-ocr page 1-

-ocr page 2-

-ocr page 3-

-ocr page 4-

-ocr page 5-

-ocr page 6-

-ocr page 7-
 
DE
LEVENS-BESCHRYVINGEN
DER NEDERLANDSCHE

KONST-SCHILDERS
EN
KONST-SCHILDERESSEN,
MET EEN UYTBREYDING OVER DE
SCHILDER-KONST DER OUDEN,

DOOR

JACOB CAMPO WEYERMAN,
KONST-SCHILDER.


Verrykt met de Konterfeytsels der Voornaamste KonstSchilders en Konst-Schilderessen, cierlyk in koper gesneden door J. Houbraken.

DERDE DEEL.


In \'s GRAVENHAGE,

By de WED. E. BOUCQUET, H. SCHEURLEER, F. BOUCQUET, en J. DE JONGH.

MDCCXXIX.

-ocr page 8-

-ocr page 9-
 
BLADWYZER DER PLAATEN BEGREEPEN
IN HET DERDE DEEL.

Plaat No.1.Fig.1Jacob Toornvliet pag.4
2Mighiel van Musscher 46

2.3Godfrid Schalken 11
4Philip Tideman 201

3.5Jan de Bischop 47
6Johan Voorhout 61

4.7Maria Sybilla Merian 58
8David vander Plaas 63

5.9Godfrid Kneller 67
10Gerard Hoet 90

6.11Matthys Wulfraat 102
12Augustinus Terwesten 120

7.13Johan Verkolje 125
14Abraham Hondius 157

8.15Johanna Koerten Blok 142


-ocr page 10-

-ocr page 11-
 


DE AFBEELDSELS EN DE LEEVENSBEDRYVEN DER NEDERLANDSCHE KONSTSCHILDERS EN KONSTSCHILDERESSEN. PIETER VAN SLINGELANT Die uytvoerige Konstschilder, die gelyk als Tacitus zyne jaarboeken pende in het zweet zyns staatkundigen aandachts, insgelyks zyn tafereeltjes schilderde in de zweetdroppelen eens arbeydzaamen zindelykheyts, is geboortig van Leyden, op den twintigste van de Wynmaand

-ocr page 12-
 
maand, in den jaare duyzent seshondert en veertig. Hy volgde niet alleenlyk zyn Leermeester den grooten Gerart Douw in zyn manier van schilderen en ordonneren, maar het geen ongelooflyk schynt, hy overtrof hem zelfs in netheyt, alhoewel niet in konst. Onder zyne roemwaardigste konststukjes wort een Meysje getelt dat een Muysje by de staart vasthoud, waar na een Katje springt; als mede een Matroos, in wiens geweeven muts hy de draaden en den loop van het weefsel heeft waargenomen. In het heerlyk Konstkabinet van den Heere Valerius de Rover, tot Delft, hebben wy voor eenige jaaren een konststukje gezien van dien P. v. Slingelant, waar op een Jongetje dat met een vogeltje speelde stont afgebeelt, in wiens blaauwe kousjes men de maazen van de breynaald kon tellen. Maar men behoeft zich daar over niet op zyn Hoogduyts te verwonderen, als men de tyd eens overweegt die hy besteede op diergelyke konststukjes. Hy heeft aan het berucht familiestukje, waar op hy de konterfytsels van den Heer Meerman, benevens zyne Huysvrouw en Kinders heeft afgebeelt, drie jaaren onophoudelyk geschildert: ja daar wort gezegt, dat hy ses weeken heeft zitten schilderen over een kantebef. Geheel anders gedroegen zich de vyf a ses zoonen van den Antwerpsche Schilder Kasteels, die befaamde batailjeschilders, en die zuylen van de Antwerpsche vrydagsmarkt, die wanneer als Papa haar toeriep op de vliering, dat zy zouden komen eeten, andwoorden somtyds den een, ik kom, Monpeer, zo aanstonds, ik heb noch maar twee hondert pieken te trekken: en den tweede schreeuwde, ik heb gedaan, Monpeer, en moet David en den Reus noch maar afkraauwen, en zo vervolgens.
        Die P. v. Slingelant stierf, na dat hy min geld als eer had geraapt door zyne uytvoerige schilderwyze, oud eenenvyftig jaaren.

-ocr page 13-
 
BARENT APPELMAN. Was een Haagsch kind, geboren op het jaar duyzent seshondert en veertig, die een braaf Schilder is geweest, in Landschappen en in Italiaansche gezichten. Hy heeft veele Konterfytsels van de Baan gestoffeert met Landschappen, en hemelde op het jaar duyzent seshondert sesentachentig, oud sesenveertig jaaren. ARY DE VOIS. Is een Leydenaar, een Tydgenoot van Pieter van Slingelant, geboren op het jaar duyzent seshondert eenenveertig. Zyn vader was Orgelist van die Stad, die ziende dat de Jongen geen zin had in het pypen en blaazen op Sinte Cecilias instrumenten, maar dat hy scheen over te hellen na de Schilderkonst, zo bestelde hy hem by den Konstschilder Abraham vanden Tempel. Hy besteede zyne uuren zo vlytiglyk, dat hy een braaf Schilder wiert binnen weynige jaaren, zynde daarenboven by al de weerelt geacht en bemint om zyn goed gedrag; waar door hy de gelegendheyt kreeg om met een Juffer die een goed kapitaal bezat te trouwen, zo dat de penceelen voor eenige achtereenvolgende jaaren in het dak wierden gestooken, en het palet aan een spyker opgehangen. Hy voerde toen een vermaakelyk leeven, \'s ochtends wandelde hy na de vischmarkt om een kykje en om een praatje, namiddags ging hy in een wynhuys by \'t gezelschap zich diverteeren, of hy reed te paard na buyten.
        Maar de meeste vrolyke leevenswyzen van die natuur zyn meestendeels van geen langen duur, en dat ondervond A. de Vois wiens kapitaal den berg neerwaards rolde, waar door hy zich eerst ontlaste van den dag en nacht eetenden viervoeter, en toen ging hy te Warmont woonen om alle gezel-

-ocr page 14-
 
In het oorspronkelijke boekwerk ligt tussen pagina 4 en 5een extra, ongenummerde pagina met afbeeldingen van diverse schilders. Deze tussenpagina is in het plaat-formaat te bekijken.

-ocr page 15-
 
maal zyn persoon beschouwt in een leevensgroote spiegel. Als hy in den beginne van zyn overkomst by eenige bekende Schilders in de Herberg kwam, en een glaasje boven zyn pyl had gedronken, beschimpte hy doorgaans hunne schraale kleeders, niet eens gedachtig dat de verdiensten eens Konstschilders onafhankelyk zyn van de wol der schaapen, of van de draaden der zywormen. Naderhant maakte hy het noch slimmer, want eenmaal in de deur van een Wynhuys staande, en eenige dorstige Schilders ziende komen aanstappen, die vry eenvoudiger gekleed waaren als de Poolsche Starosten op een krakkeelende ryksdag, vroeg hy aan een der bystaanders, of dat ook Bendvogels waaren? en daar op geandwoort zynde Ja, herhaalde hy trotselijk. Ik zag ze waarlyk aan voor Bedelaars, dewylze\'er uytzien als hoenders die ruyen. Die schimp onthielden de beleedigde Bendvogels tot dat hy zich in de Bend liet inhulden, als wanneer zy hem aardiglijk met gelijke munt betaalden. Eenige Leydenaars hadden dat zeggen van Ja, zoon noch onthouden, en wisten de andere Bendvogels, die reeds genoeg op hem waaren gebeeten, te overreeden om hem met dien naam te doopen, gelijk als geschiede. Den goede Torenvliet merkte dat verwyt niet in die losse vreugd, in tegendeel was hy wel in zijn schik, niet anders verstaan hebbende of zy hadden hem Jason gedoopt; doch daags daar aan stont hy te kijken als een Turinsche Boer die zijn Esel in de sneeuw ziet zinken, toen zy hem zijn droom uytleyden, en zeyden; dat hy niet gedoopt was Jason, maar Ja, zoon.
        Hy nam naarstiglijk zijn tijd waar binnen en buyten Romen, en tˆkende dagelijks na de befaamde Konsttafereelen van Raphael d\'Urbino, Paulo Veronees, Tintoret en meer anderen, in welke loffeijke bˆzigheyt hem zijn reys en konstgenoot, Niklaas Roozendaal, gestadiglyk ver-

-ocr page 16-
 

gezelschappen te myden. Aldaar greep hy de Konstpenceelen weer op, en schilderde vlytiglyk, om den verwaarloosde tyd weer te woekeren door eene gestadige naarstigheyt. Hy schilderde gemeenlyk naakte beeldjes gestoffeert met aardige voorgrondjes en landschapjes, zo keurlyk en zo konstiglyk behandelt, dat zy proef konnen houden by de fraayste schilderyen.

 JAKOB TORENVLIET .

        Die Schilder is ook een Leydsch kind, geboren in den jaare duyzent seshondert eenenveertig. Zyn vader was vry mal met zyn zoon, en beloofde hem goude bergen om hem daar langs aan te moedigen in het voortzetten van de konst. Die beloften strekten hem tot een spoor om naarstiglyk te tˆkenen en te schilderen, vraagende dikmaels aan den ouden Torenvliet; Vader als ik nu een braaf Meester zal zyn, zal ik dan ook een mooy kleed krygen, en een degen op zy, en een pluym op myn hoed draagen? waar op den vader gewoon was van hem te andwoorden met een sleepende stem, Ja, zoon. Dat zeggen wiert in \'t kort een spreekwoort by die geenen die aan het huys verkeerden, zo dat als den een den ander iets vraagde, doorgaans het andwoort was, Ja, zoon.
        Toen hy nu een goed Konterfytsel kon tˆkenen en schilderen nam hy de gang op na Romen, verzelt by den Schilder Niklaas Roozendaal, een braaf Historieschilder, die zedert zyn overkomst uyt Italien veele braave tafereelen heeft gepenceelt. Jakob Torenvliet was braaf uytgedost, gekleet in een fluuweele rok met zilvere knoopen, een degen van het eyge metaal bekleede zyn linker zy, en een pluym op den hoed, zo dat hy zich zo min kende, als een nieuwgeschapen Kardinaal zich kent, die opgepoetst in zyn vorstelyk gewaad, voor de eerste maal

-ocr page 17-
 
verzelde, en van welke naarstigheyt men de blijken heeft gezien, toen zijne tˆkeningen en schilderyen verkogt wierden tot Amsterdam, in het jaar duyzent zevenhondert en elf; zijnde hy een goed, doch geen zeer gelukkig Konstschilder geweest, welk lot aan veele verdienstige Mannen ten deel is gevallen. A. Houbraken schrijft, dat hy verscheyde jaaren te Venetien heeft gewoont, en aldaar met een Juffer die een braaf kapitaal had trouwde, dewelke hy ook zou hebben overgebragt na zijn geboorte Stad Leyden. Hy ley dit vergankelijk leeven af, op het jaar duyzent zevenhondert negentien, en geeft ons gelegendheyt om ter loops zijn Stadgenoot aan te raaken, den Konterfytselschilder. ISAAK PALING.
        Die Konterfyter heeft tot zijn Onderwijzer in de Schilderkonst gehad den beruchten Abraham vanden Tempel. Hy heeft eenige jaaren gewoont te Londen, van waar hy wederkeerde na het vaderlant, en zich neerzette in \'s Gravenhagen, alwaar hy veele luyden van fatsoen heeft geportretteert. Hoe dat hy op het beste van zijn tijd heeft geschildert konnen wy niet zeggen, maar wy hebben konterfijtsels van zijne gryze dagen gezien die ons niet aanstonden. JAN VAN HAANSBERGEN.
        Die Konstenaar is een Uytrechsman geweest, die het eerste kaars-of het daglicht zag blinken, op het jaar duyzent seshondert eenenveertig en heeft tot zijn Leermerster in de Konst gehad den beroemden Kornelis Poelenburg. In den beginne, volgde hy den trant van zijn Meester, en schilderde zijne ordonnatien, schikkingen der beeldjes,

-ocr page 18-
 
jes, voor en achter gronden, luchten, rotsen, en landschappen, zo natuurlijk, konstiglijk, en mals op de manier van Poelenburg, dat die dikmaals voor zijn Meesters konststukjes wierden aangezien. Doch hy slagte de Abderieten, die meer kinders toestellen als zy konnen voeden, hy ook maakte een grooter tal stukjes als hy kon verkoopen, derhalve wende hy het roer over eenen anderen boeg, en hy sloeg den byweg in van het konterfijten. Die verandering lukte hem zo veels te meer, dewijl hy een vleyent penceel voerde, en vooral het schelpwit niet spaarde in de konterfijtsels der jonge Juffers, dewelke hy zo blank en lelieschoon portretteerde, als of zy vermaagschapt waaren aan O. L. Vrouwe ter Sneeuw tot Brussel. Om nu een paar pijlen op zijn boog te hebben trat hy in maatschappy met den Heer de Jode, Drossaart van het Haagsche hof, om schilderyen te koopen en te verkoopen, welke koopmanschap zo wel slaagde, dat hy de maagere in vette jaaren zag en voelde veranderen; en die zegen wenschen wy aan alle onze Penceelisten, waar van het de sommigen zo tegenloopt, dat zy des somers zonder schoon lijnwaad, en des winters zonder een Engelsche overrok, de grasgroene Antwerpsche beurs en de beschimmelde straaten op ende neer draaven. EGLON

-ocr page 19-
 


EGLON VANDER NEER.
        Was zijn geboorte verschuldigt aan de machtige Koopstad Amsterdam, alwaar hy te voorschijn kwam op het jaar duyzent seshondert drieenveertig, en wiert toevertrouwt aan het onderwijs in de konst by den braaven Konstschilder Jakob van Loo, die uytstak in het schilderen van naakte beeldjes, en inzonderheyt van naakte vrouwtjes Den konstlievende Heer Niklaas van Suchtelen, Borgermeester tot Hoorn, heeft een stuk gehad gemaalt by dien J. v. Loo, verbeeldende de ontdekking van Dianas Nymf Kalisto die gedupliceert was by Jupyn, konstiglijk getˆkent en keurlijk geschildert.
        Toen E. vander Neer zo ver in de Schilderkonst was gevordert, dat hy op zijne eyge slagpennen kon dryven, trok hy na Vrankrijk, en wiert op zijn twintigste jaar Hofschilder by den Graaf van Dona, op die tijd Gouverneur van Oranje, by wien hy zich drie a vier jaaren ophielt, en toen keerde hy weer na de Nederlanden. Korts daar aan trouwde hy met Maria Wagenvelt, tot Rotterdam, wiens vader Geheymschrijver was van de Rechtbank van Schielant, met welke Juffer hy een schoone som-

-ocr page 20-
 
somgelds behuuwelijkte, doch een groot gedeelte daar van verquiste met pleyten. Na het overlyden van die vrouw trouwde hy met de Dochter van den Konstschilder du Chatel, welke Juffer een fraaye konterfytselschilderes was in Miniatuur, doch die beter schilderde als tˆkende. Wy hebben ruym sesentwintig jaaren gelˆden in de Herberg van St. Josef, in de Keyzerstraat tot Antwerpen, gelogeert benevens die Juffer, en haar dagelijks zien schilderen, zijnde zy op die tijd gesepareert van haar Man, alhoewel ik niets in haar gedrag kon zien dat daar toe van haare kant had aanleyding gegeeven.
        Na het overlijden van die Dame kogt hy een derde Huuwelijks palatyn tegens de koude des winters, en hy vereenigde zich in den echt met Adriana Spilberg, de dochter van een Konstschilder, en weduwe van den Schilder Willem Breekvelt, welke Juffer geen gemeene Schilderes was, en welke Juffer hem ook overleefde, een triomf voor die Amasone, die toen op zo veele doode mannen kon roemen, als hy wel eer pocghte over ten grave gedaalde vrouwen.
        Aangaande zijn konst, hy was een braaf Konterfijtselschilder, zo wel in leevensgroote als in kleyne portretten. Hy schilderde door order van den Koning van Spanje die Majesteyts Koninglijke bruyd, welk Konterfijtsel dien Vorst zo wel beviel dat hy hem niet alleenlijkrijkelijk beloonde, maar hem daarenboven vereerde met het patent van zijn Hofschilder. Doch hy had geen zin in Spanje, en bleef zich onthouden aan het Hof van zijn Keurvorstelijke Doorluchtigheyt Johan Willem, Keurvorst van de Palts, voor wien hy veele konstige Kabinetstukken heeft geschildert, en zonder het alderminste verval in de konst tot op zijn zeventigste jaar; waarlijk geen geringe zegen voor een Konstenaar. Hy schilderde ook veeltijds byeenkomsten

-ocr page 21-
 
sten van Heeren en Juffers op de wijze van Terburg, gekleed op de hedensdaagsche mode; dan wederom maalde hy naakte vrouwtjes, gestoffeert met vrolijke Landschapjes, en hy brogt dikmaals op de voorgronden takken met syringe bloemen, witte en roode roozen, en andere schoone gewassen, welke lentecieraaden zijne konststukjes grootelijks vervrolijkten. Toen hy in Brabant woonde schilderde hy Landschappen en kruyden, zijnde hy zo veranderlijk in zijn keus als een jonge wispeltuurige Hofjuffer, en tot die groene studie had hy een schoone gelegendheyt uytgekipt. Hy bewoonde een huys in de Cellebroeders straat, tot Brussel, voorzien met een groote woeste tuyn zo lang als een lijnbaan, waar in hy Marias melkdistels, weegbreebladers, heulbloemen en diergelijke wilde kruyden aankweekte, om na dezelve te schilderen. Nu had hy een soort van een rollende schilderkamer gepraktiseert, t\'zamengestelt uyt dunne planken, en voorzien met een groote glasraam, waar in hy zo veel plaats had om een schilderesel benevens een stoel te zetten en dan liet hy zich door een knegt na die planten die hy hem aanwees voortkruyen: om de waarheyt te zeggen geen onaardige uitvinding, want in dat kruybaar Paleys was hy beschut voor den regen, wind, zonneschijn, kortom voor alle de belˆdigingen der vier Saisoenen. By David des Amori, tot Haarlem, is of was eertijds een tamelijk groot tafereel, geschildert by Eglon vander Neer, waar op hy Ceres had geordonneert die haare geschaakte dochter Proserpina met een brandende toorts in de hand loopt opzoeken langs rotsen en spelonken. Dat stuk was zeer uytvoeriglijk geschildert, inzonderheyt was\'er vry wat tijd te kosten gehangen aan de distels, doornen, en aan de stammen der boomen begroeit met mos en omslingert met klimop, hoewel dat alle

-ocr page 22-
 
alle die gewassen vry scherpjes waaren behandelt. Wy hebben een naakte Venus door Kupido verzelt, en op haar goude statiekaaros voortgetrokken door een koppel sneeuwitte zwaanen, zien verkoopen op de Antwerpsche vrydagsmarkt, geschildert by dien Konstschilder, welk stukje wonderlijk zuyver en net was behandelt, maar men kon\'er den Brabander in zien doorstraalen, zijnde deszelfs behandeling scherp en getrokken.
        Voor de rest was hy een goed oud Hoveling, die wy hebben zien spansseeren langs de Antwerpsche straaten met roode pollevyen onder zijne schoenen, zijnde hy toen oud ruym sestig jaaren, zo het ons toescheen: maar hy was aan den andere kant een vlytig Man, die alles naauwkeuriglijk naging, en voornaamelijk zich vermoeide in het zoeken na schoone verwen. Doch eyndelijk keek hy door den bril van den wijzen Koning Salomon, en hy zag en bekende alles Ydelheyt te zijn, derhalve wars van het opzoeken der schoone koleuren, vermaande hy zijne Leerlingen die klip te mijden, zeggende; Zoek na geene nieuwe verwen, thans zyn\'er genoeg die goed en schoon zyn, leer die maar na behooren gebruyken.


GODEFRIED SCHALKEN .
        Is geboren te Dordrecht, op het jaar duyzent seshonhondert drienveertig, zijnde zijn vader aldaar Rector der Latynsche schoolen. Den oude Latynist poogde ook een

-ocr page 23-
 
In het oorspronkelijke boekwerk ligt tussen pagina 10 en 11een extra, ongenummerde pagina met afbeeldingen van diverse schilders. Deze tussenpagina is in het plaat-formaat te bekijken.

-ocr page 24-
 
een Schooltieran te maaken van dien zoon, en uyt dien hoofde onderwees hy hem in de taal der Romeynen, Maar den zoon wiert van een edelmoediger zucht gedreeven, die wraakte de plak, en verkoos het penceel, en alhoewel Papa hem in een bestudeert latyns vertoog wilde bewijzen, dat de geleerdheyt zo souveryn heerschte over de Konsten, als hy volmachtiglijk den dwingelant speelde over zijne schooljongens, echter luysterde Godefried niet na die harangue, als die vastelijk by zich zelven beslooten had de Schilderkonst te leeren. Hy koos dan in den beginne tot zijn leermeester Salomon van Hoogstraaten, en van daar geraakte hy by Gerard Douw, wiens manier hy verwonderlijk wist na te volgen, gelijk als men kan bewijzen door een van zijne alderbeste Konststukken, dat thans hangt in het Konstkabinet van den Heere Johan van Schuylenburg, waar op hy een zeker spel heeft verbeelt op die tijd gemeen onder de jonge luyden tot Dordrecht, wanneer zy onder malkander vrolijk waaren, genaamt Vrouwtje of Heertje kom ten hoof. Op dat stuk heeft hy zijn eygen konterfijtsel en gestalte geschildert, gezˆten op zijn knien voor een jonge Juffer, en ontkleed tot op zijn hemd en onderbroek. Ook zijn alle de andere beeldjes en konterfijtsels by uytneemendheyt konstiglijk en uytvoeriglijk geschildert, en inzonderheyt een tapytekleedje, waar over hy zo het zeggen waar is een geheele maand heeft gepenceelt. Naderhant begaf hy zich tot het konterfijten, gelijk\'er als noch veele van zijn hand te zien zijn binnen Dordrecht en elders, onder de voornaamste geslachten. Het konterfijtsel van Mevrouw Snoek is geen van de minsten, welke Dame hy verbeelde gekleed als een Veldnymf die onder het lommer van \'t geboomt legt te rusten, het welk noch te zien is aan het huys van haar zoon den Heere Adriaan Snoek, tot Dordrecht. Door

-ocr page 25-
 
        Door dat schilderen van Konterfijtsels veranderde hy van manier tot zijn voordeel, dewijl zulks meer spoede als het zitten wormen op die doorploegde kleyne Kabinetstukjes, waar op den Konstschilder te naauwernoot zien kan als den avond begint te vallen, wat dat hy op dien dag heeft gemaakt, en dat doopen de Germaanen, een bedrukten arbeydt. Maar aan den anderen kant zullen alle de Konstkenners eenpaariglijk getuygen, dat hy verslimmerde, niet verbˆterde, zijnde zijne groote konterfijtsels zo plat als ongereeze pannekoeken, waar van hy ook by zich zelve wiert overtuygt toen hy overstak naar Engelant om aldaar portretten te gaan schilderen. Zo dra had hy zich te Londen niet verzorgt van een logement, of hy konterfijte eenige Heeren en Juffers, doch die vreugd duurde ontrent zo lang als het vermaak van de eerste Huuwelijksmaand, de Engelschen konden die vaste, ronde, losse en krachtige manier niet zien in zijne postpapiere portretten, die zy zaagen op de heerlijke konterfijtsels van den Ridder Kneller, Kloosterman, Daahl, Laroen, en meer andere in die eeuw bloeiende Konterfijters, en zy keeken\'er ten laatsten wars van af, als van afgekeurde poppen, zo dat hy tegens wil en dank zich moest begeeven tot het schilderen van historiestukjes, en nachtlichtjes. Wy zullen den Leezer een paar voorbeelden verhaalen raakende zijn slechte keus in het konterfijten.
        Godfried Schalken konterfijte een jonge Lady, dewelke zo hovaardig was op haare sneeuwitte handen, als een jong Officier glorieus is op zijn eerste kommissie; en die min verlangde om haare door de kinderpokjes vry wat geschonde tronie opgemaakt te zien, dan om haare lelieblanke ongeschonde pootjes in schildery te beschouwen. Hy schilderde de tronie op, maar hy liet de handen die enkelt

-ocr page 26-
 
enkelt gedoodverft waaren onvolmaakt steeken, waar op die Juffer hem vroeg, Hoe, myn Heer Schalken, moet ik ook niet zitten voor myne handen? en den Schilder andwoorde; Neen Milady, ik schilder doorgaans alle handen na de handen van myn Knegt. Den Leezer zal gelieven te noteeren dat hy een groove vierkante Engelsche boerenjongen had geadopteert tot zijn knegt, die een paar handen voerde zo breed als een koppel Schaapenbouten, zo dat hy in zijn keus niet veel verscheelde van den Schilder in Flaccus dichtkunde, daar van hy zingt, In dien een Schilder een verwaande Juffers kop Liet van een Paardsnek onderschraagen, En \'t aartsche licghaam, dan bestak als een hansop, Met pluymen, en de rest verbeelde met een staart, (Zeer zelden is een Vrouw voor dat cieraad vervaart) Eens zwarte Zeeposts; zou men dan niet moogen vraagen, Of dien Heer Maaler wel bewaart was met het hooft? Hy zegt van Neen, ook is \'t een Nar die \'t niet gelooft.
        Het tweede staaltje bestont hier in, dat hy Willem den derde, Koning van Groot-Brittanje, schilderde voor een nachtlichtstuk, leevensgroote, doch niet na het leeven, met een brandende kaers in de hand zonder kandelaar of blaker, waar van hy het smeer had verbeelt druypende langs \'s Vorsten vingers; waarschynlijk tot een zinnebeelt, dat zulks zo wel aan een Koning kan te beurt vallen als aan een Boer, indien hy zich niet komt te verzorgen met een kandelaar, of met een blaker. Indien een Lyflandsche, Westfaalsche, of Bredaasche Schilder zo een dom en driest werk beging, kon men\'er nocn een kleurtje aan geeven; maar het spijt ons van zulks

-ocr page 27-
 
zulks te hebben moeten hooren uyt den mond van Engelsche en van Nederlandsche Konstschilders en Konstliefhebbers, die ons schimpsgewijze vroegen; Waar dat de Nederlandsche Schilders diergelyke tafereelen leerden ordonneeren, by de Italiaanen, of by de Samojeeden?
        Maar die zwakheyt uytgezondert zo zal een onpartydig Konstkenner echter ten allen tyden beweeren, dat die G. Schalken een groot Konstenaar is geweest, die een vleyent koloriet, een schoone verkiezing, bevallige draperyen, vriendelijke tronien, en een heerlijk onderscheyt tusschen het licht en het bruyn konstiglijk te pas bragt op zyne kleyne konsttafereelen, en die van zyn konst gelukkiglijk is beloont geworden na verdiensten, welken laatsten artykel wy verhoopen, dat alle braave Meesters moogen erlangen. Daar by drukte die Konstschilder niet onaardiglyk de hartstogten uyt, volgens de daar van gedrukte getuygenis by A. Houbraken, die anders schaars genoeg is in zijnen Overwinnaar dien lof te geeven die hem zo rechtvaardiglijk toekomt, want hy beschryft ons een konststuk van dien grooten Nachtlichtschilder, met deeze of met diergelijke woorden.
        Het heugt ons, (zegt hy) een suk van Schalken te hebben gezien vyf a ses beelden vervattende, dat zelden gebeurde, (de wesp moet doch altoos steeken) waar op hy den Apostel Petrus had gemaalt daar hem de dienstmaagd des Hoogenpriesters aanvliegt, staande hy onder de krygsknegten by den haerd om zich quansuys te warmen. De stoutheyt van de Dienstmeyd, en de bedeestheyt des Apostels waaren oogschynelijk te zien in de weezens dier twee persoonen, inzonderheyt zag men de verzˆkering doorstraalen in de helleveegs blikken van die Meyd, die aan Petrus de kaars onder de oogen houd, om hem te beter te kennen. Ook waaren alle de beelden fix getˆkent, en ieder had zyn maat- schik

-ocr page 28-
 
schikkelyk tot het geheel, waar in hy zich op andere tyden (daar komt wederom een flits aansnorren) wel eens plagt te vergissen.
        De vergelykenis die Meester Arnold in \'t vervolg maakt tusschen den Ridder A. vander Werf, en tusschen Godfried Schalken, zullen wy niet herhaalen, als zynde zeer laag van styl en daar by in \'t byzonder haatelijk. Een goed Advokaat verzwygt voorzichtiglijk het geen den Boer uytbabbelde tot zijn eygen nadeel, zegt den Latynist; en wy voegen\'er by, dat het beter is stil te zwygen, als diergelijke grollen uyt te schryven. Maar dewijl hy in die vergelijkenis, anders in die Ballans, den Franschman de Piles naecchoot, lust het ons aan den konstverstaanden Leezer die ballans, hoe belacghelijk die ook is, te verduytschen.
        Die Franschman, die de naamen der Nederduytsche Schilders zo onbarmhartig rabraakt, dat geen geslagtrekenaar die in alle eeuwigheyt kan te recht brengen, recht vier ladders op, waar van dat ieder ladder bestaat uyt ses sporten, en boven ieder ladder staat een deel van de vier hoofdeelen der Schilderkonst, en aan de zy van de eerste ladder stelt hy de naamen der onderstaande Konstschilders; aldus gekalkuleert op den meridiaan van een Gaskonsche vinding. t\'Zamenstelling Tekening Koloriet Uytdrukking Raphael 17 18 12 18 Rubbens 18 13 17 17 Titiaan 12 15 18 6 Rembr. 15 6 17 12 Van Dyk 15 10 17 13 Poussin 15 17 6 15 Den Konstschilder Raphael staat op den trap die hy nom-

-ocr page 29-
 
nommert zeventien om zyn Ordonnantie; om zyn Tˆ- kenkonst op den achtiende; om zyn Koloriet op den twaalfde; en op den achtiende trap uyt hoofde van de natuuurlyke Uytdrukking der gemoedsdriften.
        Den grooten Rubens tilt hy een trap hooger als Raphael,ten opzichte van de Ordonnantie; hy rukt hem een trap laager aangaande de Tekenkonst; herop vyf trappen wegens zyn Koloriet; maar fluks fleurt hy hem een trap laager in respekt van de verbeelding der Hartstogten; en die zelve klucht speelt hy met de drie overige Konstschilders.
        Staat het ons niet vry, op het leezen van alzulke Almanaks voorzeggingen, om onze reuzel te moogen scheuren door een onmaatig gelacgh, en om\'er een Spaansche mantel van te maaken? Staat het ons niet vry, Monsieur de Piles, om uyt te moogen gillen langs markten en langs \'s Heeren straaten, dat den Nederlandsche trap der Jeugd, dat de sporten van een Brandladder, ja dat de trappen van de Grieksche ã, van grooter nut zyn als uw Schilders goudballans verdeelt in zotstrappen? wel dan staat het ook aan niemant vry om zich aan die Gauloische sporten te vergaapen, noch door die te koopen, noch door die zelfs te bekyken.
        Alhier zullen wy ons afscheyd neemen van den beruchten Konstschilder Godefried Schalken, die de ladder des doods neerwaards daalde in \'s Gravenhage, welk Lustpaleys der Naderlanden hy tot zyn woonplaats had uitgekipt, op het jaar duyzent zevenhondert. Arnold Houbraken heeft zyn Konterfijtsel ge‰tst, of gesneeden op de print E. GABRIEL VANDER LEEUW Kwam op de weerelt kyken uyt de Hollandsche Maagd, de

-ocr page 30-
 
de Stad Dordrecht, in den jaare duyzent seshondert drieenveertig. Zyn Vader Bastiaan Govertsz was een braaf Dierenschilder, inzonderheyt in Ossen, Schapen, Bokken, Geyten, en diergelyk Vee, doch die naderhant het konstpenceel verruylde tegens de kollekte der bieren: en daar in was den goede man gefondeert, want het is wel zo profijtelyk voor een goed vuur te kollekteeren, als voor den kouden schilderesel te zitten studeeren. Den jonge Gabriel begaf zich al vroeg tot de konst, waarschynlyk om het spreekwoort waar te maaken, zo als de ouden zongen zo piepen de jongen, en na dat hy onder het opzigt en onder de leertucht van zyn vader, die hy voorby zeylde, tot een braaf Konstschilder was uytgedeyt, begaf hy zich naar Amsterdam, Dewyl een Sant Zeer zelden wort geacht in zyn geboortelant. Hy trouwde aldaar met de Suster van den Konstschilder David vander Plaats; doch na het ons toeschynt wiert hy dat Huuwelyksnieuws met\'er haast wars, derhalve zey hy, vaarwel Poes, en hy schoot als een Snoek na den Roomschen Tiber, onder belofte van op het spoedigste weder te keeren na het lieve Vaaerlant. Ook was den Schilder daar in een man die zyn woord gestant deed, want hy vernachte niet langer in de navolgende Ryken en Steden, als vier jaaren te Lyons en te Parys, een paar jaaren aan het Hof te Turin in Savoyen, twaalf maanden binnen Romen, en zeven meymaanden te Napels; en wie kan dat een lange tyd uytblyvens noemen? Hy is een verdienstig Konstschilder geweest die de manier van den stouten Dierenschilder den Romeynschen Roos, doch min glad en vleyent, navolgde, en alleenlyk meesterachtig de Ossen, Paarden, en allerhande viervoetigedieren schilderde,

-ocr page 31-
 
derde, waar door hy met geen leege beurs t\'huys kwam, gelyk als veele ons bekende Brabandsche en Hollandsche St. Lukasgezellen.
        Maar Gabriel vander Leeuw zou geen ton schats hebben verbeurt al had hy noch zoveele jaaren buyten\'s lands verbleeven, dewyl de Nederlandse liefhebbers met lange tanden in zyne konsttafereelen beeten, en\'er in \'t kort in \'t geheel van afzaagen. En waarom doch van de weezendlyke konststukken afgezien? zal ons misschien iemant vraagen, waar op wy zullen andwoorden; dewyl die zo glad niet waaren afgebiest als Japans Porcelyn, want het glad neemt doorgaans den mensch gevangen, gelyk als men zou konnen waarmaaken uyt een gladde vrouwetronie, zo dat den Leeuw zyn behoorlyk voedsel niet konnende erlangen, besloot van voor de tweedemaal de Fransche en ltaliaansche luchtstreeken te gaan bezoeken. Ten dien eynde begaf hy zich na Dordrecht om als een goed kind van zyne oude moeder het laatste afscheyt te neemen, maar de dood bekroop hem zo onverwacht, gelyk als een loos vyandelyk Krygsman een verlooren schildwacht bekruypt, en nam hem voor altoos gevangen, op den der-. de van de Hooimaand, in den jaare duyzent seshondert achtentachentig.
        Arnold Houbraken, die zyn landsgenoot was, getuygt van hem, dat den Konstschilder Gabriel vander Leeuw een welgemaakt man, woelachtig van geest, en welbespraakt is geweest, die een byzonderlyk talent bezat om zich in de gonst van een iegelyk te vlyen: doch dewyl hy ontrent het zelfde getuygt van den Schryver van dit boek, onderstelt die dat\'er op het zeggen van een zeker soort van menschen niet veel staat is te maaken. PIE

-ocr page 32-
 
PIETER VANDER LEEUW,
        Den broeder van Gabriel vander Leeuw, was een goed Schilder, maar dewyl hy zyn broeders talent niet had om zich op het voordeeligste voor te doen, en by de menschen aangenaam te maaken, kon hy zelden ofte nooit den uytersten prys bedingen voor zyne konststukken, zo dat het met hem was, even op even aan, van daag zo ryk als morgen. Hy had een vleyent en zacht penceel, en zyne Beelden, Dieren en Landschappen zweemden sterk op de manier van den beruchten Adriaan vanden Velde, wiens schilderwyze hy ook naauwkeuriglyk poogde na te volgen, en tot dien eynde stont\'er altoos een schoon stuk van dien grooten Konstenaar nevens zyn schilderesel. Hy stierf gelyk als zyn broeder toen het zyn beurt was, zo dat wy ons zullen wenden tot zyn Konstgenoot ABRAHAM VAN KALRAAT.
        Die Konstenaar is een Tyd- en Konstgenoot geweest van die twee voornoemde broeders; maar dat zulks onwaar is lust ons thans niet te bewyzen. Hy was een tamelyk goed bloem- en fruytschilder, en die wel wist dat een paar pylen tot den boog des nooddrufts te hebben geen kwaad spel maakt, uyt welken hoofde hy den beeldhouwers bytel by het schilders penceel voegde, en daar by zullen wy hem laaten berusten. N. STEENWINKEL.
        Is ook een braaf Dierenschilder geweest leevensgroote, voornaamelyk in paarden. Hy stak over na het Koningryk der Ossen, Denemarken, alwaar hy zyn geluk opliep by den op die tyd regeerende Koning Kristiaan den vierde

-ocr page 33-
 
vierde, aan wiens Hof hy geraakte door een geval wiens weergaa is te leezen in onze Schilderkonst der Ouden Steenwinkel had een paard uytgeschildert, zo natuurlyk dat een leevent paard\'er bygebragt zynde, aanstonds tegens het geschildert paard begon te brieschen, het welk de Deenen zo wonderbaarlyk voorkwam, dat zy vliegens dat wonder aan den Koning bekent maakten, en daar door den Konstschilder ophemelden. N. STEENWYK.
        Noch is\'er een Tydgenoot van dien voornoemde Steenwinkel geweest, een goed schilder van stilleeven en van vanitassen, gelyk als men die doopt, die zich meestentyds ophielt tot Breda, alwaar hy ook is gestorven. Die Konstenaar voerde een betere penceel als gedrag, een gebrek dat God betert zo algemeen is onder veele braave Konstschilders, als het vloeken onder de Engelschen, als het hoereeren onder de Italiaanen, en als het houwen en kerven algemeen is onder de dronke Poolen. Die knaap verzoop en verkuste alles wat hy kon grypen en vangen, hy had naauwelyks linnen of wollen om \'t lyf, en genoegzaam geen huysdak om \'s nacht te vernachten. Een schatryk Heer, genaamt Nobelaar, die een huys als een Paleys, benevens een a twee Godshuyzen had gesticht in het Dorp van Etten buyten Breda, zag gevalliglyk een Vanitas van Steenwinkel, die hem zo beviel, dat hy den Schilder liet opzoeken in alle kroegen en kotten om met hem te spreeken. Eyndelyk vonden hem de knegts in een kasteleny van Bedelaars op het Nonvelt, den verachtelyksten hoek binnen Breda, die hem met kracht en gewelt meesleurden na het huys van een Krygskolonel, by wien den Heer Nobelaar benevens andere Heeren was verzogt ten eeten. Het gezelschap stond

-ocr page 34-
 
stont te kyken op het gezicht van dien verplukten Konstenaar, die\'er uytzag als een halfgehangen Biendief, en die de beleefdheyt niet eens had van die Heeren te groeten. Den voornoemde Heer vroeg hem, of hy die persoon was die dat tafereel, dat hy hem beduyde, had geschildert? waar op hy met een nors accent andwoorde; Ja dat heb ik geschildert. Wilje eenige schilderyen voor me schilderen op myn buytenplaats, (herhaal de dien Heer) ikzal je rykelyk betaalen by den dag of by het uur, zeg maar hoe dat je het begeert te stellen? Wel by het uur want ik kan niet lang na myn geld wachten, gromde dat Ondier tusschen zyn tanden, en Nobelaar repliceerde, edelmoediglyk, Ik zalje voor ieder uur schilderens een dukaton, en daar benevens de eerste tafel van myn Domestieken geeven. Het gants gezelschap verwonderde zich over die mildaadige presentatie, uytgezondert dien kanailleuze Guyt, die beestachtiglyk andwoorde; Ik wilme niet laaten dwingen als een hond, om voor een dukaton by het uur na iemant zyn plaisier te schilderen. Den Oversten wiert zo dol, dat hy in die eerste gemoeds beweeging aan een paar Laqueyen beval van dat beest met een paar honden lantarens, by de Nederlanders rottingen gedoopt, buyten de Eetsael, en vervolgens tot op de straat toe uyt te lichten. Naderhant verviel hy zodanig dat hy oud, arm en ziekelyk zynde langs de huyzen ging bedelen, zingende het onderstaande Kersliedeke, O Kersnacht schoonder als de dagen, Hoe kan Herodes \'t licht verdraagen. Wy hoopen dat de jonge en ook de bejaarde Konstschilders een voorbeelt zullen neemen aan dien rampzaligen Vanitasschilder. PIE-

-ocr page 35-
 
PIETER MOLYN
        Gebendnaamt Tempeest, was een Haarlemmer, geboren om ofte by het jaar duyzent seshondert en in de veertig, wiens Konstpenceel allerhande voorwerpen kon verbeelden, alhoewel zyn voornaamste beroep bestont in het schilderen van wilde Zwynenjagten. Hy vertrok gelijk als zijn\'s gelijken na Italien, en sloeg na eenige tijd omzwervens zijn schilder tent neer te Genua, in welke Zeestad hy minvermaak, als wel verdriet heeft geleden. Hy had aldaar een vrouw getrouwt,zo als sommigen voorgeeven; en andere Konstenaars zeggen, dat hy aldaar huys hielt met een Kat (een Byzit) gelijk als een Laplander, welke Vrouw ofte Donia hy door drie daar toe met geld omgekogte Moordenaars liet om hals brengen, waar op hy gevangen, verhoort en veroordeelt wiert in een eeuwige gevangenis, zijnde de proeven niet voldoende genoeg om hem ter dood te brengen. Aldaar had hy reeds sestien jaaren zitten roesten, toen den Koning Lodewijk den veertiende die Stad liet bombardeeren, in welke algemeene verwarring den Dogue en den Senaat van die Republiek ordonneerden, van de gevangens op vrye voeten te stellen. Maar hy vertoefde niet lang in die Stad na zijn ontslaaning, bevreest dat de duyvel een schelm mogt worden, of dat de Rechters hun woord mogten komen te herroepen, en hy vertrok na Placenze onder het gebied van den Hartog van Parma, in welke Stad hy de overige dagen zyns leevens doorbragt. De Schilderlust verliet hem niet op zijn gryze jaaren, want hy schilderde zolang tot dat de oogen hem begonnen te beeeven, maar daarom gaf hy de leevenklucht niet op, want toen hy niet langer zien kon langs eene bril, zette hy\'er een tweede vergrootglas bovenop, in welke ongemeene gestalte wy hem zullen

-ocr page 36-
 
zullen laaten zitten om ons te begeeven tot den verdienstigen Historieschilder,


THODOOR FRERES.
        Die Konstenaar was een Enkhuyzer by geboorte, afkomstig uyt een oud, adelyk, en..... hier volgt een ongemeene artykel, uyt een welgegoed geslacht, die de aldereerste Noorthollansche lucht inademde op het jaar duyzent seshondert drieenveertig. Hy zeylde al by tijds op de vier hoeven van een goed reyspaard naar Italien, en oeffende zich naarstiglijk in het uyttˆkenen der aloude opmerkenswaardige aloudhˆden, waar door hy geen kleynen opgang maakte onder Konstlievenden, dewelke echter eenpaariglijk wel zo graag waaren na zijne tˆkeningen, als na zijne schilderyen. Daar zijn noch onderscheyde groote werken van dien konstrijken Theodoor te zien in de vereenigae Nederlanden, als by voorbeelt. Een Gallery op het huys van Honslaarsdijk; eenige groote Tafereelen op het Raadhuys van Enkhuyzen, waar van\'er eenigen onvolmaakt zijn overgebleeven, door een voorval dat wy op zijn plaats zullen verhaalen; een Saal behangen of beschildert met zijn penceel ten huyze van den Heere Roeters op de Hee-

-ocr page 37-
 
Heerengraft tot Amsterdam, waar van met veel roem wort gesprooken, volgens het schryven van Meester A. Houbraken, en zo hier als daar eenige andere van zyne schilderyen.
        Daar wort gezegt dat hy hoogzuynig was, niet gierig, zo dat hy niet veel morgenspraak hield met de Roomsche bendvogels, die veeltijds een dukaat verteeren tegens een rijksdaalder die zy winnen, en gevolglijk jaar uyt jaar in een gebrouwt benevens een gebak ten achteren zijn, en blijven. In tegendeel beproefde hy eenmaal uyt nieuwsgierigheyt met hoe weynig penningen dat de Maag, dien onverbiddelijken Schuldeysscher, geduurende een jaar was te paayn. Die som kwam uyt op dertig gulden op het eynde des jaars, een blijk dat hy meerder erten en boonen in die tijd heeft verorbert, als gelardeerde patryzen ofte houtsneppen. Ons aangaande wy protesteeren, dat wy duyzentmaal liever een lekkere Bredaasche Kapoen zouden willen eeten met een Stadsbedelaar, als een schotel uyt het water opgeschepte paardeboonen met den alderbesten Konstschilder des weerelds.
        Het ter loops aangehaalt geval, waarom dat hy de stukken niet opschilderde op het Stadshuys van Enkhuyzen was dit. Hy voer eenigzins onpasselijk zijnde van Amsterdam op Enkhuyzen, dewijl hy zich verbeelde aldaar beter te zullen opgepast worden: maar de looze dood, die meestentijds de verdienstigste mannen in het vaarwater zit, sloop mee ongezien scheep, en verstikte verraadelings den Konstschilder eer dat het vaartuig noch eens de haven van zijn geboorteplaats was ingestˆvent Hy stierf dan op het jaarduyzent seshondert drieennegentig, hebbbende den ouderdom berijkt van vyftig jaaren. ADRIAAN

-ocr page 38-
 
ADRIAAN BAKKER
        Was een goed Historieschilder en Konterfijter, en daar by een geboren Amsterdammer. Op het heerlijk Raadhuys van die rijke Koopstad, boven den ingang van de pleytsaal, heeft hy een laatste Oordeel geschildert, waar in zich een groote meenigte welgetˆkende naakte beelden vertonen. Hy stierf tot Amsterdam, en zijn doot doet ons gedenken aan zijn Tydgenoot, den dubbelt getronieden HORATIUS PAULYN.
        Geen sterveling heeft ons weeten te zeggen, wat voor een Landsman die Konstschilder is geweest; maar dewijl hy zich meest altoos in de Vereenigde Nederlanden, en inzonderheyt tot Amsterdam heeft onthouden, zullen wy hem het vaandel over \'t hoofd slingeren, en voor een Nederlander boeken. Hy was een Konstenaar gelijk als een doodbaar, geen mensch kende zijn voor- noch achterend, hy was een fijne paling die men niet wist waar te vatten, want hy scheen den Hemel te lieven, en hy schilderde stukjes die de Hel verdienden. Des niet tegenstaande wierden die Aretynsche Konsttafereeltjes zo wel gewilt by de Konstbeminnaars van de naakte waarheyt, dat den Konstkooper Gerard Uylenburg een van dat soort waardeerde op tweehondert dukaaten.
        Die Horatius Paulyn kreeg ook de grillen in \'t hoofd, en hy buytelde in de verkeerde Godvruchtigheyt, dat is, hy ondernam een kruysvaart na het Heylig land, vergezelschapt met een zekere Jan Rotˆ die dag en nacht maalde van de Sarasijnen den bek te breeken, en den Turkschen Keyzer van den troon te rukken; en dat paar stak eerst over naar Engelant, en van daar op Hamburg, om

-ocr page 39-
 
om aanhang te werven. Zy werfden aldaar een tamelijk gezelschap van Medenarren, want de Moffen vallen doorgaans zo bygeloovig als oude wyven; doch die onderneeming zeylde niet voor de wind, dewijl zy voor eerst wierden berooft van hunne vaandels en standaarden, met dewelke zy als triomfeerende Heyligen het Heylig land zouden intrekken, en naderhant bemerkte den Leydsman van die heylige legerbende, dat hy zich niet boven de hondert jaaren vergist had in zijne profeetische tijdrekening, waar op het heir met sleepende wieken na het Vaderlant wederkeerde. Onder die krijgsluyden was eene Amasoone, de huysvrouw van een bakker, die alles wat zy kon grypen en vangen van goud, zilver en gereede penningen, by een schraapte, en haas op speelde met die grilzieke zotskappen, doch naakt en berooit na de verlaate bakkery moest wederkeeren, alwaar zy zo wellekom was als den eersten dag in de vasten. Waar dat den Konstschilder A. Paulyn vervoer konnen wy niet zeggen, altoos hy is \'t zedert niet meer gezien geworden in de vereenigde Nederlanden. PIETER VERHOEK
        Is geboren te Bodegraaven, een Dorp alwaar de boeren zo eenig zijn onder malkanderen als de wigs en de Torrys, en alommers zo onderdaenig aan hun Schout en Magistraat, als het kanaille in het jaar van tweeenzeventig gehoorzaam was aan hunne Overhˆden. Die Konstschilder schilderde meestentijds Paarden, en volgde de manier van Louis den Bourgonjon, als blijkt uyt verscheyde tekeningen en geschetste ordonnantien. Hy hemelde op zijn vyfenveertigste jaar, uytgeput door het podagra, een plaag die men wel op eene hoogte mag plaatzen nevens de pynen des Vagevuurs. JOB

-ocr page 40-
 
JOB EN GERARD BERKHEYDEN
        Zyn Tydgenooten en byzondere goede vrienden geweest van dien voorgemelden Pieter Verhoek. Den oudste Job wiert bestelt op het boekbinden, maar dat spel duurde niet lang, den jongen kreeg een weerzin in het boekwormen, en hy wou en hy zou een Schilder worden, zo dat zyne Ouders gedwongen wierden om hem by een St. Lukanist, ons onbekent, te bestellen, om de grondbeginsels van die konst te leeren. Job gedroeg zich zo vlytig dat hy binnen korte jaaren een fraai stuk kon maaken, waar door hy zyn broeder Gerard bekoorde om insgelijks de hand aan de ploeg te staan en die konst te leeren. En nu was hy de roede ontwassen, derhalve nam hy zyn afscheyd van zyn Meester om eens te beproeven of hy kon flodderen op zyne eyge wieken. Hy zette zich neer aan den Rynkant, en maakte zich bekent by de Dorpelingen tusschen Leyden en Uytrecht, alwaar hy veele boeren konterfijte voor een geringe prys, doch het was volgens \'t bekent spreekwoort, Koper geld, een kopere Zielmis. Na dat alles daar omstreeks was afgegraast begaf zich J. Berkheyden op nieuws tot het schilderen van moderne gezelschapjes, boertjes en al zulke voorwerpen; doch zyn broeder Gerard Berkheyden schilderde aangenaamer konsttafereelen, als grootsche gebouwen, kerken, en onder anderen eenige doorzigten van de Amsterdamsche Heeren en Keyzersgraften, aan weerskanten beplant met boomen en gestoffeert met allerhande welgetˆkende en uytvoeriglyk geschilderde kleyne beeldjes, alles na het leeven gemodelt of getˆkent.
        Ondertusschen kreeg Job de reyslust in \'t hoofd, en hy wist zyn broeder Gerard zo wel te bepraaten, dat die zyn woord gaf van mee te zullen slenderen, en daar op stooven

-ocr page 41-
 
stooven zy na Duytsland, en zy belanden tot Keulen, een Stad die zo vermaart is wegens haare heylige doodsbeenders, als Bologne berucht is wegens haare lekkere Saucyzen. Aldaar veruylden zy eenige stukjes tegens gereede penningen, en kreegen terzelve tyd kennis aan een geestelyke dochter, wiens broeder die een Priester was geweest onlangs was gestorven en begraaven. Die geestelyke dochter beklaagde zich tegens de Schilders, dat zy geen konterfijtsel had van haaren afgestorven broeder, en zy vroeg aan de twee Berkheydens, of zy deszelfs portret niet zouden konnen maalen, op het berigt van het weezen en van de gestalte des overleeden Priesters, die zy hun naauwkeuriglyk zou geeven. Job en Gerard beraadslaagden met malkanderen hoe zy zich zouden gedraagen in dat wonderbaarlyk voorstel, en na eenige woordenwisselingen voor en tegen andwoorden zy, Ja, en zy bedongen een braave prys voor dat konterfijtsel. Het goelyk klopje gaf hun een hemd van haaren vergooden broeder, waar van zy een paar doeken bereyden, op raamen spanden, en aan het konterfijten vielen, en zy portretteerden den dooden Priester tot volkomen genoegen van deszelfs zuster op de voorslip van het hemd, en het klopje wiert gekonterfijt op de achterslip.
        Zy vertrokken van Keulen op Heydelberg, op die tyd de Hofhouding van den Keurvorst van de Palts, alwaar zy dagelyks dien Vorst verzelt met zyne hovelingen ter jagt zaagen ryden. Dien hoogduytschen zwier bestudeerden die Konstschilders, en zy maakten daar van twee schilderyen, waar op zy het konterfijtsel van den Keurvorst, van de voornaamste hovelingen, en van den Opperjaager te pas brogten, welke konterfijtsels of noch zo kleyn zeer kennelyk en wel getroffen waaren. Die stukken bonden zy op malkander, en stelden die in een gallery

-ocr page 42-
 
lery die den Vorst van de jagt komende moest doorgaan, en gaaven last aan een persoon, dat als\'er gevraagt wert, wie dat die stukken daar had neergezet, hy dan zou andwoorden, dat het twee Maalers waaren die t\'huys laagen in zodanige Herberg. Daar op trokken zy af, en redenkavelden onder het gaan na hun logies wat dat zy te wachten hadden, geld of stokslaagen. Den Vorst zag die twee stukken daar staan, liet die losmaaken en stont verwondert te kyken, ziende daar op zyn konterfijtsel zo natuurlyk verbeelt, benevens de konterfijtsels van zyne voornaamste hovelingen. Den Keurvorst ontbood aanstonds die Maalers, prees hun Konst, betaalde die rykelyk, beschonk ieder daarenboven met een goude Medaille, en dee hun in het Hof een paar kamers geeven, om voor hem te schilderen.
        Doch Job noch Gerard Berkheyden konden geen smaak krygen in het hofleeven, dat alommers zo gevaarlyk is als de zee, en zy voorzaagen veel ligt in hun verheffing te gemoet, dat geen, waar op den puykdichter Jakob Zeeuws doelt daar hy zingt \'t Geval dat in verwisselingen Nooit is getemt, En dat in staatsveranderingen Te dartel zwemt: En ryken, landen, steden, volken, Door gonst, Verheft aan \'t toppunt van de wolken, Of nederbonst. Job dan zey op een zekere ochtenstont tegens zyn broeder; Ja, wel, broeder Gerard, het verdrietme van langer de Hoogduytschen na de oogen te zien, en \'s Vorsten luymen

-ocr page 43-
 
luymen waar te neemen. Laat ons dan hoe eer hoe liever wederkeeren na Holland, aldaar konnen wy ons vervrolyken met onze konstgenooten onder een praatje van de Konst, en onder het rooken van een pypje. Zo gezegt zo gedaan, zy verzogten hun ontslaaning, en daalden weder af na de Nederlanden, alwaar zy te zamen huyshielden by een suster, en als zy eenige stukjes hadden opgemaakt, reysden zy naar Amsterdam om die te verkoopen, en om met de Konstenaars een vrolyken avond te houden. Den vroome Job had een Jobs sterflot, alhoewel hy geen Jobs leeven had gevoert, want tot den ouderdom van zeventig jaaren gekomen zynde, liep hy na het gezelschap goede nacht te hebben gewenscht, in de Brouwersvaart en verdronk, na dat hy vyf jaar te vooren de oogen had gelooken van zyn broeder Gerard Berkheyden.
        Den dichter F. Snellinx heeft de konterfijtsels dier Konstryke broeders vereert met de navolgende vaarjes. Op het konterfijtsel van den Konstschilder, Job Berkheyden. Dit \'s Job Berkheyden, wiens gelyk men in gebouwen En Tempelschild\'ren niet zal vinden noch aanschouwen. Hy maald ook wat hy wil op \'t konstigste van all\'s: Dat tuyge Heydelberg, en Manheym in de Pals. Hoe eertmen best dien geest, om na waardy te pronken? Aan wien den Keurvorst heeft zyn beeld uyt goud geschonken. Op het konterfytsel van deszelfs broeder, Gerard Berkheyden. Dit is Berkheyden, die de Bouwkonst na het leeven In kracht kan zetten, en haar rechten welstant geeven: En

-ocr page 44-
 
En door de\'Inbeeldingkunde elks weezen zo verbeelt, Dat aan het werk in \'t minst\' van \'t leeven niet verscheelt. Den Paltsgraaf gaf hem, in de plaats der schilder kroon, Een gouden borstcieraat, het beeld van zynen zoon. Onder de vaerzen des grooten dichters J. v. Vondels leest men ook een dichtje op het gezigt van de Heerengraft tot Amsterdam, geschildelt in het bedroeft jaar van duyzent seshondert tweeenzeventig by Gerard Berkheyden. Berkheyden maalt de Heerengracht Na \'t leeven, waardig om \'t aanschouwen. Koop Schilderkonst! vermy het bouwen. Waarom? \'t is Fransche middernacht: Dus wacht op eenen heldren morgen. In huysbouw steeken moeite zorgen.


JOHANNES VOSTERMANS
        Verscheen op deeze ondermaansche weerelt in de Stad Bommel, zonder dat wy konnen zeggen op wat jaar, waar

-ocr page 45-
 
waar aan ook minder is gelˆgen als aan een slegte Walvischvangst. Zyn vader was een braaf Konterfytselschilder, gebooren uyt een goed oud geslagt die ook met een Borgermeesters weduwe trouwde. Waarschynlyk heeft hy de konst geleert by zyn vader eer dat hy zich begaf naar Uytrecht, om zich aldaar verder te oeffenen onder het opzigt van den Konstschilder Herman Zaftleven, en na zich aldaar een geruyme tyd opgehouden te hebben vertrok hy naar Vrankryk, quansuys om zich te verlustigen, want hy was van het hoofd tot aan de voeten toe behext met den hovaardigen duyvel des Adels, en aldaar verteerde hy het grootste gedeelte van het Bommels kapitaal, dat zyne adelyke Ouders hem hadden nagelaaten. Op zyn wederkomst tot Bommel gedroeg hy zich als een ryk Edelman, verkeerde met de deftigste Heeren van die Stad en daar omstreeks, was gekleed als een Baron, ging dagelyks in de beste Herbergen, en was te groots om door te gaan voor een Konstschilder. Doch als de noot aan zyn deur klopte, en het geldje opgesmarotst was, ontweek hy voor een tyd het gezelschap, onder het voorwendsel dat het hem ergens scheelde, en dat was ook de waarheyt, want het scheelde hem in de beurs, als wanneer hy in die tyd eenige stukjes schilderde, die hy heymelyk naar Amsterdam schikte en aldaar liet verkoopen, om van meet af aan met die penningen te adelen. Gebeurde het dan dat hy nu en dan een stukje schilderde, waar voor hy wel blank begeerde te staan, dat vereerde hy aan deezen of aan geenen Heer van zyn kennis, om den adel niet te benadeelen door de adelyke Schilderkonst. Die zwakheyt uytgezondert was hy een verstandig man, geestryk in zyne ordonnantien, en die een vaardig en vleyent penceel bezat, waar door hy niet alleenlyk de manier van zyn Meester konstiglyk navolgde, maar ook den konst-

-ocr page 46-
 
konstryken Herman Zaftleven overtrof in veele deelen.
        In het nootschikkelyk jaar duyzent seshondert tweeenzeventig, toen de Franschen het Sticht van Uytrecht en Gelderlant hadden bemachtigt, hield den Heer Vorsterman zich op tot Nimwegen, daar hy by een zuster inwoonde, na dat hy een tyd lang van te vooren vruchteloos had gesolliciteert na een Hopmans plaats, doch hy miskraamde in zyn request, en een ander Gelders edelman ging\'er mee stryken. Onder de bezetting der Franschen tot Nimwegen bevond zich den Marquies de Bethune, die een groot liefhebber was van schilderyen, en onzen Konstschilder gebruykte om hem een Konstkabinet van schoone konsttafereelen te bezorgen, by welke kommissie hy meer zyde spon als garen. Daar wort gezegt dat die Marquies op zyn vertrek hem graag voor zyn Hofmeester wilde met zich neemen naar Vrankryk; doch hy weygerde dat bot, want den Adel kan in geen domestieke afhankelykheyt leeven.
        Korts daar aan voer hy over op Londen, alwaar hy niet alleenlyk in een groote achting geraakte by de Konstlievenden, maar zelfs de gelegendheyt kreeg om een schoorsteenstuk te schilderen voor Karel den tweede, in een van de kamers van Whithal, uyt wiens assche noch geen ander gebouw is opgereezen. Op dat stuk schilderde hy een van \'s Konings lustpaleyzen, gestoffeert met verscheyde Heeren en Dames die dagelyks verscheenen aan dat wellustig Hof, alle welke beeldjes hy zo natuurlyk had gekonterfyt tot hun air in het gaan, staan, en kleeders, dat ze ieder in \'t byzonder zo wel geleeken als of zy hadden gezeten voor hunne konterfytsels. Dat Konsttafereel wiert van den Koning en van alle de Hovelingen verheft tot aan den derden Hemel, en die Vorst liet vraagen aan Voster-

-ocr page 47-
 
Vostermans, wat hy voor dat konstig schoorsteenstuk eyschte? Op die vraag stont den Konstschilder verlˆgen, dewyl de sommigen hem raadgaven, dat hy den Koning dat stuk moest aanbieden tot een present, als wanneer hy meer zou krygen voor zyn geschenk, als voor den eysch van een somme gelds. Anderen in tegendeel onderstelden, dat hy de prys van zyn stuk behoorde te stellen aan den Koning Karel; doch den meesten hoop was van gevoelen dat hy\'er een braave som voor moest eysschen, die hy zekerlyk zou erlangen. Den schilder volgde de stemme der menigte, en eyschte tweehondert pond Sterling voor het tafereel, welken eysch den Koning wat te hoog voorkwam, dewyl die zelden te veel maar meestentyds te weynig Guinees had, door het onderhouden van Hofpoppen en van Gonstelingen. Ondertusschen bouwde den Konstschilder Spaansche kasteelen in de Engelsche lucht, en hy kogt in zyn gedachten een schoone zilvere degen, een geemalieerde snuyftabaksdoos, kostelyke kleeders, een knegt in het livery, en alzulke kostbaare zaaken. Doch daar verscheenen geen ponden sterlings, hy wachte weeken en maanden, maar al te vergeefs, waar om zyn Waardin, ziende dat\'er geene penningen kwamen, hem liet in de gevangenis zetten voor een somme van negenhondert guldens, en door dat arrest verdweenen alle zyne Spaansche Kasteelen in de dunne lucht.
        Helaes! daar zat nu den vernˆderde Johannes Vostermans, dien braave Konstschilder, en dien geboren Edelman, te sluyten in een getraaliede kooi; daar laagen alle de spillen van glorie in de asche der vertwyfeling, en daar verstooven alle zyne vrienden als zo veele kraaijen, ziende dat\'er geen aas meer was in \'s Konstschilders buydel, onderwyl dat hy zat te zuchten en te steenen in dat ondermaans Vagevuur. Hy liet het eene request voor

-ocr page 48-
 
voor en het andere na aangeeven aan het in goddeloosheden verzoopen Hof van dien Koning, de requesten wierden verworpen als zo veele verzoekfchriften van afgekeurde Maitressen, waar door des Konstenaars Landsluyden, dat zyn de Hoogduytschen, de Nederlanders en de Gelderschen de helft van de schuld onder malkanderen opmaakten, en daar mee de Hospita bevreedigden, dewelke hem toen op vrye voeten liet zetten. Toen begon den ontslaagen Konstschilder van vooren of aan na het Hof te draaven, doch schoon hy hemel en aarde bewoog om zyn betaaling te erlangen, de Vorstelyke ooren waaren geslooten voor alle zyne smeekschriften, want de wanbetaaling was zo algemeen aan dat Hof, als het Overspel, Bloedschande, Hoerery, Dronkenschap, Ongodistery, en meer andere gruuwelen. Had den Konstschilder gedaan gelyk als den Londensche Brouwer, die den zelven Koning Karel Stuart den tweede op de brug van Londen arresteerde wegens gelˆverde bieren, en aanstonds betaalt wiert, veelligt had hy zo lang niet op zyne hoeven moeten draaven na dat Sardanapaals Hof. Ontrent die tyd ging\'er een Gezant uyt Engelant na Konstantinopolen, die den ongelukkige Konstschilder medenam om aldaar eenige Oudheden voor hem uyt te tˆkenen, doch dien Ambassadeur stierf op de reys, en men heeft \'t zedert nooit gehoort waar dat Johannes Vostermans is gebleeven. JAN SOUKENS.
        Die knaap is een leerling geweest van den voornoemden Konstschilder, en geboren tot Bommel, die niet veel meer geluk heeft gehad als zyn Meester. Hy schilderde op zyn beste tyd zeer aardige Ryngezigtjes, wel getekende en wel gekoleurde rotsjes met geestryke verschieten, en

-ocr page 49-
 
en geftoffeert met kleyne beeldjes die die een groote welstant gaaven aan zyne stukjes. By den Wynkooper Munte, in \'s Hartogenbosch, by deszelfs broeder, en by meer andere \'s Hartogenbosche liefhebbers, hebben wy geestryke stukjes van die Soukens gezien, die wel gehandelt, fix geschildert, en konstig van vinding waaren, zo dat hy wel een plaats verdient onder Picturas lievelingen. Naderhant verviel hy tot het schrobben, gelyk als de Antwerpsche Schilders dat doopen, dat is, om een dozyn en meer stukjes te schilderen op een zomersche dag, zo dat men ten laatsten Soukens in Soukens niet meer kon vinden. Het lust ons om den Leezer de wyze hoe hy zich van die stukjes ontlaste te beschryven.
        Hy kwam doorgaans tweemaal in \'t jaar na \'s Hartogenbosch afzakken met een groote kist vol beschilderde panneeltjes, want hy gebruykte zeer zelden schilderdoek, en dan nam hy zyn optrek by een Kladschildertje genaamt Jantje Malebrant, dat noch kleynder was als kleyn Klaasje Molembaay, en ruym zo vol schelmstukken. Zo dra waaren die Kladschilderytjes niet ontpakt, of dat paar zette zich tot het drinken van oud Bosch Luyksbier, verzagt met versche Jenever, en na maate dat zy beschonken wierden, verhoogden zy de prys van die stukjes, en gingen dan vol en dol na hunne slaapnesten. Zo als het dag was ontnuchterde Malebrant den noch dronken Soukens met eenige glaazen, doch dan myde hy zich met te zeggen; Dat hy als zyn makelaar en als verkooper van zyn konst geen sterken drank dorst gebruyken, om dat de koopers hem dan niet zouden willen hooren spreeken, en alzulke tierelantyntjes. Daar op vertrok dan dat kleyn Guytje met een groote reyszak vol stukjes, en onderwyl dat den Schilder, op de hoop van een goeden oogst t\'huys te krygen, bleef zitten rooken en drinken. Daar op liep Male-

-ocr page 50-
 
Malebrant alle straaten en steegen af, en verkogt die stukjes voor een geringe prys, want gelyk als de heyligen waaren, zo was ook den wierook: en echter evenwel, en des al niet te min, gelyk als den Ridder Kats zingt, stak Malebrant een derde van den ontfangst in een tweede zak, en dat gedaan hebbende ging hy den dronken Soukens vinden. Wel hoe staan de zaken van Nova Zembla, (vroeg den bezoopen Konstenaar zo ras als hy hem zien kon, met een paar verdraaide blikken) is de groote vangst goed, of is het den man een half vischje? Het schynt, broer lieve, dat\'er geen koren meer in Egypte, of geen geld of lust meer onder de liefhebbers is (andwoorde dan dat doorsleepen Bedriegertje met een gemaakte droefheit) want de heyligen hebben een derde minder gewoogen als voorleeden jaar, en noch konnen\'er de menschen geen devotie in krygen. Sakrem**! Jan broer, het is ommers zulke heerlyke konst, hervatte den Schilder, gooyende zyn pyp in stukken, en dan schoot\'er Malebrantje tusschen in al lacghende, en gilde met zyn syn orgeltje, dat is waar, Vorst van den Alkoran, en daarom heb ik die verruylt tegens Dordrechtsche Peper, en tegens gewapende Vossen. Dat uitgepiept hebbende gaf hy aan Soukens twee parten en hy verzweeg het derde, die dan zo verblyd was van een handvol zilver en eenige stukjes goud te zien, dat hy tegens het dievekroost zey; Ghy hebt uw zaaken heerlyk uytgevoert, Jantje van mirakelen, sa laat ons een Ordinaris opzoeken, ik zalje onthaalen als een Koning van de Wouwouwen. Daar op slenderden die respektieve heeren na het een of het ander kot, om daags daar aan een tweede koopmanschap te ontginnen.
        Die zelve Johan Soukens ontmoete Arnold Houbraken eens in de marktsch uyt van Dordregt op Nymwegen, en Arnold ziende eenige hoeken der overgeschoote panneeltjes

-ocr page 51-
 
neeltjes door de opening van een gescheurde reysrok steeken, vroeg hem, of hy de schilderkonst oeffende? waar op hy andwoorde van Ja, dat hy een Landschapschilder was, genaamt Soukens, en dat hy te Bommel woonde. Daar op begonnen zy t\'zamen te praaten, en Meester Arnold wist hem zo in te neemen, dat Soukens hem verzogt van te komen woonen tot Bommel, alwaar hy hem niet alleenlyk beloofde te voorzien van een huys, maar er hem een aanbood te schenken voor hem en voor zyne nakomelingen. Houbraken vroeg hem, waar dat hy dan zelfs zou intrekken? waar op hy al lagchende tot andwoort gaf; Wat duy**, myn Heer, ik heb een paar huyzen, en ik zal je de keur geeven van een van beyden. Arnold vroeg hem wederom, of het eene dan niet wiert bewoont? en Soukens hervatte op den zelve toon; Ja wel wort het bewoont, ik alleen bewoon twee huyzen, het een bewoon ik in de winter, en het ander in de somer, dewyl het eerste dakdigt is, en het tweede geen dak heeft, en dat is luchtig om in de groote hitte te schilderen. Houbraken bedankte hem voor zyne edelmoedige aanbieding, en was geen kleyntje verwondert, dat dien armen Konstenaar zo vrolyk en zorgeloos was, daar de prys van zyn konst toen reeds merkelyk was gevallen. JAN VAN HAGEN
        Is een Hagenaar geweest, die by na niet anders heeft gedaan, als de schoone landgezigten om en by Kleef, Nymwegen en elders uyt te tˆkenen, welke gezigten niet veel behoeven te wyken voor die van Italien. Die tˆkeningen behandelde hy wonderlyk fraai met het penceel, op wit en op blaauw papier gewassen met de natuurlyke koleuren. In het jaar duyzent zevenhondert en vyftig wiert\'er een verkooping van zyne tˆkeningen gehouden tot

-ocr page 52-
 
tot Amsterdam, en die gekoleurde papieren wierden tot een goeden prys verkogt onder de Konstliefhebbers. De Schilderyen van dien Jan van Hagen zyn min bevallig, dewyl de blaauwe Engelsche asche waar mede hy zyne boomen en kruyden heeft geschildert van koleur verschooten en zwart is geworden. Den Konstlievende Eduward Feitama, woonachtig tot Amsterdam, bezit een goed getal van zyne konstige Landschappen.


FRANCISCO MIL
        Die groote Konstschilder is uytgebroeit in Antwerpen, die groote Kweekstoof van Konstenaars, in het jaar duyzent seshondert vierenveertig. Hy was afkomstig van een konstenaar, zynde zyn vader een konstig

-ocr page 53-
 
stig Ivoordraayer, die hem toen hy de zucht van den jongen tot de konst bespeurde hem by den Konstfchilder Frank bestelde, onder wiens opzigt hy een verdienstig Meester is geworden.
        Hy bezat zo een vast denkbeelt in de Schilderkonst, dat hy alles wat hy in de natuur, of van andere groote Schilders had gezien, zo natuurlyk wist uyt te drukken, en na te maaken, als of hy het leeven of de schilderyen voor zyne oogen zag staan. Zijne Landschappen heeft hy geschildert op de manier van Poussin, dewelke hy dan stoffeerde met aardige kleyne beeldjes, waar door alle de Konstkenners een algemeen welgevallen naamen in in zyne Konsttafereelen, en dezelve opkogten voor groote sommen. Den Prins van Condˆ ontbood hem uyt Vrankryk na Brabant, voor welke Vorst hy veele heerlijke Konststukken schilderde, die hem rykelijk betaalde, en met een byzondere achting behandelde, waar door hem alle de Hovelingen vleyden en liefkoosden. Hy was zo edelmoedig van imborst, dat hy meer wegschonk dan hy behielt voor zich zelve, zo dat zijne huysvrouw veelstijds de lip liet hangen, want de meeste Vrouwen houden meer van ontfangen als van weggeeven.
        Maar, helaes! zyn edelmoedigheyt kon de vervloekte Nyt niet verzagten, want hy wiert door een konstgenoot die het geluk en de konst van F. Milˆ in de oogen stak vergeeven, en stierf dol en raazende, oud sesendartig jaaren? ARENT DE GELDER. Thans verschijnt dien grooten Konstschilder op het tooneel der Schilderkonst, dien braaven Dortenaar, geboren op den sesentwintigste van de Wynmaand, een maand geheyligt aan de Schilders, in den jaare duyzent seshon-

-ocr page 54-
 
seshondert vijfenveertig. Den alom beruchte Rembrant van Ryn is zyn Leermeester, en hy de beste Leerling geweest die Rembrant teelde by de adelijke Schilderkonst. De Tekenkonst had hy geleert by Samuel van Hoogstraaten eer dat hy zich naar Amsterdam begaf om zich over te geeven aan het onderwijs R. van Ryn, wiens manier hem zo toeviel en ook gelukte, dat men zeggen mag dat geen Leerling dien grooten Konstschilder zo na is gekomen in zyne wijze van schilderen als Arent de Gelder. Ook is het vry opmerkelyk dat dien konstryken Dortenaar tot het eynde zyns leevens die schilderwijze heeft aangekleeft, daar de meeste Discipelen die manier verzaakten, en tot het glad en zuyver schilderen overgingen.
        Den Dichter Pels zingt van Renbrant van Ryn, dat hy ... Door de gantsche Stad op bruggen, en op hoeken, Op nieuwe en Noordermarkt, zeer yvrig op ging zoeken Harnassen, Morillons, Japansche ponjaarts, Bont, En Rafelkraagen, die hy schilderachtig vont.
        Onze A. de Gelder volgde hem ook daar in na, want wy hebben op zyn schilderkamer zo een ongelooflijken huysraad gezien van allerhande soort van oude kleedyen, tegenmodische behangsels, steek- en schietgeweer, helmen, harnassen, leere flessen, laarzen, schoenen en muylen, dat men\'er een half dozyn oude kleerkoopers mee had konnen uytrusten. Daar en boven waaren de wanden van zyn schilder vertrek behangen met oude vaandels, gestikte, zyde en floerse lappen en sluyers, de minsten geheel, en de meesten geschonden, eveneens als de op de Spaanschen en op de Franschen verooverde legervaandels en scheepsvlaggen op de groote Saal in \'s Graven

-ocr page 55-
 
venhagen, zo dat men zich naauwelijks wist te keeren of te wenden. Uyt dat groot magazijn haalde hy de toetakeling van zyne beelden, en den opschik van zyne bywerken, met dewelke hy een Schilders leeman toetakelde van boven tot beneden, en dan met de penceeselen, vingers en duymen, daar na ging schilderen. Dikmaals als hy een franje schilderen, smeerden hy de verf met een breed tempermes op het panneel of op den doek, en dan krabde hy de draaden der franje met een groote penceelstok, zijnde het verwonderens waardig hoe krachtig zich zulks vertoonde op een zekere tusschenwijdte. De voorwerpen van zyne Historiestukken bestaan voor het grootste deel in bybelsche stoffen, onder welke konsttafereelen inzonderheit uytmunten eenen stervende Koning David, de geboorte der Zaligmakers Jesu Christi, de zegening van den Aartsvader Jacob, en het bloedig lyden van den Zoone Gods, bestaande in tweeentwintig Konsttafereelen. Op die laatste tweeentwintig stukken zijn honderde gemoedsdriften te zien in de tronien der personaagien, als van \'s gelyken een onbegrypelyke verandering in de kleedyen, bywerken, en een wonderbaare verkiezing van lichten en schaduwen, zijnde het een mirakel voor de aanschouwers van waar hy alle die zaaken heeft weeten van daan te haalen. Daar by was hy een heerlijk Konterfytselschilder, gelijk als blijkt uyt honderde portretten van zijn hand, onder welke konterfytsels boven alle de anderen uytsteekt dat van den braaven beeldhouwer Hendrik Noteman, dat plag te hangen in de Herberg Van den Engel tot Dordrecht, voor welk konterfytsel den laast overleeden Hertog van Beyeren, op die tijd Gouverneur der Spaansche Nederlanden, liet bieden een som van hondert fransche pistoletten. Dat konterfytsel was gelyk aan het leeven, en een hand die een hamer had gevat was

-ocr page 56-
 
was zo rond geschildert datze buyten het stuk scheen te komen. Nevens dat konstryk konterfijtsel hing een portret van Godefried Schalken, dat een kwaade nabuur had aan het konterfijtsel van A. de Gelder, want hoe schoon het ook was opgeschikt, echter vertoonde het zich zo plat als een pannekoek van den Vastenavont. Maar a propo van G. Schalken, den Konstschilder A. de Gelder heeft ons verhaalt, dat Schalken hem eens vertelde tot een bewijs van zyn onverschillig gemoed en van zyn standvastigheyt in alle voorkomende gelegendheden, hoe dat hy eens onder het wandelen opgetoogen zynde in een ernstige bespiegeling een kind in het water zag leggen, dat hy op het punt van te verdrinken redde, zonder zich in al die tyd te verwyderen van zyne ernstige bespiegelingen.
        Den vroomen Arent de Gelder, die een Schilder in de ziel was en op een schilderachtige manier leefde, was een aardig Man vol quinkslaagen en kluchtige diskoerssen, en dewijl hy onvergeeflijk scheel zag met beyde de oogen, kon men nooit zeggen, of hy den persoon daar hy mee stont of zat te praaten aankeek ofte niet, dat dikmaals de luyden niet weynig deed lacghen zonder dat hy zich daar eens aan stoorde. Men kan niet zeggen dat hy stierf, maar wel dat hy uytgeleeft zynde hemelde, want voorneemens zynde om op een morgenstond te gaan speelenryden met een goed gezelschap, en een glaasje brandewyn in de hand hebbende om zich te ontnuchteren, bleef hy schielyk dood gezˆten op zyn stoel, oud tweeentachtig jaaren. In den Heere moet hy rusten. JAN

-ocr page 57-
 
JAN BAPTIST DE CHAMPAGNE
        Is geboren tot Brussel, in den jaare duyzent seshondert vyfenveertig. Hy was een neef van den vermaarde Philip de Champagne, wiens leevensbedryf by ons reeds is geboekt, en hy begaf zich al by tyds tot het leeren van de Schilderkonst, zo dat men hem noch piepjong zynde zach overvliegen naar Italien, om zich aldaar te oeffenen na de Konsttafereelen der oude beruchte Konstschilders. Hy besteede zyne uuren naarstiglyk, zo met tˆkenen als met kopieeren; doch wedergekeert zynde volgde hy zyn Ooms schilderwyze. De lukgodes kroonde aanstonds na zijn wederkomst zijne verdiensten, als die Opzichter wiert van de Koninglijke Akademie der Schilderkonst te Parys. Doch hy wiert te vroeg door de Schilderkonst weggerukt door het onverbiddelijk nootlot, op het jaar duyzent seshondert achtentachtig, oud drieenveertig jaaren. ALBERT MEYERING
        Den Konst en Tijdgenoot van den voorgaande Konstenaar heeft een langer leevensloop gehad, als die den leevensgoudraad uytrekte tot in de zeventig jaaren. Hy was een Ansterdammer van geboorte, en begaf zich al vroeg naar ltalien, alwaar hy tien jaaren de Schilderkonst oeffende, vergezelschapt met zijn Reysgezel Jan Glauber. Hy was een vaardig Schilder, een talent dat beyde profijtelijk is en vermaakelijk, en dat hem zeer te pas kwam in het schilderen van Plafons en van Saalen. In de tusschentijden schilderde hy allerhande soorten van Landschappen, en inzonderheyt was hy zeer ervaaren in het verbeelden van Vorstelijke Lusthuyzen, en alzulke voor het oog aangenaame voorwerpen. MI-

-ocr page 58-
 


MICHIEL VAN MUSSCHER
        Komt nu op het tooneel der Konstschilders, een Man waar op de Stad Rotterdam zich op mag en moet beroemen, binnen wiens omtrek hy verscheen op den zevenentwintigste van de Louwmaand, in den jaare duyzent seshondert vyfenveertig. Al van zyn vyfde jaar begon hy mannetjes en beeltjes te têkenen, of liever te krabbelen, tegens de muuren en op het papier, waar door zyne Ouders beslooten om hem by Maarten Zaagmolen te bestellen, die hem onderwees in de beginsels en ook in de gronden der Têkenkonst, en van daar geraakte hy by Abraham vanden Tempel, van die by Gabriel Metzu, en voor \'t laatst by Adriaan van Ostade, en toen vloog hy op zyne konstwieken over na het koopryk en machtig Amsterdam. In die ringmuuren van Gysbregts burgt schilderde hy schoone uytvoerige Konterfijtsels, onder welk tal uytsteekt het portret van den konstlievenden Heer Jonas Witzen, waar aan hy geen tyd noch yver heeft gespaart, dewijl dien Heer hem zo hoog optilde, dat de Nyt de alderminste gelegendheyt niet had om hem te byten. Ook

-ocr page 59-
 

        Ook liet hy niet berusten by het konterfijten,maar hy schilderde insgelijks onderscheyde Historiestukken, en onder deeze penceelde hy in verscheyde stukken het kluchtig bedryfvan Jan Klaasz. en van Saartje Jans, een geval alom bekent door de daar van gemaakte tooneelspeelen. Doch het puykstuk van zyn konst is een Familiestuk, waar op hy zich zelven, zijne huysvrouw, en Kinders had gekonterfijt, welk familiestuk na zijn overlijden wiert gekogt by den gemelde Heer Jonas Witzen. Michiel van Musscher had noch tijd, noch gedult, noch konst bezuynigt op dat familiestuk, het welk thans berust by zijn oudste zoon, wiens portret daar op staat gekonterfijt. Hy hemelde op den tiende van de Wiedemaand, in het jaar duyzent zevenhondert en vyf, derhalve zullen wy ons afscheyt van hem neemen, en eens zien wat\'er te zeggen valt van den beruchten Têkenaar

JAN DE BISCHOP.

        Die Konstenaar was een geleert Pleytbezorger voor den Edelen Hove van Hollant, en ter zelve tijd een groot Konstenaar, die zo wonderbaarlijk met het penceel tˆ- kende op wit papier, dat men met den eersten opslag kon zien, of zijn tˆkening was gevolgt naar een schildery van Tintoret, Bassan, P. Veronees, Rubbens, van Dyk, en zo voorts, waar door die tˆkeningen noch hedensdaags grootelijks worden geacht by de Liefhebbers der schilderkonst. Daar by behandelde hy de etsnaald als vry beter als den Reus Goliath zijn spies behandelde, die daar door de Jeugd eene aanleyding gaf om trapsgewyze op te klimmen tot den hoogsten trap der Schilderkonst, die jeugd voor oogen stellende de waardigst een de beruchtste voorwerpen van Romens rampzalig overschot. Het was geen gering verlies voor de Liefhebbers der adelijke Schilder-

-ocr page 60-
 
In het oorspronkelijke boekwerk ligt tussen pagina 46 en 47een extra, ongenummerde pagina met afbeeldingen van diverse schilders. Deze tussenpagina is in het plaat-formaat te bekijken.

-ocr page 61-
 
derkonst, dat dat Bisschopelijk yvervuur door een handvol yskoud sneeuwater wiert uitgeblust by den maageren scherminkel Signor Scoroncolo de dood, die hem uyt dit leeven sleurde op het jaar duyzent seshondert sesentachentig, pas bereykt hebbende den ouderdom van veertig jaaren.
        Zijn Konterfijtsel geschildert by Jan de Baan is op het koper gebragt, en staat op de print F. onder de andere beruchte Konstschilders. ARY HUYBERTZ VERVEER
        Was een Dortenaar by geboorte, doch het jaar van die geboorte is ons al ommers zo onbekent als de konst om uyt een hoefyzer een ebbenhoute Kabinet te maaken, alleenlijk is ons bewust, dat hy in het Schilders gild trat te gelijk met de Konstschilders Gerard de Jager, een Zeeschilder, met Abraham Sufenier, en fraaischilder van zilverwerk, en met Arnout Elzevier,cv>, een Brand- en Landschapschilder, op het jaar duyzent seshondert sesenveertig. De stukken van dien A. H. Verveer vertoonden zich zeer wel op een zekere tusschenwydte, daar in gelyk aan de konstrijke Italiaansche en ook aan verscheyde Nederlandsche Konstschilders, als Rembrant van Ryn, Anthony van Dyk, Jordaans en anderen, die hunne konsttafereelen schilderden om gezien te worden, niet om aan te loopen ruyken. De Konstkenners beschuldigden hem dat hy zyne vleeschkoleuren te veel taande, en zich te veel bediende van Lucifers Ultramaryn, been- en lampswart. Hy volgde de manier der schrandere Advokaaten, die honderde processen aanneemen waar van zy \'er geen dozyn denken te voleyndigen; hy desgelijks begon hondert en vyftig stukken zonder\'er twee van dat tal op te maaken, waar door zijn schildervertrek en noch

-ocr page 62-
 
noch een daar aangrenzende kamer zo vol gepropt waaren met begonne taferelen, dat een Kooper naauwlyks een muyzeval breedte had om zich te konnen omdraayen. Hier door geleek zyn huys ook wel een gloeiende of een vuurspouwende berg Etna, toen het in het wintersaisoen afbrande, zynde hy tot laat in de nacht vrolijk geweest met eenige Konstschilders, die grooter zorg scheenen gedraagen te hebben om de volgeschonke roemers en kelken te leegen, als om het vuur toe te rekenen. Zyn laatste lot is ons onbekent, derhalve zullen wy eens zien hoe dat zich den Konstschilder A. Verbius gedraagt. ARNOLD VERBIUS,
        Die was ook een van het gezelschap geweest toen het huys in de assche geraakte. Dien Arnold was een braaf Konterfyter, zo los als de wind, zo ligt als een veer, en een Schilder in alle deelen. Hy is aan het Hof van Vrieslant verscheyde achtereenvolgende jaaren Hofschilder geweest, alwaar hy by wylen eenige Historiestukken schilderde, doch van een andere aart als hy naderhant ordonneerde. Hy schilderde naderhant eenige Historistukjes, verbeeldende hoeren- en boevenkotten, zo goddeloos afgemaalt in hunne vuyle en eerlooze bedryven, dat de liefhebbers van de naakte waarheyt wel konden zien, dat hy die had afgemodelt na die strafbaare leevenswyze. Wy hebben er een van gezien ontrent de blaak tot Rotterdam, dat wy ons wel zullen wachten te beschryven, om geene eerbaare zielen te ergeren. JAN VAN DER LISSE
        Is een braaf Historie- en Landschapschilder geweest, een Hollander by geboorte, wiens geboortestip wy echter niet naaukeuriglijk weeten te schryven; alhoewel wy hem

-ocr page 63-
 
hem een reeks van jaaren gemeenzaamlijk gekent en ommegang met hem hebben gehad in het steedje Breda. Hy was een fix en wakker tˆkenaar, die wonderlyke konstjuwelen zou hebben voortgebracht, by aldien hy niet gelijk als Ary Huyertsz Verveer honderde tˆkeningen en stukken had begonnen, zonder er een uyt die hondert te voltooyen. Hy heeft voor het minst het befaamt oordeel van Michel Agnolo begonnen te tˆkenen op vyftig verscheyde kopere plaaten, en op vyftig onderscheyde lengtens van beelden, en er geen eene eenige plaat van opgemaakt, alhoewel op de sommigen pas een dozyn beeldjes ontbraken, om voltooit te weezen. Doorgaans tˆkende hy de ommetrekken van zyne beelden met lak, bruyne schytgeel, en een weynig omber, die hy dan hoogde of met wit, of met koningsgeel, het welk geen onaangenaam gezicht gaf aan zyne tˆkeningen. Hy begon de beroemde Kolom van den Keyzer Trajaan op die wyze te tˆkenen op een byster groote rol van geplemuurde doeken, die hy vasthegte op een instrument van hoepels, voornemens om er een Kolom van te maken; maar toen wy hem aantoonden, dat hy dan ten minsten vier brandladders moest laaten aan malkanderen vasthegten, op dat den kyker het bovenste toppunt van die Kolom zou konnen zien, dewyl zyne onderste beelden te kort van gestalte waaren, keek hy er niet eens meer naar om, en liet de Kolom berusten by zyne vorige begonne tˆkeningen.
        Wy hebben veele gekoleurde Landschappen gezien van dien wispeltuurigen Konstschilder, en onder dat getal verscheyde opgeschilderde en met beeldjes gestoffeerde landschapjes, zo konstiglijk geordonneert en zo verstandiglijk behandelt, datze niet veel voor de konsttafereelen van Fran‡isco Milˆ behoefden te wyken. Daar by schilderde

-ocr page 64-
 
derde hy wonderlijk schoone konterfytseltjes op kopere en op zilvere plaatjes, waar van wy\'er onder anderen een hebben gehad in onze bezitting, zijnde het konterfytsel van Jan Kalvyn, dat zo heerlijk was getˆkent als een portret van Titiaan, en zo glad en zuyver was geschildert als een konterfytsel van den Rotterdamschen Konstschilder, A. vander Werf. Ook hebben wy in onze groote jeugd een stukje, ontrent een half el in de hoogte, en breet na proportie, gekopieert, dat dien Konstschilder in kompagnie had geschildert met een beeldhouwer van Antwerpen, genaamt Klaudius de Kok, een Dwerg in zyn gestalte, maar een Reus in de konst, welk stukje zo konstiglijk eenen aan het kruys stervende Kristum verbeelde, dat de Vroomen met godvruchtigheyt over deszelfs heylige tronie, en de Konstkenners het met verwondering over de daar in opgesloote konst moesten beschouwen.
        Maar het was een jammer boven jammer, dat die verdienstige Konstenaar zyne kostelyke uuren vermalde in gestadiglijk iet nieuws te beginnen, en dat hy geene oogen had om zijn dwaasheit te zien, of geene ooren om naar goeden raad te luysteren. Hy was zo halstarrig als een oude spaansche muylezel, en luisterde zo min naa onzen raad, na die van den Konstschilder Ferdinand van Kessel, na den Pastoor van het Bredaas Bagynhof, en na meer andere goede vrienden, als den op dien tijd tierannizeerende Lingensche Stadhouder luisterde na de wekker van zijn conscientie. Om nu zijn ongeluk te volmaaken kam er een Laplands spook, een gebult kreng, in Breda aanscharrellen, dat zich uytgaf voor den geweezen Hofschilder van de Princes van Simmeren, zynde hy quanssuys het hoofsgezwier ontvlugt om in eenzaamheyt den Heere te dienen en zo voorts. Na dat gebocghelt serpent lui-

-ocr page 65-
 
luisterde dien ongestadigen Konstschilder, hy rechte een of- en diffensive alliantie op met dien guyt, en hy liet een gantsche zak met duyten plat kloppen en gladmaaken, op welke medailles dat mismaakt schildertje zyn konst zou toonen.
        Buyten Breda is eenige jaaren gelˆden een Kapucyner klooster gesticht op het midden van een barre hey, welk konvent die gebaarde Paapen zo aardiglyk hebben bepoot met bosjes en laanen, en verrykt met vruchtbaare tuynen, en met visryke vyvers, dat het thans tot een oogenlust verstrekt aan de devotarissen en aan de nieuwsgierigen. Veele Bredaasche geestelyke Dochters uyt een roomsche godvruchtigheyt, en om de behoeftens dier Eerwaarde Heybroeders te hulp te komen, vloogen daar na toe als zo veele Exters, en bouwden en oneyndig getal nesten om en by dat klooster, waar door die Heybroeders uyt een ruyme beurs konden bidden en kussen, zo dat de Bredaasche spotters volmondiglyk uytschreeuwden, dat de klokken zich nu hadden vereenig met St. Francisci klepels, en dat de dorsvlegels nu overvloediglyk waaren voorzien van zindelyke dorsvloeren. Die Heremitagie verkoos den konstryken J. vander Lisse om zich de weerelt te ontrekken, en te tˆkenen en te schilderen in het gezelschap van dien kromgerugden Achates, die weekelyks een dozyn van die platgeklopte duyten zou beschilderen met de twaalf Romeynschen Keyzers en Keyzerinnen, gekopieert na de printen van den Venetiaanschen Fenix, Titiaan d\'Uccello. Het is waar dat het Schildertje zich tamelyk wel gedroeg in den beginne, en verscheyde duyten bekladde met de konterfytsels dier voorgemelde Keyzers en Keyzerinnen, maar het liet korts daar aan den aap uyt de mouw springen, gaande dagelyks zitten rooken en genever drinken in een naburig kroegje, en dat op het kre-

-ocr page 66-
 
krediet van den armen vander Lisse, die zich eensklaps zag ontzet van de ingebeelde winst dier beschilderde duyten, en van het stichtelijk byzyn des gebocghelden medemakkers. In den beginne vermaande hy dat Ondier van het drinken van genever na te laaten, zeggende; Dat de Heylige Paters de neuzen ophaalden, gelyk als Hengst en die het roozewater van hunne Stalgezellinnen hadden gerooken, als zy hem kwamen bezoeken; en dat den Gardiaan hem noch niet langer als gisteren had gevraagt, of hy Herberg hielt, dewyl zyn huysje door en doortrokken was met de geur van Tabak en met de waassem van genever? Het dronke Kladduyveltje verdedigde zijn goede zaak, door aan te haalen in zijn voordeel de deugden des Tabaks en genevers tegens alle kwaade dampen, en hy kweet zich zo meesterlijk in dat proces, dat hy den vroomen J. vander Lisse overreede om eens te proeven van die Kanaille drank, die zulks ten laatsten beproefde, en in den beginne zo een scheeven bek trok, dat het Bocgheltje wanhoopte van hem ooit te zullen overhaalen; en echter verzogt hy aan hem van noch eens te proeven. Op de tweede proef smaakte het hem beter, en hy zey, dat het niet kwaad was, maar dat men het niet moest misbruyken; doch op den derden teug dronk hy zich dronken, en ging neffens zijn kontubernaal leggen ronken. Kortom hy wiert een dronkaart, maar hy bleef echter zo devoot als van te vooren, en mankeerde nooit van \'s ochtends vroeg een Misse te gaan hooren, alhoewel de zon van zijn verstant tot over de grootste helft was verduystert. Hy maakte het eyndelijk zo bont, dat de Kapucynen hem demoediglijk geboden van te deloogeren, waar op hy vertrok zonder dat ons is bekent waar dat hy is vervaaren. HUY-

-ocr page 67-
 
HUYBERT VAN RAVESTEYN
        Is al mee een Dortenaar geweest,die gemeenlijk schaapstalletjes schilderde, gestoffeert met een boerinnetje die een kopere ketel schuurt, of met een boerenjongen staat te praaten of te stoeien. Ook schilderde hy dikmaals een slagtijd, verbeelt door een verken dat op de ladder hing, verzelt met eenige jongens die met de blaas speelden; en in dien engen omtrek bepaalde hy de heerszucht der Schilderkonst, waar in hy tot medemakkers heeft gehad een gespan Brabandsche broeders. REYNIER EN ISRAEL COVYN.
        Den eerste schilderde gemeenlijk een tafel met allerhande soorten van aardvrugten, als Koolen, Peen, Raapen, Artisjokken, en zo voorts, en daar by op de voorgrond een dienstmeyd met een eyerkorfje, met emmertje met geplukte vogels aan den arm, ook wel een Juffertje dat zit te naayen of te speldewerken. Den tweede was in zyn jeugd een braaf Konterfijtselschilder, die zich naderhant begaf tot het schilderen van Historiestukken, waar van de voorwerpen meestendeels bestonden uyt het geval van het Spaansch Heydinnetje,gehaalt uyt de dichtkundige beschryving van den Ridder Jakob Kats. A. Houbraken die hem gemeenzaamelijk kende, zegt, dat hy den oudste was in St. Lukas broederschap tot Dordrecht, alwaar hy hem verscheyde achtereenvolgende jaaren op den Feestdag van dien Heylig aan de tafel heeft zien zitten, het hooft bekranst met Wyngaardranken en bladers, welke gewoonte noch hedensdaags wort onderhouden by de Dordrechtsche Konstfchilders. JAN

-ocr page 68-
 


JAN GLAUBER
        Is geboren tot Uytrecht, in het jaar duyzent seshondert sesenveertig, uyt Hoogduytsche Ouders,welke waarheyt men maklijk uyt zijnen naam kan spellen. Hy heeft tot zijn Leermeester gehad den beruchten Niklaas Bercghem, wiens onderwijs hy genoot negen maandenen niet langer; een korte tijd om veel goeds te konnen ophoopen.
        Op die tijd was Gerard Uylenburg den aldergrootste Konstkooper in Nederlant, en wel inzonderheyt in Italiaansche schilderyen, dewelke hy liet kopieeren door jonge Schilders, om die voor oorspronkelijke konsttafereelen uyt te venten aan de halfbakke aankomende Konstbeminnaars. By dien Konstkooper ging hy inwoonen,en kopieerde die schoone Origineelen met veel lust en yver, dewelke ook eyndelijk hem zo graag maakten om Italien te gaan bezoeken, dat hy\'er by nacht van ley te droomen. Die reys ging aan in het jaar duyzent seshondert eenenzeventig, verzelt met zijn jonger broeder, een knaap van vijftien jaaren, benevens de twee broeders van Dooren

-ocr page 69-
 
Dooren. Van Rotterdam voeren zy op Diepe, een Fransche zeehaven, en van daar zetten zy de reys voort op Parys, daar hy een jaar schilderde voor Monsieur Picart, een Bloemschilder en Konstkooper. Hy wandelde toen van Parys na Lions, alwaar hy een paar jaaren in maatschappy schilderde met den beruchten Konstschilder Adriaan vander Kabel; en waarschynlijk zou hy aldaar zich langer hebben opgehouden zonder het aanstaande Roomsch jubeljaar, waar op hy zijn afscheyt nam van dien Schilder, en hy trok met zijn broeder en met noch twee Fransche Schilders na Romen.
        Na dat hy een half jaar te Romen was geweest, en bekent geworden was by de Nederlandsche en by de Hoogduytsche schilders, vleyden die hem zo onophoudelijk om zich te laaten inlijven in de Schilderbend, dat hy hem eynde liet bepraaten, en gebendnaamt wiert Polidoor. Twee volle jaaren bleef hy te Romen, en vertrok toen met zijn broeder en met den Konstschilder Robert du Val na Padua, in welke Stad hy zich een jaar ophield, en van daar verreysde hy naar Venetien, in welke Hoofdstad der Adriatische zee hy twee jaaren naarstiglijk studeerde na het leeven, en na schoone konsttafereelen. Van Venetien begaf hy zich na Hamburg, in welke Stad hy zich ophield tot het jaar duyzent seshondert vierentachentig, uytgezondert dat hy binnen die tijd een half jaar woonde te Koppenhagen, aldaar opontbooden zijnde by den Onderkoning van Noorwegen, den Heer Guldenleeuw, om voor zijne Excellentie te schilderen. Tot Amsterdam wedergekeert zijnde nam hy een Kamer in het huys van den beroemden Konstschilder Gerard de Lairesse, schilderende hy groote Saalen en ook kleyne Kabinetstukken, dewelke in groote waarde worden gehouden by de Liefhebbers van Landschapschilderyen. Op

-ocr page 70-
 
        Op het Lusthuys Soestdijk heeft hy een Eetsaal beschildert voor Maria Koninginne van Groot-Brittanje, en een tweede voor Willem den derde, Koning dier Rijken: doch in die konstwerken bediende hy zich van het penceel van Albert Meyering, dewijl die Saalen snikheet moesten opgeschildert worden. Die laatste Saal is met jachtuyg gestoffeert, zijnde die van de Koninginne geciert met beelden door den beroemden Gerard de Lairesse. Tot Amsterdam ten huyze van den Heer Jakob de Flines is van \'s gelijken een beschilderde kamer te zien, gepenceelt by den konstrijken Jan Glauber, en met figuuren opgepronkt by Gerard de Lairesse; noch heeft hy een vertrek beschildert in de Brouwery vanden Hooiberg, op de Achterburgwal tot Amsterdam; als insgelijks verscheyde kamers tot Rotterdam, zo by de Heeren Jaques Meyers, een berucht konstverkooper, Paats, Verburg, als by andere Konstbeminnaars.
        Hy retireerde zich eyndelijk uyt het gewoel des weerelds in het Proveniershuys van Schoonhoven, alwaar hy oud en kinds is overleeden, in den jaare duyzent zevenhondert sesentwintig; zo dat wy thans tijd hebben om ter loops de verdiensten aan te haalen van zijn broeder JAN GOTLIEB GLAUBER.
        Die Konstenaar was noch maar vyftien jaaren oud toen hy met zijn broeder Jan Glauber zijn aldereerste konstvaart ondernam na Parys. Zyn broeder die na Lions vertrok bestelde hem by een Schilder genaamt Jakob Kruyf, een Haarlemmer die meestentijds gebouwen en zeehavens, gestoffeert met aardige beeldjes schilderde. Die J. Kruyf wiert opontboden van een Graaf buyten Parys, alwaar hy zich eenige maanden moest ophouden, waar door zyn Waard te Parys een links vermoeden opvatte, als of hy het

-ocr page 71-
 
het wederkeeren wel mogt vergeeten, derhalve weygerde hy den jongen Glauber langer te voeden, en gebood hem zyn kasteleny te verlaaten en te gaan wandelen. Die knaap dan volgde zyn broeder te Lions, en bleef hem vorder by in alle zyne uytheemsche togten, tot dat Jan Glauber zich begaf naar Amsterdam, en Jan Gotlieb Glauber vertrok na Duytslant, daar hy een geruyme tijd voor een Duytsche Vorst schilderde. Van daar trok hy hoogerop na Weenen, van Weenen na Praag, en van Praag na Breslauw, daar hy de dood aantrof,die een eynde maakte van het schilderen van zyne vrolyke landgezigten en zeehavens.


MARIA SYBILLA MERIAN,
        Was de dochter van den beroemde plaatsnyder Matheus Merian, welke Juffer is geboren, op het jaar duyzent

-ocr page 72-
 
In het oorspronkelijke boekwerk ligt tussen pagina 58 en 59een extra, ongenummerde pagina met afbeeldingen van diverse schilders. Deze tussenpagina is in het plaat-formaat te bekijken.

-ocr page 73-
 
zent seshondert zevenenveertig, tot Frankfoort. Zy gaf al op haar elfde jaar blyken dat haar zucht meer helde na het penceel, als na de breynaald, waar door haare Moeder meer dan eenmaal Maria Sybilla vermaande met gevoelige redenen, zonder dat zy haar die pynelijke vermaaning eens bekreunde. Ook verstrekte den Stiefvader haar tot een voorspraak, die de Moeder dikmaals erinnerde, hoe dat zy zwanger gaande van deeze dochter meer als ooit van te vooren gestelt was op allerhande zeldzaamheden, en voornaamelijk tot het behandelen van bloedelooze diertjes, tot hoorntjes, schulpen en zeegewassen, om die op hunne order te schikken in Kabinetlaaden, welke zinnelijkheyt de dochter had overgeerft van haar moeder. Kortom die goedaardige Stiefvader wist de moeder zo te bepraaten, dat men Maria Sybilla Merian toevertrouwde aan het onderwys van Abraham Minjon, een van de beroemste aller bloemschilders. Zy trouwde op het jaar duyzent seshondert vyfensestig, doch daarom volharde zy in de liefde tot de Schilderkonst, zelfs onder het kinderen, en onder den last der huysselijke zorgen. Maar die konstrijke Maria bepaalde haar heerszucht niet in het konterfijten der Vlindertjes, Ruspen en Torren in haare natuurlyke koleuren, maar zy kreeg ook lust om de gestaltverwisselingen dier bloedelooze diertjes, benevens het voedsel waar op zy aazen, na te spooren, gelijk zy daar over dan ook een traktaat uytgaf tot Neurenburg, in den jaare duyzent seshondert negenenzeventig, aldus getytelt. Der Ruspen begin, voedsel en wonderlyke veranderingen, waar in den oorspronk, het aas, en de gesalteverwisseling, als mede den tyd, plaats, en eygenschappen der Ruspen, Wormen, Vlindertjes, Vyltjes, Vliegen, en van diergelyke bloedelooze diertjes natuurlyk vertoont worden. Zy

-ocr page 74-
 
        Zy gaf een tweede deel uyt over die vermakelyke stoffe, in den jaare duyzent seshondert drieentachentig, zynde een voorboode van dat mannelyke voorneemen dat zy zo moediglijk ondernam, en zo gelukkiglyk uytvoerde, op het jaar duyzent seshondert achtennegentig. In dat jaar vertrotste Maria de gevaaren der zee, en zy scheepte zich in na de Westindien, om de bloedelooze diertjes van die luchtstreek na te speuren, ten welken eynde zy geheele twee maanden bleef huyshouden op Suriname, geevende op haar overkomst dat heerlyk werk uyt, getytelt.
        De Gestaltverwisselingen der Surinaamsche Insekten, Wormen, Ruspen, &c.
        In dat wonderbaarlyk boek ziet men alle die bloedelooze diertjes op die zelve gewassen, bloemen en vrugten waar op zy die heeft gevonden, alles zo natuurlyk verbeelt, dat het niet behoeft te wyken voor het leeven. Ook is dat werk verrykt met de voortteeling der Kikvorschen, Padden, Hagedissen, Slangen, en Spinnen, alle welke dieren zy in die brandende luchtstreek heeft gekonterfijt na het leeven. Die nieuwsgierigen, die dat by uytneemendheyt heerlyk werk hebben doorbladert, zullen ons niet tegen spreeken. Zy heeft noch eenige traktaatjes van minder beslag in \'t licht gegeeven, en zy zou waarschynlijk niet hebben opgehouden in die loffelijke bezigheyt, indien de dood haar niet van gestalte had verwisselt, op den dertiende van de Louwmaand, des jaars duyzent zevenhondert en zeventien, nalaatende twee dochters die zy zelve heeft opgetrokken tot Bloemschilderessen, en van dewelke de jongste Dorothea Maria haare Moeder vergezelschapte op de reys na de Westindien. JOHAN

-ocr page 75-
 
JOHAN VOORHOUT.
        Die braave Konstschilder kwam in de brouwery des weerelds kyken op den elfden van de Slagtmaand, in den jaare duyzent seshondert zevenenveertig, op den Uythoorn buyten het machtig Amsterdam. Zyn vader bestelde hem by den Konstschilder Konstantyn Verhout, woonachtig tot Gouda, een fraai Schilder in moderne Historien, onder wiens opzigt hy zich in de grondbeginsels der loffelijke Schilderkonst oeffende ses volle jaaren. Na dat hy die eerste school was ontwassen, klom hy eenige trappen hooger op onder de handleyding van Jan van Noort, een verdienstig Konterfijter en Historieschilder tot Amsterdam, die hem zo ver bragt, dat hy kon dryven op zyne eygen biezen. Hy kwam te trouwen op het jaar duyzent seshondert en zeventig, doch dewyl korts daar aan dat rampzalig jaar van duyzent seshondert tweeenzeventig gants Nederlant dreygde te overstroomen met eene algemeene verwoesting, nam hy voordat dreygent gevaar te ontwyken over zee, om in die tusschenwydte af te wachten wat uytslag het oorlogslot zou neemen, voorneemens zo het ten besten wende te zullen wederkeeren na het lieve vaderlant.
        Jan Voorhout en zyne Beminde naamen dan de reys aan na Frederikstad, in welke plaats zyne huysvrouw veele deftige en welgegoede vrienden had woonen, alwaar zy gelukkiglyk belanden, en by uytneemendheyt welkom waaren, des te meer dewyl zy gehuuwt was aan een Konstmaaler. Den braave Konstschilder Juriaan Ovens, die zijn fortuyn had gemaakt door het konterfijten, kreeg haast de lugt van de overkomst eens Medekonstenaars, des liep hy hem verwellekomen, en bragt hem in zijn huys, alwaar ht hem een kamer toonde behangen met de konst

-ocr page 76-
 
konst der geachtste Konstschilders waar in hy handelde, en hy polste J. Voorhout of hy voor hem wilde schilderen. Doch ziende dat die geen lust had om op die galey te roeien, raade hy hem van te trekken na Hamburg, hem verzekerende dat hy aldaar zijn konst tegens geld en eer zou konnen verruylen, welken raad hy opvolgde, en\'er zich niet over beklaagde. Aldaar was hy wel gezien, en liet zich rykelijk voor zijn konst betaalen, doch hy kon na het schijnt niet langer uyt het vaderlant blyven, derhalve zey hy zijne groote winsten vaar wel, en hy keerde na een verblijf van drie jaaren te rug na de Nederlanden.
        Hy was een al te naarstig Konstenaar die zich zelven voorby schilderde, want hy vervaardigde jaarlijks veele schilderyen, waar uyt de Konstminnaars dan konden kiezen, gelijk als de Lekkerbekken een tafel vol delikaate Meloenen beruyken. Door die meenigte sloegen zijne tafereelen merkelijk af in prys, en den vroomen Jan Voorhout bleef zitten roesten met zijne Konstschilderyen. MATHYS NEVEU
        Is geboren tot Leyden, op het jaar duyzent seshondert zevenenveertig, en leerde de Tekenkonst by Abraham Torenvliet, en de Schilderkonst by den beroemden Fenix der Konstschilders Gerard Douw. Zijne konsttafereelen zijn zeer bevallig aan \'t oog, aangezien hy doorgaans vrolijke gezelschappen schilderde, als by voorbeelt Heeren en Juffers die Thee drinken, of met de Kaart speelen, Kraamkamers, en alzulke moderne tafereelen. JAKOB DENYS
        Was een Antwerps kind, die vroeg overvloog na Romen, daar hy zich geheele drie jaaren oefende na de konststukken

-ocr page 77-
 

stukken van Rafael d\'Urbyn, Julio Romano Michel Agnolo en al zulke Maradoots in het Hof van de Schilderkonst. Hy is een braaf Konterfytselschilder geweest, die niet alleenlyk den Hartog van Mantua, maar ook den Groot Hartog van Toskanen konterfyte benevens de voornaamste Hovelingen, welke Vorst hem boven het bedongen loon beschonk met een wichtige goude medaille, en met een schoone goude keten.

DAVID VAN DER PLAAS.

        Is een Amsterdammer geweest, die aldaar eens kwam kyken wat er te doen was in het Verbeterhuys des weerelds, op den elfde van de wintermaand, des jaart duyzent seshondert zevenenveertig. Die Konstenaar heeft zich beroemt gemaakt door het schilderen van Konterfytsels, dewelke zich op een zekere tusschenwydte krachtig en welstandig vertoonen, aangezien hy de vleeschkoleuren tegens malkanderen aangezet uyt haar zelven liet smelten, zonder dezelve veel te verdryven, in welke schilderwyze hy den befaamden Titiaan poogde na te volgen. Onder een groot getal konterfytsels die hy heeft geschildert, schat men dat van den geweezen Admiraal Luytenant van Holland, Kornelis Tromp, waar van het geheugen bewaart wort door dit onderstaande vaars van den Dichter Ludolf Smids. Hoe streeden alle puykpenceelen, Te Athenen om voor geld of gonst, Vorst Theseus op hun tafereelen Te schilderen, met kracht en konst; Paarhasius begon te maalen Dat fier en deftig aangezigt, Maar mogt dien zegen niet behaalen, De

-ocr page 78-
 
De diepsels zyn teer en licht, De hoogsels veel te zagt verheeven, En al te flaauw door een verdreeven. Euphranors Theseus toont een moed In alle trekken van zyn weezen; Het heerlyk beeld heeft vleesch en bloed, Gezwolle spieren, sterke peezen, En oogen die noch met hun blik Door \'t hart van zyne\' Athene dringen, Dat geesselen met angst en schrik, En dwingen zo zyn lof te zingen. Parrahasius, Euphranor wint, \'t Zyn is een held, en \'t uw een kint. Zo zal uw Tromp ook triomfeeren, Doorluchte Schilder vander Plas, En branden, wie uw durft braveeren, Met zyne glans tot stoffe\' en as. Schynt noch dit beeld niet te\' ooreloogen? Het blixemt, uyt dat groots gelaat, Op die gins afmaalt, onder \'t poogen, Een Hoveling, en geen Soldaat. O geest! o hand! o kloeke verwen! Laat nooit uw braaven meester sterven. Hy besteede verscheyde achtereenvolgende jaaren by den boekhandelaar Pieter Mortier, in het verbeteren, en nazien der proeven van de Bybelsche Tafereelen, waar in hy aan de weerelt dee blyken dat hy niet onkundig was in de lichten en schaduwen, in de houding, en in alle de tot het plaatwerk vereischte eigenschappen. De dood nam gedult tot de voltooying van dat werk, en dat gedaan zijnde moest hy zich het sterven, dat algemeen is aller

-ocr page 79-
 
aller Stervelingen, getroosten, als die hemelde op den achtiende van de Bloeimaand, in het jaar duyzent zevenhondert en vier. DANIEL SYDER,
        Gebendnaamt de Morgenstar, berucht door den tytel van Kavalier Danielle, is geboren tot Weenen in Oostenrijk, of zo andere Betweters willen, geboren op de grenzen van Zwitscherlant, en opgevoet te Weenen. Hy heeft veele jaaren geschildert te Venetien, by den beruchten Carlo Lotti, wiens konststukken hy zo natuurlijk wist na te kopieeren, dat er een groot getal ginds en herwaards verkogt wierden voor stukken van dien beroemden Konstschilder; ja de ltalianen twisten noch dikmaals op het zien van twee a drie van den zelven inhoud, welke men voor de echte of voor de onechte konsttafereelen behoort te groeten.
        Na dat hy zich de Venetiaansche wijze van schilderen en koloreeren had eygen gemaakt, vertrok hy na Romen, om zich aldaar te oefenen in de volmaakte Tekenkonst, in welke qualiteyt de Romers vermaart zyn. Ten dien einde begaf hy zich onder het onderwys van den beroemden Konstschilder Carlo Moratti, en van hem geraakte hy by den Hartog van Savoyen, die tot een bewys van de achting die hy voor zyn konst en voor zijn persoon had opgevat, hem Ridder sloeg en veradelde. Des niettegenstaande bezogt hy van tijd tot tijd Romen, en verrijkte dien Pausselijken zetel met heerlijke konsttafereelen. Inzonderheyt schilderde hy twee weergalooze Altaarstukken in de Nieuwe Kerk van den heylig Philippo Neri, den Beschermheylig van den tegenwoordigen Paus, voor het grootste deel kinds, voor het minste deel heylig. Op het eerste Altaarstukt heeft hy den regen van het Manna in de woestyne verbeelt, vol gewoel van

-ocr page 80-
 
van Mannen, Vrouwen en Kinders, dewelke om \'t zeerst poogen die hemelsche gaave op te gaderen; en op het tweede ziet men her laatste Avondmaal Jesu Kristi, alle leevensgroote beelden, zo heerlijk getekent en zo schoon gekoloreert, zo konstig van schikking, en zo krachtig in de uytdrukking des hartstogten, dat dezelve konsttafereelen alleen in staat zijn om zijnen naam te vereeuwigen by de Naneeven. On den geest somtijds wat te vermaaken, schilderderde hy by wijlen wel een Konterfijtsel, in welke bˆzigheyt hem eenmaal een gelukkig geval ontmoete, bestaande in deeze omstandigheden.
        Op een zekere tijd zat den Hartog van Savoyen voor zijn Konterfijtsel, en zo als den Konstschilder Kavalier Danielle een aanvang zou maaken, bevont hy dat hy zijn maalstok had vergeeten. Den Hartog hem verlegen ziende bood hem zijn Rotting aan, waar van den amberknop rykelijk was gegarneert met schoone Diamanten, welke aanbieding dien Vorst verzelde met deeze woorden; Signor Cavaliero, kan ik uw daar meede dienst doen? waar op den Konstschilder dien rijken maalstok aannam, en zich daar van bediende in het schilderen van \'s Hartogs konterfijtsel. Na dat hy gedaan had, maakte hy de mynen om aan den Hartog dien Rotting te willen wedergeeven, doch een Hoveling die hem gonstig was wederhielt die restitutie door in stilte tegens hem te zeggen; Bewaar den Rotting indien ghy den Vorst niet wilt belˆdigen, die uw den zelven aanbood met deeze woorden, Kan ik uw daar mee dienst doen? gevolglyk zal hy uw nimmer worden afgevergt. Doch zo het mogt komen te gebeuren, dat den Guarda Roba die van uw kwam te eysschen, dat ik onderstel nooit te zullen geschieden, neem dan een handteken van die overgaave. Den Ridder Danielle volgde dien raad, en daar wiert \'t zedert niet eens getaalt na dien met Dia

-ocr page 81-
 
Diamanten gegarneerden Rotting, die le Sieur le Blona hem heeft zien draagen te Roomen, in het jaar duyzent seshondert zevenennegentig.
        Het is ons tot noch toe niet gebeurt eenige Schilderyen te zien van dien befaamden Konstschilder, doch wy hebben echter verscheyde tˆkeningen van zijn konstrijke hand gehad, die zo meesterlijk waaren behandelt, dat men maklijk den Konstleeuw uyt deszelfs klaauw kon kennen. Wy hebben tot noch toe geen kondschap gehad van zijn overlijden, dewijl wy min korrespondentie houden met Romen, als een zeker Lingens gebroed, thans gewortelt tot Abdera, plagt te houden met een nabuurig Vorst, aan den welken hy gewoon was alles wat in dat Heysteedje omging over te brieven. En nu zullen wy niet van den Os op den Esel springen, over welke spreekwoort den diepzinnige Tuynman zo deftig redeneert; maar wy zullen van Ridders veranderen, en van den Kavalier Danielle overgaat tot den Lubekschen Ridder,


GODEFRIED KNELLER.
        Die beruchte Konterfijtselschilder was een Lubekker van geboorte, een beroemde Stad in het Hartogdom

-ocr page 82-
 
In het oorspronkelijke boekwerk ligt tussen pagina 66 en 67een extra, ongenummerde pagina met afbeeldingen van diverse schilders. Deze tussenpagina is in het plaat-formaat te bekijken.

-ocr page 83-
 
dom van Holstyn, wiens Inboorelingen beschimpt worden met de benaaming van Zwynentrekkers, een Schimpnaam die hy meer dan eens heeft moeten hooren van den bereysden Engelschen adel. Zijn vader was Onderkoster van de Hoofdkerk van Lubek, een goed eerlijk man, die na ons beste weeten geen Kassen noch Kabinetten liet maaken uyt de laatste overrokken zijner Medeborgers, en die voor de rest zo veel verstant had als\'er vereyscht wort in een Onderkoster der Zwijnentrekkers gemeente. Hy had noch een broeder gedoopt Jan Zacharias, ook een Konstschilder, een goed slag van een Kaerel, die niet veel nieuws overhoop haalde in den Staat of in de Kerk, maar zich altoos vergenoegde met een lendenstuk gebraaden Ossenvleesch, en met een dubbelde drielings fles roode Gravesche Wijn. Voor de rest was die Jan Zacharias Kneller een tamelijk goed Landschap- en Gebouwen schilder; doch wiens naam min gerucht heeft gemaakt in de Schilderweerelt, als die van den Schot Jan Law heeft gemaakt in de Finantieweerelt. Zy doorreysden broederlijk ltalien, Duytslant en de Nederlanden, en gingen eyndelijk te roest als een paar Lubekker haanen in het weelig Londen, een Stad waar in de Schilderkonst wel wort beloont, en alwaar de Konstschilders niet behoeftig behoeven te zijn wanneer zy maar willen speelen met de Konstpenceelen. In Nederlant bediende Godefried Kneller zich een geruyme tijd van het onderwijs van Rembrant van Ryn en van Ferdinand Bol, een paar alomberoemde Nederlandsche Konstenaars, en voldaan zijnde van die Mannen, nam hy eerst de gang op naar Italien, alwaar hy zijne uuren niet verspilde met Wyntje en Tryntje, de loffelijke gewoonte van veele Fransche, Hoogduytsche, Engelsche en Nederlandsche Konstschilders, maar hy studeerde in tegendeel dag en nacht na de konst-

-ocr page 84-
 
konsttafereelen van den delikaaten Hannibal Carats, en na de Konterfijtsels van den Venetiaanschen Konterfijtselfenix Titiaan d\'Ucello. Hy kopieerde verscheyde Historiestukken, waar door hy zich een vaardige manier aanwende, die hem te Londen niet te onpas kwam in het konterfijten, zijnde zijn zinspreuk, Ras, Veylig, en Vrolyk, waar door hy groote sommen verzamelde, dewelke hy beter wist te winnen en te bespaaren, als te verteeren; ook is hem die hˆvige zucht voor de Engelsche Guinees bygebleeven tot op het uyterste van zijn leeven.
        Zodra had zich Godefried niet neergezet te Londen, of hy scheyde van tafel en bed met zijn broeder Zacharias, en toen begon hy een leevenswijze die zo streng was in spys en in drank, als de Kloostertucht van het boetvaardig La Trappe. Hy heeft tegens my en ook tegens meer anderen meer dan eens verhaalt, zegt den Autheur van deeze vier boekdeelen, dat hy in den beginne zijn gantsche uytgaave voor eeten en drinken bepaalde op drie a vier stuyvers daags, (dat geleek wel na een Ordinaris van de Spaansche Vaandrigs en Luytenants in het Kasteel van Antwerpen) en daar by was hy alommers zo zuynig op zijn linnen en wollen, als een arm Edeling die het Hof volgt, kaal en knap, dat is, die des ochtends zijn geheele garderobbe aanschiet,en des avonds zijn gantsche Kleerkamer uyttrekt. O de heylige Maatigheyt is een Deugd uyt duyzent Deugden! de Maatigheyt is een Deugd die een galant Man qualificeert voor de Schilderkonst en voor de gonst der Juffers. De Maatigheyt behoort zo eygen te zyn aan een Konstschilder, gelyk als de Schynheyligheyt eygen is aan een Mennonist, gelyk als het Bedrog eyge is aan een doortrapte Portugeesche Jood, en gelyk als den Jaloezy eygen is aan een gryze oude Coquette, die een fris jong Kaerel voor altoos wil doen roeien op haare halfgesloopte

-ocr page 85-
 
sloopte galey, zonder dat hy eens om adem te haalen zou moogen stappen in een versch van Natuurs Scheepstimmerwerf afgeloopen liefdebootje. Op die voet zou den Schilder Kneller hebben geredeneert, by aldien hy uyt de vierentwintig letters die zeedekundige aanmerking had weeten te ordonneeren. Doch die liefde van onzen Lubeksche Konstschilder voor de maatigheyt sproot min uyt een tedere zorg voor zijn gezondheyt, als uyt een kaarige liefde voor zijn beurs, en daar van gaf hy geen duystere blyken als hy op kosten van ongelijk teerde aan de overvloedige tafels der Engelsche Lords en Edelluyden, zonder daar echter een Britsche gewoonte van te maaken.
        Hy arriveerde in Londen onder de Regeering van Karel den tweede, en zijn brief van Aanbeveeling luyde aan den Ridder Jonathan Banks, een schatrijk Engels Koopman, die zich aanstonds van dien jongen Konterfijter liet portretteeren, benevens Milady zijne gemalinne, en de jonge Schilderknapen zijne zoonen, in welke konterfijtsels den goeden Man zo een welgevallen nam, dat hy die liet zien aan den Hartog van Monmouth, den natuurlijken zoon van Karel den tweede, die zo nu als dan weleens negotieerde op de yzere geldkist van den Ridder Jonathan Banks. Zo dra had dien Hartog die welgelijkende portretten niet gezien, of hy besloot aanstonds van zich by dien Schilder te laaten konterfijten, en die was zo gelukkig van hem te treffen op de goedkeuring der Dames, zijnde die Prins een der schoonste en welgemaakste Milords van zijne eeuw. Langs dat konterfijtsel bereykte hy het toppunt van zijn fortuyn, dewijl die Vorst zo dra dat portret niet liet zien aan zijn vader, Koning Karel, of die liet Godefried Kneller fluks aan het Hofkomen om zijn achtbaar weezen te portretteeren, die dat Konterfijtsel schonk aan zijn broeder Jakob Stuart, op die tijd

-ocr page 86-
 
tijd Hartog van York, en naderhant onder den naam van Jakob den tweede, Koning van Engelant, Schotlant en Yrlant. Hy had dien Karel den tweede zo wel getroffen, dat\'er de reputatie van den Ridder Pieter Lely \'s Konings Hofschilder door in \'t voetzant raakte, die zedert niet veel doek of verf meer gebruykte, zijnde dat konterfijtsel zijn doodsteek, dewijl hy korts daar aan hemelde, waar op den gelukkigen Lubekker in dien openstaanden zetel wiert geplaatst als \'s Konings Hofmaaler.
        Nu was die Koning Karel alommers zo verzot op zyne Hofpoppen, als wel eer den Koning Salomon verzoopen ley in de liefde van zijne fluweelzachte Morinnen, derhalve spande Kneller alle zijne krachten in om die begonstigde Sultanes te vleyen met zijne konstpenceelen, en boven al bevlytigde hy zich om haare lelieblanke rollende tetten en delikaate handen zo schoon als het eenigszins doenlijk was, te konterfijten, zijnde die Vorst by uytneemendheyt gestelt op die deelen. Had den groote Kaartslichtschilder dat konstje verstaan, de Engelsche Dames zouden zich noch niet ten huydigen dage beklaagen over de boersheyt des Nederlandschen Konterfijters.
        Het vertrouwen des Konings voor zijn persoon wakkerde zo merkelijk hand overhand, dat hy hem na Parys schikte om den Koning van Vrankryk, Lodewijk den veertiende, te konterfyten, gelijk als hy gelukkiglijk verrichte: maar eer dat den Konstschilder in Londen belande met dat konterfytsel, was Karel den tweede gestikt aan een gebotert Kalkoensey, \'t welk den Hartog van York had doen toebereyden, zo men zegt, op de Italiaansche wijze, om langs dat Basiliskusey die drie Koningrijken te bemachtigen door broeder moort. Den Ridder Godefried, die zo wel Ridder geslaagen was als zijne twee Voorzaaten, de Ridders Anthony van Dyk en Pieter Lely

-ocr page 87-
 
Lely, scheen wanhoopent te zijn over dat verlies; doch den Hartog van York was zo dra niet gesteegen op den verkrachten troon, of hy herstelde hem in zijn Post van eer als Hofschilder, en hy schilderde van meet af aan grooten en kleynen.
        Of hy nu gedachtig wiert aan het oud spreekwoort, veele handen maaken makkelyk werk, dan of hy het als een Stamhuysles had onthouden van zijn vader, altoos hy maakte een aanslag om de konst door konst voort te zetten, dat is op goed Nederduyts gezegt, hy bediende zich van behulpzaame konstpenceelen om zijne konterfytsels te kopieeren, te kleeden en te reeden. Hy nam dan aan in zijn dienst twee Antwerpsche Schilders, Peters en Bakker, wy zeggen geboren Antwerpenaars, en daarom niet een haair te beter, benevens Jakob vande Roer een Dortenaar, de twee broeders Bing geboren Engelschen, en meer andere verdienstige aankomende Konstschilders. Die Schilders kopieerden zijne konterfytsels, die hy dan losjes retoucheerde, en dorst verkoopen voor oorspronkelijke portretten; en die Konstenaars schilderden de draperyen van zijne portretten, de Rotsen en de Landschappen, benevens eenige andere vereyschte bywerken. Als den Ridder verlˆgen was om eenige Bloemen, Vruchten, Kruyden, Oranje of Limoenboomen, om zijne konterfytsels mee te vervrolijken, gebruykte by het penceel van den braaven Konstschilder Baptist, na deszelfs dood bediende hy zich van de konstrijke hand van den Bloemschilder van Zon, en ten laatsten van de konst eens Bloemschilders die zulks niet zal overslaan in de beschryving van zijn leeven, zo dat den Ridder Godefried enkelijk de tronien schilderde en de handen, waar door hy veel tijd bespaarde, en veele Guinees vergaarde. Om nu aan een ieder, wie het ook zy, dien lof niet te onthouden die wy

-ocr page 88-
 
wy verschuldigt zyn aan zyn verdiensten, zullen wy zeggen, dat den Konstschilder Peters den Fenix was van alle de loontrekkende Konstenaars van den Heere Kneller, als die men een man kon noemen die de Schilderkonst met een konstig en oordeelkundig oog bezag, met een konstrijke hand behandelde, die een volslaagen eerlyk Kaerel was voor een Antwerpenaar, en die \'t zedert konsttafereelen heeft geschildert die voor de tafereelen van den Ridder Godefried niet behoeven te wyken. Van de overige Schilders konnen wy zo gonstiglyk niet getuygen, die waaren Schilders van de tweede en van de derde Classis, en meer zullen wy\'er niet van zeggen. Aangaande Jakob vander Roer die was al ryp bejaart toen hy als Kleederschilder in dienst trat van den Ridder Godefried, en het oud spreekwoort spreekt de waarheyt daar het zegt; dat oude Snyders, oude Dansmeesters, en oude Minnaars meer achterwaarts kruypen, dan voorwaards loopen.
        Indien ik alhier een praatje zogt, dan zou ik geen kleyn getal voorvallen, en vry onsmaakelyke voorvallen, die dien Konstschilder heeft voor suyker opgesnapt, konnen aanhaalen, en dat dewyl hy geen geeft genoeg bezat om die bittere schimpscheuten te beandwoorden, of geen moed genoeg had om die met de kling af te wyzen. Het Hofleeven is de gevaarlykste styl die een man kan verkiezen, want de Vorsten zyn Souveryne Muntmeefters, die met de Grooten leeven als met hunne gangbaare goude en zilvere Muntstukken, zy verhoogen en vernederen die na hun welgevallen, en een Hofschilder moet de Gonstelingen vieren volgens de koers van \'s Vorsten gonst, en niet na hunne innerlyke waarde. Wy zullen den onpartydigen Leezer aanstonds een proef op de som van die zeedeles aanhaalen. Een

-ocr page 89-
 
        Een zeker Milord onder de rampzalige regeering van de Koninginne Anna, kwam op een zekere tyd zitten voor zyn Konterfijtsel. Die Milord was op verre na de beste Juffer niet, en wy zouden ons liever hebben vertrouwt by de schoone Hortensia Mazarini na haar derde fles Champagne wyn, als den Ridder Godefried zich by dien Edeling vertrouwde na zijn derde kop Chokolaat. Hy stelde zyn palet toe met lange tanden, onderwyl dat Milord tot een bewys van zyn ongestadig humeur langs de kamer wandelde met lange en met korte schreeden, en alle de Konterfijtsels die hy zag staan of hangen veroordeelde. Hy zwoer by St. Patrik dat den Czaar van Moskovien al te wit, en wederom dat de Hartogin van Cleveland al te bruyn was gekonterfijt; Milord Wharton was meer als een vierendeel te kort van gestalte, en de geweeze Maitres van Karel den tweede, Nel Guin, was te lang getekent by de lengte van zyn degen. Doch boven al donderde en blixemde hy dat Sir Godefried Kneller zo de uyt als de inwendige bekoorlykheden niet wist te geeven aan de Britsche Dames; en zo een Lompert Was Rubens ook, na zyn zeggen, die aan de Brabandsche Juffers den om trek gaf van Vriesche Melkkoeien; met meer andere diergelyke vriendelyke aanmerkingen. Ten laatste viel hy neer in een maklyke leuningstoel om voor zyn konterfytsel te zitten, maar hy dreygde alvoorens dat hy den Konstschilder wat anders zou leeren, by zo ver die aan zyn portret dat adelyk air niet gaf dat zo zichtbaarlyk doorstraalt in alle Hooggeboore persoonagien. Wat zou den Konterfyter doen tegens zo een woest Yrs Edeling, die zette zich tot schilderen, en Milord vervolgde met te vloeken, dat hem min beviel als een Solo van Corelli; maar die met de Duyvel is ingescheept, schryft den doorneepen Tuynman in zyn schat der spreekwoorden, moet

-ocr page 90-
 
moet\'er mee overvaaren. Hy ging om de waarheyt te zeggen een trap boven zyn vermoogen, en na dat Milord een uur had gezˆten, of had zitten wiewaauwen, verzogt hy hem om op te reyzen en eens te zien, of het Konterfytsel de eer had van te bevallen aan zijne Heerlykheyt. Daar op stoof Milord over end, en bekeek het portret met een onkundige aandacht, dat hem zo wel aan stont, dat hy den Ridder met deeze vriendelyke omschryving bedankte; De Duyvel moet je de kop afrukken, verdoemt hoerewicht! ik verstaa dat je meer zulke Onderkosters jongens zult ontbieden van Lubek, want zy konterfijten als Aapen.
        Godefried Kneller bewoonde een schoon huys onder de gallery van Convensgarden, in een der voorstˆden van Londen, maar hy kon niet overeenkomen met zyn naasten buurman, die zo gezeggelyk was als een geboren Engelsman doorgaans is. Nu was\'er een scheymuur tusschen beyde die huyzen, en in het midden hing een deur, wel eer een deur van gemeenschaphouding, eer dat den Ridder dat huys bewoonde. Die deur liet zyn buurman, ter zelve tyd zyn Huysheer wegneemen, en het vak toemetselen, zonder dat Kneller kon begrypen wat zulks wilde zeggen: maar dat raadsel wiert hem korts daar aan opgelost door zyn huysheer die hy gevalliglyk ontmoete in het park van St. James, en die hy aanstonds vroeg; Waarom dat hy die deur had doen wegneemen? waar op den ander zonder de minste bewimpeling andwoorde; Om dat ik uw tot myn buurman had heb ik die deur laaten uytneemen, uyt vrees dat je\'er iets mogt op komen te schilderen, en die daar door te verderven.
        Dewyl hy den naam en ook de daad had van hoogzuynig te zyn, en geenszins leefde als een Engels Edelman die doorgaans een baksel en een brouwsel ten achteren is, en

-ocr page 91-
 
en veeltijds smoordronken na zyn bed wort gesleept met de vloek zyner Schuldeysschers, had hy ook dikmaals een onsmaakelyke bejeegening op dat Kapittel. Op een tyd kwam een Edelman van dat Humeur om zich te laaten konterfijten, en alzo hy de Lords, Ladys, Hovelingen, Edelluyden, Koopman, Boer en Borger in die gewoonte had weeten te brengen, van hem de helft van het bedongen loon in voorraat te geeven, vroeg hy aan dien Heer die zich liet konterfyten leevensgroote vyftig ponden sterling. Op dien eysch bezag hy hem een wyl met een groote bedaardheyt, en zey toen hem een vriendelyke toon, Sir Godefried ik heb nooit iets gehoort van die gewoonte, en daarom heb ik zo veel geld niet by me gestooken: doch daar is een Diamantring waard seshondert pond sterling, leen my op dat pand der minne vierhondert Guinees, dan kon je altoos je zelven betaalen. Dit gezegt hebbende trok hy uyt een binnebeursje een Ring ruym die somme waard, die den Ridder Kneller zich op het eerste opslag toeeygende, en derhalve vriendelyk repliceerde; Myn Heer ik ben een Konstschilder en geen Pandbeleener, doch ik geef\'er je aanstonds vierhondert Guinees voor, geld by de leverantie. Aanstonds geld, Sir Godefried, aanstonds geld? vroeg dien Heer, en de Schilder herhaalde, Ja, myn Heer, aanstonds geld, de saus by den braassem. Zo dra had Kneller die laatste woorden niet geuyt of dat Heerschap trok den hoed over de oogen, ley de hand op het gevest van zyn degen, en grimde hem toe; schaam je uw niet, Hoogduytsche Koekoek, dat je den hagel in flarden slaa! heb je vierhondert Guinees in uw huys, en geen vyftig pond krediet voor een Edelman, dan kon je met uw schilderdoek, verf en penceelen na den afgrond zinken. Dat gezegt hebbende ging hy gants bedaart de trappen af, zag nooit weer om na den Chevalier Knel- ler,

-ocr page 92-
 
ler, maar liet hem met dat gedoodverft konterfytsel zitten zuchten.
        Ook was die Sir Godefried een onvermoeit praater, die meer snaps had als een Stads Vroedvrouw, en noch luyder schreeuwde als een Voerman van Gent op Antwerpen. Den Bloemschilder Baptist, zijn groote vriend, was geen minder snapper, die knaap was een aardig Man en een groot Nouvellist, staatkundig in het Koffihuys, luydruchtig in de Herberg, kaarig binnens huys, weydsch op de straat, uyterlyk voor de vuyst, en innerlyk zo valsch als den scheelen Maakelaar Jan Metschaart; met een woord, een Normandyer, niet by geboorte, maar by inborst en by manieren. Hy liefde dien Baptist om een dubbelde byzondere beweegreden, en om dat die beweerde, dat de zuynigheyt noch grooter deugd was als het geeven van aalmoessen, en om dat hy voorgaf den Ridder gaarn te hooren praaten. Die Baptist liep den Konstschilder Kneller eens op het steven in de Herberg van het Pauzen hoofd achter de beurs van Londen, daar hy zat vergezelschapt met Signor Verio, en met Monsieur la Fosse,twee groote Historieschilders, benevens den Kleederschilder Pieters, en noch eenige andere Konstschilders. Den Ridder voerde na ouder gewoonte de vlag in het snappen, en kakelde als een hoen dat in den eyerarbeyt zit, het welk Baptist eyndelyk verveelde, die voornam om den Chevalier een steen te leggen waar over hy nootzakelyk zou moeten buytelen, en beschaamt van de reys komen. Hy wikkelde Sir Godefried dan in een zeker diskoers, waar in hy zich verzekerde dat hy ten minsten een paar uuren zou \'t zoek brengen, want hy had hem die Historie meer dan een dozyn maalen hooren vertellen, en zo dra als dat relaes op het getouw was gezet, trok Baptist zyn Orlogie uyt, ley het voor zich neer op de tafel, en ging quansuys

-ocr page 93-
 
quansuys met een ongemeene aandacht zitten luysteren. Maar zo dra als den Ridder gekomen was tot aan het midden van zyn diskoers, trok hy hem by de mouw met deeze woorden; Heer Ridder, sprak hy al lacghende, nu heb je omtrent een uur gepraat zonder de alderminste verhindering, gun nu aan deeze Heeren en aan my de zelve tyd om ook zo lang te praaten ieder op zyn beurt, en dan zullen wy uw dat vertellingje laaten voltooien. Zo niet, Sir Godefried, betaal ik myn gelag en ik vertrek, want het is maar redelyk dat persoonen die te zamen drinken en betaalen, te zamen moogen praaten en kakelen. Die fransche schimpscheut trof hem als een donderslag, hy rees op, betaalde zyn gelag, en vertrok, waar door die Konstschilders vriendelyk met malkanderen gingen zitten drinken en praaten.
        Doch die groote Konterfytselschilder moest naderhant een bitteren schimp verduuwen van Milord Burnet, den geweezen Bisschop van Sallisbury, welke schimp hy zich op den hals haalde op de volgende wyze.
        Op een zekere maaltyd op de welke veele Heeren van het eerste fatsoen, en ook onder anderen Milord den Bischop van Sallisbury, waaren genoodigt, bevont zich ook den Ridder Kneller, kreeg die Konstschilder een opsteyging van de Atheistery; en het zy dat de wyn of dat zyn bedurve gemoedsgesteltenis hem daar toe voortzweepten, altoos hy ontgon een praatje dat vry sterk rook na de t\'zamenspraaken van den volslaagen Godverzaaker Lucilius Vaninus. De Heeren bezaagen malkanderen zonder zich te uyten als door hunne oogen, en na dat die stomme vertooning een tyd lang had geduurt, stoof een zeker Engelsch Heer overend, schold den Ridder voor een Athe‹st, en daagde hem voor de kling in niet zeer beleefde termen. Godefried Kneller was geen man des bloeds of schoon een Ridder

-ocr page 94-
 
Ridder, en van dat soort hebben wy\'er meer dan een gekent in onze luchtstreek, die het nimmer lieten afloopen op het moordgeweer, maar zich dapperlyk verdˆdigden door een praatje. En nu scheen die zaak gevaarlyk te zullen afloopen voor den Ridder Kneller, toen den Bisschop Burnet dien verstoorden Heer verzogt van zyn wraak uyt te stellen voor eenige ogenblikken, die zulks belooft hebbende vervoegde hy zich tot den Konstschilder, en groeten hem in deeze termen. Geloof my, Sir Godefried, sprak die Prelaat op een zeedige toon die zo eygen is aan het Priesterschap, houd uw by den Schilderkonst, ghy bezit daar in alle de vereyschte hoedanigheden. Die Mannen die overvliegers zyn in de Schilderkonst munten uyt in de alderschoonste zaak des weerelds; men verwondert zich over die Mannen, men zoekt die Mannen op met lantarens, en die Mannen zyn de wellust der konstlievende konstkenners; en alhoewel dat de prys der konsttafereelen ten deelen afhangt van de inbeelding, en dat het ons voorkomt als een dwaze zaak zyn geluk te stichten op zo een grilziek fondament, echter erkent men altooos de byzondere waarde der uytmuntende Konstschilders, en zy worden rykelyk beloont voor hunne konsttafereelen. Maar wat zul je hebben gewonnen, Ridder Kneller, als ghy zult hebben aangetoont, (alhoewel dat een zaak is boven uw vermoogen,) dat\'er noch belooning noch straffe zal zyn na dit vergankelyk leeven? Ommers stelt ghy uw dan, O Lubeksche dwaas! gelyk met een onredelyk dier, en ghy belˆdigt door die stelling niet alleenlyk uw persoon, maar alle de voorige, de tegenwoordige en de toekomende redelyke Schepselen, en die vergelykenis is strafbaar by God en by de Wetten. Doch uw kan ik noch min verschoonen, vervolgde den Bisschop, ziende op den Heer die den Schilder voor de kling had geyscht, dewyl ghy en roekeloos kaerel dreygt te dooden in het midden van zijne

-ocr page 95-
 
zyne Godslasterlyke overtreedingen: ghy wilt de Godgeleerdheyt verdedigen door het staal, dien doodvyant des Godsdiensts; ghy dreygt uw buurmans Os te dollen, om dat hy uw op den voet heeft getrapt; en ghy begeert dat een lompert, die geen andere opvoeding heeft gehad dan dat hy in zyn jeugd benevens \'s Kosters koe heeft moogen graazen op het Kerkhof, zich zal gedraagen als een man van geboorte onder den Adel en by de Grooten. Ja, myn Heer, ik stel uw neffens hem in \'t ongelyk; men kan geen Spaanschen wyn tappen uyt een vat vol zuure Huy; men kan geene Arenden verwachten uyt een nest Kerkuylen; en men kan niet veel verstant te gemoet zien in een persoon die zyn fortuyn heeft moeten opwinden uyt den bodem van een verfpot. Maar stel eens, myn Heer, dat ghy in het Dolhuys van Londen een Nar zaagt, die den Koning, de Lords, uw ofte uw familie beledigde met woorden of met daaden, hoe zoud ghy uw daar in gedraagen? Dien Heer bedacht zich eenige ogenblikken, en andwoorde; Milord, ik zou het zeggen en doen van een Zot in de wind slaan, waar op den Bisschop herhaalde; Dan verzoek ik, myn Heer, van thans dezelve toegeevendheyt te willen hebben voor den Ridder Godefried Kneller.
        Aangaande de konst van dien Konstenaar zal de gantsche weerelt moeten getuygen, dat hy den heerlyksten Konterfijtselschilder van zyn eeuw is geweest; een Man die vast tˆkende, heerlyk koloreerde, wonderlyk de gelykenissen trof, alles fix behandelde, en een schoone houding gaf aan zyne Konsttafereelen. Wy hebben Konterfytsels van hem gezien, die geen morgen lands behoefden te wyken voor de Konterfytsels van den beruchten Ridder Anthony van Dyk, en hooger kan men geen Konterfyter schatten. Daar by was hy zo vaardig, dat wy hem eens een dozyn konterfytsels hebben zien over-

-ocr page 96-
 
overschilderen, op een zomersche dag, en dat is al iets te zeggen. Ook betuygde hy in alle voorvallende gelegendheden een byzondere achting te bezitten voor de meer dan menschelyke Konterfytsels van A. v. Dyk, welke achting zo ver ging dat hy verzogt aan Milord Warthon om twee Konterfytsels van de tweeendartig die Milord bezat, geschildert by van Dyk, te moogen kopieeren, welk verzoek hem dien Heer weygerde, alhoewel hy beloofde, dat die twee Kopeyen na zyn dood zouden wederkeeren in de handen van dien Lord, ofte in die van zyne Erfgenaamen.
        Maar eer dat wy onzen Lubekschen Fenix verlaaten, lust het ons, eene aangenaame byzonderheyt den Leezer voorgevallen onder het konterfyten van den geweezen Hartog van Ormond, op te disschen. Die Hartog zat voor de eerste maal voor zyn konterfytsel, en zo dra als het was gedoodverft, vroeg Ormond aan de omstaande Hovelingen, hoe hun het konterfytsel beviel, die alle eenpaariglyk uytgalmden; Dat het portret zo heerlyk geleek als ooit mensch een konterfijtsel uyt het penceel zag rollen. Alleen den Dichter Mathew Prior speelde voor Harpokrates, en hield den mond zo vast geslooten als een paard dat de klem in den bek heeft, het welk den Hartog gewaar wiert, die hem vroeg, of hy geen gevallen nam in het konterfytsel? waar op hy and woorde; Milord Duke, een Poeet uyt zich beter in vaarzen als in onrym, derhalve zal ik my in die taal verklaaren. Dit zeggende nam hy een krytpen in de hand, en schreef op een schilderdoek dit onderstaande vaars, aldus by ons vertaalt in deeze Nederduytsche klanken. OP

-ocr page 97-
 
OP HET KONTERFYTSEL VAN JAMES BUTLER, HARTOG VAN ORMOND, ETC. Neen, Kneller, \'t raakt noch kleeft, \'t is Ormond in \'t verschiet, Uw streeken zyn te flaauw, \'t portret gelykt hem niet; Verhef uw konst en moed wy staan\'er na te wachten. Maal Butler op het bloedig veld Van Landen, daar hy \'t krygsgeweld, Gedost in \'t blinkent staal, kloekmoedig durft verachten. Maal \'s Veldheers zwaard, dat doods gestarnt, Dat in zyn straffe vuyst gelyk een staartstar barnt En daar hy lyken oogst en wonden: Daar hy gewond ter dood, met bloed en loot bedekt, In zyne wapens zygt, wyl \'t Ros zich nederstrekt Op \'s vyands dooden, die hy helwaards heeft gezonden. Hy zwymt, wyk Luxenburg, het vocht waar na ghy dorst, Stroomt in zyn eygen borst: Geen Leliekrygsman durft dien Held nochtans genaaken; \'t Belooken oog staat bars en dreygt zelfs in zyn val, De Franschen slaan een kring om \'t licghaam, geen van al Durft echter met de punt des zwaards zyn wapens raaken: Een treurig voorwerp, naar! doch schoon, In \'t stryden was hy Mars, in \'t vallen een Adoon. Maal dus dien Ormond die naast een Achil kan pryken, Dan zal den Naneef zien dat ghy hem deed gelyken, En roemen, dat wel eer, Een Lubeks konstpenceel kon trotsen een Homeer. Het

-ocr page 98-
 
Het zou een airtje zonder eynde zyn, indien wy alle de Keyzers, Koningen, Koninginnen, Souvereynen, Vorsten, en Vorstinnen, Milords en Miladys, Koopluyden en Borgers wilden optellen die hy heeft gekonterfyt, want dat ontelbaar tal overtreft het tal der Konterfytsels van Rubens, van Dyk, Lely, en van alle de Overvliegers, zyne voorzaaten in de Konterfytkonst. Veele van zyne bevallige konterfytsels gaan uyt in zwarte konstprenten, geschraapt by den beroemden Meester Smit, onder dewelke het portret van den Czaar van Groot Ruslant als een van de schoonste konterfytsels wort gekeurt by de Konstkenners. Ook bekennen alle zyne vyanden zo wel als zyne vrienden, dat zy als een zekere waarheyt vaststellen, dat des Keyzers Beschermengel zyn penceel bestierde toen hy dat ontzacglyk weezen zo natuurlyk trof door aardsche koleuren.
        By Lambert Painetvin, wel eer Schepen, Bloemkramer en Substituyt ontfanger ten zynen behoeve, woonachtig binnen de Stad van \'s Hartogenbosch, hebben wy het Konterfytsel gezien van Monsieur Brienne, Kamerdienaar van wylen Willem den derde, Koning van Groot Brittanje, zynde geschildert tot de knien, voor welk portret Brienne hem als een daar toe gestelt loon had betaalt sestig ponden sterlings. Die Sir Godefried Kneller was een konstig Cyfermeester ontrent de verdeeling der pryzen van zyne konterfytsels, als by voorbeelt. Hy had een borstbeelt getaxeert op vyftien pond, een portret met eene hand op twintig pond, met twee handen op vyfentwintig pond, tot de middel op veertig pond, tot de knien op sestig pond, en tot de voeten toe uyt op hondert pond, en alle die ponden waaren ponden sterlings. Wat zeg je Leezer, kon dien Ridder het met die belasting niet rond schieten? hy die zo vaardig schermde met de konst-

-ocr page 99-
 
konstpenceelen, dat men hem zo min kon nagaan met de oogen, als een Zweeds of Deenskoopman een Laplander kan nagaan, die gezeten in zyn sleede gelyk als een blixem voortrolt over de met sneeuw gekandelizeerde gebergtens.
        Maar het wort tyd om den Lubekker Ridder te verlaaten, om eenige byzonderheden, raakende de konst en de leevenswyze zyner bovengemelde Medearbeyders in den Oost van de Schilderkonst, aan te haalen. Wy zullen dan eer dat wy hem zyn afscheyds audientie verleenen zeggen, dat hy het spreekwoort, de Natuur gaat boven de leer waarmaakte, want zyn Natuur triomfeerde over zyn Gierigheyt, die hy verkrachte om een Maitres te houden binnens huys, by dewelke hy een dochter verwekte die naderhant noch aan de man geraakte, doch met wie en hoe konnen wy niet zeggen. Die verdienstige Konterfyter betaalde eyndelyk de doodschuld aan de Natuur, en hy daalde ses a zeven jaaren geleden neerwaards na die Schatkamer, waar uyt zyn Papa den Lubekker Onderkoster zyne leevens behoeftens plagt op te delven, dat is in de zwarte aarde. Maar hy is niet onberoemt nedergedaalt, zyne heerlyke Konterfytsels zyn de tongen die zynen onverwekbaaren roem dagelyks uytgalmen, zo in Groot-Brittanje, als in de uytheemsche Koningryken en Gemeene Besten. Wy zullen met een staaltje den lof van dien grooten Konstschilder besluyten, hier in bestaande, dat men zyn konterfytsel, het welk in de beruchte Konterfytselsaal des Groot Hartogs van Toskanen pronkt onder de konterfytsels der geachtste Italiaansche, Britsche, Fransche, Hoog- en Nederduytsche Konstschilders, ziet opgehemelt met deeze onderstaande uyt het Latyn overgezette woorden. Den Heere Godefried Kneller van Whithon, Baron van het

-ocr page 100-
 
het Heylig Roomsche Ryk, en van Groot- Brittanje, als ook Kamerling van den achtertrap des doorluchtigen Georgius, Koning van Groot-Brittanje, en Prins der Schilders etc. N. PIETERS.
        Was een Antwerpenaar by geboorte, en een der aldereerste eerlykste Antwerpenaars die ons ooit is voorgekomen. Hy leerde de Schilderkonst by den braaven Konftschilder N. Eykens, die dat schoone Altaarstuk van Sinte Katharina heeft geschildert in de Hoofdkerk van O. L. V. tot Antwerpen, welke Stad noch daarenboven roemt op verscheyde Altaar- en Historiestukken van zyn konstryke hand, die al te vroeg grafwaards daalde tot een onuytspreekelyke smart der Antwerpsche konstlievenden. Die Pieters vloog zo vroeg over naar Engelant dat hy het daar in den beginne op zyn konst niet kon rondschieten, waar op hy besloot van een ander beroep aan te neemen, en hy trat in dienst van den op die tyd in Londen zynde Kardinaal Dada. Doch hy vatte den eerste dag een weerzin op tegens dat laaggezielt ampt eens Liverydraagers, en liet den Kardinaal vaaren, na welk heldhaftig bedryf hy de konstpenceelen wederom opvatte, en eenige tyd sukkelde, tot dat den Ridder Kneller iets van zyn konst ziende, hem in zyn dienst nam om zyne konterfytsels te kleeden. En waarlyk die groote Man deed geen slegte keus, want Pieters overtrof binnen een korte tyd alle de Medehelpers van den Konstschilder Godefried, zynde hy een fix tˆkenaar, een goed koloreerder, en die een heerlyke breede manier had in het plooyen van zyne draaperyen. Na aldaar eenige jaaren te hebben geschildert nam hy zijn afscheyt van Kneller, dewyl die niet leefde na de heylige Schrift, en loon gaf na werken, en hy huurde een paar kamers in de groote Koninginnestraat, na by het

-ocr page 101-
 
het schoone pleyn van Lincolnsinsields, geresolveert om zyn fortuyn te beproeven.
        Maar het geen hem tot zyn fortuyn zou strekken, verstrekte hem tot zyn bederf, want na dat de Konterfytselschilders gehoort hadden dat hy van den Konterfyter Kneller was afgeraakt, en voor wie hy wilde kon schilderen,kwamen zy hem bidden en smeeken om de naaktheyt hunner portretten te bekleeden, zo dat hy niet wist wie dat hy eerst zou gerieven, waar door hy dag voor dag kon staat maaken op de winst van achtien a twintig guldens. Zo ons iemant vraagt, waarom was die winst zyn bederf? die zullen wy andwoorden, dewijl hy zich daar door enkelijk toeley op het schilderen van draperyen, daar hy alle de vereyschte qualiteyten bezat om een der aldereerste Historieschilders van Groot Brittanje te worden. Wy hebben beelden van hem gezien die hy had gekonterfyt na eenige konsttafereelen van den beruchten P. P. Rubens, zo heerlijk nagevolgt dat menze niet kon onderscheyde uyt de echte konststukken, noch door de tˆkening, noch door het koloriet, noch door de meesterlijke toetsen. Ook was hy de handeling van het geld niet gewoon, waar door hy ten eerste een schoone Engelsche meyd by hem in zijn logement nam, die quansuys als een Gouvernante \'s middags en \'s avonds voor hem kookte, doch die zonder quansuys hem des nachts tot een Bed-fillis verstrekte; welk spel den Huysheer eyndelijk verdroot, zo dat Pieters de Meyd moest laaten gaan, zo hy wilde blijven. Daar by wiert hy zo lekker van bek als den geweezen Balthazar de Vogel, die zijne drie honden trakteerde op gebraaden Endvogels, en korts voor zijn dood zelfs brood ontbrak om te eeten. Noch wiert Meester Pieters een zuyl van de Herberg den Windhond in Drurylane, een Wijnhuys waar in tegens het vallen van den avond meer Lon-

-ocr page 102-
 
Londensche hoeren kompareerden, als Britsche Krankbezoekers, en alwaar hy op een zekere avond de schoone Waardin van den Man kogt voor een paar Guinees, zonder dat wy echter konnen getuygen of hy ooit die warme koopmanschap heeft genooten. In dat Wijnhuys dronk hy zich dagelijks in den avondstont vol en dol, slenderde dan tegens het klokslag van twee a drie uuren na zijn logement, of bleef\'er in den arm van een Straatmadelief leggen roesten.
        In dat ongoddelijk leeven volharde hy tot aan de vyftig jaaren, en toen wiert hy een Konstkooper die met de Paketboot drie a viermaal \'s jaars van Londen overstak naar Hollant, alwaar hy dan eenige Konststukken, schoone Tekeningen, en uytgekipte Prenten opkogt, die hy met eene aanmerkelijke winst wist uyt te venten aan de Engelsche Lords en aan de Londensche Konstbeminnaars. En nu was hy wijzer geworden, niet dat hy zijn tong had gereduceert tot groover spys of tot slegter wynen, in tegendeel hy smulde meer als ooit, maar de familiaare Huyskatten zaaten hem zo dik niet meer op den tabbert, en dien Aflaat bespaarde hem binnen \'t jaar al vry wat penningen. Doch die op St. Galperts nacht is geboren zal zelden bedyen, en dat ondervont den Konstschilder Pieters, die aan een Bankier in de Lombartstraat te Londen hondert Guinees in handen gaf, om die voor hem te bespaaren als een appeltje tegens den dorst, welke Bankier kort daar aan bankrot speelde, en den Konstenaar tusschen twee stoelen op de barnnetets liet zitten, die zyn verlies noch niet eens luyd durfde roepen, bevreest van zyn overig krediet te verliezen door die bekentmaaking.
        Wat een Konstenaar die Mr. Pieters is geweest, blijkt dat hy in het jaar duyzent zevenhondert en vijftien een Antwerpsche guyt, genaamt Bodas, na Hollant overzond met

-ocr page 103-
 
met een paar Tˆkeningen, die hy had getˆkent op de manier van Rubens, welke knaap de kapitaalste Tˆkening verkogt voor hondert en twintig, en de minste voor tachentig guldens. Hy schilderde stukken op Itatiaansche doeken, die verkogt zijn geworden voor Italiaansche schilderyen: ook overschilderde hy de prenten van den voornoemde P. P. Rubens met twee a drie koleuren, die by Konstkenners wierden gegroet als zo veele echte schetsen en modellen van dien Fenix der Historieschilders. Maar als een Man\'er geen wijze op stelt, loopt als den berg neerwaards, en die waarheyt ondervont dien ongemeene Konstschilder, die met al die konst zo rijk wiert als den Koster van het Woud, een Dorp buyten Delft, die Koster, Doodgraaver, Dorpsboode, Schoenmaaker, Looier, Barbier, Vilder, en Herbergier was, en echter evenwel een paar boerenschoenen moest lappen om aan den broode te komen.
        Wy hebben hier boven gezegt, wat een Konstenaar die Mr. Pieters is geweest, doch dat is wat te voorbaarig gepent, dewijl wy niet weeten of hy noch leeft, dan of hy is gestorven; wy wenschen hem het eerste want het leeven hiet Hans, Men komt, helaes! maar eens op deeze weerelt kyken, Des is \'t een zot die daar by ontyde uyt wil stryken. JAKOB VAN DER ROER
        Is Leerling geweest van J. de Baan, een berucht Konterfijter; maar of hy daar in een Tovenaar was konnen wy niet zeggen. Wy hebben dien Konstenaar gemeenzaamlijk gekent te Londen, die op zijn ouden dag in dienst trat van den Ridder Kneller, die hem te veel gaf om te sterven, en te weynig om te leeven. Hy was een wakker

-ocr page 104-
 
wakker stel van een Man, goed van humeur, en zo verlieft in zijn dronk, dat hy op die ogenblikken zo veel werks maakte van een stinkende Vischkat, ats ooit Karel Stuart werk maakte van zijn geliefde Hartoginnen van Cleeveland, en Portsmouth, van het Oranje hoertje Nel Guin, van Mistris Davis, en van het eyndeloos snoer zijner overige Hofsnollen. Ons is bericht dat hy in het Proveniershuys tot Dordrecht is gestorven, en dat is \'t al dat wy\'er over konnen schryven. N. BAKKER Was een Brabander by geboorte, een Konstenaar die een goed Konterfijtsel schilderde, en ook zeer wel zijne portretten kleede, en dat was geen wonder want hy had benevens die twee voorgaande Konstenaars mee jaaren en dagen geroeit op de verfgaley van den Ridder Godefried Kneller. Het was een kleyn, aardig, rond en beknopt Mannetje, dat dronk en klonk als een poortbespiedende Komies, dat hoerde en snoerde als een Brits Edeling, wiens vader pas is ten aarde bestelt, en dat op zijn Exit uyt Londen na de andere weerelt een grooter tal schulden na liet als opgemaakte schilderyen. Drie Deugden zeer gemeen aan Lukas kluchtig rot, Dat als een Demokriet des weerelds zorg bespot. GE

-ocr page 105-
 


GERARD HOET
        Die braave Konstschilder is geboren tot Bommel, op den twaalfde van Oostmaand, op het jaar duyzent seshondert achtenveertig, Geldersche stijl. Zijn vader was een Glasschilder, die hem leerde tˆkenen, waar in hy zodanig vorderde, dat men oogschijnlijk zien kon dat\'er een wakker Konstschilder uyt dien pas gevormden hoed stont voort te komen. Ondertusschen had den vader geen gelegendheyt om hem op te voeren tot de Schilderkonst, voor dat den Schilder Warnar van Rysen tot Bommel zich neerzette, die den jongen Gerard Hoet reeds sestien jaaren oud zynde leerde schilderen, maar dat duurde pas een jaar, en toen had dien Warnar geen gelegendheyt meer, zo hy voorgaf, door het verhuyzen, om iemant te onderwijzen in zijn huys. Korts daar aan stierf den vader van G. Hoet, waar door hy zich verpligt vond om zijn broeder de behulpzaame hand te bieden in het glasschrijven; en dewijl\'er zelden een ongeluk onverzelt komt, daar in gelijk aan de Bedelmonniken, kwamen de Franschen voor den dag, op het jaar duyzent seshondert twee-

-ocr page 106-
 
tweeenzeventig, welke trekvogels alle konsten en ambagten zo stokstil deeden staan, als of zy waaren aangeroert by den slaapvisch Torpedo, zo dat Hoet zich na den Haagh begaf om te zien of hy aldaar eenige rietmossen kon schieten met zijne konstpenceelen. Ondertusschen kwam den Overste Salis, in Franschen dienst op die tijd, te Bommel in garnizoen, die gevalliglijk in het huys wiert gebragt van Gerards moeder, en alles kogt wat den zoon van zyn konst aldaar had gelaaten, en daarenboven verzogt hy dien jongen Konstenaar op te ontbieden uyt \'s Gravenhage, om voor hem tot Bommel te schilderen. Maar Hoet leende in den beginne geen ooren aan dat verzoek, doch naderhant kreeg hy beter gedachten, ziende dat de duyvel min leelijk was dan hy doorgaans wort geschildert, en hy begaf zich na het Steedje Rees daar den Overste Salis op die tijd in bezetting ley, om zijn verzoek te voldoen, daar hy noch drie jonge konstenaars vond, als Jan van Bunnik, Justus Nieuwpoort, en Andries de Wit. Den laatstgemelde A. de Wit bemerkte aanstonds de overvloeiende konstader van Hoet in het ordonneeren, waar door hy naderhant hem invoerde by den Heer van Zuylen, als die zijn eygen zwakheyt kende, en van G. Hoet wiert geassisteert met tˆkenen en met schetsen.
        Eenige tijd daar na vertrok Gerard Hoet naar Vrankrijk, maar hy wiert opontboden door een brief van een zekere Marquies, om tot Uytrecht te komen en voor hem te schilderen, welk verzoek hy gehoorzaamde. Doch in het Bisschoppelijk Sticht beland zijnde waaren het vygen na Paassche, den Marquies was zo gegoed als een Savoyaardsche schoorsteenveger, die aan de Piemontooische boerinnetjes kristalle diamanten en glaaze paternosters uytvent, en Mevrouw de Marquiezin weygerdeden Schilder onder haar huysdak te neemen, zijnde zy meer benoodigt om vleesch en

-ocr page 107-
 
en om wijn als om een gezel van St. Lukas bende, als om Picturas doek en verwen. Den Marquies spande al zijn vermoogen in om zich van de lastige vervolging van den Konstenaar te ontdoen, doch te vergeefs, waar door den laatste zyne verzoekschriften afbrak, en eenige prenten ging zitten etsen na de schilderyen van Francisque Milˆ. Hy besloot eyndelijk om zich te begeeven naar Antwerpen, en te beproeven of de Mosseleeters van de Schelde ook dukaaten en permissie patakons logeerden in hunne fluuweele en scharlakene broekzakken: maar den Landschapschilder Adriaan Boudewyns ontraade hem dien togt, zeggende; Dat de Antwerpsche Sinjoors zo ruym by kas waaren als de Paltsche vlugtelingen; doch dat de Brusselaars in tegendeel wel by den gelde en ook liberaal waaren om hunne penningen te verruylen tegens schoone schilderyen, zo dat Hoet zich liet raaden, en ook aldaar wel naar zijn genoegen slaagde, dewijl hy daar reeds boven zijn verwachting was bekent geworden, door eenige by de Uytrechtsche konstlievenden overgeschikte schilderyen van zijn hand aan de Brusselsche liefhebbers. Ontrent acht maanden verbleef hy tot Brussel, en toen keerde hy weder na Bommel, daar hy zo dra niet was gearriveert of hy wiert op nieuws opontbooden by den Heer van Zuylen, tot Uytrecht, die hem poogde te verpligten om in het Sticht zich neer te zetten, na welk verzoek Hoet niet luysterde, dewijl hy na het schijnt smaak had gekreegen in de Brusselsche Munt en in de Brusselsche Kuykens, waar door hy zich op nieuws begaf na dat Hof der op die tyd Spaansche Nederlanden, maar korts daar aan weder afzakte naar Uytrecht afgeschrikt door eenige opborrellende onlusten. Aldaar schilderde hy eenige Konststukken voor den Heer van Heemstede, en trouwde eenige tijd daar aan met een braave jonge Juffer, by dewelke hy eenige schoone kinders over-

-ocr page 108-
 
-ocr page 109-
 
zo hier als daar hebben ontmoet in onderscheyde Konstkabinetten, dezelve kan men zonder liefde niet beschouwen. Een zaak is te bejammeren dat den Konstvervalscher in de drie Japanners in \'s Gravenhage (wy zien op Bart den Konst- Porcelyn- en Bloemverkooper) die Konsttafereelen heeft laaten vermeenigvuldigen op een strafbaare wijze, dewijl dat baatzuchtig Schepsel die liet kopieeren by Theodorus vander Wilt, een Delfs schilder, die hy dan wel verkogt of liever aansmeerde aan de stikziende Liefhebbers, doch die dan wederom wierden gewraakt by de echte Kenners, die opentlijk uytschreeuwden; Kan Gerard Hoet niet beter schilderen, dan is \'t waarachtig geen wonder dat hy geen grooter geluk weet op te loopen.
        Het konterfijtsel van die wakkere Konstenaar is te zien op de print H, onder het portret van den Ridder Godefried Kneller. JAN BRONKHORST.
        Die Schilder is geboren tot Leyden, om en by die tijd, en dewijl hy het ongeluk had dat zijn vader hem ontviel op zijn dertiende jaar, bestelde hem zijn moeder by een neef een pasteybakker tot Haarlem, om uyt dat lekker beroep zijn kostwinning te raapen. Ondertusschen ging hy altoos zwanger om te leeren schilderen, en die vlam barste lichter laage uyt toen hy zich in ernst nederzette tot Hoorn in Noorthollant, daar hy zich ook als een malsche kuykenpastey liet inschieten in den oven des huuwelijks. Toen viel hy aan het naschilderen van allerhande soorten van vogels met waterverf, en hy geraakte zo ver in die keus zonder het alderminste onderwijs, dat hy na waarde vermag geboekt te worden onder de verdienstige Waterverfschilders. Doch daarom verzaakte hy het pasteybakken niet, maar hy nam de Schilderkonst waar tot zijn

-ocr page 110-
 
zijn rust en lust, en het pasteybakken tot zijn broodwinning en staf des huysgezins: en daar in stont hy vast in zijn schoenen, want de Schilderkonst en het paleybakken moogen wel t\'zaamen gepaart gaan, zijnde die beyden lekkernyen, de eerste streelt het oog, en het laatste vleyd de smaak. Hy wiert in den kalkoven des doods geschooten op het jaar duyzent zevenhondert sesentwintig, nalaatende een paar goede ampten, het schilderen en het pasteybakken.
        Den braave Nederduytsche Poeet Johan Vollenhove vereeuwigde den lof des schilderende Pasteybakkers, met deeze woorden. Hoe leeft en zweeft uw Schilderboek, O Bronkhorst noch in mijn gedagten! Wiens oog kon op panneel of doek, Volmaakter Schilderkonst verwagten, Dan daar men uw vernuft aan kent, Op uw papier of parkement? Mijn geest weyde\' in een beembd met lust, Daar \'t woelt en leeft van tamme dieren, En vogels, die als vreemt van rust Geschapen, gins en weder zwieren, Zo schoon gekleet, als Salomon In al zijn pracht niet praalen kon. Wie roept niet; Dit \'s geen schijn, o neen, Natuurlijk leeven hier de vogels; De klaauwen vatten waarze op treen; De vlugheyt rept zich van de vlogels: Vergat het konstpenceel geen tong, Men hoorde hoe \'t gevogelt zong. En wat verandring, net gemaalt, Wat keurig oog kon ze ooit verveelen? Wat

-ocr page 111-
 
Wat vlijt heeft dit by een gehaalt Uyt alle vier des aardkloots deelen? Want nimmer baarde een hand en lucht Zo veelerhande vogelvlugt. Denkt iemant nu met Olieverf Dit zagte konstwerk te verdooven? Dees Waterverf die nooit versterf, Gaat kracht van Olieverf te boven. Noch holp hier toe geen meesters les: Natuur alleen was leermeestres. Natuur bewaart niet schoons, dat zy In \'t licht kwam brengen voor \'t bederven: Maar Bronkhorst, kloek van geest, als hy Natuur met tˆkening en verwen Dus volgt, verdient, de dood ten spijt, Te leeven na zijn leevenstijdt.


ABRAHAM DIEPRAAM
        Is een verdienstig maar beestachtig Schilder geweest, die noch wel zo slim en kanalieus van gedrag was als zijn

-ocr page 112-
 
zijn Meester Andriaan Brouwer, wiens leevenswijze zo wel als schilderwijze hy stiptelijk navolgde in alle deelen. Hy woonde tot Dordrecht by een Zilversmit genaamt Waardenier, in het jaar duyzent seshondert vierenzeventig, op welke tijd zijne stukjes wel aan den man wilden, en hy zou\'er grooter prijzen voor hebben bedongen, by aldien hy wat min den beest gespeelt, en zich wat vriendelijker had aangestelt tegens de menschen. Aan een koppel staaltjes zal den Leezer handtastelijk konnen merken uyt wat voor een soort van stof, dat dien Schilder was t\'zamengestelt.
        De Antwerpsche schilders zijn gewoon van vrydags ochtends een luchtje te gaan raapen op de Vrydagsmarkt, en om te zien wat voor schilderyen\'er hangen voor de luyffels der afslagers, en om eens te snuffelen of\'er hier of daar niet een roode broek of een halfsleete mantel van die koleur uythangt, die zy voor een prysje konnen bekomen. Den scheele Spierings, die groote Landschapschilder, wiens leeven wy hebben afgeschetst in ons tweede Boekdeel der Nederlandsche Konstschilders, bleef nooit in de achterhoede van dien togt, maar was gemeenlijk den eerste die de Vrydagsmarkt liep doorkruyssen. Nu gebeurde het eens dat hy een aardig stukje van met de kaart speelende boeren zag hangen voor de luyffel eens afslagers, welke manier hem onbekent zijnde hy van na by bestudeerde, doch wiens maaker hy niet kende, alleenlijk las hy op het voorgrondje den naam van Adriaan Diepraam. Daar op trat hy in des Vendumeesters huys, en hy vroeg, wie dat dat konststukje by hem had gebragt? die hem andwoorde, dat zijne huysvrouw het had ontfangen van een haveloos Wyf, die tegens ses uuren eens zou komen zien of het een kooper had gekreegen. Bied \'er tot tien patakons voor op myn rekening, zey den scheelen

-ocr page 113-
 
len Spierings die als betoovert was na dat tafereeltje, en ik zal tegens het klokslag van vyven al aan uw huys zyn om te zien of ik het voor die prys heb gekreegen. Dat stukje van A. Diepraam mogt gelden twintig gulden, zo dat het in Spierings handen geraakte, die al voor vyven na den Vendumeester scharrelde, daar hy reeds dat leelijk Wyf vond staan, die by den afslaager was opgehouden met schoone woorden, en geen kleyntje stont te kijken, toen die haar twintig guldens toetelde. Mameerke is dien Heer die dat stukje heeft geschildert gelogeert aan uw huys? vroeg den Landschapschilder Spierings, en het Wijf dat zo gemaniert was als een slaagers dog andwoorde, Wat Heer, wat Heer, ik logeer ik bai god niet anders as Bedelaars en schamele pluggen; en wilde gai dyen fielt die dat heet geschildert spreeken, ik woon ik kik in het wapen van St. Krispyn na bai het Spanjaartspleyn, daar konde gai na toe riemen as \'t ou lust, en zo niet laat et blaiven. Daar op stoof het Wyf te deur uyt en den scheele Spierings volgde haar na, om te zien of hy dien Abraham Diepraam aan zijn huys kon lokken om voor hem te schilderen. Zo dra was die Modde van Gompen of Bedelaars kastelynsche niet in haar slot gegaan, of Spierings klopte aan, en verzogt of dien Schilder eens geliefde by hem te komen, als die iets noodzakelijks met hem had te spreeken. Daar op komt\'er een figuur van boven gekleed in een linnen keel, met een oude vuyle slaapmuts op de kop, zonder koussen of schoenen, haveloos en bol van wangen, die halver wege den trap bleef staan, en aan den Landschapschilder vroeg, wat dat hy doch met hem had te schaffen? ? Maar, myn Heer Diepraam, gaf die tot andwoort, is dit een logement, en zyn dat kleeders voor zo een braaf Schilder? ik bid en ik bezweer uw van myn huys te willen gebruyken tot uw herberg, myn tafel is tot uw dienst, ik zal

-ocr page 114-
 
zal uw voorzien van een dubbelt pak schoone kleeders, van hembden, manchetten, en van zakgeld, zo dat je als een fatsoenlyk man zult voor den dag komen, en met de voornaamste Zorgers en Konstschilders van Antwerpen konnen verkeeren. Zo dra had Spierings zijn aanspraak niet geeyndigt, of de blikken van Diepraam begonnen te rollen als een paar donderklooten, hy stak een keel op als een wapenkreet, en onder een orkaan van vloeken en van Sakramenten, liet hy zich dus hooren; Vermaledyden scheelen hond! ik ben een beest en ik wil als een beest leeven en sterven, en dat ik wist dat ghy uw inbeelde een minder beest te zyn als ik, ik zou uw met dit mes tegens de wand vastpennen. Dit uytgegilt hebbende rukte hy een mes uyt als een bajonet, vloog de trappen neerwaards om zijn belofte werkstellig te maaken, zo dat indien zich Spierings niet had weggemaakt, zou hy mogelijk niet veele Landschappen meer gemaalt, of Konstlievenden hebben bedroogen.
        Tot Dordrecht gaf hy op een zekere avond zittende in een Herberg te zuypen breed op van zijn konst, waar op een van het gezelschap een stukje, dat hy hem beduyde zonder dat hy het eens zag, van hem kogt, onder die mids dat zijn vrouw het eerst moest zien en dat het haar moest aanstaan, waar in dat Diepraam bewilligde. \'s Anderendaags kwam de vrouw met haar man op zy aanstryken, die wel zin had in het stukje, doch zy bood\'er eenige guldens minder voor als haar man het had bedongen, zeggende, dat het maar een kleyn bordje was, en dat hy het met die prys wel kon stellen. Den beestachtigen Abraham Diepraam wiert zo dol over die ontydige zuynigheyt, dat hy stuks het panneeltje op de knop van een stoel in stukken sloeg, en het wyf en den man, die niet wisten hoe dat zy ras genoeg van de trappen zouden komen

-ocr page 115-
 
men, de stukken na \'t hoofd wierp, quansuys als of zy hem ten alderuyterste in zijn fatsoen hadden belˆdigt. Doch korts daar aan veranderden en verslimmerden de tijden, als die toen by na halfnaakt met het palet en de penceelen in de hand langs de deuren van zijne bekenden om werk liep hengelen, alommers zo vervallen als een Spaansch bezetteling in het Kasteel des Hongersnoots van Antwerpen.
        Tot Breda kwam hy in de winter in garnizoen leggen in de qualiteyt als Piekenier, want die guyt die drie a vier rijksdaalders daags kon winnen, nam dienst voor Soldaat op achtentwintig stuyvers per week. Dewijl hy nu niet kon bestaan op die som, huurde hy een zoldertje na by den manhafte onvertzaagde Meester met de zwaarde, by de onedele gemeente gedoopt den Beul, om eenige stukjes te schilderen. Drie a vier Konstkenners gingen hem op een zekere tijd bezoeken, en om het geene dat gedaan mogt zijn op te koopen, en om hem eenige stukjes te bestellen, die niet zonder een buyk vol lacghs wederkeerden. Een van die Heeren stont vlak tegens over Diepraam die naarstiglijk gezeten op een oude stoof in stee van een stoel zat te schilderen, en hy wiert gewaar dat den Schilder gestadiglijk zulke misselijke tronien trok als een bezeten Roomsche bedrieger, die overgooten wort met Wywater Hy verbeelde zich dat Diepraam met hem spotte, en hy stont op het punt om hem met een handvol gevoelige vermaaning te beschenken, toen hy zag dat\'er een stukje spiegelglas ter groote van een bakerschelling in zijn palet was vastgehegt, waar in hy zich gestadiglijk spiegelde, en aldus zijn eyge tronie in onderscheyde gelaatstrekken uytschilderde voor dronke boeren of voor vegtende pluggen: ook ziet men dat de meeste tronietjes op zijne konststukjes een groote overeenkomst hebben met malkanderen.

-ocr page 116-
 
deren. Die byzonderheyt is ons verhaalt van een Heer die een van het gezetschap uytmaakte om hem te gaan zien schilderen.
        Aangaande zijn konst die is loffelijk, en hy is geen minder Konstenaar geweest in die wyze van schilderen als zijn Meester Adriaan Brouwer, alhoewel min rijk van geest in het ordonneeren en in het uytdrukken van de hartstogten. Een wonderlijke zaak heeft hy gehad in zijne handeling hier in bestaande, dat\'er een huyd schynt te leggen over zijne tronien en handen, daar veele hedensdaagsche Schilders een tronie zo raauw schilderen als een ongezoode kalfskop, en de handen zo huydeloos maalen als versch geschraapte verkenspooten. In de Meyery van \'s Hartogenbosch, en in de Baronie van Breda, plagten eertijds veele Konsttafereeltjes van dien konstigen Abraham Diepraam te berusten, die Lambert Pain & Vin liet opkoopen en na Parys overschikte, dewelke ke aldaar ontrent de twintig jaaren gelˆden zo wel gewilt wierden als de stukken van Adriaan Brouwer, David Teniers, Ostade, en alzulke kluchtige schilders.
        Daar valt niet meer te zeggen van dien Konstschilder, dan dat hy den Wolf slachte, en hoe ouder hoe erger wiert, en in zijne laatste dagen zo onmanierlijk tot den Brandewyn verviel, dat het een mirakel scheen hoe dat zijn zondig licghaam zulks kon verdraagen. Den Konsthandelaar Kornelis Parsyn die hem, zo hy voorgaf, uyt medelijden in zijn huys nam en liet schilderen, plagt te verhaalen, dat hy voor zijn ontnuchtering een pint Brandewijn dronk eer hy iets kon beginnen, en voorts had hy een flesje den gantschen dag door op de plank van zijn schilderesel nevens hem staan, daar hy van tijd tot tijd uyt lurkte, anders beevden zijne handen zo vreeslijk dat hy niets kon verrichten. De dood kreeg ten laatsten mededoo-

-ocr page 117-
 

dedoogen met den verzoopen Konstschilder, en wrong hem den hals om in het Gasthuys van Rotterdam, daar in gelijk aan zijn Konstgenoot, die gezond zijnde alles wat hy kon grypen en vangen door de keel joeg, en zyne vrienden die hem ten besten poogden te raaden en op een goeden weg trachten te brengen, met dit beestachtig bescheyt afscheepte; Wat, Sakrement! het Gasthuys is niet voor de verkens gesticht.

MATHYS WULFRAAT

        Is geboren tot Aarnhem, op Nieuwejaars nacht, in den jaare duyzent seshondert achtenveertig, en zijn vader die de Geneeskunde oefende poogde hem ook op te trekken in dat halsbreekent beroep, doch te vergeefs gelijk als wy zullen aantoonen. Hy bestelde hem tot dien eynde op de Latynsche schoolen, om de Grieksche en om de Latynsche taalen te leeren, maar den jongen Wulfraat had grooter zin in de Italiaansche en in de Nederlandsche konstprenten, waar door den vader die een Hoogduytscher was hem dikmaals zo tederlijk bestrafte, dat den jongen niet wist in wat hoek of plaats by zich voor vaders verbolgendheyt zou verschuylen. Maar. Het driftvuur aangedrongen, En voortgeparst door de Natuur, Wort, als het blaakent vuur, Bezwaarelijk bedwongen. Het geen Mathys Wulfraat nu noch meer stijfde in zijn drift tot de Schilderkonst, was dat hy kennis kreeg aan Abraham Diepraam, die zich een geruyme tijd ophield tot

-ocr page 118-
 
In het oorspronkelijke boekwerk ligt tussen pagina 102 en 103een extra, ongenummerde pagina met afbeeldingen van diverse schilders. Deze tussenpagina is in het plaat-formaat te bekijken.

-ocr page 119-
 
tot Aarnhem. Die Konstschilder moedigde hem aan in zijn voorneemen om een Schilder te worden, en hy onderwees hem in de grondbeginsels der Tekenkonst, waar door Wulfraat, die reeds drie schooten was doorgeworstelt, niet door de vierde begeerde te wringen, zo dat den oude Geneesheer hem tegens wil en dank bestelde by Diepraam, die tot Aarnhem wel was gezien wegens zyn konst, doch gewraakt aangaande zijn leeven. Hy vorderde zodanig in Picturas loopbaan, onder het opzicht van dien Konstenaar, dat hy zich in staat bevont om voort te gaan zonder Meester, alleenlijk door zich te behelpen met het leeven. Daar op verliet hy het geldeloos Aarnhem, en hy begaf zich na het kooprijk Amsterdam, in welke Stad hy zich neerzette en naarstiglijk begon te schilderen. Hy was een braaf Konterfijter, en geen gemeen Historieschilder, gelijk als blijkt uyt verscheyde konsttafereelen van moderne gezelschappen van Heeren en Dames, die by zijn tijd wel gewilt zijn geweest, en als noch wel gewilt worden by de Konstbeminnaars. Hy stierf op het jaar duyzent zevenhondert zevenentwintig derhalve zullen wy hem laaten berusten, en ons begeeven tot den beroenden Batailleschilder, JAN

-ocr page 120-
 


JAN VAN HUCHTENBURG.
        Die beruchte Konstschilder is geboren tot Haartem, een Stad die al van ouds vruchtbaar is geweest in het voortbrengen van heerlijke Konstschilders. Hy kreeg by tijds kennis aan den Konstschilder Jan Wyk, die pas drie jaar ouder was als hy, en reeds vry ver was gevordert in de konst, zo dat hy hem dagelijks ziende schilderen, hy eerst de tekeningen en naderhant het penceel aangreep, waar in hy zo een groote sprong deed, dat hy zich sterk genoeg bevoelde om eene Itatiaansche konstvaart te onderneemen op zijn penceel, te meer dewijl zijn broeder Jakob Huchtenburg zich ophielt te Romen, die de Schilderkonst had geleert by den beruchten Niklaas Berghem. Maar die broeder was door een ontydig sterflot weggerukt op zijn dartigste jaar, derhalve trok Jan Huchtenburg na Parys, daar hy geraakte by den beroemden Batailleschilder van- der

-ocr page 121-
 
der Meulen, onder wiens opzigt hy wonderlijk vorderde; doch de Fransche lucht wars zynde, zakte hy wederom af na de Nederlanden, in welk Gemeene Best hy zich heeft opgehouden t\'zedert het jaar duyzent seshondert en zeventig. Op het jaar duyzent zevenhondert en acht maakte hy een verding met den Prins Eugenius van Savoyen, om voor dien Vorst te schilderen, een waardigen Homeer voor dien grooten Achilles, in wiens dienst hy die tien beroemde beroemde Batailles heeft geschildert, die den Held en den Schilder eeuwiglyk zullen doen leeven by de Nakomelingen.
        Het eerste Tafereel vertoont de Bataille by Zenta, tusschen de Keyzerschen en de Ottomannen, op den elfde van de Herfstmaand, des jaars duyzent seshondert zevenennegentig.
        Op het tweede ziet men den Veldslag van Chiari tusschen de Fransche en de Keyzersche Heirlegers, op den eerste van de Herfstmaand, in het jaar duyzent zevenhondert en een.
        Het derde Konststuk verbeelt de Bataille van Luzara, tusschen de Keyzerlijken en de Franschen, op den vyftiende van de Oogstmaand, des jaars duyzent zevenhondert en twee.
        Op het vierde Tafereel heeft den Konstschilder den Vetdslag van Hochstedt gemaalt, die losselijke overwinning behaalt op de Fransche en op de Beyersche troepen, op den dertiende van de Oogstmaand, in het jaar duyzent zevenhondert en vier
        Het vijfde Stuk vertoont de Bataille en de Overwinning van Cassano, behaalt by den Prins Eugenius van Savoyen, op Monsieur de Vendome, op den sestiende van de Oogstmaand, in het jaar duyzent zevenhondert en vyf. Den

-ocr page 122-
 
        Den Konstschilder heeft voor zyn sesde voorwerp genomen den Veldslag van Turin, op den sestiende van de Herfstmaand, in het jaar duyzent zevenhondert en ses.
        Op het zevende Konsttafereel ziet men de glorieryke Overwinning, die de Troeppen der Geallieerden behaalden op de Franschen by Oudenaarde, onder het gebied van den Prins Eugenius, op den elfde van de Hooimaand, des jaars duyzent zevenhondert en acht.
        Het achtste voorwerp is de Bataille van Mons of van Malplaquet, gewonnen op de Franschen, op den elfde van de Herfstmaand, in het jaar duyzent zevenhondert en negen.
        Het negende Konststuk vertoont de heerlyke Overwinning, bevogten by het Keyzerlyk Heirleger onder het gebied van den Vorst Eugenius van Savoyen by Peterwaradyn, op den vyfde van de Oogstmaand, in den jaare duyzent zevenhondert en sestien.
        En op het tiende Tafereel heeft den Bataitleschilder afgemaalt de Bataille van Belgrado, welke groote Victorie de Keyzerlijke troeppen op den Erfvyant behaalden, onder het bevel van den voornoemden Prins, op den sestiende van de Oogstmaand, in het jaar duyzent zevenhondert zeventien.
        Die beroemde Konsttafereelen schilderde Jan van Huchtenburg voor den Prins Eugenius van Savoyen, en naderhant schilderde hy die noch eens in een kleynder formaat, doch niet minder in konst als de voorige tien Konststukken, getyk als de Konstkenners eenpaariglijk getuygen. Die laatste tien Batailles zijn thans in de bezitting van Johannes Staats, Maakelaar tot Amsterdam, alwaar zy t\'allen tyde konnen gezien worden by luyden van fatsoen en by echte Konstkenners, zynde derzelver Bezitter een openhartig en vriendelyk persoon, die zich vereert

-ocr page 123-
 
vereert acht door diergelyke bezoeken, en die wel weet dat men de konst niet moet opsluyten, gelyk als de Gierigaards leeven met hunne goude en zilvere munten, maar dat een galant Man die behoort te laaten zien aan die geenen, die bevoegt zyn om te konnen oordeelen over derzelver weezendlyke waarde.
        Wy zullen ons niet inlaaten in de beschryving van die tien alom beruchte Konstschilderyen, maar alleenlyk ter loops zeggen, dat het Konstwonderen zijn, waar in alle de tot de Batailles vereyschte eygenschap konstiglyk en natuurlyk zyn waargenomen. Inzonderheyt zyn de Paarden zo wonderlyk fix getˆken in honderde onderscheyde gestaltens, dat de Kykers niet weeten wat dat zy eerst zullen onderneemen om te pryzen; en men kan met waarheyt zeggen, dat die oorlogshaftige dieren vry vaster in hun schoenen staan, als sommige Schilders, wiens beelden men wel gelyk als bouvallige huyzen diende te onderstutten met balken en met krukken voor het vallen. Ook heeft dien vermaarde Jan van Huchtenburg, niet alleenlyk de hartstogten naauwkeuriglyk geobserveert, maar zelfs de gelaatstrekken der Bevelhebbers en der Krygsluyden zo konstiglyk waargenomen, dat men met een opslag van \'t oog de Keyzerlyken uyt de Franschen en uyt de Turken kan bekennen.
        Die tien Konsttafereelen, benevens noch eenige andere Ordonnantien, verzelt met een naauwkeurig relaas van die Batailles, gaan uyt in prent, en zyn zo heerlyk nagevolgt dat het een vermaak is van die te beschouwen. Die Konstschilder is als noch onder de leevenden, alhoewel hoog bejaart, zijnde het een jammer dat diergelyke personen sterven, die zich door hun konst zo beroemt en zo aangenaam weeten te maaken by de Goden der aarde, want hy is noch op het jaar duyzent zevenhondert en elf met

-ocr page 124-
 
met een goude keten, en met eene medaille van het eygen metaal, vereert geworden by den konstlievende Prederik Willem, Keurvost van de Palts. JAKOB MOELAART
        Kwam te voorschyn tot Dordrecht, op den vyftiende van de Herfstmaand, in het jaar duyzent seshondert negenen veertig. Hy omhelsde de Schilderkonst tot zyn Maitres, in welke keus hem zyne Ouders lieten voortgaan, en hem bestelden by den Konstschilder Niklaas Maas, by den welken hy zodanig binnen eenige jaaren vorderde, dat hy een goed konterfytsel kon schilderen. Doch hy wiert door een zeker toeval uyt de armen der Konstgodes gerukt, en gezonden naar Amsterdam om zyn Ooms winkel waar te neemen, in welke dienstbaarheyt hy zo lang volharde tot dat hy in de dienstbaarheyt des Huuwelyks geraakte, zonder echter uyt die voorige dienstbaarheyt te geraaken, dewyl hy dat beroep aan de hand hield, alhoewel hy toen meer tyd had om eenige uuren in de konstoefening en in den konsthandel te besteeden. Hy was een van de alderbefaamste Liefhebbers in het vergaaren van de Prentkonst der beroemdste aloude en hedensdaagsche Meesters, welke bˆzigheyt hem aanleyding gaf om zelfs de hand aan de konstploeg te slaan, en verscheyde fraaye schriftuurlyke tekeningen te ordonneeren: als daar den Koning Pharao met man en muys verdrinkt in het roode meir, daar den leydsman der Israelieten een bron uyt de dorre rots doet ontspringen om het by na versmacht lsrael te laaven in de verzengde woesteynen, en diergelyken. Hy legateerde op zyn krankbed zyne alderschoonste prenten aan de Konstschilders en aan de Konstliefhebbers zyne gemeenzaame vrienden; en dat gedaan

-ocr page 125-
 
gedaan hebbende ley hy zyn hoofd gerust neder, en ontsliep in den Heere, op het jaar duyzent zevenhondert zevenentwintig


JAN LUIKEN
        Die groote Konstenaar vereerde door zyn geboorte de machtige Koopstad van Amsterdam, op de sestiende van de Grasmaand, in den jaare duyzent seshondert negenenveertig. Zyn vader was den vroome Kasper Luiken, wel bekent door de uytgave van een boekje getytelt, Winst zonder Verlies, die hem bestelde onder het bestier van den Schilder Maarten Zaagmolen, om onder deszelfs tucht de Schilderkonst te leeren; maar hy verliet die konst en begaf zich tot het etsen van plaaten voor de Boekhandelaars, dat hem wonderlyk gelukte. Alle de Konstkenners stemmen eenpaariglyk toe, dat hy een van de alderbeste Plaatetsers is geweest waar op zich Hollant kan beroemen, welke waarheyt doorstraalt in de meenigvuldige boeken die hy heeft verrykt door zyne heerlyke konstprenten, inzonderheyt in Flavius Josephus, in de Joodsche en Mosaische Oudheden van Goeree, in de uyt de Fransche taal overgezette boeken van den Jesuiet Maim-

-ocr page 126-
 
Maimbourg, in veele Reysbeschryvingen, in verscheyde boeken van zyn maaksel, en in een oneyndig getal van andere heerlyke konstprenten. ln zyn Lentetyd slachte hy het gras der Jeugd, en was tamelyk losjes, gelyk als blykt uyt een boekje by hem gedicht, genaamt de Duytsche Lier vol van verliefde vaarzen, en dartele minnezangen, waar van wy dit enkelt staaltje zullen geeven aan den Leezer. Een straal uyt Leonoras oogen, Noch bruyner dan den Diamant, Stak door een heymelyk vermoogen Myn jeugdig hart in lichten brant. Blaas uyt, blaas uyt, o Leonoore! Blaas uyt de vlam die my verteert; Een vlam uyt uw gezicht gebooren, Gezicht dat zon en maan braveert. Die boekjes liet hy om en tom by de Boekverkoopers op haalen, toen den Heere hem krachtiglyk aanraakte op zyn sesentwintigste jaar, en hem oogschynelyk aantoonde, dat het borgerlyk leeven niet voldoende was om een Erfgenaam te worden van die overheerlyke erfenis, die voor die geenen wort bewaart die God beminnen, en den smallen weg die na het eeuwig leeven leyd bewandelen. Doch den goeden Jan Luiken wiert schandelyk uytgestreeken in het verzamelen van die boekjes, dewelke door een baatzuchtig Boekverkooper nagedrukt hem met dozynen wierden t\'huys gebragt, waar door hy gewaar wiert\'er reeds meer te hebben ontfangen als hy had doen drukken, zo dat hy den in koop opschorte, die waarschynlyk in het eerste half dozyn jaaren niet zou hebben opgehouden. Zo schaars is de waare Trouw onder de hedens-

-ocr page 127-
 
hedensdaagsche menschen, zo dat den Dichter Jeremias Dekker wel mogt zingen, Zo schaarsheyt de waardy der zaaken ryzen doet, Dan is een eerlyk man een onwaardeerlyk goet. Doch die goede vroome Jan Luiken verviel naderhant uyt het heet water in het vuur, en die ziekte haalde hy zich op den hals door het leezen van de grilzieke schriften van den Pietist Jakob B“hme, en van Antonette Bourignon, een koppel Antikrists Heyligen, die de weerelt, en inzonderheyt de Hoogduytsche luchtstreek, met een grooter tal dweeperyen hebben vergiftigt als alle de Munstersche herdoopers. Hy verkeerde dan met geene andere menschen, dan met die geenen die behext waaren met die zelve gevoelens; vorders ging hy na den middag eenzaamelyk wandelen, was in huys zo gespraakzaam als een stomgeboren, altoos mymerende met ingespanne gedachten, zo dat hy die geenen, die met hem kwamen spreeken over het bestellen van eenige Konstplaaten, voorkwam als een man die niet al te wel met het hoofd is bewaart. Om kort te gaan, hy geraakte zo diep in de maaling door het onophoudelyk doorblaaderen dier gemelde boeken, dat hy zich ontstoeg van zyn beroep, de Boekverkoopers Mortier, vander Sys en anderen eerst liet naloopen, en naderhant ontzey, zyne goederen verkogt, het grootste deel aan den Armen weggaf, en stil uyt Amsterdam vertrok, om enkelyk te gaan leeven op het Geloove, en niet op des weerelds vergankelyke goederen. Eene oude Meyd vergezelschapte hem in zyn pelgromasie, welke Meyd hem noch overleefde, en ook een kindsgedeelte had in zyn nalaatenschap; maar hy ondervond binnen een korte tyd, dat de Ravens geen brood meer leverden aan zulk soort van Profeeten, zo dat hy door den

-ocr page 128-
 
den noot gedwongen wederkeerde naar Amsterdam, om aldaar de verzaakte Etsnaald op te vatten, en zich en zyn huysgezin te bezorgen. Echter nam hy niet meer van zyn winst als hy noodig had om soberlyk daar van te bestaan, de overige penningen verdeelde hy onder de behoeftigen, zo dat zyn zoons weduwe, en een kleyn Jongetje waar over hy Grootvader was hunne vingers niet blaauw telden aan zyn nalaatenschap.
        Het is al een misselyke zaak als die beuzelachtige gevoelens van Jakob B”hme en van Antonette Bourignon den mensch overvallen, en inzondelheyt wanneer zy zich eens vasthegten op de vrouwen, dewelke dan doorgaans buyten spoorige grillen bedryven gelyk als de jonge Aapen. Ook schynt\'er een geheyme loopbaan van Verstandhouding te zyn tusschen het Vleesch en den Geeft dier geboezemde Santinnen, want wy hebben\'er drie gekent van het eerste fatsoen die met haare vaders Knegten doorliepen, en zonder de Trouw te respekteeren daar mee boeleerden, om met een vrye conscientie die gevoelens te konnen belyden. De eerste was een Barones, die met haar broeders Jaager, genaamt Scheerboom na Breda kwam aanstryken, alwaar die Gelieven een Tabakswinkeltje gingen oprechten, zittende Madame achter de toonbank om dagelyks een paar schellingen te ontfangen, onderwyl dat hy voor beunhaas op de jagt liep schieten. Maar dewyt die onaanmerkelyke winsten te gering waaren om een huyshouding te doen bestaan, speelden zy bankrot, meer schulden nalaatende als vierdubbelde pistoolen. De tweede was insgelyks een Barones, die op de bouten ging met een kaerel, genaamt Niklaas Tscheer, die naderhant alle de werken van den Beschermheylig van hun orde uytgaf in de Hoogduytsche taal, en somtyds met eenige andere zotten en zottinnen van dat beslag kwam

-ocr page 129-
 
kwam zitten lollen en beeven ten huyze van eene oude vrouw, de Moeder van Adriana Simons, woonachtig in een huys van Mevrouw Vapour gelegen op den oudendyk buyten Rotterdam. De derde Santinne die wy gemeenzaamlyk hebben gekent, was de Gravinne van Witgenstyn, die met een plug der pluggen genaamt Koch doorliep, een malle jongen die te gek was om zonder een opzichter te zitten by een glimment vuur van Hollandsche turf in een harde winter, en die haar vergaste op traanenbrood, dewyl zy beyden niet veel hadden om by te zetten.
        Maar laaten wy den stervende Konstenaar Jan Luiken niet verlaaten op zyn uyterste, die door de dood van het kleed der sterffelykheyt wiert ontlast op het jaar duyzent zevenhondert twaalf, des avonds tusschen ses en zeven uuren. Wy hoopen dat hy onder het tal dier geenen is, waar van den Koninglyken Psalmist zingt, Kostelyk is in de oogen des Heeren de dood zyner Gonstgenooten.
        Zo het Schouwburg zo wel Godverzaakers als Heyligen op het tooneel voert, zullen wy in tegenstelling van den vroomen en godlievenden Jan Luiken, den goddeloozen en godverzaakenden Romeyn de Hooge opvoeren, een braaf Konstschilder, een heerlyk Plaatetser, een goed Ordonneerder, en een verstandig Man, die al te veel geests bezat om de heyllooze gevoelens van Lucitius Vaninus, van Pomponatius, van Bruno Nolano, van Spinosa, en van diergelyke solferstokken des duyvels te belyden. Dat hy met recht den naam verdiende van Viceroy van de Hel, is hem meer dan eens onder de fles verweeten van zyn alderbeste vrienden, wier naamen wy met het floers des nachts zullen bedekken, zynde het een schandvlek en geene eer, van een boezem vriend te zyn geweest van den Goddeloosten aller menschen. RO-

-ocr page 130-
 


ROMEYN DE HOOGE
        Die Konstenaar is een Man geweest gelyk als een zeker Romeyn, van wien de Schryvers getuygen; dat hy alommers zo veele goede als kwaade eygenschappen bezat: en het zelve konnen en moogen wy zeggen van dien Romeyn, die zo verstandig was als goddeloos,derhalve zullen wy zyn Geboortestad verzwygen, zynde het een soort van een verwyt voor die Stad, een diergelyk Monster uyt haaren schoot te hebben zien voortkomen. Zyn gedrag was zo voorbeeldelyk in zyne Lentejaaren, dat zyne Voogden hem deeze drie propositien voorstelden, of hy zich wilde zien handen en voeten aan malkanderen binden, en op een schip gooien na het Oosten of na het Westen? of dat hy zich voor altoos wilde zien transporteeren in een streng Beterhuys? dan of hy zich wilde stellen om een beroep te leeren? waar op hy de laatste verkoos van die drie voorstellingen, en besloot om het schilderen te leeren.
        Dat hy zich in die keus niet heeft vergist, maar een konstryk Schilder en een uytmuntent plaatetser is geworden,

-ocr page 131-
 
den, getuygen zyne Schilderyen en Prenten; en dat hy alzo geestryk geweest is in zyne Ordonnantien, als vruchtbaar in allerhande Goddeloosheden, kan niemant ontkenkennen. De by hem beschilderde Saal op het Raadhuys der Stad Enkhuyzen, en de Krygskamer in de doelen tot Rotterdam, waar op hy verscheyde volgeestige halfronde beelden heeft geschildert, zyn niet te mispryzen. Ook telt men onder zyn voornaamste konst het Lusthuys van den Heer Matheus van Broek, buyten Dordrecht, dat hy bemaalde met de Historie van den beruchten Held Klaudius Civilis, een der eerste Hollandsche Edelen, die na dat de Romeynen zynen broeder onrechtvaardiglyk hadden gedoot, de voornaamste Edelluyden en machtige Borgerheeren by nacht onthaalde in het Schaakerwoud, op welk feest hy hun overhaalde om de wapens op te neemen en de Romeynen onvoorziens op den hals te vallen, en zo voorts, zynde dien bitteren Oorlog wyd en breet beschreeven by den beroemden en staatkundigen geschigtschryver Kornelius Tacitus. Zo in Haarlem als elders vind men noch verscheyde van zyne konsttafereelen en beschilderde kamers: maar het getal van zyne geetste Prenten overtreft zyne Schilderyen, waar van de oneyndige drukken, zo in boeken, pasquillen, tytels, vuyle bedryven, en meer anderen, overtuygende blyken geeven.
        Maar zo geestryk als hy was in de Etskonst, zo eerloos was hy in zyn gedrag, dat al vry aanstootelyk moet zyn geweest, dewyl de Overheyt van Amsterdam hem die Stad ontzey, om dat hy de Jeugd vergiftigde door zyne verfoeielyke Aretynsche prenten, als blykt uyt zyn Gomoras boekje, getytelt, de dwaalende Hoer, en meer andere plaaten van dat soort, die beter het dwarhout of het gloeient zwaard verdienen, als een krans van onverwelkbaare lauwerieren. Daar by slachte hy den Wolf die

-ocr page 132-
 
die hoe ouder hoe boozer wort, want hy wiert hoe gryzer hoe goddeloozer, zo dat men met recht het elfde Gezang van Anakreon kon toepassen op dien wellustigen Sardanapaal, Romeyn de Hooge. HET ELFDE GEZANG VAN ANAKREON. De Juffers gillen dat het klinkt Laat af, o Theos zoon ons blanke borst te streelen, Dione kan geen ysschots veelen, De Liefde ontsteekt geen toorts aan hem wiens hoofdhair blinkt Door witte Kerkhofs bloemen. Zat men het zilver haair dan tot de knipschaar doemen Der Schikgodinnen? vraagt Anakreon. De kruyn Van Katwyks hooge duyn, Hoe zeer bedekt met wintervlokken, Met sneeuw en ys betrokken, Groent die nier onder \'t kille vocht? Ha! \'k zal de Juffers nooit verzaaken, Maar \'t bed en \'t ledikant doen kraaken, Als ik myn Roozemont verzel op Venus tocht. De wellust is het puyk der deugden, Des wil wil ik, schoon de schyndeugd bromt, My dag\'lyks des te meer vervreugden, Hoe nader dat de dood my komt. Zulk

-ocr page 133-
 
Zulk soort van valsche paerlen zet de Schilderkroon weynig luyster by; ook moet dien konstryken R. de Hooge het al vry bont hebben aangestelt en meer als gemeen den beest gespeelt, dewyl een zeker Heerschap, die wy om gewichtige redenen niet zullen noemen, hem met geen voordeelige koleuren afschildert in een bekent Voddeboekje, gedoopt, het Boulonees Hondje. Doch boven al schreeuwde zyn Godslasterlyk bedryf door de beyde Nederlanden, toen hy op een Delfsche Kermis zo een vervloekte taal uytsloeg, staande op een Quakzalvers Theater, dat de alderbefaamste Godverzaakers nooit beticht zijn geworden, van zich diergelyke uytdrukkingen te hebben laaten ontvallen. Maar wy zullen ons papier niet vorder bekladden met de snoode byzonderheden van dat Ondier aan te haalen, alleenlyk zullen wy noch een aardig zegswoord pennen van dien Romeyn, en hem dan laaten dryven.
        Eenmaal wiert hy geciteert om te kompareeren voor de Overheyt van een zekere Stad daar hy op die tyd woonde, en aldaar verscheenen zynde wierden hem eenige Aretynsche prentverbeeldingen voorgehouden, en hem gevraagt; Of hy die goddelooze plaaten niet had geetst, en onder den duym liep uytventen? Hy bedocht zich een poos en andwoorde toen vrymoediglyk; Ja, Achtbaare Heeren, die plaaten heb ik veele jaaren geleden geetst, doch ik verkoop die prenten niet, die Koopmanschap gaat myn Vrouw aan, en ik laat haar daar mee omspringen.
        De tyd en stond van zyn overlyden is ons onbekent, ook heeft het ons niet gelust veel moeite te doen om die te weeten, te meer daar wy vast gelooven, dat hy zich thans in zo een Oord bevint, alwaar hy min benoodigt om Brandhout, als om Nova Zemblas Ysschotsen. JAN

-ocr page 134-
 
JAN VAN NIKKELEN
        Is een Haarlemmer geweest, wiens vader een braaf Kerkschilder was op de wyze van van Vliet, welke vader hem in den beginne de Fransche en de Latynsche taal liet leeren, waar in hy dan gedreeven door een natuurlyke zucht grootelyks vorderde. Die taalen hielpen hem merkelyk in het doorgronden der aloude en hedensdaagsche Geschigtboeken, in de Natuurkunde, en in de Bybelsche schriften, waar door hy gelegendheyt kreeg om dagelyks te verkeeren met dat soort van fijne Disputanten, genaamt Sociniaanen, die zyn verstant scherpten, doch die de gronden van zyn Godsdienst bedurven. Naderhant onderwees hem den vader in de Bouw- en in de Doorzichtkunde, en eyndelyk in de handeling van het penceel, waar in hy een grooten opgang zou hebben gemaakt by aldien hy zich niet had bemoeit om alles te willen weeten.
        Eerst vond hy een harde Vernies uyt, met dewelke hy kabinetten, gueridons en doozen zo keurlyk verlakte, als of die uyt de Indien waaren overgekomen. Naderhant ontdekte hy een voordeelig geheym in de Fabryk van het weeven, en hy bewoog hemel en aarde om schatryke participanten op te zoeken, als wanneer men een Octrooy zou verzoeken aan den Staat: doch dewyl hy geene Nederlanders kon oploopen die zulke aanmerkelyke sommen wilden verschieten, wiert de uytvoering van dat geheym opgeschorst tot aan de grieksche kalenden, dat is, tot op den Feestdag van Sint Nimmermeer. Toen begaf hy zich tot het schilderen van Landschappen, Bloemen, Vogels en andere cieraaden op dunne zyde gaas tot Chassenetten, en moede zynde begaf hy zich na het een of het ander Wynhuys, daar hy dan het gezelschap wist te vermaaken met voor Kwaaker te spreeken, en

-ocr page 135-
 
en diergelijke snaakeryen. Daarenboven had hy het geluk van zich zo diep te wikkelen in de gonst van den Konstschilder vander Meyn, op die tijd woonachtig tot Amsterdam, dat die hem naderhant op fortuyn of voor ballast mee nam na Dusseldorp, daar hy opontbooden was door den Keurvorst van de Palts, alwaar hy aanstonds kennis maakte met den Hofschilder en Konstbewaarder Jan Fran‡ois Douven, en zijn weldoener liet dryven. Op de aldereerste maal dat hy met dien Hofschilder sprak, wist hy zyne belangens zo wel voor te stellen, dat die hem eenige Chassenetten beval te schilderen, dewelke geplaatst wierden in een gallery die den Keurvorst nootzaakelyk moest doorgaan, dewelke dien Prins zodanig bevielen, dat hy Jan van Nikkelen beval, om eenige van zijne Buytenpaleyzen, benevens derzelver groene dreeven, fonteynen en andere cieraaden af te tˆkenen, en dan op die wyze tot Chassenetten te schilderen met koleuren.
        Die Konstenaar betoonde korts daar aan dat hy niet minder gekonterfijt was in de Staatkunde, als in de Schilderkonst, en hy bewees meerder dankbaarheyt door een staatkundig andwoort, dat hy ten voordeele van den Konterfijter Douven gaf aan den Keurvorst van de Palts, dan hy ooit had beweezen aan zijn Overvoeder na Dusseldorp, den Historieschilder vander Meyn. \'t Gebeurde dat den voorgemelde Vorst hem een uytvoerig Kabinetstukje liet zien van den Ridder Adriaan vander Werf, benevens een Konterfijtsel van Douven, om daar over zijn oordeel te hooren. Hy prees het Kabinettafereeltje volgens deszelfs zuyvere waarde, doch hy voegde\'er staatkundiglijk by, dat men dat konstjuweel des Ridders verongelijkte, met\'er het heerlijk Konterfijtsel van Douven nevens te stellen, het welk zo krachtiglijk was geschildert dat het alle de konst daar het ontrent kwam overkraide. Na de dood van dien

-ocr page 136-
 
dien Keurvorst geraakte hy aan het Hof van den Landgraaf van Hessenkassel, en van daar zullen wy hem het zy dood ofte leevend niet wederhaalen.


AUGUSTYN TERWESTEN
        Kwam de Konstweerelt verlichten op den vierde van de Bloeimaand, in het jaar duyzent seshondert negenenveertig, binnen \'s Gravenhage. Hy verorberde zijne lentejaaren met te leeren tˆkenen na prenten en na pleysterbeelden, en naderhant met het boetseeren van wasche tronien en figuuren: welke laatste konst hem de de eerste aanleyding gaf tot het dryven van historien op goude en op zilvere plaaten, op de wyze van Vianen, welke plaaten hy konstiglijk wist te bewerken. Maar hy bepaalde zich niet in dien omtrek, hy begeerde een grooter naam na te laaten als die van een Drijver of Boetseerder, en uyt dien hoofde gaf hy zijne de keus van twee ongelijke zaaken; Of zy hem de Schilderkonst wilden laaten leeren, dan of zy hem

-ocr page 137-
 
hem een Vrouw wilden geeven? daar op koozen de Ouders het min gevaarlijkste, en zy bestelden hem by Wieling, een berucht Konstschilder, die hem de eerste penceel en in de hand gaf; doch dewijl die wiert opontbooden by Frederik Willem, Keurvorst van Brandenburg, genoot hy dat onderwijs niet langer als twee jaaren, en daar op ging hy op zijn konst wandelen aan der heyden
        Hy nam de reys aan over Duytslant naar Italien, en betanden zonder ongeluk te Romen, daar hy zijn tijd niet vermorste met de berooide Bendvogels, of vergeylde met de geparfumeerde Kourtisanen, maar naarstiglijk studeerde na de alderaanmerkelijkste Antyken, en na de alderschoonste Konststukken der beruchtste Italiaansche Konstschilders, waar van hy uytvoerige tˆkeningen maakte om zich op zijn wederkomst van te bedienen. Van Romen begaf hy zich naar Venetien, die vlottende Hoofdstad waar van den Dogue jaarlijks de zee trouwt; dewelke hy verkiest tot zijne echte Vrouw, en die den Turk gebruykt als zyn Byzit. Itatien wars zijnde, reysde hy op Vrankrijk, van Vrankrijk op Engelant, en van daar scheepte hy zich in na Holland, en belande in zijn geboorteplaats op het jaar duyzent seshondert achtenzeventig, na een reys van ses jaaren.
        Die Augustyn Terwesten is een wakker Meester geweest op Picturas schermschool, die een schoone vlakke manier had, heerlijk tˆkende, vriendelijk koloreerde, en groots ordonneerde, alle heerlijke qualityten om vorstelijke Saalen en om groote Zolderstukken te beschilderen. Daar by was hy zo vaardig dat het een mirakel scheen aan die geenen, die een dag vijf a ses over een paar handjes, en een veertien dagen over een poppen tronietje zitten te hoetelen. Wy zullen den Leezer daar van een kleyn denkbeelt geeven, hier in bestaande, dat toen hy by den Heere

-ocr page 138-
 
re Baarthout van Slingelant, naderhant Borgermeester en Opperschout der Stad Dordrecht, een groote Saal beschilderde met eenige Gestaltverwisselingen uyt Ovidius, den Konstschilder Arent de Gelder, den Beeldhouwer Nooteman, en noch een Schilder hem aldaar gingen bezoeken, voorneemens zijnde van hem, gelijk als geschiede uyt te lokken om zich met hun te gaan verlustigen na buyten. Terwesten ontzey hun dat verzoek met beleefdheyt, zeggende dat hy noch iets nootwendigs moest doen, doch indien zy binnen een paar uuren geliefden wederom te komen, dat hy als dan de eer zou hebben van hun te vergezelschappen. Die drie Konstenaars kwamen dan weder op de bestemde tijd, en beschouwden met verwondering, dat hy een groot Schoorsteenstuk bestaande in drie a vier beelden, het geen pas twee uuren geleden alleenlijk losjes met een krijtpen was beworpen, had aangelegt en geheelijk gedoodverft met de daar toe vereyschte koleuren.
        Ook is hy genoegzaam den eerste Bouwheer geweest, die de \'s Gravenhaagsche Hooge School der Tekenkonst, vervallen in het jaar duyzent seshondert twee- en drieentachentig, heeft op nieuws helpen optrekken, aankweeken en onderhouden, als een zaak van de alderuyterste nootzaakelijkheyt voor de aankomende jonge Meesters, en voor de leergierige Jongelingen.
        In het jaar duyzent seshondert en negentig beriep hem den op die tijd regeerende Keurvorst van Brandenburg na Berlijn, en begenadigde hem met het Eerampt van \'s Keurvorsten Hofmaaler. Aldaar beschilderde hy de zogenaamde Porcelijnsaal op Oranjenburg, voor zijn eerste beginsel, welk begin hooglijk wiert geroemt by zijn Keurvorstelijke Doorluchtigheyt, en by alle de konstlievende Hovelingen. Naderhant bemaalde zijn lieffelijk konst-

-ocr page 139-
 
konstpenceel de meeste Vorstelijke Paleyzen buyten Berlijn, benevens de galleryen, oranjeryen, en de beschootene zolderstukken van de ruymen Saalen, tot een byzonder genoegen van dien konstgeneygden Vorst, en van den Heere Dankelman, \'s Vorsten Gonsteling en President in den Vorstelijken Hofraat. Dewijl hy nu zag dat hy de genade des Keurvorsts had gewonnen door zijn loffelijke konst, nam hy zijn slag waar om aan die Doorluchtigheyt een voorstel te doen, aangaande het oprechten van een Konst-Akademie op de Fransche wijze, en hy was zo welspreekent op dat kapittel, dat hy den zelven overhaalde in zijne belangens, die hem het bewind zo over het gebouw als over de daar toe behoorende maatregels overgaf, en de noodige penningen deed tellen. In die onderneeming was hem zijn broeder Elias Terwesten, gedoopt de Paradijsvogel, zeer behulpzaam, die hem uyt Romen, daar hy Bloemen, Vrugten en Dieren schilderde, de keurlijkste afgietsels van de alderbeste antijksche beelden bezorgde en overschikte na Berlijn: ook kogt hy voor hem op het alom befaamt Konstkabinet van Pietro Beltorio, vervult met zeer konstige marmere, steene en houte beelden der in die eeuw vermaarde Beeldhouwers, dewelke eindelijk in onderscheyde kisten gepakt overkwamen zonder merkelijke schade.
        Ondertusschen liet A. Terwesten ses ruyme vertrekken vervaardigen, ieder vertrek geschikt tot een byzonder gebruyk, en voorzien met bekwaame Opzichters om de Jeugd te onderwijzen.
        Het eerste Apartement diende om de Jongelingen te onderwijzen in de beginselen der Tekenkonst.
        In het tweede Vertrek leerde de Jeugd tˆkenen na pleysterbeelden.
        De derde kamer was geschikt voor de Heeren Regenten In

-ocr page 140-
 
        In het vierde Apartement wiert de Doorzichtkunde, de Meetkunde, de Bouwkunde, en de Vestingbouwkunde geleert.
        Het vijfde Vertrek was gedestineert om de jonge Schilders te onderwijzen in de Ontleedkunde des menschelijken licghaams, als ook in het plooyen der kleeders en draperyen.
        Het sesde Apartement bestont in een groote ovaale Saal, in de rondte bezet met de voorgemelde beelden, zo konstiglijk geplaatst dat ieder beeld gemakkelijk kon wenden en keeren op zijn voetstuk, en zonder groote moeite verzet worden.
        Die heerlijke Akademie der vrye Konsten was voltooit op het jaar duyzent seshondert zevenennegentig, en toen noode den Architekt, den Heer Terwesten, zijn Keurvorstelijke Doorluchtigheyt en het Hofgezin om het Gebouw en om de verdeelingen te bezichtigen, dewelke daar in groot genoegen naamen, en de Konstschilder geluk wenschten met zijn gelukkig gesticht, over welke Hooge School den Keurvorst den Heere Dankelman tot President aanstelde. Den Konstschilder Terwesten is tot driemaal toe benoemt en aangestelt geweest tot Hoogleeraar van die Hooge School der Konsten, en zonder de tusschenkomst van de dood zou hy het mogelijk zijn gebleeven: maar die schraale Scherminkel rukte hem uyt het Leevens bloempark, op den elfde van de Louwmaand, in het jaar duyzent zevenhondert en elf, tot een onuytspreekelijk verlies der aankomende en der reeds gerijpte Konstschilders van het Keurvorstendom van Brandenburg. JOHAN

-ocr page 141-
 


JOHAN VERKOLJE
        Bescheen het machtig Amsterdam, op den negende van de Sprokkelmaand, des jaars duyzent seshondert en vijftig. Hy had het ongeluk dat hy gekwetst wiert met een naald in zijn hiel onder het speelen met zijne medejongens, op zijn tiende jaar, zonder dat men daar acht op gaf; doch de pijn vermeerderde zodanig binnen een maand drie a vier, dat zijne Ouders hem lieten voeren na Jisp, by een voornaam Heelmeester genaamt Mr. Kornelis, in welk Dorp hy verscheyde achtereenvolgende jaare bedlegerig moest blijven leggen. Onder ander speeltuyg gaaven zy hem, om zijn smart voor eenige ogenblikken te verzachten, eenige prentjes, die hy met zeer veel yver op zijn manier natˆkende. Een zeker liefhebber genaamt Bronkhorst dat ziende, raade hem om een beter soort van prenten na te tˆkenen, waar door hy zo ver vorderde, dat zijn zoon Niklaas Verkolje, een by uytneemendheyt verdienstig konstschilder, noch een tˆkening tot een gedachtenis bewaart, die zijn vader Jan Verkolje op het bed leg-

-ocr page 142-
 
leggende heeft getekent, verbeeldende den Bacchus van Andrea de Mantegna, met de pen omgetrokken en met Ostindischen ink geschaduwt, zo naauwkeuriglijk nagevolgt, dat zelfs de gelaatstrekken daar in zijn waargenomen. Ook liet hy het daar by niet berusten, maar hy begaf zich tot het doorgronden van de Doorzichtkunde, dewelke hy bemachtigde binnen een maand, zonder eenig ander behulp als het gebruyk dier boeken die daar over handelen.
        Naderhant nam hy de konstpenceelen op, om eens te beproeven of hy iets van belang zou konnen uytvoeren in de Olieverf, en hy nam zo een groot welgevallen in de Konst van Gerard Pietersz. van Zeyl, door de wandeling bekent by den naam van Geraards, dat hy besloot zich na deszelfs schilderijen te oeffenen, welke handeling hy binnen een korte tijd zo natuurlijk wist na te bootsen, dat zijne kopeijen by de Konstkenners wierden begroet als zo veele Origineelen, gelijk als uyt het vervolg zal blijken. Den beruchte Konstschilder Jan Lievens, onder wiens tucht zich J. Verkolje had gestelt voor een half jaar, zag gevalliglijk eenige onvolmaakte stukken van dien gemelden Geraards, die door deszelfs overlijden onvoltooit waaren gebleeven, die hy kogt en door den aankomende jonge Konstschilder liet opschilderen. Ondertusschen schilderde die ook een stukje op die zelve manier van den overleeden Geraards, het welk zijn Meester Jan Lievens zo wel beviel, dat hy tegens zijn Leerling zey; Geef my dat stukje, Verkolje, ik zal je weerom iets anders schenken. Zo dra was J. Lievens dat stukje niet machtig of hy verzogt eenige Liefhebbers op zijn konst, en als die gekomen waaren beval hy aan Verkolje van dat stukje op den schilderesel te zetten, onderwijl dat hem iemant liet afroepen om met hem te spreeken. Die Konstkenners bezaa-

-ocr page 143-
 
bezaagen en bestudeerden dat stukje van onder tot boven, en mompelden toen onder malkander als een zwarm brommende Byen; Wat selderment is dat te zeggen? den Schilder Geraards is dood, Jan Lievens is in geen staat om een diergelyk konststukje te maaken, hoe is hy daar aan gekomen? komen? Den konstrijken Verkolje nam dat zeggen in acht, waar uyt hy niet alleenlijk zijn vermoogen leerde kennen, maar het diende hem ook tot een spoor, om met noch grooter yver in het konstperk voort te draaven.
        Op het jaar duyzent seshondert tweeenzeventig kwam hy te trouwen tot Delf, en bleef daar t\'zedert die tijd woonen, alwaar hy zich begaf tot het schilderen van konterfijtsels, waar mee hy het zo drok kreeg, dat hy geen tijd over had om eenige Historiestukken te ordonneeren, het geen hy echter in het vervolg werkstellig maakte. Daarenboven wist hy zich zo bemint te maaken by de Overheyt, by de Bedienaars van de hervormde Kerk, by den Borger en by het Gemeen, dat hem met eenpaarigheyt van stemmen het Ampt van Diaken wiert opgedraagen.
        Onder zijne Historiesche ordonnantien schat men voor waardige konststukken een Venus en Adonis, welk tafereel in prent uytgaat; eene knielende Kluyzenaares, waar by een lampje hangt, en op de voorgrond een konstige distel is gebragt; een Harder en Harderinne; een Trompetter, en zo voorts, wonderlijk, krachtig, en zuyver geschildert en gekoloreert. De konstigste Konterfijtsels van dien braaven Konstenaar bestaan in de Kinders van den Heer vander Heul, Buskruytmaaker buyten de Waterslootsche poort tot Delf; en van de families van de Heeren Borgermeesters Berkhout en Vreedenburg. Ook zijn de portretten van den Advokat de Bries, en van zyne Huysvrouw, van den Predikant der Remonstranten Gerard

-ocr page 144-
 
Gerard Brand, en inzonderheyt het konterfijtsel van den Heere Bogaart Rechtsgeleerde, wonderlijk en konstiglijk getekent en geschildert.
        Die groote Man eyndigde met lof zijn eerlijke leevensloop binnen de Stad Delf, op het jaar duyzent seshondert drieennegentig, nalaatende een Vrouw en vijf Kinders, drie Dochters en twee Zoonen, waar van wy den oudste zullen laaten volgen op den vader, genaamt


NIKLAAS VERKOLJE.
        Die beroemde Historie- en Konterfijtselschilder is geboren tot Delf, op den elfde van de Grasmaand, in het jaar duyzent seshondert drieenzeventig. Zijn vader onderwees hem van de eerste jeugd af aan in de grondbeginsels der Tekenkonst, waar toe hy als uyt de wieg scheen geneygt te zijn, en daar by was hy zo leesgierig dat hy onverschilliglijk allerhande leeswaardige boeken door

-ocr page 145-
 
doorbladerde; ja als hy aan tafel zat om te eeten stak\'er altoos een boek a twee in de Japonsche rok, die hy van tijd tot tijd inzag indien de spijs zulks kwam toe te laaten.
        Op het vijftiende jaar begon het konstvuur in Niklaas Verkolje oogschijnlijk door te straalen, derhalve bevlijtigde hy zich naarstiglijk in het doorgronden van de Doorzichtkunde, een talent dat zo hoognoodig wort vereyscht in een braaf Konstschilder: en toen hy die wetenschap machtig was geworden, stak hem den vader de konstpenceelen in de vuyst, ter goeder uure, dewijl hy niet alleenlijk daar in dag op dag merkelijk vorderde, maar insgelijks een van de verdienstigste Konstschilders wiert der vereenigde Nederlanden. Op het jaar duyzent seshondert drieennegentig kwam zijn konstrijken vader te sterven, waarlijk een bystergroote slag voor dat huysgezin, dewijl de moeder, gelijk als wy reeds hebben gezegt, bleef zitten met een gestarnt kinders, een paar zoonen, en drie dochters. Doch dat verlies was ongelijk grooter voor Niklaas Verkolje als voor de overige kinders, dewijl dat voor de Familie ontijdig overlijden den weeligen loop van zijn konstbloed scheen te zullen stremmen, maar door zijn moed en yver geraakte hy het hoekje te boven. Hy ondernam, met alzo veel oordeel als liefde, om de onopgemaakte Konsttafereelen van zijn vader op te schilderen, en wiert te meer aangespoort in dat loffelijk voorneemen, dewijl die allen waaren verzegt aan onderscheyde Konstbeminnaars, en die onderneeming gelukte zo wel, dat hy de Liefhebbers van zijn vaders konst zo volkomentlijk kwam te vergenoegen, als of die Konsttafereelen waaren voltooit geworden by de hand van den ouden Konstenaar Johan Verkolje.
        Tot op zijn eenendartigste jaar (toen kwam hy te trouhad

-ocr page 146-
 
wen) had hy zich altoos gehouden aan zijn vaders manier, maar van die tyd veranderde hy van schilderwijze, en hy begaf zich tot het ordonneeren van woelige Historien en van rijkelijk geordonneerde Kabinetstukken. Het getal van die Konsttafereelen is zodanig uytgedeyt door zijn bovengewoone naarstigheyt, dat wy onze pen niet durven waagen in dien konstrijken Oceaan, om aan den Leezer een omstandig verhaal te geeven van alle zijne heerlijk uytgevoerde konsttafereelen, of waar die berusten. Wy zullen dan maar alleenlijk zeggen, dat\'er een Moses vinding hangt geschildert door zijn konstrijke hand in de familie van den Heere Pieter de Wolf, als van \'s gelijken een Schoorsteen stuk zijnde een kaarslicht, en vervattende een paar konterfijtsels van de kinders. By den Heer Jan de Wolf is een konstiglijk beschildert deksel van een Clavecimbel te zien; by den Heer David Valkenier, Oud Schepen der Stad Amsterdam, berust eene Europa die by Jupyn wort vervoert onder de gedaante van een Stier, benevens een Schaaking van Proserpina by Pluto, die haar in de Hel voert om daar langs een Hemel van wellust te genieten. Ook konnen de Konstbeminnaars een schoone Saal, door dien grooten Konstschilder bemaalt, beschouwen tot Uytrecht, by den Heer van Mollem, verbeeldende de Historie van den Pastor Fido, of getrouwen Harder, zo boven heerlijk in het Italiaans berymt door den Ridder Guarini.
        Daarenboven is dien Niklaas Verkolje een wakker Konterfijter, gelijk als de meenigvuldige Konterfijtsels van zijn konstrijke hand getuygen, welke konterfijtsels voor het grootste deel zijn geschildert na persoonen van het aldereerste fatsoen, als by voorbeelt. Tot Hoorn heeft hy gekonterfijt de Edele Heeren van Oofthuyzen, Mevrouw van Schoonewal, den Heer van Obreede, van Foreest, van

-ocr page 147-
 
van Pijlswaart, enz. Ook zijn tot Delf verscheyde welgelijkende en wel uytgevoerde Portretten van dat zelve Konstpenceel te zien, en onder anderen dat van den Heer Kristoffel Buedeken, geschildert tot de voeten toe uyt, gezˆten in zijn studeerkamer en zich vervrolijkende met de Medaillekunde.
        Wy hebben onlangs eenige Tekeningen en zwarte konstprinten van dien vermaarden Overvlieger gezien, zo schoon en zo geestrijk van Ordonnantie, dat zy meer als de proef konnen uytstaan tegens de alderfijnste Konstbedillers. Hy had het ongeluk van op het jaar duyzent zevenhondert achttien overvallen te worden door een zwaare derdendaagsche koorts, die hem zeven maanden aanhing, en zodanig afmatte dat hy in die zeven maanden geene konstpenceelen kon gebruyken. Ondertussche verzogt hem den Heer Adriaan Blok, die werkerlijk bezig was om een Stamboek te maaken ter eere van de uyt papiergesneede Schaarkonst van zijne overleede Huysvrouw, Johanna Koerten, of hy Niklaas Verkolje dat Stamboek geliefde te vercieren met de getˆkende konterfijtsels dier Souvereynen Vorsten en Vorstinnen, en andere doorluchte Persoonagien, dewelke die Konst met hunne tegenwoordigheyt hadden vereert? welk verzoek hy bewilligde, en in zijne tusschenpoozingen van rust uytvoerde. Onder die getˆkende Konterfijtsels heeft hy ook zijn eygen portret gebragt, het welk inzonderheyt is vereert geworden met de navolgende vaarzen van twee Nederlandsche Puykdichters, Feytema en Bogaart. Aldus klinkt het vaars van den eerste Dichter, Verkolje, alom beroemt door de eelste tafereelen; Dien stichter van vrouw Bloks voortreffelijkste eertropheen, Heeft

-ocr page 148-
 
Heeft zich dus afgemaalt by \'t puyk dier konstjuweelen, En streelt, ja streelt de ziel van ieder Protogeen. Wie zich den Tyber, Seine en Teems ten voorbeelt stellen, Den Amstel groet in hem den Fenix der Apellen. En den laatste laat zich dus hooren op geen gemeene toonen. Dus praalt door eygen hand Verkoljes minste deel, Die Koertens Stamboek voert ten hemel door \'t penceel. Laat Alexander vry Apelles trekken loven, Dees Duytsche Apelles streeft den Griekschen ver te boven. Noch onlangs hebben wy dien Konstfenix in een volmaakte gezondheyt gezien in Amsterdam, wy verhoopen dat hy daar in noch veele jaaren mag volharden, tot welzijn van zijn Huysgezin, en tot een oogenlust der verstandige Konstbeminnaars. JAKOB KONING
        Was een Tijd- en Konstgenoot dier voorgaande beruchte Konstschilders, en een Discipel van Adriaan vanden Velde. Hy volgde de stijl en het beroep van zijn Meester, en schilderde Landschappen gestoffeert met allerhande dieren, ook naderhant Historiestukken. Hy geraakte te Koppenhagen aan het Hof van den Koning van Denemarken, by welke Majesteyt hy inzonderheyt wel was gezien, als ook by de voornaamste Hovelingen. Of hy zijn dood heeft gevonden in dat Rijk der Ossen, dan of hy naderhant wederkeerde na het vaderlant, konnen

-ocr page 149-
 
nen wy niet zeggen, derhalve zullen wy\'er afscheyden, en ons begeeven na den Schilder, N. DROOGSLOOT.
        Sommige Kronijkschryvers van de leevens der Konstschilders beweeren, dat hy geboren is tot Gorkom, en anderen wederom vloeken en bannen, dat hy het eerste licht zag tot Dordrecht; doch dewijl ons dat verschil niet eens raakt aan onze koude kleeders, zullen wy die geleerde Weetnieten dat proces onder hun eyge bende laaten opmaaken. Hy schilderde Boerenkermissen wier Dorpen men kende aan hunne Kerken en Torens, weerzijds bezet met een rey huyzen, voorzien met Zoetekoekskramen, met Bedelaars en met alzulke Kermisgasten. Vorders was zijn manier overeenkomstig met zijn naam, men noemde hem Droogsloot, en hy schilderde drooge beelden, die alle schijnen gegooten te zijn in eene en dezelve vorm. JAN VAN DER BENT
        Was een Amsterdammer by geboorte, een Leerling van Adriaan vanden Velde, wiens manier hy ook stiptelijk navolgde in alle deelen. Hy had geen aandoening van de schoonste helft des Menschdoms, waar door hy altoos inwoonde by vreemden. Eenmaal had hy ontrent de vier duyzent gulden op zijn kamer leggen, wel verzekert in een kist, welken buyt hem wiert geligt als hy eens voor eenige dagen van huys was gegaan, welk verlies hem als een donderslag voorkwam, en des te meer, dewijl hy niemant dorst betijen. Hy had wel een waarschijnlijk vermoeden op zijnen Huyswaard, doch geen bewijs, gevolglijk moest hy tot barstens toe gedult neemen, de Goudvink was uyt de kooi geligt, en wie dien uytligter was

-ocr page 150-
 
was kon hy niet raaden. Hy zette de teering uyt mistroostigheyt, en stierf aan die ziekte op het jaar duyzent seshondert en negentig. PIETER VAN RUYVEN
        Is geboren op het jaar duyzent seshondert en vijftig. Hy was in den beginne een zeer gemeen Schilder, doch die zich door eene onvermoeide vlijt zo hoog wist op te tillen, dat hy een zetel verdient onder de roemenswaardige Historieschilders. Zijn konst bestont voornamelijk in het schilderen van groote Historietafereelen, Zolderstukken, graauwe beelden in nissen, Vogels en in cieraaden of lofwerken. Hy schilderde die befaamde praalboogen, toen Willem den derde, Koning van Engelant, Schotlant en Yrlant, glorieuzer gedachtenis, prachtiglijk wiert ontfangen in \'s Gravenhague, welke praalboogen de Konstkenners opbazuynden met eene algemeene goedkeuring. Op het Koninglijk Lusthuys het Loo, heeft hy onderscheyde Saalen en Zolderstukken bemaalt, waardig om gezien en om geroemt te worden. By den Heere Pieter de la Court vander Voort tot Leyden, hebben wy een Zolderstuk gezien, dat met zeer veel oordeel is geschildert. Voor de rest konnen wy\'er van getuygen, dat hy een hups, vriendelijk en eerlijk man was, alzo wy hem gemeenzaamlijk hebben gekent tot Delf, en het smart ons dat hy niet meer onder de leevenden is, zijnde hy overleeden in het jaar duyzent zevenhondert en achtien. MATHYS WYTMAN
        Vereerde door zijn geboorte de Hoofdstad van de Heeren van Arkel de Stad Gorinchem, by verkorting Gorkom, in den jaare duyzent seshondert en vijftig. Hy schilderde

-ocr page 151-
 
de in \'t kleyn uytvoeriglijk en konstiglijk hedensdaagsche gezelschappen, en byeenkomsten van Heeren en Dames, op de wijze van Netscher, met zeer schoone Landschappen, en wel behandelde verschieten. Naderhant begaf hy zich tot het schilderen van Bloemen en van Fruyten, in welke stijl hy een groot Meester zou zijn geworden, indien de dood onder de gedaante van een veenmol zijn teevens kauwoerde niet had afgeknaagt, op zijn negenendartigste jaar, in de eeuw duyzent seshondert negenentachentig. N. MARIENHOF
        Was zijn Tijd- en Konstgenoot die de handeling van den beruchten Petrus Paulus Rubens zo konstiglijk navolgde, dat de Konstkenners hem niet genoegzaam na waarde konnen pryzen. Hy vertrok van Uytrecht na Brussel, daar hy trouwde, en korts na het huuwelijk, dank zy zijne huysvrouw, dewelke gelijk als een Zeelt altoos begeerde te spartelen in eene eeuwigduurende beweeging, Tant quil dure. JAN

-ocr page 152-
 


JAN VAN DER MEER
        Wort ook geplaatst onder de Uytrechtsche Konstschilders, alhoewel hy geboren is te Schoonhoven en ook meestentijds aldaar heeft gewoont. Zo dra als hy gevoelde dat zijne konstwieken vlug waaren om te konnen vliegen na andere Luchtstreeken, begaf hy zich na Romen in het gezelschap van Lieve Verschuur, en aldaar verorberde hy naarstigtijk zijne uuren in zich te oefenen na de Antijken, en na de Konsttafereelen der beruchtste Italiaansche Konstschilders. Hy schilderde zijne beelden op een grootsche breede wijze, op de wijze van Guido Rheni, alle welke stukken hy overvoerde naar Uytrecht, dewijl hy niet om den broode behoefde te schilderen voor de konstkoopende keelbeulen, want zijn Grootvader die zeer rijk was had het bijster drok met dien Jongeling, doorgaans zeggende; Jantje, Jantje, zo\'er een Heertje onder ons geslacht moet komen, zulje\'er ruym zo na toe weezen als een ander. Om nu die voorzegging goed te maaken zond grand Papa hem braave wisselbrieven over, zo dat zyn goudbeurs beter voorzien was als die van een Spaansch

-ocr page 153-
 
Spaansch Officier, die in drie jaar geen betaaling heeft gezien, en echter kaal en knap voor den dag moet komen.
        Dien konstrijken Jan vander Meer was pas wedergekeert van zijn Roomsche Pelgromasie tot Uytrecht, toen hy het geluk kreeg van met een rijke Weduwe die een schoone Lootwitmakery aanhielt te trouwen. Daar by sloeg een tweede geluk, dat hy de eer had van die Weduwe ten eerste te bezwangeren, dewelke geene kinders kon overwinnen by haaren eersten man, waar door zy hem zo lief kreeg dat zy hem een Reypaard op stal hield, om zich als het hem geliefde omstreeks Uytrecht te gaan verlustigen. Maar, helaas! die vreugd was van geen lange duur, dewijl hy eerst die lieve huysvrouw en naderhant zijn Lootwitmaakery verloor, dewelke benevens zijn huys en alles wat hy bezat eerst geplondert en toen verbrant wiert door de Fransche Soldaaten, in het rampspoedig jaar van duyzent seshondert tweeenzeventig. By die gelegendheyt kreeg dien ongelukkigen Konstschilder noch een tweede ramp, die wy wijdloopig hebben verhaalt in het leeven van den Prins der Bloemschilders Jan David de Heem. BARENT VAN KALRAAT.
        Die Konstenaar is geboren tot Dordrecht, op den achtentwintigste van de Oogstmaand, in den jaare duyzent seshondert en vijftig. De Tˆkenkonst leerde hy by zijn broeder Abraham Kalraat, waar na zijn vader hem bestelde om in de Schilderkonst onderweezen te worden by Albert Kuyp, den zoon van Jan Gerritsz. Kuyp, van wien wy hier vooren hebben gemelt. In den beginne volgde hy den stijl van zijn Meester, maar naderhant veranderde hy van keus, en begaf zich tot schilderen van Ryn-

-ocr page 154-
 
Ryngezichten en Landschappen, op de wijze van Herman Zachtleeven, wiens manier hy poogde na te volgen, doch nooit kon achterhaalen. Wy onderstellen dat dien Barent van Karaat noch leeft, altoos zijn overlijden is ons niet gebleeken, ook bekennen wy openhartiglijk\'er niet sterk na getaalt te hebben. ROOCHUS VAN VEEN
        Was een Waterverfschilder, een tijdgenoot van den bovengemelden Kalraat, die zijn oudste zoon onderwees in die Konst, en toen in maatschappy schilderden. Zy woonden in de Beverwyk, daar zy zo gerust leefden als een koppel Kluyzenaars, en naarstiglyk allerhande Gediertens en Vogels schilderden na het leeven op de manier van Holsteyn, doch wel zo goed en beter uytgevoert. In het jaar duyzent zevenhondert en ses wierden hunne nagelaatene Schilderyen, Tˆkeningen en Prenten verkogt tot Haarlem, na dat de laaste telg van die Konststam het Verkeerspel des leevens aan de onweerstaanbaare dood had overgeeven. DIRK VAN DEELEN
        Kwam te voorschyn tot Heusden, en leerde de Schilderkonst by den beroemden Konstschilder Frans Hals, wiens manier hy verliet en zich begaf tot het schilderen van Tempels, Gebouwen en Doorzichten, in welken styl hy een verdienstig Konstschilder is geworden. Hy begaf zich met\'er woon naar Armuyden, daar hy borgermeester wiert, en in het midden van die Hoofdstad der Zoutkeeten is overleeden. ABRA-

-ocr page 155-
 
ABRAHAM DE HENS
        Is geboren tot Uytrecht, en getrouwt tot Dordrecht, daar hy zynen konstzetel plaatste en bleef woonen. Hy was een Leerling van Kristiaan Striep, en schilderde schoone Kruyden die hy vervrolykte met cierlyk gekoleurde Slangen, Hagedissen, groene Kikvorschen, Vlindertjes en andere Insekten, natuurlyk en uytvoeriglyk behandelt. In zyn staat van Weduwenaar stak hy de penceelen in het dak, en den vogtel op de heup, en diende eerst als Luytenant en naderhant als Kapiteyn op een Brandschip. Doch zo dra had hy zich voor de tweede maal niet gewaagt op het brandschip van een tweede huysvrouw, of hy trok met\'er woon na Leerdam, daar hy stil op zyn muyltjes leefde van zyne renten, en Borgermeester van die Stad is gestorven.
        Het schynt dat de Schilders noch al wel willen Borgermeesteren, wie weet of den dronken Tapytschilder Willem Fouchier, die reeds schepen is geweest tot Ysselstyn, ook niet met\'er tyd aldaar Borgermeester zal worden, te meer door dien men ziet dat het Hoen en zulk soort van Boerenspeelmans vee, die waardigheyt in die baronny weeten te verkrygen door grimmige Drossaarts honing om den baard te smeeren, en op een slaafsche wijze te flikkeflooyen. PIETER VANDE LEEUW, BASTIAANSZ.
        Die Konstenaar is een goed schilder geweest in Osjes, Koetjes, Geytjes, Schaapjes, en in ander vee, die zich stipt hielt by manier van zyn Meester Adriaan vanden Velde. En nu zullen wy met een paar Groeningsche Konstenaars op het tooneel komen, beyde Konstschilders en Dichters, doch geboren onder een verschillig gestarnt, den

-ocr page 156-
 
den eerste onder een gelukkig, en den tweede onder een rampspoedige planeet, want Jan had de Lukgodes tot een vriendin, en Jakob tot zyn stiefmoeder. JAN STARRENBERG,
        Een Groenings kind was een braaf Konstschilder, doch die wel zo pryswaardig was wegens zyne historiesche Ordonnantien, en geestryke vindingen, als wegens zyne schilderwyze. Hy had een ruuwe en wreede manier, enkelyk bekwaam tot hooge Zolderstukken, dewyl den afstant diergelyke schilderyen verzagt aan het oog, die anders schynen gemaalt te zyn in de verbolgendheyt des konstschilders.
        Die Jan Starrenberg had een weergalooze welbespraakte tong, en geen mindere vrypostigheyt, waar door hy zich ongevoeliglyk wist te vlyen in de gonst van zyn Vorstelyke Doorluchtigheyt, en van de meeste Hovelingen. De uur en stond dat die welbespraakte tong verdorde zijn ons onbekent, derhalve zullen wy ons vervoegen tot zyn Stad- Konstgenoot en boezemvriend JACOB DE WOLF.
        Die Konstenaar sloeg een geheel andere weg in als zyn Medekonstschilder Jan Starrenberg, doch min gelukkig of schoon meer heerlyk, want hy poogde zich geacht te maaken door zyn Konst, in stee van door een praatje, maar vond zich in dat loffelyk besluyt bedroogen. Hy zag en kende zyn vermoogen in de Schilderkonst, doch dat kwam hem niet te stade, hy moest zien en lyden dat zeer gemeene Schilders het toppunt van het rad der Lukgodes bemachtigden, daar hy als een rampzalig mensch op den grond bleef zitten zuchten. Die wederwaardigheyt verdroot hem ten laatsten, hy pleegde raad met de Wanhoop in

-ocr page 157-
 
in plaats van met Reden, en hy besloot zich te wreeken over de fortuyn, door haar het voorwerp van haar haat te ontrukken. Dat vervloekt besluyt maakte hy ook werkstellig, hy plante een ontscheede bajonet met de punt opwaards, wierp zich achterwaards over daar in, en voer verstoort ter hellen. Die zelfsmoord geschiede op het jaar duyzent seshondert vyfentachentig.
        Den Dichter Ludolf Smids, die tot het jaar duyzent seshondert vierentachentig te Groeningen woonde, heeft dien onzaligen Jakob de Wolf gemeenzaamelyk gekent, en dikmaals gaan bezoeken; ja noch daarenboven eenige van zijn konststukken bestooken met een vaarsje, waar van wy\'er een zullen aanhaalen. OP EENE KASSANDRA GESCHILDERT BY JAKOB DE WOLF Uw Priesterin, Apoll\' is in gevaaar! Egystus, en dochter van Tyndaar, Staan al gereed met uytgetoogen zwaarde. Daal neerwaards, God, en neem haar op van de aarde. O Pallas help! Kassandra moet\'er aan, Waar is uw zwaard? uw krygsspeer om te slaan? Daar treed zy bleek, verbaast en ingetrokken. Het golvent kleed ontdekt haar bruyne lokken En blanken rug, terwijl het neerwaards plooit Schoon Pallas op dit Hof geen bliksems strooit, En dat Apoll\' sluyt zyne wreede oogen; \'t Gemeen, Mevrouw, is met uw ramp bewoogen. Ghy

-ocr page 158-
 

Ghy wort door Wolf onsterflyk, en Kathryn*, Wiens vers uw bloed, wiens dicht uw zee zal zyn. Dus zal men staag Kassandra zien en hooren, Als nooit gedoot, of deftiger herbooren.

JOHANNA KOERTEN,

        De geweeze huysvrouw van den Heer Adriaan Blok, verscheen tot een kostelyk juweel voor de Konstkroon van Amsterdam, op den zeventiende van de Slachtmaand, in den jaare duyzent seshondert en vijftig. Die roemwaarde Juffer gaf van haare tedere jeugd af aan doorschijnende blyken van haare ongemeene zucht voor alle Konsten en wetenschappen, gelyk als bleek aan haar loffelyk borduuren, konstig kantenaayen en speldewerken, aardig gieten van wassche beelden en vrugten, cierlyk schryven, lieffelyk zingen, heerlyk met een diamante stift, vogels, bloemen en spreuken te schryven op roemers en op bokaaten, vercierde zyde bloemen en cieraaden te maa*Katharina *Katharina Lescaille. ken,

-ocr page 159-
 
In het oorspronkelijke boekwerk ligt tussen pagina 142 en 143 een extra, ongenummerde pagina met afbeeldingen van diverse schilders. Deze tussenpagina is in het plaat-formaat te bekijken.

-ocr page 160-
 
ken, en meesterlyk schilderen met waterverf, van alle welke konsten den Heere A. Blok noch staalen kan toonen aan de nieuwsgierige Konstbeminnaars. Wie weet, tot wat voor een toppunt van volmaaktheyt dat die geestryke Johanna zou zyn gesteegen, by aldien zy haar stiptelyk had gehouden aan de Schilderkonst, maar zy gedachtig zynde aan de les van Apell\', Schoenmaaker houje by uw leest, hield voet by stek by de Schaar, dat konstinstrument der vrouwelyke Sexe, en vertoonde aan de beschaafde weerelt zulke ongemeene wonderen, gesneden uyt Papier, dat zich de Schilderkonst eene diergelyke Papierschilderes niet behoefde te schaamen.
        Zeer zelden heeft men Konstschilders gekent die niet hun\'s gelyk hebben ontmoet, ja meestentijds hunne Meesters, daar de bovengemelde Juffrouw Blok nooit haar \'s gelyk ontmoete, veel min een Konstenares die haar kon voorby rennen. Uyt dien hoofde is zy altoos begroet geworden voor het wonder van haare Eeuw, en zal niet minder worden opgebazuynt by de Naneeven, die alzo min als haare Tydgenooten zullen konnen begrypen, hoe dat die konstryke Jufferlyke hand die konstmirakelen heeft uytgewerkt, alleenlyk door het behulp van een Schaar op wit papier, die de ervaarendste Konstenaars onmachtig zyn om door het Konstpenceel te vertoonen op doeken en op panneelen. Ook bepaalde zy haar Snykonst niet in het snyden van Zeen, Landschappen, Dieren, Vogels, Bloemen, en meesterlyk Schrift te knippen, maar zy snee desgelyks heerlyke gelykende Konterfytsels, zo dat de Konstschilders het Konstspel aan een Juffer moesten gewonnen geeven in alle deelen.
        Die ongemeene, en nooit by de Voorouders bekende Snykonst, bazuynde haaren wel verdienden lof tot aan de verafgelegendste Ryken en Luchtstreeken, zo dat\'er geene

-ocr page 161-
 
geene doorluchtige Persoonagien in Amsterdam kwamen, die niet lieten verzoeken om de eer te moogen hebben van de Konst en ter zelve tyd de Konstenaars te begroeten. Den beruchte Czaar Peter Alexewits, Keyzer van Groot Ruslant, vereerde Mejuffrouw Blok met zyn Keyzerlyk bezoek, en den Vorst Johan Willem, Keurvorst van de Palts, bood haar duyzent guldens voor drie stukjes van die uyt papier gesneede konst, zonder dezelve voor dat bot te verkrygen. Ook had zy de eer van voor de Vorstin Anna Maria Josef van Nieuwburg, derde Gemalinne van den Keyzer Leopoldus den eerste, Aaardshartog van Oostenryk, &c. een heerlyk Konststuk te snyden, bestaande in Bloemen, Arenden, Wapens, Kroonen en in andere cieraaden, waar voor zy een Keyzerlyk geschenk kreeg van vier duyzent gulden. Daarenboven heeft zy diergelyke konstwerken gesneeden voor de godvruchtige Maria, Koninginne van Engelant, Schotlant, en Yrlant, en voor meer andere Vorstinnen en doorluchre Persoonaagien, te lang om hier aan te haalen. Het Konterfytsel van den Keyzer Leopold, door die wonderbaare Johanna Koerten uyt papier gesneeden, en op de wyze van Melan geharsseert, hangt noch te Weenen in de Keyzerlyke konstkamer, welk Konterfytsel den befaamde Latynsche Dichter en Hoogleeraar Francius vereerde met een konstig vaars, aldus vertaalt door A. Monen. Dit \'s Keyzer Leopold, zyn linker vuyst bewaart Den weereldkloot dien hy bestiert, zyn rechter \'t zwaart. Wyk Mentors koper, wyk al \'t marmer der Lyzippen, Apelles arbeyt, en Parrhazius vol zwier. Een afgerechte hand, en konstschaar fix in \'t knippen, Werkt grooter wond\'ren voor het oog op dun papier Den

-ocr page 162-
 
In het oorspronkelijke boekwerk ligt tussen pagina 142 en 143 een extra, ongenummerde pagina met afbeeldingen van diverse schilders. Deze tussenpagina is in het plaat-formaat te bekijken.

-ocr page 163-
 
Den Hoogh Edele Groot Achtbaare Heere Johan Six, Borgermeester der Stede Amsterdam, loffelyker geheugenis, zong niet onaardigtyk tot haaren roem aldus. Vrouw Blok, cieraad en roem van \'t Y, Maalt zonder verf een schildery. Gewis haar braave naam zal leeven, Zo lang men eer aan konst zal geeven. Ook heeft den Latynsche Puykdichter, den Heer Jan van Broekhuyzen, dit volgende vaars gedicht op het Konterfytsel van den Geneesheer David van Hoogstraaten, op deeze wyze vertaalt door den Nederduytsche Poeet J. Vollenhoven. Johanna Koertens schaar laat naauwlyk \'t leeven derven Aan Davids beeld, die in gedichten vry van sterven Volleert, en door zyn konst in toon en zang vermaart, In Memnosyns papier dus eeuwig blyft bewaart.
        Behalve die Puykdichters hebben de geleerdste Mannen, en de braafste Puykpoeeten, van tyd tot tyd haaren verdienden lof opgezongen, op Latynsche en op Nederlandsche toonen. Onder dat tal tellen wy de Heeren Kaspar en Jan Brant, de Feytamƒs, Jan Baptist Wellekens, A. Bogaart, den Hoogleeraar Relant, en meer anderen te veel in getal om alhier op te tellen.
        Maar Gesine Brit dichte op de papiere Snykonst van Juffrouw Johanna Koerten, Huysvrouw van den Heer Adriaan Blok, een Harderszang al te schoon van vinding om alhier te verzwygen. Aldus luyden die klanken. KO-

-ocr page 164-
 
KORIDON HARDERZANG Op de Papiere Snykonst VAN JUFFROUW JOANNA KOERTEN HUISVROUW VAN DEN HEERE ADRIAAN BLOK De vrugtb\'re Lentezon was uit de kim gereezen, En gaf, in \'t bly saizoen, een lieffelyker weezen Aan \'t kwynende aardryk, door de winterkouw ontstelt; De boomen liepen uit, het bleekbestorven veld, En treurig akkerland kreeg leevendiger verven: Als Harder Koridon, vermaard by (a) Gysbrechts erven, In \'t vrugtbaar (b) Leeuwendaal, dat alle stormen stuit, Zyn graage kudde dreef in \'t gras ten schaapstal uit; En, by een zilv\'re bron blygeestig neˆrgezeeten, Zyn digtftuit hooren liet, als de eer der Veldpo‰eten. Hy zong voor berg en dal, op (c) Sirakuser wijs, De schrand\'re Kunstheldin, aan Amstels boord, ten prys, Die, boven Pallas Koor, van eed\'ler geest gedreeven, (a) Amsteldammers. (b) Holland. (c) Men zegt dat de Harderzangen te Sirakuze eerst gevonden zyn. Als

-ocr page 165-
 
Als tegen vrouw Natuur in \'t konstperk schynt te streeven, Wanneer haar scherpe Schaar, met onvermoeide vlyt, (a) Uit levenlooze blaˆn, een and\'re Waereld snyd. Komt, Amstelnimfen, vlecht nu Palmen en Lauw\'rieren, Om schrand\'re Galatee gulhartig te versieren. Hoe heeft zy (b) Bosmans Rei aan zich zo dier verpligt? Het (c) vrygevochten Volk, dat traag voor dwanglust zwigt, En staakte \'t (d) yz\'re juk van (e) Wreedaarts hoog vermoogen, Ziet hier de (f) Heemraen, die, met meer dan Argus oogen, Bewaakten \'t Vrye veld, die Vaders van \'t gemeen, Van (g) Woestaard, in het (h) groen, gemartelt en vertrˆen: Gelyk men men Orfeus, die \'t gedierte deed bedaaren, Onnozel sneuv\'len zag door Bacchus dart\'le schaaren, Van Amstels Kunstheldin, uit (i) witte boomschors weˆr Al snydende geteelt, tot (k) Stamspruits vreugd en eer; Die, om zyn heldendeugd en wysheid, waard te looven, Nu Landraads (l) Broederschap, door de (m) allerfynste klooven Zo luisterryk beschouwt, dat schyn voor\'t wezen pleit, En gryzen Vroomaart, vol van twyffeting, misleid. Komt, Amstelnimfen, vlecht nu Palmen en Lauw\'rieren (a) Papier. (b) De Hagenaars. (c) De Nederlanders. (d) De heerschappey van Spanje. (e) Konink Philip de Tweede. (f) Jan en Cornelis de Wit. (g) \'t Haagse Graau. (h) \'t Groene Zootje. (i) \'t Wit papier. (k) De zoon van Jan de Wit. (l) De gebroeders de Witten. (m) Gesneeden papieren. Om

-ocr page 166-
 
Om schrand\'re Galatee gulhartig te versieren. Haar eed\'le Schaar verwint den Beitel, en \'t Penseel, En toont den (a) Britsen Roem, die wreev\'lig (b) Woudkrakkeel, Gelyk een Herculus grootmoedig klonk aan banden; En \'t wilde (c) Boszwyn dreef uit Veneryks Waranden. Zy heeft dien dapp\'ren Held, Saturnus roem ten spyt, In haar (d) gekerfde blaˆn, aan de Eeuwigheid gewyd: By \'t (e) groote Meesterschap, dat Ryn- en Donau-stroomen, Met and\'re Vloeden, leert voor eed\'le (f) Stamhuis schroomen; In de Oostenryker Buurt, van (g) Adelaard gebouwt, Gelyk een schuilvertrek, voor \'t ongetoomde woud: Daar Galatee geroemt van (h) Hermans wyze Tolken, Gelyk een wonder schynt by allerhande volken. Zo trekt, voor \'t Zonnelicht, de wisselbaare Maan Haar bleeke hoorens in, die beevende ondergaan. Komt, Amstelnimfen, vlecht nu Palmen en Lauw\'rieren, Om schrand\'re Galatee gulhartig te versieren. Al \'t bos kreeg ooren, toen \'s Lands Eelhart op een halm Den laatsten zangprys streek, terwyl de wedergalm Zich spreidde door de lucht, en wekte Rusland Knapen, (a) Willem den den derden Koning van Engelant. (b) Den Oorlog. (c) Geweetens dwang. (d) Geknipt papier. (e) Leopoldus, Rooms Keizer. (f) \'t Huis van OostenryK. (g) De Roomze Keizers. (h) Raadsheeren van den Keizer. Die

-ocr page 167-
 
Die, aan den Winterhaart, onachtzaam bleeven slaapen, Als waarenze onbewust, hoe schrand\'re Galatee, De Vreugde van ons Vlek, hun (a) wakk\'ren Hooftman snˆe Uit onversierde stof, van (b) Groenborst afgekomen, Die Paerlem“er beschaamt, en Indus goude zoomen. Hy, die den Tana‹s beschermde voor geweld, En, aan \'t Meotis meir, den naam verkreeg van Held, Toen, op Alcides spoor, hy met zyn sterke handen Een wreeder Hydra sloeg; den schrik van zee en stranden: Daar Mechaas halve maan, van haar sieraad ontbloot, Vergeefs aan Nereus riep, in \'t nypen van den nood; Dat overwonnen Hoofd, zo ryzig op de leden, Word door de Snyschaar nu van Konstlief aangebeden, In \'t (c) hagelwit gewaad, van Bloemmaagd toegereed. Dus zong hy, die zyn tyd in de akkerbouw versleet. Komt, Amstelnimfen, vlecht nu Palmen, en Lauw\'rieren, Om schrand\'re Galatee gulhartig te versieren. Laatst hoorde ik Zegemond, een Knaap van Overzee, Al zingende langs \'t veld, terwyl zyn weelig vee in klaverbeemden weidde, aan versse vlieten melden, Hoe Galatee de Bloem van (d) Frisoos Letterhelden, Apols geheim\'nis Tolk, en trouwsten Wichelaar, Naar \'t leven trof, en snee, met haar gesleepen Schaar, In (e) nederige blaˆn, nu ryk van roem en luister, (a) Czaar Peter Alexewits. (b) \'t Land daar \'t Vlas op groeit dat daar na tot papier word gemaakt. (c) Dit ziet ook op \'t papier. (d) Do. Baltasar Bekker predikant te Amsterdam. (e) Papier. Daar

-ocr page 168-
 
Daar Cerberus voor beeft, terwyl hy in het duister By Pluto zich verschuilt, op \'t wenken van de hand, Die Circes toverkunst verbryzelde in het zand. Terwyl nu Galatee, uit blanke (a) schors van boomen, Een oegst van Spreuken snyd, daar Leezaard, zonder schroomen, Zyn graagen lust meˆ boet, en deftig onderhoud: Daar dit gesneden Schrift geen boekstaaf wykt van goud. Komt, Amstelnimfen, vlecht nu Palmen en Lauw\'rieren Om schrand\'re Galatee gulhartig te versieren. Landroemers Veldpyp klonk hier mede juist op \'t slag; Met vreugde denk ik aan den aangenaamen dag, Toen wyze (b) Waarmond, hier alom by Vreˆliefs schaaren Eerbiedig aangebeˆn, als \'t hoofd der Offeraaren Van \'t groote Orakelkoor, die schrandere Eskulaap, Die al de Buurt verpligt, en my, een armen Knaap, De duist\'re paden wees, daar slangen zich verschoolen, Om niet, op Volkerts spoor, in \'t woeste woud te doolen: Hoe speeld die blyde dag my altoos in den zin! Toen hy ver‰euwigd wierd van Amstels Konstheldin; Daar hy, (c) in slechte stof, van Veld\'ling opgeleezen, Het kloekste brein verbaast met zyn gesneeden weezen. Men roem geen konstenaars om hun geleerd verstant, Nu \'t zwakste (d) snytuig van een Vrouw de kroone spant. (a) Dit verbeeld ook papier, alzoo men daar in oude tyden plagt op te schryven. (b) Galenus Abrahamz, der Mennoniten Leeraar en M. Doctor. (c) Linnen vodden om papier van te maaken. (d) J. Koertens Schaartje. Komt

-ocr page 169-
 
Komt, Amstelnimfen, vlecht nu Palmen en Lauw\'rieren, Om schrand\'re Galatee gulhartig te versieren. Ik dreef hun zanglust voort op \'t ruisschen van het meer. Minerve belg\' zig niet, daar zy, met helm, en speer, En schild gewapend, by (a) Held Kosmus bly gezeten, Van (b) Vezels hangt aan een, wel eer op \'t veld versmeeten. Wie zag vrouw Pallas ooit met meerder schranderhˆen, Dan nu, van Galatee zo konstig uitgesneˆn? Arachne doende zelfs haar reukeloos vertrouwen, Kon zy, vervormd, nu eens \'t doorluchtig beeld beschouwen, En sprak voor elk, ontlast van hoogmoeds yd\'len waan, \'t Is uit met Thebe, met Amfion is \'t gedaan, Apelles schilderkroon legt in het stof vertreeden, Myn spinnery staat stil, myn draad is afgesneeden, Een Konstheldin braveert Minervaas School aan \'t Y; Terwyl haar ryke geest alle and\'ren streeft voorby. Komt, Amstelnimfen, vlecht nu Palmen en Laurieren; Om schrand\'re Galatee gulhartig te versieren. de gryze Tyber hoort, in \'t diepste van zyn kil, Vol blyschap opgewekt, daar hy gerust en stil zyn golven houd in tucht, de Faam dus opgesteeken: Hoe ergens in (c) een vlek, by Waterlandse streeken, daar Y-, en Amstelstroom, vereenigt samen gaan, de schrand\'re Konstheldin, uit drooge en (d) witte blaˆn, (a) Kosmus de derde. (b) Ziende op \'t papier. (c) Amsteldam. (d) Papier. De

-ocr page 170-
 
De (a) ses paar stammen van de aloude Tyberraaden, Aan Jupiter gewyd, van (b) afgesleeten draaden., Doorluchtig gaf aan \'t licht, veel schooner als kristal, Van \'t nootlot vrygemaakt voor \'t wankelbaar geval: Gelyk de (c) Keurtelg, die by de Elvestroom verheeven, Van Galatee verkrygt een onverwelklyk leeven, Daar hy de Kunstschaar looft, en \'t vrouwelyk vernuft, Die al \'t Godinnendom in zyn geheim versuft, En nu den Zangberg noopt, om met verheven snaaren Te zingen haaren lof; terwyl (d) een stapel blaeren, Van (e) Febus wakk\'ren Rei, met Pindus vocht bespat, Den wierook voor haar zwaait, die druipt als geurig nat. Komt, Amstelnimfen, vlecht nu Palmen en Lauw\'rieren, Om schrand\'re Galatee voor eeuwig te versieren.
        Dus kweelde Koridon tot dat de dag verzonk, En \'t Avondlicht weˆr in Bo”tes tabbert blonk. Toen zocht hy \'t vee by een, en de afgedwaalde schaapen, Om in een zachte kooi haar zoete rust te raapen; Terwyl hy in zyn stulp, geweken uit het veld, Aan al zyn haartgezin van Gatatee vertelt. Doch dewyt\'er geen gelukzaligheyt van een lange duur is op deeze ondermaansche weerelt, en dat alles wat ooit leeven ontfing ten laatsten moet grafwaards (a) De twaalf eerste Roomse Keizers. (b) \'t Linnen daar \'t papier van gemaekt word. (c) Fredrik den derden, Keurvorst &c. en Markgraaf te Brandenburg. &c. (d) Stamboek van J. Koerten. (e) Daar de Digters hunne vaarzen op geschreven hebben. daalen

-ocr page 171-
 
daalen, zag den Heer Adriaan Blok zyn geliefde Konststar verschieten, op den achtentwintigste van de Wintermaand, des jaars duyzent zevenhondert en vyftien, in den ouderdom van vyfensestig jaaren. Doch haar bedroefde Echtgenoot, die na haar overlyden nooit het geheugen verloor van zyne diergeliefde Johanna Koerten, heeft de Konterfytsels van alle die Souvereynen en hooge Standspersoonen, die met eyge handen hunne doorluchte naamen hebben geschreeven in haar Stamboek, laaten uyttˆkenen door de konstryke hand van den beroemden Konstschilder Niklaas Verkolje, en doen plaatsen vlak tegens over hunne handtˆkeningen. Noch heeft dien Heer onderscheyde Tekeningen laaten maaken by de alderbeste Konstschilders, dewelke zin speelen op verscheyde in dat Stamboek vervatte zinspreuken, welk boek hem beyden doet gedenken aan haare ongemeene papiere Snykonst, en te zelver tyd aan haare Kristelyke deugden. Haar Konterfytsel staat op de prent negenentwintig, geetst door Jakob Houbraken, in welk portret een een naauwkeurig oog het uytgestrekt zielsvermoogen van die Konst- en deugdryke Johanna Koerten kan leezen. WILLEM VAN INGEN,
        Gedoopt den eersten, brengen wy thans te voorschyn uyt de duysternis der vergetelheyt, waar in honderde braave Konstschilders zoude leggen te krieuwelen, byaldien zy door de pennen der Geschigtschryvers niet wierden uytgespit uyt dien molshoop, genaamt, hy is gestorven en vergeeten. Wy zullen aanstonds ontdekken waarom dat wy hem tytelen den eersten.
        Die Konstenaar is geboren tot Uytrecht, korts na het jaar duyzent seshondert en vyftig, en op de Schilderkonst belust, leerde hy daar van de grondbeginsels, en die

-ocr page 172-
 
die machtig zynde, gaf hy zich over aan het onderwys van den Konstlchilder Anthony Grebbber, die hem zo ver brogt dat hy kon gaan zweeven op zyne eyge slagwieken. Zyn eerste zucht was om Romen te bezoeken, om zich, in navolging van zyne leerzaame Voorzaaten, te oeffenen na die overheerlyke overblyfsels der aloude beeldhouwers en Bouwkonstenaars, en na de nooit genoeg volpreeze Konsttafereelen van Michel agnolo, Raphael Urbyn, Julio Romano, Tintoret, en alzulke Schilderkonsts Paradysvogels. Dat loffelyk voorneemen wiert begonstigt door een schoone gelegendheyt, alzo den Eerwaarde Heer Johannes van Neerkassel, Bisschop van Kastorien, en Vicaris over de Roomschgezinde Kerken der Nederlanden, derwaards trok, die hem onder zyn gevolg meenam na Romen, en door zyn voorspraak hem in voerde by den beruchten Carlo Moratti, onder wiens opzicht hy een jaar schilderde, na welke tyd hy verscheyde schoone Altaarstukken maalde voor de Romeynsche Kerken en Kapellen.
        Ondertusschen plaagden hem de dorstige Bend vogels onophoudelyk om zich te laaten inlyven in hun doorluchtige Broederschap, en zy waaren zo welspreekent, of liever zo lastig, dat hy den dag bestemde om zich te laaten doopen. Doch die vreugd wiert gestoort door eenige platgebekte Hoogduytsche schilders, die nydig zynde om dat de Bend hun had afgekeurt, zich vervoegden aan de Heylige Inquisitie, en voorgaaven; Dat die Bend een Kweekschool was van Kettersche gevoelens, strydig tegens de waare Roomsche Kerk, gelyk als niet duyster bleek uyt de goddelooze plegtighˆden van den Wederdoop, en meer andere snoode gruuwelen. De Inquisiteurs vatten aan stonds vuur op die Germaansche, dat is, op die gebaarde beuzelachtige beschuldiging, en hitsten

-ocr page 173-
 
hitsten fluks hunne Bloedhonden op, onder verbloeming Dienaars van de Heylige Inquisitie misnaamt, om dat nest te stooren, en om die Kettersche Herdoopers in verzekering te neemen. Den wakkere David de Koning, een braaf Konstschilder, die wy t\'zedert gemeenzaamelyk hebben gekent tot Antwerpen, was den eerste die de Rakkers by de kraag greepen, en zy vroegen hem, na dat zy alvoorens zyn goudbeurs hadden geexamineert en gesequestreert, wie dat hy was? waar op hy zonder eenige achterdogt, denkende dat het opgestelt spel was by eenigen van \'t gezelschap verzonnen om hun te verschrikken; Ik ben genoeg vermaart, myn naam is den Koning David. De Hapschaars waanden dat hy den Koning der Herdoopers was, derhalve knevelden zy hem met dubbelde dievenkoorden, waar op David de Koning ziende en voelende dat het ernst wiert, aan zyn droefheyt den lossen teugel vierde in deeze Antwerpsche klaaglieders; Ba Jesus, Maria en Sint Josef, wat komt mai over! O Sint Michiel, Pater van onze Antwerpsche Abday der witte Heeren, waar kan ieen fatsoenlyk Manskind toe komen! Hadde ik kik dat schrikkelaik onweer voorzien, ik ha de kik mai liever gehauden bai onze Signoriaale frugaliteyt van ieen schotel met Vlaamsche Mosselen, en ieen potteke Leuvensbier, as binnen Romen te gaan lekkerbekken op Sardaintjes, en op Montefiascone wainen. Maar hun onschuld bleek korts daar aan, en de gevangens wierden op vrye voeten gestelt. Zo dra als die donkere wolk der vervolging was overgewaayt, wiert den Benddoop hervat, en den Konstschilder Willem van Ingen wiert met de behoorlyke plegtigheden gedoopt, den Eersten, om dat hy den eerste was, die in de Schilderbend trat na de Persecutie der Heylige Inquisitie.
        Eenige tyd daar na vertrok dien Konstschilder naar Vene

-ocr page 174-
 
Venetien, daar hy schilderde by Monsieur le Febre, die de meeste Konsttafereelen van Paulo Veroneze op het koper heeft gebragt, tot geen gemeen nut en vermaak der Schilders, en der Papiere konstbeminnaars. Uyt Venetien begaf hy zich na Napels, en van daar kwam hy afzakken na de Nederlanden, en zette zich neer tot Amsterdam, in welke Stad hy veele schoone konsttafereelen heeft geschildert, en ook ten laatsten is overleeden. NIKLAAS DE VREE
        Is een goed Schilder geweest in landschappen, bloemen, disels, kruyden, en in diergelyke groene voorwerpen. Zyn Konststukken zyn beter bekent als zyn persoon, aangezien hy zich ten eenemaal afzonderde van den onmegang met de Menschen, en by na met niemant verkeerde als met den grooten plaatetser Jan Luiken, die te gelyk met hem het gevoelen belee van den Pikdraads Profeet Jakob B“hm, den Evangelist van Jan de Quaker, en van den broodmaageren Kassier Liebenroode. Dewyl het woelent Amsterdam hem verveelde verreysde hy naar Alkmaar, daar hy in stilte is overleeden, op het jaar duyzent zevenhondert en twee, en veelligt zich nu met den flikker J. B“hm zit te papegaayen met de zeven Brongeesten. ABRA

-ocr page 175-
 


ABRAHAM HONDIUS.
        Die Konstenaar is een groot Man geweest in zyn beroep, doch gants ongelukkig in zyn humeur, waar toe hy met zyn gedrag veel hielp, gelyk als wy vervolgens zullen zeggen, en daarom hebben wy hem den Vuurdief Prometheus tot een zinnebeelt gegeven, wiens lever, dat is, wiens Conscientie, gestadiglyk door den Arent van zyne bewuste overtreedingen wiert geknaagt en gegeeten. Dewyl hy wel eer eens had hooren mompelen, dat het beter is een anders goederen als geene te gebruyken, stak hy over naar Engelant met een anders huysvrouw, met dewelke hy te Londen leefde als met eene echte Gemalinne. Na de dood van die Dame trouwde hy met eene slons, die met een mandje op \'t hoofd haar brood won op de groenmarkt, waar in zy voor de luyden de gekogte moeskruyden en vruchten liep t\'huys brengen. Die Kamenier van Pomona nam dagelyks een hartsterkent teugje, het welk Hondius vreeslyk verdroot, dewyl zy hem moest dienen in zyn Podagreus lyden, waar in zy hem dan zo zachtzinniglyk behandelde, dat hy dol en half duyvels dacht te worden. Eenmaal gebeurde het dat hy vier maan-

-ocr page 176-
 
maanden lang bedlegerig was geweest aan die Quatiteyts kwaal, zynde zyn loopers al ommers zo lam als die van den staatkundige Liefhebber der Geleerdheyt, den geweezen Merkuurschryver Laurens Arminius. Die gelegendheyt nam Mevrouw Hondius waar, en verorberde dagelyks een driedubbelde dossis kraamanys, waarschynlyk om daar langs de doorstraaling te bevorderen in de beenen van haaren wolf-lammen Konstschilder, zynde Man en Vrouw eene en dezelve: maar den verbitterden Abraham Hondius beloonde die welmeenende vrouw op eene ondankbaare wyze, want hy sloeg op een zekere tyd zo hartiglyk met een stok op haar lastdraagent hoofd, dat hy ze voor dood liet leggen. Zo dra had hy dat schelmstuk niet gepleegt, of hy begon een keel op te steeken als een brandklok om zynen oudsten zoon Abraham, die zo dra niet by zyn Papa was gearriveert of den bevreesde Konstschilder snaauwde hem toe; Abraham, Abraham, fluks dievekind reykme myn koussen en schoenen op dat ik de vlugt neem na Holland, want ik heb uw Moeder doodgeslagen. Die oude tamme zondaar, gegeesselt door zyn Gewisse, wilde het Gerecht ontvlugten door de loop, daar hy geen stroobreete ver kon kriewelen.
        Vorders was hy een braaf Konstschilder, die genoegzaam alles wel schilderde, want hy maalde Konterfytsels, Trojaansche verwoestingen, Kaarslichten, Beelden, Hartejagten, Honden- en Beerengevegten, Valkenjagten, Paarden en Honden, welke laatste dieren hy wonderlyk schoon en natuurlyk schilderde, zo dat niet veele Dierenschilders hem daar in zullen voor by zeylen. Het heugt ons eene Amsterdamsche Hondenmarkt van hem gezien te hebben, waar in boven de dartig onderscheyde soorten van honden kwamen, heerlyk getˆkent en lieftalliglyk geschildert, op welk tafereel hy onder anderen een witte teef

-ocr page 177-
 
teef had afgemaalt benevens ses welpen, in wiens blikken men de zorg en de liefde voor haar kroost zag doorstraalen. Vorders was dat Konststuk gestoffeert met schoone beelden van Mannen en Vrouwen, en met ander aardig bywerk, alles uytvoeriglyk en konstiglyk behandelt. Hy is in Londen gestorven, en zyn Konterfytsel geschraapt door Jan Smit, en gevolgt door Houbraken, is te zien op de prent H, nommer drie zo den Suppliant gelieft te verklaaren. FRANCOIS DANKS,
        Gebendnaamt de Schildpat, was een Amsterdammer van geboorte, die kleyne Historiestukken schilderde. Hy boetseerde het model voor het Tydsbeeld op de Heerengraft tot Amsterdam, in den jaare duyzent seshondert sesenveertig, na welk model het uyt steen wiert uytgebytelt met dit byschrift, Myn glas loopt ras. Den vrolyken Dichter, Kornelis van Ryssen, zinspeelt daar op in dit volgent stekelvaarsje. Een Meugveel was zyn glas zo ras niet volgeschonken, Of \'t wiert, zo dra hy \'t kreeg, van hem weer uytgedronken, Waar op hem iemant vroeg, hoe hy zo gulzig was? Hy sprak, een schoone spreuk doet staag myn dorst ontvonken, \'k Vondze op de Heerengraft, daar staat, Myn glas loopt ras. JAN VAN OLEN
        Was een Amsterdammer, voor \'t minst heeft hy\'er gewoont van het jaar duyzent seshondert eenenvyftig, tot op het jaar duyzent seshonderachtennegentig, toen hy kwam

-ocr page 178-
 
kwam te overlyden. Die Konstschilder had het penceel zodaanig tot zyn wil dat hy allerhande schilderyen kon nabootsen, en in zonderheyt de Vogelstukken van Melchior Hondekoeter, zo dat de fijnste Konstkenners veelstijds verlegen stonden, wanneer men hun oordeel daar over kwam te vergen. Die konstgreep ley geen windeyers aan onzen J. v. Olen, dewijl de Vogelstukken van den goeden Hondekoeter vrywilliger op die tyd als hedensdaags gewilt wierden, welke konstgreep een nagel was aan de doodkist van den Konstschilder Melchior, dewelke binnens huys door een boosaardige Xantippe, en buytens deurs wiert geplaagt door een onecht gebroed van haanen en hoenders, zo dat men zich niet eens behoeft te verwonderen, dat die Konstenaar somtijds zijn derde fles ontkurkte om die gedupliceerde smart te verzetten. ABRAHAM STORK
        Een Amsterdammer, schilderde meestentijds ontroerde en stilse Zeen, beslaagen met allerhande Vaartuygen, en Zeehoofden, vol gewoel van menschen, ook Steygerbooten en andere scheepen, opgepropt met Matroozen en Soldaaten, met scheepskisten kooigoederen en diergelyke Buytelants huysraad, om die persoonen op hunne op de ankers dryvende scheepen te transporteeren, welk gewoel hy konstiglyk en natuurlyk wist af te maalen. Maar boven al wort een zeker stuk geroemt dat de inhaaling des Hartogs van Marlebroug op den Amstel verbeelde, verzelt met een bloedelooze vloot van allerhande Binnenjachten. DAVID COLYNS
        Was al mee een Amsterdammer, wiens voornaamste konst bestont in het schilderen van Bybelsche Historien

-ocr page 179-
 
en in zonderheyt van woelige voorvallen in dewelke hy veele beelden kon te pas brengen, als daar Israel het Manna des Hemels opgadert, daar Moses de dorstige Hebreen drenkt uyt een dorre rots, en alzulke stichtelyke ordonnantien. BARENT GAAL
        Is een Haarlemmer by geboorte, en een Leerling van den alom beroemden Konstschilder Filip Wouwerman, wiens manier hy al vry wist na te bootsen, ook bestaan meest alle zyne schilderyen in Batailles en in Pleysterplaatzen. Voor de rest was hy zo eygenzinnig als een Schoolmeester, en dat Ezels gebrek koesterde hy tot zyn nadeel, als uyt het volgent geval zal blyken.
        Het gebeurde eens dat een Heer voor wien hy een tafereel schilderde hem ging bezoeken, om eens te zien of hy\'er wat mee vorderde, doch den Schilder stont de muts niet om dat bezoek af te wachten. Hy beval dan te zeggen tegens dat Heerschap, dat hy niet t\'huys was, en hy gaf die order in zulke luyde termen dat dien Heer die makkelijk kon hooren, die daar op vertrok, doch met een vast voorneemen om hem die onbeleefdheyt betaalt te zetten. Zo dra als het stuk opgeschildert was ging hy daarmee na het huys van dien belˆdigden Heer, die hoorende dat\'er wiert aangeschelt het hoofd uyt de venster stak, en den Schilder, benevens zyn jongen die de schildery droeg ziende, riep hy hen toe, Ik ben niet t\'huys. Barent Gaal begon eens te lacghen, denkende dat dien Heer dat zey om te spotten, en andwoorde op een vrolyke toon, Ja, ja, myn Heer, ik zie wel dat je t\'huys zyt, laat de deur maar openen, ik kom je het bewuste stuk schildery brengen. Doch den Heer beet dien eygenzinnigen Schilder toe; Dat ik t\'huys ben is waar, doch toen ik de laatste maal aan uw huys kwam, was ik genootzaakt, of schoon

-ocr page 180-
 
schoon ik uw hoorde spreeken, zonder uw te moogen zien, nu kon je insgelyks met uw schildery, want de wraak is zoet, gaan aftrekken. Dat gezegt hebbende sloot hy het venster, en Barent Eygenzinnig moest troosteloos met zijne opgemaakte Schildery verkassen. ISAAK KOENE
        Was een goed Landschapschilder, een Leerling van den Konstschilder Isaak Ruysdaal, welke Landschappen den bovengemelde Barent Gaal stoffeerde met beelden; en meer weeten wy van dien Konstenaar niet te schryven.


PIETER vander HULST.
        Is een Dortenaar geweest, geboren op den achtiende van de Sprokkelmaand, in den jaare duyzent seshondert

-ocr page 181-
 
dert tweeenvyftig. Hy reysde ook na het konstryk Romen daar de Bendvogels, die hy waarschynlijk zal belˆ- digt hebben, hem doopten met de benaaming van de Zonnebloem, dewijl hy die bloemen veeltijds te pas bragt op zijne schilderyen; een soort van Bloemplakaaten, dewelke wy nooit hebben ontmoet op de konstrijke Bloemtafereelen van de groote Overvliegers Jan David de Heem, Abraham Mignon, of den vroomen broeder Zegers. Vorders stoffeerde die Pieter vander Hulst zijne Bloemstukken met fraaye wilde kruyden, Slangen, Hagedissen, Vlindertjes, en al zulk soort van Bloemschilders cieraaden. Naderhant verviel hy tot konterfijten, dat zo min te beduyden had als de Konterfijtseltjes van het geel Rotterdams Meyertje, die dooorgaans twee portretten leelijk weet te treffen, tegens twintig konterfijtsels die hy komt te missen. N. PEUTEMAN
        Was een geboren Rotterdammer, die zo graag zoet Rotterdammer bier en een Barneveltje dronk als een ander, zonder dat wy daarom het jaar van zijn geboorte hebben konnen naspeuren. Hy schilderde allerhande soort van stilleeven, als vanitassen, staande beelden geschildert op uytgehakte planken, daar men somtijds een voorhuys mee oppronkt, om de na het school, of op boodschap loopende jongens te vermaaken en op te houden. Die Schilder van stilleeven ontstelde eens doodelijk op zo eene ongemeene wijze, dat het ons lust om dat geval alhier te verhaalen.
        Den Neef van den schilder Peuteman, die in de Vroedschap der Stede Rotterdam zat, verzogt hem om een Tafereel voor hem te schilderen, waar op hy de vergankelijkheyt van \'s menschen leeven moest afmaalen, in zielroerende

-ocr page 182-
 
rende en op het alderuyterste beweeglijke vertooningen. Om zich nu van de voornaamste voorwerpen tot dat Vanitas tafereel te voorzien, bezorgde hy hem de sleutel van de Chirugyns kamer tot Rotterdam, waar na toe hy zich voor de eerste reys begaf op den namiddag, om eenige tˆkeningen en schetsen te maaken na die Geraamtens; doch het zy dat hy te veel gegeeten of te veel gedronken had, den Schilder stelde het tˆkenen uyt op zyn Pools, ad referandum, en ging gerust een uyltje zitten vangen. Nu was het op den achtinde van de Herfstmaand, in het jaar duyzent seshondert tweeennegentig, toen die almeene Aardbeeving, Engelant, Vlaanderen, Brabant, het gantsche Land van Luyk en de Nederlanden dee schudden, waar door alle de Geraamtens begonnen te rammelen als spaansche Kastanjetten, zo dat den vroome Peuteman ontwaakte, die beter die vertooning had doorgeslapen. Hy ontwaakte en zag dat alle de Geraamtens met de hoofden schudden, als zo veele verzoope Barneveltjes smuygers, dat de bekkeneelen op de tanden knarsten, en met de armen en beenen zo onordentlijk slingerden en schermden als of zy hem uytdaagden tot een tweegevegt, en slagvaardig stonden om hem op het lijf te vallen. Hy rolde dan in doodsangst de trappen af, de deur uyt, en voorts op de straat, zijnde zo bleek bestorven als een Yrsch Eedverwant, die na het driekant Tyburn, dat berucht kerkhof der Schotsche en Yrsche Koningsmoorders, wort gesleept om gevierendeelte worden. Op de straat gekomen zijnde ontdekte hy aanstonds de oorzaak van de ongewoone beweeging dier Geraamtens; doch die ontdekking kon hem niet baaten, de ontsteltenis had zich al te diep gezet en was hem in \'t bloed geslaagen, zo dat hy korts daar aan kwam te overlyden, en neerwaards daalde na het groot magazyn allergeraamtens JAN

-ocr page 183-
 
JAN KLAASZ. RIETSCHOOF
        Is geboren tot Hoorn, op het jaar duyzent seshondert tweeenvyftig, en had het geluk van onder de konsttucht te geraaken by den beroemden Zeeschilder Ludolf Bakhuyzen, wiens handeling hy tot aan zyn dood toe behield, zo dat hy met recht mag worden geboekt onder de braave Zeekonstschilders. De dood nam die Rietschoof mee die voor zyn schilderesel stont en onlˆdig was in zyn beroep, op den derde van de Slachtmaand, in den jaare duyzent zevenhondert negentien. HENDRIK RIETSCHOOF
        Den zoon van Jan Klaasz. Rietschoof, geboren op het jaar duyzent seshondert achtenzeventig, die \'s vaders spoor volgt met breede stappen, en geen minder Zeeschilder is als den geweezen ouden Jan Klaas. KORNELIS HOLSTEYN
        Kwam voor den dag springen tot Haarlem, in den jaare duyzent seshondert drieenvyftig. Wy konnen voor de waarheyt niet zeggen, of hy de Schilderkonst leerde by zyn vader, die een goed Glasschryver was en veel met waterverf tekende, dan of hy zyn eygen onderwyzer is geweest. Altoos het is zeker dat hy geboekt staat voor een wakker Konstschilder, als blijkt uyt dat Konststuk by hem geschildert tot een Schoorsteensttuk op de Weeskamer van het Stadhuys tot Amsterdam, op welk tafereel Lycurgus staat verbeelt daar hy zyn Neef verklaart tot zyn Erfgenaam. Dat Schoorsteenstuk is door den verglaasden Poe‰t Jan Vos bestooken met de vier volgende regels. Lykur-

-ocr page 184-
 
Lykurgus houd zyn Neef voor wettig erf van \'t landt. De hulp der voogden strekt den wees, een mond, en handt. Hier leert men de Eygenbaat den wees zyn erfrecht geeven. Zo blyft des vaders zorg als \'t licghaam sterft in \'t leeven. SIMON VANDER DOES Had tot zyn Overgrootvader een Geheymschryver der Stad Amsterdam, zyn Grootvader bekleede het ampt van Sekretaris op de Assurantiekamer, zyn Vader gedroeg zich als een fatsoenlyk Man betaamt, daar hy in tegendeel een schandvlek voor zyn Geslagt, en een ergernis is geweest aan bekenden en aan onbekenden. Die ondergaande zon zag het eerste zonnelicht op het jaar duyzent seshondert drieen vyftig, en volgde \'s Vaders manier in het schilderen van Landschappen en van Dieren, doch hy verwyderde zich van \'s Vaders manieren.
        Toen hy zich verbeelde vlug genoeg te zyn om te konnen dryven op zyne eygen slagriemen, verliet hy het huys van zyn Moey, by dewelke hy inwoonde in \'s Gravenhage, en hy ondernam in den beginne een tocht na Vrieslant, en van daar na Londen: doch het schynt dat hy het aldaar niet kon rondschieten, alhoewel\'er in dat wellustig Babel geen gebrek is aan de drie kapitaale noodwendigheden des vergankelyken leevens, aan lekkere spys, aan smaakelyke drank, en aan delikaate vrouwen. Hy trouwde oud sesendartig jaar met een Juffer, die min goede als kwaade eygenschappen bezat (een Schilders keus, vrienden, wat valt daar veel over te zeggen) en onder de linksche qualityten munte inzonderheyt haar verquistent humeur uyt, dewijl zy alles wat hy met zijn konst-

-ocr page 185-
 
konstpenceel kwam te oogsten, fluks tot kaf wiert gemaalen op den molen der zorgeloosheyt, waar door de huyshouding meestentyds zo geldeloos was, als de doorluchte familie van Jan van G***, een Aterling van een by God en by den mensch gevloekten Lingenschen Stedehouder. Daar by sloeg noch een ramp, want het ongeluk gaat doorgaans verzelt gelijk als een koppel Bedelmonniken, dat zijn bloedverwant, den Heer de Graaf, die hem ter liefde zyns vaders zou hebben opgetilt uyt het slijk der behoeftigheyt, eer nu van afzag wegens zijn slegte verkiezing in een vrouw, en hem liet dryven. En des niet tegenstaande ploegde hy als een daglooner voor zijn schilderesel, hy stoorde zich niet eens aan de klagten van het wyf over \'t gebrek aan geld, hy bekreunde zich in \'t minste niet aan de onbeleefde requesten der ongeduldige schuldeysschers, noch aan de klaaglieders des Huysheers, die hy niet eens wilde hooren, zien of spreeken, hy schilderde maar naarstiglijk van meet af aan, en liet vorders fioolen zorgen.
        Ondertusschen hemelde Madame zijne Gemalinne ten deelen door de lepelzucht, volgens de waarschynlijke gissingen der Geleerden, en liet hem tusschen een paar ontbiesde stoelen zitten hurken in de assche, waar op zich toen evenwel eenige goede vrienden opdeeden, die hem een plaats verzorgden in het Gasthuys achter de Hal, in \'s Gravenhage. Maar dat kon ook al niet lukken, want na aldaar twee a drie jaaren gewoont te hebben, kreeg hy de poppen in \'t hoofd en hy marcheerde op het ordinaar reytuyg eens Landloopers, op zijne platte voeten, na Brussel, daar hy het ook niet langer als een dozijn maanden kon uytharden, zo dat hy van daar neerzakte naar Antwerpen, in welke Stad hy de eer had van te schilderen voor de heeren Konstkoopers, by de Sinjoors genaamt, ver-

-ocr page 186-
 
vervloekte en vermaledyde keelbeulen. Waar dat hy t\'zedert vervoer konnen wy niet getuygen, derhalve zullen wy eens ter loops zien, wat\'er te zeggen is van zijn jongen zoon JAKOB VANDER DOES JAKOBSZ.
        Den bovengemelde Heer de Graaf, ziende dat\'er geest en lust in die knaap stak tot de Schilderkonst, kreeg hoop van door hem het verval in dat Geslagt te herstellen, en bestelde hem by den beroemden Konstschilder Karel du Jardyn, onder wiens opzigt hy zo lang verbleef, tot dat Karel die kluchtige luym kreeg om Romen eens te gaan zien, gelijk als wy hebben verhaalt in het tweede deel van onze leevensbedrijven der Nederlandsche Konstschilders en Konstschilderessen. Jakob vander Does Jakobsz. nam toen Gerard Netscher, dien heerlijken Konterfijtselschilder, in den arm, en na deszelfs schilderlessen een paar jaaren te hebben bygewoont, vervoegde hy zich by den befaamden Historieschilder Gerard de Lairesse tot Amsterdam. t\'Zedert die tijd wiert hy zijn eygen Leermeester, en gaf dagelijks geen geringe blijken van zijn grooten geest aan de Konstlieven, die hem beschouwde als een Fenix die uyt \'s Vaders houtmyt was ontlooken. Daar by was hy stout in alle zijne onderneemingen, en bekwaam om groote zaaken konstiglijk en gelukkiglijk uyt te voeren op doeken en op panneelen; doch daarentegen was hy zo driftig en zo haastig, dat men eerder een opiaat moest gebruyken om hem te sussen, als een kordiaal om hem aan te zetten. Hier van toonde hy een staaltje, toen hy een groot Konststuk in flarden snee waar aan hy reeds vier weeken had geschildert, om dat hy het niet na zijn zin kon krygen. Die zelve Ordonnantie ondernam hy voor de tweedemaal, en die gelukte

-ocr page 187-
 
gelukte zo wenschelijk, dat hy een geschenk van dat tafereel deed aan den Heer de Graaf, die het in dank aannam, en den jongen Konstschilder een schoon Rypaard en een braave goudbeurs daar tegens vereerde, en voor hem een Edelmans plaats verkreeg onder het gevolg van den Heer van Heemskerk, toen die als Afgezant wegens den Staat vertrok naar Parys: ook zou hy aldaar een schoon fortuyn hebben gemaakt, indien den onderaardsche gewelddaadigen Mierewijs Scherminkel hem niet van den troon des dierbaaren leevens had nedergebonst, en ontydiglijk gedoemt tot de schaar der Schikgodinnen. THEODOOR EN KRISTOFFEL LUBIENETZKI
        Waaren twee konstrijke broeders, zijnde den eerste Theodoor geboren te Krakouw, op het jaar duyzent seshondert drieenvijftig, en den tweede verscheen voor de eersttemaal te Stettin, in de eeuw duyzent seshondert negenenvijftig. Zy leerden de beginsels der Schilderkonst tot hun uytspanning by den schilder Juriaan Stur tot Hamburg, waar by zy eenige andere oeffeningen voegden die den Adel, en inzonderheyt die de Jongelingen van eene adelijke geboorte behooren te bezitten, om zich daar door van het gemeen te onderscheyden, het zy in den Oorlog, Vreede, of op hunne Reystogten in het bezoeken van uytheemsche gewesten, en in het behandelen van vreemde Natien.
        Die beyde broeders kwamen na de Nederlanden afzakken op het jaar duyzent seshondert vijfenzeventig, en Kristoffel gaf zich over aan het onderwijs van den Konstschilder Adriaan Bakker, daar Theodoor zich vervoegde by den grooten Historieschilder Gerard de Lairesse, wiens manier hy zo vlytiglijk bestudeerde, dat men altoos iets van dien wakkeren Konstenaar zag doorstraalen op

-ocr page 188-
 
op zijne Historietafereelen. Dien oudste Lubienetzki geraakte eerst aan het Hof van den Groot Hartog van Toskanen, van daar kwam hy aan het konstlievent Hof van den Keurvorst van Brandenburg, welke Vorst hem aanstelde als zijn eerste Kamerdienaar, en als Direkteur van de Hooge Konstschool; doch in het jaar duyzent zevenhondert en ses verreysde hy na Polen, in welk vaderlijk klimaat hy is overleeden. Den jongste broeder Kristoffel Lubienetzki, een zeer lieftallig en by de gantsche weerelt bemint Edelman, is noch op den huydigen dag woonachtig binnen \'t machtig Amsterdam, hy is een braaf Konstschilder in Historien en in welgelijkende Konterfijtsels, zijnde daarenboven voorzien met de eerampten van Diaken en Kerkmeester der Remonstranten Kerk.
        De geboorte-eeuw van dit paar adelijke broeders was eene aangenaame eeuw voor de Konstschilders, waar in zich de Heeren van het eerste fatsoen opentlijk verklaarden als Voorstaanders van de Schilderkonst, hebbende tot hun voorganger den konstlievenden Heer van Maarsseveen, Ridder van de Order van Sint Michiel,&c. Op het jaar duyzent seshondert vierenvijftig, wiert de Broederschap der Schilderkonst ingewijt door de Schilders, de Beeldhouwers, en derzelver Begonstigers, gelijk als blijkt uyt een vaars uyt den naam van de navolgende Konstschilders Koetser, vander Elst, de Held Stokade, en meer anderen opgedraagen aan den voornoemden Heer van Maarsseveen, door den beruchten Konstschilder Asselyn, gebendnaamt Krabbetje. Het St. Lukas feest vierden zy plegtiglijk op de groote Saal van St. Joris doelen binnen Amsterdam, zijnde die Saal geciert met konstige Festoenen, verciert met zinspeelende vaarzen op die loffelijke vereeniging.
        Dit onderstaande vaars was gestrikt op het Feston, t\'zamen

-ocr page 189-
 
men gestelt uyt de gereedsschappen der Konstschilders, verbeeldende de Eenigheyt van die konstrijke Broederschap Aldus is de Eeenigheyt der Konst en Konstgenooten, Gelijk dit schildertuyg gebonden is in een: Zo bind de liefde hun als Broeders in \'t gemeen, Wanr de Eenigheyt en Vree wort met dien band geslooten Op het Feston van de Muziekinstrumenten, toegeeygent aan den God Apol, kon men deeze vier regels leezen. De Konstgodin, verknogt aan dˆ edele Po‰zy, Scheen door Apolloos lier ten Hemel op te vaaren. Twee Konsten na in \'t bloed, vereent in Maatschappy. Apol bemint \'t penceel, Apelles zang en snaaren. Daarenboven hadden zy een Tafelwet opgestelt, zo voor hun in \'t byzonder, als voor de Konstschilders, de Beeldhouwers, de Dichters, en voor de Liefhebbers der Dicht en Schilderkonst, die voor \'t minst een getal van hondert persoonen uytmaakten, bestaande in de volgende berymde aan spraak. Liefhebbers, Konstenaars, die op de Voetboogssaal, Staat met den anderen gereet, om \'t middagmaal Te houden: Het dronken drinken zy geschuuwt van deezen dag, Die drie gezondheen heeft bloodshoofds voldaan, vermag, Indien hem meerder wiert gevergt die nederzetten; Den geenen die meer lust en zal men niet beletten, Zo slegts geen overdaat aan tafel wort gepleegt. Den

-ocr page 190-
 
Den ouden Keulsche Papa, vader Joost vanden Vondel, was niet alleenlijk mee een der genoode gasten op dit Feest, maar hy wiert zelfs aan het hooge end van de tafel geplaatst op een verheeven zetel, en een van het gezelschap, opgeschikt als den Dichtgod Apol, bekroonde zynen kaalen bol met een cierlijk gevlogten Lauwerkrans. Hy wederom tot een proef van dankbaarheyt bekroonde dat feestmaal met de onderstaande vaarzen. Gelijk de Zonnebloem haar oogen Uyt minne draait naar \'s Hemelsboogen, En volgt met haar gezicht Het alverkwikkent licht, De Zon, die \'t al zijn verwe geeft, En daar geboomt en plant by leeft; Zo volgt de Schilderkonst, Uyt aangeboren gonst, Ontsteeken van een heilig vuur, De schoonheyt van natuur, Met haare streeken en penceelen; En geeft dat de doeken en panneelen Het leeven, waar ze zweeft en zwiert; Verkloekt de menschen en \'t gediert. O Edele Schildermin! O tiende Zanggodin! Wy loopen uw met de andere negen Parnasgodinnen tegen; Van zingen noch van speelen moe: Ontfang dees kroon, zy komt uw toe. Dat vaarsje van Papa J. v. Vondel beandwoorde geen onaardig Dichter met dit konstig Klinkdicht. Toen

-ocr page 191-
 
KLINKDICHT. Toen \'t groote licht verscheen op \'t feest der Konstenaaren, Was ieder een verheugt, en zo vernoegt en bly, Dat wie den Vader zag ontstak in Poezy, Nu dat de Konstgodin hier met Apol zou paaren. Terwijl de Priesterschap, door zang en spel der snaaren, Begroete dus die Zon: o Fenix van ons Landt! Die \'t gantsche Helikon doet luystren naar uw trant, En wijd aan God Jupyn een kroon van gryze haaren, Die stadig zijn omringt met heylige lauwerblaan. Wat offer zullen wy voor deeze weldaad branden? Wie dankbaar is voor gonst, die heeft de gonst voldaan; Want dankbaarheyt is meer als duyzent offerhanden. Den Vader zy vernoegt, nu dat St. Lukas hier Uw schenkt Apelles schild, Apollo zijn Laurier Dit Feest wiert geviert met een buytengewoone vreugd, de glaazen klonken in \'t rond als zilvere tafelschellen, elk scheen hoofd voor hoofd vergood, en zo de Ouden als de Jongen, bezielt door de geesten des Wijngods, huppelden in hunne gedachten op de altoos groenende toppen van Pindus. Dewijl nu Vader Bacchus en de hemelsche Cecilia alommers zo wel akkordeeren als den God der druyven en de Godes der graanen, begonnen zy alle te gelijk het volgent Liedeke gezet op muziekaale nooten, op te zingen. Het

-ocr page 192-
 
Het Feestlied van St. Lukas broederschap Laat Romen op de konst en haar aloudheyt brallen, En Tivoli op al zyn grootsche watervallen, En Napels op het graf van Maro en zyn gonst; Hier is de Beurs, en \'t Geld, en Liefde tot de konst.
        Dat\'er om de berymde aanspraak wegens de Maatigheyt zo niet wiert gedacht, zo min als de Monniken op den Feestdag van den Insteller van hun Order gedenken aan deszelfs inzettingen, is gemakkelijk te gelooven, en niet ongemaklijk om te begrypen; want wie kan te gelijk onverzaaft drinken en wijs blijven?


        Zy naamen een vast besluyt eer dat zy scheyden, om een diergelijk Feest jaarlijks te vieren ter eere van St. Lukas, en lieten tot dien eynde een gedenkschild maaken, waar in zich eene afgebrooke en eene opgerechte gedenknaald vertoonden, zynde de gaave spits omwimpelt met dit byschrift, Uyt liefde vernieuwt. Doch dat goed voor-

-ocr page 193-
 
voorneemen raakte met\'er tijd geheel in \'t vergeetboek, en het gedenkschild is door het stof der vergetelheyt zodanig bestooven geworden, dat men\'er hedensdaags met spaaden na diende te delven, gelijk als de drinkers van den Nijl doen na hunne aloude ingezulte Egyptische Koningen.


JAN HOOGZAAT
        Een Amsterdammer, is geboren op den twaalfde van de Lentemaand, in den jaare duyzent seshondert vierenvijftig. Hy is geen van de laatste, maar in tegendeel een van de alderbeste Leerlingen van den grooten Konstschilder Gerard de Lairesse, een Konstenaar die alom zeer is berucht, zo wel door zijne groote als kleyne Historietafereelen. Hy heeft veele uytmuntende Persoonaagien bedient met zijn konst, en de eer gehad van onderscheyde Konsttafereelen te maalen op het Loo, het Versailles van zijn Majesteyt Koning Willem den derde. Ook heeft hy verscheyde Konstschilderyen gemaakt voor de Hoogh Edele Groot Achtbaare Heeren Borgermeesters der Stede Amsterdam, voor de Heeren Johan Trip, A. Velters,

-ocr page 194-
 
Velters, Johan Six, den Heer Schepen van Aalst, en voor een groot getal andere Heeren. Daar by is het groot oppervlak in het verwelfsel van de Borgersaal op het achtste weereldwonder, het Raadhuys van Amsterdam, by hem geschildert. Aldus luyd den inhoud van dat Konsttafereel.
        De machtige en door de gantsche weerelt beroemde Koopstad Amsterdam zit aldaar op luchtige wolken, heerlijk verheeven en Koninglijk uytgedost, ook legt in haaren schoot een bondelbijl omvlogten met groene Lauwerieren, om te gelijk haare bloeiende en eendrachtige Regeering te doen blijken. Zy leunt op een schoone scheepsteven, behangen met het laater kruytschild, tot een zinnebeelt van haar beruchte scheepvaart, uyt welken hoofde den Zeevoogd Neptuyn haar de stˆvenkroon opdraagt, onderwijl dat Merkuur haar den gouden staf der koopmanschap schenkt, en Cybele, de Godin der aarde, door de aanbieding van haare sleutels de gantsche weerelt openstelt tot het dryven van haaren Koophandel. De nevens haare zy leggende wapentuygen betˆkenen beeldspraakelijk, dat zy haare vryheyt en achtbaarheyt kan en weet te verdaadigen. Alle bedenkelijkheden vloeien na haar toe uyt den overvloeds hoorn; en den Adelaar des Roomschen Rijks verheft zich boven haar hoofd, met de Keyzerlijke kroon, aan haar weleer door den Keyzer Maximiliaan geschonken. De Faam schijnt alle die voortreffelijke waardigheden door de geheele weerelt uyt te trompetten, terwijl zich Amsterdam door den tijd, met behulp van het verstant en van de naarstigheyt, noch hooger ziet opvyzelen. In het verschiet op de wolken ziet men de adelijke konsten en wetenschappen verbeelt door Kindertjes die malkanderen verzellen in die konstoeffeningen. Herkules, het zinnebeelt der deug-

-ocr page 195-
 
deugdelijke dapperheyt is aan den anderen kant in de weer, om de wangonst, en om de andere lasterzieke gedagten en partyen op de vlugt te dryven, en om de macht van Amsterdam te bevryden voor die schendzuchtige monsterdieren, en eere, goed, en bloedroovende wanschepsels.
        Die wakkere Konstschilder leeft noch, en wy hoopen en wenschen dat hy noch lange jaaren tot een oogen troost der Konstlievenden mag leeven; en na die laatste wensch begeeven wy ons tot den ouden Konterfijter JAN VOLLEEVEN.
        Die Schilder kwam langs den bedekte weg der menschwording te voorschijn binnen Geertruydenberg, een arm Visschers Schevelingen, na by door de groote Verstanden befaamde Frontierstad Breda, op het jaar duyzent seshondert vierenvijftig. De Zalmvischers, die nooit geen Konstschilder binnen den omtrek van hunne gedukte wallen hadden zien opstuyven, beschouwden hem als een Tovenaar, dewijl hy in stee van mee op die geschubde jagt te tyen, gelijk als zijne gelaarsde Stadgenooten, zijn tijd besteede in het trekken van haaken en oogen tegens de geele muuren, en zy stonden op het punt om hem te gaan onderdompelen, toen eenige Schoolgeleerden, die nu en dan eens tot Rotterdam waaren verzeylt geweest, zich begonnen te verbeelden dat\'er misschien een Bordetjesmaaker in dien Jongen stak, derhalve brogten zy hem by den Konstschilder Netscher om dat keurig ambacht te leeren. Naderhant geraakte hy by de Konterfijtselschilder Niklaas Maas, en by Jan de Baan, en zulk soort van plaatsverwisseling noemen wy, Uyt het Vagevuur in de Hel te tuymelen. Hy liet zijn anker vallen in \'s Gravenhage, waarschynlijk om zich te konnen bedienen van

-ocr page 196-
 
de Schevelingsche Vischreuk, want de geboorte zucht valt zo schielijk niet af als een oude Maitres, en aldaar schilderde hy welgelijkende Konterfijtsels, benevens zijn zoon die hy heeft opgetrokken in de zelve stijl van Konterfijten. KAREL FABRITIUS
        Was een vermaart Schilder in de Doorzichtkunde, berucht voor den beste van zijn eeuw, en ter zelve tijd een goed Konterfijter. Waar en op wat plaats dat hy geboren is, komt ons te vooren als een duystere text, alleen weeten wy dat hy veele jaaren gewoont heeft tot Delf, en dat zijn naam gedagtˆkent staat in de Gedenkschriften van die Stad, door het springen van het buskruyts magazyn, voorgevallen op den twaalfden October, des jaars duyzent seshondert vierenvijftig. Door dat ongeluk sneuvelden zijn Schoonmoeders Broeder, benevens den Koster van de Oude Kerk, met den welken hy bezig was om te konterfijten, als ook Mathys Spoors zijn Leerling, welke persoonen deerlijk door het instorten van het huys onder het puyn wierden verplettert. Fabritius wiert na verloop van ses a zeven uuren noch eenigzins leevent van onder de puyn uytgedolven, en in het Gasthuys gebragt, doch zijn benaauwde ziel verhuysde binnen een kwartier uurs uyt het verplettert licghaam, hebbende hy naauwelijks den ouderdom berijkt van dertig jaaren. Een zeker Poeet van deux aas, gedoopt Arnold Bon, vereerde, (dus noemde hy dat geschenk,) zijn gebeente met een Treurdicht, dat waarlijk niet bon maar tres mechant, en zo zot als lang is, zo dat wy ons wel zullen wachten van dat uyt te schryven. JAN

-ocr page 197-
 
JAN VAN BUNNIK
        Is geboren tot Uytrecht, op het jaar duyzent seshondert vierenvijftig. Zijne Ouders bestelden hem by den beruchten Landschapschilder Herman Zaftleeven, onder wiens opzigt hy zo merkelijk vorderde, dat hy binnen de drie jaaren zijn eygen Meester dorst worden, welk voorneemen hy niet alleenlijk werkstellig maakte, maar ook loffelijk volvoerde. Gelijk als de jonge Oojevaars in den beginne boven hun geboortenest klapperwieken, en daar na een korte vlugt onderneemen, eer dat zy zich ver van honk durven begeeven, zo gedroeg zich ook onzen Jan van Bunnik, die eerst zijn vermoogen in de konst beproefde onder zijn Ouders huysdak, en toen een korte reys ondernam na het Land van Kleef, die wel gelukte. Te Rees schilderde hy eenige tijd voor den franschen Overste Salis, en vertrok van daar na Frankfoort aan de Main, in welke Stad hy zich een tijd lang ophielt by zijn Konstgenoot Merian. Uyt Frankfoort trok hy na Heydelberg en van daar na Spier, daar hy verscheyde konstige Landschappen schilderde voor Karel Lodewijk, Keurvorst van de Palts, en voor eenige andere voornaame Standspersoonen. Hy verliet dat Hof en reysde over de Alphen en het Milanees op Genua, in welke hoofdstad hy kennis maakte by den Wildenzwynenjachten schilder Pieter Moulyn, gebendnaamt Tempeest, die hem gebruykte tot het schilderen van verscheyde Landschappen. Uyt dat gemeenebest vertrok hy na Livorno; daar hy onderscheyde Konsttafereelen maalde voor den Hollandschen Konsul, en die gedaan zijnde zette hy zijn reys voort na Romen. Te Romen wiert hy aanstonds bekent met de Konstschilders Karel Marat, Abraham Genoels, Ferdinand Voet, Adriaan Hooning, gebendnaamt den Lossenbruyer-

-ocr page 198-
 
bruyer, waar van Jonker van Merwede, Heer van Klootwijk, gewaagt in zijne Aretynsche rymen, getijtelt Roomsche Mintriomfen, en met Kornelis Bloemaart dien konstigen Plaatsnyder. Doch te Romen kon hy ook niet al te lang huyshouden, maar zette zijn koers na Napels, in welke Stad hy veele konstige Landschappen schilderde, en toen keerde hy weder na Romen. Hy verliet korts daar aan Romen voor de tweedemaal, en bezogt Boulogne, Ferrare en Venetien, en van daar trok hy na Modena, alwaar hy de gelegendheyt kreeg van eenige Konststukken te schilderen voor Fran‡ois den tweede, Hartog van Modena, welke Vorst zo een achting kreeg voor zijn konst, dat hy hem aan zijn Hof nam als \'s Vorsten Hofschilder, op een braaf jaarlijks traktement, behalve de geschenken. By dien Hartog verbleef hy acht achtereenvolgende jaaren, in welke tijd hy veele schoone Landschappen schilderde voor dat Hof, en voor de Vorstelijke Lusthuyzen.
        Op die tijd ondernam den Hartog Fran‡ois een beedevaart na Loretto, op welke togt hy dien Vorst verzelde, als van \'s gelijken na Romen, daar hy zich toen liet inhulden in de Roomsche schilderbend, die hem vereerde met den bendnaam van de Keteltrom. Maar zo dra was hy niet wedergekeert te Modena, of het hart begon te jeuken na het Vaderlant, derhalve verzogt en verkreeg hy zijn ontslaging van den Hertog, die hem een Paspoort bezorgde om langs Vrankrijk ongemoeit weder te keeren na de Nederlanden. Doch hy hielt zich noch eenige tijd op te Turin, ter liefde van den Konstschilder Ferdinand Voet, waar na zy te zamen reysden op Lyons, in welke Stad zy een trits van drie braave Schilders vonden, Gillis Weenix, vander Kabel, en P. van Blommen. De Schilders Kronijk zegt, dat zy dronken en klonken als zo veele Peer-

-ocr page 199-
 
Peerpotsheeren, die den Bacchus feestdag vieren van de insteller hunner dronke Order Heerke Pot; en na den Vaarwel teug zette van Bunnik zijn reys voort, vergezelschap met Ferdinand Voet, welke laatste halte hield in zijn geboortestad Antwerpen. Die F. Voet was een groot Historie- Konterfijtsel- en Landschapschilder, waar van de proeven de som goedmaaken. Daar wort verhaalt dat hy te Romen in een Herberg waar in de Schilders altoos by malkander komen, op de muur van hun Kollegiekamer een geheel Bendfeest van Schilders heeft getˆ- kent met houtskool, zijnde ieder beeld in \'t byzonder kenbaar aan zijn weezen: daar by zijn die beelden zo fix getekent, en zo konstiglijk geschikt, dat het de Aanschouwers doet verstommen. Ook betuygt het Bendgenootschap hun achting voor die Tekening, als die dat van de gewitte wand altoos uytzondert als de Kamer jaarlijks wort schoongemaakt, om zo lang als het eenigszins doenlijk is met dat Konstjuweel te pronken.
        Nu valt\'er niet meer te zeggen van den Konstschilder Jan van Bunnik, als dat hy na zijn overkomst verscheyde stukken heeft geschildert op het Loo voor den Koning van Groot-Brittanje, Willem den derde, als van\'s gelijken op het huys te Zeyst voor den Heer van Odijk, en op Voorst voor den Graaf van Albemarle. Het is te bejammeren dat die groote Konstenaar in een groote armoede is overleeden, in het jaar duyzent zevenhondert zevenentwintig, zijnde hy in zijne hooge jaaren berooft en geplondert geworden door zijne Jongens, die met hem omsprongen gelijk als wel eer de Barberijnen leefden met de schatten van Romen. JAN

-ocr page 200-
 


JAN FRAN€OIS DOUVEN.
        Het gering, kleyn en ongeacht Steedje Roermont, gelegen in het Hartogdom Gelder, beroemt zich over de geboorte van dien Konstschilder, die aldaar het eerste licht zag op den tweede van de Lentemaand, in het jaar duyzent seshonder sesenvijftig. Zijn Vader was Rentmeester van het Kathedraal Kapittel tot Roermont, die in zijn jeugd had gereyst, en zich een geruyme tijd te Romen opgehouden, waar door hy een liefde had opgevat voor de Schilderkonst, die zijn zoon daar toe aanspoorde, doch het geluk niet had van die vrucht te zien rijpen, dewijl hy kwam te sterven oud zynde drieendertig jaaren.

-ocr page 201-
 
ren. Zijn Moeder bestelde hem achtervolgens den laatsten wil van haaren Man by den Konstschilder Gabriel Lambartin tot Luyk, die verscheyde jaaren had gewoont te Romen, en konstrijk in zijn Vaderlant was wedergekomen. Na zich eenige tijd aldaar te hebben opgehouden in vlytiglijk te leeren tˆkenen en schilderen, keerde hy te rug na zijn geboorteplaats om zich by zich zelve verder te oeffenen.
        Op die tijd resideerde te Roermont Don Jan Dellano Velasco, Raad en Intendant der Finantien wegens Karel den tweede Koning van Spanje, die een groot Liefhebber was van de Schilderkonst, en geen minder Konstkabinet bezat als zijn Koning. Tot dien Heer kreeg den jongen Konstschilder toegang, voor wien hy drie achtereenvolgende jaaren de schoonste Konst der alderberuchtste Italiaansche Meesters kopieerde, waar door hy zo bekent wiert dat Vorst Jan Willem, Hartog van Neurenborg, Gulik, Berg, &c. hem opontbood om aan zijn Hof tot Dusseldorp te komen. Aldaar konterfijte hy aanstonds dien konstlievende Keurvorst, benevens verscheyde andere doorluchte Persoonaagien en voornaame Hovelingen, welke Konterfijtsels dien Vorst zo wel bevielen, dat hy hem die pas achtentwintig jaaren had bereykt aanstelde tot zijn Hofschilder.
        Korts daar aan trok dien Hartog na Weenen, op welke reys den Konstschilder Douven hem vergezelschapte, die daar door de gelegendheyt kreeg om den Keyzer Leopold, de Keyzerinne Eleonora, en verscheyde Grooten te konterfijten, voor welke kontersijtsels hy niet alleen rykelyk wiert beloont, maar noch daarenboven by den Keyzer vereert met een schoone goude keten en medaille.
        Onderwijl dat hy nu zijn konst voortzette tot Dusseldorp

-ocr page 202-
 
dorp voor den Hartog tegens zijn wederkomst van Weenen, stierf Karel, Keurvorst van de Palts, zonder erven, waar door den Vorst Flip Willem Keurvorst wiert, en zyn Hof van Neuborg verplaatste tot Heydelberg, ontrent die zelve tijd dat Maria Sophia van Neuborg trouwde met de Koning van Portugaal, waar door den Konterfijtselschilder Jan Fran‡ois Douven de reys moest aanneemen na dat Koningrijk, om dat Koninglijk paar te konterfijten, van waar hy wederkeerde met een ryk present, benevens het Koninglyk geschenk van een goude medaille. Zo dra was hy niet wedergekeert uyt Portugaal, of den Keyzer Leopold ontbood hem na Weenen, voornemens om hem te houden voor zyn Hofschilder, maar hy moest die Hoofdstad schielyk verlaaten, dewyl de derde Princes Van Neuborg in echt stont te treeden met den Koning van Spanje, waar door hy schielijk haar konterfytsel moest maalen om dat over te zenden aan die Majesteyt. Hy zou na dat hy dat portret had opgeschildert in geen gebreken zyn gebleeven van weder te keeren na Weenen, doch alzo die luchtstreek nadeelig was aan zijn gezondheyt, verkoos hy liever tot Dusseldorp te verblyven by Jan Willem, Keurprins van de Palts, en zyn weldoender.
        Eenige tyd daar na verloor den Keurprins door het algemeen sterflot zyne vorstelyke Gemalinne Maria Anna, en ter zelve tyd zynen doorluchtigen Vader Filip Wilhelm, waar door den groote Meceen van Douven Keurvorst van de Palts wiert, en korts daar na hertrouwde met Maria Anna Lucia, de Dochter van den Groot Hartog van Toskanen. Zo dra was dat Huwelyk niet voltrokken of den Konstschilder vertrok op \'s Keyzers order na Koppenhapen, om de Koninglyke Princes Charlotte, de gedestineerde Bruyd voor den Roomsch Koning Josef, te kon-

-ocr page 203-
 
konterfyten. Hy portretteerde by die gelegendheyt den Koning en de Koninginne van Denemarkken, welke Majesteyten hem met een Koninglyke Goudbeurs en een zwaare goude medaille beschonken. Doch dat voorgenomen huuwelyk wiert nooit om zekere gewigten der staatkunde voltrokken, zulks den Heer Douven op de order des Keyzers in het hartje van de winter trok na Modena, om het Konterfijtsel van Amelia, Princesse van Hanover, te schilderen. Doch de ongemakken van die wintertogt wierden verzagt door het vermaak van zo veele heerlijke Italiaansche konsttafereelen, onder dewelke\'er waaren van den weergalozen Corregio te beschouwen, wiens Konststukken al ommers zo raar zyn als witte Ravens. Hy portretteerde die Princes op twee byzondere wyzen, leevensgroote en ook in \'t kleyn tot de voeten toe uyt, welke Konterfytsels wierden overgeschikt na Weenen, waar op korts daar aan die Princesse tot Roomsch Koninginne wiert verklaart, en de Trouw met den Roomsch Koning Josef voltrokken.
        Eenige tyd daar na moest zich onzen Konstschilder na Florence de Hoofdstad van Toskanen begeeven, uyt order van de Keurvorstin van de Palts, om den Groot Hartog haaren Vader te Konterfyten. Aldaar kon hy zyne oogen laaten weyden over de Konsttafereelen der alderberuchtste Italiaansche, Fransche en Nederlandsche Schilders, over de Antyken der befaamste aloude Beeldhouwers, en over die onvergelykelyke Saal, van over de drie hondert jaaren verrykt met de Konterfytsels der alderberoemste Konstschilders, waar onder zich ook het konterfytsel laat zien van Raphael d\'Urbino, den Prins aller Konstmaalers, gekonterfyt door zyn eyge konstryke hand, benevens duyzende andere zeldzaamheden. Die Vorst behandelde den Konstschilder met een byzondere achting, en

-ocr page 204-
 
en hy beschonk hem met een heerlyke goude keten en medaille, na hem alvorens zyn konterfytsel te hebben verzogt om by de portretten der andere Konstschilders te plaatzen.
        Weynige jaaren daar na portretteerde hy den tegenwoordigen Keyzer, Karel van Oostenryk, die zyn reys nam over Dusseldorp om bezitting te neemen van het Koningryk van Spanje; en naderhant konterfyte hy de Princesse Elizabeth, de Dochter van den Hartog van Bronswyk, dewelke op het jaar duyzent zevenhondert en negen op den Keyzerlyken troon wiert verheeven. Zo dat Jan Fran‡ois Douven de eer heeft genooten van drie Keyzers, zo veele Keyzerinnen, vyf Koningen, zeven Koninginnen, en een zeer groot getal van Souvereyne Vorsten en Vorstinnen te konterfyten na het leeven, waar door hy zyn roem zag opwaards klimmen, en zyne schatten vermeerderen.
        Die Konterfyter moet men zeggen had ook een Vorst zonder wedergaa tot zyn Meceen, want die Keurvorst spaarde geene kosten om de beruchtste Konsttenaars aan zyn Hof te lokken, die\'er te bekomen waaren in de geheele Kristen weerelt, zynde Dusseldorp by zyn leeven een kleyn Romen. Hy had in zyn dienst de beroemde Konstschilders Antonio Pelgrini, en Dominico Zanetti, twee Historieschilders in leevensgroote beelden, benevens Adriaan vander Werf, Jan Weeninx, Anthony Schoonejans, Eglon vander Neer, Rachel Ruys, Gerard de Lairesse, Pieter Boy, behalve noch drie Frescoschilders, en daar onder Antonio Bernardi van Bologne, die de eer heeft gehad van vier Keurvorsten van de Palts te bedienen. Onder de konstryke Beeldhouwers marcheerde in het front den Chevalier Grupello, onder wiens opzigt alle de andere Beeldhouwers in marmer, in steen, en in andere stoffen

-ocr page 205-
 
stoffen kapten en bytelden: ook is dien Grupello den boerseerder van dat model waar op het pronkbeelt des Keurvorsts te paard gezeten, en meer dan leevensgroote is gegooten; een heerlyk stuk dat geplaatst is op de groote markt van Dusseldorp. Hier by kwamen noch twee Konstenaars die in kleyne ivoore beelden Overvliegers waaren, Antonio Leonino en Ignatius van Eulhoffer, een Duytscher die zich lange jaaren had onthouden te Romen. Daarenboven was\'er noch een Italiaan aan \'t Hof die zo afgericht was op het gieten van Pleysterbeelden, als ooit den beruchte Konstkooper Bart afgericht is geweest in de vermeenigvuldiging van Kopeyen, alle welke Konstenaars een Vorstelyk traktement genooten, uytgezondert de daar by komende geschenken.
        Het staat ons doch twyffelachtig voor gehoort te hebben, dat dien konstige konterfyter dood is, doch hoe en op wat wyze, en of zulks waar is of onwaar, konnen wy niet schryven, gevolglyk is het best\'er van af te zien, en ons te begeeven tot SIMON GERMYN.
        Die Schilder is geboren tot Dordrecht, op den zelve dag dat Willem den derde wiert geboren in \'s Gravenhage, doch den eerste had het geluk niet van drie kroonen te verrooveren, maar moest zich eerst behelpen met het maalen, en naderhant met te vagabondeeren op het konstkoopen. In den beginne gaf hy zich over aan het onderwys van den beroemden Godefried Schalken, die hy verzaakte om bloemen en om vruchten te leeren schilderen by Lodewyk Smits, die gelijk als wy hebben verhaalt, Bloem en Fruytstukjes penceelde, dewelke in de dunne lucht verdweenen gelyk als de beloften der Hovelingen, of als de Donatien inter vivos van bedriegelyk gryze Manufaktury zon-

-ocr page 206-
 
zondaaressen. Naderhant verzaakte Simon den Dortenaar op nieuws het konstpenceel, en begaf zich tot het Konstkoopen en verkoopen, daar in gelyk aan de Israelieten, dewelke den waaren God afvielen, om zich te verontreynigen met uytheemsche afgoden. WILLEM BEURS
        Is al mee een Tydgenoot van het jaar duyzent seshondert sesenvyftig, wiens Papa een Schoenlapper was, en hem bestelde om het Dievenberoep (een Snyders styl) te leeren. Maar dien jongen was al te edelmoedig, die verwierp de stopnaald en verkoos het penceel, zo dat den gepothuysden Vader hem tegens wil en dank moest overgeeven aan het opzigt van den Schilder Willem van Drillenburg, die hem zo ver brogt dat hy aleen aardig Landschap na \'s Meesters trant kon tˆkenen. Maar hy wiert die groene keus haast wars, en begaf zich tot het konterfyten, en zou het zo ver als iemant hebben gebragt indien hy de zonde zyns Vaders niet had gevolgt, van gantsche dagen en halve nachten te zitten drinken en rooken in kelderkroegen, en in geneverkitten. Dat kruyers en sleepers vermaak was de voornaamste oorzaak dat hy het niet langer kon houden tot Amsterdam, daar hy getrouwt was en gezˆten, maar een sprong moest doen na Grol, alwaar hy bloempjes schilderde en de jeugd liep onderwyzen in de schilderkunde. Doch hy bepaalde zyne uytgestrekte heerszucht niet in die twee bezighˆden, hy slachte een ander Dortsengels schilder, hy moest boeken schryven die alommers zo grolachtig van inhoud waren als zyn schuylplaats de Stad Grol. Hy pende dan een boekje getytelt, de Weerelt in \'t kleyn, waar van wy den Leezer een uyttreksel zullen geeven, mids dat wy onze styl zullen gebruyken. Maar

-ocr page 207-
 
Maar wy zullen ons spoeden, (schryft hy) om wat meer te zeggen van de gezonde Knollen, die wanneer ze droog en zoet zyn gelyk als de Nymeegsgsche Knollen, wel een Geneesheer konnen bespaaren, wiens medecynen meestentyds niet proefhoudent worden bevonden. Die Knollen worden gehoogt met wit, geelen oker en zwart, maar dat licht moet vermindert worden in de schaduwen, &c. Zo\'er nu iemant mogt verlˆgen vallen, wat hy somtyds zal ordonneeren voor de keuken, die zou niet kwalyk doen indien hy een tafereel liet schilderen door een konstig Meester, op welk stuk hy alle de vrugten en moeskruyden die ieder saisoen uytlevert moest konterfyten, als wanneer hy maar dat Register kon nazien wanneer zyn smaak heem noopte om eenige boomvrugten, moeskruyden, of andere gewassen te nuttigen.
        Hoe gevalje die stelling, Leezer? Wy gelooven indien de weerelt tot dat besluyt, dat ieder persoon voor zyn hoofd zo een keukenstuk behoorde te laaten schilderen, kon gebragt worden, het gros der Schilders Warmoeziers zou worden, en Hoven en Tuynen aanleggen om die peul- boom- en aardvrugten na het leevem te konterfyten. N. KLOOSTERMAN
        Is geboren in Hanover, op het jaar duyzent seshondert sesenvyftig, maar hy heeft meestentyds gewoont in Londen, daar hy ook is gestorven. Hy was een braaf Konterfytselschilder, die niet ver behoefde te wyken voor eenige zyner Konstgenooten, ook zyn zyne konterfytsels altoos wel gewilt geworden by den Adel en by de Koopluyden. Dat hy geen gemeen Schilder is geweest blykt, dewyl hy in het jaar duyzent seshondert sesennegentig opontbooden wiert na Madrid, om den Koning van Spanje, de Koningin, en eenige Grandes te konterfyten, in welke

-ocr page 208-
 
welke Konterfytsels hy zich zo loffelyk kweet, dat hy met een braaf tal vierdubbelde Spaansche pistoolen, benevens verscheyde aanzienlyke geschenken wederkeerde na Londen. By onze tyd dat wy in Londen woonden had hy de eer van de Koninginne Anna te konterfyten, leevensgroote tot de voeten toe uyt, welk Koninglyk portret wiert opgehangen in Guildhal, benevens de Konterfytsels van den Koning Wilhelm den derde, en de Koningin Maria zyne Gemalinne. Die Koninginne Anna had hy staande verbeelt, met den scepter in de eene en met den weereltkloot in de andere hand, zo rykelyk opgeschikt, dat de kykers zich inbeelden de goude lakensche en andere kostelyke zyde stoffen te hooren kraaken. Doch in het bloempje van zyn gelukzaligheyt kreeg hy een ramp die zo ongemeen is dat wy die den Leezer tot een spiegel zullen mededeelen.
        Die Kloosterman was van een verliefde gesteltenis, om nu niet genootzaakt te zyn van gestadiglyk in der Hoeren Wynhuyzen van Drurylane en van Konventgarden te moeten loopen, en zyn gezondheyt te waagen aan die voor alle man gereed staande of leggende vloernymfen, deed hy voor zyn winterprovisie een alderliefte mooi venusdiertje op, die by dag voor Gouvernante, en by nacht voor Bedbewaarster zou speelen in zyne huyshouding. Dat doortrapt Poesje wist hem zodanig in te neemen door een nagebootste tedere liefde, dat hy alles toevertrouwde aan die Delila, dewelke op een zekere tyd dat hy voor een dag a ses zich was gaan verlustigen buyten Londen, Kisten en Kabinetten liet openslaan en opensteeken, alle zyne goude en zilvere munten, bankbrieven, juweelen, en andere kostelykheden zakte en pakte, en stil ging doorstryken, zonder dat hy haar ooit heeft konnen achterhaalen. Dat ongeluk sloeg hem zodanig om \'t hart dat

-ocr page 209-
 
dat hy\'er zinneloos door wiert, en in die bedroefde omstandigheden is gestorven.


JAN GRIFFIER
        Kwam voor \'t licht springen in Amsterdam, op het jaar duyzent seshondert sesenvyftig. Zyn vader bestelde hem op een Timmermans winkel, maar gelyk als Tuynmans spreekwoordenschat wel zegt; alle hout is niet bekwaam tot timmerhout, en dat bleek in het gedrag van den jonge Griffier, die in stee van met de schaaf te rollen, de muuren bekrabbelde met Exters en Bontekraayen, en liever een stuk houtskool als den bytel behandelde. Den Tim-

-ocr page 210-
 
Timmerman zond hem dan den vader t\'huys, die hem op een ander ambacht bestelde, maar dat wilde zo min lukken als het eerste, zo dat men hem op nieuws ter school liet gaan om inmiddels te beraamen wat men met dien stouten knaap zou aanvangen. Doch hy speelde onder \'s hands het boefje van meet af aan, want in plaats van na de school te gaan, ging hy met een Tegelbakkers jongen na zijn winkel om hem te helpen schilderen, en kwam stemmigjes op de gezette uur t\'huys eeten, en dat spel dreef hy zo lang tot dat de baken uytkwamen, waar door den Vader klaarlyk ziende dat\'er geen zalf aan te stryken was, hem bestelde op het Tegelschilderen. Hy gedroeg zich zo wel in dat nieuw beroep dat hy in \'t kort beter schilderde als alle de andere gezellen, waar op den Meester van die Tegelbakkery den ouden Griffier beloofde, die hem kwam waarschouwen dat hy zijnen jongen zou t\'huys haalen, van die jongen Schilder, zo hy hem noch maar een jaar wilde laaten blyven, tot opzichter over de tegelbakkery te stellen, en goed loon te zullen geeven. Doch den Vader of den Zoon hadden geene ooren voor die voorstelling, Jan Griffiers heerszucht kon zich niet laaten bepaalen in dien engen omtrek van tegelschilder, maar hy vervoegde zich by een Bloemschilder by wien hy \'t niet lang maakte, dewyl die Florist meer gezet was op dronken drinken, als op naarstiglyk te schilderen. Hy verkoos dan den Konstschilder Roelant Rogman tot zyn Onderwyzer in de Schilderkonst, en hy maakte zich zo bemint door zyn naarstigheyt en goed gedrag, dat de Konstschilders Lingelbag, Adriaan vanden Velde, Ruysdaal, en Rembrant van Ryn hem den vryen toegang verleenden op hunne schildervertrekken. Zeer gaarn had hy willen leeren by den beroemden Rembrant van Ryn, maar die zette hem af met te zeggen; Dat Roelant Rogman hem

-ocr page 211-
 
hem al te goeden vriend was om hem zyne Leerlingen te onttrekken. Hy begreep al vroeg dat een Landschap helder van koleur behoorde te zyn, en wist de manier van Lingelbag en van A. vanden Velde zo konstiglyk na te bootsen, dat zyn Meester Rogman, die wat geroost schilderde, dikmaals gewoon was tegens hem te zeggen; Ik kan wel zien, Jantje Griffier, wie dat ghy onlangs hebt weezen bezoeken.
        Toen den Konstschilder Jan Griffier zich nu sterk genoeg gevoelde om op zyne wieken te gaan dryven, stak hy over van Rotterdam op Londen, trouwde aldaar, en won veel geld met het schilderen van Italiaansche ruynen; en naderhant met het maalen van Ryngezigten, gestoffeert met wel getˆkende en gekoloreerde beelden, benevens allerley soort van vaartuygen. Dewyl hy nu een groot Liefhebber was van vaaren, kogt hy een Jacht voor een somme van drie duyzent gulden, trok daar in met der woon, benevens zyn huysgezin, en voer daar in na die plaatsen daar hy eenige schilderachtige voorwerpen kon ontmoeten, als na Greenwich, Gravezend, Winsor, en zo voorts, alle welke gezigten hy konstiglyk tekende en schilderde. Ondertusschen verzamelde hy veele Konststukke van uytheemsche en ook van inlandsche Meesters, behalve geen kleyn gedeelte van zyn konst, en na een schoon kapitaal gewonnen te hebben, besloot hy van met zyn Jacht over te steeken na het Vaderlant. Hy huurde ten dien eynde een bedreeven Stuurman en eenige Matroozen, en na zich op zyn Engelsch te hebbeg gevictualieert, stak hy in zee, doch niet ter goeder uure, want zy wierden beloopen van een zwaare storm, zo dat zy mast en stengen verlooren, en voor \'t Vlie op een zandplaat schipbraak lˆden, en te naauwer noot door de hulp der Schippers hun leeven bergden. Door dat ongeluk verloor den rampspoe-

-ocr page 212-
 
spoedigen Konstschilder alles wat hy bezat, uytgezondert dat zyn Dochter eenig geld in een leere riem had geborgen om haar licghaam, dat hem wel te stade kwam om zich in dat deerlyk ongeluk daar van te bedienen.
        Hy belande tot Rotterdam en zet te zich aldaar neer, daar hy bekent wiert met eenen van Dulken, die hem een halfsleet Jacht verkogt, te betaalen in gekonditioneerde paayen, welk vaartuyg hy voor zyn huysgezin en om in te konnen schilderen liet klaar maaken, met welk Jacht hy van Stad tot Stad, en van Dorp tot Dorp voer, gelyk als hy daar mee een geruyme tyd op de Heeren, Keyzers, en Leydsche Graften van Amsterdam heeft gelegen. Tusschen beyde voer hy ook wel eens na Hoorn, Alkmaar, en Enkhuyzen, ook eenmaal na Dordrecht dat hem haast zuur had opgebrooken, dewyl hy de ondieptens daar omstreeks niet kennende, verzeylde op een zandplaat, waar op hy ontrent de acht dagen bleef zitten, toen\'er een hooge vloed kwam die de kiel vlot maakte, welke gelegendheyt hy niet verzuymde om zich te redden. Na eenige jaaren aldus herom te hebben gezworven in zyn vlottent waterpaard, besloot hy van daar mee over te steeken naar Engelant, doch hy scheepte zyn vrouw en kinders in op een ander vaartuyg, gedachtig aan zyn voorgaande schipbraak, zeggende; Dat indien hem een tweede ongeluk van die natuur overkwam, hy dan maar alleenlyk voor zich zelfs zou ongelukkig weezen. Die roekelooze togt gelukte beter als eenig mensch zich kon verbeelden, hy belande gelukkiglyk tot Londen, in welke Hoofdstad hy zich tot aan zyn dood toe heeft onthouden.
        Voor de rest was dien Jan Griffier een groot Konstenaar, en het heugt ons, (zegt den Schryver van deeze boekdeelen) dat ik hem eenmaal ging bezoeken buyten Londen

-ocr page 213-
 
Londen op Milbank daar hy op die tyd woonde, en eenige stukken schilderde voor den Hartog van Beaufort, aan wiens Hof ik toen woonde als Hofschilder. Ik was ten uyterste verwondert te zien dat dien oude Konstschilder zo konstiglyk en meesterlyk de manier van onderscheyde beruchte Meesters wist na te bootsen, als van Rembrant van Ryn, Melchior Hondekoeter, Ruysdaal, Poelenburg, Teniers, en van meer andere Konstschilders, waar aan zich veele Liefhebbers hebben vergaapt, die steunende op hun kennis, Griffiers stukken kogten voor echte konststukken van die voornoemde Meesters.
        Hy liet een zoon na gedoopt Robert Griffier, geboren in Engelant, op het jaar duyzent seshondert achtentachtig, een braaf Schilder die het konstspoor van den Vader opvolgt met onvermoeide schreeden. Die zoon was niet by hem toen hy schipbraak leed voor het Vlie, maar hy woonde in Yrlant, van waar hy naderhant overstak na Holland, en zich een tyd lang tot Amsterdam heeft opgehouden, daar hy de Schilderkonst met roem oeffende, en zich berucht maakte door het schilderen van Ryngezigten, op de wyze van zyn Vader Jan Griffier, en van Herman Zaftleeven. t\'Zedert eenige jaaren is hy opgebrooken na Londen, in welke Stad hy waarschynlyk zo wel zyn fortuyn zal maaken als in Hollant, want de Engelsche zyn groote Konstbeminnaars, die vry gereeder zyn om van hunne Guinees te scheyden, als veele van onze Nederlandsche Liefhebbers van hunne Sesd\'halven. N. HUYSMAN
        Is een Brabandsche Signoor, geboren in den jaare duyzent seshondert sesenvyftig, bekent by den naam van den Mecghelschen Huysman. Hy is, indien hy noch leeft, en hy was, zo hy is gestorven, een wakker Landschapschilder

-ocr page 214-
 
schilder, die een ongemeene krachtige en op den Italiaanschen trant zweemende manier heeft, en een konstig waarneemer is van de lichten en schaduwen, welke Landschappen hy zelfs stoffeerde met aardige beelden en dieren. Maar daar is een groot jammer in die konst hier in bestaande, dat zyne Landschappen gelyk zyn aan een nest met Koolmeezen, zie je\'er een, ziet\'er hondert, het is al het zelfde, een bewys dat hy zo ryk van geest niet is geweest als Salvador Rosa, of als den Roomschen Dierenschilder Roos, welke Overvliegers de uytgestrektheyt van hun groote geest deeden zien, door de meenigvuldige veranderingen hunner konsttafereelen. WILLEM WISSING.
        Die beruchte Konterfyter vereerde \'s Gravenhage met zyn geboorte, in den jaare duyzent seshondert sesenvyftig. Zyn eerste Leermeester was den Konstschilder Willem Doudyns, die hem eerst de Tekenkonst en naderhant de handeling der verwen leerde, waar na hy overstak op Londen, om het konterfyten te leeren by den beruchten Ridder Pieter Lely, welk besluyt gelukkiglyk en na wensch uytviel in alle deelen Hy wiert Hofschilder van Jakob den tweede, Koning van Groot-Brittanje, die drie Koningryken ter liefde van een Wyf, en van de Eerwaarde Paters Jesuieten, vermalde, een bedroeft voorbeelt dat niet als van dwaaze Vorsten staat nageaapt te worden. Die Jakob den tweede vaardigde hem ook af na \'s Gravenhage, toen zyn Dochter Maria Stuart getrouwt was aan Willem den derde, Prins van Oranje, welk doorluchtig paar hy konterfyte, en na Londen overvoerde voor den Koning haar Vader. Hy wiert geacht den beste Portretschilder van zyn eeuw te zyn, doch dat geluk was zyn ongeluk, dewyl zyn konst en zyn fortuyn zo vreeslyk

-ocr page 215-
 
vreeslyk schitterden in de nydige hondsblikken van eenige Konterfyters, die hem voor zijn tijd door vergif wegmaakten na de Eliseesche velden, volgens de getuygenis der Engelschen.
        Hy is gestorven buyten Londen op het Lusthuys van den Graaf van Essex, op den tiende van den Sprokkelmaand, in het jaar duyzent seshondert zevenentachentig, pas bereykt hebbende den ouderdom van veertig jaaren, uyt welken hoofde\'er onder het konterfytsel van dien grooten Konstschilder Willem Wissing, geschraapt in zwarte konst by Jan Smit, de volgende zinspreuk is gestelt. Ongemeene Konstenaars zyn kort van leeven. DIRK MAAS
        Is geboren tot Haarlem op den elfde van de Herfstmaand, des jaars duyzent seshondert sesenvyftig. Zyn eerste Leermeester in de Schilderkonst was Hendrik Mommers die gemeenlyk Italaainsche groenmarkten schilderde; doch naderhant geraakte hy by Niklaas Berghem, wiens Landschappen hem beter bevielen als alle de Italiaansche Groenkrameryen van zijn voorgaande Meesters. Eyndelijk wiert hy bekent met den grooten Konstschilder J. van Hugtenburg, onder wiens opzigt hy een braaf Schilder is geworden van Batailles en van Paarden GUILLIAM DE HEUS
        Komt nu op het toneel met zijn neef Jakob de Heus, beyden twee braave Schilders, waar van den laatste de manier van zijn Oom zo natuurlijk wist na te bootsen, dat de Schilderbend, die naauwkeuriglijk de persoonagien bestudeert, hem vereerde met den naam van Afdruk. Guilliam

-ocr page 216-
 
Guilliam de Heus was een Leerling van den vermaarde Jan Both, en volgde de schilderwijze van zijn Meester zonder zich daar van een stroobreedte te verwijderen. Hy heeft veele jaaren in ltalien en voornaamelijk te Romen gewoont, en naderhant kwam hy afzakken na Uytrecht zijn geboorte plaats, in welke Stad hy ook in een hoogen ouderdom is overleeden.


JAKOB DE HEUS
        Is geboren tot Uytrecht, in den jaare duyzent seshondert zevenenvijftig, en zijn Oom spoorde hem genoegzaam van de wieg af aan om te leeren tekenen, en naderhant onderwees hy hem in het schilderen, waar in Jakob zodanig vorderde en zulke ongemeene sprongen deed, dat hy den ouden ver voor uyt draafde. Toen hy zich sterk genoeg gevoelde om op zijn konst te reyzen begaf hy zich na Romen, in welke Stad en in andere Steden van Italien hy zich wakker bevlytigde in het kopieeren der beruchtste Italiaansche Landschapschilders, en voornaamelijk in zijn handeling te schoeien op de leest van den Prins der Landschapschilders, den groote Salvador Rosa. Daarenboven schilderde hy konstiglijk Paarden,

-ocr page 217-
 
den, Koeien, en andere Dieren, want hy had de Tˆkenkonst zo fix als iemant van zijn konstgenooten, aangezien hy onderscheyde jaaren op de Akademie der Schilderkonst had getˆkent na het leeven.
        Die Jakob de Heus was een welgemaakt Jongman, niet misgedeelt in geest, wel bespraakt, geestrijk in zijne andwoorden, vrolijk van aart, en wel gezien by \'t gezelschap. Het lust ons den Leezer een staaltje van een aardig andwoort, tot een proef op de som mede te deelen. Hy woonde te Venetien by den Heer Lucatello, Geheymschrijver van dat Gemeene Best, in wiens koets hy dien Heer eenmaal vergezelschapte na zijn buytenplaats, als wanneer het eene koetspaard zijn hoefyzer verloor, dewijl de weg overal was bezaait met keysteenen, waar door het begon te hinken. De Koetsier hield daar op het reytuyg stil, en waarschouwde zijn Heer, die daar op uyt de koets sprong, het paard by de poot greep en eenige geheym beduydende woorden daar over binnes monds mompelde, waar op den Schilder hartiglijk begon te lacghen. Den Heer Lucatello keerde zich daar op na den Konstenaar, en vroeg eenigzins verstoort; Hoe, de Heus, lacghje daar om, of geloofje niet dat\'er zekere woorden zyn die een byzondere kracht hebben om menschen en om dieren staansvoets te geneezen? Vriend dat zou wat beginnen te ruyken na de H. Inquisitie. Den vrolijke Konstenaar lacghte dat hy schudde over die ernstige vraag des Geheymschrijvers, en andwoorde aardiglijk. Indien de woorden het vermoogen hebben van een hinkent paard rap te maaken, dan verwonder ik my grootelyks, myn Heer, dat\'er noch hoefsmeeden worden gevonden in Italien.
        Na zich eenige jaaren te hebben onthouden in Italien, en meenig nachtje te hebben doorgebragt met de Romeynsche Bendvogels, keerde hy te rug na het Vaderlant

-ocr page 218-
 
lant, en sloeg zich neer tot Uytrecht, daar hy woonde in het huys van zijn broeder den Postmeester. Maar hy bankte aldaar niet lang, dewijl den Hoogleeraar Teiller, Professor in de Wiskonst tot Nijmwegen, hem hoop gaf van door den Heer Dankelman, eerste Minister des Keurvorsts van Brandenburg, Hofschilder te zullen worden aan het Hof van Berlijn. Jakob de Heus liet zich gezeggen, en nam de reys aan na Berlijn, in \'t gezelschap van dien bovengemelde Hoogleeraar, maar ter kwaader uur, want dien aanslag miskraamde, dewijl den Heer Dankelman in ongonst geraakte by den Keurvorst, en daar op zonk hun hoop in de biezen. Die mislukte aanslag trof den Professor, die zich beter verstont op de Wiskunde, als op de vertroosting der Wijsbegeerte van Boethius, zo hevig, dat het hem in den bol begon te scheelen, (die kwaal is niet ongemeen onder de Geleerden) zo dat de Heus niet langer wist hoe hy \'t met hem zou stellen. Den Schilder dan pakte zijn spillen by een, en keerde weder naar Uytrecht, daar hy zich zette tot het schilderen van schoone konsttafereelen, dewelke voor het meerder gedeelte wierden verzonden naar Italien. Hy was den naarstigste niet, doch wonderlijk vaardig en fix in \'t schilderen, als die gemeenlijk zich na den middag en \'s avonds ging vermaaken met goed gezelschap, en ook dikmaals een speelreysje ondernam naar Amsterdam en elders, om zijne goede vrienden te bezoeken. Doch op zijn laatste pleyziertogt naar Amsterdam ley de dood onderwege in een hinderlaag, die hem meesleurde na dat Rijk, van waar men zegt dat ze nooit op de weerelt konnen wederkeeren.
        In de Bloeimaand, voor hem een Bloedmaand, des jaars duyzent zevenhondert en een, verliet de Heus het Sticht om zich tot Amsterdam te gaan vervrolijken by zijne vrienden, dat is op goed Nederduyts, om zo veel en

-ocr page 219-
 
en meer te drinken als hy kon verdraagen. Hy dronk dan vry sterk tot diep in de nacht, doch na bed gaande begon hy geweldiglijk te braaken, en toen bloed te spuuwen, in welke benaauwdheyt hy verhuysde na het Rijk der Schimmen. Een zeker Nederduyts Poe‰t bekranste zijn graftombe met een festoen van vaarzen, waar van wy het besluyt alleenlijk zullen aanhaalen. Gants Uytrecht smelt in rouw, den Rijn gevoelt het leet, Hy deynst en schelt het lot voor koppig, nors en wreet. Wie, roept hy, zal Voortaan mijn\' weelige akkers maalen, Nu ik mijn Konstenaar zo vroeg zie grafwaards daalen? Daar zwijmt dat Konstjuweel, daar vlugt die groote Geest: Mijn zon is uytgedooft, de Heus is, laes, geweest.

FILIP TIDEMAN
        Was een Hamburger, die aldaar ter weerelt kwam op den tweeentwintigste van de Wintermaand, op het jaar duyzent seshondert zevenenvijftig, afkomstig uyt braave en eerlijke Ouders, wier voetstappen hy altoos heeft achtervolgt met onvermoeide schreeden. Zy lieten hem de Latynsche taal leeren, voornemens om hem op te trekken in de studien, maar den jongen Tideman gaf in \'t kort blijken dat hy tot een Konstschilder in de wieg was gelegt, het welk den Vader ziende, zo bestelde hem die by den maaler Dirk Raes, onder wiens opzigt hy zodanig toenam in de Schilderkonst, dat hy niet langer een leybant noodig had, maar zonder onderwijs ging schilderen, en Leerlingen onderwijzen. Na een paar jaaren zijn eygen Heer en Voogd te hebben geweest, begaf hy zich

-ocr page 220-
 
zich naar Amsterdam, onder de leertucht van den beruchten Gerard de Lairesse, voor een halfjaar, ging toen op zich zelve woonen, en kreeg aan stonds zo veel en meer te doen als hy kon bereeden. Den Konstschilder de Lairesse die zich overkropt zag met aanbestelde konst, en die het penceel van Tideman hooglijk achte, wist hem op nieuws by zich te lokken, en gaf hem een kamer in zijn huys, benevens een jaarlijksche som gelds, waarvoor hy hem behulpzaam was in het schilderen van zolderstukken, kamers, graauwe beelden in nissen, en alzulke konststukken; maar dat mooi weder duurde geen eeuw, Gerard de Lairesse was al een moeielijk man op de behandeling, waar door F. Tideman zijne afscheyt van hem nam, en hem alleen liet schilderen. Toen kogt die Konschilder zijn Borgerschap tot Amsterdam, en zette zich aldaar ter neer, waar op de bestelde konststukken en andere groote werken hem toeschooten van alle kanten.
        Onder de voornaamste Konstwerken van dien Schilder worden getelt, de beschilderde Orgeldeuren in de Luthersche ouwe Kerk tot Amsterdam. Eene Achtersaal in het huys van den Heere Johan van Droogenhorst. By den Heer Borgermeester Verschuur tot Hoorn drie zolderstukken, benevens de schoorsteenstukken, waar van het eerste de Godes Venus verbeelt, die zich by Jupyn beklaagt over het ongelijk dat Juno aan haar zoon Eneas doet. De vier hoeken van dat zolderstuk zijn verciert met Historiesche beelden, waar op in den eersten hoek den Godvruchtigen Eneas staat verbeelt, die zijnen stokouden Vader Anchises op zijn schouders red uyt de brand van Trooyen, en daar nevens de zinnebeelden, van de Godvruchtigheyt en de Dapperheyt.
        In den tweeden hoek ziet men de Godin Juno daar zy by Eool

-ocr page 221-
 
Eool den God der winden komt, met een verzoek van de stormen uyt te laaten, en de Trojaansche vloot te verdelgen, en daar by de Geveynstheyt en de Eenzydigheyt.
        Den derden hoek vertoont Eool daar hy de winden loslaat, dewelke vreeslijk stormen op de Trojaansche vloot, en daar nevens de wreedheyt en de gramschap.
        Op den vierden hoek ziet men Turnus die de Trojaansche vloot in brand steekt, en hoe de schepen door de Moeder der Goden Cybele herstelt worden in zeenymfen, benevens de zinnebeeelden van Gevaar en van Hulp.
        Den vroome Tideman had eens een kluchtig geval toen hy het Tuynhuys van den Heer Kristiaan van Hoek, aan de stille Vecht, bemaalde met eenige zinnebeelden in Nissen. Dat werk was laat in het jaar begonnen, en onderwijl vroos de Vecht toe, waar op den Konstschilder besloot van weder te keeren naar Amsterdam. Een zeker Apokryfschilder die aldaar de posten en het lijstwerk marmerde, genaamt Smit, had zijn schaatsen meegenomen, en Tideman die niet afgerecht was op het schaatsreyden zou hem by een achterslip vasthouden en zo nasullen, doch die krygslist wou niet lukken, derhalve vondmen goed dat den op het ys onbedreeven Schilder zich zou bakeren in zijn mantel, en dat Smit hem dan zo leggende zou voortsleepen. Dat spel ging aan en gelukte, en zy kwamen behouden tot Amsterdam, maar die reys stont den Konstschilder duur, want toen hy aan de Beerebijt den mantel wilde omslaan voor de koude, zag men dat die vol luchtgaaten was geraakt door het schaaven over het ys, waar over niet weynig wiert gelacghen by zijne goede vrienden aan dewelke hy die reliquien vertoonde.
        Wy zullen ons niet inlaaten om zijne overige konststuk

-ocr page 222-
 
stukken aan te haalen, de overgroote meenigte zijner Tekeningen en Schetssen zijn zo veele blijken van \'s mans naastigheyt en yver, die zijn tijd niet vermalde gelijk als veele andere Konstschilders. Gebeurde het al eens dat hy zich wat verlustigde, dat was met de handviool die hy meesterlijk speelde; anders vond men hem nooit ledig, maar altoos buyten zijn schildertijd met een boek in de hand, of met de tekenpen. Daarenboven was hy een vroom, oprecht, en eerlijk man, drie eygenschappen, dewelke zo raar zijn onder het gros der Schilders, als de vierdubbelde goude pistoolen raar zijn onder de Poe‰ten, zijnde Venus doorgaans hun Patrones, en Bacchus hun Beschermheylig.
        Vorders valt\'er niet meer te schrijven over dien konstrijken Filip Tideman, als dat hy den laatsten tol betaalde aan de Natuur op den negende van de Wiedemaand, in den jaare duyzent zevenhondert en vijf. ERNST STUVEN.
        Die Schilder was een Hamburger van geboorte, die de Tˆken- en de Schilderkonst leerde by een Konstenaar in zijn geboortestad, genaamt Hins, en die toen pas achtien jaaren oud kwam overvliegen naar het kooprijk Amsterdam, om het konterfijten, dat profijtelijk beroep, te leeren. Hy vervoegde zich ten dien eynde by Jan Voorhout, een Schilder die hy had gekent tot Hamburg, die hem minnelijk ontfing, alzo dien Ernst Stuven goed van inborst scheen te zijn; doch ziende dat zijn penceel meer zweemde op het bloemschilderen, als op het konterfijten, bestelde hy hem by den Schilder Willem van Aalst, om aldaar die konst te leeren. Naderhant geraakte hy by den beruchten Bloemschilder Abraham Minjon, onder wiens opzigt hy zodanig vorderde, dat hy besloot by zich zelve te schilderen, het geen hem zo wel gelukte, dat hy voornam

-ocr page 223-
 
nam een Huwelijksbloem te neemen, by dewelke hy verscheyde kinders teelde, die hy fatsoenlijk zou hebben konnen grootbrengen, byaldien hy niet dagelijks met den bek in \'t nat had gezˆten. Alle de Roomsche Historieschrijvers getuygen eenpaariglijk, dat den Keyzer Nero van een goeden inborst was, zo lang als hy luysterde na de Zeedelessen van Seneca, doch zo dra had hy zich niet ontslaagen van die tucht, of hy vierde den lossen teugel aan duyzende ongebondentheden en andere gruuweldaaden. Dus getuygde ook Jan Voorhout van dien Ernst Stuven, dat hy minzaam, beleeft en goedaardig was, zo lang als hy onder het opzigt was van zijn Meester; doch dat hy zo dra die roede niet zynde ontwassen, uyt spatte tot alle ongebondenheyt, stoutheyt, en weergaalooze stoute bedrijven, waar van wy\'er een dat zeer aanmerkelijk is zullen beschrijven, voorgevallen zo ons is bericht geworden, in het jaar duyzent seshondert zevenennegentig.
        Die Bloemschilder Ernst Stuven had een kontrakt aangegaan met de Ouders van een Jongen genaamt Willem Grasdorp, om dien Grasdorp te onderwijzen in de Schilderkonst geduurende drie achtereen volgende jaaren, en dat voor een gekonditioneerde som jaarlijks. Ondertusschen vatte hy een weerzin op tegens dien Jongen, en hy stelde alle middelen in \'t werk om hem het leeven zo benaauwt te maaken als \'t doenlijk was, om aldus een beschuldiging van onwilligheyt tegens hem te formeeren, en daar door de Ouders te dwingen van dat verbant voor een sommetje af te maaken. Ten dien eynde beschuldigde hy dien Leerling over diefstal aangaande een vermist portretje, doch dat wiert korts daar aan gevonden. Des niet tegenstaande mishandelde hy gestadiglijk dien Leerling, en het geen het slimste van allen was, hy belette hem

-ocr page 224-
 
hem te konnen schrijven aan zijne Ouders, ten welken eynde hy deszelfs kleeders had gebragt in de bank van Leening, op dat hy niet mogt wegloopen. Daarenboven moest hy honger en gebrek lijden, en schoon hy zijn noot klaagde aan de buuren langs het dakvenster, echter begeerde zig niemant met hem te bemoeien, bevreest voor de kwaadaardigheyt van zijn Meester. Ondertusschen bedacht den Jongen een vond, om een brief geadresseert aan zijn Moeder in stilte te geeven aan een Weeversbaas, die veeltijds by Stuven kwam, om bloemen en om lofwerken dienstig in zijn ambacht te leeren tˆkenen. Zo dra had de Moeder dien brief niet ontfangen, of zy kwam van Zwol daar zy woonde over naar Amsterdam, en zond haar mans broeder om met haar zoon te spreeken, die by den boosaardigen Schilder wiert ontfangen met scheldwoorden en met slaagen, als die dien Vreeedemaaker met een bebloeden kop buyten de deur stiet, die aanstonds zijn klagten over die mishandeling ging doen by den Hoofdofficier. Dien Heer vaardigde fluks een Gerechtsdienaar af na dien roekeloozen Ernst Stuven, doch die kwam te rug geteystert op dezelve wijze; zeggende, dat die kaerel een dol mensch geleek, die een iegelyk schold en sloeg die hem voorkwam, gelyk als hy te zelver tyd den Maakelaar Loot behandelde die gevalliglyk daar voor by kwam, en een woordje ten besten sprak, en hem ontfatsoenlyk bejegende en voor een schoft schold, dewyl hy hem wegens een schuld had uytgewonnen, zo dat die bly was zyn biezen te pakken, en heelshuyds te vertrekken. Den Hoofdschout zond daar op twee andere Gerechtsdienaars met bevel, van aanstonds dien Jongen los te laaten: doch den dollen Bloemist weygerde dat te doen, en schold en lasterde zijne Overhˆden, daar hem zijn Wijf in hielp, die de stoutheyt had van zelver na den Hoofdofficier te gaan, en

-ocr page 225-
 
en over het aangedaan ongelijk te klaaggen, by wien zy het zo ver bragt door haar stout spreeken en schelden, dat die beval van haar te brengen in de boeien. Zo dra als den Schilder dat hoorde liet hy door zijn zoon buskruyd en kogels koopen, laade een koppel pistoolen, en hield zich gereed tegens den aanstaanden aanval, want hy was zo zot niet of hy voorzag wel, dat een diergelijk spel niet makkelijk zou afloopen, ook beval hy dien zelven zoon een paar manden met steenen op een bovenkamer te draagen, en dat gedaan zijnde verzekerde hy vensters en deuren.
        Tegens het vallen van den avondstond, besmeerde hy met vermillioen zijn tronie en handen, ging uyt een venster leggen, en schreeuwde tegens een groote meenigte Borgers die aldaar t\'zamen getropt waaren om te zien hoe het met hem zou afloopen; Dat hy door God was aangestelt tot een Rechter over de Overheden van Amsterdam, dewyl die verscheyde onschuldige menschen hadden ter dood gebragt, wier bloed wraak vorderde, en dat hy den man was die dat zou wreeken. Dat zeggen zag op die Muytemaakers, die in den oploop van het jaar duyzent seshondert sesennegentig wierden gevat, en voor de Waag van Amsterdam opgeknoopt, waar door als ook door de manhaftheyt der gewapende Borgers, den oproer gedempt en de overheden en andere fatsoenlijke lyden wierden beschut voor vordere beledigingen. Uyt dien hoofde wierden alle die geenen die vrywilliglijk de wapens hadden opgevat beschonken met een zilvere Gedenkpenning, waar op den Zeegod Neptuyn stont verbeelt, wiens schulpkaros voortgetrokken door een koppel zeepaarden de ontstelde baaren doorsnee, ontstelt door wederzijdsche winden, benens dit byschrift, Motos

-ocr page 226-
 
Motos pr‘stat componere fluctus. Dat is op Nederduyts, Best is \'t de driften van de baaren neer te zetten. Na het eynde van die Herdoopers aanspraak sloot Ernst Stuven het venster, keerde zich tot den ontstelde Leerling, en zey hem met een forsse stem, dat hy zich tot de dood zou bereyden, waar door den jongen niet wist waar dat hy zou kruypen. Nadat die storm een weynig was bedaart beval hy Grasdorp van nevens hem op het bed te komen leggen, zijnde hy gewapent een koppel gelaade pistoolen en met een ontscheede degen, welke doodelijke instrumenten de lust van slaapen wel benaamen aan die knaap, doch den Schilder sliep zo gerust een tijd lang dat dat hy snorkte. Hy ontwaakte in de morgenstond ontrent het klokslag van drien, greep toen den jongen by een vlerk, fleurde hem van het bed, en gilde als een raazent mensch; Zieje dat licht wel, donderskind? nu is je vonnis opgemaakt sa spreekje laatste gebed, je moet sterven. Daar op ging hy weerom te bed leggen, en den leerling, die ieder moment de dood te gemoet zag, liep in het duyster omzoeken, of\'er geen kans voor hem was dien doodendans te ontspringen, maar te vergeefs, want de deuren en vensters waaren zo wel bebolwerkt dat er de alderminste hoop niet was van te konnen vlugten, waar door den jongen\'er van afzag, en zich zo dra als het dag wiert zette tot schilderen, om geene de alderminste reden van misnoegen te geeven aan den raazenden Konstschilder Ondertusschen ontwaakte Stuven, vloog ten bedde uyt, en stoof na de schilderkamer, daar hy den ongelukkigen Grasdorp met de haairen van voor den schilderesel aftrok, en langs de vloer sleurde, die daar op uyt al zijn macht

-ocr page 227-
 
macht moord moord! begon te schreeuwen, waar op de buuren den Schilder toeriepen en met zoete woorden op de achterplaats kreegen, daar zy hem zo lang ophielden met praaten, dat den jongen middel vond dien dollen langs een niet al te wel verzekert venster te ontsnappen.
        Ondertusschen had zich de Overheyt van Amsterdam beraaden over dat stout bedrijf, te meer dewijl dien Ernst Stuven in den gemelden oploop van het kanaille was gezien geweest in het huys van den Afgezant Boreel, toen dat wiert geplondert, waar door zy aan de Onderschouten last gaaven van hem leevent of dood te leveren, die tegens den avondstondt gesterkt met de Stadsdienaars na zijn woonplaats op de Bloemgraft trokken, en op zijn huys aan vielen. Maar den dollen Schilder verdedigde zich als een Beer, die gooide zo vreeslijk met steenen neerwaards, dat de Gerechtsdienaars niet wisten waar zy zich zouden bergen, en echter rammeyde zy de benedendeur in spaanders, daar een Ratelwacht dacht door te kruypen, doch schielijk met een bebloede kop te rug deynsde. Daar op beslooten de Schouten, ziende dat\'er geen kans was om hem zonder gevaar langs die kant te vermeesteren, van hem langs het huysdak te bestormen, daar zy eer hy zulks gewaar wiert op de zolder kwamen, maar geen van allen dorst de kat de bel aanbinden, wijl hy met den degen in de vuyst aan de voet van den zoldertrap op schildwacht stond, en by duyvel en dood zwoer van den eersten die afkwam te doorstooten. Daar op braaken zy eenige planken van de zoldering los, en gingen hem te keer met Schippers haaken, die hy een tijd lang ontdook, doch eyndelijk sloeg hem een Gerechtsdienaar met een haak in het kaakebeen, en hielt hem zo vast dat hy niet veel sprongen meer kon maaken, waar op hy zijn degen wegwierp, en zich opgaf op genade of

-ocr page 228-
 
of op ongenade. Maar het spreekwoort zegt daar is geen schelm te vertrouwen, derhalve liet hem den Harpoenist des Gerechts niet los, voor dat eenige Gerechtsdienaars neerwaards waaren geklommen die hem zo vast knevelden met dievekoorden, en de gewrigten van zijne handen zo wel verzekerden met bracelletten, dat\'er de minste kans niet voor hem was om dien dans te ontspringen, en daar op pakten zy hem in een sleedje, en bragten hem in de boeien.
        Na dat hy dan was verhoort by de Heeren Schepenen, wiert hy in het Rasphuys gezet voor twaalf jaaren, en zijn Wijf wiert in het Spinhuys gebilletteert, in welke respektieve logementen dat paar gelegendheyt had om over des weerelds wisselvalligheden te filosofeeren. Den woedende Stuven kreeg een geruyme tijd daar na afslag van ses jaaren, zo door herhaalde beloften en betuygingen van zich beter te draagen in het toekomende, als door de voorspraak van eenige Konstbeminnaars, die noch eenige achting voor hem hadden wegens zijne konstige Bloemschilderyen. Na verloop van ses jaaren geraakte hy uyt het Rasphuys, met bevel van de Stad te ruymen, waar aan hy zo min gehoorzaamde als eertijds aan het bevel des Opperschouts, hy bleef posthouden in Amsterdam, maakte op nieuws vreemde figuuren, en lasterde van meet af aan de Overheyt, waar door hy voor de tweedemaal geligt en in zijn oud vertrek het Rasphuys wiert gezet. Aldaar schilderde hy verscheyde Bloemstukken voor deeze en geene Liefhebbers van Flora, tot dat hy wiert ontslaagen, met een herhaalt bevel van de Stad te ruymen, waar op hy zich begaf na Haarlem by den alom bekende Romeyn de Hooge. Uyt Haarlem trok hy na Rotterdam daar hy eenige bloemstukken schilderde voor een zeker Heer; die hem spijs en drank en een dukaat daags gaf, in welke Stad

-ocr page 229-
 
Stad de dood hem den hals toewrong, en door die Ottomannische executie maakte die maagere Scherprechter een eynde van Ernst Stuvens verachtelijk leeven.


ELIAS VAN DEN BROEK
        Was een Sinjoor geboortig van Antwerpen, die beter wist te schilderen als te leeven. Zijn stijl bestont in het schilderen van Bloemen, Kruyden, Hagedissen, Slangen en diergelijke voorwerpen. Hy was genootzaakt van Antwerpen te verlaaten, en zich te vertrekken naar Amsterdam, dewijl de in fluweelgebroekte Sinjoors van die eerste Stad hem beschuldigden van de Vlindertjes geplakt en niet geschildert te hebben, daar die besnuyfde Hannekens niet overwoogen, dat de geplakte Vlindertjes schooner en natuurlijker zijn als geschilderden, dewijl zy niet alleenlijk hun gantsche tˆkening behouden, maar ook langer dan de geschilderden duuren. Hy maakte in den beginne een goeden opgang in Amsterdam, doch hy liet zijn fortuyn met de voet door een Sinjooriaale koppigheyt, dewijl hy krakkeelde met een Heer zijn Konst Me-

-ocr page 230-
 
Meceen, die daar op zo een haat tegens hem opvatte, dat hy noch den Schilder, noch de meenigvuldige Bloemstukken en geschilderde Kruyden, die hy van Elias vanden Broek had gekogt en rykelijk betaalt, in zijn oogen kon dulden, maar dezelve aan de Konstbeminnaars ten besten gaf met deeze woorden; Daar staan de Schilderyen, Heeren, geef\'er zo veel en zo weynig voor als je begeert, want ze zyn doorns in myne oogen. Die Liefhebbers vatten aan stonds dien Heer op zijn woord, en gaaven vyfentwintig a dartig guldens voor een Bloem- of Kruydstuk, waar voor den Schilder hondert daalders had geeyscht, en ook gekreegen; en daar op daalde de markt van zijn konst zo deerlijk, dat hy een weerzin kreeg in het leeven.
        Om de waarheyt niet te benadeelen, dien Elias vanden Broek was geen tovenaar in de Schilderkonst, want voor eerst die een van zijne stukken ziet, ziet\'er hondert, dewijl hy geen geest had om zyne ordonnantien die zeer maager zijn te varieeren; en ten tweeden zyn de Bloemen, Kruyden en groene bladen zo zwaar als loot, een slegte qualiteyt in die styl, dewyl die lenteschatten zo dun en doorschynent als kristal behooren gekonterfijt te worden, anders zijn het prullen. Hy woonde buyten de Utrechtsche poord op het Moolepad, daar hy een fraaye Bloemtuyn had tot zyn gebruyk, en hemelde op het jaar duyzent zevenhondert en elf. LAURENS VANDER VINNE, VINCENTSZOON
        Die Konstenaar die zyn vader slacht, en alles schildert wat hem voorkomt, doch het meest uytsteekt in Bloemstukken, is geboren tot Haarlem, op den vierentwintigste van de Lentemaand, in den jaare duyzent seshondert achtenvyftig, en heeft geen ander onderwijs gehad als van dien

-ocr page 231-
 
dien vader. Zyn meeste bezigheyt bestont in het uytschilderen van de geachtste Tulpen, Hyacinthen, Auriculas en andere bloemen voor de Heeren floristen. Inzonderheyt heeft den Heer Filip de Flines hem de raarste en zeldzaamste uyt de Oost- en Westindien overgevoerde gewassen laaten konterfyten. Thans houd hy zich op, zo hy noch leeft, want wy hebben niet een Spaansch woord van zyn overlyden gehoort, met patroonen voor de Fabriqueurs te tekenen. PAULUS VAN HILLEGAART, EN PIETER DE RUELLES
        Zyn twee braave Konstschilders geweest, indien we de Dichters moogen gelooven. Wat zy hebben geschildert is ons onbekent, doch dat zy braave Meesters zijn geweest blijkt uyt de Dichtkunde, waar door hun naam zo leevend is gebleeven, gelijk als de visch leevend blyft in een vischkaar verzelt door bruyne Zeelten. Den Dichter, ons mee zo bekent als den Man in de Maan, bekranst die beyde Konstenaars, en laat zich aldus over Paulus van Hillegaart hooren. Helaas! te vroeg heeft ons die braave geest beegeeven, In \'t luyken van zyn jeugd, in \'t bloeienst van zyn lent. Zyn naam zal, spyt de dood, in Amstel eeuwig leeven, Zo lang Apollos kar het scheepryk Y berent. Voldoet uw laatste pligt, Apelles lievelingen, En ciert zyn waarde kruyn met kranssen van laurier, En wilt tot zynen roem gewyde vaarzen zingen, Zo stookt gy hem na waardˆ een onuytbluslyk vier. Het schynt dat Pieter de Ruelles zo wel een Dichter als een Konstschilder is geweest, dewyl dien zelve Dichter in \'t eynde van zyn vaars op deezen toon komt te zingen. En

-ocr page 232-
 
En gy, myn Zangodin, die zulk een Dichter minde, Spoei uw na Dafn‚ toe, en haal by haar een krans, Die zijn roemwaardig hooft cier\' met een dubb\'len glans, En voeg uw op zijn zark, dan zal noch tyd noch jaaren, Zyn onverwelkb\'ren roem met hem in \'t graft doen daalen. N. RYSBREGTS
        Is geboren tot Antwerpen onder het gestarnt van Herakliet, want geen mensch heeft hem ooit zien lacghen, en dat is al wat raars in een Antwerpsche Sinjoor, want die Hannekens lacghen meestentijds om niet met al, gelyk als de zotten. Hy ging al vroeg na Parys, wy zeggen hy ging, dat is te zeggen op zyn ossenleere zoolen, want den hals had zo veel penningen niet om een plaats te bespreeken in de Brusselsche Huurkoets op Parys, en op die wijze reyzen de meeste Brabandsche Konstschilders. Te Parys schilderde hy naarstiglijk, en dat kon niet minder, want hy was zo verzot op de gezelschappen, gelijk als een Uyl verlieft is op het zonnelicht; en die naarstigheyt vervulde zyn gebrek van geest, dewijs hy zich daar door herstelde in een braaf Landschapschilder. Het is wel waar dat zyne ordonnantien en verkiezingen al ommers zo zwaarmoedig zijn als zijn humeur, maar wat zwaarigheyt, zy zijn aan den andere kant zo konstiglyk geschildert, zo meesterlyk behandelt, de beelden en de boomen zo fix getˆkent en gekoloreert, de vordere bywerken zo wonderlijk behandelt, en daar by de houding zo heerlijk verstaan, dat wy weynige Landschapschilders kennen die hem het penceel uyt de hand zullen neemen. Wy hebben een aardig Landschapje geschildert by dien Rysbregts geschildert gehad, dat wy hebben vernegotieert aan

-ocr page 233-
 
aan Willem den Portier, een Konstkooperte Rotterdam, dat deszelfs waarde zo volkomentlyk aantoonde, dat veele Konstkenners het aanzaagen voor een Kabinetstukje van Francisco Milˆ. Het eenigste daar men op zou konnen vitten is, dat sommige van zyne boomen wat te bar groen, en zyne Konstschilderyen wat te droefgeestig vallen: maar dan kan men ook te zelver tyd verwyten aan den Mecghelschen Huysman, dat zyne hemelsblaauwe luchten afsteeken tegens zyne beenzwarte gebergtens en getaande boomen, gelyk als een blaauwe Schippers muts zou afsteeken op een geborduurt Kwakzalvers kleed van zwart Engels laken. Hy heeft veel geschilder voor eenen myn Heer Vervoort, een Koetsiers jongen die vervelt is in een goudlakensche Konstkooper, en die goede slagen heeft gedaan met die verstandiglyk behandelde schilderyen, onderwyl dat den bedroefde Rysbregts zich en zyn huysgezin moest aazen met een schotel Preyzop, met ongaar Antwerps brood, en met half gekokte bieren. Dus verre aangaande zijn konst, en nu een vrolyk woord vyf a ses aangaande zijn kluchtig huuwelyk, en dat gedaan zynde zullen wy een aardig andwoort van die bedrukten Schilder aanhaalen, en\'er dan los van afscheyden.
        Hy viel ziek te Parys of te Lions, wy konnen met waarheyt niet zeggen in welke Stad, alwaar hy gelogeert was by een oude fransche Dame die een Herbergje had opgezet, om aan de weerelt een zichtbaar bewys te geeven van haar eerlyke broodwinning. Die respektieve Madona paste hem getrouwelyk op, en vierde en streelde hem zo aardiglyk in zyn ziekte, dat hy by zich zelve besloot haar zyn rechterhand te geeven, welk besluyt hy ook als een vroom Katholiek schilder volbragt, want zo dra als hy aan de beterhad kwam voltrok hy met haar het Huuwelyk, en hy zakte met die Molyk af naar Antwerpen

-ocr page 234-
 
pen. Wy hebben dat paar eens zien zitten, zy toegelolt met een Servet die geen zeep had gezien in de eerste vyftien maanden, en hy gekapt met een onvergeeflyken hoed, die alzo zeer buyten de mode was als de baarden onzer voorouders, beyden zo vrindelyk op malkander lonkende, als of zy door een geruineert Aktionist waaren toegestelt op een Assche woensdag.
        Het is ontrent een jaar of anderhalf geleden, dat dien vroome Saturnus zich liet bepraaten door eenige jonge Konstschilders, om zich mee eens te waagen onder de tenten der om loon lievende Antwerdsche zondaaressen, en om zich wat te vermaaken, en om de weerelt, den duyvel en vleesch te braveeren door die heldaftige onderneeming. Hy liet zich gezeggen en slenderde mee al zuchtende, als wanneer zy hem introduceerden in een Spaansche Kot, alwaar zy eenige Dames vonden die de bittere armoede op haar gekreukte wangen, en het Napels vuur op haare voorhoofden droegen. Die Heeren kommandeerden aanstonds een kom met inlands wacgholder water, een drank waar in niet anders ontbreekt als een handvol zwavel om\'er den Satan op te trakteeren, benevens eenige potten Verkensleuvens bier, en daar op gingen de Traktanten en de Katten zitten drinken en lollen als zo veele versch ontscheepte Oostindische Matroozen, onderwyl dat Rysbregts zo vrolyk zat te loeren, als een gryze Randsuyl onder een troep Westindische Papegaayen. Een uyt het doorluchtig gezelschap zag dat den Landschapschilder geen vloernymf op zyn linker knie had zitten, waar op hy aanstonds ordonneerde aan de Klokhen van die schurfde Herfstkuykens, om den Heer Rysbregts te voorzien met een Juffer, die daar op een spook dat men met geen hooivork zou hebben aangetast liet afkomen, en zitten nevens den schilder. Den Dichter Lukretius

-ocr page 235-
 
kretius zingt, dat alle de dieren geneygt zyn tot de kopulatie, en dat bleek in Sinjoor Rysbregts, die aanstonds die Dame tot een teken van zyn affektie een zeker iets dreygde te doen manieren dat geen naam heeft, waar op zy schielijk haar vereelde hand te rug trok met een adelyke verontwaardiging, het geen hem zodanig vergrimde dat hy luydkeels uytgromde; Wel zie, bai den akrement! Bello, pakt\'er dan moor ieens met de tang naar.


JAKOB VAN KAMPEN,
        Heer van Rambroek, was een Haarlemmer van geboorte, wiens schilderwyze groots was en breet, zo in zyne Historiestukken als byzondere beelden, sterk en trots op de manier van de konstryke Schilders, Jan Bylaart, en den beruchten Bronkhorst. Tot Breda in een Koffyhuys hongen eertyds twee konsttafereelen, die wy dikmaals hebben bestudeert onder het drinken van een kopje koffy, beyde deze konterfytsels verbeelden een Dame rykelyk gejuweelt, en een Harderinne zedigjes opgeschikt, zynde het een geschildert by Rembrant van Ryn, en het ander by Jakob van Kampen, waar van dat den Koffyhuyshouder het volgent relaes gaf aan de gasten. Rem-

-ocr page 236-
 
Rembrants grooten naam stak van Kampen in de oogen, (vertelde hy) en daarom heeft hy die Harderin geschildert die zo stemmig is toegetakelt met een strooye hoed op \'t hoofd, waar op een Roos, het zinnebeelt van schaamte, is vastgehegt, gekleed in een styf keurslyf bloedroot gekoleurt, en een geele bovenrok, beyde forsse koleuren. Zo dra had dien beruchten Bouwheer en Konstschilder, die schoone Veldnymf niet gemaalt, of hy noode alle de beste Konstkenners, en verzogt aan die Heeren van hun oordeel te geeven over dat tafereel, die het eenpaariglyk preezen, en tot den Hemel toe verhieven, zeggende nooit schooner stuk van zyn hand gezien te hebben. Daar op verzogt hy hun van de oogen voor het grootste gedeelte toe te nypen, en het dan in het geheel te beschouwen, hetgeen zy deeden, en daar op vroeg hy; En wat speelt nu de meester of is het krachtigste op dat stuk? waar op zy zo dra niet hadden gerepliceert, het Aangezigt en de Handen, of hy sprak; Daar in bestaat de Konst, Heeren, maar niet in alles te overtaanen of zwart te maaken om een tronie of om een halsjuweel te doen afsteeken, gelyk als den beroemden Rembrant doet. Ik heb de twee koleuren uytgekipt die alle andere koleuren overkraayen, en des niettegenstaande triomfeert het hoofd van myn Harderin, en haare handen; ook is\'er bloed in de wangen en in de handen, daar de beelden van R. v. Ryn\'er meestendeels uytzien als bloedelooze schimmen.
        Wy willen wel bekennen dat hy ten deelen gelyk had en ten deelen ongelyk, want het was waar dat men het bloed zag speelen door die wangen van zyne bevallige Nymf, en dat alles aanvalliglijk was behandelt, maar het konterfytsel van Rembrant van Ryn was zo krachtig en zo verstandig van lichten en schaduwen, en de houding had hy zo zonderling in acht genomen, dat men fluks in het intreeden van de Koffysaal het stuk van Rembrant zag

-ocr page 237-
 
zag, en naderhant de schildery van den Konstschilder J. v. Kampen moest gaan opzoeken.
        Daar wort verhaalt, zonder dat wy iemant willen verpligten van het te gelooven, dat hy in zyn togt die hy dee naar Italien, voorneemens was zich in die luchtstreek te oefenen na de Schilderkonst der alderberuchtste Konstschilders. Doch, zeggen die Kronykschryvers, hy ontmoete by de weg een Waarzegster die hem om een aalmoes vroeg, en zich aanbood om hem goedergeluk en zyn toekoment fortuyn te voorzeggen. Jakob van Kampen gaf haar eenig geld, en liet haar zyn hand kyken, waar op zy hem aanstonds zey, dat hy een schilder was die na Italien trok om aldaar zyn konst voort te zetten. Doch (vervolgde zy) ghy gaat als Schilder daar na toe, maar zult voor Bouwmeester wederkeeren, en in uw Vaderlant worden gebruykt tot heerlyke werken. Ook voorzeg ik uw dat het oud Raadhuys van Amsterdam zal afbranden, maar ghy zult uyt deszelfs assche een heerlyker gebouw doen opreyzen, waar door uw naam tot aan het gestarnt zal steygeren, en eeuwiglyk gelyk als een Ceder van Libanon groenen by de Naneeven. Den jongen Konstenaar lacghte eens met die voorzegging, die echter in alle deelen op tyd en wylen is vervult geworden, wyl hy te Romen belande, en aldaar zich inwikkelde in de gonst van een Kardinaal, die hem aanleyding gaf om de Bouwkunde te leeren, waar in hy zo een overvlieger wiert, dat die zelve Prins van de H. Kerk hem naderhant gebruykte in het oprechten van onderscheyde heerlyke gebouwen.
        Hy was den voornaamste Bouwheer die gebruykt is geworden in het stichten van het Stadhuys van Amsterdam, geschat, en by de gantsche weerelt goedgekeurt voor het achtste weereldswonder. Ook heeft hy dat overheerlyk gebouw gesticht in \'s Gravenhage, genaamt het huys van Prins

-ocr page 238-
 
Prins Maurits, dat zo ongelukkiglijk over eenige jaren afbrande, uyt wiens assche wel een jonge Fenix, doch min schoon als den oude, is herboren. Daar by heeft hy dat konstig gebouw geordonneert het Amsterdams Schouwburg, dat voor geen Schouwburg in Bouwkonst, (wy spreeken van geen groote) behoeft te wyken. Noch is dien beroemden Jakob van Kampen den Bouwmeester van het huys van den Heer van Zuylighem, tot Voorburg, na by \'s Gravenhage, als van \'s gelyken van den Heer Dedel, te Lis, en van een groot getal andere weergalooze gebouwen. Hy is overleeden op zyn Heerlykheyt van Rambroek, en tot Amesfoort begraaven. Zyn Grafstee pronkt met het volgent vierregelig vaarsje. d\'Aartsbouwheer, uyt den stam Van Kampen, rust hier onder: Die \'t Raadhuys t\'Amsterdam Gesticht heeft, \'t achtste wonder


GASPAR PEDRO VERBRUGGEN
        Is een Antwerpsche Sinjoor by geboorte en by Godsdienst, en geen onverdienstig Bloem- en Fruytschilder, die zich

-ocr page 239-
 
zich een grooter naam heeft verkreegen in zyn geboorteplaats, als wel in eenige andere Steden, en die zoet en zuur heeft gesmaakt in de Konfituurwinkel des weerelds. Wy zullen den Leezer eerst een beschryving geeven van zyn konst, en vervolgens van zyn leeven.
        Zyn Bloemtafereelen zyn inderdaad los, meesterlyk en fix geschildert, de bloemen zyn krachtig, en voor al zo zyn de heulbloemen flodderachtig behandelt, en de anemonien op een dartele wyze gepenceelt: maar die zelve Bloemtafereelen gelyken niet na de doorschynendheyt en na de tederheyt van Floras lenteschatten, zy vervatten meer geest als waarheyt, en zyn vry bar, hart en getrokken verbeelt, en meer bekwaam tot groote Saalen, of tot Zoldersukken, als om opgehangen te worden in Konstkabinetten. De Fruytstukken van dien Baas zyn noch minder van deugd, want zyne geschilderde Persikken en Abrikoozen schynen gebraaden, in stee van overwaassemt met die blos, die de Natuur daar aan als tot een doorschynent opperkleed heeft te kost gehangen. Wy konnende Bloemstukken van dien Pedro nergens beter by vergelyken als by den Noortwyksche Fruytvloot, schoone koleuren, maar zonder oordeel of houding onder malkanderen gerangeert; of byeen omgekeerde Bibliotheek, hier en daar wat goeds, maar wie wil zich zelve de moeite geeven om dat onder dien verwarden hoop te gaan opzoeken; en by den opschik van een Marmerschilders winkel, over al blixemende koleuren, doch by den ruys hier en daar gezet, gelyk als een Boerenkoster handelt met de veelkleurige Roomsche Santen en Santinnen.
        Eenmaal schilderde dien Gaspar Pedro Verbruggen een Bloemstuk in duel tegens Simon Hardimˆ, een ander Antwerps Bloemschilder, welke beyde stukken zouden hangen op het Hof van den Koning van Engelant Willem den

-ocr page 240-
 
den derde, tot Breda; maar het Bloemtafereel van den eerste wiert verworpen, en dat van den tweede aangenomen, die voor of na geen Bloemstuk dat half zo goed was schilderde. Daar in was dien S. Hardimˆ gelyk aan den Fransche Po‰et Monsieur Chapelain, die eenmaal in zyn leeven een goed gezang berymde, en naderhant dien roem in de assche der verachting zag zinken door de uytgaave van zyn Heylige Roman, getytelt, de Maagd van Orleans, en door eenige andere prulvaarzen van dat zelve beslag. Vorders weeten wy niet te zeggen of te schryven, dat dien Verbruggen ooit is gebruykt geworden by Souvereyne Vorsten of by hooge Standspersoonen, maar wel dat zyne bloemtafereelen wel gewilt waaren geduurende een zekere tyd by de Antwerpsche pannebroeken, by de Brusselsche kuykenseeters, by de Mecghelsche maanblusschers, by de Liersche schaapshoofden, by de Leuvensche zatterikken, en by de Gentsche stroppendraagers, doch buyten dien omtrek deeden zy geene byzondere mirakelen. Ook schilderde hy veele stukken voor de Antwerpsche Konstkoopers, die daar mee alle Markten en Kermissen afliepen, en op de Frankfoorder en Lypziger Mis goede winsten aan hadden, dewyl de Hoogduytschen zich vergaapten aan die vuurige en blixemende schoone koleuren. Maar als die op den buyt waaren uytgestooven, dan zag men doorgaans een half dozyn bloemstukken van Sinjoor Pedro voor de luyffels der afslaagers hangen op de Antwerpsche Vrydagsmarkt, daar hy dan tegens den tyd der verkooping, zynde meestentyds tegens elf uuren, eenige by hem geinstrueerde en met roode mantels opgetraliede Heeren na toe schikte, die dan tegens malkander opbooden, tot zo lang dat\'er een vreemde Liefhebber op het laatste bot hoogde, waar op het fluks was bons, want den afslaager wist mee \'t geheym

-ocr page 241-
 
heym van die Vrydagsmis, en dan zat dien kooper te kyken voor de betaaling der ballen. Daar in, en in die krygslist verbeelde Dom Pedro Vetbruggen den Dopjeskramer, en de geposteerde Sinjoors de valsche speelders, die men dikmaals in de Veerschuyt ontmoet tusschen Amsterdam en Ouwerkerk, die in den beginne onder malkanderen speelen en handen vol geld opzetten, doch zo dra hapt een winzuchtig Reyziger niet na dat vergult of verzilvert aas, of het is aanstonds, kip ik hebje, hy krygt de haak in de keel, en wort zo geldeloos gespeelt, dat hy naauwelyks een paar stuyvers overhout om een glas bier te konnen drinken aan de pleysterplaats van de schuyt, een Herberg genaamt den Voetangel.
        Doch de leevenswyze van dien Bloemschilder was zeer byzonder toen hy woonde tot Antwerpen, want tegens elf uuren ging hy gemeenlyk spansseeren op de Antwerpsche Meer, de vergaderplaats der leegloopers, gebakert in een roode scharlaken mantel, gekoiffeert met een zindelyk opgezette Spaansche Paruyk, de kroon van zyn hoofd geciert met een fraaie Kastoor, en voorts de rest den opschik na behooren. Aldaar voegde hy zich by de wandelaars van de eerste Klasse, die hem gaarn hoorden kouten, want hy was vrolyk van humeur, en al vry aardig voor een Sinjoor, ging tegens twaalf uuren in het Koffihuys van le Sieur Anthoine, en dronk aldaar zyn Koffy en zyn Chokolaat, schreeuwde in \'t hondert, want zyn landluyden moeten luydruchtig praaten, regeerde op zyn beurt de weerelt, rukte den Sultan van den troon, tilde \'er den Keyzer boven op, herstelde den gevlugten Jakob den derde, Koning van Engelant, wederom in de bezitting van zyne drie Koningryken, konfineerde den Koning Willem en de Koningin Maria in den Tour van Londen, bedwong den Koophandel der Hollanders, schonk dat

-ocr page 242-
 
dat Gemeene Best, benevens de beyde Oostindien, aan de Koningen van Spanje en van Portugal, en liep dan tegens het klokslag van een uur spyzen in het Ordinaris van Monsieur Laboureur op de Meer, of in het tonnetje op de Eyermarkt. Na de maaltyd trok hy na zyn huys, onder het voorwendsel dat hy gewoon was schielyk Thee te drinken na het middagmaal, en ging dan zitten speelen met de penceelen, dat men\'er geen oog kon ophouden. Maar zo dra als hy de klokken van O. L. V. Kerk het uur van sessen in de zomer, en dat van drien hoorde beyeren in de winter, ley hy palet en penceelen neer, om die zelve oefening te hervatten van \'s ochtends, of hy ging een glaasje Wyn of Bier drinken te Burgerhout, op den Dam, na de Markgravenley, en alzulke vergaderplaatsen buyten Antwerpen, en tegens den avond vloog hy na de Keyzerskroon, een Wynhuys na by de beurs, daar de voornaamste op die tijd leevende Konstschilders vergaderden om \'s winters een tonnetje oesters, nieuwe zoute visch, en stokvisch, en om \'s zomers een kreeftje, een botje, en een schoteltje koude paling te eeten, en braaf in de Wyn te laaten zwemmen. Onder die doorluchtig Societeyt bevonden zich de Konstschilders Spiering, Frank, van Schoor, Eykens, Tyssens, Gillemans, en meer anderen, die standvastiglijk kompa. reerden tegens de aankomst van de uylenvlugt, en die dan zo onvergeeflijk schreeuwden, gilden en lolden, dat \'er de nabuurige kinders de stuypen van op den hals kreegen, en onze Gaspar Pedro Verbruggen was Feytje de voorste in dat adelijk plaisier. Tegens tien a elf uuren betaalde hy zijn gelacgh en marcheerde half dronken na zijn wooning, doch niet om te gaan rusten, maar om te gaan schilderen; want dan vond hy twee a drie paletten met verf, schoongemaakte penceelen, en een begonne schildery

-ocr page 243-
 
dery twee a drie gereet staan, die een van zijne Leerlingen aldaar had geplaatst op zijn bevel, en daar mee den mantel en rok uytgetrokken, de Spaansche Paruyk afgezet, een besmeerde japon aangetrokken, en een slaapmuts van dito soort opgezet, en allegramento gevallen aan \'t Bloemschilderen. En waarom als een uyl de zon verzaakt, en het kaarslicht uytgekoozen? zal ons misschien den Leezer vraagen; en wy zullen hem andwoorden; om quansuys den grootschen duyvel te speelen, Moeder ik mosselen, ik behoef maar een uur vyf a ses daags te schilderen om het Heertje te speelen, en om alzulke glorieuze, maar armoedige beweegredenen, dewelke veracht worden by de Wyzen, en dewelke de Zotten pryzen. Ook dobbelde den Bloemschilder somtijds wel eens mee om tydverdryf, gelijk als hy dan eens een notabele som voor een Konstenaar, vier a vijfhondert guldens, verloos aan eenige Antwerpsche Jonkers, die hem leelijk uytlachten na zijn verlies, en hem schimpsgewijze toebeeten; Bai God! Peerke, jeert nauw naar ou huys, en goot as een braaf manneke nieerstig zitten blommekens schilderen, en as ge weer een stuyverke hebt gewonnen, komt dan bai ons, waai zullen het dan op den zelven interest neemen.
        Maar hy beging een zotte daad in de bloem zijns leevens, en toen zijn konst op de hoogste markt was, welk bedrijf wel den eersten steen heeft gelegt aan zijn verderf. Hy vryde over een braave Antwerpsche Juffer, die, zo men zegt, een kapitaal bezat van vijfentwintig a dertig duyzent guldens, en dewijl hy een Jongman fraai van leden en welbespraakt was, en noch daarenboven den naam en ook de daad had dat hy veel geld won, kreeg hy het Jawoord van de Vryster en van de Vrienden, en alles wiert vervaardigt tot het aanstaande huuwelijk. Maar toen het op het nypen aankwam, zond den kwaalijk beraaden

-ocr page 244-
 
raaden Bloemschilder zijn kat na de Bruyd, den Bruydegom kreeg naberouw, en hy liet de Bruyd en de vergaderde vrienden bedanken voor de eer, welke weygering hy met dit kompliment verzelde; Ken wil ik kik, bai God! main persoon niet verslingeren aan een Uffrouw, wiens Vader is gefailleert geweest; (gefailleert is bankrot gespeelt) moor ik zal ik kik een degelaike Dochter trouwen, woor op niet eene jeer zal kannen gepopegaait worden. Ook hield hy zijn woord daar in als een wijf, want korts daar aan ente hy een jongen schilder op den Roozenstruyk van zijne eerlyke huysmeyd, die hy gedwongen wiert om te trouwen, en na die tijd was het Predikheeren processie, deerlijk zien, het spook dat dag en nacht in zijn huys waarde was de armoede, dat niet eer verbannen wiert voor dat die gemalinne hemelde, en na haar overlijden was den Bloemschilder weer spikspelder nieuw, leefde als Rogier Vetpot, en liet fioolen zorgen.
        Doch gelijk als alle ondermaansche geschapendheden onderhˆvig zijn aan onderscheyde beurtverwisselingen, zo was onze Dom Gaspar zo min vry als een ander, het geen hem de Ondervinding, die Meesteres der Wyzen en der Gekken, leerde tot zijne schade. De zo dikmaals met goede en met kwaade bejegeningen afgezette Schuldeysschers begonnen te muyten; den Schilder kreeg de eene Citatie voor en de andere na; zijn beste vrienden waaren gestorven, en de overigen hadden hem begeeven; hy was oud en verlept geworden onder het harnas van een Spaansche glorie; zijne affaires waaren verloopen, en hy had schulden zonder eynde; waar op hy schielijk besloot van te veranderen van Luchtstreek, en om geen ergernis te geeven verhuysde hy by nacht, eer dat zijn gebuuren noch eens waaren opgereezen. Het kooprijk Amsterdam was de eerste plaats daar hy halte hield, na het ontsnappen

-ocr page 245-
 
pen van dien Antwerpsche brand van Troyen; en dewijl hy wel eer eens had hooren zeggen, (zeggen moest het zijn, want hy las nooit of zelden) dat den mensch een gezellig dier is, nam hy een geestelijke Dochter mee om zijn bedroefde ziel te vervrolijken door eenige onstichtelijke diskoerssen, onderwijl dat hy tot een erkentenis van dien troost haar hemdsmouw zou repareeren. Den vroome Willem vander Hoeven, Koffyschenkeren Dichter in de Kalverstraat, die onlangs door de dood zo fijn is gemaalen als een loot verbrande Koffyboonen, heeft ons verhaalt, dat hy een goeden opgang maakte in Amsterdam, doch dat hy op nieuws zijn eygen nadeel bewerkte, zo dat hy genootzaakt was over te vliegen na \'s Gravenhage, daar hy zich verbeelde dat het geld opgeschept stont met gantsche melkteylen, en dat de Afgezanten aldaar resideerende hem zouden naloopen om zijne Bloemstukken te moogen erlangen. Hy rekende ook niet t\'eenemaal buyten den waard, en hy zou in dat Hollands lustpaleys fatsoenlijk hebben konnen leeven, by aldien hy meer tijd en oordeel had besteet op zijne bloemtafereelen; maar hy was dat schrobben zo gewoon, dat hy twaalf Apostelen met eene streek moest maalen, of hy kon niet bestaan volgens zijn bedunken. Daar op keeken de Konstbeminnaars van die gedrukte bloemen af, en hy bleef zitten roesten met zijne stukken, zo dat goeden raad duur begon te worden by den Bloemist, want den buyk is een ongeduldig Schuldeysscher; ook moest het Klopje \'s ochtends haar Koffy, en voorts den gantschen dag door haardubbelde Kraamanys hebben, benevens andere koelwaters van dat soort, of zy stelde een keel op als een wapenkreet. Gaspar Pedro Verbruggen vond ten laatsten een gevaarlijk huysmiddel uyt tegens die kwaal, hier in bestaande, dat hy een dronke Wijf opliep, die met

-ocr page 246-
 
met zijne schielijk afgebakke stukjes onder haar visnets falie den gantschen Haag liep afvourageeren, en die dezelven aanbood voor een kleyn prysje in alle Koffyhuyzen, Wyn- en Bierherbergen, waar voor hy haar meer gaf als hy kon missen, en noch daarenboven als de markt goed was dronken maakte. In die bedroefde omstandigheden hebben wy dien Bloemschilder gelaaten, zonder het alderminste vooruytzicht van verbetering, tot ons leedweezen, daar hy, indien hy zijn fortuyn in acht had geslaagen, getelt kon zijn geweest onder de gelukkigste Konstschilders. HENDRIK CARREE
        Is geboren tot Amsterdam, in den jaare duyzent seshondert achtenvijftig, en heeft tot zijn Leermeesers gehad J. Jordaans, en naderhant Juriaan Jakobsz. een Hamborger die te Leeuwaarden woonde, en Hofschilder was van zijn Hoogheyt den Prins van Oranje, in wiens dienst hy ook is gestorven, na dat hy het Hof van dien Vorst had verrijkt met schoone Konststukken, waer in uytstaaken heerlyke Wildezwynenjagten. Zijn manier was in veele deelen gelijk aan die van Fran‡ois Snyders, die zijn onderwijzer was geweest in de Schilderkonst, zo wy A. Houbraken durven gelooven. BERNART SCHENDEL
        Was zijn Konst- en Tijdgenoot, een Haarlemmer van geboorte, die een braaf Historieschilder is geweest, een vroom Isra‰liet, die beter een Heremyt geleek als een Konstschilder, en die meer de Kerk bezogt als de Wynhuyzen; en daar hebje alles dat wy van dien man weeten te schryven. REY-

-ocr page 247-
 
REYNIER BRAKENBURG
        In tegendeel, was zo los als een Maartsche zonneschyn, en schilderde konstiglijk Borger- en Boerengezelschappen, die binnens huys zitten te troeven en te drinken, op de manier van Ostade. Hy was een Leerling van Mommers, en won veel geld met schilderen, dat hy meesterlijk wist om te zetten, want hy verviel in zijn laatse jaaren tot dronken drinken, dat den Leezer niet vreemt zal voorkomen, wanneer wy hem zeggen dat hy te gelijk een Po‰et was en een Schilder. Hy stierf in Vrieslant, en heeft ons daar door de gelegendheyt gegeeven om van hem te scheyden, en het leeven te verhaalen van den Konstschilder DIRK DALENS.
        Die Konstenaar is geboren tot Amsterdam, in het jaar duyzent seshondert negenenvijftig, en leerde de konst by zijn vader, een tamelijk goed Landschapschilder, doch die hy in de loopbaan der Schilderkonst voorby snorde. In het jaar duyzent seshondert tweeenzeventig begaf hy zich na Hamborg om den moedwil der Franschen te ontwyken, daar hy den Konstschilder Jan Voorhout vond, die om dezelve reden het lieve Vaderlant had verlaaten. Na dat die moedwillige Soldaaten waaren afgeweezen, en na hunne wynbergen vertrokken, begaf zich D. Dalens na Amsterstam, vol hoop van de vruchten der lieve vrede te smaaken, dewijl de half verstikte konsten toen begonnen te herbloeien, en een ieder die maar iets van belang kon maaken, zich makklijk op zijn konst kon geneeren. Maar, helaas! den kalanderworm des doods verdorde de leevens kauwoerde des Landschapschilders, die zijn afscheyt van de weerelt nam, in

-ocr page 248-
 
in het jaar duyzent seshondert achtentachentig, oud negenentwintig jaaren. N. BALJUW
        Is uyt de bolster der menschwording gevallen in Antwerpen, om en by die eeuw, en is een rechte wedergaa voor den droefgeesigen Rysbregts, zijnde hy alommers zo vrolijk van humeur als dien Landschapschilder. Zijn voornaamste studie bestaat in het schilderen van steene vaazen voor de Antwerpsche Bloemschilders, welke vaazen hy op een vaste prys heeft gestelt, gelijk als de Bakkers het brood en de koekjes op een zekere prys stellen. Om de waarheyt te zeggen, die vaazen zijn konstiglijk geschildert en wel gekoloreert, maar vallen wat plat dat een jammer is, want de kindertjes, satyrs, nymfen en andere cieraaden daar hy die mee opschikt zijn six getekent en wel behandelt. Hy geeft ook voor een Historieschilder te zijn, en wy hebben eens eenen aan het kruys hangenden Kristum van hem gezien, benevens eenig ander bywerk daar toe behoorende, welk stuk ons deed lacghen, in stee van ons aan te doen met een Godvruchtige aandacht. Dat stervent beeld zal hy waarschijnlijk hebben gekonterfijt na zijn eygen tronie en licghaam, want het had pikzwart haair, ingevalle kaaken, holle oogen, en een gepunte kin, en daar by was het licghaam vriendelijk gekoloreert met helder beenzwart, en met bruynroot, en vleeschkoleur die beter aan een Guineesche moor zou hebben gevoegt, als aan den Zaligmaaker. Wy weeten niet of hy noch leeft, dan of hy is nedergedaalt ter zielen; aan het eerste is niet veel verbeurt, en aan het laatste is ons noch minder gelegen. MICHIEL

-ocr page 249-
 
MICHIEL MADDERSTEEG
        Is een Konst- en Tijdgenoot geweest van dien voorgaanRidder van de droevige figuur, en een Leerling van Ludolf Bakhuyzen dien Fenix der Zeenschilders. Hy was een van de alderbeste Leerlingen die dien Bakhuyzen heeft voortgebragt, en verstont zich daarenboven meesterlijk op de Scheepsbouwkunde, benevens alle de daar toe vereysschte toetakeling. Daar worden hier te land niet veele stukken van zyn hand gezien, dewijl hy genoegzaam altoos schilderde voor het Hof van Brandenburg, welk beroep hy eyndelijk wars wiert, en zich begaf tot den Koophandel. Hy zette zich ten dien eynde neer in zijn Geboortestad Amsterdam, en viel aan het Koopmanschappen, waar in Merkuur hem min gonstig was als St. Lukas, het geen de dood merkte, die derhalve de laatste koop met hem sloot, en hem meenam nam na het onderaards rijk der schaduwen.


N. VAN OPSTAL
        Die verdienstige Historieschilder is om en by de bovengemelde tijd geboren, en heeft zich berucht gemaakt

-ocr page 250-
 
maakt in zijn Geboortestad het Sinjooriaale Antwerpen. Verscheyde Kerken en Kapellen pronken met zyne Altaarstukken, en een groot getal huyzen zijn verciert met schoone Historiestukken, by dat konstrijk penceel geschildert. Ook maalde hy veele bevallige Nymfen en vriendelijke Kindertjes voor de Antwerpsche en Brusselsche Bloemschilders, die dezelve dan stoffeerden met Bloemen, Vruchten en Kruyden. Maar hy heeft noch grooter eer ingelegt door het kopieeren van een eenig Altaarstuk, als door alle zijne eyge ordonnantien, en dat was het alom beroemt Altaarstuk Van het Kolveniers gild in de Kerk van O. L. Vrouw, binnen Antwerpen. Dat overheerlijk Altaarstuk bestaat uyt vijf onderscheyde konststukken, en de voornaamste Altaartafel verbeelt eene afdoening des dooden Zaligmaakers van het galghout des kruys; de eene binnendeur vervat het bezoek van de Heylige Maagd Maria by de bevruchte Elizabeth, de Huysvrouw des Priesters Zacharias, zijnde die Moeder Maagd ter zelve tijd bezwangert door den H. Geest; en op de tweede binnendeur ziet men den Godvruchtigen Simeon, in de gestalte van een schoone Gryzaart, die Jesum tusschen zijne armen heeft gevat, en die blaakt door de weeromstuyting van de straalen dier Godheyt. Op die eene buytendeur heeft den beruchten Konstschilder St. Kristoffel afgemaalt in de gestalte van een Reus, die het kind Jesus Kristus dien Heere des Hemels en der Aarde op zijn breede schouders torst, en onder dien zwaaren last schijnt te bezwyken; en op de andere buytendeur staat een Kluyzenaar met een Lantaarn in de hand, die dien Heylig schijnt voor te lichten. Het is aan een iegelijk bekent, dat dat weergaaloos Altaarstuk is geschildert by Pieter Paulus Rubens, en dat het geboekt staat voor het alderheerlijkste Konststuk van dien Fenix der Historieschilders. Dat Altaarstuk is gekopieert

-ocr page 251-
 
kopieert om na Vrankrijk verzonden te worden by onzen van Opstal, en zo heerlijk gekopieert, dat de Franschen zo wel als de Brabanders moesten getuygen, dat\'er geene Konstschilders bekent waaren in die beyde Luchtstreeken, bekwaam om een diergelijke konstkopey te maaken.

Voor de rest was dien Historieschilder een kort, rond en gebuykt manneke, goed rond goed zeeuws, die men weynig vind onder de Antwerpenaars, en die ieder avond om zijn pintje Leuvensbier ging in de Herberg van den Granaatappel, na by de Antwerpsche beurs, daar veele Schilders t\'zamen kwamen. Die Heeren zaaten in een opperkamer, zo lang als een lynbaan, en zo smal als een paar Noordsche planken, en zwetsten, en teerden, en dronken, en klonken, dat men het niet zou hebben hooren donderen, als was \'t ook dat het onweer in dat bierhuys was geslagen, en ons N. van Opstalletje was geenszins den laatsten in de vermeenigvuldiging van dat Antwerps laweyt. Dat manneke kakelde als een eyerleggende Hen, schreeuwde als een afslaager onder een troep Konstkoopers, dronk als een spons die niet genat is in ses weeken, en ging dan waggelen als een wilde Gans na zijn huys, om daagsch daar aan, als zijn schildertaak afgehaspelt was, het zelve leeven te hervatten. JUSTUS VAN HUISUM

        Kwam ter weerelt in Amsterdam, op het jaar duyzent seshondert negenenvijftig, en wiert bestelt by den konstrijken Landschapschilder Niklaas Berchem, onder wiens opzicht hy zo wonderbaarlijk toenam binnen weynig jaaren, dat het zonde en jammer was dat hy zich niet altoos hield aan die schilderwijze, Doch Justus was al te vlug van geest om zich binnen dien omtrek te bepaalen, die

-ocr page 252-
 
die begaf zich tot het schilderen van Historiestukken, byzondere Beelden, Landschappen, Watergezichten, Ruytergevegten, en Konterfytsels: maar om de waarheyt te zeggen, zo bestont zijn grootste talent in het schilderen van Bloemstukken, in welke stijl hy ook zijn zoon, dien Fenix aller Bloemschilders, en wiens konst wy vervolgens zullen beschryven, heeft opgetrokken. Hy ley dit vergankelijk leeven af in den jaare duyzent zevenhondert en sestien.


N. VERENDAAL.
        Die Konstzon der Bloemschilders verscheen ook in die eeuw tot Antwerpen, en was by zijn leeven berucht voor een van de alderbeste zo wel als voor den uytvoerigste aller Bloemschilders. Zijn manier is zuyver en breet, en zijne bloemtafereelen zijn welgeschikt, maar de naauwkeurigste houding is\'er niet op te vinden; ook is dat al een byzonder talent in een Bloemschilder. De roode Roozen, Angelieren, gevlamde Heulbloemen, Stokroozen, benevens alle kleyne gewassen en bloempjes schilderde hy heerlijk, maar zijn witte Roozen, en witte Papavers vallen wat koud, ook zijn de groene bladers wat bar van koleur, en men ziet de zon niet door zijne bloemtafereelen doorstraalen: doch als men zijne bloemstukken in \'t geheel beschouwt, moet men zeggen dat hy een braaf Schilder is geweest. Hy

-ocr page 253-
 
        Hy was een kleyn onnozel en hooggeschoudert Manneke, die een schoon maar ongegoed Antwerps meysje trouwde, die hem billetteerde in het Zodiaks teken van den Ram, en het helder liet glippen met een Heer, die na haar Mans dood alle die overspeelige overtreedingen uytwischte door de spons des huuwelijks. Den gelukkigste Schilder is hy niet geweest, want hy schilderde om den broode en leefde armelijk, niet dat zijne Bloemstukken niet genoeg mogten gelden, maar dewijl hy zo langdraadig was in het schilderen, als sommige persoonen zijn in hunne diskoersen. Den Schilder Ferdinand van Kessel heeft ons verhaalt, dat hy dien Verendaal eens ging bezoeken, die hy bezig vond met een gevlamde Angelier te schilderen, doch dat hy niet lang by hem was geweest of de vrouw kwam na boven stuyven, en schreeuwde tegens den bezoekaflegger; Moor kaikt ieens, main Heer van Kessel, dat is nouw den vierde dag al dat Verendaal over dai verbraste Angelier zit te toveren, ik neem strak de bloem en jeer ze uyt het venster. Den Brusselsche Bloemschilder Morel, een Leerling van Verendaal, heeft ons ook eens vertelt, dat zijn Meester een schoon kapitaal bloemstuk schilderde voor de Vorstin van Simmeren, welke Princes uyt een pryslijke nieuwsgierigheyt hem eens ging bezoeken, om te te zien of haar Bloemtafereel wat vorderde. Die Dame wiert by Mejuffrouw Verendaal na boven gebragt op een kleyn morssig schilderkamertje, waar op dien Bloemmaaler zat in een Limoen kas, met een stoofje onder zijn voeten, en met een groen dekentje over zijn knien, want het was in \'t hartje van de winter, tabak rookende uyt een kort pypje onder het schilderen. Hy bleef zitten, na die Vorstin te hebben gegroet met een knik des hoofds, waar over die doorluchte Persoonagie eens begon te grimlacghen,

-ocr page 254-
 
lacghen, en dewijl hy zijne opgeschilderde bloemen voor het stof met papier bedekte, gelijk als een Mecghelsche Speldewerkster haare kanten bedekt, verzogt zy hem van dat voorhangsel eens weg te neemen. Hy stont op, ontspelde de papieren, en noode daar op de Princes van te gaan zitten en het stuk te beschouwen. Mevrauw, (sprak hy zonder eens het pypje af te leggen) gaa moor zitten in den Limoenbak, het is wel de pain woord om het van ter dege te bekaiken, en dan zal ik kik het ouw expliceeren. De Vorstin van Simmeren repliceerde, dat zy het wel kon zien zonder daarom in de Limoenkas te gaan zitten, en daar op vervolgde hy, aldus zijn geleerde Antwerpsche oratie; Zie, Mevrauw, over die twee roode Roozen is een geheele week zoek gerookt, en ik heb ik kik ruym vier dagen zitten hoetelen op die Papaver. Da Kapelleke da gunds zit heet drie zomersche dagen met ieen spel vastgespieet geweest tegens mainen Schilderesel ieer ik kik het kon mieester worden, moor nouw ontbeert\'er ook niet anners aan as de sprook, &c. Op dien trant ging den Bloemschilder voort zonder ophouden, en hy zou dat airtje zo lang hebben gerekt als ruytenloot, indien die Princes, die niet gewoon was zodanige lucht te ruyken, niet was opgestaan en vertrokken, geevende in het uytgaan eenige dukaaten aan Madame Verendaal, met een verzoek, van den Heer Verendaal wel te trakteeren, die een welleevent Man was, en een verdienstig Konstschilder, het geen echter by die Ligtdomdyne niet wiert nagekomen, want den ongelukkige Schilder moest dikmaals eenige verwen verkoopen aan zijne Leerlingen, om een potteke Leuvensbier te gaan drinken. Hy stierf binnen zijn Geboorteplaats Antwerpen, en wiert onder het luyden der klokken, en onder het lollen der Paapen, ondergedompelt in de gewyde aarde. N. MO-

-ocr page 255-
 
N. MOREL
        Is een Leerling geweest van den bovengemelden Verendaal,een braaf Bloemschilder, die alommers zo ongelukkig op zijn ouden dag is als zijn Meester. Hy heeft een schoone breede manier, zijn bloemen zijn wel gekoloreert, los geordonneert, en flodderachtig geschildert, in zonderheyt schildert hy zijne witte bloemen zo dun als glas, maar het gemeenste van zijn konst zijn de groene blaaders, en andere kruyden. Hy had goede dagen ten tijde dat Klemens, Hartog van Beyeren, Gouverneur was van de Spaansche Nederlanden. Op die tijd leerden wy schilderen tot Antwerpen, en dewijl ik, zegt den Schryver van dit boek, veel tot Morels lof hoorde papegaayen van de Antwerpsche Hannekens, begaf ik my na Brussel om dien konstige Bloemschilder te bezoeken, die aldaar een huys bewoonde als een Paleys, doch gemeubeleert als een Kortegaart van Spaansche Soldaaten. Hy ontfing my zeer beleeft, toonde my boven de dertig zo opgemaakte als begonne Bloemstukken, dewelke waarlijk konsig waaren geordonneert en geschildert, en dat gedaan zijnde verzogt hy my om een bouteille wyn met hem te drinken. Wy gingen zitten by een schoone fonteyn in de bassecour van zijn huys, en aldaar begon hy te klimmen op zijn Kastilliaansche Paarden, zeggende, dat hy een gewonnen en geboren Edelman was, die op dat punt geen haair breete behoefde te wyken voor den Hartog van Beyeren; dat hy de Schilderkonst enkelyk voor zyn plaisier, en niet als een broodwinning oefende, want dat hy verscheyde domeynen had leggen om en tom Brussel; en dat hy wenschte uyt de grond van zyn ziel dat alle Konstschilders gelyk als hy konden bestaan, en alzulke gaskonades. Na dat wy onze derde bouteille hadden ontkurkt, verzogt ik hem

-ocr page 256-
 
hem om eens boven op den toren van zijn huys te gaan, en de schoone omleggende gezigten van Brussel te beschouwen, dat hy beleefdelijk toestont, en daar op klommen wy na boven gelyk als een paar Leydekkers. Na dat wy on ze oogen hadden verlustigt in die heerlijke gezigten, vroeg ik aan den adelijken Bloemschilder, waar omstreeks dat zyne domeynen en adelijke landgoederen waaren gelegen? waar op hy zonder de geringste bedeestheyt andwoorde; Ho, mayn Heer, die leggen zo wait van hier da me al ieen lange verrekaiker zou moeten hebben om die te beraiken. Ook was dat de waarheyt, want wy gelooven dat den alderlangste Verrekyker van den beruchten Hartszoeker dat mirakel niet zou hebben konnen verrichten
        Dat de meeste Schilders aan vreemde invallen en aan zotte luymen onderhevig zijn is alom bekent, en dat dien Heer Morel ook geen kleyntje met die ziekte behebt was, zullen wy met een enkelt voorbeelt bewyzen.
        Ik hielt my, zegt den Autheur, eens eenige weeken op tot Brussel, om de leevenswijze van het wellustig Hof des Hartogs van Beyeren te beschouwen, die op die tijd leefde, gelijk als wel eer Karel den tweede Koning van Groot-Brittanje leefde, Hofpoppen en Gonstelingen by \'t gros, en in die tijd ging ik den Konstschilder Morel dikmaals bezoeken. Op een zekere namiddag wiert ik ingelaaten by een Meyd die zo nat was dat zy droop, en die my al lacghende zey, dat haar Heer met eenige andere Heeren zat te drinken op het torenkamertje, en dat hy order had gegeeven van een ieder die na hem vroeg te laaten opkomen. Ik klom dan na boven, daar ik den Bloemist, benevens het gezelschap bestaande in drie persoonen zag zitten drinken en klinken in gloria, en na dat ik een stoel had gekreegen dronk en klonk ik als de rest, \'s lands wijze, \'s lands eere. Na dat ik eenige

-ocr page 257-
 
nige glaazen Bourgonjewyn had gedronken, vroeg ik aan Morel met wien ik reeds gemeenzaamelijk ommeging, hoe dat zijn Meyd zo nat was geworden? waar op hy schaterende door het onmaatig lacghen andwoorde; Bai God! Campo, da zal ik ouw vertellen. Ik kreeg ieen gier, en zai, Jenno, wilde me wel ieens ieen plaizierke geeven? en zai andwoorde, O Ja, main Heer, as het ouw Edele moor zal gelieven. Daar op brogt ik kik dai Malloot na de kom in main Bassecour, en ik zai, daar Jenno, daar zain ses permissie schellingen, spring in de fontain, en zo dra ha ik da niet gezait, of zy vloog as ieen Aisvogel in \'t water; en ik ha zo ieen kortswyl in dai gril, dat ik haar vaiftig of sestig permissie schellingen liet verspringen. Ik wil wel bekennnen, dat dat verhaal my surpreneerde, dewijl my zulks een leevent denkbeelt gaf van de zotte luymen der Konstschilders, en het is my leet dat ik hem pas zeven jaar geleden heb gekent, dat hy in een paar weeken geen vijftig permissie schellingen kon winnen. Hy is noch woonachtig tot Brussel daar hy de Schilderkonst oefent als van te vooren, die niet is verbetert met de jaaren. N. CREPU
        Is een Waal by geboorte, die in zijn jeugd en ook in zijn manbaarheyt den oorlog volgde, en in de hongerige qualiteyt van Spaansche Luytenant de partisaan voerde. Hy had altoos een groote zucht voor de Schilderkonst, en schilderde somtijds in \'t leger op een stuk van zijn kampagne tent by gebrek van een geplemuurt doekje; en na dat hy afgedankt was op een jaarlijks inkomen van Spaansche beloften, begaf hy zich naar Antwerpen, en zette zich tot schilderen. Het is onbegrypelijk dat een Man die tot op zijn veertigste jaar de trommel nadraafde, zo een heerlijk Bloemschilder is geworden zonder het onderwys

-ocr page 258-
 
wijs van eenig Meester, want hy was in zijn soort en in zijn eeuw voor een van de alderbeste Bloemschilders berucht in de Spaanssche Nederlanden. Zijn bloemen zijn zo dun geschildert als water, en heerlijk getekent, wel gekoloreert, meesterlijk getoetst, en daar is een verstandige schikking en houding in zijne tafereelen. Wy hebben een stuk van hem gezien dat hy aan een Bakker in voldoening had gegeeven voor vyf a sesendertig gulden aan gelevert brood, dat zo schoon was dat wy\'er verstomt over stonden te kyken. Het voornaamste van dat konststuk was een vaas vol bloemen konst- en geestrijk geordonneert, en waar op inzonderheyt de roode en de witte Roozen zo lieftalliglijk waaren behandelt, dat zy van rypheyt scheenen te druypen, zo wel als de Heulbloemen en de Tulpen die verwonderlijk waaren in de oogen der Konstkenners. Op den voorgrond had hy een driekleurige Amaranthus en eenige andere Kruyden geschildert, benevens een water waar in men verscheyde aardige schulpen, hoornen, zee gewassen, paerlen, en rivierkreefjes zag leggen, alles zo vriendelijk verkoozen en zo geestrijk gemaalt dat men zich niet kon verzaaden in het beschouwen. Naderhant is\'er aan dien Bakker hondert dukatons gepresenteert voor dat Bloemstuk, doch of hy het voor die prys heeft afgestaan, konnen wy niet zeggen.
        Hy trouwde al vry ver in de veertig jaaren met de Dochter van den Minjatuurschilder Pauli, oud vijftien a sestien jaaren, een Meysje dat zo veel geld had als een paard met zijn hoef kan toenypen, zynde hy zelf zo ryk als de gereduceerde Spaanssche Luytenants doorgaans zijn, zo dat de Bruyd de verdubbeling der armoede tot een bruydsschat brogt onder het huysdak des Bloemschilders. De Bruyloft wiert gehouden, volgens het verhaal daar

-ocr page 259-
 
daar van aan ons gedaan door zijn leerling Simon Hardimˆ, met een schotel zoute visch en een dozyn gezoode en gebraade haringen, en de bruylofts koets wiert gespreyt langs het element der aarde op den scharlaken mantel des Konstenaars, en daar op ging dat paar vrolijk en zorgeloos leggen kussen. Hy bewoonde een tamelijk groot huys met een groote tuyn daarachter, die hy bezaaide met allerley soort van bloemen en kruyden, en dat was loffelijk: maar in stee van na die bloemen naarstiglijk te schilderen, vermalde hy zijn tijd in het toestellen van vogeltjes knippen, of in het vangen van witjes en veel kleurige Vlindertjes, zo dat de armoede hoe langer hoe meer haare wortels schoot in die bedroefde huyshouding.
        Maar inzonderheyt was hy een doodvyant van de Antwerpsche konstkoopende keelbeulen, die hy niet mogt zien noch luchten, dewijl hem die den voet op den nek hielden, en pas zo veel gaaven voor zijne schoone Bloemstukken, als\'er wiert vereyscht om zijn elendige leevensspan uyt te rekken. Op een tijd zond hy een stukje na de Vrydagsmarkt, op hoop van dat aldaar tot meerder voordeel te verkoopen, doch het had pas een halfuur gehangen voor de luyffel van een afslaager, toen zijn leerling Hardimˆ, die gelast was van te luysteren wat\'er wiert gepraat over dat stukje, hem kwam waarschouwen, dat een Konstkooper het tot niet stont te verachten. Crepu die zo schielijk vuur vatte als een doosje versche tondel, vloog achter na zijn tuyn, en brak een steevige stok uyt een wyngaart, die hy onder zijn mantel verborg, en daar op marcheerde hy na de Vrydagsmarkt, daar hy dien konstkooper noch dien zelven text van konstverachting hoorde verhandelen. Fluks greep hy hem by zijn vacht, wierp den mantel op de grond, en diverteerde dien kwaadspreekenden keelbeul zo hartiglijk dat hy hem gerekt

-ocr page 260-
 
rekt en gestrekt voor half dood liet leggen.
        Het wiert hem ten laatsten zo benauwt binnen Antwerpen, dat hy voor goed by nacht vertrok na Brussel zonder zijn Schuldeysschers te waarschouwen, die ontrent zo een Inventaris vonden in het huys van Crepu, als\'er opggetˆkent wort in het Blyspel van Brederoos Spaanschen Brabander. In die Hoofdstad der thans Oostenryksche Nederlanden ontmoete hy een avontuur, die hem haast had gebragt aan het dwarshout der dieven. Den Spaanschen Gouverneur liet een tam Hert door die Stad loopen, dat zo mak was dat het in de Borgerhuyzen liep snuffelen als een Hond, zonder iemant te belˆ- digen. Onze Bloemschilder die op een winterschen avond tot laat in den nacht Brussels Pharosbier had zitten drinken met zyn boezemvriend den Doktoor Frooi, en braaf bestooven naar zijn logement defileerde, ontmoete gevalliglijk dat Hert, dat op zijn achterste stangen ging staan, en hem met de voorste omarmde. Het was pikdonker, zo dat Crepu niet kon zien war hy voor had een spook of een dier, doch braaf en daar by braaf beschonken zijnde, trok hy zijn degen en stiet dat dier overhoop, dat eenige zuchten gaf, en dood nederviel voor zijn voeten. Den stoute Crepu, die vry ontnuchtert was geworden door dat voorval, examineerde dat spook en bevont dat hy het tam Hert had doodgestooken, waar op hy het op zijn schouders torste en\'er mee na zijn huys slenderde om het in het zout voor alle toevallen te bewaaren, en\'er een gedeelte van den winter lekker van te smullen met zijne Huysgenooten, want de Spaansche Officiers vallen niet afkeerig van een gestoolen brokje. Daags daar aan wiert het Hert gemist, waar op den Gouverneur order gaf van een naauwkeurige navorsching te doen, doch vruchteloos, zijnde het nergens te vinden. Den

-ocr page 261-
 
Den Opperjaager verzogt daar op den Gouverneur te spreeken, en zey dat hy zich sterk maakte van het leevent of dood te vinden, indien zijne Excellentie zulks geliefde te ordonneeren, die hem dat toestont, en daar op nam dien Jager alle de brakken, liet de jagthoorns steeken, en doorrende alle de sraaten van Brussel. Zo dra was hy niet gekomen voor het huys van den onschuldigen Moordenaar of de Brakken kreegen de lucht Van het Hert, en vloogen als Leeuwen de deur in, welk geluyt Crepu zo doodelijk in de ooren klonk dat hy palet en penceelen neerwierp, na de zolder vloog, en zich over vyf a ses huyzen sauveerde, zeggende tegens een borger die hy alleen vond by zyn Meyd die gevalliglijk op de zolder lynwaat ophing, dat hy een Man was die een neerlaag had gedaan, die hem daar op langs een achterdeur liet sluypen, en omkyken na een belle echappade. Daar op gaf den Gouverneur last van dien Bloemist te apprehendeeren dood of leevend, en waarschynlyk zou hy hem het laaste daglicht hebben laaten zien langs een hennepe verminderglas, indien hy hem by de kop had konnen krygen in zijn eerste gramschap; maar onderwijl dat die verkoelde, maakte den Schilder zo veele vrienden op die voor hem solliciteerden, dat die Excellentie van de omstandigheden onderrecht zynde hartiglijk lacghte, en beval dat hy op zijn woord kon wederkeeren, zonder dat hem iets kwaads zou wedervaaren, waar op Crepu wederkeerde tot Brussel, en zich naarstiglijk nederzette tot schilderen.
        Maar nu volgt zijn laatste doodelijke avontuur die hy zich zelven op den hals haalde door zijn Onmaatigheyt, en die eene eynde maakte van alle zyne avontuuren.
        Een Brussels Heer bestelde hem een koets om die te beschilderen met zijn wapens en met bloemen, zijnde het op die tijd de mode van te ryden in geschilderde koetsen. Crepu

-ocr page 262-
 
Crepu begon die koets te schilderen, en was reeds geavanceert tot over de grootste helft, toen zijn krediet verslapte of liever dood liep by den Bakker, Brouwer, Slager en Vischkooper, derhalve vervoegde hy zich by een zeker Advokaat zijn vriend die ons dat geval, benevens het voorgaande heeft verhaalt, en hy smeekte hem in zeer demoedige termen van by dien Heer een goed woord te willen doen ten zynen voordeel, dewijl hy in de alderuyterste verlegendheyt zich bevont om vyfentwintig Rijksdaalders, die hem tot een spoor zouden strekken om die koets met meerder lust te voltrekken. Den Advokaat voldee zijn verzoek, en stelde dien Heer het Request des berooiden Konstenaars zo smaakelijk voor, dat die in het verzoek bewilligde, en aan dien Rechtsgeleerden, in stee van vyfentwintig, vyftig Patakons gaf om die aan den Bloemschilder te behandigen. Den konstryken maar doodarmen Crepu was als uytgelaaten door een overdaadige blyschap op den ontfangs van die penningen, die zond aan stonds om zijn boezemvriend den Doktoor Frooi, liet hem dien schat kyken, en gilde uyt; Ziet eens, Sakrament! wat voor een Schilder dat ik ben, die vyftig Patakons heb ik ontfangen in stee van vyfentwintig daar ik om had gevraagt, nu zyn we behouden, en wy zullen eens een dag vyf a ses teeren en smeeren als Baanderheeren. Den Doktoor die geen pollevyen onder zyn schoenen, of geen schoon linnen droeg in de hondsdagen, trok zijn schouders op van vreugde gelijk als een Brabandsche Kerkbedelaar die een halve permissie schelling krygt tot een aalmoes, en liep als een windhond na de Hal en na de Vischmarkt om vleesch en visch te koopen, dat fluks wiert gezooden en gebraaden, en half raauw verslonden. Na die Heeren maaltijd leyde den Bloemschilder den Doktoor naar het Schippers huys, een

-ocr page 263-
 
een deftige Wynherberg binnen Brussel, en aldaar ging dat doorluchtig paar, dat daags te vooren zo veel geld niet had om een glas bier te betaalen, de lekkerste Bourgonjewyn zitten ingulpen als water. Dat Brits leeven duurde drie dagen en zo veele nachten, doch op den vierden dag kreeg Crepu een heete koorts door dat onmaatig zuypen, die hem binnen korte dagen uyt dit sterfelijk leeven rukte, zonder dat zijn boezem vriend den verfoeielyken Geneesheer Frooi hem kon behouden door alle zijne Paracelsische moordmedikamenten. En nu zullen wy den dooden Bloemschilder laaten berusten, om de konst en om het leeven te beschryven van zijn Leerling Sinjoor


SIMON HARDIME.
        Die Sinjoor is geboren tot Antwerpen uyt een Walsche vader en een uyt Antwerpsche moeder, en wat voor een

-ocr page 264-
 
een heylzaame inborst dat\'er uyt een diergelijke vermenging is te hoopen, konnen de Natuurkundigen beter uytleggen, als de Fabriekeurs in zyde en in wolle stoffen. Hy is een Leerling van den beruchte Konstschilder Crepu, onder wiens opzigt hy een goed Bloemschilder is gewor. den, doch die wel zo konstig schilderde voor de dertig, als na de dertig jaaren. Hy heeft een schoone breede manier, en koloreert zyn bloemen wel, inzonderheyt als hy schildert na het leeven; maar hy verstaat de schikking of de houding alzo min als het uyltje, dat in het bovenstaande Vignetje aan de voeten van de Godes der Geleerdheyt zit te pryken. Hy heeft de eer gehad van een Schoorsteenstuk te hebben geschildert op het Hof van Breda voor den Koning van Engelant Willem den derde, dat weergaaloos schoon is van houding en van bloemen, en wiens gelyk hy voor of na niet uyt zyn konstpenceel heeft zien rollen. Ook heeft hy verscheyde Bloemstukken geschildert voor Milord Scharboroug, voor welgegoede Antwerpsche en Brusselsche Koopluyden, en voornaamelyk voor een paar broeders, beyden Kanonikken van St. Jakobs Kapittel tot Antwerpen, en beyden te wys om opgeslooten, en te zot om alleen by het vuur vertrouwt te worden.
        Die Simon Hardimˆ is een kluchtige Kabouter, die zijn leevenswyze verdeelt tusschen de Kerk, en tusschen dronken drinken, want als hy \'s avonds te vooren zo vol als een zwyn na bed is gekroopen, is hy gewoon zich \'s anderendaags te beroemen in deeze termen; Bai God! Messieurs, ik wou wel om een stoop Leuvensbier datge gisteren avond bai ons woord geweest, we hebben ons zo geestig gediverteert da ik kik het niet kan na vertellen. \'s Ochtends vroeg rende hy gemeenlyk na de eene of na de andere Kapel, gelyk als een Bouloneesche Postesel, om de eerste Mis te knappen, waar onder hy dan zat te steenen en te zuchten gelyk

-ocr page 265-
 
gelyk als een jonge vrouw die voor de eerste reys is benoodigt om Lucinas hulp, en die Mis gehoort hebbende nam hy een slok Antwerpsche genever, en ging dan naarstiglijk zitten schilderen. Voor de rest was hy altoos onder de Paapen verwart, met dewelke hy zich drie a viermaal per week losselyk volsoop in het Ramshooft, in het Schutters hoske, in de Granaat, in Kelders, en in alzulke dollemans bierkastelenyen. Doch toen den Bisschop van Antwerpen een verbod had laaten uytgaan, dat geene weereldlyke Priesters langer zouden vermoogen te gaan in eenige publieke Bier- of Wynhuyzen, om de groote ergernis die zy gaaven door hun dagelyksche dronkenschap en onbeschofte diskoerssen, namen de Heeren Paris, de Hond, de Borrekens, vander Speek, benevens noch drie a vier Oremusbroeders van de natte gemeente, een schuylplaats by een verzoopen Antwerpschen vleeschhouwer die een schoon wyf had, daar hy zo min gebruyk van maakte als van zijn Kerkboek, en onze Konstschilder S. Hardim‚ maakte een van dat gezelschap uyt, in welk huys zy dronken en klonken dat de gebuuren\'er over dreygden te klaagen, welke dreygementen zy echter niet werkstellig maakten, dewyl een Antwerpsche Sinjoor een groote eerbied betuygt voor een Priester Godes. Dat stichtelyk leeven rekte hy zo lang uyt als de winst van het konstpenceel die onkosten kon goedmaaken, en toen hy gewaar wiert dat hy dat handje niet langer kon uythouden, vertrok hy uyt Antwerpen by zyn broeder in \'s Gravenhage, by wien hy zo welkom was als een hond in een spel kegels, waar op hy zijn koers zette na het koopryk Breda, daar den borger meer benoodigt is om brood als om schilderyen. Eyndelyk stak hy over naar Engelant, daar hy het tamelyk wel stelt, zo wy gehoort hebben, en dewyl hy een goede hals is, wenschen wy hem alles goeds toe, en

-ocr page 266-
 
en wy verhoopen dat hy daar in tot aan zyn laatste uur toe mag volharden. SIMON VERELST
        Is een Schilder geweest uyt duyzent, een Man die met zo veel oordeel zyne bloemtafereelen schikte, dat men ze alommers zo zeer om de heerlyke houding, en om de aardige lichten en schaduwen die hy daar op te pas bragt moet beminnen, als om de keurlyk geschilderde bloemen. Zyn konspenceel is breet, zuyver en snel, drie qualiteyten die juyst alle bloemschilders niet bezitten, en schoon hy zeer uytvoerig schilderde, echter wist hy die breede manier te bewaaren op zyne bloemen en fruyten, dewelke zo wel van verre hunne werking doen, als van na by, gelyk als alle de echte Konstkenners moeten bekennen. Het is ons gelukt zeer veele heerlyke bloemstukken en fruyttafereelen van dien beruchten Konstschilder Simon Verelst gezien te hebben, doch de meesten en de besten in Londen, in welke Hoofdstad die met lantarens worden opgezogt, want de Engelschen kennen zeer wel de innerlyke waarde van een schoon tafereel. Maar het kapitaalste stuk en ook het heerlykste, hebben wy ontrent acht jaaren geleden zien verkoopen in Londen voor vyf a seshondert guldens, een bloemsuk zo heerlyk geordonneert, zo verstandiglyk geschikt, zo konstiglyk en zo uytvoeriglyk behandelt, dat wy, en meer andere Konstbeminnaars, ons niet volkomentlyk in deszelfs beschouwing konden verzaaden. Het groote licht van dat verwonderlyk Bloemtafereel bestont uyt drie witte Roozen, benevens derzelver knopjes, de sommige half open, en de anderen eerst aan het opengaan, nevens welke bloemen hy een paar roode Roozen had gevoegt, en een doorryp Egelantierroosje dat door malsheyt van zyn steel scheen te druypen. In

-ocr page 267-
 
In de witte Roozen kon men het water natuurlijk zien speelen, en het wit was zo konstiglyk gebrooken door veelkleurige en doorschynende warme schaduwen, dat wy bleeven hangen tusschen de Natuur en de Konst. De roode Roozen scheen eerder getovert te zyn, als geschildert, en men zag de zon dartelen op derzelver breede bladers. Onder anderen had hy in het bovenste van die bloemvaas een Heulbloem gebragt die zyne bladers strooit, welke bladers hier en daar op de onderstaande bloemen vielen, en geen geringe luyster aan dat bloemtafereel byzetten, wiens groene bladers, kleyne bloemtakjes, waterdroppels en insekten, zo vlindertjes als spinnen, zo overheerlyk en uytvoeriglyk waaren geschildert, dat het in ons vermogen niet is alle die wonderen te beschryven na hunne waarde. Noch hebben wy een groote tros druyven, benevens eenige groene bladers, aan een blaauw lint hangende, by die zelve konstryke hand geschildert, zien verkoopen voor twintig Guinees, welke druyvetros zo natuurlyk en rond was geschildert, dat die tros eer een waare druyvetros geleek als een geschildert tafereel. Zo een Konstbeminnaar zich wil zien overtuygen, dat ik my niet begeeven heb buyten den omtrek des waarheyt, die behoeft zich maar aan te geeven by den door de gantsche weerelt beruchten en geleerden Hoogleeraar, den Heere Boerhave, Professor Botanicus op de Hooge Schoolen tot Leyden, welke Heer een Kabinetstukje bezit geschildert by Simon Verelst, een konstjuweel dat voor geene bloemschilderyen de vlag behoeft te stryken, en dat wy noch onlangs met een diepe verwondering hebben beschouwt. De zon schiet zyn straalen door dat lieflyk Kabinetstuk waar op twee Tydeloozen staan verbeelt, zo dun gekoloreert en zo verstandiglyk geschikt, dewyl de onderste voor het grootste gedeelte in de schaduwe is gehouden,

-ocr page 268-
 
houden, dat men niets kan zien dat daar boven zal kraaijen. Op dat zelve stukje is ook een geele bloem geschildert, zo wonderlyk gekoloreert, zynde alle de koleuren zo levendig, dat het een wonder schynt, hoe die groote Man de konst zo ver heeft weeten na te speuren.
        Maar wie zou nu konnen gelooven dat die Konstzon zo rampspoediglyk is verduysert geworden door den eklips der glorie, niet tot over de grootste helft, maar in \'t geheel, zo dat men t\'zedert die zonnetaaning geen schaduw van S. Verelst op zyne bloemen heeft konnen vinden. Wy gingen hem ontrent achtien jaaren geleden dikmaals bezoeken, zynde hy op die tyd gelogeert, of liever op de galey vastgeklonken, by een Londensche Konstkooper, genaamt Lovejoy, woonachtig in de strand een der voorsteden van Londen, en wy konden ons niet genoeg verwonderen, hoe het mogelyk was, dat die Man zo was vervallen. Zyne geschilderde bloemen waaren niet alleenlyk voos en wolachtig gepenceelt, maar ook daar by mistˆkent, en zo groot van omtrek, dat de roode en witte Roozen tweemaal grooter waaren als het leeven, en de Peonien en de Papavers schilderde hy niet minder van circumferentie als gemeene tafelassiettes. Voor al waaren de groene bladers deerlyk gekoloreert, en men kon geen groene roode Roozenbladers uyt de witte onderscheyden, ook gelˆken de breede Heulbladers meer na lappen van groene dekens, als naar iets anders. Den Leezer zal waarschynlyk belust zyn om de oorzaak van dit verval in de konst te weeten, en wy zullen hem van die nieuwsgierigheyt geneezen.
        Den Prins van Cond‚, die eenig misnoegen had opgevat tegens het Fransche Hof, stak over na Londen, onder de Regeering van Karel den tweede, en die Vorst, benevens den Hartog van Buckingham, waaren de aldereerste

-ocr page 269-
 
eerste grondleggers van zyn verderf. Zy hadden opgemerkt dat S. Verelst zeer glorieus en vry hongerig was na loftuytingen, want als een ander hem niet prees, prees hy zich zelven, en die gelegendheyt greepen die twee hooge Persoonagien by \'t hair om hem te doen buytelen. Zy vroegen hem of hy, die zo een groot Konstschilder was, hunne Konterfytsels niet zou konnen schilderen? want, zeyden zy, niets is boven het vermoogen van zo een Konstpenceel, en den glorieuze Konstschilder nam fluks dien haak in, en repliceerde, dat hy, God dank, alles kon schilderen wat\'er te zien was onder het azuure uytspansel des hemels. Daar op wiert\'er een tyd bestemt om te zitten voor die konterfytsels, en zo hy aan den eene kant het geluk had van die Persoonaagien te treffen, had hy aan den anderen kant het ongeluk van die te behandelen als geschilderde Zonnebloemen, waar door den Koning Karel, en alle de Lords en Gonstelingen, op het eerste gezigt van die gekonterfyte Prinssen zich schier te barsten moesten lacghen. Den Prins van Cond‚ gaf hem hondert, en den Hartog van Buckingam sestig Guinees, en zy zwoeren hoog en laag, dat de Ridders A. v. Dyk, P. P. Rubens, en Pieter Lely, zo min in het konterfyten by hem te pas kwamen, als een Oesterhoertje vergeleeken kan worden by de overschoone Hartoginne van Kleeveland, en zo voorts. Die glorieuze Konstenaar wiert zo opgeblaazen door die ryke geschenken, en door die onbepaalde loftuytingen, dat hy het niet langer kon harden van glorie, hy sliep zo min \'s nachts als Mas Anjello, hy verwaardigde zich niet eens van zyne Konstgenooten te groeten, ook stak hy het penceel in \'t dak, en hy ging geheele dagen alleen al mymerenden wandelen. Eyndelyk wakkerde die ziekte zodanig dat hy in een krankzinnigheyt verviel, hy liet een fluweele kleed maaken, verniste zyn hoed

-ocr page 270-
 
hoed en schoenen, ging in de zon spansseeren, en zey tegens die geenen die hem aanspraaken; Sta af, ik ben den God der bloemen, en den Koning der Konterfyters. Ja dat meer is hy liet aan het Hof van Whithal vraagen; Of zyn Majesteyt ook belet was, dat hy anderszins zich de eer zou geeven van een uurtje met hem te komen praaten; en hy deed\'er byvoegen, dat hy verhoopte dat hem zulks niet zou geweygert worden, dewyl het onderscheyt van fatsoen niet veel verscheelde tusschen hun beyden, zynde hy Karel Stuart Koning van Groot-Brittanje, en hy Simon Verelst Koning der Konstschilders. Eyndelyk wiert hy zo vreeslyk gek, dat de vrienden genootzaakt waaren hem een geruyme tyd te logeeren in een duyster vertrek voorzien met versch stroo, en alhoewel hy t\'zedert tamelyk by zyn verstant is gekomen, echter heeft hy nooit als van te vooren konnen schilderen.
        Den tyd en stond van zyn overlyden is ons onbekent, hy was vry bejaart toen wy hem leerden kennen, zo dat hy waarschydelyk thans ter plaatzen is daar hy geene bloemen of fruyten meer behoeft schilderen. N.VER

-ocr page 271-
 


N. VERELST
        Is de Nicht van dien rampzaligen Bloemschilder, en alhoewel zy merkelyk verscheelen in jaaren, zullen wy haar echter op den Oom laaten volgen. Die schoone Juffer is een zeer verdienstige Historie- en Konterfytselschilderes, die indien zy wegens de konst met Minerva zou moeten kampen, min slegt van de reys zou komen als de hier boven uytgebeelde Arachne, want de aardsche Konstgodinnen zyn hedensdaags wel zo vermoogende als de olympische Konstgodessen. Wy hebben onderscheyde Historiestukjes en kleyne Konterfytsels van haare konstryke hand gezien in verscheyde Londensche Konstkabinetten meesterlyk en konstiglyk geschildert, ook heugt het ons niet ooit zulke schoone beelden te hebben gezien, geschildert by een vrouwelyk penceel, als van die bevallige Juffer.
        Doch de Schilderkonst was haar eenigste talent niet, zynde zy niet alleenlyk zo taalkundig als eene Anna Maria Schuurmans, maar ook afgerecht op veelerhande Muziek instrumenten. Op het kapittel der Taalkunde zul-

-ocr page 272-
 
zullen wy den Leezer een aardig geval verhaalen.
        Die Juffrouw Verelst was eens in het gezelschap van een Konstschilder en van haar Moei na het Londens Schouburg gegaan in Drury Lane, en kreeg gevalliglyk een plaats in een Logie, waar in vyf a ses Hoogduytsche Heeren zaaten. Na het eersten bedryf begonnen die Kavaliers te praaten over de schoonheyt en over het bel air van onze Konstschilders in hun Moedertaal, en dewyl zy zich uytlieten in buyten spoorige loftuytingen, keerde zy haar eyndelyk om, en sprak in goed Hoogduyts; Waarlyk, Heeren, men behoort de zeedigheyt van een jonge Juffer meer te verschoonen, en haar zo bovenmaatiglyk niet te pryzen in haar tegenwoordigheyt. De Heeren Germaanen stonden zo verstomt te kyken als Klokkengieters die een kwaade geut hebben gedaan, en zy verzogten pardon in langdraadige komplimenten. Na het tweede bedryf hervatten die Heeren hun diskoers in de Italiaansche taal, en kreegen het zelve bescheyd in die als in de Hoogduytsche taal, zo dat zy niet wisten wat te zeggen. Voor de derdemaal zey een van die Kavaliers in \'t Latyn, dat zy nu echter niet verstoort zouden worden in hun tot tweemaal toe afgebrooken diskoers, en daar op begonnen zy in die taal een gesprek te houden over haare ongemeene qualiteyten. Mejuffrouw Verelst liet die Heeren een tyd lang Praaten, en keerde haar toen om voor de derdemaal; En waarom (sprak zy vriendelyk lacghende) zouden de Heeren meer bevoorrecht zyn om de Latynsche taal te bezitten als de Vrouwen? en is het niet genoeg (vervolgde zy) van onze Sexe buyten alle publieke digniteyten te hebben uytgeslooten, zonder die noch daarenboven buyten de Taalkunde te willen sluyten? dat bescheyd trof de Heeren Duytschers als een donderslag, zy keeken malkanderen eens aan zonder te konnen spreeken door verwondering, maar ten laatsten

-ocr page 273-
 
laatsten verzogt een jonge Graaf van dat gezelschap, of hy de eer mogt hebben van haar woonplaats te weeten, en haar een visite te moogen geeven? waar op zy repliceerde; Het geheel gezeelschap van de Heeren kan my komen zien als het hun zal gelieven, want ik ben een Schilderes, en gevolglyk een persoon die een iegelyk moet ontfangen. Daar op gingen die vyf Edelluyden \'s anderendaags die schoone taalkundige Konstschilderes bezoeken, en lieten zich alle vyf vervolgens konterfyten, welke Konterfytsels zy hoofd voor hoofd met een aanzienlyk present, behalve de betaaling, vergezelschapten.
        Wy hebben van haar dood niets gehoort, en verhoopen dat zy noch woont onder levenden; en na dien wensch zullen wy ons vervoegen tot den konstryken Historieschilder N. VAN SCHOOR.
        Die braave Konstschilder is of te Brussel of tot Antwerpen geboren, en verdient wel een plaats van eer onder de Konstschilders. Hy had een lieflyk koloriet en een vriendelyk schilderwyze, was een braaf Tekenaar, een stout Ordonneerder, kort om, een verdienstig Konstenaar. Zyn voornaamste talent bestont in het schilderen van Patroonen voor de Brusselsche en Antwerpsche Tapissiers, ook maalde hy verscheyde half naakte Nymfen en Kindertjes voor de Bloemschilders, om die te stoffeeren met Bloemen, Vruchten en Kruyden, en wy hebben verscheyde stukken van dat soort by hem en by den Bloemschilder Morel geschildert, en met landschappen of achtergronden by Rysbregts gepenceelt, gezien, dewelke de oogen vastgehegt hielden op haare bekoorelykheden. Vorders was hy een vriendelyk man, die zyne uuren naarstiglyk verorberde, en een fraaye stuyver aan geld, de vrucht

-ocr page 274-
 
vrucht zyns arbeyds, aan zyne huysvrouw heeft nagelaaten. Hy is gestorven tot Antwerpen, na dat hy die Stad had verreykt met onderscheyde schoone konsttafereelen, daar in gelyk aan de veel kleurige Vlindertjes, die na het leggen van hunne eytjes sterven, om tegens de toekomende Lente in hunne geboorte te herleeven.


N. EDEMA
        Is een konstig Landschapschilder geweest, die wy gemeenzaamelyk hebben gekent, een Konst- en Tydgenoot der bovengemelde Konstschilders. Hy was zo het ons wel voorstaat een Vries by geboorte, die, gelyk als Juffrouw Merian na Suriname overstak om de Vlindertjes en andere kruypende en vliegende diertjes van die luchtstreek te konterfyten, insgelyks na de Engelsche Westindien overvoer, om de rotsen en klippen van die Gewesten uyt te tekenen en te schilderen, ook bestaan zyn meeste Konsttafereelen in veel kleurige rotsen, gebergtens, en hemelhooge klippen. Die Konstenaar bezat een heerlyk penceel, en een fixe behandeling, was een goed koloreerder, en verstont zeer wel de houding van een schildery, maar hy was niet afgerecht op het schilderen van beelden, of dieren, dewelke andere Schilders

-ocr page 275-
 
ders gewoon waaren voor hem te maaken. Het was een groot jammer dat dien groote Konstschilder alommers zo verzot was op de Gravesche wyn, als een oude geyle Weduwe verzot is op een fris jong kaerel, en dat vocht gaf hem den doodsteek, zynde hy geen liefhebber van de Engelsche poppen of van eenige andere gezondheytkrenkende overdaadigheden.
        Onder de Regeering van Willem den derde, Koning van Groot-Brittanje, deeden de Messengers op een nacht huyszoeking naar eenige Yrsche Priesters binnen en in de voorsteden van Londen, en zy kwamen tusschen twee a drie uuren in de morgenstont instommelen in de slaapkamer van onzen Schilder, die zyn vierde fles had ontkurkt \'s avonds te vooren, en vry laat was gaan rusten. Edema ontwaakte op dat gedruys, en den Messenger met zyn by hebbende escorte wilde weerom vertrekken, ziende dat hy had misgetast uyt alle de omsandigheden, toen den Konstschilder hem vriendelyk verzogt, van maar zo lang te willen blyven tot het hy zyne oogleden had geopent, die door de lym van het gefabriceert Gravesch druyvenvocht vastgekleeft waaren. Dat verzoek geobtineert en zyn gezigt wedergekreegen hebbende, verzogt hy hun van een glas Clairet met hem te willen drinken, tot straf dat zy zyne nachtrust hadden gestoort, waar in zy bewilligden; en daar op stont hy op uyt zyn bed, schoot zyn Japonsche rok aan, liet eenige flessen Gravesche wyn binnen brengen, en trakteerde kavalierement den Heer Messenger, benevens zyne by hebbende Janitsaaren. Maar Heer Messenger, vroeg Edema, die zy zonder eenig deksel in zyn bed hadden vinden leggen, wat relaas zulje nu geeven van uw verrichting? waar op den Mestsenger andwoorde, O, myn Heer, wy zullen daar niet eens van melden. Neen, myn Heer den Messenger, herhaalde den spits-

-ocr page 276-
 
spitsvinnigen Konstschilder, dat mag niet verzweegen worden, ik verzoek uw dan vriendelyk van te relateeren, datje een Konstenaar hebt gevonden die altoos met de billen bloodshooft legt voor die Messengers, die naar Yrsche Paapen komen zoeken in zyn slaapkamer.
        Hy vond het eynde van zyn leeven op den bodem van zyn fles wyn de Grave, en liet meer konststukken na als schulden, en dat is al iet zeldzaams in een Konstschilder: doch dat die schilderyen in stee van in de handen der Israelieten onder de roofgierige klaauwen der Filistynen vervielen, daar aan behoeft niemant te twyfelen.


N. VAN BERGEN
        Was een geboren Bredanaar, een Man die de Schilderkonst in zyn Lentejaaren reeds zo ver had gebragt dat hy voor niemant behoefde te wyken, en waarschynlyk de alderberuchtste Historieschilders zou hebben geevenaart, byaldien de nydige Schikgodes dien kostelyken leevensdraad niet ontydiglyk had afgeknipt. Hy was een zoonszoon van dien beruchten Turfschipper die de Stad van Breda verrooverde met zyn Turfschip, doch dewyl

-ocr page 277-
 
dewyl de Nakomelingen des braaven Schippers zich hadden opgeworpen tot Heeren, deelde hy mee in die glorie, en schaamde zich quansuys den naam van Schilder te voeren. Hy had een grootsche manier en grootsche gedachten, en wy hebben een van de Romeynsche antyken by hem geschildert gezien, zynde den steygerenden Bucefaal op het Kapitool, dat moedig paard dat vastgehouden wort by den grooten Alexander, het werk van den beruchten Beeldhouwer Phidias, beyden verbeelt leevensgroote tot de voeten toe uyt, zo verwonderlyk getekent, zo heerlyk gekoloreert, en zo meesterlijk behandelt, dat het den Konstkenner voorkomt als een mirakel, hoe dat een Man de konst zo weezendlijk heeft bezˆten in zulke tedere jaaren. Ook hebben wy een vlugting van die zelve konstrijke hand gehad, zijnde St. Josef, de Maagd Maria, het Kind Jesus, benevens een Esel, ruym half leeven, zo natuurlijk op de manier van Rembrant van Ryn, en zo mals in de verf geschildert, dat het een wakker Konstkenner moest zijn die het onderscheyt kon merken. Hy stierf jong gelijk wy alvoorens hebben gezegt, en wiert by de gebeentens zijner Voorouders ondergedompelt in de Sinte Anna Hoofdkerk tot Breda. N. SMITS
        Was ook een Bredanaar, de zoon van een Krygsauditeur, die de konst zo ver bezat dat hy braave Historiestukken schilderde, die thans raar zijn om te bekomen, en daarom zo veel te meer worden geschat by de echte en verstandige Konstkenners. Hy heeft verscheyde Historie- en Zolderstukken geschildert op het huys te Honslaarsdyk, en voor veele \'s Gravenhaagsche Liefhebbers; en dat is \'t al dat wy van onzen Landsman weeten na te vertellen. N. VRO

-ocr page 278-
 
N. VROMANS
        Bygenaamt den Slangenschilder, is een goed Bloem- en Kruydenschilder geweest, geboren in het jaar duyzen seshondert achtenvyftig, doch in wat plaats is ons nooit gebleeken. Doorgaans schilderde hy wilde kruyden, als gemeene Distels, Marias Melkdistels, Doorns, Braamen, en ook veeltijds uytheemsche gewassen, dewelke hy dan stoffeerde met Slangen, Kikvorschen, Muyzen, Hagedissen, Vlindertjes, Spinnen, Ruspen, en alzulke geene onaangenaame voorwerpen, indien zy wel behandelt worden Ook maalde hy dikmaals verscheyde stukken met vogelnestjes vol eytjes, en ook wel met vederlooze vogeltjes voorzien, hangende tusschen de takken van braamen, waar tegens een mooi gevlamde Slang, of een bonte Hagedis opklom om die te verslinden, welk jong pluymgedierte dan hun innerlijke vrees liet blijken, de sommigen door de vlugt, anderen door een keel op te steeken, en een derde soort door het hoofd in \'t nest te verschuylen, onderwyl dat het Mannetje of het Wijfje dien vyant Poogt af te weeren met bek en pooten. De gebroeders Munte, Pachters en Wynkoopers in \'s Hartogenbosch, hebben veele stukken van dien Vromans, doch van het minste soort, dewijl hy die in het verslappen van zijn konstvuur, en toen het hem in den bol scheelde, heeft geschildert, en als een Konstenaar met die twee bedroefde kwaalen, hooge jaaren en zotheyt, is behebt, zullen\'er zeer zelden groote konstmirakelen uyt zijn penceel rollen. Wy moeten den nieuwsgierigen Leezer drie kluchtige onderneemingen van dien vroomen Vromans verhaalen, waar uyt hy makkelijk zal konnen besluyten, hoe na dat dien Konstschilder is gelogeert geweest aan de Republijk der Geleerden. Het

-ocr page 279-
 
        Het is ontrent twee a drieentwintig jaaren geleden dat Vromans een tamelijke som me gelds ontfing voor een dozyn aanbestelde konststukken, en daar op bevont hy zich in staat om een zeker voorneemen uyt te voeren, waar mede hy was bezwangert geweest jaaren en maanden. Hy kogt dan alles het geen hy noodig oordeelde om die groote zaak werstellig te maaken, sloot zich op in zijn kamer, na alvoorens leevensbehoeftens te hebben verzorgt voor ses weeken, en viel daar aan het toestellen van een Machine om te leeren vliegen. Na dat heerlijk konstwerktuyg, liever na die halsbreekende machine vervaardigt te hebben, noode hy eenige vrienden en bekenden om dat wonder te beschouwen, klom op een laag Boerenhuysje, zette zich schrylings op die machine, en liet zich afstooten. Maar wie als een ongeloovige Heyden, Jood of Turk, zou dat mirakel durven ontkennen, hy was eer beneden als die hem hadden afgestooten, en brak maar alleenlijk een been, en verstuykte een schouder, ley twee maanden plat te bed, en verrees toen uyt den dooden om een tweede zotheyt te beginnen.
        Sinjeur Vromans had een geruyme tijd geschildert voor een Schotsman, die een bedrukte Heerlijkheyt had gekogt, en den degen tegens de ploeg verwisselt, verzekert dat een geweezen Officier, die des zomers in de Meyery van \'s Hartogenbosch een Boerejonkers leeven voert, niet in een storm voor de Stad van Ryssel zal dood geschooten worden; ook wilde hy met een eens een proefje te neemen, hoe lang dat een kaerel die geen kouragie heeft ten platten lande kan leeven. Die knaap die ongewoon was veel goud voor een duyt te geeven, gaf aan den Schilder een stuk onbruykbaar Heylant, waar mee zich die liet paaijen, en op welk stuk land hy een klucht speelde die wy den Leezer zullen ontvouwen.
        Hy gaf om een begin te geeven aan die klucht een vodde

-ocr page 280-
 
deboekje uyt, getytelt zo het ons voorstaat Oogenzalf, waar in hy een voorslag maakte om alle de onderscheyde Godsdiensten te vereenigen, en dat gedaan zijnde te leeven als Adam en Eva, onze aloude Voorouders. Tot dien eynde liet hy een groote loots van ongeschaafde planken opslaan op dat schots stuk Heylant, en hy verwisselde zijne kleeders in aan een genaayde schaapsvellen, en ging bloods hoofds, met ongeschoeide voeten, en met een palsterstok in de hand die luye Leere prediken aan de omleggende Heyboeren, waar van hy\'er eenigen overhaalde om Vrouw en Kinders te verlaaten, en by hem in die loots te komen woonen. Die nieuwbekeerden trakteerde hy op water, melk, wrongel, kaas, en moeskruyden, de eerste spyze en drank onzer voorzaaten: doch dewijl zijn beurs schraal voorzien was, en dat de Boeren vraaten als Wolven, zou dien yver ten laatsten op by nacht te gaan steelen zijn uytgeloopen, indien de onbekeerde Heykrekels daar geen schot voor hadden geschooten. Het ging tegens de winter, en de meeste Meyerysche Boeren die gezamentlijk geboren dieven zijn, kreegen trek na die ongeschaafde deelen, derhalve rotte een met hamers en met breekyzers gewapende party te zamen, sloopte die loots, verjoegen den gekken Harder en zijn hongerige Kudde, en ging met dien Noortschen buyt stryken.
        De derde en de vermaakelijkste klucht speelde hy aan het huys van Thomas met de leere broek, dus was den bynaam van Munte, aan en in het huys van dien Wijnkooper, op de volgende wijze.
        Hy moest een groote hondert guldens hebben, die hy in dat huys met het schilderen van Slangen en Kruyden had verdient, des verzogt hy op een zekere tijd aan dien Thomas Munte, of hy zo goed geliefde te zijn van hem die pen

-ocr page 281-
 
penningen te schieten, zeggende, dat hy eyndelijk een geheym had ontdekt, niet alleenlijk om zich zelven, maar desgelijks om hem Thomas Munte, benevens alle zijne kinders en naneeven te verrijken tot in alle eeuwen. Den Wynkooper vroeg hem, waar in dat die konst bestont? ? doch hy andwoorde, van zulks aan geen sterffelijk mensch te zullen zeggen voor dat hy alles tot dien eynde had vervaardigt, waar op Munte hem dat geld schoot, nieuwsgierig zijnde wat\'er voor den dag zou komen. Die hondert guldens besteede hy aan allerhande kruyden, zaaden, en poeders, en toen verzogt hy hem om twee hondert leege flessen te leen, en dat hy de loots op de groote plaats staande tot zijn gebruyk mogt hebben alleenlijk voor drie weeken, als wanneer hy hem den Elixir der Wynwijzen zo ryp zou lˆveren, dat hem de tanden zouden wateren uyt loutere graagte om dat Paracelsis geheym te smaaken. Den Wijnkooper beademde alle die requesten met een fiat, en daar op liet hy zoetemelk met aamen en met emmers komen, vulde daar mee die flessen, verdeelde zijne ingredienten, deed die op de zoetemelk, kurkte alles behoorlijk, sloot toen de loots, en ging daar op met Munte zitten papegaayen. Die flessen, sprak hy op een vergenoegde toon, zullen de vyfdeweezendheyt van alle de wynstokken des weerelds uytleveren, en dat geheym bestaat alleenlyk in eene oordeelkundige vermenging der kruyden, zaaden en poeders, als by voorbeelt. Open het bomgat van een Oxhooft gemeene Fransche wyn, stort\'er het vierdepart in van een fles nommer een, en fluks zulje een Oxhooft heerlyke Rynschewyn krygen. Nommer twee maakt Bourgonjewyn, drie geeft Champagnewyn, en vier herschept een schraale Koertwyn in zo een overheerlyke Tokayerwyn, dat den Bisschop van Raab\'er zo min tegens op kan met zyn Hongaarsche wynstok, als een Jansenist kan har-

-ocr page 282-
 
hardebollen tegens den Paus van Romen. Den baatzuchtige Thomas met de leerebroek ging natuurlijk zitten lacghen als een zot, en den Schilder Vromans defileerde na zijn schildervertrek, om met gedult het goed gevolg van zijn geheym af te wachten. Op den vijfde dag stont Munte, die meer muyzenesten in zijn hooft logeerde als een oude muyskat, \'s ochtends vroeg op, en ging op zijn plaats een luchtje scheppen; doch hy had zich niet lang vervrolijkt in die oeffening, of hy hoorde een groote slag, die van een tweede, derde en van meer diergelijke slagen zo kort wiert achtervolgt, dat hy wel zag dat\'er gevaar stak in \'t uytstel, derhalve schreeuwde hy als een donder, om zijn twee knegts, die de loots met een bierboom openrammeyden, en er invloogen, om de flessen die als bommen sloegen zo veel als \'t doenlijk was te bewaaren voor een algemeen verderf. Maar die eens had gezien, hoe\'er die knegts uytzaagen door het sop van die kruydermelk, zou zich hebben moeten bederven door \'t lacghen, onderwijl dat den vroome Konstenaar, die toegeschooten was op die Brusselsche bombardeering, dat spel bekeek met eene sto‹sche graviteyt, zeggende niet anders als, het is myn schuld niet, Meester Thomas, maar de groote hette, de zon is in het teken des Leeuws, en dat dier en den wyn zyn volslaage vyanden.
        Naderhant geraakte hy by den Heer Koehoorn, Major de la Place tot Remunt, daar hy verscheyde stukken voor schilderde, dewelke vry verscheelen van de eerstelingen die hy maakte oud vyf a sesegdertig jaaren. Na dat dien Heer hem had afgescheept trat hy in een Klooster of in een Abdy, en zo een stal diende hem, zijndehy oud, zot en arm, een trits van Joodsche zegeningen, die wy noch hebben gezien in den nagvolgenden Konstschilder, ARNOLD

-ocr page 283-
 


ARNOLD VERBUYS.
        Dien Arnold Verbuys is een Dortenaar, geboren om en by die streek van het jaar duyzent seshondert zeven a achtenvijftig; doch by wie dat hy de Schilderkonst heeft geleert konnen wy niet zeggen. Hy was een braaf Historie- en Konterfytselschilder, maar een slegt Ordonneerder, want als hy een stuk zou ordonneeren van drie beelden, was hy benoodigt om driehondert prenten. Hy koloreerde heerlijk, maar hy mistˆkende deerlijk, en het heugt ons dat wy hem een geheele zomersche dag hebben zien tˆkenen over den omtrek van een half beeld, zijnde een Nymf die op een bommetje speelt, daar hy de prent van den beruchten Gerard de Lairesse had voor hem leggen, waar uyt dat beeld wiert gekopieert. Hy heeft een geruyme tijd geschildert voor den Heer de Munk, op een tijd Borgermeester van Middelburg, in wiens huys hy onder andere konsttafereelen een Kamer penceelde, waar aan den Schilder de pynelijke straf van het gloeient zwaard, en den Heer dat strafvonnis verdienden, dat wy thans niet zullen noemen. Hy

-ocr page 284-
 
        Hy trouwde met een Dame, die juyst voor hem in de wieg was gelegt, een ligte feex zo loos als een slang, en noch alzo buygzaam in \'t bed, die zo een zeedig bekje kon zetten als of zy was gespeent met gekonfijte stukjes en brokjes van Ziekentroosters zeedelessen; ook gaf zy voor dat zy liever een kommetje moeskruyd uyt den pot des doods zou slurpen, dan dat zy de innerlijke warmte van haar gesteltenis op eene andere wijze zou ten onderbrengen, als door den yver van haare gebeden. By die gemalinne won hy verscheyde zoonen en dochteren, welke hy allen, benevens zijne huysvrouw, voor hem grafwaards heeft zin daalen, eene uytgezondert van de vrouwelijke sexe, die op \'s Moeders bevoorrecht altaartje haar geneerde in \'s Gravenhague.
        Toen Breda vol Engels garnizoen lag, en dat men\'er meer goude Guinees zag zwemmen, als thans zilvere quartjes, kwam hy overvliegen met drie a vier stukken, by hem geschildert. Het kapitaalste ontrent acht voeten hoog en zeven breet, bestont uyt eenige kindertjes die festoenen vlogten uyt bloemen en kruyden, waar onder een meysje was dat hy zo onbeschaamt naakt had geordonneert dat het Paasschen en Pinxteren blood gaf, daar de jongetjes om stonden te lacghen. Tusschen of ter zijden een welgetekende en wel geschilderde boom was een groote vaas geordonneert, gekoloreert als Benthemer steen, breed gehandelt, waar op men een ring zag met een loofwerkje geciert, waar door hy eenige veylranken en bladers had geslingert, die dat stuk geen geringe luyster byzetten. Vorders zag men op den voorgrond eenige losse bloemen leggen, welke voorgrond konstiglijk was gebroken met eenige welgetoeste aarde kluyten, maakende in het geheel een vrolijk konsttafereel uyt van een bevallige verkiezing Het

-ocr page 285-
 
        Het tweede konststuk verbeelde een Maria Magdalena, daar zy geknielt in de steenrots haare zonden beschreyt, voorzien met een doodshoofd, een disciplyn, en met de vordere huyscieraaden van een boetedoende Heremytinne. Dat beeld was waarlijk schoon van aangezigt, en liet een paar rollende lelieblanke tetten, benevens twee poezelige armen en delikaate handen zien, vry vermoogender om de wellust, als om de Godvruchtigheyt op te wekken.
        Het derde tafereel was het te pronk stellen van den Zaligmaaker Jesus Kristus, met de doorne kroon op het gebenedyt hoofd, en den rietstaff in zijne gebonde handen, tusschen twee Jooden, gekopieert na een bekende prent van den Ridder Anthony van Dyk. Het was een jammer dat het was gekopieert na een prent die alle de aankomende jongens kennen die pas een week vijf a ses hebben leeren tekenen, want het was niet minder mals en lekker gekoloreert en geschildert als de twee voorgaande schilderyen. Die konsttafereelen liet hy aan een iegelijk die maar effentjes doortrokken was met geur van Konstbeminnaar aanbieden, en ik, zegt den Schrijver van deeze boeken, brogt verscheyde Engelsche hooge Officiers in zijn logement, alle liefhebbers van de Schilderkonst, die de schilderyen preezen, doch niet eens na den prijs vroegen, waar door den berooide Arnold Verbuys genootzaakt was die in zijn Herberg te laaten verkoopen. Het scheen dat\'er een vloek hing over zijne schilderyen, want die drie stukken, alle drie leevensgroote, dewelke ten minsten hondert Dukatons waardig waaren, wierden in de tegenwoordigheyt van meer als hondert en vijftig toekijkers, zo Konstkenners als anderen, verkogt voor zeventig a tachentig guldens, waar op den arme Konstschilder geen vette soppen kon weeken. Ondertusschen had

-ocr page 286-
 
had hy in de Herberg van de Zwaan, neffens het Raadhuys, geteert en gesmeert als een Baanderheer, en dagelijks eenige Jakhalzen, die hem honing om den mond wisten te smeeren, met den bek in \'t nat gehouden, en ook zich op ieder voor- en namiddag, zo wel als \'s avonds en \'s nachts bezoopen, en dat by een Waardin genaamt Juffrouw Tourhout, die krijt gebruykte als een geopende paster, twee en ook wel drie schreefjes voor een; zo dat toen hy alle de onkosten van den Vendumeester en van de pacht, beneffens het loon van den boelhuys knegt, en de rekening van de onrechtvaardige Waardin uyt die penningen had betaalt, er noch eenige medailles van zijn geboorteplaats a twintig stuyvers het stuk te kort schooten om zijn gelag te betaalen. Hy vervoegde zich by my als een gezel van St. Lukas, en ik leende hem zo veel dat hy zich kon redden, en gemakkelijk na Middelburg wederkeeren, waar op hy vry dronken zijn afscheyt nam, en zich inscheepte in den Veerman op Middelburg, met een yle beurs en met berooide zinnen.
        Twee drie maanden na zijn vertrek, schreef ik hem een brief, dat ik vijf a ses Konterfijtsels voor hem had verkreegen, en dat hy kon overkomen, zo hy het de moeite waardig oordeelde, om die te komen schilderen. Daar op kwam Meester Arnold overvliegen met drie schilderyen van zijn hand, die wederom te koop aangebooden wierden aan Jan alleman, zonder dat\'er iemant eens na kwam omkijken. Toen wist hy mijn moeder en my zo schoon te bepraaten, dat wy hem innaamen in ons huys, en hem een schoone kamer, benevens onze tafel, die wel een van de lekkerste in geheel Breda was, en vry vuur en licht gratis gaaven, onder die mids, dat hy my eenige steene vaazen zou schilderen voor die beleefdheyt die ik zou cieren met bloemen en met fruyten;

-ocr page 287-
 
fruyten; en dat akkoort getroffen zijnde ging Verbuys naarstiglyk zitten schilderen.
        Hy konterfijte eenige persoonen der beyde Sexen, doch hy liet de menschen zo lang zitten, dat de sommigen het wederom komen vergaaten, als onder anderen eene zekere Juffrouw Stikkers, die hy liet pal zitten van acht uuren voor den noen, tot vyf uuren in den namiddag, waar door dat meysje, dat al te veel vuur had om zo lang stil te zitten, niet eens dacht aan het wederkeeren, en hem het konterfytsel liet houden.
        Doch dat was een van de minste gebreeken van dien ongelukkigen Konstschilder, die slachte Uylenspiegel en kon nergens het veld inhouden, die zoop zich alle avonden vol en dol, die raasde en tierde tegens onze Dienstmeysjes als of hy ze voede en betaalde; en daar by huyshoude hy zo slorzig op zijn kamer, als of\'er een troep Spaansche Soldaaten op waaren gebilletteert a discretion, om den Huysheer te doen raazent worden, waarom wy hem buyten de deur boenden om elders zijn fortuyn te gaan opzoeken. Dewijl nu dat Steedje opgepropt was met Krygsvolk, en dat hy zo geldig was als een Lijflandsche boer, was hy bly van in te kruypen by een doodarme Snijder, die hem een salet verhuurde zo ruym als een holle waterwillig, en alommers zo rijkelijk gemeubeleert als de studeerkamer van een Fransch bladschrijver. Aldaar schilderde hy eenige geringe stukjes, die een dronken wijf voor hem liep uytventen, tot dat hy het geluk kreeg van een pachter en zijn vrouw te schilderen, die hem sestig gulden betaalden voor die twee konterfijtsels, en daar op speelde hy van meet af aan voor het heertje, en dronk en klonk zonder ophouden.
        Ik ontmoete hem eenmaal in een fatsoenlijk Wynhuys, een ontmoeting buyten mijn verwachting, dewijl dien Konstenaar doorgaans die gezelschappen verkoos daar zijn

-ocr page 288-
 
zijn haan Koning en hy den gequalificeerste was van de kompagnie. Hy begon fluks tegens my te morren, en ziende dat ik zijn praatjes met veraachting beandwoorde, eyschte hy my voor de kling daar ik insgelijks mee om moest hebben gaan zitten lacghen, doch dewijl hy zich den tijtel van braaf te zijn aanmaatigde, en dat ik mee in die eeuw den geduldigste niet was, rees ik op en zey, dat hy my kon volgen. Ik brogt hem op het Kerkhof van de Kathedraale Kerk van Breda, en beval hem te trekken. Hy stelde zich schrap, doch vroeg eer den dans aanging; waarom dat ik juyst het Kerkhof had uytgekipt? waar op ik repliceerde, om dat ik uw hier kan onderdompelen na dat ikje met de neus in het zand zal hebben ter neergelegt. Dan hadje een spade moeten meebrengen, andwoorde hy doch ik zalje dat wel beletten. Maar A. Verbuys rekende zonder waard, hy raakte zijn degen quyt, die ik aan den wijnhuys knegt gaf, by wien hy die voor eenige penningen moest rantsoeneeren.
        Het is ruym veertien jaaren geleden dat ik woonde tot Delf, als wanneer ik op een zekere namiddag onder het wandelen een persoon zag gaan aan de overzy van die brug waar langs ik passeerde, dien ik my verbeelde meer te hebben gezien, waar op ik de brug overstoof en zag dat het den Konstschilder Verbuys was, die my beleefdelijk groete zonder te spreeken. Is myn Heer niet Arnold Verbuys den Konstschilder? vroeg ik, en hy andwoorde op een bedrukte toon, Ja, myn Heer, wel eer was ik die persoon, doch thans ben ik uytgeschrapt op het Kantoorboek der leevenden: en zoje nieuwsgierig zyt om te zien of ook myn woord myn zegel is, gaa met my mee, want ik verzeker uw dat ik in het element des waters die rust gaa zoeken, die ik alhier niet kan vinden op der aarde: met een woord, Campo, ik ga om me te verdrinken. Ik dacht in den beginne

-ocr page 289-
 
ginne dat hy\'er mee spotte, doch zijn wild gezigt, en alle zijne gebaaren overtuyg den my dat\'er iets ongemeens haperde aan dat rampzalig uurwerk, te meer daar hy zo schraal in de kleeders en vordere toestel was dat het zich schaamde. Ik verzogt hem om een fles wijn met my te gaan drinken, dat hy een geruyme tijd halstarriglijk weygerde, doch dewijl ik niet afhield had ik het geluk van die wanhoopende bruyd te winnen. lk bragt hem dan in het Gulde vlies, en aldaar verhaalde hy my, dat zijne Huysvrouw, benevens alle zijne kinders, waaren overleeden, uytgezondert eene dochter; dat hy oud, arm en verlaaten was van alle zijne wel eer goede vrienden, en zo voorts; gevolglijk dat hy deeze bedroefde weerelt wars was, en een eynde wilde maaken van zijn troosteloos leeven. Dat verhaalt hebben begon hy zo onzinniglijk te huylen, dat ik my bewoogen bevoelde over zijn beklaaglijke konditie, derhalve bood ik hem een kamer, mijn tafel, en geld aan, benevens een pints flesje wijn \'s daags, en \'s ochtends en \'s avonds een glas brandewijn, op hoop dat in tijd en wijlen de zaaken van gestalte mogten komen te veranderen. Hy aanvaarde die aanbieding, maar dit moet ik\'er toe doen, dat hy toen al anderhalve Drielingsfles had ingeslurpt, en de wijn vervrolijkt, en na dat wy onze derde fles hadden verorbert, brogt ik hem in mijn logement, liet hem een kamer en bed gereetmaaken, gaf hem een goed avondmaal, en daar op ging den Schilder gerust leggen slaapen. \'s Anderendaags ontbood hy zijn equipagie tot het schilderen; doch hoe was dien Hektor verandert van den eerste, het was een bedrukte arbeyd met den oude knegt, en daar by liep zijn konstpenceel zo stram als een ontstelde Dorpklok in het saisoen van de kropsalaad, dewijl de Kosters dan den olie gedestineert voor de klok, gieten over hun kroppen, en noch daaren-

-ocr page 290-
 
enboven de onschuldigge Kerkuylen een lak op \'t lijf gooien door te zweeren, dat die den olie hebben uytgepooit. Alhier zou ik my konnen uytbreyden over het gedrag van dien onverbˆterlijken Verbuys, die gelijk als de ontdooide Slang in de Fabel zijn weldoender poogde te verworgen, waar op hy voor de tweedemaal uyt het Paradijs wiert geschopt, zonder dat wy t\'zedert ooit hebben gehoort waar dat hy is verbleeven.
        Waarlijk het is een jammer geweest dat die Konstenaar zo ongelukkig gehumeurt was, want hy was in het krachtigste van zijn tijd een braaf schilder, die wel wat goeds kon doen als het hem luste. Wy hebben ontrent zeven jaaren geleden een stukje van Verbuys gezien ten huyze van Jan Bezooyen, een Nootenkooper op de Blaak tot Rotterdam, dat hy had gekopieert na het bekent prentje van Hannibal Karats, daar het naakt hoertje van het bed stapt, onderwijl dat den grijze paay de poot in den buydel steekt om het toekoment nachtbanket te beloonen by vervroeging. Dat Kabinetbordeeltje was zo heerlijk gekoloreert, het naakt zo helder geschildert, en de houding zo konstiglijk geobserveert, dat wy thans geen Schilder weeten te noemen, zonder dat wy iemant poogen te benadeelen, die dat tafereeltje kan verbeteren. KORNELIS VERELST
        Is een broeder of een neef geweest van den vermaarden Simon Verelst, een goed Bloemschilder, van wiens hand wy verscheyde stukken gezien hebben te Londen, dewelke hy waarschynlijk in dat overgroot Babel had gepenceelt, en die noch hedensdaags wel gewilt worden by de Britsche Konstbeminnaars, die door geene andere als door hun eyge oogen behoeven te zien om een fraai stuk te kennen. Wy konnen vorders niet veel waters over dien Kon-

-ocr page 291-
 
Konstenaar troebel maaken, want wy hebben hem nooit gezien of gekent, en\'er ook nooit van zijne leevenswijze hoore spreeken, des zullen wy ons vervoegen tot den Batailleschilder


N. FRANK.
        Die Konstenaar kwam uyt de dubletschulp der huuwewelijks tederheyt te voorschijn binnen Antwerpen, daar hy zich al by tijds tot de Teken- en Schilderkonst moest begeeven, dewijl zijn Ouders een geringer kapitaal bezaaten als de Hartoginne Douariere van Marleboroug, en gevolglijk geen leegloopers konden kleeden of reeden. Hy heeft ons wel gezegt wie dat zijn onderwyzer is geweest, doch om oprechtelijk te biegten, het is ons ontschooten. Hy was geen gemeen Konstenaar, maar in tegendeel een Man die een goed paard en beeld tekende en

-ocr page 292-
 
en schilderde, en die inzonderheyt dat oorlogshaftig dier vast in zijn schoenen en hegt op zijn kooten plante, en dat is al vry wat te zeggen. Wy hebben een schildery van hem gezien tot Antwerpen, een tamelijk groot stuk in de lengte, verbeeldende, zo het ons wel voorstaat, de belegering van Namen, by Willem den derde, Koning van Groot-Brittanje, dat verstandiglijk geordonneert en konstiglijk was geschildert. Op den voorgrond had hy dien doorluchten Vorst geordonneert, verzelt met verscheyde Generaals zo van het voetvolk als van de ruytery, alle gezeeten op overschoone bataillepaarden. Onder veele andere Krygsbevelhebbers zag men op dat tafereel de konterfijtsels van Milord Ouwerkerk, den Generaal Koehoorn, Milord Kuts, Monsieur l\'Etang, Overste van de Gardecorps &c., benevens onderscheyde bekende Hovelingen, die met malkanderen over dat beleg scheenen krygsraat te houden. In het verschiet had hy het Kasteel van Namen geschildert, gesticht op een hooge rots, en daar om en tom al den omsleep van dat vermaart beleg, neffens de gekampeerde Armee der Geallieerden, en de rest van die doodelijke etceteras. Wy bekennen dat ons dat Konststuk wonderlijk beviel op die tijd, hoe het ons nu zou bevallen is ons onbekent: doch echter moeten wy ook dat geene dat\'er ons in die eeuw in misstont van getuygen, te weeten, dat de manier van dien Batailleschilder ons vry dor en schraal voorkwam; hy bezat dat mals penceel niet van den beroemden Batailleschilder Jan van Huchtenburg; ook hadden zijne luchten die aangenaame helderheyt niet, en aan zijne voorgronden ontbrak die vriendelijke warmte, die zo behulpzaam is aan de houding van een konsttafereel. Dat stuk was het eerste en ook het laatste dat wy van dien Frank hebben gezien, dewijl hy weynig en ook tam schilderde, en daar by was hy meer geneygt

-ocr page 293-
 
geneygt om konst te koopen, als om die te maaken.
        Hy was een wakker slag van een Man, groot en welgemaakt, en welbespraakt voor een Brabander, en inzonderheyt voor een Spaanschen Brabander van Antwerpen, Een Paap van zijn kennis, een groot voortzetter des huuwelijks, by de onedele Gemeente gedoopt een Koppelaar, kwam hem noch Jongman zijnde een partijtje voordraagen, een overzilvert klompje bitter duyvels, in stee van bitter heylig, waar van een iegelijks maag zou hebben gewalgt, uytgezondert die van een schraalen Antwerpsche Sinjoor. Dat partytje bestont in een vergulde zottin, zo gek als groot, en zo leelijk als rijk, die\'er uytzag als een Swaabs paard, voor dun, en achter maager, en waar aan niets ontbrak als een yzere stamper, om by de Jongens gebruykt te worden tot een Klakkebos om elzenproppen door te jaagen. Dewijl nu de Antwerpsche Sinjoors geen koopmanschap konnen sluyten, al was het ook maar over een hoefyzer, of daar moet Leuvensbier op toe bedongen worden om den koop te doen glyen, sleurde den Batailleschilder den Paap met een strootje na de Herberg van het Ramshooft, en aldaar eyschten zy een vrye kamer gelijk als een koppel Yrsche konspirateurs, om zonder beluystert te worden hun eedgespan te ontginnen tegens het kapitaal van die bystergekke Juffer.
        Na eenige pinten Leuvensbier ingegulpt, en eenige half dozijnen roggebroods boterammekes met koude aberdaan ingeschokt te hebben, sloeg den Paap een volle pint doot met zijn adem, veegde toen op zijn Antwerps de lippen af op de linker mouw van zijn schraal zwart kleedje, en opende het Kongres met deeze woorden. Bai God! main Heer Frank, zo ge dit partaike verjeert, dat ik kik ou in den mond zal doen vliegen, zaide onweert om voor den noen te gaan ontbaiten te Burgerhout, en om op den namid- dag

-ocr page 294-
 
dag ieen schotelke sellerai te gaan peuzelen in de Markgraven lay. Na die schoone inleyding ley hy de zaak open aan den Batailleschilder, en verklaarde op zijn priesterschap, dat hy bekent was met een rijpe jonge Juffer zonder Ouders, die een groote dartig duyzent gulden bezat, en hy verzekerde Frank van ze hem kosteloos en schadeloos te zullen leveren, mids voor dien diens een erkentenis genietende van een zekere somme gelds, waar over zy zouden overeenkomen. Den Konstschilder sparde zijne oogen zo wijd open dat den Paap bang wiert, doch het was uyt loutere blijdschap, en niet uyt een schielijke gramschap, want hy vloog overend van de bierbank, omarmde den Priester des Heeren, en drukte hem zo hartiglijk dat Heerom de ribben begonnen te kraaken, die uytgilde; Moor zacht, moor zoetekes, main Heer Frank, gen kuntme, pest mordiu! met zulke karessen niet vermooken. Den Schilder ging dan weerom zitten op zijn plaats, en na dien Abt der Koppelaars goude bergen te hebben belooft, en hem een zilver snaarorlogietje als een voorgeschenk te hebben vereert, benevens een paar spaansche patakons, de grootste helft van zijn kapitaal, ging dat paar zo broederlijk zitten tabak rooken en Leuvensbier kaauwen, tot dat zy malkanderen niet langer konden zien ofte hooren, en genootzaakt waaren aldaar dien nacht over te blijven. Kortom den Priester liet zich eenige dagen lang trakteeren by dien in gelde uytgeteerden Konstenaar, en toen geleyde hy hem na die leelijke vergulde Molik, die fluks als een doosje met verschgebrande tondel vuur vatte op het gezigt van Frank, want hy was inderdaad een schoon en welgemaakt manspersoon, en die zich wel wist voor te doen, waar door de koop binnen korte dagen wiert getroffen, en den Konstenaar zich in het bezit zag van een kapitaal, waar op hy nooit had durven hoopen. En

-ocr page 295-
 
        En wie doch als een Twyfelaar zou nu niet hebben gedacht, dat dien Batailleschilder bewaart was voor alle de toevallen van een toekomende behoeftigheyt? helaas! den hals kende de waarde niet van het geld; die leefde gelijk als Sieur Tesschers, den geweezen Stadsdrukker van Breda, die \'s ochtends vroeg het spit liet aanleggen om op een snikheete Kalfsborst te ontbijten; die meer soorten van wynen in zijn kelder herbergde als meenig Bredaasche Wynkooper; en die zijne knegts van de drukkery liet afroepen om met hem te dammen, en de eene fles met wijn voor en de andere na te drinken, in stee van die te laaten arbeyden en letters te zetten. Op die voet leefde Frank, die kleede zich als een Heer van het eerste fatsoen, die at en dronk zo lekkertjes als den Abt van St. Bernards buyten Antwerpen, die kompareerde ieder avond in het wynhuys van de kroon, en die stak de konstpenceelen in \'t dak, om als Konstkooper te gaan koopmanschappen. Of het nu was dat hy geen achtsloeg op zijne zaaken, of dat hy zich uytputte met het houden van Maitressen, dewijl zijn wyf al te leelijk en ook al te zot was om\'er den echten pligt op weg te werpen, dan of hy te veel Bourgonje- en Champanjewijnen verorberde, altoos dit is\'er van, dat hy zodanig verviel binnen korte jaaren dat men Frank in Frank niet meer kon vinden, zijnde hy gesmolten gelijk als een wasche beeld dat dagelijks voor een kleyn vuur wort gerooft door een Toveres, om deezen ofte geenen langzaamlijk te doen quynen. Daar by begon het hem in den bol te scheelen, en in die bedroefde omstandigheyt van doodarm en van half gek, hebben wy hem gelaaten tot Antwerpen, niet weetende of hy noch leeft, dan of hy is overlˆden. PATER

-ocr page 296-
 
PATER SUQUET.
        Die Suquet was een Dominikaaner Pater, geboortig uyt fatsoenlijke welgegoede Ouders, binnen de Stad van Antwerpen, zijnde zijn Suster getrouwt aan een Antwerps Heer, genaamt Longinus, die voorgaf (wy hebben het hem in persoon hooren vertellen) van afkomstig te zijn van dien Krygsknegt, die de zy des Zaligmaakers doorstak met zijn speer, en die naderhant, volgens de Roomsche Legende, een Heylig en een Martelaar is gestorven. Dat sprookje vertelde hy in het Dorp van \'s Prinssenhague, buyten Breda, aan den Heere Adriaan Baix, Rentmeester, en aan meer anderen, die, schoon dat die Heeren hem poogden te overtuygen, dat\'er nooit geen Longinus geweest was op deeze weerelt, en dat dat woord alleenlijk een speer betekende in de Grieksche taal, echter die Heeren met deeze Antwerpsche welgemanierdheyt beandwoorde; Ja, ja, bai God! kaut gai liens moor wat aan, ik weet ik kik wel dat dai Genealogy oprecht is, want main grootvaarke en main Monpeerke hebbe ik kik dat duyzentmaal hooiren vertellen.
        Die Pater wiert Kapellaan in het Dorp van \'s Prinssenhague, en aldaar hebben wy hem gekent, en zo gemeenzaamelijk gekent, dat wy konnen getuygen dat hy een van de aldereerlijkste Dominikaaner Paapen is geweest die wy ooit hebben behandelt. Hy was een braaf Miniatuurschilder, zo in konterfijtsels, als in historien. Hy konterfijte den Generaal Salish, Gouverneur van Breda, welk welgetekent konterfijtsel hy had geplaatst op een aardig borststal, zeer zindelijk en uytvoeriglijk geschildert; doch dien Silesier beandwoorde de beleefdheyt des Schilders op een ondankbaare wijze, want hy betaalde hem zelfs niet in goede woorden; ook behoort men dat aan iemant

-ocr page 297-
 
iemant ten besten te houden die min kennis heeft van keurlijke Konstschilderyen, als van delikaate Bacgheragerwynen. Wy hebben daarenboven veele welgetekende Hisoriestukjes gezien, geordonneert en geschildert by dien konstrijken Pater, welke bevallige Kabinetstukjes zo fix waaren behandelt en zo schoon gekoloreert, dat zy ons beter bevielen als die van sommige by beroep Miniatuurschilders, die zich Konstschilders noemen, zonder dat men dat eens op hunne gehoetelde tafereelen kan bemerken.
        Maar het was een bedroefde bezoeking voor dien vroomen Dominikaaner, van zich onophoudelyk te zien en te voelen opeeten door het pynlyk Podagra, als die op het laatst van zyn dagen zeer zelden veertien dagen vry was van het een of van het ander acces van die quaal, zo dat hy een elendig leeven voerde. Maar dewijl wy ons tot een onpartydig Schryver hebben voorgestelt, welk eerlyk Karakter wy niet graag door een tegenstrydig bewys zouden bezoedelen, vinden wy ons verpligt om te zeggen, dat hy\'er heerlyk toe arbeyde, als die den wyn zo smaakelyk innam, gelyk als een Karper een wynsopje slurpt, en die zeer zelden het woord Neen vinden kon, als hem een vriend verzogt om een half dozyn flesjes met hem te ontkurken. Daar by had hy noch het ongeluk, dat hy zeer gemeenzaamlyk bevrient zynde by den bovengemelden Heer Adriaan Baix, Rentmeester van het Dorp waar in hy voor Kapellaan speelde, dikmaals wiert uytverzogt, daar hy dan zo onvertzaaft dronk en rookte, en meestentyds tot diep in den nacht, dat hy doorgaans \'s anderendaags het pynlyk bed moest bewaaren voor veertien dagen, waar uyt hy dan vol vuur en moed verrees om op nieuws op kosten van ongelyk te gaan zitten drinken. Die leevenssnaar rekte hy zo lang uyt tot dat die in stukken knapte, den Pastoor

-ocr page 298-
 
Pastoor verklaarde Pater Suquet eerst voor onbekwaam om den Kerkdienst waar te neemen, schikte hem te rug naar het Dominikaaner Klooster, daar hy korts daar aan overleed, ten deelen door droefgeestigheyt, en ten deelen door al te fel den Wynoogst te hebben waargenomen.


N. MAAS
        Gevalliglyk gedenken wy aan dien braaven Konstschilder, dewyl deszelfs Weduwe dikmaals smaakelyke Mortadelles tot een present overschikte aan dien bovengemelden Pater Suquet, (alle de Paapen en Monnikken zyn geprevilegieerde Ontfangers, dewelke met de getrouwde Vrouwen, de Weduwen, de jonge en de oude Dochters, benevens de superfyne Klopjes, haare maandelyksche rekeningen openen en sluyten) dewelke Mortadelles vry beter een fles wyn verzelden als een schotel met sneeuwballen. Die Konstschilder is een Antwerps kind geweest by geboorte, zo wy berecht zyn geworden, een Man die geenszins de minste maar integendeel een der beste Konstschilders was van zyn eeuw, gelyk honderde zo Altaarstukken als Historiestukken, en Modellen tot Tapyten bewyzen.

-ocr page 299-
 
bewyzen. Den Tapytmanufakturier Leniers, woonachtig tot Brussel, heeft acht modellen van tapyten geschildert by dien konsryken Maas, dewelke voor geene thans leevende Hisorieschilders behoeven te wyken. De eerste vier modellen verbeelden de vier Hoofdstoffen, uytgebeelt door leevensgroote beelden en kindertjes, heerlyk getekent en overheerlyk geschildert, waar op men onder anderen figuuren een vrouwenbeelt ziet dat het element des waters verbeelt, en op haar reehterhant een schip draagt, het haair en de losse tuyten verciert met koraaltakken, paerlen en andere zeegewassen, en omringt met allerhande soort van visschen, welk beelt zo bevalliglyk, en daar by zo boven maaten konstiglyk getekent, en zo meesterlyk is geschildert, dat wy durven zeggen beelden gezien te hebben uyt de school van Rubens, als van Schut, Diepenbeek, van Hoek, en meer andere Konstschilders, die\'er niet eens by waaren te vergelyken. De vier andere modellen verbeelden de vier deelen des weerelds, en zyn van dezelve konstzwaarte, zynde alle de beelden fix getˆkent en behandelt.
        Daarenboven was dien konstryken Maas een groot en groots Ordonneerder, die heerlyke Tekeningen voor het grootste gedeelte met Oostindiesche ink gewassen heeft nagelaaten. Dat hy een braaf Tekenaar en Ordonneerder is geweest, zal den Leezer blyken wanneer ik hem zeg, dat hy een boek van de Gestaltverwisselen van Ovidius Naso heeft geordonneert en getekent, dat deszelfs Weduwe korts na zyn overlyden verkogt voor acht hondert guldens.
        Maar die groote Konstenaar heeft\'er meer anderen geslacht, en is deerlyk gevallen daar hy zyn uyterste best poogde te doen, en dat was in het schilderen van een Altaarstuk dat noch kan gezien worden in de Kerk van O. L.

-ocr page 300-
 
L. Vrouwe binnen Antwerpen, welk stuk zyn gloriezon vreeslyk deed eklipseeren. Zo het ons wel heugt bestaat die Altaartafel in vier a vyf beelden, in de gemartelt wordende Santinne, in den scherprechter, en in eenige kindertjes. De Martelaares is vry slegt getekent, en noch slimmer geschildert, de kleedy is onnoozel geplooit en wolachtig behandelt, en de hartstogten zyn\'er in \'t geheel niet in waargenomen. Den Beul en de Kindertjes bevallen noch minder aan de Konstkenners, zynde dezelve verwrongen, onnatuurlyk van gestalte, en zo slegt van uytvoering, dat Maas beter op dien dag hondert dukaten had verspeelt, als dat Altaarstuk te hebben begonnen. Doch gedaane zaaken hebben geen keer, zegt het spreekwoort, en de verdienstige Schilders bezitten zich zelven niet altoos ten allen tyden, waar van dat den grooten Konstfenix Pieter Paulus Rubens zelfs een proef heeft gegeeven op dat overheerlyk Konsttafereel, dat als noch de Kerk verciert van de Antwerpsche St. Michiels Heeren. Op die Altaartafel ziet men een Ste Katharina, bygenaamt het vrouwtje met den langen arm, dewyl den linker arm wel drie a vier duymen langer is als den rechter arm: doch de uytmuntende konst vervat op dat Altaarstuk dat tot Romen is geschildert, verblint de oogen der aanschouwers, die dien mistal niet willen zien noch belyden N. VAN ZON
        Is een geboren Nederlander, doch wiens geboorteplaats wy den Leezer niet konnen zeggen, maar wel dat hy in Engelant zyn meeste jaaren heeft zien verzwinden, en ook aldaar is gestorven. Hy was een braaf Bloemschilder, die een schoon penceel voerde, zo wel in het verbeelden van fruyten, als van bloemen. Daar by was hy

-ocr page 301-
 
hy alzo bekwaam tot het schilderen en ordonneeren zo wel van groote als van kleyne Konsttafereelen, en weergaloos in het maalen van groote kruyden. De Bloemen die hy na het leeven schilderde zyn zo schoon behandelt, zo bevalliglyk gekoloreert, en zo fix getekent, dat\'er weynige Bloemschilders worden gevonden die hem dat konnen nadoen, wy reppen niet eens van vetbeteren. Maar wy hebben niemant gekent die vrolyker gekoloreerde Persikken, Appelen, en druyven schilderde als dien konstryken van Zon, en de Noortwyker fruytschepen hebben ons dikmaals aan dien braaven man doen gedenken, die zo natuurlyk den blos en de waassem op die smaakelyke fruyten wist te maalen, datze niets behoefden toe te geeven aan het leeven.
        Hy was pas gestorven toen wy te Londen kwamen, en ik, zegt den Schryver van deeze Boekdeelen, heb meest alle zyne overgebleeve onvolmaakte Bloemstukken opgeschildert, waar toe ik my bediende van zyne geschilderde schetsen, onder welke bloemstukken\'er vier waaren, hoog tussen de acht a negen voeten, dewelke hy zeer rykelyk had geordonneert, geciert met goude lakensche en damaste gordynen, en verheerlykt met goude en met zilvere vaazen.
        De voornaamste oorzaak van zyn dood was het verlies van een meysje zyn dochter, over welk verlies hy zich niet kon noch begeerde te troosten, en dat duurde tot dat hy die zelve dood tot troost in den arm nam, die hem by zyn geliefde dochter bragt ter welke plaats wy hem zullen laaten berusten, tot dat het ons beurt wort hem aldaar te gaan vinden. N. SALOMON.
        Die Konstenaar was ook een geboren Nederlander, die

-ocr page 302-
 
die Homeer slachte, dewyl wy uyt zeven Steden geen eene Stad, weeten uyt te kippen, om aan dezelve de eer van zyn geboorte toe te schryven. Hy heeft meestentyds gewoont te Londen, daar hy ook in stof en in asche is verandert geworden; een slechte artykel voor een man die onbewust is waar hy na toe reyst, en gaarn ter bekende plaats zou verblyven. Wy hebben hem gemeenzaamelyk gekent binnen Londen, en gekent voor een goed Historieschilder, en voor een Persoon die niemant poogde te benadeelen, en gevolglyk wel gezien was, zo by de Engelschen als by de Nederlanders. Hy schilderde jaar uyt jaar in voor een zeker Tapissier genaamt vander Bank, welke Manufakturier wy eenmaal gingen bezoeken met een gezelschap, om den Konstschilder Salomon een visite te geeven, die bezig was om de batailles en de triomfen van den grooten Alexander te kopieeren, geordonneert en geschildert by den Schilder Karel de Bruyn, en op het koper gebragt by Edeling en by Audran, de twee beruchtste plaatsnyders van Vrankrijk, na welke Kontafereelen Lodewijk den veertiende insgelijks tapyten heeft laaten weeven in de Goblins te Parys. Den SchilderSalomon kopieerde die prenten zo meesterlyk dat het een lust was die te aanschouwen, inzonderheyt schilderde hy de tronien en de naakten zeer bevalliglyk, en plooide de draperyen breet en meesterlyk, gelyk als wy ook ons genoegen daar over tegens Sieur vander Bank betuygden. Maar een groove misslag verzweeg ik tegens dien Tapissier, zegt den Schryver van dit Boek, en die bestont hier in, dat hy by gebrek van opvoeding de behoorlyke koleuren der draperyen niet wist te geeven aan die doorluchte persoonagien, en wel voornaamelyk aan de Persiaansche Koninginnen en aan andere Hofdames in de Tent van den Koning Darius, en uyt dien hoofde behoorde

-ocr page 303-
 
de de Historieschilder mannen van een goede opvoeding te zyn, wel beleezen zo in de aloude als in de moderne Geschigtboeken, om de vereyschte Karakters, wapens, paarden, kleeders, en andere toestel te konnen geeven aan hunne persoonagien.
        Die vroome Konstenaar trouwde een oud, leelijk en ongegoed wyf, zonder dat hy eens wist den Waarom van dat huwelyk, want zyn konst aan eene kant gezet, zo schoot Salomon veel te kort in wysheyt by zyn naamgenoot den Koning Salomon; ook verzotte den laatste niet op oude kollen, maar op jonge speelpoppen, en voor zo ver als ons de ondervinding heeft geleert, zouden wy het met de keus van den Koning Salomon houden. Dat oud wyf wiert gek, en dewyl den Konstenaar waarschynlyk die Dame had getrouwt om haar versant, wiert hy zot door den weerslag, zy stierf en hy volgde haar, en daar hebje het geheele leevensbedryf van Salomon en van Salomonina. N. VAN DALEN.
        Die Schilder is woonachtig tot \'s Hartogenbosch, indien hy leeft, en zo hy gestorven is weeten wy hem niet aan te wyzen, zo min als zyn geboorteplaats, twee byzonderheden waar aan minder is gelˆgen als aan de goede overkomst der Oost- en Westindiesche schepen. Wy hebben verscheyde aardige Bloemstukken gezien geschildert by dien Florist, dewelke uytvoeriglyk waaren behandelt, en vry dun gekoloreert: doch het was een jammer dat hy tegen zulke pikzwarte gronden maalde, op de wyze van Kalf, waar door de bloemen\'er op afstaaken, gelyk als een stalkaars afsteekt op een duystere nacht. Dat vroom Bloemschildertje, dat ontrent drie vierdeparten

-ocr page 304-
 
ten van een Haarlem iets weevertje kon goedmaaken, slachte Adam, en was gelukkig zo lang als het geen Eva op zy had, doch het kipte een noothulp uyt tegens de eenzaamheyt der lange koude wintersche nachten, een kanailleus spook uytgebroet uyt de gest des menschendoms, by dewelke hy een dochter teelde die geen aartje had na haar vaartje, maar een sloeri was als de moeder. Nog geen drie weeken was hy vastgeklonken geweest aan dien huuwelijks bedelblok, of zyn Engelsch orlogie moest springen, korts daar aan zyn zilvere snuyftabaksdoos, en eyndelyk zyn degentje van het eyge metaal, waar over hy meer doleerde als over het verlies van de voorige panden, dewyl het onderzoekent oog des weerelds dat laatste Pand, als zynde zichtbaar, schielyker kon missen als de twee voorige in het duyster schuylende panden. Eyndelyk kroop hy uyt een tamelyk goed huys in een gangetjes muyzeval, waar in hy als een slaaf met de penceelriemen moest zitten roeien, om die twee wyfjes Kasuarissen te mainteneeren, waar van de oude nevens zyn ontwapende zy zat te horren op een piepent spinnewiel, onderwyl dat de jonge langs de \'s Hartogenbosche straaten met zyne bloemstukjes liep leuren en zeuren. N. VAN

-ocr page 305-
 


N. VANDE LEUR
        Is een Bredanaar, geboren om streeks het jaar duyzent seshondert ses-a zevenenvyftig, die Roomsgezint zynde zich al by tyds na Romen begaf om beyde de lucht van het H. Romen en van de Teken- en Schilderkonst in te ademen. In die aloude Stad had hy het geluk van een konstlievent Kardinaal aan te treffen, die hem zyn protektie, en de gelegendheyt gaf om schoone Italiaansche en Nederlandsche schilderyen te kopieeren. Ook verwaarloosde hy geenszins de dierbaare uuren des leevens, maar tekende

-ocr page 306-
 
kende en schilderde dag en de nacht naarstiglyk, waar door hy wel een heerlyk Navolger wiert, doch het ongeluk had van altoos een gemeen Ordonneerder te verblyven. Dewyl hy myn aldereerste Leermeester is geweest zegt den Autheur van deeze Leevensbeschryving der Nederlandsche Konstschilders en Konstschilderessen,had ik de gelegendheyt om dagelyks zyn konst te zien, waar over ik op die tyd niet veel kon oordeelen; doch t\'zeder heb ik die dikmaals gaan bekyken, dewyl zyne Susters een verfwinkel ophielden, en ik zelden mankeerde, als ik aldaar eenige verwen ging koopen, van myne oogen daar in te laaten gaan speelemeyen.
        Die Konstenaar voerde een schoon en breed penceel, tekende braaf vrolyk, koloreerde, verstont zich treffelyk op de Doorzichtkunde, kende in de grond de kracht der verwen, maar was en verbleef een Echo, die geen geluyt kon slaan voor dat andere Konstschilders door den mond van hunne penceelen hadden gesprooken. Wy hebben stukken gezien by hem gekopieert na Pieter Paulus Rubens, maar zo heerlyk gekopieert dat het al een keurig oog moest zyn om die kopeyen uyt de echte Konsttafereelen van dien Historieschen Overvlieger te onderscheyden. Onder veele andere schilderyen hing\'er in een groote saal een Kopey geschildert naar een Italiaans stuk te Romen, verbeeldende een leevensgroote Engelbewaarder die een schoon kind by de hand vasthielt om dat op den rechten weg te leyden, welk tafereel zo kloek, zo schoon, en zo meesterlyk was geschildert, dat het een lust verstrekte aan een Konstschilder om het uuren lang te beschouwen. Noch hebben wy een paar konterfytsels gezien, geschildert by dien vroomen vande Leur, zynde het eene een prokoreur en het tweede zyn eygen Suster, getrouwt aan dien Boer- en Borgermelker, beyden

-ocr page 307-
 
beyden uytmuntent van gelykenis, fix getekent, wel behandelt, op de Italiaansche wyze gekoloreert, en braaf van houding, zo dat het een jammer was dat hy het konterfijten niet aanhielt, waar in hy zou hebben geexcelleert, en dat hy het ordonneeren waar in hy een breekebeen was en bleef niet liet dryven.
        Die N. vande Leur was een deugdzaam en volkomen eerlijk Man, die met veel liefde zyne Leerlingen onderwees, en altoos even voor het vallen van den avonstont na boven kwam op de Teken- en Schilderkamer, om onze verrichting van dien dag na te zien, als wanneer hy zelden mankeerde om ons het een of het ander historietje te vertellen. Een paar van die vertellingjes zal ik den Leezer mededeelen dewijl wy die niet onaardig hebben bevonden.
        Ik was reeds een jaar te Romen geweest, (verhaalde hy op een zekere namiddag) zonder my ooit laat op de straat te hebben gewaagt, uyt vrees voor de Bandieten, die een aalmoes vorderen met het stilet in de vuyst, gelyk als de Luyksche bedelaers, toen ik eenmaal tamelyk laat uyt een gezelschap van Nederlanders komende, door een kaerel met het bloot stilet in de vuyst by de mouw wiert gevat, die dronken scheen te zyn, en my beval van myn beurs over te lˆveren. Ik gehoorzaamde hem aanstonds, en gaf hem een paar handen vol zilvergeld, waar op hy my losliet, een goeden nacht toewenschte, en liet vertrekken. Ik was zo blyde als een Engel van dat gevaar zo gelukkiglyk ontsnapt te zyn, doch ik rekende zonder den waard, want naauwelyks een dozyn huyzen ver gegaan zynde, beval my den Bandiet van op nieuws by hem te komen, welk bevel ik voor de tweedemaal gehoorzaamde, waar op hy my vroeg; Of ik ook by geval een Orlogie en een Goudbeurs byme droeg? waar op ik Ja andwoorde, daar hy hartiglyk om ging

-ocr page 308-
 
ging staan lacghen. Die vrolykheit woei schielyk weer over, en daar op vroeg hy my andermaal, wat myn beroep was? waar op ik repliceerde, een jong Schilder en een Nederlander te zyn, die te Romen gekomen was om myn konst voort te zetten. Benje een Schilder, Bloodaart, vervolgde hy beginnende op nieuws te lacghen, daar benje alzo bekwaam toe als een urinaal is tot een buyskruytmolen; hier isje geld weerom, Pootuyl, keer daar mee te rug naje Land en wort een Leekebroeder, die py zalje beter voegen als de livery van St. Lukas, want Schilders zyn andere knaapen. Dit gezegt hebbende ging hy zyns weegs, en ik stapte na myn logement met wyde schreeden, met eene heylig voorneemen van in het toekomende zo laat niet te gaan langs de gevaarlyke straaten van Romen. Maar het fraaiste van die klucht was dat ik \'s anderendaags myn voorval vertelde aan eenige Nederlanders en Italiaanen, die\'er al zo smaakelyk om begonnen te lacghen als den Bandiet had gedaan, en die tegens my zeyden; Ha, Signoor van de Leur, die knaap is Dom Juan van Ravenne geweest, die een Konstschilder is geweest alhier binnen Romen, en\'er twee heeft neergelegt en thans voor Bandiet loopt, doch die tot noch toe niemant heeft belˆdigt van zyn voorig beroep, de eenigste goede qualityt die hem is bygebleeven.
        Het tweede vertellingje, dat dien deugdzaamen Konstschilder ons verhaalde, bestont in deeze omstandigheden.
        Op een avond, zey hy, was ik in de Eetsaal van den Kardinaal myn Patroon, die vergezelschapt was van eenige voornaame Kerkprelaaten, en de konversatie viel op den voorgaanden Oorlog tusschen de Porte en den Keyzer, waar op een Abt dit opmerkelyk geval van den Graaf van Waldek verhaalde. Die Generaal, sprak hy was eens vroeg \'s morgens uytgereeden, alleenlyk verzelt door een oud Ruy- ter

-ocr page 309-
 
ter die zo moedig was, dat hy volgens de getuygenis van zyn officiers meer bekwaamheyt had tot het handelen van een mestvork, als tot het lossen van een paar pistoolen. Den Generaal was noch geen hondert roeden buyten den omtrek van het Keyzerlyk heir geavanceert, toen hy wiert aangeranst door een koppel Turksche Spahis, die fluks ieder een pistool op hem afbranden zonder hem te quetsen, waar van hy\'er een dood uyt de saal dee tuymelen, doch met de tweede schoot miste hy den tweeden die toen met het overgehaalt pistool in de vuyst op hem toe rende. Den oude Ruyter, die tot daar toe het spel had beschouwt als een toekijker, rukte toen het pistool uyt de holster, en onder het schreeuwen van, Ach arme Graaf van Waldek! schoot hy den Turk van de Meer dat hy by zijn medgezel bleef leggen, door welke scheut by den ruys hy den Graaf redde, die hem daags daar aan zijn paspoort gaf, benevens een jaarlijks pensioen om eerlijk van te leeven.
        En nu weeten wy anders niet te zeggen van dien Konstschilder, als dat hy een Altaarstuk heeft geschildert in de Minnebroeders Kerk tot Breda, uyt welke klaauw men de Konstleeuw makkelijk kan kennen. Hy stierf door de teering, doch op wat jaar konnen wy niet navertellen, dewijl ons die tyding nooit is overgebrieft door de Bredaasche Kouranten. FERDINAND VAN KESSEL
        Was een Antwerpenaar van geboorte, een waardig Kind van den by ons aangehaalden Jan van Kessel, een Konstschilder die voor niemant anders zijn hoed behoefde te ligten als voor den alom beroemden Fluweelen Breugel, dien weergaloozen Fenix der Landschap Dieren- en Vogelschilders. Den jonge Ferdinand had zyn Vader tot zijn Leermeester, onder wiens heylzaame Leertucht hy

-ocr page 310-
 
hy een braaf Konstschilder wiert, zonder dat hy daarom tot deszelfs volmaaktheyt geraakte; en echter heeft men hem waardig geacht om een Schilder te zijn van twee Koningen.
        Hy wiert opontboden by den meergemelden Jan de Wys uyt Antwerpen na Breda, op het verzoek van den Heer Molo, Resident van den Koning van Polen, die hem uyt den naam zyns Konings, den onverwinnelijken Johan Sobietsky, verzogt om eenige Dieren en Vogelenstukken te willen schilderen voor dien Vorst, waar van hy rykelyk, gelyk als ook geschiede, zou geloont worden. De oorzaak van dat men hem ontbood uyt Antwerpen, en dat hy voor dien Koning Kabinetstukken zou schilderen, was dat den Heer Resident gevalliglijk een koppel stukjes van onzen Konstschilder gekogt, en overgeschikt had aan zyn Vorst, die dezelve zo wel bevielen dat hy\'er een geheel Kabinet mee wilde vercieren. Daar op viel onzen F. v. Kessel aan het penceelen, als of hy loot schaafde, en dewyl men hem had onderrecht van \'s Konings smaak, maalde hy de navolgende Kabinettafereelen, dewelke wy hebben gezien voor het grootste gedeelte.
        Voor eerst schilderde hy op een groote kopereplaat, hoog drie, en breed vierdehalf voet, de vier Elementen, verbeelt door vier kindertjes, waar van het eene gezeten op een Arend de lucht verbeelde, en omringt was met een onnoemelyk tal van allerhande vogeltjes: het tweede wicht vertoonde de aarde, en ruste met zyn rechter arm op den tieran des wouds, een fieren Leeuw, vorders laagen om en by hem veelerley soorten van Aardvrugten, ook zag men verscheyde zo cierlyke bloemen, als wilde kruyden op den voorgrond uytspruyten. Het derde kind was het vuur, uytgedrukt door allerley krygstuyg, cierlyk met goud en zilver ingeleyde Harrenassen, Keteltrommen

-ocr page 311-
 
men met geborduurde zyde en Damaste Dekkleeden, Vaandels, Speeren, verzelt met een mooi Aapje dat een glaasje rossoli dronk en een pypje rookte: en het vierde wicht verbeelde het water, leunende op een bron Gods kruyk, op den oever van een rivier, waar in men honderde zee- en watervisschen zag zwemmen en dobberen, onderwijl dat men aan de voeten des kinds, koraaltakken, schulpen, paarlen en andere zeegewassen zag afgemaalt. Dat Konstkabinet was vervat in een smalle ebbenhoute lyst, en den binnenkant gestoffeert met een smal goud biesje, en om en tom waaren veertien a sestien onderscheyde stukjes vervat, verbeeldende eenige zeldzaamheden, van dieren, vogels, wapenrustingen, en visschen, dier vier hoodstoffen, vervat in een groote schoone lyst, alle welke aangenaame voorwerpen maar een Kabinetstuk opmaakten.
        Op die zelve wijze schilderde hy de vier deelen des weerelds voor dien oorlogshaftigen Koning der Polen; als van \'s gelijken die voorgenoemde vier Elementen noch eens op vier byzondere tafereelen, op dewelke hy een ruymer veld had om alle de daar van afhankelyke leevende en groeibaare voorwerpen konstiglyk en zeer natuurlyk te konterfijten. Op die voet maalde hy insgelyks op vier groote kopere plaaten de vier gedeeltens der aarde, en op ieder konststuk verscheyde persoonaagien der beyde sexen, alsmede eenige kindertjes; en hy schilderde een oneyndig tal vrugten, dieren, vogels, visschen als andere zeldzaamheden, dewelke ieder deel voortteelde, op die vier konsttafereelen, waar toe hy zich voornaamelyk bediende van duyzende getˆkende, en by zyn Vader Jan van Kessel uytvoeriglyk geschilderde modellen: en als hem iets ontbrak nam hy de Kruydboeken, der dieren, visschen- en vogelbeschryvingen tot zyn behulp,

-ocr page 312-
 
hulp, ook wierden de vier weereddeelen gepent by den vroome Simon de Vries, en met geestryke prenten verrykt door des Satans Luytenant Romeyn de Hooge, niet overgeslaagen.
        Maar boven al schilderde hy het stichtelyk leevensgedrag van Reynaart den Vos op een tamelijk groot Kabinetstuk, omcingelt met langwerpige stukjes op kopere Plaaten geordonneert, op de welke men alle die schelmstukken zag gemaalt, die te leezen zijn in de geloofwaardige Kronyk van deszelfs leeven. Met dat stuk bleef hy zitten, dewijl den Koning van Polen kwam te sterven, en den Heer Molo, alhoewel het die had aanbestelt het weygerde te betaalen, waar over hy dikmaals doleerde, als die geen grooter vermaak kende als te rammelen in goude en in zilvere munten.
        Den bovengemelde Koning schiep zo een ongemeen behaagen in de Kabinet stukken van dien Ferdinand van Kessel, dat hy een tamelijk ruym Kabinet had doen stichten om die Konsttafereelen daar in zonder byvoeging van eenige andere konst, te plaatsen. Dat Kabinet brande tot den grond toe af, tot \'s Vorsten misnoegen, waar op den Schilder binnen weynig jaaren die zelve stukken, waar van hy de modellen had bewaart, voor de tweedemaal schilderde, en noch rykelijker wiert beloont als van te vooren.
        Daar by schilderde hy veele konsttafereelen voor den schatrijken Abt van den Olyfberg, van welke Prelaat wy alle de brieven in tamelijk goed Latyn opgestelt hebben geleezen. Ook kon men wel zien dat die brieven waaren gepent by een Kerkprelaat, want de artykels van sus en zo veel af te dingen, waaren in die gewijde missives zo dik gezaait als de starren aan het halfrond, waar tegens den Konstschilder, die Satans gierig was nooit toe verstont

-ocr page 313-
 
-ocr page 314-
 
mente Bul, gepent in goude letters, waar in dien Vorst hem en alle zyne nakomelingen veradelde, en met zulke heerlyke eertytels ophulde, dat het te lang zou vallen om die alle aan te haalen. Doch het Konstschildertje excuseerde zich wegens de zwakheyt zyns licghaams, als die alommers zo podagreus was als den laatst overleeden Schryver van den Hollandsche Merkuur, den zoons zoon van den grooten Armyn; en dat was waar, want alle zyne vingers stonden zo krom als de klauwieren van Rukers klavecimbels, en hy stont zo vast op zyn gezwolle pooten, gelyk als de naald van een zeekompas in een vliegende storm. Ook was hy zo welleevent als een geboren Antwerps wicht doorgaans is, en hy verstont zich op zo veelerhande komplimenten als den ontvleeschten Krankbezoeker van Ysselstyn. Maar dat waaren de kooten niet, de beelden het zy van mans, vrouwen, of kindertjes, die geen gemeene luyster gaaven aan zyne schilderyen, wierden tot Antwerpen geschildert by de beroemde Historieschilders, Eykens, Maas, van Opstal, Biset, en meer anderen. De Landschappen wierden ook in die zelve stad gepenceelt by Spierings, Rysbregts, en andere braave Landschapschilders; ja tot de ontstelde zeen inkluys liet hy maalen, by den Antwerpsche vande Velde; en de schilderyen, waar op hy eenige gebouwen, het zy Antwerpsche of hedensdaagsche, te pas bragt, tˆkende en schilderde Genoels, benevens noch een andere Schilder die wy thans niet konnen noemen. Daarenboven hadden de Bloemschilders Verbruggen, Bosschaarts en Hardimˆ veele groote bloemschilderyen gemaalt voor ons Konstschildertje, na dewelke het die bloemen om dewelke het benoodigt was kopieerde, ook wel eens by en geval een geheel bloemtafereel uyt schilderde, en in het kleyn te pas bragt op de stukken des Konings van Polen. Den Fruyt-

-ocr page 315-
 
Fruytmaaler Gillemans voorzag hem insgelijks van allerhande zo leevensgroote als andere Vruchtstukken: kortom hy had alle die Konstschilders in zakken behooren te steeken, om mee te neemen na Polen, indien hy die achting die den Vorst voor hem had opgevat wilde bewaaren, zynde hy gelyk aan het Juffertje in Nasos gezangen, dat haar voornaamste schoonheyt was verschuldigt aan haar Toilet, strikken, linten, mouches, roode en witte koleuren, en de minste bekoorlykheden zag men voortkomen uyt haar zelve.
        Maar echter die Konstarmoede uytgezondert was F. v. Kessel een braaf Konstschilder, die zyne dieren, vogels, visschen, bloemen, kruyden, en vruchten, fix tekende, vrolyk koloreerde, konstiglyk en uytvoeriglyk behandelde, en daar by zo aardiglyk toetste, dat het makkelyk was om te zien dat hy meesterlyk meester was over zyne konstpenceelen; en dat was al iets byzonders, dewyl hy die moest behandelen met zulke kromme haaken en oogen. Voor de rest was het een vermaakelyk Antwerps praatertje, vol poetsen en kluchten, waar van wy\'er den Leezer een stuk a twee zullen opdisschen.
        Ik ben zyn Leerling geweest in myn groote jeugd, zegt den Autheur van deeze boekdeelen, en hy speelde my op een zekere tyd een pots, die al vry aardig is om een enkelde byzondere zeldzaamheyt. Ik zal dan openhartiglyk opbiegten, en vergeef ons die adelyke zwakheyt, gestrenge Tuchtheeren, dat ik een ongemeen beminnaar geweest ben van de vrouwen, die schoonste wederhelft der Schepselen, en dat die zelve zucht ons tot noch toe is bygebleeven, wel met mindere bekwaamheden, doch met geen minder drift, zullen wy voor geene Katos ontkennen. Ferdinand van Kessel, die stilzwygens myn geneydheyt had bestudeert, verzogt my eens op een winter-

-ocr page 316-
 
tersche namiddag om een fles wyn met hem te drinken, een gonstbewys dat ik voor noch na heb genooten. Onder een diskoers van deeze en van geene zaaken, vroeg hy my, of ik wel kon zwygen? een deugd daar mee de aankomende Jongelingen niet al te bekent zyn, zynde het gros derzelver alommers zo driftig om de gonstbewyzen der Juffers uyt te trompetten, als om dezelve te verkrygen. Ik andwoorde dat ik myn tong vry meester was na myn jaaren, en dat hy nooit eenige geheymen, die verzweegen behoorden te worden, van die tong had hooren rollen, waar op hy meesmuylende repliceerde; Ja maar, myn waarde Jakob, dit is een geheym, verzelt met een gonstbewijs van een jonge Dame myn MaŒtres, dewelke ik uw noch van deeze nacht in uwe vlammende bouten zal overgeeven, dewyl zy over myne hooge jaaren begint te klaagen, en ik liever heb dat zy aan uw die tedere faveurs besteet, als aan een ander, die dezelve mogelyk verbreyden, ten minsten zo dankbaarlyk niet zou erkennen. Denk niet, vervolgde hy op een ernstige toon, dat ik met uw zoek te spotten, te meer daar ik by de weerelt geboekt staa voor een Paternosterkraaker, voor een Papenzot, en voor een Erfvyant der Vrouwen; schyn bedriegt, vriend Jakob, ik heb myne zwakheden zo wel als een ander, maar ik heb\'er altoos den vernis der schynheyligheyt overgeblaazen, en die dat konstje verstaat kan doorgaan voor een persoon van een onbesprooken leeven, alhoewel hy meerder vlekken op zyn gewisse voert, als een koppel Luypaards draagen op hunne gepenningde vachten. Ik zou haast hebben opgevloogen uyt myn stoel om dien goedaardigen Konstschilder te omhelzen, voor \'t minst ik hield my zo, waar op hy my zey dat zulks onnoodig was, en dat ik tegens negen uuren kon wederkomen, als wanneer\'er een zacht geschud bruydlofsbed voor my en voor die Juffer zou gereet

-ocr page 317-
 
reet leggen op de achterkamer, dat ik my provisioneelyk kon gaan diverteeren by Monsieur Gaillart (by dien Koffihuyshouder, en met eene een wynschenker, was myn dagelyksche loop,) en een fles Gravesche wyn drinken, en dat hy ondertusschen alle de moeielykheden uyt de weg zou ruymen. Daar op nam ik mijn afscheyt en ik snorde na le Sr. Gaillart, daar ik den Heer Guillaume ontmoete, die Kapiteyn was onder het toenmaals tot Breda in garnizoen leggent Regiment van Nassou Walon, met den welken ik drie partyen op de Billart speelde, en al willens drie flessen wijn verloor om de gelegendheyt te hebben van met hem, die mijn vriend was, te konnen drinken en praaten. Dien Officier verwonderde zich van my zo buyten gemeen verheugt te zien, want het vreugdvuur flikkerde in mijn groote blikken, en ik stelde geene andere gezondheden in als die de liefde en de vrouwen raakten, waar op hy my vroeg; Of ik een nieuwe overwinning op de eene of op de andere Minnevesting in \'t oog had, en aan wie van de Bredaasche schoonheden den neusdoek zou toegeworpen worden? Ik repliceerde; Dat ik een nacht als die van Jupyn en van Alcmena zou genieten, en een Dame streelen die zo schoon was als een Grieksche Ismene, en die trots eene Korintische Lais op het zwaanendons kon dartelen, en daarenboven het duel niet aannam na den ontfangst van een gulde regen, gelyk als een geintresseerde DanaŠ, maar die my als een Brongodes met liefdegonstbewyzingen zonder het geringste belang zou overstulpen. Hy lacghte dat hy schudde over mijne dichkundige uytdrukkingen, en stelde alles in \'t werk om my dat geheym ongevoeliglijk te ontfutselen, zijnde hy een doortrapte Vos van ruym veertig, en ik een onnoozel Kuyken van ontrent achtien jaaren, maar hy taste mis; waar op hy ziende dat\'er geen achterkomen aan was, met my eenige Fransche

-ocr page 318-
 
sche airtjes ging zitten zingen, en onze wijn effen voor het klokslag van negen uuren verorbert zijnde, nam ik afscheyt van dien geprevilegieerden doodslager, en ik vloog op de wieken van mijn verlangen na het logement van den Konstschilder Ferdinand van Kessel.
        Hy ontfing my stilletjes aan de deur daar hy my stont op te wachten, en na alvoorens gezegt te hebben, dat ik my zo stil moest houden en zo gerust gaan slaapen als een jongen die St. Niklaas verwacht, geleyde hy my op de afgesprooke achterkamer, daar ik my ontkleede in minder tijd als een superfijn Mennonist susje noodig heeft om haare handschoentjes uyt te trekken op een plegtig kraambezoek, waar op hy de kaars wegnam, na my nochmaals bevoolen te hebben van te slaapen. De wijn die ik met den Kapiteyn Guillaume had gedronken, was meer de oorzaak dat ik in slaap viel als zijn herhaalt bevel, na dat ik echter alvoorens langer als een uur lang in \'t bed had leggen buytelen als een bruynvisch in een storm, toen ik eenig gestommel hoorde, waar op ik overend stoof en twee persoonen zo my dacht hoorde komen aanslurven. Zyje wakker, vriend Jakob? vroeg den Konstschilder met een zachte stem, en ik andwoorde zachtjes; Ja, myn Heer van Kessel, waar op hy herhaalde, dat is puyk, Liefhebber van de naakte waarheyt, schik wat op hier is uw toekomende Bruyd, wel eer myn Beminde. Ik greep toe in \'t duyster en voelde een koiffuur, maar iets laager een yskoude bol die my deed schrikken, waar op hy een dieve kaarsje voor den dag haalde, en my een vergult doodshooft liet zien, gekoiffeert met een rijke fontagne, op die tijd de mode. Dat doodshooft, sprak hy met een bedroeft geluyt, is wel eer mijn Maitres geweest, eene Antwerpsche Juffer, die in het hevigste van onze onderlinge wederzydsche liefde kwam te sterven. Zy wiert begra- ven

-ocr page 319-
 
ven in de Burgtkerk van Antwerpen, en ik kogt den Doodgraaver om voor een goude Souvereyn die my beloofde met eede, van my het doodshooft van die overleede Juffer te zullen toezenden, zo dra als het vleesch door den tyd zou zyn verteert, onder deeze twee konditien, de eerste indien hy zo lang leefde, en de tweede, onder een reciproque belofte van myne kant, van hem alsdan tweede goude Souvereynen te zullen geeven voor dat yslyk geschenk. Wy hebben ons woord gehouden van weerskanten, en dat is die Maitres die ik beloofde van uw te zullen overleveren tusschen uwe graage bouten. Ik heb mijn woord gepresteert, en bid en smeek den alvermoogenden Schepper van Hemel en van aarde, dat die vertooning het zelve uytwerksel mag doen op uw gesteltenis, gelyk als zy heeft gedaan op mijne hartstogten. Ik verfoei de liefde, de vrouwen, en alle de onkuysche lusten; ik dank God dat ik my kan vervoegen tot den Schepper, in stee van tot de Schepselen of noch zo schoon als Engelen; en dat ik in staat ben om hem een onbevlekte ziel in een onbevlekt licghaam te konnen overleveren ten allen tyden.
        Aldaar zweeg dien vroome Konstenaar, en ik gevoelde mijn ziel zodanig op dat ogenblik geraakt, zo door die yslijke vertooning, als door de kristelijke toepassing van dien F. v. Kessel, dat ik een vast besluyt nam van mijn leevensgedrag te verbeteren: doch ik zeg het met smart, mijn verliefde gesteltenis, de gelegendheden, en den dagelijkschen ommegang met Officieren en met andere roekelooze Kabouters, hebben een stok in het wiel gestooken van dat Godvruchtig voorneemen.
        De volgende pots is wel zo vermaakelijk, en die zullen wy achtervolgens onze belofte den Leezer verhaalen, en als dan een behoorlijk afscheyt neemen van den Konstschilder Ferdinand van Kessel.
        Na de dood van zijn Meceen, den beruchten Johan So-

-ocr page 320-
 
Sobietsky Koning der Polen, trat hy in de qualityt als Hofschilder in dienst van den Gouverneur van Breda, den Generaal Webbenom, een groot gonsteling van den Vorst Willem van Nassau, op die tijd noch geen Koning van Groot-Brittanje. Nu gebeurde het dat een voornaam Heer vroegmorgens verzogt om met den Generaal te spreeken, eer dat alle die geenen die dagelijks hun Hof kwamen maaken by zijne Excellentie noch waaren opgedondert. Den Kamerdienaar zey, dat den Generaal noch niet was opgestaan, doch dat hy hem dat verzoek zo dra als hy ontwaakte zou voordraagen, en hem als dan bescheyd zou komen brengen. Daar op ging dien Heer wandelen over de Bassecourt, en een deur ziende die half openstont, trat hy daar in en zag Ferdinandje van Kessel zitten schilderen, die opstont en hem een stoel presenteerde om te gaan zitten. Zy diskoereerden eenige ogenblikken over de Schilderkonst, toen dien Heer een dwarsfluyt zag staan tegens de glaazen van een venster, waar op hy oprees, en een liefhebber van de Muziek zijnde aan den mond zette om een airtje te speelen. Maar op het eerste geblaas vloog zijn gantsche tronie vol tonnetjes zwart, en zijn blonde paruyk, fijne neteldoeksche das, kleed en hemd, wierden mee niet weynig door dat guineeskoleure hemelsblaauw bestooven. Dien Heer wiert verwoed over dat belacghelyk accident, en zo veels te meer, dewijl den Kamerdienaar hem op een volle galop kwam waarschouwen dat den Generaal hem zat te wachten, waar op hy onder vreeslijk vloekkenen bannen na de audientiesaal trat, na zich alvoorens met zijn neusdoek meer te hebben besmeurt, als gekuyscht. Den Gouverneur begon te lacghen dat hy schudde, zo als hy hem zag inkoomen, en vroeg; Hoe zieje\'er zo uyt, myn Heer, of komje ook van een visite te geeven aan Beelzebub den

-ocr page 321-
 
den God der vliegen, want ik zie honderde van zyne hovelingen hangen in uw paruyk, en op uw lynwaad en kleeders? Den Heer repliceerde, dat den Hofmaaler van zijn Excellentie hem dat affront had gedaan, en hy verzogt in nadrukkelijke termen aan den Gouverneur van den Hofschilder te willen doen binnenstaan, om hem daar over te straffen, en ook om aan zijn persoon door dien Schilder een behoorlijke voldoening te doen erlangen voor die hem toegebragte belˆdiging. Den Generaal Webbenom beval dat men F. v. Kessel zou by hem doen komen, die zo dra niet in de Audientiesaal getreeden was, of den Gouverneur vroeg hem ernstiglijk; Waarom dat hy een Heer van fatsoen had toegestelt als een Schoorsteenveeger? ger? waar op het Konstschildertje stemmiglijk andwoorde; Die dwarsfluyt, Uw Excellentie, heb ik laaten maaken voor wijzen en voor narren, voor de wyzen om die te bekyken en te laaten staan, en voor de narren om die in de hand te neemen, en\'er op te blaazen. Den Generaal begon op nieuws zo buytenspooriglijk te lacghen over dat kluchtig andwoort, dat dien Heer een kort afscheyt nam, ziende dat hy niet veel voldoening voor die schimp stont te erlangen.
        Die Konstenaar stierf tot Breda, uytgeput door het podagra, Chiragra, en door onophoudelijk te schilderen, want wy gelooven dat\'er niet veele Nederlandsche Schilders zyn die zo een groot getal konstschilderyen in de weerelt hebben gebragt als dien konstrijken Ferdinand van Kessel, en daar van zullen wy de reden zeggen, hy was vaardig en naarstig. N. EY-

-ocr page 322-
 


N. EYKENS.
        Die groote Konstschilder is geboren omstreeks die eeuw in het konstrijk Antwerpen, een Man die een groot Meester was in de drie voornaamste hoofdpunten van de Schilderkonst, in wel te tˆkenen, wel te koloreeren, en wel te schilderen. By wat voor een Schilder dat hy de konst leerde konnen wy niet zeggen, maar dat hy de konst wel heeft geleert, daar van geeven de geschilderde getuygen blijken, dewelke hy maalde voor de Kerken en voor de Konstkamers der Konstbeminnaars, en thans hooger worden geschat als by zijn leeven. In de Hoofdkerk van O. L. Vrouw tot Antwerpen is een Altaarstuk te zien, geordonneert, en geschildert, by dat geestrijk breyn en by die konstrijke hand, waar op de Liefhebbers noch dagelijks nieuwe behoorelijkheden ontdekken. Op dat Altaarstuk staat de Koninglijke Maagd en Martelares Katharina verbeelt, disputeerende tegens de Heydensche leeraaren, waar van\'er een is die haar uyt een groot geopent boek vol vreemde Karakters poogt te overtuygen wegens de waarheyt des Heydenschen Godsdiensts, waar tegens zy krachtiglijk schijnt in te leggen. Die schoone Maagd dewelke

-ocr page 323-
 
dewelke een Koninglijk opslag in haare ontzacghelijke oogen draagt, en een hooggeboren air heeft, is ook koninglijk opgeschikt, behangen met een heerlijke mantel, gevoert met kostelijk bont, zwaayende over haare blanke voeten, op dewelke zy zo vast staat geplant als of zy gelijk als een Atlas de weerelt zou torssen.. Boven haar hoofd ziet men een gallery geschildert met overleunende aanschouwers, waar onder zulke weezendlyke tronien gezien geworden, datze de Konstkenners verbaazen: om kort te gaan die konstiglijk geschilderde Altaarschildery is die plaats wel waardig die zy beslaat onder en by zo veele heerlijke Altaarstukken, geschildert by de alderberuchtste Nederlandsche Schilders.
        In de St. Joris Kerk, zo wy ons in den naam van de Kerk niet vergissen, staat noch een Altaarstuk gemaalt by dien konstrijken Eykens, welk stuk wy boven de vijftig reyzen hebben gaan zien, zonder ons wegens deszelfs ongemeene schilderwijze te konnen verzaaden. Het verbeelt het laatste Avondmaal des Heeren Jesu Kristi met zijne discipelen, en is geschildert op de Italiaansche trant, zonder dat echter den Konstenaar ooit die luchtstreek had bezigtigt als in reysbeschryvingen en op konstprenten.
        Sommige albedillers baffen hem aan, en verwijten hem als een doodschuldig misbedrijf, dat zijne meeste vrouwentronien elkanderen gelijken; doch zy konnen hem geene mistallen verwijten in die bekoorelijke tronien. De reden van die gelijkenis komt, dat Eykens, die min geld by zijn leeven bezat als Milord Cadogan, geen hondert dukaten jaarlijks kon missen om die te kost te hangen aan gehuurde vrouwen modellen, en uyt dien hoofde zich bediende van de bevallige tronien en van het schoon naakt van zijne drie a vier dochters. Die zelfde feyl zo het

-ocr page 324-
 
het al eens een feyl mogt gedoopt worden, zou men konnen verwijten aan den beruchten en vriendelijken Konstschilder Albano, die meestendeels alle zijne modellen haalde uyt zijne eyge schoone Familie. Den braave Konstenaar Gerard Hoet heeft zich desgelijks daar mee beholpen, en meer andere verdiensige Meesters, zonder dat wy den grooten Pieter Paulus Rubens eens willen aanhaalen, die de tronien, en waarschynlijk ook het naakt van zijne schoone Vrouwen, te pas bragt op honderde Konsttafereelen.
        Dat dien Eykens daarby een Meester is geweest die verwonderlijk een stuk houtskool zo op wit papier als anderszins behandelde, en zo vast als een muur tekende, is noch hedensdaags op een herbergs muur te zien binnen de Stad van Antwerpen. Dikmaals hebben wy den Hospes van die Herberg, of anders van dat Hofke gelijk als de Antwerpenaars het noemden, den penning gegont, om het vermaak te hebben van die op de muur getekende leevensgroote beelden te beschouwen. Zo wy ons niet bedriegen verbeelden die konstrijke Tekeningen eenige vrolijke knaapen die aan een tafel zaaten te smullen, welke tafel was opgedisscht met verscheyde soorten van gerichten, welk gezelschap door eenige gemaskerde beelden wiert opgepast. Het heugt ons dat\'er onder anderen een van die oppassers was gekleed als een Harleqyn, die met een schenkbord met glaazen in de rechter en met een florentynsche bouteille in de linkerhand, schenkens gereed, zeer yverig komt aanstappen om zijne Heeren en Meesters behoorlijk te dienen. Alle die beelden waaren heerlijk met houtskool getekent, en de onderscheyde hartstogten op de tronien en in de beweegingen dier beelden zo natuurlijk uytgedrukt, dat wy dikmaals verrukt uytriepen; Warlyk, Eykens, ghy zyt een groot Meester geweest! Op

-ocr page 325-
 
Op het Hof der Prinssen van Oranje, tot Breda, hangt een schoon Kabinetstuk van dien grooten Eykens, waar op, zo wy ons niet vergissen een H. Familie staat verbeelt, waar van de geschilderde persoonagien zich zo schoon, en heerlijk getekent en geschildert, en zo vrolijk gekoloreert vertoonen, dat men het met recht een konstjuweel mag noemen.
        Ook schilderde hy veele naakte Nymfen, Kindertjes der beyde sexen, graauwe beelden en steene vaazen voor de Bloem- en Fruytschilders, dewelke zy dan vercierden met bloemfestoenen, met vruchten en met kruyden, zijnde de voor- en achtergronden meestentijds gepenceelt by den Landschapschilder Spierings, die een groot talent had om een stuk, zonder het te benadeelen, te stoffeeren op een vrolijke wijze. Doch om de waarheyt te zeggen, Gaspar Pedro Verbruggen den Bloemschilder verstont dat konstje zo fix niet, want dewijl die man min om eere als om geld schilderde, flodderde hy\'er zijn zwaarmoedige bloemen maar by den ruys over heen, daar het onweer viel, deed het schade, want alle de schreeuwende bloemkoleuren strooide hy om en tom; op die schoone Floras met zo weynig oordeel, dat men veelstijds werk had om Eykens schoon gekoloreerde Nymfen en behoorlijke Kindertjes op te zoeken onder die molshoopen van bloemen en kruyden.
        Hy verdronk in de huuwelijks zee, eer dat hy de gevaaren eens ter deege kende, en kreeg eer kinders als een baard, zo dat het niet altoos Kermis was in zijn huyshouding. Zijn Beminde was niet leelijk, maar ongegoed, zijn Dochters waaren bekoorlijke Meysjes, doch hy kon haar geen zwaarder gewigt van goud of zilver meegeeven tot een bruydsschat, dan twee groene Kikvorsschen op een berri konnen voortorssen, en hy kreeg Jon-

-ocr page 326-
 
Jongens als valken, maar die hadden geen broektassen om hun zakgeld in te steeken. Des niettegenstaande leefde hy echter zo adelijk als de Spaansche Officieren van Duc d\'Albas Kasteel, en men zag hem met de hand in de zy en den hoed onder den arm ieder namiddag op de Antwerptsche mair spansseeren. Ook riep zijn huysvrouw doorgaans tegens een halfnaakte huysmeyd ontrent het klokslag van elf uuren; Sa haast ou ieen lutke Jenno, stookt ieen oortjes fagooken in brand, en hangt water over om Sinjeurs condee en poinjetten te wassen, hai moet tegens twee uuren op de Mair goon spansseeren. Daar by was Eykens altoos gewoon van in de Bierherberg te vraagen na die spyzen, die hy zich verzekeren kon dat\'er niet waaren te vinden, als by voorbeelt als de klok \'s avonds acht a negen uuren sloeg, liet hy den Waard of de Waardinne roepen, en vroeg dan met een schatrijke stem, wat hedde op de schotel stoon? en als wanneer die andwoorden, kouden abberdaan, ieen gebakken botje, gebrooden of gestoofde poling &c., dan schudde hy het hoofd, en vroeg op nieuws, hedde gai ook per avontuur niet een kaud kieken, of ieenen bout of vlerk van ieen Bredoesche of Brusselsche Kapoen, of wa gefrikasseerde Leeuwerikskens, of diergelaike faine spaisen? waar op die wiskonstiglijk neen repliceerden, en dan schreeuwde hy eensklaps, Sa langme dan ieen mastelleken met ieen halve stuyver kaas, ken kan ik kik, bai God! hier niet zitten kaiken aa ieene drooge Weever, want ik ben ik altoos gewent ieen klain soupˆken te neemen as ik kik mai onder main pints Leuvens diverteer met de vrienden.
        Op dien armoedigen trant leefde dien grooten Meester een geruyme tijd, en schoon zijn maag innerlijk zo vol rimpels was als de Goudbeurs van een Spaans Officier, echter speelde hy den gebraaden haan overal, als die een vro-

-ocr page 327-
 
vrolijke ziel droeg in een vermaagert licghaam. Doch den slimsten artijkel was, dat toen de zon van Peru zijne arme Familie begon te verligten na die langdraadige Nova Zemblas duysernis der armoede, toen den Konstschilder geld en eere begon te winnen, en het verdroogt huysgezin begon te ontluyken door die verzilverde zonnestraalen, toen kwam de ontydige dood, en fleurde den konstrijken Eykens in het hol van der yskoude slaap die op het beste van zijne dagen verdorde, nalaatende een bedrukte Weduwe, benevens drie zoonen en zo veele dochters. N. LACTORIUS.
        Wy zouden nooit hebben geweeten, dat\'er een diergelijk bloemschilder op de weerelt was geweest, ten zywe een schildery van dien Konstenaar hadden gezien aan het huys van den Portretschilder vander Wilt tot Delf, die aldaar was gebragt om schoongemaakt te worden. De bloemen stonden my zeer wel aan, als ook de groene bladen, uytgezondert dat zo de eersten als de laatsten wat zwaarmoedig waaren geschildert, en die fixe toetsen niet hadden, die de bloemen nootzakelijk dienen te hebben. Die T. v. Wilt zey ons, dat hy ten laatsten het konstpenceel verwisselde tegens de meekeekuyp, en een Meebrouwer wiert tot Zwammerdam of tot Alphen, in een van die beyde Dorpen; zo dat hy niet in den reuk van Heyligheyt, gelyk als zich de Roomschgezinden uytdrukken, maar in den reuk van Zoetheyt is overleeden, ERAS-

-ocr page 328-
 


ERASMUS QUELLINUS.
        Die blinkende konstzon zag Antwerpen boven haare stads kimmen verreyzen, omstreeks die eeuw, een waardig kind van een konstrijken vader, wiens leeven wy reeds hebben verhandelt in de voorige boekdeelen. Hy heeft geen ander leermeester gehad als die vader, en die vader is voor of na met geen beter leerling gezegent geweest, zijnde dien Erasmus de glorie van zijne eeuw, en den roem der toekomende Antwerpsche naneeven.
        Wy zullen ons in geen volmaakte beschryving van alle de Historiestukken, door zijn overvloeient konstpenceel voortgebragt, inlaaten. Die beschryving alleen, zou verscheyde boekdeelen uytmaaken, ook is ons bestek al te naauw bepaalt, waar door wy in het onvermoogen zijn gestelt, om zo veele konststukken behoorlijk en wydloopiglijk te konnen beschryven. Wy verzoeken derhalve

-ocr page 329-
 
derhalve den Leezer van het ons ten besten te houden, indien wy hem maar alleenlijk komen te geleyden in de beruchte Abdy van St. Michiel binnen Antwerpen, daar zijne alderbeste konststukken berusten.
        Het heerlijkste en aldergrootste Konststuk van dien Konstfenix hangt in de Kerk van die Abdy, en komt tot aan het verwulfsel, waar op hy het Vyvermirakel heeft geordonneert, daar de kranken eens \'s jaars na toe tropten na dat het water was beroert door den Engel. Op dat onvergelykelyk konststuk ziet men den Zaligmaaker, schoon van weezen en deftig gekleed, die van eenige trappen eens tempels schynt neder te daalen, vergezelschapt met eenige discipelen, en met een groot getal van allerhande soorten van toekijkers. Het tempelgevaart is zo groots van ordonnantie, en de pilaaren zijn zo natuurlijk uytgegroeft dat alles natuurlijk steen gelykt, ook pronkt den trap met twee groote steene vaazen van een ongemeene verkiezing, beyden zo rond geschildert datze min geschildert, als uytgehouwen schynen te weezen. Alle de beelden zyn heerlijk getˆkent en grooter als \'t leeven, wonderlijk geschildert, en de hartstogten zo heerlijk waargenomen, dat wy niemant kennen die die ordonnantien zou konnen verbeteren. Inzonderheyt toonde dien grooten Erasmus Quellinus, dat hy \'s menschen Ontleedkunde, de Bouwkunde, en de Doorzichtkunde verstont, want de naakten zijn onberispelijk getˆkent, de Bouwkunde en de Doorzichtkunde zijn zo verstandiglijk waargenomen, dat de alderervaarendste Bouw- en Doorzichtkundigen daar op nooit iets hebben konnen bedillen. Het eenig dat de Konstkenners op dat wonkerbaarlijk reuzen-tafereel ooit wisten te berispen, was, dat de beelden, die van boven de gallery des tempelgevaarts neerwaards keeken, veels te groot waaren na de

-ocr page 330-
 
de evenmaatigheyt der onderste beelden, en dat was waar; doch die geringe misslag uytgezondert, zo zyn de overige geschiderde voorwerpen buyten het bereyk van alle berisping. Maar het is een doodelijk jammer dat den domme Abt van die schatrijke Abdy, eenige weynige jaaren geleden, dat Konststuk heeft laaten bederven, en van het grootste gedeelte van deszelfs luyster berooven, door een vervloekte guyt genaamt Niklaas, een lomp beest woonachtig tot Brussel, die onder het voorwendsel van dat stuk te vernissen, dat eenigszins uytgeslaagen was door de vochtigheyt van de muur, het in de pan heeft gehakt, en vernielt zonder de minste hoop van herstelling.
        Den Refter (dat is den term die de Paapen geeven aan hunne eetsaalen) is om en tom beschildert by die zelve konstrijke hand, en beschildert op het beste van zijn tijd, alle leevensgroote beelden: doch wy zullen ons wel wachten van ons in die wydluftige beschryving in te laaten, dewijl die beschryving alleen een kleyn boek zou opmaaken. Wy zullen ons dan alleenlijk vergenoegen met te zeggen, dat hy in die zelve Abdy Kerk noch eenige groote stukken heeft geschildert in eenige vakken, verbeeldende de marteldood van sommige Monnikken dier wellustige Order, onder dewelke zich den groote Konstbeminnaar Koks, Cantor van O. L. Vrouwe Kerk tot Antwerpen, heeft laaten konterfijten met een strop om den hals, staande aan de voet van de galgladder, en zijn beurt afwachtende om opgeknoopt te worden. Doch die stukken schilderde hy op het daalen van zijne jaaren, en zijn op ver na zo goed niet als den Refter, of als dat stuk dat wy hebben beschreeven, maar echter heerlijk van ordonnantie. Die groote Man heeft verscheyde prachtige Abdyen en Heeren huyzen daar omstreeks verrijkt

-ocr page 331-
 
rijkt met zijne weergaalooze Konsttafereelen, zonder dat hy\'er, hoe rykelijk hy ook zijn konst dee betaalen, rijk by is geworden, dank zy Madame Quellinus, die met de eerse Kavaliers zo grof la bassette speelde, en meestendeels zo ongelukkiglijk, dat den deugdzaamen Erasmus in geen staat was om die herhaalde inondatien der Finanties te konnen stoppen met zijne konstpenceelen. Daar by wierden zijne kinders weeliglijk opgevoed, en het was maar, Hartje wat begeerje, en Mondje wat lustje? zo dat hy zich buyten staat zag om veele schatten op te leggen.
        Hy was een goedaardig Man tegens de gantsche weerelt, en boven al tegens zyne Leerlingen, dewelke die vryheyt misbruykten. Op een zekere tijd dat de Leerlingen wisten dat hy niet als tegens ses uuren zou t\'huys komen, maakten zy eenige kannen Leuvensbier uyt, en gingen, in stee van naarstiglijk te zitten schilderen, gulziglijk zitten drinken. Ondertusschen kwam den Konstschilder een uur vroeger als zy hem verwachten, en trok de bel, waar op een van de Leerlingen uyt de venster keek, en hun Meester ziende staan, vloog hy op de Schilderkamer, en brogt den alarm onder het dronken rot, schreeuwende uyt al zijn macht; Sa sa! jongens pakje biezen, myn Heer Quellyn is daar, potten en glaazen aan een kant, en dan gaan riemen. Zy hadden in \'t kort al den Kroegeniers huysraad gedemeubleert eer dat een Spanjaart een kop Chokolaat drinkt, maar, helaas! zy hadden een van hun medemakkers, die zich met\'er haast volgezoopen had, in een geruste slaap laaten leggen achter den schilderesel van E. Quellinus, die zich nedergezet hebbende iets tegens zyne voeten voelde dat hem verveelde. Hy vroeg daar op aan een van zijn oudste Leerlingen, waar van\'er altoos een paar zaaten te schilderen op zyn schildervertrek; Wat legt

-ocr page 332-
 
legt daar achter den esel? Die knaap die aanstonds merkte wat dat de klok geslaagen had, gaf aan zijn konfrater een wenk, en andwoorde met een vlugge vaardigheyt des geests; Het is een Leeman, myn Heer, waar na ik en mjn medgezel hebben getekent, wy zullen hem weerom op zijn plaats brengen. Dat gezegt hebbende sleurden zy den dronken penceelist na een andere schilderkamer, zonder dat den vroome Konstschilder dat bedrog eens merkte.
        Die Historie heeft ons zijn zoon den Kanonnik voor de waarheyt vertelt, en dewyl wy\'er niets onmogelyks in konnen zien, hebben wy het den Leezer met een gerust gemoed durven mededeelen.
        Ten laatsten wiert dien fieren Konstfenix zo oud, en zo grys, en de vensters van zijn ziel, zyne oogen, wierden zo duyser door de zwarte nacht der hooge jaaren, dat hy het punt van zyn konstpenceel niet langer kon zien, waar op hy zich vertrok uyt het gewoel des weerelds in een warme Abdy, zynde zyne Huysvrouw dood, en zyne kinders groot, en aldaar is hy niet veele jaaren geleden gestorven. N. PAULI
        Was al mee een Antwerps wicht, een Manneke pas zo hoog als een half volwassche Leyds waalen weevertje, zo leelyk als een Finlands kaboutermanneke, zo mismaakt als een Therfites, zo arm als Irus, zo hongerig als Tantalus, en zo dorstig als een verwaarloost Kanarievogeltje, dat een drinkensglaasje vol versch water krygt na vierentwintig uuren dorstens. Doch Sinjoor Pauli was aan den andere kant een goed Hoveling en een braaf Miniatuurschilder, die de wonderlyk uytvoerige konststukjes van den alom beruchten Konstmaaler Warnar zo konstiglyk kopieerde, dat het een lust was die te beschouwen. Wy hebben verscheyde van die toverachtige kopeyt-

-ocr page 333-
 
kopeytjes gezien, onder anderen het bekent spookstukje van Warnar, waar op een behoorelyke Toveresse staat, die eenig vocht uyt een hoorn giet op een paar in de zee dobberende spooken, welke gespensen door het wringen van hunne handen, door het uyttrekken van hun haair, en door alle hunne gebaaren, een vreeslyk smart betuygen te gevoelen. Dat stukje zaagen wy tot Breda, ten huyze van een Prokureurs Weduwe, wiens broeder het had geruylt tegens ultramaryn, florentynsche lak, en andere dierbaare verwen: dewyl wy nu op die tyd noch geen oorspronkelyke Miniatuurschildery van dien beroemden Konstmaaler Warnar hadden gezien, gelyk als ons t\'zedert is gebeurt in Londen te moogen beschouwen, wisten wy, en meer andere Liefhebbers die het op die tyd nevens ons bekeeken, niet beter of het was een oorspronkelyk stukje van Warnar, zo fix was de tekening, zo delikaat was de behandeling, en zo doorschynent en natuurlijk was het koloriet. t\'Zedert die tyd hebben wy verscheyde zo eyge ordonnantien, als na braave konststukken gekopieerde miniatuurschilderyen gezien van dien Pauli, dewelke fraai geschildert en konstiglyk waaren behandelt: doch wy hebben het ongeluk gehad van\'er geen een, onder dat groot getal te zien, dat ons zo wel behaagde, of zo lieffelyk voorkwam als het na Warnar gekopieert tovereytje.
        Hy was, zo wel als den beroemde Brievenschryver Monsieur Voiture, een kleyn aas, maar een groot Hoveling, die zich door neygen, buygen, en de Heeren en Dames honing om den mond te smeeren wist te intrigueeren in de grootste families, waar door hy het geluk had van somtyds een van zyne konststukjes aan den man te helpen, en nu en dan deelagtig te worden aan een lekkere maaltyd uyt de tweede handt. De Kamerdienaars, en de

-ocr page 334-
 
de hoogste bediendens nam hy konstiglyk in tot zyn voordeel; en aan de getaande Kamenieren gaf hy paerelwit en karmyn, welke leelyke dieren hem daarentegens nu en dan een afgekeurden onderrok, een paar ontfestoeneerde muyltjes, of een antimodische koiffuur schonken voor zyne huysvrouw en dochters. Ik nam dikmaals het vermaak van hem een middag- of een avondmaal te geeven aan myn logement, zegt den Autheur van dit boek, als wanneer hy alle de spyzen en de dranken zo kourtisaanachtig verheerlijkte, dat ik doorgaans luydkeels moest lacghen, waar aan hy zich niet eens stoorde, en dat is de proef op de som van een goed Hoveling. Een stuk koud koeievleesch wiert by hem boeuf a la mode, een tamme gebraade duyf, een houtsnep, en een tweemaals opgewarmd frikassee, een superfyne ragout gedoopt. De gemeene Antwerpsche kaas veranderde onder zyn handen in parmezaan, de in de boter gefruyte kleyne raapjes at hy dˆmoediglijk voor de knopjes van Champignons, en hy vormden Poires du bon Chretien uyt gemeene rietpeeren. Een glaasje bruyn tafelbier had al de smaak op zyn tong van Bronswyker Mom, een kelk schraale Kourtwyn dronk hy voor Tokaayerwyn, en hy transformeerde een Theekopje vol inlandsche gestookte genever, als\'er een klompe suyker ingesmolten was, voor delikaate eau de Barbade. Op die voet verhefte hy onze tafel op zyn laagste, en op die zelven toon verheerlijkte hy alle de tafels onder dewelke hy zyn voeten kwam te steeken. Voor de rest was hy een goed edelman, gekipt, (zo hy voorgaf) uyt eene overoude Italiaansche Familie, die op het punt van oudheyt des adeldoms (van de jaarlyksche inkomsten repte hy nooit een woord) het sestiende part van een haairbreedte niet behoefden te wyken voor de Ursinis of voor de Colonnas. Aldus

-ocr page 335-
 
        Aldus leefde, en aldus stierf dat overaardig Konstschildertje, want op zijn doodbed by den Pastoor van zijn wijk gevraagt zijnde, of hy aan een iegelijk die beledigingen niet vergaf, die zy hem mogten hebben aangedaan willens en weetens, andwoorde hy stervende; Ja, myn Heer de Pastoor, maar daar moesten geene punten van Eere onderloopen. N. ALEMANS.
        Op dit ogenblik gedenken wy aan een tweede Miniatuurschilder, een geboren Brusselaar, afkomstig uyt zeer geringe Ouders, die dagelijks zo kanallieus leefden, en vogten en tierden, dat die jonge knaap de gang opnam op zijn twaalfde a dertiende jaar, en belande in Italien. Op wat wijze dat hy daar kwam wilde hy ons nooit zeggen, doch het is makkelyk om te gissen, en hy geraakte te Florence by een braaf Olieverfschilder, die hem uyt medelijden in zijn huys nam, en hem vaderlijk onderwees in de Teken en in de Schilderkonst. By dien Konstschilder oefende hy zich tien a twaalf jaar, (aldus heeft hy ons, die naast zijn deur waaren gelogeert in de Kempe, op de Brusselsche Kuykenmarkt, de Historie van zijn leeven verhaalt) en toen nam hy zijn afscheyd van zijn weldoener om zijn fortuyn, door het voortzetten van zijn konst, op te loopen zoeken.
        Hy geraakte te Romen gevalliglijk in kennis met een overtreffelijk Miniatuurschilder, die hem zo ver wist te bepraaten dat hy de Schilderkonst in de Olieverf verzaakte, om zich met lijf en ziel op te offeren aan dat Meysjes tijdverdrijf, het miniatuurschilderen. Het is wel de waarheyt dat hy daar in een groot Meester is geworden, maar wat kon dat baaten, want als hy van den dageraat tot aan den avondstont had zitten hoettelen met zijne byna

-ocr page 336-
 
byna onzichtbaare penceelen, kon hy naauwelijks zien wat dat hy dien dag had uytgevoert; ook doorschilderde hy al te nauwkeuriglijk zijne voorwerpen. Kreeg hy by geval een Heer of een Dame, of een Hoveling van den Hartog van Beyeren, op die tijd Gouverneur der Spaansche Nederlanden, en zijn Hof houdende tot Brussel, om te portretteeren, die liet hy zo lang zitten, dat \'er de persoonaagien verdriet in kreegen, waar door hy dan bleef zitten zuchten met zijne halfopgeschilderde porretjes; en het slimste van allen was, dat als\'er al eens een het gedult had van het eynde van zijn konterfijtsel te zien, die weygerde hem dan het derde van zijn eysch te betaalen voor dat langdraadig en pynlijk konterfijtsel, want de Heeren of Dames gaaven geen acht op de tijd. die daar aan was besteed, maar zaagen het alleenlijk aan als een kleyn portretje.
        Op een zekere namiddag dat ik hem een visite had gegeeven om hem te zien schilderen, wiert hy opontbooden by Madame de Princessse van Vaudemont, die hem een tamelijk groot miniatuurstukje beval te schilderen, waar op zy haare spierwitte Kaketoe, een schoone groene Papegaai, een bloedroode Loerie, een gevlekte kaalhaarige hond, benevens noch twee Bouloneesche schoothondjes, een grasgroen Peroquiet, en een Kamenier die dat vee gouverneerde, met noch een Hoveling, wilde laaten konterfijten. Den Konstschilder repliceerde, dat hy volkomentlijk bereyd was om haare Hoogheyt te dienen, doch dat een diergelijk konststukje veel tijd zou moeten kosten, en gevolglijk hooger in prys uytkomen, als haare Doorluchtheyt mogelijk staat maakte; en alzulke weezendlijke redenen. De Princesse van Vaudemont keerde haar om na eene van haare geliefde Staatjuffers, en zey op eene adelijke verachtelijke toon; Mais voy‚s un peu ce

-ocr page 337-
 
Geux, ne suisje pas ass‚s riche pour le pouvoir payer, waar op den Schilder zich nederboog die de Fransche taal niet verstont, en de Staatjuffer ordonneerde in de Brabandsche spraak van het konststukje te beginnen, voegende\'er by, haare Hoogheyt de Princesse hem niets op zijnen eysch zou korten. Hy kwam daar op na zijn logement vliegen met zo een vernoegt opslag van oogen, als een Spaansche Vaandrig die een maaltijd heeft gekonquesteert op eens anders kosten, en hy verhaalde ons, die hem zaaten op te wachten in zeer beweeglijke termen; Dat hy nu niet twijffelde van eenmaal gelukkig te zullen zijn, dewijl haare Hoogheyt hem door den mond van haar Staatjuffer had doen zeggen, dat men hem niets op zijn eysch zou korten, maar vorstelijk betaalen. Daar op andwoorde ik hem in navolging van Vondels Palamedes, Ik twyfel met verlof, Die meer de streeken ken van dat wellustig Hof. Ook raade ik hem van niet te schielijk dat konststukje op het weefgetouw te zetten, dewijl ik een prompte wanbetaaling, ten minsten een aanmerkelijken afslag voorzag in zijn gissing: en ik schreef hem eenige schoonschynende voorwendsels voor, om die zaak noch eenige maanden met fatsoen te konnen uytstellen; doch vruchteloos, hy zou en hy wou zijn toekoment geluk niet verwaarloozen, volgens de daar van opgevatte verbeelding.
        Daags daar aan kwam\'er een koets aanrollen die halte hielt voor zyn logement, en waar in drie dieren zaten, de Kamenier, een laquey, en de Kaketoe, waar op den Miniatuurschilder aanstonds de trappen neerwaards schoot om dat driedierschap te ontfangen. Kortom hy doodverfde noch op dien zelve dag de Kaketoe, die in een zeker air wiert gestelt

-ocr page 338-
 
stelt by de Kamenier, en vervolgens de overige vogels, dieren, en persoonagien, over welk Konstkabinetstukje hy ruym ses maanden schilderde, en voor \'t minst schilderde hy vier dagen in de week aan het stukje, want dan scheelde\'er dit en dan wederom dat aan, zijnde\'er geen natie onder de zon die ongemakkelyker is om te vergenoegen, als Princessen, en hooggeboore Dames. Hy viel dan in de onkosten van een huurkoets, en draafde na het paleys van de Princesse van Vaudemont, liet zich aanmelden, en na een verdrietig wachten admitteerde die Vorstin den Konstschilder in haar tegenwoordigheyt. Het Familiestukje wiert gepreezen en opgeheeven tot aan den derde hemel, het geen den Schilder wel aanstont, en toen de Princes hem na de naaste prys vroeg, stelde hy die op hondert pistoolen. Geen Veldnymf, voor over leunende op haare roosverwige knien om wilde aardbeyen, of om zwarte krakebeyen te plukken, gaf ooit een schielyker schreeuw als de Vorstin gaf op den eysch van hondert pistoolen; en na dat zy haare oploopendheyt had ontlast door eenige schimpige en scheldende uytdrukkingen, wierden hem tien pisoolen aangeboden en ook niet een stuyver meer, zo dat hy radeloos moes vertrekken. Hy liet my verzoeken van eens op het spoedigste te willen by hem komen, gelyk als wy deeden, waar op hy my zyn rampzalig wedervaaren verhaalde in veele wanhopende termen. Wy stelden al ons vermoogen in \'t werk om hem te stillen, doch te vergeefs, en na vyfentwintig maal, het Hof, den Adel en de Stad van Brusssel te hebben overgegeeven aan den duyvel, die zich wel wachte van dat geschenk aan te neemen, zwoer hy van eerstdaags weder te keeren naar Italien, en nooit in alle eeuwigheyt na de Spaansche Nederlanden te taalen. Ook was hy een slaaf van zijn woord, en hy vertrok eenige weekken

-ocr page 339-
 
ken na dat voorval na Romulus luchtstreek, daar hy of noch schildert, of is overleeden.
        Doch eer dat hy vertrok, verkogt hy dat voor de Princes van Vaudemont gedestineert dier- en vogelstukje aan een Priester genaamt Dirven, die een van de vier Kapellaans van Eere was van den op die tijd gouverneerende Hartog van Beyeren, en een van de grootste Konstliefhebbers, indien niet Konstkenners, die ons ooit zyn voorgekomen. Het Karakter van die Priester is zo singulier dat ik\'er myn Leezer mede zal vervrolyken.
        Die Priester des Heeren was een Heer van wie men niet maklyk kon zeggen, of hy wys dan of hy mal was, maar men kon echter gemakkelyk getuygen, na dat men hem vyf a ses maal had hooren spreeken, dat hy een groot Konstbeminnaar was en veel achting betuygde voor de Schilders; doch hy was wederom zo toegraauwent en knorrent tegens het gemeen, dat\'er byna niemant was die met hem wilde aanleggen. Waarlyk dien Heer Dirven maakte zich onverdraaglyk als hy op het kapittel kwam van zijn geboorte en van zyne middelen, alhoewel zyn geboorte boven het borgerlyk niet kon reyken, en dat zyne middelen niet lang strekten, want dewyl hy niet minder als een Bischdom in \'t oog had, reeds Kapellaan van Eere zynde van zyn Hoogheyt den Hartog van Beyeren, verspilde hy de nalatenschap van zyne Ouders met beyde handen; en een fatsoenlyk Heer, die hem gemeenzaamlyk in zyn gulde eeuw kende, heeft ons vertelt, dat hy hem op eene reys over de vier duyzent guldens heeft zien te kost hangen aan fijn lynwaat, en aan ryke altaarkleeders. Daar by was hy een dwingelant in de konversatie, en doorgaans zo schor door al het schreenwen als een Engelsche Bootsman, ook versleet hy somtyds in eene week de elleboogsmouwen

-ocr page 340-
 
mouwen van een kleed aan weerskanten, door ieder een aan te stooten om gehoor te verkrygen.
        Die Liefhebber kogt dat konstryk Miniatuurstukje van den Konstschilder Alemans, welk stukje hy zo wel met hem herom voerde als zyn Gouvernante. Daar by had hy noch in zyne zeven vette jaaren des Overvloeds eenige andere Miniatuurstukjes opgedaan tegens de maagere jaaren der toekomende eeuw, onder dewelke een paar Konterfijtseltjes waaren, waard het gezigt eens Konings. Die portretjes verbeelden Hendrik den achtste, Koning van Engelant, Schotlant, en Yrlant, en van Anna Bolena zyn Koningin, dewelke hy van Staatjuffer had getilt op den verheven troon dier drie machtige Koningryken. Die welgelykende konterfijtseltjes waaren geschildert by den beruchten Baselschen Konstschilder Hans Holbeen, en hy verhaalde zo omstandiglijk op wat wyze en op wat tyd dat doorluchtig paar voor die Konterfijtseltjes had gezˆten, dat sommige Konstbeminnaars hem aanzaagen als een groot Oudheydkenner, onderwyl dat anderen, die wat verder konden zien als de lengte van een quakkelbeen, hem beschouwden als een groot bouwheer van Spaansche luchtkaseelen. Die vyf a ses konststukjes droeg hy altoos tusschen zyn hemdrok en zijn hemd, wel bewaart in een langwerpig nooteboome doosje, niet vagestrikt maar vastgeknoopt aan een knoop van zyn borstrok, welk koordje hy altoos los snee als hy die zou laaten kyken, in welke gestalte hy natuurlyk trok op een vergrimde Japanner, die werkelijk is geoccupeert om zich zelven den buyk open te snyden.
        Maar hy droomde nergens anders van, hy sprak nergens liever van, en hy loog nergens beter van, als van een ingebeelt konststuk van Coreggio, het welk bestont uyt des Heylige Familie van Josef, Maria, en het kind Jesus, zynde

-ocr page 341-
 
zynde het schoonste en zeldzaamste dat\'er volgens zyn verhaal bekent was by de Kristen weerelt, en het welk hy hooger schatte als den beruchten diamant van den Groot Hartog van Toskanen. Wy baaden hem meenigmaal, doch zonder hoop van verhoort te zullen worden, om dat bovenmenschelyk kontafereel eens te moogen beschouwen met onze onwaardige oogen, waar op hy altoos stemmiglyk andwoorde; Dat zal noch wel eens gebeuren. En wie zou nu ooit hebben gedacht dat een leugenaar een Profeet vervatte, en echter is die waarheyt gebleeken op de volgende onverwachte wyze.
        In het jaar duyzent seshondert achtien stak ik over naar Engelant, zegt den Schryver van deeze Leevensbeschryving der Nederlandsche Konstschilders en Konstschilderessen, toen ik genootzaakt was van my eenige dagen door tegenwind op te houden tot Rotterdam, welke gelegendheyt ik waarnam om het vermaart Konstkabinet van Jaques Meyers, Koopman en Konstkooper in die Stad woonachtig, te gaan kyken. Die Heer had de beleefdheyt van my dat heerlyk Kabinet na genoegen te laaten zien, en dewyl ik het geluk had van hem te behaagen door myne openhartige konstkennis, alzo ik verscheyde konsttafereelen voor onecht keurde, dewelke hem voor echte origineelen waaren op de mouw gespelt, verzogt hy my vriendelyk om met hem te spyzen. Over de maaltyd vroeg hy my; Of ik ooit een schildery gepenceelt by den grooten Coreggio had gezien? waar op ik repliceerde van Neen, en hy vervolgde, wel dan zal ik\'er uw een laaten kyken. Die belofte vervulde myn ziel met zulk eene onmaatige blydschap, dat ik my niet kon weerhouden van vraagsgewyze uyt te galmen in die eerste verukking; Een schildery van Coreggio, myn Heer? Ja een schildery van Coreggio, myn Heer, andwoorde hy meesmuylende, wiens wedergaa

-ocr page 342-
 
wedergaa ghy mogelyk in geene andere Luchtstreeken zult ontmoeten. Op die tweede zo ernstiglyk herhaalde belofte verging my de lust tot eeten en drinken, en zo dra als de maaltyd was geeyndigt, verzogt ik den beleefden Jaques Meyers van my met het gezigt van dat konstmirakel te willen begenadigen. Hy geleyde my een verdieping hooger, alwaar ik die kopeyen zag hangen van de weereldberuchte zeven Sakramenten, geschildert by Niklaas Poussin, dewelke dien Franschen Raphael had geschildert binnen Romen, en by Jaques Meyers aan den Hertog Regent waaren verkogt voor hondert duyzent Fransche guldens. In die kamer stont een zwart kasje op een schildereseltje, het welk den Traktant opende met een sleutel, en waar in ik een cierlyk gebeeldhouwde lyst zag staan, zynde het stukje zelfs bedekt met het voorhangsel van een groen zyde gordyntje, dat opgeschooven zynde, het kontafereel ten besten gaf aan de nieuwsgierige blikken der graage konstkykers. Ik zag fluks met een opslag van een half oog wat\'er schuylde, den opschik was schooner als het Konsthoertje, het spreekwoort had \'er den optooyer konstiglyk in waargenomen, wel voorgedaan is half verkogt, daar schuylde een worm in den bast van die hazelnoot, het was, al leelyk dat\'er om of aan was, in \'t kort een nest met jonge pootuylen Ik stont op, en Jaques bezag my en ik hem een tyd lang zonder eenig geluyt te slaan, doch ten laatsten brak hy het stilzwygen, en hy vroeg; Wel, Campo, hoe bevalje dat konstjuweel? weel? en ik andwoorde vrymoediglyk; Gants slegt, myn Heer, en zoje\'er iets boven de waarde van de lyst, het kastje, en het gordyntje hebt voor betaalt, benje\'er op een schelmachtige wyze mee bedroogen. Hy zweeg stil, en sprak; Laat ons in de Eetsaal gaan, en een fles wyn drinken. Wy daalden neerwaards, en na dat de fles ontkurkt en

-ocr page 343-
 
-ocr page 344-
 
cessen hem onrechtvaardiglyk aangedaan by kwaadaardige menschen. Doch, vervolgde hy op een blyde toon, ik heb echter een juweel behouden uyt die bedroefde schipbraak, een juweel wiens gelyken men niet zal vinden by eenig Kristen Koning op deeze aarde, en dat juweel bestaat in een weergaloos Konsttafereel van den Modenaasche Raphael, den konstryken Coreggio. Dat Konsttafereel nu wil ik thans noch niet verkoopen, dewyl ik binnen een korte tyd eene aanmerkelyke erfenis te gemoet zie van een schatryke Moei, en dan kan ik het zo wel houden als eenig Konstliefhebber op der aarde. Maar zo den Heere Jaques Meyers het geliefde te beleenen tegens eengeringe som, om een behoeftig Priester des Heeren te helpen, zou hy een werk van Liefdaadigheyt doen, dat den Heere, benevens alle zyne Heyligen, nooit zouden vergeeten. Ik vorder geen duyzent dukaten, ja geen duyzent pattakons, (ging hy voort) maar alleenyk een middelmaatige som, om my nu te redden, en daar voor zal ik tot een pand der minne dat konstjuweel overlˆveren en toevertrouwen aan den Heere Jaques Meyers, die zelfs tot in Brabant en in Vlaanderen is beroemt voor een Vader aller behoeftigen, en wel inzonderheyt voor een besschermbeylig aller nootlydende Roomschkatholyke Priesters. Ik beken myn zwakheyt, (vervolgde den ligtgeloovigen Jaques) ik liet my het net over het hoofd haalen, en ik leende hem tegens drie per Cent een aanmerkelyke som op dat onecht stukje, die ik nooit zal klappen. Met die penningen verdween hy als een blixem, en ik heb t\'zedert eenige jaaren niet van hem hooren spreeken. Zou ik, vroeg den Schryver van deeze boekdeelen, den naam van dien fynen Priester moogen weeten? en Jaques Meyers andwoorde met eenige hevigheyt, met geen gedachten, die zou ik alommers zo min als de verstrekte som willen noemen.
        Na dat Meyers een eynde had gemaakt van die pandbelee-

-ocr page 345-
 
beleening, begon ik hartiglyk te lacghen, en ik verhaalde hem eenige byzonderheden van dien vroomen Priester Dirven, die op de zelve manier \'s Konings roermaaker Micharius had opgeligt voor een kapitaal van ses duyzent gulden, en daar door dien deugdzaamen Geldersman had berooft van de vruchten zyns arbeyds, en van geheel zyn werkzaam leeven. Den Konstliefhebber Jaques Meyers kruyste zich van boven tot onder over dien doortrapten en eerloozen Kapellaan van Eere; en na eenige andere diskoerssen nam ik myn afscheyt, en ik vertrok my na myn Herberg om den oosten wind af te wachten.


N. TAILLER.
        Die Man is waarlyk een verstandig en een konstig Heer geweest, weleer een Hoogleeraar in de Wiskunde op de

-ocr page 346-
 
illustre School tot Nymwegen, naderhant den eersten Uytvinder van die bekende met koleuren gedrukte konstprenten, en eyndelyk Ingenieur aan het Hof van den laatst overlˆden Koning van Pruyssen. Wy konnen den Leezer geen groot getal van zyne Konsttafereelen, noch van zyne leevens omstandigheden ontvouwen, derhalve zal hy zich gelieven te vergenoegen met een paar Byzonderheden betreffende zyn persoon, dewelke hy met zyne eyge leevende stem heeft verhaalt aan den Konterfijtselschilder vander Wilt woonachtig tot Delf; en alhoewel hy dezelve verhaalde voor waare aan hem gebeurde voorvallen en dat wy ze groeten voor Romansche vertellingjes, des niettegenstaande zullen wy dezelven mededeelen aan den onpartydigen Leezer.
        Hy verhaalde dan, dat hy een maal by nacht een Bandiet ontmoete in een afgezonderden hoek van Romen, die fluks aan Tailler het stilet op de borst zette, en hem beval van de beurs over te geeven. Den Konstenaar gehoorzaamde dien Bandiet op de eerste sommaatje, want hy was een persoon van den tabbaart, en niet van den degen, doch hy was evenwel (zo het waar is) stout genoeg om hem te vraagen in het overlˆveren van de beurs, waarom, en uyt wat hoofde hy een Bandiet was geworden? Den straatroover andwoorde, dat hy een Romeyn had overhoop gestooken, dat hy alle middelen te vergeefs in \'t werk had gestelt om zyn pardon te verkrygen, en dat hy zulks niet hebbende konnen obtineeren, een Bandiet was geworden, gelyk als meer anderen. Tailler begon te lacghen dat hy schudde, en zey; Wel, zot, benje een Bandiet geworden om datje een eenig kaerel den hals hebt gebrooken, ik heb\'er reeds drie na de andere weerelt weggescheept, en gaa vry en vrank langs de straaten en markten van Romen. Zo dra had Tailler dat niet gezegt, of den Bandiet gaf hem

-ocr page 347-
 
hem de beurs weerom, met deeze woorden; O, vriend! zynwe zo na vermaagschapt in het bloed onzes evennaastens, dan zou het tegens de Ridderorder der Bandieten hooglyk gezondigt zyn, byaldien den eenen broeder den anderen kwam te berooven. Na die restitutie stak den beleefde Bandiet de vuyst toe aan den Heer Tailler, wenschte hem een goeden nacht, en liet hem kosteloos en schadeloos zyns wegs wandelen.
        Het tweede sprookje, dat noch wel zo onwaarschynlyk is als het eerste, zullen wy\'er echter op laaten volgen.
        Dien hoogleeraar bevont zich in een stad in Turkyen, En hy ging eens vroeg morgens uyt, om eenige schilderachtige voorwerpen in een nabuurige weyde uyt te tˆkenen. Indien hy maar half zo ervaaren was geweest in de Historiekunde als in de Wiskunde, zou hy hebben geweeten, dat een diergelyke daad by de Ottomannen met een pynelyke dood wort gestraft, dewyl zy zich verbeelden, dat men hunne sterktens uyttekent onder dat voorwendsel: en die waarheyt ondervont den ongelukkigen Konstenaar, die aanstonds by de kop wiert gevat, en in een duystere onderaardsche gevangenis geworpen. Hy taste eens rondom in dat pikdonker getraaliet hol, en ley zyn handen op niets anders, als op doodshoofden, scheenschenkels, en op dorre doodsbeenders, waar door hy luydkeels begon te huylen, te bidden en te schreeuwen. Een Turksche soldaat, die op schildwacht stont by die doodkist der leevenden, luysterde zoo scherp toe als een vink, en verbeelde zich die wanhoopende stem meer gehoort te hebben. Eyndelyk overreede hy zich dat het zyn gewezene meester moest zyn, des riep hy hem toe op goed oud Gelders; Is dat uw stem, myn Heer Tailler? Den konstschilder schrikte alommers zo zeer in den beginne over het hooren van die verstaanbaare vraag, als hy noch onlangs dee op het voe-

-ocr page 348-
 
voelen der doodsbeenders, en hy andwoorde van Ja, waar op dien Soldaat weerom riep; Zyt gerust, myn Heer, ik zal zo dra als ik afgelost ben uw verlossing bewerken. Die knaap was zo goed als zyn woord, en hy ging afgelost zynde den Gouverneur spreeken, den welken hy onderrichte, dat een Kristen geen kwaad pleegde door het oefenen van de potlootspen, waar mee zy maar alleenlyk eenige Oudheyds overblyfsels, of bloemen en kruyden natekenden, maar nooit de fortifikatien dier landen die zy doorreysden. Daarenboven voegde hy\'er noch by, dat den gevangen een konstryk Bloemschilder was, die voor zyne Excellentie uytmuntende bloemschilderyen kon maalen om zyn paleys mee te verheerlyken, en dat hy zo doende beter beraaden zou zyn als den onschuldigen in dat doodshol te laaten sterven. Dewyl nu de Turken noch grooter bloemnarren zyn als de \'s Hartogenbosche boschluyks drinkers, en dat zy zeer zelden uytgaan zonder dat zy een bloemtuyltje in de hand hebben, kreeg den Gouneur smaak in die Soldatesque harangue, hy beval dat men den gevangen uyt dien Kerker zou haalen, en in zyn tegenwoordigheyt brengen, dien hy het leeven schonk, mids aan zyn besneeden Excellentie een present doende van ses bloemschilderyen. Tailler bewilligde in dat bevel, kuste tot dankbaarheyt den onderste boord van des Bacchas opperkleed, die hem na het voltooyen van dat half dozyn tafereelen op vrye voete liet stellen, en na hem met een braave beurs te hebben beschonken vry en bly liet vertrekken.
        En wie doch was nu dien vroomen Turksche krygsknegt? ? zal ons ongetwyfelt den Leezer vraagen, en die zullen wy andwoorden, een Leerling van den Konstschilder Tallier, die scheep gaande om op Livorno te vaaren, onderwege van een Algeryns roofschip genomen en voor een

-ocr page 349-
 
een slaaf wiert verkogt, benevens de andere gevangens. Die knaap liet zich besnyden, en verruylde den reeds verlooren hoed der Nederlandsche vryheyt tegens een Ottomannischen tulbant, dewyl hy noch geld noch vrienden in het Vaderlant had om ooit ofte immermeer gelost te konnen worden, en die in de qualityt van Soldaat op schildwacht staande, het geluk had van voor zyn Onderwyzer die vryheyt te verkrygen, die hy zelfs wanhoopte ooit te zullen bekomen.
        Daar hebje die twee sprookjes, die den Hoogleeraar Tallier voor twee onwederspreekelyke waarheden heeft verhaalt tot Delf, en waarschynlyk in noch onderscheyde Nederlandsche en Geldersche steden. Wy geeven nochmaaals den Leezer de keus van die aan te neemen of te verwerpen na zyn welgevallen, dewyl wy ons de macht des Paus niet konnen of willen aanmaatigen, om over de gewissens onzer medestervelingen te heersschen N. QUELLINUS
        Is geboortig van Antwerpen, een zoon van den beroemden Beeldhouwer N. Quellyn, die de Abdyen en de Kloosters in Brabant en in Vlaanderen heeft verrykt met een overgroot getal heerlyke marmere Altaaren, en andere gebytelde weergaalooze beelden. Den zoon reysde by tyds na Parys, en wiert een braaf Konterfytselschilder, die zeer natuurlyk, meesterlyk en konstiglyk zyne persoonaagien wist te treffen, waar van wy ook, die hem gemeenzaamelyk hebben gekent op zyn wederkomst tot Antwerpen, konnen getuygen. Vorders was hy een vrolyke kabouter, die liever een stoop wyn dronk als een mutsje wywater, die meer gezet was op een aardig Meysje, als op een arm vol oude Katten, en die in den reuk

-ocr page 350-
 
reuk van een homme a tout faire in zyn geboortestad, indien wy na waarheyt zyn onderrecht geworden, is overleden. De twee gebroeders DU BOIS
        Waaren Nederlanders, geboren ontrent en in die eeuw, doch die beyden tot Londen, afgeslooft onder de vloeibaare wapenrusting der adelyke Schilderkonst, zyn gestorven en begraaven. Beyden waaren zy braave Konterfijtselschilders, gelyk als de meenigvuldige portretten van honderde Lords, Edelluyden, Ladys, Dames, en mindere persoonen binnen en omstreeks Londen konnen getuygen. Na het overlyden van den oudste broeder, die ik niet heb gekent, zegt den Autheur van deeze Leevensbeschryving, ging ik den jongsten broeder eenmaal bezoeken, en ik was verwondert te zien dat een Man van die hooge jaaren zo loffelyk schilderde, want daar stont een stuk op den schilderesel waar aan hy bezig was, verbeeldende een Engelsche Bisschop, gezeten in een schoone leuningstoel, die een boek met een rood fluweele band in de rechterhand had, onderwijl dat hy met de linkerhand leunde op een met een cierlijke tapyte kleed overdekte tafel. Dat Konterfijtsel had hy geschildert leevensgroote tot de voeten toe uyt, en dat zo heerlijk, dat het ons op die tijd niet heugde een heerlijker konterfijtsel te hebben gezien in Londen. Hy was zo beleeft van my noch onderscheyde andere konterfijtsels van hooge standspersoonen aan te toonen, alle om het heerlijkste geschildert, van de gelijkenis kon ik dewijl de persoonaagien niet present waaren niet oordeelen, doch het is waarschynlijk dat de gelijkenis met de konst zal zijn gepaart geweest dewijl luyden van dat fatsoen anderszins den Konstenaar du Bois gewraakt, en den penning zouden hebben gegont aan de Heeren Kneller, Dahl, en Klooster-

-ocr page 351-
 
Kloosterman, die den naam en ook de daad hadden van wel te doen gelijken. Ter zelve tijd zag ik by dien Konstschilder een schoon Kabinet rykelijk voorzien met Italiaansche en met inlandsche schilderyen; maar dewijl een diergelijke beschryving buyten mijn bestek is, zullen wy daar over niet een enkelt woord reppen. Tot daar toe aangaande de konst van dat paar broerders, en nu eenige byzonderheden aangehaalt van hunne ongemeene leevenswijze.
        Die twee gebroeders woonden te zamen onder een huysdak, zonder Huyshouser, Meyd of Knegt, gelijk als een koppel Heremyten, ook leefden zy alommers zo armelijk als dat soort van waldbroeders, hoewel echter de Hoogzuynigheyt meer deel had in die bedroefde leevenswijze, als de Godvruchtigheyt. Den oudste broeder was den marktganger, die tweemaals weeks die zuynige kommissie waarnam, gebakert in een oude kaale mantel, waar onder hy een teene mandje droeg, dat hy dan meestendeels bezwangerde met ossenpens en met gekookte ossenpooten, kool, raapen, geele en witte wortelen, en met alzulke lekkernyen. Ook gebeurde het wel eens bygeval, maar zelden, dat hy een staartje zoutevisch, of een half dozijn makreelen snoepte, welke laatste visschen dag drie a vier dagen te lang de hitte der zonne hadden verduurt, en zo zwak waaren, dat men ze te naauwer noot kon verbedden uyt hunne groen uytgeslaage kopere waterbakken. Ook zegt de Engelsche kronijk, dat dien ouden Proviandeur doorgaans zo vergenoegt was over zijn naauw bedongen Koopmanschap, dat hy vijfentwintig en meermaal onder het na huys gaan den mantel opensloeg, om die victuaille op het vriendelijkst toe te lacghen. Dat een paar broeders, die zo veel geld winnen en zo armelijk leeven, schatten konnen opleggen, is gemak-

-ocr page 352-
 
makkelijk te begrypen; en dat zy zo ang spaaren, tot dat zy geene tanden meer hebben om in dien overvloed te konnen byten, kan ons ook niemant wederspreeken. Dat kluchtspel duurde tot dat den oudste broeder, geesteloos door dag en nacht te schilderen, en uytgeput door die schraale leevenswijze, hemelde; en na deszelfs overlijden speelde den jongste broeder een klucht, die meestentijds doodelijk is voor een oud zwak man, een klucht die hem meesleepte na het stil paleys der schimmen.
        Den beruchte Zeeschilder Willem vande Velde was onder meer andere kinders gevloekt met zijn oudste dochter, die gehumeurt was gelijk het drietal leelijkheden van een zeker Courantier, koppig, spits van tong, dartel ontrent de voorschoot, en zo duyvels kwaadaardig, dat een man alleenlijk door haar humeur in te volgen een Heylig kon worden, zonder dat hy eenige andere goede werken behoefde te oefenen. Dat dier wiert korts na het overlijden van den oudste du Bois weduwe van haar eerste man; en die lieve weduw maakte aanstonds een aanslag op den overgebleeven Konstschilder, welken aanslag zy bekent maakte aan haar vader en moeder, dewelke die loffelijke onderneeming hooglyk preezen, en haar de behulpzaame hand in dien heerlijken toeleg beloofden te zullen toereyken. Den Konstschilder Willem vande Velde, en den Konterfijtselschilder du Bois, waaren goede vrienden, zo dat den eerste geene omwegen behoefde te gebruyken om den laatsten te gaan bezoeken. Hy ging dan een visite geeven aan dien gryzen bloed, en na een algemeen praatje verzogt hy hem van zijn oudste dochter te willen konterfijten, voor welk konterfijtsel hy hem met een van zijn kapitaalste Zeestukken zou beschenken. Den vroome du Bois aanvaarde blymoediglijk dat bot, en zey, dat de Juffrouw kon komen als het haar best zou gelegen

-ocr page 353-
 
gelegen komen, dat alle de uuren van den dag tot haar dienst waaren, en dat hy al het vermoogen van zijn konst zou inspannen om haar te vergenoegen. Daar op nam den oude W. vande Velde zijn afscheyt, verblijd het ys te hebben gebrooken, en liep zijn dochter die blijde boodschap brengen, dewelke \'s anderendaags \'s morgens vroeg den ouden Heer liet verzoeken, of zy de eer mogt hebben om dien zelve namiddag te komen zitten voor haar konterfijtsel? welk verzoek hy aanstonds bewilligde. Om kort te gaan, dat geyl en geldeloos Weeuwtje gebruykte zo veele krijgslisten, en wist zich by dien ouden kouden bloed zo aangenaam te maaken, zo door hem op een kopje lekkere Thee en op een flesje delikaate wijn te trakteeren, als zy kwam zitten voor haar konterfijtsel, dat hy zich conscientieshalve verpligt oordeelde te zijn, om haar zijn ontvleeschde kuysche hand als echte man aan te bieden, die zy zo vuuriglijk accepteerde, gelijk als een hongerige kat aan een Jongen een half dood muyse ontrukt door een onvoorziene sprong. Den yskoude winter paarde met de snikheete zomer; doch dien ouden stramme Tithon ontmoete de dood in de schoot van zijn nooit verzaade Aurora, die aanstonds na dien blijden dooden du Bois een forsser Ruyter kogt, voor die met zo veel zweet en zuynigheyt vergaarde konterfijtselpenningen. N. VERBRUGGEN
        Geboortig van Delf, is of was, wijl wy onbewust zijn of hy noch leeft, dan of hy (die reeds een stokoud man was, veertien a vijftien jaaren geleden) is nedergedaalt ter zielen, een goed Historieschilder in kleyne ordonnantien; als by voorbeelt, een vrouwtje met een jongetje in een nisje, een visch- of groenwijfje, benevens den daar toe hoorende toestel, en alzulke voorwerpen. Hy was een goed

-ocr page 354-
 
goed Tekenaar, en een Konstenaar die de houding wonderlijk wel verstont, doch zijn koloriet viel wat aan de graauwe kant, ook was hy den vrolijkste niet in de keus van zijne voorwerpen.
        Thomas vander Wilt, een Konterfijtselschilder woonachtig tot Delf, heeft ons verhaalt dat dien vroome Verbruggen een maal een Heer konterfijte, die hy tot twee-a sesentwintig onderscheyde maalen had laaten zitten voor zijn konterfijtsel, zonder hem in die korte tijd te konnen doen gelijken, en dat hy dien Heer overreed hebbende, om voor de laatstemaal noch eens te zitten, die zulks na veel tegenstant bewilligde, met een ongemeene lust en yver aan het konterfijten viel, op hoop van eyndelijk eens deszelfs tronie te treffen. Maar na twee a drie uuren te vergeefs op dat portret gehoetelt te hebben, zag hy dat het niet zou lukken, derhalve ley hy het palet en de penceelen neer, en sprak; Ja wel, myn Heer, alhoewel het konterfytsel uw niet al te wel gelykt, echter zal het altoos een aardig stukje zyn en blyven. N. LOOIMANS.
        Was geen gemeen Historieschilder, een Antwerpenaar by geboorte, die een aardige vrolijke losse knaap had tot zijn zoon, onze byzondere vriend ruym vijfentwintig jaaren geleden, die des Vaders stijl volgde, en nu en dan eens ging reyzen na Vrankrijk of na Duytslant: doch waar hy eyndelijk is vervaaren konnen wy den Leezer niet zeggen. N. HER-

-ocr page 355-
 


N. HERREGOUTS.
        Die braave Historieschilder was een Antwerps kind, gebooren omstreeks die eeuw, die veele schoone kapitaale Konststukken heeft geschildert. Te Brugge in Vlaanderen hebben wy meer dan vijftig maalen onze oogen laaten speelemeyen op een heerlijk konsttafereel van eene ongemeene groote, verbeeldende het laatste oordeel, dat in een Kerk hing, wiens naam ons is vergeeten, doch het tafereel zullen wy nooit vergeeten. Wsarlijk elk een moest bekennen op het zien van dat latste oordeel, dat den Konstschilder Herregouts een man van oordeel was geweest in het t\'zamenstellen van die grootsche en welgeschilderde ordonnantie, zo in de koppeling of groepen van zijne beelden, als in een verstandige verdeeling, en in een konstiglyk waargenomen onderscheyt tusschen het koloriet van zijne Mannen- en Vrouwen beelden. Het eenigste dat wy aanstootelijk vonden in die leevensgroote naakte beelden, waaren de licghaamsgestaltens der vrouwen op den voorgrond van dat tafereel, wel-

-ocr page 356-
 
welke vrouwen beelden bykans alle de bekoorlijkheden dier sexe ten besten gaaven aan het nieuwsgierig oog der aanschouwers, en gelyk als het spreekwoord zegt, Paasche en Pinxteren lieten kyken; voorwerpen, zeggen wy, die niet veel goeds konnen inblaazen in de gemoederen der Godvruchtigen, wy reppen niet eens van de flaauwhartige Kristenen.
        In de Hoofdkerk van O. L. Vrouw, tot Antwerpen, staat een Altaarstuk op het Kuypers Altaar, verbeeldende het martellot van St. Mathys, den patroon der duygenbuygers, dat treffelijk is geschildert. Dien Heylig zit geknielt voor den beul, die met een opgeheven hakmes gereet staat om hem te onthoofden, dewijl hy de afgoden weygerde te offeren. Alle de beelden op dat Altaarstuk zijn heerlijk getekent en meesterlijk geschildert, en inzonderheyt is den rug van dien neergedooken Sant zeer konstiglyk en natuurlijk volgens de Ontleedkunde behandelt, en men kan zeggen dat het stuk in \'t geheel voor geene der daar rondom staande Altaarstukken van de Konstschilders zijne tijdgenooten behoeft te wijken.
        Daarenboven zijn\'er veele braaf geordonneerde en treffelijk geschilderde konsttafereelen van Herregouts konstrijke hand te zien binnen Brussel, Mecghelen, Leuven, Lier en Antwerpen: de Konstbeminnaars zullen die van zijn beste, en van zijn laatere tijd, niet over eene kam gelieven te scheeren, want den Konstenaar verviel jammerlijk in \'t slegt op zijne oude dagen, en om die reden alleen behoorden de Schilders naarstiglijk hun tijd te besteeden tot aan de vijtig, en zo veel geld over te winnen, dat zy niet behoefden te schilderen op hun sestig a zeventig jaaren. Hy schilderde veele halfnaakte Nymfen en gants naakte Kindertjes op zijn laatste tijden, dewelke dan by Gaspar Pedro Verbrugge, Simon Hardim‚, Bos-

-ocr page 357-
 
Bosschaart, Morel en meer andere wierden gestoffeert met bloemen en vruchten; maar om de waarheyt te zeggen, die tafereelen waaren maager langs alle kanten.
        Hy is overleeden binnen de Stad van Antwerpen, een vruchtbaar oord in het voortbrengen van braave Konstschilders, en dewijl hy aldaar is ondergedompelt, zullen wy hem niet opdelven. N. BOSSCHAART
        Is een groot Bloemschilder, een Leerling van Crepu, die een delikaater penceel voerde als Dom Pedro Verbruggen, en die indien hy een fatsoenlijk leevensgedrag had gekent, het vry ver zou hebben konnen brengen, daar hy integendeel thans een arme bloed is, en waarschynlijk zo zal verblijven. Die Konstenaar heeft een onnoemelijk getal groote en kleyne Bloemstukken geschildert, waar van hy voor het grootste gedeelte slegt en magertjes is beloont geworden. Dien ongelukkige Bloemschilder heeft een schoone manier, hy tekent zijn bloemen fix, en schildert dezelve dun en vrolijk, is niet onkundig in een goede houding, en vry groots in zijne ordonnantien, en met alle die schoone eygenschappen is hy zo rijk als een Job op den mesthoop. De vervloekte Antwerpsche keelbeulen houden hem den voet zo straf op den nek dat hy geen adem kan scheppen. Hoe naarstiger dat hy schildert, hoe armer dat hy wort, want als dat kanaille van konstkoopers begint te ruyken dat hy een grooter getal als na gewoonte heeft geschildert, dan laaten zy hem in \'t lange pak loopen, dan moet hy opzitten als een Deensche hond, en dan geeven die bloeddieven voor, dat zyne bloemschilderyen niet langer aan de man willen, waar door hy dan genootzaakt is om op de zelve konststukken met

-ocr page 358-
 
met de traanen op de wangen, een derde part minder als de voorgaande koers te laaten vallen.
        Dewijl\'er nu zeer zelden een ongeluk den mensch overvalt dat niet wort opgevolgt door een tweede Ramp, moest den rampspoedigen Bosschaart zijn lijden noch zien vergrooten door zijne zielbezorgers. De Monnikken, die wel wisten dat de Antwerpsche konstverkoopende guyten des bloemschilders vleesch hadden verslonden, schooten ook toe om de beenders in stukken te slaan en het merg te zuypen, waarlijk een volmaakte Roomschkatholijke geestelijke onderneeming. Die Monnikken maakten den Bloemschilder wijs dat hy was betoovert, en zy booden hem hun mirakelen werkenden dienst aan om hem te onttooveren, en tot zijn voorgaande gezondheyt te brengen. Den vroome Bosschaart, die min verstant bezat als den grooten Hugo de Groot, ontfing die gekranste bezweerders met alle liefde en achting, en zijne gemalinne die zo wijs was als hy, presenteerde aanstonds wijn en brood aan die Baalspriesters, die daar op hem begonnen te overleezen, te bekruyssen en met wijwater te besproeien, dat het een lust was, en dat spel duurde zo lang tot dat hy en de Paapen, die gelijk als stroopende Arabiers die konstweyde hadden afgevoerageert, de klucht mo‚ wierden, en achterbleeven. Hy heeft ons zelfs verhaalt, dat hy byna geen tijd had om te konnen schilderen geduurende die geestelijke Operatie, want dan moest hy een kruygsgebedeke spreeken van een uur lang, dat gedaan zijnde moest hy een palmhoute kruysje kussen, en een paar uuren na daar zo veele Ave Marias en Paternosters leezen, waar door hy ruym half gek wiert, welke kwaal hem tot nu toe is bygebleeven.
        Die verdienstige Konstschilder, die echter niet zot is in zijn konst, is als noch woonachtig binnen Antwerpen, alwaar

-ocr page 359-
 
alwaar onze vreeze is dat hy thans niet gelukkiger is, als eenige jaaren geleden.


N. BOUDEWYNS
        Is een Brusselaar na ons beste weeten, altoos hy heeft zich aldaar meer als veertig jaaren onthouden. Die konstenaar is een braaf Landschapschilder, die veele kleyne aardige landschapstukjes heeft geschildert, dewelke met graagte gewilt worden by de konstlievenden. Zijn manier is zuyver, delikaat en vrolijk, zijn boomen zijn welgetekent, de voorgronden vermaakelyk, de verschieten dun, en de luchten flodderende behandelt, vier goede eygenschappen in een konstig landschapstuk. Maar, helaas! dien Boudewyns is altoos alzo ongelukkig geweest als den voorgaande Bosschaart, het schraal gespens van behoeftigheyt heeft onophoudelijk geheerscht in zijn huysgezin, en dewijl hy thans zo grijs is als een Eekhoorntje in de winter, schiet\'er maar weynig hoop voor hem over om schatrijk te worden.
        Het is ontrent acht jaaren geleden dat den Konstschilder Pieters, van wien wy hebben gewaagt in het leeven van den Ridder Godefried Kneller, overkwam uyt Londen na Brussel, met een voorneemen, dat ook gelukte, om

-ocr page 360-
 
om een heerlijke Italiaansche schildery zynde de bekeering van den Apostel Paulus te koopen, gepenceelt by den vaardigen Konstschilder Luca Jordano, gealiast, Luca va Presto. Die Meester Pieter, gelijk als de Engelschen hem noemen, vroeg ons, of wy niemant kenden die eenige fraaye Tekeningen wilde verruylen tegens gereede Guinees en goede woorden? waar op wy hem na het spookpaleys van den Landschapschilder Boudeweyns geleyden. Die Konstenaar recipieerde ons met het belair van een morssige grijzaart, toegetakelt in een japonsche rok, waar van de opperste stof wel eer had gedient tot een paards dekkleed in de stallingen van zijn Hoogheyt den Hartog van Beyeren, zijnde deszelfs voering konstiglijk gefabriceert uyt een halve uytgediende Luyksche hopzak. De muts, op die tijd de kroon zijns hoofds, scheen ruym zo oud te zijn als de kantoormutsen van de eerste uytvinders der Olieverwen, Huybert en Jan van Eyk, doch meer begruyst, en zijne eertijds roode muylen geleeken natuurlijk na de oude banden der Grieksche en Latijnsche boeken, gedrukt by Laurens Koster, in den jaare duyzent vierhondert en eenige maanden onbegreepen over de veertig jaaren. In die vriendelijke equipagie bragt hy ons pas sestig a zeventig trappen in de hoogte op zijn schilderkamer, die\'er natuurlijk uytzag als het toververtrek van den Weymerschen toovenaar Doktoor Faustus. Het was\'er zo vol potten, glaazen, kroezen, en distilleergereedschappen, dat men zich te naauwer noot kon keeren of wenden, en het stonk\'er zo vreeslijk na verwen, vernissen, olien, duyvelsdrek, zwavel en diergelijke stoffen, dat die man wiens reuk zulks kon doorstaan van een Herkuleesche gesteltenis moest weezen. Het was in het hartje van de winter, doch daar was vuur noch vlam in die kamer, die niet minder lang en breet was als de

-ocr page 361-
 
de Kaatsbaan op het Hof te Brussel, ook presenteerde hy ons geen stoelen, dewijl hy\'er maar een had daar hy zelfs op ging zitten, en ons toen vroeg; waarom dat wy aldaar waaren gekomen? Den Schilder Pieters andwoorde, dat hy gehoort hebbende dat den Heer Boudewyns verscheyde schoone Tekeningen bezat, gekomen was om de eer te moogen hebben van die te beschouwen. Is het om die Tekeningen eenvoudiglyk eens te kyken, en dan met een ik bedankje vriendelyk te vertrekken, of benje gekomen om die te koopen en rykelyk te betaalen? vroeg den beleefde Landschapschilder voor de tweedemaal, en Meester Pieters repliceerde, om te koopen, waar op hy herhaalde, dan is \'t wel, want ik hou veel van koopers en weynig van kykers, doch je zult verzekert zyn eer dat ik die afstaa, van wakker in de bus te moeten blaazen. Daar op rees hy op uyt zijn ontheupte leuningstoel en opende een vermolsemde kas, die\'er innerlijk zo bekoorlijk uytzag als een Roomsche katakombe, of begraafplaats der aloude gemartelde Kristenen, en rukte daar uyt een portefeuille, die hy zo manierlijk op de tafel neerley dat ons het stof om de ooren sprong, opende dat boek, en beval ons van daar in onze gading op te zoeken. Pieters keerde ontrent vijfentwintig bladen om en niet als prullen ziende, vroeg hy hem, of hy geene andere Tekeningen had, dat anders onze zaaken waaren afgedaan en wy stonden om te vertrekken? ? Boudewyns begon eens op eene onaangenaame manier te lacghen, en ziende dat het ons ernst was, andwoorde hy; Ja gewisselyk heb ik beter Tekeningen, Heeren, doch ik moest eerst uw kennis eens beproeven, want ik strooi niet gaarn roozen voor de verkens, of paarlen voor de zwynen. Deeze woorden uytgestamert hebbende rees hy op voor de tweede maal, en kreeg een tweede portefeuille die Meester Pieters zo dra niet geopent had of hy

-ocr page 362-
 
hy keurde die voor echt, doorbladerde die met naauwkeurige blikken, en sorteerde\'er een braaven hoop uyt om dezelven, was \'t doenlijk, te koopen. Den Konstschilder Boudewyns sprak in al die tijd niet een enkelt woord, en zo dra als den Schilder Pieters ten eynde van het boek gekomen was, vroeg hy hem, of hy noch iets meer had te verzoeken? waar op die repliceerde, dat hy wel een tweede portefeuille met wat fraays wenschte te zien, dewijl hy niet twyfelde of zy zouden wel akkoort geraaken over de prys: maar Boudewyns andwoorde stemmiglijk; Daar hebje al het graan dat\'er thans is in de korenschuur van Pruyssen; daar is meer te zien en te koopen geweest, myn Heer, vervolgde hy op een weemoedigen toon, maar een paar schelmsche jongens, dewelke ik om de Moeder in rust en in vree te houden heb toegestelt, zyn met alles haasop gespeelt, en hebben my niets als deeze portefeuille gelaaten. Daar op verzogt Meester Pieters hem, dat hy den prijs geliefde te noemen van die uytgeleyde Tekeningen, waar op hy repliceerde; Laat ik eens hooren of zien voor wat prys ghy die gelieft te bemachtigen, en dan zal ik uw myn gevoelen eensklaps verklaaren. Den Antwerpsche Dom Pedro trok al lacghende een guinee uyt zijn goudbeurs en liet hem die kijken, waar op den arme Boudewyns, wiens blikken in een paar vergrootglaazen waaren hervormt, die guinee aanzag voor een groote goude medaille, en\'er fluks zijn dorre poot naar uytstak, geevende een hoop schoone Tekeningen waard vijftig, voor een stuk goud van twaalf gulden, zo dat hy ons achtervolgens zijn voorig dreygement niet sterk in de bus dee blaazen. Daar op naamen wy ons afscheyd van dien doodarmen, alhoewel konstrijken Landschapschilder, zijnde wy voor het grootste gedeelte vermoort zo door den reuk, als door de langduu-

-ocr page 363-
 
duurige koude die wy op die spookkamer hadden geleden.
        Wy weeten niet te zeggen, of hy noch leeft dan of hy is overleeden, in het eerste schatten wy hem ongelukkig, en in laatste gelukkig, dewijl wy al geen slimmer kwaal kennen als een laage finantie en hooge jaaren N. BOUT.
        Weynig en zeer weynig weeten wy te schryven van dien Konstschilder aangaande zijn leevenswijze, maar aangaande zijn konst konnen wy zeggen, dat hy voor niemant van zijne eeuw behoefde te wijken ten opzicht van zijn stijl, als die alzo geestrijk was als David Teniers in het schilderen van kleyne boeren, volgelaade wagens met kermisgasten, en bolspeelende en na het wit schietende huysluyden. Hy heeft honderde landschapjes van den voorgaanden Konstschilder Boudewyns gestoffeert met die voornoemde aangenaame voorwerpen; en wie weet of hy den Fluweelen Breugel niet na de schilderkroon had gestooken, by aldien hy zo jong niet was komen te sterven. Onze waarde vriend Egbert van Karnebeek, thans ter zielen, had eens een paar stukjes geloot in het Koffihuys van den geweezen Willem vander Hoeven beyden geschildert by Boudewyn en Bout, welke stukjes waarschynlijk noch by de erfgenaamen berusten, en ons zeggen ten allentijde zullen goedmaaken. N.JANS-

-ocr page 364-
 


N. JANSSENS
        Is een Antwerpenaar of een Brusselskind, gebooren ontrent die eeuw, die zich noch niet lang geleden in die schoone Hoofdstad van Brabant heeft onthouden. Hy is een groot Historieschilder, die veele Altaarstukken heeft geschildert voor de daar omstreeks leggende Abdyen, van welke Altaarstukken wy\'er een hebben gezien in de Abdy van Deligem, buyten Brussel, verbeeldende, zo het ons wel voorstaat, de marteldood van Sint Blasius, den Beschermheylig van die Abdy, waar in de Monnikken by onze tijd dat wy tot Brussel woonden, voorbeeldelijk,

-ocr page 365-
 
lijk doch den dronken Abt, zeer onstichtelijk leefden.
        Dien Abt, of dat Abtje, want hy was zo rond als lang, dronk en leyde een zorgeloos leeven, was zeer na zo barmhartig tegens de behoeftigen als den Bisschop Hatto die de boeren liet verbranden in een korenschuur, en opgegeeten wiert van de muyzen, en ons Kerkprelaatje zey ten opzichte van de neeringlooze Brusselsche Borgers, en van de doodarme Boeren; Een Borger moet met een stuk platte kaas en een teug kleyn bier, en den Boer met een kant zwart brood en een teug water opspringen. Doch indien hy niet wiert verslonden door de muyzen, echter hebben wy zijn huys, de Refuge van Diligem genaamt, zien plonderen by de Borgers en by de Boeren, die alles verbryzelden en roofden, tot de kopere pilaaren van de huyskapel inkluys, en die niet vergaaten om zijn wijnkoopers kelder gedestineert voor zijn winterprovisie mede te neemen, uyt vreeze dat hy zich mogt komen dood te zuypen voor zijn bekeering.
        Dien verdienstige Janssens schilderde ook veele modellen voor de Brusselsche Tapissiers, als voor Messieurs de Vos en Leniers, na dewelke overkostelijke tapyten wierden geweeven, die na Spanje en elders verzonden zijn geworden.
        Waar dat die Konstenaar, die al vry ryp bejaart is, zich thans ophoud, konnen wy niet zeggen; zijn voorneemen was, acht a negen jaaren geleden, van zijn huyshouding tot Brussel op te breeken en zich met der woon na Gent te begeeven, en dat is \'t al dat wy\'er van weeten te schrijven. N. LYSSENS
        Was een braaf Historieschilder, een Antwerpenaar by geboorte, die al vroeg na Romen snorde, om zich aldaar

-ocr page 366-
 
daar te oefenen na de konststukken der oude Italiaansche en hedensdaagsche Konstschilders, en hy keerde te rug na zijn geliefde geboortestad met veel voordeel in zijn beroep, alhoewel met weynig penningen. Zo dra als hy was beland zette hy zich naarstiglijk tot het oefenen van zijn konst, en met zo veel te meer yver dewijl hy eenen ouden armen Vader in \'t leeven had, die hy liever op zijn beroep wilde onderhouden, dan hem te laaten vervallen aan den armen. Ook zegende den Hemel die godvruchte daad, want hy kreeg zo veel te schilderen dat hy nauwelijks wist wat eerst aan te tasten; en voornaamelijk wiert hy geemployeert by de Bloemschilders, zijnde de mode van Floras en van Pomonas te schilderen toen in den oppersten top gesteegen, dewelken dan zijne naakte vrouwenbeelden stoffeerden met bloemen, vruchten en kruyden. Zijn manier was lieflijk, en hy koloreerde zijne vrouwen tronien zo bloozent als Noortwijksche Persikken, meestentijds schilderde hy die met hemelsblaauwe oogen, en met zulke appelronde blanke tetten, dat sommige aanschouwers vry sterk wierden aangedaan door die bekoorelijke voorwerpen.
        Voor de rest was dien Lyssens een vroom Isra‰liet, een groote Paternosterteller die voor dag en voor daauw oprees om een eerste vroegmis te knappen, en die ook geene Aflaaten verzuymde, maar zo veele Indulgentien won als hy kon by malkanderen hoopen, zijnde de Godvruchtigheyt, de Kuysheyt en de Naarstigheyt, zijne heerschende Hartstogten: wy konnen maar een handvol Konstschilders oploopen, aan dewelke die drie deugden worden toegeschreeven. Ook was hy geen groot Hoveling want alle zijne komplimenten bestonden in deeze vier woorden, Uw Dienaar ootmoedig, onderdaanig, en nooit hebben wy hem eenige andere pligtpleegingen hooren

-ocr page 367-
 
ren uytspreeken. Hy was mee ingelijft in de Roomsche schilderbend, en wegen zijn groote neus gedoopt den Nootenkraaker.
        Maar is het niet verwonderenswaardig, waarde Leezer, dat die godvruchtige Persoonaagie geen verwachting altoos stelde in de Goddelijke voorzienigheyt, dewijl hy zich dood knynsde om dat zijne zaaken verflaauwden, dewijl de mode der Floras allengskens verminderde, en hy vreesde gebrek te zullen lijden. Na zijn dood zijn\'er verscheyde duyzenden gemaakt uyt zijn inboel en nagelaate Schilderyen, behalve de gereede penningen en Brabandsche juweelen die\'er in het sterfhuys wierden gevonden. Die kleynmoedigheyt en dat wantrouwen zijn min te pryzen als te laaken.


N. VAN HAL
        Die Konstenaar is al mee uytgebroet in die Konstschilders vruchtbaare kweekstoof de Stad van Antwerpen

-ocr page 368-
 
pen, en mag wel geboekt worden onder de verdienstige Meesters. Hy is een Historieschilder wiens eerste stukken wy met vermaak hebben gezien op de Frankfoordsche Mis, en die ons zo wel bevielen, dat wy hebben getracht, en het is ons ook gelukt, om met dien Konstenaar bekent te worden.
        De manier van dien van Hal is zeer vriendelijk, zijnde hy een goed koloreerder en een fix tekenaar, welke twee qualityten geen gemeene luyster byzetten aan zijne konsttafereelen. Aan het huys van den Bloemschilder Simon Hardimˆ hebben wy veele jaaren gelˆden een paar stukjes gezien geschildert by die konstrijke hand, om die te stoffeeren met bloemen en met fruyten. Op het eene stukje had hy Pigmalion geordonneert, die ernstiglijk bezig was om zijn ivoore beeld te cieren met bloemkranssen; en op het tweede zag men eenige vrolijke Nymfen, dewelke danssende een schoon marmere beeld van de Godes Flora garneerden met festoenen vol met bloemen en fruyten. Die Konsttafereeltjes waren zo braaf getekent en zo lieftalliglijk geschildert, dat het een vermaak was voor een Konstkenner om die aandachtiglijk te beschouwen. De tronien van de Nymfen waaren bekoorelijk schoon, en het ivoore en het marmere beeld zeer natuurlijk geschildert, zijnde het al een ongemeene konst om het marmer te konnen doen onderscheyden van het ivoor, waarschijnlijk zal hy zich in het een en het ander hebben bedient van het leeven.
        Maar die staat mag wel toezien dat hy niet achterover tuymelt, wy hebben pas acht jaaren geleden vier stukjes van dien zelven Konstschilder gezien die hy had geschildert voor den Thresorier van den Graaf van Cadogan, die ons op verre na zo wel niet bevielen, als die wy hadden gezien toen zijn naam eerst begon op te flakkeren. De

-ocr page 369-
 
De jaaren van verval zijn\'er echter niet, het scheelt hem noch aan de oogen noch aan de handen, het scheelt hem daar het sommige andere Schilders by ons bekent hapert, hy is een Man van een grilziek humeur, zo waanwijs als een jong Kapellaan van zijn eerste wambes, die zich verbeelt het gras te hooren wassen op de Antwerpsche beurs, en die al te wys is om iemands andere raad te gebruyken als zyn eygen.
        Rampzalig is die man, zegt den Schryver van deeze boekdeelen, die behext is met een grilzieke liefde voor zyn eyge ingebeelde bekwaamheden, dewyl hy niemant acht dan die geen die zyne gevoelens beademt.
        t\'Zedert acht jaaren hebben wy geene schilderyen gezien van dien Konstenaar, wy verhoopen dat hy noch by tyds die waanwyze luymen mag verzaaken, dan is\'er hoop van te verbeteren, en anderszins van te verergeren.


N. SCHEFFERS
        Is een geboren Uytrechtsman, wiens Ouders volgens zyn verhaal een uytspanning hadden opgezet in die Bisschoppelyke Stad, en die aldaar de eerste lessen over de Te-

-ocr page 370-
 
Tekenkonst ontfing van een Konstenaar die hy ons heeft genoemt, doch wiens naam wy hebben verlooren. Zo dra als hy effentjes kon flodderen vloog hy over naar Groot Brittanje, in welke Hoofdstad hy in den beginne by een Konstschilder, en naderhant by een Konstkooper, dat is, van Kajephas na Pontius Pilatus geraakte, onder wier tucht hy akker met de riemen van Pictura moest speelen op die Saleesche hongergaleyen; want konstverkoopende schilders, en konstkoopers by beroep, worden uytzinnig als een jong Schilder een ogenblik stil zit voor den schilderesel om te mediteeeren, en dol als zy zien dat hy zich beweegt aan de hospitaals tafel om te eeten, want dat vee gond zelfs het Konings bataillepaard niet dat het zyn buyk vol haver mag happen; daar in gelyk aan het dronke duyveltje, het Abtje van Dilligem, van wien wy hier voorens hebben gemelt, in onze gedenkschriften der Nederlandsche Konstschilders en Konstschilderessen. Hy ontvlugte die Egyptische slaaverny, en huurde een kamer in een straat van Londen, genaamt Long Acre, alwaar om streeks veele jonge en oude Nederlandsche, Fransche en Hoogduytsche Konstenaars nestelden, zo dat hy min gelegendheyd had om te schilderen, als om te ligtemissen. Naderhant geraakte hy by Sinjoor Verio, een ltaliaan, maar een van de aldereerlykste Italianen die wy ooit hebben zien rollen op een paar ossenleere Luyksche schoenzoolen. Die groote Konstenaar, die Hofschilder was geweest van Karel Stuart, van Jakob den tweede, en van Willem den derde, alle drie vervolgens Koningen van Groot-Brittanje, en die insgelijks op die tyd Hofschilder was van Anna, Koninginne van die zelve drie machtige Koningryken, nam Scheffers aan in zijn dienst, onder wiens opzigt hy een braaf, en een uytmuntent braaf Historieschilder is geworden. Hy heeft

-ocr page 371-
 
heeft verscheyde Koninglijke Lustpaleyzen omstreeks Londen helpen bemaalen, na de ordonantien van dien konstryken en edelmoedigen Verio, die een Konings ziel bezat, en een opentafel hielt als zyn beurs het eenigszins kon toelaaten. Het lust ons van een aardig andwoort den Leezer mede te deelen, welk prompt bescheyd hem een denkbeelt zal geeven van de grootsche ziel des verdienstigen Konstschilders.
        Karel Stuart had geordonneert dat men aan Signor Verio een som van duyzent pond sterlings zou geeven, zo wegens zyn vervalle appointement, als wegens eenige Historiestukken die hy had geschildert voor die Majesteyt. Korts daar aan ging dien Konstschilder den Koning opwachten tot Hamptoncourt, en dewijl hy in een drang van Hovelingen was ingeslooten, en dien Vorst niet kon naderen, riep hy luydkeels; Sire, ik verzoek om de eer moogen te hebben van Uw Majesteyt iets voorte draagen. Den goede Karel beval dat hy zou naderen, waar op de Hovelingen een opening maakten en hem lieten doorgaan. Wel, Signor Verio, wat is\'er van uw dienst? waar op hy repliceerde, Geld, Sire, want ik ben zo slegt by kas dat ik myne onderhoorige jonge Schilders niet langer kan betaalen, en gelyk als uw Majesteyt en ik by de ondervinding hebben geleert, Poppen en Schilders konnen niet lang borgen. Den Vorst lacghte, en herhaalde; Ik denk ommers datje die duyzent ponden sterlings hebt ontfangen. O ja, Sire die zyn my prompt betaalt geworden, herhaalde den edelmoedigen Signor Verio, met een vrolyke stem, maar die zyn verteert, en ik heb geen guinee overgehouden. Damme! sprak Karel, alsje op die wyze leeft, hebje meer geld noodig als ik met myn Hofhoudinug. Dat is ook de waarheyt, geheyligde Majesteyt, andwoorde den Hisorieschilder kavalierement, ook houd uw Majesteyt, gelyk als ik, geen open tafel. By

-ocr page 372-
 
        By dien vrygiftigen Konstschilder heeft den Historieschilder Scheffers verscheyde jaaren geschildert, en van zyn onderwys, van zyn beurs en van zyn tafel zich bedient, en thans, zo wy hebben verstaan oefent hy met veel lof en met geen minder profijt zyn konst binnen en buyten Londen, zynde thans vry zo zacht gehumeurt, als hy was ruym vyfentwintig jaar geleden, toen hy het volgent geval met een Konstschilder had, die mee geen kat was om aan te grypen zonder handschoenen.
        Eenige Schilders, en daar onder Scheffers, Pieters, Bakker, en meer anderen, kwamen vry laat uyt de Herberg van het Egelverken, en zy waaren, zo de Schilderkronyk ons wel heeft onderricht, ontrent zo nuchteren als een troep Cellebroeders op den Feestdag van den Beschermheylig van hun stichtelyke order, den wyvenbeul St. Alexius. Den dappere Scheffers, zonder dat hy eens wist waarom, begon onder het gaan Londen te vervloeken in des zeer bittere termen, een Kabouter die nevens zyn zy ging; pas vyf a ses treeden voor het ander gezelschap, vroeg hem na de oorzaak van die Heydensche litanie, waar op hy andwoorde met een yzervreetende stem; Sakre**nt! om dat een braaf kaerel nu en dan niet eens den vogtel durft losrukken, om den een of den ander een douw in zyn wammes te geeven. Den ander vroeg hem voor de tweede maal, of hy dan niet kon leeven zonder te vegten? en hy had zo dra het woord Neen niet losgelaaten, of die knaap rukte den degen uyt, sloeg\'er Scheffers mee over de ooren dat het klonk, en zey; Sa, pootuyl, trek van leer, ik ben van \'t eygen humeur, en zal uw een kleed aanpassen van \'t zelve laken. Den ontstelde Historieschilder die zulks niet had voorzien, had na het schynt de sleutel van de kas van zyn degen t\'huys gelaaten, en verzogt aan den ander, die hem noch de punt voor de neus

-ocr page 373-
 
neus hield, vergiffenis, waar op de overige Konstschilders toeschooten om dat bloedeloos gevegt te scheyden. Daar op stak den braave Konstenaar zyn degen op, en Scheffers met een paar vriendelyke blikken aanziende, graauwde hy hem toe; Loop Moeltieran na je nest, ik geloof datje meer zyt benoodigt om een goede maaltyd, als om een bloedvergietent duel. N. VAN DEN BOSCH
        Was een Antwerpenaar by geboorte, en een Konstenaar die de gelukkigste man van zyn eeuw kon zyn geweest, byaldien hy zyn geluk had gekent, of weeten te gebruyken. Hy schilderde Doktooren, Barbierswinkels, gezelschappen van Heeren en Dames, ook Boerenwinkels, als van \'s gelyken Kwakzalvers Maskeraden, en alzulke aangenaame ordonnantien. Die voorwerpen schilderde hy konstiglyk en fix, en wist de hartstogten van zyne persoonaagien al vry natuurlyk uyt te drukken, en daar by den medicinaalen huysraad der respektieve Apotheekers en Dorpartsen zo vermaakelyk na te bootsen, dat het een lust was die konsttafereeltjes, (want hy schilderde kleyne beelden) te beschouwen. Die stukjes golden stukken van menschen binnen Antwerpen, Brussel, Mecghelen, Lier, en in noch eenige nabyleggende Steden; zonder dat echter de Konstkenners daar van eenige weezendlyke redenen konden geeven wegens die hooge waarde. Het waaren geen stukken van Teniers, Brouwer, of van Ostade, dat scheelde hemelsbreete, ook waaren zy maar tamelyk getekent, want wy hebben\'er gezien, waar op zulke geestropieerde handen, en verdraaide licghaamen, armen en beenen kwamen, dat men schaamroot wiert door spyt van te zien dat zulke rampzalige prullen wierden opgewoogen tegens zulke aanmerkelyke som

-ocr page 374-
 
sommen. Daar by was hy een plompe dief, die zo bot stal dat het zich schaamde, gelyk als wy konnen bewyzen uyt een koppel stukjes, die ontrent tien jaaren geleden te zien waaren aan het huys van twee gebroeders afslaagers, op de Vrydagsmarkt van Antwerpen. Op het eene stukje had hy zonder de alderminste verandering eeen Colombine geschildert na het prentje van la Coquette, geordonneert en geschildert by Monsieur Santerre te Parys; en alle de overige beeldjes waaren geraapt uyt het Theatre Italien van Gerardi, en gepenceelt na de daar in prenten uytgebeelde Italiaansche tonneelspeelders.
        Doch men moet ook zeggen, dat die konststukjes de helft, ja het derde part der pryzen niet konden ophaalen, als zy verdoolden buyten een zekere omtrek, dat is buyten den omtrek dier bovengemelde Brabandsche steden; want aldaar verdween de toverey, de Konstkenners zaagen uyt andere blikken, en zy lacghten met die machtelooze afgoden, voor dewelke de Antwerpsche Sinjoors zo Godsdienstiglyk hunne stramme schenkels nederboogen.
        Maar het belacghelykste van die schilderklucht was, dat den Schilder vanden Bosch zich zelven ook inbeelde, dat zyne uylen valken, en dat zyne Amersfoortsche steenen, golkondaasche diamanten waaren, daar zy boven bergkristal niet konden ophaalen. Dien duyvel van glorie hielden de Antwerpsche hannekes wakker in dien Schilder, die zo glorieus wiert door den wierook der loftuytingen, en door het offer van permissie patakons, dat hy niet langer wist, wiens kind hy was, of op welke poot hy moest hinken. Een staaltje daar van zal den Leezer doen zien, dat wy niets bybrengen zonder bewyzen, en dat staaltje bestaat in de navolgende Sinjoriaale ongefondeerde Antwerpsche snorkery. Die

-ocr page 375-
 
        Die Konstenaar zat op een zekere avondstond op de Leuvensche bierbank met den Konstschilder Horremans, en met eenige andere biervliegen, toen den verwaande vanden Bosch zich uytliet in deeze roemzuchtige, en te zelver tyd onnozele termen; Bai God! Konfrater Horremans, as wai ieens de mooirt zullen gestooken zain, dan zal\'er van mai worden gesprooken met alommers zo veul roem as van Anthony van Daik, en van ou zalme kakelen as van Peter Paulus Rubens, want wai gebaien zain de allereeirste schilders van onzen taidt.
        Wat zegje onpartydige Leezer, behoorde zo een verwaanden zot zo lang niet gepitst te worden met taaye willige garden tot dat hy die heylooze lastering kwam te herroepen?
        Vorders was die vanden Bosch een dronkaart die zich veelstyds voor den noen vol zoop, en dan van zyn konst zat te kakelen onder volkje van zyn soort, gelyk als een Tandtrekkent operateur in een boerenkroeg zit te zwetsen van alle zyne zo gelulkkiglyk uytgevoerde manuale operatien. Anders was zyn dagelyksche gewoonte van zich tegens het vallen van den avondstond na deeze of geene Bierherberg te begeeven, en aldaar zyn maag met ongekookte Leuvensche spoeling op te vullen tot barstens toe, en dan scharrelde hy na het klokslag van tienen verzelt met eenige diergelyke zwynegels na een Peerhuys, dat is in het Antwerps dialekt, een Brandewyns kroeg, waar in hy zich dan zo lang met snuyven, puffen, rooken, en stinkende genever te kaauwen ophielt, tot dat hy zo dronken als een beest naar zyn huys wiert gesleurt by de minst bezoopene medebroeders van die doorluchte societyt der menschelyke ondieren. \'s Anderendaags verrees hy, om zo hem \'t hoofd wel stont, te schilderen, en dan tegens den avond het voor-

-ocr page 376-
 
voorgaande beestachtig gedrag te herhaalen, en zo hem de muts kroes zat, zogt hy noch eenige makkers van dat beslag op, om het leeven van den voorgaande nacht te gaan vernieuwen op den Dam, te Bercghem, te Burgerhout, en in diergelyke plaistierplaatsen buyten Antwerpen. Die leevenswyze rekte hy zo lang uyt tot dat het draadje in stukken brak, de dood onder de gedaante van een monstreuze waterzucht overviel hem in het midden van zyne overdaadigheden, en dien Konstschilder zag zich allengskens overstulpen door het water, die zo ontydiglyk zyn konstryke leevenstoorts had uytgedompt door het verfoeielyk Leuvensnat, en door halsbreekende sterke dranken.
        Waarlyk de Maatigheyt is de kracht des ziels, daar de walglyke dronkenschap een mensch in een beest, een sterk man in een slapenden, en een wysgeer in een zot hervormt; en meer zullen wy\'er niet overzeggen, uyt vrees van sommige welmeenende dronkaards tegens ons te vergrimmen. N. HORREMANS
        Is een geboren Antwerpenaar, en een zeer verdienstig Konstschilder; doch onder wien opzigt hy dat is geworden, konnen wy by gebrek van onderrichting niet zeggen. Het is na onze gissing ontrent twaalf jaaren geleden, dat een zekere Jolly een groot liefhebber van de konst, en ook een Konstenaar zelf, die zich eenige jaaren lang had opgehouden te Romen, ons aan het huys bragt van dien Konstenaar, die ons twee koppel stukjes vertoonde, dewelke waarlyk het bezien eens Konstkennars waardig waaren. Die stukjes waaren vrolyke byeenkomsten van jonge luyden, en daar onder was\'er een dat een borgerlyk bal verbeelde, waar op men verscheyde Mu-

-ocr page 377-
 
Muziekanten zag gemaalt, dewelke speelden op onderscheyde muziekinstrumenten, onderwyl dat\'er een paar een menuet dansten op die konsttoonen. De beeldjes waaren fix getekent, meesterlyk geschildert, vriendelyk gekoloreert, wel verstaan van houding, en de kamers konstiglyk opgeschikt met diversche meubelen volgens de Doorzichtkunde. Ook scheen hy het leeven te hebben gevolgt in veele persoonaagien afgebeelt op die konststukjes, want die Jolly kende\'er verscheyden, en dat is een goede manier in een Historieschilder.
        Vorders weeten wy niet meer te schryven van dien Horremans als dat hy reeds een braaf Konstschilder was op die tyd, en wat hy t\'zedert is geworden konnen we niet zeggen.


N. DE HAAN
        Is een Haguenaar, zo wy het wel hebben, doch die vroeg overstak na Londen, om eer in te leggen, en om geld te winnen, twee groote beweegredenen, die meestentyds t\'zamengepaart gaan in de belyders van St. Lukas. Hy is een braaf Konterfijtselschilder, die verwonderlyk doet gelyken, die een aangenaam koloriet en een vriendelyke manier heeft, die stout tekent, zyne leevensgroote beelden tot de voeten toe uyt wel en vast plant, de

-ocr page 378-
 
de handen bevalliglijk tekent, het vierkant weet te geeven aan de schouders der Dames, breed plooit, kortom die alle de tot het konterfijten vereyschte eygenschappen bezit, en meer behoeft men niet te zeggen.
        Maar die zelve Konterfijtselschilder is een tweede Hollandsche Franschman, die zich airs geeft die hem alleenlyk niet passen, maar die hem daaren boven belacghelyk voor de Britsche Dames, en verachtelyk maaken by de Engelsche Heeren. Hier nevens gaat een kleyn gedeelte van de nagebootste plegtigheden, dewelke hy gebruykt als\'er iemant voor hem zit om gekonterfijt te worden.
        Voor eerst bedient hy zich van geen schilderesel gelyk als alle de Schilders, maar hy zet zyn opgespannen schilderdoek op een stoel, werpt achtelooslyk een zittelkussen tegens de planke vloer, haalt zyn orlogie voor den dag, benevens een schoone snuyfdoos, valt dan met zyn eene of met beyde knien op dat kussen, gelyk als een gequalificeert Leenman die hulde en getrouwheyt zal zweeren aan zyn wettigen Souvereyn, krayonneert met een krytpen het weezen van de persoonaagie, kykt van tyd tot tyd op zyn orlogie, en maakt zulke misselyke beweegingen, gelyk als een Tovenaar die door een priesterlyke Monnik wort besproeit met gewyd water. Daar by heeft hy noch een bel air, hier in bestaande, dat hy van tyd tot tyd een snuyfje neemt uyt die schoone tabatiere, niet om de snuyf als snuyf, maar om daar door een ryke diamantring te doen flikkeren in de oogen van de gekonterfyt wordende persoonaagie, en in die der aanschouwers, die meesmuylenden \'s Konstenaars zotheyt innerlyk belacghen.
        Maar die zwakheyt uytgezondert, die men aan zyn laage geboorte en aan zyn slegte opvoeding moet toeschryven, is hy een vriendelyk, en voor zover als wy hem hebben gekent, een volkomen eerlyk man, die een iegelyk

-ocr page 379-
 
lyk dienst zou willen doen, was het in zyn vermoogen, en met dat laatste Karakter zullen wy van hem ons afscheyd neemen, om eens te zien wat\'er valt te zeggen van den Schilder N. TYSSENS.
        Die grilzieke Schilder is mee al een Antwerps kind, een Sinjoor by geboorte en by leevenswyze, een man zo vermaakelyk in een mondgesprek als het geluyt van een gescheurde lier, die kon liegen als een spion, zwetsen als een gaskon, en borgen als een Hoogduyts baron, en als zulk een knaap niet door de weerelt rolt, wie doch zal\'er dan doorkruypen? Hy trok in zyne lentejaaren na Italien, en schilderde een geruyme tijd voor een zeker Romeyns Konstkooper genaamt Dom Juan del Guasco, in wiens huys hy goede dagen had, volgens zijn zeggen, naamelijk een Spaans servies, vry vuur en licht, en wat hy heymelijk kon kaapen buyten af, waar door hy aldaar zo vet wiert als een gordijnroe, en die galey ontvlugte hy eer dat hem noch de beenen begaaven. Hy verreysde van Romen na Napels, en verder na Venetien, en van daar zakte hy neerwaards na de Nederlanden, want de Italiaanen kon hy niet winnen door zijn schilderkonst, dewelke bestont in het schilderen van harrenassen, stormmutsen, staale houwdegens, geschut, scheenplaaten, en alzulke onaangenaame voorwerpen, niet gewilt by de Romeynen, die uyt Mannen des bloeds zijn herstelt in kaerels van zoetemelk, en die hem beschimpten met de benaaming van den Yzerwinkel.
        Hy trok na Dusseldorp juyst in die gelukkige eeuw, dat den op die tijd regeerende Keurvorst van de Palts in het vuurigste was om een Konstkabinet van schilderyen op te rechten, en hy wist zich zoaangenaam te maaken by

-ocr page 380-
 
by de Hofschilder Johan Fran‡ois Douven, dat die den konstlievenden Vorst overreede om dien Tyssens in kommissie konst te laaten koopen, die zulks niet alleenlijk zich liet welgevallen, maar hem noch daarenboven begenadigde met den tytel van Agent des Keurvorsts van de Palts. Hy kweet zich loffelijk in die gewichtige kommissie, (het zijn zijne eyge woorden) en verzamelde zo veele konststukken uyt allerhande hoeken en winkels, dat\'er halte wiert gepronontieert van niet meer te koopen, en daar op vernietigde het Hof zijn kommissie van Keurvorstelijk Konstkooper. Ondertusschen had hy op den tytel van Agent een goed huuwelijk gedaan, en een Antwerps weeuwtje getrouwt dat warm was gezeten als zy een stoofje onder haar gemarmert hangkamertje had staan, dat is op goed Nederduyts gezegt, hy had zijn Agentschap verruylt tegens Spaansche luchtkasteelen, want de Antwerpenaars begrooten doorgaans een bruydschat op vijfentwintig duyzent patakons, die zy altoos konnen voldoen met twee duyzent vijfhondert gulden. Wat\'er ook aan haperde is ons onbekent, maar wy weeten by ondervinding dat hy na Breda kwam vourageeren, na van Mevrouw zijne gemalinne een patakon tot een reyspenning te hebben geobtineert om op zijn vierenveertigste jaar zijn fortuyn te gaan zoeken, met welke teerpenning hy geraakte in een zekere Abdy, waar in hy een broeder had zitten dien hy zo aangenaam was, als een wilde kat zou gewilt zijn in een Japansche porcelijnwinkel. Hy belande dan te Breda met een roode mantel en met een kapitaal van een koppel Hollandsche dubbeltjes, die hy onderwege op de grensscheyding tusschen den Spaanschen en den Nederlandschen bodem had opgewisselt, om geen schade aan zijn permissiegeld te lijden.
        In Breda geraakte hy onder het dak, en met beyde zyne

-ocr page 381-
 
zijne Agentsbeenen onder de tafel van een Barbier genaamt Kornelis de Bruyn, die in zijn examen germiskraamt hebbende, zijn huysgezin loffelijk onderhielt op het scheeren van den Baard, en op het logeeren en spijzen van Officiers, en ook van mindere standspersoonen. Aldaar begaf hy zich tot het konterfijten van allerhande oorlogsinstrumenten, met gedachten van die doodelijke schilderyen ten duurste te verkoopen aan de aldaar in garnizoen leggende Engelsche bevelhebbers, doch dewijl hy dezelve niet kon stoffeeren met eenige beelden, het zy Mars, Bellona, ofte met eenige andere daar toe behoorende cieraaden, lacghten die met die yskoude vertooningen, en begeerden niet eens na die konststukken, alhoewel zeer delikaat en natuurlijk geschildert, te taalen. Daar op wende hy het roer van de Konstsloep over eenen anderen boeg, en hy viel aan het schilderen van leevende vogels en van bloemen; en om aan een iegelijk dien lof te geeven die hem rechtvaardiglijk toekomt, moeten wy bekennen Duyven, Haanen en Hennen, by zijn hand geschildert, te hebben gezien, zo stout getekent en gepenceelt zyn, datze voor Boelof voor Hondekoeter niet behoefden te wijken; doch de bloemen hadden weynig te beduyden. Die Konsttafereelen geraakten williglijk aan koopers, en inzonderheyt toen hy de Bredaasche pastooren der Roomsche kerken had weeten over te haalen in zijne belangens, dewelke de straatkeyen te barsten liepen om hem voort te zetten. Ook gewan hy de gonst van de societeyt der St. Huyberts Heeren, of liefhebbers van de jagt, dewelke hem een groot stuk bestelden, waar op hy tot zijn groot licht een dood Hert verkoos, welk Hert die Heeren voor hem lieten schieten in het nabuurig Liesbosch buyten Breda. Vorders stoffeerde hy dat Jagttafereel met eenige doode haazen, patryzen, reygers, en

-ocr page 382-
 
en ander wilt, benevens den Jagerknegt van die St. Huyberts societyt, en in het verschiet ordonneerde hy eeniges jagers die een hert vervolgden, benevens St. Huybert die voor dat hert zit geknielt, tusschen wiens takken of hoorns men het beeld van Kristus vastgehegt aan het kruys zag hangen. Op den voorgrond had hy een plant weegbreebladers gemaalt, staande by een plas water in dewelke eenige groene Kikvorsschen zwommen, en waar uyt verscheyde jagthonden zo brakken als lange honden stonden te slabben. Dat tafereel was wel geordonnneert, maar rampzalig getekent en geschildert, ook had hy het leevensgroote Hert met het hoofd en den hals op een stuk verheven heygrond gelegt, en met het licghaam op een andere hoogte, waar door het meer dan veertig voeten in de lengte behoorde gehad te hebben om beyde die hoogtens te beslaan en te bereyken.
        Maar den slimsten artijkel kwam gelijk als den kreupele boode achter aan, want dewijl\'er geen vaste prys voor die schildery was bedongen, en den berooide Tyssens viermaal zo veel eyschte als zy voornemens waaren om hem te geeven, rookte gants Breda als een brandende kalkoven door dien inlandschen oorlog tusschen den Konstschilder, en de St. Huyberts Heeren. Den Antwerpschen Agent rammelde van \'s morgens vroeg tot in den laaten avondstond als een oud keukenspit, dat onvoorzigtiglijk is opgewonden door de hand van een onbedreeven Keukenmeyd, en de St. Huyberts Heeren, waar van de meeste zo geldig waaren als het wild dat zy schooten, huylden\'er tegens aan als een troep brakken die een wild zwijn op \'t spoor hebben, zo dat\'er de geestelijken haare authoriteyt moesten tusschen interponeeren, en een holla uytblixemenen tegens dat belacghelijk verschil. Eyndelijk na het storten van veel zweet in het over

-ocr page 383-
 
over en weer gaan om de partyen te bevreedigen, (nota bene dien oorlog onstont in het heetste der Hondsdagen) en om ten minsten een stilstant van wederzijds schelden, indien niet een vollen aflaat van akkoort te obtineeren, wert echter op het onvoorzienst de vree getroffen, en den gramstoorigen Tyssens, in stee van veertig pistoolen die hy vorderde, wiert gesust met vijf a ses pistoolen; en daar op waaren alle de wonden gezalft, de gequetsten wierden verbonden, en de dooden eerlijk begraaven. Met die penningen trok hy na Rotterdam, en van daar stak hy over naar Engelant, zonder dat wy den Leezer konnen zeggen, waar hy t\'zedert is vervaaren.


N. VANDER STRAATEN
        Was een geboren Hollander, een goed Landschapschilder, die niemant meer benadeelde als zich zelve door zijne kanailleuze leevenswijze. Hy was een braaf en fix Tekenaar, die het zwart krijt en ook de roode aarde zo konstiglijk behandelde, dat zijn beste tˆ- keningen niets aan die van den konstrijken vander Does behoefden toe te geeven. Wy hebben hem gekent te Londen, daar hy zich tamelijk wel gedroeg in den beginne, en fraaye landschappen schilderde, welke eerstelingen noch hedensdaags wel gewilt worden by de Konst-

-ocr page 384-
 
Konstbeminnaars, daarze de laatsten niet eens willen bekijken. Daar by was hy zo vaardig en zo geestrijk, eer dat zijne gedachten verstompt waaren door zijn onmanierlijk zuypen en laat opzitten, dat het een lust was hem te zien speelen met St. Lukas konstpenceelen. Het heugt ons een beschoote kamertje met acht a tien paneele vakken, ieder door een lijst afgezondert te hebben gezien in een Herberg te Londen, welk kamertje hy had beschildert met Alpesche gezigten, watervallen, sparreboomen, duystere bosschen, wonderlijke bruggen, fraaye verschieten, en andere verkiezingen op een eenige zomersche dag, het geen een ander Landschapschilder zo konstrijk, noch zo verscheydentlijk niet zou hebben bemaalt binnen de acht a tien dagen. Hoe het\'er thans mee is gestelt, is ons onbewust, doch toen wy over een dozijn jaaren uyt Londen op Rotterdam overstaaken, mankeerde hem niet als een potscherf om een volmaakten Job te verbeelden. N. TYSSENS
        Is ook een geboren Antwerpenaar, den broeder van den geweezen Agent, die wy hier voorens hebben aangehaalt, doch niet een broeder in het humeur, maar door de geboorte. Wy hebben hem eenmaal bezogt in onze groote jeugd, als wanneer hy landschappen en driften van MuylEsels, Esels, Koeien, Paarden en ander vee schilderde, op de manier van van Berchem, gestoffeert met beelden van boeren, boeremeysjes, jongens, kruyden, en alzulke Landschapschilders &c. welke schilderyen ons op die tijd wel bevielen; doch hoe dat ons die zelve stukken tegenwoordig zouden bevallen, konnen wy den Leezer niet zeggen JAN

-ocr page 385-
 


JAN BAPTIST BISET.
        Die Schilder is een zoon van den beruchten Konstschilder Karel Emanuel Biset, wiens Konst en een gedeelte van zijn leevensgedrag wy reeds hebben beschreeven in ons tweede boekdeel, die de Teken- en de Schilderkonst heeft geleert by zijn vader, en die wy als een braaf Konterfijtsel en Historieschilder hebben gekent binnen Breda, \'s Hartogenbosch, en Antwerpen. Hy kwam van Antwerpen na Breda zakken, daar hy verscheyde welgelijkende Konterfijtsels heeft geschildert, onder dewelke uytsteeken die van den Generaal Salis, op die Gouverneur van de Stad en van de Baronny van Breda, van deszelfs dochter, die getrouwt zijnde aan den Graaf van Erbach stierf aan eene gevaarlijke operatie, welke Dame hy konterfijte op haar lijkbed leevensgroote tot aan de voeten toe uyt, om verzonden te worden na Silesien. Desgelijks portretteerde hy om die zelve streek den Brouwer Riethoven en zijne schoone huysvrouw,

-ocr page 386-
 
vrouw, een befaamde Juffer wegens haar geest en andere qualiteyten. Die twee laatstgenoemde konterfijtsels zijn de aalderbeste dewelke wy ooit van zijn hand hebben gezien, wel getˆkent, wel gehandelt, en wel getroffen, en meer kan\'er van de handen eens konterfijters niet gevordert worden. Daarenboven portretteer de hy verscheyde op die tijd tot Breda in garnizoen leggende Engelsche Officieren en Britsche Dames, waar door zijn goudbeurs in de waterzucht, en hy in de Spaansche ziekte de luyheyt verviel, want men moet hem deeze lof nageeven, dat hy een Schotgezinde is, die een goede stuyver in de zak, en een goed kleed om de ribben hebbende, ruym zo bang is voor den arbeyd, als een Indiaan bevrees is voor den duyvel.
        Na dat het alles tot Breda was afgevourageert kwam hy over na \'s Hartogenbosch, op onze rekommandatie, want wy preezen zijn konst zo hartiglijk tegens Pain & Vin den Bloemist, dat die hem verzogt om over te komen, by wien hy aanstonds wiert geemployeert tot verscheyde werken. Hy schilderde Pain & Vin, benevens zijne huysvrouw op een stuk in \'t kleyn tot de voeten toe uyt; maar hy had genoeg te stellen met Madame, want dewijl die vooringenomen was met haar schoonheyt, haperde\'er altoos een ditje of een datje aan, dat Jan Baptist, die niet min grilziek van humeur is als den oude Karel Emanuel eertijds was, somtijds zo verveelde dat hy zich vol een dol dronk om door die kwelling in geen uytteerende ziekte te vervallen. Vorders portretteerde hy den voorzoon van Pain & Vins gemalinne den Luytenant van Vliet, benevens de oudste en de jongste dochter, en den zoon Kornelis, alle welke konterfijtsels waaren geschildert op eene Historiesche wijze, en wonderlijk wel geleeken. Maar

-ocr page 387-
 
        Maar toen dien Jan Baptist Biset de eerste Voorouders Adam en Eva, benevens het paar eerste broeders zou schilderen, vertoonde hy zijn Antwerpsche bekwaamheyt, en kwam deerlijk te buytelen. Dewijl hy zo wel beleezen was als een Litthauwer boer die jaarlijks de tienden betaalt aan den Paap, en vorders van God of van zijn gebod niets weet, gaf hy aan Adam, dien schoonen Man geschapen na Gods beeld, den omtrek van een Herkules, daar hy die had behooren te verbeelden als een Apol, beyde schoon en krachtig. Eva, die hy in het gras had neergezet als een jong Meysje dat madeliefjes plukt in de maand van April, zag\'er uyt als een snol, blood tot aan den navel, en de overige deelen bedekt met een weerschynent armozyne kleedje, (dat stuk behoorden de Haarlemsche weevers het kost wat het wil te koopen, om daar uyt de oudheyt van hun beroep te bewyzen) zonder dat eenig mensch kon gissen waar op dat zy doelde, ziende zy zo stemmig als of zy het niet kon helpen; onderwijl dat Kain en Abel op de tweede grond in het zand leyden te spartelen gelijk als een paar jonge Heydens die om strijd na kittelkeytjes grabbelen. Maar het onbegrypelijkste en het zotste op het gantsche stuk was een Deens hondje, een groot mignon van de huysvrouw des Bloemists, dat hy na het leeven had gekonterfijt, en op wiens kopere halsbant den doorluchte naam stont van Lambert Pain & Vin, geschreeven in doorgebrooke letters. Die heerlijke ordonnantie wiert gezien by alle de Konstbeminnaars, die alle eenpaariglijk om de zotheyt des Schilders opentlijk, en om de domheyt des substituyt ontfangers innerlijk lacghten, die niet konden gissen, hoe het mogelijk was dat een koppel Narren, den aanbesteeder en den maaler, tot die buytenspoorigheyt waaren vervallen. Dat heerlijk konststuk koste Lambert Pain & Vin meer

-ocr page 388-
 
meer dan hondert dukatons, doch dewijl hy breede riemen sneed uyt eens anders leer, en aan niemant rekenschap van zijn ontfangst deed als aan zijn Conscientie, kon hem zulks niet eens scheelen.
        Na dat Jan Baptist Biset begon te zien dat het\'er nacht wiert by den roekeloozen Bloemkraamer, en dat den Deurwaarder Generaal zijnen Meceen begon lastig te vallen met ontijdige visites, droop hy zachtjes af gelijk als een verzaade vlieg van een omvallende honingpot, en hy ging zich voor het dreygent onweer verschuylen in \'s Gravenhague. Dewijl hy nu zijne ingebooren Antwerpsche welleevendheyt overal met zich herom voerde, kon hy in den Haagh niet te recht komen, derhalve vertrok hy zich in Hollands Kaarssenlaa, de Stad Delf, en bedong aldaar zijn tafel en logement by een Spekverkooper, van wiens morssig beroep hy zodanig binnen de ses maanden walgde, dat hy te vies was om zijn schuldrekening na te zien, maar met een stille trom defileerde: doch daarom wiert den Spekverkooper niet eens benadeelt, want een openstaande rekening met een Brabandsche Schilder is altoos goed, en blyft goed, of schoon die openstaande komt te blyven. Hy stoof van Delf op nieuws eens over na Breda, om te zien of\'er niet iets was uytgebot t\'zedert zijn afzijn, doch hy vond wel gras op \'s Heeren straaten, maar geen graan in \'s Heeren beurzen, zo dat hy den gantschen dag door ging wandelen, in stee van te schilderen, door welke Spaansche oefening hy ook by de Bredaasche borgers den tytel overwon van den luyen Schilder.
        Hy verliet dan voor de derde maal die heerlijke Koopstad, daar de negotie groeit en bloeit gelijk als de moeskruyden op Meer en Hoef, of gelijk als men de perzikken en abrikozen ziet groeien en bloeien op de Vuchtsche

-ocr page 389-
 
sche hey tusschen die voornoemde Koopstad en \'s Hartogenbosch, en hy begaf zich met\'er woon na Nehallennias zeeuwsche stranden. Thans is hy noch aldaar woonachtig, doch of hy\'er schildert konnen wy niet zeggen, dewijl hy de Schilderkonst behandelt gelijk als een ziekelyke rijke Dame de dood trakteert, die zy zo lang van de hand wijst als den leevensdraad eenigszins wil lijden. Wy zullen den Leezer een staaltje van zijn Antwerpsche bravoure verhaalen, en hem dan het vaarwel toewenschen.
        Dien Jan Baptipst Biset ging ieder avond mee ter herberg gelijk als een ander in de Stad van Breda, en dan voerde hy meer snaps over een glas bier daar hy den gansschen avond op bleef zitten lorrendraayen, als een ander dee over een koppel flessen wijn, of over een half dozyn pintjes ongekookt Bredaas bier. Een op die tyd losse kabouter, die dat Antwerps gekakel reeds een geruyme tijd had verveelt, ontgon op een vrolijke avond een hoogduyts krakkeel met den stouten Biset, die in den beginne steen en been sprak, tot zo lang dat den ander den degen trok, en hem beval te trekken. Op dat woord van trekken wiert Jan Baptist zo krytwit als een Yrs konspirateur die by de kraag wort gevat by een Britsche Messenger, hy sloeg de oogen neerwaards na het element der aarde, zweeg zo stil als een wolf in een schaapstal, en gehoorzaamde het bevel van trekken niet, maar liet den vreedzaamen degen in de kleerkas berusten. Den aanlegger van \'t geschil ziende dat den blooden guyl al te veel yskoud bloed in de aders had om te vegten, sloeg hem met den vogtel over de ooren dat het klonk, tot zo lang dat de kling in drie stukken brak, waar op hy het gevest waar in noch een handbreed lengte staal stak aan Biset aanbood met deeze woorden; Daer, kaerel, laat- me

-ocr page 390-
 
me in dat gevest een nieuwe kling steeken, dewyl ik deeze in uw dienst heb gebrooken. Den Schilder aanvaarde het gevest, en zond het daags daar aan met een schoone vergulde kling gemonteert aan het huys des kastyders; en aldus bleef Jan Biset aan de eer, en den ander buyten schade.
        Lang leeve die man! die zich liever wil laaten slaan als een Schotsche koolengraaver by zijn onbarmhartige Laird, en een nieuwe kling schenken aan zijn vyand, als een once van zijn koel vischbloed te waagen in een eerlijke verdediging. N. MIL
        Was een Brabander een leerling van Karel Emanuel Biset, doch in wat voor een stad in Brabant dat hy is gekipt konnen wy den Leezer niet zeggen. Hy was een goed Konterfijtselschilder, als blijkt aan onderscheyde welgelijkende portretten van Heeren en Borgers dewelke hy aldaar konterfijte, en\'er zekerlijk noch zullen hangen, want konterfijtsels kan men niet makkelijk verkoopen. Ook gaf hy voor een groot Historieschilder te zijn, maar daar stont hy niet breet by, alhoewel hem echter door zyn Brabands zwetsen, pocghen en snorken een groot zolderstuk wiert aanbestelt by den Generaal Salis, welk zolderstuk hy bemaalde met leevensgroote beelden. Om de waarheyt te zeggen, de beelden waaren vry wel getˆkent en geschildert, maar den Konstenaar verstont noch de verkorting, noch de afwijking, noch de houding, waar door dat stuk wel een groote waayer geleek, overal bezaait met evenschoone koleuren. Doch dat zolderstuk wiert goedgekeurt by het Hof van dien Gouverneur, dewijl den Generaal en zijne Officieren het beschouwden langs de verrekijkers van onkundige Silesische oogen; en het wiert zo

-ocr page 391-
 
zo veels te meer goedgekeurt, om dat Ferdinand van Kessel het had gestoffeert met allerhande schoon gekoleurde vogels, als Wesindiesche Ravens, en Oostindiesche Papegaayen, Loeries, Perroquietten, Spegten, Exters, Bontekraayen, en alzulke vederdieren, zo dat den Konstschilder noch met een handvol Achtentwintigen, behalve het bedonge loon, wiert beschonken.
        Die N. Milˆ was een schoon welgemaakt manspersoon, wel getrokken by de Bredaasche Juffers, en wel inzonderheyt gezien by een Apotheekers dochter, genaamt Biekens, die hem vereerde met den tytel van haaren mooien schilder. Doch de Eygenbaat had veel part in die vleyende benaaming, dat Meysje ley toe om hem eerst over te haalen in haar Apotheekers honingpotje, en\'er dan het deksel van het Sakrament des huuwelijks op vast te klinken, zijnde zy ongegoed, alhoewel zeer bevallig. Doch den verreziende Milˆ wou wel vryen, maar niet trouwen, en dewijl hy reeds vry diep zich had geengageert met dat trouwziek Apotheekerts mortiertje, retireerde hy zich na den Brabandschen bodem, en liet poes op de netels zitten huyken. De wanhoop die doorgaans een Monnik of Soldaat maakt, overreede haar om een klopje te worden, ten deelen wegens het verlies des schoonen Konstschilders, en ten deelen dewijl het haar aan de noodige penningen ontbrak om gestadiglijk de mode van den Jufferen opschik te konnen volgen. Dewijl zy nu gewoon was aan wat schoons, verkoos zy den mooien paap Pater Daniels, kapellaan van de Jesuieten Kerk te Breda, tot haaren Biegtvader, welke kapellaan zo erkennent was voor die keus, dat hy altoos, gelijk als dat een getrouw Zielbezorger past, zich om en by die bekoorelijke Juffrouw Biekens heeft opgehouden.
        t\'Zedert hebben wy dien Konterfijtselschilder noch eens

-ocr page 392-
 
eens ontmoet tot Bergenopzoom, maar zo ontleeken van den voorgaanden Milˆ, dat wy hem niet zouden hebben gekent, indien hy zich niet had bekent gemaakt, en ons aangesprooken. Wy vroegen hem na de oorzaak van die hervorming, en hy andwoorde kavalierement, onlangs van een Beevaart te zyn gereverteert van O. L. Vrouwe van Napels, op welke kruystogt hy veel had geleden, hebbende zich moeten behelpen met een stukje beschuyt, met een handje vol lange raizynien, en niets anders gedronken als het aftreksel van Salsaparilla, en van Gnajak: doch dat hy verhoopte dat goed voedsel en een gezonde lucht hem binnen een dozyn weeken zouden herstellen tot zyn voorige licghaams en aangezigts gestalte, en insgelyks tot zyne voorgaande krachten. Wy mosten hartiglijk lacghen over die openhartige belijdenis, en vroegen hem vorders, hoe dat het met de Schilderkonstt ging tot Bergen, en of hy reeds beezig was om eenige konterfijtsels te schilderen? waar op den vrolijke Milˆ klugtiglyk andwoorde; dat hy reeds een begin had gemaakt met den Graaf de Noelles, op die tyd Gouverneur van Bergenopzoom, wiens konterfijtsel hy kopieerde tot een uythangbord, en dat hy verhoopte dat zulks een hem aanleyding zou geeven om de overige Officiers van dat garnizoen te konterfijten. Dat uythangbord schilderde hy voor een kaerel geboortig van \'s Hartogenbosch, genaamt Alemans, die aldaar een Ordinaris en de Tappers neering had opgezet, en het konterfijtsel des Gouverneurs had verzogt om daar na een uythangbord te laaten schilderen, verzekert van daar door by dien Generaal zijn Hof te maaken, die ook aan zijne Officieren, verzogt van te gaan spyzen in het Ordinaris van dien Alemans, die dat verzoek gehoorzaamden, zijnde diergelijke Gouverneurs verzoeken, Generaals beveelen.
        t\'Zedert hebben wy verstaan dat dien Konstschilder is ver

-ocr page 393-
 
vertrokken naar Amiens in Pikardyen, daar hy vry wel zou zyn gezien, en veele konterfijtsels schilderde, welk geluk wy hem wel gonnen, zijnde hy naast den eerlijksten Antwerpenaar, den Konstschilder Pieters, een van de galantste en openhartigste Brabanders die ons ooit zyn voorgekomen.


N. GILLEMANS
        Die Fruytschilder is een Antwerpenaar, die omstreeks die eeuw in de weerelt kwam, en een braaf Meester was in het schilderen van kleyne fruyten. Zyne vruchten zijn fix getekent, schoon en vriendelijk gekoloreert, meester-

-ocr page 394-
 
meesterlijk geschildert, en de houding is\'er konstiglijk in waargenomen, waar door zyne konsttafereelen, en inzonderheyt die geschildert zijn in de bloem van zyn tyd, met recht een plaats toekomen in de Konstkabinetten der Konstlievenden. Wy hebben veele konststukjes van hem gezien aan het huys van een zeker Heerke de Hond, een Priester tot Antwerpen, welke Heerke de tijden der behoeftigheyt zo naauwkeuriglyk wist waar te neemen, als een Persiaans Starrenkijker de geluk- en ongeluks stonden weet te observeeren, want als het Paapje zag dat Gillemans\'er zo naar uytzag als een Antwerpsche Vleeschhouwer in de Vasten, dan sleurde hy hem naar buyten in het Groenhuys, een befaamt Wyn- en Bierhuys, en trakteerde den Konstschilder zo lang tot dat hy beschonken wiert, en dan nam hy de gelegendheyt waar om den behoeftigen Gillemans, die den buyk vol wyn en de ziel vol droefheyt had, het examen te doen ondergaan, zijnde het eerste vraagpunt; Wat scheelt\'er aan, myn Heer Gillemans, datje zo onophoudelyk zit te zuchten gelyk als een Quak r die zich ontlast van de inblaazing des geests? is\'er in het Egypte van uw huyshouding gebrek aan koren? of stellen de Komenyswinkels en den Bakker en den Brouwer geen vertrouwen meer op de geldwinnende mirakelen van St. Lukas konstpenceelen? en alzulke na den bekende weg verstrikkende vraagen. Dan kwam de Konstschilder uyt, opende zyn boezem, en zey, dat hy niet langer wist van wat hout pylen te maaken, dat hy en zyne huysvrouw zo ten eenemaal waaren uytgeleyd dat de kinders van honger zaaten te sjyrpen als jonge mossen, zijnde het krediet en het goed vertrouwen der Winkeliers zo lang uytgerekt, dat hy voor geen halve stuyvers salaa kon borgen by de groenwyven. Na het eyndigen van dat rampzalig vertoog begon Heerke de Hond dan te lacghen als een vol

-ocr page 395-
 
volslaagen gekje, en andwoorde; Maar, myn waarde en by my altoos hoohgeachte vriend, myn Heer den Konstschilder Gillemans, is uw dan vergeeten dat ik uw oprechte vriend ben, en vergeet ghy dien Priester des Heeren die uw nimmermeer in de modder der verlegendheyt liet steeken, maar integendeel uw altoos heeft gered uyt uwe domestieke en byzondere behoeftigheden. Daar, myn vriend, zyn vier patakons, gaa by tyds na huys, koop Vleesch, Visch, Boter en Brood, en steek den duyvel de oogen uyt, laaf en verzaadig uw lief vrouwke en bevallige kinders, en als dat kapitaal op is, konje byme komen, ik zal uw nooit zo lang als \'er een tand in myn mond zit verlˆgen laaten, en aan een diergelyke proef op de som kent men de waare vrienden. By het geheugen der schaapharders hapte nimmermeer een uytgehongerde winterwolf met grooter furie na een van de kudde afgedwaalden Bok, als Gillemans greep na die vier Spaansche rijksdaalders, hy bedankte den schalken Kanonnik van O. L. Vrouws kapittel in lispende termen, en zwoer, dat hy eerder zou ophouden te snuyven, als dien dienst te vergeeten, en zo voorts; en daar op betaalde het Paapje \'t gelag, en den Konstenaar zeylde zylings na zyn huys om zyne gemalinne op te beuren door die verzilverde blyde bloodschap.
        \'s Anderendaags stak Heerke de Hond een langwerpig flesje met kaneelwater in de zak, vulde een groote doos met Martinieke snuyftabak, en nam een peperhuysje met gemaale Koffyboonen mee om den Heer Gillemans en Mejuffrouw zyne huysvrouw te trakteeren, ook gebeurde het wel, maar zelden, dat hy\'er wat zoetekoek byvoegde om de kinders te vergasten; maar, gelijk als wy zeggen, dat laatste werk van Karitaaten gebeurde zelden. Den pas nuchtere Gillemans ontfing dien Priester dan met zo veel liefde en achting, als een versch geloste Algerynsche

-ocr page 396-
 
rynsche slaaf een Pater Trinitaris ontfangt die zyne boeyen heeft ontslooten, en het kaneelwater wiert voor den dag gehaalt om Gillemans te laaven, onderwyl dat Mejuffrouw Gillemans een oortjes takkebosje ontleede om het Koffywater over te kooken. Verscheyde achtereen volgende weeken verstrekte hy twee a drie patakons weekelijks aan dat huysgezin, tot zo lang dat Gillemans drie a vier konststukjes had vervaardigt, en dan was \'t, sa laat ons eens afrˆkenen. Dan dwong hy hem die Kabinettafereeltjes af in de uyterste behoeftigheyt, en gaf hem dan de overige rijksdaalders, betaalende doorgaans zeven acht a tien permissie patakons voor een konststukje daar den Schilder van andere Liefhebbere voor wierden betaalt twintig en dertig rijksdaalders: zulke brokken kan een Priesters maag verzwelgen. Die schalke manier om zich van des Schilders behoeftigheyt te bedienen, hebben ons Gillemans met zeer veele laage omstandigheden, en zelfs Heerke de Hond, doch met zo omstandiglijk, verhaalt, zo dat den Leezer niet in het alderminste aan de waarheyt van deeze historie behoeft te twyfelen.
        Aangaande den perzoon en het gedrag van Gillemans zullen wy\'er byvoegen, dat die Fruytschilder een kleyn leelijk manneke was, en alommers zo gehoornt als den Woudsater, die aan den Oudvader Augustyn een visite gaf in de wildernis, want toen hy eens van Antwerpen na Parys was overgevloogen, en na veertien maanden wederom t\'huys kwam beschonk hem zijne kuysche huysvrouw met een gezond kind oud tien maanden. Vorders hebben wy\'er noch maar een gekent die met zo een verwonderlijke kennis en memorie als dat manneke was begaaft, om alles by zyn naam omstandiglijk te noemen, en dat is geweest onzen overleeden vriend, den Maakelaar Jakob Kosaard tot Amsterdam, die zo een prodigieuze

-ocr page 397-
 
gieuze algemeene kennis bezat van alle ondermaansche zaaken, dat\'er weynige stervelingen zyn die hem daar in konden evenaaren, dat is een toon hooger als overtreffen. Doch aan den andere kant had dat Konstschildertje zo veel snaps, en was zo lastig in alle gezelschappen, dat men zich niet wist te bergen voor zyn gekakel, en daarom was hy by ons gezelschap in den Handboogs hof tot Antwerpen gedoopt, den klappermans ratel.
        Hy vertrok vry bejaart van Antwerpen naar Amsterdam, daar hy op een duysteren avond braaf beschonken naar huys gaande in \'t water tuymelde, maakende aldus door dat laatste ongeluk een eynde van alle zyne ongelukken. N. VAN KESSEL.
        Het lust ons om den eene Dwerg door een tweede, en dien tweede door een derde Dwerg te laaten opvolgen, om den Leezer te vervrolijken door de leevensbeschryving van een driemanschap konstrijke Dwergen.
        Die Konstschilder is ook al de duysternis van \'s moeders Camera obscura ontsprongen binnen Antwerpen, en was een neef van den beruchten Schilder des Konings van Polen, Ferdinand van Kessel, en afkomstig van ouders tot ouders uyt een lange reeks van konstrijke Schilders. Zyn voornaamste konst bestont in het schilderen van Boerent\'zamenkomsten, en hy zou waarschynlijk een tweede Brouwer, Teniers of Ostade zyn geworden, by aldien hy niet was vervallen tot het beestachtig misbruyk van het drinken van Brandewijn en Genever. Hy tekende de boeren zo grappig, verbeelde derzelver hartstogten, kenbaar uyt derzelver tronien en gebaarden, zo natuurlijk, schilderde en koloreerde dezelven zo meesterlijk, benevens de daar toe behoorende by werken, en dat alles uyt den geest

-ocr page 398-
 
geest en zuyvere eygen vinding en gedachten, dat men verbaast stont te kyken over de vroegrype konstvrugten van dat geestrijk aardmanneke; doch die deugden duurden niet lang, want de verkens liepen al vroeg by hem in \'t koren.
        Hy vloog mee al vroeg over na Parys, daar hy in \'t kort wiert bekent by de Fransche en by de Uytheemsche Konstschilders die hem naliepen om zyne Tekeningen, dewelke hy voor de vuyst ordonneerde en opmaakte als een tweede la Fage, en\'er hem meestentyds zo veel gelds voorgaaven als hy kwam te eysschen. Daarenboven schilderde hy in die Hoofdstad een groot getal stukjes, zynde hy op die tyd naarstig en vaardig, welke konsttafereeltjes zo dra verkogt waaren als opgeschildert, zo dat hy aldaar een goed getal pistoolen won, doch de konst niet kende om dezelve te bespaaren.
        Na eenige jaaren te Parys zyn verblyf te hebben gehouden, zakte hy af naar zijn geboortestad Antwerpen; doch in stee van aldaar naarstiglyk te tekenen en te schilderen, begaf hy zich vlytiglyk den gebraaden haan te speelen en te vryen, vallende in de verliefde dichtkunde en in het schryven van minnebrieven, in plaats van kaartspeelende dorpkinkels en vegtende Soldaaten te maalen, door welke adelyke oefening hy zyne overgewonne Fransche Louisen, gelyk als wasch in de zonne zag versmelten. Indien den Leezer nu bewust is om te weeren, hoe zwaar dat de keus woeg van die schoonste uyt zevenlanden, die zullen wy onderrechten met te zeggen, dat het een leelyk ongegoed, pokdaalig en dartel Venusje was, dat konstiglyk de overtreedingen van haar licghaam wist te verschoonen door haar Antwerps quakkelbeentje, en zo een onverdraagelyke jeukte had in haar tymbaaltje, dat zy dikmaals tot verkoeling achterover tuymelde in spyt van

-ocr page 399-
 
van de Roomsche wet en van de Paapsche Profeeten. Zeer zelden ging zy te biegten, ook beging het lam geene doodzonden in haare eygen oogen, doch als dat gebeurde kroop zy altoos bedekt door de schildpad van haar falie na den Kanonnik Montelargo, dat orakel van haar geloove, om een karmer-vertroosting, niet betaamelijk om uytgetrompet in Gath, of geopenbaart te worden in Askalon. By dien fynen Priester worstelde zy zo lang tusschen het vleesch en den geest, tot dat die beyden onder het hikken en zuchten waaren vereenigt, en tot dat het teder verschil was gebragt tot een stilzwygent besluyt. Dat gedaan zynde keerde zy na haare Ouders huys met den gewonnen Aflaat, en met een gezalft gewisse, en haare lippen lekkende gelijk als Salomons hoertje, verhaalde zy onder verbloemde spreekwyzen de hartsterkende en doordringende vertroosting die zy had genooten. In haare Lentejaaren had zy een bedekte minnehandeling met den Konstschilder Tyssens, gedoopt den Yzerwinkel, en naderhant met deeze en geene Antwerpsche leegloopers, zo dat zy de Huuwlijks vermaaken van buyten kende, zonder de Trouw eens gepasseert te hebben. Die jonge ontgonne Juffer vryde en trouwde onzen Konstdwerg, en dat verfoeielyk huuwelijk was het eerste begin van zyn ongeluk, want zyn gemalinne was een slegte huyshoudster, en hy won zo veele kleyne dwergjes over, dat hy geen plaats in zijn huys overig had om zyn geld te bergen.
        Ontrent die tyd kwam zyn Oom, den meermaals eershalve gemelde Koninglyken Konstschilder Ferdinandus van Kesssel te sterven, die rykelyk aan dien armen Neef gedacht in zyn laatste wil, waar op die met pak en zak, doch niet met bed en peuluw, want die kon hy insgelyks in zyn paleys niet bergen, en met vrouw en

-ocr page 400-
 
en kinders kwam afzakken na Breda, om die erfenis te beuren. En noch was het tijd voor hem geweest om een braaf man te worden, en zijne konststukken ten duurste te konnen verkoopen, want hy ontfing een schoone som, behalve een rijke verzameling van konstige schetsen en tekeningen, geschildert by zyn Oom en by zyn Ooms konstryken Vader, Jan van Kessel, benevens een braave menigte Italiaansche, Fransche en Nederlandsche zo losse als in boeken gebonde konstprenten, waar door hy na niets tot voortzetting van zijn konst kon taalen, of hy kon het aanstonds onder zijn modellen, tekeningen en prenten vinden. Daar by wiert hy voortgekruyd door de voornaamste Roomschkatholieken woonachtig binnen Breda, die hem een braave wooning, en zo veele besprooke schilderyen bezorgden, dat hy naauwlijks wist wat eerst aan te tasten, en daarom, gelooven wy, dat hy alle die doeken liet staan zonder die eens te beginnen.
        En nu naderen zyne rampen die hy zich op den hals haalde door zijn beestachtig gedrag, en door zyne onkristelijke leevenswijze. Dien glorieuze dwerg verzaakte het schilderen van kleyne boerteryen of boerengezelschappen, waar in hy een konstig meeser was, om quansuys ten trots van Jan Baptist Biset konterfijtsels te schilderen, dewelke zeer slegt, ja belacghelijk uyt vielen; zijnde vlugge geesten, die zich gewennen om alles zonder het leeven of zonder eenige modellen te gebruyken, te schilderen, onbekwaam om zich te verbinden in den naauwgezetten en bepaalden omtrek van een konterfijtsel, van welke wonderspreuk wy onderscheyde voorbeelden, indien het ons luste, zouden konnen aanhaalen. Toen hy zag dat die onderneeming mislukte, dronk hy een halve pint genever meer daags, zonder echter het konstpenceel te verlaaten, en hy begon leevensgroote vogels te konterfijten,

-ocr page 401-
 
terfijten, welke tweede pooging zo min gelukte als de eerste, en toen wiert hy het schilderen zat, hy stak de penceelen in \'t dak, en viel als een zwynegel in het onophoudelyk dronkendrinken. Hy verliet dan eensklaps het gezelschap van zijn weldoeners en van alle fatsoenlijke menschen, en vermaagschapte zich in beestsschap met noch zo een ondier van het eyge beroep en van het eyge gedrag, een halfgehangen die reeds een jaar a twee om zijn schulden, en om dat hy zijn onnoozel kind door honger liet barsen, op den Bredaaschen gevangenis toren had gezeten, in welke tijd hy zijn schulden had vermeerdert, in stee van die af te lossen, zo dat de Overheden dien guyt lieten loopen. Met die knaap en met vee van diergelijk beslag zoop hy dag en nacht, tot zo lang dat hy zo arm was als een Tovenaar, en naby den Stads Scherprechter in een kanaillehuysje met\'er woon moest inkruypen, daar hy niet door een gemeene, maar door de ongediertsziekte van Filippus den tweede, Koning van Spanje in de alderuyterste elende zonder linnen of wolle, beneven zijne huysvrouw die den drop zo wel luste als hy, en drie dagen naar hem hemelde of helde, is overleeden.
        Een droevig voorbeelt, waardig om in \'t koper geetst, en in de kamers van diergelyke gehumeurde Konstenaars tot een verschrikkelijk exempel opgehangen te worden.
        Maar daar schiet ons een kluchtig geval te binnen, dat dien van Kessel heeft gehad met den Schotsche Lord Wander, Luytenant Kolonel van een regiment schotsche Dragonders: in garnizoen leggende tot Breda, welk geval al te zeldzaam en byzonder is om alhier verzweegen te worden.
        Die Milord was een geboren Schot, zwaar geadelt en ligt berent, die niemant betaalde, echter meer by gebrek van

-ocr page 402-
 
-ocr page 403-
 
mee aan Wander, en daar op trok hy af na deszelfs logement. Hy melde zich aan, en den Luytenant Kolonel liet hem opkomen in zyn slaapkamer, aan wien Sr. van Kessel zyn brief van aanbeveeling overleeverde. Dit briefje was opgestelt in de Fransche taal, en luyde in het Nederduyts overgezet aldus. MILORD, Ik rekommandeer aan uw genade deezen Venetiaanschen Edelman, toen Milord zo ver gekomen was, rees hy op uyt zyn leuningstoel, en hy groete het schildertje, dat die adelyke neyging beandwoorde met aaps salude, die Hofschilder is geweest van de Prins van Soubise, van den Generaal de Salignak, en ...... daar op rees Milord op voor de tweed maal, en hy noode het mannetje dat zyn armoede bedekte met een roode mantel, om Koffy met hem te drinken, die pas gezeten was, of Milord die Italien doorreyst, en veel beleefdheyt had genooten van den Venetiaanschen Adel, vroeg hem in het Italiaans; Hoe lang het ontrent geleden was, dat hy uyt zyn Vaderlant was afgezakt na de Nederlanden? waar op hy, onbewust van des briefs inhout, repliceerde, Ik en verstaa ik, bai God! geen Italioons, Mailord, gen moestme zo nie pieren. Milord die goed Nederduyts sprak, ontstelde zich heviglyk op dat andwoort, en stoof op voor de derdemaal, uyt welke schielyke beweeging het Schildertje niet veel goeds voorspelde, dat ook oprees en de trapdeur dacht te winnen, maar den Overste Wander was hem te fluks, die greep het arme duyveltje by zyn vacht, en hem aanziende met een paar brandende blikken sprak hy met het geluyt eens donders; Mismaakt kreng, benje een Venetiaans Edelman, en spreekje geen Ita- liaans,

-ocr page 404-
 
liaans, daar zal God damne! daar zal de Satan om lacghen, en onder die vriendelyke aan spraak, wierp hy hem neerwaards van de trappen. Maar Milords kamerdienaar kwam gevalliglyk na boven klimmen, die het verzoopen aas in zyn vaart stuyte, doch het echter op Milords vloeken overgaf aan een koppel Dragonders, die het zo onzacht buyten de deur, en eenige huyzen ver geleyden, dat van Kesseltje niet anders dacht of zyn laatste uur was aanstaande, en dat tegens verwachting uyt die arendsklaauwen verlost, half gerabraakt na zyn nestwooning krabbelde, met een vast voorneemen van nooit geen Schotsche Milords te konterfijten. KORNELIS VANDEN VELDE
        Is een zoon ven den beroemsten aller Zeeschilders Willem vanden Velde, woonachtig, indien hy noch leeft, binnen of buyten Londen. Dien Konstenaar hebben wy gemeenzaamelyk gekent in Engelant, en zyn konst dikmaals gezien, zynde hy thans den alderbeste Zeeschilder die wy zouden konnen noemen. Hy heeft genoegzaanm dezelve manier van zyn konstryken vader, als die het zilte Nereus zap zo doorschynent schildert als bergkristal; en zyne scheepen, luchten, stranden, en rotsen, heerlyk en uytvoeriglyk maalt, en zonder tegenspraak, wy herhaalen het noch eens, den beste Zeeschilder is die ons in onze geheele leevensloop is te voren gekomen. Hy is getrouwt met de dochter van een gemeen Nederlands Schilder, genaamt vander Hagen, die een zoon heeft geteelt, een braaf Landschapschilder, aan wiens konst wy daar het pas geeft zullen gedenken. Noch hebben wy in een van Londens voorsteden een Bloemschilder gekent, waar aan wy ook dienen te gedenken, genaamt, N.

-ocr page 405-
 
N. DE HEEM.
        Die Konstenaar was een tak uyt den Konst-stamboom van Jan David de Heem, een Hagenaar by geboorte, een Bloem- en Vrugtschilder by zyn beroep, en vry losjes in zyn leevenswyze. Hy was een goed Bloem- en Fruytschilder ontrent van het eygen konstgewicht als Kornelis de Heem, zyn Oom ofte Oudoom, doch vry tam in zyn manier, en geen groot ordonneerder. Die Konstenaar besloeg in de straat van long acre in een voorstad van Londen een paar kamers by een braaf Landschapschilder, die zyne bloem- en fruyttafereelen stoffeerde met vrolylke landschappen, met konstige stammen van ekelendraagende eykeboomen en bladers, en met schoone rollende azuure luchten en welgekoleurde voorgronden, alle welke cieraaden geen geringe luyster mededeelden aan de konststukken van dien Bloemmaaler.
        Wy hebben hem in Londen gelaaten vry zwak en ziekelijk, en daarenboven half beroert, waar uyt wy gissen dat de maagere dood hem zal hebben opgesnapt voor een Kerkhofsbloem, en medegenomen naar het duyster Gemene Best, of Gemene Slimst, der ontvleeschte schimmen.


WILLEM VAN MIERIS
        Is een braaf navolger van zyn weergaaloozen Vader Frans van Mieris, zijnde zijn zoon Willem geboren in

-ocr page 406-
 
in den jaare duyzent seshondert tweeensestig, en wiert in de eerse beginselen van de adelijke Schilderkonst onderweezen by dien konstrijken Vader, onder wiens opzigt hy zo een opgang maakte, dat hy op zijn eyge konstwieken kon flodderen, toen dien Vader hem op zijn negentiende jaar kwam te ontvallen. Dat smartelijk verlies herstelde hy door een ongemeene naarstigheyt en lust, verzelt met een loflijke heerszucht om \'s Vaders konstschreeden na te draaven, en was \'t doenlijk te achterhaalen, en die heerszucht was de voornaamste leermeestres die hem de behulpzaame hand toestak in het bestudeeren der hedensdaagsche en der aloude teken- en schilderwyzen.
        Ook ontbrak het dien Konstschilder aan geen Mecenaten om hem op te tillen, dank zy zijn gedrag en goed gestarnt, onder dewelken uytstaaken Mejuffrouw Oortmans en den Heer en Meester Pieter de la Court vander Voort, voor welke respektieve persoonaagien hy veele Konsttafereelen heeft geschildert; doch met dit onderscheyt dat die voor de Juffer meest in zijn lentetijd zijn gemaalt toen zijn konstzon eerst was aan \'t doorbreeken, daar die voor den Heer in ryper jaaren zijn gepenceelt toen zijn naam reeds tot op een glorierijke hoogte was gestegen. In het berucht Konstkabinet van den Heer Pieter de la Court tot Leyden zijn noch verscheyde uytmuntende stukken te zien by die konstrijke hand geschildert, waar van het kapitaalste stuk den door Armidas bekoorlijkheden betoverden Reynout verbeelt, die in den schoot van zijn dartele minnares is in slaap gezongen door een naakte Meermin, en langs wiens gesloote blikken de wellust noch schynt door te straalen. Dat Kabinetstuk is vol gewoel van Nymfen, Meerminnen, en Liefdegoodjes, om en tom gestoffeert nmet bloemen, kruyden

-ocr page 407-
 
den en andere cieraaden, waar door de hedensdaagsche toekijkers door\'er al te lang op te staroogen zo wel betovert worden als den in slaap gesuyden kristen ridder. Die ordonnantie heeft W. v. Mieris voor de tweede maal geschildert voor den voornoemden Heer Pieter de la Court, dewijl den Graaf van Wackerbaart, Generaal en Gonsteling des Konings van Polen, niet afliet voor dat hy het eerste Konsttafereel had gebrooken uyt de handen van den Heer de la Court die daar op dezelve historie op nieuws liet schilderen, en den Konstschilder behalve den bedongen prys vereerde met een aanzienlyk geschenk.
        Ook berust\'er in het berucht Konstkabinet van den Heer Pieter de la Court noch een keurlijk Konsttafereel van dien zelven Mieris, zijnde een Heylige Familie t\'zamengestelt uyt den Zaligmaaker Kristus, de Maagd Maria, Joseph en St. Jan, waar in onder andere qualiteyten den Konstschilder op het tronietje van Maria zo een hemelsche zeedigheyt heeft gepenceelt, dat het de aanschouwers aandoet met een byzondere verwondering, en met geen gemeene eerbiedigheyt voor die aldereerlijkste aller maagden.
        Noch bezit dien zelve Heer een aardig Kabinetstukje van die eyge hand, verbeeldende een Tartuffe of een gladde Paap die zijn hof der begeerte maakt by een aardig vrouwtje, dat niet afkeerig schynt te zijn voor die kloosterlijke zeedelessen die hy haar poogt in te planten. Dat stukje is geciert met een mooi kleedje, gemarmert vloertje, hondje, papegaaytje, en zo voorts, alle welke voorwerpen konstiglijk en uytvoeriglijk zijn geschildert.
        Maar dien Heer Pieter de la Court vander Voort is door die konstrijke hand verrijkt met vier Koninglijke vaazen, by dien Konstschilder geboetseert en op die vorm gegooten, welke vaazen zo schoon van gestalte, en

-ocr page 408-
 
en met zulke wonderlijke halfronde beelden van Nymfen, Bosgoden, Najaden, Minnegoodjes, benevens de daar toe behoorende voorwerpen zijn verheerlijkt, dat veele doorluchte Vorsten en hooge Standspersoonen, met de hoogste verwondering en verrukking die meesterstukken zijn komen beschouwen, en meermaals hebben getracht om dezelven voor zwaare sommen, doch te vergeefs, te bemachtigen. Onder veele andere Konstbeminnaars hebben den Hartog van Wolfenbuttel en den konstlievende Graaf van Wackerbaart aanzienlijke sommen daar voor geboden; doch dien konstkennende Bezitter is al te wel overtuygt van derzelver ongemeene waarde om zich te ontdoen van die konstmirakelen, dewelken geen geringe luyster byzetten aan zijne overige konststukken.
        Dien braave Konstschilder heeft vorders de eer gehad van gezogt en gebruykt te zijn geweest by veele doorluchte persoonaagien, onder anderen by zijn Vorstelijke Doorluchtigheyt den Keurvorst van Ments, den Hooggeboren Graaf van Wassenaar, den Baron van Landsbergen, den Graaf Wackerbaart en meer anderen. Den laatstgenoemden Graaf heeft verscheyde Konsttafereelen van onzen Schilder, waar onder een zeer kapitaal stuk is, verbeeldende de byeenkomst van Bacchus en Ariadne, een heerlijke ordonnantie vol gewoel van Satyrs, Nymfen, en meer andere daar by behoorende beelden, benevens goude vaazen, kelken, drinkschaalen, &c. zijnde alle die aangenaame voorwerpen geplaatst in een vrolijke boschaagie.
        Voor den Graaf van Wassenaar heeft hy onderscheyde stukjes gepenceelt meest moderne verkiezingen, als Keukens gevult met allerley soort van wild, vleesch, vruchten, moeskruyden en diergelijken, benevens eenige Konstta-

-ocr page 409-
 
Konsttafereeltjes verbeeldende winkeltjes met allerhande winkelwaaren, en zo voorts, by uytneemendheyt konstiglijk en uytvoeriglijk geordonneert en geschildert.
        Ook bezit den Heer van Meyndershagen een keurlijk Familiestuk historiescher wijze geordonneert, zeer vrolijk en gestoffeert met veele rykelijke bycieraaden, over welk Konsttafereel die Excellentie zodaanig was voldaan, dat hy den konstrijken maaler vereerde met driehondert goude pistoolen. Noch schilderde hy voor dien zelven Heer de ordonnantie van de schoone Susanna belaagt door de twee grijze boeven, zijnde een welgeschikt, deugdelijk en vrolijk Kabinetstukje.
        Den Heer en Meester Kornelis Bakker, Oudschepen der Stad Amsterdam, bezit insgelijks eenige konststukjes van dien konstrijken W. v. Mieris, waar onder het kapitaalste een Bacchusfeest verbeelt, vol gewoel van beelden in een vrolijk landschap, welk tafereel by de Konstkenners staat geboekt voor een van des Konstschilders alderbeste tafereelen.
        Ook hebben wy onlangs by dien Schilder een koppel schoone konststukken gezien, zijnde het kapitaalste de bekende historie uyt Bokatius van een dom kaerel, die wijs en beschaaft wiert op het gezigt van eenige naakte slaapende Nymfen, zijnde het zeldzaam dat dien botterik wijs wiert op die vertooning, waar over meenig wys man zot is geworden. Het ander konststukje verbeelt een mooi en cierlijk opgeschikt groenwijfje in haar winkel, benevens een jongen of laquey die haar geld bied voor een zoodje bloemkoolen, welk bot zy weygert en schynnt te zeggen; Neen, lansje, dat raaje niet, zou ik zulke mooie koolen geeven voor zo weynig geld, dan zou ik haast op den dyk geraaken. Vorders zijn alle de vrugten, de roode koolen, de Sellery, de bieten, de uyen en alle de overige

-ocr page 410-
 
overige voorwerpen zo natuurlijk, konstiglijk en uytvoeriglijk geschildert, dat het een oogenlust is die op den duur te beschouwen.
        Vorders weeten wy niet verder te schryven aangaande dien konstryken Willem van Mieris, als dat hy een braaf eerlijk man en van een voorbeeldelijk gedrag is, die wy in een volmaakte gezondheyt hebben gelaaten in het laatst van April des jaars duyzent zevenhondert achtentwintig, in welke staat wy verhoopen dat hy noch veele achtereenvolgende jaaren mag volharden, tot welstant van zijn huysgezin, en tot vermaak aller konstlievende Konstbeminnaars en Konstbeminnaaressen. FRANS VAN MIERIS
        Zullen wy laaten volgen op den vader Willem van Mieris, zynde\'er min gelegen aan een stipte waarneeming der tydrekening in de Leevensbeschryvingen der Schilders, als aan een naauwkeurig verhaal van derzelver konst, leevenswyze, en byzondere avontuuren, zo tot vervrolijking der nieuwsgierigen, als dikmaals tot voorbeelden der praktizeerende Konstschilders.
        Frans van Mieris dan is geboren tot Leyden, op het jaar duyzent seshondert negenentachtig, en heeft zich van zyn tedere jeugd af bevlytigt in de Schilderkonst onder het opzigt zijns Vaders, die hem zulke oprechte lessen gaf, en by wien hy dermaate is gevordert, dat verscheyde Konstbeminnaars hebben getracht om zijn konst machtig te worden, schynende de Schilderkonst des Vaders en des Zoons, alhoewel met een merkelijk onderscheyt, in eene en dezelve vorm gegooten. Zo binnen den omtrek der vrygevogte Nederlanden, als in verscheyde uytheemsche luchtstreeken zijn verscheyde Konsttafereelen te zien van dien derde Mieris, als onder meer anderen

-ocr page 411-
 
deren een Kabinetstukje verbeeldende een biddende Monnik aan het Hof en in het Konstkabinet van zyn Vorstelyke doorluchtigheyt den Keurvorst van Ments: en van \'s gelyken berusten\'er verscheyde konsttafereelen van die zelve hand by den Baron van Landsbergen, Landdrost en Domproost van Hildesheym, bestaande zo in kleyne historiaale als in moderne stukjes
        Maar den konstlievende Heer Valerius de Rover, woonachtig tot Delf, een weergaloos Konstbeminnaar van schilderyen, tekeningen en printen, heeft een koppel stukjes van dien Konstschilder, geschat voor geen van de minsten by de naauwkeurige Konstkenners. Het eene stukje verbeelt een oud wyfje dat Kastanjes en andere snoepery verkoopt aan een jongetje; en op het tweede, zynde een wedergaa, staat een Bakker gekonterfijt die zyn hoorn heeft gevat, om heet wittebroot en koekjes die ten deelen toegedekt voor hem leggen uyt te trompetten, staande\'er een meyd nevens hem met een kopere emmertje in haar hand om iets te koopen: beyde die Kabinetstukjes verbeelden poortjes of nissen van uytgehakte steen, gestoffeert met die voornoemde beeldjes en met andere by cieraaden, en zyn beyden konstiglyk en uytvoeriglyk geschildert.
        Thans heeft hy een aardig Kabinetstukje onder handen voor den Heer Koenraat van Ryp, Sekretaris der Weeskamer tot Leyden, verbeeldende insgelyks een steene poortje en in \'t zelve een oud man die met een jonge meyd in onderhandeling is over eenige duyven die reeds zyn geschikt in haar mandje, welk mandje op een steene borstweering staat geplaatst verciert met hal ronde steene kindertjes, op die zelve borstweering staat ook een houte bak met eenige poelsneppen, en daar nevens leggen eenige endvogels, aan de rechterzy van het stukje hangt een fesant

-ocr page 412-
 
fesant, en aan de linkerhant een haas; boven heeft den Konstschilder een wyngaart, een teene vlugt met duyven, een vogelkooitje enz. geordonneert, alle welke voorwerpen natuurlyk en bevalliglyk zyn geschildert.
        Buyten die dagelyksche konstoefening heeft hy een zwaaren last uytgekipt tot zyn uytspanning, bestaande in de geschigten der Nederlanden te bewyzen en op te helderen door de Penningkunde; ten welken eynde hy wyd en zyds de Historiesche gedenkpenningen verzamelt in het algemeen, en wel in zonderheyt die medailles die t\'zedert de regeering der doorluchte huyzen van Bourgonje en van Oostenryk gestempelt zyn, tot aan de dood van Karel den vyfde toe, welke penningen zyn gemunt tot gedenktekens van de aanmerkelykste voorvallen der Nederlandsche geschiedenissen. Alle die zeldzaame penningen heeft dien onvermoeiden Konstschilder Frans van Mieris zelfs naauwkeuriglyk getekent, en met oordeelkundige aanmerkingen verrykt; zynde die arbeydzaame onderneeming een achtereenvolgende Historie van den aanvang van \'t munten der penningen in de Nederlanden, tot het begin van het berucht werk des Heeren Gerardi van Loon, zullende de geschiedenis door dien penningschakel t\'zamengehegt zyn tot aan de Uytrechtsche vreede, getroffen in het jaar duyzent zevenhondert en veertien, diergelyke bewyzen tot noch toe by geene Natien zyn voortgebragt.
        Tot een proef van zyn ongemeene bekwaamheyt heeft dien Konstschilder en Geschigtschryver reeds een doorwrocht traktaakt in het licht gegeeven, getytelt BESCHRY-

-ocr page 413-
 
BESCHRYVING DER BISSCHOPLYKE MUNTEN EN ZEGELEN VAN UTRECHT IN \'T BYZONDER, MIDSGADERS Van den oorsprong, de waarde en benaaming van \'t geld, het verschil der Muntstoffen en weegingen, de waarde der Metaalen, \'t Recht van Geldmunten, en het eerste geldgebruyk in \'t algemeen: Opgestelt en verzamelt DOOR FRANS VAN MIERIS
        Wy hebben dat Traktaat met vermaak en niet zonder nut doorbladert, en renvoyeeren tot het zelve den nieuwsgierigen Leezer, die uyt die klaauw de kracht des Leeuws zal leeren kennen, en zich zal moeten verwonderen over den natuurlyken schryfstyl, de konstryke afgetˆkende groote en kleyne zegels, benevens de cierlyke medailles en andere Bisschoplyke munten. PALAMEDES PALAMEDESZ. JUNIOR.
        Wy gedenken gevalliglyk aan dien Palamedes, dewyl ons gisteren een stuk wiert getoont van den ouden Palamedes Palamedesz. wiens leeven zy hebben beschreeven in

-ocr page 414-
 
in ons tweede deel der Nederlandsche Konstschilders en Konstschilderessen. Deeze knaap was een goed Konstschilder, die na \'t ons toeschynt den naam van Palamedes al te doorluchtig oordeelde te zyn voor een Konstschilder, ten welken eynde hy St. Lukas onbloedig konstpenceel verwisselde tegens Bellonas bloedige standaart, en zo ver geraakte in \'s Krygsdienst dat wy hem in onze groote jeugd tot Breda in de qualiteyt van Kornet hebben gekent, in welk garnizoen hy ook is gestorven. Het was een jammer dat die Konstenaar het penceel had in \'t dak gestooken, en den beschermer des geloofs op zy gegort, dewyl hy waarschynlyk een van de beste Konstschilders zyner eeuw stont te worden, als die fix tekende, groots ordonneerde, en zyne beelden zo meesterlyk behandelde, dat\'er weynigen van zyne tydgenooten hem konnen evenaaren, ik laat staan boven \'t hooft kyken. Te Breda plagten oulings noch eenige Konsttafereelen van dien Palamedes, batailles verbeeldenden te berusten by deze en geene Konstbeminnaars; doch het raagshooft der behoeftigheyt heeft die stukken, benevens meer andere konst, zo geheelyk weggezweept uyt de huyzen der Borgerheeren, Borgers en Ingezetenen, dat men\'er geene andere overblyfsels van bespeurt als de overgebleeve lidtekens tegens de muuren daar die eertyds hongen te pryken.
        Dewyl wy maar eene leevensbyzonderheyt van dien konstryken Kornet konnen opmonsteren, zullen wy daar mede den Leezer onderhouden, alhoewel die byzonderheyt min trekt op de leevensbyzonderheyt eens Konstschilders, als op een staaltje uyt het Kabinet der Gaaudieven.
        Die Palamedes logeerde tot Breda by een waard geheeten Peer van Heusden, gedoopt of gealiast den Spanjaart, dewijl

-ocr page 415-
 
dewijl hy meer gewelt maakte over de deugden van een Toledaansche kling, die zijn Vader had opgeraapt in de verroovering van Breda door den Marquies Spinola, als een Kreeftekooper zwerft en baart in de maand van Mey over de ongemeene virtuyten van zijn Engelsche zeemonsters. Die Peer van Heusden had de beste wyn en de gevoeglykste dochters in de lengte en in de breedte van die Frontierplaats, twee zeylsteenen waar op de yzere Officiers gewilliglyk afstuyven, zynde het druyvenat en de vrouwen de huysgoden en de heyligdommen, voor dewelken zy hun leeven en zaligheyt te grabbel gooien aan de voeten hunner vyanden en vrienden. In dat wynhuys, gedoopt het Paradys der Narren, kompareerden dagelyks de heeren Militaairen, de borgerheeren, en de gequalificeerste borgers van Breda, de sommigen om hunne zorgen vier vingeren breed onder den wyn te zetten; anderen om hunne op de pof verrooverde mooye kleeders ten toon te stellen, deezen om te zwetsen over de verborge qualiteyten hunner paarden en maitressen; en geenen om hun vyanden te slachten in volle vree als zo veele muggen of vliegen, en met noch minder moeite als de Bredaagsche slagers die vleeschbedervende insekten verpletteren met hunne leere Vliegelappen. De Borgerheeren en de Borgers waaren vry zeediger van gedrag, die kakelden wat lekker huysbrouwersbier zy herbergden in hunne kelders, wat voor Godvruchtige werken zy deeden by de behoeftige ingezetenen, en wat voor schoone vrouw en zaaten achter hunne toonbanken, dikmaals zo veyl als hunne verleege lakens en stoffen. De overige kalanten die tusschen die twee klassen doorliepen gelyk als Zwaabsche landedelen tusschen de Tirolsche baroneerders doorloopen, zal onze krayonpen vermyden, Dewyl

-ocr page 416-
 
Dewyl een Boereschout, wy zeggen \'t wel bedacht, Geen stramme kinkels acht.
        Doch wy zullen niet vergeeten te zeggen dat dien Palamedes tot zyn slaapkamer had het beste vertrek in die kasteleny, namentlyk de kapel waar in den dronken waard den God der schatten, de inlandsche Dordrechtsche goude en zilvere medailles bergde; of om ons duydelyker te verklaaren, waar in de groote nooteboome kas stond die den dagelykschen ontfangst verslond, in welke kas den spaansgezinde kasteleyn en kasteleynsche alle die onderscheyde munten tegens den nacht bergde, dewelken zy by de zon en by de kaars beurde van alle die sponsdrooge drinkebroeders. Palamedes zag dagelyks die penningen opsluyten, welk gezigt hem altoos deed watertanden, want hy was lekker, hoovaardig en arm, en zat doorgaans zo lang als den laatste man, welke zitdagen hy niet kon goedmaaken op zyn Kornets traktement, zo dat hy met\'er haast een galg vol aantekeningen overwon op de schuldley des kasteleyns: doch hy ondervond de waarheyd des ouden spreekwoords, dat de voorzienigheyt de bittere wateren des noods veeltyds tot aan, maar zeer zelden tot boven de lippen laat komen.
        Het gebeurde eenmaal dat den konstryken Kornet ley een namiddags uyltje te knappen op zyn pavillioen, toen de Hospita iets uyt de kas haalde, en onvoorzigtiglyk de sleutel in \'t slot liet steeken, het geen Palamedes, die den slaap des luypaards sliep niet zo dra had gemerkt, of hy stoof overend en stak dien sleutel in de zak en den degen op de zy, waar na hy een wandeling ging doen in het altoos groenent mastenbosch buyten Breda, om zich aldaar met alleenspraaken te onderhouden, wegens dat ten zynen voordeele gelukkig uytgevallen toeval. Tegens

-ocr page 417-
 
gens het vallen van den avond reverteerde hy in zyn logement, waar in hy noch grooter verwarring zag als in de konstprenten van Jan Bitter, want den waard vloekte als een Haagsche ligtemis, de waardin huylde als een romeynsche Courtisane in een boetpredikatie, de twee dochters schreyden met het eene oog traanen met tuyten, en belonkten met de overige blikken de Officieren als een gespan Wynpaappinnen van vader Bacchus, den zoon die met het feyt van het sequestreeren des sleutels wiert beticht, liep overal met de kop tegens de muuren en wanden als een kolderende schimmel, de drie dienstbaare bevalligheden der drie dienstmeysjes zaagen\'er zo mal uyt als moffinnetjes, die haare maagdomnmetjes hadden verdroomt tusschen de graswadens der Slennerhenkens in de veerschuyt van Kampen op Amsterdam, en de kalanten bekeeken malkanderen zo stemmiglyk als zo veele klokluyders in rechten die den bout op den kop hebben gekreegen: kortom de kasteleny was herstalt in een zichtbaare hel, waar in niets wiert gehoort als laster, vervloekingen, krocghen, steenen, weeningen der oogen en knarssingen der tanden. Den Kartouchiaansche Palamedes stont quansuys verslaagen op het verhaal van dat sleutelverlies, hy mediteerde in schyn een tyd lang met een diepzinnig air, en besloot eyndelyk dat men den zoon Antony, die waarlyk den besten broeder, maar in dit geval onschuldig was, la peine forte & dure van beezemstokken, handrottingen, en vuystvermaaningen behoorde te doen ondergaan, om hem langs die drie trappen van onderzoek tot de overgaave des sleutels te brengen. Den verwoede kasteleyn bewilligde fluks in dat vonnis, op den onschuldigen Jongen wiert een zwaare hand gelegt, en men sleurde hem naar den tuyn, onderderwyl dat den schalke Kornet hem geleyde met

-ocr page 418-
 
met deeze berymde rouwklacht van Joost van Vondel, O Jongen! dat ik uw dus teer en gants beneepen Met yzere boeyens moet na de achterplaats zien sleepen Des dronken kasteleyns doet my in \'t haarte wee. Aldaar wiert hy van den schedel des hoofds tot aan de planten der voeten geexamineert in een kring van toekykers, en toen\'er geen sleutel by hem was te vinden schoot den vader toe, en appliceerde die drie voorgemelde graden der tortuur zo onbarmhartiglyk op zyn rug en schouders, dat den verongelykten Anthony geen ander dood als op die plaats dacht te vinden. Die pynbank wiert tot driemaal toe herhaalt, en toen ontsloeg hem den Krygsraad met eenpaarigheyt van stemmen, alhoewel het vermoeden dat hy den sleuteldief was stand greep, niet tegensttaande zyn ontkenning onder pyn en banden.
        En nu was de gulde eeuw des Kornets gekomen, die dien sleutel korts daar aan beproefde en goedkeurde, en in drie haalen binnen de drie eerste weeken zo veel goud en zilver geld uyt die Hesperische kas opbaggerde, dat hy zyn schulden kon betaalen, een pak nieuwe kleeders kon laaten maaken, en noch een beursje kon overhouden als een appeltje voor den dorst, om zich daar van te bedienen in zyn bedevaarden na de Zwaan in het dorp van \'s Prinsenhague, na het vliegent Hert tot Ginneken, na het Speelhuys buyten de \'s Hartogenbosche poort, en naar alzulke wynkapellen, in dewelken hy nu het hoogste woord voerde, dewyl hy aldaar dikmaals boete deed en offerde voor de overtreedingen zyner medeofficieren. Die leevenswyze duurde en bleef duuren, waar uyt de Officieren en de Borgerheeren beslooten dat hy den steen der

-ocr page 419-
 
der Filosoofen, of de konst van yzere hoefyzers in goude dukaten te konnen hervormen, had uytgevonden, zynde het aan een iegelyk bekent dat zyn kapitaal niet zwaarder woog als de schaal van een duyveney, zo dat Jan Alleman hem eerde en vierde als een tweede Paracelsus van Hohenheym, op hoop van vroeg of laat een klomp gesmolten goud ter groote van een paardshooft van hem te zullen erlangen. Ook styfde hy de verstaalde menschenslachters, en de Bredaasche dommekrachten in die waan, door dagelyks zo lekkerlyk te smullen als een Tempelier, door zich zo proper te kleeden als den Abt van St. Michiel op den Feestdag van St. Norbert, en door zo goede paerden op stal te hebben als den geweezen Wagenmeester Generaal op stal hield voor dat alles was opgesmarotst, en voor dat den Bredaaschen adel hem had toegeschreeuwt, wel moet het uw Excellentie bekomen.
        Doch dewyl\'er niets bestendig is op deeze ondermaansche weerelt, of het moesten de vrouwen zyn, verviel de gelukkigheyt des Kornets zo schielyk als die was ontlooken, hy zag zich geschopt en voor altoos verbannen uyt het Paradys der zorgeloosheyt, toen hy zich verbeelde dat\'er niets machtig was om hem te ontroonen, en hy wiert van meet af aan ondergedompelt in zyn voorige staat der behoeftigheyt, gelyk als den hovaardige Lucifer zich van den gestarnden Olymp zag en voelde nederbonzen in Acherons diepste duysternissen. De kasteleynsche gaf aan Palamedes een ander slaapvertrek, gevalliglyk en buyten eenig links vermoeden, doch dat belette hem echter van eenige operatien in \'t vervolg te konnen doen met den meester sleutel, waar door hy zyn dagelyksche verquisting niet alleenlyk moest besnoeyen, maar zelfs begon hy zwaare schulden te maaken, waar door de waan van zyn Goudmaakery allengskens begon te

-ocr page 420-
 
te verdwynen. Hy storte uyt enkel hartzeer in een zwaare ziekte die hem binnen korte dagen tot op den oever des doods bragt, waar op hy den waard, de waardin, de dochters en den zoon in zyn kamer liet komen, naar alle waarschynlykheyt met een voorneemen om het schelmstuk zuyver op te biegten, het welk hy echter op zyn gemoed niet kon verkrygen, alleenlyk verzogt hy vergiffenis van \'t geene waar in hy hun mogt hebben verongelykt in generaale termen, en onder die betuygingen bloes hy zyn leevenslamp uyt, en Palamedes voer ter zielen. Zo dra was hy niet op het stroo gelegt om te verzygen gelyk als een oliekoek, of zyn nalaatenschap wiert geinventarizeert, en den sleutel in zyn broekzak gevonden, op wiens kruysvinding de Helena des kasteleyns in katzwyn viel, en den kasteleyn zulk een verwoede wapenkreet opstak als of de Keyzerlyke hongaaren te vuur en te zwaard in zyn Karavansera waaren gevallen. Maar den Frigiaan wiert deeze reys Te laat te wys. Het was te laat den put te vullen na dat het kalf\'er was in gesmoort, den Kornet was met hun welvaren gaan opdrossen na de andere weerelt, en hy liet die by hen geruineerde huyshouding voor de ballen zitten. N. SPIES.
        Is een \'s Hartogenbos kind geweest, geen gemeen Schilder, die een goed konterfijtsel en van \'s gelyken geen onaardig Historiestuk maalde; doch die aan den andere kant zo grilziek was in zyn gedrag, als of hy de Teken- en de Schilderkonst had geleert onder het opzigt van

-ocr page 421-
 
van David Joris, en bed- en tafelgenoot was geweest by den Abt Ruccela‹, den eersten ontdekker en belyder van het Hypochondre. Die reyzende Konstenaar bepaalde zijn heerszucht in den omtrek van de \'s Hartogenbosche Meyery, hy trok om de week, om de veertien dagen, of om de maand van het eene na het ander Dorp, altoos vergezelschapt met een reyszak gelijk als een Noorthollander, altoos alleen als een Ketelboeter, en altoos te voet als een Dorpsbode. Als hy dan hier of daar zijn anker had laaten vallen in die zandige heyzee, dan ging hy om van huys tot huys gelijk een Haairkooper, en hy vroeg, of\'er iemant was, man, vrouw of kind, die zich wilde doen konterfijten, of die benoodigt was om een a meer fraaye Historiestukjes? enz. Gebeurde het dan eens dat dees of geen van de gequalificeerste dorpelingen resolveerde tot het een of tot het ander, dan ley hy fluks den reyszak af, eyschte een kelkje korenbrandewyn, herhaalde een kort pypje, benevens een tabaksdoos, tondeldoosje, en de overige krygsbehoeftens des tabaks uyt zyn tas, en ging in alle vertrouwendheyt zitten rooken. \'s Middags greep hy post aan tafel, en tegens den avond, avondmaalde hy ongevraagt, dronk zich dan door de vrees, eyschte daar op een bed en ging gerust leggen slaapen, om des anderendaags het bedongen konterfijtsel of iets anders te beginnen.
        Op die wyze wandelde die Schilder op dien staf des broods door de woestenyen van de \'s Hartogenbosche Meyery, altoos vrolyk en vergenoegt, of schoon hy zo berooit als een Kerkmuziekant, en altoos zo openhartig was als een Diogeen om een ieder het zijn te zeggen, zonder de waarheyt te besluyeren met een blaauwe schorteldoek; een deugd die hedensdaags God betert maar in een verkleynt tal stervelingen is te vinden. Eenmaal

-ocr page 422-
 
        Eenmaal konterfijte hy den Pastoor van Vecghel, een Dorp vier uuren boven \'s Hartogenbosch, en de wyl die Paap onder het konterfijten zulke misselijke historien ophaalde uyt de Legenden der Heyligen dat het kant noch wal raakte, wiert den Schilder gemelyk, en schoot dit bits verwyt toe aan den gewyden spookjes-verteller; Nu bevind ik in uw persoon, Heer Pastoor, dat de wyste mannen de grootste leugenaars zyn, en dat het spreekwoord geondeert is wanneer het ons leert, dat de zotten en de kinders de waarheyt\'er uytlappen, en geen duyvels op hun hart laaten smooren.
        Den Sekretaris van dat Dorp was alommers zo gehoornt als den Bok waar op de toveressen zitten als zy na den Sabbath reyden, en echter was hy doorgaans fijtje de voorste om de Koekoeken te beschimpen. Den Konstschilder Spies ging dagelijks ten zijnen huyzen drinken, (nota bene dat veele Drossaarden en Sekretarissen in de Meyery herberg houden) en by die gelegendheyt hoorde hy, dat de vrouw den man verzogt om een lootje te waagen in de Generaliteyts lootery, welk verzoek den Sekretaris afsloeg met deeze woorden; Neen, liefste, daar in zal niet worden getreeden, want geen een in \'t hondert als een zot of als een hoornbeest gaat met een prys stryken. Dan raad ik uw, (sprak den Schilder) dewyl je een dubbelde kans hebt van een paar looten in stee van een te wagen. Op een zekere tijd zat den heromzwervende Konterfijter in een Herberg tot Oosterwijk, in welke Herberg een gespan Jesuieten intrat om aldaar te soupeeren en te logeeren, welke Lojolisten zulke onbarmhartige leugens verhaalden tegens eenige Magistraatspersoonen van die heerlijkheyt, die aldaar dagelijks kompareerden om de zorgen des gemeene Boeren Bests af te spoelen in oud bier

-ocr page 423-
 
bier en in versche Korenbrandewyn, dat den Schilder het niet langer kon verduuren. Eerwaarde Heeren (viel hy\'er op in ongevraagt) dewyl ik hoor en zie dat Uwe Eerwaardigheden zo boven natuurlyk zyn gestelt op ongemeene mirakelen en op zeldzaame overblyfzelen der Heyligen, zal ik uw zeggen, dat\'er na by de Middelrooysche brug in deeze \'s Hartogenbosche Meyery een steene bak wort gezien, waar in den heremyt St. Teunis zyn regenwater voor zyn thee plagt te bewaaren, welke steene bak tot op heden toe die eygenschap bezit, dat alle de zwynen die\'er uyt drinken fluks een geweldige dood sterven binnen de vierentwintig uuren. De Jesuieten die noch jong, onbedreeven, en den duyvel niet veel zieltjes hadden ontrukt, stonden \'s anderendaags op by tijds om dat heylig overblijfsel te gaan beschouwen; doch zy vonden wel zwynen maar geen steene trog van St. Teunis, alhoewel zy zich vervoegden by den Pastoor, en by de overige daar omstreeks Kerkelijke en weereldlijke Officianten, zo dat zy moede en afgeslooft vry laat wederkeerden na de Oostenrijksche kasteleny, alwaar zy den Konstschilder, benevens de meeste kalanten van den voorgaande nacht, vonden zitten zwadderen onder hunne oudbiers pintjes en kannen. Den oudste Ignatiaan beschuldigde aanstonds den Konstenaar, zeggende, dat zy zich bykans te barsten hadden geloopen, zonder dat zy het minste bescheyd hadden bekomen van den mirakeleuzen steenen trog van dien patroon der aloude Heremyten, enz. Den vroome Spies sloeg die klachten in de wind, en andwoorde hun stemmiglijk aldus; Eerwaarde Paters, ik had meerder beleefdheyt van de geestelyken uwer order verwacht, die bekent staan voor noch grooter Hovelingen als den Turinschen. adel, doch ik ben in myn oordeel bedroogen. Ommers heb ik uw beyden gisteren avond honderde onvergeeflyke en taste- lyke

-ocr page 424-
 
lyke leugens hooren opsnyden, zonder dat ik Uwe Eerwaardigheden eens heb willen tegenspreeken, en nu ik\'er uw maar een op de mouw vastspel, loopje als een paar zotten vyf a ses uuren ver om het vermaak te hebben van my te leugenstraffen; dat is ommers gezondigt tegens de welleevendheyt en tegens alle goede manieren. Den Konstenaar ANONYMUS.
        Eenmaal wandelde ik (zegt den Schryver van deeze boekdeelen) met den Bloemschilder Morel langs de Brusselsche markt, en wy diskoereerden ernstiglijk over den rampspoedigen staat veeler Konstschilders, die ontzet van Mecenaaten of van eyge middelen, genootzaakt waaren om op het stroo der behoeftigheyt te rijpen gelijk als de Herfstmispelen, toen een knaap die\'er zo sober uytzag als een Fransch deserteur ons in het voorbygaan groete met een air van welleevendheyt. Ik vroeg den Bloemschilder Morel, of hy dien naakten bloed kende? en hy repliceerden met een zucht van medegevoeligheyt, dewijl hy behebt was met die zelve laazery; Helaas! myn Heer, zou ik dien Konstenaar niet kennen, die is een van de voornaamste Ordonneerders en Tekenaars binnen de stad van Brussel; doch hy staat zo slegt met zyn finantie dat hy zelden een stuk van ses stuyvers heeft om te gaan middagmaalen tegen het klokslag van twaalven, en veelstyds in de winter gedost is in de livery van een windmolen, (een linnen keel) daar hy in tegendeel in de zomer zyn naaktheyt bedekt met een Engelsch laken, waar uyt de Kapucynen hunne staattietabbaarden t\'zamenstellen, half Kemelshaair en half schapenwol; zynde hy vorders gemeubeleert als een gereduceert Spaanisch Officier, wiens inboel doorgaans wort geschat op de waarde van een stuk van achten, vyf groot, en eenige penningen. Ik moest hartiglijk lacghen over die natuurlijke

-ocr page 425-
 
lijke omschryving, en dat over zijnde verzogt ik hem om my na het logement van dien Konstenaar te geleyden nieuwsgierigheyds halve, het welk hy uyt zekere inzigten my onbekent weygerde, des ik my daags daar aan vervoegde by een Beeldhouwer, een boezemvriend des Tekenaars en ook alzo rijk, die my by hem brogt op zijn kamer, alwaar hy ons minnelijk ontfing, en ons op mijn verzoek eenige tekeningen by hem geordonneert liet kijken. Ik beken dat ik die tekeningen met verbaastheyt, dat is meer als met verwondering, beschouwde, zijnde hy geen minder Konstenaar als la Fage, Boitard, en diergelijke beruchte Meesters, en niet minder ongelukkig, doch of zulks sproot uyt zijn gedrag of uyt iets anders konnen wy niet zeggen. Na dat wy zijn konst hadden bezigtigt en gepreezen volgens deszelfs innerlijke waarde, verzogt hy ons op een pyp tabak en een glaasje Pharos bier, welke gelegendheyt ik waarnam om zijn inboel te inventarizeeren.
        Voor eerst waaren de muuren van zijn vertrek zo wit als de wanden van een Hoogduytsche Ruyterwachts kortegaart, en dat vertrek was voorzien met een bouvallige leere legerstoel, en met een omgestulpte mand tot een tweede zitplaats, zo dat den derde visitant recht overend moest blijven staan als een steene Roelant, tot dat hem de twee anderen lieten verpoozen by beurten. De Schoorsteenmaantel was gemeubeleert met eenige geestropieerde glaazen, vuyle tabakspypen, berookte aflaatsbullen, en met eenige verminkte geboetzeerde beeldjes, zalfpotjes & cetera, alle welke meubelen dat vertrek een gevangenis lucht mededeelden, die door geen tabak, eau d\'hongrie, of andere doordringende reuken was te overwinnen. Doch men kan met waarheyt zeggen dat\'er linnen in overvloed te zien was op die gemuskeerde kamer, mids dat men de spin-

-ocr page 426-
 
spinnewebben laat sorteeren onder de klassen der kloosterdoeksche lynwaaten; ook was zijn toilet gereduceert tot den opschik van een Spaansche laquey, een uyt een halve oude servet gefabriceerde slaapmuts, uyt een misbruykte paruykkam met drie tanden, en uyt een op \'t oog uyt de huyd van een Straat Davids Walvisch t\'zamengenaayt nachtmanteltje, welke drie zeldzaamheden ontrent zo veel permissie rijkdaalders waardig waaren als een paard met zijn beslaage hoef kan toenijpen. Met een woord en om\'er kort af te scheyden, die kamer, dat vertrek, of die zaal gelijk als men ze gelieft te noemen, geleek natuurlijk na de ziekenkamer eens pesthuys, en gelukkig was die vreemdeling die na een logies van ses dagen in dat doodelijk vertrek, vry geraakte met een ziekte van ses maanden.
        Het is ons leed dat wy den naam van dien doodarmen, doch konstryken Tˆkenaar en Ordonneerder hebben vergeeten die wy derhalve doopen Anonymus. Zo\'er een Konschilder begeerig is om de beduydenis van die benaaming te weeten, die zal\'er de Grieksche taalkundigen over gelieven te consulteeren, welke Heeren altoos die woorden die zy zelven niet verstaan bereyd zyn om te vertaalen. N. DENNER.
        Die Konstschilder is ons onbekent, en wy zouden nooit hebben geweeten dat hy het halfrond des aardbodems bewandelde, indien wy niet gevalliglijk een konterfijtsel in miniatuur by die konstrijke hand gepenceelt hadden ontmoet. Dat konterfijtsel was het portret van eene zekere Adriana de Visscher, ten deelen getrouwt aan den geweezen Manufakturier Isaak Simons, en ten deelen in boelschap vermaagschapt aan anderen; welk por-

-ocr page 427-
 
portretje zo heerlijk en konstigkijk was geschildert, dat wy openhartiglijk moeten bekennen nooit beter te hebben gezien waar dat wy ook hebben gereyst, en wat Konstkabinetten wy hebben doorkeeken.
        Thans is hy aan het Britsche Hof in groot aanzien, welk Hof zijn zeldzaam konsttalent erkent en beloont: gaf den Hemel dat de oogen der vermoogenden op die zelve wyze wierden geopent voor de verdiensten der overige konstrijke Konstschilders, waar van\'er veelen op hunne hoeven draaven zonder poleveyen, die volgens hun ongemeene konst behoorden te rollen in vergulde karossen.
        Het lust ons om het hek te sluyten met een bies, en ons afscheyd te neemen van den Leezer in dit derde deel met de kluchtige leevenswyze van Willem de Fochier, op hoop dat wy de welmeenenden met die ongemeene leevens byzonderheden zullen vervrolijken, indien het buyten ons vermoogen is, om die daar langs te stichten. WILLEM DE FOCHIER
        Is geboren tot Ysselsteyn, een vryplaats alommers zo berucht door het eerloos Stamhuys der vederlooze Hoenders, als de vesting Klissa vermaart is door de roofgierige Ufcoquen, als Valence beroemt is door haar Strotsnyders, en als Egypte befaamt is door zijn doortrapte Dieven. Hy leerde de Teken en de Schilderkonst onder het opzigt zijns Vaders, die een braaf Tapytschilder was, welke stijl den zoon verkoos, en een tamelijk goed Schilder is geworden, alhoewel hy die konst vry hooger zou hebben opgevyzelt, by aldien hy wat naarstiger in zyn waterverfs potten, en wat minder in de kannen en in de pinten had gekeeken.
        Hy kwam over tot Breda geleden na gissing ontrent twee-

-ocr page 428-
 
tweemaal tien jaaren, alwaar hy benevens een jongerbroeder, zijn subtituyt Tapijtschilder, zijn optrek nam in het leggent hart, by den waard van Beek, die uyt de kroes eens zilversmids gekroopen was in het wijnvat eens Kroegeniers, en die zo toegeevent was op het kapittel van zijn malsche bedvriendin en van een gespan mooie vrouws susters, waarschijnlijk om klanten te werven, dat de aldaar in garnizoen leggende Officieren alzo wel beyde Juffers en wyn konden kommandeeren na lust en na wensch, als by Madame Therese in Amsterdam, als by Kornelia Blom in Haarlem, en als by Mama Picart in \'s Gravenhague. Aldaar schilderde dat paar broeders een paar getapisseerde kamers, de beste voor den Heer Hartman die zich dood knyzde uyt heerszucht, en de minste voor den Schout Baix in het Haagje, die voor eerloos wiert gedeporteert om zijn begaane schelmstukken. En nu moet ik den Leezer in \'t voorbygaan zeggen, dat den Schilder Willem noch geen dronkaart was op die tijd, maar hy en zijn broeder versnoepten al hun geld als een koppel hoeren, waar door zy genootzaakt waaren om met een stille trom te verhuyzen, en met achterlating van alle hun verfpotjes en zwijnspenceelen te vervliegen na het ruym \'s Hartogenbosch, zijnde de breede A. hun reeds te naauw geworden wegens de lastige bezoeken der Bredaasche schuldeysschers.
        In die Stad kreeg meester Willem de Fochier kijkers overvloediglijk, doch koopers schaarslijk, waar door zijn buyk inviel gelijk als de gedeputeerden der sprinkhaanen, die in het felste des winters de mieren een last tarwe poogde te ontleenen, zo dat hy genootzaakt was om voor de tweedemaal haas op te speelen zonder zijn huyswaard het vaarwel toe te schreeuwen, zingende dit broederpaar dit Brabands airtje blymoediglijk over de Hintemer heyde; En

-ocr page 429-
 
En daar mee jerren wy aan, Bis Wy danken den waard al van dit huys hy heeft ons wel gedaan: Hy heeft ons te eeten te drinken gegeeven, En daar voor heeft hy genoeg geschreeven, En echter jerren wy aan; Wy danken den waard al van dit huys hy heeft ons wel gedaan. Die twee broeders doorkruysten de Meyery gelijk als eertijds den Fransche vyant deed onder het inzamelen van zijn kontributien, en zy verdeelden doorgaans de Dorps straaten, vraagende den oudste en den jongste Konstschilder van deur tot deur; Hebje geen tapyten behangsels van noode? geen tapytenschilderyen tot schoorsteenstukken, tot passtukken boven deuren of vensters? en zo voort, waar op dan de boeren, de boerejongens, de spinnende wyven en de jankende honden uytschooten, de drie eersten om de schilders met een Godhelpje of gaat voorby, af te zetten, en de rekels om die arme duyvels op het geluyt van hun bassende waldhoorns tot buyten de grenspaalen des Dorps te konvooyeeren, die al vlugtenden den schaapharder vervloekten die de eerste aanleyding gaf tot de tekenkonst, en gewislijk Boschroovers zouden zijn geworden hadden zy moeds genoeg gehad tot dat gevaarlijk beroep, liever dan langs alle de Meyerys heydorpen en gehuchten te loopen vagabondeeren als een koppel schelmsche Ketelboeters. Maar ten laatsten hadden zy het geluk dat de Landedelen hun taaluyting begonnen te verstaan, die dat paar Schilders dan hier een schoorsteenstuk, en daar een passtuk lieten maalen, waar op zy de minst schurfde honden en ook de minst roestige snaphaaen, benevens de daar toe behoorende jagerstassen, jagthoorns

-ocr page 430-
 
hoorns, quakkelbeentjes en alzulke snorrepypen moesten konterfijten, welke schilderyen dan wierden uytgebast als zo veele konststukken van de Ridders Anthony van Dyk, en van Petrus Paulus Rubens. Doch misschien zal ons iemant vraagen, waar in bestont en hoe hoog liep de belooning? ning? die zullen wy andwoorden, in een met geele en groene muuren behangen kamer op het Kasteel, in vry vuur en licht, in een bed opgevult met zemelen om niet onderhˆvig te zijn aan de aamborstigheyt, in de adelijke tafel des stamhuysheers, voorzien met de inkomsten Nimrods die een groot jager was voor des Heeren oogen; met Nebuchodonosors moeskruyden, de vruchten des velds, bestaande in Vuchtsche raapen, Dintersche boonen, en Heeswijksche graauwe erten; in de moutdranken van Ceres, zuur bier verbetert door een versche limoenschil, en in doodelijke genever gestookt uyt bedurve appelen in plaats van graanen; in donkerbruyn brood, in goudgeele boter, en in strookoleure kaas, verzelt met wilde hazelnooten, waterzoete druyven, doorrype sleepruymen, met een woord in de dagelijksche tafel eens Landedelings in de Meyery van \'s Hartogenbosch. In de vasten rooken zy te hooi en te gras eens bejaarden aberdaan, die dikmaals zo ziek was dat hy van de vrachtkar tot in het oud adelijk slot moest verbed worden door drie a vier persoonen; ook smulden zy wel eens by geval een braad- of een ziedharing, niet minder smaakelijk als een bokking die tweemaal de middellijn is gepasseert, waar uyt dan de kuyt en de hom wiert geligt, de eerste om met peper en olie gequalificeert, opgedisscht te worden in plaats van Kavejaar, en de hom om in schulpen te braaden in stee van oesters; ook kon geen mensch die nooit kavejaar of oesters had gesmaakt eenig onderscheyt proeven tusschen die gerechten, zo konstig en zo afgericht

-ocr page 431-
 
richt zijn de keukenmeyden dier Landedelen. Zeer zelden wiert\'er gewag gemaakt van eenig geld te geeven tot een belooning, als ontrent zo veel dat die Konstenaars de pligt van het Diakens Kerkzakje konden voldoen, en op den zondag een kan oud Boschluyks bier gaan zitten verteeren ten huyzen van den Drost of Sekretaris. Dat vive les gueux leeven verdroot den jongste broeder die zijn afscheyd nam om voor zijn eyge rekening te gaan vagabondeeren, en die gelukkiglijk belande aan de Maas, daar hy een tapytenbehangsel schilderde voor den lootwitmaaker Quiryn de Visscher, doch die zijn doodslot vond aan het Y, daar hy voorbeeldelijk hemelde onder het gebruyk van guajak, zoete kwik, en salsa parilla.
        Maar onzen Tapytschilder Willem de Fochier was een beter lot beschooren, die ging een aardig diertje vryen tot Boxel buyten \'s Hartogenbosch, en dat in een huys waar in verschot was van pelsen, vier a vijf juffertjes zo mals als rijpe meloenen, en recht ter snee om op een welgedekt bed opgedischt, en by een bekwaam voorsnyder ontgonnen te worden. Die vroegrijpe suykerpeeren woonden onder een huysdak onder het opzigt van een paar Oomen, twee karige vrekken, die zich zelven uyt de behoeftigheyt hadden gelikt door hun medeinboorelingen het net des bedrogs over \'t hooft te haalen, en die men zo wel als de wisselaars en lombardiers had behooren te geesselen uyt \'s Heeren tempel. Die twee Reuzen bewaakten die betoverde princessen, welke dames anderszins voorbaarig genoeg zouden geweest zijn om jonge werkluyden te gerieven met haare gereedschappen, en inlandsche winkelwaaren, op een duystere avondstond, of tusschen deur en dorpel; ook zullen wy ons wel wachten van diergelijke welmeenende poesjes te laaken in die klemmende voornemens. Wat

-ocr page 432-
 
        Wat den vryer Willem aanging, die was mans genoeg om het wichtig ampt eens dienaars der Heylige Justitie te bedienen in de vrye heerlijkheyt van Boxel, want hy was zo breed geschoudert als een Waterlandsche boerin, zo geneust als het opperste van een roode biet, en niet minder geoogt als den uyl die Minervas schild bewaakt. Daar by stak hy de beenen zo wijd van malkander als een Surinaams Zeekapiteyn, die zo breed schrijd als of hy uyt vrees van verdoolt te loopen tusschen het Y en de Beurs het scheepskompas tusschen zijn deyen droeg, om daar langs zijn koers te richten by land, gelijk als hy noch onlangs dee by water; ook bloes hy al waggelende als een wanschapen Leviathan juyst opgereezen op de oppervlakte der wateren. Zo een Adonis gewan die blonde Venus, en na dat het paar door alle voorbereydselen der trouw was gerolt en gesolt, wiert den Schilder door het kleevent vogellym des huuwelijks vastgehegt aan die Heynymf, het vreugdemaal schonk den Oom, de Bruyd wiert gebed, de susjes watertanden gelijk als Dam oesters in de zonneschijn, de speelnootjes gaapten uyt een innerlijke aandoening gelijk als de konterfijtsels der Goudsche gaapers op de vensters der drogisten, de boerenjonkers beeten uyt nyt de vuursteenen van hun schietgeweer in stukken, dewijl de schoonste uyt zeven Heeren landen nu in een Koningrijk was herstalt uyt een Gemeene Best, en de boeremadeliefjes waaren zo vergenoegt als pinxterbloemen, om dat haare inkomsten nu stonden uyt te deyen, en zy thans zo veels te naader aan de beurt laagen.
        Korts daar aan verreysde den Tapytschilder met zijn wijfje naar Ysselsteyn, zijn geboorteplaats, en om de minste onkosten kroop hy in onder het huysdak van een kaerel genaant Nieuwkoop, een man die altoos de waarde

-ocr page 433-
 
waarde van een duyt gaf voor een stuyver, en wiens wijf, het hooft uytgezondert, zo natuurlijk geleek naar een verkenstrog, dat zy menschelijker wijze van de Westfaalsche zwynen zou overhoop worden geloopen, indien zy ooit roekeloos genoeg was om haar persoon in die luchstreek der ekelen te waagen. In dat vervloekt kot wiert den grondslag van zijn verderf gelegt, eerst by den hospes en de hospita die een pintsroemer genever uytzoogen langs de wynverlaaters pompen hunner blikken, en die den Schilder zo lang predikten tot dat hy eyndelijk zin kreeg in die Schiedammer devotie, in welke religie hy zulken opgang maakte, dat hy binnen een korte maand dat paar serpenten voor by zoop als of zy stil stonden. Naderhant geraakte hy bekent met een koppel kroeghouders, een gespan gebroeders zo berucht by den naam van \'t Hoen, als het paar Britsche en Fransche gaauwdieven befaamt is by de benaaming van Schephard en Kartouche, en die knaapen flooten hem na den mond zo lang als hy een vijfgroot in de tas, en een hembd had in de kas, en dat overgehaalt zijnde was het woord; Laat den Eseldistels vreeten, de moutwyn wort niet gestookt voor de zwynen.
        Maar in het midden van des Schilders elende gaf zyn goed gestarnte een uytkomst door de dood van Madame Fochiers oudste broeder, die zo voorbeeldelijk stierf als hy had geleeft, en die een somme van duyzent achthondert guldens naliet, die hy had veroovert door zijn arme ziel te belasten met duyzent achthondert vervloekingen. Met die erfenis speelde hy, pannetje vet, Leyden is ontzet, hy huurde een huys, kogt een reytuyg benevens een paar rossen, nam een lijfknegt in zijn dienst, holde de eene stadspoort uyt en de andere in, teerde en smeerde als Frans Quistpenning voor den val, reysde en rotste

-ocr page 434-
 
rotste als een hofkourier, zette allerwege drinkgelaagen op kosten van ongelijk, en was binnen de vier maanden zo berooit als van te vooren. En nu besloot den Drost \'er de laatste hand aan te steeken, en eens te beproeven of het spreekwoord waar was, dat een Eerampt den inborst hervormt, des appliceerde hy den stempel des Schepenschaps op dat onwaardig menschdier dat te naauwer noot zijn naam kon krabben met een stukje boerekryt, en dat al te dom was om voor jongste Schepen te speelen in een Westfaalsche rechtbank: doch hy scheen hun goed genoeg om amen te brommen, en om een guyt die driedubbelt de galg had verdient vry te spreeken van het pynlijk halsgerecht. Maar het was kwaalijk gegist en ongaalijk gemist, want in stee dat hy zich nu zou gedraagen als een stokbeelt van achtbaarheyt, en zijn hof maaken by een Borgermeester die \'s meester kas had gekraakt, of dat hy zich op eene hoogte zou stellen met een tweede Borgergervader die zijn wijfs meyd met kind had gemaakt, en dat hy een Schout in den arm zou neemen die zo braaf was dat het kant noch wal raakt, Ging Willem nachten lang en ook geheele dagen, Zijn bast opvullen in des Hoens vergulde wagen, Daar Goris Kromneus, en zijn tandelooze bes, Weerzijds met het geschaarde mes Van dubbelt krijt, dien guyl zo deerlijk leerden vedˆlen, Tot hy al tˆ arm was om langs het land te bedelen. Helaas! toen beschouwde ik innerlijk, (zegt den Schryver deeze boekdeelen,) dat Willem de Fochier zijn houte Heyjuffer niet had geschaakt uyt liefde, maar dat hy in tegendeel als een vooruyt ziende man die Infante had vervoert

-ocr page 435-
 
voert om hem in de grootste helft van zijn armoede te verpoozen; doch dat den een voorzienigheyt noemt, doopt een tweede bedrog, des weeten wy niet wat naam wy zullen geeven aan dat kind der verwarring. Wat\'er van zy of niet en zy altoos het is zeker, dat meenig getrouwt man zijn huysvrouw behandelt als een lastdraagende kameel, die hy in stee van te belaaden met kostbaare Koopmanschappen, bevracht met de grootste en de zwaarste pakken van zijne behoeftens en weereldlijke zwaarigheden, en aan welk onnoozel dier hy noch tot een toegift van kwaadaardigheyt zich misgrypt door alle die bittere mishandelingen die voortkomen uyt een berooit hooft tusschen dwaas en mal, en des niettegenstaande springt hy schrylings op dat overlaaden dier, En dan is \'t weg\'er mee Na Paphos blanke ree. Doch het slimste van allen was dat dien Schilder zijn huuwelijks ros noch deszelfs veulen niet bezorgde van haver, hooi, of versch stroo, daar hy in tegendeel zich te barsten vrat en zoop aan de openstaande krebbens der ligtgeloovige steden en boeren waarden. Ook was hy altoos den eerste by de kreb, en den laatste op \'t stal, als die nooit vertrok voor dat Bacchus en Morpheus de oogleden zijner mededrinkelingen op het nachtslot begonnen te zetten, als wanneer zy in slaap vielen als een troep mormeldieren, op de jagt kroopen om hun verstrooide zinnen te verzamelen, of dat zy ronkten en snorkten als een kudde verzaade zwynen, dat is op goed nederduyts, als zijn gezelschap baljaarde en teerde gelijk als de St. Huybertsheeren tot Breda, welke laatsten zo een onkristelijke keel opzetten op de opening van een maagere vene-

-ocr page 436-
 
venezoenpastey, als of zy na dat dollemans feest nooit meer stonden te eeten of te drinken. Dan zeggen wy, scharrelde hy eerst naar zijn huys, en dan schudde hy zyn natuurs vermommig zo schielijk uyt als een happig bruydegom zijn statiegewaaden uytschud, en hy viel in slaap zonder te leezen of te bidden voor zich zelven of voor zijn schuldeysschers, of zonder zich eens te bekommeren met \'s weerelds zorgen; zo dat men met de waarheyt mag getuygen van dien onbedachten Schilder, dat hy in alles gelijk was aan een houte kegel, die ter plaats daar hy wort gegooit blyft leggen. \'s Anderendaags verwekte de natuur hem op nieuws uyt den doode om er het oud spel mee te speelen, dan schoot hy in zijn wijde broek gelijk als een Ysselsnoek schiet in een fuyk, en hy kleede zich van de kop tot aan de pooten in min tijd als een Saletjonker verspilt in het adjusteeren van zijn paruyk, en dan waggelde hy na Goris Kromneus om dat leeven van meet af aan te hervatten. Aldaar viel hy in de zwijnskudde der verouderde, pasrijpe, en noch groenende ligtemissen, alle rotsgezellen van den voorgaande nacht, rompslomp geharnast in japansche rokken gefabriceert uyt esels dekkleeders, in vriesche wammessen, en in driemaal door des snijders konstnaald overgehaalde broeken, die zo schielijk op en neer vloogen als de wijzer van een kerkklok, of als een patient achterwaards de guytenladder opklimt om zijn laatste afscheyds audientie te neemen van deeze booze aarde, gedast in een uyt hennep gesmeede ringkraag. De sommigen taxeerden het tegenwoordig ministerie hunner Overheden, deezen anatomizeerden den Godsdienst, en geenen bazuynden de loftuytingen uyt van den Schoolmeester, van den Organist, of van dat paar leelijke rosse spooken, op wier bekoorelijkheden den Kapellaan zo bovennatuurlijk was verslingert, dat

-ocr page 437-
 
dat veele natuurkundigen onderstelden dat hy door het nootlot was overgegeeven aan die raazernyen, om by vervroeging de pynen des vagevuurs te smaaken op deeze weerelt. Dat soort van diskoersen behandelden die Heeren met een ongemeene warmte, dewijl ieder hooft voor hooft zijn gevoelen zo hartnekkiglijk verdedigde, dat het elk ogenblik geschapen stont als of die zwakke moutwynslurpers een gevegt van geraamtens wilden ontginnen, en hunne beenders te zamen te doen ratelen, ten eynde om die hoofdpunten te beslissen met de handen en vuysten, die zy niet konden vonnissen met hun tongen.
        Het heeft ons eenmaal gelust die hottentotsche byeenkomst by te woonen voor een korte tijd, zegt den Schryver van deeze Leevensbeschryvingen der Konstschilders en Konstschilderessen, toen ik zulke figuuren zag die mijn gedachten vervoerden boven den Evenaar, en die my dwongen te gelooven dat ik op reys was geraakt in deeze of geene vreemde luchtstreek, alwaar een onbeschaafde natie de ruuwheyt van haar inborst vertoont door de ongeschoftheyt van haar kleedyen. Onder anderen zag ik een Ysselstyns edeling die zijn harssenloos bekkeneel had overstulpt met een soort van een tulbant, en daar by was zijn japonsche vacht doorweeven met zulke kluchtige koleuren, dat het scheen als of hy uyt zijn bed gestooven was op het geroep van brand, en door haast zich had gewentelt in een stuk Rouaans tapyt om zijn naaktheyt te bedekken. Een ander heerschap die beyde een Borgervader was en een Latyns Schoolmeester, kwam my voor als het konterfijtsel van * Anius, aldus vertaalt door Joost van Vondel, * Zie het derde boek van Virgilius Mare. Den

-ocr page 438-
 
Den Koning Anius, gekoren tot regeeren Het rijk en Priesterdom, ontmoet met Gods laurier En offerband om \'t hooft ons heusch, naar \'s lands manier. Want hy had zijn kalfshooft gestooken in een soort van een muts gevormt als een kaerssnuyter, hangende half wege zijn rug als de kap van een een Franciskaaner Monnik, waar door hy niet kwaalijk geleek na een stalknegt van den Afgezant van den Koning van Marokko, of na den mondkok des Sabandaars van het onbekent Zuydlant. Een tweede Borgervader die t\'zedert bankrot is gespeelt, en zich thans uyt een laage ootmoedigheyt in een Kelder ophoud in \'s Gravenhague, was in een japon gebakert zo eng, zo strak, en zo bekrompen, dat hy met noch grooter voorzorg zijn beenen voortzette, dan een student in de Wiskonst zijn passer opent, om zich niet buyten zijn bestek uyt te breyden. Den Schoolmeester die zo rijk was, dat hy geen grond genoeg bezat om een bos geele wortelen in op te kweeken, droeg een zwaare bonte muts in de hondsdagen, welk Muskovies hoofdcieraat zijn harssens zo deerlijk had verbrant tot houtskoolen, dat hy te gek was om alleen by \'t vuur te worden vertrouwt, veel min om kinders te onderwijzen. Den respektieve zwaarddraager van de godin der gerechtigheyt, scheen een jongen op \'t oog, alhoewel hy een kind was op de proef, en dewijl hy zijn intree dee in die kroeg in een japon doorweeven met allerhande kakelbonte koleuren, dacht ik in den beginne dat het\'er kermis was, en dat die knaap een koordedansser was, die zich na die halsbreekende oeffening kwam verquikken met een glaasje inlandsche moutwyn.
        Maar niets verwonderde my meer als dat ik een oude Pastoor

-ocr page 439-
 
Pastoor in die kasteleny zag instappen, gekoiffeert met een hoed ter groote van den helm eens Weezopper geneverstookers, die zich al grommende aan een geestropieert theetafeltje neerzette, en een glaasje nommer een eyschte. Den waard bragt een welgekurkte fles die zo maagdelijk was gestopt, dat\'er geen kans scheen om die met vinger en duym te openen, derhalve vroeg hy aan dat oneerwaardig gezelschap, of\'er ook iemant van de Heeren hem kon gerieven met dat instrument? welke Heeren eenpaariglijk riepen van Neen, zijnde een iegelijk hooft voor hooft meer benoodigt om een broodmes als om een kurkentrekker, zo dat het sus of zo geschapen stont of de fles zou ongeopent hebben moeten wederkeeren, toen den Pastoor met de traanen in de oogen van verlangen zey; Halte, Heer Waard, ik zal beproeven of er een is te vinden, om die zwaarigheyt te ontsluyten. Dit gezegt hebbende begon hy te hoetelen in zijn tassen en in zijn broekzakken, waar uyt hy voor eerst een getijdeboek haalde, benevens een stuyvers nootemuskaat rasp, een hapschaars Almanak, en een vaal brilhuysje, na welke weereldlijke nootzaakelijkheden hy een kurketrekker voortbragt groot en stevig genoeg om een houte bom uyt een half oxhooft mee uyt te rukken, welk instrument geen kleyn gelacgh verwekte onder die arme gemeente, waar van\'er een het woord op nam, en den Pastoor aldus begroete; My dunkt, Heer Pastoor, dat een getydeboek en een Kurketrekker oneyge medgezellen zyn, en onbekwaam om in een tas te huysvesten. Waarom geefje die niet een apart logement in uw tassen of broekzakken? Daar op den dorstigen Harder andwoorde; Dewyl de Godsdienstigheyt de ziel verkwikt, en dat een maatiglyk gebruykt dropje kracht byzet aan het licghaam, waarom vermag dan een boek dat ons versterkt in het een, en een instrument dat ons gele- gendheyt

-ocr page 440-
 
gendheyt geeft tot het ander, zo wel niet geoorloft zijn als het licghaam en de ziel om elkander te vergezelsschappen, tot wier behouden is zy zijn uytgevonden? Maar my dunkt, Heer Pastoor, (schoot\'er den Borgermeester Kindermaaker op in, die van zijn overspeelige overtreeding met zijn Meyd was geabsolveert t\'zedert dat hy zijn vrouw had verzoent door een voetval) dat een Kurketrekker in de tas een Pastoors, is gelijk als de Gebeden van Havermans in de hand van Juffrouw Mario; het een betaamt zo min aan zijn beroep, als het ander voegt aan haar opspraakelijk gedrag. Waar op den Kerkheer repliceerde; Een goed boek in de handen eens zondaares, en een goeddoende instrument in de hand eens Kerkendienaars, zyn beyden pryslijke werktuygen: ook verwondert het my dat een Overspeeler, die noch zo kort gelˆden de Heylige Inquisitie is ontsnapt, zich durft airs geeven om een eerwaardig persoon gelijk als ik my onwaardig noem, te beschimpen in een vol gezelschap van pas ontnuchterde nachtravens. Dit gebromt hebbende leegde hy mutje wacgholder in eene teug, geen gering bewijs van een innerlijk misnoegen, dewijl hy\'er doorgaans een paar teugen uyt formeerde, en hy ging strijken.
        Op dat moment trok den Tapytschilder Willem de Fochier den waard Kromneus aan een kant, en hy verzogt hem op het aldervriendelijkst om een halve rijksdaalder ter leen, met belofte van hem die som, benevens den behoorlijken intrest, te zullen rembourseeren binnen het bestek van een groote veertien dagen. Den gevorkte Kromneus bekeek hem zo vriendelijk op dat verzoek, gelijk als den Kerkduyvel Titevellus den Priester bekeek die hem tot aan de kin toe had gekerkert in een bak met wywater, en na die begrynzing beet hy hem toe, dat hy t\'zedert drie dagen zich zelven en zyn geheel huysgezin had

-ocr page 441-
 
had vervloekt, byaldien hy ooit een mensch, alwas het ook den Paus in persoon benevens de geheele Konsistorie van Kardinaalen, een stuk van vijf groot kwam te leenen; doch dat hy by zijn vrouw kon gaan, en haar zulks afsmeeken. Daar op vervoegde zich die naakte konstzwaluw by dat tandeloos wijf, aan welk ondier hy het eygen request overleverde, welke Dame hem alommers zo vriendelijk ontfing als den waard, en hem op deeze wijze kapittelde; Hoor, Willem den Schilder, men waagt zyn geld niet ter leen aan kaerels die hier eens te hooi of te gras komen drinken. De tyd heugtme datje myn wyn, bier, en sterke drank voor de beste natte waaren keurde in de geheele Parochie; maar nu onderstel ik datje den drank in St. Joris beter zal gevallen. Waarlyk dat is niet vriendelyk by uw gedaan, want ik gaf uw nooit eenige oorzaak om myn huys te verlaaten, by zo ver als ik weet. Ik ben verzekert datje altoos goede waar hebt gehad voor uw geld, ook weygerde ik uw nooit borg als de tyden boos waaren, gelyk als ik met myn schuldley kan bewyzen; en daar by is myn maat zo ruym als die van iemant van de buuren.
        Die ondankbaarheyt, gepleegt tegens een man die zijn geheele welvaart in dat nest had verdronken, verdroot my zo vreeslijk, dat ik in een hoekje van de kamer kroop om aldaar het navolgent karakter van een waard op te stellen. Het karakter van een WAARD.
        Ten tijde der aloude maatigheyt, toen de Herbergen zo schaars waaren als de Kerken, niet boven een kroeg in een Wijk, als wanneer een winkelier was geruineert door

-ocr page 442-
 
door zijn ligtgehielt wijf, door de ongehoorzaamheyt van zoonen of dochters, door watersnoot, brand, processen, en alzulke aan den mensch eygen kruyssen en verliezen; dan vervoegde zich dien ongelukkige aan de Overheden van zijn stad, en hy verzogt demoediglyk om een herberg te moogen opzetten in den omtrek van zyn wyk, om daar door zyn huysgezin te beschutten tegens den hongersnoot, en niet ten laste van de parochie te moeten komen. Dewyl hy nu in een grimmig humeur was vervallen door gestadiglijk aanmerkingen te maaken over zijn ongelukkige omstandigheyt, en over de snoodheyt van zijn tegenwoordig beroep, wiert hy doorgaans by de drinkelingen begroet met de smaadelijke toenaamen van, vroedschap Knor, Hopman Roest, Heer Jan Tonbuyk, Schildknaap Bierlaars, Doktor Preutelaar, en diergelijken; zijnde hy by een iegelijk aangezien voor een gescheurde fiool, voor ieder snapper bevoegt om op te speelen. Ook kon de goede vrouw die voor keldermeyd scheep kwam, en haar schouders verwarmde met een stuk oud laken in stee van een nachtmanteltje, niet vermeyden van by een dronken Peet op nieuws gedoopt te worden met de tytels van, moeder Grom, moeder des Satans, de Toveres van Endor, mevrouw Baldaadig, grootje des Verderfs, juffrouw Snap, Grietje Praatjeby, en diergelijken. Doch hedendaags is de weerelt, gelijk als een groene mof verheven uyt de armoede in de voorspoed, zo wonderlijk verandert, dat zo dra als een arbeydsman een stuyvertje heeft overgegaart, of dat een luywammes een sommetje van een oude peetemuy heeft geerft, valt hy in de beschouwing hoe maklijk dat een zot van zijn geld scheyd, hoe heerlijk de Kroegeniers leeven, de luyheyt hunner leevenswijze, de vruchtbaarheyt hunner beurzen, de lekkerheyt hunner tafels, den kost-

-ocr page 443-
 
kostbaaren opschik hunner huyzen, en de welvaart hunner kinders, en hy resolveert zyn kapitaaltje te waagen in dat spel, op hoop van mee in \'t kort ryk en weelig te zullen worden. Achtervolgens dat besluyt huurt hy een huys welgelegen voor de tappers neering, alwaar hy zich in de eerste jaaren demoediglijk aanstelt, en de grootste helft van de kennissen zyns voorigen ambachts ruineert die hem dagelijks komen bezoeken, waar door hy tot de eene of de andere kleyne bediening in zyn wyk wort verhoogt, en dan begint hy te zwellen en\'er zo bars uyt te zien, als een laquey die door een langdraadige dienstbaarheyt een Komiesampt heeft geobtineert. Dan acht hy zyn persoon geen haairbreedte minder als den Kaimakan van Konstantinopolen, en hy zet meer uyt in den omtrek van ses maanden, als hy eertyds dee in ses jaaren. En nu begint hy zijn koussen vroegmorgens op te haalen gelyk als een fatsoenlyk man, en hy laat de littekens van den voorschootsband glad stryken uyt zyn kleeders, zo dat bykans geen mensch een gissing kan maaken over zyn beroep als hy langs \'s Heeren straaten wandelt, als by het hobbelen van zyn gang,en by de meenigte van zyn goude ringen. Nu kan hem zyn eygen huys niet langer omvatten; daarenboven vat hy zo een weerzin op tegens den drank die hy verkoopt, en hy haat zyn gestomde wyn en gevislymt bier alommers zo zeer als een kruydenier walgt van pruymsop, of als een Apotheeker een afkeer heeft van zyn medikamenten. De besten wynen in den Doelen of in \'s Heeren Logementen kan hy alleenlyk verzwelgen, welke wynen hy koopt voor de penningen dier zotten, die snoode wyn en zwynenbier ingulpen aan zyn huys, om hem te onderhouden in het beste wynhuys. Nu verwacht hy een Oostersche eerbiedigheyt van die klanten, voor wier voetzoolen hy zich

-ocr page 444-
 
zich in den beginne plagt te buygen en te wringen als een Franssche Kamerdienaar, en hy zal een half quartier uurs staan hangen tegens de deur van zyn gemeenen haard, en zyn orlogie vyf a ses maal open en toe doen, eer dat hy ziclh verwaardigt de vraag te beandwoorden van een gemeen borger of ambachtsman. Die aloude instrumenten, die eerste werktuygen die hem neering aanbragten in den beginne, zyn thans zo geheelyk uytgeblust in zyn geheugen, gelyk als den eersten man van een graage weduwe in \'t vergeetboek wort geplaatst, wanneer men haar met een tweede ruyter onderdompelt tusschen een paar hollandsche lakens. Het is wel waar dat\'er hier of daar een wort gezien die een goede opvoeding heeft gehad, die een iegelyk weet te behandelen met dat onderscheyt dat hy verschuldigt is aan zyn geboorte, fatsoen, of uyterlyke voordoening; die van een ander beslag, genereus, verpligtende, en in \'t geheel tegenstrydig is tegens die brutaale hangebasten, die zo baatzuchtig zyn, dat zy voorgeeven, geen onderscheyt te maaken tusschen het geld van een boer en van een fatsoenlyk man, en uyt dat spreekwoort alleen kent men hun opvoeding die sterker ruykt na de laage kelderschoolen van waagdraagers en kruyers, als na de Hooge Schoolen van Leyden of Uytrecht.
        Ook heb ik aangemerkt dat gelyk als\'er een driekoppige helhond is, er ook een drietal onderscheydentlyk gehumeurde Waarden wort gevonden, achtervolgens de onderscheyde stadsgedeeltens waar in dat drietal zich heeft nedergezet. Op de Zeedyk en daar omstreeks speelt den stuursche kroeghouder den baas over zyn gasten, gelyk als een bootsman over het scheepsvolk, en hy begrynst dat bepikt vee met zulk een lebbig gezigt, als een fransch konfiturier een pasteybakkers jongen, of als

-ocr page 445-
 
als de weduw van Egmont een rot liedjeszangers belonkt. In het hartje van Amsterdam is een waard een gemeenzaam medgezel voor een winkelier, doch hy neemt het een toon laager met een braaf koopman, of met een welgegoed heerschap, want dan betoont hy zich zo gemaniert als zyn verkrachte beleefdheyt wil toelaaten. Maar halver wege Haarlem, eertyds aan de Baan, en noch genoegzaam in alle de wynhuyzen buyten die machtige Koopstad, is den Hospes zeer onderdaanig en beleeft, en hy maakt zo veel komplimenten over het drinken van een fles, als een fransch Dansmeester aan de Mademoiselle van een jonge juffers kostschool geeft, wanneer zy hem een driegulden in de hand duuwt voor de oefening van een namiddags onderwys der hielen.
        Maar voor \'t laatst zal ik den Leezer een goeden raad byzetten om de baldaadigheyt en de ondankbaarheyt van dat halfslag van kristenen te ontgaan, bestaande in deeze zeedeles; Wanneer den hond uw groet door \'t quisp\'len van zyn staart, Zoek dan een nieuwen wynhuys haart. Want dan is \'t tien tegens een indienje daar zo lang uw geld hebt vermalt, of den waard is trots, de waardin spytig, en de knegts en meysjes zyn ten uwen opzigte schaamteloos, baldaadig en onbeleeft geworden.
        Maar het wort tyd om den Tapytschilder te ontheffen van la peine forte & dure van onze schryfveder, derhalve zullen wy den Leezer de laatste mislukte erfenis avontuur van Willem de Fochier opzingen, en hem dan by zyn Vryplaats mededieren laaten berusten. Fochier

-ocr page 446-
 
Fochier, een dronken Fielt die al de weerelt schelt, Vervolgt door Krediteurs, niets hebbende om te panden, Trekt met een dolle kop, en met een woest gewelt, Naar Boksel, daar zyn hoop op \'t heyzand komt te stranden. Men wyst dien dommen Guyt na \'t geldelooze pad Dat naar het Tuchthuys loopt, weg stuyft zyn blyschaps woolke; Des keert hy weer te rug na zyne berooide stad, En bid en smeekt ter leen op nieuws den schraalen volke, Gebergt, verhaalt hy fluks aan Kromneus zyne reys, En maakt dat Hoornbeest weer blaauwe bloempjes wys. Ik zal myn historisch verhaal niet afleyden van de Destruktie van Troyen, gelyk als de oude Kronykschryvers; (zegt den Echo des Weerelds) ook zal ik deeze treurreys niet ontginnen op den alouden toon der hedensdaagsche Poeeten, die de Zanggodinnen aanroepen om geinspireert te worden, daar zy liever een Kasteleyn na de oogen behoorden te zien om gratis getrakteert te worden. Maar ik zal in een onbedwongen Onrym den Leezer de ingebeelde Erfenis opzingen van den Tapytschilder W. de Fochier, die zich op een groot kreupel paerd liet tillen, en een reys ontgon, op dewelke hy de omcirkelde Aarde en het mistig Firmament met een domme verwondering beschouwde. Op welke reys hy de Kaboutermannekes hand aan hand zag danssen, en de Kolreydsers op abeele beezemstokken uyt de Boereschoorsteenen vliegen. Op welke reys hy Huygh Klomp zag zitten hurken met de handen uytgestrekt over een vlammende koestruyf, onderwyl dat zyn geholleblokte Suster voor des Schouts zoon ruggelings op een hooitas nederknielde, om tegens de aanstaande Hooghtyd die zwakheyt te biegten aan den Kapellaan, die zy met zo veel

-ocr page 447-
 
veel omzichtigheyt verbergde voor de Leeken. Kortom, op die reys zal ik iet vreemds opzingen, die aldus begint eer dat zy, wie weet hoe, komt te eynden.
        Den Schilder ley op zyn vederloos bed te droomen van de konsttermen der Rechtsgeleerdheyt, Sommeeren, en Renoveeren, Arresten en Prises de Corps, gelogeert in een Vryplaatsje, waar in het verstant al zo raar is als het geld, en hy was over niets meer beducht als wie dat zyn toekomende Borg zou weezen, toen hy een vreemd kaerel in zyn vertrek zag stappen. Goe morgen, Vriend, (sprak die) ik kom uw overbrieven, Dat het den Hemel heeft gelieven Uw Huysvrouws Suster uyt dit droevig traanendal Te haalen in die plaats daar ze\'eeuwig blyven zal Myn Suster dood? Ja dood, daar hebje de verklaaring, Ze\' is dood, doorluchte Vorst, gelyk een Pekelhaaring. Wel zo dat waar is, herhaalde den Schilder, vergeeftme dan dat ik niet schrey, en om dat wy allen eens moeten sterven, en om dat de traanen geene afgestorvenen uyt den grave konnen herroepen. Dat uytgestamert hebbende kriewelde hy uyt de Pasteykorst van zyn bedstede, schoot zyn broek aan die klonk als een zittekussen vol paerdshaair, en kleede zich in minder ogenblikken, als een fatsoenlyk Man noodig heeft om een glas alssemwyn te drinken. Het is ondertusschen waar, dat hy eenige traanen storte steelsgewyze, maar dat was uyt vrees dat die Suster mogt komen te verreyzen, en door die Opstanding dat heerlyk nieuws te dooden.
        Zo dra als den Schilder toegetakelt was, zeylde hy na de Kroeg van de Gulde Wagen, en aldaar bezoop hy den Bode van die goede tydding by wyze van drinkgeld

-ocr page 448-
 
geld; doch op het uytgaan vroeg den Kroeghouder Haviksdomp met een barsse stem, Wie betaalt het gelag van beyden? Dat zal ik doen, Broer lieve, antwoorde den ontnuchterde Konstenaar, zyt zo goed van het maar eens aan te tˆkenen in het Kladboek van uw memorie. En weest maar zo goed van het aanstonds af te doen, vervatte den Waard Haviksdomp, met een nydig accent, dan behoef ik\'er myn geheugen niet mede te belasten. Daar op beplyte St. Lukas Sterveling zijn onvermoogen, toonde het Certifikaat van zyn toekomende Erfenis, en na zyn arme ziel tot houtskool te hebben verzwooren, dat die laatste schuld niet vernietigt zou worden door de by hem eens vastgestelde Wet, van geene schulden te betaalen, liet hem den Kroeghouder op zijn Parool van oneer vertrekken.
        Daar op marcheerde den Tapissier Guillaume na een Paardebeul die ontheupte Schimmels en Algerynsche Cheesen verhuurde, dien hy desgelijks eerst zyn Erfenis Pas moest vertoonen eer dat die hem een Ros wilde toebetrouwen, en dat groot punt gedediceert zynde, kroop den stalknegt om het paerd te harnassen, en den Schilder stoof na zijn kasteel om zich te gaan wapenen. Hy besloeg voor eerst en voor al zijn waterzuchtige pooten met een paar gryze laerzen, die wel eer ooggetuygen waaren geweest, van dat Tournooy, waar op den oude Graaf van Clairmont den stouten Floris liet doorsteeken, Bevreest dat Floris met zyn speer, Zyn tedere Amasoon mogt vellen, Zond hy dien Kavalier ter hellen. Den ouden Adelstaat vry strak op \'t punt van Eer. Een paar met zilver ingeleyde spooren, de afbeeldsels van een onbetwistbaare Oudheyt, verzelden een yzere kling

-ocr page 449-
 
kling, die meer dan eens in den Oorlog van Barentje van Galen by een Munsters soldaat was gebruykt geweest, om \'er een Overrysselsspeenverkentje aan te roosten, welke kling inzonderheyt by hem was gelieft, dewijl die uyt zyn eygen beweeging op het defensief stont, nooit op het attaqueeren. Na die kling op zy gehangen te hebben in een buffelsleere draagbant, breed genoeg om beyde zyn rug en buyk te bewaaren, ley hy zijn vreedzaame handen op een koppel ongelaade Pistoolen, welk schietgeweer nooit kruyd of loot had willen herbergen, t\'zedert dat Pallas onder de gedaante van Roest de slooten had verlamt voor alle eeuwigheyt. Dus toegetakelt drukte hy een hoed op \'t hoofd, breed en diep genoeg om de aldergrootste hoorns eens Koekoeks te verschuylen, nam met een kus zyn afscheyt van zyn Beminde, en stoof uyt avontuuren. Myn ongeblankette pen zal dien Avonturier navolgen, Doch \'t past ons eerst voor alle dingen, De Deugden van zijn Ros te zingen. Zyn Paard overtrof in lengte een Boerepols uyt het Veen, en in dikte een Kermispaling van Kees den Aalenslachter; ook had hy alle zyn ribben dewyl men die allen kon tellen tot een bewys der waarheyt. Hy galoppeerde op drie beenen als een Bataillehengs, doch met de vierde Poot speelde hy voor Pasganger, en altoos als hy een tel ging, maakte het vierde been een draf, zo dat wat pas hy ook mogt maaken, de vierde hoef altoos een Engelsch Dissenter verbeelde. Zo dˆmoedig was dien Bucefaal, dat hy op ieder stap zijn knien boog gelijk als een Persiaan die de reyzende zon aanbid; zijnde daar by zo zacht van mond dat men hem kon bestieren met een

-ocr page 450-
 
een zijden draad, als die in \'t hollen een vreemdeling was, en daar by nooit een nat haair kreeg, maar altydt den Ruyter dee zweeten.
        Op dat Dier was den avontuurlijken Schilder Willem de Fochier gebilletteert, die van den duystere avondstont wiert overvallen in een Boeredorp aan geen zy Heusden, alwaar zijn Paard, zonder hem eens verlof te vraagen, in een openstaande schuur krabbelde, zo moede en afgemat dat hy het hoofd niet kon optillen tot aan de hooiruyf; en daar glee zyn Meester zo gezwint neerwaards uyt de zaal, gelijk als een geborste Kerkklok nederdaalt, die met een ongemeene voorzorg wort nedergelaaten uyt den Dom van Keulen. Wellekom, wellekom, myn Heer, schreeuwde den Dorpskasteleyn, die tot over de grootste helft door de Wacgholder was bestooven, kom in huys, ik heb heerlyk oud Bier, en keurlyken verschen Genever, en die zich daar mee niet mee kan belyen, zal nu nog nimmermeer bedyen. Den fiere Schildknaap trat daar op in het huys, en waarom niet? dewijl den dronken Waard hem inhulde ten zijnen kosten, gelijk als wy zullen verhaalen, alwaar hy een kompagnie Drinkelingen vond zitten, waardig het byzyn van den alderbesten Savoyaardschen Schoorsteenveger. Die Societyt die pas driemaal in \'t aar de Antwerpsche Courant hoorde leezen, met een aandacht om er niet van na te vertellen, vroeg aan den ongeletterden Schilder na wat nieuws, die zonder eenig voorbedenken andwoorde; Dat den Maarschalk van Biron was onthalst door order van den Koning van Vrankryk, dat daar op alle de Ganzen waar en hervormt in Zwaanen, en dat een katholieke Moogenheyt zyn maag zo onmanierlyk had overlaaden met gekonfijte Gember en met ingeleyde Oostendesche Nootemuskaaten, Dat

-ocr page 451-
 
Dat hy nu dood, dan krank, en dan eens weder wel was, Waar door die tyding buyten tel was. Den Kasteleyn en het doorluchtig Gezelschap waaren als opgenomen door dat onvergeeflijk nieuws, en inzonderheyt den eerste, die\'er uytzag als een gevangenis Patrys die zo even zijn boeyen had afgeklopt, welke dwarshouts gelaatkunde hy zo min kon verzetten, als een Moor zyn ebbenhoute koleur kan veranderen. Ook zag \'er het overig gezelschap maar weynig beter uyt als den Waard, dewyl dat Vee niet anders beoogde als Geld op dit vergankelyk aardsche dal, en uyt dien hoofde veelstyds zo beleeft was tegens den reyzenden Man, dat het die eerst om hals hielp, dan onderdompelde, en zich naderhant bediende van deszelfs lading. Dat\'er veele Meyerys inboorelingen zich met alzulke Windvallen behelpen, getuygt de meenigte van \'s Hertogenboschs galgen, raders en mikken. Een gebankroetiert Apotheeker die aldaar voor Geneesheer speelde, een Barbiers jongen die zyn leerjaaren was ontsnapt en voor Wondarts liep, een afgedankt Notarisje dat zich had opgeworpen tot een Advokaat, een Borgermeester wel eer een Beezemkramer, een Koster die des noods zynde zeer weynig leezen en noch minder kon schryven, een Substituyt Sekretaris die zig tamelijk eerlyk voordee op \'t oog, doch een groote Fielt was by den tast, en alzulke Heeren besloegen den gemeenen haerd van die Kasteleny; Des mogt men zeggen, op den Intree van dien Ram, Dat soort by \'t echte soort, en \'t Kalf by \'t Maagschap kwam. Het eenigste voorwerp dat schoon was en aanlokkelyk, was de Dochter in die Caravansera, die waarschynlyk ter loops

-ocr page 452-
 
loops was toegestelt by den Ambachtsheer, by de Dorpjonkers, of by den Kapellaan, zynde zy al te bevallig en al te gemaniert om haar opvoeding verschuldigt te weezen aan dien ongeschikten Boeren kroegenier. Ik weet het van naby, en niet van hooren zeggen, (zegt den Schryver van dit werk) dewyl ik pas een jaar geleden aldaar logeerde, en alle de moeite des weerelds had om een zeker Iets op den toom te houden, dat zich zo onmanierlyk, ja ik mag wel zeggen zo tieranniek aanstelde, als of het over de onzichtbaare bekoorlijkheden van die vriendelijke Dorps Venus had willen heerschen als een Lord Protektor.
        Tusschen het klokslag van acht en negen uuren, noode den Waard het gantsche Rot om met hem te avondmaalen, waarschynlyk met het oogwit om die Gastvryheit te oculeeren op het gelag van den doodarmen Konstenaar, en op die eerste noodiging besloegen die gasten de tafel. Den Kasteleyn sprak een onverstaanbaar gebed, slaande zyn oogen zo ermbarmlyk opwaards als of het zyn laatste zou zyn; maar hy veranderde schielyk van toon en schreeuwde op \'t onvoorzienst, Val aan, tast toe, vreet datje barst, het isje geschonken! Daar op schoot ieder toe, zo \'t opperend als \'t onder, En vrat en zoop als een Dragonder: Doch onze Schilder, die zo scherp was als een Mes, Smarotste voor een man a ses, En loog zo vreeslyk by het drinken en het klinken, Dat elk bezorgt wert dat hy door de vloer zou zinken. Na dat\'er wel en hartiglijk was geavondmaalt, riep ieder hoofd voor hoofd om een kan oud Bier, verzelt met een half pindje inlandsche Genever, en toen was de bood

-ocr page 453-
 
boodschap, gek praaten, en onzinnig drinken. Het eerste diskoers bestont uyt een onderling verhaal van de schelmstukken der Zwartmaakers, en dewyl den leelyke Kasteleyn een groot Orateur was op dat kapittel, verzogt hy daar over gehoort te mogen worden, als wanneer hy een wonderlyk geval in zyn eygen huys gebeurt zou aanhaalen. * Elk zweeg, en zag hem aan, met aandacht en verlangen. Den dronken Boerenwaard heeft hier op aangevangen, Van zynen Driestal, En sprak; Je moet weeten, goede Vrienden, dat ik woon in het beste van dit Dorp, myn huys is beroemt door het uythangbort van den dorstigen Ruyter, wel eer geschildert by den kleyne Malebrant, en naderhant opgeheldert by Jan Baptist Biset, waar door het ook zo de kenners zeggen in de grond is geruineert geworden. Maar waar toe dient die langdraadige voorloop? vroeg den Borgermeester, en den Kasteleyn andwoorde, dat zulje zien en hooren. Het gebeurde eens op een regenachtigen avondstond, (vervolgde hy) juyst op het moment als onze Brigitte de lamp zou aansteeken, want ik hou meer van de lamp als van de kaers om dat ik aamborstig ben, en dat willen de Meesters wel zeggen dat van den Tabak komt, en daarom denk ik wat minder te rooken, en een glaasje te meer te drinken, want gelyk als de Pastoor wel zegt, Van den Toebak sterven de verkens. Waar Duyv**l wil dat heen, Joris bles? sprak den zelve Borgermeester, of denkje dat wy niet weeten, wy die Overighˆden en Vaders van onze Ingezˆtenen * Zie het tweede Boek van Eneas, berymt door J. v. Vondel. zyn

-ocr page 454-
 
zijn, hoe dat een relaes begint en hoe dat het eyndigt? Dat is alles wel, Borgermeester, (hervatte den Waard) maar als ik het ook weet, dan zynwe getween die het weeten. Weet dan, (ging hy voort) dat\'er vyf kaerels kwamen invallen in myn huys die een vrye kamer begeerden, juyst als ik opgestaan was van dat zelve tafeltje dat ginds noch saat, en dat ik\'er maar hondermaal op een dag om aanzie, want ik had pas een weynig gestoofde raapen met een stukje schaapenvleesch genuttigt, ik voelde byna geen trek tot eeten dewyl ik een zwaaren hoest had overgegaart door het laat opzitten, twee achtereenvolgende nachten te vooren eer dit gebeurde,.... Eer wat gebeurde? moordenaar van het gedult, van de aandacht en van de kostelyke tyd uwer Magistraatspersoonen! schreeuwde den ongeduldigen Boerevoogd, en den langdraadige Kastelyn repliceerde; Zal ik het dan maar kort afbyten? en zo dra had den groene Consul het tˆ- ken des Rams niet gegeeven door een knik des hoofds, of den Waard zey; Wel dan zo waar als ik verhoop dat St. Eloy myn paerden en koeien zal behoeden voor het longevuur, ik hebme altyd t\'zedert verbeelt dat die vyf Zwartmaakers waaren. Den Schilder W. de Fochier begon zo vreeslyk te lacghen over die om standige Nietwaardigheyt, dat hy zo min op dat ogenblik gedacht aan zyn schuldeysschers en aan zyn armoede, als een zeker ongenoemt Heer op zyn Vrouw en Kinders denkt, wanneer hy op de Schermschool van Madame Kommissaris zit te badineeren, omcirkelt met een Drietal gequikzilverde Bevallighˆden.
        De Religie ley het naast aan de beurt, en den gebankrotierde Apotheeker die wel beleezen was in het *Bruy * Bekende onnoozele Boekjes. degoms

-ocr page 455-
 
degoms Mantelke, in het leeven van Sinte Anna, en in het Masker van de Weerelt, riep, dat hy aannam te bewijzen, Dat Balaam en zyn Ezel\'er twee waaren, waar op den Barbier zyn kans waarnam en hem toeschoot; Ik beloof het uw, Monsieur Spaansche vlieg, datje \'er maklyk den derde van kond uytmaaken. Daar op verrees den Kruydberyder, En zwoer; Dat hy den Beurzesnyder, En niet den Wondarts was van die beruchte plaats En dat hy.... maar \'t was schand\' te vegten, Dat zegswoord anders zou beslegten, En daar op was,\'t Avoes, en \'t paar verbleef goe maats Ondertusschen wiert dat doorluchtig Gezelschap zo luydruchtig als de Waterval van de Missisippi, ieder bloes zyn long op om boven te kraayen, de luydste galm was het alderbeste argument, en die tong die het leelijkste baarde won het proces beneffens de onkosten.
        Den sponsieuse Schilder scheen zeker iets te hebben opgevat voor den Substituyt Sekretaris, van welk zeker iets een Filosoof zo min een uytlegging kan geeven als een Dronkaart, en hy noode dat vergalt Guytje ten zynen huyze, zeggende; Dat hy tafel en bed tot zyn dienst had, en dat het geen\'er aan de tafel mogt komen te ontbreeken, vergoed zou worden door een heerlyke Saus. Daar aan slaa ik zo min twyfel, als ik twyfel slaa aan de vruchtbaarheyt van de Gouvernante des Ambachtsheers, (andwoorde het substituyt Geheymschryvertje) want dewyl ik weet dat\'er aan uw tafel niet veel te eeten valt, zal gewis den Honger die beste Saus uytmaaken. Den Schilder die zo braaf was als een jonge Heyhaas zweeg een poos stokstil, beet toen op den nagel van zijn linker duym

-ocr page 456-
 
duym, en vervoegde zich daar op in de qualiteyt van een afgekeurt Traktant by den op die tyd trakteerenden Kasteleyn.
        Op dat moment was den Apotheeker Spaansche vlieg in een byster groot verschil ingewikkelt met den Barbier Sparadrab, over het Breyn, een voorwerp dat geen van beyden bezat, hoewel den Apotheeker tierde als den stamper van een yzere Mortier, en vloekte en kratste; Dat\'er niets meer kontribueerde tot den aanwas der Herssens als het weekelyks gebruyk van een gezooden Kalfskop, en dat hy dat kon in zyn eygen persoon goedmaaken. Den ongeneeslijken Wondarts andwoorde stemmiglijk; Dat hy al van over een wyl had gemerkt, dat zyn herssenschaal was gevictualieert met Kalfsherssens, en dat hy dat voor de eerste maal gewaar wiert aan zyn dierlyk blaaten. Dat gezegt hebbende begon den Barbier zich uyt te laaten in zulke harde termen van Solutien, Dislokatien, Kontinuityren, Fraktuuren, en Amputatien, dat de waggelende Toehoorders hun gehoor dachten te verliezen, hoewel zy zich eenpaariglijk verwonderden, dat een kaerel die geen goed Nederduyts sprak, zulke heerlijke onduytsche woorden, zonder dat hyze versont, kon uytspreeken. Den Wondarts vroeg aan den Kruydbereyder, of hy ook eenige geneezingen in zyn voordeel kon bybrengen? Die zich daar op verdˆdigde door het woord Ja, en door de navolgende voorbeelden.
        Daar was den Oud schˆpen Barent Bluts van der Lummen, (sprak hy) die noch woont naast aan de Rykenbedelaar, die Man was bezeten met een getiermaakende Duyvelin van een Wyf, wiens altoos duurende ratel hem zodanig had verdooft, dat hy zo min weezen had van een Donderslag in den Herfst, als van een uytgeblaazen Tabakspyp in de Herberg. Hy was ongevoelig voor het luyd-

-ocr page 457-
 
luydruchtig vloeken en bannen der gravejassende Boeren; ja ik heb hem zo stil zien zitten in het donderent Oorlogspel van den Grooten Gustaaf Adolp, als of hy een Namiddags uyltje knapte in ons respectief Schepensgestoelte. Na dat die Man van alle de Meesters verlaaten en opgegeeven was, heb ik hem zo heerlijk door eenige van mijne Otacousticaale droppelen gekuureert, dat hy thans niet alleenlijk een Dakdruyping, maar zelfs Redenen die nimmer waaren gesprooken, en vuylbekken dat nooit was geschiet, kan hooren en aanbrengen.
        Daar was den Schoolmeester Vygeblad, den Superintendant van een Grammaticƒs klosbaan, die zo vreeslijk beloopen was met het Pedanten Scheurbuyk, dat hy zyn Melkboerin verstomde met de wonderlijke historien der Gerundiums en Supinums; die al zo ver gekomen was dat hy Domus deklineerde in een Brandewynskelder voor een hoop Schuytevoerders; ja die de Prosodia Smetii betwiste tegens Grootje Okkernoot, de hem jaarlijks zyn groene Snyboontjes lˆverde en borgde. Alhoewel die Quaal, wanneer die vry diep is ingewortelt, al zo moeyelijk is om te geneezen als een verouderde spaansche Roozenkrans, echter heb ik hem volstrektelijk geholpen, zo dat hy thans het Gemeen niet meer lastig valt met zyn Poolslatynsche redenvoeringen, maar in tegendeel zo stil zit als een Drukker, die leevend begraaven legt onder een papiere Zark van Hoppest**s Mengeldichten,
        * Den Geneesheer Welteltrap, een echt Lid van de Broederschap der Zeeschelpen en veelkleurige Vlindertjes, wiert dikmaals geplaagt en overvallen door onverandwoordelijke vlaagen. Geduurende de verheffing dier Overvallen verzon hy nieuwe weerelden, gelijk als de Jongens kasteelen stichten uyt kaertebladen, beschuldigde * Dat Karakter is streek voor streek na het leeven gekonterfijt. Moses

-ocr page 458-
 
Moses van Onkunde in de Architektuur van zijn Weereldbouw, en liet den alderbesten Patient tusschen het leeven en de dood leggen worstelen, om een doosje met Surinamsche Vlindertjes te gaan kijken. Ik nam zijn herssens uyt zijn hooft, wiesch die in mijn Aqua Intellectualis, en schoon dien Geneesheer zedert is ingestort, wie Duy**l moet hy dat dank weeten als dien gevloekten Ostendesche Korrespondent, die zyn begrip op nieuws heeft ontroert, door hem het stoffeersel toe te zenden van een Chineesche Barbiers winkel.
        Dat woord Barbiers winkel stiet den Wondarts voor de borst, die tedens den Apotheeker zey in verstaanbaare termen; Dat hy zo veele onvergeeflijke feylen niet kon aantoonen in de Barbiers als in de Apotheekers winkels, zijnde de potten, flessen en doozen der laatsen wel vergult met de tytels van Preservatieven, Kordiaalen, en Pharmacons uyterlijk, doch innerlijk gevictualieert met walcghelijke toebereydsels en met doodelijke vergiften. Den Apotheeker vatte aanstonds vuur op dat verwyt, en schreeuwde\'er tegens aan als een Vischwijf tegens een karig Bieder; Het past uw wel, Tandtrekker en Exteroogsnyder, van ons beroep te kleyneeren, ghy die zo min zwaarigheyt stelt om den Lijder een gezonden Arm of een welgestelt Been af te zaagen, als een vervloekte Tunetaan werk maakt van een kristen Slaaf over boord te gooien. Het heugtme noch dat\'er wel eer niet wijd van Breda zo een Barbier gelijk als ghy zijt woonde, die zo dra als\'er maar iemant begon te geeuwen, fluks deszelfs molensteenen wilde bezichtigen, om den mond te ontvolken, en om den mensch oud en leelijk te maaken voor zijn tijd; ja die meer geld vorderde voor het uytrukken van eenen bedurven gebit, al\'er wiert vereyscht tot het koopen van een gantsche rey nieuwe tanden. En

-ocr page 459-
 
        En hoe gedroegje uw, Distillateur van Water en Azyn, (repliceerde den Barbier) eer datje uyt het Haankonings ey van een schelmachtig bankrot kwaamt overvliegen naar dit afgevourageert Heydorp? vorderje toen niet drie Rijksdaalders voor een pint Regenwater, die je met een greyn a ses Engels zout liet zygen door een glad graauw papier, en zwoerje niet dat\'er geen quaalen waaren onder het half rond des Hemels, of zy moesten het spel gewonnen geeven aan dat Water? Het is waar datje in den haak vloekte, dewijl dat zelve Water uw van de Armoede genas, die de slimste is aller Quaalen.
        Maar het luste je daar zo even (vervolgde den vergrimden Arts) van eenige uwer Geneezingen aan te haalen; thans lust het my om op dien toon, of misschien noch wel een airtje hooger te kraayen.
        Ezechiel Slaavoort, een Karreman, geboortig van Vucht buyten \'s Hartogenbosch, had zijn Hartevlies in een schrikkelijke wanorde gebragt, door het herhaalt ingulpen van Weezopper nektar en Breemerbier, en daar by kreeg hy\'er noch een tweede ongeluk by, hy wiert overreeden. De gantsche Buurt besloot dat hy om een luchtje was, en de Koster van zijn Parochie liep reeds na de Kerk om den doodsmortier te luyen, toen ik gevalliglijk op het slag kwam om hem op te wekken. Ik bebalsemde hem maar ter loops met een zeker Unguentum my en niemant anders bekent, en fluks vloog hy fris en gezont overend; ja hy is noch op deeze uur Koetsier by Mevrouw Duyvezoet, die hem by dag over de Paerden, en by nacht over haare behoorlijkhˆden laat heerschen.
        Een wel bekent Vermaaner der Mennonisten, woonachtig aan de Maas, tegens over den Bonsing en de Sprinkhaan, kreeg de Heupjicht, by gebrek van niet wel gewree-

-ocr page 460-
 
wreeven en afgedroogt te zijn by de gedienstige Susters na zijn zweetverwekkende oefening, waar door hy buyten staat geraakte van zich langer te konnen verlˆdigen in het stichten van zijn gemangelde Kudde. Na het herhaalt gebruyk van mijn pynstillende pleyster wiert hy zo krachtiglijk herstelt, dat hy t\'zedert zijn voorig beroep heeft afgeschooven, en thans de jeugd onderwijst in den Tashaak en in de Floret, hebbende zijn Sluypvergadering hervormt in een Schermschool.
        Guilliam Bamboes, een Weever van geschilderde Prinssenvlaggen, was zo blind tot aan en boven zijn ses en veertigste jaar, dat hy de aldergeringste Rekeningen van zijn Schuldeysschers niet kon leezen, daar hy thans door het gebruyk van mijne Ophthalmieke droppelen de Schuldbriefjes fraaitjes begint te spellen. Van die mirakeleuze geneezing heb ik een Certifikatie, getˆkent by den Pastoor van zijn Parochie, en laager stont, Alexander Baurenschinder, Scholtus van die Halsheerlijkheyt. Wat zegje nu, Kruydbereyder van het Doode Meer, is de zinspreuk van Geertje Olifants niet onwederspreekelijk daar zy zegt? Een Konings kroon geneest geen Geraaktheyt, of een fluweele Pantoffel geen Pausselyke jicht, maar den Wondarts kureert die beyden.
        Aldaar zweeg den Wondarts wiens lippen met geen spinrag waaren bezet, waar op den Borgermeester dier Heyknappers betuygde, zo vergenoegt te zijn over dat wederzijds pleydooi, dat hy dreygde van den Apotheeker te zullen begenadigen met een Schepens ampt, en den Barbier te zullen verrijken met een jaarlijks pensioen van Vuchtsche Raapen voor zijn Kinders, en van groene Eykels voor zijn Verkens. Maar

-ocr page 461-
 
Maar thans vereyscht \'t verhaal de Krygstrompet te steeken, Fochier, het is uw beurt, die trots en onbezweeken, Door \'t hong\'rig nootloot eerst van dien gevryden strant Gevlugt, manmoedig hier uw krygstrofeen plant; En die door \'s Kosters wrok tot tegenweer gedrongen, Den stichter van \'t krakkeel tot stilstant hebt gedwongen? Gants onverwacht viel den Koster aan \'t tieren als of een winterwolf hem by den ekklestiastieken kraag had gevat, en den Schilder viel aan het brommen als een Lyflandsche beer die uytgetoogen op den honingbuyt, ongelukkiglijk is vervallen onder een troep vergrimde hommelbien; * En dat gewelt op \'t voorzienst Sproot uyt den Godendienst Den Schilder had in vertrouwendheyt tegens dien Spreeuwenkoster gezegt, dat den tegenwoordigen Paus van Romen een goed slag van een Man was, die waarschynlijk t\'avond ofte morgen gekannoniseert stont te worden, een Loftuyging die den Koster beandwoorde door het looghenent argument van een keulsche Pint, met dewelke hy den dronken Schilder zo een wanschapen benediktie gaf, dat die onder de bierbank stoof, met een goed voornemen om aldaar na een Contra-argument te zoeken, toen den vergrimden Ecclesi‘ Custos hem te dier * Tantum religio potuit suadere malorum. Lucret. lib.primo. plaatse

-ocr page 462-
 
plaatse ook op \'t lijf viel, om de wraak noch verder te extendeeren. Nu schryft den natuurkundige Plinius, dat een Gans die in stervensnoot legt de pooten t\'zamentrekt, en den Schilder bewaarheyde dat schryven, want hy sloeg gevalliglijk zijn handen om des Kosters gorgel, waarom de vreeze die fluks zo onlosmaakelijk dee besterven, dat den verwinnaar om hulp moest piepen by gebrek van ademhaaling. Daar op wierden de Duellisten gescheyden, en hun wederwydsche moed verhˆven tot boven de spits des kerktorens, en toen dronken zy eene eeuwigduurende vriendschap in gescheurde kleeders en met bebloede neusen, met belofte van in het toekomende malkanders belangens te zullen onderschraagen, nooit te ondermynen.
        Doch wie zou op dat ogenblik inkomen als de Kleopatra des kerkelijken Cesars, die haaren Heere en Man begon te harangeere in deeze termen: Wel dronke Nachtraaf! loome Zot! Zitje\' hier te kleeven in dit kot, Wyl t\'huys uw naakte Kinders muyten Door broodsgebrek, en ik geen duyten kan vinden om een bosje zwavelstokken, of om een speldebriefje te bezorgen voor de Huyshouding? Denk maar eens, Kerkguyt! of de ziel van uw Vrouw niet door spyt wort gereeten als een overrype Heggenoot, wanneer zy moet zien voor haare oogen, dat het Wyf van onzen gebuur den Verkensstouwer twee roode rokken over malkaar aanschiet, en ik\'er geen eene heb om nevens andere braave Vrouwen mee te konnen pronken. Neen zieme zo leelyk niet eens aan, ik lacgh eens met je Gryns, Koster van de Tovenaars! benje een

-ocr page 463-
 
een kerkelyk persoon, en legje hier in de nachtschuyt te vegten tegens dien Vryplaats uytzuyper, die een fatsoenlyk Koster niet zou willen aanraaken als met den haak van de Kerks brandleer. Schaamje, Nachtfielt! zo\'er ooit schaamte heeft gehuysvest onder eenige dronke Dorpskosters.
        Aldaar hielt die Helleveeg halte, waar op den verplukten Koster met eenige door het oud bier verkorte syllaben zijn afscheyt nam; en de overige Dronkaards, die insgelijks beheerscht wierden door de rokken met gimpen, volgden dat voorbeelt, bevreest van te vallen onder de verbolgendheyt hunner Wyven, die nu en dan wel eens gewoon waaren van diergelijke byeenkomsten te komen opblaazen, derhalven haspelden zy na huys met vlammende kaaken en met sprietoogende blikken. Op het nootlottig ogenblik dat dien Kasteleyn der Eykelisten zijne overlaade zwynskudde uytliet, kwam zijn Knegt instommelen uyt dat Dorp, waar na den Schilder te paerde docht te gaan vagebondeeren, om de ingebeelde Erfenis te gaan ligten, die zo dra als hy den smoordronken Penseelist zag, hem kende voor dien Heer en Meester, die hy vijfvierendeel jaaren had gedient, zonder Loon en zonder Kleeders, waar door hy hem vrypostiglijk vroeg, Wat hy daar kwam maaken? waar op hem W. de Fochier zo dra niet had gerepliceert in een lispent accent, Dat hy gekomen was om de Erfenis van zyne overleede Vrouws suster te gaan raapen tot Boxel, of den Knegt herhaalde luydskeels lacghende; Dan valt\'er niets anders te doen als uw reys te staaken, en op nieuws Aardakers te gaan spitten, want die overleede Suster leeft, en daar by is\'er niets te besten als uytgedopte Eykels, twee slegte artykels voor een benoodigt Pen- seelist

-ocr page 464-
 
seelist. Den te leur gestelde Tapytschilder ondewierp zich aan het Nootlot als een Wysgeer, trok manmoediglijk zijn Opperkleed uyt, gaf dat over in handen van den Kasteleyn tot een pand der Minne, en keerde te rug gedachtig aan het geduchte Spreekwoort van den hoogverlichten Tuynman. Dat de Hoop van een Zot, Vroeg rypt en vroeg rot. Eynde van \'t Derde Deel.



-ocr page 465-
 
Naamlyst der Nederlandsche Konstschilders en Konstschilderessen, begreepen in het derde Deel.

A.Bladz.
Alemans (N.)317
Anonymus (den Konstenaer)406
Appelman (Barent)3
B.
Bailluw (N)230
Bakker (Adriaan)26
Bakker (N.)89
Bent (Jan vander)133
Bergen (N. van)258
Berkheyden (Job)28
Berkheyden (Gerard)28
Beurs (Willem)188
Bisschop (Jan de)47
Bizet (Ian Baptist)367
Blok (Johanna Koerten)142
Bois (de twee Gebroeders du)332
Bosch (N. van den)355
Bosschaert (N.)339
Boudewyns (N.)341
Bout (N.)345
Brakenburg (Reynier)229
Broek (Elias van den)211
Bronkhorst (Ian)94
Bunnik (Ian van)179
C.
Carre (Hendrik)228
Champagne (Ian Baptist)45
Colyns (David)160
Covyn (Reynier)54
Covyn (Israel)
Bladz.
Crepu (N.)239
D.
Dalen (N. van)285
Dalens (Dirk)229
Danks (Francois)159
Deelen (Dirk van)138
Denner (N.)408
Denys (Iacob)62
Diepraam (Abraham)96
Does (Simon vander)166
Does (Iacob vander) Jacobsz.168
Douven (Ian Francois)182
Droogsloot (N.)133
E.
Edema (N.)256
Eykens (N.)304
F.
Fabritius (Karel)178
Fochier (Willem de)409
Frank (N.)273
Freres (Theodoor)24
G.
Gaal (Barent)161
Gelder (Arent de)41
Germyn (Simon)187
Gillemans (N.)375
Glauber (Ian)55
Glauber (Ian Gotlieb)57
Griffier (Ian)191

H.


-ocr page 466-
 
H.Bladz.
Haansbergen (Ian van)6
Haan (N. de)359
Hagen (Ian van)39
Hal (N. van)349
Hardime (Simon)245
Heem (N. de)387
Hens (Abraham de)139
Herregouts (N.)337
Heus (Guilliam de)197
Heus (Iacob de)198
Hillegaart (Paulus van)213
Hoet (Gerard)90
Holsteyn (Cornelis)165
Hondius (Abraham)157
Hooge (Romein de)114
Hoogsaat (Ian)175
Horremans (N.)358
Hughtenburgh (Ian van)104
Hulst (Pieter van der)162
Huysman (N.)195
Huysum (Justus van)233
I.
Ianssens (N.)346
Ingen (Willem van)153
K.
Kalraat (Abraham van)20
Kalraat (Barent van)137
Kampen (Jacob van)217
Kessel (Ferdinand van)291
Kessel (N. van)379
Kloosterman (N.)189
Kneller (Godfried)67
Koene (Isaack)162
Koerten (Johanna) Blok142
Koningh (Iacob)132
L.Bladz.
Lactrophius (N.)309
Leeuw (Gabriel vander)17
Leeuw (Pieter vander)20
Leeuw (Pieter vander) Bastiaansz.139
Leur (N. vande)287
Lisse (Jan vander)49
Looimans (N.)336
Lubienetzki (Theodoor)169
Lubienetzki (Christoffel)169
Luyken (Ian)109
Lyssens (N.)347
M.
Maas (Dirck)197
Maas (N)280
Maddersteeg (Michiel)231
Marienhof (N.)135
Meer (Ian vander)136
Merian (Maria Sybilla)58
Meyeringh (Albert)45
Mieris (Willem van)387
Mieris (Frans van)392
Mile (Francisco)4
Mile (N.)37
Moelaart (Iacob)108
Molyn (Pieter)23
Morel (N.)237
Musscher (Michiel van)46
N.
Neer (Eglon vander)8
Neveu (Matthys)62
Nikkelen (Ian van)118
O.

-ocr page 467-
 
O.Bladz.
Olen (Ian van)159
Opstal (N. van)231
P.
Palamedesz. (Palamedes) Junior395
Paling (Isaak)6
Pauli (N.)314
Paulyn (Horatius)26
Peuteman (N.)163
Pieters (N)85
Plaas (David vander)63
Q.
Quellinus (Erasmus)310
Quellinus (N.)331
R.
Ravestyn (Huybert van)54
Rietschoof (Ian Klaasz.)165
Rietschoof (Hendrik)165
Roer (Iacob vander)88
Ruelles (Pieter de)213
Ruyven (Pieter van)134
Rysbrechts (N.)214
S.
Salomon (N)283
Schalken (Godefried)11
Scheffers (N.)351
Schendel (Bernardt)228
Schoor (N. van)255
Bladz.
Slingelandt (Pieter van)1
Smits (N.)259
Soukens (Ian)36
Spies (N.)402
Starrenbergh (Ian)140
Steenwinkel (N.)20
Steenwyk (N)21
Stork (Abraham)160
Straaten (N. Vander)365
Stuven (Ernst)204
Suquet (Pater)278
Syder (Daniel)65
T.
Tailler (N)327
Terwesten (Augustyn)120
Tideman (Philip)201
Toorenvliet (Jacob)4
Tyssens (N.)361
Tyssens (N.)366
V.
Veen (Rochus van)138
Velde (Kornelis vanden)386
Verbius (Arnold)49
Verbrugge (Gaspar Pedro)220
Verbrugge (N)335
Verbuys (Arnold)265
Verelst (Simon)248
Verelst (N.)253
Verelst (Kornelis)272
Verendaal (N.)234
Verhoek Pieter27
Verkolje (Iohan)125
Verkolje (Niclaas)<128
Verveer (Ary Huybertsz.)48

Vinne


-ocr page 468-
 
Bladz.
Vinne (Laurens vander) Vincentsz.212
Vois (Ary de)3
Volleeven (Ian)177
Voorhout (Iohan)61
Vostermans (Iohannes)32
Vree (Niclaas de)156
Vromans (N.)260
W.Bladz.
WIssing (Willem)196
Wolff (Iacob de)140
Wulfraat (Matthys)102
Wytman (Matthys)134
Z.
Zon (N. van)282



-ocr page 469-

-ocr page 470-

-ocr page 471-

-ocr page 472-