-ocr page 1-

f Q

VAN VREDENBURCl

M

liN

HARE TOEPASSING.

llTUEfur - r. DKN HOER - 180(».

-ocr page 2- -ocr page 3-

.A*

-ocr page 4-

.............. \'

"C.m^e\'.

kT ^

-

■ v.-

o\'ri-

mm
iäk

/ V- :

\'ihi

tl-\'Si

-ocr page 5-

DE SîimM m llEGEl.lîi IIIM muM.

-ocr page 6-

BIBLIOTHEEK UNIVERSITEIT UTRECHT

2975 623 0

-ocr page 7-

eer vao Hege en Hafe oepassing

PROErSOHRIFT

TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN

Jactor in k ptaatjiiudcnjjchai)

AAN DE p.IJKS-|JNIVERSITElT TE PtRECHT,
NA MACIITIGING VAN DEN RECl OR-MAGNIHCUS

Dr. M. Th. HOUTSMA,

Itoo^Iccninr iii do Fucultcit der t.cttcrcii cii Wgsliojjccrtc,

VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT

TEGEN DE IIEDENKINGEN VAN

DE; FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID

TE VKRDKDIGKN

op Vrijdag 20 Maart 1896,

des namiddags Ic 4 uur

mi

DOOR

WILLEM CAREL ADRIEN BARON YAN VREÜENBÜRCII

goboron to UTRECHT.

Ar/
U/I\';

utrecht. — p. dkn hoer. — 1896.

-ocr page 8- -ocr page 9-

mijne ^[î O cd cv,

-ocr page 10-

\'\'f.

. • . . ■ .V. ■

iV .VVV

.1-

■ V •

; \' ■ _

I / ■

] :

-i

.w*

VtJ \'...,..

-ocr page 11-

INHOUD-

bli.

HOOFDSTUK I.

heoel\'s leves es werken en de veriioudinq van zijke
staa.tsiieciitelijke wijsueqeerte tot die zijker voor-
ganqers .................. 1

HOOFDSTUK II.
Overzicht van het wijsoeeria stelsel

HOOFDSTUK III.

De staatsleer ................34

lIOOFDSrUK IV.

alqe,\\1ebse TOEPASSl.na.

a. Do slaat aU geschiedkundig verschijnsel .... 64

b. Do staat tegonoTcr andero staten.......84

i\'. Staat on kerk.............88

HOOFDSTUK V.

Bijzondere toepassinq.

а. Duitschland..............\'J2

б. Wurtomberg..............117

c. Hoieren...............110

Pruisen...............111

Kngcland...............115

HOOFDSTUK VI

heoel\'s staatkundiq stakdi\'ust; ZIJ.nk voloelixoes . . 121

Ukoisteb...................1.15

Stelusokn................. 141

11

-ocr page 12-

Ein grosser Mann Tcrdamrat dio Menschen dazu, ihn zu expliciren.

IIeoel, Aiihorismen.

-ocr page 13-

HOOFDSTUK I.

Hegel\'s leven en werken en de verhouding van zijnestaats-
rechtelijke \'wijsbegeerte tot die zijner voorgangers.

Nnast de beoefenaren der wysbegeerte en der staatswe-
tenschap, is de historicus, die zich bezig houdt met de
feiten der negentiende eeuw, gedwongen geen geringe
plaats in zyne studie in te ruimen aan den grooteu wya-
geer, wiens invloed, ook op staatkundig gebied, tydens
zyn leven bykans onweerstaanbaar scheen eu die ook nog
na zyn dood, na eene periode van miskenning, tot ecu
nieuwen invloed, inzonderheid op de bespiegelende wys-
begeerte, geraakt. Heg el moge dood zyn, het Hegelia-
nisme zeker niet.

Betwyfelt men het laatste?

Von II art mann acht het de school van het specu-
latieve denken en een noodwendig ^Durchgangspiuikt"
voor de ontwikkeling dor Duitsche wysbegeerte 1). En
hy wyst dan. op Volkelt als een der beste woordvoer-
ders van die onmisbare school, op Volkelt, die, het zal
hierachter nog nader aangetoond worden, juist kort tevo-
ren „das Unbewusste" in Ilegel liad gevonden en alzoo
hem met Von Hartmann nauw had verbonden 2). En

1) Neukantianismus, SchoponhauorlanismuB und licgclianismusi
16, 16.

2) In zyn: Das Unbowusslo und dor PoBBimïsnma.

-ocr page 14-

Volkelt wijst -weder op Kuno Fischer, den Heidel-
bergschen hoogleeraar, wiens druk bezochte colleges ge-
noegzaam pleiten voor de aantrekkelijkheid der door hem
voorgedragen wijsbegeerte.

Maar niet over het heden zal in de volgende bladzijden
gehandeld worden, en nog minder over He ge I\'s plaats
in de wysbegeerte in het algemeen. Ik wil my beper-
ken tot zijn beteekenis op het gebied van staatsrecht
en staatkunde, en ook dan behoef ik niet verlegen te
zyn om getuigenissen van mannen van de meest uiteen-
loopende richtingen.

Dat zyn volgelingen hem pryzen, ligt voor de hand,
maar ook anderen, die niet of slechts ten deele zyn voet-
spoor betreden, laten zich\'niet onbetuigd. Thaulow 1)
acht hem onmisbaar voor de bestudeering van het heden
(d. i. 1853). Flathe 2) meent, dat, al is er van zyn sy-
steem weinig meer over, niemand de buitengewone betee-
kenis, die Hegel èn in èn na zyn tyd heeft gehad, zal
loochenen. Von Treitschke 3) vergelykt den invloed
van zyn school met dien der Sophisten in Athene, en
komt tot bet besluit, dat hy van alle groote Duitsche
wysgeeren het minst gelezen en „am gröblichsten" mis-
kend wordt. Perand er 4) eindelyk, wiens gesclirift ik
hieronder nader bespreek, noemt hem den stichter der
wysbegeerte der wereldgeschiedenis, welk onmetelyk ge-
bied hy aan de theocratie ontrukte.

Georg Wilhelm Friedrich Hegel werd den 27
Augustus 1770 te Stuttgart geboren en toonde reeds in
zyn vroege jeugd groote studiehist, die zich nog Iaat na-
speuren in zyn talryke excerpten en aanteekeningen. Aan

1) Hegcrfl Ansichten über Erziehung und Unterricht, XXv./

2) Ilegel in seinen Briefen (Ilist. Zeitschr. LX) 224.

3) Deutsche Geschichte, III 715.

4) Kritisk undersökning afSlatsbegreppet i den hegelska filosofin, 86.

-ocr page 15-

de Tübinger tJuiversiteit, werwaarts by in 1788 vertrok,
werd bü bevriend met Schelling, die grooten invloed
beeft uitgeoefeud op zyn wysgeerige studiën, en liem ook
bracht tot een diepgaand onderzoek van Kant en Fichte.
Na zyn acaderaietyd was hy op verschillende plaatsen in
betrekking by het onderwys, en daardoor iu de gelegen-
heid allerlei regeeriugsvormeu eu stelsels van uaby te
beschouwen. Als geboren Wurtemberger kende hy den
toestand vau eeu kleiueu staat ouder het ten grave dalend
Heilige Roomsche Ryk; Beru toonde hem eene Zwitser-
sche kantonale aristocratie, Frankfurt eene patricische
handelsrepubliek; in Jena leefde hy onder de verlichte
regeering van Karei August, iu de sfeer van Goethe.
Later, iu Bamberg, werkt hy onder een Napoleoutiscli
stelsel, in Neurenberg ouder Beiersche, in Heidelberg on-
der Badischo staatsregeling, totdat eindelyk het militaire
en bureaucratische Pruisen hem in dienst neemt. M. a. w.
II eg cl heeft niet alleen van" uit zyn studeerkamer staat
en maatschappy bescliouwd; byna geen gebeurtenis van
eenig belang viel er voor in het land zyner oogonblikke-
lyke inwoning, of hy greep naar de pen, lietzy om haar
te bezigen als voorbeeld voor de toepassing van zyn stel-
sel, het/.y om ook vau een meer practisch oogpunt het
zyuo tot de oplossing eener hangende kwestie by te bren-
gen. Had reeds vroeg de oude geschiedenis hem stof tot
scliryveu gegeven, 7,yn verblyf iu Bern leidde tot een iu
kleinigheden afdaleml onderzoek dor financiëele admini-
stratie van genoemd kanton 1), terwyl de gelyktydige
Fransche omwenteling lieni de vraag deed beantwoorden,
welke verandefingcn door de vervanging eener monarchie
door eene republiek op militair gebied noodig worden in
een staat. Do regeling van het grondbezit en van het
armenwezen in Engeland, de hervorming van het Pruisische
landrecht ten opzichte van het gevangenis-steisel, de eco-

1) llosonkrnnz, llcgd\'a Leben, 61.

-ocr page 16-

nomie van SteAvart, de verhouding van kerk en staat
en eindelijk binnenlandsche Wurtembergsche aangelegen-
heden zijn voorbeelden van de onderwerpen die, blykens
de nog voorhanden aanteekeningen en concepten, hem
levendige belangstelling inboezemden in de jaren, toen hy
zich vormde tot den wijsgeer van later 1). Voor eenzy-
digheid heeft hy zich zorgvuldig trachten te behoeden.

Het jaar (1807—1808), dat Hegel in Bamberg door-
bracht als redacteur der ,Bamberger Zeitung", is een
eigenaardige periode van zyn leven geweest. Door den
nood gedrongen heeft hy zich tydelyk als journalist ge-
vestigd, en heeft hy in die betrelcking gearbeid zoo als
dat mogelyk was onder Fransche censuur. Men 2) heeft,
vergetende, dat eenige andere methode van practische
philosophie den redacteur onmiddellyk öf met den kerker
öf met armoede bedreigde, Hegel van groote inconse-
quentie beschuldigd en zich er over verbaasd, dat de groote
man zyn lezers de Napoleontische politiek smakelyk maakte
en de gebeurtenissen van den dag zoo onwysgeerig be-
handelde. Wist men het niet uit zyne brieven, hoe
humoristisch hy zelf zyne positie opvatte, men zou zich
reeds kunnen vergenoegen met de verklaring, die Rosen-
kranz 3) van zyn werken te Bamberg geeft. Hegel
was nimmer een aanbidder der absolute heroënheerschappy,
al treedt vaak in zyn stelsel de heros als incarnatie van
den tydgeest op.

De wyzigingen, die de Beiersche minister Baron von
Montgelas in liet schoolwezen invoerde, lokten met
vele anderen, ook Hegel uit, om zich in de nieuwe orde
van zaken een loopbaan te vormen. Zijn rectoraat aan liet
Neurenbergsch Aegidiëngymnasium was de aanleiding tot
zyn „Philosophische Propädeutik", waarin hy, in over-

1) lloBonkranz t. a. p. 85—04.

2) Zo® Ilaym, Hegol und Boino Zoit, 268 — 270.

3) Apologio HegelB, 19—24.

-ocr page 17-

eenstemming met de ministerieele instructie, voor zichzelf
het gymnasiale onderwijs in de wijsbegeerte in een vasten
vorm goot.

In 1816 werd hem een professoraat in Heidelberg deel-
achtig, en van dien tyd af begint zyn invloed te stygen.
Door zyn colleges aan meer ontwikkelden kon hy het
geschrevene verklaren en aanvullen, eu zoo geraken tot
de voltooiing van zyn stelsel. Had men in gemeld jaar in
Berlyn geaarzeld hem daarheen te beroepen, nauwelyks
was zyn vereerder Altenstein minister van onderwys,
of Hegel\'s lang gekoesterde wensch werd vervuld en in
1818 mocht hy den vier jaar lang onvervulden zetel vau
Fichte bezetten, als hoogleeraar in de wysbegeerte aan,
wat hy in zyn iuaugurale rede noemde, de „Universität
des Mittelpunctes". Over slecht bezoek op zyn colleges
heeft liy nooit te klagen gehad: niet alleen was het mode hem
te hooren, maar ook buitendien trok, ondanks zyn slechte
voordracht 1), de overtuiging, waarmede liy zyn denk-
beolden ontvcawde, ecu aandachtig eu dankbaar gehoor.

Den 11 November 1831 maakte de cholera-epidemie ook
lie gel tot haar slachtoffer, en een, om welks verscheiden
het gnnsebe ontwikkelde Duitschland en menigeen daar-
buiten diepen rouw droeg. Ook nu duurde het weder
bykans vier jaren, voordat men meende eeu hem waar-
digen opvolger gevonden te hebben in Prof. Gabler uit
Bayreuth.

Vond iregel veel volgelingen, aan heftigen tegenstand
ontbrak het hem evenmin. Zyne denkbeelden over vraag-
stukken van den dng vonden by velen geen instemming,
en men })e3trecd hem vaak met het wapen der verdacht-
making, zoowel van behoudende als van radicale zyde.
Daarenboven lokte liy zelf polemiek uit door de scherpe

1) Prnntl, Ilegol und dio Ilogelianor (BluntaoJili und
Brator\'a Deutsch. Staatswb. V) 47.

-ocr page 18-

6

opmerkingen, die hij aan zyn tegenstanders, aan Hugo,
Niebuhr, Fries e. a., richtte, en zelfs ging hy eenmaal
zoover van van regeeringszijde hulp te verlangen tegen
zijn critici; deze uiting van onverdraagzaamheid staat
echter alleen.

Tegenover dezen tegenstand stond de begunstiging, die
hem ten deel viel van de Pruisische regeering in de persoon
van den Vrijheer Stein zum Al ten stein, die, gedu-
rende 23 jaren (1817—1840) minister van onderwijs, in
het geheele schoolwezen, lager zoowel als hooger, een
nieuwen geest wist in te blazen, en de denkbeelden van
Hegel zooveel mogelyk toepaste 1). Van een plan van
den laatste, waarover hy met Altenstein in briefwisse-
ling is getreden, om onder regeeringsauspiciën een kritisch
tijdschrift uit tc geven, zooals het „Journal des Savants",
is niets gekomen; wel werden evenwel in 1827 de ,.Jahr-
bücher für wissenschaftliche Kritik" gesticht als centraal
orgaan zyner school, doch buiten allen regeeringsinvloed.

Van de vele werken, die Hegel heeft nagelaten, of die
uit zyn dictaten zyn samengesteld, komen inzonderheid de
volgende op den voorgrond. Vooreerst een iiandschrift uit de
allereerste jaren dezer eeuw, waarin hy, zonder nog aan een
stelsel te denken, bepaalde onderwerpen uitvoerig heeft
uitgewerkt en o. a. zyn staatsbegrip, behoudens latere
wyzigingen, reeds gevormd blykt. In 1802 was hy met
Schelling de uitgave begonnen van een ,Kritischer Journal
der Philosophie", waarin hy voor het eerst zyn wysgeerige
denkbeelden openlyk begon tc ontwikkelen, wat later (in
1807) in nog meerdere mate het geval was in zyn „Phäno-
menologie des Geistes". Tien jaren later treedt in zyn „En-
cyclopüdie der philosophischen Wissenschaften im Grund-
risz" het stelsel in zyn geheel te voorschyn, terwyl het

1) Over do gevolgon dier toepassing zio o. a. A. Dnntier,
Do Ile^eliaanscho wijsbogeorto on do volksschool in Duitschland
(uit Ror. Contomp. vort. "Wet. Blad. III, 57 vlg. 121 vlg.)

-ocr page 19-

hoofdwerk voor myn bestek, zijne ,Grundlinien der Philo-
sophie des Rechts", in 1821 verscheen. De „Vorlesungen
über die Philosophie der Geschichte" werden opgemaakt
uit college-aanteekeningen over de jaren 1822—1831, deels
van Hegel zelf, deels van zyne toehoorders. Van zyn
politieke geschriften noem ik de „Kritik über die ge-
drückten Verhandlungen der Würterabergisclien Land-
stilnde in 1815 und 181G" (Heidelb. Jahrb. 1817 nO 66 vlg.
73 vlg.) en „Die englische Reformbill" (Preuss. Staats-
zeitung, 1831, nO 115-118).

Jammer genoeg, is Hegel verre van duidelijk in zyne
wyze van uitdrukking. Dit geldt minder van zyn meer
uitvoerige uiteenzettingen van iets, dan wel van zyn in para-
grafen vervatte omschry vingen. Zoo kon Von Treitschke
van „barbarische Kunstausdriicke" spreken 1), en Blunt-
schli 2) oordeelt: „Wenn man Hegel\'s Rechtsphilo-
sophie liest, so wird man schwerlich iu der Annahme
bestärkt, dasz „deutsch" und „deutlich"
synonyme Aus-
drücke
Seyen." En geen wonder, wanneer He gel zelf
ons al komt verklaren, dat, wanneer woorden volgens
hunne afleiding dezelfde beteekenis hebben, dit geenszins
een hinderpaal is, om „diese einmal (!) verschiedenen Worte
für verschiedene BegrifTe zu benutzen" 3). Den uitlegger
wordt het dus in dit opzicht niet gemakkelyk gemaakt.

Desniettemin heeft het Hegel niet aan commentatoren
ontbroken, die evenwel zeer zelden zyne staatsleer tot
het onderwerp eener monographie hebben gemaakt, maar
meerondeels zich vergenoegden met liaar als een deel van
het geheele .stelsel to bespreken. lielangryk in dit opzicht
is de in 1870 te Helsingfors verschenen verhandeling van

1) T. tt. p. 720.

2) Ucbor die nouon Hcf^rflndunf^on dor GoBcIlscImft und dos Oo-
«cllgchftftHrochtH, (Krit. Uoborsohau d. deutsch. Oosotzgob. u. Rochts-
wiss. III) 238.

3) Grundlin. d. Phil. d. Rcchts (Werke, uitg. Mnrhoinoke
c. 8. VIII. 2e dr.) § 33.

-ocr page 20-

8

Dr. Perander, ,Kritisk undersökning af Statsbegreppet
i den hegelska filosofin", waarin Hegel als kind van
zijn tijd zeer gelukkig geschetst is, en de geschiedenis
dezer eeuw vaak een treffend lieht doet vallen op de ge-
breken in zijne waarneming; het doctrinaire standpunt
van den schryver op staatkundig en historisch gebied
deel ik echter geenszins 1).

Hegel was kind van zijn tyd, maar niet alleen ten
opzichte van den invloed der gebeurtenissen om hem heen.
Ook de wysbegeerte van zyn tyd was hem niet vreemd,
en de studie van Kant en Fichte, gepaard aan den
langdurigen omgang met Schelling, kon niet nalaten
sporen na te laten in zyn eigen arbeid. Naast deze drie
zouden ook nog anderen genoemd kunnen worden, wier
denkbeelden men in anderen vorm by He gel meent terug
te vinden, o. a. Herder 2), maar voor myn doel is het
voldoende by hen een oogenblik te blyven stilstaan.

Kant heeft vooral in den beginne hem aangetrokken;
dit blykt niet alleen uit zyn excerpten, maar ook uit zyn
„Leben Jesu" en zyn ,Ueber die neuesten inneren Ver-
hältnisse Würtembergs", beide, hoezeer nooit gedrukt, nog
in handschrift aanwezig. In de laatste jaren der 18® eeuw
valt die periode, waarin hy o. a. ten opzichte van het
Godsbegrip met Kant medegiug. De godsdienst was
toen, volgens Prantl, by hem een afgeleid moment uit
het bewustzyn van den mensch om te kunnen doen en
te worden, wat hem als moreel probleem, als postulaat
was gesteld, en tevens werd God tot een\' speculatief ver-
dichtsel 3). Ter zelfder tyd 4) onderwierp hy ook de

1) Do Tolgendo werken zjjn rnjj niet ter beschikking gowecst:
(Buhl) Hegol\'s Lohro vom Staate und seine Philosophie der Oo-
Bchichte. O. 8. Morris, Ilogel\'s philosophy of stoto and history.

2) Troi tschko t. a. p. 719.

3) Prantl t. a. p. 49.

4) Bosenkranz, Leben Hegds, 87.

-ocr page 21-

rechtsleer van Kant aan een scherpe kritiek. Deze 1)
had haar omschreven als: „der Inbegriff der Gesetze, für
■welche eine äussere Gesetzgebung möglich ist" en het recht
zelf als „der Inbegriff der Bedingungen, unter denen die
Willkühr des Einen mit der Willkühr des Anderen nach
einem allgemeinen Gesetze der Freiheit zusammen ver-
einigt werden kann." In zyu „Rechtsphilosophie", alzoo
na het tot stand komen van zyn stelsel, komt hy er
weder op terug; voor hem is (t. a. p. § 29) recht ,eiu
Daseyn des freien Willens", en dan is Kant\'s definitie
hem te eng; die wyst op een beperking des wils als
hoofdmoment, m. a. w. de beperking is noodig, isredelyk,
omdat de wil zelf niet uitteraard redelyk is; zoo wordt
het positieve door het negatieve verdrongen, d. i. de rede-
wet werkt niet positief in den wil maar negatief in de
beperking daarvan. Heeft Hege I\'s opvatting vau het
recht van zelf tot een eigenaardige, in een volgend hoofd-
stuk te bespreken, stofverdeeling geleid, tegen de oude,
ook door Kant gevolgde, in zakelyke, persoonlykc en
„dinglichpersönliche" rechten trekt hy to velde (t. a. p.
§ 40), terwyl hy daarentegen waar het een onderdeel, do
leer der contracten geldt, zich by Kant aansluit (t. a. p.
§ 80). Met hooge ingenomenheid wyst hy op hot plichts-
begrip des laatstgenoenulen, die er toe bygedragen heeft
het op den voorgrond te brengen; echter had Kant als
stelregel aangenomen, dat het richtsnoer van hot individu,
wilde het goed zyn, ook tot algemeen richtsnoer dienstig
moet wezen; de vraag zal dus altyd zyn, of er een tegen-
spraak is tusschen het individueel gewilde en wat in het
algemeen willenswaard is, of niet; maar, naar Hoge I\'s
oordeel, veronderstelt tegenspraak iets positiefs, dat het
negeert, cn dit juist, do identiteit van het individueele
met het algemeene blykt alleen weêr uit het al of niet

1) Motaphys. AnfangsgrOndo dor Rochtsl. (Worko, uiig. Rosen-
kranz u. Schubort, IX) Einl. § A. B.

-ocr page 22-

10

bestaan der negatie; m. a. w. bet positieve zou moeten
blijken uit het ontbreken van de negatie ervan, en het
criterium daarvoor is.... het positieve, dat nog blyken
moet! Vandaar dan ook dat Hegel in de plichtenleer
van Kant afwijkt, (t. a. p. § 133—135). Evenzoo in de
opvatting van het huwelijk (t. a. p. § 161), dat door
Kant als een burgerlijk contract was voorgesteld, maar
door hem als eene zedelijke, hoogere betrekking werd
gekwalificeerd.

Waar het den staat geldt, komt hij dichter by Kant
te staan. Vooreerst wat het theoretische staatsbegrip be-
treft 1). Ook by Kant lag aan den staat de wil ten
grondslag, de wil, die de bron is der staatsregeling, d. i.
„eines rechtlichen Zustandes unter einem..... vereini-
genden Willen" 2). In de uitwerking wijkt Hegel echter
weder af; Kants definitie van- staat als ,Vereinigung
einer Menge von Menschen unter Rechtsgesetzen", en zyn
aanneming der triasleer 3) passen volstrekt niet by de wel
wat minder duidelyke maar zeker ruimere staatsidee van
Hegel en zyn voorstelling van haar -werking. Hy heeft
daarby aan twee begrippen van Kant ,i\\Ioralitilt" en
,Legalität" langs dialectischen weg een derde ,Sittlichkeit"
toegevoegd, waardoor hy door aanvulling tot verheffing
van liet staatsbegrip komt. In opvatting van het staats-
doel stemt hy met Kant (en ook met Fichte en
Schelling) overeen, n.1. dat dit vereenzelvigd -wordt
met de autonomie (d. i. het zelfbewust optreden, het
,willen") der vryheid; eu dit doel is bereikt, waar zy (de
autonomie) niet meer postulaat maar werkelykbeid is 4).

Over Kant\'s voorstelling der verhouding van staat en

1) Vorl. Pliil. Oetch. (werke IX. 2o dr.) 531.

2) Metaphys. Anfgr. Rcchtsl. § 43.

3) T. a. p. § 45.

4) IloBonkranz, Ilegel und llegerBclio Philoaophio in Bezug
auf Recht und Staat (11 o 11 e c k u. W e 1 c k o r\'
b Staatslex. 3o dr.
XVII) 665.\'

-ocr page 23-

11

kerk, u.L „dat deze beiden elkander met rust moeten laten
en elkander niet aangaan", zooals Hegel haar samenvat,
komt een kritiek voor in meer genoemd handschrift 1).
De mensch kan niet verbrokkeld worden in een staats-
en in een kerkwezen, en zelfs als dit kon, zou hij als
staatswezen voor het staatsgeheel alles opeischend nood-
zakelijkerwijs met de kerk in botsing komen, of als kerk-
wezen in den geest der kerk handelend, voor haar als
geheel invloed uitoefenend, in fanatisme den staat onder-
mijnen; is daarenboven de staat een geheel, dan kan dc
kerk niet daarbuiten staan.

De waarheid van Kant\'s „praktische Vernunft" ein-
delijk heeft Hegel meenen te vinden in de „Sittlichkeit",
die zich concreet in het staatsleven openbaart 2).

De overeenstemming ten opzichte van het staatsbegrip
heeft ook geleid tot overeenstemming omtrent de plaats
van den staat in de geschiedenis. In zijne philosophie der
geschiedenis staat hy op Kant\'schen bodem, niet alleen
doordat hy den staat als uitgangspunt neemt 3), maar ook
omdat de „Weltgeist", dio bü hem de wereldgeschiedenis
beheenscht, ook in kiem bü Kant is terug te vinden 4).

Aan Fichte heeft Hegel menige grondgedachte ont-
leend, die, hoezeer nader door hem uitgewerkt, alleen tot
een voortzetting van \'s eersten philosophie heeft geleid,
zonder in allen deele op haar grondslagen to staan. Fichte
had het subjectieve ten troon verheven, en kwam tot de
ontwikkeling daarvan tot het objectieve 5). Met deze

]) UoMonkrnnz, Lcbon Ilegor«, 87, 88.

2) II ayni, llogol u. n. Zeit, IG-t.

3) IloBon kränz, Lcbon Ilogol\'e 331. Doioirde, Ilogcl nis
dcutschor Nntionalphilosoph, IG l.

4) Vol kolt t. n. p. 74.

5) Hot subjoctiavo n.1. (d. i. do absoluto rede, dio in den vorm
vnn hot zolfbowustzijn tot oen „endliches Ich" is gowordon) is in
zjjn korn iets oneindigs, on ontwikkolt zich zoo tot oon stelsel vnn
„eiidliciio Ichen", dio cchtor tcgunovor het corsto „Ich" nla „Nicht-

-ocr page 24-

12

opvatting nu heeft Hegel zich niet kunnen vereenigen 1):
het objectieve, voortspruitende uit en de schepping van
bet subject, kon, ook al had Fichte dit niet bedoeld,
niet anders dan tot willekeur leiden; het subject doet,
zoodra het tot het objectieve in verhouding treedt, eo ipso
zijn schepping te niet, en het blijft alleen over in de
ruimte, naar willekeur gestalten scheppend en vernietigend.
Verschilt hy in opvatting, zoo doet hij het echter minder
in het wezen der zaak; immers ook bij hem is het objec-
tieve nauw aan het subjectieve verbonden 2), en is zyn
geheele stelsel wel weinig anders dan het naar willekeur
scheppen en doen verdwijnen van wijsgeerige gestalten?
Komt Fichte tot een beschouwing van het staatsleven
in zijn vormen als een verzameling vormelyke fikken",
Hegel ofFert van zijn kant de geschiedenis aan een sub-
jectief formalisme op 3),

Byzonder sterk treedt de invloed van Fichte op Hegel
aan het licht in zyne dialectiek. Beiden maken gebruik
van een ternarius, maar met verschillende woorden. De
these, antithese en synthese van gene worden by Hegel
tot ,An sich", „Für sich" en ,An-und-für sich." Ik
kom daar later op terug; voorsliands wys ik er op,
dat, waar Fichte\'s ternarius consequent en absoluut door
hem is toegepast 4), zyne uitdrukkingen toch geenszins
geheel met die van zyn voorganger overeenstemmen; in
zyn „Für sich" ligt wel iets antithetisch opgesloten, maar
meer nog iets ,daarnaast staande", een „anders zyn",
terwyl de synthese niet alleen „samenvatten" maar ook
„begrypen" inhoudt by lieg el.

Ichen" gevoeld worden en als eene „Sinnenwolt" or mede in Tor-
honding stnnn. J. H. Fichte, Joh. Gottl. Fichte, 3G2 (in genoem-
den Staatsloxikon, V),

1) T. a. p. § 140.

2) T. a p. § 2C.

3) P r a n 11 t. a. p., 50.

4) T. a. p. \'S!.

-ocr page 25-

13

Wy zagen reeds, dat hij met Kanteenzelfde staatsdoel
zich dacht, n.1. ,die Verwirklichung der konkreten Frei-
heit." Ook bij Fichte is die vrijheid hoofddoel voor
den mensch. „Der Zweck des Erdenlebens der IMenschheit
ist der, das sie in demselben alle ihre Verhältnisse mit
Freiheit nach der Vernunft einrichte" 1). Maar die vry-
heid sluit niet onafhankelijkheid in; integendeel, juist de
onderwerping van den vrye, en van den vrye alleen —
want slaven zyn middel, geen doel — is noodig voor het
bestaan des staats en tevens zyn oorsprong 2). Daarom
is de staat, wiens doel hetzelfde is als dat der mensch-
heid 3), een kunstmatige inrichting niet alleen, ter be-
reiking van het doel, maar ook een „Zwangs-Anstalt",
want de noodzakelyke onderwerping zal by een weinig
ontwikkeld individu niet vrywillig plaats vinden 4). Do
staatsregeling is „das Resultat des gemeinsamen Willens,
der durch einen ausdrücklichen, oder durch einen stil-
schweigenden Vertrag sich geäussert hat" 5). Deze echter,
de „Staatsverfassung", wordt door de rede bepaald en is
de bron van persoonlyke en burgerlyke vrylieid, en is
wel te onderscheiden van de „Regierungsverfassung", het
in allerlei vormen zich voordoend concreet verschynsel,
dat is of poogt to zyn de beantwoording van het door do
rede geëischte; dit is dan de bron der staatkundige vry-
heid 6). R[en ziet het: liet uitgangspunt moge II eg el
met hem gemeen hebben, in de uitwerking vau het grond-
denkbeeld openbaart zich een diepgaand verschil.

Merkwaardig is ook de invloed, dien Fichte\'s standpunt
op historisch-philosophisch gebied heeft gehad, zoodat

1) Dio GrundzDgo dos gogonwiirtigon Zoilnltors. (Worko, uiig.
J. II. Fiohto, VII) 7.

2) T. a. p. 149.
8) T. n. p. 161.

4) T. ft p. 144.

5) Das System dor Sittonlohro (Worko IV) 856 (§ 32).
G) Grundzügo u. s. w. 164, 155, 159.

-ocr page 26-

14

zelfs Hegel\'s bekende kernachtige spreuk slechts een
omwerking blijkt van wat zijn voorganger leerde. Immers
deze schreef 1): „Was da nur wirklich da ist, ist schleclit-
hin nothwendig da, und ist schlechthin nothwendig also
da, wie es da ist; es könnte nicht auch nicht da seyn,
noch könnte es auch anders da seyn, als es daist." Blyk-
baar door deze gedachte geïnspireerd, schryft Hegel,
twee jaren ruim na het verschynen van Fichte\'s werk
(1804), in zijn, nog in handschrift voorbanden, opstel „Kritik
der Verfassung Deutschlands" (1806-1808) 2): „Erkennen
wir aber, dasz es ist, wie es sein musz, d. h. nicht nach
Willkür und Zufall, so erkennen wie auch, das es so sein
soll." In 1822 wordt die gedachte dan in de voorrede 3)
zijner „Rechtsphilosophie" tot het: „Was vernünftig ist,
das ist wirklich; und was wirklich ist, das ist vernünftig."

Afgaande op Hegel\'sgewoonte in den „Kritische Journal"
om steeds van „wir" en van „unsere Philosophie" te spreken,
zou men meenen, dat Schelling al op zeer weinig punten
met hem verschilde. Dat verschil is dan ook inderdaad
eerst in later jaren grooter geworden, terwyl, waar byv.
zyn „System der Sittlichkeit" (handschrift) uit dien tyd
nog onder invloed van Sclielling\'s denkwyze is ge-
schreven 4), zyn „Rechtsphilosophie" moeielyk meer geacht
kan worden op denzelfden bodem te staan. De invloed
van laatstgenoemde is dan ook meer merkbaar, waar men
zyn stelsel in zyn geheel beschouwt, dan juist, waar het
de staatsleer geldt. Van daar dat ik in dit bestek Schel-
ling slechts kort bespreek.

Schelling is voor Ilegel een schakel in een keten

1) T. a. p. 129. Zio ook nidaar 14: „das ist eben dio sflsBcsto Bo-
lohnung dor piiilosophisclion Betrachtung, dasa... aio alles noth-
wendig und darum gut findet und das, was da ist, sich gefallen
lüsat, so wie es ist, weil es . .. seyn soll."

2) Rosenkranz, Leben Hegers, 240.

3) 17.

4) II a y m^t. a. p. 179.

-ocr page 27-

15

geweest; bü beeft, zooals Pr an tl het uitdrukt 1), hem
gebruikt om Fichte voort te zetten. Kant wilde het
Reëele aan het Ideëele ondergeschikt maken, Fichte
het Ideëele uit het Reëele verklaren, en als Schelling
dan komt tot eene „Identitäts-philosophie", tot een „Ide-
aal-Realismus", dan neemt Hegel dat standpunt over,
maar past ook Fichte\'s methode toe, om Schelling\'s
absoluut standpunt te doen vervallen in den ternarius
van Idee, Natuur en Geest, waardoor de onbewuste een-
heid door scheiding tot zelfbegrip en tot een zelfbewuste
eenheid geraakt. En wat de door beiden zich gestelde vraag
aangaat, Stahl 2) stelt het kort en bondig zoo: bü
Schelling moet de rede (d. i. = het oorspronkelüke
Reëele en Ideëele) natuur en geschiedenis toonen voort te
brengen, terwül voor Hegel de rede (d. i. het „reine"
denken) natuur en geschiedenis moet blüken te zün.

Stahl 3) merkt op, dat, doordat Schelling züuo
denkbeelden meer op algemeehe zaken en begrippen heeft
gericht, het vaak moeilyk is zün zienswyze na te vorsehen
met betrekking tot speciale onderdeden, zelfs tot die,
welke vrü gewichtig kunnen genoemd worden. Zoo is
dan ook ten opzichte van den staat de gelegenheid tot
vergelüking tusschen hem en II eg el vrü scliaarsch.

Voor Schelling 4) is de staat „die Natureinheit, zu
welcher der Mensch nothgedrungen seine Einheit nehmen
musz." Üe mensch nl. is, doordat hü züne eenheid met
God kwüt is, genoodzaakt, als surrogaat als \'t ware, ter
bevrediging van het gemis, die eenheid in de mituur to
zoeken; de staat is daarom het gevolg van den op hem
rustenden vloók. Daar de mensch echter ook een vry
wezen is, ligt in de onderwerping van vrüe wezens aan

1) Prnntl t. n. p. 53, 54.

2) GcHch. d. Ucclitsphil. 3o Aufl., 4IG.

3) ï. R p. 47G, 477.

4) Sluttgnrter PrivatvorloRungan, 4R1, 462 (Silmmll. "VYcrko, 18G0.
Isto Ablh. VII).

-ocr page 28-

16

eene natuur-eenheid, die slechts bij machte is over physi-
sche middelen te beschikken, een tegenstrijdigheid. Die
eenheid beperkt juist de vrijheid, maar de eenheid, die
de vrijheid inderdaad in haar vollen aanvang zou ver-
wezenlijken, is op aarde een ideaal; zoo is dan iedere staat
niets dan een poging, een streven naar het ideale. En
dat de staat nooit hooger dan tot een physisch bestaan
kan komen, leert het bestaan van den oorlog, een ver-
schynsel, even noodzakelijk als de strijd der elementen
en niets dan het onvermijdelijke in het verkeer tusschen
natuurwezens. Behalve in de erkenning van den vryheids-
grondslag is er zeker in dit betoog geen aanrakingspunt
te vinden met wat Hegel over den staat heeft geleerd.

-ocr page 29-

Overziclit -VSLXX KCEO-EXj^\'s stelsel.

I. Logik.
II. Naturphilosophie.

a. Theoretisch.

1. Subjectiver Geist. \' b. Practisch.

( c. Frei.

I

(

Besitznahme.

n

Privateigenthum.

II.

Gebrauch.

( III.

Entiiusserung.

Vertrag.

1 I.

Civil Unrecht.

Y

Unrecht.

II.

Betrug.

( III.

Verbrechen.

\'« Vorsatz, Schuld.
(S. Absicht, Wohl.
r Gewissen, Gute.

I. Ehe.

II. Vormögen.

III. Kinder.

a. Kecht.

b. Moralitüt.

n Familie.

III. Geistes- / 3. Objecliver Geist,

philosophie. *

(2. Bürgerliche
Gesellschaft.

f. Sittlichkeit.

1. Bauernstand.

2. Gewerbestand.

3. Allgemeiner Stand.
1. Oftsetz.

I II. Rechtspflege. | 2. Dasein des Gesetzes,
f 3. Gericht.

III. Polizei, Corporation.

( o. Uandwcvkstaiiil.
2. Gewerbestand. , Mirikantenstana.

^ C. llaiKleUstaiiil.

I. Bedarfnisso.

( a. Allgemeinheit Gesetz.
1. Fürstliche Gewalt. ) Beratiiung.

V c. Entsclieidung.

I. Verfassung. | 2. Regierungs Gewalt.
3. Gesetzgebende Gewalt.

II. Aeusseres Staatsrecht.

1. Orientalisches Reich.

2. Griechisches Reich.

3. Römisches Reich.

4. Germanisches Reich.

Staat.

III. Weltgeschichte.

a. Kunst.
3. Absoluter Geist. / b. Religion.

( f. Philosophie.

-ocr page 30-

HOOFDSTUK H.

Overzicht van het wijsgeerig stelsel.

Voor een recht verstand van de plaats, die de staat in
Hegel\'s stelsel inneemt, is het onmisbaar een blik te
werpen op zü" systeem in zyn geheel en op de methode,
die hü bü de vorming daarvan heeft gevolgd. Een van
zün beoordeelaars, Prantl 1), noemt het eerste: „ohne
alle Ausnahme das monströseste Gebilde, welches auf dem
Boden eigentlicher Spéculation unser ganzer bisheriger
Kulturgang aufzuweisen liat" en liet tweede een Prokrus-
tesbed.

Inderdaad is er noch vóór noch na hem iemand ge-
weest 2), die de geheele wereld van het denken heeft
willen systematiseeren en classific^eren tot in byzonder-
heden toe, en hü staat alleen met zün methodisch dwang-
buis, waarin hü te vergeefs gepoogd heeft denken en
handelen te omvatten ; immers, ten opzichte èn van logica
cMi van feiten hebben do tegenstanders op gebreken te
wyzen. Zoo is zün systeem een „monstrum", maar tevens
een, dat om zyn zeldzaamheid en vermetelheid niet nalaat
iu hooge mate de aandacht te trekken.

Werpt men een blik op de nevensgaande tabel, dan blükt

1) T. O. p. 48, 57.

2) Uitgononion Spinoza wellicht.

-ocr page 31-

18

het, dat, waar Hegel begonnen is methodisch de stofte
splitsen in de „Logik", d. i. de „Darstellung Gottes", de
„Naturphilosophie", waarin de Godsidee zich toont in be-
wustzijn te uiten, en de „Geistesphilosophie", waarin dat
al begrepen en tot volmaking gebracht wordt, hy als eind-
punt weder tot de philosophie komt, als begrypend, vol-
makend wat des absoluten geestes is, welke zelf immers
de hoogste plaats inneemt in de hoogste philosophische
afdeeling. Zelf drukt hy dat zoo uit 1): „Die Philoso-
phie bildet einen Kreis: sie hat ein Erstes, Unmittelbares,
da sie überhaupt anfangen musz, ein nicht Erwiesenes,
das kein Resultat ist. Aber womit die Philosophie an-
fingt, ist unmittelbar relativ, indem es an einem andern
Endpunkt als Resultat erscheinen musz. Sie ist eine Folge,
die nicht in der Luft hängt, nicht ein unmittelbar An-
fangendes, sondern sie ist sich rundend." Verder heet zy
te bestaan in het doorgronden van het redelyke en daar-
mede in het begrypen van het tegenwoordige en hetwer-
kelyke, want zegt hy 2): „Was vernünftig ist, das ist
wirklich; und was wirklich ist, das ist vernünftig."\' „Das
was ist zu begreifen, ist die Aufgabe der Philosophie, denn
das, was ist, ist die Vernunft." De rede zelf nu is: „das
ganz frei sich selbst bestimmende Denken" 3). Hegel
m. a. w. gaat uit vau de veronderstelling, dat er een
„Denken" bestaat, een „Idee", op zich zelf staand, „sub-
stantiell" zooals hy het noemt, zonder subject noch object,
dat evenwel langs den door hem aangegeven dialectischen
weg zich ontwikkelt tot een zelfl>cgrypen, een zelfbe-
schouwing en een in-zich-zelf-opgaan, tot het punt einde-
lyk waarop het „Denken", zich zelf meester, zich zelf be-
paalt en dus tot rede geworden is. De wysgeer heeft dus
tot taak het bestaande in verband te brengen met en te

1) Rechtaphil. § 2.

2) T. a. p. Vorrede, 16, 17, 18.

3) Phil. d. Ocsch. (Werke IX 2o AuH.) 17.

-ocr page 32-

19

verklaren uit wat hem gebleken is redelyk te zyn; en het
kan er mede in verband gebracht worden en uit verklaard
worden, want, al wat het denken tot voorwerp heeft,
vormt immers een cirkel, waar alles samenhangt en het
een uit het ander volgt. En dan is het ook begrypelyk,
dat hy, in afwyking met wat men zich gewoonlyk voor-
stelt het concrete tot het redelyke brengt eu het abstracte
vindt in het zinnelyke 1). Maar heeft hy ons niet reeds
vroeger 2) gewaarschuwd, dat het gezond verstand de be-
spiegeling niet begrypen kan, ja haar haten moet?

Neemt men echter aan, dat de werkelykheid redelyk
is, hoe komt het dan, heeft men 3) gevraagd, dat die
redelyke werkelykheid nog ontwikkeling noodig heeft,
althans zich ontwikkelt? Of de werkelykheid beantwoordt
aan het redelyke en dan is de ontwikkeling cn vooruit-
gang onredelijk, öf deze laatste is redelyk, maar dan is
de werkelykheid nog slechts bezig zich tot het redelyk-
heidspunt op te werken, en is zy dus nog niet redelyk.
Dit is wel het moeilykste punt in zyn wysbegeerte, een
punt, waar ook zyn volgelingen zich in twee kampen
scheiden, en dat niet het minst op practisch gebied tot
feilen stryd heeft aanleiding gegeven. Doch daarover
later, ilegel zelf heeft jammer genoeg die logische vraag
niet willen of niet kunnen beantwoorden en zy, die een
afdoend antwoord beproeven, trachten ons van een onder-
zoek van onderdeelcn terug te brengen tot een wereldbe-
schouwing ,im Grossen und Ganzen" 4).

Wat de rechtsphilosophie betreft, deze heeft niet alleen
tot voorwerp liet eigenlyke recht naar ons begrip, maar

1) Uochtsphil. § 52.

2) DilToronz dos Fichlosolicn und Sclicllingsclicn Sysloras
(Worko, 1) 184.

3; Fi schor, Spooulativo Charnktoristik und Kritik dos Ilogcl-
Bchon Systoms, 420, 421.

4) Zoo K u s 11 i n, Ilogol in philosophisohor, politischer und
nntionalor Boziohung, 38, 39.

-ocr page 33-

20

ook de moraal, den staat, de geschiedenis. In het „sittliche
Universum", in den staat tot uitdrukking komend, wordt
de „Verwirklichung" van het recht gevonden, gegroeid
uit de „Idee" en den „Begriff" daarvan 1). Deze opvatting,
dat het recht niet empirisch maar langs den weg der
dialectiek moest gezocht worden en dan, als redelyk ver-
schijnsel, vereenzelvigd moest worden met wat in de wer-
kelijkheid daarvan bleek, kon niet nalaten in botsing
te komen met de leer der historische school; deze nam
aan wat er was, Hegel zocht naar wat er moest zijn
en bestreed het bestaande, dat met de rede in stryd
scheen en een hinderpaal bleek voor de „Verwirklichung"
van de „begrepen" rechts „idee". Later werd deze stryd
vooral gevoerd tusschen Von Savigny en Gans en
Lassalle 2).

Hierboven (blz. 18) zeide ik reeds, dat Hegel van een
„Idee" uitgaat, die tot een zelfbegrijpen komt. Dat sluit
in, dat men niet die „Idee" zelf tot ontwikkeling brengt
maar, zelf passief, die ontwikkeling alleen aanschouwt.
Er is eene beweging waar te nemen, maar de waarnemer
beweegt zelf niet, en brengt zelf niets in beweging; hy
aanschouwt slechts, hoe het een uit het ander volgt en
Hegel\'s methode is nu weinig anders dan het verstrekken
van een leiddraad by dat aanschouwen. Rosenkranz 3)
geeft een goed voorbeeld, hoe II egel zich dien ontwikke-
lingsgang der begrippen, die zich zelf uitleggen en zoo
tot nieuwe komen, voorstelde. Een punt, dat zich beweegt,
blijft eenerzyds het begrip van punt behouden, doch baart
door zyne beweging het begrip der lyn; die lijn kan in

1) Rechtsphil. § 1. Stahl (Gesch. d. Kcchtsphil. 3o Aufl. 433)
rekent nl do begrippen van mornal, enz. tot het „sittliche Univer-
sum", hoowel Ilogcl (t. n. p. Yorrcdo, 18) toch nllcon den stnat
er ondor verstaat.

2) \'iloson kränz, llegol u. Hogelscho Phil. in Bezug n. Hecht
u. Staat (Rotteck u. Welcker\'s Staatsloxikon, 3e Aufl. VII) 6G5, COC.

3) Ilegel als deutscher Nationalphilosoph, 13C.

E

-ocr page 34-

21

hare beweging tot het begrip van rechtheid eu kromheid
leiden en ook het begrip van het vlak voortbrengen. Het
punt beweegt
zich, de lijn beweegt zich; er gaat uit het
begrip zelf kracht en beweging uit; zoo kan men ook
aannemen, dat het begrip
bemerkt zich te bewegen, zyn
bewegiug
begrijpt, zich zelf in zyn beweging bewust wordt;
maar de toeschouwer staat er buiten.

De „Idee" is op zich zelf (,An sich") in den aanvang
slechts een abstract begrip 1); dat begrip nu neemt in den
hierboven besproken beweging door het bewustzyn daar-
van in omvang en beteekenis toe; het verliest niets, het
wordt eigenlijk niet tot iets geheel nieuws, maar alleen
tot iets anders, en wanneer dat andere geheel nieuw
voorkomt, dan is dat slechts schyn, want het oude begrip
blyft de ziel er van. Van het eerste of abstracte moment
komt lueu zoo tot het tweede of dialectische, waarin het
begrip reeds ten eigen bate 2), dus voor zich („Für sich")
werkend voorkomt. Door het anders-worden is er een
tegenstelling (wel te verstaan geen tegenspraak!) gevormd
met het vorige, dat „genegeerd" wordt, d. w. z. dat het
begrip dat zich in het tweede moment „gezet" heeft (hot
handelt immers met bewustzyn!) zich uit zyn vorig stand-
punt heeft weggenomen. Uit deze z. g. n. „Negation", uit
het zich met bewustzyn „zetten" spruit weder voort het
derde ot speculative moment, waarin het begrip, nu niet
alleen met bewustzyn, maar ook met bewustheid 3) zijn
beweging voortzet en die „begrijpt" („Au und für sich");
dan heeft het ook het punt der „Vernunft" bereikt, en
zal het zich ook voordoen, zooals het „werkelijk" is.

Ter verduidelijking zou men aan een weegschaal kunnen

1) Ucctitsphil. § 32.

2) „Dieser.... Begriff.... wird immer in sich roichor" zogt
II 0 g 0 I t. n. p.

3) Ik maak hier eeno misschien taalkundig niet to verdedigen
onderscheiding; do bedoeling z.U duldclyk zjjn; in beeldspraak zou
ik kunnen wijzen op hot pusgeboren kind en den volwassen mensch,

-ocr page 35-

deuken. Op de eene schaal ligt iets, dat gewicht heeft; ik
leg op de andere schaal iets anders, dat hetzelfde gewicht
heeft; beide zaken hebben iets gemeen, nl. bet gewicht, maar
het tweede zal dat gewicht zijn in een meer ontwikkelden
vorm, nl. de gewichtsmaat; dit andere iets wordt „gezet",
heft daardoor het andere op, en door de „negatie", d. i. de
wegneming, van de eerste gewichtskracht komt te voor-
schijn het element van het evenwicht, dat my in staat
stelt het gewicht van het eerste iets te zien en te begry-
pen. Wil men in deze vergelyking nog het denkbeeld
brengen van eigen beweging, dan neme men voor het
eerste iets een persoon, die zelf op de eene schaal staand,
zonder zyn eigen gewicht te kennen de andere schaal met
maatgewichten vult, totdat de „negatie" van zyne per-
soonlyke zwaartekracht hem zyn gewicht leert zien.

Volgen wij nu zyn stelsel om allengs tot het begrip
van staat te komen.

De „Idee" op zich zelf, als de som van al het logische,
uit zich in de natuur, en wordt, zich van die uiting in
volle vryheid bewust, tot „Geist", de eenheid alzoo van
„Idee" en natuur. De „Geist" is weder vooreerst subjec-
tief, d. i. hy is het Ik, het abstracte in het individu, dat
echter zich geplaatst ziet voor het feit, dat het zich in
vrijheid bewegen kan en daardoor ook geplaatst wordt
voor alles wat met die beweging samenhangt, cn zoo tot
„objectivem Geist" wordt, terwyl eindelyk de „absoluter
Geist" die abstracte geest is, die het objectieve in zich
heeft opgenomen, en in kunst, godsdienst en wysbegeerte
het idëeele met het rëeele vereenigend, zich zelf en zyne
vrye beweging toont te begrypen.

De objectieve Geest heeft als eerste moment dat des
rechts of der legaliteit. Dit is het abstracte, formeele
recht, het kunnen van het individu, de mogelykhcid over
iets te beschikken (eigendom), iets te kunnen regelen
(verbintenis), iets strydigs daarmede te doen (onrecht).
Het tweede moment is dat der „Moralitiit", waarin de wil van,

-ocr page 36-

23

liet individu, zich bewust te kunnen, begrypt te moeten 1);
in deze sfeer behoort de leer van sehuld en opzet, van
het geweten, enz. In het derde moment der „Sittlichkeit"
vinden wy het formeele rechtsbeginsel met het onbestemde
plichtsgevoel vereenigd. De „Sittlichkeit" vormen al die
verhoudingen en instellingen waarin het individu leeft,
en die gegrond zyn op de erkentenis (dus het begrip),
dat er rechtsregelen bestaan en dat deze behooren te wor-
den gevolgd en toegepast, en dit alles met bewustheid.
Tevens is de „Sittlichkeit" de idee der vryheid 2); het
eerste moment bevatte slechts de mogelykheid der vryheid,
het tweede den drang er toe, het gevoel welks voorschrift
zonder wetenschap wordt opgevolgd, maar in het derde
is het
hunnen en moeten geworden tot een willen, het essen-
tiëele voor het vrye handelen 3). Dat binnen deze sfeer
ook wel dwang op te merken valt, is iets geheel bijkom-
stigs; niet in het voorkomen van dien dwang ligt het
verschil tusschen moraliteit en zedelijkheid, maar in do
eigenaardige richting in het bewustzijn, die het goede
wil, want dit beginsel, zegt Per an der zeer juist, „is in
zijn wezen geen dwang, maar het zelfbewust leven van
den denkenden geest als beginsel voor de volkszeden" 4).

De idee van het recht is de vryheid 5), en dat van de
vryheid de „Sittlichkeit" de idee is, bleek hierboven. De
vrijheid in het rechtsmoment is alleen
mogclijl-, maar
zoodra men tot een „willen" is gekomen is de vryheid er

„wirklich": -----denn das Freie ist der Wille. Wille ohne

Freiheit ist ein leeres Wort, so wie die Freiheit nur als
Wille, als Subjekt wirklich ist" G). Tot dat „willen\',

]) Rcohtgphil. § 108.

2) T. n. p. § 142.

3) „WoIIo nur, was du sollst, so kannst du, was du willst", hcoft
F. 11 ü
0 k 0 r t ergons gozogd.

4) Kritisk undersukning nf statsbcgroppot o. s. r., 9.

5) Ilochtsphil. § 1.
C) T. n. p. § 4.

-ocr page 37-

24

behoort echter niet de willekeur; wie willekeurig handelt,
handelt niet naar wil maar naar toeval, is dus niet vrij
maar afhankelijk van neigingen, enz. Het particularistische
heerscht dan in den willende, maar wie redelijk wil han-
delen, handelt niet als individu voor zich, maar naar de
begrippen der „Sittlichkeit" ter wille van een zaak. ,Das
Vernünftige ist die Laudsstasse, wo jeder geht, wo niemand
sich auszeichnet" 1). Heeft de wil den dialectischen weg
doorloopen, dan blijkt hij zich op te lossen in de idee van
het goede, en dit is: „die realisirte Freiheit, der absolute
Endzweck der Welt" 2).

Al wil Hegel niet van definities weten 3), heeft hy
toch hier en daar kort en kernachtig gezegd, wat hy onder
recht verstaat, en dat samenvat, wat hier boven in be-
knopten vorm uiteen gezet is. „Diesz, dasz ein Daseyn
überhaupt, Daseyn des freien Willens ist, ist das Recht.
Es ist somit überhaupt die Freiheit als Idee" 4). „Der
Boden des Rechts ist überhaupt das Geistige, und seine
nähere Stelle und Ausgangspunkt der Wille, welcher frei
ist, so dasz die Freiheit seine Substanz und Bestimmung
ausmacht, und das Rechtssystem das Reich der verwirk-
lichten Freiheit, die Welt des Geistes aus ihm selbst her-
vorgebracht, als eine zweite Natur, ist" 5). Naar zyn
oordeel eindelyk, heeft de rechtsphilosophie, die, gelyk
hierboven reeds gezegd is, tot voorwerp heeft het recht
in zyn drie momenten van idee, begrip cn werkelykheid,
zich niet te bemoeien met het ontstaan van het recht G);
zy begint met het recht als een \'gegeven, als een aan-
vangspunt, dat echter niet los staat, maar op zyn beurt
een resultaat is; de rechtsphilosophie is slechts een stuk

1) T. a. p. § 15.

2) T. a. p. § 123.

3) T. a. p. § 2.

4) p\'. a. p. § 29.

5) T. a. p. § 4.

6) T. a. p § 2.

-ocr page 38-

der algemeene wijsbegeerte, een scherp gescheiden stnk
in den cirkel, die deze laatste vormt.

Het „abstrakte Recht" en de „Moralitüt" staan in een
te ver verwyderd verband met de staatsleer, om in nadere
byzonderheden besproken te worden. Slechts ten opzichte
van die begrippen wil ik een uitzondering maken, die later
by de behandeling dier leer weder ter sprake zullen komen.

In het recht kan, in de eerste plaats, de vrye wil zich
uiten in de beschikking over een zaak, d. i. in het bezit
daarvan; kan in het bezit de wil zich geheel vry bewogen
en zich als \'t ware door de zaak laten vertegenwoordigen
(„im Besitze gegenständlich sein") dan ontstaat het begrip
vau eigendom, en, daar die wil individueel optreedt, van
privaateigendom. Gemeenschappelyk eigendom is wille-
keur, is een gemeenschap, die de kiem van oplossing met
zich draagt, is niet ontstaan als noodzakelijk moment iu
den schakel; integendeel, daar dit de vrye wilsuiting kan
belemmeren, is privaateigendom een door de rede geboden
noodzakelijkheid en het gemeenschappelyk eigendom een
willekeurig, toevallig, „unvernünftig" instituut 1). Volgt
uit de gelijkheid van iedere persoon, als abstract wezen,
dat ieder eigendom behoort te hebben, zoo volgt daar
echter nog geenszins uit, dat die eigendom voor ieder ge-
lyk moet zyn; niet alleen dat dit feitelyk op den duur
onmogelijk vol te houden 7,ou zyn, maar ook is do vraag,
wat en hoeveel men heeft, een kwestie van toeval, van
bijzondere omstandigheden, die zich in de sfeer der abstracte
rechtspersoonlijkheid niet kunnen doen gelden 2). Het
recht toch is \'geheel onverschillig voor het bijzondere.

De vrijheid van don wil zou allen dwang als onrecht
moeten buitensluiten; toch is dit niet zoo. De wil echter,
die redelijk is, zal geen dwang behoeven; waar de rede
niet heerscht, is evenwel, zagen wy hierboven, geen volle

1) Ilcclitaphil. § 45, 40.

2) T. a. p. § 49.

-ocr page 39-

26

vrijbeid; integendeel de wil, die zich gehoor gevende aan
neiging of lust uit, zal indruischen tegen de vrijheid van
den redelijk willende en alzoo dwingend optreden. En
dan is een dwang (staatsdwang), die den eersten opheft
en de vrijheid herstelt, niet alleen geen onrecht, maar
zelfs door het recht geboden 1).

Recht en plicht vormen in zoover eene eenheid, dat zij
onafscheidelijk zijn; slechts hij die rechten heeft, heeft
verplichtingen en omgekeerd, en daar in de beide sferen
van recht en moraliteit, evenzeer als in die der „Sittlich-
keit", vryheid van den wil noodzakelyk is, kan alleen een
vrije verplichtingen hebben en nimmer een slaaf. Scheiding
van rechten en plichten zou tot een oplossing leiden, juist
waar identieke eenheid als grondslag vereischt wordt 2).

De „Sittlichkeit" kent op haar beurt weder drie momen-
ten: familie, maatschappy en staat 3). De „sittlicher
Geist" uit zich het eerst als „natürlicher Geist" in de
familie („Naturstaat"), die zich splitst, doch door de be-
hoeften der samenleving de eenheid, die thans verloren
gaat, ziet vervangen door een samenstel van onderlinge
verhoudingen, de maatschappy of „bürgerliche Gesellschaft"
(„Culturstaat"); de bewuste regeling dier verhoudingen
roept de staatsinrichting in het leven en dus ook den
staat zelf („Verfassungsstaat") 4).

1) T. a. p. § 92, 93. In zijn „Philosophischo Propildoutik"
("Werke XYIII) 25, komt lijj or zoo toe to zeggen, dat do misda-
diger zjjn straf „gewild" heeft. — In (Ileehtsphil.) §93 staat o.a.:
„"Verletzung eines Vortrages durch Nichtleistung dos Stipulirten,
oder der Rechtspflichten gegen dio Familie, Staat, durch Thun
oder Unterlassen, ist insofern erster Zwang oder wenigstens Gewalt,
als ich ein Eigenthum, das eines Anderen ist, oder eine schuldige
Leistung domselben Torenthalte oder entziehe."

2) T. a. p. § 155.

3) In 1808 — 1811 (Phil. Prop. 47) kende hij nog alleen ,Familie"
en „Staats^esollschaft".

4) T. a. p. § 33, 157. Rosenkranz, Hegel u. Ilogel\'scho
Philosophie (Staatsloxikon), GGO.

-ocr page 40-

27

De grondslag der familie is de liefde, die, door opoffe-
ring van eigen zelfstandigheid doch door het zich terug-
vinden in een ander, de eenheid vormt, die het allereerst
in het huwelyk te voorschyn treedt. De liefde is wel
de grondslag der familie, doch niet van het familierecht;
want dit ontleent zyn oorsprong aan den eisch, dat de
familie, reden van bestaan hebbende, ook recht van bestaan
erlange naar buiten. Door het huwelyk, dat ,an sich"
slechts een begrip is, ontstaat echter het optreden naar
buiten als eenheid in het huwelyksvermogen en de zorg
daarvoor („für sich"), terwyl in het laatste moment, in de
kinderen en hun opvoeding, de familie werkelykheid wordt,
om door splitsing en oplosssing over te gaan in het fami-
liecomplex der maatschappij 1). Het streng zedelyke van
het huwelyk sluit het denkbeeld van een contract uit,
maar het denkbeeld van monogamie in; slechts in één
persoon kan de noodige oplossing en terugvinding van
eigen persoonlyklieid plaats vinden om de eenheid tot
stand te brengen 2). Daar in het familievermogen de
familie zelf objectief zich uit (in de kinderen geschiedt
dat absoluut en geestelyk), moet dat vermogen ook zyn
bestemming volgen cn niet door een tot willekeur ont-
aardende vryheid van testeeren daarin gehinderd worden;
daar de familie van meer beteekenis is, een enger rechts-
band vormt dan het stamhuis, is verbod van instelling van
ccn fidei-commis geenszins onrecht, tenzy hoogere begin-
sels van staat bescherming van het eerstgeboorterecht en
van dynastisch eigendom mochten vorderen 3).

De maatschappij spruit voort uit de behoeften der een-
heden, die in do familie zijn gevormd; in de maatschappij
zoekt ieder zich zelf (het moment van het „für sich"),
doch daartoe heeft men elkauder noodig, en de maatschap-

1) Rochtsphil. § 158-lGl.

2) ï. a. p. § 167.

3) T. tt. p. § 179, 180.

-ocr page 41-

28

pelijke verhoudingen en instellingen, die schijnbaar de
vrijheid kortwieken, geven in anderen vorm de voorwaar-
den, waarop eene ware vrijheid mogelijk wordt; door het
algemeene welzijn te dienen, dient men indirect het zyne 1).
De maatschappij is iets zoo noodwendigs, dat het individu,
zelfs onbewust, als handelend in eigen belang, tot hare
vorming medewerkt; zonder in haar op te gaan, zal en
moet het individu zijn willen en handelen toch naar een
algemeen riclitsnoer richten; het is een schakel in de
keten 2).

De drie momenten der maatschappü zijn: het stelsel der
behoeften, de rechtsbedeeling en de „Polizei", met de
corporatie. Volgens Heg el behoort de studie der eerste
sfeer tot het gebied der staathuishoudkunde, die tot hoofd-
voorwerp den mensch heeft 3). •

Do groote verscheidenheid der behoeften en der wyzen,
waarop zy vervuld worden, roept de verschillende standen
in het leven, die, drie in getal, uit elkaar voortvloeien;
het zijn: de ,.8ub5tantielle oder unmittelbare" stand (boe-
renstand), de „reflektirende oder formelle" stand (nyver-
heidstand) en de algemeene stand. De „substantielle"
stand is aangewezen tot bebouwing van den grond, als
eerjte en natuurlyk middel van bestaan, en daar dit meer
afhankelyk \'is van de natuur dan van de wilskracht des
menschen, is de stand, die er zich mede bezig hovidt, nauw
aan de natuur verbonden en kenmerkt zich niet door na-
denken en bewust willen (het moment „an sich"). Waar

1) T. n p. § 183, 184.

2J T. a. p. § 187. Naar II ego I\'s oordeel ligt do beteekenis
dor school daarin, dnt het individu als kind daar leert uit hot
fnmiliovcrband over to gaan in den samenhang dor maatschappij,
llegol, Oymnns. Heden (Werke XVI) 171, 172, 174-176.-

3) T. n. p. § 188—lao. „lm Rechte ist der Qegenatond die Person,
im morajischcn Standpunkte das Subjekt, in der Familie das Fa-
milionglied, in dor bürgerlichen Oesellschaft dor Bürger ... auf dem
Standpunkte der Bedürfnisso. . (der) Mensch."

-ocr page 42-

29

de landbouw echter intensief en op wetenschappelyken
grondslag gedreven wordt, is een abnormale toestand in-
getreden en is de boerenstand eigenlyk bezig over te gaan
tot den tweeden stand, dien der nyverheid 1). Deze ver-
valt weder in drieën: de handwerksnyverheid, die een
persooulyk karakter draagt, de eigenlyke industrie, die
voor de maatschappy in het groot werkt, en de handel,
die alles vereenigt en tot eenheid brengt. De afbanke-
lykheid van den eersten stand van de natuur brengt
mede, dat onderworpenheid zyn leden kenmerkt, terwyl
de tweede, door het gevoel van eigenwaarde, meer tot
vryheid is geneigd. De vrybeidszin huist dan ook het
meest in de steden 2). De algemeene stand ten slotte
dient de maatschappy in haar geheel en moet daarom,
hetzy door het bezit van eigen vermogen, hetzy door scha-
deloosstelling van wege den staat, in wiens dienst hy
staat, van de zorg voor individuëele belangen onthoven
zyn, ten einde in den arbeid voor het algemeen welzyn
te kunnen opgaan 3).

De nmatschappelyke vryheid, d. i. de erkenning, dat al
wat in staat en maatschappy door de rede geboden wordt,
ook door middel van niet door do rede bestuurde hande-
lingen (willekeur) tot stand komt, — die vryheid, die
steunt op het recht van eigendom, heeft, om tot ontwik-
keling te komen, ook de bescherming van den eigendom
van noode, welke in de rechtsbedeeling tot stand komt 4),
en wel in do drie momenten van ,üesetz", „Daseyn des
CJesetzes" en „Gericht." Tn de wet, waarin het recht te
vinden is (geplaatst, „gesetzt", is) heeft de gedachte vau
het recht zich een vorm gevonden, ten einde zich met

1) T. ft. p. § 202, 203.

2) T. ft. p. § 204.

3) T. n. p. § 205. K ft h I o (Darslollung und Kritik dor Ilcgcl\'-
Bclicn KcclitsphiloHopliio, 82) nciit dezo Tcrdccling in atnndon in
Btryd mot do wcrkuiykhcid.

4) lloclitsphil. § 20C, 208.

-ocr page 43-

30

bewustzün te uiten; het recht is nu zoo tot „positief"
recht geworden. Wy hebben hier echter in het eerste
moment nog slechts een vorm voor het verbindende van
het recht, een middel om het te „bevatten", in letterlijken
en figuurlijken zin; wij weten nu, wat „rechtens" is, doch
de mogelijkheid bestaat, dat het „recht" zelf in werkelijk-
heid nog niet in dien vorm begrepen is 1). Het „Gesetz"
is een begrip; het behoeft nog geen geschreven recht te
zijn, maar ook de gewoonte valt er onder. Waar men
evenwel, zooals de rechter, zich met dat begrip vertrouwd
moet maken in bijzonderheden, is codificatie van het recht
in positieven zin van groot nut. Het tweede moment is
het „Daseyn des Gesetzes", d. i. het bestaan er van als
concreet verschijnsel, waardoor de naleving er van niet
meer een abstracte mogelijkheid is, maar een eisch is ge-
worden, voortvloeiend uit het bestaan van een voor toe-
passing vatbaren vorm voor wat het rechtsbewustzijn als
na te leven regel aanwyst. Het misdrijf krijgt dan het
karakter van een inbreuk op de algemeene redelijke vrij-
heid; daar het individu echter in concreto door zijn mis-
drijf die vrijheid slechts in geringe mate kan aantasten,
zal het herstel daarvan, naarmate eene maatschappij meer
ontwikkeld is en een vaster geheel vormt, minder behoe-
ven en staat dus de straf, afhankelijk van de maatschap-
pelijke ontwikkeling, in verschillende tyden in omgekeerde
reden tot haar 2). In de rechtspraak eindelijk komt de
rechtsbedeeling tot werkelijkheid.

Het derde moment der maatschappij ligt in de uitwendige
orde („Polizei") en het vereenigingswezen („Korporation").
Het doel van politietoezicht en politiezorg (ongeveer samen-
vallend met wat velen tegenwoordig staatszorg noemen) is
het individu in staat te stellen van de algemeene ver-
houdingen gebruik te maken ten bate van eigen doeleinden.

*

1) T. a. p. § 211, 212.

2) T. a p. § 218.

-ocr page 44-

31

Zal dat kunnen, dan moet het individu louter als lid der
maatschappij beschouwd worden en desnoods beveiligd
worden tegen onredelijke (willekeurige) handelingen van
ouders e. a.; leerplicht en vaccinedwang zyn derhalve
alleszins geoorloofd op te leggen 1). De corporatie heeft
het zelfde doel; zy maakt van de gelegenheid gebruik,
om als een tweede familie de hetzelfde doel beoogenden
in een rechtsband samen te vatten, en zoodoende de bij-
zondere oogmerken tot één groot te vereenigen. In den
nieuweren tyd is men echter van oordeel, dat ieder voor
zichzelf kan en moet zorgen en zyn de corporaties af-
geschaft 2).

Toch is met en naast de familie de corporatie een wortel
van den staat; in de maatschappij treedt zy het krachtigst
op, vormt zy de groote eenheid, waarin de burger, die
geen deel mag nemen aan de eigenlyke staatszaken,
gelegenheid vindt ook voor algemeene belangen werk-
zaam te zyn.

Ten slotte brengt ons de corporatie uit de sfeer der
maatschappij, waarin zy slechts een bescheiden plaats kan
innemen, tot de groote corporatie van den staat; die alles
omvat, wat onder bescherming der openbare orde het
algemeen welzyn in den ruimsten zin beoogt 3). Uit de
familie heeft zich logisch de maatschappij ontwikkeld,
waarin reeds het subjectieve element op den achtergrond
werd gedrongen, doch de eenheid, die met bewustheid
regelend kon optreden, moest, uit de maatschappelijke ver-
houdingen voortkomend, ze begrijpend en consoHdecrcnd,
van hooger orde zijn. De staat is alzoo ,die Wirklichkeit

1) T. a. p. § 23G, 239.

2) T. n. p. § 255. II o g o 1 hooft biyicbnar do gildon voor oogcn
gohftd, on kondo hot modorno voroonigingswozon to weinig, om do
„corporntio" in modernen zin op to nemen; dat do indiTidualistiBcho
richting hiertoe zou leidgn, kon h|j ovenmin wolen.

3 T. a. p. § 26G.

-ocr page 45-

der sittlichen^ Idee", wier ontwikkelingsgang hierboven
beknopt werd weêrgegeven.

Voordat ik evenwel tot de eigenlijke staatsleer overga,
dient er nog een oogenblik stil gestaan te worden by
Hegel\'s gedachten over den godsdienst, die natuurlyk
zijne meening omtrent de verhouding tusschen kerk en
staat hebben bepaald.

De absolute Geest kent de drie momenten van kunst,
godsdienst en wijsbegeerte. Deze geest, die als hoogste
alles in zich opneemt, uit zich allereerst in het zinnelyke,
in het vormelijke van de kunst, zonder begrip nog van
zichzelf, zonder bewust te zyn van eigen beteekenis. Zich
bewust wordt hy eerst, waar zyn gevoel zich uit, en hy,
niet tevreden met het met de zinnen waarneembare schoone,
bevrediging zoekt in wat daarbuiten ligt, en zich zelfs
weet los te maken van wat de zinnen verlangen, om ook
in het eenvoudigste tot aanbidding te komen van wat
naar zyn voorstelling in het Godsbegrip is belichaamd.
Dat godsdienstig gevoel begrypen doet de Geest echter
eerst in het stadium der philosophie, waarin God de logica
aller dingen is, het begin en het einde der wereld der
gedachte 1).

Dq godsdienst staat in het stelsel zoover verwyderd van
den staat, dat slechts in beperkte mate, zooals hieronder
blyken zal, naar Hegel\'s meening, de kerk, waarin de
godsdienst als \'t ware practisch optreedt, met den staat
in aanraking behoort te komen. Beide staan toch zoover
van elkander, dat slechts door een onredelyke overschryding
van weder/ydsche grenzen een bepaalde verhouding van
gewicht zal kunnen ontstaan. Met een „unvernünftige"
betrekking nu houdt hy zich begrypelykerwyze niet op 2).

1) Stahl t. a. p. 423. Ilogol, Phil. d. Gosoh. ("Werke IX)
493, 494. ,

2) Hegers leer der „bürgerlichen Gesellschaft" vindt o.a. groo-
ten tegenstand bij Von Mo hl, die, in zijn „Geschichto und

-ocr page 46-

33

Litteratur der Staatswissenschaften" 1,82, 83, 151, er zich aanstoot,
dnt het geen werkelijk iets is, maar eene dialectische vinding om
door tegenstelling met familie tot staat te komen.
Zij is het geheel
der vorderingen en eischen van de gemeenschap, waarvan do staat
de „llichtigslellung" is. Zij bevat individueele betrekkingen, werke-
lijke maatschappelijke organismen en foimeele staatsinrichtingen,
terwjjl den staat dingen ontnomen zijn, die hem toekomen, zooals
„Rechtspflege" en „Polizei". Ei seien heeft zjjn leer dan ook
op dit punt verbeterd.

Dat do „Oesellschafi", vroeger met den staat de „Staatsgesell-
schaft" uitmakende, eerst na 1811 is uitgevonden als dialectisch
begrip, stipte ik reeds hierboven (blz. 26 noot 3) aan.

Bluntschli („Ueber die neuen Begründungen der Ocscllschaft
und dos Qesellschaftsrechts" in Kritischer Ueberschau d. doutsch.
Gesetzgebung u. Rechtswissenschaft,
III 241) vindt, dat II egel
ten onrechte beweert, dat iedereen zichzelf en persoonlijk welvaren
zoekt, en dat maatschappelijke verhoudingen uit dat onderling
zoeken voortvloeien; dezo ontkent dus hot bestaan von een „Geist
der Gemeinschaft", dio empirisch na\'to speuren is, wont hot egoïsme
is niet do grondslag dor maatschappij.

-ocr page 47-

HOOFDSTUK HI.

De Staatsleer.

De „Idee des freien Willens", die (zie hierboven), door
recht en moraliteit heen, in de „Sittlichkeit" haar „wirk-
liches", „an wnd für sich seyendes\'\' bestaan heeft gevon-
den, heeft binnen die sfeer eerst in den staat haar toppunt
van vrye wilszelfstandigheid bereikt.

Hegel moge in vroeger tyd in twyfel geweest zyn over
de juiste plaats aan den staat in zyn stelsel toe te ken-
nen : wat voor hem de staat was en bleef, hierin heeft de
tyd geen verandering gebracht. Valt hy in zyn „Rechts-
pliilosophie" § 258, Von Haller aan over het opper-
vlakkige van diens voorstellingen, waarin hy een waar-
achtig begrypen van den staat mist, reeds veel vroeger,
vooral in de Jenaer periode, verzette hy er zich tegen in
den staat alleen een instituut te zien tot bescherming van
persoon en goederen; deze was voor hem een levend ge-
heel, waarin de individuen gemeenschappelyk arbeidden
aan het zedelyk werk der vryheid, als een onvermydelyke
noodzakelijkheid. Men moet zich losmaken van de voor-
stelling van een bepaalden staat, waarin de staatsidee
zich slechts in een vorm en onvolledig te aanschouwen
geeft; want deze idee staat veel hooger, zy is een „wirk-
licher Gott;" terecht hebben de volken dit al tyd gevoeld
en aan hun wetten en instellingen een goddelyk karakter

f

-ocr page 48-

35

toegekend: ,,es ist der Gang Gottes in der Welt, dasz der
Staat ist" 1). Is de staat alzoo een abstractum, hy is toch
ook een realiteit; gerealiseerd wordt hy in de burgers eu
tot leven eu werkelykheid komt hy door de staatsinrich-
ting („Verfassung") 2). Deze nieuwe staatsbeschouwing
dagteekent, volgens hem, sedert het veldwinnen van het
Protestantisme eu heeft aan het einde der vorige eeuw
haar beslag gekregen als philosophische basis 3).

By (lat al is de vraag, hoe een bepaalde staat ontstaan
is, volkomen onverschillig ; dat is slechts van historisch
belang, evenals de opvattingen, die men in verschillende
tyden daaromtrent had; één ding is echter zeker, dat de
oorsprong nooit op een overeenkomst kan hebben berust;
want aan een contract is het element van willekeur ver-
bonden en willekeur is geheel buitengesloten, waar het
iets zoo streng redelyks geldt als den staat; aan een
overeenkomst kan men zich onttrekken, aan de absolute
noodzakelykheid in een staat te leven echter niet 4). Hoe
Hegel zich de staatsontwikkeling historisch voorstelde,
weten wy uit zyn leer der drie „Sittlichkeitsmomenten",
waarin uit den natuurstaat de cultuurstaat en uit dezen
de „Verfassungsstaat" voortvloeit.

Het begrip van staat als begrip van „Sittlichkeit" is
van betrekkelyk jongen datum by Ilegel. In het, in het
eerste hoofdstuk vermelde, handschrift uit het begin dezer
eeuw vinden wy veel terug, van wat hy in zyn later
rechtsphilosophisch werk heeft uitgewerkt. Eén ding
treft ons echter, nl., dat wel de staat de vorm moge zyn,
nnuir dat eigenlyk in het volk dat begrip van zcdelykheid,
hier sterk geaccentueerd als eon complex van deugden, als
inhoud is te vinden; ja zoo sterk is dit, dat hy zelfs niet

1) II O gel t. n. p. Hosonkrnnz in zijn StaatBlexikonartikel,
655, 065.

2) 11 egel, I\'hil. d. Ocach. 54, 55.

3) T. tt. p. 533 — 538.

4) llcchtsplul. § 258, 75.

-ocr page 49-

36

van een staat spreekt, maar alleen van staatsinrichting,
en ook het volk den vorm noemt waarin het begrip is
vervat. „Die Anschauung dieser Idee der Sittlichkeit
aber, die Form, in der sie von Seiten ihrer Besonderheit
erscheint, ist das Volk" 1). In de „Rechtsphilosophie" is
„Volk" öf de massa, die in het dagelyksch leven dien
naam draagt öf een element der geschiedenis, dat de kiem
van staat in zieh bevat doch, wel verre van in zichzelf
iets volledigs te hebben, integendeel vaak het bewustzyn
van zijn bestaan mist. Een groot verschil dus. Blykbaar
was hij het in het eerst niet met zich zelf eens, waar
een onderscheid te maken tusschen volk en staat, en houdt
de bewering, „dasz, wenn es schwer ist die Natur zu be-
greifen, es noch unendlich herber ist den Staat zu fas-
sen" 2), het resultaat in van een tvvintigjarigen gedachte-
arbeid. In de „Philosophische Propädeutik", uit de jaren
1808—1811, vindt men een overgang; wel is de staat
nog met de maatschappy één, maar volk en staat zyn
reeds scherp gescheiden 3). Zyn definitie is dan: „Der
Staat ist die Gesellschaft von Menschen unter rechtlichen
Verhältnissen, worin sie nicht wegen eines besonderen
Naturverhältnisses nach natürlichen Neigungen und Ge-
fühlen, sondern als Personen für einander gelten und diese
Persönlichkeit eines Jeden mittelbar behauptet wird".

De „Sittlichkeit" was, zagen wy vroeger, de idee der
vryheid, cn daar nu de staat de „Sittlichkeit" tot „Wirk-
lichkeit" brengt, is alleen in den \'staat de vryheidsidee
in waarheid te vinden 4). „Der Staat ist die Wirklichkeit
der sittlichen Idee, — der sittliche Geist, als der ofionbare,
sich selbst deutliche, substantielle Wille, der sich denkt
und weisz und das was er weisz, und insofern cr es weisz.

1) Ilo 8 e n k rn n z, Ilcgel\'a Loben, 128. Ilaym, Hegel und
seine ^eit, 177.

2) Ilechtsphil. § 272.

3) T. a. p. (Werke XVIII), 48.

4) Reebtsphil. § 57.

-ocr page 50-

37

vollführt" 1), .So ist der Staat die vernünftige und sich
objectiv wissende und für sich seyende Freiheit" 2), „Der
Staat ist die Wirklichkeit der konkreten Freiheit"; en
die vrijheid bestaat in de harmonische samenwerking, met
bewustzijn van eigen rechten, van het individueele streven
en het, wy zouden thans kunnen zeggen: sociale streven.
Hegel vergelijkt den staat met het systeem der zenuwen,
waarin men het gevoel zou kunnen analyseeren als een
„Beisichselbstseyn" (Familie) en een „Nachaussengehen"
(bürgerliche Gesellschaft). Beide momenten moeten ont-
wikkeld zyn, wil het geheele stelsel levenskracht bezitten 3).

Het ,Sittlichkeits"beginsel, in verband gebracht met
wat de geschiedenis leert, toont, dat de staat uit twee
zaken ontstaan is, uit de familie en uit het landbouw-
bedrijf; al het andere is daaruit voortgevloeid, en wat nu
bestaat, dankt zijn bestaan niet aan geweld, maar alleen
aan het bewustzijn, door de beschaving hoe langer hoe
meer ontwikkeld, dat de staat onmisbaar is voor indivi-
dueele welvaart en maatschappelijke rust; de staat berust
op het algemeen gevoel van orde 4).

De plaats, die Hegel aan den staat toekent in zyn
stelsel, leidt tot logische moeilijkheden 5). Wy weten, dat
de grondslag van alles het „Denken" is, dat zyn volle ont-
wikkeling in zelfbewuste vryheid vindt in de wijsbegeerte
als laatste moment van den absoluten geest. Doch wat
blykt ons ook? Dat de staat de „Wirklichkeit" der vry-
heid is, m. a. w. dat de hoofdvoorwaarde voor do ont-
wikkeling van het „Denken" re«nls in den staat (behoorende
tot de sfeer des objectieven geestes) is vervuld. Is do staat
dus eigeidyk een vorm der philosophie? God heet in do

1) T. a. p. § 257.

2) IMiil. d. OoBoh. (Worko IX) 58.
n) Kcchtsphil. § 200, 263.

4) T. a. p. § 107, 203, 208.

5) O. a. breed uitgemeten bjj II a y m, Ilogel und seino Zeit,
370 vlg.

-ocr page 51-

38

„Geistesphilosopliie", met den absoluten geest tot culmi-
natiepunt, zichzelf te begrijpen, „an und für sieh" te zijn.
Maar de staat is een „wirklicher Gott" genoemd? Als
God in die sfeer reeds tot „Wirklichkeit" komt, dan is
de sfeer van den absoluten geest eene logische overbo-
digheid.

Ik zou niet gaarne beweren,dat het aan Rosenkranz 1)
gelukt is die moeilijkheid uit den weg te ruimen. Hy
legt daarop den nadruk, dat het bij den staat op den
wil, bij de philosophie op het Aveten aankomt: de staat
is dan: „die Verwirklichung der Vernunft in der objec-
tiven Form des Willens." Dit kan men grif toegeven;
dat recht, moraliteit en ,,Sittlichkeif\' herleid worden tot
kunnen, moeten eu willen, hebben wy hier boven gezien.
Waar blijft echter by dit alles de vrijheid, waarvan de
„Sittlichkeit" de idee is? Daar loopt Rosenkranz
m. i, overheen en de reeks van vragen, aan de leer der
wilsvrijheid ontleend, waarmede hij zyn tegenstander over-
stelpt, maken de zaak zeker niet duidelyker. Zelfs al
heeft hij inderdaad He ge I\'s meening begrepen, dan zal
men toch moeten constateeren, dat deze dan zoo wonder-
lyk omspringt met de begrippen „Freiheit", „Wirklich-
keit", „Gott", enz., dat het niet te verwonderen is, dat,
al verdient hy niet llaym\'s verwyt een goochelaar te
zyn, het herhaalde gebruik van dezelfde woorden in ge-
heel verschillend verband den lezer, die Rosenkranz\'
exceptioneele helderziendheid mist, het voor de oogen
doet schemeren.

liet doel van den staat is het algemeen belang te die-
nen, en daarby treedt hij op als eene eenheid, een indi-
vidueel geheel. Wel kent men staatsmachten met eigen
werkkring, maar het is een dwaling haar zelfstandigheid
toe te kennen; doet men dat, dan is er van eene eenheid
geen sprake meer. Zy zyn echter slechts momenten van

1) Apologie Ilegel\'B gogon Dr. K. Ilaym, -10- 42.

-ocr page 52-

39

liet geheel, en op zich zelf vormen zij weder een geheel,
maar een, dat wel afzonderlijk maar niet afgezonderd iö 1).
Wil dat individueele geheel, dat de staat is, tot zijn recht
komen, dan moet het zich uiten in een individu; daarom
is het individueele nog niet het beslissend moment voor
de „Verwirklichung" in concreto, maar dat is het individu,
de monarch. In haar spreekt zich de staat uit; is de
staatsinrichting een goed ontwikkeld geheel, dan zal dio
uitspraak van den staatswil wellicht eenvoudig in eene
onderteekening bestaan; maar toch ligt in die eenvoudige
daad van een individu opgesloten de redelijk gewilde daad
van het geheel; „es ist die Spitze, über die nicht hinaus-
gegangen werden kann." De monarch mag daarom ook
niet willekeurig handelen; zyn persoonlijkheid, iets toe-
valligs, mag nooit van invloed zyn; die persoonlyklieid
doet er ook niets toe; want hyzelf beslist eigenlyk niet;
als hy zegt: „Ik wil", dan is hy niets anders dan het
onmisbaar individueele orgaan van den staatswil: „er hat
nur ,1a zu sagen, und den Punkt auf das I zu setzen."
lly moet in denzelfden „Zusammenhang der Idee", in
der „inneren Nothwendigkeit der Verfassung", met zyn
onderdanen staan, anders is er geen staatsverband. Hierin
ligt het begrip van majesteit, d. i. het besef, dat do
monarch niet een willekeurig han<lclende is, maar in zyn
handel en wandel steeds do uiting is van den wil der
staatseenheid 2).

In den monarch openbaart zich ook do souvereiniteit
van den staat. \'Wat Hegel hieronder verstaat, is verre
van duidelyk. Van volkssouverciniteit als begrip wil hy
niets weten, dat is een „verworrener Gedanke"; eene per-
Hoonlykc souvereiniteit past niet in zyn systeem, want do
souverein moet juist in al zyn .souvereine daden het per-
soonlijke zien eliniineeren, als zijnde het orgaan van iets

1) Uechtaphil. § 272.

2) T. a. p. § 279-281.

-ocr page 53-

40

meerders dan hij zelf. Hegel zegt, dat de souvereiniteit
van den staat daarin bestaat, dat alles wat van staatswege
gebeurt noch een zelfstandigen oorsprong heeft noch dien
ontleent aan den wil van een individu, maar geworteld is
in de staatseenheid als ,(sein) einfacher Selbst"\'. Hij laat
ons verder in het duister, wat hij daarmede bedoelt en
heeft vreemd genoeg, dit, waarlijk niet weinig belangrijk,
beginsel niet uitgeAverkt 1).

Hierboven wees ik er reeds op, dat in Hegel\'s stelsel
staat en godsdienst eigenlijk geen aanrakingspunt hebben.
Met het oog evenwel op de talryke tegenovergestelde
meeningen, wijdt hy toch eenige bladzyden aan de oude,
nog steeds niet verouderde kwestie, en het ligt voor
de hand, dat de slotsom zyner polemische beschouwin-
gen neerkomt op de ontkenning van den band door
anderen tusschen beide begrippen gelegd. Het eenige,
dat in beide te vinden is, is de „Idee" der rede; beide
zijn momenten in den grooten ontwikkelingsschakel dier
„Idee", maar dan ook niet direct, maar indirect met elkaar
verbonden; voor het inzicht in het wezen van den staat
en tot kweeking van gevoelens van eerbied er voor, kan
weliswaar de godsdienst het zyne doen, maar, waar in
hem immers de absolute geest in gevoelsuitingen opgaat,
daar zal zyn invloed slechts in het vage en „faute do
mieux"\' kunnen werken; beter dan hy zal de wysbegeerte,
die alles begrypt en leert begrypen, het juiste inzicht geven.
Het gebied van den godsdienst is dat van den innerlyken
mensch, terwyl de staat, die onafhankelijk moet zyn van
willekeur en innerlijke gronden of meeningen, in het
uiterlijke aan de eischen der rede voldoet 2). Toch staan
staat en godsdienst in zoover met elkander in verhand,
dat, daar in beide de rede tot uitdrukking komt naar de

1) Porandor (Kritink undcreükning, 04) kan ovenmin tot ecnigo
uitlegging tan dit
zwoTend on onbestemdo begrip komen.

2) Rechtsphil. § 270.

-ocr page 54-

41

ontwikkeling van liet menschengeslaclit iu een bepaald
tü\'dperk, de staatsinrichting nauw zal sluiten met de
godsdienstige gevoelens van de daarby betrokkenen; deze
gevoelens drukken hun stempel op den staat, en wel zoo,
dat het noodzakelijk is daarmede rekening te houden en
het een dwaasheid is eene staatsinrichting te willen
invoeren, indruischend tegen den godsdienst van het
oogenblik en van het land in kwestie 1); want al moge
godsdienst en staat een eigen arbeidsgebied hebben, beide
zyn toch slechts momenten van het geheel, d. i. van God.
Zonder geloof aan God, als het beginsel van alle deuken,
doen en laten, kan geen redelijke staat bestaan 2).

Slechts de wijsbegeerte, zegt Ilegel, kan het juiste
inzicht in het staatwezew geven. Met deze uitspraak is in
volkomen overeenstemming het oordeel van Ilegel over
het nut der wijsbegeerte als leervak. Niet alleen aan de
universiteit, maar ook reeds op het gymnasium moet do
philosophie in haren vollen omvang, zü het dan ook
elementair, onderwezen worden 3).

De vorm der staatsinrichting is slechts van historisch
belang; die vorm verschilt naar de tyden, maar is, wil
liij redelijk zyn, niet iets, dat van l)uiten komt, dat van
buiten den staat kan worden opgelegd; hy wordt niet
gemaakt, maar hy bestaat on groeit, zoodra er oen staat
is. De staat is een geest, de geest van een volk, (hit in
den staat tot bewustheid kwam, en (his njoet de staats-
inrichting ook samenhangen met de ontwikkeling van dio
bewustheid; ieder volk, dat staat wordt, heeft dan ook
zyn eigenaardigen regeeringsvorm, en de mutaties daarin
zyn de vrucht zyner historie 4). IJdel is daarom de vraag,
welke regeeringsvorm de beste is. Desniettemin beijvert

1) Phil. il. Oosch. C3, G4.

2) FceBtrodo, 1830. 11 o 8 e n Ic r ft n z, llegcl\'B Leben, 411.

3) Zio zijn „Schroibcn in amilichon Angclcgonhciton"(Werko XVII),
do oorsto drio briovcn.

4) Rechtsphil. § 273, 274. Phil. d. Goaoh. 57, 68. ,

-ocr page 55-

42

Hegel zich indirect die ijdele vraag te beantwoorden.
Hoezeer hy zich vatbaar toonde voor de schoone denk-
beelden eener Grieksche democratie, aarzelde hij toch niet,
O. a. op zijn colleges te Jena (1804, 1805) 1), de erfelijke
monarchie als „das höhere Princip der neueren Zeit" op
den voorgrond te plaatsen en hierboven bleek ons ook,
dat in een monarchie een staat pas naar de eischen der
rede zijn ontwikkelingspunt bereikt; en wanneer alzoo
logisch de monarchie de redelijkste regeeringsvorm is, dan
zal zij ook wel de beste zijn.

Hoe is nu de verhouding tusschen het individu en den
staat? Het individu komt eerst tot zyn recht, wanneer
het burger is van een goeden staat 2). Het individu, naar
zijn verplichtingen onderdaan, vindt, als burger, by de
vervulling daarvan bescherming van persoon en goed, een
handhaving eu ondersteuning van zyn byzonder welzyn,
en daarby de bewustheid een deel van het geheel uit te
maken, dat juist in die plichtsvervulling te zijnen bate
zyn bestaan en zyn behoud vindt 3). In en door den staat
alleen kan het individu in werkelykheid vry zyn, want
slechts die vryheid wordt beperkt, die in onredelyke wille-
keur alleen let op de individueele behoeften. De staat is
de eenheid van het subjectieve streven en van het alge-
meene, redelyke streven; hy alleen is „das vorhandene,
wirklich sittliche Leben" 4). Omdat nu het individu een
deel uitmaakt van het organisch gelieel, is het verkeerd,
dat individu uit dat verband te rukken eh het los daarvan,
als een op zichzelf staand iets, tc laten optreden; het
individualisme, dat van het individu, dat op zichzelf niets
is, iets wil maken door er byv. alleen op grond van zyn
bestaan het kiesrecht aan te geven, huldigt geen beginsel

1) Rosenkranz, Hegel\'s Leben, lÖG.

2) Rechtsphil. § 153.

3) T. a. p. § 2G1.

4) Phil. d. Gesch. 48.

-ocr page 56-

43

meer van organische orde, maar een van anarchie 1), Do
band, die het individu aan den staat verbindt, komt uit
in de staatsinstellingen, waarin, evenals op maatschappelijk
gebied in de corporatie, getracht wordt door arbeid ten
bate van het algemeen welzijn indirect ook de bijzondere
belangen te dienen. De geest, die by dien arbeid heerscht
en als \'t ware een gewoonte vormt, om steeds in een be-
paalde richting werkzaam te zyn, roept de „politische
Gesinnung", den „Patriotismus" in het leven 2).

De praktijk toont, dat het individu zyn verhouding tot
den staat, ja den staat zelf, in vele gevallen niet begrypt;
dan zal door dwang tegemoet gekomen moeten worden
aan het gebrek aan redelyke grondslagen voor het doen
en laten; zoo zal, met name ten opzichte van het huwelyk,
het eerste aanvangspunt van ieder staatsbestaan, den
grondslag van het eerste moment der „Sittlichkeit", eene
dwingende regeling niet uit kunnon blyvcn; het zedelyk
karakter van het huwelyk maakt, dat men het trekken
van een grenslijn tusschen echt en concubinaat noch aan
de „Moralitiit" noch aan de kerk mag overlaten; het ligt
dus op den weg van den staat echtf5choiding te bemoei-
lijken, doch aan den anderen kjint, waar de echtverbintenis
zelf het gevolg is van eene toevallige genegenheid tusschen
twee individuen en niet van een logisch proces, nuig de
echtsclieiding niet verboden worden; want het beginsel,
dat een huwelyk onontbindbaar behoort te zyn, behoort
tot de sfeer der „Moralitiit", niet tot die der „Sittlich-
keit 3)." In- het algemeen zal men evenwel met voor/.iclitig-
heid door dwang de individueele vryheid moeten aantasten,
daar een doordringen van het individueele zijn met allerlei
maatregelen van hoogerhand de redelyke vryheid tot een

1) ]icurthoilung dor... Vorhnndlungcn .. . der LondsUlndo des
Königreichs Würtemberg, 1815, 1816. (Heid. Jahrb. d. Lit. 1817),
(Werke, XYI, 240.)

2) Uochtsphil. § 264, 267, 268.

3) Rochtsphil. § 164, 176.

-ocr page 57-

44

tyranriie zou maken 1). Hierboven zagen wij, dat staats-
dwang beseliouwd moet worden als een herstel der vrijheid,
en dit geldt evenzeer, waar die dwang het karakter van
straf aanneemt. Het misdrijf is de negatie van het recht,
en de straf, die de negatie dier negatie is, brengt weder
het positieve tot zijn recht, In het vorige hoofdstuk bleek,
dat de aard der straf afhing van de ontwikkeling der
maatschappij; in hoever men dus bijv. het individu van
het leven berooven mag, is geen vraag, die in het alge-
meen beantwoord kan worden; recht er toe bestaat er
altyd, zoolang er daden gepleegd kunnen worden, die
toonen, dat een individu niet vatbaar is voor het begrip
der noodzakelykheid eener redelyke vryheid. Bij de toe-
passing der straf zal de rechter zich streng aan het
positieve recht moeten houden en vooral de grenzen der
ontoerekenbaarheid zoo nauw mogelyk trekken, want men
moet uitgaan van de veronderstelling, dat de mensch
zyne hartstochten en neigingen beheerschen kan, en dus
een toegeven daaraan nimmer als een grond voor straf-
vermindering aannemen
2). Waar privaateigendom eigen-
lyk de eenig redelyke eigendom is, zal de staat dus den
eigenjtlom in dien vorm krachtig dienen te beschermen;
moeilykheden treft men echter aan, waar het geldt den
intellectueelen eigendom. In de bladzyden door IIeg el
aan deze kwestie gewijd 3) is het my niet gelukt eene
duidelyk uitgesproken meening te vinden omtrent de
wyze, waarop die eigendom, dien hy wel uitdrukkelyk
erkent, beschermd zal moeten worden. Bepalingen tegen
nadruk noemt hy, doch zegt niet, hoever zy behooren te
gaan; of uitvindingen beschermd moeten worden of niet,
wordt geheel en al in het midden gelaten.

1) Uebei> die wissenschaftlichen Behandlungsarten des Natur-
rechts (Krit, Journ. d. Phil,, II) (Werke, I, 411).

2) Rechtsphil. § 97, 100, 132.

3) T. a. p. § 69.

-ocr page 58-

45

De drie momeuten van den staat zijn: de „innere Ver-
fassung", d, i. de staatsinrichting op zich zelf, het „äussere
Staatsrecht"\', d. i. de verhouding tot andere staten en de
wereldgeschiedenis, d, i. de eenheid van één staat en de
veelheid daarvan in de algemeene staatsidee 1). Staten-
bonden vinden geen plaats in zyn stelsel.

Evenals het begrip van staat heeft dat van „Verfassung"
bü Hegel eene periode van ontwikkeling doorloopen. In
den tüd toen staat en maatschappü samen nog opgingen
in de „Staatsgesellschaft", legde hü den nadruk op de
daarin voorkomende standen, waarvan hü cr eerst twee
aannam, doch die later tot twee klassen gemaakt werden
De eerste had het oog op het materieele gericht, de tweede
streefde een meer ideëel doel na, de vrüheid zelf. Tot de eerste
klasse behoorden landbouw, nüverheid en handel, tot de
tweede al wat in staatsdienst in hot openbaar belang werkzaam
was 2). Later evenwel is de grondslag een geheel andere.
De staat „an sich", wier deelen de „politische Gesinnung"
koesteren, heeft een vorm noodig, waarin die idee tot
uiting kan komen, een organisme; dit is de staatsinrich-
ting, die uit den staat voortvloeit, maar op haar beurt
ook strekt om den staat in stand te houden. Zü is iu de
eerste plaats merkbaar in den staat zelf, omdat zü immers
zün uiting is, doch, daar de staat niet op zich zelf staat,
maar in betrekking tot anderen, is de staatsinrichting ook
werkzaam naar buiten; hier heeft men het onderscheid
tusschen „Civilgewalt" en „Militärgewalt." Deze beide
dienen met elkander in evenwicht to zün; zoo niet, zal óf
in het eene geval de staat naar buiten gevaar loopen, óf
in het andere de deur geopend worden voor willekeur en
verdrukking 3). De staatsinrichting is, als zünde het pro-

1) T. a. p. § 259.

2) Kosonkrnnz, Ilcgors Loben, 170, 194.

3) Uocht«phil. § 269, 271. Zoonls mon ziot, heeft Heg cl don
werkkring dor diplonmlio over het hoofd gozion.

-ocr page 59-

46

duet der historie, weliswaar iets, dat vast staat, doch
tevens iets, dat niet in rust maar in een toestand van
voortdurende ontwikkeling verkeert 1). Uit de nadere
uiteenzetting zal blyken, dat de door de rede geboden
staatsinrichting neerkomt op eene constitutioneele mo-
narchie,

Hegel is begonnen met in zijn „Philosophische Propä-
deutik" 2) de staatsinrichting op te lossen in een viertal
machten: !<> de wetgevende macht, 2"^ de administratieve
en financiëele macht, de rechterlyke en politieke macht,
de militaire macht en die, welke oorlog voert en vrede
sluit. Vreemd genoeg, laat hy eenige bladzyden verder 3)
in hetzelfde werk zyne verdeeling los en neemt hy eene
geheel andere. Er zyn dan „abstracte" momenten in de
staatsinrichting, voorkomende in de, blykbaar aan de trias-
leer ontleende, wetgevende, rechterlyke en uitvoerende
macht. Die abstracte momenten komen echter ook voor
in — en hier krygen wy plotseling eene nieuwe verdee-
ling — de het geheel constitueerende, de „gerichtliche"
(?; iets anders dan de „richterliche"?) en „polizeiliche",
de financiëele en administratieve, eu de militaire en poli-
tieke macht. Dit zyn alle „reale"\' machten; is nu de
wÈtgevende macht geen „reale*\' macht of is die begrepen
in de macht, die alles constitueert? Houdt men nu in het
oog, dat Hegel in hetzelfde werk de macht, die alles
constitueert, dus die ook de „Verfassung" in hot leven
roept, in de historie ontdekt, en ook\' de wetten, toch de
uitdrukking der wetgevende macht, buiten de „Verfas-
sung" plaatst, dan moet men de Neurenberger gymnasiasten
van de jaren 1808—1811 beklagen, die uitdozen logischen (?)
samenhang hebben moeten wys worden 4).

1) Ucbcr dio Vorhandlungon dor wQrt. Lftn\'lst."indo (Worko,
XVI) 354.

2) 50\'

3) IflO, 200.

4) Voor Rosenkranz, die in de voorrede dit werk om zyne

-ocr page 60-

47

Logischer en beter in zyn systeem passend is de ver-
deeling in zyn „Rechtsphilosophie" 1). Daar bepaalt voor-
eerst de wetgevende macht, wat in het algemeen zal gelden,
terwyl de „Regierungsgewalt" tot taak heeft het byzon-
dere daaronder te brengen. De eenheid van beide wordt
gevormd door het vorstelyk gezag der constitutioneele
monarchie. By de behandeling der machten zal ik, op het
voetspoor van Hegel zelf, eene omgekeerde volgorde
nemen, hoewel de logica anders zou aanbevelen.

De staat had, hebben wy gezien, om zyn subjectiviteit
tot haar recht te doen komen, een subject, een persoon
noodig; de monarch was de uiting der staatseenheid, die
by die uiting al het toevallige aan zyn persoonlykbeid
verbonden moest eliniineeren. Daarom moet die persoon-
lykbeid ook onafliankelyk zyn van willekeurige keuzen;
zy moet aangewezen worden \'door een redelyk proces,
niet aan toeval onderhevig; het gewenschte element vindt
men dan in de geboorte, en voert men nog aan, dat al-
thans het product der geboorte een toevallig karakter zal
dragen, dan wordt dat bezwaar ondervangen door tc wyzen
op de historische beteekenis der dynastie, die geacht moet
worden in den loop der tyden één geworden te zyn met
den volksgeest, die in de leden ervan reeds zichzelf terug-
vindt cn ze dus allen zonder bezwaar als zyne incarnatie
ook op het gebied van den staat kan beschouwen. De
erfelyko monarcliie is dus de redelyke vorm, waarin liet
vorstelyk gezag behoort gegoten te zyn 2).

„Klarhoit und Godrungcnhoit" „Kpocho iiiacliond" noemt, is dit
olies weder bljjkbaar luce clarius geweest!

1) § 273.

2) Ann dozo crfolijkhoidsthcorio knoopt Pornndor (T. n, p. 47)
oonigo opmerkingen vnst over llcgol\'s legitimitoitsbogrip, on
komt daarbjj tot do slotsom, dnt deze, wnnr aan den oenen knnt
do staat niot in dat erfeljjk gezag mag opgaan maar zich steeds
van zjjn geest-zijn bowust moot toonen, cn aan don anderen kant
do redelyke staat zich alleen daarin kan uiten, op twee godachton

-ocr page 61-

48

Het vorstelijk gezag heeft zelf ook weder drie momenten;
vooreerst, dat het algemeene van staatsinrichting en wet-
geving er in belichaamd is; het tweede moment zit in
het overleg, dat gepleegd wordt telkens wanneer de alge-
meene regel op een bijzonder geval moet toegepast worden;
het derde moment is de beslissing, waarbij het eigenlyke
gezag geboren wordt, tot werkelijkheid wordt en practisch
gaat werken 1).

Het is van het grootste belang, dat de vorst deze „Ver-
wirklichung" eener algemeene idee in hem zelf begrüpt,
en, zoowel by het overleg als bij de beslissing, zich steeds
op dat algemeene richt. Dit vereischt een doorzicht, eene
verstandsontwikkeling, die men alleen by een man aan-
treft. „Stehen Frauen an der Spitze der Regierung, so ist
der Staat in Gefahr, denn sie handeln nicht nach den
Anforderungen der Allgemeinheit, sondern nach zufïilliger
Neigung und Meinung. Die Bildung der Frauen geschieht,
man weisz nicht wie, gleichsam durch die Atmosphäre
der Vorstellung, mehr durch das Leben, als durch das
Erwerben von Kenntnissen, während der Manu seine Stel-
lung nur durch die Errungenschaft des Gedankens und
durch viele technische Bemühungen erlangt"\' 2).

Hegel heeft de rechtspraak gebracht in de sfeer der
maatschappij; zy is dan ook geen functie, die van wege
den vorst wordt uitgeoefend; het gerecht staat integen-
deel boven hem, zoodat hy de beslissing in aangelegen-
heden hem in i)rivato rakende er evengoed aan moet over-
laten als ieder ander. Het recht van gratie, dat den vorst
toekomt, staat dan ook geheel buiten de rechtspraak. Het
volgt alleen uit het majesteitsbegrip, uit de erkenning, dat

hinkt cn hierin, als kind van zyn tijd, alsook in zijn opvatting
dor volksvertegenwoordiging met do diplomatie dier jaren modogaat.
Do\'\'vraag to bsantwoorden, in hoever Porandor hierin juist ziet,
gaat m. i. thans buiten mjjn bestek.

1) Ilechtsphii. § 275.

2) Rechtsphil. § IGC. Naar mijne mcening zeer juist gezifcn.

-ocr page 62-

49

de vorst, als de incarnatie van den staat (en deze als voort-
gezet moment der maatschappy), kan verklaren, dat de
straf, die noodig was om het gestoorde evenAvicht der
vrijheid te herstellen, overbodig is; anders niet; in geen
geval wordt daardoor uitgemaakt, dat de gepleegde daad
geen misdryf was 1).

De verhouding tusschen vorst en onderdaan zal natuur-
lijk ongeveer gelyk zyn aan die tusschen den staat en den
laatste; dat beiden als individueele personen ooit, tenzy
in private aangelegenheden, met elkander in betrekking
staan, is een dwaling; vorst en onderdanen vormen samen
eene oorspronkelijke, „substantielle" eenheid, op wier ont-
staan en behoud geen regels van privaatrecht van toe-
passing zijn 2).

Is eenmaal door den vorst eene beslissing genomen, dan
is het de taak der regeeringsmaclit („Kegierungsgewalt")
die beslissing ten uitvoer te brengen, waarmede gepaard
gaat de taak tot handhaving van wetten cn instellingen.
Deze macht treedt dus niet alleen op biinicn het gebied
van den staat in engeren zin, maar werkt ook in de
nïaatschappij; de rechtspraak en do „rolizei" toch behoo-
ren tot de sfeer der laatste. De eigenaardige stelling
dezer macht, die nu eens byzondere belangen, dan weder
het algemeen belang te behartigen heeft, maakt hare
pamcnstelling min of meer tweeslachtig; het is zoowel
zaak, dat, waar het privaateigendom cn zyn belangen in
het spel komen, do belanghebbenden zich hun overheids-
personen kiezen, als dat, waar ook het algemeen belang
zijn eischen heeft, die keuze van hooger hand worde goed-
gekeurd cn bevestigd. Maar dit alleen waarborgt nog
niet voldoende don goeden loo]) van zaken. De regeerings-
macht 7,al weder geconcentreerd moeten worden in eenige
hoogere, met uitvoering belaste ambtenaren en eenige

1) T. o. p. § 221, 282.

2) Uèbcr dio Yorliandl. d. wQrt. Lnndstilndo (Werke, XVI) 203,264.

i

-ocr page 63-

50

hoogere „berathende" colleges, pyramidaal oploopend tot
de spits des vorsten. Een ander hoofdbeginsel zal moe-
ten zijn eene goede verdeeling van arbeid, waarbij de
organisatie op de moeilijkheden berekend zal moeten
worden, die een vaak zeer concrete werkzaamheid onder
concreet toezicht naar abstracte beginselen en in op abstrac-
ten grondslag verdeelde takken met zich brengt. Hegel
hecht groote waarde aan een ontwikkeld gemeentewezen;
in de gemeenten ligt de eigenlyke kracht der staten; van
bovenaf leert men daarin bijzondere belangen eerbiedigen,
en, doordat het individu daarin bij de uitoefening zijner
rechten beschermd wordt, leert het ook rekening houden
met het geheel; daarom moet ook in die kleinere sferen
het gezag goed georganiseerd zijn. De werkzaamheden
dezer macht zijn objectief, worden geheel door de om-
standigheden beheerscht, zoodat het subjectieve element
op den achtergrond treedt en het individu ter vervulling
daarvan niet door geboorte of andere natuurlijke hoeda-
nigheid behoeft aangewezen te zijn; een ieder kan amb-
tenaar zijn, zoo hij de noodige geschiktheid heeft 1). De
benoeming komt den vorst toe, die als beslissend en een-
heid brengend moment het algemeene van het ambt aan
het bijzondere van het individu verbindt 2). Uit een en
ander volgt, dat het ambt nimmer het privaateigendom
van een individu kan zijn; wel waarborgt echter zyne
stelling den ambtenaar eene zekere onafhankelijkheid,
waarvan een misbruik maken mogelijk is; in hoever
hangt af van de zedelijke begrippen van den tijd en van
de grootte van den staat 3). De ambtenaar heeft zijn
dienst te verrichten met het besef, dat hij noch zichzelf
noch eenig ander individueel ten nutte moet zijn, maar

1) Ik zou hieruit willen afleiden, dat, naar H e g e I\'s oordeel,
een vrouweljjk ambtenaar niets onredelijks is.

2) Rechtaphil. § 283, 287—292.

3) T. a. p. § 277, 296.

-ocr page 64-

51

dat in en door hem de band tusschen het algemeen en
het bijzonder belang, die de vastheid van den staat uit-
maakt, wordt in het leven geroepen; zijne positie steunt
niet op een contractueele, maar op een zedelijke verbin-
tenis tusschen hem en den staat. Tegen machtsover-
schrijding waakt de plicht der verantwoordelijkheid, ter-
wijl ook de bevoegdheden van anderen de zijne beper-
ken 1). Die verantwoordelijkheid is een verantwoorde-
lijkheid tegenover superieuren alleen; dit geldt van alle,
ook van de hoogste ambtenaren; de vorst alleen is aan
niemand verantwoordelijk.

Perander 2) wijst, naar aanleiding hiervan, op He-
gel\'s begrip van ministerieele verantwoordelijkheid, dat,
volgens hem, slechts een juridiek, geen constitutioneel en
politiek karakter draagt. Hegel\'s opvatting leidt tot
een absolute bureaucratie; van eene andere opvatting, die
het ideale staatsleven ook in de praetijk verwezenlijken
kan, wist hij niets, zegt Perander. Ik zou daarbij
willen voegen: ,en kon hy ook moeilijk veel weten",
wanneer men in aanmerking neemt, dat hij in 1821
schreef! Hoeveel menschen waren er toen in Europa,
die van die andere, moderne opvatting eenig helder be-
grip hadden? Perander maakt, dunkt mij, een groote
fout door Hegel en zijn leer te gaan beschouwen van
een standpunt, dat noch hij, noch een zijner tijdgenooten
heeft kunnen innemen.

Hierboven zagen wij, dat ook de rechterlijke macht
onder deze „Eegi^rungsgewalt"\' valt. Daarbij treden bij
Hegel twee beginselen op den voorgrond, die de rechts-
pleging raken. Wij hebben vroeger ook gezien, dat He-
gel logisch tot de slotsom kwam, dat de misdadiger zijn
straf gewild heeft, d. i. wetende, dat de inbreuk op de
vrijheid slechts door een tegendwang kan opgeheven wor-

1) T. a. p. § 284, 294, 295.

2) T. a. p. 64, 65.

-ocr page 65-

den 1), heeft hij de daad volbracht; erkent hij de daad,
dan erkent hij ook het rechtmatige der straf. Die erken-
ning wordt in de praetijk niet licht gegeven, en de rech-
ter mag toch niet zonder die erkenning straffen. Nu
neemt Hegel een fictie aan: een jury, als individuen
(behoudens de gepleegde daad) aan den beklaagde in zijn
maatschappelijke verhouding gelijk, zal voor hem het al
of niet gebeurd zijn der daad vaststellen. Het leekenele-
ment, aldus in de rechterlijke macht gebracht, vertegen-
woordigt „die Seele des Verbrechers." Eindelijk moet de
rechtspraak in het openbaar plaats hebben, omdat het de
toepassing geldt van voorschriften, die allen raken, zoodat
allen belang hebben bij de kennis van de wijze, waarop
dergelijke algemeene bepalingen op bijzondere gevallen
worden toegepast 2).

De wetgevende macht heeft tot taak het maken van
wetten en het nemen van maatregelen ten opzichte van
algemeene aangelegenheden. Men houde daarby in het
oog, dat de wet geenszins haar ontstaan aan de wetge-
vende macht te danken heeft; integendeel, als vrucht der
maatschappij was zij er lang vóór de laatste, en de wet-
•ten, die deze voortbrengt, vloeien slechts voort uit de
reeds bestaande, zijn er slechts eene uitwerking van. Daar
de wetgevende macht deel uitmaakt van de, aan haar
anterieure, staatsinrichting, vermag zij niet deze te ver-
anderen; slechts kan zij die, langs den haar gebaanden
weg, tot meerdere ontwikkeling brengen. V^ij komen
hier weder op het groote twistpunt (zie blz. 19). „Die
Verfassung
ist also, aber ebenso wesentlich icird sie, das
heiszt, sie schreitet in der Bildung fort," zegt Hegel 3).
De practijk van de oplossing van dit probleem van be-
staan en ontwikkeling in „vernünftige Wirklichkeit" is

\\y De vrijheid heeft een deuk gekregen, die slechts door tegen-
deuking kan verholpen worden.

2) Rechtsphil. § 227, 224.

3) T. a. p. § 298.

-ocr page 66-

53

nu aan de wetgevende macht ten deel gevallen. Daar
die ontwikkeling zal moeten plaats hebben naar den
maatstaf van den redelijken volkswil, zal de wetgevende
macht een open oor moeten verleenen aan de openbare
meening, want „die öffentliche Meinung ist die unorga-
nische Weise, wie sich das, was ein Volk will und meint,
zu erkennen giebt." In de openbare meening vindt men
de eeuwige beginselen der gerechtigheid en het resultaat
van staatsinrichting en wetgeving; zij bestaat echter uit
een complex van individueele meeningen, welke zich in
den regel gronden op vooroordeel en gebrekkige waarne-
ming, zoodat slechts studie en doorzicht in staat stellen
uit de onredelijke uitingen dier meening de ware kern
te ontdekken 1). Ten einde dit te kunnen doen, moet
de openbare meening niet in Ijare uitingen belemmerd
worden, en is alzoo vrijheid van drukpers een vereischte;
deze is echter geenszins op te vatten als de vrijheid om
te schrijven, wat men wil, en de overheid is zonder twij-
fel geroepen misdrijven op dit gebied te straffen, doch
heeft zich daarbij vooral niet alleen door het formeele
van het misdrijf te laten leiden, maar zich te overtuigen
van de kwade bedoeling. De wetenschap is geen uiting
der openbare meening; waar eene wetenschappelijke uit-
spraak kwetst, kan zij, zonder tot eigenlijk straffen te
nopen, door de verachting, waarmede zij ontvangen wordt,
voor genoegzaam bestreden gerekend worden 2).

Toont Hegel :}ich alzoo een voorstander van volksin-
vloed op de wetgeving, het moet ook bij invloed blijven;
het is een dwaling, bij het zoeken naar wat goed is, zich
op het volk te verlaten, want het welzijn van den staat
hangt af van een ontwikkeld inzicht, dat het volk als
massa niet heeft; gunt men het de vrijheid zijn macht te
gebruiken, dan is het met
de vrijheid gedaan, want die

1) T. a. p. § 316—318.

2) T. a. p. § 319.

-ocr page 67-

54

eischt onderwerping van het subjectief-willekeurige aan
het ohjectief-gewilde 1).

Dat objectief-gewilde is belichaamd in de wet, welke is
„der abstracte Ausdruck des allgemeinen an und für sich
seienden Willens". Deze opvatting, hier uit de „Philoso-
phische Propädeutik" 2) ontleend, hebben wij vroeger
(blz. 30) reeds ontmoet bij de bespreking der „Rechts-
pflege." Eischt deze algemeene wil onderwerping, hij kan
het ook alleen doen ten opzichte van die verhoudingen,
die niet louter de moreele of individueele zijde eener zaak
betreffen, maar de eigenschap hebben zich ook naar bui-
ten te doen gelden; deze alleen kunnen het voorwerp van
wetgeving zijn 3). Hoever nu moet men gaan met wet-
telijke regeling? Deze regeling betreft of hetgeen van
wege den staat genoten wordt, of hetgeen hem gepraes-
teerd moet worden; de juiste grens is moeilijk te trekken
voor die regeling; veel zal aan de uitvoerende macht ter
bepaling moeten worden overgelaten, terwijl de wijze van
praestatie ook wel eens van de willekeur van het individu
afhankelijk mag blijven 4). Een en ander maakt het, bij
de steeds voortgaande ontwikkeling van denkbeelden en
•verhoudingen, bezwaarlijk tot een codificatie te komen;
toch zal men steeds eenige algemeene beginselen zich na-
genoeg onveranderd zien handhaven, wier samenvatting
mogelijk en wenschelijk is. Het besef, dat de wetten de
uitdrukking zijn van het algemeen, gewilde, zal nopen tot
een ruime bekendmaking daarvan, waarbij men zich hoe-
den moet door eigenaardige woorden 5) en lastige com-
pendiën de wetten slechts voor ingewijden begrijpelijk en

1) Pliil. d. Gesch. 54.

2) 49.

3j Eechtsphil. § 213.

4) T. a. p. § 299.

5) Gelukkig is H e g e 1 niet met de formuleering der toenmalige
-wetten belast geweest!

-ocr page 68-

55

toegankelijk te maken 1). Daarom moeten al dadelijk de
beraadslagingen der wetgevende lichamen in het openbaar
gehouden worden 2).

Wie moeten er geroepen worden de wetgevende macht
uit te oefenen? Dat moeten levende elementen zijn, te
zoeken buiten de abstracte vormen der staatsinrichting
en te vinden in het maatschappelijk leven zelf, dat tot de
tot stand koming van den staat moet medewerken door
een deel van zich zelf te geven. Die elementen zijn de
standen in de maatschappij, die, waar zij tot mede vast-
stelling van de algemeene wilsuiting geroepen wordeni
uit den aard der zaak eene beschouwing daarvan zullen
hebben, die het moment van het „für sich" weêrgeeft; in
hen komt de eigenlijke betrekking tusschen staat en
maatschappij tot stand. Practisch is een optreden dier
standen in hun geheel uitgesloten, èn om het aantal hun-
ner leden, èn omdat, wanneer ieder lid opkwam, de op-
komst geen stands-, maar een individualistisch karakter
zou dragen. Van daar dat zij vertegenwoordigers moeten
zenden, die op hun beurt doordrongen moeten zijn van
het besef, dat zij niet als losstaande individuè\'n, maar als
personificaties der maatschappelijke gemeenschappen ge-
kozen zijn 3). Alle standen der maatschappij zijn echter
niet voor zulk eene afvaardiging van vertegenwoordigers
geschikt. Een der standen n.1. is nog gebaseerd op den
grondslag van het staatsontstaan zelf, d. i. op het fami-
lieleven en het. grondbezit; daardoor draagt hij in zich
het beginsel van den staat zelf, wat met de andere niet
het geval is; die stand wordt vertegenwoordigd door de
erfgoedbezitters, die, onafhankelijk èn van de regeering
èn van het volk, en tevens beperkt in hun beschikkings-
recht, een afzonderlijke groep vormen, wier gewicht zÓQ

1) Rechtsphil. § 215, 216.

2) T. a. p § 314.

3) T. a. p. § 301, 308, 311.

-ocr page 69-

605

groot is, dat het, al is het theoretisch niet te verdedigen,
in de practijk
Avenschelijk kan blijken hare beteekenis
door de instelling van majoraten te verhoogen 1). Zoo
komt Hegel tot de slotsom, dat de standenvertegenwoor-
diging natuurlijkerwüze in twee kamers verdeeld zal moe-
ten zijn; in ieder daarvan zal bij de beraadslaging een
geheel verschillend standpunt ingenomen worden, wat
voor eenzijdigheid behoedt, terwijl de splitsing op zich
zelf ook tegen overijling waakt 2). Waarborgen voor de
geschiktheid der leden der standenvertegenwoordiging
vindt Hegel voor de eerste kamer in het onafhankelijk
vermogen harer leden; voor de tweede zal men moeten
letten op gebleken bekwaamheid in zaken, hetzij in dienst
van den staat als ambtenaar, hetzij in maatschappelijke
instellingen, en op daardoor ontwikkelden „obrigkeitlichen
Sinn und Sinn des Staats"; dergelijke personen hebben
in den regel ook vermogen 3).

De wetgevende macht, in haar geheel genomen, berust
niet alleen bij de standen; ook de regeering, die nagaat
in hoever eene wet noodzakelijk is en hoe zij zal moeten
worden ingericht, en de vorst, die ten slotte beslist, oefe-
nen haar uit. De regeering staat alzoo niet tegenover de\'
wetgevende macht, en het verdient eerder goed- dan af-
keuring, dat bijv. ministers tevens leden der standenver-
tegenwoordiging zijn, want de machten in den staat zijn
niet geheel van elkaar onafhankelijk, waardoor de staats-
eenheid zou verdwijnen, maar grijpen in elkaar in 4).

Op blz. 42 haalde ik eene uitlating aan van Hegel
over het kiesrecht, waarin hij het afkeurt, dat men, iemand
als individu en niet als deel van den staat beschouwende,
naar maatstaf van een census of eene arithmethische ver-

1)

T^a. p.

§

305,

306.

2)

T. a. p.

§

312,

313.

3)

T. a. p.

§

310.

4)

T. a. p.

§

300.

-ocr page 70-

57

houding het kiesrecht toekent. Hij laat zich ook uit over
de vraag, of het aantal kiezers groot of klein moet zijn
en wel als volgt: „Yon dem Wählen durch die vielen
Einzelnen kann noch bemerkt werden, dasz nothwendig
besonders in groszen Staaten die Gleichgültigkeit gegen
das Geben einer Stimme, als die in der Menge eine un-
bedeutende Wirkung hat, eintritt, und die Stimmberech-
tigten, diese Berechtigung mag ihnen als etwas noch so
Hohes angeschlagen und vorgestellt werden, eben zum
Stimmgeben nicht erscheinen; —. so dasz aus solcher In-
stitution vielmehr das Gegentheil ihrer Bestimmung er-
folgt, und die Wahl in die Gewalt Weniger, einer Partei,
somit des besondern, zufälligen Interesses fällt, das gerade
neutralisirt werden sollte" I).

Wat de verhouding tusschen kiezers en gekozene be-
treft, de laatste moet geheel onafhankelijk zijn, ten einde
het standpunt te kunnen innemen, dat (zie blz. 55) noo-
dig is voor een redelijke verbinding van het algemeene
met het bijzondere belang. Die verhouding is een kwes-
tie van vertrouwen in doorzicht en kunde; van een bin-
dend mandaat mag geen sprake zijn 2).

De inrichting van Hegel\'s standenvertegenwoordiging
en hare plaats in den staat vinden een scherpe kritiek
bij Per an der 3). Het parlement kan zoodoende geen
levenbrengende instelling zijn; het lidmaatschap daarvan
is aan den eenen kant een te groote eer, dan dat het
besef van een vertrouwenspost in te nemen diep zal zijn,
terwijl aan den anderen kant de taak een negatieve ver-
houding tot de regeering in het leven roept; daar tus-
schen raakt een zelfbewuste onafhankelijkheid bekneld.
Maar het meest ergert hij zich aan de samenvoeging van
twee beginsels, die van geboorte en van verdienste, welke

1) T. a. p. § 311.

2) T. 8. p. § 309.

3) Kritisk undersykning o. e. v. 49, 60.

-ocr page 71-

58

niet alleen aan elkaar ongelijk zijn, maar als het ware
uit geheel verschillende werelden stammen, zonder dat er
een instelling is, die ze met elkaar verzoent en ze tot
eenheid brengt. En tusschen die beide raakt het koning-
schap in de klem. Steunt het op de erfelijke kamer, dan
komt het in botsing met de sociale kracht, die in de
tweede schuilt; steunt het op de andere, dan komt het
in botsing met de natuurlijke ontwikkeling der staats-
zedelijkheid, die in de eerste kamer belichaamd is. Peran-
der vindt in dit stelsel zelfs iets Stahlsch; diens
reactionaire wereldbeschouwing ligt er in opgesloten;
maar Hegel was kind van zijn tijd en heeft zich niet
los kunnen maken van de gebeurtenissen om hem heen;
de Fransche constitutie onder de restauratie heeft hem
blijkbaar geïnspireerd.

Het wil mij voorkomen, dat de fout, reeds te voren in
Perander\'s standpunt ontdekt, gepaard gaat met eene
andere, met die van eenzijdigheid, en daardoor hemzelf
het onlogische van zijne argumentatie is ontgaan. Wat
kan een koningschap, steunende op het groot grondbezit
en op de geslachten, wier tradities er identiek mede zyn,
te\' duchten hebben van een sociale kracht in een standen-
vertegenwoordiging, uit haar aard reeds zwak? Waarom
moeten geboorte en verdienste zóó aan elkaar tegenge-
steld zijn, dat een derde als eenheidstichter moet fungee-
ren ? Waarom moeten twee dergelijke kamers altijd als
aan elkaar vijandig worden beschouwd, en is het niet
veel meer Hegelsch, dat zij dat niet zullen zijn, wan-
neer zij beide hun taak naar eisch verrichten, d, w. z.
beide zoeken uitdrukking te geven aan den algemeenen
wil, die in allen huist en een eenheid, geen tweeheid is;
wanneer men ze reeds in theorie voorstelt als het eigen-
belang zoekend, dan deugt geen enkele volks- of standen-
vertegenwoordiging; altijd zal die toch, als uit mensehen
bestaand, aan menschelijke zwakheden onderhevig zyn.
Dat men Stahl in Hegel terugvindt in die mate, als

-ocr page 72-

59

Perander wil, zou Stahl zelf wellicht het meest ver-
baasd hebben. Op Hegel\'s oordeel over de restauratie
en haar invloed op hem, kom ik in een ander hoofdstuk
terug.

Het moment van het „für sich" vindt de staat in zijn
betrekkingen tot zijns gelijken, het ^.äussere Staatsrecht."
De staat had zijn subjectiviteit, zagen wij, bereikt in den
vorst; de eenheid, waarin de staat naar buiten optreedt,
wordt nu individualiteit genoemd; de verschillende staten
verhouden zich tot elkander als individuen. Die indivi-
dualiteit vereischt als orgaan een individu, vandaar dat
de vorst, waarin de staat subject is, van zelf is aangewe-
zen als staatsincarnatie naar buiten op te treden 1). Waar
aan dat optreden kracht bijgezet moet worden, is het de
plicht van ieder burger, zoowel ter verdediging als ter
verovering, zich op te offeren in den dienst voor die indi-
vidualiteit, en hij zal die plicht des te beter vervullen
(d. w. z. dapperder) zijn, naar mate hij zich bewust is,
dat hij niet als persoon, maar in hem de staat ten strijde
trekt, zoodat alle subjectieve overwegingen bukken moe-
ten voor wat geëischt wordt ten bate van het algemeen 2).

Het derde moment is de wereldgeschiedenis; daar men
hier echter reeds te doen heeft met een toepassing van
de eigenlijke staatsleer, wil ik die liever in een volgend
hoofdstuk behandelen; alvorens dit evenwel te sluiten,
nog een enkel woord over het oordeel van sommige schrij-
vers. over Hegel\'s leer van den staat.

Stahl 3) erkent Hegel\'s verdiensten ten opzichte
der voorstelling der constitutioneele monarchie, waarvan
het begrip door hem algemeen ingang heeft gevonden
De voornaamste gebreken zijn het gemis aan hoogere wij-
ding en aan een historisch beginsel. Er bestaat geen

1) Eechtsphil. § 321, 822, 329.

2) T. a. p. § 325-828.

3) Gesch. d. Rechtsphil. 3" Aufl. 472 vlg.

-ocr page 73-

60

enkele waarborg, dat al wat redelijk is, tot stand komt
en in stand blijft, want de logica heeft op zich zelf niet
genoeg dwingende kracht om de menschen in het rechte
spoor te leiden. Hegel heeft verder geen eerbied voor
datgene, wat reeds feitelijk bestaat, o. a. voor verkregen
rechten en in het algemeen voor het overgeleverd positief
recht; die spruiten niet uit de rede maar uit de geschie-
denis voort, en door ze buiten zijn stelsel te plaatsen als
een weinig te achten instelling, staat hij, wat dit betreft,
op denzelfden bodem als de Revolutie. Zijn staatsinrich-
ting berust weêr op een beambtenregeering, vooral, daar
dit element bij voorkeur in de standenvertegenwoordiging
zitting moet hebben, waardoor een opkomen voor mis-
kende rechten en belangen door \'s volks afgevaardigden
niet mogelijk is; Hegel wil daar trouwens ook niet van
weten. Feitelijk regeeren de beambten; de standenverte-
genwoordiging is meer tot goedkeuring dan tot afkeuring
van voorgestelde maatregelen ingesteld, terwijl de vorst
evenmin mag ingrijpen in hetgeen langs formeelen weg
gebleken is het algemeen en redelijk gewilde te zijn.

Het zwevende, ja zelfs onlogische, in de positie van
den vorst tracht Fischer 1) aan te toonen. Zoo is o, a.
de benoeming van ambtenaren geheel aan zijn willekeur
overgelaten; maar willekeur is een begrip, dat met de
rede geen verband houdt; hier wordt dus in het redelijke
stelsel een zeer onredelijk element ingevoerd. De ambte-
naren hebben met den vorst te maken als personificatie
der staatseenheid en dat rechtvaardigt eensdeels wel de
benoeming door hem, maar anderdeels blijft het onlogisch
die benoeming uitdrukkelijk afhankelijk te stellen van
eene willekeurige keuze. Hegel laat voor de verhou-
ding naar buiten den staat zich identificeeren met de
absolute ♦individualiteit des vorsten, een soort van „l\'état
c\'est moi", terwijl het logischer was, waar immers het

1 ;Speculat. Charact, u. Kritik d. Hegel\'Bchen Systems, 452, 453.

-ocr page 74-

61

behoud van den staat vaak op bet spel staat, bet recht
oorlog te verklaren en vrede te sluiten toe te kennen aan
den vorst in samenwerking met de vertegenwoordigers
van het volk, dat bij slot van rekening in en door, maar
ook ondanks zijn staatseenheid het meest bij den in het
leven te roepen toestand belang heeft. Hegel moet hier
meer door de practijk, dan door zijn theorie geleid zijn
geweest.

Perander 1), die zich altijd beijvert aan te toonen, dat
Hegel een kind van zijn tijd was, dat zich niet aan den
invloed der omstandigheden kon ontworstelen, kritiseert
met scherpte zijne opvatting der maatschappelijke standen
en van hun invloed in den staat, waaruit blijkt, dat hij
zich geen rekenschap gaf van de sociale strooming in de
maatschappij dezer eeuw en van de beteekenis der Juli-
revolutie in dit opzicht 2). Hij heeft geen begrip ge-
had van het beginsel van transactie in zijn ware, prac-
tische beteekenis; zijn opvatting van de openbare meening
en van de pers toont dat; van partijen, van sociaal-poli-
tieke partijen, die de plaats zullen innemen der oude standen,
is bij hem zelfs de kiem niet te vinden. Zonder het zelf
te merken, komt hy tot een staatsvorm, die niet over-
eenstemt met zijn staatsbeginsel; hij brengt een verzoening
teweeg tusschen twee heterogene richtingen, en sluit
nieuwere denkbeelden in een feudalistisch kleed, en wan-
neer dat kleed niet past, is er niets ter wereld, dat, naar
zijn stelsel, het passend kan maken, noch het verzet tegen
het dragen er van kan bezweren. Perander\'s hoofd-
bezwaar tegen het grondbeginsel der staatsleer is het

1) T. a. p. 52, 55-57, 65, 66, 77 vlg.

2) Hier wordt dus aan Heg el verweten (die in 1821 zijn
„Rechtsphilosopliie" schreef en in 1831 stierf) dat hij niet genoeg
doorzicht had, om
onmiddellijk (of tien jaar vooruit!) de beteekenis
eener omwenteling te begrijpen! Dan was hij zeker geen kind van
zijn tijd geweest, maar begaafd met een verzienden staatsmansblik,
zooals zeker niot vaak voorkomt.

-ocr page 75-

G2

terugbrengen van alles tot een algemeenen geest, die, op
zich zelf een abstractum, alles ean abstracten adem
inblaast; hij neemt nooit een gestalte aan, en tegenover
die abstracte, onzichtbare macht gaat de individueele en
eigenaardige handel en wandel van menschen en volken
op öf in halfbewust meegaan met wat de tijd van den
wereldgeest te zien geeft, öf in een onredelijk en doelloos
bestaan.

Aangenaam is het, na de pogingen om het onlogische
van Hegel\'s staatsleer op den voorgrond te brengen, de
bespreking te lezen, die Yon Treitschke in zijne
„Deutsche Geschichte" 1) hem inruimt. Inzonderheid naast
Perander\'s ietwat kortzichtige kritiek, geeft het breede
standpunt, waarop de Duitscher zich plaatst, een beter
overzicht over Hegel\'s arbeid en zijn nut voor tijdge-
noot en nageslacht. Door menige leer van vroegeren tijd
den bodem inteslaan en door tegelijkertijd het staatsbegrip
voorop te dringen in de volksgedachte, heeft hij den stoot
gegeven aan zijn landgenooten, die hen wakker geschud
heeft uit hun droomerijen over eene „staatlose Freiheit"
en hen gewezen heeft, op wat reeds in Pruisen ten bate
eener zelfbewuste Duitsche volks- en staatseenheid was
verricht. Hij heeft „die Energie des deutschen Staatsge-
dankens wissenschaftlich gerechtfertigt".

Aan dit oordeel van Von Treitschke zou ik mij
willen aansluiten, door er bovendien nog op te wijzen,
dat, ondanks alle bezwaren en bedenkingen van feitelijken
of logischen aard, Hegel\'s groote verdienste gevonden
zal worden in zijn streven om het besef ingang te doen
vinden, dat, zooals hij het uitdrukt, „die Wirklichkeit
vernünftig" is, d. w, z. dat het bestaande geenszins in
strijd geacht moet worden te zijn met wat men redelijkerwijze
verlangen kon. In een tijd van groote gisting heeft hij
met na(fruk aangetoond, dat men, ook met overboordwer-

1) III 718.

-ocr page 76-

63

ping van allerlei 18® eeuwsclie beginselen, tocli met be-
staande regeeringsvormen en staatsinstellingen vrede kon
hebben; hij heeft berusting, nimmer ontevredenheid, in
de hand gewerkt, en al hebben sommigen zijner volgelingen
zijne leer gebezigd als dekmantel voor eene revolutionaire
oppositie, zoolang als hij zelf door woord en schrift zijne
leer kon aanvullen en toepassen, kon men een staatsburger,
naar Hegel\'s type, slechts als een gewenscht en geens-
zins als een gevaarlijk element beschouwen.

-ocr page 77-

HOOFDSTUK IV.

Algemeene toepassing.

a. De staat als geschiedkundig yekschijnsel.

Uit de staatsleer van Hegel volgt, gelijk wij gezien
hebben, dat de staat -als begrip langs dialectischen weg
vastgesteld moet worden; de geschiedenis is daarby geen
hulpmiddel. Heeft men echter door philosophische logica
zich dat begrip eigen gemaakt dan zal de studie der feiten
de juistheid van het verkregen resultaat aan den dag
brengen, want de arbeid der wereldgeschiedenis, het ver-
loop der feiten, bestaat in het overbrengen van het redelijk
gedachte in de werkelijkheid, en door dien arbeid heeft
de beschaafde menschheid de werkelijkheid en het bewust-
zijn van het redelijk bestaan, van de staatsinstellingen en
van de wetten verkregen 1). Er is, zagen wij, bezwaar
gemaakt tegen het abstracte van zijn staatsbegrip, tegen
dien algemeenen geest zonder gestalte; die gestalte komt
bij Hegel dan ook in de geschiedenis pas te voorschijn;
daar ziet men pas het „sittliche Leben" een werkèlijken
vorm aannemen 2}. De geschiedenis is echter tegelijkertijd
ook min of meer rechter, want de studie der verschijnsels

1) Rechtsphil, § 270.

2) T. a. p. § 273.

-ocr page 78-

65

zal leiden tot de vaststelling van eene algemeene „Sittlieli-
keit", waaraan iedere staat tracht te voldoen, doch niet
voldoet 1).

In de „Philosophische Propädeutik" 2) heeft hij de
geschiedenis in tweëen gesplitst; „historische (sic!)" ge-
schiedenis beschouwt de ontwikkeling van den volksgeest
in zijn staatsinrichting en wetten en in de uitwendig zich
voordoende lotgevallen en hunne oorzaken; de „philoso-
phische\'\' geschiedenis spoort den gang na van den alge-
meenen wereldgeest, die in de afzonderlijke volken in
trappen zich vormt en ontwikkelt. In de „Rechtsphiloso-
phie" heeft hij de splitsing laten vallen, maar het hoofd-
beginsel is hetzelfde gebleven. De geschiedenis is het
verhaal van wat die algemeene geest gedaan heeft, om
tot volkomen ontwikkeling, d, .w. z. tot zelfbegrip te
komen: „Die Geschichte des Geistes ist eine That, denn
er ist nur, was er thut, und seine That ist, sich und zwar
hier als Geist sich zum Gegenstande seines Bewusztseyns
zu machen, sich für sich selbst auslegend zu erfassen".
Zijne momenten vindt de geest in de verschillende volken,
die, als staat optredend, zijn ontwikkeling langs natuur-
lijken weg bevorderen; ieder volk heeft eene periode,
waarin het, öf alleen, öf in samenhang met andere, dat
moment uitmaakt en dus bijzonder de aandacht verdient;
heeft het zijn werk verricht, dan vergaat het of treedt op
den achtergrond; een volk kan daarom maar eenmaal
„Epoche machen",, d. i. als heerschend in de geschiedenis
optreden 3). De geschiedenis is alzoo, zooals Barth 4)

1) Rosenkranz, Hegel\'s Leben, 344.

2) 200, 201. In de inleiding van zijn „Phil. d. Gesch." vinden
wjj weder eene grootere vei deeling; dezo berust evenwel minder
op hel voorwerp, dan wel op de methode der geschiedkundige
wetenschap.

3) Rechtsphil. § 343, 346, 347.

4) Dio Geschichtsphilosophie Hegel\'s und der Hegelianer bis auf
Marx und Hartmann, 18.

-ocr page 79-

liet terecht uitdrukt, voor Hegel de beweging van een
subject.

En waarheen richt zich die beweging? Hegel gaf
ons vroeger (blz. 24) het antwoord al: het doel is „die
realisirte Freiheit," De
Avereldgeschiedenis is dan ook
niet anders dan de ontwikkeling „des Begriffes der Frei-
heit". De philosophie, die dien ontwikkelingsgang na-
gaat, zal in de verzoening van dien geest met de werke-
lijkheid het hoogste bereikt hebben, en tevens inzien, dat
al wat gebeurd is of gebeurt, het werk van God is, die
zich hierin rechtvaardigt 1). Die vrijheidsgrondslag van
het geheel doet Hegel de geschiedenis in drie perioden
verdeelen: één vrij, velen vrij, allen vrij; terwijl deze pe-
riodische momenten zich terugvinden in de vier wereld-
rijken 2).

De gestalten des algemeenen geestes zijn n,l. vierderlei.
De eerste is die van het „substantielle" zijn, het eerste
dialectische moment, te voorschijn tredend in het Ooster-
sche rijk, waarin de wereldbeschouwing, nog in haar
kindsheid, alles in een geheel omvat; de natuur is god-
delijk of een sieraad der godheid; de regeering is een
theocratie, de heerscher hoogepriester of god, wetgeving
en bestuur hangen nauw samen met den godsdienst; groote
vormelijkheid en een kastenindeeling dooden het particu-
liere leven, en slechts wanneer (in een oorlog) de staat
in zijn geheel optreedt, komt er beweging; van een in-
wendig, bewust staatsleven is geen sprake.

Het tweede moment bevat het bewustzijn, het „für sich
sein", waarin de vorm scherper grenzen krijgt, de „schöne
sittliche Individualität," Die vindt men in het Grieksche
rijk, dat nog wel een duistere herinnering heeft aan een
anderen, onbeschaafden toestand, maar in zijn bloei zich
van eigen kracht bewust is; het individu is in deze periode

1) Phil. d. Gesch. 546, 547.

2) T. a p. 128.

iii

l:

Fr
I

> I

-ocr page 80-

67

van meer belang geworden, ook al is opoffering voor den
staat nog pliclit; nog aarzelt men in alles zelf te beslis-
sen en grijpen de orakels in, nog is bet begrip van vrij-
heid weinig ontwikkeld, maar toch toont het streven naar
schoonheid van vormen en naar een hooger zedelijk be-
ginsel het ontluiken van een onbestemd gevoel van eigen-
waarde. In de gestalte van het Eomeinsche rijk zien wij
dat gevoel ontaarden; het gevoel van het ,für sich sein"
wordt te individueel en het gevoel van het algemeene te
abstract; egoïsme, tirannie en bijgeloof, zij het dan ook
berustend op overleg en redeneering, kenmerken deze pe-
riode; de verkeerd begrepen vrijheid leidt tot een zucht
van formeele gelijkmaking van individuen en hun belang,
en zet de deur open voor willekeur.

Het derde moment van zelfbegrip is weggelegd voor het
Gemaansehe rijk. Met behulp van het Christendom is in
de tegenwoordige periode eindelijk het schoone geheel tot
stand gekomen, waarin waarheid en vrijheid in redelijken
vorm heerschen, waarin het goddelijk beginsel in de
menschelijke natuur zijn uitdrukking gevonden heeft. De
wereldgeest is tot vollen wasdom gekomen 1).

Het volk, dat in eene gegeven periode de drager is
van den geest in zijne ontwikkeling, heeft aan dat bewust-
zijn het recht te ontleenen zich tegenover andere als
uitsluitend rechthebbend te gedragen; de geest van een
ander volk met den zijne in strijd heeft geen recht van

1) Rechtsphil. § 353 — 358. Fischer (t. a. p. 462 vlg.) wijst
er
O. a. op, dat Hegel van „het" Oostersche rijk spreekt, maar
in de uiteenzetting kenmerken van verschillende rijken bij elkander
brengt; het komt mij voor, dat men hier ook niet aan „één" rjjk
moet denken (welk moet dat wezen ?), maar dat Hegel een type,
en wel een periodisch type, heeft genomen. Dat er op de geheele
Terdeeling, bijv. het samendringen van Grieken en Romeinen in
eenzelfde moment, veel is aan to merken, zal ook nog verder blijken.
Neemt men echter Hegel\'s typen aan als eene illustratie van de
hiervóór vermelde drieledige verdediging, dan is het, dunkt mij,
niet moeilijk zijn gedachtengang te begrijpen.

-ocr page 81-

68

bestaan, en telt niet meer mede in de geschiedenis; bet
is alsof de wereldgeest als persoon gedacht de volken als
kleederen gebruikt, waarvan telkens een stel als afgedragen
en oud-modisch wordt weggeworpen 1). De volksgeesten
zijn als ganstelingen aan het hof eens monarchen, den
„Weltgeist, um dessen Thron sie als die Vollbringer seiner
Verwirklichung, und als Zeugen und Zierrathen seiner
Herrlichkeit stehen" 2). In de geschiedenis heeft men,
het blijkt hieruit,, met volkeren te maken, niet met staten;
d. w. z. de staat is een vorm, een manier, een sub-mo-
ment van het „Sittliehkeits"-moment des „objectiven
Geistes". De drager van dien geest is echter het volk,
dat in en met dien geest als individu in de geschiedenis
optreedt; een volk zonder sta,at, d. i. zonder de „formelle
Eealisirung" zijner idee, is als de op zich zeit levende
natuurmensch; het volk is nog slechts „an sich" en nog
slechts „sittlicher Substanz". Eerst met de aanneming
van den staatsvorm doet het zijn intrede in de geschie-
denis 3).

Het spreekt van zelf, dat in deze verhoudingen het
individu zelf verdwijnt; doch alleen in deze verhoudingen;
want, al is het individu en het individueele slechts van
uiterst kleine beteekenis voor de ontwikkeling des wereld-
geestes, dat individu zelf blijft met al wat het aangaat,
zyne waarde behouden 4). Sommige individuen echter
Zyn, soms onbewust, de incarnatie van den tijdgeest;
schijnbaar voor zichzelf werkend, zijn zij in werkelijkheid
slechts het orgaan van het streven van hun tijd. De
ervaring leert, dat voor zulke „welthistorische Individuen"
het geluk niet is weggelegd; zulk een „Geschäftsführer
des Weltgeistes" is dus ver van benijdenswaardig 5).

1) Rechtsphil. § 347. Phil. d. Gesch. 275.

2) Ileehtsphil. § 352.

3) Rechtsphil. § 349. Phil. d. Gesch. 65, 66.

4) Rechtsphil. § 345. Phil. d. Gesch. 46.

5) Phil. d. Gesch. 37 — 39

-ocr page 82-

69

Is het der geschiedenis eigenlijk wel om volken te doen,
om de hierboven vermelde reden zullen echter staten het
nader bepaalde voorwerp der beschouwing moeten zijn;
want eerst in den staat krijgt het vrijheidsbegrip een
object, eerst in den staat blijkt men bewast in werkelijk-
heid naar recht en wet te willen leven; daarvóór is het
terrein der vóórgeschiedenis. Beziet men den staat nader,
dan zal zich in zijn vorm ook een zekere ontwikkeling
vertoonen, aan die der vrijheidsidee gelijk. Zoo is de
eerste vorm het despotisme (één vrij), de tweede de demo-
cratie en aristocratie (velen vrij) en de derde de monarchie
(allen vrij). De ontwikkeling zelf is, territoriaal, beperkt
tot Azië en Europa 1). Volgens Hegel behoort de z. g. n.
patriarchaalstaat niet tot de geschiedenis; die toestand
valt zelfs nog geheel in de sfeer der familie. Ook neger-
staten in Afrika vallen er buiten; bij hun bevolking is
nog geen heldere voorstelling te vinden van God noch
wet, is van eene staatsinrichting geen sprake, en zijn èn
heerschers zelf èn hun heerschappij de vruchten der wil-
lekeur van hun omgeving. In de monarchie van den
nieuweren tijd, waarin in de naar eerstgeboorterecht
geregelde erfopvolging der vorsten de wijze is gevon-
den, waarop het individu als staatsorgaan het beslis-
sende woord spreekt, waarin men zich bewust is van een
eenheid te zijn en een onomstootelijk middelpunt noodzake-
lijk te behoeven, is de vrijheid tot haar recht gekomen;
een keurrijk als Duitschland kon geen staat worden en
eene keuze-monarchie als Polen kon geen staat blijven.
Bestond in vroeger tijd het vorstelijk gezag uit een com-
plex van private rechten, thans is dit geenszins meer als
een privaateigendom te beschouwen en dus ook niet meer,
zooals vroeger, voor verdeeling vatbaar; zoo worden ook
de domeinen staatsdomeinen, in fideicommissair bezit der
dynastie. De eerste vorst, die dit begrepen heeft en de

1) T. a. p. 49, 74, 128.

-ocr page 83-

70

nieuwe periode opent, is Frederik de Groote geweest, en in
liet algemeen heeft sedert de vorige eeuw, eerst in Frank-
rijk als reactie tegen verkeerde K atholieke invloeden en met
hevigheid, daarna in Duitschland in vreedzame verbetering
van reeds door het Protestantisme gelouterde toestanden,
het juiste begrip van den naar vrijheid strevenden wil,
die ook in den staat zich uit, ingang gevonden 1).

Het verschil tusschen oude en nieuwe opvattingen is
eigenlijk terug te brengen tot het ontstaan eener twee-
ledige erkenning: eensdeels, onder den invloed van het
Christendom, van het recht op individueele vrijheid, ander-
deels daarvan, dat de staat de vrijheid niet tot stand
brengt naar subjectief goeddunken maar als uiting van
een algemeenen wil. Zoo konden zelfs de middeleeuwsche
monarchiën, hoezeer meer ontwikkeld dan de despotiën
der Oudheid, die vrijheid nimmer in het leven roepen.
Ook denke men niet, dat eene democratie in den tegen-
woordigen tijd dat zou kunnen; voor dezen regeeringsvorm
is het noodig, dat de burger, opgevoed in burgerdeugd
en burgerzin, steeds bij iedere staatshandeling tegenwoor-
dig zij en dit kan slechts in staten met zeer beperkt
gebied, waarbij ook het gesproken woord zijn leven en
zijn invloed niet mist, wat wel het geval is, wanneer alles
op schrift geschiedt; de burger is niet te brengen tot
het juiste inzicht der zaken, en al laat men in een groot
rijk ook den allerlaatste zijn stem geven: in die wereld
van papier ontbreekt een leven- \' en vrijheidwekkend
element 2).

Voor ik tot de bespreking overga van sommige histori-
sche staten in het bijzonder, is het, meen ik, hier de plaats
te wijzen op wat Hegel, zonderling genoeg, een vrucht
noemt van den nieuweren tijd, nl. het ontstaan der maat-
schappij. Wij hebben in het tweede hoofdstuk\'gezien,

1) T. a. p. 52, 53, 115 vlg, 514, 515, 529 vlg.

2) Rechtsphil § 124, 260, 285. Phil. d. Gesch. 311.

-ocr page 84-

71

hoe de „bürgerliehe Gesellschaft", als tussehen-moment
van het „für sich", uit de familie zich ontwikkelde om
later den staat te baren. In den „Zusatz" tot § 182 der
„Rechtsphilosophie" vinden wij nu de verklaring, dat de
maatschappij zich
na den staat gevormd heeft, ja eerst
een schepping is der moderne wereld! Hegel beweert
wel, dat juist de logische stelling der maatschappij het
vóórbestaan des staats vereischt (wat, dunkt mij, geenszins
waar is), maar komt in den „Zusatz" tot § 248 tot een
tegenspraak met zichzelf. De maatschappij leidt tot kolo-
nisatie en die kolonisatie is de beste, welke systematisch
door den staat in het leven wordt geroepen, zoo o. a.^ die
der Ouden. Uit deze bewering zou, dunkt mij, af te leiden
zijn: dat de maatschappij in hare ontwikkeling op zijn
minst met die van den staat, reeds in de Oudheid, gelijken
tred moet hebhen gehoixden; anders kan de staat niet den
stoot geven aan een kolonisatie, die gehoor" geeft aan
den „Trieb einer
ausgebildeten bürgerliehen Gesellschaft".
De maatschappij bestond dus al in de Oudheid en is niet
de vrucht van een lateren tijd. Helaas, heeft ook Rosen-
kranz verzuimd zijn licht te laten schijnen op dezen
strijd tusschen logica en feiten; of bestond er voor hem
geen strijd daar tusschen?

De geschiedenis begint in het Oosten, waar zich lang-
zamerhand uit landbouwtoestanden verhoudingen ontwik-
kelen van eenigszins stabiel karakter. Toch is juist het
staatswezen nog slechts in zyn kindsheid. Er bestaat een
gevoel van vrijheid, maar de staat lost zich nog op in een
individu, die, naar willekeur handelend, slechts formeel
een orgaan van den staat kan heeten; slechts in den krijg
vertoont zich eene ware staatseenheid, doch ook door den
krijg zijn de staten van een onzeker bestaan. De staats-
inrichting draagt een theocratisch karakter; de wetten,
die bedoelen aan de „Sittlichkeit" uiting te geven, worden
nageleefd, omdat overtreding gestraft wordt, niet omdat
zij de uiting zijn van een individueel gevoelde noodzake-

-ocr page 85-

72

lijkheid; men heeft vormen, maar „ein Geist der Inner-
lichkeit" ontbreekt 1).

Zooals wij weten vallen de z. g. n. patriarchaalstaten
buiten de geschiedenis, zoolang zij zich nog niet losge-
maakt hebben van het familiebeginsel. Den overgang vindt
men in China. Daar draagt het despotisch gezag nog
sporen van patriarchie en de familie is een kenmerkend
element in den staat. Het individu in dezen staat denkt
niet na en behoeft ook niet na te denken; de enkeling
aan het hoofd (Keizer in China, Lama in Thibet) denkt
en weet alleen; hij is niet het orgaan van een algemeenen
wil, die in allen weerklank vindt, maar door hem zegt de
algemeene wil den enkeling zijn plicht, die verder gedachte-
loos door hem volbracht wordt 2).

In Indië is het staatsorganisme reeds niet meer afhan-
kelijk van één persoon; de kasten en de daarmede ver-
bonden theocratische-aristocratische despotie vinden in
godsdienst en natuur aanknoopingspunten. Het politieke
leven mist echter alle denkbeeld van vrijheid; men kan
dus niet van een eigenlijken staat spreken, en het blijkt
ook, dat de Indiërs geen bepaalde geschiedenis hebben;
zij vormen meer een volk dan een staat 3).

Perzië daarentegen staat veel hooger; de theocratie
treedt hier op in de gedaante der monarchie; het despo-
tisch karakter wordt namelijk getemperd door het begrip
van wet, die voor allen geldt; kasten vindt men ook hier,
maar boven allen en op allen straalt\' een zelfde licht, aan
welks heiligenden invloed allen onderworpen zijn 4).

Over de plaats der Joden (als staatsvolk) is Hegel
altijd in twijfel geweest; in zijn „Philosophie der Ge-
schichte" hangen zij met de Perzen samen; zij vertoonen
als kenmerken eensdeels een geloof aan het onzinnelijke.

1) Phil. (1. Gesch. 125, 129, 130, 136, 137.

2) T. a p. 137, 138, 147.

3) T. a. p. 138, 139, 196, 197.

4) T. a. p. 139, 212-214.

-ocr page 86-

73

dat zicli buiten liet concrete openbaart; vrijheid van liet
individu is onbekend; men lieclit zeer aan vormen en het
gemis van het bewustzijn van zelfstandigheid baart een
verwerping der zielsonsterfelijkheid, want het subject be-
staat niet „an und für sich." Ook te dezer plaatse is
Hegel\'s voorstelling onduidelijk en wij kunnen er aan
twijfelen, of hij de Joden wel als een staat heeft be-
schouwd 1).

Egypte behoort ook tot de sfeer van Perzië. In het
beeld der Sphinx is het Egyptische wezen goed uitge-
drukt; het is n.1. als \'t ware in tegenspraak en in strijd
met zich zelf, en bestaat uit een zinnelijke, ruwe natuur-
opvatting van het individueele, gepaard aan een streven
naar een fantastisch gevormd ideaal, dat groote bescha-
ving in uiterlijke vormen heeft gebaard. Het is de geest
der vrijheid, die zich tracht te ontslaan van de kluisters
der natuur 2).

Is het Oosten de kindsheid der geschiedenis, in de
Grieksche wereld is de wereldgeest in zijn frissche, maar
kortstondige jeugd. De idee der vrijheid heeft in zoover
veld gewonnen, dat de vorming van individualiteiten mo-
gelijk is. Van een moraliteit, d. i. van een
moeten buiten
het recht om is geen sprake, maar rede en wet vinden
weerklank in het gemoed des volks; het idee der vrijheid
is echter tot die sfeer beperkt, en dankt haar ontstaan
aan de natuur. De Grieksche vrijheid is niet oorspron-
kelijk, maar hare ontwikkeling is het wel; van daar dat
zij een individueel karakter draagt; Hegel noemt haar
zelfs „die schone Individualität", Dat komt ook in den
godsdienst en de kunst uit, maar beide zijn nog niet los
van de natuur; want dit is het zwakke punt; de Griek-
sche „Sittlichkeit" weet zich niet verder op te heffen, is
nog niet tot begrip van zichzelf gekomen, In een tijd.

1) Phil. d. Gesch. 239 vlg. Rosenkranz, Hegel\'s Leben, 49.

2) Phil. d. Gesch. 243, 267, 268.

-ocr page 87-

74

(lat men van individueele vrijheid begrip krijgt, is despo-
tisme een onmogelijkheid en is de democratie de aange-
wezen staatsvorm. Met de uitbreiding van haar gebied,
die niet gepaard ging met het inzicht, dat de individu-
eele vrijheid zich terug kan vinden in den staat als uit-
drukking in geestelijken zin van den algemeenen wil,
dolf de Grieksche democratie haar eigen graf 1),

Rome stelt den mannelijken leeftijd voor, waarin eene
idealistische opvatting voor het besef der werkelijkheid
plaats maakt en arbeid voor vreugde en genot. De indi-
viduen werken niet langer als zoodanig, maar zijn onder-
geschikt aan het algemeen; en dit bedient zich van hen,
al geeft dit hun op ander gebied een eigen sfeer, nl,
die der rechtspersoonlijkheid; maar de individueele per-
soonlijkheid gaat onder in den burger. De beide momen-
ten der Romeinsehe wereld zijn alzoo een staatkundige
algemeenheid en een abstracte vrijheid voor het individu;
van een concrete vrijheid en een levenwekkend beginsel
is geen sprake; de eigenaardige regeeringsvorm is daarbij
de aristocratie 2),

lu deze wereld gloorde de nieuwe dageraad van het
Christendom, dat een geheel nieuw beginsel schiep door
het besef, dat God geest is en zich met den geest in den
mensch verzoent in diens bewustzijn, dat beide eigenlyk
één zijn, beide algemeen en oneindig. Maar de mensch,
die zich bewust is één te zijn met ^od, moet vrij zijn,
vrij in zijne uitingen, want in en door hem openbaart
zich de goddelijke geest; dit is dus het tijdperk der
absolute vrijheid, waarin godsdienst en dagelyksche wan-
del één zijn, want beide zijn thans in redelijkheid ver-
bonden; immers, „die Vernunft überhaupt ist das Wesen
des Geistes, des göttlichen wie des menschlichen". Allengs
is echter dat besef weder verzwakt. In de Middeleeuwen

1) T. a. p. 131, 291—293, 305, 306, 322, 323.

2) T. a. p 132, 133, 339, 340.

-ocr page 88-

75

verkondigt de Kerk eene zedeleer, formeel onberispelijk,
maar doodelijk voor de ware vrijheid,, en de staat kan
zieh aan dien invloed niet onttrekken ; de willekeur heerseht
allervvege. De kruistochten zijn een onbewuste poging
om uit het oosten weder te erlangen dat
zekere iets, dat
eenmaal liefde en vrede en overeensteiiiming had gesticht
en nu verdwenen was; doch eerst de hervorming heeft
het weder te voorschijn geroepen. Deze heeft de banier
„des freien Geistes" ontrold en onder haar schaduw alleen
kan in den staat die geest gedijen; vrij van kerkelijke
banden gehoorzaamt de mensch zijn geweten, en hij ge-
hoorzaamt niet, omdat hij moet, maar omdat hij wil. De
slotsom is alzoo, dat in de Protestantsche monarchie het
hoogste punt bereikt is 1).

De volkeren die bestemd zijn, dit punt te bereiken, zijn
die van Germaanschen oorsprong. Het Germaansche wereld-
rijk is de geschiedenis in hijre grijsheid, echter niet op-
gevat als een tijdperk van verzwakking maar als een
van door ervaring gestaalde, door zelfkennis geschoolde
kracht. De Germaansche geest dorstte van den aanvang
af naar een hoog begrip van vrijheid en heeft door de
aanneming van de Romeinsche beschaving en het Chris-
telijk geloof voortgebouwd op onmisbare fundamenten, ter-
wijl ook een bijzonder element, dat der gemoedelijkheid,
strekte om den juisten vorm voor de verwezenlijking der
vrijheid te vinden. De geschiedenis van Duitschland geeft
ons een beeld van die successieve receptiën van niet-Ger-
maansche denkbeelden en van de acties en reacties, die
noodig waren, eer in deze eeuw de bedding van den
staatkundigen stroom der vrijheid haren normalen vorm
bekwam 2).

1) T. a. p. 388, 406, 40T, 461—464, 474-477, 497, 502, 509.

2) T. a. p. 133, 134, 415 vlg., 425, 426, 445 vlg. Lango geheel
anderen weg komt Hegel alzoo tot hetzelfde eindpunt als Yon
Ranke; in het heerschen van den Germaanschen geest is te
vinden „ein Hort der Freiheit und des Friedens."

-ocr page 89-

76

Tot de normaliseering dezer bedding beeft ook mede-
gewerkt de Fransche omwenteling van 1789. Sedert zon
en planeten bestaan, zegt Hegel, was het nog niet ge-
beurd, dat de mensch tot het besef kwam, dat men eerst
moet denken en daarna de omstandigheden naar de ge-
dachte moet inrichten. Als een schoone zonsopgang, deed
dat besef aller bloed sneller stroomen en met een gevoel,
alsof men uit een diepe slaap ontwaakt was, ging men
een nieuwen dag tegemoet, waarin het goddelijke met de
wereld zou blijken te harmonieeren. Men begreep, dat
het regeeringsstelsel tot nog toe meer op onrecht dan op
recht gevestigd was, en in het streven naar vrijheid
keerde zich het verzet het eerst tegen den regeerings-
vorm; de vrijheid, die men met een zeker fanatisme zocht,
was echter een abstract begrip; dat die vrijheid door con-
crete, bindende wetten verzekerd kon worden, werd niet
begrepen; men richtte zich tegen alle bestaande instel-
lingen in het algemeen. Aan het abstractum vrijheid
werd nog een ander abstractum, de deugd, toegevoegd;
de moeilijkheid om die deugd in concreto te zien leidde
tot wantrouwen. Eerst allengs is men tot het juiste be-
grip van vrijheid gekomen. De verdienste der omwente-
ling ligt alzoo niet in haar verloop, maar daarin, dat zij
het leven heeft ingeblazen in hetgeen reeds als philo-
sophisch lichaam was gebouwd; de theorie werd door
haar tot practijk 1).

Aan Napoleon was het beschoren, het onbestemde in
die beweging in vaster vorm te brengen. Onder tirannieke
vormen is het hem gelukt binnen Frankrijk rust en orde
te herstellen en daarbuiten een terugkeer tot 18® eeuwsche
denkbeelden van staatsbeleid onmogelijk te maken, terwijl
O. a. zijn wetgevende arbeid getoond heeft overeen te
stemmen met het rechtsgevoel van zijn tijdgenooten en
hun nageslacht. Voor Napoleon had Hegel onbegrensden

1) Reehtsphil. § 5, 258. Phil. d. Gesch. 535 vlg.

-ocr page 90-

77

eerbied; hij noemt hem oolc „diese Weltseele" 1); die
was zulk een „welthistorisch Individu\'\', waarvan vroeger
sprake was.

Op blz. 58 is reeds een oogenblik ter sprake geko-
men Hegel\'s beoordeeling der restauratie in Frankrijk.
Per ander meent, dat in dat tijdperk daar zijne beginse-
len werden in praetijk gebracht en, zich beroepende op
de korte schets, die Hegel van de oppositie in Frankrijk
en van hare vruchten geeft 2), is hij van oordeel, dat
Hegel die oppositie niet begrepen heeft en niet heeft
ingezien, dat de organisatie van den staat onmogelyk kon
beantwoorden aan het begrip van vrijheid, zooals dat ook
door hem was geconstrueerd 3). De Juli-revolutie heeft
Hegel niet meer in zijn „Philosophie der Geschichte"
opgenomen, althans van zijn laatste colleges zijn geen
aanteekeningen verzameld. Hoe hij er over dacht maakt
dan ook een punt van levendige gedachtewisseling uit
tusschen zijne critici. Perander 4) wil, dat deze om-
wenteling voor hem een raadsel was. Haym 5), die op de
hoogte schijnt geweest te zijn van wat Hegel in het
wintersemester 1830/1831 gelezen heeft, beweert, dat hij
zich beijverd heeft de schuld der omwenteling te werpen
op de liberale oppositie en de contradicties van het res-
tauratie-koningschap steeds niet heeft willen erkennen.
Rosenkranz 6) daarentegen beweert, dat hij die om-
wenteling onvermijdelijk achtte, doordat in Frankrijk,
als Katholieken staat, het nieuwe vrijheidsbegrip en dat
der Katholieke kerk met elkaar onvereenigbaar zijn, ter-
wijl door de moeilijkheid abstracte begrippen in concreto

1) In een brief an Niethammer, Jena 13 October 1806, o. a.
afgedrukt in Rosenkranz, Hegel\'s Leben, 229.

2) Phil. d. Gesch. 541.

3) Kritisk undersöknung o. s. v. 50.

4) T. a. p. 52.

5) Hegel und seine Zeit, 455.
G) Hegel\'s Leben, 417.

-ocr page 91-

78

toe te passen bij zulke verhoudingen een botsing altijd
voor de deur stond. Cousin, die hem in 1831 bezocht
en veel met hem over de zaken van den dag gesproken
heeft, verklaart, dat hij hem sedert zijn vorig bezoek in
1817 in zijn denkbeelden niet veranderd vond, en dat hij
„ne désapprouvait pas en principe" de Julirevolutie, die
hij overigens echter bedenkelijk achtte 1). Hegel heeft
echter in 1831 ook college gegeven over wijsbegeerte van
den godsdienst, en hij schijnt (de aanteekeningen zijn nl.
niet van hem zelf maar van drie zijner hoorders) toen
de reden der omwenteling daarin gevonden te hebben,
dat Karol X als monarch niet de uiting was van den
algemeenen wil, en dat dus de „Gesinnung der Freiheit"
alle formeele beletselen moest verbreken om tot haar
recht te komen 2); zoo kan hij inderdaad aan Cousin
gezegd hebben, dat de revolutie in beginsel goed te keuren
was. Over de Julimonarchie is geen bepaald oordeel bekend;
naar Perander\'s 3) meening, stond zij op Hegeliaanschen
grondslag.

Zooals vermeld is, laat Hegel de geschiedenis zich
afspelen in Azië en Europa, terwijl een enkele Afrikaansche
staat by Azië getrokken wordt. Amerika wordt door hem^
voor zoover hij er zich over uitlaat 4), beschouwd als
eene kolonie van Europa, waarin Europeesche kwesties,
verschillen en invloeden (Katholieke kerk. Protestantisme,
enz.) in anderen vorm zich voordoen; dat Amerika in zoover
een land der toekomst zou zyn, dat daarin op geheel eigen-
aardige wijze en met geheel eigenaardige vrijheidsbegrippen
de ontwikkeling des algemeenen geestes zou voortgaan,
was geenszins Hegel\'s opvatting; van wat bijv. de Ver-
eenigde Staten later zouden worden, had men toen ook
geen denkbeeld. Had Hegel ingezien, dat er in Noord-

1) Souvenirs d\'Allemagne (Rev. d. D. M. LXIV) 616.

2) Phil. d. Religion (Werke XI) 251.

3) T. a. p. 83.

4) 0. a. Phil. d. Gesch, 104 vlg.

-ocr page 92-

79

Amerika, behalve nieuwe begrippen van internationaal-
rechtelijken aard, ook nieuwe begrippen van staatsrecht
in de eerste jaren dezer eeuw werden geteeld, dan zou
zyne philosophie der geschiedenis eene geheel andere ge-
weest zijn; immers, niet alleen was het „summum liber-
tatis" niet bereikt in het Europa van 1820, maar ook zqu
het Germaansche wereldrijk zijn plaats moeten afstaan
aan het Angelsaksische onzer dagen. Het komt mij voor,
dat hierin alleen reeds het onaannemelijke van zijne his-
torische wijsbegeerte ligt; de toekomst is niet alleen de
ontwikkeling van het heden, maar voegt er ook steeds
nieuws aan toe; de staat als geschiedkundig verschijnsel
is niet iets, dat zich ontwikkelt èn intensief èn extensief,
terwijl, volgens Hegel, de „vernünftige" staat zijne in-
tensieve vorming heeft verkregen, en de geschiedenis zal
moeten leeren, dat men, tot begrip daarvan komende, de
zegeningen van zulk een staatswezen steeds uitbreidt.
Nog geen 17 jaar na zijn dood hebben de gebeurtenissen
aan die voorstelling reeds allen grond ontnomen.

De wonderlijke bewering van Hegel, dat Amerika,
als „Land der Zukunft", wel is waar wat in de geschie-
denis zal gaan beteekenen, maar dat het juist in die hoe-
danigheid hem niet aangaat, omdat uit het oogpunt der
rede verleden, heden en toekomst
één geheel vormen 1):
die bewering heeft ook Volkelt getroffen, die 2) haren
tegenstrijdigen inhoud verklaart uit Hegel\'s vaak „ä
tort et ä travers" betoonden eerbied voor de bestaande
instellingen zijner omgeving. Op blz. 1 zeide ik, dat
Volkelt den schakel tusschen Hegel en Von Hart-
mann had geconstrueerd 3); die schakel ligt in de ont-
wikkeling van het moment „An sich". Wij weten, dat
dit eenvoudig een
zijn is; het tweede moment brengt
het
bewust(e)-zijn, en het derde het zelfbegrip. De grond-

1) T. a. p. 107, 108.

2) Das Unbewusste und der Pessimismus, 63.

3) T. a. p. 66, 74, 75.

-ocr page 93-

80

slag is dus het zijn zonder bewustzijn d. i. het „TJnhe-
wusste"; en dat dit inderdaad zoo is, komt uit in de
wijsbegeerte der geschiedenis. Wie heeft dien „Weltgeist"
in beweging gezet? Niemand en niets; hij beweegt zich
uit zich zelf. Hegel zegt het zelf: „(der allgemeine
Zweck) ist der innere, der innerste bewustlose Trieb, und
das ganze Geschäft der Weltgeschichte ist.... die Arbeit
(den Geist) zum Bewusstseyn zu bringen 1)". Welnu, zou
de werking dier onbewuste kracht plotseling tot staan
zijn gebracht in den aanvang der 19® eeuw, en waarom?

Vol kelt heeft ons met zijne opmerkingen gebracht
onder hen, die Hegel\'s „Philosophie der Geschichte"
aan een min of meer waardeerende, een min of meer
grondige kritiek hebben onderworpen.

Wat ik op blz. 64 zeide omtrent Hegel\'s methode
van de geschiedenis te behandelen ten opzichte van den
staat, wordt door Prantl 2) nog algemeener opgevat:
Hegel heeft in zijne philosophie der historie door feiten
willen toonen, dat zijne in zijne historie der philosophie
uiteengezette meening omtrent de wijsbegeerte de juiste
is, en daarin staat hij lijnrecht tegenover de historische
school, die echter langs anderen weg eigenlijk ook hem
de hand kwam reiken over het „Alles was ist, ist ver-
nünftig".

Een staaltje van oppervlakkige beoordeeling levert ons
Haym 3), die er op wijst, dat het doen en laten der
volkeren van geenerlei belang is bij Hegel. Had hij
gezegd, dat de daden der volkeren slechts onbewuste
(soms halfbewuste) uitingen zijn van een in hen werkenden
geest, dan was zijn uitspraak juist geweest; nu valt het
Rosenkranz 4) niet moeilijk mét enkele citaten Haym

1) Phil. d Gesch. 31, 32. Zie ook de andere citaten bij Volk el t.

2) Ilêgel und die Hegelianer. (Bluntschli u. Brater\'s Staats-
worterbuch V).

3) Hegel und seine Zeit, 446 vlg.

4) Apologie Hegel\'s, 43.

-ocr page 94-

81

geheel te wederleggen. Vaster staat de laatste dan ook
in zijn schoenen, wanneer hij spreekt over Hegel\'s gron-
dige kennis van menig land der oudheid en van de leven-
dige kleuren, waarmede deze zijne indrukken van lang-
durige studie heeft weêrgegeven.

Hermann 1) komt tot twee hoofdfouten bij Hegel:
de eene, methodisch, dat hij vergat, dat de geschiedenis
doorloopt, en dat het niet aangaat een deel ervan, het
verleden, alleen te beschouwen; de tweede, empirisch, dat
hij, zoekende naar een roode draad van bij elkander in
volgorde behoorende verschijnsels, verzuimd heeft te let-
ten op het gewicht van datgene, wat niet toevallig tot de
ontwikkeling van den „Weltgeist" iets bijbracht, en naast
het andere staat.

Voor ik overga tot twee kritieken van meer belang,
herinner ik nog aan het oordeel van een paar geschied-
schrijvers, nl. van Bernheim en Von Treitschke.
De eerste 2) meent, dat Hegel terecht in de historie,
en eigenlijk in alles, stroomingen en tegenstroomingen
heeft opgemerkt, die ten slotte tot een compromis met
elkander komen, en de laatste 3) vat zijne meening in
deze woorden samen: „Hegel zuerst erkannte mit wis-
senschaftlicher Schärfe den Begriff der historischen Ent-
wicklung, des Fortschreitens von niederen Gesittungsfor-
men zu höheren, welche die niederen in sich enthalten,
und er zeigte zugleich wie dieser neue Gedanke zu hand-
haben sei, indem er mit wenigen Meisterstrichen den
inneren Zusammenhang der Epochen unbewussten Schaf-
fens und bewusster Reflexion darstellte."

Perander 4), die eigenlijk meer ingenomen is met
Hegel\'s inzicht iu de historie dan met zijn staatsleer,
aarzelt ook niet zijne beschouwing daaromtrent als de

1) Hegel und die logische Frage, 57 — 61.

2) Lehrb. d. hist, methode. 2e Aufl. 555.

3) Deutsche Geschichte III, 719, 720.

4) T. a. p. 13, 37, 40-42, 51, 91, 92, 97,

-ocr page 95-

82

grootste gedachte der eeuw te kwalificeeren. Hij verdient
dan ook de voorkeur boven de historische school, wier
beschouwingen een te formeel karakter dragen; het fou-
tieve in zijn standpunt komt dan ook meer in de uitwer-
king zijner denkbeelden uit. Met voorbeelden uit de
Duitsche en Fransche geschiedenis toont Perander aan,
dat Hegel gedwaald heeft in zijne tegenstelling van
Katholicisme en Protestantisme, en van beider invloed op
het staatswezen. Wat hij in Frankrijk als een gevolg der
eerste godsdienstige richting had beschouwd, nl. de eeu-
wige strijd tusschen regeering en oppositie, is geenszins
tot Katholieke landen beperkt gebleven en met ergernis
eu verontrusting zag Hegel nog kort vóór zijn dood in
Engeland in den strijd om eene nieuwe kieswet een,
volgens hem. Katholiek beginsel zijn intrede doen in eene
Protestantsche natie. Van den socialen strijd, die een
aanvang had genomen daar en in Frankrijk, had hij even-
min begrip. De wereldgeest, zooals hij zich in den volks-
geest en in den staat, als individu door zijn vorst tegenover
zijns gelijken optredend, moest uiten, gaf een richting
aan de staatkunde, die niet meer overeenkwam met de
Wenschen der volken om in vrede en transactie de grond-
slagen te vinden voor internationaal verkeer. Hij heeft
terecht de beteekenis van het individu in de geschiedenis
verkleind tot het zijn van een werktuig, een orgaan van
den algemeenen geest, maar die geest is daarentegen door
hem van alle uiterlijk en openbaar leven beroofd en ge-
maakt tot eene „absolute non, die haar klooster niet ver-
laat." De botsing, die niet uit kon blijven, waar de
volksgeest niet met den algemeenen identiek was, moest
na Hegel nog aangewakkerd worden door het veld-
winnend nationaliteitsgevoel, waarvan hij geen begrip had.

Eerie meer in bijzonderheden afdalende kritiek vinden
wij bij Springer 1). In het algemeen merkt hij voor-

1) Die Hegeraohe Geschichtsanschauung 17, 37, 41, 60, 61,
63, 67, 85.

-ocr page 96-

eerst op, dat Hegel den staat eerst naar de practijk
van zijn tijd heeft gevormd, en hem daarop „apologetisch
verallgemeinert" heeft; is het verder geen zonderlinge
conclusie, waartoe hij ons in zijne „Philosophie der Ge-
schichte" laat komen, dat milliarden hebben moeten leven
om millioenen tot hooger ontwikkeling te brengen? De
wereldgeest van het heden zou zich uit dien der middel-
eeuwen (oorsprong van het Germaansche rijk) ontwikkeld
hebben, en de geest van den dag keert zich juist tegen
al wat middeleeuwsch is? Het karakter der middeleeu-
wen is niet monarchaal, maar democratisch en aristocra-
tisch, zoodat dit dus hetzelfde is als dat der Oudheid,
Onjuist is het de Germanen op de Romeinen te laten
volgen, want de Romanen behooren daar tusschen, Indië
is te veel ontwikkeld om met China op één lijn te plaat-
sen; de volksverhuizing is in haar invloed veronachtzaamd,
en de invloed van Byzantium, nog onder de Oost-Slaven
merkbaar, is miskend.

Bezwaarlijk zal men aan deze oordeelvellingen veel
nieuws kunnen toevoegen. Talrijke ontdekkingen, na
Hegel\'s dood, hebben het oordeel der geleerden over
oude en nieuwe staten vaak geheel gewijzigd; de uitkom-
sten van zijn onderzoek te toetsen aan het meerdere, wat
het nageslacht weet, en alsdan de onjuistheid van inder-
tijd gemaakte gevolgtrekkingen aan te toonen, dunkt mij
niet de wijze tot eene billijke beoordeeling van Hegel\'s
philosophie der geschiedenis te komen. Voor mij ligt de
grootste fout dan ook in zijne methode: verblind door de
ontdekking van zijn stelsel, heeft hij de feiten niet eerst
op zich zelf beschouwd, maar ze onmiddellijk bestraald
met het licht zijner overtuiging, dat niet door empirie
ontstoken was, Hegel\'s staat in de geschiedenis is alzoo
eene curiositeit van groote kuristwaarde, maar van wei-
nig nut.

-ocr page 97-

84

h. De staat tegenover andere staten.

Hegel heeft van wat hij nog met de oude benaming
van „Völkerrecht" betitelt, weinig werk gemaakt, omdat
hij weinig aan dit begrip schijnt te hebben gehecht. Het
standpunt, kort en bondig in de „Philosophische Propä-
deutik" uiteengezet 1), heeft hij nooit verlaten: de staten
staan als natuurwezens tegenover elkander, en alzoo in
gedurigen strijd; zij sluiten verdragen om dien strijd te
ontgaan, maar er is geen waarborg voor het naleven er
van, zoodat onderling wantrouwen en oorlogsgevaar een
natuurlijken toestand vormen. In de „Rechtphilosophie" 2)
heeft hij zijne denkbeelden uitgewerkt. De staten staan
onderling met elkander in een verkeer, dat noch een
privaatrechtelijk, noch een moreel karakter draagt; van
een eigenlijk recbt tusschen hen kan geen sprake zijn,
omdat het gezag ontbreekt om het recht te handhaven;
■v^^aar zij onderling iets afspreken, zijn zij eigenlijk aan
die afspraak niet gehouden als door de goede trouw.
De staat is eene uiting van den volksgeest en dient als
zoodanig door de andere erkend te worden; die erkenning
is echter een formaliteit, want ook zonder haar zou de
staat er zijn. De formeele erkenning\' brengt echter mede,
dat men den staat slechts erkent, gelijk men hem heeft
leeren kennen, zoodat het den erkend hebbenden staten
niet onverschillig kan zijn, of inwendige beroeringen dien
staat eene andere gedaante geven, of leiden tot een ver-
vallen der erkenning van zijne zijde. De eene staat mag
zich niet met de inwendige aangelegenheden van den ande-
ren t)emoeien, tenzij deze aangelegenheden invloed uit-

1) (Werke, XVIII) 52, 53.

2) § 330, 331.

-ocr page 98-

85

oefenen op de verhouding onderling. Van een beginsel
van niet-interventie wil hij dus niet hooren 1).

De verhouding der staten onderling leidt tot het bepalen
van het een eu ander iu den vorm van verdragen, die
echter geheel aan de willekeur zijn overgelaten en wier
inhoud zeer beperkt is, daar staten in tegenstelling met
personen, die elkaar iu het maatschappelijk verkeer niet
kunnen missen, buiten elkaar kunnen („sich in sich be-
friedigende Ganze sind"). De grondslag van het volken-
recht is de meening, dat men zulke verdragen behoort
na te leven, maar bij dat „behooren" blijft het dan ook;
wie niet wil naleven, heeft maar een verdrag op te zeggen 2)

De buitenlandsche staatkunde heeft tweeërlei richtsnoer
te volgen: het eigen welzijn en het voorschrift der trac-
taten; waar de alsdan te volgen weg is aangewezen, heeft
men zich niet in te laten met philanthropische gedachten
van gerechtigheid, uit een algemeen oogpunt wenschelijk,
dat men echter niet tot het zijne mag maken 3). Uit de
staatsleer volgt, dat het verkeer der staten zich voordoet
als een verkeer tusschen vorsten (zie blz. 59).

Van groot belang, ja van groote zedelijke waarde is de
oorlog. Niet alleen dat oorlogen vaak gestrekt hebben
om aan groote staten vastheid te geven, eendracht te
scheppen, en onlusten te bezweren, maar ook leert een
volk alsdan zich zelf kennen, leert het zelfvertrouwen
hebben, herwint het zijn energie en, evenals de stormwind
de zee zuivert van haar vuil, zoo wordt het bewaard voor
indommelen, voor de roest, die rust aan alles geeft, dat
slechts door wrijving en leven zijne bestemming bereiken
kan. De staat heeft individualiteit, en die kan slechts
blijken in geval van botsing met andere individualiteiten;
tegenover de zedelijke, krachtgevende waarde des oorlogs
is het tijdelijke verlies van eenig eigendom van geen

1) Zie ook P r a n 11 t. a. p. 75.

2) Rechtsphil. § 332, 333.

3) T. a. p. § 337.

-ocr page 99-

86

beteekeuis. Wat een oorlog kan voortbrengen, is van aller-
lei aard: tractaatbreuk, eerrooving en ook lust om zich te
doen gelden. Het voeren van een oorlog moet steeds
geschieden met het bewustzijn, dat die toestand „ein Vor-
übergehen sollendes" is, dat er altijd tusschen de staten
een band blijft bestaan, die de kiem des vredes bevat, en
dat staten tegen staten, niet personen tegen personen,
strijd voeren 1).

De eenige, die op den duur tot een bevredigende ver-
houding kan brengen en die in dit opzicht onrechtmatige
daden brandmerkt, is de „Weltgeist", die in de wereld-
geschiedenis zijn oordeel uitspreekt 2).

Inzonderheid uit Hegel\'s beschouwingen over den oorlog,
komt Per ander tot de slotsom, dat de vrede voor hem
slechts een wapenstilstand was, eene politieke noodzakelijk-
heid misschien, maar niet de normale toestand tusschen
staten 3), en dat hij, vooral waar hij spreekt over het voor-
deel eener zich gelden latende individualiteit, den vrijheids-
oorlog\'tegen Frankrijk op het oog had, die den grondslag
legde voor de Duitsche eenheid. Evenzeer als hij voor het
inwendig staatsleven het beginsel der transactie niet kende,
kende hij het ook niet voor het internationale leven.

Het volkenrecht dunkt mij in Hegel\'s philosophie een
geheel eigenaardig verschijnsel, en wel daarom, omdat hij
bij de behandeling van dit onderwerp de tegenovergestelde
methode heeft gevolgd van zijne gebruikelijke; in den
regel tracht hij aan te toonen, dat het „Vernünftige wirk-
lich" is, maar hier blijkt ons dat de „Wirklichkeit ver-
nünftig" is. Het beeld, dat hij ons geeft van de inter-
nationale verhoudingen en van de opvattingen eener gezonde

1) T. a. p. § 324, 334, 338.

2) T. a. p. § 259, 340.

3) Krit. unders. 74, 75. Dit ben ik geenszins met bem eens;
immers, de oorlog, niet de vrede, is een „Vorübergehensollendos",
en, ondanks den oorlog, bestaat er een band tusschen de staten;
dat doelt toch op den vrede als normalen toestand.

-ocr page 100-

87

staatkunde, is geen idealistische schepping, maar komt
geheel overeen met wat inderdaad in zijn tijd in de practijk
gehuldigd werd.

Een grooter bezwaar ligt er in de wijze, waarop hij
dat „äussere Staatsrecht" aan het „innere" verbindt. Als
behoorend bij den staat vinden wij de leer van het vol-
kenrecht in de sfeer der „Sittlichkeit", maar, met uitzon-
dering van eene enkele uitdrukking in den „Zusatz" van
§ 330, waarin implicite erkend wordt, dat de verhouding
van staten onderling geen „moralisch" karakter draagt,
wordt die leer vereenzelvigd met het werkwoord „sollen",
dat de sfeer der „Moralität" immers weergeeft. Nog min-
der kan ik verklaren, wat wij in die § zelf lezen: „was
an und für sich in (dem Verhältnisse selbstständiger Staa-
ten) ist, erhält
daher die Forni des SoUens^\\ „Daher"?
Maar werpt Hegel zijn dialectiek nu ook al overboord?
Het „an und für sich" hangt immers samen met het
„willen", en het „moeten" hoort immers bij het „für
sich"? Slaat men een blik op het stelsel in zijn geheel,
dan is het „innere Staatsrecht" het moment van het „an
sich", het „zijn" of kunnen"; neemt men nu het „äussere
Staatsrecht" als het „moeten" vau het „für sich", dan is
daarmede verklaard èn het egoïstisch standpunt dat He-
gel een staat wil zien innemen, èn het begrip van
„sollen", dat hij erin heeft gelegd; maar onlogisch is de
betiteling „an und für sich", en ook de constructie van
het volkenrecht, waarin alleen de oorlog de „Sittlichkeit"
vertegenwoordigt, maar de vrede de „Moralität." Wellicht
is Per and er er toe gekomen den oorlog als normalen
toestand te aanvaarden door den drang der Hegelsche
logica, die echter m. i. niet bij Hegel zelf te vinden is.
De oorsprong der geheele moeilijkheid zit wellicht in de
volte-face van zijne methode, waarover ik hierboven sprak.
Vormt het volkenrecht een eigenaardige rubriek in zijne
rechtsphilosophie, deze is zeker ook een van hare zwak-
ste punten.

-ocr page 101-

88

c, Staat en Kekk.

Ik zal niet stilstaan bij Hegel\'s vroegste denkbeelden
in dit opzicbt, die, zooals zij stammen uit de laatste jaren
der vorige eeuw, zich bijna niet laten terugvinden in zijne
latere 1).

Vroeger (blz. 32) zagen wij, dat in het stelsel staat
en godsdienst vrij ver van elkaar verwijderd staan; toch
hebben beide een gemeenschappelijken bodem, ja de eerste
wortelt in den laatsten; de geschiedenis der oudste rijken
leert, dat zij beide in den beginne èn in zich zelf èn
uitwendig identiek waren. Wat aan beide gemeen is, is
het begrip der vrijheid; de godsdienst is de kennis der
hoogste waarheid (en die waarheid is de vrije geest),
maar zich uitend in het gemoed, terwijl de staat de vrij-
heid in de werkelijke wereld is. Zoo is er bij alle ver-
schil toch eenheid. In de oudheid heeft men dan ook
aan de overheid een goddelijken oorsprong toegekend.
Wij weten van vroeger (blz, 34, 35, 37, 38), welke moeilijk-
heden ons Hegel\'s opvatting van den staat als „wirk-
licher Gott" oplevert; de staat heeft in ieder geval voor
hem iets goddelijks en de meening van velen, dat men
aan de wetten, als aan iets door God ingesteld, gehoor-
zaamheid verschuldigd is, is geenszins af te keuren, mits
men dat niet als een abstracte w^aarheid opvat, waardoor
de willekeur van een wetgever eene sanctie zou krijgen,
die zij niet verdient 2), De philosophie leert pas het
staatswezen begrijpen, maar, bij gebrek aan zulk ipzicht,
kan de godsdienstzin dienen om achting voor den staat
aan te kweeken. De godsdienst heeft het inwendige tot

1) Rosenkranz, Hegel\'s Leben, 46. Zie ook hierachter blz.
90, noot 1,

2) Phil. a. Religion. 2e Aufl. (Werke XI) 241, 242.

-ocr page 102-

89

zijn gebied, maar tegenover den staat heeft men een
rechtsplicht, waarbij het onverschillig is, in welke ge-
moedsstemming die wordt vervuld 1).

Botsing tusschen godsdienst en staat zal er plaats heb-
ben, wanneer het individu, dat ten opzichte van den
laatsten naar vrijheid streeft, door den eersten tot opoffering
en strenge gehoorzaamheid wordt gedwongen, waarbij de
vrijheid geen doel maar middel is om een ander ideaal te
bereiken. Dat is de reden, waarom in Katholieke staten
die botsing zoo licht kan voorkomen, terwijl daarentegen
het Protestantisme als \'tware met den staat samenwerkt,
om de vrijheid van het individu tot stand te brengen en
te ontwikkelen. Van groot belang is alzoo de godsdienst
van het individu in den staat, want die zal ten slotte de
twee zich voordoende verschijnsels, de positieve wetgeving
en de gemoedsopvatting daarvan, öf verzoenen of doen
botsen 2).

Het oogpunt van waar Hegel kerk en staat beschouwt,
kan ons nu duidelijk zijn: de staat staat tot de kerk
als de wysbegeerte tot den godsdienst: de kerk voelt maar
de staat begrijpt; daarom is de staat de meerdere 3), De
staat weet met bewustheid, wat hij doet. Wanneer nu de
godsdienst in de kerk uiterlyke vormen aanneemt in eere-
dienst, prediking, eigendommen of personen, daar staat
hij met andere verschijnsels voor den staat op één lijn;
de staat kan de kerk steunen en beschermen, maar mag
haar niet bevoórdeelen; hij moet haar vrijlaten in hare
organisatie, maar, wanneer haar leer opkomt tegen wat
de staat als redelijk begrepen heeft, heeft deze zijn stand-
punt te behouden, want de kerk dwaalt dan bij gebrek
aan philosophisch inzicht. Eenheid van staat en kerk is
eene utopie; in de oudheid ging de staat in de kerk op,

1) Rechtsphil. § 270.

2) Phil. d. Relig. 245-250.

3) Haym t. a. p. 413. Köstlin, Hegel, 148.

-ocr page 103-

90

m. a. w. bestond eigenlijk niet, en in den nieuweren tijd
maakt de splitsing der meeningen een samensmelting met
den algemeenen staatswil niet mogelijk 1).

De geschiedenis bevestigt die meening. Eerst één, daarna
aan elkaar tegengesteld, vinden kerk en staat eindelijk
hun plaats naast elkaar; van elkaar onafhankelijk, hebben
zij beide hun taak te vervullen ter „Verwirklichung" der
vrijheid. Wij weten van vroeger, dat dit slechts mogelijk
is geworden door de Hervorming en dat de Protestantsche
geest in dit opzicht alleen ten goede werkt; tegenover
de Katholieke kerk zal een staat steeds nog in gespannen
verhouding staan: „mit der katholischen Religion ist keine
vernünftige Verfassung möglich", en omgekeerd: met eene
redelijke staatsinrichting is eene invloedrijke Katholieke
kerk onbestaanbaar 2).

In de hierboven (blz. 41, noot 2) aangehaalde feestrede,
waarin Hegel den lof van de Hervorming bezingt, vindt
men een merkwaardige uitdrukking, nl. dat de vorst van
een Protestantschen staat tegelijk opperste bisschop zijner
kerk behoort te zün; dat Pruisische „fait accompli" heeft
hij \'gehuldigd als het zuivere beeld van eenheid van het
goddelijke en menschelijke, maar is hier de vraag niet
gewettigd, of de feestredenaar den wijsgeer geen parten heeft
gespeeld, en of het inderdaad wel met zijne beschouwingen,
niet „e rostris" maar „e cathedra", strookt, om in het
algemeen eene verhouding te prijzen, die aan een staats-
kerk met den „unvernünftigen, unfreien" aankleve van die
bedenkelijk grenst?

En hoe was de practijk zijner denkbeelden? Zelf brengt

1) Rechtsphil. § 270. Rosenkranz, Hegel als d. National-
philosoph. 159. Hegel\'s meening dagteekent van do eerste jaren
der eeuw\'; in 1798 was hij van oordeel, dat de kerk in den staat
niet gemist kon Avorden, ja, dat beider gebied vaak ineenvloeit; het
staatsbegrip was echter toen nog niet bij hem ontwikkeld. Rosen-
kranz, Hegel\'s Leben, 97, 98, 197, 198,

2) Phil. d. Gesch. 134, 135, 510, 538.

-ocr page 104-

91

hij de opheffing van kloosters terug tot eene kwestie van
onteigeningsrecht, en zijn volgeling Altenstein heeft
de kerkgenootschappen dier dagen laten merken dat hij
minister van eeredienst was „naar de ordening Hegel\'s" 1).

Rosenkranz 2) vindt, dat Hegel in tegenspraak met
zich zelf komt, als hij aan het Protestantisme de voorkeur
geeft en zijn kerkgenootschappen met den staat broeder-
lijk wil laten samengaan. Logischer is de aanneming van
een volkomen neutrale stelling tegenover alle gezindten,
met den eisch dat alle aan de staatswetten gehoorzamen.

Perander 3) oordeelt dat er in Hegel\'s beschouwin-
gen veel onafgewerkts en zwevends ligt. Zoolang als staten
tegenover elkaar staan als natuurwezens en oorlogskans
een zedelijk doel is, zoolang is alle staatkundig beginsel
nog niet het hoogste, en de volken zullen, dat inziende,
zich altijd vastklampen aan andere beginsels om zich een
begrip van gerechtigheid te vormen. De staat, die zijn
zelfbegrip vindt in uitwendigen strijd, waar toevalligheid
heerscht, en in dien toestand vreemd is aan den wereld-
geest, moet het bewustzyn aan diens bestaan buiten zich
zoeken, d.i. in de kerk, die buiten den onreinen strijd
der belangen staat.

Het onafgewerkte en zwevende hangt van zelf samen
met het onbestemde in Hegel\'s onderscheidingslijn tus-
schen staat en godsdienst. Er moest ook wel een klip
verrijzen: de godsdienst als uiting des „absoluten Geistes"
staat hooger dan den staat („objectiver Geist"), maar in
uiterlijken vorm zou hij zich moeten voegen naar een deel,
en wel een nog onontwikkeld deel van zich zelf?

1) Rechtsphil. § 46. Von Troitschko t. a. p. 717.

2) In zijn Staatslexikonartikel, 664.

3) ï. a. p 95, 96.

-ocr page 105-

HOOFDSTUK V.

Bijzondere toepassing.

a. DoiTSCnLAND.

Ili ga nu over tot het gebied, waarop He gel als poli-
ticus invloed heeft trachten uit te oefenen, en waarin de
wijsgeer zich geplaatst heeft gezien voor feiten van de
grootste verscheidenheid, maar ook van de grootste betee-
kenis. De tijdgenoot heeft zich niet zelden geërgerd over
het door hem ingenomen standpunt, niet begrijpende, dat
het juist zijn verdienste was, dat hij de omstandigheden
niet wilde beoordeelen naar den schijn van den dag, maar
zijn maatstaf bleef zoeken in de rede en in de geschiede-
nis. Toen het Fransche geschut om-Jena bulderde, was
hij meer beducht voor zijn papieren dan voor het Pruisi-
sche leger, en daags vóór den veldslag schrijft hij aan
een vriend, dat de Fransche keizer, als „Weltseele", zijn
bewondering afdwingt 1). Dit incident teekent de opvat-
ting, die hij van de gebeurtenissen had 2).

„Deutschland ist kein Staat mehr" had Heg el uitge-

1) Rosenkranz, Hegers, Leben, 229. Napoleon had Jena
reeds den 13 October (de slag had plaats den 14) bezet, en was
door Hegel dien dag gezien.

2) Flathe, Hegel in seinen Briefen (Hist. Zeitsch. LX), 230.

-ocr page 106-

93

roepen na den vrede van Luneville in 1801, en het besef
der ontbinding van het oude Ryk deed hem naar de pen
grijpen om den tijdgenoot op de beteekenis van den on-
houdbaren toestand te wyzen; maar de tijdsomstandighe-
den waren voor zulke raadgevingen niet gunstig, en
Hegel was, wij weten het immers, het in dien tijd nog
niet met zichzelf eens, wat het kenmerk van een staat
was. Meer dan eens heeft hij zijne brochure omgewerkt,
al bleef de aanhef steeds dezelfde; ten slotte is zij toch
nimmer door hem uitgegeven, en slechts in een hand-
schrift, grootendeels uit den tijd, toen zyn Bamberger
redacteurschap hem verbood in zijn courant zyne meening
te zeggen, vinden wij zijne denkbeelden, die in den regel
als „Kritik der Verfassung Deutschlands" in uittreksels
door zijn biografen zyn afgedrukt.

Met instemming neemt hij het oordeel over van een
Fransch schrijver 1), dat het Duitsche rijk eigenlijk eene
geconstitueerde anarchie was. Hij weet den toestand niet
aan het gemis van zekere persoonlijke eigenschappen bij
den Duitscher, noch aan het gebrek aan beschaving, zede-
lijkheid of godsdienstzin, maar aan het mechanisme van
het geheel. De vormen van een middeleeuwschen leen-
staat bestonden nog, waar het leenstelsel feitelijk reeds
verdwenen was; de veranderde wijze van oorlogen had het
individueele daarin doen plaats maken voor het besef, dat
de krygsman een deel van een geheel was, daarentegen
werden nog veie belastingen „in natura" geheven. On-
danks de veldwinnende meening, dat er geen staatsgods-
dienst moest zyn, hadden tot nog toe vele oorlogen een
godsdienstig karakter gedragen en bleven middeleeuwsche
opvattingen gehuldigd. Kenmerkend voor de Duitschers
was hun „Pedanterei im Rechthaben," waarbij men, on-
verschillig voor den redelijken inhoud der wetten, in for-
malisme heil zocht, wat weder aanleiding gat tot een

1) Wie? De naam wordt nergens genoemd.

-ocr page 107-

94

eindeloos toeziclit en onnoodige langdradigheid, waardoor
het individu alle zelfstandigheid verloor. Verbetering zou
vooreerst aan te brengen zyn door een geconcentreerd op-
treden tegenover het buitenland, en al wat aan een bijzon-
deren staat eigen was, moest aan eigen ontwikkeling
worden overgelaten, terwijl de burgers inzonderheid hunne
zaken zelf moesten besturen.

Zijne later uitgesproken meening over de waarde van
den oorlog blijkt hij reeds toen gekoesterd te hebben,
want hij zegt, dat de gezondheid van een staat niet zoo-
zeer in de rust des vredes als wel in de beweging des
oorlogs geopenbaard wordt, omdat alsdan de kracht van
den samenhang van allen met het geheel, en bovendien
zoowel hetgeen de staat heeft willen eischen, als wat uit
eigen beweging voor hem gedaan is, aan het licht komt.
De oorlog met de Fransche republiek heeft Duitschland
aan zich zelf getoetst, en het is geen staat gebleken. Dat
is een factum, zegt Hegel, en het is de bedoeling van
zijn geschrift dat duidelijk voor oogen te stellen. In dit
verband vinden wij de woorden, die ik reeds vroeger
(blz. 14) aanhaalde: „Denn nicht das, was ist, macht uns
ungestüm und leidend, sondern dasz es nicht ist, wie es
sein soll. Erkennen wir aber, dasz es ist, wie es sein
musz, d. h. nicht nach Willkür und Zufall, so erkennen
wir auch, dasz es so sein soll".

Ii

Ii-:

Wie nu een maatstaf zoekt voor dat\' „sollen sein", moet
niet naar de Avetten zien, want, wanneer een staat zich
oplost, dan worden juist de wetten niet gevolgd. Die
maatstaf ligt elders. Het Duitsche Rijk ging zyn onder-
gang tegemoet, omdat het niet meer deelde in het lot der
wereld. Het is niet genoeg, dat een hoop menschen*zich
verbindt zich te
verdedigen, maar men moet zich ook willen
verweer&n 1). Eene verwezenlijking van de idealen van

1) In hoeverre Hegel recht heeft hier een taalliundig onder-
geheid te malienj ben ik onbevoegd te beslissen; maar ook al zoekt

-ocr page 108-

95

sommige staatsreclitsgeleerden van den dag, o. a. dat
ieder deel zal nemen aan de openbare zaken, is bij de
grootte der staten eene onmogelijkheid; men moet tevreden
zyn met eene decentralisatie in sommige takken van be-
stuur en rechtspleging, want een sterk middenpunt is
onmisbaar. Het Duitsche Rijk was slechts een „Gedanken-
staat". Geestig zet hij uiteen, hoe een verordening uitgevoerd
en bij verzet gehandhaafd wordt, wanneer niemand iets
daarvoor voelt, waardoor men krijgt, zooals hij het typisch
uitdrukt, een georganiseerde „verlamming" van het begrip
tot de werkelijkheid. Een dwaling is de meening, dat het
overeenkomstig de rede is, dat alles van bovenaf bedisseld
en bevolen moet worden; zoo is de staat geen macht op
zich zelf, maar alles ligt in de handen van enkelen; dat
maakt de staat tot een „Gedankending". Wil hij werke-
heid zijn, dan moeten de wetten kracht hebben, en moet
men in die wetten de waarborgen zien voor het bestaan
eener noodzakelijke macht boven het individu en tegen
de onderdrukking van het laatste. Na ook het finaneie-
en krijgswezen aan een uitvoerige bespreking onderworpen
te hebben, komt hij tot de slotsom, dat Duitschland zich
op nieuw als staat moet organiseeren, maar met een
stelsel van „Repräsentativverfassung", want daarin alleen
kan men in waarheid de Duitsche vrijheid vinden; eene
krachtige regeering met medewerking van het volk, dat
is de eisch van den tyd 1).

Haym 2) laaf een sterk licht vallen op de tegenspraak
tusschen de denkbeelden in het bijna gelijktijdig hand-
schrift „System der Sittlichkeit" en in deze „Kritik der
Verfassung Deutschlands". Het genoemde „System" is

men dat taalkundig bezwaar to vermijden, dan is liet, dunkt raij,
nog niet duidelijk, waarin Ho gel eigenlijk een onderscheid heeft
willen zien.

1) Rosenkranz, Hegel\'s Leben, 236 — 246. Haym, Hegel
und seine Zeit, 71 — 78, 485-492. Köstlin, Hegel, 154—156.

2) T. a. p. 167-170.

-ocr page 109-

96

weinig uitgewerkt, maar in de „Kritik" zelfheeft Hegel
ook getheoretiseerd over den staat 1). Eene menigte volks
wordt tot een staat, wanneer zij eene gemeenzame „Wehr-
und Staatsgewalt" vormt; wie dat gezag uitoefent alleen
of met anderen, geboren of gekozen, is onverschillig,
eveneens of de burgers gelijke rechten hebben of niet,
eveneens óf er vazallen zyn of niet; kortom, rechtspraak,
zeden, godsdienst, niets behoeft eenvormig te zijn. In het
„System der Sittlichkeit" 2) wordt dit laatste begrip ver-
deeld in een stelsel van standen en in regeering, de zelf-
bwuste beweging van het geheel; dit vinden wij als
grondslag voor een staat ook voor Duitschland aanbevolen.
Monarchie, aristocratie en democratie worden met den
godsdienst in verband gebracht en in staat geacht geen
van alle aan het begrip der vrijheid te voldoen; overi-
gens treffen wij er abstracte, min of meer Platonische,
beschouwingen aan over staat en maatschapij. Het begrip
van volk, in tegenstelling met eene willekeurige menigte
individuen, wordt met dat van staat in nauw verband
gebracht. Haym komt nu bij zijne vergelijking tot de
uitspraak, dat Hegel\'s voor de practyk aanbevolen
staatsbegrip in bijna niets klopt met het gelijktijdig beeld
zijner theorie; een staat als het hoogste, allesomvattende
in \'s menschen leven wordt facto eene instelling tot
handhaving der in en uitwendige veiligheid. Ik zal geens-
zins beweren, dat er inderdaad geen \'tegenspraak is, maar
ik wil op twee zaken wijzen, waarvan Haym zich niet
genoegzaam rekenschap gaf. Vooreerst weten wij, dat
sedert ongeveer 1800 tot 1821 het staatsbegrip bij Hegel
allerminst vaststond, en nu is het ra. i. eene eigenaardige
wijze van critiseeren, om uit, waarschijnlijk met opzet,
onuitgegeven aanteekeningen en schetsen een tegenspraak
te diètilleeren, die eigenlijk niets anders bewijst dan wat

1) T. a. p. 496 — 502. Rosenkranz (t. a. p.) heoft van dit
gedeelte slechts een kort en m. i. zeer onvoldoend uittreksel gegeven.

2) Het best te vinden bij Rosenkranz t. a. p. 128 vlg.

-ocr page 110-

Ö7

men al lang wist, nl. dat Hegel zoekende was naar een
omschrijving en een plaatsaanwijzing van den staat. Verder
neemt Haym aan, dat de „Kritik" grootendeels uit het
jaar 1801 stamt, terwijl de meesten van oordeel zijn, dat
zij beter in het jaar 1806 of 1807 geplaatst dient te worden
en dan moet men haar vergelijken met de „Philosophische
Propädeutik", die er vlak op volgt, doch niet met het
„System".

h. WüBTEMBERG.

Als geboren Wurtemberger trokken de gebeurtenissen
in dat ryk steeds in hooge mate zijne aandacht. Reeds op
acht en twintigjarigen leeftijd had hij, blijkens enkele
fragmenten in handschrift, een vlugschrift klaar voor de
pers, dat, na menige verandering, tot titel moest dragen:
„Ueber die neuesten inneren Verhältnisse Würtembergs,
besonders über die Magistratsverfassung". Zijne vrienden
rieden hem ten slotte de uitgave af, daar zij er geen nut
in zagen.

In 1797 was aan de regeering gekomen hertog Frede-
rik II (na 1801 keurvorst, na 1806 koning als Frederik I),
die reeds binnen weinige maanden na zijne troonsbestij-
ging zyne hervormingsgezindheid toonde door in Zwaben
enkele drukkende leenheerlijke bepalingen en in zijn ge-
heele rijk de pynbank af te schaffen. Wellicht heeft dit
aan Hegel in 1798 de mogelijkheid doen inzien, dat
meer ingrijpende maatregelen, door schrijvers aangeprezen,
ingang zouden vinden; van 1799 tot 1815 was het land
evenwel te veel in buitenlandsche verwikkelingen gemoeid
om tot een eenigszins belangrijke verandering der staats-
inrichting te geraken.

7

-ocr page 111-

98

In genoemd geschrift 1) heeft Hegel eene nieuwe
organisatie van de standenvertegenwoordiging voorgesteld,
waarin hij vooropstelde, dat algemeen het besef doorge-
drongen was, dat men in den staat niet zijn eigen belang
te zoeken had, maar in een ideëel geheel zou vinden èn
eenheid èn verscheidenheid van belangen.

Is van dit advies in Wurtembergsche zaken niets geko-
men, bijna twintig jaren daarna brengen de omstandighe-
den er hem toe in de „Heidelberger Jahrbücher der Lite-
ratur" (1817, nO 66—68, 73—77; ook afgedrukt in zijne
werken, XVI, 219 vlg.) op nieuw aan zijn geboorteland
eene bijdrage te wijden, en ditmaal eene, die inderdaad
den lof verdient, haar door Rosenkranz 2) gegeven. Ik
zal ook bij het mededeelen der voorafgaande feiten mij
reeds aan dit artikel, getiteld „Beurtheilung der im Druck
erschienenen Verhandlungen in der Versammlung der
•Landstände des Königreichs Würtemberg im Jahre 1815
und 1816. I—XXXIII Abtheilung", houden, omdat ze be-
zwaarlijk elders duidelijker opgeteekend te vinden zijn.

_ Bij de vredesverdragen van Luneville (1801) en Presburg
^1805) was het gebied van het keurvorstendom Würtem-
berg zóó vergroot, dat Frederik besloot in 1806 den ko-
ningstitel aan te nemen en alzoo onder een nieuwen titel
oude en nieuwe staten te amalgameeren; de administratie

1) Rosenkranz, Hegel\'s Leben, 91, vlg.

2) In den Staatslexikon, 658, 659: ,üie Griindlicbkeit des Ein-
gehens in alle Wendungen der Debatte, ohne je die Höhe und
Weite des Ueberblicks zu verlieren, die wahrhaft staatsmännische
Reife in der Auffassung der Sachlage, die vielseitige Fülle exacter
juristischer, politischer, historischer Kenntnisse, die Klarheit und
Zugänglichkeit des Stils, die männliche Offenheit der Aeusserung,
auch gegen die Personen, die Würde des Tons, auch im füeksicht-
losestem Widerspruch, werden diese mühsame und patriotische
Arbeit H\'s stets als ein classisches Werk müssen gelten lassen".
Er is beweerd, dat dit artikel zijn ontstaan te danken zou hebben
aan een afspraak met den minister Von W a n g o u h e i m , die
hem zou voordragen als kanselier der Tübinger Universiteit; zie
hierover Haym t. a. p. 349, 350. Rosenkranz, Apologio, 31, 32.

-ocr page 112-

99

van beide categoriën werd gecentraliseerd en tevens wer-
den in bezit genomen de goederen van leden der Reichs-
ritterschaft. In 1806, 1809 en 1810 volgden nog meer
gebiedsuitbreidingen, meerendeels ten koste van Beieren
en van gemediatiseerde vorsten. Het oogenblik scheen
nu den koning gunstig te breken met de oude staatsin-
richting en eene voor zijn geheele gebied gelijkelyk gel-
dende staatsregeling te scheppen; twee factoren werkten
daarby in de hand: vooreerst, dat de kracht van den
ouden geprivilegieerden adel gebroken was, en verder het
in Duitschland veldwinnend verlangen naar constituties
van meer vrijzinnigen geest. Toch was de beslissende stap
voor velen eene verrassing. Den 15 Maart 1815 riep
Frederik een aantal edelen en burgers samen en kondigde
in eene rede aan, waarin hij constateerde, dat allen bur-
gers van denzelfden staat geworden waren zonder privile-
giën op het gebied noch van godsdienst, noch van stand,
noch van belastingen, de sluitsteen te willen leggen van
het door de gebeurtenissen der laatste jaren gestichte ge-
bouw, door aan zijn volk een constitutie te schenken.
Voor zichzelf bezwoer hij haar en verder droeg hij aan de
vergadering op haar te onderzoeken en voor nadere toe-
passing in orde te brengen. Volgens het ontwerp zou
de standenvertegenwoordiging uit ééne kamer bestaan, ge-
vormd uit eigen stemgerechtigden (Viril-Stimmführer) en
uit gekozen leden. Verkiesbaar was ieder Christen van
80 jaren, welke geen
ondergeschikt koninklijk, geen gees-
telijk of medisch ambt bekleedde; kiezer was de 25jarige,
die 200 gulden uit grondbezittingen trok. De vertegen-
woordiging kwam, minstens alle 3 jaar, op samenroeping
van \'s koningswege bij elkaar; de gekozen leden zaten
6 jaar; om de 3 jaar trad eene herkiesbare helft af. Als
de standen niet vergaderd waren, deed een voor drie jaar
gekozen gedeputeerd college van 12 leden de loopende
zaken af; wetgeving en inwilliging van belastingen be-
hoorden niet tot zijn bevoegdheid. Geen nieuwe belasting

-ocr page 113-

100

moclit zonder goedkeuring der standen geheven worden;
jaarHjks werd eene hegrooting en een financieel verslag
voorgelegd. Voor wetten had alleen de koning het initi-
atief; echter mochten de standen viermaal eenzelfde ver-
zoek in zake wetgeving tot den koning richten, de laatste
maal met beantwoording der motieven, die van zijne zijde
tot een weigerend antwoord hadden geleid. De standen
konden petitioneeren en zelf petities ontvangen en moch-
ten koninklijke ambtenaren in staat van beschuldiging
stellen; in beide gevallep zou de koning zijne medewer-
king nimmer weigeren. Eindelijk brachten de stemge-
rechtigde edelen 50, de gekozen volksvertegenwoordigers
73 stemmen uit.

Het ontwerp viel echter niet in goede aarde. Denzelfden
dag nog verklaarde bijna iedereen in de vergadering, dat
hij buiten de nieuwe staatsinrichting stond en zich met
de aangeboden staatsregeling niet bemoeien kon. De
oppositie begon bij de koninklijke agnaten, die verklaarden
voor zich en hunne nakomelingen alle rechten van den
vroegeren toestand uitdrukkelijk voor te behouden; daarop
\'volgden de edelen (Standesherren), die wilden afwachten,
hoe het Weener-congres hunne rechten en verhoudingen
regelen zou, en daarom zich niet aan eene bijzondere
staatsregeling wilden binden; de beide geestelyke leden
verklaarden niet te weten, in wielke hoedanigheid zy op
dat oogenblik zitting hadden, en beweerden dus niet aan
ingrijpende maatregelen te kunnen deelnemen. Het ont-
werp werd alzoo verworpen, minder om zijn inhoud, of-
schoon de gelijkstelling van godsdiensten veel afkeuring
vond, dan om het feit, dat het zich niet grondde op oud-
Wurtembergsch staatsrecht, maar zich aansloot bij den
nieuwen toestand, waarmede men echter geen vrede had
en dien men, wat den adel betrof onder aanvoering van
den graaf van Waldeck-Pyrmont, met hardnekkig-
heid, soms met belachelijke struisvogelargumenten, bestreed.
Op voorstel van laatstgenoemde werd in een adres van

-ocr page 114-

101

antwoord aan den koning verklaard, dat men slechts
bereid was de door de omstandigheden noodig geworden
wijzigingen te brengen in de oud-Wurtembergsche staats-
inrichting ; slechts zes edelen wilden de aangeboden consti-
tutie dankbaar aanvaarden. Dat de verhouding tot do
regeering gespannen werd, is duidelijk. Als twee souve-
reinen wisselden regeering en standen nota\'s met elkaar,
waarbij gene eene uiterst tegemoetkomende houding aan-
nam, en deze zich eng aan hun oud-Wurtembergsche
positie vastklampten, wat zij echter niet consequent ver-
mochten te doen; bij die starre behoudszucht beriep men
zich, eene historische ironie, op ... . den wil des volks!
De regeering trachtte alle argumenten te beantwoorden
en wees er o. a. op, dat de nieuwraangeworven provinciën
bijna even groot waren als het oude hertogdom; niets
mocht baten, waarop de koning besloot de onvruchtbare
zittingen der standen te verdagen; de heftige toon der
door deze gezonden nota\'s werd nog erger in het adres,
waarmede men den 28 Juli van de regeering afscheid
nam, en waarin de verdaging de oorzaak werd geheeten
van een ondempbare klove tusschen koning en land. Fre-
derik achtte de breuk niet onheelbaar, en, zonder dat
er van regeeringswege in het minst gereageerd was op de
bittere en ongepaste bejegening, riep hij tegen den IG
October de standen weder bijeen, en in een, van groote
wijsheid getuigende, boodschap zette hij helder uiteen,
wat het onmogelijk maakte nieuwe provinciën aan den
ouden staat van zaken te onderwerpen, en sprak daarbij
niet meer van eene nieuwe constitutie, maar slechts van
nieuwe bepalingen, waarover onderhandeld moest worden 1).

1) Koning Fredorik is to zijner tijd en ook na zijn dood (zio
o. a. eene uit het Engelsch vertaalde 1), eerst in „Der Zeitgenosse,
XIII", later, in 1819, afzonderlijk uitgegeven anonieme brochure,

-ocr page 115-

102

Weder namen de oude kwesties allen tijd in beslag, totdat
de koning den 13 November verklaarde, dat hij, wanneer
men tot geen vergelijk wilde komen, in oud-Wurtemberg
alles bij het oude zou laten, en in nieuw-Wurtemberg
eene waarlijk nationale vertegenwoordiging in het leven
zou roepen; hij bood voor het laatst eenige fundamenteele
punten aan. Deze bedreiging had in zoo verre uitwerking,
dat de standen zich, althans formeel, tot onderhandelen
bereid toonden. Men ging onderzoekingscommissiën vormen
met commissies van bijstand, enz. met het gevolg, dat
men, ondanks al den omslag, in den aanvang van 1816
het zoover had gebracht, dat men de punten van de
koninklijke boodschap geheel op zijde schoof en zelf eene
redactie opstelde, die gedrukt werd als „Entwurf des zu
erneuernden würtembergischen Yerfassungsvertrags 1)".
De regeering schijnt zich blykbaar niet meer aan de zaak
te hebben laten gelegen liggen; althans den geheelen zit-
tingstijd van 1816 door, zijn de leden der standen onderling
aan het confereeren, redigeeren en . . . twisten geweest,
en heeft de regeeriug toegekeken. Toen Frederik den
30 October stierf, had zijn volk nog geen constitutie. De
standen begonnen daarop zijn opvolger, Willem I, te
verzoeken eene commissie te benoemen, die in deze doen
zou, wat der standen was, en wel met hulp van gedepu-
teerden van \'skonings wege. Den 6 December echter

-ocr page 116-

103

verklaarde de koning, dat ontwerp en tegen-ontwerp
door den geheimen raad zouden worden onderzocht, en
verdaagde de standen tot 15 Januari 1817. Den 3 Maart
d. a.
v. bood de koning de nieuwe constitutie aan, die
echter niet voor den IG September 1819 door de standen
aangenomen en den 25 dier maand afgekondigd werd,
nadat zij op vele punten gewijzigd was.

Aan dezen onverkwikkelijken strijd nu is de genoemde
verhandeling van Hegel gewijd, waarvan ik slechts die
gedeelten zal bespreken, die in verband staan met zijne
theoretische denkbeelden 1),

Een hoofdpunt van het eerste (koninklijke) ontwerp
was de samenstelling der standen en de verkiesbaarheid
daarvoor. Hegel wijst erop, dat terecht de uitsluitingen
zoo gering mogelijk zijn; voor een overmacht van den adel
bestaat geen vrees, omdat die gedeeltelijk als eigenstem-
gerechtigd opkomt, en gedeeltelijk als in dienst des konings
uitgesloten is, terwijl een geheele uitsluiting in een klein
land meer na- dan voordeelig zou zijn, daar die stand
door aanleg en positie meer dan anderen inzicht in staats-
zaken heeft en ook ervaring daarvan. Meer aanbeveling
zou de uitsluiting verdienen van den z. g, n. advokaten-
stand, daar deze door zijn werkkring en zijne denkbeel-
den zoozeer aan het privaatrecht, en nog wel aan het
positieve recht, gebonden is, dat het te vreezen is, gelijk
ook de ondervinding toont, dat hij geen verstand heeft
van het redelijk staatsrecht; waar men geneesheeren uit-
sluit, verdienen rechtsgeleerden niet gespaard te worden,
want eene staatsinrichting moet op geheel anderen grond-

-ocr page 117-

104

slag berusten dan een aan liet privaatrecht ontleend for-
malisme. Maar is het van belang in zake verkiesbaarheid
te letten op het trekken der grenzen, ook daarbinnen
moet de gezindheid ten opzichte van den staat een belang-
rijke factor geacht worden. De volksvertegenwoordiging
moet in het bezit zijn van een grondeigenschap, als richt-
snoer voor al hare handelingen, en dat is de „Sinn des
Staates". Deze nu bestaat niet alleen uit abstracte denk-
beelden, uit rechtschapenheid of uit een goede gezindheid
jegens het geheel en jegens het individu; iedereen heeft
wel het besef, dat de publieke orde gehandhaafd moet
worden, maar menigeen is tevreden, wanneer zijn of het
individueel eigendom naar privaatrechtelijk begrip wordt
beschermd, is beducht voor onnoodige staatsbemoeiing en
is al dadelijk geneigd voor het algemeen belang, voor-
zoover het hem niet persoonlijk aangaat, zoo weinig mogelijk
te geven en te doen. Die „Sinn des Staates" wordt ver-
kregen in den dagelijkschen arbeid in algemeene aan-
gelegenheden, waardoor men de waarde van het algemeen
belang leert schatten en leert inzien, hoe het bijzonder
belang door bekrompenheid van inzicht en angstvallige
gehechtheid aan vormen als \'t ware in voortdurende vijand-
schap er tegenover staat. Men moet dus het zooveel
mogelijk daarheen leiden, dat de kiezers, die ten slotte
het heft in handen hebben, tot kringen behooren, waarin
die „Sinn des Staates" heersclit, althans niet natuurlijker-
wijze uitgesloten is 1).

Opmerking verdient Hegel\'s meening over de vraag,
wanneer men tot eene herziening van de staatsregeling
moet overgaan. Verrassend is het, waar men rekenen
kan, dat in 1817 de wijsgeer in Hegel reeds gevormd
was, te lezen, dat het de geschiedenis is, die de omstan-

V

-ocr page 118-

105

(liglieden leert kennen, waaronder een bepaling der con-
stitutie redelijk is of niet. Het geldt in zijne verhande-
ling eene kleine raadgeving aan de standen, die zich
aan het bestaande staatsrecht wilden houden, om niet
te vei\'geten, dat dit ook weder op de geschiedenis is
gebaseerd. En vijf jaren later zal de geheele methode
zijner philosophie der geschiedenis eene oorlogsverklaring
zijn aan de historische school, wier standpunt hij pas in
praxi aan de standen van zyn geboorteland heeft aange-
prezen! 1).

Met nadruk verwerpt hij de Fransche abstracties van
het bloote getal en van een vermogensquantum als hoofd-
factoren in eene staatsinrichting, en beveelt hij aan de
oude organisaties, ook in de lagere sferen der maatschappij,
mits van voorrechten en missta^nden gezuiverd, weder tot
politieken invloed en tot eere te brengen; die organisaties
waren gevaarlijk, zoolang hunne aristocratische gezindheid
heerschte, maar nu overal een krachtig centraal gezag ge-
vestigd is, kan de samenhang van den staat sleclits ver-
sterkt worden door het vormen van afzonderlijke, onder-
geschikte geledingen 2),

Men hechte daarbij niet te veel aan de beteekenis van
het stemrecht van een individu; de kiezer, de ervaring
toont het immers, die zich bewust is, dat hy maar de zoo-
veelste is van een groot aantal, en dat de met of zonder
zijne medewerking gekozene op zijn beurt maar de zoo-
veelste afgevaardigde is van een ander groot aantal, be-
gint het besef van den invloed van zijn stem gering te
schatten en eindelijk geheel te verliezen; het staatsbelang
weegt bij hem niet op tegen gemakzucht, en nadat men
eerst met zorg onbevoegden van het kiesrecht heeft uit-

-ocr page 119-

106

gesloten, moet men aan maatregelen gaan denken om de
bevoegden te nopen hun stem uit te brengen. Zijn kies-
recht en verkiesbaarheid echter verbonden met andere
staatsinstellingen, dan oefenen deze een invloed ten goede
uit, en het aannemen van bepaalde vereischten voor het
bekleeden van keuze-ambten daarin heeft veel meer zin,
dan op grond daarvan in het algemeen den een kiesge-
rechtigd en den ander verkiesbaar te verklaren 1).

Het standpunt door de standen in den hierboven ver-
melden strijd ingenomen keurt hij ten sterkste af. Voor-
eerst wijst hij er op, dat met het verdwijnen van leenen
en het ontstaan van staten de oude privaatrechtelijke ver-
houding tusschen vorst en onderdanen had opgehouden
zin te hebben, en dat, waar nog van een staatsverdrag
gesproken wordt, daarmede toch nimmer een privaatrech-
telijk contract bedoeld kan worden. De oorsprong van
den samenhang tusschen vorst en onderdanen ligt niet in
eene toevallige, willekeurige overeenkomst van twee onaf-
hankelijke deelen, maar in eene oorspronkelijke, „substan-
tielle" eenheid. Die eenheid bindt, voordat zij rechten
geeft, terwijl uit een gewoon contract de verplichtingen
uit de wederzijds bedongen rechten voortvloeien. De
standen, die uitgingen van een positief recht, dat zij een-
maal bezeten hadden, vei\'gelijkt hij bij een koopman, die,
na met zijn schip zijn vermogen verloren te hebben, dezelfde
levenswijze voortzetten en op hetzelfde crediet rekenen
zou, en bij een landeigenaar, die een stuk zandgrond,
nadat het door overstrooming met vruchtbare klei was
bedekt, op dezelfde wijze zou willen bebouwen. Zij zijn
niet in het euvel vervallen van, steunende op abstracte
denkbeelden van vrijheid, alles in eene staatsregeling on-
aanneembaar te verklaren, wat niet overeenkomstig de
rede was, maar aan den anderen kant hebben zij niets

-ocr page 120-

107

geleerd uit de ervaring, die in Frankrijk cn Duitschland
is opgedaan, en, zonder te vragen of lietzij de inhoud van
het ontwerp, hetzij iets anders, naar rede recht was, heb-
ben zij zich gebaseerd op een formeel standpunt. Met de
Fransche revolutie is een strijd losgebarsten tusschen het
redelijk staatsrecht en het positieve recht met zijne privi-
legiën, en die strijd wordt nu op Wurtembergschen bodem
zonderling genoeg gevoerd door een koning, die met het
onredelijke wil breken, tegen standen, die, in naam des
volks, de voorrechten willen handhaven, welke juist aller-
minst in het volksbelang zijn! 1)

In het tegen-ontwerp der standen was aan het einde
eene algemeene clausule opgenomen, dat alle lands- en
huiswetten van het voormalig hertogdom, voor zooverniet
veranderd, van kracht zouden blijven; deze bepaling achtte
Hegel een zeer onschuldig middel om het formeele ge-
weten der standen gerust te stellen, „da eine Verfassung
überhaupt zwar etwas festes, aber nichts schlechthin Ru-
hendes ist, sondern vornehmlich durch die Tliätigkeit der
Ständeversammlung eine beständige, ruhige Portbildung
erhält" 2).

Jammer genoeg heeft het Hegel öf aan lust öf aan
tijd ontbroken om de in 1819 ingevoerde en thans nog
geldende (hoezeer in 18G8 en 1874 gewijzigde) constitutie
te bespreken; jammer genoeg zeg ik, omdat, waar Perander
in Frankrijk naar de practijk van Hegel\'s staatsleer zoekt,
juist in zijn vaderland de toepassing ervan, belichaamd
in eene z. g. n. grondwet, te vinden is en zijn oordeel daar-
over van groote waarde zou zijn geweest. Volgens genoemde
staatsregeling 3) is de koning het hoofd van den staat,

-ocr page 121-

108

vereeuigt liij in zich alle rechten van het staatsgezag en
oefent hij ze uit volgens de in dit staatsstuk vervatte
bepalingen (§ 4). Staatsburger wordt men of door opne-
ming, in welk laatste geval, met eene enkele uitzondering,
eene voorloopige opneming in het burger- of „Beisitz"-
rechtsverband eener gemeente moet zijn voorafgegaan (§ 19).
§ 28 verleent vrijheid van drukpers en boekhandel, doch
onder toezicht van tegenwoordige of toekomstige wetten
tegen misbruik daarvan.

Staatsambtenaren worden door den koning in het alge-
meen benoemd op aanbeveling („Vorschlag") van het supe-
rieure college; niemand kan benoemd worden „ohne zuvor
gesetzmäszig geprüft und für tüchtig erkannt zu seyn".
(§ 43,44). De gemeentea zijn de grondslag van het „Staats-
verein" (sie!). Ieder staatsburger moet als regel daarom
burger of „Beisitzer" in eene gemeente zijn (§ 62). Gemeenten
binnen hetzelfde district („Oberamt") gelegen vormen
samen eéne „Amtskorperschaft" (§ 64). Beide soorten van
corporaties genieten in zekere mate autonomie. Allen
bestaanden gezindten is vrijheid van eeredienst gewaarborgd;
den. koning komt het „obersthoheitliche Schutz-und Auf-
sichtsrecht" over de kerkgenootschappen toe (§ 70,72). De
koning vertegenwoordigt („vertritt") den staat naar buiten
(§ 85). Voor w^etgeving is goedkeuring der standen noodig;
in de uitvoering is de koning vrij (§ 88 vlg). De voorma-
lige hertogelijke familiefideicommissen worden tot domeinen
(§ 102). De standen hebben tot taak de rechten van het
land met betrekking tot den vorst te laten gelden over-
eenkomstig de bepalingen der constitutie; daarom werken
zij, door hunne goedkeuring (sic!) te geven, mede aan
de wetgeving, hebben zij o. a. ook belastingen toe te staan
en verder „das unzertrennliche (sic!) Wohl des Königs und
des Vaterlandes mit treuer Anhänglichkeit an die Grund-
sätze der Verfassung zu befördern" (§ 124). Er zyn twee
kamers (§ 128). In de eerste kamer („Kammer der Stan-
desherren") hebben, behalve eenige agnaten en gemediati-

-ocr page 122-

109

seerde edelen, ook zitting leden daartoe erfelijk of levens-
lang door den koning benoemd, en vrel, wat de eersie
categorie betreft, gekozen uit adellijke fideicommissaire
majoraatsbezitters, eu, wat de tweede betreft uit de beste
staatsburgers, onafhankelijk van geboorte of vermogen
(§ 129—131). De tweede kamer („Kammer der Abgeord-
neten") bestaat uit: 10. 13 vertegenwoordigers van den
riddermatigen adel; 2®. de 6 Protestantsche superinten-
denten ; 30. den Katholieken landsbisschop, een vertegen-
woordiger van het Domkajoittel en den oudsten deken.
40. den kanselier der Landsuniversiteit; 5^. afgevaardig-
den van 7 steden ieder één; een afgevaardigde van
ieder „Oberambtsbezirk. (§ 133). De afgevaardigden van
steden en platteland worden door „Wahlmänner" geko-
zen, wier aantal tot dat der burgers eener gemeente
staat als 1:7, en waarvan -js aangewezen wordt door
hun voorkomen als hoogstaangeslagenen op belastingko-
hieren, en 1/3 gekozen wordt door de belastingbetalende
burgers (§ 139, 140). Wie gekozen is, is te beschouwen
als de afgevaardigde, niet van een district, maar van het
gansche land (§ 155). De zittingen der tweede kamer
zijn openbaar, die van de eerste niet noodzakelijk open-
baar; maar beide moeten hare handelingen in druk uit-
geven (§ 167).

Ik heb uit deze constitutie alleen die bepalingen geci-
teerd, die stof tot vergelijking opleveren met Hegel\'s
theorie in zijne\' „Rechtsphilosophie\'"; maar ook in de door
mij niet aangehaalde artikelen, wier inhoud weinig of niets
ter zake deed, is geen enkele bepaling te vinden, die in-
druischt tegen de ons bekende leer; en van de aangehaalde
artikelen is menige wending, menig typisch woord daarin
terug te vinden. Een uitzondering maakt misschien de
fideicommissen- en majoraatsinvloed op de samenstelling der
eerste kamer; dat is minder Hegeliaansch. Zeer leerzaam,
vooral met het oog op de formuleering van overigens ook
elders voorkomende bepalingen, is eene vergelijking met

-ocr page 123-

110

de Beiersche constitutie van 26 Mei 1818 (bijv. Tit. Vil
§ 2) 1), de Badische constitutie van 22 Augustus 1818 2),
de Hessische constitutie van 17 December 1820 8) (byv.
Art. 72), enz.

In 1818 is Hegel naar Pruisen gegaan; van dien tijd
dagteekent zijne meening, dat genoemd land de drager
van den „Weltgeist" is; heeft hij dan misschien kiesch-
heidshalve niet in het „verfassungslose" Pruisen willen wijzen
op den Zuidduitschen staat, die, naar zijne opvatting, een
„vernünftiges Staatsrecht", in bepalingen gegoten, in
werking bracht?

Hoe het zij, de Wurtembergsche constitutie moge al
niet Hegeliaansch zijn in dat .opzicht, dat hij op hare
samenstelling invloed heeft uitgeoefend, als\'voorbeeld van
zijne, trouwens later, geformuleerde leer in toepassing,
komt zij mij voor groote aandacht te verdienen.

c. Beieren.

Ter wille der volledigheid wil ik ook Beieren noemen,
doch daar alwat men toepassing van eenige theorie van
Hegel zou kunnen noemen, neêrkomt op enkele denk-
beelden door hem geopperd ten opzichte van het Beiersche
onderwijswezen in een vijftal redevoeringen, als Rector
van het Aegidiëngymnasium te Neurenberg (1810—1815)
gehouden, valt het buiten mijn bestek daarop nader in te
gaan; dat der philosophie eene groote plaats werd aange-
wezen, spreekt van zelf; verder Iioude men in het oog,
dat ongeveer in dezen tijd de „Philosophische Propädeutik"
ontstond. De redevoeringen zelf zijn afgedrukt in* de
uitgave zijner werken, XVI 133—199.

1) Pölitz t. a. p. 133 vlg.
1) T. a. p. 461 vlg.
3) T. a. p. 677 vlg.

-ocr page 124-

III
d. Prüiskn,

De benoeming tot hoogleeraar aan de Berlijnsche uni-
versiteit was voor Hegel een hoogst belangrijk levens-
oogenblik. Niet alleen dat hem nu eene werkzaamheid
werd geopend in den staat, die meer dan eenige andere
zijne sympathie had, en dat hij de leerstoel van een
Fichte zou innemen, maar ook de zekerheid, dat in
regeeringskringen, met name bij den pas opgetreden on-
derwijsminister Altenstein, een groote instemming met
zijne denkbeelden te vinden was, moest het doen schijnen,
alsof de nieuw geopende periode de vruchtbaarste en tevens
de dankbaarste zijns levens zou" zijn. Van de opgewekt-
heid, waarmede hij zijn taak opvatte, en de goede ver-
wachtingen, die hij koesterde, getuigt zijne inaugureele
rede van den 22 October 1818 (Werke, VI, xxxv vlg.). Hij
verklaart, dat het hem bijzonder aangenaam is juist op
dat oogenblik zijn nieuw ambt te aanvaarden, nu de wijs-
begeerte meer gezocht begint te worden. Tot nu toe was
de „Weltgeist" te veel in beslag genomen door de ver-
wikkelingen der volkeren onderling, om in eigen land tot
rust te komen en „sich
zn genieszen". Te midden der
Duitsche natie nu, die haar nationaliteit had gered en
bevestigd en waarin thans naast het werkelijk staatsleven
ook het leven der gedachte zich weder begint te ontwik-
kelen, heeft Pruisen zich door zijn geestelijk overwicht
een plaats geschapen, gelijk aan die van andere staten,
die in uitwendige middelen zich zijne meerderen konden
toonen. „Hier," zoo zegt hij, „ist die Bildung und die
Blüthe der Wissenschaften eines der wesentlichen Momen-
ten im Staatsleben selbst. Auf hiesiger Universität, der
Universität des Mittelpunkts, musz auch der Mittelpunkt
aller Geistesbildung und aller Wissenschaft und Wahr-
heit, die Philosophie, ihre Stelle und vorzügliche Pflege

-ocr page 125-

112

finden," Hier sprak hij nog van een toekomst, maar later
is herhaaldelijk gebleken, dat zijne verwf^chtingen niet
beschaamd zijn geweest, en dat inderdaad het staatsleven
en wetenschappelijk leven in Berlijn beantwoordden aan
zijn wensch. Als hoofdbewijs geldt dan de voorrede zijner
„Rechtsphilosophie", waarin de beruchte zinsnede „Was
vernünftig ist, das ist wirklich; und was wirklich ist, das ist
vernünftig", in verband met die andere, dat de wijsbe-
geerte tot taak heeft te begrijpen wat is (want wat is, dat
is de rede), waarom zij dan ook slechts haar tijd in ge-
dachten is, als eene dankbare erkenning luidt van de
heerschappij der „Vernunft" binnen de grenzen van Prui-
sen. En dat schrijft Hegel in Juni 1820, nauwelijks
negen maanden nadat met behulp van Hardenberg de
Carlsbader besluiten in werking traden! Bij den aanvang
van den uit Midden-Duitschland naar de oevers der Spree
overspringenden strijd om vrijheid, klinkt „Jung-Deutsch-
land" van den katheder de vermaning tegen in berusting,
in een geloof aan het redelijke van het bestaande het
doelwit van aller streven te zien!
Die wijsbegeerte wg,3
immers „ihre Zeit in Gedanken" ? Dat kon menigen tijd-
genoot slechts als bittere ironie in de ooren klinken, en
tegenover den sterken aanhang, dien Hegel zich schiep,
kon een felle tegenstand niet uitblijven, die, en dat is een
merkwaardig verschijnsel geweest, eerst zijne wijsbegeerte
bestreed met de grootst mogelijke heftigheid, om daarna,
plotseling van tactiek veranderende, zich van zijne denk-
beelden meester te maken en ze, naar eigen opvatting
verdraaiend, te prediken als het Evangelie van den voor-
uitgang. Zelfs Rosenkranz 1) moet toegeven, dat, hoe

L\'tf

1) Hegel\'s Leben, 335. Voor staaltjes van veler ergernis over
Hegel\'s optreden verwjjs ik o. a. naar Haym t. a. p. 363—367,
en naar^l^. Menzel, Gesch. d. letzten 40 Jahre, 3e Aufl. I, 37.
De laat^ acht hem een „Hofsophist", die onder den schijn van
philosophische onafhankelijkheid een hooge politietaak te verrichten
had, enz.

-ocr page 126-

113

Hegel zijne beschouwingen ook moge verklaard hebben
later, de genoemde uitspraken, als stelregel genomen,
noodwendig tot een staatkundig quiëtisme moesten leiden,
dat geenszins te vereenigen was met de onvermijdelijke
uitingen van levens- en geestkracht na het afschudden
van het Fransche juk.

Niet alleen evenwel van de zijde der opkomende liberale
richting, maar ook van zeer behoudende zijde lieten zich
stemmen hooren tegen de toepassing zijner leer. Als
voorbeeld mag gelden het, eenige jaren na Hegel\'s dood
(1839) verschenen, brochuretje van Dr.K. E. Sch ubarth 1).
Zijne argumenten verraden zijn standpunt en zijn over
het .algemeen niet de gewichtigste, die tegen de staatsleer
zijn in te brengen, maar, met het oog op het later te
bepalen politiek standpunt van Hegel, moeten de be-
zwaren van conservatieve zijde hier ook „acte de présence"
doen Schubarth wyst er dan o. a. op, dat Pruisen
geen constitutioneele monarchie was, en er zelfs van eene
fictieve constitutie geen sprake kon zyn; het regeerend
stamhuis is er identiek met den staat, en, waar alzoo de
persoon des konings hoofdzaak is, is het een aanranding
der koninklijke majesteit hem weinig anders toe te kennen
dan de rol van opperceremoniemeester in den staat. Zeer
gevaarlijk acht hij de leer, dat een staat nog niet goed
ontwikkeld is, zoolang voor den staatswil nog eene „Par-
ticularitiit" van den bijzonderen wil voorkomt 2); dat is
niet bevorderlijk voor orde en rust in een staat. Ten slotte
dwaalt Hegel als hy in den Pruisischen geest den tijde-
lijken drager van den wereldgeest ziet; in Pruisen kanen
zal geen Pruisische geest heerschen, die niet gelyk is aan
den Hohenzollernschen Familiegeest.

Hoezeer dus van alle kanten bestookt, heeft Hegel

1) Ueber die Unvereinbarkeit der Hegel\'schen Staat^hre mit
dem obersten Lebens- und Entwickelungsprineip des preussisehen
Staats, 8. 11, 16, 23.

2) Rcchtsphil § 279.

V

-ocr page 127-

114

zieh, op een enkele keer na, steeds met waardigheid zoeken
te verdedigen, al gold die verdediging meer zijn wijsbe-
geerte in het algemeen en in de wetenschappelijke wereld.
Op politiek gebied liet hy minder van zich hooren; vast
vertrouwend op den steun van hoogerhand, ging hij voort
zijn staatsleer te doceeren, aan zijne volgelingen de taak
latend hare toepassing in te voeren en te verdedigen.
Eerst met het jaar 1840, toen zoowel Frederik Willem III
als Altenstein stierven en des laatsten opvolger Eich-
horn zich uitdrukkelijk tegen de toepassing zijner leer
verklaarde 1), ontviel daaraan de officieele sanctie. Dat
er althans in de eerste jaren van zijn professoraat geen
reden was voor eene ontstemming in hooger kringen,
blijkt wel uit een brief van Hegel aan Hardenberg 2),
waarin hij, onder aanbieding van een exemplaar van zijn
„Rechtsphilosophie", den kanselier verklaarde, dat hij al
zyn wenschen omtrent volksvertegenwoordiging, openbaar-
heid van wetgevende lichamen en drukpersvrijheid in
Pruisen vervuld zag.

Over zijn invloed op het Pruisische schoolwezen sprak
ik reeds op blz. 6, evenals over het door hem gewenschte
officieele tijdschrift. Wat het eerste onderwerp betreft, is
van belang een rapport, d.d. 7 Februari 1828, aan het
ministerie van onderwijs, over het onderricht in de philo-
sophie op de gymnasia (Werke, XVH, 857 vlg.). Wat
het tijdschrift betreft (zie een ander schrijven aan de
regeering, t. a. p. 868 vlg.), dit moest niet alleen op we-
tenschappelijk gebied de juiste wijze van kritiek aangeven
maar ook dienstbaar zijn aan de propaganda van goede
inzichten in het wezen van den staat. Het gold hier,
naar zijn eigen woorden: „als Eigenthum und Veranstal-
tung des Königlichen Gouvernements ein Institut zu be-
gründen, dasz einen ergänzenden Zusatz zu dem Systeme

1) Prantl t. a. p., 79.

2) Rosenkranz, Hegel\'s Leben, 332.

-ocr page 128-

115

der so ausgezeichueten Veranstaltungen des Königreichs
für Wissenschaften und Bildung ausmachte, und zur Ent-
wickelung, öffentlichen Anerkennung und Benutzung die-
ser Veranstaltungen beitrüge, und nicht nur den mit den-
selben gemeinschaftlichen, sondern auch den weitern Zwec-
ken des Staats nach der Seite der Gelehrsamkeit und des
Standes der Gelehrten hin, in sofern förderlich wäre, dasz
durch das öffentliche Beurtheilungswesen der schriftstel-
lerischen Produkte aus seiner Zufälligkeit, Unbestimmt-
heit und Abhängigkeit von Privatzwecken und Privatan-
sichten gerissen, und diesem Beurtheilen, das einmal durch
ein allgemeines Bedürfnisz hervorgerufen ist, und dem
gelehrten und schriftstellerischen Treiben selbst ein fester,
an den Staat geknüpfter Mittelpunkt im Königreiche und
in Deutschland verschafft würde." De regeering ging
echter niet op deze wetenschappelijke censuur in.

e. Engeland.

Rosenkranz 1) wil, dat Hegel bij zyne voorstelling
eener idëele staatsinrichting het oog heeft gehad op En-
geland, en in die meening geeft hij aan diens deelen der
standenvertegenwoordiging de namen van Hoogerhuis en
Lagerhuis. Hoe Rosenkranz in Hegel\'s tweekamer-
stelsel iets terug kan vinden van het Engelsche tweehui-
zenstelsel, dat historisch iets geheel anders is, begryp ik
niet, en zijne vergelijking lijkt mij nog veel zwakker dan
die van Perander met de Fransche staatsinrichting na
1814. Maar nog sterker bewijs, dat Hegel geenszins
het Engelsche stelsel heeft willen verduitschen, vinden

1) Staatslexikonartikel, 660.

-ocr page 129-

116

wij bij hem zelf in de „Philosophie der Geschichte" 1),
waarin hij niet alleen niet van eene bijzondere voorliefde
doet blijken, maar ook allerlei mededeelingen doet, die
allerminst in zijne leer weerklank vinden. Wel is hij
van oordeel, dat Engeland zich met groote inspanning in
het tijdperk der Groote Revolutie op zijn ouden basis
heeft gehandhaafd, en dit heeft kunnen doen, doordat
allerlei desiderata van over zee, als een openbaar Parle-
ment, openbare vergaderingen, vrijheid van drukpers, enz.
er aanwezig waren, en, hoewel deze juist in het begin aan
een propaganda der revolutionaire denkbeelden bevorder-
lijk moesten zijn, waren zij aan den anderen kant ook het
middel de nieuwe vrijheid onder de oogen te zien en te
bespreken, met het resultaat, dat men slechts ginds ge-
lukwenschen kon, maar zelf niets behoefde over te nemen.
De Engelsche staatsinrichting bestaat, zoo oordeelt hij,
uit louter particuliere rechten en voorrechten; een ieder
en ook iedere corporatie zorgt voor zichzelf en de regee-
ring zorgt, dat men dat onbelemmerd doen kan; dat is
wat de Engelschen vrijheid noemen. Die decentralisatie
laf^t geen algemeen stelsel toe en daarom zijn de Engel-
schen ook doof gebleven voor abstracte theoriën. Al die
particuliere belangen steunen op positieve rechten, die
meer dan elders hun middeleeuwsch karakter behouden
hebben. „Sie sind, mit der höchsten Inconsequenz, zu-
gleich das höchste Unrecht, und von Institutionen der
reellen Freiheit ist nirgends weniger als gerade in Eng-
land. Im Privatrecht, in Freiheit des Eigenthums sind
sie auf unglaubliche Weise zurück ...." Feitelijk regeert
het Parlement, al wil men het niet erkennen, en, wat
elders als een bewijs van verval zou aangemerkt worden,
geldt hierbij als een bewijs der vryheid, dat men zijn stem
verkoopen en een Parlementszetel koopen kan. Toch is
in dien toestand eene regeering mogelijk, want de Engel-

1) 543 -545.

-ocr page 130-

117

sehen hebben genoeg inzicht, om zich te laten vertegen-
woordigen door mannen, als \'t ware in staatszaken opge-
groeid, en het overwicht van alle bijzondere belangen
maakt, dat men ook erkent, dat de regeering het best
berust bij de aristocratie, die door kennis en ervaring het
staatsbelang van nature als een haar toevertrouwd, en dus
bijna eigen, belang behartigt. Hegel eindigt met de
vraag, of de hervorming, waarvan toen al sprake was
(1831), eene regeering nog mogelijk zal maken. Deze
vraag heeft hij in hetzelfde jaar op een andere plaats
trachten te beantwoorden.

Welke was die hervorming, waarop Hegel doelde?

Bij de troonsbestijging van Willem IV was den 24 Juli

1830 het Lagerhuis ontbonden en toen, na de nieuwe
verkiezingen, de leden weder" in het najaar bij elkaar
waren, wachtte men in spanning af, wat door het kabinet,
waarvan destijds de hertog van Wellington premier
was, zou worden gedaan met het oog op de crisis, waarin
Europa dien zomer verkeerd had, en op de daarmede in
verband gestaan hebbende onlusten in Kent, in het noor-
den maar vooral in Ierland, waar de toestand zorgwekkend
was. Met groote ergernis vernam men reeds in de eerste
zitting, dat het kabinet iedere verandering in de wyze van
vertegenwoordiging met kracht zou tegengaan. Het Lager-
huis verklaarde daarop, dat het ministerie zijn vertrouwen
niet langer had, en den 16 November trad het hoofd der
Whigs, Graaf G\'rey, met een kabinet op, waarin een der
grootste krachten Lord John Russell was, die 1 Maart

1831 met een kieswet (Reform Bill) kwam, welke eene
radicale verandering behelsde van het geldende kiesrecht,
veel radicaler dan iemand had durven verwachten; alle
„boroughs"\' met minder dan 2000 zielen, en die waren
legio, verloren hun kiesrecht, andere zagen hun aantal
afgevaardigden inkrimpen, terwijl dat van vele groote
steden steeg. De oppositie in het Lagerhuis bleek echter
te groot, en, na een hernieuwde ontbinding en een aller-

-ocr page 131-

118

lievigsten stembusstrijd, kreeg het ministerie eene meer-
derheid van 2/3 terug. Het ontwerp werd aangenomen, maar
door het Hoogerhuis verworpen; de algemeene en zeer
gevaarlijke troebelen, die ontstonden, maakten het raad-
zaam voorloopig de zaak te laten rusten tot den aanvang
van 1832. Weder nam het Lagerhuis de wet aan, doeh
in het Hoogerhuis stuitte men op den eisch, dat eene
commissie er veranderingen in zou brengen; Grey wei-
gerde, en daar de koning geen liberale pairs wilde benoemen,
nam het kabinet zijn ontslag, doch was binnenkort weder
in functie, daar Wellington geen kans zag ministers
te vinden; de oppositie besloot nu zich aan de behandeling
te onttrekken, en alzoo de aanneming mogelijk te maken;
7 Juni werd de Eeform Bill door den koning geteekend.

Evenals indertijd de Wurtembergsche constitutioneele
strijd heeft deze kwestie in Engeland ten zeerste Hegel\'s
belangstelling opgewekt, die zich uitte in een reeks arti-
kelen „Ueber die englische Reform-Bill" in de „Allgemeine
preuszische Staatszeitung", 1831, n" 115—118 (overgedrukt
Werke, XVH, 425 vlg).

Hegel erkent daarin de deugdelijkheid van den grond-
slag van het ontwerp, nl. om overeenstemming te brengen
tusschen de onderdeden van het rijk, die het Parlement
samenstellen, en de hun toekomende rechten, en hij brengt
hulde aan het ontwaken van den „mqralischen Sinn" in
het Engelsche volk, dat besloten heeft een einde te maken
aan de verdorvenheid en veilheid, die het geldend stelsel
aankleven. Maar tevens wordt een hoofdbeginsel van het
Engelsche staatsrecht aangetast; voor het eerst wordt er
onderzocht, of er in het complex van positieve rechts-
bepalingen uit alle eeuwen her ook een materieele inlioud
te vinden is, die overeenkomt met de rede; het stellen
van zult een vraag kan een voorbode zijn van geweldige
veranderingen in de constitutie. Na een beknopt overzicht
van de voornaamste rechtstoestanden in Engeland en
Ierland, wijst hij erop, hoe, evenmin in de Reform Bill

-ocr page 132-

119

als voorlieen, gewaarborgd wordt, dat de regeering in
handen zij van hen, die theoretisch en practisch voor die
taak zijn opgeleid ; ook nu weder schijnt men van meening
te zijn, dat het genot van 10 £ rente uit grondbezit
iemand geschikt maakt om over staatszaken te oordeelen.
Daarom had de hertog van Wellington gelijk, toen hij
zeide bij het bestrijden van het denkbeeld eener nieuwe
kieswet, dat Engeland onder het oude stelsel tot grooten
bloei en roem was gekomen, en dat men in het oog moest
houden, dat het altijd gold het vormen eener wetgevende
vergadering en niet van eene corporatie van stemgerechtig-
den; en inderdaad ligt in het ontwerp geen enkele waarborg,
dat een nieuw Lagerhuis, gekozen in strijd met het positieve
recht, iets beter zal zijn. Een ander bezwaar tegen het
ontwerp is zijne inconsequentie, waardoor het op twee
gedachten hinkt, deels op die der gelijkheid van alle
burgers, deels op die van het behoud der voorrechten 1).
Opnieuw herinnert Hegel er aan, dat de practijk uit-
wijst, dat de kiezers zich zelden van hunne verantwoorde-
lijkheid bewust zyn; en hoe kan dat ook, wanneer, zooals
(toen) in Frankrijk, ieder voor 1/90 000 000 invloed heeft op
de beslissing in zake wetgeving, en V200000 op de keuze
der wetgevers? 2) En nu moge men praten van vrijheid
en van de uitoefening van een souverein recht, het gezond
verstand let meer op het resultaat, en zegt men dan, dat
men, het voorbeeld van anderen volgende, voor zich staat
en vrijheid in gevaar brengt, dan dreigt men de meening
te vestigen, dat alles afhangt van ieders individueele
willekeur, en dat deze eigenlijk souverein is; dat is nog
erger, want dat strijdt met de „Vernunft",

Heeft de Reform Bill dan geen goede zijde? Zeker,
maar die ligt buiten haar inhoud en alleen in het feit

1) De „boroughs" van den hertog van Bodford, broeder van
Lord Russell, waren o.a. met opzet in s\'and gehouden!

2) Er waren toen n.1. in Frankrijk 200,000 kiezers, terwijl 450
personen de beslissing over een wetsontwerp in handen hadden.

-ocr page 133-

120

van hare verschijning. Zij kan den stoot geven aan het
veldwinnen van denkbeelden, die ten grondslag kunnen
dienen aan eene „reelle Freiheit" en die de verhoudingen
op kerkelijk gebied en op leenheerlijk gebied kunnen wij-
zigen, denkbeelden, die in Frankrijk in abstracte kleedij
en met geweld zijn opgetreden, maar in Duitschland als
vaste beginsels gemeen goed zijn geworden, zoodat men
daar reeds tot een rustige, wet\'^elijke verandering der
rechtstoestanden is gekomen, terwijl Engeland, omdat het
zich haasten moet om in te halen, groote schokken in
zijn maatschappelijk- en staatsverband te vreezen heeft.
Het Engelsche volk heeft echter te veel practischen staats-
zin, om door holle theoriën van eene algemeene gelykheid
van het besef te worden beroofd, dat er regeerders en
geregeerden moeten zijn, en de groote vrijheid, die het
centraal gezag aan allerlei zelfbesturende kringen laat,
zal een dweepen met formeele vrijheidsbegrippen tegen-
gaan. Mocht echter onverhoopt dit niet het geval zijn,
dan staat eene omwenteling te duchten, want boven het
door theoriën opgezweepte volk en al degenen, wier be-
langen door positieve rechten en oude instellingen be-
schermd worden, staat geen hoogere macht, die geleidelijk
den overgang kan bewerken tot een wetgeving gegrond
op de beginsels eener „reelle Freiheit;" de monarch toch
in Engeland heeft die macht niet.

Mogen wij Rosenkranz en Haym 1) (in dit geval,
wat de hoofdzaak betreft, eensgezind) gelooven, dan is
Hegel\'s laatste arbeid niet vreemd geweest aan een
staatkundig doel; de indiening der Reform Bill deed aller
blikken zich wenden naar het z. g. n. land der vrijheid,
en het moet zijn voornemen zijn geweest, zijn tijdgenoo-
ten op het onredelyke van die z. g. n. vrijheid te wijzen,
en Duitschland tegenover Engeland te plaatsen als het
gebied, waarop veel zuiverder vry heidsbegrippen heerschten.

1) H a y m t. a. p. 456 — 458. Rosenkranz, Hegel\'s Leben,
418, 419. Apologie 49, 50.

-ocr page 134-

HOOFDSTUK VI.

Hegel\'s staatkundig standpunt; zijne volgelingen.

Men zou bij het bepalen van Hegel\'s staatkundig stand-
punt op onoverkomelijke moeilijkheden stuiten, wilde men
hem indeelen bij een der beide richtingen, die elkaar in
zijn tijd, met vertwijfeling soms, hebben bestreden. Een
wijsgeer is te weinig politicus om zich bij een partij aan
te sluiten; hij ziet evengoed de fouten zijner richting
als het goede in de andere; voegt men daarby zyn tal-
ryke omzwervingen van het eene land naar het andere,
dan zou het voor de hand liggen te zeggen, dat He gel
tot zijn eigen partij behoorde, d. w. z. onafhankelijk was.
Hegel heeft zich echter in staatkundige zaken niet onbe-
tuigd gelaten, heett zelfs in eene bepaalde richting gear-
beid PU heeft vooral door zijn staatsleer onwillekeurig een
al of niet deugdelijk richtsnoer gegeven voor anderen.
Een feit is het, dat zoowel conservatieven als liberalen
hem tot de hunnen rekenen. Wie van beide kan daar
het meest aanspraak op maken?

Om die vraag te beantwoorden dient, als in vogelvlucht,
het resultaat van zijne overdenkingen en zijn kritiek van
anderen opgenomen te worden, en dan treft ons al dade-
lijk, dat een hoofdkenmerk van zyne politieke zienswijze
is: de afkeer van eene toepassing van (wat hij noemt)
abstracte theoriën; hij is tegen eene democratie, die uit-

-ocr page 135-

122

sluitend berust op het onredelyk denkbeeld, dat waar
aller belang te pas komt, ook allen mede invloed moeten
hebben en hij keert zich juist daarom tegen het liberalisme
als richting, omdat dit in concreto den algemeenen wil wil
zoeken in eene empirisch algemeene uiting van bijzondere
willen, waardoor het vrijheidsbegrip een formeele abstractie
wordt en niet tot eene vaste organisatie voert 1). Vandaar
dat hij noch aan de Juli- noch aan de Belgische revolutie
zijne goedkeuring wilde schenken 2).

Wat den staat betreft, verklaart hij zich tegen alle
verdragstheoriën en verwerpt hij het individu als grond-
slag; de staat baseert zich integendeel op de familie, ter-
wijl het grondbezit een element van vastheid is voor den
staat 3).

Een souvereiniteit, die aan een bepaald persoon als
zoodanig zou toekomen, kent hij niet; de monarch is niet
souverein, maar is de drager der souvereiniteit; hij is de
orgaan van het geheel, en inzoover is hij niet vrij, maar
zal in zijn „ik wil" moeten voelen, dat niet hij, maar de
staat wil; in zoover heeft hij slechts ja te zeggen en de
punt op de 1 te zetten, en dit laatste zal hem niets kosten
en is ook geen miskenning van zijne positie, indien hij
zich maar één gevoelt met den staat; het denkbeeld, dat
hij onafhankelijk is van alle willekeur, maakt de majesteit
des monarchen uit
4). Hegel is voorstander der erf-
|i monarchie, omdat in de geboorte de niet toevallige aan-

Avijzing ligt van het voor den staat onmisbare individu;
de monarchie moet daarbij een constitutioneele zyn. De
De standenvertegenwoordiging daarin moet geen indivi-
dualistisch, maar een organisch karakter dragen, en nim-
mer berusten op het denkbeeld dat het volk zelf het beste

1) Rechtsphil. § 308. Phil. d. Gesch. 541, 542.
3) Prantl t. a p. 47.

3) Kritik wärt Landstände ("Werke, XVI), 240. Rechtsphil.
§ 167, 306.

4) Rechtsphil. § 279 -281.

-ocr page 136-

672

weet, wat in zijn belang is 1), Wat de grenzen der regee-
ringsinmenging in maatschappelijke zaken betreft, herinner
ik er aan, dat hij geen beginselbezwaar tegen leerplicht
en vaccinedwang heeft 2).

Bijna alle schrijvers kennen Hegel eene behoudende
richting toe. Prantl 8) somt op, dat hij was tegen al
wat tot demagogie kon leideu, tegen het staan blijven bij
een factischen rechtstoestand, tegen de „Gefühlsschwärme-
rei" der romantische richting; maar zijn leer leidt eener-
zijds slechts tot erkenning van het redelijke, anderzijds tot
berusting. Rosenkranz 4) geeft een overzicht van Hegel\'s
denkbeelden ten opzichte der gangbare volksmeening over
vrijheid en staat, en eindigt met aan te toonen, dat hij in
de laatste jaren hoe langer hoe conservatiever werd, echter
nimmer zoo, dat hij opging in de toenmalige Pruipische
conservatieve partij; hij bleef in het niet-constitutioneele
rijk steeds het constitutionalisme prediken; van daar dat,
ondanks zyn medegaan met de richting der regeering, geen
enkele partij hem ten volle kon aannemen, en eerder alle
zich tegen hem keerden. Haym 5) put zich uit in het
aanvoeren van gronden, om aan te toonen, dat Hegel een
serviel aanhanger Avas van den machthebbende van den
dag, dan van Napoleon, dan van een koning van Würtem-
berg of Pruisen; zijn systeem in praetijk is de meest volle-
dige zelfregeering, terwijl ziju geringschatting der Duitsche
vrijheidsbeweging .zijn ultra-conservatisme nader bewijst.
Bij dezen voegt zich nog Springer 6), die betoogt, dat,
wil Hegel geen utopie najagen, hij den staat van het

1) Rechtsphü. § 301.

2) T. a. p. § 239.

3) T. a. p. 77, 78, 83.

4) IIegol\'8 Leben. 332 — 338, 414,416. Apologie 32-34, 38—40,
45 — 47. Hegel als Nationalphilosopb, 162.

5) T. a. p. 271-273, 334, 352 — 358, 363-367, 380-386,
457, 458.

6) Die Hegel\'sche Gescliicbtsanschauung, 55.

-ocr page 137-

124

oogenblik wel als „die Freiheit" moet aanvaarden met
alle conseqnenties.

Milder is het oordeel van Köstlin 1), die hem ver-
dedigt tegen de verdachtmakingen van mannen als Haym,
en zijn strijd tegen een individueel kiesrecht geenszins
als een bewijs van anti-vrijzinnigen geest opvat, al kwam
zijn stelsel van vertegenwoordiging niet overeen met de
algemeen gekoesterde wenschen.

Geheel alleen staat Cousin 2), op wien Hegel den
indruk gemaakt heeft van, zonder in het minst republikein
te wezen, te zijn „profondément liberal", „sincèrement
constitutionnel" en „ouvertement déclaré" voor de denk-
beelden van Royer-Collard. Voor diens denkbeelden
kan Hegel inderdaad veel gevoeld hebben, maar ik acht
het twijfelachtig, of Hegel ooit zijn ingenomenheid heeft
betuigd met diens parlementair optreden als leider der
oppositie 3).

Flathe 4) wil hem tot geen der beide partijen rekenen,
terwijl Stahl 5), van hetzelfde standpunt uitgaand en
Hegel\'s staatsleer noch ultraroyalistisch noch ultraliberaal
achtende, haar karakteriseert als „ultragouvernementaal".

Naar mijne meening komt het oordeel der beide laatste
schrijvers het naast bij de waarheid. Hegel stond inderdaad
op zich zelf, maar, ondanks zijn goedkeuring van het
Pruisische regime, dat eene inconsequentie van hem is te
achten, helde hij meer over naar links dan naar rechts.
Onder herinnering aan de Schubarth\'sche brochure 6),
wil ik er in de eerste plaats op wijzen, dat er in zijn
staatsleer twee onoverkomelijke hinderpalen zijn om hem
ooit te rekenen bij de conservatieve richting, nL zijne

1) T. a. p. 131, 144 — 146.

2) SouvWirs d\'Allemagne (Rev. d. D.-M. LXIV) 616.
I 3) Zie
0. a. D e B a r a n t e , Vie politique de Royer-Collard, I.

4) Hegel in seinen Briefen (Hist. Zeitschr. LX) 236.

5) T. a. p. 475.

6) Zie blz. 113.

-ocr page 138-

125

verwerping eener persoonlijke souvereiniteit en zijne ge-
ringschatting van verkregen, positieve rechten. Met de
liberalen daarentegen verschilt hij meer in toepassing dan
in beginsel. Iu dit laatste opzicht is haast het eenige
verschil gelegen in zijn niet aanvaarding van een indivi-
dualistischen grondslag voor maatschappij en staat, maar
dit weegt m, i. niet op tegen de veel grootere overeenkomst,
voortspruitende uit een nagenoeg gelijk uitgangspunt en
eene daarmede samenhangende methode ter beschouwing
der historie en van den staat als historisch verschijnsel 1).
Nog veel meer nadert hy de liberale richting van eeu
veertigtal jaren later, wanneer vele aanhangers van het
individualistische streven terugkomen en bovendien de
abstracte denkbeelden voor een meer concrete leer van het
algemeen belang plaats maken; Köstlin 2) had reeds
de vraag gesteld, of niet in de plaats van een strijd om
rechten, een stryd om verzoening en bevrediging van
tegenstrijdige belangen voor de deur stond, en waar die
strijd inderdaad uitgebroken is, daar is nu voor hen, die,
altijd wel verstaan van een liberaal standpunt, dien strijd
tot eeu bevredigend einde willen brengen, in HegeTs
staatsrechtelijk arsenaal menig deugdelyk wapen te vinden.
De liberale richting is, dank zij haar meer philosophischen
grondslag, in staat veel meer schakeeringen in haar midden
te gedoogen dan de conservatieve, en het feit, dat Hegel
bij zyne liberale tydgenooten weinig weerklank vond,
belet m. i. niet hem toch het dichtst bij de meergenoemde
richting te plaatsen. Met uitzondering van het gebied
van het onderwijs, heeft men van tegenovergestelde zijde
in politieke zaken zelden of nimmer zich op zyn leer be-

1) Met de liberalen toch nam Hegel hetzelfde uitgangspunt,
dat der rede aan; genen echter bleven aan het natuurrecht met
zijn op den voorgrond plaatsing van het individu hechten, terwijl
Hegel steeds het algemeene voorop stelt. Zoo leidde hetzelfde
uitgangspunt desniettemin tot geheel afwekende banen.

2) T. a. p. 144—Hö.

-ocr page 139-

126

roepen, en wanneer men het deed, was het niet tot bepaling
eener politieke belijdenis maar ter verdediging tegen een
aanval, als wanneer ook menig op den duur ondeugdelijk
wapen pleegt gehanteerd te worden.

Het onzekere van Hegel\'s standpunt inzake de groote
vragen van den dag moest tot verdeeldheid onder zijne volge-
lingen leiden; maar ook de hoofdlijnen zijner wijsbegeerte
waren voor eene verschillende doortrekking vatbaar; met
een overzicht dezer onderling afwijkende toepassingen zijner
leer door sommige Hegelianen wil ik deze verhandeling
sluiten.

Hegel\'s volgelingen zijn op ieder gebied te vinden,
daar zijne wijsbegeerte met recht eene encyclopaedische
mocht heeten, terwijl bovendien zijne dialectiek op velen
een groote aantrekkingskracht uitoefende. Naast historici
als Von Eanke en Droysen, worden Michelet, Sietze,
Hinrichs en Köstlin in den regel als de beate woord-
voerders der richting genoemd, die, hoezeer niet in alles
den meester volgend, zich gerust zijn school kon heeten.
Denkern der school uitte zich in de, reeds tijdens Hegel\'s
leven gestichte (1827), „Berliner Jahrbücher für wissen-
schaftliche Kritik", het tijdschrift, dat hij eenmaal als
officieel orgaan in het leven wilde roepen 1).

Meestal neemt men aan, dat de Hegelianeu, — en ik
blijf hier vooral het oog vestigen op de staatsleer —, zich
splitsen in twee groepen; eene oudere, wellicht de zui-
verste, die conservatief van aard is, en eene jongere, die
naar links overhelt en zelfs onder radicalen en socialisten
hare vertakkingen heeft 2). Prautl heeft 3) eene drie-
ledige verdeeling: rechts staan zij, die aannemende, dat
het „Wirkliche vernünftig" is, in Hegel\'s stelsel de

1) Zie blz. 114. Prantl t. a. p. 81,85,86. Ilaymt. a. p.
459 — 463. Von T r e i t 8 c h k e t. a. p. 720.

2) Zoo ook Stahl t. a. p. 483.

3) T. a. p. 83.

-ocr page 140-

127

afsluiting zien der zelfontwikkeling van den „Weltgeist";
links oordeelt men, dat „die Gegenwart als für sich ver-
nünftig auf zu heben" is ten bate van het moment van
het „an und für sich", nl. dat der „Zukunftswirklichkeit";
meer philosophisch is een centrum gestemd, dat geen
consequenties zoekt, maar slechts het stelsel als zoodanig
volmaken wil. Van deze drie had de tweede groep de meeste
vooruitzichten, als strijdende tegen de Restauratietendenzen
van haar tijd.

Aan den uitersten rechtervleugel staat K. F. Gösch el 1),
bij wiens, hier en daar humoristisch getint, werk „Zerstreute
Blätter aus den Hand- und Hülfsakten eines Juristen",
ik een oogenblik wil stilstaan. Ten opzichte van de plaats,
die het positieve recht inneemt, sluit hij zich nauw bij
Hegel aan, maar betoogt vooral, dat genoemd recht en
natuur- en rederecht in eng verband met elkaar staan,
zoodat gene de vorm is, waarin dit is bevat; het positieve
recht heeft ook met de menschheid zijn ontwikkelings-
gang doorgemaakt en ontwikkelt zich nog steeds, en
wie aan die ontwikkeling het zijne wil bijbrengen, haaste
zich niet, maar doe dat met geduld; de groote langzaam-
heid dier ontwikkeling is maar betrekkelijk, is meer schijn
dan werkelijkheid. Gösch el heeft meer eerbied voor het
positieve recht dan Hegel; van dezelfde praemisse uit-
gaande komt hij logisch voortredeneerende toch tot een
afwijkend resultaat 2).

Hij acht het recht eene ondeelbare eenheid, en daarom
eene splitsing in privaat- en staatsrecht in theorie on-
juist, in de practijk ongewenscht 3). Hoezeer geenszins
afkeerig van Hegel\'s dialectiek, heeft hij echter o. a.
wat het recht betreft eene eenigszins andere stofverdee-

1) Bij Vo n T r e i t 8 c hke (t. a. p. 721) staat verkeerdelijk

„Göschen".

2) Zie blz. 29. G o s c h o 1 t. a. p. I 65-81.

3) T. a. p. 97-101.

-ocr page 141-

128

ling; vooreerst heeft men dan het recht in engen zin,
waartoe hij het zaken- en ook het strafrecht brengt; dan
de „Ethik", waaronder men verstaan moet de „subjective
Gesinnung des an sich seyenden Rechts", d. i. het recht
wordt gewild, in zoo verre dat er een „Daseyn des Wil-
lens" is; en de „Politik", waartoe het personen- en staats-
recht te brengen is. De grondslag der verdeeling is van
Hegel, maar hij vermijdt alle verwarring door betere
namen te kiezen 1). In de leer der „bürgerliche Gesell-
schaft" treffen wij ook eene kleine afwijking aan; tusschen
de familie en de maatschappij is nog als tusschentrap
„das Gemeinwesen" geschoven, de gemeenschap uit de
woonplaats geboren 2). De staat is de realisatie der
„Sitte", en deze is de voorloopster van het Evangelie; de
z. g. n. „Politik" vindt dan ook, als het hoogste recht,
haar beginsel in Gods Woord, Gösch el toont ook, Avaar
hü spreekt over de verhouding tusschen kerk en staat,
zich van Hegel\'s pantheïsme los te maken, terwijl hy
op vele punten voeling heeft met wat ten onzent Groen
van Prinsterer heeft geleerd. Hegel had staat en
ke\'rk scherp gescheiden willen houdeu, al achtte hij den
invloed van den godsdienst gewichtig; niet zoo Göschel,
die de kerk het beginsel en de voorwaarde van den staat
noemt; zonder gemeenschap met God is eene gemeenschap
van menschen onderling onmogelijk, en, waar de kerk in
verval is, verkeert de staat ook in een ontbindingstoe-
stand. De kerk is „der Grund und zugleich der Gipfel
des Staats". In concreto blijken echter in een staat vaak
verschillende belijdenissen te bestaan; in dat geval moet
de staat zich tegenover alle streng onzijdig houden en
slechts het algemeene recht toepassen; een staat, die door
zijn vorst met de eene kerk meer dan met eene andere
in betrekking staat, verkeert in een ongezonden toe-

1) T. a, p. 553, 567.

2) T. a, p. 575.

-ocr page 142-

129

stand 1). Hier, zooals elders in zijn werk, vinden wij
Hegeliaansehe en daarmede strijdige denkbeelden broe-
derlijk naast elkaar; nu eens is bet uitgangspunt aan
Hegel ontleend met eene gebeel verschillende gevolg-
trekking, dan weder komt hij langs geheel anderen weg
tot hetzelfde resultaat; soms volgt hij hem op den voet,
ja schrijft bijna woordelijk groote gedeelten uit diens
„Rechtsphilosophie" over, zonder hem echter ooit te
noemen.

Een ander bekend Hegeliaan dezer richting is Dr. J.
E. Erdmann. Deze definieert den staat als „der höch-
ste sittliche Organismus", en verwerpt het denkbeeld, dat
hij slechts een rechtsinstelling zou zijn; een rechtsstaat
veronderstelt altyd een overeenkomst, en men kan wel
krijgen een „Solidarität egoistischer Interessen", maar er
zal altijd ontbreken de „legale Gesinnung", de „Treue"
of „Pietät", die eene zedelijke gemeenschap samenbindt
en waaruit de „Sittlichkeit" eigenlijk bestaat. Deugt het
begrip van een patriarchaalstaat dus ook niet, evenmin
de opvatting, dat de maatschappij boven den staat is, en
alzoo hem hare beginselen van nuttigheid en voordeel
kan opdringen; daarmede hangt de haat tegen het erfrecht
samen en de zucht om in eeu vorst weinig anders dan
een burgemeester in het groot te zien 2). Een staat is
eo ipso souverein; die beide begrippen dekken elkaar;
souvereiniteit is aiitonomie; wordt deze laatste door een
volk verloren, dan is het niet meer souverein, d. w. z.
het is geen staat meer. Levensvoorwaarde van den staat
is „der allgemeine Wille", of „der Gemeingeist"\'; waar
die aanwezig is, uit hy" zich iu de „Sitte". De staatsin-
stellingen zijn de vaste vormen dier „Sitte", terwijl de

1) T. a. p. 116, 164, 165, 174, 175.

2) Philosophische Vorlesungen über den Staat (Halle, 1851) 18,
25, 29. Dezer dagen verschijnt eene nieuwe, volledige uitgave van
E r d ra a n n\'s werken.

V

-ocr page 143-

130

„Verfassung\' niets anders is, dan wat liet gestel (consti-
tutie) bij den menscli is, n,l. de onveranderlijke grondslag
er van. Er dm ann komt niet tot de logische gevolg-
trekking, dat eene constitutioneele erfmonarchie de meest
gewenschte regeeringsvorm is; ja, in strijd met wat een
ander gezegd heeft (zie hieronder), zegt hij zelfs, dat,
wanneer bijv. Hamburg en de Vereenigde Staten monar-
chiën werden, dit zou geschieden ten koste van „die
vernünftige Berechtigung ihres Daseyns \'; staten als de
genoemde in Amerika en Zwitserland zijn echter geen
natuurlijke, maar kunstmatige producten, en daarom is
aan hen ook geen eisch der- abstracte rede te stellen;
waar de staat echter redelijk tot stand kwam, is een mo-
narch noodig; eerst „im Herrscher ist der Staat Ich." In
dit verband verdedigt hij met kracht het recht van veto;
de vrije monarch moet ook „neen" kunnen zeggen, want
in hem wordt door den staat niet een wetgevingsgp.ng
ten einde gebracht, maar beslist; met het recht van veto
valt of staat het koningschap. Gezanten vertegenwoordi-
ge^i echter meer den staat dan den vorst, doch, daar zij
door den eenen vorst naar den anderen als staatseenheden
worden gezonden, hebben zij zich te richten naar en te
verblijven in de residentie des vorsten, niet in den zetel
der regeering 1),

Ei sei en 2) wijkt in zoover van Hegel af, dat hij de
rechtspleging en de „Polizei" in de sfeer van den staat
brengt.

Hinrichs 3) oordeelt, dat Amerika, los als het is van
alle tradities, alle voorwaarden bezit, om de redelijke
monarchie als ontwikkeld moment der maatschappij in
het leven te roepen; de bevolkingsaanwas en de groote

1) T. a. p. 35, 61, 62, 165, 175, 186, 187.

2) Wiens „Handbuch der Staatswissenschafton" ik niet heb
kunnen raadplegen; zio echter Von Mohl, Gesch u. Lit. der
Staatsw., 152.

, , . ; 1 ige, 467.

-ocr page 144-

131

belangenstrijd doen hem die „vernünftige Zukunft" zeer
waarscbijnlijk achten. In onze dagen lykt de Hegeliaansehe
toekomststaat onder de Yankees of hun zuidelijke broeders
minder nabij.

De linkerzyde der z. g. n. „Jung-Hegelianen" zag in
den algemeenen wil niets dan den volkswil, zoodat voor
haar het zwaartepunt der wilsuiting wel moest liggen in
de volksvertegenwoordiging, waarnaast een koning met
zijn punt op de I slechts een formeele instelling is. De
waarlijk Protestantsche staat valt samen met den staat
naar liberale begrippen, hier en daar met een nagalm van
Rousseau, en al het overige draagt nog een middel-
eeuwsch karakter. De philosophie der geschiedenis krygt
dan ook een anderen vorm; in de jongere school heette
de „Weltgeist" eerst recht tot ontwikkeling te komen 1).

Deze groep trad, in verband met de tijdsomstandigheden,
heftig polemisch op. Op theologisch gebied maakte een
Strausz van de individueele noodzakelijkheid van Christus
als uiting der godsdienstidee een mythisch, idëeel individu.
Op politiek gebied concentreerde zich de beweging om de
door Ruge en Echtermayer sedert 1838 uitgegeven
„Hallisclie Jahrbücher",, die, weldra in Pruisen verboden,
later als „Deutsche Jahrbücher" in Dresden uitkwamen; in
1843 ook van hier verjaagd, gaf Ruge daarop alleen in Parijs
de „Deutsch-französische Jahrbücher" uit. Later werd hij
gesteund door Edgar en Bruno Bauer en door Stirner.
Men eindigde met zich tegen alles te keeren; bourgeoisie,
nationaliteitsgevoel, constitutionalisme, een politiestaat, het
Christendom, de romantiek, niets deugde meer. B, Bauer
liet Duitschland dan ook maar opgaan in een ontbindings-
proces en tot een deel van Rusland worden, terwijl
Stirner ten slotte nihilist werd 2).

De bekwaamste vertegenwoordiger van deze Joodsch-

1) Stahl t. a. p. 487, 488.

2) Prantl t. a. p. 83 — 85.

-ocr page 145-

132

radicale riclitirig is zonder twijfel Dr. Eduard Gans,
de uitgever van vele deelen van Hegel\'s werken, die in
zijn werk „Das Erbreckt in weltgsschicbtliclier Entwicke-
lung" diens philosophie der geschiedenis op een nauw
begrensd gebied in hoofdzaak volgt; hy lijdt dan ook aan
hetzelfde euvel als zijn meester, nl. dat hij sommige zaken
ter wille van het stelsel in een verkeerd daglicht stelt of
in het geheel niet vermeldt, zooals bijv. het middeleeuwsch
eerstgeboorterecht in het IV^® deel. Het Jodendom noemt
hij „die Blüthe des Asiatischen Lebens" 1).

Op Hegeliaanschen bodem, hoewel zelfstandig, staat ook
Ferdinand Lassalle, die in zijn „System der erworbe-
nen Rechte" o. a. den arbeid langs dialectischen weg uit
de negatie van den eigendom afleidt, en, wat de aan den
eigendom vastgeklonken staatsinstellingen betreft, oordeelt,
dat de Christelijk-Germaansche staat op grondbezit be-
rustte, de tegenwoordige het kapitaal ten grondslag heeft
en de toekomstige zich zal vestigen op het inkomenbezit
van den arbeid 2).

Hegeliaan en socialist van jongeren datum is de meer
genoemde Dr. Johannes Volkelt 3).

Zoo doet het, oppervlakkig gezien, vreemde verschijnsel
zich voor, dat Hegel\'s denkbeelden over staat en maat-
schappij, na eene verwerking door jongeren, het langst
zijn blijven heerschen in eene richting, die hij bij zijn
leven met kracht heeft bestreden. Van een^ zuivere toe-
passing kan daarbij echter geen sprake zijn.

De beteekenis van Hegel\'s staatsleer is dan ook meer
van historischen aard. Bij al hare gebreken heeft zij
toch een machtigen invloed uitgeoefend op het denken
van den tijdgenoot: dat is de beste lof voor den wijsgeer;

1) I 56. Zie verder aldaar 3, 250, 251 enz. II 404, enz,
III 28, enz.

2) Zie over hetn Barth t. a. p. 40.

3) Von Hartmann, Neukantianismus, u. s. w. 325.

pP-Jt;

-ocr page 146-

133

de publicist beeft ons daarbij een paar staaltjes gegeven
van methodisclie en critiscbe behandeling der vragen van
den dag, nog heden als voorbeelden van groote waarde;
voor de methode in de studie der geschiedenis eindelijk
heeft Hegel èn positief èn negatief menigen waardevol-
len wenk gegeven.

De plaats, die hij zich daarby in de geschiedenis heeft
veroverd, is van te veel beteekenis, om eene speciaal-stu-
die, waarvan in de vorige bladzijden slechts eene schets
gegeven is, niet ten volle te rechtvaardigen.

-ocr page 147-

■ ■1

. r\' ■ ■

•> V.I

:, r-V • \' \'\'■

.\'V - ■

■■ V

. . . .. \' \' ^ \'

!\'.-.r.-i -r,. ■ \' c.

^ I

-ocr page 148-

REGISTER.

A.

Altenstein 5, G, 91, 111, 114.
Ambtenaar 50.
Amerika 78, 79, 130.

Barth 65.
Bauer (B.) 131.
Bauer (E.) 131.
Behoeften (stelsel van) 28.
Berniieim 81.
Bluntschli 7, 33.

C.

China 72.

Christendom 74, 75.
Corporatie 30, 31, 105.
Cousin 78, 124.

D.

Dialectiek 12, 20-22, 87.
Dienstplicht 59.
Droysen 126.
Drukpers 53.

Dwang 26, 30, 43, 44, 51, 52.

E.

Eciitermayeb 131. ■
Echtscheiding 43.
Egypte 73.
Eichhorn 114.
Eigendom 22, 25, 44.
Eiselen 33, 130.
Erdmann 129, 130.

F.

Familie 26, 27.

Fichte 3, 5, 8, 10-15, 111.

Fischer (K. Pn.) 60, 61, 67.
Fischer (Kuno) 1.
Flathe 2, 124.
Frederik II (Pruisen) 69.
Frederik II (I) (Wurtemberg)

97 — 99, 101, 102.
Frederik Willem III 114.
Fries G.

G.

Gablek 5.
Gans 20, 131.
Geest 22, 32, 65, 66, 91.
Geistesphilosophie 18.
Gemeenten 50.
Gericht 29. 30.
Germannsche Rijk 67, 75.
Geschiedenis 64—67, 71.
Gesellschaft (bürgerliche) zio

Maatschappij.
Gesetz 29, 30, 54.
Gesetzes (Daseyn des) 29, 30.
God 34, 35, 37, 38, 41.
Godsdienst 32, 40, 41, 88, 89, 91.
GoEriiE 3.
GüSCHEL 127, 128.
Gratie 48, 49.
Guey 117, 118.
Griekenland 66, 67, 73, 74.
Groen yan Prissteker 128.

H.

Kaller (von) 64.
Hardenberg il2, 114.
Hartmann 1, 79.
Haym 38, 77, 80, 95-97, 107
112, 120, 123.

-ocr page 149-

186

Hegelianisme 1.
Herder 8.
Hermann 81.
Hinrichs 126, 130.
Hüöo 6.

I. J.

Idee 18. 20, 21, 22.
Indië 72.

Individu 42, 43, 59, 68.
Joden 72.

Jung-Hegelianen 131.
Jury 52.

K.

Kahle 29.

Kant 3, 8-11, 13, 15.
Karel August 3.
Kerk 89, 90.

Kiesrecht 42, 56, 57, 103 — 106,
119.

Köstlin 124—126.
Kunst 32.

L.

Lassalle 20, 132.
Legaliteit 22.
Logik 18

M.

Maatschappij 26 — 28, 36, 37,

70, 71.
Majesteit 39, 48.
Menzel 112.
Miciielet 126.
Ministericele verantwoordelijk-
heid 51.
Moiil (von) 32.
Monarch 39, 47 — 49, 56, 69.
MontgelaS (von) 4.
Moralität 22, 87.

N.

Napoleon 76, 77, 92.
Naturphilosophie 18.
Natuur 22.
Negation 21, 22.
Niebohr 6.

0.

Omwenteling (1789) 76, 107,116.

(1830) 77, 78.
Onderdaan 49.
Onrecht 22.
Oorlog 84—86.
Oosten 66, 71, 72.
Openbare meening 53.

P.

Perander 2, 8, 23, 47, 51,
57-59, 61, 62, 77, 78, 81,
82, 86, 87, 91, 107, 115.
Perzië 72.

Philosophie 18, 32, 41.
Plicht 26.
Polizei 30, 31.

Prantl 8, 15, 17, 80, 123, 126.

R.

Ranke (yon) 75, 126.
Recht 20, 23, 24.
Rechtsbedeeling 29, 48, 51, 52,
Rechtsphilosophie 19, 20, 24.
Rede 18, ,21.

Regeeringsmacht 49, 50, 56.
Restauratie 77, 78.
Revolutie zie Omwenteling.
Rome 67, 74.

Rosenkranz 38, 71, 77, 80, 91,
98, 107, 112, 115, 120, 123.
Rousseau 131.
Royer-collard 124.
Rückert 23.
Rüge 131.
Russell 117.

-ocr page 150-

137

S.

Savigny (von) 20.
Schelling 3, 6, 8, 10, 14, 15.
Schübarth 113.
sletze 126.

Sittlichkeit 10, 11, 23, 24, 26,

36. 87, 96.
Souvereiniteit 39, 40.
Spinoza 17.
Springer 82, 123.
Staat (dialectisch moment) 26, 31,

32, 36—38, 91.
Staatsbegrip 10, 11, 13, 15, 16,

34—37, 42, 96.
Staatsdoel 38, 70.
Staatsinrichting 45 — 47.
Staatsmomenten 45.
Staatsontstaan 35, 37, 71.
Staatsvorm 41, 42, 69, 70.
Stahl 15, 20, 58—60, 124.
Standen 28, 29, 55.
Standenvertegenwoordiging 55, 56.
Staten onderling 59.
Stewart 4.
Stirner 131.
Straf zie Dwang.
Strausz 131.

T.

Thaulow 2.

Tractaten 84, 85,

Treitschke (von) 2, 7, 62, 81,

u.

Unbewusste (das) 79, 80.

V.

Verbintenis 22.
Volk
35, 36, 41, 67, 96.
VoLKELT 1, 79, 80, 132.
Vrijheid 23, 24, 66, 78—70.

w.

Waldeck-Pyrmont (von) 100.
"Wangenheim (von) 98.
"Was vernünftig u. s. w. 14. 18,
112.

"Wellington 117—119
AVet zie Gesetz.
AVetenschap 53.
"Wetgeving 52 — 55.
"Wil 23, 24.
"Willem I 102, 103.
Willem IV 117.

-ocr page 151-

■. ....

■.v- ■ \'.■■■-■.■\'■v.- \'-.j

; >••■. i

vvïlï■ , ■ ■■

■ o>f: ■\'v..■

: if** \'"**\'"^ Mi \' ■ :

y; . ... . .; ■ ...

mi-C-

% -r ;

m:\'

« ■

■ ■:-\' . ■■ VVV\' ■

w .. ■ ^... • •

■/>;., • - -Je: . . ;

I

J.V ■

■\'ï : • vü-

li. .....»„.i,.. \'. • \' •

-ocr page 152-

^TELLINGEN.

-ocr page 153-

■ -

\' ■, ■■ ■ " • ■ ■

■■ ■■ ■

u-

■ ... :

mm:

i

Bi\'- ■ ^ :

. ....... ■ • • .

1 -

I

(

■ i - ,

ii

-ocr page 154-

STELLINGEN.

I.

Souvereiniteit is een s.amenstel van historische rechten,
toekomend aan een individu, óf aan hemzelf, óf als drager
der rechten zijner dynastie.

II.

Tusschen privaat- en publiek recht bestaat geen prin-
cipieel verschil.

III.

Onjuist is de definitie van Buys (De Grondwet I, 4):
„Het Koningryk der Nederlanden is de monarchaal ge-
ordende souvereine rechtsgemeenschap van het Neder-
landsche volk."

IV.

Add. Art. II G. W. is in dien zin naar de letter op te
vatten, dat afkondiging van veranderingen in de Grond-
wet, welke in stryd zijn met bepalingen van op dat

-ocr page 155-

oogenblik geldende wetten, reglementen en besluiten, geen
afbreuk doet aan de rechtskracht dier bepalingen, welke
laatste eerst achtereenvolgens door andere behooren te
worden vervangen.

V.

De rechter mist, tenzij hem die uitdrukkelijk opgedragen
zij, de bevoegdheid de Grondwet toe te passen door bepa-
lingen, die overigens rechtskracht hebben, daaraan te
toetsen.

VI.

Tusschen autonomie en zelfbestuur van gemeenten ten
onzent bestaat een technisch, geen principieel, verschil.

VII.

Eene eventueele reorganisatie van het Nederlandsch
politie-wezen behoort niet by de wet, maar by een alge-
meene maatregel van bestuur te geschieden.

VIII.

Eene volkomen scheiding der financiën tusschen het
moederland en de koloniën is een eisch des rechts.

IX.

Gezanten zijn van wege de eene overheid bij de andere
geaccrediteerd, niet van wege de eene z. g. n. staatsgemeen-
schap bij de andere.

-ocr page 156-

X.

Het hoofdverschil tusschen een statenbond en een bonds-
staat moet gezocht worden in het al of niet voorkomen
van een gezantschapsrecht der deelen.

XI.

Kapitaal is alle rijkdom, materieel zoowel als immate-
rieel, die tot voortbrenging in staat is.

XH.

Terecht heeft de Oranjebond-van Orde by zyne proef-
neming ten opzichte der Erica-stichting te Apeldoorn aan
een erfpachtstelsel de voorkeur gegeven boven een stelsel
van eigendom.

XIII.

De opneming van bepalingen omtrent maximum arbeids-
tijd en minimum-loon in bestekken voor gemeentewerken
is in beginsel uit eeu staathuishoudkundig oogpunt niet
af te keuren,

XIV.

Eene successie-belasting verdient uit eeu staathuishoud-
dig oogpunt afkeuring.

XV.

Onder de beletselen voor het aangaan van een wettig
huwelijk dient te worden opgenomen, wat den man betreft.

-ocr page 157-

liet genieten van onderstand van eene instelling van wel-
dadigheid of van een gemeentebestuur.

XVI.

Terecht maakt de nieuwe wet op het faillissement in
beginsel geen onderscheid tusschen kooplieden en niet-
kooplieden.

XVII.

De doodstraf dient, naast de levenslange of tijdelijke
gevangenisstraf, ingesteld te worden tegen

10 aanslag op het leven van een lid van het Konink-
lijk Huis of een minister, lid van het Kabinet;
20 moord;

in beide gevallen echter slechts by betrapping op heeter-
daad of by bekentenis van den beklaagde.

-ocr page 158-
-ocr page 159-
-ocr page 160-
-ocr page 161-
-ocr page 162-

\'■li

mm.

.-1. A\'