, indien dit
het afdoen der loopende zaken bevordert." We hebben hier
het moderne technisch-juridische hquidatie-begrip dus voor
ons, in zijn juisten vorm uitgedrukt; een begrip, waarop
Nederland zich o. i. mag beroemen, omdat het dit reeds
sedert eeuwen gekend heeft.
De vraag in hoeverre het mogelijk is de wettelijke be-
-ocr page 179-\'165
Toegdheid der vereffenaars tegenover derden te beperken,
beantwoordt art. 138 A. D. H. door alle kracht tegenover
derden aan zoodanige beperking te ontzeggen; dit standpunt
wox^dt ook gehuldigd in art. 21 van het ontwerp: ,,Beperking
van de wettelijke bevoegdheid der vereffenaars werkt niet
tegen derden." Vroeger wezen we er op, dat zoodanige be-
perking, mits behoorlijk bekend gemaakt, volgens art. 1843
B. W. wel degelijk kracht heeft tegenover derden. In Duitsch-
land wenschte men de rechtszekerheid van derden te bevor-
deren en nam daarom deze bepaling op. Ons schijnt deze
bepaling niet nuttig: immers als derden de beperking kenden,
dan handelden ze geheel op eigen risico. Wat niet gepubli-
ceerde beperkingen betreft, is de bepaling natuurlijk volkomen
juist en is zij ook in overeenstemming met art. 1843 B. W.
Merkwaardig is het dat een artikel dat juist uit ons wetboek
in het A. D. H. overgenomen is, door de Staatscommissie niet
in het ontwerp is opgenomen. Het is ons art. 34 K., dat
den hquidateurs de plicht oplegt om de gelden die voorloopig
gemist kunnen worden uit te keeren. De weglating van dit
artikel schijnt ons niet gerechtvaardigd: immers het spreekt
niet van zelf dat deze phcht op de hquidateurs rust en het
kan voor de ex-vennooten een recht van veel belang zijn;
want indien hun geen middelen ten dienste staan, buiten
hetgeen door hen in de vennootschap gestoken is, zullen ze,
terwijl de kasruimte misschien uitkeering tijdens de hquidatie
zeer wel toehet, moeten wachten, omdat de Hquidateur dit
verkiest, tot de geheele vereffening is afgeloopen, wat hun
w\'elHcht moeilijk valt. Eene andere bepaling welke het A. D. H.
\'166
opneemt en niet onze wet en evenmin het ontwerp, is art. 142
A. D. H. dat den vereffenaars opdraagt de eindafrekening te
bewerkstelligen. Vroeger zagen we dat dit uit den aard der
lastgeving volgt; toch schijnt ons de opname der bepaling
in geen geval overtollig te wezen.
Wat de positie der vennooten tijdens de liquidatie betreft,
bepaalt art. 145 A. D. H. dat de vereffening op de rechtsver-
houding der vennooten onderling, gelijk ook op die met
derden geen invloed heeft. Eene dergelijke bepaling geeft
onze wet niet, maar ze spreekt van zelf: immers de ontbinding
kan de verkregen rechten der vennooten tegenover elkaar,
zoomin als die van derden tegenover hen, aantasten. De
ontbinding heeft alleen tengevolge, dat er voor de toekomst
geen vennootschap meer bestaat, maar het contractueele recht
der vennooten tegenover elkaar om het vennootschapsactief aan
te wenden voor de reeds bestaande vennootschapspassiva, blijft
ongeschonden, hetgeen ook het geval is met de wettelijke regres-
phcht ten aanzien van reeds bestaande schulden. Zoo komt er
ook voor derden, de crediteuren, geene verandering in het
recht dat ze vroeger hadden op sohdaire aansprakelijkheid
der vennooten, natuurlijk alleen ten aanzien der verbinte-
nissen die op het moment der verbinding aanwezig waren.
Art. 22 van het ontwerp neemt dit beginsel terecht op,
voor zoover het derden betreft: ,,De bepalingen der wet en
die der overeenkomst omtrent de rechtsverhouding tusschen
de vennooten en derden, blijven ook gedurende de vereffe- ■
ning van kracht, voorzoover niet door de wetsbepalingen
omtrent de vereffening zelve daarin verandering wordt ge-
\'167
bracht. Ook gedurende de vereffening hebben de schuldeischers
der vennootschap het recht om een of meer der vennooten
rechtstreeks in rechten aan te spreken."
Dat dit beginsel der verkregen rechten van derden erkend
wordt is zeer juist, maar waarom wordt in afwijking van
het A. D. H., hetzelfde beginsel ten aanzien der vennooten
niet erkend op uitdrukkelijke wijze? De afwijking van art.
1M toch zou later tot misverstand aanleiding kunnen geven
en het is wenschelijk dit te voorkomen.
Ten opzichte van de rechten van derden zij nog opge-
merkt, dat de sohdariteit in ons recht voortdurend blijft
bestaan, tot de vordering is tenietgegaan. Te dien aanzien
wijkt ons recht af van het Fransche zoowel als van het
Duitsche recht. In de Code de Commerce toch, bepaalt het
veelbesproken art. 64, dat alle acties tegen niet liquideerende
vennooten, hunne erven of rechtverkrijgenden, na vijf jaar
verjaren. Vijf jaar blijven ze dus solidair aansprakelijk, maar
dan gaat de vordering te niet. Het oude Pruisische Land-
recht stelde de ex-vennooten slechts één jaar na de ontbin-
ding solidair aansprakelijk en het verder de verbintenissen
als niet-hoofdelijke voortduren. Het A. D. H., in art. 146—
149, sluit zich aan bij het Fransche recht en stelt eene
verjaring na vijf jaar in, welke hier echter loopt ten voor-
deele van alle vennooten, dus ook van die welke met de
liquidatie belast zijn.
Onze tegenwoordige wet heeft deze bepahng niet opge-
nomen , hetgeen ook het ontwerp niet doet en o.i. terecht,
want er bestaat geene enkele reden om een dergelijk voor-
\'168
recht aan de ex-vennooten toe te kennen als gevolg van de
ontbinding hunner overeenkomst, waardoor derden in geen
geval geschaad mogen worden.
Dat derden door de hquidatie niet gedupeerd zouden
worden, zoekt de Duitsche wetgever te waarborgen door eene
bepaling welke onze wet in dien uitgebreiden zin mist.
Art. 135 A. D. H., verplicht de vennooten, de vereffenaars tot
inschrijving in het handelsregister op te geven bij de recht-
bank van koophandel; die vereffenaars moeten dan hunne
onderteekening persoonlijk voor de rechtbank teekenen of wel
in gewaarmerkten vorm indienen. Het terugtreden van een
vereffenaar of het ophouden zijner volmacht moet evenzeer
ter inschrijving in het handelsregister opgegeven worden.
Ons tegenwoordig artikel 31 K. bepaalt dat de ontbinding
eener vennootschap onder firma vóór den tijd bij de over-
eenkomst bepaald of door afstand of opzegging tot stand
gebracht, mitsgaders alle veranderingen in de oorspronkelijke
overeenkomst gemaakt, welke derden aangaan, aan de in-
schrijving van art. 23 K. en aan de pubhcatie van art. 26 K.
onderworpen zijn.
Nu is de benoeming van hquidateuren zeer zeker eene
zaak voor derden van belang en deze moet daarom inge-
schreven worden. Ook als de vennootschap teniet gaat door
eenvoudig verloop van den termijn, dan is de benoeming
van liquidateuren evenzeer eene verandering voor derden
van belang. Is echter de vennootschap eenmaal ontbonden,
dan zijn geene wijzigingen in hare akte meer mogelijk
en dan zal dus geen inschrijving en publicatie volgen; deze
\'469
heeft dus niet plaats ten aanzien van ontslag van hquida-
teuren en aanstelling van nieuwe. Het ontwerp voorziet
hierin in art. 23, luidende: ,,De namen, voornamen, het
beroep en de woonplaats der vereffenaars die niet vóór de
ontbinding vennooten met onbeperkt recht van beheer zijn
geweest, worden op de bij art. 3 (dat de inschi\'ijving der
akte van oprichting in het handelsregister voorschrijft) bepaalde
wijze bekend gemaakt, tenzij zij reeds bij eene vóór de ont-
binding aangegane en op dezelfde wijze bekend gemaakte
overeenkomst benoemd zijn.
Bij verzuim van behoorlijke bekendmaking der benoeming
tot vereffenaars van andere personen, dan de vennooten die
het onbeperkt recht van beheer hebben gehad, zijn derden
bevoegd die vennooten als vereffenaars aan te merken,
onverminderd het reclit van derden om, niettegenstaande het
verzuim van behoorlijke bekendmaking, ook hen die wer-
kelijk tot vereffenaars zijn benoemd, als zoodanig aan te
merken." Ons schijnt het toe, dat de bepahng van het ont-
werp werkelijk het gevaar zou voorkomen en derden altijd in
de gelegenheid stellen van de hquidateurs kennis te nemen.
Na de slotscheiding resten nog de boeken en papieren,
waaromtrent ons wetboek van koophandel de eerste wet-
telijke regehng gaf. Ons art. 35 K. werd in het art. 445
A. D. H. gewijzigd overgenomen. Het A. D. H. geeft ook
den vennooten het recht om een persoon aan te wijzen met
de bewaring belast. Art. 35 K. geeft slechts gelegenheid,
hiertoe een vennoot te benoemen, terwijl volgens het A. D. H.
ook een derde benoemd kan worden. Heeft in het Duitsche
\'170
recht geen geldige overeenkomst plaats, zoo beslist het Handels-
gerecht. In onze wet is slechts het geval van staking van
stemmen , niet het geval dat men in \'t geheel niet tot overeen-
komst overgaat voorzien. Vrije toegang aan vennooten en recht-
verkrijgenden verzekeren zoowel het A. D. H. als ons art. 35.
Het ontwerp geeft daartoe eene bepahng in art. 24: „Na afloop
der vereffening blijven de boeken en papieren der vennootschap
indien daaromtrent, niet anders is overeengekomen, gedurende
dertig jaren na de ontbinding berusten onder een der ver-
effenaars, daartoe aangewezen door de vennooten of, zoo de
vennooten geene aanwijzing hebben gedaan, alsmede in de ge-
vallen bij artikel 17 voorzien, door de rechtbank. De vennooten
of hunne rechtverkrijgenden hebben steeds toegang tot die
boeken en papieren." Het ontwerp handhaaft dus de aan-
wijzing van een der vennooten, waartoe o.i. geen reden
bestaat; maar verphcht slechts de boeken gedurende 30 jaren
te bewaren. De oude bepaling scheen ons beter toe, met
het oog op schorsing en stuiting van verjaringen. De kwestie,
of het artikel absoluut is, lost het ontwerp ook op; het
schrijft voor dat „steeds" toegang tot de boeken moet ver-
schaft worden.
§ 5. Het Faillissement der Vennootschap onder Firma.
Volgens art. 2 der wet van 30 Sept. 1893, Stbld. n». 140,
op het faillissement en de surséance van betaling, kunnen
de vennooten eener firma faiheeren, d. w. z. zij kunnen,
wanneer zij ophouden te betalen, bij rechterlijk vonnis het
beheer en de beschikking over hun vermogen verhezen, op
alle hunne goederen een conservatoir beslag zien leggen, dat
\'171
onder zekere omstandigheden van rechtswege in een execu-
toriaal kan overgaan. Art. 4 dezer wet doet echter zien, dat
niet alleen ten aanzien der afzonderlijke vennooten, maar ook
ten aanzien der vennootschap het verzoek tot faihietverklaring
gedaan kan worden: immers het artikel schrijft voor, dat de
aangifte ten aanzien eener vennootschap onder firma den
naam en de woonplaats van elk der hoofdelijk voor het
geheel verbonden vennooten moet inhouden. Welke is nu
de beteekenis van het woord „vennootschap" tegenover
„vennooten"? Drie mogelijkheden staan hier open: 1°. de
vennootschap is een zelfstandig rechtspersoon, afgescheiden
van de vennooten; de vennootschap is niet een zelfstandig
persoon maar de aanduiding van een afzonderlijken boedel,
waarop de vennooten bepaalde rechten hebben; 3\'\'. de vennoot-
schap is eene verkorte gezamenlijke aanduiding der verschillende
vennooten elk afzonderlijk. De eerste stehing is ons inziens
onaannemelijk op de vroeger door ons aangevoerde gronden,
die beletten in de vennootschap onder firma een rechts-
persoon te zien. De tweede suppositie stelt, de vennooten
als eigenaars van den vennootschappelijken boedel erkennende,
de mogelijkheid van de faihietverklaring van het deel, waarop
elke vennoot in het vennootschapsvermogen aanspraak kan
doen gelden. Een dergelijk begrip van faihietverklaring van
een deel van iemands vermogen kent ons recht en wel in
een schijnbaar analoog geval. De artikelen 198 e. v. der
Failhssementswet erkennen immers de faillietverklaring eener
nalatenschap. Nu volgen de erfgenamen van rechtswege in
alle de rechten en verplichtingen der erflaters op; zij zijn
\'172
dus eigenaars van den gelieelen boedel. Of de erfgenaam niet
aanwezig is, of onbekend is met de openvalling, of hij een
gewone testamentaire of wettelijke erfgenaam is of dat de
Staat als zoodanig optreedt bij ontstentenis van anderen, het
doet er niet toe wie, er is altijd een erfgenaam die eigenaar
der nalatenschap is. Nu kent de wet hier de mogelijkheid
dat die nalatenschap failhet verklaard wordt, d. w. z. dat haar
eigenaar of eigenaars in dien staat komt of komen; dit wil
echter tevens zeggen dat hij niet met zijn geheele vermogen
en ten bate van alle zijne crediteuren failliet is, hij is\'t slechts
met een deel zijner goederen ten bate van een bepaalde
groep zijner crediteuren n.1. die welke vroeger crediteuren
waren des overledenen. De goederen die in het faillissement
vaUen, zijn die welke de erfgenaam verkreeg uit de nalaten-
schap. Waar nu gesproken wordt van het faillissement eener
vennootschap onder firma zooals in art. -4, kan zulks daar
gelijke beteekenis hebben als het faillissement eener nalaten-
schap in art. 478 heeft, d.w.z. daar kan het zijn dat een bepaald
deel der vermogensrechten van eiken vennoot wordt failliet
verklaard ten bate van bepaalde crediteuren, in casu die der
vennootschap? Het gevolg hiervan zou dan zijn dat de
vennootschapsactiva ten bate der vennootschapscrediteuren
geexecuteerd werden, terwijl er voor de privé-crediteuren
en voor de vennootschapscrediteuren voor zoover ze ook tot
de privé-boedels gerechtigd zijn, geen faihissement zou bestaan.
Dit standpunt schijnt ons niet aannemelijk: immers de credi-
teuren eener nalatenschap hebben het recht op afzonderlijk
faillissement omdat ze als het ware een voorrecht hebben op
\'173
de boedel-activa, daar art. 1153 B. W. hun het recht toekent
te vorderen dat de nalatenschap afgescheiden worde van de
goederen des erfgenaams; de wet kent hun dus het recht
toe, het onderpand dat ze tijdens het leven des erflaters
krachtens art. 1177 B. W. vonden in alle zijne goederen,
door zijn overlijden niet te zien in rook vervliegen.
Bij de vennootschap is het echter gansch anders: volgens
art. 18 K. hebben de vennootschapscrediteuren tot sohdaire
debiteuren de afzonderlijke vennooten; vroeger hebben we
gezien, dat de wet hun nergens eenigen voorrang toekent; ze
hebben, behalve op de genoemde solidariteit, geen enkel meerder
recht dan eenig ander crediteur; of het later zal blijken dat
zij eenig voordeel genieten doordat de eene vennoot zijne
aangegane overeenkomsten nakomt jegens den anderen, dit geeft
hun geen meerder zelfstandig recht; het recht dat ze hebben
krachtens de wet is alleen in eiken boedel voor 100 % op te
komen. Daarom kan het ook niet anders of de wet bedoelt,
wanneer hij hun het recht toekent faillietverklaring eener
vennootschap te verzoeken, niet anders dan dat hij hun eene
gemakkelijke gelegenheid geeft het eenige recht dat ze hebben
na te streven n.1. ten aanzien van eiken sohdairen debiteur
beslag op aüe zijne goederen te leggen. Hieruit blijkt dus
dat het verzoek tot faillietverklaring der vennootschap ook
niets anders zeggen wil, dan dat de crediteur het eenige
recht dat hij had, d.i. alle sohdaire debiteuren om integrale
betalingen aan te spreken, heeft uitgeoefend op eene plaats
waar de wet hen allen tegenwoordig acht, waar de wet hun
zelfs gezamenlijk wettelijk domicilie toekent (art. 4 n°. 4 R.v.),,
\'474
maar dat hij op dat verzoelc geene betaling heeft kunnen
erlangen. Oordeelt de rechter nu, dat de toestand van
ophouden te betalen aanwezig is, dan verklaart hij dit van alle
de vennooten: ze zijn dus alsdan allen failhet en niet met eene
onderscheiding tusschen in-privé en als mede-vennoot, maar
elk hunner is het op zich zelf met zijn geheele vermogen ten
bate van alle zijne crediteuren, zoowel vennootschaps- als
privé-crediteuren. Er zijn dus precies zooveel faillissementen
als er vennooten waren; of er ook precies zooveel boedels
zullen moeten vereffend worden, zullen we later zien. Het
vonnis van faihietverklaring houdt volgens art. 14 der Faillis-
sementswet de benoeming van een of meer curators in.
Wat zal de curator in elk faiUissement nu aanwezig vinden
in den boedel met welker beheer en vereffening hij belast
is ? Hij zal bevinden eene reeks activa die tot het persoonlijk
vermogen des gefailleerden behooren en daartegenover eene
reeks passiva, die deels uit de privé-crediteuren van den
failhet bestaan en die voor het andere deel door de verbin-
tenissen eener vennootschap waarin hij zich bevond, ontstaan
zijn, maar die nu evenzeer betahng uit alle zijne goederen
eischen op grond van art. 18 K.
In den boedel wordt ook door den curator gevonden, de
overeenkomst waarbij eene vennootschap onder firma is
opgericht. Met den toestand waarin de mede-vennooten zich
bevinden heeft de curator niet te maken, maar wel weet hij
dat deze overeenkomst op grond van art. 1683 n®. 4 B. W.
ontbonden is. Hij weet ook dat de nu ontbonden vennoot-
schap volgens art. 32 K. vereffend zal moeten worden;
\'175
immers dit artikel maakt geen onderscheid tusschen de redenen
waarom deze ontbinding plaats heeft. Met deze vereffening
zijn belast volgens art. 32 K. de vennooten, die het recht
van beheer hebben gehad; daar echter zooals we vroeger
aantoonden de vereffenaar moet beschouwd worden als last-
hebber en eene lastgeving volgens art. 1850 B. W. eindigt
door den \'staat van faillissement des lasthebbers, zoo eindigt
ook de hquidatie door den ex-beheerenden vennoot, wanneer
deze in staat van failHssement geraakt. Staakt dus de ven-
nootschap hare betalingen, dan verhezen de beheerende ven-
nooten hun recht op de Hquidatie maar wordt, gelijk we
vroeger aantoonden, hunne plaats ingenomen door hun plaats-
vervangers , niet echter als Hquidateurs maar slechts ab personen
bevoegd om een vereffenaar te benoemen met de curators in
de overige faihissementen te zamen. Het feit dat de mede-
vennooten eveneens failhet zijn, doet dus tot de naleving van
de vennootschapsbepalingen niet af. De Amst. Rechtb. nam
3 Dec. 4880 (Rechtsgel. Bijblad, Nieuwe Reeks, 7, B, pag.
24 v.v.) eene beshssing welke ons hiermede in strijd toeschijnt.
Het gold daar de vraag of een Hquidateur die privé failleerde,
Hquidateur kan blijven en de rechtbank verklaarde nu ,,dat
de faihietverklaring kennelijk aheen betrof weduwe T. in privé
en geenszins de ontbonden vennootschap ,,W. v. D. en Co."
De rechtbank vergat echter, dat de weduwe T lasthebber
was, en daarom haar recht op de Hquidatie verloren had en dat
in hare plaats alsnu een nieuwe lasthebber moest benoemd
worden door den curator in haar failHssement, in overleg
met de erfgenamen van haren vroegeren mede-vennoot.
\'176
De persoon die alsnu tot liquidateur benoemd wordt, als er
faillissement der vennootschap is, zal ten aanzien van den
vennootschapsboedel hebben te doen wat een liquidateur als
zoodanig te doen heeft. We hebben gezien, dat dit in ge-
wone omstandigheden de nalevening van het contract is,
d. w. z. het nakomen der verphchtingen, die vroeger op grond
van het contract zijn aangegaan, en het daartoe te gelde
maken van den boedel, dus het aangaan van nieuwe ver-
bintenissen in zooverre deze noodig zijn tot het afwikkelen
der oude, maar nimmer het aangaan van nieuwe overeen-
komsten, niet dienende tot het liquideeren der oude.
Brengt het faihissement in deze positie voor den hquidateur
nu verandeiing ? Neen, immers hij vindt zekere gevolgen van
het vennootschapscontract, verbintenissen op dien grond aan-
gegaan, aanwezig en volgens het vennootschapscontract had
hij zijn inbreng in de gemeenschap gebracht om door het
aangaan dezer verbintenissen winst te behalen (art. 1655
B. W.) d. w. z. hij heeft zich jegens zijne mede-vennooten
verbonden om dien inbreng aan te wenden tot vennoot-
schappelijke doeleinden. Ware hij alleen gefailleerd, zoo zou
niemand dit betwisten, maar kan nu het feit dat zijne mede-
vennooten ook failhet zijn, wat hem toch niet aangaat,
in zijne contractueele verplichting verandering brengen ?
Geenszins; indien zijn curator het waagt de verphchtingen die
bij contract aangegaan zijn, de contractueele aanwending van
den inbreng, niet na te leven en deze tot andere doeleinden
aan te wenden, dan zullen zijne mede-vennooten, zoo dezen
niet failleerden, of wel hunne curators, zoo ook zij hunne
\'177
betalingen eveneens gestaakt hebben, zich tegen deze contract-
schennis verzetten, gelijk hij het recht heeft om dit te doen
tegenover dergelijke daden der medecontractanten of hunne
vertegenwoordigers. Trouwens de curatoren zouden in de
onmogelijkheid zijn om de vennootschapsactiva naar den wet-
telijken maatstaf te verdeelen. Immers elke vennoot houdt
recht op zijn inbreng onder bijvoeging van zijn winstaandeel
en onder aitrek van zijn verliesportie, volgens art. 1668
ai^t. 1670. B. W. Als nu van het maatschappelijk kapi-
taal weinig meer over en bovendien een groot passief aanwezig
is, kan ieders verhesaandeel reeds grooter zijn, dan zijn
heelen inbreng bedroeg m. a. w. hij staat debet, hij moet
nog bijpassen. Hoe kunnen zulke vennooten nu iets ont-
vangen, terwijl ze volgens de wet nog betalen moesten? De
gronden waarop men zich dan ook voor verdeeling kan be-
roepen, zijn o.i. slechts billijkheidsgronden en de daarop geba-
seerde stelsels zijn billijkheidsstelsels; we hopen echter later
aan te toonen, dat deze gronden en stelsels niet de billijkheid
bevorderen, maar juist het tegendeel en hoe kan dat ook
anders? Als wetenschap of wet het recht toekent om de
gevolgen eener aangegane overeenkomst niet na te leven,
dan ontneemt ze aan hem, die rechten aan die overeenkomst
ontleent, iets; het is eene onteigening zonder schadeloosstelling
en op welke wijze zou een dergelijk stelsel, hoe kunstig ook
geconstrueerd, ooit de billijkheid in de hand kunnen werken
of iets goeds voortbrengen!
Wat de practijk in Nederland betreft, heeft men als oud
overblijfsel van de theorie der rechtspersoonlijkheid veelal de
12
-ocr page 192-\'178
afzonderlijke liquidatie van den vennootschapsboedel gehand-
haafd en wat het gevolg betreft komt dat dus vrijwel met het
juiste stelsel overeen (behalve ten aanzien van het accoord). Te
Amsterdam is men • echter na den val van het stelsel der
rechtspersoonlijkheid overgegaan tot het verdeden der activa
tusschen de verschilJende boedels. De practijk maakt zich dus
schuldig aan verwarring. De Hooge Raad heeft, blijkbaar in
overeenstemming met de theorie van Mr. Kist, aangenomen
dat de crediteuren een zelfstandig voorrecht op den vennoot-
schappelijken boedel hebben; in het arrest van 28 Juni 1889
W. 5735 wordt gesproken van een vennootschappelijk ver-
mogen, ,,dat een zelfstandigen en afgezonderden waarborg
vormt voor de vennootschappelijke schuldeischers".
Te Amsterdam, waar men het actief verdeelt, doet men
dit naar gelijke deelen: een stelsel, dat tot groote onbihijk-
heid kan aanleiding geven, omdat men niet alleen de uitwerk-
selen der vennootschapsovereenkomst negeert, maar bovendien
een verdeelingsmaatstaf volgt, die niet de minste rekening
houdt met den inbreng, waarop art. 1668 j"*» 1670 B. W.
ook bij de gewone maatschap blijkbaar gelet wil zien.
Wordt het juiste stelsel gevolgd, dan zal de eenige invloed
van het faiUissement, die bij de liquidatie van den vennootschap-
pelyken boedel merkbaar wordt, daarin gelegen zijn, dat de
verbintenissen, welke de vennootschap eene geldelijke verphch-
ting op zekeren termijn opleggen, direct opeischbaar worden
en daar dit bij aUe de vennooten zoo is, omdat zij aUen
failhet zijn, zal het voor den hquidateur hetzelfde effect hebben
of aUe die schulden, gediscompteerd natuurlijk, op dat oogen-
\'179
blik krachtens de verschihende overeenkomsten, met de
crediteuren aangegaan, vervahen waren.
Wat den privé-boedel betreft, zal men met de verificatie der
schuldvorderingen vermogen aan te vangen; de curator zal
al die handelingen kunnen verrichten, welke in het conser-
vatoire stadium van een faillissement plegen te geschieden;
hij" zal boedelbeschrijving en verzegehng kunnen doen plaats
hebben; hij zal crediteuren kennis kunnen geven van de
beschikkingen van art, 108 der Faihissementswet en de veri-
ficatie zal kunnen plaats hebben, hoewel de curator nog niet
weet voor hoeveel hij de vennootschapscrediteuren zal moeten
toelaten; hij zal dergelijke vorderingen daarom slechts pro
memorie kunnen verifieeren. Men heeft wel gemeend dat de
vennnootschapscrediteuren altijd voor 100 % moesten opkomen
in den privé-boedel; dit kan niet het geval zijn, immers voor
100% komen zij op in den geheelen boedel, van welken de
omvang, vóór dat de finantieele werking der vennootschaps-
overeenkomst volkomen bekend is, niet kan worden bepaald.
Hen dus voor 100% te laten opkomen in het restant, d.i.
den privé-boedel, gaat niet aan, want op het oogenbhk waarop
zij uitkeering ontvangen, bedraagt hunne vordering niet meer
zooveel. Zij zouden dan nog eens 7o krijgen over hetgeen hun
reeds betaald is. De vraag heeft zich voorgedaan of een accoord
der vennootschap mogelijk was; dat zou het geval zyn indien
zij een persoon ware, maar daar zij dat niet is en daarom ook
niet faiUeeren kan, kan zij ook niet accordeeren; dit kunnen
slechts zij, die wel kunnen faiheeren n.1. de vennooten. Dezen
kunnen volgens art. 138 der faillissementswet aan hunne
\'180
gezamenlijke crediteuren, waaronder natuurlijk ook behooren
die der vennootschap, een accoord aanbieden; de vennoot-
schapscrediteuren kunnen dan hier echter slechts % krijgen
over het restant hunner vordering.
Moeielijkheden als in het stelsel van rechtspersoonlijk-
heid kunnen rijzen door de aanneming der privé-accoorden
en verwerping van het vennootschapsaccoord zijn hier natuur-
lijk uitgesloten. Dat niet een bizonder vennootschapsaccoord
in ons stelsel kan worden aangeboden spreekt wel van zelf;
tegenover crediteuren bestaat er geen onderscheid tusschen
activa uit den eenen of anderen hoofde ontspruitend en zoodra
dus aan de vennootschapscrediteuren iets aparts werd aange-
boden, zou men in strijd komen met art. 138, dat slechts
een accoord met de gezamenlijke crediteuren kent. Ook zou
aldus beschikt worden over de rechten der privé-crediteuren:
immers datgene waarvoor de vennootschapscrediteuren niet
opkomen in den vennootschapsboedel, dat verhalen ze op de
privé-boedels. Werd nu door de vennootschapscrediteuren
het saldo der vennootschap veranderd door de aanneming
van een accoord, zoo zou dat eenerzijds inwerken op het
actief van eiken privé-vennoot, terwijl anderzijds de vorde-
ringen der privé-boedels vermeerderd zouden worden, doordien
er minder was afgegegaan door afbetahng uit de vennoot-
schapsmiddelen. Het stelsel zou dus strijdig zijn met de wet,
maar anderzijds ook niet billijk, omdat van de handelscredi-
teuren die er toch al niet slecht aan toe zijn, in overleg met
den failhet, de. omvang der privé-activa en der passiva die
daarin opkomen, zou afhangen.
\'181
Twee complicaties kunnen zich nog voordoen: het kan zijn
dat een der privé-boedels wegens niet opgevraagde saldo\'s,
gedane voorschotten enz. nog blijkens de balans der vennoot-
schap , diens crediteur is. In dat geval zou het onbillijk zijn,
vooral jegens de privé-crediteuren van dien boedel, als hun
dit vermogensrecht onttrokken werd; daarom moet in casu
de privé-boedel in de hquidatie als crediteur opkomen. Het
zou aan de andere zijde echter ook kunnen blijken, dat
sommige of alle vennooten door het ontvangen van voor-
schotten uit de vennootschapskas vermeerderd met hunne
aandeel en in de verhezen in debet staan. In dit geval
zou de hquidatie eigenlijk moeten opkomen in de faillissemen-
ten der vennooten voor het bedrag, waarvoor elk persoonlijk
debet staat. Indien echter het overblijvende bedrag der vorde-
ringen van de vennootschapscrediteuren, na uitkeering van de
opbrengst der activa van den vennootschapsboedel buiten die
debetsaldo\'s, hooger is dan het bedrag dier saldo\'s, zoo kan
men deze laatste gereedelijk schrappen: want aangezien zij
dan toch geheel begrepen zijn in de restant-vorderingen der
vennootschapscrediteuren zouden zij nevens deze toch niet in
de privé-boedels mogen worden toegelaten. Is het bedrag
der debetsaldo\'s van de failhete vennooten echter hooger dan
het nog ongekweten bedrag der vorderingen van de vennoot-
schapscrediteuren, zoo kunnen beiderlei vorderingen in de
privé-boedels worden toegelaten. Tot welk bedrag elk van
beiderlei vorderingen dan in de privé-boedels toelaatbaar is,
kan eerst worden uitgemaakt, wanneer de uitkeeringspercen-
tage van den vennootschapsboedel is vastgesteld, hetgeen op
18-2
zijne beurt weder afhankelijli is van de opbrengst der vorde-
ringen ten laste van de privé-boedels. Deze moeielijkheid kan
dan echter worden opgelost, door aanvankelijk in de privé-
boedels de restant-vorderingen der Yennootschapscrediteuren
en de vorderingen wegens de debet-saldo\'s der vennooten
aan de vennootschap, tezamen aan te nemen op het bedrag
der laatstgenoemde vorderingen, hetwelk in dit geval het
bedrag der restant-vorderingen van de vennootschapscredi-
teuren overtreft en omvat. De privé-boedels zullen zoodoende
hunne uitkeeringspercentage kunnen vaststellen en dus ook de
hquidatie der vennootschap in de gelegenheid stellen hare
uitkeering te bepalen. Daarna zal men weten in de privé-
boedels hoe groot de restantvorderingen zijn en dus tevens
voor hoeverre deze als belang in de debetsaldo\'s vertegen-
woordigd zijn en vooi\' hoeveel men deze aldus verder nog
kan toelaten. Wat de restant-vorderingen betreft, waarvoor
de vennootschapscrediteuren in de verschillende faillissementen
opkomen kan zich de invloed der sohdariteit doen gevoelen;
immers wanneer een vennoot een klein actief maar een
groot privé passief heeft, en de mede-vennoot een passief en een
actief welke gelijk zijn, dan lijden die laatste en zijne privé-
crediteuren er onder, dat de mede-vennoot zulke groote
schulden heeft gemaakt, die hem niet veroorloven op gelijke
wijze tot dekking van het resteerende vennootschapspassief
bij te dragen, als zij doen. Onrechtvaardig is dit echter niet:
die vennoot wist immers met wien hij eene overeenkomst
aanging en wist, dat hij door de solidariteit op zich te nemen,
zich aan een zijdelingsch nadeelig gevolg blootstelde n.1. het
\'183
gevolg van art. 175 der faillissementswet, dat de crediteuren
in hunne rechten op het te kort handhaaft na afloop van
het faillissement.
Al kunnen wij jure constituto aldus niet medegaan met
hen die het liquidatie-stelsel in faihissement bestrijden, zoo
rest ons toch te onderzoeken of andere stelsels op billijkheids-
gronden de voorkeur verdienen.
Frankrijk kent wettelijk evenmin als wij de rechtspersoon-
lijkheid der vennootschap onder firma; de practijk past deze
echter aldaar algemeen toe. In het algemeen heeft dit stelsel
vrij wel dezelfde werking als het onze, want voor het geval
van accoord geeft de code de commerce eene bepahng in
art. 531, die in 1838 opgenomen is. Ware de bepahng er
niet, zooals vóór 1838, dan zou een afzonderlijk vennoot-
schapsaccoord mogelijk zijn, maar door dit artikel is ge-
zorgd dat de vennootschap geen accoord kan aanbieden. In de
privé-boedels, die solidair aansprakelijk voor de vennootschaps-
schulden zijn, kan echter een accoord worden aangeboden, dat
ook de handelscrediteuren omvat, die voor de geaccordeerde %
hun sohdariteit prijs geven. De meerderheid zou op die wijze
echter de handelscrediteuren zeer kunnen benadeelen; daarom
is het gewoonte, dat de handelscrediteuren eerst stemmen
over den gedanen voorslag en, zoo ze dezen accepteeren, er
eene algemeene stemming volgt. Om over de juistheid van dit
stelsel te kunnen oordeelen, moet men de vraag eigenlijk
overbrengen op het terrein der wenschelijkheid van de ver-
leening van rechtspersoonlijkheid aan de vennootschap onder
firma, in welk geval de sohdair aansprakelijke vennooten sohdaire
-i
borgen worden. Het zij ons vergund op te merken, dat de
wetgever uitdrukkelijk verklaard heeft, de maatschap niet tot
rechtspersoon te willen maken (art. 1690 B. W.); maakt
men het nu de geplubiceerde handelsmaatschap, dan is er
logisch geen reden om rechtspersoonlijkheid aan de burgerlijke
maatschap te onthouden. Men zal dan echter ook publicatie van
den inbreng moeten aannemen: immers de vennootschapscredi-
teuren krijgen dan een zeker afzonderlijk recht op de ven-
nootschapsactiva ; omtrent zoodanige pubhceering van den
inbreng echter meende de Staatscommissie, dat de handel niet
gunstig zou oordeelen. Wat betreft de werking van het faihis-
sement der vennootschap onder firma, verschilt de Fransche
practijk niet veel van het door ons verdedigde stelsel. De
vennooten worden toch beschouwd als subsidiair aansprakelijke
borgen, die gelijktijdig met de vennootschap faiheeren en
wegens hunne subsidiaire aansprakelijkheid komen in hunne
privé-failhssementen de vennooten slechts voor restant-vorde-
ringen op. Vavasseur zegt: „ils ne sont tenus, toutefois,
que subsidiairement." Ten onrechte beweert Mr. Hingst
dat de crediteuren in eiken boedel voor 100% zouden op-
komen, eene dwaling welke Mr. Loder niet begaat.
Belgie heeft bij de wet van 48 Mei 1873, art. 2, de rechts-
persoonlijkheid uitdrukkelijk aangenomen. Duitschland gaf in
art. 122 A. D. H. aan de vennootschapscrediteuren een recht om
uit de vennootschapsbaten afzonderlijk bevredigd te worden en
1) Yatasseür: Traité des soc. civ. et com.; dl. 1 n" 377.
2) Hingst: Praeadvies pag. 94.
3) Lodee: Praeadvies pag. 137.
-ocr page 199-\'185
verder op te komen voor het restant in de privé-boedels,
terwijl de kwestie of den privé-crediteuren een voorrecht op
de privé-boedels gegeven zou zijn, aan de afzonderlijke lands-
wetten werd overgelaten. Het laatste is echter door de
Reichs-Konkurs-Ordnung opgeheven. Dit stelsel heeft dus zeer
veel overeenkomst met het onze; alleen in Duitschland wordt
door de Konkurs-Ordnung van 1877 ook vennootschapsfailhs-
sement toegelaten zonder privé-faillissement; de toestand is
dus door het aldaar bestaande voorrecht gelijk aan ons faillis-
sement eener nalatenschap. Een gevolg heeft dit afzonder-
lijk vennootschapsfailhssement: een vennootschapscrediteur, die
in het vennootschapsfailhssement niet opkomt, kan onder af-
trek der 7o die hij verkregen zou hebben als hij wel opge-
komen ware, in de privé-failhssementen opkomen. Het stelsel
is in \'t algemeen dat, hetwelk Mr. Kist ook in onze wet
leest; het geeft een voorrecht aan de handels-crediteuren.
Tegen dit stelsel vinden we hierom bezwaar, omdat personen
een voorrecht wordt verleend, die in het geheel niet bevoor-
deeld behoeven te worden boven andere crediteuren. Waarom
zou men aan de handelscrediteuren een zelfstandig recht geven,
dat in strijd zou kunnen zijn met den wil van partijen, als zij
bijv. eens overeengekomen waren, bij ontbinding volgens een
bepaalden maatstaf te verdeelen ? Ons schijnt het toe, dat van
een zelfstandig recht der handelscrediteuren geen sprake mag
zijn; de vennooten hebben alleen recht tegenover elkaar op
contractsnaleving, een recht dat altijd en dus ook tijdens
failhssement, dient gehandhaafd te worden.
Engeland en Amerika laten den handelscrediteuren het
-ocr page 200-\'186
handelsvermogen en den privé-crediteuren het privé-vermogen.
Komen de handelscrediteuren te kort, zoo komen ze in het
privé-vermogen op, zoo de activa de passiva aldaar overtreffen,
terwijl eveneens de privé-crediteuren het meei^dere actief dan
passief in het handelsvermogen hebben om zich op te ver-
halen ; dit stelsel is dus voor den handel veel minder gunstig
dan het Fransche en het Duitsche, waar de handelscredi-
teuren, gelijk in ons stelsel, voor hunne restant-vordering
opkomen. Hadden wij tegen het Duitsche stelsel slechts, dat
het onder den naam „voorrecht" aan crediteuren verleent, dat-
gene wat hun eenvoudig door de naleving der vennootschaps-
overeenkomst gegeven moet worden, tegen het Engelsche
hebben we, dat hier den crediteuren ontnomen wordt, wat
hun contractueel door de vennooten is toegedacht, m. a. w.
dat de eene vennoot tegenover den anderen verhinderd wordt
de solidaire aansprakelijkheid voor het geheel gestand te doen.
Immers, als iemand aan zijne handelscrediteuren uit het ven-
nootschapsactief, dat hij contractueel voor vennootschapsdoel-
einden moest aanwenden, een zeker aantal percenten uitkeert,
dan eischt de sohdariteit dat hij nu verder met zijn geheele
vermogen voor het restant aansprakelijk zij; indien hij nu
krachtens de wet niet met zijne geheele vermogen, maar met
hetgeen er na aftrek zijner particuhere schulden overblijft
Pollock: Digest of the Law of Partnership; pag. 184: „The partner-
ship property is applied in payment of the debts of the firm, and the
separate property of each partner is applied in payment of his separate
debts. After such payment the surplus of tl\\e joint estate is applied in
payment of the separate debts of partners, or the surplus of the separate
estate is applied in payment of the debts of the firm."
\'187
slechts aansprakelijk is, zoo wordt de werking der sohdariteit,
die toch voor mede-vennooten en crediteuren de basis der
overeenkomsten was, ten zeerste gekortwiekt. Ook wordt
aldus de aansprakelijkheid van mede-vennooten zeer verzwaard:
immers ieder die even groote privé-schulden maakt als hij privé-
actief heeft keert niets uit aan de vennootschapscrediteuren;
nu is degeen die veel heeft overgelegd buiten de vennoot-
schap hier de dupe van, want de vennootschapscrediteuren
zullen in zijne overgelegde penningen geheel hun verhaal vinden.
Ook hier verandert dus de werking der overeenkomst van
vennootschap door het faihissement geheel, wat toch niet te
rijmen is met den aard van dit middel, dat geheel conser-\'
vatoir en executoriaal is, maar geene wijzigingen in bestaande
overeenkomsten mag brengen.
Deze stelsels hebben ahe de goede zijde, dat overeenkomstig
der partijen wil, neergelegd in de overeenkomst, het vennoot-
schapsactief alleen voor vennootschapsdoeleinden gebruikt wordt.
Dit kan niet worden gezegd van die stelsels, welke geen
hquidatie beoogen, maar die naar den een of anderen maatstaf
tot verdeehng van den vennootschappelijken boedel overgaan.
Dat voor zulke stelsels geen rechtsgrond aanwezig is, zal uit het
vroeger geschrevene gebleken zijn; ze zijn echter ook onbillijk;
hetgeen men vermeent er mede te bereiken, eene betere
behandehng der privé-crediteuren, dan hun in de hquidatie-
stelsels ten deel valt, wordt in den regel niet verworven en
eindigt veelal in bevoordeeling der privé-crediteuren van den
eenen vennoot ten koste van die van den anderen. Dit zal
blijken uit de wijze van verdeehng, die de verschillende stelsels
\'188
teoogen. In ons land deelt men meestal eenvoudig door het
aantal vennooten; en deze methode wordt verdedigd omdat allen
gelijk (d.i. sohdair) aansprakelijk zijn. Nu kan het echter zyn, dat
een vennoot voorschotten uit de vennootschapskas heeft gehad,
stortingen niet gedaan heeft en dus debet staat aan de ven-
nootschap. In verhouding tot zijne mede-vennooten gaat hij
nu bij eene verdeehng van het aanwezig actief sterk vooruit
m. a. w. hun wordt iets ontnomen en hij ziet zich door het
faillissement eigendom toebedeelen, waarop hij vóór het faillis-
sement geen recht had. Stel A en B gaan samen eene ven-
nootschap aan. Deze failleert later met een actief van f 10000
en een passief van / 20000. Verder is er nog eene vorde-
dering op den vennoot B, die echter waardeloos is, daar
deze niets bezit. Hij heeft n.1. geen actief, maar wel /" 10000
privé-passief. De vennoot A heeft f 5000 privé-actief en
/5000 privé-passief. Liquideerde de vennootschap afzonderlijk,
dan zouden de vennootschapscrediteuren uit de vennootschaps-
kas 50 7o krijgen; de gezamenlijke crediteuren van B, ten
bedrage van / 10000 privé-passief -f- f 10000 restant-ven-
noosch. schulden krijgen niets, daar er niets is en de geza-
menlijke crediteuren van A, ten bedrage van f 5000 privé-
passief -}- / 10000 restantvorderingen krijgen f 5000 d.i. dus
33 Vs 7o- I^® vennootschapscrediteuren hebben dus in dit
stelsel genoten ƒ10000 - - fSSSS = ƒ13333 of 66 % «/o hunner
vorderingen. Gaat men echter volgens het stelsel van verdee-
hng van den vennootschapsboedel te werk, dan krijgt A zoowel
als B f 5000 vermeerdering van actief en f 20000 vermeer-
dering van passief. B zal dan hebben f 30000 gezamenlijke
\'189
crediteuren en een kapitaal van /"SOOO en zal dus uitkeeren
Vs 7o- De crediteuren van A ten bedrage van tezamen
/ 25000 hebben te verdeelen /■5000 -f /5000 en krijgen dus
40 7o • Iii dit stelsel krijgen de vennootschapscrediteuren dus
40 16 Vj =56 V3 7o d.w.z. 10 7o minder dan in het
andere stelsel. In het eerste stelsel ontvangen de privé-
crediteuren van A 7 7o minder, terwijl die van B zich plot-
seling volgens het 2® stelsel 16 7s "/o zien toetellen, waarop ze
bij eenvoudige liquidatie, niet zouden hebben mogen hopen.
Dat hier nu werkelijk eene benadeehng van A heeft plaats gehad
blijkt hieruit, dat na voleindiging van het failhssement de cre-
diteuren weder in hunne rechten op het niet ontvangene treden.
Naar het 1®^® stelsel kunnen dan tegen A optreden 73 van
f 5000 privéschuld = f 3333 benevens f 7777 venn. schuld,
dus tezamen f 10000. Naar het 2® stelsel kunnen tegen hem
optreden 60 7o van f 5000 = f 3000 en 44 7^ van
/ 20000 = / 8800 dus te zamen ƒ12000. Ware het con-
tract nageleefd, hij zou, zoo hij weder in goeden doen mocht
komen, f 2000 minder te betalen liebben.
De fouten van dit stelsel inziende heeft men gemeend dat
deze lagen in het over het hoofd zien der winst- en verlies-
verdeeling en daarom heeft men wel voorgesteld de verdeeling
van het vennootschapsactief te doen plaats grijpen, hetzij naar
winst- hetzij naar verhes-aandeelen. Men begrijpt dat dit
de onbillijkheden niet weg neemt; immers als in het
bovengemelde geval het actief naar winst- of verlies-porties
verdeeld wordt, blijft het steeds eene onteigening ten koste
van A; hoe kan toch B, op welke wijze ook, iets van het
\'490
actief ontvangen, waar liij zijn gelieelen inbreng reeds terug
heeft, zonder dat dit aan B ontnomen wordt en waar dus
ellve toebedeeling aan A\'s crediteuren ten Ivoste. van B
geschiedt. In Zwitserland is daarom bij verschillende ont-
werpen voor een wetboek van koophandel een verbeterd
stelsel verdedigd, dat naar de ontwerpers genoemd wordt
het stelsel Trumpi-Heusler. Dit wilde in aanmerking nemen
hetgeen elke vennoot reeds ontvangen had door voorschotten
en niet aanvullen van stortingen. De som die hij deswege
debet was, werd afgetrokken van zijn aandeel en daarna
werd verdeeld. In het door ons gestelde geval der vennoot-
schap A en B, zou A dus niets gekregen hebben, indien hij
zynen geheelen inbreng reeds terug had ontvangen.
Eene oplossing voor het geval dat beide vennooten debet zijn
aan de vennootschap geeft dit stelsel echter niet; het kan toch
zeer wel zijn, dat beide firmanten reeds aan voorschotten
hun geheelen inbreng terug ontvingen en dat er toch nog
een actief aanwezig is. Wat hier dan mede gedaan moet
worden, zegt het stelsel niet. Als aan allen hunne voorschotten
in rekening zijn gebracht en aUe vennooten of sommigen hun-
ner hebben een credit-saldo, zal de onbillijkheid echter evenzeer
aan het hcht komen. Het stelsel verdeelt n.1. in gelijke deelen
het actief, verkregen door de ontvangen voorschotten en der-
gelijke bij het feitelijk actief op te tehen. Nu kan het zijn
dat er geleden verlies aanwezig is en nu neemt dit stelsel
een gelijke verdeeling van het nieuw geconstrueerde actief
aan, zonder op de regeling die aangaande het verlies getrof-
fen is te letten. Het gevolg zal zijn, dat er weder eene
\'191
expropriatie ten laste van den eenen vennoot (die contractueel
het minst in het verlies behoorde te deelen) ten bate van
den anderen plaats heeft.
Ook wordt het feit, dat de verschihende vennooten niet
hetzelfde inbrachten, niet in aanmerking genomen. Dit laatste
heeft Mr. Loder i) ingezien en deze neemt daarom het con-
tract van vennootschap als grondslag. Hij wil bij de verdee-
hng in faihissement den toestand van den aanvang herstellen.
Hij laat de balans van het moment der faihietverklaring op-
maken en werkt dus de hoofden der verschihende vennooten
bij, wat voorschotten enz. betreft, en het alsdan verkregen actief
wordt van het passief afgetrokken, dat nu naar de verlies-
aandeelen verdeeld wordt. Nu wijst de balans aan, het-
geen ieder vennoot zal moeten bijpassen en de som dezer
bedragen wijst juist het tekort aan. Hetgeen ieder bijpast,
bedraagt dus zijne reeds ontvangen voorschotten en zijn
verhesaandeel, berekend door het actief waarin de voorschotten
der vennooten begrepen zijn, van het passief af te trekken.
Mr. Loder heeft hierbij vergeten, dat het reeds verlorene
kapitaal buiten en behalve het bestaande passief, ook verhes
is en dat dit niet over het hoofd mag gezien worden: immers
zoo dat geschiedt, wordt de eene vennoot ten bate van den
anderen bevoordeeld. Als men dit nu ook in aanmerking
neemt, zuUen bij faihissement ahe vennooten in den regel wel
debet staan en verkeert men dus in het geval, dat er
geheel geen maatstaf voor verdeeling van hel actief wordt
\') Loder: t. a. p. pag. 147.
-ocr page 206-\'492
aangegeven. Welke verdeeling men echter ook volgt, zoolang-
er een credit is ten bate van sommige vennooten, steeds
zullen dezen dan vorderingen op hunne mede-vennooten als
aandeel ontvangen. Op deze wijze heeft echter de omvang
der privé-schulden van eiken vennoot zeer grooten invloed
op hetgeen de debiteuren van diens mede-vennoot krijgen.
In het hquidatiestelsel is dat ook nog wel eenigszins zoo, n.1.
ten aanzien van de restant-vorderingen, maar in de verdee-
lingsstelsels kan de eene vennoot door vele privé-schulden te
maken, zeer sterk de debiteuren zijner mede-vennooten aan-
tasten. Uit billijkheidsoogpunt zijn daarom deze stelsels voor-
zeker niet aan te bevelen.
Munzinger heeft in Zwitserland een stelsel verdedigd, dat
de vennootschap zelfstandig beeindigt, nadat zij een zelfstandig
leven achter zich heeft; in dit stelsel tempert hij echter de
z.i. harde behandehng der privé-crediteuren. Hij laat name-
lijk de verschihende privé-boedels als vennootschapscrediteuren
voor hunne inbrengen en verdere vorderingen opkomen, onder
aftrek van hunne verhesaandeelen. De privé-boedels worden dus
nu samengesteld uit hetgeen ze reeds bevatten, vermeerderd
met hun aandeel in het vennootschapsactief en de handels-
crediteuren komen voor hunne restant-vorderingen naast de
privé-crediteuren in de privé-vermogens op. Munzinger\'s
stelsel zal, waar het mocht worden ingevoerd, zelden toegepast
worden: immers het verliesaandeel omvat ook het reeds
verloren gegane kapitaal en dus zuUen de vennooten in den
regel debet staan en derhalve niet in den gemeenschappelijken
boedel kunnen opkomen; komen ze wel op dan zal dit zeker
\'193
niet zijn voor groote bedragen. Zoo er dus in het o.i. juiste
hquidatie-stelsel eene onbillijke behandehng der privé-credi-
teuren ligt, zoo wordt deze door het stelsel-MuNziNGER niet
weggenomen.
Tot het inzicht dat in \'t algemeen verdeehngs-systemen
onrechtvaardig werken, is naar onze bescheiden meening
trouwens de Nederlandsche wetgever reeds grootendeels
gekomen door art. 56 der Failhssementswet, welk artikel
voorschrijft, dat hij, die zich met een gefailleerde in eene
gemeenschap bevindt, welke door dit faillissement ontbonden
wordt, bevoegd is van het bij scheiding aan den gefail-
leerde toekomende aandeel in de baten, diens aandeel in de
ter zake der gemeenschap aangegane schulden af te houden.
Men denke zich, dat twee personen eene maatschap aangingen,
waarbij een vennoot, omdat hy aheen de verbintenissen
der maatschap had aangegaan, ten volle voor de schulden
aansprakelijk is. Nu failleert een der mede-vennooten en
daar dit ontbinding der maatschap ten gevolge heeft, verdeelt
men nu baten en lasten gelijkelijk. Nu zou de boedel des
gefailleerden zijn vol aandeel in de vohe baten genieten, ter-
wille waarvan de schulden zijn aangegaan, doch wat die
schulden aangaat, zal de mede-vennoot, die deze geheel dragen
moet, voor hetgeen hij boven zyn aandeel betaald heeft slechts
als concurrent crediteur in den boedel des gefailleerden mede-
vennoots kunnen opkomen. Dit achtte de wetgever onbihijk
en vandaar art. 56, Failleeren nu ahe vennooten (hetgeen
geschiedt als de vennootschap failleert), dan zullen, ook zonder
dat men het hquidatie-systeem huldigt, de curators in de
13
-ocr page 208--i
onderscheidene faillissementen van de baten, die bij scheiding-
volgens balans aan eenen der boedels zouden moeten worden
uitgekeerd, afhouden het verliesaandeel van dien vennoot
volgens balans (dus omvattend zijn deel in de passiva, in het
verloren gegane kapitaal en hetgeen hij nog schuldig is).
Waarschijnlijk zal hem dan wel niet veel meer worden uit-
gekeerd , meestal toch zal hij debet zijn aan de vennootschap.
In dit artikel heeft de wetgever dus erkend, dat er een
verband bestaat tusschen de gemeenschapsactiva en passiva.
Maar waarom dan ook dit niet erkend in zijn vollen omvang?
Immers, ook waar iemand een credit-saldo heeft, had hij zich
contractueel verbonden dit aan te wenden tot vennootschaps-
doeleinden, d. w. z. tot betaling aller schulden, ook dieniet
volgens het een of ander verdeelingssysteem in zijn aan-
deel vielen.
Na al het voorafgaande zij nog opgemerkt, dat wij de
beslissing der Staatscommissie tot Herziening van het Wetboek
van Koophandel, in art. 15 van haar ontwerp genomen,
betreuren. Daar wordt gelukkig erkend, dat de vennooten
en niet de vennootschap failleert, maar er wordt ook gezegd:
,,de schuldeischers der vennootschap zijn bevoegd, in den
boedel van iederen vennoot voor het volle bedrag hunner
vorderingen op te komen." Het ontwerp meent dus, dat de
naleving dier gevolgen van de vennootschapsovereenkomst,
voor zoover betreft de contractueele aanwending der vennoot-
schapsactiva, door het faillissement vervalt; het faillissement
verkrijgt aldus een nieuw karakter, het ontvangt eene
verbintenis-oplossende kracht. Toch schijnt ons dit ten eenen
\'195
male in strijd met aard en bedoeling van dit rechtsinstituut,
dat niets anders is dan een generaal beslag op het geheele
vermogen des schuldenaars, maar dat vermogen dan ook in
den toestand waarin het is. Door hiervan af te wijken, zoude
men eene schrede zetten op den weg tot het nietigverklaren
door de wet, voor het geval van faillissement, van elke over-
eenkomst, die aan de een of andere groep van crediteuren
mishaagt, met andere woorden, op den weg van onteigening
zonder schadeloosstelhng!
Ji
- . ... .. V\'
^ ------.
STELLINGEN
-ocr page 212-Mé . \' ./rX.T ï\'TTP.
; HS\'-..\' \' \' ■•\' f «s-i-ï
^ -m^ ■ r?r. 1-» > a \'v\'- - yA
, viifC. -
■ /-
4 i
\'4«
H^"- ^ .
-f.
a
-ocr page 213-Het afgescheiden vermogen der vennootschap onder firma
vindt zijn grond in de vennootschapsovereenkomst en berust
dus op het recht der vennooten onderhng op aanwending der
vennootschapsactiva tot vennootschapsdoeleinden.
De vennootschapsovereenkomst wordt verondersteld eene
overeenkomst tot vereffening te bevatten, tenzij het tegendeel
uitdrukkelijk is bepaald.
Ieder vervoerder van reizigers is krachtens de vervoerover-
eenkomst verplicht te zorgen, dat de reiziger door het vervoer
niet worde gedeerd.
De overeenkomst van vervoer van goederen ter zee is eene
aanneming van werk.
\'200
Boedelscheiding is naar het Nederlandsche recht geen titel
van eigendomsovergang, maar eene eigendomserkenning.
Het B. VV. laat geene veroordeeling tot schadevergoeding
toe, voor door contractbreuk ontstane moreele schade.
Naar Nederlandsch recht kunnen de verdiepingen van een
gebouw aan verschillende eigenaars toebehooren.
Bij het bepalen van het in art. 522 B. bedoelde loon
van den bewindvoerder van een afwezige, moeten onder
inkomsten en uitgaven ook verstaan worden: ontvangen van
kooppenningen, beleggen van geldsommen en storten van
gelden in consignatiekassen.
Het recht van overdaging komt volgens het Wetb. van
Burgerl. Rechtsv. alleen toe aan Nederlanders.
Ten onrechte zegt Gajus III, § 26 omtrent den praetor:
,,hberos omnes qui legitimo jure deficiuntur, vocat ad
hereditatem."
Het onderscheid tusschen medeplegen en medeplichtigheid
in ons Wetboek van Strafi\'echt is gelegen in verschil in opzet.
De berechting der strafbare handelingen behoorende tot
liet gemeene strafrecht en bedreven door krijgslieden, moest
niet aan krijgsraden, maar aan de gewone rechterlijke macht
zijn opgedragen, voorzoover betreft den tijd van vrede.
Met de ,,verklaring van den persoon tegen wien het feit is
gepleegd", vermeld in art. 403 Wetb. v. Strafvord., is ook
bedoeld eene onbeëedigde verklaring.
Eene wet als die van 5 Juni 1875 Stbld. n«. 110, vast-
stehende bepahngen betreffende het voorkomen van honds-
dolheid, waarbij geene vormen zijn voorgeschreven, is in
strijd met art. 158 alin. 2 der Grondwet.
De gewoonte om de in art. 59 alin. 2 der Grondwet
bedoelde verdragen door de Staten-Generaal bij de wet te
doen goedkeuren is in strijd met de Grondwet.
\'202
Art. 56 der Grondwet heeft geene wijziging gebracht in de
vóór 1887 bestaande wetgevende macht des Konings.
De Provinciale Staten behoorden de Gedeputeerde Staten
ook buiten hun midden te kunnen benoemen.
Het monometalisme is verkieselijk boven het bimetalisme,
zelfs wanneer dit laatste internationaal ware.
De leer dat de waarde eener zaak gelijk is aan hare
productiekosten of wel aan hare reproductiekosten is oecono-
misch onjuist.
»Ciiiilfc^p
ISleii^
rm
\' .....■ \' \' ,
-i
"" ^ ■■■\'UAr: , ■ ■
WSi...
i:\') BS\'-"-:
mi
A
-r-ß^^";. ■ V\'\'iL -T\' . 5
-ocr page 219- -ocr page 220-