-ocr page 1-
BoekNummer
zendingnummer
Titel
3882
Een wegbereider
Auteur
Plaats
Uitgever
Jaar
Druk
Deel
Signatuur
Verblijfplaats
Paginas
FileNames
FoutievePaginas
Bijzonderheden
Flier, Abraham van der
Nijkerk
Callenbach
1910
MAG:NAA43D34
Utrecht
titel l-tite!8, 5-308
3882titell.tif- 3882titel8.tif, 3882O005.til-3882O308.tif
dinsdag 4 maart 2008
Page 29 of 200
-ocr page 2-
..■--
1- L
HSS53CZ
cooieoiiMwnyvM
nnm\'nnrinriim\'TwnmmrTrrir
PBPW
-ocr page 3-
Y*\\m 3#^
-ocr page 4-
/
... .\'
.\' U --
:■■
BIBLIOTHEEK
NED. HERV. KERK
-ocr page 5-
-ocr page 6-
EEN WEGBEREIDER
l
■ -
\\
< &.
B13
LIOT\'.-SESK
NED.
HERV. KERK
,_5, <n^-
V3 2) 3V
-ocr page 7-
-ocr page 8-
HOOFDSTUK I.
Een man stond op den duintop; hij droeg een grof,
donkerbruin gewaad, een grijze baard hing op zijn
borst, zijn moshut was vlak achter hem: in den
volksmond heette hij „de kluizenaar".
Hij stond alleen, hield de hand boven de oogen en
staarde. Soms veegde hij zijn oogen af, want het was
hem alsof hij door een nevel zag. En toch straalde
de lucht helder blauw en zongen de vogels hun
lentelied. Vinken en lijsters met schrandere kraal-
oogjes ... Hij had kruimels en graankorrels voor ze
gestrooid in den barren wintertijd; nu loonden zij
hem met hun zang; hij scheen de jubelklanken, die
de kleine vogelkeeltjes trillen deed, niet te hooren.
En zij waren zijn lievelingen, die kleine zangers
van woud en veld.
Eenzaamheid, het suizen van den wind of het
huilen van den storm, daartusschen de melodie van
het vogelenlied ... die man moest veel hebben geleden,
dat hij dit alles zocht, dat het zijn wenschen bevredigde.
De „kluizenaar" staarde. Ginds, in de laagte lag
Haarlem, duidelijk kon hij torens en bolwerken onder-
scheiden, zij teekenden zich zoo klaar af tegen het
hemelblauw, maar — de stad lag in de laagte.
-ocr page 9-
6
\'t Was den eenzamen man of zij gezonken was dien
dag, met haar trotsche kathedraal en hooge gilde-
huizen, heel diep. Hij zag ijle rookwolkjesopkringelen
of meende die te zien. Een klok had hij hooren luiden
— misschien zich verbeeld te hooren. \'t Moest op het
oude Sant wezen tusschen den St. Bavo en het
stadhuis. Ja, daar zou het wezen.
De folterkamer bevond zich in de benedenverdieping
van het stadhuis, \'t Was alles dicht bij elkaar.
En als een, door de martelingen van de pijn-
bank lichamelijk gebroken man, naar den mutserd
werd gebracht, omdat hij, als een van den duivel
bezeten ketter was veroordeeld om verbrand te wor-
den tot heil der menschheid, de Moederkerk ter eere,
behoefde hij niet ver te gaan, niet verder dan zijn
vernietigde kracht nog reikte. Heel gemakkelijk was dat.
De kluizenaar ontwaakte met een schok uit zijn
gedachten, die hem hadden geschud als een storm,
die aan zijn hart knaagden als een gier. Want twee
kinderoogen blauw als de hemel zagen hem aan; een
klein meisje stond voor hem, de mollige handjes vol
grasbloemen en bladeren. Zingend had het tusschen
de meidoornstruiken geloopen, de eenzame man had
er niets van gemerkt. Nu stond zij voor hem. Het
opgeschorte roode rokje liet de kleine trippelvoetjes vrij,
de poezele armpjes kromden zich onder een bloemen-
schat, madeliefjes en gele boterbloemen, stekelige
brem, blauwe klokjes ... Het roode mondje was half
geopend, de heldere oogen lachten ...
De „kluizenaar", somber en eenzaam, levend in het
verleden, een droevig weleer, thans vervuld met ge-
dachten even treurig en smartvol, staarde als ver-
trouwde hij zijn oogen niet. Die bloemen en het kind,
-ocr page 10-
7
dat ze vasthield, schier zelf een bloem, het juichende
stemmetje ... Hij had dat meer gehoord lang geleden,
héél lang; hij had zulke blauwe kinderoogen vroeger
gezien, \'t was meer dan een kwarteeuw geleden, nu.
Toen had hij juist den meestergraad behaald; een
ernstige, jonge man was hij en het zesjarig dochtertje
van den goudsmid, die hem had ingewijd in de
geheimen zijner kunst, liep hem lachend tegemoet in
het schemerende voorhuis. Ja, dat was nu lang ge-
leden, zeer lang. Maar dat lachende kind was opgegroeid
tot de liefelijkste maagd, die hij ooit had aanschouwd.
Lang voorbij was ook die tijd, heel lang. Hij zelf
v/as oud geworden vóór zijn tijd óók sinds lang.
En het kind voor hem lachte en als de slag van den
leeuwerik klonk haar stemmetje.
„Zijn ze niet mooi? Zoudt gij liever rozen hebben?"
De man stond onbeweeglijk, maar om zijn mond
beefde het. Dat lachende kind, die bloemen, de gol-
vende duinen en in het verschiet de saffierkleurige
zee — dat alles was poëzie, lenteweelde, schoonheid.
Dat gaf God en ginds in de laagte rookte en vlamde
het rijshout, dat een ketter verbrandde tot asch, vol-
gens den wil van koning Filips. Hoe kon hij, die in
het verre Spanje zijn harde wetten uitschreef, begrijpen
wat de hoofden en harten bewoog van het ernstige, zelf-
standig denkende volk zijner Nederlandsche gewesten?
De eenzame man streek zich met de hand over de
oo gen, als trachtte hij te ontwaken uit een bangen
droom. God gaf den menschen den hemel, waarom
schiepen zij voor elkander een hel?
En weer klonk naast hem het fijne kinderstemmetje:
„Wilt gij mijn bloemen niet hebben? Ze zijn toch mooi,
al bloeit de brem nog niet en al steekt die een beetje!"
-ocr page 11-
8
Zij wees opnieuw naar den schat in haar armpjes.
Even trokken de lipjes samen toen zij niet terstond
antwoord kreeg. Die bleeke man zag zoo ernstig. Zij
was nog te jong om te begrijpen, maar bracht onder
woorden wat zij zelf dacht, nu zij bloed zag aan haar
rozig vingertje:
„Als het alleen rozen waren, zou het mooier wezen."
Toen glimlachte de sombere man, een glimlach
droeviger dan tranen:
„Kind, geen rozen kunnen het leven mooi maken,
als het geluk is weggevlucht en zieleleed vlijmt
scherper dan doornen."
Hij had voor zich heen gesproken, met groote
oogen staarde het kind. Nu vluchtte het weg, bang ....
„Moeder!" klonk achter de struiken het teere
stemmetje.
„Rozen zonder doornen!"....
Een krachtige man beklom thans langzaam den
duintop. Zonder twijfel had hij iets opgevangen van
de vraag van het kind en het bittere antwoord van
den man. Nu zag hij den eenzamen duinbewoner en
deze zag hem.
„Dirck Coornhert! Zijt ge ook de stad ontvlucht,
daarginds, in de laagte?"
De secretaris van Haarlem perste de lippen opeen,
snel ging zijn ademhaling, een blik vol weerzin
schoot uit zijn ernstige denkersoogen.
„Het recht schijnt tegenwoordig slechts een holle
klank, willekeur regeert en rechtsverkrachting beslist.
Koning Filips heeft bij den aanvang zijner regeering
gezworen onze previlegiën te handhaven en door zijn
daden maakt hij dien eed tot een leugen. Toen ik
straks die klok hoorde kleppen en wist wat gebeuren
-ocr page 12-
9
ging — toen ben ik weggegaan naar de duinen —
de hoogte op."
„En toch zijt gij óók secretaris van de burghe-
meesteren", zei de kluizenaar, veelbeteekenend.
„Maar ik vel noch bekrachtig een vonnis, wel pleit
ik tevergeefs voor het recht van ieder mensch om
God te mogen dienen volgens de inspraak van zijn
geweten."
„En schout en schepenen dulden, dat gij veel zegt,
omdat gij een getrouw zoon zijt der Moederkerk."
In de schrandere, blauwe oogen van Coornhert
kwam een uitdrukking van afkeer.
„Ik weet niet of ik nog wel tot een kerk behoor.
Gods hemel is zoo groot en de menschen maken
hem even klein als zij zelf zijn."
„\'t Is een wonder, dat gij vandaag niet als ketter
wordt verbrand."
„Misschien komt het eenmaal daar wel toe. En dan
hoop ik ook op den mutserd trouw te blijven aan
mijn beginsel: „Hebt God lief boven alles en uw
naasten als u zelven."
„En dan zal men u verketteren als libertijn en
vrijgeest", zei de andere schamper. „De hedendaag-
sche wereld is geperst in stelsels even eng als de
stad daarginds in haar benauwende muren."
„Die muren zijn sinds lang menigeen te nauw,
broeder Gerardus."
De man, die in den geheelen omtrek dien naam
droeg, hoewel hij nooit een kloostergelofte had afge-
legd, zweeg.
Was ook hem de stad te benauwd geworden en
had hij hier op de eenzame hoogte rust gezocht?
Had hij die ook gevonden?
-ocr page 13-
10
Hij zweeg.
„Vreemde vrouwI Zeg toch iets! Zčg wat!" Half
huilend klonk weer het kinderstemmetje, nu heel
dicht bij.
Beide mannen gingen af op den klank — niet ver
behoefden zij te gaan. Tusschen het hakhout zagen
zij een vrouw. Bij den eersten blik kenden zij haar.
Doodsbleek, met losgewoelde haren en vertrokken
lippen zagen zij haar vernietigd, verpletterd. Een vaal-
roode plek op haar zwart kleed werd ieder oogenblik
grooter. Was het bloed? Het vreemde kind had haar
bloemen weggeworpen, het huilde van angst, en
onbeweeglijk bleef de vrouw.
„Maria!" steunde de kluizenaar, \'t Was of een
stormwind zijn forsche gestalte schudde van het
hoofd tot de voeten.
„Coornhert, help mij haar naar mijn hut dragen.
Zij sterft!"
„Geen wonder, het is zijn vrouw. Zij hadden
elkander zielslief; nu bernt hij aen den staec!"
Medelijden en berusting streden om den voorrang
op de trekken van Gerardus. Maar hij zweeg.
Het duurde vele oogenblikken, eer Maria de oogen
opsloeg in de moshut; haar tastende handen zochten
als wilden zij iets omvatten.
„Verena!.... Waar is zij! Zij is nu alles wat"___
Haar stem stierf weg in een snik.
Weer lag zij, bijna zonder adem te halen. Coornhert
trachtte eenige druppels water tusschen haar opeen-
geklemde lippen te gieten; de „kluizenaar" wreef
haar handen. Wat waren zij koud!
Zoo ging meer dan een uur voorbij. Toen scheen
plotseling haar kracht te keeren, half richtte zij zich
-ocr page 14-
11
op. Als iemand, die nog veel heeft te zeggen en voelt,
dat de tijd kort is, sprak zij:
„Zij hebben hem gezegd, dat zijn leven op het spel
stond, toen zweeg hij en wees omhoog. Maar toen
zij hem dreigden met den mutserd heeft hij gevraagd:
„Wie durft mij richten, waar wij allen schuldig zijn
voor God!?" Toen zwegen zij."
Coornhert klemde zijn handen ineen:
„Als allen dat voelden en begrepen! Schuldig voor
God!___ Wie zou dan den eersten steen durven
opnemen?"
En weer klonk Maria\'s bevende stem:
„Een van hen, die zich de rechters noemden van
mijn man, zei:
„Als gij aan den oever van een stroom stondt,
breed en diep, en wist, dat gij moest verdrinken als
gij dien vloed wildet doorwaden, zoudt gij het dan
doen?"
En hij heeft geantwoord:
„Als mijn Meester mij dat beval zou ik het zeker
doen 1"
„Wie is uw Meester?" vroeg toen weer eenander.
„Jezus Christus, mijn Heiland!"
„Arme dweper! Wien gij meent te eeren, smaadt
gij!" — Een zijner rechters had medelijden, daarom
zei hij dat. Maar de anderen stelden hem vragen vol
spitsvondigheden en zeiden, dat zijn verstoktheid ge-
straft zou worden met den dood.
„Als mijn God mijn dood verlangt, ben ik bereid
dien te ondergaan," was zijn antwoord. Toen hebben
zij hem gepijnigd en gefolterd en toen mocht ik hem
zien voor het laatst, even___Een gebroken martelaar,
maar vol kracht naar den geest. Monniken stonden
-ocr page 15-
12
om hem heen en riepen, dat zij hun rozenkrans zou-
den afbidden en de heiligen voor hem aanroepen.
Want die moesten hem tot inkeer brengen, zij alleen
konden hem de verblinde oogen openen.
„Bidt voor mij, dat God ze mij weer laat openen
in het eeuwig licht!" was zijn antwoord. Toen sloeg
een Dominikaan naar hem met zijn rozenkrans, de
anderen vluchtten weg uit het „ketterhol."
Wij konden toen een paar woorden met elkaar
spreken. Hij smeekte mij niet te vertwijfelen, maar
op God te vertrouwen, die alles wčl maakt op Zijn
tijd. Hij liet mij beloven de nieuwe religie trouw te
blijven en ook onze Verena".... Haar stem haperde.
„Ik hčb het beloofd met mijn gansche hart en toen
zeiden wij elkander „vaarwel" voor dit leven en moest
ik weg. En ik voelde nog den laatsten, zachten druk
van zijn koude, gemartelde handen toen ik thuiskwam.
O, geen tehuis was het nu meer voor mij.
Een ketter heeft bezittingen noch eigendom. Zij
hadden de deur opengebroken en alles meegenomen,
wat ik bezat: het wordt verkocht voor de leprozen.
Maar ook Verena was weg. O, ik weet niet waar zij
is. Zij zeggen: naar een klooster gebracht. Een ketter
heeft geen recht op zijn kinderen en zijn vrouw is
reeds een misdadigster, omdat zij zijn vrouw is.
Toen heb ik overal naar Verena gevraagd en gezocht;
niemand wist waar zij is. En intusschen kwamen zij
het huis bezetten, ik vluchtte door den tuin, maar een
Spaansch soldaat, die misschien dacht, dat ik iets, wat de
menschen kostbaarheden noemen, meenam, wierp naar
mij met zijn speer in de schemering. Toen heb ik
gedwaald door de duinen twee lange dagen, twee
lange nachten en nu is het gedaan hier op aarde
-ocr page 16-
13
voor hem en voor mij.... Ik wil gaarne sterven
maar ik kan Verena niet meenemen en .... waar is
het kind van een ketter veilig?"
Wat de stervende vrouw had gedacht en gevoeld
en gevreesd in vele bange dagen, in ontzettende uren
van angst en verlatenheid, was over haar lippen ge-
droomd, in koortsige haast. Nu zweeg zij en lag stil
met groote, starende oogen, de hand opgeheven als
riep zij God aan om hulp en redding.
„Mijn man trok zijn kruis omhoog, mij buigt het
neer .... O, Verena!"___
In een snik stierven haar woorden weg.
„Arme vrouw .... Wees niet zoo radeloos.... Er
zijn nog wel goede menschen, die zullen zorgen
voor"....
„Ja, door haar in een klooster te brengen en te
dwingen den sluier aan te nemen. Dat is de zorg
voor het kind van een ketter!"
„Maria," hernam de kluizenaar en zijn stem klonk
heesch toen hij haar naam uitsprak:
„Ken je mij nog? Ben je waarlijk bang, dat ik niet
voor Verena zal zorgen?"
Zij opende haar oogen, wijd. „Gerardus! En, dat
zou jij doen, jij!"
Haar stem beefde nog meer dan eerst toen zij voort-
ging:
„Rozen voor doornen, geluk voor leed zou je mij
willen geven!"
„Zwijg nu over onze jeugd, Maria; je hadt hem
meer lief dan mij, dat is mij genoeg om te kunnen
vergeven."
Dat hij niet vergeten had, toonden zijn vroeg grijze
haren. Maar hij zei alleen:
-ocr page 17-
14
„Ik zal een tehuis voor haar vinden."
„Bij mij!" viel nu Coornhert naar voren tredend in.
De vrouw wrong haar handen ineen. Haar gezicht ver-
viel, \'t was of haar laatste kracht haar ging ontvluchten.
„Gij behoort tot hen, die mijn man veroordeelden
en u zou ik Verena toevertrouwen ... ü I" ....
„Je vergist je, Maria! Hij is geen ketterrechter. Bij
de vroedschap heeft hij gepleit voor" ... Gerardus kon
den naam niet uitspreken van hem, die had bezeten
wat zijn geluk zou zijn geweest.
„Jij waart altijd goed voor allen, ik was het niet
voor jou!"
Zelfverwijt pijnigde haar, als met een roede van
schorpioenen. Thans, nu zij ging sterven, zag zij haar
leven — haar jeugd terug. Als in een visioen trok
alles haar voorbij. Zij zag, voelde opnieuw den grooten
hartstocht over zich komen, die haar geheel beheerschte,
waarvoor zij zich willoos boog, die haar had doen
vergeten de trouwbelofte van haar jeugd. „O, Gerard,
zeg, dat je mij vergeeft! Zeg het nü!"
„Ik heb je nooit iets verweten, Maria, daarvoor had
ik je te lief. Waarom zou ik dan nu niet vergeven?
Het heeft zoo moeten zijn. Ieder heeft zijn kruis op
aarde, het mijne was, dat ik met een hart, hongerend
naar liefde, eenzaam door het leven moest gaan."
Het grievendste verwijt had haar niet zwaarder
kunnen treffen, dan deze uiting van een gebroken
hart, groot in zijn liefde en berusting. Dieper boog
zij het hoofd, haar lippen stamelden: „Vergeef!"...
Dirck Coornhert sprak ernstig: „Vergeet nu wat is
geweest. Denk aan de toekomst van uw dochter.
Wilt gij haar aan mijn zorg toevertrouwen, dan zal
ik haar zoeken en ook weten te vinden."
-ocr page 18-
15
Het antwoord der stervende vrouw was een toe-
stemming en een zegenbede; toen lag zij vele oogen-
blikken of zij sliep. Nog eenmaal sloeg zij de
oogen op:
„Ja, ik kom, maar voor Verena is het nog te vroeg.
Zij moet nog hier blijven, maar goede menschen
zullen voor haar zorgen en haar den weg wijzen naar
het eeuwige huis."
Het geliefde gelaat, dat de stervende voor zich zag,
dat haar oogen altijd hadden gezocht in het leven,
en haar nu toewenkte van de overzijde der donkere
vallei, week een oogenblik terug. De moeder streed
met de vrouw.
„Als zij is weggebracht naar een klooster, mag zij
daar niet blijven. Red haar, zij moet behooren tot de
nieuwe religie, waarvoor haar vader sterft als
martelaar."
Coornhert drukte zwijgend haar hand. In dien hand-
druk lag een belofte.
Weer was er een lange stilte. Eindelijk hoorden
zij haar fluisteren: „Wat wordt het licht! Alles licht 1"
De „kluizenaar" hield de rechterhand omvat der
vrouw, die zijn hart had gebroken. Hij hoorde haar:
„Alles licht!" — haar laatste woord. Werd het ook
licht voor hem toen hij sprak:
„Als kaf worden de hartstochten der menschen voort-
gedreven door Hooger wil. Onbewust wellicht wordt
ieder door zijn daden gevoerd naar het lot, dat
God voor hem bestemd heeft."
Coornhert had de woorden verstaan. Dat hij hun
zin niet deelde en ieder menschelijk wezen verant-
woordelijk achtte voor zijn daden en handelingen,
stond te lezen op zijn denkend gelaat.
-ocr page 19-
16
Maar het was nu de tijd niet om zijn gedachten
onder woorden te brengen.
Hij zag de ontzagwekkende kleur des doods trekken
over het uitgeputte gelaat der gewonde vrouw; hij
zag, dat het einde daar was en in zijn hart klonk
de bede, dat de onsterfelijke ziel van haar voor wier
brekenden blik het licht was verrezen, mocht opstijgen
tot het eeuwige licht. De eerste ster flikkerde aan den
hemel, hij zag Gerardus knielen bij het roerloos over-
schot van haar, die het leven van zijn leven was
geweest. Hij liet hem alleen.
-ocr page 20-
HOOFDSTUK II.
Een lichte, blauwe nevel omgaf de duinen en hing
boven de spits van den St. Bavo, toen Dirck Coorn-
hert de deur van zijn huis opende in de Jansstraat.
Hij ging recht door naar het huisvertrek en vond
er zijn vrouw. Haar glimlach riep hem reeds het
welkom toe, nog voor hij kon spreken. Een gevoel
van geluk en welbehagen doorstroomde hem : zijn huis
was een tehuis. Cornelia Coornhert stond op van
haar borduurraam, reeds eenige oogenblikken rustte
de naald in de slanke vingers, de schemering was
snel gevallen en de beide kaarsen op de koperen
kandelaars gaven onvoldoend licht voor het fijne
stikwerk. Opnieuw met nooit vermoeide bewondering
zag Coornhert, hoe schoon zijn vrouw was, toen hij
haar begroette met een kus. Zij vormden een zeld-
zaam mooi paar, die rijzige krachtige man, die slanke
vrouw met het Grieksch profiel en de schitterende
sterrenoogen, diep en donker als een te midden van
woudschaduwen droomend meer.
„Je bent lang weggebleven, Dirck 1" Er klonk be-
zorgdheid in haar toon. „Er is een oploop in de stad
geweest. Het volk is haast tot oproer overgeslagen.
\'t Is waarlijk geen wonder!"
Een wegbereider                                                             2
-ocr page 21-
18
„Ik heb er van gehoord, Neeltgen. Uit walging
over de terechtstelling ben ik weggevlucht en toen
ik in de duinen dwaalde, vond ik daar nog grooter
verdriet."
Haar sprekende oogen zagen hem verwonderd aan.
„Wat meen je?"
„In de duinen achter Aelbrechtsberg dwaalde, ge-
wond, wanhopig de vrouw van Clement, toen mis-
schien zijn weduwe reeds." Zij huiverde.
„De vrouw van den ketterschen leeraar!"
„Zeg liever: van den martelaar. Zij is nu dood.
Misschien heeft de zielewond haar einde meer ver-
haast dan die van het lichaam."
Vol liefde rustten Cornelia\'s oogen op hem:
„Dat begrijp ik volkomen. Ik zou ook sterven
als ...."
Zij kön haar woorden niet voleindigen. Reeds de
gedachte aan wat zou kunnen gebeuren in den zwaren
tijd, dien zij doorleefden, vervulde haar met onuit-
sprekelijken angst.
„Ik heb beloofd voor Verena te zorgen," sprak hij
zacht. „De dochter van den martelaar, als je weet.
De asch van haar vader is in het Spaarne gestrooid
en haar moeder ligt in het duin — dood."
In haar glimlach was trots op zijn edelmoedigheid,
haar oogen waarschuwden:
„Wat zullen baljuw en schout zeggen, als je het
kind beschermt van een ketter?"
Hij begreep haar terstond, gelijk zij altijd elkander
begrepen, sprekend of zwijgend.
„Niemand kan het mij euvel duiden als ik een arm,
verlaten kind bescherm. En als zij het deden, zou ik
er mij niet aan storen."
-ocr page 22-
19
„Je hadt in den riddertijd moeten leven, Dirck!
Onze tijd is voor jou te hard."
„Onze tijd is groot en zal nog grooter worden."
„Door het lijden van klein en groot," zei zij met
een zucht.
„Daarin heb je weer gelijk, Neeltgen, want Verena
is weg. Haar moeder dacht, dat ze naar een klooster
was gebracht."
„Dan moeten wij haar trachten te vinden. De
belofte aan een stervende is heilig. En Dirck, als zij
gevonden is, laat zij dan bij ons blijven. Lijden
maakt bitter als men nog jong is. Dan vraagt het
hart naar geluk en vreugde als een recht, het kan
niet begrijpen, dat Gods wegen anders zijn dan de
onze. Laat haar daarom hier komen, zij mag niet
denken, dat zij voortaan onder vreemden zal moeten
leven, het arme kind. Zoek haar Dirck, vandaag nog.
Dan hebben wij toch een dochter."
Beiden hadden menig jaar tevergeefs verlangd naar
een vroolijken jongen of een lief meisje, nu was die
tijd voorbij. Soms had Coornhert gezegd, als hij
een blik van verlangen zag in haar oogen:
„In ieder leven blijft wat te wenschen over. Laten
wij, door wat wij missen, slechts te meer het goede
zien, dat God ons gaf. God, die de hoogste goedheid
is, weet alleen wat goed is voor ons. Zijn liefde kiest
slechts de dingen, die waarlijk goed zijn." l)
Zij antwoordde hem dan alleen met een handdruk.
Als altijd had hij het rechte woord voor haar ge-
vonden.
De harmonie in hun samenleven was nog dezelfde,
\') Uit „Liefde" van D. V. Coornhert.
-ocr page 23-
20
als op den dag toen de schoone Cornelia Symonsz-
dochter zijn bruid werd.
Het verwekte een ware storm in zijn ouderlijk huis.
Dirck Coornhert dacht er soms nog aan, nu met een
gevoel van medelijden — zijn moeder rustte sinds
lang in het graf — hoe zij was opgestaan van haar
goudleeren zetel met een scherp, beslist:
„Over mijn drempel komt zij nooit! Dat heeft je
vader je ook nog gezegd, kort woor zijn dood!"
„Dan zal ik haar over den mijnen voeren."
Even beslist als die der moeder klonk de stem
van haar zoon, maar zijn heldere oogen pleitten
smeekend:
„Moeder, geef toe!"
Zij aarzelde geen oogenblik: hij was haar lievelings-
zoon, de maanden, de weken had zij geteld toen hij
op reis was naar het verre Spanje, met een schip
dat haar eigendom was, het ruim gevuld met lakens,
die den stempel droegen van haar weverijen.
Vol vreugde, vol moedertrots bovenal had zij hem
het „welgekomen" toegeroepen, bij zijn thuiskomst.
Met nieuwe kennis, met gerijpte ervaring was hij
teruggekeerd, bovenal met de oude, trouwe liefde
voor haar.
En nu? Zij zou voortaan de tweede plaats innemen
in het hart van haar zoon. Afstand zou zij moeten
doen en — niet aan de rijke erfdochter, die zij voor
hem had gewenscht, maar aan Neeltgen Symonsz met
„weynich ofte gheen goed", wier zuster Sara een
smet had geworpen, ook op haar naam.
De trotsche poortersvrouw voelde haar handen ijskoud,
haar slapen gloeien. Nog eenmaal herhaalde zij haar
beslist „Nooit!" toen sloot zij de deur achter zich toe
-ocr page 24-
21
Haar kleed van zwart damast sleepte ruischend over
de wit en blauwe steenen van het schemerdonkere
voorhuis, de zware gouden keten, half verborgen
onder den breeden plooikraag, rinkelde. In zijn ouderlijk
huis was weelde, aanzien, wat zou Dirck Coornhert
bij Cornelia vinden? Haar schoonheid was haar
bruidsschat....
„Waar uw schat is, zal uw hart zijn."
De weduwe van den aanzienlijken Amsterdamschen
poorter toonde waar zich de hare bevond....
Nog eenmaal beproefde haar zoon haar te winnen:
„Moeder, is het om Cornelia zelf?\'*
„Neen, niet om haar persoon." Zij was te trotsch
om ooit een onwaarheid te spreken.
„Moeder, verwacht gij, dat God u zal oordeelen
naar de zonden van anderen?"
Langzaam stond zij op, sissend klonk het tusschen
haar tanden:
„Ik zal die Cornelia laten weten, dat ik je onterf
als je haar trouwt."
„Dan zal ik voor haar werken."
Haar oogen staken:
„Je zult haar wel onverschillig worden als zij weet,
dat zij de vrouw wordt van den armen Dirck Coornhert."
Een jubelkreet van hóóg vertrouwen was in zijn
stem, toen hij antwoordde:
„Dat zal ik afwachten."
Met strakke trekken en onverschillig neergeslagen
oogleden zag zijn moeder hem na toen hij haar huis
verliet.
„Hij gaat naar haar!" Wit werden haar lippen.
Haar stug hart kromp samen, maar haar mond riep
hem niet terug.
-ocr page 25-
22
En Dirck Coornhert zei tot Cornelia, dat geen weelde
haar wachtte in zijn huis. Rustig zagen haar heldere
oogen hem aan, om de fraai gevormde lippen speelde
een glimlach:
„Nu kan ik toonen, dat ik je liefheb: Ik hecht niet
aan uiterlijken schijn."
Het lieve, teere gelaat tot hem opgeheven, de zachte
oogen op hem gevestigd, vol geloof in zijn liefde,
vol vertrouwen in zijn trouw.... Tusschen het alle-
daagsch en zelfzuchtig drijven der menschen blonk zij
als een wezen van hooger orde, met reiner wenschen
en gedachten begaafd dan zijn moeder, die haar verstiet.
Dirck Coornhert wikte en woog niet lang, hoe hij
zijn leven het best zou inrichten. Ondanks de pleit-
redenen van Clement en Frans, zijn beide oudere
broeders, weigerde zijn moeder hem voortaan een
plaats aan het hoofd van een harer lakenweverijen.
Toen vestigde hij zich als plaatsnijder te Haarlem.
Met verkropte spijt hoorde zijn moeder, dat hij in
zijn jonge vrouw zijn levensgeluk had gevonden. Het
kon haar niet zachter stemmen. Onverzoenlijk bleef
zij tot zij eindelijk uit het leven scheidde met de bittere
gedachte:
„Wat deert hem mijn wrok? Geëerd als schrijver, als
dichter bewonderd, notaris en secretaris van Haarlem,
bezit hij thans meer, dan ik hem heb ontnomen."
Zelfs op haar sterfbed dacht zij alleen aan wat ver-
gankelijk en van de aarde is!
Maar haar zoon begreep het geluk anders en dankte
God.
Geluk en vrede.... het was als een wonder in zijn
tijd. Koning Filips de Tweede heerschte over zijn
bloeiende Nederlandsche gewesten met ijzeren vuist
-ocr page 26-
23
en trachtte door dwang en moord, in zijn volk de
stem te verstikken van het geweten, de stem van God.
Het zaad door den onverschrokken strijder voor
waarheid en recht, door Maarten Luther gestrooid,
was welig opgeschoten. Tot in den dood getrouw
bleven de belijders der nieuwe religie aan het geloof
huns harten, ondanks de banbliksems van den paus
te Rome en het roode beulenkoord van koning Filips
van Spanje. De keten, die eeuwenlang geklonken was
om het Evangelie, werd verbroken. Gods woord werd
het richtsnoer van den ernstig denkenden mensch,
priestergezag verloor zijn kracht. Licht en duisternis
stonden tegenover elkander, geharnast van den schedel
tot den voetzool. De eene gepantserd met geloof en
recht; gewapend met list en macht de andere.
Wie zou den kamp winnen?
-ocr page 27-
HOOFDSTUK III.
Het oproer, uitgelokt door de terechtstelling van
den „ketterleeraar" Clement, was met geweld onder-
drukt. Slechts noodgedrongen was de vroedschap
streng opgetreden, evenals zij slechts met weerzin door
het drijven van Titelman, den wreeden geloofsonder-
zoeker, het „bernen" had toegelaten van den ketter.
Maar de Landvoogdes eischte steeds strenger gehoor-
zaamheid aan de plakkaten en de spionnen van den
Hoogen raad te Mechelen zwierven overal. De vroed-
schap wilde de rust bewaren en de goede stad
Haarlem behoeden voor de koninklijke ongenade. Dus
werd veel oogluikend toegelaten wat menig lid der
erentfeste magistraat heimelijk afkeurde. De meesten
waren in stilte de Hervorming toegedaan, maar zwegen
„om den troubelen tijdt" en wachtten af.
Toen echter Coornhert zijn verzoek deed, waren „de
wijse en vorsinnige" wel geneigd het toe te staan.
Het zou het volk tot kalmte brengen als Verena vrij
werd gelaten. Er was reeds genoeg door de aanhangers
der nieuwe religie herhaald, dat de dochter van hun
vermoorden broeder niet in de macht mocht worden
gelaten der papisten.
„Als zij de kloosters gaan bestormen wordt de
-ocr page 28-
25
toestand nog ernstiger, nu, op eigen last der Land-
voogdes, Heinsz Adriaenszen gevangen moet worden
genomen," ried burgemeester Van der Laen. „Vrouw
Cornelia neemt haar godsdienstplichten waar, zij zal
het meisje meenemen naar de mis. Laat haar vrij uit
gaan."
En zoo geschiedde het tot groote ergernis der abdis
van het Maria convent. Maar het volk eerst over-
moedig, omdat zijn wil zegevierde, werd als ver-
doofd van schrik nu het gerucht waarheid bleek,
dat Heynsz Adriaenszen, de Factor van de Oude
Kamer der Pelikanisten, gevangen was genomen „om-
dat hij Liedekens, Baladen ende Echoos had gedicht
en verkogt in \'t openbaer."
„Als men zelfs een poorter niet meer ontziet, wat
zal men dan ons niet durven doen!" mompelde het
volk, hevig ontsteld. De vreesachtigen deden hun deur
op den grendel, de moedigsten neurieden het liedeken,
dat Adriaenszen het leven zou kosten:
„Gij mogende God weest toch beschermer van Brero — ero.
Dat hij \'t volk in vrede houden mag te samen. — amen."
Hendrik van Brederode! Zijn naam zweefde thans
op aller lippen, zij kenden hem allen. Met zijn hooge
gestalte en winnenden glimlach hadden zij hem in
hun midden gezien, hadden zij tot hem opgezien als
tot hun vorst. Was hij niet de afstammeling der
Hollandsche graven, stond hij poorters en dorpers
niet veel nader dan de vreemde, stroeve Spaansche
koning?
Zijn stamslot, de Brederode, rees tusschen de
Haarlemsche duinen, en wie in den dalenden avond
doolde door de weilanden naar den kant van Schoten,
-ocr page 29-
26
zag als een symbool van macht, de grijze tinnen en
zware torens oprijzen van het Huis Te Cleef.
Daar hadden zij hem gezien als vroolijke knaap,
gekend als jongeling, wanneer hij met zijn vader
diens Hollandsche bezittingen bezocht. Graaf Reinout
was, liever zelfs dan op het vorstelijk Batestein bij
Vianen, te Brussel: het hof, de feesten, het weelderige
leven daar waren zijn bevrediging. Maar zijn zoon,
„jonker Hendrick" zooals hij heette in den volksmond,
behoorde tot het koele Noorden. Hij had de duinen
lief en de bruisende zee en het ernstig denkende, fiere
volk, dat zijn stamland bevolkte. Het sein van den
jachthoorn weergalmend tusschen de hooge eiken,
brekend tegen de hechte muren van het Huis Te
Cleef was hem welluidender muziek dan de schelle
koperklanken, die ten dans noodden aan het hof der
Landvoogdes. Statig mocht de rhythmus van de
Gregoriaansche mis opstijgen naar de beuken en
gewelven der St. Gudule — in zijn oor klonken andere
tonen: de psalmen van Datheen aangeheven in de
stilte van het middernachtlijk uur, in een verlaten
woning verscholen tusschen dichte groene bosschen.
Want die woorden omgordden de vervolgde Prote-
stanten met nieuwe kracht en waren de staf en de
steun der martelaren. Gods beloften aan de zijnen
behelsden zij. En dat vervolgde, gemartelde volk zag
Hendrick van Brederode vóór zich verrijzen, toen hij
met den vriend, die hem meer gold dan een broeder,
met Lodewijk van Nassau, het Smeekschrift voor
\'s lands rechten in handen legde van de keizersdochter,
die regeerde in haar broeders strengen naam. Marga-
reta van Parma had geschreid toen zij de lange rij
zag der edelen van de oude als van de nieuwe religie,
-ocr page 30-
27
jongelingen in hun eersten bloei, mannen in \'s levens
volle kracht, maar allen bezield met dezelfde bran-
dende begeerte: „Doe recht!" En zij wist zich de
draagster van het onrecht.
Het gerucht vloog door het land als op de vleugelen
van den storm, gebogen hoofden hieven zich op, om
strak gesloten lippen speelde een glimlach van nieuwe
hoop. Want een machtige hand strekte zich beschermend
uit over machteloozen, rechtsverkrachting zou worden
omgeschapen in recht.
Rechtsverkrachting!... Menige hand werd dreigend
gebald bij dit woord en menige sombere blik trof
den gevel van het huis van den bisschop van Haarlem.
Nicolaas van Nieuwland, — „dronken Claesgen" spotte
hem de volksmond — was geen ketterjager. Enkele
jaren later zou hij Alva genade vragen voor „zijn
afgedwaalde schapen," maar als hij een „quaeden
dronck" over zich had, werd hij een willig werktuig
der geloofsonderzoekers. „Zonder hem was Clement
niet gedood, Adriaenszen nu geen gevangene!" riep
het volk openlijk. Want ook dit wist, dat de vroedschap
in het geheim de Hervorming niet af keerig was, dat zij
alleen zweeg en geweld pleegde door dwang en
dreiging van hooger hand.
„Wanneer zal hij komen, de held, die niet vreest,
niet handelt op bevel!" luidde schier aller klacht.
En verlangende blikken zochten den heirweg of wend-
den zich naar die zijde waar de torenspitsen van het
Huis Te Cleef oprezen uit hun scherm van groen.
Zonder den naam te uiten wist ieder, wien hij ver-
wachtte.
En toen, op een klaren Juliavond, werd die ver-
wachting werkelijkheid. In de reeds stille straten klonk
-ocr page 31-
28
hoefgetrappel, fakkels wierpen hun rossen schijn
tegen het grauw van den avondhemel, hun roode
gloed viel over helmen en kurassen, en weerkaatste
den glans van het staal. Een ruiterstoet rende door
de Houtstraat, hield halt bij het stadhuis.
De vroedschap was nog bijeen, de ernst van den
tijd, de dreigende houding van het volk eischten een
buitengewone vergadering. Maar het volk werd eens-
klaps stil, geen messen blonken meer. Het had den
ridder herkend, die reed aan de spits der ruiterbende.
Van mond tot mond vloog het woord:
„Jonker Hendrick is gekomen. Hij zal ons helpen!
Hij 1" ....
En Hendrick van Brederode steeg af. Het was geen
voorgewende vreugde, waarmee de vroedschap hem
ontving in de voorhal. Burgemeesters en schepenen
voelden zich verward in het net der omstandigheden,
in stilte wenschten zij, dat een sterke hand de mazen
scheuren mocht, die zich verstikkend samentrokken
ook boven hun hoofd. Maar dat net zou nog sterker
worden toegehaald, want waardig, ernstig, pleitend
voor de rechten van een vrij volk stelde Hendrick
van Brederode de vraag:
„Zult gij u nog langer verzetten tegen den volks-
wil? Zijn begeerte is het Evangelie te hooren, dat gij
omstrikt met het roode koord van den beul."
Toen wisten allen wat hij bedoelde. Bij Hoorn was
de eerste hagepreek gehouden, luid riep het volk om
de herhaling daarvan te Haarlem. Die godsdienst-
oefening in de landstaal, de psalmen van Datheen,
klinkend over de wijde vlakte, opwaarts stijgend naar
het blauw van den hemel als een gebed, hadden troost
gebracht in harten moede tot brekens toe; oogen ver-
-ocr page 32-
29
doft van tranen, hadden den blik omhoog geslagen,
hoopvol. Het was allen of hun een belofte tegenklonk
van betere tijden in de woorden van den spreker, die
hun verhaalde van Gods trouw aan allen, wie de hitte
der vervolging deed wankelen noch bezwijken.
„Wij waren vergaderd om tot een besluit te komen
in deze netelige zaak," ving burgemeester Roosveld
statig aan. Hij zag naar de kostbare ambtsketen
op zijn borst en zijn wijden met bont omzetten lijfrok
— hij zou geen van beide graag missen. En nu —
aan de eene zijde de plakkaten der regeering, aan de
andere het oproerige volk. Klippen overal — hoe ze
te ontzeilen?
„Wij kunnen onmogelijk toestemming geven tot een
hagepreek," beweerde Lambrecht Jacobs, maar de
besliste stem van Nicolaas van der Laen sprak:
„Wij kunnen het wčl als wij willen!" Hij stond
hoog opgericht, zijn schrandere oogen glansden,
Brederode begroette zijn woorden met een handslag:
„Als allen dachten zooals gij!"
„Costumen,... previlegie van burgemeesters,...
gevaar, en verbanning..." verward klonken de
afwijzende woorden door elkaar. Maar Brederode
hief de hand op, bevelend:
„Hebben wij verbanning gevreesd of levensgevaar,
toen wij ons Smeekschrift in handen stelden der
Landvoogdes? Ik zeg ook u allen: wie niet-waagt
wint niet. Het is beter een eervollen dood te sterven
dan zonder vrijheid te leven!"
Gejuich antwoordde hem, de zaal was vol gewor-
den, van mond tot mond vlogen zijn woorden, nu
werden zij buiten herhaald door het volk. „De redder
is gekomen I"
-ocr page 33-
30
Opgewonden riep de menigte het elkander toe.
En Brederode sprak verder. Het was of bij zijn
woorden hooge tempelbogen rezen, die zich verhieven
op een bergtop, waar de rondblik grootsch was en ge-
weldig. Vroedschap en volk, bijna ieder die hem hoorde,
voelde, dat zijn harteklop het antwoord gaf op die
woorden. Daar was niemand onder hen, die zijn land
niet lief had, die niet hechtte aan previlegie en recht.
Velen, die het nog niet openlijk waagden te bekennen,
beleden in stilte de nieuwe religie, slechts de vrees
voor koning Filips\' bloedgerechten kluisterde hun tong.
Het gaf hun daarom een gevoel van verademing,
toen burgemeester Roosveld sprak:
„Wij bezitten niet alleen rechten tegenover het volk,
maar plichten even groot. Alles wat oproer en samen-
scholing kan veroorzaken behooren wij te beletten.
Op Haarlemsch grondgebied mogen wij alzoo geen
hagepreek toestaan. Dat verbieden de plakkaten, maar
buiten dat gebied hebben wij niets te bevelen."
De wenk werd verstaan:
„Dan zal de hagepreek op mijn grond worden
gehouden. Ik verwacht, dat gij poorters noch volk
zult beletten, die bij te wonen."
„Wij bemoeilijken niemand, die de orde niet ver-
stoort. Rustige burgers zijn geen misdadigers!" luidde
het antwoord op Brederodes vraag.
„Halfheid .... verfoeielijke halfheid! Weest mannen,
kiest partij!"
Heftig stiet Brederode de woorden uit. Zijn geringe
zelfbeheersching verliet hem, hij voelde het, met
inspanning bedwong hij zich nog.
„Om oproer te voorkomen zou ik het noodig achten
de poorten gesloten te houden en naar de voorgan-
-ocr page 34-
31
gers der sectarissen te laten zoeken," stelde de oude
Bol van Zanen voor. Hij was de nieuwe leer vijandig,
omdat hij alles wat nieuw was verfoeide en in den-
zelfden met bont omzetten lakenschen lijfrok op
dezelfde plaats op de schepenbank zat, waar ook zijn
overgrootvader had gezeten.
„Onderzoek en denk na voor gij oordeelt!" Hen-
drick van Brederode sprak heftiger dan hij zelf wilde.
„Als gij en uw partijgenooten dat deden zou er
minder onrust in het land wezen!"
Bol van Zanen voelde, dat hij zoo mocht spreken,
als gelijke tot gelijke.
De aderen op Brederodes voorhoofd zwollen —
een dreigend teeken. Maar voor hij kon antwoorden
zei een kalme stem, die echter vaak wijze woorden
uitte, — alleen voor hem verstaanbaar:
„Moed is een onoverwinnelijke kracht der ziel, om
groote dingen te doen of er zwijgend voor te lijden.
De goddelijkste wraak is geen wraak te zoeken." *)
Op de bruisende golven was olie gegoten, de
storm legde zich even snel als hij zich had verheven.
„Gij hebt gelijk, Dirck Coornhert! Gij zijt een wijs
man. Kom op het Huis Te Cleef. Ik heb veel met
u te bespreken."
Brederode voelde argwanende blikken op zich rusten
bij die woorden, hij vervolgde:
„En met u allen. Ook de burgers zijn verplicht
hun steun te geven aan onze zaak. Van het geheele
volk moet de eisch uitgaan om recht! Van hen eisch
ik de ratificatie van ons Smeekschrift."
Verschrikte blikken kruisten elkander. Het optreden
\') Uit „Kloekmoedigheid" Coornherts werken.
-ocr page 35-
32
der edelen, eerst in stilte toegejuicht, scheen nu den
meesten een waagstuk, dat moest voeren naar het
schavot.
Nog veel leed en verdrukking zou burgers en volk
moeten treffen, eer zij werden tot de helden, die vol
doodsverachting hun lijf en grond verdedigden tegen
het Spaansche schrikbewind.
Doch thans voorkwam burgemeester Roosveld alle
verdere woordenwisseling. „Graaf Hendrick, bij een
vertrouwelijken maaltijd komt men het snelst tot een
goed besluit. In naam van den magistraat onzer
goede stede noodig ik u uit over enkele dagen met
ons te banketteeren op het raadhuis. Daarna komen
wij tot een beslissing."
Tegen deze uitnoodiging had Jonker Hendrick niets
in te brengen. Buiten zong het volk het liedje van
den gevangen Adriaenszen. Het refrein „Brerol Brero!"
jubelde door de lucht.
„Laat ze zingen! Laat ze!".. .. mompelde Bol van
Zanen zich wanhopig in de haren grijpend. „We
kunnen ze toch niet allemaal gevangen nemen, niet
allemaal!"
In dit merkwaardig oogenblik leerde de waardige
schepen wat de wil beteekent van den ontwaakten
volksgeest.
-ocr page 36-
:
/ i;
» Eisjcr,;
HOOFDSTUK IV.
Dagen vol gisting volgden. De liedjes van Adriaenszen
werden overal gehoord — de schout hield zich doof:
graaf Hendrick was op het Huis Te Geef, zijn dienstman-
nen renden gewapend door Haarlems straten. Burge-
meesters en schepenen waren overtuigd, dat er zich
predikanten in de stad bevonden, zij deden of zij \'t
niet wisten, de toebereidselen voor het feest op het
raadhuis namen al hun tijd in beslag. Jonker Hendrick
zou komen, zij vereerden en vreesden hem. En in-
tusschen laadden de mannen uit het volk hun vuurroer
of zetten hun hellebaard gereed, en fluisterden de
vrouwen de weinige psalmregels, die zij kenden.
Want ieder wist, wat de vroedschap niet weten wilde :
de hagepreek zou worden gehouden bij het klooster
Nieuwlicht te Overveen op het rechtsgebied van jonker
Hendrick.
De dag bestemd voor het banket op het raadhuis
was gekomen. Terwijl de tafel werd gedekt, roemers
tegen elkaar rinkelden en slingers werden gewonden
om deuren en bogen, vergaderde in \'t geheim de
vroedschap. Er zou gepreekt worden den volgenden
dag, bij Overveen, \'t was ieder bekend.
„Daar hebben wij niets te bevelen," zei Van der Laen.
Een wegbereider                                                                     3
-ocr page 37-
34
Het feit scheen hem te verheugen.
„Maar het gerucht gaat, dat er reeds twee predi-
kanten in de stad schuilen. Wij moeten naar die
scheurmakers laten zoeken," gromde Bol van Zanen,
norscher dan ooit, „en de poorten sluiten."
„Kuyt, de landlooper, die de vorige maand hier is
gebrandmerkt, moet weer rondzwerven in den omtrek.
Hij heeft gedreigd, dat hij de stad aan de vier hoeken
in brand zou steken. Welnu, wij laten bekend maken
bij bekkenslag, dat hij weer binnen Haarlem is en,
dat daarom de poorten gesloten worden," stelde
Lambrecht Jacobz voor.
En zoo besloten de wijse en vorsinnige___
De avond viel, uit de hal van het raadhuis viel
rosse fakkelschijn, zilveren plekken wierp het maanlicht
op den Zijlweg. Mannen met spies of hellebaard,
vrouwen dicht in hun huik gewikkeld gingen daar in
groot aantal. Vóór het poortsluiten hadden reeds velen
de stad verlaten. Maar op de straten verdrong zich het
volk, heftige woorden wisselden af met bedreigingen.
„Zij vieren feest, zij sluiten de poorten en onze
predikanten!... Als zij wagen hun een haar te krenken
dan" ....
Het gemor dreigde over te gaan in verzet, het volk
vereenigde zich in groepen en verdrong zich voor
het raadhuis, waar paukgeschal weerklonk met schet-
terende koperklanken. Het jubelende geluid werd
overstemd door bedreigingen en verwenschingen.
„Ik zou uw rakkers maar niet al te nauwkeurig
huiszoeking laten doen," merkte Brederode spottend
aan. De schout zuchtte en zweeg.
Bol van Zanen putte moed uit den vollen beker
voor hem en steunde toen:
-ocr page 38-
35
„Wat een rumoer!"
„Troost je! Je kunt hier nog een achterdeurtje uit.
Je hoeft niet door het volk te dringen," zei Brederode.
Bol slaakte een zucht van verlichting.
„Jonker Hendrick, je geeft mij het leven weer.
Dat kan ik!"....
Met Nicolaas van der Laen ging Coornhert naar
huis.
„Wat denkt gij van dat alles?" vroeg hij. Van der
Laen was een ernstig man, de geweldige vragen van
zijn tijd gingen niet slechts door zijn hoofd, bovenal
door zijn hart.
De groote, blauwe oogen van Coornhert straalden:
„Dat deze volksbeweging voortspruit uit behoefte
aan recht."
„Je bent een echte ketter, Dirck Coornhert!"
„Ja, dat zeggen mij die van de oude en ook de
aanhangers der nieuwe religie. Zou het komen, omdat
ik zoo diep voel, „dat rechtvaardigheid jegens God
is: Zijn wet te volbrengen boven ieder menschelijk
gebod, en, dat daarom menschen niet het recht hebben
te treden tusschen den mensch en zijn geweten, de
stem van God in zijn hart?" x)
Van der Laen drukte zijn hand:
„Ik wou, dat ik ook zoo\'n ketter was als jij."
„Wees rechtvaardig en tracht er de vroedschap toe
te bewegen. Want onderdrukking is de zuster van
het geweld en de moeder der wraak." *)
Nicolaas van der Laen zag den in eenvoudig donker
laken gekleeden man na, terwijl hij de stoep van
zijn huis opging. In zijn hart klonk het:
\') Rechtvaardigheid. Coornherts werken.
-ocr page 39-
36
„Wie is hem gelijk? Allen kiezen partij, hij staat
boven de partijen. Ieder zoekt, vervuld met haat of
hartstocht zijn voordeel, hij haat niemand, hij wenscht
voor ieder het goede, voor zich zelven niets. Hij is
anders dan allen, hooger staat hij dan de meesten
en onbegrepen zal hij door het leven gaan, misschien
gehaat en veracht. Rustig en blijmoedig gaat hij zijn
weg en toch heeft hij reeds menigen levensstorm
doorstaan en is ook voor hem de vredige haven
nog ver verwijderd. Waaraan ontleent hij die kracht?"
Coornhert zat reeds in zijn werkkamer en schreef,
als menige avond, een, dien dag in zijn hart opgeweld
gedicht in zijn „Liedeboeck":
„Zaligh leeft hy bij den menschen,
Die met herten God betrouwt,
Diens verkiesen, wil noch wenschen
Niet en soeckt dat naberouwt,
Maar hart en wil ghelaten hout,
En volght den wil des Heeren."
Als Nicolaas van der Laen deze woorden had ge-
lezen, had hij het antwoord ontvangen op zijn vraag ...
Verdiept in ernstig denken keerde Coornhert den
volgenden middag terug uit het raadhuis.
Het was een stormachtige vergadering geweest, en
zeer verdeeld de meeningen. Bij het eerste morgen-
grauwen waren de poorten geopend om de „melk-
dragers" binnen te laten. Meteen was het volk naar
buiten gedrongen, menige melkemmer had zijn blanken
inhoud moeten laten in het gedrang. De wyse ende
vorsinnige werden dies bestormd met klachten, die
in bedreigingen eindigden.
Wat zal komen! Nog een schrede en er is oproer!"
-ocr page 40-
37
mompelde Coornhert. Harder dan hij zelf wilde liet
hij de klopper op zijn voordeur vallen, hol klonk de
nagalm als door een ledig huis. Hij vond het woon-
vertrek inderdaad verlaten, de donkergroene gordijnen
waren half dicht geschoven, het borduurraam stond
naast het spinnewiel in den hoek. „Zou Neeltgen ook
naar de hagepreek wezen?" dacht Coornhert. Een
glimlach speelde om zijn mond, de gedachte scheen
hem niet ongevallig. Hij nam zijn luit, zocht een
nieuwe melodie en vond er de woorden bij:
„Elck wil des andren gheloof regheeren,
Die dit doen sullen eenmael leeren,
Dat sulcxs den christen niet betaemt."
De klagende melodie ging over in stormachtige
accoorden. Een aanklacht lag er in tegen het tiranniek
bewind, dat door dwang en vervolging het land ver-
deelde in twee partijen, die elkander haatten meer dan
vijanden.
„Een uitweg I" Hij zei het hardop. „Wie toont hem ?
Wie weet hem?"
Er was een naam, die van een wijs en een goed
man, die naam werd steeds genoemd als de moeilijk-
heden groot waren, als zij onoverkomelijk schenen.
Ook nu hernam Coornhert:
„Zal hij een uitweg weten, de prins van Oranje?"
„Hij of niemand" zei Neeltgen in de deur. Zij trad
binnen met haar huik nog aan:
„Ben je al thuis, Dirck? Wat dacht je toen je mij
niet vondt?"
„Dat je naar de hagepreek waart, Neeltgen."
Zij kleurde even:
„Zou je het hebben afgekeurd?"
-ocr page 41-
38
„Ik? Moet de mensch dan niet vrij wezen om God
te dienen volgens de stem zijner conscientie?"
Er kwam een blijde gloed in haar oogen.
„Het is meer dan ik heb durven hopen. Zie Dirck,
jij blijft nog bij het oude geloof, daarom durfde ik
het niet zeggen, maar voor mij is het geen geloof
meer, sinds lang niet."
Zij zweeg eenige oogenblikken, en ook hij zweeg
en wachtte....
„Dirck, God is liefde.... Kan daarom een geloof
goed wezen, dat ketters laat verbranden? God kan
zulk een gruwel niet goedkeuren, al gebeurt het in
Zijn heiligen naam."
„Het is immers tot welzijn van de ketters. De
geloofsonderzoekers zeggen het altijd tegen een ver-
oordeelde, dat op den mutserd misschien zijn ziel nog
kan worden gered van het eeuwig verderf. Het is,
volgens die heilige vaders een hemelsch geneesmiddel,
een leeuwenkuil, waaruit een rechtvaardige Daniël
ongedeerd te voorschijn moet treden, maar waarin
zondaars worden verscheurd."
Zij bemerkte de ironie niet in zijn stem, zij schreide
achter haar saamgevouwen handen:
„Ik heb Geurte Stelmees en Neeltgen Claes in de
put zien werpen, ik hoorde haar aanheffen: „Looft
den Heer!" toen de zandgolven haar reeds begon-
nen te bedelven. Het was of er toen iets brak in
mijn hart, sinds dat uur heb ik het geloof mijner
jeugd veracht. Ik wist, dat de gemeente onder het
Kruis hier soms bijeenkwam om tot God te bidden
nu de hitte der vervolging een verterend vuur
werd voor allen, die Hem willen dienen in geest en
waarheid. Ik ben er ook heengegaan, als je op het
-ocr page 42-
39
raadhuis was, \'s avonds. En vandaag, o, Dirck, ik
kön het niet laten en Verena evenmin. Wij zijn naar
de hagepreek geweest en ik dank God, dat ik er bij
heb mogen zijn. Het geheele veld bij het klooster
Nieuwlicht was als bezaaid met menschen, haast
onafzienbaar ver. Vijf duizend waren er, zegt men.
Pieter Gabriël en Cornelis Koster hebben beiden ge-
sproken. Men zegt, dat zij van nacht verborgen zijn
geweest bij IJsbrand Staatsz, den scheepstimmerman,
je weet wel wien ik meen. Van morgen vroeg is het
hun gelukt uit de poort te komen. O, niemand kon zijn
tranen bedwingen toen het klonk zoo doordringend
en plechtig:
„Want uit genade zijt gij zalig geworden door het
geloof en dat niet uit u, het is Gods gave, niet uit
de werken, opdat niemand roeme." \')
Het waren woorden, die allen noodig hadden en
waarvan ieder de waarheid voelde. Ave Maria\'s
prevelen, een aflaat koopen.... wie kan daarmee
God verzoenen, den heilige, eeuwige.... „Uit genade
alleen verzoent Hij om Jezus\' wil onze schuld"....
Rijkelijk vloeiden opnieuw Cornelia\'s tranen, aan-
doening belette haar verder te spreken. Het donker-
gelokte hoofd leunde zij tegen den gebeeldhouwden
schrijn, haar oogen zochten den klaren hemel, waar-
aan witte wolkjes dreven als kleine schepen zeilend
naar de veilige haven, naar huis. \'t Was haar of zij
nog den lofpsalm hoorde aanheffen in haar eigen
taal, de taal die haar moeder haar had geleerd. Vol en
machtig hadden de gewijde woorden de ruimte gevuld,
tot zij opklommen als met golven van geluid en aan-
\') Efeze II vers 8 en 9.
-ocr page 43-
40
bidding tot den troon van den Allerhoogsten God.
Maar Dirck Coornhert zweeg, bleef zwijgen. Zou
hij, met wien zij zoovele jaren alles had gedeeld, lief
en leed, zuur en zoet, nu vreemd staan tegenover het
heiligste gevoel harer ziel? Zij voelde bij die gedachte
haar hart kloppen wild van angst. Eindelijk sprak hij:
„Moet ieder niet zelf den weg zoeken, waarop hij
hoopt zalig te worden? Mag de mensen zich stellen
tegen den mensch, als zijn geweten spreekt? Volg
daarom die stille stem in je binnenste, Neeltgen."
„Zooals jij, denkt geloof ik, niemand. Je veroordeelt
nooit."
„Eén is er, die nog milder denkt, die vrijheid van
godsdienst wil, voor allen."
„Wie is dat?"
„Prins Willem van Oranje."
„Onze Stadhouder! Was hij onze graaf maar!"
„Wie weet wat nog gebeurt. Het volk vereert hem
boven allen. En met recht. Hij is een van de zeldzame
menschen, die medelijden voelen met ongelukkigen,
eer zij denken: kan de deelneming, die ik toon, ook
mij zelven schaden?
Maar Neeltgen, vertel nu weer van je zelve."
Zij leunde haar hoofd aan zijn schouder en hij trok
haar naar zich toe. De jaren hadden geen verandering
gebracht in hun liefde, nooit werd „oprechter trouw"
gevonden dan bij deze vrouw en dien man. Hun
jonge genegenheid had de vuurproef doorstaan.
De liefde, die niet blind is, maar zéér scherp ziet,
had den een geen vlekken doen ontdekken in het
karakter van de andere. Beiden zochten het hóóge
en het streven van den eene verhief de andere. Neeltgen
vervolgde:
-ocr page 44-
41
„Sinds ik hoorde van Tetzels aflaathandel, nu reeds
lang geleden, was het mij soms of ik in den nacht
zag, een nacht zonder sterren. Ik voelde dat alles
leugen was, wat hij had gezegd. Mijn moeder beweerde
altijd, dat Luther van den duivel was bezeten, omdat
hij durfde tegenstaan wat Tetzel deed tot bestwil van
de arme zielen, die in het vagevuur brandden, maar
vader zei:
„Vrouw, dat ben ik met den Wittenberger professor
eens: „Het doel heiligt de middelen niet." Als de
paus te Rome een St.-Pieters kerk wil bouwen laat
hij dan zijn eigen geld er voor gebruiken maar het
niet op zoo\'n schandelijke manier eenvoudigen men-
schen, die alles gelooven wat hun verteld wordt, uit
de tasch kloppen!" Dan liep moeder verschrikt naar
haar coocke en zei, dat ik mee moest gaan om haar
te helpen. Maar vader had overlandsche boexkens
met „Tafelgesprekken van Luther."
Keizer Karel had wel verboden ze te lezen op poene
en correctie, maar vader stoorde er zich niet aan.
„Wij zijn een vrij volk," zei hij altijd, „en ik ben
koning in mijn woning." Zoo las ik die en nog veel
meer en moeder.... och! die had gauw genoeg te
doen met Sara!"
Zij schreide zacht, de herinnering schrijnde, be-
darend streelde Coornhert haar over het donkere haar,
met zijn prachtigen gouden weerglans.
„Stil, liefste! Jij kunt het niet helpen!"
„Je moeder vond dat toch wel," zweefde op haar
lippen, maar intijds hield zij haar woorden in. Zij
mocht geen gedachten wekken, die hem als een doorn
in het hart staken.
„Toen het ongeluk met Sara gebeurd was en wij
-ocr page 45-
42
hoorden, dat zij met graaf Brederode naar Brussel
was gevlucht en daar leefde in weelde en pracht, maar,
dat zij haar naam had geschandvlekt, onzen eerlijken
naam, dien wij allen beschouwden als het beste wat
wij bezaten, toen begon het eerst recht met mij. Moeder
werd ziek en kon niet geregeld meer denken en wist
niet meer wat zij deed tot zij, naar ik geloof, meest van
verdriet, stierf; vader vervloekte Sara en ging naar
de taveerne om te vergeten, zijn ellende te verdooven,
en zonk zelf dieper met iederen dag.... Toen begon
het. Ik huilde haast altijd en haatte Sara en verlangde
toch zóó naar haar als de eene tweelingzuster dat
alleen kan naar de andere. O, wat was mijn verdriet
toen groot om Sara, om mijzelve. Want mijn vrien-
dinnen wilden niet met mij omgaan en grootmoe-
der zei:
„Jij trouwt nooit kind, al ben je ook nog zoo mooi!
\'t Is alles om Sara!"
Toen begon ik haar nog meer te haten en soms
wenschte ik, dat zij dood was. Vooral als ik hoorde,
dat zij op het Huis Te Cleef was met hčm en haar
kinderen, ja, met haar kinderen ...
En eens, toen zij door Amsterdam reed met heer
Reinout, omringd door zijn stoet, trotsch en vol
luister als een prinses, toen zag zij mij en ik zag haar.
Ik stond bij den Amstel en zag haar aan — strak.
Ik wist toen, dat er vlammen in mijn oogen moesten
gloeien en — dat mijn mond was vertrokken in
doodelijken haat. Zóó heeft zij mij gezien .. .
En toen \'s avonds, het was al donker — en ik zat
alleen bij mijn arme, half krankzinnige moeder, toen
werd de klink opgelicht van de voordeur en daar
stond zij in onze eenvoudige kamer. Neen, op de
-ocr page 46-
43
knieën lag zij voor mij, een trotsche vrouw, de mooiste,
die ik ooit zag, gekleed in fluweel en zijde als een
vorstin, een keten met juweelen om een hals blank
als zwanenveeren en gouden spangen en nestels op
haar keurs. Voor mij lag zij op den grond, als een
slavin en ik stond daar in mijn blauw lijfje en ge-
streepten rok voor haar als een dienstmaagd.
En zij huilde en zij snikte en smeekte mij om
barmhartig over haar te denken en medelijdend over
haar te spreken met onze ouders.
„Alles is uiterlijke schijn, Neeltgen! Ik heb parels om
mijn hals, maar zij wegen mij als lood en \'t is of er
iets aan mijn hart knaagt en bijt, bij dag en bij nacht!
God geve, dat je nooit zult weten wat wroeging is.
Doe nooit iets wat niet goed is, want het berouw,
het te laat berouw, schroeit als een vuur. En ik ben
gedwongen te blijven, bij hem, om de kinderen.
Anders worden zij onterfd en zij missen toch reeds
het hoogste wat een vader zijn kinderen kan geven:
een wettigen naam. Neeltgen, bid voor mij, vloek mij
niet!"....
Zoo is zij gegaan. En ik zweeg, het was toen geen
hardheid, maar ik zocht tevergeefs naar een troost-
woord. \'t Was of haar groote ellende mijn tong ver-
lamde. Wanhopig zag zij mij aan — en zoo ging zij
terug naar weelde en schande, in het vuur van
martelend berouw. Ik zei mijn ouders, dat Sara thuis
was geweest en ook wat zij had gezegd en gesmeekt.
Maar moeder begreep het niet meer:
„Sara? Die is dood!" zei zij met een waanzinnigen
lach en toch zoo innig treurig. En vader herhaalde:
„Ja, zij is dóód!"
Een vuistslag op de tafel vulde zijn woorden aan,
-ocr page 47-
44
het klonk als een doffe klacht. Toen ging hij naar de
taveerne... De zaken van vader verliepen hoe langer
zoo meer. Voor mij werd de toekomst steeds donkerder,
\'t Was of ik altijd in den nacht zag, of ik midden in
het ijs stond. Soms meende ik, dat ik geheel zou
verstijven van verdriet en verlatenheid en zielsellende.
Toen leerde ik jou kennen, toen werd het licht"....
Zij zag hem aan met een helderen, gelukkigen blik.
Maar Coornhert schudde het hoofd:
„Och, Neeltgen! Waartoe al die herinneringen? Rijt
geen oude wonden open, nu God ze, in zijn goedheid,
heeft laten genezen. Menschen leven te kort om steeds
in het verleden te staren. Het heden vraagt onze
kracht en de toekomst wijst ons naar boven."
„Laat mij eenmaal geheel uitspreken, \'k Heb het al
zoo vaak gewenscht, maar je wou er nooit van
hooren."
Aan haar bevende lippen en vochtige oogen zag
hij, hoe stormachtig haar hart werd bewogen.
Hij zweeg en liet haar spreken om haar rust te
geven. En Neeltgen ging voort:
„In mijn ergste droefheidsdagen kwam je tot mij
en bracht mij licht. Je hadt mij lief en al het overige
liet je rusten. Ieder is alleen aansprakelijk voor zich
zelven. De eer of schande van anderen plaatst den
mensch geen kroon op het hoofd, noch besmet
hem," was al wat je zei. Toen werd het voor mij
stralend dag!
Dien avond, heel in \'t geheim, kwam er een over-
lander, van Keulen, geloof ik. \'t Was ten minste heel
ver hier vandaan. Hij was een Lutheraan en sprak
vroeger altijd veel met vader. Nu zei hij tot hem, dat hij
zijn eigen kind niet mocht vervloeken, omdat wij voor
-ocr page 48-
45
God allen zondaars zijn en toen verhaalde hij hoe
Christus had gezegd:
„Wie zonder zonde is werpe den eersten steen" ....
Toen zag ik alles licht, in het ware licht, denk ik
nu. Want: een geloof, dat niet verdoemt, maar ver-
geeft, kan immers geen slecht geloof zijn? Dat werd,
dat bleef mijn gedachte. Ik zei het tot vader en toen
was het alsof er een scheidsmuur tusschen ons weg-
viel.
„Zoo is er toch één in mijn huis, die met mij mee
zal kunnen voelen, zij gelooft en denkt als ik," hoorde
ik hem eens bij zich zelven zeggen. En hij ging
minder naar de taveerne en las meer in de over-
landsche boekjes. In vrede scheidde hij uit dit leven,
kort na moeder, dat weet je. Maar, dat ik Sara moest
schrijven, dat hij haar vergaf, omdat de Heer den
eersten steen niet op haar zou werpen, heb ik je tot
nu toe niet durven zeggen. Ik was altijd zoo bang
Sara\'s naam tegen je te noemen, \'t Was dan of ik
zelf deel had in haar zonde. Die gedachte dreef mij
het bloed naar de wangen. En nu heb ik Sara gezien
en gesproken ook.... Dirck, ben je er boos om op
mij, Dirck?"
„Wel neen, Neeltgen. Waarom ? Waar heb je haar
gezien?"
„Bij de hagepreek. Mijn hart dreef mij daarheen,
ik kon het niet helpen, \'t Was toch de vader van
Verena, die nog zoo kort geleden werd verbrand
omdat hij de stem van zijn geweten het zwijgen niet
wilde opleggen .... en Verena is zoo goed en lief.
Ik wilde nu eens goed weten wat een ketter dien
hoogen moed geeft om alles te trotseeren voor zijn
geloof: kerker en foltering en den vreeselijksten dood.
-ocr page 49-
46
Nu heb ik het begrepen en o, Dirck.... verfoei mij
niet daarom, maar---- ik heb het je gezegd, ik be-
hoor tot hen!"___
Hij trok haar dichter naar zich toe.
„God zegene je, mijn Neeltgen, dat je je zelve durft
wezen. Moge het nieuw geloof een licht worden op
je pad en je kracht geven in het leven, bovenal in
het uur van je dood."
Hij had gesproken op schier plechtigen toon,
zegenend rustte zijn hand op haar gebogen hoofd.
Bijna beschroomd vroeg zij:
„Dirck, ben je dan in je hart ook een ketter?"
„Ik ben nog veel meer dan dat. Je zult het spoedig
hooren. Maar vertel nu eerst van Sara. Was zij daar?"
„Ja, en o, zoo veranderd en bleek en deemoedig.
Zij zal niet lang meer leven, denk ik. Zij ziet er zoo
zwak uit. Ik ben naar haar toe gegaan en heb haar
gekust en toen o, Dirck — ik kön het niet helpen —
toen heb ik haar meegenomen hierheen naar ons huis.
Is dat heel slecht van me?"
„Neen Neeltgen, het is goed. Arme, gebroken vrouw,
die zij is. Laat haar hier komen en met ons het
avondbrood breken en God danken, die het ons geeft."
Neeltgen ging om de lang verstootene te halen, om
haar een plaats te geven aan haar zijde, aan haar disch.
Coornhert begroette haar zacht met het woord,
dat de gepijnigde vrouw als balsem toescheen voor
schrijnende zielewonden:
„Wees welkom, zuster!"
Zij bedekte de oogen met de hand en tranen vloeiden
tusschen de vingers, nu schier doorzichtig wit, voor-
heen ....
„Juno, met de handen van albast!" had haar eens
-ocr page 50-
47
een jonge vereerder genoemd, \'t Was nu lang ge-
leden. De schoone Sara Symonszdochter had veel be-
wonderaars. Tot de roes der vleierij haar bedwelmend
naar het hoofd steeg en zij in schuldigen hartstocht
zich zelve verloor.
Zij was de eerste, die nu sprak over het verleden:
„Moeder dood uit verdriet om mij, ook dood mijn
vader, die mij heeft vervloekt en toch — vergeven ....
En thans geeft gij mij een plaats aan uw haard! Is
het mogelijk? Ik heb zoo menig jaar geleefd als in
een benauwden droom, doe ik dat nog?"
Bedarend streek Nela haar zuster over het haar.
Eens was het kastanjebruin geweest met gouden gloed,
als het hare. Sara kon er zich in wikkelen als in een
mantel; nu lag de sneeuw van vroege grijsheid — niet
veroorzaakt door de jaren alleen — op haar schedel.
Sara glimlachte eindeloos droevig: „Dus, ik waak nü?
Wees gezegend door den zegen, dien gij mij geeft.
Maar ach, ik heb zoolang gedroomd! Toen ik geheel
wakker werd uit mijn waan, toen ik weer helder zag
—   toen zag ik den afgrond! — Het was in die
verschrikkelijke dagen, toen hij mij vergat voor die
vrouw met blauwe hemeloogen daar ginds in Emmerik.
Eerst meende ik, dat alles met mij moest verzinken
in den afgrond. Ik greep om mij naar een steun, de
wereld had reeds lang voor mij haar inhoud verloren
—  ik smachtte naar iets dat hooger — naar wat rein
en goed was, naar God.
Maar ik kon mijn gedachten niet dwingen tot een
gebed, alles was in opstand in mijn hart, alles was
één radelooze jammerkreet.
Ik ging naar de St. Gudule, de opgesmukte heiligen-
beelden staarden mij aan met hun geverfde poppen-
-ocr page 51-
48
oogen, de hooge kerkgewelven schenen te zinken, mij
te omknellen tot stikkens toe... En de ceremoniën,
die ik zag waren even koud en nietszeggend als de
kille zerken, waarop ik in wanhoop knielde, vormen-
dienst.... holle woorden van het begin tot het einde.
Klanken, alles klanken, evenals mijn gebed of wat er
op lijken moest....
Toen, na den dienst, kwam er een oude priester.
Op de knieën wierp ik mij in zijn biechtstoel en zei
hem alles.... alles: mijn brandende liefde en de
hellepijn van mijn berouw en toen! o, toen .... Beide
armen hief ik op, \'t was of het gewelf nu in waar-
heid op mij neerstortte. Met goud kon ik boete doen
voor mijn zonde — met goud. God begeerde goud
voor mijn schuld — goud!
Het voer door mijn hoofd als een bliksemflits, het
bracht licht aan mijn denken. De almachtige Schepper
van hemel en aarde liet zich omkoopen voor goud!
Mijn tanden sloegen op elkaar, ik rilde. Die gods-
dienst was nog slechter dan ik, want ik had mijn ziel
en lichaam ten minste niet verkocht voor goud, maar
mij weggeworpen uit liefde. Zondig mag mijn gevoel
zijn geweest voor hem, wien ik mijn gansche leven had
gegeven en die mij nu vergat om een andere — liefde
was het toch___
Nu bestond er ook geen hemel meer voor mij,
alleen de hel van het heden, de hel mijner onster-
felijke toekomst. De hemel waarop een gouden sleutel
paste was voor mij dichtgegrendeld — ik wilde
wčg uit het leven, ik wist niet waarheen, nu of —
later in mijn sterfuur. Zelfs de sterren schenen met
koude, strenge oogen op mij neer te zien, als de
blikken der menschen, die mij brandmerkten.
-ocr page 52-
49
Zoo dwaalde ik eens \'s avonds bij Laeken, ik zag
mannen en vrouwen voortgaan, haastig, bijna schuw.
Zij keken voorzichtig in \'t rond en verdwenen, de
een na den ander, in een alleenstaand boerenhuis.
Twee jonge meisjes kwamen:
„Nu zullen wij weer eens een woord van troost
hooren," zei de eene.
Ik greep haar hand:
„Mag ik meegaan? Ik ben zoo ongelukkig!"
Opmerkzaam zag zij mij aan, maar ik had mij diep
gehuld in kap en mantel — mijn gezicht was nauwelijks
te onderscheiden. Ik wierp nu de kap af. Zij moet bij het
maanlicht mijn haren hebben gezien, die plotseling grijs
waren geworden en mijn doodsbleek gezicht met trek-
ken strak van toekomstangst, verstijfd van zieleleed.
„Ga maar mee! Gij zult ons niet verraden, gij niet!"
zei het vreemde meisje. Ook haar vriendin knikte
toestemmend en zoö brachten zij mij door de boerderij
in een schuur.
Daar waren mannen en vrouwen bijeen met ernstige,
bleeke gelaatstrekken. Een man, eenvoudig gekleed in
een wijden, zwarten mantel sprak hen toe. Zijn woorden
waren even onopgesmukt ais zijn uiterlijk, maar zij troffen
mij diep in het hart. Want hij sprak van den Goeden
Herder, die Zijn leven stelt voor Zijn schapen en uitgaat
in woestijnen en kloven om ook het afgedwaalde lam
te zoeken, en het weer te brengen tot de kudde....
Bronnen van troost en kracht welden op in mijn
hart, nü rees het morgenlicht. Menigmaal sprak ik
sinds dien avond met dien predikant. Zijn naam mag
ik niet noemen, hij is vogelvrij verklaard door de
geloofsonderzoekers in ons ongelukkig land. Voor mij
echter werd hij de gids op het smalle pad, de weg
Een wegbereider                                                                     4
-ocr page 53-
50
naar het eeuwige Huis van God. Zóó werd ik gebracht
tot de gemeente onder het Kruis te Antwerpen. Want
daar heb ik geleefd sinds ik uit Brussel wegvluchtte,
alles achterlatend, wat mij eenmaal begeerlijk toe-
scheen. En nu vond ik heden een zuster terug, een
zuster in den Heer bovenal, op een bijeenkomst, waar
de martelaar werd herdacht, die voor weinig dagen
stierf op de houtmijt. Allen baden om getrouw te
mogen blijven als hij, wanneer de vervolging ook
hen tot offer koos en ik — o, ik wenschte, dat ik op
zijn plaats had gestaan! Het lichaam waarmee ik heb
gezondigd, verbrand tot asch — dat zou de beste
boete zijn voor mij!"
„De beste boete is een berouwvol, verbrijzeld hart,"
viel Coornhert ernstig in. Hij zei het op zijn bedaarde
wijze, die steeds indruk maakte, omdat zij waar was
als zijn geheele persoon.
„Waarom ben je te Haarlem, Sara?" vroeg nu
Neeltgen.
Een flauwe blos steeg op het nog altijd schoone
gelaat voor haar. Sara aarzelde lang. Eindelijk sprak
zij en haar hoorders gevoelden hoe zwaar haar ieder
woord viel:
„Ik had hčm het offer van mijn geheele leven gebracht,
zijn geheele leven mocht ik dus eischen. Maar hij vergat
mij en ook Reinout, mijn jongste kind. Het was nog niet
geboren toen hij mij verliet, maar ik gaf het zijn naam.
En nu kan hij niets meer voor Reinout doen, de dood
heeft hem opgeëischt. Jonker Hendrick is thans het hoofd
van het geslacht. Hij is nu hier, en ik hoopte hem te
kunnen spreken over Reinout. In Brussel is dat onmo-
gelijk maar" .... zij zweeg en doodelijk wit maakte op
haar gelaat plaats voor den blos der overspanning.
-ocr page 54-
51
„Gij hebt gesproken van een verbrijzeld hart," ging
zij voort, „wčl is dat mijn hart, dat zoo wild sloeg,
zoo hartstochtelijk. En nu bloedt het, bloedt het aldoor,
\'t Is soms of ik mijn leven voel wegstroomen."
„Nog lang zult ge je hartebloed moeten geven,
eer je pijn geneest en je \'t schrijnen van \'t berouw
niet meer voelt," hernam Coornhert.
Zij wrong haar handen samen, als in duldelooze smart.
„Dat is het minste! Wat ik moet dragen en lijden
is recht. Schuld eischt boete .... Laat de geweldigste
roede mij voortdrijven, dat zal mij geen klacht ontlok-
ken, maar mijn kinderen: Lancelot is vroom en dap-
per; hij bezit iedere ridderdeugd, maar zijn wapen
is bezoedeld met het filet van den on wettigen zoon.
Artus verzet zich tegen zijn noodlot, zooals hij het
noemt, maar het maakt hem al te wereldwijs, vaak
hard. Het meest van alles echter word ik gemarteld
door de gedachte aan Reinout. Vergeten, vergeten
door zijn vader en besmet met de schandvlek eener
onwettige geboorte. Gij beiden zijt altijd goed voor
hem, maar de menschen zijn wreed in hun oordeel
en ik.... O, dat alle doornen zich drukten in mijn
vleesch, die hen wonden, zelf wil ik de steenen aan-
dragen, waarmee de onmeedoogende wereld mij in
haar gedachten tuchtigt, maar zij....
O, dat ik hun leed mocht dragen, dat alles wat
hen grieft mij trof, diep, fel, steeds heviger....
Doch hier ben ik machteloos en dat maakt mijn
wroeging het zwaarst. De zonde der ouders bezocht
aan de kinderen .... Dwaallichtschijn heeft mij in het
moeras der schande gelokt, nu voelen mijn zonen den
grond onder zich wankelen. Oorzaak en gevolg, schuld
en vergelding — nooit te scheiden, geschakeld altijd.
-ocr page 55-
52
Zij moeten boeten voor mijn zonde en dat is het
zwaarste, Heer! Het vreeselijkste!..."
Zij was op de knieën gezonken, nu sloeg zij voor-
over en kroop op den grond:
„Laat de vergelding mij treffen, mij!... Maar niet
hen, hčn niet!... Zij zijn onschuldig. O, heb mede-
doogen; erbarm U, Heer!"___
Haar gezicht verviel, met nagels en tanden reet zij zich
de armen open, steunend, kermend klonk het opnieuw:
„Wanneer zal de storm bedaren, die mij schudt
van dag tot dag! De worm, die niet sterft___de
hellepijn van het te laat berouw! — Ontferm U over
mijn kinderen, laat mij boete doen!... Ik alleen I"
De beide gelukkigen, reinen van hart, die haar zagen,
haar hoorden, rilden om zooveel zieleleed, zooveel
ellende, zoo groot een schuld. Met een stem, dof van
ingehouden tranen, beproefde Neeltgen haar tot kalmte
te brengen. Het antwoord was een jammerend:
„Nu is alles weer donker in mij! Gods hemel
is voor mij gesloten. Nergens, nergens zie ik een
straal van licht! O, mijn kinderen, ach, Reinout!"___
Haar hoofd sloeg tegen de verglaasde tegels van
den vloer, in snikken stierf haar wanhoopsklacht.
„Geef haar een slaapdrank, zij moet rusten!" zei
Coornhert zacht tot zijn vrouw. Maar Sara had het
gehoord. Plotseling stond zij rechtop:
„Neen, nččn. Waken moet ik, rusten nööit!... Dat
is de boete!" ...
De deur sloeg achter haar dicht met een slag. Met
een handbeweging, die geen wederlegging duldde,
had zij hen gesmeekt terug te blijven. Nu ging zij
haar lijdensweg — alleen in den nacht.
-ocr page 56-
HOOFDSTUK V.
Burgemeester Van der Laen zat in zijn breeden
stoel met goudleeren rug en leeuwenkoppen aan de
armleuningen en zag uit het Haarlemsche raadhuis
naar de voorbijgangers in de Zijlstraat en Coornhert,
— hij zat midden in het vertrek voor een met papieren
beladen tafel — zag niets, hoev/el hij strak voor zich
uitstaarde.
„Dat is zeker," zei burgemeester Van der Laen,
hardop denkend, „de komst van jonker Hendrick
brengt onrust en wanorde in de stad."
„Alles gaat toch nogal kalm zijn gang," merkte
Coornhert aan.
„Dat zegt gij zonder te denken. Het is de geest,
die graaf Brederode zaait. Hij verzet zich tegen de
regeering, dus lokt hij de burgers ook tot verzet
tegen de over hen gestelde machten."
„Niet te vroeg."
„Wat... wat zegt gij daar? Niet te vroeg — niet
te vroeg!... Het moet er nog bijkomen, dat zelfs de
secretaris der stede van Haarlem een rebel wordt!
Niet te vroeg 1"
„Een voorbeeld is altijd aanstekelijk," luidde droog
het antwoord. „Misschien is het mijne de dood van
Clement."
-ocr page 57-
54
„Dan is het geen wonder, dat gij zijn dochter tot
u hebt genomen. Het kind van een ketter!"
„Heeft dat meisje geen behoefte aan liefde en ver-
zorging? Moet zij lijden, omdat haar vader als een
held stierf voor zijn beginselen?"
Van der Laen glimlachte onmerkbaar. Coornhert
hernam:
„De nieuwe religie groeit door het hartebloed harer
martelaren, die in den dood geen ondergang zien,
maar den aanvang van een nieuw leven. Hun geloof
ziet reeds den hemel open, als de vlammen van den
brandstapel hen omgeven. De strenge wetten van
keizer Karel hebben de ketterij niet kunnen beperken
maar doen toenemen; de inquisitie van koning Filips
zal de oorzaak worden van een algemeenen opstand.
Een gezag, dat geen volksrechten erkent, wordt om-
geworpen; een koning, die niet denken kan, is de
grootste ramp voor een denkend volk. Vervolging en
vergelding zijn nooit te scheiden, als ieder dat maar
begreep."
„Gij durft veel zeggen, tč veel naar mijn oordeel.
Denk welk ambt gij bekleedt!"
„Ik zeg de dingen, zooals de waarheid ze mij doet
zien en denk te hoog van uw oordeel om voor een
aanklacht te vreezen."
„Heel juist geoordeeld. Ik veracht een spie en ben
zelf geen verklikker. Uw vertrouwen eerbiedig ik,
maar zeg uw meening in \'t vervolg niet zoo luid. Er is
onrust en opwinding genoeg in het land. Het volk
deed beter den koning te geven wat des koningsis."
„Hemel en aarde vragen zelden hetzelfde."
„Gij zijt een geheel eenige persoonlijkheid, Dirck
Coornhert! Naar de hagepreek gaat gij niet en even-
-ocr page 58-
55
min naar de mis. Toch is het of een Hoogere uit u
spreekt."
„Ik zeg wat God mij in het hart legt en keur
iederen gewetensdwang af, van welke zijde die komt.
Geen menschen hebben het recht zich te dringen
tusschen den mensch en zijn God."
„Gij zegt wat het Smeekschrift zegt en weigert
toch den wensch van jonker Hendrick om de ratificatie
te teekenen."
„Omdat dit slechts vervolging zou beteekenen voor
de poorters, die de regeering niet vrij zou laten
uitgaan gelijk de edelen. Zij zullen zich verweren op
hun tijd. Geen vervolging zal ons volk kunnen breken.
Daarvoor is het te fier."
De kloeke trekken van den spreker straalden van
vertrouwen en moed. Van der Laen drukte hem beide
handen, zijn oogen waren vochtig.
„Burgemeester!" ... Coornhert was opgestaan, buiten
zich zelven van verbazing.
„Gij hadt niet verwacht zulk een geestverwant in
mij te vinden? Ik geloof, meester Dirck, dat wij beiden
groote ketters zijn!"
Een glimlach begeleidde zijn woorden. „Ik zou er
het liefst op in stormen en al de Spaansche vendels,
die reeds veel te lang in ons goede land den baas
spelen, over de kling jagen. En gij? Wilt gij \'t be-
proeven met de kracht van \'t woord? Dan zullen wij
zien wien de kroon wordt gereikt."
„Of wien haar doornen wonden." Coornhert was
bekomen van zijn verbazing.
„Wij zullen zien... Als ons Nederland maar vrij
wordt!"...
Beide handen sloegen ineen, beide mannen wisten
-ocr page 59-
56
zich verwant naar den geest, één in hoop en — zorg
voor den komenden tijd. Want zij begrepen óók beiden,
dat de poging der edelen om de vrijheid en rechten
van het land hersteld te zien, nieuwe harde maat-
regelen om de „rebellie" te beteugelen zou uitlokken
van \'s konings zijde.
De Landvoogdes, Margareta van Parma, had het
Smeekschrift in ontvangst genomen met wrevel en
onwil, zij zou haar broeder nooit tot zachter besluiten
bewegen ... Barlaymont, die zich anders alleen onster-
felijk zou hebben gemaakt door zijn schraapzucht en
botheid, had door zijn tartend: „Ce ne sont que des
gueux!" der vrijheidspartij een naam gegeven, die
met gejuich was begroet. De Geuzen hielden wacht,
niet alleen in het woelige Brussel, waar de polsslag
van het leven der natie klopte, maar ook in de provinciën
tot aan de grenzen der bruisende Noordzee. En als
het zuchten en grommen der zee voor den storm,
was ook de stemming in het land.
Het kloeke ras, dat de zeventien bloeiende Neder-
landsche provinciën bevolkte, dat zoo dikwerf weer-
stand had geboden aan een eigenmachtigen eisch
zijner graven, zou ditmaal weten te overwinnen ofte
sterven, nu het streed voor hooger goederen dan
waarvoor het ooit het zwaard had getrokken. Niet
alleen tijdelijke welvaart, eeuwige rechten gold thans
de kamp.
De zonnestralen speelden met de beide bronzen
beuken voor het venster. Een lichte goudglans lag
op de hooge stammen. Nicolaas van der Laen staarde
als wilde hij ieder beukeblad tellen.
„De bladeren van die boomen lijken even verward
als de nooden van ons ongelukkig volk. Verdrukt en
-ocr page 60-
57
verbitterd heeft het Smeekschrift het nieuwe veerkracht
gegeven, maar ook den hoogsten prikkel tot verzet.
Koning noch keizer zal hier meer den vrede kunnen
bewaren. De opstand komt, reken daarop."
„Misschien zou de Prins van Oranje nog in staat
zijn als bemiddelaar op te treden."
„Ik geloof, dat het te laat is."
„Te Antwerpen is de Prins er toch in geslaagd,
het volk tot bedaren te brengen, toen het in den roes
der opwinding, na de aanbieding van het Smeek-
schrift reeds in openlijk verzet kwam. Als de taak
van bemiddelaar hem niet wordt gegeven, zal hij die
zelf op zich nemen. En slagen zal hij zeker. De Prins
is een genie en een genie breekt zich baan of breekt
zijn leven. Hij zal onze rechten verdedigen tot zijn
laatsten ademtocht."
„Wij zullen zien wat de Statenvergadering te
Schoonhoven uitwerkt," zei Van der Laen.
„Als gij daar den Prins uw invloed aanbiedt, zal
ik hem ook mijn wapen toonen."
„Uw welversneden pen. Het machtigste wapen.
Soms ook het gevaarlijkste."
„Ik hoop het goed te gebruiken, met Gods hulp."
Dat hij dit deed, bewees hij weinige maanden later.
De oproep ter dagvaart had al de leden der Staten
van Holland bijeengebracht te Schoonhoven. De Stad-
houder van Holland en Zeeland, Prins Willem van
Oranje, zou in persoon de vergadering openen.
Het was een schouwspel geheel verschillend van
vroegere Statenvergaderingen. Werd dit veroorzaakt
door den somberen regendag, die slechts een dof,
grijs licht in de zaal kon werpen, of door de strakke,
-ocr page 61-
58
ernstige gelaatstrekken der aanwezigen? De zware,
angstvolle tijd wierp zijn schaduwen over heden en
toekomst. Vele edelen verschenen, evenals Brederode,
in het simpel grijs. De Geuzenbond had reeds nu
wijde vertakkingen, zijn ledental groeide met den
dag. De edelen hadden hun hofgewaad van fluweel
en zijde afgeworpen. Gouden ketens, de strik van
edelsteen, die het gevest van hun degen sierden of
de veer op hun hoed, waren afgelegd tot de nood
der tijden ze zou zien smelten in ruil voor kruit en
lood .... De poorters, in hun eenvoudig zwart ge-
waad, waren soberder dan ooit. Velen brachten droog
brood, een stuk kaas mede voor hun middagmaal.
Alleen de geestelijken, die zitting hadden, maakten
een uitzondering.
Met harten vol zorg die de toekomst gold, her-
dachten enkele bejaarde leden het verleden, dat tot
hen was gekomen met plechtige geloften en dure
eeden van trouw aan het gegeven woord. Dat was
geweest op den van zonneglans stralenden dag, toen
keizer Karel, vermoeid van machten wereldheerschappij,
zijn voornemen bekend maakte, om zich als een, die
levend dood is, te gaan verbergen in het klooster van
St. Just. Den dag, toen hij kroon en schepter afstond
aan den zoon, die thans dit symbool van vorstelijk
gezag bezoedelde met het bloed zijner edelste onder-
danen, terwijl de schepter in zijn hand werd tot een
roede van schorpioenen, waarmee hij geeselde de
vrijheid van geweten en de rechten zijner volken.
O, bittere tegenstelling dat voorheen en dit heden!
De bloesems van deze lente hadden zich wel tot vrucht
gezet, doch Sodomsappelen bleek de vurig verbeide
oogst!
-ocr page 62-
59
Er ontstond beweging in de zaal, de Stadhouder
verscheen, omgeven door zijn gevolg en enkele leden
der Staten, die hem de zaal binnenleidden.
En toen wisten allen het: hij alleen was gebieder
en heer, hij zou de Leider zijn in den strijd, die
komen zou, komen moest door de willekeur en rechts-
verkrachting van Filips van Spanje. De leden van den
Geuzenbond behoefden het niet te verhalen dat te
Brussel de Landvoogdes eerbiedig werd begroet, maar
dat volk en edelen haar slechts de schaduw toekenden
van het gezag; hoe allen tot den Prins van Oranje
opzagen als tot hun vorst. Zijn geringste daad had
beteekenis voor het volk, naar zijn inzichten voegde
zich de Geuzenbond, menig lid vaak tegen zijn wil.
Want de Prins was niet toegetreden, had zelfs ge-
weigerd het Smeekschrift te teekenen. „Matiging",
„voorzichtigheid" luidde steeds zijn waarschuwing.
Was dit omdat hij alleen onder allen het karakter
had doorgrond van koning Filips, die hem had toe-
gebeten, bij zijn vertrek naar Spanje:
„Si los Estados no tuvieren pilares, no hablarian
tan alto." \')
Ook thans hing ieders blik aan het hoog denkers-
voorhoofd van Oranje, aan zijn ernstigen mond, waar-
om de winnende glimlach speelde „die de harten der
menschen mynde, buyten costen van achtbaarheyt." 2)
Wat ging de Stadhouder zeggen? Wat verwachtte
hij van de naaste toekomst? Ondergang van het volk
of zegepraal van vrijheid en recht?
Niets van wat de meeste leden der Staten schier
\') Als de Staten niet wisten, dat zij een steun bezaten, zouden zij niet
zooveel durven zeggen.
*i Hooft. Ned. Historiën.
-ocr page 63-
60
ademloos hoopten, wat enkelen boven alles vreesden,
gebeurde. Geen enkel woord, opwindend als de stoot
op een krijgshoorn, klonk van zijn lippen; geen sombere
beschouwingen vergrootten den onbestemden angst,
die aller hart vervulde. Rustig en waardig als zijn
geheele houding, als zijn gewaad — zwart fluweel
met enkele geel satijnen insnijdingen op mouwen en
wambuis, — waren zijn woorden. Wel prijkte de
orde van het Gulden Vlies op zijn borst, maar de
gouden keten ging gedeeltelijk schuil in de zware
kreukvouwen van den prinsenmantel of verschool zich
onder den breeden wijduitstaanden plooikraag. Willem
van Oranje behoefde evenmin uiterlijk vertoon om
ontzag in te boezemen, als groote woorden om indruk
te maken. Hij gaf zich gelijk hij was — en dat was
genoeg.
Zijn rede was kort, maar miste niets aan kracht.
Waar en waarschuwend klonk het:
„Tergt het bewind niet door oproer en heftig verzet
tegen de bevelen der Landvoogdes. Wacht af welken
weg de regeering zal inslaan, verbeidt \'s konings be-
sluiten! Wacht af!"
Daar waren velen in de zaal, die alleen dachten aan
het oogenblik. Uit hun rij ging een gemompel op
van afkeuring. „Afwachten, nu! Terwijl de brand-
stapels rooken! Wij willen orde en recht hersteld
zien — terstond!"
Orde in een land gereed tot den opstand... recht, waar
koning Filips had besloten het volk, dat — volgens
zijn eigen woorden — „het land bewoonde, dat het
dichtst bij de hel lag" — te verdelgen met vuur en
zwaard!
Maar bedaard ging de Stadhouder voort, — hij
-ocr page 64-
61
wist, dat alleen kalm overleg het volk kon redden
van Alva\'s komst:
„Mij is opgedragen u, Staten van Holland, uit naam
der Landvoogdes te waarschuwen „ordre te stellen
op de beroerte in het land, opdat sijne Majesteit niet
meer oorsake soude werden gegeven hem te ver-
bitteren jegens sijne ondersaten, elx in den sijnen haer
devoir te doen".... !)
„Wat is hier ons devoir? Moeten wij ons als schapen
naar de slachtbank laten voeren?" vroeg Brederode
bitter, zoodra hem het woord werd vergund.
Opstand! Verzet! sprak uit ieder gebaar, uit elk
zijner bewegingen. Hij voelde zich in dit oogenblik
geheel de afstammeling der Hollandsche graven. Het
was zijn volk, dat werd verdrukten uitgemoord door
een-dwingeland; met zijn leven, met zijn gansche
kracht en invloed wilde hij het redden en bevrijden ...
Opgewonden, onstuimig vergat hij in ridderlijken
hartstocht voor het verdrukte volk, dat bedachtzaam-
heid wint waar heftigheid het onderspit delft.
Maar de ernstige, donkere oogen van den Stad-
houder zagen hem aan — waarschuwend. Hoe menig
zwaard had Oranje reeds gekeerd op de spits van
zijn verstand, hoe veel wijze, bezadigde woorden had
hij in het tweede Smeekschrift van den Geuzenbond
gevlochten! Zij deden de hartstochtelijke uitingen van
dit geschrift te niet — die olie zouden zijn geweest
in het vuur der verbittering!
„Een volk behoort zich zelven te eeren, zoo het
geëerd worden wil. En dit zal nooit gebeuren als het
zich verzet tegen de wet. Dan brengt het zijn vonnis
\') Bor.
-ocr page 65-
62
over eigen hoofd. Het is ieder geoorloofd zijn be-
ginselen hoog te houden, doch wie aanvangt met het
verzet heet terecht een opstandeling. Alleen als de
aanval van de regeering uitgaat, heeft een volk het
recht zich en zijn wettige rechten te verdedigen."
„En gaan van de regeering dan geen aanvallen uit,
bij tientallen tegelijk?" hernam Brederode bitter.
„Wacht het antwoord af der Landvoogdes op het
Smeekschrift, voor gij oordeelt," luidde bedaard het
antwoord.
De oogen van den machtigen Stadhouder ontmoetten
die van den eenvoudigen secretaris der Haarlemsche
vroedschap. Het was of twee spiegels in elkander
lichtten, of twee vonken oversprongen. Twee geniale
geesten hadden elkander begrepen, elkander gevonden.
Zij wisten zich één in streven, in hoop en doel.
Maar Nicolaas van Nieuwland had nu het woord
verlangd, de gouden myter schudde op zijn hoofd,
zijn stem beefde vol zalving toen hij uitriep:
„Zal ik dan weldra een herder zonder kudde wezen ?
En dat met recht eilaes! terecht. Mijn ziel buigt zich
neer als ik denk aan mijn arme, verdoolde schapen!"___
„Hm, hm!" klonk het van verschillende zijden ....
maar onvervaard liet „droncken Claesen" zijn waterige
oogen door de zaal glijden.
„Wat wilt gij toch, mijn lammeren?"
„Vrijheid. Recht!" De wanden der zaal weerkaatsten
hol die woorden, hun geweldige beteekenis voelden
de aanwezigen. De bisschop steunde:
„Begrijpt gij dan niet, mijn zielekinderen, dat de
hellegeest van den satan spreekt door de woorden
van Luther en Calvijn? Te gronde gaan allen, naar
ziel en lichaam, die zich besmetten met heresie!" ....
-ocr page 66-
63
„En begrijpt gij niet het oordeel, dat leugenprofeten
treft?" dreunde Brederode\'s stem. Hij kon zich niet
langer bedwingen.
„Leugenprofeten 1"---- De bisschop rees op, in
breede vouwen viel de violetten mantel om hem heen,
zijn geheele houding was één protest. Met al de
waardigheid waarover hij met zijn zwaaienden gang
meende te beschikken stond hij gereed de zaal te ver-
laten.
Maar Brederode\'s woord hield hem nog een oogen-
blik terug:
„Ik denk aan een uit mijn geslacht, aan Frans van
Brederode, die „Dood of vrij!" schreef in zijn banier,
die stond en viel met zijn vaandel. Ik heb bij de
groote ellende van mijn volk, zijn leus en levenstaak
tot de mijne gemaakt. Want wie durft ontkennen,
dat het Oostenrijksche Huis de heerschzuchtige staat-
kunde volgt der Bourgondische graven? Vroeg ooit
keizer Karel, vraagt koning Filips naar het geluk,
naar de wenschen van het volk? Lijf en goud voor
zijn legers, de zielen voor de kerk .... Eerlijke dee-
ling — jammer alleen, dat er niets overblijft voor
volksvrijheid, volksgeluk! Waar is de vrijheid van
geweten, waar worden \'s lands rechten gehandhaafd?
Waar?" Als een klacht klonken zijn woorden door
de zaal, als een aanklacht.
Een schok ging door de rijen. Het was of lansen
flikkerden, roepend ten strijd, ter overwinning nog
meer. Want kon zegepraal uitblijven als hij hen aan-
voerde, dien zij eerden reeds om zijn naam, om zijn
afstamming uit Hollands oudste gravenhuis, dien zij
eerden als leider van het Verbond der edelen? Het was
nog zoo kort geleden, dat zij samen kwamen in het
-ocr page 67-
64
Culemborgsche huis te Brussel, die nu „Geuzen" waren,
gehoond door Margareta\'s raadsman, Barlaymont. Ook
zij geloofden toen in hun onstuimigen moed en rid-
derlijke toekomstverwachting aan een rasse zegepraal.
En thans? Slechts enkele weken waren voorbijgegaan
en reeds deed bij velen toekomst-angst zich gelden,
meer dan toekomst-hoop. Er waren reeds veel aarze-
lende bondgenooten onder de Geuzen. De kerkers der
Landvoogdes waren hard, die van koning Filips zou-
den nog dieper, nóg donKerder blijken. Er ging een
gerucht, dat hij zelf zou komen, in de „seventien
provinciën." Hij, de machtige gebieder van landen
en rijken, waarin de zon niet onderging! Menigeen,
die niet werd gedreven door een hoog beginsel, her-
innerde zich, dat \'s konings gunst macht en goud
beloofde, die in de rijen der Geuzen niet waren te
vinden.
Wellicht waren voor die wankelmoedigen de woorden
van Brederode bestemd. Want als toehoorder op de
gaanderij bevond zich meer dan een lid van den
Geuzenbond, die zijn idealen zou begraven onder
de asch der zelfzucht. Nu echter klonk hun bijval
luid op Brederode\'s woorden en twee ernstige oogen
van een, die nooit zou aarzelen, nimmer weifelen waar
de stem van zijn geweten hem den weg wees, dwaalden
langs die opgewonden groep — voor het meerendeel
jonge edelen, die geen deel hadden aan de zitting
maar waren gekomen in het gevolg van jonker Hendrick.
Tot die ernstige blik uit het schrander, donker oogen-
paar bleef rusten op den leider van het Verbond. En
Brederode begreep: Aan de zinspreuk dacht hij op
het glasmozaďek der Gothische vensters in het Hof van
Nassau te Brussel. Als geschreven met vlammend schrift
-ocr page 68-
65
was hem menigmaal het: „Tardando progredior" J)
geweest, wanneer de stralengloed der scheidende zon
ze aanraakte en gloeien deed. En dan leek het of het
tegenovergestelde boograam het antwoord gaf:
„Ce sera moi, Nassau!"
Een vreemd, onverklaarbaar voorgevoel beklemde
hem. Zou wat hij wenschte, wat hij hoopte, voor zich
zelven, voor zijn volk, worden volbracht door een
ander? Zullen mijn volharding en moed hun doel niet
bereiken? Bitter stelde hij zich die vraag en weer
dacht hij hoe vaak Oranje\'s bezadigd woord zijn
geestdrift had getemperd waar die, als een vlam,
dreigde te verteren wat zij aanraakte. En ook thans
verhief zich diens stem, sonoor en plechtig als klok-
gelui klonk zij door de zaal, met woorden van waar-
schuwing om den Koning niet te verbitteren, om
geduld te oefenen en niets te doen tegen wet en
gezag. „In zelf beheersching schuilt de kracht van een
volk. Den strijd beginnen zou zijn: zich tegen de wet
verzetten, alleen een hoog houden van beginselen ook
tegen de overmacht, is wettige verdediging. Doch
gewapend verzet geeft der regeering het recht u te
houden als opstandelingen, wacht af of gij u moet
verdedigen, doet nimmer zelf den aanval. De Koning
weigert den belijders der nieuwe religie het bezit van
kerken binnen de stadswallen, neemt niet weder-
rechtelijk wat u niet goedschiks wordt afgestaan!"
Eén oogenblik beefde ook zijn ernstige stem. Zag
Oranjes scherpe blik reeds de schaduw der komende
tijden, jaren van bloed en vuur en strijd? Rees
dreigend de gedaante voor hem op van den hertog
*) „Langzaam voorwaarts."
Een wegbereider                                                                    5
-ocr page 69-
66
van Alva, berucht en geducht, gelijk zijn strijdbare
benden, de gewetenlooze „nains noirs". Wie zou
dan het volk kunnen, willen beschermen tegen hun
geweld?
De Prins voelde zijn hart vol zorg toen hij, na het
einde der stormachtige vergadering, waar hij waar-
schuwend had gepleit voor orde en wet, terugkeerde
in zijn tijdelijk verblijf te Schoonhoven.
Hij vond er zijn broeder Lodewijk, „de ridderlijkste
vorst en de volmaaktste ridder van Europa". Graaf
Lodewijk, zijn rechterhand, naar zijn eigen getuigenis
„hem liever dan het leven". Maar — tegenstelling
met hem — zagen de heldere oogen van Lodewijk van
Nassau de toekomst vol verwachting, vol hoop ... de
Landvoogdes zou immers de rechten van het volk be-
pleiten bij haar broeder. Zij was een vrouw, medelijden
moest haar hart vervullen in het eind. O, betere tijden
moesten aanbreken, licht na bangen nacht. Het Smeek-
schrift zóu doel treffen.... Zijn broeder wilde die
verwachting niet verstoren. Niets werkt ontmoedigender
dan twijfel en het doel was groot, wijd het veld van
hun arbeiden en streven, maar — hij vreesde. Hij
kende, beter dan iemand anders, de dubbelhartigheid
van Margareta van Parma.
„Oranje heb ik lief als een zoon, Egmond als een
broeder," had zij weinige dagen te voren laten voor-
lezen in den Raad van State, ten aanhoore der be-
trokken personen. Het was een schrijven aan den
Koning. Maar Berty, de geheimschrijver, werd dien
dag, in haar kabinet, een tweeden brief gedicteerd,
die den eersten moest toelichten: „Zij zijn met Hoog-
straten het hoofd van het verraderlijk rot, dat mij
omgeeft en, dat ten volle het schavot verdient." Beide
-ocr page 70-
67
brieven kwamen op denzelfden dag in Filips bezit... .*)
Oranje, de groote menschenkenner, vreesde, waar
zijn broeder hoopte. Hoopte, niet alleen op de uit-
werking van het Smeekschrift en de uitingen van den
volksgeest — in Brussel reeds overgeslagen tot open-
lijke rebellie, in schier al de overige provinciën door
een dreigend afwachtende houding — de voorbode
van gewapend verzet. Een ontrold geschrift lag voor
graaf Lodewijk, en de vele ernstige mannen, die nu
het vertrek vulden, wachtten in spanning op de
voorlezing. Het waren allen mannen, gereed te geven
wat zij bezaten voor vrijheid en recht. Leden der
Staten, aanzienlijke poorters der Hollandsche steden
bevonden er zich onder, ook de beide broeders van
Coornhert met Reinier Kant uit Amsterdam. Uiteen-
loopend in meeningen en belangen, stemden zij allen
overeen in hun haat tegen het Spaansch gezag en de
kerkelijke tirannie. Lijf en goed en invloed waren zij
bereid af te staan om het wreede geweld der inquisitie
te doen eindigen in de Nederlanden. Met groote in-
stemming hadden zij de aanbieding van het Smeek-
schrift vernomen.
„Ook uit onze rijen behoort een protest op te gaan
tegen den gewetensdwang. Daarvoor zijn wij immers
Protestanten 1" zei Reinier Kant. Over het ernstig
gelaat van graaf Lodewijk vloog een glimlach, hij
stond op en er was bezieling in zijn stem, gloed in
zijn oogen toen hij sprak:
„De woorden van Reinier Kant geven mijn gedach-
ten weer. Het geheele volk moet opstaan om als één
man te vragen wat het leven is van ieder leven: vrij-
) Gachard. Corr. van Marg. van Parma.
-ocr page 71-
68
heid van geweten. Maar niet door geweld van wapenen,
niet met ruwe eischen willen wij trachten te ver-
krijgen, wat rechtens geen vorst weigeren mag aan
zijn volk.
In de woning van Marco Perez, bekend als de
„Geuzenkoopman van Antwerpen," zijn de invloed-
rijke poorters der stad bijeengekomen, met velen uit
andere steden. Toen is, na ernstige beraadslaging,
een Verzoekschrift der poorters opgesteld, waarin den
Koning dertig tonnen gouds worden aangeboden, wan-
neer hij zijn volk in Nederland vrijheid van gods-
dienst wil toestaan."
Een gemompel van verbazing verhief zich. Welk
een ongehoorde som! Maar zou dat een vorst, die
over de ongetelde schatten der goudmijnen van Peru
beschikte, tot toegeven bewegen?
„Gij verzwijgt, dat gij zelf voor tien duizend kronen
hebt geteekend," viel Brederode in.
„En gij, dat door u dezelfde som is toegezegd,"
antwoordde graaf Lodewijk. „Maar, wat doet dit er
toe. Alleen onze groote zaak heeft waarde. Gelukkig
wie haar kan bevorderen."
„Laat mij ook teekenen!"
„En mij!"
„Beschik over alles wat ik bezit!"
„Reik mij het Verzoekschrift het eerst!"
Verlangend, hopend op uitkomst klonken de stern-
men dooreen. De aangezichten der ernstige mannen
gloeiden. Dirck Coornhert zag ook zijn broeders
Clement en Frans, hun handteekening plaatsen. Een
bitter gevoel overweldigde hem. Voor de eerste maal
leed hij hevig onder het bittere onrecht, dat zijn
moeder hem had aangedaan.
-ocr page 72-
69
„Verkiezen doet verliezen/\' zei hij voor zich heen.
Graaf Lodewijks blik rustte op hem verwonderd.
„Vergeef mij, maar ik heb niets te geven."
Opmerkzaam zag deze hem aan en zijn gedachten
waren die van velen vóór en na hem:
„Zelden nog zag ik zulke schrandere, edele trekken.
Die man is waar en zal willen leven en sterven voor
wat hij waar acht."
Hij wendde zich tot Coornhert:
„Gij hebt iets te geven van meer waarde dan goud
of zilver: uw talent. Het Verzoekschrift is in het
Fransch gesteld. Wilt gij het overzetten in het Neder-
duitsch? Dan kan het volk lezen wat wij hopen en
wenschen, van Oost—Friesland tot de Fransche
grenzen."
Coornhert boog toestemmend het hoofd, zijn oogen
lichtten:
„Ik ben bereid. Want zulk een Verzoekschrift is
geoorloofd door de wet. Het kan den Koning niet tot
nieuwe harde maatregelen drijven, die heviger troebelen
zouden veroorzaken. Ieder mensch, ook een vorst, is
van God verordineerd om de waarheid te zoeken en
te onderzoeken, omdat waarheid de kern is van alle
dingen. Alleen God kent de substantie der dingen, en
Zijn genade verleent zijn schepselen het rechte begrip
van hun wezen." *)
„Houd nu geen wijsgeerige betoogen, waarde vriend!
De tijd is ons toegemeten," merkte dokter Basius aan.
Hij had Coornhert Latijn geleerd op diens dertigste
jaar.
„En de wijsbegeerte hecht aan plaats noch tijd,"
) „Of men Waarheyt mach weten." Geschrift van Coornhert. Anno 1565.
-ocr page 73-
70
hernam Coornhert glimlachend. Hij hield het kost-
bare geschrift reeds in de hand.
Met de belofte: „Ik zal mij haasten," wendde hij zich
tot graaf Lodewijk. Hij hoorde hoe de Prins sprak:
„Het is nu een bange tijd, toch behoeft niemand
te versagen. Een volk, dat ernstig streeft naar recht,
dat leeft met zijn geweten, put kracht uit tegen-
spoed. Wat in bloed ontstond, zal in bloed vergaan,
wat ontstond uit onweerstaanbaren geestesdrang wordt
sterk door verdrukking. Tegenspoed staalt den wil
en wekt het beste in den mensch: vertrouwen op
God en op eigen kracht. Nogmaals dring ik er evenwel
bij u allen op aan: Lokt geen verzet uit, tracht den
vrede te bewaren. Als gij wilt, dat u recht zal worden
gedaan doet dan ook recht aan anderen I"
„Dat woord past ook voor mij, bovenal voor mij.
Recht! Recht!"....
Een vrouw snikte het meer dan zij sprak, een
schoone, doodsbleeke vrouw, in wanhoop doorge-
drongen in den gesloten kring der ernstige mannen.
Zij hief haar gelaat op, smeekend, een gelaat droevig
en zacht als het maanlicht, dat schijnt op een ver-
laten graf. En een graf van vervlogen hoop en
verwoeste zielsrust was ook haar hart, dat stond te
lezen in iedere lijn van haar gelaat, in elke beweging
van haar gebroken gestalte. Eens had zij het hoofd
héél hoog gedragen, fier als een vorstin reed zij door
Brussels straten. Een zadel van corduaansch leer
sierde haar paard, de gouden franje van haar rijkleed
raakte haast den grond. De juweelen knoopen op haar
gewaad van goudlaken, wie benijdde ze haar niet?
Bezat de Landvoogdes grooter parelen, kostbaarder
speldewerk dan zij ? De schoone Sara Symonszdochter
-ocr page 74-
71
leefde in een wilden roes van weelde en genot, tot haar
oogen open gingen, toen zij niet meer dacht aan zich
zelve, maar huiverde voor het lot, dat zij over het
hoofd harer kinderen had gebracht.
En nu, na zooveel jaren van eenzaam zielelijden,
hief zij smeekend de handen op tot Hendrick van
Brederode. Zij zag zijn wenkbrauwen gefronst, heftige
afkeuring zijn geheele houding, zij wilde het niet zien.
Hartstochtelijk klonk het:
„Wees barmhartig voor mij, voor hčm — hij is de
zoon van uw vader, zoo waar als God mij zal oor-
deelen, wellicht včroordeelen om mijn zonden. Zie ik
was jong en mijn hart was wild en onnadenkend en
hij, de machtige graaf Brederode had mij lief. Dat
zei hij ten minste en ik geloofde het" .... Zij barstte
in tranen uit:
„Zwijg!" beval Brederode heftig; zijn oogen vlamden.
„Het is hier uw plaats niet! Ga!"
Hij had Sara Symonszdochter altijd met weerzin en
afkeer geduld, ofschoon hij voor haar zonen Lancelot
en Artus een broeder was.
Zij sloeg acht op zijn toon noch bevel. Haar ver-
trokken gelaat was treurig om aan te zien, toen zij
snikkend uitbarstte:
„Waar kon ik u ooit spreken of bereiken? Wanneer
hebt gij mij willen aanhooren, mij, voor wie uw
vader goudstof wilde strooien op den weg, waar ik
ging? Als meesteres heb ik geheerscht te Brussel en
op Batestein, tot een andere mij verdrong. Toen 1" ...
„Moeder, houd op! Gij vergeet u zelve en waar
gij zijt!"
Het was een man in de volle kracht van \'t leven,
die haar nu trachtte weg te brengen uit de zaal. Het
-ocr page 75-
72
was Lancelot van Brederode, „de edelste der edelen".
Bij het beleg van Haarlem zou hij strijden als een
held en sterven op Alva\'s moordschavot, na de over-
gave der stad. Nu was hij een der werkzaamste leden
van het Verbond, eerlijk en goed in woord en daden.
Gevoelde zijn moeder zijn zedelijk overwicht, toen
zij fluisterde:
„Ja, Lancelot, ik weet wel, dat je lijdt ook om mij,
ook door mij, maar je bent toch heer van Veenhuizen
en erkend. Je draagt den naam, die je behoort en
graaf Hendrick houdt je hoog. Maar hij, Reinout —
op hem, als niet erkend door zijn vader, rust een
dubbele smet. Welk wapen mag hij voeren, welken
naam dragen ? O, Lancelot, heb medelijden met hem!
Vertrap mij, als je dat wilt, ik heb het verdiend,
want ik ben de schande van mijn kinderen, maar
help hčm!"
Zij knielde voor haar zoon en drukte haar hoofd
tegen den bodem.
„Doe mij verwijten... ik wil ze aanhooren, treed
mij in \'t stof, het is je recht, maar wees barmhartig
voor Reinout!" Lancelot hief haar op in zijn krachtige
armen.
„Houd op, gij zijt onze moeder. Ik kan het niet
dragen u zoo te zien!"
„Gij zijt goed, Lancelot! Dat weet ik, en ieder zegt
het, maar ..."
„Wij zullen zien wat er kan worden gedaan. Ga
nu!" zei jonker Hendrick bevelend. Hem stuitte het
geheele tooneel misschien nog meer dan Lancelot.
Hij hoorde haar kreunen:
„Geef Reinout den naam, die hem toekomt! Geef
hem zijns vaders naam. Ik kan het niet dragen hem
-ocr page 76-
73
te zien verkwijnen van zielsverdriet, hij zoo jong,
en zonder schuld!"
Er beefde zoo veel zielewee in haar toon, dat
medelijden, zelfs bij den hooghartigen Brederode, den
weerzin verving.
„Breng haar weg," zei hij zacht tot Lancelot.
„Niemand kan haar helpen. Er bestaat immers voor
den knaap Reinout geen enkel bewijs." Met een ge-
hoor, gescherpt door angst en liefde had zij verstaan.
„De zonden der ouders bezocht aan de kinderen" ...
Op schier waanzinnigen toon klonk het krijschend
van haar witte lippen, toen boog Lancelot zich over
zijn bewustelooze moeder. Hij nam haar in zijn sterke
armen en droeg haar weg en er was niemand der
vele aanwezigen, die geen medelijden voelde met hem
en met haar.
„Wij hebben haar ons huis aangeboden als een
tehuis, maar zij is gegaan zonder te zeggen waar-
heen," zei Coornhert op een vraag van den Prins.
Eenvoudig, als zijn geheele natuur was, voegde hij
er bij:
„Zij is de zuster van mijn vrouw." En hij dacht
weer aan de dagen, toen hij, verstooten door zijn
moeder om zijn huwelijk, als een zwerveling trok
door steden en dorpen. Toen had hij met zijn jonge
vrouw een wijkplaats en een ambt gevonden, dat hen
redde van gebrek, op het kasteel Batestein bij Vianen.
Graaf Reinout hield er destijds zijn hof voor korten
tijd, genietend in zijn Hollandsche erflanden van zijn
triomf over keizer Karel. Want Reinout van Brederode
had den baarnsteel laten wegnemen uit zijn wapen,
„graaf van Holland" noemde hij zich thans. En de
Keizer — hij zag de liefde zijner onderdanen afnemen
-ocr page 77-
74
naar mate zijn plakkaten toenamen, liet den ver-
metelen edelman te Gent op het Steen zetten, in strenge
hechtenis. Daar mocht geen Graaf van Holland naast
hem bestaan.
Hij wist hoe het gistte en kookte in zijn erflanden,
hoe het volk terugzag naar de dagen van Floris den
Vijfde, als naar een bevoorrechten tijd, die zou her-
leven als .... graaf Reinout....
„Op het Steen zal hij sterven!" luidde daarom Karels
norsch bevel.
„Ik begeer gezag noch gravenkroon, ik vraag mijn
recht! Laat de herauten van wapenen beslissen," luidde
Reinouts verdediging. De Keizer kon niet weigeren,
de zaak was reeds ruchtbaar: Brederode had zijn
veranderd wapen laten aanslaan te Gent op de hoeken
der voornaamste straten. Thans stelden wapenkoning
en herauten hem in het gelijk. Keizer Karel moest
zijn boeien slaken, hem ongehinderd naam en wapen
laten voeren .... Toen deed graaf Reinout een zege-
tocht door zijn goederen en bereidden zijn onder-
hoorigen hem een ontvangst als aan een vorst. En
daar, in Holland, hoorde hij van Coornherts huwelijk
met de zuster der schoone vrouw, die hij naar Brussel
had gevoerd een leven tegemoet van vorstelijke praal
en zielsellende. Een brandende gloed steeg op zijn voor-
hoofd en hij voelde, dat de Amsterdamsche poorters-
zoon hooger stond dan hij, de afstammeling der Holland-
sche graven. Dirck Coornhert deed afstand van alles
waaraan de wereld waarde hecht, ter wille der vrouw
die hij liefhad; hij had de liefelijkste bloem, die ooit zijn
oogen zagen, geplukt om haar te werpen in het slijk.
Het was met een gevoel van schaamte, dat hij Coornhert
aanbood „opzichter" te zijn van slot Batestein.
-ocr page 78-
75
En Coornhert nam het aanbod aan — harde nood-
zaak dwong. Het zou niet van langen duur wezen.
Zijn moeder had getracht zijn leven tot scherven te
slaan, hij verzamelde de stukken, een nieuw geheel
ontstond, beter dan het eerste. Hij zag nu terug op
dien tijd met een gevoel van voldoening. Zijn verlies
was winst geworden. Geplaatst in een eervol ambt,
geëerd als dichter en denker, een huwelijk zonder
schaduwen ....
„Mijn zoon.... het was dwaling".... fluisterde
op haar sterfbed zijn trotsche moeder. Toen vielen de
brandende oogleden toe, die zich zoo menigen nacht
niet hadden willen sluiten in een gerusten slaap. Met
het bewustzijn, dat haar bezit en goud voor haar
slechts een looden last waren geweest, die haar geest
omlaag trok, stierf zij.
Hoe zou zij de oogen openen in het eeuwig land,
waar de menschen niet worden beoordeeld naar hun
bezittingen, doch naar hun daden en gedachten ? ....
De stem van den Prins bracht Dirck Coornhert
terug tot het heden:
„Ik heb medelijden met dat kind. Hoe oud is hij?"
„Hij is reeds een jongeling. Maar hij ziet er ouder
uit, hij kwijnt."
„Breng hem bij mij. Ik zal hem opnemen onder
mijn gevolg."
Een groot gevoel van vreugde welde op in het hart
van Coornhert die medelijden kon voelen, omdat hij
zelf had geleden.
„Het is u bekend, wie hij is."
„Daarom wil ik mij zijn lot aantrekken. Niemand
mag vertreden wat nog moet groeien. Als hij bij zijn
moeder blijft, zal hij gaan twijfelen aan de rechtvaar-
-ocr page 79-
76
digheid van God en menschen. Bij mij zal hij leeren,
dat de mensch zich zelf moet zijn en ook alleen aan-
sprakelijk is voor zich zelven."
„Hij zal onder goede leiding komen. God zal er u
voor zegenen, want Hij is den grootmoedige groot." J)
) Uit „Kloekmoedigheid." (Coornhert)
-ocr page 80-
HOOFDSTUK VI.
De Landvoogdes der Nederlanden, Margareta van
Parma, bevond zich alleen in haar kabinet te Brussel.
Het was stil om haar heen, stil in de stad waarop
zij neerzag uit haar hoog vertrek. Duidelijk kon zij
het zien, dat vele vensters waren gesloten. Vroeger
hadden zij zoo vroolijk geschitterd in de zon, die in
lood gevatte ruitjes, nu waren de meeste luiken dicht
en de weinige menschen, die zich op de straten
waagden, zagen schuw vóór zich als vreesden zij de
zon of — een spie der regeering.
„Bang zijn zij, maar \'t is een vrees, die verzet
werkt!" mompelde Margareta. Haar donkere oogen
fonkelden onder de borstelige wenkbrauwen. Ondanks
haar hoog, met parelen doorvlochten kapsel, den plooi-
kraag van kostbare Mechelsche kant en haar lang-
slepend kleed van violetkleurig damast, leek zij met
haar grove trekken, plompe gestalte en hoekige
bewegingen, meer een man dan een vrouw, zeer
zeker meer een vrouw uit het volk dan een vorstin.
De dochter van Jenne van den Gheenst — de kame-
nier van gravin Van Hoogstraten — had evenmin de
bevalligheid harer moeder geërfd, als de vorstelijke
houding van haar vader — keizer Karel. Wčl bezat
-ocr page 81-
78
zij de eerzucht der eerste met de behoefte aan macht,
aan gezag van haar vader, een kenmerkende trek der
vorsten uit het Oostenrijksche huis. En die macht
dreigde haar nu te ontsnappen, door het woelen der
sectarissen en de steeds luider klinkende eischen der
Geuzen; door het misnoegen van haar broeder, die
haar beschuldigde van gemis aan doorzettingskracht,
gebrek aan staatkunde.
Margareta beefde, zoo vaak een koerier uit Spanje
haar de bekende korte, snijdende brieven bracht, vol
bedekte en openlijke dreigwoorden. Dan rees, als in
een visioen de gestalte voor haar op van den ijzeren
hertog van Alva, de onvermurwbare. En dan voelde
zij, dat het toch haar volk was, dat hij zou verpiet-
teren en een gevoel van mededoogen kwam over
haar en deed haar voor een oogenblik vergeten, dat
Alva haar zou verdrijven, als hij kwam om het volk
van Nederland neer te slaan met zijn geharnaste vuist.
„Is er dan geen uitweg meer, geen redding, voor
mij, voor het volk?"
De Landvoogdes dacht hardop, zij meende dat zij
alleen was, maar een besliste stem antwoordde:
„Ik vrees van niet, Mevrouwe, of gij moet han-
delen!"
Zij zag op. Een magere gestalte in het donker
ordegewaad der Augustijners stond voor haar. Als
twee kolen gloeiden de oogen van den monnik in zijn
uitgevast gezicht.
„Fra Lorenzo, hoe komt gij hier?" Het was inder-
daad Margareta\'s biechtvader.
„Door den weg, die mij altijd open staat," ant-
woordde hij koel. Hij wees op een kleine tapijtdeur,
slechts den ingewijden bekend. Hij ging voort:
-ocr page 82-
79
„Ik hoorde uw klacht en dacht, dat gij troost noodig
hadt. Ook wilde ik u waarschuwen. Gij zijt in een
paleis waar de wanden luisteren en — ook verstaan.
Laat daarom de steenen in Brussel niet spreken van
den toekomstangst der keizersdochter!"
Verschrikt trok zij de wenkbrauwen samen.
„Heb ik dan luid gedacht!"
„Het is u te vergeven in deze troubele dagen."
„Zelfs zeer natuurlijk is het!" hernam zij bitter.
„U wil ik het wel bekennen, dat ik den grond voel
wegzinken onder mijn voeten. Als er niet gauw ver-
andering komt, dan," .... zij brak af om na enkele
oogenblikken hartstochtelijk te vervolgen:
„O, Fra Lorenzo, geef raad! Geef raad, goeden raad!
Als iemand dit kan, zijt gij het!"
Een gevoel van wanhoop kwam over haar terwijl
zij sprak. Welke raad kön haar nog baten? Zij zag
rond in haar vorstelijk vertrek. De kleurrijke vensters
wierpen een wemelend spel van licht en schaduw,
een wonderen glans tooverden zij over de wanden.
Op het behangsel van goudleer prijkten meester-
stukken der Vlaamsche school. Haar voet zonk weg
in het Atrechtsche tapijt als in een fluweelig mosbed,
de stoelleuning waarop haar hand rustte, droeg een
kroon ... Maar geen vrees voor verlies van weelde
en kunstschatten dreef haar het bloed naar de slapen;
ook haar paleis te Parma was er mee overladen; op
haar werktafel rustte haar blik. Van die plek liepen
de draden, waarmee zij het land regeerde, haar land.
Wat zou er van haar worden, welke waarde had
voor haar nog het leven, als het gezag haar ontviel?
Haar vader had haar slechts gebruikt om zijn macht
en invloed te vergrooten. Als kind was zij uitge-
-ocr page 83-
80
huwelijkt aan een bejaard man, als jonge weduwe aan
een knaap. Levensgeluk had zij nooit gekend, alleen
vorstenmacht, nu ging ook die haar ontvallen, en dan ...
„Vive Ie Geus!" klonk het onder haar vensters.
De Regentes balde haar gespierde hand. Geschreid had
zij, toen, op dien onvergeetlijken vijfden April, de
ridderstoet haar paleis betrad, toen Hendrick van
Brederode, vol vertrouwen in het goed recht hunner
zaak, haar het Smeekschrift der edelen aanbood. Zijn
woorden waren de echo geweest van den noodkreet,
die oprees uit de steden en dorpen van Nederland:
„Doe ons recht! Geef ons vrijheid van gewetenI
Geen Spaansche inquisitie in ons vrije land! Geen
ketterrechters en brandstapels meer!"
Fier en ridderlijk was Brederode geweest in dat
ernstig uur, waarin de toekomst van zijn volk lag op
de waagschaal, de ernstige blik van Lodewijk van
Nassau — arm in arm hadden zij de hofzaal betreden —
getuigde, dat zijn hóóg gevoel werd gedeeld.
Daar was niemand onder dien ridderstoet — zoo
luid toegejuicht bij zijn verschijning in Brussels
straten, wiens hart niet sneller klopte, die niet ge-
loofde, dat de belofte van deze lente woord zou
houden.
En de Landvoogdes antwoordde met tranen, die
getuigden voor haar gevoel als vrouw, die haar brand-
merkten als Regentes. Steeds weifelend, altijd vreezend
voor haar gezag, wist Margareta van Parma nooit
partij te kiezen. Zij deed vage beloften — die niet
werden nageleefd, met de eene hand gaf zij, om met
de andere dubbel terug te nemen. Wantrouwen zaaide
zij, verachting was haar oogst. Zij noch haar broeder
in het verre Spanje begrepen den Nederlandschen
-ocr page 84-
81
volksaard en evenmin kenden zij de eischen hunner
eeuw. De Middeleeuwsche staat had niet kunnen
bestaan zonder de kerk der Middeleeuwen, de nieuwe
tijd, die zich baan brak, v/erd door hen niet verstaan.
Zij konden de eischen niet vatten van den menschelijken
geest in zijn hoogere ontwikkeling, zijn ernstiger
denken, die zich niet meer wilde buigen voor priester-
gezag, maar tot richtsnoer van zijn daden eischte het
woord van God.
„Leve de Geuzen 1" herhaalde Fra Lorenzo bitter.
Zijn stem ontrukte haar aan den wilden stroom harer
gedachten.
„Zij moeten verdelgd worden in bloed en vuur.
Laat dat uw antwoord wezen op hun dolle eischen.
Geen schavot kan te hoog, geen kerker te diep, geen
brandstapel te gloeiend zijn. Rebellen en verraders
zijn het, een ramp voor kerk en staat. Verdelg ze!
Dat is uw plicht als geloovige dochter onzer kerk,
als Regentes van dit door den satan tot zijn prooi
uitgekozen land!" Het beenig gelaat van Fra Lorenzo
gloeide, in dwepende verrukking sloeg hij de oogen
omhoog. Toen ontblootte hij den rechterarm. Het
vleesch was afgeschroeid tot op het been. Met een
huivering van eerbied zag Margareta het, met een
gevoel van triomf de monnik.
„Dat zijn mijn zegeteekenen!"
Hij dacht aan een lang vervlogen, nooit vergeten
tijd. — „Daartoe hebben mij de heiligen uitverkoren.
Zij legden den drang in mij om hun goede werken
en heilig leven ten voorbeeld te stellen aan de Indianen
van Zuid-Amerika, wier haat tegen de Spanjaarden
even woest was als zij zelf waren. Toen zij hoorden, dat
Sevilla mijn geboortestad was, scalpeerden zij mij. Toen
Een wegbereider                                                                    6
-ocr page 85-
82
ik hun verhaalde van den heiligen Laurentius, riepen
zij: „Ook gij zult den vuurdood sterven!" De hoofd-
man met zijn kroon van veeren, stelde voor te wachten,
tot zij ook een rooster hadden gestolen van de bleek-
gezichten. Toen kwam St. Laurentius, mijn patroon,
en nam mij bij de hand en leidde mij gebrand en
geblakerd als ik reeds was, bij nacht uit de legerplaats."
De sombere oogen van pater Lorenzo gloeiden van
geestdrift. „Daar ver over de wilde zee heb ik mogen
getuigen voor onze alleen zaligmakende kerk. Hier, in
het ketterland, dat het dichtst bij de hel ligt van alle
rijken en staten, — naar koning Filips\' eigen woord —
begeer ik dit ook te doen, al gaat het ook hier om
mijn leven, maar gij belet het! Gij!"
„Fra Lorenzo! Ik, de trouwste dochter der kerk!"
Margareta zag hem verschrikt aan.
„Trouw, ja, voor u zelve maar niet tegenover de
rebellen. Gij weifelt en aarzelt, doet beloften, die den
Koning mishagen en drijft daarmee hun overmoed
ten top. Uw daden zijn als leege halmen, trotsch
heffen zij het hoofd op, maar zij zullen op den dorsch-
vloer worden geworpen — als kaf."
„Ik doe wat ik kan," prevelde zij zacht. „Maar o, ik ben
een vrouw en het geheele land is feitelijk in opstand."
„Het volk steunt op de rebelsche edelen. Laat de
hoofden vallen der samenzweerders. Het Culemborg-
sche huis, waar de satan zijn netten weeft, beveel dat
gelijk te maken met den grond. De prins van Oranje en
Hendrick van Brederode, graaf Lodewijk van Nassau
en graaf Egmond ... als die hoofden op pieken prijken,
zal de laatste schaduw van verzet verdwijnen."
„Misschien!" Zij zocht op de tafel tusschen de vele
papieren.
-ocr page 86-
83
„Wat zegt gij hier van?"
Hij las het geschrift met groote opmerkzaamheid.
Een roode gloed, de vlam van den heftigsten toorn,
steeg op zijn beenig voorhoofd.
„En dat durven zij, die poorters van Brabant en
Holland! Marco Perez, de Geuzenkoopman van
Antwerpen, teekent natuurlijk het eerst! In dat basi-
liskenhoofd kon alleen zoo\'n helsch plan opkomen. En
verder.... wat een lange rij namen! Ieder, die iets
beteekent in het Noorden of Zuiden, in pakhuis of hal
pronkt er met zijn verheven naam. Wat al vroede ende
eersame draagt dit gezegende land op zijn bodem!
Zelfs de bovenaardsche schepselen, die de ketters
predikanten noemen, wagen hun geleerd hoofd. Zij
denken zeker: Het waggelt toch op den romp. Dus doet
het er ook eigenlijk weinig toe. Maar wat zult gij doen?"
Hard, bijna dreigend klonk zijn stem.
„Het Verzoekschrift aan den Koning zenden."
„En zal de Koning er één oogenblik over denken
om een nieuwen godsdienst te dulden voor dertig
tonnen gouds? Op één wenk van zijn hand leveren
de goudmijnen van Zuid-Amerika hem terstond het
dubbele. Zoo zal ook dit aandoenlijk Verzoekschrift
zijn toorn verdubbelen."
Beiden dachten aan Alva\'s komst, zij lazen het
op elkanders gelaat. Triomf lichtte in de sombere
dwepersoogen van den monnik, Margareta voelde het
bloed in haar gelaat stijgen. Dan moest zij wijken,
afstand doen, ver weg in ballingschap. Zij hoorde
Fra Lorenzo mompelen:
„Dan komt de dag der wraak I"___
Ach, het was haar volk toch, het hare, dat ver-
doolde kettervolk!
-ocr page 87-
84
„Wie heeft dat Verzoekschrift der poorters in zulk
goed, zuiver Nederduitsch overgezet uit het oorspron-
kelijke Fransch?" vroeg Fra Lorenzo. Nauwkeurig
had hij nogmaals den Franschen met den Nederland-
schen tekst vergeleken.
„De secretaris van Haarlem, Dirck Coornhert."
Fra Lorenzo dacht na. Hij zocht naar een hand in
staat dien vermetele te treffen en ook te vellen; toen
speelde een flauwe glimlach om zijn strenge lippen:
hij had gevonden wat hij zocht.
„De geheimschrijver van kardinaal Granvelle is
hier." Er scheen weinig verband tusschen deze woor-
den en het voorafgaande onderhoud. Margareta dacht
dit ook.
„Die trouwe dienaar van ons huis heeft óók moeten
wijken voor de eischen der rebellen" hernam zij bitter.
Fra Lorenzo begreep, dat zij aan den tijd dacht toen
zij Granvelle haatte en vreesde zooals nu Alva.
„Zal die vrouw dan nooit waar zijn ?" welde in
hem op.
„Maar ook te Rome werkt de kardinaal in het
belang van de kerk en den Koning," luidden zijn woor-
den. „Hij heeft zich omringd met de trouwste aan-
hangers van onzen bedreigden godsdienst. Van hen is
Justus Lipsius een der voornaamsten."
Zij zocht in haar herinneringen.
„O, nu weet ik het! Dat wonderkind uit__uit?"....
„Isca, hier niet ver vandaan."
„Maar toch dichter bij Leuven dan bij Brussel."
„Op zijn zesde jaar leerde hij zich zelven Fransch
en op zijn negende maakte hij Latijnsche verzen. Hij
was de trots van de paters Jesuďten te Keulen. Van
hen leerde hij Grieksch, filosofie, rethorica."....
-ocr page 88-
85
De opsomming begon Margareta te vervelen.
„En wat verwacht gij nu van dit achtste v/onder
der wereld?"
Haar stem had een ironischen klank.
„Veel!"
Het antwoord werd met nadruk gegeven. „Hij heeft
de grootste denkers van onzen tijd tot leermeesters
gehad en overtreft ze allen."
Hij is de geheimschrijver voor de Latijnschecorres-
pondentie van Granvelle." Margareta dacht hardop,
de monnik wist, dat zij verzweeg: „Is hij hier als
zijn spie?"
„Wilt gij hem ontvangen?" vroeg hij ongeduldig.
„De rebelsche edelen hebben overal hun spionnen,
daarom brengt hij u een schrijven van den Koning."
„Over Rome door Granvelle" .... dacht Margareta.
„Laat hem komen," klonk haar antwoord. Het werd
gegeven op uiterst weiwillenden toon.
Een nog zeer jonge man stond voor haar. Zijn
lange, magere gestalte behoorde bij zijn leeftijd, zijn
gelaat scheen ouder, door de uitdrukking zijner trekken,
die verhaalden van veel studie, van inspannend denken.
Het was een raadselachtig gelaat. De mond sprak van
geestkracht, bijna ondoorgrondelijk waren de oogen
met hun zwevenden blik. Sluw, onstandvastig, eigen
voordeel zoekend,... lag in hun wisselende uit-
drukking. Met aarzelende stem, een stem, die bijna
beschroomd klonk, meldde hij de reden van zijn komst.
De brieven van den Koning werden onderschept, nu
zond deze der Regentes een vertrouwelijk schrijven
uit Madrid over Rome.
„Madrid en Rome!" Het waren namen met wreeden
klank voor een Nederlandsch oor. Eén oogenblik
-ocr page 89-
86
voelde de Landvoogdes weer met het volk, waartoe zij
behoorde, voelde zij medelijden. Toen sloeg zij een blik
in den brief van haar broeder en zag zij opnieuw
haar eigen bedreigd gezag:
„Verscherp de plakkaten, handhaaf de inquisitie, of
aan een krachtiger hand dan de uwe zal ik genood-
zaakt zijn de teugels van het bewind toe te vertrouwen.
Gij, de keizersdochter, vreest voor rebelsch gepeupel,
gij schreit bij het zien van oproerige edelen I Sla
voortaan alleen acht op mijn raad want gij weet dat
de koningen het dichtst bij God staan, ver boven
de overige menschheid, die behoort te zwijgen en hun
wil te volbrengen, omdat God hen als heerschers op
aarde heeft gesteld"....
„Een verheven, koninklijk woord," verklaarde Fra
Lorenzo, toen Margareta hem den laatsten zin luid
voorlas.
De jonge geleerde mompelde ook iets. Het leek bij-
zonder veel op: „Es asinus care lector si credis hoc." \')
Maar vol bewondering sloeg hij de oogen omhoog.
„Welk een vorst! De hoogste wijsheid spreekt uit
zijn mond!"
Een weinig gerustgesteld voor zijn plannen wendde
Margareta zich tot hem:
„Blijft gij lang te Brussel?"
„Zooals Uw Hoogheid beveelt. Ik zou hier gaarne
studiën maken over het recht van den Koning, om de
ketterij te verdelgen met vuur en zwaard."
Zij wist, dat Granvelle Filips had aangeraden den
paus ontheffing van den eed te vragen door hem bij
zijn inhuldiging gezworen: „Dat hij de rechten en
\') De lezer, die dit gelooft is een ezel.
-ocr page 90-
87
previlegiën der Nederlandsche gewesten zou hand-
haven en beschermen."
Als er eens een document bestond dat den Koning
het recht gaf dien eed te herroepen!
De Bourgondische hertogen hadden zich nooit veel
gestoord aan de wenschen hunner onderdanen.
Wanneer het op haar last werd gevonden in de
Bourgondische archieven, zou Filips haar niet nood-
zaken tot afstand, dan redde zij toekomst en gezag.
Die jonge man kon haar van veel dienst zijn. Zij
wendde zich met nederbuigende goedheid tot hem:
„Het verheugt mij, dat gij een nuttig gebruik wilt
maken van uw tijd, dat is iets zeldzaams in Brussel
en aan mijn hof. Ik zal daarom uw ijver beloonen,
met een opdracht, die u den weg moet banen tot
\'s konings gunst."
De grijze oogen, die zich begeerig op haar
vestigden gloeiden. Margareta was voldaan. Haar
menschenkennis had haar niet bedrogen. „Mijn geheim-
schrijver, Berty, zal u verder inlichten."
Zij wist, dat Berty\'s raad zou luiden:
„Als zulk een archiefstuk niet bestaat, maak het,
dan is ook uw toekomst gemaakt." En zij had in den
blik van den jongen geleerde gelezen, dat hij bereid
zou wezen zijn ziel te verkoopen voor goud en macht,
maar zij wist zich op haar beurt doorzien, toen hij
antwoordde:
„In een woud waar struikroovers zwerven is men
verplicht zich een wapen aan te schaffen. Zijn rebellen
meer te vertrouwen dan een rooverbende aan den
kruisweg?"
De voorboden van den storm der groote gebeur-
tenissen gingen door het land, de draagster van het
-ocr page 91-
88
gezag wilde er geen acht op slaan, zij was vervuld
met haar eigen belangen. De edelen hadden hun
Smeekschrift aangeboden en daarna vergaderd te St.
Truyen.de oude stad; de consistoriën der gemeenten
onder het Kruis hielden geheime bijeenkomsten, hage-
preeken werden gehouden, de geloofsonderzoekers
dreven hun vreeselijk ambt, gevangenen stierven den
marteldood, de burgerij morde, het volk was zoo
goed als in opstand, het was of de Landvoogdes niet
zag, niet wilde zien, verblind door het staren op één
punt: haar eigen belangen.
-ocr page 92-
\'
HOOFDSTUK VII.
Als twee stroomen elkander ontmoeten, raakt de
zee in hevige beroering, dan vergaat menig schip in
den maalstroom. Zoo was het ook met koning Filips.
Hij hield zich zelven voor een van Gods uitverkorenen,
geroepen de Moederkerk te beschermen en den Roomsen-
katholieken godsdienst te handhaven op aarde. De
„nieuwe leer" — hij begreep niet, dat het de oudste
was — met haar ruimer opvatting, met haar gezui-
verde denkbeelden, streed met zijn bekrompen begrip-
pen. Hij klemde zich vast aan het leerstuk der goede
werken, aan de voorspraak der heiligen. Zaligmaking
uit het geloof door de genade van God, achtte hij
Godslastering. Aanmatigend, onverdraagzaam, bekrom-
pen, bijgeloovig, vooringenomen tegen ieder denkbeeld,
dat niet strookte met de zijne, was het geen wonder,
dat de geest die sprak uit de wenschen, de hande-
lingen zijner Nederlandsche onderdanen hem toescheen
als ingegeven door satanische machten. De worstel-
strijd der volken om recht, om vrijheid kon hij alleen
volgen om hem te bestrijden.
„Wij zullen weldra een treurspel zien aanvangen,"
had de prins van Oranje gezegd, na de zitting van
den Raad van State, waarin was besloten tot invoering
-ocr page 93-
90
der inquisitie. Maar koning Filips bezat de menschen-
kennis niet van den Prins en had niet genoeg verstand
om zich te bekommeren over de gevolgen zijner daden.
Zijn wil behoorde wet te wezen, dat was hem voldoende.
Het is een eigenaardige fout van stijf hoofdige karakters,
dat zij nooit aan de uitkomst van hun drijven willen
denken, maar de overtuiging van anderen gering
schatten, terwijl zij eischen, dat ieder zal zwichten
voor de hunne.
De Nederlanders waren zoo handelbaar geweest
onder keizer Karel, als schapen hadden zij zich ter
slachtbank laten voeren. Waarom zou zijn zoon niet
voortgaan de „seventien provinciën" te ontvolken?
Ketters verbranden was een verdienstelijk werk. De
lieve heiligen zouden met verrukking op hem neerzien,
misschien werd hij zelf ook eenmaal heilig verklaard,
door het machtwoord van den paus, waarvoor die
schepselen des toorns van de nieuwe religie zich niet
meer wilden buigen. Het Verzoekschrift der kooplie-
den om vrijheid van godsdienst, hun aanbod van
dertig tonnen gouds, wekte niet minder zijn veront-
waardiging dan het Smeekschrift der edelen. Het werd,
zooals Margareta had vermoed — misschien ge-
wenscht, de oorzaak van een verscherping der plak-
katen. Nieuwe terechtstellingen gaven \'s konings
antwoord op de bede om recht zijner onderdanen.
De laatste gelegenheid om tot een vergelijk te
komen, om het zachte woord verzoening te spreken,
had koning Filips laten voorbijgaan. Hij had de
edelen kunnen bevredigen op dien onvergeetlijken
vijfden April, toen zij hun Smeekschrift aanboden,
het volk had hij tot rust kunnen brengen terzelfder
tijd door het intrekken der plakkaten, en het doen
-ocr page 94-
91
ophouden van het geloofsonderzoek, de burgerijen
door het inwilligen van hun Verzoekschrift. De Koning
sprak zijn beslissend: „Neen!"
Toen rees een noodkreet op uit ieder Nederlandsch
hart, dat de vrijheid hooger schatte dan het leven en
ten einde was het met het taaie geduld.
„Vive Ie Geus!" klonk het langs Brussels straten,
die naam vlocht een band tusschen edelen en volk,
één in geloof, in streven en doel voelden allen zich
en — eendracht maakt macht.
„Vive Ie Geus!" Ook in de noordelijke provinciën
vond die leus der vrijheidspartij haar weg, als een
groet aan de toekomst klonk zij, als een belofte van
betere tijden. Zij drong in Coornhert\'s vredige woning,
vrouw Cornelia verstond het, maar geen hoopvolle
glimlach speelde om haar lippen. Haar man, gebogen
over zijn boeken, zag op: „Als dat waarheid werd!"
Hoop en vrees lag in den toon zijner stem. „Maar ik
vrees de toekomst zeer, nu het gepeupel de kerken
heeft geschonden. De Koning maakt den godsdienst
geheel onderworpen aan zijn staatkunde. In Engeland
heeft hij de ketters beschermd tegen de wreedheid
zijner vrouw, hier vervolgt hij ze ten bloede toe. En
zoo kwam de Beeldenstorm!"
Zij zagen elkander aan met een stille huivering
waarin angst en zorg zich mengden. De volmaakte
overeenstemming, die er tusschen hen bestond, deed
hen elkander begrijpen, nog eer zij hadden gesproken,
deed hen met elkander voelen, mee doorleven elkanders
lief en leed.
Maar ditmaal, voor het eerst in de jaren van hun
samenzijn scheen er iets te wezen, dat zij niet onder
woorden durfden brengen. De wolk op Coornhert\'s
-ocr page 95-
92
voorhoofd werd dichter; steeds sneller, in zenuwachtige
haast snorde Cornelia\'s spinnewiel. Haar lippen waren
nu vast op elkander geklemd, als vreesden zij het
woord te spreken, dat niet gehoord worden mocht.
De middagzon gleed over haar golvend haar en tintte
het met een gouden gloed, waar het glad gescheiden
te voorschijn kwam uit de geplooide kant van het
witte kapje. De beide einden raakten den stijven kraag
die den blanken hals omsloot. Effen zwart was haar
kleeding, slechts op keurs en schouders verlevendigd
door twee rijen mat glinsterende gouden knoopjes.
Dof zwart werd veel gedragen. De harten waren
droevig gestemd, het deed de oogen pijn schitterende
kleuren te zien. Ook Verena — zij zat bij het venster —
was in het zwart gekleed, doch haar gouden haren vielen
op het rouwkleed, dat zij om haar ouders droeg. Haar
gelaat zag bleek, maar als zij het van haar fijn stikwerk
ophief, ontmoette zij steeds oogen vol liefde. Zij vervulde
een plaats, die ledig was gebleven in Coornherts huis, die
van een dochter. Nu waren er echter brieven gekomen
van haar oom, een predikant in Brabant en Henegouwen,
steeds zwervend, altijd vervolgd, zooals haar vader
het in het Noorden van het land was geweest.
„Blijf maar bij ons, kind! Anders treffen je weer
nieuwe rampen," had de huisvrouw goedig gezegd.
Maar Verena was jong en de dochter van een martelaar.
Zij vreesde geen vervolging.
De klopper viel op de voordeur. Brecht, de oude
meid, liet een bezoeker binnen. Hij deed zich aandienen
als Justus Lipsius. Bescheiden deelde hij de reden
mee van zijn komst: Madame de Parma had hem
opgedragen de archieven der voornaamste Hollandsche
steden te doorzoeken. Een belangrijk document werd
-ocr page 96-
93
vermist en te Haarlem bevond zich menig staatsstuk
uit den Bourgondischen tijd, althans in afschrift. De
secretaris der stede, de geleerde Coornhert, zou hem
zeker willen helpen, om zijn opdracht te doen slagen ...
Coornhert beloofde wat van hem verwacht werd,
toen sloeg hij opmerkzaam het gelaat voor hem gade.
Rustelooze eerzucht, die tot leus heeft: het doel
heiligt de middelen, las ook hij in de lijnen. De
naam van den jongen geleerde was reeds tot hem
gekomen: „Hij zal een groot man worden en voor
anderen zal het een ramp zijn, dat hij dit is," dacht
Dirck Coornhert. Zijn onverwachte gast nam in-
tusschen den beker, dien de huisvrouw hem bood en
at met smaak haar met venkel en snippers gekruid
huisgebak.
„Hier is het nog rustig," zei hij met een gevoel
van welbehagen, „dat doet goed." — Hij zag door het
venster in de kalme Jansstraat. „Op mijn reis hierheen
heb ik vaak gedacht, dat er oogenblikken schijnen te be-
staan, waarin de paarden hun meesters leiden en de
volken hun vorsten."
„Koning Filips zal zich echter nooit laten leiden
door den volksgeest," antwoordde zijn gastheer.
„Tot zijn eer. Wat nu in het land geschiedt stern-
pelt dit volk met het brandmerk der schande. Het is
tijd, dat hertog Alva komt!"
Het woord was gesproken, dat zij niet hadden
durven uiten, het vreeselijke, ontzettende: Alva zou
komen, moord en gruwelen met hem. Zijn woeste
soldaten zouden de bloeiende provinciën herscheppen
in een doodenrijkl
„Het is te hopen, dat de Koning genade voor recht
zal laten gelden," hernam Coornhert. Zijn vrouw
-ocr page 97-
94
zweeg, zij was zeer bleek geworden: De genade van
Filips van Spanje, het recht van Alva, de beul van
het schoone Italië!
„Dat verwacht gij nu nóg. Na den Beeldenstorm!"
„Na den Beeldenstorm!" barstte Lipsius uit. „Als
gij de kathedraal te Antwerpen hadt gezien, zoudt
gij anders spreken! De kostbaarste heiligenbeelden
liggen vergruisd tot een vormloozen klomp, de heer-
lijkste schilderstukken zijn aan flarden gerukt. Het
volk heeft zich gedragen als een bende woestelingen ...\'
„Dat was het volk niet, maar het gepeupel!"
Lipsius sloeg er geen acht op:
„Het geheele Zuiden is in oproer, \'t Is of er een
razernij heerscht en hier in het Noorden schijnt het
niet veel beter. Dat hebben de edelen met hun
Smeekschrift te verantwoorden en de kooplieden met
hun Verzoek. Het volk is zoo woest geworden, omdat
het bij hen steun vindt en bescherming."
„Te Vianen heeft graaf Brederode echter gezorgd,
dat er geen ongeregeldheden voorkwamen. Ook hier
is alles rustig, en in onze andere steden eveneens."
„Maar in Friesland speelt Ripperda Geuzenliedjes
op de kerkorgels en graaf Brederode heeft zijn paard
een heilige hostie te eten gegeven!" barstte Lipsius uit.
„De Geuzen zijn nu geheel in de macht van den satan."
„Dat staat niet aan mij om te beslissen. Maar is \'t
niet natuurlijk, dat het volk vergelding zoekt voor
wreede, jarenlange vervolging? Het heeft zijn vader
op den mutserd gezien, zijn moeder in den put.
Kinderen zijn weggebracht naar kloosters, jonge meisjes
gedwongen den sluier aan te nemen, en hoevele
duizenden van ons volk zwerven van alles beroofd,
als ballingen in een vreemd land?"
-ocr page 98-
95
„Wat een gevaarlijke ketter!" dacht Lipsius. „Ik zal
Madame de Parma inlichten .... Ik moet meer hooren,
ik zal hem laten uitspreken." Coornhert, hopend, dat
zijn woorden als olie zouden zijn op wilde storm-
golven, dat zij zouden worden begrepen en in Brussel
herhaald, wellicht daar welwillend aangehoord, ging
voort:
„Zeer zeker is de zoogenaamde Beeldenstorm zwaar
te veroordeelen, maar er kleeft geen bloed aan de
handen, die de beelden neersloegen. Die ontzinden
hebben geen menschen gedood, alleen de houten en
steenen symbolen van een godsdienst, dien zij niet
meer belijden."
„Wat? Eén godsdienst! Acht gij soms mogelijk,
dat er meer dan éen godsdienst kan bestaan? Gij
spreekt als de prins van Oranje!"
„Die vergelijking is te veel eer. Gij komt uit Brussel,
dus gij weet hoe de Prins wordt beoordeeld en welk
gezag ieder woord van hem heeft."
„Toch zal hij niet winnen. Met zijn aanmanen tot
geduld aan de eene partij, tot toegeven aan de
andere staat hij alleen."
„Een bergtop staat ook alleen, maar toch beheerscht
hij zijn omgeving. De Prins wil recht voor het ge-
heele volk, daarin schuilt zijn kracht."
„Wat een demonische rebel is die man. Geen won-
der, dat hij het Verzoekschrift overzette. Mooi en
goed heeft hij het gedaan, dat is zeker. Een helder
hoofd — het zal wel dof worden in Alva\'s kerker,"
luidde de stille overlegging van den jongen geleerde.
Hij wist niet hoeveel ijverzucht in zijn gedachten ver-
borgen was. Gedachten gaan snel, hij antwoordde
bijna onmiddellijk:
-ocr page 99-
96
„Uw woorden en werken vullen elkander aan. Dat
hebt gij bewezen door de vertaling van het Verzoek-
schrift. Een vermetel stuk, naar men zegt."
„Waarom? Ons volk heeft altijd het recht gehad
een verzoek te richten tot zijn graven en meer dan
eens werd aan zulk een verzoek klem bijgezet door
den Graaf een bede te weigeren."
„Ja, ik weet, dat het Groot-Previlegie van Maria van
Bourgondië veel kwaad heeft gesticht. Sinds dien tijd
is het volk rebelsch."
„Dat was het begin van onze burgerlijke vrijheid."
„Die Alva nu wel aan kluisters zal leggen!" dacht
Lipsius, maar hij zag zijn gastheer met zijn kloeke
houding, schrander gelaat en denkend voorhoofd:
het type van den vrijen, krachtigen burger in een vrij
land.
Hij zweeg en het was eenige oogenblikken zeer stil
in het vertrek, waarin de avondzon haar glans wierp.
Slechts eenige oogenblikken. Toen klonk een ge-
druisch als van vele nadersnellende schreden, toen
dreunde een gerucht als van vele verwarde, toornige
stemmen. Het zwol aan, kwam nader, klonk dichter,
steeds dichterbij .... een woeste volkshoop drong op,
vulde de Jansstraat, er werd geroepen, geschreeuwd,
woest gegild:
„Naar de Janskerk!.... Neen, naar den St. Bavo I___
Weg met de beelden, weg met de Paapsche afgoden!
Doet weg de Filistijnen uit het midden der kinderen
Israëls" ....
Anderen riepen:
„De kloosters eerst! Eerst de kloosters! Roeit ze
uit, die holen! Gevangenissen van onze kinderen zijn
het, valstrikken voor onze dochters! Hier, het Cecilia
-ocr page 100-
97
convent! Maakt daarmee een begin! Weg met het
zwarte gebroed!"
Een gedeelte van den tierenden drom stormde verder,
een andere bende omringde schimpend en scheldend
het Cecilia-klooster. Met zijn breeden gevel grensde
het aan het huis van Coornhert.
Hij zelf stond in \'t eigen oogenblik voor de razende
menigte. Waarschuwend hief hij zijn armen omhoog
en zocht naar woorden, die hij niet vond.
Kalmte, stilte!___Hoe zou hij worden aangehoord
door die opgewonden schare, wild van haat, den
wreeden, geweldigen haat, niet van menschen tegen
menschen, maar van meening tegen overtuiging, die wil
hooren van verzoening noch vergelijk. „Wij baas, de
papen onder", was nu de leus. Koning Filips had haat
gezaaid, wraak was zijn oogst. Zijn staatkunde zou haar
loon ontvangen en onschuldigen zouden lijden met
de schuldigen. Hij had de vergelding uitgelokt, die
thans kwam. Het volksgeschreeuw klonk als een
schal van bazuinen, fakkels en toortsen werden ge-
zwaaid, vuurzuilen zouden zij verwekken en dichte
wolken rook, waarin de aanvaller moest verstikken
met zijn slachtoffer. En dan zouden die gloeiende
tongen verterend lekken naar de kroon en het geduld
van menig nijver menschenleven — de wonderbare
voortbrengselen van schilderkunst en houtsnijwerk.
De eerste bijlslagen klonken tegen het Cecilia-convent,
zij konden de weeklacht niet dempen van vele bevende
vrouwenstemmen, zij konden niet beletten, dat een
gestalte, die zij allen kenden, zich blootstelde aan
bijlhouw en vuistslag. Te midden der verwarring van
dringende, schreeuwende menschen klonk bedaard
overredend een stem:
Een wegbereider                                                                    1
-ocr page 101-
98
„Menschen, komt toch tot nadenken! Onder de
opwinding en de rampen van onze dagen vergeet je
wat ieder goed mensch aan zich zelven is verplicht!"
Het rumoer werd grooter, spottend lachen klonk
tusschen verwenschingen. Sommigen, die hem hadden
verstaan, riepen:
„Goed wezen? Waar moeten wij dat leeren? Op
den mutserd, bij de inquisiteurs?"
„Laten zij goed worden, die duivels, wat doen zij
anders dan hun macht misbruiken! Zij goed, wij
ook!"....
De volksbeweging nam ieder oogenblik toe. Dolle
haat flikkerde in de diepten van door zorg en leed
ingezonken oogen, wraakzucht maakte de stemmen der
vrouwen schel en hoog, deed de mannen hun wapen
vaster grijpen.
„Wij hebben zooveel geleden — nu zij!"
Een schot weerklonk, een burger had zijn vuurroer
afgetrokken. Dreunende bijval antwoordde — het
scheen een gehuil van wilde dieren.
„\'t Is lang genoeg! Nu uit den weg! Kloosters en
gesneden beelden zijn uitvindsels van den satan!
Verfoeisels zijn het! Uit den weg!"___
Maar die eene man week niet voor die honderden.
„Is het jelui recht om te vernielen wat niet van
je is?"
Forsch en dreigend werd Dirck Coornherts stem.
„Wat geven wij daarom!"
„Kun je recht verwachten als je het zelf vergooit?"
„Wij kennen het recht van brandstapel en worg-
paal! Dat is Spaansch recht!"
„Toont dan dat je geen kwaad vergeldt met kwaad.
Jelui leest nu den bijbel, doet dan ook wat er in staat I"
-ocr page 102-
99
„Wat? Wij?" .... Niet zij? Wij willen juist!" ....
„Er staat: Gij zult niet stelen.Wat wil je dan hier?
Behooren die schilderijen en beelden jelui toe?"
„Wij moeten de kerk zuiveren I"
„Papist 1 Vrijgeest! Ben je ook een van onze beulen?"
De volkshoop, een oogenblik tot stilstaan gebracht,
drong opnieuw op. Gespierde armen, ruwe vuisten
wilden Coornhert wegdringen .... Hij zag de wilde
bende aan, strak, waarschuwend:
„Jelui brengt je lot over je eigen hoofd, je lot en
je bloed 1"
„Wat meent hij?" Onrust, schrik klonken in de
stemmen, die hem antwoordden.
„Als gij de vrijheid van anderen niet eerbiedigt,
zijt gij zelf geen vrijheid waard."
Zij dorstten naar vrijheid, de tirannie lag op hen
als een juk. Als het hen verpletterde zou het dan
eigen toedoen wezen?
Een stoere Kennemer sloeg den man, die naast hem
stond, zijn wapen uit de vuist — het was een dorschvlegel.
„Dorsch je graan, maar geen deuren of vensters!"
De hopman van het eerste burgervendel drong nu
naar voren.
„Mannen, verlies je leven als het moet, maar ver-
geldt geen kwaad met kwaad. Leef en sterf zooals
je het van je kinderen zoudt wenschen!"
Het woord trof doel, de aarzeling werd stilstand,
het rumoer rust.
„Toont, dat je moed hebt, waren moed! Moed om
nog langer onrecht te lijden, niet om onrecht te doen!"
Thans klonken woorden van instemming op
Coornherts uitroep. Eerst heel zwak, slechts hier en
daar, toen sterker en luid uit vele monden.
-ocr page 103-
100
„Wij willen eerlijk blijven ook tegen onze vijanden!"
hernam de hopman en zijn stem had den klank van
den metalen schal der klokken, die nu begonnen
te luiden in den St.-Bavo. Coornhert vermaande:
„Menschen, gaat naar huis, houdt vrede, wacht af!"
Zij gingen inderdaad, velen morrend en onwillig,
maar toch gingen zij. Een man balde de vuist tegen
het convent.
„Nu gaan wij, doch wacht maar!... Morgen komt
er weer een dag, morgen!..."
En bijna de geheele drom herhaalde het, schamper,
dreigend:
„Morgen — ja, morgen !..."
„En ook „morgen" zal de rust bewaard blijven,"
hernam Coornhert tot den hopman. „Gelukkig, dat gij
zijt gekomen! Ik ga nu naar den schout."
Beiden hadden een lang onderhoud, toen het was
geëindigd ging Coornhert naar het Cecilia-klooster.
Hij vond de priores omringd door de zusters in de
zaal — een tooneel van angst en verwarring. Wat de
kapel aan kostbaars bezat lag verspreid op tafels en
banken, schilderstukken stonden tegen de wanden,
zilveren en gouden altaarvaten werden door bevende
handen gewikkeld in grof linnen lakens.
„Zoo zullen zij nog het minst vermoeden wat het
is, dat satansgebroed, die ketters!" riep de priores bitter.
Toen sprak Coornhert ernstig: „Wanneer de Koning
zijn onderdanen had beschouwd als leden van een
lichaam, waarvan hij zelf het hoofd is, zoudt gij thans
niet behoeven te vreezen." \')
„Ketters moeten gestraft worden," hernam zij
schamper.
\') Uit zachtmoedigheid en barmhartigheid. (Coornhert.)
-ocr page 104-
101
Hij zag haar aan waarschuwend: „Zachtmoedig-
heid is een afschijnsel van Gods liefde." *)
„Zij toonen hun liefde, die scheurmakers!"
„Vervolging is de moeder van het verzet."
Zij leunde met het hoofd in de hand, nadenkend.
„Dus gij keurt de nieuwe leer goed?"
„Ik geloof, dat niemand het recht heeft zich te
dringen tusschen den mensen en zijn God. Ik meen,
dat vrijheid van godsdienst en van geweten moet
worden toegelaten."
„Twee godsdiensten! Voor mij is dat ondenkbaar."
„En voor velen met u, die vergeten, dat er reeds
meer bestaan: Joden, Mohammedanen."
„O dič! Zij tellen niet mee."
„In andere landen wčl. Maar hier zijn de stads-
muren zoo hoog, dat er geen nieuwe denkbeelden
binnen kunnen komen, en naar \'t schijnt, geen ver-
ouderde begrippen uit de poorten kunnen raken."
De priores was een ernstige vrouw, zij had veel
nagedacht, veel onderzocht in haar langdurig leven,
maar nu schudde zij het grijze hoofd:
„Het wordt mij alles duister: twee godsdiensten ...
twéé!..."
Uit de verte klonk gerucht, het zwol aan, werd
sterker...
„Zij komen! Zij komen terug!" gilde een novice.
Met een gelaat wit van angst, zonk zij half bewusteloos
tegen een bejaarde kloosterzuster.
O, welk een teer, zacht gelaat boog zich nu over
haar, welke witte vingers gleden liefkoozend over haar
koud voorhoofd!
Verena was ongemerkt binnengekomen. „Ik kan
\') Uit zachtmoedigheid en barmhartigheid. (Coornhert.)
-ocr page 105-
102
niet gaan, daarheen niet!" had zij eerst huiverend
gezegd toen vrouw Cornelia haar vroeg:
„Ga de zusters halen. Hier zijn zij veilig!" Zij had
den afkeer gezien op Verena\'s gelaat:
„Kind, zij hebben je vader niet ter dood gebracht,
en als je barmhartigheid toont voor andersdenkenden
behoef je hun geloof nog niet te belijden."
Toen was zij gegaan, nu behaalde medelijden de
overwinning. Zij wendde zich tot de priores:
„Laat haar met mij mee mogen gaan. Zij is zoo
bang. Vrouw Cornelia zendt mij, in haar huis heeft
zij niets te vreezen."
De priores rees op, met oogen gloeiend in een
onnatuurlijk strak gelaat.
„Ons gewijd gesticht verlaten uit dwazen angst.
Kunnen de lieve heiligen haar hier dan niet bewaren?"
„Gij hebt het recht niet een novice terug te hou-
den," waarschuwde Coornhert.
Zij krulde de lippen en zocht naar een antwoord.
„Gij altijd met uw recht."
Hij zag haar ernstig aan. Zij begreep. Veel had zij
er in dit uur aan te danken, dat hij voor allen recht
wilde. Als een vorstin boog zij even het hoofd:
„In dit bijzondere geval staat het allen vrij te ver-
trekken. De poort is open. Ik echter blijf."
Daar was aarzeling noch vrees in de stem der
priores, maar haar wenkbrauwen trokken somber samen
toen zij bijna al de zusters zag gaan, vluchtend in
groote haast. Zij bleef alleen achter met twee nonnen
vergrijsd in kap en kloosterhabijt als zij zelve, met
de van hun hooge plaats gerukte, in het stof liggende
heiligenbeelden.
-ocr page 106-
HOOFDSTUK VIII.
„De zaak der Hervormden is, vrees ik, in Frankrijk
verloren door hun dwazen ijver," zei Coornhert. Hij
zat, als zoo menigmaal, in zijn met donker leer be-
kleeden stoel voor zijn werktafel. De avondzon gleed
met roodgouden stralen door het venster. Het was
of zijn blond hoofd een aureool, zijn heldere oogen
hooger licht ontvingen. De hoogste wijding, die van
den geest, lag op zijn denkend gelaat.
Het duurde eenige oogenblikken, eer hij er bij-
voegde :
„Ik vrees, dat hier de Beeldenstorm nog ernstiger
gevolgen zal hebben, dan te Parijs het aanplakken
op de hoeken der straten van smadelijke geschriften
tegen de roomsche misbruiken."
Weer dacht hij aan Alva\'s komst.
„Zouden beide kerken niet tot eenheid zijn te
brengen?" vroeg Helena, de zachtzinnige novice.
Coornhert schudde het hoofd op haar vraag en Helena
antwoordde:
„Er is zooveel haat en wantrouwen aan beide zijden.
De hemel is zoo groot en de menschen maken hem
even klein als hun eigen begrippen."
„Een geloof, waarvoor martelaren, als mijn vader
-ocr page 107-
104
was, juichend sterven is groot," viel Verena heftiger
in dan zij zelf wilde.
„Elck wil des andren gheloof regeeren
Dit doen die men voormaels sach leeren,
Dat sulcxs den Christen niet betaemt,"
zei Coornhert — hij had zijn „nieu liedt" wat gewijzigd.
Een waarschuwing lag in zijn toon. Toen reikte hij
Verena een pas beschreven blad papier. Zij las:
„Ons Vader goed in \'s Hemels troon
Maact door den Geest van dynen zoon
Ons alle dyne kindren waard,
Vernieut ons na dyn goedheyds aard
Soo dat ons hart ziel en de moet \')
Alleen verbly in deughden soet."
Verena liet het blad vallen en stond en zweeg.
.Geloof mij, kind, eens zal uit de Protestantsche
Pauluskerk en de Roomsche Petruskerk de Evange-
lische Johanneskerk verrijzen, gegrondvest in liefde,
dat is in God, want God is liefde. Wanneer weten
wij niet, misschien pas na eeuwen, maar laat ons
blijven hopen. Wie gelooven haasten niet."
„Ik hóóp het," zei Helena met haar zangerige stem,
in haar oogen een blik van gedachten, die niet meer
behoorden tot de aarde. Het deed Verena uitroepen:
„Gij staat niet midden in het leven, daarom kunt
gij dat zeggen. Maar denkt gij waarlijk dat ooit een
kerk, die pijnbank en beul tot haar helpers heeft, zal
worden geëerd door andersdenkenden?"
„Die gelooven haasten niet," hernam Coornhert, zijn
klankvolle stem trilde:
„De tijd gaat voorbij en de meeningen der menschen
*) gemoedt.
-ocr page 108-
105
wisselden met den tijd, maar God is eeuwig en Hij
is liefde."
Het was een oogenblik stil in de kamer waar gou-
den zonnestralen binnen gleden en licht brachten tot
in de donkerste hoeken.
„Zaligh leeft die volcht den wil des Heeren.
Hij lijdt Gods daad
En mijt het quaadt,
Dus magh hem hier gheen onrust deeren"___
zei vrouw Cornelia eindelijk.
„Recht zoo, Neeltgen! Je hebt me begrepen als
altijd!"
Blijde trots was in Coornherts stem. Het verkwikte
hem juist nu een strofe te hooren uit een zijner liefste
gedichten.
„Geen onrust. En, dat in onzen tijd!" zei een
schampere stem in de deur. Justus Lipsius stond op
den drempel, Reinout volgde hem. Zij waren veel
samen zonder te vinden, dat zij elkander aanvulden
of begrepen. Reinout was — in afwachting van zijn
vertrek naar Brussel — bij zijn bloedverwanten,
Lipsius scheen dikwijls raad noodig te hebben van
den geleerden Coornhert. Of bestond er een andere
reden? Ook nu zochten zijn oogen Verena en Reinout
volgde dien blik. Hij hoorde niet hoe Coornhert zei:
„Wat kan de onrust der wereld hem deren, die
zijn rust vindt in God?"
Lipsius haalde de schouders op.
„Mijn geloof is, dat velen tegenwoordig het zooge-
naamde geloof gebruiken om vooruit te komen in de
wereld." De groote oogen van Verena zagen hem
verachtelijk aan.
-ocr page 109-
106
„Wie altijd lage doeleinden veronderstelt bij anderen,
is zelf laag."
Hij zag op haar neer met een blik van meerderheid:
„Vrouwen moesten niet praten over dingen waar
zij geen verstand van hebben. Al hullen zij zich in
den mantel der wijsheid, het onverstand gluurt door
de plooien."
„Die mantel is zeker onzichtbaar, want ik kan alleen
aan uw woorden merken, dat gij hem draagt," zei
Verena droog. Zij kon den jongen geleerde niet uit-
staan, hij haar evenmin naar het scheen. Toch kwam
er een dreigende uitdrukking op zijn gelaat, als Reinouts
oogen haar volgden — bewonderend.
„Gij moest dan uw wijsheid wat beter te pas bren-
gen, joffer Verena," hernam hij koel.
„Hoe bedoelt gij dat?"
„Er wordt, onder meer, gemompeld, dat gij zoo
zelden de mis bezoekt..."
„Waarom zou ik dat doen? Ik weet genoeg van
het misverstand."
„En gij zegt genoeg om uzelve op de pijnbank te
brengen. De vroedschap hier is ziende blind, maar de
geloofsonderzoekers zijn er ook nog."
Lipsius\' stem had een dreigenden klank bij die
woorden. Verschrikt zag Coornhert op:
„Gij zult Verena toch niet verdacht maken, omdat
zij de waarheid liefheeft en zoekt, voor haar tijdelijk
en haar eeuwig leven?"
Vrouw Cornelia liet de zilverlingen, die zij met
blauwe duindistels in een vaas van gedreven koper-
werk schikte, in den steek:
„Gij zijt onze gast, schend dus hier, waar u gastvrij\'
heid wordt bewezen, de vrijheid van anderen niet."
-ocr page 110-
107
„Het is niet mijn schuld, dat joffer Verena op de
lijst der verdachten is geplaatst door de geloofsonder-
zoekers. Ik waarschuw alleen. Ik mag niet alles zeggen,
wat ik toevallig heb gehoord."
„Als God mij een kruis wil zenden, hoop ik, dat
Hij mij kracht zal geven het moedig te dragen. Ook
wat door de menschen tot mij komt is Zijn wil."
Verena\'s oogen werden vochtig bij die woorden,
maar een uitdrukking van vrede lag op haar zacht
gelaat.
„Niemand zal dit huis binnendringen, zoolang ik er
nog ben! Ik zal je verdedigen, tegen een geheel vendel!"
viel Reinout hevig uit.
Een harde lach klonk. De blikken van Reinout en
Justus kruisten elkaar.
„Volmaakt de riddertijd! Ridder zonder vrees of
blaam, veel geluk bij de verdediging van uw burcht
en schoone! Ik zal u in de verte bewonderen! Be-
nijdenswaardige! De faam zal zich hechten aan uw
naam, met lauweren gekroond zult gij uw blijde
inkomste houden te Brussel."
Reinout was zeer bleek geworden. Hij voelde de
vlijmende hatelijkheid in de woorden van Justus. Hij
had geen naam. Lipsius had zich intusschen tot
Coornhert gewend, hij had de voorlichting van den
geleerden oudheidkenner weer noodig bij zijn studiën.
Hij verontschuldigde althans hiermee soms zijn
vele bezoeken in Coornherts huis. Maar dat hij
zeer opmerkzaam was, ook voor zaken buiten zijn
studiegebied, hadden Coornhert noch zijn vrouw,
beiden zelf te oprecht om anderen te wantrouwen,
ooit begrepen. Nu echter dacht hij na over Justus\'
woorden en die gedachten waren bitter. Hij had
-ocr page 111-
108
Reinout lief als een zoon, hij wist, hoe deze leed door
de zonde zijner ouders. Tevergeefs had hij bij Hendrick
van Brederode aangedrongen om recht ook voor hem.
Het proces, dat hij, na den dood van graaf Reinout,
had gewaagd voor de rechten van diens onwettige
kinderen, had hem, in menig opzicht, in het gelijk
gesteld, maar ook den hevigen toorn tegen hem
opgewekt van jonker Hendrick.
Met deernis zag hij ook ditmaal den trek van leed
op Reinouts gelaat, die het oud deed schijnen reeds
nu en een wrevelige uitdrukking te voorschijn riep
om zijn mond.
Het maakte zijn bloeiende trekken stug en hoog-
hartig, heftig en prikkelbaar zijn karakter. Nu was de
dag van zijn vertrek naar Brussel nabij.
„Je zult behooren tot het huis van den Prins...
Misschien wordt je zelf nog eens een prins"...
had zijn moeder gefluisterd in een van die oogen-
blikken, waarin haar lijdende ziel en krank hoofd weer
iets begrepen. Haar zuster had een tehuis voor haar
gevonden bij een bejaarde weduwe, die uit winst-
bejag deed, wat zij gaarne voorstelde als een daad
van barmhartigheid. Koud van hart, dor van ziel, had
zij wel gehoord van de Farizeën, maar nooit verstaan ...
Maar Reinout had smadelijk geglimlacht bij die
woorden en toen had zijn moeder hem strak aangezien
en haar handen uitgestrekt:
„\'t Is alles ijs... ik word zoo koud." Hij was
gegaan en voelde inderdaad of zijn bloed bevriezen
ging. In het vorstelijk Hof van Nassau zou hij leven,
en wie zou hem het meest hoonen, wie hem het minst
verachten ? Niet hij, de nobele Prins, die beschermend
zijn machtige hand over hem wilde uitstrekken, maar
-ocr page 112-
109
de jonge edelen van zijn gevolg. Hij kende hun vlugge
tong en niets ontzienden spot. Bittere ervaring had
hem geleerd de menschen te vreezen, reeds in zijn
jeugd. De knoppen waren bevroren in zijn ziel nog
eer zij zich tot bloemen hadden gezet, geloof en ver-
trouwen waren heen. Hij zei het onverholen. Coorn-
hert zag hem soms meewarig na als hij zwijgend,
met gebogen houding voortliep, het hoofd vol vruchte-
looze wenschen, zich voortsleepend met loome voeten
als beladen met droefheid en leed.
„Arme jongen! Wat ben je zwaar belast!" mom-
pelde hij ook nu. Want Lipsius scheen het vooraf-
gegane gesprek vergeten en verhaalde, opgewekter
dan zijn gewoonte was, van het leven te Brussel en
het hof der Landvoogdes.
Reinout beet zich op de lippen. Want weer martelde
hem de gedachte: „Welke plaats zal ik daar innemen?"
„Het is echter jammer, dat de regeering niet krach-
tiger optreedt tegen de rebellen," vervolgde Lipsius.
„Het is nu te Brussel stil, er worden geen feesten
gegeven aan het hof. De Regentes moest de hoofden
van het verzet in hechtenis laten nemen en een luister-
rijk auto-da-fé geven. Een honderdtal ketters tegelijk
op den brandstapel — dat zou er den schrik in
brengen. Nu, wie weet wat gebeurt, na den Beelden-
storm."
Het voorhoofd van Coornhert werd rood, zijn
eerlijke oogen vlamden:
„Gij wilt het licht dooven, dat nauwelijks is op-
gegaan?"
„Licht? Zijt gij dan óók een ketter?"
Het was of een vuurgloed opsteeg bij die woorden
van Lipsius.
-ocr page 113-
110
Maar ernstig klonk het antwoord:
„Wat ik ben?" Coornhert streek zich over het
voorhoofd. De herinnering deed het gloeien.
„Hoor hoe ik heb leeren denken, zooals ik nu doe:
Ik was nog heel jong, pas opgenomen in de laken-
weverij mijner ouders, toen mijn vader besloot, dat
ik voor onze zaken een reis naar Spanje en Portugal
zou maken. Onze lakens vonden daar veel koopers,
wij hadden er vaste afnemers. Met blijdschap vernam
ik dat besluit. Het geheimzinnige, door een muur van
hooge bergen afgesloten, door romantische sagen om-
sponnen Spanje zou ik zien, en het schilderachtige
Portugal — ik stelde mij die reis voor als een
benijdenswaardig geluk.
Zoo was het ook in den aanvang. De zeereis was een
dagelijks weerkeerende vreugde en toen ik in het
land van den Cid voet aan wal zette, scheen alles
mij een droom van poëzie en schoonheid. Zelfs de
gloeihitte, die mijn reisgenoot, de kapitein van mijn
schip, angstig iedere schaduwstreep deed zoeken,
deerde mij niet, ik zag de donkerblauwe lucht, waar-
tegen ruischende palmen en cactussen met bloemen,
rood als hartebloed, hun bladeren ontplooiden, waar
zij opschoten uit de helling der bergen. Verrukking
werd mijn bewondering toen wij in het zuiden kwamen.
Sevilla\'s torenspitsen en kerken schenen mij wonderen
van uit steen gehouwen borduurwerk. Het smeedwerk
der balkons, de met zwarte kant gesluierde vrouwen op
de Alameda, de fonteinen met pluimen van waterparelen,
het behoorde bij elkaar, het vormde één geheel van
harmonische schoonheid. Oude legenden, wonderbare
sagen smolten ineen met het heden in de sprookjes-
stad — Sevilla. Ik leefde als in een droom van ge-
-ocr page 114-
111
voelsweelde. Schilderen wilde ik wat mijn oogen
indronken met nooit voldane levensblijheid; toen kwam
het ontwaken, wreed en fel. Een klok klepte op een
zondoortintelden zomerdag, de lucht was beladen met
bloemengeur, de amandelboomen bloeiden en in rozen-
boschjes zongen nachtegalen. Veel menschen liepen
denzelfden weg, ik volgde hen — was er weer een
feest? Het scheen zoo, want de gesprekken klonken
levendiger dan gewoonlijk, de loome Sevillanen schenen
gewekt uit hun statige rust. Naar de Puerta di Triana
stroomden allen, ik volgde en toen — toen zonk er
een floers tusschen mij en de stralende zon. Want
ik zag een hoogvlammende houtmijt en daarop een
man in een geel, met duivels beschilderd kleed, die,
in naam der heilige! inquisitie werd ter dood gebracht.
Het lichaam van den veroordeelde was vastgesnoerd
aan den paal, zijn oogen staarden omhoog, met den
blik van een overwinnaar, die optrekt ter kroning.
Ik vergat het nimmermeer.
Om mij heen hoorde ik spreken van het vele goede,
dat die man had gedaan in zijn leven, hoe hij armen
had meegedeeld van zijn goud en de steun was
geweest van treurenden en weezen.
„Dat zulk een man in de strikken van den satan
moest vallen!" zei iemand naast mij. Zijn vriend be-
treurde het, maar verheugde zich in het vonnis: het
was tot Gods eer!
Ik had hun willen toeroepen: „Gij werpt een nacht-
zwarte schaduw over God — het Eeuwig licht. Hij is
de liefde. Durft gij een moord te doen in Zijn naam ?"
Maar de volksmenigte drong mij terug en ik —
vluchtte. Ik kön het sterven, het vreeselijke einde in
den vuurgloed van dien man niet zien. Maar den blik
-ocr page 115-
112
zijner oogen heb ik met mij gedragen, altijd. En sinds
dat uur weet ik — als had een engel het mij gezegd
— dat niemand zich mag dringen tusschen den mensch
en zijn geweten, tusschen hem en zijn God. Het
ketterdooden beschouw ik als den grootsten gruwel,
zelf den dood waard."
Lipsius had geluisterd met een raadselachtigen blik.
Nu sprak hij:
„Deze meening kan u zelf op den brandstapel bren-
gen. Zij is in strijd met die van het heilige officie."
Verontwaardigd zag Coornhert hem aan:
„Nog zóó jong en reeds versteend uw gevoel; spreekt
gij zonder nadenken of zijt gij misschien geestdrijver
zonder eigen gevormde overtuiging?"
„Het doel heiligt de middelen," klonk het stroef
terug.
„Bij ons niet. Ook vergeet gij, dat hier de Spaansche
inquisitie geen recht van bestaan heeft. Het geloofs-
onderzoek is tegen onze wetten. Onze previlegičn ver-
bieden het."
Lipsius vergat een oogenblik zijn gewone voor-
zichtigheid.
„Previlegiënl Die tellen niet meer bij den Koning.
Wetten verjaren."
„Landsrecht niét."
„Als de Koning het wil wel."
„Wat bestaat, kan worden vernietigd, wat wordt
gezocht gevonden of — gemaakt."
Was het toeval, dat hij hierbij een kleine perka-
mentreep uit zijn tasch trok?
„Jonge man, gij zijt met dergelijke sofisterijen op
een hellend pad. Wees voorzichtig. Wij hebben hier
een spreekwoord even eenvoudig en goedrohd als
-ocr page 116-
113
onze volksaard. Het heet: „Wie goed doet, goed
ontmoet." Denk daaraan als gij uw bestaan wilt ves-
tigen op het drijfzand van huichelarij en rechtsver-
draaiing." Heftig sprong Lipsius op.
„Verplicht voor de verheven les, in haar toepassing
even nuchter als de kalveren en eenden in uw „groene"
weiden." Met een spottende buiging verdween hij.
De perkamentreep, in zijn overijling naast zijn tasch
gestoken, was onder het groene, lang neerplooiende
tafelkleed gegleden. Hij had het niet gezien. Ernstig
zag Coornhert hem na:
„Hij zal de gistende ideeën van onzen geweldigen
tijd gebruiken om hoog te stijgen en diep zal zijn
val wezen." Verena bukte om een gevallen zilver-
distel op te rapen. Onder de eikenhouten tafel vond
zij ook het perkamentrolletje.
„Is dat van u, oom?"
Coornhert nam het aan. Hij las — zijn oogen
kregen een verschrikte uitdrukking, zwijgend stak hij
het perkament in zijn zak. Dien avond had hij een
kort onderhoud met burgemeester Van der Laen. Het
scheen, dat zij een zaak van gewicht bespraken. De
schout werd geroepen. Hij ontving last Justus Lipsius
te ontbieden op het raadhuis.
Maar de jonge geleerde werd tevergeefs gezocht.
Hij was spoorloos verdwenen.
„Hoe is dit mogelijk!" zei de schout. „De poorten
zijn alle goed gesloten en worden bewaakt ook."
Het was een voorzorgsmaatregel der vroedschap,
na langdurige bespreking genomen, om den „trou-
belen tijd."
De erentfesten hadden door de rakkers van den
schout het gerucht laten verspreiden, dat een „boos-
Een wegbereider                                                             8
-ocr page 117-
114
doener" binnen de wallen der stede was geslopen,
wiens aanhouding was gevraagd door den Hove van
Holland.
Het was een vernuftige vinding der wyse ende
voorsinnige.
Het „geboefte," dat door het land zwierf, had geen
toegang, de oproermakers binnen de stad geen hulp
van buiten. Rustig bleef alles in het goede Haarlem,
dat zoo werd bewaard voor de verschrikkingen van
den Beeldenstorm, die Duc d\'Alva\'s komst moest
verhaasten.
Koning Filips zou zijn goede stad zijn gunst niet
onthouden. Koning Filips heeft enkele jaren later zijn
erkentelijkheid getoond 1
„Mijn dochtertje," zei Coornhert dienzelfden avond
tot Verena — hij gaf haar vaak dien naam — „ik
weet niet of die bedreiging van Lipsius waarheid is.
Het kan zijn en ook niet, maar ik geloof, dat het
beste voor je zal wezen hier vooreerst niet te blijven."
Verena werd zeer bleek, alleen, onder vreemden!
Zij zag haar toekomst zeer donker.
Vrouw Cornelia streek haar liefkoozend over het
gouden haar.
„Wanhoop niet, mijn kind, bidl God kan je last
verlichten en je duisternis omscheppen in licht."
Verena sloeg de handen voor het gelaat:
„Ik zal het kruis trachten te dragen, dat God op
mijn schouders legt. Maar, o, het is hard en zwaar
de goedheid en liefde, die mij hier omgeven, te ver-
laten voor koude, onverschillige menschen!"
„Ook elders zul je vrienden vinden. Hoop en
vertrouw I"
„Maar, waarheen?" fluisterde het meisje.
-ocr page 118-
115
„In Gouda woont een tante van mij. Zij zal je met
liefde ontvangen, als ik het vraag," zei Coornhert.
„Blijf daar vooreerst, dan kunnen wij afwachten."
Verena stemde toe. Het was haar onverschillig
waarheen zij ging als zij die trouwe vrienden moest
verlaten en haar moeders graf, want verstrooid was
de asch van haar vader.
Avondgloed lag op de toppen der beuken, door de
Zijlpoort was zij gedwaald naar Overveen. Zij wilde
nog eenmaal de plek zien, waar haar vader was
gegrepen, weggelokt door een schijnbericht, dat een
stervende hem riep.
Zij was er geweest, had alles wat zij toen had
geleden, opnieuw doorleefd in vlijmende pijn. Nu
stond zij bij het klare water van het Kolkje en
staarde in de golfjes met groote, droevige oogen.
„Wat doe je, Verena 1 \'t Is of ge je in het water
wilt laten vallen! Pas toch op!"
Zij zag Reinout, zag zijn oogen zich aan haar
hechten, nu waren het geen onverschillige oogen.
Zij zag hem treurig aan.
„Mijn vader zei altijd: „Wie zijn kruis niet wil
dragen is het niet waard." Dat woord houdt mij aan den
oever: want ik weet Wie het mij zendt, maar anders:
welk geluk om niet meer te weten van de wereld. Ik
heb zooveel geleden, \'t is mij soms of ik niet meer
voortgaan kan, ik durf niet.... En dan alleen"....
„Niet meer alleen 1" Hij had haar handen gegrepen:
„Verena, wij zijn jong, ik zal iemand worden in de
wereld, als jij in mij gelooft. Wil je geduld hebben,
een paar jaar, tot ik je een tehuis kan geven? Verena,
je moet het weten, hoe lief ik je heb. Vertrouw mij,
dan zul je weer gelukkig worden."
-ocr page 119-
116
Zij boog het hoofd met een glimlach droeviger dan
tranen.
„Ik jong? Ik zal nooit jong meer wezen. Het ver-
driet heeft mij oud gemaakt in mijn jeugd."
„Je zult het leeren vergeten, als je mij lief hebt 1"
Zij streek zich met de hand over de oogen.
„Het klinkt zoo vreemd en ongewoon: gelukkig,
ik!.... Ik weet niet wat het is, niet wat ik voor je
voel, ik weet alleen, dat ik verdriet heb."
„Tracht te vergeten I"
„Wie vergat ooit! Laat mij alleen, Reinout. Ik kan
je nu niets zeggen. De toekomst heeft nog geen recht
op mij, ik leef in het verleden." Tranen verstikten
haar stem.
Een ander gevoel mengde zich in zijn jeugdigen
hartstocht: diep medelijden.
„Ik geloof, dat treuren op kerkhofzoden ons niet
is verboden, maar ook, dat wij de levenden niet
mogen verwaarloozen voor de dooden, die ons niet
meer noodig hebben."
Een warme stroom drong in haar hart. Zij had
zich zoo verlaten gevoeld, zoo eenzaam. Nu had
iemand haar noodig 1
Zij liet toe, dat hij haar hand vasthield.
„Ik zal denken aan wat je mij gezegd hebt en later
zul je mijn antwoord hooren, over een jaar misschien.
Maar laat mij nu alleen."
„Zij verwacht niets van mijn toekomst," dacht hij
bitter, toen voldeed hij aan haar wensch. Zij bleef alleen.
-ocr page 120-
HOOFDSTUK IX.
„Wat is er toch met Justus gebeurd, oom?"
„Ik kan het je niet zeggen, Reinout, \'t Is niet mijn
geheim."
Als Coornhert op dien toon sprak, was er niets uit
hem te krijgen.
„Ik kan je alleen raden: Vermijd, als je hem ooit
weer ontmoet, zoo veel je kunt zijn bijzijn. Is dat niet
mogelijk, tracht dan in alles van hem te verschillen.
Zoo zul je het best zijn karakter leeren kennen. Maar
haat hem niet, want vijandschap is een ongerechtig-
heid en verachtelijk is het iemand uit haat te grieven." *)
„Ik zal hem wel niet weerzien. Maar ik zal nu
alleen naar Brussel moeten reizen."
„Dat is te gevaarlijk, het land is vol oproer en
onrust. Sonoy komt over enkele dagen hier. Ik zal
hem vragen of je hem kunt vergezellen. Hij reist niet
alleen."
„Zal hij mij in zijn gezelschap dulden?" Hoe bitter
klonk het!
Medelijdend zag Coornhert naar het jonge, door ge-
heim verdriet geteekend gelaat. „Reinout, luister eens!"
De jonge man zag hem aan met zijn diepe, blauwe
oogen. Het waren de oogen der Brederodes, maar
\') Uit: Vijandschap. (Coornhert.)
-ocr page 121-
118
niet de zelfbewuste oogopslag van jonker Hendrick.
Angstig zoeken, vruchteloos verlangen lag er in.
Coornherts hart was vol van begrijpen, maar ernstig
sprak hij:
„Het is den mensch verboden afgoden te bezitten.
Koester daarom niet langer jou afgoden. Je weet wat
ik bedoel. Draag je lot als een man en maak iets van
je zelven. Wil en je zult kunnen en achting winnen.
Reinout, je gaat nu een vreemde wereld tegemoet
en een nieuw leven. Wat het voor je worden zal,
hangt af van je zelf. Je toekomst zal zijn, zooals je
die zelf maakt."
„Ik? Wat zal ik ooit kunnen!" —Hij dacht aan zijn
gesprek met Verena. — „Afhangeling zonder naam.
De kerk leert, dat zelfmoord zonde is, anders." ...
„Anders zou je dus iets groots verricht hebben,
volgens je meening, door je zelf weg te moorden uit
het leven, waarin God je op je plaats heeft gesteld.
Dan was je, meer dan iemand anders, te beschuldigen
van lafheid."
Reinout kleurde.
„Lafheid! Meer dan iemand anders!... Méér!" ...
„Ja: méér. De dapperste soldaten worden geplaatst
op de gevaarlijkste posten. God geeft zijn uitverkorenen
de zwaarste taak. Moeilijkheden worden op iemands
weg gesteld om ze te overwinnen, wie ze ontvlucht
is een lafaard. Een schildwacht blijft op zijn post tot
hij is afgelost, de mensch mag het leven niet ont-
vluchten, eer hij wordt opgeroepen tot hooger bestaan."
„Maar als het leven ondraaglijk is, door vernede-
ringen en onverdiende beleedigingen?"
„Wat je zoo noemt is meestal gekrenkte trots en
beleedigde zelfoverschatting. Een vast en goed karakter
-ocr page 122-
119
wordt door tegenspoed niet neergeslagen, door voor-
spoed niet beter in eigen oog. God bepaalt ieders
levensweg, wees daarom sterk en houd moed. Het zij
een doornig pad of een met bloemen bezaaide weg,
volg waar Hij je leidt, geloof en doe je plicht, maak
iets van je leven, dan zullen de eer of de smaad van
menschen je weinig deren."
Het jonge gelaat van Reinout sprak van eerlijk
willen, maar de bittere trek om zijn trotschen mond
werd niet uitgewischt.
„Arme jonge ziel vol idealen, welk een misdaad is
aan je gepleegd!" dacht Coornhert. Bemoedigend
klopte hij Reinout op den schouder.
„Jongen, wees sterk, houd moed!"
„Ik hoop het, oom!"
Ach, hoe droevig klonk het antwoord van die jonge
lippen!
„Als het je voornemen niet is dapper vol te houden,
is het beter, dat je niet gaat. Wie toegeeft aan zijn
stemming wisselt steeds van meening en is doorgaans
ontstemd. Dat is de voorlooper van de vrees. En vrees
is lafheid. Lafheid is het lot niet te willen dragen, dat
God geeft, lafheid is, uit angst voor naderend ongeluk,
den sprong in het duister te wagen, waarvan je straks
hebt gesproken. Is een soldaat, die vlucht als hij den
vijand ziet, een man van moed? Reinout, wat zal het
leven in jou vinden: een lafaard of een held?"
De rechte snaar was getroffen. Coornhert zag het
met dezelfde voldoening, die hem het antwoord schonk:
„Met Gods hulp — een held."
„Toen legde hij Reinout de hand op het gloeiend
voorhoofd:
„Ga nu, Reinout! Je gaat met goed geleide!"
-ocr page 123-
HOOFDSTUK X.
In purper en goud was de zon ondergegaan, de
hemel scheen één glorie, in de weerkaatsing van de
Senne leken de avondwolken bloed. De avondglans
viel op vele leegstaande huizen. Droevig, verlaten
zagen zij er uit, hun glasruiten staarden in het ledige
als oogen, die moe geschreid, tevergeefs uitzien naar
licht.
Het bleef stil op Brussels straten, doodsch en stil,
maar levendig was het op de heirwegen, die weg-
voerden, vér weg van de hoofdstad.
„On ne voyait sur les chemins que des gens
fugitifs, tant la cruauté estait grande." \')
Zij vluchtten bij tien- en honderdtallen, de ver-
volgden, voor wie het licht van het Evangelie was
verrezen uit den nacht van vormendienst door men-
schelijke fantasie opgesmukt en omkleed met schier
heidensche mysteriën. Na de woeste uitspatting van
het gepeupel — de Beeldenstorm — de sombere vlek
op het verheven historieblad der Hervorming, waren
opnieuw de plakkaten verscherpt, verdubbeld de
terechtstellingen. „La cruauté estait grande."
Onschuldigen werden gegrepen en terechtgesteld
\') Crespin (Martelaarsboek).
-ocr page 124-
121
met de schuldigen. De weg naar het schavot werd
betreden door grijsaards met zilveren haren, door
jongelingen met de blonde lokken der eerste jeugd.
Het geloofsonderzoek woedde fel, de Landvoogdes
hoopte in haar radeloozen angst door hardheid het
verzet te breidelen, dat toenam met den dag. Zij
wilde niet inzien, dat haar hardnekkig drijven zelf
dat verzet had uitgelokt.
En „vol vluchtelingen bleven de wegen, want groot
was de wreedheid van het bewind."
Op iedere pleisterplaats zag, hoorde Reinout die
vluchtelingen; hun klachten en ervaringen openden
een nieuwe wereld voor zijn blik. In het Zuiden
woedde de vervolging veel heviger dan in het Noorden
van het land.
Hij leed het lijden mee der ernstige mannen. De
vrouwen even heldhaftig als zij, had hij willen be-
schermen met eigen leven, hun teere kinderen ver-
dedigen met geheel zijn kracht. Zijn eigen leed, tot
nu toe zoo belangwekkend in zijn oog, scheen hem
nietig en gering bij den storm van vervolging en
dood, die door het land huilde. Dirck Sonoy sprak
soms met hem, door hem leerde hij begrijpen het
hóóge doel der Geuzen, de geheele onderwerping
aan Gods wil der vluchtelingen, die alles wat zij
bezaten hadden opgegeven en verlaten om hun geloof
te behouden.
„De Geuzen houden wacht! Schep moed! Wij
zullen overwinnen, omdat het recht niet voor altijd
verdrukt worden kan!" zei Sonoy eens tot zulk een
vluchteling, die hem vroeg of de weg, dien hij afkwam,
veilig was. Zijn oogen gloeiden bij die woorden, zijn
donker, hartstochtelijk gelaat, met de beweeglijke
-ocr page 125-
122
trekken, sprak van volhouden tot het uiterste. Bijna
met eerbied zag de vluchteling tot hem op:
„Heer, gij zult een groot aanvoerder worden bij
de Geuzen!"
Hij wist niet, dat zijn woorden een profetie in-
hielden.
Maar zij deden iets trillen ook in het hart van den
jongen man aan zijn zijde. De sombere trek, die hem
vroeg oud deed schijnen, week van zijn gelaat, hij
voelde zijn hart sneller kloppen, maar ditmaal niet
om eigen wel of wee. De bittere ervaringen zijner
jeugd hadden zijn ontwikkeling, zijn karakter geschaad.
Teleurstelling had hem dien vroegen ernst gegeven,
terugzetting dien wreveligen trek gegroefd om zijn
lippen. Nu zag hij anderen, ook onschuldig verdrukt,
zij leden oneindig meer dan hij.
Ongekende idealen werden gewekt, hij dacht nu
niet steeds aan zijn eigen lot, hij voelde, dat het een
voorrecht moest zijn, helpend, reddend te kunnen
ingrijpen bij zoo veel jammer, in het lot van anderen.
„Ik schaar mij aan de zijde der Geuzen!" — Een
blos deed zijn gelaat gloeien, zijn oogen vlamden,
Sonoy zag hem opmerkzaam aan.
„Jonge geestdrift is als een stroovuur, spoedig uit-
gebrand zonder iets achter te laten. Zulke bondge-
nooten hebben wij reeds te veel. Mannen, die de
gevolgen durven aanvaarden van hun daden, hebben
wij noodig. Het volk van Israël zwierf veertig jaar in
de woestijn, eer het aankwam in het Beloofde land.
Zoudt gij dien moed hebben?"
Reinoutzweeg. Veertigjaar .... het was een lange tijd.
„Een heldenleven is geen triomftocht," ging Sonoy
ernstig voort. „Het is werken en streven met al de
-ocr page 126-
123
macht, die den mensch ten dienste staat, het is kalm
blijven bij onverdienden smaad, moed houden bij
grievende ontgoocheling.
„Een dapper man blijft onbewogen als een rots te
midden der branding." Deze vergelijking hoorde ik
eens den prins van Oranje maken. Reinout, als ge in
het Hof van Nassau zijt, zult ge misschien beter be-
grijpen wat ik bedoel. Houd de oogen open, wacht je
tijd af, merk veel op en leer nog meer. En dan, doe
dan je keus: overijling schaadt."
„Maar de tijd dringt!"
„Ervaring is vaak, niet altijd de vrucht van vele jaren,
vooral nu zal zij dit niet zijn. De gebeurtenissen ver-
dringen elkander. Iedere dag brengt nieuwe vervol-
ging en nieuwe strijders voor recht en vrijheid. Want
wie een onrecht rustig verdraagt, verdient het, daarom
toont ons volk in zijn verzet zijn recht. Ook gij zult
met vreugde worden begroet in de rijen der Geuzen,
maar treed niet overhaast toe. Wacht af, v/at je ver-
blijf in het Hof van Nassau je zal zeggen."
Had Sonoy, met zijn scherpen blik, Reinouts
karakter doorgrond of dacht hij aan onstandvastige
bondgenooten als Egmont, de jonge Mansveld en
Nyvelde, die reeds nu de gunst van het hof zochten
terug te winnen door slaafsche onderworpenheid aan
ieder bevel uit Spanje?
-ocr page 127-
HOOFDSTUK XI.
En thans was voor Reinout het vurig begeerde
einde van zijn reis gekomen. Over de markt, voorbij het
Hof van Brabant, had hij het statige paleis bereikt van
den Prins, de stichting van Engelbrecht van Nassau.
Reeds op het ruime voorplein, en onder de zuilen-
galerij wemelde het van pages, hellebaardiers en
dienaars. De geheele inrichting van het Hof, de hal
met het donkere beeldhouwwerk om deuren en vensters,
het schitterend glasmozaďek der hooge ramen, de
vorstelijk ingerichte vertrekken, toonden, dat kunst-
gevoel hier de weelde had verfijnd en gemaakt tot
een streeling voor de oogen.
Met eenige vriendelijke woorden had de Prins
Reinout begroet en hem, na de voorstelling aan de
prinses, gevraagd wat hij nu het liefst wilde worden.
Reinout had er geen antwoord op. Toen stelde de
Prins voor:
„Blijf dan voorloopig hier, stellig wilt gij toch \'t
liefst bij het leger. Dan zal ik u, zoodra mogelijk,
inlijven bij mijn ruiterbende."
Een bode kwam, beladen met brieven. Voor Reinout
— hij had toestemmend gebogen op het voorstel van
den Prins — nog iets kon vragen, was deze reeds
-ocr page 128-
125
verdiept in de brieven en begreep Reinout, dat het
onderhoud was geëindigd. Vorstelijk als de geheele
inrichting van het Hof van Nassau, was er ook het leven.
Steeds kwamen en gingen bezoekers, de hoogstge-
plaatsten van het land niet alleen, ook kunstenaars en
denkers: de hoogstgeplaatsten naar den geest. Maar
ook menige grijze krijger, verminkt in de bloedige
oorlogen van keizer Karel, klopte aan de poort en
menige bleeke, schamele vrouw. Ook zij werden aan-
gehoord, ledig weggezonden — nooit.
„God zegene den Prins, zoo machtig en zoo edel-
moedig!" hoorde Reinout eens een oude wapentuur
mompelen. Hij zag goud schitteren in zijn stramme
hand, hij zag een traan glinsteren in zijn doffe oogen.
Reinout dacht aan dit voorval en wenschte voor zich
dezelfde macht, zonder te vragen of hij die even goed
zou gebruiken, toen hij, een paar dagen daarna voor
een Gothisch boograam stond, dat uitzicht gaf op den
tuin. Zij was niet groot van omvang, die groene, door
de zijvleugels van het Hof ingesloten oase, maar
vogelenlied en zonnestralen maakten haar tot een
oord van vrede te midden der groote stad, en de
murmelende bron met het marmeren, door pilaren
gesteunde koepeldak, ruischte koelte ook op den
gloeiendsten zomerdag.
Langs de rozenhaag aan de eene zijde trad de
prinses toe op het Hof. Scherpgeteekend was haar
matbleek gelaat, koud en hooghartig de blik harer
oogen. Met driftige, ongelijke schreden ging zij voort;
de kleine page, die haar violetkleurigen fluweelen
sleep droeg, had moeite haar te volgen. Haar trotsch
gedragen hoofd rustte op een wijd uitstaan den plooi-
kraag als op een schotel, een matglinsterend parel-
-ocr page 129-
126
snoer hing af op het met edelsteenen geborduurde
keurslijf. Met welbehagen droeg Anna van Saksen
haar vorstelijk gewaad, maar tevergeefs beproefde
zij eenige vorstelijkheid te leggen in haar houding.
Door juweelen en goudborduursel hoopte zij te ver-
goeden wat zij aan schoonheid miste en haar aan
gratie ontbrak. Zij wist, dat de bijtende tong der
geestige gravin van Egmond haar belachelijk maakte
aan het hof, dat zij werd veroordeeld om haar heftig
karakter. Het verbitterde haar tegen haar geheele
omgeving, het stelde het geduld van den Prins op
een zware proef. Anna van Saksen bracht, waar zij
binnentrad, een stemming aan van oneenigheid en
lichtgeraaktheid. Haar oogen staken, een smadelijke
trek lag steeds om haar mond, scherp was de klank
van haar hooge stem.
Reinout dacht, dat de zaal kil werd en de avond-
glans verflauwde, toen zij binnentrad. Haar koude
oogen zagen hem terstond — hij zou voor het eerst
dienst doen — maar zij vroeg hem niets; hij wachtte
zwijgend: de Prins had hem op dit uur laten roepen.
„Behoort gij tot het Hof van Nassau?" vroeg zij
ten laacste. Haar stem sneed zelfs bij die onbetee-
kenende vraag.
Reinout boog en antwoordde toestemmend.
„O ja, nu herken ik u. Dus weer een overtollig
lid meer van ons gevolg. Er schijnen hier nooit
leegloopers genoeg te wezen." Wrevelig wierp zij
zich in een armstoel met een haast, die alle gratie
miste. Toen klonk het: „Gij kunt toch wel iets
doen, dunkt mij. Breng mij een beker Spaanschen
wijn."
Reinout zag een zilveren beker op den dressoir, hij
-ocr page 130-
127
vulde dien en bracht hem op een blad van kunstig
drijfwerk.
Eerst scheen het of zij hem met blad en beker
wilde laten staan, toen bedacht zij zich:
„Zet hem daar, naast mij op de vensterbank en
breng mij dan mijn eigen beker. Die is van den
Prins."
De vorstin, die alle vorstelijkheid vergat, behield
ook den eersten beker....
Buiten klonken hoefslagen, bij de portiek steeg de
Prins af, zijn. gevolg verwijderde zich, hij zelf ging
naar zijn werkkamer. Met een ruk stond de prinses
op, met een zwaai van haar arm stiet zij den eenen,
halfgeledigden beker om. De wijn vloeide over haar
kleed, zij sloeg er geen acht op, met groote stappen
ging zij naar de verbindingsdeur en zag den Prins
gebogen over brieven en papieren.
„Alweer bezig?" — Gemelijk klonk haar stem. —
„Ik moet je iets zeggen I"
„Wat is er? Ga toch zitten!" luidde gelaten het
antwoord. Zij koos den eenigen gemakkelijken stoel —
hij had een goudleeren kussen — zonder te letten op
het vermoeide, neerslachtige uiterlijk van den Prins.
Hij kwam van het hof, waar hij tevergeefs had aan-
gedrongen op matiging in het straffen der verdwaasde
beeldenstormers. Schamper had Margareta van Parma
geantwoord, dat de tijd van verzoening nu voorbij
was. „Het verheugt mij, dat de Spaansche troepen
nog in de provinciën zijn," had zij bitter geëindigd.
De Prins had zoo menigmaal en steeds vergeefs aan-
gedrongen op het wegzenden der tuchtelooze benden. —
Viglius en Barlaymont waren het volmaakt eens met
de Regentes. Hoonend had zij gevraagd:
-ocr page 131-
128
„Wilt gij u tot Geuzenprins opwerpen? IJvert gij
daarom zoo voor het rebelsch gepeupel?"
Toen had de Prins ernstig geantwoord:
„Ik zou liever mijn bezittingen prijs geven en dus
inderdaad een bedelaar worden, dan dit arme volk
zien uitmoorden."
„Het is op uw raad, dat de advokaat van Holland,
Van den Einde, een Verzoekschrift heeft opgesteld,
schier gelijkluidend als het Smeekschrift der edelen
en het request der kooplieden. Ook daarin wordt op
het vertrek der Spaansche krijgsbenden aangedrongen,
en op het bijeenroepen der Algemeene Staten, met
ik weet niet welke onbeschaamde eischen meer. Het
wemelt van verzoekschriften tegenwoordig. Nu, Van
den Einde zal op den Treurenberg tijd tot nadenken
hebben!"
„Is een Verzoekschrift indienen onredelijk en tegen
de previlegiën?" Ernstig, schier waarschuwend had
de stem van den Prins geklonken door de zaal.
„De beraadslaging is geëindigd," beval Margareta\'s
stem. Antwoord had zij den Prins niet gegeven:
misschien had zij er geen.
Maar somber gestemd, aan de toekomst denkend,
steeds meer beladen met onheil en rampen, was Oranje
door de uitgestorven straten teruggekeerd naar het
Hof van Nassau. De klok van de Savelkerk had in
de verte geklept, hol en droevig waren de doffe tonen
tot hem doorgedrongen.
Weer een terechtstelling!
Zijn hart bloedde ...
Zoo vond hem zijn vrouw. Geen koele hand werd
op zijn gloeiend voorhoofd gelegd, geen zachte stem
vroeg wat hem deerde. Hevig viel Anna van Saksen uit:
-ocr page 132-
129
„De meest geplaagde, ongelukkigste vrouw in de
heele christenheid ben ik!"
Hij wachtte geduldig wat zou volgen, scčnes en
driftbuien gewend. „Wat jij wilt, gebeurt!" ...
De Prins zuchtte. Zij sloeg er geen acht op.
„Heden waren wij genoodigd aan het vroegmaal
bij Madame de Parma, je weet het, als je tenminste
de groote moeite wilt doen het je te herinneren:
Mevrouw Van Hoogstraten, mevrouw Van Hoorne
en zij."
— De Prins wist, dat de laatste titulatuur Sabina
van Egmond gold.
„Daar komt zij aan, alles blauw en wit en goud.
Zij was afschuwelijk." — Oranje kon een flauwen
glimlach niet weren. — „Afschuwelijk, herhaal ik.
Maar het ergste komt nog: Zij weigert mij de preséance,
die mij toekomt, als geboren prinses van Saksen."
„Gravin Van Egmond is een Beiersche prinses."
„\'t Schijnt je te verbazen, dat Sabina van Beieren hier
geen rechten op den troon laat gelden. Het Beiersche
huis" ...
„Ik heb heel weinig tijd heden."
„Natuurlijk, waar het mij geldt! Ik mag straffeloos
worden beleedigd, altijd! Ik!" ...
Zij werd vulgair in haar drift, een stroom van
heftige woorden volgde, bitter, onredelijk alle.
De Prins zweeg.
Toen zij voldoende haar meening had gezegd, naar
zij geloofde, ging de geboren prinses van Saksen
voort:
„Je zult moeten toestemmen, dat zulk een beleedi-
ging vergelding eischt, jij wordt er evengoed door
getroffen als ik. Welnu, ik zal revanche nemen."
Een wegbereider                                                                     9
-ocr page 133-
130
„Beoordeel een ondoordachte daad niet alsof het
een berekend plan gold."
„Sabina doet nooit iets zonder berekening, maar
zij zal zich misrekenen, als zij over mij denkt te
zegevieren.
Ik zal hier, in mijn vertrekken, predikanten laten
komen, zij mogen mijnentwege hun voltallige ge-
meenten meebrengen. Maar als voorwaarde bepaal ik,
dat zij de psalmen van Datheen zingen, bij open
vensters. Is er iets denkbaar, dat grooter verontwaar-
diging kan opwekken bij de Landvoogdes en haar
trouwe satelliet, Sabina van Beieren?"
„Ik wensch beslist, dat je dit plan laat varen."
„Ik stoor mij niet aan wenschen, ik zorg, dat mijn
eigen vervuld worden. Sabina zou nooit zoo\'n bijeen-
komst durven houden, dus ziet zij mijn meerderheid.
Mij durft vrouw Margreet toch niet gevangen te
zetten. Het Saksische hof is Protestant, ik ben het ook!"
„Maar niet om nietige, alledaagsche grieven te
wreken. Wie daar den godsdienst toe gebruikt, dient
niet God, maar zijn laagste hartstochten."
De prinses van Saksen stormde weg, zonder ant-
woord; dreunend sloeg de deur achter haar toe.
Strak zag de Prins voor zich. Een ander gelaat
rees voor zijn geest. Gouden haren zag hij en een
teeren blos. Frissche lippen glimlachten, een liefelijke
stem fluisterde, zacht als het kabbelen van een kleine
woudbeek. Ach, waarom was zij hem zoo vroeg ont-
nomen, de lieftallige gade zijner jeugd, Anna van
Buren, vrouw en kind tegelijk!... Een groot ver-
langen kwam over hem om haar zoon te zien, zijn
oudste kind: Filips Willem, de erfgenaam van zijn
prinsentitel en rang. Hij wist hem veilig te Leuven.
-ocr page 134-
131
Het was een geruststelling bij de vele, zware zorgen
van den bangen tijd, bij de bittere ontgoochelingen,
die zijn tweede huwelijk hem dagelijks bracht.
Veilig en welbewaard was zijn zoon op de universiteit
te Leuven. Zonder toestemming van den rector werd
zelfs geen vreemdeling toegelaten tot de jonge studenten;
niemand had het recht een van hen tegen zijn wil
te verwijderen van de hoogeschool. De Leuvensche
universiteit bezat menig previlegie. Zij waren ten
allen tijde door de landsvorsten geëerbiedigd. Zelfs
de ontembare hertog van Bourgondië, de strijdbare
Karel de Stoute, had nooit gewaagd te raken aan de
beschreven wetten en voorrechten der Leuvensche
hoogeschool. Filips Willem was veilig ...
BfSLiGTMl^X
MED. KEKV. KERK I
-ocr page 135-
HOOFDSTUK XII.
Justus Lipsius bracht een brief aan de Landvoogdes.
Margareta nam hem aan met een glimlach, maar haar
lippen sloten zich vast opeen. Wellicht vreesde zij het
woord van heftigen onwil, dat haar dreigde te ont-
snappen.
„De kardinaal stelt groot vertrouwen in u," zei zij
ten laatste met haar zachtste stem. Het kostte moeite,
want ook koning Filips stelde meer vertrouwen in
Granvelle\'s oordeel dan in het hare. Nog beten en
schrijnden de woorden aan het slot van zijn laatste
schrijven uit Madrid:
„Uw staatkunde bestaat voornamelijk hierin, dat gij
morgen bedenkt, wat gij gisteren hadt moeten doen" ...
En wat misschien het bitterste was: de Regentes
vreesde, dat ook de prins van Oranje die woorden
had gelezen. Zijn geheime agenten te Madrid meldden
hem immers alles wat de Koning besloot in zijn anti-
nationale politiek. Zelfs de Landvoogdes kon het niet
anders noemen, zij kende het duistere hart van haar
broeder te goed.
Maar daarom was zij genoodzaakt die correspon-
dentie door tusschenkomst van Granvelle te dulden.
Zelfs de Prins zou hier niets vermoeden. Als zoo
-ocr page 136-
133
menigmaal gingen ook nu haar gedachten, gedachten
van haat, naar het Hof van Nassau. Zij ging voort:
„Ik zag u gisteren met een jongen man wandelen,
dien ik ook in het gevolg van den Prins heb opge-
merkt. Blond en lang en iets zeer ridderlijks in zijn
houding. Hij deed mij aan graaf Brederode denken.
Wie is hij?"
„Waarschijnlijk nauw aan graaf Brederode verwant.
Ik heb hem te Haarlem ontmoet, ten huize van zijn
oom van moeders zijde: Dirck Coornhert."
„De man van het Verzoekschrift der Geuzenkoop-
lieden ... Het is goed, dat ik graaf Hendrick het bevel
over zijn bende van ordonnantie heb ontnomen.
En dat jonge mensen behoort nu tot het huis van
den Prins?"
De samenhang van die overlegging scheen niet zeer
duidelijk, Margareta vond het echter wel.
„Hoe luidt zijn geslachtsnaam?" ging zij luid tot
Lipsius voort.
„Die wordt verschillend uitgesproken."
Het antwoord klonk zeer ironisch.
„Zijn moeder was dan zeker de mooie Sara, en
graaf Reinout... O, nu weet ik die geschiedenis weer.
Graaf Reinout was later veel te Emmerik en „de
mooie Sara" werd niet meer gezien te Brussel."
„Zij is krankzinnig nu." Er was ditmaal medelijden
in Lipsius\' stem.
Margareta dacht na. Die half vergeten geschiedenis
oprakelen, zou Hendrick van Brederode buitengewoon
hinderen. Hij scheen den jongen man te negeeren,
als zij zich nu zijn lot aantrok, zou dit een nieuwe
reden tot ergernis voor hem wezen en misschien bleef
dan ook menige gebeurtenis in het Hof van Nassau
-ocr page 137-
134
geen geheim meer voor haar. Die jonge man, vreemd
in Brussel, zou niet weten wat hij zeggen of ver-
zwijgen moest. Een bloemrijk veld, bedekt met de
rozen der intrige, verrees voor Margareta\'s blik. Zij
dacht er niet aan, dat rozen doornen dragen.
„Gij moet dien jongen Brederode bij mij brengen.
Ik wil hem iets vragen," luidde haar bevel.
Justus Lipsius boog. — — —
Een paar dagen later zag hij Reinout de kerk op
den Coudenberg binnengaan. Justus was een goede
speurhond, maar hij had begrepen, dat het onderhoud
der Regentes met iemand zonder rang of invloed,
uit het gevolg van den Prins, als toevallig moest
plaats hebben, dus had hij zijn tijd afgewacht.
Na Reinout ging hij de kleine kerk binnen, over-
laden met schilderijen en heiligenbeelden, het altaar
glinsterend van goud. Reinout zag hij in het midden-
vak. Met meer dan een verborgen geeuw wachtte hij
tot de dienst geëindigd was. Toen Reinout de kerk
verliet, ging hij naar hem toe.
„En dit alles was je tot groote stichting?" Spottend
klonk zijn toon. Reinout haalde de schouders op:
„Of tot ergernis. Ik heb menschen gezien, die be-
wonderend luisterden naar Palestrina\'s mis, maar ook
anderen, die de gouden knoopen schenen te tellen van
elkanders gewaad. Dames knielden devoot in haar
bidstoel; maar haar oogen zwierven rond, lachend,
lonkend. En wie van allen luisterde naar \'t sermoen ?"
„Ernst moet men ook niet in ons luchthartig Brussel
zoeken."
„Misschien bij de ketters." Het was Reinout ontvallen
eer hij \'t v/ist.
„Stil!" waarschuwde Lipsius. Een sombere stoet
-ocr page 138-
135
ging hen voorbij. Twee geboeide mannen, een bleeke
vrouw met een kind in het midden. Hellebaardiers en
Dominikanermonniken liepen aan weerszijden.
„De scherpe ondervraging zal die daar niet ge-
spaard blijven. Pas op je tong, Reinout! Er is meer
dan een folterbank in Brussel 1"
„En meer dan een teleurgestelde droomer ook."
Reinout sprak zonder te bedenken tot wien. Scherp
zag Lipsius hem aan:
„Je verlangt terug naar het devote Haarlem?"
„Misschien meer dan jij doet." Lipsius zweeg een
oogenblik, wat hem zelden gebeurde, naar een antwoord
zoekend. Reinout hernam:
„Wat heeft je opeens uit Haarlem doen vluchten ?"
„Heeft je oom Coornhert dat niet gezegd?"
Justus waagde een noodschot. \'t Was de eenige
manier voor hem om achter de waarheid te komen.
„Neen." Reinout was te eerlijk om een strikvraag
te vermoeden. Justus scheen gerustgesteld.
„\'t Was een bevel der Landvoogdes. Ik moest
Berty tijdelijk vervangen."
„De geheimschrijver? Je bent een persoon van
gewicht!"
Met onverholen ijverzucht zag Reinout hem aan.
„Ik heb hem I Eigenbelang zal hem als was doen
wezen in mijn hand," dacht Lipsius, om te vervolgen:
„Berty was ziek, maar ik heb nu invloed. Wil ik
dien voor jou gebruiken ? Als je hier een eervol ambt
bekleedt, zul je ook wel niet meer naar het eentonige
Haarlem terug verlangen." Als een bliksemstraal gleed
Reinouts blik in de oogen van Justus, hij las er in
wat hij had gevreesd.
Brandende ijverzucht overweldigde hem:
-ocr page 139-
136
„Hij is vermaard om zijn geleerdheid reeds nu en
ik ben niets. O, hoe zal ik mij naam maken!" Voor
zijn oogen rees een zacht meisjesgelaat in een krans
van golvend haar, de schitterende oogen staarden in
de verte. Wat zochten zij in de onbekende toekomst:
eer van menschen of stil geluk?
Maar Justus Lipsius spotte en zijn stem sneed:
„Hier staan wij voor „De granaten van Spanje."
Wat mag ik je aanbieden, daar mijn eerste aanbod
je niet schijnt te bevallen, een beker wijn of een luit?
Je ziet er even dwepend uit als de held uit een rid-
derroman. Ben je soms verliefd? Wčl jubel dan je
vreugde uit of klaag je smart bij harptonen."
Reinout herstelde zich. Deze ooren mochten niet
hooren wat zijn hart beven deed.
„Laten wij hier wat onder de luifel gaan zitten,"
zei hij op de taveerne wijzend.
„Heel goed. Ik heb je ook wat te zeggen. Een
opdracht van onze verheven gebiedster." Verbaasd
zette Reinout den juist gebrachten beker neer:
„Een opdracht aan mij!"
„Ja, de Landvoogdes verlangt je te spreken. Waarom?
Vraag mij dat niet. Vrouwen en raadsels zijn synoniem.
Misschien wacht er een ambt op je aan het hof. Dan
hoef ik niet meer voor je te zoeken. Madame de Parma
sprak met veel achting van graaf Reinout." Weer steeg
de gloed op het gelaat van zijn toehoorder. Zou het
mogelijk zijn, mogelijk? Zou Margareta hem zijn waren
naam geven, misschien hem in bescherming nemen?
Zijn hart sloeg wild. Tot nu toe was zijn verblijf
te Brussel één groote teleurstelling. In het Hof van
Nassau verdween hij, onbemerkt, onder het talrijk
gevolg. En later — als zijn leven op de middag-
-ocr page 140-
137
hoogte stond — wat zou hij dan wezen? In het
gunstigste geval edelman van den Prins. Zij werden
geteld bij tientallen. Maar hun gezag of invloed?
In oorlogstijd een ondergeschikte plaats in het leger;
werd het vrede — edelman van Oranje.
Het eerzuchtige, trotsche bloed der Brederodes deed
zijn polsen jagen. Als het de bedoeling der Land-
voogdes was hem een plaats aan haar hof te geven —
mocht hij dan aarzelen? Was dat niet het voornaamste:
zich een rang en positie verschaffen?
Gewis, Dirc Sonoy had hem gewezen op hooge
idealen, zelf geloofde hij er soms aan, maar hun ver-
wezenlijking, maar de werkelijkheid? Heerschte er
reeds nu geen groote verdeeldheid onder de Geuzen,
was dit niet het meest gebleken op hun wekenlang
gerekte vergaderingen te St. Truijen? Hoevelen hadden
zich daar reeds afgescheiden van den Bond! Zij volgden
Egmond na, die nu woedde tegen schuldigen en
schuldeloozen. Naar het heette om de uitspattingen
van den Beeldenstorm te tuchtigen, in waarheid om
de verloren hofgunst te herwinnen. Hoe berouwde
thans de trotsche veldheer den beker, dien hij had
geledigd aan het Geuzenbanket, na de aanbieding van
het Smeekschrift! En zijn voorbeeld bleek aanstekelijk
voor velen. Het stroovuur der geestdrift dooft snel
als het geen nieuwe brandstof ontvangt. Bij menigeen
was zijn gloed reeds vergaan, nu de geruchten steeds
vaster vorm aannamen van \'s konings krijgstoerustin-
gen, van Alva\'s komst. Wat zou het volk vermogen
tegen de geharnaste benden van den ijzeren hertog?
Eigenbelang werd bij velen het moeras, waarin de
vrijheidsdrang verstikte. Gewis wilden ook de vrees-
achtigsten hun previlegiën behouden, en bleven zij
-ocr page 141-
138
het Spaansche dwangbewind haten, maar waar hun
eigen vrijheid op het spel stond, vergaten zij dien
van volk en land.
Reinout had meer dan een berooid edelman, die
van een opstand alles had gehoopt, en door Alva\'s komst
alles dreigde te verliezen, op die wijze hooren spreken.
Het had zijn jeugdige geestdrift verkild. Hij was jong,
zij bezaten ervaring, was hun inzicht niet het ver-
standigste? Moest hij wijzer willen zijn dan zij, die
ondervinding tot hun gids kozen?
In deze stemming betrad hij het aloude Hof der
hertogen van Brabant, nu het verblijf der Landvoogdes.
„Ik behoef niet te vragen wie ik voor mij zie," zei
Margareta uiterst welwillend. „Als gij ouder wordt
zult gij het evenbeeld van graaf Brederode wezen."
Reinout kleurde van trots en Margareta smaakte
de voldoening graaf Hoorne in de nabijheid te zien.
Hendrick van Brederode zou het geheele onderhoud
vernemen, van woord tot woord. Zij genoot bij voor-
baat.
„En gij hebt nog geen vaste aanstelling? Dan sta
ik u toe u aan ons hof te verbinden. Morgen wil ik
uw beslissing vernemen."
Met een handbeweging ontsloeg zij hem; Reinout
staarde in een rooskleurig verschiet.
„Zul je me nu werkelijk als een vriend gaan be-
schouwen? Ik heb de aandacht der Landvoogdes op
je gevestigd," zei Lipsius toen zij weer buiten waren.
Sprakeloos drukte Reinout hem de hand.
Dien avond vernam de Prins den wensch van
Margareta.
„Een nieuwe gril," zei hij op zijn bedaarde wijze.
„Het doet mij leed, dat de jonge Reinout in die om-
-ocr page 142-
139
geving zal komen; wat kan zij hem aanbieden dan
teleurstelling?"
„Houd hem hier." — Het was graaf Lodewijk, die
dit antwoord gaf.
„Ik kan het niet tegen zijn wil," hernam de Prins.
„Het is ook zijn wensch."
„Menigeen leert door teleurstelling pas goed onder-
scheiden," zei graaf Lodewijk en bij die woorden
gleed een bekommerde uitdrukking over zijn gelaat.
De Prins zag hem bezorgd aan:
„Hebt ge slechte tijdingen uit Duitschland?"
„Van alle zijden. Sophocles had wčl gelijk, toen hij
de meeste menschen schaduwen zonder inhoud noemde.
Op de aanbieding van het Smeekschrift volgde een
luidruchtig Geuzenbanket, de vergadering te Truyen
heeft scheuring en verdeeldheid gebracht onder onze
partijgenooten, nu, na den Beeldenstorm scheiden de
Katholieke Geuzen zich van ons af en zoeken opnieuw
de gunst van het hof. En wij kunnen slechts op een
goeden uitslag hopen als eendracht macht maakt."
„Wat kan het aan de vrijheidszaak schaden aarze-
lende bondgenooten te verliezen als de kern overblijft,
die bereid is haar beginsel te verdedigen met het
leven? Wat baat het of de illusie door gouden sluiers
ziet, wanneer de werkelijkheid ze doet aanschouwen
als een nevelwade? Geloof mij: wie uit angst voor
de ongenade van Margareta zich terugtrekt heeft zich
niet belangeloos bij de Geuzen aangesloten."
De wolk verdween van Lodewijks voorhoofd:
„Gij weet altijd het rechte woord te kiezen en ziet
de zaken noch door een gouden waas, noch door
nevelen, maar in het ware licht."
Was dit omdat de Prins niets wilde, dat in strijd
-ocr page 143-
140
bleek met de mogelijkheid, was het omdat hij kon
wachten tot het rechte uur was geslagen? Zijn hart
klopte voor het volk, maar hij wist, dat onberaden
ijver het ten val zou brengen. Daarom wachtte hij
af. Een stroom van menschen ging over het voor-
plein van het Hof van Nassau. Meteen werd de kamer-
deur geopend door een haastige hand, die gewoon
moest zijn zich bevelend op te heffen. Een besliste,
scherpe stem vroeg:
„Ziet ge al die menschen? Zij moeten over de
markt, langs het Hof van Brabant. Ik hoop dat onze
genadige gebiedster ze óók ziet, als zij uitrijdt met
haar."
Op den drempel stond Anna van Saksen. Een sleep-
gewaad van zwart fluweel omsloot haar hoekige
gestalte, een opstaande kraag van zwarte kant haar
hals. Geen enkel sieraad verlevendigde al dit zwart,
alleen de oogen der prinses fonkelden.
„Wat heb je gedaan?" vroeg de Prins verschrikt,
reeds begrijpend ....
„Wat ik gezegd had: een kettersche preek laten
houden in mijn vertrekken. Sabina zal vandaag aan-
genaam gezelschap hebben aan vrouw Margreet op
haar wandelrit. Ik heb nu getoond, dat mij de pre-
séance toekomt, zij zou de bevelen der Landvoogdes
nooit durven trotseeren."
„Gravin Egmond is een goede Katholieke, maar
jij zult verscherpte plakkaten uitlokken tegen het volk,
door deze uittarting van het gezag."
Er sprak geen geestdrift voor de zaak, die zij heette
voor te staan uit den toon der prinses, toen zij ant-
woordde stug en trotsch:
„Een prinses van Saksen verwacht geen bevelen
-ocr page 144-
141
van de dochter van Jenne van den Gheenst."
„De Landvoogdes vertegenwoordigt den Koning."
„En ik de nieuwe leer," zei Anna van Saksen op
een stukje suikerrosaet knabbelend, dat zij te voor-
schijn haalde uit een gouden doosje. De Prins las in
de oogen van Graaf Lodewijk:
„Wel hadt gij daareven gelijk: „Beter geen bond-
genooten dan onberaden vrienden." Anna van Saksen
verdween in zich zelve mompelend. Haar woorden
klonken wreed en hard. Toen legde de Prins zijn
hand op den schouder van zijn broeder.
„Houd moed, de zaak der Geuzen zal niet verloren
gaan, want het is de zaak van God en ééne is er, die
bidt voor haar zegepraal."
Beider gedachten, van liefde en eerbied vervuld,
gingen naar den stillen Dillenburg, naar Juliana van
Stolberg----
Wel bleek ook hier het juiste inzicht van haar
grooten zoon: de moderatie door Margareta toegezegd
eindigde in een verscherping der plakkaten, in nieuwe
vervolgingen.
In hevige ontroering verliet de Prins dien dag den
Raad van State. Wat had hij kunnen antwoorden op
het verwijt der Landvoogdes:
„Gij laat in uw huis de wet schenden, die gij hebt
gezworen te zullen handhaven."
„Alle wetten door menschen gemaakt, houden op
waar die van het geweten spreekt," had zijn antwoord
geluid. Margareta hernam scherp:
„Gelooft gij waarlijk, dat de prinses strijdt voor
haar overtuiging, als zij ketters in haar vertrekken
ontvangt?"
Toen moest de Prins zwijgen. Margareta\'s schampere
-ocr page 145-
142
vraag sneed als een mes. Zij genoot haar triomf.
Wat nog nooit was geschied gebeurde nu: de Prins
van Oranje bleef haar het antwoord schuldig.
Zij verheugde zich te vroeg: Oranje had zich
hersteld. Zijn antwoord was een warme pleitrede
voor de vervolgde belijders der nieuwe religie, die
eindigde in de waarschuwing:
„De steenen, die de regeering opneemt, zullen op
haar terugvallen en het bewind verpletteren. Dag aan
dag maakt de inquisitie nieuwe slachtoffers. Waar
worden zij heengebracht? Tevergeefs vragen dit
ouders of verwanten. Verdachten en veroordeelden
verdwijnen spoorloos, nimmer worden zij meer gezien.
Soms toch nog eenmaal: als zij onder de pijniging niet
zijn bezweken. Dan mogen bloedverwanten en vrienden
hen nog éénmaal zien, heel hoog: aan de galg of
tusschen de vlammen van den brandstapel" ...
Met een ruk had Margareta haar stoel terugge-
schoven. Wilde zij vluchten, noemde zij in haar hart
den Prins den grootsten ketter van allen? Maar geboeid
door zijn ernstige oogen, door zijn machtige stem,
bleef zij en luisterde tegen haar wil:
„Het leven wordt groot als wij het bezien met
ruimen blik, evenals een landschap, dat men ziet van
den bergtop. Laat anderen de vrijheid van denken,
die gij voor u zelven verlangt. Laat ieder zijn leven
goed mogen maken en er uit weg doen al wat be-
krompen is en onbeduidend. Alleen het groote leven
beantwoordt aan de bestemming van den mensch, dan
worden begrippen en meeningen onderworpen aan de
eischen van het geweten, dan buigt zich de mensche-
lijke wil voor Hooger wil."
„Dus die dwaalleer der ketters" ....
-ocr page 146-
143
„Beschouw ik als door God in hun hart gelegd.
Niemand mag ontkennen, dat de Hervormden leven
met hun geweten. En waaruit zouden de martelaren
den moed putten, die hen de foltering trotseeren en
den vreeselijksten dood zonder vrees tegemoet doet
treden als" .. .
„Als zij niet hun bevrijding verwachtten van oproerige
edelen die, in plaats van de regeering te steunen,
het rebelsche volk stijven in zijn verzet."
Margareta stond op en ging. Somber gestemd, het
hooge voorhoofd in ernstige plooien, zorgvol de toe-
komst tegenziende, die komen zou, komen möčst in
bloed en vuur, verliet de Prins de hooge zaal, de
getuige van menige ernstige beraadslaging, maar meer
nog van den onwil om tot een schikking te geraken
van het Spaansche bestuur.
„Hij is in waarheid de Leider der rebellen, veel
meer dan Brederode, al heeft hij zich nog niet openlijk
aan hun hoofd gesteld, ofschoon hij afwacht," zei
Viglius.
Barlaymont antwoordde:
„Hij is als geschapen voor Geuzenprins." En verder
was zijn stille overlegging:
„Mij komt voor het minst een deel toe van Oranjes
goederen, want ik gaf den rebellen dien fraaien naam."
-ocr page 147-
HOOFDSTUK XIII.
Enkele dagen later werd de glimlach van Barlaymont
tot een lach: Valenciennes was rebelsch verklaard.
De oude stad, pleitend op haar previlegie, had ge-
weigerd Spaansche bezetting in te nemen. Het besluit
was geteekend door de Landvoogdes, dat de stad
door nauwe insluiting, desnoods door uithongering
zou worden gedwongen tot gehoorzaamheid.
„Geluksvogel!" met dit woord begroette hij, na de
vergadering, Filips de Noircarmes. Deze was tot be-
velhebber benoemd van de troepen, die de rebelsche
stad moesten tuchtigen; zijn eigen soldaten noemden
hem: „Ie cruel béte."
„Waarmee?" vroeg Noircarmes, onnoozel doende.
„Dat vraag je nog? Je weet toch dat Valencijn
een rijke stad is."
Een grijns vertrok Barlaymonts hebzuchtig gezicht.
Ook over het norsch gelaat van Noircarmes gleed
een trek van voldoening. Een rijke oogst van bloed
en goud zou zijn deel zijn. Hij dacht niet aan de
aanklacht der dooden, vermoord op zijn last, als hij
eens zelf zou staan voor zijn Eeuwigen rechter, hij
dacht niet aan zijn zonen, die verbrasten, wat zij nu
bezaten en wat eens hun erfdeel zou zijn ....
-ocr page 148-
145
„Jonker van Brederode, gij kunt nu uw trouw aan
de regeering bewijzen en u zelven een toekomst
verschaffen. Gij zult heer van Noircarmes vergezellen
naar Valenciennes. Hij zal u een geschikte plaats
geven bij het leger. Gedraag u als een held."
Het bloed steeg Reinout gloeiend naar het voorhoofd.
„Wees een held!" Dat had hij nog eens gehoord
uit Coornherts mond. Toen had het echter een andere
beteekenis. Welke droomen en idealen hadden zich
toen samengevlochten met dat korte woord! Thans?
\'t Was of een dicht floers op hem neerzonk, of het
nacht voor hem moest worden evenals voor zijn onge-
lukkig volk; Valencijn rebelsch verklaard! Hij wist
wat dat beteekende, wist, dat de kleine, moedige
stad het niet zou kunnen uithouden tegen de krijgs-
macht, die tegen haar werd uitgezonden, hij wist,
dat Guy de Bray, de groote Hervormer van Zuid-
Nederland, er zich thans bevond. Hij wist en begreep.
O, de tijd doorgebracht aan het hof in rust en
weelde, terwijl zijn volk werd vervolgd en leed, hoe
verfoeide hij dien nu! Enkele dagen geleden had hij
Hendrick van Brederode gezien te paard en deze
had het hoofd van hem afgewend met een toornigen
blik. Hij begreep hem nu en vereerde het gevoel, dat
hem had gedreven.
In deze stemming liet Reinout zijn paard zadelen en
reed den weg op naar Tervueren. Zijn hoofd was
woest, een zee van wilde gedachten bestormde hem.
Gedachten en wenschen, alle onmogelijk, alle onuit-
voerbaar. Dat had hij niet gewild, dit niet!
Hij dacht aan zijn reis met Sonoy, aan de plannen
toen gevormd, aan de hoop toen gekoesterd. Waarom
deze uitkomst, deze! —
Een wegbereider                                                                   10
-ocr page 149-
146
Hij riep het luid, verteerd door smart en schaamte,
\'t Was of hij het lot een aanklacht wilde tegen-
slingeren, dat hem dreef, voortstuwde op paden die
hij niet gaan wilde. Tot een zachte stem klonk in
zijn hart:
„Beschuldig niemand, alleen u zelven!"
Hij verstond, dieper werd de gloed op zijn voor-
hoofd, hij boog het hoofd in afkeer voor zijn eigen
daden. En toen zag hij hem, dien hij nu het minst
van allen wenschte te zien en hoorde hij uit den
mond van Sonoy de vraag, die hij \'t minst van alle
wenschte:
„En je hebt den nood van je volk vergeten om
hofgunst en wereldsche voordeden? en dat in enkele
weken?" Reinout kleurde. „Ubi bene, ibi patria,"
trachtte hij te zeggen, maar het woord bestierf op
zijn lippen. De schemering viel in, de schaduwen
verlengden zich, spookgestalten met reuzenarmen
schenen de zware boomen, grijs en verlaten lag de
landweg. Uit de verte drong een flauw gezang tot
hen door, toen droeg de avondwind enkele klanken
over van een krachtige stem.
„Daarginds zijn ketters bijeen, jonker Reinout! Zij
bidden tot God om uitkomst voor hun land, hun
geloof en voor Valencijn. En straks komen misschien
speurhonden der inquisitie, dan gaan zij naar het
schavot. Bij hen is eer noch macht te verkrijgen,
daarom hebt ge gelijk, dat ge ze varen liet, Reinout
van Brederode!"
Hol en dof klonk de stem van Sonoy, als het
dreigend rommelen, dat een onweer vooraf gaat.
Reinout beet zich op de lippen. „De Protestanten houden
altijd boetpredikaties 1" riep hij uit. „De Katholieken
-ocr page 150-
147
zijn al tevreden als men naar de mis gaat en de
uiterlijke vormen van hun godsdienst in acht neemt.
Maar de ketters willen hart en nieren proeven, zij
eischen opoffering van den geheelen mensen, zelfs een
vast geloof bij nood en dood. Kunt gij niet begrijpen
hoe dat mij tegenstaat? Ik ben jong, laat mij genieten
en leven!"
„In een land waar de lucht is vervuld met de
jammerkreten der vervolgden, onder een volk, dat
wordt vertrapt door den ijzeren hiel der dwingelandij!
De keus is je niet zwaar gevallen, maar de uitkomst
zal de vergelding voor je zijn."
„Wat baat het of een mensch de gansche wereld
wint en schade lijdt aan zijn ziel?"
Drongen die woorden tot Reinout door uit de verte,
of had hij ze vroeger gehoord en werden zij nu
herhaald door de zachte, stille stem van zijn geweten?
Tijd tot nadenken, tot antwoord bleef hem niet.
Donkere gedaanten doken op tusschen de struiken,
zwaarden flitsten, tegen den avondhemel rees een
vurige gloed ...
„Zij zijn overvallen! Reinout help je volk tegen de
Spaansche beulen!"
Sonoy rende weg zonder op hem te wachten en
Reinout bleef achter, besluiteloos, alleen.
„Wat zou ik alleen kunnen tegen zoovelen ?" drong
hij zich op en hij bleef staan en wachtte en hoorde
de wanhoopskreten en het staalgekletter, met snikken
en verwenschingen vermengd. Enkele gestalten zag
hij wegsnellen tusschen de struiken over groen be-
moste boschpaden, wčg, wčg! zoo snel hun sidderende
voeten hen wilden dragen.
De vuurzuil tusschen de boomen rees hoog en
-ocr page 151-
148
hooger, tusschen het knetteren van balken en gebinten
klonk een gehuil als van wolven, die hun prooi zien
ontsnappen. Een man verscheen aan het eind van
het boschpad, te paard voortjagend zooals iemand
verder stormt als het leven of dood geldt. En achter
hem kwamen de vervolgers, Spaansche soldaten,
dienaars der inquisitie. Uit hun oogen gloeide bloed-
dorst, zij vervloekten de ketters met schorre stem,
een hooggehouden fakkel verlichtte met rossen schijn
hun in haat en moordlust verwrongen trekken.
En de ruiter rende voort, steeds met zijn woeste
vervolgers achter zich. Zij naderden hem meer en
meer, reeds wierp de fakkel van den voorste haar
schijn over zijn hooge gestalte, over de vrouw, die
dwars over zijn zadel lag, door zijn linkerarm onder-
steund.
Reinout uitte een kreet:
„Sonoyl" Hij wilde een tweeden naam uiten, maar
de klank bestierf op zijn lippen — hij had de vrouw
herkend! Met een ruk trok hij zijn zwaard:
„Dirc Sonoy! Ik kom!".... De eerste stoot van
zijn wapen deed den fakkeldrager neerstorten.
„Er komt hulp voor den Geuzenjonker! Wij ver-
liezen!" schreeuwden de anderen. De duisternis van
den snel vallenden avond was nu om hen, de hevige
verwarring nam toe. De jonge vrouw gaf een gil
toen zij de zwaarden zag flitsen boven haar hoofd,
maar een der mannen riep:
„Tegen twee ruiters is het voor ons niets! Zij
zullen ons slachten als schapen. Ga mee, ginds over-
winnen de onzen!"
„Ik niet! Op het hoofd van Geuzenjonkers staat
een prijs!" zei een ander. „Draai ze den nek om!"
-ocr page 152-
149
En weer drongen de twee voorsten in op Sonoy,
die nu, gesteund door Reinout, hen met getrokken
zwaard afwachtte.
Uit de verte klonk geschreeuw:
„Te hulp! Te hulp!"
Enkele speerdragers renden weg.
„Laten wij ook gaan! Met die twee winnen wij
het toch niet!" zei de eene tot zijn makker. „Zie,
Juan is al een kop kleiner!"
Inderdaad had Sonoy den voorste neergeworpen,
nu drong hij in op diens makker.
Met verwoede oogen deinsden de overigen af,
weldra glinsterden bij den vlammengloed in de verte
hun dolken en brulden hun schorre stemmen:
„Victorie! Victorie!"....
Reinout boog zich over de jonge vrouw:
„Verena! Hoe kom je hier!"
„Mijn oom preekte. Ik was" ....
Zij zweeg, geen woord meer machtig. In het ver-
schiet verflauwden de vlammen, strijdrumoer en angst-
geroep verstomden.
„Weer nieuwe slachtoffers der inquisitie," zei Sonoy.
Zijn stem beefde van woede en haat.
„Leve de heilige mis! Weg met de Geuzen!" klonk
het. Flauw, toch duidelijk verstaanbaar drong het tot
hen door.
„Ik benijd je je vrienden en bondgenooten niet,"
zei Sonoy bitter tot Reinout. Deze zweeg, hij moest.
„Wie is dat meisje? Je schijnt haar te kennen?"
hernam hij een weinig later. Reinout verhaalde wat
hij wist.
„En waar brengen wij haar in veiligheid?" ging
hij voort.
-ocr page 153-
150
Toen sprak Reinout, bijna zonder het zelf te weten:
„In het Hof van Nassau"___
Ieder beter gevoel, dat in het hart van Anna van
Saksen sluimerde werd gewekt, toen zij Verena in
het bleeke, lieve gelaat zag.
„Laat haar hier. Bij mij is zij veilig," sprak zij
op haar beslisten toon.
De doodsangst week uit Verena\'s trekken.
„Genadige vorstin, red ook mijn oom! Hij sprak
voor weinig weken in uw vertrekken."
„Voor hem ben ik onmachtig iets te doen. Vraag
het uw vriend, jonker Reinout. Hij behoort tot het
hof der Landvoogdes."
Verschrikt, met een beweging van afkeer, wendde
Verena zich van hem.
„Wie zich zelven zoekt, brengt zich zelven ten val,"
had Reinout eens Dirck Coornhert hooren zeggen.
Hij wist nu, dat het waar was, zooals menig woord,
dat werd geuit door dien wijzen mond.
Verena klemde de lippen opeen, het scheen haar
of haar hart moest ophouden te kloppen. Want de
groote vervreemding, die alle banden vaneenrukte, die
verwanten en vrienden, ouders en kinderen scheidde,
was gekomen tusschen Reinout en haar op het oogen-
blik, dat de prinses hem aanwees als behoorend tot
de Spaansche partij. Wie aan het hof van Margareta
verkeerde, moest Katholiek zijn, streng Katholiek,
moest in doodelijken haat staan tegenover de ver-
volgde Protestanten, moest ieder oogenblik bereid
zijn het zwaard te trekken tegen de ketters, door
pauselijke decreten verdoemd, door de inquisiteurs
gezocht en voortgejaagd als wilde dieren. Een hui-
vering ging door Verena\'s leden: de onoverkomelijke
-ocr page 154-
151
kloof was gedolven. Zij wist, dat Reinout voor haar
verloren was. Zij wist, dat zij hem liefhad. Haar
oogen zochten de plek, waar hij had gestaan, Reinout
was er niet meer. Hij had in haar blik gelezen,
wat hem nu deed voortstormen in den nacht. Het
was of het schrille licht van een bliksemflits op zijn
denken en wenschen was gevallen. Hij zag, maar
hij wist ook, dat Verena dwaalde, als zij hem een
strenggeloovig Katholiek waande. En hij moest dit
schijnen, om zijn plaats te behouden aan het hof der
Landvoogdes, om eer en macht te verkrijgen in de
toekomst, die hij misschien niet eens zou beleven.
„Schijn, leugen, eerzucht, verraad!" het hamerde
in zijn hoofd met langzaam tergend refrein. Zoo be-
reikte hij zijn vertrek in het Hof van Brabant en
vond er Justus Lipsius.
Onderzoekend zag deze hem aan.
„Heb je genoten op je wandelrit? Was het een
mooie avond?"
„Bijzonder," zei Reinout kortaf. Het leek of Justus
hem bespotte. — Zoo was het ook inderdaad. Maar
Reinout had ze niet bespeurd, de scherpe, loerende
oogen, zij hadden door het kreupelhout gegluurd
met verterenden gloed, om te zien wie vluchtte, wie
werd gered van de ketters. Justus Lipsius had dit
zonder gevaar kunnen doen. Hij zelf had de speur-
honden der inquisitie de samenkomst te Tervueren
\' verraden, na zich eerst bij hun predikant te hebben
ingedrongen als behoorend tot de gemeente onder
het Kruis te Rijssel.
„Het schijnt, dat de rebellen zullen winnen, het
geheele land is feitelijk in opstand. Op het eerste
-ocr page 155-
152
sein vliegt alles de Geuzen toe. Het eenige wat hun
nog ontbreekt is een bekwaam aanvoerder. Brederode,
ondanks zijn niet te ontkennen moed, is hiervoor niet
de juiste persoon/\' schreef Margareta dien dag naar
Spanje. Meer dan een, weinig vleiend epitheton aan
de hoofden van het verzet gericht, sloot het schrijven.
Zij gaf het aan Justus Lipsius ter verzending en
zei als ter loops:
„Die vriend van u, jonker Reinout, is een zeer
geschikt, betrouwbaar jongmensch. Het is goed, dat
gij hem tot ons hebt gebracht."
„Ik hoop, dat uw Hoogheid steeds meer goede
eigenschappen in hem zal ontdekken."
De buiging van Lipsius was hoffelijk, sarcastisch
zijn toon. Hij nam het schrijven op en begaf zich
naar het Hof van Nassau. Ook aan den Prins had
Margareta hem met een geschrift belast.
Het was voor het eerst, dat de vermaarde jonge
geleerde van aangezicht tot aangezicht stond tegen-
over den grooten verdediger der Nederlandsche rechten.
Hij ontstelde bijna, toen hij de ernstige oogen met
hun doordringenden blik op zich zag gevestigd. Met
zijn gewone welwillendheid, die geen onderscheid
maakte tusschen aanzienlijk of gering, ontving hem
de Prins. Hij wees Justus een der eenvoudige stoelen
van zijn werkkamer aan en las toen het schrijven der
Landvoogdes waarop terstond het antwoord werd
gewenscht.
„Het is een goed besluit," zei hij bij zich zelven.
De scherpe ooren van Lipsius hadden het verstaan.
„Een besluit van die soort waarop het woord past:
„Een zwaluw maakt nog geen zomer" .... Toen hield
hij, als verschrikt op:
-ocr page 156-
153
„Uw vorstelijke Genade vergeve mij... Ik dacht,
dat uw opmerking voor mij was bestemd."
De Prins zag in een gelaat, dat deze woorden
weersprak. Hij, de groote menschenkenner, las de
onbetrouwbaarheid naast het sluwe vernuft van den
Jezuďet in die jonge trekken. Hij zweeg en Lipsius
ging voort:
„Armenteros en Berty zijn overkropt met werk,
daarom heeft de Landvoogdes mij tijdelijk belast met
een gedeelte der buitenlandsche correspondentie."
„Dus een derde geheimschrijver. Ik hoop, dat uw
taak niet te zwaar zal wezen," zei de Prins.
„Uw Genade kan dat beoordeelen," klonk het
antwoord. Toen trad hij dicht toe op den Prins,
dichter dan het gebruik veroorloofde:
„Ik ben in de gelegenheid, uw Genade inzage
te geven van alles wat mij wordt opgedragen te
schrijven. Welke prijs is dit uw Genade waard?"
Een gevoel als van physieke pijn overweldigde den
Prins. Sinds het uur, dat koning Hendrik van Frankrijk,
opgewonden door een stoute jacht, hem in een ver-
trouwelijk oogenblik het plan, door hem gevormd
met den koning van Spanje, meedeelde, om alle Her-
vormden uit te roeien in hun staten, was het zijn
onafgebroken streven geweest de Spaansche troepen
te doen wegtrekken uit de Nederlanden. Hoe menige
vergeefsche poging had hij reeds gedaan bij het be-
wind! Weigeren bleef de Landvoogdes, weigeren
koning Filips. Hij wist dat er een geheime correspon-
dentie over werd gevoerd tusschen het kabinet te
Brussel en dat te Madrid. Hij moest die kennen,
lederen dag kon het sein worden gegeven tot de
slachting der Nederlanders. Zijn fier, groot karakter
-ocr page 157-
154
maakte hem echter den weg, welke tot die kennis
leidde, moeilijk en zwaar. Om te weten hoever de
geveinsdheid ging der Landvoogdes en de verrader-
lijke trouweloosheid van koning Filips, moest hij copie
ontvangen hunner brieven. Het was het gewone middel
in zijn tijd, maar het viel hem zwaar, omdat bij hem
het doel niet de middelen heiligde.
Een gevoel van vernedering gaf hem daarom het
plompe voorstel van Justus Lipsius. Op zijn werk-
tafel lag een vertrouwelijk schrijven, dien dag ont-
vangen uit Haarlem. Hij dacht aan den inhoud en
hoorde hoe Lipsius vervolgde:
„Bijna alle correspondentie gaat door mijn handen,
de meeste bescheiden worden door mij geschreven."
„Of door u gemaakt en vervalscht," luidde het
antwoord en weer zochten de oogen van den Prins
den brief uit Haarlem.
De jonge geleerde volgde dien blik, hij herkende
het schrift, hij zag den naam van Dirck Coornhert.
„Afgewezen, doorzien!" Het deed hem de handen
ineennijpen van verbeten woede, lang nadat de Prins
door op te staan het onderhoud voor geëindigd ver-
klaard en hem zijn antwoord ter hand had gesteld
aan de Landvoogdes.-------—
Het rood goud der scheidende zon lag op de toppen
der boomen en nog dwaalde Lipsius om het Hof van
Nassau, glurend door het ijzeren hek, en langs de
bogenrij, die het voorplein omgaf. Door de vensters
van het meer breede dan hooge gebouw viel reeds
de schijn der ontstoken kaarsen, nog aarzelde hij
om te gaan.
Eindelijk vernam hij den lichten tred, dien hij zoo
menigmaal had gemeend te hooren, wakend, droo-
-ocr page 158-
155
mend. Hij keerde zich om, die ranke gestalte — hij
had zich niet vergist. Een donkere kap, diep over het
voorhoofd getrokken, verborg haar gelaat, toch zei hij
zonder aarzelen:
„Verena, waar kom je nog zoo laat vandaan?"
Zij richtte zich hoog op en wierp de kap terug.
De golvende haren hingen over haar blank voorhoofd,
zijn gretige oogen hechtten zich aan haar lief gelaat.
Het kreeg een ijzige uitdrukking toen zij antwoordde:
„Wat gaat ü dat aan, Justus Lipsius."
„Ik vroeg het, omdat ik vreesde, dat je zoo onvoor-
zichtig waart geweest onderzoek naar het lot van je
oom te doen. Wees op je hoede, Verena! Wie mede-
lijden toont met een ketter is zelf reeds gevonnist."
Twee groote tranen gleden over haar wangen.
„Dat behoeft ge mij niet te zeggen: mijn vader
stierf op den brandstapel."
„En jij zult hem ook beklimmen, als je zoo voort-
gaat."
„Moet ik dan mijn bloedverwanten vergeten, omdat
de inquisitie hen vervolgt en vermoordt? Hij heeft
mij vol liefde ontvangen, toen ik ook uit Alkmaar
moest vluchten."
„Hij is een ketter. Het is je plicht te vergeten, dat
hij je oom is."
„Alles wat ik bezit wil ik zijn rechters geven als
zij hem vrij laten uitgaan."
„Een ketter heeft geen bezittingen en mag geen
schenkingen aannemen. Het heilige officie komt al
zijn eigendommen toe."
„Dan zal ik een beroep doen op de barmhartigheid
der Landvoogdes."
„En dan betrekt ge een kerker naast den zijnen. In
-ocr page 159-
156
de beslissing der geloofsonderzoekers mag de Land-
voogdes zich niet mengen."
Zij wrong de handen.
„Ongelukkig land, rampzalig volk!"
„Zeg het niet te luid, de spieën der inquisitie zwerven
overal."
„Hij is als een vader voor mij geweest, toen mijn
eigen vader was verbannen. Hij heeft mij uit het
klooster weten te verlossen, waarin ik was opgesloten.
Ik was toen tien jaar en moest het gewaad eener
novice dragen. Alles heeft hij voor mij gewaagd, kan
ik dan niets doen voor hčm 1" Haar zielsbedroefd ge-
zichtje was tot hem opgeheven. Zelfs Justus Lipsius
voelde medelijden. „Uw oom wist welk gevaar hij liep,
toen hij zijn kettersche leer predikte en jij evengoed.
Wat deed je te Tervueren bij de sectarissen ?"
„Denkt ge, dat de dochter van een martelaar de
gerichten van menschen vreest?"
Hij zag, dat hij niets won. Meewarig hernam hij nu:
„Ik wou, dat ik je kon helpen, maar ik ben mach-
teloos: niets dan een arme geleerde. Reinout echter
staat hoog in gunst bij vrouw Margreet. Hij kan je
zeker helpen. Hij heeft zoo vaak een ketter laten
vangen in den laatsten tijd, slimme vos, die hij is!
Misschien laat hij er nu één ontsnappen."
Zij week terug als had haar een slag in het aan-
gezicht getroffen.
„Reinout!"
Justus balde zijn hand tot een vuist: wat hij had
gevreesd was waar! O, wat haatte hij hčm en hoe
woest begeerde hij haar!
Zijn stem klonk schor toen hij antwoordde:
„Van zoo\'n gelukzoeker als hij is, kan men dat
-ocr page 160-
157
gemakkelijk verwachten. Nu is zijn fortuin gemaakt.
Onze ijzegrimmige inquisiteur Titelman prijst hem
om zijn blakenden ijver voor het ware geloof en
vrouw Margareta is zoo met hem ingenomen, dat
zij hem als onderbevelhebber naar Valencijn zendt
en hem een van haar hofjuffers tot vrouw heeft beloofd.
Daarom benijdt heel jong Brussel hem, en niet zonder
reden, \'t Is een madonna gezichtje, met den gloed
van een zuidelijken zomernacht in haar oogen. Dona
Mercedes komt uit Madrid en haar goederen" ....
Zij liet hem niet uitspreken:
„Ik moet nu gaan. Het wordt laat, men zal mij
zoeken. Vaarwel. Kunt gij nog iets doen voor mijn
oom, doe het dan."
Zij reikte hem de hand, een zeer koude hand. Ook haar
stem scheen van ijs, aan de nachtvorst deed zij denken
wanneer die is heengestreken over nauw ontloken
bloesems, om alleen bevroren knoppen achter te laten.
Maar hoog opgericht ging zij het binnenplein over,
vast bleef haar tred tot zij haar kamer had bereikt.
Toen week haar kracht. Niemand echter zag hoe zij
neersloeg op den grond als een ranken, door den
storm ontwortelden berk, niemand hoorde haar
kreunen.
„Ook dat nog! — Het is te zwaar! — Geef mij
kracht om te dragen wat Gij mij zendt, mijn God!
Alleen kan ik het niet, maar ook wat door de menschen
tot mij komt, is Uw wil!"
Haar stem brak in tranen, in een lenigenden, wel-
dadigen tranenvloed. De avond werd nacht, de duisternis
uitgewischt door het rozig goud van den dageraad;
nog lag zij geknield in tranen en gebed___
„Dat werd tijd. Het is goed, dat ik heb gehandeld.
-ocr page 161-
158
Zij zal nu haar jonker zonder land wel aan den
dijk zetten."
Justus Lipsius hield deze overlegging, toen hij bij
\'t eerste morgengloren scheidde van een luidruchtig,
zeer lichtzinnig gezelschap.
„De wijndampen spoken nog in mijn hoofd, laat de
wierookgeur ze dan maar verdrijven," eindigde hij zijn
beschouwingen. Hij zag een zijdeur van de Savelkerk
openstaan. Dat was heel gemakkelijk. Hij was gewoon
daar te biechten, ditmaal had hij menige zonde af te
koopen.
„Wat is het toch een voorrecht om Katholiek te
wezen. Zoo gemakkelijk; met twee Carolusguldens ben
ik vandaag weer even rein als een pasgeboren
lam. Proficiat! En nu die van de nieuwe religie! Wat
een gekken! Een streng, zedelijk leven eischen zij,
een leven met God en hun geweten! En om zooveel
last te krijgen laten zij zich hangen en branden!"
Hij lachte hardop. Zijn geweten stelde geen hooge
eischen ....
Twee dagen daarna stond Reinout voor Verena.
Een trek lag op zijn gelaat, een nieuwe trek, die alle
lijnen veredelde: medelijden, liefde, die niet zich zelven
zoekt.
„Verena ... Alles is vergeefs geweest. Mijn tusschen-
komst bij de Landvoogdes heeft niets kunnen baten.
Uw oom heeft nu rust, de eeuwige."
Zij zag hem aan ijskoud. Wat was geworden
uit het teere jonge meisje van voor weinige
dagen? Een trotsche vrouw stond voor hem, koel
afwijzend.
„Dus de inquisitie heeft ook aan hem haar beulen-
-ocr page 162-
159
werk verricht. Het is wčl. Klaag nu mij aan, dan is
ons geslacht uitgeroeid."
„Aanklagen! Ik! Verena" ....
Hij wilde haar handen vatten, zij wees hem terug,
streng.
„Reinout, ga! Tusschen ons bestaat niets, zal nooit
iets bestaan."
„Verena.... Ben je dan dien laatsten avond te
Haarlem vergeten? Heb je dien vergeten, Verena?"
Zijn stem deed haar beven van het hoofd tot de
voeten, maar zij ging nog een stap terug en koel
klonk haar stem:
„Wij zijn gescheiden door hoogere dan wereldsche
belangen. Tusschen den gunsteling der Landvoogdes,
den fanatieken Katholiek en de dochter van een ter
dood gebrachten ketter kan overeenstemming noch
liefde bestaan. Ik belijd de nieuwe religie, ben bereid
er voor te sterven, zooals mijn vader deed en nu mijn
oom. Gij behoort tot haar vervolgers. Gij gaat naar
Valencijn." Zij vluchtte bijna uit het vertrek, hij
was alleen, meer dan alleen, de verlatenheid, de ge-
weldige, groote eenzaamheid kwam over hem, van
een die de geluksgodin ziet wegvluchten, nadat hij
eerst haar stralend gelaat had aanschouwd. Het
hamerde in zijn hoofd, het bonsde in zijn hart:
Protestant en Katholiek! Dat reet familiebanden
vaneen als met een zwaardhouw, het scheidde ouders en
kinderen, deed echtgenooten elkanders bijzijn schuwen.
„Wie ouders of broeders liefheeft boven mij is
mijns niet waardig." Verena had het woord begrepen.
Maar hij, hij ?___
Een kreunende zucht ontsnapte Reinouts lippen.
Hoe smadelijk had het geklonken: „gunsteling der
-ocr page 163-
160
Landvoogdes." „Gewetenlooze, die zich verkoopt voor
eer en goud!___" Was dat niet de bedoeling van
haar woorden, haar verzwegen woorden, die haar
blikken aanvulden?
En hadj zij geheel ongelijk? Was de schijn niet
tegen hem? O, vragen, martelende vragen vol wroe-
ging en zielepijn, waarop zijn geweten het antwoord
moest geven! En toen volgde de bittere vraag: „Heb
ik geen middelen gebruikt waarop ik moet terugzien —
met schaamte? Zelfzucht was mijn streven, eerzucht
dreef mij voort. Omdat ik in het Hof van Nassau
niet de snelle bevordering vond, waarnaar mijn
eerzucht brandde, ging ik naar de Landvoogdes,
die mij invloed beloofde en rang in de toekomst.
Eigenbelang bestuurde mijn handelingen, trots en
zelfzucht. Dirck Sonoy had recht toen hij mij een
„slaafschen hoveling" noemde. Verena heb ik willen
winnen door aanzien en macht; ik heb er haar door
verloren. Hij voelde de bittere ironie in zijn lot. „Geus
en Katholiek!" had zij de onoverkomelijke kloof ge-
noemd die hen scheidde. Was hij nog goed Katholiek
zooals de kerk dit eischte? Was hij? Reinout sloeg
de handen voor het gelaat. Hij durfde niet verder
dringen in zijn geheimste gedachten, in zijn ernstigst
voelen en denken, sinds enkele maanden.
Want hij had ketters zien sterven, omringd door de
vlammen van den brandstapel, meteen jubelpsalm, met
een gebed om vergeving voor hun beulen op de lippen.
-ocr page 164-
BI3ÜO:.
NED. Ht:iV. KüiK f
HOOFDSTUK XIV.
De storm, die door het land had gehuild, had zich
niet gelegd, tot een loeienden orkaan was hij gestegen^
alles verwoestend wat hem in den weg stond. De
eerste mokerslagen der beeldenstormers, tegen de abdij
van Wevelghem gericht, hadden weerklank gevonden
in gansch Holland en Zeeland. Het lang getergde,
vertrapte volk had zich opgeheven, het had in het
gepeupel, dat de beelden verwoestte, geen vijanden
gezien, maar wegbereiders naar de zoolang ontbeerde
vrijheid. Ach, het wist niet, dat die woeste drommen
een graf voor de vrijheid hadden gegraven — voor
vele bange jaren.
Want koning Filips, in feilen toorn ontbrand, deed
zijn keus. De gematigde prins van Eboli, eerst de
aangewezen landvoogd, naar \'t scheen, moest voor den
onverbiddelijken hertog van Alva wijken. Hij werd
aangewezen als opvolger van Margareta, die bevel
ontving terug te keeren naar Parma, haar Italiaansch
hertogdom.
Filips rustte troepen uit om vreeselijke weerwraak
te nemen op allen, die de goden van zijn hart hadden
verbrijzeld, beelden van hout of steen.
„Richt uit het hout der kruisbeelden, die zij ver-
Een wegbereider                                                                   11
-ocr page 165-
162
nielden, galgen voor de ketters op!" beval Filips, en
Al va boog en trachtte zijn norsche trekken te ver-
wringen tot een glimlach ...
Justus Lipsius had in die dagen veel te doen.
Armenteros en Berty bleven overladen met werk, zoo
gingen vele brieven van zijn hand naar Madrid, — nu
niet meer over Rome. — Op zijn eigen verantwoording
legde hij een lijst aan, zij bevatte weldra zeer veel
namen. De „ijverige" inquisiteur Titelman had hem
menigen naam opgegeven —niet alle. Lipsius (deed op
zijn verantwoording vele speurtochten door Brussel.
In de hooge huizingen der edelen zag hij ongewone
bedrijvigheid. Kisten en koffers werden volgepakt met
de kostbaarheden van wand en schrijn, geen dressoor
schitterde meer van zilverwerk, kaal en kleurloos
schenen de wanden van tapijten en schilderijen be-
roofd, maar opgetuigd stonden in de stallen de paarden
als gereed voor een verren rit....
In de benedenstad gloeide iedere smidse, dreunend
viel de hamer op het aambeeld, scherpe zwaarden en
harnassen smeedde de wapensmid. Lederen kolders
en speren — de dracht der voetknechten — lagen
opgetast in groot aantal.
Druk werk hadden looierijen en schoenmakers en
bakkers, die het harde brood bakten, dat werd mee-
gevoerd in het veld door een uittrekkend leger: brood
dat langer dan een half jaar eetbaar bleef.
Klam was menig voorhoofd der ijverig arbeidenden —
niet door het overmatige werk. In sombere oogen
gloeide het onder de borstelige wenkbrauwen, dreigend
werd soms een hand gebald:
„Laten zij komen, de Spanjaarden! Wij zullen ge-
reed zijn ze te ontvangen! Laten ze komen!"
-ocr page 166-
163
„De Spanjaarden!" Een wereld vol haat en doods-
verachting lag in dat ééne woord.
In de donkere werkplaatsen, bij de vlammen van
het vuur der smidse, zag Justus vele welbekende aan-
gezichten. Leden van den Geuzenbond waren het, die
daar kwamen en gingen. Herhaaldelijk zag hij er den
jongen Jan van Thoulouze. — MarnixvanSt.Aldegondes
broeder met Dalvilliers; en Galama en Beyma met
Sonoy. Eens zag hij Reinout in hun gezelschap, Reinout,
dien hij voor Valenciennes waande.
„Mijn schoone jonker, zoek je zoo je naam te winnen,
nu vrouw Margreet, te midden der beslommeringen
van haar vertrek, vergeet je den beloofden geslachts-
naam wettig toe te kennen?" Hoonend klonk zijn
schampere stem. En hij dacht aan een klein perkament,
dat hij had gevonden op het Bourgondisch archief
en hij glimlachte met een gevoel van macht...
Sonoy had dien middag Reinout op den weg naar
Laeken ontmoet. Noircarmes had hem uit het leger
gezonden met een opdracht aan de regeering. Hij
was in gezelschap van Christoffel Leefdael, een edel-
man van Egmonds gevolg. Beiden hadden gevraagd:
„Reinout, rijd met ons terug." De stem van Dirc
Sonoy had nog altijd invloed op Reinout. Haar klank
voerde hem terug tot de dagen toen hij in zijn gezel-
schap de reis naar Brussel aanving en droomde van
een gelukkige toekomst voor zich zelven, voor zijn
land. Zwijgend wendde hij zijn paard.
Zonder inleiding begon Sonoy:
„De Landvoogdes heeft den hertog van Brunswijk
met zijn troepen aangenomen om de rebellen te
tuchtigen. Een voorloopige wraakneming tot Alva
komt. Reinout, zult gij dan nóg aan haar zijde staan ?"
-ocr page 167-
164
Reinout voelde zijn voorhoofd branden.
„Vraag het mij nietl Ik ben gebonden door mijn
woord. Ik heb beloofd der regeering trouw te blijven."
„Ook in het vonnissen van hen, die God willen
dienen volgens de inspraak van hun geweten? Zij
zoeken geen eer van menschen, maar die van hun
Schepper!" De stem van Sonoy drong Reinout door
merg en been. Hij zocht nog naar een antwoord toen
Van Leefdael sprak:
„Er zijn treurige dingen gebeurd in den laatsten tijd,
maar de uitspattingen van het grauw kunnen onzegroote
zaak niet bevlekken. De vrijheid, die wij begeeren, heeft
niets gemeen met hun uitgelatenheid. Alva zal hen
straffen of zij misdaden aan menschen hadden gepleegd,
niet aan levenlooze beelden door menschen gemaakt.
Zelfs die brooddronken menigte behooren wij te be-
schermen voor zijn wreedheid. Reinout, keer terug! Sta
aan onze zijde! Uw verdrukt vaderland roept!"....
Een groote ontroering beving Reinout. Zij kwamen
bij de werkplaats van een wapensmid, harnassen
blonken met blauwen staalgloed in het schemerdonkere
voorhuis, onder de luifel waren zwaarden ten toon
gesteld en vlijmscherpe dolken. Sonoy hield zijn paard
in en steeg af. „Ga met ons naar binnen," drong
Leefdael. Reinout volgde. Zoo zag hem Lipsius, en
Reinout zag hčm. Een onbehaaglijk gevoel kwam
over hem. Hoe zou dit worden overgebracht aan de
Landvoogdes? Hij wist thans dat Lipsius zijn vijand
was en vroeg zich niet meer af: „Waarom?"
„Je beklaagt je over graaf Brederode, Reinout,
maar voel je niet, dat je zelf zijn veroordeeling uit-
lokt? Hij heft de vrijheidsvaan op en onder welke
banier sta jij voor Valencijn?"
-ocr page 168-
165
Jan van Thoulouze had gesproken met al den gloed
van zijn twintig jaren. Hij was een der vurigste
leden van het Verbond en zijn geloof in de recht-
vaardige zaak meende reeds haar zegepraal te zien.
„Reinout, de Spaansche regeering is machtig, maar
oneindig machtiger is God. Hij ziet het lijden der
verdrukten, kunt ge Zijn zegen verwachten, als ge
je blijft scharen aan de zijde der verdrukkers? Je
volk roept je, je eigen volkl Wees zijn bevrijder,
niet zijn beul."
Het jonge gelaat van Thoulouze met de nobele
trekken schitterde van overtuiging en hoop. Reinout
voelde zich zeldzaam bewogen.
„Ik heb de regeering trouw beloofd. Laat mij!"
Hij verdween in de duisternis. De weg was hem
onbekend, hij doolde door verlaten binnenwegen, zich
vergissend in het rechte pad. Een donker voorwerp
lag op zijn weg, zijn paard stond stil, verschrikt.
Hij boog zich voorover, steeg af, hij zag een vrouw,
wit scheen haar gelaat in de duisternis.
„Vreemdeling, wie zijt gij? Een van onze beulen?
Dood mij dan, aarzel niet, stoot toe.... Allen zijn
gedood, mijn vader, omdat hij de psalmen van Datheen
zong, mijn moeder omdat zij geen kaars aan de
heilige maagd wou offeren, mijn broeder, omdat hij
houten beelden heeft vernield, die gebeden ontvingen
en offers. Mijn man zit te Antwerpen op het Steen,
hij heeft een hagepreek bijgewoond. Nu hebben zij
van middag mijn kinderen gehaald, zij zijn nu in een
klooster. Ik heb mij verweerd: met mijn vuisten heb
ik gestooten naar de speurhonden van Titelman, ge-
beten heb ik naar ze.
Toen hebben zij mij gegeeseld tot de strik rood
-ocr page 169-
166
zag, vuurrood. Dood mij nu geheel.... lang kan het
toch niet meer duren.... mijn kinderen zijn in een
klooster." Akelig had de stem der vrouw geklonken,
met hol geluid, hortend en stootend.
„Zoo gaat het mij.... zoo geheel ons volk! Als
het maar in opstand kwam tegen onze tirannen ....
als?" ....
Haar stem stierf weg, haar gezicht verviel snel.
Reinout reeds meer gewend aan de door sterren ver-
lichte duisternis zag het en hevige ontroering greep
hem aan.
„Zoo gaat het.... ons volk!".... Nog een dof
gereutel, een zucht, hij knielde bij een doode.
„Gij zult ten minste hier niet blijven liggen om
morgen misschien aan de galg te worden gehangen
tot afschrik van andere ketters," sprak hij zacht. Met
zijn zwaard begon hij een kuil te delven, toen hij
diep genoeg was legde hij er de doode in neer. De
doode.... de vrouw van een rebel, een kettersche
vrouw, een vreemde voor hem, maar een van zijn
volk, dat werd neergetrapt door den ijzereren hiel
der Spaansche tirannie....
„Dus gij trekt zijn trouw aan de regeering in twijfel.
Hij is in staat de rebellen te Valencijn te helpen? Ik
zal hem op de proef stellen, door hem hier terug te laten
roepen en hem met een opdracht naar Oosterweel te
zenden I" zei de Landvoogdes tot Lipsius. Hij had haar
argwaan trachten te wekken tegen Reinout en het
zaad viel in wčl toebereide aarde.
Hoe kon Margareta, die zelf nooit waar was of
oprecht, veronderstellen, dat anderen die eigenschappen
bezaten ?
Want radeloos over de steeds feller wordende ver-
-ocr page 170-
167
volging waren de jonge leden van den Geuzenbond
openlijk in verzet gekomen. De Spaansche soldaten
woedden en bedreven ongestraft wreedheid op mis-
drijf — zij stelden er hun strijdbenden tegenover.
Het was slechts een geringe macht — nauwelijks
drie duizend man, maar een getal, dat groeide met
den dag. Brederode verzamelde troepen in Holland,
Lodewijk van Nassau in Duitschland, de Hugenoten
beloofden hulp, de prins van Oranje had Brederode
kanonnen geschonken om Vianen te versterken.
En te Oosterweel, bijna onder de muren van Ant-
werpen, de machtige koopstad, hadden de Geuzen
nadat zij tevergeefs hadden getracht Middelburg te
bemachtigen, een kamp opgeslagen.
Uit nu van alles beroofde, voorheen rustige burgers,
uit vertwijfelde landbouwers, verwoede beeldenstor-
mers, leden van den Geuzenbond en mannen uit het volk,
was die macht samengesteld. De broeder van Marnix
van St. Aldegonde, Jan Marnix van Thoulouze was
hun aanvoerder, met den dapperen Dalvilliers en den
schranderen Neufville.
Het had menigeen verbaasd, dat de geleerde Jan
Marnix — de toekomst en het stille studeervertrek
verwachtten veel van hem — de veder had verwisseld
met het zwaard.
Hij had geantwoord:
„De Spaanschgezinde regeering zit als rechter over
het volk — ik wil haar leeren wat recht is."
In de „helsche Geuzenstad," zooals Margareta
Antwerpen noemde, sloeg menig hart wild van angst
en opwinding. Als de strijders voor recht en vrijheid
daar ginds, buiten de hooge wallen, eens het onder-
spit moesten delven I De ingelegerde Waalsche troepen
-ocr page 171-
168
waren sterk en welbewapend, en de Landvoogdes zou
niet nalaten tien Spanjolen te laten oprukken tegen
iederen Geus.
„De prins van Oranje heeft den komenden nood
voorzien I Niet zonder reden heeft hij altijd aange-
drongen op het vertrek der Spaansche krijgsbenden,"
fluisterde het volk te Antwerpen tot elkaar en ver-
langende blikken zochten wal en Meerpoort.
Als zij maar buiten de stad konden komen om het
zwakke Geuzenlegertje te versterken! Als!....
Maar de poorten bleven onverbiddelijk gesloten,
de wallen scherp bewaakt op eigen last der Land-
voogdes en — bittere ironie — tot uitvoerder harer
bevelen was Oranje geroepen. Antwerpen was zijn
stad!....
Een heldere morgen lichtte aan. Over den grooten
weg van Mechelen naar Antv/erpen rende een vendel
Spaansche ruiterij. Zwaarbewapende voetknechten
volgden in dicht aangesloten gelederen. De Lanoy
voerde die krijgsmacht aan, zijn harnas fonkelde in
den zonneglans, zijn zwaard schitterde en een spot-
tende lach was in zijn grauwe oogen, als hij ze door
de traliën van het vizier op zijn jongsten luitenant
richtte: Reinout van Brederode.
Margareta had hem nu vergunning verleend zich
zoo te noemen.
„Gij hebt u zoo dapper gehouden voor Valenciennes,
dat heeft bewezen tot welk geslacht gij behoort," had
zij gezegd.
Reinout voelde de ironie vlijmen in haar woorden
— een Brederode slaafsche volgeling van het Spaan-
sche gezag! Eén oogenblik dwarrelde alles voor zijn
blikken als een wervelwind.
-ocr page 172-
169
„Hoogheid, laat mij niet terugkeeren naar de troepen
van Noircarmesl"
Zij zag hem aan met een raadselachtigen blik:
„Waarom niet? Is er niet genoeg buit te wachten?
De stad zal het niet lang meer kunnen houden."
Hij hief beide handen op, smeekend:
„O, heb erbarmen met Valencijn! Iedere inwoner
is een held! Het is uw volk toch! Hoogheid, uw volk!"
„Ik zal een anderen werkkring voor u vinden," had
koel haar antwoord geklonken. Toen had zij hem
ingedeeld bij de krijgsbende van Lanoy en bijna
terstond daarop klonk het bevel hem tegen:
„Wees marschwaardig!"
„Gaan wij naar Valenciennes?"
Vol onrust had zijn vraag geklonken. Het stond
hachelijk met de stad. Zou Noircarmes versterking
hebben gevraagd om te kunnen stormen? Maar De
Lanoy zweeg over het doel van den tocht. Tot de
aangewezen weg Reinout deed zien, dat het ditmaal
de moedige Henegouwsche stad niet gold.
Zoo reed hij zwijgend verder. In het wazig verschiet
rezen de poorten en bolwerken van Antwerpen, een
steenen reus geleek de trotsche stad. Maar die reus
strekte niet beschermend zijn sterke hand uit over het
legerkamp. Snijdend klonk de stem van Lanoy:
„Daar zijn ze, de Geuzen 1"
„Moeten wij die bestrijden?"
Het hart klopte Reinout in de keel bij die vraag.
Was dat de genadeslag voor zijn eerzuchtige ver-
wachtingen, dat: „De Geuzen bestrijden!" \'t Was of
er iets brak in zijn binnenste.
Hij zou zijn volk uitmoorden met de hulp van
Spanjaarden .... En die Geuzen verwachtten blijkbaar
-ocr page 173-
170
geen aanval. Een gedeelte was \'s morgens uitge-
trokken om te fourageeren, de overigen, die dienst
hadden in het kamp, zagen vol vreugde de aanruk-
kende vendels. Zoolang reeds waren hulptroepen ver-
wacht. Nu kwamen zij!
Het werd plotseling zeer levendig tusschen de witte
tenten, musket en spies werden gegrepen, de halsberg
omgegespt. Het scheen of de staalblauwe golven van
de Schelde een zegezang ruischten. Ach! weldra zouden
zij klagend glijden tusschen het oeverriet, gepurperd
met bloed.
\'t Was Reinout of hij het reeds zag, dat bloed.
Of kwam het door de duizeling, die alles om hem
deed warrelen, in woesten rondedans?
Zonder het te weten, rukte hij aan den teugel van
zijn paard, tot het brieschte en steigerde en voort-
rende, allen vooruit.
„De jonge leeuw wil bloed lekken!" riep Lanoy
spottend, Reinout verstond het, wild bonsden zijn
slapen. Wat hij in dit oogenblik wilde, hij begreep
het zelf niet. Maar de Geuzen — o, de Geuzen ver-
moedden geen aanval. Want de Spaansche bende van
Lanoy had de banieren niet ontrold. Er ging een
gevoel van verademing door het kamp: Daar kwam zij,
daar was zij, de toegezegde versterking, die Brederode
in Holland had bijeengebracht. Zij waren niet meer
aangewezen op hun eigen geringe kracht! —Wat men
vurig wenscht vindt gereeden ingang. — Spoedig zouden
nu ook de troepen van graaf Lodewijk komen! Meer
nog: de prins van Oranje hield de poorten gesloten.
„Ga en bestrijd de rebellen met het Waalsche garnizoen
van Antwerpen 1" had Margareta bevolen. En de Prins
was gegaan, maar hij liet de Geuzen niet uitmoorden.
-ocr page 174-
171
Dicht bleven de poorten hoewel er op het gerucht, dat de
Spanjaarden kwamen, een oploop ontstond in de stad.
„Wij moeten onze broeders te Oosterweel helpen!"
riep het volk. Gewapend met spiesen en vuurroeren,
met alles wat het bezat drong het op naar de
Meerpoort. Het begreep niet in zijn blinden ijver, dat
de Waalsche bezetting allen op den voet zou volgen en
hebben neergesabeld, nog eer zij Oosterweel bereikten.
Maar de Prins begreep het wel en gesloten bleef de
poort. En te Oosterweel ontrolden de Geuzen hun
vaandel en trokken op den smallen landweg langs
de Schelde de naderende bondgenooten tegemoet.
Krijgsleus en welkomstgroet vulden de lucht, de
heldere morgenlucht, van zonneglans doortinteld. Maar,
wat beduidde dat? Een ruiter rende allen voor, met
wilde gebaren, met zwaaiend opgeheven armen, als
waarschuwend, bezwerend.
Aarzelend hield Jan Marnix een oogenblik zijn paard
in — slechts één oogenblik. Want toen zag hij de
nu ontrolde banier wapperen op den ochtendwind,
hij zag — het Bourgondisch kruis op haar banen, als
een roede gekomen om te tuchtigen en neer te vellen
wie Spanje\'s dwingelandij durfde weerstaan.
„Verraad! De Spanjaarden!" Hij gilde het, wendde
met Dalvilliers zijn paard, trachtte zijn Geuzen terug
te drijven achter de verschansingen van hun kamp ...
Te laat! Te laat!... De eerste schoten knalden, door
tien, door honderden gevolgd. Het werd geen slag
maar een slachting, waarin overmacht zou zegevieren
en wreedheid geen pardon gaf.
„Wat doe je? Vecht mee!" ...
De Lanoy stiet naar Reinout met zijn sabel, hij
stond als verwezen midden in \'t gewoel.
-ocr page 175-
172
„Waarvoor ben je anders hier?"
„Om mijn volk te zien sterven door het zwaard van
zijn beulen!" Reinout kreunde hijgend. „Laat mij
door! Ik wil naar de Geuzen I"
Lanoy hoonlachte, een kort bevel aan een Spaanschen
voetknecht, door een kolfslag getroffen viel Reinout
neer.
„Word vertrapt tegelijk met je Geuzen !" riep Lanoy.
Toen gaf hij bevel de slachting voort te zetten. Want
dit werd het meer en meer. Het vendel van Lanoy
was bekend om zijn goede musketiers — Margareta
had geweten, wat zij koos toen zij het zond, ook
ditmaal trof ieder schot doel. Achter een schans van
gevelde strijders verdedigde Jan Marnix zich weldra
met zijn laatste getrouwen. Een deel der voetknechten
was in verbijstering op de vlucht geslagen — de
Schelde werd hun graf. Anderen hadden zich laten
overweldigen door de overmacht, na eerst in het wilde
hun wapens te hebben gericht, vaak zonder te treffen.
Een flauw gerucht drong tot hen door — het kwam
van de zijde van Antwerpen. Het woedende volk
beukte thans de gesloten Meerpoort. Het wilde de
Geuzen te hulp snellen.
„Laat ons gaan! Verrader! uit den weg! Laat ons
gaan!"
Wčl moesten de golven van de volkswoede hoog
zijn gestegen, dat zij dreigend, schreeuwend het paard
van den Prins, den aangebeden Prins durfden omringen!
Oranje zag neer op het volk, zooals een vader op
zijn ongehoorzame kinderen:
„Zal het de vrijheid iets baten, als gij u ook slachten
laat? Wat kunt gij, ongeoefend, bijna zonder wapens
uitrichten tegen geharde krijgsbenden?
-ocr page 176-
173
Wacht den tijd af tot gij wordt geroepen voor uw
volk te sterven. Loopt dien tijd niet vooruit!" Zij
dreigden, morden, zwegen, in bedwang gehouden
door den stalen wil, de onverschrokken geestkracht
van den Prins, die alleen stond tegenover honderden
dreigende oogen, honderden oproerige harten. Lanoy
kreeg geen versterking uit Antwerpen, niet nutteloos
offerde het volk zijn leven, zooals dit de Geuzen dien
dag, in onberaden ijver, deden te Oosterweel.
De aanvoerders wisten nu, wat het einde zou zijn
van den ongelijken strijd.
„Vaarwel I Wij waren te vroeg 1" mompelde Neufville,
zijn zwaard vaster omklemmend.
„God zij onze ziel genadig! Hier op aarde is het
met ons gedaan!" antwoordde Jan Marnix mat. Hij
had als een leeuw gestreden, nu voelde hij, dat zijn
kracht hem ging ontzinken. Het mocht niet, nog een-
maal overwon de geest het lichaam. Met een kleine
groep, even dapper als hij, ving hij de verdediging
aan hunner laatste schans.
„Wij gaan onder, maar onze groote zaak blijft!
Anderen zullen den strijd om recht voortzetten!" zei
naast hem Dalvilliers. Jan Marnix kon niet meer
antwoorden. Want een wolk van smook verduisterde
de lucht. Het knapte en vlamde: de schans was in
brand geschoten, het droge hout had terstond vuur gevat.
Vlammen en overmacht___Dat was het einde__Want
de beslissing was nu zeer nabij. De eerste trofeeën der
vrijheid zouden in Nederland graven wezen; maar nooit
zouden zij worden vergeten in den geweldigen strijd
van tachtig bloedige jaren, die komen ging, de jonge
loten, zoo vroeg gerukt van den boom der vrijheid
bij Oosterweel. Hun namen zouden worden uitge-
-ocr page 177-
174
sproken met de klanken van eerbied en liefde, want
niet met woorden maar met hun leven hadden zij
hun belofte bezegeld, het heilig woord der Geuzen:
„Wij sterven of worden vrij!"
In goud en rozengloed ging de zon onder, de
avondhemel was één glorie, witte wolkjes dreven langs
de lucht als zilveren booten, die den weg zoeken naar
huis. Van vrede en liefde fluisterde de hemel, de
menschen, die den blik omhoog sloegen, krompen
samen van weedom en smart. Want om hen was de
hel van den oorlog, gewonden en dooden lagen dooreen
op het woest omstreden veld, de schansen smeulden
nog, uit een nabijzijnde boerenwoning stegen rook-
wolken. Daar binnen was de laatste strijd gestreden
der Geuzen, daar waren onder stortend puin en
knappende gebinten vriend en vijand bedolven. Daar
lag het verkoolde lijk van Jan Marnix, dat zijn broeder
tevergeefs zou zoeken om het een laatste rustplaats
te geven in de koele aarde, nu hij, na het bloed en vuur
van den strijd, was geroepen tot den eeuwigen vrede.
Ook Reinout sloeg de oogen op en zag den glan-
zenden hemel en het jammertooneel der aarde.
„Zijn de Geuzen verslagen?"
Nauw hoorbaar klonk het.
Een man boog zich over hem, hij droeg den
donkeren lijfrok en den baret der geleerden.
„Ja, Reinout, maar vrees niet, jij zult gered worden."
„Justus en dat zeg jij! Ik dacht"....
„Dat ik je vriend niet meer was? Je ziet nu je
vergissing. Ik zal je helpen."
„Maar Jan Marnix"___
„Over de kling gejaagd met zijn ganschen rebellen-
troep. Loon naar werken, Reinout!"
-ocr page 178-
175
Het stroomde dezen ijskoud door de leden, \'t was
of zijn bloed bevroor, zijn hart ophield te kloppen.
Met een gevoel van wanhoop, van geheele machte-
loosheid, verloor hij opnieuw het bewustzijn. De
golven van de Schelde ruischten hun klaagzang van
lijden en dood, een vrouw verstond het, met een
huivering ging zij verder. Bij gewonden stond zij
stil, hen helpend waar zij kon, bevend dwaalde zij
tusschen de dooden. Zij kon ze niet allen zien, te veel
lagen er opgestapeld. De kap van haar huik had zij
teruggeslagen, het avondlicht viel op haar bleek gelaat.
Een man stond voor haar als uit den grond gerezen.
„Verena, wat doe jij hier?"
„Treuren om den gruwel, dien de menschen oorlog
noemen, beproeven of ik nog iemand redden kan."
„Of ge Reinout van Brederode redden kunt? Meen
je dat? Ga mee, ik zal je bij hem brengen." Een blijde
kreet ontsnapte haar.
„Hij leeft?"
„Maar is gewond. Kom!"
Zij stond bij hem, tranen vloeiden over haar wit
gezichtje.
„Help mij om hem naar Antwerpen te brengen."
„Zijt ge nog bij het gevolg der prinses?"
„Ja!" gejaagd klonk haar stem. Ieder oogenblik
tijdverlies kon immers zijn dood ten gevolge hebben!
Toen hernam Justus Lipsius tergend langzaam:
„Dan is Reinout daar niet op zijn plaats. Hij streed
bij het vendel van Lanoy, tegen de Geuzen."
Zij wendde zich af in vertwijfeling, zwijgend, geen
woord meer machtig. Lipsius glimlachte onmerkbaar.
Woeste kreten vulden de lucht, aanzwellend tot
brullende verwenschingen, gebeden klonken er tus-
-ocr page 179-
176
schen en snikken. Toen knetterden musketschoten.
„Wat gebeurt er? Vallen de Geuzen opnieuw aan?"
Verena ontwaakte uit haar halve verdooving, ver-
bijsterd zag zij naar de vele donkere gedaanten in de
verte op het schemerende veld.
„Iets heel gewoons in oorlogstijd." Lipsius sprak
even onverschillig als altijd. „Er zijn driehonderd
Geuzen krijgsgevangen gemaakt. Zij worden nu neer-
geschoten, dan kunnen zij niet opnieuw oproer maken."
Met een slag viel zij voor zijn voeten, hij hief haar
op — een bewustelooze vrouw. Een zegevierende trek
gleed om zijn dunne lippen. Hij droeg haar in zijn
armen weg van het slagveld.
Dien avond liet Anna van Saksen tevergeefs Verena
in haar vertrek roepen. Het uur waarop zij de prinses
altijd voorlas verstreek. Verena verscheen noch dien
avond, noch vele volgende dagen.
En ook Reinout had het angstgeschrei gehoord.
Zij hadden hem huiverend tot zich zelven gebracht,
die kreten van woede, die eischen om vergelding, om
recht der tot den kogel veroordeelden. Voortgesleept
had hij zich tot hij de noodlottige plek bereikte, waar
de honderdvoudige moord zou worden voltrokken.
De nacht was nu geheel gezonken over het landschap,
donker lagen de velden, donker was het machtige
koepelgewelf van den hemel. Toch kon het werk der
duisternis niet worden voltrokken in het donker. Licht
moest er op vallen — ook voor de geslachten, die
thans nog niet waren. Enkele toortsen waren aange-
bracht, in de verte smeulde nog de hoeve, waaronder
het overschot van Jan Marnix langzaam verkoolde
tot asch.
-ocr page 180-
177
Reinout zag bij dat droevig licht gevangenen, die
de oogen omhoog sloegen of de gekluisterde handen
ophieven___ Een noodkreet om gerechtigheid, om
redding steeg op uit zijn hart; het jammertooneel was
meer dan hij kon dragen. Hij voelde, dat een brand-
merk zou rusten op zijn tijdgenooten, voor het nage-
slacht, als zij zonder verzet dien broedermoord lieten
geschieden. Zijn blik vloog over de omstanders, saam-
gestroomd landvolk, ook vrouwen waren er onder,
schreiende vrouwen. Hij zag mannen de ruwe hand
ballen met een flikkergoed in de van ontzetting doffe
oogen.
„Staat daar niet, handelt! Zijt gij mannen, dat gij
uw broeders laat vermoorden door Spanjaarden?
Grijpt een wapen — zij liggen hier genoeg op den
grond, verlost hen en uzelven van onze beulen!" Hij
had het hun toegeslingerd, zijn stem striemde hun
aarzelen, zijn blik was een bevel. Allen stelde hij
zich ten voorbeeld, een zwaard lag voor zijn voet,
hij greep het, hief het op.
„Voor recht en vrijheid! Verlost de gevangenen!"
Zijn oproep dreunde over het veld, hij vond gehoor.
Er ontstond beweging onder het dicht opeengedrongen
volk. Armen werden dreigend opgeheven, hier glin-
sterde een knijf, elders een gevonden speer. Onder
het uitstooten van verwenschingen wierp zich de
drom op de Spaansche soldaten. Toen klonk een
schot.
Met het wapen van een doode in de vuist was
Reinout naar voren gedrongen, om de levenden te
bevrijden.
„Onze redders komen! Helpt hen!" De gevangenen
drongen hun bewakers terug, op het veld knetterden
Een wegbereider                                                            12
-ocr page 181-
178
geen schoten meer, het moorden werd een oogenblik
gestaakt.
„Een nieuwe Geuzenbende!" De Spanjaarden wier-
pen verbijsterd, een overval vreezend, de wapens
weg. Ieder oogenblik werd de verwarring grooter,
en ook de hoop op redding der gevangenen.
Bevelen en bedreigingen vermengden zich met
hulpgeroep en krijgskreten. De rosse schijn van
een op een spies gestoken fakkel viel op het omhoog
geheven gelaat van Reinout. Zijn zwaard schoot vonken
in dat flikkerend licht. De naam: „Brederode" golfde
door de menigte, „\'t Is jonker Hendrick zelf!" riepen
anderen. Niemand dacht meer aan het groote verschil
van leeftijd tusschen hem en den jongen aanvoerder, men
zag alleen de gelijkenis. Jubelend werd de naam her-
haald, de geliefde naam, die ter overwinning voeren
moest, omdat het volk zijn dragers vereerde en ver-
trouwde.
Toen, plotseling, gebeurde het. Er klonk een schot,
een kogel floot. De opgeheven arm, die het zwaard
ophief — in den fakkelgloed scheen het een vlammend
lemmet — zonk neer.
„Verraad! verraad!" gilde een stem. Hersteld van
hun verbijstering vernieuwden de Spanjaarden den
aanval. En daarmee viel de beslissing. Het volk, ver-
schrikt toen het hem, in wien het jonker Hendrick
meende te zien, zag vallen, raakte in verwarring.
Het sloeg op de vlucht, toen het de baret met de
wuivende witte veer niet meer aanschouwde, die
allen het spoor wees.
Weldra stonden de Spaansche soldaten, als een
muur van staal en ijzer, tusschen het volk en hun
prooi. In wanhoop zag het hem gevangen, die de
-ocr page 182-
179
redder der ter dood veroordeelden had willen zijn.
Het zag hem nu zelf weggevoerd, gekluisterd, ge-
wond, machteloos.
Toen vluchtte het naar alle zijden ....
Er kwam geen redding voor de bij Oosterweel
gevangen Geuzen. Zij vielen door het zwaard der
tirannie, maar met den fieren klank der onsterfelijk-
heid zou hun naam blijven voortleven onder het volk,
waarvoor zij hun leven ten offer brachten.
Recht hadden zij niet mogen verwerven, de dood
werd hun deel, maar zij waren de wegbereiders voor
de vrijheid, die eenmaal komen zou, evenals de zon
dringt door de donkerste wolken en het helderst
schijnt na den zwartsten nacht.
-ocr page 183-
HOOFDSTUK XV.
De slachting te Oosterweel werd het bloedig sein
tot een lange reeks terechtstellingen. De tirannie
maakte van haar recht van den sterkste een ruim
gebruik. De wreede vervolgingen, die de laatste dagen
van Margareta\'s regentschap kenmerkten, waren een
waarschuwing voor wat komen ging. Velen begrepen
het; wie kon ontvluchtte het ongelukkige land, waarin
de zon onderging in een bloedkleur en de donkere
avondschaduwen, die opklommen uit de zee, schenen
te fluisteren van een toekomst vervuld met gruwelen,
van tranen doorweekt.
„Een afschrikwekkend voorbeeld moet worden gesteld
aan de rebellen!" had de Landvoogdes bevolen. Zij
scheen niet voldaan met het bloedbad bij Oosterweel.
Valencijn werd uitgemoord door haar gunsteling Noir-
carmes, toen de moedige stad zich eindelijk moest
overgeven op genade of ongenade. Het was of Margareta
haar aarzelen en dralen wilde uitwisschen door daden
van geweld, de tranen, door haar gestort bij de aan-
bieding van het Smeekschrift, in golven van bloed.
Indien zij hoopte door hardheid de komst van Alva
te vertragen of op deze wijze haar gezag te behouden,
dan bleek de uitkomst een vergissing. Haar eerzucht
ontving den genadeslag, toen het bericht tot haar kwam,
-ocr page 184-
181
dat de „ijzeren hertog" reeds de grenzen\' van Savoye
had bereikt, met een troepenmacht waarvan „iedere
soudenier als hopman, iedere hopman als overste,
iedere overste als aanvoerder kon optreden."
Weer vloeiden tranen langs haar gelaat, maar nu
van smartelijk, te laat inzicht:
„Ik had het schild van mijn volk moeten zijn, en
tot het werktuig van een tiran heb ik mij laten ver-
nederen I Nu word ik weggeworpen als een uitgeperste
citroen, nutteloos, gebruikt!"___
Fra Lorenzo had den Koning geraden „het zwaard
Gods uit de scheede te trekken." Filips luisterde gretig
naar dien raad en Margareta vernam — te laat —
dat zij de gedweeë volgelinge was geweest van een
spion.
„Had ik nooit acht geslagen op uw woorden!" zei
zij toornig tot den monnik. Hij boog:
„Uw woorden zullen voortaan in andere ooren
dringen. Een ander zal u raden, mevrouw!"
„Ga naar Brugge, naar uw klooster! Weg!"
Haar oogen gloeiden van woede, met een glimlach
ging Fra Lorenzo.
Haar woorden vonden dien dag inderdaad een
anderen toehoorder. Aan de spits van het beruchte
Lombardische regiment, omstuwd door zijn lijfwacht
van honderd in de „Duitsche" kleuren gedoste
ruiters — het rood, wit en blauw van het volk, dat
hij kwam uitmoorden — deed de hertog van Alva
zijn intocht binnen Brussel.
Hij trok als door een doodenstad. De luiken ge-
sloten, ontvolkt de straten, de deuren gegrendeld.
Een grimmige uitdrukking streek over zijn trekken,
zijn koude oogen rustten op zijn ruiters en voet-
-ocr page 185-
182
knechten. Hun zware schreden klonken dreunend op
tegen de gevels der gesloten huizen, hun snijdende
wapens blonken in het zonlicht.
„Ik gebied orde en tucht aan mijn leger, zoolang
het trekt door Savoye en Lotharingen," had zijn bevel
geklonken. „Wanneer het land der ketters is bereikt
is iedere soldaat vrij de rebellen te tuchtigen op zijn
wijze." Thans waren zij in het land der ketters....
zijn „nains noirs." En weer vulde een talrijke schaar
het voorplein van het Hof van Brabant. En weer kon
de Landvoogdes nauwelijks haar tranen bedwingen.
Zij gevoelde het: de taal der vrijheid had zij niet
willen verstaan, thans moest zij haar levenslessen
leeren in de school van het despotisme. Het Smeek-
schrift der edelen — de komst van Alva. Groot was
de kloof, haar wreedheid had die overbrugd. Met
ongedekten hoofde stond intusschen de hertog voor
haar en toonde zijn lastbrief.
„Ik ben slechts de wegbereider van den Koning,
mevrouw. In zijn naam vraag ik huisvesting voor het
leger, dat mij vergezelt. Het heeft zich steeds goed
gedragen."
Margareta zag naar het smalle, geelbleeke gelaat
met den langen, grijzen baard, van den man voor
haar, zij hoorde den hoffelijken toon zijner woorden ...
Was dat de gevreesde, gevloekte Don Alvarez de
Toledo, hertog van Alva? Was dat de beul van Napels?
Haar antwoord klonk even hoffelijk. Zij vlocht er een
wensch in, dien zij verwachtte, dat hij zou aanvaarden
als een bevel:
„Verschoon Brussel van inlegering! De hoofdstad
heeft zich altijd goed gedragen."
Nü sneed zijn stem:
-ocr page 186-
183
„Het Lombardische regiment is voor Brussel be-
stemd, mevrouw." Toen wist zij, dat zijn hoffelijk-
heid slechts schijn was, dat de engel van de hoop
weenend zou moeten vluchten uit haar rampzalig
vaderland!...
„Maak alles gereed voor mijn vertrek," beval zij
haar kamervrouwen, na afloop van het gehoor. De
hertog had haar meegedeeld, dat hij voorloopig ver-
blijf nam in het Hof van Jausse. In zijn oogen had
zij de vraag gelezen:
„Voor hoe lang?"
De vrouw, die haar volk had opgeofferd om haar
macht te behouden, zag met de hellepijn van het te
laat berouw de vergelding. Zelf werd zij gedwongen
tot heengaan — in ballingschap. In den vreemde zou
zij sterven, ver van het volk, het hare. Haar trots
brak, haar eerzucht zweeg. Thans pleitte zij bij den
ijzeren hertog om verzachting van de straffen, waarmee
hij haar volk bedreigde:
„Zie al deze vluchtelingen! De grenssteden zijn
met die ongelukkigen overstroomd. Werd zooveel
bloed gestort om deze uitkomst te verkrijgen ? Hertog
van Alva, tracht te winnen door zachtheid, waar mijn
hardheid heeft gedwaald I"
Zijn koude oogen staken bij zijn antwoord:
„Halve maatregelen werken niets uit, mevrouw!
Dat zult gij moeten toestemmen. Het is heilzaam als
de burgers steeds vreezen, dat het dak zal instorten
boven hun hoofd. Ik zal ze allen die vrees doen
kennen en daarom die vluchtelingen, op doodstraffe,
bevelen naar hun haardsteden terug te keeren!"
„En dat volk was eenmaal vrij 1" prevelde Margareta;
maar met blijden trots gevoelde zij, dat het zich
-ocr page 187-
184
liever zou laten uitroeien, dan die vrijheid prijs
geven.
Hertog Alva boog ook ditmaal hoffelijk ten afscheid
en Margareta greep veder en papier en schreef haar
koninklijken broeder:
„Denk aan het einde! De naam „Alva" is reeds
voldoende om de Nederlanders alles wat Spaansch is
te doen vervloeken!"
In spanning, in radeloozen angst voor de toekomst
wachtte zij het antwoord. Het kwam. Het bestond in
een uitbreiding van Alva\'s gezag.
Toen verzocht zij, onder tranen, haar ontslag en
zag zij hem, dien zij haatte als haar doodsvijand,
heerschen als oppermachtig landvoogd, nog voor zij
heenging uit Brussel, uit haar vaderland.
Zij telde het gevolg, zoo gering in aantal, dat haar
uitgeleide deed tot de grens, — en aan het hoofd van
een langen, statigen ridderstoet had Noircarmes den
hertog opgewacht te Diedenhoven, bij zijn komst in
de Nederlanden!
Maar wie van vroegere getrouwe en voormalige
gunstelingen zij miste in haar gevolg, één zag zij
ontbreken met een gevoel van verlichting: Justus
Lipsius. Zij wist nu, dat ook hij haar had gebruikt —
voor Granvelles plannen. En voor Granvelles ver-
trouweling was die dag een dag van triomf: de nieuwe
landvoogd had hem tot zijn geheimschrijver benoemd.
Hij hield het heft in handen over het leven en lot
van duizenden; zeer vergenoegd ging hij dien avond
naar de Groen markt. Daar, op den hoek stond een
oud huis met een hoogen, schuingezakten gevel. De
ongelijk aangebrachte vensters waren bijna alle zonder
gordijnen, het huis zag er vervallen en verveloos
-ocr page 188-
185
uit. Toch liet Justus den koperen, nooit gepoetsten
klopper op de deur vallen.
Een oude vrouw, groezelig als haar omgeving,
met loensche oogen in een mager gezicht, deed
open:
„Is zij boven?"
Op een toestemmenden hoofdknik, ging Justus de
ingezakte trap op. In een achterkamer, met het uit-
zicht op een sombere binnenplaats, vond hij Verena.
Zij zat bij de tafel, verwaarloosd haar kleeding, ordeloos
het haar. Met den rug naar het eenige raam, het hoofd
in de armen begraven zat zij een beeld van ellende
en wanhoop. Toen zij den grendel hoorde wegschuiven
van de deur, stond zij op:
„Ga weg!" Haar stem krijschte, nu zij Justus zag.
Met saamgeknepen lippen vluchtte zij in den uitersten
hoek van het lage vertrek.
Hij lachte spottend.
„Maak niet zoo\'n vertooning, mijn lief! \'t Helpt je
nergens meer voor. Het is te laat!"
Wel was het te laat. Zij wist het.
„Was ik maar gestorven .... toen."
In een snik klonk het. Hij zag haar aan met half
toegeknepen oogen.
„Voor mij was die bewusteloosheid beter. Anders
was je nu niet hier!"
„Duivel!"....
„Geef mij niet zulke vleiende namen, dan mocht ik
soms berouw krijgen over mijn ridderlijke voornemens.
Ik ben hier gekomen om je te zeggen, dat ik met je
trouwen zal I"
„Mocht ik maar sterven!"
„Vruchtelooze wensch. De dood komt zelden tot
-ocr page 189-
186
wie hem roept. Dus zorg, dat je gereed staat in je
trouwsamaar, overmorgen."
„Als de prinses wist, dat jij!" ...
„Dan zou zij je niet kunnen helpen. Zij is het land
ontvlucht met den Prins, naar den Dillenburg. Alva\'s
zeis zal scherp maaien en de hoogste halmen treft zij
het eerst. Wees dus dankbaar, dat je veilig geborgen
bent, bij mij!"
„Houd op 1 Spaar mij!___"
In een uitbarsting van wanhoop wrong Verena
de handen. Het klonk als de laatste kreet van een
die wordt verpletterd onder een ondraaglijken last.
Zij zag Lipsius aan met starende oogen, als iemand
wiens geest is verdoft door een slag op zijn
hoofd.
„Trouwen met.... Jou vrouw!"....
\'t Was of zij niet had verstaan, niet begrijpen kon.
Hij stond voor haar en lette nauwkeurig op iedere
beweging van wanhoop en genoot van elke klacht,
die met een zenuwachtige rilling van haar lippen
gleed. Hij voelde zich voldaan, zijn teleurstelling, zijn
achteruitzetting voor Reinout waren gewroken.
„Wat zal ik je zeggen," zei hij ten laatste, sarrend,
langzaam. „Ik vind dien huwelijksband even vervelend
als jij. Maar ik ben bang, dat je mij, ondanks alles,
toch nog zoudt kunnen ontsnappen. Noodzakelijk
kwaad dus." Hij wendde zich tot gaan, maar keerde
bij de deur nog eens het hoofd om.
„Nog iets: met je ketterij moet het nu uit wezen.
Verstaan?"
„Ik zal nooit mijn geloof opgeven. Liever ga ik
naar \'t schavot." Zij zei het alsof dit haar een scheme-
ring van hoop gaf, van redding.
-ocr page 190-
187
„Hm, wij zullen later zien wat je doet. Nu ben je
nog mijn eigendom."
Er kwam zulk een uitdrukking van afkeer op haar
wit gelaat, dat zelfs in Justus iets opkwam, dat op
schrik geleek. Toen bedacht hij zich nog eens:
„Reinout is dood. Gestorven in de gevangenis."
Toen ging hij. Hij hoorde een gil, een doffen slag.
Hij keerde niet terug....
Weinig dagen later doorleefde Verena haar trouwdag.
Hoe, begreep zij later nooit. Maar het was haar of
de krans van mirten en maagdepalm haar hoofd deed
schroeien, of het sleepkleed van blauw damast haar
neertrok door zijn zwaarte. Zij dacht aan haar schul-
delooze meisjesdroomen. Was ooit een vrouw zoo
diep vernederd als zij? Met een rilling van afschuw
sloot zij de oogen voor den man aan haar zijde.
Toen stond zij naast hem voor het altaar en klonk
haar „Ja!" het woord, dat haar verbond voor het leven.
En neerknielend om den zegen te ontvangen van een
priester, wiens godsdienst zij verfoeide, bad zij om te
mogen sterven in het eigen oogenblik.
Zij bleef leven. Onder den jubelzang van het koor
verliet zij de kerk. Op het voorplein was gedrang en
geschreeuw. Mannen vloekten, vrouwen snikten, kin-
deren huilden mee, zonder te weten waarom. Een
hooge ladder stond naast een deurpost, een man,
— een aan hand en voet geknevelde man, — werd
langs die ladder naar boven gesjord; na enkele oogen-
blikken was hij opgehangen in zijn eigen voordeur.
De tranen, klachten en verwenschingen der omstan-
ders verdubbelden; de onderschout raasde tegen zijn
rakkers, omdat zij het gespuis niet beter op een afstand
hielden. Ten slotte klonk het bevel:
-ocr page 191-
188
„Pakt de grootste schreeuwers op! Dat brengt schrik
onder de anderen!"
Een priester, die zijn rozenkrans stond af te preve-
len naast den ketter — „voor eeuwig verdoemd" door
de uitspraak der inquisiteurs — riep:
„Laat er geen een loopen!"
Te midden van het tumult, nu een straatgevecht,
begon het te knappen boven het hoofd van den ge-
vonniste: zijn dak was in brand gestoken.
Het volk vluchtte, schreeuwend en jammerend, de
rakkers tierden en scholden, bonden hun gevangenen,
renden vluchtelingen na ....
Het werd leeg op de straat, alleen de veroordeelde
hing stervend, geworgd onder zijn vlammend dak, de
priester had zijn gebeden vergeten, op een veiligen
afstand zag hij alles weltevreden aan.
Soldaten kwamen om den brand te blusschen. Het
werd te gevaarlijk voor de omliggende huizen. De
priester schreeuwde: „Wacht tot zijn hoofd is verteerd
op den romp. \'t Is eigen bevel van hertog Alva!"
Als wezenloos leunde Verena tegen den muur. Zij
zag haar bruidskleed in het gedrang gescheurd en
bespat met bloedvlekken. Het werd nacht voor haar
oogen, het was nacht voor haar volk. Een ruwe vuist
schudde haar schouder:
„Kom, ga mee! Wij kunnen er nu juist door. Ginds
komt weer een troep!"
Zij trachtte te gehoorzamen, haar voeten wankelden.
De nieuwe „troep" kwam dichter bij. Zij zag Reinout,
in boeien geklonken, haveloos en vermagerd tusschen
Spaansche soldaten. En Reinout zag haar. Nu kwam
de nacht over haar — geheel.
-ocr page 192-
HOOFDSTUK XVI.
Zonder omzien of nadenken vervolgde Alva zijn
weg, een weg van rouw en tranen. Hoofsche woorden
had hij bij zijn komst gericht tot de graven Van
Egmond en Hoorne, hun verzocht om hun steun en
invloed, waar het gold de rust te doen weerkeeren in
het verdwaasde land, onder het afgedwaalde volk.
„Uw vrienden zullen de mijne zijn! Voert hen tot
mij," eindigde hij welwillend. En woeste haat was in
zijn hart, want: wie hij ook kon kerkeren, onbereik-
baar wist hij voor zijn beulenzwaard, wat hij het meest
begeerde: het hoofd van den prins van Oranje. Ook
Egmond dacht aan zijn afscheid van den Prins, eer
deze over Breda naar den Dillenburg vertrok. Zijn:
„Vaarwel, prins zonder land 1" leek hem nu een woord
wčl passend voor zijn geestigen mond, het antwoord
van den Prins belachelijk.
Alva was immers de voorkomendheid zelf. Hij ver-
zocht zelfs zijn „onmisbaren" raad. En „Vaarwel, graaf
zonder hoofd!" had Oranje gezegd. Egmond verliet het
Hof van Brabant — nu door Alva betrokken — met
zekeren tred. Koning Filips kon den held van St.-Quentin,
zijn landvoogd den machtigen invloed van hem, „de
groote graaf," niet missen. Egmond glimlachte. Alva had
-ocr page 193-
190
hem een schrijven laten zien van Anna van Saksen.
„Buiten weten van haar gemaal/\' smeekte zij den
hertog om, door zijn tusschenkomst, een deel harer
inkomsten in de Nederlanden te mogen ontvangen."
De goederen van den Prins waren door koning
Filips verbeurd verklaard — Anna van Saksen wist
het! En zij smeekte Alva!...
„Die vrouw!" — prevelde Egmond en een gevoel
van walging kwam over hem, met een aandoening
van medelijden om het lot van den Prins. Het ridderlijke
in zijn karakter overwon zijn lagere hartstochten.
Eens had hij Oranje benijd: het was nu niet meer
noodig. De hertog vertrouwde hčm, en balling zonder
land of goed was de Prins. Alva\'s gunsteling! Het
bloed steeg Egmond naar de wangen, gebruind in
het veld aan de spits van \'s konings leger. Thans zou
hij de rust helpen herstellen als machtige bondgenoot
van den ijzeren hertog, die, als Filips hem weer naar
een ander deel van zijn reusachtig rijk riep, hem gewis
zou voordragen als zijn opvolger, als landvoogd der
Nederlanden.
Zoet is een heerschersdroom, wreed het ontwaken.
Maar Egmond ontwaakte niet. Hij voelde den stalen
greep niet onder het fluweel, hij voelde Alva\'s warmen
handdruk niet ijzig koud worden, hij lette niet op den
scherpen toon van zijn eerst zoo welwillende stem.
Het gouden net der eerzucht omspon Egmond meer
en meer, tot de avond kwam, waarop Alva hem met
graaf Hoorne bij zich ten disch noodde, in het grijze
paleis der hertogen van Brabant.
Toen, na een schitterende discussie over de verster-
king en verdediging van Antwerpen, klonk als een
donderslag het bevel hem tegen: „Graaf, uw degen!"
-ocr page 194-
191
Egmond zag Don Sancho d\'Avila aan als verstond
hij niet wat hij hoorde. Het moest een grap wezen of
een vergissing. Hij deed een stap terug. Daar, achter
die gesloten eikenhouten deur, achter het tapijt, dat
haar bedekte, bevond zich zijn vriend, hertog Alva,
— hij wilde hem spreken, opheldering vragen —
speerdragers hielden hem tegen. Slechts één schrede,
één deur scheidde den machtigen landvoogd van den
gevallen machthebbende. Het was Egmond onmogelijk
die schrede te doen.
Toen wendde hij den blik naar de opengeslagen
ingangspoort der hal. Daar was het marktplein, daar
wachtte zijn gevolg, daar wenkte de vrijheid. Geheel
Brussel zou in \'t geweer komen om hem, den afgod
van het leger, van het volk, te bevrijden — de bleeke
aangezichten der door hem gekerkerde „rebellen"
rezen voor hem op, verwijtend. Hand noch voet zou
het volk meer voor hem opheffen — zijn werken
volgden hem. Het trotsche hoofd van graaf Egmond
zonk op zijn borst. Hij liet zich zwijgend wegvoeren
als gevangene....
Dienzelfden negenentwintigsten September las de
schout te Haarlem \'s avonds een missive, hem gebracht
door een ijlbode uit Brussel.
„Ook aan de burgerij wil ik een sprekend voor-
beeld stellen"___ Een naam volgde met een bevel.
De schout verschoot van kleur.
„Ga Dirck Coornhert roepen," beval hij den stads-
bode.
-ocr page 195-
HOOFDSTUK XVII.
Cornelia Coornhert zat alleen in haar kamer en
staarde naar de vallende lindebladeren voor haar
venster zonder ze te zien. In den zomer hadden zij
zachte schaduw gegeven en waren een lust voor de
oogen geweest, nu zonken zij in de modder of dre-
ven in de bruine plassen. Onverschillige voeten zou-
den ze vertreden, evenals onverschillige menschen
trappen op een menschenhart. Haar handen gleden over
de voorbaan van haar kleed, waarom had zij een zwart
gewaad aangetrokken van zulk een doffe stof? Welke
reden had zij er voor? Zij wist het niet, zij wist niets
meer, strak zag zij naar de vallende bladeren. Gisteren,
ja, gisteren was het gebeurd, \'s avonds laat, een werk
der duisternis, \'t Was of haar gezicht verviel, de
bloeiende vrouw scheen jaren verouderd. Het huis
scheen als uitgestorven, de deuren stonden open,
kleedingstukken lagen op den grond, schrijn en spinde
waren niet gesloten. Waarom was die verwarring,
waarom ? Het grind voor de deur kraakte, de klopper
viel neer, hol klonk het geluid door het stille huis. Zij
hoorde het en verroerde zich niet, onmachtig zich te
bewegen. Toen ging de deur — zij stond aange-
leund — open. Een voetstap klonk op den drempel,
-ocr page 196-
193
hij stond voor haar, de man met het weeke hart en
het stroeve uiterlijk — de kluizenaar van den Blinkert.
Hij stond voor haar met de oogen van een eenzaam
man, die weken lang geen vriendelijke stem heeft
gehoord, wiens hart pijn deed, die verlangde naar
het woord en den handdruk van een vriend. Vermoeid
van zijn verlatenheid, van het \'huilen van den wind,
had hij, na lange aarzeling, de duinen verlaten, hij
vond een doodsche woning, hij zag een vernietigde
vrouw met saamgewrongen handen en een schier
waanzinnigen blik in de ingezonken oogen.
„Vrouw Cornelia I Wat is hier gebeurd ?" Zij zag op
als een die niet meer behoort tot het leven.
„De hand des doods ligt op hem;" dof klonk haar
stem, toonloos en hopeloos.
„Wie? Dirck Coornhert? Uw man?"
„Ja, mijn man. Hij ligt in Alva\'s kerker 1"
„Hebben zij hem gehaald? Arme vrouw, arme
vrouw I"
Hij had medegevoel gezocht, nu gaf hij het. Het
was of zijn woorden de ijskorst van verstijvende
wanhoop deden smelten om haar hart.
„Wanneer hebben zij hem ?" ...
„Voor twee avonden, om tien uur. Licht en vuur
waren reeds gedoofd, toen werd hij opgeklopt en moest
hij bij den schout komen."
„En waar is hij nu?"
Hoe angstig werd het gevraagd!
„Op de Gevangenpoort in Den Haghe. Hij heeft het
Verzoekschrift der poorters om vrijheid van godsdienst
overgebracht in het Nederduitsch. Velen noemen hem
daarom een onzer wegbereiders tot de vrijheid."
Er was een lange, beklemmende stilte.
Een wegbereider                                                                   IS
-ocr page 197-
194
„En wat zult gij nu doen ?" vroeg Gerardus eindelijk.
„Bidden, dat God mij laat sterven, als zij hčm
dooden."
Hij zag, dat zij meende wat zij zei.
„De dood komt niet, als hij wordt beschouwd als
een redder."
Bittere ervaring beefde uit zijn woorden, de woorden
van een door het leven geknakt, hopeloos man.
Zij stond op, een vonk van haar oude veerkracht
in de oogen.
„Als de verlossing niet komt, zal ik haar zoeken.
Leven of dood, waar mijn man is, wil ik ook wezen 1"
Zij meende ook nu wat zij zei. Hij ontroerde over
zoo hecht een trouw, zoo groot een liefde en benijdde
hem, die, met den dood voor oogen, lag in Alva\'s
kerker.
Hij trachtte haar niet af te brengen van haar besluit,
hij beoordeelde haar naar zich zelven. Hij vroeg alleen:
„Waarheen zult gij gaan?" Meewarig zag hij haar
aan bij die vraag.
„De vrouw van een gevang" ... Hij zag de felle
smart, die haar schudde, zich weerspiegelen op haar
fijne trekken en zweeg.
„Maak u niet bezorgd over mijn veiligheid," heesch
klonk haar stem. „Ik zal het gevaar weten te ont-
komen, dat mij dreigt van___menschen."
Zij zei niet hoe, maar hij zweeg. Want hij begreep, dat
een woeste stroom van vrees en wanhoop haar dreigde
te verzwelgen, hij begreep, dat hier iedere vraag te veel
was. Hij dacht aan den visscher, dien hij soms zijn
netten zag uitwerpen in het kolkje achter het oude huis
te Rolland. Ergernis vervulde hem als hij hem zijn net
zag optrekken en naar den oever sleepen. Dan worstel-
-ocr page 198-
195
den de visschen om hun leven, met een gevoel van
vreugde zag hij het altijd, als er een wist te ont-
snappen. Zou ook Coornhert kunnen ontsnappen aan
het net, dat Alva spande over volk en land? Of zou
zooveel geleerdheid en eenvoud, zooveel moed en
eerlijk geloof ook ten offer vallen aan heerschzucht
en wreedheid?
„Wat ook komen mag, hij zal zich gedragen als
een man van eer en van beginselen. Hij zal den moed
niet laten zinken en zijn overtuiging niet prijsgeven."
Niemand had ooit de stem van den somberen kluizenaar
gehoord met zulk een zachten klank, dan misschien
eene, vele jaren vroeger, veel jaren. En aan haar
dacht hij bij zijn plotselinge vraag:
„Hoort ge nog wel eens iets van Verena?"
Zij streek zich met de hand over de oogen, als
moest zij haar gedachten verzamelen.
„Niet veel meer in den laatsten tijd. Zij is uit
Alkmaar naar haar oom gegaan te Brussel. Hij werd
daar bij een hagepreek, geloof ik, gevat. Daarna was
zij in dienst bij de prinses van Oranje. En nu, ik
weet het niet. De hooggeplaatsten verlaten het land,
waar het volk sterft in Alva\'s kerkers."
„Niet allen. Sommigen sterven gebroken door mis-
leiding en zieleleed en schande, zij sterven duizend
dooden, iederen dag, al leven zij voor \'t oog der
wereld!"
Een vrouw stiet het uit, op een toon, die klonk
als één groote jammerklacht. Zij zagen iemand,
die zij vroeger gekend hadden, die zij nu bijna niet
durfden herkennen. Want, was dat het bloeiende meisje,
dat leefde in hun herinnering, hun hart, wier naam
de kluizenaar daareven uitte? Verena! Was zij dat,
-ocr page 199-
196
die bleeke vrouw, wier uiterlijk een aanklacht vormde
tegen hen, die haar zoo gemaakt hadden?
Het vermagerd gelaat, de geknakte houding deden
hun verhaal van groote doorgestane ellende, de doffe
stem, waarin zielesmart beefde, voltooide de aanklacht
tegen hem, die haar leven had verwoest, tegen hen
die zich rechters noemden, beulen waren.
„Kind, Verena!___Wat hebben zij met je gedaan,
daar ginds in Brussel? Ben je ook voor den Bloed-
raad geroepen?"
De kluizenaar stond voor haar, als wilde hij haar
beschermen, tegen geheel een haar vervolgende wereld.
Cornelia Coornhert voelde twee groote tranen bran-
den op haar wangen — zij vloeiden nu niet om eigen
leed. Verena streek zich met de hand zulk een
bevende, uitgeteerde hand, over het voorhoofd, als
moest zij denken, zich herinneren, eer zij sprak.
„De Bloedraad!___ Ja, maar dat was het ergste
niet. Het wreedst is hij geweest, hij!"....
„Wie ?"
Het klonk vol angst uit twee monden.
„Hij, die mij dwong zijn vrouw te worden — Justus
Lipsius."
„Jij, Verena, het kind van een martelaar, nu de
vrouw van een leerling der Jezuďeten?"
„Hij is grooter Jezuďet dan zijn leermeesters 1"
Vrouw Cornelia liet onwillekeurig haar hand los:
„Kind, hoe is dat mogelijk! Wij dachten, dat
Reinout!...."
„Reinout___spreek zijn naam niet uit! Hij is een
trouwe volgeling van Alva!"
Toen klonk opnieuw een kreet, een die door
merg en been ging, afgeperst door doodelijken angst.
-ocr page 200-
197
„Reinout bij de Spanjaarden! Dan is alles voor hem
verloren! Graaf Hendrik zal hem nooit erkennen, nóóit!"
Zijn moeder stond op den drempel, met oogen
woest, verwilderd, met trekken aschgrauw. De mare
was door de stad gevlogen, had ook haar bereikt
van Dirck Coornherts gevangenneming. Toen was het
haar of iets zwaars weggleed van haar hoofd. Haar
zuster leed, zij ging tot haar met vasten tred, om —
ineen te zinken op haar drempel.
Haar eenige hoop voor dit leven ontzonk haar, een
hoop gekoesterd met schier waanzinnige moederliefde.
„Nu is er niets meer op de wereld, niets meer!
Reinout bij de Spanjaarden!"....
Maar de kluizenaar schudde haar bij den arm, woest:
„Treur niet, vrouw! Vergeet hem, die ons volk
helpt knechten!"
Zij barstte uit in een harden lach, het krijschte door
de kamer als een gil van demonen.
„Vergeten hčm? Mijn zoon Reinout, de Spaansche
beul, vergeten? Ik vervloek hem!" Haar oogen vlam-
den, rechtop stond zij met uitgestrekten arm als dreef
zij iemand, alleen voor haar zichtbaar, voor zich uit.
Haar lippen openden zich als herhaalden zij nogmaals
het vloekwoord, het vreeselijke... Doch Cornelia
legde haar de hand op den schouder:
„Moeder!" sprak zij zacht en kermende zonk Sara
neer, terug in den doffen nacht van haar waanzinnige
visioenen.
„Zoo maken ons de Spanjaarden," — mompelde
Verena. „De moeder vervloekt haar zoon, ouders en
kinderen haten elkander, vrienden van voorheen klagen
elkander aan bij den Bloedraad; de man verraadt zijn
vrouw"...
-ocr page 201-
198
„Wat!" ... Cornelia, gebogen over haar zuster, rees
huiverend op. Een vreeselijk vermoeden greep haar
aan. En toonloos hernam Verena:
„Hij dwong mij zijn vrouw te worden, ik kan niet
zeggen hoč. Toen ben ik met hem getrouwd, het
jammeren van gevangen ketters — zij werden voort-
gedreven als schapen ter slachtbank — vormde mijn
hoogtijdmuziek, het brandende dak van een huis,
waarin een rebel werd opgehangen, schonk de feest-
verlichting. „Zoo zal het ook u vergaan als gij niet
aflaat van uw kettersch geloof," zei iemand naast mij.
Ik keek om — wij stonden nog voor de kerk, het
was de priester, die ons huwelijk had voltrokken. Hij
stond daar nog in vol ornaat en zegende de Spaansche
soldaten, die de gevangenen wegbrachten."
„Nooit geef ik mijn geloof op," riep ik snikkend om
die vreemde menschen, mijn mede-lijders voor het
geloof, dat mijn vader en mijn vaders broeder be-
zegelden met hun marteldood. Toen lachte de priester,
hij lachte.
Weldra had hij er reden toe. Hij, mijn man, kwam
veel in aanraking met den landvoogd, onzen Spaanschen
tiran. Er zijn nu geen feesten in Brussel, waar dagelijks
de doodsklok klept; de hooge huizen der machtige
edelen staan leeg en zijn verbeurd verklaard, met al
wat er in is. Alles is nu voor den Spaanschen koning.
Maar soms noodigde hertog Alva enkelen ten maaltijd.
Graaf Egmond, dien de Prins bij hun afscheid een
graaf zonder hoofd heeft genoemd, komt herhaaldelijk
in het Hof van Brabant zonder zorg of vrees, naar
\'t schijnt."
„Graaf Egmond is een gevangene nu," zei de kluize-
naar dof.
-ocr page 202-
199
Verena rilde, het gerucht was nog niet tot haar
gekomen.
„Loon naar werken," sprak zij bitter. „Hij heeft de
gunst van het Spaansche hof trachten te herwinnen
door wreedheid en geweld."
„Hij is op denzelfden dag gevangen genomen als
mijn man, die het Smeekschrift der poorters heeft
overgezet in onze landstaal," viel vrouw Cornelia in,
fier het hoofd opheffend. „Benijd mij; ik kan met trots
aan hem denken, ook in zijn kerker."
Er waren nu geen tranen in haar stem, slechts
dankbaarheid. Op den naam van Dirck Coornhert
zou geen smet rusten voor het nageslacht. Hij was
zijn beginsel trouw gebleven, en thans bereid het te
bezegelen met zijn leven.
Doch Verena hief, als bezwerend, de armen ten hemel:
„Uit Alva\'s kerkers is geen redding!"
„Is Gods arm dan verkort?" vroeg Gerardus streng.
Zij sloeg de oogen tot hem op, huiverenden angst
las hij in hun diepten.
„Ik dacht aan Brussel. Wat daar gebeurt, schijnt
den hemel toe te grendelen. Hoort! Justus Lipsius
werd ook soms bij den landvoogd genoodigd. Hij zat
dan aan een tweede tafel met hoplieden en priesters.
Een hidalgo uit Madrid leerde hij daar kennen, die
noodigde hem bij zich aan huis. Dona Clara, zijn
vrouw, was een bekende schoonheid, in Brussel te
bekend. Zij en Justus Lipsius deden menigen wandelrit
in het bosch van Cambres. Ik begon hem in den weg
te staan, hij zocht naar een middel om zich van mij
te ontslaan. Ik bemerkte het van dag tot dag, maar
dacht niet, dat hij zulk een wreed middel zou kiezen.
De dienaars van het heilig officie lieten de klepper
-ocr page 203-
200
vallen op mijn deur. „Volg ons!" klonk hun bevel.
Ik behoefde niet te vragen, wie mij had aangeklaagd
wegens ketterij, toen ik voor den Bloedraad stond
en ik De Vargas half slapend zijn: „Ad patibulum"
hoorde geeuwen. Maar in de eerste dagen was er
geen tijd om mij te dooden door den put, de straf der
vrouwen.
„Ik had niet gezien, wie voor den Raad stond," zei
De Vargas, toen Hessels hem aanstiet bij zijn „Ad
patibulum". Er waren te veel terechtstellingen, de
klok klepte steeds door. Ik hoor het nog, altijd hoor
ik het. Zoo kwam ik in de gevangenis. Langs de
muren droop het vocht, de lucht was er benauwd,
velen stierven, het ademhalen was er zwaar. Als de
Senne zwol, liep de bodem onder water, dan moesten
wij ons vastklemmen aan krammen in den muur of
aan de ijzeren traliën voor de kleine vensters. Werden
zij daardoor losgewrikt? Een tralie gaf mee, toen ik
eens weer uren lang had gehangen, mij steunend
tegen den wand van de vensternis. Toen beproefde
ik een tweede tralie los te rukken, ik slaagde, wrong
mij door de opening, was vrij. Barrevoets, met ge-
scheurde kleeren, gebroken door de foltering, was ik
vrij. Voor hoelang? Geld noch toevluchtsoord bezat
ik. Wie zou zich over een ter dood veroordeelde
erbarmen in Brussel, waar Alva heerscht en De Vargas
vonnist? Ik vroeg het niet, maar wachtte bij de
Namensche poort tot de melkvrouwen met haar
hondekarretjes in de stad kwamen. Zoo gelukte het
mij te ontsnappen. Zoo lang de zon scheen, hield ik
mij schuil, bij avond en bij nacht ging ik verder.
Schuwe gezichten zagen mij soms vragend aan, ik
wist weldra door den blik, die den mijnen trof, wie
-ocr page 204-
201
vervolgd werden als ik. Zulke ongelukkigen hielpen
mij, zoo goed zij konden. Zoo bereikte ik Antwerpen,
daar woonden verwanten van mijn vader. Ik zocht hun
huis — ik vond het verlaten. De verzegelde deur met
het Spaansche wapen sprak, in zwijgende taal, van
hun lot. Verder wankelde ik, en vond een papier in
mijn tasch. Het was mijn eenige bezitting nu. Ik had
het gekregen eer ik gemarteld werd. Toen was het
mij voorgelezen: een korte akte. Een Katholiek mag
geen huwelijk sluiten met een ketter, het mijne was
ontbonden, op last der geestelijke rechtbank. Tot ver-
ontschuldiging van Justus Lipsius gold, dat hij tever-
geefs had beproefd mij terug te brengen van mijn
dwaalleer. Maar hem was bevolen boete te doen door
een reis naar Rome. Later hoorde ik, dat hij in ge-
zelschap van Dona Clara die reis deed. En nu heb
ik alles gezegd. Wat moet ik aanvangen met mijn
leven, mijn lot? Zčg het!" ....
Zij zat neer als gebroken, vermoeid van het spreken,
uitgeput van leed. Slap lagen haar uitgeteerde handen
in haar schoot, zonder iets te zien staarden haar
oogen. Vernietigd, rechtloos, voortgedreven. Gevon-
nist als een misdadigster, zonder reden of schuld,
alleen door den wil van geestdrijvers en beulen —
was zij een der ontelbaren, die een schakel vormde
van de keten, door de tirannie geklonken om het
volk der Nederlanden___ Was het wonder, dat dit
volk in opstand kwam?
Eensklaps greep Gerardus haar beide koude, uitge-
teerde handen.
„Kind, wees mij tot een dochter. Eens, lang geleden
had ik je moeder lief. Toen zij zich van mij wendde
en een ander haar hand reikte, werd het donker voor
-ocr page 205-
202
mij en die duisternis is gebleven; zonder liefde of
geluk is het leven nacht."
Hij zag haar huiveren en zweeg. Waarom zou hij haar
last verzwaren door klagen over eigen smart? Hij
nam opnieuw haar hand in de zijne:
„Kom, mijn dochter, kom 1"
Willoos liet zij zich voeren, Cornelia Coornhert
fluisterde:
„Mijn leed is geluk vergeleken bij het hare. Zij is
zwaarder getroffen dan ik, want haat mengt zich in
haar rouw." Zij vouwde de handen en bad tot God
en dankte, dat zij nog mocht bidden om uitkomst,
om redding voor hem, dien zij meer lief had dan
haar eigen leven, meer lief dan ooit, nu hij leed in
Alva\'s kerker. O, door welke duistere, stille dalen van
verdrukking en zieleleed gaat een volk, dat dankt
omdat nog zijn geliefden leven — in een gevangenis!
Wčl ontzettend was de tijd, de hoofden bogen zich
en de harten sidderden, want de dood was overal. Alva\'s
spieën drongen binnen de huizen, verbraken schier
alle banden van liefde en vertrouwen. De een schuwde
den ander; wie kon ontvluchtte het land, waar aan
zilveren haren en gouden lokken dezelfde weg werd
gewezen: dien naar het schavot.
En\' toch waren Alva\'s beulen niet in staat den moed
geheel te dooven in de harten, die klopten tot berstens
toe. Zij konden dit niet, omdat het lijden der ver-
volgden zoo ontzettend was, omdat zij onschuldig
leden en bleven gelooven in God, en Zijn eeuwige
rechtvaardigheid.
God, zelf hčt recht, kon het onrecht wčl toelaten
maar het niet voor altijd doen zegevieren; Zijn wil
was machtiger dan die van een tiran, het volk, dat
-ocr page 206-
203
leed voor de eer van Zijn Evangelie, kon niet door
Hein worden vergeten, want het streed niet voor
wereldsche eer of goud, doch voor de hoogste goederen
der menschheid: vrijheid van geweten en van land.
„Wij moeten overwinnen, want onze strijd is recht-
vaardig,de nacht, waarin ons volk ronddoolt, zal wijken
voor den dag, voor het gouden licht der vrijheid1"
Die gedachte welde uit het hart van Dirck Coornhert,
terwijl hij zijn Apologie opstelde in zijn kerker.
Hertog Alva zou het lezen, het fiere, kernachtige ver-
weerschrift van den gevangene, en hij zou sidderen
als hij het las, want het hart klopte er in van het
volk, dat hij wilde vernederen tot de slaven van een
despoot.
„Het zwaard is getrokken,
Certeyn, Gods wraak naakt!"...
luidde de aanhef van een nieuw Geuzenlied en allen
voelden, dat de tijd rijp was voor de vergelding, die
deze woeste Geuzenzang eischte. Ook de man, opge-
sloten in een sombere kamer van de Gevangenpoort,
dacht dit en zijn gebed luidde:
„Heer, ik heb de verdrukking mee doorleefd, die
mijn volk verplettert, zij zal mij uitdrijven als balling,
wellicht mij sleuren naar het schavot. Doch, als Gij mij
het leven gunt, laat ik dan ook den opstand mogen
zien tegen de dwingelandij, en in het eeuwige leven
u eenmaal mogen danken, dat de vrijheid is gekomen
voor mijn arm vaderland."
„Ik moét u gevangen houden," zei de provoost-
Geweldige binnentredend, „maar anders!... Uit eigen
beweging zou ik geen grendel knarsend schuiven
voor uw deur. Ziehier, wat ik u ook niet geven
-ocr page 207-
204
mag en toch breng: „een brief van uw huisvrouw."
Buiten de gesloten deur balde de Geweldige zijn
handen:
„Wij, Hollanders, elkander opsluiten op bevel van
Spaansche dwingelanden! Hoe lang nog, Heer, hoe
lang!"
Hetzelfde, met andere woorden, zei den gevangene
de brief zijner vrouw. Het was een der hartstoch-
telijke uitingen van Cornelia\'s diep gevoel, waaraan
weloverwogen gedachten geen deel hadden:
„Gij hebt in uw gedicht: „Compas ter Rusten,"
berusting in Gods wil den eenigen weg genoemd om
reeds hier op aarde rust te vinden.... Ik heb het
beproefd, maar ik vind nergens rust, nu zij mij van
u hebben gescheiden. Ik heb in den laatsten, harden
tijd te veel ondervonden en gehoord om niet te weten,
dat geen geluk is te vinden in een land, waar Alva
heerscht. Zijn naam zal onvergeetlijk blijven, want
afschuw en verachting branden hem in het hart
van ons volk. De dooden zijn thans gelukkiger dan
de levenden. „Uyt de ghevanchenisse van Hertogh
Alva is gheen verlossinge"___heeft mij reeds meer
dan een gezegd van de vroedschap, als ik smeekte
om haar tusschenkomst. Welaan dan, mijn hert, blijf
kloeckmoedigh, ick sal het oock sijn en u wellicht
reeds voorgaan naar het land, waar Alva geen macht
heeft"___ Het geschrift ontzonk Coornherts hand.
Een vreeselijk, wanhopig besluit las hij in haar woor-
den. Wat hoopte, wat wilde zij? De schaduwen van
den vallenden avond kropen op tegen de naakte muren
van zijn kerker; als de avondwind streek om de Ge-
vangenpoort klonk het als dof zuchten. Hoeveel kreten
van wanhoop zouden de zware muren van het som-
-ocr page 208-
205
bere gebouw reeds hebben opgevangen en weerkaatst?
De Gevangenpoort stond zelden leeg, menschelijke
haat en rechterlijke dwaling schreven hun droef ver-
haal op de kille wanden van ieder donker vertrek.
„Zal ook ik als offer vallen van een despoot, omdat
ik op de bres stond, waar het de vrijheid gold van
mijn volk?" vroeg Dirck Coornhert zich zelven af.
Slechts eenige oogenblikken staarde hij somber voor
zich. Toen lichtte de glans van het Godsvertrouwen
opnieuw van zijn ernstig denkersgelaat.
„God is goed, Hij zal zulk een onrechtvaardigheid
niet toelaten. Hij zal mij niet verderven!" Het geloof,
dat bergen verzet, nam bezit van hem geheel en gordde
hem met nieuwe kracht. Hij dacht aan den titel, ge-
geven aan een zijner eerste geschriften. „Het onver-
stand, de oorzaak van alle dwalingen" .... Twaalf
jaren waren verloopen, sinds hij het opstelde, maar
nog zou die titel kunnen voegen boven zijn Apologie,
nu voltooid in den kerker. Het geschrift moest wor-
den opgezonden aan den Raad van Beroerten; zijn
proces was aanstaande. Hoe zou Alva zijn: Verhael
bij forme van advertissement van \'t besoigne bij Dirck
Volkertsz. Coornhert, — nu gevangen — in den voor-
leden turbulenten tijt gedaen \').... opnemen?
Hij vroeg het thans niet, de radelooze inhoud van
het schrijven zijner vrouw stond voor hem als in
vlammend schrift. Zijn ganzeveer vloog over het grove,
grauwe papier, weldra was het antwoord gereed,
woorden van troost, en bemoediging, van hoop en on-
wrikbaar geloof. Toen greep hij zijn luit — door het
mede-lijden van den provoost-Geweldige hem ge-
J) Het M. Scr. berust op het Belgische Rijksarchief: (Papieren v. d.
Raad van Beroerten.)
-ocr page 209-
206
laten — en de steenen kerkerwanden weerkaatsten
als een hymne van geloof en hóóg vertrouwen:
„Zaligh leeft hij bij den menschen
Die met herten God betrouwt,
Diens verkiesen, wil noch wenschen
Niet en soeckt dat na berouwt,
Maar hert en wil ghelaten hout,
En volght den wil des Heeren" ...
De overige gevangenen verdrongen zich bij de
deuren van hun kerker — de „ghevanckenisse des
hertoghen Alva" waren alle overvol — en wie het lied
kon verstaan voelde zijn hart rustiger slaan, al werden
ook zijn oogen vochtig.
Berusting in den wil van God, op Hem vertrouwen
en daarom gerust en gelukkig, ook met de foltering en
den dood in het verschiet... Hoeveel hooger stond de
gevangen Coornhert dan zij, die het wilde, sombere
Geuzenlied aanhieven, dat opnieuw weerklonk op het
plein voor de Gevangenpoort:
„\'t Zwaard is getrocken,
Certeyn, Gods wraak naakt!"...
Alva\'s tirannie had vrucht gedragen; met de najaars-
stormen, die huilden over het land, verhief zich de
loeiende orkaan der geweldige gebeurtenissen. Geruch-
ten kwamen van bewapening en strijd, van de Geuzen,
die hun troepen samentrokken bij Daelhem, waar de
prins van Oranje zich zou stellen aan hun hoofd...
„In het open veld, met het zwaard in de vuist,
mocht hij zóó kampen, zoo strijden, Dirck, mijn man!
Dan had Alva geen macht over hem!" ...
Cornelia snikte die woorden, meer dan zij ze sprak,
de avond zonk over de stad, grijs en dicht werden
-ocr page 210-
207
de schaduwen. Met haar kleurloos gelaat, dat wit
scheen door de duisternis heen, leek zij een droeve
geest, dwalend zonder rust of vrede.
Klagend schreien, kreten vol angst en pijn drongen
tot haar door, zij klonken zeer nabij. Uit een holle
zaal klonken zij. Laag en berookt was de zoldering,
de schijn van enkele kaarsen, hier en daar opgehangen
tegen de grauw aangestreken wanden, gaf slechts een
flauw licht. Op hun harde stroozakken woelden de
lijders, de pest heerschte te Haarlem; vrouw Cornelia
had zich aangeboden de lijders te verzorgen, die door
bijna ieder werden ontvlucht. Niet door haar. Als
haar taak in het „pesthuis" was geëindigd ging zij
naar hen, die hun kranken zelf verpleegden___ Zij
scheen geen slaap te behoeven. Rusteloos ging zij van
den een naar den ander, deed wat er te doen was,
zorgde voor allen, voor zich zelve nooit.
Maar koortsachtig schitterden haar ingezonken oogen
en twee kleine roode plekken brandden op haar wit
gelaat. Haar taak duurde meestal niet lang bij den-
zelfden lijder. Als de ochtendzon een nieuwen kranke
bescheen, viel het avondlicht op den doode. Dan
vloeiden de tranen van hen, die hem liefhadden, maar
zij werden gedroogd bij de gedachte:
„De dood is tot hem gekomen als een bevrijder.
Beter sterven door Gods hand, dan door die var. Alva."
Ook Cornelia Coornhert dacht dit in een oogenblik
van droeve ontspanning, gewekt door de doffe stilte om
haar heen. De lijders voor wie dien dag de eeuwige rust
was gekomen, waren weggebracht, het zou tot den
morgen duren eer anderen hun plaats innamen. Zij
stond en staarde in den kleinen, doorweekten tuin,
waarin de herfstregens neerplasten, die de rosemarijn
-ocr page 211-
208
en wijnruit wegspoelden en de papaverstruiken knakten.
„Alles drijft weg, alles vergaat, zelfs de wijnruit,
het geneesmiddel voor de lijders. O, mocht ook ik" .. .
„Cornelia Coornhert, vrouw Cornelial Wat zoekt
gij hier?"
„Den dood I" Dof en radeloos was de blik, waarmee
zij opzag tot den man in de deur, den kluizenaar
van den Bunkert.
Hij zag haar oogen met hun vreemden, leegen blik,
zijn lippen trokken verschrikt samen.
„Gij doet veel goeds, vrouw Cornelia, maar niet
op een goede wijze." Zacht verwijtend was zijn stem,
klankloos de hare, toen zij antwoordde:
„Ik zoek den dood. Waartoe zal ik langer leven,
nu nog! En wellicht als ik, reeds besmet en krank,
hem voor \'t laatst mocht bezoeken, sterft ook hij. Dat
is beter dan op het schavot."
Hij legde zijn hand op haar arm en trok haar mee
naar het voorportaal.
„Den dood zoeken is God verzoeken, vrouw Cornelia!"
Zij barstte in tranen uit, haar oogen zochten den
avondhemel vol donkere wolken. Het was haar of die
wolken zich om haar legerden, haar omgaven, ver-
stikkend als een wade van rouw en leed.
Zij boog het hoofd, en wendde zich af als om te
gaan. Wat kón zij zeggen! De wolken werden al
zwaarder en dichter, achter hun grauwe massa
schemerde een hoog schavot. Maar door die wolken
drong weer de stem van den man, die had geleden
meer dan zij, omdat niet de dood hem scheidde van
zijn liefde, maar het leven.
„Zie hier het antwoord, dat Dirck Coornhert u
geeft op uw radeloos den dood zoeken."
-ocr page 212-
209
Zij rilde, greep met sidderende hand het papier:
„Is dat het laatste? Is hij dóód, nu al?"
Hij had de voorzorg genomen, een kaars mee te
brengen en stak die nu aan, in het donkere voorhuis.
„Lees nu, dan kom ik straks hier terug."
Hij ging in den nacht, alleen. Zij bleef achter. De
duisternis scheen haar nog zwarter waar diestreek langs
den flauwen lichtkring van het flikkerend kaarslicht.
Zij ontknoopte het koord, dat het buitenblad om-
snoerde. Eenige losse blaadjes hield zij in de hand.
Op het eerste las zij, met de krachtige, kloeke letters,
haar zoo welbekend:
„Sy dy dul, lief in dees noden,
Dat ghy Godt de Heer om my ter zyden stelt?
Die verbiet zich zelf te dooden? —
Lieft God boven my, Die my uyt liefde knelt:
Met zaligh lyden; Hy helpt my stryden.
Is Godt met my; al dood my mijn party
Wy sullen bey, hier na, met God verblijden."
Rijkelijk vloeiden Cornelia\'s tranen, \'t Was of de
wolken minder dicht werden. Zij ontrolde een tweede
blad; zij las:
„Mijn lieve huysvrouwe, ik heb geen berouw over
wat ik heb gedaan voor ons verdrukt volk, al moet
ik die daad, naar \'t schijnt, nu met mijn leven be-
talen. Want het was Gods hand, die mij voortdreef
en bracht tot dit werk. Ik ben dankbaar, dat Hij mij
waardig keurt te lijden voor de eer van Zijn heiligen
naam en voor de vrijheid van ons bekneld volk"...
Groote tranen beletten nu Cornelia het lezen voor
vele oogenblikken. Geheel zijn geduldig, geloovig,
onzelfzuchtig leven lag in die woorden.
Een wegbereider                                                    14
-ocr page 213-
210
Zij begroef het gelaat in de armen, lang. Ten laatste
kon zij voortgaan met lezen:
„Wien de Heer de oogen heeft geopend, behoort ook
anderen ziende te maken. Graaf Lodewijk weet Wie
hem bekwaam maakt voor zijn taak, daarom mag,
wie door hem wordt geroepen om zijn medestrijder
te wezen met zwaard of pen, niet weigeren. God roept
ons thans, ons geheele volk. De hoogste goederen der
menschheid geldt onze kamp. God is getrouw, Hij
kan uitkomst geven en zal dit doen, als Hij het
noodig oordeelt"....
Cornelia zat héél stil, met de handen voor het
gelaat, zij voelde haar tranen branden.
„En daarom, mijn Neeltgen, is het mij zulk een
troost te weten, dat wij ook hierin één zijn, waar, in
dezen bangen tijd zoo velen, door banden van ver-
wantschap of liefde verbonden, worden gescheiden
door de ernstige vragen van onzen geweldigen tijd.
God is goed, dat wij ook hierin één mogen blijven.
Vreest daarom niet voor hen, die de macht bezitten
het lichaam te dooden; gij weet Wie de machtigste
is, Wie mij moed geeft mijn gevangenschap rustig
te dragen en moedig de beslissing van den Bloedraad
af te wachten. Kloekmoedigheid is een onoverwinnelijke
kracht der ziel om groote dingen te doen of te
lijden.\')
Ik leer nu door veel lijden, dat het de edelste wraak
is geen wraak te begeeren. Geen rampen kunnen mij
verpletteren, want ik weet, dat God mij nabij is en
ik mag op Hem hopen, omdat ik het gevaar niet
vermetel heb opgezocht".... 2)
*) Uit „kloekmoedigheid".
a) idem.
-ocr page 214-
211
Cornelia voelde een blos stijgen in haar kleurloos
gelaat, de gloed van schaamte en berouw.
„Aardsche ouders zullen nooit iets van hun kind
boven zijn kracht vergen, hoe zou God, de bron van
alle goedheid en liefde, een Zijner schepselen dan ooit
beproeven boven vermogen?
Daarom kan ik het gevaar, waarin ik verkeer,
onversaagd onder de oogen zien: ballingschap, pijn-
bank, ziekte noch dood kunnen mij verschrikken,
want alle dingen der aarde zijn mij gering, blijft ook
mijn lichaam aan het stof geboeid, mijn gedachten
streven ten hemel. \')
Ik heb de keus gedaan tusschen het verzaken der
waarheid, of ballingschap, kerker, pijnbank, zwaard
en mutserd. Ik zal mij geen oogenblik beraden, maar
een oprecht en kloek getuigenis der waarheid afleggen,
vast betrouwend, dat mijn Verlosser leeft, in Wien
mijn ziel eeuwig zal leven. Geen geweld zal mij ooit
doen afdeinzen, daar de blijde hoop op God mij
nimmer verlaat." 2)
Het was Cornelia of een groote, gewijde stilte
neerdaalde, die haar omspon met een gouden net,
dat haar afsloot van de zwarte wolken, die zich zoo
vele weken beklemmend om haar hadden gelegerd.
Zij ademde diep, beide handen gedrukt op het jagend
hart. Een flauw gerucht klonk bij de deur, de kluizenaar
trad binnen.
„Vrouw Cornelia, wilt gij nu meegaan?"
Zij zag hem aan met ernstige, rustige oogen.
„Ik heb gedwaald als in een doolhof van wilde
verwarring, vele donkere weken. Nu zie ik den weg
\') Uit „Kloekmoedigheid".
2) idem.
-ocr page 215-
212
voor mij, recht en glinsterend wit. Ik zal hem gaan
met Gods hulp en als ik de arme kranken bijsta,
bidden, dat Hij mij het leven laat. Want er ligt een
levenstaak gereed voor ieder op aarde, en laf is wie
die taak met het leven ontvlucht, omdat zijn levens-
verwachting anders was dan de wil van God, die
ons het leven schenkt om dat te besteden tot Zijn eer."
-ocr page 216-
HOOFDSTUK XVIII.
„Uw wond is genezen en bij den hertog zijt gij
geroepen," zei de broeder-ziekenoppasser lakoniek
tegen Reinout. Hij trok de schapevacht weg van de
bank, waarop deze de laatste dagen had gerust. De
bank stond onder de bogengang van het oude
Franciscaner klooster, waarin Reinout, tot zijn ver-
bazing, weer tot bewustzijn was gekomen. Wie had hem
daar gebracht? Niemand had zijn vraag beantwoord.
En nu moest hij gaan naar — hertog Alva. Een
rilling ging door zijn leden bij dien naam. Wat wilde
de gevreesde landvoogd van hem? Hij had immers
slechts een geringe plaats bekleed aan Margareta van
Parma\'s hof? Hij sloeg een verlangenden blik naar
den stillen kloostertuin, waar de vallende bladeren
kleine gouden en bronsbruine plekken wierpen op de
smalle paden. Het was een van die stille, late herfst-
dagen, waarop de lucht nog kristalblauw ziet als in
den zomer, maar het vallend loof fluistert van scheiden
en vergaan, de steeds ijler wordende plekken tusschen
de takken van den komenden winter, — de groote
leegte. Ook Reinout voelde een leegte diep in zijn
hart. De leegte der teleurstelling, van „dit is gewor-
den, dat had kunnen zijn." Ziekte had hem tijd tot
-ocr page 217-
214
nadenken gegeven, ontgoocheling en leed hadden hem
aan zich zelven getoond gelijk hij was, niet zooals
hij zich vroeger had willen zien.
„De ongeduldige schept zich een pijnbank in eigen
gemoed, waarop zijn hart gestadig wordt gefolterd" \')
had hij zijn oom Coornhert eens hooren zeggen. Hoe
juist wist hij nu dit woord, waarheid als iedere
gedachte, die in dit scherpzinnig denkershoofd opwelde.
Duidelijk zag hij nu, waartoe zijn gejaagd ongeduld
hem had gebracht, wat was geworden uit zijn zelf-
zuchtig drijven. Nu was daar de groote leegte en de
angstige vraag: „Zal ik ooit een man worden in den
rechten zin van het woord, een persoonlijkheid, met
een karakter vast en goed, dat niet zich zelven
zoekt?"
En het antwoord, uit nadenken en zieleleed geboren,
fluisterde in zijn hart:
„Niet in eigen kracht kunt gij dit. Zie omhoog, met
uw volk, dat lijdt en bidt!"
Zoo had het geklonken in zijn borst, met de geheim-
zinnige, zachte stem, die de meesten eenmaal in hun
leven hooren, om te laat te betreuren, als zij haar
niet wilden verstaan.
En weer dacht hij zich terug in het rustige huis-
vertrek van Dirck Coornhert en meende hij diens
klankvolle stem de woorden bij de zachte melodie te
hooren aanheffen, die hij ontlokte aan zijn luit:
„Ons wille boos,
Stryt hier altoos,
Teghen den wil des Heeren,
Syn wil geschiet
En d\' onse niet,
!) Uit „Ongeduld".
-ocr page 218-
215
Dit doet ons rust ontbeeren,
Dus bidt met recht begheeren,
Int herte stille:
„O, Vader goed
Vol wysheyd, doet
U Godelicker wille!"
Reinout begroef het gelaat in de handen: Hij had
zijn eigen wil gevolgd, was zijn eigen wegen gegaan.
Hij zag de uitkomst.
En nu stond hij voor den man, in wien Spaansche trots,
Spaansche wreedheid waren belichaamd, den hertog
van Alva. Lang had hij in het voorvertrek moeten
wachten, eer hij de stijve krijgsmansgestalte met het
magere, geelbleeke gelaat en den langen, grijzen punt-
baard, voor zich zag.
Met de hand aan het hoofd zat de hertog voor zijn
werktafel, peinzend, naar \'t scheen, maar door zijn
spitse vingers nam hij Reinout scherp op. Hij zag
hem bleek, vermagerd, hij begreep, dat zijn hart moest
slaan in wilden angst, gelijk ieder hart in de Neder-
landen reeds jagend klopte, wanneer de verafschuwde
naam werd genoemd van koning Filips\' Spaanschen
landvoogd. Toch droeg Alva\'s gelaat niet de uitdruk-
king van toomelooze drift en wreedheid, als zijn
afschrikwekkende daden deden vermoeden. Tot hij
sprak.
Want zijn scherpe, snijdende stem te hooren was
reeds een marteling op zichzelven. Iedere klank hoonde,
ieder woord beet. De geelbleeke hand zonk van het
magere gelaat, een inquisitoriale blik mat Reinout van
het hoofd tot de voeten. Toen klonk het bijtend:
„Jonker Reinout, gij waart mij aanbevolen door de
hertogin van Parma. Die aanbeveling berustte op een
-ocr page 219-
216
vergissing, jonker Reinout. Graaf Egmond beklimt
voor een geringer schuld dan de uwe het schavot."
Wild vloog Reinout het onstuimige bloed naar het
hoofd, eer hij antwoordde:
„Als ik het schavot verdien is het, omdat ik te
lang vergat hoe mijn volk lijdt en onderdrukt wordt."
Alva was zoo verbaasd over de stoutheid van dit
antwoord en tot hčm, den meester over het leven en
den dood van een geheel volk, dat hij Reinout minuten-
lang bleef aanstaren. Toen knikte hij goedkeurend
met het hoofd:
„Tóch bruikbaar! Een jongmensch, dat durft, is dat
altijd." Luid vervolgde hij:
„Je waart eerst verbonden aan het huis van den
grootsten rebel van allen: de prins van Oranje? Later
deedt ge ridderdiensten bij de Landvoogdes en bij
Oosterweel zongt ge hymnen ter eere der ketters. Zoo is
de onberaden jeugd; vandaag een tempel bouwen voor
een afgod, dien men morgen verguist. Wie troont er
nu in je tempel? Wees niet bang om te zeggen wat
je denkt, je hoofd waggelt toch op je romp."
Reinout zweeg op die sarrende toespraak en Alva
hernam:
„Wat ben je wreed tegen je lieve afgoden. Nu, ik
zal het je wel zeggen: Je wilt naar de Geuzen. Alles
wat vervolgd heet, draagt voor de jeugd een aureool.
Ik zal het je gemakkelijk maken. Je hebt vrijheid nog
heden af te reizen, zelfs naar den prins van Oranje.
Als hij nog niet bij zijn troepen is — die aan de
grens van Noord-Nederland worden samengetrokken —
vindt ge hem gewis op den Dillenburg. Nu, wat zeg
je daarvan?"
Reinout zag verbaasd op, een valstrik vermoedend.
-ocr page 220-
217
„Ik waag mijn ooren niet te gelooven, Excellentie."
„Dat heb ik verwacht. Hoor daarom, wat volgt:
„Ik laat je vrij, zooals de jongens in dit lieve land
de meikevers vrij laten, met een strik om hun poot.
Je zult ook mogen fladderen, maar zoover als ik het
wil, mijn jonge rebel. Hoor dus:" — Alva\'s stem sneed
als een mes. —
„Je zult naar Oranje gaan, in schijn vluchteling uit
mijn kerker. Dat zal je reeds helpen om zijn ver-
trouwen te winnen, voor zoover de Prins — Morillon,
kardinaal Granvelle\'s secretaris, heeft hem eens hoonend
„den Zwijger" genoemd, — vertrouwen geeft.
In ieder geval zijn er valsche sleutels, die je toe-
gang kunnen geven tot den schrijflessenaar van Oranje
en de muren van den Dillenburg zijn dik, maar kunnen
toch ooren hebben. Vind je hem in het kamp, des te
gemakkelijker voor je.
Zoo zul je de plannen van opmarsch der Geuzen,
van hun krijgstochten, en alles van hun bondgenooten
hooren. Alles kan mij dienen, en alles zul je mij berichten.
Vergeet je iets" — Alva boog het hoofd naar voren
en scheen den jongen man met zijn oogen te willen
doorpriemen — „dan reikt mijn macht óók tot den
Dillenburg of in het kamp der Geuzen. Je weet wat
ik hiermee zeg. Slaag je, dan zul je den Brederode
bij Haarlem bezitten en worden erkend als hoofd van
uw geslacht, in plaats van den gevluchten graaf
Hendrick. Ga!"
Een hoog rood vlamde op Reinouts voorhoofd. Zijn
vurigste wensch zou worden vervuld, meer dan dit.
Hij graaf van Brederode, Jonker Hendrick, die steeds
had geweigerd hem te erkennen, balling zonder
goed en macht. Zijn oogen vielen op zijn versleten
-ocr page 221-
218
wambuis, op zijn baret met geknakte veer, hij zou
die kunnen verwisselen voor fluweel en goudlaken.
Toen zag hij den prijs. Hij deed een stap achterwaarts.
„Wat uw Excellentie vraagt, is onmogelijk. De Prins
zal mij, onbekend, zonder invloed, zijn vertrouwen niet
schenken, maar — als ik het ooit mocht bezitten, zou
ik hem nooit verraden."
Alva\'s oogen vlamden, vaal werd zijn geelbleek
gezicht.
„Weet je wat je daar zegt en tot wien?"
„Ik zeg, wat hertog Alva zou wenschen te hooren
van zijn eigen zoon, als hij werd geprest om koning
Filips te verraden."
Een oogenblik dacht Alva met een zucht aan zijn
zoon, don Frederik, — „Ie grand prieur" — gebrand-
merkt als losbol, gesmaad als schijn-heilige, toen viel
hij hevig uit:
„Je zult doen, wat ik je beveel; bevéél, versta je?
Anders valt nog heden je hoofd voor je voeten."
De ernstige oogen van den gevangene zagen den
gevreesden landvoogd vastbesloten aan en Alva dacht
zijn zoon op diens plaats en wenschte hem gelijk aan
den machteloozen jongen man voor zich. Don Frederik
zou geen aanbod afwijzen, dat goud beloofde en aan-
zien, al leidde die weg door schuld en schande. Hij
zag naar Reinouts open trekken, toen drong hij met
geweld zijn gedachten terug. Hij was weer de onge-
naakbare hertog van Alva, voor wien de menschen
sidderden en bogen in het stof. Deden zij dat in
waarheid, had hij macht boven allen in het land?
Hij klemde de lippen opeen, want het was of een
geheime stem hem toefluisterde:
„Gij heerscht door de ijzeren sterkte uwer speren,
-ocr page 222-
219
maar uw gezag zal voorbijgaan als een schaduw,
omdat uw macht niet zetelt in de harten." Toen hoorde
hij opnieuw de trilling van eerbied, den klank vol
liefde in Reinouts stem, waarmee hij den naam van
den Prins had uitgesproken. Dat was een andere
macht dan de zijne! Daartegen vermochten zijn lans-
knechten en speerruiters niets. Wilde ijverzucht over-
viel hem. Hij zou nooit de eerste zijn in het land, dat
hij regeerde — in naam. Hij wist, wiens wil wet was
bij het volk, wist, hoe dat gezag wortelde in liefde
en ook, dat zijn drager onbereikbaar was voor hčm, den
oppermachtigen landvoogd. Egmond — hoe fel haatte
hij hem om zijn krijgsroem, om zijn lauweren, gewon-
nen bij St. Quentin — was in zijn macht, maar die
andere, dien hij oneindig meer haatte, omdat hij het
hart bezat van het volk, dat hem verfoeide, tegenover
hem stond hij machteloos. Eer noch macht noch goud
zouden een van het volk kunnen bewegen hem te ver-
raden; die jonge rebel daar voor hem bewees het
opnieuw.
Alva beet zich op de lippen, hij zag naar zijn werk-
tafel, naar een blad grof bedrukt papier. Wie er dat
had neergelegd wist hij niet, hij wilde het evenmin
vragen, zijn trots verbood het. Heel dikwijls lagen
er dergelijke geschriften. Dien ochtend had hij gelezen:
„Op seventien Provincen,
Stelt V nu op den voet,
Treckt den coemste des Princen
Recht vriendlyk tegemoet.
Schaart V by syn banieren,
Elck als een trouwe man,
Doet helpen verlogieren
Duc d\' Alva, den tyran!"___
-ocr page 223-
220
Het trotsche Spaansche bloed steeg Alva naar het
hoofd. Opgeschroefd tot snijdende klanken was zijn
stem, toen hij plotseling uitviel:
„Ketters en rebellen zijn het allen, de grooten en
de kleinen, de eenen zullen op het schavot voor het
laatst de zon zien, aan de galg de anderen. De Koning
heeft mij de zuivering opgedragen van dit verpeste
ketterland en gezuiverd zal het worden! De aanvoer -
ders der rebellen zullen vallen, allen! De opstellers
van het Smeekschrift der edelen zoowel als de over-
zetter van het Verzoekschrift der poorters!"
Het was Reinout of de bliksem insloeg voor zijn
voet. Smeekend hief hij de handen op:
„Hertog van Alva, dat zult gij niet doen, dat niet!"
„Wat is die Coornhert voor je, dat je voor zijn
leven smeekt, terwijl je mij durfde weerstaan, toen het
je eigen vrijheid gold?"
„Hij is de nobelste van allen. Hij zoekt het goede
en zou ieder gelukkig willen maken, al moest hij er
zijn leven voor afstaan."
„En daarom mengt hij zich in zaken, die hem niet
aangaan en drijft hij de burgers tot rebellie!"
„Is een verzoek onredelijk?"
„Je staat hier niet om met mij te redetwisten, jij,
die als een worm voor mij in het stof moest kruipen."
Alva\'s dreigende oogen vulden zijn woorden aan.
Reinout wist, dat Dirck Coornhert verloren was en hij
met hem. Maar hij wist niet, hoe de hertog in het
eigen oogenblik het voorstel betreurde, dat hij hem
had gedaan.
„Die jonge rebel gaat niet levend hier vandaan,
want ik heb mij in zijn macht gegeven," besloot hij.
Hij bracht het gouden fluitje, dat aan de breede
-ocr page 224-
221
keten om zijn hals hing, aan zijn lippen om de wacht
te roepen, zijn lijfwacht, die de Nederlandsche kleuren,
welke zij droeg, tot schande was, toen de deur werd open-
gerukt en onaangediend Sancho d\'Avila binnenstormde.
„De Geuzen hebben hun troepen samengetrokken
bij Daelhem" — zijn stem hijgde — „zij rukken op
naar Maastricht!" Als een getergde stier brulde Alva
van drift. Zijn bevende handen tastten, rukten de veer
van zijn hoed, wierpen de stukken van zich. Zijn
oogen boorden in die van zijn trouwen dienaar,
vlammend, wild.
„Wat!" hijgde hij woest, „wat waag je mij te
zeggen! De Geuzen rukken op! Sla ze dan, versla zei
Vertrap ze als honden! Waarom sta je hier? Moet ik
jou ook vertrappen?"
De onverschrokken d\'Avila week terug voor die
woest-dierlijke trekken.
„Egmond overwon bij St.-Quentin, moeten nu de
Geuzen mij overwinnen? Zal hij den roem behouden
een veldheer te zijn geweest, maar de Koning mij
kunnen verwijten.... De Geuzen rukken op! De
Geuzen 1"
Alva scheen in dit oogenblik alleen dit éene te
weten:
„Egmond zal den roem van een groot aanvoerder
benouden, zelfs op het schavot, de Koning zal mij
nooit met hem gelijkstellen!"
Wit van woede mat hij met groote schreden het
vertrek. Toen stond, als uit den grond verrezen, een
donkere gedaante voor hem: De Vargas. Hij geeuwde
als gewoonlijk, maar nu met een breeden lach van
voldoening:
„De Koning zal ook uw beleid roemen. Alles is
-ocr page 225-
222
gereed om den jongen graaf Van Buren naar Spanje
te brengen."
„Komt gij mij bespotten?" viel Alva hard uit. „Wat
baat mij de welp, als ik den leeuw niet in mijn
macht heb?"
„Hij zal u evenmin kunnen ontgaan, nu hij met zijn
Geuzenleger" ....
„Ja, ik weet het al, ik wččt het: De Geuzen rukken
op! En zij doen meer dan zich verdedigen met het
zwaard. Dat verweerschrift van Oranje op mijn
indaging voor den Raad van Beroerte is een meester-
stuk, de verdediging van Hoogstraten en Brederode
zijn dat niet veel minder. Welk antwoord stel ik er
tegenover, dat de Koning kan voldoen? Wie is in
staat het op te stellen?"
„Non curamos vestrosprivilegios!" Dat is voldoende,"
zei De Vargas plechtig. Hij had dit gebroken latijn
den professoren van de Universiteit te Leuven toe-
geduwd, toen hij kwam om Filips Willem van Oranje
op te lichten. Hij had zijn vertaling van: „Wij storen
ons niet aan uw previlegiën," bijzonder fraai gevonden.
Maar wrevelig haalde Alva de schouders op. Zijn
drift kwam tot bedaren, maar zijn gelaat toonde, dat
hij minder dan ooit voor scherts was te vinden.
Toen prevelde hij voor zich heen:
„De Apologie van dien Haarlemmer is goed gesteld.
Ieder punt is schrander uiteengezet." — Hij wendde
zich tot De Vargas. — „Gij zult dien Coornhert niet
veroordeelen, verstaat gij? Ik wil, dat hij onschuldig
wordt verklaard door den Raad van Beroerten. Gij,
Sancho d\'Avila, zorgt, dat hij zoo spoedig mogelijk
hier wordt gebracht. Ik zal hem begenadigen op
voorwaarde, dat hij mij dient."
-ocr page 226-
223
„Dan hebt gij hem meteen in uw macht en kunt
hem later ophangen, als hij u niet meer dienen kan,"
zei De Vargas.
Hij had herhaaldelijk den beker geledigd, na zijn
„vangst" van Filips Willem. Zijn verwarde gedachten
deden hem vergeten tot wien hij sprak. Maar een
blik van Alva trof hem, die hem huiveren deed.
\'t Was of een tweesnijdend zwaard flikkerde. Alva
wilde niet doorzien worden door De Vargas. Dat hij
dit werd, deed opnieuw zijn woede stijgen tot den
hoogsten graad.
„Ik zou hem uw rechterambt kunnen geven en u
naar het leger der Geuzen — ha! ha! — zenden met
dien jonker zonder land en gevolgd door mijn spieën
en mijn beul!"
Loodzwaar viel de angst op Reinout bij die woor-
den. Hij dacht niet meer aan zijn eigen lot, nu hij
wist, dat Dirck Coornhert naar Brussel zou worden
gelokt en ten slotte door Alva weggeworpen als hij
gebruikt was. Hij durfde niet opzien, zich niet ver-
roeren, hij wist, dat hij niet mocht weten, wat hij had
verstaan. Hij stond van verre en zag met een huivering
naar die kleine groep machthebbenden. Zij beschikte,
door het veel misbruikte recht van den sterkste, over
het leven en den dood van duizenden en tienduizenden.
De wil van een geheel volk werd als niets geacht:
recht geschonden, vrijheid vertreden, uit eerzucht, die
Alva, uit hebzucht, die De Vargas dreef, terwijl d\'Avila
hen gaarne gehoorzaamde, om zijn roem van behendig
man te vergrooten. En daartegenover stonden allen
machteloos, de duizenden en de tienduizenden. Allen?
Een plotselinge gedachte deed Reinout gloeien van
het hoofd tot de voeten. Zijn hand hief het donkere
-ocr page 227-
224
deurtapijt op, niemand zag het, zonder knarsen schoof
de koperen deurknop terug — niemand bemerkte het.
Met opgeheven hoofd en vasten tred ging Reinout
door voorzaal en hal, soudenieren noch lijfwacht
sloegen acht op hem of hielden hem terug. Bij het
verkeerbord zaten de eenen, de anderen bij den beker.
Voor hij het zelf goed besefte, stond Reinout op de
markt, was hij vrij.
-ocr page 228-
HOOFDSTUK XIX.
„Reinout! Jij? Waar ben je zoo lang geweest? Wij
hoorden niets meer van je, maanden lang. Sommigen
hebben gezegd, dat je naar Spanje waart gegaan, in
\'s konings dienst" ....
„Zij hebben gezegd, wat zij niet wisten, Artus!"
Het was een sombere avond; vermoeid van zijn
gejaagde reis — een vlucht, had Reinout den klopper
op de deur laten vallen van zijn broeders huis in
Den Haghe. Artus was een bezadigd man, door zijn
vader erkend, had hij een erfdochter getrouwd en
had zich, tot nu toe, ver van alle „troubelen" gehouden.
Maar nu hij zijn jongeren broeder zag, bleek, hol-
oogig, gejaagd als een misdadiger, week aangenomen
kalmte voor natuurlijk gevoel.
„Waarom hebt ge den Prins verlaten voor de
Spaansche partij! Hoe heb je dat kunnen doen, Reinout!"
„Dat heb ik ook mijzelven vaak gevraagd, met
tranen, die een man zelden stort, Artus. Berouw komt
meestal te laat."
„Waarom heeft onze arme moeder dat niet geweten,
eer zij heenging naar haar eeuwig huis."
„Moeder, is zij ?"....
Er was een zware stilte, waarin alleen het ontzag-
wekkende woord „dood \\" scheen te worden gefluisterd,
Een wegbereider                                                                   15
-ocr page 229-
226
zacht, héél zacht. Geen van beiden sprak, vele oogen-
blikken. Reinout strekte de handen uit smeekend, als
voelde hij van welk zieleleed hij de oorzaak was. Hij,
de lieveling zijner schoone, verdoolde moeder. Nu
klonk gedempt zijn vraag:
„Waren haar gedachten helder toen zij heenging?
Liet zij geen woord na voor mij, geen enkel?"
Artus zweeg en zag voor zich, strak. Reinout begreep.
„Zij heeft mijn naam niet zegenend genoemd ....
Het is recht: ik stond aan de Spaansche zijde."
„Heb je die dan nu verlaten?"
De kalme stem van Artus klonk thans vol spanning,
maar Reinout voelde opnieuw de wond branden, die
hij had ontvangen bij Oosterweel.
Toen stroomden wild de woorden van zijn lippen.
Hij verzweeg niets, hij bespeurde niet, dat een vrouw
was binnengetreden, een jonge, bleeke vrouw, die
mee toehoorde, meevoelde zijn zoeken en dolen en
bittere ontgoocheling, die luisterde met strakke oogen,
het hoofd gebogen, roerloos als esn doode.
„Verena!" stiet hij plotseling uit. Hij gilde het ver-
schrikt, als iemand, die een zielsgeliefde weerziet,
welke hij dood waande, sinds lang.
Loodzwaar en benauwend lag de stilte in het ver-
trek. Artus was weggeroepen, het deed hen verademen.
Zij hadden veel te zeggen, dat geen derde hooren
mocht, die stond buiten hun levenservaring, buiten
hun zieleleed.
Verena zag hem aan, angstig vragend. Zij zag hem,
de gouden haren der Brederodes zwierend om het
verweerd gelaat, maar om zijn mond een zenuw-
achtige trilling als bij een zwakke vrouw.
En hij zag haar en hij zweeg. Wie weet woorden
-ocr page 230-
227
van troost voor den diepsten nacht? Reinout zocht
ze tevergeefs.
„\'t Is lang geleden of het schijnt zoo," begon hij
eindelijk aarzelend. Zij hief het naar den grond gebogen
hoofd op en herhaalde: „Lang!" Het begrip van
ruimte en tijd bestond niet meer voor haar, zij wist
alleen haar vlijmende smart.
„\'t Is \'t best nu om niet aan eigen ellende te denken,"
ving zij eindelijk aan. „Allen lijden, ons geheele volk,...
welk gewicht heeft dan het leed van den enkele?"
„Ieder menschelijk wezen smacht evenzeer naar het
geluk als de duizenden, die te zamen een volk vormen."
„Geluk!" Nameloos droevig was haar glimlach,
droeviger dan tranen. „Mijn huwelijk werd ontbonden
op last der inquisitie, nadat het was gesloten tegen
mijn wil. Toen ik hem begon te vervelen, is Justus
Lipsius heengegaan met een andere vrouw."
Zij zweeg en staarde naar buiten in den nacht, hij
zocht vruchteloos naar woorden om den nacht van
haar bestaan te verhelderen. Hij vond ze niet, ook om
hem sloot zich de duisternis, als een verstikkende wade.
Hij had niet geweten van haar huwelijk. Het trof
hem als een verdoovende slag. Maar geen vragen
rezen op zijn lippen. Haar vernietigd uiterlijk, haar
wanhopige oogen gaven hem het antwoord op iedere
vraag. Eindelijk hernam Verena schier toonloos:
„O Nederland, ghij zijt belaan,
Doot ende leven voor u staan,
Dient den tyran van Spanje,
Of helpt om hem te wederstaan,
Den Prince van Oranje!"___
zoo klinkt nu ons Geuzenlied. De menschen zeggen
het niet hardop, zij durven niet om onzen tiran, maar
-ocr page 231-
228
zij zouden het wel willen roepen van den toren, willen
gillen van den stadswal.
Verdrukking, dat is een jammer, grooter, dieper
dan de zee, zwarter dan de nacht. En daarom schijnt
mijn eigen leed mij klein, omdat ik dien nacht om
mij zie." ...
„En dat is, wat mijn leed zoo groot maakt. Ik heb,
tegen overtuiging in, gestaan aan de zijde der tirannie.
Het is mij gegaan, zooals ik verdien. Ik heb mijzelven
rezocht, geen wonder, dat ik mij zelven verloor." Zijn
oogen staarden in de verte als zochten zij iets, dat
zij nooit zouden hervinden.
„Ik wist, dat de Geuzen hun leven op het spel
zetten om ons neergetrapt volk weer een vrije natie
te doen worden, om met hun zwaardhouw het roode
beulenkoord te breken dat de inquisitie heeft gesnoerd
om het Evangelie, en ik stond niet aan hun zijde in
den heiligen strijd.
Wereldsche eer, een aanzienlijk ambt, een machtige
naam. Dat waren mijn afgoden. Ik versta nu het
woord van den kemel en de naald ... Te laat!"
Oneindige droefheid beefde in zijn stem.
„Ik voelde de grootheid van den Prins, meer dan
ik die begreep en ik ging, omdat hij, met de toekomst-
zorg voor een geheel volk beladen, niet terstond mijn
nietige wenschen bevredigen kon.
En thans, nu ik wezen van schijn heb onderscheiden,
ga ik rond met open oogen en zie mijzelven zooals
anderen mij moeten zien. Ik heb de zaak van God
vergeten voor de dingen der wereld en neem alles,
wat nu over mij komt, aan, als een rechtmatige straf."
Zij wist, wat hij in dit oogenblik bedoelde, hevig
vlijmde ook haar hart de angel van het „Te laat T\'
-ocr page 232-
229
Zij trachtte hem af te leiden.
„Ik zag je te Brussel als gevangene van den Spaan-
schen landvoogd. Jij hebt toch óók geleden, Reinout!"
Hij weerde haar medelijdend af:
„Laat dat! Ik verdiende meer."
„Dat is wreede zelfkwelling, je dringt je zelven een
martelaarschap op, dat niemand je oplegt. Ieder dwaalt
op zijn tijd. Herstel het verleden! Trek op met de
Geuzen!"
„Zullen zij mij nog willen aannemen?"
„Ik geloof het wel."
Hij dacht aan Oosterweel en geloofde het nu bijna
ook. Licht bracht die gedachte in zijn doffe oogen.
„Ik wil het beproeven. Maar dan zal ik mij niet onder
den naam, dien ik eens zoo vurig heb gehoopt te
dragen, mogen scharen in hun rijen."
„Brederode, de edelste"___
„Dat is niet meer voor mij!"
„Maak, dat het zoo wórdt! Maak het verleden goed,
door de toekomst beter te maken, maar streef niet
alleen in eigen kracht" Hij greep haar handen:
„Dank, Verena, dat jij nog in mij gelooft! Dat is
meer dan het leven!"
Zij zag hem aan en las een vraag in zijn oogen,
die haar beven deed, omdat zij wist, dat het antwoord
onmogelijk was. Zij dacht aan den van scheidend zonne-
goud doorglorieden avond, toen zij stond bij den klaren
vijver achter het oude huis te Rolland en hij haar
de vraag deed, die zij nu, vol angst, trachtte terug te
houden van zijn lippen. Want bitter was daarom de
zekerheid van het „te laat" ook voor haar. „Toen heb
ik het geluk, dat God mij geven wilde, niet aange-
nomen. Als een slechte spinster het vlas bederft van
-ocr page 233-
230
haar spinnewiel, wat wordt dan van haar weefsel?
Het verleden keert niet, de dwaling van het heden
verspert hun den weg." Met inspanning drong zij
haar gedachten terug:
„Reinout, ik kan mijn huwelijk niet als ontbonden
beschouwen op een machtspreuk van inquisiteurs. Laat
daarom rusten wat is geweest en wat had kunnen zijn.
Het verleden legt de hand op mij, ook voor de toekomst."
Hij begreep en zweeg.
„Je herinnert je den kluizenaar van den Blinkert?
Hij zorgt voor mij als een vader. Wij wonen hier,
hij heeft veel kennis van geneeskrachtige kruiden,
velen roepen zijn hulp in bij ziekten. Nu hoorden wij,
dat ook oom Coornhert ziek is. Wij hoopten allen
zoo vurig, dat hij hem zou mogen bezoeken maar" ...
Reinout sprong op, verschrikt.
„Hoe heb ik dat zoolang kunnen vergeten I Ik moet
hem spreken, waarschuwen! Daarom kwam ik hier!
Waar blijft Artus? Hij moet mij helpen! Oom Coornhert
moet vluchten, zoodra hij vrij wordt gelaten. Hij mag
Alva niet dienen om te eindigen als zijn slachtoffer!"
„Dat zal Dirck Coornhert nooit. De vrije burger
dient geen tiran." Gerardus trad bij die woorden
binnen. Hij droeg nu den donkeren lijfrok der geleerden.
In jagende vaart verhaalde Reinout hem alles:
„Breng mij bij hem, als gij kunt!"
Hartstochtelijk smeekend klonk het, Gerardus legde
hem de hand op den schouder:
„Ga mee! Ik ben bij hem geroepen als geneesheer."
Beiden gingen, Verena zag dat Reinout eigen smart
vergat om den man te redden, dien hij boven allen
vereerde. Neen, de nacht was niet alleen duisternis meer.
-ocr page 234-
HOOFDSTUK XX.
De wind gierde met rukken en vlagen, een kille
regen plaste neer in den guren Decemberavond. Met
den breedgeranden hoed diep in de oogen gedrukt,
den donkeren mantel dicht om zich heengetrokken,
haastte een man zich door de stille straten van
Haarlem, tot hij zijn huis vond.
Thuis! Het woord met zijn zoeten klank vervulde
hem met blijde ontroering. De deur stond aan; nog
een stap, toen strekte hij beide handen uit en schreide
Cornelia of zij eerst nu wist, wat tranen waren, tranen
van geluk.
„Dirck, o, Dirck! weer thuis en vrij."
Hij ademde diep, als ontzonk hem een last en kuste
het zachte gelaat, dat tot hem was opgeheven.
„Ja, mijn Neeltgen, vrij uit Alva\'s kerker! Het is
een wonder, te groot bijna om te gelooven!"
„Je „Cort Verhael" is door geheel Holland ge-
lezen," zei zij met een blijden glimlach. „Zeer velen
geloofden reeds, dat zij je niet zouden durven ver-
oordeelen. Toen heeft de vroedschap voor je gepleit
bij den Raad van Beroerten en ook zuster Helena is,
uit naam van haar convent, naar Brussel gegaan om
daar te verhalen voor den Raad wat je in den
-ocr page 235-
232
stormachtigen tijd van den Beeldenstorm voor recht
en orde waagde en deed."
„Liefde is machtiger dan haat," prevelde Coornhert
voor zich heen. En toen — na een lange, gelukkige
stilte — verhaalde hij van Reinouts waarschuwing
en zijn vlucht uit Den Haghe op diens raad.
„Ik mocht mij de laatste dagen vrij bewegen door
de geheele stad. Toen werd ik voorloopig vrij gelaten,
nader bevel zou komen. Maar Neeltgen, na alles wat
mij gezegd is door Reinout geloof ik, dat het raad-
zaam voor mij zal wezen „willigh balling" te
worden."
„Ik ga met je in ballingschap." Zij zei het als iets
zeer gewoons. Het ontroerde hem.
„Neeltgen, je fraaie huis en rustig leven hier! Wil
je dat alles voor mij opgeven?"
Met de hymne van geloof en vertrouwen, eens
gesproken door de zachte lippen, eenmaal geweld
uit het trouwe hart van Ruth, antwoordde zij
hem:
„Uw land is mijn land, en uw God mijn God."
Hij zag haar aan schier met eerbied.
„Om mij heb je in den dood willen gaan, nu werp
je alles weg, wat vele vrouwen haast even hoog
stellen als het leven: rust en welvaart."
Liefelijk was haar glimlach toen zij nog een-
maal de woorden herhaalde van Ruth, om te
eindigen:
„Als ik hier alleen achterbleef, zou ik meer dan in
den vreemde zijn. Ik heb het gevoeld toen de toekomst
dreigend en hopeloos voor mij lag. Toen zag ik in den
dood een vriend, die mij zou redden en bevrijden,
maar niet rustig, wanhopig zag ik hem tegen. Je
-ocr page 236-
233
waarschuwing kwam ter rechter tijd, Dirck! Toen
leerde ik den diepen ernst verstaan van het leven, jij
hebt mij duidelijk gemaakt, dat niemand het mag
ontvluchten in een zelf gezochten dood."
Haar stem beefde, toen zij vervolgde: „Sinds dien
dag kan ik den weg gaan, dien God voor mij kiest,
al is die niet mijn wil of wensch. Mijn grootste leed
was, dat ik je lot niet kon deelen, toen je met den
dood voor oogen onschuldig lijden moest."
Hij streek zich met de hand over het voorhoofd.
„Ja, ik heb veel geleden, maar anders dan het
schijnt. Ik had niet veel tijd om aan mij zelven te
denken, want ik had een gevoel of God mij nabij
was, heel dicht nabij. Dat gaf mij rust. Wellicht meer
rust dan de menschen bezaten, die ik door mijn
tralievenster zag gaan langs de Gevangenpoort. Zij
liepen met gebogen hoofd, met van zorg doorgroefde
trekken. Wat baatte het hun of zij nog vrij waren?
De ijzeren vuist van den Spaanschen tiran bedreigt
ons allen, kort is de weg, die voert naar het schavot,
thans voor ontelbaar velen de poort, die leidt tot God,
het eeuwige leven.
Toen begon ik de dingen te zien in een ander licht
dan vroeger. Seneca\'s wijze woorden, die ik schier
met eerbied had vertaald, Boëthius\' „Troost der wijs-
begeerte," eens met zooveel ijver door mij overgezet
uit het Latijn — leken mij nu holle klanken. Mijn ziel
vroeg naar iets hoogers, iets eeuwigs, naar God. En
ik besefte, dat de diepste, de ernstigste gedachten der
wijsgeeren mij den weg niet wijzen konden. Toen
sloot ik mijn ooren voor de buitenwereld, geheel. Ik
wilde alleen Gods stem hooren in mijn hart, en hoogere
gedachten in mij voelen groeien. Zie dit, lees het
-ocr page 237-
234
later, wat ik biddend heb gedacht in mijn kerker." —
Zij heeft gelezen: \')
„Er is veel haat en grooter verdeeldheid nu in
geloofszaken, maar daarover wensch ik met niemand
te twisten, omdat vaak, bij verschil van meening over
uiterlijken godsdienst, de wezenlijke, innerlijke wordt
vergeten. Uiterlijke godsdienst bepaalt zich tot een
godvruchtigen wandel en het waarnemen der kerkelijke
gebruiken; innerlijke bestaat in waarachtig geloof,
aanbidding en navolging van God, uit gehoorzaam-
heid, liefde en verheerlijking van God.
Geloof is een vast vertrouwen, dat God wil, zal en
kan geven, wat wij van Hem vragen naar Zijn wil.
Aanbidding is een verheffing van de ziel tot God,
met de ernstige begeerte, om van alle kwaad verlost
te worden en Zijn goedheid te verwerven.
Navolging is trachten om, voor zoo ver dit der
menschelijke natuur uit genade is vergund, tot ge-
lijkenis met God te komen.
Gehoorzaamheid is het volbrengen niet van onzen,
maar van Gods wil.
Verheerlijking is God te loven voor Zijn weldaden
en door daden onze liefde te toonen voor onze mede-
menschen. Wie dezen godsdienst belijdt, vermijdt
uiterlijken schijn en heeft de waarheid tot fundament.
En de waarheid is onveranderlijk en eeuwig als God
zelf. Ieder die zijn godsdienst op deze rots vestigt,
verlangt alleen van God te leeren wat Hem aangenaam
is en zijn woord des levens doet hem opnieuw geboren
worden uit geest, niet uit bloed. Zoo woont God in
hem, als in een gewijden tempel, die God oneindig
meer waard is dan de steenen tempels der aarde.
*) Uit „Ware Godsdienst van D. V. Coornhert."
-ocr page 238-
235
En ieder, die God in het hart draagt, moet die niet
de zonde vlieden?"
Coornhert had gezwegen vele oogenblikken, hoofd en
hart van gedachten vol. Tot de stem zijner vrouw
hem terugbracht tot de werkelijkheid.
Want toen zij dat gelezen had zei zij:
„Als allen dezen godsdienst beleden zou weldra
vrede heerschen in ons arm vaderland, vrede in de
gansche wereld." ...
Dienzelfden avond zat Reinout te paard, het zwaard
omgord, zijn pistolen in den gordel, gereed tot de
afreis. Bij een kleine woning in het Voorhout hield
hij even stil.
„Vaarwel, Verena! Dirck Coornhert is veilig. Artus
heeft hem met mij tot Leiden gebracht. Nu ga ik."
Zij stond voor hem in haar zwart kleed, en met
haar wit gezicht, waarin de groote oogen brandden,
oogen, die vroeger straalden als twee sterren.
„Reinout, waarheen?"
Haar lippen beefden in felle smart.
„Naar mijn volk, dat het juk afwerpt van den
tiran, naar de Geuzen !"
Een verlossingskreet was in zijn stem toen hij
sprak:
„Dirck Coornhert heeft mij geraden te gaan. Mijn
volk zal mij niet uitstooten, nu ik kom om goed te
maken, met mijn leven, als \'t moet!"
Groote, dichte schaduwen legerden zich om haar
en lieten haar alleen en omgaven haar met hun ver-
stikkende nevelwade. En zij mocht hem geen enkel
woord van liefde zeggen, geen woord van hoop, zij
mocht niet.
„Vaarwel, Reinout! Ga met God \\" Uskoud lag haar
-ocr page 239-
236
hand in de zijne. „Denk, als je strijdt voor de vrijheid
van ons arm land, met medelijden aan de verlaten
vrouw van den Jezuďet."
Hij begreep haar en ging sprakeloos en zij hoorde
den hoefslag van zijn paard flauw en op steeds ver-
deren afstand in haar ooren klinken, tot eindelijk het
geluid wegstierf in het huilen van den wind. Toen
staarde zij omhoog en zag den hemel donker en heel
ver___
-ocr page 240-
HOOFDSTUK XXI.
„Willigh balling" en zes en veertig jaren en geen
„penning voor nooddruft" als bezit! Gedwongen te
verlaten huis en erf en een eervol ambt, verloren een
rustig levenslot, zwerven in den vreemde, onder
vreemden, na harde gevangenschap, die ondermijnt
lichaamssterkte, en, wanneer de te strak gespannen
zenuwen tot rust komen, den geest moede heeft ge-
maakt tot stervens toe.
Toch de ervaring, dat ook de diepste duisternis troost
bezit; de nacht in zijn sterren, de menschenziel in
zijn geloof aan de eeuwige Liefde, die alleen weet
wat heenleidt naar het licht, dat zij schept uit den
zwartsten lijdensnacht.
In het vaderland, dat Coornhert had verlaten,
waren de graven der martelaren de lichtende sterren
in den lijdensnacht der levenden. Een bede om te
volharden ten einde toe, scheen te zweven boven
de laatste rustplaats van hen, wien de kroon der
overwinning was geschonken, omdat zij trouw waren
geweest tot den dood. Lichtdragers zouden zij
blijven, de eeuwen door, voor de geslachten, die
thans nog niet waren, voor het volk, dat den
strijd voortzette, den heiligen strijd, voor de hoogste
-ocr page 241-
238
goederen der menschheid, welken zij het offer van hun
leven hadden gebracht.
Ook de balling, die tusschen de donkere wouden
en gouden graanvelden van het Kleefsche land een
wijkplaats had gevonden, bleef een der lichtdragers
voor zijn volk. Zijn pen vloog over het papier, zijn
gloeiende woorden vielen in harten, wier moed geen
lijden breken kon.
Slechts een kleine woning had hij kunnen betrekken,
het ontlokte „Neeltgen" geen zucht als zij dacht aan
haar voormalig huis te Haarlem.
Want de altijd groene klimop, waarmee de nederige
gevel was begroeid, wekte ook in haar hart een
onverwelkbare hoop op betere tijden, de bloemen in
den kleinen tuin spraken, in hun liefelijke schoonheid,
van een eeuwige lente tot haar hart. En ver in het
verschiet, waar de zachtblauwe heuvellijnen glooiden,
was het haar of zij reeds den hemel geopend zag, als
de dalende zon de wolken omgaf met gouden en
purperen randen en de aarde een flauwe afschaduwing
schonk van den glans der hemelen.
Voor het open venster, waardoor de klimopranken
binnen slingerden, zat Dirck Coornhert, starend noch
peinzend, maar ijverig werkend. Rusteloos met groote
zekerheid bewoog zich de etsnaald in zijn hand.
Evenals in den eersten zorgvollen tijd na zijn huwelijk,
vond hij ook nu zijn onderhoud in het plaatsnijden.
De moeilijke kunst viel hem niet zwaar, inspanning
schonk afleiding, ook hier bleek arbeid de beste
medicijn. Waar trage rust de voorbode van geest-
doodende verveling zou zijn geweest, deed noodzaak
en aanleg hem ieder uur beschouwen als een kost-
baar geschenk. Want de etsnaald rustte slechts om
-ocr page 242-
239
plaats te maken voor de veder, de werktafel bij het
hoekvenster verborg gewichtige brieven onder boeken
en, schijnbaar achteloos, neergeworpen papieren.
Uit dat kleine huis te Kleef liepen de draden, die
de Nederlandsche ballingen verbonden met den Prins,
en met hen, die in het vaderland duldden, leden,
werden vermoord.
„Hoop!" luidde Coornherts woord aan de moede-
loozen. „Hoop op de toekomst, op God. Hij ziet het
onrecht, bidt Hem om kracht, richt u op als mannen."
Zijn oogen lichtten toen hij die woorden neerschreef,
zijn stem beefde niet toen hij ze voorlas aan haar,
die zijn gedachten begreep, zijn toekomsthoop deelde:
eenmaal weer te mogen leven in een vrij vaderland.
„Die tijd zal eenmaal komen! Ik voel het als een
tastbare werkelijkheid," zei Neeltgen eens. Haar ernstige
oogen straalden. Rechtop en stil zat zij een oogenblik.
Slechts een kort oogenblik was het: zij had veel te doen.
Weer herbergde de kleine woning een weikomen
gast, hij zou nog heden verder trekken, maar brood
moest hij meenemen en vleesch. Neeltgen bakte zelf
dat brood, vooral aan één broodbol besteedde zij
veel zorg. Want een blikken kokertje, met brieven
gevuld, werd in het deeg geschoven. Het brood zou
aan den Prins worden gebracht op den Dillenburg,
de brieven waren voor hem. Nederland lag in duisternis
gehuld, de oogen van hen, die nog op een nieuwen
dag waagden te hopen, richtten zich naar het oosten,
naar de zijde, waar de zon opgaat.
De ruiter steeg op, neuriënd:
„Den Paus send Duc d\'Alf een gulden swaert
Om den Geusen te maken vervaert"___
-ocr page 243-
240
„Pas op I" mompelde de huisvrouw, „of het swaerd
doorboort je keel!"
Haar oogen richtten zich waarschuwend op een
nieuwen bezoeker, zijn hoofd was gebogen, hij maakte
het hek in de haag open met ongewisse hand, maar
Spaansche spieën zwierven overal. Doch ditmaal was
het geen onbekende, die naderde met duistere plannen
van list en verraad. De oude lijfdienaar van Hendrick
van Brederode stond voor Dirck Coornhert. Hij had
zijn heer trouwe gehouden, ook in harde ballingschap.
Nu ving hij aan: „De mislukte aanslag op Amster-
dam heeft Jonker Hendrick gemarteld tot zijn laatste
uur. Nu heeft hij rust en den eeuwigen vrede bij God.
Want hij is gestorven als een held, een zijner laatste
woorden luidde: „O, God, bewaar ziel en eed!" Hij
die sprak en zij die hem hoorden, begrepen den diepen
zin van dat woord.
Het was een bede om genade voor zich zelven, een
gebed, dat zijn volk trouw mocht blijven aan het
hoog beginsel, waarvoor hij al het zijne had gegeven,
lijf en goed en macht en vaderland!
„Jonker Hendrick — dood!"
Coornhert stond een oogenblik als verplet, zijn vaste
stem beefde.
„Hij stierf op den eenzamen Harnhof in Westfalen. De
graaf van Schaumburg stelde zijn huis tot zijn beschik-
king, hij bleef hem een trouwe vriend. Hij heeft mij eerst
naar den graaf van Hoogstraten gezonden — balling te
Keulen nu, van daar ging ik naar graaf Lodewijk."
Vrouw Cornelia kon haar tranen niet bedwingen:
ballingschap, ellende en dood .... Dat was het droevig
refrein van den vrijheidszang der Geuzen.
„Graaf Hendrick beval u dit te zenden met zijn laatsten
-ocr page 244-
241
groet; hernam de bode, hem een pakje brieven over-
reikend.
Toen Coornhert het later nazag, vond hij beschei-
den — alle van gewicht — omtrent de gebeurtenissen
van den tijd, die het Smeekschrift voorbereidde. Maar
één perkament met het afhangend zegel der Brede-
rodes: de roode leeuw op het schild van goud —
het wapen van Holland — droeg zijn adres, met het
eigen schrift van graaf Hendrick. Met stijgende be-
langstelling las hij het. Toen gaf hij het aan zijn vrouw.
Haar bleek gelaat kreeg een blos.
„Was nü Reinout hier! Hoe het hem te berichten?
Wisten wij maar waar hij is!" Ja, waar was Reinout?
Haar man verstond die vraag niet. Zijn pen gleed
over het papier, zijn geest vormde de woorden, die
duizenden tot troost zouden worden, als zij ze aan*
hieven op de melodie van den vijftigsten psalm:
„Uw Ballinghen verstroyt met hopen veel
Wt Nederland, ons aller aardsch Prieel,
Meest al om wčl doen buyten eenigh schuld,
Laat ons den Heere bidden om gheduld,
En meer ons sonden van Gods straffe haten
Des Heeren goedheyd sal ons niet verlaten."
Want zijn hart brak bij de gedachte aan de groote
droefheid, die bij de ballingen van heinde en ver
de tijding zou wekken, dat de onstuimige kampioen
voor de vrijheid van zijn volk was heengegaan naar
het land der rust uit een land vol strijd, waaraan hij
tevergeefs had getracht te schenken „een goeden en
vasten" vrede.
Een half volwassen knaap gluurde door het venster;
zijn groote oogen deden denken aan diepe, blauwe
Een wegbereider                                                            16
-ocr page 245-
242
meren, waar op den bodem sluimert onbegrepen ver-
langen en ongekende kracht.
Coornhert liet de luit zinken.
„Wat zoek je vandaag, Hendrick?" De schrandere
knaap, hij woonde niet ver af, was hem lief.
De jongen bloosde:
„Ik wou zoo graag weten, hoever uw nieuwe plaat
is gevorderd, meester. Is het hééle werk al klaar?
O, meester, om in koper te kunnen spreken tot de
menschen! Dat is kunst 1"
De schitterende blik van den knaap gleed door het
kleine vertrek, zoekend, vol begeeren.
„Zou je zóó graag die kunst machtig wezen,
Hendrick?" Coornhert begreep het smachten en ver-
langen van dien ontluikenden geest.
„Ik? O, meester 1"___
„Ik zal met je vader spreken, ik beloof het je. En,
als die het goed vindt, zal ik je onderricht geven in
het plaatsnijden."
Een juichkreet, dank des harten, de gelukkige bHk
van twee heldere jonge oogen op zich gevestigd ...
Coornhert voelde zich reeds beloond.
Maar hij wist niet, dat het hem zou zijn gegeven het
groote talent te ontwikkelen van Hendrick Goltzius ...
Een keizerlijke bode bracht weinige dagen later de
stille dorpjes om Kleef, evenals het stadje zelf, in rep
en roer.
Welk bevel zou de koerier overbrengen „in naam
des Keizers?" Zij vernamen het weldra, de Neder-
landsche ballingen — te spoedig.
De keizersdochter, prinses Anna van Oostenrijk,
zou over Kleef door de Nederlanden reizen om zich,
-ocr page 246-
243
als bruid van koning Filips, in te schepen aan de
Vlaamsche kust voor haar reis naar Spanje.
Keizer Maximiliaan gelastte daarom zijn getrouwen
onderdanen te waken, dat rebellen noch ketters zich
zouden bevinden in de steden of landstreken, die de
aanstaande koningin van Spanje moest doortrekken
met haar stoet.
„Vertrekken binnen twee etmalen I" ... Ook Coorn-
hert kreeg de aanzegging. Cornelia zag het kleine,
vriendelijke huisje rond, haar hart beefde.
„Weer vluchten! Weer alles achterlaten!"
Zij snikte. Door het venster viel het goudroode
licht van den avond; liefelijk, gehuld in een blauw
zilverwaas, stonden de heuvelen in de wijde verte.
Een zacht suizen ging door het nog dorre hout,
als een belofte van komende lentedagen. Alles was
zoo vredig, zoo vol rust. Coornhert legde den arm
om haar schouders:
„Kom Neeltgen, schrei niet! „Elders ruste 1" is het
devies van Marnix van St. Aldegonde.
Gods hemel kunnen wij overal zien en, wij gaan
samen."
Zij droogde haar tranen:
„Je hebt gelijk, Dirck, ik zal" ...
De stem begaf haar, maar zij volbracht de een-
voudige plicht, die in dit moeilijk oogenblik de ge-
wichtigste was: zij zorgde, dat het weinige, waaruit
nu hun bezitting bestond, goed werd verpakt. Het
moest overhaast worden weggezonden, vóór een
tweede keizerlijk „genadig" bevel zou gelasten:
„Alles wat de ballingen bezitten, behoort achter te
blijven, als zijnde het eigendom van de coninklijcke
Majesteit."
-ocr page 247-
244
„Waarheen zullen wij ons lindewaet zenden?"
vroeg Neeltgen bezorgd.
„Wij moesten het maar meenemen en ons voor-
loopig te Xanten vestigen. Dat is een lief rust-
plaatsje, bijzonder geschikt voor een eerzamen plaat-
snijder als ik ben, en voor een dichterlijk gestemde
huisvrouw, die graag zit te mijmeren."
Zij lachte en vond het goed.
Maar een gedeelte van zijn „Medicijn der zielen"
ging verloren op die overhaaste reis. De dichter
schreef met onverstoorbaar goede luim als randschrift
op het geredde, eerste stuk:
„Het vervolgh moet ghy derven,
\'t Is verlooren met swerven."
-ocr page 248-
HOOFDSTUK XXII.
Het onkruid van het onrecht wies hoog in het ver-
laten vaderland; wie zou de zeis van het recht grijpen
om het te maaien?
Dezelfde naam zweefde op de lippen van het gansche
volk. Het was die van den Prins, die had verloren
overal waar hij, waar zijn bondgenooten verschenen
in het veld.
Verloren den veldtocht in Brabant, vernietigd, bij
Daelhem, de strijdmacht van Hoogstraten, uiteenge-
dreven de hulpbenden der Hugenoten, onder Coqueville.
Verloren de geweldige slag bij Jemmingen, die in den
zwartsten nacht het rijzend morgenrood der vrijheid
deed verkeeren, dat zoo heilvoorspellend was opge-
gaan bij Heiligerlee. Daar had Adolf van Nassau de
lauweren van zijn broeder gekleurd met zijn bloed,
maar had ook het volk durven hopen op de vrucht
eener overwinning, die was gekocht tot zoo hoog een
prijs. De uitkomst werd nederlaag en dood; Jemmingen
scheen het graf van iederen vrijheidsdroom. Toen
kwam de vreeselijke tijd, waarin niemand meer aan
verzet durfde denken. Alva\'s schrikbewind woedde
hevig en de haat tegen al wat Spaansch was, wies
met zijn dwangbestuur. De Staten, de steden, het
-ocr page 249-
246
platteland... alles moest zwichten voor zijn ijzeren
wil, waarvan galg en rad de uitvoerders waren. De
ballingen namen toe in aantal te land, ter zee bovenal.
Want daar was nog een zweem van vrijheid; tegen
de schuimende baren, die het Geuzenschip droegen
van ree tot ree, van het vaderlandsche strand naar
het vreemde land, schoot zelfs Alva\'s macht te kort.
„Wie bloedverwant of vriend onder de Watergeuzen
een enkel brood doet toekomen of een enkele tijding,
wordt opgehangen in de deur zijner woning!" luidde
toen zijn bevel. De van huis en haard verdreven, van
alles beroofde zwervers beantwoordden dit besluit
door te nemen wat hun werd onthouden.
„Maar roof- en plundertochten op onze kust zijn
niet het middel om onze groote zaak te bevorderen,"
zei Johan Basius eens tot Coornhert. Die geleerde
dokter Basius bezocht te Xanten zijn voormaligen
leerling. Hij had Coornhert latijn geleerd, toen deze
reeds zijn dertigste jaar had bereikt en de klassieken
in het oorspronkelijke wilde lezen. Nu was ook hij
balling om zijn geloof, om zijn vrijheidszin, balling
op de Geuzenvloot. Beider gedachten gingen terug in
het verleden. De dagen vol geestdrift, vol hoop op
recht, die volgden op de aanbieding van het Smeek-
schrift, die kwamen na de toezending van het Ver-
zoekschrift om vrijheid van godsdienst, rezen voor
hen op, en uit beider hart welde de klacht:
„Hoe kan ons ongelukkig, verstrooid volk in waar-
heid weer een volk worden!"
„Ik weet het niet. Wij kunnen alleen voor de
vrijheid leven door er voor te sterven. Als wij onder-
gaan, weten wij, dat onze groote zaak blijft. Het zaad
is gestrooid, de wereld wordt vooruit gebracht door
-ocr page 250-
247
iedere daad van moed, door eiken stoutmoedigen
denker, al wordt hij zelf verpletterd door het ruw
geweld van den sterkste. Volharding brengt uitkomst.
Uw woord en lied hebben menigeen nieuwen moed
gegeven, Dirck!"
„Ik wou, dat ik meer kon doen. \'t Liefst zou ik
mijn leven wagen op de Geuzenvloot."
„Het is goed, dat andere plichten je binden. Strijders
met het zwaard hebben wij genoeg, met de pen te
weinig. Hoor nu evenwel waarvoor ik kom, Dirck.
Zou je voor ons naar den Prins willen gaan? Wij
hebben dringend noodig de daad van je woord."
Basius zag naar de werktafel bij het hoekvenster.
„Wat een stapel papieren 1 Je bent weer ijverig aan
\'t werk, naar \'t schijnt."
„Ik heb de geschiedenis van den opstand geschreven
en nu," — hij nam een wit blad op — „hoop ik hiermee
te beginnen. God geve, dat het waarheid wordt!"
Het witte blad behelsde slechts een enkel woord.
Johan Basius las:
„Vrijheidsoorlog 1"
Zou de droom van den dichter, de verwachting
van den scherpzienden denker waarheid worden?
De sterren aan den winterhemel fonkelden in den
kouden avond, boornen en struiken schitterden van
ijskristallen, waarover de maan met den killen glans
van een stalen schild haar licht goot, toen Coornhert
den Dillenburg bereikte. Eenzaam en stil lag het slot,
slechts boven de ingangspoort viel een rosse licht-
schijn door de vensters. Daar moest de ridderzaal
wezen, waar zich nu het burchtgezin vereenigde met
de gasten, die gravin Juliana steeds zoo gaarne schuts
-ocr page 251-
248
en dak verleende. Niet in naam, maar in waarheid
Christin was het leven der moeder van den Prins
een leven voor anderen, van alle zelfzucht of eigen-
belang vrij. Haar werken waren christelijke liefde,
medevoelen met anderer leed, geloofskracht en trouw.
Wijd stond de poort van den Dillenburg open voor
allen, die werden vervolgd om hun geloof. En als de
mare tot haar kwam van wreede strafoefeningen en
martelingen aan geloofsgenooten voltrokken, dan luidde
haar bede aan hen, die met den dood voor oogen
zuchtten in de donkere kerkers der inquisitie:
„Volhardt als zij, ten einde toe! Dan alleen wacht
u na het kruis de kroon en de palm der overwinning!"
Ook thans verleende haar vluchthaven — de
Dillenburg — een veilige schuilplaats aan vele kloeke
mannen, aan vrouwen even moedig als zij, die alles
hadden opgegeven voor de zaak van God. Maar het
grijze slot zag ook hem binnen zijn muren, voor wien
in Nederland de harten onstuimig klopten, naar wien
de oogen uitzagen als naar een redder en bevrijder.
In de zuidelijke torenkamer brandde een licht, het
flikkerde als een eenzame ster voor wie opzag naar
dat venster in de breede steenmassa van den donkeren
gevel. Het haardvuur wierp zijn gloed in het halfronde
vertrek met de zware zoldering en met eikenhout
beschoten wanden. Een man was naast de rondge-
bouwde schouw gezeten, een man met bleek gelaat
en hoog voorhoofd, met oogen die de gedachten der
menschen peilden, die begreep wat komen ging, eer
nog die gedachten werden tot daad.
Een kleine lezenaar stond voor hem, zijn hand
sloeg de bladen om van den bijbel, die er op rustte
tot hij het woord vond dat hij zocht:
-ocr page 252-
249
„Al uwe baren zijn over mij heengegaan."
Een zucht ontsnapte den lippen van den eenzamen
man, zijn hoofd zonk op zijn borst. Zoo zat hij lang
onbeweeglijk, terwijl zijn gedachten hem meesleurden
in een maalstroom van leed en jammer. Het was of
hij worstelde met zijn aangeboren fierheid, met de
kracht van zijn geest tegen de macht, die hem wilde
knellen in haar ijzeren greep om hem terug te laten,
gebroken, vernietigd, hopeloos. Het was of hij wor-
stelde, niet alleen in eigen kracht, en — overwon.
De avondwolken dreven voorbij en onderschepten
het licht der sterren; donkerder werd het buiten,
helderder werd het aangezicht van den eenzamen man,
tot het eindelijk in hooge rust verhaalde van volmaakte
berusting en overgave aan Hooger wil.
Een kloppen op de deur.... De stem van een
dienaar berichtte Sein Fürstliche Genade, dat een
reiziger uit Holland zich had gemeld aan den Dillenburg.
Hij verzocht een gehoor wanneer het den Prins zou
behagen .... Oranje zag op:
„Laat hem komen, terstond!"
Een forsche gestalte verscheen op den drempel.
Het was of rustige kracht mčt hem binnentrad.
„Dirck Coornhert! Gij hier!"
„De reis was lang en vol bezwaren, maar ik ben
beloond, nu ik u heb gezien; wat mij in Nederland,
ons eigen vaderland, benijd zal worden. Daar zien
allen naar u uit, zooals ik deed. Daarom kom ik."
„Ik heb dat niet ervaren toen ik er gekomen was."
De Prins sprak op den ernstigen, treurigen toon
van een man, wiens hoop slechts een verlichting van
.teleurstelling is, maar die niet meer leeft in verwach-
ting van zegepraal.
-ocr page 253-
250
Zooveel berusting in ieder woord, gebogen die
eens zoo fiere houding, zooveel grijze haren gemengd
door het voorheen weelderig zwart! Coornhert zag
met ontzetting wat hier was verwoest, een onheil,
dat hij niet kon beseffen, moest den Prins hebben
getroffen. Wat was hier vernietigd? Deze strakke rust
was vreeselijk als de dood. Aarzelend ving hij aan:
„Ik begrijp hoe groot uw teleurstelling is geweest
toen, bij uw komst in Brabant, de toegezegde hulp-
troepen uitbleven, de beloofde gelden niet werden
gestort. Daardoor kon de veldtocht niet slagen; nu
wordt dit begrepen door het volk, dat zoo onuit-
sprekelijk heeft geleden sinds dien tijd. Thans ziet
het de gevolgen van zijn verzuim. Het weet nu dat,
met Gods hulp, gij alleen het kunt redden. Keer
daarom terug als een nieuwe, strijdbare Gideon,
ditmaal zullen de steden opstaan en het platte land
de wapens opvatten. Het volk wacht op een aan-
voerder en leider. Het wacht op u !"
Een groote ontroering weerspiegelde zich op de
bleeke trekken van den Prins:
„De pensionaris van Leiden was hier, hij sprak
als gij."
„Paulus Buis?"
„Ja. Hij was ter dagvaart naar Brussel geweest,
maar liet zijn medeafgevaardigden alleen terug reizen
naar Holland, en kwam hier in het geheim, in groote
haast. Hij verhaalde van het lijden der kleine luyden,
van de verwoesting van het Culemborgsche huis, van
het standbeeld, dat Alva te Antwerpen heeft laten
oprichten voor zich zelven."
„Een beeld gegoten uit de kanonnen, die bij Jemmin-
gen in zijn handen vielen. Alva vreesde misschien, dat hij
-ocr page 254-
251
nog niet voldoende zijn waar karakter had getoond 1"
„Is hij nog niet genoeg veracht?" De stem van
Coornhert beefde.
„Hij vonnist zich zelven," luidde het antwoord van
den Prins.
„Terwijl de warme gloed van de ochtendzon naar
binnen stroomde, hebben de Spanjaarden de deuren
opengeslagen van het Culemborgsche huis om te
vernielen, wat zij niet konden rooven, eer zij het
verwoestten tot een puinhoop. De muren, die de vrij-
heidsleus der Geuzen hadden opgevangen, weerkaatsten
nu de vervloekingen van Alva\'s nains noirs."
„Zoo is het daar, zoo is het overal gegaan. Mijn
goederen zijn verbeurd verklaard, die van mijn zoon
worden bestuurd door Barlaymont en mijn kind is
gevangen in Spanje."
Het bleeke gelaat van den Prins werd zoo mogelijk
nog kleurloozer, dieper groefde zich de smartvolle
trek om zijn lippen.
Coornhert begon te begrijpen het groote leed dat
hem neerboog tot vertwijfelens toe. O, die machtige
prins van weleer! De schoonste bezittingen van Neder-
land v/aren de zijne, de klem der regeering berustte
bij hem, de luister van zijn hofhouding was vermaard.
Benijd en geprezen werden zijn schitterende feesten,
liefelijk om aan te zien was zijn opbloeiend gezin.
En thans?
Een verlaten vluchteling, beroofd van zijn bezittingen,
van den erfgenaam van zijn huis. Beroofd van .... Een
verschrikkelijke gedachte voer snel als een bliksemstraal
door Coornherts hoofd. Hij zag in het rond, hij miste de
groote schilderij met de beeltenis van Anna van Saksen,
die vroeger steeds boven de werktafel van den Prins hing.
-ocr page 255-
252
Behelsden dus de geruchten waarheid, die ook
waren gekomen tot hem? Een ontzettende mare van
schuld en trouwbreuk, die een smet had geworpen
op een vorstelijken naam!...
Coornhert begreep thans geheel. En hij vroeg zich af
welke kracht den Prins staande hield onder een opeen-
hooping van rampen, die een reus moesten verpiet-
teren. Zijn hoofd boog zich, zijn ademhaling ging
gejaagd, tevergeefs zocht hij naar woorden.
Had de Prins zijn gedachten begrepen? Hij sprak
en zijn stem trilde van ontroering:
„De kroon is mij van het hoofd gerukt, een vlek
rust op mijn naam. In mijn hart brandt het als een
vuur, zwaar als lood is mijn hoofd. Tevergeefs strek
ik de armen uit naar den trots en de liefde van mijn
hart, naar mijn zoon. Tevergeefs denk ik." ...
Hij zweeg vele oogenblikken. Toen rustte zijn hand
op den bijbel voor hem, zijn lippen herhaalden het
woord:
„Al uwe baren zijn over mij heengegaan."
„Dirck Coornhert, dat is ook mijn ervaring, maar
ik weet ook, Wie staat boven het woelen der baren,
Wie ze opstuwt bergen hoog of ze terugwerpt in hun
bedding. Door den vurigen oven ben ik gegaan, maar
de vlammen hebben mij niet gedeerd, want een
Machtige ging aan mijn zijde en Hij gaf mij kracht
om den last te dragen, dien Hij voor mij heeft bestemd.
Ik vraag niet meer naar geluk of macht, ik begeer
een levenstaak en veel kracht, om die te kunnen
wijden aan verdrukten en vervolgden, aan mijn volk.
En daarom, nu ik te land slechts tegenspoed onder-
vond, wil ik redding hopen van de zee. Stel mijn
lastbrief op aan de Geuzen, zij zullen mogen handelen
-ocr page 256-
253
in mijn naam en op mijn gezag, om de dwingelandij
afbreuk en der vrijheid dienst te doen." !)
De Prins had op zijn vroegeren, zakelijken toon
gesproken. Nu hij weer kon handelen, week het ge-
voel van verlammende lusteloosheid. Coornhert zag
het met groote vreugde.
„Zeg hun, dat het mijn plan is, zoo spoedig ik
kan naar het vaderland terug te keeren. Maar, keer
ook gij daar weer „om nut ende vrugt te schaffen."
Een straal van hoop en verlangen schoot uit de
oogen van den balling. De Prins had zijn antwoord
ontvangen. Beiden zwegen langen tijd.
Witte wolken dreven langs den nachthemel, waaraan
de sterren schitterden, de wind huilde niet meer; het
was stil in de natuur. Het was een van die uren
waarop het verleden aan den mensch voorbij trekt,
met al zijn teleurgestelde verwachtingen, zijn ziele-
smart en rouw, maar waarin ook Hij rijst voor het
oog der ziel, Die zijn levensbeker mengde, Hij, wiens
beloften nooit falen, en allen, die op Hem blijven ver-
trouwen eenmaal uit den nacht voert in het eeuwig licht.
Toen een nieuwe morgen rees, vertrok Coornhert
naar Embden, met een zending van den Prins en met
zijn belofte:
„Ik zal alles wat ik nog bezit, mijn zilverwerk en
mijn kostbaarheden te gelde maken voor de vrijheid
van Nederland."
*) Bor.
-ocr page 257-
HOOFDSTUK XXIII.
Het was een gure Decemberdag van het jaar 1570.
De noordenwind sneed, met rukken vloog de jacht-
sneeuw over zee en land en over de schepen eener
kleine Geuzenvloot. Zij lag opgesloten in de haven
van Embden; Unico Manninga, de drost, wilde geen
verlof geven tot vertrek. Vruchteloos hadden de be-
velhebbers hem bezocht op het kasteel van Embden.
Graaf Edzard van Oost-Friesland was afwezig, de
drost gebood oppermachtig, Alva\'s dreigende invloed
deed hem volharden in zijn weigering. Leeftocht begon
te ontbreken op de vloot, het gerucht van een Spaan-
sche scheepsmacht, die zou komen om de Geuzen-
schepen te vernietigen, nam toe, Sonoy vloekte, Entes
van Mentheda deed als hij, tevergeefs trachtte Treslong
hen tot bedaren te brengen.
„Opgesloten hier in afwachting, dat de Spanjaarden
ons uitmoorden ? Wij zouden wčl doen den drost als
gevangene te brengen op de vloot! Wij gevangen,
hij gevangen, wij vrij, hij vrij!"
„Stellen wij hem voor die keus!" In groepen ver-
eenigden zich de Geuzen op ieder schip; oproer
dreigde.
-ocr page 258-
255
„Wij zijn niet aan de Spaansche tirannie ontsnapt
om hier getiranniseerd te worden. Er op los!"
„Houdt op! Denkt na! Embden is ons eenig toe-
vluchtsoord op de grenzen van ons land, door de
goedheid van graaf Edzard! Als wij zijn bescherming
verliezen----Wat dan?"
De bezadigde woorden van Treslong werden aan-
gehoord met gemor en verzet. Toen keerde Johan
Basius terug — zijn tegenwoordigheid werkte als een
wonder. Hij was gegaan om hulp te zoeken. Was het
hem gelukt bondgenooten te vinden, misschien hulp
bij den Prins?
Oranje! De geliefde naam werkte als een toover-
woord, de wildsten bedaarden en wachtten af.
Johan Basius deed mededeeling van zijn bezoek aan
Coornhert, van diens belofte om te gaan naar den Prins.
Wel was het een teleurstelling, dat hij niet terstond
hulp aanbracht, maar nieuwe hoop deed allen den
karigen leeftocht vergeten en ook het dreigend gevaar.
Eenige dagen later verscheen Coornhert inderdaad
te Embden. Het tuig van zijn paard was berijpt,
ijskegels glinsterden aan zijn baret en haren, ijzel
noch vorst hadden hem gespaard, toch had hij zijn
reis vervolgd, zonder verademing of rust.
De leus van Marnix werd, bij het stijgen zijner
jaren, steeds meer de zijne.
Hij vroeg een onderhoud met Unico Manninga; de
stijfhoofdige Oost-Fries verleende het hem terstond.
Zijn breede hand sloeg in Coornherts rechter met
zwaren slag.
„Wees welkom! Ik heb uw Verzoekschrift gelezen 1
Gij zijt de wegbereider tot de volksvrijheid, als zij
ooit komtl U groet ik, u hoor ik!"
-ocr page 259-
256
„Een hoogere, een die meerder deed en nog wil
doen, zendt mij. Ik spreek tot u in naam van den
prins van Oranje. Hij stelt zich aan het hoofd der
Geuzen."
„Ik luister," zei Unico Manninga. De naam, die
als een bevrijdingsleus rustte op aller lippen, vond
eerbied ook bij hem.
Wat zij spraken — Coornhert heeft het niet op-
geteekend voor het nageslacht, maar met een hand-
druk scheidde hij van den stijf hoofdigen drost en met
groote verlichting werd de uitslag zijner zending aan-
gehoord op de vloot.
„Wij zijn vrij om te zeilen wanneer wij willen I
Vrij I"
Vrijheid! Het was het eenige goed, dat de ballingen
aan boord van hun broos Geuzenschip nog hun eigen
konden noemen. Zij stelden het hooger dan het leven
en zij dankten God voor hun gevaarvol bestaan.
Want Zijn hemel welfde zich boven hun hoofd, niet
de steenmassa\'s van Alva\'s kerkers.
Vrijheid! Met dankbaarheid werd de man begroet,
die hun de langbegeerde tijding bracht; geen Spaan-
sche vloot zou komen om hen, opgesloten in de haven
van Embden, te verwinnen door overmacht.
„Coornhert, gij zijt een wondermensch! Om den
onverzettelijken Unico Manninga te verzetten, daar
behoort wat toe!" had Treslong gezegd. Allen hadden
ingestemd met dien lof. Maar Coornhert had de hand
uitgestrekt, als afwerend:
„Voor mij schuilt hierin geen verdienste. Ik sprak
in den naam van Oranje."
Hooger sloeg het hart der zwervers, die kruisten,
zeilden van oord tot oord, wien het was verboden
-ocr page 260-
257
een voet aan wal te zetten in hun eigen land, die
nood en ontbering leden van dag tot dag, van uur
tot uur. Heden vleesch noch brood, morgen kruit
noch lood. En het laatste was hun grooter levensbe-
hoefte dan het eerste, want steeds vervolgden, be-
dreigden hen vijanden. Wel was daar meer dan man •
nenmoed noodig om stand te houden, nu de orkaan
der vervolging hen omgaf bij dag en bij nacht.
Zwaar was de strijd, maar de Geuzen toonden zich
dien strijd gewassen.
Een jonge man, hoog van gestalte, met ernstige
oogen, strak van het staren op veel leed, leunde over
de verschansing van zijn schip en zag in de grijze
wateren. Coornhert ging met haast naar hem toe:
„Reinout 1 Jij hier? Waarom laat je nooit meer
iets van je hooren, waarom heb je mij vandaag niet
begroet?"
„Ik heb niets gedaan, dat iemands belangstelling
zou verdienen."
„Weer dien ouden trots 1"___
Coornhert hield in. Neen, er lag nu een andere
uitdrukking op het gelaat voor hem. Reinouts oogen
zagen niet meer vol hartstochtelijk begeeren de toe-
komst tegemoet, zij staarden in eigen hart en vonden
er wat trots had vernietigd en zelfzucht gebroken.
„Zijn zij niet?"....
Coornhert aarzelde eer hij verder ging. Reinout
begreep.
„Allen zijn goed voor mij, niemand verwijt mij
iets dan mijn eigen geweten. En dat zegt mij, hoe
iedere zonde geen misslag, maar een misdrijf is, dat
onvermijdelijk zijn straf meebrengt. God is barm-
hartig, ik hoop op Zijn genade, maar ik heb mijn
Een wegbereider                                                                   17
-ocr page 261-
258
volk helpen verdelgen met Spanjaarden. Toen Valen-
cijn moest buigen voor de overmacht stond ik aan
de zijde der Spanjaarden, die het uitmoordden. Dat is
een feit, dat nooit te niet kan worden gedaan, het
daagt mij voor den rechterstoel der eeuwige recht-
vaardigheid en tevergeefs vraag ik mij af: hoe delg
ik mijn schuld?
De eerste schrede valt zoo licht op het glibberig
pad, maar dan komt de helling en pijlsnel gaat het
naar beneden en het einde is — de afgrond.
„Maar ook boven den afgrond welft zich, voor wie
omhoog ziet, Gods hemel."
„Ik pleit op Zijn liefde, maar, dat neemt mijn schuld
niet weg." — Er was een stilzwijgen, benauwd en
pijnlijk, dat vele minuten duurde. Toen vervolgde
Reinout met iets van zijn oude hartstochtelijkheid:
„Het is goed, dat de naam van mijn geslacht mij
niet wettig toekomt, al heeft Spaansche gunst mij dien
eens verleend. Nu rust er geen schande op den naam
Brederode. Mijn broeders, die hem mogen dragen,
strijden en lijden voor de vrijheid va-n ons volk,
graaf Hendrick, grooter in ballingschap dan eens op
het toppunt van zijn macht, is er voor gestorven."
„Gij móógt dien naam dragen. Lees hier wat uw
vader heeft geschreven op zijn sterfbed, lees wat
graaf Hendrick heeft verklaard voor zijn dood, in het
bijzijn van getuigen, die zijn woorden opteekenden
voor u."
Reinout las de weinige regels der beide perkament-
strooken; een hartverscheurende gil ontsnapte zijn
lippen ....
„Reinout! Je hebt nu je wensch!"
„En het zou beter voor mij zijn, als ik was ge-
-ocr page 262-
259
storven, eer ik een smet wierp op de eer van een
vlekkeloos geslacht \\"
Coornhert zweeg, hij huiverde. Wel zwaar was de
boete, die hier de schuld eischte!
„Hoe wist graaf Hendrick?" hernam Reinout eindelijk.
Hij sprak den naam „broeder" niet uit.
„Justus Lipsius zond hem het perkament. Hij had,
op last der regeering, de archieven van Brederode
onderzocht, na het overhaast vertrek van graaf
Hendrick uit Brussel. Maar hij voegde er bij, dat hem
het bestaan van dit document — ook graaf Hendrick
hoorde er nu voor het eerst van — reeds veel vroeger
bekend was geweest. Er schijnt een duplicaat" ....
Reinout hoorde niet meer, hij verborg het gelaat
in de handen. Wel had zijn vijand goed getroffen.
Gelokt had hij hem aan het hof, zijn onbezonnen
eerzucht geprikkeld, hem de vrouw ontnomen, die hij
liefhad en thans hem den naam doen toekennen dien
hij had onteerd, den vurig begeerden naam, dien hij
nu niet meer mocht dragen! Hij bracht zijn gedachten
onder woorden, in een uitbarsting van woede en
wanhoop, die zijn toehoorder huiveren deed.
„Reinout! bedaar! Je overdrijft. Ik zal!"___
„Niemand kan iets voor mij doen, voor Verena
noch voor mij! Waar is zij?"
„Nog steeds in Den Haghe met haar kind!"
Reinouts tanden knarsten.
„Om hem te kunnen verscheuren met mijn handen!"
„Als gij je vijand niet vergeeft, hoe kun je dan
zelf op vergeving hopen?"
„Houd op! Ik kan dat nu niet hooren!"
„En als het je zelven gold?"
„O, houd op, houd op! Ik kan niet denken, nu nietI"
-ocr page 263-
260
Er klonk zooveel wanhoop in zijn toon, dat Coornhert
zweeg. Welke menschelijke stem, troostend, vermanend
of verwijtend, zou in dit oogenblik kunnen doordrin-
gen tot zijn hart?
„Reinout, ik weet slechts één reddingsmiddel voor
je: Bid, voor je zelven, voor haar en ook — voor
hčm!"
Er volgde geen antwoord, alleen een half waanzinnige
lach klonk, toen sloeg een hooge gestalte voorover
op het dek — zwaar was die val.
-ocr page 264-
HOOFDSTUK XXIV.
Er is soms meer moed noodig om een leven voort
te zetten, zonder liefelijke herinneringen aan het ver-
leden, zonder hoop voor de toekomst, dan het hoofd
te buigen onder den genadeslag van een vijand.
Reinout leefde dit bestaan, dat geen leven heeten
mocht. Het was niet, omdat dit bestaan vol gevaar
bleef en ontberingen. Zwalken van zee tot zee, steeds
vervolgd, nergens veilig, vogelvrij verklaard, dat was
het lot der Geuzen. En het had voor hen niets schrik-
wekkends in. Toen de moedige mannen, die aan de
slachting te Jemmingen waren ontkomen, zich hadden
vereenigd om den Spanjool afbreuk te doen ter zee,
hadden zij geen luidruchtige eeden gezworen met de
lippen, maar een plechtige gelofte afgelegd met het
hart. En dien eed hielden zij. — De donder mocht
rollen boven hun hoofd, de bliksem sissend neervaren
in de groene baren der Noordzee op gloeiende zomer-
dagen, de storm loeien in den guren herfst, sneeuw-
jachten verblindend stuiven in den winter, zij vreesden
noch versaagden. Als Bossu — nu stadhouder in
plaats van den Prins — kruiste op de Zuiderzee,
enterden zij zijn schepen, of dreven hem terug naar
het land, dat zij niet mochten betreden, waar de ver-
-ocr page 265-
262
volging bleef woeden, alsof het gansche volk moest
worden verdelgd — en uitgeroeid.
En die ontzettende gruwelen, waarvan soms de
mare hen bereikte als een uitgeputte vluchteling in
zijn dobberende boot hulp en redding smeekte van
hen, de ballingen, staalden hun moed in plaats van
dien te doen afnemen. Want zou de sterke Hand, die
hen zoo menigmaal had gered uit lijfsgevaar, en
nood en dood, niet eenmaal ook beschermend worden
uitgestrekt over hun verdrukt volk?
Die redding, de groote redding, moest komen, want
het gold niet het eerst eigen belangen, waarvoor de
ballingen te land en ter zee streden, waarvoor de
martelaren het leven lieten, het gold de hoogste
goederen der menschheid. En onoverwinnelijk is een
volk, dat daarvoor bereid is lijf en goed en leven te
geven, dat taaien moed voegt bij onuitputtelijk ver-
trouwen op God. En die moed en dat vertrouwen
werden beloond, toen de mare vloog door het land
als op de vleugelen van den lentewind:
„Vive Ie Geus! De Geuzen hebben den Briel! Zij
hebben den Briel en zij houden hem voor den Prins!"
Toen ging er een juichkreet op en een dankgebed
door het gansche land, want na een nacht zwart van
verdrukking en rouw, verrees de zon der gerechtig-
heid, straalde het morgenrood der vrijheid.
Als nu de Geuzen streden te land, kruisten langs de
kust of dreven op de Zeeuwsche stroomen, zagen zij
de Oranjevaan geheschen aan de torens: de eene stad
na de andere koos de zijde van den Prins. Het was
als een wonder, te groot, te heerlijk om te kunnen
gelooven, vooral toen, weinige maanden later, de mare
ging van mond tot mond:
-ocr page 266-
263
„Met een aanzienlijk leger rukt de Prins op naar
de grenzen! Oranje komt in \'t land!"
Oranje! Het symbool der vrijheid! — de geliefde
naam werkte als een tooverwoord. De groote be-
teekenis van deze daad van den Prins werd gevoeld
door de harten, die hem de trouw beloofden, welke
hij hield aan het volk.
De Prins, onafhankelijk vorst, gebieder van het
prinsdom Oranje, gesproten uit een geslacht, dat aan
het Duitsche keizerrijk zijn heerschers schonk, stelde
zich aan het hoofd van het kleine Geuzenvolk, dat
moedig den strijd waagde tegen een wereldmacht.
In ongeschokt vertrouwen op God, had het blijven
gelooven, dat de nacht der verdrukking zou eindigen
— thans zag het dit vertrouwen beloond.
Niet meer verlaten, niet langer alleen, zou het volk
staan in zijn geweldigen strijd tegen de tirannie van
het machtigste rijk der aarde. Graaf Lodewijk, de
veldheer, aan de spits van het leger, het genie van
den Prins, hun leider in de raadzaal... Gerechtvaar-
digd was de groote vreugde, die heerschte in het
land, verklaarbaar de tranen van dankbaarheid, die
vloeiden over van kommer en leed doorgroefde trek-
ken, dankbaarheid aan God, die redding gaf toen de
nacht het zwartst was, uitkomst, toen geen redding
meer mogelijk scheen.
De kartouwen donderden op de Zuiderzee, een
zware kruitdamp hing boven de kalme wateren, waar-
over de stralen gleden der Augustuszon met warmen,
van gouddoortintelden glans.
Admiraal Van Boshuizen leverde den Geuzen slag.
Zij vormden een cordon van riddermoed en doods-
verachting, nu zij, met hun geringe macht, hem be-
-ocr page 267-
264
letten het schip van den Prins aan te vallen, waar-
mee deze dien ochtend van Kampen zou zeilen naar
Enkhuizen.
Bij het kletteren van het staal en het dreunen van
het geschut, deed de Prins zijn intocht in zijn land.
Het was geen bloeiend land meer. Uitgezogen door
de Spanjaarden, verarmd door den zwaren tijd, ge-
teisterd door hevige stormvloeden. De zee liep te
Enkhuizen in en uit, de zee, die toch ook de vrijheid
had aangebracht, die nu het schip van den Prins veilig
voerde binnen de haven. En aan de ree verdrong zich
het volk: grijzen van jaren, die hun zonen het hoofd
hadden zien buigen op het schavot, hun dochters
hadden zien wegkwijnen in de kerkers der inquisitie,
vrouwen met door smart verteerde trekken, die elkander
toefluisterden met een straal van hoop: „Zullen nu
de onzen mogen keeren uit verbanning en ellende,
nu de Prins komt om ons lot te deelen, om met ons
te lijden en te strijden, te sterven als het moet?"
„De Prins komt!" Een schok ging door de harten,
de handen strekten zich, tranen van dankbare vreugde
vloeiden uit oogen, die thans weer de toekomst durfden
tegenzien met een blik vol hoop. Er waren geen
bloemen gestrooid op den weg, dien de Prins zou
gaan; banderollen noch blazoenen wapperden, geen
paukgeschal dreunde met juichenden welkomstklank,
geen heraut verkondigde zijn nadering, maar de
klokken luidden en aan den toren sloeg de oranjevlag
haar banen uit, zichtbaar vér over land en zee. De
zomerzon scheen, haar gouden stralen wierpen een
warmen liefdegloed over de blauwe baren, de weg
dien de Prins moest gaan, de weg, dien aller oogen
zochten. En eindelijk — veilig had admiraal Buisken
-ocr page 268-
265
zijn schepen gevoerd — daar landde hij, daar stond
hij in hun midden. Burgemeester en vroedschap heetten
hem welkom, niet met de geijkte termen eener plechtige
ontvangst, maar met woorden van trouw en liefde, die
geweld uit het hart van het volk hun weg vonden
tot het hart van den vorst, die kwam om orde en
vrijheid te herstellen in het land, waaruit de engel
der gerechtigheid zoolang weenend was gevlucht.
Tot heilbede en welkomstkreten werden overstemd
door een plotselingen zang, aangeheven door van
hoop overvloeiende harten, van aandoening verbleekte
lippen:
„Mijn schilt en mijn betrouwen,
Zijt ghij o God, den Heer,
Op U so wil ick bouwen,
Verlaat mij nimmermeer!"....
De vorst en het volk, die elkander trouw beloofden,
die te zamen God zochten als hun steun en schild,
dat moest wel een onverbrekelijk verbond wezen,
een drievoudig snoer, dat niet licht kon worden
verbroken!
Onder den onafgebroken jubel van het volk had de
Prins het raadhuis bereikt; daar, in de voorhal be-
groette hem een breede rij, die hem had aangehangen
in liefde en trouw gedurende vele bange jaren van
lijden, die nu bereid was met hem te strijden tot de
met martelaars» en heldenbloed doorweekte grond
van het vaderland zou zijn een vrije grond. En te
midden van dien kring zag hij twee aangezichten hem
bekend, door hem geliefd boven velen. Dirck Volkerts-
zoon Coornhert en Paulus Buis. Hij reikte beiden de
hand:
-ocr page 269-
266
„Wees mij welkom! Ik heb u noodig. U, Paulus
Buis, als \'s Lands advocaat; Dirck Coornhert u als
secretaris der Staten van Holland."
De forsche gestalte van Sonoy verscheen in de
opengeslagen haldeuren.
Zijn stem vulde de ruimte toen hij uitriep:
„Vivat Oranje! De Spanjaarden zijn verslagen, de
Geuzenvloot komt hier voor anker! Ons is de Zuiderzee!"
„Leve de Geuzen!" juichte het buiten uit duizenden
monden.
„Dat is weer mijn eigen Nederduitsche taal! Het
doet goed, die te hooren," zei de Prins. In Enkhuizen
heerschte groote vreugde dien dag, maar alle uitge-
latenheid bleef ver. Ernstig was de tijd, hij drukte
zijn stempel op het denken, het handelen der menschen.
Naar de kerk stroomde het volk om God de eer te
geven voor de uitkomst van dien dag, om Hem te
loven voor Zijn redding, Hem te danken, bovenal dat
de Prins in zijn midden was.
En terwijl in groote stilte, een stilte van eerbied
vol, allen luisterden naar de woorden van den leeraar,
heerschte ook in een eenvoudig huis, — dicht bij de
haven — ernstige stilte, de rust, die het eeuwige
zwijgen van den dood voorafgaat.
Zwaar ademend lag een zwaar gewonde neer op een
in der haast opgeslagen leger: Reinout van Brederode.
Een diepe schotwond in de borst had hem getroffen,
afgevuurd door een Spaansch musket. „Er was geen
hoop meer," had de heelmeester gezegd, het was een
stervende, dien de matrozen van het geuzenschip aan
wal droegen.
Hij had het gejuich van het volk gehoord, de
oranjevlag gezien aan den toren. Begrepen had hij,
-ocr page 270-
267
dat de Prins veilig de zee was overgestoken, toen
had hij de oogen gesloten, een gelukkige uitdrukking
gleed over zijn matte trekken.
Nu zag hij de beide menschen zich over hem buigen,
die hij altijd had gewenscht te zien als zijn afscheids-
uur sloeg. Er kwam weer licht in zijn oogen.
„Verena! Oom Coornhert!" .... nauw hoorbaar
klonk het. Verena boog zich over hem en drukte haar
warme lippen op zijn kouden mond. Zoo ontving hij
haar eersten kus, zij gaf dien aan een stervende. Hij
voelde Coornherts hand rusten op zijn verstijvende
hand, toen wenschte hij niets meer van de aarde. Zij
zagen zijn lippen zich bewegen, zij bogen zich over
hem en verstonden:
„Gij moet zijn ziel tot een schuldoffer stellen !"....
Wel moest dat woord uit Leviticus in zijn ge-
heugen zijn gebrand als met gloeiende letters, dat hij
het zich herinnerde in dit uur. Hoe diep moest hij
zijn tekortkomingen hebben gevoeld, hoe had zijn
schuld geschrijnd in zijn ziel als een schroeiende
vlam sinds hij begreep, dat zonde tegen den naaste
zonde is tegen God.
Zijn geweten had hem gezegd, dat zijn schuld hem
daagde voor den rechterstoel der eeuwige gerechtig-
heid, maar ook, dat hij die schuld nooit zelf zou
kunnen voldoen, zelfs niet als hij zijn ziel stelde tot
een schuldoffer.
En daarom had hij te midden zijner diepste ellende
de handen uitgestrekt naar het reddend kruis, dat
zich verhief naast den rechterstoel van God.
Toen was de vrede gekomen, Gods vrede voor den
zondaar, die pleitte op de genade van Jezus Christus,
Wiens bloed reinigt van alle zonden.
-ocr page 271-
268
Hij zei het de beide menschen, die hij liefhad, in
afgebroken woorden, waarvan zij iederen klank gretig
opvingen:
„Hij gaf zijn ziel tot een zoenoffer — ook voor mij.
Met die zekerheid sterf ik gerust, geef ik mijn ziel
over aan God. Ik zal zijn bij de schare, die niemand
tellen kan, die met den palm der overwinning in de
handen staan voor den troon van God."
Hij zweeg uitgeput. Verena wischte de klamme
druppels af, die parelden langs zijn slapen. Coornhert
sprak, en zijn stem beefde van aandoening:
„Reinout, je hebt je leven niet vergeefs geleefd. Een
daad van goedheid, van moed, maakt het leven waard
en je hebt menige daad van zelfverloochening verricht.
In de stilte, de eenzaamheid der donkere winter-
nachten op het krakend Geuzenschip, dat her- en
derwaarts werd geslingerd op de bruisende zee, heb
je je zelven, heb je God gevonden."
Sonoy, tot wien je hebt gezegd: „Laat mij mijn
schuld herstellen!" heeft het mij verhaald. Hij treurt
om je heengaan als om dat van zijn trouwsten
vriend."
„Hij komt om je vaarwel te zeggen voor dit leven!
Moge God ons eenmaal een weerzien geven bij Hem."
Sonoy boog zich over hem, een oranjevaan plooide
hij over hem heen.
„Onder die vlag mag je sterven, Reinout! Trouw
heb je haar verdedigd tot je laatsten ademtocht."
De oogen van den stervende schitterden van hooger
licht.
Het symbool der vrijheid van zijn volk omgaf hem,
zij, die hem liefhadden, omringden hem,... God was
nabij.
-ocr page 272-
269
„De nacht is geweken voor mijn volk, de nacht
is geweken voor mij!"
Toen sloten zich zijn oogen, die het licht der aarde
hadden gezien, hij zou ze weer openen in het licht,
dat onsterfelijk is en blijft, als dat der aarde vergaat.

X,
,
E!3LiOďi■... C
NHD. HESV. Kl,
-ocr page 273-
HOOFDSTUK XXV.
Vele jaren waren verloopen. Het was nu een donkere
zomeravond van het jaar vijftienhonderd negentig. Met
vlagen en rukken sloeg de regen tegen de kleine
groene vensterruitjes, dof klaagde de wind. Buiten
was de natuur in oproer als in den guren herfst, in
het stille huisvertrek van Coornhert was het vredig
en rustig. De rust van den ouderdom heerschte in
zijn hart, met den vrede van hem, die zijn vrede vond
in de lotsbeschikking hem van God gegeven. De
groene venstergordijnen hingen in rechte, zware
plooien, duisternis en storm sloten zij buiten, behaaglijk
maakten zij het binnen. Op de eikenhouten tafel wier-
pen twee kaarsen in koperen kandelaars hun zacht
licht, in de breede schouw vlamden de houtblokken.
Dirck Coornhert zat in zijn bruin leeren stoel met
hoogen, rechten rug, voor zijn met boeken en papieren
overladen werktafel: Folianten, kleine geschriften,
liedeboecken, brieven, manuscripten ... Zij lagen voor
hem in groot aantal, ofschoon zij slechts een klein
gedeelte vormden zijner steeds talrijker wordende
werken.
Maar als hij ze zag, overzag hij ook zijn leven, zijn
moeilijk, ernstig leven van denker en kunstenaar, van
goed mensch en man van karakter en beginselen.
-ocr page 274-
271
Zijn leven: de onbezorgde jeugd van den aanzienlijken
poorterszoon, zijn reis naar het verre Spanje, die zijn
levensrichting zou bepalen, waarop hem de oogen
werden geopend voor de rechten van den mensen en
het machtsmisbruik van vorsten en hunner geweten
looze dienaren.
Toen de groote liefde van zijn leven, die hem de
kleine liefde kostte zijner moeder; zijn pogen om
vrijheid en recht te doen heerschen in zijn vaderland ..
Alva\'s kerker, zijn dolen in den vreemde. Tot de
gelukkige keer van \'s lands zaken hem terugbracht
in het door de Geuzen bevrijde land, waar echter de
Spanjool trachtte te behouden, wat hij nog bezat en
te herwinnen, wat hij reeds verloor. Bleef alleen de
erfvijand zijn tegenstander?
Te midden van opstand en verzet, in een land vol
krijgstoerustingen en strijd, is de rust ver. Gewapende
benden liepen het land af, vereenigden zich tot
groepen, zij brandschatten eenzame hoeven, zelfs ge-
heele dorpen in Kennemerland.
Hoplieden van Lumey werden genoemd als hun
aanvoerders. De secretaris der Staten van Holland
ontving last het onderzoek te leiden, de schuldigen te
straffen.
Lumey\'s woeste hoplieden vreesden Coomherts
streng onpartijdig oordeel.
Had hij niet volkomen ingestemd met den Prins,
toen deze, op de eerste Statenvergadering des lands
te Dordrecht vrijheid van godsdienst had toegezegd
aan Hervormden en Katholieken? — Zij konden
Oranjes nobelen geest evenmin peilen als zijn ruimen
blik, die anderen niet wilden onthouden wat hij zelf
het hoogste achtte: vrijheid van geweten.
-ocr page 275-
272
En thans. —
„\'t Ghewelt boven de Policiën stijghende," werd, met
goedkeuring van Lumey, „de arche papist Coornhert
vogelvrij verklaard, door zijn rebelsche hopluyden. \')
Zelfs de Prins moest erkennen, dat Coornherts
leven niet veilig was in het land en keurde het heen-
gaan goed van hem, dien hij onmachtig was te be-
schermen, maar wiens machtige pen hij nauw kon
missen. Nogmaals balling, weer naar Xanten. Vijf
droeve jaren, ver van huis, van het land, dat worstelde
en streed om vrijheid en won met ieder jaar.
Met vreugde en weedom vernamen vluchtelingen
en ballingen dit goede nieuws uit het vaderland. Tot
Requesens ook hen veroorloofde terug te keeren, maar
Dirck Coornhert uitsloot van de algemeene amnestie.
„Is er voor mij dan geen plaats meer in mijn
vaderland?"
In bitter wee gleed de klacht van zijn lippen.
Verdacht en gehaat door zijn volk en door de
Spanjaarden ....
Hij voelde zich als een eenzame pijnboom door den
stormwind geschud en beroofd van zijn kroon en
heerlijkheid.
De Gentsche Pacificatie bracht hem eindelijk terug
in Haarlem. Maar rust zou hij ook daar niet vinden.
Want hij gaf zijn pas voltooid werk in het licht:
„Wortel der Nederlandsche oorloghen met aan-
wijzinghe tot inlandsche eendracht."
\') Zij bedeckten heure particulire hate met een ghemeijne saecke, te
weten: dat ick mij hadde laten mereken wel billyck te zijn ende oock
vorderlijck tot onderhoudt van inwendige tweedracht dat men den Catholijcken
geloof hielt in de beloften henluyder ghedaen tot Dordrecht___
(C. werken.)
-ocr page 276-
273
De stelling, die het bevatte, „dat godsdiensttwisten
de rust des lands verderven," was velen predikanten,
geestdrijvers meer dan Christen-leeraars, een doorn
in het oog, een prikkel tot verzet.
Het werd de aanleiding tot de vermaarde „Leydt-
sche Disputatie" tusschen twee predikanten en Dirck
Volkertszoon Coornhert.
De Staten verboden dit dispuut: „Tot waerheydts
kennisse," in druk te geven. Dit verbod kon Coornhert
niet doen zwijgen. Talrijk zijn uit dien tijd zijn werken,
alle een pleitrede voor gewetensvrijheid. Zij waar-
schuwen de veroordeeling van andersdenkenden, zij
verbieden menschelijk gezag zich te plaatsen tusschen
den mensen en zijn geweten: Gods stem in zijn
hart.
De wisselingen van het lot mochten hem stellen
op een hooge benijde plaats of hem doen buigen
onder den last van het leven, hij bleef zich zelven
gelijk, hij hield de gelofte zijner jeugd, afgelegd te
Valencia, in een nooit vergeten uur. En — slechts
weinigen begrepen hem, door slechts enkelen werd
hij gewaardeerd. Hechter werd met ieder jaar de
band tusschen hem en zijn vorstelijken beschermer,
den Prins, beiden voelden zich één in streven voor
het geluk van het volk. Maar de Delftsche predikanten,
één van hen zou eenmaal den moord op den Prins
een straf van den hemel noemen, omdat Frederik
Hendrik met vorstenluister was gedoopt — kreten
hem uit in woord en geschrift als een „arche Libertijn
ende snoode Papist." Arent Cornelissen en Reynier
Donteclock hadden veel invloed, door het gansche
land klonk hun woord. Het snel opgewonden volk,
dat de verdrukking der inquisitie nog versch in het
Een wegbereider                                                           18
-ocr page 277-
274
geheugen lag, werd door hen meegesleept. Haat en
afkeer las Coornhert in iederen blik, die op hem werd
gericht.
Wat was zijn schuld?
Als notaris had hij te Haarlem voor de Katholieken
het request opgesteld, waarin zij den Staten de vrijheid
van godsdienst verzochten, die hun op de eerste Staten-
vergadering was beloofd.
Donteclock dreigde: „Rasende Goliath! versnij uw
pen voor beter saecken I"
Zonder hem te antwoorden, ging hij voort aan zijn
voornaamste ethische werk: „De Wčl levenskunste,
waerheydts kennisse van den Mensch, de zonden en
de Deughden."
Het was een zware geestelijke arbeid. Aan het
diepste voelen, schranderste denken van den schrijver
gaf het uiting, zijn geloof straalde er in als een blin-
kende ster.
Slechts weinige zijner tijdgenooten begrepen het.
Coornhert stond te ver boven hen in zijn milde denk-
wijze. Onverdraagzaam was zijn tijd en ook de kloeke
mannen der harde zestiende eeuw.
Een bevel der Staten om zich te verantwoorden
over het opstellen van het request der Katholieken te
Haarlem, bracht hem opnieuw uit zijn rustig studeer-
vertrek op het schouwtooneel der elkander bestrijdende
meeningen.
Hij kwam en sprak — dat hij niet zou overwinnen
zorgden zijn vijanden, want meer dan tegenstanders
waren zij dit.
„Die mij kennen weten, dat ik een groot deel der
Roomsche leeringhe voor schadelijke logenen en grove
afgoderijen houd en de meeste herders der Roomsche
-ocr page 278-
275
kercke voor verslindende wolven. Maer in het verbod
van henlieder excercitien heb ick niet konnen verstaen
dat hen billyckheyd geschiede."
Een groote beweging ontstond: wilde die Haarlem-
sche notaris de Edel Hoog Mogenden herinneren
aan de leus: „vrijheid van godsdienst 1" op de eerste
Statenvergadering te Dordrecht aangenomen?
Zij konden echter de fiolen van hun toorn nog niet
uitstorten over zijn vermetel hoofd, want weer klonk
zijn vaste, heldere stem, dat hij „als notaris publicq het
opstellen van \'t request niet had mogen weygeren en
hy niet konde geloven dat syn prinselijcke Excellentie
of de Heren Staeten van Hollandt \'t qualick souden
nemen konnen, nadien syn Excellentie gelyk bleek
uit S. Ex. verantwoordinge anno 1568 in druck uyt-
gegeven, niet strafbaar geacht had het Verbond der
Edelen ende het presenteren van de Requeste tot
Bruyzele"___»)
Toen zwegen de Hoog Mogenden, maar hun haat
rees tegen den man, die ieder de vrijheid trachtte te
verschaffen, welke hij voor zich verlangde. Vrijheid —
het beginsel der Protestanten, waarvoor zij den strijd
hadden aangevangen, dat nu — gedreven door den geest
der eeuw, dreigde te worden tot het wapen der onver-
draagzaamheid. De vervolgden werden vervolgers,
die niet aarzelden „conscientie-dwangh" toe te passen
op andersdenkenden.
Het deed Coornhert schrijven aan zijn vriend, den
Amsterdamschen poorter en denker Laurensz van de
Spieghel, één met hem in voelen en wenschen, al
deelde hij niet zijn geloof:
„Is het nyet een loutere zotheydt dat wy wanen
x) Ampzing.
-ocr page 279-
276
d\'onghemeten Godtheydt met zyne Godlycke verbor-
ghen weghen te doorgronden, daar wy onse bepaalde
menschheydt ende onse eyghen wegen noch in \'t
minste nyet en konnen verstaan?"....
„Die man is des duyvels vol I" zei Reinier Donteclock.
„Hij is een pestilentie voor gantsch Holland."
Het hout knetterde, de wind joeg enkele sintels
in het vertrek. De eenzame man keerde terug tot de
werkelijkheid. Nog eenmaal zag hij de onthutste aan-
gezichten der commissie van onderzoek „in saecke
het request."
Welk antwoord had zij kunnen geven, waar dat
van Coornhert haar ieder wapen uit de hand sloeg?
De leden trokken zich terug ter „deliberatie".
Toen de erentfeste commissie keerde in de zaal
klonk het Coornhert tegen:
„Verscheur dat!"
Het waren de minuten van het request der Katho-
lieken te Haarlem. Hij voldeed aan dit bevel, zwijgend.
Toen beval een harde stem:
„Ga!"....
Hij ging. De voormalige secretaris der Hoog Mogen-
den weggejaagd als een boef, omdat hij wilde hand-
haven de plechtige gelofte door de Staten te Dordrecht
afgelegd: „Vrijheid van godsdienst voor alle ge>
zindten."
Hij kon er nu aan denken met een glimlach, den
droevigen glimlach van hem, die de menschen kent
en begrijpt de roerselen hunner daden.
De storm, die huilde om de hoeken van het huis,
deed de voordeur openspringen. Hij stond op om
haar te sluiten en toen was het hem of hij weer den
-ocr page 280-
277
man voor zich zag met zijn van den regen door-
weekten mantel, en breed geranden hoed, die hem de
hand schudde met luidruchtigen groet. Breedge-
schouderd, forsch, doornat, had hij eensklaps in de
deur gestaan op een avond geheel gelijk aan dezen,
\'t Was of de stormwind met hem was gedrongen in
het huisvertrek, toen hij uitbarstte:
„Ken je me nog, Dirck Coornhert? Herinnert ge je
nog van den Prinsendag en Wouter Verhee, uit
Enkhuizen? Lang geleden, dat de Prins er kwam, dat
we elkaar gezien hebben, maar zoo\'n tijd als wij
ook beleven! „\'t Best was vrede te maken, \'t Is al
veel te lang oorlog geweest!" zegt tegenwoordig
menigeen."
Meer schreeuwend dan pratend, met breede gebaren
was Wouter Verhee het vertrek binnengezeild, met
een zwaai viel hij neer in een armstoel, met groote
teugen dronk hij den beker wijn, dien de huisvrouw
hem bood.
„\'t Is hier behaaglijk, maar ik kom praten over
onbehaaglijke dingen. Dirck, luister eens goed!"
De toon van den luchthartigen Verhee werd ernstiger,
wat wilde hij? Gespannen zag Coornhert hem aan.
„Dirck, er zijn thans velen, die zeggen, dat wij te
haastig zijn geweest met den oorlog, dat wij den weg
van minnelijke schikking hadden moeten gaan."
„Met een regeering, die van geen schikking weten
wilde? Wouter Verhee, je hebt Bossu als gevangene
gezien en de Geuzen het Wilhelmus hooren blazen,
na den slag op de Zuiderzee. Je hebt Haarlem zien
uitgemoord, van Alkmaar de Victorie aanschouwd en je
leeft te Enkhuizen, dat de zijde van den Prins koos
en hield! Praat jij van toegeven, nü nog?"
-ocr page 281-
278
„Ik niet, maar menigeen doet dat, want de lasten
van den krijg drukken zwaar en het einde van den
strijd is niet te zien."
„Het is een lafaard, die het veld ruimt eer hij zich
geheel met den vijand heeft gemeten." \')
„Maar als de vijand nu een vriend wil worden?"
„Wat méén je toch, Verhee?"
Verhee kuchte en zocht naar de juiste woorden en
sprak:
„Sommige van onze koopvaarders waren te Lissabon
toen koning Filips daar werd gekroond als koning
van Portugal. De stad was vol praal en pracht, vele
dagen duurden de feesten. Onze schippers vonden
goed onthaal, vooral het Spaansche gevolg van den
koning was minzaam, toen het vernam uit welk land
de vreemde koopvaarders kwamen. Een grande liet
hen bij zich brengen. Hij verhaalde hun veel van
\'s konings minlycke goedertierenheyt. 2)
Vergiffenis en nieuwe previlegięn en goud zal het
loon zijn van ieder, die zich aan den Koning wil
onderwerpen als getrouw onderdaan."
Coornhert was zeer bleek geworden, een ongewone
ernst lag op zijn trekken:
„Verhee! Weet je wat je daar zegt? Dat is land-
verraad; koning Filips is door de Staten plechtig
afgezworen!"
Onthutst zag Verhee op:
„Zoo diep heb ik er niet over gedacht, \'t Is maar:
de lasten van den krijg zijn zwaar, vrede is beter."
„Hard loopen dient nergens toe als men blijft staan
in \'t midden van de renbaan. Alleen wie den strijd
*) Uit: „Kleinmoedigheid" van D. V. Coornhert.
2) Hooft.
-ocr page 282-
279
volhoudt tot het einde draagt de kroon weg. Wie
onstandvastig is begint met het goede en eindigt met
het kwade." \')
„Dat is allemaal heel mooi gezegd, maar" ....
„Maar de deugd is lastig en de zonde lustig. De
onstandvastige wordt beheerscht door eigenliefde.
Eerst vat hij het plan op zich niet langer aan de
tirannie te onderwerpen, later is hij bereid die slaaf-
scher dan ooit te dienen, \'t Is bij hem altijd eb of
vloed en zij verplanten het zaad hunner goede voor-
nemens zoo vaak, dat zij nooit vruchten zien." \')
Coornhert had gesproken op smartelijken toon,
zijn lippen beefden. Nu stond hij op.
„Je hadt dat niet zoolang mogen verzwijgen, Verhee!
Ik ga onmiddellijk naar Den Haghe."
„Nu, met dat weer? In den avond?"
„Ja, van avond nog. De Staten zijn vergaderd. Ik
ga hen waarschuwen."
Verhee fronste de zware wenkbrauwen.
„De Hoog Mogenden behoeven niet te denken, dat
zij met Enkhuizen kunnen doen wat zij willen: Het
heeft een goede vendel soldaeten in."
„Ik beloof u de zaak zulx te leiden dat zij niemands
bloed zal kosten, maar ik eysch van u \'t afschrift
van \'s Koninx brief." 2)
„Als ik maar vroeger begrepen had, dat er zooveel
achter stak!" riep Verhee, nu werkelijk ongerust.
„Ik dacht alleen: \'t Is om des vredes wille!"
„Alles komt op \'t rechte inzicht aan. Door een rood
of blauw glas zal alles blauw of rood schijnen.
Daarom behoort bij een goed overleg: onpartijdig-
*) Uit „Onstandvastigheid" van D. V. Coornhert.
J) Hooft.
-ocr page 283-
280
heid, aandacht, geduld en kennis van zaken. *)
„Maar geef mij nu den brief."
„Morgen dan. Ik heb hem nu niet bij mij."
„Nu goed, breng hem mij dan maar in Den Haghe.
Ik ga terstond!"
Verhee zag, dat Coornhert niet van zijn plan af
was te brengen.
„Denk aan wat je beloofd hebt. Maak ons niet
ongelukkig !"
„Vriendschap tracht altijd het geluk van den vriend
te bevorderen. Een vriend is een tweede ik," 2) luidde
eenvoudig het antwoord. De onnadenkende Verhee
was gerustgesteld___
De herfstzon boorde flauw door grijze regenwolken
toen Coornhert „\'s morgens" Den Haghe bereikte.
Nicolaas van der Laen, de burgemeester van Haarlem,
bevond er zich ter dagvaart. Verwonderd zag hij
Coornhert komen.
„Jij hier, zoo vroeg!"
Zij waren vrienden gebleven, zij begrepen elkander.
Hem kon Coornhert het vreeselijk geheim meededen,
zonder Verhee te schaden___
En weer stond hij enkele uren later in \'s lands
vergaderzaal, maar ditmaal waren het blikken vol
erkentelijkheid, die de zijne zochten. Woorden van
warmen dank klonken, de stemmen der voormalige
hoogloffelijke commissie van onderzoek verhieven zich
een weinig benepen in dit huidekoor.
„Een samenzwering tegen het landsbestuur! Een
terugkeer tot Filips\' tirannie! Het ontzettend einde
was niet te overzien van dit vreeselijke begin!___
„Gij hebt ons vaderland bewaard voor de grootste
>) Uit „Overleg." 2) Uit „Vriendschap" van D. V. Coornhert.
-ocr page 284-
281
onheilen!" zei burgemeester Van der Laen. Zijn stem
beefde.
En ditmaal v/as geen der Hoog Mogenden een
andere meening toegedaan.
„Mijn vriend!" sprak de Prins hem warm de hand
drukkend, toen Coornhert dien middag bij hem werd
geroepen in het Huis te Brandwijk.
Het v/as slechts één woord, maar in den toon lag
de diepe beteekenis.
Beide groote mannen voelden zich opnieuw één in
streven en doel. Oranje beloonde Coornhert in dit
uur voor al de moeiten en de grievende miskenning van
zijn leven....
Werd de lichtkring door den kaarsenschijn geworpen,
matter, doofde de vroolijke gloed van het haardvuur,
vulde zich het vertrek met schaduwen, grauw en dicht?
Onder de papieren lag het afschrift van een brief.
Met bevende letters stond geschreven:
„lek groet u vriendtlijck met u lieve Huysvrouwe,
de mijne is bij haar Heere diese my langhe gheleent
heeft ghehadt. Mach schoonheyt (soo haer Jeught was)
deughdelijckheyt (soo haer bejaertheydt was) ende
vriendelijckheyt (soo al haer leven was) een mans
herte trecken tot liefde, soo behoorde mijn herte haer
lief te hebben.
Dat is ook so gheweest"----
Van de Spieghel, aan wien het schrijven was ge-
richt, liet den brief — toen hij tot hiertoe had gelezen —
zinken met vochtige oogen, ontroerd en geschokt over
een droefheid onmetelijk en diep als de zee, over zoo
groot een overgave aan den wil van God.
Coornhert wist het niet. Hij wist alleen, dat hij
-ocr page 285-
282
oud was geworden sinds dien tijd, dat eenzaamheid
des harten hem had doen samenkrimpen en verlaten-
heid hem had geschud als een boom, wien de huilende
storm zijn laatste bladeren ontrooft. Hij wist, dat hij
had neergezeten roerloos, als verdoofd, evenals op
den dag, toen de ontzettende rouwmare het land ver-
vulde met tranen, „dat de Vader van het vaderland
was gevallen door den kogel van een sluipmoordenaar!"
De Prins, zijn vorstelijke vriend en beschermer ver-
moord, dood zijn beminde vrouw ....
De verdere levensreis lag voor hem als een woestenij,
toen fluisterde er, als met engelenklank, een stem in
zijn hart: „Werk!"
Hij volgde die roepstem, en het leven was geen
duisternis meer. Maar zijn scherpzinnige geest, zijn
gevoel van rechtvaardigheid wezen hem zijn arbeid,
die hem nogmaals en weer in hevigen strijd bracht
met de heerschzucht van vele gezaghebbende predi-
kanten. Zij waren niet allen zoo, maar er waren
velen zoo.
„Mijns bedunkens wordt den predikanten te veel
authoriteit gegeven in de Republiek," had reeds in
de eerste jaren van den nieuwen staat van zaken
burgemeester Hooft gezegd. En die authoriteit was
toegenomen met ieder jaar, met elke Synode die ge-
houden werd. Heerschzucht en onverdraagzaamheid
zijn geen goede gidsen voor hen, die het Evangelie
der Liefde prediken. Menigeen scheen thans te ver-
geten, dat dit Evangelie bestond, als hij het leerstuk der
predestinatie behandelde, waarbij hij zich meer Calvi-
nistisch toonde dan Calvijn, die mede de Augsburgsche
Confessie onderteekende.
Wie hun meening niet deelde werd verketterd, menige
-ocr page 286-
283
geestdrijver begon zelfs het noodzakelijke te betoogen
van geloofsvervolging en ketterdooden.
„Heeft ons volk den strijd tegen de Spaansche
inquisitie gewaagd, om nu een Nederlandsche in de
plaats te krijgen!" riep Coornhert verontwaardigd.
Het is „verwerpinghe Godes," het zijn „argherlijcke
leeringhe, streckende tot wanhoop van vele goed-
hertigen, ende valsche vryheydt veeier verwaende
menschen!"....
Coornherts geschrift wekte een waren storm, professor
Saravin, vermaard en gehaat, drong hem, met de
Haagsche predikanten, tot een dispuut op het Hof van
Holland.
Het duurde drie volle dagen. De zestigjarige
Coornhert, gevormd door eigen studie en nadenken,
verdedigde zijn stellingen zoo schitterend, dat zijn
vrienden hem „Salomonische Wijsheyt" toeschreven —
die hij zelf de Staten had toegebeden in „Religions-
saken." Het dispuut bleef echter onbeslist. Neeltgens
ziekbed riep hem overhaast weg, haar leven hing aan
een zijden draad, sinds vele maanden. Maar zijn tegen-
standers drongen prins Maurits hem te laten opslui-
ten in „eeuwige gevanckenisse."
— Treurig voorspel van wat komen ging en een
smet zou werpen op de Republiek, waar vrijheid
heette te heerschen! — Prins Maurits en de Staten
weigerden. Toen wist dominee Donteclock en zijn
medestrijders voor gewetensdwang door te drijven,
dat Coornhert „de Hollandsche Boeve, de Rasende
Hondt" het verblijf te Delft werd verboden.
Want daar had Coornhert zich willen vestigen na
den dood zijner vrouw.
Hij kon niet blijven in zijn huis waar uit de zwaluwen
-ocr page 287-
284
waren gevlucht en de nachtuil kraste; waar de lichte
tred had geklonken, die hij nu nooit meer hooren zou;
waar de zachte stem zich tot hem had gericht, met
woorden van liefde en goedheid, die nu voor altijd
zweeg.
„Kom bij ons," schreven zijn verwanten te Gouda.
Hij ging, hongerend naar hun woord van deelneming,
naar den handdruk van een vriend, begeerig om zijn
levenswerk voort te zetten, zijn strijd voor de vrijheid
van geweten binnen het land, waarvan het volk sinds
menig tiental jaren streed met den buitenlandschen
vijand.
En thans was te Gouda de Synode bijeen .... Een
rilling schudde hem van het hoofd tot de voeten. Het
was niet omdat zijn moeitevol leven langs hem was
heengegaan of omdat hij opnieuw in een dispuut zijn
geloof moest verdedigen. Hij hoogbejaard, een eenvou-
dig man van zelfstudie; zijn tegenstander in de kracht
zijner jaren, een der grootste geleerden der eeuw.
Het was, omdat die tegenstander Justus Lipsius heette.
Het verleden legde nu de hand op hem, geheel.
Een smalle papierstreep lag tusschen de perkamenten.
Hij behoefde niet te lezen om te weten wat dit bevatte:
„Al sterf ik alle vreughden,
Ik sterf mijn droefheid niet"___
fluisterden onwillekeurig zijn lippen.
Kort nadat Reinout was heengegaan naar zijn
eeuwig huis had hij dit lied neergeschreven, bijna
zonder het te weten.
Hij leed meer dan iemand vermoedde om den dood
van den jongen Geuzenaanvoerder, dien hij had liefge-
had als een zoon, om de zwijgende smart van Verena,
-ocr page 288-
285
die haar kracht verteerde en haar langzaam deed
wegkwijnen, zooals een bloem sterft, die van licht en
zonneschijn is beroofd.
„Niets valt zwaarder te dragen dan de voorspoed
zijner vrienden," was een der gezegden, waaraan
Aeschylos zijn roem dankte.
Coornhert, die tot krank wordens toe leed om hen,
die hij liefhad, leerde thans geheel begrijpen hoe
groot een kloof het heidensch denken scheidde van
het christelijk medegevoelen. Want zijn wijsgeerige
beschouwingen lieten hem in den steek, als medegevoel
zijn rechten gelden liet, en hem deed treuren met de
treurenden.
Hij zag Verena geknakt. Haar korte leven was een
lijdensweg geweest, de dood was voor haar geen
koning der verschrikking.
Maar haar kind! Hij zag de angstige oogen der
stervende als zij op het kleine meisje rustten. Zijn
hart brak van medelijden. Zijn vrouw voorkwam hem:
„Waar de moeder is geweest kan ook het kind
zijn. Stel Verena gerust" ....
Hij had gevreesd zijn wensch onder woorden te
brengen om haar toenemende lichaamszwakte. Maar
Neeltgen dacht nooit aan zich zelve. Toen Verena de
oogen sloot, wist zij haar kind veilig.
Vele jaren was dit geleden nu. Het kleine meisje,
eens de zonneschijn van zijn huis, was thans de steun
van zijn grijsheid. Zij was geheel haar moeder gelijk,
slank als een jonge den, met hetzelfde golvende, haar,
dezelfde schitterende oogen, dezelfde zachte, reine
trekken.
„Wat zou er van mij worden zonder haar?" dacht
de oude man soms, als hij haar met vaderlijke ge-
-ocr page 289-
286
negenheid nazag, wanneer zij bezig was de vele,
kleine plichten van het dagelijksche leven te vervullen
en de kleine zorgen en lasten van het huishouden op
zich nam, die zoo groot blijken als zij worden ver-
waar loosd.
„Zij heeft niets van haar vader!" Het was zijn
grootste voldoening dit te kunnen denken. Angst
vervulde hem, als de naam van dien vader werd ge-
noemd, een naam onbekend aan zijn kind. Haar
moeder had dit zoo gewild. Zij had Cornelia de smart
en wanhoop willen besparen, die haar eigen ziel had
verscheurd, zoo menigmaal die naam in haar bijzijn
werd uitgesproken. Zij had de werkelijkheid gezien
van de leus, dat het doel de middelen heiligt, zij
trachtte te voorkomen dat haar kind zou verachten
waar zwijgen plicht was. „Mijn rozeknop vol zonne-
schijn! Zij zal niet verstijven door de ijskoude van
het leven, als ik het kan voorkomen!"
Dat was de gedachte der moeder geweest. Haar
wensch was geëerbiedigd. En thans? Coornhert
huiverde. Cornelia — zij droeg den naam zijner
vrouw, was opgegroeid tot een jonkvrouw en de
roem van den vader, dien zij niet kende, vervulde
Europa. Het leven van Justus Lipsius was een zege-
tocht gelijk. Geen universiteit, die hem niet begeerde,
geen geleerde, die hem niet raadpleegde.
„Wat moet gij u bevoorrecht voelen," zei eens
iemand tot zijn grijze moeder, „door het bezit van zulk
een beroemden zoon!"
Zij trachtte te glimlachen. Toen zij alleen was
vloeiden tranen over haar van zorgen doorgroefd
gelaat.
„Kort voor zijn geboorte zag ik in mijn droom
-ocr page 290-
287
twee serafijnen. Gouden haren golfden over hun blin-
kend wit gewaad. Dat gezicht voorspelde mij een
zoon vermaard om zijn geleerdheid, om zijn rein
leven geacht. Wel dwaas is hij die hecht aan menschen-
woordl Wie kan de toekomst ontsluieren? Toen was
mijn hart vervuld met blijden trots. En nu?"
Zij zweeg en preste de lippen opeen. Zij mochten
niet doorlaten den vurigen wensch van haar goed,
eenvoudig hart: „Ach, waart gij nooit geboren!"
Het hart der moeder brak van schaamte over het
ongeregelde leven van haar zoon. Zij verborg zich te
Leuven in haar stille woning, waar haar zoon de trots
was der hoogeschool. Van ver en nabij stroomden de
studenten toe om zijn lessen te volgen. Maar een
vrouw met den gelen rand der schande om haar kleed,
die zich een woning zag aangewezen bij den stadswal,
verscheen eens op een zijner voorlezingen met be-
dreigingen en woorden van hartstochtelijk verwijt, alle
gericht tegen hem. Weinige dagen daarna vertrok Justus
Lipsius naar Weenen. Als een vorst der wetenschap
werd hij ook daar gehuldigd; keizer Maximiliaan riep
hem aan zijn rhof, als het middelpunt van den ge-
leerden kring, die dit hof tot een sieraad maakte van
Europa. Zijn rustelooze geest dreef Lipsius echter
weldra weer verder, geen hoogeschool in de Duitsche
steden, die hem niet eenigen tijd, bewierookt en ver-
maard, binnen haar muren zag. Maar Keulen, waar
hij zich het laatst ophield, was dicht bij de grens van
zijn geboorteland, de rustelooze man begon te ver-
langen naar rust, opnieuw werd hij professor te
Leuven, om daar te hooren, dat er te Leiden een
hoogeschool was opgericht. Toen legde hij zijn ambt
neer, verwisselde van godsdienst en vertrok naar Leiden.
-ocr page 291-
288
Het was ieder een raadsel: Justus Lipsius, gewezen
Jezuďet — Protestant! Hij de eerzuchtige redenaar,
ambteloos....
Niemand begreep wat hem dreef, hij alleen wist
het en durfde het zich zelven niet bekennen.
De pas gestichte universiteit had bekwame mannen
noodig. Justus Lipsius was een der grootste geleerden
zijner eeuw. Het professoraat in de geschiedenis en de
rechten werd hem aangeboden, en zonder beraad door
hem aanvaard.
„Zendt weg dien vrijgeest, die den godsdienst ge-
bruikt voor wereldsche doeleinden!" riep Voetius
waarschuwend. Voor hem was die benoeming een
treurig beeld van de verwarring zijner eeuw.
Lipsius beantwoordde dit woord door nieuwe uit-
gaven, die weer zijn naam deden klinken in wijder
kring, tot zijn geschrift: „Over het Proces van \'t
Ketterdooden," hem in strijd bracht met Dirck Coornhert.
Coornhert, de bejaarde, door eigen stalen vlijt ge-
vormde man, tegenstander van den grooten Lipsius!
Het scherpgestelde verweerschrift, een geeseling met
woorden, dat menigeen verwachtte, bleef uit. De ver-
bazing steeg toen het ruchtbaar werd, dat een dispuut
zou volgen tusschen Justus Lipsius en Dirck Volkerts-
zoon Coornhert.
Coornherts vrienden vreesden — tot zij zijn tegen-
schrift hadden gelezen.
Toen verheugden zij zich, dat de oude leeuw zich
nogmaals verhief in den strijd, waaraan hij — onbe-
grepen door zijn tijdgenooten — zijn leven had ge-
wijd, den strijd tegen de onverdraagzaamheid, den kamp
voor vrijheid van geweten.
-ocr page 292-
HOOFDSTUK XXVI.
De eerste dag van het dispuut, bijgewoond door
schier al de geleerden van het land, de leden der
Staten en de voltallige Synode, was voorbij. Het
was een zware dag geweest. Coornhert voelde zich
vermoeid, uitgeput niet. Weer was het avond, weer
leunde hij in zijn stoel, ditmaal niet om terug te zien
op zijn verleden, maar om te denken aan de toekomst
van zijn volk.
„Wat zal het einde zijn, als de onverdraagzaamheid
steeds grooter, het vervolgen van andersdenkenden
regel wordt?"
Zijn hart beefde bij die vraag, aan zijn lippen ont-
snapt.
„Kom, vadertje! wees niet al te bezorgd! God zorgt
immers?"
Een zachte stem sprak het aan zijn zijde, een lief
gelaat zag hem aan, een klein handje gleed over zijn
zilveren haren, twee heldere oogen rustten in de zijne
met den glans, die getuigt van scherpzinnig en onbe-
vooroordeeld denken. Hij drukte haar hand:
„Mijn lief dochtertje, wees gezegend voor dat goede
woord, gij weet den ouden man te troosten!"
„Hoe is het gegaan, grootvader?" Cornelia noemde
Een wegbereider                                                            19
-ocr page 293-
290
den man, aan wien haar moeder stervend haar had
toevertrouwd, altijd met dien naam.
„Och kind, \'t is gezegd met een paar regels van
het oude versje:
„Och, dat hem de werelt wende,
Ende een iegelic hem selven kende,
En laten elkanders gebreken staan
So solt in de werelt beter gaan."
„Maar verschillend denken over geloofszaken is
toch geen gebrek?"
„Dat is het zeker niet, maar de menschen beschou-
het als veel erger, als het grootste kwaad." „Gij
moogt het geweten van uw medemenschen niet voor
uw rechterstoel roepen," was de leus van Vader
Willem. „Kind, het land zal in de toekomst nog meer
aan hem verliezen, dan het deed bij zijn dood. Een
storm van onverdraagzaamheid zal opsteken. De leer-
stellingen, vervat in het boek van hem, dien ik heden
heb bestreden, zijn er de voorboden van. Heeft daar-
om ons volk den strijd voor gewetensvrijheid ge-
waagd, om nu zelf andersdenkenden te vervolgen?"
„Vreemd, dat iemand zoo bekrompen kan denken,
wiens geleerde naam de wereld vervult. Professor
Lipsius is"___ Hij wenkte haar niet voort te gaan
en sloot de oogen, als vermoeid. Hij kon dien naam
niet hooren van haar lippen. O, als hij, die haar
vader was, haar zag, zóó zag met dien glans in de
oogen, de zijden haren, die ontsnappend aan het
kapje van gouddraad, neerkringelden op haar licht-
blauw kleed, zou hij dan haar, het evenbeeld harer
moeder, niet terstond herkennen ? En dan! Coornhert
staarde strak voor zich: dan zou ook de laatstelicht-
-ocr page 294-
291
straal van zijn leven worden uitgebluscht. Moest hij
vreezen? Hij wierp de gedachte ver van zich. Justus
Lipsius wist niets van haar bestaan en welke rechten
kon hij laten gelden op het kind, waarvoor hij nooit
een vader was geweest, dat hij had overgelaten aan
de barmhartigheid van anderen?"
Een luid, heftig kloppen op de deur brak zijn
wilden gedachtenstroom af. Enkele oogenblikken later
stond een vreemdeling in zijn huisvertrek, gehuld in
den wijden met bont omzoomden mantel der ge-
leerden. De rand van zijn spits toeloopenden hoed
overschaduwde twee oogen, die geen tekortkoming
onopgemerkt zouden laten bij — anderen.
Hij wilde spreken, op Coornhert toegaan, in hevige
verbazing bleef hij staan op den drempel. Onafge-
broken hechtten zich zijn oogen aan Cornelia\'s gelaat.
„Verena!" mompelde hij.
Er was een klank in zijn stem, die verhaalde van
zelfverwijt, die om medelijden smeekte. Er volgde
een benauwende stilte. Wat Coornhert het meest had
gevreesd, was geschied: Justus Lipsius stond in zijn
huisvertrek. Hij vouwde de handen als in stil gebed
voor het geluk van haar, die hij liefhad als een
eigen dochter.
„Verena is dood," zei hij ten laatste. Zijn stem
klonk harder dan hij zelf wilde. Toen wendde hij
zich tot Cornelia:
„Laat ons alleen nu, mijn kind I" Zij gehoorzaamde
zwijgend, verwonderd om de woorden van dien
onbekende. Een gevoel van weerzin had hij bij haar
gewekt. Terwijl de deur achter haar dichtviel schoof
Coornhert een stoel bij de tafel:
„Zet u, Justus Lipsius, gij zijt mijn gast."
-ocr page 295-
292
Met veel moeite sprak hij den naam uit van zijn
bezoeker.
„Ik kwam hier, niet als uw tegenstander in het
dispuut, maar om met u over persoonlijke zaken te
spreken/\' ving Lipsius aan. Ook zijn stem had nu
een klank van dreiging.
„En ik wenschte, dat ik alleen daarover met u kon
spreken, juist nu wij alleen zijn. Ik wenschte, dat ik
u kon bewegen uw wreede stelsels te laten varen
voor den godsdienst der liefde, zooals het Evangelie
dien leert. Daarin staat nergens, dat de mensch het
recht heeft zijn medemenschen te dooden, omdat hun
godsdienstige begrippen afwijken van zijn eigene.
„Laat de wraak aan God over", staat er geschreven."
Een straal der avondzon viel op de bezielde trek-
ken van den spreker, zijn oogen schitterden als van
een hoogeren gloed. Onzelfzuchtige goedheid, die een
rechtvaardig oordeel vraagt, ook voor andersdenken-
den, lag in de diepte van zijn blik.
„Gij spreekt zonder oordeel." Lipsius sprak op zijn
gewonen hoogen toon.
„Leer mij dan. Ik wil gaarne door u onderricht
worden. Maak mij begrijpelijk waarom God wordt
geëerd door het gevangenzetten of verbranden Zijner
schepselen, geschapen naar Zijn beeld, Zijn kinderen."
„Er zijn ook afgedwaalde kinderen."
„Gewis, een groote menigte, en zij moeten terug
worden gebracht door overtuiging, nooit door geweld.
Welke waarde heeft een geloof, dat wordt aangenomen
uit vrees voor den mutserd? Zie om u heen, zie om
u in dit land.
Een zware oorlog heeft tientallen van jaren het
volk gedrukt en nog is het einde niet te voorzien
-ocr page 296-
293
van dien krijg. Onmenschelijke vervolging dreef het
tot opstand, ga in de huizen en hoor de droevige
geschiedenis van menig gezin, dat werd gemarteld
en uiteengescheurd. Ga rond in de steden en zie
de vreeselijke gevolgen van oorlog en beleg; honder-
den zijn verbloed aan hun wonden en duizenden
omgekomen door gebrek of het moordstaal van een
vijand. Ga de kerken binnen, waar het volk God
leerde danken bij redding, Hem aanriep bij doods-
gevaar en vraag dan u zelven af: „Mag ik dat volk
scheuring en verdeeldheid leeren, haat in plaats van
christelijke liefde, vervolging in stede van waardeering
en overgave aan de leiding van God, Die Zijn zon
laat schijnen over goeden en boozen?" Hoor mijn
levenservaring: win de harten der menschen door
geduld en zachtheid, want liefde is machtiger dan haat."
De meeslepende stem zweeg, maar de betoovering,
waarin haar angstige klanken Lipsius hield geboeid,
bleef voortduren. Het was hem als tijdens het dispuut
van dien morgen. Toen had hij ook gevoeld, dat alles
hem ging ontzinken: weerlegging, spitsvondigheid —
anders zijn kracht, — geleerd betoog, zijn overv/icht van
wereldberoemd geleerde tegenover dien eenvoudigen
man. Want als een bliksemstraal verlichtte de ge-
dachte zijn brein, dat hij het dispuut zou verliezen
en thans begreep hij ook waarom.
Het was, omdat zijn tegenstander God zocht te ver-
heerlijken en hij den mensen: menschelijk inzicht,
menschelijke wijsheid en heerschzucht, aardsche macht
bovenal.
Een stilte volgde opnieuw, vele oogenblikken.
Coornhert leunde achterover in zijn stoel, de dag had
veel gevergd van zijn kracht, van zijn geestkracht
-ocr page 297-
294
bovenal. Lipsius zweeg, zoekend naar een weerlegging,
die hij niet vond.
De klopper viel op de voordeur, voetstappen klon-
ken in de gang, een dienstbode vroeg iets, waarop
een zachte stem antwoordde. Die kleine teekenen van
alledaagsch leven brachten hem terug tot de werke-
lijkheid.
Hij hernam en zijn stem klonk scherper dan hij
nu zelf wilde:
„Ons dispuut kunnen wij morgen voortzetten. Ik
kwam hier voor mijn eigen zaken."
„Ik wenschte, dat gij daarvoor niet waart gekomen.
Gij zult weten, dat gij in mijn huis geen welkome
gast zijt."
De wereldberoemde geleerde, dien een Keizer
huldigde en vorsten vleiden, beet zich op de lippen,
verschrikt en verward.
„Wat wilt ge?" vroeg hij, schijnbaar luchthartig.
„Ieder heeft zijn zwakheden en begaat wel eens een
fout. Ik voelde, dat ik mijn vrouw onverschillig was,
daarom gaf ik haar de vrijheid terug."
Coornherts oogen fonkelden van afkeer en ver-
ontwaardiging.
„Hoe durft gij zulk een voorstelling geven van uw
verachtelijk, alle goddelijke en menschelijke wetten
schendend, gedrag! Zijn trouwbreuk en verraad
zwakheden ? Op welke wijze hebt gij Verena gedwon-
gen tot haar huwelijk, om haar toen over te laten aan
haar lot! Welke zorg hebt gij ooit voor haar gedragen ?"
„Maar nu wil ik een vader zijn voor haar kind!
Roep haar hier! Gij hadt mij haar geboorte niet
mogen verzwijgen!"
„Hebt gij ooit naar het lot van uw vrouw gevraagd
-ocr page 298-
295
te midden van hoffeesten en vleierijen van lichtzinnige
vrouwen ?
Waren uw gedachten bij haar, toen de stad Weenen
u een triomftocht bereidde en u binnen haar muren
begroette als een vorst?"
„Met recht, als een vorst der wetenschap."
„Die jaagt naar tijdelijke dingen en daarvoor de
eeuwige vergeet. Macht en eer en roem zijn u ge-
noeg; liefde, trouw, geloof, ieder hooger beginsel is
u vreemd."
Er ging een uitdrukking vol pijn over het hoog-
hartig gelaat van den beroemden man.
„En als ik u nu zeg, dat die niets meer voor mij zijn.
Zie mijn grijzend haar. Denkt gij, dat alleen aan mij
de jaren spoorloos zijn voorbijgegaan, dat geen levens-
ervaring mij schijn van wezen heeft doen onderschei-
den?" Coornhert zweeg verrast en Lipsius, kampend
met zijn trots en de behoefte, om althans eenmaal in
zijn leven waar te zijn, hernam, na eenige aarzeling:
„Waarom ben ik teruggekeerd naar dit land met
zijn grauwe luchten en sombere menschen? Waarom
heb ik mijn schitterende positie opgegeven aan hof
en universiteit? Gij vraagt het niet, dan zal ik het u
zeggen. Eén beeld bleef mij bij, te midden van ver-
strooiing en hoffeesten. Eén gelaat zag ik steeds voor
mij, zoowel in de volle Aula als in de stilte van mijn
studeervertrek. Twee oogen staarden mij aan met stil
verwijt — ik voelde tegenover dien blik mijn schuld.
Ik wilde goed maken, ambteloos vestigde ik mij in
het doodsche, half in puin liggende Leiden. Ik hoopte
op een verzoening, en vorschte en onderzocht naar
haar lot — ik hoorde, dat zij dood was."
„Zedelijk en lichamelijk door u vermoord."
-ocr page 299-
296
Coornherts stem ging door merg en been. Verward
zweeg de groote geleerde.
„Gij hebt haar den lijdensbeker laten ledigen tot
den laatsten druppel, gij hebt haar hart gebroken
door haar iederen kans op geluk te ontrooven, haar
leven hebt gij verwoest. Was het wonder, dat haar
hart veel pijnlijke, onnoodige slagen deed, dat het
plotseling stilstond ?"
Een onbehaaglijk gevoel van schaamte, die naar
wroeging zweemde, deed Lipsius opnieuw zwijgen.
Hij zocht naar een wederwoord, dat hij niet vond,
voor de eerste maal van zijn leven. Eindelijk stiet hij
uit, meer dan hij sprak:
„Wij struikelen en dwalen allen"___
„Dat zegt gij, die andersdenkenden wilt laten
dooden, nu het u zelven betreft."
Lipsius deed of hij niet hoorde.
„Ook ik heb gedwaald, maar ik wil goedmaken.
Ik zal mijn dochter erkennen en haar leven"___
„Zou een weerstreving zijn van den laatsten wensch
harer moeder, die niet wilde, dat gij ooit zoudt hooren
van haar bestaan."
„Zwijg! Ik wil dat zij met mij gaatl Ik eisch haar
op! Niemand zal mij mijn recht op haar ontnemen!"
„Gij hebt zelf afstand gedaan van ieder recht, toen
gij uw huwelijk onwettig hebt doen verklaren."
„Dan zal ik die akte laten vernietigen."
„Onmogelijk. Er bestaan wetten."
„Dan zal ik een nieuwe akte in de plaats stellen.
Voor mij bestaat geen onmogelijkheid."
Hij stond trotsch en verwaten, zich bewust van zijn
macht in hoven en kanselarijen, toen hij hoonend uit-
riep:
-ocr page 300-
297
„Zelfs Luther keurde het dubbele huwelijk goed
dat zijn vorstelijke beschermer, Filips van Hessen,
sloot met Margareta van Saaie, terwijl zijn gemalin
nog leefde. Denkt gij dan, dat het mij moeilijk zou
vallen"....
„Een valsche akte te laten opmaken? Voorzeker
niet. Ik weet, dat gij een meester zijt in de kunst
van vervalschen. Dat hebt gij reeds in uw jeugd te
Haarlem bewezen toen gij, volgens den wensch der
Landvoogdes, het document betreffend de previlegiën
hebt vervaardigd, dat gij, naar uw bewering, hadt
gevonden op het stedelijk archief." Lipsius stond een
oogenblik roerloos, als verlamd. Dit lang vergeten
misdrijf, onbeduidend in zijn oog, zou zich dat stellen
tusschen hem en het wild begeeren, om zijn dochter
te bezitten, haar mee te voeren naar zijn huis? Wan-
neer Coornhert een aanklacht tegen hem indiende,
dan was alles verloren: zijn naam, zijn eer, zijn gezag
in de wereld der geleerden, ook dan als de misdaad
verjaard was. Dan kon ruchtbaarheid omtrent Verena\'s
smartvol en geduldig gedragen lot evenmin uitblijven.
Met afschuw zou zich zijn dochter van hem wenden,
dan.... eenzame, geschandvlekte ouderdom, die zou
eindigen in een vergeten, met onkruid overwoekerd graf!
Wanhoop en trots maakten zich meester van hem,
geheel. Wanhoop om de macht, welke die man over
hem bezat, trots die, kostte wat het moest, overwin-
naar blijven wilde al zou zich een gansche wereld
tegen hem verzetten. Met een woest besluit greep hij
onder zijn mantel, zijn stem was schor toen hij uitstiet :
„Sterf duivel! Herhaal uw aanklacht in het graf!"
De gloed van een vlijmend gespitsten dolk flikkerde
in het purperen avondlicht, boven Coornherts hoofd.
-ocr page 301-
298
Met een behendigheid, die men niet zou hebben ver-
wacht van zijn hooge jaren, ontweek hij den stoot en
greep den opgeheven arm. De dolk wondde zijn hand,
zijn pols, hij worstelde om vrij te komen. Lipsius\'
vuist omklemde zijn keel als een schroef. Met een
dreunenden slag viel een zware eikenhouten stoel
om, het ging alles zeer snel, het duurde slechts enkele
oogenblikken. Maar de slag was gehoord door het
geheele huis, de deur werd opengerukt, Cornelia
stond in het vertrek.
Op haar gezicht liet Justus Lipsius zijn slachtoffer
los. Hijgend, in sprakelooze woede, leunde hij tegen
den wand.
„Mijn dochter," mompelde hij dof, „hoor mij, mijn
dochter!" Beide handen strekte hij naar haar uit, met
een rilling van afschuw week zij terug.
„Ik uw dochter? De dochter van een sluipmoorde-
naar?"
De afschuw, waarvan haar eerlijke oogen spraken,
verbijsterde hem zoo, dat hij roerloos op zijn plaats
bleef met een half waanzinnigen lach, den dolk in
zijn hand geklemd, waarvan het bloed afdruppelde.
„Moordenaar 1" herhaalde zij vol afschuw en haar
zachte stem vlijmde, „wat heeft hij u gedaan, de beste,
edelste van allen? Ga, als gij niet wilt, dat men u
geboeid van hier voert."
Lipsius had zijn bezinning herkregen, in zijn oogen
gloeide het als een vuur toen hij uitbarstte:
„Waarom ik zijn leven eischte, vraagt gij ? Het was,
omdat hij zich stelde tusschen vader en kind, omdat
hij mij wilde beletten mij aan je bekend te maken.
Want zoo zeker als Verena Clement je moeder was,
ben ik je vader, ik, de „groote Lipsius," als men mij
-ocr page 302-
299
noemt. Ga met mij, mijn kind! Schoone, verre landen zul
je zien, in paleizen zul je verkeeren. Vorsten zullen voor
je buigen, en prinsessen je bijzijn begeeren, omdat
je mijn dochter bent. Met weelde en glans zal ik -je
leven vervullen, eer en geluk zullen je deel zijn. Ver-
laat dien ouden man en deze burgerwoning en dit
gure, noordsche landl Kom mijn dochter! Kom mee!"
Hij strekte beide armen naar haar uit. Lang onder-
drukte hartstocht lag in zijn oogen, de hartstocht van
den man, die in zijn dochter ziet opbloeien de bruid
zijner jeugd.
Zij week verder van hem terug, afschuw en angst
maakten haar oogappels bijna zwart. Toen sloeg zij
beide armen om Coornherts schouders:
„Bescherm mij tegen dien man!" fluisterde zij hijgend.
„Niet hem beschouw ik als mijn vader!"
„Kind, mijn kind! Je weet niet wat je zegt!"
Woest van smart en dreiging klonk Lipsius\' stem.
Maar vast doorstond zij den blik zijner toornige oogen:
„Mijn moeder heeft een geschrift nagelaten, het
behelsde de geschiedenis van haar leven. Het was
aan mij gericht, ik mocht het lezen op mijn achttiende
jaar. Zoo weet ik van haar gebroken leven, haar
vernietigd bestaan, maar ik wist alleen niet den naam
van hem, die haar hart heeft gebroken en haar toe-
komst deed zinken in een vroeg gedolven graf."
„Mijn kind," mompelde Lipsius, „zwijg o, zwijg!
Kom mee!" Zij strekte de hand uit, afwerend en
vatte met haar rechter die van Coornhert. Het bloed
sijpelde door het windsel, dat zij sloeg om zijn gewonde
hand, in haast.
„Hij heeft geleden om ons leed, hij heeft de wanhoop
mijner moeder verzacht, haar geholpen haar leed te
-ocr page 303-
300
dragen. Toen zij de oogen sloot voorgoed, vertrouwde
zij mij aan hem toe en hij heeft voor mij gezorgd
en mij bewaakt met teedere opoffering en groote liefde.
Thans is hij hoogbejaard en zwak en heeft de zorg
noodig eener dochter en, die wil ik voor hem zijn.
Hij is voor mij als een vader, maar gij! Ga weg,
vreemde man! Gij zult nooit iets voor mij kunnen
zijn, want gij hebt nooit mijn moeder liefgehad maar
uzelven alleen!"
„Liefde is machtiger dan haat. Zij voert haar loon
mee en opent reeds hier op aarde den hemel," sprak
Coornhert ernstig. Zijn stem klonk mat, maar vrede
lag in den blik zijner oogen. En hij voelde zich in
dit uur voor al de toewijding en opofferingen van
zijn leven beloond.
Justus Lipsius staarde een oogenblik naar die
liefelijke groep, een vader en dochter door verwantschap
van hart en geest, van meer waarde dan bloedver-
wantschap. In vol vertrouwen op elkanders liefde en
karakter stonden zij tegenover hem, die werd uitge-
stooten door eigen zonde en schuld. Vast sloten zich
hun handen ineen, toen Cornelia sprak met het heilige
woord der algeheele toewijding eens ontweld aan het
hart, geuit door de lippen van Ruth:
„Uw volk is mijn volk, en uw God mijn God!"
Toen stiet hij een woesten kreet uit, als het brullen
van een roofdier klonk het:
„Zoo vaar dan wel en vaar naar de hel!"
Weer hief hij zijn dolk op met een snellen, mee-
doogenloozen stoot, die ditmaal doel trof. Het staal
plantte zich in Cornelia\'s schouder; zij wankelde en
viel neer met een slag: geen enkel geluid drong over
haar lippen.
-ocr page 304-
301
Eén oogenblik stond Lipsius roerloos, hij zag
Coornhert zich nederbuigen om zijn kind te onder-
steunen, dat hij niet durfde naderen. Zijn tanden
klapperden op elkander, lijkwit werd zijn hooghartig
gelaat, nu smeekten zijn trotsche trekken om erbar-
ming. Maar als door demonen voortgedreven vluchtte
hij uit het huis, waar hij zijn dolk had gedompeld
in het lichaam zijner dochter, het kind der moeder,
wier hart en leven hij had gebroken.
Hij wankelde voort in de vallende duisternis. De
maan, die door een gebroken wolk scheen, wierp
haar stralen in de gracht, waarlangs hij ging. Hij
kwam bij een brug en stond stil. Diep boog hij zich
over de leuning, het was of het teere gelaat zijner
dochter hem aanzag uit het lichtend water, verwijtend
met de oogen van een gewonde ree, zooals hij haar
had gezien, toen zij krimpend ineenzonk onder den
stoot van zijn moordend wapen.
Een huivering schudde hem van het hoofd tot de
voeten. Weg vluchtte hij van die plek, weg, zoo snel
als zijn kracht het toeliet. Maar de stralen der maan
gingen met hem, hij zag ze overal en de oogen van
zijn vermoord kind lichtten in hun glans.
„Ik word nog krankzinnig, wčg moet ik, ver weg!
Weg!"
Hij stond nu bij de poort, de wacht aarzelde, hoe-
wel de goudstukken verlokkend glinsterden in zijn hand.
„Wacht tot den ochtend, het is streng verboden,
nu de poort te ontsluiten. Geleerde heer, wacht af!"
„Gij kent mij? Dan kunt gij mij ook onbevreesd
doorlaten. Een kranke vriend laat mij roepen, morgen
ben ik hier terug."
De wacht beraadslaagde: zonder geleide te voet wilde
-ocr page 305-
302
de vreemde gaan in den avond. Was het te wagen ? De
goudstukken schitterden. Een oude speerdrager hakte
den knoop door:
„Hij is een geleerde, zegt ge? Die doen altijd gek.
Laat hem loopen, dan zal hij over een half uur wel
op de poort staan te bonzen om weer binnen te worden
gelaten."
De wacht verdeelde weibehaaglijk het goud, Justus
Lipsius stond buiten poort en wal. Diep haalde hij
adem, nu was hij vrij! Een schuwen blik sloeg hij
ter zijde en hij zag hoe de maanlichtstraal met hem
mee ging, hoe de oogen zijner dochter hem aan-
staarden uit dat licht.
Klamme druppels parelden op zijn voorhoofd, zijn
voeten weigerden hem den dienst, met een rauwen
kreet zonk hij ineen.
Niemand hoorde het, niemand hief hem op, alleen
de maanlichtstralen gleden over zijn gelaat. Zij zagen
het koud en strak gelijk dat eener doode.
De Synode was voltallig bijeen. Met haar stroeve
aangezichten en zwarte, in breede vouwen neerplooiende
mantels maakte de vergadering een somberen indruk.
De leden spraken tot elkander op gedempten toon,
menige verwonderde blik zocht de deur. Maar de
beide tegenstanders verschenen niet.
„Het dispuut moet toch worden voortgezet," besliste
ten laatste de voorzitter.
Er werd een bode gezonden naar Coornherts woning,
een tweede naar het tijdelijk verblijf van Lipsius. Zijn
vertrekken waren verlaten, zij vonden Coornhert, ge-
bogen over het ziekbed van haar, die ieder zijn klein-
dochter geloofde.
-ocr page 306-
303
Niemand zocht eenig verband tusschen de ver-
dwijning van den grooten geleerde en de plotselinge
ziekte van Cornelia. Ook Coornhert zweeg, op haar
verzoek.
„Wat is er toch gebeurd ?" drong de jonge genees-
heer aan, die bij haar was geroepen. Hij was reeds
vermaard om zijn kennis en met Lipsius uit Leiden
gekomen tot bijwoning van het dispuut, dat geleer-
den van iedere richting had doen samenstroomen te
Gouda. Met groote deelneming rustten zijn oogen op
de teere, zachte trekken. In hun doodelijke witheid,
de oogleden gesloten, deden zij denken aan een
marmeren beeld.
„Dat is koorts tengevolge van dien dolkstoot. Wie
heeft haar dien toegebracht? De schout behoort te
weten van den aanslag."
De oude man beefde van angst en opwinding:
„Vraag maar niet, dring niet aan 1 Er zijn menschen,
die op zij schuiven wat hen in den weg staat, goed-
schiks, kwaadschiks — als het hun niet anders gelukt,
zelfs door een moord!"
De doordringende oogen van den geneesheer rustten
vorschend op Coornherts gelaat.
„Een twist van geliefden wellicht, die eindigde
zooals men dat soms leest in de oude balladen der
troubadours ?"
Coornhert maakte een afwerende beweging.
„Dat het minst van alles. Zij draagt nog geen ver-
lovingsring!" Twee groote tranen sprongen uit zijn
oogen:
„Mijn arm kind! Mocht je moordenaar nacht noch
dag rust hebben en aan hem worden vergolden wat
hij jou misdeed!"
-ocr page 307-
304
Een donkere nevel kwam voor zijn oogen, hij wan-
kelde en verborg het hoofd in de handen.
„Stil, zeg niets meer! Zit stil en wacht af!" fluisterde
de geneesheer. Hij hield Cornelia\'s hand in de zijne,
zijn oogen hingen aan haar wit gezichtje.
Zij begonnen te stralen:
„Zij zal herstellen, de kleur keert op haar gelaat,
geregeld gaat haar ademhaling!"
In dit oogenblik sloeg Cornelia de oogen op met
een klaren blik van bewustzijn. Die eerste blik viel
op den jongen dokter, wiens oogen in de hare drongen
met een blik van bezorgdheid, van liefde.
„Zij zal herstellen I" prevelde Coornhert haar andere
hand vattend en die teer drukkend. „O, mijn lief kind!
God zal je weer oprichten!"
Toen dacht hij welk een goed paar die beide jonge
menschen zouden vormen, goed en gelukkig. Hij Had
dit reeds meer gedacht als de „Leidsche dokter" hem
soms opzocht in zijn woning, om eens te kunnen
praten met den vermaarden Coornhert.
Thans dacht hij dit weer.
Het dispuut bleef onbeslist. Justus Lipsius keerde
niet terug naar Leiden, nimmer werd hij meer gezien
in het land. Geruchten liepen, dat hij naar Hamburg
was gegaan; zij werden gevolgd door een zeker bericht,
dat hij te Mainz met groote plechtigheid, in de kerk
der Jesuďeten, den Hervormden godsdienst weer had
afgezworen, dien hij te Leiden had aangenomen, zooals
vroeger, te Isca, de Luthersche belijdenis. Zijn voor-
malige ambtgenoot, Schlüsseiburg, te Jena hoonde hem
dientengevolge in een pamflet als „een nieuwe Lucianus,
een Epicurist, veranderlijk als een weerhaan"----
-ocr page 308-
305
En in de Republiek verkondigde Voetius van den
kansel „dat Justus Lipsius was te beschouwen als
een halve heiden en een vrijgeest, die den godsdienst
als goud gebruikte en verwisselde."
Maar de weleerwaarde dominee Voetius voegde er
niet bij, dat hij en vele zijner ambtgenooten, dien
nu verfoeiden geleerde hadden getracht te gebruiken
om hun doel te bereiken tegen Dirck Volkertsz.
Coornhert „den Prins der Libertijnen."
En de Prins der Libertijnen herhaalde, wat de
overtuiging was van zijn hart:
„Saligh is hy, die de mate en het coninglycke
midden houdt, sonderlinghe in dees sorghelycke tijden,
overvlceyende van ontellijcke verscheyden opinien."
Ieder kende nu hem en zijn werken: het plotseling
afgebroken dispuut gaf hem nieuwe stof tot schrijven
en denken.
„Tot zwijgen was hij niet te brengen. Hij zou niet
rusten, eer de dood hem tot rust bracht." \') Zijn ge-
heele levensopvatting werd weergegeven in zijn
geestesarbeid, in zijn toegevendheid maar ook ruste-
looze bestrijding van andersdenkenden, in zijn afkeer
van schijnvroomheid, die den vorm aannam voor het
wezen.
Maar niet lang meer zou hij zijn machtige pen,
„de sierlykste, die schreef in de Republiek," 2) voeren.
Weinige maanden na het dispuut ontsliep hij.
De laatste vreugde van zijn leven was Cornelia
hersteld te zien en te weten, dat het geluk haar
wachtte in een huwelijk, waarin man noch vrouw
ooit zich zelven zouden zoeken maar steeds elkanders
geluk.
\') Fruin. 2) Bosboom—Toussaint.
-ocr page 309-
306
Het was een der laatste dagen van October, een
echte herfstdag met neerdwarrelende bladeren, die als
gouden vlokken dreven op het stille water, met een
laatsten zonneglans, die tintelde in de regendruppels
langs het kozijn.
Zijn vrienden waren gekomen en gegaan dien dag
en den vorigen, om voor het laatst hem nog te
zien, Dirck Coornhert, nu een stervende. Den vorigen
dag had hij gezegd tot Cornelis Willemsz, notaris te
Gouda:
„Mijn ziel behoort aan God, van Hem heb ik haar
ontvangen, zij is zijn eigendom, niet het mijne. God
kan haar verwerpen of behouden, naar het Hem be-
haagt. Maar God is goed, Hij doet niets dan goed en
zal daarom Zijn goed schepsel niet verderven."
Ook in zijn uiterste ure bleef hij zich zelven gelijk.
Want hij had nooit het leerstuk kunnen aannemen,
dat de mensen van nature geneigd is Gods geboden
te overtreden in woorden, werken of gedachten. Hij
geloofde, dat ieder deugdzaam kon zijn, die het ernstig
wilde en werkte dit denkbeeld uitvoerig uit in zijn
Wčl-levenskunst:
„De deugd is niemand aangeboren, maar kan door
ieder beoefend en bereikt worden!" ...
De stervende lag met gesloten oogen, maar een
uitdrukking van stillen vrede zweefde over zijn bleeke
trekken: die hem de liefsten waren stonden om zijn
sterfbed.
„Is het wčl met u, oom?" vroeg een verwante, die
voor hem zorgde, nu Cornelia nog te zwak was om
haar huiselijke taak weer te volbrengen. Nauw ver-
staanbaar klonk zijn antwoord:
„Het is wčl."
-ocr page 310-
307
Kort woord, maar veelzeggend. Het afscheidswoord
van hem, die nooit een klacht had geuit bij de vele
beproevingen van zijn aardsche bestaan, maar tevreden
was met het leven gelijk God het hem gaf, die zijn
ziel vertrouwend legde in Hooger hand, wetend, dat
het dan wčl zijn zou.
Langs stormachtige paden had het leven hem ge-
voerd, ruw was vaak de weg geweest, maar steeds
had hij omhoog gezien om het licht te ontdekken, ook
als het werd omsluierd door nachtzwarte wolken.
Een zee van leed, een wereld vol strijd waren gegaan
over zijn hoofd, over dat van zijn volk, zijn hart had
dit alles mee doorleefd, mee doorgeworsteld.
Recht had hij ieder willen doen, het onrecht gehaat,
miskenning en veroordeeling waren zijn deel geweest.
Nu was ook dit leed geleden, de rust kwam, die God
bereid houdt voor de zijnen. Zij, die bij hem waakten,
hoorden hem fluisteren:
„Ghij zijt alleen mijn wenschen,
Mijn hoop, mijn troost, mijn God."
En met de gedachte aan zijn God in het hart en
op de lippen, met een uitdrukking van heiligen vrede
op zijn gelaat, gaf hij zijn sterfelijk lichaam over in
Gods hand en ging hij uit dit vluchtig leven in tot
de eeuwige heerlijkheid. Want, al had hij zich nooit
kunnen voegen in een bepaalde kerkleer, zijn hart
was vol geloof in de verzoenende liefde van Christus,
Diens genade was hem genoeg. Zijn Evangelie der
liefde had hij beleden niet met praal van woorden
maar door daden, met zijn gansche leven.
Een stoet van stille menschen voerde hem weinig
-ocr page 311-
iO / %>~»~>**S
r
308
dagen later naar zijn laatste rustplaats: de St. Janskerk
te Gouda.
Geen uit marmer gehouwen gedenknaald zou zich
verheffen boven zijn eenvoudig graf, waarover de
bleeke herfstzon haar laatste stralen wierp, geen
praalgesteente, als eens zou worden opgericht voor
Justus Lipsius, te Leuven in het klooster der Francis-
caners. Doch hem werd een monument gesticht van
grooter waarde dan kil marmer of ijzerhard arduin.
Want op zijn grafsteen werden gebeiteld woorden
geweld uit het hart, die spraken tot het hart. Zij
waren het met weemoed en liefde neergeschreven
dichterwoord van Laurensz van de Spieghel:
„Hier rust
Wiens lust
En vreughd
Was deughd.
En \'t waer,
Hoe zwaer
\'t Oock viel,
Nog sticht
Zijn dicht
Geschrijf;
Doch \'t lijf,
Hier bleef,
Godt heeft
De ziel."