-ocr page 1-

■e-ce. . ■jS\'i^d J

.r

Invloed van het Weer, ^ ^ ^
« a « op het Sterftecijfer.

ffftHfUfftt

A. G. OLLAND
1896.

Drukkerij .ELSEV11:R. Amsterdam.

-ocr page 2-

982

\\ ■

A\'

• /

/ ■ >
1

■ f-

7/

. /

f

-ocr page 3-

.-. A

. li

■ ^ /

t.

■ -v\' V ■ ■ ^ -

^ f i ■.
. . .»- 7

T • .

<

\\ .

I )

1.

"N,
■ X

V

-ocr page 4-

- S ■

■ î «

; - /
V

• "T i:

1 -

\' v*

■ ■ u V

■i- ■

t . \'

■ -V,

■ ; ■!.

î^ri-v-

I» ^

\\ ■

■r ■ \'

t.

mm

-ocr page 5-

1

\'■•f- r

c- ■ 5

S

■H

ïK;

..V

1
■f

-ft

INVLOED VAN HHT WHRR OP F-II£T STIiRFTF.CIIFHR.

-ocr page 6-

nUKSUNIVERSITEIT UTRECHT

w

0490 2023
#

-ocr page 7-

INVLOED VAN HET WEER

OP HET

STERFTECIJFER.

PROEFSCHRIFT

TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAÜ VAN

Doctor in de Geneeskunde

aan dc Rijks-Univcrsitcit tc Utrecht,

NA MACHTIGING VAN DEN RECTOR-MAGNII-ICUS

D\\ \' C. A. P H K E L 11 A R I N G,

llooglccraar in dc r«cultcit der Geneeskunde,

VOLGHNS niïSLUIT VAN DHN SI-NAAT Dl-K UNlVI-RSni-IT

TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DK

I\'ACULTBIT DKR GENUHSKUNDE

TE VERDEDIGEN

op Vrijdag 11 DcccmbcM\' 1896, des namiddags ten 3 ure,

DOOR

ADOLF GEORGE OLLAND,

GimOREN TE UTRECHT.

SiDomdnik .i;l.SICVIER» — >

CA

-ocr page 8-

^e^^^^^r - , ^^ ! - \' \' y—- -now^i \'.JIM ]|l

. \'u\' \' r\'viä
\'

■ fv Vv\',
» ■■ "

l-iJllL

-W:

t.\'i.

1 y

■\'\'.■M/--. . \' \' . -fv "-i^Ut^T- ? : , V

"■IN \' ,,

Ii.-\'

\'W\'i, .i

.t..\'\'

Vf\'.

. /ri -

. 4 • h."

. <

tu

.\'il

* .

... ..Vil^

OSf V -:

Ji

ir^--

v-vï-tiV

■■ ■■

v .\'V,\':

I:

■ - ■

À ^

-ocr page 9-

Aan de Nagedachtenis mijner Moeder.

O

-ocr page 10-

990

jarr. " -

•iEia

ni^:

5r

Mr:-\' \'
ài»-.:-.-\'\'

: ■ \'\' ^ ■
L:.

^ \'m

"M

IW

\'^•d.Hfï\'..

Lj\' S-\'\'

Ir ■ - -

... \' i \'i-^
\' \' \' \'tó

s- ■-• ■

a

■ ^^ .
■ \'i
A

•\'ri.

-. \'iti

-ocr page 11-

Het is mij een aangename plicht, U, Hoogleeraren en
Lectoren der Geneeskundige Faculteit, hartelijk dank te zeggen
voor het genoten onderwijs.

Een bizonder woord van dank aan U, hooggeleerden Van
Overbeek dk Meijer
, hooggeachten Promotor, voor de hulp, mij
verleend bij de samenstelling van dit proefschrift.

Den zeergeleerden heer Dr. maunrrs Snellen ben ik erkente-
lijk voor zijne gastvrijheid mij betoond op het Kon. Ned.
Met. Instituut. Door hem d.iarvoor mijn welgemeenden dank
te betuigen, bedoel ik tevens allen te bedanken, die zoo wel-
willend waren mij met hunne Meteorologische kennis te helpen.
Inzonderheid mijn broeder, den heer
H. L. Olland, mijn
warme erkentelijkheid.

-ocr page 12-

Ar-

\'.t

m-

M

" ■ \'J

sf\'

.\'Î-\'

t fi

■ÜMPÏBÉS^K^

• i ■

-ocr page 13-

INHOUD.

Blz.

Inleiding.

Hoofdstuk I. Het Weer........

A. Temperatuur......

1. Periodieke Veranderingen

2. Niet-periodiekc Veranderin

gen der temperatuur.

3. Ijsdagen, Vorstdagen, Zo

merdagen.....

B. Vocinigheid......

C. Neerslag.......

D. Bewolking . . . . . .

E Wind........

I\\ Lucht-Hlcctriciteit cn Onweder

Hoofdstuk II. Bevolkings-St.ntistick ....
Hoofdstuk III. Verband tusschen Weer en Sterfte

cijfer.........

21.

32.

34.

58.
48.

53-
60.
63.

87.

149.

163.
167.

Hoofdstuk IV. Uitkomsten van eenige andere 01
derzoekers.......

Gkbkuikte Litteratuur .
Stellingen.....

-ocr page 14-

.\'yjr-

r ■

..f

l\'.l

<

.f\'lv

-

1,}

-ocr page 15-

INLEIDING.

Van de vroegste tijden tot op dit oogenblik heeft men steeds
geloofd aan een invloed van het weer op het menschelijke
lichaam. De algemeene belangstelling in het weer, die uit dc
dagelijksche gesprekken blijkt, mogen we tot op zekere hoogte
beschouwen als een bewijs hiervoor, al moeten wc ook niet
voorbijzien, dat dc betrekkelijke gemakkelijkheid van het onder-
werp menigeen eene belangstelling doet voorwenden, die inder-
daad niet bestaat.

Is het geloof aan den invloed van het weder op dc
gezondheid, ziekte cn .sterfte gerechtvaardigd? Zeer dikwijls
bevat het volksgeloof een kern van waarheid; maar ook niet
zelden komt het voor, dat een volksmcening eeuw na eeuw
bestaat, zonder dat zij bij nauwkeurig onderzoek een schijn
van waarheid blijkt tc bevatten. De mcening, dat de maan
invloed heeft op het weder en bepaaldelijk in staat is de wol-
ken weg te vegen, of het weer zijn karakter tc doen behouden
of tc doen verliezen, is zoo algemeen verspreid, dat zelfs zeer
ontwikkelde menschen er bij zouden durven zweren, terwijl
toch wetenschappelijk uitgemaakt is, dat de maan een bijna

-ocr page 16-

ii inleiding.

onmerkbaren invloed uitoefent op bewolking, regenval, tempera-
tuurswisseling, enz.

In dit geval dwaalt dus het volksgeloof. Is het evenzoo met
den invloed van het weer op het sterftecijfer?

Herhaaldelijk heeft men ook dien invloed trachten aan te
toonen. Sedert jaren heeft men vooral nagegaan, of er ook
verband bestond tusschen weersveranderingen en veranderingen
in het sterftecijfer gedurende epidemieën. Nu eens slaagde
men inderdaad, maar vaak ook niet.

Een vasten regel, een wet te geven, hoe een bepaalde
weerstoestand werkt op de gezondheid, scheen niet mogelijk.
Toch is het moeilijk aan te nemen, dat het weer geen invloed
heeft op ziekte en sterfte. Wanneer we bedenken, dat het
medium, waarin wij leven, de lucht is, die zoo menigvuldige
veranderingen ondergaat door het weer, wat betreft hare tem-
peratuur, vochtigheid, zuiverheid en beweging, dan is het
a priori meer dan onwaarschijnlijk, dat al deze veranderingen,
welke plaatsgrijpen aan en in de stof, die wij van onze eerste
levensoogenblikken tot aan den dood inademen, waarin wij voort-
durend leven, zonder invloed zouden blijven op ons lichaam.

De lucht is de draagster van tallooze stofjes en organismen,
microben, waaraan men in de laatste jaren zoozeer de aandacht
gewijd heeft, omdat zij de oorzaak kunnen zijn van tal van
ziekten. De wind, een weersverschijnsel, brengt de lucht in

\') Van Behber. Handbuch der Ausübenden Wittcrungskunde, 1. c., p.
189 en 190.

Van Bebber behandeU in dit werk onder liet opschrift: .Einfluss des
Mondes Auf die Atmosphäre" zeer uitvoerig den invloed van de maan op het
weder, waaraan reeds in de oudheid geloofd werd. Nadat hij op weten-
schappelijke gronden dezen invloed bijna 1013.11 moet afwijzen, eindigt hij
aldus: Lange noch wird der Mond bei einer grossen Anzahl Gebildeter
die Rolle des Wettermachers spielen müssen, aber ausserordendich ferne
wird die Zeit sein, ehe der Ausspruch des alten
Lichtenberg beim Volke
ausser Kraft tritt:

»Der Mond sollte zwar keinen Einfluss auf das Wetter haben, er hat aber
*

einen.\'

-ocr page 17-

INLEIDING. III

beweging, is dus in staat deze organismen ver weg te voeren,
besmette plaatsen te reinigen, andere streken met de ziektekiem
te besmetten.

Dit slechts als een klein bewijs voor de waarschijnlijkheid
van den invloed van het weer op het ziekte- en sterftecijfer.

Hoe komt het dan, dat het zoo moeilijk is deze waar-
schijnlijkheid tot waarheid te verheffen.\'* Door de omstandig-
heid, dat zoovele andere factoren op het sterftecijfer invloed
uitoefenen en men dus over zeer uitgebreide meteorologische
waarnemingen en nauwkeurige statistieken moet kunnen be-
schikken, om eenige kans op resultaat te bekomen.

In de laatste jaren, nu de Meteorologie, die betrekkelijk nog
zoo jonge wetenschap, over meer en goede gegevens gaat
beschikken, en nu de statistieken op grootere betrouwbaarheid
kunnen aanspraak maken, heeft men in verschillende landen
weder de pogingen opgevat om den invloed van het weer op
het ziekte- en sterftecijfer nader tc bestudeeren.
Magelsen, arts
te Christiania, schreef over »Die Abhängigkeit der Krankhei-
ten von der Witterung".
Mac Doiuall, meteoroloog te Londen,
vereenigde verleden jaar een groot aantal krommen betrekking
hebbende op „Weather and Disease", zooals .de titel van zijn
boekje luidt.

Men heeft ook ingezien het groote bel.ing, diit de nauw-
keurige kennis van de Meteorologische verschijnselen en hun
invloed op het lichaam moet hebben voor de geneeskundige
wetenschap cn bepaaldelijk de gezondheidsleer. Daardoor heeft
zich in den jongsten tijd een nieuwe tak van wetenschap
gevormd, de z.g. Meteorologische Hygitne.

Haar doel, het is duidelijk, is de Meteorologie dienstbaar te
maken aan de Hygiène.

Een bijdrage te leveren in het belang van cjczc wetenschap
en haar ook in ons land meer bekend tc m.iken, is voor een
goed deel de reden geweest, waarom ik deze betrekkelijk
nieuwe stof tot onderwerp mijner dissertatie gekozen heb.

-ocr page 18-

•fi

. ■ ■ »

\'I";- £

-\'B

.if .

■ t ;>;•

-ocr page 19-

HOOFDSTUK I.

HET WEER.

Om nauwkeurig na te gaan, welken invloed het weer uit-
oefent op het sterftecijfer, is het van groot belang de factoren
tc bcstudceren, waaruit het weder is samengesteld, cn na tc
gaan, hoe deze factoren zich kunnen wijzigen.

Het weer omvat een samenstel van verschijnselen, die betrek-
king hebben op de ons omringende lucht. Deze verschijnselen
omvatten: de temperatuur van de lucht, de bewolking, dc voch-
jighcid, de helderheid, den regenval, den donder cn bliksem, enz.

Ook dc niet direct voor onze zintuigen waarneembare ver-
schijnselen kan men rekenen tc behooren tot het gebied der
Meteorologie; met name dc luchtdrukking, dc zuiverheid van
dc lucht, dc scheikundige samenstelling, enz.

Voortdurend zijn al dc hier opgenoemde factoren, die tc
zamen het weer vormen, aan verandering onderhevig. Men
krijgt dus hierdoor ccn aantal samenvoegingen, zoo groot, dat
het ondenkbaar schijnt, niet alleen twee dagen achter elkaar
hetzelfde weer tc hebben, maar zelfs twee dagen aan tc wijzen
in dc reeks van veeljarige waarnemingen, die hetzelfde meteo-
rologische karakter vertoonden.

De oorzaak van dc voortdurende weersveranderingen moet
gczocht worden in dc zon, dc bron van alle leven en bewe-
ging. Of dc aarde als planeet, of andere hcmellichamcn
invloed uitoefenen op het weder, is niet bekend. In elk geval
zal die invloed zoo gering zijn, d.at zij totaal verwaarloosd
kan worden, vergeleken bij dien van de zon.

Ék

-ocr page 20-

ö EERSTE HOOFDSTUK. ,

Hoezeer het weer voortdurend ook zich moge wijzigen,
voor eenzelfde plaats blijven de verschijnselen toch steeds
binnen zekere grenzen. De gemiddelde waarden der ver-
schillende factoren, waaruit het weer is samengesteld, vormen
te zamen het khmaat. Dit is dus constant, terwijl het weer
voordurend van toestand verwisselt, zeer inconstant is.

„Het klimaat is de breede basis, het weer de wispelturige,
steeds bewegelijke oppervlakte. Terwijl het betrekkelijk gc-
makkeüjk is het eerste te leeren kennen, is het laatste een
eeuwig veranderlijke Proteus, welks bewegingen telkens weder
nieuw en verrassend zijn en dien wij tevergeefs in onze gc
dachten en voorstelhng trachten vast te houden.«

Naarmate een der factoren, waaruit het weder is samen-
gesteld, minder of meer op den voorgrond treedt, onderscheidt men:

Kalm weder: Windkracht van 0 — 3 van de schaal van
Beaufort. windsnelheid o—6 Meter per seconde.

Winderig weder: Windkracht van 4—7; windsnelheid 8—14 M.
per seconde.

Slorviachtig weder: Windkracht van 7—12; windsnelheid
meer dan 16 M. per seconde.

Helder weder: Bewolking minder dan 2.

\') Magelsen Ueber die Abhängigkeit der Krankheiten von der Wittcr-
rung, I. c., p. 5.

^ Dfi windkracht wordt waargenomen naar dc schaal van Beaufort,
als volgt:

O = windstilte. Rook stijgt recht omhoog, geen blad beweegt zich;
I = zwakke koelte; 2 = zeer zwakke wind, merkbaar voor bet gevoel;
3 = zwakke wind, beweegt ccn wimpel cn bladeren; 4 = matige wind,
strekt een wimpel, beweegt kleine t.-ikkcn; 5 =• frissche wind; 6 = stijve
wind, beweegt groote takken; 7 = sterke wind, beweegt kleine boom
stammen; 8 = krachtige wind, beweegt boomen, bemoeilijkt bet g.i.m;
9 = storm, ontwortelt boomen, breekt takken af; 10 = krachtige stomi,
boomen worden omgeworpen; 11 = zware storm; 12 = orkaan, alles
verwoestend.

^ De bewolking wordt aangegeven door ccn cijfer van o—10. Helder = o
betrokken =
10. De overige graden van bewolking worden door tusschen-
liggende cijfers aangegeven.

-ocr page 21-

ö EERSTE HOOFDSTUK. ,

Bewolkt weder: Bewolking van 2—8.

Bedekt weder: Bewolking van 8—lo.

Bestendig weder: Weer, dat reeds eenigen tijd duurt en op
geen verandering wijst.

Onbestendig weder: Weer, dat pas kort duurt en alweer de
teekenen van verandering met zich voert.

Droog weder: Afwezigheid van neerslag of nevel.

Vochtig weder: Zeer vochtige lucht bij aanhoudenden nevel of
fijnen regen.

Regenachtig weder: Aanhoudende neiging tot regen, of her-
haalde regen.

Koud weder: Temperatuur 5—10° C. onder het gemiddelde.

Koel weder: Temperatuur i ä 2° C. onder het gemiddelde.

IVarm weder: Temperatuur i i 2° C. boven het gemiddelde.

Geringe vorst: Vorst van o tot—3° C. gedurende korten tijd.

Zwakke vorst: Vorst met temperatuur van o tot —3° C.
gedurende langen tijd.

Sterke vorst: Temperatuur lager dan — 5° C. cn minstens 5°C.
onder het gemiddelde.

Strenge vorst: Langen tijd aanhoudende vorst.

Fraai weder: Helder weer met lichte bewolking cn zwakken wind.

Ziuoel weder: Zeer warm voor het gevoel, slechte verdamping,
belet de^warmtc-uitstraling.

Ruw weder: Winderig cn koud bij droge lucht.

Zacht loeder: Temperatuur boven dc gemiddelde waarde bij
vochtige atmosfeer.

Het karakter van het weer voor ons land is voornamelijk
gebonden aan de minima van luchtdrukking, die, voortdurend

uit den Adantischcn Oceaan opkomende, zich het eerst ver-

ƒ

toonen aan de kusten van Hngeland cn vervolgens meestal ten
Noorden van ons langs gaan, somtijds over ons land heen-
trekken, ccn enkele maal ten Zuiden van ons zich voort-
bewegen. Deze dcpressicn, die volgens de wet van
Buijs
Ballot
ons dus ■ meestal Westelijke winden bezorgen, zijn dc
oorziak, dat warme vochtige luchtstroomen zich over deze

-ocr page 22-

ö EERSTE HOOFDSTUK. ,

streken heen bewegen, en de winters dientengevolge veel
zachter zijn, dan we — de breedte in aanmerking genomen,
waarop ons land ligt — zouden mogen verwachten. Deze
warme luchtstroomingen gaan meest vergezeld van overvloedige
regens, een enkele maal van hevigen wind.

De depressiën worden voortdurend afgewisseld door »gebie-
den van hodge luchtdrukking.« Deze laatste beheerschcn den
weerstoestand, wanneer we ons in het algemeen in mooi weder
mogen verheugen. De lange reeksen van heldere, warme
dagen van den zomer, de soms weken lang aanhoudende vorst
van den winter, hebben wij aan deze maxima van luchtdruk-
king te danken. Voor den weerstoestand, die ons bij een
gebied van hooge luchtdrukking te wachten staat, is van groot
gewicht de plaats,\' waar het centrum van dit gebied zetelt.
Meestal is dit, naar de verhouding der windstreken, gelegen
ten N. of N.0. van ons land.

.Voor Duitschland vinden wij het volgende tabelletje, opge-
maakt uit de weerkaarten van dc »Seewarte« tc Hamburg.

Gemiddelde duur der Maxima en Minima in dagen, cn gemid-
delde waarschijnlijkheid van voortbestaan der Maxima en Minima.

Ligging

der
Maxima.
Ten:

Gemiddelde duur. j

Waarschijnlijkheid
voortbestaan.

van

ij

ttj
?

ai

c

<u

u!

<u

E
0
NJ

4-j

(U

X

1

u

«J

c
g

oJ

c
1)

ij

<u

S
0
tsj

0

X

rt

rt
\'—>

N. tot 0.

35

2.4

2.0

2.2

2.6 1

71

58

50

55

62

0. » Z.

2.1

I-S

1-3

1-5

1-7

52

33

23

33

41

ri

Z. » W.

1-5

1-7

1.6

1.2

1.6

33

41

38

58

\'y.\'

rt

W. » N.

2.0

1-9

2.7

I.-l

2.0

50

47

53

29

50

Centraal.

1-7

1.8

1-7

1.8

1-7

41

44

41

44

41

Totaal.

5-6

3-4

3.6

2.9

3.8

82

71

72

66 i

74

Minima. . .

6.7

5.0

3.6

6.2

5.2

85

80

72

i

81

\') Van Bchher. Hygicnischc Meteorologie, 1. c. p. 240.

-ocr page 23-

ö EERSTE HOOFDSTUK. ,

We zien uit dit tabelletje, dat de invloed eener depressie
gemiddeld 6.7 dagen duurt, terwijl de duur der maxima
gemiddeld 5.6 is. De waarschijnlijkheid van het voortbestaan
eener depressie is dan ook grooter (85) dan die van een ge-
bied van hooge drukking (82).

Het is zeer zeker belangwekkend, ook voor ons land het-
zelfde te onderzoeken cn te zien, of een dergelijk resultaat zou
voor den dag komen; hetgeen waarschijnlijk is.

Verder blijkt uit bovenstaand tabelletje, dat dc waarschijn-
lijkheid van voortbestaan der maxima
des tuiniers het grootst\'
is, en in \'t bijzonder wanneer het maximum zich teuN. —O.
van Duitschland bevindt (71). Het kleinst is dc waarschijnlijk-
heid van voortbestaan der maxima in den hcrist, wanneer het
maximum zich ten Z.—W. van Duitschland bevindt.

De gemiddelde duur der maxima is weder het langst des
winters, wanncci het centrum ten N.—-O. ligt (3.5); het kortst
in den herfst, wanneer het maximum ten Z.—W. is (1.2).

Hlkandcr afwisselende gebieden van hooge cn lage lucht-
drukking, tengevolge waarvan telkens dc luchtstroomen, die
over ons land gaan, van karakter veranderen, bepalen derhalve
den wccrstocstand, alhoewel dc luchtdrukking als zoodanig
niet den minsten merkbaren invloed uitoefent.

Gaan wc nu achtereenvolgens na dc vcrschillcndc wccrs-
factoren, die door deze afwisselende gebieden van hooge cn
lage luchtdrukking veranderingen ondergaan,
welke deze ver-
anderingen zijn, cn hoe groot zij kunnen wezen.

A. Temperatuur.

I. Periodieke veranderingen.

Aan dc temperatuur der lucht behoort hier wel dc eerste
plaats toegekend tc worden, dnar zij het is, die het meest het
karakter bepaalt van den ccn of anderen wccrstocstand.

Dc bron van dc warmte der luchtlaag is dc zon. Dc invloed,
dien dc temperatuur onzer aarde of der andere hcmellichamcn
op dc luchttemperatuur uitoefent, is zóó gering, dat hij weinig

ü

-ocr page 24-

ö EERSTE HOOFDSTUK. ,

in aanmerking komt. De warmte, die de zon aan onzen damp-
kring geeft, wordt dezen lioofdzakelijk door middel van de aarde
medegedeeld. Deze toch neemt de warmtestralen op en straalt
ze weder uit, zoodoende de omgevende lucht verwarmende.

Daar de zon regelmatig haar baan aan den hemel beschrijft,
in den winter slechts enkele uren onze streken verwarmt en
in den zomer haar maximum van kracht bereikt, zoo kan het
niet anders, of de hoeveelheid warmte, die van dag tot dag
door de aarde uitgestraald wordt, moet evenredig zijn aan den
tijd, gedurende welken de zon schijnt. Regelmatig dus, zoo
zouden we verwachten, zal de temperatuur van den kortsten
dag naar den längsten toenemen, en even regelmatig afnemen
van den längsten tot den kortsten dag. Er zijn evenwel in-
vloeden, waardoor een dergelijke regelmatige gang van dc
luchttemperatuur wordt verijdeld, n.1. door het overvoeren van
lucht, dat voortdurend plaats heeft van warmer naar koudere
streken, en omgekeerd; en door den meerderen of minderen
graad der bewolking, waardoor aan de zonnestralen het door-
dringen tot de aarde moeilijker wordt gemaakt. Om tc zien,
of de temperatuur inderdaad geleidelijk van dag tot dag toe-
neemt, wanneer men buiten rekening laat de invloeden, die
den geleidelijken gang onderbreken, heeft men de gemiddelde
temperatuur berekend voor eiken dag gedurende lange reeksen
van jaren. Door zulk ccn groot aantal jaren tc nemen heeft
men kans den invloed uit te sluiten, dien bijv. de luchtver-
plaatsing uitoefent, want het is waarschijnlijk, dat de lucht-
verplaatsing, die het ecnc jaar koudere lucht aanvoert, ccn
ander jaar op denzclfdcn dag warme lucht brengt.

Zoo heeft men gevonden, dat dc gemiddelde temperatuur
voor Utrecht het laagst is op den 11"=" J.in. en wel 1.2° C.;
van dezen dag af stijgt dc gemiddelde temperatuur, tot zij haar
maximum bereikt op den 24" Juli, nl. 18.7° C.

\') Volgens Lombard hebben de natuurkundigen berekend, dat "\'/»o ^cr
scbuldigd is aan dc zonnestralen. Zie ook
Buys Ballot -. >VerdeeIing der
warmte ofer de Aarde,« 1. c., p.
2 cn 3.

-ocr page 25-

ö EERSTE HOOFDSTUK. ,

Gaan wij nu den gang na, dien de gemiddelde temperatuur van
haar minimum naar haar maximum aflegt, dan vinden we, dat
deze verre van regelmatig is, maar dat soms dagen achtereen een
teruggang plaats heeft. Zóó in de eerste dagen van Februari, in
het laatst van Mei, enz. Ofschoon we dus duidelijk een regel-
matigen gang van de temperatuur kunnen waarnemen, moeten
wij erkennen, dat de jaarhjksche loop van het maximum naar het
minimum en omgekeerd niet een voortdurend gelijkmatige is, maar
nu eens sneller, dan weder langzamer of zelfs teruggaande.

Kunnen we in de temperatuur den jaarlijkschen loop van
de zon duidelijk herkennen (jaarlijksche periode van de lucht-
temperatuur), ook aan de veranderingen, die de temperatuur
gedurende eiken \'dag ondergaat, kan men ondubbelzinnig zien
den invloed, dien de dagelijksche loop van de zon uitoefent,
(dagelijksche periode van de luchttemperatuur). Eenige uren,
nadat de zon haar hoogste punt bereikt heeft, dus eenige uren
na den middag, is gemiddeld de temperatuur van den dag het
hoogst. Het verschil tusschen de hoogste en laagste dagelijksclie
temperatuur noemt men de
amplitude. Deze amplitude is afhan-
kelijk van den tijd, gedurende welken de zon schijnt; den
hoek, dien de zonnestralen met het aardvlak maken; van den
a.ird van de stof, die de zon beschijnt; van dc bewolking,
enz. Zoo bedraagt de amplitude op het midden van den Atlanti-
schen Oceaan slechts 2° C, daar het water veel langzamer
de warmte opneemt cn weer afgeeft dan het v.isteland, terwijl
in dc wocstijnvlakten van Middcn-Azië of Afrika de dagelijk-
sche amplitude 20 30" C. kan bedragen. In den zomer is
dc amplitude grooter dan \'s winters; bij helderen hemel grooter
dan bij bedekten. De invloed van de bewolking kan zeer be-
langrijk zijn, zoodat zelfs dikwijls de invloed, door de meerdere
lengte der dagen uitgeoefend, kan ovcrtroflen worden.

Aan den Hquator zal onder overigens gelijke omstandigheden
deze amplitude het grootste zijn, terwijl zij naar dc Polen
allengs afneemt, cn daar, waar ook geen onderscheid meer is
tusschen dag cn nacht, gelijk o wordt.

-ocr page 26-

ö EERSTE HOOFDSTUK. ,

In onze streken is het temperatuurverschil tusschen maxi-
mum en minimum van eiken dag zeer ongelijk naar gelang
der jaargetijden. Terwijl in de tropen de hoeveelheid zonne-
warmte, die naar de aarde gezonden wordt, steeds ongeveer
even groot is, is dit in de op hooger breedte gelegen landen
geenszins het geval. Vandaar, dat in de gematigde streken
dc amplitude gedurende den zomer vaak grooter is, dan in
de tropen.

Het verschil in temperatuur tusschen den gemiddeld koud-
sten en den gemiddeld wärmsten dag kunnen we de
amplitude noemen. Hiervoor vinden wc dan te Utrecht
18.7° C — 1.2° C = 16.5" C. De dagclijkschc amplitude bedraagt
voor Utrecht gemiddeld gedurende dc maanden:

Jan.

Febr.

Maart

April

Mei

Juni

Juli

Aug.

Sept.

Oct.

Nov.

Dec.

3-94

S.io

6.49

8.23

8.92

8.87

8.58

8.29

7.67

6.26

4.62

3.67

Voor Embden geeft Prestel dc volgende cijfers:

jan.

Febr.

Maart I April

Mei

Juni

Juli

Aug.

Sept.

Oct.

Nov.

Dec.

3.6

4.4

5-7 1 7-4

8.4

8.0

1 7-4

7-5

6.8

S-7

4-4

1

Amplitude der dagclijkschc temperatuur
voor vcrschillcndc plaatsen.

•c

rt
3
C
n

rt
5

.Q
(U

IJ-,

rt
a

Ï3

(X
<

■3

\'S

3

■3

VI

3
t^
3

W)

3
<

u "
u

XI

c
u

a.
0
CO

u

w
Xi

0
tJ

0

"in

<u

XI

E
>

0

u\'"
u
ja

E

u

u
Cl

Q

St. Petersburg

\'"l

2.7

4.9

5-7

7-1

6.5

.6.2

6.2

4.0

2-7

1.8

0.8

Moskou

3-4

4.6

5-2

6.9

7-3

7-5

7.2

5.8

4.3

2.0

1.2

Kopenhagen

I.O

2.2

3-4

47

6.0

6.0

5-9

S.6

4.4

2.7

1.4

0.9

München

4.4

5.6

7-\'l

9.4

9-7

9.8

lO.O

9.6

9.0

7-3

4.2

3.6

Madrid •

7.2

9.6

9-7

11.7

11.6

13.1

145

I.|.0

12.2

9.6

8.6

6.0

\') Prestel. Der Boden, d.as Klima und die Wiucrung, 1. c., p. I2.|.
\'■\') Fan liebher. Hygienische Meteorologie. 1. c. p. 80.

-ocr page 27-

ö EERSTE HOOFDSTUK. ,

Wanneer \'we dit tabelletje een weinig nauwkeuriger bekijken,
zien we, dat voor de zoo ver uit elkaar liggende plaatsen
steeds in December de geringste amplitude gevonden wordt.
De zuidelijker gelegene plaatsen hebben evenwel een aan-
merkelijk grootere amplitude, dan de Noordelijker gelegene:
Madrid
6.0° C, St. Petersburg slechts 0.8° C. De grootste
amplitude vindt men steeds in de zomermaanden Mei—Juli.
Het verschil tusschen de grootste en de kleinste amplitude
is voor alle plaatsen vrij wel gelijk: voor St. Petersburg
6.3° C, Moskou 6.3° C, Kopenhagen 5.1° C, München 6.4° C,
Madrid 8.3° C, Embden 5.1° C, Utrecht
$.2° C. Alleen Madrid
maakt hierbij een uitzondering.

Beschouwen we de iaarlijks-gemiddelde dagelijksche ampli-
tude, dan vinden we wij groote verschillen voor verschillende
plaatsen. In Groot-Britannië 1) bijv. treft men een gemiddelde
amplitude van slechts 3.3° C aan te Leith in de nabijheid van
Edinburg, terwijl te Newport de gemiddelde d.agelijksche am-
plitude 8.25° C bedraagt, tc Londen 6.49".

Voor Frankrijk vinden we: Toulouse 9.o.f, Parijs 7.3.^,
Avignon 6.95°, terwijl te Pan dc amplitude slechts 4.22" C
bcdniagt. In het zuiden van Europa vinden wc eveneens
aanmerkelijke verschillen tusschen pla.itsen, die niet zulk een
verschillende plaatselijke gesteldheid doen verw.ichten. Zoo te
Napels 7.38°, te Sienne 8.33", terwijl men te Nice slechts 4.72° C
vindt. Deze laatste stad nadert, wat haar klimaat betreft, meer
tot Pan.

Dc helderheid van de lucht cn vooral dc bewolking spelen
zeer zeker een groote rol bij de verschillen, die hier voorkomen.
Het volgende staatje toont den invloed aan van de bewolking
(o = helder, 10 = geheel bewolkt) op dc dagelijksche ampli-
tude der temperatuur voor Hamburg

\') Lombard. Tmïtó dc Clim.itologïe Mddic.ilc, I. c., p. 19.
\') Van Beller. Hygicnischc Meteorologie, 1. c., p. 82.

-ocr page 28-

ö EERSTE HOOFDSTUK. ,

Invloed van de bewolking op de dagelijksche amplitude
der temperatuur.

Gemiddelde
bewolking.

■c

rt
3
C
rt
1—.

rt
3
li

u

c
rt
0

s

Cu
<

\'3

s

\'S

3

"3

1—.

VI

3
to
3
bC

3
<

j-

0
XI

S

u

B.
U

to

Ih
1)

0
tj
0

Ih
01

s

(U
>

0

M
0)
Xi

E

u
u

Q

4-0—5

S-OS

5.68

7.88

8.01

7.20

6.58

S.o—6

2.08

4.86

7.09

7.61

7.66

7.01

6.64

6.40

6.0—7

2.29

2.99

4.10

S.81

6.30

6.SS

6.14

S.84

5.07

4.08

1.46

1.70

7.0—8

ï-57

2.83

4.14

4-99

6.02

S.41

4.88

4.68

3.29

2.23

1.60

8.0—9

i.ii

1.94

4.03

4.41

4.71

2.38

I.I6

Gemiddelde

amplitude.

1-75

2.83

4.28

6.24

7.12

6.81

S.82

5.69

5.56

5.62

2.34

1.36

Gemiddelde

bewolking.

7-5

7.2

6.6

6.3

S.8

6.1

6.8

6.6

6.1

7-3

7-5

8.1

Uit dit lijstje blijkt, dat, hoe geringer de bewolking, des te
grooter de amplitude is, uitgezonderd in de koudere macinden,
in welke deze regel niet geheel opgaat.

In Juni komt met een gemiddelde bewolking van 4.2 een
amplitude van 8.01° C. overeen.

Met een gemidd. bewolking van 5.5 een amplitude van 7.66° C.

»»» » »6.5» » » 6.55° C.

» » » » » 7,2 » » » 6.02° C.

Derhalve bij een gemiddelde afneming van de bewolking
van 30 7o in Juni gemiddeld een toeneming van de

amplitude van ongeveer 2® C verwachten.

Het is belangwekkend ook voor Utrecht een dergeljjk staatje
op te maken. Hoewel de omvang van dezen arbeid vrij groot
was, heb ik mij daarom de moeite toch getroost.

-ocr page 29-

ö EERSTE HOOFDSTUK. ,

Invloed der bewolking op de\'dagelijksche amplitude
der temperatuur voor Utrecht.

Gemiddelde
bewolking.

rt
3
C
rt

\'C
rt

5

Xi
u
UL,

t:

rt
rt

s

<;

\'3

"S

3

"3

m
3
1/)
3
bD

3
<

i-

1)
J3

E

u

O.
u
co

w

<u

0
u

0

Ui

10

e

t>
>

0

u

a
XI

E

dj
<j

V

Q

7.0-10

3.96

4.18

5.28

5.72

S.68

6.36

6.05

6.16

5.20

4.63

3.89

3-65

3.0- 7

5.II

5.58

6.37

7.89

8.32

8.13

7.98

7.61

6.82

6.62

4.94

4.36

0.0— 3

6.14

6.60

8.34

10.45

9.83

10.03

9.67

9.46

9.05

8.00

6.28

5.87

Gemiddelde

amplitude.

3-94

5.10

6.49

8.23

8,^2

8.87

8.58

8.29

7.67

6.26

4.62

3.67

Gemiddelde

bewolking.

6.52

6.28

5.52

4.90

4.88

S-I7

5.20

S.02

4-96

5.40

6.27

6.71

Ook uit dit Tabelletje blijkt duidelijk de invloed van de
bewolking op de amplitude. Regelmatig zien we in alle maan-
den eene sterkere bewolking gepaard gaan aan een geringere
amplitude. Het grootst is de amplitude in April, bij een
bewolking van 0—3; het kleinst is zij in December, bij een
bewolking van 7 — 10.

Bovenstaande cijfers zijn verkregen uit een gemiddelde van
10 jaren, nl. van 1885—1894. (Jaarboeken Ned. Met. Instit.)

Door het gemiddelde te nemen van dc gemiddelde dage-
lijksche
temperatuur, kan men de gemiddelde jaarlijksche tem-
peratuur berekenen. Het bedrag van dit gemiddelde hangt af
in de eerste plaats van den breedtegraad, waarop een zekere
streek ligt en vervolgens van de klimatologische eigenaardig-
heden dezer streek : nabijheid van uitgestrekte zeeën, ligging
ten opzichte dezer zeeën, van bergruggen, of .tan den anderen
kant, totaal ontbreken van water, bergen enz.

Wanneer deze invloeden niet in het spel waren, zou men
mogen verwachten, dat op gelijken breedtegraad gelijke ge-
middelde jaarlijksche temperaturen werden aangetroffen.

\') Buys Ballot: Verdeeling der warmte over de Aarde, 1. c. p. 6.

-ocr page 30-

ö EERSTE HOOFDSTUK. ,

Uitgaande van de onderstelling, dat de oppervlakte van de
aarde overal gelijk is,
\\\\ttk Meech de gemiddelde maande-
lijksche temperatuur bepaald voor verschillende breedten.

Dove berekende de gemiddelde maandelijksche temperatuur
voor verschillende breedtecirkels langs inductorischen weg,
namelijk door het gemiddelde te nemen van een aantal waar-
nemingsstations, die op denzelfden breedtegraad gelegen waren.

Buys Ballot deed hetzelfde met behulp van gegevens door
Wild te St. Petersburg verzameld en door Spitaler in het licht
gegeven. De waarden der temperaturen voor de verschillende
breedtecirkels loopen bij
Dove cn Buys Ballot nauwelijks één
graad uiteen, met uitzondering van die der hoogste breedten.

In dc volgende tabel vindt men de waarden van Dove
geplaatst naast die van Meech ") benevens de temperaturen te
Barnaul geplaatst naast die te Utrecht.

Gemiddelde Maandelijksche Temperatuur.

Theoretische berekening
volgens
Mf.ech.

Inductorische bereke-
ning volgens
Dove.

Maandelijksche Geniidd.

Utrecht

Barnaul

50° N. Br.

60° N. Br.

50° N. Br.

60° N. Br.

52° N. Br.

SS" N. Br.

Januari

— 7.I°C

— 13.8° C

— 6.8° C

- 13.8»C

4- i.i3"\'C

— 19.8» C

Februari

— 0.0

— 7-2

— 5-4

— 13-5

2.86

— 16.6

Maart

10.1

2.8

— 1.6

— 8.6

4.8s

— 9.9

April

\'.(- 20.3

16.2

S-5

— 1.6

9-31

1- 0-9

Mei

28.S

26.5

4- 10.6

-(- 5-4

4- 13.60

4- 10.4

Juni

32.2

31-6

-f 14-9

10.8

1- 16.89

-1- 16.6

Juli

30-3

28.9

4. 17.0

13-5

4- 18.41

-1- 19.0

Aug.

-f 23.7

•4-20.1

1- 16.4

11.4

1- 18.00

16.5

Sept.

14.9

-f 8.3

4- 12.3

4- 7.1

-f is-io

-F 9-7

Octobcr

-f 3-5

— 3-5

-f 6.4

4- 0.8

-f- 10.36

— 1.7

Nov.

- 4.6

— 11.7

0.0

- 8.0

4- 5.18

— 9-4

Dcc.

- 8.7

- 15.1

- 4.8

— 13-5

4. 2.61

-iS-3

•) Zie noten volgende blz.

-ocr page 31-

ö EERSTE HOOFDSTUK. ,

Uit dit belangwekkende tabelletje zien we, dat volgens
Dove te Utrecht de temperatuur in de maand Januari
gemiddeld ongeveer 6° C onder het vriespunt moest zijn,
terwijl in werkelijkheid de gemiddelde temperatuur in Januari
te Utrecht ongeveer i° C boven nul is. Door de gunstige
ligging van ons land (nabijheid der zee) en de warme lucbt-
stroomen, die \' voortdurend door westelijke winden worden
aangevoerd, hebben wij een gemiddelde Januari-temperatuur,
die ruim 8° C hooger is, dan naar den breedtegraad mocht
verwacht worden. Juist andersom is het te Barnaul, waar de
thermometer in Januari gemiddeld ongeveer
20° C onder nul staat,
dus
13° C lager dan het gemiddelde naar den breedtegraad.
Tusschen Utrecht en Barnaul bestaat in Januari een verschil van
ongeveer
21° C ten gunste van Utrecht, een verschil, alleen toe
te schrijven aan de ligging ten opzichte van de zee, niet aan
die ten opzichte van den breedtegraad.

Beschouwen we ook de warmste maand van het jaar. Juli,
dan vinden we dus voor de gemiddelde temperaturen: Utrecht
18.41° C, Barnaul 19.0" C, een verschil van slechts 0.5° C.
ten gunste van Barnaul. Volgens
Dove is 17° C dc gemid-
delde temperatuur. Dc jaarlijksche amplitude is dus te Barnaul
veel grooter dan te Utrecht, n.1. ongeveer
39° C tegen 17° C
te Utrecht.

Het volgende tabelletje vermeldt voor verschillende
plaatsen, die op gelijke breedte liggen, ongeveer
52° N. Br.,
hunne jaarlijksche amplitude. \')

\') Vau Bebher. Hygicni-schc Meteorologie, 1. c., p. 85.

\') Mecch. On the relative intensity of the head and light of the sun
upon different K-ititudes of the Earth. Washington,
1856.

Dove. Die Verbreitung der Wärme auf der Oberfläche der Erde.
») Buys-Ballol, 1. c., p. 8.
ibidem, p. 9.
Dove, 1. c., p. I}.

Prestel. Der Hoden, das Klima und die Witterung, 1. c., p. 114.
\') Marche annuelle du Thermomitre, etc., 1. c., p. 14.

-ocr page 32-

ö EERSTE HOOFDSTUK. ,

Hoogte
in M.

Gemiddelde
temperatuur
Januari.

Gemiddelde
temperatuur
Juli.

Amplitude.

Valentia (lerland) ....

7

Ó.I-\'C

15.6" c.

9-5° C.

Greenwich......\'. .

48

3-5

17.7

14.2

Hamburg.........

26

— 0.4

17.3

17.7

Berlijn..........

48

— 0.8

18.8

19.6

Warschau.........

120

— 4-5

18.8

23.3

Kursk...........

210

—10.2

19.6

29.8

Irkutsk.........

460

— 20.1

18.6

38.7

Petropawlowsk......

10

- 8.4

14.6

23.0

Terwijl dus te Valentia in Ierland de temperatuursschom-
meling per jaar gemiddeld niet meer dan
9.5 "C bedraagt, ver-
dragen de inwoners van Irkutsk een jaarlijksche temperatuurs-
wisseling van
38.7° C.

Behalve de periodieke dagelijksche en jaarlijksche verande-
ringen in de temperatuur, welke veranderingen voor niemand
twijfelachtig zijn, meenen sommigen nog andere periodieke
schommelingen van de temperatuur te kunnen waarnemen.

^Cagelsen i) wijdt in zijn meergenoemd boekje eenige blad-
zijden aan wat hij noemt dc »Wochenwcllcn« : volgens hem
temp.cratuursschommelingen, die regelmatig binnen een periode
van ongeveer
12 dagen hun hoogste cn laagste punt bereiken.
Door »krommen« tracht hij aan te toonen, dat deze tempcra-
tuursgolven inderdaad bestaan. Hij zegt daarvan ongeveer
liet volgende :

Om zich te \'overtuigen van het voorhanden zijn dezer
golven, moet men tcmperatuurcurven maken voor de ccn of
andere plaats in Noord-Europa gedurende dc herfst- en winter-
maanden. Een golfvorming der temperatuur zal dan meestal

\') Magehen, üeber die Abhängigkeit der Krankheiten von der Witterung,
1. c., pag.\'s2—58.

-ocr page 33-

EERSTE HOOFDSTÜK. I5

duidelijk worden. Wanneer men nagaat, hoevele dagen zulk
een golf omvat, zoo komt men in doorsnee tot 12 (of 13);
de regelmatige golven omvatten derhalve 12 dagen, of een aan-
tal dagen, dat dicht daarbij ligt, bijv. 11—13, 10—14, maar
er zijn ook golven van nog längeren of korteren duur.

De golfwisseUng, het punt waar 2 golven samenkomen, wordt
door een lage temperatuur aangeduid.

Een deehng in tweeën der golven komt zeer dikwijls
voor, bij sommige golven is zij slechts even aangeduid, bij andere
zeer sterk uitgedrukt. Ook deeling in drieën komt voor, ja zelfs
deeling in vieren. Daarentegen vormen twee golven sointijds één
groote golf van ongeveer 24 dagen, maar in dit geval vindt men
zeer dikwijls een aanduiding van een scheiding in 2 deelen.

De golven vertoonen meestal een naar het jaargetijde ver-
schillend aanzien; vandaar onderscheidt men: zomergolven,
voorjaarsgolven, herfst- en wintergolven. Naar de plaats
van waarneming vindt men den vorm der golven, hun am-
plitude, de sterkte en de snelheid van golfwisseling verschillend.
Ook betreffende andere meteorologische verschijnselen, behalve
de temperatuur, geven deze golven inlichtingen, bijv. aangaande
de bewolking cn de vochtigheid.

Behalve deze »Wochenwellcn« onderscheidt Magclsen ook
nog »Monatswcllen«. Somtijds staan de »Wochenwellcn« in
duidelijkheid achter bij de »Monatswellen«. Zij beslaan een
tijdruimte van ongeveer 50 dagen en bieden overigens dezelfde
eigenaardigheden als de »Wochenwcllen«.

Daar Magelscn alleen zegt, dat de oorzaken dezer golven
waarschijnlijk verschillende zijn, en de onbetwistbaarheid
van het bestaan dezer golven mij niet boven allen twijfel
verheven schijnt, iieb ik nagegaan, of ik voor Utreciit een
dergelijke golfvorming kon aantoonen. Daartoe koos ik tijd-
perken, gedurende welke de invloeden van snel op elkaar
volgende minima van luchtdrukking niet aanwezig waren, en

\') Magelsen, 1. c., p. 58.

-ocr page 34-

lé ÉERSTË HOOFDSTUK.

dus het weder niet gestoord werd door luchtstroomen, die uit
telicens verschillende hemelstreken bliezen. Daardoor toch zou
het verloop van een temperatuursgolf, zoo zij al aanwezig was,
onduidelijk kunnen worden. De volgende tijdperken kenmerkten
zich door een onafgebroken reeks positieve barometerafwijkingen;
alleen gedurende lo Nov.
1872 tot 21 Dec. 1872 werd een
langdurig tijdperk van negatieve barometerafwijkingen waar-
genomen.

10 November 1872—21 Dec.

1880— 6 Febr.
1882—25 Febr.
1887 — 11 Maart

1890—20 Jan.

1891— 6 Maart

2 Januari

10 Januari

11 Januari

21 December
26 Januari

1872 afwijking negatief.
1880 afv/ijking positief.
1882 » »

1887 »
1891 » »

1891 » »

De beide laatste tijdperken volgen nagenoeg onmiddellijk
op elkaar; slechts vijf dagen van negatieve barometerafwijking
liggen er tusschen. Indien we deze buiten rekening laten,
verkrijgen we een zeer langdurig tijdperk van positieve baro-
meterafwijking, n.1. van
21 Dec. 1890 tot 6 Maart 1891. Van
den gang der temperatuur in dit tijdperk vindt men op de
door
Magelsen gevolgde wijze een graphische voorstelling in
de hierbij gevoegde tabel. De maxima en minima van iederen
dag zijn door lijnen verbonden. Ook de andere bovengenoemde
tijdperJvcn zijn op soortgelijke wijze door middel van krommen
weergegeven en op de »Wochenwellen« onderzocht.

Een golfvormig verloop van de tempenituur is moeilijk af
te leiden uit de kromme,\' die den gang der temperatuur aan-
geeft van
21 Dec. 1890 tot 6 Maart 1^91. (Zie tabel.) Wel
vinden we hier en d.iar een aanduiding als van een golf, zóó
van
26 Jan.—2 Febr., en van 21 Febr. —3 Maart, respectie-
velijk dan golven van
7 en n dagen, terwijl Magelsen als
gemiddelde duur der golven
12 dagen aangeeft, maar ook in
de beide genoemde gevallen is er nog heel wat op de golf-
vorming af te dingen. Zoo wordt de golf van
21 Febr.—3
Maart alleen door de maxima der dagelijksche temperaturen

-ocr page 35-

k

-ocr page 36-

ö EERSTE HOOFDSTUK. ,

gevormd, terwijl de minima ongeveer telkens dezelfde zijn.
Zoo vindt men, dat de golf van 26 Jan.—2 Febr. door de
minima gevormd wordt, terwijl de maxima geen regelmatige
golf aangeven. Het schijnt mij daarom beter toe een andere
methode te volgen om na te gaan of de golfvorming, zooals
Magelsen bedoelt, al dan niet bestaat. Hiertoe stelde ik de
tweede kromme van bijgaande tabel samen. Zij geeft den
gang der gemiddelde dagelijksche temperatuur van een reeks
van dagen weer, wanneer we als gemiddelde dagelijksche tem-
peratuur van een bepaalden dag de temperatuur beschouwen,
die uit 3 dagen berekend wordt, en wel aldus. Nemen wc aan,
dat" op vijf achtereenvolgende dagen de gemiddelde dagelijksche
temperatuur achtereenvolgens bedroeg
a, b, c, d en dan

vinden wc, dat voor den derden dag dc gemiddelde vijfdaagsche

temperatuur was voor den 4- d^g ,

Op deze wijze te werk gaande verkregen we onze tweede
kromme. Indien ccn golfvorming der temperatuur bestond,
zou zij in deze kromme nog duidelijker moeten uitkomen,
dan iu dc eerst besproken curve, hetgeen, zooals men zien kan,
liier het geval zeker niet is.
Magelsen\'s hypothese, als zou cr
ccn golf van 12 dagen in dc tcmpcratuurkrommc zijn waar
tc nemen, vinden wc dus niet bevestigd, tc meer daar ook dc
andere bovengenoemde tijdperken van hooge luchtdrukking, die
op gelijke wijze onderzocht werden, niets van een regelmatige
golf tc zien gaven.

In dc derde plaats meent Magehcn ook het bestaan van
»Jahrcswellen« gevonden tc hebben.

Wanneer men ccn graphischc voorstelling maakt van den
gang der temperatuur gedurende telkens óén jaar, cn hiertoe
dc gemiddelde maandelijksche temperaturen bezigt, ziet men
gemakkelijk, dat ccn kronnnc gevormd wordt, zooals dc
hicrbijgaandc.

Magehen gaf ccn graphischc voorstelling van het tcmpera-

\') Magelsen, 1. c., p. 6i.

-ocr page 37-

ö EERSTE HOOFDSTUK. ,

tuursverloop te Berlijn van af het jaar 1730 tot 1886. In
de kromme, die hij hierdoor verkreeg, meende hij een golf-
vorming te ontdekken, die tijdperken van verscheidene jaren
omvatte. Deze golf wordt bepaald door de wintertempera-
turen. »Men bemerkt als vasten regel, dat de wintertempera-
tuur, nadat zij in een zeker jaar zeer laag is geweest, in de
volgende jaren allengs, hetzij gestadig, hetzij zeer snel, hooger
wordt, en daarop, na verloop van eenige jaren, op dezelfde
wijze weder daalt tot het vorige minimum,« Door de winters,
waarin de laagste gemiddelde maandelijksche temperaturen
voorkwamen, door boogvormige lijnen met elkaar te verbinden,
kreeg
Magelsen een groot aantal golven, die meest perioden
van 3, 4 of 5 jaren omvatten. Evenwel ook kortere of
langere perioden, n.1.

perioden van 2 jaar 3 maal

ii

13

7
2

I

Voor Berlijn bedraagt dus gemiddeld de periode ongeveer
4 jaren.

Te Christiania is volgens Magelsen voor een tijdperk van
1816—1889 eveneens ongeveer 4 jaar de gemiddelde duur
der perioden, die twee meer of minder koude winters scheiden.

Het kwam mij belangrijk voor na te gaan, of ik voor
Utrecht hetzelfde kon vinden. Het Meteorologisch Instituut te
Utrecht bezit een reeks betrouwbare .waarnemingen van
Zwanenburg. Deze heb ik voor Utrecht herleid en er een
graphische voorstelling van gemaakt. (Zie bijgaande tabel.)

De kromme, die het verloop van de gemiddelde maande-
lijksche temperatuur aangeeft van 1743—1895, onszekcr

ibid. tabfl IUI.
2) ibid. 1. c., p. 6j.

-ocr page 38-

Tabel II.

-ocr page 39-

ö EERSTE HOOFDSTUK. ,

met een enkelen oogopslag vele merkwaardige bizonderheden
zien, vooral omtrent de menigvuldigheid, den duur en de
intensiteit der strenge en zachte winters. Het is mij evenwel
niet mogelijk een zekere regelmaat te ontdekken in het terug-
keeren van strenge koude, zooals
Magelsen zulks meende te
kunnen doen uit de curve, die hij voor Berlijn had gevonden.
Het wil mij toeschijnen, dat de begeerte, om een regelmaat
in het voorkomen van koude winters te ontdekken, hem
er toe gebracht heeft zichzelf te misleiden, tc meer, daar
het mij ook met zijne toelichting door zijne krommen
niet duidelijk is, dat het door hem gevonden verband in-
derdaad bestaat.

Het zou den omvang van dit proefschrift te groot maken,
wanneer ik in uitvoerige beschouwingen trad, omtrent hetgeen
de bijgaande curve ons leert. Slechts dit wil ik hier doen
opmerken omtrent het voorkomen der koude winters:

Wanneer wc het 153-jarig tijdvak in perioden verdeden,
dan vinden wc, dat v^c ten opzichte van dc gestrengheid der
winters 5 perioden kunnen onderscheiden cn wel:
ic periode, van 1743—1776. Zachte periode.

Dit tijdvak kunnen wc een periode van zachte winters
noemen, daar in dit lange tijdsverloop slechts 6 strenge
winters voorkwamen, daarentegen 11 zeer zachte, terwijl
van de zes strenge winters slechts 2
zeer streng waren,
n. 1. 1763 en 1767.
2c periode, van 1776—1790. Strenge periode.

Periode van strenge winters, daar gedurende dit be-
trekkelijk gering aantal jaren 6 strenge, waaronder drie
zeer strenge, winters voorkwamen.
3c periode, 1790—1808. Zachte periode.

Periode van zachtc winters: vijf strenge tegen 8 zeer
zachte. Toch is deze periode nog betrekkelijk rijk aan
koude winters, vergeleken bij die van 1745—1776.
4c periode, 1808—1856. Strenge periode.

Een zeer langdurige periode van strenge winters, waar-

-ocr page 40-

ö EERSTE HOOFDSTUK. ,

onder verscheidene zeer strenge. Hier vinden we 22
strenge winters tegenover 16 zeer zachte winters.

Gemakkelijk zouden we deze periode weder in kleinere
kunnen deelen, welke afwisselend meer of minder strenge
winters bevatten.

5e periode, 1856—1890. Zachte periode.

Periode van zachte winters. Gedurende dit langdurige
tijdvak kwamen slechts 8 strenge winters voor en daar-
entegen 27 zachte winters.

In onderstaand tabelletje krijgt men gemakkelijk een
overzicht van den aard der verschillende tijdperken.

Overzicht van het karakter der winters van 1743—1895.

\\

JAREN

streng

zeer
streng

minder
streng

zacht

zeer
zacht

minder
zacht

1744—1776.....

6

2

4

26

ii

15

1776—1790.....

6

3

3

8

l

7

1790—1808.....

5

4

i

13

8

5

1808—1856.....

22

IS

7

26

16

10

1856—1890.....

8

4

4

27

8

19

1890—1895.....

3

2

i

2

0

2

Met 1890 schijnt dus een nieuwe periode van strenge win-
ters te zijn begonnen. Dit zou dan de 6c periode zijn na
1743.
Mac Dowall heeft een graphische voorstelling gemaakt
van de gemiddelde wintertemperatuur van 1800 tot 1895 ^^
Greenwich waargenomen. Uit de door hem getrokkene kromme
blijkt, dat in het begin der strenge periode 1808—1856 de 5-
jarig-gemiddelde wintertemperatuur bet laagst was gedurende
deze eeuw. Een tweede minimum valt omstreeks 1840. Ge-
durende de warme periode 1856—1890 bereikt dc wintertem-
peratuur haar maximum, terwijl na 1876 weder een vrij gó-
stadige dahng intreedt.

\') Mac Dovjall. Weather en Disease, I.e., p. 16 en 17.

-ocr page 41-

ö EERSTE HOOFDSTUK. ,

2. Niet-Periodieke Veranderingen der Temperatuur.

Niet regelmatig klimt de gemiddelde temperatuur van den
koudsten tot den wärmsten dag, maar hortend en stootend. Dit
blijkt wel zeer duidelijk uit het hierbijgaande lijstje, waaruit
men zien kan, dat de gemiddelde temperatuur te Utrecht den
19\'" Januari 1
.85° C bedraagt, den 20"=" 1.51° C en den 21\'" 1.02°
C. Wanneer men met groepen van telkens 5 dagen rekent,
blijkt, dat 11 Januari de koudste dag van het jaar is. De waarde
voor dezen dag wordt dan zoo gevonden, dat men de gemid-
delde temperatuur van den 9\'", io"=", 11", 12^" en
13\'" door 5
deelt. Het cijfer, dat de waarde der temperatuur voor den 12"
Januari aangeeft, wordt berekend uit de gemiddelden van den
10", II\'", 12\'", 13"=" en 14\'", enz.

Gemiddelde temperatuur voor Utrecht gedurende Januari,
berekend uit de jaren
1849—1888.

Datum.

8 a. m.

2 p. m.

10 p. m.

d.ngelijksch
gemiddelde

I Jan.

0.87 "C.

3.30

0.98

1.72

2 »

0.65

2.83

1.14

1.54

3 »

0.63

3.05

»•35

1.67

4 >

1.03

3.22

1.42

1.89

5 »

i.oo

2.78

\'.67

1.82

6 »

1.17

3.40

i.6ü

2.05

7 »

0.99

2.96

0.97

1.64

8 »

0.20

2.54

1.21 •

1.32

9 »

0.85

3.09

i.oi

1.64

10 »

0.66

3.10

0.96

1-57

11 »

— 0.07

2.78

0.67

1.13

12 »

0.39

2.91

i.io

1.47

13 »

0.13

2.33

0.66

1.04

14 »

0.43

2.91

i.I2

1.49

15 »

0.38

2.48

0.82

1.23

-ocr page 42-

ö EERSTE HOOFDSTUK. ,

Datum.

8 a. m.

2 p. m.

10 p. m.

dagelijksch
gemiddelde

16 Jan.

0.30

2.74

0.90

1.31

17 »

0.39

3.04

i.oi

1.48

18 »

0.70

2.89

1-35

i.6s

19 »

0.81

3-38

1.34

1.85

20 »

0.92

2.75

0.85

1.51

21 »

— o.oi

2.49

0.59

1.02

22 »

9.58

2.84

0.83

1.42

23 »

0.72

3.65

1.67

2.02

24 »

0.72

3.40

0.9 s

1.69

25 »

0.24

3.09

1.19

1.50

26 »

0.72

374

0.98

1.81

27 »

0.73

3-75

1.43

1.97

28 »

0.53

3-43

■ 1-59

1.85

29 »

1.02

4-55

2,36

2.65

30 »

1.43

4.18

1.86

2.49

Gemiddeld

0.63

3.12

1.18

i.6s

Wat is de reden, dat de dagelijksche gemiddelden uit zoo-
vele jaren berekend nog zoozeer uit elkaar loopen} De ver-
anderlijkheid der temperatuur! Dat de snelle verandering in
luchttemperatuur van veel beteekenis is voor den mensch, be-
hoeft geen betoog, vooral wanneer deze temperatuurswijziging
aanzienlijk is. Het verschil der gemiddelde temperatuur van
den eenen dag met die van den volgenden noemt men
t, interdiurne
veranderingdi
der temperatuur. Deze interdiurne verandering
kan zeer verschillend zijn, en men kan haar gemiddelde waarde
voor elke maand voor iedere plaats berekenen. Uit de grootte van
dit gemiddelde krijgt men een belangwekkend gegeven omtrent dc
veranderlijkheid van het weder voor een bepaalde plaats. Dat de
interdiurne temperatuursverandering zeer verschillend kan zijn
voor verschillende plaatsen, toont ons nevensgaande tabel

\') Van Bebber. Hygienischc Meteorologie, 1. c., p. 92.

-ocr page 43-

ö EERSTE HOOFDSTUK. ,

Gemiddelde veranderlijkheid der temperatuur van
den éénen dag op den anderen.

u
bc
0
0
X

c

rt
1—.

XI
<u
O.

t:
Cl
rt

ÏS

T

Cu
<

\'C

"c

3

3

1—.

bc
3

<

Cu
V

co

u

0

>
O

ü
D

Q

rt \'
—•

Valenti.1 (lerland)

7

I-5I

I.IO

I.16

0.94

0.80

0.73

0-73

0-75

0.88

i.i8

1.32

1.47

1

1.05

Aberdeen . . .

27

1.6

1.4

1.4

1.2

1-3

1.2

i.i

1.0

1.2

1-5

1.6

1.8

1-3

Parijs . . . .

49

1.9

1.8

1.8

1.8

1.8

1.9

1.8

1.8

1-5

1.7

1.9

3.0

1-5

Berlijn . . . .

50

1.76

1.84

I-5I

1.63

1.63

1-75

1-53

I-3Ï

1-39

1.46

1.56

1.89

1.59 1

Weenen . . .

203

3.24

1.87

2.12

1.99

1.91

2.02

1.89

1.86

1.71

1.66

1.79

3-37

1.96 i

St. Petersburg •

40

3-3

3-3

2.8

1.8

2.2

1-7

1-5

r.2

1-7

r.8

2.3

30

2.2 1

Barnaul....

140

4-77

4-43

3-57

2.75

3.08

2-37

1.72

1.78

2.28

2.92

4-39

5-20

3-27 j

Peking . . .

38

1.8

2.0

2.2

1.8

ä.4

2.0

1.8

1.4

1.4

1.6

2.0

2.2

1.9

Tokio . . . .

21

1-43

1-57

1.82

a.19

1.73

1.41

i.ii

I.OO

1-45

1.44

1.50

1.70

1-53

Napels . . . .

149

0.9

0.9

0.9

1.2

1-3

i.i

0.9

0.8

0.9

i.i

i.i

i.a

I.O

Moose Factories.

5-7

5-5

5-1

3-4

4.4

4.4

3-2

3-0

2.8

2.4

a.2

6.3

4.0

Kaapstad . . .

12

1.2

1-3

1-3

1.4

1.2

1-5

1.4

1.4

i.i

1-3

i.i

1-3

1.2

Voor Utrecht heb ik de veranderlijkheid berekend uit dc
gegevens, verschaft in dc journalen van het Meteorologisch
Instituut.

Dc resultaten waren de volgende, berekend uit een iJ-jarig
gemiddelde :

Gemiddelde intcrdiurnalc veranderlijkheid der temperatuur
voor Utrecht.

(maancielijksch gemiddelde)

Jan. Febr. Maart April Mei Juni

1.92 1.60 1.48 1.77 1.99 2.01

Juli Aug. Sept. Oct. Nov. Dec.

1.7s 1-45 128 1.3^ 1.73 173

Dc grootste intcrdiurnalc veranderlijkheid konu derhalve voor
in Juni, de kleinste in September.. Over het gchccl is ecu
regelmatige gang w.iar tc ncmcn. Van September nccmt de
intcrdiurnalc veranderlijkheid vrij regelmatig toe tot Januari,
wanneer zij ccn maximum bereikt; vervolgens vermindert zij

-ocr page 44-

ö EERSTE HOOFDSTUK. ,

snel en bereikt zij een minimum in Maart; van Maart af
stijgt zij weer, en zij bereikt het hoofdmaximum in Juni, van
Juni tot September heeft dan weer vermindering plaats.

Maxima en Minima der maandelijksche gemiddelden v. d.
interdiurnale veranderlijkheid voor Utrecht.

Jan.

Febr.

Maart

April

Mei

Juni

Max.

2.94« c.

1.86

1.98

2.42

2.61

2.79

Min.

1.54

1.29

1.00

1.25

1-53

1-55

Juli

Aug.

Sept.

Oct.

Nov.

\'Dec.

Max.

2.56

1.77

1.58

1.82

2.17

2.12

Min.

1.30

0.99

073

0.89

1.17

1.39

De maand, waarin de veranderlijkheid het grootst is, wat
de temperatuur betreft, is dus geweest Januari; de geringste
veranderlijkheid in September.

De maxima van veranderlijkheid voor Utrecht onderscheiden
zich in grootte weinig van die, in de vorige tabel opgegeven,
en komen ongeveer overeen met die van Parijs en Berlijn,
Alleen vindt men ze in deze steden niet in dezelfde maanden
als te Utrecht, nl. te Parijs in Juni en December, te Berlijn
eveneens, terwijl bovendien in Febr. nog een maximum voor-
komt. Voor de meeste steden vindt men volgens bovenstaande
tabel het maximum van interdiurnale veranderlijkheid in Decem-
ber. Voor Utrecht vond ik het hoofdmaximum juist in Juni.

Lombard i) geeft voor Geneve de volgende interdiurnale
temperatuurwisselingen op:

Jan.

Febr.

Maart

April

Mei

Juni

2°.90 C.

2". 40

2°.07

r.96

2°.24

2°. 18

Juli

Aug.

Sept.

Oct.

Nov.

Dec.

2\'\'.22

i°.97

i°.8i

2°.O6

2°.2I

2°.07

Uit de hierboven gegeven tabellen kan men niet zien,
hoe groote interdiurne temperatuurs-wisselingen kunnen voor-

\') Lombard. Traité de Climatologie médicale, I.e., p. 21.

-ocr page 45-

ö EERSTE HOOFDSTUK. ,

komen. Toch is het van groot belang te weten, hoe menig-
maal
interdiurne wisselingen van bepaalde grootte voorkomen,
en of afkoelingen
meer voorkomen dan toenemingen der
temperatuur. Want juist de groote temperatuurswisselingen
zullen meer invloed uitoefenen op het menschelijk organisme.
. De geringste veranderlijkheid in temperatuur treft men aan
op lagere breedte. Naar de Polen neemt zij onregelmatig toe
en in het centrum van het vaste land bereikt zij haar grootste
waarde. De invloed van de zee is duidelijk merkbaar. \')

Aan de westkusten van Europa verandert de temperatuur
gemiddeld van dag tot dag slechts
100 dagen in het jaar
meer dan
C. Aan" de oostgrens van Duitschland reeds
140 dagen, in West-Siberië 190 dagen, in Centraal-Azië meer
dan
200 dagen, terwijl aan de Oostkust van Azië het aantal
dagen weder
100 wordt.

Zoo vinden we, wanneer we Barnaul vergelijken met Utrecht,
wat betreft de interdiurnale veranderlijkheid, het volgende:
Gemiddelde menigvuldigheid van temperatuur-veranderingen
van bepaalde grootte (in dagen).
a. te Barnaul.

Temperatuurs-
verandering . .

2°.

4".

6".

8°.

10°.

12°.

14°.

16°.

18°.

Winter . . .

62.3

41.8

37.7

17.0

lO.O

56

3.0

i.i

0.5

Voorjaar . . .

52.7

25-4

11.9

4-9

2.3

0.8

0.2

0.0

0.0

Zomer ....

34.0

9.6

2.5

0.7

0.3

O.I

Herfst ....

49.2

24.9

13.1

7.0

3.6

1.7

0.8

0.4

0.1

Jaar ....

199.1

102.7

56.0

30.3

16.7

8.8

4.6

2.3

i.i

\') Aan dezen invloed heeft Madera zijn bizonder gelijkmatig klimaat
te danken: dc interdiurnale veranderlijkheid bedraagt hier slechts o.6i° C.

Lombard doet liieromtrent opmerken : (I.e., p. 20).

»Non loin de l\'Afrique l\'on trouve l\'Me de Madère dont le climat présente
une fixité remarquable, du moins cn ce qui regarde l\'échelle diurne qui
est de
S\'.94; circonstance éminemment favorable pour les nombreux invali-
des qui vont y chercher le rétablissement de leur santé".

Vau Bebber, Hygienische Meteorologie, I.e., p. 103.

-ocr page 46-

ö EERSTE HOOFDSTUK. ,

b. te Utrecht.

Temperatuurs-
verandering . .

2".

4°.

6°.

7°.

8°.

9".

10°.

11°.

Winter . . .

31

15.6

7-S

3.2

I-S

0.8

0.3

Voorjaar , . ,

33

16.3

7-7

4-5

1.2

0.7

0.3

Zomer . . .

30

15.2

7.1

3.2

1.2

0.3

0.3

Herfst ....

24

9.4

3-5

1.6

0.5

0.2

O.I

Jaar ....

118

56.5

25.8

12.5

4.4

2.0

i.o

0.3

0,07

0.07

Over. het algemeen zijn verwarmingen menigvuldiger dan
afkoelingen, zooals uit onderstaand tabelletje kan blijken.

Betrekkelijke menigvuldigheid der verwarmingen

c

11
Ui

e

rt
CJ

S

O.
<;

\'S

c
p

1—1

"3

3
<

0.

(U

ti
0

0

ü
a>

Q

Europa

100

105

119

119

139

125

115

106

100

87

87

79

Siberië

98

119

128

140

135

133

123

108

93

88

93

98

N.O. Amerika

iii

105

124

133

132

128

117

108

116

9S

105

89

Königsberg\'

107

106

128

116

138

iio

133

114

92

84

90

93

Berlijn

99

IIS

138

142

146

131

111

121

103

87

86

87

Breslau

94

112

121

127

158

127

125

123

131

92

9S

99

Schneekoppe

"5

103

128

127

139

146

110

125

103

104

83

89

Embden

91

114

118

119

123

iio

IIS

93

94

91

83

103

Deze cijfers geven volgens Hann en Kremser het aantal ver-
warmingen aan, die voorkomen tegen honderd\' afkoelingen.

Over het geheele jaar vindt men volgens bovenstaand lijstje
in Europa
 107 verwarmingen tegen 100 afkoelingen.

» Siberië 113 » » » »

!> N.O. Amerika 114 > » » »

» Königsberg 109 » » » » \'

» Berlijn > » » » >

\') Van Bebber. Hygienische Meteorologie, l.c,, p. 96.

-ocr page 47-

ö EERSTE HOOFDSTUK. ,

in Breslau 107 verwarmingen tegen 100 afkoelingen.

» Schneekoppe 114 » » » »

» Embden 104 » \' » » »

Wat de verschillende maanden betreft, komen in April, Mei
en Juni de meeste verwarmingen voor, terwijl in Oct., Nov.
en Dec. de afkoehngen de overhand hebben.
Voor Utrecht vond ik het volgende :

Afkoelingen komen meer voor dan verwarmingen en wel
op 100 verwarmingen 102 afkoelingen. Het verschil is dus
zeer gering, maar in elk geval juist tegengesteld, aan hetgeen
Van Bebber vond voor verschillende streken der aarde.

Daar verwarmingen meer voorkomen dan afkoelingen, moet
hieruit noodzakelijk volgen, dat de afkoclingcn sterker zijn en
daardoor het verschil gelijk maken. De thermometer-afwijking
van dag tot dag is derhalve meest positief Met dc thermo-
meter-afwijking, wat betreft het maandelijksche gemiddelde
voor Utrecht is het anders gesteld. Deze is juist in de meer-
derheid der gev.allen negatief
Afwijking van de gemiddelde maandclijkschc temperatuur
voor Utrecht van 1849—1893.

aantal malen.

januari.....

22

23

l\'cbruari.....

24

21

Maart......

21

24

April......

19

26

Mei.......

18

27

Juni.......

18

27

Juli.......

17

27

Augustus ....

18

26

September . . .

18

26

October.....

17

27

November . . .

21

23

December. . . .

25

19

totaal

240

296

-ocr page 48-

ö EERSTE HOOFDSTUK. ,

Uit dit tabelletje blijkt, dat slechts voor December en Februari
de positieve afwijkingen in aantal de negatieve overtreffen. In
het algemeen is de kans grooter, dat een willekeurig geko-
zene maand te koud zal zijn en wel is de verhouding onge-
veer als
2.4: 3. Ter compensatie moeten we aannemen, dat
de maanden, die te warm zijn, door een grootere afwijking
het geringere aantal zullen goedmaken.

Grootste positieve en negatieve afwijkingen van de
maandehjksche gemiddelden.

Te Utrecht van 1849—1895.

Januari

4.08°

C. (1866)

4-97°

C. (1850)

Februari

3-57

(1869)

8.21

(1855)

Maart

3.27

(1862)

4.28

(1853)

April

3.04

(1865)

2.31

(1888)

Mei

3.81

(1868)

2.82

(1876)

Juni

3.50

(1858)

2.6s

(1869)

Juli

3.10

(1867)

2.66

(1888)

Augustus

3.06

(1857)

347

(1881)

September

2.77

(i86s)

2.46

(1877)

October

1.76

(1857)

349

(1881)

November

347

(1852)

3-94

(i8s8)

December

445

(1852)

7.24

(1890)

Uit dit lijstje blijkt, dat zoowel de positieve als de negatieve
maxima gedurende de wintermaanden het grootst zijn. Verder
vinden we, dat de negatieve maximale afwijkingen in den
winter en het najaar, van October tot April, grooter zijn dan
de positieve, terwijl van April tot October juist het omgekeerde
het geval is en de positieve afwijkingen de negatieve overtreffeu.

Bovenstaand tabelletje leert ons tevens, hoe zeer de gemid-
delde temperatuur van één maand kan verschillen, n.1. wanneer
we de positieve en negatieve waarden bij elkaar optellen. Zoo

-ocr page 49-

ö EERSTE HOOFDSTUK. ,

vinden we, dat de temperatuur-gemiddelden voor Jan. 9.05° C.
Icnnnen verscliillen.

voor Februari
» Maart
» April
» Mei
» Juni
» Juli

C.
C.

c.

c.
c.
c.

11.78°

7.55°

6.63°
6.15°
5.76»

voor Augustus 6.53° C.

» September 5.23° C.

» October 5.25" C.

» November 7.41° C.

» December 11.69° C.

Het is dus mogelijk, dat we in twee achtereenvolgende
jaren December-maanden hebben, welker gemiddelde tem-
peratuur ruim 11.5° C. verschilt. We moeten echter in het oog
houden, dat het aantal waarnemingsjaren, waaruit bovenstaande
gegevens geput zijn, betrekkelijk klein is (1849—1893).
Zoo zouden we voor Januari een ander cijfer vinden, waar-
schijnlijk nog hooger dan voor Februari, wanneer ons aantal
jaren grooter was \'). Ook Maart zou aanmerkelijk hooger
moeten zijn. Hierbij herinner ik slechts aan de merkw.iardige
maand Maart van het jaar 1845, in welke maand de gemid-
delde temperatuur te Leeuwarden 6.51° C onder het veeljarig
gemiddelde was. Te Fmbden teekende de thermometer gedu-
rende die maand gemiddeld 3.02° C onder het vriespunt, terwijl
gedurende een lange reeks van jaren nimmer meer een maand
Maart werd waargenoitien, waarin de gemiddelde temperatuur
lager was dan 0° C.

Zoo zou een langere reeks van waarnemingen zonder
twijfel ook de waarden voor April tot December vergrooten.
In het algemeen kunnen we dus zeggen, dat de temper.ituur
voor iedere maand nog meer kan verschillen dan de hier-
boven genoemde cijfers aangeven.

Dc laagste temperaturen, te Utrecht waargenomen gedurende

\') Januari 1823 was dc ivoudstc Januarimaand na 1709 en misschien
ook nog kouder dan de Januarimaanden vóór
1709. De gemiddelde
maandelijksche temperatuur te Utrecht bedroeg in Januari
1823 — 6.6\' C
(zie Tabel 11), dus 7.7° onder het gemiddelde.

-ocr page 50-

ö EERSTE HOOFDSTUK. ,

1849—1896, zijn aangegeven in het volgende tabelletje;
daarnaast vindt men de hoogste temperatuur gedurende den-
zelfden tijd van iedere maand.

Hoogste en laagste temperatuur, waargenomen te Utrecht
van
1849—1896.

Hoogste

Laagste

Verschil

Januari.........

i2.6°C.

— 2i.°C.

33.6° C.

Februari.........

T4 6

— 177

32.3 .

Maart..........

20.8

-10.0

30.8

April..........

— 40

29.9

Mei..........

30.1

— 2.9

33

Juni..........

33i9

2.5

31.4

Juh..........

33.1

4-9

28.2

Augustus.........

34.4

5-5

28.9

September........

29.S

— 0.8

30.3

October.........

24.5

— 2.1

26.6

November........

T7 6 - -

— 10.6

28.2

December........

— 20.0

34.1

Hieruit zien we, dat slechts drie maanden, Juni, Juli cn Augus-
tus, volkomen vrij van vorst zijn. Het verschil tusschen maxim.-
en niinim.-tcmperatuur loopt voor de verschillende maanden niet
veel uiteen : ^4.1° C in December en
26.6° C in Octobcr.

Het tabelletje op pag. 31, ondeend aan Prestel-), doet zien,
dat de nabijheid van de zee een aanmcrkeiijkcn invloed uit-
oefent op de minimum-temperaturen.

Het is voorzeker van zeer veel belang na te g.aan, aan
welke uiterste temperaturen van de omgevende lucht het
menschelijk lichaam weerstand kan bieden. Deze uitersten
overtreffen verreweg de verwachtingen.

\') Gedurende Maart 1845 werd zeker een lagere temperatuur waarge-
nomen. Te Embden bedroeg zij den 14" Maart zelfs — 17.8" C.
«) Prestel. Der Boden, das Klima und die Witterung, I.e., p. 191.

-ocr page 51-

31

«

eerste hoofdstuk.
Strengste waargenomen koude te

Embden.

Bromberg.

Posen.

Tilsit.

Petersburg.

September . .

— 2.6°C.

— 0 0°C.

— 3.8°C.

— 0.3° c.

October. . .

- i.9°C.

- 8.3

— 2.9

— 7.5

- 9-9

November . .

-12.S

— 14.6

-15.8

-15.0

-25.8

December . .

-^18.8

-21.6

— 23.6

—28.8

-34.6

Januari . . .

— 18.8

— 36.6

-36.S

— 30.0

-32.3

Februari . .

— I7-S

A

-27.8

— 26.0

— 31.2

--28.3

Maart . . .

-17.8

— 19.4

— 20.8

— 22.5

— 26.6

April . . .

- 5-6

— 10.8

-10.5

—16.2

—16.0

Mei ....

— 1-9

- 3-5

— I.O

— 5.4

- 3.6

De laagste teinperaturen heeft men waargenomen in Siberië
en in het \'Noorden van Amerika.

De expeditiën van Ross, Franklin en Maclure en van de
Germania hebben aan het licht gebracht, dat de grootste
koude niet heerscht aan de geographische pool, maar op twee
plaatsen, waarvan de een ligt in het Noord-Westen van het
vasteland van Amerika op
78° Noorderbreedte en 92° Wester-
lengte, de andere in Siberië ongeveer op
80° Noorderbreedte
en
118° Oosterlengte; te fort Elisabeth daalde de thermometer
meermalen onder —
50° C. In Siberië wees de thermometer
58° onder nul aan op den 25 Januari 1829.

De zeelieden van de Engelsche poolexpeditie, onder Nares,,
namen — 75° C waar en weerstonden gedurende dertien
dagen een gemiddelde temperatuur van — 68" C. De kwik
bleef veertig dagen bevroren. Dit was op
83° 20\' N.B.

Dr. Matirits Snellen ondervond bij de Poolexpeditie per Varna
geruimen tijd temperaturen van ±
40" C onder nul. De laagste
temperatuur door hem waargenomen was —
42.7° C terwijl
Nanssen, die met de »Eram« de reis naar het Noorden onder-
nam en het verst doordrong (tot op
86" 25\'N.B. den 8" April
1895) als laagste temperatuur — 62° C opteekende.

\') Maurils Siielkn. Dc Ncder].indsche Poolexpeditie, 1. c., p. 160.

-ocr page 52-

ö EERSTE HOOFDSTUK. ,

Luchtreizigers, die zeer hoog opgestegen zijn, maken even-
eens melding van lage temperaturen.
Barral nam op 7000
M. een temperatuur waar van — 39. 67° C. In den ballon
de
-»Zenith^ daarentegen nam men op nog grootere hoogte
slechts —10° C waar, volgens die zijne reisgenooten

overleefde.

Volgens Fourier zouden de buitenste luchtlagen van onzen
dampkring een temperatuur hebben van ongeveer —
60° C.

Gaan we thans na, welke hooge temperaturen het mensche-
lijk organisme getoond heeft te kunnen verdragen, In Europa
heeft men nimmer een temperatuur boven 40° C waargeno-
men, Te Orange verhief de thermometer zich eens tot 39,5° C.
In Azië kwam de thermometer te Astrakan tot 45,3°. In Afrika
zelfs tot 47.4°, te Esneh in boven-Egypte, en tot 48° C te
Sénégal,

Indien we ons herinneren, dat de laagste temperatuur, waar-
aan eenigen tijd weerstand geboden is, — 68° C bedroeg,
dan mogen we dus besluiten, dat een verschil van 116° C
door het menschelijk organisme kan verduurd worden. Boven-
dien mogen we niet voorbijzien, dat vaak hoogere temperaturen
voor korten tijd verdragen worden. Het is bekend, dat de
machinisten op groote stoomschepen eenige uren 60 i 70° C.
moeten verdragen.
Berger en De la Roche deelen mede, dat
men eenige minuten kan leven in een atmospheer voldoende
warm om vleesch te kooken, en waarvan de temperatuur 128°
C bereikt. — De hoogste temperatuur, die men verkreeg door
den thermometer direct aan de zonnestralen bbot te stellen,
was 72°5 C, waargenomen in Algiers

Ijsdagen, Vorstdagen, Zomerdagen.

Van belang is het te weten, hoevele dagen men gemiddeld
per jaar temperaturen beneden 0° C kan verwachten. Een dag,-
waarop de maximum-temperatuur niet boven het nulpunt komt.

Lombard. Traité de Climatologie médicale, 1. c., p. 13.
Lombard, 1. c., p, 16.

-ocr page 53-

EERSTE HOOFDSTUK. 3 5

noemt men een ijsdag, een dag met minimum-temp. <; o" C
is een vorstdag, terwijl op een zomerdag de maximum-iemp.
> 25° C is. Het volgende staatje leert ons iets hieromtrent,
wat betreft Utrecht.

Ijsdagen, Vorstdagen en Zomerdagen, te Utrecht
gedurende
41 jaar.

AANTAL

c

<J
bC
rt
-a

U)

n
" rt

g B

0 d.

c

m
bc
n

\'S

S

«

S «

e E

^ cL

a
<u

60
«

•2

£
0

N

T3 rt

\'ë i
(U c

P c
1
ll

ES

3 bc

.i-i

.5 2
^^

Januari

226

5.6

536

13.0

_

_

26

2

Februari

155

5-9

515

12.5

-

30

2

Maart

40

i.o

232

5.8

-

17

0

April

0

0

80

2.8\')

3

0.1

9

0

Mei

7

0.2

55

1-5

I

0

Juni

169

4.2

Juli

237

5.8

Augustus

—.

185

4-5

September

4 5

October

29^)

0.6

3

0

November

28

0.7

257

6.8

20

0

December

171

45

452

11.9

29

2

We mogen dus jaarlijks 16 ijsdagen cn ongeveer 54 vorst-
dagen verwachten, terwijl het aantal zomerdagen gemiddeld
per jaar
17 bedraagt. Uit hei volgende tabelletje kan men de
waarschijnlijkheid van ccn ijsdag, vorstdag, enz., zien voor
Breslau uit de jaren
1876—1885

\') Voor April bedraagt het aantal waargenomen jaren slechts 56.
") Aant.il waargenomen jaren = 46.

\') Dr. Hugo Meyer. Anleitung zur Bearbeitung meteorologischer Beob-
achtungen für die Klimatologie, 1. c., p.
85.

-ocr page 54-

■i

34 EERSTE HOOFDSTUK.

Waarschijnlijkheid van een Ijsdag, Vorstdag en Zomerdag
te Breslau.
Pro Mille.

Ijsdagen

Vorstdagen

Zomerdagen

Januari

41

82

1

Februari

13

64

Maart

11

54

April

14

i

Mei

i

7

Juni

31

Juli

40

Augustus

27

September

10

October

9 ,

0

November

14

41

December

28

68

B. Vochtigheid.

Men onderscheidt de »absolute vochtigheid« cn dc relatieve
vochtigheid van dc lucht; de eerste is dc spankracht van den
waterdamp, die op het oogenblik van waarneming zich in dc
lucht bevindt, uitgedrukt in m.M. kwik, dc la^atstc geeft de
verhouding aan van de waargenomen spankracht tot de maxi-
male spankracht bij de bestaande temperatuur. Met behulp
van den psychrometer kan men deze waarden bepalen.\'

Dc vochtigheid van de lucht bepaalt in de eerste plaats dc
grootte van dc verdamping. Dc absolute vochtigheid kan hier-
bij niet als maatstaf gebruikt worden; alleen dc relatieve, hoe-
wel men ook bij deze rekening moet houden met dc tempera-
tuur. Velen hebben dit verzuimd. Zelfs
Dove \') maakt daar-

\'). Doi-e. Die Whterungscrschcinungen de.? nördlichen Dcutschhind in
den Jahren 1856—65, Preussische Statistik, Vi, 1864, I. c., p. 27.

-ocr page 55-

EERSTE HOOFDSTUK. 3 5

door verkeerde gevolgtrekkingen uit zijne tabellen. Meyer
stelt daarom voor, een derde grootheid: het »Ferzadigings-
dejidt«
in te voeren. Hieronder verstaat men de hoeveelheid
waterdamp, die aan de verzadiging van de lucht nog ontbreekt,
gemeten in m.M. kwikdruk.
Meyer vermeldt, dat Buys Ballot
reeds in 1872 te vergeefs getracht heeft dit begrip algemeen
ingang te doen vinden Het verzadigings-deficit
d kan men
uit de absolute vochtigheid o- en de relatieve vochtigheid
f
berekenen. Noemen we nl. het maximum van de spankracht
van den waterdamp bij een heerschende temperatuur j, dan
vinden we

f = — ; d == s—O- derhalve

Deze uitdrukking is evenwel slechts aan te wenden bij enkele
waarnemingen, niet bij maandelijksche gemiddelden.

Uit de waarnemingen van het Meteorol. Instituut heb ik de
kromme getrokken, welke hierbij gevoegd is en welke de
relatieve vochtigheid weergeeft (zie Tabel II).

Regelmatig ziet men, dat een maximum van relatieve vochtig-
heid voorkomt in de wintermaanden, een minimum in de
zomermaanden, speciaal in Mei. Het minimum der relatieve
vochtigheid te Utrecht, in de jaren 1849 ^^^ ^^95 waargeno-
men, was 62, hetwelk twee malen, beide keeren in April,
werd opgeteekend, nl. in April 1864 en in April 1893. Wet
ma:^imum 95 in Dec. 1850.

Het veeljarig gemiddelde der relatieve vochtigheid wasvoor
alle maanden als volgt:

Jan.

Febr.

Maart

April

Mei

Juni

90.2

86.9

80.4

72.7

69.8

73.0

Juli

Aug.

Sept.

Oct.

Nov.

Dec.

67.6

79."

81.4

86.0

88.6

90.6

\') Meyer. Anleitung zur Bearbeitung meteorol. Beobachtungen 1. c., p. 101.
Meyer, 1. c., p. lOi.

-ocr page 56-

ö EERSTE HOOFDSTUK. ,

Relatieve Vochtigheid van verschillende plaatsen. \')

Jan.

Feb.

Mrt.

April

Mei

Juni

Juli

Aug.

Sept.

Oct.

Nov.

Dec.

Breslau

84

82

76

71

68

68

69

72

73

80

84

85

Königsberg

88.0

87.7

83.6

76.2

72.9

72.6

74.0

75-3

79.6

84.0

87.4

893

Stettin

86.3

84.7

79.0

72.2

66.7

67.4

67.7

71.6

74-9

82.6

85.0

87.2

den Helder

gi.o

89.0

86.0

82.0

80.0

78.0

79.0

80.1

81.0

85.0

87.0

90.0

Brussel

91-5

89.9

81.5

77-4

76.4

751

78.1

78.4

82.9

88.0

89.8

92.4

Embden

91-3

88.4

85.6

191

75-5

751

77.1

78.5

82.6

86.7

90.0

90-3

Uit dit tabelletje blijkt de invloed van dc nabijheid der zee.
Breslau, dat meer landwaarts ligt, vertoont een veel lagere
relatieve vochtigheid dan de andere steden. Het tienjarige
gemiddelde voor Breslau, uitgedrukt in het verzadigingsdeficit,
geeft de volgende waarden

Verzadigingsdeficit, in m.M. Kwik.

6 u.

2 u.

10 u.

Gemiddeld

a. m.

p. m.

p. m.

Januari

0.5

1.0

0.5

0.7

Februari

0.6

1.6

0.8

1.0

Maart

0.8

2.7

1.3

1.6

April

1.0

5-1

2.2

2.8

Mei

1-7

6.5

3.2

3.8

Juni

2.5

10.5

4-3

5.8.

Juli

2.5

10.3

4-5

5-7

Augustus

2.1

9.1

3-4 •

4.9

September

1.5

6.9

2.8

3-7

October

1.0 •

3.6

1.2

1.9

November

0.5

2.0

1.8

1.4

December

0.4

0.9

0.5

0.6

\') Volgens Preslel, der Boden, etc. 1. c., p. 316 en Meyer, 1. c., p. 102.
^ Meyer, 1. c., p. 102.

-ocr page 57-

EERSTE HOOFDSTUK. 3 5

Uit dit tabelletje ziet men, dat het verzadigings-deficit het
grootst is in de maanden Juni en Juli nl. 5.8 en 5.7 ; hoewel
de relatieve vochtigheid van Mei gelijk is aan die van Juni
en zelfs geringer dan die van Juli, moet toch de^vochtigheid
der lucht in de maand Mei als grooter beschouwd worden,
dan die in de maanden Juni en Juli. De vochtigheid van de
lucht is volgens dit lijstje in alle maanden in den namiddag,
het geringst, s\'morgens het grootst, en des avonds iets geringer.

De wijze, waarop men liet niaandclijkschc gemiddelde van
het verzadigings-deficit kan berekenen vinde hier een korte
bespreking

Hierboven zagen we, dat d = <t deden wij

opmerken, dat hieruit moeilijk het maandelijksche gemiddelde
kon berekend worden; immers, wamieer fm liet maande-
lijksche gemiddelde der relatieve vochtigheid voorstelt, dan is

/"„, == ~ ^ f en volgens deze formule zou het maande-
lijksche gemiddelde van het verzadigings-deficit worden;

Volgens de definitie van d moet men evenwel hebben

= ,7 -

IVeiUrauch toonde aan, dat steeds </„, </\'„, en dat men
dus niet volgens mag berekenen.

Men moet derhalve formule gebruiken. Hiervan is
- i: O- bekend, daar volgens het internationale schema de
absolute vochtigheid wordt opgeteekend.

Alleen ^ — -f fieeft dus moeilijkheid. Heeft men lange

waarnemingsreeksen, dan kan men i) s uit de opgave omtrent
de luchttemperatuur berekenen volgens de z.g. »Strichelungs-
methode« van
IVeihmiich.

m

\') Mfyer, 1. c., 102 cn lO}.

-ocr page 58-

ö EERSTE HOOFDSTUK. ,

Men maakt daartoe een lijst van temperatuursverschillen
van hoogstens C en leest de temperaturen van een bepaald
uur van den dag af, teekent iedere temperatuur door een streep
op de lijst aan, telt deze strepen later op en vermenigvuldigt
hun aantal met een bepaalde waarde, die aangegeven is op een
lijst, welke de gemiddelde waarden aangeeft van de spankracht
van den waterdamp voor temperatuurintervallen van telkens i" C,
Nemen we bijv. aan: de temperaturen, in Januari 1896 waar-
genomen, wisselden tusschen o" en 10" C. Driemaal per dag
is waargenomen; dit geeft dus, de maand op 30 dagen ge-
rekend, 90 waarnemingen. Op een tabel, waarvan de eerste
verticale rij temperatuurverschillen van telkens 1° C aanwijst,
teekent men achtereenvolgens de 90 temperaturen met een
streepje aan. Zoo krijgt men een aantal streepjes achter iedere
temperatuur op de lijst van 1° — 10° C, Iedere som dezer
streepjes moet vermenigvuldigd worden met een bepaald ge-
tal en de producten moeten bij elkander worden opgeteld. Men
heeft dan X s berekend en daarmede is dan ook dm gevonden.

C, Neerslag.

In nauw verband met de vochtigheid van de lucht staat de
neerslag. Beide zijn niet van zoo grooten onmiddellijken in-
vloed op het menschelijk organisme, als de temperatuur, maar
verkrijgen juist door de samenwerking met deze hun groot
gewicht.

De neerslag is in vasten of vloeibaren vorm het water, dat
aan de aarde teruggegeven wordt, nadat het in dampvorm daaraan
is onttrokken. Al het water, dat aan de lucht bloot staat,
verdampt. Stroomen en zeeën, dieren en planten doen allen
mede, om voortdurend waterdamp aan de lucht af te staan.-
Daar de voorwaarden, waaronder de verdamping pla.nts heeft,
zeer ongelijk zijn voor verschillende plaatsen, is het moeilijk
de verdamping te meten met werktuigen, die voldoen in alle

-ocr page 59-

EERSTE HOOFDSTUK. 3 5

gevallen. Een eenvoudige verdampingsmeter is die van Piche

Voornamelijk drie oorzaken bewerken, dat de waterdamp
der lucht neerslaat: i° de opstijgende luchtstroom, die ontstaat
tengevolge der verwarming van de onderste luchtlagen door de
zonnestralen, — 2° dc vermenging, van ongelijk warme lucht-
massa\'s, waarvan het dauwpunt boven de vermengingstemperatuur
komt te liggen, — 3° de afkoeling op de plaats zelve.

Dc eerste oorzaak is de voornaamste. Nemen we aan, dat
een hoeveelheid lucht,
verzadigd met waterdamp, aan dc opper-
vlakte van de zee cn op onze breedten een temperatuur heeft
van 15° C, dan bedraagt de dampdrukking 12.1 m.M., en
het gewicht van den waterdamp 12.7 gr. in iederen kubieken
meter lucht. Verheft zich deze lucht ongeveer 3000 M., dan
zal zij zich afkoelen tot — 0.40° C. Bij deze temperatuur is
evenwel de dampdrukking nog slechts 4.5 m.M. cn het gewicht
van den waterdamp, die zich in i M^ verzadigde lucht bevindt,
nog slechts 9.5 gr., derhalve zijn op deze hoogte 12.7 — 9.5
of 3.2 gr. waterdamp uitgescheiden.

De hygicnischc beteekenis van den neerslag (regen, sneeuw,
hagel, enz.) ligt voor ecu groot deel zeker ook in de omstan-
digheid, dat de lucht daardoor bevrijd wordt van stof van
allerlei aard.

In de dagelijksche periode van den regenval onderscheidt men
in onze streken twee maxima cn twee minima. Het eerste
maximum valt te 2 uur des namiddags, komt dus overeen
met den wärmsten tijd van den dag; een tweede ongeveer tc
2 uur des nachts, terwijl de minima ongeveer te 12 uur des
middags en te 12 uur des middcrnachts voorkomen.

De verdeeling van dc nccrsl.ngen is zeer verschillend in hun
jaarlijksche periode naar dc geographische breedte van dc lig-
ging. Zelfs dicht bij elkaar liggende plaatsen in ons land ver-
toonen ccn aanmerkelijk verschil in den regenval. Zoo be-
draagt de gemiddelde jaarlijksche regenval van Maastricht 591.3

\'} Van licbher. Hygienisclie Meteorologie, 1. c., p. 151.

-ocr page 60-

ö EERSTE HOOFDSTUK. ,

m.M., terwijl die van Arnhem 829.6 m.M. bedraagt. Te
Amsterdam valt jaarlijks gemiddeld 698.8 m.M. regen, ter-
, wijl in het naburig Zaandam gemiddeld 797.6 m.M. valt.

Engelenburg, aan wiens »hyetografie« meer bizonderheden om-
^ trent den neerslag door mij ontleend zijn, wijst er op, dat de

plaatsing van de instrumenten ter opvanging der regenhoe-
veelheid niet altijd op gelijke hoogte geschiedt, waardoor een
niet onbelangrijke fout kan ontstaan, en dus voor twee plaatsen
het cijfer der regenhoeveelheid veel kleiner kan gevonden
worden, dan het in werkelijkheid is. Dat de hoogte, waarop
de regen, opgevangen wordt, veel invloed heeft op de hoeveel-
heid, die men opvangt, is herhaaldelijk door nauwkeurige waar-
nemingen aangetoond. Hoe hooger de regenmeter staat, des te
minder vangt hij op. Men moet dus metingen van den regen, die
op meer dan gewone hoogte verricht worden, met een zekeren
reductiefactor vermenigvuldigen, om haar met de overige te
vergelijken. Deze factor moet voor iedere plaats afzonderlijk
bepaald worden, daar hij bijv. in hooge mate afhankelijk is van de
sterkte der luchtstroomen, zoodat hij aan de kust grooter is
dan in het binnenland, in het najaar grooter dan in het voorjaar.

In het volgende tabelletje vindt men de verhouding uitge-
drukt in de regenhoeveelheid voor verschillende plaatsen bij
ongelijke hoogte : Hoeveelheid regen

hoogste plaats, laagste plaats.
Parijs 23 M. verschil geven i.o m.M. tegen 1.13 m.M.

Kopenhagen 32 » » » 1.0 » » 1.27 »
Manchester 23 » » » i.o » ». 1.60 »
York \' 33 » » » i.o » » 1.72 »
Pavia 14 » » » i.o » » i.oii »

De streken, het rijkst aan regen, liggen in de tropen, waar
een machtige opstijgende luchtstroom den waterdamp van de
lucht verdicht. Ten Noorden en ten Zuiden van de keerkringen ■
vindt men een regenarme strook ; daarop volgen de subtropische

\') Engelenburg, Hyctograpliic van Nederland, 1. c., tabel L,
^ Lombard, 1. c., p. 15,

-ocr page 61-

EERSTE HOOFDSTUK. 3 5

Streken, die zich voornamelijk tot den oceaan beperken. Noorde-
lijker is de regen aan geen tijd meer gebonden ; geen maand
zonder regen, alleen bestaat er verschil in de hoeveelheid.
Jaarlijksche regenlioeveelbeid in m.M. voor verschillende
plaatsen en hoeveelheid gedurende de natste maand.

Plaats.

Hoogte
in M,

Jaar.

Maande-
lijksch
Max.

Maand.

St. Louis.

_

412

204

Aug.

Zanzibar

2250

225

Nov.

Bombay

12

1882

623

Juli

Secunderabad

544

711

150

Cherrapunje

1202

12087

3086

»

Padang

4734

527

Dec.

Trinidad

1720

290

Aug,

Madeira

-

740

22%

Jan.

Gibraltar

760

16%

»

Konstantinop.

\' —

720

17%

Dec.

Jeruzalem

550

23%

Febr.

Parijs

580

9%

België

690

10%

Sept.

W. Engeland

ri8o

11%

Oct.

Noorwegen.

1150

•1%

Sept.

Pruisen

s8o

13%

Aug.

de Harz

1060

12%

JuH

Bohemen

500

13%

Juni

Sclnvarzwald

1460

10%

Oct,

Petersburg

470

14%

Juli

Kieuw

530

15%

»

Irkutsk

420

18%

»

Peking

620

34%

»

N. Engeland

1170

10%

Dec.

Ohio-dal

1110

10%

Juli •

Buenos-Ayres

660

11%

Jan.

Ysland

700?

14%

Sept.

\') Fan Bcbher, Hygienische Meteorologie, 1. c,, p. 166.

-ocr page 62-

ö EERSTE HOOFDSTUK. ,

Fan Bebber i) onderscheidt, wat Duitschland betreft, drie regen-
gebieden
i. gebied met overwegenden herfstregen (zeekust).

2. gebied met overwegenden winterregen (hooge landen)

3. gebied met overwegenden zomerregen (overige landen)
Van belang is het te weten, hoe de regen over de ver-
schillende maanden van het jaar verdeeld is.

In procenten uitgedrukt, bedraagt de regenhoeveelheid voor
verschillende plaatsen in Duitschland :

PLAATS 1

Ï-.
n
rs

c.m.

c
0

ü
K

PU

rt
cj

O.
<

S

\'S

3

bC

O.

(U

00

0

0

0

ij

u
p

Hamburg

72

6.0

5-9

7-4

6-3

8.0

9.2

8.9

10.7

10.4

8.7

8.7

9-7

Hannover

58

.5.8

5-8

6.8

6.4

8.6

11.8

12.0

"•3

5-9

5-6

7-5

8.1

Berlijn

59

6.8

7-5

7-4

7.0

8.1

11.6

11.8

10.2

6.6

7.0

7-7

8.3

Breslau

52

4-7

5-9

7-3

6.6

9.6

12.1

13-4

14.4

7.8

6.6

6.1

5-7

München

71

4.9

4-5

5-0

7-4

II.O

14-3

13-8

126

8.4

7-1

6.3

3-7

Wat ons land betreft, ligt het gebied van sterksten regen
gedurende de maanden Mei tot en met Juli aan de Oostelijke
grens, de Veluwe, het graafschap Zutphen en een groot deel
van Overijsel omvattend ; in Noord-West. Nederland valt dan
de minste regen. In September en October ligt het gebied
van maximum-regen aan de kust en neemt het in Zuidoostelijke
richnng af De maand Augustus vormt blijkbaar een over-
gang ; het gebied van maximum-regen komt voor op een strook
van Zuidwest naar Noordoost iu Holland en Friesland, welke
echter -niet het geheele Noordwestelijk deel van Nederland
bedekt. De regen neemt dus, van deze strook uitgaande, zoo-
wel in Noordwestelijke als in Zuidoostelijke richting af Ge-
durende de twee laatste maanden van het jaar schijnt weer .
een vermeerdering van den regen aan de Oostelijk grens tc
bestaan. In ruime trekken heeft voor het grootste Zuidelijk
deel van Nederland de snelste afneming der regenhoeveelheid .
plaats in Augustus in Zuidelijke, in September in Zuid-Ooste-

\'). Van Dehler Hyg. iMet.. 1. c., p. 173.
\'O- ibid. 1. c., p. 176.

-ocr page 63-

EERSTE HOOFDSTUK. 3 5

lijke, in October en November in Oostelijke richting« i).

De gemiddelde maandelijksche regenlioeveelheid voor Utreciit
bedraagt

voor

Januari

48.1

m.M.

voor

Juli 76.6

m.M

»

Februari

44.7

»

Augustus 82.7

»

»

Maart

44-7

»

»

September 67.1

»

April

38.S

»

October 72.8

D

»

Mei

50.1

»

»

November 59.1

»

D

Juni

55-2

»

»

December 62.7

»

De maanden Juli, Augustus en October zijn dus het rijkst
aan regen. Dat dit niet voor alle plaatsen van ons land geldt,
is duidelijk uit het volgende tabelletje. Wel valt voor geheel
Nederland de geringste hoev eelheid regen in April.

Engekuburg verdeelt alle plaatsen van Nederland in 7 groepen,
daarbij rekening houdende met hunne ligging en met hunne ma
xima van neerslag^). Onze tabel bevat uit elke groep éèn station.

Gemiddelde regenval voor eenige plaatsen van Nederland

in m.M.

J

u
O.

W

B
H
bC

.s

\'c

s
0

i
Q

u

\'B

c

u

to
.S

.a
>

B

rj
T3

C
^

w-

u

2
"u
E

Januan

39-2

45.1

36.1

396

36.1

58.0

49.2

Februari

38.7

42.4

46.2

36.8

351

504

42.8

Maart

36.4

41-5

40.0

377

39-9

509

44-3

April

32-4

34-2

29.9

350

30.7

36.5

30.1

Mei

503

45-6

43-4

49.1

41.7

453

340

Juni

60.6

57.8

50-5

57.6

450

48.3

36.7

Juli

84.1

71-3

78.3

61.8

54.8

71.8

54-8

Augustus

77-9

86.8

87.7

645

65.1

93.a

78.9

September

73.7

69.0

75-4

52.3

61.8

873

84.1

October

68.5

66.1

77-5

54-6

64-5

104.3

85.0

November

574

61.3

69.9

49-3

56.3

76.5

71.0

December

58.2

51.7

62.5

530

543

752

60.3

Totaal

676.4

672.8

697.4

591-3

5853

797-6

671.2

\') EngeUtthurg, Hyetografie van Nededand, 1. c., p. 5.

\') Dc stations Schevingen, Heusden cn Eethcn zijn hiervan uitgezonderd.

-ocr page 64-

ö EERSTE HOOFDSTUK. ,

De zeven plaatsen uit deze tabel vertegenwoordigen even
zoovele groepen. In de eerste groep valt een maximum van
regen in de maand Juli, voor de tweede groep valt het maxi-
mum in Augustus, voor de derde eveneens meteen secundair
maximum in October. Hetzelfde geldt voor de vierde groep,
terwijl voor de vijfde groep de beide maxima in Augustus en
October ongeveer van gelijke grootte zijn. Voor de zesde
groep valt het maximum in October met een Secundair
maximum in Augustus, terwijl alleen een maximum in October
in de 7® groep wordt aangetroffen.

Ik heb een kromme getrokken uit de maandelijksche ge-
middelden voor Utrecht van 1849—1895. Daar uil deze kromme
evenwel weinig zichtbaar is, wat betreft de perioden van
droogte of abnormalen regenval, voeg ik deze hier niet bij.
Droge jaren in Nederland waren :

1855, \'57, \'58, \'63, \'64, \'71, \'87-
Natte: 1852,
\'66, \'69, \'72, \'77, \'78, \'82.
Bizonder droge maanden waren voor Utrecht:

1853 Nov. met 4.4 m.M.

1857 Februari en Mei met 6.4 m.M.
r86i October met 2.6 m.M.

1865 April en September, respect, met 8.3 en 8.6 m.M.
1883 April\'met 2.9 m.M.
1885 Juli » 5.2 »

1890 Dec. » 5.0 »

1891 Febr. » 9.0 »
1893 April » 0.5 »

Zeer natte maanden voor Utrecht waren:
1852 October met 215.5 in M^-

1854 December » 151.7 *
1865 Juli » 183.5 *
1865 Augustus » 162.5 »
1870 » ^ » 173.9 >
1875 . » 157.3 »

1892 October » 150.5 >

-ocr page 65-

EERSTE HOOFDSTUK. 3 5

De grootste hoeveelheid regen te Utrecht, in eens afgetapt,
bedroeg voor ieder der maanden, in m.M,

Jan. Feb\'r. Maart April Mei Juni

21.5 23.8 16.1 25.0 20.7 39.5

^ 1850 1869 1859 1861 1870 1888

Juli Aug. Sept. Oct. Nov, Dec.

35.2 74.3 26,7 30.2 21.9 19.7

1875 1875 1880 1855 1877 1870

Het aantal dagen, waarop het gemiddeld in iedere maand
regent, is voor de verschillende maanden als volgt:

Jan,

Febr.

Maart

April

Mei

Juni

18.5

17.2

17.2

14.4

iS-9

14.7

13.1

12.0

12,6

10.4

ii.i

10.6

Juli

Aug.

Sept.

Oct.

Nov.

Dec.

17-5

17.6

17.0

19.0

18.8

19.2

12.8

13.9

12.8

14.4

13.8

14.2

De tweede rij geeft het aantal dagen aan, waarop de regen-
hoeveelheid meer bedraagt dan 0.5 m.M. Het aantal dagen,
waarop regen valt, gedeeld door het aantal waarnemingsdagen,
geeft de
regenwaarschijnlijkhcid aan. Deze is het geringst in
April, 0.48, het grootst in Nov., 0.63,

Het quotiënt uit de regcnhoeveelheid en het aantal regen-
dagen geeft de
regendichtheid aan.
Deze bedraagt voor Utrecht:

Jan. Febr. Maart April Mei Juni
2.60 2.60 2.60 2.67 3.15 3.75
Juli Ang. Sept. Oct. Nov. Dcc.
3-7S 470 3-94 383 3-14 3-26
Deze cijfers geven tevens de hoeveelheid regen aan, welke
gemiddeld dagelijks valt (n.1. op de regendagen).

In Noord-Duitschland brengen slechts 20 i 300/0 van alle
neerslagen meer dan 5 m.M. in eens. Meer dan 10 m.M.
leveren slechts 7 i 9% der regendagen. De waarschijnlijkheid,
dat het op een willekeurig oogenblik regent of sneeuwt, is

-ocr page 66-

ö EERSTE HOOFDSTUK. ,

volgens Fan Bebber wanneer men de zekerheid = r stelt,
voor verschillende plaatsen langs de Noordzeekust als volgt:

Winter

Voorjaar

Zomer

Herfst

Borkum , . .

o.ioi

0.074

0.081

0.115

Keitum. . . .

0.129

0.082

0.086

0.156

Hamburg. . .

0.109

0.074

0.075

0.103

Kiel......

0.127

0.082

0.076

0.132

Swinemunde.

0.092

0.070

0.067

0.097

Neufahrwasser

0,084

0.073

0.062

0.082

Uit het bovenstaande volgt, dat de jaarlijksche hoeveelheid
regen, zoowel als de maandelijksche hoeveelheid, voortdurend
verschilt. Het is van groot belang de invloeden, die deze
verschillen teweeg brengen, te leeren kennen. Eenige pogingen
heeft men hiertoe aangewend.

Mac Dowall geeft een fraaie kromme van den regenval in
Engeland van af 1800 tot 1890 Hieruit ziet men, dat de
regenval, die in het begin dezer eeuw betrekkelijk gering was,
bijna aanhoudend jaarlijks stijgt tot 1826. Indien de gemiddelde
jaarlijksche regenhoeveelheid voor Engeland op 100 gesteld
wordt, dan bedroeg zij in 1800 slechts 88, in 1826 106.
Na 1826 daalt de kromme weder bijna geleidelijk tot 1858,
in welk jaar de regenval slechts 92 is. Dan volgt weder een
trapsgewijze stijging tot een grootere hoogte dan vroeger, n.1.
tot
iio in 1878, welke stijging door een betrekkelijk zeer
snelle daling in de regenhoeveelheid gevolgd wordt, want in
1888 bcdraatrt de regenval nog slechts 92.

Door een andere graphische voorstelling tracht Mac Dowall
het verband aan te toonen tusschen zonnevlekken en regenval,
en komt hij tot de slotsom, dat over het algemeen de meeste
regen per regendag zou vallen dichtbij of vlak na het mini-
mum zonnevlekken, terwijl de minste regen zou vallen vlak

\') Van Bebber. Hyg. Met., 1. c., p. 177.

Mac Dowall. Weather and Disease, 1, c., p. 11.

\') Mac Dowall. 1. c., p. 39.

-ocr page 67-

EERSTE HOOFDSTUK. 3 5

bij of na maxima van zonnevlekken. De kromme, die de
zonnevlekken-perioden weergaf, vertoonde maxima in:
1837\' 1848 1860 1870 1883,
terwijl de regenhoeveelheid het geringst was in:

1839 1849 1862 1872 1884.

Ook Engelenburg zegt, dat de cijfers schijnen te wijzen op
de aanwezigheid van natte jaren omstreeks het minimum der
zonnevlekken, maar hij doet opmerken, dat het aantal jaren
te gering is om iets met zekerheid af tc leiden.

Het schijnt mij van belang aan den neerslag, die als sneeuw
valt, nog een oogenblik afzonderlijk eenige aandacht te schen-
ken. Dc sneeuw toch moet nog meer dan de regen in staat
zijn de lucht te zuiveren van fijne stofjes en organismen.

Gedurende de jaren 1849 tot 1896 viel tc Utrecht.

487.4 m.M. sneeuw. Gem. per jaar 11.9 m.M.

373.6
413-7
89.9
7.6
21.9

9-1
10.3
2.2
0.2
0.5
4.4
11.0

in Januari

» Februari

» Maart

» April

» Mei

» Octobcr

» November 182.8

» December 451.0

J\\

De grootste hoeveelheid sneeuw viel in Jan. 1886 n.1. 51.3 m.M.

Het aantal dagen met sneeuw bedraagt gemiddeld in Jan. 5,0,
Febr. 5.6, Maart 5.0, April i.o, Mei 0.2, October 0.2, Novem-
ber 1
.8, December 4.7.

Andere vormen van neerslag, hagel cn ijzel, komen betrek-
kelijk zeer weinig voor. Dc ijzel is gevormd uit gedeeltelijk
gesmolten sneeuw, die weder bevroren is. Een bepaalde theorie
omtrent den hagel is tot nu toe niet algemeen aangenomen.
Heftige luchtbewegingen schijnen bij de vorming van hagel
werkzaam te zijn, zooals blijkt uit de windstooten, die vaak
een hagelbui vergezellen.

De hagel valt meest in dc zomermaanden bij onweders.
- \') Engelenburg. 1. c., p. 11.

-ocr page 68-

ö EERSTE HOOFDSTUK. ,

D. Bewolking.

Wanneer de lucht volkomen met waterdamp verzadigd is,
doet de geringste afkoehng een deel van den waterdamp neer-
slaan en zichtbaar worden als nevel. Blijft deze nevel op een
zekere hoogte hangen, dan noemen we hem
wolk. De reiziger,
die zich hoog op een berg bevindt, zal zich beklagen, dat de
nevel hem het uitzicht belet, terwijl voor de bewoners van
het laagland de berg met wolken schijnt bedekt.

Zuivert men de lucht van de zeer kleine stofjes, die er ge-
woonlijk in zweven, dan ziet men bij de afkoeling geen nevel
ontstaan, ook wanneer de lucht volkomen met waterdamp ver-
zadigd was. De fijne stofdeeltjes der lucht worden door den
zich verdichtenden waterdamp met een omhulsel omgeven.
Zonder stof, zegt
Aitkens, zou er ook geen nevel en waar-
schijnlijk geen regen zijn.

Volgens Kamtz is het volumen der nevelbolletjes des winters
tweemaal zoo groot als des zomers; de uitersten zijn 0.3492 m.M.
in Febr. en 0.01402 m.M. in Aug. De nevelverschijnselen zijn
betrekkelijk weinig bestudeerd, hoewel zij voor het praktische
leven, volgens
Fan Bebber, toch wel belang schijnen te hebben.
De nevels vertoonen zich het meest bij windstilten.

De dagelijksche periode vertoont in het binnenland \'s mor-
gens een maximum, aan de kusten des middags. Hoe zeer in
groote steden de verontreiniging van de lucht invloed uitoefent
op de menigvuldigheid der nevels, blijkt wel hieruit, dat vol-
gens
Brodie van December tot Februari het aantal nevels te
Londen bedroeg:

van 1870-1875 1875-1880 1880—1885 1885-90
93 119 131 156

terwijl het kolenverbruik te Londen van 4.882.000 tonnen in
1875 tot 6.391.000 tonnen in 1889 steeg \').

\') Van Behber. Hyg. Met., 1. c., p. 157.

-ocr page 69-

EERSTE HOOFDSTUK. 3 5

Het aantal mistdagen bedraagt voor Utrecht gemiddeld per
maand:

Jan.

Febr.

Maart

April

Mei

Juni

r.6

3.0

1.8

0.7

O.I

0.0

Juli

Aug.

Sept.

Oct.

Nov.

Dec.

0.0

0.3

1.2

3.0

5-2

7.1

Het maximum van het aantal nevels komt voor in den
winter; in het voorjaar neemt het snel af, in de zomermaan-
den wordt een minimum bereikt.

De wolken vormen zich door de opstijgende luchtstroomen,
die afgekoeld worden, naarmate zij stijgen.

Howard deelde de wolken als volgt in:

A. Hoogste wolken, gemiddeld 7000 M., a. cirrus, veder-
wolk, /;. cirro-stratus, sluierwolk.

B. Middelhooge wolken, 3000—7000 M„ a. cirro-cumulus
schapenwolkje,
b. alto-cumulus, gesluierd schapenwolkje, c. alto-
stratus, grauwe sluier.

C. Lage wolken, 1000—2000 M., a. strato-cumulus, don-
kere, afzonderlijke\'wolk, b. nimbus, regenwolk.

D. Wolken met opstijgenden luchtstroom, a. cumulus,
stapelwolk,
b. cumulo-nimbus, stapel-regenwolk.

L. Stratus, gelijkmatige wolkbedekking.

In de meteorologische stations is men gewoon de bewolking te
schatten in cijfers van o tot 10, waarbij o bcteekent zonder wolken
en 10 geheel met wolken bedekt. Onder een helderen dag ver-
staat de meteoroloog een dag inet een gemiddelde bewolking (drie
waarnemingen per dag) geringer dan
2, terwijl een bewolkte
dag een dag is met een gemiddelde bewolking grooter dan 8.

De gemiddelde jaarlijksche bewolking van Utrecht bleek
mij uiteen 45-jarig gemiddelde ongeveer 5.6 te zijn; voorde
verschillende maanden was het veeljarig gemiddelde :

Jan.

Febr.

Maart

April

Mei

Juni

6.S2

6.28

5 -52

4.90

4.88

5-17

Juli

Aug.

Sept.

Oct.

Nov.

Dec.

5.20

5 02

4.96

5.40

6.27

6.71

-ocr page 70-

ö EERSTE HOOFDSTUK. ,

De gemiddelde bewolking is dus het grootst in December,
het geringst in Mei.

Maximum en minimum van bewolking.

Jan.

Febr.

Mrt.

April

Mei

Juni

Juli

Aug.

Sept.

Oct.

Nov.

Dec.

Max.

7-9

7.9

7.7

6.9

4.1

7.0

6,6

6.6

6.4

7.3

7.7

8.4

Min.

4-4

3-5

3.8

2.6

3.2

3-3

2.7

3,2

1.5

3.2

4-7

4.3

We zien hieruit, dat te Utrecht het maximum van ge-
middelde maandelijksche bewolking werd waargenomen in
December; het minimum van 1.5 in September,

De gemiddelde jaarlijksche bewolking was voor Utrecht
het grootst in 1894, n.1. 5.98; het geringst in 1,858, n.1. 4.86.

Het aantal bewolkte dagen overtreft voor de meeste maanden
dat der heldere dagen, zooals duidelijk is uit onderstaand tabelletje:

Bewolkte dagen

Heldere dagen

gemiddeld.

gemiddeld.

Januari

10.3

2,5

Februari

8.5

2.8

Maart

6.1

3.6

April

3-9

4,8

Mei

2.6

3,9

Juni

3.5

3.5

Juli

2.1

2.6

Augustus

2.1 *

3.2

September

3.0

4.1 \'

October

5-4

3.4

November

7-9

2,0

December

10.6

2.0

, Volgens Elfers is de volgende tabel opgemaakt, welke een
overzicht geeft van de heldere en bewolkte dagen in
Duitschland. ♦

\') Van Bebber. Hyg, Met,, I. c,, p, 160.

-ocr page 71-

EERSTE HOOFDSTUK. 3 5

Onder loo dagen waren:

Helder.

Bewolkt.

u
O

c

s

k.
rt

\'1-1

0

0
>

s
0
N

I-C
ü

X

u.
rt
rt

I-I

0

w

c

I-I
rt

\'Wi

0

0
>

u

<u

E
0

N]

4-J

02
Ui

u

X

w
rt
rt

Swinemünde

4

12

9

7

"63^

34

29

43

42

Hamburg

6

II

8

5

7

62

33

37

45

44

Cleve

10

20

11

8

12

37

22

26

36

30

Kassel

12

16

IS

8

13

46

17

9

30

22

Berlijn

7

16

16

13

13

62

32^

24

41

40

Dresden

8

12

12

13

12

54

38

30

39

40

München

8

12

12

10

10

44

34

29

44

38

Utrecht

8

14

10

10.5

10.5

33

14

8.5

18

18

Wanneer we Utrecht vergelijken met bovenstaande steden
in Duitschland, blijkt, dat, wat de bewolking betreft, Utrecht
gunstiger gelegen is. Geen enkele toch der Duitsche steden
vertoont zoo weinig bewolkte dagen in elk der vier jaarge-
tijden als Utrecht.

We mogen hierbij evenwel niet uit het oog verliezen, dat
de bewolking steeds slechts geschat wordt, en dus de waar-
nemingen uit den aard der zaak hierdoor a.in betrouwbaarheid
moeten verliezen.

Campbell bedacht een eenvoudig instrument ter bepaling van
den duur van den zonneschijn, een z.g.
Simshme-recorder.

Door een glazen kogel wordt een zonnebeeld geworpen op
een strook papier, die half cirkelvormig om den glazen kogel
gebogen is. Deze strook is van een tijdindeeling voorzien.
Het zonnebeeld tcckent zich op de p.ipierstrook af als een zwart
puntje. Hieruit kan men den duur van den zonneschijn bepalen \').

\') Van Behber. Hyg. Meteorol., 1. c., p. 161.

-ocr page 72-

ö EERSTE HOOFDSTUK. ,

Het scheen mij belangrijk toe te onderzoeken, hoe groot
voor Utrecht gemiddeld de maandelijksche duur van den zonne-
schijn is, maar tot mijn spijt waren in het Meteorologisch
Instituut de waarnemingen met den »Sunshine-rccorder« over
een te gering aantal jaren gedaan, om daaruit een gevolgtrekking
te mogen maken. Ook elders in ons land mocht het mij niet
gelukken, waarnemingen over een voldoend aantal jaren tc
bekomen.

Voor eenige plaatsen in andere landen bedraagt de duur van
den zonneschijn voor de verschillende maanden de waarden,
in onderstaande tabel opgegeven.

D = duur in uren. V = verhouding van den duur
tot mogelijken duur.

Valentia

St.Peters-

New-

Mont-

(Ierland.)

Oxford.

Weenen.

burg.

York.

pellier.

D.

V.

D.

V.

D.

V.

D.

V.

D.

V.

D.

V.

0,..

0...

0...

0...

0...

0...

December

1.4

18

i.i

15

2.5

27

0-5

9

50

54

30

33

Januari

1.8

22

1.3

15

2.8

33

1-3

20

.S-o

52

3-8

40

Februari

2.1

23

2.1

22

3-2

31

2.6

29

6.3

60

3-7

35

Maart

4.2

35

4-3

36

4.4

37

4.1

35

7.0

59

59

49

April

59

43

4.9

36

4.6

35

6.6

51

8.3

62

5-6

43

Mei

7.8

51

6.9

45

7.2

47

7-3

43

10.5

71

8.0

54

Juni

6.4

39

5-6

33

8.1

50

9.8

54

ii.i

73

8.3

54

Juli

50

31

5-9

36

9-3

59

8.7

48

11.2

75

9.8

65

Augustus

50

34

5-4

37

7-5

53

7-1

46

10.1

73

10.8

77

September

4.2

33

4-3

34

4.9

45

53

39

8.8

71

5-8

47

October

3-7

35

30

29

2.4

22

2.4

23

7-4

•68

5-5

50

November

2-5

26

2.3

27

2-5

27

0.6

8

5-5

56

3-7

38

Deze tabel behoeft geen nadere bespreking. Alleen wil ik
er even op wijzen, hoe groot het verschil in duur van den
zonneschijn kan zijn in dezelfde maand voor vcrschillcndc
plaatsen. Te St. Petersburg schijnt de zon in Dec. slechts een
half uur per dag, terwijl zij te Weenen 2.5 en te New-York 5

\') Van Bebber. Hyg. Met., 1. c., p. i6i.

-ocr page 73-

EERSTE HOOFDSTUK. 3 5

uur per dag schijnt. In Juli en Augustus genieten de Ieren
(Valentia) maar
5 uur per dag van de zon, terwijl Montpellier
respect.
9.8 en 10.8 uren zonneschijn heeft. Het kan niet
anders, of dergelijke verschillen moeten van groote hygiënische
beteekenis zijn.

Te Londen schijnt gedurende 94 dagen van het ja.ir de zon
in het geheel niet, waarvan
20 dagen in Dec. en 19 in Januari.

Volgens Mac Dowall was de zomer van 1887 bizonder rijk
aan zonneschijn, n.1.
715 uren te Greenwich, terwijl in 1888
de zon juist zeer weinig haar stralen tot de aarde deed neer-
dalen, n.1. slechts gedurende
372 uren. Merkwaardig is het,
dat het aantal uren van zonneschijn
voortdurend jaarlijks schijnt
toe te nemen,
ten minste wat verschillende plaatsen in Engeland
betreft. Bijna gelijkmatig steeg de duur van den zonneschijn
te Cullompton, van
1884—1895, van 345 5 5 5 uren ge-
durende de wintermaanden.

• Uitgebreide gegevens aangaande de bewolking van Rusland
geeft
IVild \'). Daaruit blijkt, dat de bewolking in het Westen
van het Russische rijk, vooral aan de kusten der Oo.stzee, een
maximum bereikt in de streken, gelegen aan den boven- cn
middenloop van den Amur. Vandaar uit schijnt de bewolking
weder toe te nemen, zoowel naar het Noorden, als naar het
Zuiden, vooral naar de kusten toe. Ook in den Kaukasus
vertoont zich ecu duidelijke toeneming van de bewolking
tegenover de omliggende streken.

E. Wind.

Wind is niet anders dan de in beweging zijnde lucht.
Wanneer dc luchtdruk overal gelijk is, blijft de atmospheer in
rust, maar zoodra het evenwicht is verbroken, zet dc lucht
zich in beweging: cr ontstaat »wind«. Aan den wind onder-
scheidt men de richting, de kracht, en de hoedanigheid.

Volgens de wet van Buys Ballot waait dc wind uit de

\') Wild. Repertorium für Meteorologie, 1. c., Bd. II, p. 253.

-ocr page 74-

ö EERSTE HOOFDSTUK. ,

windstreek, gelegen rechts van de lijn, die een barometrisch
maximum met een barometrisch minimum verbindt, waarbij de
waarnemer met het gezicht staat naar de plaats van hoogste
drukking. De kracht van den wind is voortdurend verschillend,
van het zwakste zuchtje tot de woedendste orkanen, die on-
geloofelijk zware lasten kunnen omwerpen, of verplaatsen.
Men drukt de kracht van den wind uit in cijfers van i —12
schaal van
Beaufort; (zie boven, noot, pag. 2.)

Onder de hoedanigheid van den wind verstaat men de
temperatuur en de vochtigheid. Dat deze van veel belang zijn
door hun invloed op het menschelijk organisme, behoeft geen
betoog; immers, wanneer de temperatuur zeer laag is, maar
de wind zwak, kan men de koude meestal gemakkelijk ver-
verdragen ; maar zoodra komt niet een krachtige wind aan-
blazen, of de koude wordt vaak ondragelijk. Des zomers, wanneer
de thermometer ongeveer 30° C wijst, heeft de wind juist
een omgekeerde, aangename uitwerking. In beide gevallen is
de werking eigenlijk dezelfde, n.1. een afkoeling van het lichaam
door snellere verdamping.

De vochtigheid van den wind is belangrijk, omdat zij wolken
doet ontstaan, die zich als regen ontlasten.

De oorzaak van den wind is het temperatuursverschil der
verschillende lagen van de atmosfeer. De lucht wordt in
de tropen voortdurend veel sterker verwarmd dan in de ge-
matigde- en poolstreken. Daardoor heeft een aanhoudende
opstijging van lucht aan den equator plaats en een toestroomen
in horizontale richting uit de noordelijk en zuidelijk van dc
keerkringen, gelegen streken. In de gematigde streken daalt
de lucht, die aan den equator opgestegen is, weder neer.
Daar aan den anderen kant in horizontale richting lucht
stroomt naar den evenaar toe, is in onze streken eigenlijk
voortdurend strijd tusschen Zuid-Westelijke cn Noord-Ooste-
lijke winden; doch de eerstgenoemde zijn verreweg de sterkste.
Dit blijkt duidelijk uit\'onderstaande tabel opgemaakt uit veel-
jarige waarnemingen.

-ocr page 75-

Tabel

WINDRICHTING TE UTRECHTvanI867-I894

-ocr page 76-

eerste hoofdstuk. 3 5

Heerschende windrichting te Utrecht, in "/o.

WlN-D-
RICHTI.NG.

c

0

u
XI
V

u.

U

rt
rt

s

•c

0.
<

\'S

c
3

>

"a

ti
<

s.

u
C/2

tj
0

>■

0
Z

ü
u
Q

n
rt

1

i

Z.

5-7

2-5

3-9

2.4

2.2

39

4.2

2.7

2-5

73

7-9

4-5

1

Z.Z.W.

ia.4

10.9

7-3

7.0

7-9

5-2

"•3

9.1

139

10.8

17.1

12.3

10.4

1

Z.W.

95

9-7

12.3

7-3

9.0

8.3

134

I0.8

10.3

9-7

10.5

131

10.3

W.Z.W.

6.9

5-8

8.0

5-4

8.8

10.3

13-3

9.1

7.2

79

7-7

83

8.2

w.

3-6

30

4.9

3-6

53

8.3

8.0

7.2

4.0

5-8

4-3

8.2

5-7

W.N.W.

30

2.0

3-4

2.4

3-5

5-8

55

4.2

I.I

34

3-1

3-3

3-4

N.W.

2.1

1.8

3-3

1.8

2.9

^

2.9

34

1-7

33

2.7

1.4

2.7

N.N.W.

0.9

1.8

28

3-3

4.6

4-7

2.9

1.2

1.6

2.3

2.4

2.9

!

N.

1.6

31

5-1

5:6

5-3

5-6

2.9

4.1

2.9

1.8

1-3

2.7

3-5

\'ii

N.N.O.

1-7

4.2

8.2

8.7

9-7

8.7

39

5-6

5-2

2.9

1-7

2.8

5-4

N.0.

4.1

6.5

50

ËJ

6.0

4.8

1-7

4-3

2.4

50

4.2

2.1

4.6

1

O.N.0.

6.3

50

4-7

4.2

2.7

1.2

1-5

3-4

5-6

4-7

2.7

4.1

1

0.

7-4

6.5

5-8

5-0

2.4

2.8

i.i

35

4.9

7.2

U.

3-7

4.8

:

O.Z.O.

3-4

2.9

3-6

2.4

1.9

i.i

1.2

1-3

3-1

34

ld

1.9

2-5

Z.O.

3-4

2.2

1.9

1.9

1.4

1.9

I.O

r.8

2.2

2.1

0.7

3-4

2.0

, !■

Z.Z.O.

6.8

6.4

44

6.3

4.2

3-3

1-5

3-1

3.8

2.2

4.4

6.8

4.4

1 i>,

1!
1;:

Windstilten

21.2

19-3

16.8

19.7

18.7

19.6

22.5

239

30.0

24.8

15-9

17

20.6

ii

Uit dit tabelletje blijkt, dat de Westelijke winden het meest
voorkomen: Z.Z.W. jaarlijks
10%, Z.W. eveneens ruim lo^/o,
W.Z.W.
8.2, W. 5.7 %, terwijl de Oostelijke winden resp. 5.4,
4.6, 4.1,
cn 4.8®|o uitmaken; derhalve van Z.Z.W. — W.N.W.
54.60/0 en van N.N.0, — (XZ.O. iS.9%. Dc Z.Z.W. wind
waait het meest in November, de Westelijke winden over
het algemeen het meest in den zomer, terwijl dc Oostelijke
en Noordelijke winden in het voorj:iar (April cn Mei) het
talrijkst zijn en zelfs de overhand hebben op dc Westelijke
winden. De Zuidelijke winden komen het meest voor in den
winter, maar overhecrschen nooit.

Zeer leerrijk en gemakkelijk om een overzicht te krijgen, aan-
gaande dc ovcrheerschcnde winden in elke maand zijn de
wind-
rozen.
De windrozen, welke hierbij gegeven worden, (Tabel III)
vertoonen dc acht voornaamste windstreken. Naar de menigvul-

-ocr page 77-

eerste hoofdstuk. 3 5

digheid van hun voorkomen in procenten, zijn de verschillende
windrichtingen door meer of minder lange lijnen afgebeeld.

De waarnemingen hiertoe gebruikt loopen van 1867—1895.

Uit deze rozen ziet men, dat in Januari de Z. en Z.W.
winden verreweg de overhand hebben op de N. en N.O.
winden. In Februari zien we, dat de N.O. winden in be-
teekenis zijn toegenomen en vooral de Z. winden zeer
zijn verminderd. Nog meer is dit laatste het geval in Maart,
terwijl hier de N. winden aanmerkelijk menigvuldiger geworden
zijn. In April eindelijk overtreffen de N. en N.O. winden
de Z. en Z.W. winden. In Mei is deze verhouding, wat betreft
de N. en Z. winden, nog toegenomen, maar de N.O. winden
worden nu weer door de Z.W. overtroffen. In Juni nemen
de Z.W. winden nog meer toe, doch in het bizonder de W.
winden, die de O. winden ver overtreffen. In Juli en Augustus
treden vooral de Z.W. winden op den voorgrond, terwijl de
N. en N.O. winden weer geheel teruggedrongen zijn. Nog
scherper wordt deze verhouding in September en October, in
welke laatste maand de Z. winden sterk op den voorgrond
beginnen te treden. Dit blijft zoo tot het einde van het jaar.

Het maximum en minimum van het aantal winden, in de
jaren 1867—95 tc Utrecht, wordt voor iedere
maand in dc volgende tabel gegeven.

Z.

N,

Z.W.

N.O.

Max.

60

Pebr.

54

Mrt.

69

Sept.

46

Dcc.

Mim.

0

Juni

0

Jan.

0

Dec.

0

Sept.

N.W.

z,o.

W.

0.

Max.

33

Nov,

40

Febr.

41

Dec.

41

Nov.

Mim.

0

Nov.

0

Aug.

0

Sept.

0

Febr.

Wil men met letters en cijfers kort aangeven, welke winden
in een bepaalde maand gewaaid hebben en welke hun gemid-,
delde kracht was, dan verdient zeker aanbeveling dc wijze,
waarop
Prestel \') \'dit uitdrukt.

\') Prestel. Der Boden, das Klima und die Wiuerung, 1. c., p. 414.

-ocr page 78-

eerste hoofdstuk. 3 5

In Maart 1868 kwamen te Embden voor de volgende win-
den met de navolgende kracht

N. N.O. O. Z.0. Z. Z.W. W. N.W. Stilten,
aantal
9 6 — 28 12 11 21 24
kracht 5.6 3.4 — 2 2.8 4.4 6.0 6.4
De wind woei derhalve voornamelijk uit dat deel van den
horizon, dat zich van Z.W. over W. naar N. uitstrekt.

Deze boog noemt Prestel voor Maart dc »Lufseite«, loef-
zijde. De loefzijde is de boog van den horizon, waaruit de
winden waaien, die op een bepaalde plaats overheerschend zijn.
De boog van den horizon, die tegenover de loefzijde ligt, heet
de »lijzijde«. "In de formule voor de loefzijde geeft men de
windrichting aan, die het meest voorkomt. Het aantal malen,
dat deze windrichting wordt waargenomen, wordt als een
coefficient rechts onder de windrichting geplaatst in den vorm
van een verschil, waarvan het tweede getal het aantal malen
aangeeft, dat de rechtlijnig tegenover liggende wind gewaaid
heeft, bijv.:

N.W. 21—2 zeggen, dat één en twintig maal een N.W.
wind is opgeteekend, tegen
2 maal een Z.0. wind. De ge-
middelde kracht was uit het N.W.
6.4, hetgeen men al-
dus weergeeft N.W.
6.4—2.0 volledige formule luidt dan:
6.4 — 2.0

N.W. , hetgeen dus zeggen wil, dat 21 maal een

21 — 2

N.W. cn 2 maal een Z.0. wind gewaaid heeft met ccn ge-
middelde kracht van respectievelijk
6.4 en 2.0. Wil men voor
alle winden in Maart de formule opgeven, dan moet deze
aldus luiden:

4.4 — 3.4 6.0 6.4 — 2.0 5.6 — 2.8

Z.W. W. N.W. N. C. 24.

12.6— 6 II 21-2 9—8

waarbij C. de windstilten voorstelt.

Ter vergelijking met de veelvuldigheid, waarmede de winden

\') Prestel vermeldt niet, hoe dc iiraclit bepaald is; waarschijnlijk vol-
gens dc schaal van
Beaufort (zie boven, noot, pag. 2.)

-ocr page 79-

eerste hoofdstuk. 3 5

te Utrecht waaien, hierboven in een tabel weergegeven, volgt
hier een tabel, welke de menigvuldigheid aangeeft der winden
voor verschillende streken der aarde.

Zooals uit deze tabel blijkt, zijn vooral in Oost-Azië de
Noordelijke winden des winters overheerschend, in tegenstelling
met West-Europa, waar de Z.W. winden de overhand hebben.

Gemiddelde menigvuldigheid der winden, in procenten.

N.

N.O.

0.

Z.O.

Z.

Z.W.

w.

N.W.

Winter

West-Europa

6

8

9

11

13

25

17

11

Oost-Azië

17

8

5

6

6

8

18

32

Oost-Amerika

11

15

6

6

7

18

14

23

Zomer

West-Europa

9

8

7

7

10

22

20

17

Oost-Azië

10

9

12

26

16

10

7

10

Oost-Amerika

8

12

6

11

13

28

9

13

Voor eenige plaatsen in ons land gelden dc volgende cijfers,
afgeleid uit gegevens door
Wenckebach medegedeeld Zij ko-
men tamelijk wel overeen met de waarden hierboven voor
West-Europa\' aangegeven.

Gemiddelde menigvuldigheid der winden in procenten.

N.

N.O.

0.

Z.0.

Z.

Z.W.

W.

N.W.

Amsterdam

8.5

10.2

14.5

7-2

8.2

21.8

18.1

II.5

Zwanenburg

5.6

I r.2

12.2

8.8

10.4

19-5

18.4

13 9

Haarlem

8.6

9.6

ir.3

8.9

12.0

195

18.1

12.0

Arnhem

8.7

lO.O

12.4

6.9

16.0

16.6

17.8

II.6

\') Vati Bebber. Hyg. Met., 1. c., p. 208.

IV. JVenckebach. >Sur Ia direction et l\'intensité moyenne du vent en
. Neerlande», 1. c., p. 49—53-

-ocr page 80-

eerste hoofdstuk. 3 5

De kracht van den wind, die, zooals reeds is vermeld,
geschat wordt volgens
Beaufort, kan men ook afleiden uit de
snelheid, of wel bepalen door middel van een anemometer.
Volgens
Meyer evenwel zijn er verschillende omstandigheden,
die het moeilijk maken de waarnemingen, met verschillende
anemometers verkregen, onderling te vergelijken, daar vooral
de plaatsing van het instrument grooten invloed uitoefent op
de waarnemigen.

Tusschen de windkracht en de windsnelheid bestaat een
bepaalde verhouding en wel zoodanig, dat de drukking van
den wind evenredig is aan het vierkant van de snelheid. Heeft
de wind een dubbele snelheid, dan oefent hij dus een vier-
voudige, heeft hij een drievoudige snelheid, dan oefent hij
een negenvoudige kracht uit, enz. De dagelijksche periode
van de windkracht vertoont een maximum des namiddags te
2 uur, vooral in het warme jaargetijde. Dit geldt voor alle
windrichtingen. Wat de verschillende jaargetijden betreft,
vindt men volgens
Van Bebber, dat zachte en matige winden
in het voorjaar en den zomer toenemen, en afnemen in den
herfst, terwijl krachtige en stormachtige winden des zomers
afnemen, en toenemen in den lierfst. De Z.W. en N.W.
winden zijn beslist gemiddeld krachtiger dan de Z. en Z.0.
winden. Deze gevolgtrekkingen, die
Van Bebber voor Duitsch-
land maakt, kunnen zeker ook voor ons land gelden.

Enkele winden, die evenwel niet in ons land voorkomen,
hebben om hunne eigenaardige hoedanigheden en beperkt
gebied bizondere benamingen. Hiertoe behooren de Fölui, de
Bora, dc Mistral, de Sirocco, de Leveche, de Samoen, de Har-
mattan, de Gallego, en eenige andere.

\') Meyer. 1. c., p. 122.

-ocr page 81-

eerste hoofdstuk. 3 5

F. Lucht-electriciteit en Onweder.

Werkingen van de lucht-electriciteit op het menschelijk
lichaam zijn, zoo zij al bestaan, niet bekend. Volledigheids-
halve echter moet ook deze meteorologische factor hier ver-
meld worden.

De lucht is bij helderen hemel steeds positief electrisch, en
wel zoodanig, dat de intensiteit, aan de oppervlakte van de
aarde gelijk nul, allengs toeneemt, hoe meer men zich van de
oppervlakte verwijdert.

De spanning van de lucht-electriciteit ondergaat dagelijksche
en maandelijksche schommehngen. Van meer beteekenis dan
de lucht-electriciteit zijn de onweders. Zij zetelen gewoonlijk
in tamelijk lage, eigenaardige stapelwolken. Deze wolken zijn
positief of negatief, wat hun electriciteit betreft. Wordt de
spanning van deze electriciteit tc groot, dan heeft een ont-
lading plaats, hetzij tusschen de wolken onderhng, hetzij
tusschen wolk en aarde. Deze ontlading vertoont zich als een
vonk, de bliksem.

De meeste bliksemstralen springen van wolk op wolk, doch
ook van wolk op aarde komen vele ontladingen voor, waarbij
dan vaak een enorme werktuigelijke kracht wordt uitgeoefend,
die de menschen niet zelden doodt, verlamt, of kwetst.

Hooge temperaturen en hoog vochtigheidsgehalte van de
lucht begunstigen het ontstaan der onweders. Wanneer er een
depressie aanwezig is, zijn deze omstandigheden vaak voor-
handen, en zoo is de verklaring van den .samenhang van
depressiën en onweders duidelijk. De voortplantingssnelheid
der onweders (meestal oostwaarts) bednaagt gemiddeld ongeveer
40 K.M. per uur.

De onweders komen het meest voor in de tropen en nemen
allengs naar het Noorden af. In ons land komen gemiddeld
18 i 20 onweders per jaar voor.

Van belang is het gevaar door den bliksem teweeg gebracht.
Volgens
Fan Bebber zou het gedurende de laatste,50 jaarver-

-ocr page 82-

eerste hoofdstuk. 3 5

dubbeld zijn, waarbij duidelijk is, dat het platteland meer
slachtoffers van den bliksem telt dan de steden; op één millioen
huizen kwamen in de steden 200, op het platteland 400
schade-veroorzakende blikseminslagen voor

Dat het aantal door den bhksem gedoode menschen niet
onbelangrijk is, blijkt wel hieruit, dat alleen in Pruisen van
1882—1891 1669 menschen gedood werden, d. i. 167 per jaar,
of 1.4 % van alle verongelukten. Voor Beieren en Saksen
bedraagt dit aantal respectievelijk 1.6 en 2.2 % van alle ver-
ongelukten.

\') Van Bebber. H. M., 1. c., p. 193.

-ocr page 83-

m

li\'" •

" \' - ■

-..... .....

»1

m

\'1-, - ■

. ^

tv .tr

\'j

M

n.v\'\'

, .-.V-I,

a

i- ■

it

\'■\'■y.i\'fr:^ y,

-ocr page 84-

HOOFDSTUK II.

BEVOLKINGS-ST ATISTIE K.

De Bevolkings-statistiek is slechts een onderdeel van de
Algemeene Statistiek. De oorspronkelijke beteekenis van statistiek
is: kennis van den .Staat.
Achemuall, de grondlegger van
deze wetenschap, meende wel, dat de kennis omtrent de
bevolking behoorde tot de statistiek, maar hij kan toch niet
beschouwd worden als de grondlegger van de Bevolkings-
statistiek. Als zoodanig moet men
Siissinilch beschouwen,
die in 1742 een boek deed verschijnen, dat tot titel droeg:
»Die göttliche Ordnung in denen Veränderungen des mensch-
lichen Geslechts, das ist gründlicher Beweiss der göttlichen
Vorsehung und Vorsorge für das menschliche Geschlecht
aus der Vergleichung der Gehörnen und Sterbenden, der
Verheiratheten und Gebornen, wie auch insonderheit aus dem
beständigen Verhältniss der gebornen Knaben und Mädgens.«

Deze titel doet ons den schrijver (hij was veldprediker)
kennen als iemand, die in de regelmatigheid der verschijnselen
van geboorte en dood, van de numerieke verhoudingen der
beide geslachten, van het jaarlijksch aantal huwelijken en in
het algemeen van de zoogenaamde »bewegingt der bevolking,

\') Achenwall. Geschichte der heutigen vornehmsten Europäischen
Staaten.

^ Wappäus. Allgemeine Bevölkerungsstatistik, 1. c., Bd. I, p. 5.

-ocr page 85-

iio tweede hoofdstuk.

een onmiddelijke goddelijke orde ziet, een bewijs van de
goddelijke voorzienigheid en voorzorg voor het menschelijk
geslacht.
(Wappäus).

Met Süssmilch begon als het wa;re een nieuw tijdperk. Vóór
hem was. er een tijd, »waarin de wetenschap het geboren
worden, het ziek zijn en het sterven slechts als persoonlijke
feiten beschouwde, en in het belang van het individu be-
studeerde, maar waarin zij diezelfde verschijnselen van het
menschelijk leven, als ons begrip te boven gaande, "onopgemerkt
liet voorbijgaan, waar zij den mensch in het algemeen, de
massa\'s, het menschdom betroffen.« Nä hem heeft men
»leeren inzien, dat die schijnbaar zoo onstandvastige en ondoor-
dringbare gebeurtenissen een regelmatigen gang vertoonden en
een Goddelijke orde in de natuur verrieden, die, eenmaal
behoorlijk toegelicht en bestudeerd, vaste wetten van leven en
sterven aan den dag zouden doen komen, waardoor de maat-
schappij der menschen onder het wisselen bijéén wordt gehouden,
evenals de aarde zelve, met al het gesternte, aan vaste natuur-
wetten gebonden, niet buiten haar loopbaan kan treden«

Afgezien van Süssmilch\'s theologisch streven om alles terug
te voeren tot uitspraken in de heilige schrift, moet men, de
combinatie-_gave bewonderen, waarmede hij uit de statistische
gegevens, die hem ten dienste stonden, zoo onwederlegbaar
een vaste regelmaat aantoont, dat voortaan alle geloof aan
toevalligheid werd uitgesloten.

De gegevens, die Süssmilch gebruikte, waren reeds geruimen
tijd vóór hem in bijna alle groote Staten van Europa verza-
meld. Toen in het midden der 17" eeuw alle volkeren van
Europa hunne macht zoo groot mogelijk wilden maken, werd
als van zelf meer de aandacht geschonken aan het aantal van
hen, die hunne krachten in het belang van den Staat konden
aanwenden. De zorg om de geboorten, huwelijken en sterf-
gevallen nauwkeuriger op te teekenen nam toe, en regelmatiger

\') Inleiding Sterfte-Adas van Nededand, 1866.

-ocr page 86-

iio tweede hoofdstuk.

dan vroeger werden geboorte-, trouw-, en sterfte-registers
openbaar gemaakt. Doch het duurde tot het begin dezer
eeuw, alvorens, door het houden van meer nauwkeurige
volkstellingen en het oprichten van statistische bureaux, de
statistiek de gewenschte betrouwbaarheid verkreeg. Zeer ver-
dienstelijke statistieken werden reeds in het begin dezer eeuw
bekend gemaakt (Zweden, Pruisen, Frankrijk). De wetenschap
heeft zich hiervan echter betrekkelijk weinig toegeëigend. Eerst
met de verheffing van België tot zelfstandigen Staat, ontstond
er nieuwe belangstelling op het gebied der bevolkings-stati-
stiek. Verschillende uitstekende mannen als
Quetelet, Heuscliing,
Visschers,
maakten België tot het land bij uitnemendheid voor
de statistiek.

Intusschen had men het theologische standpunt van Sïissmilch
verlaten; »een derde tijdvak \') was aangebroken, waarin men
begreep, dat er in die zoogenaamde wetten van maatschappe-
lijk leven wel orde heerscht en eene verrassende harmonie,
maar dat dit alles aan natuurlijke oorzaken moet worden toe-
geschreven cn afhankelijk is, zoowel van den physiologischen
loop van \'s menschen persoonlijk levensproces, als van zijne
eigene maatschappelijke gewoonten en gebreken, van voor-
deelige of nadeeiigc invloeden, die hem omgeven; kortom,
van omstandigheden, voor een deel v.an zijnen wil afhanke-
lijk, en die hij zekerlijk zich beijveren moet tc leeren kennen«.

Ook in ons land was men meer en meer het belang gaan
inzien van een nauwkeurige statistiek. In 1795 reeds hield men
de eerste volkstelling. In 1829 werd de tweede gehouden vol
geus koninklijk besluit van 29 September 1828, met de be-
paling, dat deze telling alle 10 jaar zou herhaald worden.
Tusschen 1795 en 1829 hebben volkstellingen plaats gehad
in Noord-Brabant in 1815 en 1822; in Gelderland in 1809,
1811, iSi-i en 1S15, .alle zeer onnauwkeurig; in Zuid-Holland
in 1825; in Zeel.and in 1815; in Utrecht in 1826; enz.

\') Inleiding Sterfte-Aüas, :866.

-ocr page 87-

iio tweede hoofdstuk.

De oudste gegevens omtrent de bevolking van ons land
vindt men bij
Gotiihoeven aangeteekend/ waar hij vermeldt, dat
in 1481 te Leiden alle poorters van 20—60 jaar werden
geteld en tezamen een getal van 6000 uitmaakten.

Bij art 8 der Unie van Utrecht werd bepaald, dat de in-
gezetenen van alle provinciën binnen den tijd van één maand
zouden gemonsterd en opgeschreven worden. Het schijnt even-
wel, dat deze bepaling, behalve in Utrecht, niet is opgevolgd

In 1622 werden in Holland registers aangelegd van alle
ingezetenen, met uitzondering van gevangenen, landloopers en
die »aan de andere zijde van de linie waren gereisd.« Volgens
deze registers bedroeg de toenmalige bevolking van Holland
(met uitzondering van West-Friesland, doch met bijvoeging
van het land van Heusden) 481.934.

In 1747 besloten de Staten-Generaal alle personen van eiken
ouderdom en elke kunne op te schrijven, ter betaling van den
vijftigsten penning als liberale gift aan den Prins van Oranje.
In het Provinciaal Archief van Zeeland is de uitslag dier telling
niet aanwezig. De bevolking dezer provincie wordt in 1753
zonder Staats-Vlaanderen geschat op 90.000 ä 100.000 zielen.
In 1748 zou de bevolking van de provincie Utrecht bedragen
hebben 74.383 zielen.

Enljele bizonderheden omtrent het aantal inwoners van
Haarlem, Alkmaar en Amsterdam omstreeks het jaar 1742
vinden we bij
Nicolaas Duin

Volgens hem, hadden genoemde steden respectievelijk on-
geveer 40.000, 13.000 en 210.000 inwoners.

De registers van doop, huwen en begraven waren in
vorige eeuwen ook hier te lande in handen van de geestelijk-
heid. De oudste registers vindt men te Breda (1582), Middel-
burg (1574), Groningen (1571)

\') Algem, Statist, van Nederland, 2\' dl., I.e., p. 16,

NicoJ(^as Duin. Aanmerkingen en Aanteekeningen van drie meer
dan gemecne strenge winters, I.e., p. 188, 192 en 194.
Algem. Statist, van Nederland, 2° dl.. I.e., p. 20.

-ocr page 88-

Tabel IV.

-ocr page 89-

iio tweede hoofdstuk.

In 1695 werd door de Staten van Holland en West-Friesland
den doodgravers gelast, om iedere week een lijst van de dooden
af te geven aan de secretarissen der steden en dorpen, ter
voorkoming van ontduiking van den twintigsten penning.

Orlers geeft in zijn Beschrijving van Leiden een lijst van de
haardsteden binnen de voornaamste steden van Holland in het
jaar 1815.

Den 19=" April 1811 (Bulletin des lois, No. 6872) werden met
de inlijving van ons land krachtens keizerlijk decreet de registers
van den burgelijken stand ingevoerd. Door de oorlogen van
1811—1815 bestaan echter eerst sedert laatstgenoemd jaar
volledige opgaven.

In 1866 werd de eerste Sterftc-Atlas van Nederland uitgegeven,
een verzameling van kaarten en tabellen, voorstellende den staat
der bevolking, geboorten en der overledenen in elke gemeente des
Rijks door de »Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der
Geneeskunst«. De statistiek loopt over 20 jaar, van 1841—1860.

In 1879 verscheen de tweede Sterftc-Atlas van de Neder-
landsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst met
een statistiek van 1860—1874.

Deze beide atlassen geven ons eenig inzicht omtrent den
gang der bevolking gedurende het tijdvak van 1841 — 1874.
Ik zeg met opzet
eemg inzicht, want wanneer men nauwkeurig
den loop eener bepaalde bevolking wil nagaan, is het nood-
zakelijk dien loop zoo mogelijk van dag tot dag te volgen.
Dit nu is praktisch wel haast onuitvoerbaar. Maar van maand
tot maand na te gaan, hoedanig het sterftecijfer gewijzigd
wordt, is heel wel mogelijk, gelijk ik door de graphischc
voorstelling van de sterfte in de stad en de provincie Utrecht,
die hierbij gaat, meen aan te toonen. (Tabel IV.)

In onderstaande tabel vindt men het aantal der overledenen
en der geboorten per 1000 inwoners met inbegrip van de
levensloosaangegevenen, zooals dit wordt medegedeeld in de
sterfte-atlassen van
1841—-1860 en 1860—1874.

\') OrUrs. Bcschrijvinge der stad Leiden, 1614.

-ocr page 90-

TWEEDE HOOFDSTUK.

68

Geboorten en Overledenen.
Platteland

Steden

1841-

-1860

1860-

-1874

1841-

-1860

1860-

-1874

Geboren

Gestorven

Geboren

Gestorven

Geboren

Gestorven

Geboren

Gestorven

per 1000

inwoners

per 1000

inwoners

per 1000

inwoners

per 1000

inwoners

Zeeland

42

34

44.68

30.21

37

31

37-74

27.88

N. Brabant

29

23

32.52

24.94

36

29

37.04

30.83

Gelderland

32

23

33.83

23.84

37

29

36.41

28.19

Z. Holland

42

33

4572

32.53

40

34

40.79

33.67

N. Holland

39

30

41.07

28.23

37

32

35.99

28.81

Utrecht

35

28

37.96

28.45

38

32

38.89

33-45

Friesland

33

23

35.67

22.81

34

28

34.98

26.70

Overijsel

33

24

34.00

24.82

37

29

37-59

30.27

Groningen

34

24

35-51

23.06

33

29

34.98

30-99

Drenthe

34

21

35.42

23.40

37

23

35-35

20.19

Limburg

31

23

31.68

23.45

36

28

37.52

28.17

Rijk

35

28

37.06

27.32

Vergelijken we de sterftecijfers van 1841—\'60 met die van
1860—\'74, dan zien we, dat in het geheele rijk de sterfte niet
noemenswaardig is verbeterd, en ook in de verschillende Pro-
vinciën geen aanmerkelijke verandering plaats had. Alleen in
Zeeland da^ilde het sterftecijfer van 34 tot 29.6 en in Noord-
Holland van 30 tot 28.6; daarentegen had in Brabant en
Limburg een stijging van het sterftecijfer plaats.

In het algemeen kan men zeggen, dat deze sterftecijfers zeer
hoog zijn en, zoowel voor het tijdperk van 1841 —1860, als
voor 1860—1874
hoogst ongunstig, behoudens enkele uit-
zonderingen. Om dit in \'t bijzonder voor de steden nog duide-
lijker in \'t Hebt te stellen, volgt hier een lijstje van de steden
met haar sterftecijfers, gerangschikt naar de grootte der sterfte
Daarachter het gemiddelde geboortecijfer per 1000 inwoners..

Van Overheek de,.Meijer. De verbetering van den gezondheidstoestand
in Nederland sedert
1865, in Tijdschr. v. Gen., 1890, 1. c., p. 34.

-ocr page 91-

iio tweede hoofdstuk.

Gedurende het tijdvak
1841—1860
Gestorven Geborenen

Gedurende het tijdvak
1860—1874
Gestorven Geborenen

Tilburg.....

23

p.m.

31

p.m.

23.4 p.m.

39

Zwolle......

26

»

24

»

28

»

36

Vlissingen....

26

»

35

»

27

»

39

Den Helder. . .

27

»

39

»

25

»

41

Den Haag. . . .

28

»

37

»

29

»

37

Maastricht....

28

»

32

»

29

»

37

Nijmegen . . . .

28

»

32

» ^

27

»

32

Breda ......

28

»

32

»

28

»

33

Zutphen.....

29

»

31

»

29.6

»

34

Groningen. . . .

29

»

32

»

31

»

34

Leeuwarden . . .

29

»

32

»

27

»

33

Amersfoort . . .

30

»

43

»

30

»

35

Deventer . . . .

30

»

35

»

30

»

35

\'s Hertogenbosch

31

»

35

»

31.4

»

34

Utrecht , . . . .

31

»

35

»

33

»

38

Arnhem.....

32

»

39

»

28

»

38

Kampen.....

32

»

39

»

31-5

»

40

Haarlem.....

32

»

37

»

29

»

37

Middelburg . . .

32

»

34

»

26.4

»

32

Leiden......

33

»

37

»

32

»

40

Delft.......

34

»

38

»

34

»

40

Zaandam.....

34

»

38

»

28

»

36

Amsterdam . . .

34

»

36

»

29

»

36

Schiedam . . . .

35

»

43

»

33

»

45

Rotterdam. . . .

36

»

41

»

35

»

41

Alkmaar.....

37

»

37

»

34

»

38

Dordrecht. . . .

38

»

40

»

35

»

40

Gouda......

45

»

43

»

41.4

»

46

Ook uit dit tabelletje blijkt al heel weinig verbetering van den
gezondheidstoestand na
1860 en vóór 1875. Intusschen mogen we
niet voorbijzien, Uat gedurende het tijdvak
1860—1875 ^wee
groote epidemieën, de cholera-epidemie van
1866 en de pokken-

-ocr page 92-

iio tweede hoofdstuk.

epidemie van 1870 en \'71, liet sterfde cijfer noodzakelijk veel
hooger opgevoerd hebben, dan anders het geval geweest zou zijn.

Na 1875 begint de verbetering in het sterftecijfer voor de
meeste steden, eene verbetering, die, zooals wij zullen aan-
toonen, tot den tegenwoordigen tijd toe gestadig aanhoudt.
De instelling van het Geneeskundig Staatstoezicht in 1865, de
overtuiging, die meer en meer doordrong van het belang der
Hygiène voor de volksgezondheid, en in zeer hooge mate de
verbetering van het drinkwater door den aanleg van water-
leidingen, hebben zeer zeker deze verandering ten goede verschaft.

Sterftecijfer van verschillende plaatsen in Nederland
gedurende verschillendé tijdvakken.

1840

i860

1875

1880

1885

1890

Verbete-

tot

tot

tot

tot

tot

tot

ring sedert

i860

1875

1880

1885

1890

1895

i860

Den Helder

27

25

21.1

21.8

19.1

17-5

9-5

Leeuwarden

29

27

24.4

21.9

21.1

18.6

10.4

Groningen

29

31

29.6

24.3

21.8

19-5

7.2

Schiedam

35

33

29.8

28.2

24.9

20.1

14.9

Haarlem

32

29

25.7

25.8

21.1

20.3

II.7

\'sGravenhage

28

29

27.5

25.7

23.3

20.4

7.6

Amsterdam

34

29

27.7

28.3

24.7

21.1

•12.9

Tilburg

23

23.4

21.4

22.2

20.5

21.3

1-7

Dordrecht •

38

35

32.6

29.9

23.9

21.8

16.2

Zwolle

26

28

27.5

26.5

24.4

22.5

3-5

Leiden

33

32

31.8

28.2

22.3

22.5

10.5

Arnhem

33

28

22.3

23.6

22.8

22.5

9-5

Delft

34

34

31.8

28.0

27.1^

22.6

11.4

Utrecht

31

33

28.5

28.2

24.7

22.7

8.3

Deventer

30

30

29.4

26.4

26.3

23.4

6.6

Nijmegen

28

27

27.6

25.7

24.6

23.5

4-5

Rotterdam

36

35

30.2

27.2

24.5

23.6

12.4

Gouda

45

41.4

40.4

34-9

32.9

24.8

21.2

Breda

28

28

27.9

26.8

29.0

26.2

1.8\'

Maastricht ^

28

29

29.5

27.3

24.8

28.9

— 0.9

\'sHertogenbosch

31

31.4

31

30.6

29.7

30.0

1.0

-ocr page 93-

iio tweede hoofdstuk.

Vorenstaande tabel geeft een duidelijk beeld van den ver-
beterden gezondheidstoestand in de meeste der voornaamste
steden van ons land Helaas niet in alle. Te \'s Hertogen-
bosch is het sterftecijfer op dit oogenblik nog ongeveer even
hoog als vijftig jaar geleden. Te Maastricht zelfs nog iets hooger
dan vóór vijftig jaren, terwijl ook te Breda de vooruitgang
onbeteekenend is geweest. Gouda, langen tijd verreweg de
ongezondste plaats door zijn hoog sterftecijfer, is na 1880
vooral sterk vooruitgegaan en wordt nu, wat ongezondheid
betreft, geheel en al door \'s Hertogenbosch en Maastricht in
de schaduw gesteld. Welke de oorzaken zijn, dat juist in
het Zuiden van ons land geen merkbare voortuitgang te be- ,
speuren valt, laat ik hier in het midden. In elk geval is de
verantwoording van de betreffende besturen groot, wanneer zij,
ziende hoe zeer in andere gemeenten ingrijpende maatregelen
tot verbetering geleid hebben, niet al het mogelijke doen om
den gezondheidstoestand hunner gemeenten te verbeteren.

Het steunen van het leggen eener waterleiding, de toepassing
van het Liernur-stelsel, of desnoods het tonnenstelsel, het
dempen van stinkende grachten, het afbreken van slechte en
het bouwen van betere., woningen, het binden der verzameling
van mest aan doelmatige regelen, en zoovele andere nuttige
maatregelen, hebben onder goede leiding van Geneeskundige
Raden en Ambtenaren, gesteund door de plaatselijke Gezond-
heidscommissiën en Vereenigingen tot Verbetering der Volks-
gezondheid, er toe geleid, dat in sommige steden het sterfte-
cijfer ontzaggelijk is verbeterd: te Gouda 21.2 pro mille, te
Rotterdam 12.4, te Delft 11.4, te Dordrecht 16.2, te Amster-
dam 12.9, te Haarlem 11.7, te Schiedam 14.9, te Leeuwarden 10.4.

De gezondste stad van ons land blijkt thans den Helder te
zijn met slechts 17.5 als gemiddelde sterfte per 1000 inwoners.
Of de invloed van de frissche zuiverende zeewinden, die den
Helder van bijna alle kanten kunnen bereiken, hieraan hun
 ili

\') De geboortecijfers zijn voor alle plaatsen ongeveer dezelfde als van
1841—1874.

-ocr page 94-

iio tweede hoofdstuk.

deel hebben, laat zich gissen, doch moeilijk bewijzen. Toch
wil ik er nog even op wijzen, dat alle plaatsen, die bovenaan
in het lijstje staan, betrekkelijk dicht aan zee liggen.

De invloed van goed drinkwater op de daling van het
sterftecijfer is voor vele steden duidelijk merkbaar. In som-
mige steden, met name ook in Utrecht, (zie Tabel IV) begint
het sterftecijfer zich eerst flink te verbeteren na den aanleg
der waterleiding. Door het volgende tabelletje moge dit nog
nader toegelicht worden.

Invloed van de waterleiding op de dahng van het
Sterftecijfer

Aanleg der

Sterfte vóór

Sterfte nä

Waterleiding

den aanleg.

\' den aanleg.

Arnhem

1885

23.6

22.8

Delft

1887

28.0

22.6

Deventer

1890

26.3

23.4

Dordrecht

1883

32.6

23.9

Gouda

1883

40.4

32.9

Groningen

1881

29.6

21.8

Leeuwarden

1888

21.9

18.6

Leiden

1878\'

32.0

28.2

Nijmegen

1879

27.0

25.7

Rotterdam

1874

35^-0

30.2

Schiedam

1886

28.2 .

20.0

Utrecht

1883

28.5

24.7

Zwolle

1892

24.4

22.5

De sterfte vóór den aanleg is de sterfte gedurende het tijdvak voor-
afgaande aan dat, waarin de waterleiding is aangelegd; de sterfte na
den aanleg is de Sterfte in het tijdperk volgende op dat, waarin de water-
leiding is aangelegd, (zie p. 70.)

-ocr page 95-

iio tweede hoofdstuk.

Blijkt uit het bovenstaande, dat na 1840 het sterftecijfer
lager is geworden, de vraag ligt voor de hand, of deze ver-
beterde stertecijfers alleen een gevolg zijn van den vooruitgang
in den tegenwoordigen tijd, dan wel, of in den loop der tijden
een regelmatige gang in het sterftecijfer is waar te nemen.

Wappaus behandelt deze vraag in zijne »Allgemeine Be-
völkerungsstatistik«. Aan hem ontleenen wij het volgende:
Volgens
Süssmilch bedroeg in 1750 de jaarlijksche sterfte in
Brandenburg ongeveer i :
34.35, terwijl de gemiddelde sterfte
van
1839—1848 1:41.64 bedroeg, dus een verbetering van
9
—24 = 5 p. m. Wat Pruisen betreft, zou evenwel het sterfte-
cijfer zelfs nog iets ongunstiger zijn dan voor
100 jaren,
n.1.
hl 1750 I : 33.26, en 1850 i : 32.72.

Meer betrouwbare en belangrijkere uitkomsten geeft de
statistiek van Zweden, die over een tijdvak van meer dan
100
jaren nauwkeurig bekend is. Volgens deze statistiek bedroeg
de jaarlijksche sterfte van
1749—1855 gemiddeld ruim 25 p. m.
In
1750 was de sterfte in Zweden ongeveer 1:36, in 1850
ongeveer 9:47. Jaarlijks is de sterfte in het loo-jarig tijdvak
1750—1850 gemiddeld van de gemiddelde sterfte

gunstiger geworden.

De algemeene sterfte zou dus gedurende de laatste honderd
jaren in Europa gedaald zijn.
Wappaus wijst er echter na-
drukkelijk op, dat men aan deze daling niet te veel waarde
mag hechten, wat betreft de toeneming der welvaart van een
volk. Ook
Oesterlen zegt, dat men geheel verkeerde gevolg-
trekkingen maakt, wanneer men »Wohl und Wehe« van een
volk gaat afmeten naar de relatieve sterfte, omdat door de
grootte der kindersterfte een sterftecijfer schijnbaar ongunstig
kan worden, terwijl toch juist, doordat zoovele kinderen ge-
boren worden, de bevolking toeneemt, dus wel vaart. De
werkelijke mortaliteit kan alleen beoordeeld worden, wanneer
men het aantal geborenen in aanmerking neemt. Prof
Van

\') Oesterlen. Handbuch der Medicin. Statistik. 1. c., p. 106.

-ocr page 96-

iio tweede hoofdstuk.

Overbeek de Meijer wijst hierop uitdrukkelijk De sterfte
onder het jaar is in den regel zoo groot, dat zij tot zekeren
graad de algemeene sterfteverhouding geheel alleen bepaalt;
waar vele jeugdige kinderen sterven, is de totale sterfte groot.
»Daar nu, alles overigens gelijkstaande, des te meer kinderen
zullen sterven, naarmate er meer kinderen zijn, zoo is de
sterfteverhouding bepaald afhankelijk van de geboortever-
houding; in den regel is daarom het totale sterftecijfer groot,
waar vele kinderen geboren worden, en omgekeerd«
[v. O. de
Meijer).
Men moet daarom de verhouding der geboorten tot
de levenden bepalen, wil men verschillende plaatsen of landen
met elkaar vergelijken.

Ook de invloed, dien verhuizing op het sterftecijfer kan uit-
oefenen, moet bij het maken van gevolgtrekkingen in aan-
merking genomen worden.

Indien men dus geneigd is, uit de boven door mij gegeven
sterftecijfers gevolgtrekkingen te maken, bedenke men, dat dit
niet maar zoo zonder meer mag geschieden.

Daar nu evenwel vaststaat, dat de verhouding van de ge-
boorten tot de levenden, wat ons land betreft, weinig gewij-
zigd is (iets ongunstiger, dan vroeger) mogen wij veihg besluiten,
dat ons volk vooruitgaat, wat het sterftecijfer betreft,

Om een denkbeeld te geven omtrent den toestand en den
vooruitgang van het sterftecijfer in enkele landen van het
werelddeel in vergelijking met de sterfte in ons land, volgen
hier eenige gegevens, ontleend aan de belangwekkende lijst,
die Professor
Van Overbeek de Meijer in Liernurs Archiv
openbaar maakte, en aan de »Arbeiten aus dem Gesund-
heitsamte zu Berlin, Band VI, 1890.«

0 Verslag van de Vereeniging tot Verbetering der Volksgezondheid,
1870,
p. IG en Oiarles Liernur\'s Archiv für rationelle Städte-Entwässerung,
XII Heft, Ueber die hygienische Resultate der Assanirung grosser Städte,
Vortrag von Dr.
G. v. Overbeek de Meijer, p. 93.

-ocr page 97-

iio tweede hoofdstuk.

Sterftestatistiek voor eenige landen in Europa.

c

J 0

c

^ c
0 n ü

g 0 ë

c
Si

"i fi

Jaar.

äs 0 S
0

t3 o. ?

g 0 .S

1 2 g

g ° ä>
a

l 8 i

§ : ^
S e

0 °

g g 8

£ \'S "
0 c 0.
t! 0 0

0

Duitschland

1886
i882-\'9i
i872-\'77

• 34-9
42.11

3-7

26.2
23.4
29.0

27.1

Engeland

1886
i86i-\'70
i872-\'77
1890

33.2

20.9
22.5 I
21.5I
i9.sE

16.9

Frankrijk

1887
i880-\'90

25.4

é.4

25.1
22.4

17.7

Italië

1886
I872-\'77
1891

33-5
38
.11

4-5

29.5
30.8
26.21

i9.i

Oostenrijk

1886
I873-\'77
i888-\'92

40.11

30.4

33-4
28.4

Zweden

1886
i872-\'77
i880-\'90

32.0
31.6I

19.2
19.6

18.3

14.8

Noorwegen

i880-\'90

17.0

Pruissen

i82i-\'3o
i
85i-\'6o
i88i-\'90
1891

39.3E

28.41
29.31
26.31
23.0

België

1886
1890

29.9
29.0

4-7

21.3
20.8

17.8

Nederland

1886

1890

1891

34.8
33.lE
33.9E

4-9

22,0

22.3

22.4

19.2

Beijeren

i88é

36.8

3-3

28.4

29.5

Saksen

1886

42.6

3-7

30.0

30.6

Waar een I of een E staat, beteekent dit respectievelijk: inclusief of
exclusief doodgeborenen.

-ocr page 98-

iio tweede hoofdstuk.

Bij beschouwing dezer tabel blijkt, dat in een groot deel
van Europa de toestand der bevolking vooruitgaat. Verder
blijkt, dat ons land in de rij der landen geen ongunstige
plaats inneemt.

Hier volgt nog een lijst van eenige groote steden in Europa
met hun sterftecijfer, gegeven door Prof.
Van Overbeek de Meijer
in Liernur\'s Archiv, 1. c.. Heft XII.

Sterftecijfer van eenige steden in Europa.

JAAR

Sterftecijfer.

Geboorte-
cijfer.

Antwerpen.....

1892

20.9

29.7 *)

Amsterdam.....

1892

21.88

33.89

Berlijn.......

1893 .

21.6

29.80 I

Birmingham.....

i886-\'9i

20.0

33.1

Brussel.......

1892

22.3

29.7 *)

Budapest......

1892

28.0

40.1

Hamburg...... .

1893

20.5

36.7

Kopenhagen.....

1892

19.9

\'s Gravenhage ....

1892

21.98

31.50

Londen ......

1890

20.9

33.2

Milaan . •......

1892

27.9

33-5 *)

Parijs.......

1893

21.2

24.5

Weenen......

1890

25.7

38.7

Rotterdam......

1892

25.66

36.02

Utrecht......

1892

26\'.o5

35-05

*). Bij deze steden is het geboortecijfer van het land vermeld van het
jaar 1886.

Wanneer men deze cijfers vergelijkt met die van vroegere
jaren, ziet men bijna allerwege een grooten vooruitgang.

Tot hoe <ver zal deze voortgang kunnen voortschrijden?
Welke is de natuurlijke grens ? Deze vraag wordt reeds door

-ocr page 99-

iio tweede hoofdstuk.

Wappäus en ook door prof v. Overbeek de Meijer behandeld.
Wappäus noemt als grens i : 57.7 dus 17.3 pro mille.

Als tweede natuurlijke oorzaak van den dood noemt hij
de sterfte der kinderen beneden het jaar, en hij, zegt: »Nach
allen Erfahrungen über die überall so grosse Kindersterblichkeit,
muss es wohl als feststehend betrachtet werden, dass kein Fort-
schritt der Cultur es dahin bringen wird, dass alle erzeugten
oder auch nur alle lebendig geborenen Kinder zur vollendeten
Entwicklung gelangen".

Nemen wij nu aan, dat 75 jaar de natuurlijke grens van
het leven is, dan zou i 175 het sterftecijfer zijn, wanneer alle
menschen die grens bereikten.

Wanneer de kindersterfte inderdaad tot op 10 % kan beperkt
worden, bedraagt de geheele sterfte ^ wanneer we op

25 levenden jaarlijks één geboorte hebben, hetgeen ongeveer
het geval is; de geheele sterfte wordt dan ^ = 17.3 «/oo.

Ook Prof V. Overbeek de Meijer noemt als onderste grens
I : 60 of I : 57 »Van elke 1000 menschen zouden dus
jaarlijks slechts 14 ä 17 overlijden, wanneer behalve de natuur-
lijke en betrekkelijk noodzakelijke doodsoorzaken geen andere
werkten«
{v. O. d. M.)

Voor den Helder bedraagt het sterftecijfer 17.5; in deze
stad zou dus bijna de grens bereikt zijn. Daar we evenwel
moeilijk kunnen aannemen, dat te den Helder haast niet anders
dan kinderen en grijsaards zouden sterven, moeten we ver-
onderstellen, dat het cijfer 17 als natuurlijke grens nog te
hoog gesteld is, hetgeen waarschijnlijk hieraan toe te schrijven
is, dat de veronderstelling, als zouden van de 100 kinderen
ongeveer 10 onder het jaar sterven, onjuist is.

Wat den Helder betreft, wordt het cijfer 17.3 slechts even
overtroffen, hoewel het aantal geboorten zeer groot is, 40
p.m., en dus het sterftecijfer hierdoor gedrukt wordt. We

\') Wappäus. Allgem. Bevolk. Stat., 1. c., p. 231.
Verslag Volksgezondh., 1. c., p. 8, 1870.

-ocr page 100-

iio tweede hoofdstuk.

moeten daarom aannemen, dat óf de levensgrens voor den
Helder hooger is dan 75 jaar, óf de kindersterfte geringer
is dan 10 %.

Er zijn tal van oorzaken, welke het natuurlijke sterftecijfer
doen stijgen. Het doel van den medicus is voorzeker met
alle macht deze oorzaken zoo mogelijk weg te nemen, of
hunne werking, zooveel als slechts kan, te beperken, Wil men
nauwkeurig den gang van het sterftecijfer in zijn jaarlijkscli
verloop bestudeeren, dan kan men niet beter doen, dan een
graphische voorstelling te maken.

De hierbijgaande »krommen« geven een voorstelhng, hoe
zich in verschillende steden van ons land het sterftecijfer ge-
durende iedere maand van een reeks jaren heeft verhouden,
en hoe deze sterfte voor het geheele land was. (Tabel V en VI)

Beschouwen we de kromme, die den maandelijkschen sterfte-
gang voor Nederland weergeeft, (Tabel V) dan bemerken we
terstond, dat een duidelijke, zij het dan ook niet gelijkmatige, golf-
beweging is waar te nemen. De toppen der golven, die een
amplitude hebben van éen jaar, vindt men steeds in de win-
termaanden, het meest in Januari, terwijl de dalen der golven
bijna zonder uitzondering gevonden worden in den zomer, of
in September of October. Het maximum der sterfte voor ons
land ligt dus in den winter, het minimum in den zomer of
in den herfst. Van het maximum neemt de sterfte regelmatig
af, tot het minimum bereikt is; daarna stijgt zij eerst langzaam
en vervolgens snel tot het maximum.

Het verband tusschen de jaargetijden, ja, zelfs tusschen de
maanden en het sterftecijfer, blijkt hieruit onwederlegbaar.

De kromme voor Amsterdam (Tabel VI) toont hetzelfde aan;
ook hier een duidelijke golfbeweging, met de toppen meest in
Januari, de dalen in de laatste maanden van den zomer, of in den
herfst. Klaarblijkelijk evenwel is hier de kromme reeds veel
onregelmatiger, een gevolg hiervan, dat vele andere invloeden
op het sterftecijfer den invloed van het jaargetijde geheel of
gedeeltelijk opheffen. Vooral vóór 1885 is de golfbeweging

-ocr page 101-
-ocr page 102-

« U CJ Cs ^ i,

O w çn m

r® f^

Ka 9s» ^

O Sn »

M t;-»

r« r? r« r® re

S

©

n>

h

0)
cr

(D

a

1

OT

s

n
n
Z

o

c\'

>
>

c/>

z

m
o
n

aa

«r

-ocr page 103-

iio tweede hoofdstuk.

veel minder duidelijk. Hoe kleiner het aantal inwoners van
een stad is, hoe onduidelijker de golfbeweging der kromme
wordt. Wanneer we achtereenvolgens de krommen voor
Rotterdam, \'s Gravenhage en Groningen nagaan, (Tabel VI)
dan vindt men dit bevestigd. Toch blijft bij nauwkeurige
beschouwing deze golfbeweging, met haar dal in den zomer
of herfst, en haar top in den winter of in de eerste maanden
van het voorjaar, over het algemeen zichtbaar, ook zelfs nog
voor Groningen.

Nog duidelijker wordt de invloed, dien elke maand afzonder-
lijk op het sterftecijfer uitoefent, wanneer we de gemiddelde
sterfte van 1880—1895 voor iedere maand graphisch weer-
geven. Voor Nederland krijgen we dan bijgaande kromme.
(Tabel V, onderaan, rechts.)

De cijfers, die hiermede overeenkomen, zijn de volgende :

Gemiddelde sterfte voor elk der maanden, in «/„g.
(uit de jaren 1880—1895).

Januari.....28.17

Februari.....25.57

Maart.....25.90

April......24.01

Mei......22.07

Juni......20.75

Juli . .

Augustus

September

October .

November

December.

19.18
19.36
19.30
19.60
20.70
22.80

Met uitzondering van Maart en September zien we, dat
regelmatig de sterfte van Januari tot Juli afneemt, en van Juli
tot Januari toeneemt, zij het dan ook aanvankelijk langzaam,
en vervolgens pas in de laatste maanden des jaars snel.

Berekenen we de gemiddelde sterfte naar de jaargetijden,
dan vinden we.-

Winter
Lente .

25.51
23.99

Zomer.....19.76

Herfst. _.....19,87

Gedurende den zomer is de sterfte dus het geringst, gedurende
den herfst slechts zeer weinig ongunstiger, terwijl gedurende
den winter en de lente het sterftecijfer aanzienlijk hooger is.

-ocr page 104-

iio tweede hoofdstuk.

Ook ongeveer 50 jaar geleden was deze verhouding, wat
de jaargetijden betreft, dezelfde.
Wappäus geeft voor Nederland
de volgende cijfers (1840—1849).

Winter.....27.6

Lente......25.5

Zomer.....23,4

Herfst......23.5

Evenals in dezen tijd, zien we, dat het verschil tusschen
zomer en herfst slechts o.i bedraagt.

In nog gunstiger licht wordt de sterfte gedurende den zomer
geplaatst, wanneer we in aanmerking nemen, dat de sterfte
der kinderen beneden het jaar, juist tegengesteld aan de al-
gemeene sterfte, gedurende den zomer het grootst is en dus
noodzakelijk de algemeene sterfte grooter maakt in verhouding
tot de andere jaargetijden.

Van 1880—1895 bedroeg in de Provincie Utrecht de
gemiddelde kindersterfte voor elk der maanden :

JuU 25 per 100 geborenen.
Aug. 24.5 » » »
Sept. 21.5 » » »
Oct, 19 » » »
Nov. 16.5 » » »
Dec. 19 » » »

Jan, 21.5 per 100 geborenen.
Febr. 20.5 » » »
Maart 20,5 » » »
April 18,5 » » »
Mei 19.5 » » »
Juni 20.5 » » »

Graphisch voorgesteld geven deze cijfers de hier bijgaande
kromme. (Zie tabel V, onderaan, rechts.)

We zien duidelijk twee maxima en twee minima bij de
kindersterfte. Het hoofdmaximum komt voor in Juli en komt
dus juist, wat den tijd betreft, overeen,met het minimum der
algemeene sterfte; het secundaire maximum wordt gevonden
in Januari eu komt overeen met het algemeene maximum. De
beide minima der kindersterfte, zijn gelegen resp. in April en
in November; het laatste zouden we hoofdminimum, het eerste
secundair minimum kunnen noemen.

De gemiddelde kindersterfte voor de verschillende-
jaargetijden is als volgt:
Winter . * . 20.3 p. 100

Lente . . . 19.5

Zomer . . . 23.3 p. 100
Herfst ... 19 » »

-ocr page 105-

tweede hoofdstuk. ö i

De kindersterfte is derhalve in de verschillende jaaargetijden
vrij wel gelijk, behalve in den zomer. Gedurende de maanden
Juli en Aug. bedraagt zij zelfs 25 en 24.5 %, dus \'/i van het
geheele aantal der geborenen. Wanneer we weder aannemen,
dat op 25 menschen i geboren wordt per jaar, dan bedraagt
dus de algemeene sterfte alleen reeds door de kindersterfte in Juli

en Aug. - v — = of 10 pro mille; de kindersterfte heeft
° 4 25 100 ^ \'

dus een ontzaggelijken invloed op het algemeene sterftecijfer
gedurende die maanden. Vinden we toch, zooals bet geval is,
dat Juh en Aug. het laagste algemeene sterhecijfer vertoonen,
dan moeten we aannemen, dat de sterfte der volwassenen
gedurende die maanden zeer gering is. Wanneer we de kinder-
sterfte niet mede rekenen, dan komt Aug. met een gunstiger
algemeen sterftecijfer voor den dag dan September.

De hier bijgevoegde graphische voorstelling van de kinder-
sterfte in de Provincie Utrecht (Tabel V) loopt van 1850—1895,
met uitzondering van de jaren 1876—1879, waarvan ik tot mijn
spijt geen maandelijksche opgaven kon vinden.

Bij het beschouwen dezer kromme zien we, dat zij eerst
na 1885 gedurende het grootste deel van het jaar onder de
horizontale lijn van 20 daalt, terwijl groote verheffingen, met
uitzondering van September 1886, niet meer voorkomen.
Vooral na 1892 schijnt het sterftecijfer aanzienlijk verbeterd
te zijn. Overigens zien we, dat van 1850—1857 het sterfte-
cijfer vrij wel op dezelfde gemiddelde hoogte blijft; na 1857
schijnt een verheffing te volgen, die vooral duidelijk op den
voorgrond treedt na 1864, en tot 1874 aanhoudt. Een dui-
delijke daling van het sterftecijfer is, zooals reeds gezegd werd,
eerst waar te nemen na 1880 en bepaaldelijk nog meer na 1885.

De cholera- en de pokken-epidemieën weerspiegelen zich
duidelijk in deze kromme. Voor de buitengewoon groote sterfte
in den zomer van 1868 kon ik geen bepaalde oorzaak vinden.

Hebben we, zoowel bij de algemeene sterfte als bij de

\') Zie tabel der algemeene sterfte in de stad Utrecht.

-ocr page 106-

iio tweede hoofdstuk.

Sterfte der kinderen onder het jaar, den invloed der jaarge-.
tijden duidelijk kunnen vaststellen, ook reeds
Wappäus, Oesterlen,
Lombard, Casper
en anderen, wijzen hierop, wat betreft de
algemeene sterfte.

Lombard haalt statistieken aan betreffende Genève, Straats-
burg, Glasgow en Berlijn, en vindt steeds de grootste sterfte
in den winter of het voorjaar, de geringste in den zomer.

In alle landen van Midden-Europa, zegt Wappäus is de
zomer de gezondste tijd, de winter het ongezondste jaarge-
tijde, daar in den zomer het sterftecijfer het meest onder het
jaarlijksche gemiddelde blijft, en des winters dit gemiddelde het
meest overtreft. Het volgende tabelletje bewijst deze bewering:

Afwijkingen van het gemiddelde jaarlijksche sterftecijfer in:

WINTER

LENTE

ZOMER

HERFST

België ....

5-18

0.98

— 3-34

- 2.82

Beieren . . .

5-I8

0.28

— 3-45

— 2.01

Pruisen . . .

3-34

— 1.06

— 2.lé

— 0.12

Denemarken.

2.81

2.03

— 2.67

— 2.17

Engeland. . .

1.60

— 0.22

— I.17

— 0.21

Saksen....

I-S5

0.00

— 0.67

- 0.88

IJsland ....

- 5.82

— 2.53

8.19

0.16

Merkwaardig is, blijkens deze tabel, de sterfteverhouding in
IJsland. Men bedenke hierbij evenwel, dat deze cijfers van
omstreeks 1850 zijn. Destijds was de kindersterfte in IJsland
ontzaggelijk groot en oefende zij ongetwijfeld een zeer grooten
invloed uit op de algemeene sterfte. Van 1845—1854 stierven
van 22.258 geborenen 6.156 beneden den leeftijd van i jaar.

Niet altijd is de zomer de gezondste tijd geweest voor Europa.
De uitspraak van
Celsus: »periculosior aestas, autumnus longe
periculosissimus«, gold vóór tweehonderd jaren nog als regel

\') Wappäus. I.e., p. 310, dl. I.

-ocr page 107-

iio tweede hoofdstuk.

in Europa. De uitgebreide epidemieën (pokken, typhus, pest,
exanthemen, febris intermittens, enz.) die destijds zooveel meer
slachtoffers maakten dan thans, en evenals thans voornamelijk
in het warme jaargetijde voorkwamen, maakten, dat de zomer-
sterfte en nog meer de sterfte in den herfst verreweg de
winter- en voorjaarssterfte overtroffen.

In Londen stierven van 1630—1647 in den
Winter Lente Zomer Herfst
38866 40337 48850 61913 personen.
Een ontzaggelijk verschil dus tusschen herfst en winter.
Een zeer grooten invloed op deze verhouding hadden de pest-
jaren. Van 100 inwoners stierven in deze jaren gemiddeld
jaarlijks 25, terwijl in de pestvrije jaren gemiddeld 7 van
de 100 inw. stierven. Gemiddeld een vierde van de bevolking
werd dus bij een pestepidemie weggerukt. Voor andere steden
vindt men vaak nog hoogere cijfers. Zoo verhaalt
Diemerbroeck
dat in 1635—1637 de pest te Nijmegen circa 10.000 inwo-
ners ten grave sleepte en slechts tien huizen niet door deze
ziekte bezocht werden

Duin deelde mede, dat in 1636 te Haarlem 8524 menschen
stierven, terwijl het gemiddelde jaarlijksche sterftecijfer 1585
was.. Te Leiden stierven in 1635 in September 3925, in
October 5249, en in November 2870 menschen aan de pest.
In 1665 te Amsterdam 24000. Te Weenen in 1679 binnen
6 maanden 76000. Te Stokholm in 1710 40000. Te Mar-
seille in 1720 van de 90.000 inwoners 40.000, terwijl de pest in
1721 te Toulon van de 26200 bewoners 15800 wegrukte. Dit
alles wordt nog overtroffen door Moskou, waar van April 1771 tot
Maart 1772, 133000 menschen door de pest gedood werden

Oesterlen. 1. c., p. 306.
Diemerbroeck. de Peste libri quatuor, 1. c., p. 278.
Ibidem, pag. 8.

"\') Staats Everts. Een merkwaardig boek over de Nijmeegsche pest van
1636, 1. c., p. 8.

Daar het vermelden van het aantal overledenen in een stad gedurende een

-ocr page 108-

iio tweede hoofdstuk.

Daar nu deze ziekte voornamelijk in de maanden September
tot November woedde, is het begrijpelijk, dat het sterftecijfer
gedurende den herfst ontzaggelijk hoog was. Doch ook in de
pestvrije jaren was het sterftecijfer steeds in den winter het
laagst. Te Londen bedroeg in de pestvrije jaren het sterfte-
cijfer 70 (gemiddelde van 1606 —1610), terwijl de sterfte in
Jan. slechts de helft was van de zomersterfte, in de pestjaren
zelfs slechts y bedroeg van de zomersterfte.

Van belang is het na te gaan, in hoeverre de invloed, dien
de jaargetijden uitoefenen op de sterfte in de steden, verschilt
van dien, welken zij uitoefenen op het platteland. Volgens
Oesterlen zijn de schommelingen van het sterftecijfer in de
Provincie grooter, terwijl de maxima en minima in dezelfde
maanden voorkomen als in de steden. Voor België verhield zich
(van 1815—1826) het maximum tot het minimum in de steden
als 122 : 100 ; op het platteland als 144 : 100. In Engeland
als 127: 100 op het land en 112: 100 in de steden.

Voor de Provincie Utrecht vond ik het volgende voor het
tijdperk 1880—1890:

Sterftecijfer voor de maanden in de Provincie Utrecht:
Jan. Febr. Maart April Mei Juni
29.10 28.13 28.22 25.25 23.29 22.13
Juh Aug. Sept.. Oct. Nov. Dec.
21.74 21.82 20.95 20.68 22.02 25.14
Voor de stad Utrecht waren gedurende hetzelfde tijdperk de
gemiddelde sterftecijfers:

pest-epidemie pas waarde verkrijgt, wanneer men dit aantal vergelijkt met
het aantal inwoners der geteisterde stad, heb ik uit verschillende betrouwbare
bronnen trachten na te\'sporen, hoe groot vermoedelijk het aantal inwoners der
bovenvermelde steden in de genoemde jaren was. Bij benadering bedroeg dit:

Nijmegen ± ... 20.000:

Haarlem . . . 40.000:

Leiden . . » 80.000

Amsterdam * ... 150.000

Oesterlen. 1. c., p. 307.

Weenen 4; ... 100.000
Stokholm . . . \'50.000

Moskou . . . 180.000

-ocr page 109-

iio tweede hoofdstuk.

Jan.

Febr.

Maart

April

Mei

Juni

31.22

29.96

27.80

26.52

25.12

26.54

Juh

Aug.

Sept.

Oct.

Nov.

Dec.

25.17

22.91

21.14

23-53

25.46

27.06

Het verschil tusschen de maximale sterfte in Jan. en de
minimale in Sept. bedraagt dus voor de stad Utrecht 10.08,
voor de Provincie tusschen Jan. en Oct. 29.10—29.95 = 8.150/00-
Wat de Provincie Utrecht betreft, zien we dus, dat de schom-
melingen in het sterftecijfer geringer zijn op het platteland
dan in de stad. Juist tegengesteld aan hetgeen
Oeslerlen vond.

Nemen we evenwel de verschillen tusschen de sterftecijfers
der jaargetijden, dan vinden we voor de stad Utrecht: Winter
29.41 — Herfst 23.38 = 6.03 7oo en voor de provincie : Winter
27.46 — Herfst 21.22 = 6.247
oo- I" dit geval vinden we
derhalve, dat het gemiddelde laagste sterftecijfer op het land
meer verschilt van het gemiddelde hoogste sterftecijfer dan
in de stad.

Ten slotte zij hier nog opgemerkt, dat, zoowel in de stad
als in de Provincie Utrecht, het minimum der sterfte in den
herfst gevonden wordt, terwijl, zooals we hierboven aantoonden,
voor het geheele land in Juli de minimale sterfte voorkomt.

-ocr page 110-

s

i •

tm

-ocr page 111-

HOOFDSTUK III.

VERBAND TUSSCHEN WEER EN STERFTECIJFER.

We hebben, zooals uit het medegedeelde blijkt, geen reden te
twijfelen aan een verband tusschen het sterftecijfer en de jaarge-
tijden. Integendeel, zoowel voor verschillende plaatsen in Neder-
land, (Amsterdam, Rotterdam, \'s Gravenhage, Groningen, Utrecht),
als voor ons land in zijn geheel, kunnen we, blijkens de
graphische voorstellingen, (Tabel IV, V en VI) dit verband
duidelijk zien, en bovendien hebben we aangetoond, dat reeds vele
tientallen van jaren geleden ook in het buitenland op het
verband tusschen de jaargetijden en het sterftecijfer gewezen is.
Hieraan mogen we derhalve niet twijfelen. Veeleer doet zich
de vraag voor: waardoor drukt ieder jaargetijde als het ware
zijn stempel op het sterftecijfer? In het eerste gedeehe van
dit proefschrift hebben wij achtereenvolgens de voornaamste
factoren uitvoerig besproken, die met elkander het weder
samenstellen. Als den gewichtigsten factor hebben wij de
temperatuur genoemd. Inderdaad, het is haast overbodig te
vermelden, dat voornamelijk de temperatuur ieder jaargetijde
zijn eigenaardig karakter geeft. Wanneer we nu zien, dat het
sterftecijfer aan de jaargetijde door een zekeren band is ge-
bonden, komt als van zelf het vermoeden op den voorgrond,
dat het de temperatuur is, die maakt, dat gedurende den winter
het sterftecijfer het hoogst is, en in den zomer het laagst,
dat dus een temperatuur onder het jaarlijksch gemiddelde
nadeelig is voor de gezondheid, een warmtegraad boven het
gemiddelde gunstig. Hoe meer dus het températuurscijfer onder
het gemiddelde daalt, hoe grooter voor een bepaalde maand
het sterftecijfer zal zijn.

Vergelijken we de temperatuurs-kromme (Tabel II) met de
kromme van het gemiddelde sterftecijfer, (Tabel V, onderaan,
rechts) dan zien we, dat beide in hun loop veel overeenkomst

-ocr page 112-

100 derde hoofdstuk.

hebben. Maar wanneer de kromme der sterftecijfers voor zeker
jaar gelegd wordt naast de temperatuurs-kromme van hetzelfde
jaar, dan zien we maar zelden, dat beide hetzelfde verloop
hebben. De verklaring van dit feit is, dunkt mij, niet ver te
zoeken en is wel daarin gelegen, dat nog tal van andere oorzaken,
buiten de temperatuur om, het sterftecijfer wijzigen.

Wil het zich bevestigen, dat lage temperaturen nadeelig
zijn voor de gezondheid, dan moeten we kunnen aantoonen,
dat buitengewoon koude winters of buitengewoon koude
maanden gemiddeld een hooger sterftecijfer aanwijzen dan
het normale voor den winter, of voor een bepaalde maand.

Hiervan uitgaande, heb ik getracht na te gaan, of inderdaad
voor ons land een verhoogd sterftecijfer is aan te wijzen bij
lage temperaturen, en een verlaagd sterftecijfer bij temperaturen,
die betrekkelijk veel boven de normale liggen.

De sterftecijfers voor stad en Provincie Utrecht, in de hier-
boven reeds besproken kromme weergegeven, (Tabel IV) stonden
mij hiertoe ten dienste, terwijl de temperatuurswaarden aan
het Meteorologisch Instituut ontleend zijn.

Koude Januarimaanden met haar sterftecijfer van 1850—1895.

Temperatuurs-
afwijkiijg.

-- 4.97" c

— 1.82

— 4.19

— 2.76

— 3.58

— 2.18

— 2.77

— 1.63

Transporteeren .

STERFTECIJFER

Jaartal.
1850

1855
i8éi
1864
1871
1876

1879

1880

Stad
>

30.5

34-S
46.0
69.0
30.5
23.5
24.0

258.0

Provincie

7oo

29.0
26.5
32.5

38.5

50.5
30.0
25.5
28.0

260.5

\') Pokken-epïdemie.
Griep-epidemie.

-ocr page 113-

100 derde hoofdstuk.

Temperatuurs-
afwijking

Transport. .

— 4.18° C

— 1.61

- r.56

- 3-15

- 3-29

— 340

Opgeteld . .
Gemiddeld. .

Jaar

1881
1885
1887
1891
1893
1895

Koude Februarimaanden met haar sterftecijfer van 1850—1895.

Jaartal.

Témperatuurs-
afwijking.

STERFTECIJFER

Provincie

Stad

1853

- 3-97°C

32.0 7oo

35.0

1855

- 8.21

39.0 1)

51-5

1858

- 3.18

32.0

29.5

1860

— 2.07

33-5

51.0 2)

1864

- 1.85

34.0

43.0

1865

— 3.02

29.0

33.0

1870

— 2.92

36.5

50.0

1875

— 2.95

27.0

26.0

1879 \'

— 1-44

24.0

22.5

1886

— 3-79

26.5

28.0

1888

— 4.16

27.0

31-5

1889

— 1.50

22.0

20.0

1890

— 1.89

27.5

26.0

1895

— 5-94

26.0

26.5

Opgeteld .
Gemiddeld.

416.0
29.7

\') Griep-epidemie.
Mazelen-epidemie.

473-5
33-8

-ocr page 114-

100 derde hoofdstuk.

Koude Decembermaanden met haar sterftecijfer van 1849—1895

Jaartal.

Temperatuurs-
afwijking.

STERFTECIJFER

Provincie

Stad

1849

— i.5i°C

?

?

1853

— 5-49

25.0 7oo

36.5

1855

— 2.99

38.0

37.0

1859

— 2.33

25.0

32.5

1860

1.89

30.5

34-5

1864

— 2.93

30.5

42.0

1867

- 1.30

26.5

27.5

1870

— 3.92

35.0

46.5

1871

— 2.46

32.5

37.0

1874

— 2.74

27.5

35-5

1878

1.61

25.5

28.5

1879

- 5-91

24.5

25.5

1889

- 1.67

25.0

26.0

1890

— 7.24

26.5

22.5

1892

- 115

20.0

20.0

Optelhng .
Gemiddeld.

451.5

32.2

392.0
28.0

Als gemiddelde wintersterfte vinden we dus voor de Provincie
4174-4164-39^ _ ^ ^ ^^^^ ^^ ^^^^ 4I5 473-54-45I-5 ^
42 41

De gemiddelde sterfte gedurende den winter (Dec., Jan., Febr.)
van de jaren 1850 — 1895 bedraagt voor de Provincie 26.9,
voor de stad 29.0
o/qq. We zien derhalve, dat een zeer duidelijke
invloed waar te nemen is van de koude wintermaanden. Ter
vergelijking worden hier de cijfers nogmaals onder elkaar geplaatst.

Gemiddelde wintersterfte gedurende koude wintermaanden:
voor de Provincie 29.2, voor de stad 32.70/00.

Gemiddelde wintersterfte gedurende alle wintermaanden van

-ocr page 115-

100 derde hoofdstuk.

1850 —\'95 : voor de Provincie 26.9, voor de stad 29 "/oo-
Verder blijlct uit deze cijfers, dat de invloed der lage tempera-
turen in de stad grooter is
(3.7) dan in de Provincie (2.3).

Bruikbare statistische gegevens voor Nederland zijn over een
zoo lange reeks vail jaren niet in mijn bezit. Eerst na
1880
werden in de Staatscourant geregeld de maandelijksche sterfte-
lijsten gegeven. Het aantal jaren van
1880—1895 is te klein
om gevolgtrekkingen van veel waarde te maken. Toch geef
ik hier de sterftecijfers van de bovengenoemde koude winter-
maanden na
1880.

Sterfte in Nederland gedurende de koudste winter-
maanden na
1880.

Opgeteld .
Gemiddeld

Jaartal

Maanden

Sterftecijfer

1880

Jan.

29.5 Voo

1881

Jan.

29.0

1885

Jan.

29.0

1886

. Febr.

25.5

1887

Jan.

25.5

1888

Febr.

28.0

1889

Febr.

24.5

»

Dec.

23.5

1890

Febr.

28.0

»

Dec,

22.5

1891

Jan.

30.0

1892

Dec.

20.5

1893

Jan.

25-5

1895

Febr.

26.0

367.0
26.2

De gemiddelde sterfte gedurende 1880—1895 bedraagt voor
de wintermaanden
25.7. Derhalve vinden we ook voor het

-ocr page 116-

100 derde hoofdstuk.

land in zijn geheel een, zij het ook geringen, invloed door lage
temperaturen en wel van
26.2 — 25.7 = o.57oo-

Mogen we op grond van de gevonden resultaten aannemen,
dat koude winters ongunstig zijn voor het sterftecijfer, dan
mogen we verwachten, dat zachte winters een abnormaal
gunstig sterftecijfer zullen aanwijzen.

Hieronder vindt men de warmste wintermaanden sedert 1850
vermeld, met hunne temperatuursafwijkingen en sterftecijfers.
Achtereenvolgens Jan., Febr. en December.

Opgeteld .
Gemiddeld

Jaar

Temperatuurs-

STERFTECIJFER

afwijking

Provincie

Stad

Jan. 1851

2.250 C

24-5%O

?

» 1852

2.65

27.0

27

» 1853

3-49

27.0

34-5

» 1856

1-30

25.0

26.5

» 1859

1.88

29.0

34-5

» i860

1-95

42.0 1)

59-0

» ■ 1863

3-20

25.0

20.5

» 1866

4-08

26.5

28.0

» 1872

1-84

31-5

29.0

» 1873

3-22

27.0

25.0

» 1874

2.74

26.5

35-0

» 1875

2.74

30.0

33.0

» 1877

3-19

25.0

25.0

» 1878

1-57

28.0

28.0

» 1882

-f 1.20

25.0

27.5

» 1884

4.06

25.5

29.0

» 1890

3-09

31.0

32.5

475-5
27.9

494.0
30.9

Mazelen-epidemie.

-ocr page 117-

derm hoofdstuk. 93

Jaar

Temperatuurs-

STERFTECIJFER

afwijking

Provincie

Stad

Febr, 1849

-f 2.70° C

?

?

» 1850

2.40

20.0 o/oo

}

» 1856

1.56

24.5

30.5

» 1859

2.25 ,

25.0

31.5

» i8éi

1-94

28.0

30.0

» 1863

2.19

21.5

18.5

» 1866

1-93

24.0

27.0

» 1867

3-45

25.0

25.0

» 1868

2.54

22.5

24.0

» 1869

3-57

26.0

32.0

» 1872

2.30

29.5

26.5

» 1877

2.40

23.0

26.0

» 1878

2.18

25.0

27.0

» 1880

1-23

33.0

31.0

» 1882

1.22

24.0

25-5

» 1883

2.16

22.5

24.0

» 1884

2.03

27.5

30.5

» 1885

3.26

27.0

31.0

» 1893

1.29

18.5

20.0

Opgeteld . . .

446.5

460.0

Gemiddeld . .

24.8

27.0

Jaartal.

Temperatuurs-

STERFTECIJFER

afwijking.

Provincie

■ Stad

Dec. 1852

445" C

25.0 7oo

26.0

» 1854

-f 2.II

24.0

26.0

» 1856

1-70

23.0

30.0

> 1857

2.54

23.0

33-5

Transporteeren ,

. 95.0

115.5

-ocr page 118-

100 derde hoofdstuk.

Jaartal

Temperauurs-
afwijking

STERFTECIJFER

Provincie

Stad

Transport. . .

95.0

115.5

Dec. 1862

2.IC

26.5

25.0

» 1863

2.90

29.0

29.0

» 1866

, 2.00

24.5

26.0

» 1868

4-OI

25.5

31.0

» 1872

2.56

24.5

30.5

» 1873

1-49

24.0

26.0

» 1876

2.28

24.5

27.5

» 1880

2.90 .

22.0

24.5

» 1884

1.20

25.5

20.0

» 1888

I-I7

22.0

21.5

» 1891

1.12

27.5

25.0

370.5
24.7

401.5
26.8

Voor alle drie maanden vinden we, dat het .sterftecijfer
lager is dan gedurende de koude wintermaanden. Vooral
voor Febr. en Dec. is dit verschil aanmerkelijk. Voor de
gemiddelde wintersterfte gedurende deze zachte wintermaanden
vinden we voor de Provincie
25.7 en voor de stad 28.2 "/oo-
Daar nu de gemiddelde sterftecijfers voor de winters van
1850—1895 voor Provincie en stad respectievelijk 26.9 en
29 °/oo zijn, vinden we dus voor de Provincie een gunstigen
invloed van 1
.2 en voor de stad van 0.8 7oo-

Voor Nederland waren in de warme wintermaanden van
1880—1895 de sterftecijfers als volgt:

Opgeteld.
Gemiddeld

-ocr page 119-

dërdë hóófdstuk. 95

Jaar

1

Maand

Sterftecijfer

1880

Febr.

31.00/00

1880

Dec.

22.0

1882

Jan.

26.0

1882

Febr.

26.5

1883

Febr.

25.0

1884

Jan.

■ 24.5

1884

Febr.

24.5

1884

Dec.

24.0

1885

Febr.

25.5

. 1888

Dec.

21.5

1890

Jan.

32.0

1891

Dec.

26.0

1893

Febr.

21.5

Opgeteld ... 330.0
Gemiddeld . . 25.4
Het gemiddelde wintersterftecijfer voor Nederland van
1880—1895 is 25.7. Ook voor het geheele land dus, hoe-
wel niet groot, is een gunstige invloed der zachte winters
vast te stellen. Nogmaals wijs ik er evenwel op, dat het
betrekkelijke geringe aantal warme maanden de waarde dezer
slotsom vermindert. Eerst een lange reeks van jaren, zooals
voor de Provincie en de stad Utrecht ons ten dienste staan,
kan betrouwbare uitkomsten geven.

Nogmaals resumeerende geef ik in het volgende tabelletje
de verkregen uitkomsten.

STERFTECIJFER

Land

Provincie

Stad

Koude Winters

26.2 0/00

29.9

32.6

Zachte Winters

25.4

25.7

28.2

Gemiddeld. . .

25.7

27.9

29.1

-ocr page 120-

96 dérdë hoofdstuk.

Wat den winter betreft, heeft dus de temperatuur een duide-
lijlc aantoonbaren invloed op het sterftecijfer.

Thans willen we onderzoeken, of ook gedurende de zomer-
maanden zulk een verband tusschen temperatuur en sterfte-
cijfer is aan te wijzen. De methode, hierbij gevolgd, is dezelfde
als de hierboven gebezigde.

Koude Zomermaanden met hare temperatuurs-afwijking
en haar sterftecijfer van 1850—1895.

356.0
25.4

317.0
22.6

Opgeteld .
Gemiddeld.

Temperatuurs-

STERFTECIJFER

Jaartal.

afwijking.

Provincie

Srad

Juni 1852

— 1.05° C

24.0 0/00

24.5

» 1854

— 1-51

22.0

23.5

» 1860

1.05

19.5

25.0

» 1862

- 1.36

29.0

37-5

» 1864

— I-I7

22.5

23.5 \'

» 1865

— I-I?

23.5

25.5

» 1869

— 2.65

21.0

26.0

» 1871

1.96

31-5

31.0

» 1881

— i.io

20.0

24.0

» 1882

- 1-52

18.0

20.5

» 1884

- 1.85

23.0

24.5

» 1886

— 1-55

22,0

24.5

» 1890

- 1-35

20.5

23.0

» 1892

1.22

20.5

23.0

-ocr page 121-

100 derde hoofdstuk.

Temperatuurs-
afwijking.

STERFTECIJFER

Jaartal.

Provincie

Stad

Juli 1851

1.38° C

24.0 %o

?

» 1856

1.49

20.5

20.0

» 1858

— 1-35

23.5

24.0

» 1860

- 1.93

20.5

26.0

» 1862

— I.S2

26.5

24.0

» 1863

1.17

22.0

26.5

» 1864

1.22

22.5

27.0

» 1866

— 1-33

cholera

cholera

» 1867

— 2.42

23.0""

27.0

» 1879

— 2.43

25-5

35.0

» 1883

— I.IO

23.0

25.0

» 1888

— 2.66

22.5

20.0

» 1889

- 1.32

22.5

24.0

» 1890

1.25

16.0

14.0

» 1891

- I-3S

17-5

20.0

» 1892

1.46

20.0

24.5

Opgeteld . .

329.5

337.0

Gemiddeld. .

22.0

24.1

Jaar

Temperatuurs-

STERFTECIJFER

afwijking.

Provincie

Stad

Aug. 1849

- 1.37" c

?

?

» 1850

1.23

21.5 °/oo

}

» 1860

- 2.31

19.5

29.5

» 1864

— 2.12

24.0

33.0

1866

— 1-74

cholera

cholera

» 1869

1.46

23.0

27.0

Transporteeren ,

. 88.0

89.5

-ocr page 122-

100 derde hoofdstuk.

B

Temperatuurs-
af wij king

STERFTECIJFER

Jaar

Provincie

Stad

Aug. 1874

» 1881

» 1885

» 1888

» 1889

» 1890

» 1891

» 1894

Transport .

— 1-25

— 347

— 2.09

— 1.92

— 1.46

— 1.12

— 1.80

— 1-75

89,5

34.0
18.0
23.0
19.0
19-5
19.0
18.5
19-5

88.0
22.5
20.5
19-5
17-5
20.0
18.0
18.5
17-5

Opgeteld . . . 241.5 250.0

Gemiddeld . . 20.1 22.7

De gemiddelde zomersterfte gedurende de koude zomermaan-
den bedraagt dus voor de Provincie
21.7, voor de stad 24.2 "/oo-

Berekenen we de gemiddelde sterfte van alle zomers van
1850 — 1895, dan vinden we voor de Provincie 22.7, voor de Stad
25.4 °/oo- Zoowel voor de Provincie als voor de stad vinden we der-
halve, dat koele zomers een gunstigen invloed uitoefenen op het
sterftecijfer: voor de Provincie 22.7—21.7 = i.o 7oo, voor
de S.tad 25.4—24.2 = 1.2.

Voor Nederland bedroegen de sterftecijfers in de koude
zomermaanden de volgende waarden :

Jaar

Maand

Sterfte

1881

Juni

22.0 Voo

»

Aug.

19-5

1882

Juni

21.0

1883

Juli

20.0

1884

Juni

23.0

^ 1885

Aug.

20.0

Transport?er?n , . 125.^

-ocr page 123-

100 derde hoofdstuk.

Jaar

Maand

Sterfte

Transport

125.5

1886

Juni

21.0

1888

Juli

19.5

>■>

Aug.

19.0

1889

JuH

20.0

»

Aug.

19.5

1890

Juni

19

»

Juli

• 17-5

»

Aug.

18.0

1891

Juh

18.5

»

Aug.

17.0

1892

Juni

19-5

»

Juli

18

1894

Aug.

17.0

Opgeteld. . . . 369.0
Gemiddeld. . . 19.4
De gemiddelde sterfte in alle zomers van 1880—1895
draagt 20.2, zoodat ook voor het gfheele land koele zomers
een gunstigen invloed op het sterftecijfer blijken gehad te
hebben, en wel
20.2—19.4 = 0.8 "/oo-

Gaan we-thans na, hoe het met de warw^ zomers gesteld is.
Achtereenvolgens teekenen we weer de sterftecijfers op voor
de maanden Juni, Juli en Augustus.

jaar

Temperatuurs-

STERFTECIJFER

afwijking

Provincie

Stad

Juni 1857

4- 2.04° C.

21 \'Iqo

33

» 1858

3-05

27 .

24

» I8"59

1-96

cholera

cholera

» 1861

4- 1.18

23.5

23

» 1866

2.55

cholera

cholera

» 1868

1.66

21.5

22

» 1877\'

2.07

21.5

22.5

» 1889

341

20

21

Opgeteld . . .

134.5

145.5

Gemiddeld , .

22.4.

24.3

-ocr page 124-

100 derde hoofdstuk.

Temperatuurs-

STERFTECIJFER

afwijking

Provincie

Stad

Juh 1852

3.43" c.

28 \'loo

27

» 1859

2.85

cholera

cholera

» 1868

3.10

26.5

\' 33

» 1870

1-07

27.5

30

» 1872

2.48

25.5

30.5

» 1873

1-77

24.5

26.5

» 1874

-f 1.80

24.0

26.0

» I88I

141

21.0

27.0

» 1884

149

27.0

32.5

» 1887

-j- I.OI

18.5

18.5

Opgeteld .\' ,

. 222.5

251,0

Gemiddeld .

, 24.7

27.9

Jaar

Temperatuurs-

STERFTECIfFÊR

afwijking

Provincie

Stad

Aug. 1857

3.O6"\'C.

23.0 0/00

30.0 7oo

» 1859

4" I-I2

cholera

cholera

» 1868

171

22.0

25-5

» 1871

I-8S

27.5

27-5

» 1875

I-3S

26.0

26.0

» 1876

I-I3

29.0

28.0

1880

-f 1.81

27.0

24.5

» 1884

1.96

25.0

27.0

Opgeteld . .
Gemiddeld .

179.S 188.S

25.6 26.9

De gemiddelde sterfte gedurende de warme zomermaanden
bedraagt derhalve voor de Provincie Utrecht
24.4, voor de
stad Utrecht
26.6 7oo, en, daar de gemiddelde sterfte van alle
zomers van de jaren
1850—1895 bedraagt vopr de Provincie

-ocr page 125-

100 derde hoofdstuk.

22.7 en voor de-stad 25.4 7ooi zoo vinden we, dat warme zomers
een nadeeligen invloed hebben op het sterftecijfer en wel voor
de Provincie 24.4—22.7 = 1.7, voor de Stad 26.6 —25.4 = i.2«/oo.

Het aantal warme zomermaanden na 1880 is zoo gering
geweest (6), dat wij over het tijdvak 1880 —1895 geene gevolg-
trekkingen durven maken en dus den invloed van de warme
zomermaanden op de sterfte in het geheele land niet zullen
nagaan.

In het onderstaande tabelletje vindt men de resultaten weer-
gegeven van het onderzoek omtrent den invloed der warme en
koude zomers op het sterftecijfer :

STERFTECIJFER

Land

Provincie

Stad

Koele Zomers

19.4^/00

2T.7

24.2

Warme Zomers

24.4

26.6

Gemiddeld

20.2

22.7

25.4

Hierbij zij nog opgemerkt, dat wij als koude wintermaanden
beschouwd hebben die maanden, waarvan de gemiddelde tem-
peratuur minstens 1° C beneden de normale temperatuur lag;
als
warme wintermaanden die, welker temperatuur minstens
1° C. boven de normale lag. Zoo ook hebben we de
koude
en warme zomermaanden onderscheiden. De maanden, waarin
de cholera het sterftecijfer enorm deed rijzen, hebben wij zoo-
als uit bovenstaande tabellen blijkt, niet medegerekend, ook
niet bij het bepalen van de veeljarig gemiddelde sterftecijfers.

Als algemeene slotsom volgt uit het bovenstaande, dat
zachte winters gezond, en koude winters nadeelig voor de gezond-
heid zijn ; dat koele zomers voordeelig voor de gezondheid zijn, en
warme zomers de gezondheid benadeelen.
Het oude volksgeloof,
uitgedrukt in »Zachte winters vette kerkhoven « heeft derhalve
geen reden van bestaan.

In het eerste gedeelte van dit proefschrift komt een tabel

-ocr page 126-

100 derde hoofdstuk.

voor van de gemiddelde interdiurnale temperatuursverande-
ringen voor iedere maand, uit de jaren 1880—1895 afgeleid.
Het is van belang na te gaan, in hoeverre
abnormaal groote
veranderlijkheid der temperatuur
een ongunstigen invloed uit-
oefent op het sterftecijfer, te meer, omdat temperatuurswisse-
lingen algemeen als de oorzaak van het z.g. kouvatten
worden beschouwd.

De gemiddelde interdiurnale veranderlijkheid der temperatuur
was meer dan 0.1° C boven de gemiddelde in de volgende
maanden :

Wintermaanden met groote interdiurnale temperatuurs-
wisseling en haar sterftecijfer:

Jaar

Maand

Afwijking van
de gemiddelde

STERFTECIJFER

Land

Provinc.

Stad

1881

Jan.

1.02" C

29-0 "/oo

30.0

31-5

1884

Febr.

0.14

24.5

27.5

30.5

1886

Dec.

0.17

23.5

23.5

25.5

1887

Febr.

o.io

23.5

20.5

21.5

»

Dec.

0-3 3

22.0

24.0

23.0

1890

Jan.

0.16

32.0

31.0

32.5

»

Dec.

-f- 0.10

28.5

26.5

1891

Jan.

, 0.37

30.0

30.0

27.0

»

Dec.

0.38

26.0

27.5

25.0

1893

Jan.

0-31

25:5

23.0

22.0

»

Febr.

-f O.II

21.5

18.5

20,0

»

Dec.

0.23

25.0

24.5

29.0

1894

Febr.

0.24

• 24.0

20.0

19.5

»

Jan.

0.15

33.0

32.5

24.0

1895

Febr.

.0.19

26.0

26.5

Opgeteld . . 365.5 ,361.0 384.0
Gemiddeld . 26.1 25.8 25.6

-ocr page 127-

100 derde hoofdstuk.

De gemiddelde sterftecijfers gedurende het tijdvak 1881—■
1895 bedragen voor Nederland, Provincie en stad Utrecht
gedurende de wintermaanden respectievelijk 25.7, 25.7
en 26.2 °/oo.

Vergelijken we deze cijfers met de zooeven gevonden ge-
middelden, dan volgt hieruit, dat de invloed van de abnormale
weersveranderlijkheid, zoo zij bestaat, niet groot is. Voor het
land zou een nadeelige invloed van 0.4 blijken, voor de
Provincie o.i, terwijl voor de stad juist een goede invloed
van 0.6 zou blijken te bestaan. De tegenstrijdigheid dezer uit-
komsten en de geringe grootte der waarden, gevoegd bij het
betrekkelijk gering aantal jaren (1881—95), kunnen ons geen
juiste gevolgtrekkingen doen maken omtrent den invloed der
interdiurnale veranderlijkheid der temperatuur op het sterfte-
cijfer. In het eerste deel van dit proefschrift wezen wij er
reeds op, hoe gering de interdiurnale veranderlijkheid der
temperatuur te Utrecht is, in vergelijking met plaatsen als
Barnaul, die een zuiver vastelandsklimaat hebben. Het is der-
halve ook waarschijnlijk, dat deze geringe interdiurnale
veranderlijkheid der temperatuur geen zichtbaren invloed uit-
oefent op het sterfecijfer. Ook al konden we dus over een
grooter aantal jaren dien invloed nagaan, zouden we waar-
schijnlijk eveneens geene of althans geen sprekende uitkomst
verkrijgen.

Gaan we thans na, of een andere weersfactor, de neerslag,
invloed uitoefent op het sterftecijfer. Hierbij bespreken we
wederom afzonderlijk den winter en den zomer, en wel het
eventueelen verband tusschen droge en natte
winters en het
sterftecijfer, alsmede tusschen droge en natte
zomers en het sterfte-
cijfer. Als vochtige maanden hebben wij \'die maanden be-
schouwd, welker neerslag meer bedroeg dan i^/a van de nor-
male hoeveelheid (gemiddelde van 41 jaren), terwijl droge
maanden genoemd worden die, welker neerslag minder dan 2/3
van de gemiddelde is,

-ocr page 128-

100 derde hoofdstuk.

m

Vochtige wintermaanden met haar sterftecijfer
van 1850—1895

Jaar

Neerslag

STÉRFTECIJFER

in mM.

Provincie

Stad

I^and

Jan. 1852

90.5

27.0 ®/oo

27.0

» 1853

78.8

27.0

34-5

» 1857

65.6

24.0

26.0

» 1867

71.4

31-5

33-5

» 1877

lOI.I

25.0

25.0

» 1884

81.7

25.0

29.0

24.5

» 1886

99.2

28.0

28.5

26.0

» 1890

87.1

31.0

32-5

32.0

» 1891

76.9

30.0.

27.0

30.0

» 1892

73-1

44-5

42.0

42.0

» 1894

Ilé.O

32.5

24.0

33-0

Opgeteld .

• 325-5

329.0

187.5

Gemiddeld

• 29.5

29.9

31.2

Neerslag

STERFTECIJFER

Jaar

in mM.

Provincie

Stad

Land

Febr. 1850

98.9

20.0 7oo

}

» 1852

78?3

26.0

35.0

» 1854

70.7

22.5

27.5

1856

63.2

24.5

• 26.5

» 1866

70.1

24.0

27.0

» 1869

78.1

26.0

32.0

1876

82.7

25.0

22.5

» 1877

. 92.8

23.0

26.0

» 1881

78.7

25.0

28.5

26.0

» 1893

132.7

18.5

20.0

21.5

Opgeteld . .

234.5

245.0

47-5

Gemiddeld .

, 23.4

27.2

23.8

-ocr page 129-

100 derde hoofdstuk.

Jaar.

Neerslag
in mM.

STERFTECIJFER.

Provincie

Stad

Land ,

Dec. 1850

86.6

24.0 %o

}

» 1854

151.7

24,0

26.0

» 1866

84.3

24.5

26.0

» 1868

96.9

?

31.0

» 1870

113.0

pokken

pokken

» 1872

106.9

24.5

30.S

» 1880

119.4

22.0

24.5

22.0

» 1881

103.1

23.0

27.0

23.5

» 1882

87.7

26.0

34-5

24.5

» 1886

934

23.5

25.5

23.5

» 1891

117.7

27.5

25.0

26.5

» 1894

92.

25.0

18.0

20.0

» 1895

104.

20.5

21.0

18.S

» 1884 ,

( 97.

25-5

29.0

24.4

Opgeteld . .
Gemiddeld .

290.0
24.2

318.0
26.5

183.0
22.9

Voor de gemiddelde wintersterfte der natte wintermaanden
vinden we respectievelijk voor Provincie, Stad en Land
26.6
27.9
en 26.1 7oo- De gemiddelde wintersterfte bedraagt
respectievelijk
26.9, 29.1 en 25.7 Hieruit volgt derhalve,
dat de invloed der natte wintermaanden gunstig schijnt te
werken op het sterftecijfer van de stad Utrecht, n.1. i.27oo,
terwijl de verschillen tusschen het normale wintersterftecijfer
en dat gedurende natte wintermaanden voor de Provincie en
het land in zijn geheel zeer klein zijn. Intusschen moeten
we het volgende hierbij in het oog houden. Vooreerst weder,
dat het aantal jaren voor Nederland te klein is, en in de

O Wanneer we Jan. 1892 met haar influenza niet mederekenen, dan
is de sterfte voor het Land sleclits 25.1, dus onder het gemiddelde.

-ocr page 130-

100 derde hoofdstuk.

tweede plaats, dat de maanden, die te nat waren voor Utrecht,
\'dit niet behoefden te zijn voor het land in zijn geheel. In het
eerste deel van dit proefschrift wezen wij er toch reeds op,
dat volgens
Engelenburg plaatsen, die dicht bij elkaar lagen,
een groote afwijking vertoonden in hun regenhoeveelheid.
Nemen wij aan, dat inderdaad voor de Provincie Utrecht
dezelfde maanden te nat waren, die voor de stad een abnor-
maal groote hoeveelheid regen gaven, dan zou hieruit blijken,
dat de gunstige invloed van grooten regenval speciaal gold
voor de stad. Aannemende, dat dit zoo is, moeten we ook
voor andere steden dezen gunstigen invloed kunnen aantoonen.

Hiertoe nemen we de steden Amsterdam,
Rotterdam en den Haag

Jaar.

Maand

• STERFTECIJFER.

Amsterd.

Rotterdam

den Haag

r88o

Dec.

23.4 %o

27.7

20.5

1881

Febr.

27.4

32.7

27.2

»

Dec.

27.1

29.2

25.4

1882

Dec.

28.9

34.8

28.6

1884

»

Jan.

32.1

28.9

25.9

Dec.

3T.8

25-9

24.2

1886

Jan.

28.9

30.8

24.8

»

\'Dec.

26.1

25.7

28.2

1890

Jan.

4S-I

.40.7

31.1

1891

Jan.

32.4

32.2

27.2

»

Dec.

22.3

31.0

22.0

1892

Jan.

30.1

36.7

38.2

1893

Febr.

21.3

■ 26,1

19.9

1894

Jan.

29.9

32.5

21.7

»

Dec.

19-5

21.7

17.9

1895 \'

Dec.

18.4

20,6

18.1

Opgeteld. .
Gemiddeld .

444.8
27.8

477.2
29.8 \'

400.9
25.9

-ocr page 131-

100 derde hoofdstuk.

De gemiddelde wintersterfte bedraagt voor de drie steden
respectievelijk;
27.8, 29.1 en 25,1 Deze waarden komen
zoozeer overeen met de waarden der vochtige winters, dat
hier moeilijk van eenigen invloed der natte winters sprake
kan zijn. Intusschen blijft hier het zooeven besproken bezwaar
gelden, n.1., dat natte winters voor Utrecht nog niet natte
winters voor andere steden behoeven te zijn, alhoewel dit
voor de zomermaanden meer geldt, omdat dan plaatsehjke
regenval meer voorkomt.

In onderstaande tabel vindt men de droge wintermaanden
met haar sterftecijfer opgesomd.

Droge wintermaanden met haar sterftecijfer van
de jaren
1850—1895.

Jaar.

Neerslag in
mM.

STERFTECIJFER ■

Provincie

Stad

Land

Jan. 1858

29.3

33.00/00

35.0

» 1859

25.4

29.0

34-5

» i860

10.1

42.0

59.0

» 1864

20.6

38.5

46.0

» 1871

32.3

pokken

pokken

» 1876

17.8

30.0

30.5

» 1880

15.7

28.0

24.0

29.5

» 1881

30.4

30.0

31-5.

29.0

» 1887

16.5

21.0

30.0

26.0

» 1889

16.5

24.0

26.0

25.5

Optelling . .
Gemiddeld. .

275-5
30.6

317.5

35.2

IIO.O

27.5

-ocr page 132-

100 derde hoofdstuk.

Jaar

Neerslag in

STERFTECIJFER

mM.

Provincie

Stad

Land

Febr. 1851

25.6

23.57OO

?

» 1855

24.9

39.0

5I-S

» 1857

6.4

24.0

27.0

» 1861

25.3

28.0

30.0

» 1862

22.8

25-5

25.0

» 1864

27.9

34.0

43.0

» 1871

22.6

pokken

pokken

» 1884

27.5

27.0

30.5

25.5

» 1887

8.6

20.5

21.5

23.5

» 1890

8.4

27.5

26.0

28.0

» 1891

9-0 .

24.0

23.0

26.5

» 1895

30.0

\' ?

26.5

26.0

(

Dpgeteld . . .

273.00

304.0

129.5

Gemiddeld . .

27.3

30.4

25.9

Jaar

Neerslag in

STERFTECIJFER

m.M.

Provincie

Stad

Land

Dec. 1851

17.8

22-5 Voo

?

»\' 1853

27.7

25.0

36.5

» 1857

13.8

23.0

34.0

» 1860

28.8

30.5

34-5

» i8éi

18.6

24.5

28.5

» 1864

10.4

30.5

42.0

» 1865

10.9

26.5

• 31.5

» 1873

14.0

24.0

26.0

» 1875

28.8

26.5

26.5

» 1879

33-7

29.0

25.5

» 1885

30.3

26.0

27.5

24.0

» 1888

35.6

22.0

21.5

23.5

» 1890

S.o

28.5

26.5

28.0

Opgeteld . .

338.5

360.5

75-5

Gemiddeld.\' .

26.0

30.0

25.2

-ocr page 133-

tweede hoofdstuk. 109

De gemiddelde sterftecijfers gedurende de droge wintei-
maanden blijken te zijn, respectievelijk voor Provincie, Stad en
Land: 27.7, 31.7 en 26.3 7oo. De gemiddelde wintersterfte
bedraagt, zooals bekend is, respectievelijk 26.9, 29.1 en 25.7 »/oo-
We vinden derhalve zoov/el voor Provincie, Stad als Land
een schadelijken invloed der droge winters. Nog beter komt
het onderscheid tusschen natte en droge winters uit, wat be-
treft de Stad en de Provincie Utrecht, wanneer we de daarop
betrekking hebbende cijfers onder elkaar plaatsen:

Natte winters Prov. 26.6 7oo Stad 27.9 0/00
Droge winters » 27.7 » » 31
.7 »
Opmerking verdient hier nog, dat we voor Nederland haast
geen onderscheid bespeuren tusschen het gemiddelde sterfte-
cijfer bij droge en bij natte winters.

Wanneer we kort samenvatten, vinden we derhalve, dat de
regenhoeveelheid op het sterftecijfer gedurende den winter een
duidelijk ongunstigen invloed uitoefent, wanneer zij ver onder
de normale blijft (droge winters), dat daarentegen z.g. natte
winters geen, of in elk geval een geringen invloed op het
sterftecijfer uitoefenen. Voor de stad Utrecht evenwel was
een duidelijk merkbare gunstige invloed aantoonbaar.

Droge zomermaanden met haar sterftecijfer.

174

1

Jaar en
maand.

regenhoe veelh.
in niM.

STERFTECIJFER

Provincie

Stad

Land

Juni 1850

23.2

20 7oo

?

» 1851

23.6

21

?

» 1857

23.2

21

33

» 1868

15.3

21.5

22

» 1870

23.5

25-5

31

» 1877

24.7

21.5

22.5

» 1878

29.0

21

23

» 1883

30.4

22.5

28

23

Transporteeren

IS9-5

23

-ocr page 134-

iio tweede hoofdstuk.

Jaar

Regenhoeveelh.

S T E R F T E C IJ F E R

in mM.

Provincie

Stad

Land

Transport . .

174 "loo

159.5

23

Juni 1884

15.8

23

29.5

23

» 1885

34.0

23

30

21

» 1887

10.8

I7-S

19

19-5

» 1893

13.4

17

17

20.5

Juh 1850

48.6

21.5

}

» 1852

33,9

28

27

» 1856

49-9

20.5

20

» 1863

27.4

22

26.5

» 1864

19.7

22.5

27

» 1868

20.9

26.5

33

» 1869

40.2

23

28

» 1873

36.3

24.5

26.5

» 1874

40.4

24

31

» 1876

32.3

27.5

26.5

» 1878

28.9

22

23.5

» 1884

3S-I

27

32.5

24.5

» 1885

5.2

21.5

26

20

» 1887

19-5

18.5

18.5

19.5

Aug. i8ss

53.8

24 O/oo

31

» 1857

40.5

23

30

» 1871

20.3 .

27. s

.. 27.5

» 1874

51.4

24

34

» 1880

49.6

27

24.5

25

» 1883

46.3

18

20

20

» 1885

45.8

19.5

23

20

» 1886

44-7

25

25

21.5

» 1887

30.0

16

18.5

19.5

*

Opgetèld .

• 787.5

834-5

277.0

Gemiddeld

22.5

26.1

21.3

De gemiddelde sterfte gedurende de droge zomermaanden
bedraagt derhalve voor de Provincie 22.5, voor de stad 26,1.

-ocr page 135-

100 derde hoofdstuk.

en voor het land 21.3700. We hebben boven reeds gevonden,
dat de gemiddelde zomersterfte bedraagt voor de Provincie
22.6, voor de Stad 25.4 en voor het Land 20.2 Voor
Nederland zon hieruit volgen een vrij belangrijke invloed der
droge zomers ten nadecle van het sterftecijfer. Ook voor de
stad een geringe nadeelige invloed, terwijl voor de Provincie
de cijfers overeenkomen met de gemiddelde zomersterfte.

Natte zomermaanden en haar sterftecijfer:

Jaar

Regenhoeveelh.
in mM.

STERFTECIJFER

Provincie

Stad

Land

Juni 1852

90.8

24 Voo

27

> 1853

89.7

24.5

28

» 1861

133.0

23.5

23

» 1871

78.7

25.5

» 1880

105.2

24

28

23

» 1882

146.1

18

20.5

21

» 1886

76.8

22

24.5

21

» 1888

101.5

21

18,5

21

» 1891

122

19

19

I9-S

» 1892

82.7

20.5

23

19.5

Juh 1851

,111.2

24

?

» 1855

141.6

22.5

26.5

» 1858

107.6

23.5

24

» 1865

183.5

30

33-5

» 1866

108.1

cholera

cholera

» 1867

107.7

23

27

» 1871

132.7

28.5

26

» 1875

138.3

22

23.5

» 1879

123.5

25.5

35-5

\'» 1883

114.5

23

25

23.5

» 1884

104.5

27\'

32.5

24.5

Transportecren . .

471.0

496.0

173.0

-ocr page 136-

112

DËRDE HOOFDSTUK.

Jaar

Regenhoeveelh.

S T E R F T E C IJ F E R .

in mM.

Provincie

Stad

Land

Transport

471-0 7oo

496.0

173.0

JuU 1888

126.7

22.5

20

I9-5

» 1889

126.7

22.5

24

23

» 1890

120.6

16.0

14

17-5

» .1894

142.

18.0

20

17

Aug. 1852

150.1

24

23

» 1858

148.2

24.5

24

» 1865

162.5

26

28

» 1870

173.9

30.5

35

» 1875

IS7-3

26

27.5

» 1877

127.2

22.5

23 5

» 1878

113.5

23

21

» 1881

127.8

20,5

22

21

» 1889

1337

20

19.5

19-5

» 1894

120

17-5

19.5

17

Opgeteld .

. 783,5

816.0

307.5

Gemiddeld

. 23.0

24-7

20.5

Volgens deze cijfers vinden we voor de gemiddelde sterfte
gedurende de natte zomermaanden voor de Provincie Utrecht
23.0, voor de stad 24.7 en voor het land 20.5/°o„. We hebben dus:

Sterftecijfer.

Provincie.

Stad

Land

Droge Zomers ....

22.5

26.1

21.3

Natte Zomers ....

23.0

24.7

20.5

Gemiddelde Zomersterfte

22.6

. 25.4

20.2

Zoowel voor Nederland, als voor de stad Utrecht, blijken
natte zomers gezonder te zijn dan droge zomers. Voor de
Provincie Utrecht vinden we juist het omgekeerde, ofschoon
hier het verschil tusschen de sterftecijfers gedurende natte en
droge zomers vrij gering is.

Indien juist voor de steden de nattezomersgunstigzijn, moeten we
dit ook voor Amsterdam, Rotterdam en \'s Gravenhage bevestigd
vinden. Aannemende, dat dezelfde maanden,die voor Utrecht te
droog of te nat waren, ook voor Amsterdam, Rotterdam en
\'s Gravenhage te droog of te nat waren, vinden we het volgende :

-ocr page 137-

100 derde hoofdstuk.

Sterftecijfer gedurende droge en natte zomermaanden,
van 1880—1895.

NATTF

ZOMERMAANDEN.

DROGE ZOMERMAANDEN

Jaar en Maand

Amsterd.

Rotterd.

\'sGrav.h.

Amsterd.

Rotterd.

\'sGrav.h.

1880

Juni

24-39°/oo

24.18

21.70

»

Aug.

27.17

23.74

26.69

1881

»

Juli
Aug.

23.64

23.19

27.77

?

?

>

1882

Juni

26.99

25.29

21.04

1883

Juni

25.92

23.85

26.80

»

Juli
Aug.

34.70

22.05

30 62

23-55

22.42

23.98

1884

»

Juni
Juli

33-57

27.22

31.07

29.64

32-34

27.66

1885

Juni

22.99

32.53

\'23.76

»
»

Juli
Aug.

22.37
21.18

21.10
18.80

19.82
24.29

1886

Juni

23.43

22.64

20.85

»

Aug.

24.97

21.14

29.44

1887

Juni

22.62

20.10

21.15

»
»

Juli
Aug.

23.68
23.00

21.24
21.49

16.02

23-74

1888

»

Juni
Juli

24.27
20.73

21.04
18.52

26.93
21.16

1889

Aug.

21.76

22.93

22.33

1890

Juli

18.34

18.00

21.37

1891

Juni

21.01

20.07

18.72

1892

»

20.92

24.43

19.33

1893

»

21.65

23.38

16.62

1894

Juli
Aug.

16.42
17.00

18.18
19.01

16.50
17.24

Opgeteld ,

327.17

306.75

316.63

288.74

272.33

279.97

Gemiddeld

23.4

21.9

22.6

24.1

22.7

23.3

-ocr page 138-

100 derde hoofdstuk.

Inderdaad vinden we, dat voor alle drie deze steden de sterfte
gedurende droge zomermaanden iets ongunstiger is dan ge-
durende natte zomermaanden. We mogen dus de volgende
slotsom maken :

De regenval is van geringen invloed op het sterftecijfer. Droge
winters, zoowel als droge zomers, oefenen een schadelijken invloed
uit op het sterftecijfer. Natte winters hebben onmerkharen invloed
op het sterftecijfer. Natte zomers oefenen een gunstigen invloed
uit op het sterftecijfer der steden.

Van groot belang schijnt het, bij het bespreken der invloeden
van het weer op den zomer, ook den invloed na te gaan, dien
de verschillende weersfactoren uitoefenen op de
kindersterfte
(sterfte beneden \'t jaar), daar, zooals wij reeds mededeelden,
juist gedurende de zomermaanden ,de kindersterfte het aan-
zienlijkst en dus op het algemeene sterftecijfer van grooteren
invloed is dan gedurende de wintermaanden.

Gaan we eerst na, welken invloed de temperatuur op het
kindersterftecijfer gedurende den zomer heeft, en wel voor de
Provincie Utrecht.

Kindersterfte gedurende warme zomermaanden.

rr

Jaar

Temperatuurs-
afwijking

Sterftecijfer

Juni 1857

2.04° C

22.5 %

» 1858

3-50

27

» 1859

1-96

27-5 ,

» 1861

1.18

24.5

» 1866

2.55

40.5

» 1868

1.66

22

» 1877

2.07

}

> » 1889

3.41

23

Opgeteld . .

187.0

Gemiddeld .

26,7

-ocr page 139-

derde hoofdstuk. 115

Jaar

Temperatuurs-
afwijking

Sterftecijfer

Juh 1852

345°C

3S-S 7o

» 1859

2.85

36

» 1868

3.10

37

» 1870

1.07

33-S

» 1872

2.48

29

» 1873

1.77

34.S

» 1874

1.80

31

» 1881

1.41

25

»• 1884

1.49

35-5

» 1887

I.OI

20.5

Aug. 1857

3.06

35

» 1859

1.12

29.5

\' » 1868

I.7I

49-5

» 1871

i.8s

39

» 1875

1-35

37-5

» 1876

1.13

?

» 1880

1.81

34-5

» 1884

1.96

33-5

763.0

31.8

We vinden derhalve voor de gemiddelde kindersterfte, gedu-
rende de warmste zomermaanden.van
1850—1895, 31.8 per
honderd geborenen, terwijl de gemiddelde sterfte van alle zomer-
maanden van kinderen beneden het jaar slechts
25.9 % is.
De onguustige invloed, door warme zomers op de kindersterfie
uitgeoefend, bedraagt voor de Provincie Utrecht derhalve —

Laten we thans nagaan, hoe het staat met den invloed van
koele zomermaanden op de kindersterfte.

Opgesteld .
Gemiddeld .

-ocr page 140-

ilé derde hoofdstuk,

Kindersterftecijfer gedurende koude zomermaanden
van
1850—1895.

Jaar

Temperatuurs-
afwijking

Sterftecijfer

Juni

1852

1.05" C

23.S %

»

1854

— I-5I

20

»

i8éo

1.05

27.5

»

1862

_ 1.36

20

»

1864

— 1.17

23.5

»

1865

— I-I7

25.5

»

1869

— 2.65

22

187.1

1.96

25.5

»

1881

- i.io

20

»

1882

— 1-52

27.5

»

1884

- r.85

20.5

»

1886

— i-SS

23.5

»

1890

— 1.35

19-5

»

1892

1.22

21

Juli

1851

- 1.38

26

D

1856

— 1-49

I9-S

»

1858

— 1.35

22

»

i8éo

— 1-93

22.5

»

1862

1.52

19-5

»

1863

1.17

23

»

1864

\' — 1.22

22

»

1866

— 1.33

cholera

»

1867

1.42

27

»

1879

— 2.43

?

* >

1883

— i.io

28

1888

— 2.66

28

Transporteeren . . 557.0

-ocr page 141-

derde hoofdstuk. 117

Jaar

Temperatuurs-
afwijking

Sterftecijfer

Transport. .

SS7-0

Juli

1889

— 1.32° C

26.5 7o

»

1890

— 1.25

17

»

1891

- I-3S

18

»

1892

— 1.46

20

Aug.

1850

— 1.23

23

»

i8éo

— 2.31

20

»

1864

— 2.12

22.5

»

1866

— 1-74

cholera

»

1869

1.46

28.5

»

1874

- I.2S

25.5

»

1881

— 3-47

29

»

i88s

— 2.09

20.5

»

1888

1.92

14.S

»

1889

1.46

24

%

189:)

1.12

22

»

1891

~ 1.80

21.5

»

1894

— I-7S

22.5

Opgeteld .
Gemiddeld

912.0
22.8

De gemiddelde kindersterfte gedurende de koele zomermaanden
van 1850—1895 bedraagt derhalve 22.8
per honderd geborenen.
Daar nu het gemiddelde sterftecijfer der kinderen voor alle zomer-
maanden 25.9 bedraagt, zoo zien
we, (Gehele zomermaanden
een gnnstigen invloed nitoefenen van 2S.9 — 22.8
= 3.1 %• Het
verschil tusschen warme en koude zomers is, wat hun werking
op het sterftecijfer der kinderen aangaat, inderdaad zeer treffend.

Sterftecijfer der kinderen gedurende den Zomer, in pCt.

Koud

Warm

Gemiddeld

22.8

31.8

25.9

Gaan we de cijfers der kindersterfte gedurende de boven-

-ocr page 142-

ii8 derde hoofdstuk,

aangegeven hek maanden na, dan zien we, dat gedurende het
groote aantal maanden geen enkele maal, — uitgezonderd
1866, het cholera jaar, — de sterfte hooger kwam dan 29 %
d. i. nog bijna 3 % onder het gemiddelde der sterfte gedurende
de warme zomermaanden. Terwijl de minimum-sterfte gedurende
de koude zomermaanden slechts 14.5 % bedroeg in Augustus
1888, was het minimum der warme zomers 20.5 % in Juli 1887.

Zooals we hierboven reeds besproken hebben, valt een
tweede maximum der kindersterfte in Januari, dus samen met
het algemeene maximum.

De volgende tabellen geven de koude en warme winter-
maanden aan met hun respectieve kindersterftecijfers.

KOUDE

WINTERMAANDEN

WARME WINTERMAANDEN

Jaar en

Temperat.-

Sterfte-

Jaar

en

Temperat.-

Sterfte-

Maand

afwijking

cijfer

Maand

afwijking

cijfer

Jan. 1850

- 4-97 "C

22 0/0

Jan.

1851

2.25 "C

23-S 7o

» 1855

— 1.82

23.0

»

1852

2.65

21.s

» 1861

— 4-19

22.5

»

1853

3.49

21

» 1864

— 2.76

29.5

»

1856

1.30

17

» 18-^ I

- 3-58-

pokken

»

1859

1.88

22.5

» 1876

- 2.18

?

»

1860

1-95

26

» 1879

— 2.77

?

»

1863

3.20

22

» 1880

- 1.63

22

»

i8é6

4.08

25

» 1881

— 4.18

22.5

»

1872

1.84

23.5

» 1885

— r.6i

21.5

»

1873

3.22

22

» 1887

- 1.56

21

»

1874

2.74

25.5

» 1891

— 3-15

2.05

»

1875

2.74

27

» 1893

— 3-29

18.5

»

1877

3.19

}

» 1895

?

»

1878

I.S7

}

»

1882

1.20

21.5

Opgeteld . . .

223.0

»

1884

4.06

22

Gemiddeld . .

22.3

»

1890

3.09

21

Opgeteld .
Gemiddeld

341.0
22.7

-ocr page 143-

derde hoofdstuk. 119

KOUDE

WINTERMAANDEN

WARME WINTERMAANDEN

Jaar cn

Temperat.

Sterfte-

Jaar en

Temperat.

Sterfte-

Maand

afwijking

cijfer

Maand

afwijking

cijfer

Febr. 1853

- 3-97 "C.

2S-57o

Febr. 1850

2.4000.

ir.5 7o

» 1855

- 8.21

22

» 1856

1.56

17-5

» 1858-

- 3-I8

25

» 1859

2.25

22\'

ï. 1860

— 2.07

25.5-

» 1861

1-94

24.5

» 1864

1.85

26.5

» 1863

2.19

17-5

» 1865

— 3.02

24.5

» 1866

1-93

21.5

» 1870

— 2.92

pokken

» 1867

-f *345

21

» 1875

- 2.9S

23.5

» 1869

3-57

22.5

» 1879

- 1.44

}

» 1872

4- 2.30

26

» 1886

- 3-79

22

» 1877

2.40

?

» 1888

— 4.16

23

» 1878

2.18

?

» 1889

- 1.50

19

» 1880

1.23

28.5

» 1890

- 1.89

18

» 1882

1.22

22

» 1895

— 5.00

?

» 1883

2.16\'

17-5

Dec. 1849

- 1.51

?

» 1884

2.03

23.5

» 1853

- 549

19

» 1885

3-26

21.5

» 1855

- 2.99

23

» 1893

1.29

18

» 1859

— 2.23

26

Dec. 1852

445

18.5

» 1860

- 1.89

24.5

» 1854

2.II

18

» 1864

- 2.93

23.5

» 1856

1-70

19

» 1867

1.30

23.5

» •1857

2.54

23.5

» 1870

- 3-92

26

» 1862

2.18

255

» 1871

— 2.46

23.5

» 1863

2.90

25

» 1874

- 2.74

22.5

» 1866

-f 2.00

24

» 1878

- 1.61

>

» 1868

4-01

22

» 1879

5-91

}

» 1872

2.56

20.5

» 1889

1.67

19

» 1873

149

22.5

» 1890

- 7-24

22

» 1876

2.28

}

» 1892

- i.is

16.5

» 1880

2.90

19-5

Opgeteld 746.5

» 1884

1.20

18

Gemiddeld .

22,6

» 1888

1.17

22

» 1891

II-2

15

Opgeteld .

945.0

Bij Januari.

Gemiddeld .

21.5

-ocr page 144-

derde hoofdstuk. 120

De gemiddelde kindersterfte gedurende de koude winter-
maanden bedraagt derhalve
22.6 en gedurende de warme
wintermaanden 21.5, terwijl de gemiddelde kindersterfte ge-
durende alle winters van
1850—1894 eveneens 21.5 % bedraagt.
We mogen hieruit dus besluiten,
dat koude winters een ongunstigen
invloed uitoefenen op het sterftecijfer der hinderen, terwijl zachte
winters een onmerkbaren invloed op het sterftecijfer hebben.

Gaan we thans nog na, welken invloed droge en natte
winters en zomers op het stertecijfer der kinderen hebben.

Droge en natte winters met hun kindersterftecijfer.

M\'

NATTE WINTERS

DROGE WINTERS

Jaar en

Regenhoe-
veelheid

Sterfte-

Jaar en

Regenhoe-
veelheid

Sterfte-

maand

in mM,

cijfer

maand

in mM.

cijfer

Jan. 1852

90.5

21.5 7c

Jan. 1858

29.3

24 %

1853

78.8

21

» 1859

25.4

22.5

» 1857

65.6

17

» 1860

lO.I

26

» 1867

71.4

28

» 1864

20.6

29.5

» 1877

101.1

?

■ » 1871

32.3

pokken

» 1884

81.7

22

» 1876

17.8

?

» 1886

99.2

20,5

» 1880

15-7

22

» 1890

87.1

21

» 1881

30.4

22.5

» 1891

76.9

20,5

» 1887

16.5

21

» 1892

73.1

27

» 18S9

16-5

19

Febr. 1850

98.9

II.5

Febr. 1851

25.6

23

» 1852

78.3

20.5

» 1855

24.9

22

» 1854

70,7

15.5

» 1857

6.4

19

» 1856

63,2

17.S

» 1861

25.3 •

24.5

1866

^ 70.1

21.5

» 1862

22.8

22.5

» 1869

78.1

22.5

» 1864

27.9

26.5

» 1876

82.7 •

?

» 1871

22.6

pokken

Transportceren. .

307-5 7o

Transporteeren. .

324-0 %

-ocr page 145-

derde hoofdstuk. 121

NATTE WINTERS

DROGE WINTERS

Jaar en
maand

Regenhoe-
veelheid
in mM.

Sterfte-
cijfer

Jaar en
Maand

Regenhoe-
veelheid
in niM.

Sterfte-
cijfer

Transport.

307-5 7o

Transport.

324.0 %

Fèbr. 1877

92.8

?

Febr. 1884

27.5

23.5

» 1881

78.7

22

» 1887

8.6

12.5

» 1893

132.7

18

» 1890

8.4

18.0

Dec, 1850

86.6

21

» 1891

9.0

18.5

» 1854

151.7

18

Dec. 1851

17.8

16.5

» 1866

84.3

24

» 1853

27.7

19

» 1868

96.9

22

» 1857

13.8

23-S

» 1870

113.0

pokken

» i860

28.8

24.5

» 1872

106.9

20.5

» 1861

18.6

20

» 1880

119.4

19-5

» 1864

10.4

23.5

» 1881

103.4

22

» 1865

10.9

21

» 1882

87.7

20.5

» 1873

14.1

22.5

» 1884

97.0

18

» 1875

28.8

22.5

» 1886

934

17

« 1879

33,7

}

» 1891

117.7

IS

» 1885

30.3

I9-S

» 1888
» 1890

3S.6
5.0

22
22

Opgeteld . . .
Gemiddeld. . .

565.0
20.2

Opgeteld . . .
Gemiddeld. . .

653.0
21.8

De gemiddelde sterfte gedurende de natte en droge winters
van 1850—1895 bedraagt derhalve voor de kinderen respectieve-
lijk 20,2 en 21.8 %, een merkbaar onderscheid ten gunste
van de natte winters. De gemiddelde sterfte gedurende alle
wintermaanden is 21.5, zoodat de invloed van de natte winters
meer op den voorgrond treedt, dan de nadeelige invloed der
droge winters.

De betrekking tusschen droge en natte zomers en het sterfte-
cijfer der kinderen wordt in de volgende tabel weergegeven.

-ocr page 146-

derde hoofdstuk. 122

Droge en natte zomers met hun kindersterftecijfer.

DROGE ZOMERS

NATTE ZOMERS

Jaar en
maand

Regenhoe-
veelheid
in mM.

Sterfte-
cijfer

Jaar en
maand

Regenhoe-
veelheid
in mM.

Sterfte-
cijfer

Juni 1850

23,2

19 7o

Juni 1852

90.8

23.5 7o

» 1851

23.6

22

» 1853

89.7

25

» 1857

23.3

22.5

» 1861

133.0

24.5

» 1868

15.3

22

» 1871

78.7

25.5

» 1870

23.5

27.5

» 1880

105.2

24.5

» 1877

24,7

?

» 1882

146,1

27.5

1878

29

}

1886

76.8

23,5

» 1883

30,4

24,5

» 1888

101.5

21

» 1884

iS.8

20,5

»\' 1891

122

19-5

» 1885

34.0

20.5

» 1892

82.7

21

» 1887

10.8

19-5

» 1893

13-4

15-5

Juh 1851

111,2

26

JuU 1850

48.6 ,

27,5

» 1855

141.6

27.5

» 1852

33.9

35-5

» 1858

107.6

22.5

\' » 1856

49.9

19-5

» 1865

183.5

37

» 1863

27.4

23

» 1866

108.1

cholera

» 1864

19.7

22

» 1867

107.7

27

» 1868

20.9

37

» 1871

132,7

26.5

» 1869

40.2

27.5

» 1875

138.3

28.5

» 1873

36.3

34.5

» 1879

123,5

>■

» 1874

40,4

31.0

» 1883

114.5

28

» 1876

32.3

?

» 1884

104,5

35-S

» 1878

28,9

?

» 1888

126.7

28

» 1881

3S-I

25.0

» 1889

126,7

26.5

» 1885

S.2

24.S

» 1890

120.6

17

» 1887

19.5

20,5

» ig94

142

20

Transporteeren

541.0

Transporteeren

585-5

-ocr page 147-

derde hoofdstuk. 123

DROGE ZOMERS

NATTE ZOMERS

Jaar en
maand

Regenhoe-
veelheid
in mM.

Sterfte-
cijfer

Jaar en
maand

Regenhoe-
veelheid
in mM.

Sterfte-
cijfer

Transport.

541-0 %

Transport.

585-5 7o

Aug. 1855

53-8

24.5

Aug. 1852

150.1

33

» 1857

40.5

35

» 1858

148.2

23

» 1871

20.3

39

» 1865

162.5

32.5

» 1874

S1.4

25.5

» 1870

173.9

41.5

» 1880

49.6

34-5

» 1875

157-3

37-5

» 1883

46.3

19

» 1877

127.3

?

» 1885

45.8

20.5

» 1878

113.5

?

» 1886

44-7

29

» 1881

127.8

29

» 1887

30.0

19-5

» 1889

133-7

24

» 1894

120.0

22.5

Opgeteld . .

787.5

Gemiddeld .

25.4

Opgeteld . .

828.5

Gemiddeld .

26.7

De gemiddelde kindersterfte gedurende droge en natte
zomermaanden bedraagt volgens bovenstaande sterftecijfers
respectievelijk 25.4 en 26.7 % ; derhalve
hebben natie zomers
een ongunstigen invloed op het sterftecijfer, daar dit gemiddeld
voor alle zomers van iS^o—iSpj 26.p % is, en droge zomers
eeji gunstigen invloed.
Intusschen blijkt duidelijk, hoeveel grooter
de invloed der temperatuur op het kindersterftecijfer is, wanneer
we ons herinneren, hoe groot het verschil in kindersterfte
was bij koele en warme zomers.

Het volgende tabelletje geeft een overzicht omtrent den
invloed van temperatuur en regenval op het sterftecijfer der
kinderen.

-ocr page 148-

derde hoofdstuk. 124

Sterftecijfer in %

Winter

Zomer

Lage temperatuur

22.6

22.8

Hooge temperatuur

21.5

31.8

Gemiddeld

21.5

25.9

Weinig regen

21.8

25.4

Veel regen

20.2

26.7

Gemiddeld

21.s

25.9

De buitengewoon groote kindersterfte gedurende de warme
zomermaanden moet noodzakelijk van veel beteekenis zijn voor
de algemeene sterfte. Wanneer we bedenken, dat van 1840—
1895 het gemiddelde aantal der geboorten met inbegrip van
de levenloos-aangegeven 38 bedroeg per 1000 inwoners, dan
sterven dus van deze 38 in de warme zomers ongeveer 32 %,
d.i. ruim 12. Alleen de kindersterfte brengt het sterftecijfer
in de warme zomers dus reeds op 12 p. mille. In de
koele

zomers daartegen slechts op 23 X

= ruim 8.5 p.m. Door

100

de kindersterfte wordt derhalve het algemeene sterftecijfer in
de warme zomers reeds 3.5 hooger dan in de koele zomers.
Wanneer we van het algemeen sterftecijfer, dat we hierboven
(pag. 100) voor de warme zomers hebben gevonden, 3.5 aftrekken,
krijgen we als algemeen sterftecijfer voor de Provincie Utrecht
slechts 21 en vinden we dus, dat warme zomers, wanneer
we de kindersterfte buiten rekening laten, gunstiger zijn dan
koele zomers, waarvan het algemeene sterftecijfer 21.7 bedraagt.

De invloed van de windrichting op het sterftecijfer wordtin
de volgende tabellen weergegeven. Van 1867—1894 werden
te Utrecht gemiddeld in Jan. 27, in Febr. 31 en in Dec. 26
Noordelijke winden waargenomen. Onder Noordelijke winden
worden hier verstaan de N.W., N., N.O., en O. winden.
Wintermaanden met veel Noordelijke winden noem ik

-ocr page 149-

derde hoofdstuk.

die maanden, waarin meer dan i-^ van het gemiddelde aantal
Noordelijke winden werden waargenomen. Wintermaanden met
weinig Noordelijke winden zijn maanden, waarin minder dan ^
van het gemiddelde aantal Noordel. winden werden waargenomen.

Maanden met veel Noordelijke winden en haar sterfte.

Jaar en

Aantal Noorde-

STERFTECIJFER

maand

lijke winden

Provincie

Stad

Land

Jan. 1868

37

29 7»»

27

» 1871

43

pokken

pokken

» 1876

52

30

25.5

» 1879

78

25.5

23.5

» 1881

47

30

31-5

29

» 1883

41

25.5

32

26

» 1885

57

30

25

29

» 1891

40

30

27

30 1

Febr. 1870

42

pokken

pokken

» 1873

52

27.5

25

» 1875

66

26.5

26

» 1879

53

24

22.5

» 1881

51

25

28.5

26

» 1886

63

26.5

27

25-5

» 1888

63

27

31-5

28

» 1890

63

27.5

26

28

Dec. 1867

50

26.5

27.5

» 1869

49

27.5

31-5

» 1870

69

pokken

pokken

» 1874

38

27.5

35-5

» 1877

41

27

25.0

» 1883

43

22.5

23.5

23-5

» 1884

36

25.5

20

24 i

» 1890

52

28.5

26.5

28 ;

Opgeteld , .

569.0

567-5

297.0 1

>

Gemiddeld .

27.1

27.0

27.0 !

-ocr page 150-

derde hoofdstuk. 126

De gemiddelde wintersterfte voor Provincie, Stad en Land
bij veelvuldig voorkomende Noordelijke winden bedraagt dus
respectievelijk 27.1, 27, en 27. Bij weinig voorkomende
Noordelijke winden vinden we de volgende waarden voor de
sterftecijfers:

Maanden met weinig Noordelijke winden en
baar sterfte.

Jaar
en Maand

Aantal
Noord. Winden

STERF TEC IJ FER

Provincie

Stad

Land

Jan. 1869

8

34-5

» 1872

4

31-5

29

» 1874

6

26.5

35

» 1875

II

30

33

» 1882

3

27,5

26

» 1884

16

25.s

29

24.5

» 1887

14

21

30

25.5

» 1890

10

31

32.s

32

» 1892

8

influenza

influenza

influenza

Febr. 1867

20

25

25

» 1868

13

22.5

24

» 1869

16

26

3?

» 1872

13

29.5

26,5

» 1877

16

23

26

» 1S78

19

25

27

» 1880

11

33

31

31

» 1885

12

27

31

25.5.

» 1893

15

18.5

20

21.5

» 1894

♦ 8

20

19-5

24

V

Transporteeren

466,0

512.5

210.0

-ocr page 151-

derde hoofdstuk. 127

Jaar

Aantal

STERFTECIJFER

en Maand

Noord. Winden

Provincie

Stad

Land

Transport

466.0

512.5

210.0

Dec. 1868

11

24.5

31

» 1873

13

24

26

» 1880

13

22

24.5

22

» 1881

7

23

27

23.5

» 1887

13

24

23

22

» 1888

9

22

21-5

21.5

» 1891

6

27.5

25

26

» 1892

15

20

20

20.5

» 1893

7

24.5

29

20

Opgeteld . .

677-5

739-5

365-5

Gemiddeld .

25-5

27-4

24.4

De gemiddelde sterfte gedurende de winters met weinig
noordelijken wind bedraagt derhalve respectievelijk voor Provincie,
Stad en Land 25.5, 274 en 24.4 0
/00, Vergelijken we deze
cijfers met die voor de winters met
veel noordelijke winden,
dan vinden we, dat
voor de Provincie en Nederland een aan-
merkelijk ongunstige invloed valt vast te stellen door de Noordelijke
winden, respectievelijk van 1.6 en 2.60
/00, terwijl voor de Stad een
onbeteekenend verschil bestaat tusschen winters met veel en winters
met weinig noordelijken wind,
en dan zelfs nog ten gunste van
de winters met veel noordelijken wind. Opmerking verdient
het, dat in Januari zoowel in de Provincie, als in de Stad en
het Rijk in zijn geheel, het sterftecijfer hooger is bij over-
heerschende Zuidelijke winden. In Februari en December juist
andersom. Voor de stad evenwel geeft Januari alleen den door-
slag en maakt, dat de invloed der zuidelijke winden een klein
weinig (0.3) ongunstig blijkt te zijn.

Neemt dus de stad Utrecht een bizondere plaats in ten
opzichte van de Provincie en het Land, zoo is het van belang
te onderzoeken, hoedanig andere steden zich verhouden tegen-

-ocr page 152-

derde hoofdstuk. 128

over de Noordelijke winden. Hiertoe worden hier gekozen de steden
Amsterdam, Rotterdam, \'s Gravenhage, Groningen en Maastricht.

Maanden met veel Noordelijke winden en haar sterfte:

Jaar en

Jaar en

STERFTECIJFER

Maand

Amsterdam

Rotterdam

s\' Gravenh.

Groningen

Maastricht

Jan. 1881

29.11 0/00

33.70

31.72

25.11

29.34

» 1883

■ 2941

. 31-51

25.83

33.06

22.63

» 1885

35.66

33.84

28.42

25.87

28.39

» 1891

32.43

32.20

27.21

31.31

32.15

Febr. 1881

27.44

32.74

27.17

29.90

29.87

» 1886

28.90

30.77

24.84

1945

29.57

» 1888

29.04

29.23

25.22

27.12

29.13

» 1890

24.69

26.10

20.99

23.03

26.72

Dec. 1883

32.65

29.18

23.52

20.03

23.84

» 1884

31.81

25.94

24.15

26.44

27.94

» 1890

32.22

33.04

28.67

24.10

28.10

Opgeteld .
Gemiddeld .

333.36
30.3

338.25
30.7

287.74

26.2

285.42
25.8

307.68
28.0

Maand^en met weinig Noordelijke winden en haar sterfte:

STERFTECIJFER

Maand

Amsterdam

Rotterdam

s\' Gravenh.

Groningen

Maastricht

Jan. 1882

25.36 7oo

30.02

30.64

• 23.52

27.35

» 1884

32.13

28.93

25.95

22.42

30.73

» 1887

25.52

27.50

3943

26.87

23.96

» 1890

influenza

influenza

influenza

influenza

influenza

» 1892

30.06

36.73

38.19

26.62

28.11

Febr. 1880

41.89

32-85

28.17

30.59

\' 35-39

» 1885

29.94

31.71

28.07

23.35

21.58

» 1893

21.26

26.10

19.88

26.31

24.28

» 1894

21.19

24.01

19.32

22.93

30.07

\'Transport. 227.35

237.85

229.65

202.61

221.47

-ocr page 153-

derde hoofdstuk. 129

Jaar en

STERFTECIJFER

Maand

Amsterdam

Rotterdam

s\' Gravenh.

Groningen

Maastricht

Transport

227.35

237.85

229.65

202.61

221.47

Dec. 1880

23.37

27.70

20.53

28.38

23.52

» 1881

27.06

29.16

25.38

24.85

22.31

» 1887

23.81

24.40 ^

21.94

17.76

23.96

» 1888

26.05

23.53\'

20.01

17.31

20.85

» 1891

22.28

30.96

21.97

26.30

23.38

» 1892

20.30

24.07

24.18

17.95

40.00

» 1893

19.95

28.40

22.67

28.03

51.76

Opgeteld. .

, 390.17

426.07

386.33

363.19

427.25

Gemiddeld

. 26.0

28.4

25.7

24.2

28.5

Voor vier van deze steden blijkt, dat het sterftecijfer meer
of minder een ongunstigen invloed ondervindt van de over-
hecrschende Noordelijke winden. Alleen Maastricht maakt een
uitzondering, doch slechts schijnbaar; want wanneer we 1892
en 1893 buiten rekening laten, in welke jaren achtereenvolgens
zware diphtherie- en mazelen epidemieën in December woedden,
dan vinden we voor de gemiddelde sterfte ook in Maastricht
een aanmerkelijk lager cijfer (nl. 25.8) bij winters met weinig
Noordelijke winden dan bij winters met veel Noordelijke
winden.

De invloed, dien wij konden vaststellen voor Nederland en
voor de Provincie Utrecht, geldt dus ook voor de steden.
Welke de oorzaak is, dat in de stad Utrecht niets van dien
invloéd waar te nemen valt, is niet duidelijk.

Gaan we thans den invloed na, dien de Noordelijke winden
in de zomermaanden uitoefenen op het sterftecijfer. Hierbij
beschouwen we als
Noordelijke winden de N., N.O., en
N.W. winden, als
Zuidelijke winden de Z., Z.O., en Z.W.
winden.

-ocr page 154-

derde hoofdstuk. 130

Zomermaanden met veel Noordelijke winden en
haar sterftecijfer.

Jaar en
maand

AantalNoorde-
lijke winden

STERFTECIJFER

Provincie

Stad

Land

Juni 1867

S6

22.5 0/00

21 ^

» 1869

51

21.0

26

» 1871

56

31-5

24

» 1874

61

23.0

23.5

« 1882

57

18

20.5

21

» 1884

50

23

29

23

» 1885

55

23

30

21\'

» 1886

56

22

24.5

21

JuH 1868

68

26.5

33

» 1869

42

23.5,

28

» 1875

44

22

23-5

» 1878

37

22

23.5

» I«85

50

21.5

26

20

» 1892

36

20

24-5

18

Aug. 1869

36

23

27

» 1870

61

30.5

35

» 1872

34

27. s

\'23

» 1875

35

26

27-5

» 1880

52

27

24.5

22

» 1884

32

25

27

25.s

» 1885

46

19-5

23-5

20

*

Opgeteld .
Gemiddeld

• 497-0
. 23.6

544-5
25.9

191.5

21.3

-ocr page 155-

derde hoofdstuk. 131

Jaar
en Maand

Aantal
Zuid. Winden

STERFTECIJFER

Provincie

Stad

Land

Juni 1872

53

23.5\'\'/oo

24.5

» 1875

48

22

24

» 1878

64

21

23

» 1880

66

24

28

23

» 1881

58

20

24

22

» 1889

46

20

21

23

Juh 1871

82

28.5

26

» 1873

64

24.5

26.5

» 1879

64

25.5

35-5

» 1882

62

21.5

24.5

20

» 1883

61

23

25

23.5

Aug. 1873

73

26.5

25

» 1877

66

22.5

23.5

» 1879

70

24.5

33

» 1881

75

20.5

22

21

» 1889

66

20

19-5

19-5

» 1891

79

18.S

18.5

17

386.0 423.5 169.0
22.7 24.9 21.1

We vinden blijkens deze tabellen, dat zoowel voor Provincie,
Stad, als Land, zomers met veel Noordelijke winden een hooger
sterftecijfer aanwijzen, dan zomers met veel zuidelijke winden.
Boven toonden wij aan, hoe grooten invloed de kindersterfte
vooral in de zomermaanden op het sterftecijfer kan uitoefenen.
We moeten daarom eerst nagaan, welken invloed overwegende
Noordelijke of Zuidelijke winden op het kindersterftecijfer
uitoefenen, alvorens we den invloed dezer winden op het
algemeene sterftecijfer kunnen vaststellen.

Optelling .
Gemiddeld.

-ocr page 156-

derde hoofdstuk. 132

Zomers met veel Noordelijke

\'Zomers met veel Zuidelijke

Winden.

Winden.

Jaar

Kindersterfte

Jaar

Kindersterfte

en Maand

en Maand

Juni 1867

27.5%

Juni 1872

22.5%

» 1869

22

» 1875

21

» 1871

25.5

» 1878

?

» 1874

31

» 1880

24.5

» 1882

27.5

» 1881

20

» 1884

20.5

» 1889

23

» 1885

20.5

» 1886

23.5

Juh 1868

37

Juh 1871

26.5

» 1869

27.5

» 1873

34-5

» 1875

28.5

» 1879

?

» 1878

?

» 1882

28.5

» 1885

24.5

» 1883

19

» 1892

20

Aug. 1869

28.5

Aug. 1873

3S.5

» 1870

41.5

» 1877

?

» 1872

37-5

» 1879

?

\'» 1875

37-5

» i88r

29

» 1880

34-5

» 1889

24

» 1884

33-S

» 1891 ■

21.S

» 1885

20.5

Opgeteld . 569.0

Opgeteld . 329.5.

Gemiddeld. 28.4

Gemiddeld. 25.3

Het resultaat is dus, dat ook op de kindersterfte de Noor-
delijke winden in den zomer een nadeeligen invloed uitoefenen.
Deze uitkomst moge ons eenigszins verwonderen, daar we toch

-ocr page 157-

derde hoofdstuk. j 3 3

hierboven vonden, dat warme zomers het kindersterftecijfer
sterk deden rijzen en koude zomers het ver beneden het veel-
jarig gemiddelde brachten. Men zou dus mogen verwachten,
dat Noordel. winden, als de dragers van koude lucht, het
sterftecijfer deden dalen. In den zomer evenwel brengen de
Noordelijke winden vaak minder koude aan, dan de aanhou-
dende Zuidelijke winden, die dikwijls vergezeld gaan van regen
en daardoor de lucht afkoelen. Vooral geldt dit voor de maanden
Juh en Augustus. Van de bovengenoemde 6 Julimaanden met
veel Noordelijke winden waren vier te warm en twee te koud ;
van de 7 Augustusmaanden met Noordel. winden 3 te warm
en 4 te koud; terwijl van de 5 Juli-maanden met veel Zuidelijke
winden 4 te koud waren en van de 6 Augustus-maanden zelfs
5 een gemiddelijke maandelijksche temperatuur hadden onder
de normale.

In Juni hebben de Noordelijke winden nog een duidelijk
aantoonbaren afkoelenden invloed. Van de 8 hierboven ge-
noemde maanden met veel Noordelijke winden waren 7 te
koud; van de 6 met veel zuidelijke winden (dus weinig Noor-
delijke winden) waren 4 te warm en 2 te koud.

Het verschil tusschen de kindersterfte bij veel en bij weinig
Noordelijke winden bedraagt 3 per honderd. Aannemende, dat
het aantal geboorten is 38 op de 1000 inwoners, d.m vinden
we, dat het algemeene sterfte-cijfer door het kindersterfte-cijfer

gedurende de zomers met veel Noordelijke winden ^ X 3 —

per mille opgevoerd wordt. Trekken we dit cijfer af van het
sterfte-cijfer der Provincie gedurende dc zomers met veel Noor-
delijke winden, (weinig Zuidelijke), dan zien we, dat de algemeene
sterfte in den zomer, wat de Provincie Utrecht betreft, door
de windrichting zoo goed als niet verandert.

Laten we thans nagaan, hoe het staat met den invloed van
de windrichting op het sterfte-cijfer in de Lente. In dezen tijd
van het jaar zijn de Noordelijke winden het menigvuldigst-
(Zie windrozen, pag. 55.)

-ocr page 158-

134 derde roofdstuk.

Lentemaanden met Noordel. winden en haar sterfte.

Veel Noordel. Winden

Weinig Noordel. Winden

Jaar en
maand

Aantal
Noord.
Wind.

Sterftei
Stad

cijfer
Prov.

Jaar en
maand

Aantal
Noord.
Wind.

Sterfte^
Stad

cijfer
Prov.

Maart 1867

55

38.5 Voo

34

Maart 1872

22

28 0/00

30

» 1869

76

31

31-5

» 1876

28

27.5

27.5

» 1870

66

pokken

pokk.

» 1877

26

34-5

28

» 1875

57

32

28

» 187^

15

24 .

27

» 1880

48

27

30

» 1882

12

26.5

24

» 1883

61

26

27.5

» 1884

17

30

28.5

» 1885

70

25.5

27

» 1890

16

19^5

21

April 1873

76

28

25.5

» 1894

9

21

20

» 1879

54

23.5

21.5

April 1867

19

33

30.5

» 1881

56

24

24

» 1869

}

27.5

27

» 1885

58

24.5

20.5

» 1871

31

pokken

pokk.

» 1891

50

22.5

24

» 1880

35

26

26

» 1893

54

18

18

» 1882

35

23.5

20

Mei 1869

59

20.5

21.5

Mei 1868

26

24

21

» 1871

55

pokken

pokk.

» 1878

16

22

22.5

» 1874

60

36.5

25

» 1884

37

28.5

23

» 1876

70

2.5.5

23

» 1885

12

25

23

» 1880

67

28

26

» 1888

35

23

23

» 1887

47

23.5

19-5

» 1891

26

21

23.5

» 1893

?

18

17

Opgeteld . . 475.4

443.5

Opgeteld . . ,

464.5

445.5

Gemiddeld .

26.4

24.6

Gemiddeld .

25.8

24.7

Een klein verschil in de sterfte-cijfers voor de stad bij veel
en weinig Noordelijke winden wijst op een geringen invloed
dezer winden. Voor de Provincie valt deze invloed geheel weg.

Indien wij de sterftecijfers voor Nederland, Amsterdam, Rot-
terdam en Den Haag opzoeken gedurende de Lentemaanden
van 1880—1895 met veel Noordelijke en Zuidelijke winden,
dan krijgen we de volgende tabelletjes:

-ocr page 159-

derde hoofdstuk. i35

Lentemaanden met veel Noordelijke winden.

Jaar en

STERFTECIJFER.

Maand

Nederland

Amsterd.

Rotterdam

\'s-Gravenh.

Maart 1880

28.5

36.27

29.20

35.32

» 1883

29.5

31.23

34.20

24.82

» i88s

26.5

30.64

31.96

28.15

April 1881

26.0

28.06

28.25

26.13

» 1885

25.0

25.12

25.20

27.65

» 1891

25.5

28.18

24.49

23.42

» 1893

21.0

20.95

24.20

21.13

Mei 1880

25.5

28.74

27.31

22.89

» 1887

21.s

23.71

21.55

. 24.07

» 1893

20.5

22.91

23.47

19.27

Opgeteld.

. 249.5

275.81

269.83

252.84

Gemiddeld . 25.0

27.6

27.0

25.3

Lentemaanden met veel Zuidelijke Winden.

Jaar
en Maand

STERFTECIJFER

Nederland

Amsterd.

Rotterdam

\'s-Gravenh.

Maart 1882

25

28.17

28.21

27.33

» 1884

25.5

31.78

29.14

25.41

» 1890

24.5

24.28

27.14

21.07

» 1894

21.5

19.98

23.80

17.ii

April 1880

26.5

31.62

25.39

25.79

» 1882

24

29.52

27.62

26.08

Mei 1884

23.5

27.56

mazelen

27.83

» 1885

■ 23

24.75

24.58

24.56

» 1888

23

23.36

25.35

19.74

» 1891

18

25.77

20.66

19.29

Opgeteld

234.5

266.59

231.89

234.21

Gemiddeld 23.5

26.7

25.7

23.4

-ocr page 160-

DERDE hoofdstuk.

Voor het geheele Land, zoowel als voor de grootste steden,
vinden we derhalve een vrij belangrijk verschil ten gunste van
de Zuidelijke winden en wel respectievelijk 1
.5,0.9, 1.3 en 1.9,
We mogen dus wel aannemen, dat in de Lentemaanden de Noor-
delijke winden het sterftecijfer hooger maken, dan de Zindelijk winden.

Op de kindersterfte blijkt volgens onderstaande tabel dc
windrichting weinig invloed te hebben in de Lentemaanden,
en in denzelfden zin als bij de algemeene sterfte.

Lentemaanden met hun kindersterftecijfer.

136

Veel Noordelijke Winden

Weinig Noordelijke Winden

Jaar en Maand

Sterftecijfer

Jaar en Maand

Sterftecijfer

Maart 1867

22.5 %

Maart-i872

24-5 7o

» 1869

23

» 1876

? .

» 1870

29.5

» 1877

?

» 1875

25-5

» 1879

>

» 1880

28.5 .

» 1882

18.5

» 1883

19)

» 1884

26.5

» 1885

I7-S

» 1890

19

April \'1879

?

» 1894

17

» 1881

18.S

April 1867

25.5 \'

» 1885

• 18

» 1869

16.5

» 1891

19-5

» 1871

pokken

» 1893

13.0

» 1880

24.5

Mei 1869

20

» 1882

17

» 1871

"" pokken

Mei 1868

20

» 1874

21.5

» 1878

?

» 1876

?

, » 1884

21

s

» 1880

22.5

» 1885

18.5.

» 1887

16.5

» 1888

19

» 1893

15

» 1891

21

Opgeteld. . .

. • 355-5

Opgeteld

288.5

Gemiddeld.

20.9

Gemiddeld,

20.6

-ocr page 161-

derde hoofdstuk. 137

Overzicht van den invloed der Noordelijke Winden op
het Sterftecijfer.
Algemeene Sterfte in

Winter

Zomer

Lente

Veel

Weinig

Veel

Weinig

Veel

Weinig

Noordel. winden

Noorde]. winden

Noordel. winden

NdÜerland . .

27

24.4

21.3

21.1

25

23-5

Provincie. . .

27.1

25.)

2^.6

22.7

24.6

24.7

Utrecht . . .

27

27.4

25.9

24.9

26.4

25.8

Amsterdam . .

30.3

26.0

27.6

26.7

Rotterdam . .

30.7

28.4

27.0

25,7

s\' Gravenhage .

26.2

25.7
^ b

25.3

23.4

Groningen . .

25.8

2.42

Maastricht . .

28

28.5

ICini

dersterft

e in %

Provincie. \\ .

21.1

21.7

28.4

25.3

20.9

20.6

Gaan we thans na, of er ook een invloed valt waar te
nemen van de
beiuolking op het sterftecijfer. In het eerste
deel van dit proefschrift vindt men de gemiddelde bewolking
berekend volgens de waarnemingen van het Meteorologisch
Instituut over de jaren
1850—1895.

De gemiddelde bewolking van Jan., Febr. en Dec. bedraagt
achtereenvolgens
6.52, 6.28 en 6.71. Als buitengewoon
heldere wintermaanden worden in onderstaande tabel beschouwd
de maanden met bewolking minder dan
6.00, 5.80 en 6.20,
respectievelijk voor Jan., Febr. en Dec.; als buitengewoon
donkere wintermaanden de maanden met eene bewolking
grooter dan
7.0, 6.8 en 7.2.

We vinden dan, dat de volgende wintermaanden een abnor-
maal groote bewolking hebben vertoond.

1) Zonder de epidemieën van 1892 en 1895 bedraagt de sterfte voor
Maastricht slechts 25.8.

-ocr page 162-

derde hoofdstuk. 138

Donkere Wintermaanden met iiaar Sterftecijfer.

Jaar en Maand

Bewolking.

STERFTECIJFER

Provincie

Stad

Land

Jan. 1853

7.0

27 ^o

34-5

» 1857

7-3

24

26

» 1863

7.0

25

20.5

» 1865

7.0

29

38

» 1867

7-1

31-5

33-5

» 1868

7-9

29

27

» 1870

7.0

30

33-5

» 1871

7.0

pokken

pokken

» 1872

7-3

31-5

29

> 1875

7-1

-30

28

» 1877

7.2

25

25

» 1878

7.6

28

28

» 1882

7-5

25

27-5

26

» 1884

7.2

25-5

29

24.5

» 1886

7.0

28

28.5

26

» 1-888

7-1

26

31

25-5

Febr. 1853

7-7

32

35

» 1856

7.0

24.5

30.5

»\' 1865

^9

29

33

» 1869

7.0

26

52

» 1871

6.9

pokken

pokken

» 1873

7-7

27.5

25

» 1876

7-4

25

22.5

» 1877

7-4

23

26

» 1878

7-9

25

27

» 1879

7-4

24

22.5

Transporteeren

650.5

692.5

102^0

-ocr page 163-

derde hoofdstuk. 139

Jaar en

Maand

Bewolking

STERFTECIJFER

Provincie

Stad

Land

Transport.

650.5 "loo

692.5

102.0

Dec.

1850

8.4

24

?

»

1851

74

22.5

?

»

1856

74

23

30

»

1858

7.8

25

28.5

»

i860

74

30.5

34-5

»

1865

7-5

26.5

31.5

»

1866

7-5

24.5

26

»

1871

7-5

32.5

32

»

1874

7-7

27.5

3S-S

»

1875

7.6

26.5

26.5

»

1878

7.2

25.5

28.5

»

1881

7.6

23

27

23.5

1882

7.3

26

34-S

22

»

1883

7-5

22.5

23.5

23.5

»

1895

7.3

20.5

21.0

18.5

Opgeteld. . . 1030.5 1071.5 189.5
Gemiddeld. . 26.4 28,9 23.7

De gemiddelde wintersterfte gedurende de donkere winter-
maanden bedraagt derhalve voor Provincie, Stad en Land
26.4, 28.9 en 23.7 o/oo.

De volgende tabel geeft de heldere wintermaanden met hare
sterftecijfers.

Heldere Wintermaanden met haar sterftecijfer.

Jaar en Maand

Bewolking

STERFTECIJFER

Provincie

Stad

Land

Jan. 1856

6.0

25 O/oo

37

* 1858

5.2

33

35-5

» l8é^0

5-9

mazelen

mazelen

» I86I

6.0

32.5

34.5

» 1864

4.4

38.5

41

» 1869

5-8

26

34-5

Transporteeren . . 155.0

182.5

i

-ocr page 164-

derde hoofdstuk. 140

Jaar en Maand

Bewolking

STERFTECIJFER.

Provincie

Stad

Land

Transport.

155.0 7oo

182.5

Jan. 1876

5-9

30

25-5

«

» 1880

5-1

28

24

29.5

» 1881

5-8

30

31.5

29

» 1883

5-9

25.5

32

26

» 1885

5-5

30

25

29

» 1894

5-7

32.5

24

33

Febr. 1851

5.0

23.5

?

» , 1852

S-7

26

27.5

» 1855

5-4

griep

griep

» 1857

4-9

24

27

» 1858

3-5

32

29.5

i> 1859

S-7

25

31-5

» 1860

S-4

mazelen

mazelen

» 1863

5.0

25

18.5

» 1872

S-6

29.5

26.5

» 1874

5-7

27

40

» 1883

5-7

22.5

24

25

» 1884

5-2

27.S

30.5

24.5

» 1885

5-7

27

31

25.5

» 18.87

4-3

20.5

21.5

23.5

» 1890

5.0

27.5

26

28

» 1895

5.2

?

26.5

26

Dec. 1853

4-3

25

36.5

» 1855

5.7

cholera

cholera

» 1859

5-9

31-5

•32.5

» 1861

5-9

24.5

28.5

t

» 1862

6.0

25.5

25

» 1864

6.1

34

42

» 1877

\' 6.0

27

2$

» 1879

5-7

29

25.5

» 1886

6.1

23-5

25.5

23.5

» 1890

4-4

31

26.5

28

» 1891 ^

5-9

30

25

26

» 1893

5-9

23

29

25

1

Opgeteld . .

972.0

1025.5

401.5

Gemiddeld .

27.8

29.3

26.8

f i

f\'

J

-ocr page 165-

derde hoofdstuk. 141

De gemiddelde sterfte gedurende de heldere winters bedraagt
derhalve achtereenvolgens voor Provincie, Stad en Land: 27.8,
29.3, en 26.8
0/00.

We vinden dus, dat bij sterkere bewolking het sterftecijfer
geringer is dan hij geringere bewolking, zoowel voor de Provincie,
als voor de Stad en het Land.

Heldere winters zijn vaak koude winters en bovendien rijk
aan Noordelijke winden, zoodat de invloed van de bewolking
o{!> het sterftecijfer voor een goed deel hieraan toegeschreven
moet worden.

De invloed van de bewolking op de zomersterfte zal daarom
in denzelfden zin moeten uitvallen. Heldere zomers zijn warme
zomers, en warme zomers hebben, zooals we hierboven zagen,
een hooger sterftecijfer dan koude zomers (door de kinder-
sterfte, zooals wij aantoonden). We mogen dus verwachten,
dat ook heldere zomers een hooger sterftecijfer zullen aanwij-
zen dan donkere zomers. Als heldere zomermaanden beschou-
wen we die, welker bewolking in Juni, Juh en Augustus
respectievelijk minder was dan 5.8, 5.8, en 5.7, terwijl, zooals
we in het eerste deel van dit proefschrift mededeelden, de
gemiddelde bewolking gedurende de zomermaanden bedraagt
5.17, 5.20 en 5.02, berekend uit de jaren 1850—1895 volgens
waarnemingen van het Ned. Meteorologisch Instituut té Utrecht.

Donkere Zomermaanden en haar sterfte.

Jaar en maand

Bewolking
> 5-8

STERFTECIJFER

Provincie

Stad

Land

Juni 1852

6.0

24

27

» 1854

7.0

22

23.5

» 1859

5-8

24

\\ cholera

» 1660

5.8

24

25

» 1861

5-8

23.5

23

Transporteeren. . .

117.5

98.5

-ocr page 166-

derde hoofdstuk. 142

Jaar en Maand

Bewolking

^ 5-8

STERFTECIJFER

I^rovincie

Stad

Land

Transport

II7.S7oo

98.5

Juni

1862

6.4 •

29

37-5

»

1864

6.0

22.5

23.5

»

1869

6.1

21

26

»

1871

6.5

pokken

24

»

1873

5.8

20

20

»

1879

5.8

21.5

25-5

»

1880

6.4

24

28

23

»

1882

6.1

18

20.5

22

»

1894

6.0

17

19

17-5

Juli

1853

6.0

23.s

25

»

1855

6.0

22.5

26.5

»

1858

5-9

23.5

24

»

1860

6.1

20.5

26

»

1866

5-9

cholera

cholera

»

1867

6.5

23

27

»

1871

5.8

285

26

»

1879

6.6

255

35-5

»

1888

6.3

. 22.5

20

19-5

»

1891

5.8

17-5

20

18.S

»

1894

6.0

18

20

17

»

1895

6.0

p

21

17-5.

Aug.

1850

6.0

21.5

>

»

1860 ^

6.6

19-5

29.5

Transporteeren .

• 556-5

623.0

135.0

-ocr page 167-

derde hoofdstuk. 143

Jaar en Maand

Bewolking
> 5-7

S T E R F T E C IJ F E R

Provincie

Stad

Land

Transport

5S6.5

623.0

135.0

» 1866

5-8

cholera

cholera

» 1870

-6.2

30.5

35

» 1873

5-8

26.5

25

» 1874

5-9

22.5

27.5

» 1877

5.8

22.5

23.5

» 1881

5-7

20.5

22

21

» 1882

5.8

20.5

21

20

» 1888

5-7

17.5

19

19

» 1891

6.0

18.5

18.5

17

» 1894

6.3

17-5

19-5

17

Opgeteld. . . 753.0 834.0 239
Gemiddeld. . 22.1 24.5 19.9

De gemiddelde sterfte gedurende zomers met groote be-
wolking bedroeg derhalve respectievelijk voor Provincie, Stad,
en Land: 22,1, 24.5 en 19.9 ®/oo.

Heldere Zomermaanden met haar Sterftecijfer.

Jaar en

Maand

Bewolking

^ 4.5

STERFTECIJFER

Provincie

Stad

Land

Juni

1850

3-5

20 ®/oo

?

»

1857

3-5

21

33

»

1858

3-3

27

24

»

1866

4.4

cholera

cholera

»

1868 .

3.8

21.5

22

»

1877

3-7

21.5

22.5

»

1878

4.4

21

25.5

»

1883

4.4

22.5

28

23

»

1885

4-3

23

30

21

»

1889

4.1

20

21

23

»

1893

4.2

17

17

20.5

Opgeteld. . .

214.5

223.0

87.5

Gemiddeld. . 21.5

24.8

21.9

-ocr page 168-

derde hoofdstuk. 144

Bewolking

STERFTECIJFER

Jaar en maand

< 4-6

Provincie

Stad

Land

Juli 1852

2.7 "loo

28

27

» 1859

4.2

cholera

cholera

» 1863

4.1

22

26.5

» 1868

3-4

26.5

33

» 1869

4-5

23.5

28

» 1872

4.5

25-5

30.5

» 1873

4.6

24.5

26.5

» 1874

4.2

24

31

» 1887

4-4

18.5

18.5

19-5

» 1892

4-6

20

24.5

18

Opgeteld . .
Gemiddeld .

212.5
23.6

245.5

27-3

37-5
18.7

Jaar en maand

Bewolking

STERFTECIJFER

< 4-4

Provincie

Stad

Land

Aug. 1855

4-3 «/oo

24

31

» 1857

3.2

23

30

» 1858

4-1

24.5

24

» 1867

4.0

24.5

24

» 1871

3-8

27.5

27.5

» 1876

3.8

29

28

» 1880

3.6

27

24.5

25

» 1884

3-4

25

27

25-5\'

» 1887 ^

4-4

16

18.5

19-5

» 1893

4-3

19-5

20

20

240.0
24.0

90.0
22.5

Opgeteld .
Gemiddeld

254-5
25-5

-ocr page 169-

derde hoofdstuk. 145

De gemiddelde sterfte gedurende de zomers met geringe
bewolking bedroeg derhalve achtereenvolgens voor Provincie,
Stad en Land: 23.0, 25.8 en 21.5^/00. Vergelijken we deze
cijfers met de cijfers, verkregen als gemiddelden gedurende de
donkere zomermaanden, dan vinden we inderdaad ons vermoe-
den bevestigd, dat
Zomers met groote bewolking lagere sterftecijfers
aanwijzen dan zomers met geringe bewolking.

In hoeverre de kindersterfte hierbij wederom een rol speelt,
wordt door de volgende tabellen toegelicht.

Kindersterfte gedurende de donkere Zomermaanden.

Juni

Sterfte

Juli

Sterfte

Augustus

Sterfte

1852

23-5 7o

1853

29 7o

1850

23 7o

1854

20

1855

27.5

i860

20

I8S9

27.5

1858

22

1866

17

1860

27.5

1860

22.5

1870

41.5

1861

24.5

1866

cholera

1873

3S-S

1862

20

1867

27

1874

255

1864

23.5

1871

26.5

1877

}

1869\'

22

1879

■>

1881

29

1871

25-5

1888

28

1882

25

1873

24

1891

18

1888

14.5

1879

?

1894

20

1891

21.5

\' 1880

24.5

1895

}

1894

22.5

1882

27.5

1894

12

Opgeteld .

220.5

Opgeteld .

275.0

Gemiddeld

24.5

Gemiddeld

25.0

Opgeteld .

302.0

Gemiddeld

23.2

-ocr page 170-

derde hoofdstuk. 146

De gemiddelde kindersterfte gedurende de donkere Zomer-
maanden van 1850 — 1895 bedroeg derhalve in de Provincie
Utrecht 24,2%.

264.5
29.4

294.0
29.4

Opgeteld 174.0
Gemiddeld 21.7

De gemiddelde kindersterfte gedurende de heldere zomers
van 1851—1895 bedraagt in de provincie Utrecht derhalve
27.1%. Daar nu, zooals we zooeven gevonden hebben, deze
sterfte gedurende de donkere zomers slechts 24.2% is, zoo
zien we duidelijk, dat
heldere, zomermaanden een invloed hében
op het kindersterftecijfer in ongunstigen zin,
want de gemiddelde
kindersterfte gedurende alle zomermaanden van 1850—1895
bedraagt 25.9% ; en dat
donkere zomermaanden in gunstigen
zin invloed op het kindersterftecijfer uitoefenen.

Kindersterfte gedurende de heldere Zomermaanden.

Juni

Sterfte

Juli

Sterfte

Augustus

Sterfte

1850

19 7o

1852

3S-57O

1855

24.5 7o

1857

22.5

1859

36

1857

35

1858

27

1863

23.

1858

23 •

■ 1866

cholera

1868

37

. 1867

29.5

1868 ■

22

1869

27.5

1871

39

1877

?

1872

29

1876

}

1878

?

1873

34-5

1880

345

1883

24.5

1874

31

1884

33-5

1885

20.5

1887

20.5

1887

19-5

1889

23

1892

23

1893

26

1893

15-5

-ocr page 171-

derde hoofdstuk. 147

Overzicht van den invloed der bewolking op het
sterftecijfer.

Algemeene sterfte, in "/oo

WINTER.

ZOMER

groote

geringe
Be wolk

gemiddelde
;ing

groote

geringe
Bcwolk

gemiddelde
ing

Nederland . .
Provincie . .
Stad.....

Provincie . .

23.7
26.4
28.9

21.9

26.8
27.8
29.3

Kind
21.6

25.7
26.9
29.1

ersterfte in
21.5

19.9

22.1
24.5

%

24.2

21.5
23.0
25.8

27.2

20.2
2 2\'. 6
25.4

25.9

Wanneer we de uitkomsten onzer onderzoekingen met
elkander in verband brengen, komen we tot de volgende
slotsom: ,

De invloed van bet weer op het sterftecijfer is in de voor-
naamste factoren, die het weder samenstellen, zichtbaar.

Den grootsten invloed oefent de temperatuur uit; op het algemeen
sterftecijfer vooral in den tuinier, op het kindersterftecijfer vooral
in den zomer, en tvel in dien zin, dat lage temperaturen des
luinters het algemeene, zoowel als het kindersterftecijfer, doen rijzen,
tenuijl des zomers hooge temperaturen op het algemeene sterftecijfer
een ongunstigen invloed uitoefenen, luelke invloed evenwel teiueeg-
gebracht luordl door hel kindersterftecijfer, dat ongunstiger is
bij luarme dan bij koele zomers.

De regenval is van minderen invloed op het sterftecijfer.

Over het algemeen zijn droge zomers, zoowel als droge
winters, ongunstig, terwijl natte zomers gunstig en natte win-
ters zonder merkbaren invloed zijn.

Op de kindersterfte werken natte zomers iets ongunstiger
dan droge zomers.

De windrichting is over het algemeen -van zeer duidelijken

-ocr page 172-

derde hoofdstuk. 148

invloed op het sterftecijfer. De Noordelijke winden doen het
sterftecijfer, zoowel in den winter, als in den zomer en in
de lente, hooger worden, hetgeen niet alleen voor de alge-
meene, maar ook voor de kindersterfte geldt. In hoeverre de
temperatuur hierbij in aanmerking komt, hebben wij aangestipt.

Ook de invloed, dien de bewolking uitoefent, is onmiskenbaar.
Hierbij speelt echter ongetwijfeld de temperatuur een groote
rol, daar toch de wolken, zooals in het eerste deel van dit proef-
schrift met cijfers werd aangetoond, in staat zijn de amplitude der
dagelijksche temperatuur aanmerkelijk te wijzigen. Hoe grooter
de bewolking, hoe lager het temperatuurs-gemiddelde in den
zomer zal zijn, en hoe hooger dit gemiddelde in den winter is.

We vinden dan ook, dat,- zoowel des zomers als des win-
ters, geringe bewolking een hooger\' sterftecijfer geeft dan
abnormaal groote bewolking. Vooral op het kindersterftecijfer
is de invloed der bewolking in den zomer zeer groot.

Ongunstige zomers voor de kindersterfte zijn derhalve warme
zomers met veel regen en veel zonneschijn, waarin droge en
vochtige tijdperken elkaar afwisselen.

Gunstige zomers voor de kindersterfte zijn die, waarin de
temperatuur betrekkelijk laag is, weinig regen valt, en de be-
wolking groot is, terwijl veel Zuidelijke winden waaien.

Voor de algemeene sterfte zijn koude, droge winters met
Noordelijke winden en geringe bewolking nadeelig, terwijl
zachte winters met veel Zuidelijke winden en groote bewolking
gunstigen invloed hebben op het sterftecijfer.

Koele zomers met veel neerslag, groote bewolking en wemig
Noordelijke winden mogen we beschouwen als gunstige zomers
voor het algemeene sterftecijfer, terwijl warme, heldere zomers,
of zomers met veel Noordelijke winden en weinig neerslag,
als minder gunstig beschouwd\'moeten worden.

Over het algeineen kan men zeggen, dat de invloed van het weer
in den zomer tuinder op den voorgrond treedt dan in den winter.

-ocr page 173-

HOOFDSTUK IV.

UITKOMSTEN VAN EENIGE ANDERE ONDERZOEKERS.

Verschillende personen hebben beproefd na te gaan, of er
een aantoonbare invloed van het weer op het sterftecijfer be-
stond, en zoo ja, welke.

Allen kwamen tot de slotsom, dat het voornamelijk de tem-
peratuur is, die in zeker verband staat tot het sterftecijfer.

In de eerste plaats vermelden wij de onderzoekingen van
Moser die voor 18769 sterfgevallen in Königsberg van
1817 — 26, terwijl geen epidemie heerschte, naging, hoeveel
sterfgevallen op iedere maand kwamen, en het verkregen
aantal met de gemiddelde maandelijksche temperatuur vergeleek.
Hij vond, dat de sterfte in iedere maand in omgekeerde
verhouding stond tot de gemiddelde temperatuur en wel zoo,
dat het maximum en het minimum der sterfte telkens één
maand kwamen na het inaximum en minimum der maande-
lijks-gemiddelde temperatuur. De grootste sterfte in Februari,
de kleinste zes maanden later, in Augustus. Een dergelijk
onderzoek stelde
Moser ook in voor verschillende andere steden en
landen gedurende onderscheidene tijdperken. Hij vond ongeveer
dezelfde regelmaat als voor Königsberg, alleen bleek meestal
Januari de ongezondste, en Juli de gezondste maand. Om nog
duidelijker den invloed der temperatuur op de sterfte na te gaan,
volgde
Moser ongeveer dezelfde methode, als in dit proefschrift
gebezigd is. Hij zocht uit de zooeven genoemde jaren alle

\') Moser. Die Gesetze der Lebensdauer, Berlin, 1839, 1. c., p. 243.

-ocr page 174-

1)0 vierde hoofdstuk.

maanden uit, waarin de temperatuur hooger of lager was dan
het gemiddelde, en zocht het gemiddelde aantal, sterfgevallen
er bij, dat met deze maanden overeen kwam (namelijk het aantal
sterfgevallen van de maand volgende op die, waarvoor hij de
temperatuur had opgezocht). Zoo kreeg hij twee groepen van
gemiddelde maandelijksche sterfgevallen: één voor abnormaal
koude, een ander voor abnormaal warme maanden.

In de. koudere maanden van het jaar veroorzaakten de abnorm
koude maanden een grooter sterfte dan de abnorm warme maanden,
in de warmere maanden van het jaar juist oingekeerd]
dus de
lage temperatuur veroorzaakte in den zomer een geringere
sterfte dan de hooge temperatuur, in den winter juist omge-
keerd. In het voor- cn najaar was (uitgezonderd Mei) het
aantal sterfgevallen in beide groepen ongeveer gelijk.
Tot een dergelijk resultaat kwam ook
Buek te Hamburg
Moser leidde hieruit de volgende wet af:
Verhooging der warmte boven den normalen stand ver-
mindert in den winter de sterfte, en verhoogt ze in den
zomer; daarentegen vermeerdert een dalen der temperatuur
onder den normalen stand de sterfte in den winter, en
vermindert haar in den zomer.

Het bezwaar, dat met recht tegen deze gevolgtrekkingen
van
Moser kan ingebracht worden, gelijk ook Oesterlen doet \'■\'),
is, dat
Mosers gegevens zich over een veel te klein aantal jaren
uitstrekken, zich tot één stad bepalen, .en niet boven alle
bedenking ten aanzien van hunne betrouwbaarheid verheven zijn.

Oesterlen hecht dan ook blijkbaar niet veel waarde aan dc
gevolgtrekking van
Moser en is niet overtuigd van een invloed
der temperatuur op de sterfte.

Wappäus meent, dat de gevolgtrekkingen, door Moser ge-
maakt, slechts in zoover algemeen geldend zijn, als daarin de

\') Moser. 1. c., p. 260. Zie verder Moser, p. 242—276, >Ii;infiuss der
Witterung auf die Sterblichiieit.
Oesterlen. I. c., p. 321.
IVappäus. Bevölkerungsstatistik, 1. c., p. 263.

-ocr page 175-

vierde hoofdstuk. , 15 i

nadeelige invloed van den overgang van koude naar warmte,
en omgekeerd, uitgedrukt is. Het menschelijk organisme be-
hoeft eenigen tijd om zich aan een hoogere of lagere tempe-
ratuur te gewennen en lijdt derhalve des te meer, naarmate
een grootere en pIotseHngere wisseling van koude en warmte
intreedt.

Wargentin stelde reeds in 1767 deze wet op, naar aanleiding
van onderzoekingen betreffende de jaarlijksche schommelingen
der sterfte in
Zweden.

Wappäus had meer het oog op de meer of minder snelle
wisseling der jaargetijden, maar ook de wisseling der tempe-
ratuur van dag tot dag heeft men menigmaal als de oorzaak
van den invloed der temperatuur op het sterftecijfer aangewezen.
De onderzoekingen, door mij ingesteld omtrent den invloed der
interdiurnale temperatuursveranderingen op het sterftecijfer, leid-
den tot geen resultaat, zooals boven gebleken is (pag. 102 en 103).

Kremser meende, dat een grootere gemiddelde maandelijksche
interdiurnale tempcratuurs-veranderlijkheid ongeveer na 2
maanden door een verhoogd stertecijfer werd gevolgd.

Hegyfoky daarentegen berekende, dat ongeveer 5 maanden
verliepen tusschen het maximum der gemiddelde interdiurnale
temperatuurswissehng en het maximum der sterfte, terwijl
Mazelle berekent, dat,i wat Triest betreft, de uitersten der
sterfte de uitersten der temperatuursveranderingen ongeveer
één maand volgen. Ook voor
Fiume vond hij hetzelfde.

Uit deze uueenloopende resultaten bhjkt reeds, dat de invloed
der interdiurnale temperatuursveranderlijkheid, zoo zij al bestaat,
niet voor de hand ligt.

Mazelle plaatst ter verduidelijking zijner gevolgtrekking de
gemiddelde maandelijksche sterfte te Triest van 188^--1894

IFappäus. 1. c., p. 258.

Abh. d. Kgl. Preuss. Met. Instit., Bd. I, No. i, 1888.

3) Met. Zeitschr., 1890, I.e., p. 315.

*) Met. Zeitschr., 1896, I.e., p. 150.

Met. Zeitschr., 1896.

-ocr page 176-

1)0 vierde hoofdstuk.

voor iedere maand boven de gemiddelde interdiurnale tempe-
ratuursveranderlijkheid, eveneens uit een gemiddelde van lo
jaren berekend. Hij verkreeg zoodoende de volgende twee
getallen-rijen.

Sterfte in 7oo

Dec.

Jan.

Febr.

Maart

April

Mei

Juni

Juli

Aug.

Sept.

Oct.

Nov.

32.89

41.30

37-11

33-26

29.70

25-93

23-13

28.11

28.25

26.79

25-44

27.67

Veranderlijkheid der luchttemperatuur.
1.33 1.40 1.41 1.38 1.33 1.29 1.32 1.30 1.39 1.28 1.18 1.21

»Men ziet hieruit«, zegt Mazelle, »dat de jaarkromme der sterfte
een zeer duidelijke dubbele golving vertoont, (maxima in
Januari en Augustus, minima in Juni en October), die een
parallel-kromme vindt in de jaarlijksche periode der tempera-
tuursveranderlijkheid. Gemiddeld volgen de uitersten der
sterfte de uitersten der temperatuursveranderlijkheid ongeveer
na één maand«. Deze uitspraak wordt intusschen niet duidelijk
bevestigd door dc beide boven elkaar geplaatste rijen, daar
toch in.Februari de interdiurnale veranderlijkheid haar maximum
bereikt, en niet in Maart de. sterfte op haar hoogste punt komt,
maar reeds in Januari. Verder zien we. dat een maximum
der interdiurnale veranderlijkheid in Augustus wordt aange-
troffen, en in dezelfde maand ook een tweede maximum der
sterfte. De cijfers van
Mazelle bewijzen derhalve m. i. niet,
dat inderdaad zulk een verband bestaat tusschen sterfte en
veranderlijkheid der temperatuur, als hij aangeeft.

Casper ging den invloed na van het weder op de gezamen-
lijke sterfte te Berlijn gedurende de jaren 1833—1839\'; zoo
ook voor Parijs van de jaren 1819—1826, en Philadelphia
van 1811—1820.

Het jaar 1886 is niet medegerekend.
Oesterlen. i.e., p. 928 en 929.

-ocr page 177-

vierde hoofdstuk. , 15 i

Het maximum der sterfgevallen in alle vier de jaargetijden
viel samen met de uitersten der temperatuur, tenminste wat
Berlijn betrof Terwijl van loo sterfgevallen in de 7 jaren
van 1833—39 op de warme zomermaanden 10.6 kwamen,
was dit cijfer in de minder warme zomermaanden 9.2. Zoo
ook in de warme. Lente- en Herfstmaanden 7.5 tegen 6.0 in
dc koudere.

Meyer en Scoresby Jackson hebben volgens Oesterlen hetzelfde
gevonden de eerstgenoemde voor de algemeene sterfte
te Parijs, Flamburg en Dresden, de laatstgenoemde voor de
sterfte aan besmettelijke ziekten, waarbij hij vond, dat deze\'ln
rechte verhouding stond tot de temperatuur, wanneer zij boven
10" C was en in omgekeerde verhouding, wanneer zij minder
dan 10° C bedroeg.

Casper vond, dat het tegenovergestelde gold voor den vv\'inter.
In de koudste wintermaanden bedroeg de sterfte 17.3 van de
100 sterfgevallen, in de warmste daarentegen slechts 15.1.
»Kaum zweifelhaft scheint es somit^ dass sowohl ein sinken
der Winterkälte unter als ein steigen der Sommerwärme über
das Mittel die Sterblichkeit zu vermehren strebt, sei es nun
an und für sich, direct oder indirect und mehr zuföllig durch
andere gleichzeitig wirkende
Factoren«.

Casper bevestigde derhalve de gevolgtrekking van Moser.
Het aantal jaren, dat hij aan zijne onderzoekingen onderwierp,
is evenwel te klein om zijne resultaten zonder voorbehoud te
kunnen aannemen als vaststaande. Hoe grooter het aantal
maanden en jaren is, dat men aan een onderzoek onderwerpt,
des te geringer zal ook de kans zijn, dat toevallige factoren,
die juist zoozeer het onderzoek omtrent den invloed van het
weer op het sterftecijfer belemmeren, dezen invloed geheel of
gedeeltelijk onzichtbaar maken. Intusschen verdient het opmer-
king, dat zoowel
Moser als Casper tot gelijkluidende gevolg-

V Oesterlen., I.e., pag. 929, noot 2).
Oesterlen. I.e., p. 930.

-ocr page 178-

derde hoofdstuk. 154

trekkingen kwamen, als die uit ons onderzoek bleken omtrent
den invloed der temperatuur op het sterftecijfer.

Ook Lombard ging den invloed na, dien verschillende weers-
factoren op het sterftecijfer uitoefenen, en ook op het ziekte-
cijfer\'. Zijne uitspraak is de volgende :

». . . . on est autorisé h conclure, que les influences atmo-
sphériques agissent dans le même sens pour produire la mor-
talité que la morbidité : c\'est-à-dire, qu\'aux froids prolongés de
l\'hiver, remplacés par la température moderée du printemps,
»à la rareté et au peu d\'abondance des pluies .... corres-
pond une forte mortahté à Strasbourg, exactement comme à
Genève, tandis qu\'aux chaleurs prolongées de l\'été, remplacées
par la température modérée de l\'automne, .... à des pluies
fréquentes et abondantes, .... correspond une faible mortalité
d Strasbourg comme à Genève« \').

Ook aan de atmospherische drukking, aan de electrische
spanning der lucht en aan het gehalte der lucht aan ozon
schrijft
Lombard een invloed toe op het sterftecijfer.

In dit proefschrift is in het eerste deel van deze drie meteo-
rologische verschijnselen alleen de luchtelectriciteit en dan nog
slechts ter loops besproken, omdat m. i. geen van drieën een
aantoonbaren physiologischen invloed op het menschelijk or-
ganisme heeft. Alleen de luchtelectricheit maakt wellicht eene
uitzondering in de gevallen, dat een onweder boven een be-
paalde plaats aanwezig is, als wanneer de spanning der lucht-
electriciteit grootere veranderingen kan ondergaan, waarvoor
sommige menschen gevoelig zijn. Van een invloed op het
sterftecijfer, om niet te spreken van een
aantoonbaren invloed,
kan hierbij m. i. moeilijk sprake zijn.

De methode, waardoor Lombard tot zijne uitkomsten geraakt,
staat overigens beneden die van
Moser en Casper. Lombard
rangschikt \' de verschillende maanden en jaargetijden naar hun
sterftecijfer en ziektecijfer en naar hunne afwijkingen in de

Lombard. Traité de Climatologie médicale, tome 1, I.e., p. 418.

-ocr page 179-

vierde hoofdstuk. , 15 i

meteorologische verschijnselen. Hieruit trekt hij zijne slotsom;

Ook Lombard vermeldt de onderzoekingen van Casper,
wiens vierde slotsom hier volgt :

Geen enkele weersfactor is zoo nadeelig voor het leven als de
droge koude, tenuijl de vochtige koude den gunstigsten invloed
op de sterfte uitoefent.

Het eerste deel dezer uitspraak vonden we bevestigd door
de onderzoekingen, in dit proefschrift vermeld.

Ook maakt Lombard melding van onderzoekeningen door
Dr. Robert Cowan, die een sterftestatistiek openbaar maakte
betreffende Glasgow en deze deed vergezeld gaan van meteo-
rologische waarnemingen. Naar aanleiding van
Coiuans onder-
zoekingen zegt
Lombard : »... en définitive, Glasgow,
comme à Berlin, à Genève et à Strasbourg, une forte morta-
lité succède ou coïncide avec le froid, tandis qu\'une faible
mortalité succède ou coïncide avec la chaleur. Et en outre la
sécheresse augment, tandis que l\'humidité diminue la mortalité«
Het laatste deel van deze uitspraak vonden we ook door
mijne onderzoekingen bevestigd.

Magelsen trachtte door lijnen den invloed van de temperatuur
op het algemeen sterftecijfer zichtbaar te maken. Hij trok
hiertoe voor verschillende plaatsen en landen (Christiania, Berhjn,
Kopenhagen, Stockholm, Engeland, en Weenen) twee lijnen,
waarvan de bovenste een graphische voorstelling was der
luchttemperatuur over verschillende jaren, de onderste een
graphische voorstelling van de sterfte in dezelfde jaren. ®)

De temperatuurkronimen werden verkregen door de punten,
die de gemiddelde temperatuur aangaven van de warmste
zomermaand sn de koudste wintermaand van elk jaar door lijnen
met elkaar te verbinden, zonder te letten op het karakter van de
andere jaargetijden. Hierdoor werd op de eenvoudigste en
snelste manier de invloed van de winterkoude aangegeven.

--— I

\') Lombard. Traité de Climatologie médicale, I.e., tome I, p. 419.
ibid., I I.e., p. 420.
Magelsen. I.e., p. 81.

-ocr page 180-

derde hoofdstuk. 156

Om het overzicht nog gemakkelijker te maken, verbond Magelsen
de Wintertemperaturen, die het meest onder de normale lagen,
door boogvormige lijnen.

De krommen, die de sterfte aangaven, werden aldus ver-
kregen : Door een horizontaal streepje gaf
Magelsen de hoogte
der sterfte voor ieder jaar aan, en trok nu een kromme lijn
over deze streepjes, waardoor schematisch de toe- en afname
der sterfte werd weergegeven.

Beziet men nu dc zes lijnen^paren, die op deze wijze voor
de genoemde plaatsen verkregen werden, »dan valt het terstond
op, dat de periodische gang der sterfte, over het geheel genomen,
sterk afhangt van den periodischen gang der luchttemperatuur.
De sterfte neemt af, alnaarniate de. winiertemperatuur in ieder
jaar stijgt, en neemt toe, naarmate de winterkoude strenger wordt«.

»Es ist nicht anders möglich, als hierin ein deutliches Zeichen
von Ursache und Wirkung zu sehen. Die Häuptregel ist also
die, dass man die relativ geringste Sterblichkeit am mittleren
Theile der Temperatur-perioden findet, die grösste an deren
Endpunkten«.

Niet steeds evenwel is de sterfte het grootst in de koudste
winters\'en ook
zeer zachte winters geven soms een verhoogd
sterftecijfer. Zoo te Christiania in 1874 en 1882, te Berlijn in
1866, te Kopenhagen in 1882, en vooral te Weenen, waaruit
Magelsen de gevolgtrekking maakt, dat de schadelijke werking der
warmte die der koude overtreft, zoodra men zuidelijker dan
Weenen komt. In de Noordelijke landen is de schadelijke werking
der zeer zachte winters alleen merkbaar, wanneer eenige jaren
achter elkaar zachte winters voorkomen.

Een natuurlijke verklaring voor dezen invloed vindt
in de groote onafhankelijkheid van alle ziekten, die op z.g.
kouvatten berusten, en van alle ziekten der respiratieorganen,
van de koude. Maar »am meisten schlagend und überrasschend«,
zegt
Magelsen, is de invloed, die uit zijne krommen blijkt, op

1) Magelsen. I.e., pag. 83.

-ocr page 181-

vierde hoofdstuk. , 15 i

de infectieziekten. Deze schijnen nog meer van het weer af-
hankelijk te zijn, dan de genoemde ziekten.

»Im Grossen und Ganzen genommen zeigt sich auf diese
Weisp, dass die Witterung auch das Auftreten der Infections-
krankheiten beherrscht.»

Deze uitspraak van Magelsen moge voorbarig en overdreven
schijnen, een feit is het, dat ook elders de meening verdedigd
wordt, dat de infectieziekten voor een goed deel van de tem-
peratuurs- en andere weersverhoudingen afhangen. Zoo schrijft
Baker, verbondenaan de »State-Board of Health« te Michigan:
»The statistics of sickness and meteorology in Michigan have
proved that most of the impoitant diseases are controlled by
conditions of the atmosphere. Even such diseases as small-pox
and scarlet-fever, due to specific causes, have close relations
to the coldness and dryness of the air inhaled.
Baker gaat
zelfs nog verder, wanneer hij zegt: ». . . in Michigan at least
we are now able to say under what meteorological conditions
each one of many of the most important diseases will increase
or decrease in prevalence. The times or at least the conditions
of the rise and fall of the sickness from these diseases can be
predicted in advance with almost as such accuracy as can
the recurrence of the seasons.«

Deze bewering van Baker, die, getuige het twee-en-twintigste
jaarverslag van de »State-Board of Health of the State of
Michigan«, verbonden is aan een der beste inrichtingen voor
medicische statistiek, die er bestaan, moet van groote beteekenis
geacht worden, vooral, omdat blijkens genoemd verslag de
voornaamste meteorologische gegevens met veel nauwgezetheid
getoetst worden aan de verschillende ziekten.

De invloed, dien de regenval heeft op het sterftecijfer, is
door verschillende personen afzonderlijk onderzocht. Welke
waarde zoowel
Casper als Lombard aan dien invloed hechtten,
is hierboven aangestipt.

\') Magelsen. 1. c., p. 87.

») Baker. Recent Advances in State-Medicine, Chicago, 1888, 1. c., p.2 6.

-ocr page 182-

derde hoofdstuk. 158

Prestel ging den invloed na, dien de wisselingen in den
regenval hadden op het sterftecijfer te Embden. Hij vond,
dat in het tienjarig tijdvak van 1858—1867 eene vermindering
van den regenval, in eene maand, in de eerstvolgende maand
een toeneming der sterfte veroorzaakte, en omgekeerd, en dat
vermeerdering van de regenhoeveelheid de sterfte in de eerst-
volgende maanden deed afnemen. Gedurende dit tienjarig
tijdvak was bijv. de gemiddelde regenhoeveelheid voor December
0.6% kleiner dan voor November, en de sterfte in Januari
i % grooter. In Januari was de regenhoeveelheid 0.5 % grooter
dan in December, in Februari ook de sterfte 1.2% kleiner
dan in Januari enz. Alleen van April op Mei ging deze
regel niet op. Ook voor de jaargetijden geldt volgens
Prestel
dezelfde wet. In de lente vond hij de regenhoeveelheid het
kleinst, de sterfte het grootst; in den zomer juist omgekeerd.
We mogen hier niet voorbijzien, dat deze wet zeer goed voor
Embden kan gelden, zonder daarom algemeen geldig te zijn,
te meer, daar de drinkwatervoorraad te Embden blijkens
Prestel grootendeels afhing van den regenval. Een ongeveer
gelijk onderzoek verrichtte
Luedicke voor Gotha Over een
20-iarig tijdvak berekende ook hij den gemiddelden maande-
lijkschen regenval en het daarbij komende gemiddelde maande-
lijksche sterftecijfer. Zeven maal van de twaalf keer vond hij
ook voor Gotha bevestigd, wat
Prestel voor Embden had
gevonden. In de overige gevallen verklaart
Luedicke de
uitzondering hieruit, dat de aanmerkehjke vermindering van
neerslag, zooals in de maanden September en November, de
toeneming van de sterfte reeds in dezelfde maand deed
plaats hebben.

Ook voor de jaargetijden vond Luedicke niet precies dezelfde
uitkomsten,
Prestel.

1) Prestel. Das Regenwasser als Trinkwasser der Marschbewoner sowie
die Sterblichkeit, I.e., p. 8.

Ibid, p. 6 en 7.

Luedicke. Correspondenz-Blätter III Jahrg., 1874, I.e., p. 182.

-ocr page 183-

vierde hoofdstuk. , 15 i

In hoeverre te Gotha het drinkwater in verband staat tot
den regenval, vermeldt
Luedicke niet.

De invloed van den regenval op de sterfte bij infectie-ziekten
en epidemieën is vele malen het onderwerp van nasporing geweest.

In de eerste plaats maken wij melding van de onderzoekingen,
verricht door Prof.
Fan Overheek de Meijer, gedurende de
cholera-epidemie van 1866. Hij construeerde twee curven,
waarvan de een voorstelde het dagelijksche aantal sterfgevallen
te Utrecht, de andere de uitdamping. Door roode verticale
lijnen werd in deze laatst curve de regenhoeveelheid aange-
geven. Vergelijkt men nu beide krommen, dan ziet men, dat
zeer dikwijls een daling van de uitdampingskromme (overeen-
komende met een meerderen neerslag) na eenige dagen gevolgd
wordt door een naar beneden gaan van de cholera-kromme.
Zoo o.a. bereikt den 27 Juni na een periode van droogte de
uitdamping een maximum, terwijl de cholerakromme den 29®°
haar toppunt heeft. Gedurende de hierop volgende overvloedige
regens dalen zoowel uitdampingskromme als cholerakromme
zeer snel; de eerste bereikt een minimuni den 4®" Juli, de
tweede den Juli. De uitdamping verheft zich weer op den
5®", de cholera op den 7®" Juli. De uitdamping bereikt daarna
een minimum op den 9\'\'", de cholerasterfte op den 12®".
Vervolgens verheffen zich beide weer tot hunne maxima,
respectievelijk op den 13^" en den 17^" Juli. Hetzelfde ver-
schijnsel doet zich weer voor, als den 23"" Juli de verdamping, en
den 25^" JuH de cholera wederom een verheffing aanwijzen.
Over het algemeen bleek uit de onderzoekingen van
v. O. d.
Meijer,
dat eenige dagen na het toenemen of afnemen van de
uitdamping de cholerasterfte resp. vermeerderde of verminderde,
dus, dat een duidelijke invloed bestond tusschen de voch-
tigheid van de lucht (respect, den regenval) en de hevigheid
der epidemie.

Zeer belangrijk zijn ook de resultaten, die Baker mededeelt
naar aanleiding van een onderzoek omtrent den invloed van
den regenval op het jaarlijksche sterftecijfer door cholera in

-ocr page 184-

1)0 vierde hoofdstuk.

Calcutta, 1) In de jaren, waarin de regenhoeveelheid boven
het veeljarig gemiddelde was, was het sterftecijfer onder het
veeljarig gemiddelde. In 1880 was de regenval
6 Engelsche
duim boven het gemiddelde en het sterftecijfer aan cholera
merkwaardig laag. Gedurende 1894 was het weder droog en
warm en het aantal cholerasterfgevallen steeg tot 5.2 ojoo,
terwijl in 1880 slechts 1.8 °/oo stierven en het gemiddelde
sterftecijfer 3.3 bedroeg. De meer directe invloed van den
meerderen of minderen regenval is waarschijnlijk ook voor
Calcutta toe te schrijven aan het verband, dat bestaat tus-
schen goed drinkwater en overvloedigen regenval. Een goede
drinkwater-toevoer (filtratie) deed de stérfte aan cholera te
Calcutta met j verminderen, terwijl het overige derde deel
onder den invloed bleef van den regenval, waarschijnlijk, om-
dat goed water niet onder het bereik viel van iedereen.

Omtrent den invloed van het weder op scarlatina vinden
we, wat Engeland betreft, bizonderheden medegedeeld door
Vernon. Een verminderde regenval deed het sterftecijfer
23 V^ 7o stijgen boven het 5o jarig gemiddelde. Een tem-
peratuur beneden de gemiddelde bracht de sterfte 17 per
honderd hooger.

Wat de sterfte aan diphtherie betreft, zoo wees Korteweg
er in 1882 reeds op dat voortdurend in verschillende ver:
slagen gewezen wordt op de groote sterfte in gure maanden.
Volgens
Korleweg is het dan ook waarschijnlijk, dat de sterfte
aan diphtherie, zoowel als die aan de ziekten der ademhalings-
organen, afhankelijk is van het weder.

Iets verder heet het zelfs : »voor de sterfte aan croup blijven
dus de weersinvloeden hoofdzaak« We mogen evenwel niet

1) Baher. Note^ on the relations of rain-fall and water-supply to
Cholera, 1886.

Één Engelsche duim = 25.5 m.M.

Vernon. On the meteorology of scarlatina, i860, I.e., p. 6.
Korteiveg. Croup in Nederland, I.e.. p. 17.
ibid., I.e., p. 20.

-ocr page 185-

vierde hoofdstuk. , 15 i

over het hoofd zien, dat in 1882 de diphtherie-bacil als meer
directe oorzaak van de croap nog niet bekend was.

De vochtigheid van de lucht is door eenige onderzoekers
ook getoetst aan het sterftecijfer. Ofschoon in het eerste ge-
deelte van dit proefschrift aan de vochtigheid als meteorolo-
gischen factor behoorlijk aandacht werd geschonken, heb ik
geen onderzoek ingesteld omtrent den invloed der wijzigingen
en afwijkingen van dezen weersflictor op het sterftecijfer,
omdat wij den invloed van den regenval nagingen, en voch-
tigheid en regenval in zeer nauw verband staan, zooals niet
nader behoeft aangetoond te worden.

Bovendien willen de bovenvermelde onderzoekingen vol-
strekt geen aanspraak maken op volledigheid. In dit geval
zou ik niet voor enkele jaargetijden, maar voor alle hebben
moeten nagaan, welken invloed niet enkele, maar alle weers-
factoren op het sterftecijfer uitoefenen. Wij zouden ook, be-
halve de kindersterfte, de sterfte op verschillende leeftijden en
haar verband met de afwijkingen der verschillende wcersfactoren
hebben moeten nagaan. We moesten hebben onderzocht, op
welke ziekten, volgens statistische gegevens, de verschillende
wcersfactoren in het bizonder hun invloed doen gelden. Ook
een voornaam onderwerp »de Hygiënische beteekenis der
verschillende wcersfactoren«, dat hunne physiologische werking
op den mensch in zich sluit, is in dit proefschrift niet besproken.
Had ik al deze punten uitvoerig behandeld, dit proefschrift
zou in dat geval een veel grooteren omvang verkregen hebben.
Mijn bedoeling was evenwel slechts »im Grossen und Ganzen«
na te gaan, of inderdaad een aantoonbaar verband bestaat
tusscheii weer en sterftecijfer. Doordat betrekkelijk uitgebreide
vertrouwbare statistieken en zeer betrouwbare meteorologische
gegevens mij ten dienste stonden, mogen de gevonden uitkomsten
zekere aanspraak maken op wetenschappelijke belangstelling.

Wilde men de zoo moeilijke vraag, hoedanigen invloed
het weder heeft op het sterftecijfer, in al haar onderdeden
beantwoorden, dan zou men ook niet maandelijksche, maar

-ocr page 186-

1)0 vierde hoofdstuk.

dagelijksche »krommen« moeten maken, zoowel van het
sterftecijfer als van de verschillende weersfactoren. Bovendien
zou men os\'er alle sterfgevallen moeten kunnen oordeelen.

Blijkt intusschen uit de door mij verrichte, zij het dan ook
verre van volmaakte onderzoekingen, dat er een aantoonbaar
verband bestaat tusschen weder en sterfte, dan behoeft ook
niet nader het belang verdedigd te worden, dat er voor den
medicus gelegen is in het beoefenen der meteorologische weten-
schap, voor zoover deze dienstbaar gemaakt kan worden aan
de Hygiëne.

I :

-ocr page 187-

GEBRUIKTE LITTERATUUR.

I METEOROLOGIE.

Dum. Aanmerkingen en Aanteekeningen van drie meer dan
gemeene strenge winters, Haarlem, 1743, Jan Bosch.

Jaarboeken van het Kon. Ned. Meteorologisch Instituut,
1849—1895, Utrecht.

Journalen van het Kon. Ned. Meteorologisch Instituut,
1849 — 1895, Utrecht.

Dove. Die Verbreitung der Wärme auf der Oberfläche der
Erde, Berlin, 1852, Reimer.

Prestel- Der Boden, das Klima und die Witterung von
Ost-Friesland, sowie der gesammten Norddeutschen Tiefebene,
Embden, 1872, Hahn.

Wild. Repertorium fur Meteorologie, 2Bd., Kaiserlichen
Akademie der Wissenschaften, 1872.

Marche annuelle du Thermomètre et du Baromètre en
Neerlande de 1843 à 1875. Institut Royal Météorologique des
Pays-Bas. 1876.

Curman. Studier öfver de Skandinaviska Nordsjökusternas
sommerklimat. Kopenhagen, 1879.

Van Bebber. Handbuch der Ausübenden Witterungskunde,
Stuttgart, 1885, Ferdinand Enke,

Maurits Snellen. De Nederlandsche Poolexpeditie, 1882 —
1883, Utrecht, i886, Bosch en Zoon.

Buys Ballot. Verdeeling der warmte over de aarde, Am-
sterdam, 1888, Johannes Müller.

-ocr page 188-

164

m

Van Bebber. Die Wettervorhersage, Stuttgart, 1891. Ferdi-
nand Enke.

Hugo Meyer. Anleitung zur Bearbeitung meteorologischer
Beobachtungen für die Klimatologie, Berlin, 1891, Juhus
Springer.

Engelenburg. Hyetographie van Nederland, Amsterdam,
1891, Johannes Müller.

Meteorologische Zeitschrift, Jahrg. 1890—1896, Wien.

Wenckebach. Sur la direction et l\'intensité moyenne du
vent en Neerlande.

» 1

II STASTISTIEK.

I

Orlers. Beschrijvinge der stad Leiden, Leiden, 1614.

Süssmilch. Die Göttliche Ordnung in den Veränderungen
des menschlichen
Geschlechts, Berlin 1775.

Achenwall. Geschichte der heutigen vorneihmsten Euro-
päischen Staaten, Fünfte Auflage, Göttungen.

Verslag over den toestand der Provincie Utrecht. Utrecht
1850 -1895.

Verslag over den toestand der Gemeente Utrecht. Utrecht
1852—1895.

Wappäus. Allgemeine Bevölkerungs-Statistik, 2 Theile,
Leipzig, 1859, Hinrichs.

Sterfte-Atlas van Nederland, 1841—1860.

Sterfte-Atlas van Nederland, 1860—1874.

Oesterlen. Handbuch der Medicinischen Statistik, Tubingen,
1865, Laupp.

Vereeniging^ voor de Statistiek in Nederland. Algemeene
statistiek van Nederland, 3 dl., Leiden, 1873.

Vijfjarig Overzicht van de sterfte naar den leeftijd en de
oorzaken van den dood in elke Gemeente van Nederland,
1875 — 1880, s\'Hage.

-ocr page 189-

65

Statistiek der geboorten en der sterfte naar den leeftijd.
(»Nederlandsche Staatscourant« jaarg. 1880—1895).

Kooperberg. Geneesk. plaatsbeschrijving van Leeuwarden,
\'s Gravenhage, 1888. Martinus Nijhoff.

III. HYGIËNE.

Jaarverslagen omtrent de Medische Politie in de Provincie
Utrecht, 1866—1876.

Jaarverslagen van de Vereeniging tot verbetering der Volks-
gezondheid te Utrecht, I—VL

Prestel Das Regenwasser als Trinkwasser der Marschbewoner,
sowie die Sterblichkeit, Embden 1871.

Verslag van de bevindingen en handelingen van het genees-
kundig Staatstoezicht in de Provincie Utrecht, 1872—1892.

Zeeman.. Comment l\'état de la santé publique peut-il étre
mesuré? Amsterdam, 1879.

Arbeiten aus dem Kaiserlichen Gesundheitsamte. Bd. II, V
en VI, 1887, \'89 en \'90, Berlin, Julius Springer.

Baker. Address in State Medicine, Chicago 1888.
Twenty-first annual Report of the secretary of the State-Board of
Health of the State of Michigan, Lansing, 1895, Robert Smit Co.

Liernnr\'s Archiv für rationelle Städteentwässerung. XII
Heft, Berlin, 1895. R. v. Decker.

Gezondheids-Commissie der stad Utrecht. Mededeelingen over
de besmettelijke ziekten iu de Gemeente Utrecht, No. I en II.

Isbrandi de Diemerbroeck. De peste libri quatuor, Arenaci,
1646.

Correspondenz Blätter des Allgemeinen ärztlichen Vereins
von Thüringen. III Jahrg. 1874.

Korteweg. Croup in Nederland, overgedrukt uit het Tijd-
schrift voor Geneeskunde, 1882.

Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde. Amsterd. 1890.

-ocr page 190-

66

IV. HYGIENISCHE METEOROLOGIE.

Ludwig Moser. Die Gesetze der Lebensdauer, Berlin, 1839.
Vernon. On the meteorology of scarlatina, from the Report
on the British Meteorological Society for i860—\'61, Manchester,
Lombard. Traité de Climatologie médicale, Tome L Paris,
1877. Baillière et fils.

Beneke. Luftfeuchtigkeit und Schwindsuchts-frequenz., Separat-
abdruck aus der D. Med. Wochenschr., No. 50, 1877,

Baker. Notes on the relations of rain-fall and water-supply
to Cholera, Lansing, 1886, Concord.

Magelsen. Ueber die Abhängigkeit der Krankheiten von der
Witterung, Leipzig, 1890, Georg Thieme.

Van Bebber. Hygienische Meteorologie, Stuttgart, 1895.
Mac Dowall. Weather and Disease. London, i895.Grapho-
tone Co.

i I i

1

1 i-
i: :
\'i ;!

-ocr page 191-

STELLINGEN.

I.

Er bestaat een invloed van het weder, in het bizonder van
de temperatuur, op de sterfte der bevolking.

II.

Warme zomers doen de kindersterfte aanmerkelijk boven het
gemiddelde stijgen.

III.

De bewering van Magelsen, dat er in de temperatuurskromme
eene golfvorming van
12 dagen zou te herkennen zijn, behoeft
nadere bevestiging. Hetzelfde geldt voor zijne bewering ten
aanzien van maand- en jaargolven.

IV.

De verbetering van het sterftecijfer in vele steden is toe te
schrijven aan de verbetering van het drinkwater, door het
leggen van waterleidingen verkregen.

V.

De Meteorologie, voor zoover deze van toepassing is op de
Hygiëne, vormt een onderdeel der Geneeskundige Wetenschap.

VI.

Het ontbreken van de patellair-reflex bij krankzinnigen moet
sterk doen denken aan Paralyse en maakt de prognose ongunstig.

-ocr page 192-

VII.

i68

In plaats van de benaming »Traumatische Neurose« gebruike
men de woorden »Ongeluks-Neurasthenie, -Hypochondrie en
-H5\'sterie.«

vni.

Bij »Darmausschaltung« is het niet altijd noodig het buiten
de circulatie gebrachte darmstuk met de buitenwereld te verbinden.

IX.

Een in hare functie gestoorde nier moet in het geheel niet,
een zieke nier slechts dan opgeofferd worden, wanneer de aard
der ziekte de wegneming dringend noodzakelijk maakt.

X.

Na eén onderzoek in narcose wachte men minstens 8 dagen
met de nier-operatie.

XI.

Men stelle alle artsen van Staatswege aan.

XII.

Verminderde abdominale druk na zwangerschap kan geen
aetiologisch moment zijn voor bewegelijke nier.

XIII.

Men beproeve bij hyperemesis gravidarum, orexinum basicum.

XIV.

Bij graviditas extra-uterina is curettement tot vaststelling der,
diagnose alleen geoorloofd, wanneer deze op geen andere wijze
gesteld kan worden, en moet curettement zeer voorzichtig
aangewend worden.

XV.

Trional verdient als hypnoticum boven sulfonal gesteld te
worden.

-ocr page 193-

VII.

i68

Bij croupeuse pneumonie met ongunstige prognose schrijve
men groote doses digitalis voor.

X\'VII.

De diplococcus pneumoniae (Fraenkel—Weichselbaum) moet
als de ziekte-oorzaak van het ulcus serpens corneae beschouwd
worden.

XVIII.

Sterke graden van Myopie moeten operatief behandeld worden.

XIX.

Trachoma is geen ziekte sui generis.

XX.

Steilschrift is te stellen boven schuinschrift.

XXI.

Acute urethritides moeten met ichthyol behandeld worden.

XXII.

Het beste plaveisel voor pleinen en straten is de houten
bestrating.

XXIII.

Drinkwaterleidingen behooren het water te ontleenen a^in
plaatsen vrij en vrij blijvende van georganiseerde bijmengselen,
afkomstig van faecaliën.

XXIV.

Bij de verwijdering van tuberculeuse halsklieren extraheere
men eventueel voorkomende carieuse kiezen.

XV.

De schildklier speelt waarschijnlijk eene belangrijke rol bij
de bloedvorming.

-ocr page 194-

* ■

h-

f

\\

Üïi

ms^smtasmmmmmÊÊÊÊÊmÊÊim^mÊ^mSBm

-ocr page 195- -ocr page 196-

m-

W

■ .i ■

• /•■

. -i

-ocr page 197-

i - . • ■

V \' - i /

1

I \'

\\

I

) \'

< \\

-ocr page 198-

mmmmm.

\' y. "j\'

\' : //

r t

\\

/

J

f\'.

; / . : ■ "

\\

• H

. /

r , ■

-ocr page 199-

J ; I

L

y.:

•I

S/ ^

■■ \'

Y ;

/ ti

■ /

; I\'

-ocr page 200-

. ■ : 1

S

>v ■

1

lÉiy\'ITi"