-ocr page 1-
\':, .\'
■ \'
H
\'
•.
■ :•
\':
mmm
M\\.
■i
«ft
pui
Dr H, BE
f RIUMFEN
:.■\' < ■■ rfiitaf
r\'
S9
-ocr page 2-
vnvY i

t

*

i
t
*
*
GUNNING
5
L
.
21
-
J.h£üNNIN£J.H
I\'
l
».


4
U£RIT£5an5P£^R
•">">
W.^.LCLbl^LN ]\'
*
-ocr page 3-
| PRIJS LOC
1
"
<
-ocr page 4-
\'
( t 4
-ocr page 5-
TRIUMFEN VAN HET KRUIS
-ocr page 6-
-ocr page 7-
G U N N | N G SoCU
TRIUMFEN
VAN HET KRUIS
SCHETSEN DER CHRISTELIJKE ZENDING
VAN ALLE EEUWEN EN ALLERLEI LANDEN
VOOU ONS HOLLANDSCH VOI.K GETBEKEND DOOI;
Dr. HENRY BEETS
TWEEDE VERMEERDERDE EN BIJGEWERKTE
UITGAVE MET MEDEWERKING VAN Ds, II.
DIJKSTRA Dr. M. KOI.IJN Dr. I.. S. HUIZENGA
EN EEN INLEIDEND ARTIKEL OVER „DE
ZENDING IN DE HEILIGE SCHRIFT" - DOOR
d           Dr. H. BAVINCK           a
m
EERDMANS-SEVENSMA Co.
GRAND RAP1DS (MICH.) U. S. A. 1<>H
bib: io!•:■:; ■ »t <
u\'iktcn i\'. ;
-ocr page 8-
-ocr page 9-
EEN WOORD VOORAF.
In het „Woord Vooraf" van de eerste uitgave, gedateerd 9 Juni
1909 schreven wij o. a.:
„Om zendingsliefde te kweeken, zendingskennis te vermeerderen,
zendingsgebed te vermenigvuldigen, en het geven van geld en van
kroost voor de heilige zaak der Missie te bevorderen, werd het hier
volgend werk ter perse gelegd.
Uit den aard der zaak was het niet mogelijk, iets anders dan
„schetsen" te leveren; hier en daar grepen te doen uit de historie
der zending. Toch vormen ze een ten minste eenigszins afgesloten
geheel.
Ten doel werd gesteld om vooral ons Hollandsch volk hiermede te
dienen. Lectuur van dezen aard,
heel het zendingsveld van alle
landen en
alle werelddeelen dekkend, is zeer schaars in de Neder-
landsche taal.
Met het oog op ons Hollandsch volk werd daarom juist uitgeweid
over de geschiedenis der invoering van het christendom in Nederland.
Daarom werden over de Oude zoowel als de Nieuwste Zending in
Oost-Indië verschillende hoofdstukken geschreven.
Met datzelfde doel voor oogen werd er uitgeweid over wat de Ge-
reformeerde Afrikaanders aan de zending doen in het Donkere
Werelddeel."
In deze tweede uitgave hebben wij een afzonderlijk hoofdstuk ge-
wijd aan deze, zich gestadig uitbreidende missie der Afrikaansche
Kerken.
Dr. M. Kolijn heeft zijne schets van het buitenlandsch
zendingswerk der Geref. Kerk in Amerika bijgewerkt en
Dr. L. S.
Huizenga zijn artikel over Zuid Amerika. Ds. H. Dijkstra te Smilde,
Ned., was zoo goed om de hoofdstukken, gewijd aan de tegenwoordige
Nederlandsche zending in Oost Indië, na te zien, te verbeteren en
„up to date" te brengen. Voorts werden al de hoofdstukken over
de zending van den jongsten tijd bijgewerkt met de nieuwste gegevens.
-ocr page 10-
6                                           EEN WOORD VOORAF.
Speciale aandacht is geschonken aan wat de Gereformeerde Kerk
in Amerika en de Chr. Geref. Kerk doen aan de zending onder de
Indianen, gelijk de missie onder de Roodhuiden trouwens ook uit-
voerig is behandeld in betrekking tot vroegere eeuwen.
Ten bate van het gemakkelijk nagaan van den inhoud als ook om
tot vingerwijzing te dienen voor zendingsvereenigingen, die dit boek
als handleiding voor missie-studie zouden willen gebruiken, is er een
resumé van wat elk kapittel bevat in de Inhoudsopgave afgedrukt.
Onze lezers zullen zeker ten hoogste waardeeren, dat Dr. H.
Bavinck zoo vriendelijk was om zijn artikel over „De Zending in
de H. Schrift" speciaal voor dit werk te pennen.
HENRY BEETS.
Grand Rapids, 27 April 1914.
-ocr page 11-
DE ZENDING IN DE HEILIGE SCHRIFT.
door Dr. H. BAVINCK.
Tegenover het in de Christenlanden steeds toenemend ongeloof
en bijgeloof is het een verblijdend verschijnsel, dat de gemeente
hoe langer hoe meer van hare roeping zich bewust wordt, de zending
met kracht ter hand neemt en voor haar arbeid steeds warmer be-
langstelling en grooter offervaardigheid toont. In diezelfde mate
echter ontwaakt er ook behoefte aan eene leer van de zending, welke
de beginselen van dezen arbeid uiteenzet, een leiddraad bij het handelen
biedt en de richting aanwijst, waarin de vele moeilijke problemen,
die zich hier voordoen, tot oplossing kunnen worden gebracht. In
de laatste jaren is hier dan ook veel studie aan besteed; zelfs werd
er van Protestantsche en Roomsche zijde reeds aan sommige hooge-
scholen een leerstoel voor deze wetenschap opgericht. Over haar
naam en gebied bestaat nog groot verschil, doch in ieder geval
sluit zij de beide vakken van de geschiedenis en de leer of theorie
der zending in. De laatste kan met de eerste haar winste doen,
want wie het heden wil verstaan, moet zich op de hoogte stellen
van het verleden. Maar de beginselen, die ten allen tijde voor de
zending gelden moeten, zijn toch aan de H. Schrift te ontleenen.
Daarom ga aan de schetsen der zending onder de Heidenen van
alle eeuwen en in allerlei landen een kort overzicht van de zending
in de H. Schrift vooraf.
De Zendingsgedachte is bij het Christendom niet van buitenaf
ingedrongen, noch door eene vreemde macht opgelegd, maar zij ligt
erin besloten van den aanvang af en komt er dus te harer tijd
organisch uit voort. Men kan zelfs tot de openbaring in de oagen
des Ouden Testaments teruggegaan en ze daar reeds langzamerhand
tot ontwikkeling zien komen. Principieel is ze reeds begrepen in
de eerste belofte, welke na den val aan het oudste menschenpaar
-ocr page 12-
8                            DE ZENDING IN DE HEILIGE SCHRIFT.
geschonken werd. Want als God daar vijandschap stelt tusschen
het zaad der vrouw en het zaad der slang, duidt Hij het menschelijk
geslacht gansch algemeen als zaad der vrouw aan en maakt van
een bijzonder volk of ras met geen woord gewag. Trouwens het
verbond der genade was in dien eersten tijd ook universeel ; het
werd opgericht met Adam en Eva en in hen met de kinderen, die
uit hen geboren zouden worden; eerst door den schrikkelijken
broedermoord van Kaïn en den vloek, die deswege over hem uit-
gesproken werd, kwam er scheiding en scheuring; van nu aan ging
de menschheid in eene heilige en eene onheilige linie uiteen. Deze
splitsing werd ook voor het geslacht van Seth een gevaar; want
van de kinderen van Kaïn, die zich toelegden op de cultuur, ging
eene voortdurende verzoeking op hen uit, eene verzoeking, die hen
van hunne geestelijke voorrechten berooven en in eene algemeene
vermenging oplossen wilde, en die ten slotte ook maar al te zeer
gelukte. Dientengevolge werd het oordeel van den zondvloed, en
later om dezelfde redenen de spraakverwarring bij Babel noodzakelijk.
Indien de belofte gehandhaafd en bevestigd zou worden, moest zij
om der zonde wil een particulier karakter aannemen en in de strenge
afzondering van een gezin, een geslacht en een volk zich een weg
tot hare vervulling banen. Kerk en wereld konden niet samengaan;
zij moesten elk haar eigen richting volgen.
Alzoo geschiedde bij Abraham, die zijn land en maagschap ver-
laten en naar een ander land moest trekken, dat de Heere hem
wijzen zou. Maar in die beperking van het genadeveibond werd
de universaliteit van de heilsbelofte gehandhaafd. Abraham en heel
het volk, dat uit hem voortsproot, werd niet verkoren ten koste, maar
ten bate der menschheid. De stamvader van Israël zou immers niet
alleen tot een groot volk worden en een grooten naam ontvangen,
maar in hem zouden alle geslachten des aardrijks gezegend worden,
Gen. 12 : 3. Ja, Abraham ontving deze belofte niet eerst na zijne
besnijdenis, maar lang daarvoor, toen hij nog in de voorhuid was;
en het teeken der besnijdenis kwam er slechts bij als een zegel
van de gerechtigheid, welke hij tevoren reeds door het geloof bezat,
Rom. 4:11. Aan deze tijdsorde hechtte de Apostel Paulus daarom
zoo groote waarde, wijl eruit volgt, dat het Evangelie aan de wet,
de belofte aan het gebod, het geloof aan de werken voorafging,
want, zooals wet en werk, zoo behooren belofte en geloof bij elkaar.
De genade-ordening is dus niet van de wets-ordening afhankelijk,
-ocr page 13-
9
DE ZENDING IN DE HEILIGE SCHRIFT.
zij rust niet in het vleesch en in de werken des vleesches, en heeft
haar grondslag niet in de besnijdenis en wetsonderhouding, maar
zij komt enkel en alleen uit Gods vrije verkiezing voort, Deut. 7 : 6—8.
Dit wordt ook nog daardoor bevestigd, dat de wet niet alleen voor
zonden door dwaling een weg tot vergeving opende in de zond- en
schuldoffers, maar ook na afval en bondsbreuk herstel in Gods gunst
door zijne genade mogelijk achtte, Ex. 20 : 6, 34 : 7, Num. 14: 18.
Treffend kwam dit uit na Israëls kalverdienst in de woestijn, Ex.
32 : 7v, bij het ongeloof, waaraan het volk zich overgaf na de
terugkomst der verspieders, Num 14 : 20, bij den schrikkelijken val
in het Sittimdal, Num. 24 : 17 enz. Als Israël na afval terugkeert
met schuldbelijdenis, neemt de Heere het weer in genade aan en
hernieuwt zijn verbond ; Hij kon Israël niet verwerpen, om zijns
naams wil, Dt. 32 : 26—43. De genadeordening is dus ook door
de later ingekomen wet niet opgeheven of vernietigd; integendeel,
de wet kwam na de belofte en onderstelt de belofte, Gal. 3 : 17,
want boven al hare geboden stond geschreven: Ik ben de Heere
uw God, die u uit Egypteland, uit het diensthuis, uitgeleid heb,
Ex. 20 : 2. Hij was Israels Gods van de dagen der vaderen af en
daarom gaf Hij het zijne wet, zooals Hij ook reeds tot Abraham
had gezegd : Ik ben God de Almachtige, wandel voor mijn aangezicht
en wees oprecht, Gen. 17 : 1. De wet kwam er dus maar om eene
bijkomstige, ondergeschikte reden bij, om der overtredingen wil,
om de onmondige kinderen Israels in bewaring te stellen, en hun
een tuchtmeester tot Christus te zijn, Gal. 3 : 19, 23, 24. Zij diende
als een middel in Gods hand, om de belofte te bevestigen en naar
hare vervulling heen te leiden.
Opmerkelijk is het dan ook, dat de Mozaïsche wet, die toch een
middelmuur des afscheidsels tusschen Israël en de volken vormde,
Ef. 2 : 14, zulk eene groote ruimte liet voor hen, die in het verbond
Gods wenschten te worden opgenomen. Reeds dit verdient de
aandacht, dat Israels volk, hetwelk zelf een vreemdeling eerst in
Kanaan en later in Egypte was geweest, Gen 12 : 10, 15 :13 enz.,
herhaaldelijk door den Heere vermaand werd, om den vreemdeling
geen overlast aan te doen, noch hem te onderdrukken, Ex. 22 :21,
maar hem lieftehebben als zichzelven, Lev. 19 : 34. Deze vreemde-
lingen mochten wel is waar geen afgoderij bedrijven, Lev. 20 : 2,
den naam des Heeren niet lasteren, Lev. 24 : 16, geen bloed eten,
Lev. 17 : 12, geen gezuurd brood nuttigen in de dagen van het
-ocr page 14-
10                           DE ZENDING IN DE HEILIGE SCHRIFT.
paaschfeest, Ex. 12 : 19, geen werk doen op den sabbatdag, Ex.
20 : 10 enz., maar overigens genoten zij eene groote mate van
vrijheid en hadden geene verdrukking of vervolging te lijden. Van
nog grooter beteekenis is het, dat van de dagen der aartsvaders af,
Gen. 17 : 27, 34 : 15, vele leden van andere volken in Israël
werden ingelijfd en deel kregen aan zijne geestelijke en stoffelijke
voorrechten, Ex. 12 : 38, 44, 48 enz.; zelfs zijn de geschiedenissen
van Thamar, Gen. 38, Ruth 4 : 12, Matth. 1 : 3, Rahab, Joz. 6:25,
Matth. 1 : 5, en Ruth, Matth. 4:17, 22, in de Schrift opgenomen,
om te bewijzen, dat de God Israels ook Heidensche vrouwen zegenen
en heiligen, en haar zelfs onder de voorouders van Christus eene
plaats geven kon.
In deze zelfde richting bewogen zich de profeten, en te meer,
naarmate in later tijd het volk zich op zijne verkiezing en voor-
rechten verheffen ging en daardoor voor alle gevaar beveiligd dacht
te wezen. In het bezit van des Heeren tempel, meenden zij, dat
hun geen kwaad kon overkomen, Jer. 5 : 12, 7 : 4, Jes. 28 : 15,
en zij werden in dien waan door de valsche profeten gesterkt,
Micha 3 : 5, Jer. 14 : 13, 14, 23 : 16, 27 : 15, 29 : 8,9,21. Toen
werd dus reeds dat enghartige Jodendom geboren, dat, aan de
Mozaïsche wet eene eeuwige beteekenis toeschrijvende, de hope
koesterde, eens als zoodanig over alle volken te zullen heerschen,
en dat daarom, in zijne afzondering binnen de omheining der wet,
zich stelde tegenover en verheven achtte boven alle volken der aarde.
Maar de profeten traden tegen die zelfverheffing op, en verkondig-
den op grond van de openbaring, die God hun schonk, dat de
Heere zijn volk bezoeken en strengelijk straffen zou, juist omdat
het zijn volk is, Am. 3 : 2, Hos. 3 : 4, dat Hij geen lust had aan
hunne offeranden, Am. 5 : 21—25, Hos. 6 : 4, Micha 6 : 6 v., Jes.
1 : 11 v., 29 : 13, 43 : 23 v., 66 : 3, Jez. 6 : 20, 7 : 4, 21, 22, dat
Hij evengoed de Filistijnen uit Caphtor en de Syriërs uit Kir had
opgevoerd als Israël uit Egypte, Am. 9 : 7, en dat Hij in de toe-
komst ook de Heidenen in zijn heil zou doen deelen. Toch al is
het, dat Hij zijn volk kastijden zal, Hij kastijdt het met mate, Jes.
27 : 7 v., Jer. 30 : 11; zijn toorn is voorbijgaande, en zijne goeder-
tierenheid is eeuwig, Jes. 54 : 7, 8, Jez. 3 : 12. Hij heeft zijn volk
lief met eene eeuwige liefde, en zal er zich daarom ook weder over
ontfermen, Mich. 7 : 19, Jer. 31 : 3, 20. Hij kan zijn volk niet
verderven, al schudt Hij het ook als in eene zeef, Am. 9 : 8, 9.
-ocr page 15-
DE ZENDING IN DE HEILIGE SCHRIFT.                          11
Want Hij is de trouwe en waarachtige God, die zijn verbond niet
verbreken, Jes. 54 : 10, Ez. 16 : 60, zijn woord niet verijdelen, Jes.
40 : 8, zijn Sion niet vergeten kan, Jes. 49 : 14 v. In het laatste
der dagen zal Hij met het overblijfsel des volks, Jes. 4 : 3, 6 : 13,
10 : 20, Zeph. 3 : 21, een nieuw verbond oprichten, waarbij Hij
om zijns naams wil, de zonden vergeven, zijn Geest uitstorten en
een nieuw hart schenken zal, Mich. 5 : 11—14, Joel 2 : 28, Jes.
43 : 25, 44 : 21—23, Jer. 24 : 7, 31 : 31—34, Ez. 11 : 19, 36 :
25—28, 37 : 14, Zach. 13 : 2 enz.
In dat verbond zullen ook de Heidenen worden opgenomen, want
de Messias, dien de Heere zenden zal, zal niet alleen zijn tot een verbond
des volks, maar ook tot een licht der Heidenen, om de blinde oogen
te openen en de gebondenen uit te voeren uit de gevangenis, Jes. 42 : 6,
7, 49:6, en zijne heerschappij zal zich uitbreiden tot aan de einden
der aarde, Mich. 5 : 3, Dan. 7 :14, Ps. 2,72 enz. Als Israël hersteld
en Jeruzalem des Heeren troon zal zijn, zullen alle Heidenen aldaar
om den naam des Heeren vergaderd worden, zich in den Heere
zegenen en in Hem zich beroemen, Jes. 3 : 17, 4 : 2, 16 : 19—21,
33 : 9. Aan het einde zullen alle volken erkennen, dat de Heere
God is, Ez. 37 : 28, 38 : 23, en in grooten getale henen gaan tot
den berg des Heeren, tot het huis van den God Jakobs, Jes. 2 : 2—4,
Mich. 4 : 3, Zach. 8 : 23. Daar zal de Heere voor alle volken een
vetten maaltijd aanrichten, Jes. 25 : 6, zijn huis zal een bedehuis
genaamd worden voor alle volkeren, Jes. 56 : 7, op Sion zal voor
hen allen ontkoming zijn, want wie den naam des Heeren zal aan-
roepen, zal zalig worden, Joel 2 : 32; van den opgang der zon
tot aan haar ondergang zal de naam des Heeren heerlijk worden
onder de Heidenen, Mal. 1:11, alle knie zal voor Hem gebogen
worden, en alle tong zal Hem zweren, Jes. 45 : 23.
Deze profetie ging ten deele reeds in de dagen des Ouden Testa-
ments in vervulling. De naam van Israëls God drong ook toen
menigmaal tot de Heidenen door en werkte er erkenning en vreeze,
Ex. 14 : 25, 23 : 7 ; Num. 22 : 6, Joz. 2 : 10, 4 : 24, 5 : 1, 2
Kon. 5 : 15 enz. Maar vooral is opmerkelijk, dat de Heere zelf
den profeet Jona opdraagt, om naar de groote stad Nineve te gaan
en tegen haar te prediken, en dat Hij, toen zij op Jona\'s predi-
king zich bekeerden van hun boozen weg, berouw had over het
kwaad, dat Hij gesproken had hun te zullen doen; zoude Ik die
-ocr page 16-
12                         DE ZENDING IN DE HEILIGE SCHRIFT.
groote stad Nineve niet verschoonen, waarin veel meer dan honderd-
twintig duizend menschen zijn, die geen onderscheid weten tusschen
hunne rechter- en hunne linkerhand, daartoe veel vee ? In deze
vraag, waarmede het boek Jona eindigt, spreekt zich op teedere
wijze Gods barmhartigheid jegens de Heidenen uit.
Dat voorbeeld van Jona stond echter vrijwel op zichzelf; eerst na de
ballingschap kreeg het Joodsche volk de gelegenheid, om missioneerend
onder de Heidenen op te treden. In het jaar 722 toch viel Samaria
in de handen der Assyriërs, die de inwoners des lands voor een
groot deel transporteerden naar Mesopotamië en Medië. Ander-
halve eeuw later, in 586, werd Jeruzalem ingenomen, de tempel
verbrand, en het aanzienlijke deel des volks naar Babel gevoerd.
Aan het einde der ballingschap keerden wel velen terug, maar een
veel grooter deel bleef achter en zette te midden van de volken in
het Oosten het Joodsche leven voort. In dienzelfden tijd trokken
ook reeds vele Joden naar Egypte; uit de profetieën van Jeremia
weten wij, dat de vrees voor den koning van Babel de overgeble-
venen in Juda bewoog, om tegen den raad van den profeet in grooten
getale naar Egypte te vluchten, en aldaar in Migdal, Tachpanhes,
Noph, Pathros vrede en veiligheid te zoeken, Jer. 42, 43; en de
Arameesche papyri, die in de laatste jaren op het eiland Elephantine
in den Nijl tegenover Assuan (Syene) gevonden zijn en grootendeels
dagteekenen uit de jaren 471—411 v. Chr., hebben aan het licht
gebracht, dat daar reeds in de zesde eeuw eene militaire Joodsche
kolonie bestond, welke in den tempel van Jaho haar geestelijk
middelpunt had. Later nam het getal Joden in Egypte zoozeer toe,
dat zij in Alexandrië eene eigene wijk vormden en vanwege hunne
helleniseering behoefte kregen aan eene Grieksche vertaling van het
Oude Testament, waarmede onder Ptolemaeus Philadelphus 284—247
een aanvang werd gemaakt. En zoo verbreidden zich de Joden ook
langs de Noordkust van Afrika en door geheel Klein-Azië, naar
Macedonië, Griekenland en de eilanden der Middellandsche zee,
naar Italië, Spanje en Gallië. Omstreeks 140 v. Chr. kon reeds
gezegd worden, dat ieder land en iedere zee vol van Joden was;
ten tijde van Augustus werd het aantal Joden op zeven procent
van de bevolking van het Romeinsche rijk geschat; en op de groote
feesten kwamen Joden en Jodengenooten uit alle landen in Jeruzalem
samen, Hand. 2 : 9—11.
Van deze Joden ging er een sterke invloed uit op de bevolking,
-ocr page 17-
13
DE ZENDING IN DE HEILIGE SCHRIFT.
in wier midden zij leefden. Over het algemeen stonden zij niet
hoog aangeschreven; ze werden door de beschaafden en door het
volk gelijkelijk veracht, van dwaze bijgeloovigheden en gruwelijke
practijken beschuldigd, op de ergerlijkste wijze bespot en belasterd.
En toch was er in hun leer en leven veel, dat de ernstig gezinden
aantrok en een diepen indruk op hen maakte. Want terwijl alle
volken overgegeven waren aan superstitie en magie, stonden de
Joden daar alleen met de belijdenis van den éénen God, die de
Schepper was van hemel en aarde, die door geen beeld voorgesteld
of gediend mocht worden, en wiens vereering in de synagogen
uitsluitend bestond in het lezen van zijn woord, in gebed, gezang
en zegening. En voorts had die God zich in de voorledene tijden
in eene doorloopende historie van wondere daden en verhevene
woorden geopenbaard, met zijn volk Israël een verbond gesloten en
er eene wet aan gegeven, welke uitmuntte door haar geestelijk en
zedelijk gehalte. Daarbij had Hij zich niet alleen doen kennen als
een heilig en rechtvaardig, maar ook als een genadig en barmhartig
God, die groot was van goedertierenheid, de zonden vergaf aan een
iegelijk, die zich bekeerde en in zijne wegen ging wandelen, en die
ten slotte de gansche geschiedenis van wereld en menschheid heen-
leidde naar een einddoel, dat in den triumf van zijn rijk en de
saamvergadering van alle volken onder den koning uit Israël bestond.
Eene gansch andere beschouwing over natuur en geschiedenis werd
hier geboden, dan die bij de polytheïstische godsdiensten en de
philosophische stelsels te vinden was, eene beschouwing, die eenheid
aan het denken gaf en voldoening schonk aan de behoeften des
gemoeds. En de Joden waren zich van deze groote voorrechten
bewust; zij zonderden zich van de Heidenen af en verhieven zich
hoog boven hen; zij beschouwden zichzelven als leidslieden, Rom.
2 : 19, 20, en voelden eene roeping tegenover de volken, die van
het hun geschonken licht verstoken waren. Zij werkten op de
Heidenen in niet alleen door hun stillen invloed in omgang en
verkeer, maar zij dreven ook stelselmatige propaganda. Tal van
geschriften kwamen uit hunne kringen voort, die eene apologetische
strekking hadden en de Heidenen op de hoogte trachtten te brengen
van Israels instellingen en wetten. Zij zonden zendelingen en leeraars
uit, die de eigen volksgenooten moesten aansporen tot standvastigheid
in het geloof der vaderen, en die ook onder de Heidensche bevolking
hadden te arbeiden en zoovele proselieten moesten maken, als maar
-ocr page 18-
14
DE ZENDING IN DE HEILIGE SCHRIFT.
mogeiijk was. Matth. 23 : 15. Velen van die Jodengenooten gingen
later tot het Christendom over, Hd. 2 : 9v. 10 : 2, 14 : 43, 17 : 4
enz., en in het algemeen baande de Joodsche diaspora den weg
voor de Christelijke Missie.
Alsnu overgaande tot het Nieuwe Testament, zien wij ons aan-
vankelijk eenigszins teleurgesteld bij de waarneming, dat Jezus per-
soonlijk aan geen eigenlijke zending gedaan heeft. Evenals zijn
voorlooper Johannes de Dooper, richtte Hij zich met zijne prediking
alleen tot het volk Israels, en beperkte zijne werkzaamheid binnen
de grenzen van Palestina. De ontmoeting met de Syro-Phenicische
vrouw en de genezing harer dochter is eene uitzondering, die zeer
sterk den regel bevestigt, want bij die gelegenheid verklaarde Jezus
uitdrukkelijk, dat Hij niet gezonden was dan tot de verlorene schapen
van het huis Israels, en dat Hij het brood der kinderen niet nemen
en aan de hondekens voorwerpen mocht, Matth. 15 : 21—20. En
evenzoo handelde Hij met zijne apostelen; toen Hij ze uitzond en
hen later door de zeventigen liet volgen, gaf Hij hun de opdracht,
om niet te gaan op den weg der Heidenen noch integaan in eenige
stad der Samaritanen, maar veelmeer henen te gaan tot de verlorene
schapen van het huis Israels, Matth. 10 : 6, Luk. 10 : 2.
Hierop alleen lettende, zou men kunnen meenen, dat Jezus om geene
zending zich bekommerd heeft. Maar men zou, zoo oordeelende,
toch tal van andere getuigenissen over het hoofd zien. Want ten
eerste verdient het al de aandacht, dat Jezus evenals Johannes de
Dooper den ingang in het koninkrijk der hemelen van geene
Abrahamitische afstamming of Farizeesche wetsgerechtigheid afhan-
kelijk maakte, maar enkel en alleen bond aan de zedelijke voorwaarden
van geloof en bekeering, Matth. 4 : 17 ; de gerechtigheid, die Hij
vermaande te zoeken, was de gerechtigheid Gods, en eene andere
en betere, dan die door de schriftgeleerden werd geëischt, Matth.
5 : 20, 6 : 33. En ten andere zeide Hij, dat, ofschoon de zaligheid
uit de Joden is, de ure zou komen, waarin men niet meer in Jeru-
zalem alleen zal aanbidden, maar waarin de ware aanbidders den
Vader zullen aanbidden in geest en waarheid, Joh. 4 : 21—23.
Hij heeft immers nog vele andere schapen, die van dezen stal niet
zijn, en die Hij ook toebrengen moet, Joh. 10 : 16 ; in plaats van
de kinderen des koninkrijks, die uitgeworpen zullen worden, zullen
velen komen van Oosten en Westen en met Abraham, Izak en Jakob
-ocr page 19-
DE ZENDING IN DE HEILIGE SCHRIFT.                          15
aanzitten in het koninkrijk der hemelen, Matth. 8 : 11, 12. Daarom
is de akker voor het zaad des koninkrijks dan ook de wereld, Matth.
13 : 38, ontwikkelt zich dit koninkrijk als een mostaardzaad, en als
een zuurdeeg, Matth. 13 : 31, 33, komt Hij niet weder voordat
het Evangelie gepredikt zal zijn in de geheele wereld tot een ge-
tuigenis allen volken, Matth. 24 : 14, en zal Hij eenmaal over alle
volken oordeelen, Matth. 25 : 31.
Bij eene merkwaardige gelegenheid gaf Jezus ook de reden aan,
waarom Hij zelf persoonlijk niet aan zending onder de Heidenen
kon doen. Op het laatste Paaschfeest, dat Jezus bijwoonde, gaven
eenige Grieksche proselieten, die gewoon waren bij gelegenheid
van de groote feesten naar Jeruzalem te gaan, de begeerte te kennen,
dat zij Jezus mochten zien. Zij hadden gehoord, dat Hij de Messias
was en zooeven als zoodanig door de schare gehuldigd was. En
nu wilden zij Hem gaarne ontmoeten en met Hem kennis maken,
om zich te overtuigen, dat Hij waarlijk de Messias was. Er staat
niet uitdrukkelijk opgeteekend, dat Jezus dit verzoek ingewilligd of
afgeslagen heeft, maar Hij verheugde er zich over, zag er den aan-
vang zijner verheerlijking in en verklaarde daarbij, op wat wijze en
in welken weg Hij alleen voor de Heidenen de Christus, de Zalig-
maker kan zijn. Indien het tarwegraan in de aarde niet valt en
sterft, zoo blijft het alleen; maar indien het sterft, zoo brengt het
veel vrucht voort, Joh. 12 : 20—24; alleen door zijn dood heen
kan Hij het licht der wereld worden en der wereld het leven geven,
Joh. 8 : 12, 6 : 51 ; de gestorvene en verheerlijkte Christus moet
de inhoud der zendingsprediking zijn. Daarom behoort het zen-
dingsbevel ook tot „het Evangelie der veertig dagen;" het is het
bevel van den gekruisigden en opgestanen Christus, die de zonden
verzoend en de gerechtigheid aangebracht heeft, die alle macht heeft
ontvangen in hemel en op aarde en die met de zijnen wezen zal
tot aan de volemding der eeuwen, Matth. 28 : 18—20. In die
merkwaardige veertig dagen tusschen zijne opstanding en hemel-
vaart vaardigde Hij niet alleen dit zendingsbevel uit, maar voltooide
Hij ook het onderwijs, dat Hij hun verstrekt had, door den naam
Gods hen duidelijk te doen kennen als dien van Vader, Zoon en
Heilige Geest, en door hen in te lichten aangaande het wezen van
den doop, Mt. 28 : 19; Hij gaf hun eene Goddelijke volmacht voor
hunne zending, want Hij zond hen, gelijkerwijs de Vader Hem ge-
zonden had, Joh. 20 : 21, en Hij bekwaamde hen tot hunne taak
-ocr page 20-
16
DE ZENDING IN DE HEILIGE SCHRIFT.
door eene bijzondere gave des Heiligen Geesles, Joh. 20 : 22.
Aan deze opdracht werd door de apostelen voldaan. Reeds de
eerste prediking, welke door Petrus op den Pinksterdag gehouden
werd, kan eene zendingsprediking worden genoemd, want zij strekte,
om Joden en Jodengenooten te bewegen tot het geloof in Jezus
den Nazarener, die zich onder hen betoond had door krachten,
wonderen en teekenen, maar die, door den bepaalden raad en voor-
kennis Gods overgegeven zijnde, door de handen der onrechtvaar-
digen aan het kruis was gehecht en gedood, daarna echter door
God opgewekt, tot een Heere en Christus verhoogd was, opdat in
zijn naam gepredikt zou worden bekeering en vergeving der zonden.
Toen de gemeente op dien gezegenden dag in Jeruzalem gesticht
was en in de volgende weken en maanden zich in buitengewoon
sterke mate uitbreidde, Hand. 2 : 47, 5 : 14, 6:7, hebben de
apostelen haar niet aanstonds verlaten, om in andere plaatsen het
Evangelie te verkondigen, maar zij zijn in haar midden werkzaam
gebleven en hebben haar door onderlinge samenkomsten, door be-
diening van woord en sacrament, door het instellen van ambten en
door persoonlijk huisbezoek, Hd. 2 : 42, 46, 5 : 42, 6:6, bevestigd
en georganiseerd.
Eerst toen na den dood van Stephanus eene vervolging tegen
de gemeente uitbrak en velen van hare leden verstrooid werden,
gingen dezen het land door en begonnen in andere plaatsen, in-
zonderheid ook in Samaria, het Evangelie te verkondigen, Hand. 8: 4.
De apostelen Petrus en Johannes, die van Jeruzalem afgezonden
werden om deze nieuwe gemeenten te bezoeken en ze nader te
onderwijzen en in te richten, hechtten hieraan niet alleen hunne
goedkeuring, maar verkondigden op hunne terugreis ook zelven
het Evangelie in vele vlekken der Samaritanen, Hand. 8 : 25.
Tengevolge van dezen zendingsarbeid werden de gemeenten door
geheel Judea en Galilea en Samaria sterk vermenigvuldigd, zoodat
eene tweede visitatiereis van den apostel Petrus noodzakelijk werd,
Hand. 9 : 31, 32. Bij die gelegenheid kwam hij ook te Lydda, te
Joppe en te Cesarea, verkondigde in deze laatstgenoemde stad het
Evangelie ook aan Cornelius, den hoofdman van het Italiaansche
garnizoen, die wel veel belang stelde in den godsdienst der Joden
Hand. 10 : 2, maar toch nog een Heiden was, 10 : 28, 34 v., en
nam hem door den doop in de gemeente op, 10 : 47, 48; de gave
-ocr page 21-
DE ZENDING IN DE HEILIGE SCHRIFT.                          17
des Heiligen Geestes bleek immers kennelijk ook aan de Heidenen
geschonken te zijn en Petrus mocht den doop niet weigeren aan
hen, op wie God zelf zijnen Geest uitgestort had. Daarmede was
de zending onder de Heidenen ook practisch gerechtvaardigd, en
toen de apostel naar Jeruzalem terugkeerde, verdedigde hij zich
daarmede tegenover hen, die uit de besnijdenis waren. Wel keurden
dezen het niet af, dat Petrus aan een Heiden het Evangelie gepre-
dikt en na belijdenis den doop had bediend, maar zij hadden be-
denking tegen de wijze, waarop de apostel dit gedaan had; hij was
toch zonder eenig bezwaar te maken of eenige voorwaarde te stel-
len tot het onreine huis van den Heiden Cornelius ingegaan en had
met hem gegeten, Hand. 11:2, 12, verg. Gal. 2 : 12. Hier stelde
de apostel tegenover, dat de Heere blijkbaar aan deze handelwijze
zijne goedkeuring had gehecht, door na de prediking de gave des
Heiligen Geestes ook op de Heidenen uit te storten, zoodat hij hen,
met groote vrijmoedigheid, zonder besnijdenis en alleen door den
doop, in de gemeente opgenomen had. En daarmede waren de
geloovigen uit de besnijdenis in Jeruzalem tevreden; zij verheer-
lijkten God en verheugden zich, dat God ook den Heidenen de be-
keering ten leven gegeven had, Hand. 11 : 18.
Van nu aan ging de zending onder de Heidenen krachtig voor-
waarts. Onder degenen, die vanwege de vervolging uit Jeruzalem
verstrooid waren, bevonden zich ook eenige mannen uit Cyprus en
Cyrene, Hellenistische Joden dus, die het vrije standpunt van Ste-
phanus innamen, en die, te Antiochië in Syrië komende, hoegenaamd
geen bezwaar koesterden, om, evenals Philippus dat ook reeds aan
den kamerling, Hand. 8 : 26, en Petrus aan Cornelius gedaan had,
aan de Grieken aldaar, dat is aan Heidenen zonder meer het Evan-
gelie te verkondigen, Hand. 11 : 20. Hunne prediking werd rijk
gezegend; de gemeente te Jeruzalem hoorde ervan en zond er
Barnabas heen, een voortreffelijk man, vol des Heiligen Geestes en
des geloofs, om de broederen in Antiochië te begroeten en van haar
belangstelling te doen blijken. En deze Barnabas wist te bewerken,
dat Paulus uit Tarsus bij hem kwam en een jaar lang met hem
samenwerkte aan den opbouw en de uitbreiding van de gemeente
te Antiochië. Deze gemeente is de eerste gemeente van geloovigen
uit de Heidenen geweest; zij breidde zich zoover uit en kreeg
allengs in de stad zulk eene beteekenis, dat de Heidenen ermede
rekenen moesten, haar leerden kennen als eene zelfstandige, van
Triumfen van het Kruis                                                                                                           2
-ocr page 22-
18
DE ZENDING IN DE HEILIGE SCHRIFT.
de Joden onderscheidene gemeenschap, en aan de geloovigen voor
het eerst den naam van Christenen gaven, Hand. 11 : 26.
Van deze gemeente ging ook voor het eerst de eigenlijke zending
onder de Heidenen uit. Er waren n.1. in die gemeente vele mannen met
bijzondere gaven en krachten, profeten en leeraars, die in Hand.
13  : 1 ook met name worden genoemd; en toen de gemeente eens
samengekomen was en den Heere Christus diende en vastte, sprak
de Heilige Geest door een van de genoemde profeten, dat zij, n.1.
de leden der gemeente, Barnabas en Saulus zouden afzonderen tot
het werk, waartoe Hij hen geroepen had. De gemeente voldeed aan
dezen last van haar Heer, en zond deze beide mannen uit, nadat
zij in een latere, bijzondere samenkomst met hen gebeden en gevast
en door hare opzieners hun de handen opgelegd had. Zoo werd
de moedergemeente uit de Heidenen de eerste zendingsgemeente,
en werden Barnabas en Paulus de eerste zendelingen der Christe-
lijke kerk, apostelen in den ruimeren zin van dat woord, Hand.
14  : 14, Rom. 16 : 7.
Bij den zendingsarbeid, dien de gemeente thans ter hand nam,
deden zich verschillende moeilijkheden voor, waarvan althans enkele
eene korte vermelding verdienen. In de eerste plaats kwam terstond
het ernstig vraagstuk aan de orde, welke houding de Christenen
uit de Joden en de Christenen uit de Heidenen tegenover de wet
van Mozes en dus ook tegenover elkander hadden aan te nemen.
Toen Petrus zijne ervaringen in Cesarea had medegedeeld, lieten
diegenen, die uit de besnijdenis waren, zich daarmede tevreden
stellen, Hand. 11 : 1 — 18, en de gemeente te Jeruzalem verheugde
zich aanvankelijk ook over de zustergemeente, welke in Antiochië
was ontstaan, Hand. 11 : 22 en 27. Maar onder de Christenen uit
de Joden vormde zich toch spoedig eene partij, die zich in deze
vriendschappelijke houding niet vinden kon. De vermeerdering en
uitbreiding der gemeenten uit de Heidenen door den arbeid van
Paulus en Barnabas, en de overgang der Heidenen tot het Christen-
dom, zonder dat zij verplicht werden tot het onderhouden der
Mozaïsche wet, was hun een doorn in het vleesch. Zij konden van
hunne nationale bevoorrechting geen afstand doen, en traden daarom,
het eerst te Antiochië, met den eisch op, dat de Christenen uit
de Heidenen zich moesten laten besnijden en de wet van Mozes
moesten onderhouden, wijl zij anders niet zalig konden worden,
-ocr page 23-
19
DE ZENDING IN DE HEILIGE SCHRIFT.
Hand. 15 : 1, 5, Gal. 5 : 2, 6 : 13. Dit verschil greep zoo diep
in, dat eene samenkomst te Jeruzalem onder leiding der apostelen
noodzakelijk werd. Door samenspreking werd een resultaat verkregen,
dat in velerlei opzicht merkwaardig is. De eisch der Judaisten, of
gelijk zij in Hand. 15 : 5 omschreven worden, der geloovigen uit
de secte der Farizeën, werd beslist en eenparig afgewezen, Hand.
15 : 10, 19, 24. Wel is waar hebben dezen zich daaraan niet ge-
stoord, zijn voortgegaan in hunne sectarische richting en hebben
Paulus voortdurend in schier alle gemeenten, in Galatie, Corinthe,
Rome enz. achtervolgd en tegengewerkt, doch zij konden zich niet
beroepen op het gezag der apostelen; zij stempelden zichzelven tot
valsche apostelen, ingeslopen broederen, kwade arbeiders, die de
waarheid en de vrijheid des Evangelies aanrandden, Gal. 2 : 4,
2 Cor. 11 : 13 v. Phil. 3 : 2 enz. Voorts werd, bij wijze van
compromis, aan de Christenen uit de Heidenen slechts een lichte
last opgelegd, bestaande in onthouding van enkele dingen, welke
in de Joodsche kringen grooten aanstoot gaven, Hand. 15 : 29, en
werd ten aanzien van de houding, die de Christenen uit de Joden
tegenover de wet hadden aan te nemen, niets bepaald. Het is niet
onwaarschijnlijk, dat dezen althans voor een deel nog op Joodsche
wijze bleven leven, Hand. 16 : 3, 18 : 21, 21 : 20, 24. De eenheid
des geloofs, die alle gemeenten verbond, belette dus niet, om met
de verschillende herkomst en opvoeding der Christenen rekening
te houden en in ondergeschikte, schoon volstrekt niet onbelangrijke
punten, de verscheidenheid en vrijheid te eerbiedigen.
Bij diezelfde gelegenheid had er nog eene andere overeenkomst
plaats, die voor de zending geene mindere beteekenis heeft. De
Judaisten eischten niet alleen van alle Christenen onderhouding der
Mozaïsche wet, maar zij vielen den apostel Paulus ook persoonlijk
aan. Zij zeiden n.1., dat hij niet zelf rechtstreeks door Christus tot
apostel geroepen was, maar dat hij het Evangelie van de apostelen
in Jeruzalem ontvangen en het bovendien vervalscht en bedorven
had, Gal. 1—2. Vandaar dat Paulus, als afgevaardigde van de
gemeente te Antiochie naar het convent te Jeruzalem gaande, aan
de gansche gemeente aldaar het Evangelie voorstelde, hetwelk hij
predikte onder de Heidenen, en dit in het bijzonder, in eene private
bijeenkomst, ook deed aan degenen, die in achting waren, dat is aan
de apostelen Petrus en Johannes benevens aan Jakobus, den broeder
des Heeren, Gal. 2 : 2. Deze broederlijke samenspreking had ten
-ocr page 24-
20                          DE ZENDING IN DE HEILIGE SCHRIFT.
gevolge, dat de apostelen te Jeruzalem hem niets oplegden, dat is,
hoegenaamd geene aanmerking maakten op zijne prediking, maar
er hunne volkomene instemming mede betuigden en hem de rechter-
hand der gemeenschap gaven, Gal. 2 : 6, 9. Maar met onderling goed-
vinden kwam men wel tot verdeeling van het arbeidsterrein, in dien
zin dat Petrus en de apostelen in Jeruzalem zouden werken onder
de Joden, en dat Paulus met zijn Evangelie tot de Heidenen zou
gaan, Gal. 2 : 7—9.
Deze verdeeling van het arbeidsveld moet echter goed worden
verstaan. Zij kwam niet, gelijk soms beweerd is, voort uit een
gewichtig verschil tusschen het Evangelie, dat Paulus, en het
Evangelie, dat de apostelen predikten, alsof het eerste meer voor
de Heidenen, en het tweede meer voor de Joden geschikt ware
geweest. De treffende overeenstemming, die tusschen de apostelen
en Paulus na de uiteenzetting van zijn Evangelie aan het licht
kwam en door de broederhand der gemeenschap bezegeld werd,
stelt het ongerijmde van zulk een tweeërlei Evangelie in het volle
licht. Ook is de verdeeling niet strikt als eene nationale bedoeld.
Want Paulus, wien de verharding van Israël eene groote droefheid
en zijn hart eene voortdurende smart was en die wel wenschte
verbannen te zijn van Christus voor zijne broederen naar het
vleesch, Rom. 9 : 2, 3, wendde zich op zijne zendingsreizen in
den regel eerst tot de Joden en daarna tot de Heidenen, Hand.
13 : 5, 14, 14 : 1, 16 : 13, 17 : 17, 18 : 4, 19, 19:8, Rom. 1 : 16,
2 : 9, 1 Cor. 1 : 22 v. 9 : 20 enz. En de apostelen in Jeruzalem
hebben hunne werkzaamheden niet tot de Joden beperkt, maar ze
langzamerhand ook tot de Heidenen uitgebreid. De verdeeling van
het arbeidsveld is dus van tijdelijken aard geweest en werd vooral
in geographischen zin bedoeld. Zoolang het Joodsche volk in
Jeruzalem nog een middelpunt bezat voor zijn nationale en religieuze
leven, hadden de twaalf apostelen voornamelijk aan de bekeering
van Israël te arbeiden, Matth. 10 : 6, 19 : 28, Luk. 22 : 30, Hd.
13 : 26. Maar met den val van Jeruzalem trad eene groote ver-
andering in ; het volk van Israël verloor alle zelfstandigheid en werd
een balling op aarde, het zwaartepunt werd uit de Joodsch-Christelijke
gemeenten in die uit de Heidenen verlegd, en de apostelen, ingaande
tot den arbeid van Paulus, bouwden op de door hem gelegde grondsla-
gen voort. Petrus bijv. vertoefde niet alleen een tijd lang in Antiochië,
maar bezocht op zijne rondreizen verschillende plaatsen, 1 Cor. 9:5,
-ocr page 25-
DE ZENDING IN DE HEILIGE SCHRIFT.                          21
en landde ten slotte in Rome aan, vanwaar hij zijn eersten brief
aan de voor een groot deel door Paulus gestichte Klein-Aziatische
gemeenten schreef. Johannes verliet Jeruzalem waarschijnlijk eerst
na de verwoesting en vestigde zich toen in datzelfde Efeze, waar
Paulus zoo langen tijd gearbeid had, om van daar uit aan heel de
kerk in Klein-Azië leiding te geven. De brieven van Paulus zijn
het hoofdbestanddeel der apostolische litteratuur, en de algemeene
zendbrieven komen daarbij, om in de verscheidenheid van vorm de
eenheid van het Evangelie te doen uitkomen.
Dat Evangelie is naar de overtuiging van al de apostelen voor
heel de wereld bestemd. Jezus had dit zelf duidelijk en beslist
uitgesproken, Matth. 24 : 14, 28 : 19, Mark. 16 : 15, en daarmede
aan zijne jongeren eene taak opgedragen, die ver buiten de grenzen
van Palestina zich uitstrekte. Toch was het inzonderheid Paulus,
die dit volstrekte universalisme van het Evangelie het eerst ten volle
doorzag en er al de gevolgen uit trok, welke er principieel in op-
gesloten lagen. Toen hij op den weg naar Damaskus tot bekeering
kwam, bleef hij eerst geruimen tijd in deze stad arbeiden, vertoefde
toen een vijftiental dagen in Jeruzalem, om met Petrus kennis te
maken, en koos daarna in het derde jaar na zijne bekeering tot
terrein van zijn arbeid de gewesten van Syrië en Cilicië, met zijne
vaderstad Tarsus tot middelpunt, Hand. 9 : 30, Gal. 1 : 21. Hier
stichtte hij in zijne eerste voorbereidende periode reeds verschil-
lende gemeenten, zooals uit Hand. 15 : 23 kan afgeleid worden,
maar hier ontving hij ook gedurende enkele jaren die practische
opleiding tot het zendingswerk, welke hem later zoo uitnemend te
stade zou komen. Hij kwam in zijne vaderstad dagelijks in aan-
raking met Joden en Heidenen, maakte kennis met al de richtingen
en partijschappen, die zich onder hen gevormd hadden, en leerde
de wapenen hanteeren, die hij noodig had om hen te bestrijden.
Toen Barnabas hem opzocht en er bij hem op aandrong, om mede
naar Antiochië te gaan en daar zijn arbeid in het Evangelie voort
te zetten, toen was Paulus, menschelijk gesproken, voor het zen-
dingswerk in de wereld der Heidenen gereed.
Van de ure zijner bekeering af stond deze roeping hem ook klaar voor
den geest. Zijne bekeering en zijne roeping tot apostel der Heidenen
vielen samen. Daartoe behaagde het Qode, zijnen Zoon in hem te open-
baren, opdat hij dien door het Evangelie onder de Heidenen zou
-ocr page 26-
22
DE ZENDING IN DE HEILIGE SCHRIFT.
verkondigen, Gal. 1 : 16, 2 Cor. 5 : 18, Hand. 9 : 15, 16, 22 : 15,
21, 26 : 16—21. Op zijne zendingsreizen drong hij dan ook steeds
verder naar het Westen door; eerst wendde hij zich naar de „bar-
baren" in het Zuid-Oosten van Klein-Azië; op de tweede zendings-
reis stak hij naar Europa over en ving hij zijn arbeid onder de
Grieken aan ; maar ook hiermede niet tevreden, nam hij zich voor,
om nog verder westwaarts te gaan en ook aan de Latijnen het
Evangelie te verkondigen. Reeds langen tijd toch brandde hij van
begeerte, om Rome te zien, waar al sedert verscheidene jaren
eene gemeente bestond en waar hij ook reeds vele kennissen had,
Rom. 1 : 13, 15 : 22, 23, Hand. 19 : 21. En hij kwam er ook,
maar anders dan hij eerst gedacht en verwacht had, als een ge-
vangene. In zijne eigene gehuurde woning mocht hij echter allen
ontvangen, die tot hem kwamen, en hij predikte hun het konink-
rijk Gods en leerde hen van den Heere Jezus Christus, met alle
vrijmoedigheid en onverhinderd, Hand. 28 : 31.
Met dit merkwaardig getuigenis sluit het boek van de Handelingen
der apostelen. Als het Evangelie in Rome vasten voet heeft verkregen,
als het doorgedrongen is tot die stad, welke de zetel des keizers, het
hart van het wereldrijk en het centrum der beschaving was, dan is
Paulus\' arbeid ten einde en een allergewichtigst moment in de
ontwikkeling van het Godsrijk bereikt. Van Jeruzalem uit heeft
Christus zijn triumftocht over Antiochië en Efeze naar Rome voort-
gezet, om daar, als in het hart der vesting zelve, het Romeinsche
wereldrijk te bestrijden en eene nieuwe orde van zaken te stichten.
Of Paulus uit deze gevangenschap in Rome nog weder ontslagen
is en de gelegenheid ontvangen heeft, om naar den wensch van
zijn hart ook Spanje te bezoeken, Rom. 15 : 24, 28, is niet on-
waarschijnlijk, ofschoon niet voldingend bewezen. Het is trouwens
van ondergeschikte beteekenis, vergeleken bij den voortgang, dien
het Evangelie in de toenmalige beschaafde wereld, met name in de
groote steden, gemaakt had. Daarop ziende, kon de apostel in
hyperbolische taal getuigen, dat het Evangelie bekend is geworden
in de geheele wereld en gepredikt is onder alle creaturen, Rom.
10 : 18, Col. 1 : 6, 23, 1 Tim. 3 : 26, verg. ook Rom. 1 : 8,
15 : 19, Hand. 17 : 6, 21 : 20. Later werd er zelfs uit afgeleid,
dat het Evangelie metterdaad reeds in de eerste eeuw aan alle
volken verkondigd was, en dat de apostelen zelven het zendings-
werk in de verschillende landen ter hand hadden genomen. Zoo
-ocr page 27-
23
DE ZENDING IN DE HEILIGE SCHRIFT.
zou Philippus naar Phrygië, Thaddaeus naar Syrië en Mesopota-
mië, Mattheus naar Ethiopië, Thomas naar Indië gegaan zijn enz.,
om er de banier van het kruis te planten. Wat er in deze be-
richten betrouwbaar is, valt niet meer uit te maken, maar zij zijn
toch inzoover belangrijk, als zij het besef der oudste Christelijke
kerk vertolken, dat het Evangelie van den aanvang af voor heel de
menschheid bestemd was.
Voor de methode der zending worden in het Nieuwe Testament
eenige belangrijke wenken gegeven. Bij de uitzending der apos-
telen, in Matth. 10, en der zeventigen, in Luk. 10 verhaald, moet
men in het oog houden, dat zij alleen bedoelde, de vele steden en
dorpen in Galilea bekend te maken met het Evangelie van Christus.
Jezus had reeds geruimen tijd in dit land gewerkt, maar zijn dag
was kort en de arbeid omvangrijk. Zoo gaf Hij dus aan zijne
apostelen en later ook nog aan de zeventigen last, om heen te gaan
naar de verloren schapen van het huis Israëls en in hun midden
zijn werk voort te zetten. Daarmede staat in verband, dat Hij hun
niet alleen opdroeg, om het Evangelie van het koninkrijk te ver-
kondigen, maar ook de macht gaf, om kranken te genezen, melaar-
schen te reinigen en zelfs dooden op te wekken. En wijl zij naar
hun eigen volk gingen, waar de gastvrijheid in eere was, en omdat
bovendien de arbeider zijn voedsel waardig is, moesten zij zich
van alle uitrusting onthouden; zij mochten geen geld, geen reis-
tasch, geen kleederen en sandalen boven die, welke zij droegen,
medenemen, maar moesten leven van de gastvrijheid van dat huis,
waar zij na zorgvuldig onderzoek hun intrek namen, om dan van
daaruit de geheele plaats te bearbeiden. Elke poging, om van de
bediening des woords en vooral van de gave der gezondmaking
eene geldwinning te maken, wordt hier door Jezus in sterke woorden
verboden; zijne dienaren hebben wel recht op onderhoud, maar
wat zij ontvingen om niet, moeten zij ook geven om niet. En bij
hun arbeid hebben zij vooral ook menschenkennis van noode, zij
moeten verstandig zijn als de slangen, maar tegelijk, met vermijding
van alle listigheid en bedrog, ook oprecht zijn als de duiven.
Het is de aandacht waard, hoe eng de apostel Paulus in zijn
zendingsarbeid bij deze methode aansluit. Natuurlijk is er allerlei
onderscheid, daaruit voortvloeiende, dat de apostelen onder hun
eigen volk arbeidden en hij zelf uitgezonden werd tot de Heidenen.
-ocr page 28-
24                          DE ZENDING IN DE HEILIGE SCHRIFT.
Maar evenals de apostelen niet lang in ééne plaats zich ophielden,
doch spoedig eene andere stad of dorp gingen bezoeken, zoo trok
Paulus snel van de eene plaats naar de andere, en stelde hij de
evangelisatie van heel de wereld zich ten doel. Langzamerhand en
onder de leiding des Geestes ontwierp hij zich een program, waar-
naar hij meer en meer naar het Westen doordrong, vooral in die
steden ging arbeiden, waar Joden woonden, en die het middelpunt
van eene landstreek vormden, en dan aan zijne medearbeiders en
aan de door hem gestichte gemeenten overliet, om het Evangelie te
bevestigen en van het centrum naar de omgeving uit te breiden.
Evenals Jezus de zeventigen twee aan twee uitzond, Luk. 10 : 1,
zoo voorzag de apostel Paulus zich voortdurend van jeugdige mede-
arbeiders, die hem in zijn dienstwerk terzijde stonden of ook na zijn
vertrek op den door hem gelegden grondslag voortbouwden (Bar-
nabas, Markus, Lukas, Silas, Timotheus, Titus enz); leerzaam is
het daarbij op te merken, dat Paulus van deze medearbeiders niet
altijd de aangenaamste ervaringen opdeed, Hand. 15 : 37—39, en
dat hij aan het einde van zijn leven over zijne verlatenheid klagen
moest, 2 Tim. 4 : 10—16. Voorts weigerde de apostel in den
regel wel, om van de gemeenten, die hij diende, ondersteuning te
ontvangen, maar deze weigering sproot uit persoonlijke overwegin-
gen, niet uit een beginsel voort, 1 Cor. 9 : 15—23; integendeel
handhaafde hij met beroep op Jezus\' woord voor de dienaren des
Evangelies het recht, om van het Evangelie te leven, liet hij de
andere apostelen in de gebruikmaking van dit recht volkomen vrij,
en nam hij zelf soms eenige ondersteuning van de gemeente te
Philippi aan, Hand. 18 : 3, 20 : 33, 34, 1 Cor. 4 : 12, 9 : 4—16,
2  Cor. 11 : 9, 12 : 13, Phil. 4 : 10, 15, 16, 1 Thess. 2:9, 2 Thess.
3  : 8, 1 Tim. 5 : 8.
De beide vereischten, welke Christus aan zijne apostelen
stelde, om n.1. verstandig als de slangen en oprecht als de
duiven te wezen, zijn in Paulus op zeldzaam harmonische wijze
vereenigd. De inhoud van zijne prediking is altijd dezelfde:
Christus en die gekruisigd, want een ander Evangelie is er niet,
Rom. 1 : 16, 1 Cor. 1 : 23, 12 : 3, Gal. 1 : 7, 6 : 14, 2 Tim.
1 : 15 enz., en de onderstelling daarvan is, dat de gansche wereld
onder Gods oordeel ligt, Rom. 1 : 18—3 : 19. Maar desniettemin
zoekt hij voor de prediking van dat Evangelie een aanknoopings-
punt in de gesteldheid zijner hoorders, in de natuurlijke Gods-
-ocr page 29-
DE ZENDING IN DE HEILIGE SCHRIFT.                          25
kennis, Rom. 1 : 19, 20, en het geweten, Rom. 2 : 14, 15, in Gods
algemeene zegeningen, Hand. 14 : 17, en in de overdreven gods-
dienstigheid, Hand. 17 : 12; hij spreekt anders tot de Joden dan
tot de Heidenen, bijv. tot Felix, Festus en Agrippa, Hand. 24—26,
beroept zich op het Oude Testament, Hand. 13 : 16 v., 18 : 28, en
haalt soms ook profane schrijvers aan, Hand. 17 :28, 1 Cor. 15:33,
Tit. 1 : 12; hij wordt den Joden als een Jood; dengenen, die onder
de wet zijn, als onder de wet zijnde, dengenen, die zonder de wet zijn,
als zonder de wet zijnde, den zwakken als een zwakke, en maakt zich
allen dienstbaar, opdat hij er zoovelen mogelijk, opdat hij de meesten
winnen mocht, 1 Cor. 9:19—23. Deze aanpassing aan zijne hoorders
kwam niet uit gebrek aan zelfstandigheid en laakbare zwakheid
voort, maar was vrucht van zijne buitengewone toewijding, van
zijne zelfverloochenende liefde, van zijne practische wijsheid. Paulus
is het type van den zendeling; de liefde van Christus dringt hem,
de nood is hem opgelegd, wee hem, als hij het Evangelie niet ver-
kondigt, 1 Cor. 9 : 16, 2 Cor. 5 : 14. Langs verschillende wegen
streeft hij altijd naar hetzelfde doel, n. 1. om alle overleggingen ter-
neder te werpen en alle gedachten gevangen te leiden tot de ge-
hoorzaamheid van Christus, 2 Cor. 10 : 5.
Deze zendingsarbeid in de apostolische eeuw werd rijk door den
Heere gezegend. Naar eene bij gebrek aan gegevens niet al te
betrouwbare raming wordt het getal Christenen aan het einde der
eeuw op tweehonderd duizend geschat. Hoe gaarne zouden wij
iets meer willen weten van de wijze, waarop velen hunner uit
Jodendom of Heidendom tot het geloof in Christus werden geleid!
Zonder twijfel, alle bekeering is Gods werk. Of Paulus plant en
Apollos natmaakt, Hij is het, die den wasdom geeft. Niemand
kan zeggen, Jezus de Heere te zijn, dan door den Heiligen Geest.
Toen Paulus en Barnabas van hunne eerste zendingsreis terug-
keerden en verslag uitbrachten van hunne ervaringen, verhaalden
zij aan de gemeente te Antiochië niet wat zij gedaan hadden, maar
wat groote dingen God met hen gedaan had en dat Hij den
Heidenen de deur des geloofs geopend had, Hand. 14 : 27. Dat
neemt echter niet weg, dat de Heere de zijnen vergadert langs
verschillende wegen en door onderscheidene middelen. De leidingen
Gods met een Abraham zijn andere dan die met Izaak; Manasse
wordt op andere wijze toegebracht dan Hizkia; Amos ontving zijne
roeping tot profeet op andere wijze dan Jesaja of Jeremia. In
-ocr page 30-
26                          DE ZENDING IN DE HEILIGE SCHRIFT.
het Nieuwe Testament is er evenzoo veelvuldig verschil. Men
denke slechts aan de scharen, die tot Johannes kwamen en zich
van hem lieten doopen, belijdende hunne zonden, Mt. 3 : 6, en aan
de drie duizend zielen, die op het Pinksterfeest werden toegebracht,
Hand. 2 : 37 v., aan Nathanael, Levi, Zacheus, de Samaritaansche
vrouw, den moordenaar aan het kruis, aan den Moorman, Cornelius,
Lydia, den stokbewaarder te Philippi, aan Paulus en Timotheus. De
waarachtige bekeering moge in het wezen der zaak steeds dezelfde
zijn en in eene „zinsverandering" bestaan, er is toch groote ver-
scheidenheid in de omstandigheden, waaronder, in den tijd en de
wijze, waarop zij bij onderscheidene personen plaats grijpt. Nu
eens is een uitvoerig Schriftbewijs, Hand. 8 : 35, 17 : 3, 18 : 38,
dan weer eene aangrijpende rede, Hand. 2 : 14—16, of eene korte,
eenvoudige prediking van het geloof in Christus, Hand. 16 : 31,
het middel, waarvan God zich bedient, om het geloof in het hart
te werken. En niet zelden werden door wonderen, die de opmerk-
zaamheid trokken en diepen indruk maakten, de gemoederen voor de
ontvangst van het zaad des Evangelies voorbereid, Hand. 5 :11 v. 8 : 6,
9 : 35, 42, 13 : 12, 14 : 11, 19 : 17, 18 enz.
Voorts waren ook de deugden der Christenen menigmaal voor Hei-
denen eene aanleiding, om in hun geloof belang te gaan stellen en naar
hunne belijdenis onderzoek te doen. Als de ongeloovigen het heilig
leven aanschouwden, dat de Christenen leidden, hoorden van de liefde,
die zij onder elkander beoefenden, en van de barmhartigheid, welke zij
bewezen aan de ellendigen ; als zij getuigen waren van de lijdzaam-
heid, de trouw, de volharding, die de geloovigen betoonden tot op den
brandstapel toe, als zij de moedige geloofsgetuigenissen vernamen,
die van hun lippen vloeiden, en kennis maakten met de krach-
tige geloofsverdedigingen, die door de meer ontwikkelde Christenen
geschreven werden en de dwaasheden van het Heidendom in het
licht stelden, dan ging er van dat alles eene werking uit, welke
de uitbreiding der gemeente ten zeerste bevorderde. Door opzette-
lijken zendingsarbeid mogen de gemeenten in den eersten tijd
meestal gesticht zijn, door den stillen, geestelijken invloed, die van
de belijdenis en het leven der geloovigen uitging, zijn ze versterkt
en uitgebreid. Van geweld of dwang, van list of omkooperij was
daarbij nimmer sprake; het Christendom kent geen „heiligen oorlog"
en geen vleeschelijke wapenen, het triumfeert alleen door het kruis,
2 Cor. 10 : 3—5, Col. 2 : 15.
-ocr page 31-
27
DE ZENDING IN DE HEILIGE SCHRIFT.
Deze uitbreiding had niet alleen in de lagere standen, maar ook
wel in de meer gegoede en hoogere standen plaats. Paulus zegt,
dat de leden der Corinthische gemeente niet vele wijzen, niet
vele machtigen, niet vele edelen waren, 1 Cor. 1 : 26, maar
zulken werden er dan toch ook in aangetroffen. Op dezelfde
wijze was het ook elders gesteld ; slaven, handwerkslieden, menschen
uit de mindere standen mochten een groot bestanddeel in de
gemeente vormen, het Nieuwe Testament zelf maakt er melding
van, dat op het eiland Cyprus de proconsul Sergius Paulus, Hand.
13 : 7v., in Thessalonica vele aanzienlijke vrouwen, Hand. 17 : 4,
in Athene Dionysius de Areopagiet, Hand. 17 : 34, in Corinthe de
rentmeester der stad, Rom. 16 : 23, en in Rome bedienden uit het
huis des keizers en bij voorname familiën, Rom. 16 : 10, 11, Phil.
4 : 22, voor het Christendom gewonnen werden. Later nam dit
getal gaandeweg toe; geleerden en wijsgeeren, militairen en ambte-
naren van hoogen rang, rijken en aanzienlijken voegden zich tot de
arme gemeente van Christus. Er werd daarin een bewijs geleverd
voor de catholiciteit van het Christendom ; het was van den beginne
af voor alle standen en rangen der maatschappij bestemd.
Het laatste punt, waarbij wij nog even dienen stil te staan, be-
treft de organisatie der pas gestichte gemeente. Paulus bleef ge-
woonlijk slechts korten tijd op eene bepaalde plaats; als hij enkele
malen in eene synagoge of in eene andere zaal, Hand. 19:9, 20 :8,
in het open veld, Hand. 16 : 13, of in private woningen, Hand.
20 : 20, het Evangelie verkondigd had, trok hij verder en zette
elders zijn arbeid voort. Maar hij noch de andere apostelen lieten
de pas gestichte gemeenten terstond aan eigen lot over. De twaalven
bleven jaren aaneen in Jeruzalem, organiseerden de gemeente, leidden
hare samenkomsten, Hand. 2 : 42, bezochten de geloovigen aan
huis, Hand. 2 : 46, 5 : 42, en stelden de ambten van ouderling en
diaken in, Hand. 6:3, 11 : 30. Zoodra er elders gemeenten waren
gesticht, gingen de apostelen er heen, om ze te bevestigen in het
geloof, Hand. 8 : 14, 11 : 22, 27. En Paulus liet bij zijn vertrek
steeds eenigen van zijne medearbeiders achter, om de pas gewonnenen
verder in de waarheid te onderwijzen en daarna door den doop in
de gemeente in te lijven, 1 Cor. 2 : 14—17. Soms, als het noodig
was, bleef hij ook wel langeren tijd in eene bepaalde gemeente
arbeiden, bijv. in Tarsus, Hand. 9 : 30, Antiochië, Hand. 11 : 26,
-ocr page 32-
28                          DE ZENDING IN DE HEILIGE SCHRIFT.
Corinthe, Hand. 18 : 11, Efeze, Hand. 19 : 8, 10; en op zijne
volgende reizen bracht hij menigmaal een bezoek aan de vroeger
gestichte gemeenten, om ze te versterken en te vermanen tot vol-
harding in het geloof, Hand. 14 : 23, 18: 23. Ook daarmede echter
was zijne werkzaamheid ten behoeve dier gemeenten nog niet afge-
loopen ; hij bleef hare zorg op zijn hart dragen, 2 Cor. 11 : 28,
schreef haar brieven, waarin hij haar beurtelings onderwees en
vermaande, hanteerde nu eens den staf der vertroosting en dan
weer de roede der kastijding, leefde als een vader met zijne kinderen
in al hare omstandigheden en toestanden mede, en werkte aan hare
bevestiging en opbouw, door ouderlingen aan te stellen, Hand.
14 : 23, of de behartiging van hare belangen aan een evangelist
als Timotheus of Titus toe te vertrouwen. In dit alles bewees de
apostel Paulus zich een man, die met buitengewone denk- en
wilskracht een machtig organiseerend talent verbond.
Diezelfde eigenschappen komen ook aan het licht in het oplossen
van de vele vraagstukken, welke zich bij de stichting der gemeen-
ten onder Joden en Heidenen vanzelf moesten voordoen. Er zou
hier zeer veel over te zeggen zijn, maar wij moeten ons tot enkele
korte opmerkingen beperken. Paulus denkt er niet aan, om de
geestelijke voorrechten van Israël te ontkennen of te verzwakken,
Rom. 3 : 2, 9 : 4, 11 : 24 enz., maar de eenheid in Christus heft
toch alle tegenstellingen op, want Christus heeft beiden, Jood en
Heiden, in zichzelven tot éénen nieuwen mensen geschapen, vrede
makende, en beiden met God in één lichaam verzoend door het
kruis, Ef. 2 : 14—16, zoodat er nu in Christus geen Jood is en
geen Griek, geen barbaar of Scyth, dienstknecht of vrije, maar alleen
een nieuw schepsel, 2 Cor. 5 : 17, Gal. 6 : 15, Col. 3 11. Deze
geestelijke eenheid en vrijheid kon er echter licht toe verleiden, om
ook in het natuurlijke leven eene radikale hervorming van alle
verhoudingen te eischen, om bijv. aan te dringen op afschaffing
van het huwelijk, van de dienstbaarheid, van de overheid enz. Maar
daartegenover handhaaft Paulus en heel het Nieuwe Testament zoo
sterk mogelijk al de natuurlijke ordeningen, die bij de schepping
of door de voorzienigheid Gods zijn ingesteld; de genade vernie-
tigt niet, maar herstelt en vernieuwt de natuur.
Zoo blijft dan het huwelijk in eere, 1 Cor. 7 : 2, Hebr. 13 : 4, de man
het hoofd der vrouw, Ef. 5 : 23, 24, het kind aan de ouders gehoor-
zaam, Ef. 6 : 1, het beroep gehandhaafd, 1 Cor. 7 :24, de overheid
-ocr page 33-
DE ZENDING IN DE HEILIGE SCHRIFT.                          29
dienaresse Gods, Rom. 13 : 1 v. Tit. 3 : 1, 1 Petr. 2 : 13; zelfs de
slavernij blijft in stand, 1 Cor. 7 : 21, Philem. 14 enz. Maar al
die natuurlijke verhoudingen worden wel doortrokken van een
nieuwen geest: man en vrouw moeten elkander goedwilligheid be-
wijzen en elkander liefhebben in den Heere, 1 Cor. 7:3, Ef. 5 :25,
1 Petr. 3:7; ouders moeten hunne kinderen niet tergen en tot
toorn verwekken, maar opvoeden in de leering en vermaning des
Heeren, Ef 6:4, Col. 3 : 21 ; heeren moeten hun dienstknechten
recht en gelijk doen, wetende, dat zij zelven dienstknechten van
Christus en de dienstknechten vrijgelatenen in Christus zijn, 1 Cor.
7 : 22, Col. 4:1; arbeid is niet als eene schande, maar als eene
goddelijke roeping te beschouwen, Ef. 4 : 28, 1 Thess. 4 : 11, 2
Thess. 3 : 12; en de overheid heeft er zorg voor te dragen, dat
de geloovigen een stil en gerust leven kunnen leiden in alle god-
zaligheid en eerbaarheid, 1 Tim. 2 : 2. Zoo wordt eenerzijds de
vrijheid van den Christen gehandhaafd, ten opzichte van besnijdenis,
Gal. 5:1,2, spijze en drank, Rom. 14 : 2, Col. 2 : 16, 1 Tim.
4 : 3 v., feestdagen, Rom. 14 : 5, Gal. 4 : 10, offermaaltijden, Rom.
14, 1 Cor. 8, 10 : 23 v., den omgang met anderen, die buiten zijn,
1 Cor. 5 : 10, zelfs van de geloovige vrouw ten opzichte van den
ongeloovigen man, die haar verlaat, 1 Cor. 7 : 15; maar anderer-
zijds wordt even sterk gewaarschuwd tegen het gebruiken der vrij-
heid tot eene oorzaak voor het vleesch, Gal. 5 : 13; de sterke
verdrage den zwakke, spare zijne conscientie en late het eten van
offervleesch na, als het zijn broeder ergert, om wien Christus ge-
storven is, Rom. 15 : 1, 1 Cor. 8 : 9—13; aan alle armen en
kranken, aan alle ellendigen en nooddruftigen worde barmhartigheid
bewezen, Matth. 25 : 34 v., 2 Cor. 9 : 6v. Hebr. 13 : 2, 3 enz.,
en de liefde binde allen samen, Rom. 13 : 8, Gal. 5 : 13.
Kennelijk wordt alles door het streven beheerscht, om het nieuwe
leven, dat de geloovigen deelachtig zijn geworden, in de bedding der
zedelijke ordinantiën te leiden; de glossolalie is van minder waarde
dan de profetie, 1 Cor. 14 : 1 v., en de liefde staat ver boven het
wondergeloof, 1 Cor. 13; de geestelijke gaven dienen tot stichting
der gemeente, 1 Cor. 14 : 12, en alle dingen moeten betamelijk en
met orde geschieden, 1 Cor. 14 : 26, 40. Want God is geen God
van verwarring, maar van vrede in alle gemeenten der heiligen,
1 Cor. 14 : 33, en de geloovigen zijn leden van één lichaam, die
al hunne gaven ten nutte van elkander hebben aan te leggen, Rom.
-ocr page 34-
30
DE ZENDING IN DE HEILIGE SCHRIFT.
12 : 4v., 1 Cor. 12 : 12 v. Ook de gemeenten staan niet los naast
elkaar, maar worden saamgebonden door één Geest, één Heer, één
geloof, één doop, één God en Vader van allen, die daar is boven
allen en door allen en in allen, Ef. 4 : 4—6; ze zijn alle plaat-
selijke openbaringen van de ééne, heilige, algemeene kerk, waar-
van Christus het Hoofd is, Ef. 1 : 22, 23, 2 : 20, 5 : 25—27 enz.
Beperktheid van ruimte laat niet toe, uit dit overzicht van de
zending in de H. Schrift al de beginselen af te leiden, welke voor
den missioneerenden arbeid van Christus\' gemeente gelden moeten,
en nog veel minder, om ze uit te werken en op het heden toe te
passen. In hetgeen de Schrift van de zending verhaalt, is er na-
tuurlijk veel, dat een tijdelijk en voorbijgaand karakter draagt.
Het uitgaan van Jezus\' discipelen in het Joodsche land, twee aan
twee en zonder eenige uitrusting, het korte verblijf van Paulus in
vele plaatsen, om haastig verder te reizen, het compromis, dat in
Hand. 15 voor den overgang van de geloovigen uit de Heidenen
tot de gemeente gesloten werd enz., het is alles zeker niet als een
bindend voorschrift bedoeld. De H. Schrift is ons in geen enkel
vak van theologische wetenschap, en dus ook niet in de leer der
zending gegeven, opdat wij haar woordelijk naspreken, maar opdat
wij haar denkend verwerken en in het leven toepassen zouden.
Maar indien wij dit in het oog houden, biedt zij ons een rijkdom
van gedachten aan en doet zij ook voor den arbeid der zending
beginselen aan de hand, die voor studie en practijk tot een vasten
leiddraad kunnen strekken. Men herinnere zich uit het boven gegeven
overzicht, wat zij zegt over auteur en orgaan der zending, over haar
beginsel, wezen en doel, over de vereischten der predikers en den
inhoud en de wijze der prediking van het Evangelie, over de
stichting en organisatie der gemeenten en zoo veel meer, om terstond
te beseffen, dat zij over het gansche werk der zending, van haar
allereersten aanvang af tot hare voleinding toe, een helder licht laat
schijnen. Want dat gansche werk der zending is toch niet anders
dan het werk van Christus zelven, die vernederd werd maar ook
verhoogd is aan de rechterhand Gods, opdat Hij zijne volheid in
de gemeente zou doen wonen en haar eens zonder vlek of rimpel
aan den Vader voorstellen zou. Dat is de kracht der zending en,
niettegenstaande alle teleurstellingen, de waarborg van hare zegepraal.
-ocr page 35-
HOOFDSTUK I.
DE APOSTOLISCHE ZENDING IN HARE EIGENAARDIGHEDEN.
Vijf afdeelingen der Zendingsgeschiedenis: 30—100
N. C; 100—800; 800—1517; 1517—1793; 1793—
heden. In Apostolischen tijd : veel ijver; heel de
Kerk zendingsgemeente; groote uitbreiding; doel
vergeleken met motto van heden ; zendingsmetho-
den der Apostelen.
De Geschiedenis der Zending onder de Heidenen is de historie
van de uitbreiding van Gods Koninkrijk onder degenen, die buiten
den kring van het Genadeverbond ronddoolden in de duisternis der
afgoderij. Deze zendingsgeschiedenis laat zich gevoegelijk verdeelen
in vijf afdeelingen : de Oudste, de Oude, de Midden-, de Nieuwe,
en de Nieuwste historie der Missie.
De Oudste omvat de Apostolische eeuw, van 30 tot 100 na
Christus. De Oude loopt van \'t jaar 100 tot op Karel den Groote,
(800). De Middeleeuwsche van Karel den Groote tot op de Kerk-
hervorming. De Nieuwe van de Kerkhervorming, 1517, tot op 1793,
het jaar der uitzending van Carey. En de Nieuwste afdeeling is
van Carey\'s uitzending tot heden, een periode, waarin de Zending
onder de Heidenen breeder dan ooit de vleugelen uitsloeg en in
allerlei werelddeelen triumfen van het kruis deed aanschouwen, die
het Rijk des Heeren deden komen tot aan de einden der aarde.
Daar de Apostolische Zending uitvoerig beschreven werd in het
Woord Gods, met name in de Handelingen der Apostelen, is het
niet om de eigenlijke historie daarvan te bespreken, waarom wij
ons bepalen tot het noemen van de eigenaardigheden van dit tijdvak
der Zendingsgeschiedenis.
Het allereerste wat ons in deze Oude Zendings-periode in het
oog valt, is de groote ijver der eerste christenen voor de uitbrei-
ding van Gods Kerk op aarde.
-ocr page 36-
32 DE APOSTOLISCHE ZENDING IN HARE EIGENAARDIGHEDEN.
Een Petrus, een Paulus, een Philippus in heel de Handelingen
der Apostelen en Zendbrieven prediken luide, hoe zij als \'t ware
vervuld waren met heilige aandrift en bezieling om hier en daar
en overal — tot zelfs in verstafgelegen oorden den Christus bekend
te maken en zijn Kerk tot openbaring te brengen. Met beschaming
over eigen lauwheid kan ieder zien, dat het hunne passie was om
overal de blijde boodschap te brengen uit gehoorzaamheid aan het
gebod huns meesters, uit liefde voor zijnen Naam en zaak, en uit
medelijden met hunne naasten.
Het tweede, wat ons in deze Apostolische eeuw treft, is dat heel
de kerk
als \'t ware eene zendingsgemeente was. Het waren niet
slechts de Apostelen, die vroeg en laat gewaagden om Christus
bekend te maken, hoewel dezen natuurlijk de hoofdrol vervulden.
Onder die Apostelen en hunne helpers, de Evangelisten, was een
breede schare van gemeenteleden, die evenzeer zendingswerk in
den ruimen zin des woords verrichtte, door te prediken in hunne
winkels, hunne smidse, hun timmermanswerkplaats, hun weverij en
waar niet al. Een breede schare van geloovigen, die op haar eigen
wijze de geschiedenis van Christus en zijn kruis verkondigde, de
waarde van dat kruis voor haar eigen ziele schetste en den Zalig-
maker met liefde en ernst ter aanneming aanbeval.
Het derde, wat ons in deze Apostolische eeuw in het oog valt, is
de schier ongeloofelijke uitbreiding, die het Zendingswerk binnen
den tijd van slechts 70 jaar kreeg. Van Petrus lezen we, dat hij
heel in Babyion arbeidde. En van Paulus wordt ons in den breede
beschreven, hoe zijn werk niet slechts in Arabië en Klein-Azië
werd verricht, maar hoe hij zelfs in Griekenland, Illyrië en Italië
het goede Woord Gods trachtte te zaaien als kostelijk zaad. Mis-
schien is hij zelfs in Spanje geweest. En dat in een tijd, dat reizen
zoo langzaam ging, met vele hindernissen bezet en betrekkelijk ge-
vaarlijk ! Aangaande de overige Apostelen deelt de overlevering ons
mede, dat ook zij, vol zendingsijver, uittogen naar de einden der
toen bekende aarde. Thomas arbeidde, zoo men wil, onder de
Parthen, ja zelfs in Indië; Andreas onder de Scythen; Bartholo-
meüs in Achter-lndië ; Phillippus in Boven-Azië ; Mattheüs in Ethio-
pië; Simon Zelotes in Afrika, tot aan Cyrene, ja, naar men beweert
zelfs in Groot-Brittanje. En evenzoo met de anderen. Nu is het
wel waar, dat men op al deze overleveringen geen staat kan maken,
maar zooveel is dan toch zeker, dat de Apostelschaar ernstig trachtte
-ocr page 37-
DE APOSTOLISCHE ZENDING IN HARE EIGENAARDIGHEDEN. 33
om zooveel mogelijk alle volken te bereiken. En dat met zulken
heerlijken uitslag, dat de handvol christenen van het jaar 30 of
daaromtrent, in \'t jaar 100, naar men berekent, reeds tot een half
millioen
belijders was aangewassen. Voorwaar, welk een heerlijk blijk
der goedkeuring Gods!
Eene vierde zaak van beteekenis, die in dit tijdvak is op te mer-
ken, is het eigenaardig doel, dat de Apostelen in hunnen arbeid
beoogden. In het motto van de bekende zendingsbeweging onzer
dagen „the Students Volunteer en Laymen\'s Movements" „de Evan-
gelisatie der wereld in onzen levenstijd," en in werken van den
zoo bekenden en talentvollen zendingsman, Dr. A. T. Pierson,
wordt het telkens uitgesproken, dat het hoofddoel der zending is
„evangeliseeren," waaronder men verstaat eenvoudig de blijde bood-
schap in de ooren der menschen te doen weerklinken, te getuigen,
en zooveel menschen als maar mogelijk is den Christus bekend te
maken, en zoo voort te gaan van stad tot stad, zonder op het
resultaat te wachten. Studie van het doen der Apostelen en hunne
helpers echter leert, dat hun toeleg anders was. Het doel was
klaarblijkelijk, om in de voornaamste middelpunten van \'t maat-
schappelijk verkeer gemeenten tot openbaring te brengen, dezelve
te organiseeren op de best mogelijke wijze, en ze voorts tot zich-
zelf-regeerende, zichzelf-onderhoudende kerken te vormen, die op
hare beurt weer in eigen kring Gods koninkrijk trachtten uit te
breiden. En waar nu de Apostolische arbeid ook voor de Zending
grondleggend en vormgevend is, d. w. z. het fondament legde, waarop
de Kerk door alle eeuwen heen moet voortbouwen, en een stand-
aard opzette, waarnaar al ons werk moet worden beoordeeld, daar
zal de Gemeente Gods, en onze Kerk, wijs doen om zich den
Apostolischen toeleg telkens voor oogen te stellen.
Dat laatste kan ook gezegd van de Zendings-methode of manier
van arbeiden van de Apostelen. Zij dreven Zending door als pre-
diker op te treden in de groote middelpunten der volkeren, opdat
vanuit die centra de Kerk des Heeren zich mocht uitbreiden als
een zuurdeeg, dat in steeds toenemende mate om zich grijpt, totdat
al het meel doorzuurd is. Voorts gebruikten zij allerlei helpers
voor verschillende hulpdiensten. Vooral ook door het verspreiden
van gewijde literatuur, aangelegd op de bevatting der bekeerlingen.
Met name werden de inboorlingen der streken, waarin de Kerk ge-
grondvest werd, aan den arbeid gezet.
Triumfen van het Kruis                                                                                                            3
-ocr page 38-
34 DE APOSTOLISCHE ZENDING IN HARE EIGENAARDIGHEDEN.
En van de gaven der gezondmaking der lichamen werd ruim-
schoots gebruik gemaakt om de boodschap des heils ingang te
doen vinden. Hadden de missionarissen der volgende eeuwen
deze methode steeds voor hunne oogen gehad en gevolgd, zekerlijk
waren er dan in sommige oorden althans meer triumfen van het Kruis
gezien.
-ocr page 39-
UIT DE OUDE GESCHIEDENIS DER ZENDING.
(100—800).
HOOFDSTUK II.
DE ZENDING TOT OP CONSTANTIJN.
Snelle uitbreiding, 100—312. Getal christenen. Fac-
toren: Gods zegen, zinledigheid van het Heiden-
dom, leven en sterven der christenen. Opleiding
van zendelingen. Panténus. Bijbelvertalingen.
Het eerste tijdvak der Oude Zendings-geschiedenis loopt tot op
Constantijn den Groote, van 100 tot 312 na Christus. Gedurende
deze twee eeuwen breidde de Kerk des Heeren zich snel uit.
Oostwaarts van Jeruzalem werden gemeenten gesticht in Mesopotamië,
Perzië, Medië, Parthië en Bactrië. Te Edessa, thans Urfa, lang
verkeerdelijk als Ur der Chaldeeën beschouwd, heerschte alreeds in
het midden der tweede eeuw een christen-koning, Abgar. Ten zuiden
van Jeruzalem ontstonden er al spoedig bloeiende gemeenten in
Egypte, Abyssinië, Arabië en zelfs in Indië. En westwaarts van
de hoofdstad der Joden — welk een uitbreiding! Door Klein-
Aziatische volksplantingen en leeraars werden er in Gallië (Frankrijk)
verschillende Kerken tot openbaring gebracht. Later kwamen er
uit Italië zeven Evangelieboden naar datzelfde land en een uit hen,
de heilige Dionysius, werd de grondlegger der gemeente Parijs.
Zelfs over den Rijn vond men Christenen, en evenzeer in Groot-
Brittanje — en dat alles bij \'t midden of minstens tegen het einde
der tweede eeuw. In Spanje was de uitbreiding zoo geweldig, dat
er in 306 niet minder dan negentien Spaansche bisschoppen te
Elvira in Synode konden samenkomen, en hoe ook de heidensche
-ocr page 40-
36                           DE ZENDING TOT OP CONSTANTIJN.
keizers van Rome de gemeente zochten te verwoesten door vreeselijke
vervolgingen, zij scheen te sneller te groeien. Het bloed der marte-
laren was telkens het zaad der kerk.
In \'t jaar 200 kon Tertullianus reeds den heidenen toeroepen:
„wij zijn slechts van gisteren, en toch vervullen wij reeds uwe
steden, uwe eilanden, uwe legerplaatsen, uw paleis, senaat en ge-
rechtshof. Wij hebben u alleen uwen tempel overgelaten." Aan
\'t einde der derde eeuw waren er misschien reeds bijna tien mil-
lioen christenen. Welk eene verwonderlijke vermeerdering, vergeleken
met de half millioen aan \'t einde der tweede eeuw.
En vanwaar nu deze heerlijke uitbreiding? Waaraan moet zij
worden toegeschreven ? Allereerst en bovenal aan den goddelijken
zegen des Heeren, die zoo heerlijk betoonde, dat het Evangelie eene
„kracht Gods ter zaligheid" is. Vervolgens aan de zinledigheid
van het heidendom, dat verstand noch hart bevredigde, maar metter-
daad bewees, dat het een zedelijk bankroet had geslagen. Ten
derde werd de uitbreiding der Kerk zoo bevorderd door het heilige,
zelfverloochenende leven der eerste christenen. Hunne innige broeder-
liefde, hunne standvastigheid, hun geloofsvertrouwen en geloofs-
blijmoedlgheid maakten een overvveldigenden indruk op menig
heidensch hart. Heerlijke voorbeelden ervan werden herhaaldelijk
geleverd. De beul van menig martelaar werd meer dan eens diens
naaste opvolger in den dood, ter wille van de goede belijdenis.
Daarbij kwam als vierde factor de veelszins voortreffelijke opleiding
der christenzendelingen, die naar verre gewesten werden gezonden.
Reeds vroeg zag de kerk in, dat, waar de bijzondere genadegaven
van de Apostolische eeuw ophielden, eene goede opleiding noodig
was om met welslagen \'t christendom te kunnen uitbreiden, vooral
onder de hoogere, beschaafde kringen der heidenen. Ook tot het
vervaardigen van Schriftvertalingen was dat noodig. En uit dit
inzicht ontstond eerlang eene Zendelingenschool, waarin we even
een kijkje willen nemen. In de laatste helft der tweede eeuw werd
zij opgericht te Alexandrië in Egypte, destijds een middelpunt van
geleerdheid. De school heete Didaskaleion Catechumenorum, d.i.
School voor Catechumenen of leerlingen. De waarschijnlijke oprichter,
in elk geval het eerste hoofd ervan, was Pantenus. Hij was in
Europa geboren en eerst verward in de strikken van het Stoïcisme,
eene Grieksche wijsgeerige school, die niets meer aannam dan wat
de zintuigen hun bekend maakten, alle aandoeningen onderdrukte,
-ocr page 41-
DE ZENDING TOT OP CONSTANTIJN.                            37
en koud, onverschillig en hooghartig de ellenden dezer wereld ga-
desloeg. De leer echter bevredigde hem niet. Zijn ziel dorstte
naar iets anders en beters, en aan den voet des kruises vond hij
het. Vervuld met ijver en liefde voor wat hem vrede en vreugde
gaf, maakte hij een vermaarde zendingsreize naar Indië. Maar nog
grooter vermaardheid verwierf hij, doordat hij op de Alexandrijnsche
school een echt wetenschappelijk stempel drukte. Uit de geschriften
van zijne leerlingen Clemcns Alexandrinus en Origenes blijkt het,
dat men te Alexandrië reeds vroeg een uitgebreiden leercursus had.
Men onderwees daar allereerst wat men later noemde het trivium
en quadrivium; n.1. de spraakkunst, de redeneerkunst (logica), de
redekunst (rhetorica), de rekenkunde, de meetkunde, de muziek- en
sterrenkunde. Daarenboven de wijsbegeerte, bevordering van den
tekst der Heilige Schrift, uitlegkunde, dogmatiek of stellige godge-
leerdheid, zedekunde, wederleggende godgeleerdheid, en de christelijke
verweerkunde (apologetiek). Daarbij kwam nog planmatige oefening
in de godzaligheid (ascetiek). Wel een uitgebreid leerplan dus.
Als wel geharnaste ridders kwamen de zendelingen uit deze leer-
school te voorschijn, om lansen te breken met de wijsgeerige Grieken,
beschaafde Romeinen en voorts met hen, die in de afgelegen oorden
allerlei tegenwerpingen maakten tegen het Christendom.
En in de vijfde plaats breidde de kerk zich uit door het verspreiden
van de Bijbelvertalingen. De oudste hiervan is de Peschito of
Syrische vertaling; dan de Memphitische, Thebaansche en Basmu-
rische voor Egypteland, en de oude Latijnsche, gewoonlijk, naar
Italië, de Itala genaamd. Ook dat geschreven woord droeg kostelijke
vruchten voor meer dan één heidensch hart. Zoo dan reed de Heere
voort op het witte paard des Evangelies, overwinnende en opdat
Hij overwonne (Openb. 6 : 2). En toen de vierde eeuw kwam
aanrollen, werd zelfs een machtig Keizer voor het Kruis gewonnen
— Constantijn de Groote, over wiens bekeering het volgend hoofd-
stuk schrijft.
-ocr page 42-
38
DE BEKEERING VAN EEN KEIZER.
HOOFDSTUK III.
DE BEKEERING VAN EEN KEIZER.
Constantijn. Zijne moeder Helena; opvoeding. Saxa
Rubra. „In dit Teeken overwin." Schaart zich
aan de zijde der christenen. Voor- en nadeel
daarvan.
Het was in October van het jaar 312. In de nabijheid van Saxa
Rubra, weinige uren van de stad Rome, in Italië waren twee mach-
tige legers in slagorde geschaard. De aanvoeder van het eene was
Maxentius, zoon van Maximinianus.
Hij had zich opgeworpen als keizer van Italië in noordelijk Afrika.
Sinds maanden had hij Rome geschokt door zijn liederlijkheid, maar
in toom gehouden door zijn lijfwacht, de gevreesde Praetoriaansche
benden. Doch vanuit noordwestelijk Europa was een mededinger
naar de keizerlijke waardigheid over de Alpen Italië binnengedrongen,
en hij zag zich genoodzaakt tegen dezen uit te trekken. Die mede-
dinger was een man, schoon en innemend van gelaat, kloek van
gestalte en lichaamsbouw, onversaagd en dapper in gevaar. Het
was de zoon van Constantius Chlorus, onlangs als Caesar in
Britannië gestorven, den naam Constantinus of Constantijn dragende.
Constantijn was nog altijd een heiden. Wel had hij allerlei in-
drukken gehad, die hem ten gunste van \'t christendom stemden.
Zijn vader had omtrent dien godsdienst milde en verdraagzame
gevoelens aan den dag gelegd, op meer dan eene wijze. Zijne
moeder Helena was eene christin, die hem meer dan eens gewezen
had op den Christus Gods. Aan het hof van keizer Diocletianus,
waar Constantijn het grootste deel zijner jeugd had doorgebracht,
was hij vaak met eerbied en bewondering vervuld door de christen
martelaars, die liever des keizers grootste wreedheden ondergingen,
dan hun Heer te verloochenen. Maar toch — dat alles had hem
nog niet recht overreed, om zich bij den verachten hoop christenen
te voegen.
Doch hier stond hij nu te Saxa Ruba. Vóór hem een leger, viermaal
sterker dan het zijne. Zijn eigen armee, een samengeraapte bende,
meest uit Kelten, Germanen en Britten bestaande, „barbaren" dus,
-ocr page 43-
39
DE BEKEERINQ VAN EEN KEIZER.
op wie hij zich niet onbepaald verlaten kon. Diep, levendig besefte
hij het gevaarlijke van zijn toestand, het hachelijke der uitkomst.
En bovenal besefte hij diep zijne behoefte aan goddelijke onder-
steuning. Hij wendde zich in zijn nood tot den God der christenen,
ook al had hij slechts een flauw, schemerend besef van dien God.
En toen ? Hij sloeg het oog naar boven. Het was namiddag.
De zon neigde zich reeds ter kimme. Constantijn richtte als werk-
tuigelijk zijn oog naar dat hemellicht. En tot zijne groote verwonde-
ring aanschouwde hij boven den gloeienden vuurbol een helder
glanzend teeken in de gedaante van een kruis en in leesbare letters
van het randschrift omgeven, in de Grieksche taal, „in dit teeken
overwin."
Verwondering, die geen grenzen kende vervulde Constantijn\'s
gemoed. En die verwondering werd nog grooter, toen de Heiland
hem des nachts in een droom verscheen en hem beval het kruis
tot een veldteeken te kiezen, en het voor zijne legerscharen uit te
dragen. Constantijn deed dat. Het heilige kruisvaandel, het Labarum,
werd vervaardigd en met dat vaandel aan het hoofd trok men uit,
den vijanden te gemoet. De uitslag van den verwoeden kamp was,
dat het vijandelijke leger werd verslagen. Maxentius zelf verdronk
in den Tiber en zegevierend hield Constantijn zijn intocht binnen
Rome, waar hij niet als de vijand of veroveraar, maar als een redder
en beschermer juichend werd ingehaald en begroet. En ter ver-
eeuwiging van deze luisterrijk behaalde overwinning, maar niet
minder van het verschijnsel, waaraan hij deze uitkomst meende te
moeten dank weten, zag men weldra te Rome het staadbeeld van
Constantijn verrijzen, dat, inplaats van de gewone Romeinsche speer
(hasta), een kruis met de rechterhand hield omklemd, dat ten onder-
schrift voerde: „Door dit heilaanbrengend teeken heb ik uwe stad
van haren dwingeland verlost en raad en volk in hunnen aiouden
luister hersteld."
Zoo luidt het oude geschiedverhaal der bekeering van keizer
Constantijn. Dat alles precies gebeurd is als de oude overlevering
zegt, willen wij geenszins beweren. Dat er een kern der historische
waarheid in schuilt, gelooven wij vast. Constantijn zelf heeft op
zijn sterfbed (Pinksteren 337) onder eede verklaard, dat het op deze
manier is gebeurd. En als men op den eed van een stervend man,
die zijn geloof in Christus pas beleden had, niet aan kan, waarop
zal men dan zijn geloof in de geschiedenis van lang vervlogen dagen
bouwen ?
-ocr page 44-
40                    ST. PATRICK, DE APOSTEL VAN IERLAND.
Van den tijd af, dat Maxentius werd verslagen, schaarde Constantijn
zich openlijk aan de zijde der christenen. Hij schafte zeer veel
heidensche, goddelooze gebruiken af, moedigde den overgang tot
het christendom op allerlei manieren aan en in velerlei opzicht
handelde hij als een beschermer van het christelijk geloof. Wat
natuurlijk zoowel zeer schadelijke als voordeelige gevolgen had voor
de zaak van Hem, die eenmaal had beleden „mijn koninkrijk is niet
van deze wereld." Voor de zending had Constantijn\'s overgang
echter dit onmisbare voordeel, dat voortaan geheel de toenmaals
bekende wereld een open veld was, waarop de arbeiders des Heeren
ongestoord konden ploegen en planten naar hartelust en sterk breidde
de kerk zich uit in het eerstvolgende tijdvak. Helaas echter, toen
het heidendom in den Romeinschen staat eerlang geheel ten val
kwam, had de kerke Gods reeds veel van haar oorspronkelijke
zuiverheid en zelfverloochenende liefde verloren.
HOOFDSTUK IV.
ST. PATRICK, DE APOSTEL VAN IERLAND.
Christelijke afkomst. Slaaf in Ierland. Terugkeer in
431. Dicho gedoopt. Kruistriumfen in Ierland.
Karakter der Kerk door Patricius gesticht.
Den 17den Maart van elk jaar vieren de leren in alle oorden der
wereld een feest, een met enthousiasme gevierd feest. Dan ziet
men hunne borsten prijken met groene lintjes en strikjes.
Zelfs hunne paarden en rijtuigen zijn er mede getooid. Men
oreert dan ter eere van Ierland en Erins dappere zonen. Men houdt
optochten en wedstrijden. Wat is de oorzaak van al dat gejubel ?
Omdat op den zeventienden van Lentemaand de geboorte plaats
greep, zoo men gelooft, van Saint Patrick, of zoo men hem in de
Nederlandsche taal noemt: Patricius.
Hij was een groot zendeling, deze St. Patrick. Een der grootste
van het tweede tijdvak der Oude Geschiedenis der Zending dat van
Constantijn (312) tot Karel den Groote (800) loopt. Tamelijk veel
-ocr page 45-
41
ST. PATRICK, DE APOSTEL VAN IERLAND.
is ons van hem bekend, ook al is zijne historie natuurlijk niet vrij
van het legendarische, d. i. van overleveringen, die niet alle vol-
komen betrouwbaar zijn. Laat ons zijne geschiedenis eens mede-
deelen, zooals die gewoonlijk wordt verteld.
St. Patrick werd aan het einde der vierde eeuw geboren. Waar-
schijnlijk in Boulogne aan de Fransche kust. Zijn grootvader,
Potitus, was een Christelijk priester geweest. Zijn vader, Calpurnius,
een Romeinsch ambtenaar en diaken der gemeente des Heeren. De
jonge Patricius werd opgevoed in de vreeze Gods, en ontving
menige vermaning om het hart aan den Heere te geven. Gelijk
menig ander Verbondskind had hij daartoe echter geen lust en hij
bewandelde met de lichtzinnige knapen zijner omgeving het pad
der lichtzinnigheid en der ongerechtigheid, tot groote droefheid
zijns vaders. Toen kwam de Heere evenals vroeger met Manasse
om een harden weg te houden met zijn bondeling. Patricius werd
door Iersche zeeroovers overvallen, naar hun eiland overgebracht
en als slaaf verkocht. Welk een treurige verandering voor den
zestienjarigen knaap.
Hij kwam als slaaf in dienst van een grondbezitter van Ierland,
Milcho, een heiden, gelijk al zijne eilandgenooten destijds. Patricius
werd gedwongen voor de schapen zijns heeren zorg te dragen, en
eenzaam, bitterlijk bedroefd, bracht hij zijne dagen door op de
groene velden van zijn Ierschen meester. Die eenzaamheid en
droefheid hadden echter goede uitwerking op den knaap. De ver-
maningen van zijn kindsche jaren kwamen hem weder levendig voor
den geest. Hij begon weder zijne knieën te buigen, tot God te
roepen, met belijdenis van zijne ongerechtigheden. En de Heere
hoorde hem genadiglijk, en de jonge slaaf werd een bevrijde des
Heeren. Weldra was zijn leven een gestadig gebed, de weide werd
zijn tempel, de hemel \'t oord, waarnaar zijne ziel verlangde. En
vol begeerte werd hij evenzeer om zijne ouders te verte!len van
het heil, dat hij gevonden had. En ziet, na zesjarige slavernij wist
Patricius Ierland te ontvluchten en terug te keeren naar \'t vaderlijk
huis. Niet lang echter was hij tehuis of eene vreemde, maar heer-
lijke begeerte maakte zich meester van hem. De begeerte om naar
Ierland terug te keeren als heraut des kruises. Er wordt beweerd,
dat hij \'s nachts in een droomgezicht een man tot zich zag komen
met een brief die het geschrift droeg: „Woorden van \'t Volk van
Ierland," welke brief hem overhandigd werd. Vervuld met ver-
-ocr page 46-
A2                     ST. PATRICK, DE APOSTEL VAN IERLAND.
bazing meende de jongeling ook stemmen te hooren, die van de
Iersche kusten tot hem kwamen met de boodschap: „Wij smeeken
u, kind van God, kom en wandel weder onder ons." En na veel
worstelend gebed, en dege, langjarige opleiding toog Patricius naar
Ierland in \'t jaar 431. Aan wal gestapt zijnde in de noordelijke
haven van Strangford of Dundrum, begaf hij zich met eenige vrien-
den op v/eg naar het binnenland. Op weg derwaarts zag hen een
schaapherder, die hen voor zeeroovers hield en vol schrik vluchtte
om zulks aan zijn heer bekend te maken. Dicho, zoo was de naam
van dien heer, wapende zich snel en trok het gezelschap zendelingen
te gemoet om hen te verslaan. Ras echter zag hij, dat zij er heel
niet als roovers uitzagen, en nam ze als gasten in zijne woning.
Wie schetst echter Dicho\'s verwondering, toen Patricius na den
maaltijd opstond en den gastheer in de Iersche taal den Christus
begon te verkondigen ? Hoe goed kwam den zendeling nu de taal
te stade, die hij als slaaf had aangeleerd ! Met gunstig gevolg werd
deze eerste prediking gekroond. Dicho en de zijnen werden na
korten tijd plechtig gedoopt. Bemoedigd door deze vrucht op
zijnen arbeid, toog Patricius nu voort door het grootste gedeelte
van Ierland. Jaren en jaren aaneen bereisde hij dat land in alle
richtingen om Christus te verkondigen. Vaak riep hij het volk met
trommelslag op het open veld te zamen, om voor hen te prediken.
Soms ondervond hij heftigen tegenstand, vooral van de heidensche
priesters, de Druïden, en van de volkszangers of barden, die voor
de eer der oude goden opkwamen. Menigmalen was hij in doods-
gevaar. Maar hij overwon telkens door zijn geloof in zijne zen-
ding en in zijnen Zender, door zijn gloeienden ijver, zijn machtig
woord, zijne groote liefde en door de bezadigde kalmte, die hem
zelfs in de hachelijkste omstandigheden bijbleef. Binnen den tijd
van vijftig jaren hoogstens was het meerendeel der Ieren voor het
Christendom gewonnen. Overal werden kerken en kloosters ge-
sticht en toen Patricius in 493, op honderdjarigen leeftijd overleed,
kon hij met dank aan God terugblikken op een arbeid, zóó wel
geslaagd, als slechts aan zeer enkele zendelingen ooit te beurt viel.
En dat alles zonder het storten van zelfs één druppel bloeds, alleen
door de macht des Woords.
De kerk, door den heiligen Patrick gesticht, was voor die dagen
bijzonder zuiver. Verstand en hart beide trachtte Patricius te be-
reiken. Het was hem niet genoeg eenvoudig te kerstenen, te
-ocr page 47-
DE VECHTERSBAAS, DIE APOSTEL VAN SCHOTLAND WERD. 43
doopen en wat gebeden te doen prevelen. St. Patrick trachtte zijne
bekeerlingen de waarheid te doen verstaan. Overal opende hij
scholen tot onderwijzing der jeugd en de bekwaamsten der jonge-
lingen werden door hem speciaal opgeleid voor zendingsarbeid.
Van het celibaat, d. i. den ongehuwden staat der priesterschap, wist
Patricius niets af, evenmin als van onderworpenheid aan Rome\'s
priesterheerschappij. En velerlei in leer en praktijk der Iersche
Kerk was eeuwen lang overeenkomstig het voorbeeld der oude
christelijke kerk der apostelen en oude kerkvaders. Veel goeds
heeft dus St. Patrick mogen doen voor Ierland. En al gelooven we
nu ook niet aan al zijne wonderen, waarvan de Ieren telkens spreken,
bij voorbeeld dat hij hun eiland van slangen en padden bevrijdde,
toch eeren ook wij Protestanten de gedachtenis van St. Patrick als
den grooten Apostel van Ierland, dien de Heere als instrument ge-
bruikte om velen te ontrukken aan het geweld der oude Slang en
schoone triumfen te behalen voor het Kruis.
HOOFDSTUK V.
DE VECHTERSBAAS, DIE APOSTEL VAN SCHOTLAND WERD.
Columba\'s geboorte, afkomst; vergrijp aan Diarmid.
Boetedoening. Arbeid onder Pieten en Schotten.
Het klooster op Jona. Invloed.
Zooals we in Hoofdstuk IV zagen, kweekte St. Patrick de be-
kwaamste der bekeerde Iersche jongelingen op tot zendelingen. Ook
zijne opvolgers deden dit, b.v. St. Finnian. En de beroemste van
Finnian\'s kweekelingen werd de man, over wien we nu hopen te
schrijven, St. Columba, de apostel van Schotland.
In 521, op 7 December werd deze geboren te Gartan in Ierland.
Zijn oorspronkelijke naam was Crinthan d.i. „wolf," maar later
noemde men hem gewoonlijk Columba — d.i. duif.
Hij was van prinselijke afkomst, en, hoewel christen, had hij nog
heel wat overgehouden van den woesten geest en lust tot strijden,
aan de oude Iersche opperhoofden eigen. In zijn hart was hij een
echte vechtersbaas.
-ocr page 48-
44 DE VECHTERSBAAS, DIE APOSTEL VAN SCHOTLAND WERD.
Dat kwam maar al te duidelijk aan den dag. Reeds had
hij enkele jaren de voetstappen van Patricius gedrukt, had scholen
gebouwd, kapellen opgericht en kloosters en gemeenten gesticht,
reeds was hij een man van twee-en-veertig jaren, toen plot-
seling zijn oude vechtersaard naar boven kwam en hem over-
meesterde.
Diarmid, een machtig Iersch vorst, had een zijner onderdanen
zeer onrechtvaardig behandeld. Als Nathan weleer met David,
bracht hij den vorst zijn zonde onder het oog, en drong vurig aan
op herstel. Maar Diarmid was niet de zoon van Isaï door Gods
genade. Hij verhardde zich en behandelde Columba met minachting.
Dat was voor den man met prinselijk bloed te veel. Vergrimd
verliet hij den vorst en snelde naar zijne dappere stamgenooten op
de grenzen van wat thans Ulster heet. Hij riep ze saam ten oorlog
tegen Diarmid, en te midden van het strijdgewoel vuurde hij zijn
stamgenooten aan tot bloedigen kamp. Zij overwonnen en Diarmid
en vele zijner christenpartijgangers sneuvelden.
Hun lijken waren nog nauwelijks verstijfd, of Columba kreeg reeds
berouw over zijn onchristelijk handelen. „Deze dag bereidde mij
een langdurige ballingschap !" zoo sprak hij, toen hij \'t oog liet gaan
over \'t slagveld. En zoo was het. De Kerkelijke ban trof eerlang
den priester Gods, die zich zoo zwaar had vergrepen.
Dat vervulde Columba\'s hart met zwaren rouw en hij werd recht
vernederd. Zijn strijdlust werd nu een gruwel in zijne oogen. Hij
wendde zich tot zijn vroegeren leermeester Finnian, opdat deze hem
raad mocht geven hoe zijn misdaad uit te wisschen. „Het is be-
tamelijk," zoo sprak deze, „dat waar zooveel ongelukkigen omkwa-
men en ter helle voeren, een gelijk getal door uw voorbeeld voortaan
naar den hemel worde getrokken !"
Dat was wel een ietwat vreemde raad, maar Columba ontving hem
met dank. En tot opvolging ervan toog hij oostwaarts, naar het
land der Pieten en Schotten, wat nu Schotland heet. In gezelschap
van enkele geestverwanten zette hij zich neder op het eilandje Hy
of Jona der Hebriden en bouwde er een klooster en kapel.
Eerst trachtte hij den naburigen Pieten het Evangelielicht te brengen.
Toen begaf hij zich naar den oppervorst der Pieten van het Noorden,
Koning Brude, aan het beroemde meer Loch Ness. Eerst wilde
Koning Brude niets van hem weten, maar Columba\'s heilig leven
en aanhoudend vermaan en onderwijs, deden hem ten slotte buigen
-ocr page 49-
DE VECHTERSBAAS, DIE APOSTEL VAN SCHOTLAND WERD. 45
en \'t christendom aannemen. Vele onderdanen volgden nu zijn
voorbeeld.
Op verschillende plaatsen in Schotland stichtte Columba nu broeder-
huizen, in werkelijkheid kleine christelijke volksplantingen, onder-
worpen aan de inrichting op Jona. Na een tamelijk lang en gezegend
leven overleed hij op Pinksteren (9 Juni) 597.
Den dag vóór hij stierf, had hij den heuvel beklommen, die het
klooster en de kleine hoeve op Jona overzag. Lang en peinzend
had hij alles gade geslagen en toen zijne armen uitgebreid en alles
gezegend. Tehuis in \'t klooster gekomen, hield hij zich nog wat
bezig met het afschrijven van de Psalmen tot aan Ps. 34 : 10,
„Vreest den Heere, gij zijne heiligen, want die Hem vreezen hebben
geen gebrek." Als hij deze plaats had, afgeschreven, legde hij zijn
veder terneer en zeide: „Hier moet ik eindigen, wat volgt moet
Baithene schrijven." Baithene was een zijner discipelen, die hierdoor
waarschijnlijk als zijn opvolger werd aangeduid.
Toen den volgenden morgen de bel de kloosterbroeders tot de
metten opriep, was Columba de eerste, die zich naar de kapel begaf.
Hij boog zich voor het altaar in gebed terneder — en daar werd
de zilveren koorde ontketend. De kloosterlingen, die hem volgden,
vonden hem stervende. Onbekwaam om te spreken, trachtte hij nog
eenmaal zijn armen op te heffen om hen te zegenen, en toen stierf
hij met glans van hemelsche vreugde op zijn aangezicht.
Zoo ontsliep Columba, de man des gebeds en des geloofs, en de
Apostel van Schotland.
Hoe vreemd, dat zijn onchristelijke lust tot den strijd juist het
middel moest worden, om hem naar de Pieten en Schotten te zenden.
Hoe wonderbaar zijn Gods wegen soms! Al was de Kerk, door
Columba gesticht, niet meer zoo zuiver als die van Patricius op Ierland,
toch moet erkend, dat zij veel goeds bevatte en zelfs tot zegen werd
voor heel westelijk Europa.
Uit de scholen, door Columba gesticht, kwam een groot aantal
begaafde, edele mannen die in Frankrijk, Duitschland, Zwitserland
en in Nederland den Christus gingen verkondigen en een Evangelie
brachten en kerken stichtten, veel zuiverder dan Rome.
-ocr page 50-
46                       HOE DE FRANKEN CHRISTENEN WERDEN.
HOOFDSTUK VI.
HOE DE FRANKEN CHRISTENEN WERDEN.
Oudste gemeenten in Gallië; koningin Clothilda\'s
invloed. Slag bij Zurich. Clovis gedoopt, 496;
gebrekkig christendom, vol Roomsche misbruiken.
Het is eigenaardig, als we de geschiedenis der Oude Zending be-
studeeren, op hoe velerlei en soms wonderlijke manier de Heere de
volkeren deed winnen voor zijne zaak.
Constantijn door een droomgezicht; de Ieren door een vrijgemaakten
slaaf; de Schotten door een boetvaardigen vechtersbaas; de Gothen
door een meegesleurd gevangene (Ulphilas); Abyssinië door schip-
breukelingen, Frumentius en Aedesius.
Opmerkelijk is het ook, hoe vaak vrouwen gebruikt werden als
instrument om Gods Rijk uit te breiden. In Iberië aan de Zwarte
Zee won eene slavin, Nunia, de vorstelijke familie voor \'t christendom.
In Engeland werden de Angel-Saksen gedeeltelijk door vrouwen,
(Bertha en Hilda) voor de kerk gewonnen. Later greep iets der-
gelijks in Rusland plaats. En zulks was ook het geval met de
Franken en hunnen Koning, waarover wij hier wenschen te schrijven,
om dan op Nederlandschen bodem over te stappen.
Gallië, later naar de bewoners ervan, de Franken, Frankrijk ge-
naamd, bezat reeds van vroege tijden af christelijke gemeenten.
Parijs, Lyon, Vienne waren de voornaamste. Maar die hadden slechts
zeer weinig uitbreiding gekregen en luttel invloed uitgeoefend op
de omringende heidenwereld. Ook St. Maarten van Tours, de
krijgsman-monnik, had met twee zwaarden, de Schrift en zijn degen,
de Franken niet voor de kerk kunnen winnen. Dat voorrecht was
eene vrouw beschoren, Clothilda, een dochter van den Bourgondischen
Koning Gimdobald, eene vrouw, die van harte den Heere vreesde,
ook al was zij niet vrij van den Roomschen zuurdeeg. In het laatst
der vijfde eeuw was zij gehuwd met Clodowig of Clovis, een Heiden,
die sinds zijn vijftiende jaar regeerde over de Salische Franken en
groote overwinningen op de Romeinen had behaald, zoodat Frankrijk
voor een groot deel zijn grondgebied werd. Clothilda trachtte met
-ocr page 51-
HOE DE FRANKEN CHRISTENEN WERDEN.                        47
voorbeeldigen ijver haar man voor \'t christendom te winnen. Maar
zij ontmoette allerlei hinderpalen op haren weg. Haar oudste zoontje,
dat zij met moeite gedoopt had gekregen, stierf jong en Clovis
schreef dit toe aan de gramschap der goden zijns volks en aan de
nietigheid van den God der Christenen. Ook een tweede kind,
met nog grooter moeite gedoopt, werd krank ten doode toe, zoodat
Clovis wederom raasde tegen den God zijner vrouw.
Toen dit zoontje echter, tegen alle verwachting in, op Clothilda\'s
ernstig gebed genezen werd, maakte dit wel wat indruk op den
heidenschen vorst. Maar zijn toebrenging had eerst later plaats.
In het jaar 496 hadden de Allemannen, Friezen en Saksen zich
tegen Clovis verbonden en waren reeds tot Lotharingen doorgedrongen,
eer deze zich tegen hen te weer kon stellen. Eindelijk stond hij
bij Tolbiak (Zulpich) bij Keulen tegenover zijne vijanden. Groot
was hun getal. Groot was hunne dapperheid. Met verwoedheid
vochten zij tegen hun erfvijand, den Frank. Het scheen alsof Clovis
ditmaal zou worden verslagen. Want zijne dappere Franken begonnen
reeds terug te deinzen en de vijanden rukten steeds meer voorwaarts.
Vergeefs riep de Frankische vorst tot zijne goden; vergeefs smeekte
hij om bijstand, hun bloedige en kostbare offers belovend. Zij
schenen doof te zijn en steeds hachelijker werd de kamp. Toen
begon Clovis te denken aan Hem, van wien zijne gade hem zoo
menigmaal had gesproken. Hij knielde op het slagveld neder en
riep: „O Jezus Christus, van wien Clothilda mij verzekert, dat Gij
de Zoon van den levenden God zijt, die hulp verschaft in nood, en
overwinning aan hen die op U hopen, ik smeek U ootmoedig Uwen
bijstand af. Want Ik heb mijne goden aangeroepen, maar zij helpen
mij niet. Help Gij mij en geef mij de overwinning, dan zal ik in
U gelooven en mij in Uwen Naam laten doopen !" Zoo bad de
koning der Franken. Daarna stond hij op, stelde zich aan \'t hoofd
der zijnen, rukte op de vijanden aan en ja, God lof, na een hevig
gevecht trokken dezen met bebloede koppen af. Zoo ontving Clovis
verzekering, dat der Christenen God de ware was.
Hij zou zijne belofte echter misschien spoedig hebben vergeten,
want het zat niet heel diep met hem, ware het niet dat Clothilda,
aan wie hij dit voorval verhaald had, daarvoor gezorgd had. Dade-
lijk ontbood zij Remigius, den bisschop van Rheims, om haar gemaal
te doopen. Clovis had echter één groot bezwaar, nu het op de
zaak aankwam. Wat zou zijn volk er wel van denken, wanneer hij
-ocr page 52-
48
HOE DE FRANKEN CHRISTENEN WERDEN.
den voorvaderlijken godsdienst vaarwel zei ? Zou het hem verwerpen
gelijk hij zijne religie ? Nu, dat laatste bezwaar werd gelukkig weg-
geruimd. „Wij verwerpen, o vrome koning," zoo riep het volk
eigener beweging, toen hij het raadpleegde, „wij verwerpen onze
sterfelijke goden, en zijn bereid den onsterfelijken God, dien Remigius
verkondigt, te gehoorzamen." Hiermede viel Clovis een steen van
het hart en op Kerstdag van \'t jaar 496 werd hij door den bisschop
van Rheims gedoopt. Toen Remigius het doopwater over hem uitgoot,
riep hij uit met luider stem : „Buig uw hoofd in ootmoed, trotsche
Sikambriër, verbrand wat gij placht te aanbidden, aanbid wat gij
placht te verbranden!" Drieduizend Franken volgden op dienzelfden
dag het voorbeeld huns konings en binnen korten tijd werd \'t grootste
deel hunner eveneens gedoopt.
Het was echter een zeer gebrekkig christendom, dat op zulke wijze
werd ingevoerd. In plaats van het nauwkeurig onderwijs in de
heilsleer, door mannen als Patricius en Columba en andere groote
zendelingen biddend aan hunne catechumenen (doopscandidaten)
gegeven, legde men hier allen nadruk op het Sacrament des Doops,
geloovende in de Roomsche stelling, dat hetzelve in hen, die het
ontvingen, op miraculeuze manier wedergeboorte bewerkte. Dat
was Rome\'s leer, dat was Rome\'s manier, zooals wij ook later nog
meer dan eens zullen zien, ook hiermede betoonend, hoeveel Rome
ten achter stond bij de Oude Kerk, zooals die ook nog in Ierland
en Schotland werd voortgeplant. Met dat al maakte zulk een be-
keeringsmethode slechte christenen. Ook Clovis was maar een pover
figuur als een discipel van Hem, die gezegd had: „leert van mij,
dat ik zachtmoedig ben." Meer dan eens doopte hij zijn handen
in het bloed der Arianen, die in Bourgondië woonden, gewis niet
zoozeer uit liefde tot de eere van den Zoon Gods, als wel om dat
rijke land aan zich te trekken.
In een ander voorval kwam zijn ruwe aard evenzeer voor den
dag. Toen Remigius hem het laatste lijden des Heeren vertelde,
riep Clovis vol toorn uit: „was ik daar met mijne Franken geweest,
ik zou die Joden hebben getuchtigd!" Dat bewees, dat hij nog
weinig van het mysterie van \'s Heeren lijden verstond. Ietwat liefde
tot den Christus zou men er echter uit kunnen opmaken, ware het,
dat zijn leven dat ook eenigszins betoonde. Maar dat deed het
bijster weinig. Veeleer was het eene opeenstapeling van wreedheden.
En al gaf Rome hem ook den titel van „Oudste Zoon der Kerk,"
-ocr page 53-
DE GOUDSMID, DIE NEDERLAND\'S EERSTE QROOTE ZENDELING WERD. 49
en al beschonk hij de geestelijkheid ook met rijke giften, wij hebben
gansch geen hooge gedachten van de bekeering van Clovis. Doch in
één opzicht was die verandering van groot gewicht voor de Zending:
Voortaan konden Evangelieboden onder bescherming der Franken
noordwaarts dringen om ook in België en Nederland den Christus
te verkondigen.
HOOFDSTUK VII.
DE GOUDSMID, DIE NEDERLAND\'S EERSTE GROOTE
ZENDELING WERD.
Legenden van de eerste zendelingen in Nederland.
Amandus arbeidt in België; Eligius, goudsmid,
muntmeester. Zijne zendingsmethode. Bisschop.
Arbeid, sterven en leer.
De vraag, wie het eerst in de Nederlanden als zendeling optrad,
is niet zoo gemakkelijk te beantwoorden. De oudste geschiedenis
der zending in dat land ligt verscholen in nevelachtige overleve-
ringen. De legenden vertellen, dat Aegistus en Maternus, die tot
de zeventig discipelen des Heeren moeten behoord hebben, Christus
\'t eerst predikten in Nederland. Zij waren derwaarts getogen met
twee voorname hoofden der Friezen, Malorix en Verritus, die in
Rome vertoefden en daar door Petrus werden bekeerd. Aan deze
legende slaat men echter weinig geloof.
Meer vertrouwen verdient de gedachte, dat christensoldaten van
het Romeinsche leger, die in het begin onzer jaartelling en later in
Nederland gelegerd waren, er het christendom hebben gebracht.
Steenen, aschkruiken, ringen enz. uit den Romeinschen tijd in de
omstreken der aloude Geldersche stad Nijmegen gevonden, schijnen
aan te duiden, dat er althans in die nabijheid iets van Christus
bekend was in die dagen.
Want meermalen hebben die voorwerpen een kruis of een lam
of ander christelijk zinnebeeld er op afgedrukt of afgeschilderd.
Dan vermeldt men ook, dat onze voorvaderen in de vijfde eeuw,
indien al niet in de dagen van Constantijn den Groote, eenige kennis
Triumfen van het Kruis.                                                                                                           4
-ocr page 54-
50 DE GOUDSMID, DIE NEDERLAND\'s EERSTE OROOTE ZENDELING WERD.
van den Heiland van uit Gallië ontvingen. En ook vinden wij in
Wagenaar beschreven, dat koning Hermegiskel van de Warmers,
een oude stam in Nederland, met een Frankische christelijke prinses
was gehuwd. En laatstgenoemde heeft zeker ook wel iets voor
de verbreiding der Evangelieleer gedaan. Maar het een zoowel
als het ander kan niet beslist worden bewezen. Met zekerheid
weten we echter, dat een zekere Amandus, die in 624 tot bisschop
was gewijd, kort daarna aan de rivier de Schelde het Evangelie
verkondigde. In het eerst had hij weinig zegen op zijn werk. De
heidensche volkeren in den omtrek dier rivier werden zeer boos op
den Evangeliebode, omdat hij hun vertelde, dat de koning der
Franken hem macht had gegeven om de menschen te dringen \'t
christendom aan te nemen. In hunne woede sloegen zij hem soms
en wierpen hem meermalen in de Schelde. Maar hij ontkwam tel-
kens en hield aan met prediken. Toen hij op zekeren keer een
voor dood gehouden gehangene weer had bijgebracht, gaven de
menschen meer acht op zijne woorden en velen werden gedoopt.
Afgodentempels werden gesloopt en kerken gebouwd, vooral in den
omtrek van Qent (België). Ook te Antwerpen werd een christelijke
kerk opgericht, gewijd aan Petrus en Paulus. Amandus, hoe vurig
ook, deed echter weinig om de pasbekeerden goed in den gods-
dienst te onderrichten. Het opzeggen eener belijdenis en het ver-
richten van wat kerkelijke plechtigheden was zoowat alles.
Veel meer dan Amandus deed een andere Evangeliebode, die
eigenlijk de eerste zendeling van Nederland kan genoemd worden,
omdat hij den Christus verkondigde onder de Friezen en Zeeuwen,
die in Noord-Nederland woonden, terwijl Amandus immers alleen
in Zuid-Nederland (België) arbeidde. Die man was Eligius of Sr.
Eloi. In 588 was hij geboren in het dorpje Chatelat bij Limoges
in Frankrijk. Van zijn jeugd af vreesde hij den Heere, evenals zijn
vader Eucherus. Als jongeling was hij niet voor een kerkelijk ambt
bestemd, maar leerde het vak van goudsmid. Hij werd daarin zeer
bekwaam en daarom werd hij gekozen als muntmeester van den
koning der Franken, Dagobert I, die van 629 tot 639 regeerde, en
van diens opvolger Chlodvig II. Hij moest nu het aanmunten van
het geld besturen — een tamelijk gewichtig ambt in die dagen.
Eligius vond echter in dat eervol werk zijn ideaal niet. Hij gaf
niet om aardschen roem en evenmin om wereldsche schatten, maar
begeerde veel meer om een schat in den hemel te vergaderen en
-ocr page 55-
DE GOUDSMID, DIE NEDERLAND\'S EERSTE OROOTE ZENDELING WERD. 51
parelen voor zijn Meester. Die begeerte werd al sterker bij hem.
Vooral naar het schijnt door invloed van Columbanus of Columba
den Jongere, een geestverwant van Columba den Apostel van Schot-
land en uit diens school voortgekomen.
Op eigenaardige manier trachtte Eligius die begeerte zijner ziel
te vervullen. In zijne dagen werden er vaak krijgsgevangenen ver-
handeld. En van die ongelukkigen kocht Eligius er vaak zooveel
als de staat zijner kas toeliet. Soms wel twintig of dertig. Die
menschen liet hij dan kiezen of ze naar hun land terug wilden
gaan of bij hem blijven. Kozen ze te gaan, dan gaf hij hun reis-
geld huiswaarts en dan vertelden ze aan hun volk wis van de vrucht
van het christendom, dat gevangenen zoo deed behandelen. Heel
anders dan het heidendom. Kozen ze bij hem te blijven, dan onder-
wees hij ze in de waarheid, en velen werden voor den Heere ge-
wonnen. Zoo hielp Eligius, de muntmeester, dus het christendom
verbreiden.
Maar nog veel meer deed hij zulks, toen hij in 641 tot bisschop
van Noyon (Calvijn\'s geboorteplaats) werd gekozen. Geheel zijn
leven ging toen op in arbeid om zielen te winnen. Heel het grond-
gebied, aan zijne zorg toevertrouwd, en daartoe behoorde geheel
Zuid-Nederland, werd door hem bezocht en min of meer bearbeid.
Nog meer echter deed hij, en dat maakte hem juist voor Noord-
Nederland zoo beteekenisvol. Hij bracht ook de boodschap des heils
aan de Zeeuwen en Friezen. Eerst werd hij door onze woeste
heidensche voorzaten bespot, gescholden en geslagen. Hij hield
echter vol en door zijne kalmte, zachtzinnigheid en liefdevol han-
delen zoowel als door zijne doordringende en doorzettende prediking,
mocht hij ten slotte eene tamelijk groote menigte onder de kruisbanier
scharen. Vele altaren en beelden van afgoden werden afgebroken,
vele heidenen gedoopt en enkele kerken gebouwd. Eligius arbeidde
met ijver en liefde totdat de dood hem in 659 op zeventigjarigen
leeftijd afloste. In vrede ging hij henen. Zijn laatste bede, zoowel
als heel zijn leven doet ons hem kennen als een, die werkelijk God
vreesde. „Heere," zoo bad hij op zijn sterfbed, „laat thans uwen
dienaar in vrede gaan, zooals Gij gezegd hebt! O, gedenk dat Gij
mij uit stof gemaakt hebt en treed niet met uwen knecht in het ge-
richt, want voor U is niemand, die leeft rechtvaardig. O Gij, die
alleen zonder zonden zijt, Christus, Heiland der wereld, verlos mij
uit het lichaam dezes doods. Doe mij behouden worden in uw rijk,
-ocr page 56-
52 DE GOUDSMID, DIE NEDERLAND\'S EERSTE GROOTE ZENDELING WERD.
daar beide uw werk is, zoowel toen Gij wildet, dat ik deze aarde
zou betreden. Gij waart steeds mijn behoeder. In uwe handen
beveel ik mijnen geest. Ik verdien niet uw aangezichte te aan-
schouwen, maar Gij weet, dat mijne hoop gevestigd is op uwe
barmhartigheid en dat ik volhard heb in het geloof. In de belijdenis
van Uwen naam doe ik nu ook den laatsten ademtocht. Open mij
de poort des hemels en laat de machten der hel mij niet ontrooven.
Behoed mij met uwe rechterhand. Verdedig mij met uwe macht.
Voer mij aan uwe hand naar het oord der verkwikking, al is het
ook in de geringste woning, die gij voor uwe dienaren bereid hebt!
— Amen."
Zoo sprak de stervende Eligius. Was dat niet de taal eens god-
vreezenden ? Met dat al is het echter zeer bevreemdend en haast
ongeloofelijk, dat deze zelfde man een „goed christen" beschrijft
blootelijk als zulk een, „die dikwijls ter kerke gaat en de gaven
brengt, welke Gode op het altaar geofferd worden ; die, zoo dikwerf
de heilige plechtigheden naderen, eenige dagen tevoren de kuischheid
bewaart om met gerust geweten tot des Heeren altaar te kunnen
naderen; die eindelijk de geloofsartikelen en het Gebed des Heeren
van buiten kent." Maar beslist ongeloofbaar wordt het volgende,
dat men hem als raad aan zijne bekeerlingen in den mond legt:
„Bevrijdt uwe zielen van de straf, daar gij de middelen in uw ver-
mogen hebt. Komt dikwijls ter kerke; bidt nederig om de voorspraak
der heiligen. Indien gij dit waarneemt, zult gij in den dag des
oordeels voor den rechterstoel des eeuwigen rechters gerust ver-
schijnen, zeggende : „Geef Heer, omdat wij gegeven hebben." Onge-
loofbaar is zulk een raad. Een die werkelijk God vreest, zou zoo
iets niemand durven toeroepen en daarom gelooven we, dat het
Eligius ten onrechte wordt toegeschreven. Dit echter is zeker en
wordt door verschillende zaken, die we uit die dagen weten, be-
vestigd: het christendom, dat Eligius in Nederland bracht, was niet
van het zuiverste gehalte. Vandaar dat het na zijnen dood zoo
goed als verdween.
-ocr page 57-
DE ARBEID VAN WILFRID EN WIQBERT „ALS EENE MORGENWOLK." 53
HOOFDSTUK VIII.
DE ARBEID VAN WILFRID EN WIGBERT „ALS EENE
MORGENWOLK."
Wilfrid, als aartsbisschop verjaagd; predikt in
Friesland en Zeeland. Egbert en Wigbert. Ver-
dreven in 690 door koning Radboud.
Bracht Eligius\' werk dus weinig duurzame vrucht voort, zulks
was evenzeer het geval met zijne meer of min onmiddellijke opvolgers,
Wilfrid en Wigbert, zooals wij thans hopen te zien.
Wilfrid of Wilfried was een geboren Engelschman, een Angelsaks.
De mishandelingen eener booze stiefmoeder moede, had hij als een
veertienjarige knaap zijn toevlucht genomen in een klooster op een
eiland bij Northumberland, in het hooge noorden van Engeland,
dicht bij de Schotsche grenzen. Hier genoot hij van de monniken
zooveel onderricht, dat hij tamelijk ontwikkeld werd en als leermeester
van Alfred, koning van Deira, een deel van Northumberland, kon
dienen. Door des konings invloed en door zijn ijver voor Rome\'s
kerkgezag, werd hij in 670 tot aartsbisschop van York verkozen.
Door zijn strijden voor Rome en tegen de oude Britsche kerk echter,
en door zijn praallievend en heerschzuchtig karakter maakte hij zich
in Engeland zeer gehaat. Ten slotte ontzette koning Elfrid en de
Britsche geestelijkheid hem en men maakte het hem zoo benauwd,
dat hij de vlucht nam. Zijn doel was te Rome bij den Paus herstel
in ambt en eer te erlangen. De mensch echter wikt, maar God
beschikt.
De zee overstekend, overvalt hem een storm uit het westen en
drijft hem naar de Friesche kusten — sommigen zeggen, naar het
eiland Walcheren in Zeeland. Wilfried beschouwt dit als een wenk
Gods en begint te prediken. In den winter van 677 tot 678 dringt
hij al verder en verder Friesland met de heilsboodschap binnen.
Edelen en onedelen luisteren gretig naar het woord van den stam-
verwanten Engelschman, die hun veel welkomer is dan Eligius, de
Franschman. Diens betrekking tot den koning der Franken had
hen met grooten argwaan vervuld, omdat men vreesde, dat zijn
-ocr page 58-
54 DE ARBEID VAN WILFRID EN WIGBERT „ALS EENE MORGENWOLK."
Christendom ook afhankelijkheid van den gehaten Galliër inhield.
Maar hier was nu een Angelsaks, in hoofdzaak dezelfde taal met hen
sprekend, zonder uitwendig machtsvertoon komend — dat was den
Friezen veel meer aannemelijk. En zoo won Wilfrid velen van het
Friesche volk. Zelfs prinsen van het koninklijk geslacht werden
gedoopt. En Adgild, de koning, betoonde in velerlei opzicht, dat
hij Wilfrid eerde en gaarne beschermde. Friesland scheen in korten
tijd voor Christus te zullen worden gewonnen.
Helaas echter, \'t Was bloot opwinding en zeer oppervlakkig.
Toen Wilfrid na geen jaar arbeidens naar Rome vertrok om niet
meer naar Nederland terug te keeren, kwamen de vogelen des
hemels en pikten het zaad op. Het heidensch altaar triomfeerde
weer heel spoedig over \'t christelijk kruis, \'t Was als een morgen-
wolk.
Met Wilfrid\'s opvolger Wigbert ging het nog slechter. — Deze
kwam uit Ierland in Nederland door middel van een zekeren Egbert.
Egbert was een Engelsch edelman, die in het jaar 654 door eene
pestziekte aan den rand des grafs was gebracht. Benauwd voor
dood en hel, beloofde hij den Heere zijn leven aan de bekeering
der heidenen te wijden, indien hij mocht herstellen. Egbert werd
beter. De bewoners der Nederlanden zal hij nu voor Christus
winnen. Hij overreedt Wigbert, een Iersch anachoreet of kluizenaar,
om met hem te tijgen en samen schepen zij zich in en stevenen
oostwaarts. Vol ijver en vuur is Egbert. Had hij niet de Friezen
in een gezicht hooren zeggen: „Kom over en help ons ?"
Maar — wat gebeurt er? Een vreeselijke storm steekt op. De
baren dreigen het scheepke met man en muis te verzwelgen. Met
moeite ontkomt men op Engelschen bodem. Nu heeft de ijverige
Egbert er genoeg van. De storm is hem het teeken, dat hij niet
naar Friesland mag. Hij blijft thuis. Bijgeloovige man. Als een
morgenwolk is zijn voornemen.
Anders is het echter met Wigbert. Die is minder geestdriftig
wellicht, maar meer standvastig. Het gelukt hem de zee over te
steken. Hij verschijnt in Friesland. Met ongemeenen ijver predikt
hij twee jaren lang. Het volk neigt hier en daar het oor om hem
te hooren. Hoopvol ziet Wigbert uit naar vrucht als Wilfrid weleer.
Helaas echter — hij oogst niets dan teleurstelling.
Hoe dat kwam ? De verdraagzame Adgild was in 679 opgevolgd
door den bekenden Radboud. Deze was als jong man in de ge-
-ocr page 59-
WILLEBRORD, DE APOSTEL DER FRIEZEN.                       55
wijde bosschen van Denemarken vervuld geworden met geestdrift
voor de goden zijner vaderen. Dat godendom, zoo eeuwenoud, zoo
nauw verbonden aan allerlei gewijde plaatsen en gebruiken van
zijne Friezen; dat godendom, naar hij meende als vereenzelvigd met
de oude Friesche vrijheid, door de Frankische christenen zoo telkens
belaagd — dat zal hij als kampioen voortaan met hand en tand
verdedigen en als beschermheer en voorstander verbreiden. Dat
was Radboud\'s ideaal. Dat beschouwde hij als zijn heilige levens-
taak. Met kracht arbeidde hij daaraan in zijn rijk, dat destijds zijn
grootste uitbreiding had, want de Lauwerzee, de Schelde en de Rijn
waren zijne grenzen. En dat was het, wat Wigbert\'s werk op niets
dan teleurstelling deed uitloopen. In 690 verdreef Radboud den
prediker met geweld uit zijne landpalen en met gebroken hart toog
Wigbert naar den grond zijner vaderen terug. Minder nog dan de
morgenwolk van Wilfrid was zijn werk geweest in vrucht en toch
— niet geheel vruchteloos. Want Wilfrid en Wigbert\'s arbeid ont-
gon den Frieschen bodem, waarin later het zaad van Willebrord en
Bonifacius zoo gereedelijk inviel en zoo heerlijke vruchten droeg,
gelijk we verder hopen te zien.
HOOFDSTUK IX.
WILLEBRORD, DE APOSTEL DER FRIEZEN.
Afkomst en opvoeding; in 690 met elf helpers in
de Nederlanden. Utrecht. Radboud I verslagen;
bisschop onder de Friezen. De vijf Hollandsche
moederkerken; vlucht en overlijden.
De eigenlijke Apostel van Friesland — en dat beteekende, gelijk
wij een vorig maal zagen, bijna geheel tegenwoordig Nederland —
was Willibrord, of, gelijk men hem in Hollandsche boeken gewoon-
lijk noemt: Willebrord. Een veelbewogen leven heeft hij geleid.
Zijn vrome vader Wilgis, een Neder-Sakser, in Northumberland
woonachtig, had hem reeds van den beginne af den Heere gewijd
en evenzeer zijne godvruchtige moeder. Zeer vroeg werd hij toe-
-ocr page 60-
56                       WILLEBRORD, DE APOSTEL DER FRIEZEN.
vertrouwd aan de monniken van het klooster „Rippon," en als
twintigjarig jonkman werd hij tot priester geordend. Zucht tot
meerdere kennis voerde hem naar Ierland, en in het klooster van
Egbert en Wigbert, waar hij nog twaalf jaren lang zich verder aan
de studie wijdde. Egbert, nog steeds aan de overzeesche heidenen
denkend, hoewel hij zelf, zooals wij vroeger zagen, zijn zendingsplan
had opgegeven, blies het vuur van den zendingsijver in Willebrord\'s
boezem gestadig aan, en ten slotte maakte hij zich op om als zen-
deling naar de Nederlanden te tijgen. Dat greep plaats in het jaar
690. Een elftal mannen, vervuld met denzelfden lust tot het zen-
dingswerk als Willebrord, vergezelden hem. De meest bekenden
van hen waren Adelbert, de gebroeders Ewaldus, Suidbert en
Werenfrid. Van al deze mannen was Willebrord van den aanvang
de erkende leider. Zijne goede ontwikkeling, zijn bedachtzaam
oordeel, zijn opgeruimdheid, zijn geduld en ijver en moed duidden
hem onwillekeurig daartoe aan.
Het eerst toog Willebrord met zijne medearbeiders naar Utrecht.
Daar was reeds jaren te voren, in 631, door Dagobert I, koning
der Franken, een christelijke kapel gesticht, aan den heiligen Thomas
gewijd. Ook was er eene kleine gemeente tot stand gekomen.
Radboud 1, koning der Friezen, had er echter alles zoo goed als
verwoest en hij liet Willebrord en de zijnen verstaan, dat hij hun
geene vrijheid tot arbeiden gaf. En de toekomstige apostel der
Friezen vertrok. Hij begaf zich naar Pepijn van Herstal, die toen
over de Franken heerschte, en kreeg hem op zijn hand. Tot ver-
sterking van zijn aanzien toog hij ook naar Rome. De paus moe-
digde hem aan in zijn voornemen en gaf hem een schat van reli-
quieën mede. Dat zijn allerlei overblijfselen van gestorven heiligen,
waaraan men in die dagen een soort tooverkracht toeschreef. Zoo
toog Willebrord naar de Nederlanden terug. Eerst werkte hij wat
ten zuiden van den Rijn. Toen Radboud in 692 te Dorestadt of
Duurstede aan den Rijn werd verslagen door Pepijn van Herstal,
was hij gedwongen, den christelijken zendelingen de deur tot het
Friesche volk te openen. Met goed gevolg predikte nu onze held.
Bij een tweede bezoek aan Rome ontving hij den titel van Bis-
schop onder de Friezen.
Op Pepijn\'s aandrang was dat gebeurd.
Op zijne terugreis naar Nederland stapte hij te Walcheren, een
Zeeuwsch eiland, aan land. Daar vond hij eene menigte volks aan
het aanbidden van een beeld van Wodan. Men meent, dat dit het-
-ocr page 61-
57
W1LLEBR0RD, DE APOSTEL DER FRIEZEN.
zelfde was als \'t beeld van een afgod, dien men Mercurius noemde,
een gedaante van een mensch met een hondenkop. Vol ijver en
geloofsmoed drong Willebrord door de menigte heen en verkon-
digde, dat er slechts één waarachtig God was, Hij die niet door
menschen kan worden afgebeeld. „Ik zal u toonen, hoe nietig uw
afgod is!" riep hij uit en met zijn ijzeren vuist trof hij hij het
beeld, en het viel in stukken aan zijne voeten. Verbolgen over
zijne driestheid, trachtte een heidensch priester Willebrord\'s schedel
te kloven maar bracht hem slechts een kleine wonde toe. En het
grootste deel van Walcheren\'s inwoners, van de machteloosheid
huns afgods overtuigd, werd voor het christendom gewonnen. Zoo
ging het Willebrord in vele andere plaatsen. Men zegt, dat hij de
vijf Hollandsche moederkerken stichtte : Vlaardingen, Kerkwerve (bij
Zieriksee), Velzen, Petten en Heiloo. Te Heiloo, zoo leert de oude
overlevering, ontstond op zijn vurig gebed een put, die tot op den
huidigen dag naar hem genoemd wordt. En vele andere wonderen
worden hem toegeschreven. Natuurlijk hechten we daar geen ge-
loof aan. Dat er echter hier en daar in de harten der menschen
wonderen van genade geschied zijn, daar kunnen we veel meer op
aan. Toch moet men niet te hoog denken van het christendom,
dat Willebrord bracht. Een geleerd man, die veel aan de historie
gedaan heeft, schreef eenmaal: „Wie zich liet doopen, de opper-
hoofdigheid des Roomschen Bisschops erkende en niet langer tegen-
stand bood aan de predikers van het Evangelie, werd voor een
bekeerling of christen gerekend, hoe onkundig hij anders was of
hoezeer hij verkleefd bleef aan kwade zeden, of eene nieuwe soort
bijgeloovigheden omhelsde, vlak strijdig met den aard van het
Evangelie en den christelijken godsdienst."
Wij vreezen, dat dit ook tot op zekere mate op Willebrord\'s
werk toepasselijk was. Toch weten we ook, dat hij een ijverig en
moedig zendeling was, vervuld met heilige geestdrift voor Christus\'
kerk, zooals hij die kende en voorstond en een man, van wien zeker
niet zonder grond getuigd werd, dat hij „geheimen omgang met God
had gezocht in gebeden en vasten en psalmen" en die zulks open-
baarde in zijn wandel. Ook weten we, dat hij veel deed tot ont-
wikkeling der jeugd.
Bijna een halve eeuw arbeidde Willebrord in Nederland. Voor-
en tegenspoed zag hij ruimschoots. Toen b. v. Pepijn van Herstal
in 714 stierf, moest hij vluchten voor Radboud\'s zegevierend voort-
-ocr page 62-
58                               WILLEBRORD\'S MEDEARBEIDERS.
trekkende Friezen. Later keerde hij weer terug, toen Karel Martel
den Frieschen vorst weer eens had geslagen, en in zijne laatste
levensjaren arbeidde hij ongehinderd, ook onder de Friezen. En met
meer en meer zichtbaar welslagen, zoodat men hem niet te vergeefs
den apostel van dit volk noemt. Den zesden November 739 stierf
hij in vrede in zijne zetelstad Utrecht. Toen hij heenging, was het
christendom voorgoed in Nederland gevestigd. De eerste stand-
houdende kerstening onzer voorzaten hebben we dus naast God
aan den Engelschman Willebrord te danken. Aan hem en zijn elf
medebroeders. Doch over hen in \'t volgende hoofdstuk.
HOOFDSTUK X.
WILLEBRORD\'S MEDEARBEIDERS.
Adelbert; gebroeders Ewaldus, Suidbert; Weren-
frid; Engelmund; Wolfram. Mislukte doop van
Radboud.
De geschiedenis der elf metgezellen van Willebrord, die hem tot
grooten steun waren in zijn zendingswerk, ligt geheel verscholen
in de nevelen van overlevering. Die overleveringen spreken van
allerlei wonderen, door hen verricht ten behoeve van de uitbreiding
der kerk. Natuurlijk, dat we die mirakelen beschouwen als opsiering
van lateren datum. Ook zonder die verfraaiing echter is het leven
dezer mannen, voor zoover \'t bekend is, vol belangrijkheden. De
voornaamste onder hen was Adelbert, een afstammeling der Engelsche
koningen van Deira. Hij arbeidde vooral in dat deel van Noord-
Hoiland, dat sinds eeuwen Kennemerland heet. Vandaar noemt men
hem den apostel van die landstreek. Hij was ootmoedig en zacht-
zinnig en had veel ijver om zielen te redden. Overal predikte hij
daar en vaak met veel zegen. Afgodsbeelden werden afgebroken,
tempels gesloopt en kerken gebouwd. Het dorp Egmond aan de
Noordzee was Adelberts woonplaats. Aldaar overleed hij in het
jaar 740. Nog heden ten dage roepen de Roomsche Kennemers
tot hem als hun beschermheilige. En meer dan één hunner ge-
-ocr page 63-
WILLEBRORD\'S MEDEARBEIDERS.
59
looft er nog steeds in, dat Sinte Aalbert een kerkbalk, die eerst
korter was, door zijn gebed langer kreeg dan al de andere balken,
en hoe om zijnentwille uit de gebrande pitten van een appel sprui-
ten en vruchten voortkwamen, om van nog kinderachtiger dingen
niet te spreken.
De gebroeders Ewaldus moeten in Twente en Westphalen ge-
arbeid hebben. Zij waren in Engeland geboren en geleken veel
op elkander. Alleen de een was blond en de ander zwart. In het
geestelijke waren ze nog meer broeders dan naar het natuurlijke.
Beider ziel was vervuld met liefde tot den Christus en zijne Rijks-
zaak — de Zending. Als onafscheidelijke metgezellen reisden en
werkten zij. En met veel zegen. Beiden stierven als martelaar.
Op het einde van hun leven zuidwaarts trekkende om aan den
Rijn Christus te prediken, kwamen zij in \'t huis van een heidensch
vorst. Vriendelijk ontving deze hen en noodigde hen ten maaltijd.
Naar gewoonte baden zij voor den eten, en dat vervulde den heiden
met plotselinge woede. Hij riep zijn volk samen en vertelde, dat
de vreemde gasten hem van zijn goden afvallig wilden maken. Dat
wekte de hartstochten der ruwe menigte op en zij overvielen de
Ewaldussen. De blonde kreeg dadelijk zijn schedel gekloofd en
stierf. Den zwarte werd het eene na het andere lichaamsdeel met
duivelsche wreedheid afgesneden, en ten slotte weiden beider ge-
korven lijken in den Rijn geworpen. Zoo stierven de gebroeders
Ewaldus, die beminden en lieflijken in hun leven, ook in hunnen
dood niet gescheiden.
Suidbert, een Engelschman, was abt in Ierland en een man van
aanzien, toen hij naar Nederland toog. Gelderland werd zijn arbeids-
veld, en aan de Lek en de Waal, te Tiel, Bommel, Heusden, Arkel
en vele andere plaatsen, stichtte hij vele kerken. „Apostel van
Teisterbant" werd zijn titel. Hij stierf als bisschop in het door hem
opgerichte klooster te Kaiserswerlh in Duitschland.
Werenfrid arbeidde evenzeer in Gelderland. Omstreeks het jaar
720 overleed hij te Westervoort en werd in de door hem gestichte
kerk te Eist begraven.
Van de overige metgezellen van Willebrord is ons zoo goed als
niets bekend, behalve dat ook zij met min of meer zegen aan zijne
zijde arbeidden. Dat was ook het geval met andere Engelschen,
die Willebrord\'s voetspoor drukten en onder hem werkten. Met
name is Engelmund, de patroon van Velzen, in Noord-Holland be-
-ocr page 64-
60                          willebrord\'s medearbeiders.
kend en nog geëerd. Nederland heeft dus veel aan Engeland te
danken, wat de invoering van het christendom aangaat.
En ook aan Frankrijk. We spraken reeds vroeger van Amandus
en Eligius. Wolfram of Vulfram was een derde geboren Franschman,
die gezegend in Nederland arbeidde juist in den tijd, dat Willebrord
en de zijnen er waren. Daarom noemt men hem gewoonlijk in één
adem met deze Engelsche zendelingen. Hij was monnik te Fonta-
nelles, toen eene goddelijke openbaring hem, zoo hij meende, naar
Friesland riep tot bekeering van koning Radboud. Dat was een
heele opdracht. Maar gesteund door de wereldlijke macht van
Pepijn van Herstal, ging hij tot den Frieschen vorst en verkondigde
hem de nietigheid zijner afgoden en de heerlijkheid des levenden
Gods en van zijnen hemel. Met bezieling, met kracht, met aandrang
sprak hij, en Radboud, o wonder, luisterde met belangstelling. Het
woord scheen indruk op hem te maken. Hij werd overreed om
zich te laten doopen, gelijk hij trouwens al aan Pepijn had beloofd
dat Sacrament te ontvangen. De doop stond in die dagen steeds
op den voorgrond, omdat men meende, dat hij den ontvangers
wedergeboorte en zondevergiffenis bracht. Wat beter middel dus
dan dit, om de menschen tot „christen" te maken ? Wolfram was
blijde, toen Radboud zijn toestemming gaf. Nog blijder, toen deze
in doopsgewaad naar het doopvont trad. Reeds stond de koning
met den eenen voet erin. Doch juist toen Wolfram\'s blijdschap ten
toppunt zou stijgen, verdween zij plotseling en gaf aan bittere teleur-
stelling plaats : Radboud bedacht zich. Reeds, zooals we zeiden, met
den eenen voet in het doopvont staande, kwam hij met de vraag tot
Wolfram, waar toch wel zijne koninklijke voorzaten waren. „Dwaal
niet, o vorst!" riep de zendeling, „uwe voorgangers, de vorsten der
Friezen, die zonder het Sacrament des doops zijn gestorven, hebben
voorzeker het vonnis der verdoemenis ondergaan!" Op dat woord
trok Radboud zijn voet terug. Liever was hij met zijne vaderen in
hunne plaats dan met de arme christenen in den hemel, verklaarde hij
en voortaan had Wolfram\'s woord geheel geen invloed meer op
hem. Hij stierf als vijand van het geloof drie dagen later (719) te
Medemblik, alwaar, of in Hoogwoud, niet verre van daar, de mislukte
doopplechtigheid voorviel. Bitterlijk teleurgesteld en zekerlijk thans
overtuigd, dat zijne roeping tot Radboud\'s bekeering slechts inbeel-
ding was, verliet Wolfram de Friesche kusten. Het volgend jaar
overleed hij te Fontanelles. En toch was hij niet vergeefs naar de
-ocr page 65-
61
BONIFACIUS.
Nederlanden getogen, want vele voorname Friezen, zelfs, zoo men
meent, een van Radboud\'s zonen, waren op zijne prediking tot het
christendom toegetreden. En de kerstening dezer edelen beteekende
heel wat voor de toebrenging van het gewone Friesche volk.
HOOFDSTUK XI.
BONIFACIUS.
Apostel der Duitschers. Geboorte en opvoeding in
Engeland. In 716 in Friesland. Roomsch. De Thor-
eik te Geistnar; Aartsbisschop ; Duitsche Synode
van 742; gebrekkig christendom; zendingsreis
naar Noord Nederland; dood nabij Dokkum.
Hij droeg een schoonen naam, de man, van wien wij ditmaal wat
hopen te vertellen en die als Apostel der Duitschers eene voorname
plaats inneemt in de geschiedenis der zending. Zijn naam was
oorspronkelijk Winfrid of Wynfrith — vredevol heil of geluk. Ver-
latijnscht werd dit Bonifacius, van bonus (goed) en facio (doen).
Omstreeks het jaar 680 werd hij te Kleton, in Devonshire, Engeland,
uit voorname Angelsaksische ouders geboren. Die ouders bestem-
den hem voor een staatkundige loopbaan. De Heere echter had
hem tot zendeling geordineerd. Reeds vroeg openbaarde hij lust
om den Heere te vreezen en zijne waarheid te onderzoeken. Die
lust voerde hem in het klooster Nutescelle in Hampshire. Door
ijverige studie en een nauwgezet leven verwierf hij zich een goeden
naam en faam onder zijne mede-monniken, gelijk later duidelijk
bleek, toen zij hem als abt begeerden. In Bonifacius\' hart was echter
een heel ander verlangen. En dat was om onder de stamverwante
Friezen en Duitschers aan de overzijde der Noordzee den Christus te
prediken — Christus, hemzelven dierbaar geworden. Dat verlangen
werd telkens aangewakkerd. Ter eener zijde door eene natuurlijke
passie of hartstocht voor reizen, en ter anderer zijde door de be-
richten van Willebrord\'s worstelingen en triomfen in \'t rijk van
Radboud. In 716 landde hij in Friesland aan. Eerst echter werd
hij teleurgesteld. Hoewel Radboud, de koning der Friezen, hem
-ocr page 66-
62
BONIFACIUS.
geene moeite deed, omdat hij de handen vol had met het bevechten
van Karel Martel, den hofmeier des Frankischen konings, toch kon
Bonifacius niet goed voet aan wal krijgen, wellicht door den on-
rustigen toestand des lands. Daarom ging hij een wijle naar zijn
vaderland terug. In \'t voorjaar echter van 718 verliet hij ten tweeden
male en voor goed zijn geboorteland om zich der zending te wijden.
Allereerst toog hij naar Rome om van Paus Gregorius II een aan-
stelling te erlangen om in Duitschland zending te drijven. Met
eenen voorraad reliquieën trok hij toen naar Thüringen en was daar
ijverig werkzaam om het heidendom uit te roeien. Tot onzen spijt
moeten we echter mededeelen, dat hij niet minder ijverig bezig was
om de priesters en monniken, vroeger door de oude Britsche kerk
in die streken gezonden, te verdrijven. Het huwelijksleven dier
geestelijken beschouwde hij als hoererij en hunne weigering om
Roomsche gebruiken bij den doop en christelijke feestviering te
volgen, was in zijn oog Qodonteerende rebellie. Dat was, omdat
Bonifacius door en door Roomsen was. In 723, na ijverigen arbeid,
zoowel in Hessen en Friesland, als in Thüringen, begaf hij zich ten
tweeden male naar Rome, en boven het voorgegeven graf van Petrus
bezwoer hij openlijk en plechtig de stiptste getrouwheid aan den
zoogenoemden opvolger van dezen Apostel — den Paus van Rome,
en de gebruiken der Roomsche kerk.
In Duitschland teruggekeerd, merkte hij tot zijne smart, dat velen
zijner bekeerlingen weer heidensch waren geworden. De dienst van
Thor, den Noorschen God des donders, trok vooral velen hunner
aan. Verontwaardigd zoowel als bedroefd toog nu Bonifacius naar
Geismar nabij Fritzlar in Hessen. Daar stond een eeuwenoude
eik, aan Thor gewijd. Die eik was het middelpunt der vereering
van dien afgod. Die dien heiligen boom durfde schenden, zoo ge-
loofden de heidenen, zou door den bliksem van Thor doodelijk
worden getroffen. „Ik zal u bewijzen, dat uw god ijdelheid is !"
riep Bonifacius en ten aanschouwe van duizenden heidenen legde
hij zijn bijl aan den wortel des booms, en hieuw en hieuw, tot
deze met donderend gekraak ter neder stortte. Den zendeling trof
geen bliksemstraal, gelijk het volk had geloofd. Moedig stond hij
met zijn bijl voor hen. Het volk geloofde zijne bewering, dat Thor
en heel hun godendom ijdelheid was Als Israël van ouds riep het
nu luidkeels: „De Heer, Hij is God !" en vol ijver hielp het nu
Bonifacius om een kerkje te bouwen van het hout des booms.
-ocr page 67-
63
B0N1FACIUS.
Duizenden werden nu gedoopt. Berichten hiervan kwamen in En-
geland aan. Geestdriftig togen nu scharen van Angelsaksische mannen
en vrouwen over het kanaal, om hun landgenoot te helpen in zijne
missie. En velen, die te huis bleven, steunden hem met geschenken,
zoowel als beloften, voor zijn welslagen te bidden. Na tienjarig
worstelen met heidenen en de oude Britsche kerk beloonde de nieuwe
Paus Gregorius III den zendeling, door hem in 732 tot aartsbisschop
van de geheele Duitsche kerk te benoemen.
Bonifacius nam die benoeming aan, hoewel hij vroeger had ge-
weigerd, bisschop van Utrecht te worden als opvolger van Willebrord.
Zeker omdat hij uitgebreider werkkring begeerde. En dien kreeg
hij nu. Geheel Duitschland werd nu door hem bereisd. Overal
predikte hij en stichtte gemeenten. Min of meer gekerstende streken
deelde hij tot bisdommen in. Terugvallen in \'t heidendom trachtte
hij te voorkomen door \'t onderwijs des volks in de waarheid. Vooral
voor de ontwikkeling der jeugd droeg hij zorg, door aan de voor-
naamste kerken scholen te verbinden.
Nadat hij van den Paus nog meer autoriteit had ontvangen, riep
hij eene Duitsche Synode samen (742,). Later hield hij nog twee
dergelijke vergaderingen, die veel goeds teweeg brachten. De be-
sluiten dier Synoden zoowel als andere bescheiden, geven ons een dui-
delijk inzicht in den staat der kerk in die dagen. Sommige priesters
waren zeer onkuisch. Andere offerden zoo nu en dan, ten believe
van \'t volk, aan Jupiter, den oppergod der Romeinen. Sommige
christenen (?) verkochten hunne slaven aan heidenen om als offers te
dienen. Paardevleesch en rauw spek was voor hen een lekkernij. Eén
priester verstond het Latijn zóó slecht, dat hij gedoopt had in den
naam van Filia (dochter) inplaats van Filii (des zoons). Vele bis-
schoppen deden meer aan jacht en krijgsdienst dan aan arbeid in
\'s Heeren wijngaard. Een enkele leerde Origenes\' leer van een her-
stel van alle dingen. Heel wat misstanden dus, die Bonifacius handen
vol werk gaven, en hem weinig tijd lieten om zich aan de bekeering
der heidenen te wijden. Dat laatste was echter steeds zijn lievelings-
werk en op zijn ouden dag besloot hij bij vernieuwing, zich daar dan
geheel aan te wijden. Hij stelde zijn leerling Lullus aan als zijn op-
volger in het primaatschap der Duitsche kerk en als grijsaard van 70
jaren toog hij naar het noorden van Nederland. Te Attingohem, (wei-
licht Achttienhoven), aan de Vecht, vestigde hij zijne woonplaats. Van
daar uit bereisde hij de landen rondom het meer Almari (Zuiderzee).
-ocr page 68-
64         DE EERSTE FRIES, DIE EEN GROOT ZENDELING WERD.
Duizenden werden allerwege door den grijzen kruisgezant voor
zijnen Heer en voor Rome\'s Kerk gewonnen. In \'t midden van \'t jaar
755 sloeg hij in \'t hartje van Friesland, nabij Dokkum, zijn tent op.
Dat was op den vijfden Juni. Op dien dag zou hij velen zijner
bekeerlingen het vormsel toedienen — een Roomsch sacrament.
Doch — nauw was de zon boven de oosterkim gestegen, of eene
menigte heidensche Friezen kwam pijlsnel opdagen. Zijne bedienden
wilden hem met hun wapentuig verdedigen. Een bloedbad scheen
onvermijdelijk. Dat wilde Bonifacius echter niet en hij gebood den
zijnen de wapenen neer te leggen. Dit deden zij. Zonder eenige
bescherming van menschen trad de grijsaard zijnen vijanden te gemoet.
Met bevende stem en eerbiedwaardige houding maande hij ze tot
bekeering. Vergeefs. De woestelingen vielen op hem aan en doodden
den zendeling en zijne metgezellen — drie-en-vijftig in getal. Mur-
murwoude — Moordwoud — heet tot op heden de plaats, waar
Bonifacius als martelaar zijn leven liet. Te Fulda werd later zijn
lijk ter aarde besteld.
Zoo stierf de apostel der Duitschers. Zijn dood echter was ook
de dood van het Heidendom in Friesland. Langzamerhand stierf
het uit. En in heel Duitschland is Bonifacius\' nagedachtenis tot heden
in zegening, al was hij helaas te veel een dienstknecht van Rome.
HOOFDSTUK XII.
DE EERSTE FRIES, DIE EEN GROOT ZENDELING WERD.
Ludger, geboren nabij Dokkum; Lotgevallen zijner
ouders; Opvoeding te Utrecht en York; Arbeid on-
der Saksers en Friezen; in Westfalen. Mirakelen ?
Het Nederlandsche volk kan maar op weinig groote zendelingen
bogen. Bij Engeland en Duitschland vergeleken, maakt het een
pover figuur op dit gebied. Het schijnt dat er niet zooveel enthou-
siasme, heilige, geestdriftige bezieling voor de missie in ons woont
als in de zooeven genoemde stamverwante volkeren. Daarover mogen
we ons wel ernstig schamen.
-ocr page 69-
DE EERSTE FRIES, DIE EEN GROOT ZENDELING WERD.          65
Toch zijn enkele Nederlanders zulke zendelingen geworden, dat
we nog tot op heden trotsch op en dankbaar voor hen zijn. En
de grootste onder hen, schoon niet het best bekend, is hij, over
wien we ditmaal schrijven — Ludger of Ludgerus, de eerste Fries,
die een groot zendeling werd. Hij was ongeveer 745 geboren te
Wierum, noordelijk van Dokkum. Hij woonde aldaar, toen Bonifacius
in 755 te Murmerwoude als slachtoffer der heidensche Friezen viel.
Wellicht heeft hij den Apostel der Duitschers zelf gehoord en gezien.
In ieder geval werd hij diens groote opvolger in het zendingswerk
onder de Friezen en hunne naburen. Hij noch zijne ouders waren
echter bekeerlingen van Bonifacius. Want reeds Ludger\'s grootouders
kenden en dienden den Heere. Koning Radboud was zeer op hen
verbitterd, omdat zij de door hem vervolgde en verarmde christenen
zeer hielpen en steunden. Iets, wat hun groot vermogen en adellijke
stand hun toeliet om te doen. Radboud wilde hen daarom dooden.
Maar intijds ontvluchtten ze naar Frankrijk, waar Ludger\'s vader,
Triatgrim, geboren werd. Later, toen Radboud II in Friesland heerschte,
kwam de familie weder terug en zoo kwam het, dat onze Ludger
in Friesland, te Wierum, het levenslicht aanschouwde. Zijne ouders
bestemden hem voor den dienst des Heeren en vertrouwden hem
reeds vroeg toe aan den Abt Gregorius van Utrecht, een vroom en
ijverig man van hooge Frankische afkomst, aan wien na Bonifacius\'
dood de bekeering der Friezen door den Paus was opgedragen
geworden. Na voorbereidende studie toog Ludger naar Engeland
en studeerde te York een tiental jaren lang. Een zijner leermeesters
aldaar was de beroemde Alcuinus, die later Karel den Groote tot
onderwijzer diende. Te York was wat wrijving tusschen de Engel-
schen en Friezen, naar het schijnt. Waarom is onbekend. Maar
in ieder geval, er ontstond twist tusschen die stamverwanten en
Ludger achtte het \'t best naar het vaderland terug te keeren. Eerst
werd hij tot de Saksen gezonden om hun het Evangelie te verkondi-
gen. Daarna was hij zeven jaren werkzaam onder zijn eigen volk.
Vooral in Dokkum\'s omstreken. Op de plaats, waar Bonifacius ge-
vallen was, richtte hij eene kerk op. Toen belette een strijd tus-
schen de Franken en Saksen zijnen arbeid en hij trok naar Italië,
waar hij zijnen tijd meest doorbracht in de Benediktijner abdij te Monte
Cassino. De roep zijner vroomheid en bekwaamheid bereikte na een
paar jaren de ooren van Keizer Karel en nu werd Ludger wederom naar
het land der Friezen en inmiddels overwonnen Saksen gezonden.
Trinmfen van het Kruis                                                                                                            5
-ocr page 70-
66          DE EERSTE FRIES, DIE EEN QROOT ZENDELING WERD.
Tusschen Eems en Lauwers arbeidde hij nu ijverig om het ver-
woeste weder op te bouwen en het nog woeste arbeidsveld te be-
ploegen en te bezaaien. Hij sprak tot en met de Friezen zoowel
persoonlijk als in \'t openbaar over den weg des levens. Bemoedi-
gende vruchten droeg dat soms. Te Delfzijl vond hij eens een
blinden man in eene woning, die hij binnentrad. Het was de zanger
Barnlef, een heiden. „O," dacht Ludger, „als die man eens bekeerd
mocht worden en dan zijne stem den Heere kon wijden, wat zou
dat heerlijk zijn." Hij sprak ernstig met Barnlef, herhaalde malen.
En hij bad nog meer voor hem. En ja, tot zijne vreugde mocht
Ludger de bekeering des blinden aanschouwen, en voortaan werd
hij een zanger der blijde boodschap.
Eenigen tijd daarna moest Ludger wederom zijn geliefd Friesland
verlaten. De Saksen waren andermaal tegen Karel den Groote ten
strijde opgetrokken, plunderend en brandend. Op last des Keizers
werkte de Friesche missionaris nu in westelijk Duitschland, in West-
phalen. Daar leed en streed hij zestien jaren lang als trouw krijgs-
knecht des Heeren en won velen voor zijnen Heiland. Hij stichtte
vele kerken en kloosters en leidde zelfs jongelingen op voor \'t
priesterambt. Karel beloonde hem met den bisschopszetel van
Mimigarderode, later bekend als Munster, waarvan hij de eerste
bisschop was. Hij predikte tot den dag zijns doods toe. Op Zon-
dag 26 Maart 809 had hij nog hét Evangelie verkondigd op twee
verschillende plaatsen, in de nabijheid van Munster. Dien avond
zeeg hij, na zijn terugkeer in zijne woning, uitgeput neer. Na enkele
uren blies hij in vrede den laatsten adem uit.
Onder een boom in de nabijheid werd hij begraven. Alzoo had
hij uitdrukkelijk verlangd. Onder dien boom toch placht hij in
zijne laatste jaren bij voorkeur te bidden. De legende zegt, dat er
bij dien boom een wonder was gebeurd. Ludger had namelijk be-
sloten, om op de plaats, waar die boom stond, toen nog deel van
een dicht woud, een klooster te bouwen. Zijne leerlingen gingen
dus aan het neerhouwen der reusachtige stammen. Maar toen de
eerste avond daalde, hadden ze nog maar één van die woudreuzen
geveld. Zijn leerlingen klaagden bitter over hun zwaar werk. Hoe
lang zou het niet duren eer alles gekapt was? Ook Ludger be-
greep, dat de zaak zwaar was. Daarom ging hij dien nacht onder
den zoo straks genoemden boom bidden, dat de Heere hen mocht
helpen. En o wonder, dienzelfden nacht stak een zware storm op,
-ocr page 71-
DE EERSTE FRIES, DIE EEN GROOT ZENDELING WERD.          67
die al de boomen in den omtrek ontwortelde, behalve dien, waar-
onder hij had gebeden. Geen wonder, dat hij dien woudreus tel-
kens opzocht als zijn bidvertrek en onder zijn schaduw wilde be-
graven worden. Nu, dat wonder zullen we maar voor rekening der
overlevering laten, evenals vele andere verhalen, die mededeelen,
hoe lammen, blinden en stommen genezen werden, door op Ludgers
graf te knielen. Ook zonder die opsiering erkennen wij in hem een
groot zendeling, wiens arbeid rijk gezegend was. Wel mogen alle
Friezen trotsch zijn op hun landsman, die zooveel voor \'s Heeren
rijk deed ! En wij allen mogen dankbaar voor hem zijn.
-ocr page 72-
UIT DE MIDDELEEUWSCHE ZENDING.
(800—1507).
HOOFDSTUK XIII.
ANSQAR DE DROOMER, DE APOSTEL VAN HET NOORDEN.
Verandering door droomgezicht; vergezelt koning
Harald Klak naar Denemarken; verdreven. Naar
Zweden. Aartsbisschop van Hamburg; berooid
zwerver, in 845; groote zegen op arbeid in Zwe-
den. Overlijdt als Bremens bisschop.
Willebrord was alreeds in \'t jaar 700 naar Denemarken getogen
om er den Christus te prediken. Maar teleurstelling was \'t eind.
Ludger had Karel den Groote vergeefs gebeden om verlof om naar
dat land te trekken. De Keizer weigerde, omdat hij de bekeering
der Denen onmogelijk achtte. Zekerlijk, omdat ze zoo wild en woest
waren. Alsof de Heere de meest ontaarden niet kon bekeeren!
Waar menschen echter eene zaak zoo goed als onmogelijk achten,
daar treedt de Heere soms op ongedachte manier op, om hen te
doen zien, dat voor Hem niets te zwaar of te wonderlijk is. Zoo
was het ook hier. Want Hij verwekte een man, die niet alleen een
menigte Denen tot den Heere leidde, maar evenzeer een zeer aan-
zienlijk getal Zweden, zoodat hem de eernaam van Apostel van het
Noorden
werd gegeven. Die man was Ansgar, een der aantrekke-
lijkste persoonlijkheden uit de geschiedenis der middeleeuwsche Zen-
ding,
die als \'t ware met het jaar zijner geboorte begon, en tot 1517
duurde.
In 801 namelijk werd hij geboren uit Frankische ouders.
Zijne wieg stond in de nabijheid van Amiens, in noordelijk Frank-
rijk. Zijn naam beteekent God\'s Speer. Hij had eene godvreezende
-ocr page 73-
ANSGAR DE DROOMER, DE APOSTEL VAN HET NOORDEN.        69
moeder, die veel voor haar zoontje bad, maar helaas reeds vroeg
door den dood werd weggerukt. De vader vertrouwde toen den
jongen Ansgar toe aan de zorg der monniken van het naburig
klooster Corbie. De bekende Paschasius Radbertus, een groot taai-
geleerde voor die dagen, werd een zijner leermeesters. Eerst scheen
Ansgar een heel gewone knaap te zijn. Hij was los en luchtig en
speelziek en meer dan eens schudde Radbertus het hoofd over zijn
lichtzinnigen scholier. Maar eensklaps werd het uiterlijk en het
gedrag des jongens veranderd. Een ernstige trek kwam op zijn
gelaat, boeken werden geliefde metgezellen, en in plaats van de
genoegens zijner medeleerlingen zocht hij bij voorkeur zijn bidcel
op en de kapel der monniken. Wat was de oorzaak van dezen plot-
selingen, opvallenden ommekeer ? Een droom! Op zekeren nacht
droomde Ansgar, dat hij op reis was. Hij bewandelde een pad, dat
zeer moerassig was en glibberig en \'t voortgaan uiterst moeilijk
maakte. Naast zijn pad liep een welgebaande weg. En daarop
zag hij eene groote schare in het wit gekleede vrouwen wandelen.
Het geleken engelen Gods. Eén vooral was schitterend van glan-
zende schoonheid. Zij scheen de gebiedster der overigen te zijn.
En onder die overigen, o wonder — zag Ansgar de bekende ge-
laatstrekken zijner lieve gestorven moeder. Vol liefde en verlangen
tot haar poogde hij haar te naderen. Helaas, de drassige bodem
zijns wegs verhinderde hem. Toen sprak zij, die de gebiedster
der overigen scheen te zijn, Ansgar aan. Het was de Moeder des
Heeren. „Mijn zoon!" zoo sprak zij, „wenscht gij bij uwe moeder
te komen ? Wilt gij deel aan onze gemeenschap hebben ? Nu dan,
ontvlied alle ijdelheid en de zonden der jeugd. Want wij hebben
een afkeer van alles, wat ijdel en boos is en niemand komt tot ons
die daarin nog genot heeft." Zoo droomde Ansgar. En die droom
transformeerde hem.
Herhaalde malen daarna had Ansgar heerlijke droomgezichten.
Eens beleed hij den Heere zijne zonden, zoo droomde hij onder
anderen, en de Zaligmaker stortte zijnen vrede uit in zijne ziel.
„Heere, wat wilt gij, dat ik doen zal ?" vroeg hij met overgegeven
en liefdevol hart. „Ga heen en verkondig het Woord Gods aan
de heidenen!" was het antwoord. Ansgar verborg dit in zijn hart,
studeerde zeer ijverig en na verloop van enkele jaren, toen hij
monnik was in het klooster Korvey in Westphaien, opende de Heere
zelf den weg voor hem om zendeling te worden.
-ocr page 74-
70 ANSOAR DE DROOMER, DE APOSTEL VAN HET NOORDEN.
In de dagen van Ansgar\'s jeugd regeerde er over een deel van
Denemarken een koning, die Harald Klak heette. Door verschil
over opvolging met verdrijving bedreigd, zocht hij steun bij den
vorst der Franken, Keizer Lodewijk den Vrome, den zoon van Karel
den Groote. Hierdoor kwam hij in aanraking met het christendom ;
826 liet hij zich, met zijne gemalin, plechtig doopen in de kathedraal
(bisschopskerk) te Mainz in Duitschland. Of die bekeering echt
was, betwijfelen we zeer, maar — en dat maakt haar voor ons zoo
gewichtig — zij werd het middel tot Ansgar\'s uitzending. De keizer,
die instrumenteel was in deze toebrenging, wilde de nieuwe bekeer-
lingen niet alleen naar hun heidensch land laten terugkeeren. Hij
zag om naar een geestelijk leidsman om hen te vergezellen en in
Denemarken het kruis te planten. En hij vond dien man in Ansgar.
Deze was eerst 25 jaren oud destijds. Het was heel wat, zich te
begeven onder de woeste Denen. Niemand wilde daarom met
Ansgar mede behalve een enkele — zijn boezemvriend Abt Autbert,
en die nog alleen schoorvoetend. Per schip togen ze met den koning
naar Duurstede, toen een voorname stad in Nederland, en van daar
naar Denemarken. Te Habebij in Sleeswijk richtten de beide zen-
delingen nu een school op, verlosten christelijke krijgsgevangenen
en predikten in den omtrek. Helaas, het volgend jaar verdreef men
den koning en ook Ansgar en Autbert. De laatste stierf niet lang
daarna (829). Maar nu had de Heere ander werk voor zijn knecht.
Koning Bjoern van Zweden vroeg den keizer om een zendeling en
hij zond Ansgar. Op reis werd deze door zeeroovers uitgeplunderd.
Onder vele ellenden bereikte hij echter ten slotte Bjoern\'s residentie,
de stad Birka. Met zegen werkte hij aldaar twee jaren. Toen be-
noemde de keizer Ansgar tot aartsbisschop van Hamburg, den eerste
die dat ambt bekleedde. Heel het Noorden, Denemarken en Zweden,
zoowel als een deel van Noord-Duitschland, was nu aan zijne zorgen
toevertrouwd. Met ijver bouwde hij nu kerken en scholen en kloosters
en alles ging voorspoedig een jaar of wat. Maar toen liep alles
weer mis. Harald Klak werd afvallig. De keizer, die hem financieel
zeer hielp, ontviel hem en daarmede zoo goed als alle zijne inkom-
sten. De Zweden verdreven de mannen, die Ansgar had achtergelaten,
en tenslotte kwamen de woeste Noormannen en brandden Hamburg
plat (845). Ansgar was nu feitelijk een van alles beroofd bedelaar.
Zijn buurman, de bisschop van Bremen, wees hem liefdeloos en ruw
de deur, toen hij bij dezen om hulp aanklopte. Eene adellijke
-ocr page 75-
ANSOAR DE DROOMER, DE APOSTEL VAN HET NOORDEN.        71
weduwe alleen erbarmde zich over hem en gaf hem onderdak. In
848 werd het echter weer beter. Hij werd opvolger van den boozen
Bremer bisschop, die inmiddels gestorven was. Ook verkreeg hij
de gunst van een Deenschen koning en vermocht zeer veel te doen
voor de uitbreiding der kerk in dat land. En voor Zweden werd
hij evenzeer wederom ten zegen. In 850 toog hij ten tweeden male
naar dat rijk. Door geschenken en een prachtig gastmaal kreeg hij
den koning, die Olaf heette, op zijne hand. Volle toestemming om
het Evangelie te prediken durfde deze vorst echter niet geven. Eene
volksvergadering, zeide hij, moest daarover beslissen. Die kwam
dan te zamen. Met het lot zou er beslist worden, of Christus al
dan niet in Zweden mocht gepredikt. Ansgar bad veel en vurig,
en ja, het lot besliste ten zijnen gunste. Dat verwekte vreugde in
zijn hart, maar veel gemompel onder de schare. Het scheen, dat
de meerderheid der Zweden zich niet aan deze beslissing wilde
onderwerpen. Toen stond een grijsaard op in de vergadering. Hij
verhaalde allerlei machtige daden van der christenen God, die hij
te Duurstede en elders had gezien, en hij overreedde het volk Ansgar
vrij spel te laten. Met grooten zegen werkte deze nu tot het jaar
854, toen hij naar zijn bisdom terugkeerde om aldaar tot het einde
zijns levens te arbeiden. Op 3 Februari 865 stierf hij in Bremen
in grooten vrede. Zijne laatste woorden waren: „Heere wees mij
zondaar genadig. In uwe handen beveel ik mijnen geest." Een
biddend leven had hij geleid, armen en kranken liefderijk verzorgd.
Duizenden mocht hij met den Heere bekend maken zooals hij zelf
dien Heere had leeren kennen. Zonder praal had hij geleefd. Een
grof haren hemd was zijn kleed. Onder lezen en zingen placht hij
menigmalen netten te breien. Verzoeken om wonderen te doen,
wees hij steeds van de hand. Het grootste wonder, dat ik van God
begeer, zeide hij vaak, is, dat Hij mij werkelijk godvreezend make.
Koning Erik van Denemarken verklaarde, dat hij nimmer zulk een
goed man als Ansgar had ontmoet. En gewisselijk — hij was een
edel, ijverig, Godvreezend man, deze Apostel van het Noorden. God
geve zijnen knechten ook nu veel van zijnen geest.
-ocr page 76-
72
EENE GROEP UIT DE MIDDELEEUWEN.
HOOFDSTUK XIV.
EENE GROEP UIT DE MIDDELEEUWEN.
Kerstening van oostelijk Europa. De Bulgaren.
Bogaris. Methodius. Cyrillus naar Moravië. Bijbel-
vertaling in het Slavisch. Bohème. Ludmilla. De
Polen en prinses Dombrowka. Rusland en de
vorstinnen Olga en Anna. Koning Stefanus van
Hongarije. Adelbert van Pruissen. Franciscus
van Assisi. Raymond Lullus, zendeling onder
de Mohammedanen.
Toen het Christendom, door Ansgar gebracht, meer en meer de
volkeren van \'t hooge Noorden doorzuurde, doortrok het ook de
natiën in oostelijk Europa. Het aandeel, dat Qodvreezende vrouwen
hadden in die kerstening der oostelijke volken, is vooral opmerkelijk.
Het eerst werden de Bulgaren toegebracht. De zuster van Bogaris,
een hunner vorsten, werd als krijgsgevangene naar Constantinopel
gevoerd en werd aldaar bekeerd. Dat was in ongeveer 850. Uit
hare gevangenschap teruggekeerd, deed zij haar best om haren
broeder tot het Christendom over te brengen, maar het was alles
vergeefsch, totdat een verschrikkelijke pestziekte en hongersnood hem
in andere stemming brachten. Op zijn verzoek kwam een godvruchtig
en ijverig zendeling tot hem: Methodius, van Thessalonica. Deze
predikte trouw, maar het hielp niet veel, totdat Bogaris op zekeren
tijd toch het Christendom toeviel, maar door een heel ander middel
dan Methodius zich had voorgesteld. De prediking door een pen-
seel veranderde zijn zin. Bogaris wist, dat de zendeling tamelijk
goed kon schilderen. Daarom droeg hij hem op wat jachttafereelen
te vervaardigen. Maar instede daarvan bracht de ernstige Methodius
de verschrikkelijke tooneelen van den Oordeelsdag en de Verdoe-
menis, zooals hij zich die voorstelde, op het doek. Dit maakte
diepen indruk op den lichtzinnigen vorst. Hij liet zich doopen.
Zijn volk volgde hem later, gedeeltelijk vrijwillig, maar meestal
helaas met geweld er toe gedrongen. Toen het werk onder de
Bulgaren eenigszins zijn beslag had, toog Methodius naar Moravië
(863). Zijn broeder Cyrillus vergezelde hem. Deze was even ijverig
maar veel geleerder en had onder de Chazaren, een Tartaarsch volk,
-ocr page 77-
EENE GROEP UIT DE MIDDELEEUWEN.                          73
reeds met zegen gearbeid. In de Slavische taal predikten de beide
zendelingen. In die zelfde taal zetten zij den Bijbel over — wat
een reuzentaak was — en enkele formulieren. Velen werden
toegebracht, ook trots den tegenstand van Duitsche geeste-
lijken, die het niet dulden wilden, dat het gewone volk een
bijbel in handen had en de liturgie in de landstaal. Maar
Methodius en Cyrillus zetten hun arbeid met veel liefde en ijver
voort tot den dag huns doods. Cyrillus stierf in 869. Methodius
overleed in ongeveer 885, nadat hij enkele jaren aartsbisschop
was geweest.
Vanuit Moravië plantte zich het Christendom kort daarna in
Bohème over. De hertog van dat land, Borsiwoi, had zich reeds
in 871 door Methodius laten doopen. Zijn volk volgde echter eerst
later. Des vorsten gade, de heilige Ludmilla, was daartoe een zeer
ijverig en gezegend instrument. Eene andere vrouw werd een eeuw
later het middel om Polen toe te brengen. Het was de Boheemsche
prinses Dombrowka, die in 956 met den hertog van dat land was
gehuwd. Ook de Polen kregen den Bijbel en de liturgie in hunne
eigen taal tot groot verdriet der Duitsche priesters, die zeer ijverden
voor het Roomsche gebruik van de Latijnsche taal in den eeredienst
en onthouding der H. Schrift.
Twee andere vrouwen verrichtten zeer gezegenden arbeid in de
kerstening van Rusland. De grootvorst Wiadimir van dat land, die
aldaar in \'t laatste deel der tiende eeuw regeerde, had eene god-
vruchtige gade, de Grieksche prinses Anna. En ook Olga, zijn
grootmoeder vreesde den Heere, dien zij in Constantinopel had leeren
zoeken en vinden. Door hun invloed werd Wiadimir overtuigd van
de nietigheid zijner afgoden en in 988 liet hij zich met zijne twaalf
zonen te Kiew doopen. De afgod Peroun werd in de wateren van
de rivier de Dnieper geworpen en geheele scharen Russen lieten
zich doopen.
De heilige Stefanus, koning der Hongaren, mocht in de elfde
eeuw het voorrecht hebben, zijn volk meerendeels tot Christus te
leiden. Zoo werd de kerk onder de Slavische volkeren van ooste-
lijk Europa gesticht. Te bejammeren is het, dat de bekeering dier
stammen niet meer degelijk was. \'t Gebrek aan het echte, zinsver-
anderend karakter, dat de eerste uitbreiding der Kerk eigen was,
valt ook hier zeer te betreuren. En de jammerlijke gevolgen ervan
zijn wellicht tot op heden nog onder hen te aanschouwen.
-ocr page 78-
74
EENE GROEP UIT DE MIDDELEEUWEN.
Niet alle zendelingen der middeleeuwen oogstten echter welslagen
in dezelfde mate als de bovengenoemde. Het leven en streven van
enkelen hunner scheen zelfs eene mislukking te zijn. Toch zijn
eenigen onder hen niet minder waardig, in gezegend aandenken te
blijven. Een der meest waardigsten hunner is Adelbert van Pruisen.
In 982 was hij bisschop van Praag en Bohème geworden. Liefde
tot der heidenen zieleheil deed hem naar Dantzig, toen aan de grens
van Polen en het nog heidensch Pruisen, stevenen. Zijn schip
stuurde hij terug, opdat hij zonder verzoeking tot terugkeer, zich
geheel aan zijn werk mocht wijden. Slechts twee broederen ver-
gezelden hem. Telkens en telkens werden ze mishandeld. Maar
zij trokken voort langs de Pregel-rivier, nu eens \'t Evangelie in
liederen zingend, dan weer hetzelve predikend en de arme blinde
heidenen bezwerend, toch den Heere te zoeken. Maar alles maakte
hunne vervolgers nog meer verbitterd en in 997 doorstak een hei-
densch priester hem met een lans. Biddend voor het heil zijner
tegenstanders stierf Adelbert.
De heilige Franciscus van Assisi (1182—1226) was evenmin voor-
spoedig in zijn werk om hen, die buiten waren, toe te brengen.
Zijne begeerte was om de Mohammedanen te bekeeren. In 1219
begaf hij zich naar Damiette in Egypte, waar een Saraceensch leger
door de christelijke kruisvaarders was opgesloten. Hoewel de
Saracenen een prijs op elk christenhoofd hadden gesteld, trok Fran-
ciscus toch de stad binnen in zijne grijze monnikspij, middelerwijl
Ps. 23 zingend. Men bracht hem tot den Sultan. „Ik ben niet
door menschen, maar door God gezonden om U den weg ter Zalig-
heid bekend te maken," sprak hij tot dien vorst. Zijn moed maakte
zooveel indruk op de Mohammedanen, dat ze zijn leven spaarden
en hem met eerbewijzen naar de christenen terugvoerden. Verder
kwam er niets van zijn werk, hoewel hij Egypte boet-predikend
doortrok.
Nog ongelukkiger liep het af met een anderen zendeling onder
de volgelingen van den valschen profeet. Dat was Raymond Lullus.
In 1236 werd hij te Palma op de Majorca-eilanden, niet ver van
Spanje, geboren, Midden in een zeer zondig leven werd hij plot-
seling en krachtig bekeerd onder het schrijven van een zinnelijk
minnelied. Hij verliet alles om zich den Heere geheel toe te wijden.
Met groote moeite leerde hij Arabisch. Hij ontwierp een heel eigen-
aardig plan om de Mohammedanen te overtuigen van de waarheid
-ocr page 79-
EENE GROEP UIT DE MIDDELEEUWEN.                          75
des Christendoms, de „Ars Magna" of groote kunst, eene soort
Apologetiek, zeer vernuftig uitgedacht. Driemaal begaf hij zich onder
de Mohammedanen in Noord-Afrika. De gevangenis en allerlei
mishandeling was telkens zijn deel. Maar slechts enkelen mocht
hij overreden. Toen hij 78 jaren oud was, begaf hij zich ten laat-
sten male naar Afrika, naar Bugia, waar hij enkele bekeerlingen had
achtergelaten. Ernstig riep hij het volk toe om Mohammed te laten
varen en Christus te kiezen. Hun woede nam echter bij den dag
toe en 30 Juni 1315 steenigden zij den moedigen en ijverigen Lullus
ten doode.
In een tijdperk, toen Christen en Mohammedaan door het zwaard
van ijzer en staal menschen bekeerde, trachtte hij zulks te doen door
liefde en door overreding. Zulk een leven en streven was niet ijdel
in den Heere, ook al droeg het weinig zichtbare vrucht. Zij zijn
heerlijk motto het onze: „Die niet liefheeft, leeft niet; hij die leeft
door het Leven, kan niet sterven."
-ocr page 80-
UIT DE NIEUWE GESCHIEDENIS DER ZENDING.
(1517—1793).
HOOFDSTUK XV.
COLIGNY EN CALVIJN\'S ZENDINGSONDERNEMING.
Zoowel Roomschen als Hervormden bezig in de
zending. Werk der Reformatie-kerken planloos
en gering. Coligny en Calvijn zenden Villegagnon
naar Brazilië, tot planting een Hugenoten-kolonie
en tot bekeering der inboorlingen. De predi-
kanten Richer en Chartier. Villegagnon\'s verraad.
Ellende der kolonisten. De Léry. Jean de Boles.
Jammerlijk einde der onderneming.
De Nieuwe Geschiedenis der Zending, waartoe we thans gekomen
zijn, loopt van 1517, \'t jaar der Reformatie, tot 1793, toen Carey
werd uitgezonden, een jaar, vooral berucht door \'t volle uitbarsten
der Fransche Revolutie.
In de Nieuwe Geschiedenis vinden we een bemoedigend aantal
van mannen, zoowel uit de Roomsche als de Protestansche kerk,
die vol ijver en zelfverloochening de kruisbanier geplant hebben in
de verste deelen der aarde. De arbeid der Reformatie-kerken was
echter weinig planmatig en evenmin zeer uitgebreid. De moeiten
van binnen verhinderden veel arbeid naar buiten. Daarenboven was
de consciëntie des volks tamelijk werkeloos in betrekking tot des
Heeren eisch om \'t Evangelie allen creaturen te prediken. Velen
meenden, het was de Voorzienigheid vooruit te loopen om naaraf-
gelegen streken der wereld te trekken. Sommigen meenden, het was
parelen voor de zwijnen werpen. Te meer moeten we dus hen
bewonderen, die dien eisch min of meer trachtten te vervullen.
-ocr page 81-
COLIQNY EN CALVIJN\'S ZENDINQSONDERNEMING.                 77
De Nederlander Desiderius Erasmus (1467—1536) had een jaar
voor zijnen dood de Kerke Gods duidelijk op haar plicht gewezen
in een werk over de Predikkunst. Daarin vinden we treffende
passages, die herinneren aan de krachtige roepstemmen van Carey,
Duff en Livingston.
Aan Coligny en Calvijn komt de onsterfelijke eere toe, dat ze de
eerste Protestanten waren, die Erasmus\' woord, en vooral dat huns
Heilands, ter harte namen en een Zendingsonderneming begonnen.
Deze hopen we thans te bespreken.
In het midden der zestiende eeuw vatte de Franschman Gaspard
de Chatillon, admiraal de Coligny, het plan op, zijn vervolgden
Gereformeerden landslieden, gewoonlijk Hugenoten genoemd, een
vreedzaam tehuis te verschaffen in de pas ontdekte Nieuwe Wereld.
Van uit dat tehuis konden ze dan arbeiden aan de bekeering
der heidensche inboorlingen. Hij richtte daartoe het oog op Brazilië,
in Zuid-Amerika. Van dat plan hoorde een zekere Nicolaas Durand
te Villegagnon, destijds vice-admiraal van Bretagne in Frankrijk.
Door ongenoegen met den gouverneur dezer provincie was zijne
gelukster wat aan het dalen geraakt en hij meende in Coligny\'s
kolonisatie-plannen het middel te zien, om haar weer te doen stijgen.
Daarom gaf hij zich uit als voorstander der hervorming. Hij trad
weer in vriendschapsbetrekking met Calvijn, met wien hij vroeger
gestudeerd had aan de Universiteit te Parijs, en wist Coligny te
overreden, om hem aan het hoofd te stellen der eerste expeditie
naar \'t verre Brazilië. De Fransche admiraal stelde vertrouwen in
hem en zoo verliet Villegagnon in Juli 1555 de stad Havre met twee
schepen vol Hugenoten-kolonisten, soldaten en arbeiders.
In November kwamen ze aan op een eiland, dicht bij wat thans
Rio de Janeiro heet. Dat eiland ontving den naam Coligny. Dade-
lijk zette Villegagnon het volk aan \'t bouwen van een fort en liet
ze zeer hard arbeiden, daarenboven slecht voedsel aan hen uitdeelend.
Dat beviel den kolonisten niet zeer best, maar door den schijnbaren
ijver van hun aanvoeder voor de leer der Hervorming lieten zij zich
alles welgevallen. Op Villegagnon\'s verzoek kwamen in Maart 1557 300
nieuwe Hugenoten-nederzetters aan. Calvijn had dezen twee predikan-
ten medegegeven, Richer en Chartier en een dozijn studenten. Op den
dag van zijn aankomst, 7 of tien Maart, predikte Richer reeds —
de eerste evangelische leerrede in de Nieuwe Wereld uitgesproken.
-ocr page 82-
78                COLIQNY EN CALVIJN\'S ZENDINQSONDERNEMINO.
Eiken werkdag werd er voorts door een der leeraars eene predi-
katie gehouden en des Zondags twee, wel een bewijs, dat de kolo-
nisten liefde tot en honger naar de waarheid hadden. Van den
beginne af arbeidden ze ook onder de inboorlingen en meermalen
grepen bekeeringen plaats. Dat bemoedigde hen zeer. Bij de eerste
avondsmaalsviering, die men hield, werd echter alles anders. Een
zekere Cointa, die aan de Sorbonne, de godgeleerde school te Parijs,
had gestudeerd, begon met de Calvinistische predikanten te twisten
over de manier van avondsmaalsviering. Hij eischte, dat er water
in den wijn moest worden gedaan, dat de predikanten een priesterlijk
gewaad moesten aanhebben enz. en voorts viel hij de Geneefsche
kerkenordening, waarnaar de Kolonie was ingericht, scherp aan en
noemde Calvijn een ketter. Dat verwekte veel wanorde en ontgooche-
ling voor de arme Hugenoten. Villegagnon koos de zijde van den
paapschen Cointa. Nu werd Chartier afgezonden naar Calvijn om
advies te vragen. Nauwelijks was hij weg, of Villegagnon wierp zijn
masker geheel af en verklaarde zich een aanhanger van Rome. Hij
meende zoo te meer de gunst te erlangen van het Fransche hof,
dat juist toen streng Roomsch was. Hard behandelde hij die kolo-
nisten, die hunne Protestansche belijdenis getrouw bleven. Toen
velen hunner op een koopvaardijschip wilden terugkeeren naar
Europa, verklaarde hij alle hunne goederen verbeurd en zette ze
als ballingen op het vaste land midden onder de wilden. Hun
wreed lot als bestuur des Heeren beschouwend, begonnen die god-
vruchtige mannen toen aan de bekeering dier inboorlingen te arbeiden.
Jean de Lery, een der bovengenoemde studenten, maakte een woor-
denlijst op van de taal der Topinamboe\'s, zoo heetten die wilden,
de vrucht van slechts twee maanden lange studie. Blijk van be-
wonderingswaardige vlijt.
De inboorlingen stelden echter hun liefdewerken op weinig prijs,
en voor alles wat ze voor de blanken deden, eischten ze loon, zoodat
de arme bannelingen ten slotte zelfs schier al hunne kleedingstukken
moesten afstaan. Ze zagen, zóó kon het niet langer. Het gelukte
hun op de een of andere manier, om aan boord te komen van een
schip, dat naar Frankrijk koers zette. Dat vaartuig was echter zeer
slecht en vijf der Hugenoten waagden zich liever in een open boot,
dan langer op dat schip te varen. En zoo staken ze op goed geluk
af — helaas, om slechts kort daarop in de handen van Villegagnon
te vallen, die vier hunner als ketters deed ombrengen. Van een
-ocr page 83-
XAVIER, DE GROOTE ROOMSCHE ZENDELING.                  79
hooge rots werden ze in een diepen afgrond neergeslingerd. De
overigen kwamen, na een zeer gevaarvolle reis, waarop veel gebrek
geleden was en muizen en ratten, zelfs schoenen door hen verslonden
waren, in Frankrijk aan. Villegagnon\'s toeleg om hen daar door
het gerecht te doen vervolgen, werd gelukkig niet uitgevoerd. Doch
wel gelukte het hem, om de kolonisten, die op zijn eiland Coligny
gebleven waren, wreed te behandelen. Enkelen hunner vluchtten
naar het vasteland. Onder hen was een zekere Jean Boks, die in
een van de oudste Portugeesche nederzettingen zijn toevlucht vond.
Daar predikte hij met veel stoutmoedigheid, geleerdheid en wel-
sprekendheid. Dat beviel den Roomschen Portugeezen natuurlijk
niet en zoo wierp men hem in een kerker, waarin hij acht jaren
lang smachtte. In 1567 werd hij om wille van zijn geloof te Rio
de Janeiro opgehangen. Toen hij stierf, was echter de kolonie van
den verraderlijken Villegagnon reeds opgebroken. De kolonisten
waren of daar gedood óf naar Frankrijk teruggekeerd en het fort
viel in de handen der Portugeezen. Villegagnon wist naar zijn
vaderland terug te keeren, maar stierf op ellendige manier in 1571.
Met bebloede handen, als een duivelsche verrader der zake des
Heeren, ging hij de eeuwigheid in. Vreeselijk ! En jammer, drie-
werf jammer, dat de eerste zendingsonderneming van Gereformeer-
den alzoo afliep. Ware zij gelukt, wellicht was Brazilië Protes-
tantsch geworden. Nu ligt het schier vier eeuwen reeds in \'t
halfduister van \'t Roomsche geloof. Gods wegen zijn soms zoo
diep en wonderlijk. Gelukkig, dat wij weten, dat ze desniettegen-
staande wijs en goed zijn. Zoo ook hier. Want door deze mis-
lukking werden de Hugenoten voor half Europa en voor heel
Noord-Amerika een groote zegen.
HOOFDSTUK XVI.
XAVIER, DE GROOTE ROOMSCHE ZENDELING.
Voorbeeld der Roomsche zendingsmethode. Ge-
boorte in Navarre. Te Parijs in Calvijn\'s tijd.
Door Loyola gewonnen voor het Jezuïtisme. Ar-
-ocr page 84-
80                  XAVIER, DE GROOTE ROOMSCHE ZENDELING.
beid in Voor-Indië: op Amboina en de Moluk-
ken. In Japan. Voor de poort van China. „O
Rots, rots, wanneer zult gij u ontsluiten ?"
In een vorig hoofdstuk deelden we mede, dat ook zendelingen
uit de Kerk van Rome in de Nieuwe Geschiedenis heel wat deden
voor de Missie. Dat gebeurde vooral kort na de Hervorming. In
Azië en Amerika trachtten de Roomschen te herwinnen, wat ze in
Europa hadden verloren. Vooral de Jezuieten waren zeer ijverig in
dien arbeid en onder hen is de meest bekende zekerlijk Franciscus
Xavier,
over wien we ditmaal wat hopen te vertellen. En om zijns
zelfswille, èn om een staaltje te leveren, hoe Rome meestal Zending
dreef. Tot op onze dagen toe!
In 1506 werd Xavier geboren in Navarre in de Pyreneeën, het
gebergte, dat Spanje van Frankrijk scheidt. Hij was van edele af-
komst en verstandelijk en lichamelijk zeer begaafd. Op zeventien-
jarigen leeftijd begon hij te studeeren aan de Hoogeschool te Parijs,
en muntte vooral in de wijsbegeerte uit. Later werd hij lector
(hulpprofessor) in de philosophie van Aristoteles. Dat was in den-
zelfden tijd, toen Calvijn in \'t zelfde Parijs bezig was, zijn „Insti-
tutie" te schrijven. Het was een kort tijdperk van verdraagzaam-
heid, zoodat Calvijn en Cop, de Rector der Universiteit, hunne
leerstellingen durfden verkondigen in \'t gezicht der Sorbonne, de
godgeleerde faculteit der Hoogeschool. Velen werden voor de
Reformatie-beginselen gewonnen. Ook op Xavier oefenden die be-
ginselen invloed uit. Reeds van der jeugd af. Navarre toch was
eene heerlijke kweekplaats der Hervorming. Bevruchtend werkte
dit op zijne geestelijke ervaring. Toch werd Xavier niet voor de
Reformatie gewonnen, maar bleef vurig aanhanger van Rome tot
zijnen dood. Dat kwam vooral door den invloed van den bekenden
Ignatius Loyola, den stichter der jezuieten-orde. Te Parijs werd
hij met hem bekend. Eerst gevoelde Xavier afkeer tegenover hem.
Maar langzamerhand werd hij overmeesterd en als betooverd door
de magnetische persoonlijkheid van dezen merkwaardigen man. In
1535 kon hij schrijven, dat „broeder Loyola" hem had „gered van
de bejammerenswaardige gevaren, die voortvloeiden uit zijne ge-
meenzaamheid met mannen, die ketterij uitademden." Toen Loyola
zijne „Sociëteit van Jezus," zoo noemen de Jezuieten hunne orde,
te St. Denis bij Parijs stichtte, was Xavier een zijner zes mede-
oprichters. Met geestdrift vervuld voor Loyola\'s opvatting van den
-ocr page 85-
XAVIER, DE OROOTE ROOMSCHE ZENDELING.                    81
werkkring der nieuwe orde: Zending in binnen- en buitenland, gaf
hij zich geheel en al aan de Missie over. In April 1541 zeilde hij
als zendeling naar Goa in Voor-Indië. Hij was overladen met eer-
bewijzen en voorzien van allerlei volmacht door den koning van
Portugal, tot wiens rijk Indië toen grootendeels behoorde. In Goa
aangekomen, werd hij ruw wakker geschud uit zijne droomen om
Indië te evangeliseeren door het goddeloos gedrag der Portugeesche
nederzetters. Met ijver predikte hij echter vijf maanden lang boete
en bekeering en bewerkte eenige verbetering. Toen zond de gou-
verneur hem naar de parelvisschers aan de Coromandelkust van
Voor-Indië. Die visschers waren half en half gekerstend reeds,
maar zeer diep gezonken. Xavier zag, dat ze opnieuw bekeerd
moesten worden. Daartoe liet hij de XII artikelen, \'t Gebed des
Heeren, de Tien Geboden en \'t Ave Maria in hun taal overzetten en
leerde die zelf van buiten. Toen, met een schel in de hand, ging
hij door de visschersdorpen en troepen menschen, vooral kinderen,
verzamelden zich uit nieuwsgierigheid om hem heen. Ten hunnen
aanhoore zeide hij dan zijne vertalingen op. Na elk artikel der Apo-
stolische Belijdenis vroeg hij de scharen of zij geloofden, wat hij zeide.
Die toestemden, vermaande hij daarna kortelijk en doopte ze dan.
Hij meende, als het doopsel ze maar bereikte, waren ze gewonnen,
want ook hij geloofde van ganscher harte in de verderfelijke Roomsche
leer, dat de doop iemand wederbaart ex opere operato, d. i. door de
kracht, die in het Sacrament schuilt en het altijd begeleidt.
Met zulk eene bekeeringsmethode is \'t geen wonder, dat Xavier
kon schrijven: „Het gebeurt mij vaak, dat mijne handen doodmoede
worden van het doopen, want ik heb een heel dorp in één dag
gedoopt, en door het telkens herhalen der XII artikelen en andere
zaken begaf mij mijne stem." Zijne bekeerlingen toonden echter
weinig verbetering des levens. Daardoor werd Xavier moedeloos
en ging naar Travancore om den koning en zijn hof „christen te
maken." Hij meende, dat zou betere vruchten afwerpen. Of deze
voorgestelde bekeering gelukte, weten we niet, maar wel wordt be-
richt, dat hij ook te Travancore weer op groote schaal doopte.
Tienduizend in één maand!
Doch ook hier zag hij geen vrucht en na driejarigen arbeid in
Indië verklaarde hij: „Indien gij in de gedachte geheel Indië door-
zoekt, vindt ge er slechts heel enkelen, hetzij blank of zwart, die
den hemel bereiken."
Triumfen van het Kruis                                                                                                           6
-ocr page 86-
82                    XAV1ER, DE QROOTE ROOMSCHE ZENDELING.
Nu begaf de ijverige man zich naar Macassar, Amboina, de Mo-
lukken
en Mauriciae, thans gedeeltelijk tot Nederlandsch-Indië be-
hoorend. Hij arbeidde hier van 1545—1548 te midden van groote
gevaren, worstelend met allerlei ellenden des levens. Maar altijd
ijverig en zelfopofferend, hoe verkeerd zijne methode ook was.
Soms kon hij weer naar hartelust doopen. Vaker echter oogstte
hij bittere teleurstelling. Xavier had geen vertrouwen in het Evangelie
als een kracht Gods ter zaligheid. Hij wilde christenen maken.
De heidenen zelfs dwingen desnoods om zich te laten doopen. Daartoe
zocht hij vaak steun bij de Portugeesche regeering. In een brief
aan den koning, gedateerd Januari 1548, schreef hij, dat de overheid
de Missie moest ter hand vatten en die regeerders, welke niet genoeg
bekeerlingen maakten, straffen met gevangenschap en verbeurdver-
klaring!
Van de Specerij-Eilanden ging Xavier naar Japan. Hij meende,
onder dat schrandere volk zou het beter werken. In 1549 kwam
hij in dat land aan. Dun gekleed en barrevoets bereikte hij midden
in een kouden winter de hoofdstad. De koning van Japan zocht
juist toen handelsbetrekkingen met Portugal aan te knoopen en dat
kwam den zendeling te stade. Ook hier won hij in ruim tweejarigen
arbeid een aantal „bekeerlingen."
Nu toog de rustelooze man op reis naar China. Ook daar wilde hij
de kerk stichten en misschien van daar haar uitbreiden naar Palestina,
het voorwerp zijner allereerste zendingsliefde. Hij zocht het land
binnen te trekken aan het hoofd van een schitterend gezantschap.
Maar dat mislukte door de weigering des Portugeeschen gouverneurs,
dien hij toen eenvoudig in den ban deed. Vergezeld van een tolk
en bediende kwam hij eindelijk op het eiland Sint Jan aan de Chi-
neesche kust nabij Canton. Maar aanlanden in dat land der uit-
sluiting zelve, ging niet. Te vergeefs bood hij schatten aan, indien
men hem wilde binnensmokkelen. Telkens riep de teleurgestelde
Missionaris uit: „O rots, rots, wanneer zult gij u ontsluiten ?" Toen
overviel hem de koorts. In eene ruwe hut werden zijne levenskrachten
gesloopt. Hij was nu zes-en-veertig jaren oud. Zijn haren waren
grijs. Van ontbering en kommer meer dan van ouderdom. Verre
van vriend en maag stierf hij daar 2 December 1552. Het laatste,
wat hij stervend uitte was het roerend woord: „Op U, Heere, hoop
ik; laat mij niet beschaamd worden tot in der eeuwigheid." Zoo
stierf Xavier. Rome prijst hem luide als den apostel van Indië en
-ocr page 87-
ONZE VADEREN EN DE ZENDING IN OOST-INDIË.               83
verklaarde hem heilig. Wij Protestanten bewonderen zijnen ijver
en zijne zelfopofferende liefde. „Hadde het Qode behaagd dat gij,
zijnde wat gij waart, een der onzen waart geweest!" riep een pro-
testansch geschiedschrijver uit. En wel mogen wij hartelijk bidden
om zijn ijver en vuur. Maar — zijn manier van kerstenen keuren
wij ten sterkte af, als zielen-verleidend en vloekend met den geest
des Evangelies. „Niet door kracht, noch door geweld, maar door
mijn Geest zal het geschieden," sprak de Heere (Zach. 4 : 6). En
onze Heiland gebood, de heidenen te onderwijzen vóór \'t doopen.
HOOFDSTUK XVII.
ONZE VADEREN EN DE ZENDING IN OOST-INDIË.
Erasmus. Hugo de Groot. Hoornbeek\'s boek over
de bekeering der heidenen. De Oost-Indische
Compagnie zendt predikanten uit, gedeeltelijk
tot arbeid onder de inboorlingen. „Luye dienst-
knechten." Flonkersterren. Walaeus\' Seminarie te
Leiden. Bijbelvertalingen in het Maleisch. Psal-
men, preeken en vraagboekjes vertaald. School-
meesters. Gebrekkig werk.
Het doet een Nederlander goed, wanneer hij merkt, zelfs in En-
gelsche werken over de zending, hoe zijn voorzaten onder de aller-
eerste Protestanten waren, die zich met de Missie bemoeiden. Hoe de
voorlooper van het Protestantisme, de Rotterdammer Erasmus, aireede
in Luthers dagen voor de Zending pleitte in zijn werk over de
Predikkunst, zagen we reeds in een vorig hoofdstuk. Hij werd
daarin opgevolgd door den vermaarden Hugo de Groot. Kort na
zijne bekende ontsnapping uit Loevestein gaf hij in \'t Nederlansch
en op rijm een boek uit, getiteld : „Bewijs van den waren Godsdienst."
Hij bepleit daarin allereerst, dat God bestaat, dat onze ziel onsterfelijk
is, dat de christelijke godsdienst de eenig ware en de H. Schrift
van God is ingegeven. En daarna bestrijdt hij met allerlei argu-
menten het heidendom, de nieuwere Joodsche leer en den godsdienst
der Mohammedanen. Door menig zendeling is dit werk als handboek
gebruikt en \'t werd zelfs in \'t Arabisch vertaald. Na De Groot
-ocr page 88-
84                ONZE VADEREN EN DE ZENDING IN OOST-INDIË.
schreef de man, die onder ons Gereformeerd volk meer geliefd is
dan de voorgaande, Prof. Johannes Hoornbeek, een kweekeling van
Voetius. Zijn werk over de „de Bekeering der Heidenen" werd
lang een standaardwerk geacht.
Onze voorzaten deden echter meer dan over de Zending te schrijven.
Ze namen ze ook feitelijk ter hand. En ook hierin waren ze onder
de allereersten. Slechts twee pogingen van protestantsche zijde
waren vóór hen aangewend: Calvijn\'s en Coligny\'s onderneming in
Brazilië (Hoofdstuk XV), en een poging, kort daarna door koning
Gustaaf Wasa van Zweden ondernomen, om de Lappen tot Christus
te leiden.
De aanleidende oorzaak, die onze vaderen tot zendingswerk voerde,
was hunne scheepvaart en hun handel in de Oost-Indiën. In 1595
zeilden ze derwaarts het allereerst henen. Cornelis Houtman was
de leider dier onderneming. Spoedig na Houtmans terugkeer ont-
stonden er allerlei handelsmaatschappijen, „Compagnieën van Verre"
geheeten, en om nadeelige concurrentie te voorkomen werden al
deze lichamen samen vereenigd in \'t jaar 1602 tot eene Groot Oost-
Indische Compagnie.
En dat later zoo machtig lichaam werd het
instrument, waardoor de Nederlanders allereerst zending begonnen
te drijven onder de heidensche en Mohammedaansche volkeren in
\'t verre Indië. Reeds in 1603 besloot het bestuur der Compagnie,
de Heeren XVII, om „om te zien naar twee bekwame mannen om
den volkeren in Indië Gods Woord voor te dragen en hen tegen
alle superstitiën en verleidingen der Mooren en Atheïsten uit de H.
Schrift te vermanen." Dozijnen van predikanten werden in den
loop der volgende jaren door hen naar Indië gezonden. Ook liet
dat machtige handelsgenootschap verschillende jongelieden voor zijne
rekening opleiden voor den dienst des Woords in \'t verre Oosten.
In 1621 werd de bekende en godzalige professor Walaeus te Leiden
zelfs aangesteld als hoofd van een Seminarium Indicum, eene soort
Theologische School, speciaal om jongelieden voor den Evangelie-
dienst in de Oost op te voeden. Twaalf jaren lang had Walaeus
geregeld zes studenten in zijn woning, die onder zijn toezicht stu-
deerden ; en meer dan één, die de kerk later met eere diende, werd
door hem opgeleid. Nadat dit Seminarie helaas in 1633 was opge-
heven, werden later een paar dergelijke scholen gesticht op Ceylon
en een te Batavia, en verschillende predikanten en proponenten en
schoolmeesters, die tot taak kregen, het rijk Gods uit te breiden,
-ocr page 89-
ONZE VADEREN EN DE ZENDING IN OOST-INDIË.                85
werden in die scholen voor rekening der O. I. Compagnie opgeleid.
Nu moet men echter niet meenen, dat deze predikanten en pro-
ponenten en schoolmeesters uitsluitend en speciaal werden uitge-
zonden om de heidenen in Oost-Indië met den Zaligmaker bekend
te maken. Neen, hoofdzaak was met hen om de Europeanen te
dienen, die zich op verschillende plaatsen daar hadden neergezet
om handel te drijven. Doch naast dien arbeid kregen ze ook de
opdracht om de heidenen te bearbeiden met het Woord. Dat ze
dit alles gedaan hebben, dit evangeliseeren onder heidenen, kunnen
we helaas echter niet van hen zeggen. Er waren heel wat predi-
kanten in Indië, die derwaarts gingen, omdat het hun in Nederland
te benauwd was. Sommigen, die in grove zonden gevallen waren,
togen naar de Oost, liever dan in Nederland ambteloos te zijn.
Van enkelen lezen we, dat ze er heengingen, omdat ze met hunne
vrouwen in onmin leefden. Van anderen laat zich vermoeden, dat
ze er uitsluitend heenvoeren om lotsverbetering. Van dergelijke
lieden kan men geen ijverigen dienst voor \'s Heeren rijk verwachten.
Van enkelen wordt het met name genoemd, dat zij luie dienstknechten
waren. Zelfs wordt van sommigen gezegd, dat zij dronkaards waren
en wat al meer. Indië werd een soort vuilnisbak van het kerkelijk
Nederland dier dagen. Toch, en dat verblijdt allen, die Zion en den
Nederlandschen stam liefhebben, was er eene reeks van godvruchtige,
ijverige en bekwame mannen, die met lichaam en ziel zich hadden
overgegeven aan het werk des Heeren in die verre gewesten. Zoo
noemt men als flonkersterren aan den Indischen Kerkhemel de namen
van Seb. Danckaerts, Justus Heurnius, Antonie Hambroek, Robertus
Junius, Baldaens, M. Leydekker, F. Valentijn, J. Vertrek, Candidius
en anderen, te veel om op te noemen. Deze mannen waren het
vooral, die zich om het werk des Heeren onder de heidenen be-
kommerden. De meesten hunner leerden spoedig Maleisch of andere
talen en predikten daarin op verschillende plaatsen. Valentijn ver-
taalde heel den Bijbel in \'t Laag-Maleisch, dat is de taal, zooals die
verbasterd is door inmenging van allerlei vreemde elementen. Melchior
Leydekker heeft het grootste deel der H. Schrift in \'t Hoog-Maleisch
vertaald, d.i. in de onverbasterde spraak. Tot op heden gebruikt
men zijne vertaling op \'t eiland Ambon. Ds. van der Vorm gaf in
1706 vijf-en-twintig Psalmen uit in Maleischen rijm, en evenzeer
werden de Catechismus, \'t Kort Begip en de formulieren vertaald.
Alles ten behoeve der inboorlingen. Van Ds. Wiltens van Amboina,
-ocr page 90-
86                ONZE VADEREN EN DE ZENDING IN OOST-INDIË.
een van de eerste predikanten, kwam reeds in 1648 een preekbundel
uit in \'t Maleisen, en van Ds. Caron in 1678 een veertigtal leer-
redenen. Ook vielen aan de vraagboekjes van St. Aldegonde en
Borstius reeds vroeg de eere van vertaling te beurt.
De predikanten werden in hunnen arbeid geholpen door school-
meesters,
van wie er heel wat door de Oost-Indische Compagnie
werden uitgestuurd. Vooral echter kwamen er inboorling-onderwijzers
van de bovengenoemde scholen op Ceylon en in Batavia. Dezen
hadden in last gekregen om de kinderen van Christen, Heiden en
Mohammedaan het Onze Vader te leeren, de Tien geboden, de Twaalf
Artikelen, enkele gebeden, en \'t Kort Begrip of den Catechismus.
De kinderen lokte men naar de school met de dagelijksche uitdee-
ling van rijst. Natuurlijk deed dit vele ouders hunne kinderen
getrouw sturen. Waren er echter, die niet door de rijstuitdeeling
daartoe bewogen konden worden, men overreedde dezulken met
geldboete.
Het werk der predikanten en schoolmeesters onder de heidenen
liet echter veel te wenschen over. Dat was gedeeltelijk omdat er
lang niet genoeg leeraars en onderwijzers waren, om in al de be-
hoeften te voorzien. Waar één leeraar was, behoorden er wel een
half dozijn of meer te wezen. En voor eiken schoolmeester evenzeer.
Op enkele plaatsen gingen scholen uit gebrek aan onderwijzers te
niet. En waar ze waren, hadden ze de handen veel te vol. Zoo lezen
we, dat één onderwijzer 700, zegge zevenhonderd, scholieren had!
Hoe kan zulk een man goed werk leveren ? In 1723 werd er be-
paald, dat elk „meester" niet meer dan 200 leerlingen zou hebben.
Dat was alreeds een enorm getal. En toch bleef ook dat slechts
een doode letter. Waar nu de onderwijzers juist als \'t ware voor-
bereidend werkten voor de predikanten, daar is \'t niet te verwon-
deren, dat ook het werk der laatstgenoemden zeer gebrekkig was.
Daarbij kwam, dat vele inboorling-schoolmeesters maar met een dun
laagje kennis, en wat erger is, een dun laagje christendom over-
dekt waren. In hart en leven bleven ze grootendeels heidensch.
Ook dit had ellendige gevolgen.
De bespreking van de schaduwzijden van het Zendingswerk onzer
vaderen in de Oost zullen we echter moeten uitstellen tot een
volgend hoofdstuk, wanneer we ook over de lichtzijden ervan hopen
te spreken.
-ocr page 91-
LICHT- EN SCHADUWZIJDEN DER OUDE NEDERL. ZENDING IN O.-INDIË. 87
HOOFDSTUK XVIII.
LICHT- EN SCHADUWZIJDEN DER OUDE NEDERLANDSCHE
ZENDING IN OOST-INDIË.
De Dordtsche Synode over de heidenzending. Vruch-
ten : gemeenten allerwege, op Java, Ceylon, For-
mosa, in Voor-Indië enz. Geringe eischen tot
het toetreden. Ongeoorloofde middelen. Concur-
rentie der Roomschen. Geschillen over Doop-en
Avondmaalsbediening. Onder massa\'s doopleden
weinig belijders.
In de zitting der Synode Nationaal van Dordrecht, op 27 Mei
1619, schreef dat eerwaardig lichaam o. m. aan de Staten-Generaal:
„En aangesien alle opregte christenen van wegen de liefde, die se
schuldig sijn tot harer naasten saligheyd en van wegen den ijver
om Godts eere onder de menschen te verbreyden, gehouden sijn,
alle middelen aan te wenden, die daer toe dienen; en Godt ons in
dese Landen een weg geopend heeft tot verscheyden ver afgelegene
Landen in de Indien en elders, die van de kennisse des waren
Godts geheel ontbloot sijn; Versoekt de voorgeseyde Synodus ook
ootmoediglijk, dat u Hoog Mog. met een christelijken ijver dese
heylige saeke gelieven ter herten te nemen en met allen ernst daer
op toe te leggen en tot dien eynde sodanige middelen te ordineren
en te besorgen, die allerprofytelijkst en bequaemst sijn tot voort-
plantinge des H. Euangeliums in die landen."
Hoe de groote Oost-Indische Compagnie het instrument werd, om
deze begeerte der Synode te vervullen, door \'t zenden van leeraars
en schoolmeesters, door Bijbelvertalingen en preekboeken en stich-
telijke werkjes, zagen we in ons vorig hoofdstuk.
En wat was nu de vrucht van dat alles in de dagen, toen de
Compagnie nog bloeide, het werk, naar de lichtzijde bezien ? De
vrucht was, dat er allerwege in de Oost gemeenten werden ge-
sticht, waartoe duizenden van inboorlingen behoorden. Een nauw-
keurige statistiek uit dien tijd is ons niet in handen gekomen en
bestaat misschien niet. We weten echter, dat er te Batavia en in
de naburige plaatsen ruim honderdduizend belijders waren. Op het
-ocr page 92-
88 LICHT- EN SCHADUWZIJDEN DER OUDE NEDERL. ZENDING IN O.-INDIE.
eiland Ceylon, waarover later meer, (hoofdstuk XX), waren er vele
honderdduizenden; sommigen zeiden zelfs dat „derzelver menigte
onberekenbaar" was. In één jaar (1776) werden er op dat schoone
eiland 1600 inlanders gedoopt. Op het eiland Formosa, bij China,
dat van 1622—1662 aan Nederland behoorde, werden er duizenden
tot het Christendom gebracht, vooral door den trouwen dienst van
Dss. Candidius en Robertus Junius (Hoofdstuk XIX). Voorts ont-
stonden er gemeenten op het schiereiland Malakka en te Paliam-
kotta aan de zuidpunt van Voor-Indië. Dan waren er gemeenten
op de Banda-eilanden, op Soematra, Timor, Menado, Ambon, Ter-
nate, enz., enz. Op het laatstgenoemde eiland werden er in 1687
niet minder dan 1440 menschen op belijdenis tot den H. Doop toe-
gelaten. Uit dit alles blijkt, dat er dus groote scharen tot het chris-
tendom werden toegevoegd in het tijdperk, waarover wij het nu en
in \'t vorig hoofdstuk hebben.
Alle deze lieden werden aan de Kerk toegevoegd, gedeeltelijk
door de directe prediking van \'t Woord door „taalkundige" predi-
kanten en proponenten. Maar voor het grootste deel was het
schoolonderwijs het middel tot deze toebrenging. Nu moet men
echter geene te hooge gedachte krijgen van het gehalte dezer in-
landsche belijders. Want dat was verre van hoog en geenszins
naar den eisch van den eersten Zondag van den Catechismus. De
gewone eischen, die men aan de volwassen candidaten voor den
Doop stelde, waren, dat ze het Onze Vader van buiten kenden en
de Twaalf Artikelen des Geloofs. Ook deed men zijn best om ze
de Tien Geboden te doen opzeggen, wat echter door lang niet
allen kon gedaan worden. Van een onderzoek naar kennis van de
leer en den weg der zaligheid was zoo goed als geen sprake en
nog minder onderzocht men naar de bevinding van de Doop-
candidaten.
Ook spoorde men de inlanders vaak nog aan, om zich toch te
laten doopen, door middelen, die den toets van Gods Woord lang
niet kunnen doorstaan. Zoo gaf men op zekeren tijd te Batavia
de som van tien rijksdaalders en twee kleedjes aan elke vrouw
die zich den Doop liet toedienen, wat natuurlijk velen aanlokte.
Vooral trachtte men door allerlei wettelijke bepalingen velen tot
het omhelzen van \'t Christendom te brengen. In Ceylon bijv. werd
in \'t laatst der zeventiende eeuw een ongedoopte, die met een ge-
doopte samenleefde, bedreigd met zes maanden kettingarbeid,
-ocr page 93-
LICHT- EN SCHADUWZIJDEN DER OUDE NEDERL. ZENDING IN O.-INDIE. 89
indien hij zich niet bij de eerste de beste gelegenheid liet
doopen. Wat natuurlijk velen overhaalde. Niemand, die ongedoopt
was, mocht voorts eenige betrekking onder de Compagnie vervullen.
Dit deed velen „om den broode" het sacrament des doopsels
begeeren.
Iedereen begrijpt, dat de op deze manier „toegebrachten" lang
niet waren, wat ze naar de eischen van Gods Woord hoorden te
zijn om het zegel des Verbonds op volwassen leeftijd te ontvangen.
Wel was dit enkelen getrouwen liefhebbers van Zion een oorzaak
van bittere smart. Ook bepaalde bijv. de Kerkenorde van Amboina
in 1673, dat niemand tot den doop mocht worden toegelaten, alvorens
blijken gegeven werden van „waare boetvaerdigheyt." Wel werden
dergelijke bepalingen telkens gemaakt, maar meest werden zij een
doode letter. Gedeeltelijk doopte men maar alles, wat den Doop
vroeg. Eensdeels om ze toch maar onder den band en geregelde
bearbeiding te krijgen. Anderdeels uit zucht om proselieten te maken.
En \'t laatste niet het minst uit concurrentie tegen Rome, dat ten
dage van Xavier, toen de Portugeezen in Indië vele plaatsen be-
zaten, vasten voet aan wal had gekregen. Het ongereformeerde
„nuttigheids-systeem" was aan onze gereformeerde vaderen in Indië
lang geen onbekende. Trouwens, ook in Nederland was het geen
vreemdeling, zoo min in wereldlijke, als, wat nog erger is, in kerke-
lijke kringen.
Ook het doopen der jeugd ging lang niet naar den eisch des
Woords. Den doop van zuigelingen moedigden enkelen aan door
min of meer bedektelijk de inboorlingen den indruk te geven, dat
er kracht zat in het doopsel zelf — op ietwat Roomsche manier.
Op Ceylon was een wet, die bepaalde, dat wanneer iemand zijn
kind niet aan een predikant ten doop aanbood, dezulke met vier
maanden dwangarbeid gestraft zou worden. Vele heidensche kinderen
ontvingen den Doop door middel van getuigen. De Dordtsche
Synode had in 1618 dienaangaande bepaald, „dat de kinderen der
heidenen, al is \'t, dat ze in de familie der christenen zijn overgegaan,
door aanneming, adoptie of anderszins niet mogen gedoopt worden,
al is het, dat een christin voor hen gelofte doet." De Dordtsche
vaderen hielden dus de rechte lijn vast, dat alleen de geloofsbelij-
denis der ouders het kind de deur ontsloot tot het ontvangen van
het zegel des Verbonds. Maar in Indië stoorde men zich bitter
weinig aan deze verordening en doopte er velen uit heidensche
-ocr page 94-
90 LICHT- EN SCHADUWZIJDEN DER OUDE NEDERL. ZENDING IN O.-INDIË.
ouders indien een gereformeerde maar als getuige optrad. In Batavia
trachtte men in 1624 de Dordtsche bepaling na te komen door eene
soort bemiddelende handeling, naar men meende. Men legde daar
n.1. heidensche kinderen, die men niet mocht doopen, de handen op
en zegende ze. Dit duurde echter maar kort en van lieverlede ging
men den ouden en lossen weg op.
Met het Avondmaal was men echter gewoonlijk veel strenger dan
met het andere Sacrament. Men eischte bijv. in de Kerkorde van
1643, dat bejaarden, die gedoopt waren, niet toegelaten mochten
worden tot den Verbondsdisch dan na onderzoek van geloof, en
met getuigenis van vromen wandel. In Nederland keurde men deze
onbijbelsche scheiding der Sacramenten luide en herhaaldelijk af.
Maar toch ging men er mede voort, wat tengevolge had, dat men
gemeenten kreeg, die bijna uitsluitend uit doopleden bestonden.
Op Banda-Neira waren er bijv. in 1754 onder 1088 christenen slechts
72 lidmaten. Op Rotti waren er in 1741 onder 964 christenen
slechts 4 lidmaten, ja op eene plaats, Kisser, had men onder de
425 gedoopten geen enkele, die den Dood des Heeren verkondigde.
Waar dus nominaal vele vruchten werden voortgebracht door den
arbeid der zending in Indië, daar was verreweg het grootste deel
ervan lang niet, wat het behoorde te zijn. De arbeid onzer vaderen
had vele en zeer donkere schaduwzijden. Toch moet men niet
vergeten, dat de toestanden min of meer beter waren dan boven
geschetst in die plaatsen, waar godvruchtige leeraren en vrome
schoolmeesters, van den ernst van hun arbeid doordrongen, onder
de Heidenen werkten. Er was dus veel kaf, er waren ook goede
korrels. En dit weten we, dat de Heere ook in \'t verre Indië, door
den zendingsarbeid onzer voorgeslachten zondaren heeft gevormd
tot paarlen voor de kroon des Middelaars. Leere hun gebrek ons
beter te arbeiden.
»
-ocr page 95-
DE OUD-HOLLANDSCHE ZENDING OP FORMOSA.                91
HOOFDSTUK XIX.
DE OUD-HOLLANDSCHE ZENDING OP FORMOSA.
Zending van den grond op. Ds. Candidius, Ds.
Junius. Grootezegen op werk. Junius\' catechismus,
wat romantisch ingekleed. Gravius\' vertaling van
Mattheüs, nog in gebruik. Hambroek\'s zelfop-
offering.
Negentien mijlen van \'t vasteland, zuid-oostelijk van China, ligt
een langwerpig eiland, dat vooral voor hen, die belang stellen in
het zendingswerk van onze vaderen, van groot belang is. Het is
het eiland Formosa. Sinds eeuwen behoorde het bij China. Na
den jongsten Japansch-Chineeschen krijg is het \'t eigendom van
Japan. Van 1622 tot 1662 woei de vlag van Nederland er over.
Het was op dit eiland, dat ons gereformeerd voorgeslacht zending
dreef van den grond op, zonder dat men ook zelfs eenigermate
voortbouwde op den grondslag, door Roomsche voorgangers gelegd,
gelijk in Oost-lndië gemeenlijk het geval was. Door dit fondament-
leggend karakter van \'t werk onzer vaderen is \'t wel de moeite
waard, om in dit hoofdstuk speciaal stil te staan bij de Oud-Hol-
landsche Zending op Formosa.
In 1627 werd de eerste „bedienaar des goddelijken Woords onder
de heidenen," zoo wordt hij speciaal genoemd, naar Formosa ge-
zonden. De eerste bedienaar was Ds. Candidius, die reeds vroeger
op Ternate had gearbeid. Er was destijds geen enkel inlandsch
christen op het schoone Chineesche eiland. De taal van deszelfs
inwoners was den zendeling volkomen onbekend.
Candidius toog met zeer voorbeeldigen ijver aan den arbeid en
binnen een jaar kon hij zich in het Sincken dialect tamelijk ver-
staanbaar uitdrukken. Tegen het einde van 1628 waren er door
zijn ijver reeds 128 personen op Formosa in staat op vragen over
de voornaamste punten der christelijke waarheid goede antwoorden
te geven. Waarlijk, dat was bemoedigend.
Nog veel grooter vorderingen werden er gemaakt toen Ds. Robertus
Junius
in \'t jaar 1629 op Formosa kwam om Candidius te helpen.
Met grooten ijver legde ook Junius zich toe op het veelbelovend
-ocr page 96-
92                  DE OUD-HOLLANDSCHE ZENDING OP FORMOSA.
werk en heerlijke vruchten werden in ruime mate geoogst. Overal
waar de gelegenheid goed was, werden door de zendelingen scholen
geopend tot onderwijs der jeugd. Enkele daarvan telden meer dan
600 leerlingen. Veel van het schoolonderwijs werd door Junius
persoonlijk gegeven, \'s Avonds en \'s morgens verzamelde hij de
dorpsbewoners om zich heen en zeer roerend wist hij hen toe te
spreken. Van het volk van Formosa wordt dienaangaande ver-
haald, dat „zij naar zijne predikatiën met aandrang kwamen hooren
en aan zijn woord hingen, niet anders als jonge kinderen aan de
borst hunner moeders." In Maart 1631 werd de H. Doop bediend
aan de eerste Formosanen, een vijftigtal. Spoedig daarna werden
de afgoden openlijk weggeworpen.
Van tijd tot tijd werden er honderden gedoopt. Toen Junius in
1644 om gezondheidsredenen zijn arbeidsveld moest verlaten, werd
er van hem getuigd, dat hij „bijna twaalf jaren met Gods zegen de
inwoners van vele dorpen niet slechts van de afgoderij, maar ook van
hunne barbaarsche zeden bevrijd en eene christelijke gemeente onder
hen gesticht had, met zooveel vrucht, dat hij eenige duizenden zielen
tot Christus heeft gebracht. Maar ook heeft hij door zijn godvruch-
tigen wandel aan de inlanders een voorbeeld gegeven." Als een
aartsvader regeerde Junius onder de lieden, die hij tot den Heiland had
mogen leiden en het volk droeg hem als \'t ware op de handen. Hij
was dan ook trouwens een voortreffelijk man, die ook later in Neder-
land tot zijnen dood (1655) voorname predikantsplaatsen vervulde.
Junius leidde verschillende jongelieden tot zendelingen op en
schreef twee vraagboeken voor zijn Formosanen. De catechismussen
bevatten veel, dat voortreffelijk is. Maar een deel der bijbelsche
geschiedenis is op zoo romantische manier ingekleed, dat het wer-
kelijk over de schreef gaat. Als hij b. v. er in spreekt over de
schepping van Eva\'s lichaam komt hij met de volgende:
Vraghe. „Als het lichaem van Adam opstingh, wat seyde hij ?
Antvv. „Dese vrouw is van mijn ribbe van mijn vleesch."
Vr. „Wat seyde vrouw?" Antw. „Van sijne ribbe is mijn
lichaem," seyde Eva.
Vr. „Wat heeft Eva tot Adam geseyt ? Heeft sij oock wederom
gesproocken ?" Antw. „Jae sij. Adam, heeft si geseyt, ick be-
minne u. U lichaem is gelyck mijn lichaem; ick en sal niet stout
tegen u wesen; ick sal u gehoorzaem sijn, al ist dat ick mijn vader
en mijn moeder verlaete, soo sal ick u niet verlaeten."
-ocr page 97-
DE OUD-HOLLANDSCHE ZENDING OP FORMOSA.                  93
Vr. „Sijn sij oock getrout?" Antw. „Jae si, Godt heeft haer de
handen malcanderen doen geven en heeft se getrout."
Na den val sprak God tegen Eva, volgens de voorstelling van
Junius, „als hij quaedt was": „lek sal u in den put, in \'t vuur
werpen, omdat ghij gesondicht hebt."
Ook andere voorbeelden in deze twee leerboeken pleiten meer
voor de fantasie dan voor de historische nuchterheid van den ver-
vaardiger. In een ander gedeelte van zijn grootsten catechismus
stelt Junius de kracht des H. Doops voor op bijna Roomsche manier.
Hij leert daarin, dat Christus de zielen der christenen wascht met
zijn bloed „als den predicant haer doopt en haer het water aan \'t
voorhooft doet."
Vr. 205. „Als nu de kleine kinderen gedoopt zijn en sterven,
waer gaet haer siele dan ?" Antw. „De kinderen der christenen,
als sij van den predikant gedoopt sijn, als sij sterven, soo sal Godt
hare sielen tot sich in den Hemel nemen."
Wel jammer, dat zoo iets het werk ontsierde van den overigens
zoo voortreffelijken arbeider in \'s Heeren wijngaard. Want al was
deze opsiering der bijbelsche historie en ietwat Roomsche voorstelling
van den Doop ook goed bedoeld, om gereeder ingang te doen vinden,
dat alles rechtvaardigt nog dit doen niet.
Korte jaren, nadat Ds. Junius Formosa verliet, stapte er een ander
dienaar des Woords aan land, die een werk verrichte van oneindig
veel meer letterkundige en blijvende waarde dan Junius\' kleine en
groote „Vraagstukken." Deze missionaris was Ds. Daniel Gravius.
Slechts vier jaren bleef hij op het eiland, maar toch lang genoeg
om de talen ervan meester te worden. In Nederland teruggekeerd,
vertaalde hij \'t Evangelie van Mattheüs in \'t Sinckansch. Terwijl
het boek ter perse was (1661) viel er echter op Formosa een nood-
lottige verandering van omstandigheden voor. De Chineesche zee-
roover Coxinga n.1. overviel onverhoeds de Nederlandsche sterkten
en bemachtigde ze ten slotte alle. Het laatste fort dat hem in handen
viel, was Zeelandia. Zooals elk Nederlander weet, onderscheidde
zich bij de belegering van het fort de predikant Hambroek. Met
vrouw en twee kinderen in Coxinga\'s handen gevallen, werd hij naar
Zeelandia gezonden met bevel om tot de overgave te overreden.
Bleef hij in het fort, waar nog andere zijner kinderen waren, dan
zouden Hambroeks\' gade en kroost gedood worden op wreede wijze.
Kwam hij terug zonder de boodschap, dat het fort zou overgegeven
-ocr page 98-
94 WAT ONZE VADEREN OP CEYLON AAN DE ZENDING DEDEN.
worden, dan zou hijzelf onthoofd worden. Alleen zoo hij de over-
gave wist te bewerkstelligen, kon hij op lijfsbehoud rekenen. Elk
weet, wat de edele Nederlander deed. Hij ried aan om ten einde
toe den strijd vol te houden. Toen keerde hij terug en stierf den
marteldood. Vier zijner medebroederen in de bediening waren reeds
vóór hem door Coxinga gedood. In 1662 viel ook het fort Zeelandia.
Al de inboorling-christenen werden nu wreedaardig gedood en al
wat aan \'t christendom herinnerde werd verwoest.
Op heden herinneren slechts twee dingen op Formosa aan de
vroegere Nederlandsche heerschappij — de berg Hambroek en het
meer Candidius, beide namen ontleend aan de Missie. En ja —
beter dan alles — nog iets anders van deze oud-Hollandsche zending
leeft voort — Gravius\' vertaling van \'t Evangelie van Mattheüs.
Toen de Engelsche Presbyteriaansche Kerk in 1865 zich weer
erbarmde over \'t arme heidensche Formosa, vatte Ds. Wm. Campbell
het schoone denkbeeld op om de Hollandsch-Formosaansche vertaling
van Gravius te herdrukken. In 1889 geschiedde dit te Londen en
zoo werkt tot heden nog een vrucht der missie onzer vaderen op
Formosa. En heerlijke oogsten werden er reeds binnengehaald. De
een zaait, de ander maait soms. Wel hem, die doet, wat hem op
de handen gezet is, aan den Heere de uitkomst overlatend.
Maar toch — jammer, driewerf jammer, dat de veelbelovende
zending van ons voorgeslacht op Formosa zoo moest vernietigd
worden.
HOOFDSTUK XX.
WAT ONZE VADEREN OP CEYLON AAN DE ZENDING DEDEN.
Een schoon land. Arbeid der Roomschen. Gefor-
ceerde formatie. Oppervlakkig werk. Ergerlijke
toestanden. Dss. Baldaeus, Cat en De Mey. De
kweekschool te Nalloer. Verplaatsing naar Colom-
bo. Droef einde van den arbeid. Overblijfselen
van Hollandsche kerken tot op heden.
„Gij zijt schoon, Trapobane, boven andere eilanden, die den Oceaan
-ocr page 99-
WAT ONZE VADEREN OP CEYLON AAN DE ZENDING DEDEN. 95
omgorden, zijt gij schoon !" Het was het eiland Ceylon, waaromtrent
een zendeling eens vol bewondering dit uitriep. Zooals men weet,
ligt dit eiland zuidoostelijk van Voor-Indië. In \'t begin van 1500
kregen de Portugeezen het in bezit. In 1568 werd het Nederlandsch
en in 1796 Engelsch.
Op dit heerlijk specerijen-eiland hebben onze vaderen heel wat
gedaan aan de Zending. Met name in betrekking tot opleiding van
onderwijzer en predikant. Ze vonden Ceylon feitelijk „christelijk",
toen zij er bezit van namen. Portugeesche monniken hadden er
bijna al het volk, vooral in \'t Noorden, gedoopt.. Goud en de
schitterende ceremoniën der Roomschen hadden de meesten overreed,
om zich christen te laten maken. Toen de Oost-Indische Compagnie
de Portugeezen had uitgedreven, werden de priesters verbannen, de
Roomsche plechtigheden verboden op straffe des doods en \'t volk
geboden om protestantsch te worden. Eerlang betuigden honderd-
duizenden, dat zij „gereformeerd" waren geworden. Natuurlijk, men
kan wel nagaan, wat het gehalte was van lieden, die op commando
van godsdienst veranderden ! Het bleek binnen korten tijd, dat de
lieden slechts christenen waren in naam, maar inderdaad nog steeds
het heidensch geloof van vroeger vasthielden en de oude plechtig-
heden nog altijd in stilte verrichtten.
En waren onze vaderen nu maar biddend en ijverig aan den
arbeid getogen om door voorbeeld, door onderwijs en prediking de
arme menschen beter in te lichten — maar helaas, daar kwam bijster
weinig van. Gedeeltelijk door gebrek aan arbeiders, maar vooral
door het slechte gehalte van wat in het werk des Heeren bezig was.
Vele der predikanten op dat schoone eiland waren lui en heersch-
zuchtig, benevens geldgierig. Twee malen per jaar, soms maar
eenmaal, deden ze een rondreis door de binnenlandsche gemeenten.
Als vorsten reisden ze vaak. De schoolmeesters hadden tegen den tijd
van hunne aankomst een aantal doop-candidaten, soms twee- of drie-
honderd, gereed. Na de verklaring van den onderwijzer, dat de
doopelingen het gebed des Heeren konden opzeggen, de Twaalf
Artikelen en enkelen de Tien Geboden, werd het doopsformulier
door den meester voorgelezen, omdat de predikanten de taal der
inboorlingen vaak niet verstonden, en na afloop daarvan werden
ze dan door den leeraar gedoopt, zonder eenig nader onderzoek.
Evenmin volgde er recht onderwijs op. In het boekje „Leven en
Lotgevallen van M. C. Vos", onder ons volk welbekend, vindt men
-ocr page 100-
96 WAT ONZE VADEREN OP CEYLON AAN DE ZENDING DEDEN.
allerlei staaltjes van den ergerlijken toestand op godsdienstig gebied
op Ceylon, in het begin der negentiende eeuw, toen Ds. Vos aldaar
arbeidde. Van het christendom wisten velen niets af, behalve dat
het de „godsdienst der Hollandsche Compagnie" was.
Gelukkig echter waren er op sommige plaatsen en tijden ook
leeraars en onderwijzers van beter gehalte. Ds. Baldaeus b.v., die
reeds in 1660 op \'t eiland was, arbeidde er op veelszins loffelijke
wijze. Zoowel onder de jeugd als onder ouderen van dagen was
zijn werk zeer gezegend. Ds. Cat van Colombo is evenzeer met
lof bekend. Deze arbeidde vooral om eene kweekschool voor pre-
dikanten en schoolmeesters op te richten. In 1690 werd een der-
gelijke inrichting te Nalloer geopend. Ds. Abraham de Mey werd
de eerste rector en arbeidde er voorspoedig en ijverig. Hij onder-
wees in de Nederlandsche taal en de gronden van den chr. gods-
dienst. Burman\'s „Synopsis" en Van den Honert\'s „Waaragtige
Wegen" dienden als leerboeken voor de godgeleerdheid. Enkele
studenten maakten goede vorderingen in kennis aangaande God en
Zijne eigenschappen en waren goed „gedrild" om \'t heidendom te
bestrijden. Rechte kennis van den Christus Gods en den weg ter
zaligheid ontbrak echter bij verreweg de meesten. Zonder te zien
naar godsvrucht in het binnenste nam men de knapste Singaleesche
jongelingen maar in de school op, verwachtende, dat men ze wel
tot christen zou kunnen „opvoeden". Natuurlijk, dat mislukte. Velen
konden wel als papegaaien allerlei stellingen voordragen en verdedi-
gen, maar in \'t geheim bedreven ze allerlei boevenstukken. Sommigen
leidden zelfs een onzedelijk leven. Ds. Van der Vriest, die in 1701
rector werd, gaf allen moed op en deelde mede, dat er van zulke
kweekelingen geene verwachting was „tenzij God hunne harten breke
en bekeere !" De man had recht gezien.
Enkele jaren daarna stierf het Nalloersche Seminarie. In 1723
werden de laatste acht leerlingen ervan naar een nieuwe inrichting
verplaatst — te Colombo. Het had een aantal schoolmeesters afge-
leverd en een klein getal proponenten, van welke laatsten één later
weer heiden werd en de anderen niet zeer ijverig arbeidden.
De zooeven genoemde inrichting te Colombo heeft eene geschiede-
nis, die grootendeels eene herhaling is van die van Nalloer. Van
1703 tot het einde der achttiende eeuw bestond dit seminarie. Soms
bloeide het, dan kwijnde het weer, en ten slotte stierf het aan ver-
val van krachten. Het leverde echter meer en betere vruchten dan
-ocr page 101-
WAT ONZE VADEREN OP CEYLON AAN DE ZENDING DEDEN. 97
de school te Nalloer, omdat men bij de opneming van kweekelingen
meer zag op den vromen wandel der inlandsche jongelieden. De
besten hunner werden naar Nederland gezonden tot voltooiing hun-
ner opleiding en dienden de Kerk en hun volk met eere.
Over het algemeen echter was de arbeid onzer vaderen op Ceylon
eene mislukking. Qrootendeels, omdat men het volk met geweld
Protestantsch had gemaakt. En gedeeltelijk door traagheid of zelfs
verregaande luiheid in de kweeking en de leiding der gemeenten,
\'t Christendom was bij verreweg de meesten slechts een zaak van
vorm, van voordeel, maar niet van \'t hart. Tegen het einde der
Hollandsche heerschappij op Ceylon, toen de Oost-Indische Compagnie
steeds kariger werd in \'t beloonen van belijders en predikers door eigen
geldelijken achteruitgang, nam het aantal „christenen" reeds af. Toen
de Hollandsche vlag in 1796 werd neergehaald, hield alle steun op.
De schoolmeesters en catechiseermeesters werden aan hun lot over-
gelaten, wat natuurlijk tot verloopen van vele scholen en gemeenten
leidde. Verschillende Hollandsche kerkgebouwen werden verkocht.
Eén werd zelfs gesloopt, opdat het materiaal kon dienen tot het bouwen
van een Hindoe-tempel. De slechts oppervlakkig gekerstende in-
boorlingen vielen grootendeels tot het heidendom terug. Hoe kon
het anders. Vandaar dat het Boeddhisme thans op Ceylon bloeit.
De Roomschen alleen waren wijzer dan de Protestanten. Toen
Rome zag, dat de Hollanders waren verdreven en de „christenen"
aan hun lot overgelaten, gedacht zij eraan, dat die lieden vroeger
tot haar kerk behoorden. Zij zond opnieuw scharen van monniken
naar Ceylon om den arbeid te hervatten. En dit had tengevolge,
dat op heden op Ceylon eene krachtige Roomsche kerk is.
Toch ging niet alle vrucht teloor van den arbeid der vaderen op Cey-
lon. Er bleven heel wat Hollanders over, die weigerden het schoone
Ceylon te verlaten. Volgens den census van 1901 waren er nog 23482
„burghers", zooals de lieden van Hollandsche afkomst worden ge-
noemd. Velen hunner bekleedden plaatsen van eer en invloed. En
nog zijn er drie Gereformeerde kerken in Colombo, collegiaal ver-
eenigd, nl. Wolvendaal, Bambalapitiya en Malegakande. Ook te Qalle
en Matara zijn nog „Dutch" gemeenten, de eerste voorzien van een
leeraar, gelijk elk der drie kerken te Colombo een eigen predikant heeft.
Natuurlijk, dat de Engelsche taal in de godsdienstoefeningen wordt
gebruikt. De Nederlandsche taal bleef in kerkelijk gebruik tot 1851.
Triumfen van het Kruis
7
-ocr page 102-
98 DE OUDE QEREF. KERKEN IN BRAZILIË EN HARE HEIDENZENDING.
HOOFDSTUK XXI.
DE OUDE GEREFORMEERDE KERKEN IN BRAZILIË EN HARE
HEIDENZENDING.
Planting van Gereformeerde kerken te Pernambuco,
enz. Een classis Brazilië. Arbeid onder de Aldeën.
Dss. Van Dooreslaer en Eduardi. Ds. Soler\'s
„Onderwijsingh." De Portugeezen nemen de ko-
lonie in.
In hoofdstuk XV spraken we over Coligny\'s en Calvijn\'s poging
om in Brazilië, het grootste rijk van Zuid-Amerika, te koloniseeren
en te evangeliseeren. Wellicht is het meer dan één lezer onbekend,
dat aan onze vaderen de eere toekomt van een tweede poging, om
in dit land de Gereformeerde religie voort te planten. En toch is
dit het geval. Het gebeurde, doordat de Hollanders in de eerste
helft der zestiende eeuw een groot gedeelte van noordoostelijk Bra-
zilië van Bahia tot Maranhao, in hun bezit hadden. Ze hadden \'t
aan de Portugeezen ontweldigd. In 1623 namen ze Bahia, de toen-
malige hoofdstad, in, en in 1630 Pernambuco en vele naburige
plaatsen. Pernambuco noemden onze vaderen „het Recief." En in
deze laatste plaats, benevens te Gojana, Tamarica, Cabo, St. Augu-
stin, Porto Calvo en St. Anton\'o de Cabo werden binnen korten
tijd gemeenten georganiseerd. Alle deze gemeenten vormden te
zamen eene classis, die van Brazilië. De Nederlandsche classes
van Walcheren en Amsterdam lieten zich vooral aan deze gemeenten
in \'t „prachtige avondland" gelegen liggen en door hare zorgen
werden er predikanten en krankenbezoekers heengezonden. In
December 1636 hielden de Braziliaansche kerken haar eerste clas-
sicale vergadering.
Natuurlijk waren deze gezondenen allereerst verplicht om den
Kolonisten het Evangelie te brengen. Toch legden de ijverigsten
hunner zich toe op de bekeering van de Roomsche inwoners des
lands, menschen van Portugeesche afkomst, en evenzeer, ja nog
meer, op die der Indianen. Deze oorspronkelijke bewoners van
Brazilië werden Aldeën genoemd en velen hunner luisterden met
belangstelling naar de boodschap des heils. Het bood zooveel
-ocr page 103-
DE OUDE GEREF. KERKEN IN BRAZILIË EN HARE HEIDENZENDING. 99
beters dan zij bezaten. Hun godsdienst toch beteekende bitter
weinig, wat wezen en vorm aanging, terwijl toovenaars en bezweer-
ders hen op allerlei wijze onder hunne macht hadden.
Bemoedigd door der Indianen geneigdheid tot het Evangelie,
trachtte de classis Brazilië hen meer rechtstreeks te bearbeiden.
De predikanten D. Van Dooreslaer en Johannes Eduardi, sommigen
spreken zelfs van acht predikanten, werden speciaal voor den arbeid
onder de Aldeën afgezonderd. Aan hunne zijde stelde men naar
oud-Hollandsche gewoonte twee schoolmeesters, die het Portugeesch
machtig waren, om oud en jong „te leeren lezen en schrijven en
in de fondamenten der christelijke religie te onderwijzen." Ds.
Joachim Soler werd in 1637 opgedragen, een kort begrip van
den chr. godsdienst te vervaardigen ten dienste der inboorlingen.
Hij zette zich ijverig aan het werk en vervaardigde een boekske,
getiteld : „Een eenvoudige en korte Onderwijsingh uit Gods Woord
in de Braziliaansche, Nederduytse en Portugeesche talen, gesteld en
uitgegeven uyt laste en name der classicale kerkelijke Vergadering
in Brazilië, met bijgaande formulieren voor Doop en Avondmaal."
Dit werkje werd echter nooit gedrukt, dewijl de classis Amsterdam \'t
niet kon goedkeuren omdat er te veel „afwijkingen" in voorkwamen.
Misschien op de manier van Ds. junius\' vraagboeken in \'t Formo-
saansch! (Hoofdstuk XIX). De arbeid onder de arme Indianen
slaagde tamelijk goed. Wij lezen althans, dat de kinderen toe-
namen in kennis en dat enkele honderden ouderen tot het heilig
Avondmaal konden worden toegelaten.
Ook besloot de classis om de regeering der kolonie te verzoeken
om op kosten der handelscompagnie, (de West-Indische,) eenige
Braziliaansche jongelingen op \'t Recief te laten studeeren om straks
het Evangelie onder hunne stamgenooten te verkondigen. Zoover
wij weten, is hier echter niet veel van gekomen. Dat kwam, doordat
de schoone koloniën aan de Nederlanders ontvielen. Aan \'t einde
van 1642 begon het verval dezer nederzettingen. Nederland had
hart en hand zoo vol met de Oost-Indiën, dat men Brazilië verwaar-
loosde. Een Portugees, De Vielra, rustte in stilte een leger uit en
bestreed de Nederlandsche sterkten van 1645 tot 1654. De eene
na de andere plaats viel in zijne handen en in \'t laatstgenoemde
jaar werd de laatste sterkte door hem ingenomen. In 1661 werd
heel de kolonie formeel aan Portugal afgestaan tegen betaling van
slechts acht millioen gulden. Met de Hollandsche vlag weken de
-ocr page 104-
100 WAT MEN IN NIEUW-ENGELAND AAN DE INDIANEN-ZEND1NG DEED.
Hollandsche missionarissen en de bekeerlingen vielen weer in de
handen van Rome, en terug in \'t halfduister der Roomsche leer
en gebruiken, waarin Zuid-Amerika heden ten dage nog ronddoolt,
behalve enkele zendingsondernemingen, die eerst in de negentiende
eeuw begonnen, waarover in het hoofdstuk: „Zuid Amerika, het
verwaarloosd werelddeel", en „de Zending in Spaansch Amerika".
Weemoedig doet het iemand aan, die zijn stam bemint en de Ge-
reformeerde religie, te denken, dat het gezag van Nederland aldaar
zóó roemloos eindigde, en dat, wat nog erger is, de Gereformeerde
kerken aldaar alzoo ten onder gingen en spoorloos verdwenen. Hopen
we, dat in het boek des Lams nog enkele namen staan van Brazili-
anen, door den dienst onzer vaderen toegebracht.
HOOFDSTUK XXII.
WAT MEN IN NIEUW-ENGELAND AAN DE
1NDIANEN-ZEND1NG DEED.
Reeds vroeg pogingen tot kerstening. Winthrop,
de gouverneur, wijst op roeping. „Eerstelingen."
Roger Williams arbeidt met toewijding veertig
jaren lang. De Mayhew-familie. John Elliot bracht
twee-duizend en vijfhonderd Roodhuiden toe. Het
dorp Nonantum en andere christen-Indianen-dor-
pen. Zijn godzalig sterven, 86 jaren oud. „Apostel
der Indianen."
Op het gebied der Indianen-zending zijn vooral in Nieuw-Engeland
schoone triomfen behaald en zijn velen als ijverige strijders des
Heeren werkzaam geweest. Van den beginne af gevoelde men daar
de verplichting, om den inboorlingen het woord Gods te brengen.
Winthrop, de gouverneur van Massachusetts-Kolonie, (overleden in
1649) noemde als de eerste en voorname reden, waarom Nieuw-
Engeland gekoloniseerd werd: „de voortplanting des Evangelies
onder de Indianen.... tot uitbreiding van het koninkrijk van Jezus
Christus, het lokken van hen uit de strikken des Satans, en om
anderen door middel van hen te bekeeren." Door het kommervolle
worstelen om het bestaan in de vroegste jaren na de nederzetting
-ocr page 105-
WAT MEN IN NIEUW-ENGELAND AAN DE INDIANEN-ZEND1NQ DEED. 101
kwam er eerst niet veel van, om zending te drijven. Toch gebeurde
er iets. En wel met zulke gevolgen, dat er in 1634 een boekje kon
worden uitgegeven, getiteld „Nieuw-Engeland\'s Eerstelingen." Ver-
schillende voorbeelden worden daarin genoemd van Indianen, die
„in hope" tot den Heere waren toegebracht. De Puriteinen waren
voorzichtig in het beslist erkennen van iemand als een christen!
Van een paar bekeerlingen echter wordt zonder aarzelen medege-
deeld, dat zij in den Heere waren ontslapen, n.1. een „Blackmore,"
maagd te Dorchester en een Indiaan genaamd Wequash. De eerste
vruchten wellicht van het Indiaansch zendingsveld in de Ver. Staten,
in de hemelschuur verzameld! Van Wequash wordt verder gemeld,
dat hij vrijmoedig den Christus predikte, zoodat wij dus reden hebben
om hem den eersten Indiaanschen prediker te noemen. Het pas
genoemde boekje meldt ook, dat er verschillende jongens en meisjes
der roodhuiden werden opgevoed in christen-huisgezinnen. De
eerste kostscholen dus!
De man, die zich het eerst wijdde aan het werk der zending onder
de Indianen, is de bekende prediker en stichter van den staat Rhode
Island, Roger Williams. Toen hij hulpprediker was te Plymouth,
van 1631 tot 1632, leerde hij hunne taal, en verkeerde herhaaldelijk
in hunne hutten. Jaren lang oefende hij een grooten invloed op
hen uit. De roodhuiden waardeerden zijn arbeid der liefde zeer.
Toen hij later, in 1635, in den barren winter, uit de kolonie werd
verdreven, hoofdzakelijk omdat hij te veel ijverde voor godsdienst-
vrijheid, vond hij een gastvrij verblijf in de hut van het opperhoofd
Massaoit aan Narragansett-Baai. Het volgend voorjaar verkochten
de roodhuiden hem blijmoedig eene uitgestrektheid land, om er eene
nieuwe kolonie (Providence) aan te leggen. Ook in Providence en
omstreken arbeidde Roger Williams aan het zieleheil der inboorlingen.
Veertig jaren aaneen wijdde hij zich aan dit werk. Eenmaal begaf
hij zich in de wildernis van Rhode Island, twintig mijlen van Provi-
dence, en woonde daar zes jaren lang, arbeidende aan hunne bekeering.
Verscheidenen werden den Heere toegevoegd. O.a. de straks ge-
noemde Wequash. Vele anderen gaven hope, dat zij overtuigd werden
van zonde en afval. In 1643 gaf Roger Williams een „Sleutel tot
de Talen van Amerika"
uit, dat veel belangstelling wekte in Engeland,
De mantel van Roger Williams viel klaarblijkelijk op de Mayhew-
familie. Niet minder dan vijf opeenvolgende geslachten dezer familie
arbeidden 160 jaren aaneen (1646—1806) onder de inboorlingen te
-ocr page 106-
102 WAT MEN IN NIEUW-ENGELAND AAN DE INDIANEN-ZENDINO DEED.
Martha\'s Vineyard en op Nantucket Eiland. Thomas Mayhew Jr.,
de zoon van den eersten Mayhew, verzamelde binnen tien jaren
tijds eene Indiaansche gemeente van 280 leden! Toen de jonge
Mayhew op zee verdronken was, nam de grijze vader den arbeid
op en werkte met kennelijken zegen. Tegen het jaar 1670 waren
er 3000 volwassen bekeerlingen op Nantucket eiland. Experience
Mayhew, kleinzoon van Thomas Mayhew Jr., bewerkte de Psalmen
en het Evangelie van Johannes in de Indiaansche taal. Ook gaf hij
een boek uit, getiteld „Indiaansche Bekeeringen," waarin hij levens-
schetsen geeft van 30 Indiaansche predikers en 39 andere merk-
waardige bekeeringen! De Heere had de Zending onder de Indianen
in Nieuw-Engeland dus wel gezegend !
Elliot werkte veel langer en gezegender onder de Indianen. In
1604 werd hij geboren in Nasing, Essex Co., Engeland. Zijne ouders
waren zeer godvruchtig en voedden hem in de vreeze des Heeren
op. Te Cambridge ontving hij eene zeer degelijke opleiding. Later
kwam hij in het huisgezin van Thomas Hooker en zag hier, zooals
hij zelf schrijft, beter dan ooit de kracht der godzaligheid. Dit leidde
tot zijne bekeering. Toen Hooker wegens vervolging van de zijde
der Staatskerk naar Nieuw-Engeland, het noordoostelijk deel onzer
Unie gevlucht was, volgde Elliot hem in 1631. In het volgend jaar
werd hij bevestigd als leeraar in Roxbury in Massachusetts, welke
gemeente hij bijna zestig jaren lang, tot aan zijnen dood bediende.
Gedurende deze bediening was het, dat hij zich beijverde om den
armen Indiaan den rijken Christus te prediken. Hij nam een jeug-
digen Pequot-roodhuid bij zich in huis en leerde van hem de taal
zijns stams. Na betrekkelijk korten tijd vertaalde hij de Tien ge-
boden, het Gebed des Heeren, en enkele teksten en gebeden in \'t
Indiaansch, zooals het in de nabijheid van Roxbury gesproken werd.
In 1646 achtte hij den tijd gekomen om mondeling tot den roodhuid
te spreken over de boodschap des heils. In October van dat jaar
ging hij met drie vrienden naar een kamp nabij Brighton en predikte
in de wigwam of hut van Waban, het opperhoofd. De dienst duurde
drie uren, en de Indianen overstelpten hem met vragen. Twee weken
later kwam hij terug en predikte andermaal. Een oud krijger vroeg
hem nu met tranen in de oogen, of het niet te laat was voor hem
om den Heere te zoeken. Bij een derde bezoek openbaarden ver-
schillende wilden hunne belangstelling in des predikers boodschap.
Elliot hield vol met geregeld prediken en onderwijzen. Hij verzamelde
-ocr page 107-
WAT MEN IN NIEUW-ENOELAND AAN DE INDIANEN-ZENDINO DEED. 103
de „biddende Indianen" in een dorp nabij Boston, Nonantum of
verheuging genaamd, om ze beter te kunnen onderrichten en be-
schaven. Van verschillende groepen roodhuiden kwamen roepstem-
men tot Elliot om hen te onderwijzen en hij reisde heinde en verre
om hen te bereiken. Allerlei ontberingen leed hij. Op eene reis
moest hij b.v. drie dagen lang met doornatte kleederen voortgaan.
Ook ondervond hij veel vijandschap van de Indiaansche wonderdok-
ters. En wat nog erger is : zijne medechristenen in Nieuw-Engeland
werkten hem liefdeloos tegen en bazuinden uit, dat hij alles deed ter
wille van het geld en dat de bekeering der roodhuiden een fabel was.
Vanuit Oud-Engeland kwam echter sinds 1649 meer of minder hulp.
Nu legde Elliot nog een dozijn andere dorpen uit waar de bekeer-
lingen op beschaafde wijze zouden kunnen leven. Eerst in 1660
begon hij met het doopen en toelaten tot het Avondmaal. Hij
meende zijne bekeerlingen eerst degelijk te moeten onderwijzen en
op de proef stellen, degelijk Puritein als hijzelf was, voor hij de
sacramenten wilde uitdeelen. Tweeduizend en vijfhonderd Indianen
werden door Elliot\'s bediening toegebracht. Hij leidde verschillende
Indiaansche jongelieden op tot predikant of onderwijzer, en dezen
arbeidden naast of na hem met min of meer zegen op hun werk.
Ook vertaalde Elliot de Heilige Schrift in\'t Mohikaansch, Indiaansch,
Baxter\'s „Roepstem tot de onbekeerden" en verschillende tractaatjes.
Hij schreef ook een Catechismus, eene Indiaansche Psalmberijming
en een Spraakkunst. Het laatstgenoemde boek eindigde hij met de
schoone woorden: „Gebed en Inspanning, door het geloof in Jezus
Christus, vermag alles". Toen ouderdom hem verhinderde tot zijne
Indianen te gaan, vroeg hij verschillende blanken om hunne slaven
naar hem te zenden, opdat hij ze mocht bekend maken met Christus.
Hij stierf, 86 jaren oud, op 20 Mei 1690. Zijne laatste woorden
waren : „Wees welkom, Vreugde !" Later is door oorlog, vervolging
en ziekte de stam uitgestorven, waaronder hij vooral gezegend ar-
beidde. Maar de hemelschuur bevatte vele garven, verzameld als
instrument in Gods hand door hem, dien Southey een van de meest
buitengewone mannen van eenig land noemde, dien Richard Baxter
bijzonder eerde, en dien heel de christenheid ook nu nog huldigt
als den Apostel der Indianen.
-ocr page 108-
104 EEN HOLLANDER EN EEN AMERIKAAN, IN NIEUW-NEDERLAND.
HOOFDSTUK XXIII.
EEN HOLLANDER EN EEN AMERIKAAN, DIE GEZEGEND
ARBEIDDEN IN NIEUW-NEDERLAND.
Een vroegere Hollandsche kolonie, thans de staten
New-York en New-Jersey. Pogingen der neder-
zetters om de Indianen tot Christus te brengen.
Vooral Ds. Joh. Megapolensis daarin bezig. Zijn
lotgevallen en betreurd sterven. Grafschrift. David
Brainerd, veel meer bekend en gezegend in den
arbeid. Vroegtijdig sterven na groote opoffering.
Invloed, door zijn levensbeschrijving uitgeoefend.
Vroeger, in Neerlands glorie-tijdvak, toen de Trompen en De
Ruyters nog leefden, bezat Oud-Holland eene zeer schoone kolonie
in Noord-Amerika: Nieuw-Nederland, aan de boorden van Hudson
en Raritan. Het tegenwoordig New-York en New-Jersey. Onder
de stoere nederzetters daarvan werd meer dan één christen vervuld
met medelijden met de roodhuiden dier streken en herhaaldelijk
werden er pogingen in het werk gesteld om ze tot den Heiland te
leiden. In meer dan één geval is dat ook gelukt, zoodat er van de
oorspronkelijke inwoners van Noord-Amerika werden ingeboekt in
het tlidmatenboek van enkele Hollandsche Gereformeerde kerken in
de staten New-York en New-Jersey.
Natuurlijk waren het vooral de leeraars, die zich aan de zaak
gelegen lieten liggen. Onder die is Johannes Megapolensis de man,
die het meest verdiende om met name te worden genoemd in een
werk over de zending onder de Indianen. Zijn naam was eigenlijk
eigenlijk Mekkelenburg, naar de gewoonte van vroegere dagen ver-
griekscht tot Megapolensis. Een nauw bloedverwant, misschien wel
de vader van onzen held, was predikant te Koedijk in Noord-
Holland. In 1601 werd Johannes geboren. Hij studeerde eerst in
Roomsche scholen, onder anderen te Keulen. In 1624 werd hij
gereformeerd en diende kort daarna de Hervormde gemeenten te
Wieringerwaard, en te Bergen en Schoorl in Noord-Holland. In
1642 werd hij predikant in de kolonie Renselaarswijk, thans Albany,
N.Y. Zeven jaren lang arbeidde hij in die gemeente en gedurende
dien tijd was het, dat hij zich toelegde op de toebrenging der Indi-
-ocr page 109-
EEN HOLLANDER EN EEN AMERIKAAN, IN NIEUW-NEDERLAND. 105
anen in den omtrek. Met veel ijver bestudeerde Ds. Megapolensis
de taal der Mohawks, en kwam zoover, dat hij er vloeiend in spreken
en prediken kon. Verschillende roodhuiden werden bekeerd en als
leden der Gemeente ingeschreven. In 1644 zond de ijverige man
een „Kort Ontwerp van de Mohakase Indianen, haer Landt, Tale,
Statuur, Dracht, Godsdienst en Magistrateur", naar Nederland. Te
Alkmaar werd het gedrukt. Ook schreef hij een werkje, getiteld :
„Onderzoek en belijdenis, ten behoeve van degenen, die aan \'s Hee-
ren Avondmaal wenschen te gaan." Of dit ook in de Indiaansche
taal vertolkt werd, is onbekend. Zeker is het, dat later de Tien
Geboden en het Doops- en Avondmaalsformulier in \'t Mohawksch
werden overgezet. In 1649 vertrok Megapolensis naar Nieuw-
Amsterdam en arbeidde daar tot zijnen dood (1670). Of hij in zijne
nieuwe gemeente iets deed voor den armen inboorling onzes lands,
is ons onbekend. Wel weten we, dat zijn ontslapen diep betreurd
werd. Ds. Selijns, een der oudste Hollandsche dichters in Amerika
schreef over hem het volgende :
„Nieuw Nederlander schreyt,
En spaert geen tranen, want
Megapolensis leyt
(Zuyl van Nieuw Nederland)
Hier uyt zijn volle leden.
Zijn onvermoeyde werck
Was bidden dag en nacht
En ijveren voor Godts Kerk.
Nu rust hij en belacht
Des weereldts ydelheden !"
Veel meer bekend dan deze geboren Hollander is een Amerikaan,
die in hetzelfde grondgebied werkzaam was onder de roodhuiden
en wiens arbeid ook grooter en heerlijker vrucht afwierp. Wij be-
doelen den helaas zoo vroeg gestorven David Brainerd. In 1718
was hij te Haddam in Connecticut geboren uit geachte familie. Op
veertienjarigen leeftijd was hij reeds een wees. Van kindsbeen af
had hij diepe godsdienstige indrukken en het verhaal zijner ziele-
worstelingen eer hij tot licht kwam, is hoogst merkwaardig. Als
jongeling kwam hij onder den invloed der „Nieuw-Lichters," zooals
de volgelingen van Whitfield, den Calvinistischen Methodist, en
-ocr page 110-
106 EEN HOLLANDER EN EEN AMERIKAAN, IN NIEUW-NEDERLAND.
Tennent, een Presbyteriaan, genoemd werden ten tijde der „Groote
Opwekking." Brainerd studeerde destijds aan Yale College. Een
liefdelooze opmerking, dat een zijner professors niet meer genade
had dan een stoel, was de oorzaak zijner verwijdering uit die school.
Later beleed hij, dat hij te ver was gegaan. In 1742 ontving
Brainerd verlof \'t Evangelie te verkondigen. Het volgende jaar be-
gaf hij zich als zendeling naar Kavkam, een Indiaansch dorp tus-
schen Stockbridge en Albany.
Hier woonde hij in eene kleine hut, door hemzelf gebouwd. Zijn
bed was een bos stroo. Zijn voedsel bestond uit gekookt Indiaansch
koren, wat „hasty pudding" (troet) en eene soort maïspap, (samp).
Een geheel jaar lang leefde hij daar op die wijze. Verschillende
gevestigde gemeenten riepen hem. Maar vergeefs. In 1745, nadat
hij geordend was als missionair predikant der Schotsche Zendings-
vereeniging, (Society for Propagating Christian knowledge), begon
hij zendingswerk onder de Indianen nabij Freehold, N. J. Hier
werkte hij met grooten zegen. In alles was hij een heerlijk voor-
beeld van godzaligheid, ijver en toewijding. Hij predikte meest, of
misschien uitsluitend, door middel van een tolk. Maar op zeer ge-
zegende wijze, zoodat er te Freehold binnen anderhalf jaar tijds
niet minder dan 72 konden gedoopt worden. Noch moeite, noch
gevaren hielden Brainerd terug in zijnen arbeid. En dat alles deed
hij als een man, die letterlijk den dood met zich omdroeg — als
een teringlijder. Alle deze ontberingen putten hem alras geheel uit.
In \'t voorjaar van 1747 moest hij zijn arbeid nederleggen en meer
dood dan levend kwam hij ten slotte aan in de pastorie van Jona-
than Edwards. met wiens dochter hij verloofd was. Edwards
woonde destijds nog te Northampton, Mass. Brainerd\'s krankheid
werd steeds erger. Maar hoe meer hij lichamelijk achteruit ging,
hoe meer blijken hij gaf van wonderlijke godzaligheid, zelden ge-
zien in een jong man van nog geen dertig jaren. Het welzijn van
\'s Heeren Kerk, vooral van zijne Indiaansche bekeerlingen, drukte
hem zwaar op het hart. Gode te behagen en hem te verheerlijken was
zijn gestadig zuchten. Met blijdschap begroette hij de voorteekenen
zijner naderende ontbinding. „O de heerlijke tijd komt nu," riep
hij eens. „Ik heb lang begeerd, God volmaakt te dienen; nu zal
God die begeerte vervullen!" En de Heere deed zulks tamelijk
spoedig. Na groote lichaamssmarten ging David Brainerd op 9
October 1747 de ruste in, die er overblijft voor Gods moede die-
-ocr page 111-
EENE BEKEERING UIT VIRGINIË, PRINSES POKAHONTAS.        107
naren. Zijn broeder John zette zijnen arbeid voort onder de Rood-
huiden. Jonathan Edwards beschreef zijn leven in „Memories of
the Rev. David Brainerd."
Dat werk vuurde honderden aan tot
ijveren voor de Zending. Met name Henry Martyn, een der grootste
zendelingen der nieuwste geschiedenis der Missie. Een ander ge-
schrift uit Jonathan Edward\'s vlugge pen gevloeid, eene predikatie,
oefende tamelijk grooten invloed uit op een ander man van naam,
op den man, die „de vader der nieuwste zending" is genoemd ge-
worden, William Carey. (Hoofdstuk XXXII.)
HOOFDSTUK XXIV.
EENE BEKEERING UIT VIRGINIË, PRINSES POKAHONTAS.
Eerste arbeid in de kolonie Virginië. Manteo.
Heriot. Pokahontas en kapitein John Smith. Haar
leven als vredemaakster. Haar tragisch overlijden.
Ook in het zuidelijk gedeelte van de tegenwoordige Vereenigde
Staten werd er wat, hoewel helaas niet zeer veel, gedaan aan zen-
dingswerk onder de inboorlingen gedurende het koloniale tijdperk
der volksplantingen in die streken. Zelfs droegen de verschillende
charters of stichtingsoorkonden der verschillende koloniën het werk
der zending aan de kolonisten op. Zoo bijv. in de Virginia Charter
van 1609 en het „New England Patent" van 1620, OokSirWalter
Raleigh, de stichter van de eerste koloniën in ons land, had op-
dracht, om de uitbreiding der kerk te bevorderen. In het jaar 1584
verkreeg deze bekende, ja beroemde man, een patent om eene
Engelsche kolonie te vestigen in Amerika. Virginia zou zij heeten,
ter eere van de maagdelijke koningin (Elizabeth) die destijds op
den troon zat. Maagd is, zooals men weet, in \'t Engelsen „Virgin,"
waarvan Virginia is afgeleid. Onder de eerste kolonisten, die Ra-
leigh herwaarts bracht, was een zekere Thomas Heriot, een wijs-
geer en geleerde, die wel de eerste Engelsche zendeling in Amerika
kan genoemd worden. Want men verhaalt van hem, dat hij naar
verschillende Indiaansche dorpen ging en den inwoners den hoofd-
-ocr page 112-
108        EENE BEKEERINQ UIT VIRQINIË, PRINSES POKAHONTAS.
inhoud des Bijbels mededeelde. De kolonie van Raleigh ging eer-
lang te niet. Heriot\'s werk was ook zeker vruchteloos. Maar met
de terugkeerende kolonisten was een inboorling, Manteo genaamd,
die in 1587 was gedoopt geworden te Roanoke, aan de kust van
Noord-Carolina. Hij wordt de eerste mannelijke bekeerling in Vir-
ginië genaamd. Als eerste vrouwelijke bekeerlinge wordt genoemd
de bekende prinses Pokahontas, aan ieder kind, dat iets van de
Amerikaansche geschiedenis weet, wel bekend. Hoewel wij niet
veel van hare toebrenging weten, is haar levensloop toch zeer merk-
waardig en wekt de sympathie op voor haar ras, dat zulk eene
nobele jonge vrouw kon voortbrengen. We geven hier hare ge-
schiedenis.
In \'t jaar 1607 werd aan de James-rivier in Virginië, de kolonie
Jamestown, dat is jakobus-stad, gesticht, zoo genoemd naar Jakobus
I, den toenmaligen koning van Engeland. De aanvoerder der kolo-
nisten was Johan Smith, een dapper, ondernemend man, die \'t
spoedig waagde, dieper \'t land binnen te dringen, dat toen nog
geheel door Indianen bewoond was.
Powhatan, een hunner hoofdlieden, wantrouwde den blanken man.
Daarvoor bestond maar al te veel reden: de Europeanen behan-
delden de Roodhuiden niet, zooals \'t christenen betaamde; zij
plaagden, verdrukten en vermoordden hen, ontnamen hun hun land
en drongen hen steeds verder naar \'t binnenland terug. En nu
moesten de goeden \'t met de kwaden bekoopen. Smith werd met
de zijnen door Powhatan overvallen, zijn metgezellen gedood en
hij zelf gevangen genomen.
Hij hield zich echter, ofschoon zeker zijn hart wel geklopt zal
hebben, alsof hij geenerlei vrees gevoelde. Hij nam zijn kompas
uit zijn tasch en liet den Indianen de merkwaardige eigenschap der
naald zien, hij vertelde hun van de aarde en de hemellichamen en
zij hoorden met verbazing naar alles, wat de blanke man hun mee-
deelde. Hij verzocht hun een brief naar Jamestown te mogen
schrijven en dit werd hem toegestaan. Met verwondering zagen zij,
wat hij deed : zij hadden nog nooit iemand letters op het papier
zien zetten en toen hij hun nu duidelijk maakte, dat hij op deze
wijze aan zijn vrienden te Jamestown zijn gedachten over kon
brengen, begonnen zij hem bijna als een hooger wezen te beschou-
wen. Zij voerden hem van \'t eene dorp naar \'t andere, en iedereen
was even nieuwsgierig om den vreemdeling te zien. Maar juist
-ocr page 113-
EENE BEKEERING UIT V1R0INIË, PRINSES POKAHONTAS.        109
omdat zij hem voor een wezen van hooger orde hielden, vraagden
zij zich af: is hij onze vriend (en dan een machtig vriend !) of onze
vijand (en dan een machtig vijand!) ? Dat moest door middel van
tooverij uitgemaakt worden, maar, ofschoon zij zich in een der
dorpen drie dagen daarmee bezig hielden, konden zij er blijkbaar
niet achter komen. Doch overal werd hij met eerbied behandeld
en gastvrij ontvangen.
Ten laatste werd hij bij Powhatan teruggebracht en deze zou zijn
lot bepalen. De vrees, dat hij hun kwaad zou doen, behield bij de
Indianen de overhand, en hij werd ter dood veroordeeld. Hij werd
met \'t hoofd op een paar steenen gelegd en zou met knotsen dood-
geslagen worden. Reeds hielden een paar Indianen zich gereed, hem
den doodelijken slag toe te brengen, toen plotseling Pokahontas, de
dochter van Powhatan, door de menigte heendrong, den gevangen
man om den hals greep en haar hoofd op \'t zijne legde, zoodat
men Smith niet treffen kon, zonder haar te dooden.
Met verwondering zagen de Roodhuiden wat \'t meisje deed, en
zij beschouwden haar handeling als\'t teeken, dat de vreemdeling niet
moest gedood worden, maar als vriend opgenomen. Doch nu eischten
zij van hem, dat hij hen helpen zou in een strijd tegen de blanken.
Daarvan wilde Smith natuurlijk niet weten en \'t gelukte hem de
Indianen van hun plan af te brengen en hem in vrede tot de zijnen
te laten wederkeeren. Hij vond de kolonie in heel treurigen toe-
stand, door gebrek aan levensmiddelen. Maar de goede Pokahontas
bracht korven met spijze voor de hongerigen. Toen eenigen tijd
later de Europeanen met haar vader in twist geraakten, wist zij den
strijd te voorkomen en \'t geschil bij te leggen. „Zalig zijn, die
vrede maken" heeft de Heere Jezus gezegd.
Doch de blanken waren geen beminnaars van den vrede. Nadat
Smith naar Engeland vertrokken was, maakten zij zich aan trouwe-
loosheid jegens de Indianen schuldig en weder dreigde de krijg,
doch een jonge Engelschman, John Rolfe, die veel van de goede
Pokahontas was gaan houden, maakte, dat er een nauwer verbond
tusschen beide volken tot stand kwam. Hij liet \'t meisje in de
christelijke waarheid onderwijzen en de Heer opende haar hart,
zoodat zij acht leerde geven op Zijn woord. In April 1613 — zij
was toen achttien jaar — werd zij, met goedkeuring van haar vader,
de vrouw van Rolfe.
Drie jaar later deed zij met hem een reis naar Engeland. Zonder
-ocr page 114-
110 een Jezuïet-martelaar der zending in fransch-amerika.
moeite had zij zich de taal van haar man eigen gemaakt en door
iedereen werd zij met de grootste vriendelijkheid ontvangen. Zij
kwam in de hoogste kringen te Londen, ja zelfs aan \'t koninklijk
hof, maar zij bleef \'t eenvoudige, kinderlijke vrouwtje, dat zij
was, zonder zich door al de eer, die zij genoot, tot trotschheid te
laten verleiden.
Nadat zij moeder geworden was, keerde zij naar haar vaderland
terug, maar helaas! zij mocht \'t niet wederzien. Aan boord van
\'t schip, dat haar over zou brengen, stierf zij, nog slechts twee-en-
twintig jaar oud, als de eerste christin uit haar volk, een bloempje
uit de wildernis, overgeplant in Gods Paradijs.
Van haar zoon stammen eenige der aanzienlijkste familiën in
Virginië af.
HOOFDSTUK XXV.
EEN JEZUÏET-MARTELAAR DER ZENDING IN
FRANSCH AMERIKA.
„Nieuw Frankrijk." IJverige arbeid van monniken,
overal rondreizende. Isaac Jogues, bewonderings-
waardig voorbeeld van opofferingsgezindheid.
Onder de Hurons en Ojibways. Met Qoupil en
Conture overvallen door de Mohawks. Foltering
en verminking. IJver in het doopen. Door Mega-
polensis bevrijd. Gehuldigd in Frankrijk. Ver-
moord in Amerika.
Onder Fransch-Amerika verstaan wij heel de uitgestrekte streek,
die door de Mississipi-rivier en hare zijtakken wordt bespoeld,
m. a. w. al het land, dat er ligt tusschen het Rotsgebergte ten Westen
en de Alleghenybergen ten Oosten. Het zoogenaamd Louisiana-
grondgebied. Daarenboven behoorde tot Fransch-Amerika ook het
oostelijk deel van het tegenwoordige Canada. Welk een ontzaglijk
groot grondgebied werd dus vroeger door Frankrijk als het zijne
opgeëischt! In dat uitgestrekte land nu, menigmalen „Nieuw-
Frankrijk" genaamd, hebben de Franschen allerlei zendingswerk
verricht. Ze deden dat door middel van monniken, meest de Francis-
-ocr page 115-
EEN JEZUÏET-MARTELAAR DER ZENDING IN FRANSCH-AMERIKA. 111
kaner- en Jezuïetenorden. Die monniken dreven natuurlijk zending
geheel op Roomsche manier. Zij doopten vele kinderen en onder-
wezen de grooten meestal slechts in het opzeggen van formulier-
gebeden en het maken van het kruisteeken. De vrucht van zulken
arbeid was zeer gering, en werd nog geringer, doordat bekeerde
Indianenstammen, zooals b.v. de Hurons, soms werden uitgeroeid.
Toch is er tot op dit oogenblik nog vrucht aanwezig. En wel in
enkele gekerstende stammen in Canada. Moeiten, gevaren, allerlei
ontberingen, hebben zeer vele dezer Roomsche zendelingen zich
getroost om de roodhuiden te bereiken. In hunne grijze of zwarte
mantels, met houten sandalen aan de voeten, trokken zij de Ameri-
kaansche wildernissen soms in ; op de borst een groot crucifix, op
den rug een draagbaar altaar. Meestal gingen zij in ranke bootjes
stroomopwaarts naar het Westen en stroom-nederwaarts naar het
Zuiden. Op hunne zendingstochten deden zij allerlei gewichtige
aardrijkskundige ontdekkingen. Aan de monniken van Nieuw-Frank-
rijk dankte de wereld een paar eeuwen geleden schier alles, wat zij
wist van het groote Westen met zijn uitgestrekte zeeën, reusachtige
stroomen en onafzienbare grasvlakten. Het gaat niet aan om al de
zendingspogingen dezer mannen in Fransch Amerika te schetsen.
Zelfs hunne namen kunnen wij niet noemen. Wij noemen uit alle
deze slechts een paar. De eene, vooral voor Michigan en Illinois
van beteekenis, is — Père Marquette. Over hem in het volgende
hoofdstuk. En den andere kiezen wij bij name uit, omdat hij in aan-
raking gebracht werd met onze stamgenooten in het Oosten. Vooral
echter, omdat hij een bewonderenswaardig voorbeeld is geweest van
groote liefde tot zielen, van brandenden ijver tot uitbreiding der Kerk
en van zulke opofferingsgezindheid, dat hij zijn leven gaarne veil had
voor wat hij meende Gods zaak te wezen. Die man is Isaac Jogaes.
Jogues was in 1607 te Orleans in Frankrijk geboren. Hij had
een goed voorkomen, een klein maar vlug lichaam, hoewel verre
van sterk; hij was een geleerd man en daarenboven iemand met
een zeer nauwgezet geweten. In 1636 was hij in Canada gekomen
als zendeling, behoorende tot de orde der Jezuïeten. Reeds spoedig
zond men hem naar de Hurons en de Tabaknaties, bij het Huronmeer,
noordoostelijk van Michigan. Te Sault St. Marie, in het hooge
Noorden van dezen staat, predikte hij voor 2000 Ojibway-Indianen.
In Augustus, 1642, toog Jogues na een bezoek aan Quebec, de
hoofdstad van Canada, naar het Westen terug. In enkele ranke
-ocr page 116-
112 EEN JEZUÏET-MARTELAAR DER ZENDING IN FRANSCH-AMERIKA.
vaartuigjes, Indiaansche canoe\'s, voer hij met twee Fransche leeke-
broeders, Qoupil en Conture en enkele Huron-Indianen langs de
St. Lawrence rivier. Sommige dezer roodhuiden waren gedoopt, de
meesten waren doop-candidaten, nog voortdurend onderwezen in de
Roomsche leer. Plotseling werden Jogues en zijne tochtgenooten
overvallen door de woeste Mohawks, de doodsvijanden der Hurons
en der Franschen. De Huron-Indianen vloden terstond. Jogues
verdedigde zich dapper, maar zag, dat hij het niet kon uithouden en
vluchtte toen evenzeer. Toen hij echter zag, dat vele der Huron-
bekeerlingen en ook Goupil in handen der Mohawks waren, kon
hij het niet over zijn hart krijgen, dezen aan hun lot over te laten
en gaf zich aan zijn doodvijanden over. De leekebroeder Conture
schoot een Indiaan dood. Toen werd hij gegrepen. En wat deden
de roodhuiden met hem ? In duivelsche woede en vervuld met
wraakgierigheid, namen zij de handen van Conture vast en trokken
hem de nagels uit de vingers, folterende en schier onuitstaanbare
pijn veroorzakend ! Alsof dat niet genoeg was, knaagde men nu
ook zijne vingers af, één voor één. Jogues kon het niet verdragen
dat zijn vriend alzoo werd mishandeld. Hij snelde naar Conture toe
en wierp zijne armen om diens hals om hem te beschermen. Arme
man! Men sloeg hem eerst bewusteloos en toen hij weer bijkwam,
werden ook zijne eigen vingers afgeknaagd ! Goupil werd evenzoo
gemarteld. En toch — na zulke marteling — wie bewondert niet
den ijver van den Jezuïet? — ging Jogues nog rond en met de stompen
zijner vingers doopte hij die Hurons, die op sterven lagen. Nu
werd Jogues genoodzaakt, de Mohawks te volgen naar hunne dorpen
aan de Mohawk-rivier, wat thans de staat New-York is. Soms
moest hij zware lasten torsen en allerlei beleedigingen ondergaan.
Het eenige voedsel, dat hij genoot, bestond uit wilde bessen.
Na een moeilijken tocht kwam men aan de eerste der Mohawk-
dorpen. De wilden schaarden zich nu in twee rijen, als gelederen
van soldaten. Elk had een knods of stuk ijzer in de hand. En
nu dwong men de arme krijgsgevangenen om langs die rijen heen
te loopen, ze onbarmhartig geeselend en mishandelend. Vooral
Jogues als de aanvoeder, moest het ontgelden. Het bloed stroomde
dan ook letterlijk langs zijn lichaam. Toen werd zijn linkerduim
afgezaagd en wel met een mosselschelp. Als ware dit niet duivelsch
genoeg, zoo werden Jogues en zijne vrienden op den grond uitge-
strekt en aan palen vastgemaakt, zoodat zij zich niet verroeren konden.
-ocr page 117-
EEN JEZUÏET-MARTELAAR DER ZENDING IN FRANSCH-AMERIKA. 113
En nu vermaakten de kinderen der Indianen zich er mee, om den
hulpeloozen de haren uit te trekken, een voor een, ja zij legden
heete asch en stukjes vuur op hunne naakte en bloedende lichamen,
zonder dat de gemartelden in staat waren, het van zich af te schudden !
En zoo werd Jogues mishandeld niet in één, maar in alle dorpen
der Mohawks, waar men hem als in triomf rondvoerde. Wat wonder,
dat hij niet bezweek! Maar neen. Veeleer sprak hij zijnen lotgenooten
moed in en doopte dezulken onder hen, die den doop begeerden.
Eén werd er gedoopt met een paar druppelen water, die Jogues tot
zijn vreugde ontdekte op een groene korenaar, hem tot voedsel
toegeworpen.
Toen hij mettertijd wat vrijheid kreeg en als slaaf werd gebruikt,
doopte Jogues menigmalen de stervende zuigelingen der Mohawks
en onderwees de kinderen in het maken van het teeken des kruises.
Dat laatste kostte hem bijna zijn leven. Want eenige Hollanders,
die bij de Mohawks waren, vertelden den wilden, dat het kruisteeken
van den duivel was en onheil zou brengen. Men trachtte meer dan
eens hem te dooden en mishandelde hem herhaaldelijk.
Na jaren van moeite, ellende en foltering brachten de Mohawks
Jogues op zekeren dag naar Renselaarsvvijk — thans Albany, eene
Nederiandsche kolonie. De nederzetters aldaar waren met de Mo-
hawks bevriend. Ds. Johannes Megapolensis, die te Renselaarswijk
stond (Hoofdstuk XXU1), Megapolensis en enkele anderen, de aan-
wezigheid van den Franschen priester vernemend, trachtten hem aan
de wilden te ontrukken met list. Want met geweld, dat ging niet.
Maar tot groote verwondering der Hollanders wilde Jogues eerst
niet ontvluchten. Hij meende, dat zoolang hij nog zielen kon redden
van het verderf, zijn plicht gebood om te blijven, zelfs ten koste
van zijn leven. Na een nacht van biddend worstelen besloot Jogues
den raad zijner Nederiandsche vrienden op te volgen. Eerst vluchtte
hij op een Hollandsch schip, dat zeilvaardig in de Hudsonrivier lag.
Daar niet veilig zijnde, bleef hij zes lange weken op een zolder
schuil, elk oogenblik in levensgevaar. Ten slotte was er kans, hem
naar Nieuw-Amsterdam te zenden. Vandaar toog hij naar Frankrijk.
Met bewondering werd hij ingehaald als martelaar. Berichten van
zijn gruwelijk lijden waren reeds lang te voren in zijn vaderland
verspreid. Maar Jogues had geene rust noch duur in Europa. Reeds
het volgende voorjaar ging hij weer naar Canada terug. Weer
arbeidde hij met moed en opoffering. Op bevel van zijne oversten
Triumfen van het Kruis                                                                                                            8
-ocr page 118-
114                PÈRE MARQUETTE, DE REIZIQER-ZENDELING.
ging hij in 1646 naar de Mohawks terug om er een zendingspost
te openen. Hij gevoelde, dat hij niet levend zou terugkeeren. En
hij bedroog zich niet. Nog nauwelijks was hij weder onder zijn
vroegere beulen, of zij brachten hem verraderlijk met een tomahawk
om het leven. Zoo stierf een man, die letterlijk alles had opgeofferd
voor redding van zielen en uitbreiding der Kerk, zooals hij die zaken
inzag. Wel mag men hem een martelaar noemen.
HOOFDSTUK XXVI.
PÈRE MARQUETTE, DE REIZIGER-ZENDELING.
In 1637 geboren. Veel liefde tot den Heiland en
Diens moeder. Naar de Groote Meeren rondom
wat thans Michigan heet. Bevaart de Mississippi
tot Arkansas. Ontvangen als „een engel Gods."
Paaschfeest onder de Roodhuiden te Kaskaskia.
Groote liefde tot zielen. Hoe de Roomschen veel
meer in het hart wonen der Indianen dan de
Puriteinen.
Een van de grootste spoorwegen in den Staat Michigan draagt
sinds enkele jaren den naam Père Marquette. Deze naam is voor
velen slechts een ijdele klank. En toch behoorde hij dat gansch
niet te zijn. Het is de naam van een persoon, die als zendeling en
ontdekkingsreiziger zichzelven onvergankelijken roem heeft behaald.
Père is Fransch en beteekent vader. Jacques Marquette met andere
woorden was een priester en daarom père of vader, of zooals de
Nederlanders gewoonlijk zeggen, pater genoemd. Hij was in 1637
in het Noorden van Frankrijk geboren. Op zeventienjarigen leeftijd
voegde hij zich bij de Jezuïeten, naar het schijnt louter uit gods-
dienstig motief. In 1666 werd hij naar Canada gezonden. Marquette
was een man met een gevoelig hart, hij beminde God en den naaste
op voorbeeldige wijze. Hij was echt Roomsch in dien zin, dat de
maagd Maria zeer veel van zijn hart en gedachten in beslag nam.
Hij was een man van groote taalkundige bekwaamheid. Binnen
zeer korte jaren leerde hij niet minder dan zes Indiaansche talen
met gemak spreken. In 1668 werd Marquette naar de Groote Meren
-ocr page 119-
PÈRE MARQUETTE, DE REIZIGER-ZENDELING.                   115
gezonden. Dat was juist een kolfje naar zijne hand, want hij hield
veel van onderzoekingsreizen en van het bekend maken van den
Christus, waar zulks nog nooit gedaan was. En de groote meren
boven Michigan waren nog slechts door zeer enkele blanken bezocht
destijds. Te Point St. Ignace aan de straat van Mackinac onderwees
Marquette de Hurons en Ottawas twee jaren aaneen. Vijfhonderd
Indianen kwamen geregeld naar zijn kapel, soms twee malen per
dag. Zij werden veel zachtzinniger dan vroeger en ontvingen zijne
onderwijzingen met schijnbaar genot. Toen ging hij met den rei-
ziger Joliet om nieuwe landstreken te winnen voor Frankrijk en
voor de Kerk. Marquette begeerde de Mississippi te bevaren en
aan de stammen op hare oevers den Christus te prediken. Men
voer naar Green Bay en droeg daarna de bootjes over naar de
Fox-rivier en vervolgens naar de Illinois-rivier. Toen kwam men
in de Mississippi en voer langs deze machtige rivier tot aan Arkan-
sas toe. Hier en daar trof Marquette Indiaansche dorpen aan en
vertelde er van de leer der zaligheid. Meestal luisterde men ge-
willig naar zijne woorden. Hij beloofde, tot hen terug te keeren
om hun nader onderricht te geven. Vele dagen en zwaren arbeid
kostte het, om nu de Mississippi weer op te roeien. Na veel moeite
kwam men ten slotte weer te Green Bay aan en zond bericht van
al de ontdekkingen naar den gouverneur van Canada. Marquette
hunkerde er naar, om tot zijne Indiaansche vrienden terug te keeren.
Maar helaas, hij werd krank aan eene slepende ingewandsziekte.
Het volgende najaar echter (1674) begon hij zijne reize zuidwaarts.
Aan den mond der Chicago-rivier moest hij overwinteren. Zoo was
hij dus feitelijk de eerste bewoner der groote stad, die naar die
rivier genoemd is. Marquette leed er veel koude en ontbering.
Maar zijn ijzeren wil en aanhoudend gebed schonk nieuwe krachten
naar het scheen en in \'t voorjaar van 1675 bereikte de ijverige man
de stad Kaskaskia, in den tegenwoordigen Staat Illinois. Hij had
dus eenigszins zijn woord gehouden.
En nu gebeurde er iets zeer merkwaardigs in de geschiedenis der
zending onder de Indianen. Marquette, zoo wordt er bericht, werd
ontvangen „als een engel Gods." Hij ging rond van wigwam tot
wigwam, den samengedrongen nieuwsgierigen vertellende van God,
de maagd Maria, het Paradijs, de hel, engelen en duivelen. En toen
hij ze alles had ingeprent, riep hij ze samen tot eene groote ver-
gadering. Tot zijne blijdschap kwamen de Indianen getrouw op.
-ocr page 120-
116                  PÉRE MARQUETTE, DE REIZIGER-ZENDELING.
Vijfhonderd opperhoofden en ouden van dagen zaten in een kring.
Achter hen stonden vijftienhonderd dapperen, en achter deze al de
vrouwen en kinderen van de stad. Marquette vertoonde groote
portretten van Maria en verklaarde wederom de artikelen van het
Roomsche geloof, hun smeekende om het aan te nemen. Tot zijne
vreugde bemerkte hij, hoe zijne woorden in goede aarde vielen.
Met aandacht werd er geluisterd en men bad hem, toch te blijven
om hen verder te onderrichten. Helaas, Alarquette kon niet bij hen
blijven. Hij gevoelde, dat hij al zwakker en zwakker werd. Alleen
door eene heldhaftige poging had hij zijne krachten nog kunnen
verzamelen, om de wilden toe te spreken.
Hij vierde het Paaschfeest nog te midden van de Indianen. Toen
liet hij zich terugroeien. De roodhuiden deden hem uitgeleide tot
aan het Michiganmeer toe. Zeker een toonbeeld van waaideering
van zijn liefdevollen arbeid, dat zeldzaam is. Marquette werd bij den
dag kranker en zwakker. Aan den mond van de St. Joseph-rivier
begeerde hij aan wal te worden gebracht. En daar stierf hij den
volgenden nacht. De laatste woorden, die hij murmelde waren Jezus
en Maria. Men begroef hem ter plaatse, waar hij stierf. Later
namen de Indianen zijn gebeente op en wieschen het en brachten
het met groote plechtigheid naar St. Ignace. Zoo ging pater Mar-
quette heen in 1675. Nog geen veertig jaren oud! De liefde der
Indianen tot hem toont, hoe zijn karakter en manieren innemend
moeten zijn geweest. Zijn ijver is beschamend en evenzeer de
drang zijns gemoeds om Christus overal bekend te maken, wat men
overigens ook moge denken van zijne Roomsche beginselen en ge-
voelens.
Eii bij alles, wat wij afkeuren in de Roomsche zending, ook in
Fransch-Ameiïka, zouden wij God ernstig kunnen danken, indien de
Protestanten hem slechts waren nagevolgd in hunnen arbeid, hun
zelfverloochenenden ijver en liefde tot de zielen. Tot onzen spijt
echter moet beleden, dat de Protestanten in die dagen verre achter-
stonden in zendingsijver bij de soms zoo verachte Roomschen. Zij
zochten meer het goede van den Indiaan dan het goede voor hem.
Dat onderscheid bemerkten ook de roodhuiden. Vandaar, dat zij de
voorkeur gaven aan de Fransche geestelijken en hen aanhingen,
ook toen Frankrijk Canada verloor en het Louisiana-grondgebied
verkocht.
Wij besluiten met een kenmerkenden brief van een Indiaansch
-ocr page 121-
DE VROEGERE ROOMSCHE ZENDING IN SPAANSCH AMERIKA. 117
opperhoofd, toen de gouverneur van Massachusetts aanbood, hem
een Protestantsch zendeling te sturen.
„Toen gij (puriteinen) hier eerst kwaamt," zoo luidde de brief,
„zaagt gij mij, lang vóór de Franschen zulks deden. Maar noch
uwe voorgangers, noch uwe predikanten, spraken ooit tot mij van
gebed of van den grooten Geest. Gij zaagt mijne vellen, en die
alleen zocht gij, zóó ijverig, dat ik er niet genoeg heb kunnen ver-
schaffen. Wanneer ik veel had, waart gij mijne vrienden en dan
alleen .... Maar nauwelijks was ik te Quebec gekomen of een der
zwartrokken kwam om met mij te spreken. Ik had eene vracht
vellen bij mij, maar de Fransche zwartrok versmaadde het om er
naar te
zien. Hij sprak tot mij van den grooten Geest, van den
hemel, van de hel, en van gebed___Ik hoorde hem met genot en
had zooveel genoegen in zijne woorden, dat ik bij hem bleef, onder-
wezen en gedoopt ben. Zóó hebben de Franschen gehandeld.
Behoud gij daarom uwe mannen, uw goud en uwe predikanten, ik
ga naar mijn Franschen vader."
HOOFDSTUK XXVII.
DE VROEGERE ROOMSCHE ZENDING IN SPAANSCH AMERIKA.
Spanje schuldig aan vele gruwelen in Amerika.
Zond ook nobele zendelingen, onder welke vooral
De Ia Casas behoort genoemd. „Apostel der
West-Indiën." Hoe zijn onthullingen de vaderen
hielpen in den Tachtig-jarigen oorlog. De Nobrega
in Brazilië. Anchieta\'s bewonderenswaardige ijver
voor de zending. Reichler. Vieira, de hofprediker.
Veel doopelingen. Paraguay en de Ortega. Peter
Claver in Columbia. Bertrand in Nieuw Granada.
Pieter van Gent in Mexico. Reden, waarom de
resultaten niet blijvend waren.
Aan Spanje behoorde vroeger, zooals men weet, ruim drie-vierde
van geheel de Nieuwe Wereld. Zuid-Amerika, Centraal-Amerika,
en geheel het Westen, zoowel als eene streek in het Zuiden van
de tegenwoordige Vereenigde Staten. In dat reusachtig grondge-
-ocr page 122-
118 DE VROEGERE ROOMSCHE ZENDING IN SPAANSCH AMERIKA.
bied heeft Spanje vele gruwelen bedieven. Ten hemel schreiende
gruwelen. Honderd-duizenden, ja millioenen der inboorlingen werden
vermoord, als slaven gebruikt, vervolgd, schandelijk mishandeld.
De edelsten onder de Spanjaarden hebben echter hierin niet mede
gedaan. Veeleer hebben geheele scharen hunner getracht om de
zegeningen des christendoms, zooals zij dat verstonden, aan de be-
volking van Amerika te brengen. Reeds Columbus was hier ge-
komen met het doel om er den Christus bekend te maken. Allerlei
pogingen stelde hij daartoe in het werk. Bij voorkeur schreef hij
zijn voornaam Christopher voluit, nl. als Christum ferens, d. i. drager
van Christus. De oudste en meest beroemde der Roomsche zen-
delingen is Bartolomeo de la Casus. In 1502 kwam hij na voltooide
studiën in Amerika en vestigde zich op Cuba. In 1510 werd hij
daar priester. Op dat eiland, gelijk elders, waren de inboorlingen
verdeeld onder de Spaansche planters. Dat was gedaan met het
doel, dat zij beide den arbeid en den godsdienst der blanken zouden
aanleeren. Feitelijk echter gebruikte men de arme Indianen alleen
voor uitputtenden arbeid. Van christianiseeren kwam zoo goed als
niets. Ook aan La Casas vielen een aantal inboorlingen ten deel.
Hij behandelde hen menschelijk. Maar toch klaagde zijn geweten
hem aan, dat hij geen recht had, zijnen medemensch tot slaaf te
maken. Na veel strijd stelde hij zijne onderhoorigen in vrijheid.
Helaas, dat verwekte veel haat onder de overige blanken. Her-
haaldelijk moest La Casas zijne zaak bepleiten bij de Spaansche
vorsten. Men ondersteunde hem in zijne handelingen en jaren lang
mocht hij zich, door andere Dominicanen geholpen, wijden aan de
kerstening der Indianen van Cuba, San Domingo, Porto Rico, Vene-
zuela, Nicaragua, Guatamala en Mexico. In den laatsten tijd zijns
levens was hij bisschop van Chiapa in Mexico. Hij stierf op twee-
en-negentig-jarigen leeftijd. Onvermoeid en met grooten ijver had
hij gearbeid. Hij verdient inderdaad den titel „Apostel der West-
Indiën." Zijne herhaalde uiteenzettingen der Spaansche gruweldaden
in Amerika kwamen ook onzen vaderen nog ten goede, doordat
zij gedurende den tachtigjarigen oorlog veel in Nederland werden
verspreid, om het volk temeer op te zetten tegen Spanje.
In Brazilië werd in 1549 zendingswerk begonnen te San Salvador.
Manuel de Nobrega heette de leider der eerste zes missionarissen.
Dezen hadden tamelijk veel succes in hun pogen om de inboor-
lingen te gewennen aan vrede en orde. Maar ze te verlossen van
-ocr page 123-
DE VROEGERE ROOMSCHE ZENDING IN SPAANSCH AMERIKA. 119
hunne neiging tot menscheneten ging het moeilijkst. Ze bevonden,
dat de wilden gaarne luisterden naar muziek en maakten ruimschoots
gebruik hiervan in hunne godsdienstoefeningen.
Joseph Anchieta was een Jezuïetisch zendeling in Brazilië, die
zich grooten naam heeft gemaakt door zijn zelfverloochenend leven.
Hij was een schoenmaker voor zijne medebroederen, hoewel hij zelf
steeds barrevoets ging. En barrevoets, in zijn mantel gehuld, met
rozenkrans en staf, en op zijne schouderen allerlei altaar-benoodigd-
heden, drong hij door in de woeste binnenlanden. Hij zwom de
breedste stroomen over en beklom de ruwste bergen, om toch in-
boorlingen op te sporen. Zoodra hij er een gewaar werd, begaf
Anchieta zich tot hem, vaak met bebloede voeten. Hij strekte zijne
armen tot hem uit en bezwoer hem in Christus te gelooven. Vaak
wierp hij zich voor de wilden op de knieën en met heete tranen
trachtte hij ze te bewegen tot het geloof. Hij arbeidde voor hen,
deelde in hun lijden en ellende, en had het genoegen een groot
aantal te doopen en verder in \'t christendom op te voeden.
Henricus Reichler was een ander zendeling van hetzelfde gehalte.
Gedurende twaalf jaren ondernam hij veertig moeilijke tochten naar
de binnenlanden, ook barrevoets, ja half naakt. Hij wist verschil-
lende Indiaansche talen machtig te worden en verkreeg vele vol-
gelingen. Een ander zendeling, dien men den La Casas van Brazilië
heeft genoemd, was Antonio Vieira. Hij was hofprediker van den
koning van Portugal en raadgever van de koninklijke familie, maar
verliet alles om zich te wijden aan het werk der missie in Brazilië.
Door zijne groote welsprekendheid wist hij de planters van dat rijk
te bewegen, hunne slaven met meer liefde te behandelen, \'t welk
ook gedurende enkele jaren geschiedde. Ook Vieira was een Jezuïet.
Gedurende de eerste 75 jaren van de geschiedenis der Roomsche
Zending in Brazilië volgden hem 222 andere leden dezer orde.
Later volgden er honderden anderen. En tot op zekere hoogte
hadden zij veel succes. Zelfs van blijvenden aard. Een eeuw nadat
de Jezuïeten uit Brazilië waren verdreven, waren er nog 800.000
Indiaansche christenen overgebleven.
Met nog grooter welslagen arbeidden de Jezuïeten in Paraguay.
Marwei de Ortega wordt wel eens de apostel van dat land ge-
naamd. Zoogoed slaagden zij hier in hun werk dat Paraguay een
christelijke staat werd, die in vele opzichten een model werd voor
andere rijken. In Columbia werd Peter Claver vooral beroemd door
-ocr page 124-
120 DE VROEGERE ROOMSCHE ZENDING IN SPAANSCH AMERIKA.
zijne groote liefde voor de negerslaven, die hier in grooten getale
werden ingevoerd. Bijna veertig jaren lang zorgde hij voor die
ellendige wezens als eene teedere, liefhebbende moeder en mocht
er velen tot de belijdenis van Christus brengen.
Van Louis Bertrand, die in Nieuw-Granada arbeidde, wordt ge-
tuigd, dat hij er in drie jaren tijds 10.000 onder het juk van
Christus bracht.
In Mexico schittert, als een ster van de eerste grootte, Pieter van
Gent,
zeker een Nederlander van afkomst. Vijftig jaren aaneen
onderwees hij de Mexicanen in de leer van Christus, zooals hij die
verstond. Velen werden door zijne bediening aan de Roomsche
Kerk toegevoegd. Hij weigerde om een hoogeren rang in te nemen
dan dien van leekebroeder, maar volgens het getuigenis van den
aartsbisschop van Mexico was broeder Pieter van Gent feitelijk het
hoofd der Kerk in dat land.
Wij hebben geene ruimte om nog verder uit te weiden over den
zendingsarbeid der Roomschen in Spaansch-Amerika. Die er eene
schets van leest staat verwonderd over de groote liefde en opoffe-
ring van tallooze broeders der verschillende monnikenorden. Toch
heeft het werk van deze ijverige mannen op den duur weinig ge-
daan om de Indianen blijvend te beschaven en waarlijk te kerstenen.
De redenen daarvoor liggen voor de hand. Rome legde veel meer
nadruk op het Sacrament dan op de prediking van het eeuwig blij-
vend Woord Gods. De monniken meenden, als de wilden maar
toestemden zich te laten doopen, dan wrocht de Heere het wonder
der wedergeboorte in hen. Natuurlijk, zij kwamen bedrogen uit.
Waar zij echter zoo maar trachtten voort te bouwen op zoo\'n ver-
ondersteld maar afwezig fondament, daar kon het niet anders, of
heel de opperbouw van het christendom werd eene mislukking.
Dat Rome het toch mocht leeren, dat enkele druppels water geen
verandering des harten begeleiden of bewerken ! En mocht de Geest
des Heeren toch eens komen wonen en krachtig werken onder de
millioenen van naamchristenen in Spaansch-Amerika!
-ocr page 125-
VON WELZ EN DE DEENSCHE ZENDING IN INDIË.             121
HOOFDSTUK XXVIII.
VON WELZ EN DE DEENSCHE ZENDING IN INDIË.
Von Welz\' geschriften over de zending. Een „droo-
mer." Overlijdt in Suriname. Stem eens roependen
in de woestijn ? Dr. Luetken. Frederik van Dcne-
marken. Franke leidt Ziegenbalg en Plütscliau
op tot zendeling. Hun arbeid "te Tranquebar be-
mocilijkt. Onderwijs van slaven. Het N. T. ver-
taald. Ziegenbalg in de gevangenis. Drie-Iionderd-
en-vijftig bekeerlingen.
Toen Megapolensis, Elliot, benevens andere kruishelden in Amerika
arbeidden aan het heil der heidenen, en door de Nederlanders in
Oost-Indië gewonnen werd, wat in Brazilië was verloren geraakt,
verwekte God in Duitschland een man, die zou trachten zijne natie
voor het eerst wakker te schudden uit haar geestelijke lusteloosheid
in \'t zendingswerk. Die man was Vrijheer /. E. von Welz. In
1664 publiceerde hij twee geschriften over de Missie, uit drang des
harten opgesteld. Hij deed aan de Gemeente Gods de volgende
ernstige vragen: „Is het recht om \'t Evangelie voor onszelf te
houden ?" „Is het recht, dat studenten in de godgeleerdheid alleen
in parochiën in eigen land dienen ?" „Is het recht voor Christenen om
zooveel uit te geven voor kleeding, eten en drinken en zich niet te
bekommeren voor verbreiding van het Evangelie ?" Hij trachtte eene
Zendingsfaculteit in elke Protestantsche Hoogeschool in \'t leven te
roepen en wekte met het woord zoowel als met de pen het christen-
volk op, om de Missie toch eens ter hand te vatten. Vergeefs echter.
Zijn stem was die eens roependen in de woestijn, er kwam geen
antwoord. Men noemde Von Welz een „droomer" en de heidenen
„honden en zwijnen", voor welke men de paarlen des Evangelies
niet mocht werpen. De vrijheer, ontmoedigd, hield nu op met getuigen
in \'t vaderland. Maar niet met arbeiden voor de hem zoo dierbare
zaak der zending. Hij deed afstand van zijnen titel, liet zich ordenen
als „apostel tot de heidenen" en 36.000 mark in geld medenemend
begaf hij zich naar Nederlandsch Guyana (Suriname). Hij vond
daar spoedig een eenzaam graf. Toch had hij niet vergeefs geleefd.
Niemand leeft te vergeefs, die zulk een heerlijke zaak bepleit.
-ocr page 126-
122              VON WELZ EN DE DEENSCHE ZENDING IN INDIË.
Veel aangenamer echter is het, wanneer goede uitslag ons be-
pleiten volgt. Dit laatste was het geval met een ander kind des
Heeren, Dr. Luetken, hofprediker van Koning Frederik IV van Dene-
marken. In 1704 wees hij den vorst op den christelijken plicht, om
de Hindoes die in Tranquebar (Voor-Indië) aan Denemarken aan-
hoorig waren, met Christus bekend te maken. De goede koning
gaf zijn hofprediker dadelijk last om naar godvreezende en bekwame
mannen om te zien om de Oostersche talen te leeren en stond daar
geld voor af. Luetken richtte nu in Kopenhagen, de hoofdstad van
Denemarken, eene school voor zendelingen op. Ook verzocht hij
den beroemden Duitschen Piëtist Franke, om een paar zendelingen
uit te kiezen, die dadelijk konden afreizen. Het gevolg was, dat
Bartholomeus Ziegenbalg en Hendrik Plütschau reeds in 1706 de
kust van Tranquebar bereikten om er hun arbeid aan te vangen.
Zij maakten bij den gouverneur der kolonie hunne opwachting.
Maar die heer was er niet op gesteld om mannen als de zendelingen
zoo dicht in zijne nabijheid te hebben en liet ze enkele dagen
wachten, eer hij ze tot zich toeliet. En toen sprak hij hen ruw toe.
Herhaaldelijk betoonde hij hun bittere vijandschap. Ook de overige
kolonisten, die niet wilden vermaand of zelfs gadegeslagen worden
in hun losbandig, goddeloos leven dat ze leidden, deden zulks.
Ziegenbalg en zijn medearbeider leerden met groote moeite de
Tamil-taal. Na acht maanden studie konden zij er zich zoowat
verstaanbaar in uitdrukken, maar hun onderwijzer werd, als straf
voor zijn onderricht aan hen, in ketenen geklonken. Nu kregen ze
met moeite verlof om wat heidenslaven te mogen onderwijzen.
Binnen een jaar konden vijf hunner gedoopt worden. Toen bouwden
ze eene kerk (1707) en doopten kort daarna negen Indoes. In 1708
bezocht Ziegenbalg het rijk van Negapatman, toen aan Nederland
behoorend en de regeering schreef gewillig eene Conferentie uit
tusschen de zendelingen en de heidensche opperhoofden, waarop
de eersten veel licht verspreidden over het geloof, hun dierbaar.
Ongeveer 1711 had Ziegenbalg het Nieuwe Testament vertaald en
een groot deel van het Oude, en had heinde en verre gereisd om
Christus te verkondigen. Hij had zich oorspronkelijk verbonden,
drie of vier jaar op het zendingsveld te vertoeven, maar besloot nu
om in Indië te blijven, heel zijn leven. Plütschau moest ter wille
van zijne gezondheid in 1711 naar \'t vaderland terug, maar Ziegen-
balg bleef te midden zijner steeds vermeerderende bekeerlingen-
-ocr page 127-
HANS EGEDE, OROENLAND\'S APOSTEL.                      123
schaar. De gouverneur werd door dat blijven nog grimmiger dan
vroeger en betichtte hem van \'t aanrichten van een opstand. Toen
de zendeling over het bevel des Heeren sprak om overal Christus
bekend te maken, sloeg de gouverneur hem en liet hem in eene
gevangenis opsluiten. Vier lange maanden smachtte hij in een nauwe
cel, gekweld door ondragelijke hitte, zonder dat zijne vrienden tot
hem werden toegelaten of zelfs schrijfbehoeften werden uitgereikt.
Toen hij ten slotte den kerker verliet, waren zijne bekeerlingen ver-
strooid. Sommigen waren in de gevangenis, anderen verbannen,
enkelen wreed geslagen en een aantal gedood. De overigen waren
uit schrik weggevloden. Ook nu plaagde de overheid hem herhaal-
delijk en meer dan eens leed hij geldgebrek. In 1714 gelukte het
hem zijn Nieuwe Testament en drie-en-dertig andere werken, be-
nevens enkele liederen, te laten drukken. Toen begaf hem zijne
gezondheid en van het volgende jaar tot 1719 was hij in Europa,
overal liefde voor de Zending wekkend. Toen keerde hij naar
Indië terug, maar stierf er spoedig, slechts zes-en-dertig jaren oud.
Driehonderd-en-vijftig bekeerlingen beweenden zijn vroegtijdigen dood.
De kern dus eener gemeente des Heeren. Later werd deze kern
door Duitsche Zendingsvereenigingen verzorgd.
HOOFDSTUK XXIX.
HANS EGEDE, GROENLAND\'S APOSTEL.
Gehuwd met Geertruda Ras. Ongewillig. Naar
Groenland. Spot en hoon geoogst. Na 15 jaren
15 Eskimo\'s gedoopt. Hulp in 1732 vandeBroe-
der-gemeente. Paul Egede. Vrucht tot op heden.
In hoofdstuk XXV1I1 zagen we, hoe de hofprediker van koning
Frederik IV van Denemarken te Kopenhagen eene zendingsschool
stichtte. Uit diezelfde Deensche hoofdstad toog enkele jaren later
een man uit naar de heidenwereld, die een der grootste zendelingen der
wereld is geworden — Hans Egede. Zijne geschiedenis is zeer leerzaam
en leert ons den man hoogachten en liefhebben. Egede was in
Noorwegen geboren in \'t jaar 1686. In Kopenhagen ontving hij
-ocr page 128-
124                     HANS EQEDE, GROENLAND\'S APOSTEL.
zijne opvoeding en op een-en-twintig-jarigen leeftijd werd hij be-
vestigd als predikant van het eenvoudig visschersdorpje Vaagen.
Hij tiad in het huwelijk met eene vrouw, die eene der nobelste
figuren is in de geschiedenis der Missie, Geertruide Ras. Egede
was nog niet lang getrouwd en werkte met ijver en zegen in zijn
bescheiden arbeidskring, toen hem berichten in handen vielen om-
trent oude Deensche nederzettingen op het eiland Groenland, ten
noorden van Canada. Eric de Roode, van IJsland verbannen, had
aldaar in 985 koloniën gesticht. Diens zoon Seif Ericson, dien
velen voor den eersten ontdekker van Amerika houden, was er in
geslaagd, die kolonisten tot het christendom te brengen. In de veer-
tiende eeuw moeten er op Groenland 280 Scandinavische neder-
zettingen zijn geweest met twee steden, veertien kerken en een
bisschoppelijke hoofd-kerk. Maar sinds eeuwen had men niets van
die Groenlandsche christenen gehoord en men vreesde het ergste
voor hun geestelijken toestand.
Omtrent deze menschen nu werd Hans Egede met begeerte ver-
vuld, om hen op te zoeken, hun Christus te prediken, en van hunne
nederzettingen uit de inboorlingen met het Evangelie bekend te maken.
Dertien jaren lang liep hij met deze zaak om en peinsde en bad
er over. Toen kon hij het niet langer voor zich houden en gaf
een geschrift uit, getiteld: „Een plan voor Groenland\'s Bekeering en
Verlichting." Zijne gemeente en vrienden en verwanten noemden
zijn plan dwaas en hem een droomer. Zijne eigen vrouw was eene
bittere tegenstandster van zijn voornemen. Zes jaren lang bleef zij
zich verzetten tegen het plan van haren man om naar Groenland te
trekken. Egede liet zich bijna van zijn voornemen afbrengen, maar
de Heere drukte hem het woord van Matth. 10 : 37 zwaar op het
hart, dat wie vader of moeder liefheeft boven Hem, zijns niet waardig
is, en hij gaf zich geheel den Heere en zijne leiding over. Moeiten
in de gemeente brachten zijne vrouw tot nadenken en gebed, en
ziedaar, ook zij werd overreed en werd vervuld met geestdrift om
naar Groenland te vertrekken. In 1717 legde Egede zijn werk te
Vaagen neer en ging naar Kopenhagen om middelen te verschaffen
en zijn plan uit te voeren. Twee jaren nog worstelde hij daarvoor.
Ten slotte gelukte het hem, vooral door hulpe des koninings, om
genoeg geld te verzamelen en met vrouw en vier kinderen en enkele
kolonisten stak hij de zee over. Welk een teleurstelling! Hij vond
er geen enkelen Noor, laat staan nederzettingen! Alleen enkele
-ocr page 129-
HANS EGEDE, GROENLAND\'S APOSTEL.                      125
duizenden Eskimo\'s. En Groenland was ver van groen, maar een
dor en woest land op de meeste plaatsen en bitter guur. De inboor-
lingen waren even woest en bar. Zij bespotten en bestalen Egede
en zijn lotgenooten herhaaldelijk.
Maar met grooten ijver en bewonderenswaardig geduld vatte de
godvreezende man zijn arbeid op. Hij bezocht de vuile hutten der
Groenlanders om hun vertrouwen te winnen en hunne taal te leeren.
Door middel van geschenken en het spelen zijner kinderen met de
inboorlingen gelukte het hem om hunne taal meester te worden.
Hij vertaalde nu enkele stukken uit de Schrift. Maar met groote
moeite door de armoede der Eskimo-taal en den toestand des lands.
Voor vele geestelijke zaken, b.v. namen Gods en stukken der heils-
orde, kon hij hoogst moeilijk namen vinden. En hoe kon hij bij-
voorbeeld den tekst: „Zie het Lam Gods!" duidelijk maken aan
een volk, dat nimmer een schaap had gezien ? Teekeningen hielpen
echter om ten minste iets van die onbekende zaken duidelijk te maken.
Maar ook dit droeg bitter weinig vrucht. Velen verstoorden telkens
zijne prediking door spottende opmerkingen en allen bleven verhard
naar \'t scheen. Egede\'s mede-kolonisten werden moedeloos en
spraken van terugkeer. Later gingen ze ook werkelijk heen, toen
koning Frederik IV gestorven was en diens opvolger zijn steun aan
de Groenlandsche onderneming onttrok. Geheel alleen met zijn
gezin en één bekeerling, bleef Egede op Groenland over. Zijne
gade echter was hem nu en al den tijd tot grooten steun in zijn
moeilijk werk. Op heldhaftige wijze bemoedigde zij haren man.
Maar nog was er niet genoeg bitters in hunnen beker. De pokken
braken nu onder de Eskimo\'s uit. En niet alleen was de bekeerling,
die hem reeds tot hülpe was, een van de eersten, die aan die
vreesclijke krankheid stierf, maar honderden der inboorlingen vielen
als slachtoffers. Van twee-honderd huisgezinnen bijv. nabij Egede\'s
woonplaats, bleven er slechts drie over. En van heel deze onbe-
kende bezoeking gaf men Egede de schuld, zoodat hij nog minder
ingang vond voor zijne boodschap dan vroeger. Edoch, toen de
toestand het allerdonkerst was, kwam de dageraad van een dag
vol Evangelie-zegen. Egede en de zijnen namelijk bezochten en
verzorgden de kranken getrouw en begroeven de dooden, terwijl
de familieleden der Groenlanders de slachtoffers zelfzuchtiglijk aan
hun lot overlieten. Het zelfverloochenend werk van Egede opende
veler oog voor zijn goede bedoeling en veler hart, onder Gods
-ocr page 130-
126
HANS EGEDE, GROENLAND\'S APOSTEL.
zegen, voor zijne boodschap. Na ongeveer vijftien-jarigen arbeid
had Egede ruim twintig volwassenen en ruim honderd jeugdigen
waardig geacht het Sacrament des Doops te ontvangen. Dat was
wel niet veel, maar de kern eener gemeente was daar. Het fonda-
ment was gelegd, en dat is zulk een allermoeilijkst werk. In 1732
ontving Egede hulp, doordat drie zendelingen hem kwamen bijstaan.
Het waren mannen der Broedergemeente. Zij kwamen juist intijds
om het werk van Egede en zijne gade voort te zetten. Want hijzelf
was na al zijnen arbeid in dat klimaat geheel uitgeput. En — erger
nog — zijne trouwe levensgezellin ontsliep in den Heere.
Met haar stoffelijk overschot reisde de trouwe dienstknecht des
Heeren naar Europa terug. Gebroken in kracht was hij — maar
niet in liefde en ijver voor de Zending. Aan het hoofd der Kopen-
hagensche Zendingsschool geplaatst, deed hij nog wat hij kon voor
het werk in Groenland. Maar ook nu had hij er soms verdriet van,
dewijl de uitgezondenen niet steeds den rechten ijver voor de zaak
hadden. Na enkele jaren arbeids trok hij zich terug van den arbeid
en op drie-en-zeventig-jarigen leeftijd stierf hij in vrede te Stub-
bekjoping (15 November 1758). Algemeen geacht en bemind daalde
hij ten grave. Groenland\'s Apostel noemde hem het nageslacht.
Had hij bij zijn vertrek van Groenland in 1736 gepredikt over Jes.
49 : 4: „Ik heb te vergeefs gearbeid, ik heb mijne kracht onnuttelijk
en ijdellijk toegebracht" ; dat woord was toch niet ten volle toe-
passelijk op zijn werk, want hij had althans iets ingeoogst. En de
Heere heeft wis aan hem vervuld wat het laatste deel van datzelfde
vers uit Jesaja zegt: „gewisselijk, mijn recht is bij den Heere en
mijn werkloon is bij mijnen God." Zijn zoon Paul Egede volgde
zijn vader op als hoofd der zendingsschool en later als missionair
predikant op Groenland, waar hij later zelfs bisschop werd. En in
de eerstvolgende jaren na Hans Egede\'s dood werd geheel Groenland
gekerstend, ofschoon het volk ook nu nog aan vele gebruiken, die
niet naar de reinheid des heiligdoms zijn, „vasthoudt." Nog steeds
houdt Denemarken door middel van het Deensche Zendings-ge-
nootschap de hand aan het werk aldaar en onderhoudt er een
zendeling en verschillende helpers.
-ocr page 131-
DE HERNHUTTERS IN HUN GEZEGEND ZENDINGSWERK.        127
HOOFDSTUK XXX.
DE HERNHUTTERS IN HUN GEZEGEND ZENDINGSWERK.
De Broeder-gemeente en graaf Zinzendorf. Zijne
Godsvrucht. Reizen voor de Missie. Dober en
Nitschmann in West-Indië. David en de Stachs
op Groenland. Onder de Creek Indianen. Rauch
onder de Mohikanen. Schoone vrucht verwoest.
Zeisberger, de apostel der Delaware-Indianen. Zes-
en-negentig christen-Indianen vermoord in 1782.
In 1731, toen de goede koning Frederik IV van Denemarken
stierf en diens opvolger zijn steun aan de Groenlandsche zending
onttrok, zoodat het er donker uitzag voor Egede en de zijnen, toen
juist opende de Heere den weg tot veel grooter uitbreiding van \'t
Zendingswerk. De uitbreiding zou geschieden door den bekenden
graaf Zinzendorf en de Broedergemeente, de z.g.n. Moravische kerk.
Deze Moraviërs waren afstammelingen der Protestantsche volgelingen
van Johannes Huss, den voorlooper der Hervorming. Na herhaalde
vervolging en velerlei ellende waren twee hunner huisgezinnen, ge-
leid door Christiaan David, uit hun vaderland gevloden en hadden
in 1722 eene toevlucht gevonden op het landgoed van graaf Zinzen-
dorf nabij Berthelsdorf in Saksen. Binnen zeven jaren tijds waren
300 andere broeders uit Bohème hen gevolgd en samen hadden zij
een plaatsje gebouwd dat ze Herrnhut (Hoede des Heeren) noemden.
De reeds twee malen genoemde graaf, Nicolaas Lodewijk van Zin-
zendorf was in 1700 geboren. Van der jeugd aan was hij onder
den invloed eener godvruchtige grootmoeder en tante, volgelingen
van den bekenden Piëtist Spener. Letterlijk van kindsbeen af vreesde
Zinzendorf den Heere. Op vierjarigen leeftijd had hij zich reeds
aan Hem verbonden met de woorden: „Wees gij mijn lieve Heiland
en ik zal de uwe zijn."
Soms schreef hij brieven, waarin hij heel zijn hart voor den
Heere uitstortte en die hij het venster uitwierp met het kinderlijk
vertrouwen, dat de Heere ze zou ontvangen.
Te Halle op school zijnde als leerling van den Godvruchtigen
Franke, had hij reeds Bidgezelschappen gevormd en eene vereeniging,
-ocr page 132-
128         DE HERNHUTTERS IN HUN GEZEGEND ZENDINGSWERK.
„het Mosterzaad", gesticht tot bekeering van anderen. Bij dit alles was
hij gansch niet achter in zijne studiën. Later op reis zijnde om
de groote steden der wereld te bezien om zijne opvoeding te vol-
tooien, bleef hij te midden van allerlei verzoeking den Heere getrouw
en loyaal aan zijn levensmotto: „Ik heb maar één hartstocht en die
is Hij, slechts Hij" (Christus). Het zien van een schilderij van den
Heiland aan \'t kruis met het onderschrift: „Dit deed ik voor u;
wat doet gij voor Mij ?" deed hem op die reizen (te Dusseldorf)
zijn verbond met den Heere vernieuwen. In Erdmuth Dorothea,
zuster van den graaf van Reuss, vond hij eene gemalin, even innig
aan des Heeren dienst verbonden. Toen de Moravische vluchtelingen
zich op zijne goederen hadden nedergezet, verwelkomde hij ze har-
telijk. Maar voorts liet hij zich weinig met hen in. Langzamerhand
kreeg hij er echter oog voor, dat zijne levenstaak was, zich die
kleine kudde toe te wijden, als de gemeente, hem van eeuwigheid
beschikt. Daarom legde hij in 1727 zijn ambt als geheimraad te
Dresden neder en vestigde zich te Berthelsdorf nabij Herrnhut. In
Augustus 1727 had er te Herrnhut eene wondervolle uitstorting des
Heiligen Geestes plaats. Zinzendorf werd nu de leider dier ge-
meente. Hij organiseerde haar naar eene oude kerkenorde van die
Boheemsche broederen. In 1737 werd hij als haar bisschop geordend.
Velerlei reizen deed hij nu, overal broedergemeenten in het leven
roepend. In 1739 ging hij zelf naar de West-lndiën en in 1741 naar
Noord-Amerika en arbeidde een jaar lang in Pennsylvania. Zijn doen
veroorzaakte veel opspraak, \'t Verwekte zelfs bittere vijandschap.
Allerlei lasterschriften gaf men tegen hem uit. Voor eenige jaren
werd hij zelfs uit zijn vaderland, Saksen, gebannen. Later echter
werd dit vonnis herroepen, vele vijanden werden in vrienden ver-
anderd, en na een rijk gezegend arbeidzaam leven stierf hij in vrede
in Herrnhut, 9 Mei 1760.
Van gebreken was hij geenszins vrij. Hij was te veel gevoelsman,
om in leer en tucht altijd het Bijbelsche midden te bewaren. Zijne
liefde maakte hem soms te zacht, zijn ijver bij tijden te streng.
Zijne godgeleerdheid maakte veel te veel van den Christus het
middelpunt en van zijn bloed en wonden werd soms op dwepende,
onbiibelsche wijze gesproken en gezongen. Maar trots dat alles was
hij een man vol des geloofs en der liefde, een man Gods in den
heerlijken zin des woords, de vader der Broedergemeente.
Op eigenaardige wijze werd de kudde des Heeren ingeleid in
-ocr page 133-
DE HERNHUTTERS IN HUN GEZEGEND ZENDINGSWERK.         129
\'t werk der heidenzending. Toen de opvolger van Frederik IV,
bovengenoemd, gekroond werd n.1., was Zinzendorf in Kopenhagen.
Daar ontmoette hij twee Eskimo\'s van Groenland, door Hans Egede
gedoopt, en hoorde met smart, hoe de zending op dat eiland zou
worden opgegeven. Een van Zinzendort\'s bedienden hoorde daaren-
boven van een neger, hoe de slaven op Sr. Thomas, een van de
West-Indische eilanden, zoo pas aan ons land verkocht, mishandeld
werden. Zinzendorf deelde dit alles mede aan de broederen te
Herrnhut. Hun hart werd nu vervuld met liefde en ijver om zich
als gemeente voortaan vooral aan de Missie onder de heidenen
te wijden. En dat geschiedde en gebeurt tot op heden. In het
volgende jaar reeds (1732) begaven Dober en Nitschmann zich naar
West-Indië en werden letterlijk slaven om Christus\' wille om de
arme negers daar te kunnen bereiken en voor hun Heiland te winnen.
In dat zelfde jaar togen Chrisüaan David, Mattheüs Siach en diens
neef Chrisüaan Stach naar het barre Groenland om Egede te helpen.
Met ontzettend veel ontberingen en teleurstellingen kampten zij,
vooral toen de in ons vorig hoofdstuk genoemde pokziekte heerschte.
Maar zij hielden moed, trots alle ellende op allerlei gebied. Toen
Egede hen verliet, wenschte hij den broederen des Heeren zegen
toe en sprak zijn vertrouwen uit, dat de Heere \'t werk op Groenland
toch nog tot een heerlijk einde zou brengen. En dat vertrouwen
werd niet beschaamd, hoewel de Moraviërs vreeselijke ontberingen
moesten verduren en veel spot en vijandschap droegen, eer zij
vruchten zagen.
In Zuid-Afrika werkten zij met zegen en tot op heden hebben zij
er verscheidene zendingsstations. Zelfs tot Thibet, in het hart van
Azië, drongen gezondenen der Broedergemeente door.
In Lapland, onder de Samoeden in Algerië, Perzië, Ceylon, de
Oost-Indiën, Guyana, Genua, onder de Kalmukken, in Abessynië, in
Tranquebar, Labrador, op de Mosquito-kust in Duitsch Oost-Afrika,
in Kasimir, Australië, overal arbeidden de Moravische broeders.
Ook naar het vasteland van Noord-Amerika trokken Hernhuttersche
zendelingen. Alreeds in 1735 begonnen de Herrnhutters hier te
werken. En onder allerlei stammen in Oost en West, in Zuid en
Noord, werd er gewrocht. Soms met voorbeeldigen ijver en heerlijke
vrucht, hoewel er helaas weinig blijvende resultaten zijn. Allereerst
werd er zending gedreven onder de Creek-Indianen in Georgia. In
1735 begon men hiermede, door op een eilandje in de Savannahrivier
Triumfen van het Kruis                                                                                                           9
-ocr page 134-
130        DE HERNHUTTERS IN HUN GEZEGEND ZENDINGSWERK.
een schooltje te bouwen voor Creek-kinderen. Maar ook ouden van
dagen kwamen om „het groote Woord" te hooren verklaren. Helaas,
eer nog de vrucht kon rijpen, werd men genoodzaakt den arbeid te
staken. Men wilde de Hernhutters dwingen, om de wapens op te
vatten en daartoe waren de vreedzame broederen niet te vinden.
Zij vertrokken toen naar Pennsylvania, waar zij een nieuwe neder-
zetting begonnen. Bethlehem werd de naam er van. Tot op heden
is het de hoofdzetel der Moravische Kerk. Met ijver begon men
aldaar van stonde aan de inboorlingen te bewerken.
In 1740 ontving de Moravische zending een bekwaam mede-
arbeider in een jong man, genaamd Henry Rauch. Op Spangenberg\'s
hulpgeroep om zendelingen voor de arme Indianen in Noord-Amerika
was hij herwaarts gestevend. Hij was gereed om den Heere te
volgen, waar Hij hem heen mocht leiden. Toen Rauch hier kwam,
werd hij echter niet zeer bemoedigd. Waar Roomsch en Protestantsch
nu al ongeveer een eeuw onder de Roodhuiden hadden gearbeid,
maar weinig vrucht ingezameld, daar begon men reeds te wanhopen
aan gunstige resultaten. „Heidenen zijn zij en heidenen zullen zij
blijven," had iemand uitgeroepen, die zes jaar lang te vergeefs onder
hen had gewerkt. Maar Rauch liet zich niet ontmoedigen. Hij lette
nauwkeurig op de wenken des Heeren. Op zekeren dag ontmoette
hij te New-York twee Indianen van den Mohikanenstam. Zij kwamen
met de regeering onderhandelen. Hij vroeg dezen om verlof, met
hen mede te gaan naar hun stam en voor dezen als onderwijzer op
te treden. De Roodhuiden stemden er in toe. Maar spoedig ver-
gaten zij hunne belofte, of wilden er niet aan denken, en zij gingen
naar hun volk terug, eer Rauch het wist. Doch deze liet zich zoo
maar niet beetnemen. Hij vulde zijn knapzak en reisde zijn vrienden
achterna door de wildernis, tot de plaats Shekomeho in New-York,
waar de stam zich had gevestigd. Gelukkig, hij vond de Indianen
niet onwillig om zijn woord te hooren. Terwijl Rauch in zijn
onderhoud voorzag door als huisonderwijzer bij een blanken neder-
zetter in de buurt op te treden, besteedde hij al zijn vrijen tijd aan
\'t opzoeken en onderwijzen der Mohikanen. Maar hij vond ze in
ellendigen toestand, wat de zedelijkheid aanging. Dronkenschap, on-
tucht, gewelddrijverij waren aan de orde van den dag. Voor den
Geest des Heeren is echter geen hart te hard, geen volk te diep
gezonken. Langzamerhand kreeg het woord des Heeren ingang.
Sommige der goddelooste Indianen werden krachtig bekeerd. Eerlang
-ocr page 135-
DE HERNHUTTERS IN HUN GEZEGEND ZENDINGSWERK.        131
werd er een kleine gemeente gevormd, die gestadig toenam in aan-
tal en in genade. In Februari 1742 werden de eerste drie bekeer-
lingen gedoopt. Vóór het jaar ten einde was, waren er een-en-dertig
als leden in volle gemeenschap aangenomen. En graaf Von Zinzendorf,
die hen destijds bezocht, stond grootelijks verbaasd, toen hij het
groote werk Gods onder deze wilden zag en hoorde.
Doch ook hier zou Satan weer verwoestend optreden. De handel
in sterken drank en andere goddelooze handel leed er onder, dat
er zoovele Roodhuiden bekeerd werden en de regeering van den
staat New-York werd overreed om den zendeling, die zooveel succes
had behaald, uit te wijzen. In 1746 werd Rauch verdreven. Zijne
bekeerlingen volgden hem. Men toog naar Bethlehem en een weinig
later stichtte men, 30 mijlen vandaar, eene nieuwe nederzetting, die
men Oenadehut noemde. In het jaar 1749 had men aldaar reeds
verschillende molens gebouwd, scholen geopend, en enkele hon-
derden Indianen werden tot de gemeente toegevoegd. Toen in 1754
de Fransch-Indiaansche oorlog uitbarstte, werden de arme Indianen
om beurten aangevallen door Franschen en Engelschen. Na her-
haalde aanvallen werd de geheele stad ten slotte verbrand. In 1757
bouwden de christelijke Indianen eene stad nabij Bethlehem, die ze
Nain noemden. Ook die bloeide eerst, naar het maatschappelijke
en geestelijke beide. Maar toen het opperhoofd Pontiac begon te
rebelleeren in 1763, en in geheel het toenmalig Westen de harts-
tochten der blanken tegen Indianen opwekte, leden ook de chris-
tenen te Nain er zóó onder, dat ze moesten vluchten. Na het door-
staan van veel ellenden bouwden zij nu eene stad aan de Susque-
hannarivier in westelijk Pennsylvania. Hun leider derwaarts was
David Zeisberger. In 1721 geboren en in Duitschland en Engeland
opgevoed, had hij zich met hart en ziel overgegeven aan het werk
des Heeren onder de Indianen. Vol moed bouwde hij het stadje
Vredehut aan de oevers der Susquehanna.
Helaas, ook daar zouden de christen-Indianen geen rust vinden
voor het hol van hun voet. Men had hen bedrogen met de eigen-
domsbewijzen der landerijen en dwong hen eerlang om te verhuizen.
Nu voerde Zeisberger zijne christenschare nog verder westwaarts,
tot over de Ohio-rivier. Dit gebeurde in 1771. Het volgend jaar
begon men in wat thans de staat Ohio is, een dorp te bouwen.
Men noemde het Schoonbron. Eerlang telde het dertig huizen, een
zendingsgebouw en vele hutten. Kort daarop werd nog een der-
-ocr page 136-
132           KARAKTER EN METHODE DER VROEGERE ZENDING.
gelijk dorp, Genadehut, aangelegd. Tegen 1776 telden deze dorpen
400 christen-Indianen. Telkens werden er aan hun getal toegevoegd.
Doch ook nu zou de vijand weer verwoesten. In 1781 kwamen er
300 Huron-Indianen, opgehitst door de Engelschen, die beweerden,
dat de bewoners van Schoonbron en Genadehut de Amerikanen
hadden geholpen in hun vrijheidsoorlog. Of zij al hun onschuld
betuigden, het hielp niet. De dorpen werden verwoest en de arme
roodhuiden werden verdreven en met geweld naar noordelijk Ohio
gevoerd. Hunne zendelingen stonden te Detroit voor het gerecht.
Krankheid en honger dreven eerlang een honderdtal Indianen naar
hunne verwoeste dorpen om er nog wat koren te verzamelen. Maar
ach, hoe duur kwam hun dit te staan! Amerikaansche soldaten,
onder aanvoering van kolonel Williamson, beschouwden de uitge-
hongerden als Britsche spionnen en vielen op 8 Maart 1782 op hen
aan, terwijl zij te Genadehut waren. En nu gebeurde er iets, waar-
over wij ons altijd diep moeten schamen. Zes-en-negentig der arme
christen-Indianen, waaronder zeven-en-twintig vrouwen en vier-en-
dertig kinderen, werden koelbloedig vermoord
door Williamson en
zijne Amerikaansche vrijwilligers. Helaas, de oogst is lang niet zoo
groot als de veelvuldige arbeid der Hernhutters kon doen ver-
wachten.
HOOFDSTUK XXXI.
KARAKTER EN METHODE DER VROEGERE ZENDING.
Niet langer zending door de gemeente als zoodanig.
Door de kerkelijke of wereldlijke overheden of
door kringen van geloovigen. Roomsche zending
zocht sterkte in doopsleer en den arm derover-
heid. Protestanten meer in het Woord. Nog geen
Medische zending of arbeid, speciaal door en
voor vrouwen. Afwezigheid van een vast plan.
Ontrouw aan des Heeren bevel.
Aleer we de nieuwste geschiedenis der Zending bespreken, moeten
we nog even een blik slaan op het reeds doorwandelde veld der
vroegere historie der Missie, om na te gaan, wat het karakter en
-ocr page 137-
KARAKTER EN METHODE DER VROEGERE ZENDING.            133
de methode der Zending vóór deze eeuw was. Dat doende valt
het ons allereerst op, dat het niet langer, (behalve de Moraviërs)
de gemeente als gemeente was, die Zending dreef, evenals ten tijde
der Apostolische eeuw. Het werk ging uitsluitend uit: öf van de
kerkelijke overheden, gelijk met de Roomsche zending, öf van de
wereldlijke, gelijk met de Scandinavische missie en die in de Neder-
landsche bezittingen, öf, zooals het gewoonlijk ging onder de Pro-
testanten, van enkele beperkte Godvreezende kringen of enkele
bepaalde personen. De Kerk zelve, als geheel genomen, het gros
der gemeente, nam niet langer werkdadig deel aan den heerlijken
arbeid der Missie. Dat was eensdeels zeker door inzinking van
het godsdienstig leven, gelijk voor en na de Hervorming, en ander-
deels door te groote worsteling in eigen boezem, zooals ten tijde
der Reformatie. Maar in ieder geval te betreuren. Het tweede, wat
ons oog trekt, is, dat men veelal zending dreef zonder het rechte
motief, of de drangreden er voor te beseffen. Men arbeidde soms
tot meerdere glorie en uitbreiding der Kerk, gelijk Rome veelal
deed. Onder de Protestanten was het vaak liefde tot het zieleheil
der arme heidenen. Maar dat de eere Gods het vorderde en dat
het gehoorzamen aan zijn zendingsbevel onze duurste plicht was,
werd door de meesten, naar \'t schijnt, niet recht gevat. Twee
karaktertrekken der vroegere Missie, die zeer te bejammeren zijn
en schadelijk op den arbeid hebben ingewerkt. Mogen wij ons in
dezen spiegelen aan het voorgeslacht, door meer als gemeente te
leven in en voor de Missie en meer te zien op Gods eer en ge-
bod. Het zal goede uitwerking hebben. En \'t is geenszins over-
bodig, er op te wijzen.
Wat de methoden, d.i. de wijzen van doen, betreft in \'t drijven
der Zending, merken we allereerst groot verschil op tusschen Rome
en de meeste Protestanten. De Roomsche missionarissen trachtten
meest te kerstenen door uitwendige dingen. Optochten, plechtige
symbolen en handelingen, bediening van doop en vormsel, waren
de hoofdinstrumenten, door Rome gebezigd. Men „maakte" chris-
tenen door er uitwendig het stempel der Kerk op te drukken. En
hoe men volwassenen en vooral kinderen tot het doopsel bracht,
deed er niet toe. Omkooperij, geweld der burgerlijke overheid, of
lokken door de leer, dat de Doop wedergeboorte bracht door magi-
sche kracht, alles werd aangewend om, zooals een Jezuïet het uit-
drukte : „menschen naar \'t doopsel te drijven, gelijk beesten naar
-ocr page 138-
134            KARAKTER EN METHODE DER VROEGERE ZENDING.
\'t water worden gedreven." Xavier schreef eenmaal: „zendelingen
zonder musketten (der overheid) maken nimmer bekeerlingen." En
een ander schreef: „noch in Brazilië, Peru, Mexico, Florida, de
Philippijnen, noch op de Molukken, zijn bekeerlingen gemaakt zonder
de hulp der wereldlijke machten." En een apostolisch vicaar van
China trachtte den rijken geld voor zijne zending te ontlokken door
te zeggen : „door middel van vier pond sterling, aan onze doopende
priesters gegeven, kunnen wij drie- of vierhonderd kinderen weder-
baren." De bittere gevolgen van zulk een ten hemel schreiende
methode is overal gezien en zelfs door Roomschen met smart be-
leden. Bijna niets dan zeer oppervlakkig naam-christendom was
het gevolg.
Het karakter der Protestantsche zending was veel verhevener.
Wel is waar werd er soms uitwendige dwang gebruikt en omkooping
of bevreesd maken der ouders gebezigd, gelijk door onze vaderen
in Oost-Indië, maar toch, als regel was het zwaard des Woords
het groote zendingsinstrument en de verandering der heidenen was
dieper, hoewel niet zoo snel en talrijk als wat Rome aanbood als
zendingsvrucht. Maar de vrucht was des te meer blijvend en
heerlijk.
Zouden we nu nog even een vergelijking maken tusschen de
methoden van vroeger en van thans, dan valt het in \'t oog, dat er
vóór de negentiende eeuw nog heel geen sprake was van Medische
Zending.
De idee, dat men als de Heere vroeger, zou uitgaan om
de lichamen te genezen zoowel als de zielen, hebben we nergens
in de historie aangetroffen. Ook het zoogenaamde Zenanawerk
onder de vrouwen der hoogere klassen ontbrak in die dagen. En
stelselmatige opvoeding van de kinderen der heidenen om ze door
middel der kweeking tot den Heere te leiden, was wel niet geheel
afwezig, gelijk b.v. in de Nederlandsche Oost, maar toch lang niet
zoo uitgebreid en systematisch als thans. Vrouwelijke zendelingen,
d.i. vrouwen, speciaal voor het zendingswerk uitgezonden, vond
men in vroegere dagen evenmin. Waar enkele christinnen iets deden
ter uitbreiding van \'s Heeren rijk, was dit louter op wat we thans
eigen initiatief zouden noemen, eenvoudig door drang van het eigen
hart, zonder zich bepaald voor dat werk over te geven.
In \'t algemeen treft ons voorts nog de afwezigheid van plan en
bestek in de zending van vroegere dagen. Er was weinig of geen
verdeeling van arbeidsveld of samenwerking der verschillende zen-
-ocr page 139-
KARAKTER EN METHODE DER VROEGERE ZENDING.            135
delingen. Men werkte meer op goed geluk af, om zoo te zeggen,
nu hier, dan daar, nu al en dan niet. Gelukkig, dat de Heer der
Gemeente ook de Koning was om alles onder zijn opperbeleid
te nemen.
Nog één opmerking en we eindigen. En die is: hoe bitter weinig
er sedert de eerste christeneeuwen gedaan werd voor de uitbreiding
van \'t Godsrijk, beide wat geldelijke opofferingen en \'t getal der
arbeiders aanging. Ach, ware des Heeren Kerk getrouw geweest
aan \'t bevel des Heilands, ja, hadde zij slechts geregeld gearbeid
gelijk de Kerk in de negentiende eeuw, de evangelisatie der wereld
ware, menschelijker wijze gesproken, reeds een voldongen feit. Nu
kleeft het bloed van duizenden en millioenen, die verloren gingen
door de ongehoorzaamheid en lauwheid der belijders, aan de vingeren
der gemeente. God geve, dat wij ons in \'s Heeren kracht van onze
taak mogen kwijten met gepasten ijver.
-ocr page 140-
UIT DE NIEUWSTE GESCHIEDENIS DER
HEIDENZENDING.
(1793 tot heden).
HOOFDSTUK XXXII.
EEN SCHOENMAKER, DIE NIET BIJ ZIJN LEEST BLEEF EN
TOCH EEN GROOT MAN WERD.
W. Carey, de schoenmaker. Door een Afgescheidene
tot den Heere gebracht. Baptist. Groote studie-
lust. Veeltalig. Zijn groote zendingskaart. Zijn
zendingsrede te Leicester. „Ga zitten, jonge man !"
Hoe Carey ging zitten. Zijn groot zendingsge-
schrift. Bezielende prediking in 1792 over Jesaja
54 : 2 en 3. „Gaat gij wederom heen zonder iets
te doen, Ds. Fuller?" De groote vergadering te
Kettering, 2 October 1792 en de stichting der
Calvinistische Baptisten Zendingsvereeniging.
John Thomas en Carey gaan scheep. Wederom
aan land gezet. Carey gaat naar Calcutta. Een
ongewillige gade, die berouw kreeg. Voorziet in
eigen behoeften, als Paulus. In de Sunderbunds.
Broodsgebrek. Naar Thibet. Marshman, Ward en
Carey te Serampore als een drievoudig snoer.
Een half millioen dollars voorde missie bespaard.
Carey bearbeidt 24 vertalingen. Een nederig groot
man. De vader der nieuwste zending. Calvinist.
Iemand heeft eens een boek geschreven over „Beroemde Schoen-
makers." Nu, hij had er stof voor, want er zijn in den loop der
eeuwen verschillende mannen van dat ambacht geweest, die van
groote beteekenis in de geschiedenis zijn geworden. Onder hen is
ook een man, die na het verlaten van zijn leest een zeer groot
-ocr page 141-
EEN SCHOENMAKER, DIE EEN GROOT MAN WERD.              137
zendeling is geworden. Inderdaad, de Vader der Nieuwste Zending.
Die man was William Carey. Den 17en Augustus 1761 was hij
geboren te Paulespury in Northampton, zoo ongeveer in \'t midden
van Engeland. Zijn grootvader was er schoolmeester, later ook
zijn vader, een man met een edel karakter. William was de lieveling
van een zijner ooms, een tuinman, en het was door diens arbeid,
dat hij zich bijzonder toelegde op plantkunde en bestudeering van
den akkerbouw, wat hem later bijzonder te stade kwam. Een god-
vruchtige grootmoeder waakte vooral over de ziel van den jongen
William en van der jeugd af kende hij den Bijbel tamelijk goed,
vooral ook door het overluid opzeggen van gedeelten der Heilige
Schrift in de dorpskerk, naar de gewoonte der Episcopalen, tot
welke kerkengroep de Carey\'s behoorden.
Al deze goede invloeden verhinderden echter niet, dat de knaap
naar zijn eigen getuigenis in allerlei zonden viel van liegen, vloeken,
zondige gesprekken, op de manier van John Bunyan. Op zestien-
jarigen leeftijd werd William schoenmakersleerling. En een eenvoudig
gezel in dat vak, die den Heere vreesde en tot de Afgescheidenen
(Dissenters) behoorde, werd vier jaren later het middel tot zijne
bekeering. Nu kon Carey \'t niet langer uithouden in de staatskerk
en werd lid van de Particuliere (Calvinistische) Baptisten-Gemeente.
Op twintig-jarigen leeftijd trad hij in het huwelijk met eene vrouw,
die hem helaas meer tot last dan tot lust is geweest en beschreven
wordt als „twistziek, wispelturig en halsstarrig." Carey droeg dit
echter gelaten en evenzeer den tegenspoed en de armoede, die soms
in zijne tente intrek nam in zijn eerste huwelijksleven. Te midden
van dat alles hield hij echter één ding vol, dat hij van der jeugd
had beoefend: studie — vooral van talen. Hij had een onverza-
digbare dorst naar wetenschap. En hoe het ook ging, te midden
van zorgen, in snipperuren en met gebrekkige leermiddelen, hield
hij vol met „blokken," gelijk hij \'t gewoon was te noemen, totdat
hij niet minder dan vijf vreemde talen machtig werd, n.1. \'t Latijn,
Grieksch, Fransch, Hollandsen en Hebreeuwsch. Een vijftal, dat
slechts eene kleinigheid zou gelijken bij het aantal talen, dat hij later
nog zou leeren spreken en schrijven. Een man van eenvoudige
godsvrucht en ijverige studie als hij, kon niet lang onopgemerkt
blijven, zelfs in zijne armoedige omgeving. De broeders van zijne
gemeente verzochten hem eerlang om een stichtelijk woord tot hen
te spreken. Dat werd gezegend en na verloop van tijd werd
-ocr page 142-
138             EEN SCHOENMAKER, DIE EEN GROOT MAN WERD.
William Carey geordend als leeraar der Baptisten (1785). Eerst
predikte hij in zijne geboorteplaats en Barton. In 1787 werd hij
bevestigd als predikant te Moulton. De toestanden der Afgeschei-
denen in die dagen waren echter niet zoo, dat Carey in betrekking
tot zijne tijdelijke behoeften „zonder zorg" behoefde te zijn. Zijn
jaarlijksch tractement toch was niet meer dan vijftien pond sterling,
d.i. f 187.50 of vijf-en-zeventig dollar! Hij zag zich daarom genood-
zaakt om op andere manier zijn inkomen te vermeerderen. Hij deed
dit door overdag school te houden en \'s avonds en tot in den nacht
schoenen te lappen. En dan \'s Zondags voor zijne kleine kudde
optreden ! Wie bewondert niet de kracht, den volhardenden moed
van dezen man, die daarenboven ook de studie gansch niet varen
liet! In zijn schoenlapperswinkel had hij een groote kaart hangen —
door hem zelf gemaakt — van de geheele wereld. En die kaart
had hij ingevuld met allerlei opgaven over de getalssterkte der ver-
schillende volkeren en hunnen godsdienstigen toestand. En voorts
allerlei informatie omtrent wat alreeds gedaan was tot evangeliseeren
der wereld, en wat er nog al te doen was. Drie dingen hadden hem
vooral oog en hart gegeven voor de zending: de reisverhalen van
Cook, een preek van Ds. Fuller over: „het Evangelie aller aanne-
ming waardig" en een tractaat van Jonathan Edwards, Gods volk
opwekkend tot gemeenschappelijk gebed tot verlevendiging van den
godsdienst en uitbreiding van Christi koninkrijk op aarde (Hoofdstuk
XXIII). Telkens en telkens sprak Carey over de zending. Men ver-
haalt, dat hij geen enkel gebed deed in zijne kerk, of hij bepleitte
daarin de behoefte der heidenen voor den troon der genade. Vele
zijner ambtgenooten wilden niet naar zijn pleiten luisteren of ver-
oordeelden hem als een droomer en een ijveraar. Maar Carey hield
vol met bidden en pleiten. Op een predikantenvergadering bracht
Carey destijds te Leicester de vraag in het midden : „Of het bevel
aan de Apostelen om alle volkeren tot discipelen te maken niet
verplichtend was voor alle dienaren des Woords." Dat verwekte
opspraak en tegenspraak. Zóó zeer had het christendom dier dagen
zijn heilige roeping vergeten ! Een oude leeraar riep Carey toe : „Ga
zitten, jonge man, ga zitten. Gij zijt een miserabele ijveraar om
zulk eene vraag te doen. Wanneer God de wereld bekeeren wil
kan Hij dat best doen zonder uwe hulp. En ten minste kan er niets
gedaan worden tot eene tweede Pinksterdag de gaven der wonderen
terug brengt!" Dat was toch wel zeer ontmoedigend, niet waar ? Nu,
-ocr page 143-
EEN SCHOENMAKER, DIE EEN GROOT MAN WERD.              139
Carey ging „zitten," maar in heel anderen zin, dan die oude predi-
kant het bedoeld had.
Namelijk aan de tafel met een pen in de hand, om de zaak, die
zijn hoofd en hart zoo zeer vervulde, op papier te zetten, te be-
redeneeren en te bewijzen. Wat kwam zijn kaart en al zijn lezen
van vroeger hem nu te stade ! Met groote helderheid en volheid
en overtuigingskracht stelde hij een overzicht op van de grootte,
bevolking en godsdienstigen toestand van de volkeren der Oude-
en Nieuwe Wereld.
Hij betoogde verder, dat \'t gebod des Heeren om alle volkeren
te onderwijzen, voor alle eeuwen bedoeld was en somde op, wat
er in den verloopen tijd al gedaan was in gehoorzaamheid er aan.
Dit geschrift, door sommigen „het eerste en nog steeds het grootste
zendingsgeschrift in de Engelsche taal" genoemd, besloot Carey
met een ernstige, welsprekende oproeping aan de christenheid om
de uitbreiding van Gods rijk tot een gebedszaak te maken. En
ook om nog meer te doen, opdat het gebed alleen geen spotten
mocht gelijken. En dat was om elke week een penning ter zijde
te leggen voor wegen en middelen om overal Evangelieboden heen
te zenden. Heel zijn hart en ziel had Carey in dit geschrift ge-
legd. Helaas echter, uit gebrek aan belangstelling in anderen en
door eigen armoede was hij verhinderd, zes lange jaren, om dit
geschrift ter perse te leggen. Wat al een ontmoediging voor den
ijverigen man! Hoe vreemd, dat dit telkens zoo gaat in den arbeid
voor het rijk Gods! Den laatsten Mei van het jaar 1792 zou echter
de stonde aanbreken, dat Carey vooruitgang zou zien in de zaak,
hem zoo dierbaar. Het was zijn beurt om op een predikantenver-
gadering te prediken. Hij koos als tekst Jesaja 54 vers 2 en 3:
„Maak de plaats uwer tente wijd en dat men de gordijnen uwer
woningen uitbreide, verhinder het niet; maak uwe koorden lang en
steek uwe pinnen vast in.
Want gij zult uitbreken ter rechter- en ter linkerhand; en uw
zaad zal de heidenen erven, en zij zullen de verwoeste steden doen
bewonen."
Zijn verdeeling was heel eigenaardig: „Verwacht groote dingen
van God," „Onderneemt groote dingen voor God." Met zeldzame
bezieling sprak Carey. Heel zijn ziel, zijn worstelen, bidden, zuch-
ten en verlangen zocht en vond uitdrukking in die ure. Zoo ge-
voelvol, zoo overtuigend sprak Carey, dat in menig oog tranen be-
-ocr page 144-
140             EEN SCHOENMAKER, DIE EEN GROOT MAN WERD.
gonnen op te wellen. Waar hij drukte op het bestraffenswaardige
verzuim der Kerk des Heeren in \'t zendingswerk, daar ware het,
zegt een toehoorder, geen wonder geweest, indien heel de ver-
gadering, evenals Israël te Bochim, de stem had opgeheven en ge-
weend vanwege die nalatigheid.
Bij vele hoorders ontstond er nu iets, dat op sympathie geleek.
Maar niet genoegzaam. De vergadering scheen uiteen te zullen
gaan zonder nog iets te hebben gedaan. Vol hartvermeesterende
angst en vreeze greep Carey nu den arm van een der voornaamste
leeraars, Ds. Fuller. „Gaat gij wederom heen zonder iets te doen ?"
vroeg hij met van aandoening trillende stem. Toen, om den ijveraar
eenigermate te bevredigen, kwam men overeen om vijf maanden
later eene vergadering te beleggen over deze zaak. Inmiddels zou
Carey zijn geschrift over de zending, straks genoemd, ter perse
leggen, waartoe hem zeker hulp werd verschaft. Ter rechter tijd
kwam het in het licht, getiteld: „Onderzoek naar de verplichtingen
der christenen om middelen te gebruiken ter bekeering van de hei-
denen."
Met beschaming over nalatigheid zoowel als opwekking
tot zendingsarbeid, werd het gelezen. Ter bepaaldertijd, 2 October
1792, hielden twaalf Baptistenpredikanten een vergadering te Kette-
ring, in het huis eener weduwe en de „Particuliere (Calvinistische)
Baptisten Zendingsvereeniging" werd gevormd. De aanwezige
leeraars brachten de allereerste gaven — ruim dertien pond sterling.
De wereld spotte er mede, dat een handvol eenvoudige predikanten
het durfde wagen om met zooiets een aanvang te maken. Zelfs
christenen lachten er over.
Maar de zaak was ter hand gevat en door Gods zegen kwamen
er langzamerhand gelden in.
Maar nu was de vraag: wien zullen wij zenden en waarheen ?
De Heere gaf raad. Carey bood aan, zelf te gaan. En wel naar
een der Stille Zuidzee-eilanden. Maar kennismaking met een zekeren
John Thomas, die als schrijver in Britsch-Indië wat aan zendings-
arbeid had gedaan en te Londen naar hulp omzag om onder de
Hindoes te arbeiden, leidde er toe, om Indië als arbeidsveld te
kiezen.
Eerst wilde de gemeente te Leicester Carey niet laten gaan.
Echter werd zij gewillig gemaakt om hem los te laten door de ge-
dachte : wij hebben zoo lang gebeden voor de uitbreiding van Gods
Koninkrijk, dat wij gebonden zijn, dit offer te brengen.
-ocr page 145-
EEN SCHOENMAKER, DIE EEN GROOT MAN WERD.             141
Nu echter wilde Carey\'s vrouw niet met hem medegaan. Na veel
worstelen besloot hij ten laatste om dan maar alleen af te reizen.
Ten slotte gingen Thomas en hij aan boord van een Engelsch
schip, dat hen naar Indië zou brengen. Het had moeite gekost om
een schip te vinden, omdat men Carey en Thomas geen „license"
of vergunning wilde geven om naar de Engelsche bezittingen te
gaan. Maar een goedhartig kapitein had een oogje dicht gedaan
om hen als passagiers mede te nemen. Wat zullen Carey en zijn
reisgenoot blijde geweest zijn, toen zij aan boord waren en de
haven uitstevenden! Nieuwe teleurstelling wachtte hen echter
reeds. Zware stormen hielden het schip op onder de Engelsche
kust. Een van Thomas\' schuldeischers hoorde van zijn voornemen
om naar Indië te reizen. Hij schreef den kapitein en bedreigde
hem met openbaarmaking, dat hij mannen zonder „license" naar
Indië medenam. De gezagvoerder werd beangst, en — Carey en
Thomas werden weder op Engelschen bodem gezet als geweigerde
passagiers en dat met verlies van bijna al hun overtochtsgeld. O,
die teleurstellingen; zal daar dan nooit een einde aan komen ? We
zullen zien.
Wanneer eene zaak des Heeren soms het meest ontmoedigend
lijkt, is vaak verandering ten goede nabij. Zoo ging het ook met
Carey. Enkele dagen na zijn aanlandzetting vond hij een Deensch
Oost-Indië-vaarder, die gewillig was, hem naar het begeerde land
te brengen. En op het laatste oogenblik werd de wispelturige
gade gewillig om met Carey mede te gaan, tot groote blijdschap
zijns harten. Op 13 Juni 1793 zeilden ze eindelijk uit. In November
van datzelfde jaar landden ze te Calcutta aan. Welk een gewichtig
jaartal, dat bekende 1793. Het jaar der Fransche Revolutie, waarin
koning Lodewijk XVI en koningin Marie Antoinette door den beul
werden terecht gesteld. Welk een omwenteling bracht dit teweeg
in de wereld ! De afreize van een predikant-schoenlapper en ge-
zin met een verloopen chirurgijn scheen er niets, letterlijk niets bij
te zijn. En toch bracht ook die afreize eene omwenteling te weeg,
voor den hemel van grooter, veel grooter belang dan heel de
Fransche Revolutie.
Van het begin af trachtte Carey in zijn eigen onderhoud te voor-
zien. Dat was een zijner beginselen, van Paulus geleerd. Had Carey
vroeger te Moulton niet door handenarbeid zijn brood verdiend ?
In Indië was echter alles zoo heel anders dan in Engeland. Wat
-ocr page 146-
142             EEN SCHOENMAKER, DIE EEN GROOT MAN WERD.
kon hij, zoon van het koele Noorden, doen in het verzengend Zuiden?
Het gevolg was, dat Carey en zijn gezin letterlijk honger leden een
geruimen tijd, en zonder dak hadden gezeten, hadde een medelijdend
inboorling in Calcutta hun zijne hut niet afgestaan. En toch — te
midden van al die ontberingen kon Carey zeggen: „Ik heb God.
En zijn Woord is zeker. Gods zaak zal triomfeeren en ik za! uit
al deze beproevingen komen als goud, gelouterd door het vuur."
Wie bewondert niet den geloofsmoed van dezen Calvinist? Zeven
maanden lang beproefde Carey om in de tijgermoerassen van Sunder-
bunds, oostelijk van Calcutta, door landbouw zijn brood te verdienen.
Ten slotte moest hij dit opgeven uit broodsgebrek. Gelukkig gaf
de Heere uitkomst door hem eene betrekking te geven aan eene
Indigo-fabriek, waar hij een goed salaris kreeg. Nu trachtte hij den
duizenden inboorlingen, die aan de fabriek arbeidden, met het Evangelie
te bereiken ; daarenboven wist hij veel kennis op te doen van de
talen, in dien omtrek gesproken, zoodat hij eene spraakkunst schreef
om het Bengaalsch aan te leeren, het Nieuwe Testament in die taal
overzette en het Sanskriet aanleerde.
Ook stichtte hij verscheiden zendingsposten op verschillende plaatsen
in de omgeving. En ten bate der zending reisde hij heel naar Thibet!
De onkosten betaalde hij alle zelf! Nu schreef hij naar Engeland
om nieuwe medearbeiders. Er kwamen er vier, van wie Marshman
en Ward de meest bekende werden (1799). Carey liet nu zijne be-
trekking, waarin hij vijf jaren lang gearbeid had, varen, en met zijne
ambtgenooten Marshman en Ward vestigde hij zich te Serampore,
destijds eene Deensche bezitting. Hier kochten zij eene woning, die
ze inrichtten voor kerk, woonhuis en drukkerij. Ook bouwden zij
een kostschool. Daarenboven kreeg Carey een professoraat aan het
College Fort Williams te Calcutta om er het Bengaalsch, Sanskriet
en Marathisch te onderwijzen — alweer een blijk van zijne wonder-
bare gave om talen spoedig aan te leeren.
De broederen hadden alle dingen gemeen. Zij gebruikten voor
levensonderhoud allen te zamen niet meer dan honderd pond sterling
per jaar — ongeveer 500 dollar. En al wat zij van hunne inkomsten
overhielden, besteedden zij ten bate der zending. Door deze broeder-
schap werd er gedurende de vele jaren, die zij duurde, niet minder
dan 450,000 dollars opgebracht voor de Missie! Bijna een half
millioen dollars! Carey\'s ideaal was om iederen volksstam in Indië
den Bijbel in hun eigen taal in handen te geven. Maar welk eene
-ocr page 147-
EEN SCHOENMAKER, DIE EEN GROOT MAN WERD.             143
reuzentaak voor Indië met zijn driehonderd millioenen. Aan het
welslagen ervan zou men wanhopen. En toch — welk een wonder!
Voor en na kwamen er van hunne drukpers in Serampore de eerste
volledige of gedeeltelijke vertalingen van den Bijbel, gedrukt in
veertig talen en dialecten van lndië, China, Centraal-Azië en na-
burige landen, tegen den prijs van 80,143 pond sterling (over
400,000 dollar!) Carey zelf bearbeidde, hetzij alleen of met mede-
werking van anderen, vierentwintig dezer verschillende vertalingen!
De Pinkster-Geest, die de eenvoudige Apostelen deed spreken in
verschillende talen, woonde en werkte op wonderlijke wijze in dezen
man Gods! En bijbelvertalen was niet zijn eenig werk! Met lof
nam hij zijn professoraat waar. En daarenboven publiceerde hij
verschillende tractaten in \'t Engelsch en Indisch en vertaalde nimmer
te voren overgezette letterkundige werken uit het zoo moeilijk
Sanskriet in zijne moedertaal. De wereld begon hem langzamerhand
te eeren als een man met groote gaven. Carey echter bleef op zijn
God steunen en met ootmoed zijn pad bewandelen. Nimmer schaamde
hij zich zijne geringe afkomst. Eens ten hove van den gouverneur-
generaal zijnde, hoorde hij een generaal aan den gastheer de vraag
doen, of Dr. Carey vroeger geen schoenmaker was geweest. „Neen,
generaal," antwoordde de zendeling zelf — „ik was vroeger slechts
schoenlapper."
Rijkelijk rustte des Heeren zegen op den arbeid van Carey en
zijne medebroeders.
In 1813 was de zending der Engelsche Baptisten in Indië reeds
zoo uitgebreid, dat zij dertig zendingsposten hadden met drie-en-zestig
arbeiders.
Ook gelukte het Carey om van regeeringswege een verbod te zien
uitvaardigen tegen de gewoonte der suttee, d.i. het verbranden der
weduwen na den dood van een echtgenoot.
Ruim veertig jaren lang arbeidde deze knecht des Heeren in den
dienst des Meesters. Toen — op drie-en-zeventig jarigen leeftijd —
werd hij opgeroepen, naar huis toe. Hij overleed op 9 Juni 1843
en werd begraven op de gronden der zending in Serampore.
De wereld had hem meer dan eens bespot als den toegewijden
schoenlapper (consecrated cobbler). Christenen hadden hem meer
dan eens ontmoedigd. Teleurstelling en ontbering waren vaak zijn
loon geweest. Maar de Heere God had hem ten slotte wonderlijk
gezegend en tot onberekenbaren zegen gesteld. Zelf geniet hij nu
-ocr page 148-
144                   EEN VUURBRAND DIE EEN FAKKEL WERD.
de vreugde zijns Heeren, En heel de christenheid roemt hem als
den vader der Nieuwere Zending. Ook wij, die daarenboven met
dank aan God bemerken, dat het Calvinistisch geloof, zoo vaak een
hinderpaal voor Zendingswerk geacht, juist voor Carey het machtig
motief was om hem te doen arbeiden zonder ophouden.
HOOFDSTUK XXXIII.
EEN VUURBRAND DIE EEN FAKKEL WERD.
J. T. van der Kemp. Vreemde bekeering van een
goddelooze. Richt het Nederlandsche Zendings-
genootschap op. Naar Znid-Afrika. IJver, gemengd
met onverstandige wijze van doen. Bethelsdorp
gesticht. In 1810 2C0 christenen. Verheerlijkt en
streng gelaakt.
In den namiddag van 27 Juni 1791 was een 43-jarig man in een
bootje aan \'t zeilen op de Maas tusschen Zwijndrecht en Dordrecht.
Hoog gewelfd was zijn voorhoofd, ernstig zijn blik — een denker
verradend. Maar groeven en trekken op het gelaat verrieden ook
iets anders — een losbandig leven. Die man was Dr. Johannes
Theodorus van der Kemp.
Met vrouw en kind verlustigde hij zich
in \'t spelevaren.
Een donkere geschiedenis had hij reeds achter zich. Kleinzoon
was hij van Johannes van der Kemp, bekend door zijn Catechismus-
verklaring. Door zijn vader, Prof. Cornelius van der Kemp, was
de jonge Johannes Theodorus in de vreeze des Heeren opgevoed.
En eerst beloofde hij veel goeds. Begaafd met een zeer scherp
verstand, kon hij reeds als vijftienjarige knaap te Leiden aan de
Hoogeschool worden ingeschreven als student in de letteren, wijs-
begeerte en godgeleerdheid. Maar plotseling kwam er een omme-
keer in het leven van den jongeling. Hij kwam onder den invloed
van de ongeloofsleer dier dagen. Twijfel vervulde hem eerst. Toen
liet hij heel het geloof, van kindsbeen hem voorgehouden, los. En
hij gaf zich der zonde roekeloos over. Zóó erg, dat hij later beleed,
schier iedere denkbare zonde te hebben bedreven. Aan de Akademie
-ocr page 149-
145
EEN VUURBRAND DIE EEN FAKKEL WERD.
werd het hem Ie eng. Hij werd dragonder en eerlang kapitein in
Nederlandschen dienst en gaf zich nog meer aan goddeloosheid
over. Een vuurbrand, midden in het vuur! Van hartzeer over zijn
gedrag daalde zijn grijze vader ten grave.
Eerlang keerde nu Van der Kemp tot het burgerlijk leven terug.
Liefde tot een eenvoudig Leidsch meisje, dat hij eens had hooren
zingen, zóó dat het zijn hart trof — bracht hem hiertoe. Hij huwde
haar en toog naar Schotland, om er in de medicijnen te studeeren.
In 1782 keerde hij als doctor in de medicijnen naar Nederland terug
en vestigde zich te Zwijndrecht. Van daaruit was hij dien Juni-
namiddag aan \'t zeilen gegaan. Plotseling stak er toen een storm
op. De boot sloeg om. Vrouw en kind verdronken voor Van der
Kemp\'s oogen. Met moeite kon hij zelf zich vasthouden aan de
kiel van \'t vaartuig. Een half uur lang was hij zoo ten prooi aan
wind en golven, en met den dood voor oogen. En in \'t gezicht
hiervan zag hij \'t heillooze in van al zijn ongeloof, het God-onteerende
van zijn vroeger leven. Beving en angsten der hel grepen hem aan
en schokten zijne ziel op het diepste. Na gered te zijn van een
dood in de golven kon hij die diepe verontrusting niet kwijt worden.
Maar \'t christendom omhelzen en tot den Christus vlieden — dat
kon, dat wilde hij nog niet. Te diep zetelde het ongeloof in zijne
ziel. Doch enkele dagen later, op 4 Juli 1791, werd hij, zooals hij
zelf later schreef: „door de barmhartigheid des Heeren Jezus Christus,
\'s morgens, op \'t onverwachtst in de woede zijner vijandschap tegen
Hem gestuit en genoodzaakt zich aan Hem, zonder bepaling, over
en gevangen te geven." Van dat oogenblik af werd een geheel
ander levensideaal het zijne: den Heere te dienen in volkomen
overgave van zichzelven en anderen voor Hem te winnen. De vuur-
brand was uit het vuur gerukt. En hij werd veranderd in een fakkel.
In Engeland was in 1795 het Londensch Zendelings-genootschap
opgericht. Zijn roepstem om arbeiders onder de heidenen in Zuid-
Afrika trof het oor en het hart van Van der Kemp. Spoedig werd
hij nu geordend als predikant bij de Presbyterische Kerk. Eerst
stichtte hij in zijn vaderland het Nederlandsche Zendings-genootschap
in 1797 (Zie hoofdstuk XLIII). Toen ging hij naar het zuidelijk
punt van het Donker Werelddeel. Reeds vroeger hadden de Mora-
viërs daar gearbeid onder de Hottentotten. Enkele leeraars der
Hollandsche Gereformeerde Kerk in Zuid-Afrika hadden evenzeer
iets van dien aard gedaan. B.v. Ds. Overney. Van der Kemp wendde
Triumfen van het Kruis                                                                                                          10
-ocr page 150-
146                    EEN VUURBRAND DIE EEN FAKKEL WERD.
zich tot de Kaffers: een diep gezonken ras. Zijn tocht naar hun
land leverde hem vele moeilijkheden op. Ook zijn verblijf. Kaffers
ontstalen hem soms zijne ossen. De Boeren wantrouwden en be-
moeilijkten hem veelszins. Zijn leer was niet volkomen vrij van
Deïstische inmengselen. Zijn beschouwing van de wilden was te gun-
stig. Zijn toeleg was om ze met de blanken gelijk te stellen op maat-
schappelijk terrein. Voorts daalde hij te veel tot de wilden af door
als zij te leven en zich te kleeden. Bovenal maakte het een slechten
indruk, dat hij in \'t huwelijk trad met een slavenmeid. Reden dus
overvloedig, waarom de Boeren tegen hem gekant waren.
Zeer te bejammeren is het voorwaar, dat Van der Kemp zooveel
aanleiding gaf tot achterdocht en tegenwerking. Hij had beter ge-
daan, minder met de z.g. „natuurkinderen" te dwepen en wat meer
te raadplegen met zijne stamgenooten, de Boeren, die veel beter
dan hij wisten, hoe de inboorlirgen moesten behandeld worden.
Doch, al was het soms onverstandige ijver — we kunnen Van der
Kemp niet den lof onthouden, dat hij met heel zijn hart en ziel en
alle zijne krachten het welzijn zocht der Kaffers en Hottentotten en
zich door niets, zelfs niet door doodsgevaar, liet weerhouden, voor
hen te arbeiden. Groote resultaten mocht hij echter niet aanschouwen.
Wel stichtte hij Bethelsdorp en mocht er 1810 een tweehonderdtal
christenen tellen — het dorp echter beteekende niet veel en op zijne
bekeerlingen was nog heel wat aan te merken. Spoedig na het
pasgemelde jaar werd Van der Kemp van zijn post afgelost. Op
een Decembermorgen van het jaar 1811 werd hij plotseling krank.
Een vriend vroeg hem, hoe het er bij stond met hem. Het antwoord
was: „alles wel." Toen hem wat later, toen hij reeds stervende
was, gevraagd werd: „Is het licht of duister met u ?" was zijn ant-
woord „licht." Het was zijn laatste woord. Spoedig daarna ging
hij heen. Van Engelsche zijde werd en wordt hij nog zeer geroemd.
Uitbundig zelfs. Veel meer dan wij als Gereformeerden kunnen doen.
Toch kunnen ook wij niet ontkennen, dat zijn ijver ons tot bewon-
dering dringt en zijne geheele toewijding aan het werk der Zending
roept om navolging.
-ocr page 151-
147
DE PIONIER DER CHINEESCHE ZENDING.
HOOFDSTUK XXXIV.
DE PIONIER DER CHINEESCHE ZENDING.
Robert Morrison van Schotland. Hardleersch maar
leergierig. Zendeling naar keuze. Naar China.
Te Canton. Gekleed als Chinees. Een reuzenwerk
met de taal. Na zeven jaar, doop van Tsai-a-ko.
Grondlegger in China.
Vlug in het leeren was hij niet, de jonge Robert, de in 1782 ge-
boren jongste zoon van den heer Morrison in Morpeth in Schotland,
vroeger een landbouwer, maar nu een maker van leesten en een
ouderling in de Schotlandsche Kerk. Maar twee dingen waren toch
duidelijk zichtbaar in den knaap: hij had lust in het leeren. En, als
hij \'t eenmaal in \'t geheugen had, dan bleef het er in. Toen Robert
dertien jaar oud was, kon hij den geheelen 119den Psalm naar de
oude Schotsche berijming van buiten opzeggen en waar men ook
begon met het opzeggen, voorin, achterin of in \'t midden — het
bracht hem nooit van streek.
Wat zou er van den jongen worden? Zijn vader liet hem het
leestenmaken leeren. En dat ging wel heel goed, maar Robert scheen
wat anders in \'t oog te hebben: tot verre in den nacht studeerde
hij. En dat hield hij maar vol, hoe vaak hoofdpijn hem ook tot
last was. Van kindsbeen af had Robert Morrison indrukken van
geestelijke waarheden. Helaas, toen hij als jongeling met zijn ouders
naar Newcastle verhuisd was, werd hij in dat drukke steenkolen-
stadje verleid tot zondige gewoonten, tot vloeken — en eenmaal tot
dronkenschap. Spoedig echter kwam hij door Gods genade tot
hartelijk berouw. „De zonde," zoo schreef hij later, „werd mij tot
een last. Ik verliet mijne goddelooze metgezellen en begaf mij tot
lezen, overdenkingen en gebed. Het behaagde God om Zijnen Zoon
in mij te openbaren." Nu begon Robert Morrison een soort biduur
te houden in zijn vaders werkplaats. En ijveriger dan ooit te voren
studeerde hij. In zijn Bijbel bovenal. En voorts in boeken over het
Latijn, Grieksch, plantkunde, sterrenkunde, rekenkunde en — de
zending. Zelden liep hij over de straat of in zijn tuin zonder
boek. Eerlang ging hij naar een school in Londen om er de
-ocr page 152-
148                      DE PIONIER DER CHINEESCHE ZENDING.
oude talen te leeren en zich voor den dienst des Woords voor
te bereiden. Onder die studie leefde hij zeer dicht bij den Heere.
Gedurende dezen tijd koos hij de zending als zijn levenstaak.
Maar — waarheen zou hij tijgen ? De nieuwste zending was nog
maar in hare kindsheid. Daar riep het Londensch Zendelings-ge-
nootschap een man op om naar China te gaan om daar de taal te
bestudeeren en den Bijbel te vertolken. Tot hiertoe was er nog maar
een klein gedeelte der H. Schrift in het Chineesch overgezet. En
nimmer iets uitgegeven. Slechts zeer enkele Europeanen verstonden
de spraak der gestaarte kinderen van het „Hemelsche Rijk." En
geen wonder. Om het Chineesch te leeren, heeft men gezegd,
moet men een hoofd van ijzer hebben, een borst als een eik,
zenuwen van staal, het geduld van Job en de jaren van Methu-
salem. Men moet weten, dat de Chineesche taal geen woorden
vormt door letters, zooals wij, maar voor elk woord heeft
men een verschillend letterteeken. En die letterteekens zijn veelal
een soort beeldschrift. Een man bijvoorbeeld wordt aangeduid door
twee strepen, die een paar beenen beteekenen. Een rijstveld is een
beeld van zulk een stuk land, door greppels en sloten doorsneden
en op een raam gelijkend. Een paar beenen naast zulk een beeld
van een rijstveld beteekent een boer. Een gevangene wordt aan-
geduid door een paar beenen in een vierkant. Het oog is een figuur,
dat wat op dat lichaamsdeel gelijkt, maar vierkant. Een paar strepen
hieronder — het oog op beenen — beteekent te zien. En zoo voort,
zoodat elk woord een verschillend figuur heeft. En soms zeer in-
gewikkeld. Men begrijpt, hoe moeilijk het moet zijn, dit alles te
leeren. En dan die uitspraak, die in de verschillende deelen van
China en onder verschillende klassen des volks zeer uiteenloopend
is! Dat was genoeg om iemand af te schrikken ! Maar niet Robert
Morrison. Nog op school in Londen nam hij al les van een Chinees.
In 1807 vertrok hij als geordend zendeling naar Canton in China.
Wist hij, hoe Xavier hier had gezucht: „O rots, rots, wanneer zult
gij u ontsluiten ?" (Hoofdstuk XVI). In elk geval, Morrison kwam
binnen. Als in \'t verborgen moest hij daar de taal bestudeeren.
De Chineezen, die zich tot lesgeven lieten overreden, werden als
verraders huns volks beschouwd. Om niet te veel in \'t oog te
loopen, kleedde Morrison zich als een Chinees en at als zij, en
met hen, totdat zijne gezondheid er onder leed. Eene kleine, be-
nauwde woning was het eenige, wat hij als tehuis kon huren. En
-ocr page 153-
JUDSON DE APOSTEL VAN BURMA.                         149
dat nog oogluikend verhuurd. Meer dan eenmaal maakte men hem
het leven zoo lastig, dat hij zijne woonplaats moest verlaten. Maar
Morrison bleef maar voortploeteren aan het Chineesch. In 1810,
drie jaren na zijne aankomst, gaf hij het eerste stuk eener bijbel-
vertaling uit, de Handelingen. Vier jaar later heel het Nieuwe
Testament. En tegen 1821 had hij — bijgestaan door een ander,
den heer Milne — heel de Schrift in het Chineesch vertolkt. En
dat was waarlijk een reuzenarbeid ! Want men moet niet vergeten,
dat zulk eene vertaling in het Chineesch voor het Oude Testament
alleen een-en-twintig boekdeelen vulde. En dat was lang niet alles
wat hij deed! Hij stelde een Chineesch Woordenboek samen.
Verder eene Chineesche Spraakkunst. En nog meer werken van
zulken aard. Hierdoor opende hij den weg voor latere zendelingen
om met allerlei hulpmiddelen, die Morrison moest ontberen, zich op
de studie dezer moeilijke taal toe te leggen.
Taaistudie was echter niet alles, wat Morrison deed. Door per-
soonlijken arbeid bracht hij enkelen toe. Eerst predikte hij. Voor
één, twee of drie Chineezen! Toen dat verboden werd, zaaide hij
het Woord als in het verborgen. In 1814 doopte hij zijn eersten
bekeerling, Tsai-A-Ko. Wat later een Chinees, die als Evangelist
goede diensten heeft verricht. Voorts lezen we weinig van levende
vruchten. Morrison was meer grondlegger, pionier, baanbreker.
Maar die het fondament legt, diep en breed, heeft zeker niet minder
aanspraak op erkentelijkheid dan die er op voortbouwt, zoo niet
meer. In 1834 ontsliep Robert Morrison in vrede. Anderen gingen
tot zijnen arbeid in en brachten duizenden tot de Kerke Gods. In
China ook komt het Rijk Gods, door triumfen van het Kruis.
HOOFDSTUK XXXV.
JUDSON, DE APOSTEL VAN BURMA.
Een prediker, vier jaren oud. In de armen van het
ongeloof. Eene bekeering door een sterfbed.
Hoort naar Buchanan\'s roepstem. „Naar Burma
roept de Heere mij." Inde handen der Franschen.
„Ik ben een Amerikaan!" Met Rice, Newell, Hall
-ocr page 154-
150
JUDSON DE APOSTEL VAN BURMA.
en Nott. Ann Hasseltine. Judson wordt eenBap-
tist. Tractaatjes doen hun werk. „Hoe lang neemt
het om den godsdienst van Jezus te leeren?"
Een bemoedigende toekomst verwoest door het
oorlogszwaard. Judson in een kerkerhol. De zelf-
opoffering zijner gade. Een slachtoffer van toe-
wijding. In een woud 40 dagen. De Karenen
worden in groote getalen toegevoegd. Het lichaam
in de golven. Kruistriumfen duren voort.
Oostelijk van de Baai van Bengalen in Azië lag vroeger een
machtig rijk — dat van Burma. In barbaarsche heerlijkheid heerschte
de vorst er van in Ava. Zijne onderkoningen regeerden met woest
geweld. Het Buddhisme was de staatsgodsdienst. En het leven
des volks was vol goddeloosheid van allerlei aard. Rooven, stelen,
vergiftigen, moorden en het gieriglijk bedrijven van wellust was aan
de orde van den dag. Naar dat Burma zonden de Engelsche Bap-
tisten in 1808 Dr. Felix Carey, den oudsten zoon van den vader
der Nieuwste Zending, Wiliam Carey. In Rangoon vestigde de
jonge dokter zich. Maar hij had niet veel hart voor de uitbreiding
van Gods koninkrijk. Eerlang ging hij geheel op in hetwereldsche,
toen hij de gunst des Burmeeschen monarchs had verworven door
zijne geneeskunde. Inmiddels was de Heere reeds bezig eenander
jongeling te vormen om te doen wat Felix Carey zoo jammerlijk
naliet, ja nog veel meer, zoodat de titel Apostel van Burma hem
met recht gegeven werd. Die jongeling was Adoniram Judson. Op
9 Aug. 1788 was hij geboren te Malden in Massachusetts. Zijn
vader was leeraar aldaar bij de Congregationalisten.
Heel anders dan Morrison, was Judson zeer vlug in \'t leeren.
Men zegt, dat hij reeds op drie-jarigen ouderdom een kapittel uit
den Bijbel kon lezen. Toen hij vier jaar oud was, stond hij vaak
op een stoel en predikte voor zijn speelkameraadjes. Toen hij
ouder werd, ging hij geheel in boeken op. En hij droomde droomen
van toekomstige grootheid als redenaar, dichter of godgeleerde van
naam. Hij bezocht hoogere scholen en als zeventienjarig jongeling
keerde hij naar zijn tehuis terug — overladen met eere en begiftigd
met beurzen. De Godvreezende ouders ontvingen hun talentrijken
zoon met vreugde en trots. Helaas, ze merkten, dat zijn voorspoed
hem trotsch had gemaakt en — ongeloovig! Openlijk kwam hij
er voor uit, dat hij een ongeloovige was. Vader Judson gebruikte
allerlei argumenten om Adoniram te overreden, maar deze wist ze alle te
-ocr page 155-
JUDSON DE APOSTEL VAN BURMA.                            151
ontzenuwen. De tranen van moeder echter maken meer indruk, hoewel
niet genoeg. Op reis, in theaters en vroolijk gezelschap echter
trachtte hij ook deze impressie uit te wisschen. Maar plotseling
verdiepte de Heere dezen indruk. De jonge Judson klopte eens
\'s avonds aan eene dorpsherberg aan om nachtverblijf. De her-
bergier vertelde hem, dat hij slechts één kamer over had, en die
was vlak naast het vertrek, waar een man op sterven lag. Mijnheer
zou zeker zulk eene verblijfplaats niet willen hebben ? „Och wat,"
spotte Judson, „daar geef ik niet om. Dood is dood!" Daar
hoorde hij des nachts het kermen des stervenden. Herhaald, luid,
angstig gekerm, \'s Morgens vertelde de kastelein, dat de kranke
dood was. „Wie was die man ?" vroeg Judson. „De heer E.,
Student van Providence College" was het antwoord. Dat schokte
Judson. E. was zijn klasgenoot, vriend, een ongeloovige als hij.
En die zóó sterven ? „Dood! verloren, verloren!", dat waren
woorden, die hem telkens over de lippen kwamen. Het angstig
gekerm des stervenden had de kracht zijner ongeloofs-theorieën
verbroken. Adoniram begon de waarheid weer te zoeken en te
onderzoeken. Dit zoeken bracht hem naar Andover Seminarie. In
het eerste jaar zijner studie daar werd hij bekeerd. Nu gaf hij zich
over tot den dienst des Woords. Hij las toen het bekende werk
Star in the East van den veldprediker Buchanan — een roepstem
tot zendingswerk in het Oosten. Boeken over Burma kwamen hem
ter hand.
En naar dat verre land werd langzamerhand zijn oog gericht vol
verlangen om daar te arbeiden in het Evangelie. En hij meende:
God riep hem tot dit werk. Er was plan, hem te beroepen in
Boston. Zijne ouders verlustigden zich reeds in het vooruitzicht,
hun zoon dicht bij zich te hebben en in een voornamen predikstoel.
Daar ontlastte Adoniram zijn hart. „Niet in Boston, niet in Amerika
— in Burma roept de Heere mij." Zoo sprak hij. En de ouders
zwegen. De pas gevormde „American Board" (Zendings-Commissie)
zag zich echter niet in staat, om hem en anderen alleen uit te
zenden. Judson voer toen naar Londen om daar onderstand te er-
langen. Dat was in 1811, toen Engeland met Frankrijk krijg voerde.
Schip en al viel in de handen der Franschen. Met al de ruwe
Engelsche matrozen werd Judson opgesloten in het ruim. De jonge
zendeling werd krank. Maar zelfs in zijne ziekte studeerde hij nog
bij twijfelachtig licht in zijn Hebreeuwschen Bijbel. De scheeps-
-ocr page 156-
152                        JUDSON DE APOSTEL VAN BURMA.
dokter, die hem werd toegezonden, merkte hieraan, dat hij een be-
schaafd man voor zich had en Judson werd nu beter behandeld.
Te Bayonne, in Frankrijk, aangekomen, werd hij, met de Engelschen,
naar de gevangenis gebracht. Luide riep hij, dat hij een Amerikaan
was en dat men hem onrecht deed. Niemand verstond hem echter.
Doch ja, bij geval was er een Amerikaan onder de toeschouwers.
Des nachts drong deze de gevangenis binnen en door middel van
omkooping wist hij Judson te ontvoeren onder zijn ruimen mantel.
Nu ging deze naar Londen. Met vreugde nam het Zendeling-ge-
nootschap aan, hem te ondersteunen. Toen Judson echter kort
daarop in Amerika terug kwam was het Amerikaansch Genootschap
in staat, hem en zijne medebroeders zelf te onderhouden en zoo
begaf hij zich in 1812 op reis naar Indië. Met hem waren de
broeders Rice, Newell, Hall en Nott. En Judson\'s jonge gade, Ann
Hasseltine, eene godvruchtige vrouw vol moed en ijver.
Judson was een Congregationalist, toen hij Amerika verliet. Ook
zijn gade. Op weg naar Indië werden zij Doopsgezind. Zoodra zij
in Indie aankwamen sloten ze zich aan bij de Baptistische zendings-
gemeente in Serampore. Natuurlijk schokte deze overgang den
Amerikaanschen Board ten hoogste. Waarom, werd er gevraagd,
deden ze niet eerder onderzoek? En we moeten toestemmen, dat
hier veel waars in ligt. Hoewel het loffelijk was van Judson, dat
hij zijne overtuiging volgde zelfs ten koste van de ondersteuning
des Boards. Doch in 1814 werd in Amerika de „Baptist Zendelings
Unie" opgericht, die hem voortaan onderhield. Judson en vrouw
begaven zich kort na hunnen overgang tot de Baptisten naar de
stad Rangoon in Burma. Carey\'s woning werd voorloopig de
hunne. Zij wierpen zich met de borst op de studie van het Bur-
meesch. En moeilijk ging het door gebrek aan spraakkunst en
woordenboek. Maar het ging toch en weldra werden zooveel vor-
deringen gemaakt, dat ze iets in het Burmeesch konden uitgeven.
In 1817 konden reeds twee tractaatjes worden in \'t licht gezonden.
Zij behelsden eene korte voorstelling der Christelijke leer. En de
Heere zegende deze eenvoudige blaadjes. Zekeren morgen zat
Judson op zijne waranda te studeeren, toen een Burmees binnen
kwam. „Hoe lang," vroeg deze, „duurt het om den godsdienst van
Jezus te leeren ?" Judson\'s hart werd vervuld met vreugde. Het
was de eerste maal, dat hij een zoeker naar de waarheid gewaar
werd in Burma. „Indien God licht en wijsheid geeft," was zijn
-ocr page 157-
153
JUDSON DE APOSTEL VAN BURMA.
antwoord, „dan kan de godsdienst van Jezus spoedig geleerd
worden. Maar zonder God kan een mensch heel zijn leven stu-
deeren en geen voortgang maken. Maar hoe weet gij iets omtrent
Jezus ?" „Ik heb twee boekjes gezien." „Wie is Jezus ?" vroeg
Judson. „Hij is de Zone Gods," antwoordde de Burmees. De man
ging heen met meer geschriften over Jezus. Andere onderzoekers
volgden.
Judson begon eerlang in de taal des lands te prediken. Na zes-
jarigen arbeid werd de eerste bekeerling gedoopt. Moung Nau
heette hij, een arm man. Na korten tijd ontving een viertal anderen
den doop. Het uitzicht scheen bemoedigend. Maar toen kwam de
ure der beproeving, die over iedere zending schijnt te komen. De
barensweeën eener nieuwe gemeente uit de heidenen. Van 1824
tot 1826 was Burma in oorlog met Engeland. De heer Judson
werd — geheel ten onrechte — als een spion beschouwd en ge-
arresteerd door soldaten, van den beul vergezeld, om hem schrik
aan te jagen. Hij werd in een vreeselijk kerkerhol geworpen en
zeventien lange bange maanden werd hij daarin gehouden meestal
gebonden met drie paar ketenen en twee maanden lang met vijf.
Vreeselijke folteringen onderging de zwakke man door koorts, hitte,
honger, angst en noodelooze wreedheid der gevangenbewaarders.
Zijne arme vrouw leed evenzeer onbeschrijfelijke smart. Wel werd
zij niet opgesloten maar toch van het noodige beroofd. Zij volgde
haar man van gevangenis tot gevangenis om hem zijn ellende te
verlichten door voedsel en deksel tot hem te brengen en woorden
van troost. Gedurende die ellende werd haar een dochterke ge-
boren en met het arme schaap in de armen liep zij dag na dag
mijlen door de brandende zon om haar man te bezoeken en te
helpen. Bewonderenswaardig was haar moed en volharding. Zij
drong door tot vorsten en vorstinnen om de bevrijding haars mans
te bewerkstelligen. Maar eerst toen de Engelsche generaal Campbell
zegevierend Burma binnentrok, mocht haar pogen gelukken. Helaas,
nauwelijks was Judson vrij, of zijne moedige maar overspannen gade
stierf in October 1826. Diep, zeer diep wondde hem dit verlies.
Veertig dagen lang trok hij zich terug in de diepten van een woud.
Hij zat er, als verslonden in gebed en overdenking. Toen ging hij
weer aan den Evangeliearbeid. En de Heere zegende zijn werk en
dat zijner medearbeiders, de broeders Boardman en Mason en hunne
vrouwen. Velen werden tot de gemeente toegevoegd. Uit verre
-ocr page 158-
154                           JUDSON DE APOSTEL VAN BURMA.
oorden kwamen belangstellenden opdagen. Van 1831 tot 1832
ondernam Judson drie zendingsreizen onder de Karenen of Wilde
menschen.
Dit is een volk van jagers, visschers en handwerklieden, dat de
bergachtige streken van zuidelijk Burma bewoont. De Karenen waren
zeer onkundig. Zij hadden geene afgoden, maar geloofden, dat er
allerlei geesten woonden in stroomen en wouden. Zij hadden een
overlevering, dat hunne voorouders vroeger een goeden en grooten
God gediend hadden en dat die een boek hadden, dat kennis om-
trent dat Opperwezen bevatte. Men kan licht begrijpen, dat dit den
weg opende voor den Bijbel. Niet lange jaren na Judson\'s reizen
onder hen werden duizenden dezer „wilde menschen" van Burma
tot den Heere toegevoegd. In 1880 waren er reeds 451 gemeenten
onder hen, gemeenten, die zelve haar kerk en christelijke school
onderhielden ! Judson echter ondernam na deze tochten onder de
Karenen niet veel persoonlijken Evangelisatiearbeid meer. Men droeg
hem op, zich vooral toe te leggen op het overzetten der Heilige
Schrift. In 1834 mocht hem het voorrecht te beurt vallen, de ver-
taling des Bijbels in het Burmeesch te voltooien. Daarenboven zette
hij andere belangrijke werken over. Later werd hem opgelegd, een
Burmeesch woordenboek samen te stellen. Hij mocht het echter
niet voltooien. Zijn lichaam, altijd zwak, was door al de ontbering
en ellende uitgeput. Meer dan eens was hij aan den oever des
doods. Telkens echter herstelde hij weder eenigszins, totdat het
voorjaar van 1850 in \'t land kwam. Toen werd hij gedwongen eene
lange zeereis te ondernemen voor zijne gezondheid. Hij begon den
tocht. Maar het duurde niet lang. Slechts drie dagen was de kust
van Burma uit het gezicht, of Judson ontsliep in den Heere. Dat was
op 12 April 1850. Zijn lichaam werd aan de golven overgegeven.
Een veelszins groot man was Adoniram Judson. Zijne liefde tot
zielen, zijn ijver voor het Rijk Gods, zijn onvoorwaardelijk buigen
voor de uitspraak der Heilige Schrift, zijn volharding te midden van
allerlei ontmoediging en gevaar en de heerlijke vrucht op zijn arbeid
geven hem inderdaad recht op den kostelijken naam — Apostel
van Burma.
-ocr page 159-
EEN TUINMANSJONGEN DIE EEN APOSTEL WERD.             155
HOOFDSTUK XXXVI.
EEN TUINMANSJONGEN DIE EEN APOSTEL WERD.
Robert Moffat. De kleine Catechismus. Ondertuin-
man. Methodist of Calvinist ? Een aanplakbiljet,
dat tot nadenken brengt. Geen weg open naar
Namaqua-land. Moffat leert het Hollandsch te
Stellenbosch. „Gij zoudt even goed de honden
kunnen roepen!" Tijgt naar de kraal van „Afri-
kaner." „Mijn hoofd zou barsten." De leeuw wordt
een lam. „Wat kan genade niet doen I" Huwt
met Mary Smith. Naar de Beetsjoeanen. Een volk
zonder godsdienst. Verandering ten goede in 1828.
Nieuw Testament in het Beetsjoeaansch. Geen
letters. Geen drukker. Naar Engeland en terug.
Zijn naam blijft in herinnering.
Ja, hij was maar een tuinmansjongen en zeer arm. Maar hij werd
toch een apostel en dat een rijkgezegend apostel ook. Apostel der
Beetsjoeanen.
Zijn naam was Robert Moffat. Op den kortsten dag
van het jaar 1795 aanschouwde hij het eerste levenslicht te Ormiston,
in East Lothian, Schotland. Veel opvoeding heeft hij nooit genoten.
Zijn eerste schoolboekje was de „Kortere Catechismus" der Presby-
terianen, waaraan men een A. B. C. boekje had vastgemaakt. Zoo-
dra hij de letters had geleerd, kwam hij al dadelijk voor de gewich-
tige vraag, waarmede de Catechismus begint: „What is the Chief End
of Man ?" Dat was zeker geen geheel opvoedkundige overgang.
En het schijnt, dat de jonge Moffat niet veel goeds uit den Catechis-
mus trok. Hij las liever reisverhalen en andere boeken vol avonturen.
Van jongs af aan was hij vol reislust. Toen hij elf jaar oud was,
liep hij van zijne ouders weg, maar naderhand bezocht hij de school
nog twee jaren. Toen werd hij tuinmansleerling. En hard moest
hij werken. Zelfs des winters moest hij \'s morgens om 4 uur op-
staan. En zijn voedsel was lang niet overvloedig. Toch — in spijt
van dit alles bezocht de knaap eene avondschool en leerde er
meetkunde en wat Latijn. En andere vrije oogenblikken gebruikte
hij om wat smeden te leeren en op de viool te spelen. Wie bewon-
dert niet den geest van energie en volharding in den tuinmansjongen ?
Toen hij zijn vak verstond, werd hij ondertuinman te High Leigh.
-ocr page 160-
156             EEN TUINMANSJONGEN DIE EEN APOSTEL WERD.
Hier maakte hij kennis met eene vrome Methodistenfamilre en met
deze bezocht hij van tijd tot tijd Methodistische godsdienstoefeningen.
De prediking, die hij daar hoorde, maakte gedurig indruk op hem.
Den Bijbel begon hij heel anders te beschouwen dan vroeger.
Maar hij trachtte de indrukken uit te wisschen. Hij wilde niet
tot God gaan. En zijne eigen ongewilligheid was niet de eenige
hinderpaal. Zijne meesteres bezwoer hem, zich toch niet met die
Methodisten in te laten ; zulks zou hem hare gunst kosten. En zijn
vader, zelf een stoer Calvinist, wekte hem gedurig op, toch niet de
Methodistische leer aan te nemen. Het een en ander veroorzaakte
een lange bange worsteling in Moffat\'s gemoed. Maar ten slotte greep
er eene groote verandering in hem plaats en Moffat kwam tot blijde
belijdenis. Omtrent dezen tijd kwam er onverwacht en ongedacht
een heerlijk levensideaal voor zijn bewustzijn oprijzen. Ja, waarlijk
onverwacht en ongedacht. En zeer eigenaardig, aantoonend hoe
God zelfs van het meest ongewone somtijds gebruik maakt om
zijnen raad uit te voeren. Op zekeren zomeravond Warrington
binnenwandelend, viel zijn oog op een aanplakbiljet. Het vermeldde,
dat zekere Ds. Roby te Manchester eenige zendingsvergaderingen
zou houden. De datum was alreeds voorbij. Maar de inhoud bracht
den jongen Moffat tot nadenken over den heiden en de heiden-
zending. De lust kwam in hem op om daaraan zijn leven te wijden.
Hij zocht den heer Roby op en deze werd voor hem een middel
om hem den weg te banen tot het ambt. Na veel vreeze en beven
en gebed en na wat verdere studie, terwijl hij terzelfdertijd bij den
heer Smith te Dukinfield als tuinman arbeidde, werd hij door het
(thans Congregationalistisch) Londensch Zendelinggenootschap in
dienst genomen om in Zuid-Afrika als zendeling te dienen. Op
30 Sept. 1816 werd hij in de Surrey-Kapel geordend, gelijktijdig
met John Williams, die later apostel werd der Stille Zuidzee en
gemarteld op Erromanga (Hoofdstuk 38). In \'t begin van 1817
kwam Moffat te Kaapstad aan. Maar helaas, hem werd permissie
geweigerd, zich naar Namaqualand, werwaarts hij gaan wilde, te
begeven. Moffat begaf zich nu naar Stellenbosch en leerde er het
Hollandsch zoo vloeiend, dat hij er herhaaldelijk in predikte. Tegen
den tijd, dat hij zoover was gevorderd met die taal, kreeg hij de
begeerde toestemming. Nu ging het naar Namaqualand, ver, zeer
ver naar het Noorden in die dagen. Het nam weken, er te komen.
Velen schudden het hoofd over zijn onderneming. Schier iedereen
-ocr page 161-
EEN TUINMANSJONGEN DIE EEN APOSTEL WERD.              157
van de Boeren, bij wien hij \'s avonds of des Zondags vertoefde,
ried hem ten sterkste af zijn leven te wagen onder de wilden. Op
deze reize gebeurde een welbekend voorval, dat herhaling waardig
is. Bij een Boer overnachtend zou hij de godsdienstoefening leiden.
„Waar zijn uwe dienstbaren ?" vroeg Moffat. „Bedoelt ge de
Hottentotten ?" vroeg de verbaasde Boer. „Ge zoudt evengoed de
honden kunnen inroepen." Moffat zeide hier geen woord op, maar
opende den Statenbijbel. En hij las de geschiedenis der Kananeesche
vrouwe en hoe ze tot den Heiland sprak: „Ja Heere, doch ook de
hondekens eten onder de tafel van de kruimkens der kinderen."
De Boer had genoeg. Hij liet de zwarte bedienden binnen roepen.
Voor het eerst hoorden zij het Evangelie ! En aan het einde der
godsdienstoefening sprak de man tot Moffat: „Mijn vriend, gij hebt
een harden hamer genomen en gij hebt een harden kop verbroken."
Moffat\'s bestemming was de kraal van een Afrikaner, een opperhoofd
in Namaqualand. Deze was oorspronkelijk een Hottentotsch be-
diende van een boer te Tulbach, niet ver van Kaapstad. Maar hij
had zijn heer vermoord en was noordwaarts gevloden. Daar had
hij zich als opperhoofd opgeworpen en leefde er als een Ismaël
met zijn hand tegen allen, een roover en vrijbuiter en moordenaar.
Een hooge prijs was er op gezet, hem levend of dood aan de re-
geering over te leveren, maar niemand durfde dit doen. Naar de
kraal van zulk een man begaf Moffat zich. Daar zou hij moeten
leven — zoo men hem in \'t leven liet — in een woest en droog
land, zonder koren en gewoon brood en zonder geregelde ver-
binding met de Kaapkolonie. Inderdaad, moed en liefde nam het,
om zoo iets zelfs te willen ondernemen, laat staan uit te voeren.
Het doet ons Moffat bewonderen. En de Heere zegende dit voor-
nemen.
Waarlijk, Moffat verrichtte een heldendaad, toen hij den Afrikaner
opzocht in Groot Namaqualand. De Boeren stonden verwonderd over
zijn moed, maar nog veel meer verwonderden zij zich later over het
heerlijk resultaat met den woesteling. Van den beginne af voelde
de Afrikaner zich tot Moffat aangetrokken. Hij luisterde vaak ernstig.
Op zekeren dag, toen Moffat tot hem sprak, riep hij eensklaps uit:
„Ik heb genoeg! Ik gevoel, alsof mijn hoofd te klein was, alsof het
zou barsten van deze groote zaken." Toen de zendeling krank werd,
verzorgde hij hem zeer getrouw. Er kwam een ommekeer in des
Afrikaner\'s leven, ja in zijn aangezicht en heel zijn voorkomen. Na
-ocr page 162-
158              EEN TUINMANSJONGEN DIE EEN APOSTEL WERD.
eenigen tijd nam Moffat den vroegeren woestaard mede naar de
Kaap. Men geloofde, dat men Moffat\'s geest voor zich had en niet
hemzelven, want men meende vast, dat hij vermoord was geworden.
En toen men den veranderden Afrikaner aanschouwde, was er nog
meer verbazing. „O God," riep een Boer uit, wiens oom door den
Afrikaner was vermoord geworden, „o God, wat een wonder van
Uwe macht! Wat kan genade niet doen!" In 1819 huwde Moffat
met Mary Smith, de dochter van zijn vroegeren meester te
Dukinsfield. Vijftig jaren stond zij hem trouw ter zijde en werd
de moeder van Mary Moffat, de vrouw van Livingstone (Hoofd-
stuk 37). In 1820 ging Moffat naar de Beetsjoeanen, om aan hen
zijn leven te wijden. Met moeite leerde hij hunne taal. Maar nog
meer kostte het hem ingang en vertrouwen bij hen te verkrijgen.
Zij hadden geen afgoden, geen tempels en altaren en schier geheel
geene idee van een Opperwezen. Hunne „regenmakers" hadden
hen geheel in hunne macht.
Eens gebeurde het, dat al hunne toovenarijen niet hielpen om
regen te krijgen. Nu kreeg de zendeling de schuld natuurlijk en
men beval hem te vertrekken. En wat was Moffats antwoord ?
Echt heldhaftig: „Wij willen u niet verlaten — zelfs al zoudt gij
mijn bloed vergieten." Dit dappere zeggen maakte veel indruk.
Met dat al bestalen en benauwden de Beetsjoeanen hem gedurig.
Gedurende een seizoen moesten hij en de zijnen eiken nacht waken
om nog enkele levensmiddelen in hun tuintje te houden en niet van
gebrek om te komen. Zes jaren lang woonde Moffat te Lattakoo
onder dit ruwe, daarenboven zeer vuile volk, met groote opoffering
en gevaren en nog altijd zonder vrucht. In 1828 bewerkte de Heere
eene verandering ten goede. Moffat werd het middel, om de Beetsjoe-
anen te vrijwaren tegen uitdelging door den woesten stam der Matatees.
Na dien werd er voor het eerst belangstelling openbaar in zijne
woorden. Men had vertrouwen in hem gekregen. Velen van het
volk gingen met hem mede om zich te Kuruman, een beter gelegen
plaats, ten Westen van de Transvaal, neder te zetten. Hier bouwde
Moffat eene kapel en een paar huizen voor hem en Hamilton, zijn
medehelper. Hoe werden de zendelingen verblijd, toen zij die
wilden voor het eerst zagen zitten in de nieuwe kapel, en zitten
met belangstelling. Het zaad des Woords scheen nu in goede
aarde te vallen. Velen leerden hunne zonden zien. En na-
laten ! En men begon om den doop te vragen. Van degenen, die
-ocr page 163-
EEN TUINMANSJONGEN DIE EEN APOSTEL WERD.               159
zich aanboden, werden er zes aangenomen, na zeer nauwgezet
onderzoek. De eerstelingen der diepgezonken Beetsjoeanen !
Sinds jaren was Moffat bezig geweest om gedeelten van het
Nieuwe Testament in hunne taal over te zetten. Maar het viel hem
zeer moeilijk, daar vele woorden ontbraken om christelijke denk-
beelden te vertolken. Ook had hij niet genoeg kennis van het
Grieksch. Maar zijne bekendheid met de Nedeiiandsche vertaling
hielp hem zeer in dezen arbeid. Toen hij het Evangelie van Lukas
gereed had, begaf hij zich naar Kaapstad om het te laten drukken.
Maar nu kwam er een andere moeilijkheid. Hij kon niemand
vinden om voor hem te drukken. Moffat wist echter raad, kort en
goed: hij leerde zelf het letterzetten en bracht het zoover, daar de
regeering hem de letters leende, om zelf het gezette af te drukken.
Toen hij het geheele Nieuwe Testament had vertaald, werd hij
wederom in Kaapstad teleurgesteld op dezelfde wijze. Nu begaf
hij zich naar Engeland met zijn handschrift. Vier-en-twintig jaren
geleden was hij weggetogen. Meer dan eenmaal was hij dood
verklaard. Welk eene ongewone beweging verwekte het dus in
Engeland in 1840, toen hij daar overal toespraken hield in het
belang zijns arbeids. Drie jaren bleef hij in zijn geboorteland,
ijverig bezig om nu ook de Psalmen en andere deelen van het
Oude Testament over te zetten. Toen ging het weer terug naar
Kuruman. Het voltooide en afgedrukte Nieuwe Testament was er
alreeds. Nog zeven-en-twintig jaren arbeidde hij in Zuid-Afrika.
In 1857 had hij geheel den Bijbel vertaald in het Beetsjoeaansch.
Uitsluitend eigen arbeid!
Wie bewondert niet den ijver van dezen man Gods ? Daaren-
boven reisde hij heinde en verre om zendingsstations te planten.
Hij bezocht bijv. den stam der Bawains zoowel als Mosilikatse, het
opperhoofd der Matabelen, zoo welbekend in de geschiedenis der
Transvalers. Het Zendingswerk te Kuruman zelf werd gedurig uit-
gebreid, iets, dat mogelijk werd door de overkomst van andere
missionarissen. Velen werden van tijd tot tijd toegebracht. Scholen
voor hooger en lager onderwijs werden geopend. De woestijn be-
gon aanvankelijk te bloeien als eene roos. In 1903 waren er te
Kuruman 14 zendelingen, 666 leden in volle gemeenschap en 14
scholen met 600 scholieren. Vanuit deze plaats worden niet minder
dan 37 zendingsposten bearbeid! Waarlijk een groot werk!
Moffat\'s krachten namen echter gestadig af. Geen wonder, na
-ocr page 164-
160                     \'t was maar een weversjongen.
vijftig-jarigen arbeid in zulke omgeving! Met smart vertrok Moffat
met zijne gade uit Kuruman in 1871. Twee hunner kinderen bleven
er achter tot voortzetting van hun werk. Niet lang daarna stierf
mevrouw Moffat. Eerst in 1883 ging Moffat zelf de ruste in, die
er overblijft voor de moegestreden soldaten des kruises. Een
Engelsch blad verklaarde naar waarheid: „Zijn naam zal in herin-
nering blijven zoolang de Zuid-Afrikaansche Kerk bestaat, en zijn
voorbeeld blijft onder ons een aansporing voor anderen en een
blijvend bewijs van wat een christen-zendeling kan zijn en kan
doen." Waarlijk, de voormalige tuinmansjongen was een groot
zendeling geworden.
HOOFDSTUK XXXVII.
\'T WAS MAAR EEN WEVERSJONGEN.
David Livingstone. Al vroeg in de spinnerij. Koopt
zijn Latijnsche grammatica. Tot middernacht
studeert hij. Bekeering, 20 jaren oud. De predi-
ker blijft steken in de predikatie en vlucht als
een haas. Livingstone wordt dokter. Naar Kuru-
man, Moffat ter hulpe. Naar Mobatse. Een leeuw
met den linkerarm in de kaken. Met Mary Moffat
naar de Bakwain-wilden. Sebituaan, opperhoofd
der Makolo\'s. Bittere teleurstelling. Vergood in
Engeland. „Zendingsreizen en Onderzoekingen in
Zuid-Afrika" gepubliceerd. Naar oostelijk Afrika.
Ontdekt het Nyassa Meer. De gruwelen van den
slavenhandel geteekend. Verlies zijner gade. „De
Zambesi en hare vertakkingen." Aardrijkskundig
werk als eene bijzaak. Aanschouwt het Tanga-
nyika Meer. Vijf jaren rondzwalkend in het woeste
binnenland. Stanley ontmoet hem. Sterft op de
knieën in Afrika en voor Afrika. Susi enChuma
de getrouwen. In Westminster Abdij.
Ja, \'t was maar een weversjongen, hij, van wien wij thans wat
hopen te verhalen. Toch werd hij een der meest beroemde en ge-
vierde mannen der negentiende eeuw, en zijn gebeente rust thans
te midden van kostelijke grafgesteenten van vorsten, staatslieden en
-ocr page 165-
\'T WAS MAAR EEN WEVERSJONGEN.                           161
dichters in de beroemde Westminster Abdij te Londen. David Living-
stone
was zijn naam. Blantyre in Schotland zijne geboorteplaats.
Negentien Maart 1813 zijn geboortedatum. Zijn vader Niel Living-
stone was een eerlijk en ijverig christen, en een werkzaam lid van
de zendingsvereeniging te Blantyre. Ook de moeder vreesde
den Heere.
Maar heel ruim hadden ze het niet, gansch niet. Dat was oor-
zaak, dat David, hun tweede zoon, reeds vroeg — nog maar tien
jaar oud — naar de spinfabriek moest. Hij werd daar „piecer,"
d.i. iemand, die de gebroken draden samenknoopt. \'t Was anders
heel jammerlijk, dat de knaap zoo vroeg aan den arbeid moest.
Want hij had een hoofd voor studie! Als negenjarig jongentje
kon hij reeds geheel den 119den Psalm opzeggen, met slechts vijf
vergissingen. En boeken lezen uit de bibliotheek der zendingsver-
eeniging, dat was iets, dat telkens zijne vrije uurtjes bezette. Doch
meer dan dat. Toen David het loon voor de eerste week in de
spinnerij in den zak had, besteedde hij \'t gedeeltelijk voor — een
Latijnsche spraakkunst! Men zou zeggen, voor de taaistudie met
al de inspanning, die ze vordert, had de knaap zeker toch wel
geen tijd ? Niet als hij een gewoon mensch ware geweest, maar
dat was hij niet. David Livingstone was een buitengewoon jonge-
ling. Van \'s morgens zes tot \'s avonds acht was hij in de spinnerij,
alleen met uitzondering van wat tijd voor ontbijt en middagmaal.
En dan, van acht tot tien zat hij op de banken der avondschool!
En na tien, tot middernacht of later, tot zoolang moeder het toe-
liet, zat hij bij een vetkaarsje te lezen in het woonvertrek.
Zoo ging het jaren aaneen! Geen wonder, dat hij als zestien-
jarige knaap goed bekend was met Virgilius en Horatius en andere
groote Latijnsche schrijvers. Maar ook in boeken over vreemde
landen en wetenschappelijke werken. En had hij eens een halven
dag vrijaf, dan ging David naar buiten, naar de steengroeven om
er aardkunde te bestudeeren of naar het veld tot studie van bloem
en plant. Wie merkt niet, hoe God van den beginne af begeerten
en bekwaamheden in den jongeling had gelegd, die Hij later wilde
doen gebruiken op het zendingsveld ? Toen Livingstone twintig
jaar oud was, werd hij tot den Heere bekeerd. Hij vond vollen
vrede in het bloed van Christus. Nu kreeg hij lust tot zendings-
werk. Des zomers werkte hij hard en leefde zuinig, opdat hij des
winters te Glasgow zou kunnen studeeren. Vooral in de medi-
Triumfen van het Kruis                                                                                                           11
-ocr page 166-
\'t was maar een weversjonqen.
162
cijnen, want medisch-zendeling te worden was zijn ideaal. Hij
bood zich aan het Londensch Zendings-Genootschap aan. Zooals
men weet, is dit de zendingsvereeniging der Congregationalisten van
Engeland. Hunne kerk had Livingstone reeds als de zijne gekozen
omdat hij meende, dat zij strikter tucht uitoefende dan de andere
kerkengroepen in Schotland destijds, \'t Genootschap nam Living-
stone aan — op proef. Eerst moest hij nog wat studeeren onder
Rev. Sichard Cecil. Die stuurde hem, zooals zijne gewoonte was,
des Zondags uit om in de omliggende dorpen voor te gaan in de
kerk. De preeken werden van buiten geleerd. Maar dit werd een
struikelblok voor Livingstone. Eens trad hij voor eene dorpsge-
meente op. Hij las zijnen tekst langzaam af. Maar, zijn van buiten-
geleerde preek wilde hem niet te binnen schieten. „Vrienden," zei
hij, „ik ben vergeten, wat ik had te zeggen!" en voort snelde hij
uit predikstoel en kerk.
Livingstone werd ongeschikt verklaard, ook omdat hij niet al te
vloeiend kon bidden. Maar zeker iemand drong er op aan, dat hij
nog wat langer proeftijd zou hebben. En nu werd Livingstone for-
meel aangenomen. In Nov. 1840 gradueerde hij als dokter in de
medicijnen. Enkele dagen daarna nam hij afscheid van zijne be-
minde familie. Voort ging hij nu naar Afrika; Moffat, de Apostel
der Beetsjoeanen, had hem daartoe overreed, daar Livingstone eerst
naar China had willen gaan. Kuruman in Zuid-Afrika, de hoofdzetel
van Moffats arbeid, werd zijne woonplaats voor de eerste maand
of wat. Daar leerde Dr. Livingstone de zeden en gewoonten der
Zwarten kennen. Vooral op taalkennis legde hij zich toe. Eenmaal
woonde hij enkele maanden moederziel alleen als blanke tusschen
de wilden, juist om hunne taal te sneller aan te leeren. Eerlang
begaf hij zich op reis om verder noordwaarts zendingsstations op
te richten. In 1843 koos hij Mabotsa als de meest geschikte plaats.
Doch hier verloor hij bijna zijn leven. Een leeuw viel op hem aan
en had reeds zijn linkerarm met zijn vreeselijk gebit vermorzeld,
toen de aandacht van het woeste dier gelukkig op een ander viel
die hem trachtte te dooden. Zoodoende werd Livingstone\'s leven
gered. Maar zijn verbrijzelde arm werd niet goed gezet en deed
hem heel zijn leven zeer. In 1844 huwde Dr. Livingstone met
Mary Moffat, de edele dochter des grooten zendelings. Hij had te
Mabotsa een zendingshuis gebouwd en meende er lang te blijven.
Maar de jaloerschheid van een broederzendeling deed hem een an-
-ocr page 167-
\'t was maar een weversjongen.                      163
dere plaats kiezen. Hij ging nu naar Chonuane, de hoofdstad van
den Bakwain-stam. Hij had het voorrecht, het opperhoofd Sechele
te mogen toebrengen.
Droogte deed den zendeling en heel den stam eerlang verhuizen
naar Kolobeng. Ook hier, evenals te Chonuane en Mabotsa, had
Livingstone allerlei gebouwen op te richten. Zelfs den baksteen er-
voor moest hij vervaardigen. Ook schier al het metselwerk, smids-
werk en timmerwerk. Ook zijne gade moest hard arbeiden. Behalve
de zorg voor haar aangroeiend gezin moest zij kaarsen maken, zeep
bereiden en voor het maken van alle kleederen zorgen. En het in-
komen was maar zeer karig. Maar beiden werkten zij voort en de
Heere bracht enkelen der Bakwains tot bekeering. Wat een teleur-
stelling, toen ook Kolobeng weer moest verlaten worden, omdat de
rivier, waaraan \'t gebouwd was, geheel opdroogde en alles er rondom
een dorre woestijn werd. Nu ging Livingstone weer verder noord-
waarts. Hij had gehoord, dat daar ergens een groot meer was en
ook een krachtige volksstam, de Makolo\'s, wier opperhoofd,
Sebituaan, een zendeling begeerde. Het meer, waarvan gesproken
werd, werd bereikt, \'t Was het meer Ngami, in 1849 ontdekt.
Maar tweemalen poogde hij tevergeefs Sebituaan te ontmoeten.
Gebrek aan water, uitputtende koortsen, gevaarlijke slangen en de
vreeselijke tsetsevlieg, aan wier beet de ossen bezweken, noopte
hem telkens onverrichter zake terug te keeren. Eerst op de derde reize
ontmoette hij het opperhoofd. Sebituaan verwelkomde hem hartelijk.
Hij beloofde hem in alles bij te staan. Livingstone meende daar
een heerlijken zendingsarbeid te beginnen. Helaas.... hoe donker
zijn Gods wegen soms !
Sebituaan stierf een maand na de komst van den zendeling aan
longontsteking. Ook het klimaat viel niet mede. Livingstone zond
nu zijn huisgezin, dat hem op zijn vreeselijken zwerftocht vergezeld
had, naar Engeland tot herstel van geknakte gezondheid en voor
opvoeding der kinderen. Zelf wierp hij zich in het midden der
Afrikaansche woestijnen en wildernissen om het land te verkennen
met het oog op de te planten zendingsstations. Onwillekeurig
maakte hem dit den grootsten ontdekker der negentiende eeuw. Hij
ontdekte nu den oorsprong der Zambesi-rivier en trok van daar
dwars door Afrika, eerst naar het Westen en toen naar het Oosten.
Onderwijl predikte hij en genas krankheden. Vreeseliik leed hij en
zijn gezelschap soms door honger, dorst, koude, naineid, koorts,
-ocr page 168-
\'t was maar een weversjonoen.
164
wilde dieren en woeste stammen. Meer dood dan levend bereikte
hij in Mei 1856 de oostkust van Afrika, te Quilimane. Te voet,
let wel, te voet, had hij elfduizend mijlen afgelegd door ongebaande
streken en worstelend met schier ongeloofelijke hindernissen. En
niet alleen Christus predikend, maar allerlei nieuwe ontdekkingen
makend op het gebied van artsenij en plantkunde zoowel als aard-
rijkskunde. Geen wonder, dat Engeland hem zoo vergoodde, toen
hij aan \'t einde van 1856 weer tot zijn vaderland terugkeerde.
Wat werd die voormalige weversjongen de held van den dag,
toen hij in Engeland terugkeerde. De groote universiteiten van
Groot-Brittanië huldigden hem openlijk. Overal sprak hij onder
grooten toeloop. Spoedig publiceerde hij zijn : „Zendingsreizen en
Onderzoekingen in Zuid-Afrika". Daarin beschreef hij alles, wat
hij voor nieuws gezien had in plantenrijk en dierenrijk, zoowel als
wat betrekking heeft op volkenkunde en zending. Vooral stelde
hij er de gruwelen des Afrikaanschen slavenhandels in \'t daglicht.
Europa rilde van verontwaardiging over de drama\'s van bloed en
tranen, telkens in Afrika afgespeeld door de Arabische slaven-
handelaars. De gedachte, deze goddeloosheid allereerst uit te
roeien, werd meer en meer heerschend in \'t hoofd en \'t hart van
Livingstone. Hij meende, eerst wanneer dit euvel eenigermate onder-
drukt was, kon men recht met zending beginnen. Dit leidde hem
er toe, zich van het Londensch Zendingsgenootschap los te maken.
In 1858 keerde hij weer naar Afrika terug. Ditmaal als Britsch
consul voor Oostelijk Afrika en hoofd eener expeditie om de binnen-
landen verder te onderzoeken. Nu ontdekte Livingstone het meer
Shirwa en het meer Nyassa. Bij dit laatste ondervond hij nog
vreeselijker verwoestingen, door den slavenhandel teweeg gebracht,
dan hij ooit te voren had aanschouwd. Zoovele lijken van arme
vermoorde slaven dreven er soms in \'t water, dat de schepraderen
van de stoomboot iederen morgen er van ontdaan moesten worden!
Waar men ook wandelde, vond men lijken op den grond. Menige
hut bevatte half verteerde lichamen van mannen, vrouwen en kin-
deren. Alles was akelig woest en afgrijselijk als een reusachtig
omgewoeld kerkhof.
En toch was de streek bij \'t Nyassa-meer anderhalf jaar te voren
nog bloeiend en volkrijk geweest! Somtijds ontmoetten Livingstone
en de zijnen karavanen van slaven. Elke man had een vorkach-
tigen stok van 6 of 7 voet om den nek heen. Vooraan, bij de kin,
-ocr page 169-
\'t was maar een weversjonqen.
165
was de vork bevestigd met een ijzeren stang. Vrouwen, die haar
mannen hier soms van trachtten te bevrijden, werden meedoogen-
loos neergeschoten. Livingstone zag een klein kind de hersenpan
ingehakt, omdat zijn moeder het niet langer kon torsen. Zij, die
uitgeput nedervielen, werden of met een bijl afgemaakt, of aan den
hongerdood, of \'t wild gedierte overgelaten als prooi. En zoo
werden er jaarlijks tienduizenden bij tienduizenden behandeld !
Livingstone\'s ziel werd vervuld, nog veel meer dan te voren, met
heiligen ijver om dezen gruwel te bestrijden. Een aanzienlijk ge-
tal slaven bevrijdde hij met eigen hand. Gedurende deze onder-
zoekingstochten trof onzen zendeling-onderzoeker wat hem inder-
daad de gevoeligste slag zijns levens was. Zijne trouwe gade stierf
namelijk plotseling in \'t voorjaar van 1862 aan een der oevers van
de Zambesi-rivier, nabij Shupanga. „O mijn Mary, o mijn Mary!"
schreef hij, „hoe vaak hebben we een rustig tehuis verlangd sinds
we te Kolobeng begonnen rond te zwalken !" Livingstone zou
nimmer een rustig tehuis bezitten aan deze zijde van het graf. Na
de teraardebestelling zijner gade ging hij weer voort op zijnen
zwerftocht, hoewel met een gebroken hart. Twee dingen echter
begaven hem niet: vertrouwen op God, zelfs in de donkerste dagen,
en eene begeerte om nuttig te mogen zijn voor de komst van
Christus\' koninkrijk. In 1864 werd Livingstone\'s expeditie terug
geroepen. In de „Lady Nyassa," een stoomboot, door hem zelf
betaald uit de opbrengst zijner geschriften, reisde hij eerst naar
Bombay in Indië, waar hij zijn vaartuig voor een spotprijs moest
verkoopen en toen vertrok hij nogmaals naar Engeland, waar hij
een boek uitgaf over „De Zambesi en hare vertakkingen."
Een beroemd man drong er bij hem op aan, om zijn zendings-
arbeid geheel op te geven en alleen ontdekker te worden. Hierop
antwoordde hij : „ik zou \'t nooit willen toestemmen om eenvoudig
als aardrijkskundige uit te gaan, maar wensch dit te doen als zen-
deling met aardrijkskundig werk „als eene bijzaak." In dezen geest
nam hij eene benoeming aan van het Koninklijk Aardrijkskundig
Genootschap om naar Afrika terug te keeren om de bronnen der
Nijlrivier te bepalen en de betrekking der verschillende meren in \'t
hartje van het donker werelddeel tot elkander. In Maart 1866 be-
reikte hij Afrika wederom, dicht bij Zanzibar. Hij toog het binnen-
land in met een sterk voorgevoel, dat hij er ditmaal het leven zou
laten. Van het begin af had hij met allerlei onaangenaamheden te
-ocr page 170-
166
\'t was maar een weversjongen.
worstelen. Overstroomingen, vijandige slavenhandelaars en verra-
derlijke bedienden maakten hem het leven moeilijk en het voort-
gaan zeer bezwaarlijk. In April 1867 zag hij in de verte het lange
Tanganyika meer. Maar hij aanschouwde het als een krank mensch.
En juist in dien toestand stalen twee zijner bedienden zijn medicijn-
kast, zoodat hij zijn koorts en bloedloop niet kon stuiten in hunne
uitputtende werking. Geruimen tijd leed hij daar in \'t woeste
binnenland. Slechts gedeeltelijk hersteld, ging hij voort om de
bronnen van den Nijl, zoo het mocht wezen, te ontdekken. Maar
nu moest hij, voor het eerst in dertig jaren, in een draagbaar worden
medegevoerd. Ook nu echter ontdekte hij nog verschillende meren
en maakte verschillende, later als volkomen waar bevonden gis-
singen, omtrent den loop der groote Congo-rivier, nu menigmaal
naar zijnen naam genoemd. De begeerte zijner ziel, de bronnen
van den Nijl te ontdekken, werd nooit vervuld. Vijf jaren zwierf
hij nu reeds in \'t woeste binnenland rond. Menigmaal zeer krank
en in al die jaren geen enkelen blanke ontmoetend. De Bijbel was
hem echter tot opbeurend gezelschap. In \'t najaar van 1869 zag
Livingstone zich gedwongen, om naar het plaatsje Ujiji te gaan.
Hij meende daar een voorraad goederen, door Engeland gestuurd,
te zullen aantreffen. Hij kwam er aan als een geraamte. Geen
wonder, sinds maanden had hij niets gegeten van het gewone voed-
sel der blanken. Maar wie schetst zijne bittere teleurstelling, toen
hij merkte, dat de Arabier, die met het opzicht dier goederen be-
last was, alles had verkwanseld onder voorgeven, dat Livingstone
dood was ? Het was om wanhopig te worden ! Gelukkig echter,
de Heere had den schreienden nood van zijnen knecht gezien en
hulp gezonden. Vijf dagen, nadat de zendeling te Ujiji was aan-
gekomen, kwam Henry M. Stanley er met een vollen voorraad van
goederen. Hij was door de „New York Herald" gezonden om
Livingstone in \'t hart van Afrika op te zoeken. De oude ontdekker
leefde weer geheel op, gedurende Stanley\'s vertoeven bij hem, een
maand of vier. Samen onderzochten zij heel wat. In Maart 1872
vertrok Stanley. Te vergeefs had hij Livingstone gebeden om
mede terug te gaan naar Engeland. Maar neen, deze wilde van
geen terugkeer hooren, zoolang hij zijne opdracht niet had vervuld
— het vinden van den oorsprong van den Nijl. Zooals straks reeds
gezegd, gelukte hem dit niet. Maar eerlang aanschouwde hij een
veel heerlijker rivier — de rivier des levens, die in den hemel is.
-ocr page 171-
\'t was maar een weversjongen.                      167
In Augustus 1872 begaf hij zich weer op reis. Spoedig echter
werd hij zóó uitgeput door koorts en bloedloop, dat hij wederom
gedragen moest worden en uren lang bewusteloos was. Te Ilala,
aan den zuidelijken oever van het meer Banguelo, kwam men ten
slotte aan op den laatsten dag van April 1873. Daar had men een
hut voor hem gebouwd — een hut van gras en hem een bed ge-
spreid van \'t zelfde materiaal. Meer dood dan levend er aange-
komen, nam hij \'s nachts nog wat medicijn. Niet lang daarna vond
zijn bediende hem voor zijn bed geknield, het hoofd in zijne handen,
op de peluw. Zijne ziel was ontvloden. Hij stierf zooals hij leefde
— een bidder. En hij, die Afrika op \'t hart droeg, overleed in \'t
hart van Afrika. Plechtig begroef men zijn hart en ingewand te
llala. Het lijk zelf werd in de zon gedroogd en door Livingstone\'s
getrouwe zwarte bedienden, Susi en Chuma, met al zijne papieren
en instrumenten naar Zanzibar gedragen, een tocht van bijna een
jaar lang, van ontelbare hindernissen en allerlei gevaren vergezeld.
Half April 1874 kwamen zij met hun kostelijke vracht in Engeland
aan. Geheel de beschaafde wereld treurde. En ieder achtte het
hoogst betamelijk, dat het stoffelijk overschot met groote plechtig-
heid in de Westminster Abdij werd bijgezet. Beide, vriend en vij-
and van het werk der zending prees Livingstone. Vooral Gods
kinderen treurden om zijn verscheiden. En velen in Afrika onder
de vroegere wilden, die hem hadden leeren beminnen om zijne
nederigheid, recht-schapenheid en christenzin. Livingstone was een
recht pionier der zending geweest — een baanbreker, zooals het
schoone Nederlandsche woord luidt. Sommigen hebben hem er
wel eens over berispt, dat hij meer ontdekker dan zendeling was.
Maar — Livingstone achtte zich als baanbreker door God geroepen
en ook zulken zijn onontbeerlijk. En hij heeft inderdaad een baan
gebroken in \'t hartje van Afrika, een baan voor den handel, een
baan voor het Evangelie. Afrika kan, mag en zal Livingstone
nooit vergeten. Ook wij niet.
-ocr page 172-
168
DE APOSTEL DER ZUIDZEE.
HOOFDSTUK XXXVIII.
DE APOSTEL DER ZUIDZEE.
Polynesia en Mikronesia vol goddeloosheid. De
„taboe". John Williams. Eene vrouw, die een
dienstbare medeneemt ter kerk, wordt rijkelijk be-
loond. De „Duff". De Gezelschapseilanden. Koning
Pomare. Reiatea en koning Tamatoa. Met open
armen ontvangen. Doch oppervlakkigheid in de
zinsverandering. Verrassingen op Raratonga. Kon
hij een zeeschip bouwen?
Ten zuidwesten van ons werelddeel is de Stille Zuidzee, (Pacific
Ocean) als bezaaid met eene ontelbare massa van allerlei kleine
eilanden en eilanden-groepen.
Polynesia (veel eilanden) en Micronesia (kleine eilanden) heeft
men die streken des oceaans genaamd. Enkele dezer eilanden zijn
van vulcanischen oorsprong, d.i. zijn opgerezen uit de wateren als
kraters of monden van vuurspuwende bergen. Verreweg de meeste
echter zijn ontstaan door den arbeid der bekende koraaldieren, die
langzamerhand gesteenten vormden, die uit de diepten der Zuidzee
verrezen. Door de schurende werking des waters werden die lang-
zamerhand overdekt met kiezel. De golven wierpen slijk op, zaden
van allerlei aard spoelden aan en ontkiemden, en zoo ontstond er
langzamerhand plantengroei.
De meeste dezer koraal-eilanden zijn bewoond door menschen, op
eene of andere manier daar gekomen, zeker meest door kustvaart
en schipbreuk.
En toen de blanken het eerst kennis met hen maakten, vond men
ze ontzettend diep gezonken. De idee van een Opperwezen was
bijkans geheel uitgewischt. De broederschap der menschen was
een onbekende leer.
Menscheneters en menschenoffers waren aan de orde van den dag.
Zulke godonteerende gruwelen werden er dagelijks bedreven, dat
het onwelvoeglijk zou wezen er zelfs iets van te noemen. Kuischheid
was eene geheel onbekende deugd. Overspel was een gewoon iets,
openlijk bedreven. Vrouwelijke krijgsgevangenen werden gemeenlijk
alle ter dood gebracht, opdat zij geene moeders van krijgslieden
-ocr page 173-
169
DE APOSTEL DER ZUIDZEE.
zouden worden. Mannelijken gevangenen sloeg men den schedel in
en men droeg hunne hersens op bladeren van den broodpalm om
ze den goden als offers voor te zetten. De vrouw was in vreese-
lijke slavernij. Zij ontving de kruimkens, vallende van de tafel haars
heeren en die alleen van het meest gewone voedsel. Het lekkerste
was „taboe" voor haar — verboden spijs. En de mannen waren
veelszins slaven hunner opperhoofden. Ongehinderd konden dezen
of hunne lijfwacht de woning der gewone lieden binnendringen en
met vrouw en kind, met have en goed, naar willekeur handelen.
Zelf een woord van protest was ongeoorloofd. Natuurlijk, datstelen
en rooven en moorden zeer alledaagsch was. Waarlijk een diep
gezonken volkenras dus op de eilanden der Stille Zuidzee.
En toch — o wonder van genade — heeft het Woord Gods juist
onder deze zoo verdierlijkte stammen de schitterendste en snelste
triomfen behaald! Overwinningen, zoo heerlijk en vlug, dat men
zijne oogen haast niet gelooven kan, als men de geschiedenis der
zending in die streken leest. En toch is dit ten volle waar.
Deze wonderlijke ommekeer is teweeggebracht door verschillende
knechten des Heeren. Mannen zooals Henry Nott, een metselaar,
de zendelingen Cross en Cargill, Hunt en Galvert, Coan en Paton.
Vooral echter is één man gebruikt door den Heere om heerlijke
overwinningen te behalen, een man, daarom bij uitnemendheid de
Apostel der Zuidzee
genaamd. Deze man was John Williams, wiens
geschiedenis we hier kortelijk willen verhalen.
In Tottenham nabij Londen werd John Williams op 29 Juni 1796
geboren. In zijn jeugd diende hij als leerling bij een ijzersmid. Hij
was destijds tamelijk onverschillig aangaande zijne eeuwige belangen.
De vrouw zijns meesters echter nam hem eenmaal mede naar een
kerk — op hare dringende uitnoodiging ging hij mede — en ziedaar,
de preek, toen gehoord, trof hem zoo sterk, dat hij van dien tijd af
een ander mensch begon te worden. Wat les voor andere meesters
en meesteressen tegenover hunne dienstbaren! Destijds werd er
veel gesproken over de zending in de Zuidzee. Opgewekt door de
reisverhalen van kapitein Cook, had het Londensch Zendingsgenoot-
schap in 1796 een schip met zendelingen (de „Duff") naar het
eiland Tahiti gezonden. Dit behoort tot de Qezelschaps-Eilanden.
Eerst werden er vele teleurstellingen ervaren, maar ten slotte was
er een zeer groote verandering gekomen. De koning, Pomare ge-
naamd, was gedoopt, afgodsbeelden werden weggeworpen; zelfs de
-ocr page 174-
170
DE APOSTEL DER ZUIDZEE.
priesters begeerden den doop. En een algeheele ommekeer van
zeden en gewoonten had plaats gegrepen. Enkele der bekeerde
inboorlingen gingen reeds hier en daar op naburige eilanden om er
Christus bekend te maken. Natuurlijk verwekte dit veel geestdrift
om den arbeid in de Zuidzee voort te zetten. En ziet, ook John
Williams, kort voor de uitzending van de „Duff", geboren, kreeg
liefde voor dit werk. Als twintig-jarig jongeling bood hij zich bij
\'t Londensch genootschap aan. Na eenige weinige voorbereidende
studiën werd hij geordend. Terzelfder tijd als Robert Moffat, de
latere apostel der Beetsjoeanen (Hoofdstuk XXXVI). In November
1817 ging John Williams met zijne jonge gade op reis naar het verre,
verre Eimeo, een der Gezelschapseilanden. Williams\' opvoeding
was zeer gebrekkig en onvolledig geweest. Maar hij bezat voortreffe-
lijke persoonlijke eigenschappen. Hij had een scherpen blik, een
vlug verstand. Daarenboven was hij zeer innemend van manieren,
zich overal vrienden makend. En hij was sterk als een reus en
kerngezond. Te Eimeo zou hij de taal der inboorlingen aanleeren.
Hij meende er wilden aan te treffen. Tot zijne verrassing vond hij
er reeds een kapel met 800 bezoekers — vrucht van het werk van
inboorlingen van Tahiti. Na eenigen tijd verliet hij het eiland.
Koning Tamatoa van het naburig eiland Raiatea, had van de nieuwe
zendelingen gehoord en smeekte Williams, tot hem over te komen.
Raiatea was het grootste eiland der groep, was het middelpunt der
vereering van Oro, den Zuidzee-god van den krijg en der menschen-
offers — dat alles lokte een karakter als Williams zeer aan. En hij
toog er heen. De inboorlingen, reeds eenigszins onder christelijke
beademing, door middel van Tamatoa en de geloovigen van Tahiti,
ontvingen Williams en de zijnen met open armen. In groepen kwa-
men ze zijne prediking bijwonen. Van stonden aan beloofden ze,
den Zondag af te zonderen. En zij verklaarden, christen te willen
worden. Dat alles was een zeer aangename ervaring voor Williams.
Hoe klaar zag hij hier en trouwens meer dan eens, de opmerkelijke
en letterlijke vervulling der bijbelprofetie: „de heidenen zullen op
zijn leer wachten" (Jes. 42 : 4).
Williams zag echter spoedig in, dat er veel oppervlakkigs was in
deze zinsverandering der eilanders. Hun leven stemde nog lang
niet met hunne woorden overeen. Hij gordde zich aan om daar,
zoo het kon, verandering in te brengen. Hij onderwees ze in tuin-
bouw, in timmerwerk, in smeden, enz. Hij legde nadruk op de
-ocr page 175-
DE APOSTEL DER ZUIDZEE.                              171
huiselijke en persoonlijke godsdienstoefening; op haten en vlieden
van alle ongerechtigheid. En door Gods zegen werd zijn arbeid in
beiderlei opzicht gezegend. De vroegere menscheneters en kinder-
moorders werden veranderd in vreedzame en beschaafde en veelszins
Godvruchtige christenen ! Op verzoek der eilanders ontwierp Williams
een stelsel van wetten voor hen — gebaseerd op de Tien Geboden.
Raiatea was na vijf-jarigen arbeid een christelijk eiland geworden —
en dat in veel hooger beteekenis dan menig beschaafd land alzoo
genoemd. Een waarlijk apostolische triomf was aireede behaald
door \'s Heeren goedheid. Een heel eiland onder den band des
koninkrijks gebracht! Maar — het was nog maar het voorspel.
Veel heerlijker overwinningen stonden te komen. Van uit Raiatea
had Williams reeds vroeger eene reis gemaakt naarde z.g.n. Hervey-
eilanden, ook wel Cook\'s eilanden genaamd. Daar had hij het
grootste eiland der groep ontdekt, Raratonga, en er een paar in-
boorling-onderwijzers geïnstalleerd. Toen onze zendeling nu zijn
werk op Raiatea voorloopig als beëindigd beschouwde, verhuisde
hij met de zijnen naar Raratonga. De arbeid zijner inboorling-onder-
wijzers was er reeds aanvankelijk gezegend. Zij hadden als \'t ware
den grond beploegd voor \'t zaaien des Woords door Williams. En
toen deze eindelijk kwam om te zaaien — hoe verrassend snel
schoot het zaad op! Groote scharen kwamen de prediking bijwonen.
Men had een soort kerkgebouw opgericht, dat over 600 voet lang
was. Allerlei afgodsbeelden kwam men aandragen en voor Williams\'
voeten neerleggen. Op één samenkomst bracht men er veertien!
De kleinste was vijf ellen lang!
Gereedelijk luisterde men naar de voorstellen des zendelings om
het leven te beteren, den Sabbath te gedenken en tot den God des
hemels te roepen om zijne almachtige genade. De Sabbath werd
onderhouden op voor ons veelszins beschamende wijze. Met zons-
opgang hielden de inboorlingen eene voorbereidenden bidstond.
Roerend werd er soms gebeden. Een uur vóór de gewone gods-
dienstoefening kwamen zij samen in klassen van 10 tot 12 huisge-
zinnen om met elkander te spreken over het woord Gods. Om
negen uur begon de morgensamenkomst, door den zendeling geleid.
En tot driemalen toe vergaderde men onder zijne leiding. Ten be-
hoeve der Raratongers stelde Williams een soort leerboek van
Bijbelsche grondwaarheden op en vertaalde het Evangelie van
Johannes en den Zendbrief aan de Galaten. Uitwendig zoowel als
-ocr page 176-
172
DE APOSTEL DER ZUIDZEE.
inwendig greep er eene wonderlijke verandering plaats, zoowel
onder mannen als vrouwen. Williams kon soms zijne oogen schier
niet gelooven bij het zien van den ommekeer.
Toen hij ook hier zijn arbeid voorloopig beëindigd achtte, zon
hij op middelen om ook andere eilanden te bezoeken. Om zulks te
doen, was een eigen schip een vereischte. Maar hoe er een te
krijgen ? Hij besloot er zelf een te bouwen zoo goed en zoo kwaad
als dat ging. Want ge moet begrijpen, dat er, behalve hout, gebrek
was aan schier alles wat men voor een schip behoefde. Er was
bijna geen ijzer op Raratonga, geen touw en geen zeildoek. Evenmin
was er teer of pek. En dan een zeeschip te bouwen! Hoe kon
men er aan denken! Zou Williams een wonder kunnen doen ?
HOOFDSTUK XXXIX.
VERVOLG.
Een schip gebouwd van vreemde materialen. Ratten,
die den blaasbalg verslonden. De „Boodschapper
des Vredes" vaart naar Savaii. Qroote zegen op
arbeid. Varkens, die „het merkteeken des Heeren"
ontvangen. Qroote verandering op Samoa. Naar
de Nieuwe Hebriden. Door menscheneters ver-
slagen te Erromanga. „Gewroken."
Wij verlieten Williams met het plan in \'t hoofd om een vaartuig
te bouwen om Evangelie-reizen te maken. Wij zagen, hoe erveel-
zijds gebrek was aan materialen. Laten we er bijvoegen, dat er
bijna geen enkel gereedschap was voor scheepstimmerwerk. Maar
Williams was voor geen kleintje vervaard! Met behulp van in-
boorlingen begon de zendeling eerst allerlei gereedschappen te
maken. Zijn vroeger handwerk als smidsleerling kwam hem daarbij
zeer goed te stade. Toch was het veelszins moeilijk. Vooral had
hij er moeite mee om een blaasbalg te maken voor zijn smidse.
Hij had daartoe vellen noodig en er waren maar vier dieren op
\'t eiland, wier huid hij daartoe gebruiken kon — vier geiten. Wel,
hij slachtte er drie van en maakte den blaasbalg. Met veel moeite
-ocr page 177-
173
DE APOSTEL DER ZUIDZEE.
was het instrument klaar, zoo hij meende. Maar helaas, het zoog
evenzooveel wind in naar binnen als het uitblies. De samenstelling
was niet goed. Ten slotte echter was alles in orde. Doch, den
volgenden nacht kwamen er ratten, waarvan het op Raratonga
wemelde, en aten den blaasbalg op! Dat was toch wel om iemand
dol te maken ! Maar Williams werd niet dol, doch peinsde zoolang,
totdat hij een blaasbalg had, die geen leder behoefde. Nu begon
men eerlang met het kappen en behouwen van boomen voor balken
en planken van het schip. Wanneer men een gebogen plank noodig
had, voor de stevens bijv., zocht men zulke boomen op, die eenigs-
zins krom gegroeid waren. Instede van spijkers gebruikte men houten
pinnen. Om de gaten en naden dicht te stoppen bezigde men ge-
droogde banana-stompen, stukken katoen en kokosnotenbast. Touwen
moest men zelf weven uit den z.g.n. hibiscus-bast, die daar groeide.
Matten dienden voor zeilen. En het roer werd aan de boot bevestigd
met stukken ijzer, gemaakt van een paar oude bijlen en een groot
wiedijzer! Zoo werd er een boot gebouwd, 60 voet lang en 18 voet
breed — lang geen schuitje dus! En alles gereed te maken —
werktuigen, boot en takelwerk — had slechts zestien weken genomen!
Williams noemde zijn vaartuig „De Boodschapper des Vredes,"
voorwaar een schoone naam ! Het eerste, wat hij met zijn schip
deed, was naar een naburig eiland te gaan om er een hoeveelheid
varkens en katten van daan te halen. Wat moet een zendeling soms
niet doen! Maar het was noodig voor Raratonga. Want het land
wemelde, zoo wij zeiden, van ratten, zoowat de eenige dieren er op.
Zij liepen den zendelingen over de beenen als zij nederknielden om
te bidden. Zij kropen in hun bed. Zij vernielden kisten en kasten.
Daar was ééne goede zijde aan deze plaag: de Raratongers werden
daardoor gestadig van vleesch voorzien. En zij aten alle dagen
ratten! Williams meende, dat paste niet voor een beschaafd volk,
en om nu de ratten te verdelgen bracht hij katten. En om de plaats
van het rattenvleesch in te nemen, bracht hij varkens. Toen in
dezen nood voorzien was, begon de wakkere man zijn zendings-
reizen met zijn „Boodschapper des Vredes". Allerlei eilanden be-
zocht hij. Meermalen liep zijn zwak vaartuig gevaar van te vergaan.
Tot zes malen toe ontsnapte Williams den dood des verdriukens
door het omslaan van kleine bootjes, die hem aan land zetten. Maar
onvermoeid reisde hij maar rond, jaar na jaar. Veel zegen zag hij
op zijn arbeid. Vooral op het eiland Savaii, tot de Samoa-eilanden-
-ocr page 178-
174
DE APOSTEL DER ZUIDZEE.
groep behoorend. Toen Williams daar aanlandde, weenden de be-
woners — ten teeken van blijdschap. Want dat is de manier, waarop
de Zuidzee-eilanders hunne vreugde uitdrukken. De zendeling ver-
nam, dat koning Malietoa en de voornaamste opperhoofden, zoowel
als bijna al de bewoners des eilands hun leven hadden trachten te
verbeteren en hunne goden weggeworpen en eene kapel gebouwd, die
700 hoorders kon bevatten. Met vreugde, groote vreugde, verklaarde
Williams aan de wachtende scharen, wat de weg des behouds was
in Christus Jezus. En velen verklaarden Christen te willen worden.
Williams zag echter in, dat het hem alleen geheel onmogelijk zou
zijn om Savaii met de naburige eilanden, die verschillende dorpen
bevatten, recht te bewerken. Hij nam zich voor, naar Engeland terug
te keeren om er arbeiders vandaan te halen. In 1833 begaf hij zich
met de zijnen op reis. Zeventien jaren aaneen had hij gearbeid.
Zijne gezondheid was eenigszins geknakt. In Engeland was hij
natuurlijk de held van den dag. Hij schreef er een paar boeken
en collecteerde geld voor een grooter en sterker schip dan zijn eigen-
gemaakte boot. Ook gelukte het hem, een tiental zendelingen te
overreden, met hem mede te gaan. In 1838 werd er weder koers
gezet naar de Zuidzee. Natuurlijk, dat men hem en zijne metge-
zellen met groote vreugde verwelkomde. Met zijn nieuw schip,
„Camden", bezocht Williams nu weer verschillende eilanden, er
overal inboorling-onderwijzers en hier en daar een der nieuwe zen-
delingen achterlatend. Hij was een rechte bisschop, aan wien de
zorg voor heel het zendingsveld stilzwijgend was toevertrouwd. Tot
zijn vreugde bemerkte Williams, dat het hart des volks in Raiatea
nog niet koud was geworden en dat in Raratonga veel vordering
was gemaakt in godsdienst en beschaving. Ze begonnen zelfs reeds
voor de zending bij te dragen, door van hunne varkens daartoe af
te zonderen. Vóór zijn vertrek naar Engeland had Williams hun
eens verhaald, hoe de Christenen in zijn geboorteland van het hunne
offerden voor de zending. Op de vraag der inboorlingen, hoe zij
ook iets konden doen, wees de zendeling op hunne varkens. En
den volgenden morgen had heel het eiland weergalmd van het ge-
schreeuw van varkens die „het merkteeken des Heeren" op het oor
ontvingen! Toen Williams terug kwam, gaf de inboorling-penning-
meester hem de som van driehonderd-en-vijftien dollars als opbrengst
der inmiddels wél-gevoederde dieren. Met vreugde werd het geld
afgestaan.
-ocr page 179-
175
DE APOSTEL DER ZUIDZEE.
Op Samoa kwam even groote verandering. Van de 60.000 in-
woners gingen er bij de terugkomst van onzen held niet minder
dan 50.000 naar school — oud en jong!
Nu dit alles zoo gezegend ging, richtte Williams zijn oog ook
op andere eilanden. Vooral wilde hij de Nieuwe Hebriden bezoeken.
Dit is eene eilandengroep ten Oosten van Australië. De bewoners
waren bekend als ontzettend woest en bloeddorstig en menschen-
eters. Maar Williams werd gedrongen om er heen te gaan. Was
hij niet jong nog en krachtig? Nauwelijks 42 jaren oud. En de
Heere die hem zooveel had doen gelukken — wie weet of Hij ook
hem op die woeste eroep geen heerlijke overwinning had wegge-
legd. Hij besloot er heen te gaan. Juist voor zijn vertrek van
Samoa, waar hij den laatsten tijd was, predikte hij over den tekst:
„Zeer bedroefd zijnde, allermeest over het woord dat hij gezegd
had, dat ze zijn aangezicht niet meer zien zouden" (Hand. 20: 38).
Zijne toehoorders barstten in tranen uit onder de prediking, evenals
de Efeziërs vroeger met Paulus, en smeekten hem toch niet heen
te gaan. Mevrouw Williams bad hem evenzeer toch niet weg te
zeilen. Maar Williams was niet van zijn plan af te brengen. In
den geest zag hij ook de groep der Nieuwe Hebriden als winge-
westen van zijn Heiland en Koning. Hij voer weg met de „Cam-
den." Op 30 November 1839 liet hij het anker vallen in Dillon-
Baai van het eiland Erromanga. In een bootje ging men landwaarts
en trachtte tot de inboorlingen te spreken. Maar men verstond
elkander niet. Men gaf de wilden nu wat spiegeltjes en stukken
katoen, om ze te lokken. Het scheen of ze vriendelijker werden.
Men ging wat verder het bosch in! Plotseling echter — daar
kwamen krachtige wilden opdagen en met dreigend opgeheven
knotsen en woest geschreeuw snelden ze toe op Williams en zijn
metgezellen. Williams trachtte te ontvluchten door strandwaarts te
snellen. Hij meende naar zijn schip te zwemmen. Maar helaas.
Op het rotsachtig strand struikelde hij. Hij viel, een opperhoofd
greep hem en, met vieeselijk gehuil verbrijzelde de bloeddorstige
wilde den schedel van den man Gods! Zijn lichaam werd daaren-
boven doorboord met vele pijlen. Zonder dat de schepelingen het
verhinderen konden, werd William\'s lijk langs het strand gesleurd
en daarna landwaarts, waar de woeste kannibalen het verslonden.
Alleen den schedel en de beenderen vond men later. Hij die zijn
leven had toegewijd aan de arme Zuidzee-eilanders, liet er ook zijn
-ocr page 180-
176                            HET WERK GODS OP HAWA1I.
lichaam voor. Groot was de droefheid die de eilanders der zee
zoowel als de beschaafde wereld vervulde bij het hooren van Wil-
liams\' heldendood op Erromanga. Algemeen zegende men zijne
nagedachtenis als van den Apostel der Zuidzee, wiens arbeid waar-
lijk in apostolische mate gezegend is geworden. Zelfs op de Nieuwe
Hebriden begon het te dagen. In 1889, den vijftigsten gedenkdag
van William\'s marteldood, werd er te zijner gedachtenis te Erro-
manga een monument onthuld. En de man die den hoeksteen had
gelegd, was de zoon van het opperhoofd, dat den Apostel had ver-
moord ! En terzelfder tijd predikte een ander zoon van den moor-
denaar in Australië. Williams was inderdaad „gewroken!"
HOOFDSTUK XL.
HET WERK GODS OP HAWAII.
De Sandwich-Eilanden. Oroote onkunde toen Cook
ze ontdekte. Vreeselijke afgoderij en andere zon-
den. Kinderen worden levend begraven. Oboekia
te New Haven gebracht. Op de trappen van Yale
College; opgeleid tot zendeling, maar gestorven
voor hij gereed was. Hiram Bingham en Asa
Thurston naar Hawaii; vinden een volk dat zijn
goden wegwerpt. Eene koningin de eerstelinge:
Keopoeolani. Zendelingen aangesteld tot minis-
ters. Als een Pinksterfeest te Hilo. Ds. Titus
Coan het groote instrument ter kerstening. Zijn
ijver in reizen en prediken. Te eeniger tijd komen
er van 3000 tot 6000 in de kerk. Gezegende
prediking. „Onzinnigheden zijn in hun hart." In
een jaar over 5000 gedoopt te Hilo. Een missio-
nair dienaar des Woords die er twaalf-duizend
doopt. Hawaii gekerstend.
Ten Westen der Ver. Staten, in den Stillen Oceaan, omtrent 2000
mijlen van San Francisco, ligt een eilandengroep die vroeger meestal
de Sandwich-eilanden genoemd werd. De inboorlingen noemden
hunne groep echter altijd Hawaii. Eigenlijk was dat alleen de naam
van het grootste dezer eilanden. Langzamerhand echter werd hij
heel de groep gegeven. Op de manier waarop de naam „Holland"
-ocr page 181-
177
HET WERK OODS OP HAWAII.
vaak wordt gebezigd voor heel het koninkrijk der Nederlanden.
Die eilanden werden in 1788 door Cook, den bekenden kapitein
en reiziger, ontdekt. Destijds waren de bewoners ervan, tot het
Maleische ras behoorend, zeer onwetend. Toen zij Cook\'s schip
voor het eerst zagen, meenden ze dat het een drijvend bosch was.
De schepelingen, dachten ze, hadden nog eene huid over hun vel
aangetrokken (hunne kleeding); zij meenden dat het allen goden
waren, omdat zij een kleinen brandenden vulkaan in hunnen mond
hadden (hunne pijpen); en wat hen ook verwonderde was dat zij
deuren aan de zijden van hun lichaam hadden waardoor zij met
hunne handen in hun binnenste konden komen om er messen,
spijkers enz. uit te voorschijn te halen. Zoo beschouwden zij de
zakken der matrozen ! Dus wel heel onkundig. Maar — wat veel
erger was — ze waren zeer goddeloos. Ze waren kannibalen of
menscheneters, zooals Cook helaas zelf later ervoer. En de leugen
heerschte er, benevens schaamteloos bedrog, geweld, schandelijke
dronkenschap en onbeteugelde en allergrofste onkuischheid. Kinder-
moord was een der vreeselijkste gruwelen, telkens op Hawaii be-
dreven. Men wil dat minstens tweederde der kleine kinderen door
de ouders werden omgebracht.
Gedurende 40 jaren, van 1778 tot 1818 was de bevolking door
deze gruwelen zóó verminderd, dat er in-stede van 400.000 zooals
in 1778, in 1818 slechts 150.000 inboorlingen waren. De toestand
der vrouw zelve was ook zeer treurig. Zij was vóór haar huwelijk
menigmalen een handelsartikel, soms voor de schandelijkste doel-
einden afgestaan door hare eigen ouders. Na haar trouwen werd
zij de slavin en het lastdier van haren man. Het was haar strikt
verboden om met hem te eten. Vele spijzen en wel de lekkerste,
waren voor haar taboe, dat is verboden. Van dat taboe had men
een geheel stelsel gemaakt, dat als een ijzeren juk op: de schouders
van bijna heel het volk drukte.
De goden der Sandwich-eilanders waren enkele monsterachtige
poppen. Vooral voor ééne godheid vreesde men zeer, de godin
Pélé. Zij werd gezegd verblijf te houden in den vulkaan Kilauea,
die van tijd tot tijd vreeselijke dampen uitspoot. Dat beschouwde
men als teeken van Pélé\'s toorn en men haastte zich dien te stillen
door menschen als offers neer te stooten in de ziedende lavamassa
in den krater van den vuurspuwenden berg.
Het zag er dus allertreurigst uit op zedelijk gebied, om niet eens
Triumfen van het Kruis                                                                                                          12
-ocr page 182-
178
HET WERK GODS OP HAWAII.
te spreken van het armoedige van hun bestaan op natuurlijk ter-
rein. En toch zou deze woestijn binnen zeer korten tijd veranderd
worden in eene bloeiende gaarde! Dat was inderdaad een werk
Gods ! De aanleiding tot het zendingswerk op Hawaii werd gegeven
door een jongen inboorling, die in 1808 werd medegenomen naar de
Vereenigde Staten. Die jonge man heette Oboekia, en werd door een
schipper uit New-Haven medegenomen en door christen-vrienden
opgevoed. Toen Oboekia tot den Heer was toegebracht ontstond
eene begeerte in zijn ziel om als zendeling tot zijn volk terug te
keeren. Te Cornwall, Conn., ging hij ter school met het doel om
voor zulk een heerlijk werk te worden opgeleid. De hoop van
velen was op hem gevestigd. Men koesterde de hoogste verwach-
tingen van het succes dat een schrandere en toegewijde jonge man
als Oboekia zekerlijk op Hawaii zou hebben. Helaas — vóór hij
gereed was ter uitzending, overleed hij, in 1818, slechts 26 jaren
oud. De vrienden der missie stonden versteld en waren ontmoe-
digd door dezen slag! Geen wonder. En toch — hoe wonderlijk
zijn niet Gods wegen! — toch werd de dood van dezen jongen
man juist de aanleiding tot heerlijken zendingsarbeid ! Hoe kon dat?
Op de manier waarop Brainerd zulk een machtigen stoot gaf aan
de nieuwere zending. Door een verhaal van zijn leven en streven!
Toen het bekend gemaakt werd, hoe Oboekia had geleefd en gestorven
was, gevoelde zich een student te Andover daardoor gedrongen zijne
plaats in te nemen. Deze student heette Hiram Bingham. In Asa
Thurston
vond hij een gewillig klasgenoot. Dit tweetal werd toen
in October 1819 te Boston geordend en zette weldra koers naarde
Sandwich-eilanden. Edoch, niet alleen dit tweetal. Ook een ge-
neesheer ging mede, twee onderwijzers, een boekdrukker en een
landbouwer, benevens hunne vrouwen. Zeker een zendingsmacht,
die voor effectief werk op allerlei terrein was berekend.
De uitgezonden broeders meenden, dat zij een vreeselijke worsteling
zouden moeten doorstaan met het heidendom. Het heidendom met
zijn bloedige offeranden, bloed; ,e en zedelooze ceremoniën en inge-
wortelde vooroordeelen. Maar wat viel hen dat boven mate, verre
boven bidden en denken, mede! Het werk Gods was reeds op
Hawaii begonnen. Het werk van Gods algemeene genade! In het
begin der vorige eeuw was de koning Kamehameha in aanraking
gekomen met een Engelsch kapitein, Van Couver genaamd. Deze
had hem iets geleerd van den christelijker! godsdienst. Toen Kame-
-ocr page 183-
179
HET WERK GODS OP HAWAII.
hameha zag, dat Van Couver\'s matrozen de vreeselijke raöoewetten
overtraden, zonder dat de door de priesters voorspelde uitbarsting
van den toorn der goden plaats greep, kreeg de koning de gedachte,
dat heel de voorvaderlijke godsdienst niets anders was dan dwaas-
heid en inbeelding. Hij en zijne bloedverwanten overtraden nu zelve
de taboewetten straffeloos. Het gevolg was, dat eerlang de geheele
afgoderij werd afgeschaft, \'t Was misschien de eerste maal in de
geschiedenis der volken dat eene natie ongezocht hare afgoden weg
wierp. De Sandwich-eilanders waren een volk geworden zonder
uitwendige religie!
Juist op dit tijdstip nu kwamen de Amerikaansche zendelingen.
Dat was zekerlijk eene wonderbare beschikking Qods! Na enkele
dagen van oponthoud kregen ze allen toestemming om zich op ver-
schillende plaatsen neer te zetten en het volk te onderwijzen. De
toenmalige koning, diens broeder en andere voorname personen,
werden nu leerlingen van de zendelingen. Oboekia had vroeger
een soort grammatiek en woordenboek der Hawaii-taal gemaakt.
Deze kwamen der missie natuurlijk zeer goed te stade. En daar de
Hawaii-taal maar 15 letters gebruikt, was het tamelijk gemakkelijk
voor de inboorlingen om lezen en schrijven te leeren. Natuurlijk was dit
tot zooverre een geheel onbekende kunst voor hen. Spoedig bracht
men nu gedeelten des Bijbels in de taal des volks over en onder-
wees hen in de waarheden ervan. Ook werden er enkele liederen
gemaakt en aan het volk geleerd. En door Gods goedheid kwamen
er alras bekeerlingen. De eerste die gedoopt werd was Keopoeolani,
de moeder des konings!
Heel de regeering der eilandengroep beleed het christendom bin-
nen 5 jaren nadat de zendelingen voet aan wal hadden gezet! Was
dat geen duidelijk werk Gods ? De regeering der Sandwich-eilanden
toonde alras, dat het haar ernst was met hare belijdenis. Men stelde
pogingen in \'t werk om moord en ontucht te voorkomen. De Sabbat-
viering werd geboden. Zendelingen werden aangesteld als ministers
van onderwijs en financiën. Heel het goevernement was weldra op
de leest der beschaafde wereld geschoeid. Europa en Amerika
stonden er verbaasd over, dat eene barbaarsche regeering binnen zóó
korten tijd geheel van karakter was veranderd.
Maar nog meer zou de Kerk Gods zich verbazen over de ver-
andering van het volk zelve der Sandwich-eilanden ! Hoe diep gezon-
ken het was, zagen wij reeds vroeger. Hopeloos diep gezonken in
-ocr page 184-
180
HET WERK GODS OP HAWAII.
ongerechtigheid, zou men zeggen. Maar de zendelingen uit Amerika
begonnen moedig ook het volk te onderwijzen. De steun der regee-
ring kwam hun natuurlijk zeer goed daarbij te stade. En vooral
werd hun arbeid voorspoedig gemaakt, doordat de Geest Gods op
wonderlijke manier begon te werken. In 1825 begon de Heere zijn
werk reeds zichtbaar onder het gewone volk. In dat jaar waren er
te Lahaina reeds een vijftigtal huisgezinnen, waar men geregeld zich
boog voor den troon der genade in huiselijke godsdienstoefening.
De zendeling, de heer Richards, kreeg elk uur menschen bij zich,
die bekommerd waren over hunne zonden en den weg ten leven
wilden leeren. Wanneer hij \'s morgens vroeg ontwaakte, stonden er
reeds zoekers naar de waarheid voor de deur, en tot middernacht
hield men hem soms bezig. Ook op andere plaatsen begon het
werk Gods openbaar te worden. Soms op zulk een groote schaal
als bijna nergens elders gezien was, na den heerlijken Pinkstertijd
der Kerke Gods. Vooral de talrijke bekeeringen, die plaats grepen
te Hilo, zijn overal bekend.
Het instrument om vooral te Hilo, op het eiland Hawaii, een
werk Gods te voorschijn te doen brengen was Ds. Titus Coan uit
Connecticut. Hij was een man vol des Geestes en vervuld met
vurigen ijver om het Evangelie te prediken aan alle creaturen. In
1836 zette hij zich neder te Hilo, als zendeling van den „American
Board" (Congregational). Reeds waren daar enkele bekeerlingen —
36 in getal. Niet tevreden met hen alleen te bearbeiden, ging Ds.
Coan overal in den omtrek om de Blijde Boodschap te brengen. Het
reizen was zeer moeilijk, omdat het land van vulkanischen oorsprong
is, doorsneden met diepe kloven en afgronden, en verdeeld door
spitse bergruggen. Maar Coan trok overal heen, onvermoeid en
onvervaard. Reeds in het eerste jaar zijner bediening had hij 300
mijlen afgereisd, en 43 malen gepredikt. Wonderlijk snel wist hij
zich de Hawaii-taal eigen te maken. In 1836 begon hij overal zeer
duidelijke teekenen van belangstelling te zien. Waar hij ook pre-
dikte, het volk stroomde toe in groote getale en volgde hem soms
mijlen ver.
Ds. Coan predikte telkens en telkens over het onderwerp: „de
groote zaligheid in Christus". Hij legde nadruk op kennis van
zonde en ellende. Vol vuur en bezieling sprak hij. En heerlijk
paste de Heilige Geest het toe. Menigmaal braken de hoorders
uit in luide kreten om Gods ontfermende genade. Soms was hij
-ocr page 185-
HET WERK GODS OP HAWAII.                                181
gedwongen stil te houden van wege het gekerm der verslagen
zondaren. Tientallen vielen soms in zwijm. Eenmaal sprak Coan
over den tekst: „onzinnigheden zijn in hun hart" (Pred. 7 : 3).
Eene vrouw riep uit: „O ik ben zulk eene; onzinnigheid is in mijn
hart!" Een man barstte uit: „Er is een tweesnijdend zwaard dat
mij in stukken hakt!" Een wilde uit een achterhoek, die gekomen
was om den spot te drijven, viel neder op den grond, betuigende :
„God heeft mij geslagen!" Zulke voorbeelden kwamen gedurig voor.
Het Woord Gods oefende niet alleen invloed uit op het gemoed.
Ook op het leven. Oude veeten werden bijgelegd, dronkaards ver-
lieten hun zondigen weg, dieven brachten het gestolen goed terug,
hoereerders beleden hunne ongerechtigheid en lieten ze na. Moord
werd beleden met diep berouw en biddend gemeden. Zelfs de
hoogepriester der godin Pélé, een grijsaard van 70 jaren, een man
des bloeds en des gewelds, werd grondig bekeerd tot den hoogen
God. In 1838, na scherp en langdurig onderzoek en gadeslaan der
doop-candidaten, begon Ds. Coan met de bediening van de Sacra-
menten. Tegen Juni 1841 waren er in de kerk van Hilo 7500 per-
sonen op belijdenis en doop aangenomen ; bijna drie-vierde van al
de volwassenen in het district! Toen Ds. Coan in 1870 Hilo verliet,
had hij persoonlijk bijna twaalf-duizend menschen gedoopt! Waarlijk,
God had groote dingen gewrocht! En niet alleen te Hilo. Op
verschillende andere plaatsen greep een wonderlijke verandering
van hart en leven bij duizenden plaats. In 1842 waren er op de
eilanden reeds 19.210 bekeerlingen. In één jaar werden er 23 ge-
meenten gesticht, enkele met over de duizend leden ! In 1863 ont-
trok de American Board zich feitelijk aan het werk der Sandwich-
eilanden. Het waren niet langer zendings-ve\\den, maar gemeenten
Gods, die in eigen onderhoud voorzagen. Ja, zij hadden in dien
tijd reeds achttien hunner als zendelingen uitgezonden naar de
Markiezen-eilanden. Waarlijk, wij kunnen spreken over het werk
Gods
op Hawaii! Geloofd zij zijn Naam er voor!
-ocr page 186-
182 JOHN G. PATON EN ZIJN ARBEID OP DE NIEUWE HEBRIDEN.
HOOFDSTUK XLI.
JOHN G. PATON EN ZIJN ARBEID OP DE NIEUWE HEBRIDEN.
Plaatsvervanger van Williams en andere martelaars
der zending. Stadsmissionaris in Glasgow. Op
het eiland Tanna. Vijftig maal in doodsgevaar.
Verlies van have, huis en echtgenoote. Op Aniwa.
De put, die den ruggegraat van \'t heidendom brak.
Groote kruistriumfen. Inlijving in de Synode van
N. Z. Wales.
Eer wij afscheid nemen van de nieuwste zending in de eilanden
der groote Zuidzee, moeten wij een hoofdstuk wijden aan den man,
wiens naam wij hier boven schreven, omdat zijne historie triumfen
van het Kruis
geeft te aanschouwen die te heerlijk zijn om niet te
worden geschetst. Het arbeidsveld van Paton vormde de Nieuwe
Hebriden-eilanden
waarover wij reeds spraken in hoofdstuk XXXVIII
in de geschiedenis van John Williams. Deze eilanden liggen in het
zuidelijk deel der Stille Zuidzee, in wat men Melanesia noemt, om-
trent 1000 Engelsche mijlen ten Noorden van Nieuw Zeeland. Er
zijn dertig eilanden in deze groep. De inwoners ervan spreken
ongeveer twintig talen en dialekten welke zeer uit elkander loopen,
hoewel de 50.000 inwoners allen behooren tot het Papoea-ras.
Deze inwoners waren oorspronkelijk wreede, zeer goddelooze en
afgodische heidenen. Zij waren bloeddorstig en verraderlijk in de
hoogste mate.
Hoe Williams door hen als kannibalen werd verslonden op het
eiland Erromanga zagen wij reeds. Dat geschiedde op 30 No-
vember 1839. Ook James Harris, zijn metgezel, werd op dien dag
gedood. In 1861 werden er nog twee andere zendelingen vermoord,
öeorge N. Gordon en Ellen C. Gordon.
Toch liet de Heere die gruwelijke heidenen niet los, maar be-
reidde, reeds toen Williams viel, andere instrumenten om zijn werk
voort te zetten. De meest beroemde dezer middelen in des Heeren
hand was John G. Paton. Op 24 Mei 1824 werd hij geboren in
Kirkmahoe, in hetzelfde Schotland, dat zooveel kruisgezanten onderde
heidenen heeft verschaft. Zijne ouders waren arm, doch Godvreezend.
-ocr page 187-
JOHN G. PATON EN ZIJN ARBEID OP DE NIEUWE HEBRIDEN. 183
Hij had van der jeugd aan te worstelen met ontbering en van
\'s morgens vroeg tot \'s avonds laat hielp hij zijn vader in het ver-
vaardigen van kousen. Hoogere scholen kon hij wegens armoede
niet doorloopen, maar van al zijn vrijen tijd maakte hij gebruik,
om zich de beginselen van het Latijn en Grieksch eigen te maken.
Tien jaren lang deed hij zendings-arbeid in Glasgow. Eerst toen
hij 33 jaren oud geworden was, kon de begeerte zijns harten ver-
vuld worden om zendeling onder de heidenen te worden.
Op 23 Maart 1858 werd hij geordend tot missionair Dienaar des
Woords onder de heidenen.
Paton sleet de eerste vier jaren van zijn verblijf op het kleine
eiland Tanna van de Nieuwe Hebriden, vanaf 5 Nov. 1858.
Daar ging het in het eerst allerruwst toe, bloeddorstig en god-
deloos gelijk de Tannieten waren. Niet minder dan vijftig malen
was het leven van Gods knecht in klaarblijkelijk gevaar. Maar
telkens werd hij door des Heeren zorgen bewaard.
Slechts eenmaal werd hij genoodzaakt om den schijn van geweld
te gebruiken. Hij hield den kannibalen een leeg pistool voor om
hen af te schrikken.
Vaak werden er geladen geweren op hem gericht, en zóó nabij
zijn hoofd, dat hij de loopen kon vatten met de handen, en aldus
het moordend lood afwenden. En terwijl hij zulks deed ter zelf-
bescherming, rezen er vurige gebeden op tot den Heer. Deze liet
zich niet vergeefs aanroepen in den nood. Paton vond Zijn hulp
oneindig groot, en meer dan eens, zoo getuigde hij later in zijne
schoone Biografie, was het hem alsof de Heere Jezus aan zijne zijde
stond in zichtbare gedaante. Ten slotte, in 1862 noopten krankheid
en dood onder arbeiders, (ook Patons gade viel als slachtoffer), en
vooral de vijandelijkheden der inboorlingen, tot het verlaten van
Tanna. Paton verloor letterlijk alles bij dat vertrek, behalve zijn
Bijbel en eene vertaling der Heilige Schrift in de spraak der eilanders.
De arme heidenen wisten niet wat zij deden, toen zij hun weldoeners
verdreven.
Paton liet zijne vertolking van Markus te Auckland drukken. Dat,
en de arbeid van anderen, leidde ten slotte tot de kerstening van
heel het eiland.
Het eiland Aniwa, één der Nieuwe Hebriden, werd vooral het
veld waar Paton de triumfen zijns levens voor zijn Heiland won.
Hij arriveerde aldaar in 1866.
-ocr page 188-
184 JOHN O. PATON EN ZIJN ARBEID OP DE NIEUWE HEBRIDEN.
Anderen hadden er reeds eenigszins den grond ontgonnen, vooral
inboorling-onderwijzers van Samoa, maar met bitter weinig zicht-
baar gevolg.
Een vreemd en toch zeer natuurlijk middel gebruikte de Heer der
Zending om Zijn Woord ingang te doen vinden in de harten der
Aniwaner-wilden.
Het eiland was een vlak veld, op koraal gebouwd in den loop
der eeuwen. Het regende daar zeer weinig, behalve in het natte
seizoen, maar dan verdween het spoedig in den dichten grond en
stroomde in de zee.
Nu gebruikten de inboorlingen wel weinig water. Voor het
wasschen der kleederen was er geen behoefte aan, omdat de wilden
zoo goed als naakt rondliepen. En hun dorst werd meest verzadigd
door de melk der kokosnoten. Maar toch, er was behoefte aan
water, vooral voor den zendeling en zijn gezin.
Doch daar gebeurde het, in het begin van den arbeid van Paton,
dat er gedurende twee jaren aaneen zoo goed als geen regen viel.
Toen kwam Paton op de gedachte een put te graven, iets on-
gehoords en ongeziens op Aniwa.
Toen hij er over sprak om zulks te doen, meende een oud opper-
hoofd, die den zendeling eenigszins genegen was, dat de blanke
man krankzinnig werd. „Zult gij het uit den grond doen regenen ?"
vroeg hij vol verbazing. Paton toog aan het werk maar was spoe-
dig door het graven onder de tropische zon uitgeput.
Hij overreedde enkele wilden om hem te helpen, door hen visch-
haken te laten verdienen.
Twaalf voet diep was het gat geworden, toen de eene der zijden
ervan des nachts inviel. Nu was het met de hulp der inboorlingen
gedaan. Zij spraken luide hunne vreeze uit, dat als de blanke in
den grond zou wezen, als zulks wederom gebeurde, koningin
„Toria" een harer oorlogsschepen zou sturen om Paton\'s dood te
wreken en heel het eiland plat te schieten, omdat de Engelschen
de wilden zouden beschuldigen van den zendeling levend te hebben
begraven.
De dienstknecht des Heeren gevoelde de kracht van dit argument,
maar hij liet zich niet van zijn stuk afbrengen.
Dagen aaneen groef hij met eigen hand. En met een biddend
hart, dat zijn Zender het werk mocht zegenen. Soms vreesde hij,
dat hij geen water zou aantreffen, en wat zouden de wilden dan
-ocr page 189-
JOHN G. PATON EN ZIJN ARBEID OP DE NIEUWE HEBRIDEN. 185
wel zeggen ? Zouden zij niet spotten met hem en zijn boodschap ?
Dan wederom vreesde hij, dat het water ondrinkbaar zou wezen,
daar het zeker wel zeewater zou zijn.
Toen hij dertig voet diep had gegraven, bemerkte hij, dat de
grond vochtig werd. Dat gaf hem nieuwen moed. Maar nog steeds
kwelde hem de vrees dat het water zout zou zijn.
In vast geloof op den Heere echter vertelde hij op een avond
aan het oude opperhoofd: „Ik denk, dat Jehova God ons morgen
water zal geven uit dat gat."
Paton zegt zelf daarvan: „Ik gevoelde op dat oogenblik, dat ik
zeer veel op het spel zette en dat het treurig zou afloopen, indien
ik hen teleur stelde. Maar ik geloofde dat de Heere mij leidde,
en ik wist dat ik Zijne eere zocht en niet de mijne."
En de Heere stelde Zijn knecht niet teleur.
Den volgenden dag vond hij water op den bodem van het gat,
zoet water. Zijne ziel jubelde in blijden dank aan zijn God.
Hij vulde een kruik met water en liet het den wilden zien en
proeven.
„Jehova God gaf het uit Zijn eigen aarde in antwoord op mijn
arbeid en gebed !" riep hij uit. Het opperhoofd en de zijnen moesten
het wel gê%ooven.
Den volgenden Zondag hield het opperhoofd Namakei zelf eene
„preek."
„Zooiets hebben de goden van Aniwa nooit voor ons gedaan!"
was zijn uitroep. „Van dezen dag af geloof ik alles wat Nissi ons
verhaalt van dezen God. Voortaan ben ik een volgeling van Je-
hova God!"
Het opperhoofd hield woord. In de dagen daarop volgend brach-
ten honderden van de heidenen hunne goden van hout en van steen
en legden ze aan de voeten van den zendeling.
„Deze toespraak, en het graven van de wel," schreef Paton iater,
„braken den ruggegraat van het heidendom op Aniwa."
Het Kruis had getriumfeerd door een ongewoon, hoewel heel
natuurlijk, middel.
Het is niet ons doel om uit te weiden over het leven van dezen
vromen heils-heraut.
Het volsta dat wij zeggen dat Paton lang genoeg leefde om met
eigen oogen te aanschouwen hoe op de Nieuwe Hebriden hond er-
den, ja duizenden werden gekerstend.
-ocr page 190-
186
JONGSTE KRUIS-TRIUMFEN IN AZIË.
Veler leven bewees hartveranderende genade.
„Apostel der Hebriden" noemt men John G. Paton in de zendings-
literatuur. Die titel is wel verdiend.
Op 28 Januari 1907 ging hij in in de vreugde zijns Heeren.
En het Januarinummer van de „World\'s Missionary Review" van
1914 kon melden dat de evangelisatie der Nieuwe Hebriden voltooid is.
Voortaan zullen de Nieuwe Hebriden worden gerekend als geïn-
stitueerde kerken, behoorende tot de Synode van New South Wales.
Wat heeft God gewrocht!
HOOFDSTUK XLII.
JONGSTE KRUIS-TRIUMFEN IN AZIË.
De zending in Britsch-Indië. Het werk van een
ingenieur gezegend. Belijders in 1912 en vroeger,
„\'t Licht komt!" Ceylon, Burma en Siam, Laos.
Groei der kerk in China. Federatie. Belangstelling.
Confucianisme godsdienst der Republiek. Nog
2000 steden onbezet! Tibet — de deur op een kier.
Japan. Verbeek, Brown en Simmons. Licht en
schaduw. Korea — triumfen en vervolging. 40.000
getrouw tot den dood. Zending op de Philip-
pijnen sinds 1898. Verdeeling van arbeidsvelden.
„Evangelische Unie."
Azië is het grootste van al de werelddeelen der aarde, eene opper-
vlakte beslaande van over zeventien millioen vierkante mijlen, en
dus een zevende deel grooter dan de beide Amerika\'s, tweemalen
grooter dan Afrika, en viermalen het grondgebied van heel Europa
overtreffend in uitgestrektheid!
Ook in Azië, waar het Kruis van Golgotha werd opgericht, heeft
het Kruis triumfen behaald.
In de vroegste eeuwen der Kerkgeschiedenis geschiedde zulks reeds.
Helaas, daar heeft een vervallen christendom ook verschrikkelijke
nederlagen geleden, inzonderheid door middel van het kromzwaard
der Turken.
Maar vooral in den jongsten tijd begint er zich wederom een
kentering ten goede te openbaren.
-ocr page 191-
187
JONGSTE KRUIS-TRIUMFEN IN AZIË.
Bijzonder door den zendingsarbeid van christenen van Engelsche
en Amerikaansche afkomst.
Wat onze Vaderen vroeger, in de dagen der Oost Indische Com-
pagnie, deden op Formosa en Ceylon werd verhaald in Hoofd-
stukken XIX en XX. De Zending der Nederlandsche Zendingsge-
nootschappen
van hun eerste optreden af tot op heden wordt
behandeld in Hoofdstukken XLIII en XLIV, en de arbeid der Ge-
reformeerde Kerken
in Hoofdstuk XLV, terwijl het werk der Gere-
formeerde Kerk in Amerika
in Azië verricht in Hoofdstuk XLVI eene
plaats vindt.
Het tegenwoordige zij gewijd aan de jongste Kruis-triumfen op
het vasteland van Azië, in Japan en op de Philippijnen.
Wij vestigen allereerst de aandacht op wat genoemd wordt
Britsch-Indië.
Het „Gibraltar van het heidendom" wordt het genaamd, een land
met driehonderd vijftien millioenen zielen, waarvan ruim 200 mil-
Hoen Hindoes zijn, 60 millioen Mohammedanen en voorts een
mengelmoes van allerlei godsdiensten.
Xavier arbeidde onder dit volk. De Deensche zending. De
Moraviërs. Carey begon het groote werk der nieuwste missie-historie
aldaar. De Schot, Alexander Duff, heeft er gestreden voor de uit-
breiding van het Koninkrijk.
Overal hebben de Engelsche christenen scholen opgericht in
Indië voor meisjes zoowel als jongens.
Het werk onder de vrouwen, het Zenana-werk zoogenaamd, wierp
er schoone en rijke vruchten af.
De medische dienst werd ruimschoots gezegend.
/. E. Clough, een voormalig ingenieur, uit drang des harten een
zendeling, bleek juist de man van Gods raad te zijn in Ongole, toen
in de eerste zeventiger jaren eene vreeselijke hongersnood het werk
Gods dreigde te vernietigen.
De zendeling werd wederom ingenieur.
Hij liet kanalen graven. Hij gaf brood des lichaams aan de
hongerenden.
Hij predikte Christus als het Brood des levens.
En toen de hongersnood ten einde was en de doopcandidaten eerst
op de proef waren gesteld of zij het christendom zochten om den
broode, toen werd het hart van Clough en die hem zonden, en de
harten van al het volk des Heeren, verblijd met groote blijdschap.
-ocr page 192-
188
JONGSTE KRUIS-TRIUMFEN IN AZIË.
Tusschen 15 Juni en 31 Juli van het jaar 1878 werden er door
Clough en zijne helpers niet minder dan 8.691 gedoopt, waarvan
op één dag over de twee duizend het sacrament der opneming in
Gods Gemeente ontvingen!
Zoo zegende de Heere de Evangelieverkondiging in Indië, dat er
een zeer bemoedigende toename is in het getal Protestantsche
belijders.
In 1851 waren er in Britsch-Indië 15.129 lidmaten.
In 1871.........52.816
In 1881.........113.325
In 1890.........182.722
In 1901.........1.019.904
De laatste census van Britsch-Indië deelde als verrassend resul-
taat mede dat er in 1912 in Britsch-Indië 3.574.000 belijders van
den Christus waren. Daaronder werden gerekend 1.394.000 Room-
schen. In de laatste tien jaren hadden de Protestantsche zende-
lingen een half millioen als Avondmaalgangers mogen inschrijven,
terwijl de Roomsche Missie in datzelfde tijdvak ten getale van
272.000 toenam.
Eén persoon uit elke 80 menschen in dat groote gebied van 315
millioen zielen reeds voor het Christendom gewonnen ! Waarlijk,
„het daghet in het Oosten!" Kalm geschiedt dat, schier onopge-
merkt door de groote massa, maar het licht der wereld komt!
Geene kerk heeft Indië overwonnen ; geen boven allen uitstekend
zendeling heeft het merkteeken van een Livingstone op haar gezet;
geen groot theoloog heeft haar met menschelijke logika bewezen
dat het Christendom beter is dan het Hindoeisme, het Mohamme-
danisme, of het Boedhisme. Maar de Geest des Heeren beweegt
zich boven de donkere stilstaande wateren, en de arbeid der
christelijke barmhartigheid heeft de ziel van Indië beroerd als een
nieuw wonderwerk. Sinds eeuwen heeft Indië gezucht onder een
verhardend despotisme van priesters en vorsten. De liefde van
Christus en zijn heil zal het harte troosten en heelen!
Op het eiland Ceylort. (Hoofdstuk XX), is gestadige vooruitgang
van het christendom, zoodat het getal belijders de 400.000 nadert.
Drie moeilijkheden zijn hier vooral in den weg der zending: de
gruwelen van het Hindoeisme in het noorden, het Boedhistisch
fatalisme in het zuiden, en de verkeerde indruk vroeger gemaakt
door wat men een „gouvernements christendom" noemde. Leden
-ocr page 193-
JONGSTE KRUIS-TRIUMFEN IN AZIË.                           189
der Zuid-Afrikaansche Nederduitsche Oeref. kerk, vroeger als ban-
nelingen op dit eiland, onderhouden er een evangelist.
In Burma, vroeger zoo donker, (Hoofdstuk XXXV), werden in
1913 niet minder dan 900 gemeenten gerapporteerd, met 70.000
avondmaalgangers.
In Siam begonnen de Amerikaansche Baptisten en Congregationa-
listen te arbeiden op uitnoodiging van Dr. Karl Gützlaff van het
Ned. Zendeling-Genootschap die in 1828 Bangkok bezocht. De eerste
bekeerling werd in 1859 gedoopt. Het bijgeloof maakte de strijd
van het kruis in het eerst zeer moeilijk. De vrees voor booze
geesten, vooral ten dage van krankheid, was een groote hinderpaal
in het werk der zending. Doch vooral door middel van de medische
zending wordt de tegenstand gestadig gebroken. Onder de bevolking
van Laos en van Siam werden er in één jaar in de Presbyterische
zending (van Oct. 1912 tot Sept. 1913) 1397 als leden in volle ge-
meenschap ontvangen !
China is het groote zendingsveld van den nieuwen dag! En
geen wonder, want het is een land met meer dan vierhonderd
millioen inwoners. Van elke drie menschen, die op de wereld leven,
is er één \'n Chinees. Ook daar wordt op allerlei plaatsen gearbeid.
Hoe Morrison het werk begon, meldde hoofdstuk XXXIV. Vooral
de China Inland Mission, in 1865 door Ds. J. Hudson Taylor in
het geloof begonnen, heeft er met zegen gewrocht. De Roomschen
rapporteerden in 1912 niet minder dan 1.200.000 bekeerlingen. Hoe
het getal Protestantsche arbeiderposten en bekeerlingen is toegenomen
toont de volgende vergelijkende tabel:
1842          1890            1909               1912
Zendingsposten 4               174              660             2.340
Bekeerlingen           6          37.287 250.000          280.000
Zendelingen          20             1296            4.100             4.600
Er is in den laatsten tijd in China verblijdende vooruitgang wat
aangaat het leidend optreden op politiek terrein van belijders van
den Christus. Toch is er ook hier en daar wreede vervolging.
In westelijk China is groote belangstelling in den godsdienst der
christenen. Vooral op het gebied van het onderwijs is eene op-
merkelijke vraag naar de beschaving van het Westen en het groote
„Boek" der Westerlingen.
-ocr page 194-
190                          JONGSTE KRUIS-TRIUMFEN IN AZIË.
De christenen openbaren eene begeerte om samen te arbeiden in
federatief verband tot de komst van Gods koninkrijk, zoodat de
jammerlijke kerkelijke verdeeldheid, die elders zooveel onheil aan-
richt en met machteloosheid slaat, meer en meer wordt opgeheven.
Toch is er helaas, ook eene bedenkelijke zijde aan dezen vooruit-
gang. Er bestaat groote en gegronde vreeze dat het bij velen, die
om het licht der Christenheid vragen, meer te doen is om verstands-
licht dan om de kennisse Gods in het aangezicht van Christus die
ten leven leidt.
Dat de Republiek vooral door het toedoen van Yuan Shi Kai in
1914 het Confucianisme heeft uitgeroepen als de officieele gods-
dienst van den Staat, heeft velen verrast en bedroefd. Maar deze
daad is in elk geval een bewijs dat het Boedhisme in China begint
te flikkeren als eene kaars, der uitdooving nabij. En al moge het
kunstlicht van het Confucianisme het pad van menschelijke deugd
voor een wijle bestralen, het zal verzwakken en uitsterven voor het
volle middaglicht van de Zonne der Gerechtigheid met genezing
onder hare vleugelen.
De Heere verhaaste zulks! Want immers hoe ontzettend is het,
zelfs van het standpunt van menschelijke sympathie, te vernemen
dat er in China elke maand één millioen zielen de eeuwigheid in-
gaan. En bijna allen zonder Christus.
Er zouden tienduizend zendelingen in China moeten zijn, om te
maken dat er één op de 25.000 Chineezen gevonden werd.
Van de 2.033 ommuurde steden in China hebben 1557 nog geen
zendeling in haar midden. Tienduizenden steden en dorpen hebben
geen centrum, waaruit het licht des Evangelies straalt.
Na den arbeid van een eeuw hebben van de 1000 Chineezen
999 geen Bijbel, ook wanneer elk gedrukt exemplaar nog in ge-
bruik was.
Twee landen in het hart van Azië zijn tot op heden gesloten
voor het Evangelie. Het zijn Beloedsjistan (Beloechistan), en Af-
hganistan.
Doch Tibet, dat men zoolang verzegeld vond, begint de
deur ten minste op een kier te zetten voor de zending.
Niet te vergeefs stond de „China Inland Mission" en de Mora-
vische Missie biddende aan de frontieren.
De vlucht van den hoogsten priester der Tibetanen, de Dalai
Lama, in 1905, en zijne latere terugkeer met Engelschen steun, heeft
den weg gebaand tot een veel belovend werk. Genesis, Exodus,
-ocr page 195-
191
JONGSTE KRUIS-TRIUMFEN IN AZIË.
de Psalmen en geheel het Nieuwe Testament zijn reeds vertaald in de
taal der lieden die „het Dak van de Wereld" bewonen, gelijk Tibet
wel genoemd wordt, en verschillende kerkengroepen staan gereed
om in het land door te dringen van de eene tot de andere zijde. De
God van den Hemel doe het werk gelukken !
Ten oosten van China licht de eilandengroep, die vooral in het
laatste tiental jaren van zich heeft laten spreken in de groote pers
en in de kabinetten der volkeren, — het Japanneesche Keizerrijk.
Japan, of zooals de Japanneezen zelven hun land noemen: Dai
Nippon,
omvat vier groote en vier duizend kleine eilanden. Dit
„Engeland van Azië", was reeds eeuwen geleden door Xavier en
zijne Roomsche medearbeiders en volgelingen bewerkt, zoodat er
dertig jaren na 1549, toen de arbeid begonnen was, niet minder dan
100.000 volgelingen werden gerapporteerd en na enkele tientallen
van jaren zelfs twee millioen.
Toen kwam er wreede, bittere vervolging.
Slechts weinigen echter werden van hun Roomsch geloof afvallig,
zelfs niet op straffe des doods.
En zij werden ten doode toe vervolgd! In 1637, gedurende de
laatste vervolging, werden er zeven-en-dertigduizend gemarteld ! En
een steen werd opgericht met het dreigend opschrift: „Zoo lang
de zon de aarde verwarmt, zij geen christen zoo boud om Japan
binnen te treden."
Maar Hij die in den hemel zit, lachte over dit hoogmoedig op-
schrift en te Zijner tijd zond Hij commandeur Perry, die in 1853
met zijn vier „vulkanen", zoo noemden de Japanneezen de oorlogs-
schepen, de deur opende van het land der Opgaande Zon.
Ds. /. M. Liggins en C. Af. Williams, zendelingen der Protestantsche
Episcopaalsche kerk, betraden het land ongehinderd in 1859, nog in
dat zelfde jaar gevolgd door Dr. /. C. Hepburn van de Presbyteriaansche
kerk en Verbeek en Brown en Simmons, een waardig drietal door
de Hollandsche Gereformeerde kerk in Amerika gezonden als heils-
herauten.
Dankbaar voor haar volbracht werk in Japan kan de Hollandsche
Geref. kerk zijn, en trotsch op hare edele zonen en dochteren die
haar dienden of nog dienen in de „kerk van Christus" in Japan.
Hoofdstuk XLV spreekt daar meer in bijzonderheden over.
Aan het einde van 1913 waren er in Japan 1690 christelijke kerk-
gebouwen en 830 gemeenten, met 84.000 avondmaalgangers en 665
-ocr page 196-
192
JONGSTE KRUIS-TRIUMFEN IN AZIË.
inboorling-predikanten. In de 1850 Zondagscholen zijn 100.000
scholieren, terwijl reeds 174 gemeenten zich zelf geheel onderhouden.
In de laatste jaren gingen er heel wat stemmen op in dejapansche
kerken om niet langer aan den leiband der blanke zendelingen te
loopen. Dat in dat geroep ontmoedigende ondankbaarheid was, valt
niet te ontkennen. Maar evenzeer is het duidelijk dat het een christe-
lijke zelfstandigheid aan den dag legt die bemoedigt. Erger was een
aantal jaren eene overhelling naar het Unitarisme, onder sommige
voorname bekeerlingen. Tegenwoordig echter is er een kentering
ten goede openbaar in dat opzicht.
Japan is nog verre van gekerstend. Er zijn nog een groot aantal
zendelingen noodig om heel de eilandengroep te evangeliseeren. De
Zuidelijke Presbyterianen alleen riepen in 1913 om 65 nieuwe ge-
ordende missionarissen en 69 vrouwelijke zendelingen om hun grond-
gebied op gepaste wijze te bearbeiden ! De oogst is groot!
Korea. Ziedaar een naam die in den jongsten tijd gedurig werd
genoemd in de zendingsliteratuur. En geen wonder. Want het is
onder het volk dat men eens het afgesloten volk noemde, dat het
kruis sneller triumfeerde dan ergens elders in de laatste vijf en
twintig jaren.
Het eerste Protestantsche werk voor Korea werd verricht door Ds.
John Ross van de Vereenigde Presbyteriaansche kerk van Schotland.
In 1875 kwam hij in aanraking met Koreanen aan de grenzen van
China en Korea. Hij leerde hun taal en hoewel hij zelf nimmer den
voet zette op Koreaanschen bodem, het uitsluitend „Hermieten
Koninkrijk" liet zulks niet toe, vertaalde Ross toch het Nieuwe
Testament in het Koreaansch. Hij zond het Woord Gods in ge-
drukten vorm over de grenzen en het bleek ook hier een levend
woord te zijn.
Toen jaren daarna Protestantsche zendelingen Korea binnen togen,
vonden zij in noordelijke streken van dat land geheele groepen van
menschen, die den Bijbel onderzocht hadden, en verlangend uitzagen
naar een Philippus. Philippus kwam. En wel in den persoon van
Dr. H. N. Allen, een medisch zendeling der Amerikaansche Pres-
byteriaansche kerk.
In December 1884 brak er in Seoul een opstand uit. De prins
Min Yong werd ernstig gewond. Dr. Allen kreeg gelegenheid om
den vorstelijken gewonde te behandelen. De Heere zegende dezen
arbeid en .... hoe wonderlijk zijn de wegen Godes! door dezen
-ocr page 197-
193
JONGSTE KRUIS-TRIUMFEN IN AZIË.
weg kwam er eerlang vrijheid om het evangelie in Seoul, de hoofd-
stad, te verkondigen. Bijna onmiddellijk daarop kwamen de zende-
lingen van de Vereenigde Schotsche kerk van Monkton, — en later
anderen — over de grenzen van het land, welks poorten te voren
voor zendelingen nooit opengestaan hadden.
Vijf en twintig jaren nadat \'t Evangelie \'t eerst in Korea verkondigd
was geworden, waren er reeds in dat Kluizenaarsrijk 700 inboorling-
helpers en predikers. De zendelingen uit Europa en Amerika be-
merkten met groote vreugde, dat \'t werk onder \'t bestuur was van
eene Hoogere Hand, die de Kerk zóó zichtbaar leidde, dat de werk-
zaamheden der buitenlandsche missionarissen meer en meer over-
gingen en over konden gaan in de handen der Koreaansche christenen.
In 1908 rapporteerde men 40.000 belijders wier aantal gestadig toe-
nam, zoodat men voorspelde dat Korea na 20 jaren een christelijk
land zou zijn. Doch, de mensch wikt, maar God beschikt! Heeft
de eerste christen-Gemeente een bloeddoop ondergaan en evenzeer
de Kerk der Reformatie, om het snoode af te scheiden van het
goede, en het kaf van het koren, — ook in Korea leidde de Heer
zijn volk langs dienzelfden weg van beproeving en loutering.
Japan annexeerde het land na den oorlog met Rusland en onder-
drukte het gansche volk. Met name de christenen, die langzamerhand
de leiders des volks werden, moesten het ontgelden. Zij toch ge-
voelden het meeste en zuiverste wat echt patriotisme was, en onom-
koopbaar stonden zij, waar vele heidensche Koreanen zich lieten
vervoeren tot landverraad.
Gevangenis en verbanning, ja gruwelijk martelen zelfs, greep plaats,
ook trots het protest der blanke zendelingen. Maar ook in dezen
bangen tijd blonk de genade Gods op heerlijke wijze uit. In 1914
kon er worden betuigd dat er nog veertig duizend belijders van den
Christus tot de Kerk behoorden en zóó pal stonden voor hun geloof
dat zelfs geen geeselroede hen zou kunnen uitdrijven. Getrouw tot
den dood!
En niet alleen komt hun trouw aan den Koning Zijner Kerk uit
in het moedig getuigen, maar ook in het milde geven. Het loon
van vele Koreaansche christenen is zóó gering dat de zendelingen
er zich over verwonderen dat zij het leven er bij kunnen houden.
En toch weten zij van hunne geringe middelen genoegzaam te sparen
om eenigen hunner als herauten van het kruis uit te zenden naar
het naburige China!
Triumfen van het Kruis                                                                                                          13
-ocr page 198-
194              HET NEDERLANDSCH ZENDELING-GENOOTSCHAP.
Men heeft gezegd dat de Koreaansche Kerk meer overeenkomst
heeft met de Apostolische Kerk dan eenige andere Kerkengroep uit
de nieuwste Kerkgeschiedenis. God zij geloofd voor dit triumfeeren
des Kruises
in Azië!
Wij kunnen dit hoofdstuk niet besluiten zonder nog enkele regelen
te wijden aan een eilandengroep ten zuiden van Japan, waarin vooral
ons Amerikaansch volk belangstelt. Wij bedoelen de Philippijnen.
In 1898 kwamen de 3141 eilanden, die deze groep vormen, in het
bezit der Vereenigde Staten. Vier millioen der inwoners zijn Roomsch
Katholiek, en drie millioen Onafhankelijk Katholiek. De Presby-
terianen besloten, twee weken na den slag bij Manilla, (1 Mei 1899),
om er zendingswerk te beginnen. Hun zendeling, Ds. J. B. Rodgers,
was de eerste Protestansche predikant, die te Manilla zich vestigde.
Zijn eerste predikatie hield hij op 6 Mei, 1899. In 1913 had de
(Noordelijke) Presbyterische Kerk er reeds 44 blanke zendelingen,
met 400 Philippijnsche helpers, en 12.000 avondmaalgangers. Van
de 63 kerkgebouwen waren er vele door de inboorling-christenen
uit eigene middelen opgericht. Ook de Methodisten, Baptisten,
Episcopalen, Vereenigde Broederen, en Congregationalisten hebben
er missionarissen op het veld. Wat tevoren bijna nergens was
gezien greep hier plaats: op broederlijke en christelijke wijze werd
het zendingsterrein verdeeld onder verschillende zendings-corporaties,
om onnoodige mededinging te voorkomen. Zelfs gelukte het aan de
meerderheid der Kerkgroepen om zich in 1901 federatief te vereenigen
onder den naam „Evangelische Unie der Philippijnsche Eilanden."
Ook op opvoedkundig gebied is eene samenwerking, die effectief
is om krachtsversnippering te voorkomen. De toekomst is veel be-
lovend voor de Protestantsche Missie op de Phillippijnen.
HOOFDSTUK XLIII.
HET NEDERLANDSCH ZENDELING-GENOOTSCHAP.
Het genootschap van Petrus Hofstede en van Jacob
van Nuys Klinkenbergh in 1770. „De Propaganda
Fidei". Van der Kemp richt het Ned. Zend. Genoot-
-ocr page 199-
HET NEDERLANDSCH ZENDELING-GENOOTSCHAP.               195
schap op in 1797. Joseph Kam, Hellendoorn en
Jellesma. Riedel en Schwartz in de Minahassa.
Dr. Alb. C. Kruyt onder de Toradjas. Schepping door
den god Samoa. Jammer dat zij de pisang kozen.
Arbeid op Oost-Java en te Deli op Sumatra. Savoe.
Van het vaste land van Azië begeven wij ons thans naar de eilanden-
groep ten zuidoosten, die zich slingert om den evenaar als een gordel
van smaragd — Nederlandsch Insulinde, met eene inlandsche bevol-
king van ruim zeven en dertig millioen, waarvan er 35 millioen
Mohammedanen zijn en 2 millioen heidenen.
Aldaar arbeiden enkele Hollandsche en Duitsche zendings-ver-
eenigingen, alsook de Gereformeerde kerken van Nederland. (Over
de Zending in Suriname zie Hoofdstuk XLIX over Zuid-Amerika.)
Beschouwen wij in dit hoofdstuk, wat het oudste Hollandsche ge-
nootschap deed en doet voor de Missie: het Nederlandsch Zendeling-
genootschap.
Nederland heeft in de Zendingseeuw, de negentiende, betrekkelijk
weinig aan de Missie gedaan. Hare bijdrage voor de Zendingsarmee
vormt maar eene kleine afdeeling ervan, lang niet zooveel als ze, in
verhouding tot de bijdragen van Engeland en Amerika, had moeten
leveren. Toch begon de Nederlandsche christenheid reeds aan het
begin der nieuwste geschiedenis der zending met dit heerlijk werk.
Het was namelijk reeds in het jaar 1770, dat er in Nederland een
genootschap werd opgericht tot voorplanting van het geloof, De Pro-
paganda Fidel,
met het schoone motto: „Dei gloriae ethominumsaluti,"
d.i. ter eere Gods en der menschen heil. Dit genootschap besprak een
ontwerp om zes zendelingen te onderhouden, twee in Oost-lndië, twee
aan de Kaap en twee in West-Indië. Om dit ontwerp op de beste
wijze uit te voeren, schreef men in 1774 een prijsvraag uit, luidende :
„Welke zijn de beste middelen om de ware en zuivere leer van
het Evangelie onder de bewoners van de koloniën van den staat
meer te bevestigen en in die landstreken voort te planten ?" Op
deze prijsvraag kwamen drie antwoorden in, die allen als voortreffelijk
werden beschouwd. Ze waren van Prof. Petrus Hofstede, van Dr.
J. van Nuys Klinkenberg, door zijne bijbelverklaring wel bekend,
en van een koopman Cornelis van Vollenhove. Door de groote
staatkundige woelingen, die kort daarop in Nederland voorvielen,
werd echter geen dezer voorstellen ten uitvoer gebracht. De stoot
tot actief optreden kwam van een andere zijde.
-ocr page 200-
196              HET NEDERLANDSCH ZENDELING-GENOOTSCHAP.
In 1797 zond het Londensche Zendingsgenootschap Dr. /.van der
Kemp,
die zich aan hetzelve verbonden had, naar Nederland om
daar een soortgelijke vereeniging in \'t leven te roepen. Dit gelukte
aan den wonderlijk begaafden, eigenaardigen man. Op 19 Decem-
ber 1797, stichtte men ten huize van Ds. L. J. Verster het
Nederlandsch Zendelinggenootschap. Men nam daarbij het schoone
motto aan: „Vrede door het Bloed des Kruises," Col. 1 : 20. De
leerstellige grondslag was even breed als die van het Londensch
genootschap. Het wenschte een christendom boven geloofsverdeeld-
heid in de harten der inlanders te planten. Wegens deze ruimheid
van leer weigerden de Nederlandsche Gereformeerde kerken zich
officieel met de zaak in te laten. Los van de Kerk begon dus het
genootschap zijn arbeid. Tot 1814 echter niet zelfstandig, maar
door bemiddeling van de Londensche vereeniging. Twee mannen
gedurende dit Nederlandsche-Engelsche tijdperk uitgezonden, zijn
welbekend : de genoemde Dr. J. T. Van der Kemp en de predikant
/. /. Kicherer. (Over Van der Kemp, zie Hoofdstuk XXXIII.)
Men had in dat tijdvak de Kaap en Ceylon tot arbeidsveld. Toen
die beide echter Engelsch werden, werd Oost-Indië terrein van
werkzaamheid. Ook hier arbeidden welbekende mannen als joseph
Kam
op de Ambonsche eilanden, /. /. Hellendoorn in de Minahassa
en /. E. Jellesma op Oost-Java.
Op noordelijk Celebes, de Minahassa genaamd, oogstte het Neder-
landsch Zendeling-genootschap zeer heerlijke en ruime vruchten, waar-
over zelfs de wereld zich verbaasde. „Kroon der zending in den
Indischen Archipel" wordt de Minahassa genoemd. De namen van /. F.
Riedel
en /. G. Schwartz zijn onafscheidelijk aan deze missie verbonden.
Riedel begon zijn arbeid op 25 Oct. 1831, te Tondano. Hij was
in het ambt gesteld door Hellendoorn, die zich vijf jaren te voren
had gevestigd te Menado, de hoofdplaats der Minahassa, gelijk dit
deel van Celebes heet. Eerst ging het werk zeer moeilijk. Hoewel
er te Tondano eene gemeente van een paar honderd menschen
heette te zijn, kwamen er op den eersten Zondag slechts een tiental
van de Alfoeren, zoo heeten de inwoners, ter kerk. De overigen
waren aan hun dagelijkschen arbeid. Doch Riedel hield moed en
door onderwijs en geneeskunde werd de weg gebaand tot het ver-
gaderen van eene groote schare belijders in dit deel van Celebes.
Ook de zendeling Schwartz zag zegen op zijn arbeid. Hij stierf
op 12 Oct. 1859. Zijn vriendelijke omgang had vele harten ge-
-ocr page 201-
HET NEDERLANDSCH ZENDELING-GENOOTSCHAP.               197
wonnen. Riedel ging op 1 Febr. 1860 de eeuwige rust in. Hij
was meer boetprediker dan Evangelieprediker. Toch was hij zeer
bemind. „Vader Riedel" noemde men hem gaarne.
Onder de Boegineezen van Noord-Celebes heeft de zending met
veel meer moeite ingang gevonden dan op Zuid-Celebes. De zen-
deling Dr. A. C. Kruyt die zich daar in 1892 onder de Toradjas
in het rijk Posso vestigde, heeft er met vele moeilijkheden moeten
worstelen. Deze Toradjas meenden, precies als de Zuni Indianen zulks
beweren, dat hun land de oorspronkelijke woonplaats was van de
eerste menschen. Hun god Lamoa maakte de eerste menschen uit
steen. Zij weten verder te verhalen dat Lamoa eerst een steen aan
een touw van uit den hemel nederliet en het eerste menschenpaar
aanbood. Doch het begeerde den steen niet te ontvangen. Toen
Het hij een pisang of banaan aan een touw neer. Die werd met
gretigheid aangenomen. Toen sprak Lamoa : „Ha, menschenkinderen,
omdat gij de pisang hebt gekozen, zal het u gaan als deze plant:
gij zult sterven evenals de pisangboom sterft nadat hij zijn vrucht
heeft gedragen. Als gij den steen hadt genomen waart gij onster-
felijk geworden!" Dat had Lamoa wel eerder mogen mededeelen !
Van de Alfoeren bovengenoemd, hebben verreweg de meesten het
christendom aanvaard en hun oord is als herschapen wat orde en wei-
vaart aangaat. Ook in het Posso gebied is bemoedigende vooruitgang.
In 1913 werden verschillende gemeenten georganiseerd. Op ééne
plaats, Malitoe, waren toen nog slechts 67 menschen die niet tot
het christendom waren overgegaan. Ook op Oost-Celebes is de arbeid
aangevangen.
Te Bolaang-Mongodow en Posso op Celebes zijn een zestig zen-
dingsposten met 2300 christenen. Op de eerstgenoemde plaats
alleen werden er in 1913 niet minder dan 718 personen gedoopt.
Het genootschap arbeidt voorts op Oost-Java in de werkkringen
Modjo-Warna, Segaran, Swaroe, en Paree-Redja, benevens te Kediri
en Madioen, samen 40 gemeenten, met 11.000 leden.
In Deli, Sumatra, zijn 36 posten met 900 christenen. De kosten dezer
zending worden grootendeels gedragen door de tabaksplanters van Deli.
De gemeenten op Savoe zijn overgedragen aan de Protestantsche
Kerk in Ned. Oost-Indië.
Ruim 130.000 gulden per jaar wordt opgebracht voor den arbeid
van het Ned. Zendeling-genootschap.
-ocr page 202-
198 ZENDINGSVEREENIQINGEN IN NEDERLANDSCH OOST-INDIË.
HOOFDSTUK XLIV.
DE NEDERLANDSCHE EN UTRECHTSCHE ZENDINGS-VER-
EENIQINGEN EN ANDERE ZENDINGS-CORPORATIES
IN NEDERLANDSCH OOST-INDIË.
De Nederlandsche of Rotterdamsche Vereeniging
in 1858. Statistiek. De Utrechtsche Zendings-
vereeniging op Nieuw Guinea, Halmaheira en
Boeroe. De Rijnsche Zending steeds voorwaarts.
De Doopsgezinde Vereeniging. Salatiga-zending.
Het Java-comité. Sangi- en Talaud-comité. De
Luthersche Zending. Geref. Zendingsbond. De Chr.
Geref. Kerk naar Celebes? M. E. Kerk. Heilsleger.
Statistiek. Zendings-studie kringen in Ned. „Zen-
dingsstudie Raad." Chr. Studenten Beweging.
Botjdi-Oetama en Sarekat-lslam. Vergelijkende
statistiek.
Toen in het midden der vorige eeuw het Nederlandsche Zendeling-
genootschap schijnbaar te toegevend werd tegenover het modernisme
maakten welbekende orthodoxe leiders zich van hetzelve los en
organiseerden in 1858 de Nederlandsche Zendingsvereeniging, naar
hare zetelstad wel eens de Nieuwe Rotterdamsche Zendingvereeniging
genaamd. Zij legt allen nadruk op de belijdenis van Jezus Christus
als Gods Zoon en mijn Heiland.
De tabel op blz. 199 geeft aan den staat van de posten dezer
Vereeniging op haar arbeidsveld op het einde van 1913.
In 1859 werd de Utrechtsche Zendingsvereeniging gesticht. Deze
was minder demokratisch ingericht dan de Ned. Zend. Ver., maar
verschilde overigens zeer weinig van richting.
In de laatste jaren is er eene groote toenadering van de Utrechtsche
Ver. en het Ned. Zend. Genootschap. Ze hebben zelfs ten deele
hetzelfde bestuur.
Deze Utr. Ver. heeft haar zendingsterrein op Nieuw-Guinea, Halma-
heira en Boeroe. Van haar 20 Zendelingen zijn er 3 in \'t Vader-
land; 5 op N. Guinea op 4 posten met ruim 1100 christenen; 9 op
Halmaheira op 8 posten met ruim 9000 christenen; 2 op Boeroe
met 2 posten en ruim 2300 christenen. Vooral op de beide eerst-
genoemde eilanden maakt de zaak der kerstening goeden voortgang.
-ocr page 203-
ZENDINQSVEREENIGINQEN IN NEDERLANDSCH OOST-INDIË. 199
In 1914 vroegen de zendelingen op Nieuw-Guinea om de spoe-
dige uitzending van 5 nieuwe zendelingen : drie daarvan voor Ooste-
lijk Nieuw-Guinea (de Humboldtsbaai, Tarfia en de eilanden
TABEL VAN DEN STAAT DER NED. ZENDINGSVEREENIGING.
Arbeidend
S £ [
Personeel.
il
ocrioii
CS C
o 5
2 cj/j
c
<L>
i ~
... <y
— C3
en
M
.a 5
c< te
c
"3 S
N O
= 5
büD
-r- O
Zendt
2. I
pers
có £
•o
7. jo
Namen
der
Zendingsposten.
I
Meestercornelis ....
Kampoengsawah . . .
met Pekajon
Tjakoeng......
Tjikarang en Omsteken .
Krawang en Omstreken .
Buitenzorg......
Batavia (Patekoan) . .
Tjikoeja......
Rangkasbetoeng . . .
Tjlgelam met Klein-
Kampoengsawah . . .
Goenoengpoetri ....
met Tjiteureup . .
en Krandji ....
Pangharepan.....
met Tjibarengkok . . .
Soekaboemi.....
Tjiandjoer......
Palalangon.....
Bandoeng ......
Garoet........
Tasikmalaja.....
Tjlderes.......
Tjibolang......
Indramajoe......
Djoentikebon.....
Cheribon......
Djatibarang.....
Rehoböth......
58
217
44
16
33
196
97
40
47
232
123
2
3
1
2
1
2
6
1
1
1
3
2
1
1
5
39
118
18
6
17
102
62
26
29
92
51
37
35
20
?
8
30
95
26
23
8
19
2
27
9
374 ; 153
143
40 43
75
2
3
62
35
31
44
3
146
75
20
12
3
21
182
120
306
115
1
7
18
10
150
30
1
25
17
5
5
1
2
263
128
55
30
30
13
1
4
158
82
61
24
1
2
72
49
24
7
2
85
60
42
5
2
20
14
27
14
1
31
17
|
13
84
2766
1 1408
1100
i 545
-ocr page 204-
200 ZENDINQSVEREENIQINOEN IN NEDERLANDSCH OOST-INDIË.
daartegenover; één voor de Mc. Cluergolf landstreek en één voor
de Geelvinck\'s baai. Het werk breidt zich bemoedigend uit.
De inkomsten bedragen ongeveer één ton per jaar (40.000 dollars).
Het Duitsche Rheinische Missions Geselschaft, gewoonlijk de
Rijnsche Zending genoemd, heeft het bestaan, evenals het Ned.
Zendelinggenootschap, te danken aan de agitatie door Carey en de
zijnen verwekt. In Nederlandsch-Indië verricht deze Zending een
heerlijk werk, met name op de groote eilanden Borneo en Sumatra,
en op het kleine eiland Nias.
In Borneo waren in 1908 2.280 gemeenteleden, maar in 1913 3.500,
op 10 posten, met 12 zendelingen. Op Sumatra zijn 40 posten
met ruim 150.000 belijders. Op Nias zijn 15 zendingsstations met
ruim 15.000 christenen terwijl ook op Mentawei en Enggano de arbeid
begonnen werd, zoodat daar reeds twee gemeenten zijn met 300 leden.
In Borneo wordt het binnenland steeds verder ingetogen en reeds
ongeveer 125.000 Dajaks kwamen onder den invloed van het christen-
dom. Aan de boven-Barito en aan den bovenloop van de Kahajan,
nog pas geleden ruwe streken, vol moordzucht en geweld, ontstaan
gemeenten. Ook op Sumatra trekt men gestadig voorwaarts.
Schoolonderwijs is een voorname factor in het werk der Rijnsche
Missie. In het geheel had zij in 1913 in Ned. Indië niet minder
dan 647 scholen met bij de 40.000 leerlingen en dicht bij 900 onder-
wijzers, benevens vier kweekscholen voor zendeling-helpers, n.1. één
op Borneo, één op Nias en twee op Sumatra.
Helaas dat op het laatstgenoemd arbeidsveld de Roomschen en
Sabbattisten indringen in de bestaande arbeidsvelden!
De Nederlandsche Doopsgezinden organiseerden in 1847 hunne
Vereeniging tot bevordering der Evangelie-uitbreiding in de Neder-
landsche Overzeesche Bezittingen. De bekende zendelingen Jansz,
vader en zoon, arbeidden voor haar. In de bosschen ten noorden
van Japara stichtten deze mannen in 1881 een landbouwkolonie
Margaredja d. i. „weg tot geluk." Eene tweede kolonie Mergakerla
werd in 1900 begonnen. In den werkkring Margaredja waren in
1908 2 gemeenten met 408 lidmaten; in 1912 4 posten, met 9 zen-
delingen en 2600 leden. Op Sumatra zijn 3 posten met 4 zende-
lingen en 150 leden.
De medische dienst heeft schoone vruchten afgeworpen, op het
terrein dezer zending. Te Davo-Radja is eene kolonie voor me-
laatschen.
-ocr page 205-
ZENDINGSVEREENIOINGEN IN NEDERLANDSCH OOST-IND1Ë. 201
De Salatiga Zending heeft te Utrecht een comité dat ongeveer
f 30.000 voor deze missie opbrengt per jaar. Zij staat in verband
met de Duitsche Neukirchener Mission gesticht door wijlen Pastor
Ludwig Doll te Neukirchen bij Duisburg.
De Salatiga zending ontleent haar naam aan een plaatsje op Java,
op welk eiland, nader bepaald op Midden Java, gearbeid wordt door
27 zendelingen op 13 posten. Er worden 1700 leden gerapporteerd.
Het Java Comité heeft te Angkola, Sumatra, 3 posten met 3 arbeiders
en ruim 550 leden; op Oost-Java 2 posten met 2 zendelingen en
ruim 1800 leden.
Het Sangi- en Talaud-Comité heeft 10 arbeiders in het veld, n.1.
7 op de Sangi-Eilanden, 3 op de Talauer Eilanden. Van zegen op
den arbeid kan deze vereeniging op bijzondere wijze getuigen daar
het aantal leden op dit missieveld op 80.000 wordt geschat.
De Luthersche Zending rapporteert 2 zendelingen. In 1880 werd het
besluit genomen de uitwendige missie ter hand te nemen. Het arbeids-
veld is de Batoe-eilanden. Reeds zijn er 2 gemeenten met 500 leden.
De Gereformeerde Zendingsbond, bestaande uit Gereformeerde be-
lijders uit de Hervormde Kerk, ontwikkelt aanvankelijk een krachtige
actie. Hij zond zijn eerste zendeling „Dienaar des Woords" Ds.
A. A. van Loosdrecht naar Rante Pao op Celebes. De ontvangsten
bedroegen in 1912 de som van f 11.000.
De Christelijke Gereformeerde Kerk heeft als haar toekomstig
zendingsterrein het oog gericht op den Z. O. hoek van Celebes als het
meest geschikt, aangezien de Islam zich aldaar nog niet gevestigd heeft.
De Methodist Episcopaalsche Kerk heeft zich ook Java aangetrokken
en er 8 arbeiders heen gezonden.
Het Leger des Heils had in 1913 op deze „Parel" van Ned.-Indië
76 officieren, 19 korpsen en 5 scholen.
In 1912 rapporteerde het „Nederlandsch Zendings Jaarboekje" een
totaal, in Ned. Oost-Indië, van 268 Europeesche arbeiders en arbeid-
sters, 171 posten, met 1266 filialen, 732 helpers, en 396.235 gemeente-
leden Daarenboven arbeiden er 36 Roomsche geestelijken op 16 staties.
Steeds grooter wordt de belangstelling in de zending onder de
Nederlandsche christenen. Met de degelijkheid, het Hollandsch volk
eigen, legt men zich veel op de studie der zending toe. In 1913
rapporteerde men het bestaan van 70 Zendings-studie-kringen" met
700 deelnemers. Met name de ontwikkelde jongere belijders be-
toonen belangstelling in het werk des Heeren.
-ocr page 206-
202 ZENDINGSVEREENIGINGEN IN NEDERLANDSCH OOST-INDIË.
Een krachtig middel is daartoe de arbeid van den „Zendingsstudie
Raad"
in 1911 opgericht, die uitnemende literatuur over de missie
publiceert.
De Boekhandel daarvan is in Den Haag Javastraat 78 gevestigd.
Zendings conferenties op verschillende plaatsen, met name te Lun-
teren, gehouden, dragen veel bij tot het kweeken en in goede banen
leiden van de kennis der Missie. Ook het verband dat er bestaat
tusschen de Nederlandsche geloovige studentenwereld en de „Student
Volunteer Movement", (Christen Studenten Beweging), kan niet na-
laten goede vruchten af te werpen. Men voelt in die wereld-federatie
den hartklop van het levend Protestantendom onzer dagen, dat het
oor leent aan des Meesters woord om „al den volke" het Evangelie
te doen hooren.
Het is wel noodig dat het volk van Nederland aan wiens zorge
het schoone Insulinde werd toevertrouwd, meer en meer wakker
wordt om de reuzentaak der kerstening van deze heerlijke eilanden
met ernst ter hand te vatten. Ook hier zoowel als in Afrika (hoofd-
stuk XLV11) wint de Islam steeds meer veld. En wat de bewegingen
op Java, — de Boedi-Oetama en de Sarekat-Islam aangaat — er bestaat
vreeze dat zij zich wel naar zelfstandigheid maar niet naar het Kruis
zullen uitstrekken.
Toch is er, bij al het ontmoedigende van de groote macht en het
gestadig veldwinnen van den Islam, en het betrekkelijk klein getal
der Protestantsche arbeiders in Nederlandsch Indië, ook heel wat
dat opbeurt en inspireert. Met name het bestendig toenemen van
arbeidskrachten en bekeerlingen. Dat toont ons de volgende ver-
gelijkende statistiek ontleend aan het Nederlandsche Zendingsjaar-
boekje
van verschillende genoemde jaargangen.
1904            1912 1913 1914
Posten 126             171 170 168
Zendelingen 176             268 265 280
Scholieren                                 71.594 78.791 85.428
Inl. Chr. (Prot.) 397.491        396.235       426.546       456.470
-ocr page 207-
ZENDINGSWERK VAN DE GEREF. KERKEN VAN NEDERLAND IN O.-I. 203
HOOFDSTUK XLV.
HET ZENDINGSWERK VAN DE GEREFORMEERDE KERKEN VAN
NEDERLAND IN OOST-INDIË.
Kerkelijke zending. Ontstaan uit de Ned. Geref.
Zendings-Ver. Sadrach en zijn kring. De vroegste
zending der Chr. Geref. Kerk op Soembaen Java.
Beginselen aangenomen door de Gen. Synode
van Middelburg. Zendingsmethode. Organisatie.
Zendingsveld. Wijze van arbeiden. Institueering
van kerken. Opleidingsscholen te Djokja. Hospita-
len. Moeilijkheden. Hollandsch-Javaanschescholen.
Statistiek.
Wat wij tot hiertoe mededeelden van het zendingswerk in de
Nederlandsche Oost, wordt bijna uitsluitend verricht door Vereeni-
gingen,
bestaande uit groepen van geloovigen, meest uit de Neder-
landsche Hervormde Kerk, die zich geroepen achten om dezen arbeid
des Heeren ter hand te nemen. Dat ging tot hiertoe onofficieel,
dat is buiten het gewone kerkelijk bestuur om. Dat moest wel
geschieden omdat in het begin der negentiende eeuw de officieele
machten weinig oog en hart hadden voor de zending. Dat was niet
alleen in Nederland het geval maar ook in Schotland. In Noord-
Amerika waren de mannen kerkleden een geruimen tijd onverschil-
lig tegenover het Zendingsbevel. Daar waren het de vrouwen die
zich het eerst voor de zaak warm maakten, zoodat het gezegd
kon worden:
„In the battle of the Kingdom
In the missionary strife
We find the American soldier
Represented by his wife."
Nu, het was maar beter dat vrouwen en vereenigingen het deden
dan dat er geheel niets werd gedaan om triumfen voor het Kruis
te behalen onder de heidenen.
Meer en meer ontwaakte echter, én in de Nieuwe én in de Oude
wereld het besef, dat het zendingswerk de taak is der zichtbare,
-ocr page 208-
204 ZENDINGSWERK VAN DE GEREF. KERKEN VAN NEDERLAND IN O.-I.
georganiseerde Kerk, door hare gewone organen. Reeds worden er
in Nederland, door groepen in de Ned. Hervormde Kerk, pogingen
aangewend, om het daartoe te leiden.
De zending van de Gereformeerde Kerken in Nederland is reeds
sinds lang officieel kerkelijk. Dat was van meet af het geval met den
missie-arbeid der Christelijke Gereformeerde Kerk. De tegenwoordige
zendingsactiviteit der Gereformeerde Kerken ontwikkelt zich ter
eener zijde daaruit, en ter anderer zijde uit wat de Ned. Gerefor-
meerde Zendings-Vereeniging
had ondernomen.
De Nederlandsche Gereformeerde Zendings-Vereeniging dateert van
19 Oct. 1859. Van Ds. C. Schwartz te Amsterdam ging hare stichting uit.
Haar eerste zendeling was A. Vermeer, vertrokken in 1861 naar
Tegal, op Java. Later werd Banjoemas, Bagelen, Kedoe en Djocjakarta
opgenomen — een veel te uitgebreid zendingsveld, met 5 a 6
millioen inwoners en soms maar één arbeider op het veld. Het
waren de „leerjaren" der Vereeniging!
Eene schijnbaar rijke vrucht oogstte deze Vereeniging toen hare
zendelingen in aanraking kwamen met een zekere Mevr. Phillips.
Deze godzalige dame, die zelf ook predikte, had in haar dienst
eenige Javanen, die zich christenen noemden. Onder hen was vooral
Sadrach een man van grooten invloed. Zijne vele volgelingen
stelden zich schijnbaar onder leiding van de zendelingen, maar
gingen intusschen hun eigen gang. Toen bleek dat hun christen-
dom sterk vermengd was met Javaansch-Animistische voorstellingen,
meende de Ned. Geref. Zendings Ver. in 1891 met Sadrach te moeten
breken. Later ging hij, met vele duizenden zijner volgelingen over tot de
„Hersteld Apostolische Zendingsgemeente in de eenheid der Apostelen."
Hij ontving toen bevoegdheid om te doopen en is tot op dezen dag
een geducht tegenstander van den arbeid der Gereformeerde Kerken.
De Christelijke Gereformeerde Kerk arbeidde op Soemba, waar
twee zendingsposten waren van het Nederl. Zendel. Genootschap, te
Melolo en Kambaniroe. De Christenen, die aldaar woonden, waren
indertijd overgekomen van Savoe. De Nederl. Ger. Zend. Ver. had
in 1881 derwaarts gezonden zendel. J. J. v. Alphen om te arbeiden
onder de oorspronkelijke bewoners van het eiland, en deze zendeling
was overgegaan in dienst van de Chr. Ger. Kerk. Toen het Genoot-
schap later ook de zendingsposten onder de Savoeneezen over-
gedragen had, werd de arbeidskracht versterkt door uitzending van
W. Pos, (overleden in 1914), en C. de Bruyn. Intusschen werd
-ocr page 209-
ZENDINGSWERK VAN DE GEREF. KERKEN VAN NEDERLAND IN O.-I. 205
J. J. v. Alphen eervol ontslagen en ging als hulpprediker over naar
de Protestantsche Kerk in Nederl. Indië.
Te Batavia en Soerabaia had de Chr. Ger. Kerk ook gemeenten.
Zend. E. Haan werd uitgezonden voor de zending onder de heidenen
op Egano (1873) maar de omstandigheden hielden hem te Batavia
vast en de Europeesche bevolking in die stad kreeg een aanzienlijk
deel van zijn arbeidskracht. Zoo stichtte hij een gemeente, bestaande
voor een groot deel uit Europeanen en voor een ander deel uit
Maleisch sprekende inlanders. Deze kerk heeft slechts één kerke-
raad, maar het Woord wordt bediend in twee talen, Nederlandsch
en Maleisch.
Te Soerabaia ontstond eenigen tijd later, onder leiding van zendel.
A. Delfos, uitgezonden in 1880, een dergelijke gemeente.
Bij de vereeniging van de Nederduitsch Gereformeerde en Christe-
lijke Gereformeerde Kerken Juni 1892 werd deze zending het eigen-
dom der gemeenschappelijke kerken.
De Nederlandsche Gereformeerde Zendingsvereeniging droeg heel
haar zending op Midden-Java aan de Gereformeerde Kerken over
en vergenoegde zich met voortaan een hulpvereeniging te zijn, die
gelden verzamelt en in de Generale Zendingskas der kerken stort.
De Generale Synode van 1896, te Middelburg gehouden, stelde
een aantal beginselen omtrent missionairen arbeid vast, die sinds
dien tijd het zendingswerk der Geref. kerken beheerschen, zooals
wij ze ontleenen aan het breede rapport, ingediend bij de Generale
Synode te Middelburg en door haar aangenomen. Men vindt het
in de acta van 1896, artikel 116:
Beginselen. 1. Het doel der zending, evenals alle dingen, ligt in
God. Ook de Zending is een arbeid, die om Hem te dienen en
te verheerlijken, verricht wordt.
2.    De zending is de taak der kerk (Matth. 28 : 19, Hand. 13 :
1 v.v.), overmits aan de kerk de dienst des Woords en der Sacra-
menten is toevertrouwd. Daar nu één der grondzuilen van het Ge-
reformeerde Kerkrecht is de zelfstandigheid der plaatselijke kerk,
volgt hieruit, dat ook alleen een plaatselijke kerk kan uitzenden.
3.    En dat voor bediening des Woords en der Sacramenten, ook
op het Zendingsterrein, slechts in aanmerking kunnen komen per-
sonen, die langs wettigen weg tot de bediening des Woords en der
Sacramenten zijn beroepen en dat deze beroeping niet anders dan
door een plaatselijke kerk kan worden uitgebracht.
-ocr page 210-
206 ZENDINGSWERK VAN DE GEREF. KERKEN VAN NEDERLAND IN O.-I.
4.    De zending richt zich tot de geheele wereld. Maar onder
Qods bestel heeft Nederland bijzondere verplichtingen tegenover
zijn koloniën. Daarheen richt het zich dus allereerst. En dan zich
op de centra richtend, vanwaar de krachtigste invloed uitgaat. Zich
wenden tot het volk, tot de enkele personen in hun volksverband,
naar het voorbeeld van Christus en de Apostelen.
5.    De zendingsmethode richte zich op het overtuigen, om daar-
door tot het geloof te brengen. Daarbij neme men het volgende in acht:
a.    men rekene met Gods voorbereidende genade, die Hij aan
sommige volken in meerdere mate schenkt;
b.    men taste de valsche religie aan in zijn grondbeginselen en
hoofdstellingen ;
c.    men neme zijn uitgangspunt bij het ware element, dat in eiken
godsdienst ligt en waarvan b.v. de Islam een vervalsching is;
d.    men bedoele op Java het stichten van een Javaansche kerk,
met oosterschen vorm voor lied, gebed en belijdenis;
e.    men bewijze zoo weinig mogelijk diensten voor niets ;
ƒ. men zorge voor een zuivere openbaring van Christus kerk
onder de Europeanen, die wonen in de nabijheid van het zending-
terrein.
g. men verlate een terrein waarop na volhardenden arbeid het
woord geen ingang vindt;
h. men ga zoo spoedig mogelijk over tot kerkstichting en tot
opleiding van leeraren uit inlandsche geloovigen;
i. men houde in het oog dat onderwijs en ziekenverpleging van
hoog belang is als voorbereiding, maar dat dit alles geen zending is.
6.    De Kerk komt in haar zendingsarbeid in aanraking met de
overheid en heeft daar te gehoorzamen aan de voor dat verband
bestaande regelen, voor zoover ze met de roeping der Kerk niet
strijden. Zij komt in aanraking met anderer zendingsarbeid en heeft
te handhaven de eenheid van het lichaam van Christus ook bij
afzonderlijke groepeering. Tegenover den Islam moet er zijn dui-
delijk uitgesproken solidariteit van allen, die den Christus als Zone
Gods en Zaligmaker belijden.
Organisatie. Volgens bovenstaande beginselen is door de Gene-
rale Synode te Arnhem in 1902 een Zendingsorde vastgesteld. In
hoofdzaak is hierdoor de arbeid aldus geregeld :
Het zendinsveld der Gereformeerde Kerken is in verschillende
terreinen gesplitst. Elk dier terreinen wordt verzorgd door een
-ocr page 211-
ZENDINGSWERK VAN DE GEREF. KERKEN VAN NEDERLAND IN O.-I. 207
plaatselijke Kerk in het vaderland, bijgestaan door andere Kerken
in hare classe of provincie. De missionaire predikant, die op zulk
een zendingspost arbeidt, is verbonden als predikant aan een be-
paalde plaatselijke kerk, terwijl de kosten van den arbeid door die
Kerk, al of niet gesteund door andere, gedragen worden. De bij-
dragen der medewerkende Kerken, zoowel als haar medezeggen-
schap in zaken, den zendingsarbeid betreffende, worden bij contract
geregeld. De leiding van den arbeid op den zendingspost berust
bij de zendende kerk.
De verhouding tusschen de zendende en de medewerkende Ker-
ken is meestal zoo geregeld dat de laatsten recht van advies hebben,
welk advies in den regel wordt opgevolgd. In deze regeling is
echter eene zeer groote vrijheid aan de Kerken overgelaten ; elke
samenwerkende Kerkengroep richt dit naar welgevallen in.
Ter regeling van algetneene zaken, die niet door de Generale
Synode kunnen worden afgedaan, benoemt deze telken male twaalf
„deputaten der Gen. Synode voor de Zending", uit het gebied van
elke Particuliere Synode één.
Aan hen is o.a. opgedragen de leiding van de Opleidingsscholen
te Djocja op Java; 1. De Kweekschool tot opleiding van Inlandsche
onderwijzers, de Keuchenius-School genaamd; 2. De Opleidings-
school tot vorming van helpers in den dienst des Woords; 3. De School
tot vorming van helpers bij den Medischen dienst.
Zij hebben ook in sommige spoedeischende gevallen de beslissing
in geschillen, die tusschen de zendende kerken zouden kunnen rij-
zen en over het arbeidsveld, dat een bepaalde kerk zou willen
kiezen, terwijl zij door de zendende kerken in bepaalde gevallen,
in de zendingsorde genoemd, moeten geraadpleegd worden. Zij
hebben de zorg voor de uitgave der zendingsorganen en beheeren
de Generale zendingskas. Om hen in staat te stellen aan hunne
geldelijke verplichtingen te voldoen, storten de zendende kerken Vio
van hunne inkomsten in de Generale kas, terwijl de kerken, die
zelf nog geen eigen zendingsterrein hebben te verzorgen, hunne
geheele collecte voor de zending aan deze kas moeten overmaken.
Bij dreigend tekort zijn bovendien de deputaten gemachtigd om een
extra collecte in alle kerken uit te schrijven.
Opleiding. De zendingsarbeiders, zoowel missionaire predikanten
als artsen en onderwijzers, hebben allereerst de gewone opleiding
voor hun ambt en beroep gehad. Daarna worden de missionaire
-ocr page 212-
208 ZENDINGSWERK VAN DE GEREF. KERKEN VAN NEDERLAND IN O.-I.
predikanten voor hunne uitzending nog geëxamineerd in de mis-
sionaire vakken, n.1. I. kennis van het land, het volk en de religie
in betrekking tot het hun aangewezen terrein; II. zendingsgeschie-
denis, bijzonder van Ned.-Indië; III. Theorie der zending naar de
Gereformeerde beginselen; IV. Elenctiek. Dit examen wordt afge-
nomen door de Classis, waaronder de roepende Kerk ressorteert,
bijgestaan door minstens twee deputaten van de daartoe door de
Gen. Synode aangewezen deputaten. De suppletoire opleiding der
Dienaren, die voor den zendingsdienst beroepen werden, is nog niet
voldoende geregeld.
Het Zendingsveld. Behalve Soemba, Batavia en Soerabaia, al-
reeds genoemd, bestaat het zendingsveld der Geref. Kerken uit
zeven posten op Midden-Java ten zuiden. Deze zijn: Poerworedjo,
verzorgd door de Kerk van Utrecht in samenwerking met de Kerken
der Provinciën Utrecht en Gelderland ; Djocjakarta en Solo verzorgd
door Amsterdam in samenwerking met de Kerken in Noord-Holland;
keboemen, verzorgd door Heeg en de Friesche Kerken; Poerbolinggo
verzorgd door Rotterdam met Zuid-Holland ten Zuiden; Wonosobo,
verzorgd door Delft met Zuid-Holland ten Noorden; Magelang, ver-
zorgd door Middelburg, met de Zeeuwsche Kerken.
De zending op het eiland Soemba wordt thans verzorgd door de
Kerken der drie provinciën : Groningen, Drente en Overijsel.
Wijze van arbeiden. Op Midden-Java is het zeer moeilijk
om met de prediking van het Evangelie werkelijk het volk te be-
reiken. De zendeling heeft daar dan ook al zeer spoedig gebruik
gemaakt van de school, later ook van de medische zending, als
hulpmiddelen, om met de bevolking in aanraking te komen.
Op Midden-Java vinden we geen christen-nederzettingen of chris-
ten-dessa\'s. De Javaan, die christen wordt, blijft in zijne eigen
omgeving, wordt daar trouw bezocht en komt zooveel mogelijk des
Zondags in de naastbijzijnde godsdienstoefening. Hij tracht bij zijne
dorpsgenooten en buren belangstelling te wekken; zijn er eenmaal
eenige belangstellenden, dan ontstaat vanzelf behoefte aan een
school, een helper vestigt zich in de dessa en houdt daar \'s Zon-
dags ook de samenkomsten, onderwijst de belangstellenden en is
ook belast met de ziekenbehandeling. Al de helpers uit een ressort
komen geregeld bij hun missionairen predikant om verslag over
den arbeid te doen en zelf nog verder door hem onderwezen te
worden. Op twee posten, Poerworedjo en Keboemen, is in 1908
-ocr page 213-
ZENDINGSWERK VAN DE OEREF. KERKEN VAN NEDERLAND IN O.-l. 209
een begin gemaakt met samenkomsten op de hoofdplaats van al de
christenen uit de verschillende dessa\'s, een soort opwekkingsbij-
eenkomsten, die wel aan de verwachting beantwoord hebben.
Institueering. Kerken zijn geïnstitueerd te Temon, te Poerworedjo,
te Glonggong en te Djokja.
Opleidingsscholen te Djokja. Sedert de Gen. Synode van 1911
is de opleiding der Javanen alzoo geregeld dat er drie scholen zijn:
1.    De Keucheniusschool; een kweekschool tot opleiding van
Inlandsche onderwijzers. Zij die deze school met goed gevolgd
doorloopen hebben, kunnen aan het hoofd staan van een gewone
Javaansche Zendingsschool.
2.    De Opleidingsschool tot vorming van helpers bij den dienst
des Woords. Deze heeft als leerlingen diegenen uit de onderwijzers,
die door de missionaire predikanten, in wier ressort zij werken,
geschikt geacht worden om voor helpers te worden opgeleid. De
cursus duurt 2 jaar en is zoowel theoretisch als practisch (evan-
gelisatie in het Petronella-hospitaal, huisbezoek, voorgaan in de ge-
meente, catechiseeren). De leerlingen krijgen tevens in het Petro-
nella-hospitaal eenig onderricht in de ziekenbehandeling. Aan het
einde van dezen cursus kunnen zij als voorganger in een dessa
geplaatst worden.
3.    De school voor voortgezet onderwijs tot vorming van helpers
bij den Medischen Dienst.
De zorg voor deze scholen en ook het finantieel beheer is in de
handen van de twaalf Deputaten der Gen. Synode.
In 1914 werd besloten een man te zoeken van wetenschappelijken
zin, die zich op Midden-Java wijde aan de principieele bestrijding
van de pseudo-religie (den Islam) en als taalgeleerde de leiding
der taaistudie van de Missionaire Dienaren op zich neme.
Medische dienst der Zending. Er zijn op verschillende zendings-
terreinen hospitalen.
1.    Te Djokja. Het Petronella-hospitaal, onder leiding van de
Kerk van Amsterdam. Hiertoe behooren drie hulphospitalen te
Toengkak, Wates en Randoe-Goenting. Hier worden ook de Inl.
verplegers opgeleid.
2.    Te Solo. Ook Amsterdam.
3.    Te Poerbolinggo Rotterdam.
Te Wonosobo, Poerworedjo en Keboemen zullen spoedig hos-
pitalen verrijzen; de doctoren zijn er reeds voor benoemd. Op
Triumfen van het Kruis                                                                                                          14
-ocr page 214-
210 ZENDINGSWERK VAN DE GEREF. KERKEN VAN NEDERLAND IN O.-l.
alle drie plaatsen zijn nu hulp-hospitalen, waar alleen ligtere ge-
vallen werden behandeld. Ernstige kranken zendt men op naar
een hospitaal.
Ook op Soemba is een hulphospitaal.
Deze hospitalen en hulphospitalen ontvangen ruime subsidie van
de Ned. regeering.
Aan de patiënten dezer inrichtingen van den medischen dienst
wordt geregeld het Evangelie verkondigd door den Zendeling en
zijne helpers.
Volgens de Zendingsorde worden door de gezamenlijke Zendings-
arbeiders
(predikanten, onderwijzers en doctoren) vergaderingen ge-
houden om te adviseeren in zaken, die door de gezamenlijke Kerken
moeten beslist worden, en in zaken die een zendende kerk heeft te
regelen en om te beslissen in ondergeschikte huishoudelijke zaken,
wanneer de practijk op het zendingsterrein hiertoe noodzaakt.
Moeilijkheden. In de grootere plaatsen hebben zich ook Chineezen
bij de gemeente gevoegd, zonder dat tot nog toe onder de Chineesche
bevolking gearbeid is. Of zij op den duur met de Javaansche ge-
meenten vereenigd kunnen blijven, dan wel een afzonderlijke ge-
meente moeten vormen; en of op den duur arbeid onder Javanen
en Chineezen door één persoon te vereenigen is ?
De Generale Synode van 1914 gaf op deze vragen een ontken-
nend antwoord, en besloot in beginsel tot het uitzenden van een
predikant voor de Chineezen.
Een andere moeilijkheid leveren de gemeenten van Sadrach op,
die voor de zending meestal niet toegankelijk zijn en zelfs trachten
anderen van het christendom terug te houden. Vooral in de buurt
van Keboemen en Poerworedjo zijn zij talrijk. Slechts zeer zelden
wordt bericht van aanhangers van Sadrach, die zich bij den mis-
sionairen predikant of zijn helper aansluiten.
De Prijajis, de hoogere standen, die vooral in de Vorstenlanden.
(Djokja en Solo) zeer talrijk vertegenwoordigd zijn, laten zich nog
moeielijk naderen met het Evangelie. Velen hunner zijn fanatieke
Mohammedanen, anderen zijn uitwendig vereuropeaniseerd, in dien
zin, dat zij geen godsdienst meer schijnen te hebben, of op het
standpunt staan, dat alle godsdiensten in den grond hetzelfde zijn en
dat men langs eiken weg zalig kan worden. De missionaire predikant
heeft in die kringen weinig toegang; de missionaire arts wordt er
soms geroepen.
-ocr page 215-
ZENDINGSWERK VAN DE QEREF. KERKEN VAN NEDERLAND IN O.-I. 211
Hollandsch-Javaansche Christelijke Scholen. Sedert eenige jaren
vindt men op Java een nieuw soort scholen, bepaaldelijk bestemd
voor de aanzienlijken (Priaijis). Het onderwijs wordt hier in de
Nederlandsche taal gegeven en dit is het punt van attractie. De heer
Horstman te Temanggoeng is er mee begonnen, mej. Wellensiek te
Djokja volgde met een meisjesschool. Later kwamen de jongens-
school te Djokja en de scholen te Keboemen, te Gombong, te
Bandoeng enz. Deze scholen gaan uit van vereenigingen, die in
meer of minder verband staan met de Zending. Door heffing van
schoolgeld en Gouverments-subsidie kunnen ze in de kosten onge-
veer voorzien. Ze verheugen zich in een goed bezoek. Als voor-
beeld diene de school te Gombong, geopend 28 Oct. 1913 met 10
leerlingen, welk getal in één maand klom tot 75. Men hoopt door
deze scholen ingang te vinden bij de hoogere standen. Van on-
geloovige zijde werden ook reeds zulke scholen opgericht, de
Kartini-scholen te Salatiga en te Batavia.
De Zending van de „Drie provinciën" (Groningen, Drente en
Overijsel) verheugt zich in toenemende ontwikkeling. Ze bepaalt
zich niet meer tot de Savoeneezen, maar zoekt ingang bij de Soem-
baneezen, Ds. D. K. Wielenga is daarvoor baanbreker. Te Pajeti
is een hulphospitaal met een Europeesche verpleegster en een school
voor onderwijzers en zonen van hoofden. In het Westen is Ds.
Krijger en in het Oosten Ds. Colenbrander. Wanneer nog één
predikant voor het Westen is gevonden, zal het geheele eiland
behoorlijk bezet zijn. Het Gouvernement droeg heel de zaak van
het onderwijs aan de Gereformeerde Kerken op, met ruime onder-
steuning.
De Statistiek der Zending der Geref. toont bemoedigenden hoewel
langzamen groei gelijk het volgende uitwijst.
In 1908 waren er op :
Midden-Java 6 posten, 23 buitenposten,    1041 leden
Soemba 3 „ 1 „
               621 „
Batavia            1 „                                748
Soerabaia 1 „                                114 „
In de Scholen waren destijds 1300 leerlingen.
-ocr page 216-
212 HET BUITENLANDSCH ZENDINGSWERK DER QEREF. KERK IN AMERIKA.
Op 1 Jan. 1914 werden er gerapporteerd:
Midden-Java             7 posten, 38 buitenposten,    1692 zielen
Soemba                    4 „          6                          753 „
Batavia (Inl. deeU 2 „ —                        259 „
Soerabaia                  1 „ —                        114 „
2818 „
Gewone lagere scholen op Midden-Java en Soemba 38, met 1938
leerlingen.
De gezamenlijke ontvangsten bedroegen f 173.761, waarvan f63.000
aan subsidie van de regeering. De Zending kost de Geref. Kerken
ruim één ton gulden per jaar, dat is, dooreengenomen, minder dan één
Ned. cent per lidmaat, per week. In Amerikaansch geld ongeveer
tien cent per jaar. *)
HOOFDSTUK XLVI.
HET BUITENLANDSCH ZENDINGSWERK DER GEREFOR-
MEERDE KERK IN AMERIKA
door Dr. M. Kolyn.
Zendingswerk vóór de organisatie van den missie-
board in 1822. Bijdragen in vroeger jaren. De
„Woman\'s Board" in 1875 geformeerd. Young
People\'s Work. Naar Borneo, 1836. Naar Amoy,
1844. De Amoy-zending in China. Dr. Abeel en
anderen. Worstelingen. Dr. J. A. Otte. Neerbosch\'-,
Hope- en Wilhelmina-hospitalen. De Arcot zen-
ding in Indië. Volks-kasten. Drieërlei arbeid. De
Scudders en Chamberlains. Nijverheidsschool te
Katpadi en Ranipettai. Voorhees-College. Medisch
werk. De zending in Noord- en Zuid-Japan. Guido
Verbeek. Eigenaardige toestanden. Statistiek. Pro-
\') Ds. H. Dijkstra te Smilde, Dr., die op het gebied der Zending reeds zoo
lang geleden zijne sporen verdiende, heeft de drie hoofdstukken gewijd aan de
zending der Nederlandsche Vereenigingen en Kerken nagezien, uitgebreid en
„up to date" gebracht. Daardoor heeft hij ons en onze lezers ten hoogsten
aan zich verplicht.
                                                                 De Schrijver.
-ocr page 217-
HET BUITENLANDSCH ZENDINGSWERK DER GEREF. KERK IN AMERIKA. 213
paganda door de couranten. De zending in Arabië.
Rev. Cantine. Dr. S. M. Zwemer. Verkennings-
tochten. Rev. P. J. Zwemer. Busrah, Bahrein,
Muscat, Matrah en Kuwcit. Dankbaar, maar niet
voldaan.
Hoewel de Zendings-Board der Gereformeerde Kerk in Amerika
eerst in 1832 werd georganiseerd door de Algemeene Synode dier
Kerk, destijds bekend als de „Reformed Protestant Dutch Church in
America", zoo was deze actie tocii niet het begin van zendings-arbeid,
maar veel meer de uitkomst en vrucht van zending-streven dat de kerk
sinds jaren had gekenmerkt. Zooals in hoofdstuk XXIII medegedeeld
is, werd er reeds vroeg, nadat de Hollanders zich hadden nedergezet
in Nieuw-Nederland, zendingswerk begonnen onder de Indianen.
In 1816 verbond zich de Kerk met de Presbyteriaansche en Asso-
ciate Reformed Kerken in Amerika tot het formeeren van een Ver-
eenigde Zendingsgemeenschap (United Missionary Society), die zich
ten doel stelde zendelingen naar de Indianen uit te zenden. Deze
gemeenschap arbeidde hierin met vrucht tot 1826 toen de vereeni-
ging zich oploste in de „American Board of Commissioners for
Foreign Missions." nu bekend als de „American Board," gewoonlijk
aangeduid door de letters A. B. C. F. M.
In 1832 aanvaardde de Gereformeerde Kerk als zoodanig het
werk, toen de Algemeene Synode den „Board of Foreign- Missions
of the Reformed Protestant Dutch Church" in het leven riep.
Deze Board bleef echter arbeiden in verband met den American
Board, maar met dien verstande, dat hij het beheer had over de
zendingen der eigen (Gereformeerde) Kerk. Dit verband en deze
samenwerking bleven voortbestaan tot 1857, toen men op vriend-
schappelijke en broederlijke wijze uiteenging, omdat men van beide
zijden overtuigd was, dat meer kon gedaan voor het heil van zielen
en de eer van Christus, wanneer de twee Boards onafhankelijk van
elkander hun werk zouden drijven, dan wanneer zij samen zouden
blijven arbeiden. In hetzelfde jaar droeg de American Board de
zendingen en zendelingen in Amoy, China en in Arcot, Indië, aan
den Board der Gereformeerde Kerk over. Het wijze en voordeelige
van deze verandering bleek aanstonds in den vermeerderden ijver
en de toenemende bijdragen in onze kerk. Waar de bijdragen in
in 1857 slechts 10.000 dollar waren, stegen die in het volgende jaar
tot 25.000 dollar en klommen steeds zoodat ze in den tijd van 25
-ocr page 218-
214 HET BUITENLANDSCH ZENDINGSWERK DER QEREF. KERK IN AMERIKA.
jaren tot 150.000 dollar stegen en in 1909—10 de som van meer dan
200.000 dollar bereikten. In 1912—13 werden er 225.000 dollars
opgebracht. Pogingen worden aangewend om de gaven in de naaste
vijf jaren tot een half millioen dollars per jaar op te voeren.
Een krachtig hulpmiddel is geweest „The Woman\'s Board of Foreign
Mission" in 1875 door de Algemeene Synode georganiseerd met
het doel om de belangstelling in het zendingswerk onder de vrouwen
der kerk op te wekken en om als hulpmiddel den Board te dienen.
In 1880 nam deze Vrouwen-Board al het werk onder vrouwen
op al de verschillende zendingsposten in China, Indië en Japan
voor zijne rekening, met inbegrip ook van het onderhoud der
meisjes-scholen op deze velden. Dit werk heeft zich in bestendigen
bloei en verrassende uitbreiding mogen verheugen; in 1875 ontving
deze Vrouwen-Board 2.891 dollar; in 1889 17.437 dollar. In 1912—
1913 werd de kapitale som van ca. $ 75.000 ontvangen. Veel, zeer
veel, heeft de Kerk aan dit Vrouwen-Comité te danken.
Over het werk dat gedaan wordt door het „Department of Young
People\'s work," kan in dit beknopt verhaal niet gesproken. Ook kan
niet afzonderlijk melding worden gemaakt van het nut, gesticht door
de verspreiding van leesstof door maandschriften, brochures enz.
Hoe de arbeid zich heeft ontwikkeld in het Buitenland.
Het eerste zendingswerk, door de Gereformeerde Kerk ondernomen,
werd begonnen op het eiland Borneo in 1836, toen vier zendelingen
met hunne vrouwen en eene ongehuwde vrouw de reis naar Borneo
ondernamen, na een jaar in Batavia doorgebracht te hebben, op
last van de regeering. Twee zendingsposten werden gesticht te
Sambas en Pontianak met scholen en predikdiensten in drie talen.
Hierbij sloten zich later vijf zendelingen aan, en de arbeid onder
de Chineezen werd begonnen. In 1844 werden de zendelingen,
Pohlman en Doty, naar Amoy, China, een meerbelovend arbeidsveld,
overgeplaatst; anderen moesten wegens geknakte gezondheid terug-
keeren, en zoodoende moest deze zending opgegeven worden.
Tegenwoordige zendingsvelden.
I. DE AMOY-ZEND1NG IN CHINA.
Het oudste zendingsveld der Gereformeerde Kerk in Amerika is
-ocr page 219-
HET BUITENLANDSCH ZENDINGSWERK DER GEREF. KERK IN AMERIKA. 215
het zuidelijk gedeelte van de provincie Fukien, in het zuid-oostelijk
gedeelte van het groote China, beslaande een oppervlakte van 6000
vierkante mijlen en een bevolking bevattende van ongevier drie
millioen zielen. Dit distrikt wordt behoorlijk gekend en bearbeid.
De zendelingen en inboorling-arbeiders hebben niet slechts dit ge-
heele land doorreisd, maar elke stad en elk aanzienlijk dorp werd
bezocht en alle plaatsen, centraal gelegen voor het werk dat nog
te doen staat, zijn reeds uitgekozen. Dit veld is in zooverre bezet,
dat zendelingen thans woonachtig zijn te Amoy, Tong-an, Amoy,
Chiang-chiu en Sio-khe en het is waarschijnlijk, dat weinige of geen
andere plaatsen meer behoeven geopend te worden om het Evangelie
behoorlijk aan elk deel van dit distrikt te brengen, indien slechts
al de thans ingenomen zendingsposten behoorlijk met arbeiders
worden bezet.
De eerste zendeling in China was de godzalige Dr. David Abeel,
die in 1842, toen na den Opium-Oorlog Amoy voor buitenlanders
werd opengesteld, zijn werk begon, hetwelk in 1844 door de komst van
Pohlman en Doty, als boven gemeld, werd versterkt. Met veel en
velerlei heeft het zendingswerk in het eeuwen-oude en rots-harde
China te worstelen gehad, maar heerlijke overwinningen werden ook
behaald en thans geniet het eene heerlijke uitbreiding en meer dan
gewonen voorspoed. Vooral werd aan het werk een krachtige stoot
gegeven door de komst van Ds. J. V. N. Talmage, (1847). Eenige
jaren later kwamen Dss. D. Rapaljé en L. W. Kip. Deze allen
waren mannen, die voor allen alles werden. Van hen wordt gezegd :
„In geloof en gebed bleven zij zwoegen en verdrukkingen lijden.
Thans staat er als een heerlijk gedenkteeken van hunnen arbeid
eene zelfstandige, zichzelve uitbreidende, en zelfregeerende ge-
meente."
Het begin was klein. In gehuurde kamers te Amoy werd in 1844
voor het eerst het Woord Gods geregeld verkondigd. De eerste
vrucht werd ingeoogst in 1846, toen twee mannen, beide over de
vijftig jaren oud, werden bekeerd. Zóó werden \'s Heeren knechten
bemoedigd, dat reeds in het volgende jaar, toen er nog maar drie
inboorlingen Christenen waren, de eerste Protestantsche Kerk in
China werd gebouwd, die nog den naam draagt van „de Eerste
Kerk in Amoy."
In 1856 werden de eerste ouderlingen en diakenen gekozen, en
de eerste gemeente georganiseerd, waaruit later twee andere ge-
-ocr page 220-
216 HET BUITENLANDSCH ZENDINGSWERK DER QEREF. KERK IN AMERIKA.
meenten zijn ontstaan. Het vormen van een theologische klas, het
openen van eene christelijke school, het aanstellen van inboorling-
hulppredikers, en het aanvaarden van Medisch Zendingswerk in
vereeniging met andere zendings-vereenigingen, kwam alles in 1857
tot stand, en hiermede waren de drie hoofd-afdeelingen van het
werk begonnen.
Langs drie lijnen, die van evangelisatie van opvoeding en van
medischen arbeid, ontwikkelde zich het werk in het Amoy-distrikt.
De Amoy-zending rapporteerde in 1913 een vijftiental gemeenten,
met 48 posten, en 1845 leden in volle gemeenschap, waarvan er dat
jaar 121 belijdenis hadden gedaan. In 1901 was het getal avond-
maalgangers slechts 1345 en in 1879 slechts 657 zoodat het blijkt
dat er een gestadige hoewel niet snelle vooruitgang is waar te nemen.
Een dertig-tal zendelingen, mannen en vrouwen, behartigen met
getrouwheid het werk hun toevertrouwd. De toestand in China op
het oogenblik is kritiek: groote en ongedachte veranderingen traden
er in de laatste jaren in; vooral moet in de zaak der opvoeding
krachtig worden gewerkt, opdat aan de opvoeding, die nu door de
Chineezen wordt begeerd, eene christelijke richting worde gegeven.
Geene afdeeling van het werk in China heeft meer voorspoed
genoten dan dat der Medische Zending; niet een gering deel van
dit welslagen moet worden toegeschreven aan een ijvervol en krach-
tig optreden van den zendeling-dokter /. A. Otte, die niet slechts
in Amerika voor zijn werk vele vrienden wist te werven, en in
China algemeen werd geroemd en bemind, maar ook in Nederland
vele warme vrienden mocht vinden, die aan dit gedeelte van het
werk door middel van een Vereeniging voor dit doel krachtigen
geldelijken steun hebben gegeven.
Zijn heengaan op 14 April 1910 was een zware slag voor de
Geref. Zending. Hij stierf aan de pest in zelfvergetende behartiging
van zijn werk opgedaan.
Het Medisch werk der Amoy-zending begon reeds in hetzelfde
jaar dat de poorten van Amoy open gingen voor de vreemdelingen, 1842.
De doctoren Cummings, Hepburn, Young, en Macleish waren
in dit heerlijk werk bezig in private woningen en burgerlijke hos-
pitalen. Neerbosch hospitaal was het eerste zendings-hospitaal on-
zer Missie. Het is in Sio-khe en werd in 1889 geopend door Dr.
J. A. Otte. Met behulp van vrienden in Nederland kwam het tot
stand.
-ocr page 221-
HET BUITENLANDSCH ZENDINGSWERK DER GEREF. KERK IN AMERIKA. 217
Het heeft bewezen een krachtig middel te zijn tot het afbreken
van vooroordeel en het openen van den weg tot vele huisge-
zinnen en dorpen voor de prediking van het Evangelie. Tot op
het einde van 1894 waren in dit hospitaal bijna 61.000 patiënten
behandeld en 1.326 geopereerd. Daarna was het hospitaal, vanwege
gebrek aan arbeiders, bijna zes jaren gesloten, waarna het voor drie
jaren onder toezicht stond van Dr. Stumpf. Gedurende twaalf jaren
was het hospitaal minder dan vijf jaren open. De eerste drie me-
dische studenten gradueerden in 1893.
Hope-Hospitaal. In 1887 werd „Hope-Hospitaal" gebouwd op
het eiland Kolongsu, tegenover de stad Amoy. Het is recht doel-
matig ingericht. Met uitzondering van vier maanden in 1906, toen
het werk tijdelijk stil moest liggen vanwege vergrooting en ver-
betering aan het gebouw, zijn de deuren van het hospitaal nimmer
gesloten geweest.
Reeds werden er vele duizenden patiënten behandeld en een
belangrijk getal studenten ontving er hunne medische opleiding.
Hoeveel zegen er ontvangen werd door de verpleegden zal de
eeuwigheid openbaren.
Het is nu reeds duidelijk — dit werk was niet ijdel in den Heere !
Wilhelmina-Hospitaal. De hoeksteen van het Nederlandsch
Vrouwen-Hospitaal werd gelegd 27 October 1898 en de inrichting
geheel en al opgericht en in stand gehouden door vrienden in Ne-
derland. Uit erkentenis van de toegenegenheid van H. M. de Koningin,
en van de milddadigheid van Hollandsche vrienden, werd het na
zijne vergrooting in 1906 „Wilhelmina-Hospitaal" genaamd. Miss
Kranenberg, de verpleegster, uitgezonden en onderhouden door
vrienden in Nederland, veranderde het geheele voorkomen van het
hospitaal. Het is thans zoo rein als Hollandsche zindelijkheid het
kan maken. Dit verwekt grootere blijdschap, dan iemand zich kan
voorstellen, die nimmer met Chineesch vuil in aanraking is gekomen.
Hospitaal-predikers, bijbelvrouwen en zendelingen houden gere-
geld godsdienstoefeningen. Menige man en vrouw leert in het hos-
pitaal den bijbel lezen, en niet weinigen zien daar het Licht ver-
rijzen in hunne ziel. Niemand weet hoe veel van de waarheid
verspreid wordt door de patiënten van het hospitaal, doch wij weten
dat veel van den tegenstand tegen het christendom, en van de blinde
gehechtheid aan bijgeloof, uit den weg is geruimd door middel van
het medisch werk. Ook hebben deze hospitalen invloed op men-
-ocr page 222-
218 HET BUITENLANDSCH ZENDINGSWERK DER GEREF. KERK IN AMERIKA.
schen, die anders door de kerk niet worden bereikt. Dikwijls be-
hooren zij tot de invloedrijke klasse. Hunne waardeering van het
werk wordt niet slechts openbaar in de fondsen, waardoor „Hope-
Hospitaal" voor jaren zelf-onderhoudend is geweest, maar wij heb-
ben ook reden te gelooven, dat hunne harten meer geneigd zijn tot
de christelijke waarheid, al hebben zij ook nog niet hun trouw aan
Christus beleden.
Thans staat het medisch zendingswerk onder opzicht van de zen-
deling-dokters E. J. Strick en A. Bonthuis, die, onder Gods kenne-
lijken zegen, met veel succes mogen arbeiden. In 1913 kwamen
17.600 patiënten onder behandeling, zijnde 5.270 meer dan in eenig
vorig jaar. Dit moet deels worden toegeschreven aan de voltooiing
en heropening van het Nieuw Neerbosch-Hospitaal. Dit hospitaal
wordt onderhouden door de ruime bijdragen van de West End Col-
legiate Church, in de stad New-York.
De vrienden in Nederland hebben niet alleen het geheele werk
van het Wilhelmina Hospitaal onderhouden maar hebben bovendien
ook een gepromoveerde ziekenverpleger uitgezonden, en houden
zich voor haar salaris verantwoordelijk.
Hope-Hospitaal ontving genoeg ter plaatse om alle onkosten te
dekken, en mocht het jaar zonder schuld sluiten. En boven dit
alles werd van Chineezen op de Filippijnsche eilanden de aanzien-
lijke som van meer dan 6000 dollar ontvangen ter vergrooting en
verbetering van dit hospitaal. Een gouvernement-beambte, die het
Neerbosch-hospitaal bezocht, liet eene gift van 1000 dollar, als blijk
van zijne waardeering en vertrouwen, achter.
De familie-betrekkingen van wijlen Dr. Elizabeth H. Blauvelt
hebben zich bereid verklaard om te Tong-An een hospitaal, ter
harer gedachtenis, op te richten.
II. DE ARCOT-ZENDING IN INDIÊ.
Deze werd georganiseerd in 1853, door de zendeling-leeraren
Henry Af. William en W. joseph Scudder, drie zonen van den
zendeling-leeraar en dokter föhn Scudder, één der pionier-zende-
lingen onder de Tamils, die als lid der Gereformeerde Kerk door
den American Board was uitgezonden. Deze Scudder-familie heeft
een opmerkelijke en zonderlinge geschiedenis in verband met het
zendingswerk. Van de acht zonen van Ds. John^Scudder zijn zeven,
-ocr page 223-
HET BUITENLANDSCH ZENDINGSWERK DER GEREF. KERK IN AMERIKA. 219
behalve eene dochter, verbonden geweest aan de Arcot-zending en
tot in het derde en vierde geslacht zijn ze met dezen arbeid ver-
bonden gebleven, zoodat ze te zamen onderscheidene eeuwen levens
zich aan het werk hebben gegeven. Voorwaar, een zeldzame familie!
Niet minder roemrijk, maar niet zoo uitgebreid, was het aandeel
van de familie Chamberlain in deze Zending.
De Arcot-zending beslaat voornamelijk het Arcotdistrict van de
Madras Presidency, met een oppervlakte van 10.000 vierkante mijlen
en een bevolking van pl.m. drie millioen zielen, ongeveer gelijkelijk
tusschen de Tamils en de Telegus verdeeld. Hier, als overal in
Indië, heerscht het Kaste-stelsel; drie komen er voornamelijk voor:
1.    De Brahmins die slechts vier procent van de bevolking uitmaken,
maar verreweg het invloedrijkste deel, waar toch de priester-orden
en de wetenschappelijke bekwaamheden zich tot deze kaste be-
perken.
2.    De Sudras, die 75 procent van de bevolking uitmaken en
daarom als het eigenlijke „volk" aan te merken zijn; vroeger ruw
en onbeschaafd, zijn ze door het voorbeeld der Brahmins tot een
behoorlijke ontwikkeling gekomen en leggen zich op vakkennis en
wetenschap toe; zij zijn echter zeer behoudensgezind in betrekking
tot het Kaste-stelsel.
3.    De Pariahs of verschoppelingen, die weinig beter zijn dan
slaven, maken ongeveer 20 procent van de bevolking uit; tot hiertoe
kwamen de meeste bekeerlingen uit dezen geringen stand.
Ook in Indië verdeelt zich het werk in drieërlei; namelijk: Evan-
gelisatie, opvoeding
en medisch werk. In elk opzicht heeft deze
zending grooten voorspoed genoten. Het ideaal van hare stichters
was, „om eene inboorling-kerk te stichten, die uit haar eigen wortel
zou opgroeien, die een levende getuige voor Christus zou zijn en
die op een waardige wijze het christelijk ideaal voor de wereld
zou vertegenwoordigen." Gedurende de eerste jaren kon weinig
meer gedaan dan alleen gepredikt worden; maar later kwam het
tot het stichten van gemeenten, bouwen van scholen en kerken en
vestiging van hospitalen. Dikwijls waren de beproevingen groot,
vooral ook wanneer ten gevolge van droogte de oogst mislukte en
het volk tot hongersnood kwam en dan duizenden ter oorzake van
broodgebrek omkwamen. Hoe veel wijsheid en volharding er
noodig is om in zulke tijden het werk in stand te houden, laat
zich begrijpen.
-ocr page 224-
220 HET BUITENLANDSCH ZENDINGSWERK DER OEREF. KERK IN AMERIKA.
Maar de Heere hielp uit en door, en thans mag zich de Arcot-
zending in een heerlijken bloei verblijden. Het jaarverslag van 1913
meldt dat er twintig (20) gemeenten zijn met een ledental in volle
gemeenschap van 2,982, verdeeld over 2,646 huisgezinnen, te zamen
eene christelijke samenleving van meer dan 10,000 zielen uitmakende.
Er zijn 185 Zondagsscholen met bijna 7,000 leerlingen. Deze arbeid
wordt verricht door een veertigtal zendelingen, met behulp van
zeventien geordende inboorling-leeraren, en andere helpers, namelijk
218 mannen en 165 vrouwen.
De Arcot-zending heeft zich altijd bijzonder toegelegd op de
opvoeding, en heeft daarom verscheidene scholen voor hooger en
lager onderwijs opgericht; o.a. drie kostscholen voor meisjes, acht
kostscholen voor jongens.
Bijzondere melding verdienen :
De Nijverheids-school te Katpadi, vroeger te Arni. — Het doel
van deze Nijverheidsschool is om zonen van bekeerlingen uit den
dienstbaren stand op te leiden, zoodat zij hunne plaatsen zullen
kunnen innemen als onafhankelijke en zelf-respecteerende hand-
werksmannen, die langs dezen weg niet alleen des te beter de
dorpsgemeenten zullen kunnen voorthelpen, maar ook door daden
zullen aanwijzen, dat het christendom den geheelen mensch verheft.
Deze Nijverheidsschool heeft veel te danken aan Rev. Dr. L. Hekhuis
haren stichter, en aan Ds. E. C. Scudder, die haar zeer vergrootte,
doch zij heeft voor jaren geleden, van wege gebrek aan fondsen.
Sedert ettelijke jaren stond deze inrichting onder het opzicht van
zendeling W. H. Farrar, wien het mocht gelukken om haar tot eene
vrij hooge ontwikkeling op te voeren, zoodat zij thans eene voor-
name plaats bekleedt in Indië\'s zendingswerk.
De voornaamste handwerken, die onderwezen worden, zijn timme-
ren, kleermaken, drukken en weven. Verscheidene kweekelingen
der school verdienen thans een eerlijk bestaan in handwerken, die
niet meer uitsluitend tot ééne kaste behooren.
Een Nijverheids-School voor vrouwen wordt onderhouden te
Ranipettai. De school bepaalt zich tot het maken van kant. Het
getal vrouwen wordt beperkt tot 25, vanwege de kleine geldelijke
toelage, die zij ontvangt.
Eene school voor de opleiding van onderwijzers is een practisch
resultaat van de vereeniging met de Schotsche Zending. De school
is thans gevestigd te Ranipettai. De aanraking met het godsdienstig
-ocr page 225-
HET BUITENLANDSCH ZENDINGSWERK DER GEREF. KERK IN AMERIKA. 221
leven van het volk bracht teweeg, dat van de studenten zich een
bemoedigend aantal bij de gemeente aansloot op belijdenis des geloofs.
Te Chittoor wordt een school onderhouden voor de opleiding van
onderwijzeressen.
„Voorhees-College," gevestigd te Villore, het geographisch
middelpunt van de Arcot-Zending, is de grootste en invloedrijkste
van onze opvoedings-inrichtingen, en kan een machtig middel zijn
voor evangelie-uitbreiding. In elke klas wordt geregeld bijbelsch
onderwijs gegeven, en dat onderwijs heeft een gedurigen invloed
op de ontwikkeling van het karakter, en zal invloed hebben, op Gods
eigen tijd, tot de bekeering van zielen. Er is nog behoefte aan
meer christelijke onderwijzers. Nimmer is de gelegenheid zoo
schoon geweest, want er is een toenemende waardeering van de
heerlijkheid van het christendom, en een openhartigheid (aan de
zijde zelfs van de Hindoe-studenten, die verre het meerendeel
uitmaken), die aantoont de innerlijke werking van Gods Geest.
Het medisch werk heeft in de Arcot-Zending ook breede af-
metingen aangenomen. De Scudders en de Chamberlains hebben
in dezen ook heerlijke diensten bewezen. Zelf waren ze kundige
artsen zoowel als ernstige predikers, en de mannen door God
bekwaamd om een veelomvattend en rijkgezegend werk tot stand
te brengen. In de tien hospitalen werden in 1902--1912 niet minder
dan 71,695 patiënten behandeld. Het bouwen van een hospitaal
voor teringlijders, dat ongeveer $ 25,000 kostte, werd in 1914
ondernomen.
III. DE ZENDING IN NOORD- EN ZUID-JAPAN.
Deze werd gesticht in 1859 door drie zendelingen, Verbeek, Brown
en Ballagh. Vooraf moet er echter even aan herinnerd worden,
dat de Roomsche Kerk gedurende bijna een eeuw, van 1554 tot 1637,
zendings-werk had gedaan. Terecht of ten onrechte verdacht en
beschuldigd van hare positie en invloed misbruikt te hebben ten
nadeele van de regeering, werden ze uit het land verdreven. De
herinnering daaraan had in hel gemoed der Japanneezen een diep-
gewortelde vrees en haat in betrekking tot het christendom verwekt,
die het wederkomen er van in de negentiende eeuw zoo moeilijk,
ja bijna onmogelijk maakten. Het was op het eiland Kyushu, dat
de Christen-Japanneezen, tot uitersten gedreven door vervolgingen,
-ocr page 226-
222 HET BUITENLANDSCH ZENDINGSWERK DER QEREF. KERK IN AMERIKA.
eindelijk in opstand zich verzetten tegen het Gouvernement, waar-
van de uitslag scheen te zijn, dat de christelijke godsdienst uit Japan
geheel en voor altijd zou verbannen worden.
Het was hier, in de haven van Nagasaki, dat onze voorvaderen,
de Nederlanders, gedurende meer dan twee eeuwen lang (1637—1845),
terwijl aan alle andere Westersche natiën toegang tot Japan werd
verboden, handelsverkeer hadden met de Japanneezen.
Onderde baanbrekers in Japan neemt de beroemde GuidoF. Verbeek,
een Hollander van geboorte, maar die, hoewel bestempeld als „a man
without a country," eigenlijk in den volsten zin des woords een
wereldburger was, de eerste plaats in. Dr. Verbeek was een waar-
lijk groot man, die aan beide, den regeeringsvorm en de opvoed-
kunde van Japan, den toon heeft helpen geven. Door het Japan-
neesche volk werd hij geschat en bemind. Hij was een man van
kinderlijken eenvoud, grooten ootmoed en teedere godsvrucht. Hij
achtte het grooter eer dat hij verwaardigd was om de eerste christe-
lijke gemeente in Japan, uit elf leden bestaande, mee te hebben mogen
organiseeren, dan van de Regeering de hoogste onderscheiding te
hebben ontvangen.
In het werk der kerstening van Japan (vergelijk Hoofdstuk XLII),
heeft de Gereformeerde Kerk in Amerika een voornaam aandeel
gehad, maar het in bijzonderheden te beschrijven, ligt niet op onzen
weg. Slechts zij gezegd, dat we gemakshalve spreken van de zen-
ding in Noord- en in Zuid-Japan, want men moet zich herinneren,
dat de Japansche Eilanden wel \'n duizend mijlen uit elkander liggen
en dat er tusschen sommige toestanden in het Noorden, verge-
leken met die in het Zuiden, nogal verschil is. In Japan behoeft
de zending zich niet op medisch werk toe te leggen, aangezien de
geneeskunde en de ziekenverpleging tot een zeer hoogen trap van
ontwikkeling kwamen onder de Japanneezen zelf, vooral ook door
de oorlogs-ervaringen van de laatste jaren.
Alzoo bepaalt zich het zendingswerk tot Evangelisatie en opvoeding.
Zoo werden er dan ook door „The Church of Christ in Japan,"
waarbij ook het werk en de gemeenten der gereformeerden zijn
ingelijfd, alom scholen voor lager en hooger onderwijs gesticht, en
door middel daarvan worden zendeling-helpers gekweekt, en ver-
spreidt zich de invloed van het christendom in het volksleven.
In 1909 heeft men allerwegen het vijftig-jarig jubileum van zen-
dings-arbeid in Japan feestelijk herdacht. Dr. Ballagh, één der
-ocr page 227-
HET BUITENLANDSCH ZENDINFSWERK DER QEREF. KERK IN AMERIKA. 223
eerste zendelingen in Japan, het werk van een halve eeuw over-
ziende kon terecht Ps. 126 : 6 en Ps. 127 : 1 aanhalen : „Die het
zaad draagt, dat men zaaien zal, gaat al gaande en weenende; maar
voorzeker zal hij met gejuich wederkomen, dragende zijne schoven;"
„Zoo de Heere het huis niet bouwt, tevergeefs arbeiden deszelfs
bouwlieden daaraan."
Enkele jaren geleden drongen Japanneezen sterk aan op onafhanke-
lijkheid en lieten zich de leiding en besturing van buitenlanders niet wei-
gevallen. Doch allengs kwarn men toch tot een betere verstandhouding
en men ging met moed en geloofsvertrouwen de tweede halve eeuw in.
Waar de Geref. Kerk als zoodanig geene aparte organisatie erop
na houdt, valt het niet gemakkelijk om met nauwkeurigheid het
leden-tal enz. aan te geven. Genoeg zij het te berichten, dat de
Geref. Kerk in 1914 in de Noord-Japan-zending 22, en in de Zuid-
Japan-zending 15 zendelingen ondersteunt, maar hoopt en verwacht
dat eerstdaags dit getal zal vermeerderd worden.
Iets wat bizondere melding verdient, is de eigenaardige wijze waarop
de zendeling Ds. A. Pieters in de laatste jaren heeft beproefd om
de aandacht van het algemeene volk te bepalen bij het evangelie
en het christendom. Hij laat namelijk korte bijdragen over de voor-
naamste stukken van de heils-leer in de voornaamste dagbladen
drukken, waar ze door de duizenden kunnen gelezen worden. Na-
tuurlijk moet voor de plaatsruimte betaald worden, maar de belang-
stelling, die zich reeds openbaarde, levert het bewijs dat de uitkomsten
de onkosten rechtvaardigen.
IV. DE ZENDING IN ARABIÉ.
De Arabische Zending is de jongste Missie der Geref. Kerk in het
buitenland. In 1889 werd zij ondernomen. Onafscheidelijk aan dit
werk verbonden zijn de namen van Ds. James Cantine en Dr. S.
M. Zweiner. In het Theologisch Seminarie te New Brunswick N. J.
had zich, onder de inspiratie van een hunner hooglceraren, Ds. Lansing,
later in Egypte, de idee van eene zending onder de volgelingen
van den valschen profeet van hen meester gemaakt. Het ging in
het eerst zeer moeielijk om de Kerk voor deze nieuwe onderneming
te winnen.
Doch er werd een ander middel gevonden. Hier en daar vormde
men vereenigingen, zoogenaamde syndicates, die de noodige fondsen
-ocr page 228-
224 HET BU1TENLANDSCH ZENDINGSWERK DER GEREF. KERK IN AMERIKA.
opbrachten. Ten gevolge hiervan wordt de Arabische Zending tot
op heden door eene afzonderlijke Commissie (Board) beheerd.
Wel gaan er tusschenbeiden stemmen op om deze zending als
Kerk te aanvaarden en op gelijken voet met de andere missies te
plaatsen, maar de tijd is er nog niet rijp voor.
Allerinteressantst is het verhaal van de verkenningstochten die
moesten ondernomen worden eer men tot een besluit kon komen,
waar men den eersten zendingspost zou plaatsen; maar we kunnen
hier slechts de uitkomst melden, namelijk, om te Busrah te beginnen.
In bevolking, genaakbaarheid en belangrijke ligging had deze plaats
veel voor bij andere plaatsen in Oostelijk Arabië. Veel hulp hadden
zij van den getrouwen helper Kamil, een bekeerling dien zij uit
Syrië medegenomen hadden. Met recht noemde men hem Abd-El-
Messiah (dienstknecht van Christus). Maar ze genoten dien dienst
slechts voor een korten tijd, daar hij hun spoedig door den dood
ontviel. Men meent reden te hebben om te vermoeden, dat hem
vergif was toegediend.
In December 1892 arriveerde Dr. Pieter /. Zwemer, broeder van
Samuel, die echter slechts zes jaren mocht arbeiden en toen naar
Amerika moest terugkeeren ; zoo weinig had hij zich gespaard, dat
hij bijna uitgeput was eer hij vertrok, op reis doodelijk zwak was
en enkele dagen na zijn aankomst in New-York overleed. Ook Ds.
Geo Stone en Ds. Harry Wiersum en Mrs. Bennett en Mrs. en Dr.
Thoms, moesten achtereenvolgens hun leven na weinige jaren arbeids
in Arabië afleggen. Zware offers werden gevraagd ; maar telkens
stonden anderen gereed om de ledig gevallen plaatsen aan te vullen
en het werk van bijbelverspreiding en genezing der kranken breidde
zich steeds uit. Thans zijn er reeds vijf zendingsposten; namelijk:
Busrah, Bahrein, Muscat, Matrah (1909), en Kuweit, (1910).
Het is verblijdend te merken dat de belangstelling in deze zen-
ding steeds toeneemt, zelfs in kringen die buiten de Gereformeerde
Kerk in Amerika staan. Daarvoor is zeker veel te danken aan het
optreden van den energieken Dr. S. M. Zwemer, reeds genoemd.
(Vergelijk Hoofdstuk XVII, Afrika).
Evenzeer is het aangenaam te zien dat de tegenkanting van wege de
Regeering in Arabië vermindert en in sympathie begint om te slaan,
gelijk o.a. bij de toewijding van het Busrah hospitaal in 1909 bleek.
Het getal zendelingen, in 1909 27 bedragend, is in 1914 tot 35
gestegen. Daarvan zijn tien medische zendelingen.
-ocr page 229-
DE HEDENDAAQSCHE ZENDING IN AFRIKA.                    225
Hoewel er nog niet veel te roemen valt wat het getal bekeer-
lingen aangaat, blijkt het toch zoo nu en dan dat Gods Woord niet
ledig wederkeert.
Ter zijner tijd zullen wij maaien, zoo we niet verslappen.
Zendingsarbeid, die het moeilijkst is in het begin, wordt vaak op
het verrassendst gekroond en beloond aan het einde.
Er is groote behoefte om den arbeid in Arabië niet alleen voort
te zetten maar ook allerwege uit te breiden. Want behalve een
weinig zendingswerk in de nabijheid van Aden is wat de Geref.
Kerk verricht het eenige wat er gedaan wordt om voor en door het
Evangelie te winnen het Arabisch volk, zoo nauw aan \'t oude
bondsvolk Israël verwant. Abraham was ook hunlieder vader; en
zeer gepast is des aartsvaders bede als de leus der Arabische zen-
ding aangenomen: „Ach dat Ismaël voor uw aangezicht mocht leven."
In deze vier landen dus: China, Indië, Japan en Arabië, heeft de
Gereformeerde Kerk in Amerika ruim 140 zendelingen. Voor eene
Kerk van 118.000 leden is dit meer dan één op elke
1000 leden. De gemiddelde bijdragen per jaar van elk lid beloopen
S 1.90 voor de zaak der Buitenlansche zending. En, hoewel verre
er van daan dat de Kerk zich mag verheffen, mag zij toch dankbaar
zijn dat de Heere haar voor Zijn heerlijk werk heeft willen gebruiken,
en op haar gebrekkig streven Zijn zegen heeft believen te gebieden.
Worde die zegen nog steeds vermenigvuldigd. Ga er veel gebed
op tot God dat Hij zelf arbeiders in Zijnen oogst uitstoote. Nog is
het waar. „De arbeiders zijn weinige." Nog worden de stemmen
gehoord : „Kom over in Macedonië en help ons !" Nog is \'s Heilands
laatste woord aan Zijne jongeren van kracht: „Gaat uit in de geheele
wereld, en predikt het evangelie aan alle creaturen!"
HOOFDSTUK XLVII.
DE HEDENDAAGSCHE ZENDING IN AFRIKA.
Een groot veld. Algiers, Marokko en Tripoli. Het
groote werk der Ver. Presbyterianen in Egypte.
„Nile Mission Press." Scholen in Cairo. Holl.
Triumfen van liet Kruis                                                                                                          15
-ocr page 230-
226                  DE HEDENDAAOSCHE ZENDING IN AFRIKA.
Zending te Calioeb. De Soedan verdeeld. Abyssinië.
Madagascar. Koningin Ranavalona. De Jezuïeten
trachten het werk te vernietigen. Triumfen in
Uganda. Fraser in Centraal Afrika. Groote ver-
betering. Dan Crawford. Het Kongo gebied. Sierra
Leone. Liberia. West Afrika. Kamerun. Nigeria.
Een vreemde sabbat-kalender. Crowther de neger-
bisschop. Statistiek. Snelle uitbreiding van den
Islam.
Afrika is zoo groot als Europa en Noord-Amerika te zamen, eene
oppervlakte hebbend van 12 millioen vierkante mijlen (Eng.).
Het telt ongeveer 180 millioen menschen, waarvan 50 millioen
Mohammedanen, en 118 millioen heidenen zijn.
Afrika heeft 523 talen en 320 dialecten — bijna 850 verschillende
spraken, maar „de tale Kanaans" wordt er door slechts weinigen verstaan.
Het ontvangt meer van het zonnelicht der natuur dan eenig ander
werelddeel en toch heet het met recht het „donker werelddeel," van-
wege de geestelijke duisternis die er heerscht sinds vele eeuwen in
het hart van dat groote vasteland.
Afrika bezit groote rivieren: de Nijl, de Niger, de Congo, de
Zambezi, en van de zeven grootste meren der aarde zijn er drie in
Afrika: het Victoria Nyanza-, het Nyasa- en het Tanganyika-meer,
maar er is maar weinig van het „Water des Levens."
In de eerste eeuwen was dat anders. Toen bloeide er de Christe-
lijke Kerk ! Met name Noord-Afrika was als eene gaarde des Heeren.
Helaas tegenwoordig is daar een Mohammedaansche woestenij!
Slechts hier en daar in Algiers en Marocco en Tunis treft men be-
lijders aan van den Christus.
In Algiers trachten de Roomschen het kruis te planten. Ook ar-
beiden er twee Fransche Protestantsche vereenigingen; de Plymouth-
Broeders hebben er tien zendelingen, een Zweedsche vereeniging
heeft er een missie-post en de Noord-Afrika-zending heeft er vier
posten en enkele schooltjes. Maar wat zijn deze onder de ruim
vier millioen Mohammedanen?
Marokko met 6.500.000 inwoners, wordt bearbeid door zendings-
posten te Mogador, Tangier, Rabat, Tetuan, Fez, Casa Blanca en
een paar andere plaatsen door een zestal Zendingsgenootschappen.
(Engelsch). De medische zending bereikt er per jaar 100.000 men-
schen met het Evangelie. Sinds 1899 wordt er iets gedaan om de
jeugd te bereiken. Doch slechts betrekkelijk weinig.
-ocr page 231-
DE HEDENDAAGSCHE ZENDING IN AFRIKA.                    227
Tripoli is nog minder bedeeld met arbeiders. De millioen inwoners
van dit Italiaansch wingewest zouden een schoon zendingsgebied
kunnen zijn van de Waldenzen. Mocht het dit volk gelukken om
het land ook op godsdienstig gebied op de Halve Maan te veroveren
voor het Kruis!
Egypte, het oude land der Pharaos is ruimer bedeeld met ge-
tuigen den Christus. Van de tien millioen inwoners zijn er ruim
negen millioen, die den Valschen profeet als leider erkennen. Er
zijn ruim 700.000 Kopten, die zich christenen noemen, hoewel
hunne religie weinig meer is dan versteende vormendienst. In
Egypte werken de Engelschen en Duitschers voor de zending, doch
vooral de Vereenigde Presbyterische Kerk van Noord-Amerika. In
1854 begon laatstgenoemde Kerk den arbeid en heerlijke resultaten
werden en worden er gezien.
De statistiek voor 1913 vermeldt dat er 138 blanke zendelingen
zijn met 703 inboorling-helpers. Er zijn 277 zendingsposten en 81
georganiseerde Kerken. Het ledental is ruim 12.000.
Vijf en twintig dezer gemeenten onderhouden zichzelve finantieel.
Bij de 25.000 wonen de godsdienstoefeningen geregeld bij.
In de Scholen aan de Missie verbonden ontvangen er meer dan
17.000 christelijk onderwijs.
Aan colportage wordt heel wat gedaan en in de hospitalen werden
gedurende 1913 ruim 63.000 patiënten behandeld.
De inboorlingen gaven een dollar en 49 cents voor eiken dollar
door de Amerikaansche Kerk ten hunnen behoeve opgebracht.
De toekomst is veelbelovend, maar er is groote behoefte aan
meer arbeiders, niet alleen voor de 277 posten alreeds bewerkt,
maar voor de 3921 steden en dorpen van Egypteland nog steeds
verstoken van Evangelielicht!
De „Nile Mission Press" is eene inter-denominatiale publicatie-
vereeniging in Cairo gevestigd, niet hoofdkantoor in Londen, die
zich toelegt op het drukken, en verspreiden van evangelische ge-
schriften, vooral in de Arabische taal, om door middel van de pers
de Mohammedanen te bereiken. Aan het hoofd der „Nile Press"
staat de bekwame en welbekende kampioen voor de kerstening der
Mohammedanen, Dr. S. M. Zwemer, zoon der Gereformeerde Kerk
en nog steeds officieel verbonden aan hare Zending in Arabie.
(Hoofdstuk XLVI.
In Cairo en omgeving waar reeds een 200-tal christelijke scholen
-ocr page 232-
228                    DE HEDENDAAQSCHE ZENDING IN AFRIKA.
zijn met 17.000 leerlingen, zal eerlang eene Christelijke Universiteit
worden geopend, eene dringende behoefte, daar deze stad met hare
Mohammedaansche Universiteit Al-Azhar, met 16.000 studenten, het
brandpunt is van den Islam.
Te Calioeb, nabij Cairo, is sinds 1874 aan den arbeid de Neder-
landsche Vereeniging ter uitbreiding van het Evangelie in Egypte.
De naam van den zendeling Spillenaar is onafscheidelijk aan deze
missie verbonden. De tegenwoordige zendeling ter plaatse is P.
J. Bijl. De heer P. J. Penning, vroeger te Calioeb, is thans in dienst
der Ver. Presb. Kerk, doch een weeshuis dat hij bestuurt, wordt
onderhouden door giften uit Egypte en het buitenland. Er zijn 50
verpleegden.
De Soedan, zuid van Egypte, en zoo groot als een derde der Ver.
Staten, is sinds 1900 onder drie zendingscorporaties verdeeld wat
geestelijke bearbeiding betreft. De Roomschen moeten zich beperken
tot het gebied west van de Witte Nijl, de Episcopalen tot het ge-
bied ten zuiden, aan Uganda grenzend, terwijl de Ver. Presbyterische
Kerk de streek bezetten mag tusschen de Witte en de Blauwe Nijl
in, tot Abyssinia toe.
Laatst genoemde Kerk werkt er met veel ijver door een twintigtal
zendelingen en een twaalftal onderwijzers. Ook aan de medische
zending wordt er heel wat gedaan. Aan de Sobat-rivier wordt het
meeste werk verricht.
Ook de Zuid-Afrikaansche Gereformeerden zijn in Soedan ver-
tegenwoordigd. (Hoofdstuk XLV11I).
In Abyssinia, in naam „christelijk," hebben Engelsche en Zweedsche
zendelingen getracht voet aan wal te krijgen voor een zuiverder
Evangelie; maar de resultaten zijn uiterst gering. Een versteend
christendom is moeilijker te bearbeiden dan het heidendom zelf.
Madagaskar heeft een der schoonste bladzijden der nieuwste Zen-
dingsgeschiedenis geleverd. Dit eiland, ten oosten van Afrika, telt
drie millioen inwoners, waarvan de Howa\'s het aanzienlijkst ras zijn.
In 1818 vestigde zich het eerste Protestantsche Zendingsgenootschap,
het Londensche, in de hoofdstad. In 1828 kwam koningin Ranava-
lona 1 op den troon en tot 1835 breidde het christendom zich uit
en liet zij het vrij. Toen kwamen vijf en twintig jaren van vervol-
ging, bitter en wreed. Van 1836 tot 1861 was er een waar „schrik-
bewind." Duizenden werden om hun geloof in afgronden gestooten,
levend verbrand, en op allerlei duivelsche manieren gemarteld. Maar
-ocr page 233-
DE HEDENDAAGSCHE ZENDING IN AFRIKA.                    229
velen gingen blijmoedig den dood te gemoet, en het bloed der mar-
telaren bleek ook hier het zaad der Kerk te zijn.
Rasalama, eene vrouw, was de eerste martelares. Al zingende
en getuigende werd zij met vele speren doorboord. Vanuit de vlam-
men der op houtmijten stervenden werd er luide geroepen : „Heer
Jezus, ontvang onze zielen: Reken hun hunne zonden niet toe!"
Een ooggetuige schreef: „Zij baden zoolang er leven in hen was.
Zacht en kalm stierven zij."
Het kon niet anders of zoo iets moest indruk maken op de ruwste
zielen en hardste harten.
De wreede koningin stierf in 1861.
Aan koningin Ranavalona II die van 1868-1883 regeerde komt
de onvergankelijke eere toe van eene ware Beschermvrouwe van
het christendom te zijn geweest. Zij verklaarde de christelijke Religie
den godsdienst van den staat te zijn en duizenden na duizenden
lieten zich doopen.
Door dien snellen groei liep de Kerk des Heeren op Madagaskar
gevaar zich te veruitwendigen, hoeveel moeite zich de zendelingen
ook getroostten om een goeden grondslag te leggen voor een
krachtige Volkskerk.
Toen louterde de Heer zijn volk door een ander middel dan ver-
volging van de zijde der heidenen. In 1895 kwamen de Franschen
en eigenden zich het schoone eiland toe. Als sprinkhanen begonnen
de Jezuïeten het land te bedekken. Zij verkondigden de leer dat
men, om een goed onderdaan van Frankrijk te zijn, Roomsen moest
worden. Dat bracht velen tot besliste keuze en zij die ernst maakten
met het geloof werden daardoor aangespoord tot grooten ijver, met
name enkele inlandsche predikanten. Thans zijn er over de honderd
mannelijke zendelingen aan den arbeid, gesteund door een zevental
Protestantsche zendings-corporaties. Het Parijschc Zendingsgenoot-
schap,
dat gezegend op Madagaskar heeft gearbeid, heeft zich op
dit zendingsveld federatief verbonden met het Londensche Genoot-
schap en de zending der Kwakers of Vrienden. Een groot gedeelte
van Madagaskar is nog zonder christelijke bearbeiding, zoodat
samenwerking dringend noodig is, ook voor extensief werk.
Hoe Livingstone doordrong in het hart van Afrika meldde hoofd-
stuk XXXVII.
In Uganda of Oeganda, tusschen de groote meren, heeft A. M.
Mackay met zooveel zegen gearbeid dat men hem den „apostel van
-ocr page 234-
230                    DE HEDENDAAGSCHE ZENDING IN AFRIKA.
Uganda" noemde ? Maar het maaien met vreugde was vooraf gegaan
door zaaien met tranen en storten van kostbaar bloed; onder
anderen van den Engelschen bisschop Hannington. Uganda is thans
zoo goed als gekerstend, een bloeiende oase in een woestijn. Ook
de Zending openbaart genade die soeverein is.
In den jongsten tijd heeft de zendeling Donald Fraser in zijn
boek „Among a Primitive People" de aandacht gevestigd op den
ommekeer, die het Evangelie des kruises wrocht in andere deelen
van Centraal Afrika, onder de Ngoni-, Senga- en Tamboeka-vo\\ks-
stammen. Naast dorpen, waarin de drankduivel triumfeerde en de
nachten waren gevuld met het getier van vuile liederen, kwamen
dorpen, waarin bij het ondergaan van de zon alles stil werd doordat
de huisvaders met hun gezin zich bogen op de knieën om hun
avondgebed te doen, na het eerbiedig lezen van een deel der Heilige
Schrift. Waar weduwen vroeger werden opgesloten in daklooze
hutten zonder voedsel en gevuld met vuilnis, zag hij christen-jon-
gelingen zich opmaken om arme hulpelooze vrouwen goede woningen
te bouwen. Waar vroeger menig kindeke in het water werd ge-
worpen en als een hond verdronken, omdat de boventanden van
het wicht zich eerder vertoonden dan de benedentanden, volgens
hun bijgeloof een vreeselijk voorteeken, — daar zag de missionaris
een tal van christenmoeders, die zelfs hare zwakke en misvormde
zuigelingen met teederheid ontvingen en verzorgden als eene gave
van den hemelschen Vader. De vreeze voor den dood, die vroeger
het leven ondragelijk maakte en telkens onschuldigen betichtte van
hekserij, week voor een blijmoedig heenzien over het graf naar een
geopenden hemel.
Menschen als door den duivel bezeten zich gedragend, werden
veranderd in zachtzinnige mededeelzame christenen. Wel mocht de
heer Fraser, die al die transformaties met oogen zag, gedurende
de zestien jaren die hij in Centraal Afrika doorbracht, met opge-
wektheid in zijn boek schrijven : „er is geen kracht in de wereld
die de menschen verandert gelijk de openbaring der liefde Gods
in Jezus Christus!"
Niet minder opmerkelijk is wat de zendeling Dan. Crawford mede-
deelt over de heerlijke resultaten der missie in het hartje van Afrika,
gedurende een onafgebroken arbeidstijd van drie en twintig jaren.
Zijn boek „Thinking Black" bewijst zulks overvloediglijk.
In het /Congo-grondgebied, tusschen de 40 en 50 millioen zielen
-ocr page 235-
DE HEDENDAAQSCHE ZENDING IN AFRIKA.                    231
omvattend, ontmoette Stanley de groote reiziger, op een reize van
7000 mijlen geen enkelen christen, en de laatste statistiek, van 1913,
deelt mede dat er in Belgisch Kongo 52 Protestantsche zendings-
stations waren, met bijna 1000 zendingsposten, 227 blanke zende-
lingen, 2275 inboorlinghelpers en over de 22.000 bekeerlingen. In
Portugeesch Kongo arbeiden de Engelsche en Amerikaansche Bap-
tisten met zegen. In Fransch Kongo waren reeds in 1908 1200
Protestantsche en 5000 Roomsche aanhangers van het christendom!
Aan de Westkust van Afrika heeft in Sierra Leone, eene Britsche
bezitting, het kruis schoone overwinningen behaald, met name door
een schoolmeester W. A. B. Johnson.
In Liberia, een neger-republiek, begon Melville Cox het werk des
Heeren in 1832 en voor hij stierf, kort daarop, meldde hij dat hij
als zijn grafschrift begeerde: „Laat er duizend vallen eer Afrika
wordt opgegeven."
Er zijn duizenden van zendelingen, beide mannen en vrouwen,
gevallen in het moordend klimaat van Afrika\'s Westkust. Maar
niet te vergeefs! Op heden zijn er in West Afrika reeds 175.000
christenen, bearbeid door 20 zendingsvereenigingen.
Ook wordt er nog steeds voortgearbeid aan de Goudkust, in Oud
Kalabar,
en in Cameronia of Kameroen. In het laatst genoemde
land werden er te Botanga in 1913 op één dag 150 lieden op be-
lijdenis des geloofs aangenomen en meer dan eens waren er in dat
jaar bij Avondmaals-gelegenheden niet minder dan 7000 lidmaten
aanwezig.
Nigeria, ziedaar een andere welbekende naam in de geschiedenis
der zending. In één plaatsje in de delta aldaar werden er in 1913
een aantal inboorlingen gevonden, die op de eene of andere manier
gehoord hadden van den christelijken sabbat. Twee jaren lang
hadden ze dien dag waargenomen op godsdienstige wijze en om
hun geheugen te helpen, hadden zij in hunne woningen heel eigen-
aardige kalenders geplaatst. Het waren plankjes met zeven gaten
er in. Eiken dag deden ze een plug in een der gaten en wisten dus
nauwkeurig, wanneer de gaten vol waren dat er weer een sabbat was
aangebroken. Nu, het is trouwens geen wonder dat de Geest des
Heeren werkt in die landstreek. Veel gebeds was er zeker reeds
voor opgezonden door een man als den bekenden Samuel Adjai
Crowther.
Deze was geboren in Yoruba-land. Door slaven hande-
laars geroofd, werd hij door Engelschen bevrijd van een Portugeesch
-ocr page 236-
232                    DE HEDENDAAQSCHE ZENDING IN AFRIKA.
slavenschip. In Sierra Leone bedelde hij een paar centen op en
kocht daarvoor een kaartje, dat de letters van het A. B. C. bevatte.
Binnen een half jaar kon hij het Nieuwe Testament lezen en gaf
zich aan den dienst des Heeren over, met het gelukkig en onge-
hoord gevolgd, dat hij in 1864 door de Engelsche Kerk werd ge-
wijd als de eerste bisschop van het Niger-grondgebied.
Er arbeiden thans in Afrika ongeveer 4500 blanke zendelingen op
1000 hoofdstaties, en de vrucht der zending wordt berekend op
twee millioen bekeerde heidenen. Helaas echter — één ding is
ontmoedigend en zelfs ontzettend wat het Donker Werelddeel
aangaat.
Veel sneller dan het Christendom breidt de Islam zich in Afrika
uit. In Duitsch-Oost Afrika waren voor ongeveer 20 jaren een
150.000 Mohammedanen onder de Suaheli aan de kust, thans zijn,
van de ongeveer 7 millioen inwoners in de kolonie, 2 millioen tot
den Islam overgegaan. Tot diep in het binnenland reiken de neder-
zettingen der Mohammedanen; in Togo was de Islam voor 16 jaar
zoo goed als onbekend; thans bestaat er door de werkzaamheid
der Mohammedaansche Haussa, die in de steden een belangrijk
deel der bevolking uitmaken, het gevaar, dat zij, als reizende koop-
lieden zending drijvende, de bevolking islamiseeren; reeds zijn ge-
heele stammen tot den Islam overgegaan. In Kameroen, waar de
Islam heden de overhand heeft, heeft zich deze ontwikkeling al
voltrokken.
Zoo gaat de stroom van het Mohammedanisme door geheel Afrika.
Moge, als de vijand alzoo nadert als een stroom, de Geest des
Heeren de Banier tegen hem oprichten. Alleen dan, als God aan
het hoofd is van de slagorden Israëls, zal Afrika voor den Christus
worden gewonnen!
-ocr page 237-
HET ZENDINGSWERK DER ZU1D-AFRIKAANSCHE GEREFORMEERDE. 233
HOOFDSTUK XLVIII.
HET ZENDINGSWERK DER ZUID-AFRIKAANSCHE
GEREFORMEERDEN.
Waarom vroeger niet zoo missionair-gezind. De
Ned. Geref. Kerk in Transvaal, Binnenland, Ma-
shona-land, Nyasa-land, Soedan. Statistiek en
gaven. Werk der Oeref. Kerk van Z. A. De vloed
van den Islam. Dringende behoeften. Nationale
Kerk?
Waar ons werkje bedoeld is voor het christenvolk van Holland-
schen stam is het niet buiten proportie dat een apart hoofdstuk
gewijd wordt aan wat de stam- en geloofsgenooten doen in het
Donker Werelddeel, opdat het Koninkrijk kotne met al zijn heerlijk
Licht. Dit is te meer noodig omdat het volk van Nederlandschen
bloede, dat Afrika\'s Zuidpunt bewoont, meer dan eens, met name
in de Engelsche pers, is voorgesteld als der Missie vijandig. Men
vergat echter twee dingen. Het eerste is dat in de achttiende eeuw, ja
zelfs nog later, vele christenmenschen dachten als sommige leden der
Schotsche Assembly van 1796, die beweerden dat men eerst al de
„heidenen" in eigen land tot de kennis van het Evangelie moest
brengen. Om vóór dien tijd naar het buitenland te gaan zou „im-
proper and absurd" zijn. Ook moest „philosophie en wetenschap
naar de natuur der zaak aan het Evangelie vooraf gaan!" Waar
prominente leeraren en doctoren eener Calvinistische Kerk derge-
lijke beginselen aankleefden en voorstonden, moet men zich niet al
te zeer verwonderen dat de eenvoudige Boeren in het hartje van
Zuid-Afrika niet dadelijk met open armen eiken zendeling ontvingen,
vooral niet wanneer hij niet wettig geordend of zuiver Gereformeerd
was! In de tweede plaats bedenke men dat velen der nieuwe
zendelingen, uit onbekendheid met den aard der inboorlingen, en
dweepend met de „onbedorven kinderen der natuur," eene gelijk-
stelling met de blanken predikten en beoefenden, die èn in Amerika
èn in Afrika slechte vruchten heeft afgeworpen. Het heidendom
werd daardoor te „parmantig," en van de blanken werden er tot
het niveau van de keurlingen neergetrokken.
-ocr page 238-
234 HET ZENDINGSWERK DER ZUID-AFRIKAANSCHE GEREFORMEERDEN.
Een derde zaak vergeel men wel eens: dat het moeilijker gaat
om een Hollander voor een nieuwe zaak te winnen dan vele andere
naties. Zijn conservatief karakter is niet zoo licht om te zetten.
Het is echter een karaktertrek van ons volk dat, wanneer het een-
maal voor eene zaak of een beginsel gewonnen is, het er aan ge-
trouw blijft en het tracht door te voeren, met allen ijver. Dat blijkt
ook uit de historie der Missie van onze broederen in Zuid Afrika.
De Heiden-zending der Nederduitsch Gereformeerde Kerk in Zuid
Afrika vonden wij uitnemend, wat kortheid en volledigheid in klein
bestek aangaat, geteekend in de „Kerkbode" van 30 October 1913
van de pen van Ds. G. B. Qerdener:
„Hoewel er in de vroegste tijden niet geregeld zendingswerk ge-
daan werd door de kolonisten, waren zij toch niet heelemaal onver-
schillig tegenover de heidenen. Sedert den tijd van Jan van Riebeek
werd vooral aan de slaven gearbeid, zoodat er tot op 1731 elf hon-
derd-en-twintig slaven kinderen en 46 volwassenen gedoopt werden.
In het begin van de vorige eeuw gaven de godzalige predikanten,
H. R. van Lier en M. C. Vos, de zendingstaak een grooten stoot
vooruit. Onder hun toezicht werden te Kaapstad, Stellenbosch,
Wagenmakersvallei en Tulbagh scholen geopend en het Z.A. Zen-
dinggenootschap gesticht. Dit laatste werkte jaren lang mee met
de „London Missionary Society", onder de inboorlingen van het
binnenland. Doch onze Kerk had gedurende de eerste helft van
de vorige eeuw de handen zeer vol met zichzelf, en na „De Qroote
Trek", ook met de Voortrekkers. Eerst de Synode van 1857
stelde een Commissie aan van vier mannen (Di. P. K. Albertyn,
J. H. Neethling, N. J. Hofmeyr en Andrew Murray) om bepaald buiten
de grenzen van de Kaap-Provincie te arbeiden. Daar de Kweek-
school eerst twee jaar later geopend werd, ging men naar Europa
om werkers. Zoo kwamen hier aan de twee baanbrekers van onze
zending, Henri Gonln en Alexander MacKidd, stichters van het werk.
/. In de Transvaal.
„MacKidd werkte slechts eenige jaren in de Zoutpansbergen, waar
hij opgevolgd werd door Stefanus Hofmeyr, de eerste Afrikaansche
zendeling in het buitenland. Deze stierf in 1905, en nu wordt zijn
werk door zijn zoon Hendrik, Ds. J. W. Daneel e.a. voortgezet.
Ds. Gonin arbeidde tot onlangs onvermoeid te Saulspoort, in het
-ocr page 239-
HET ZENDINGSWERK DER ZUID-AFRIKAANSCHE GEREFORMEERDEN. 235
Rustenburg-distrikt, waar de Eerw. G. P. Stegmann nu zijn werk voort-
zet. Van dit werk lezen wij in „De Reddende Hand" : „Men wil
zeer gaarne het Christendom aannemen en in de Kerk opgenomen
worden ; maar men wil met zijn heidendom en al christen worden."
Tegen dit gevaar moeten al onze zendelingen gedurig waken. Tus-
schen Saulspoort en de Zoutpansbergen ligt de Waterberg-kring,
strekkende tot aan de Limpopo, en bearbeid door de Eerww. J. N.
Murray en J. J. Fourie. Toen het grootste deel van de Bakhatla-
stam omtrent veertig jaar geleden uit het Rustenburg-distrikt over
de westergrens van de Transvaal trok, werd het werk te Mochudi
geboren. Linchwe, de kapitein aan die plaats, is lid van onze Kerk.
De zendelingen te Mochudi zijn de Eerww. J. C. Knobel en D. J.Jou-
bert en Mej. D. Retief. Nog nader aan de Transvaalsche grens
werkt Thomas Phiri, onze eenige geordende inboorling, te Sekwani.
Intusschen is in ons midden gevormd:
//. De Binnenlandsche zending.
„Deze bestaat in de Kaap-Provincie uit 44 gemeenten, onder \'n
Zending Synode en 24 die er nog niet aan behooren : in de Vrijstaat
2 onder \'n Synode en 15 nog niet; in de Transvaal,20 gemeenten,
onder toezicht van de moederkerk. Tezamen 132 gemeenten, met
ruim 30,000 leden. In Natal heeft onze Kerk \'n enkele gemeente
te Emandhleni; en in het noorden van den Vrijstaat is de Stofberg-
Gedenkschool,
waar inboorling-onderwijzers en evangelisten worden
opgeleid. Hier ligt vooral de kern van onze zending, daar toch
eigenlijk deevangel isatie van Afrika van inboorlingen-werkers afhangt.
Deze school bestaat uit drie afdeelingen: een Bijbelschool voor
de opleiding van Evangelisten; eene Normaalschool voor onderwij-
zers, en eene Opleidingsschool voor hen die trouw dienden als on-
derwijzer of evangelist om opgeleid te worden tot naturellen-leeraars.
De Binnenlandsche Zending heeft eigenaardige moeilijkheden en
weinig van het romantische van het buitenland. De dronkenschap
werkt verwoestend, en de onstandvastigheid van de kleurlingen is
overbekend.
III. Mashonaland.
„Dit veld ligt aan het oosten van de lijn tusschen Bulawayo en
-ocr page 240-
236 HET ZENDINGSWERK DER ZUID-AFRIKAANSCHE GEREFORMEERDEN.
Salisbury. Daar werd in het jaar 1891 onder de laaggezonkene
Vakaranga het werk door den Eerw. A. A. Louw te Morgenster begon-
nen. Weldra volgde Dr. John Helm, de eerste zendeling-dokter van
onze Kerk, en de mede-stichter van de zending aldaar. In 1906
werden drie staties van de Berlijnsche Zending overgenomen, zoo-
dat er negen staties zijn, bearbeid door 27 blanke (echtgenooten
ingesloten), en 22 inboorling-werkers. Er zijn over de 300 lid—
maten. Mede in Rhodesia, doch eigenlijk de vrucht van de Nyasa
Zending, arbeidt te Salisbury de Eerw. T. C. B. Vlok, vooral onder de
vele inboorlingen die herwaarts uit Nyasaland getrokken zijn om
werk te zoeken."
IV. Nyasaland.
Van dit land lezen wij : „Het bestaat meestal uit boschveld met
hoog gras. De inboorlingen, leven meestal van mielies en kaffer-
koorn, met verscheiden soorten groenten en, langs de oevers van
het meer, van rijst en visch. Het volk is betrekkelijk gemakkelijk om
er mede te werken, niet zoo parmantig en wraakzuchtig als andere
naties. Daar, ten westen, van het Nyasa-Meer, omtrent 200 mijl
noord van de Zambesie, heeft de Kerk een bloeiend werk. De
eerste statie, Mvera (gehoorzamen), werd in 1889 door Ds. A. C.
Murray en den Eerw. T. Vlok geopend. Heden is het Nyssa werk
uitgebreid over de westergrens van N. O. Rhodesia, waar er vijf
staties onder de veugelen van de Vrijstaatsche Kerk zijn, en zuidwaarts
naar Portugeesch Oost-Afrika, waar Ds. A. G. Murray de baanbre-
ker is, en er nu twee staties zijn voor rekening der Transvaalsche
Kerk. Hier vooral zijn de velden wit en de arbeiders weinigen.
In Nyasa-land zelf zijn 8 staties en in het geheele veld, (Vrijstaat-
sche en Transvaalsche ingesloten), ruim 60 blanke werkers.
Er zijn over de veertien honderd inboorling-evangelisten en on-
derwijzers en 3.560 leden. Reeds hebben de inboorling-christenen
in het afgeloopen jaar 350 pond sterling tot het werk bijgedragen.
De macht van het heidendom, (bijgeloof en tooverij), en het wan-
geloof van Roomschen en Mohammedanen werken hier belemmerend.
V. De Soedan.
In deze groote landstreek arbeiden een zestal arbeiders onder
den Munchi-stam.
-ocr page 241-
HET ZENDINGSWERK DER ZUID-AFR1KAANSCHE GEREFORMEERDEN. 237
Wat finantieele gegevens aangaat, die vaak als een thermometer
van zendingsliefde gelden, deze toonen dat er heel wat missie-
enthoesiasme bestaat onder de stamgenooten in Zuid-Afrika. In één
jaar 1912—1913, brachten de Nederduitsch Gereformeerden op voor
hunne „binnenlandsche zending" 2,654 pond sterling, en voor de
„buitenlandsche" 9,776 pond, en daarenboven voor de Atyasa-missie
bijna een en twintig duizend pond! En dat voor een een volk dat
men vroeger doodverfde als tegen de zending gekant!
De Gereformeerde Kerk in Zuid-Afrika telt 59 gemeenten en ruim
17.000 leden in volle gemeenschap, en is dus veel kleiner dan de
Ned. Qeref. Kerk boven genoemd. Vooral in haar gebied woedde
de jongste oorlog.
Toch ontwaakt ook in haar meer en meer liefde en lust in be-
trekking tot de Heiden-zending. Nov. 1910 werd Ds. P. Bos ge-
ordend speciaal voor het werk onder de kleurlingen. Zijn arbeids-
terrein, behalve de gemeente Middelbuit in het district Pretoria,
strekt zich uit van Pietersburg tot Zoutpansberg, een afstand van 75
mijlen. De kaffers, die men in het Zoutpansbergsche bereikt, behooren
meestal tot de Metabelen en Bawenda\'s. Bijgeloovigheid, veel-
wijverij, ruilhandel bij het uithuwen van kinderen, spel en dans en
kafferbier leggen veel hindernissen aan het zendingswerk in den weg.
Behalve te Middelbuit wordt er geregeld gearbeid te Dundee, en
op de plaats Geluksfontein bij Rapiri, zoowel als te Molietsieskop
waar in Juni 1913 eene gemeente werd georganiseerd met 25 lidmaten.
Het totaal lidmaten, als vrucht dezer zending, bedroeg in 1913 een
58-tal. De zendingsgemeente te Venterstad, Kaap-Provincie, werd
vele jaren met zegen bediend door den blinden broeder Frans Kruger.
Het is verblijdend te vernemen dat het Gereformeerde volk in
Zuid-Afrika de zending onder de inboorlingen van\'t Donker Wereld-
deel meer en meer ter hand neemt. Moge het ook met ernst letten
op het wassend Mohammedaansch gevaar! Want niet alleen in
Midden-Afrika maar ook in Zuid-Afrika dringt de Islam met kracht
voorwaarts. Zelfs in Kaapstad wordt propaganda gemaakt door de
Mohammedaansche Maleiers, die op verschillende werkplaatsen nieuwe
aanhangers voor den Islam trachten te winnen. Onder de Bantoes
aan de Zambesie wordt evenzeer ijverig gewerkt.
De Nederduitsche Gereformeerde Kerk heeft zooals het boven-
staande toont \'t middelpunt van haar zendingswerk juist in de streek
geplaatst waar \'t gevaar op heden \'t grootste is, n.1. langs de
-ocr page 242-
238 HET ZENDINGSWERK DER ZUID-AFRIKAANSCHE GEREFORMEERDEN.
Zambesie. Om met gunstig gevolg te arbeiden, is evenwel onder-
linge samenwerking der actieve Christelijke zendingsfactoren wensche-
lijk en noodig. Alleen vereende krachten zullen kans van slagen
hebben. Zuid-Afrika kan alleen weerstand bieden tegen den Islam,
wanneer alle beschikbare Christelijke energie zich tot één enkele
strijdorganisatie weet te combineeren.
Te Kaapstaad is de arbeid onder de Mohammedanen reeds aan-
gevangen door de Moravische broeders. In een desbetreffend bericht
wordt gezegd, dat deze arbeid van de grootste beteekenis is en de
gemeenten ten goede komt, die in gevaar verkeeren, door het
Mohammedanisme beïnvloed te worden.
Ook de z.g.n. „Ethiopische Beweging," dateerend van 1892, heeft
er veel schade gewrocht, doordat (meestal Amerikaansche) kleurling-
predikers afbreuk deden aan het werk der blanke zendelingen onder
wier volgelingen zij voornamelijk hunne aanhangers trachtten te
verkrijgen.
Ds. J. Du Plessis in zijn monumentaal werk „History of Chr.
Missions in South Africa"
(1911), beweert op grond van voldoend
onderzoek, dat er thans in Zuid-Afrika genoeg zendingslichamen aan
het werk zijn, zoodat het te betreuren zou zijn indien nog meer
Kerken er arbeid aanvingen.
Indien het werk slechts goed verdeeld wordt en op verstandige
wijze bezet met onderling goedvinden, kan al den volke van Zuid-
Afrika het Evangelie worden verkondigd binnen betrekkelijk korten tijd.
Er is dringende behoefte aan wei-opgeleide inboorling-predikers
en helpers, om onder toezicht van blanken te arbeiden. Want ook
hier zal het werk der zending wel moeten worden verricht door
stamgenooten in de eigen taal der stamgenooten.
Het organiseeren eener algemeene, nationale Kerk erkent hij als
onafwijsbare behoefte om een eind te maken aan alle innerlijke
verdeeldheid en onchristelijke concurrentie.
Dat zal voorloopig nog wel een onverwerkelijkt ideaal blijven.
Hoewel er veel voor te zeggen is, er is toch ook wel het een en ander
tegen in te brengen in onze dagen. Met name zou ineensmelting
beteekenen verflauwing der grenzen en verwatering van beginselen.
Gelukkig dat de HEER aan het hoofd Zijner legermachten is,
ook in Zuid-Afrika, Hij die Zelf bad dat al Zijn volk één mocht
zijn. Eéne kudde, onder éénen Herder.
-ocr page 243-
ZUID-AMERIKA, HET VERWAARLOOSD WERELDDEEL.           239
HOOFDSTUK XLIX.
ZUID-AMERIKA, HET VERWAARLOOSD WERELDDEEL
door Dr. L. S. Huizenoa.
Het land en zijne rivieren. Rome\'s zwaar juk. De
Broedergemeente in Suriname. Joh. King. „Bethes-
da." Allen Gardiners mislukte expeditie naar
Vuurland. James Hay in Paraguay. Zending-
drijvende kerken in Z.-A. Weinig bekeerlingen.
Getal Indianen. Kruis-triumfen gewenscht.
Zuid-Amerika, een van de zes werelddeelen, is bijna zoo groot
als Noord-Amerika en tweemaal zoo groot als het werelddeel
Australië. Brazilië, een van de landen van Zuid-Amerika, is zoo groot
als geheel Europa. Zuid-Amerika heeft eene oppervlakte van niet
minder dan zeven millioen vierkante mijlen, zijnde ongeveer een
achtste van de oppervlakte der aarde.
Het schijnt alsof Zuid-Amerika het laatste werelddeel zal zijn
dat „vervuld zal worden met de kennis des Heeren," en dat de
Heere zelf reeds van den beginne met het oog daarop dit wereld-
deel zoo heeft toebereid, dat, wanneer de tijd rijp zal zijn, Hij Zijn
koninkrijk aldaar met spoed zal doen komen. Waar andere landen
haast niet doorkruist konden worden door de Evangelieboden, daar
ligt Zuid-Amerika als land geheel open, doorsneden met rivieren.
Vanuit de lange en hooge bergketenen, die Zuid-Amerika in zijn
lengte doorkruisen, vloeien een groot aantal rivieren, die breeder
en dieper worden, al naardat zij zich, kronkelend door de binnen-
landen van dit groote land, met elkander vereenigen om zich van
hunne groote watermassa\'s te ontlasten in de zee. De machtige
Orinoco, Amazone, Parana, La Platarivieren met hare vele takken,
die zich als een net uitspreiden over het land, geven aan Zuid-
Amerika niet minder dan 40.000 mijlen binnenwater, bevaarbaar
voor groote schepen, tot ver in het hart van Brazilië. Geheel om-
ringd door zeeën, heeft Zuid-Amerika een zeekust met vele schoone
havens van ongeveer 16.000 mijlen.
Het milde klimaat en de vruchtbare bodem, over het geheel ge-
nomen, maken bijna het geheele land bewoonbaar. Het koude
-ocr page 244-
240            ZUID-AMERIKA, HET VERWAARLOOSD WERELDDEEL.
klimaat van Labrador en Siberië wordt in Z.-Amerika niet gekend
en de dorre zandwoestijn van Afrika zoekt men er tevergeefs, ofschoon
een groot deel van dit groote land direct onder de linie wordt gevonden.
De bevolking van Zuid-Amerika kan gevoegelijk verdeeld worden
in de Roomsch-Katholieke kustbewoners en de diepgezonken heidenen
in de onbekende binnenlanden.
De bevolking van de grootere steden en de kleinere omliggende
dorpen aan de kust telt ongeveer dertig millioen, waarvan ongeveer
acht millioen blanken zijn en de overigen een vermenging van
Indiaan, neger en blanke. De taal is Spaansch of Portugeesch.
Sedert niet minder dan vierhonderd jaar gaat dit volk gebukt onder
Rome\'s juk, een juk zoo zwaar, dat er geene mogelijkheid bestaat
om zich op eenig gebied te ontwikkelen, zoolang de toestanden
alzoo voortduren. Kennis van den waren God is er niet. Beelden-
dienst gaat gepaard met schandelijke goddeloosheid. De aflaathandel
is in vollen bloei. Recht en gerechtigheid worden er niet gevonden.
Ontucht en brasserij, vooral onder de geestelijken, vreet in als
de kanker. Zoo verschrikkelijk is de godsdienstige toestand, dat
Paus Leo, geschokt door de berichten tot hem komende in het
Vatikaan, in 1897 in een open brief tot de geestelijken van Chili
gericht schreef: „Waar armoede en ellende is, wordt gij niet ge-
vonden, maar in de huizen der rijken, waar gij u in wellust kunt
baden, waar de beste wijn gevonden wordt, daar zijt gij." Onkunde
en bijgeloof heeft zich meester gemaakt van het volk. Slechts
veertig percent der bevolking kan lezen en schrijven en aan allerlei
fabelen der priesters geeft men gehoor. Is het een wonder, dat
men telkens onder hen van opstand en revolutie hoort!
De heidensche bevolking of de oorspronkelijke bewoners van
Z.-Amerika, die bijzonder onze aandacht verdienen, bestaan uit vele
Indianen-stammen, die zich meestal in donkere en totnogtoe onbe-
kende gewesten bevinden, op honderden mijlen afstands van eenig
punt van beschaving verwijderd. Nog velen hunner zijn op dit
oogenblik even onafhankelijk als ten tijde toen Amerika ontdekt
werd. Vooral is dit het geval met de stammen in Noordelijk- en
Midden-Brazilië. Deze volken zijn woest en oorlogszuchtig, sommi-
gen zelfs kanibalen naar men zegt. Hunne wapenen zijn slechts
pijl en boog en spies. Zij leven vooral van de jacht en de visch-
vangst. Hun voedsel wordt \'gegeten zonder zout. De visschen wikkelt
men in een bananablad en overdekt ze dan met zand, waarna men
-ocr page 245-
ZUID-AMERIKA, HET VERWAARLOOSD WERELDDEEL.            241
er een vuur over aanlegt totdat zij gekookt zijn. Van hun gods-
dienst weet men weinig. Een reiziger verhaalt, hoe hij bij zekere
gelegenheid een honderdvijftig-tal inboorlingen op zijn reis aantrof,
die op den oever eener rivier geknield, de hemellichamen aanbaden.
Een aandoenlijk gezicht! Dat de tijd zich haaste, waarin zij mogen
knielen voor Jehovah God, Schepper van hemel en aarde, en al hun
heil en zaligheid alleen zoeken in het Kruis van Golgotha.
Voor dit werelddeel met zijn veertig millioen bewoners heeft de
Kerk des Heeren tot dusver slechts zeer weinig gedaan. De poging
van Coligny en Calvijn mislukte (Hoofdstuk XV). Wat de Hollanders
trachtten uit te richten in Brazilië, vermeldt hoofdstuk XXI.
In Nederlandsch Guyana, gemeenlijk Suriname genoemd, hebben
de Labadisten vergeefs gearbeid of bijna te vergeefs, zoodat de lieden
in het laatst der zeventiende eeuw naar Nieuw-Nederland togen.
Onder de Boschnegers arbeidden de Hernhutters reeds in 1735, maar
tegenspoed overviel ook hen. Toch werd er ook in den loop der
tijden voortgang openbaar, zoodat er in 1902 kon gerapporteerd
worden dat de Moravische kerk 28,000 leden telde. Natuurlijk zijn
daaronder gerekend blanke belijders zoowel als leden van Indiaansche
afkomst en Boschnegers.
Zeer verdienstelijk als evangelist maakte zich de neger Johannes
King,
in 1830 te Paramaribo geboren.
De zending der Broedergemeente omvat tegenwoordig ruim dertig
posten n.1. te Paramaribo, en in de districten in het Boschland, en onder
de Javanen en Britsch-Indiërs. Er zijn ongeveer 30.000 belijders.
De Protestansche Melaatschen-inrichting Bethesda, aan de Boven-
Suriname, 3 uur van Paramaribo, in 1899 begonnen en sinds dien
krachtig ontwikkeld, heeft ook van de zijde van *t Hollandsch volk
in Amerika verdienden steun ontvangen.
Treurig in groote mate is de geschiedenis van het zelfopofferend
zendingswerk in Vuurland door kapitein Allen Gardiner van de
Engelsche marine. Na een aantal vergeefsche pogingen, zette deze
man Gods zich in 1850 met zes metgezellen zich neder nabij Kaap
Hoorn. Reeds dadelijk begonnen hunne onheilen. Door storm en
door inboorlingen van hunne booten beroofd, en zonder kruid en
lood, bij het inschepen vergeten — werden de zendelingen te
Spaansche Haven overvallen door den barren Vuurlandschen winter.
Zij moesten hunne toevlucht nemen tot holen in rotsen! Hunne
pogingen om visch te vangen en wild te verstrikken, leverden niet
Triumfen van het Kruis                                                                                                         16*
-ocr page 246-
242            ZUID-AMERIKA, HET VERWAARLOOSD WERELDDEEL.
genoegzaam voedsel op. Zij werden eerlang krank. Hunne krachten
namen snel af. En ten slotte, tegen September 1851, begon de dood
den een na den ander weg te rapen. Men stierf er den akeligen
dood des hongers! Hoe vreemd dat de Heere Zijne knechten alzoo
liet omkomen! Hoe treurig zulk een einde van een hoopvol be-
gonnen zendingstocht. Hoe diep zijn de wegen Gods! Maar er
zijn bewijzen, dat de broeders niet stierven als der wanhoop ten
prooi. Op een rots te Spaansche Haven vond men later de woorden
uit Psalm 42 geschilderd : „Wat buigt gij u neder om mijne ziel .,.
hoop op God" enz. En op bijna de laatste bladzijde van Gardiner\'s
dagboek — hij stierf het laatst — vond men een gebed voor arm
Vuurland en de hope, dat men het werk onder hen met kracht zou
hervatten. Dat was de echte martelaarsgeest! En dat gebed werd
verhoord ! Het Zuid-Amerikaansche Zendingsgenootschap zond andere
en beter uitgeruste mannen uit, de taal werd geleerd, zendings-
posten bezet en nu en dan werden er van de woestelingen toege-
bracht. Zelfs Darwin stond in 1870 verwonderd over de resultaten
der zending in vuurland en Patagonië! Het bovengenoemd genoot-
schap arbeidt ook in Uruguay, in Brazilië en aan de Westkust van
Zuid-Amerika.
Ook James Hay, die de „Inland South American Missionary Union"
organiseerde in 1913, heeft wonderen van zendingsvruchten aan-
schouwd gedurende zijn arbeid van meer dan 20 jaren onder de
wilde Indianen de chaco of moerassen van Paraguay, hoewel de
blanken te Asuncion hem krankzinnig achtten toen hij zich onder
hen begaf. Onder inboorlingen van Argentinië, Bolivia en Brazilië
heeft hij thans verschillende medearbeiders.
Ofschoon Kerken en genootschappen bezig zijn met het Evangelie
in Zuid-Amerika te verbreiden, blijft het aantal bekeerlingen betrek-
keiijk gering. Wel begint men hoe langer hoe meer Rome\'s dwaling
in te zien, maar Rome\'s macht wordt nog steeds door de massas
gevreesd en geëerbiedigd. Rome tracht alles in het werk te stellen
om het werk der zendelingen te keer te gaan en ongeloof en bijge-
loof te verbreiden. Vandaar ook het groot aantal godsdienstige feesten
om het volk slechts genot te geven en hen voor de kerk te bewaren.
Onder de bevolking van de groote steden van Zuid-Amerika arbeidt
de Evangelical Union of South America met vijf en twintig zende-
lingen en wel vooral in Argentinië, Brazilië en Peru. De Presby-
terische kerk heeft twee en dertig geordende zendelingen in het
-ocr page 247-
ZUID-AMERIKA, HET VERWAARLOOSD WERELDDEEL.            243
veld, benevens een groot aantal zendelinghelpers, evangelisten, en
inboorling predikers. Verder arbeiden nog in het zuidelijk wereld-
deel de Methodisten, Baptisten, Adventisten, Christian and Missionary
Alliance, Brethren, Gospel Union, Moraviers, zoowel Engelsche als
Amerikaansche Bijbelgenootschappen, het Leger des Heils, en andere
kleinere genootschappen. Thans arbeiden er tezamen ongeveer 250
zendelingen op ongeveer 300 verschillende zendingsstations. Het
aantal bekeerlingen klimt slechts op tot ruim 50.000.
Ook is er groote behoefte aan medisch zendingswerk in Zuid-
Amerika. Ofschoon er flinke en weionderwezen geneesheeren zijn,
treft men deze slechts aan in de groote steden en zelfs hier zijn er
niet vele. In Chili, b.v. is er voor elke 3.226 menschen slechts één
geneesheer, terwijl men in de Vereenigde Staten één geneesheer telt
tegen elke 600. Er zijn slechts een zestal medische zendelingen in
geheel Zuid-Amerika.
Ook is het werk der Christelijke vrouwen onder de vrouwen van
dit verwaarloosde werelddeel verwaarloosd. Waar de Presbyterische
kerk in Indië 46 vrouwelijke zendelingen heeft voor het vrouwen-
werk aldaar, heeft diezelfde kerk slechts een tweetal vrouwen bezig
in het groote werelddeel van Zuid-Amerika.
Schier al het zendingswerk wordt verricht onder de gemengde
bevolking in de grootere steden en dorpen. Voor de Indianen in
de binnenlanden wordt er bijna niets gedaan. Moeielijk, zeer moeie-
lijk is het om onder hen ingang te vinden. Zij bewonen dikwijls
schier ongenaakbare streken. Men moet zich bloot stellen aan af-
mattende reizen, verpestende moerassen, wild gedierte, hitte der
tropische zon, ongezond voedsel en vele andere ontberingen. Onder-
scheidene pogingen om hen te bereiken, schijnen mislukt te zijn.
En toch zijn het menschen gelijk als wij, in zonden ontvangen
en geboren, hebben zij gelijk als wij behoefte aan den Heiland,
en ook van hen geldt het gebod, „Gaat.....predikt.....alle
creaturen."
Met een stemme van millioenen komt Zuid-Amerika\'s noodkreet
tot onze ooren: „Kom over.... Help ons!" Dringende behoefte is
er aan het evangelie met de hulpdiensten van school en medische
zorg. Hoeveel Indianen meent men wel dat er nog in Zuid-Amerika
zijn, zonder het Woord des Heeren ? Hoeveel weet niemand.
Velen bewonen de groote onontdekte streken van dit groote
werelddeel.
-ocr page 248-
244            ZUID-AMERIKA, HET VERWAARLOOSD WERELDDEEL.
De volgende tabel geeft eenigszins aan in ronde cijfers wat men
meent een vrij nauwkeurige berekening te zijn:
Brazilië
1.200.000
Argentinië
30.000
Paraguay
50.000
Chili
101.000
Bolivia
550.000
Peru
1.700.000
Ecuador
1.000.000
Columbia
250.000
4.881.000
Voeg daar nog bij de tien- en nogmaals tien-duizenden van Cen-
traal-Amerika en Mexico; waarlijk, welk een enorm zendingsveld
ligt nog open alleen onder de Indianen van het verwaarloosd
Werelddeel!
Welke gelegenheid om overal, met Qods zegen, triumfen van het
Kruis te behalen! Zuid-Amerika, zoo mogen wij wel zeggen, was
zoo goed als vergeten! Men stelde zich tevreden met te zeggen
dat het Roomsch was. Velen gevoelden zich aangetrokken tot China\'s
millioenen, anderen tot het donkere Afrika, tot de kannibalen der
Zuidzee-eilanden, maar niemand scheen zich te bekommeren over
den toestand dezer ellendigen. De behoefte van Zuid-Amerika is op
dit oogenblik grooter dan van eenig ander land en wel daarom, omdat
het tot dusver de sympathie van de Kerk des Heeren niet heeft ge-
noten. Zij zijn even reddeloos verloren als andere heidenen. Buiten
Christus geene zaligheid. Welaan dan, tot den arbeid, \'s Heilands
bevel gehoorzaamd ! Want ziet, Hij komt!
Zij die nooit van Jezus hoorden,
Heid\'nen woest en blind van aard,
Ver in \'t Zuiden, ver in \'t Noorden,
Worden tot Gods Kerk vergaard.
Neger, Moor en Indiaan,
Bidden ook den Heiland aan.
-ocr page 249-
DE HEDENDAAGSCHE ZENDING ONDER DE INDIANEN IN DE V.-S. 245
HOOFDSTUK L.
DE HEDENDAAGSCHE ZENDING ONDER DE INDIANEN IN DE
VEREENIGDE-STATEN MET NAME DIE DER GEREFORMEERDE
EN CHRISTELIJKE GEREFORMEERDE KERKEN.
Vanwaar zijn de Roodhuiden gekomen ? Getal,
vroeger en nu. Stammen. Roomsche en Episco-
paalsche het meest succes. De bisschoppen
Whipple, Hare en Baraga, den man van keizer-
lijken bloede. Williams, Riggs, Whitman, Spalding,
Sheldon Jackson. Dr. Cook, en de Opleidings-
school te Phoenix. Getal arbeiders. Getal gekers-
tenden. In Alaska. William Duncan. De Geref.
Kerk in de Colony, Apache, Comanche, Mescalero,
Winnebago en Jicarille. Missies. De Chr. Geref.
Kerk. Vereenigingsleven doet zendings liefde
ontwaken. De mislukking van 1890. Fort Defiance
bezet___ en opgegeven. De Navaho Indianen.
De Zunies en het zendingswerk onder hen in vroeger
eeuwen. Black Rock. Toekomst. Tohatchi. Be-
keerlingen. Rehoboth. Two Grey Hills. Crown
Point. Terrein verre van bezet. Niet verslappen.
Lang, lang geleden is het dat de Amerikaansche Indianen, menig-
maal de „Roodhuiden" genaamd, zich het eerste neder zetten in wat
thans de Nieuwe Wereld heet. Meer en meer blijkt het dat hun
bakermat in Azië was, het oude tehuis van heel ons Adams geslacht.
Met name met de Chineezen is er overeenkomst in gelaatstrekken,
gelaatskleur en in het haar. Oude kronieken van China verhalen
hoe er reeds vele eeuwen geleden handelsbetrekkingen bestonden
met de Amerikaansche volkeren. Bij de zoogenaamde „Pueblo"
Indianen herinnert de bouwstijl sterk aan het Oosten. Wat thans de
Behring-Staat is, was vroeger ongetwijfeld eene landengte, die zeker
als brug diende van de Oude naar de Nieuwe Wereld.
In elk geval is het eigenaardig dat b.v. de Navaho-lndianen be-
weren dat hun voorgeslacht uit het hooge Noorden kwam, gelijk er
een Indianenstam aan hen verwant in taal zich tot heden in de
Poolstreken bevindt.
Toen Columbus Amerika „ontdekte" waren er naar benadering
ongeveer 864.000 Indianen binnen de grenzen van het grondgebied,
-ocr page 250-
246 DE HEDENDAAOSCHE ZENDING ONDER DE INDIANEN IN DE V.-S.
dat thans de Vereenigde Staten van Noord-Amerika heet. Anderen
meenen echter dat hun\' aantal in den tijd van Columbus ongeveer
gelijk was aan hun tegenwoordig getal, volgens de regeeringscensus
van 1913 330.603 bedragend.
De voornaamste der stammen thans in de Ver. Staten zijn de
volgende: Apache, Arapaho, Blackfeet, Cherokee, Cheyenne, Chippewa,
Comanche, Crow, Chickesaw, Choctaw, Creeck, Flathead, Kiowa,
Menominee, Mohave, Moqui, (of Hopi), Navaho, Nez-Percè, Omaha,
Oneida, Osage, Paiute, Papago, Pima, Pottawotamie, Pueblo, Seneca,
Shoshoni, Sioux, Ute, Winnebago, Yakima en Zuni-stammen. Velen
dezer zijn in afdeelingen gesplitst o.a. de Apaches waartoe de
Mescalero en Jicarillo-stammen behooren.
Wat in vroegere dagen gedaan werd ten bate van het zielenheil
der Roodhuiden verhaalden de hoofdstukken XXII tot XXVII.
Deze afdeeling bedoelt een kort overzicht te geven van den tegen-
woordigen staat der zending onder de Indianen der Ver. Staten, en
met name te melden wat de Kerken van Hollandschen oorsprong
in Noord-Amerika aan deze missie doen.
De Roomschen zijn zeer ijverig in het bearbeiden dezer inboor-
lingen en hebben vaak heel wat succes ingeoogst, ten minste wat
het uiterlijke aangaat, daar de ceremoniën der Roomsche Kerk diepen
indruk op de Roodhuiden maken. Zij herinneren aan hun eigen
godsdienstig ritueel, en daarenboven grijpt het geheimzinnige der
vormen hen aan. De geschiedenis heeft echter getoond dat dit
soort bekeering vaak geen stand houdt, o.a. de Jicarollo- en Zuni-
zending bewees dat.
Maakten wij vroeger gewag van wat Roomsche missionarissen in
het Oosten deden voor de inboorlingen, en wat „Père Marquette"
deed voor sommige Indianen-stammen in Michigan en Illinois, wij
kunnen niet nalaten om nog den naam te noemen van een anderen
Roomschen zendeling, Bisschop Frederik Baraga. Hij behoorde tot
het keizerlijk huis der Habsburgers maar gaf goed en titel prijs om
in 1830 zijn leven te wijden aan het heil der Roodhuiden. Zes en
dertig jaren aaneen arbeidde hij met zegen onder de Ottawas en
Chippewas in Michigan. Hij schreef verschillende werken ten bate
zijner bekeerlingen, en zelfs toen hij meer dan 60 jaren oud was,
reisde deze man van keizerlijken bloede soms 40 mijlen per dag
om zijn volk te bezoeken.
Ook de Episcopaten, wier eeredienst zoo veelszins met die van
-ocr page 251-
DE HEDENDAAQSCHE ZENDING ONDER DE INDIANEN IN DE V.-9. 247
Rome overeenkomt, hebben heel wat bekeerlingen gemaakt. Zij
beweren dat een hunner leeraars den eersten Indiaanschen bekeer-
ling heeft gedoopt. Dat was in 1587. Tot grooten steun der
Episcopalen in het evangeliseeren der Mohawks was Ds. B. Freeman,
een Hollandsch leeraar te Schenectady, en zijn tolk L. Claesse. De
bisschoppen Whipple en Hare hebben zich grooten naam verworven
door langen en onvermoeiden arbeid onder de inboorlingen van
Noord-Amerika.
De Moraviers, van wier zendelingen Rauch en Zeisberger Hoofd-
stuk XXX meldde, zijn nog steeds bezig in het zendingswerk ten
bate der Roodhuiden.
De Congregationalisten hadden in 1852 alreeds 21 zendelingen in
het noordwesten der Unie en telden in 1913 22 gemeenten onder
de Indianen met ruim 1200 lidmaten. Hunne missionarissen Williams
en Riggs met hunne zonen worden met lof genoemd in verband
met het werk onder de Sioux en Chippewas.
De Methodisten hebben vooral in Kansas gearbeid, alsook de
Baptisten onder welken Ds. I McCoy zich naam maakte.
De Lutherschen (Missouri) werken onder de Apaches in Arizona
met 4 zendelingen, terwijl andere Lutherschen in Wisconsin ar-
beiden op twee plaatsen.
De Duitsch Gereformeerden hebben een zendingstation te Black
River Falls, eveneens in Wisconsin.
De Mennonieten arbeidden onder de Arapahoes in Oklahoma en
zijn sinds 1893 bezig aan het kerstenen der //op/\'-Indianen, die na-
buren der Navahoes zijn, in Arizona.
De Zuidelijke Presbyterianen tellen een Classis in Oklahoma, die
uit Indiaansche bekeerlingen bestaat, terwijl de Noordelijke Presby-
terianen
nog veel overvloediger gearbeid hebben voor het heil der
Indianen.
Wat David Brainerd deed (Hoofdstuk XXIII), werd heerlijk voort-
gezet door Presbyterische mannen als Marcus Whitman, die Cregon
voor de Unie redde, H. H. Spalding, en Sheldon Jackson, welke
laatste zooveel voor Alaska deed.
Onder de Pima Indianen heeft zich de Presbyteriaan Dr. Chas.
H. Cook
verdienstelijk gemaakt gedurende een arbeidsperiode van
ruim een halve eeuw. In 1913 opende deze veteraan een Opleidings-
school
voor inboorling-helpers te Phoenix, Arizona, die wellicht van
groote beteekenis zal blijken voor de oplossing van het zendings-
-ocr page 252-
248 DE HEDENDAAQSCHE ZENDING ONDER DE INDIANEN IN DE V.-S.
probleem onder de Indianen van het Zuidwesten der V. S. ten
welker behoeve deze inrichting geopend werd. In 1914 hadden de
(Noordelijke) Presbyterianen niet minder dan 57 verschillende In-
dianen stammen-afdeelingen onder hunne bearbeiding en telden
reeds 234 gemeenten en buitenposten. Er zijn thans ongeveer 400
georganiseerde Protestantsche gemeenten onder de Indianen, waaronder
bij de 175 blanke zendelingen arbeiden met 211 inboorling-predi-
kanten en 300 helpers.
Men zou zeggen dat met zulk een groot getal het veld onder de
ruim 330.000 Roodhuiden reeds wélbezet is. Toch is zulks helaas
niet het geval wegens de enorme uitgestrektheid van het gebied
dat zij beslaan.
En evenmin is hunne kerstening voltooid. Feit is dat er nog
slechts 70.000 zijn die het christendom belijden, de Roomschen
ingesloten.
Hoewel er per jaar meer dan een kwart millioen dollars wordt
besteed voor de Indianenzending, waren er in 1913 nog 54.000
Roodhuiden zonder eenige christelijke bearbeiding! Daarenboven
zijn er in Alaska ongeveer 50.000 inboorlingen, tegenover welke
de Amerikaansche christenen speciale zendingsverplichtingen hebben.
Tot nog toe is het getal arbeiders onder deze lieden in het „barre
Noorden" nog niet talrijk, ofschoon de Presbyterianen er reeds in
1877, onder Dr. Sheldon Jackson, begonnen te arbeiden, en ook
andere Kerken er iets doen ten bate van het Koninkrijk. Deze
arbeid is zeer moeilijk, maar dat er ook in het verre en koude
Noordwesten „triumfen van het Kruis" kunnen worden gezien, is
ruimschoots bewezen in de geschiedenis van William Duncan onder
de Tsimshean-Indianen van Oud- en Nieuw-Metlakatlah, zoodat hij
terecht „Apostel van Alaska" is genoemd. Van 1856 tot het begin
van 1914 was deze zendingsheid actief voor zijn voorheen zoo
woest volkje, dat nu een voorbeeldige Gemeente des Heeren is.
Naar het bestek van dit werk moeten wij nog in bijzonderheden
gewag maken van wat de Gereformeerde Kerk in Amerika en de
Christelijke Gereformeerde Kerk hebben ondernomen ten bate van
de missie onder de oorspronkelijke inwoners van hun land.
De Gereformeerde Kerk arbeidt op zes posten.
1. De Colony Mission. Deze is in Oklahoma. In 1913 rappor-
teerde zij 273 leden. De Indianen binnen haar bereik zijn allen
geëvangeliseerd, hoewel er nog heel wat arbeid noodig is, zullen
-ocr page 253-
DE HEDENDAAGSCHE ZENDING ONDER DE INDIANEN IN DE V.-S. 249
zij werkelijk „gekerstend" zijn. Toch is er bemoedigende vooruit-
gang waar te nemen. Er wordt onder deze lieden heel wat onheil
aangericht door het kauwen van „peyote," vervaardigd van den
mescalero cactus, en dat bedwelmenden invloed uitoefent. Dit is
te moeilijker te overwinnen omdat de Indianen het gebruiken als
een deel hunner afgodische ceremoniën en vergoelijken door het te
vergelijken met der christenen gebruik van brood en wijn bij het
Avondmaal! Dr. W. C. Roe, gestorven in 1913, was een zeer be-
kend zendeling dezer missie.
2.    De Apache-Mission. Deze werd in 1899 begonnen onder de
Apache-Indianen, die sinds 1886 op Fort Sill, Oklahoma, krijgsge-
vangen gehouden werden. Hun leider was Qeronimo. Dit vroeger
zoo woest opperhoofd werd tot de belijdenis van het Christendom
gebracht, als een der vruchten dezer missie. In 1913 werden niet
minder dan 31 dezer voormaals zoo ruwe roodhuiden als lidmaten
der Geref. Kerk opgenomen. Ds. Frank Hall Wright, zelf van In-
diaanschen bloede, is de meest bekende missionaris dezer zending.
Gedurende April 1913 verhuisden de meesten dezer Apaches (175),
naar de Mescalero-lndianen in New Mexico, daar de regeering hen
uit hun krijgsgevangenschap ontsloeg. Meer dan tachtig dezer
lieden konden als avondmaalgangers worden geattesteerd. De arbeid
was niet ijdel geweest in den Heere. „De naam „Apache" betee-
kent zoo men zegt „vijand." Doch het Evangelie is eene kracht
Gods zóó groot dat het vijanden van God en van menschen trans-
formeert tot vrienden van beiden.
3.    De Comanche Mission. In deze zending, evenzeer in Okla-
homa, werden er in 1913 18 personen op belijdenis aangenomen.
Er wordt gearbeid in verband met de Regeeringsschool, die bij de
200 leerlingen telt. In 1903 werd het werk begonnen, en in 1905
behoorden er reeds 56 Comanche Indianen als belijdende leden tot
de Kerk. Sindsdien is hun getal gestadig toegenomen, met name
in 1913, doordat een tachtigtal der Apaches van Fort Sill zich onder
de Comanches heeft begeven. Er zijn 1200 zielen onder het be-
reik dezer missie, een veelbelovend arbeidsveld.
4.    De Mescalero-Mission. Vóór de komst der Apaches boven-
gemeld, bevatte het Mescalero gebied, in New Mexico, ongeveer
450 Indianen. Deze roodhuiden vormen een tak van den Apache
stam. Sinds 1873 heeft de V. S. Regeering een agentschap onder
hen gevestigd. De Mescaleros worden zoo genaamd naar hun
Triumfen van het Kruis                                                                                                            *
-ocr page 254-
250 DE HEDENDAAQSCHE ZENDING ONDER DE INDIANEN IN DE V.-S.
voedsel, het mescal, van de agave plant verkregen, en niet hetzelfde
als de mescal cactus. Deze Indianen, spreken twee talen: het
Apache en het Spaansch-Mexikaansch.
Gedurende November 1907 werd hier de arbeid begonnen door
den Vrouwen Zendings Board der Geref. Kerk. Ds. E. B. Fincher
was de eerste Zendeling. Reeds op 3 Januari 1909 werd er eene
gemeente gesticht, bestaande uit 19 leden. In 1913 traden er 13 op
belijdenis toe, behalve 89 der Apaches.
De Mescaleros wonen meest in tenten, „tepees" genaamd. Een
hunner gewoonten is dat een schoonmoeder haar schoonzoon nim-
mer mag aanzien! Zulks wordt hoogst gevaarlijk geacht. Zij ver-
krijgen hun bestaan door het houden van enkele kudden, het ver-
bouwen van wat graan en het verhuren van weidelanden aan de
blanken of Mexicanen. De vrouwen verdienen iets met het ver-
vaardigen van mandjes. De tering maait ook onder deze rood-
huiden velen weg in het beste deel des levens.
De Regeering onderhoudt er een school. Sterke drank en dobbel-
spel doet ook hier veel kwaad. De Roomschen houden soms
diensten onder deze Indianen.
5. De Winnebago-Mission. De Winnebago-lndianen wonen sinds
1864 in Nebraska, 20 mijlen zuid van Sioux City la. Zij tellen
ongeveer 1200 zielen. Op den eersten Juli 1908 werd hier de
arbeid ter hand genomen door den reeds genoemden Dr. W. C. Roe.
Het volgend jaar reeds rapporteerde men het organiseeren eener
gemeente bestaande uit 23 Indiaansche leden. Sinds dien is het
werk geregeld voortgegaan. In 1912 werden 28 als volle leden
aangenomen. Dat het zoo blijve voortgaan! De naam Winnebago
beteekent zoo men wil: „volk van het vuile water." Maar Christus\'
bloed en Geest kan ook hen reinigen van zonden in het „bad der
wedergeboorte."
Ds. G. W. Watermulder, de tegenwoordige zendeling, meldt dat
er groote behoefte is aan vier dingen voor de Winnebago-zending:
1.    Elk Indiaansch gezin wone op eigen land, zooals de Regeering
denkt te doen tegen 1917.
2.    Strikte handhaving der wetten tegen sterken drank.
3.    Een wet den Indianen verbiedende om hypotheken op land en
vruchten af te geven.
4.    Meer geestelijke arbeid onder hen.
Ongeveer 200 hebben in de laatste jaren zich aan de gemeente
-ocr page 255-
DE HEDENDAAGSCHE ZENDING ONDER DE INDIANEN IN DE V.-S. 251
des Heeren aangesloten, maar er is ook hier dringende behoefte
aan meer arbeid, en daartoe aan meer arbeiders om de Indianen te
kweeken in alles wat behoort tot een clnistelijk leven zoowel als
tot de christelijke leer. Ook eene christelijke school is noodig. In
1911 behoorden er alreeds 679 leden tot de vijf tot hiertoe genoemde
missies der Qeref. Kerk.
6. De /icarilla-Mission. Gedurende een zijner zendingsreizen
vond Dr. Roe een achthonderdtal Jicarilla-Indianen te Dulce in de
bergen in het noorden van New-Mexico. De naam beteekent „kleine
mand," (little basket). Zij zijn verwant aan de Mescaleros. In
1733 begonnen de Spanjaarden zendingswerk onder hen, maar \'t
liep op een mislukking uit. Zij worden geschilderd als roofzuchtig
en verslaafd aan sterken drank. Toen Dr. Roe hen vond, leefden
zij in groote lichamelijke en geestelijke ellende. En geheel zonder
Evangelie. Dr. Roe verzamelde tweeduizend dollars voor hen. In
1914 beloofden twee leden der Geref. Kerk twee jaren salaris voor
een zendeling voor deze verwaarloosde roodhuiden en men ging over
tot het openen van dezen jongsten zendingspost, de „Walter C. Roe
Memorial Mission" genaamd. Dat God haar zegene!
De Christelijke Gereformeerde Kerk in Noord-Amerika heeft even-
zeer den arbeid onder de Indianen ter hand genomen. Reeds op
de tweede classicale vergadering, na het zelfstandig optreden dezer
Kerkengroep, 7 Oct. 1857, werd er besloten tot het houden van een
biduur voor de uitbreiding van Gods Koninkrijk. Elke eerste Maan-
dag van de maand werd daarvoor bestemd en de collecten bij die
gelegenheden in te zamelen, zouden voor Bijbelverspreiding gegeven
worden. Gedurende de eerste twintig jaren van het bestaan der
kleine Kerk werd er echter weinig gedaan om dit besluit uit te
voeren. Trouwens, men had de handen vol om eigen terrein te
bezetten en uit te breiden in deze periode, die terecht de „Worstel
Periode" is genoemd. In de zeventigen der vorige eeuw echter
werd dat beter, vooral door het ontwakend Vereenigingsleven op 19
Jan. 1870 werd te Grand Rapids, Mich. de eerste Christelijke Ver-
eeniging, „Koopt de Waarheid en Verkoopt ze niet," gesticht met
het doel om de zendingszaak te bevorderen. In 1876 kwam er
eene tot stand in de gemeente Holland, onder den naam : „Onder-
zoekt de Schriften." „De Wachter," het blad der Kerkengroep,
begon openlijk voor de zendingszaak te ijveren, hoewel (geen onge-
woon iets in die dagen !), de Chr. Geref. Kerk daarvoor beschuldigd
-ocr page 256-
252 DE HEDENDAAGSCHE ZENDING ONDER DE INDIANEN IN DE V.-S.
werd van „nieuwigheden" in te voeren! De Algemeene Vergadering
van 1878 besloot tot het houden van Pinkstercollecten voor de
Heidenzending, iets wat sinds dien vaste usantie is geworden.
Reeds in 1878 spraken sommige leden der algemeene Vergadering
ten gunste van een „eigene Zending," maar hier kwam in jaren
niets van. Men zond de ingekomen gelden naar de Chr. Geref.
Kerk in Nederland.
In 1888 echter werd er definitief besloten om zelf een zendings-
veld uit te kiezen, en wel onder de Indianen, aan welken men als
de oorspronkelijke inwoners des lands zich allereerst schuldenaars
achtte in betrekking tot het Evangelie. Groot was de belangstelling
in de geheele Kerk toen de eerste missionaire Dienaar des Woords
als zoodanig werd bevestigd op 23 October 1889 in de eerste Chr.
Geref. Kerk aan Springstraat in Grand Rapids. Maar groot was ook
de teleurstelling toen deze zendeling, Ds. T. M. van den Bosch,
reeds in September van het volgend jaar moedeloos het werk neder-
legde. Hij had onder de Sioux-Indianen van de Upper Brulé Reser-
vatie, vanuit de Rosebud Agency, S. D., getracht voet aan wal te krijgen,
met onderwijs beginnend, maar meende dat er geene toekomst was
onder dit volk. Evenmin had hij het verkieselijk gevonden om zich
onder de Winnebagoes te vestigen. New-Mexico achtte hij een
„meer belovend veld," „hoewel de Indianen daar nog woest waren."
Het was op dat laatstgenoemde veld, in het verre zuidwesten van
de Ver. Staten, dat het oog der Chr. Geref. Kerk meer en meer
gericht werd, met name op de Navaho-Indianen, die eene groote
reservatie bewoonden in het noordwestelijk deel van New-Mexico
en het noordoostelijk deel van Arizona.
Op 30 Sept. 1896 werd Ds. H. Fryling geordend om zich onder
de Navahoes te vestigen. Met hem ging br. A. van der Wagen als
zendeling-helper. In October van hetzelfde jaar begonnen zij den
arbeid in verband met de regeeringsschool te Fort Defiance, in Arizona.
De Indianen onder welken zij hun arbeid begonnen, de Navahoes of
Navajoes, werden alzoo genoemd naar „groote velden" die zij be-
zaten toen de Spanjaarden het eerst met hen in aanraking kwamen.
Zelven noemen zij zich „Dineh," wat „volk" beteekent. Zij zijn op
één na de talrijkste roodhuiden-stam in de V. S. Hunne reservatie
omvat bijna tien rnillioen „acres." Daarenboven hebben zij heel
wat land rondom hun grondgebied in beslag genomen, vooral ten
oosten der reservatie, zoodat men berekent dat zij eene oppervlakte
-ocr page 257-
-ocr page 258-
254 DE HEDENDAAOSCHE ZENDING ONDER DE INDIANEN IN DE V.-S.
van twaalf millioen „acres" beslaan. Hun land is grootendeels een
dorre bergstreek. Slechts hier en daar zijn vruchtbare valleien.
Water is zeer schaarsch.
Reeds in 1749 trachtte de Roomsche priester Menchero zendings-
posten onder hen te vestigen, te Gebolleta en Encival, maar hij
moest al spoedig zijn poging als een mislukking opgeven. De
Navahoes wilden zich niet onderwerpen aan een geregeld bestaan
in dorpen; zij gaven de voorkeur aan een zwervend herdersleven
gelijk zij dat tot op heden volgen. Zij hebben heel wat kudden.
De vrouwen hebben zich naam verworven met hare „Navaho blankets."
De toovenaars-dokters (medicine-men), oefenen grooten invloed
uit op het bijgeloovig volk dat vele godheden vereert, waaronder
vooral ééne : „Estsdnatlehi," beteekenende „de vrouw die verandert,"
eene vergoding der steeds wisselende Natuur. De Presbyterianen
hebben zendingsposten onder hen te Ganado, Tuba, Tolchaco,
Leup, Indian Wells, Teisnasbans en Marsh Pass in Arizona, en te
Liberty in New-Mexico. De Roomschen arbeiden te St. Michaels
en Lukachukai, Arizona. De Methodisten hadden zich ongeveer 1890
te Fort Defiance gevestigd, maar hadden geen moed om het werk
voort te zetten.
In het eerst werd de arbeid der broederen Fryling en van der
Wagen op het Fort eenigszins gezegend, maar vooral door de
concurrentie der genabuurde Roomsche zending te St. Michaels,
besloot men in 1904 om Fort Defiance op te geven. De Presbyte-
rianen, die er sindsdien arbeiden, oogstten tot zooverre nog slechts
twijfelachtig succes aldaar.
Inmiddels v/as men in het begin van 1897 bekend geworden met
den stam der Zuni-Indianen, die dorpsgewijze wonen en daarom
„Pueblo"-Indianen worden genoemd. Het tehuis dezer ongeveer
1600 zielen tellende stam is de Zuni-Pueblo in New Mexico, ten
zuiden van de Navaho-reservatie. (Zie het kaartje). Vroeger be-
woonden zij zeven dorpen. In 1629 begonnen de Franciskanen
hier geregeld zendingswerk. Maar herhaaldelijk werden de priesters
verdreven, meer dan eens vermoord, met name in 1632 en 1670,
en de kerk, omtrent 1699 in het midden van het dorp gebouwd,
geraakte langzamerhand in hopeloos verval.
In de zeventigen der vorige eeuw werden meer dan eens pogin-
gen aangewend om deze heidenen te kerstenen, het laatst door de
Presbyterianen. (1877). Doch dezen meenden hun eigendom aan
-ocr page 259-
DE HEDENDAAGSCHE ZENDING ONDER DE INDIANEN IN DE V.-S. 255
de regeering te moeten overdoen in 1896. Zij waren moedeloos
geworden.
In den zomer van het volgend jaar begon de Chr. Geref. Kerk
haar arbeid in het Zunidorp. Br. A. Van der Wagen werd er heen-
gezonden. Op 16 Nov. 1906 volgde Ds. H. Fryling hem.
In het in 1906 gebouwde kerkje werd in Oct. 1908 een dag-
schooltje begonnen. Dit werk wordt nog gestadig voortgezet en
langzamerhand uitgebreid. De zendeling arbeidt niet alleen te Zuni
maar ook in de drie mijlen verwijderde regeeringsschool Black Rock.
Het gouvernement heeft een reusachtige dam in de Zunirivier
aangebracht nabij Black Rock om de Zunivallei te bewateren en
langzamerhand beginnen de Zunies, die iets aan den landbouw
doen, zich te vestigen op gronden, hun door de regeering aange-
wezen als hun particulier eigendom. Hunne verwijdering uit het
dorp zal middelijkerwijze der Zending ten goede komen daar de
dicht bevolkte „pueblo" veelzins een troon des Satans is. De Zuni
is verzonken in onzedelijkheid, en gekluisterd door bijgeloof.
Zijne afgoden zijn hoofdzakelijk twee oorlogsgoden, zonen der zon,
Ah-ai-u-ta en Ma-a-se-wa die hen uit het hart der aarde opvoerden
in lang vervlogen dagen. Ook de zon wordt vereerd.
De zonnepriester, met zijne helpers en geheime afgodische ver-
eenigingen met allerlei geheimzinnige ceremoniën en dansen, vormen
eene groote macht in Zuni, en er behoort veel moed toe voor een
Indiaan om openlijk en geheel met zoo iets te breken.
Moge de Chr. Qeref. Kerk met de volharding, aan het Hollandsch
karakter eigen, voortarbeiden in stil vertrouwen op de belofte van
Hem die gezegd heeft dat Zijn Woord niet ledig wederkeert!
Hoewel de Fort Defiance post, zooals wij mededeelden, in 1904
werd verkocht, hield het werk onder de Navahoes daardoor niet op.
Want reeds was er, in 1898, besloten om te LitiIe Water of Tohatchi,
een zendingsstation te vestigen. Mr. J. G. De Groot was er de eerste
zendeling-helper, in 1897 benoemd. In 1900 begon Ds. L. P. Brink
er een gezegende arbeidsperiode van twaalf en een half jaar, op 1
April 1913 beëindigd.
Hij bestudeerde ijverig de moeilijke taal der Navahoes in welke
hij Genesis, Markus en andere Schriftgedeelten overzette.
Negen en zestig Indianen, bijna uitsluitend jeugdigen, werden als
bekeerlingen gedoopt en een net kerkje werd er gebouwd.
Dr. L. S. Huizenga volgde Ds. L. P. Brink in het begin van 1914
-ocr page 260-
256 DE HEDENDAAGSCHE ZENDING ONDER DE INDIANEN IN DE V.-S.
als zendeling op. De Heere zegene den arbeid en geve te Tohatchi,
(Weinig Water), veel Water des Levens!
Rehoboth. Deze naam beteekent zooals men weet „de Heere gaf
ruimte". De naam werd gekozen omdat men eene plaats zocht
buiten de reservatie en vrij van regeerings-schoolinvloeden. De post
ligt 6 mijlen oost van Gallup in N. Mexico. In Dec. 1903 kwamen de
eerste zes Indiaantjes daar aan en werden door Mej. Noordhoff,
(Mrs. D. van der Wagen), met opoffering en loffelijken ijver opge-
voed, op eene christelijke wijze. In 1910 werd er een hospitaal
geopend. De School werd langzamerhand uitgebreid zoodat zij in
1913 ongeveer zestig Navaho-kostscholieren bevatte. In Jan. 1912
nam Ds. J. W. Brink de leiding dezer zendingspost op zich. Hij
arbeidt er met overgegevenheid, ondersteund door een dozijn zen-
deling-helpers voor hospitaaldienst, onderwijs en nijverheid.
Te Rehoboth is gevestigd eene Opleidingsschool voor inboorling-
evangelisten waarmede Ds. L. P. Brink te Tohatchi begonnen
was. (1911.)
Two Grey Hills, 45 mijlen noord van Tohatchi, werd in 1910
aangekocht van de Baptisten. Mrs. C. E. Sipe heeft er een half
jaar gearbeid.
In Dec. 1913 werd Mr. Win. Mierop derwaarts gezonden. Hij
arbeidt in verband met een naburige regeeringsschool, Tohahadle.
Crown Point werd in den nazomer van 1913 bezet als een nieuwe
zendingspost in verband met de regeeringsschool aldaar. Ds. D. H.
Muyskens, heeft er den arbeid des Heeren aanvaard. God doe het
gelukken wat daar en op de overige posten werd ondernomen in
afhankelijkheid van Hem, zonder wien wij niets kunnen doen tot
de uitbreiding van zijn Rijk !
Het zendingsterrein onder de Navahoes is nog verre van bezet
en nog veel minder is de groote stam, die bij de 30.000 zielen telt,
gekerstend. Nog niet één uit de honderd heeft het christendom
aangenomen. Er zijn nog een zes duizend Navaho-kinderen zonder
eenig schoolonderwijs.
Dat de Chr. Geref. Kerk niet verslappe noch vertrage, totdat dit
zoo verwaarloosd en zwervend maar begaafd volk Hem leere kennen
die de groote Herder Israëls is, die Zijne schapen voert in beter
weiden dan de dorre dalen en kale heuvelen van het groote Na-
vaho grondgebied !
-ocr page 261-
INHOUD.
Bldz.
EEN WOORD VOORAF.............       5
DE ZENDING IN DE H. SCHRIFT door Dr. H. Bavinck     7
Hoofdstuk
I. De apostolische zending in hare eigenaardigheden . .    31
UIT DE OUDE GESCHIEDENIS DER ZENDING
(100-800).
II.    De zending tot op Constantijn.........    35
III.    De bekeering van een keizer..........    38
IV.    St. Patrick, de apostel van Ierland........    40
V. De vechtersbaas, die apostel van Schotland werd ...    43
VI. Hoe de Franken Christenen werden........    46
VII.    De goudsmid, die Nederland\'s eerste groote zendeling
werd...................
    49
VIII.    De arbeid van Wilfrid en Wigbert „als eene morgenwolk"    53
IX.    Willebrord, de apostel der Friezen........    55
X.    Willebrord\'s medearbeiders...........    58
XI.    Bonifacius.................    61
XII.    De eerste Fries, die een groot zendeling werd ....    64
UIT DE MIDDELEEUWSCHE ZENDING
(800-1507).
XIII.    Ansgar de Droomer, de apostel van het Noorden ...    68
XIV.    Eene groep uit de Middeleeuwen........    72
-ocr page 262-
258
INHOUD.
UIT DE NIEUWE GESCHIEDENIS DER ZENDING
(1517-1793).
XV.    Coligny en Calvijn\'s zendingsonderneming ...      76
XVI.    Xavier, de groote Roomsche zendeling ....      79
XVII. Onze vaderen en de zending in Oost-Indië ...
      83
XVIII. Licht- en schaduwzijden der oude Nederl. Zending
in O-.1.................      87
XIX.    De oud-Hollandsche zending op Formosa ...      91
XX.    Wat onze vaderen op Ceylon aan de zending
deden................
      94
XXI.    De oude Gereformeerde kerken in Brazilië en hare
heidenzending.............
      98
XXII.    Wat men in Nieuw-Engeland aan de Indianen-zen-
ding deed...............
    100
XXIII.    Een Hollander en een Amerikaan, die gezegend
arbeidden in Nieuw-Nederland.......
    104
XXIV.    Eene bekeering uit Virginië, prinses Pokahontas .    107
XXV.    Een Jezuiet-martelaar der zending in Fransch-Amerika    110
XXVI.    Père Marquette, de reiziger-zendeling.....    114
XXVII.    De vroegere Roomsche zending in Spaansch Amerika    117
XXVIII.    Von Welz en de Deensche zending in Indië . .    121
XXIX. Hans Egede, Groenland\'s apostel......
    123
XXX. De Hernhutters in hun gezegend zendingswerk . .    127
XXXI. Karakter en methode der vroegere zending . . .    132
UIT DE NIEUWSTE GESCHIEDENIS DER HEIDENZENDING
(1793 tot heden).
XXXII. Een schoenmaker, die niet bij zijn leest bleef en
toch een groot man werd.........    136
XXXIII.    Een vuurbrand die een fakkel werd.....    144
XXXIV.    De pionier der Chineesche zending......    147
XXXV. Judson, de apostel van Burma.......    149
XXXVI. Een tuinmansjongen die een apostel werd . . .    155
XXXVII. \'t Was maar een weversjongen.......    160
XXXVIII. De apostel der Zuidzee..........    168
XXXIX. „ „ „ „          (Vervolg)......    172
XL. Het werk Gods op Hawaii.........    176
-ocr page 263-
INHOUD.                                              259
XLI. John G. Paton en zijn arbeid op de nieuwe Hebriden 182
XLII. Jongste Kruis-triumfen in Azië........186
XLIII. Het Nederlandsch Zendeling-genootschap .... 194
XLIV. De Nederlandsche en Utrechtsche Zendings-vereeni-
gingen en andere Zendings-corporaties inNederl. O.-I. 198
XLV.
Het zendingswerk van de Gereformeerde Kerken van
Nederland in O.-I.............203
XLVI. Het Buitenlandsch zendingswerk der Gereformeerde
Kerk in Amerika (door Dr. M. Kolyn).....212
XLVI1. De hedendaagsche zending in Afrika......225
XLVIII. Het zendingswerk der Z.-Afrik. Gereformeerden . . 232
XLIX. Zuid-Amerika, het verwaarloosd werelddeel (door Dr.
L. S. Huizenqa).............239
L. De hedendaagsche zending onder de Indianen in de
Vereenigde Staten, met name die der Gereformeerde
en Christelijke Gereformeerde Kerken......245