-ocr page 1-
DE BETEEKEHS YAI HET GEIOOE U
JEZUS CHEISTÏÏS YOOR OïïZEtf TIJD
DOOR
Dr. A. VAN DER FLIER GJz.
Pred. der Nederl. Herv. Gemeente te Kleef
UITGAVE VAN „MIDDAGHOOGTE", VEREENIGING TOT
VERDEDIGING EN VERDIEPING DER CHRISTELIJKE
WERELDBESCHOUWING TE \'S-GRAVENHAGE ::
          ::
D. A. DAAMEN - \'S-GRAVENHAGE
-ocr page 2-
-ocr page 3-
W)?*\'
;\'
DE BETEEKENIS VAJ HET GELOOE IN
JEZÏÏS CHEISTÏÏS VOOE ONZEN TIJD
DOOR
Dr. A. VAN DER FLIER G.Jz.
Pred. der Nederl. Herv. Gemeente te Kleef
UITGAVE VAN „MIDDAGHOOGTE", VEREENIGING TOT
VERDEDIGING EN VERDIEPING DER CHRISTELIJKE
WERELDBESCHOUWING TE \'S-GRAVENHAGE ::
          ::
—^—
BIBLIOTHEEK
NED. HERV. KEP*
\'\\3S
/Po
o
D. A. DAAMEN — \'S-GRAVENHAGE
-ocr page 4-
J                                                                                                L
BIBLIOTHEEK UNIVERSITEIT UTRECHT
A06000028266140B
2826 614 O
-ocr page 5-
WOORD VOORAF.
De Vereeniging „Middaghoogte" doet een goed en een
goed gemeend werk. Behalve een en ander, dat niet in het
openbaar geschiedt, houdt zij des winters eenige samenkomsten
met debat, „tot verdediging en verdieping van de Christelijke
Wereldbeschouwing" harer leden, en dergenen die willen
komen luisteren. Deze Vergaderingen zijn dikwijls zeer druk
bezocht. Mannen en vrouwen die door de kerken niet ge-
trokken worden, komen daar, omdat zij meenen daar zoowel
het vóór als het tegen te kunnen hooren; en dan voor zich
zelven eene keuze te doen.
Men kan over het nut van dergelijke debat-avonden ver-
schillend denken; maar men kan niet ontkennen dat de
behoefte er aan in velerlei kring wordt gevoeld. In ver-
scheidene groote steden van Duitschland worden zij geregeld
des winters gehouden: ingeschakeld in het evangelisatiewerk
der stadszending. Onze tijd vraagt er om
en „Middag-
hoogte" doet goed met naar die vraag te luisteren.
De voorlezing over „de beteekenis van het Geloof in Jezus
Christus voor onzen tijd" door Dr. A. van der Flier G.Jzn.
is eene van de toespraken ter inleiding van zulk een debat-
avond; en Middaghoogte denkt met ingenomenheid en dank-
baarheid aan dien avond terug. Daarom ook verheugt het
haar Bestuur zeer dat het in staat gesteld wordt het toen
gesprokene aan wijder kring ter lezing aan te bieden; en
dat ik de uitnoodiging niet afsloeg om bij deze eerste uitgave
-ocr page 6-
van Middaghoogte een woord ter inleiding te voegen, geschiedt
niet omdat Dr. van der Flier mijne aanbeveling behoeft;
maar dewijl het Bestuur gaarne zag dat een der oudste
vrienden der vereeniging te dezer stede, ook bij deze gelegen-
heid eene blijk van instemming en waardeering geven zou.
„Ook" bij deze gelegenheid;
want zelf trad ik in deze
vergaderingen reeds eenige malen op
en ik houd zulke
debat-avonden voor een uitnemend middel naar een goed
doel. En dat de even degelijke als keurige lezing van Dr. van
der Flier nog gaarne nagelezen zal worden en door menig-
een overwogen, dat verwacht ik met blijdschap;
en ik
verwacht daar blijdschap van.
Moge nu dit woord gelezen worden ook door hen, die
meenen afgerekend te hebben met het christelijk geloof, maar
die toch erkennen moeten dat zij geen houvast hebben, en
geen zekerheid. God geve daarop een rijken zegen. Want
allen hebben den Christus noodig, die ook uit deze bladzijden
gekend wordt; in Hem is het leven; in Hem alléén!
Dr. F. VAN GHEEL GILDEMEESTER.
Den Haag, Mei 1912.
-ocr page 7-
De Beteekenis van het Geloof in
Jezus Christus voor onzen Tijd.
Het zal niet heel lang meer duren, of reeds is een
eeuw voorbijgegaan sinds D. F. Strausz een werkje in
het licht zond onder den veelzeggenden titel: „Zijn wij
nog Christenen?" Die vraag, van twijfel getuigend, is sedert
in wijder kring herhaald, is ook en wordt, — moet ik
niet zeggen steeds meer? — met een besliste ontkenning
beantwoord. Neen, zeggen velen, wij zijn geen christenen
meer en wij willen geen christenen meer zijn.
Men heeft voorgesteld deze vraag anders te lezen en
wel aldus: zijn wij reeds christenen? Ongetwijfeld met
recht. Toch wordt hiermede geheel iets anders bedoeld,
wordt onzen blik een andere richting gewezen. Want dan
heeft men het oog op het zedelijk leven, op onze gevoe-
lens en drijfveeren, op onze daden. Strausz, en wie hem
volgden, echter bedoelen veel meer het geloof en den
geloofsinhoud. Natuurlijk is er tusschen beiden verband.
Zoo kan men langs een omweg tot het uitgangspunt
terugkeeren. Inderdaad moet ook m. i. het zwaartepunt
van het christendom gezocht worden in de praktische
zijde. Het komt allereerst aan op den wil en op de be-
reidwilligheid. Als dit werd ingezien en als de hier
gewezen weg werd ingeslagen, zou veel twijfel verdwijnen.
„Zoo iemand wil den wil van God doen, die zal van
deze leer bekennen of zij uit God is, dan of ik van mijzelven
spreek." Deze regel van Jezus, in het evangelie mede-
gedeeld (Joh. 7 : 17), moet ook nu nog worden gevolgd.
Dit neemt evenwel niet weg, dat er vele bezwaren zijn
-ocr page 8-
6
gerezen tegen het geloof zelf, die maar niet zonder meer
ter zijde kunnen worden gelegd. Ook kunnen deze op
hun beurt een hinderpaal worden om te probeeren het
Christendom in praktijk te brengen. Zelfs hebben deze
geleid tot tegenspraak en afkeuring ook van de christe-
lijke levenspraktijk, als ik het zoo noemen mag.
Vandaar de groote, met inspanning gevoerde strijd der
geesten in onze dagen. Een strijd, die, meen ik te mogen
zeggen, gaat om het behoud van het christendom.
Aan de ééne zijde staan de besliste voorstanders, aan
de andere zijde de niet minder besliste tegenstanders.
En in het midden, of beter gezegd misschien ter zijde,
de weifelenden, zeker niet minder groot in aantal. Wie
zal het winnen?
Die strijd laat niemand onbewogen, ten minste nie-
mand die leven wil d. i. die zich rekenschap wil geven,
wie hij is en wie hij zijn moet, en welke houding hij
aanneemt en aannemen moet tegenover de menschen en
de toestanden buiten hem. Immers het gaat in den grond
der zaak niet om een leer, een beschouwing, een stel
meeningen, die wij wel in waarde houden en waarmede
wij zelfs willen pronken, maar het gaat om de vraag
welke levensmachten over ons zullen heerschen, en daarom
ook, hoe wij ons leven, en in zoover het van ons afhangt,
onze samenleving in hare verschillende geledingen zullen
inrichten.
Daarom meen ik op uw aller aandacht, ja op uw ern-
stige belangstelling te mogen rekenen, als ik een onderwerp
ga bespreken, dat ons brengt tot in het hart van dien
strijd. Want hier is de Latijnsche spreuk van toepassing:
tua res agitur: d. i. dit raakt u zelf, uw personen, uw
zielen, dit betreft ook uw eigen, uw eerste en hoogste
belangen.
Maar tegelijk ontspruiten uit dezelfde bron allerlei
moeilijkheden. Vooreerst omdat wij ons zoo licht partij
stellen en zelfs in de verzoeking komen de gegevens, die
-ocr page 9-
7
er zijn, te vervormen naar onze wenschen en verlangens.
Het is noodig dit uit te spreken en ons hiervan wel be-
wust te zijn. Opdat wij voorzichtig te werk gaan en ons-
zelf voortdurend in ons onderzoek en werken nagaan. Toch
behoeft dit niet als zoodanig bezwaar te gelden, dat elke
behandeling waardeloos wordt, omdat van te voren de
uitkomst reeds zou vast staan. Want wel is het mogelijk
éénzelfde gegeven verschillend, ja in tegengestelden zin
te-laten spreken, maar dit gegeven zelf wordt er niet door
veranderd. Het staat ieder vrij om het hiertegenover
zijn eigen taal te laten spreken, ja, het zal die zelf ten
slotte hiertegen doen hooren. Daarom wil ik liever
denken aan een beproeven, een toetsen van wat wij
gelooven, aan de bronnen en ook aan de bezwaren.
In de tweede plaats denk ik aan de uitgebreidheid van
de stof, die ons onderwerp beheerscht. Wij raken hier
aan het hart zelve, zeide ik reeds, van den strijd der
geesten in onze dagen. Welnu, hierom acht ik gewenscht
het niet te zoeken in de breedte en mij tot de hoofdzaken
te bepalen. Indien de hoofdlijnen eenmaal getrokken zijn,
zal het niet zoo moeilijk zijn de geheele figuur hiermede
in overeenstemming te brengen.
1. Het geloof in Jezus Christus is van centrale be-
teekenis voor geheel het christendom. Wij raken hier
niet aan een der buitenzijden, maar aan de kern zelf.
Voor mij valt met dit geloof het christendom zelf weg.
Ik weet dat niet allen mij dit zullen toestemmen. Ik weet,
dat er zijn, die dit geloof hebben prijs gegeven en toch
christenen willen zijn, gelijk ook vroeger anderen beproefd
hebben zulk soort van christendom in het leven te roepen.
Eigenaardig echter — en ook veelzeggend zeker — is, dat
wij daar in onzen tijd althans een merkwaardige beweging
zien naar dit geloof heen. Ik bedoel dit, dat ook in de
kringen van de modernen steeds meer plaats aan Christus
wordt ingeruimd en de vraag naar de beteekenis, die
Christus voor het geloofsleven heeft — en dit met de
-ocr page 10-
8
uitgesproken bedoeling, dat deze beteekenis er is en dat
zij er eene is van niet gering gewicht — bij meer dan
één opgekomen is.
Ik zal mij intusschen hierin niet verdiepen, maar liever
aanstonds de aandacht richten op datgene, wat mijn bo-
vengenoemde stelling bewijzen moet. Daartoe beroep ik
mij op de oudste oorkonden of bronnen, op het Nieuwe
Testament. Het is zonder twijfel dat het geloof in Jezus
Christus hier in het middelpunt wordt gesteld.
Dit blijkt uit de evangeliën.
Ik doe hieruit enkele grepen. Vooreerst de dadelijk
opvallende verhalen van wondervolle genezingen door
Jezus verricht, en dit met een enkel gebaar, een aanraking,
een enkel woord soms. Alleen wie deze niet dan van
hooren zeggen kent, kan meenen, dat niets anders wordt
medegedeeld dan een wonder.
Wie aandachtig leest echter zal geheel iets anders
vinden, zal zien, dat telkens verhaald wordt van het
geloof.
Ik noem hiervoor enkele sprekende voorbeelden:
a.    de genezing van den knecht van den hoofdman
(Matth. 8:5—13), waarin Jezus zijn verwondering
uitspreekt over een geloof zoo groot, als hij in Israël
niet had gevonden;
b.    de genezing van den jongen met een stommen geest
(Mark. 9 : 14—28), waarbij Jezus eerst den vader
nadrukkelijk voorhoudt de noodzakelijkheid van het
geloof: „zoo gij kunt gelooven, alle dingen zijn
mogelijk dengenen, die gelooft";
c.    de mededeeling (Matth. 13 : 58) dat Jezus aldaar (in
Nazareth) niet vele krachten gedaan heeft van wege
hun ongeloof."
Maar ook wanneer het geloof niet met name genoemd
wordt, staat toch de daad van het geloof op den voor-
grond. Bv. in de genezing van den melaatsche (Matth.
8:24). Zijn zeggen: „Heer, indien gij wilt, gij kunt mij
-ocr page 11-
9
reinigen" is niets anders dan de uiting van zijn geloof.
Dat dit geloof zich op Jezus zelf richt, behoeft niet te
worden gezegd en is uit de verhalen duidelijk. De hoofd-
man immers liet Jezus zeggen: dat voor hem één woord
van Jezus genoeg was. Die vader antwoordde: „ik geloof
Heer, kom mijn ongeloof te hulp." En het niet gelooven
der mannen van Nazareth, was een niet gelooven in
Jezus.
Met de woorden, die ons van Jezus zijn overgeleverd,
schijnt het eenigszins anders. Wij hebben hierin allerlei
spreuken en gelijkenissen, die op zichzelf waarde hebben
en waarin met geen woord van geloof wordt gerept.
Hiertegenover echter staan andere, waarin wel degelijk
over Jezus\' persoon en de beteekenis, die hij voor de
zijnen heeft, wordt gesproken. Bv. in de Bergrede, wan-
neer de reeks van zaligsprekingen aldus wordt besloten:
„zalig zijt gij, als de menschen u vervolgen en liegende
allerlei kwaad van u spreken om mijnentwil." Eveneens
in een gelijkenis als die der goddelooze landlieden,
waarin Jezus zich vergelijkt met den zoon, dien de heer
van den wijngaard zond. Maar ook al schijnen die woor-
den buiten den persoon van Jezus om te gaan, zoo valt
hierop toch een geheel ander licht, als wij bedenken, dat
zij hun wondervolle beteekenis verkrijgen in verband
met hemzelf. De persoon van Jezus staat achter zijn
woorden en draagt ze en geeft daaraan leven en kracht,
zooals de elektrische batterij de gloeidraden doet schit-
teren en fonkelen. Eerst als wij dit aan Jezus verbinden,
kan zijn woord ook voor ons tot een drijfveer worden
in ons handelen, dat wij zelfs onze vijanden moeten
liefhebben, of dat wij een ander moeten doen, wat wij
willen, dat ons gedaan wordt. Van hem losgemaakt, ver-
liezen zij hun kracht. Daarom acht ik het in het geheel
niet vreemd, maar integendeel iets van zelfsprekends, dat
in kringen, die het geloof in Jezus Christus hebben los-
gelaten, tegen zulke woorden verzet is gekomen en dat
-ocr page 12-
10
daarin een andere leer verkondigd en aanvaard wordt.
In de derde plaats wijs ik op wat de evangeliën
ons berichten over den omgang van Jezus met zijn leer-
lingen, zijn vertrouwden, die hij tot zich geroepen had
en aan wie — in onderscheid met de schare — hij de
geheimenissen van het Koninkrijk Gods verklaarde
(Matth. 13:11). Het is dunkt mij een regel, waarvan de
geldigheid niet spoedig zal worden betwist, dat wij het
best de denkbeelden of leeringen van den een of anderen
geestelijken leidsman leeren kennen, als wij nagaan, hoe
hij zich heeft uitgelaten in den kring zijner vertrouwde
leerlingen of vrienden. Wanneer wij dezen regel ook hier
volgen, zien wij, dat het geloof in hem op den voorgrond
staat. Immers het hoogtepunt wordt gevormd door de
vraag, die Jezus hun stelde toen hij zijn lijden tegemoet
zag, de vraag: „wie zegt gij dat ik ben?" Een vraag,
waarop Petrus uit aller naam antwoordde: „gij zijt de
Christus, de Zoon des levenden Gods." Dit antwoord
werd door Jezus niet alleen nadrukkelijk goedgekeurd,
maar aan een bizondere werking Gods toegekend: „Zalig
zijt gij Simon Bar Jona, want vleesch en bloed hebben u
dit niet geopenbaard, maar mijn Vader, die in de heme-
len is" (Matth. 16: 15-17).
Ook de wijze, waarop de evangelisten Jezus\' lijden en
sterven schilderen, kan hierbij genoemd worden.
Wij kunnen echter van de bizonderheden opklimmen
tot het geheel. Na hetgeen wij van die bizonderheden
hoorden toch, zal het geen verwondering wekken, wan-
neer het doel, waarmede de evangelisten hun berichten
hebben opgeteekend, geen ander blijkt te zijn dan Jezus
voor te stellen als den Christus of den Messias, d. i.
den door de Joden, naar de beloften der profeten verwachten
Koning en Verlosser, den Zaligmaker, en dit niet alleen
voor de Joden, maar ook voor de heidenen, voor de
geheele wereld. De evangeliën willen allerminst neutraal,
kleurloos zijn. Zij zijn geen dorre levenlooze kronieken.
-ocr page 13-
11
Maar zij zoeken een levend beeld ons voor oogen te
stellen. Zij geven prediking, getuigenis. Zij staan in dienst
van het godsdienstig geloof. Zij willen den inhoud hiervan
doen kennen. En die waarheid is, in het kort samengevat,
dat Jezus, de Jezus van Nazareth, van Galilea en Golgotha,
de Gekruiste en de Opgestane, is de Christus.
Maar hierbij hoort als een noodzakelijk complement,
dat ieder in hem gelooven moet. Want alleen door het
geloof kan Jezus als de Christus gekend worden, kan
hij de Christus voor ons zijn en ons zijne gaven schenken.
Ik heb mij tot nu toe bepaald tot de eerste drie evangeliën.
Immers wordt aan deze de grootste historische waarde
toegekend. In dit opzicht echter is er volkomen over-
eenkomst met het vierde. Zelfs wordt hier ditzelfde doel
met zoovele woorden genoemd in 20 : 31, dat er eigenlijk
het slot van vormt: „deze dingen zijn geschreven, opdat
gij gelooft, dat Jezus is de Christus, de Zone Gods en
opdat gij geloovende het leven hebt in zijn naam."
In het volgende boek, de Handelingen der Apostelen,
is het niet anders. Dit boek zou zelfs genoemd kunnen
worden de Handelingen van den verhoogden Christus
door middel van de Apostelen.
Van de Brieven behoef ik dit niet te zeggen. Niemand
kan er aan twijfelen, of het geloof in Christus neemt
hier een eerste plaats in. En met het laatste boek, dat
der Openbaring, is het al evenzoo.
Zelfs hebben wij hierin den gouden draad, die door
alle geschriften heenloopt en allen met elkaar verbindt.
Er is tusschen de verschillende boeken van het Nieuwe
Testament allerlei onderscheid in opvatting en voorstel-
ling, in taal en stijl, maar hierin zijn zij eenstemmig.
Alle deze boeken, die ieder hun eigen taal spre-
ken, komen hierin samen als in één machtig akkoord,
dat zij Jezus willen verkondigen als den Christus en dat
zij oproepen tot het geloof in Hem.
Wanneer wij vervolgens de geschiedenis der Christelijke
-ocr page 14-
12
Kerk raadplegen, zien wij, dat dit geloof, al zijn er ge-
weest, die hiervan afweken, over het geheel is vastge-
houden en dat tot op heden toe. De oudste christenheid
leefde een leven van geestdrift, van bezieling. Maar die
geestdrift, die bezieling was verbonden aan het geloof
dat Jezus was de Christus, de Heer, wiens wederkomst
zij spoedig meenden te mogen verwachten.
In de ontwikkeling der leer, die hierop gevolgd is,
treedt in het Oosten op den voorgrond de vraag naar
het wezen van den Christus, een ontwikkeling, die eindigt
met de vaststelling in officieele belijdenisschriften dat de
Zoon in wezen gelijk is aan den Vader en dat Christus
zoowel een goddelijke natuur had als een menschelijke.
In het Westen was de aandacht meer gevestigd op de
verhouding van zonde en genade, maar hier heeft men aan-
stonds partij getrokken voor de rechtzinnige opvatting,
die in de bedoelde belijdenisschriften werd neergelegd.
De Roomsche Kerk mag hiervan in zooverre zijn afge-
weken, dat door de vereering der heiligen en vooral door
de aanbidding van Maria, evenals praktisch door de leer
der genademiddelen en der goede werken, het geloof in
Christus op den achtergrond werd gedrongen, toch heeft
zij altijd hieraan vastgehouden. Bekend is, dat de kerken
voortgekomen uit de Hervorming die oudste belijdenis-
schriften overnamen. Zij zijn dan ook achter in onze
groote kerkboeken te vinden.
Zoo is het gebleven, althans grootendeels, tot op heden.
Wel is waar niet bij allen, gelijk trouwens ook vroeger
niet. Ik zeide reeds, dat er altijd geweest zijn en nog zijn,
die getracht hebben dit geloof uit het christendom uit te
lichten. Dit pogen echter is steeds mislukt en moest mis-
lukken. Wie dit geloof wegneemt, heeft de hartader van
het christendom doorgesneden. Onmisbaar voor het chris-
tendom blijft de belijdenis, die ook van de lidmaten onzer
(der Ned. Herv.) Kerk wordt gevraagd: ik geloof in
Jezus Christus.
-ocr page 15-
13
Dit is, zoo heeft men terecht opgemerkt, soortgelijk
alleen eigen aan den christelijken godsdienst en onder-
scheidt dezen van de andere godsdiensten: het Boedhisme
en den Islam. Voor het Boedhisme is Boedha de vol-
maakte wijsheid, de leeraar, die de wegen heeft doen
kennen, waarop het hoogste goed kan worden gevonden,
die ook zelf dat hoogste goed heeft verworven. Maar
over een gelooven in Boedha wordt niet gesproken. In
den Islam luidt de geloofsbelijdenis: „er is geen God
dan Allah en Mohammed is zijn profeet". Mohammed
geldt hier als degeen, die Gods wil en wijsheid openbaart
in zijn woorden en geboden. Maar van een geloof in
Mohammed weet ook zijn volgeling niet af. Maar in het
christendom gaat voorop, staat in het midden het geloof
in Christus. Op de vraag: „wat moet ik doen om zalig,
d.i. gelukkig, te worden", anders gezegd om het ware heil
deelachtig te worden? luidt het antwoord : „geloof in den
Heere Jezus Christus en gij zult zalig worden". (Hand.
16 : 30, 31). Daarom meen ik te mogen zeggen, dat het
geloof in Jezus Christus het hart vormt van den christe-
lijken godsdienst.
Laat mij er nu toe overgaan het wezen van dit geloof
in het licht te stellen. Ook hier moet ik mij beperken.
Het zal echter voldoende zijn, als de hoofdzaak duidelijk
wordt aangegeven. De uitdrukking: „geloof in" wijst ons
den weg. Immers onderscheidt zij zich van „geloof aan".
Nu duidt geloof of gelooven in den meest eenvoudigen
zin aan: voor waar houden of als waarheid aannemen.
Als zoodanig is geloof of gelooven een voor ieder zeer
gewone en dagelijks gebruikte spreekwijze. Wanneer wij
dit verbinden met het voorzetsel: aan, is de beteekenis
dat wij het een of ander voor waar houden. Zoo kunnen
we bv. zeggen, te gelooven aan den vooruitgang der
menschheid. Wij bedoelen daarmede, dat wij als waar
aannemen, voor waar houden, dat de menschheid vooruit
gaat. Geheel iets anders wordt het, als wij spreken over
-ocr page 16-
14
een gelooven in. Dit kan alleen gezegd worden ten op-
zichte yan een persoon en duidt een zekere betrekking
aan, die het best als vertrouwen kan worden gekenschetst.
Te gelooven in iemand, wil dus niet zeggen: als waar
aannemen dat hij er is. Immers kan deze uitdrukking
ook gebruikt worden ten opzichte van iemand dien wij
kennen en met wien wij omgaan. Zoo bedoeld, zou het
dus geen zin hebben. Maar het wil iets anders zeggen
n.1. dit, dat wij zoo iemand vertrouwen, dat wij zeker
zijn van zijn bedoelingen en van zijn karakter. De aard
van dit vertrouwen hangt af van den aard van hem,
wien men zijn vertrouwen schenkt. Het vertrouwen bv.
van den patiënt in zijn arts is anders dan van den reiziger
in zijn gids, of van de bruid in haar bruidegom. Wel
is bij allen gemeen, dat zij overtuigd zijn van de deug-
delijkheid, de oprechtheid en den ernst van wien zij
vertrouwen; maar telkens staat op den voorgrond de
hoedanigheid, waarop dit vertrouwen zich richt. De
patiënt vertrouwt zijn arts als arts, de reiziger zijn gids
als gids, de bruid haar bruidegom als bruidegom.
De vraag doet zich voor van welken aard het ver-
trouwen is dat de geloovige in Jezus Christus stelt. Het
antwoord moet luiden dat dit niet met een enkel woord
is aan te geven. Die vraag toch is geen andere dan in
welke hoedanigheid Jezus tot de menschen komt. De
arts komt tot zijn patiënt als arts, de gids tot den reiziger
als gids, de bruidegom tot de bruid als bruidegom, maar
Jezus .. . ! Het is merkwaardig met het oog hierop de
namen saam te lezen, die in de Evangeliën aan Jezus
gegeven worden. We verkrijgen dan een lange, lange
rij van de meest bonte verscheidenheid. Hij heet de
meester, de heer, de goede herder en de deur die
toegang geeft tot de schaapskooi. Hij heet medicijn-
meester, vriend, bruidegom, koning, het licht der wereld,
het brood des levens. Christus is de gezalfde, Messias,
enz. Allerlei beelden, allerlei vergelijkingen, allerlei namen
-ocr page 17-
15
moeten dienen om aan te wijzen wie Hij is. Zoo veel-
zij dig is de betrekking, waarin hij staat tot de zijnen.
Het meest samenvattend misschien is de uitdrukking bij
Johannes (8 : 24): „indien gij niet gelooft dat ik hel ben".
Het, ieder kan dit zelf aanvullen naar eigen behoefte en
ervaring, het d.i. wat ieder noodig heeft, het d.i. het
voornaamste, het eerste en het beste, het ééne dat noodig
is. Toch is er een zekere begrenzing, omdat zich dit
bepaalt tot de ziel, tot het geestelijk leven. Jezus wilde
geen rechter zijn; met allerlei aardsche en wereldsche
dingen liet Jezus zich niet in. Niet omdat deze niet goed
of nuttig zouden zijn, maar omdat dit lag buiten zijne
roeping. Deze is van anderen aard. Deze richt zich tot
de ziel. Deze is naar zijn eigen woord (Luk. 19 : 10):
„zalig te maken wat verloren was". Er is geen twijfel
mogelijk of Jezus heeft meer willen zijn dan een leeraar,
dan een voorbeeld. Dat vindt ge niet alleen in het vierde,
maar ook in de eerste drie evangeliën duidelijk aange-
wezen. Ook daar leest ge van een „zalig maken", ook
daar een tot zich roepen van alle vermoeiden en belasten
om hun rust te schenken (Matth. 11 : 28).
Dit zalig, d.i. gelukkig, maken bestaat in het vrijmaken
van de zonde. Dat blijkt duidelijk uit het verhaal over
Zacheüs, waarin dit woord voorkomt. Zacheüs was een
tollenaar, een van die karakterlooze Joden, die ter wille
van het geld de heidensche onderdrukkers dienden en
dit ten opzichte van wat voor de onderworpenen het
hatelijkste was n.1.: het opbrengen der belastingen. Zij
deden dit ter wille van het geld. Het geld moest voor
hen alles verzoeten, de schande en smaad waaraan zij
bloot stonden bij hun volksgenooten, ook dat zij zichzelf
niet konden achten. Vandaar dat zij namen wat zij maar
krijgen konden. Zoo had ook Zacheüs gedaan. Hij had
zich weten te verrijken ten koste van het volk. Nu
komt Jezus tot hem. En de indruk dien Hij maakt, of
beter gezegd, de invloed die van Hem uitgaat is zoo
-ocr page 18-
16
groot, dat Zacheüs uitroept: „Heer, de helft van mijn
goederen geef ik den armen en zoo ik iemand door
bedrog iets ontvreemd heb, ik geef het hem vierdubbel
weder". Hij wil breken met zijn zondig verleden, breken
met zijn hebzucht. Hij wil geen penning langer bezitten
die hem niet toekomt. En Jezus getuigt, dat „dit huis
heden zaligheid is geschied". Ik denk aan dat andere
verhaal, dat men geneigd zou zijn er een pendant van
te noemen. Het verhaal van de vrouw, die een zondares
was, d. i. die een slechten naam had en dit maar al te
zeer verdiende. Zij kwam tot Jezus in het huis van
Simon de Farizeër. „En staande achter aan zijne voeten,
het haar als teeken van rouw loshangend, weenende,
begon zij zijne voeten nat te maken met tranen en zij
droogde ze af met het haar van haar hoofd en kuste
zijn voeten en zalfde ze met de zalf die zij in een
albasten flesch meegebracht had. En Jezus zeide tot
haar: Uwe zonden zijn vergeven".
Jezus wil vrij maken van de zonden. Hij wijst daar-
voor niet een weg dien de zondaar gaan moet om van
de zonde vrij te worden of zich zelf vrij temaken, maar
Hij zelf maakt hem vrij. Zelfs als Hem dit het leven
moet kosten, schrikt Hij voor dit offer niet terug. „Hij
is gekomen" zoo verklaart Hij, „om zijn leven te geven
tot een rantsoen (losprijs) voor velen" en bij den laatsten
maaltijd reikt Hij zijn jongeren den drinkbeker met de
verzekering: „deze drinkbeker is mijn bloed dat voor velen
vergoten wordt ter vergeving van zonden" (Matth. 26 : 28).
De zonden vergeven, van de zonde vrijmaken, dit is
ten slotte niet anders dan uit de macht en de sfeer der
zonde uitbrengen en overbrengen tot de sfeer van God.
Want zonde is, laat het ons niet vergeten, een gods-
dienstig begrip. Alleen tegenover God kunnen wij van
zonde spreken. Wanneer dit elders geschiedt, is het
woord geleend, is het overgenomen. Zonde is er alleen
tegenover God. In elk geval was het zoo voor Jezus.
-ocr page 19-
17
Jezus is geen maatschappelijk hervormer geweest, maar
ook niet een zedelijk hervormer. Hij kwam niet het
leven van den mensch en van de maatschappij op een
beteren grondslag stellen. Maar hij wist zich van God
gezonden, hij deed alles — ik kan niet zeggen op Gods
bevel, want hiermee zou ik zijn verhouding tot God
scheef voorstellen — maar in gemeenschap met God,
maar omdat hij hierin Gods wil had erkend.
Telkens vindt gij in zijn woorden over God gesproken,
dien hij noemt, neen, openbaart als „onze Vader die in
de hemelen is." Als Jezus zijn discipelen vermaant geen
aalmoezen te geven om van de menschen geprezen te
worden, maar in het verborgen wel te doen, voegt hij
er aan toe: „en uw Vader, die in het verborgen ziet, die
zal het u in het openbaar vergelden" (Matth. 6 : 4b). Als
Jezus de zijnen leert niet alleen lief te hebben, die hen
liefhebben, maar zelfs hun vijanden, laat hij er op vol-
gen : „weest dan gij volmaakt, gelijk uw Vader die in de
hemelen is, volmaakt is" (Matth. 5 : 48).
Daarom is vrijmaken van de zonde voor hem het-
zelfde als brengen tot God, tot Gods gemeenschap, en
mag hier het woord uit het Johannesevangelie worden
aangehaald: „maar zoovelen hem aangenomen hebben,
dien heeft hij macht gegeven kinderen Gods te worden"
(1:12). En ook dit uit Mattheüs (11:27): „alle dingen
zijn mij overgegeven van mijn Vader en niemand kent
den Zoon dan de Vader, noch iemand kent den Vader
dan de Zoon en dien het de Zoon wil openbaren."
Natuurlijk zou hierover nog veel te zeggen zijn. Het
bovenstaande echter mag genoeg zijn om te bewijzen dat
het geloof in Jezus Christus veelomvattend, zoo niet
alzijdig is, dat dit de ziel aangaat en dat wie in hem
gelooft, hem aanneemt als Zaligmaker, als Verlosser, als
die het is, d. i. alles, wat de ziel noodig heeft. Daarom
blijft wel een van de schoonste en meest treffende om-
schrijvingen van dit geloof, wat de Heidelbergsche
2
-ocr page 20-
18
Katechismus er van zegt in het bekende woord: „dat
ik naar lichaam en ziel niet mijns maar mijns getrouwen
Zaligmakers eigen ben." Daarom kan een Johannes zeg-
gen (1 : 12): „zoovelen hem aangenomen hebben," wij
zouden zeggen : aanvaard hebben, nl. voor zichzelven als
Zaligmaker en Heer; is de uitdrukking niet te sterk bij
Paulus van een „aandoen van Christus" zooals men een
kleed aandoet, en is nog veel meer van toepassing de
bekende beeldspraak van een wijnstok en ranken, en van
een lichaam, waarvan Christus het hoofd is en, wie in
hem gelooven, de leden. Daarom brengt dit geloof mede,
dat men zich als het ware aan Christus verliest, zóó dat
Christus over ons gebiedt, en ons beheerscht en het komt
tot wat Paulus aldus uitdrukte: „ik leef, doch niet meer
ik, maar Christus leeft in mij" (Gal. 2 : 20).
Het scheen mij noodig eerst u aan te wijzen de plaats
die dit geloof inneemt in het christendom en u den aard
van dit geloof voor oogen te stellen. Maar nu moet ook
alle aandacht gericht worden op de beteekenis die aan
dit geloof ook voor onzen tijd moet worden toegekend.
2. Voor onzen tijd. Waardoor wordt deze gekenmerkt?
Waardoor onderscheidt deze zich van vroegere perioden ?
Het antwoord is zeer ingewikkeld. Eenige jaren geleden
verscheen een uitvoerig werk van de hand van Hauston
Stewart Chamberlain (1000 bl. groot), waarin deze met
groote kennis van zaken en geweldige belezenheid de
„Grundlage" (ondergrond of bouw) van de 19e eeuw
zoekt bloot te leggen. Aan een beschrijving van die eeuw
zelve echter waagt hij zich niet. Een waarschuwing, die
niet mag worden veronachtzaamd, om de moeilijkheden
niet te onderschatten. Waarom zij zoo groot zijn? Mij
dunkt, lo. omdat het leven zooveel sneller of ten minste
meer ingespannen verloopt. De levensenergie is overal
sterk geprikkeld. Wij leven onder hoogen druk. Daarbij
is alles met elkaar in verbinding gebracht,, werkt alles
meer op elkaar in, als een noodzakelijk gevolg der toename
-ocr page 21-
19
van het wereldverkeer. En dit maakt alles meer inge-
wikkeld, al wordt ook het bizondere er licht door be-
schadigd en weg genomen en al is er een streven merk-
baar om alles naar één model in te richten;
en 2o. omdat wij verkeeren in een tijd van gisting en
van overgang. Er is op allerlei gebied een ontevredenheid
met het bestaande, er wordt telkens gepoogd iets nieuws
te scheppen, maar zonder dat dit steekhoudend blijkt.
Allerlei krachten zijn als het ware vrijgekomen en doen
zich gelden. Allerlei is losgeraakt of raakt los. En allerlei
botsing is hiervan het gevolg. Wij leven in een tijd van
Pro en Contra. De meest verschillende beginselen en
meeningen vinden aanhangers. Maar ook het één wisselt
met het ander af, en moet telkens weer voor iets anders
plaats maken. Daarbij zien wij — ik heb nu het oog op
de wereld des geestes — een verschuiving of verzinken,
zoodat wat bij de benedenste lagen komt, uit hoogere
regionen, gelijk het heet, is neergezonken; regionen, waarin
weer geheel iets anders heerscht, dat straks zeker ook
weer naar lager oorden zal afdalen. 1)
Toch zijn er enkele verschijnselen, dunkt mij, die zoo
duidelijk zich afteekenen en zoo helder voor ieder oog
zichtbaar zijn, dat althans deze mogen gelden als ken-
merk van onzen tijd. Ik vind dit in tweeërlei: a de
democratische en /; de sociale beweging.
Dat de tijdstroom gaat door een democratische bedding
kan moeilijk worden tegengesproken. De uitdrukking:
„onze democratische tijd" mag soms een glimlach te
voorschijn roepen, dat zij recht heeft van bestaan zal wel
niemand ontkennen. Daarvoor zijn de teekenen der tijden
te veelzeggend. Het volk (demos) wil niet langer als on-
mondig behandeld worden. Het wil recht hebben om
\') Zoo geldt nu bij velen in arbeiderskringen Multatuli als man
van gezag, terwijl hij onder de intellectueelen over het geheel zoo
goed als afgedaan heeft.
-ocr page 22-
20
mee te spreken, het wil deel hebben aan macht en be-
stuur, het wil deel hebben ook aan al wat in de wereld
te vinden en te verkrijgen is.
En daarnaast staat de sociale beweging. Het sociale
vraagstuk staat op den voorgrond en vraagt dringend om
een oplossing. Al kan men in zekeren zin zeggen, dat
dit vraagstuk zoo oud is als de geschiedenis der mensch-
heid, niemand kan ontkennen dat het in onzen tijd een
zeer bizondere gedaante heeft gekregen en dat het thans
een beteekenis heeft als nimmer te voren. Ik zal mij niet
verdiepen in den aard van dit vraagstuk en evenmin in
de oorzaken, waardoor dit zulk een karakter heeft ver-
kregen. Voor mijn doel is genoeg het feit vast te stellen,
dat overigens door niemand wordt ontkend.
Wij hebben hiermee tweeërlei genoemd, waardoor onze
tijd wordt gekenmerkt. Het zou natuurlijk niet moeilijk
zijn allerlei andere dingen daarnaast aan te wijzen. Ik
zal dit echter niet doen, vooreerst omdat de genoemde
eigenaardigheden de voornaamste zijn en al het andere
hiermede althans voor een groot deel in verband is te
stellen, en in de tweede plaats, omdat deze zijde van het
leven zeker niet mag worden voorbijgezien, maar zij toch
voor ons onderwerp de belangrijkste niet is.
Deze hebben wij uit der aard meer te zoeken in het
geestesleven, dit genomen in den meest uitgebreiden zin.
Reeds wees ik op de moeilijkheden die er vooral zijn,
als men dit geestesleven zou willen bepalen. Maar ik
behoef dit ook niet te doen, omdat datgene, waarop het
voor ons aankomt, van zelf ter sprake komt, wanneer
gevraagd wordt naar de beteekenis die het geloof in Jezus
Christus heeft voor onzen tijd.
3. Ten opzichte hiervan gaan de geesten uiteen. Er
zijn er die met het oog op onzen tijd aan dit geloof in
het geheel geen beteekenis toekennen. Misschien willen
zij hieraan nog wel zeker eervol getuigenis geven voor
het verleden; misschien weigeren zij zelfs dat en wijten
-ocr page 23-
21
zij aan dat geloof allerlei wat in hun oog verkeerd is.
Dit hangt af van de houding, die zij voor zichzelf tot
dit geloof aannemen, een houding, die soms zelfs een
van dweepzieken haat kan worden. Maar dit kan terzijde
gelaten worden. In elk geval: voor het heden wijzen zij
dit geloof af, voor het heden moet dit geloof naar hun
oordeel verdwijnen. Tegenover hen staan zij die niet
minder beslist spreken in geheel tegenovergestelden zin.
Dit geloof heeft ook nu beteekenis, ja zelfs wagen zij te
zeggen dat dit geloof niet alleen goed en nuttig, maar
dat het onmisbaar is en dit bepaaldelijk ook met het
oog op het bijzondere van onze dagen. Het zal wel niet
noodig zijn u te zeggen aan welke zijde ik sta. Laat
mij daarom eerst nagaan waarom dit geloof verworpen
wordt en op welke gronden, daarna om welke redenen
het ook nu wordt aanbevolen.
Mij dunkt, wat het eerste betreft, dat we boven alles
uithooren de stem van hen die zich beroepen op de
wetenschap. De wetenschap heeft het geloof in Jezus
Christus, gelijk geheel het christelijk geloof, ja, zooals
alle geloof veroordeeld. Zeer sterk en onomwonden is
dit o.a. gezegd door zekeren J. Strada, wiens werken in
1902 nog herdrukt zijn en die hierin o.a. schreef: „de
godsdiensten zijn dood, de godsdienst zal tot wetenschap
worden of zij zal te niet gaan. Ik heb God weggenomen
van het geloof en Hem gegeven aan de wetenschap"!
De wetenschap moet dus de plaats innemen van het
godsdienstig geloof, zij moet de leidsvrouw worden der
menschheid. En zij moet dit worden, omdat zij het
geloof heeft overwonnen. Zij is de sterkere die den sterke
overwonnen heeft en nu bezit nam van zijn huis en al
wat hij had. Zij is het, zooals sommigen zeggen, die ons
van den waan van het geloof verlost, die ons weer doet
zien uit eigen oogen, die ons alles leert kennen zooals
het is. Velen, die niet gelooven, meenen dat zij te ver-
licht en te ontwikkeld zijn om te gelooven. Een verlicht
-ocr page 24-
22
en ontwikkeld mensch kan natuurlijk niet langer ge-
looven. Dat is voor hen een een axioma. Intusschen
worden hier de rollen verwisseld op averechtsche wijze.
Ik weet wel, dat men in naam van het geloof de weten-
schap heeft willen onderdrukken en binden, ik weet, dat
dit ook nu nog gebeurt. Maar al is dit ten eenenmale ver-
keerd en al verklaart dit ook wel, zij het voor een deel,
dat men het omgekeerde beproeft, het omgekeerde is niet
minder dwaas, is eer nog dwazer.
Moet de wetenschap de plaats innemen van het geloof?
Arme wetenschap, die een taak wordt opgedragen, welke
zij onmogelijk vervullen kan. Arme mensch, die zich aan
haar hoede toevertrouwt, maar vroeg of laat moet onder-
vinden, dat zijn leidsvrouw hem telkens in den steek
laat en machteloos staat, juist als hij haar hulp het meest
behoeft. Onrecht wordt hier aangedaan aan het geloof,
maar ook aan de wetenschap. Neen, ik wil haar waarde
niet verkleinen. Ik acht dit dwaas en onredelijk en on-
dankbaar ook. Want wij zijn veel aan haar verplicht en
wij genieten voortdurend en op tal van wijzen, van
hetgeen zij heeft tot stand gebracht, wij zouden niet
weten hoe wij het buiten haar zouden kunnen en moeten
stellen. Maar daarom mogen wij niet van haar vragen
wat buiten haar bereik ligt. Want wat is wetenschap en
waarmede houdt ze zich bezig? Zij immers richt zich
op de verschijnselen, op hetgeen wij kunnen waarnemen
met onze verstandelijke vermogens en zoekt deze waar-
nemingen te verstaan op zichzelf en in onderlingen samen-
hang, gelijk zij deze tracht te verklaren. Maar verder kan
zij niet gaan of zij houdt op wetenschap te zijn. Hier
hebben wij de grondfout, door zeer velen ook in onze
dagen gemaakt, dat zij n.1. de grenzen der wetenschap
niet kennen of niet zien en nu op haar naam stellen
wat wezenlijk niet tot haar gebied behoort. Dit is niet
onschuldig maar integendeel zeer gevaarlijk en daarom
moet hiertegen met kracht en klem worden gewaarschuwd.
-ocr page 25-
23
Immers, de naam wetenschap is hier misleidend. Weten
schijnt althans te beteekenen: zeker zijn van iets,
iets kennen. Wie door de wetenschap geleid wordt, kan
dus niet dwalen want hij weet, hij ziet de dingen, hij
leert ze kennen zooals zij zijn. Vandaar dat de weten-
schap gezag heeft en met gezag optreedt. Als de weten-
schap spreekt moet ieder ander zwijgen. Haar woord is
beslissend. Wanneer zij nu buiten haar gebied gaat, of
neen, dat doet ze niet, maar wanneer iemand daar buiten
treedt, maar — al of niet willens en wetens — in de illusie
verkeert, dat hij nog verkeert op haar terrein, zal zij
hier eenzelfde gezag en stelligheid, eenzelfde beslissing
toekennen aan wat hij hier als waarheid aanneemt, als
gold het hier werkelijk wetenschap. Daarom is het noodig
de grenzen zuiver te trekken en deze niet dan welbewust
te overschrijden.
Want die grenzen zijn er en zij zijn er naar alle
kanten. Er is een dweepen met de wetenschap dat ze
voorbij doet zien. Natuurlijk, want dweepen maakt altijd
blind. Maar zij zijn er, en zij zijn er juist daar, waar
men ze zoo ongaarne ziet. Als een klacht klinkt wat eens
een groote op het gebied der wetenschap (Dubois Reymond)
uitriep: ignoramus et ignorabimus (d.i. wij weten niet en
zullen niet weten)! Zij zijn er omdat wij bij onze waar-
nemingen en verklaringen altijd gebonden zijn aan ons-
zelf. Wij kunnen niet komen buiten onze eigen huid. Of
de dingen werkelijk zoo zijn als wij meenen te zien dat
zij zijn, is een vraag die de wetenschap niet kan uit-
maken. Reeds hier kan zij, let wel de wetenschap —
die gij, o mensch, hebt willen stellen in de plaats van
het geloof — reeds hier kan zij de steun van het geloof
niet missen.
De wetenschap is daarbij, tweede droevige ontdekking,
die niemand kan bespaard blijven, die haar werkelijk wil
leeren kennen, volstrekt niet zeker. Zelfs de wiskunde
gaat uit van axioma\'s, grondstellingen die niet zijn te be-
-ocr page 26-
24
wijzen, maar die aangenomen moeten worden, die, o
schrik, al weer moeten geloofd worden! Ja maar, zegt
iemand, zij zijn van zulk een aard dat geen redelijk
mensch hieraan twijfelen kan. Wie wel bij het hoofd is,
neemt deze natuurlijk aan. Intusschen geldt ook dit niet
van alles. Eén dezer grondstellingen luidt: „de ruimte is
onbegrensd," en in den laatsten tijd wordt door velen
weer aangenomen dat de ruimte wel begrensd is! Maar
laat dit zoo zijn, toch gaat niets af van het feit, dat de
grondstellingen der wiskunde gebouwd zijn door het geloof
en niet door de wetenschap. Der wiskunde. Zij is nog het
zekerste van alle deelen der wetenschap. Maar hoe is het
daarbuiten? Immers dit ééne feit, dat er bestaat een ge-
schiedenis der wetenschap, zegt genoeg.Want deze geschie-
denis verhaalt niet enkel van groei, van voortgang, van
overwinning op overwinning. Het omgekeerde is waar.
Haar verhaal is rijk aan misvattingen, dwalingen, ver-
warring en nederlagen. Wanneer uit de geschiedenis van
een of andere wetenschap, bv. die der geneeskunde, het
een of ander wordt medegedeeld, is het meestal als iets
merkwaardigs, zelfs, het woord is niet te sterk, iets zon-
derlings, waarover wij ons beurtelings kunnen vermaken
en bedroeven, verwonderen en ergeren. Het is zoo, in
onzen tijd van reusachtige ontwikkeling en voortgang der
wetenschap kunnen wij ons wel inbeelden, dat wij nu op
den top zijn gekomen, dat wij achter de dingen zijn.
Maar zeggen en zijn is hier twee. Het is ten slotte niet
meer dan een inbeelding. Trouwens wij kunnen deze les
wel leeren. Want reeds de ouderen onder ons hebben
ditzelfde gedacht en nu nog bij hun leven zien zij in
onzen zoo snel zich bewegenden tijd verworpen wat zij
onomstootelijk hadden geacht. J) Bovendien, zijn alle ge-
l) Een merkwaardig voorbeeld is zeker dat de onderstelling als stam-
den de menschen van de apen af, een onderstelling die voor een 20 jaar
nog als ontwijfelbaar waar gold, in den laatsten tijd geheel is opgegeven !
-ocr page 27-
25
leerden het met elkaar eens? Heerscht onder hen een
treffende eenstemmigheid ? Wie die het niet beter weet,
wie die niet weet, dat ook hier bijna van toepassing is
het bekende: zooveel hoofden, zooveel zinnen!
De wetenschap is beperkt, zij is onzeker, hoe kan zij
dan onze leidsvrouw zijn?
Toch, zoo wordt volgehouden, heeft zij in elk geval de
onhoudbaarheid aangetoond van het godsdienstig geloof
en dus ook van het geloof in Jezus Christus.
Inderdaad een stoute bewering, maar wier beteekenis
niet geëvenredigd is aan de stelligheid, waarmede zij
wordt uitgesproken.
Wat zou de wetenschap hiertegen in kunnen brengen?
Dat de aarde niet langer kan worden beschouwd als het
middelpunt van het heelal? Maar wie durft volhouden
dat het geloof dit doet? Hier staat niet de aarde, niet\'
de mensch, niet de schepping zelfs in het middelpunt,
maar God. Of dat wonderen onmogelijk zijn? Alsof de
de wetenschap dit ooit zou kunnen bewijzen. Zij neemt
aan het zg. causuliteitsverband, dit beteekent dat alles wat
gebeurt door een of andere oorzaak gebeurt, maar wie
kan in ernst meenen, dat een wonder geen oorzaak heb-
ben zou? Wanneer hiertegen opgemerkt zou worden dat
bedoeld is een natuurlijke oorzaak, dan is hier, wat men
noemt een petitio principü, d.w.z. men begint met het
wonder uit te sluiten, om dan te bewijzen dat wonderen
onmogelijk zijn. Een wel gemakkelijke bewijsvoering, maar
niet een die door deugdelijkheid uitmunt. Wij zijn won-
derschuw geworden, wij gelooven niet, of slechts met
moeite aan wonderen. Maar dit gemis aan geloof mag
niet op rekening der wetenschap gesteld worden. Haar
schuldenregister is zonder dit groot genoeg; hiervan moet
zij worden vrijgesproken.
De natuurwetenschap kunnen wij dus laten rusten.
Maar nu komt men onmiddellijk op het gebied der
theologie. Er zijn meer godsdienststichters geweest, meer
-ocr page 28-
26
menschen die zich uitgaven voor profeten, het is een zeer
merkwaardig verschijnsel in de geschiedenis der mensch-
heid, maar ook niet meer dan dat, zoo wordt gezegd. Maar
vooreerst heeft nooit iemand een geloof in zichzelf gevraagd
zooals Jezus, maar, indien het alzoo ware, zou hierin nog in
het minst geen reden kunnen schuilen om hem geloof te
ontzeggen. Zeker is er wel een of ander gebied, waarop gij
een bepaalde, vaststaande meening hebt. Anderen zeggen
het anders dan gij, maar op zichzelf is dit toch niet een
reden voor u geweest om uw eigen meening op te geven. Als
een ander gelooft in Mohammed, gesteld dat men dit zoo
zeggen kan, en ik in Christus, kan dit toch nooit voor
mij een reden zijn om mijn geloof op te geven, maar
wel om te oordeelen dat de Mohammedaan dwaalt. Zegt
iemand, dat de Mohammedaan dit op zijn beurt van mij
zal zeggen, dan is dit natuurlijk volkomen juist. Maar
dan blijkt hieruit nog niet dat wij beiden dwalen. Slechts
dit is zeker, dat één van ons moet dwalen; wie, kan op
het oogenblik buiten bespreking blijven.
Anderen hebben er iets over gehoord dat zoo weinig
over Jezus historisch vaststaat. Een Duitsch geleerde
heeft immers zelfs ontkend dat Jezus ooit bestaan heeft.
Het zou mij te ver voeren hierop in te gaan. Alleen
merk ik op, dat deze geleerde tot nu toe niet veel ge-
noegen van zijn opzienbarende meening heeft gehad.
Ook zij heeft, dunkt mij geen andere beteekenis dan dat
zij laat zien, hoe letterlijk alles in naam der wetenschap
kan worden verkondigd. Zij, die de mannen zijn, wier
woord hier gezag heeft, oordeelen in elk geval anders,
oordeelen dat er niet aan getwijteld kan worden of Jezus
heeft werkelijk bestaan. Voor mij staat als voor velen
vast, dat wij bovendien in de eerste drie evangeliën een
in hoofdzaak vertrouwbaar beeld hebben van Jezus, ter-
wijl het vierde dit aanvult door de geestelijke waarde
van zijn persoon te schetsen. De groote fout, ook hier
begaan, is dat men de wetenschap wil laten beslissen
-ocr page 29-
27
over wat behoort tot het geloof. De historische wetenschap
kan niet verder gaan dan bepalen als hoedanig Jezus is
opgetreden, waarvoor hij zichzelf gegeven heeft en den
indruk, dien hij op de menschen heeft gemaakt. En dan
staat voor mij vast dat Jezus zich gegeven heeft als
één die van God is uitgegaan en die alleen in staat is
om aan de menschen den toegang tot God te openen,
terwijl de menschen hem hebben verworpen en zelfs ge-
haat en gedood of wel hem hebben aangenomen om al
meer in hem te vinden den Middelaar, den Zaligmaker.
Als wij spreken over de beteekenis van het geloof in
Jezus Christus kunnen wij de wetenschap ter zijde laten.
Maar nu komen allerlei wereldbeschouwingen en wijs-
geerige stelsels de plaats opeischen van dit geloof: het
naturalisme, het materialisme, het agnosticisme maar ook
de theosofie, een vernieuwd Hegelianisme en wat al niet
meer. Reeds het feit echter dat hier zooveel verschillende
stelsels zijn, dat er onder onze tegenstanders de grootste
verdeeldheid bestaat en ook hier het een met het ander
afwisselt, zegt genoeg om ons niet al te ongerust te
maken. Trouwens, of zij werkelijk zullen stand houden
en ook op den duur bevrediging schenken, moet nog
blijken. Wij behoeven ons van deze eischen niets aan
te trekken. De strijd der geesten is niet te vermijden.
Deze moet uitgestreden worden en van den uitslag kunnen
wij zeker zijn, waarom, hoop ik straks te zeggen.
Wel echter moeten wij hooren naar de onmiddellijke
tegenspraak en de aanvallen tegen dit geloof gericht. Zoo
zegt Paulsen (zie Stemmen des Tijds, Jan. afl.): „het
echte christendom vraagt zelfverloochening, niet een zich
zelf zoeken, niet een met zich zelf rekenen. Het staat
daarom vijandig tegenover beschaving en ontwikkeling
en alle pogingen van den geest om zich hoog te ver-
heffen". Hij maakt daarom een tegenstelling tusschen
het christendom en het Grieksche denken. Dit laatste
is hem het ideaal. Het vraagt „Selbsterhaltung" (zich zelf
-ocr page 30-
28
handhaven), het christendom zelfverloochening; het vraagt
„Kultur" (beschaving), het christendom „Erlösung (ver-
lossing). Inderdaad is hier de tegenstelling zuiver gesteld,
althans in dit laatste. Het gaat echter niet aan het chris-
tendom vijandig te willen stellen tegenover alle beschaving
en ontwikkeling. Mij dunkt dat omgekeerd het christen-
dom in de historie gebleken is een kultuurmacht van
den eersten rang. En dat het die beteekenis ook nu nog
heeft, kan de zending overtuigend leeren. Er is niets
dwazer dan de heidenen, wier leven, wier bestaan met
hun godsdienst niet alleen nauw verbonden is, maar
daarvan geheel doorvlochten als het ware, niets dwazer
dan de heidenen tot beschaving te willen brengen zonder
godsdienst. Men behoeft waarlijk geen profeet te zijn
om te voorspellen dat dit op mislukking moet uitloopen,
gelijk trouwens de enkele pogingen die gewaagd zijn,
steeds mislukten. Maar dit daargelaten is het volkomen
juist te zeggen dat het christendom — en ik mag wel
zeggen dus ook het geloof in Jezus Christus vraagt
zelfverloochening en verlossing. Wie een zichzelf hand-
haven wil, een zichzelf volmaken, stelt zich hier lijnrecht
tegenover.
In verband hiermede moet ik den naam noemen van
iemand wiens invloed nog steeds stijgende is, den Duit-
schen wijsgeer Fr. Nietzsche. Zooals bekend is, is één
van de thema\'s in zijn prediking, die hij niet moede
wordt te herhalen, de aankondiging en voorbereiding van
den „Uebermensch", den mensch, die meer zal zijn en
meer zal vermogen dan de mensch van heden. Maar
hiermede keert hij zich vierkant tegenover het christen-
dom. Hij haat het christelijk geloof, want dit staat hem
in den weg, dit verkondigt het tegendeel van wat hij
wil. Dit spreekt van het kruis, van kruis dragen, van
medelijden, van erbarming, van redding, van alles wat
Nietzsche verafschuwt. Neen, geen klagen over de zonde,
geen berouw hebben en zich bekeeren, niet een buigen
-ocr page 31-
29
en vallen op de knieën, maar een zich opheffen en op-
rijzen en alles neerwerpen en over alles heenklimmen
naar omhoog.
Ik zeide reeds, de tegenstellingen zijn hier, anders dan
bij de wetenschap, zuiver, en moeten aanvaard worden.
Toch kunnen zij dit niet zonder meer. Zij kunnen het
alleen, wanneer afgezien wordt van de christenen, van
de geloovigen, wanneer ook afgezien wordt van wat zij
van het geloof in Jezus Christus hebben gemaakt. Dit
geeft mij tevens de gelegenheid uit te spreken dat ik
niet dit wil verdedigen, allerminst ook wat dit geloof
geworden is bij mij zelve. Wanneer zich hierop de kritiek
onzer tegenstanders richt, moeten wij beschaamd zwijgen,
want hier hebben zij maar al te zeer reden van spreken.
Om onze daden, maar ook om onze prediking. Omdat
deze prediking zoo eenzijdig kan zijn, zoo slap en krach-
teloos, zoo afgesleten en zonder leven. Maar anders is
het als wij terugkeeren tot de bron, tot Christus, als wij
vragen naar het geloof dat hij zelf heeft geëischt. Hier
is niet de dogmatiek aan het woord, niet een leer maar
leven. Hier is niet een ziekelijk en onwaarachtig roepen
van zonden en praten over zonden, een klagen over
ellende, hier is het wraken der zonden door hem die
heilig is, maar ook het werpen met vuur van hem, die
met vuur kwam doopen en met den Heiligen Geest.
Hier is niet een slap zich bukken, een koesteren en
verheerlijken van het zwakke, maar hier is de hoogste
kracht die weet te lijden, maar die ook weet het lijden
weg te dragen en door lijden te klimmen tot heerlijk-
heid. Trouwens zelfs bij Nietzsche kunt ge lezen, dat
hij anders spreekt als hij Christus zelf zich voor den
geest roept, dan wanneer hij aan den een of anderen
christenleeraar denkt. De laatste is het voorwerp van
zijn grenzeloozen haat, van Christus zegt hij dat deze
hem zou hebben verstaan, en hij alleen!
Al die tegenspraak komt ons waarschuwen tegen onze
-ocr page 32-
30
eenzijdigheid en ons misverstand. Maar nu de tegen-
stelling? Zij blijft gewis, maar zij draagt toch een ander
karakter, dan oppervlakkig haar eigen schijnt te zijn.
Zij is niet volstrekt, zij is niet in alles. Want de idealen
die tegenover ons geloof gesteld worden zijn dit geloof
niet geheel vreemd. Slechts staan zij op een andere
plaats en ook worden zij op een andere wijze voor-
gesteld. Zoo is er wel de tegenstelling: zelfverloochening
en zichzelf zoeken of handhaven; zelfverloochening en
kuituur, maar zij is er alleen in het begin, alleen voor het
heden. Op den duur zou zij verdwijnen, indien aan beide
zijden een voortgang ware te vinden. Maar, en hier moet
de strijd worden gestreden, deze is er niet buiten het
geloof in Christus. Omdat daarbuiten niet wordt gerekend
met de zonde.
Het is altijd moeilijk te zeggen, hoe het er zou uitzien,
indien het een of ander niet gebeurd zou zijn. Met name
is dit gewaagd ten opzichte van de zonde, die er is, die
er geweest is, zoolang als wij van een geschiedenis weten,
en die zoo diep ingrijpt en zoo in alles invloed toont.
Toch afgaande op de toekomst, die God ons in het
geloof heeft geopend, meen ik te mogen zeggen dat er
dan geweest zou zijn een storelooze ontwikkeling, een
voortgaan van kracht tot kracht en van heerlijkheid tot
heerlijkheid. Deze voortgang is verbroken, is te niet gedaan
door de zonde. Zij moet eerst worden overwonnen, zij
moet eerst worden uitgebannen, zal die voortgang worden
hersteld. Daaarom kunnen wij met het oog hierop die
tegenstelling aanvaarden, aanvaarden in volle scherpte en
zeggen wij: niet een zichzelf handhaven, maar een zich-
zelf verloochenen, een zichzelf opgeven, een gebroken
worden; niet kuituur d.i. niet opbloeien willen uit eigen
kracht, maar verlossing. Omdat anders de bloesems giftig
zullen zijn en verwelken zullen voor den tijd, omdat dit
zichzelf handhaven anders wordt een neerglijden in de
diepte.
-ocr page 33-
31
Dat dit niet te sterk gesproken is kan reeds met de
feiten worden bewezen. Ach, eigenlijk is geheel de ge-
schiedenis hiervan één doorloopend bewijs. Want voor
zoover zij niet beheerscht wordt door het geloof in Christus
of door den invloed, die van dit geloof is uitgegaan, is
zij één doorloopende schildering van wat de mensch
heeft gepoogd en verkregen, een schildering, die telkens
doet denken aan Icarus, van wien de Grieken zeiden
dat hij zich vleugels maakte en de zon tegemoet vloog,
maar om straks, als de was smolt, dood ter aarde te stor-
ten, of van den mensch in het paradijs, uir Israëls ver-
halen, die wilde worden als God, maar om dan te ont-
dekken, dat hij naakt was!
Laat de proef eens worden genomen met Nietzsche\'s
ideeën! Laat men deze eens in praktijk brengen en de
geestdrift zal spoedig plaats maken voor schrik, als in
naam van het Ueber-menschliche, alle bloesems vertrapt
worden en het gruwelijkste onrecht wordt bedreven.
Maar onze democratische zin, ons sociaal voelen en
bewegen, verzet dit zich niet tegen het christelijk geloof?
Inderdaad wordt ook dit gezegd en het bewijs schijnt
gemakkelijk genoeg. Het christelijk geloof immers, zoo
zegt men, ziet de aarde voorbij voor den hemel, zoekt de
hemelsche schatten en bekommert zich om de aardsche
dingen niet. Het predikt onthouding, wereldverachting
en wereldverzaking en staat koel, zoo niet onverschillig
tegenover de nooden van dit leven.
Ook hier moet alweer het onderscheid worden gemaakt,
waarover wij reeds spraken. Het is een feit, dat bv. de
armoede is aangeprezen als een, ja als de voornaamste
christelijke deugd. Maar dit mag niet op rekening van
het christelijk geloof worden gesteld. Ook hier moeten
wij teruggaan tot den oorsprong, tot het echte.
En dan is het niet waar, dat dit geloof onverschillig
zou maken voor dit aardsche leven. Zelfs zijn er onder
de voorstanders van het socialisme, die zich op Jezus als
-ocr page 34-
32
den voor alles socialen hervormer beroepen. Ten onrechte,
zeer zeker. Maar alleen omdat de gevolgtrekkingen fout
zijn, omdat de lijnen verkeerd getrokken worden, niet
omdat in het geheel geen waarheid in hun beweringen
zou liggen; want Jezus had hart voor de armen en voor
den nood der armoede. Bekend is de wijze, waarop zich
de onderlinge liefde der eerste gemeente uitte. Neen, dit
was geen communisme, gelijk wel eens is beweerd.
Hoe zou Petrus dan aan Ananias het schandelijke van
zijn gedrag hebben voorgehouden door te zeggen dat hij
den akker voor zichzelf had kunnen houden ? (Hand. 5: 4a).
Maar toch, dat alles voor elkander over hebben en
met elkander deelen is een bewijs, dat in het christelijk
geloof krachten schuilen, die hervormend moeten werken
in heel het leven der maatschappij.
Zeer zeker heeft het leven hiernamaals voor het geloof
een bizondere beteekenis. Zelfs mag gezegd worden, dat
de geloovige zich hier een vreemdeling gevoelt omdat
zijn vaderland boven ligt. Toch is het een scheeftrekken
van deze waarheid, als hieruit afgeleid wordt, dat het
christelijk geloof onverschillig zou maken voor het leven
op aarde. Alleen reeds de vele spreuken die betrekking
hebben op dit aardsche leven, bv. die uit de bergrede,
wijzen dit helder uit. De fout is, dat een tegenstelling
wordt gemaakt die er niet is, en die alleen een schijn
heeft van werkelijkheid bij buitengewone, abnormale
omstandigheden, in tijden van vervolging en druk, van
revolutie en anarchie. Dan is dit aardsche leven niets
dan ellende, en dan kan het schijnen weg te vallen voor
het hemelsche. Maar dit is niet regel, maar uitzondering.
Dit is er omdat het leven dan wordt onderdrukt, omdat
het bijna geen leven meer is.
Op dezelfde wijze zou men kunnen zeggen, en het
wordt gezegd, dat het christelijk geloof onverschillig maakt
voor den nood van anderen, omdat het alle aandacht
richt op het eigen zieleheil alleen. Mij klinkt \'t in de
-ocr page 35-
33
ooren als de taal van iemand, die spreekt over iets, dat
hij alleen van hooren zeggen kent. Ik zal niet trachten
het beter uit te leggen, maar wijs alleen op die echt ge-
loovige mannen en vrouwen, die zoo heel veel hebben
gedaan en nog doen om misstanden weg te nemen en
nooden te lenigen, al doen zij dit het liefst zonder ver-
toon en zonder beweging. De daden der geloovigen zijn
hiertegen het alles zeggende, het afdoende bewijs.
Hun daden. Maar, vraagt iemand, zijn deze in over-
eenstemming met wat Christus geboden heeft? En met
het: keer wie u slaat de andere wang toe, en wedersta
den booze niet, en keer u niet af van wie van u leeren
wil ? Ik zou hierop kunnen antwoorden, dat zij die van
Christus niet willen weten, zich er ook niet over behoe-
ven te bekommeren of Zijn volgelingen al of niet zijn
geboden in acht nemen. Maar liever wil ik vragen of
zij meenen dat het er in de wereld slechter zou uitzien,
indien meer naar zulke geboden gehandeld wordt? De we-
reld is vol van haat en wraakzucht. De leer van oog om oog
en tand om tand wordt alom ijverig in praktijk gebracht.
Ieder zichzelf het naast, hardvochtigheid jegens den naaste,
als het eigen voordeel er mee gemoeid wordt, behoeft
niet te worden aangeprezen, niets is meer gewoon dan
dit. Maar dat de menschen er gelukkiger bij worden en
blijder, is iets dat nog nimmer is aangetoond en niet
spoedig aangetoond zal worden.
Onze tijd is democratisch en sociaal. Heeft het chris-
telijk geloof hiervoor en ook hierom geen beteekenis? Veel
zou hierover te zeggen zijn, maar ik moet mij beperken.
Wat het eerste betreft zou ik willen zeggen dat de heer-
schappij van het volk, van de massa niet minder rijk
is aan gevaren dan die van den enkelen despoot of van
bevoorrechte kringen of klassen. Ook hier vertoont zich
het schrikbeeld der zonde. Het zou zijn water in de zee
dragen, dit met voorbeelden aan te wijzen. En met elke
sociale beweging is het evenzoo. Heeft het geloof be-
3
-ocr page 36-
34
teekenis met het oog op de zonde, dan reeds hierdoor
ook voor de bijzondere stroomingen van onzen tijd.
Overigens weet ik niet waarom dit geloof zich minder
goed zou verdragen met een democratische dan met een
aristocratische richting. Eerder zou het omgekeerde kun-
nen gezegd worden. Want de democratie is de regeering
van het volk, waarbij dus ieder lid van het volk mee-
zeggingschap heeft. En dit geloof predikt de waarde van
ieder mensch op zichzelf, omdat ieder wordt geroepen
om in Christus te gelooven en alles wat aan dit geloof
verbonden is voor ieder verkrijgbaar is, ook omdat dit
geloof allerlei verschillen tusschen de menschen onderling
uitwischt of overbrugt. „Want in Christus", zegt Paulus,
„is noch man noch vrouw, noch dienstknecht noch vrije"
(Gal. 3 : 28). Toch staat vast dat het geloof hier geen
wegen bepaalt en dat het geen keuze doet. Of een volk,
of een tijd een aristocratisch of een democratisch stempel
draagt, doet voor de beteekenis van dit geloof niets af.
Meer aanraking is er met de sociale beweging. Ieder
weet hoe deze maar al te veel loopt op de rails van
den klassenstrijd, een strijd die gevoed wordt door klas-
senhaat. Maar uit haat kan niets goeds geboren worden.
Ook al zou met alle andere partijen of klassen niet gerekend
meer behoeven te worden, al zouden deze alle geheel ver-
nietigd zijn. Want de eenmaal opgewekte haat is als een
vuur, dat zich overal heenwendt waar het brandstof vindt,
en dat alles aansteekt. Eenmaal overwinnaar geworden zal
de partij van den haat zichzelf in onderlingen twist ver-
teren. De voorteekenen zijn ook hiervan reeds te zien.
Maar het geloof in Christus verkondigt liefde en brengt
tot liefde, leert liefhebben, omdat Hij heeft lief gehad
en zijn liefde de zijnen dringt. En de liefde alleen heeft
samenbindende kracht. Deze liefde draagt een heilig
karakter. Christus is vol ontferming voor den zondaar
die berouw heeft, maar hij heeft woorden gesproken van
vlam menden toorn over de eigengerechtigden en over
-ocr page 37-
35
wie onrecht doen. De werkers der ongerechtigheid, zoo
heeft hij gezegd, zal hij terugwijzen in den dag der dagen,
zelfs al zouden zij in zijn naam hebben geprofeteerd en
teekenen hebben gedaan. Liefde en gerechtigheid zijn
de beide stuwkrachten die alleen de sociale beweging in
een goede richting kunnen leiden. En zij worden door
het geloof in Christus gekweekt.
Daarom durf ik volhouden dat dit geloof ook voor
onzen tijd van beteekenis is, dat het ook nu onmisbaar
is, maar vooral zeg ik dit met het oog op het geestelijk
leven van ieder persoonlijk. De tijd toen men zoo con-
sequent naturalistisch was om in ieder mensch slechts
een natuurprodukt te zien, zonder eigen wil en daarom
ook zonder verantwoordelijkheid, een rad in een groote
machine dat naar niets heeft te vragen, maar dat alleen
moet ronddraaien tot het gebroken is, deze tijd raakt
gelukkig, al gaat het langzaam, voorbij. Dit kan ook niet
anders, want de persoonlijkheid, de geest van den mensch
is er. Geen theorie kan hieraan iets veranderen en elke
beschouwing of meening die deze veronachtzaamt of
dezen onrecht doet, moet daarom al meer verworpen
worden. Inplaats hiervan schijnt het echter of er gekomen
is een geestelijke anarchie. De zelfstandigheid dreigt te
loor te gaan. Het een wisselt het ander af. Er schijnt
een mode te zijn in geestelijke waarden. Wat gisteren
nog werd aangehangen, heet vandaag reeds verouderd.
Deze geestelijke anarchie is een groot kwaad. Zij doet
alle vastheid verliezen en maakt den mensch tot een
speelbal van de op hem inwerkende invloeden.
Maar ook spreekt zich in dit alles uit een zoeken,
een hongeren. Waarnaar? Is het niet naar God en dus
naar vrijheid en vrede, naar gerechtigheid en naar liefde?
Dit alles vindt de mensch, maar hij vindt dit ook alleen door
het geloof in Jezus Christus. De geschiedenis, de ervaring
bewijst het. Wel heb ik meer dan één hooren klagen, die
dit geloof verloren had, als over een groot verlies, maar
-ocr page 38-
36
klachten uit den mond van één, die tot dit geloof is gekomen
zijn nimmer gehoord. Hij kan slechts danken en roemen.
Wanneer met één tooverslag alle zonde de wereld uit
was, wanneer alle moeiten en verdriet waren weggevaagd,
wanneer de dood niet meer bestond, zou het misschien
te probeeren zijn zonder dit geloof te leven. Ofschoon
ik ook dan iemand, die werkelijk gelukkig wil zijn en
die ten volle mensch wil zijn, dit nimmer aanraden zou.
Maar nu dit alles er is en zich telkens voelbaar maakt,
ook niemand onzer uitgezonderd, nu is het ondoenlijk,
nu is het een ramp, die tot geheelen ondergang dreigt
te voeren indien het geloof verworpen wordt. Of kent
ge een ander die u helpen kan? Een ander die troost
weet te geven altijd en onder alles, een ander die u
kan brengen tot God? Of kent ge een ander middel
om van de zonde te worden vrijgemaakt dan de ver-
lossing die in Hem is?
Och, wanneer eens van alle tegenspraak die zich tegen
dit geloof doet hooren, werd afgetrokken verbittering en
wrok, onverstand en partijschap, indien eens rustig hoofd
voor hoofd werd gevraagd of zij, die dit geloof awijzen, nu
gelukkig waren, of zij nu vrede hadden, of zij nu zeker
waren van de toekomst, hoe menigmaal zou het antwoord
niets anders zijn dan een ontkenning of een niet weten.
En voor zoover het dit niet was, welke ervaringen zouden
hiervoor kunnen worden bijgebracht? Menigeen behelpt
zich met wat hij heeft, hij meent dat er niets beters is, hij
moet het nu hiermee doen, ofwel hij houdt zich groot, hij
wil zijn armoede niet toonen, hij wil het voor niemand
ook voor zichzelf niet weten dat hij arm is. Maar straks
is er op eens een bittere klacht, een kreet der vertwijfeling.
De zonde gaat voort en werkt voort en zij woont in
ieders hart. In ieder mensch is een strijd tusschen zijn be-
geerte om goed te zijn en goed te doen en zijn kwade begeer-
ten; helaas, maar al te dikwijls overwinnen de laatsten. Hoe
zal hij tot overwinning komen? Wie zal hem vrij maken?
-ocr page 39-
37
Ieder heeft voor zijn rekening liggen allerlei wat hij
zoo gaarne ongedaan zou willen maken. In zijn beste
oogenblikken schaamt hij zich voor zichzelf. Pijn doet
hem de herinnering aan slechte daden. Daarbij voegt
zich het gevoel van schuld. Wie zal die schuld van hem
nemen?
Ieder staat telkens voor een berg van leed. Die berg
belet hem het uitzicht, die berg benauwt hem. Hoe zal
hij hem beklimmen, hoe komt hij weer tot de vlakte,
waar hij een ruim uitzicht heeft?
Ieder heeft oogenblikken, waarin met centenaarszwaarte
de vraag op hem valt, wat zijn leven beteekent, waarvoor
hij leeft, wat het in heeft dat hij leeft, wat hij bezig is
met zijn leven te doen, wat het doel is dat hij nastreeft?
Wie zal hem hierop antwoorden, zoo dat hij er vrede
mee heeft?
Het zijn oude vragen, vragen zoo oud als de mensch-
heid zelve. Maar telkens worden zij opnieuw gesteld.
leder mensch worden zij voorgelegd. Hij legt ze zich-
zelven voor en voor hem zijn ze weer nieuw.
Verschillende antwoorden worden gegeven. Van allerlei
zijden worden beloften gehoord. Hier is hulp en dat is
de weg. Onder die allen wordt ook gehoord de stem van
den Christus. Maar zijn stem klinkt anders dan van wien
ook, Zijn stem klinkt rustig en vol van kracht, zuiver en
als van wonderschoone harmonie. Zalig wie haar laat
klinken in het hart.
Het laatste woord zal voor ons menschen blijven aan
de ervaring. Deze doet uitspraak. Zij zegt: „wie in den
Zoon, wie in Jezus Christus gelooft, die heeft het eeuwige
leven, het ware, echte leven, het leven, dat alleen leven is.
Maar wie den Zoon ongehoorzaam is, die zal het leven
niet zien; maar de toorn Gods blijft op hem (Joh. 3:36).
-ocr page 40-
NASCHRIFT.
Zij, die over de in deze voordracht besproken vragen nog
verder ingelicht willen worden, kunnen hiervoor lezen o.a.:
Dr. J. R. Slotemakkr de Bruine, Het Geloof aan God
in de XX* Eeuw;
Utrecht, Ruys, 1910 (/ 1.25).
Dezelfde, Over Christendom; (Stemmen des Tijds, jaar-
gang 1912, afl. Jan.-Maart).
Prof. Dr. Chantepie de la Saussaye, Geestelijke Stroo-
mingen;
Haarlem, Bohn, 1907 (./ 2.90).
Prof. Dr. I. van Dijk, Het Wezen des Christendoms;
Hollandia-Drukkerij, 1907 (ƒ 1.—).
J. H. L. Roozemeyer, De Grondslag van het Christelijk
Geloof; 4e druk, Den Haag, Beschoor, 1910 (/ 0.40).
Prof. Dr. Baljon e.a., Jezus Christus voor onzen Tijd ;
Hollandia-Drukkerij, 1907 (ƒ 1.90).
Dr. A. van der Flier G. Jz., Vanwaar onze Bijbel?
Utrecht, Ruys, 1912 (ƒ 2.25).
Het op deze voordracht gevolgde debat met Dr. Meyer
wordt onder gelijken titel door de Hollandia-Drukkerij
uitgegeven in de bekende Pro- en Contra-Serie (ƒ 0.40).