-ocr page 1-

-ocr page 2-

-ocr page 3-

-ocr page 4-

-ocr page 5-

-ocr page 6-

-ocr page 7-
 
DE
LEVENS-BESCHRYVINGEN
DER NEDERLANDSCHE

KONST-SCHILDERS
EN
KONST-SCHILDERESSEN,
MET EEN UYTBREYDING OVER DE
SCHILDER-KONST DER OUDEN,

DOOR

JACOB CAMPO WEYERMAN,
KONST-SCHILDER.


Verrykt met de Konterfeytsels der Voornaamste KonstSchilders en Konst-Schilderessen, cierlyk in koper gesneden door J. Houbraken.

EERSTE DEEL.


In \'s GRAVENHAGE,

By de WED. E. BOUCQUET, H. SCHEURLEER, F. BOUCQUET, en J. DE JONGH.

MDCCXXIX.

-ocr page 8-

-ocr page 9-
 
In het oorspronkelijke boekwerk bevindt zich op deze plaats een afbeelding van Willem Karel Hendrik Friso, prins van Oranje en Nassau. Deze afbeelding is in het plaat-formaat te bekijken.

-ocr page 10-

-ocr page 11-
 
AAN ZYN

VORSTELYKE DOORLUCHTIGHEYT

WILLEM KAREL

HENDRIK FRISO

DOOR GODTS GENADE

PRINS VAN ORANJE
EN NASSAU.

GRAVE VAN KATZENELLEBOGEN, VIANDEN, DIETZ, SPIEGELBERG, LINGEN, MEURS, BUREN, LEERDAM, MARQUIS VAN VERE EN VLISSINGEN, HEERE EN BARON VAN BREDA, BEILSTEIN, LIESVELT, DER STADT GRAVE, EN DE LANDEN VAN KUIK, DIEST, GRIMBERGEN, HERSTAL, KRANENDONK, WARNETON, ARLAY, NOSEROY, ST. VITH, DAASBURG, POLANEN, WILLEMSTADT, NIERVAART, YSSELSTEYN, STEENBERGEN, ST. MAARTENSDYK, GEERTRUYDENBERG, ZEVENBERGEN, DE HOOGE EN LAAGE ZWALUWE, NAALTWYK: ERFBURGGRAAF VAN ANTWERPEN EN BESANCON; ERFMAARSCHALK VAN HOLLANT, HEERE VAN AMELANT, ENZ. STADHOUDER, EN KAPITEYN GENERAAL VAN GELDERLANT, FRIESLANT, GROENINGEN EN OM-


-ocr page 12-
 
OMMELANDEN, EN HET LANDTSCHAP DRENTHE, ENZ. ENZ. ENZ.


DOORLUCHTE VORST.

De vrye Konsten (onder dewelken ik in navolging der Grieken en Romeynen aan de Schilderkonst een plaats van eere geef) zijn zo natuurlijk afhankelijk van de bescherming eens Vorsts, dat zy zelden wortel genoeg schieten, zonder deszelfs gonst, om zich te konnen verdedigen tegens de Nijt en de Onkunde: ten andere is de Grootheyt zelve dikmaals benoodigt om de cieraaden van deszelfs macht, de Konsten en Wetenschappen, waar door zy op een vriendelijke wijze wort geheugt by de Naneeven. De adelijke Schilderkonst heeft de alderberuchtste Weereldgoden betoovert in de aloude en in de tegenwoordige eeuwen, en haare bekoorlijkheden zijn ten allen tijden de wellust geweest der befaamste Helden. Uw HOOGHEYT is niet onbewust dat den Overwinnaar van den Euphrates en van Arbella, verlieft op Pancaste en op het Konstpenseel van Apelles, ziende dat zijn Schilder tot in de ziel was gewond door de onwederstaanlijke schoonheden van zijn Minnares die hy op zijn bevel


-ocr page 13-
 
als een gelukkig Gestarnte dat ons vervrolijkt door zijn stargezigt; dat ons verlicht door zijn straalen; en wiens Helderheyt niet kan verduystert worden door het gewelt en door de kwaadaardigheyt der orkanen. Ik ben verzekert dat de weerelt de keus van zo een doorluchtig Beschutsheer als UW VORSTELYKE DOORLUCHTIGHEYT zal goedkeuren, want zonder dat ik opklim tot den oorsprong van Uw Doorluchtig Huys, en tot dien diamanten keten Uwer beroemde Voorzaaten, dewelken zo voordeelig zijn geweest aan de Kerk en aan het Gemeene Best, onderscheyd zich Uw HOOGHEYT zo zichtbaarlijk door een ingebooren zachtmoediggheyt en openhartigheyt, vergezelschapt met een kalmte van gemoedsgestalte, en standvastigheyt van moed, dat alle de geloften en eerbiedigheden des menschdoms \'t UWAARDS neygen, om aan UW VORSTELYKE verdienften hulde en manschap te bewyzen. Die ongemeene verdiensten belooven my, dat UW HOOGHEYT zich zal verwaardigen van voor eenige oogenblikken te treeden in de Hooge School der beruchtste Nederlandsche Konstschilder en Konstschilderessen, veelligt zullen er UW HOOGHEYT eenige zaaken in voorkomen niet onwaardig UW HOOGHEYTS kennis en ledige uuren. UW VORSTELYKE DOORLUCHTIGHEYT zal

-ocr page 14-
 
bevel konterfijte, zijn hartstogt wist te overwinnen door een onbegrijpelijk gewelt, en door die overgaave van zijn tederste keus zijnen naam niet minder verheerlijkte als door zijn overwinningen. Den groote Konstschilder Protogenes wist door een weynig schilderverf den haat van den Koning Demetrius te ontwapenen, hy nam \'s Vorsten oogen gevangen door eenige streeken van zijn konstpenseel, en hy vond een middel uyt in het midden der oorlogsgevaaren, om Mavors heir te hervormen in een school van Minerva.
        Doch zonder ons op te houden onder die vermaarde Overwinnaars aller Natien, hoe veele andere groote mannen hebben zich ouwlings verlustigt in de Schilderkonst? hoe veele Cesars en doorluchte Romeynsche geslachten hebben oogen en handen gehad voor de Schilderkonst? ja verscheyde Keyzers der aloudheyt hebben uyt de schipbreuk der rampzalige Grieken de stukken en brokken der stokbeelden en konstschilderyen opgevischt, om met derzelver heylige overblijfsels Italien te verryken en te vercieren. Den verdienstige Geschigtschrijver Plinius was als verrukt door deszelfs Goddelijke schoonheden, en met dat zelfde penseel waar mede hy de schoonheden der milde Natuur konterfijte, schilderde

-ocr page 15-
 
de hy insgelijks het portret der aloude Schilderkonst, zonder welk konst-stuk wy te vergeefs na deszelfs oorspronk en glorie zouden hebben getaalt in den tempel van \'t geheugen.
        De Schilderkonst, DOORLUCHTE VORST, verzacht de zeeden der alderwoeste Natien, waar van wy een ongemeen voorbeelt hebben beleeft in de voorige en in de tegenwoordige eeuwen in den Keyzer van Groot-Ruslant, die zich niet alleenlijk dede konterfijten in Engelant door den Ridder Godfried Kneller, en in Nederlant door den Chevalier Karel de Moor, maar die van \'s gelijken allerhande Konstschilderyen liet opzoeken, om daar mede zijne Keyzerlijke Paleyzen en andere heerlijke Gestichten op te pronken. Nooit zal den Naneef de ongemeene zucht van Lodewijk den Veertiende, Koning van Vrankrijk, voor de Vrye Konsten vergeeten, een Vorst die alleenlijk scheen geschapen te zijn om de Konsten in den hoogsten top te voeren, en om alle de befaamde beleyders der Schilderkonst, Bouwkunde en Beeldhouwing gelukkig te maaken, en te verrijken. Den groote Meceen van François Douven, en van Adriaan vander Werf, zal nooit de gedachtenis der noch leevende of der toekomende Konstschilders ontschieten. Die konstlievende Keurvorst

-ocr page 16-
 
vorst van de Palts, die Dusseldorp hervormde in een Athenen, onder wiens opzigt de zanggodinnen zo weelig oplooken als versche lenteroozen, en die geene konsten of wetenschappen uytzonderde, maar die allerhande verdienstige persoonen der beyde Sexen liefde als een Vader, koesterde als een Moeder, en beloonde als een Vorst, en zijn Residentieplaats herschiep in een algemeen Konstkabinet van konstrijke zeldzaamheden, zal altoos met eerbiedenis wordcn aangehaalt by de verstandige Konstbeminnaars en Konstbeminnaaressen.
        Indien ik het eenige honderdtallen hooger wilde opneemen, zou ik aan UW HOOGHEYT een paar gekroonde Krygshelden konnen aantoonen, die zo tegenstrijdig waaren in hunne voornaamste hartstogten als water en vuur, doch die op het onderwerp van de Schilderkonst en van andere Konsten en Wetenschappen overeenstemden als twee vriendhoudende broeders. Ik zie op den krygshaftigen Keyzer Karel den vijfde, en op den onvertzaagden Koning François den eerste, twee Vorsten die eeuwiglijk op elpenbeene troonen zullen brallen in den Tempel van \'t geheugen. Den eerste raapte met zijn forsse hand het penceel op, dat den groote Titiaan onvoorziens liet vallen, onderwijl dat hy onlêdig was in het konterfijten

-ocr page 17-
 
terfijten van dien zeeghaftigen Keyzer, die zich meer beroemde van driemaal geportretteert te zijn geweest by dien Konstschilder, als over alle zijne meenigvuldige overwinningen. Den tweede betuygde zulk een achting te gevoelen voor de ongemeene Konst van Leonardo da Vinci, dat die Konstenaar uyt blijdschap zijn leevenslamp uytbloes in de armen van dien heldhaftigen François den eerste, dien Vader aller verdienstige Konstschilders, en dien hersteller aller Konsten en Wetenschappen.
        Veele diergelijke souvereyne Konstbeminnaars zijn vervat in deeze boekdeelen, DOORLUCHTE VORST, dewelken ik de eer heb om op te draagen aan UW HOOGHEYT; ook zou ik te vergeefs poogen zo veele Roemruchtige dooden te doen herleeven, door die te haalen uyt hunne graftombens, indien ik dezelve niet toewyde aan de bescherming van UW VORSTELYKE DOORLUCHTIGHEYT. Het past UW HOOGHEYT alleen die wonderdaad uyt te voeren. Na lang gezogt te hebben onder de Moogendheden deezer eeuw, vind ik \'er geenen wiens goedkeuring my zo heerlijk, en wiens bescherming my zo noodig is, zo ten opzigt van mijn boek als van myn persoon, als die van UW HOOGHEYT. Waarlyk, DOORLUCHTE VORST, ghy vertoont Uw aan ons als

-ocr page 18-
 
zal daar in met het eerste opslag den voortgang der Konsten en Wetenschappen ontdekken van haar geboorte wieg tot op onze tyden. Dit Konstkabinet vervat de konterfijtsels en de beroemde naamen dier Konstschilders en Konstschilderessen, dewelken hebben uytgemunt in dat adelijk beroep geduurende de voorige en de tegenwoordige eeuwen: wier noch leevende Konstbeleyders ik voorzie dat eerstdaags deelachtig zullen worden aan Uw HOOGHEYTS gonst en fortuyn; en naar alle waarschynlykheyt in UW VORSTELYKE DOORLUCHTIGHEYT een oordeelkundigen Beschutsheer zullen ontmoeten.
        Ik verhoop dat de tyd, die Zon die alle geschapendheden rypt, my de gelegendheyt zal doen hebben om mijn zucht tot dienst van UW HOOGHEYT op een krachtiger wyze uyt te drukken, dan by alleenlijk te betuygen, gelyk als ik nu doe, dat ik eeuwiglyk zal zyn,

UW HOOGHEYTS

Onderdaanigsten en alderge-
hoorzaamsten Dienaar.

JACOB CAMPO WEYERMAN.


-ocr page 19-
 
NODIGH VOORBERICHT

AAN

DEN LESER.


Vermits ondervonden is dat door het qualyk aanwyzen en plaatsen van de Portretten in de groote Schouburgh der Nederlandse Konstschilders en Konstschilderessen door Arnold Houbraken uytgegeven, een groote wanschikkelykheid en disordre is veroorzaakt, en wel zodanigh dat het de Leezers van dat boek byna onmoogelyk was te weeten wat perzoon het Portret afbeelde waar op hun oogh geslaagen was. Hebben wy dienstigh geacht om in dit ons werk niet in dezelve disordres te vervallen, den Leezer voor af te verzoeken,in het naslaan van de afbeeldsels der Konstschilders en Konstschilderessen, niet zo zeer te letten op de Letters of andere teekenen, waar meede hier en daar in het werk selfs gezecht wort dat de Konstplaten geteekent zyn,als wel op de Nommers die by yder der gedachte Portretten zyn gestelt. Zullende den Leezer dus met behulp van het Register of Bladwyzer, \'t geen wy voor yder der Boekdeelen plaatsen, niet alleen met het eerste opslagh van het oogh kunnen zien, wat Perzoonen de Portretten afbeelden, maar ook op wat plaatzen of bladzydens hun leeven wort verhandelt. Wy vermeinen hier door alle onzeekerheeden en duysterheeden wechgenoomen, en dus den Leezer hier inne geen ondienst gedaan te hebben. Blad-

-ocr page 20-
 
Bladwyzer der Plaaten begreepen
in het I. Deel.

Plaat A.Fig. 1Desiderius Erasmuspag. 194
2David Jorisz199
3Johan Snellings219

B.4Dirck Crabet205
5Wouter Crabetibid.

C.6Abraham Bloemaert224
7Adam Elsheimer240
8Adam van Oort222

D.9P. P. Rubbens253
10Hendrik van Baelen349
11Roelant Savry248

E.12François Snyers350
13Jan Breugel346
14Cornelis Schut317

F.15Frans Hals352
16Venslaus Koeberger363
17Lucas van Uden386
18Wybrand de Geest377

G.19Kornelis Poelenburgh333
20Daniel Seegers343
21Johannes Torrentius341
22Pieter de Valk371

H.23Jacob Jordaans382
24Jan van Gooyen393

I.25Leonard Bramer392
26Dirk van Hooghstraaten386
27Salomon de Bray398

K.28Anthony van Dyk296
29Jan Davidz de Heem407


-ocr page 21-
 
In het oorspronkelijke boekwerk bevindt zich op deze plaats een afbeelding van Jakob Campo Weyerman. Deze afbeelding is in het plaat-formaat te bekijken.

-ocr page 22-
 


DE
INLEYDING.

Indien de begeerte om ons geheugen by den Nakomeling te vereeuwigen een onzer adelijkste hartstochten zy, dan past het ons voornaamlijk die KONSTEN op te kweeken, door dewelke wy dat soort van onsterflijkheyt komen te verkrygen. Derhalve worden de Historieschryvers en de Dichters, die doorgaans de lysten der vermaardheyt opstellen, altoos by de grooten en by de deugdzaamen aangezocht, als die wel weeten dat de verdiensten hunner daaden afhanklijk zijn van hun pennen. Doch dewijl die groote Mannen, door wier handen zulke glorierijke bedryven moeten doorgaan, of door de hartstochten misleyt, of door de vooroordeelen beheerscht konden worden, om de Weerelt een valsche vertooning voor te houden, daarom schonk ons een


-ocr page 23-
 
een goedaardiger Voorzienigheyt noch twee Konsten, om het weezen, den zwier, en, voor een groot gedeelte, den inborst dier persoonaagien uyt te drukken, die zy ondernaamen te vertoonen; en die Konsten zijn de Beeldhouwing en de Schilderkonst.
        Michael Angelo, den vermaardste Beeldhouwer der hedensdaagsche Eeuwen, bezag op een tijd eens ernstiglijk een beeld van de Maagd Maria, gemaakt by Donatello, en na zich daar over een poos te hebben verwondert, riep hy eyndelijk als in een verrukking uyt, Zo de heylige Maagd Maria dat beeld gelijkt, dan geloof ik aan het Evangely op de Gelaatkunde, want nooit wiert er een eerlijker en vroomer aangezigt als dit is gemaakt
        . Het is vry moeijelijk om te zeggen, wie dat hy het zeerst prees met die woorden, de heylige Maagd, den Konstenaar, of de Konst zelve Echter konnen wy er dit gevolg uyt trekken, dat indien der Helden aangezichten de grootsheyt van hun gemoed uytdrukken, dan dienen die Konsten die hun geheugen vereeuwigen, geacht te worden als de geloofwaardigste aantêkeningen hunner bedryven. Daarom was Alexander
        zo bekommert, dat geen Schilder zijn Konterfytsel zou schilderen als Apelles; en daarom beroemde zich den Keyzer Karel den Vyfde, dat hy driemaal gezeeten had voor Titiaan, als of hy daar mee te kennen gaf, drie overwinningen te hebben behaalt, over de dood, en over de onsterflijkheyt. Ook is er in deeze Konsten een bekooring voor de Langstleevenden, zo wel als voor de Dooden, want wie is niet vermaakt met de weezens, de mijnen, en den zwier, dier persoonen te beschouwen, die zulke byzondere bedryven hebben uitgevoert. Men ziet noch hedensdaagsch de Heerlijkheyt van Alexander, de Vaardigheyt van Cesar, de geruste Grootmoedigheyt

-ocr page 24-
 
heyt van Scipio, en de Schoonheyt van Kleopatra doorstraalen in hun Beelden en op de Medailles, en dat gaat zo ver dat er tot noch toe geen Virtuoso is opgestaan, die het gelaat van een dier doorluchte Mannen of Vrouwen heeft durven verwisselen, of in eenig deel veranderen.
        Het heugt me dat ik eertijds zeer vooringenomen was tegens het ergerlijk leeven van Karel den Tweede, Koning van Engelant, Schotlant, en Yrlant, en inzonderheyt speelde die verbittering op de Hartoginnen van Portsmouth en van Cleveland, de twee voornaamste Sultanes van Whithals Serail; doch zo dra had ik de Konterfytels van die Schoonheden, gepenseelt by den Ridder Pieter Lely, niet gezien, of mijn voorgaande haat veranderde in een tegenwoordige liefde, ik ontschuldigde dien Vorst, en ik verwenschte de Fortuyn, die de Konstenaars zo spaarzaamlijk bedeelt van haar schatten, waar door zy zeer zelden de occasie ontmoeten van zulke bekoorlijke Maitressen te mainteneeren, en te adodoreeren.
        Nu zal ik niet onderneemen om alhier te besluyten, welke van die twee Konsten onze verwondering het meeste verdient. De Beeldhouwing verzacht het marmer en het koper, en de Schilderkonst door een vreemt soort van Tovery, brengt op een kleyne doek en door eenige verwen leevende Beelden te voorschijn, die ons zo rond als Menschen voorkomen op een platte oppervlakte, en die het oog in het geloof van wezendlijkheden verlokken, onderwijl dat er niets by of ontrent is, als Lichten en als Schaduwen. Doch echter zal ik dit zeggen tot lof van de Schilderkonst, wiens roem ik thans zal gaan verkondigen aan mijn Tijdgenooten en aan de Nakomelingen, dat die Konst zekerlijk van een groo-

-ocr page 25-
 
grooter uytgestrektheyt is als de Beeldhouwing, en een oneyndiger ruymte heeft om ons te vermaaken.
        Wat kan er heerlijkers bedacht en uytgevoert worden, dan op een Tafereel de schoonheyt der Hemelen, de groene glorie der Aarde, de schikking en de evenmeetbaarheyt der Tempelen en Paleyzen, de zachtheyt, warmte, kracht, en de tederheyt der naakte Beelden, de glorierijke koleuren der kleedyen, de leevendigheyt der dieren, en voornaamlijk de uytdrukking van onze hartstochten, gewoontens, manieren, kerkzeeden, en heylige en weereldsche plegtigheden te vertoonen, en dat alles op een kleyn stuk draagbaar lijnwaat, dat men maklijk kan vervoeren en verplaatsen. Is dat niet een Tovery waar by men geen andere Konst mag vergelijken? En uyt dat denkbeelt van die Konst, kan men natuurlijk het gevolg van de achting die men aan den Konstenaar verschuldigt is afleyden. Van dien Konstenaar, zeg ik, die te zelver tijd een Schilder, een Dichter, een Historieschryver, een Bouwmeester, een Ontleeder, een Natuurkenner, en een Wiskonstenaar is, of ten minsten behoort te weezen. Een Schilder tekent de waarheyt aan, verciert de fabel, behaagt aan de Inbeelding, vervrolijkt het oog, beweegt de ziel, in \'t kort, een Schilder onthaalt uw met stilzwijgende onderwijzen, dewelke onschuldig zijn van vleijery of van schimp, die ghy of kond daar laaten, of met een versch vermaak herhaalen, zo dikmaals als het uw zal gevallen.
        Indien die eygenschappen hem niet genoegzaamlijk aanpryzen aan uw achting, dan weet ik niet wat er wort vereyscht om in \'s menschen achting in te dringen. En des niet tegenstaande noemen wy door een vreemde Nootschikkelijkheyt het woord Schilder, zonder acht te geeven op zijn Konst, en wy schijnen hem te quaader trou-

-ocr page 26-
 
trouwe te plaatsen onder de Handwerksmannen, hy die het beste recht heeft tot de vrye Konsten. Hoe ver dat zulks zomtijds gaat, zal ik met een gering voorbeelt my tot Rotterdam gebeurt bewyzen.
        Eenige jaaren geleden begaf ik my met der woon tot Rotterdam, en gehoort hebbende dat er na \'t middagmaal en tegens den avond een gezelschap by malkanderen kwam op de Pauwkamer, ten huyze van een zekere Otje Arnoldi, vervoegde ik my nu en dan daar by; doch ik protesteer dat den wijn die ik aldaar dronk, my beter smaakte als de discoerssen die ik er hoorde. Om nu in kennis te geraaken praate ik by geval weleens mee, en inzonderheyt als er iets wiert opgeheft, waar over ik my kon uytbreyden, maar dat viel zo zelden voor als een goude of zilvere bruyloft, dewijl meestentijds het algemeen discoers rolde op de meenigte der Barneveltjes die zy hadden verorbert voor beurstijd, of hoe veel flessen wijn dat dees of geen had ingenomen \'s nachts te vooren. Somtijds had ik de eer dat er hier of daar een dier Wijnkundigen zich verwaardigde om te luysteren na mijn discoers, die dan min uyt oordeel als uyt nieuwsgierigheyt aan een derde vroeg, Wie is dat, kenje die Persoon? waar op dan wiert geandwoord, Ja, het is een Schilder, doch zo dra was dat nootlottig woord niet geuyt, of den Vraager repliceerde met een groote verachting, Is \'t anders niet. De Oudheyt behandelde die zaak geheel anders, en wie \'t ook zy die het tiende kapittel van het vyf en dartigste boek van Plinius leeft, welk boek niet anders als een Lofreede over de Schilderkonst en Schilders vervat, zal bevinden, dat de grootste Vorsten, en de verhevenste Overigheden, de Schilders uytkipten tot hun Medegezellen. Alexander wiert zo dikmaals gevonden in Apelles Schilderkamer, als

-ocr page 27-
 
als in zijn Paleys; en om dien Schilder te verpligten, scheyde hy zich van bed en tafel met de schoonste van alle zijn Maitressen, dewijl hy zag dat zy de ziel had gewond van dien Konstenaar. Demetrius verkoos eerder de belegering van Rhodes op te breeken, dan een Konsttafereel van Protogenes te vernielen, welk stuk was geschildert op die plaats van waar hy best de Stad kon beschieten, en onderwijl dat hy met zijn Leger daar voor ley, ging hy dikmaals dien Schilder bezoeken, die niet naliet van dagelijks te schilderen in een kleyne Buytenplaats binnen het Heyrs bestek. Ik zal den Leezer het andwoord, dat Protogenes aan dien beschaafden Vorst gaf, mededeelen, die daar uyt de opvoeding en het verstant van dien Konstenaar kan leeren kennen. Demetrius vroeg hem op een zekere tijd, Hoe dat hy zo gerust durfde schilderen in het midden van het geraas der Wapenen, en in de wanordens des Heyrlegers? waar op den Schilder manierlijk replieeerde, Dewijl ik weet dat Demetrius oorloogt tegens het Volk van Rhodes, en niet tegens de Vrye Konsten.
        Doch om wat nader te komen aan onze tijden, zal ik den Leezer errinneren, Dat Froncois de Eerste, Koning van Vrankrijk, zo een liefde had opgevat voor de Schilderkonst, dat hy de beruchtste Schilders uyt ltalien liet opontbieden, en Andrea del Sarto, beneffens Leonardo da Vinci, kwamen over om zijn Hof te vereeren met hun konstige werken, gelijk als hy hun vereerde met zijn koninglijk gezelschap, gaande den Laatsten op zijn doodbed leggende bezoeken, en hem toelaatende den geest te geeven in zijn armen. Het lust ons om dat voor de Schilderkonst glorierijk voorval uyt Vasaris Leevensbeschryving der Schilders te vertaalen, en alhier tusschen in te voegen.. Leo-

-ocr page 28-
 
        Leonardo da Vinci, (zegt hy) trok na Vrankrijk, alwaar hy uyt der maate vriendelijk wiert ontfangen van den Koning, die eenige van zijn werken had, en onder anderen de karton van Sinte Anna, dewelke hy gaarn wilde opgeschildert zien in koleuren. Leonardo volgens zijn gewoonte hield den Koning op den tuyl met een praatje, en met groote beloften, tot dat hy ten laatsten krank wiert, en na eenige maanden gequijnt te hebben, de Dood voelende naderen verzocht hy om onderweezen te worden in de pligten van een goed Kristen. Dat gedaan zijnde betuygde hy een diep leedweezen te gevoelen voor zijn voorgaande zonden, en hy begeerde op te reyzen uyt zijn bed orn het laatste Nachtmaal te ontfangen, in welke pooging den Koning, die hem dikmaals kwam bezoeken, intrat. Den goede Leonardo spande daar op alle zijn krachten in om zijn eerbiedigheyt te bewijzen aan dien Vorst, en hy viel in een flaauwte, den voorlooper des Doods. Den Koning schoot toe en hield zijn hoofd, wijl hy den geest gaf in de armen van dien groote Prins, als de gevoeglijkste plaats en tijd om zo een goddelijke ziel als hy bezat over te geeven.
        Den Keyzer Karel den Vyfde was zodanig ingenomen met Titiaan, dat \'er zijn Hovelingen jaloers van wierden die hy genas met deeze woorden, De oogenblikken die ik aan Titiaan geef, zijn wel besteet, dewijl ik niet verzekert ben van zijn gezelschap te bezitten voor altoos, daar ik verzekert ben van uw byzyn, die graager Oppassers zijt van mijn Fortuyn, als van mijn Persoon. Als die Keyzer aan Titiaan eenige geschenken zond, dat dikmaals en rijkelijk geschiede, vergezelschapte hy die altoos met deeze of diergelijke woorden, Dat zijn meening niet was om hem daar mede te betaalen voor

-ocr page 29-
 
voor zijn Konst, waar op geen Prijs kon gestelt worden. Dat Keyzerlijk kompliment komt overeen met het zeggen van Plinius, daar hy spreekt van de aloude Vorsten en vermoogende Mannen, Dat zy de Schilderyen niet betaalden met Sommen, maar by hoopen van Goud en Zilver. Ridolfi verhaalt in de Leevensbeschryving van Titiaan, dat onderwijl dat den Keyzer eens zat voor zijn Konterfytsel, die Schilder een penseel liet vallen, \'t welk die Vorst terstont opraapte en hem wederom overgaf. Titiaan begon nog hooger door schaamte te bloozen als zijn Florentijnsche Lak, en hy verzocht aan dien Prins vergiffenis voor de moeite die hy zich had gegeeven, die hem fluks andwoorde, Titiaan verdient gedient te worden by Cesar.
        Raphael del Urbino was zo aangenaam aan den Paus Leo den Tiende, die voor een prachtig en volmaakt Prins staat geboekt, dat hy hem niet alleenlijk Edelman van zijn slaapkamer maakte, om daar door zo veels te meer zijn gezelschap te genieten, maar hy had zelfs beslooten om hem den Kardinaals hoed op te zetten in de naaste verkiezing; oordeelende het geheyligt Purper geen belooning te zijn boven \'t verdienst van Raphaels penseel. Doch de ontijdige Dood van Raphael verhinderde die heerlijke erkentenis van zijn zeldzaame verdiensten.
        Na dat Pieter Paulus Rubens met de gonst en achting der grootste Vorsten des Kristenrijks begenadigt was geweest, wiert hy by Albertus en Isabella in de qualiteyt van Afgezant na Londen afgevaardigt, alwaar zijn groot talent in de behandeling der Staatszaaken niet minder is geroemt geworden; als zijn penseel, met het welk hy zo konstiglijk een van de schoonste vertrekken des Weerelds heeft geciert, Ik meen het Banquetting House. En waar-

-ocr page 30-
 
waarlijk hy kon nooit in een Hofzijn gevallen, dat meerder geneygt was om zijn Konst te erkennen, als het Hof van Engelant. Koning Karel den Eerste was niet alleenlijk den grootste begonstiger, maar ook den beste kenner van alle Konsten, en gelijk als doorgaans het gantsche Hof \'s Konings voorbeelt navolgt, zo begaaven zich alle de Hovelingen tot die gelouterde vermaaken, zijnde er naauwlijks een Man van qualiteyt die zich niet over een verzameling van Schilderyen of Antyken kon beroemen.
        Dewijl ik niet weet of mijn Leezer juyst bekent is, op wat wijze dat den Vorst Frederik Henderik van Nassou den befaamden bloemschilder Daniel Zegers behandelde, zal ik dat geval ter loops aanraaken. Die Vorst schikte zijn Hofschilder Thomas Willeborts na Antwerpen, om te z ien of het doenlijk was, een of meer Bloemtafereelen van dien vermaarde Jesuiet te bekomen, en Willeborts was zo gelukkig in zijn negotiatie, dat Zegers, door zijn Overste gelast, een heerlijk bloemstuk voor die Prins begon en eyndigde. Hy maalde dan een keurlijk Tafereel, en hy stoffeerde het met onderscheyde Vlindertjes en met andere kruypende en vliegende Diertjes, zijnde alles zo delikaat behandelt en zo aardiglijk geordonneert, dat het voor het beste stuk geschat wort onder alle zijn gepenseelde lenteschatten. Den Vorst was ten hoogste vergenoegt met die Schildery, en ziende dat de Paters Jesuieten op een beleefde wijze weygerden geld te eysschen, gaf hy aan het Klooster of aan den Schilder tot een geschenk, een goude Paternoster, zijnde de kraalen geemalieerde groote oranjeappelen, beneffens een goud palet, een maalstok, en eenige penseelstokjes van het eygen metaal, verzelt met een kompliment, waar in hy zijn achting betuygde voor het geschenk van dat heerlijk Bloernstuk. De Princes van Oranje kreeg naderhant ook een

-ocr page 31-
 
een vaas met bloemen van Daniel Zegers, onder dewelke hy oranjetakjes vol bloemen en vruchten zo geestiglijk had tusschen weeten te schakeeren, dat er de Konstkenners over verstomden. Die Vorstinne niet min mildaadig zijnde als den Vorst, en al ommers zo geneegen aan de Vrye Konsten, vereerde die Paters met een goud geemalieert kruys, ter zwarte van een pond, beneffens een vrygeleybrief om hun zaaken te verrichten in de vrygevochte Nederlanden.
        Ik zal my alhier in geen historisch verhaal van alle die eerbewijzingen, die de Schilders van de Goden der aarde, de geestelijke en de weereldlijke Souvereynen hebben genooten, en noch dagelijks genieten, inlaaten. Ik zal mijn slag in de leevensbeschryvingen der Schilders daar toe waarneemen, en ik zal, zo den Hemel mijn leevensspan zo lang uytrekt, de verdienstige Schilders in hun marmere nissen oprechtelijk en zonder eenig blanketsel ten toon stellen, onder welke talrijke meenigte ik de Heeren Ridders Karel de Moor, en Adriaan van der Werf, niet in het vergeetboek plaatsen, maar in hun vollen dag zal stellen. Ik zal alhier den Leezer met eenige aanmerkingen over het leeven der Schilders, opgestelt by Arnold Houbraken, onderhouden, en dat gedaan zijnde zal ik hem een schets van de verdeeling en behandeling van mijn boek voorstellen, en als dan hem met de hand leyden tot aan het portaal van het Konstpaleys, gesticht en bestemt voor de vergoode en voor noch leevende Konstschilders.
        Ik weet niet wat voor een soort van een man die Arnold Houbraken is geweest, doch men kan maklijk zien, in zijn Groot Schouwburg der Konstschilders en Schilderessen, dat waterwillig slecht timmerhout is, en dat een esels galop, de vrouwenmin, \'s Heeren gonst, \'t klokken geluy,

-ocr page 32-
 
geluy, een stroovuurtje, en de Schrijfkunde van een Weetniet, van geen langen adem zijn, welk soort van Schrijfkunde doorgaans holt of stilstaat, gelijk als een koppig paert. Die goede man was niet voorgeschikt om voor een Schryver, ten minsten om voor een goed Schryver, voor den dag te komen, en die persoon die hem het misbruyk van de pen geinterdiceert, en het gebruyk van het palet had gerekommandeert,zou hem geen kwaaden dienst hebben gedaan. Hy ging scheep zonder gevictualieert te zijn met den behoorlijken voorraat om een lange reys uyt te houden, gevolglijk konnen de Leezers het niet kwaaljk neemen, dat hy ze op schonken en op bonken vergast, Smalhans is er Keukenmeester, en daar is niet anders ten besten, als een uytgeteerde zin, opgepoest met winderige woorden. Arnold bedient zich van een ingewikkelde, platte, onbeschaafde, en ontzenuwde stijl, hy houd geen voet by stek, hy begint maar hy vervolgt niet, het is met den man, hier vind ik je, en daar verlies ik je, hy trekt niet kwaalijk op een doodbaar, zo als het voorste is zo is ook het achterste, en hy slacht den Paap van Lapschuur, die gestadiglijk zaaken tusschen zijn sermoen liet invloeien, die er niet by voegden. Houbraken volbrengt zijn Taak niet, hy geeft ons op zijn manier een beschryving van de offerhandens en van de offergereedschappen der Heydensche Priesters, in stee van ons een net en aan een geschakelt leevensverhaal der Nederlandsche Schilders te geeven. Hy schijnt somtijds als een nyvere bie te komen aanvliegen, gelaaden met den honing van de smaakelijke leevensbeschryving eens Konstschilders, of Konstschilderes, maar dan ontmoet hy in zijn vlugt een spinneweb der historien, of een stilstaande bron van zeedelessen, dan verwart hy met de kop en pooten in die schakels, en blijft er in hangen,

-ocr page 33-
 
gen, of hy plompt als een Ikarus in \'t water, en legt er in te spartelen en te schreeuwen, als een onbedreeven zwemmer, zonder eens na den bienkorf om te z ien of te taalen.
        Doch ik weet niet waarom dat den vroome man op den duur op het tonneel komt met een baalimand vol uytheemsche taalen, daar de geheele Weerelt weet dat hy noch min taalen bezat als oogen. Dat doet my gedenken aan een zeker Heer tot Breda, die in mijn groote Jeugd een boek uytgaf, dat meer taalen vervatte als het woordenboek van Calepin, en die om zijn taalkunde noch een toon hooger te doen kraaijen zich by een zeker Heer vervoegde, die lange Jaaren in de Oostindien was geweest, met een demoedig verzoek, om een prulvaersje dat hy toonde te willen overzetten in de Maleysche taal, kwansuys Moeder ik eet mosselen, en ik verstaa me op alderhande taalen, tot de Maleysche in kluys. Doch dien Heer die niet al te diep in den oostersche put had gekeeken, en beter by zijn zinnen was als den Sup - pliant, beet hem toe, Dat hy de Maleysche taal niet had meegebragt om er de Nederlanders mee te bedriegen.
        Ik zal my niet verder uytlaaten over \'s Mans onkunde in het schryven van boeken, den Hals dee zo veel als hy doen kon, en hy liet z ich tot het onderschraagen van de Schilderweerelt overreeden, of door een onbezonnen yver, of door een huyslijke ongelegendheyt, het eerste wort gelaakt, en het tweede gepreezen. Ik zal veel liever den Leezer het plan van mijn werk in beknopte termen mededeelen, en dan met moed en oordeel dien niet gemeenen arbeyt ontginnen.
        Om den Leezer een denkbeelt te geeven van de ongemeene waarde der Schilders, kom ik hem beschenken met een leerzaame, vrolijke, en geletterde beschryving van

-ocr page 34-
 
van de Schilderkonst der aloude Grieken en Romeynen, en die beschryving vercier ik met veel ongemeene gevallen, historien, en aangenaame andwoorden. Vervolgens kom ik met de leevensbeschryving dier Schilders en Schilderessen voor \' t licht, die Arnold Houbraken heeft verhandelt in zijn drie boeken, doch met dit onderscheyt, dat ik er duyzende waare byzonderheden tusschen in voeg, die hy heeft overgeslaagen, en uyt onkunde, en dewijl zijn pen niet buygzaam of zijn geest niet vlug genoeg was om aan die byzonderheden den daar aan verknochten zwier by te zetten. Daar na verhaal ik de Leevens dier Schilders die hy niet aanraakt, die er \'t zedert zijn opgestaan, en die noch ten huydigen dage schilderen, alle welke Leevens een scheepslaading van zeldzaame avontuuren, vermengt met vreugde en droefheyt, vervatten. En voor \' t laast beschryf ik onderscheyde opmerkelijke avontuuren my als Schilder bejegent, avontuuren die zo ongemeen zijn, dat er veelligt de Nakomelingen den naam van Roman aan zullen geeven, doch die ik noch ten deelen met honderde geloofwaardige ademhaalende getuygen kan bewaarheyden. Het gansche werk wort beslooten met de vermaakelijke Leevensgevallen der apokrijfe Schilders, te weeten, de Heeren Kladschilders, Konstkoopers, en Konstmaakelaars, een Ras dat grooter nadeel doet aan de Schilderkonst, als ooit de Gotthen en Wandaalen hebben gedaan aan de Roomsche Oudheden, en dat zonder kennis of arbeyt op de Konst aast, gelijk als de luye hommels aazen op den met zo veel naarstigheyt verzamelden honing der yverende korfbyen.
        Ik verhoop dat dit Werk den voor de Schilderkonst thans smeulende lust lichter laage zal doen opflakkeren, en de Liefhebbers aanzetten tot de voorteeling van die

-ocr page 35-
 
die heerlijke Konst, die haar Minnaars verrukt door alle bedenkelijke vermaaken; vermaaken zo onschuldig en zo onverwijtelijk, dat de aldergestrengste Zeedekunde derzelver genot niet kan verbieden. Ha! Leezer, die vermaaken voldoen wel zo innerlijk als eenige vermaaken die een Epikurist my zou konnen voorhouden, dewijl zy ons gestadiglijk voorkomen als iets nieuws, en ons nimmer walgen of vermoeijen. Ja tot de Gierigaards toe konnen er zich mee vermaaken, en mee gewinnen, want een Schildery gekocht met oordeel, is winst voor de hand, en geld uytgezet tegens een Interest boven de Koers.
        lk kon my alhier wel uytbreyden over zekere vermaaken in dewelke onze Landaard haar grootste gelukzaligheyt stelt, onderwijl dat wy onder de glin pige naamen van Gezelligheyt en van Gastvryheyt, de overdaadige Gulzigheyt en de buytenspoorige Dronkenschap begonstigen, doch ik zal my zonder een Wegwijzer niet begeeven in dien doolhof zonder eynde. Dat het my vry stont ik zou die Heeren niet verwijten maar vermaanen; Dat het verlies des tijds, het bederf van hun fortuyn, de verwoesting der gezondheyt, en de onderscheyde treureyndende toevallen, dewelke die Mannen die de redelijkheyt de schop geeven, verzellen, zaaken zijn, een ernstige overweeging waardig; en uyt alle die droevige omstandigheden kan de Liefde tot beschaafder Konsten ons herroepen. Ik verhoop nochmaals dat de onschaadelijke Tovery van die Konst, wel bevat zijnde, gelijk als de roede van Moses alle de andere Konsten zal verslinden, want schoon die uyterlijk noch zo nagebootst zijn als vermaaken, echter zijn zy innerlijk zo veele rampen en pesten.
        Ik zal den Leezer op deeze plaats een naamlijst geeven

-ocr page 36-
 
ven van alle die oude Schryvers, die over de Schilderkonst en over de Vrije Konsten hebben geschreeven.
        ADEUS van Mitilenen heeft een vertoog opgestest over De konstige Beeldhouwers, welk vertoog by Atheneus wort aangehaalt; doch men weet niet wanneer hy heeft geleeft, en zijn werk is \'t zoek geraakt.
        ALCETAS schreef een boek raakende de Overblyfselen der Schilderkonst en Beeldhouwing, die geheyligt waaren aan den Tempel van Delphos. Atheneus haalt hem aan, maar niet de Eeuw waar in hy heeft geleeft, en zijn werk is niet meer.
        ALEXlS, een Dichter van Blyspeelen, die noch ouder is als Menander, maakte een tonneelspel, getijtelt De Schilderkonst. Atheneus roert er een brok van aan, zijnde het eenigste dat wy er van weeten.
        ANASIMENES heeft een traktaat gepent over De oude Schilderyen, volgens Fulgentius, maar men weet niet op wat tijd, en het is nergens te zien.
        ANTIGONUS den Beeldhouwer schreef verscheyde boekdeelen over de Beeldhouwing, zijn beroep. Plinius zegt er iets van, doch niet veel. Noch schreef dien Beeldhouwer een traktaat over de schoone Schilderyen, dat aangehaalt wort by Diogenes Laërtius, in het leeven van Chrysippus, en waar van Plinius ook gewaagt in zijn vyf en dartigste boek. Noch schreef hy een traktaat over het Graveeren; maar alle die werken zijn om een luchtje geraakt.
        APELLES gaf by zijn leeven een Vertoog uyt over de Schilderkonst, dat hy opdroeg aan zijn Discipel Perseus. Dat werk is ook verlooren.
        APOLLODORUS, den eerste Schilder van Griekenland die eenige achting heeft gehad, schreef een Schimpdicht

-ocr page 37-
 
dicht tegen Zeuxis. Dat Schimpdicht was noch in weezen by het leeven van Plinius.
        ARlSTODEMUS van Carien in kleyn Asien, schreef den Lof der groote Schilders, die de Schilderkonst tot op den hoogsten top der volmaaktheyt hadden gebragt, en den roem der Koningen en Steden, dewelke die Konst hadden begonstigt. Philostrates gewaagt er van in de voorreden van zijn Schilderyen. Hy was van een laatere Eeuw als Plinius, en zijn schriften zijn verlooren.
        ASCLEPIODORUS, een tijdgenoot van Apelles, en die dien Schilder overtrof in de Evenmaatigheyt, moet iets over de Schilderkonst hebben opgestelt, dewijl Plinius hem aanhaalt in zijn vyf en dartigste boek.
        ATTICUS, een Romeyns Ridder en een groot vriend van Cicero, heeft een boek gemaakt, dat thans mee uyt de Weerelt is, over de Konterfytselen deer Groote Mannen van zijn Gemeenebest.
        ARTEMON, heeft een Boek uytgegeeven over het Leeven der Schilders, dat aangehaalt wort in Harpocration op den artykel van Polygnotus, en dat niet meer gevonden wort.
        CALLISTRATES heeft ons iets nagelaaten over de Konsttafereelen der Ouden. Men vind die onder de werken der Philostraten over dat zelve voorwerp, welke werken wy noch hebben. Den een en den ander hebben waarschij nlijk geleeft in het begin van de derde Eeuw, onder Alexander Severus.
        CALLlXENES schreef een Boek over de Schilders en de Beeldhouwers die gebloeit hebben tot aan zijn Eeuw. Photius die er van gewaagt in zijn boekzaal zegt, dat Sopater er twaalf boeken van had \'t zamengestelt in zijn uytrekselen, de welke byzonderlijk zaagen op de Vrye Konsten. Dat boek van Callixenes is \'t zoek geraakt. CHRI-

-ocr page 38-
 
        CHRISTODORUS heeft een Beschryving opgestelt over de Beelden die in orde geschikt stonden in de Zeuxippe. De Zeuxippe was een plaats binnen Konstantinopolen, vervult met die cieraaden. Dat boek is niet meer.
        DECIUS ECULEO, of DECIMUS ACULEO, volgens den Vader Hardouin, heeft geschreeven onder Tiberius, en dewijl hy by Plinius en by Suetonius wort aangehaalt op het onderwerp van de Schilderkonst, is \'t waarschijnelijk, dat hy er van heeft gesprooken, of verhandelt in zijn werken. Daar is niet van dien Aculeo overgebleeven.
        DEMOCRlTUS den Wijsgeer, die schrandere Man, waar van ons Diogenes Laërtius zo een groot denkbeelt geeft, die hem vergelijkt by de Olijmpische Overwinnaars die in alle de oefeningen triomfeerden; dat is te zeggen, dat hy doorgaans was gewapent met alle de Wetenschappen, want hy had en de Natuurlijke zaaken en de Zeedekunde, de Wiskunde, de Vrye Konsten, en de Praktijk zelve der aldermoeijelijksten doorkroopen. Hy was een Tijdgenoot van Socrates, en schreef over de Schilderkonst gelijk als over de andere Konsten en Wetenschappen; maar daar is ons niets van overgeschooten.
        DEMOCRITUS van Ephesen heeft een boek opgestelt, aangaande den Tempel van Diana te Ephesen, alwaar verscheyde Schilderyen te zien waaren, en onder anderen eenige konsttafereelen van Apelles, en de Diana van Tinarete, de aldereerste die haar kunne heeft verheerlijkt door het penseel. Van dien Democritus gewaagt Diogenes Laërtius in het leeven des eersten, en Atheneus raakt hem ook effentjes aan in zijn twaalfde boek.
        DURUS had twee Vertoogen gepent die wy niet weeten waar dat vervaaren zijn, het eerste over de Graaver-

-ocr page 39-
 
verkonst, en een tweede over de Schilderkonst, waar van gewag gemaakt wort in de leevensbeschryving van Thales, door Diogenes Laertius.
        EUPHORION een Dichter, of anders een Grieks Schryver, heeft een boek geschreeven, wiens tytel was, den Beeldhouwer van Vaazen of van Kelken, dat aangehaalt wort by een verklaarder van Theokriet, in zijn tweede Herderszang.
        EUPHRANOR, een berucht Schilder, schreef een boek over de koleuren, en over de Evenmeetbaarheyt in de Schilderkonst, welk boek noch in weezen was ten tijde van Plinius, en waar uyt hy veel nut heeft gehaalt in de \'t zamenstelling van dat gedeelte van zijn natuurlijke Historie.
        FABIUS VESTALIS, een Latijns Autheur, had ook een traktaat over de Schilderkonst opgestelt, dat Plinius aanhaalt.
        HEGESANDER, geboortig van Delphos, stelde ook een beschryving op van die Beelden en Schilderyen die in achting waaren by zijn leeven, gelijk ons Atheneus verhaalt. Waarschijnlijk zal dat boek voornaamlijk de Oudheden van den Tempel van Delphos hebben beoogt.
        HELIODORUS schreef een Lijst van alle de Heylige Overblyfselen tot Athenen, zo der Beelden als Schilderyen. Plinius is mijn Zegsman.
        HIPPIAS den Sophist heeft gehandelt over de Schilderkonst en over de Beeldhouwing, volgens het verhaal van Philostrates in het leeven der Sophisten.
        HYPSICRATES wort opgeroepen by Diogenes Laërtius, als den Schryver van een werk raakende de Schilderyen.
        JAMBLICHIUS had een vertoog opgestelt over de Beelden, het welk Philoponus aannam te wederleggen. Pho-

-ocr page 40-
 
Photius spreekt ons van den een en den ander in zijn Boekzaal.
        JUBA, meer vermaart door zijn kennis en door zijn werken, als door zijn Koningrijk van Mauritanien, heeft een boek gepent zijnde een Schilders leevensverhaal, en een ander over de Schilderkonst, welke beyde boeken dikmaals worden aangehaalt in Plinius, in Harpocration, en in Photius. Zijn werken, waar van ons niets is overgebleeven, waaren geschreeven in de Grieksche Taal.
        MALCHUS van Byzance, dat is te zeggen geboortig van Konstantinopolen, heeft een boek gemaakt over de verbranding van de algemeene Boekkamer, en der Beelden, dewelke waaren in de Paleyzen der Keyzers. Hy was een Sophist, dat is, een gebruyker van bedrieglijke Sluytredenen, volgens de getuygenis van Suidas, den eenigste die er van rept.
        MELANTHIUS, een vermaart Schilder, en Discipel van Pamphilus gelijk als ook Apelles was, had mee geschreeven van de Schilderkonst, gelijk als ons Diogenes Laertius zegt in het leeven van Polemon.
        MENECHMUS, den Beeldhouwer, heeft een boek opgestelt over de Gietkonst van Beelden, gelijk ons Plinius verhaalt.
        MENECHMUS, den Syconier, pende een werk over de groote Konstenaaren, een werk dat wy niet meer hebben, maar dat aangehaalt wort by Atheneus.
        MENANDER scheef een boek over de uytmuntende Graveerders. Het boek is weg; zegt Plinius, en dat is al wat wy er van weeten.
        MENETOR had een traktaat geschreeven over de Heylige Geschenken. Atheneus gewaagt er van in zijn dertiende boek. ME-

-ocr page 41-
 
        MENODOTUS heeft geschreeven over de Schilders, en ook over de Zeldzaamheden die er by zijn tijd wierden gezien in den Tempel van Juno, te Samos, het Vaderlant des Schryvers. Atheneus en Laërtius raaken hem aan.
        PAMPHILUS, den Meester van Apelles, schreef desgelijks over de Schilderkonst en over de vermaarde Schilders, volgens het zeggen van Suidas.
        PASlTELES, een deftig Beeldhouwer heefteen traktaat opgestelt in vyf boeken, over de wonderlijke werken dewelke gezien worden op deeze Weerelt. Plinius haalt hem meer dan eens aan.
        PHILOSTRATES van Lemnos, in de derde Eeuw, en Philostrates zijn Schoonzoon en Neef, hebben ons onder andere Schriften hun Traktaaten over de Schilderyen opgestelt in de Grieksche taal, dewelke wy noch hebben en bekent zijn onder den naam der Schilderyen van Philostrates. Ook wort er een traktaat over de schoone Beelden onder gevonden. Dat boek is een van de schoonste overblyfselen der Oudheyt, en de Schilders zeer noodig. Vigenerius heeft het overgezet in de fransche spraak op het eynde van de sestiende Eeuw.
        PLINIUS, den Natuurkundige spreekt wijd en breet over de vrye konsten, in zijn natuurlijke Historie, verdeelt in zeven en dartig boeken. Het drie en vier en dartigste boek handelen van de metaalen, en van de werken der Graveerkonst en Beeldhouwing der vermaardste konstenaaren. Het vyf en dartigste verhandelt de Schilderkonst, de koleuren, en de beruchte Schilders. Het ses en dartigste spreekt van het Marmer en van andere Steenen, en by die gelegendheyt van de konstige Beeldhouwers, en van hun werken. En het zeven en dartigste boek handelt van de kostelijke Gesteentens, en van de bekwaamste Graveerders in dat soort. PO-

-ocr page 42-
 
        POLEMON, een vermaart Schryver, doch waar van wy niets overig hebben gehouden uyt de schipbreuk der Oudheyt, had verscheyde Grieksche boeken van dat soort \'t zamengeestelt. Een traktaat over de Schilderyen; een over de Schilderyen der Sicyoniers; een derde over de vermaarde Schilders, opgedraagen aan Antigonus; een vierde over de Schilderyen geheyligt aan het Portaal van het Slot van Athenen. Atheneus en Harpocration zeggen er iets van in \'t voorby gaan Strabo schrijft van een andere Polemon, zo het dien zelfde niet is, dat een Landbeschryver was, en die, behalve zijn boeken der Aardklootkunde, noch vier boekdeelen had opgestelt over de geschenken die er waaren gegeeven aan dat Slot.
        PROTOGENES was ook den Opsteller van twee werken, het eene over de Schilderkonst, en het tweede over de Toonbeelden, volgens de getuygenis van Suidas.
        SOPATER heeft een verzameling van uyttrekselen vergadert op onderscheyde voorwerpen, in verscheyde boekein. Het twaalfde doelt byzonderlijk op de Historie der Schilders en Beeldhouwers. Den Leezer kan het oordeel van Photius over die \'t zamenstelling nagaan in ziin uytmuntende Boekzaal.
        THEOMNESTES, een befaamt Schilder en Beeldhouwer, waar van gemelt wort by Plinius, moet nootzaakelijk hebben geschreeven over de Schilderkonst, dewijl hy geplaatst is op de naamrol der Schryvers.
        THEOPHANES schreef een boek over de Schilderkonst, van welk boek Diogenes Laërtius gewag maakt, in het leevensverhaal van Theodorus, dien beruchten Ongodist.
        VARRO, een doorluchtig en geleert Romeyn, een vriend van Cicero en van Atticus, en naderhant tot een Opzichter gestelt over de Boekeryen by Cesar en by Augustus,

-ocr page 43-
 
gustus, heeft een oneyndig getal boekdeelen gepent, waar van ons maar eenige stukken en brokken zijn overgebleeven. Hy beminde de wetenschappen en de vrye konsten, waar van hy een volmaakt traktaat opstelde, dat Plinius op \'t spoor heeft achtervolgt. In dat traktaat had Varro de Schilderkonst en de Beeldhouwing niet overgeslaagen. Daar en boven had hy een boek gemaakt over de Konterfytselen der doorluchtige Mannen. Charisius rept er iets van. Die Konterfytselen bestonden in een getal van zeven hondert Perzoonen, dat is, van alle de doorluchtige Mannen waar van hy de Tronien had konnen opzamelen, benevens de voornaamste omstandigheden hunner leevensgevallen. Dat heerlijk werk is verlooren, gelijk als genoegzaam alle zijn andere Schriften, in de algemeene schipbreuk van alle de boeken waar in Beelden waaren vervat, door de Woestheyt dier Eeuwen in dewelke de Schilderkonst wiert verwaarloost.
        Ten laatsten schreef XENOCRATES, den Beeldhouwer, ook over de Schilderkonst en over de Beeldhouwing, volgens het bescheyd van Plinius, schoon het schijnt dat hy aldaar een misslag begaat, en men moet leezen Hypsicrates, volgens het verhaal van Diogenes Laërtius, die hem plaatst beneffens Polemon en Antigonus, als drie onderscheyde Schryvers die geschreeven hebben over de Schilderkonst en over de Schilders.
        Hoe bevalt den Leezer die naamlijst? ik geloof dat de Bejaagers van den Steen der Wijzen geen beter lijst van Schryvers zouden konnen opmonsteren, al was het ook onder de bedryging van hun de smeltkroezen en het kwikzilver de interdiceeren, materiaalen al ommers zo schadelijk voor de beurs, als een openbaare hoer verderflijk is voor het licghaam. En nu zal ik de Konstenaaren noch een dienst poogen te doen, die grooter is dan

-ocr page 44-
 
dan zy schijnt te zijn, bestaande in een verklaaring van zommige konstwoorden betreffende de Schilderkonst. De meeste Schilders zijn Mannen van een borgerlijke geboorte en opvoeding, gevolglijk hebben zy noch den tijd noch de gelegendheyt om vreemde Taalen te leeren; waar door het veeltijds komt te gebeuren, dat zy in de tegenwoordigheyt van groote en doorluchte Perzoonen, zo een kluchtige taal uytslaan, dat het een schande voor de Konst, en geen gering nadeel is voor den Schilder. De nette uytspraak, en het klaar begrip van die konstwoorden, is dat geene voor een Konstschilder, dat de Rechtsgeleerdheyt is voor een Advokaat, dat de kortbondige Spreuken van Hippokrates voor een Geneesheer, dat een beschouwelijk Voorstel voor de Wiskonstenaaren, en dat de Geloofspreuken zijn voor de Wijsgeeren.


DEN

-ocr page 45-
 
EEN

VERKLAARING

Van sommige Termen van de

SCHILDERKONST.

AIR.
Wort eygentlyk genomen voor het gelaat van een Figuur, en men gebruykt het op deeze wyze, het Air, of den Zwier van de Hoofden der jonge Vrouwen, of deftige Mannen, &c.

ANTYK.
Dat Woord vervat alle de werken der Schilderkonst, Beeldhouwing, en Bouwkunde, die er gemaakt zyn in voorige tijden by de aloude Grieken en Romeynen, van Alexander de Groot, tot Keyzer Phocas, onder den welke de Gothen Italien hebben verwoest.

ATTITUDE.
Komt van het Italiaans woord Attitudine, en beduyt het Postuur en die Verrichting in dewelke de Afbeelding is verbeelt.

KARTON.
Wort genomen voor een Tekening, \'t zamengestelt uyt veele bladen papier met styfsel by een geplakt, op het welk de geheele historie die in Fresco zalworden geschildert zo naauwkeuriglyk is getekent, als den Schilder het tegens

-ocr page 46-
 
gens de muur met Koleuren zal maalen. Groote Schilders zullen zelden in Fresco beginnen, voor dat zy eerst de Kartons hebben vervaardigt.

KOLOREEREN.
Is een van de Deelen der Schilderkonst, waar door de Voorwerpen die geschildert moeten worden hun natuurlyke Gedaante krygen, beneffens hun waare lichten en schaduwen.

CHIARO-SCURO.
Wort genomen in een tweevoudigen Zin; Voor eerst, verstaat men door het Schilderen in Chiaro-Scuro, als er maar twee koleuren worden gebruykt. Ten Tweede, wort het genomen voor de verstandige schikking der Lichten en Schaduwen; als wanneer wy zeggen, den Schilder verstaat wel het Chiaro Scuro.

CONTOUR.
De Contours van een Licghaam zyn de Kynen die het omringen, en er de Oppervlakte van maaken.

DESSEIN.
Heeft twee Betekenissen: Eerst, Als een deel der Schilderkonst, beduyt het de nette Maaten, Evenmeetbaarheden, en uytwendige Gestaltens dewelke een licghaam dat de Natuur nabootst dient te hebben. Ten Tweede, betekent het de geheele \'t zamenstelling van een stuk Schildery; gelyk als men zegt, daar is een heerlijk Dessein in zo een Schildery.

DRA-


-ocr page 47-
 
DRAPERY.
Is een algemeen woord voor alle soorten van kleeding, waar mee de Figuuren of Beelden worden opgeschikt. Dus zegt men gemeenlyk, die Schilder schikt zeer wel de vouwingen van zyn Draperyen.

FIGUUR.
Alhoewel dat woord zeer algemeen is, en men door het zelve eenig geschildert Voorwerp mag verstaan, echter wort het in \'t gemeen in het Schilderen genomen voor Menschelijke Figuuren.

FRESCO.
Is een soort van schildering wanneer men de koleuren legt of smeert op versche gemengde kalk, op dat die zich zouden in het zand en in de kalk inlyven.

FESTOEN.
Is een cieraad van bloemen, veelstyds gebruykt in een Schildery met naakte Nymfen, ook wel op de boorden der behangels, tapytwerken, en in vercieringen.

GROTESK.
Is eygentlyk die Schildering die onder de grond wort gevonden in de puynhoopen van Romen; maar het betekent meer in \'t gemeen een soort van Schildering die de misselyke Figuuren van Dieren, Vogels, Bloemen, Bladen, of diergelyken uytdrukt, vermengt in een cieraad of op den zoom van een tafereel.

GROEP


-ocr page 48-
 
GROEP
Is een knoop van Figuuren by malkanderen, of in het midden, of in de hoeken van een Schildery. Den groote Carache wilde de Schilders niet boven de drie Groepen, noch boven de twaalf Figuuren, toestaan in een Tafereel.

HISTORIE.
De Historie-Schildering is een Verzameling van veele Figuuren in een stuk, om een ofte meer leevensbedryven, het zy waar of verdicht, te vertoonen, welke verzameling meestentyds is vermengt met Landschappen, met de Cieraaden der Doorzichtkunde, of met heerlyke Gebouwen.

MANIER.
Wy noemen manier, een zekere handeling des Schilders, niet alleen van zyn Hand, maar van zyn Gemoed; dat is; zyn wyze om zich uyt te drukken in de drie voornaamste deelen der schildering, in het ontwerp, in de koleuring, en in de vinding. Het woord Manier betekent in een Schilder het zelve, dat het woord Stijl betekent in een Autheur; want een Schilder is bekent by zyn Manier, gelyk als een Autheur is by zyn Stijl, of als een Koopmans Hand bekent is by zyn Schrift.

MO-


-ocr page 49-
 
MODEL.
Is eenig Voorwerp waar na een Schilder schildert, of na de Natuur, of anderszins; doch in \'t gemeen betekent het een Voorwerp dat de Schilders, Beeldhouwers, of Bouwkonstenaars maaken, om zich na te schikken in hun ontwerp.

NUDITEYT.
Betekent eygentlyk een naakt Mans- of Vrouwenbeeld; doch gemeenlyk verstaat men daar door het Laatste, want doorgaans als wy zeggen het was of het is een Nuditeyt, verstaan we de Figuur of het Beeld van een naakte Vrouw.

PRINT.
Is den Indruk van een gegraveerde kopere of houte plaat op papier of op zyde, verbeeldende eenige Schildery waar na het is gegraveert.

RELIEVO.
Is eygentlyk een verheeven Graveering die opreyst uyt een vlakke Oppervlakte. Ook zegt men wel van een Schildery, dat die een groot Relievo heeft, als die krachtig is, en de Figuuren rond schijnen., en als uyt het Tafereel schijnen te komen.

MEZZO-


-ocr page 50-
 
MEZZO-RELIEVO.
Is als de Figuuren opreyzen, maar niet tot boven de Helft, dewijl we onderstellen de rest in het marmer of in het hout te schuylen.

BASSO-RELIEVO.
Is wanneer de Figuuren zich maar een weynig verheeven laaten zien, en niet hoog opreyzen boven de vlakte. Zodanig zijn de Figuuren der Ouden op hun drinkbekers en andere vaten.

VERKORTING.
Is, wanneer de Figuur grooter schijnt te zijn als zy in der daad is; dat is, wanneer zy pas een voet lang zijnde, drie voeten schijnt te weezen.

STUCCO-WERK.
Zyn Figuuren van alle soorten, gemaakt uyt een soort van pleyster, en gebruykt om een kamer te cieren, of onder de Hoornwerken der Zuylen, of rondom het Verwulft, of in de Vakken, of in de Verdeelingen.

SCHETS


-ocr page 51-
 
SCHETS.
Is het eerste Ontwerp of Onderwinding des Schilders om zyn gedachten uyt te drukken over eenig voorwerp. De Schetsen worden doorgaans in Kartons gebragt in de Fresco Schildering, of gekopieert en uytgebreyt in de Olie schilderyen.

TINTO.
Is, wanneer een zaak wort gedaan met eene koleur, en dat in \'t gemeen zwart.

UYT-


-ocr page 52-
 


UYTBREYDING

OVER DE

SCHILDERKONST

DER

OUDEN

Indien wy de geheele Historie der Schilderkonst wilden ophaalen, dienden wy op te klimmen tot aan Adam, en al geduuriglijk neerwaards te loopen zoeken door de gansche Oudheyt: doch bij gebrek van Wegwyzers zal men de Reys van een bekender plaats voortzetten, en die plaats oordeelen wy Griekenlant te zijn, of


-ocr page 53-
 
of schoon er veel schijn is om te vermoeden dat de Egyptenaaren die Konst: gelijk als meer andere Konsten en Wetenschappen, vroeger hebben bezêten als de Grieken. Het is ons ongeraaden dat landverschil te beslissen door een beslechtent vonnis, te meer daar dat verschil maar is gesticht op ses duyzent jaaren, die Egypten voorgeeft ouder te zijn in de vinding der Schilderkonst; een getal maklijk te noemen, doch moeijelijk te bewyzen. Het is zeker dat de Nyldrinkers de aldereerste uytvinders zijn geweest van de Starrenkunde, in dien niet van de Schilderkonst, ook was hun Koning Belus den verzinner van het stokkengevecht, een Krygsoefening waar in de Britten uytmunten, en eenige andere Natien, gelijk als zy noch dagelijks met bebloede koppen komen te bewijzen. De meeste groote Grieksche Wysgeeren trokken wel na Egypten, doch zo het ons voorkomt, min om te schilderen, dan om te studeeren, gelijk als wy konnen bewaarheyden met Thales, Pythagoras, Demokritus, Plato, en meer andere Filosoofien; of er nu eenige Schilders of Konstenaaren onder dien troep zich bevonden, konnen wy niet beëedigen. Altoos wy weeten, of ten minsten wy gelooven, dat de Schilderkonst zich eerst heeft neergezet te Korinthen, of te Sicyone, op wiens puynhoopen de Turken een steedje hebben gesticht genaamt Vasilica. Daar is wederom een verschil tusschen die twee Steden over den Voorrang, dewijl er op eene tijd uytneemende braave Schilders waaren in die beyde steden, gelijk als Cleanthus te Korinthen, en Telephanes te Sicyone; doch de Konst ley toen noch maar in de wieg, dewijl die Schilders zich vergenoegden om de omtrekken te tekenen met eene koleur, en die van binnen te schaduwen.
        Doch alhier past het ons den Leezer te waarschouwen,

-ocr page 54-
 
wen, dat de Grieken die zich zo zeer beroemen over hun Naauwkeurigheyt in allerhande soorten van zaaken, niet overeenkomen onder malkanderen wegens den tijd die men moet toeschryven aan den oorsprong der Schilderkonst, en aan den grooten naam hunner eerste Schilders. De Grieken maaken geen gewag van hun Schilders, dan veele (a) Olympiaden na hun Beeldhouwers en Plaatsnyders, dat is te zeggen stiptelijk in de Negentigste Olympiade; en ondertusschen verzekeren zy ons dat Phidias, die een ieder weet gebloeit te hebben in de zeven en tachentigste Olympiaide, een Schilder was voor dat hy een Beeldhouwer wiert, en te Athenen heeft gekonterfijt den vermaarden Pericles, bygenaamt den Olympische, wegens de Majesteyt en den Donder van zijn Welspreekendheyt. Voegt er by dat Panenus, den Broeder van Phidias, heeft gebloeit in de drie en zeventigste Olympiade, en zelve het binnenste schilderde van Minervas Schild, zijnde dat schild het onsterflijk werk van Colotês, een Discipel van Phidias, en zijn Medehulper in het Gebouw van den Olympische Jupiter. Dat alles toont dat er Schilders waaren voor de negentigste Olympiade. Maar hier zal iets fraais voor \'t licht komen. Dat is dat de gantsche Weerelt weet dat er een oude Schildery van den Schilder Bularchus is geweest, waar op in het kleyn den strijd, of liever de nederlaag der Magneten stont verbeelt, welk tafereel tegens de zwaarte van Goud wiert opgewoogen, gekogt, en betaalt, by (b) Candaules den iKoning van Lydien, anders genaamt Myrsiles, den laatste van het geslagt der Heracliden;

        (a) Een Olympiade vervat Vier jaaren.
        (b) Den zelve die zijn naakte Koningin vertoonde aan Gyges, waar voor hy behoorlijk wiert gestraft, eerst gehoornt, en toen vermoort.

-ocr page 55-
 
cliden; tot dien Eerentop was de Schilderkonst reeds gestêgen in die Eeuw. Nu wiert dat stuk waarschijnlijk geschildert ten tijde van Romulus, dewijl Candaules stierf in de Achtiende Olympiade, of zo ik my niet vergrijp, in dat zelve jaar toen Romulus hemelde, als wanneer de Schilderkonst reeds in Italien en elders tot een aanzienlijken trap van volmaaktheyt was opgeklommen. En zo dat waar is, gelijk als daar aan niet kan getwyfelt worden, dan moet men bekennen dat die Konst veel ouder is, als men gemeenlijk die zegt te zijn, en dat die geenen onder de meest afgezonderste Schilders, waar van wy eenige kondschap hebben, zonder dat wy er eenig tijdmerk van konnen aanwyzen, dewelke met een koleur hebben gepenseelt, gedoopt Menochromates, de Voorzaaten waaren van Bularchus, en van alle de Grieksche Schilders. Wy verstaan door die oude Schilders, of zo je wilt, door die eerste Têkenaars, Hygiemon, Dinias, en Charmades, en onder anderen Eumarus den Athener, die aldereerst de kunnens dorst onderscheyden, en alderhande soorten van Figuuren nabootsen. Voegt er by (a) Cimon van Cleonea, die de denkbeelden des eersten volgde, en die de Konst noch verder uytbreyde. Want hy was die Cimon die voor alle andere Schilders de tronien van de eene zy, en in \'t gemeen alle andere voorwerpen die zich schuyns vertoonen, behoorlijk wist te verbeelden, en bedacht was om aldereerst zijn Figuuren en zwieren des Hoofds op onderscheyde wyzen te veranderen, die opwaards of neerwaards, of zylings of van achteren, te doen wenden en keeren, volgens het Ontwerp. Zijn vernuft spoede noch meer velds, hy onderscheyde de Leden en de Voegselen der Ledemaaten,

        (a) Van hem getuygt Elianus aardiglijk, dat eer hy opstont, de Schilderkonst noch zoog en in de Luyers ley.

-ocr page 56-
 
ten, dat niemant had beproeft te doen voor hem; hy wees de Aders aan en de Muskelen, en gaf aan de Draperyen natuurlijke Plooien, en lichte Vouwingen. Wat Panenus den Broeder van Phidias belangt, wiens Eeuw beter is bekent, een yder weet, dat behalven het Schild van Minerva dat hy inwendig bemaalde, hy noch daarenboven die beruchte (a) Bataille der Athenensers tegens de Persen schilderde, genaamt den slag van (b) Marathon, en de konst moet al vry ver geavanceert geweest zijn in die tijden, dewijl men op dat konststuk de volmaakte Gelykenissen en de voornaamste Kapiteynen der beyder legers kon onderscheyden en kennen, die ter leevensgroote waaren afgebeelt op dat Tafereel, gelijk als een (c) Miltiades, een (d) Callimachus, (e) een Cynegirus van de kant der Grieken; gelijk als een Datis en een (f) Artaphernes, van de zy der Barbaaren. Dat

        (a) Dat Stuk was geschildert, of toegeheyligt aan een Portaal te Athenen, dat meteengroote Verscheydenheyt van Zeldzaamheden was verrijkt, genaamt, ((((((. Zie Pausanias. Lib. 5 pag. 306.
        (b) Marathon, thans genaamt Marathona, volgens Sophiaan, of Marason, volgens eenige andere Schryvers, was een kleyn Steedje in het Gebied van Athenen. Dat Plaatsje is de geheele Weerelt over berucht geworden door de Overwinning dewelke tienduyzent Atheniensers, aangevoert door Miltiades, bevochten op het Leger der Persen, bestaande uyt vyf maal hondert duyzent Mannen.
        (c) Miltiades voerde het bevel in die Bataille, waar in Themistocles, toen noch een Jongeling, zich dapper droeg.
        (d) Een der Atheensche Krygsoverstens, die gelijk als Miltiades stemde om den Slag te waagen, en die doorschooten met ontelbaare pylen, gevonden wiert staande recht over ent. Zie Plutarchus.
        (e) Een ander Atheens Generaal, wiens Handen wierden afgehouwen. onderwijl dat hy een Persiaans schip vasthielt, en zich tot er dood toe met het hoofd en met de tanden verweerde als een wild dier. Zie Just.lib. 2.
        (f) De twee Krygsoversten of Admiraalen van Darius, die het bevel haddeni over de Vloot en over het Leger tegens de Atheniensers. Zie Cor. Nepos.

-ocr page 57-
 
        Dat is zo waar, dat er zelve ten tijde van Panenus eenige van die algemeene gevechten van Konst tegens Konst wierden gehouden te Delphos en te Korinthen, alwaar de groote Schilders malkanderen kwamen ontmoeten, om te beproeven wiens Konst het zwaarste woog. Onder anderen wiert er eens gevonnist op de (a) Pythische speelen, tusschen den zelve Panenus en Timagoras den Chalcidier, alwaar de overwinning wiert toegeweezen aan den laatsten door de Konstkenners. Dat is den eerste tweestrijd van die natuur geweest waar van de geschichtboeken gewaagen. Ook zegt de historie dat den verwinnaar zo verrukt was door het goed gevolgd van zijn penseel, dat hy daar van het geheugen vierde door een gedicht van zijn maaksel, dat op de Eeuw van den natuurkundigen Plinius in weezen is verbleeven.
        Behalven die Schilders die zich berucht hebben gemaakt by de Naneeven, worden er eenige andere Konstenaaren opgemonstert voor de negentigste Olympiade, die in achting zijn geweest voor die tijd; gelijk als een Polygnotus van Thasos, den eersten die wy weeten dat de vrouwen schilderde in vrolijke tabberden, en die der zelver hoofden wist op te hullen met onderscheyde hulsels, zo versscheyden in de gedaante, als in de koleur. Die man was een van die oude Schilders, die grootelijks behulpzaam zijn geweest aan den voortgang en aan de verhooging van de Schilderkonst. Voor zijn tijd was de uytdrukking noch onbekent. Hy was den eerste die de bevalligheyt gaf aan zijn beelden, laatende die den mond een weynig openen, en de beginselen der tanden toonen, door welke vrolijke en geestrijke gelaatstrekken die gewoone strengheden wierden verzacht, dewelke tot op die tijd

        (a) Ingestelt ter eere van Apollo, en van zijn overwinning behaalt op den draak Python. Ovidius, Metam. 1 boek.

-ocr page 58-
 
tijd toe hadden geheerscht in de oude aangezichten. Van de bekwaamheyt van dien Polygnotus kan men oordeelen uyt een tafereel, dat een tijd lang voor het Paleys hebbende gehangen, verplaatst wiert in het portaal van Pompeus. Dat tafereel verbeelde een Held met zijn schild in de vuyst, waar van de gestalte eenigzins twyfelachtig was, want op een (a) ladder staande kon men niet gissen, of hy wilde opklimmen of afdaalen; een blijk van de kindsheyt der Konst op die tijden. Die zelve Polygnotus schilderde ook voor die van Delphos een heerlijk Portaal, verrijkt met veele konststukken en cieraaden. Doch alhier moogen wy niet overslaan, dat hy grootmoedig genoeg was van niets te willen neemen voor zijn arbeyt, daar Micon, een ander Schilder van die Eeuw, die benevens hem aan dat Portaal arbeyde, geen Conscientie werk maakte van zich wel te laaten betaalen. Die Edelmoedigheyt overstulpte den eersten met glorie, en verkreeg hem de algemeene achting aller Volken. Dat ging zo ver, door een eenpaarig besluyt der (b) Amphictions, dat is te zeggen, de generaale Gedeputeerdens van Griekenlant, dat dien Schilder waardig wiert geoordeelt om by een iegelijk, wie het ook mogr zijn, kosteloos en schadeloos gehuysvest en onthaalt te moeten worden, in den omtrek van hun Staaten. Maar aangaande zijn medehelper Micon zal den Leezer weeten, dat er noch een ander Schilder van die naam is geweest, bygenaamt Micon den Minder, die een Dochter had, bekent by den naam van Timarete, dewel

        (a) Waarschijnlijk tegens de muur van een belegerde Burgt, volgens de manier der ouden.
        (b) De algemeene vergadering van Griekenlant, die tweemaal jaars vergaderde, eens in de Lente en eens in den Herst, om het gemeene best te behartigen. Eerst vergaderden zy te Pylos, en naderhant tot Delphos. Amphictyon was den insteller van die vergadering. De Vereenigde Nederlanden schijnen dat Model te volgen.

-ocr page 59-
 
dewelke de eerste was van haar Sexe die het penseel handelde.
        Ten laatsten bloeiden in de negentigste Olympiade de Schilders Aglophon, Cephissidorus, Phrylus, en Evenor, den Vader en den Meester van den vermaarde Parrhasius, van den welke wy zo aanstonds zullen spreeken. Die vier Schilders hebben een grooten naam gehad by hun leeven, doch die naam verdient niet dat wy ons daar mee ophouden in dit kort begrip, zo veels te meer dewijl ik my spoede om tot die Schilders te komen, dewelke men wettiglijk kan en mag noemen de (a) Lichten der Schilderkonst. Onder die Lichten heefit Apollodorus uytgemunt te Athenen,in de vieren negentigste Olympiade Die man vond eyndelijk het geheym om de onderscheyde voorwerpen der natuur natuurlijk re vertoonen, in hun volle luyster en schoonheyt, niet alleenlijk door de naauwkeurigheyt van tekening, maar voornaamlijk door zijn kennis van koleuren, en door de verdeeling van zijn lichten en schaduwen; en wy moeten bekennen dat hy daar in de Schilderkonst tot op dien trap van kracht en van zachtheyt heeft opgetilt, waar op zy noch niet was opgeklommen. Daar zijn twee stukken van dien Konstenaar bekent die beyden heerlijk zijn. Het een tafereel verbeelt een Priester in zijn aanbidding, en het tweede is een Ajax verbrant door den Blixem, welik laatste te zien was te Pergamum; en die beyde Schilderyen zijn de bekoorlijkste Konststukken der oude Grieksche Konstschilders.
        De Hofpoort van de Schilderkonst aldus geopent zijnde

        (a) Dus noemden de Latijnen de groote Meesters in wat voor een soort van wetenschap het ook was. Philosophia jacuit usque ad hanc ætatem, nec ullum habuit LUMEN literarum Latinarum zegt Cicero in zijn Tuscul.

-ocr page 60-
 
de door dien grooten Man, stont den ingang vry voor Zeuxis van (a) Heraclea, in de vyf en negentigste Olympiade, om het penseel noch verder te brengen, dat zich reeds begon te verstouten om een meerder glorie te verkrygen Niet dat het Koloriet niet ver was gebrogt by Apollodorus, maar Zeuxis brogt het noch verder, en verhief het tot die volmaaktheyt, waar in men het heeft zien praalen in vervolg van tijden. Wy zullen alhier ter loops aanmerken, dat zommige Schryvers dien laatsten Schilder \'t onrecht hebben geplaatst in de negen en zeventigste Olympiade, dewijl ontrent die tijd in Griekenlant een (b) Demophilus van Himera, en een Nezeas van (c) Thasos, die beyden zijn Meesters geweest. Wat er ook van zy Zeuxis vorderde veel by de tafereelen van .Apollodorus, en inzonderheyt by het bestudeeren van het Koloriet, dat een aanmerkelijk deel uytmaakt in de Schilderkonst. Daar van daan kwam het dat Apollodorus, op Zeuxis gestoort, wegens dat soort van Dievery, waar by hy zo veel eer had verkreegen, zich niet kon wederhouden van hem dat bitterlijk te verwijten, in een Schimpdicht in Vaerzen, en het te schelden voor een Roover, die niet te vree van hem zyn Konst te hebben ontvoert, zich daar mee noch dorst oppronken, als met een wettige Erfenis. Doch den Navolger lacghte eens met alle die klachten, die ging altoos den ouden gang, en verzamelde groote rijkdommen. Het is waar dat hy die misbruykte, en er mee pronkte op een kinderachtige wijze, als die zich groots voordee, en Fransche Airs gaf in alle merk

        (a) Waarschijnlijk in Sicilien, ofdie van Italien, naby Tarente.
        (b) In Sicilien gesticht op de Rivier van dien naam.
        (c) ln het Eylant dat dien naam voert, een der beste van den Archipel of de Egeesche Zee, huydensdaags Tasso.

-ocr page 61-
 
merkwaardige gelegendheden, gelijk als te (a) Olympia, en in de Olympische speelen, alwaar hy zich vertoonde aan gansch Griekenlant, omhangen met een (b) purpere Tabbert, met zijn cyfers in goude (c) letters op de stoffe zielve. Ten laatsten na het verkrygen van onmeetelijke schatten, speelde hy den Rol van een edelmoedig Heer, zonder daarom op te houden van verwaant te zijn. Hy schonk zijn Schilderyen milddaadiglijk weg aan deezen en geenen, zeggende, Dat het goud nog het zilver derzelver waarde niet kon betaalen, na waarde.
        Onder de schoone tafereelen, dewelke hy op die wijze weg schonk, telt men eene Alcmene, met dewelke hy de (d) Agragantijnen begonstigde, en een Pan, die hy vereerde aan Archelaus, een der Voorzaaten van den grooten Alexander. Noch maalde hy een Penelope, omcingelt met haar Vervolgers, of Minnaars, uyt welk tafereel het blijkt dat hy voorneemens was om de zeeden te schilderen, waar in het opperste van de Schilderkonst bestaat. Ook wort van een Worstelaar van zijn maaksel gewaagt, waar in hy zich zodanig had voldaan, dat hy zich niet kon weerhouden, van het te pryzen en te verheffen als een meesterstuk, want hy schreef op het onderste van het Paneel een Grieks vaers dat met er tijd verraarde in een spreekwoort, zijnde den Inhoud als volgt. Ver-

        (a) Een oude Stad in de Peleponnesus, tusschen den berg Ossa en den berg Olympus, in welkers Buurschap de Olympische speelen wierden geviert.
        (b) Plinius zegt niet dat het een purper Kleed was, doch dewijl zijn Nayveraar daar mee bralde, zal waarschijnlijk Zeuxis die zelve verwaandheyt gehad hebben.
        (c) Niet in de stoffe ingeweeven, maar er in plaaten opgelegt, om van verre te konnen worden gezien.
        (d) In het Buurschap van Heraclea was Agrigentum gesticht.

-ocr page 62-
 
Vergeefs pijnt zich een drom van Medekonstenaaren,
Om mijnen *
Worstelaar, schoon door de nyd gelaakt,
Door \'t dartel Konstpenseel in deugden t\' evenaaren,
Geen is er die hem volgt, \'k laat staan hem beter maakt.

        Doch alhoewel hy veel werks heeft gemaakt van dien Worstelaar, zo is den Jupiter gezeten op zijnen Troon, met een Hemelsche Schaare omringt, een stuk van de uyterste heerlijkheyt. Men verheft noch zijnen Herkules in de wieg, die met zijn eygen handen de twee slangen vernielt die Juno op hem had losgelaaten, en dat in het byzijn van Alcmene en van Amphitrio, die staan te trillen en te beeven, en bevreest achterwaards schijnen te wijken. Ondertusschen vond men er dit in te berispen, dat hy de hoofden en de uyterste eynden der Beelden te zwaar en te machtig had gemaakt, na de Evenmaatigheyt van het overige der licghaamen; schoon hy elders zo gestreng was op de maaten en op de schoonheyt van ieder deel, dat hy een Helena zullende schilderen voorgeschikt tot den Tempel van Juno van Licinie, dee hy het puyk der jonge Dochters voor zich komen, en na die wel van naby bezien te hebben volgens de wijze van die Eeuw, (dat is moedernaakt) kipte hy er vyf uyt die de schoonste waaren, om die deelen, dewelke hem het bekoorelijkste scheenen, af te schetsen, en er vervolgens een volmaakt Principaal uyt \'t zamen te stellen. Andere Schryvers zeggen, dat zulks geschiede te Crotonen, en voegen er zekere omstandigheden by, die vry sterk ruyken na het dierlijk vertaalt Mintafereel van le Clerk, een Overzetter al ommers zo beschaaft, in zijn omschryvingen, als een Zeedijks

        * Die Tempel was gesticht tussche Crotonen en de Kaap van Licinien, en wiert gemeenlijk den Temrpel van de Licinische Juno genaamt.

-ocr page 63-
 
dijks Speelhuys Kastelyn, welke omstandigheden wy zullen overstappen, eerbaarheyts halve. Wat er van zy ofte niet, het is altoos zeker dat hy oordeelde, vaststelde, en aantoonde, dat een Schilder zich moest beraaden met de Natuur, en doordringen tot de volmaaktheyt door het verstandiglijk uytkippen dier schoonheden, dewelke zy ons komt te vertoonen. Zijn manier van tekenen was groots en zuyver, ook vond hy een nieuwe wijze uyt om met Wit en Zwart te tekenen, een wijze die de Italiaanen doopen Mezzo-Tinto.
        Wy hebben reeds gezegt dat hy Mededingers had in de Schilderkonst, en waarlijk die Mededingers bestonden uyt de bekwaamste Schilders zijner Tijdgenooten. Onder die Schilders kan men Timanthes, van den welke wy zo aanstonds zullen sipreeken, (a) Androcydes, Eupompus, en den beruchten Parrhasius, optellen. Zie hier op wat wijze dat Parrhasius in het perk der mededinging met Apelles trat, en de Overwinning op Zeuxis behaalde. Zeuxis had een stuk gemaakt, waar op hy de Druyven zo natuurlijk had afgebeelt, idat zo als het ten toon wiert gestelt er de Vogels op kwamen afstuyven om die vruchten te pikken. Den Schilder als verrukt door dat gevedert bezoek, en fier op de stem van die kleyne Rechters, riep Parrhasius toe, Dat hy aanstonds dat stuk voor den dag zou haalen dat hy tegens zijn tafereel dreygde tegen te stellen. Parrhasius gehoorzaamde, en brogt zijn stuks te voorschijn, zo het scheen met een dunne stoffe, op de wijze van een Gordijn. Schuyf die Gordiijn op, (riep Zeuxis, op den toon eens verwaande Dichters) op dat we uw meester-

        (a) Daar wort van dien Schilder getuygt, Dat hy op een tijd den Draaikolk van de Scylla en de Caribdis schilderde, op welk tafereel de visschen beter waaren gekonterfyt als het overige, en dat dewyl hy al ommers zo belust was op de visschen als een Kathuyzers Kloosterkok.

-ocr page 64-
 
meesterstuk van naby moogen beschouwen. Parrhasius begon eens hartiglijk te lacghen over dat Antwerps geschreeuw, en dee zo wel den Schilder Zeuxis, als de overige Toekykers bekennen, dat het met die Gordijn gestelt was als met de Godvruchtigheyt der huycghelaaren, schijn, vernis, en zeedige koleuren. Ik ben (a) overwonnen, (riep fluks Zeuxis uyt, die zijn schuld met die openhartigheyt die hem zo eygen was bekende, en die onvermijdelijk is in een diergelijke geval) ik ben overwonnen, en ik beken vryelijk, dat Parrhasius meerder bekwaamheyt bezit als ik, want ik heb alleenlijk de Vogelen verschalkt, daar hy my die een Schilder ben heeft bedroogen.
        Het blijkt altoos dat Zeuxis ter goeder trouw en recht door Zee ging in dat soort van Tweegevegten, en daar van zullen wy noch een groote proef op de som bybrengen. Zeuxis schilderde op een latere tijd een Jongen, die onder zijn arm een mandje met rijpe muscadellen droeg, (het schijnt ons toe dat hy een overvliegger op het Druyfgewas is geweest) op welk tafereel de Vogelen na ouder gewoonte kwamen aansnorren, doch hy verheugde zich niet over dat merkwaardig toeval, waar over een minder Schilder zou hebben gebromt als een Lente-hommelbie, maar in tegendeel hy verbitterde zich tegens en over dat stuk met de zelve openhartigheyt als in het voorgaande toeval, zeggende, Indien de druiven natuurlijk zijn gepenseelt, dewijl er de vogelen door verschhalt zijn geworden, dan is den Jongen onnatuurlijk geschildert, die de druyven draagt, dewijl zy er niet of als voor een leevendig schepsel, of voor \'t minsten als voor een molik voor schrikken. Had ik den Jongen zo welgeschildert als het Mandje, het gevedert

        (a) Een Openhartigheyt die al ommers zo zeldzaam is onder de Schilders, als een schatrijk Muziekant raar is onder de Cecilianisten.

-ocr page 65-
 
-ocr page 66-
 
van de schoonheyt en de deftigheyt der Aangezichten, en Perzoonen; in \'t kort, door de algemeene toestemming der groote Meesters, van de uytvoering en de ronding der Beelden, waar in hy alle zijn Voorzaaten overtrof, en aan alle zijne Nakomelingen is gelijk geweest; en die dat geheym verstaat is geen gemeen Schilder. Het is wel waar dat het têkenen der Licghamen een groot Punt is, waar by onderscheyde Konstenaaren veel Eer hebben behaalt; doch de Beelden te konnen doen lossen, en ronden uyt den grond waar in die zijn geplaatst, en een Beeld natuurlijk te konnen vertoonen in alle izijn werkingen, en langs alle kanten opgemaakt, is al iets zeldzaams, waar toe maar weynige Schilders geraaken. Dat soort van roem geeven hem Antigonus en Xenocrates, die beyden hebben geschreeven over de Schilderkonst ten minsten verdiende hy die getuygenis ten opzichte van zijn Eeuw, en dat niet door een soort van toestemming afgeperst door de blijk van de zaak, maar door openhartige en vrywillige loftuytingen; en op dien Artykel en op andere zaaken hier voorens aangeraakt, als de Evenmeetbaarheden den zwier, Licghaamsstand, en de leevendigheyt der uytdrukkingen. En wat was er niet te wachten van een Man, die bestiert was geweest door den wijste der Grieken? Den groote Sokrates die in zijn groote Jeugd een Beeldhouwer was, gaf lessen over de Schilderkonst aan dien groote Meester; en daar en boven bediende hy zich van die Konst iom zijn Medeborgers teonderwijzen, en derzelver zeeden te verbeeteren. Plinius zegtdat men noch ten zijnen tijden in zijn tafelboekjes en op zijn perkementen een groot getal tekeningen met roodkrijt en met de pen had, waar uyt de jonge Schilders groot licht konden raapen. Doch dewijl er niets volmaakt is op deeze weerelt noch in eenig soort, beklaagen zich de verstandige Liefhebbers

-ocr page 67-
 
bers dat hy het middel der licghaamen te veel heeft verkleynt na de overeenkomst van de rest, en dat hy zijn Beelden vermaagerde om die zo veels te lichter te doen schijnen. Maar veelligt heeft hy dat gedaan ten opzichte van de Helden van zijn landstreek, die dagelijks worstelden en liepen als jonge Britten, en gevolglijk zo veel smeer niet overgaarden als een luy, lekker, en lêdig LandHeer, die van den ochtend- tot aan den avondstond eet, drinkt, en slaapt, by wijze van Oefening, en geen maatigheyt kend dan die hy zich zelve toemeet uyt Gildefeests schotelen, en uyt Confrerijs Bokaalen. Aangaande de andere deelen der Schilderkonst, als by voorbeelt, die tot de zeeden en de hartstochten behooren, kan hem niemant een uytgestrekten geest en een vruchtbaare inbeelding betwisten, als wel eer bleek in zijn Konsttafereelen die veel geruchts hebben gemaakt. Zijn Schilderyen zijn natuurlijke Afbeeldingen van het Atheens volk, want dewijl hy niets die Natie betreffende wilde overslaan, heeft hy die aan den eene kant koppig, toornig, onrechtvaardig, en onstandvastig afgemaalt, en aan den andere kant vriendelijk, goedertieren, medeleydzaam, en ter zelve tijd, fier, trots, eerzuchtig, woest, en zomtijds laaggezielt, bloo, en na de vlugt hellende, verbeelt. Het beste van al is, dat hy alle die onderscheyde uytdrukkingen verwonderlijk wist te bestieren en te verdeelen in verscheyde groepen, en alle beslooten in een stuk. Den schrandere Sokrates, die zo door en door het Volk van Athenen kende, zou die onzen Parrhasius niet wel de behulpzaame hand hebben toegestooken in de \'t zamenstelling van die Schildery? Wy onderstellen, ja; doch dewijl het geloof vry en een gaave des Hemels is, zullen wy niemant die een tegenstrijdig gevoelen beleyd, daar over overlê- veren aan de spaansche Inquisitie. Ook

-ocr page 68-
 
        Ook konterfyte Parrhasius in het byzonder Helden en groote Mannen. Daar was wel eer een Theseus van zijn hand, die geplaatst is geweest op het Kapitool. Hy konterfyte ook noch eenen Navarchus in \'t harnas, zijnde een zee Kapitein die zich toerust tot het gevegt, en tot het enteren; en in een ander stuk dat te Rhodes hing, had hy de drie Helden beneffens hun toepasselijkheden, Meleager, Herkules, en Perseus afigebeelt. Het verwonderlijkste, en dat de nieuwsgierigheyt der (a) Virtuosi vermeerderde, was dat de plaats waar in dat tafereel beruste, tot driemaal toe door den Donder getroffen wiert, zonder dat die Schildery in \'t minste was beschadigt. Noch schilderde of konterfyte hy een Aardspriester van de Godes Cybele, een Guyt die zo gelieft wiert by den eerlooze Tiberius, dat hy dat stuk in zijn Kabinet plaatste, gens het verhaal van Eculeo een tijdgenoot van Tiberius, die ons ter zelver tijd verzekert, dat die Schildery op sestig duyzent (b) Sestertien wiert geschat. Daar plagt noch wel een befaamt stuk van hem te zijn, verbeeldende een Minnemoer uyt Kreten, welk Eylant toen kon doorgaan voor een kweekstoof van diergelijke perzoonen, met twee Zuygelingen aan beyde haar Tetten. Zedert is den stapel der Voedsters of Minnemoers verplaatst in Vrankrijk, en inzonderheyt in de Luchtstreek van Languedok, een Provintie die ontrent jaarlijks zo veel Voedsters, als Vrieslant Koeien uytlêvert, wielke vruchtbaarheyt de Natuurkundigen aan het dagelijks gebruyk der Karstaanien, en aan de onwillige maatigheyt van deszelfs Inboorelingen, toeschryven. Noch schilderde hy Philoctetes in zijn hol,

        (a) Ik bedien my van het Italiaans Woord Virtuosi, by gebrek van een beter.
        (b) Dat is volgens zommige Cyfermeesters een Som van 1500 Drie guldens stukken.

-ocr page 69-
 
hol, die het geheel Eylant van Lemnos vervulde en deed wedergalmen door zijn luyde zuchten: een Bacchus verzelt met de Deugd, waarschijnlijk om dien dronken God op zijn tochten te verzellen, of om daar door te leeren, dat men het gebruyk des Wijns behoort te maatigen: beneffens twee wonderbaare Kinders, in dewelke men de eenvoudigheyt en de gerustheyt, de twee merktêkens van die bejaardheyt, zach doorstraalen: en een Priester voor het Altaar, met een jong kerkelijk Bedienaar vergezelschapt, die het Wierooks vat droeg, en bekranst was met een Krans van Bloemen. Maar men telt voornaamelijk de volgende twee Konsttafereelen, dewelke noch te zien waaren by het leeven van Plinius. Hy had een koppel Hoplititen of Olympiers gemaalt, die gewapent om prijs liepen in het Olympisch strijdperk, volgens de speelen van die Eeuw: den eerste liep met zo een gewelt dat hy scheen te smelten in het zweet; en den ander die zijn loop had geeyndigt, legt de Wapens af, zo ten eynde adem, dat hy naauwlijks kan gaapen. Noch wiert er veel werks gemaakt van zijnen geschilderden Eneas, die uyt Troyen vlugt, met zijn Vader op de schouders, en met den jongen.Askaan aan wien hy de andere hand geeft; ook prees men byzonderlijk de twee Broeders Kastor en Pollux in eene lyst, de Voorbeelden van de vriendschap en van de broederlijke tederheyt; beneffens een Telephus, die na dat hy tot er dood toe door de Lans van Achilles was gekwetst, geen ander hulpmiddel voor zijn kwaal kon uytvinden als het Yzer roest van die Lans in de wonde te strooijen; een ongemeen hulpmiddel waar uyt waarschijnlijk den Apol der Zeeuwsche spreekwoorden een bewijsstuk zou durven opwinden, dat het haair van den Hond die ons gebeeten heeft op de wonde te leggen, is, ten minsten behoorde te ontstaan. Die

-ocr page 70-
 
        Die Konstenaar was waarlijk een verdienstig Man, die gezegent was met geest en met uytvoering, maar daar by zo trots en verwaant als een Lucifer voor den val; een oud Voorbeelt waar van ons geen hedendaagsche Voorbeelden ontbreeken. Hy gaf vrywilliglijk aan zich zelve de aldervleyendste Bynaamen die hy wist te verzinnnen, als by voorbeelt, die van teder, krachtig, prachtig, zacht, van den uytvoerder dier Konst die afkomstig is van Apol, en gebooren om zelve de Goden te konterfyten; en hy voegde er by tot een toemaat ten opzichte van zijnen geschilderden Herkules, Dat hy dien Leeuwendwinger streek voor streek had gekonterfyt, gelijk als hy zich dikmaals in zijn droom aan hem had gelieven te vertoonen. In \'t kort de verwaandheyt had zulke diepe wortels geschooten in die hovaardige Ziel, dat de trotsheyt hem zelfs niet verliet in die gevallen waar onder hy ootmoediglijk moest bukken. Ja dat liep zo hoog dat toen hy in een Schilderstrijd by de meerderheyt van stemmen door Timanthus overwonnen was, in de stad Samos, hy de laatdunkendheyt had van zich te troosten in het voorwerp zelve, dat de stoffe des Strijds was geweest. Hy had Ajax gemaalt verbittert tegens de Grieken, dewijl die de Wapens van Achil hadden toegeweezen aan Ulis. Beschouw, (sprak hy) mynen Held! ik ben meer door zijn als door mijn lot geraakt: hy is overwonnen door de tweede maal, en dat door een onwaardig Man. Sokrates was van gevoelen dat Ajax onrechtvaardiglijk was veroordeelt geweest; zijnde de welspreekendheyt by de grieksche Rechters al ommers zo zielkneedende, op die tijd, als die naderhant wiert geviert by der romeynsche Raadsheeren, in de laatere Eeuwen. Elianus verhaalt dat zelve geval, doch met eenige verandering in de Klaaglieders. Ik (sprak den Schilder) bekreun me niet dat ik overwonnen ben, maar het spyt me tot

-ocr page 71-
 
tot in myn Ziel dat den zoon van Telamon noch eens wort verongelijkt in zijn Konterfytsel, gelijk als hy wel eer in zijn Persoon wiert verongelijkt by zyn onrechtvaardige Rechters. Maat dat is \'t noch niet al, want behalve dat hy zo trots was als een ongegoed Koerlands Her Baron, ordonneerde en schilderde hy met het penseel zulke geyle en groove tafereelen, als eertijds den schelmsche Boitard, en den verfoeielijke Romeyn de Hooghe met de pen en met de Etsnaalde voor den dag brogten, welke verderflijke Prenten een Blaasius Atlas Kaartverkooper noch laat kopieeren, en loopt debiteeren. Van dat slag had hy een Atalante en Meleager gepenseelt, een der alderoneerlijkste Konststukken die ooit het Kabinet van een Heliogobaal besloegen, welke Schildery aan den Keyzer Tiberius wiert gemaakt, met dit besluytsel, dat zo hy zich mogt komen te ergeren aan het Voorwerp, (daar was hy den Man na!) het hem vry stont van daar voor te ontfangen een Millioen Sestertien, dat is, by en ontrent, vyf en twintig duyzent zilvere Dukatonnen; doch hoe gierig die oude Dief ook was, echter gaf hy den voorrang aan dat bordeelstukje boven het geld, en dat meer is, hy gaf het de beste plaats in zijn begonstigt Aretijns Kabinet.
        Wat Timanthus aangaat, daar van dienen wy ook iets te zeggen, dewijl hy een Fenix van die tijden is geweest. Onder veele andere Konststukken schilderde hy een Iphigenia, dewelke alzo zeer wiert uytgetrompet door de in die Eeuwen brotnmende Dichters en luydschreeuwende Redenaaren, als by ons leven het stukje van Loth en zijn Dochters, gemaakt by den Ridder van der Werf, is uytgebazuynt geworden, by de konstlievende Rotterdamsche Konstkenners en Konstinkoopers. Ook moet men bekennen dat dat Tafereel een meesterstuk was, volgens Plinius, onze zeghman. Hy had Iphihenia ver-

-ocr page 72-
 
verbeelt staande recht overend voor het Altaar, als een jonge onschuldige Princes betaamt, de welke staat om tot \'s Lands Heyl te worden opgeoffert, omringt door haar Bloedvrienden, deerlijk door dat Schouwspel verslaagen, en voornaamelijk haar Oom. Men zogt na \'s Vaders aangezicht, maar den Schilder, die geen trekken meer overig had om die bystere droefheyt uyt te drukken, had zijn oogen met een kleed bedekt, als om zijn traanen te ontfangen, en voor den aanschouwer de vaderlijke ontsteltenis te verbergen, zijnde geen Konstpenseelen machtig die onuytspreekelijke droefheyt uyt te drukken. De Dichters, de Orateuren, de Schilders, en de Historieschryvers hebben dat voorbeelt naderhant nagevolgt. De Predikanten der Roomschgezinden, en derzelver Geestelijken, bedienen zich noch hedensdaags van die uytvinding des Schilders; en den Sluijer van Timanthus heeft in een zeker tafereel gedient om de droefheyt te verbergen van Abraham in zijn Zoons Offerhande. De Aloudheyt bezat noch eenige heerlijke Konststukken van dien Schilder, in dewelke men de vruchtbaarheyt zijns geests en een behulpzaame vinding zag doorstraalen; gelijk als by voorbeelt dien slaapende Cykloop, afgemaalt op een kleyn panneel, rondom welke Reus hy eenige kleyne Boschgoodjes of Kaboutermannekes had gemaalt, die met hun bladerstokjes de maat naamen van zijn duym, waar door men uyt de kleynheyt dier knaapen, de kracht en de groote des Cykloops maklijk kon opmaaken. Ten laatsten, hy was een Schilder, of hy was genoegzaam den eenigste Schilder,. die in alle zijn werken meer verstant als arbeyd dee blijken, en min sprak dan hy gaf te denken; en alhoewel er veel geest en vaerdigheyd in zijn penseel doorblonk, echter vervatten zijn konststukken oneyndiglijk meer verstant als bekwaamheyt, en een mindere hand-

-ocr page 73-
 
handgreep als een geestrijke vinding. Noch was er ten tijde van Plinius een held te zien van dien Schilder, een volmaakt Konststuk in zijn soort, waar in hy zichtbaarlijk zijn bekwaamheyt dee blijken in het natuurlijk uytdrukken van groote Mannen, gelijk als andere Schilders de kneep hadden, en noch hebben in het konterfijten van schoone Vrouwen. De Konterfytsels der Mannen zijn wel zo goed van P. P. Rubens als de Vrouwen, en A. van Dijk in tegendeel munte uyt in het portretteeren van de Vrouwen. De twee beruchte fransche Konterfyters, Messieurs Rigaut en Largilliere, hebben insgelijks uytgemunt den eerste in Mannen- en den tweede in Vrouwen-tronien, en Largilliere had de konst boven al fix om de Dames te coiffeeren, te kleeden, en op te traalien, trots een fransche Kamenier die dartig Meymaanden heeft zien uytloopen in de Kamerdienst van een Sodiak van Coquettes.
        Op die tijd dat Timanthus en Parrhasius bloeiden, waaren er ook noch andere Schilders in Griekenland, dewelke wel een grooten naam hadden, doch echter meer berucht geworden zijn door hun Discipelen, als door hun eyge werken. Als by voorbeelt, daar was een Euxenidas en een Eupompus, den eerste is den Meester van Aristides, en den tweede van Pamphilus geweest, welke laatste zijn konst mededeelde aan Apelles. Van den eerste weet Plinius niet veel na te vertellen, maar daar was by zijn tizd een stuk van Eupompus bekent, zijnde een overwinnent Worstelaar, die tot een bewijs van zijn triomf den Palmtak in de hand vioerde. Den Beeldhouwer Lysippus vroeg eenmaal aan Eupompus, wie dat onder andere den Konstenaar was, die hy zich tot een model had voorgeschikt? waar op hy hem een groote meenigte van alderhande zoort van Volk aanwees, zeggende; Men behoort de Natuur te volgen, en niet den Konstenaar. Die Schil-

-ocr page 74-
 
Schilder had zo veel gezag en geloof in Griekenlant, dat hy de Schilderkonst verdeelde in drie soorten, of in drie soorten van Schoolen, gelijk als men zegt, alhoewel er te vooren maar twee schoolen waaren, te weeten de Grieksche en de Asiatische; maar hem ten gevallen, en dewijl hy een Sicyonier was, wiert de tweede schoole afgedankt en de eerste in drien verdeelt, dewelke men naderhant heeft behouden, namelijk de Jonische, de Sicyonische, en de Atheensche Schoole.
        Pamphilus den Leermeester van den groote Apelles, heeft verscheyde beruchte en welgewilde stukken nagelaaten. Het Bondgenootschap der Grieken, en de Bataille van Phlius, thans Phoica genaamt, waar van ons Xenophon de omstandigheden beschrijft in zijn zevende boek; de vermaarde (a) Overwinning der Atheniensers tegens de Persen; en een Ulysses op een Sloep, die zijn afscheyt neemt van de Godin Calipso. Die Pamphilus was een Macedonier, een Volk dat meer met den degen als met het penseel speelde, en echter is hy den eerste geweest die de geleerdheyt \'t zamenpaarde met de Schilderkonst, wy verstaan daar mee een onbepaalde en een algemeene geleerdheyt, zo ver als die wort vereyscht om den geest eens Schilders te voeden en op te heffen. Maar onder andere beminde hy de Wiskunde, en byzonderlijk van de .Rekenkunde en van de Landmeetkunde, met veel ernst beweerende, dat het onmogelijk was om zonder dat behulp de Schilderkonst tot de volmaaktheyt te brengen. De Meesters en de Kenners die het fyne van die konst verstaan, beleyden alle die waarheyt; want alles moet tegengewikt worden door de Schilderkonst, zonder dat men de Natuur komt te prangen. Een Schildery is ons een Eenstemmigheyt in Muzijk, en die dat niet kend, moet

        (a) Waarschijnlijk die van Maratahon, een van de heerlijkste en vermaardste Overwinnigen.

-ocr page 75-
 
moet het zien te leeren. Nu is het maklijk om te begrijpen dat zo een Man de Konst vereerde, niet onteerde. Hy nam geene Discipel minder aan voor een bestemde tijd van jaaren, dan voor een som van tien Talenten, bedraagende na onze rekening achtien à twintig duyzent guldens; en voor die som en ook voor geen duyt minder wierden Melanthus en Apelles aangenomen als Discipelen of Leerjongens. Hier door beoogde hy twee zaaken; voor eerst door het lang houden van zijn Discipelen, kwamen geene als braave Meesters uyt zijn handen, gewapent voor alle de deelen der Schilderkonst, die geen kleyn getal uytmaaken; en elders door zich wel te doen betaalen, verwijderde hy van die Konst Jan rap en zijn maat, en hy behielt den luyster der Schilderkonst. Kortom \'t gelukte dien groote Man zo wel, dat hy eerst te Sicyone en naderhant door heel Griekenlant een soort van een hooge School oprechte, waar in de welgeboore kinders, dewelke eenige neyging gevoelden voor de Schilderkonst, de beginselen der Tekenkonst moesten leeren, op boxboome tafelboekjes, zijnde die tafelboekjes beyde gemaklijk en profytelijk, in een Eeuw waar in het papier noch te zoeken was. Doch, gelijk als wy reeds hebben gezegt, men ontfong aldaar maar alleenlijk vry geboore Jongelingen, om die reden hier voorens aangehaalt, zo dat door zijn toedoen de Schilderkonst toenam in eer en in luyster, en voortaan aan het hoofd der vrye konsten wiert ontfangen, als zijnde derzelver Moeder en Bestierdster. En waarlijk de Schilderkonst was reeds altijds geeert geweest by de beschaafde Volken; in den beginne hadden de vrije Perzoonen die geoefent; en vervolgens de luyden van geboorte en van aanzien; doch bevreest dat die konst al te gemeen mocht worden in tijd en wijle, verkreeg hy van de Staaten van Griekenland een gestreng ver

-ocr page 76-
 
verbod, dat ronduyt de oefening van de Schilderkonst verbood aan de Slaaven en aan de Huysgenooten, Kamerdienaars of Laqueyen. De tijden zijn \'t zedert die Eeuw verslimmert, niet verbetert, ook zwirrelt en zwarrelt het hedensdaags zo vreeslijk van laaggeboore, zo wel als van laaggezielde Schilders, dat een fatsoenlijk Man zijn adem niet kan scheppen op de Vrydags-Markt van Antwerpen, op Conventgardens bloemmarkt buyten Londen, en in de Faros bierhuyzen binnen Brussel, ten zy hy een dozijn van die Sint Lukas Trosboeven onder de voet komt te loopen.
        Men plaatst noch in de hondert en zevende Olympiade eenige vermaarde Schilders, als een zekere Echion en een Timomachus. By het leeven van Plinius was er noch van Echion een Bacchus te zien; een Treurtoneel, en een geschildert Blyspel; een Semiramis, die van een Dienstmeysje of Bijzit, gelijk als zy was, het middel vond om een Koningin te worden, en den Troon van Ninus te beklimmen; noch een oud wijf dat een lamp in de hand had gevat; beneffens een jonge getrouwde Vrouw, een Konterfytsel dat altoos doorsteekt door haar medgezellinnen, door een zekere onvervalschte en oprechte schaamte, dewelke doorstraalt door alle haar bekoorlijkheden.
        Maar eyndelijk verscheen in de hondert en twaalfde Olympiade, den onvergelijkelijken Apelles, geboortig van het Eylant Co, als een helder gestarnt aan den Hemel der Schilderkonst; een Konstenaar die alle de voorgaande Schilders en zijn Tijdgenooten overtrof, en mogelijk de Nakomelingen heeft overtroffen. Hy heeft de eer gehad van alleen de Schilderkonst tot een hooger top van volmaaktheyt te brengen, als alle zijn Voorzaaten te zamen hebben gedaan. Want niet vergenoegt van zo bovenmenschelijk het penseel gehandelt, en met zijn voorbeelt

-ocr page 77-
 
beelt te hebben geleert, nam hy noch de pen in de vuyst, als een geleert en geestrijk Man gelijk als hy was, om ons de hoofd-geheymen van zijn konst te ontdekken, heeft hy drie boekdeelen opgestelt, waar van zich Plinius konstiglijk heeft bedient in dat gedeelte van zijn Natuurkundige historie. Het is geen gemeen jammer dat die boeken zijn \'t zoek geraakt in de Schipbraak der Oudheyt, gelijk als de meeste oude boeken, waar in figuuren vervat waaren, en dat door de vadzigheyt der Monniken, die liever die met de hand geschreevene boeken kopieerden, in dewelke zy niet behoefden te têkenen.
        Dat deel van de Schilderkonst dat de Kenners de Bevalligheyt of een aardigen Zwier noemen, was eygen aan zijn penfeel, hy had een zeker iets dat los, groots, en echter zacht was, dat het Hart raakte en de Ziel verheugde; een Artijkel waar op hem zijn tijdgenooten niet konden naloopen, ik laat staan voorby rennen. Want als wanneer hy hun Konststukken prees en in het byzonder ontleede, vervolgens de onderscheyde deelen van de Schilderkonst, besloot hy doorgaans zijn aanmerkingen met deeze woorden, Dat er niet aan ontbraak als de eenige bevalligheyt, gelijk als de Griekfche, of zyn eenige Venus, gelijk als de Latijnen zich uytdrukken: en hy voegde er by, Dat zyn Konstgenooten of Mededingers, hem waarlyk overtroffen in alle andere deelen; maar dat ten opzichte van de Bevalligheyt, dezelve hem eygen was, en niemant hem ligtelyk dien Palmtak kon betwisten. Hy had gelijk van zich op dat Talent, dat niet te verkrijgen is door dag en nacht te studeeren, te verheffen boven de Schilders zijn tijdgenooten. Protogenes was wel den eenigste van zijn Mededingers, die eeniger maate met hem kon in aanzien komen, op het kapittel van de Konst, en daarom dee hy Apelles van de Konstkenners zijn Oppermacht

-ocr page 78-
 
macht blijken over dien Schilder van Rhodes. Hy zag op een zekere tijd een tafereel van dien Meester, dat heerlijk geschildert, en met een oneyndigen arbeyt en oplettendheyt was uytgevoert, (mogelijk met al te veel yver, gelijk als de stukken van Slingelant, van der Werf, en meer andere stipte Schilders) waar over hy zich aldus uytdrukte; Protogenes en ik (sprak hy) bezitten ten naasten by op een zelfde hoogte, de onderscheyde gedeeltens der Schilderkonst, en mogelyk dat hy vry dieper in zommige zaaken ziet als ik, al het welke ik hem wil toegeeven. Maar in eene zaak speel ik over hem den baas, en die is, hy weet niet wanneer hy het penseel moet neerleggen. Opmerkelijke woorden, waar uyt wy deeze stelling van de alderhoogste nootzaakelijkheyt konnen afleyden, Dat er niets schadelyker is voor onze werken, als een al te strenge naauwkeurigheyt, en om ons uyt te drukken, al te gepynt. Maar zo Apelles aan den eene kant een ongemeene bekwaamheyt in de Schilderkonst, en zeer veel openhartigheyt had om zijn eygen verdienst te erkennen, aan den andere kant betuygde en betoonde hy geen mindere oprechtigheyt en Oordeel, in zich over eens anders verdiensten uyt te drukken, zelfs over eenige punten waar in hy zijn minderheyt bekende. Want hy bekende ter goeder trouwe, dat Amphion hem overtrof in de Ordonnantie; en dat Asclepiodorus zijn Meester was, zo ten opzichte der algemeene als byzondere Evenmaatigheden; gelijk als hy reeds had bekent dat Protogenes hem te boven ging in andere deelen.
        Maar a propo van Protogenes, zullen wy niet eens vertellen op wat wijze die twee groote Schilders malkanderen kwamen te kennen, en een wederzijdsche vriendschap op te rechten, zo veel te prijslijker dewijl een oprechte vriendschap zo raar is tusschen persoonen van de eerste

-ocr page 79-
 
eerste verdienste, en die om strijd in dezelve loopbaan rennen? ? Die historie is al te aardig om alhier geenplaats te hebben.
        Protogenes woonde te Rhodes, aan en by Apelles bekent alleenlijk door de achtbaarheyt van zijn naam, en by den roem van zijn Schilderyen. Met een woord hy hoorde zo voordeeliglijk van hem getuygen, dat hy lust kreeg om den perzoon en het werk, waar van zo veel goeds wiert gefproken eens te gaan bezoeken. Hy ging dan na Rhodes scheep, belande aldaar, en liep aanstonds na Protogenes. Maar hy vond er niet als een oud wijf, een bedaagde huyshoudster om geen opspraak te verwekken, of om geen onechte Kuykens uyt te broeden, welk Spook zijn Schilderkamer bewaarde, waar op hy een stuk op den ezel ziende staan, dat noch onbeschildert was, vroeg hy; Waar is Protogenes? De rijpe Huyshoudster die hem niet kende, andwoorde; Die is eens uytgegaan, maar zyt zo goed van uw naam te laaten, op dat myn Heer mag weeten wie na hem heeft getaalt.Daar heb je myn naam herhaalde Apelles en een van de penfeelen opneemende, met een weynig verf, têkende hy op dat zuyver panneel den ee rsten omtrek van een Beeld met een groote naauwkeurigheyt, en vertrok. Korts daar aan kwam Protogenes in huys en de Gouvernante verhaalde hem dat geval, en toonde hem het panneel, waar op hy, zo men zegt, in een verrukking van zinnen v iel, op het zien van die keurlijke Têkening. Maar hy behoefde na geen Waarzegster te loopen om dien panneelschryver te raaden. Dat heeft Apelles gedaan, (riep hy uyt) want daar leeft geen mensch als hy die in staat is om zo een grootsche Têkening ter neer te stellen! Fluks greep hy, door een adelijke spijt genoopt, een penseel op met een andere koleur, en hy streefde om noch een toon hooger te kraaien als zijn Mededin-

-ocr page 80-
 
dedinger, en têkende op dien Omtrek noch andere Omtrekken, veel netter en naauwkeuriger dan die van Apelles; en daar op beval hy aan zijn Huysbewaarster, dat als dien Schilder wederkeerde, zy hem niet anders had te vertoonen als die Omtrekken, en hem te zelver tijd te zeggen; Zie daar is den Man die ghy komt bezoeken. De zaak viel zo uyt, en het bejaart Gespens vertoonde aan Apelles de Têkening van Protogenes, waar op hy zich ziende overkraait in de eerste beginselen van de Schilderkonst, het penseel weer opnam, met een weynig verf, maar van een andere koleur, en hy schetste zulke verstandige en verwonderlijke Omtrekken tussehen de twee voorgaande Têkeningen, dat hy genoegzaam het uyterste vermoogen van de Schilderkonst uytputte. Protogenes wedergekeert zijnde, en dien laatsten Omtrek ziende, gilde hy uyt, Ik ben overwonnen, en ik gaa mynen Overwinnaar verwelkomen. Op dat ogenblik vloog hy na de haven, alwaar hy zijn Medeminnaar gevonden, en een onverbreekelijke vriendschap opgerecht hebbende, wiert er tusschen hun beyden beslooten, dat zy dat panneel waar op zy om den Palmtak hadden gestreeden, aan de Nakomelingen zouden nalaaten, zo als het was, zonder er meer aan te raaken; wel voorziende, gelijk als \'t ook gebeurde, dat die Schildery vroeg of laat een \'s weerelds wonder zou worden, en inzonderheyt een wonder voor de kenners en voor meesters van de Schilderkonst. Maar dat kostelijk overblyfsel van de twee grootste Schilders, die er zijn opgestaan \'t zedert den val des eersten Menschs, is tot niet gebragt in den eersten Brand van het huys van Augustus, in het Paleys, alwaar het ten toon stont voor de Nieuwgierigheyt der Toekykers, die zich altoos op nieuws verwonderden over dat Konsttafereel, in het midden van een meenigte van uytgevoerde en

-ocr page 81-
 
en opgemaakte Schilderyen, of schoon zy niets anders zaagen als drie keurlijke Omtrekken, die het gezicht ontweeken door hun dunheyt, en die daar langs noch zo veel te zeldzamer en te bekoorlijker scheenen aan de goede oogen.
        Voor de rest, toen wy zeyden, dat Apelles zijn Schilderyen niet overdaadiglijk overschilderden, hebben wy niet willen zeggen, dat hy zijn konst of zijn hand verwaarloosde; dat zy verre; hy oefende gestadiglijk de eene en de andere, want daar ging geen dag voorby of hy tekende met het Kraijon, met de pen, of met het penseel, zo om een luchtige en vrye hand te behouden, als om tot een grooter volmaaktheyt te geraaken in de uyterstens van een Konst zonder bepaaling. Zijn naarstigheyt is verraart in een Spreekwoort, want van hem komt dat befaamt Voorschrift,

(a) Die Konstenaar leed nooit gebrek,
Die zich van dag tot dag ontlêdigde in een trek.

        Hy had noch een wijze en zeedige gewoonte, om al dieper en dieper in te dringen in de Schilderkonst. Zo dra had hy geen stuk geeyndigt of hy stelde het ten toon op de Gallery van zijn Balkon, voor het nieuwsgier oog van alle de Voorbygangers, en hy verburg zich achter het werk, van waar hy de berispingen der Toekykers kon aanhooren; dewijl hy oordeelde dat het gemeen ten zijnen opzichte zonder belang, en Jan Alleman niet vooringenomen zijnde tot zijn voordeel, meer in staat was als hy zelve om over de fouten te konnen oordeelen; want wat de schoonheden aangaat, die moeten de Konstkenners erkennen en gevoelen. Hier over wort voor de waarheyt verhaalt, dat hy op een zekere dag by een Schoen

        (a) Nulla Dies sine Linea.

-ocr page 82-
 
Schoenmaaker berispt zijnde, dewijl hy een Gesp of een leere Riem te min had gepenseelt aan de Sandaalen van een Beeld, hy fluks openhartiglijk die feyl bekende, en verbeterde. Het is waar, dat toen hy gewaar wiert, dat den Berisper opgeblasen als een fransch Schoolmeester door het goed gevolg van zijn berisping, daagsch daar aan een sport hooger wilde klimmen, en op het Been iets dreygde te bedillen, hy verontwaardigt over zijn vrypostigheyt, zo wel als over zijn onkunde, eensklaps van achter het scherm voor den dag sprong, en dien Flikleer van zijn vilte muts tot aan zijn ossenleere zoolen straflijk bezien hebbende, sprak of uytdonderde, Hou op Kaerel, en blyf by je Leest; welke Spreekwoort tot op ons is overgevloogen,

(a) Schoenflikker speel zo niet den beest, En klim niet hooger als uw Leest.

        Daar uyt kan men zien dat die groote Man, behalven zijn talent van wel te schilderen, noch daar en boven zo veel Leevendheyt, als Scherpzinnigheyt des Geests bezat; en dat maakte hem zo aangenaam aan den grooten Alexander, dat dien jongen Held zich niet schaamde van dien Schilder dikmaals te gaan bezoeken, zo om zich te vermaaken met zijn bekoorlijken ommegang, als om het plaisier te hebben van hem te zien schilderen, en om zo te spreeken den eerste getuygen te zijn van die Wonderen, die hy zag rollen uyt zijn penseelen. Op die wijze schepte Demetrius zijn lust in Protogenes te zien schilderen; de Pauzen Julius den tweede, en Leo den tiende, waaren als opgetoogen, wanneer zy den grooten Raphael en Michel Angelo zaagen penseelen; Lodewyk den der-

        (a) Ne Sutor ultra Crepidam.

-ocr page 83-
 
dertiende was by uytneemendheyt vermaakt met Vouet en Lodewyk den veertiende nam meer dan eens het plaisier van Monsieur le Brun te zien arbeyden. Ha! wat verscheelen die koninglijke gevoelens, van de laage denkbeelden, die de wijngierige Pauwkamersgezinden van Otje Arnoldis Kollegie hadden opgevat, of liever geconspireert, tegens de Schilders, zijnde die Heeren gewoon, gelijk als w y in onze Inleyding hebben aangeraakt, van op het gezicht eens Konstenaars uyt te loeien, met hun breede Lippen; Een Schilder! is \'t anders niet. Maar wy zullen die domme en door den wyn verstompte Sileenen daar laaten, en het leevensbedrijf van Apelles vervolgen. Den grooten Alexander was zo vooringenomen en zo overtuygt wegens de zeldzaame bekwaamheden deezes Konstschilders, dat hy door een algemeen bevel verbood aan alle Schilders, dat geen een van hun allen zijn Konterfytsel zou maalen, als Apelles.
        Het lust ons om den Leezer een staal van des Schilders adelijke vrypostigheyt te geeven. Het viel eens voor dat die Vorst, hem ziende schilderen trek kreeg om te papegaaijen over de Schilderkonst, en hy gedroeg zich daarin, gelijk als zich de meeste Vorsten zich daar in gedraagen, dat is, hy zinspeelde op nietwaardige vodderyen, en hy sloeg het weezendlijkste van de Konst in de wind, waar over Apelles hem zachtjes waarschouwde om van discoers te veranderen, met deeze woorden; Ziet ghy niet, (sprak hy) dat die onnoozele Jongens, die de verwen wryven, onder malkanderen meesmuylen van Uw zo misselyk te hooren praaten. Zo een groot vermoogen bezat dien wijze Schilder op de ziel van een Vorst, die zo lichtelijk vuur vatte als tondel, die uyt zich zelve zo haastig was als een Pools Magnaat op een centauersche Rijksdag, en die zo wel geboekt stont voor een schrik,

-ocr page 84-
 
schrik, als voor een wonder des weerelds. Eenige Schryvers zeggen, dat die Konstenaar dat befcheyd gaf aan Megabyses den Hoogenpriester van Diana van Ephesen; en Elianus schryft die vermaaning toe aan den Schilder Zeuxis. Den Heer Bayle twyfelt, of zich die Schilder zou hebben durven losgeeven aan den oploopenden Alexander, in die termen; doch Bayle slaat er, gelijk als den blinde, na het Ey, en als een franfchman oordeelt hy alle harten na zijn eygen. Ook is de zaak de zaak, maar het scheelt zeer veel of een plompe Maltheser Kok, of dat een beschaaft Hoveling, zich uytdrukt; zijnde het daar by vry waarschijnlijk dat zich Apelles bediende van de Oorbiegt, en die berisping zachtjes zal hebben overgelevert in zyde Termen.
        Maar die Alexandrijnsche zachtmoedigheyt was het eenigste waartêken niet, dat die Vorst van zijn liefde en van zijn achting gaf aan dien waardigen Schilder. Wy zullen er een ander staal van ophaalen, waar by beyden den Vorst en den Schilder geen ongemeene Eer hebben behaalt; een zeldzaam voorbeelt in een jong Koning, waar over zich veel Vorsten hebben verwondert, zonder dat tot nu toe een dat heeft nagevolgt. Die Vorst beval aan Apelles om de geliefste van zijn Maitressen te schilderen, in puris naturalibus, een gevaarlijke onderneeming voor een Schilder van vleesch en bloed, gelijk als Apelles, die al ommers zo verzot was op een schoon Vrouwenbeelt, als een Soldaat belust is na de Boeren hoenders. Die begonstigde Byzit was de schoonste Vrouw van haar Eeuw, een waardig model voor het Konstpenseel van dien Fenix, ja dewelke verdiende om by een onsterflijke hand gekonterfjt te worden, dewijl haar bekoorlijkheden boven het bereyk waaren der aardsche gommen en koleuren. Den Schilder maakte een aanvang met dat konter-

-ocr page 85-
 
terfytsel, na zich van het hoofd tot aan de voeten te hebben gewapent met de alderstrafste Lessen der Zeedekunde, niet eens gedachtig dat de Zeedekunde maar een postpapiere Kuras is tegens de Schichten der Mingodes; en daar van gaf hy aanstonds een proef op de som, als die zo dra het kloosterdoeks hembje van de schoone (a) Pancaste niet zag nederdaalen, of het was fluks met hem, adieu la Philosophie. Den grooten Alexander bestudeerde ondertusschen de zeldzaame beweegingen des Schilders, die op zijn stoel zat te kriewelen, gelijk als een jonge Juffer die na de maaltijt een Kapitteltje naziet in les Entretiens des Dames van de beruchte Aloisea Sigea; en hy meesmuylde inzonderheyt toen hy handtastelijk zag, dat de blikken des Konstenaars, na een tijd lang gevagabondeert te hebben over de Leliebeemden van haar sneeuwwit licghaam, eyndelijk post greepen ontrent Diones Roozengaard, en aldaar uyt Planeeten veranderden in vaste Starren. Nu wiert Apelles zo bleek als een Noorthollands meysje dat krijt knabbelt, en dan bloosde hy wederom als een Dame, die door de Konstzon van Framboisewater, de Roozen weet te doen bloeien op haar geverniste wangen. In den beginne raaskalde hy als een patient in een ylende koorts, en korts daar aan wiert hy zo doodstom, als een dorpklok die een Visite heeft doorgestaan van een maartsche Donderslag. De penseelen rammelden in zijn linkerhand, gelijk als de pylen in de kooker van een vluchtende Parth, en zijn rechterhand beefde als de vuyst van een Yrsche getuygen die voor de eerstemaal van zijn keeven een vakschen Eed verzwelgt. In \'t kort

        (a) Plinius schrijft Campaspe; doch Eliaan en Luciaan noemen haar Pancaste.

-ocr page 86-
 
\'t kort hy doorkiep een geheelen Dierriem van hartstochten, en hy zou geen jaar en ses weeken die gemoedstormen hebben verduurt, zonder \'s Vorsten mededoogen, die hem die schoone Pancaste vereerde, welkers bekoorlijkheden zulke diepe wortelen geschooten hadden in des Schilders Ziel, onderwijl dat hy haar bovenmenschelijk licghaam poogde uyt te drukken door het penseel. Waarlijk dien grooten Alexander was een groot Vorst, gelijk als een ieder is bekent, door zijn moed en door zijn heerszucht; maar hy betoonde zich noch grooter in dat geval, door het vermoogen dat hy bezat over zijn hartstochten, en door een offerhande van die natuur, als door de heerlijkste van alle zijn overwinningen: want hy triomfeerde in zijn andere overwinningen alleenlijk over zijn vyanden, en over de geheele Weerelt, maar alhier behaalde hy een vokmaakte overwinning op zich zelven, en over zijn hartstochten, hy offerde zijn innerlijkste vermaaken op aan een Vriend, en hy verduurde manmoediglijk, zonder in het minst te wankelen, de traanen van zijn Beminde, die niet al te happig scheen, om van de koets eens Konings over te klimmen op het bed eens Schilders. Daar wort gezegt, dat zijn Anadyomenesche Venus, dat is, een Venus die uyt de Zee komt opborrelen, een van zijn alderkonstigste stukken was, geschildert na dat principaal. Uyt dat eenig stuk kon men in die Eeuwen over de schoonheyt van Pancaste, en over de grootmoedigheyt van Alexanders Ziel, oordeelen.
        Wat er van zy, indien wy de zeeden van die tijd beschouwen, Apelles verdiende die byzondere gonstbewyzingen. Want behalve de schoonheyt des geests en des penseels, was hy mer een ongemeene Goedaardigheyt en Edelmoedigheyt begaaft, dewelke hy zelve uytstrekte tot aan en op zyn alderbekwaamste Mededingers in de Schilder-

-ocr page 87-
 
derkonst. Protogenes waar van wy reeds hebben gewaagt, of schoon ter loops, verstrekt ons tot een getuygen. Den kaatste woonde tot Rhodes, gelyk als wy hier vooren hebben gezegt, kleyn geacht by z yn Medeborgers, gelyk als het dikmaals gebeurt dat men de zaaken, die men bezit, weynig acht, ten zy er de Opheffers of de Trompetters der Schilderkonst zich tusschen insteeken, die men dan wel Safraan voor hun Wierook, en Lof voor Lof dient te geeven, het welk de waare Protogenessen altoos edelmoediglyk zullen wraaken. Nadat Apelles kennis had gemaakt met Protogenes, op die wyze die wy reeds hebben verhaalt, vroeg hy hem eens op een tyd na de prys van zyn Schikderyen, waar op den ander hem zo dra niet een kleyne som had genoemt, na maate van derzelver schoonheyt, of dien braave Medekonstenaar sprak; En ik zal uw voor ieder Schildery (a) vyftig Talenten geeven, en ze allen ontfangen tot die prys: en hy voegde er noch by, dat hy de minste zwaarigheyt niet maakte om er zich van te ontdoen, dewyl hy ze alzo gemaklyk als zyn eyge schilderyen zou konnen verkoopen. Noch vergenoegde hy zich niet van er op die voet van gesprooken te hebben tegens Protogenes, maar hy voerde de zelve taal tegens alle de Rhodiers die na hem wilden luysteren. Die Grootmoedigheyt opende de oogen der Rhodiers over de verdiensten van hun Schilder, die van zyne kant zich wonderlyk daar van bediende, en geen schilderyen als tegens zeer zwaare sommen verruylde, ja noch grooter pryzen er opstelde, dan Apelles die had geschat. Zonder twyfel een zeldzaam voorbeelt, en waardig der Nakomelingen verwondering!
        Behalve die groote Eygenschappen, daar wy hier boven van

        (a) Dartig Duyzent Drie guldens.

-ocr page 88-
 
van hebben gemelt, had hy de bevatting zo leevent en zo net, en de hand zo juyst, dat hy een gelykenis wist te brengen in zyn Konterfytselen, tot op die tyd toe onbekent, en zo men \'t zeggen mag, op een ondeelbaare wyze. Den Letterkonstenaar Apion verhaalt voor een bekende waarheyt, dat een van die Waarzeggers, of Grieksche Gekaatkundigen die zich behielpen met goeder geluk te zeggen uyt der perzoonen gelaatstrekken, het sterfjaar der Principaalen had geraaden, op het gezicht van Apelles Konterfytselen, van perzoonen hem onbekent, de zommigen dood, en de sommigen noch in het leeven. Doch het verwonderlijkste is, dat die gelijkenis hem zo min moeite koste, dat men die fluks zag doorstraalen in zijn eerste Schetsen. Dat zag men onder andere in een vermaart geval, waar over de Geleerden zo veel hebben gefchreeven en gewreeven, en dat alhier op zijn behoorlijk licht zal geplaatst worden. Den Leezer zal dan gelieven te weeten, dat Alexander in zijn voornaamste tochten altoos vergezelschapt was met Apelles, wiens openhartig en eenvoudig humeur niet even aangenaam was aan alle de Opperbevelvoerders van dien jonge Monarch. Na de dood van Alexander verdeelden vier van zijn Generaalen zijn Koningrijken en Staaten; Lysimachus kreeg Thracien; Seleucus, Syrien en Babylonien; Antigonus, Asien; en Ptolomeus Egypten. Den Koning Ptolomeus was by het leeven van dien Macedonische Vorst niet al te goedgonstig geweest aan onzen Schilder. Altoos hoe of wat daar van zy, Apelles ging eenige tijd na die Verdeeling scheep na een stad in Griekenlant, doch wiert ongelukkiglijk door een storm geworpen op de kust van Alexandryen, alwaar den nieuwe Koning hem ontfing met de schouders. Behalve die Wederwaardigheyt, die hy reeds had voorzien, ontmoete hy er noch een ander zoort

-ocr page 89-
 
zoort van Benyders, een hoofsch Gespuys, dat dag en nacht toeley, om hem te verstrikken. Om nu dat oogwit te bereyken, kreeg dat Vee een Hofverspieder op de hand, een Guyt genaamt Platanus; die zijn Vader en Moeder zou hebben verraden, om een Deurwaarders ampt, die den vroomen Apelles kwansuys uyt den naam des Konings noode, om met hem te komen avondmaalen; verzekert dat hy zich daar door \'s Vorsten verontwaardiging en straf, als die niets van dat spel wist, op den hals zou haalen. Den Schilder trok ter goeder trouwe na het Hof, waar op den Koning verstoort over die onbeschaafde vrypostigheyt, hem met een opslag van oogen, de drie een manslag, vroeg; Wie van zyn Edeljonkers hem had verzocht aan zyn tafel? en hem verscheyde adelijke Noodigers met de vuyst aantoonende, voegde hy er vraagsgewijze by, Of dien Kavalier ook onder dat getal was? zo niet, dat hy hem by gebrek van hem dien Man aan te wyzen, zou leeren wat het te zeggen was, zich zo onbeschoftelyk te gaan plaatsen aan de tafel eens Konings. Apelles bekreunde zich dat dreygement zo min als of het hem niet eens raakte, en hy redde zich uyt die schakels des bedrogs, als een wijs Man, en als een uytmuntent Tekenaar. Hy greep uyt een komfoor een doovekool, en hy tekende in vyf a ses streeken tegens de witte muur, de gelijkenis van dien Bedrieger die hem had genoodigt, tot \'s Konings alderhoogste verwondering, die fluks de Tronie van Platanus kende, op den eersten Omtrek. Door dat voorval bevreedigde hy zich met dien Prins, die hem naderhant overstulpte met Schatten en met Eerampten. Maar de Nijt en de valsche Beschuldiging gaaven het spel zo gemakkelijk niet op. Antiphilus, een ander befaamt Schilder, beschuldigde hem eenige tijd daar na by dien Vorst, van dat vloekverwant-

-ocr page 90-
 
wantschap, dat tegens hem uytgebarsten was in de stad Tyrus, te hebben gesmeed met een zekere Theodotus, alhoewel er onzen Apelles by noch omtrent was geweest; en den Vorst had aanstonds de zwakheyt om het oor te leenen aan die lastering, en in geweldige en buyten gewoone dreygementen uyt te vaaren tegens den onschuldigen Schilder. Doch eyndelijk drong de Zon der Waarheyt door de zwarte wolken dier valsche Beschuldiging, en dat door de vrywillige Bekentenis van een der handdaadigen, waar op Ptolomeus zijn vriendschap op nieuws gaf aan Apelles, en hy begenadigde hem daar en boven met een geschenk van (a) hondert goude Talenten, om daar langs dat ongelijk te verzachten. Aangaande Antiphilus die wiert in een eeuwigduurende Slaverny veroordeelt, en zo dra was onze Schilder niet te Ephefen belant, of hy maakte een Schildery van de Lastering, een Tafereel dat in alle Vorsten Paleyzen behoorden te hangen, aldus geordonneert. Aan de rechter zy van dat stuk zat een machtig Man met Esels ooren. De Lastering naderde hem, met een groote haast, vergezelschapt met de Onweetendheyt en met het Vermoeden, die met verwondering na haar schijnen te luysteren. Alhoewel zy er groots en heerlijk uytziet, echter bespeurde men in haar gelaat en in haar gang, dat zy was aangemoedigt door de Toorn en door de Raazerny. Zy had een toorts gevat met de eene hand, om het vuur van de tweedragt en van de twist re ontsteeken, en met de andere hand sleurde zy eenen jongen Man met de haairen na dien vermoogenden dwingelant, welke ongelukkige zijn handen na den Hemek verhief, en om den bystant der Goden scheen te

        (a) Niet dat er in Griekenlant goude en zilvere Talenten zijn geweest, maar om onze spreekwijze te gebruyken hondert goude Dukaten, &c.

-ocr page 91-
 
te smeeken. Voor haar trat de Nijt, bleek van Aangezicht, maager en ontvleescht van licghaam, met brandende oogen, die de Bende geleyde. Men zag in het gevolg van de Lastering een groote troep konstige Vrouwen, dewelke haar gaande maakten, in alle haare beweegingen, en om strijd bêzig scheenen om haar bekoorlijkheden op te helderen. Men zag op haare Aangezichten, de kwaadaardigheyt, een schimpende lacgh, het bedrog, en het verraat doorstraalen. Dien Treyn besloot het Naberouw, in een diepe Rouw, dewelke in een bystere verwarring, en met veele Traanen de Waarheyt, komende van verre, en mogelijk te laat begon te erkennen. Aldus was de geestrijke en aardige wraak van dien groote Schilderder.
        Apelles had noch het konstje fix om de Mistallen te verbloemen in zijn Konterfytselen, of door het middel van de Stand, of door den byzondere Zwier des hoofds, of door de kleedyen; en hy was den eerste der aloude Schilders die zich bediende van die onschuldige konstgreep in de Konterfytselen, zonder daar door de gelijkenis of zonder het byzonder Karakter der perzoonen te benadeelen. Op die wijze schilderde hy den Koning Antigonus, die niet ryker van oogen was als den Reus Polifeem, eer dat Ulisses dat brandent bezoek by hem afley, door hem het hoofd te doen wenden op een zekere wijze, waar door hy de Toekykers dee gelooven dat die lyfgestalte dien Vorst eygen, en geenszins een weezendlijk gebrek was. Ondertusschen zal Apelles het ons gelieven te vergeeven, indien wy er dit van zeggen, Dat den Schilder wel dee, indien Antigonus dat oog verlooren had gevalliglyk, door een splinter, door de Fles, of door een zinking, of anderzins; maar zo het oog was zoek geraakt in het stryden voor zijn Vorst, of in het ver-

-ocr page 92-
 
verdêdigen van zijn Vaderlant, dan was die mistal een Têken van dapperheyt, dat niet behoorde noch mogt verduystert te worden. Hedensdaags is dat een staale wet van de Schilderkonst en van de Beeldhouwing; de Konterfytselen van den braaven Webbenom, wel eer Gouverneur van Breda, en het Praalbeelt van den dapperen Admiraal Kortenaar tot Rotterdam, bewaarheyden die onbetwistelijke stelling.
        Aangaande zijn Uytdrukking der Hartstochten, daar in behoefde hy niet te wyken voor den grooten Monsieur le Brun, den Historieschilder van Lodewyk den Veertiende. Ten tijde van Plinius waaren er op het sterven leggende Persoonagien van hem te zien, in dewelke hy geen minder kennis en oordeel had doen zien, als in zijn andere Konststukken. In \'t kort, hy was zo gestreng en zo gestadig in alle de voorwerpen die hy behandelde, dat het niet maklijk zou zijn om te beslechten, waar in dat hy het meeste heeft uytgemunt. Wy bezitten noch een groote meenigte van zijn Schilderyen, (zegt Plinius) doch het zou moeielijk zijn om te vonnissen, welke dat men het meeste behoorde te pryzen.
        Onder veele andere konststukken schilderde hy de Anadyomenesche Venus, een tafereel dat alle de Grieksche en Romeynsche Schryvers hebben verheft tot boven de wolken. Den Keyzer Augustus maakte zo veel werk van die Venus, dat hy ze opofferde in den Tempel van zijnen aangenomen Vader Julius Cesar, zo veels te meer dewijl dien Opperbevelhebber zijn afomst afleyde van die Godinne. Dat Tafereel, dat onvergelijke Tafereel, wiert opgezongen door een brommende drom van Grieksche en Latynsche Dichters, en men mag met de waarheyt verzêkeren, dat zo die Schildery is overtroffen geworden door de Dichtkunde, zy er des niet tegenstaande is door ver-

-ocr page 93-
 
verheerlijkt, maar zelve gekroont, en het is geen geringe zaak, om zo te spreeken, gekroont te worden door de eygen handen van een Medeminnaares. Laat ons nu niet zeggen, dat die Vaersen ons zijn bygebleeven, en dat het stuk is \'t zoek geraakt, want alle die Gedichten zijn ter eere van dat tafereel opgestelt, en wy z ijn die Vaersen aan dat Konststuk verschuldigt. De glorie dan van de eene, is zelve bewaart en geheyligt geworden door de hulp van de andere Medevryster. Het lust ons om den Leezer de wij ze, hoe dat tafereel is verongelukt te verhaalen. De vochtigheyt had er reeds ten tijde van Augustus de onderste helft van bedorven. Men zocht door \'s Keyzers bevel na een bekwaam Schilder, om die schade te verhelpen; doch men vond niemant stout of roekeloos genoeg om dat te durven onderneemen; een zaak die grootelijks de glorie des Griekschen Schilders, en de Achtbaarheyt des Tafereels vermeerderde. Eyndelijk en ten kaatsten wiert die schoone Venus, dewelke niemant uyt Eerbiedigheyt durfde aanraaken, vernietigt door de wormen die in de bezitting van het Panneel inkroopen, en het verslonden. Een rampzalig verlies, en een ziekte die noch hedensdaags onze aardsche Godinnen verslind, op die, ofte op een diergelyke wijze. Nero, die op die tijd dwingelande, stelde een andere Venus op die plaats, gemaakt by den Schilder Dorotheus, een Konstenaar waar van de Oudheyt zo min gewaagt, als on ze hedensdaagsche Schryvers gewaagen van de Brusselsche en Antwerpfche Brood-en Waterpenseelisten. Apelles had noch een tweede Venus geschildert, dewelke volgens hem en volgens alle de Kenners, de eerste moest overtreffen, maar de nydige Doot ley zijn poot op den Schilder eer dat hy noch eens tot op de schoonste helft was gevordert, zijnde hy pas gekomen tot aan de Geboorte

-ocr page 94-
 
te van een Lelieblanken boezem. Den Schryver zal om dit werk te vervrolijken, dat niet als van stokoude Schilders handelt, een vaers, zijnde een raadsel waar uyt men met zeer veel schijn van waarheyt een paar lieve Tetten kan pikken, laaten tusschen invloeien, in deeze aloude Leevensbeschryvingen.

RAADSEL.

Twee Nymfen woonden huys aan huys,
Doch zonder Buurschap, of elkand\'ren te genaaken,
En \'t geen vry raar is, schoon en kuys;
Een Iets vry raar, om waar te maaken.
In een en \'t zelve jaar ontvloogen zy het Nest;
Ontrent de driemaal vyf was \'t Nymfen paar geronnen:
En echter schuuwde het elkand\'ren als een pest;
De\' een\' gonde de ander niet die Minnaars die zy wonnen:
Ja schoon een Prins voorby haar trat,
Zy roerden nooit een vin, maar keeken trots en prat.
Dat duurde tot dat paar de vree trof, en vereende;
Een droeve vree vol Ramp en druk!
Een vree die \'t paar te laat beweende,
Want uyt die vreede sproot, Helaes! haar Ongeluk.

Ondertusschen, (zegt Plinius die het vry drok heeft met zijnen Apelles) het geene dat hy reeds had geschildert aan die tweede Venus, en het geene wy er noch van hebben overgehouden, beloofde een volmaakt werk te zulken uytlêveren; en daar is tot vermeerdering van roem noch niemant opgestaan, noch in Griekenlant noch in Italien, die er het penseel heeft durven aansteeken, of schoon de Schets zeer duydelijk is en de omtrekken naauwkeu-


-ocr page 95-
 
keuriglijk zijn getêkent. Den beruchte Redenkonstenaar Cicero gewaagt op onderscheyde plaatsen van die heerlijke Venus. Hy leert ons tot hoe ver dat den Schilder was gevordert met het Beelt van die naakte waarheyt, daar hy schrijft (a) Dat Apelles het Hoofd en de Boezem van de Venus volmaaktlyk had opgemaakt.
        Een Konterfytsel van den grooten Alexander, die den Blixem in de vuyst heeft gevat, dat hy voor den Tempel van Diana van Ephesen schilderde, en waar voor hy ses en dartig duyzent guldens ontfing, was een befaamt tafereel. Het scheen dat de hand des Helds, beneffens den Blixem, weezeendlijk uyt het stuk voortkwaamen, zij nde noch het alderzeldzaamste dat hy alle die mirakelen uytvoerde alleenlijk met de vier hoofdkoleuren. Aaangaande de twintig Talenten dewelke de bovenstaande som uytmaaken, die wierden hem niet eygentlijk betaalt; maar het tafereel wiert beleyt met goude stukken, die by of omtrent die som bedroegen, en daarom wort er getuygt, (b) Dat de prijs van dat tafereel niet wiert betaalt na het gewicht, maar na de maat.
        Noch schilderde hy de Pracht van Megabyses, den Hoogenpriester van de Diana van Ephesen; een Clytus te paerd die zich na den strijd haast; een ander Grieks Generaal, die na zijn Helm wacht, die hem zijn Schildknecht opzet, om op den Vyant los te stuyven. Wat aangaat den Vader Philippus met zijn Zoon Alexander, op een stuk, die heeft hy buyten tel gemaalt. Die van Samos verheffen het Konterfytsel van Habron, dien befaamde

        (a) Ut Apelles caput & summa pectoris politissima arteperfecit. Epist. 9. Famil.1.
        (b) In ste dat het stuk Schildery van Bularchus, waar van hier vooren is gemelt, by het Gewicht en niet by de Maat wiert betaalt.

-ocr page 96-
 
faamde verwijfde, wiens darrelheyt hy zo natuurlijk heeft uytgedrukt: die van Rhodes zijnen Menander Koning van Karien, en zijnen Anceus door een wild Zwijn gewont: die van Alexandryen zijnen Gorgosthenes, een uytmuntent Treurspeelder. By het leeven van Plinius waaren er noch veele heerlijke Schilderyen van Apelles in weezen zijnde het eerste een tafereel van Kastor en Pollux, beneffens de Overwinning en den grooten Alexander: het tweede was een Afbeeldsel des Oorlogs, dat in triomf wiert omgevoert, de handen van achteren vastgebonden en Alexander op zijn Staatiekar. Augustus had die beyde Schilderyen geheyligt aan de toegangen van de Plaats die zijn naam voert, doch zonder eenige pracht en met alle die Eenvoudigheyt, dewelke de Meesterstukken vereyfchen, die zich zelven ondersteunen, en hun eygen Taal konnen spreeken; toen den Keyzer Claudius, zich inbeelde dat hy ze noch een toon hooger zou doen kraaijen, indien hy er het hoofd van Alexander uytnam, om er dat van Augustus in de plaats te zetten, waar over hy zich niet weynig Schimpdichten op det hals haalde. Noch was er een Herkules van zijn maaksel te zien in in den Tempel van Antonia, de Dochter van den Drieman Antonius. Dat Beeld draayde de Aanschouwers den rug toe, doch een weynig over dwars, en dee die schilderachtige kneep zien, om het Aangezicht der persoonen te laaten blikken, zonder die in \'t geheel of op de helft aan te toonen, zonder nadeel van de gelijkenis Ook past het ons van te gelooven dat hy om zijn eygen Eers wille, op die manier de schoone Hero verbeelde, toen zy haaren Leander op het Zeestrand ontfing, en hem afdroogde met haar eyge handen; dewijl hy nu de kleedyen uyt dat Tafereel had uytgelaaten, volgens \'s Lands wijze, dewelke was geen Beelden te bedekken, zal men zich niet

-ocr page 97-
 
niet behoeven te verwonderen zo men er komt by te voegen, dat wijze Mannen en deugdzaame Vrouwen, de oogen behooren af te wenden van zulke Tafereelen.
        Noch was er een Paerd by hemzeer natuurlijk gekonterfyt in een penseelstrijd, over het welke hy de Dieren tot Rechters stelde, zo dra als hy zag dat de persoonen, die er over moesten oordeelen, de zwakheyt hadden van hun stemmen te laaten bekuypen door zijn Mededingers. Hy dee dan natuurlijke Paerden komen by dat Schouwspel, die koel bleeven staan kyken voor de Schilderyen van zijn Medeschilders, doch fluks den eene voor en den andere na geweldiglijk begonnen te briesschen tegens zijn geschildert Paerd, als of het huns gelijk was geweest. Na die tijd heeft men zich altijds beroepen op die eenvoudige Ervaarendheyt, men verliet de menschen als dikmaals partijdig, om met de Dieren te raadpleegen, die zo buyten belang zijn in het slaan van hun Vonnissen; en dat gaat zo ver dat de scherpzinnige Abderieten, onze Landsluyden, zich van geen andere Bediendens in alle hunne borgerlijke Twisten en Rechtsgedingen bedienen, als van Paerden en Esels.
        Onder zijn beste Konststukken wiert wel eer getelt eenen Neoptolemus, een Medegezel van Alexander, gewapent tot aan de tanden, en vechtende te paerd tegens de Persen. Het is die zelve die naderhant in een tweestryd met Eumenes om een luchtje raakte. Hy schilderde noch eenen Archelaus, Koningvan Macedonien, die noch voor Alexander wort geplaatst, en al ommers zo een groot Liefhebber van de Schilderkonst en van de Beeldhouwing was, als die Vorst: eenen Antigonus, den Vader van Demetrius Poliorcetes op twee verscheyde manieren, eerstelijk gewapent in het Kuras, gelijk als imant die na den strijd gaat; en vervolgens eenvoudiglijk te paerd zittende, zon-

-ocr page 98-
 
zonder een Kuras, gelijk als hy in Vreedens tijd voor den dag kwam; doch de Konstkenners en de Meesters in die konst gaaven den voorrang aan het laatste stuk, ja zy waardeerden het boven alle zijne andere Tafereelen. Eyndeljk schilderde hy noch een Diane, in het midden van haare offerende Nymfen; een Schildery waar in hy Homeer te boven ging, die er hem de stoffe toe had gegeeven in zijn Ulisses dwaaling. Om nu voor \'t laatst een oprecht Denkbeelt van die grooten Schilders bekwaamheyt te geeven aan den Leezer, zullen wy er byvoegen, dat hy onzichtbaare zaaken dorst schilderen, zaaken die geen Konstenaar voor zijn Eeuw had ondernomen af te maalen, gelijk als den Blixem, het Weerlicht, en den Donder; met een woord, alle die wonderen, dewelke de Grieken naderhant door onderscheyde (a) Benaamingen hebben gaan onderscheyden.
        Gemaklijk is het te bevatten, uyt alles het geene wy hebben gezegt van Apelles, dat de Schilderkonst merkelijk profiteerde by zijne uytvindingen, en dat die groote openingen dewelke hy aan zijn Tijdgenooten gaf, door de pen en door het penseel, oneyndiglijk veele schoone zaaken in \'t licht hebben gebrogt, die men vervolgens zag verschijnen. Hy had veele navolgers, grooten en kleynen; maar geen Mensch wist ooit zijn geheym in eene zaak te doorgronden, en dat geheym was het maaken van een zekere Vernis, die hy op zijn Schilderyen ley, om derzelver kracht en versheyt te bewaaren, dwars door de Eeuwen. En in der daad, die Vernis was zo fyn en zo doorschijnent, dat men die niet kon bekennen ten zy men er de hand op ly van naby, en echter haalde hy groote

        (a) Bronten, Adstrapen, Ceraunoboliam gedoopt, dat zijn op het Nederduyts den Blixem, Weerlicht, en Donder.

-ocr page 99-
 
groote voordeelen uyt die \'t zamenstelling. Voor eerst kon er het stof noch eenige onzuyverheyt plaats op grypen, tegens welke twee vyanden de Schilderyen, met Gom of Lymverf, volgende de wijze dier Eeuwen gemaalt, zo min konden bestaan, als een Troep onnoozele Duyven kan bestaan tegens de op den Roof uytsnorrende Arenden, en die Vernis was, om zo te speeken, den kampioen die de Maagdelijke zuyverheyt dier zwakke Konsttaferelen verdêdigde. Ten tweede, vermaakte en onderschepte hy daar door het gezicht der Kykers, die, langs de weeromstuyting des Vernis te maklijker de voorwerpen konden onderscheyden. Ten derde, verzachte hy merkelijk zijn Konststukken, en gaf aan zijn vleeschkoleuren dien molligen toon, die zo aangenaam is in de Schilderyen; ja zo veels te meer aangenaam is, dewijl onze oogen schemerende en verblint door de krachtige, schoone en onderscheyde koleuren, niet in staat zijn om lang daar tegens te bestaan, noch er behoorlijk over te konnen oordeelen. Nu is het een Iegelijk bekent, dat er niets meer de zaaken verzacht en maatigt, als die door een Glas te beschouwen, op een zekere tusschenwijdte, en die mirakelen dee het Vernis van Apelles. Met een woord, die Vernis onderschepte het Gezicht, verzachte de heldere koleuren, en verhoogde en gaf een luyster aan de vaadsche verwen. Maar wy oordeelen, dat we ons reeds genoeg hebben uytgebreyt over dien verdienstigen Konstenaar.
        Een van zijn vermaardste Tijdgenooten was Aristides van Theben. Om de waarheyt niet te misdoen, hy bezat die Aardigheden of die Bevalligheden niet op dezelve hoogte als Apelles die bezat; maar hy was den eerste, die door veel geest en door geen minder arbeyt zich zekere en vaste Regelen wist te verkrijgen, om de Ziel en

-ocr page 100-
 
en om de innerlijkste gevoelens der Menschelijke natuur af te schilderen. Dat noemden de Grieken de Zeeden, en dat doopen wy de Hartstochten te schilderen. Nu munte hy te zelver tijd uyt in de krachtige en geweldige, zo wel als in de zachte Hartstochten; alhoewel dat er iets hart en wreet was in zijn vleeschkoleuren. Hy schilderde onder andere Tafereelen een verwonderlijk stuk van de verwoesting eener stad, waar in hy een stervende Moeder, tot er dood toe door een Ponjaart steek in haaren Boezem gewont, had verbeelt, dewelke in het midden van alle die verschrikkelijke voorwerpen die zy zag, en der smarten die zy gevoelde, noch bezorgt scheen te weezen voor een overgebleeve K ind, dat aan de Borst kroop om te zuygen. Maar de stervende Moeder was noch meer bezorgt voor dat nieuw gevaar, en scheen te vreezen dat het Wicht bloed mogt komen te nutten in stee van melk, een gevaarlijke Drank voor jonge Zuygelingen. De Ouden waaren zo bekoort door dat Tafereel, dat zy het hebben opgebazuynt door verscheyde Gedichten, die ons noch zijn bygebleven uyt de algemeene verwoesting der Aloudheyt. Een der Puntdichten, over dat voorwerp opgestelt, zegt dat de Liefde van een Moeder herleeft in het Graf. De hedensdaagsche Schilders hebben dat Tafereel met zo veel oordeel als geest achtervolgt in hunne Ordonnantien. P. P. Rubens heeft diergelijke Hartstochten verwonderlijk waargenomen, en wel inzonderheyt in zijn Kindermoord, welke Ordonnantie in de uytdrukking der Hartstochten niet behoeft te wijken voor eenige aloude Grieksche of Romeynsche Konstschilders. Wy zullen de andere Schilders die in dat adelijke gedeelte der Schilderkonst hebben uytgemunt op hun Beurt oproepen, en ons als noch een wijl houden by de aloude Grieken. Den grooten Alexander, die als betovert

-ocr page 101-
 
vert scheen op het zien van Iet fraais, kogt dat Tafereel, en beval het te vervoeren na Pella, zijn geboorteplaats. Den zelve schilderde noch de bataille van Marathon, die Befaamde Overwinning der Grieken op de Persen, en hy ordonneerde tot hondert Beelden toe op een Tafereel, tegens hondert Dukatons ieder Beeld, volgens een akkoort geslooten en ondertêkent tusschen hem en den Tieran Mnason, die op die tijd heerschte te Elatea, een stad op heden genaamt Turchocori. Ook schilderde hy Wagens met vier Paerden in \'t front, in \'t snelste van hunne loop; eenen Smeekeling op beyde knien, zo natuurlijk uytgedrukt, dat de woorden van zijn tong scheenen te rollen; Jagers die met hun vangst belaaden na huys keeren, alzo vergenoegt als vermoeit; een Leontion, een Schilder, mer het penseel in de hand voor zijn werk; eene Biblis, zo wel bekent in de Fabelen van Naso, stervende door het gewelt van een hêvige en strafwaardige Liefde, die zy had opgevat voor haaren eygen Broeder; eenen Bacchus en eene Ariadne, dewelke een geruyme tijd het wonder van Romen zijn geweest, geplaatst in den Tempel van Ceres; eenen Treurspeelder, met zijnen Leerling, welk stuk ten tijde van Plinius noch te zien was in den Tempel van Apollo. Doch dat stuk wiert in de grond bedurven door de onkunde of liever door beestachtige domheyt van een zeker Schilder, aan den welken M. Junius toen Hoofdhout, bevoolen had dat Tafereel schoon te maaken, of op te helderen, tegens de Apollinarische Speelen, om het als dan te plegtiglijker te vertoonen. Dus heugt het ons, dat een zeker Lystemaaker, een konstkoopende Guyt, Meester Klaas genaamt in de wandeling, een paar heerlijke stukken in de pan hakte, in de Kerk van de Abdy van Sint Michiel binnen Antwerpen. Het keurlijkste kan die twee Schilderyen

-ocr page 102-
 
deryen is een stuk van Rubens gepenseelt te Romen, en naderhant geplaatst in die voornoemde Abdy, verbeeldende de Maagd Maria, met het kind Jesus, omringt met Engelen alle in onderscheyde gestaltens van aanbidding. Ter zyden ziet men eenige Heyligen recht op staande, en onder andere een Santinne, bygenaamt het Vrouwtje met den langen Arm, verzelt met den Paus Sint Gregorius, en met Sint Mauritius, als een Krygsman gewapent, alle die Figuuren zijn geordonneert op een uytneemende grootsche wijze, en geschildert op de manier van Paulo Veronese. Het tweede Tafereel is een wakker stuk, dat met zijn hoofd het verwulfsel raakt, geordonneert en geschildert by Erasmus Quellinus, een braaf Schilder die insgelijks den Refter, dat is de Eetsaal, van die vermaarde Abdy heeft beschildert. Die twee schoone Schilderyen heeft dien gryzen Dief zo schelmachtig schoon gemaakt, dat men het panneel van het stuk van Rubens, en den doek van het tafereel van Quellinus, op onderscheyde plaatsen ziet doorblinken. Een zeker Konstenaar vroeg eenmaal aan dien Bedrieger, Hoe het kwam dat hy ondernam Schilderyen schoon te maaken, daar hy zo wiskonstiglyk ondervond dat hy ze alle in de pan had gefricasseert, die tot op die tyd toe vervallen waaren onder zyn verwoestende klaauwen? waar op hy alleenlijk antwoorde; Myn Heer, daar wort veel gedaan om den Broode. Een andwoort dat zo wel de Galg als een huysbraak het Rad verdient. Maar laat ons noch een poos den Rol van Aristides vervolgen, wy zullen gelegendheyt genoeg hebben om in het vervolg die Apokryfe konstbedervende Deugenieten te ontkleeden, en te ontleeden. Noch penseelde dien Aristides eenen Gryzaart in den Tempel der getrouwheyt, op het Kapitool, welke Gryzaart een Lier in de ha.nd had gevat, om op dat Instrument een Jongeling

-ocr page 103-
 
ling te onderwyzen. Eyndelijk en ten laatsten schilderde hy noch eenen Zieken, den welken noch leefde ten tijde van Plinius, welk Tafereel van de geheele Weerelt wiert geëert en geroemt. Die groote Man was zeer bekwaam om beyde de Ziels en de Licghaams kwyning uyt te drukken door het penseel, zo dat den Koning Attalus, een groot kenner dier zaaken, geen zwaarigheyt maakte om aan dien Schilder hondert en vyftig duyzent guldens te geeven voor eene Schildery, en dat alleenlijk om dat die Schildery een uytdrukking van die natuur vervatte.
        Protogenes was een Tijdgenoot van dien Aristides en van Apelles; gelijk als wy reeds hebben gezegt, en gevolglijk is alhier de tijd en plaats om er van te spreeken. Hy was geboortig van Caune, in het Pereesch gebied, op die tijd afhankelijk van het gemeene best der Rhodiers. De bystere groote armoede in den beginne, en de uyterste vlijt met dewelke hy schilderde, ontnamen hem de gelegendheyt van zich te vervrolijken, of veele konststukken voort te brengen, derhalve heeft hy maar een kleyn getal Tafereelen nagelaaten. Niemant weet by wien hy heeft geleert, ja daar wort getwijfelt of hy wel ooit by Iemant is onderweezen. De zommigen verzekeren dat hy tot op zijn vyftigste jaar een Scheepenschilder is geweest met de groote kwast, welke scheepen op die zo wel als op de tegenwoordige tijden met de koleuren des Regenboogs wierden bemaalt; en daar van geeven zy deeze Reden, dat hy by die van Athenen gebruykt wordende om de Schilderyen van Minervas portaal te schilderen, alwaar hy de twee vermaardste Scheepen, toegeheyligt aan dat gemeene best, konterfyte, hy er by wyze van Lysten of Cieraaden, kleyne Barken of gemeene Galiooten byvoegde, met hun staande en loopent Want, om aan de geheele Weerelt aan te toonen uyt welke geringe begin-

-ocr page 104-
 
ginselen hy was opgesteygert tot dat Toppunt der volmaaktheyt. Want wie zou anders hebben konnen zeggen, dat een gemeen Verwer of Kladschilder van Galeyen, was opgeklommen tot het beschilderen van Minervas portaal, en dat hy door de mirakelen van zijn Konstpenseel de eeuwigduurende toejuycghingen van het verstandigste Volk des Aardbodems had weeten te verkrygen? ?
        Zijn Schildery verbeeldende Jalysus dewelke by het leeven van Plinius noch in den Tempel der Vreede te Romen ophing, is een van zijn beste stukken. Hy had dien Held verbeelt als een Jager, die \'t zedert een lange reeks van jaaren op dat Eylant wiert geeert. Men zegt dat Protogenes, zo lang als hy met dat Tafereel bêzig was, niet anders nuttigde als in water gekookte Lupijnen, een soort van platte bittere Erreten, om het Licghaam door schraale Kost te verdêdigen tegens den Honger en den Dorst, bevreest dat hy door een krachtiger voedsel de vlugheyt zijns geests mocht komen te verstompen, welke vlugheyt zo nootzaakelijk is tot het verkrijgen van de onsterflijkheyt. Ook wort er by gevoegt, dat hy, om zijn (a) Schilderyen voor eenige Eeuwen te bewaaren, en in een geduurige schoonheyt te onderhouden, zijn schilderyen viermaalen met vier onderscheyde gronden overschilderde, op dat als de eene grond mocht komen te vervallen, de tweede de eerste mocht opvolgen, en zo vervol-

        (a) Dus luyden aldaar de woorden van Plinius, waar aan wy ons Zegel niet zullen hangen. Het is wel te begrypen dat een Schildery die mals in de Verf wort geschildert, langer zal duuren; maar het is onbegrypelijk, dat als de eerste grond komt te vervallen, de tweede deszelfs plaats inneemen, en zich met de eerste grond zou konnen inlyven. Daarenboven vraagen wy aan Plinius, of het Schuym van den hond door het Geval voortgebrogt, ook bestont uyt vier onderscheyde gronden? Plinius spreekt er niet van, en wy zullen het ook zwygen.

-ocr page 105-
 
volgens tot aan de laatste grond inkluys. Doch dat is het eenigste wonder niet, dat er wort verhaalt van dat Tafereel, daar stont ook een hond op gekonterfyt, die zo veels te verwonderlijker was, dewijl het geval meer deel had aan deszelfs volmaaktheyt, als de Konst. Protogenes had dien Hond met zeer veel aandacht en vlyt gefchildert; ook mishaagde hem dat Dier niet, noch wegens de gestalte, noch wegens de koleur, maar hy vond zich verlê- gen in een punt, dat was hy zag geen kans om het schuym, dat uyt den muyl van die Beesten loopt wanneer zy vermoeit zijn, natuurlijk te schilderen; en volgens zijn Begrip feylde er dat maar aan, om het stuk op te maaken. Hy viel dan te schilderen en te denken, en rondom dat schuym zo sterk te zweeten als het voorwerp, doch of hy rad of dat hy langzaam penseelde, het schuym beviel hem niet, en het was gestadiglijk het Liedje van Jerusalem, al weer van vooren af aan. Eyndelijk kreeg den Schilder zijn arme zinnen, het gedult ontschoot hem, en hy vergrimde zich tegens het Tafereel, en tegens zich zelven, hy poogde om de natuur te doen gelijken, en de Konst te doen verzwinden; maar daar was geen kans; het scheen hem toe dat hy zich al te veel over het schilderen van die schuym had verpijnt; en zich van de waarheyt had verwydert, door het meenigvuldig overschilderen. Niet dat de schuym niet wel geschildert was in het algemeen, maar hy kon het er niet in zien, hy oordeelde die niet gelijk te zijn aan het natuurlijk schuym van een heygende Hond; en die Schilder was zo straf en zo moeijelijk, dat hy zich niet liet bevreedigen door de waarfchijnlijkheyt in de Schilderkonst, maar hy wilde met kracht en gewelt de waarheyt verbeelden. Door die naauwkeurigheyt dan gepynigt, dewelke het grondbeginsel der volmaaktheyt is, had hy dik-

-ocr page 106-
 
dikmaals dat schuym met een Spons uygewischt; dikmaals had hy op nieuws dat schuym aangelegt; en dikmaals had hy zijn penseelen verandert, om te zien of het met dat fchuym beter zou lukken. Eyndelijk na veel mislukte onderneemingen, ziende dat hy den Hond niet kon doen schuymen na zijn zin, vergrimde hy z ich zo boven maate tegens dat deel des Honds, waar op z ijn konst schipbraak had gelêden, dat hy half desperaat tegens die schelmsche schuym zijn Spons gooide, welke Spons door allerley verf doortrokken, zijn voornemen zo gelukkiglijk uytvoerde, dat hy door het geval verkreeg het geen de Konst hem weygerde, zijnde het schuym zo natuurlijk geworden door die Gooi, dat hy zich vergenoegde in alle deelen. Dat geval is meer dan eens gebeurt, zo het ons vrystaat van aan Plinius te moogen gelooven. Den Schilder Nealcus is al ommers zo gelukkig geweest in zijn gramschap, als den Schilder Protogenes. Hy had een paerd gefchildert verhit en buyten adem, beneffens een kaerel die het vasthielt by den toom, en tegens de borst streelde, en hy was over dat Tafereel, het schuym uytgezondert, gants voldaan. Wat gebeurt er hy grijpt insgelijks de Spons, en gooit toe by den ruys; en de spijt en de spons voleyndigden die verbeelding, dewelke het penseel en den geest te vergeefs hadden ondernomen.
        Om weder te keeren tot Protogenes, daar wort verzê- kert, dat den Koning Demetrius, dien Verôveraar der steden, Rhodes. belegerde, doch ziende dat hy die stad niet kon winnen dan langs dien kant, alwaar den Schilder arbeyde, en zijn stuk van Jalysus beruste, hy liever verkoos de stad te spaaren, dan dat heerlijk Konststuk te vernielen. Zo dat men alhier mag zeggen, dat de achting voor de Schilderkonst op die tijd de overhant had

-ocr page 107-
 
had op de zucht na de overwinning. Die Schilder hielt zich op, gelijk als wy reeds hebben aangeraakt in onze Inleyding, in de Voorstad, waar in hy een Huysje bezat, en een kleyn Tuyntje rijk was, (wat of de Schilders toen uytvoerden met die groote sommen, want men stichte op die tijd geen Kloosters noch Hospitaalen?) alwaar hy zo gerust zat te schilderen in het midden van het gekletter der Wapenen, gelijk als wy wel eer de Heremyten gerust en zorgeloos hebben zien zitten, in de Brabandsche Bosschen, onder de voorgaande Oorloogen tusschen Willem den derde, en Lodewyk den veertiende. Den Koning Demetrius gaf hem eenige van zijn Gardecorps tot zijn Sauvegardens; en hy kwam van tijd tot tijd hem zien schilderen, meer voldaan over het zien baaren van die penseel-schoonheden, dan over den voortgang van zijn Belêgering.
        Ook bedienden zich de Bezetting en de Borgers van Rhodes, konstiglijk en staatkundiglijk van des Konings liefde voor de Schilderkonst, om hun stad te spaaren, en Protogenes Tafereel te behouden. Dat heerlijk Konsttafereel was op die tijd toegeheyligt in de Voorstad in een opentlijke plaats, zeer sterk uyt zich zelve, en verdêdigt door een hoop Krygsvolk van de Bezetting, dewelke men altoos kon aflossen, en welk Volk was gelast van die plaats te verdêdigen tot den laatsten Man. Zo dat dien Winnaar der steden die stad niet kon veroveren dan door het vuur; dat hy wel wilde vermijden, door de hevige zucht, die hy had opgevat om zich meester te maaken van dat alom befaamt en verheerlijkt Konsttafereel. Op die tijd dan, dat hy dien hoek begon te bestormen, met alle zijn Krygsinstrumenren, kwamen er eenige Gedeputeerden of -Afgezondenen uyt de stad afzakken na het Leger, dewelke hem het ongelijk dat hy zich zelven zou aandoen voorhielden, indien hy volharde in die

-ocr page 108-
 
die onderneeming. Waar mee doch houd ghy Uw op, doorluchte Vorst, (spraaken die Gezanten) in dit stads gedeelte, beneffens het Konststuk van Protogenes te willen verwoesten? ? Wat zult ghy er by winnen wanneer alles is in de assche gelegt? Ghy zult noch aan den anderen kant Muuren, alzo ontzacghlyk als deeze Buytemuuren, ontmoeten. Zou het niet glorierijker voor Uw zyn ons te bestormen van een andere zy, om daar door dat Meesterstuk van onzen Schilder te bewaaren voor Uw, of voor ons? Want zo ghy het bemachtigt langs dien weg die wy Uw aanwijzen, dan zullen wy ons aan Uw overgeeven op Genade of Ongenade, en ghy zult over ons en over onzen Jalysus triomfeeren, in het Gezicht des Weerelds; daar in tegendeel indien ghy volhart in dat gedeelte te willen verbranden, alwaar die Schildery berust, en dat ghy dan noch daar en boven het ongeluk krygt van het hoofd te stooten tegens onze overige sterktens, neem dan wel acht, dat men niet uytgille door de gantsche Weerelt, dat ghy de Rhodiers niet hebbende durven bestormen op een edelmoedige wyze, ghy Uw hebt op den tuyl gehouden met het beoorloogen van eenen Schilder, en van eenen (a) Dooden. Daar was niet meer noodig na die Aanspraak om des overwinnaars grootfche Ziel te piqueeren wegens het punt van Eer, en om hem te beweegen zijn eygen roem te bezorgen door het beveyligen der vrye Konsten.
        Wat er van zy, die ongemeene gesteltenis waar in Protogenes zich bevond, heeft van hem doen zeggen, ten opzichte van een schildery dewelke hy toen op den Schilderesel voor zich had, dat die was geschildert onder den Degen, dat is, onder het gerammel der Wapenen, en in het gezicht vanwonden en van lyken. Dat stuk verbeelde een Wouwd-

        (a) Namelijk Jalysus.

-ocr page 109-
 
Woudgod of Satyr, door de bank bekent by den naam van den Boschgod Anapauomenes, dat is, die rust, ook was hy gezeten leunende tegens een Boom, en op dat er niets aan zijn verzekerdheyt zou ontbreeken, waar in hy zich bevond in het midden der vyanden, had hy een fluyt in de hand als een Harder die zich vermeyt aan den voet van een oude Eykenboom, onder het bezingen van de Gonstbewijzen zijner Harderin, of de Zoetigheden van het Boerenleeven. Den historiefchryver Strabo houd zich byzonderlijk op met de beschry ving van dat Tafereel. Hy schrijft dat den Boschgod leunde tegens een Zuyl, op dewelke hy een zittende Patrijs zo natuurlijk had afgemaalt, dat de meeste Toezienders den Boschgod over \'t hooft keeken, of schoon noch zo volmaakt in zijn soort, om zich over dien Vogel te verwonderen; ook kan men er noch toedoen als een bekende waarheyt, dat de waare Patryzen er rondom kwamen vliegen, speelende op haare wijze. Dat spel mishaagde den Schilder zodanig, dat hy aan die van Rhodes verlof verzogt, en ook verkreeg, om die Patrijs te moogen uytveegen.
        Noch heeft Protogenes verscheyde hooggeachte werken gemaalt; als by voorbeelt, de schoone Cydippe, verschalkt door den Appel van Akontius: eenen Tlepolemon, den zoon van Herkules en Koning der Rhodiers, die zich grootelijks beroemt maakte in het beleg van Troijen, door de dood van Sarpedon: eenen Philiscus, berucht Treurspeelder, die een nieuwe rol scheen te overpeynzen, en er eenige vaerzen van op te snyden: eenen Kampworstelaar, die vaardig stont om in het worstelperk te treeden: eenen Antigonus, Koning van Asien, en Vader van den zelfden Demetrius, die zo veel achting betuygde voor zijn Konst en voor zijn Persoon: en ten laatsten eene Pythias, de Moeder van Aristoteles zijn goeden

-ocr page 110-
 
den vriend. Want den Leezer zal gelieven te weeten dat die beruchte Wijsgeer, die geduurende zijn leeven de vrye Konsten en Wetenschappen had aangekweekt, grootelijks de groote gaaven van Protogenes eerde. Hy had dikmaals gewenscht, dat hy de Jagers, de Boschgoden, en de Patryzen had willen achterlaaten, om zich te oefenen in verhevener Persoonagien; en daarom stelde hy hem de daaden van den grooten Alexander voor oogen als een stoffe zijn penseel waardig, zo door de grootheyt der Denkbeelden, door de heerlijkheyt der uytdrukkingen, door de verscheydenheyt der uytkomsten, als door de onsterflijkheyt der zaaken. Maar een byzondere smaak, en een zekere natuurlijke neyging na zachte en na aangenaame voorwerpen, dwongen hem ongevoeliglijk die voornoemde stoffen te verkiezen. Het eenigste dan dat dien Wysgeer kon verkrygen op den Schilder was het Konterfytsel van Alexander, maar zonder een Bataille. Om te bewijzen dat die zachte smaak hem niet verliet met de jaaren, zo schilderde hy voor zijn laatste Konsttafereel den Harders God Pan, die op een fluyt speelde in het midden der Arcadische Harders. Want hy munte uyt in harderlijke en in landleevende Denkbeelden, ja zelve als hy Beelden goot, verwyderde hy zich niet van die stoffen.
        Asclepiodorus leefde in eene Eeuw met Protogenes. Men kan met de waarheyt tot zijn lof verzekeren, zegt Plinius, dat hy wonderbaar was in zijn Evenmeetbaarheden. Apelles maakte geen zwaarigheyt om hem den Palm - tak toe te wijzen, als zijn Meester; en grooter lof kan men aan geen Schilder geeven. Die Schilder heeft, volgens de getuygenis van Plinius, niet veel Tafereelen nagelaaten, die doorgedrongen zijn tot de Romeynen. Het eenigste daar dien natuurkundige Schryver van weet te spreeken

-ocr page 111-
 
ken, was een stuk van de twaalf Hoofdgoden, welk stuk hy maalde voor den Koning Mnason, tegens drie hondert Dukatons voor ieder God; en het geene wel het byzonderste is in dat akkoort, was dat die Vorst duyzent Dukatonnen had besteet voor het Konterfytsel van ieder Held, aan den Schilder Theomnestes, die ze alle in eene Ordonnantie had \'t zamengebrogt, volgens hun verdrag. Een byzonder Voorbeelt, dat der Grieken Helden zwaarder woogen, als der Grieken Goden
        Neffens deeze Konstenaar zullen wy noch eenen Nicomachus plaats geeven, een Zoon en Leerling van Aristodemus; daar was wel eer een Schaaking van Proserpina van zijn hand te zien op het Kapitool, in een kleyne Kerk van Minerva, onder het Tempeltje van de Jeugd, welk Tafereel in den brand van het Kapitool in de assche raakte; gelijk als er nog een tweede zeer schoon stuk van die Meester verbrande. Dat tweede stuk was een Overwinning, dewelke de lucht doorsnee opeen Staatiekar met vier paerden in \'t front, waar van dat den Generaal Plancus, die een Redenkonstenaar, een Leerling van Cicero, en een Krygsman was, de Opdragt pende. Behalve die heeft hy noch andere stukken geschildert, dewelke niet min geacht wierden; als dat van Ulisses, by voorbeelt, gezêten voor de Hofpoort van zijn Paleys tot Ithaka, toen hem den oude Hond kende, die een moment daar na stierf door vreugde. Ulisses was toegetakelt als een eenvoudige Boer, met een hoed op het hoofd, zo gelijk als Minerva hem had vermomt; het welk geen Schilder ooit durfde onderneemen, voor Nicomachus, zo gewoon was het Volk van Ulisses te zien in het gewaat van een Held het hoofd bedekt met een Helm, of anders bloot. Noch schilderde hy eenen Apollo, en eene Diane; eene Cybele de Moeder der Goden, zittende op een Leeuw,

-ocr page 112-
 
Leeuw, en omringt met haar Priesters: een vrolijk Bacchusfeest, waar op men de wellustige Satyrs zag dartelen rondom eenige adelijke Dames, gekleet als Bacchanten, als of zy die Vrouwen wilden aanspooren tot de lust, ter zelver tijd als die geoccupeert waaren om te offeren; en ten laatsten eene Scylla, een Zeemonster, zo wel afgeschildert in de Vaerzen van Homerus, en noch beter gekonterfeyt in die van Virgilius. Dat Tafereel hing noch ten tijde van Plinius in den Tempel der Vreede. De kenners hebben aangemerkt ten opzichte van Nicomachus, dat geen Schilder luchtiger noch vaardiger met de penseelen speelde, als hy; wanr als hy eens een verding had gemaakt met den Tieran Aristratus, den dwingelant van Sicyone, om de graftombe van den Dichter Telestes te vercieren met eenige Schilderyen, en die opgemaakt te lê-. veren op een bestemde tijd, wachte hy zo lang met ter plaars te komen daar hy die moest schilderen, dat dien Vorst, die zo langmoedig was als een Gaskons Bevelhebber, reeds op een voldoende straf was bedacht om z ich te wreeken over dien traagen Schilder, toen hy eyndlyk belande, maar weynige dagen voor het eynde van het bestek, en zich echter van zijn belofte kweet met een onnavolglijke bekwaamheyt en vaardigheyt.
        Hy had tot Leerlingen Aristides, zijn Broeder, en Aristobulus, zijn eygen Zoon, en onder anderen dien Philoxenes van Eretrien, waar van er wel eer te Romen een Tafereel te zien was, gelijk met de beste Konstschilderyen. Dat stuk verbeelde de Bataille van Alexander tegens Darius, dewelke hy schilderde voor den Koning van Macedonien, genaamt Kassander, een der navolgers of Erfgenaamen van Alexander. Maar hy bepaalde zijn geest niet zo zeer aan groote voorwerpen, of hy vervrolijkte zich somtijds met het schilderen van Bacchusfeesten. Daar was onder

-ocr page 113-
 
onder andere wel eer een Tafereel van hem bekent, de drie Sileenen, die in alle ongebondenheyt en dartelheyt slempten en zoopen. Ook was die Schildery bekent by den naam van het stuk van de dartelheyt. Philoxenes was een vaardig Schilder, gelijk als zijn Meester, die hy overtrefte, want hy was den Uytvinder van eenige nieuwe middelen om den arbeyt in de Schilderkonst te verkorten.
        Nicophanes verscheen vervolgens op het Tonneel der Schilderkonst en vervoegde zich by zijn Voorzaaten. Zijn penseel was zuyver en aardig, zijn \'t zamenstelling niet minder als gemeen, ook gaf hy een zekere bevalligheyt aan zijn Beelden, waar toe maar weynige Konstenaaren geraaken. Doch men zegt, dat hy geen kleyne voorwerpen beminde; hy wilde dat de Schilderkonst voordeelig zoude zijn aan de menschen; en dat men gevolglijk die behoorde te oefenen op groote en adelijke voorvallen, als by voorbeelt, op de Historien en op de Treurspeelen. Zijn manier was groots en echter bevallig, en men kan maar een kleyn getal Schilders by hem, ten opzichte van die zeldzaame hoedanigheden, vergelijken.
        Perseus had het voordeel van de Schilderkonst te bestudeeren onder Apelles, en het was ter liefde van hem, dat die befaamde Schilder er drie Boekdeelen van opstelde, welke drie boeken noch in weezen waaren ten tijde van Plinius, zijnde die opgedraagen aan dien Leerling. Maar de bekwaamheyt des Leerlings beandwoorde \'s Meesters konst niet. De Tafereelen van Perseus vervatten die dartelheyt noch de bevalligheyt niet, dewelke men zo oogschijnlijk zag doorstraalen in de uytdrukselen van Apelles beelden; en aangaande de koleuren, die bezaaten op ver na die zachtheyt of die waarheyt niet, dewelke men zag heerschen op Zeuxis Tafereelen.
        Aristides, den Thebaner, had ook zijne Leerlingen. Ariston

-ocr page 114-
 
Ariston en Niceros, zijn twee zoonen, beneffens Autorides en Euphranor waaren zijn vermaardste Difcipelen. Niceros heeft niet veel geschildert, daar in gelijk aan Adam Helsheymer; doch Ariston penseelde onophoudelijk, hier in overeenkomstig met P. P. Rubens Daar plagt toen Plinius noch schreef, een Satyr te Romen te zijn van den laatste, bekranst met bloemen, met een wynroemer in de hand, die na het scheen fioolen liet zorgen. Aangaande Autorides en Euphranor, dewijl die een ander soort van schilderen hebben geoefent zullen wy daar van spreeken in tijd en in wijlen. Doch wy moeten den Leezer, of schoon ter loops, zeggen, dat den voorens genoemde Schilder Nicophanes, een Hoerenschilder wort gedoopt by Atheneus, dat is, een Schilder gelijk als Arnold Verbuys, Romeyn de Hooge, Boitard, la Fage, en alzulke Solferpriemen des Satans. Maar het blijkt even wel uyt de geschriften van Plinius, of liever uyt zijn attestatie ten voordeele van Nicophanes, dat die Konstenaar zich niet bepaalde in den omtrek van die onkuysche afbeeldingen; en daar uyt mag en kan men besluyten, dat Atheneus al mee een knaap is geweest als onze hedensdaagsche Schryvers, die zeer zelden in de achterhoede zullen blyven op het kwaadspreekendheyts kapittel.
        Tot noch toe hebben wy alleenlijk gewaagt van die Schilders die groote schilderyen maalden, dat is te zeggen, wy hebben die Meesters aangehaalt die befaamt waaren in het konterfyten der zaaken en persoonen leevensgroote; maar nu lust het ons om alhier die heeren Schilders op te roepen, die zich beroemt wisten te maaken in het kleyn, en die alleenlijk stukjes van een zeer kleynen omtrek, of in waterwerf penseelden. Onder de Grandes van die Klasse komt Pyreicus in het voorste gelit te voorschijn, Een man weynig minder in konst dan die voorgemelde groote

-ocr page 115-
 
groote Meesters, en wiens byzondere smaak iets tegenstrydigs bezat, ten opzichte van die ongemeene Eygenschappen hem toegeschreven by de Ouden. Want alhoewel hy zich maar alleenlijk bevlytigde op kleyne voorwerpen, echter heeft hy het daar in zo ver weeten te brengen, dat zijn glorie niet veel Aazen minder woog als die der aldereerste Schilders: zo dat na maate dat hy zijn penseel verminderde, aangaande het voorwerp, veradelde hy het weder, ten opzichte van de konst, en daar door heeft hy de overwinning behaalt op alle de Schilders van zijn orde. En wie zou zich konnen verbeelden, dat hy zich een grooten naam wist te verkrygen, in de Schilderkonst, door het schilderen van Barbiers en van Schoenmaakers winkelen, in het maalen van Muylezelen, en van met alderley soorten van groentens en eetwaaren gelaadene Karren, waar door hern de Grieken Rhyparographos doopten, als of zy zeyden een Schilder van doorns en van distelen, indien onze Landsluyden zulks niet hadden beleeft in de Nederlandsche Konstschilders? De Vlamingen en de Nederlanders hebben dien Pyrêicus stapsvoets nagevolgt in het verbeelden van die geringe voorwerpen. Hun penseel is verwonderlijk, doch het voorwerp gering geweest. Den Ridder Van der Werf uytgezondert, die doorgaans bevallige en grootsche voorwerpen heeft uytgekipt tot zijn uytvoerige Tafereelen. Die Pyrêicus nu vermaakte zich te meer in die Dwergtafereelen, dewijl hy zeer wel zijn rekening er in vond; en dewijl die stukjes beter aan den Man wilden als die groote Schilderyen der beruchte Meesters, voor dewelke men stukken van Menschen moest betaalen eer men die kon bemachtigen. Daarom zey Varrov zeer aardiglijk in zijn vertoog over de vrye Konsten, Dat onderwyl Pyrêicus zich verrijkte door het schilderen van die stukjes, men maar een enkelt

-ocr page 116-
 
enkelt Tafereel van Serapion zag hangen in de Menische Galleryen. Om den zin van Varro nu recht te vatten, zullen wy den Leezer zeggen, dat die Menische Galleryen of Wandelaaryen algemeene plaatsen waaren binnen Romen, alwaar de Koopluyden en Schilders hun tafereelen ophingen, om door het Spreekwoort van Aanzien doet gedenken, de Konstminnaaren een ofte meer Schilderyen aan te fmeeren. Die Schilder was een Overvlieger in het maalen van Tonneel-vercierselen, maar zijn Beelden schilderde hy noch slimmer als het geel Maasmeyertje die schildert, en dat is alles wat dat men daar over kan zeggen. Ondertusschen is het opmerkelijk dat Denys van Kalophonen, die geen Jooden Tonneel behoorlijk kon schilderen, zeer vriendelijke Beelden en Konterfytselen kon maaken, waar door de Grieken, die al ommers zo mildaadig waaren met iemant een Aliasnaam op \'t lijf te werpen, als de Gaauwdieven, hem noemden den Anthropographos. Zo waar is het dat de Eygenschappen verdeelt zijn in de Schilderkonst., als in veele andere zaaken.
        Callicles was noch een Konstenaar, een Man zo uytmuntent in Waterverf schilderyen, dat hy voor niemant der groote Schilders een duymbreedte behoeft te wijken. Zijn stukjes waaren zelden grooter als drie duymen in den omtrek, en ondertusschen zag men er een zeker Verheven in, dat zeer naby kwam, zegt Varro, aan Euphranors Majesteyt.
        Caladus volgde dien voorgaanden Konstenaar van naby op de hielen, maar hy was min verheven in zijn Ordonnantien, Hy gaf den voorrang aan het Blyspel boven het Treurspel, dat is om verstaanbaar te schryven, zijn stukken geleeken meer na de stukjes van Brouwer den Bootsenschilder, als na de grootsche Ordonnantien van den Ridder Karel de Moor, dien wakkeren Historieschilder, Anti-

-ocr page 117-
 
        Antiphilus verstont de kneep om die beyden Karakters te vereenigen in een persoon. Die Antiphilus was dien zelve Kabouter waar van wy reeds hebben gesprooken, die te Alexandrien schilderde voor den Koning Ptolomeus, en die zo rechtvaardiglijk wiert gestraft, dewijl hy den edelmoedigen Apelles zo onrechtvaardiglijk beschuldigde. Wat er van zy, hy had een delikaat penseel, en als hy een verheven voorwerp wilde verbeelden, gelukte \'t hem niet kwaalijk. Veel Schryvers stellen hem waterpas met Apelles en met Protogenes; maar dewijl hy maar kleyne stukken maalde, past het niet hem daar by te vergelijken. By het leeven van Plinius was er noch een zeer schoone Hesione, Priams Moeder, van hem te zien, binnen Romen; eenen Philippus en eenen Alexander, beneffens Minerva, die de Deugd en de Dapperheyt inblaast in de Ziel van dien jongen Vorst. Die Tafereelen waaren opgehangen op de Hooge school van het portaal van Octavia. Die plaats of dat portaal noemen wy de Hooge school, dewijl de Wijsgeeren en andere Geleerden aldaar dagelijks te zamen kwamen. Noch schilderde hy eenen Bacchus; eenen Alexander noch maar een kind zijnde; en eenen Hippolitus, verschrikt voor den Stier, den welken is losgelaaten om met hem te strijden. Die drie Tafereelen waaren te zien in het portaal van Filippus. Noch bezat Romen eenen Kadmus, en eene Europa, waar over de gantsche Weerelt zich verwonderde in het portaal van Pompeus. Wy hebben reeds gezegt dat hy uytmunte in blyde en in droevige voorwerpen. Op een zekere tijd schilderde hy een Kaerel gekleed op een belacghelijke wijze; en die snaaksche Schildery vervrolijkte hem zo zeer, dat hy dat stukje doopte zijne (a) Grillo, welke

        (a) Mogelijk in navolging van het grieks woord (((((((, betêkenende een Verken.

-ocr page 118-
 
welke benaaming de navolgende Schilders \'t zedert hebben nagevolgt, die noch aan diergelijke Zinnespooken den naam geeven van Grillen. Ook zijn het alleen de Schilders niet die dien tytel geeven aan hun Konsttafereelen, maar ook de Rymers, by het gemeen misdoopt Poeeten, hulden hun Vreede-Toorts prullen op met die benaamingen. In den jaare duyzent zeven hondert en dertien heeft een Pannenbakker een lomp Gedicht in de Weerelt gestooten, bekent by den tytel van Grillo, een Gedicht dat zo beschaaft is in taal, in styl en in vinding, dat ik wel eens een Schoenlappers jongen, een Sleepers Substituyt, of een Kruyers Noothulp, zou willen zien, die het zou konnen verslimmeren. Voor de rest was die Schilder een gebooren Egyptenaar, maar zijn Meester was een Grieksch Konstenaar, genaamt Ctesidemus.
        Wel eer zag men noch onder de puynhoopen van den Tempel van Ardea eenige op versche kalk geschilderde Tafereelen, van een middelmaatige groote, wier maaker wy moeten gedenken. Die Schilder wiert genaamt Marcus Ludius, een Griek en geboortig van Etolien; doch in Italien gekomen zijnde en voor die van Ardea den Tempel van de Godinne Juno geschildert hebbende, wiert hy met een Eenpaarigheyt van stemmen aangenomen als een Medeborger; ja die Ardeërs vergenoegden zich niet met zijnen Arbeyt te erkennen, door veele grootmoedige Geschenken, maar zy deeden ook dit (a) Opschrift stellen onder zijn Konsttafereelen. Aldus luyd dat opschrift. Dit

        (a) Digneis digna loca pictureis condecoravit
        Reginæ Junoni supremi Conjugi templum,
        Marcus Ludius Elotas Ætolia oriundus:
        Quem nunc et post semper ob artem hanc Ardea laudat.

-ocr page 119-
 
Dit \'s Markus Ludius, een Griek, en Konstenaar,
Die met zyn Konstpenseel Ardea heeft beschonken,
En \'s Hemels Koningin op \'t prachtigste dee pronken,
In \'t trotse Kerkgevaart op haar gewyd Altaar:
Ardea wil \'s Mans roem op hooge toonen zetten,
Ook zal den Naneef wyd en breet dien Heldtrompetten.

        Doch dien Lidius doet ons gedenken aan een tweede Ludius, een Konstenaar die insgelijks in Fresco schilderde, en die men niet behoort te versteeken van dien Lof die hy zo rechtvaardiglijk heeft verdient. Hy leefde onder de regeering van den Keyzer Augustus, en heeft zeer veel geschildert by zijn leeven. Zijn grootste konst bestont in het bemaalen van met versche kalk bestreeken Muuren, Kamers, Portaalen, en al zulke zaaken, dewelke hy met Landschappen, op een aardige en veranderlijke wijze behandelt, wist te vercieren. Ook was hy den eerste die die manier invoerde onder de Romeynen; want het blykt nergens dat men die wijze van schilderen veel geoefent heeft in Griekenlant. Ondertusschen kon men niets aardigers wenschen te zien als alle die onderscheyde Bevalligheden dewelke Ludius al speelende voortbrogt; als by voorbeelt, Buytenplaatsen, Zeehavens, Portaalen, groene Haagen, Tuynhuyzen, Bergen, Heuvelen, Wouden, Vyvers, Vlieten, Watervallen, en Rivieren, wier groene zoomen hy met alle die zaaken, die men hem vorderde, bemaalde en stoffeerde. Nu beschilderde hy die met Laanen van Eyken of Abeelen, vervult met allerhande Menschen, dewelke aldaar het vermaak van de wandeling naamen; dan wederom bemaalde hy die Vlieten of Rivieren met kleyne Roeischuyten en Jachten, opgepropt met Menschen, waar van de sommige tegens den stroom scheenen op te roeien met kracht, onder-

-ocr page 120-
 
onderwijl dat andere zachtjes neerwaards dreeven met gemak. Op een andere tijd vertoonde hy gantsche Dorpen vervult met Boeren en Boerinnen van allerley soort van jaaren, dewelke te voet of te paerd, op hun Esels of Karren wederkeerden na een nabuurig gehucht; een vrolijk gezicht voor de Aanschouwers. In \'t kort, daar was ook niets in het landleeven, dat hy niet schilderde, volgens de plaatsen, of volgens de luymen dier geenen die hem gebruykten. Alhier, by voorbeelt, schilderde hy een Vischplaats, alwaar Lieden die niets anders te doen hadden, zich met een groot gedult behielpen met de Hangelroe, onderwijl dat anderen met de Schakels of met de Werpnetten en Zegens toeleyden op een goede vangst. Aldaar zag met een deel kleyne Knaapen, die Vogeltjes vongen met de Uyl en met de Lymstangen. Op een andere plaats zag men een Jagt met alles wat er by behoort; en op een vierde stee kon men een Wynoogst zien met alle zijn vermaaken. Zomtijds ging hy noch een toon hooger, want volgens Plinius, waaren er noch eenige Tafereelen van zijn hand te zien, bemaalt met ongemeene verwonderlijke Grillen, en met vreemde Zinnespooken. Men zag er jonge Lichtmissen van de beste geslachten, wittebroods Jonkertjes, dewelke eenige onnoozele Boerenmeysjes op hun schouders hadden gelaaden, om die over een Water of Moeras te brengen in haar gehucht. Maar die jonge Heeren, die nergens anders op toeleyden als op het Kattenspel, struykelden en vielen al willens in het troebel water, doch altoos in zodaanige gestalte dat er de Aanschouwers om moesten lacghen. Op die wijze schilderde Ludius, en op die zelve wijze, doch in een minder omtrek, is hy nagevolgt geworden, door den fluuweele Breugel, Berghem, David Teniers, en andere Konstschilders, die wy ieder op zijn beurt zullen aanhaalen, Maar

-ocr page 121-
 
        Maar men moet evenwel bekennen, dat die Schilders wel zo veel deel hadden in de Voorzichtigheyt, die het schilderen wraakten op Deuren en op Vensters, op Gevels en op met kalk bestreeken Muuren, en op dien Artykel past het ons om de oude Konstschilders te pryzen, wegens hun Wysheyt en Huyshouwkunde. Want de aloude Schilders, waar van wy hebben gewaagt, bepaalden ofte vergenoegden zich niet om de Muuren te vercieren, alleenlijk voor de in die eeuwen zijnde Meesters, aan dewelke die Muuren toebehoorden, of hun tijd en hun koleuren te verspillen, in het optraalien van een onbeweeglijk Paleys, dat men niet kon ontrukken aan het gewelt des vuurs; maar zy wilden zich liever vasthouden aan draagbaare Schilderyen, dewelke men gemaklijk kon wegsteeken, en van plaats tot stee vervoeren, dwars door de toekomende Eeuwen. Op die wijze vergenoegde zich Protogenes met zijn kleyn Huysje, in een Tuyntje; en Apelles schilderde zelfs niet een graauw Beeld tegens de wand van zijn wooning, noch hy vercierde zijn Kamers met Passtukken, met Zoldertafereelen, ofmet gemaalde Loofwerken. Hier in verscheelent van een zekere Boerenschout, die pas zo veel konnende schilderen, als een Jongen Latijn verstaat om de Misse te konnen bedienen, aanstonds zijn Voorhuysje met Borstbeelden, en zijn Zoldervenster met de Schilderkonst bekladde, welke Schilderkonst hy met een doek om de kin had bemaalt, kwansuys verbeeldende de stomme Poezy, waar door het meer dan eens is gebeurt, dat de Reyzigers, met de .Tandpijn of met andere toevallen bezet, aanschelden by dien Dorps-dwingelant, om hem te consulteeren als een Kwakzalver, als een Barbier, of ten uytersten, als een landloopent Geneesheer zonder Promotie. Neen, Leezer, op die tijd was dit Jeuksel, of liever, die zotte ydel-

-ocr page 122-
 
ydelheyt om de Waaden te bemaalen, noch niet ingesloopen in de verwaande Zielen der Liefhebbers; of men was niet gezint om die onherstelbaare Meesterstukken der Konstschilders bloot te stellen, en op genade of op ongenade over te geeven aan de bescheydenheyt der vlammen. Alle de overblyfselen van die groote Mannen hielden de wacht, om zo te spreeken, in de Paleyzen, in de Tempelen, en in de Steden, zijnde een groot Schilder op die tijd een gemeen goed, en een algemeene schat, waar toe een ieder even na was. Dit zy ter loops gezegt, en ten opzichte van de beschilderde Muuren van den Fresco Schilder Lidius. Voor zijn tijd was er te Romen een ander Schilder, die een grooten naam zou hebben verkreegen wegens z ijn Konst, indien zijn onwaardige leevenswijze waar door hy het Konstpenseel ontheyligde, hem de verachting der deugzamen niet had op den hals gehaalt. Zijn naam was Arbelius, en hy bloei - de maar weynig tijds voor Augustus; die Schilder was altoos ingewikkelt in een nieuwe Minnenhandel met allerley soort van Vrouwen, de laatste Pels was hem altoos de waardigste, waar van hy zich als van een nieuw model bediende, in zijn Konstschilderyen, en ter goeder uure, indien hy daar toe Aretijns Ordonnantien of Romeyn de Hooges Zinnebeelden had uytgekipt; maar doorgaans schilderde hy Goden en Godinnen van den eersten rang, en een Juno, een Minerva, of de Moeder Cybele, penseelde hy na die Byzit waar op hy dan het hêvigste was verzot. Zo dat de Liefhebbers van de Schilderkonst, in het doorloopen. van zijn Godinnen, altijds alle zijne geliefde Maitressen, of liever zijne onkuysche Courtisanes, konden kennen. Den bevalligen Albaan gedroeg zich daar in op een eerlijker wijze, dewijl hy in zijn Familie de daar toe vereyschte modellen vond, en in zijn

-ocr page 123-
 
zijn schoone Huysvrouw, en onder zijn engelachtige kinders. Alhier zouden wy noch den grooten Raphael d\'Urbino konnen toevoegen, die al ommers zo verzot was op die schoone Sexe, als een britsche Dog heet is op een Vuurwerk, en die zich met Ziel en met Licghaam aan de Vrouwen overgaf, op die tijd, toen hy die Godvruchtige Autaarstukken schilderde, waar mee noch hedensdaags de Roomsche Kerken pronken. Doch wy zullen er dit toedoen tot zijn verdêdiging, dat die zucht genoegzaam zijn eenigste gebrek was, en waar van hy ook de schielijke straf droeg, als die door een Debauche van die natuur uyt dit leeven wiert weggerukt, onderwijl dat hy zich werkelijk bêzig hielt met het schilderen van een geheyligde Ordonnantie.
        Na dien Arbelius kwam er een ander aanstuyven op het Schildertonneel, een Man die zo gestreng en zo deftig was van zeeden als een Kato, en die echter vrolijke en laage voorwerpen schilderde. Hy wiert Fabullus genaamt, en die Konstenaar had zo een raar opslag van oogen, dat het scheen dat hy ieder in het byzonder aanzag, van wat zijden men hem ook bekeek. Hy schilderde maar weynige uuren daags, en dat met zo een gestadige deftigheyt, dat hy altoos bekleed was met een lange Tabbaert, alhoewel hy het penseel in de hand had gevat, of dat hy maalde op stellaadien. Hier in gelijk aan de spaansche Vleeshouwers, die altoos gemantelt, gedegent, en geponjaart zijn, al is \'t dat ze een kalfsschenkel rabraaken, of een vierendeels frikkadel kleyn kappen. Zijn gantsch werk, dat zeer aanmerkelijk was, wiert opgeslooten in het goud Paleys van den Keyzer Nero, welk gebouw onnoemelijke sommen had gekost, en evenwel tot de grond toe wiert verbrant: en daar komt het van daan, zegt Plinius,

-ocr page 124-
 
niusdat er geen Schilderyen, ja zelve geen Kopeyen van dien Schilder by zijn tijd te zien waaren binnen Romen.
        Na hem wiert te Romen veel werks gemaakt van twee Schilders, naamlijk, Cornelius Pinus, en Accius Priscus, na wier overlyden de Schilderkonst scheen op het gypen te leggen. Die twee Schilders schilderden gezamentlijk aan die Tafereelen, dewelke men noch by het leeven van Plinius zag hangen in den Tempel der Tweelingen, of om zo te spreeken, van de Eer en van de Deugd, welk gebouw den Keyzer Vespasiaan dee herstellen en beschilderen op een wijze zijns en de Tempelen waardig. Die zelve Vefpasiaan stichte noch den Tempel der Vreede, en vercierde die met de alderzeldzaamste Oudheden en Cieraaden; doch het vuur verteerde alle die Tempelen geduurende de Regeering van Kommodus.
        En nu zullen wy overgaan tot een andere wijze van schilderen, dewelke wel eer van een groot gebruyk is geweest, doch thans achter de bank is geworpen, gelijk als het Glasschilderen, of anders gedoopt, het Glasschryven. Wy spreeken van de Schilderkonst in wasch, waar in het penseel niet veel of by na geen deel had, en waar in men zich vergenoegde om de koleuren op het Hout of op het Ivoor te doen houden, door het middel van vuur. Men kan niet wel zeggen, schrijft Plinius, wier er den Uytvinder van is geweest. De sommigen geeven voor dat men den roem van die Konst of Uytvinding is verschuldigt aan een zekeren Aristides, niet dien Schilder van Theben, maar een ander Konstenaar, die een Leerling was van Polycletus. Zy voegen er by dat Praxiteles, een groot Beeldhouwer, die Konst, uytgevonden by Aristides, verbeterde, en tot een meerder soort van volmaaktheyt brogt, doch wy konnen er geen beëedigde getuygenis van geeven, te meer dewijl de wassche Schil-

-ocr page 125-
 
Schildereyen zijn bekent geweest, voor de Eeuw van die twee Schilders. Daar waaren van dat zoort van Tafereelen gemaalt of gemaakt by Polygnotus, by Nicanor, en by Arcesilas, welke drie Heeren Landslieden waaren, geboortig van de stad Pario Lysippus, dien beruchte Konstenaar, en dien eenigste Beeldhouwer, die ten tijde van Alexander bronze Beelden mocht gieten, schilderde ook in wasch op het eyland Egina; en dat is zo waar dat hy op een zekere tijd een Grieks opschrift stelde onder een diergelijke wassche Schildery, waar van den inhoud luyd op Nederduyts; Dit Tafereel heeft Lysippus geschildert in of door het vuur. Lysippus zou nooit dat opschrift zo rond uyt hebben durven stellen onder dat Tafereel, indien de brandende Schilderkonst in gebruyk was geweest voor zijn Eeuw. Want den Leezer zal gelieven te weeten, dat de Opschriften gemeenlijk vry zeediger waaren op die aloude, als op de tegen woordige tijden, en dat de Konstenaaren zich vergenoegden met ondet aan op hun Tafereelen te schryven, Zo een schilderde het, zo een maakte het door het vuur; ja dat ging zo ver, dat er ten tijde van Plinius maar drie aloude Tafereelen bekent waaren, waar onder zy hadden geschreeven; Zo een heeft het gemaakt; zo een heeft het geschildert, zo een heeft het opgemaakt door de hulp des vuurs; en die Schildery van Lysippus besloeg een plaats onder die drie stukken; en daar uyt besluyt Plinius, dat hy wel voldaan was over dat Tafereel, dat het stuk heerlijk, en die brandende Schilderkonst zo nieuw niet was, als men malkanderen poogde te doen gelooven.
        Daar wort ook noch verzekert dat Pamphilus, die de eer had dat den grooten Apelles zijn Leerling was geweest, niet alleenlijk schilderde op die wijze, maar desgelijks dat hy er Lessen over gaf, gelijk over de Têkenkonst,

-ocr page 126-
 
konst en over de gewoonlijke Schilderkonst. Men voegt er noch by, dat Pausias, onder anderen, het geluk had van zich te bedienen van dat onderwijs, hy, die een iegelijk weet dat plagt uyt te munten in dat soort van schilderen. Die Pausias was geboortig van Sicyone, Zoon van een Schilder genaamt Brietes, en in den beginne een Leerling zijns Vaders, en naderhant een Discipel van Pamphilus, wegens de brandende wassche Schilderkonst. Zo dat hy zich ten eersten van die twee wijzen bediende, doch niet met het zelve geluk. Want hy beschilderde de muuren van den Tempel van Delphos, op de gemeene wijze, dat is, met het penseel; doch als het werk voltooit was, en vergeleeken wiert met dat van Polygnotus, gaf de geheele Weerelt den prijs aan den laasten, met deeze byvoeging om den anderen te vertroosten; Dat hy dat gedeelte van de Schilderkonst, waar in hy uytmunte, niet had uytgekipt, dat is te zeggen, dat soort van de Schilderkonst dat hy beter bezat, dan het beschilderen van met versche kalk bestreeken muuren. Waarschijnlijk bediende hy zich van dien raad, want naderhant bepaalde hy zijn konst in het schilderen met wasch en met vuur. Aldus begon hy naderhant de Verwulfsels, en de met wagenschot beschooten muuren, te vercieren, zonder dat hy daarom naliet zijn draagbaare stukjes in die soort van Schilderkonst te verwaarloozen. Om die Tafereeltjes te beter te bewaaren, maakte hy die zeer kleyn, en om ze zo veels te bevalliger te doen schynen, verkoos hy meestentijds tot zijn voorwerpen, jonge Kindertjes, of Kupidootjes. Daarom zeyden zijn Mededingers, Dat hy daarom dat soort van. figuuren schilderde, dewyl die meer tijd vereyschten, en hy daar door de gelegendheyt vond om op zijn gemak die stukjes zuyverlijk te schilderen; als of dat een wezendlijke beschuldiging was, voor een Konstschil-

-ocr page 127-
 
schilder, de verhevendheyt van zijn konst te kennen, Doch om zijn Benyders den mond te sluyten, en zich den naam van een bekwaam en vaerdig Konstenaar te verkrijgen, wiert hy voorneemens om een Beeld te schilderen op eene dag, en het gelukte hem na wensch; dat Tafereel dat een kind verbeelde, wiert op zijn taal genaamt, (a) Emeresios, als of men zey, het kind van eene dag.
        Ook had die Konstenaar noch een buytenkans waar van hy zich meesterlijk wist te bedienen, en dat was, hy beminde in zijn groote jeugd een jonge Dochter in zijn land, genaamt Glycera; en dewijl dat Meysje de Uytvindster was van de eerste groene kranssen, of Bloemkroonen in Griekenlant, met welke kranssen de Jongelingen en de jonge Maagden wierden bekranst, kreeg hy de gelegendheyt om die zo aardiglijk na te bootsen, op zijn brandende Schilderwijze, dat hy in \'t vervolg den prys daar van dorst betwisten aan alle andere Schilders, en ook de overwinning daar in behaalde. Want dagelijks voorzag zy hem van nieuwe modellen, dewijl zy die Kranssen of Bloemtuyltjes met opzet veranderde, om door de natuur zelve de konst uyt te tarten, en daar door overtrof hy de konst, en hy brogt dien tak der Schilderkonst zo hoog, dat niemant na hem dien trap der volmaaktheyt heeft konnen bereyken, altoos niet ten opzichte van wassche Bloemen. Eyndelijk, na op honderde onderscheyde Wijzen de Kranssen en de Tuyltjes van zijn Beminde Glycera nagebootst te hebben, schilderde hy haar Konterfytsel leevens groote tot aan de voeten, in die gestalte als hy haar meestentijds onrmoete; dat is te zeggen, gezêten in het midden van haar Bloemen, en

        (a)(((((((((

-ocr page 128-
 
en een Kransje in de hand, daar mee zy bêzig was om dat te schakeeren. Niemant behoefde zich te verwonderen over de schoonheyt van die Schildery, dewelke doorging voor een Meesterstuk in het algemeen, en voor hem in het byzonder, dewijl de Liefde en de Erkentenis, eenmoediglijk en hand aan hand met den Geest om strijd daar aan hadden gearbeydt. Dat Tafereel slachte de Meysjes van plaisier en had meer als eene naam by de Schilders; deezen noemden het Stephaneplocos, de goede Vlechster van Kranssen; en geenen doopten het Stephanopolis, de Verkoopster van Bloemkranssen; welke beyde naamen in een oogpunt uytloopen; alhoewel den laatste naam meer overeenkomst heeft met den eersten staat van (a) Glycera, dewelke arm was in haar jeugd, en geen ander onderhoud had, om zo te spreeken, als aan de (b) punten van haare vingers. Plinius weet ons niet te zeggen, of het Origineel noch in weezen was in Italien by zijn tijd, maar hy zegt dat men den Leeuw kan kennen uyt de klaauw, en van deszelfs schoonheyt vermag te oordeelen uyt de heerlijke Kopey, dewelke Lucullus kogt tot Athenen, geduurende de Feestdaagen van Bacchus, en

        (a) Alhier zal ik den Leezer ter eere van Pausias waarschouwen, dat hy zijn Minnaares niet gelieve te verwarren met een andere Glycera, een Juffertje Levi, en een goede bekende Vriendin van Praxiteles, volgens Pausanias.
        (b) Daar hebje een paar Artykelen, dewelke haarvry spreeken van Ligtvaardigheyt. Zy was arm, en zy won den kost met haar eyge handen. Vergelijk dat Konterfytsel eens met het meysje in Terentius. Heaut. A&.2. Sc. 2. Wy vonden haar in haar Kamer, vastgebonden op haar Tapytwerk, en arbeydende met zeer veel oplettendheyt. Zy was zeedigjes gekleed, zonder eenig goud of zilver, en zodanig als dat die perzoon betaamt, die zich niet opschikt als voor zich zelve. Men bespeurde geen blanketsel op haar Aangezicht, geen lootwit op haare wangen, noch geen vermillioen op haare lippen. Haare hoofdhaairen hingen achtelooslijk, en vielen onderscheydentlyk rondom haar hoofdt.

-ocr page 129-
 
en waar voor hy betaalde een somme van ses en dartig hondert guldens.
        Pausias oeffende zich ook in groote Schilderyen, maar altoos in wasch, waar in hy uytmunte. By het leeven van Plinius waaren er noch verscheyde Tafereelen van dien Konstenaar in weezen binnen Romen; maar het verwonderlijkste stuk was te zien in het portaal van Pompeus, en verbeelde die vermaarde Opoffering, dewelke oorspronkelijk was in alle deelen; dewelke veele Schilders \'t zedert hebben nagebootst, maar dewelke tot noch toe niemant heeft konnen evenaaren. De schoonheyt van die Schildery bestont inzonderheyt in het konterfytsel van een Os voorgeschikt tot de offerhande. Men kon zien dat den Schilder de lengte en de dikte van dat dier hadden willen doen bevatten; en ondertusschen had hy den Os verbeelt vlak van vooren, in stêe van hem te schilderen van ter zyde, gelijk als hy had konnen doen met minder moeite. En niet tegenstaande die gestalte, en dat het dier zich rechtstreeks vertoonde, zag men klaarlijk zijn gantsche lengte. Dat was de eerste zaak die in dat Tafereel verwonderlijk voorkwam, dat den Schilder de verkorting had gezocht, in stee van die te vermyden. Maar noch ley er iets anders verhoolen in dat stuk, een meesterstuk dat niet minder was, en waar in hy meer dan eene zwaarigheyt had weeten te boven te komen. Een iegelijk Liefhebber weet dat alle die geenen die zich bemoeien met schilderen, doorgaans die voorwerpen die het meeste moeten voorkomen, witachtig, of met koleuren die het wit naby komen afmaalen; en dat zy die deelen, die min ofte meer moeten wijken of minder behooren uyt te komen, bruyner houden. Hier in tegendeel was het Dier zwart van het hoofd tot aan de voeten, zo dat die zelve koleur waar mee hy die figuur had afgemaalt,

-ocr page 130-
 
maalt hem had gedient om de schaduuwen te diepen; waar in hy zekerlijk niet alleenlijk zijn groote kennis in de schikking der Lichten en Schaduwen had doen zien, maar desgelijks een ongemeene naauwkeurigheyt in de uytvoering betoonde; dewijl hy ongelijkelijk twee zaaken van eene en dezelfde koleur had doen voorkomen, door ongevoelige afdaalingen, en dat hy die Ledemaaten weezendlijk wist te onderstutten, dewelke als gebrooken waaren de eene in de andere, door de eenpaarigheyt der bruyne koleuren. Pausanias gewaagt noch van eenige andere werken van dien Schilder, waar over zich de Liefhebbers hadden verwondert; en onder anderen spreekt hy van een Kupido, die zijn boog en pylkooker weggeworpen hebbende, een Lier in de hand had gevat, om zich te vervrolijken. Daar by had hy de Dronkenschap zo natuurlijk verbeelt, zegt hy, dat men dwars door een grooten roemer die zy uytveegt, alle de gelaatstrekken van haare hoogroode tronie kon bekennen. Mijn Heer Perrault vertelt ons koeltjes, Dat de oude Schilders, noch de doorzichtkunde, noch de schikking der lichten of schaduwen kenden. Wy onderstellen dat het al ommers zo veylig is om Pausanias te gelooven, die dat Tafereel heeft gezien; dan ons blindelings over te geeven aan Monsieur Perrault, die er van oordeelt, als den Blinde van de koleuren. Het lust ons niet dien franschen Snoeshaan alhier te ontleeden, den verhêven Boileau Despreaux heeft die beyde Perraults zo kavalierement gekatekiseert in zijn aanmerkingen over Longinus, en in onderscheyde vaerzen, dat wy er thans niet af of toe zullen doen, maar den Leezer, zo \'t hem lust, daar na toe renvooieeren. Het zou een werk zonder eynde worden, om alle zijne andere werken aan te haalen; wy zullen ons vergenoegen van er noch by te doen, dat hy geboortig zijnde van Sicyone, ge-

-ocr page 131-
 
gelijk als wy reeds hebben gezegt, hy aldaar het grootste gedeelte zijns leevens doorbrogt, en zo veels te liever, dewijl die stad de Voedstermoeder was geweest van de Schilderkonst en van de Schilders. Het is waar dat men met zijn Tafereelen leefde, gelijk als noch veele hedensdaagsche Schilders er mee leeven, dat is te zeggen, dat men ze verpande voor gereede penningen; een gewas daar de Konstschilders niet minder op verzot zijn, als op lekkere Wijn en op schoone Vrouwen. Ook wist een zekere Scaurus zich zo wel van die behoeftigheyt der Liefhebbers te bedienen, als wel eer een zeker Griffier op een linksche wijze zich van de Geldeloosheyt eens Bredaasche Bloemschilders bediende; doch met dit onderscheyt dat Scaurus die Tafereelen rechtstreeks kogt, voor aanmerkelijke sommen, daar den Griffier die langs laaggezielde omwegen den Abderiet uyt de hand wrong, voor een onaanmerkelijke Bagatelle. Scaurus dan kogt die Schilderyen, met een voorneemen, om daar door zijnen naam te vereeuwigen, in het Gebouwmeesterschap zijns Vaderlands. Hy betaalde die Pandbeleeners, en hy verzamelde noch zo veele schoone Tafereelen van andere Meesters als hy kon bekomen, en hy vervoerde die na Romen, alwaar hy die beneffens andere zeldzaamheden dee plaatsen op dat berucht Schouwburg, dat hy drie verdiepingen hoog had doen optrekken, alle welke verdiepingen waaren onderschraagt door heerlijke zuylen, verrijkt met marmere en met bronze Beelden, en met de aloude Konsttafereelen der beruchtste Meesters.
        Na Pausias verscheen Euphranor, die zich noch hooger opbeurde, en die dat soort van Schildering tot op den oppersten trap der volmaaktheyt ophemelde. Ook moet men bekennen dat hy een der grootste Schilders is geweest, die ooit het zonnelicht beschouwde, tot zo verre

-ocr page 132-
 
verre, dat de vermaardste Schryvers hem boven alle de anderen plaatsen, zonder de geringste uytzondering. Dien grooten Man was een Isthmiaan, dat is te zeggen, gebooren ontrent Korinthen; maar hy bloeide voornaamlijk te Athenen, in de hondert en vierde Olympiade. Quintiliaan verheft hem boven alle Schilders, en hy vergelijkt hem by Cicero, in die schoone vergelyking die hy maakt tusschen de Schilderkonst en de Welspreekendheyt. Varro schijft hem al het hoogzweevent toe van de Schilderkonst; en Pausanias zegt, dat hy volmaaktelijk de kennis bezat van de schikking der lichten en schaduwen. Hy werkte verwonderlijk in het koper, zo dat hy met fatsoen kan geplaatst worden onder de alderbeste Beeldhouwers. Zijn geest was groots en bestendig; alles waar aan hy zijn handen sloeg gelukte hem, tot de overgroote Beelden, en de marmere werken inkluys; en hy bytelde alderhande Vaazen uyt de alderhardste stoffen. Een leerzaam en arbeydzaam Konstenaar was hy, meer als iemant op de gantsche aarde; hy munte uyt in alles waar toe hy zich vervoegde, en hy was in alles wat hy ondernam, altoos zich zelven gelijk. Hy was den eersten Schilder van zijn eeuw, die natuurlijk de waarde der Helden en andere groote persoonaasien wist uyt te drukken; en aan den andere kant was hy verwonderlijk wegens zijn naauwkeurigheyt in de Evenmeetbaarheden. Des niet tegenstaande schooren de Konstkenners hem en Zeuxis over een kam, dewijl hy de uyterstens der Beelden al te zwaar maakte, als het hoofd, de handen en de voeten, en dat ten koste van het overige, dat er dan uytzag als ontvleescht. Doch zy bekenden daarom niet min eenpaariglijk dat hy een groot Meester was, die tot den grond toe en door en door het fyn kende van de konst, en die gebooren scheen tot de glorie van de Schilderkonst. In de

-ocr page 133-
 
de Eeuw van Plinius waaren er noch twee vertoogen van liem in weezcn, het eene over de Evenmeetbaarheden, en het ander over de koleuring, welke beyde Traktaaten overvloediglijk zijn groote bekwamheyt en zijn diepzinnige bespiegelingen over de Schilderkonst beweezen. Die Beyde Traktaaten zijn al me \'t zoek geraakt in die algemeene schipbreuk der boeken met Têkeningen; welk verlies wy der monniken domheyt en luyheyt moeten danken.
        Aangaande zijn schilderyen die waaren talrijk, volgens Plinius, dewijl hy doorgaans Beelden had uytge houwen en gegooten, behalven zijne uyt wasch geboetseerde figuuren, waar door hy zijn tijd had moeten verdelen tusschen die onderscheyde Konstwerken. By het leeven van Plinius was er noch een uyt wasch gebrande Schildery in weezen binnen Romen, verbeeldende dat befaamt gevecht tusschen die van Athenen tegens die van Theben, waar in niet als Kavallery was geweest van weerskanten, en daarom was dat stuk bekent by den naam van de Bataille der Ruyters. Noch waaren er van dien zelve Schilder de Twaalf groote Godheden, te weeten ses Goden en ses Godinnen, beneffens alle derzelver Eygenschappen. Dat Tafereel, dat zo veel geruchts had gemaakt by de Alouden, wiert op die tijd niet minder geacht by de Romeynen. Noch wiert er onder zijn besten werken getelt een Tafereel van Theseus, dat hy zelve zeer hoog w aardeerde, dewvijl hy gewoon was van te zeggen, Dat den Theseus van Parrhasius, waar van men zo veel werks maakte met roozen scheen gevoed, daar den zyne uit waarachtig Vleesch en Bloed was \'t zamengestelt. Ook waaren eertijds tot Ephefen drie van zijn Konsttafereelen, alle drie uytmuntende en zeer vermaart: een Ulysses, die zich zinneloos veynst te zijn, om niet behoeven mee te gaan na de Belêgering van Troijen, spand een Koe neffens een

-ocr page 134-
 
een Paerd in voor dezelve Kar: noch twee overpeynzende Wysgeeren: en een Krygsgeneraal die het zwaard in de schee steekt.
        Ontrent die tijd bloeide er noch een ander Schilder van naam, genaamt Cydias, geboortig van Cithro, een der Cycladische Eylanden. Van die Schilder bezaaten de Romeynen niets anders, zegt mijn Zegsman Plinius, als een Konststuk van de Reys der Argonauten; welk Tafereel den Redenkonstenaar Hortensius zo wel beviel, als die byzonderlijk de Oudheyt beminde, dat hy er voor gaf ses en dartig duyzent guldens, en het opofferde of toeheyligde in een Kapel, die hy daar toe wel nadrukkelijk dee stichten, op zijn Hoeve by Tusculum. Na zijn dood, viel die Schildery in de handen van Agrippa, die dezelve toeheyligde aan het portaal van Neptunus.
        Antidotus was een der Leerlingen van Euphranor, die zeer beroemt is geweest, en zich een grooten naam heeft gemaakt. Daar waaren eertijds noch drie heerlijke Schilderyen van dien Konstenaar te zien; een Soldaat, die den Vyant het hoofd bood, alleenlijk gewapent met zijn schild; dat Tafereel was te Athenen: een Worstelaar, die zich toeruste tot het gevecht, en gereed scheen om in het Worstelperk te treeden, en noch een Fluytspeelder, zo verwonderlijk en zo natuurlijk geschildert langs alle kanten, dat hy wiert geschat voor een der heerlijkste overblyfselen der Aloudheyt. Daar wort in het algemeen gezegt, dat dien Konstenaar zeer naauwkeurig was in zijn Evenmeetbaarheden, en daar by ontbrak hem geen bekwaamheyt om een figuur op te maaken; maar hy was niet vruchtbaar in Ordonnantien, en aan den andere kant was hy wreed of hard in zijn Schildering.
        Wat er van zy, hy heeft de glorie gehad van eenen Leerling voort te brengen, die hem heeft overtroffen. Die

-ocr page 135-
 
Die Leerling was den vermaarde Nicias, een Athener, die zo heerlyk de Vrouwen schilderde. Want behalve de lichten en de schaduwen, en de onderscheyde aardige waarneemingen van die tegenstrydige schikkingen, die hy zo wel had bestudeert en zo wel verbeelde, was hy vooral grootelijks bezorgt om de Beelden wel te doen ronden, en die dat leeven te geeven, dat ons verrukt en betovert in de Schilderkonst. Zijn werken waaren meenigvuldig, ten tijde van Plinius: eene Nemea, zittende op een Leeuw, dewelke eenen palmtak vasthield, welke schildery te Romen gevoert zynde by Junius Silanus, door Augustus wiert toegeheyligt aan het Paleys: een Bacchus, naderhant opgeoffert aan den Tempel des Eendrachts: een Hyacinthus, den welke zo wel beviel aan den Keyzer Augustus, dat hy dat Tafereel meenam uyt Alexandrien, na dat hy die plaats had veroovert, en naderhant wiert het geplaatst in zijn eygen Tempel, als een stuk dat hy wel eer beminde, by zijn opvolger Tiberius: en noch een schoone Danaê, omringt met veele speelende Liefdegoodjes, onderwijl dat den gulde regen komt nederdaalen in haar tedere schoot; een Zinnebeelt, waar van wy honderde Voorbeelden hebben beleeft, in onze hedensdaagsche goudgraage Danaês. Alle die Tafereelen waaren eertijds in Italien. Elders kwam men noch veele andere konstrijke Schilderyen te ontmoeten, gepenseelt door dien zelven Nicias: als by voorbeelt, te Ephesen was het Graf van Megabyses, den Opperpriester van Diana van Ephesen; te Athenen de Nederdaaling ter helle, op die wijze als den goddelijke Homeer die heeft afgeschetst, in zijn dooling van Ulysses: een onvergelijkelijk Konsttafereel, voor het welk den Koning van Egypten dien Schilder aanbood ses en dartig duyzent Dukatonnen; doch Nicias weygerde dat bod, en vereerde die

-ocr page 136-
 
die Schildery aan zijn Vaderlant, als een Overblyfsel van zijn bekwaamheyt, zo wel als van zijn Milddadigheyt; dewijl hy reeds groote goederen bezat, en er noch dagelijks won en verzamelde.
        Alle die Konsttafereelen hier boven vermelt waaren van een kleyne omtrek; doch hy had er ook andere van een grooter soort geschildert, dewelke niet minder berucht zijn geweest: als by voorbeelt, eene Kalypso, dewelke den stouten Ulysses ophoud in haar Eylant, en hem zijn rampen poogt te doen vergeeten door alderhande soorten van wellustige omhelzingen en dartele troetelingen: eene Jo, herstalt in een Koe, door Junos wrok, dewelke met geen goedaardige Nederduytsche oogen de dagelijksche Liefdehandelingen van haaren Man begeerde te aan schouwen: eene Andromeda, dewelke blootgestelt zijnde op een Zeerots, om door een Vischmonster verslonden te worden, gelukkig verlost wiert door Perseus, die het Monster doode, om korts daar aan de leelieblanke vrucht te genieten van zijn overwinning: een Alexander, den zoon van Philippus, van de alderuyterste schoonheyt; en noch een andere Kalypso, verscheelende van de eerste, dewyl deeze laatste Ulysses zag vertrekken, tegens haar wil en dank, en in spijt van haar rooskoleure Knien, toen zijn walgh, wel eer zijn geliefde kluysters. Hy had die Kalypso gemaalt, gezêten op het strand, dewelke dien ondankbaare Minnaar verzelde met haare betraande oogen, na dat zy vruchteloos alle haare bekoorlijkheden had verspilt, om hem te wederhouden door haare vergoode Deyen. Die twee laatste Konsttafereelen waaren noch by het leeven van Plinius te zien binnen Romen, in het portaal van Pompeus.
        Doch behalve de menschelijke beelden, dewelke hy naauwkeuriglijk têkende, was hy noch een groot Overvlie-

-ocr page 137-
 
vlieger in de viervoetige Dieren; het welk een byzondere eygenschap is in de Schilderkonst. Maar van alle de viervoetige dieren, konterfyte hy er geene gelukkiger, dan die soorten die men huyslijke noemt, en dewelke de getrouwheyt in erfpacht bezitten. Aldus luyden de woorden van Plinius, en dewyl hy die soorten niet noemt, zullen wy er geen doodzonde mee begaan, indien wy onderstellen, dat hy aldaar oogt op onze hedensdaagsche domestieke dieren, de Honden en de Katten. Het was dien zelve Nicias, van den welke Praxiteles de navolgende getuygenis gaf, toen men hem vroeg welke marmere Beelden hy het hoogste waardeerde? Die Beelden, sprak hy, dewelke zyn gegaan door de handen van Nicias. Zo dat waar is, dan moet die Praxiteles al een hoogen top hebben beschooren, want hy begon te bloeien in de hondert en vierde Olympiade. Wy gelooven het niet kwaad te zijn, indien een Man niet al te naauwkeurig is in het nagaan van oude Historien en van nieuwe Liefdehandelingen, want de eerste zijn meestentijds zo onnaspeurlijk, en de laatste doorgaans zo ondoorgrondelijk, dat het vry heylzaamer is er de muts na te gooien, dan die achter aan te hollen met de Verrejaagers der onprofytelijke onderstellingen, of te willen ophelderen met de Koekoekstoortsen van een al te roekelooze Nayvering. Wy zullen er maar eene aanmerking toedoen, ten opzichte van Nicias, en die zal bestaan in een eenvoudige Tydrekening. Te weeten dat het duyster is, of het deeze of een andere Nicias was, die bloeide in de hondert en twaalfde Olympiade. Ondertussen is er eenige waarschijnlijkheyt dat het den zelfde is geweest, die men alhier behoort te plaatsen, als een Tijdgenoot van Alexander, den welken hy schilderde, en van Ptolomeus, aan wien hy weygerde die Nederdaaling ter helle te verkoopen, Zo dat zo is, dan

-ocr page 138-
 
dan is het niet onmoogelijk dat Praxiteles lang genoeg heeft geleeft om Nicias te kennen, en dat dien lof, die wy hebben aangehaalt hem niet zoude toekomen.
        Men vergelykt by dien laatsten Schilder, ja men verheft boven hem, in zekere zaaken eenen Athenion van Maronea, den Leerling van Glaucion den Korinthier, en noch wel zo gestreng als zijn Meester in de Schildering, maar veel geestiger en aangenaamer in zijn gestrengheyt zelve; dewijl er een groote geleerdheyt beneffens veele aardige gedachten doorstraalden in zijn werken, en dat een wel behandelde en wel uytgevoerde wetenschap een schoon Vernis verstrekt over de Schilderkonst. Dat is te zeggen, dat een Schilder, door de Vinding, door de Ordening, en door een naauwkeurige Têkening, voordeeliglijk de strafheyt van zijn Schildering herstelt: en gevolglijk dat een wel behandelde Kennis zijn verdienst heeft in de Schilderkonst. Hy had in den Tempel van een beruchte stad tusschen Megara en Athenen, den Historieschryver Philarchus gekonterfyt, een vermaart Man, den Uytlegger der fabelen van de Atheners, en den Tijdgenoot van Ptolomeus Evergetes. Noch schilderde hy te Athenen de \'t Zamenkomst der volken, anders genaamt, het Bondgenootschap der Grieken; beneffens eenen herkenden Achilles, door de loosheyt van Ulysses. Dewyl sommige Schilders gebrekkelijke Historiekundigen zijn, zal ik dat geval ter loops aanhaalen. Thêtis, de Moeder van Achilles, dewelke voorzag dat hy dien dans voor de belêgering van Troijen niet zou ontspringen, indien hy er na toe trok, had dien jongen Held verborgen by Lycomedes, alwaar zy hem liet opvoeden by den naam en onder de kleedy van een Meysje, vermengt onder de Dochters van dien Vorst, waar mee hy waarschijnlijk zal hebben geleeft, gelijk als een jongen Conscientiebestierder omspringt

-ocr page 139-
 
springt mer een vlugt piepjonge Roosjes van Jericho. Maar de Grieken schikten er den doortrapten Ulysses op los, die de toestemming om uyt en in te gaan in dat koninglijk Konvent verkreegen hebbende, door de hulp van eenige geschenken, met oordeel in het apartement der Princessen ten toon gestelt, dien jongen vermomden Held wist uyt te kippen. Die geschenken bestonden in goude-en in zilver lakensche Tabberden, keurlijke Coiffures, Mouches, Spaansroode papieren, Waayers, Halskarkanren, Zydekousjes, gefestoeneerde Muyltjes, en alzulke vrouwelijke snuysteryen, vermengt met eenige blinkende Wapenrustingen, en flikkerende Zwaerden. De jonge Princessen daalden als Zomerduyven op die jufferen zegeningen, doch Achilles greep aanstonds een geemalieerden Helm in de vuyst, ontscheede een Zwaerd, en paste een zevenhuydig Schild aan den linker arm; waar op Laertes zoon fluks den Haan onderscheyde uyt de donzige Kippen; en Peleus kroost ziende dat den bot vergalt en z ijn vermomming ontdekt was, stoof met Ulisses uyt dat Serail, en liet de ontgonne Kleuters op die vrouwelijke Afgoden zitten huyken. Noch had dien Athenion een heerlijk Konststuk geschildert, waar by hy zich eene eeuwigduurende Glorie verwierf, naamelijk, eenen Stalknecht leevens groote, die zijn paerd vleyd, een Tafereel dat den loef afstak aan alle zijne andere Tafereelen. Die Schilder, dat jammer was, stierf noch heel jong zynde; zonder dat toeval zou hy waarschijnlijk alle de voorgaande Schilders hebben overtroffen.
        Heraclides, van Macedonien, heeft zich ook eengrooten naam gemaakt onder de Waschschilders. In den beginne schilderde hy niet als Schepen, gelijk als Protogenes; maar vervolgens kreeg hy de gelegendheyt om zich op te beuren, dewyl den Koning van zijn luchtstreek, den ongeluk

-ocr page 140-
 
gelukkigen Persês, overwonnen en gevangen zijnde by de Romeynen, die Schilder zich vertrok na Athenen, alwaar te dier tijd praalde den befaamde Metrodorus, te gelijk een Schilder en een Wysgeer, den Leerling van Carneades, en een van de beste Schryvers in die Eeuw. Die Metrodorus verstont de Bouwkonst, en heeft er over geschreeven; hy kende de goede Dichters, en heeft er een vertoog over opgestelt; maar zijn grootste en tederste lusten waaren de Wysgeerte en de Schilderkonst, dewelke zulke groote Vyandinnen niet zijn, gelijk als de Schilders malkanderen poogen te vertellen. Hy was zo een groot Meester in het eene en in het andere, dat Lucius Paulus, die de Persen had ondergebrogt, en geheel Macedonien veroovert, aan de Athêners om een uytmun - tent Filosoof, voor de opvoeding van zijn kinders, en om een wakker Schilder, om de cieraaden van zijn triomf te bestellen, gevraagt hebbende, die Overheyd aanstonts het oog liet vallen op Metrodorus, voor de eene en voor de andere dier bedieningen, en dien Opperbevelhebber dee begrypen, dat die persoon, naamelijk dien Schilder, volgens zijn orders, beyde die waardigheden behoorlijk zou vervullen. Een Lof zeer zeldzaam en byzonder in de Historien, en die door de ervaarendheyt en door de goedkeuring des Triomfeerders wiert bevestigt. Wy zullen er noch tot des Schilders lof byvoegen, dat het onder dien grooten Konstenaar was, dat zich den Jongen Cornelius Scipio, die pas sestiena zeventien jaaren oud was op die Macedonische tocht, begon voor te doen; die zelve Scipio, die een erfgenaam wiert van de verdienst en van den naam zijns Vaders, en zijns Grootvaders den Afrikaan; die zelve die de Numantynen overwon, Karthagen verooverde, die alle de vrye Konsten en Wetenschappen kende, en begonstigde; die Terentius opbeurde

-ocr page 141-
 
beurde, in het geestrijk en in het redelijk Boertig, die gestadiglijk een welgevallen schiep in het Gezelschap van den Historieschryver Polybius en van den Wysgeer Panetius, dewelke hem altoos verzelden; die Pacuvius in zijn huys huysveste, die Schilder en die Treurdichter, waar van wy hebben gesprooken; en die eyndelijk nooit iets heeft geezegt, gedaan, overdocht, of aangeraaden, onwaardig eeen Romeyn. Zo een Man was dien Leerling van den Schilder Metrodorus. Wy hebben ons zo veels te liever uytgebreyt over dien Schilder, om aan de stompe, wijngierige, en brutaale Paauwkaamers gezinden, een denkbeelt te geeven, van de waarde eens Schilders; want dieHeeren gelooven dat alle de verdiensten eens Konstenaars bepaalt zijn, in den omtrek van zijn penseelen; en uyt dien hoofde was doorgaans hun Geloei, gelijk als wy in onze lnleyding hebben aangeraakt; Een Schilder! is \'t anders niet.
        Noch was er wel eer een Timomachus van Bysance die mee een braaf Schilder is geweest in de hondert en zevende Olympiade. Die Konstenaar schilderde een koppel groote Tafereelen, dewelke aan Julius Cesar hondert en veertig duyzent guldens kwamen te staan, en welke Tafereelen, na lange jaaren gepraalt te hebben te Cyzica, als de wonderen van die Stad, eyndelijk wierden vervoert na Romen, by den Opperbevelhebber gekocht, en by hem toegeheyligt aan en in den Tempel van de teelende of de Moeder Venus. Het eene stuk verbeelde de wreede Medea, dewelke haare eyge kinders doodeen haar traanen niet kon wederhouden, zelve op die tijd, dat zy vervoert was tot die gruuweldaad, door de hevigste aller hartstochten. De Grieksche en de Latyntsche Dichters hebben, om strijd, dat Konsttafereel opgebazuynt, zo wel als het tweede, dat eenen Ajax verbeelde, die dol en raazend was geworden over het Vonnis der Grieken, die

-ocr page 142-
 
die hem de Erfenis van Achilles Wapens hadden geweygert. Den Leezer zal gelieven aan te merken dat die twee Konsttafereelen de eenigste niet zijn geweest, die het geheugen van Timomachus hebben vereeuwigt. Men roemt noch zijnen Orestes, raazent geworden, dewyl hy zijn Moeder had gedoot, of schoon noch zo schuldig: zijne Iphigenia, vervoert in het Taurisch gewest, alwaar zy haaren broeder Orestes herkent, en hem verlost uyt de handen der Barbaaren: zijnen Lecythion, een vermaart Dansmeester, die verwonderlijk sprong en huppelde, in navolging der groene Sprinkhaanen: zijn Bondgenootschap der Grooten, waar in men zag op een Tafereel afgemaalt, den stam en de onderscheyde takken van de vermaardste geslachten van Griekenlant: zijn twee Wysgeeren, omhangen met Mantels op de Grieksche wijze, die zich vaerdig maakten om te spreeken in het midden hunner Leerlingen; staande den een reeds overend en den ander noch gezeten, doch beyde gereed om zich te doen hooren, en fraaie zaaken te vertellen. Ondertusschen was zijn Gorgona, dat is, het Hoofd van Medusa, dat Minerva liet afhouwen door de kling van Perseus, een van zijn alderbeste Konsttafereelen, in welke Schildery hy zich zelven had overtroffen.
        Wy hebben reeds gesprooken van Pausias;nu past het ons om iets te zeggen van Aristolaus, zijn Zoon en zijn Leerling, die een van de deftigste Schilders is geweest. By het leeven van Plinius waaren er noch verscheyde Tafe-. reelen in weezen die hem vereeuwigden: een Epaminondas, een Thebaans Generaal, in den welken alle de deugden des Oorlogs en des Vreedes hebben uytgeblonken, een Man gelijkelijk verwonderlijk in de armoede, in de vriendschap, in den Strijd en in den Raad, in het leeven en in de dood zelve: een Pericles, een groot Overheer en

-ocr page 143-
 
en boven al een groot Redenkonstenaar; gemeenlijk bygenaamt den Olympische, dewyl het geduuriglijk scheen als hy het Volk harangueerde, dat men het zag blixemen en hoorde donderen: eene Medea, die onmenschelijke Moeder, die aangezet door de R azernyen en door de Wraak tegens eenen ongetrouwen Bruydegom, zijn Paleys verbrande en in het Paleys zijn nieuwe Bruyd, en om zich te redden uyt zijn handen, haare handen doopte in het bloed van haar kinders, waar van zy de lillende ledemaaten verspreyde: eene Deugd, de Medegezellin van de Dapperheyt, in dewelke men alle de schoonhêden en de eygenschappen der Wysheyt zag doorstraalen: een Theseus, een der eerste Helden van Griekenlant, al zo vermaart door zijn daaden als door zijn ongelukken: een Afbeeldsel van het Atheens gemeen, altoos hêvig gelijk als de schoone Sexe, altoos onstandvastig en zelden vergenoegt met zich zelf, gelijk als wy hier voorens hebben gezien in de uytlegging van een Schildery van den Konstschilder Parrhasius; en ten laatsten eene Offerhande, in navolging van zijn Vader Pausias, in dewelk een zwarte Os als uyt het panneel uytkwam, en den Toeziender scheen aan te kyken: doch wy zullen er byvoegen, dat den Zoon zo veel in konst verscheelde van den Vader, als den jongen Cromwel, in Geest en in Dapperheyt te kort schoot van den ouden Olivier.
        De oude Kenners preezen noch de werken van een ander Leerling van Pausias, genaamt Mekopanes, inzondert wegens zijn naauwkeurigheyt en zijn gestrengheyt, zijnde er niets in zijn Schilderyen zonder eenige beduydenis, en het moest al een wakker Man en een groot Konstenaar zijn om derzelver schoonhêden te onderscheyden. Doch met al dat was hy dor en hart in Koloriet, en bovenmaaten gestelt op den Oker. Maar

-ocr page 144-
 
        Maar aangaande Sokrates, dien grooten Beeldhouwer en grooten Schilder, die behaagde niet alleenlijk aan de .Konstkenners, maar hy verrukte desgelijks de gantsche Weerelt. Zijn voornaamste stukken waaren een Esculaap, beneffens zijn vier Dochters in een Tafereel, Hygia, Eglê, Panacea, en Jasona, welke Dochters den naam hebben gegeeven aan eenige bewoordingen der Geneeskunde, en waar van dat stuk waarschijnlijk eenige takken verbeelde: een Luyaart, genaamt Ocnos, of den Bloodaart, die aan den eene kant een Koorde vlocht van Bremtakjes, onderwyl dat aan den andere kant een Esel die opslokte zonder daty zich daar tegens scheen te stellen: het figuurlijk Konterfytsel.vaneen kloekzinnig, bêzig,maar lafhartig Man, die aan een kwistigh Wijf den sleutel toevertrouwt van de Geldkist, welke Dame zich daar van bedient als van een gevonden Schat, en van den hoogen boom af teert, smeert en vereert, zonder zich eens te bekommeren waar het van daan komt, ofhoe het zal uytkomen.
        Ondertusschen zullen wy den Leezer waarschouwen, dat er veel Konstenaars den naam van Sokrates hebben gevoert; Voor eerst was er Sokrates den Wysgeer en ook den wijste aller menschen, volgens het gevoelen van het Orakel van Delphos, die in den beginne een Beeldhouwer in steen is geweest, zo men Suidas mag gelooven. Sokrates den tweede, bygenaamt den Thebaaner, oefende dat zelve beroep, zo ons Pausanias verhaalt. En Sokrates den derde, was die Schilder by ons aangehaalt; alhoewel de sommigen voorgeeven dat hy desgelijks een Beeldhouwer in marmer is geweest, en die drie beruchte Atheensche Bevalligheden bytelde.
        Tot hier toe hebben wy die Schilders doorloopen, dewelke wy moogen doopen van den eerste rang, door den grooten naam die zy hebben verkreegen, of door het penseel,

-ocr page 145-
 
seel, of door het Schilderen door vuur. Noch is er geen gemeen getal van andere Konstschilders geweest, die om de waarheyt te zeggen, dien oppersten trap der volmaaktheyt niet hebben bereykt, doch echter hun verdiensten hebben gehad, in de beyde soorten. Ook zou men er eenige Schilders van een derde Klasse konnen byvoegen, die in spijt van hun byzondere gaaven, op voeten noch op vademen de aloude Konstschilders niet hebben konnen evennaaren.
        Om nu met de Schilders van den tweede rang te beginnen en die op te roepen by de voorste letters hunner naamen, ontmoeten wy in de voorhoede Aristoklides, die zelve Man, die een gedeelte van Apollos Tempel tot Delphos bemaalde.
        Autiphilus, berucht door eenige Schilderyen van een keurlijke smaak: als by voorbeelt, een Kind dat het vuur scheen aan te blaazen, wiens schoonheyt verwonderlijk doorstraalde door de weerschijn van die vlammen, gelijk als ook de kamer, of noch zo prachtig uyt zich zelve. Noch had hy eenige Vrouwen gemaalt dewelke Tapyten naayden, waar in het scheen dat men de vingers zag beweegen en het werk, om zo te zeggen, kon zien spoeden onder de naalde: beneffens eenen Ptolomeus op de jagt der Olifanten, op welk Tafereel men voornaamtlijk de handigheyt der Jagers en de loosheyt dier krachtige Dieren zag doorstraalen. Doch het aldervermaardste en in der daad ook het alderschoonste van zijn Konststukken was een Satyr, met een Pantersvel bedekt, die op iets scheen te doelen, en die om zo veels te gemaklijker te konnen loeren, zijn hand op het voorhooft had gebrocht, om zich te beschutten tegens de straalen der Zonne: een zaak zeer moeijelijk om wel uyt te voeren in de Schilderkonst. Aristo-

-ocr page 146-
 
        Aristophon heeft ook wel eer twee verwonderlijke Tafereelen gemaalt. Het een verbeelde Anceus tot er dood toe gekwest door het Calydoons wild zwijn,beneffens zijne H uys v rouw Astipalê, dewelke, door deel te neemen in zijn smart, de Aanschouwers zo veels te meer het lot van den een en van de andere dee gevoelen. Het tweede was een groot stuk, dat in verscheyde groepen den gantschen Oorlog van Troijen verbeelde. Men zag er aan den eene kant, Helena, Priamus en zijn geheele familie, beneffens de vleyende Lichtgeloovigheyt; en aan den andere kant Ulysses, Deiophobus, en een ige andere Grieksche Bevelhebbers, vergezelschapt met de Loosheyt, dewelke hun onderrecht, en alle de hulpmiddelen aan de hand geeft om de Belêgerden te verrasschen. Die Konstenaar had noch meer geschildert, maar alle die andere schilderyen waaren reeds verongelukt ten tijde van Plinius. Hy was een zoon van Aglaophon, van wien hy reeds hebben gesprooken.
        Androbius verkreeg zich een grooten naam in de Schilderkonst door het Konterfytsel van Scyllis, een beroemt Duyker in de Historie, en van den welke buyten gewoone zaaken worden verhaalt. Want men zegt dat de Vloot der Persen voor anker leggende, en opgehouden door tegenstrydige winden, hy het middel vond om de kabeltouwen te kappen, en die daar door in wanorde te brengen, om zich daar van te bedienen. Zijn Dochted Cyane had mee deel in die onderneeming; en het Tafereel geschildert ter eere van Vader en Dochter, wiert toegeheyligt aan den Tempel van Apollo, door de Amphyctriones, dat is door de Gedeputeerdens van Griekenlant.
        Artemon schilderde een Diana, zo schoon dat zich niemant kon wederhouden van zich daar over te verwonderen, gelijk als zich ook daar over die persoonen ver-

-ocr page 147-
 
verwonderden die toeleyden op haar kuysheyt, als een Jupyn die er op verlieft was; Venus die de ydele voorzorgen belacghte, dewelke men in \'t werk stelt om de jonge Meysjes te bewaaren, en de jonge Minnegoodjes die er rondom dartelden. Ook schilderde hy de bekoorlijke Stratonice, de Vrouw van den Koning Seleucus, (sommige Schryvers zeggen de Byzit of de Maitres) welke Vorst de zeldzaame toegeevendheyt had om die schoone af te staan aan zijn zoon Antigonus, dewyl den Geneesheer Erasistratus had opgemerkt dat zijn pols heviger beweegde, zo dikmaals als de Koningin de Kamer intrat, daar uyt hy waarschijnlijk giste dat hy door die schoonheyt was getroffen, welk geheym hy zonder uytstel den Koning toevertrouwde. Die Historie, overheerlijk en konstiglijk geordonneert en geschildert by G. Lairesse, hebben wy zien verkoopen aan het Sterfhuys van den Heere Paats, tot Rotterdam, en over dat stuk een voorval gehad met den Ridder A. van der Werf, dat wy ter plaatze daar het voegt zullen verhaalen. Noch had hy Herkules afgemaalt, die van zijn Vrouws wege, een Kleed geverft in het bloed van Nessus ontfangen hebbende, zich aanstonds, zo dra als hy het had aangeschooten, door een onbekent en doodelijk vuur voelde verbranden; beneffens een Dianira, dewelke het kwaad dat zy hem had veroorzaakt door dat giftig geschenk bevat hebbende, wan hoopende wort en voorneemt om haar leeven te verkorten. Doch de twee alderbeste Schilderyen van Artemon waaren in de Eeuw van Plinius noch in het Paleys van Octavia, dat vermaart portaal, gesticht by den Keyzer Augustus, en genaamt het portaal van Octavia, om zijn Suster te vereeren; welk portaal niet kleyn zal geweest zijn, dewijl het twee Tempels, het Paleys, de Hooge School, en de Boekzaal kon bevatten. De eene Schil-

-ocr page 148-
 
Schildery verbeelde de vergooding van Herkules, die, na het sterflijk te hebben afgelegt in de vlammen, op den berg Oeta, als een triomfeerder hemelwaards opklimt, by de toestemming der Goden. Het tweede Tafereel ziet op de Historie van dien zelven Held; men zag er de Trouwloosheyt en de ondankbaarheyt van Laomedon tegens Neptuyn, en de beruchte wraak, die er dien God over nam door de behulpzaame hand van dien zelven Herkules, konstiglijk op afgebeelt.
        Alcimachus heeft zich beroemt gemaakt door eenen Dioxippus, dien onverwinnelijken Kampvechter, uytgezondert tegens de schichten der liefde, die zo dikmaals de Overwinning behaalde in de Grieksche speelen. Zeer opmerkelijk is \'t geen er van dien Kampvechter wiert gezegt, dat hy zo sterk was en zo gezwint, dat hy overwon zonder zich eenigzins te verpynen, of gelijk als de Grieken het noemen, zonder eenig stof te maaken, in het zandig Worstelperk der Olympische Oefeningen.
        Cenus was een ander Schilder, die uytmunte in de Cieraaden, maar die zich niet bond aan het Konterfyten of aan het Historieschilderen.
        Ctesilochus, een Leerling van Apelles, was een bekwaam Konstenaar, maar hy ga.f zich al te.veel vryheyt. Zijn beste Tafereel was een onheylig en boertig voorwerp. Hy had eenen Jupyn geschildert, gekleet en gecoiffeert als een Vrouw, leggende vlak uytgestrekt in een leuningstoel die Bacchus baarde. Hy scheen luydsk.eels op te gillen, en alle de Godinnen tot hulp aan te roepen, welke Godinnen als zo veele Vroedwyven toeschooten om hem te helpen. Uyt dat een staaltje kan men wel bezeffen, dat die Schilder niet veel zwaarigheyt zou hebben gestelt om een Bouteille wijn te verorberen met dien fakkel aller heyllooze Atheisten, Romeyn de Hooghe. Cleon

-ocr page 149-
 
        Cleon verwierf zich zeer veel achting door een Konsttafereel van Kadmus dat zeer schoon was. Het is ook waar dat de Grieken noch een ander Konstenaar van die naam oproepen, die boetseerde, en beeldhouwde; veelligt is onze Cleon een en dezelve persoon.
        Ctesidemus heeft twee uytmuntende stukken gemaakt. Het een was de Belêgering en de veroovering van de stad Oechalia, door Herkules, gestoort tegens den Koning Eurytus, dewyl die hem weygerde zijn Dochter ten huuwelijk te geeven, volgens zijn belofte: en het tweede verbeelde die schoone en tedere Laodamia, dewelke verstaan hebbende dat haaren Man Protasilas gedoot was door Hektor, in de belegering voor Troijen, voornam om hem niet te overleeven. Doch voor dat zy stierf, verlangde zy om noch maar voor eene reys de Schim van haaren Beminde te moogen aanschouwen, het welk haar vergont zijnde by de Goden, gaf zy den laatste snak in het omhelzen van die schaduw: wy onderstellen dat er noch hedensdaagsch duyzende Nederlandsche Laodamias gevonden worden, doch wy konnen er tot ons leedweezen geene eene enkelde aanwijzen.
        Clesides heeft noch meer gerucht gemaakt als alle die Schilders, door de bittere schimp waar mee hy wraak nam over de zelve Koninginne Stratonice, van dewelke wy zo effen hebben gesprooken. Die Koningin had dien Schilder ontfangen op eene onwaardige wijze te Ephesen, alwaar zy haar Hof hield, hebbende de geringste eer noch aan zijn persoon, noch aan zijn penseel beweezen. Wy zouden alhier wel tusschen in konnen laaten vloeien, dat die Koningin Clesides ontfing, als wel eer de dronke Paauwkamersgezinden den Schryver van dit Boek recipieerden, doch wy onderstellen dat die Man eene al te groote verachting gevoelt om die harssenlooze Uylskuykens,

-ocr page 150-
 
kens om die te willen vergelijken by Grieksche Koninginnen. Die Schilder dan nam eene ongemeene wraak over die belêdiging, een wraak die een Dame zou hebben doen barsten, dat is te zeggen zo een Dame, die wat meer op het qu\'en dira ton stont, als de leelijke Douariere van Linxenburg, of als de overjaarde Mevrouw Maria Zonnebloems. Hy schilderde dan die Vorstin leevensgroote, in puris naturalibus, gelijk als de eerste Moeder voor de Appelgraagte, ingewikkelt in een kleevende licghaamsgestalte met een gemeen Kaerel, doch die ter liefde van zijn breede schouders, pikzwarte blikken, en Herkuleesche nachtbedryven, vry beter ten Hove gezien was, als er wiert vereyscht voor den goede naam van de Koninginne. Dat Aretyns Tafereel voltooit zijnde, nagelde hy het vast by nacht tegens een stads poort, en hy ontweek daar op die plaats door \'t gewelt van riemen en van zeylen. \'s Anderen daags stooven alle de Inwoonders en Borgers af op dat Schouwspel, en elk om \'t zeerst dreygde te willen wedden, dat de belêdigde Stratonice, zo dra als zulks haar ter ooren kwam, dat Konststuk zou doen verduysteren, of ten minsten, een andere plaats geeven; maar die staatkundige Gissers gisten zonder de Waerdin. De schoone, en tegens de breedgeschouderde Mannen goedaardige Princesse, vond die Schildery zo heerlijk, en zo natuurlijk gepenseelt en geordonneert, en daar by de twee geengageerde persoonaagien zo wel getroffen, dat zy op leevens straf beval dat Tafereel weg te neemen, of te verplaatsen; en daar uyt onderstellen wy dat zy de Vrouwen en Maitressen geen kleyntje begonstigde, dewijl de getrouwde Mannen en de Mainteneurs dagelijks na dat konststuk met troppen \'t zamen liepen, in stee van na de Maliebaan te reyden, in de Coffihuyzen te zitten tydversnipperen, ofeen onfchuldig Yluchtje te gaan raa-

-ocr page 151-
 
raapen. Indien den groote Fenix der Spreekwoorden, den getoortslichten Tuynman, daar uyt het Spreekwoort van aanzien doet gedenken had afgeleyt, zou hy, ons bedunkens, zijn Schatboek der Spreekwoorden niet hebben bedurven.
        Craterus bezat een byzonder talent in het maalen van Boertige Schilderyen, en met dat soort van konsttafereelen vercierde hy het Pompeon van Athenen. Aldus wiert dat gemeen Gebouw genaamt, dat aan den ingang van die stad was gesticht, en alwaar de Athêners alle de voorbereydselee n der plegtigheden en feestelijke praalstaatsien vervaardigden. Nu was die plaats wa kker opgeschikt met allerley soort van Schilderyen en van Beeldhouweryen: ook hadden en besloegen er de Wysgeeren en de Driedeks Redenkonstenaaren, een plaats van eere, zo men Plinius gelieve te vertrouwen.
        Eutychides was zeer berucht wegens een Overwining van zijn maaksel, dewelke, door een Kar met twee paerden weggevoert, de toomen vasthield met de eene, en met de andere hand een kroon des verwinnaars zwaaide. Wy hebben dien Konstenaar eershalve aangehaelt, als die ook onder veele andere konststukken den Vloed Eurotas had gegooten, zo konstiglijk geordonneert en zo heerlijk uytgevoert, dat het koper de vloeibaarheyt des waters overtrof, volgens het tegenevangelisch voorgeeven der Ouden, die zo min op een handvol Dubbelzinnigheden zaagen als de hedensdaagsche Antwerpfche Opsnyders en Konstvervalschers, waar van de minst schuldigen zo wel het nootlot der Oliekoeken hebben verdient, als de strafwaardige Muntmeesters der onechte Zonpistolen.
        Eudorus bezat desgelijks dezelve talenten, als die een verdienstig Schilder was, en een uytmuntent Beeldhouwer. och wy moeten er echter van zeggen,dat hy eygentlijk

-ocr page 152-
 
lijk niets schilderde als Cieraaden, een byweg van de Schilderkonst, dewelke de wakkere Historieschilders wraaken.
        Hippias heeft ons eenen Neptuyn en een Overwinning nagelaaten, zegt Plinius; doch dewijl hy er niet anders van zegt, zullen wy hem op zijn woord van eer gelooven. Zo het dien Hippias was, waar over de Geleerden zo plachten te brommen, is hy een wakker Man geweest. Plato roemt er wijd en breet van in zijn Hippias. Cicero geeft er ook louter van op in zijn Redenkonstenaar. Quintiliaan laat hem mee niet in het duyster verdwijnen, gelijk als een Hobbesche ziel: en Apuleus wist wel eer zij n voordeel te doen met deszels gedachten. Hippias, zegt dien laatsten, streek voor niemant de vlag op het punt van de Welspreekendheyt, en hy stak alle de Geleerden de loef af door zijn uytgestrekte kennis in allerlerley soort van Konsten. Hy was een Peleponêser, geboortig van Elis. Hy bezat een grooten naam, en geringe middelen; daar by had hy verhêven Verstant, een heerlijke memorie, onderscheyde Wetenschappen, en Mededingers en Benyders buyten tal. Want hy was een Wysgeer, een Redenkonstenaar, een Beeldhouwer, een Schilder, en wat wil je meer? Het zal ons genoeg zijn te zeggen, dat hy zo vernuftig van geest en zo konstig van handen was, dat hy alles dat hy noodig had zelfs maakte, tot zo ver dat hy niets om noch aan zijn Licghaam voerde, dat hy niet had gemeeten, gesneeden, genaait, geweeven, of toegestelt met zijn eyge vingers. Vive \'l industrie de la Pauvretê!
        Harbon vergenoegde zich een Schilder te weezen. Veele vergenoegen zich die het niet zijn. By het leeven van Plinius hadden de Romeynen noch een paar konststukken van dien Konstenaar, een Eendracht en een Vriendschap,

-ocr page 153-
 
schap, beneffens de voornaamste Heydensche Godhêden, met alle derzelver merktêkens.
        Leontiscus wist zich berucht te maaken door een Tafereel, verbeeldende de overwinning van Aratus, dien vermaarde Bevryder van Sicyone, en dien Uytroeier der Grieksche Dwingelanden. Die overwinning beduyde het ontzet van de stad van Argos uyt de handen van Aristippus, die er in wiert verslaagen en op den welke men alle de zeegentêkens van het gemeene best verooverde. Noch schilderde hy een schoone Zangster, in welk konterfytsel hy aantoonde dat hy zo wel de bevallige, als de verhêvene voorwerpen, kon behandelen.
        Leon was maar alleen aanmerkelijk door een eenig konsttaffereel van zijn maaksel: dat was die geestrijke en verliefde Sappho, dewelke zo veel gerucht op de Grieksche Weerelt heeft gemaakt, beyde door de têderheyt van haare gezangen, als door de ongerymdheyt van haare hartstochten. Die verdienstige Juffer wiert bygenaamt de tiende Zanggodin, zijnde zy gebooren te Lesbos, en zy bloeide in de vyf en veertigste Olympiade, dat is, ses hondert jaar voor de geboorte Jesu Kristi. Zy komponeerde verscheyde dichtkundige werken, over dewelke zich de Oudheyt verwonderde, en waar van wy niets hebben gehouden als eene Lofzang aan Venus, en een Gezang van sestien regelen opgedraagen aan een jonge Dochter die zy beminde. Aan den Redenkonstenaar Longin zijn wy die twee Gezangen verschuldigt, dewelke wy uyt het Grieks vertaalt alhier tusschen invoegen, om de schilderachtige denkbeelden vervat in het eerste geestelijk Lied; en om de hevige hartstochten dewelke men zo natuurlijk ziet doorstraalen in het tweede Gezang.

EEN


-ocr page 154-
 
EEN

GEESTELIJK LIED

AAN

VENUS

        Groote en onsterflijke Venus, die Tempelen hebt op en in alle de gedeeltens en plaatsen des weerelds. Dochter van Jupiter, die zo veel vermaak schept in de Minnaars te bedriegen; ik bid en smeek uw van mijn ziel met geen smarten noch droefheden te overlaaden. Doc zo ghy my ooit hebt begonstigt, kom my dan heden te hulp, en verwaardig uw te luysteren na mijn gebêden gelijk als wel eer, toen ghy wel wilde uw \'s Vaders wooning verlaaten, om uw alhier te komen ophouden. Ghy waart geklommen op een Kar die de vlugge duyven voorttrokken met een groote gezwindheyt door de hemelsblaauwe lucht. De duyven keerden weerom zo dra als zy uw alhier ter stee hadden gevoert, en toen, bekoorlijke Godes, behaagde het uw van my te vraagen met een lacghende tronie, waar in dat het voorwerp van mijn klachten bestont, en waarom ik uw had aangeroepen? Noch vraegde ghy my daar en boven, waar na mijn ziel het hêvigste verlangde, en wie dien jongeling was dien ik poogde in te wikkelen en te verstrikken in mijn netten? ? Wie is die knaap, vraagde ghy, wie is hy doch die uw veracht, Sappho? Ha, alhoewel hy uw thans ontvlucht, echter zal hy binnen een korte tijd niet konnen leeven zonder uw, en schoon hy nu uwe geschenken versmaat,

-ocr page 155-
 
smaat, de tijd nadert waar in hy uw op zijn beurt die zal aanbieden. Heden dan, groote Godin, verzoek ik noch maals uw hulp, en ik bid en smeek uw van my te ontrukken uyt die wreede ongerustheden dewelke my verslinden. Maak dat alle de begeertens van mijn ziel vervult worden, en zijt zo goedertieren van my uw bescherming te verleenen.

AAN HAARE

VRIENDIN

        Die geen die altoos by uw is, en die het geluk heeft van uw te hooren spreeken, en op zo een aangenaame wyze te zien lacghen, is waarlijk zo gelukkig als de Goden. Die lacgh en die wijze van spreeken ontrusten mijn ziel, want zodra als ik uw zie, ontschiet my de spraak, ik wort onbeweeglijk, en een dun vuur doorkruypt mijn aderen; mijn oogen worden overdekt met zwaare wolken, ik hoor niet als een verwart geluyt, een klam zweet druypt van mijn gantsch licghaam, ik beeve, ik verbleek, ik ben zonder pols en zonder eenige beweeging, in \'t kort en met een woord, het schynt dat my maar een ogenblik leevens meer overschiet.
        Voor de rest gelooven wy, dat Sappho al te veel door de taaie Spitsgarden der Kwaadspreekendheyt wort gekastijt, alhoewel ik te zelver tyd vaststel, dar zy zo kuysch niet is geweest als een wicht van den eerste nacht. Zy w as zo min vry van de algemeene hartstochten der Juffers als onze hedensdaagsche Dames, want de geheele geleerde Weerelt is bewust dat zy Phaon beminde, of liever liefde op een geweldige wijze; want nadat die jongman

-ocr page 156-
 
man vetrokken was na Sicilien om haar niet meer te zien, kon zy zich niet wederhouden van hem te volgen. De Geleerden gelooven eenpaariglijk dat zy op die kruysvaart dien Lofzang aan Venus opstelde; met een woord zy stelde alles in \'t werk om dien Minnaar te herwinnen, doch alle haare poogingen vielen vruchteloos uyt, en haar tegenwoordigheyt en haare schoone vaerzen vermeerderden de koelhêden van dien onstandvastigen Galant. Eyndelijk ontschoot haar het gedult, en zy zette zo een spijt over die verachtelijke wijze van behandeling, dat zy snorde na Akarnien op de kaap van Leukade, van welkers hoogte zy eengevaarlijke sprong in zee dee, om zich te ontlasten van haar dolle hartstocht; doch dat hulpmiddel werkte boven verwachting, dewijl zy wel genas, maar desgelijks verdronk. De Grieken waaren in die Eeuw vooringenomen met de waan dat alle de Minnaars en de Minnaaressen, dewelke het uurtje van den Harder of van de Harderin niet konden treffen, maar zich van die plaats eens in de zee behoefden te plompen, om van die raazerny geneezen te worden. En in der daad, zy genaazen alle wiskonstiglijk, dewyl zy na die sprong niet veel sprongen meer maakten; of gebeurde het nu en dan al eens dat er een het hoofd opbeurde uyt dat pekelbad, die was zo lam voor de rest van zijn dagen, als een gekonfyt Podagrist, die vyf a ses weeken lang de peine forte & dure heeft verduurt van het ontmenscht Flerecyn. Op het hoogste van die rots stont een Tempel gesticht ter eere van Apol, waar in die verliefde Pelgroms en Pelgromessen, dewelke die doodelijke kabriool ondernaamen, eerst hun Gebeden gingen storten, en dan was \'t spri ngje niet dan geneesje niet. De Akarniers, die jaarlijks de Feestdaagen vierden van dien God, namen gemeenlijk eenen ter dood veroordeelden Misdaadigen, den welken

-ocr page 157-
 
ken zy van boven neder van die rots in zee wierpen, na dat zy hem alvoorens met allerley soort van pluymen hadde.n bestooken, gelijk als een Wilde van Kanada, om was het mogelijk daar door de kracht van dien val te breeken, en hem in \'t leeven te houden. Aan den voet van die rots waaren veele persoonen in sloepen, om hem zo spoedig als \'t doenlijk was uyt de zee te fleuren en te bergen. Gebeurde het dat hy op geen uytsteekende punten viel, dan wiert hem het leeven gesschonken; doch men verbande hem uyt die lucht streek, om elders, zo het hem mogt lusten, te gaan paerlduyken.
        Zommige Schryvers zeggen zo rond uyt als of zy het wisten, dat Sappho dat vreemd en halsbreekent hulpmiddel het aldereerst verzon en in het werk stelde. Andere Penkampioenen beweeren, dat zy alleenlijk het voorbeelt van veele wanhoopende Minnaars en Minnaaresssen, dewelke haar hadden voorgegaan, navolgde. Maar de meeste van die Sprinkhaanen waaren Mannen, dewyl er maar weynig Vrouwen dien sprong hadden durven waagen, o tot die gevaarlijke uyterstens komen; en uyt dien hoofde doopen haar de Dichters, de mannelijke of de moedige Sappho.
        Zy trouwde in haar lente jeugd, en alhoewel zy noch piep jong zijnde Weduwe wiert, echter begeerde zy nooit weerom te hertrouwen, schoon zy de keur uyt honderde Mannen kon hebben. Daar is noch een stuk of een brok van een brief bekent, dewelke zy aan een Man schreef die haar ten huuwelijk verzocht, waar in zy hem aldus vermaant; Zo je mijn Vriend zijt, (zegt zy) behoort ghy nooit te denken om my tot een Vrouw te verzoeken; maar het past uw een Vrouw die jonger is als ik ben te neemen, want dewyl ik veel ouder ben als ghy, zou ik n ooit konnen besluyten uw tot een man te aanvaarden.
        De Ouden hebben ons haar konterfy tsel niet nagelaaten,

-ocr page 158-
 
ten, zy verhaalen alleenlijk dat zy noch groot noch kleyn was, zijnde zy daar by vry bruyn van koleur, en geoogt als een valk. Doch zy vergoede den mistal van haar gestalte en van haar tronie voordeeliglijk, ja met woeker, door de schoonhêden van haar geest, zijnde zy voorzien met een aangenaam, natuurlijk, en galant verstant, dat zy noch daar en boven had weeten te verrijken met een diepe geleerdheyt. Alle die schoone eygenschappen gewonnen haar den tytel van de tiende Zanggodin. Ook verdiende zy dien naam rechtvaardiglijk, volgens de bekentenis van de aldergrootste aloude Wysgeeren en Schryvers. Men kan die stellingen bewijzen door de loftuytingen waar mee Sokrates, Aristoteles, Strabo, Dionysius Halikarnasseus, Longinus, en den Keyzer Julianus deeze verwonderlijke Persoonaagie hebben vereert. Daar was niets zo têder noch zo volmaakt als haare Gedichten, ook zegt men dat Ovidius zijn bekoorlijkste schichten heeft gehaalt uyt Saphos pylkooker.
        Zy had negen boeken met Gezangen gedicht, beneffens veele Puntdichten, Treurdichten, Minnedichten en andere Gedichten. Ook voegen er de Ouden by dat zy de Uytvindster is geweest van een Muziekinstrument, en van een soort van overeenstemming waar van wy niet veel weeten na te vertellen. By na alle haare Vaerzen bestonden in Lofgedichten op haare Vriendinnen; doch ons verwondert eene zaak, dat genoegzaam alle die Vriendinnen vreemde Juffers waaren, en zy zich niet wist te doen lieven by de Dames van haar luchtstreek. Zy maakte eenige Vaerzen en Gedichten, in dewelke zy zich daar over beklaagde, en dat zijn gewislijk die klachten dewelke Horatius in de Hel hoorde, volgens zijn zeggen. Want zy zegt tegens eene van de aanmerkelijkste en rijkste Dames van Lesbos; Als wanneer ghy zult overleeden zijn, zal

-ocr page 159-
 
zal er volstrektlyk niet meer gesprooken worden van uw (a) want ghy hebt nooit geene Roozentuiltjes ontfangen van de Pierische gebergtens. Maar ghy zult zonder eenige glorie in Plutos naare woonplaats nederdaalen; en als ghy er eens zult zyn zal men niet meer aan uw gedenken, ondertusschen dat ik eeuwiglyk zal leeven. Ook was dat goed gevoelen, dat zy voor haar persoon en voor haare verdiensten had opgevat, niet kwalijk gefondeert, dewijl twee van haare Gezangen, na zo veele Eeuwen overgebleeven, het vermoogen hebben gehad om haaren naam op te beuren, en haar geheugen te doen overgaan aan de Nakomelingen. Vaar wel Sapho, den Schilder Nearchus roept ons, een Man die zo wel de têdere hartstochten wist te maalen, als ghy die kond opzingen.
        Nearchus schilderde een Venus, in het midden der Bevalligheden en Minnegoodjes, dewelke rondom haar speelden, en hunne Moeder scheenen aan te zetten; doch zy dee niet anders als lacghen over dat spel. Noch was wr wel eer van hem eenen (b) Herkules te zien, tot zich zelve gekomen, en doodelijk bedroeft, dewijl hy had doen sterven, in een toeval van zotheyt, waar van Junos wraak de eenigste oorzaak was, en zijne Huysvrouw Megara, en de kinders by haar geteelt.
        Nealcus was een Sycionier bemint en beschermt by dien Aratus van wien wy zo effen komen te melden. Hy schilderde wel eer een Venus hooglijk geacht na zo veele andere Venusen, op welk soort van Godinnen, zo het ons voorkomt, zo de oude als de hedensdaagsche Schilders al hun vermoogen willen uytputten. Die Konstenaar was zo

        (a) Dat is te zeggen; Ghy hebt nooit eenige gemeenschap gehouden met de Zanggodinnen.
        (b) Zie Hyginus na, Fabel. 32.

-ocr page 160-
 
zo naauwkeurig en zo verstandig in de \'t zamenstelling van een Tafereel, dat zijn stukken maar het opslag van een verstandig oog behoefden, om de goedkeuring des Aanschouwers te verwerven. Dat bleek inzonderheyt in zijn Zeegevecht tusschen de Egyptenaaren en de Persen. Want verplicht om den Nyl te verbeelden, die zeer breed is ontrent het eynde van zijn loop, en wiens wateren gelijk zijn aan de zee, verzon hy een hulpmiddel, waar door een Kenner aanstonds met een wenk die rivier moest kennen. Hy schilderde dan op \'t strand een Esel die zijn dorst versloeg, en een weynig verder een Krokodil tot over de helft verschoolen onder de lissen, die op dien langoor loerde, en zijn tijd afmat om op hem toe te schieten. Wat zegje Leezer, van die verstandige Ordonnantie, wist dien Konstschilder zich niet beter uyt te drukken met zijn Verstant, dan een ander kon doen met alle de koleuren des weerelds? Want den Esel zou niet hebben gedronken, was het water niet zoet geweest; en de Krokodil zou zich aldaar niet hebben bevonden, indien deeze Nyl de Strydplaats niet had verbeelt, waar op die twee machtige vlooten malkanderen den palmtak bedisputeerden.
        Den braaven Antoine Coypel, wiens verlies Vrankrijk noch een geruymen tijd zal betreuren, heeft zich van een diergelijk, ja genoegzaam van het eygen hulpmiddel bedient in Moses Vinding, door de Dochter des Konings van Egypten. Hy brocht zeer veele zaaken te pas in zijn Ordonnantie die ons deeden errinneren aan Egyptenlant, en onder andere vergat hy de Krokodillen niet, om ons een denkbeelt te geeven van den Nyl. Gantsch anders gedroeg zich een zeker Schilder die het voorval van Jonas had geordonneert, beneffens een antyksche Vloot, wier Wimpels praalden met de Wapens der vereenigde Pro-

-ocr page 161-
 
Provintien. Dat doet ons gedenken aan een zeker Schilder geboortig van Breda, en genaamt Micharius, die Moses Vinding ordonneerde op zo een ongewoone wijze, dat het ons niet zal verveelen om iets ter loops te zeggen over die byzondere Ordonnantie. De Dochter des Konings had hy behandelt gelyk als een verstandige Kok een gestoofden Haas behandelt, half azyn en half suyker, dat is, die Dame was tot aan haar middel toe gekleet of toegetakelt op het antyks, doch neerwaards had hy haar vereert met een wit satyne moderne Vrouwenrok, die hy kopieerden na een Konterfytsel van Gaspar Netscher, op die tijd behoorende aan den Heer Zwerius, Wagenmeester Generaal, welke Rok hy noch vergezelschapte met een paar gefestoeneerde Muyltjes. De Hofdames en de Kamenieren zweemden in alle deelen op de Vrouwen, en op de Nichten van de Participanten in de Ostendesche Kompagnie, gebakert in hangende katoene zakken, en gekoifeert met fluuweele Bonetten; en een koppel Lyfstafieren had hy zo goed als het hem doenlijk was gekonterfyt na de Brusselsche Helbaardiers, zijnde den eene een steegjes Kastelijn, en den tweede een Substituyt Vleeschhouwer, die, op dat zijn mes zou snyden aan weerskanten, het Ampt eens Verklikkers waarnam by de respektieve Heeren Pachters van de Wynen. Wy zouden alhier verscheyde Tafereelbeschryvingen van die natuur konnen byvoegen, doch wy zullen ons thans niet begeeven in dien uytgestrekten Oceaan, voorneemens om die vermaakelijke Byzonderheden in de Leevensbeschryvingen dier Heeren Schilders tusschen in te lassen, die zich wel eer van het gemeen distingueerden door diergelijke Ordonnantien.
        Den Konstschilder Oenias schilderde maar een stuk, en dat was het Bondgenootschap der Grieken anders genaamt

-ocr page 162-
 
naamt de Atheensche Meenigte. Veele Schilders hadden dat Tafereel voor zijn tijd afgemaalt, doch altoos op een byzondere wijze.
        Philiscus is den naarstigste Schilder niet geweest, volgens de eenpaarige getuygenissen van byzondere Schryvers, daar wort verhaalt dat hy maar eene Schildery heeft geschildert, doch die de Schilderkonst grootelijks heeft vereert. Die verbeelde de Schilderkamer eens Konstenaars, zittende in het midden van zijn Antijksche beelden, onderwijl dat zijn Leerling voor Boutefeu speelde, zijnde het wel zo gevoeglijk dat het Kind als dat de Moeder schreyd, en dat den Leerling het vuur aanblaast als den Meester. Dat soort van Schilderyen is beyde leerzaam en vermaakelijk, eene Eygenschap dewelke maar weynige Konstschilders bezitten. Noch was er wel eer een andere Philiscus, zo het den zelve niet is, een ongemeen konstig Beeldhouwer. De Romeynen te Romen beroemden zich over eenige Beelden van dien Meester, en inzonderheyt over die van Apollo, Latona, Diana, en de negen Zanggodinnen, alle uyt marmer gekapt. Altoos het is een zêkere waarheyt dat hy het eerste Beeld had gemaakt, dat ongemeen schoon was. Alle die Beelden waaren te zien in den Tempel van Apollo.
        Phalerion was den maaker van eene Scylla, een Zeemonster, gesprooken op een dichtkundige wijze, en genoegzaam kenbaar door de verschrikkelijke beschryving die er Homerus van geeft, die dat Monster afmaalt met ses hoofden, twaaf pooten, en een driedubbelde rey tanden: doch Virgilius heeft die Schets merkelijk verzacht, en des Monsters leelijkheyt grootelijks vermindert.
        Simonides liet een koppel schoone konststukken na, eenen Agatarchus, den eersten aller Schilders, die geschreeven heeft over de Vercieringen van het Treurspel, daar in

-ocr page 163-
 
in bestiert door den Dichter Æscyles, die meer geruchts maakte op het Grieks Schouwburg, als den geweezen Jakob van Ryndorp ooit maakte in de Kermistent van Delfshaven. Noch liet hy aan de konstbeminnaars na eene schoone Mnemosyne, die vermaarde Zanggodin van het Pierisch Gebergte, dewelke ons de negen Zanggodinnen vereerde \'t eener dragt, in welk geschenk den Aardsliefhebber Jupijn geen kleyn deel had, zo men den vroomen Hesiodus durft gelooven.
        Scinus schilderde uytmuntende Tafereelen; een jong Kaerel die zijn rust nam in den winkel van een volder: een ander die zich vaardig maakte om de algemeene Feesten der Atheeners te vieren, die maar van vyf tot vyf jaaren kwamen, doch altijds geviert wierden met de uyterste heerlijkheyt; en daar kwam het van daan dat de Romeynen, de navolgers der Grieken, die noemde Quinquatrias, dat is, het vyfde jaar na de vier verloopene jaaren. Ten laatsten was er noch eene Nemesis van hem te zien, in dewelke men alle de Eygenschappen van die Godinne, aangaande de Rechtvaerdigheyt en de Wraak, kon bekennen; gelijk als het Richtsnoer dat zy in de hand had gevat om onze woorden en daaden te bestieren; een Toom om onze lusten te maatigen; een paar Vleugels om de schuldigen te vervolgen; en een Kroon om de rechtvaardigen te beloonen. Dat Beeld zelve dat overheerlijk was, verwekte achting en vreeze. Dat Beeld verbeelde die zelve Godin waar van gesprooken wort in de (a) Handelingen der Apostelen, toen de Malthêsers, ziende de Adder die de hand van den Kruysheld Paulus had gevat, tegens malkanderen zeyden; Deeze Mensch is gewislyk een Doodslager, welke de wrake niet laat leeven, daar hy uyt de zee ontkoomen is. Theo-

        (a) Kap. 28. v. 4.

-ocr page 164-
 
        Theodorus liet ook geen kleyn getal Schilderyen na, in een Eeuw waar in de Schilders zo veele Tafereelen niet penseelden als Luca va presto, of den vaardige Signor Pelegrino. Hy maalde eenen Aliptes, dat is een Zalver by de Grieken, die het licghaam zijns Meesters zalfde: eenen Orestes, die zijn Moeder Clytemnestra dood, beneffens haaren Boel den Overspeelder Egystus; het onderwerp was gehaalt uyt de Electra van Sophocles. Noch schilde hy den Oorlog van Troijen, en verscheyde andere stukken, dewelke te zien waaren in de portaalen van Philippus, in of op welk Tafereel men de voornaamste uytkomsten zag van die vermaarde bêlegering, achtervolgens als die eertijds wierden gezongen door den goddelijken Homerus, en naderhant opgebazuynt by den groote Virgilius: ook maakte hy Cassandra, die rampzalige Vorstin, die het talent had van de toekomende zaaken te konnen voorzeggen, doch die er het ongeluk by had, als zijnde eene Vrouw, dat niemant van de haaren haar wilde gelooven. Zy was afgebeelt in die schildery met hangende haairen, op die wijze gelijk als zy was, toen zy wiert voortgesleurt uyt den Tempel van Minerva, te vergeefs haare oogen verheffende na den Hemel; wy zeggen haare oogen en niet haare handen, dewyl de onbarmhartige Grieken, die haar voortsleurden, die reeds hadden gebonden. Dat heerlijk stuk hing in den Tempel der Eendrachtigheyt, alwaar den verheven Maro het waarschijnlijk zal hebben geconsulteert, toen hv aldus begon te zingen;

        Maar zie Kassandre wert by \'t haair, in droeven schyn, By \'t hangent haair gesleurt, uyt Pallas koor en Tempel; De Dochter van Priaam; terwyl ze van den drempel
        Haare oogen, doch vergeefs, om troost ten Hemel sloeg, Haar

-ocr page 165-
 
        Haar blaakende oogen; want de handen teer genoeg Geknevelt waaren, en met koorden vast gekneepen.

        Noch had die Theodorus eene Leontium geschildert, eene toegeevende Discipelin, of, om ons natuurlijker uyt te drukken, de geestrijke Minnaares van Epikuur. Wat er van zy die Wysgeer vermaakte zich ten alderhoogste in haar gezelschap, en hy schaamde het zich niet van haar deelachtig te maaken aan zijn Kennis en aan zijn schoone Zeedekunde, zo wel als aan zijne Liefde. Wy zullen alhier een korte schets geeven van die verdienstige Leontium; en dat alleenlijk, om aan de Schilders, die zo lang niet konnen wachten na de Vertaaling van Moreris Woordenboek, als er andere Intêkenaars na moeten wachten, een denkbeelt te geeven van die geestrijke Courtisane.
        Leontium; een Atheensche Pop, Vloerduyf, of Juffertje Levi, zo men ze wil doopen, heeft zich vooreerst berucht gemaakt door haar schaamteloosheden, en ten tweede door haar zucht voor de studie der Wysgeerte. Het tweede beroep zou de schande van de eerste broodwinning hebben herstelt, indien die schoone den bof had gegeeven aan de Liefde, zo dra als zy haar vervoegde tot de Wysgeerte; maar men geeft voor dat zy niet een reefje inbond in de Kluyf-fok van haar Hembdslip, en dat zy alle goederen gemeen speelde met alle de Discipelen van Epikuur, zo wel als met den Meester, zo dra als zy was ingelijft in de natuurlijke Wysbegeerte; een bewijs, dat er zo een groote weerzin niet is tusschen de Liefde, en tusschen de Filosoofen. Eenige Tijdgenooten beweeren, dat die Wysgeer zodanig in zijn schik was met die schoone Pels, dat hy zich, waar hy kwam, beroemde over die algemeene bonne fortune. Doch andere Ge-

-ocr page 166-
 
Geleerden, ten minsten die zich den tytel van Geleerden aanmaatigen, en die voorgeeven dat Epikuur al om mers zo onbesprooken van Zeeden is geweest als den Overste van la Trappe, betuygen, dat er zo min ernst in het spel kwam tusschen Leontium en hem, als tusschen den opperste Besneedene van het Turks Serail, en de begonstigde Sultane; maar zy ontkennen niet dat er een Brievewisseling was tusschen die beiden, niet min teder als die van Abelard met Eloïse, die van een Engelsch Edelman met zijn Vrouws Suster, en die van den Chevalierde Ch**t met een Portugeesche Kloosternon: en dat alles kan bestaan, want men kan wel schryven, en te zelver tijd eerlijk blyven. Zy was de Vrouw of de Byzit van Metrodorus, by den welken zy een zoonen overgaarde, dien Epikuur aanbeval aan de Uytvoerders van zijn uyterste wille, in zeer krachtige termen. Die plaats is een groote proef tegens dien brief in dewelke wort onderstelt, dat zy haar beklaagde over het fantastiek en nors humeur van dien ouden Galant. De zommigen gelooven, dat die geestrijke Leontium dezelve is, die wel eer de Maitres was van den Dichter Hermesianax: een proef dat de Grieksche Poeeten zo min zaagen op een handvol doodzonde, als onze hedensdaagsche Rymers. Het is wel zo zeker dat zy zich voor goed en al overgaf aan de Wysbegeerte; ja zelve dat zy zich opwierp tot een Schryveres, want zy schreef tegens Theophrastus, die wel de sterkste steun van de Sekte van Aristoteles, en het grootste cieraat was van zijn Eeuw. Cicero betuygt, dat zy dat werk in een beschaafde styl opstelde. Metrodorus, van den welke wy hebben gemelt, was een van Epikuurs voornaamste Discipelen. Die schoone had noch eene Dochter overgewonnen, die het spreekwoort, Zo de Ouden zongen, zo piepen de Jongen, waarmaakte, die mee Volte speelde zo lang als Diones

-ocr page 167-
 
nes galey kon roeien, en die eyndelijk een geweldige dood onderging, het nootlot van veele Dames van dat Beroep. De Bewijzen van het geene wy alhier hebben bygebragt zijn te vinden in het Woordenboek van den Heer Bayle. Zo er iemant ons mocht vraagen, Hoe het doch mogelijk was, dat die geestrijke Zondaares in het strydperk durfde treeden met een Wysgeer gelijk als Theoprastes? die zullen wy repliceeren; dat een Vrouw zo min werk maakt van een Wysgeer, als over het inslurpen van den dooier eens hoender eys, dewijl de ondervinding haar heeft doen zi.en, dat een Filosoof zo wel als een Leek gevoelig is voor een paar schoone oogen, zijnde dan de algemeene zinspreuk, Adieu la Philosophie.
        Theon geboortig van Samos was een ongemeen Man, in de vinding. Daar was wel eer eenen Orestes van hem te zien, die zijne Moeder gedoot hebbende, in de hette van zijn wraak, eyndelijk vervalt tot raazerny: en eenen Thamyres, dien jongen verwaanden, die troys op de schoonheyt en op de zachtheyt van zijn stem, de Zanggodinnen ging uyttarten om tegens hem te zingen; op die voorwaarde, dat indien hy met den palmtak ging stryken, zy haar aan zijne bescheydenheyt moesten overgeeven, en indien hy overwonnen wiert, zy hem zodânigen straf konden opleggen, als zy zouden komen goed te vinden. De Zanggodinnen topten die voorwaarden, en wonnen den strijd met het aldereerste Airtje, waar op zy hem beroofden van zijn goude lier, en hem daar en boven de oogen uytstaaken.
        Tauriscus schilderde eenen Schyfwerper, in den welken men de poogingen en de gewoone verdraaijingen dier geener zien kon die de schijf werpen: eene Clytemnestra, dewelke niet vergenoegt van de Huu welijks trouw verbrooken te hebben, in \'s Mans afzijn, noch boven dat het middel uytvond om hem, om een luchtje te zenden op zijn

-ocr page 168-
 
zijn wederkomst in zijn eygen huys: eenen Paniscus, of kleynen Pan, den geftadigen Medgezel van den grooten Pan, den God der Arkadiers en den Beschermer der Harders: eenen Polynices, den zoon van Oedippus en van Jocaste, en broeder van Eteocles, aan wien hy het Koningrijk van Theben hereyschte, om dat op zijn beurt te beheerschen, volgens den laatsten wil des Vaders; maar Eteocles, die liever beval dan onderdaanig wilde zijn, neygde geen ooren na dat voorstel, waar uyt dien bitteren inlandschen oorlog ontstont, die zijn uyteijnde nam in een tweegevecht, waar in die beyde Koninglijke Broeders sneuvelden: en ten laatsten schilderde hy den godloozen Kapaneus, die de party kiezende van Polynices, zich trotslijk beroemde, dat hy de stad van Theben zou verooveren, inspijt des Dondergods; doch den Vader der Goden en der Menschen trof hem met den donder, op die tijd dat hy de muuren beklom, en dee hem veel laager nederdaalen, dan hy voorneemens was hoog te klimmen. Dat voorbeelt van Kapaneus is achtervolgt geworden van meer dan een Kristen Generaal, zijnde die Kapaneesche belofte hun begonstigt woord, als of men den Hemel moest braveeren, wanneer men den Koning wel wilde dienen. Daar hebje nu ontrent alle de aloude Schilders van den tweeden rang der Schilderkonsts Grieksche Grandes.
        Men zou er noch Erigonus konnen byvoegen, en het zal ook niet onnoodig zijn hem alhier te melden, al was het maar om de jonge Leerlingen aan te moedigen, die dikmaals een weerzin opvatten, wanneer zy niet eensklaps de Infante der Schilderkonst komen te schaaken. Die Erigonus was geen Leerling, maar een onnoozele Verfwryver van den Schilder Nealcus, en onderwijl dat hy dien Konstenaar zag schilderen, keek hy kwansuys na wat an-

-ocr page 169-
 
anders, doch hy doorgronde zo door en door het Geheym en her superfyne van die konst, dat hy zich in staat zag om er lessen over te geeven en goede Leerlingen te maaken. Den bekwaamste van zijn Discipelen was een zekere Pasias, wiens Broeder geen gemeen Gieter is geweest.
        Maar daar is noch eene zaak, die wy niet moogen overslaan, ten opzichte van die aloude Meesters, als gedenkwaardig het geheugen der Tijdgenooten en der Nazaaten, en die is, dat hun laatste Konsttafereelen die onvolmaakt of liever die onopgeschildert waaren verbleeven, dewyl de dood het gedult niet had van die te zien voleyndigen, noch grooter verwondering verwekten als de opgemaakte schilderyen. Onder die Tafereelen telt men de Iris van den Schilder Aristides, de twee Gebroeders Kastor en Pollux van Nicomachus, de Medea van Timomachus, en de Anadyomenesche Venus van den grooten Apelles, die waardige Boezemvriend van den grooten Alexander. De reden daar van is, dat de Omtrekken zo vast gestelt waaren, alhoewel niet opgevult, dat men in die spiegels de volmaakte gedachten dier gelukzalige Geesten kon beschouwen. De Geest schiep zijn vermaak om denkbeeldelijk het licghaam en de koleur mede te deelen van die Omtrekken; de Geest oordeelde van het geene er aan ontbrak door het geene er was van overgebleeven; en die zelve Geest bejammerde die konstrijke hand, die voor het seyssen des doods moest bukken, op een tijd dat zy onlêdig was in het scheppen van die schoone zaaken; met een woord, de droefheyt zelve over hun verlies, gaf nieuwe bekoorlijkheden van de laatste ogenblikken van hun konstpenseelen.
        Noch zijn er Schilders van de derde Klasse, Konstgrandes die zich niet durven dekken voor dat de Schilderkonst zegt, Cubridos, zetje hoeden op Mannen, en die

-ocr page 170-
 
die Heeren behoort geen Schryver te ontzetten van dien lof die hun in eygendom behoort. Dat zich niemant dan verstoore indien wy die verdienstige Mannen alhier de aloude Grandes laaten opvolgen, zy hebben dat recht op het geheugen des tijds en der Eeuwen, niet alleenlijk dewijl zy poogden om wel te doen, dat reeds iets is; maar desgelijks dewijl zy wel hebben gedaan; alhoewel hun werken geen plaats moogen beslaan in de eerste of in de tweede Orden. Wy zullen ons vergenoegen, om de Oudheyt te verkorten, die genoegzaam de gantsche Weerelt verveelt, in het afleezen hunner naamen, en ze aldus te verzekeren voor de Vergeetenheyt, ten minsten voor een dozijn maanden.
        Aristonidas een Schilder en een Beeldengieter, had het konstje zo fix in de vermenging van zijn metaalen, dat hy zekere Hartstochten uytdrukte in zijn gegootene beelden die de Tekenkonst alleen niet kon uytdrukken
        Anaxander, Schilder.
        Aristobulus, den Syrier, Schilder.
        Arcesilaus, uyt het eylant van Paros, Waschschilder, en zoon van Tisicrates van Sicyone, een van de grootste en van de vruchtbaarste Beeldhouwers zijner Eeuw.
        Coribas, Schilder en discipel van Nicomachus.
        Carmanides, een Vuurschilder, discipel van Euphranor.
        Dionysidorus, van Kolophonen, Schilder.
        Diogenes, Schilder, zodanig gelieft by Demetrius Poliorcetes, dat hy hem met zich nam op alle zijne tochten. Dat voorbeelt behoorden de Koningen, de Vorsten, en de

-ocr page 171-
 
de Opperbevelhebbers na te volgen; het zou de Historien bevoordeelen, en wy zouden met vermaak daaden leezen, die men ons, om zo te spreeken, zou konnen voorhouden en aantoonen, door de na de waarheyt getêkende konstplaaten. Wy hebben meer dan eens moeten lacghen om zêkere Batailleschilders, die zonder ooit eenige andere dooden te hebben gezien, als de by de Vleeschhouwers net ontleede Ossen, Kalvers, en Schaapen, zich hebben opgeworpen om de alderdoorluchtigste Veld- en Zeeslagen na te bootsen, als zo veel Harlequynen die Vorsten naaapen. Vier jaaren, of iets langer gelêden brogt ons een Vriend in den Doelen, om een geschilderde Bataille van Hoogstet te zien, geordonneert en geschildert door een zekere Kwidam, en gerepareert door deszelfs zoon, Willem bon Homme, een Schilder in spijt van Sint Lukas, doch een Dronkaart tot roem van den Uytvinder der Moutwynen. Die Bataille was geinventeert binnen de stad van * * *, een Vryplaats; ook meenen de oordeelkundige Konstkenners, dat de vlucht der Bankrotiers aan den Schilder een denkbeelt had gegeeven van de vlucht der Franschen en der Beyerschen, want het vluchte by na alles wat op de ruuwe Doeken stont, tot de Britsche paerden inkluys, die hy had gekonterfyt na de windhonden of hazewinden van een Boerenschout. Dewijl den Drost van die stad zo een doodvyant van bloed en van wonden was, dat hy zelfs de Boosdoenders liet loopen, om niet gehouden te zijn die te straffen na rechten miste den Schilder de gelegendheyt om de verslaagenen te konterfyten in alle derzelver verschrikkelijke omstandighêden, derhalve bande hy alle de doode licghaamen uyt die bataille, en hy vergenoegde zich met de gekwetsten te schilderen na eenige roekelooze Kermisgasten, die verscheyde keepen in den bek en gaten in het hoofd, beneffens

-ocr page 172-
 
neffens gekneusde armen en beenen hadden veroovert, tusschen de Bierbank en de Dorpjuffers. Een koppel Pages die den Maarschalk de Tallart vergezelschapten, en op wier meekrabs liveryen men de armoede des Schilders, en in wier blikken men zo veele hartstochten zag blinken, als op een paar afgekeurde teerlingen, waaren hoofd voor hoofd geschildert na den Ruytenboer, en na den Schupoenzot uyt drie groots speelkaerten; wijl hy aan den andere kant een ontmoeting had gepenseelt tusschen twee gebulte vyandlijke Bevelhebbers, die malkanderen naderden van achteren, en daar door het spreekwoort leugenachtig maakten, dat twee Bergen elkanderen nooit ontmoeten. De verdere Omstandigheden van die belacghelijk Ordonnantie zullen wy alhier niet aanhaalen, maar die, beneffens eenige opmerkelijke byzonderheden van het leevensbedrijf des Zoons, laaten invloeien in ons vertoog over de Apokryfe Schilders, zijnde thans ons bestek al te bepaalt met den Naamrol der overige aloude Konstschilders.
        Euthymedes, Schilder.
        Heraclides, van Macedonien Schilder.
        Mydon, van de stad van Soles, in Cilicien, een Leerling van Pyromachus, een groot Meester in de Beeldengietery, en Schilder.
        Mnesitheus, van Sicyone, Schilder.
        Polemon van Alexandryen, een Schilder die men niet moet verwarren noch met Polemon den Beminnaar der vrye konsten, die verscheyde boeken pende over de Schilders en over de beste Schilderyen van Griekenlant; noch met

-ocr page 173-
 
met Polemon den Landbeschryver, die zelfs in de boeken van zijn Aardklootkunde niet vergeet, om by gelegendheyt het onderwerp der beruchste schilderyen aan te haalen.
        Theodorus van Samos, een braaf Schilder, en noch grooter Beeldhouwer, was een zoon van Rhecus, die, zo men voorgeeft, den uytvinder is geweest van het pleyster- en van het Beeldgieten: maar den Zoon overtrof den Vader, en wiert Schilder, Beeldhouwer en Bouwmeester. Die Thodoor was den vinder van den Winkelhaak, van het Pasloot, en van andere bouwkonstige werktuygen; ook was hy die man, die den Doolhof van Samos maakte, en die de eerste fondamenten ley van den Tempel van Ephesen. Eyndelijk na een oneyndig tal Beelden te hebben gegooten, goot hy ook zijn eygen konterfytsel dat hem wonderlijk geleek. Hy had in de rechter hand een vyl, en in de linker een wagen met vier paerden in \'t front, zo kleyn en zo konstiglijk bearbeyd, dat een vlieg, die er boven op zat te pryken, dat gantsche wagentje beneffens den koetsier bedekte met zijn vleugelen. Daar en boven graveerde hy de alderhardste steenen. Die vermaarde ring, by voorbeelt, die den Tieran Policrates in de zee dee gooien, om ten minsten eens ongelukkig te zijn, geduurende zijn leevensloop, doch die een visscher hem kort daar aan weerom brocht, was een Esmeraud, andere zeggen een Sardonix, waar van Theodoor het zegel had gestooken.
        Stadieus, Schilder, was gelijk als Theodoor een Discipel van Nicosthenes; hy beklom de Kanarische piek der Schilderkonst, en verhief zich als een Adelaar ver boven het bereyk van veele Mededingers. Xenon,

-ocr page 174-
 
        Xenon, van Sicyone, Schilder en Discipel van Neocles.
        De Vrouwen der Ouden hebben mee getoont dat zy zo wel konden schilderen als die der hedensdaagschen, wanneer zy het Toilet den bof wilden geeven, en den Schilderkwast van Sint Lukas in de blanke hand vatten; en tot een bewijs daar van zullen wy alhier eenige voorbeelden bybrengen.
        Wy hebben reeds gesprooken van Timarete, de Dochter van Micon, dewelke de eersteis geweest die het Konstpenseel verheerlijkte, gelijk als zy aan den andere kant is verheerlijkt geworden door het Konstpenseel; want men plaatste de Diana van haar maaksel in den Tempel van Ephesen, onder de alderoudste Konststukken dewelke aldaar bewaart wierden.
        Irene, de Dochter van Cratinus, van den welke wy hebben gewaagt onder de Schilders van den tweede rang, heeft ook uytgemunt in de Schilderkonst. Want na dat zy zeer ver in de konst was gevordert door \'s Vaders lessen, schilderde zy zelve Konterfytsels en vervolgende Tafereelen. Daar wiert wel eer te Eleusis, eene Jonge Dochter van haar maaksel zorgvuldiglijk bewaart, een schoone schildery.
        Calypso was vermaart door twee stukken van een uytgezochte smaak; het eerste verbeelde eenen eerwaardigen Gryzaart, en het tweede eenen Theodorus, een vermaart Bekkenspeelder, die, gelijk als men zegt, de oogen der Aanschouwers wist te betoveren door zijn konstige handgreepen.
        Alcisthene had eenen Dansser geschildert, en die eygenschap gelukkiglijk uytgedrukt. Ari-

-ocr page 175-
 
        Aristarete, de Dochter van den Schilder Nearchus en zijne Discipelin in de Schilderkonst, liet een stuk na verbeeldende Esculaap, uyt welk Tafereel men kon oordeelen van haare zeldzaame talenten.
        Lala, eene Griekin geboortig van Cyzica, heeft het grootste gedeelte van haare dagen doorgebrogt in ltalien. Varro verhaalt ons in zijn Traktaat der vrye konsten, dat zy haaren Maagdom bewaarde of uytrekte zo lang als zy leefde, zonder twyfel ter liefde van de Schilderkonst; dewijl zy oordeelde dat de onvermijdelijke plicht der Huyshouding, een hinderpaal was aan de kracht des Geests, en aan de vlugheyt des penseels, welke beyden de glorie van die konst opmaaken. Hy voegt er by dat die Lala, toen hy noch jong was, te Romen schilderde, of op hout, of op ivoor, zo als men begeerde, of met het penseel, of met gekoleurde wasch: zy was inzonderheyt gestelt op het konterfyten, doch het gelukte haar nooit beter dan wanneer zy Vrouwen konterfyte:dat zy ook te Napels schilderde, en onder andere konsttafereelen twee gedentêkens van haar maaksel naliet, die er noch te zien waaren by zijn leeven: het eene stuk was een goed oud Wijf, (dat is al wat ongemeens) leevensgroote, beneffens alle de uytdrukkingen overeenkomende met die jaaren; en het ander was haar eygen Konterfytsel, in de gestalte van eene jonge Juffer voor haar toilet, die vermaak schept in haar spiegelglas. Hy merkt aan dat zy twee talenten bezat, die zeer zelden t\' zamengaan, en die haar verhieven boven alle die geenen, dewelke de Schilderkonst hebben gelieft; dat was, dat aan den eenen kant, geen mensch een luchtiger noch vaardiger hand had als zy, en dat, wat het konterfytsel betreft, te weeten het gelijken, het Air en het Koloriet; zy zo ver was gekomen.in alle die deelen, dat

-ocr page 176-
 
dat haare konterfytsels gemeenlijk tot een hooger prijs wierden geschat, als die van de grootste Schilders van haare Eeuw, en wier werken noch by het leeven van Plinius de Konstkabinetten der Liefhebbers vercierden, als by voorbeelt de konterfytsels van Denys en van Sopolis, die Grieken waaren by geboorte, (veele Schilders zijn Grieken by gedrag) maar die te Romen de beyde Sexen schilderden.
        Ten laatsten spreekt de Historie noch van eene Olympias, die tamelijk schilderde; maar haare Tafereelen hebben min gerucht gemaakt als die van de verdienstige Juffrouw Rachel Ruys, een Schilderes die in het strijdperk kan treeden met de befaamste Bloem en Fruytschilders der voorige en der tegenwoordige Eeuwen. Het eenigste dat er kan gezegt worden tot lof van Olympias bestaat hier in, dat zy tot een Leerling heeft gehad Autobulus, die eenigzins vermaart is geweest onder de Schilders.
        Maar gelijk als wy hier voorens hebben gesprooken van de Brandende Schilderyen, zullen wy alhier den Leezer in weynige woorden zeggen, waar in dat die wassche Schilderkonst bestont, die door het vuur moest geloutert worden, gelijk als de Zieltjes in het Vagevuur worden geloutert, eer dat zy tot den top der volmaaktheyt konnen geraaken. Weet dan dat er wel eer twee wijzen van vuurschilderen in gebruyk waaren by de aloude Schilders. Voor eerst, naamen zy het wasch toebereyt in verscheyde koleuren, dat op een houte plank of plankje wiert gelegt, achtervolgens de daar van gemaakte schets of zy holden dat uyt met een heet yzer. Ten tweede, graveerden zy in het ivoor met een scherp en heet yzer de omtrekken en het algemeen denkbeelt van het voorwerp; waar na zy de koleuren gebruykten tot de schaduwen, laatende het ivoor voor het licht, en alles voleyndi-

-ocr page 177-
 
digende of opmaakende door het vuur, gelijk als zy ook deeden op het hout. Die twee wijzen waaren de eenigste die in \'t gebruyk verbleeven voor een geruyme tijd, tot dat men ook eyndelijk Sloepen en Scheepen begon te beschilderen op een korter wijze. Dat was om het wasch benffens de koleuren te \'t zamen te smelten in onderscheyde aarde testen of potjes, en die vervolgens op het hout te leggen met het penseel, gelijk als men gewoonlijk schildert: en die wijze was zeer goed voor de Scheepen, dewijl de schildering duurzaam bleef, en tegens de hitte der zonne, de baaren der zee, en de winden kon uytharden. Noch verhaalt Plinius van een zekere manier om stoffen te beschilderen, welke manier ons zo kluchtig voorkomt dat wy ons verplicht bevinden in Conscientie, om die den Leezer over te brieven. Na dat men die Egyptische stoffen zuyver en wit had gebleykt en gewassen, zegt hy, têkende zy daar op het voorwerp of de ordonnantie, niet met koleuren, maar met droogeryen, dewelke die tekeningen wel haast te voorschijn zullen brengen door de hulp des vuurs. Die stof op die wijze getêkent zijnde kon men niets bekennen, maar dan staaken zy die in een kookende Ketel, waar in de koleurende of koleurgeevende stoffe was, en zy haalden die korts daar aan uyt, geheelijk geschildert gelijk als die behoorde te weezen. Noch een tweede wonder! roept Plinius, dat is, dat die koleuren niet konden uytgewassen worden, en gelijk als Yrsche getuygen niets wisten van te verbleeken of te bloozen; daar wanneer men die stof beschilderde, gelijk als men een Tafereel doet, dan vermengde het vuur alle die koleuren onder malkanderen, gelijk als in een Chaos; daar men in tegendeel door eene koleur alle die droogeryen die er waaren opgelegt kon doen rypen, en koleuren voortbrengen door de hitte des

-ocr page 178-
 
des vuurs. Voegt er noch by, zegt onze Zegsman, dat die stoffen veel sterker verbleeven na als voor het kooken. Het schijnt ons toe, dat de kinderlievende Minnens en en Keukenmeyden het kooken en beschilderen der veelkleurige Paaseyers hebben ontleent van die Egyptische Stofkookers, en met die enkelde aanmerking zullen wy ons vergenoegen.
        Nu lust het ons om de konst van leeme of kleye Beelden te maaken te verhandelen, bekent by de benaaming van Boetseeren; een uytvinding die de Moeder van de Schilderkonst van de Beelhouwing, en van alle de konsten dewelke de navolging beoogen, mag genoemt worden.
        Dibutades van Sicyone, een slecht Pottebakker, was den eerste die verzon om de menschelijke gestalte uyt te drukken in potaarde. Men zegt dat die zaak voorviel te Korinthen, en dat zijne Dochter de geboorte gaf aan die uytvinding. Dat Meysje was verlieft op een jong Kaerel, en dewyl die knaap in \'t kort een lange reys stont te doen, nam zy voor om deszelfs uyterlijke trekken te bewaaren, dewelke zy getrouwlijk met een stuk houtskool afschetste tegens de muur door de hulp van een lamp, die deszelfs schaduw aantoonde. Daar hebje den oorsprong van dien beruchten Omtrek, die altoos is gegroet geweest als den Vader van de Boetseerkonst, van de Schilderkonst, en van de Beeldhouwing, en in \'t gemeen van alle de Konsten van de gelijkenis afhankelijk. Dibutades t\' huys komende, vond die tekening zo nieuw en ongemeen, dat hy voornam om er iets van te maaken. Hy nam dan potaarde, spreyde die naauwkeuriglijk op den omtrek van het Voorwerp, en maakte er dus een soort van een model van, dat hy liet bakken beneffens zijn leeme potten en pannen. Plinius zegt, dat er wiert gezegt, dat die aldereerste proef van de Boetseerkonst bewaart wiert te Ko-

-ocr page 179-
 
Korinthen in den Tempel der Nymfen, tot dat L. Mummius Korinthen verwoeste, en onder een oneyndig getal van andere zaaken, dat kostelijk overblyfsel ruineerde.
        Andere Schryvers beweeren dat die Konst van leeme Beelden te maaken uytgevonden is te Samos, by Rhecus, en by Theodorus zijn zoon, waar van wy reeds hebben. gesprooken, welke beyden Vader en Zoon in den beginne in potaarde gemodelt hebbende, ten minsten den laatste, groote Beeldhouwers zijn geworden; en dat lang voor de uytdryving der Bacchiaden uyt Korinthen, gemeenlijk geplaatst in de twee en dertigste Olympiade, Zy voegen er by om de zaak een schijn van waarheyt te geeven, dat Demaratus, eenige jaaren daar na, die stad zijn Vaderlant verlaaten hebbende, zich na Toskanen begaf, met zak en pak, vergezelschapt met twee Beeldhouwers in potaarde Euchir en Eugrammus, en dat die nieuwe konst met hun overstak in Italien. Nu weet een iegelijk dat die Demaratus, een koopman van deux aas en een vlugteling, den Vader was van Tarquinius Priscus, een derlaatste Italiaansche Koningen. Alles nu dat die laatste Schryvers toeschryven aan Dibutades, is de uytvinding om de modellen van potaarde te koloreeren met roodaarde, of liever om die te modellen met roode aarde, als zo veels te naader komende aan het natuurlijk. Noch akkordeeren die zelve Schryvers, dat Dibutades den eerste geweest is, die dat soort van beelden plaatste op de uyterste hoeken der daaken en op de gevels der huyzen; dat hy zelfs die beelden in den beginne noemde, eerste Modellen; dat hy in het vervolg, Vormen maakte op die eerste oorspronkelijke beelden, om er zo veele kopeyen van te konnen maaken als hem luste of om benoodigt was; en dat kortom die werken zo aangemoedigt en goedgekeurt wier-

-ocr page 180-
 
wierden by de gantsche Werelt, dat men.ze over al plaatste ja ook op de Tempelen, op dewelke men niets stelde in den beginne. Zie daar waarde Leezer, op wat wijze die konst wiert gebooren, en allengskens tot een meerder volmaaktheyt geraakte, aan dewelke men den naam gaf van de Boetseerkonst, en aan de Meesters den tytel van Boetseerders, dat is, zo veel te zeggen, als Vormers.
        In den beginne en noch lang daar na, vergenoegde zich de Meesters met verwardelijk de menschelijke gestaltens te modellen; doch in het vervolg leyden zy toe om te doen gelijken, en zy bereykten dat oogwit. Lysistratus van Sicyone, den broeder van Lysippus den Beeldhouwer, was den eerste die zulks ondernam, en ook gelukte. Want na eerst te hebben gemodelt met potaarde, modelde hy vervolgens met pleyster, en vervoegde zich aanstonds om weergalooze schoone borstbeelden uyt wasch te maaken. Om dat nu te doen gelukken, begon hy met het toestellen van een pleystervorm, dewelke hy opvulde met wel toebereyde witte wasch, waar na hy zijn voorgenomen werk zo veel te beter opmaakte, dewijl men het wasch maklijk kan verhelpen. Aldus gekomen zijnde tot het maaken van zeer schoone beelden, waar op die Eeuw voornaamelijk was gezet, vond hy niet veel moeite om die natuurlijk.te doen gelijken: hy behoefde maar alleenlijk zijn voorwerp te modellen, en vervolgens zijn konterfytsel te retoucheeren met zijn gereedschappen, in het byzijn van het oorspronkelijk, tot dat alles was opgemaakt. En daar langs heeft hy zijn oogwit bereykt, en zijn navolgers hebben het zelve gedaan. Hy heeft alleenlijk de glorie gehad van het ys te hebben gebrooken. Want voor zijn tijd vercierden de Beeldhouwers reeds de Tempelen, de Huyzen en de Hoven, met schoone

-ocr page 181-
 
ne figuuren; doch zy wisten noch van geen persoonen te konterfyten. De Schilderkonst en de Beeldhouwing gaaven mogelijk daar van het voorbeelt aan haare Moeder, de Boetseerkonst, en op die wijze begonnen zy \'t zamen te loopen, schoon verschilliglyk, in dezelve loopbaan. De uytvinding der Vormen om pleysterbeelden te gieten was de Oudheyt ook verschuldigt aan Lysistratus, met welke Vormen hy hergaf of herbrocht, om zo te spreeken, de alderschoonste beelden. Kortom dat alles bevont men zo maklijk en zo aangenaam te zijn, dat er geen werk van Beeldhouwing op het getouw wiert gezet, voor dat het eerst gemodelt was in potaarde. Waar uyt het blykt dat de Boetseerkonst ouder is als de Beeldgietery.
        De beruchtste Boetseerders waaren Damophilus en Gorgasius, beyde Schilders en Tijdgenooten. Die beyde Mannen hebben in Kompagnie gearbeyt aan de Schilderyen, en aan de uyt potaarde geboetseerde Beelden, in den Tempel van Cerês, vlak voor de groote Renbaan, alwaar men het werk van den eenen kon onderscheyden van den ander, door een Opschrift van Grieksche vaerzen, in den ingang des Tempels, zijnde de rechter zy geschildert en gemodelt door Damophilus, en de linker zy by Gorgasius. Voor dat dien Tempel wiert gesticht besloegen niet als gegootene beelden die heylige plaatsen, een Toskaans werk, droog en hart. Waarlijk die plaats van Plinius is een heerlijke getuygenis voor die van Toskanen, die ten allen tijden de vrye Konsten hebben bemint en aangekweekt, en als noch blyven volharden in die adelijke gevoelens. Varro die ons die byzonderheyt verhaalt, voegt er by dat toen men dien Tempel herbouwde, de Konstbeminnaars om strijd stukken en brokken verzaamelden van die twee Schilders, om die in lysten te zetten, en die te bewaaren als zo veele kostelijke Overblyfselen van die

-ocr page 182-
 
die wakkere Meesters, en aangaande de leeme beelden, die op den top van dat gebouw stonden, die wierden desgelijks onder de byzondere Liefhebbers verspreyt, gelyk als de schilderyen.
        Ook spreekt men van een zekere Calcosthenes, een Athêner, een berucht Boetseerder, en een goed Beeldhouwer, die zeer lang heeft gearbeyt in een gedeelte van zyn stad, genaamt Ceramicos, na dat hy een begin had gemaakt om te modellen in wasch. Want in den beginne modelde hy alleenlijk in aarde, en in ruuwe aarde, dat is te zeggen, dat hy zich vergenoegde met zijn werken te laaten harden in de opene lucht, zonder die te stellen voor het vuur, of die te laaten bakken in den oven.
        Varro voegt er noch by in zijn Traktaat over de vrye Konsten, dat hy te Romen was bekent geweest met eenen Posis, een Griek van geboorte, die een byzonder talent bezat in het maaken van Schaalen met vruchten, en die onder andere de appelen en de druyven zo natuurlijk wist te vormen en te koloreeren, dat menze niet kon onderscheyden uyt de waare vruchten, als door den tast en de smaak, en dat alles zonder twyfel boetseerde of goot hy uyt wasch en uyt koleuren.
        Maar die Varro verheft by uytneemendheyt eenen zekeren Arcesilaus, een groot vriend van Lucullus, en zo bekwaam in zijn beroep, dat zijn modellen vry duurder wierden verkocht, als de opgemaakte werken van andere Meesters, alhoewel het meesten tijds pleystergieters waaren die ze kochten. De Moeder Venus, die wel eer op de markt van Julius Cesar stont, was van zijn maaksel; en indien dit beeld niet opgemaakt was in alle deelen, zulks kwam door dien den Diktateur, die zich haaste om de Op-

-ocr page 183-
 
Opdragt te pennen, den Konstenaar geen tijd gaf om er de laatste streek aan te geeven. Arcesilaus was noch geakkordeert met Lucullus, om hem een beeld te maaken verbeeldende de Gelukzâligheyt, voor een somme van vyftien duyzent Ryksdaalders; waarlijk een ongemeene zwaare prijs voor een leeme beeld; doch de dood stak een speek in het leevenswiel van den Konstenaar en van den Kooper, op eene tijd, waar door Italien wiert ontzet van dat potaarde Wonder. Den Schryver voegt er by dat hy op een tijd eens vyftien hondert drie guldens stukken ontfing voor het. model in pleyster van een groote Kroes, die Octavius, een Romeyns Ridder, had aanbestelt by eenen Goudsmit.Uyt dat eene staaltje kan men oordeelen van de keurigheyt, van het fatsoen en van de cieraaden.
        Ten laatsten voegt er die Varro noch by tot een toemaat, dat het pleystergieten en het Boetseeren \'t zedert een geruyme tyd wiert geoefent in Italien, en byzonderlijk in het gebied van Toskanen, alwaar Demaratus zijn optrek had genomen, en dat onder andere die van (a) Fregelles zich deeden onderscheyden van andere Pleystergieters; dat den ouden Tarquyn, Turrianus opontbood uyt die plaats, een bekwaam Pleystergieter of boetseerder, om te Romen het beeld van Jupiter te maaken, gedestineert voor het Kapitool; dat die figuur in der daad voor eerst maar wiert gevormt uyt potaarde; en om die zelve reden blinkende gemaakt in de gemeene Feesten;dat zijn Wagen met vier paerden, op het dak des Tempels, bestont uyt die zelve stoffe; dat dien zelve Konstenaar Turrianus, ook eenen Herkules had gemaakt, die den naam behielt van die stoffe waar uyt hy was gevormt, dewyl hy gemeenlijk wiert ge

        (a) Een oude plaats in het Latyns gebied; thans genaamt Ceperano.

-ocr page 184-
 
gedoopt Herkules Fictilis, dat is, Herkules uyt gebakke aarde, om hem van alle de andere te onderscheyden. Alle die byzonderhêden, dewelke ons dien geleerden Man verhaalt, zegt Plinius, geeven ons een groot denkbeelt van de oude Romeynen. Want die leeme Goden waaren waarlijk de blinkentste Beelden van de Goden onzer Voorvaderen, roept hy uyt, en wy behooren niet schaamroot te worden tot Voorouders gehad te hebben, zulke wijze en scherpzinniige persoonen, die de Goden hebben geviert met eene beminnelijke eenvoudigheyt! En aangaande het Goud en het Zilver, zy verkwisten dat zelfs niet op de Godhêden van den eersten rang: voorziende dat een diergelijke pracht niet als kwaade gevolgen kon hebben.
        En men moet zich niet verbeelden dat die soorten van beelden min duurden, om dat ze waaren gemaakt uyt aarde. Daar zijn er van dat geslacht geweest, die alle de buyen des tijds en der saisoenen hebben verduurt, zonder merkelijk beschadigt te worden; daar was er een goed getal op de Tempelen, en op de Paleyzen te Romen en elders; daar waaren er op het Land en in de vrye steden; en by na alle cierlijk, heerlijk, en naauwkeuriglijk geteykent; zo vast door de konst dier geener die ze hadden bearbeyt, als door de bondigheyt die zy hadden ontleent van de tijd, ja veel gaaver als de hedensdaagsche oude goude Goden, ten minsten oneyndiglijk min schuldig. Want behalve dat die aarde Goden geen begeerte verwekken in de zielen der menschen, door de stoffe, kan men die ook niet beschouwen als de vrucht van onze afknêvelingen en rooveryen, maar veel eer als de vrucht van de spaarzaamheyt en van de naarstigheyt der Voorvaderen.
        Ook moet dat zo weezen (zegt Plinius, die zeer gestelt

-ocr page 185-
 
stelt was op potaarde Goden) dewijl noch in onze Eeuw, die overvloeit van schatten en van rykdommen, wy geene goude of zilvere vaten gebruyken, in onze heylige plegtighêden, wy drinken uyt geen Kristal, of uyt blinkende Partische schaalen, maar alleenlijk uyt aarde kelken of bekers, volgens de lieflijke eenvoudigheyt onzer Voorouderen. En daar in konnen wy ons niet genoeg verwonderen, over de goedaardigheyt en over de Milddaadigheyt onzer algemeene Moeder, indien wy alle haare geschenken naauwkeuriglijk willen overweegen en waardeeren. Want zonder alhier te spreeken van haar peulvruchten, haare wortelen en haare graanen, dewelke zo een overgroot getal uytmaaken, of van de onderscheyde soorten van vruchten, vochten, kruyden, planten, geneesmiddelen, metaalen en bergstoffen, dewelke zy zo milddaadiglijk aan ons wegschenkt, zien wy haare goedaardigheyt, in alle die vaten en gereedschappen, dewelke zy ons leend in onze behoeftigheden; gelijk als die kruyken en die potten van allerley groote, om onze wynen en olien te bewaaren; die glaase Buyzen zo onderscheyden in haare gestaltens, als verscheelende in het gebruyk; de sommige lang de andere breet, om het water te leyden in onze Badstooven, of in onze Waterbakken, eenige rond en doorboort aan het end, op de wijze van Prammen, om de hitte of om de versche lucht uyt te waassemen; die Tegelsteenen van onderscheyde gedaantens, groote en kleyne, lange en vierkantte, om onze muuren op te trekken, om onze grondvesten te ondersteunen, of om onze hoeken te vercieren; zonder te spreeken van alle die potten en pannen, die met de hand, met het rad, of met de vorm gemaakt worden: alle wonderbaarlijke gerijflijkheden, en geput, om zo te spreeken, uyt haaren boezem; dewelke den wyzen en vroomen Numa aanmoedigden om een

-ocr page 186-
 
een zevende Kollegie, of Ambachtsgilde op te rechten onder ons, ik oog op de Werkluyden in aarde vaten, anders gedoopt de Pottenbakkers. En dat Gild was zonder twyfel het minste niet in getal van de Ambachtsluyden. Want indien men zich van die gebakke aarde bediende in alle de leevens noodzaakelijkheden, de groote mannen gebruykten die noch na hun overlyden, gelijk als den geleerden Varro zelve, en veele andere, dewelke in die aarde bakken begeerden begraaven te worden, met myrtusloof, met olyf en met zwarte populierblaaden, op de wijze van Pythagoras en van zijn Leerlingen.
        Voegt er noch by, dat de meeste menschen, die hedensdaags de oppervlakte des Aardrijks bewoonen, zich van die zelve gereedschappen tot allerley gebruyk bedienen. De Pottenbakkery van Samos wort zeer geacht voor de gerechten. De bewoonders van Arezzo in ons Italien, zijn niet weynig hovaardig over hun aarde vaaten. De Sorentyners, de Asthiers en de Pollentyners gebruyken die gestadiglijk, is het niet voor de spijs, ten minsten voor den drank. Sagunte in Spanje, en Pergamum in Asien, gebruyken die desgelijks. Die van Thralles en van Modena stellen geen zwaarigheyt in er uyt te eeten en te drinken: want op die voet veradelen en verrijken zich waarlijk die Volken. Niet vergenoegt van er zelve het eerste gebruyk van te hebben, gaan zy er mee koopmanschappen, en hoe bros die koopmanschap ook is, echter vervoeren zy die over zee en land, in verscheyde gewesten, met- het merk des Werkmans en der plaatze, daar dat is gemaakt; waar door de Winkels en de Ovens van die Konstenaaren vermaart worden over de geheele Aarde.
        Noch vertoont men hedensdaags te Erythree, twee groote Kruyken dewelke aldaar zijn geheyligt, om haare zeld

-ocr page 187-
 
zeldzaamheyt, dewijl zy met alle haare groote uyt der maate dun zijn; den Baas met zijn Leerling, beyde Pottenbakkers, hadden daar aan gearbeyt om strijd, wie dat het dunste vat zou maaken, volgens de voorgeschreeve groote. Men weet niet wie won of wie verloor, maar de twee Kruyken zijn noch in weezen, en alhoewel die maar uyt aarde waaren toegestelt, echter vonden de Erythreers die zo schoon, dat zy ze waardig oordeelden te zijn om geheyligt te worden in hunnen heerlijksten Tempel. Ik vergeet noch te zeggen, dat het Aardenwerk van het Eylant van Co (thans genaamt Lango) het hoogste wort geschat, of schoon dat van Adria, in ons Italien, dat overtreft in duurzaamheyt en in sterkte.
        Dewijl ons de Boetseerkonst ongevoeliglijk heeft gebrogt tot deeze stoffe, (gaat Plinius voort) zal ik noch aanmerken, dat er eenige voorbeelden van gestrengheyt by ons zijn geweest by deeze gelegendheyt. Ik vind in onze Gedenkschriften, dat eenen zekeren Q Coponius wiert veroordeelt in een geldboete, als overtuygt van kuypery, dewijl hy de stem eens Medeborgers had gekocht, door het geschenk van een aarde Kruyk: zo teder waare onze Voorouders op dat punt. lk zal vervolgens noch aanmerken dat de overdaad zelve is ingesloopen in die aarde vaaten, door eenen ongemeene weg waar voor men zich niet kon hoeden. Eertijds noemden de Ouden een Avondmaal van drie schotelen Tripatinum, en dat Avondmaal wiert onder de heerlijkste geschat. In een van die schotelen ley een Lamprey, in de tweede een Snoek, en in de derde een Barbeel; en echter waaren die soorten van Avondmaal veroordeelt by de wetten, als al te prachtig, toen zelve onze zeeden begonnen te vervallen, noch spaarzamer, als die der Grieksche Wysgeeren, wier maatigheyt en gestrengheyt zo buytenspooriglijk

-ocr page 188-
 
riglijk zijn opgebazuynt geworden. By voorbeelt ik vind op de verkooping van de goederen van Aristoteles, aangestelt by zijn Erfgenaamen, eenen artykel van zeventig schotelen; en dat komt my voor als al iets byzonders, voor een Filosoof, en vry verwydert van de eenvoudigheyt onzer Vaderen. Ook geloof ik dat mijn Leezers niet zonder verbolgendheyt zullen konnen leezen, wanneer ik zeg, dat een eenige schotel van Esopus, niet den Grieksche Fabeldichter, maar een Romeynsch Tonneelspeelder, die zo heerlijk onder ons heeft gebralt in de Treurrollen, verkocht is geworden voor twee duyzent vyf hondert Ryksdaalders? En wat zullen die zelve Leezers zeggen van Vitellius, die zo een monstreuse schotel liet maaken, dat men deszelfs onkosten schatte op vyf en zeventig duyzent guldens? De grootste zwaarigheyt was een plaats uyt te vinden om die schotel te bakken; want daar was in gants Romen geen oven van dien omtrek; daar moest er dan een gebouwt worden buyten de stad, en om dat te doen, moest men veele huyzen en erven van byzondere persoonen onder de voet gooyen, en bederven het gevolg van de Dartelheyt, dewelke door het beschadigen van het gemeen, doorgaans de gemeenste en eenvoudigste zaaken in prijs doet steygeren. Want wat is er gemeender als de Aarde? en die Aarde is ech ter by ons leeven tot een hooger prijs opgesteegen als het Partisch .Aardewerk. Het was ten opzichte van die vreeslyke schotel dat den Consul Mucianus, toen hy voor de tweede maal dat Overheyds ampt bekleede, niet vergat van te verwijten aan het geheugen van Vitellius in een algemeen beklag, de uytgestrekte Moerassen, dat is te zeggen de groote landstreeken, die hy had opgeoffert aan zijn keel. Volgens mijn oordeel, een noch schandelijker verwijt als dat van den Redenkonstenaar Cassius Severus aan Aspre-

-ocr page 189-
 
Asprenatus, toen hy hem verweet in zijn aangezicht, dat hy hondert en dartig van zijn Gasten had vermoort, door vergif.
        Kortom wy hebben noch twee Steden in Italien, Regium en Cuma, die vry vermaart zijn door het maaken van Aardewerk: wat de stad van Samos aangaat, die bezit een zeer grooten naam. Want men verzekert dat de Priesters van de Godes Cybele niet zodanig worden toegestelt, als door het middel van die gebakke aarde, die zy zo scherp slypen als een Scheermes, en waar mee zy hun mannelijkheyt wegpoetsen rasibus; en ongelukkig die geenen, zo men zegt, die zich bedienen van een ander werktuyg in die pijnlijke Operatie; want dan is alles verbrust, en het leeven des Lyders loopt gevaar. Voor de rest is M. Celius mijn Zegsman, d ie ons deeze byzonderheyt byzet voor een bekende waarheyt: en wat my belangt, ik ben van zins om hem daar in te gelooven, zonder daar van de proef te neemen op mijn zelve, of op eenige anderen.
        Aldaar eyndigt den vroome Plinius zijn Vertoog over het Aardewerk, een Vertoog waar mee een Orateur de ziel der Pottenbakkers zou steelen, die tot noch toe niet eens hebben gedroomt, dat zy lijnrecht afdaalen van de Romeynen, en dat zy des noots zijnde geen duymbreedte behoeven te wijken voor de Beeldhouwers, voor de Goud- noch voor de Zilversmeeden. Wat ons aangaat wy zullen ons tot geen party stellen tegens de respektieve Pottenbakkers, gelijk als wy wel eer deeden in onze natuurkundige Ontleeding van Grillos leeme Kooten en Uylen- en Spreeuwennesten; wy zullen ons veel liever gedraagen als de Kastelijn en als de Kastelijnin van het vergult Zwijnshooft, die wanneer er een Heer en een Dame in dat Algiers komen logeeren, altoos onderstellen dat

-ocr page 190-
 
dat het paar getrouwt is, dewijl zy door dat vertrouwen een paar schoone Bedlakens komen te bespaaren.
        Maar het wort tijd om eens te veranderen van voorwerp, het wort hoog tijd om van de aloude Grieksche Schilders neerwaards te daalen op onze Nederlandsche Konstenaars., die zich niet konnen beroemen op den voorrang der jaaren, gelijk als de oude Edelluyden, doch die de Konst te baat hebben, gelijk als de hedensdaagsche Koopluyden de schatten; ook dingt de zekere Weelde en het gereet Geld wel zo na, als het onzeker Bloed en de gewisse Armoede. W.y zullen ons dan van de Belofte gaan spoeden tot de Volbrenging, daar in gelyk aan onze Geleerden, die doorgaans de Tegenwerping, eer dat die hun wort voorgestelt, oplossen. Den Franfoortsche Schilder., ongenoemt ongelaakt, ontmoete by ons geheugen nooit een Schuldeyscher op \'s Heeren straaten, of hy maande fluks zich.zelven met deeze woorden; Ja wel, Vriend, ik beken mijn ongelijk, maar ik zal geen eerlyk man zyn, zo ik uw niet betaal binnen de eerste drie dagen.
Vaar wel OUDEN, en welkom NEDERLANDERS.


DE


-ocr page 191-
 


DE

AFBEELDSELS

EN DE

LEEVENSBEDRYVEN

DER

NEDERLANDSCHE

KONSTSCHILDERS

EN

KONSTSCHILDERESSEN.

Men ondervint dagelijks dat de Schilderyen en de Vaerzen een gevoelig vermaak toebrengen aan den Mensch, maar het is vry moeijelijk om uyt te leggen waar in


-ocr page 192-
 
in een vermaak bestaat dat veeltijds gelijkt na verdriet, en wiens toevallen somwylen overeenkomen met de gevoeligste droefheyt. Nooit wort de Schilderkonst of de Dichtkunde meerder toegejuyght dan wanneer het die gelukt ons te bedroeven.
        De zielroerende Vertooning van de offerhande van Jephta\'s Dochter gevat in een vergulde lyst, is het schoonste cieraat van een Konstkabinet, dat men poogt de verrijken door huyscieraaden of door behangselen. Men ziet de vermaakelijkste voorwerpen en de belacghelijkste Tafereelen over \'t hooft, om die treurige Schildery te beschouwen; en dat stuk doet een gevoeliger uytwerking op onze ziel, als alle de vergezochte uytgekipte koppelwoorden des Treurspelsdichters. Een Gedicht, wiens voornaamste onderwerp is de geweldige dood van een jonge Princes, (de oude Princessen verschuylt men in eenen duystere hoek of kant by de oude afgekeurde Santinnen) vind plaats op een vrolijk Feest; en dat Treurspel veroorzaakt het weezendlijkste vermaak aan een gezelschap dat vergadert is om vreugde te bedryven. Doorgaans schept den Mensch noch grooter vermaak in op het Schouwburg te schreijen als te lacghen. Een geheyme bekooring verbint ons aan die navolgingen der Schilders en Dichters, op die zelve tijd dat de Natuur door een innerlijke siddering een weerzin betuygt tegens onze opgevatte vermaaken.
        Doch laat de Heeren Dichters zich niet inbeelden, dat het vermoogen der Dichtkunde grooter is dan de onweerstaanbaare macht der Schilderkonst; wy zullen onze gevoelens ten opzichte van de laatste ondersteunen door een tweevoudige reden. De eerste reden is, dat de Schilderkonst op ons werkt door het Gezicht. Ten tweede, bedient zich

-ocr page 193-
 
zich de Schilderkonst van geen behendige têkens gelijk als de Dichtkunde, maar altoos van natuurlijke têkens. Door die natuurlijke tekens voltooit de Schilderkonst haare navolgingen.
        De Schilderkonst bedient zich van het oog om ons te beweegen; en dat wist Horatius ook wel toen hy zong, Dat de Hartstochten traager bewoogen worden door het Gehoor, als door het Gezicht.
        Het Gezicht voert een grooter Heeerschappy over de ziel als de andere Zinnen. Het is op het Gezicht dat de ziel zijn grootste vertrouwen stelt, door eene natuurlijke drift versterkt of bekrachtigt by de Ervarendheyt. De ziel beroept zich op het Gezicht ten opzichte der andere zinnen, wanneer zy vermoet dat er iets schuylt aan het verhaal. Op die wijze verrukt ons het geraas of het natuurlijk geluyt niet na maate der zichtbaare voorwerpen. By voorbeelt, het geschreeuw van een gekwest persoon die wy niet zien, geeft ons die aandoening niet die wy zouden gevoelen op het Gezicht van deszelfs bloed en wonden, alhoewel ons de oorzaak is bekent die hem doet gillen en roepen. Men mag dan zeggen op een dichtkundige wijze, of schoon er zich zommige Sint Juynen aan komen te ergeren, Dat het Oog veel nader huysvest by de ziel als het Oor.
        Ten tweede, de têkens dewelke de Schilderkonst gebruykt om ons te spreeken, zijn geene goeddunkelijke têkens gelijk als de woorden en de omschryvingen waar mee zich de Dichtkunde behelpt. De Schilderkonst bedient zich van natuurlijke tekens, wier kracht niet afhangt, van de opvoeding. Die têkens haalen hun sterkte uyt het verhaal dat de Natuur zelve invoert in de uytwendige voorwerpen en in onze werktuygen,. en om daar langs

-ocr page 194-
 
langs onze behoudenis te verzorgen. Mogelijk dat wy ons vergissen en ons kwaalijk uytdrukken als wy zeggen, dat de Natuur zich van têkens bedient. Het is de Natuur zelve die de Schilderkonst ons voorstelt en aantoont. Indien er onze geest niet door wort bedroogen, ten minsten worden er onze zinnen door misleyt. De gedaante der voorwerpen, hun koleur, de weerom stuyting der lichten en schaduwen, kortom alles dat het oog kan genaaken, wort zo wel gevonden in een Schildery als in de Natuur. De Natuur vertoont zich in of op een Schildery onder dezelve gedaante, gelijk als wy die inderdaad beschouwen. Ja het schijnt zelf dat het oog, verblint door het werk van een groot Meester, zich verbeelt de geschilderde beelden te zien beweegen.
        De alderzielroerendste Vaerzen konnen ons niet als trapsgewijze beweegen, en dat door onderscheyde veeren van ons konstwerktuyg aan \'t gaan te helpen, de eene na de andere. De woorden moeten aanstonds de denkbeelden opwekken, wier goeddunkelijke têkens zy zijn. Vervolgens moeten die tekens zich in reijen en in gelêders stellen in onze inbeelding, en zy moeten die Schilderyen formeeren die ons beweegen, en die Konsttafereelen opmaaken waar aan wy ons laaten gelêgen leggen. Het is waar, dat alle die werkingen in minder tijd geschieden, dan men den Keulschen Dom zou konnen afbreeken en weerom opbouwen; maar het is een onbetwistbaar grondbeginsel in de Wiskonst, dat de meenigvuldigheyt der veeren altoos de beweeging verzwakt, (de Vrouwen zijn byster groote Wiskonstenaaressen op dat Kapittel) dewijl een veer nooit aan een tweede veer die geheele beweeging mededeelt die zy heeft ontfangen. Elders is een Vaers een werking, waar in het woord het denkbeelt verwekt, wiens têken hy is,

-ocr page 195-
 
is, dat niet geschiet door de kracht of uyt hoofde van Natuurs werken.
        Gevolglijk zijn de voorwerpen dewelke een Schildery ons aantoont in de kwaliteyt van natuurlijke têkens, van een vaardiger uytwerking. Den indruk die zy doen op ons gemoed is krachtiger en schielijker als dien indruk, die de Vaerzen maaken op onze bevatting. Als wy in Horatius die beschryving der Liefde leezen, waar in Kupido zijn brandende schichten slijpt op een met bloed besproeide wetsteen, dan verwekt den Dichter, door die woorden van dewelke hy zich bedient, in ons wel die denkbeelden, en die denkbeelden formeeren dan vervolgens in ons begrip die Schildery, waar in wy dien God zien slypen en draaien; doch daar ontbreekt vry veel aan de volmaaktheyt van dat Tafereel. Wy gevoelen ons bewoogen door die verbeelding in Vaerzen; maar wanneer ons die zelve verbeelding voorgestelt wort op eenSchildery, dan wort ons het vuur wat nader gelegt, en wy gevoelen een verdubbelde beweeging. Dan zien we aanstonds dat die Vaerzen ons maar een onvolmaakt denkbeelt, en niet boven een gebrekk ige schets geeven van die heerlijke Schildery. Die Dichtkundige Schildery is een nieuw Tafereel voor die geenen, die daar van de gesc hilderde Ordonnantie beschouwen te Chantilly. Den Dichter bewoog de Leezers, maar den Schilder raakte de ziel der Aanschouwers. Den Schilder bediende zich van dat denkbeelt om daar van het voornaamste deel van zijn stuk te maaken, zijnde deszelfs hoofdfiguur het konterfytsel van eene Princes uyt Fransch bloed gesprooten. Men ziet in die Schildery verscheyde Minnegoodjes die een wetsteen omdraaijen, beneffens een van die kleyne knaapen die zich aan zijn arm heeft bezeert door de punt van een liefde schicht, onderwijl dat Kupido die zo scherp slijpt als lancetten. Daar

-ocr page 196-
 
        Daar is geen Mensch zo dom op deeze aarde, die niet meer dan eens de gelegendheyt heeft gehad van aan te merken, dat het wel zo maklijk is iemant een zaak te doen bevatten langs de oogen, als langs de ooren. Dat Argument bewijs ik door den verdienstigen Geneesheer Joh. Conrad. Amman, die langs de oogen de Dooven en de Stommen bescheydendlijk leerde spreeken, leezen, en schryven, waar van hy meenigvuldige blyken heeft gegeeven, en inzonderheyt in de eenige Dochter van den Heer Pieter Koolart, voornaam Koopman in Haarlem; welk voorbeelt ik aanhaal onder veele andere voorbeelden, redenshalve. De Schets die een Paleys verbeelt, geeft ons fluks een denkbeelt van de gantsche groote. De grondvest doet ons aanstonds de meenigte der vertrekken begrypen. Een ordentlijk diskoers van een uur lang, hoe groot onze aandacht ook mocht zijn, zou ons niet half zo wel daar van een begrip geeven, dan het geen wy om zo te spreeken met een opslag van het oog begrypen. De aldernaauwkeurigste omschryvingen zijn gebrekkig ten opzichte van eene têkening, en het zou al iet vreemds zijn dat het denkbeelt van een gebouw, by onze inbeelding gevormt, ja zelf by het relaas der Bouwkonstenaars bevat, in alle deelen zou overeenkomen met het gebouw. Zo is \'t ook gelêgen met de daar ontrent gelêgen grondstreek van een Krygsvesting, van het kam pement eens Legers, van een Slagvelt, van een nieuwe Plant, van een ongemeen Dier, van een Konstwerktuyg, in \'t kort van alle de voorwerpen waar in zich de nieuwsgierigheyt zou willen oefenen. Men is benoodigt om figuuren om zich ordentlijk te doen verstaan, en om ordentlijkste boeken dewelke daar van handelen. De alderwijste inbeelding smeed dikmaals harssenspooken, wanneer zy de beschryvingen wil brengen tot beelden, voornaamelijk als den Mensch, die voorgeeft te ver-

-ocr page 197-
 
verzinnen, nooit diergelijke zaaken, overeenkomende met dat geene hy leest, heeft gezien met zijn natuurlijke oogen. Wy begrypen zeer wel dat een Krygsman zich het denkbeelt van een storm of van eene belêgering kan verbeelden, op eene nette beschryving; maar een Borger of een Boer, die nooit geen Belêgeringen of Stormen bywoonde, kan zich geen juyst denkbeelt formeeren op het hooren zeggen. Wy konnen maar alleenlijk op de beschryving stiptelijk van die zaaken die wy hebben gezien oordeelen.
        Vitruvius pende zijn boek van de Bouwkonst zo ordentlijk of zo verstandiglijk niet, zonder het de vereyschte verstaanbaarheyt by te zetten. Ondertusschen zijn de figuuren, met dewelke Vitruvius zijne uytleggingen verzelde, \'t zoek geraakt door de luyheyt der Monnikken, gelijk als wy hier voorens hebben aangetoont, waar door z ijne uytleggingen hedensdaags ons duyster voorkomen. De Geleerden dan twisten over een groot gedeelte texten van Vitruvius; maar zy stemmen eenpaariglijk, dat die texten zo klaar zouden zijn als de zon op den middag, indien er de figuuren by waaren. Vier getêkende regels op het papier zouden duyzende Overzetters en Uytleggers vereenigen. De alderervarenste Ontleeders bekennen volmondiglijk, dat zy met moeite een nieuwe ontdekking zouden begrypen, by aldien die niet vergezelschapt was met een daar mee overeenkomende tekening. Een bekent Italiaans spreekwoort zegt, een kleyne schets geeft een groot begrip.
        De Ouden beweeren, dat hun Godhêden beter gedient zouden geweest zijn by de Schilders als by de Dichters. Het waaren de Konterfytsels en de Beelden, waar door de vreemde Natien eene gewyde achting kwamen op te vatten

-ocr page 198-
 
vatten voor hun Goden en Godinnen, en niet op het hooren der wonderen die er de Poeeten van opzongen. Men geloofde des te maklijker dat Jupyn den Dondergod was op het zien van het beeld van den Olympische Jupiter; en indien den grooten Apelles de uyt de zee opborrelende Venus niet had geschildert, zou die lelieblanke Godes noch misschien met haar naakte billen op den grond van de zee zitten paerlduyken, een Element zo zilt als haare bekoorlijkheden.
        Om nu volstrekter proeven by te brengen, toen men het licghaam van Julius Cesar verbrande binnen Romen, was er niemant die onkundig was in de omstandighêden van dat schelmstuk. Het is niet gelooflijk dat een Inwoonder van die Weereldstad onbewust was wegens het getal der wonden waar mee de Konspirateurs hem hadden doorboort. Ondertusschen vergenoegde zich het volk met hem te beschreijen. Maar die onedele gemeente scheen dol en raazende te worden op de vertooning van den bebloeden tabbert waar in Cesar was vermoort. Het scheen, zegt Quintiliaan, spreekende wegens het vermoogen van het oog op de ziel, dat men Cesar op nieuws versloeg voor hun oogen.
        Ten tijde der echte Romeynen droegen de Schipbreukelingen een Schilderytje op hun borst, waar op hun rampen waaren afgeschetst, als een voorwerp dat vry bekwaamer was om het medelijden en de liefddaadigheyt op te wekken van den doode, als alle de beweeglijke verhaalen van hun ongeluk. De Kwakzalvers en de Liedjeszangers kennen mee de kracht wel van het spreekwoort, Aanzien doet Gedenken; ja de Heeren Minnaars en de Dames Minnaaressen, zouden over en weer malkanderen geen Kon-

-ocr page 199-
 
Konterfytseltjes opofferen, indien de Ervaarendheyt hun niet had onderweezen, dat er grooter virtuyren steeken in een na het leeven geschetste Gelykenis, als in duyzende wel opgestelde Minnebrieven, en beeedigde Protestatien. De Geloftestukjes, by voorbeelt te Halle, Laken, Scherpenheuvel, en by meer andere mirakelen werkende L. Vrouwen, bekrachtigen onze stelling, dat het oog een meerder vermoogen heeft over de ziel, als de overige Zinnen; gevolglijk zullen de respektieve Zangers van Apol ons gelieven te excuseereeen, indien wy de Schilderkonst den voorrang geeven boven de Dichtkunde; en tot dus verre heeft het ons gelust de Dichtkunde, die een Vinding, is, te contramineeren, en de Schilderkonst die de Waarheyt verbeelt te defendeeren.
        Wy onderstellen dat het een Monnikken arbeyd zoude zijn den graagen Leeezer op te houden met het Airtje van onze byzondere deugden, en te vertellen wat wy reeds hebben gedaan, wat wy noch zullen doen, en al zulke Suykers Beloften, die gelijk als een jong Huuwelijk maar groenen voor een korte poos. Wy zullen alle Schryvers komplimenten dan verkorten met Alexanders zwaard, om met de eerste Uytvinders der Olieverwen, Jan en Huybert van Eyk, te voorschjn te komen op het Schouwtonneel van de Schilderkonst; derhalve sta ruym Mannen de Gordyn wort opgetrokken en het spel zal beginnen.

HET


-ocr page 200-
 


HET

LEEVEN

VAN

JAN EN HUYBERT

VAN EYK

Jan en Huybert van Eyk zijn gebooren te Maaseyk, een steedje gesticht op den oever van de rivier de Maas; welk plaatsje geen stroo breedte behoeft toe te geeven aan de Arne, aan de Po, of aan den Tyber,. dewijl aldaar die Zon is opgestaan, aan wiens straalen, zo de uytheem-


-ocr page 201-
 
heemsche als de inlandsche Konstschilders hun toortsen hebben ontstooken, om den gantschen aardbodem voor te lichten. Men onderstelt dat zy de beginselen van de Schilderkonst hebben geleert by hun Vader, zijnde de geheele familie als ondergedompelt in de liefde tot die adelijke konst, tot een Suster inkluys, genaamt Margariet, een braave Schilderes in die Eeuw, die het penseel van Pictura hooger schatte als het snoeimes van den Bogaardgod, en haar maagdelijke zuyverheyt uytrekte tot aan het Kerkhofslot. Huybert is gebooren in het jaar duyzent drie hondert ses en sestig, en Jan in het jaar duyzent drie hondert en zeventig, zijnde den laatste een Leerling geweest van den eerste, die een konstig Schilder en een hulps man was. Die twee broeders hebben veele stukken in Kompagnie gemaakt in lijm en in eyverf, dewijl er toen noch geen andere manier bekent was in de Nederlanden: doch de Italiaanen bezaaten reeds de konst van in Fresco, dat is, op de natte kalk te schilderen tegens de gevels en de muuren.
        Dewyl nu de stad van Brugge in Vlaenderen op die tijd was \'t geen Antwerpen naderhant wiert, en dat Amsterdam thans is, te weeten, de grootste Koopstad des weerelds, overvloeide die plaats van weelde en van schatten, de twee zeylsteenen die de Konschilders lokken, des begaf zich Jan met der woon na die stad, en aldus verkreeg hy den bynaam van Jan van Brugge. Aldaar maalde hy veele lijm en Eyverf Tafereelen op panneelen, en dewijl hy dagelijks meer en meerder toenam in de konst, verkreeg hy het geene hem toekwam, dat is te zeggen, veele Eer en niet minder Middelen. Hy was zo wel een geleert Man als een uymuntent Konstenaar, en een naarstig waterbrander of distillateur, die de eygenschappen der verwen onderzocht, en verscheyde nutte zaaken voor zijn

-ocr page 202-
 
zijn gebruyk en tot verbetering van zijn beroep uytvont. Ten laatste ontdekte hy een soort van een Vernis \'t zamengestelt uyt eenige olien, waar mee hy zijn Tafereelen verniste, een uytvinding die de Kenners en Liefhebbers wonderlijk wel beviel, dewijl die Vernis het werk een .glans byzette, voor deezen nooit gezien. De Italiaanen hadden reeds jaaren en dagen gezocht na dat geheym; doch nooit de rechte wijze, om die Vernis te konnen maaken ofte gebruyken gevonden, alhoewel die thans zo gemeen is dat er by na niet een Venetiaans snuyfdoosje te koop komt op markten en op kermissen, op wiens schilderytjes men die niet ziet blinken.
        Het gebeurde eenmaal dat Jan een panneel had bemaalt, waar aan hy veel tijd, vlyt en arbeyt had besteet, als die gewoon was zijn Schilderyen keuriglijk en zuyverlijk uyt te voeren. Hy verniste dat stuk met zijn gewoone Vernis, en stelde het te droogen in de zonne; doch het zy dat het panneel niet wel gevoegt of gelymt was, of dat er te veel hitte bykwam, het panneel barste, en zijn konst versmolt door het vuur van die straalen, gelijk als wel eer de uyt wasch en uyt pluymen \'t zamengestelde wiekenvan Ikarus smolten. Dat den Schilder vry verstoort was over dat toeval is maklijk om te gelooven, ook nam hy van dat ogenblik af een voorneemen, om z.ulks te voorkomen, en hy viel als een Chimist aanhet stooken en aan het smooken, vol hoop dat hy iets zou ontdekken om zyn Schilderyen binnens huys te droogen. Hy onderzocht dan den aard van veelerhande olien, en hy bevont den Lynzaadolie en den Nootolie de droogenste te zijn, des kookte hy die met eenige andere ingredienten, en hy komponeerde daar uyt een Vernis onvergelijklijk beter als de voorgaande. Dewijl nu Jan een wakker man

-ocr page 203-
 
Man was die zich niet ophielt met een kleyne ontdekking, maar die als hy den draad had, ook het kluuwen opzocht, ging hy verder, en hy bevont, na veel onderzoek, dat die olien zich gemaklijker lieten vermengen met de verwen, als de lym ofals het eywater, dat ook de verwen schielijker droogden, en dat die olien de koleuren een natuurlijke glans gaaven, zonder dat hy die behoefde te vernissen. Maar het geen hem boven al behaagde, was dat hy handtastelijk bevont dat de verf zich beter liet behandelen als met het eywater, welke handeling altoos min ofte meer strak en getrokken stont, daar de koleuren vermengt met die olien, van zelve,om zo te spreeken, verdweenen en versmolten. Jan was zo bly over die vond dat het niet was om zeggen, ook had hy reden genoeg om verblijd te zijn, dewijl hy door die vond de Natuur zo nakwam, als het doenlijk is voor \'s menschen handen en voor aardsche koleuren. Waaren de oude Grieksche Schilders Apelles, Zeuxis en Parrhasius, eens op \'t slag gekomen, en hadden zy die nieuwe wijze van schildering moogen zien, zy zouden zich niet minder daar over hebben verwondert, als den verreezen Achilles, Hektor of Alexander zouden staan kyken op de vond van dat Duyvels Niespoeder van Barthold Schwarts, een poeder noch wel zo doodelijk voor het Menschdom, als de halsbreekende poeders van den geweezen Doktor Sweytzer, en met wiens adem een Bloodaart den dappersten Man kan overhoop blaazen, zonder zich bloot te stellen voor bloed of voor wonden. De Boekhouders der uytvindingen boeken die heerlijke vond in het jaar duyzent vier hondert en tien; daar Vasari die stelt in het jaarduyzent vyf hondert; doch een Eeuw is maar een pennetrek voor een Schryver. Altoos dit is waar dat die twee broeders, Jan en Huybert van Eyk, veele schoone Schilderyen hebben ge-

-ocr page 204-
 
gemaakt, en die vond zo geheym gehouden als een moord, gelijk als het spreekwoort zegt, of schoon er veele Konstschilders op uytstooven, om deelgenooten te worden van die over heerlijke uytvinding der Olieschilderyen.
        Die Broeders hebben hun voornaamste Tafereelen geschildert te Gent in Vlaenderen, onder welke Tafereelen voornaamelijk uytblinkt een Schildery in de Sint Jans kerk aldaar, die hun wiert aanbestelt by Filip van Charlois, Graaf van Vlaenderen, wiens konterfytsel op een van de deuren komt, zittende te paerde. Sommigen gelooven dat Huybert dat Altaarstuk het aldereerste begon, en dat Jan het opschilderde; doch Joachim de Sandrart en Karel van Mander onderstellen, dat die beyde broeders het begonnen, en dat Huybert komende te sterven in het jaar duyzent vier hondert ses en twintig, den jongste het voltooyde. Het binnenste van dat Altaar stuk vervat een text uyt de Openbaaring van Johannes, alwaar het Lam aangebeden wort by de Ouderlingen, vol werk en zuyverlijk behandelt. Boven dat Tafereel ziet men het beeld van de Maagd Maria, beneffens den Vader en den Zoon die het bekroonen, Kristus voert een kruys zo doorschijnent als kristal, verciert met onderscheyde edele gesteentens en met gulde doppen, zo keuriglijk geschildert, dat eenige Schilders op een vaste grond hebben geoordeelt, dat het schilderen van dat kruys ten minsten een Maand tijds heeft gekost aan die vernuftige broeders. Onder het Maria beeld ziet men veele Engelen voorzien met Muziek instrumenten, zo konstiglijk uytgedrukt, men maklijk zien kan wie van die lieve Zangmeesters dat den Bovenzang en den Bas zingt, en wie de laagste stem voert in dat heylig Concert. Boven op de rechter deur staan Adam en Eva geschildert, en het schijnt dat dien eerste

-ocr page 205-
 
eerste Mensch twyffelt, of hy het verbod des Alderhoogsten zal in de wind slaan, dan of hy het onbehoorlijk verzoek van zijn Beminde zal ontzeggen. Ook toonde Jan dat hy verstant en geleerdheyt bezat, ten minsten dat hy den Oudvader Augustinus had geleezen, die beneffens andere Geleerden beweert, dat die vrucht by Moses verzweegen een versche Vyg is geweest, dewyl die aldereerste overtreeders na de begaane zonde, hun naakte schamele deelen bedekten met groene Vygebladers, en daarom had hy aan Adam een Vyg in de hand gegeeven, in stee van een Appel. Op de andere deur ziet men eene Sinte Cecilia, en andere beelden, en onderscheyde Kavaliers te paerde, beneffens de konterfytsels van de twee broeders, Huybert en Jan van Eyk. Huybert beslaat de rechterhand des broeders ten opzichte van zijn jaaren, ook is hy veel ouder van tronie als Jan, en hy is met een kostelijke bonte muts gekaptvoor opgeslaagen, van een wonderlijk maaksel. Den jongste broeder is gekoifeert met een ongemeene muts schier van fatsoen als een Turksche tulbant, gekleet in een zwarte tabbaert, met een roode Paternoster in de hand en onder aan een medaille. Dat Altaarstuk is heerlijk getêkent, vol van schoone gestaltens der beelden, wonderlijk van Ordonnantie, en overvloeiende van geest, aardigheyt, en zuyverheyt. De Draperyen zijn geplooit op de zelve wijze als die van Albert Durer, en de purpere, de roode, en de blaauwe koleuren vertoonen zich zo schoon en zo versch, als of zy eerst uyt het penseel rolden. Dat stuk vervat in het geheel drie hondert en dartig Tronien, van dewelke er geen twee worden gevonden die elkanderen gelyken, als of den Schilder Plinius tot een leugenaar had willen maaken, die schrijft dat geen Schilder hondert Tronien zal konnen schilderen, of daar zullen er eenige onder zijn die elkanderen

-ocr page 206-
 
deren zullen gelyken. Ook ziet men in die Tronien verscheyde hartstochten, als yver, ernst, een goddelijke liefde, godvruchtigheyt, en diergelijken. Het Landschap is verciert met aardige boomen, en met veele zo uytheemsche als inlandsche kruyden, zo konstiglijk behandelt en zo fix getêkent dat het geen werk is die te kennen. De hoofdhaairen en de baarden in de beelden, en het paardshaair in de maanen en in de staerten van die dieren, zijn zo natuurlijk nagevolgt, dat de kykers staan te staroogen op die wonderen. Een onnoemlijk tal van Koningen en Vorsten heeft zich gewaardigt dat konstrafereel te komen zien en te pryzen; ook heeft Filippus, den Koning van Spaanje, dat heerlijk Kon stjuweel doen kopieeren door Michiel Coxcie, een Schilder van Mecghelen, welke kopey gelukkiglijk is uytgevoert, uytgezondert dat dien Kopeyist zich wat te veel vryheyt gaf in zommige deelen, en onder andere Cecilia schilderde achter uyt ziende, gants niet bevalliglijk. Dewijl er nu een zeker soort van schoon blaauw niet te bekomen was in de Spaansche Nederlanden noch in Vlaenderen, wiert dat op des Konings order overgezonden by den Venetiaansche Titiaan, en dat weynig blaauw, dat in den tabbaert van de Maagd Maria wiert gebruykt, koste die vorst twee en dartig Dukaaten. Dat Altaarstuk stont wel eer op een voet, welke voet beschildert was met lijm-of met eyverf, verbeeldende een Helle, waar in de verdoemden en de in het voorburg der Oudvaders veroordeelden, hun wederspannige knien boogen voor het Lam, dat de zonden des weerelds op zijn schouders had genomen, ter liefde des Menschdoms. Doch die Helle is zo zuyver uytgewassen door het Zuyverwater van eenige Konstschoonmaakers, dat er noch vuur noch vlam, noch eenige gekloofde voetstappen van Duyvels meer te zien zijn op die afgeboende panneelen. Die

-ocr page 207-
 
        Die twee gebroeders leefden gemeenzaamlijk met den Graaf Filip, die insgelijk Hartog was van Borgonje, en men gelooft dat Jan van Eyk \'s Vorsten geheymen Raad is geweest; altoos het is altijds zeker en waar, dat Filip den Schilder Jan behandelde, gelijk als Alexander leefde met den grooten Apelles. Die voornoemde Altaarschildery is niet te zien of wort nooit geopent als voor groote Persoonaagien, of voor mindere Heeren, die de altijds geopende handen des Kosters behoorlijk weeten te zalven. Somtijds worden de deuren ook wel geopent op groote Feestdagen, alwaar dan noch grooter gedrang is als op den Dam in het heetste van een Executie, want men ziet er de Vlaamsche Schilders om en tom zwarmen, gelijk als een zwarm wespen zwarmen om en op een schotel gevult met rype Fransche Muskadellen. In die zelve Kapel, genaamt de Kapel van Adam en Eva hing wel eer een Lofgedicht, gemaakt by Lukas de Heere, een Schilder van Gent, welk Gezang wy alhier om deszelfs antyksche Dichtkunde tusschen in zullen voegen. Een lof en prys des Werks, dat in S. Jans Kapel,,es, Van schilderien, gemaakt by die Meester Jan hiet, Geboren van Maseyk, te recht een Vlaemsch Apell,,es, Leest neerstig, wel verstaet, en op het werk dan ziet.

LIERZANG.

Ghy Constbeminders comt van alderley geslachten, Beziet dit Dedaels werk, een schat, een edel pandt, Daar Croesus rykdom groot, niet by is weerdt om achten: Want \'t is een Hemel-gaef, om chieren Vlaenderlandt. Comt, seg ik: maer aenmerkt aen.dachtig met verstandt, Op

-ocr page 208-
 
Op yder eygenschap des wercks, ghy vindt midts desen Een Zee die overvloeyt van Const, aan elcken kandt, E n daert al om te schoonst voort doet, om zijn gepresen. Den Vader Godlijk siet, aanmerkt Joannis wesen; En hoe Maria toont een lieflijk soet gelaet, \'t Schijnt dat men haaren mondt met innicheyt siet lesen, En hoe wel is gemaekt de Croon, en al \'t cieraet! Siet hoe verschrikelijk, en levend\' Adam staet. Wie sag geschildert oyt so vleeschig een licghaame? Het schijnt dat hy ontseght, en weyghert Evas raedt, Daar sy hem lieflijk biedt, een Vyg, haer aanghename. Door Hemel-Nymphen soet, door d\' Enghelen bequame. Maet-singende in \'t aensien, met vreughd elk wort gespyst, Elkx onderscheyden stem men kent nae den betame: Want yder oog en mont natuerlijk dat bewijst. Doch niet dan al vergheefs men yet bysonders pryst; Daar \'t al zijn om te schoonste en edele juweelen; Want \'t schijnt dat hier al leeft, en uyt de Tafel rijst. \'t Zijn spiegels, spiegels zijn \'t, neen \'t zijn geen Tafereelen. Hoe eerbaar deeghlijk siet zijn d\'ouders, ja den heelen Geestlijken reynen staet, die hier neemt zijnen lijdt? Hier ghy o Schilders siet, nog onder ander deelen, Voorbeelt van laken goet, of emmers na dien tijdt. Den Maegdhekens ook set, hen wesen elck verblijdt, Der welcker zedigheyt, wel d\'onse mochten leeren. Aanmerckt hoe statig prat, daer in den deuren rijdt, Elck Coning, Vorst, en Graef, verselt met groote Heeren. By dese men te recht den Schilder siet verkeeren, Die jongst was, hoe wel best, en \'t werck al heeft volendt, Een Paternoster roodt draagt hy op swarte cleeren, Hubert rijdt boven hem als oudste Broer bekent. Hy hadde \'t werk begonst alsoo hys was gewent; Maar

-ocr page 209-
 
Maar d\'al-vernielsche Doot zijn voorneem heeft verondert. Hy rust begraven hier, de Suster hem ontrent, Die met haer Schilderie ook meenigh heeft verwondert. Ay siet nog op dit werk: hoe gantschlijk afgezondert Is aansicht van aansicht in wesen over al! Wat trony men hier siet, van meer als drymael hondert, Gheen d\'ander en gelijckt, in sulck een groot getal. Ten anderen, wat lof men hem toeschryven sal? Dat al zijn verwen schoon door oudtheyt niet beswyken In schier twee hondert jaer: maar houden duerig stal, Dat siet men nu ter tijdt aan weynich werken blyken. Vry desen Constenaer den roem heeft moghen stryken, Te zijn een Schilder recht, en oprecht Meester goedt: Vier deelen had hy doch, die Schilders wel gelijken, Gedult, onthoudt, verstandt, en gheest in overvloet. De scherpheydt openbaert zijn lijdzaam sacht gemoedt, Onthoudt, en groot verstandt in alles \'t onderscheyden., Met welstandt, maet en Const, dat elck zijn werk wel doet, En gheest deed\' hem geschickt d\' History wel belyden. Te meer nog zijn zijn gerucht is loflijk uyt te breyden Dat hy in sulcken tijdt, en plaets te bloeijen plag, Doe hy geen schilderie, om d\'ooghen in vermeyden, Of beter voorbeeldt ook, als wel zijn eyghen sagh, \'t Schryft een Italiaen, dat men gelooven mach Dat desen Jan van Eyck heeft d\'Oly-verwe vonden; Van dry schoon stucken wercx van hem doet hy gewach, Die in Florencen schoon; \'t Urbyn, en Napels stonden. Waar hoort men erghens meer soo wonder ding vermonden, .Dat sulck een schoon nieuw Const, soo heel volmaect begint? Van

-ocr page 210-
 
Van dees Maseyckers twee, en weet men niet t\'oorconden Wie dat hun Meester was, \'t bescheyt men niet en vindt. Ten rechten was dan Jan zijn leven lang bemint, Van d\'Edel Graef Philips, zijn jonstig Heer vol trouwen, Die hem in eeren hiel, en hadde heel gesint, Als blinkende cieraet, van \'t Nederlandt gehouwen. Zijn werk dat was gesocht uyt alderley Landouwen, Daarom men weynig meer vindt als dees Tafel yet, Dan dat men slechts nogh eene in Brugghe magh aanschouwen, En eene \'t Iper noch, die doch voldaen is niet. Van deser weerelt vroegh dees edel Bloeme schiedt, Die uyt soo slechten stadt, uyt Maesyk is becleven; Te Brugghe \'t licghaam rust, daar hy zijn leeven liedt: Maar zijn naem en gerucht, onsterflijk sullen leven. Ons Graef Coningh Philips dit werck soo heeft verheven, (Gelijk als hy heeft sin in alle Const eerbaar) Dat hy dit nae liet doen, en heefter voor gegheven Vier duyzent guldens ook, oft op een weynigh naer. Michiel Coxcie vermaerdt, den tijdt van een twee Jaer Was doende om dit te doen, ter plaets in dees Capelle, Zijn eer heeft hy betreft, en welgenomen waer, Van \'t eerste tot het leste, als constig werck-geselle. In Spaenje dees Copie is (op dat ick \'t vertelle) Te Vendedoly nu, tot een gedachte bloot, Van onses Conings liefde, als die ik boven stelle, Van Eyck, en ook Coxcie, tot lof en eere groot..

Schade leer u. Lucas de Heere.

Wat dunkt uw Leezer, zou dien geweezen Lucas de Heere niet wel in een gelit moogen gaan met den Berymer van Atys en Sangarida, met den ronden Zeedendichter Klaas


-ocr page 211-
 
Klaas den Boterboer, en met den Boekverkooper met het Paerdshooft, die volgens zijn eygen getuygenis, Een Koekkoek met zijn Wil is. Na dat Jan dat Altaarstuk had opgemaakt verliet hy Gent, en hy vertrok weer met der woon na Brugge, alwaar hy ook een Schildery van zijn maaksel naliet tot een eeuwig geheugen. Hy schilderde noch veele Konststukken voor byzondere Heeren en Konstkoopers, dewelke wijd en zijd vervoert wierden, en geen gemeene jaloesy verwekten in de uytheemsche Schilders, die met een diepe verwondering die Mirakelen beschouwden, die zy niet konden evenaaren. Den Hartog van Urbino, Frederik den tweede, kreeg een Tafereel zijnde een Bad, heerlijk en konstiglijk uytgevoert; en Laurens de Medices had ook eenen Sint Hieronymus van zijn hand, en noch eenige andere schoone konststukken. Ook kochten eenige Florentynsche Koopluy den een uytneement schoon stuk van Jan in Vlaanderen, dat zy overschikten aan Alphonsus, Koning van Napels, waar mee die Vorst wel in zijn schik was. De Italiaanen bekeeken die nieuwe Schildering met de uyterste verwondering, doch hoe zy die ook van naby bekeeken, onderzochten en bestudeerden, zy konden dien schat niet opwinden, zy vongen slip, het was ziet er van af, en het geheym was en bleef verborgen. Ten laatsten kwam er een ltaliaan op het Tonneel een zekere Antonello, geboortig van Messina, die voornam te beproeven of hy ook den Konstridder was voor wien die avontuurlijke Ontdekking was bewaart, des nam hy de reys aan na Brugge, alwaar hy Jan van Eyk ging bezoeken, die hem ontfing met die aloude Vlaamsche openhartigheyt, thans aldaar ondergegaan, om op te daagen in de vrygevochte Nederlanden. Die loose knaap schonk verscheyde schoone Italiaansche Têkeningen aan Jan, en wist zich door duyzende

-ocr page 212-
 
zende gemaakte beleefdhêden, en nagebootste behaagelijkheden zo diep in deszelfs vertrouwen in te vlijen, datJan zich bloot gaf, dat Jan in z ijn byzijn zijn verwen temperde, aanley, schilderde, kortom dat Jan het geheym van de Mis zuyverlijk opbiechte aan Antonello; en uyt die openhartige Belydenis zou men met een groote schijn van waarheyt wel moogen onderstellen, dat het spreekwoort, O het is een goede Jan! lynrecht nederdaalt van den Schilder Jan van Eyk, den Uytvinder der Olieverwen.
        Noch was er tot Iperen in de Kerk van Sint Maarten een Altaarstuk van Jan, waar op den Abt Priano stont gekonterfyt. De deuren waaren onvolmaakt gebleeven, zijnde verdeelt in twee parken, geordonneert met verscheyde betêkenissen op de Maagd Maria, als een brandende Eglantierboom, het Vlies van Gedeon, en diergelijke toepasselijkheden. Dat Tafereel scheen meer Hemelsch te z ijn als menschelijk. Ook schilderde hy veele Konterfytsels na \' t leeven, gestosfeert met nette en schoone landschappen. Karel van Mander getuygt het konterfytsel van eene gedoodverfde Vrouw te hebben gezien, dat alzo zuyver en fix was aangelegt, dat er de opgeschilderde stukken van andere Schilders voor moesten wijken. Dat stuk beruste ten huyze van zijnen Meester, Lucas de Heere, tot Gent. Noch had hy onder andere konststukken een jong paar gekonterfyt, die vereenigt worden in den Echt door de Trouw, afgebeelt in vrouwen kleeders Dat Schilderytje wiert tot Brugge ontdekt in het huys van een Barbier, en gezien by Maria., de Weduwe van den Koning van Hongaryen, welke Vorstin zo een behaagen kreeg in die konst, dat zy den Barbier er een Ampt voorgaf, opbrengende jaarlijks een som van hondert guldens. Den voornoemde Karel van Mander getuygt verscheyde Têkeningen

-ocr page 213-
 
gen gezien te hebben van Jan van Eyk, zuyverlijk en naauwkeuriglijk behandelt. Eyndelijk onderging hy het lot aller stervelingen tot Brugge, in een goeden Ouderdom, en wiert aldaar begraaven in de Kerk van Sint Donaes, met dit onderstaande Latijnsch Grafschrift.

Hic jacet eximia clarus virtute Joannes,
In quo picturæ gratia mira fuit.
Spirantes formas, & humum florentibus herbis
Pinxit, & ad vivum quodlibet egit opus.
Quippe illi Phidias & cedere debet Apelles:
Arte illi inferior ac Policretus erat.
Crudeles igitur, crudeles dicite Parcas,
Quæ talem nobis eripuere virum.
Aclum sit lachrymis incommutabile fatum,
Vivat ut in cœlis jam deprecare Deum.

        Den oudste Broeder legt begraaven tot Gent, met dit oud Vlaams Grafschrift, op een kopere plaat, geciert met een uyt witte steen gebytelt Doodshooft. Aldus luyden die Vlaamsche vaerzen waar in wy ons stiptelijk houden by de oorspronkelijke Spelling.

Spiegelt u an my, die op my treden,
Ik was als ghy, nu ben beneden,
Begraven doodt, al is an schijne,
Myne halp raedt, Const, noch Medicyne
Const, eer, wysheyt, macht, rykheyt groot.
Is onghespaert, als comt de Doot.
Hubrecht van Eyck was ik genant,
Nu spyse der wormen, voormaels bekant
In Schilderye seer hooghe ghe-eert:
Corst nae was yet, in niete verkeert.

In


-ocr page 214-
 
In \'t Jaer des Heeren, des zijt gewes,
Duyzent, vier hondert, twintich en ses,
In de maendt September, achthien daghen viel,
Dat ik met pynen God gaf mijn Ziel.
Bidt God voor my, die Const beminnen,
Dat ik zijn aensicht moet gewinnen,
En vliedt zonde, keert u ten besten;
Want ghy my volgen moet ten lesten.

Dominicus Lampsonius heeft die in prent uytgaande Konterfytsels dier twee konstige Broeders vereert met de onderstaande Latynsche vaerzen. Aldus zingt hy aan Huybert van Eyk.

Quas modo communes cum fratre, Huberte, merenti
Attribuit laudes nostra Thalia tibi:
Si non sufficient, addatur & illa, tua quod
Discipulus frater te superavit ope.
Hoc vestrum docet illud opus Gandense, Philippum,
Quod Regem tanto cepit amore sui,
Ejus ut ad patrios mittendum exemplar Iberos
Coxenni fieri jusserit ille manu.

Aldus door ons vertaalt in het Nederduyts.

Dien welverdiende Lof, waar mee mijn Zanggodin
Wel eer uw beyder konst beneurde in waare klanken,
Voldoet die niet, wel neem dan in een goeden zin
Dat ook uw Broeder als uw Leerling uw moet danken,
Schoon hy uw overtrof, en wegdroeg de Eere prys,
Zelfs door uw Onderwijs.
Uw Tafereel tot Gent bewijst het geen ik zing,
Dat konstig Tafereel dat Filip zo dier beving,

Dat


-ocr page 215-
 
Dat hy Cocxie beval \'t Oorspronk\'lijk na te maalen,
Onmachtig om uw Konst na waarde te betaalen.

Jan van Eyk doet hy spreeken op deeze wijze.

Ille ego, qui lœtos oleo de semine lini
Expresso docui princeps misiere colores:
Huberto cum fratre novum stupuere repertum
.Atque ipsi ignotum quondam fortassis Apelli,
Florentes opibus Brugæ: sed nostra per omnem
Diffundi lat‚ probitas non abnuit orbem.

Op den volgenden trant heeft den goede Karel van Mander die vaerzen op zijn manier opgezongen, getrouwlijk by ons uytgeschreeven..

Ik die de wys\' eerst wees, dat blyde verwe wert
In Lyn-oly ghemengt, met mijnen Broer Hubert,
Heeft Brugge spoedig rijk verwondert dees nieuw vonde,
Die voormaal niet misschien Apelles vinden conde:
Doe weygerde haar niet eer lang ons deuchtsaemheyt,
De Weerelt wijt, en breedt, te worden overspreyt.

DESIDERIUS ERASMUS

        Wy hadden nooit gedacht dat dien beruchte Rotterdammer de Schilders zou hebben vergezelschapt in de kwalityt als een Medeschilder, indien Dirk van Bleywyk ons daar toe geen aanleyding had gegeeven in zijn Beschryving van Delf.
        Dien alom vermaarde Desiderius Erasmus is gebooren binnen de stad van Rotterdam, op den acht en twintigsten October, des jaers duyzent vier hondert vyfen sestig, of

-ocr page 216-
 
In het oorspronkelijke boekwerk ligt tussen pagina 194 en 195een extra, ongenummerde pagina met afbeeldingen van diverse schilders. Deze tussenpagina is in het plaat-formaat te bekijken.

-ocr page 217-
 
of zo andere Schryvers willen ses en sestig. Zijn Vader genaamt Geraart, een gebooren Goudenaar, nam de vlucht, dewijl zijn Bloedverwanten hem met kracht wilden nootzaaken om geestelijk te worden, laatende zijn beminde Margriet, de Dochter van een Geneesheer zitten met een kleyn Hansje in de kelder, zo men Moreri mag gelooven. De Schryvers die malkanderen zo min gelyken als een broedsel Kemphaanen, gebruyken geene eenluydende texten op dat Kapittel, want andere schryven, dat hy in Gouda is gebooren en opgevoed tot Rotterdam, en dat zijn Vader en Moeder afkomstig waaren uyt Zevenbergen, van een eerlijke familie; maar dewijl ons dat verschil niet aangaat zullen wy er ons niet insteeken. Hy veranderde van naam, een familie ziekte der Geleerden en liet zich noemen, Desiderius Erasmus, zijnde zo veel te zeggen als Gerrit Gerritszoon, zijnde het woord Desiderius, Gerrit in \'t Latyn, en dat van Erasmus, Gerrit in het Grieks. Hy was een Koorjongen tot op zijn negende jaar in de Domkerk van Uytrecht; en naderhant ging hy zijn studien vervolgen tot Deventer onder het opzicht van Alexander Hegius, van waar zij n Vrienden hem bestelden in het Fratershuys tot \'s Hartogenbosch, met een voorneemen om hem in de kap te steeken. Doch dewyl de pest aldaar begon te woeden, nam hy zijn toevlucht tot zijn Voogden, die niet meer beoogden dan om hem het Klooster leeven smaakelijk voor te stellen, dat hun gelukte, want hy omarmde de Orde van Sint Augustyn, en vertrok zich in het berucht Klooster Sion buyten Delf, in het jaar duyzent vier hondert ses en tachtentig, oud twintig jaaren.
        Hy had zo een gelukkige Memorie dat hy binnen een korte tijd alle de Blyspeelen van Terentius, en den geheelen Horatius van buyten leerde; daar in beter beraaden

-ocr page 218-
 
den als veele van onze Studenten, die Titus en Aran, of de berymde \'t zamenspraaken van Klaas Bruyn van buyten leeren, en daar het minst te pas komt opsnyden, en uytbalken. Zodra als zijn proefjaaren waaren afgeloopen, vroeg hem den Overste, wat hy nu van zins was, den Schepper, of het Schepsel aan te kleeven? waar op hy tot andwoort gaf: Dat hy noch het Kloosterleeven, noch de Weerelt, noch zich zelven kende, gevolglijk dat hy noch tot geen besluyt kon komen, maar voorneemens was om zich vorder te oefenen in de vrye Konsten en in de geleerde Wetenschappen. Doch die vlieger zou niet maklijk hebben opgegaan, indien den Bisschop van Uytrecht zich niet had bemoeit met dat spel, die hem in krachtige termen aanprees aan den Bisschop van Kamerijk, die gezint was een reys na Italien te doen door Vrankrijk en over Duytslant, en na iemant om zag die wat meer taalen bezat als een Nederduyts Poeet; en dat geleek onze Desideer beter als in den omtrek van de Kloostermuur te zitten loeren, gelijk als een Pootuyl in een holle Waterwillig. Na eenige tijd te Parys zijn studien vervolgt te hebben, kreeg hy kennis aan twee Engelsche Edelluyden die hem troonden na Engelant, alwaar hy kennis kreeg aan den hooggeleerden Thomas Morus, en aan den fenix der Schilders Hans Holbeen; ook zegt men dat hy aldaar een boek tot lof des Konin gs en des Koningrijks opstelde.
        Wy zullen alhier alle de eerbewyzingen die hy van zo veele gekroonde Hoofden, Pauzen, en andere Grooten ontfing niet herhaalen, maar ons vergenoegen met te zeggen, dat hy zich op nieuws in het Klooster van Emaus, anders ten Steen, na by den Yssel of Gouda, begaf, een Klooster op die tijd vermaart wegens zijn keurlijke Boeksaal, een schat waar toe men zo maklijk niet kon geraaken in die Eeuwen. Aldaar leerde hy de Schilderkonst, tot

-ocr page 219-
 
tot een uytspanning, waar in hy zo wel vorderde als in zijn studien, volgens de getuygenis der Gedenkschriften. Onder andere bezat den Prior van dat Klooster, Kornelis Musius, een Tafereel van zijn maaksel, verbeeldende de Kruysiging van Kristus, welk stuk hooglijk wiert geacht by alle Konstkenners, en als iet byzonders is bewaart geworden in het Konstkabinet van dien voornoemde Prioor.
        Wy konnen den Leezer geene andere Schilderyen van dien hoogverlichten Man aanwijzen; en dat is geen wonder, wanneer men gelieft te overweegen dat dat Paleys der Monnikken het lot van Troijen heeft ondergaan, zijnde er thans de fondamenten zelve naauwlijks van aan te wijzen. Alleenlijk is deszelfs naam ons ter hand gekomen door de Overlêvering van de loffelijke Drukkonst, een heerlijke Uytvinding voor de Boekverkoopers en voor de Schryvers, voornaamelijk daar men ziet dat de Heeren Boekverkoopers de Leezers moogen verschalken Cum Privilegio, en ongestraft met gesuykerde Gedenkschriften, die waarlijk maar oversuykert zijn als bittere Aloes pillen, de leesgierige Intekenaars durven vergeeven, zonder dat er een haan na komt te kraaijen.
        Hy stierf te Basel op den elfde van de Hooimaand, des jaars duyzent vyf hondert ses en dartig, oud zeventig jaar, en eenige maanden. Eenige geleerde Mannen droegen hem na de Hoofdkerk op hun schouders, alwaar hy wiert begraven, ook vereerden de aldergrootste Persoonaagien die begraefenis met hun tegenwoordigheyt. Bonifacius Amberbach, zijn Erfgenaam, dee recht tegens over zijn Grafstee een Grafschrift stellen gegraveert op een marmersteen. Men ziet het devies van Erasmus, zijnde den God Terminus, met deeze woorden, Nemini cedo, dat is, Ik wijk voor niemant. De aldergeleerdste Mannen

-ocr page 220-
 
nen vereerden zijn geheugen met heerlijke Grafschriften; wy zullen de uytheemsche taalen overslaan, en den Leezer er alleenlijk een paar in het Nederduyts voorleezen. Aldus uyt zich den Prins der Nederlandsche Dichters, ten opzichte dat de Rotterdammers hem een metaalen Beeld in stee van een steenen gingen oprechten, in het jaar duyzent vyf hondert twee en zeventig..

KLINKDICHT.

Wat Wysheyt Latium en Grieken hielt beslooten, Begreep gantsch Kristenrijk zo haast Erasmus kwam. En gaf met zijnen naam aan Hollands Rotterdam, Een naam, vermids hy was uyt haaren schoot gesprooten.

Zy, als de dood het licht voor hem had afgeschooten, Noch \'t rottende gebeent, noch stuyvende assche nam: Maar rechte een steenen Beeldt. De Nijd spoog vuur en vlam, En zocht geweldig hem van \'t Outer af te stooten.

Dan, laes! Geleerdheyds pronk zich keert aan nyd noch spijt. Geen graf zijn Faam bestulpt. Hy heldert met den tijt. Zijn krans groent onverwelkt, en bloeid in afgunst veylig:

Die onlangs was van Steen, nu glinstert van Metaal, En zo de Nijd zich stoort aan deeze pracht of praal, Zo giet men \'t licht van Goud den Rotterdamschen HEYLIG.

Op


-ocr page 221-
 
In het oorspronkelijke boekwerk ligt tussen pagina 198 en 199een extra, ongenummerde pagina met afbeeldingen van diverse schilders. Deze tussenpagina is in het plaat-formaat te bekijken.

-ocr page 222-
 
Op den voet des Beelds staan deeze Regels van J. Oudaan. Hier rees die groote Zon, en ging in Bazel onder. De Rykstad eer\' en vier\' dien Heylig in zijn Graf; Dit tweede leeven geeft, die \'t eerste leeven gaf; Maar \'t licht der taalen, \'t zout der zeeden, \'t heerlijk Wonder, Waar mee de Liefde, en Vreede, en Godgeleerdheyt praalt, Wort met geen Graf geeert, noch met geen Beeld betaalt: Dies moet hier \'t luchtgewelf Erasmus overdekken, Nadien geen mindre plaats zijn Tempel kan verstrekken.
        De Beeltenis van Desiderius Erasmus is te zien op de plaat A, onder aan in een lyst met een Cieraadje, gekleet in een met bont gevoerde tabbert, en gekapt met een Paapenmuts.

DAVID JORISZ .

        David Jorisz was een Delvenaar, doch in wat jaar dat die knaap het eerste licht zag, is ons onbekent. Moreri zegt, dat hy een Gentenaar is geweest, den zoon van een Guyghelaar of Pekelharing,.een in taalen onbedreeven Schepsel, vry eygen wijs, byzonder loos, schoon van gelaat, wel gemaakt van lêden, wel bespraakt, en by broodwinning een Glasschilder of Glasschryver. Uyt de predikacie der ses en twintig Apostelen, die van den Koning der Herdoopers wierden afgevaardigt, besluyten de Schryvers dat hy een Delvenaar is geweest, dewyl die kluchtige Afgezanten onder meer andere beuzelaaryen het Volk voorhielden, Dat er vier Profeeten waaren opgestaan \'t zedert Kristus, twee valsche den Paus van Romen, en Maar-

-ocr page 223-
 
Maarten Luther, en twee waare Profeeten, Jan van Leyden, en David Joris van Delf. In het jaar duyzent vyf hondert vyf en twintig begon hy zijn droomen uyt te venten, voorgeevende den waaren Messiam, en den derden David, den Neef Gods te zijn, niet in het vleesch, maar in den geest. Zo hy voorgaf was den Hemel lêdig, waar over hy was afgevaardigt om die met kinders te bevolken, waardig het eeuwig Koningrijk, en om lsrael te vertimmeren, niet door de dood, gelijk als Jesus Kristus, maar door de Genade. Hy verzaakte met de Saduceen het eeuwig leeven, de opstanding der dooden, en het laatste oordeel. Hy bestrafte met de Adamieten het Huuwelijk, en hy vergonde de gemeenschap der Vrouwen; ook verbeelde hy zich dat niet de ziel, maar alleenlijk het licghaam, kan worden besmet door de zonde. Noch leerde hy, dat de zielen der Ongeloovigen zalig, en die der Apostelen zouden verdoemt worden. Ten laatsten verzekerde hy noch dat het een groote zotheyt was van te gelooven, dat het zonde zou zijn Jesum Kristum te verzaaken, en hy belacghte de Martelaaren, die liever hadden willen sterven, dan den Heere te verzaaken.
        In den jaare duyzent vyf hondert acht en dartig, op den tweede van de Loumaand, kwam het eerste Plakaat tegens hem uyt; waar uyt men een groote gissing kan maaken van zijn leevenstijd; en het tweede Plakaat wiert uytgegeeven op den tweede van de Sprokkelmaand daar aan volgende, binnen welke tijd zijn Moeder, dewijl zy herdoopt was, binnen \'t Klooster van de Cellebroeders, tot Delf wiert onthooft, en aldaar ondergedompelt. Zy wort in het doodvonnis genaamt, Marietje, Jan de Gorters Dochter, Weduwe van Joris de Coman, en Moeder van David Joris.
        Toen het hem te heet wiert, en hy zich niet langer durf-

-ocr page 224-
 
durfde vertrouwen in de Nederlanden, vertrok hy eerst na Vrieslant met zijn huysgezin en van daar vloog hy na Bazel, alwaar hy zijn heyllooze ziel uytbloes, na een elf jaarig verblijf, op den ses en twintigste van de Oogstmaand, in het jaar duyzent vyf hondert ses en vyftig; en zijn licghaam wiert begraaven onder den verzonnen naam van Jan van Broek, in de Hoofdkerk van die plaats, een naam die hy aangenomen had om niet achterhaalt te worden.
        Daar zijn hier en daar noch eenige Tekeningen van hem te zien by de Liefhebbers der papiere konst. Onder andere heeft er den konstlievende Jakob Moelaart vier stuks, by David Joris gerekent, niet onaardig getêkent naa die Eeuw. De eene Têkening verbeelt de Vinding van .Moses; de tweede, het Land van.Belofte; de derde, daar Petrus de sleutels ontfangt; en de vierde, den Hopman over hondert. Zijn behandeling zweemt vry veel na die van Lukas van Leyden. Zijn konterfytsel is te zien op de plaat A, beneffens dat van Erasmus, vergezelschapt met een Masker en een Slang.

KORNELIS ANTONISZE.

        Die Konstenaar was by geboorte een Amsterdammer. Op de Thesaurie van Amsterdam ziet men van zijn konst de afbeelding van die Weereldstad; gelijk als zich die vertoonde in haar eerste bemuuring, in het jaar duyzent vier hondert twee en tachtig..Dat stuk is geschildert na het leeven by deezen Kornelis Antonisze, in het jaar duyzent vyf hondert ses en dartig, zijnde hy op die tijd Schutter van de Voetboogs Doelen, en geworden Raad dier

-ocr page 225-
 
dier Stad, in het jaar duyzent vyf hondert zeven en veertig. Den verglaasde Dichter Jan Vos vereerde dat Tafereel met de onderstaande Vaerzen.

Hier beurt zich Amsterdam, vol hoop, uyt brakke veen. Zo wort een Visschers buurt de haven aller zeen. Op zulk een grondvest weet het Land zijn Staat te zetten. Men bloeit door Koopmanschap, men leeft door wijze Wetten.

        Die zelve Schilder heeft ook naderhant het Oud Amsterdam, met deszelfs Kloosters, Kerken, Godshuyzen, en andere Gestichten, in twaalf plaaten Houtsnee uytgegeeven, en opgedraagen aan Karel den vyfde, Keyzer, en Graaf van Hollant, die dezelve bestempelde met een Octrooy, tegens de toverziektens der Baatzuchtigen. Men zegt dat er noch eenige afdrukken van die plaaten berusten onder de Oudheydkundigen.

JAN de HOEY.

        Jan de Hoey was geboortig van Leyden, alwaar hy het eerste daglicht zag op het jaar duyzent vyf hondert vyf en veertig. Wy zullen niet klappen aan wien hy de Konst heeft afgezien, als die daar niet veel van weeten na te vertellen. Florent le Comte, Schilder en Beeldhouwer, schryft in het tweede deel van zijn Kabinet der vrye konsten; Dat den Schilder Jan de Hoey, zich na Vrankryk begaf, en in dienst van Hendrik de vierde. Die Majesteyt vereerde hem met het Ampt eensgewoone Kamerdie-

-ocr page 226-
 
dienaars, en maakte hem Opziender over zyn Schilderyen: In die kwaliteyt ley hy een gerust leeven, en stierf op zyn zeventigste jaar, desjaars dyzent ses hondert en vyftien. Wy onderstellen dat die Jan de Hoey, al ommers zo een goed Hoveling als een goed Schilder is geweest, dewyl hy zich tot het laatste toe heeft weeten te verzêkeren in zijn Ampten en Waardigheden, en inzonderheyt in het Ampt eens Kamerdienaars, dat al ommers zo kittelachtig is als een Meysje van sestien jaar, dewijl die Messieurs meesten tijds de Handlangers zijn van de zondige vermaaken hunner Meesters. Nu kan men wel begrypen, dat een Man, die het bewind heeft over \'s Vorsten Finantie, wel zo verzêkert is als een Kamerdienaar die den Bevorderaar is van \'s Vorsten vermaaken; want na maate dat een Prins veroudert, verkoelt de lust na een handvol Doodzonde, daar den Ouderdom in tegendeel de begeerte opwekt na Eere en na Schatten.

BERNART van ORLEY.

        Die Schilder was gebooren te Brussel, een stad in Brabant, en daar van daan kreeg hy den naam van Barent van Brussel; doch in wat jaar dat hy gebooren is weeten wy niet te zeggen. Die Man begaf zich noch jong zijnde na Italien, alwaar hy het geluk had van met de penseelen te speelen onder het bestier van den grooten Raphaelvan Urbyn, die hem liet schilderen aan uytmuntende stukken, waar door hy grootelijks toenam in de Konst. Op zijn wederkomst in Brabant begaf hy zich tot het schilderen van Jagttafereelen, en groote stukken, welke konst Karel den vyfde rijkelijk beloonde, voor welke Vorst hy onder andere het Sonienbosch schilderde, beneffens alle des-

-ocr page 227-
 
deszelfs rondom geleegene aangenaame gezichten. Op die Schildery had hy dien Vorst gekonterfyt, beneffens de voornaamste Hovelingen; en na dat Model wierden er Tapyten geweeven voor de Vorsten van het huys van Oostenrijk, beneffens noch eenige andere na de Kartons van Bernart voor den Keyzer en voor de Hartoginne van Parma. Tot Antwerpen schilderde hy in de Kapel der Aalmoeseniers het laatste Oordeel, welk panneel hy gantsch liet overgulden eer hy het eens ordonneerde, of doodverfde, op dat alles heerlijker zou voorkomen, dat hem wonderlijk gelukte om de doorschijnendheyt des Hemels te verbeelden. Hy maalde ook voor het Schilders gilde tot Mecghelen, eenen St. Lukas die de heylige Maagd konterfyte; een heerlijk stuk in Olieverf, waar aan Michiel Cocxie naderhant de deuren schilderde, om dat Konsttafereel tegens het stof en de zon te dekken.
        Die groote Man schilderde ook sestien Modellen of Tapytpatroonen voor zijn Hoogheyt Maurits van Nassau, Prin.s van Oranje, welke Kartons zo schoon getêkent en zo wonderlijk fix waaren behandelt, dat die voornoemde Prins beval aan Hans Jordaens, een Antwerpenaar, woonachtig tot Delf, van die Modellen in Olieverf te kopieeren. Ieder stuk verbeelde twee Persoonaagien leevensgroote, een Kavalier en eene Dame, te paerde zittende, alle afkomstig uyt het doorluchtig Huys van Nassouw. Wy hebben meer dan eens de daar na geweeven Tapyten zien hangen in het Kasteel van Breda, zijnde hier en daar met Goud-en Zilverdraad doorweeven. Wy zeggen dat wy die hebben gezien, doch wy konnen niet getuygen dat zy er noch berusten, dewijl de diefachtige Dochter van de Concierge veele Behangselen en andere Cieraaden stal, die onder den duym aan Dievenheelders tegens gereet geld verruylde, en ren laatsten by de stads Orga-

-ocr page 228-
 
Organist een kind overgegaart hebbende, na Londen overstak, om aldaar langs de straaten te loopen schooyen.

DIRK en WOUTER CRABET.

        Karel van Mander melt niet een enkelt woord van dit paar verdienstige broeders in zijn Schilderboek; doch des te meer moet hun Geheugenis vernieuwt worden, zegt den Historieschryver van de stad van ter Gouw. Eenige stellen dat zy gesprooten waaren uyt Duytschen bloede; andere beweeren dat zy by geboorte Franschen zijn geweest; maar hun Nazaaten boeken hun voor Nederlanders.
        Den voorgemelde Leevensbeschryver der Schilders schryft van eenen Adriaan Pietersz. Crabeth, wiens Vader door de wandeling wiert gedoopt Kreupelen Pieter. Die Schilder was een Leerling van Zwarte Jan, of Jan Zwart, die zo spoediglijk toenam in de konst dat hy zijn Meester voorby snorde; doch die ook spoediglijk verging, gelijk al meest alle vroegrijpe vruchten, en te Autun, een stad in Vrankrijk, hemelde. Den Schryver Almeloveen gelooft, dat Claudius Crabet niet alleenlijk den Vader is geweest van Adriaan Pietersz. Crabeth, maar desgelijks van de twee broeders Dirk en Wouter Crabeth. Hy ondersteunt dat gevoelen, dewijl de twee laatsten zo wel den naam voerden van Pieters zoonen als den eerste, en dat is al iets te zeggen; ook komt de tydrêkening uyt, en dat is meer als een halve proef voor de Geschichtschryvers.
        Wouter Crabet bezocht Vrankrijk en Italien, en hy was gewoon van in alle Steden daar hy doortrok een beschildert Glas, (of het een ruyt of een raam is geweest weeten wy

-ocr page 229-
 
wy niet) na te laaten tot een staal van zijn konst. De Konstkenners getuygen met eenen adem, dat hy uytstak boven zijn broeder, gelijk de zoone Kis uytstak boven de Israeliten, en dat hy beter têkende en helderder koloreerde. Maar aan den andere kant was de konst van Dirk wel zo krachtig, waar uyt een spreekwoort ontstont; Dirk is den baas in de diepzels, en Wouter in de hoogzels. Beyde waaren z y braave Meesters, zo in het groot als in het kleyn, en daar by zo vaardig, dat het niet gelooflijk zou zijn ten zy de jaarmerken zulks getuygden. Na dat Wouter zijn eerste Glas, verbeeldende de Koninginne van Saba, had gelêvert aan de Hoofdkerk van ter Gouw, in het jaar duyzent vyf hondert een en sestig, gaf hy \'s jaars daar aan het groot Glas, aanbestelt en aan die Kerk vereert by Hartoginne Margariet. In het jaar duyzent vyf hondert vier en sestig schilderde hy voor die zelve kerk de Geboorte des Zaligmaakers Jesu Kristi, en in ses en sestig die heerlijke Ordonnantie van den Tempelroof van Heliodorus, vier byster groote stukken binnen den tijd van ses jaaren; en noch was Dirk den haan in het vaardig schilderen, want die voleyndigde ses Glazen, die ten minsten zo groot waaren, binnen de drie jaaren. In het jaar duyzent vyf hondert vyf en vyftig schilderde hy den Doop Kristi; \'s jaars daar aan de twee volgende Glazen; en in \'tjaar zeven en vyftig volmaakte hy drie Glazen, dat van den Koning van Spaanje, dat van den Boetprediker Johannes, en dat van den Doop van den Moorman, alles ses van de grootste maat.
        In het jaar duy zent vyf hondert zeven en sestig, schilderde Dirk het Glas daar Kristus de Koopers en Verkoopers voortzweept uyt den Tempel; en in het jaar van een en zeventig, het Treurspel van Holofernes, zijnde dat Glas zijn laatste werk dat hy penseelde voor Goudas Kerk. Zy

-ocr page 230-
 
        Zy waaren, alhoewel zy twee broeders waaren, zulke straffe Mededingers, en hielden hun konst zo verborgen voor elkander, dat als den eenen broeder den anderen iets vroeg of voorstelde dat de Schilderkonst raakte, was flukx het andwoort, Hoor, Broeder, ik heb het door vlyt gezogt en gevonden, volg mijn voorbeelt, en doe het zelfde. Dat ging zo ver dat als zy eens gevalligliJk op elkanders winkel kwamen, dat om de waarheyt te zeggen niet veel gebeurde, dan bedekte den broeder die bezocht wiert aanstonds zijn onder handen hebbent werk voor den Bezoeker, over zulks als zy elkanderen iets te zeggen hadden lieten zy dat over en weer schriftelijk weeten. Doch eene zaak verdriet ons, dat zy zo schraal.beloont zijn geworden, als of zy voor den Adel schilderden, waar door zy verpligt waaren om de hand aan het Glazenmaaken te houden, zo wel als den Dichter Jan Vos naderhant dee, zo lang als zy leefden.
        Dirk schijnt geen Liefhebber geweest te zijn van de naakte Waarheyt, die stak de kat in poes en verbleef vry gezel; hy woonde op de Westzy van de Gouwe, over de Turfbrug, daar nu het Amsterdamsche Veer is, en leefde noch in het jaar duyzent ses hondert, zijnde hy zo het ons voorkomt op die tijd mee goed Ouders geweest.
        Wouter woonde achter de Vischmarkt, op de Noortzy, en trouwde een Vrouw uyt de stam van de van Proijen, hy liet een zoon na Pieter genaamt, die naderhant Borgermeester wiert. Den Plaatsnyder Reynier Parsyn, die Wouters Dochter trouwde, liet hun Konterfytsels uytgaan in prent, door Arn. Houbraken nagevolgt, en te zien op de plaat B. De Agrippynsche Zwaan, den vermaarde Dichter Joost van den Vondel, bestak de oorspronkelij-

-ocr page 231-
 
kelijke Afbeeldsels van die twee Gebroeders met de onderstaande Vaerzen.

Offert Wouter met Elias,
Doove verf schijnt Hemels vier.
Eet hy \'t Paaslam met Messias,
Zijn penseel vol aart en zwier,
Draaft te moediger en stouter.
Stel het Beeld op \'t Schilders outer.

Diedriks uurglas is verloopen,
Noch volhart hy met Sint Jan,
\'t Volk te leeren en te doopen,
Daar het griemelt om dien Man,
Zo vol yver als boetvaardig.
Is dien Held geen konstkroon waardig?

        Deeze twee groote Schilders zyn gestorven, zegt W. Tomberg, en al zey hy dat niet, echter zouden wy dat wel konnen gelooven, dewijl het niet waarschijnlijk is dat Mannen die op het jaar duyzent vyf hondert en in de vyftig schilderden, thans zouden leeven op het jaar duyzent zeven hondert acht en twintig, of daar zou iets meer als gemeen onder moeten schuylen. Doch hy voegt er by, Dat de Konst van Glazenschilderen ook met hun in \'t graf is gezakt, dat wy ontkennen, dewyl wy al zo schoone koleuren op het Glas hebben gezien by hedensdaagsche Glasschilders in Duytslant en in Engelant, als er te zien zijn op de Kerkglazen van Gouda. Maar, Sinjeur W. Tomberg, de mode van Glazen re beschilderen is uytgestorven, en om dat de Glazen aan ruym zo veele toevallen onderhêvig zijn als de schoone jonge Juffers; en om dat die zelve Glazen de Kerken en Huyzen

-ocr page 232-
 
zen zodanig verduysterden, dat de Priesters naauwlijks hun Kerkgezangen, en de Leeken pas hun Gebêden konden zien te leezen; en dat is de waare Beweegreden, Sinjeur W. Tomberg, van het Verval der beschilderde Glazen. Vorders komt die Willem Tomberg op \'t Tonneel met een Beduydenis, al ommers zo duyster als de Uytlegging van Willem Zwaanenburg op het Bruyloftsgedicht van zijn eygen beslag, maar hy belijd eyndelijk zijn Onkunde, Hoe en op wat wijze de Glasschilders die stoffe bêzigden. Deeze W. Tomberg was den zoon van Daniel Tomberg, een zoons zoon van den Predikant Herboldus Tombergius, die eerst zeven jaaren lang, gelijk als een Engelsche Leerknecht, die konst had geoefent by Westerhout van Uytrecht, toen woonachtig tot ter Gouw, en die naderhant wiert gekwalificeert om die voorgemelde Kerkglazen te onderhouden, gelijk als hy er ook verscheyde heeft herstelt en vernieuwt, wanneer het verschrikkelijk Onweer van het jaar duyzent ses hondert vier en zeventig die had ingeslaagen. Doch de koleuren van Tomberg verscheelen zo veel van de Crabetten, in kracht en in helderheyt, als de Bloemstukken van de Brabandsche Verfboetseerders in schoonheyt en in dunheyt verscheelen van de weergaalooze Bloemtafereelen van den Fenix aller Bloemschilders, .. van Huyssem Noch wort er gezegt, en wat doch wort er niet gezegt? dat men naderhant die zwarte stoffe nergens heeft weeten te vinden, waar mee den tabbert of het kleed van de Abdisse van Rynsborg is geschildert op het Glas van den Koning Salomon. Die Tomberg wiert door de Dood gelijk als een glaze ruyt gekraakt, in het jaar duyzent ses hondert acht en zeventig, oud vyf en zeventig jaaren.
        Op en na de tijd van die twee verglaasde Broeders, Dirk

-ocr page 233-
 
Dirk en Wouter Crabet, bloeiden er noch twee voornaame Glasschilders, Willem Tybout, en Kornelis Ysbrantsche Kuffeus. Beyde de Goudsche Kronijk en Samuel Ampsing ge waagen van die Konstschilders, ook pryst den laatste in zijn Befchryving van Haarlem, dus hun Konstwerk met deeze vaerzen.

Hoe dapper meesterlijk kon Tybout glaazen schryven! En wat heeft Kuffeus hand in deeze konst gedaan?

        Willem Tybout stierf op den vier en twintigste van de Wiedemaand, des jaars duyzent vyfhondert negen en negentig, oud drie en zeventig jaaren; en Kornelis Ysbrantse Kuffeus hemelde op den vier en twintigste van de Bloeimaand, in het jaar duyzent ses hondert en achtien.
        D. van Bleyswyk gedenkt den voorgemelden Willem Tybout in zijn Beschryving van Delf, op het jaar duyzent vyf hondert drie en sestig, daar hy zegt, dat hy in het Noorder kruyswerk van de nieuwe Kerk van Sinte Ursula tot Delf, een uytmuntent Glas schilderde, waar in het konterfytsel stont van Filippus den tweede, Koning van Spanje beneffens dat van zijn Huysvrouw Elisabeth de Valois, de oudste Dochter van Hendrik den tweede, Koning van Vrankrijk; beyde knielende voor een Tafel waar op twee boeken waaren gemaalt. Zy waaren afgebeelt in zijne en in haare Koninglijke plechtigheyds tabberden, yder voorzien met een Beschermheylig, en met de geslachtwapens der beyde Stammen. Op de bovenste helft van de Glasraam zag men de drie Oostersche Koningen Gaspar, Melchior en Balthazar, groetende Jesum Kristum eerbiediglijk, die gezêten was op den schoot van Maria onder de gedaante van een eerst gebooren Kind

-ocr page 234-
 
Kind, beneffens een rondom zweevent gewoel van beelden braaf getêkent en geschildert, zo dat de Konstkenners een byzondere achting daar voor betuygden. Ook waaren zy niet minder voldaan over het konstig Glas in de Kapel van de Heemraaden van Delfland, alle gekonterfyt leevens groote tot de voeten uyt in het harnas, door den konstigen Glasschryver Laurens van Kool.
        Van die voorgemelde Willem Tyhout zijn noch hedensdaags te zien, tot een staal van zijn konst, alle de Graven van Holland, tot de voeten toe geschildert,op de groote saal van den eersten Doelen binnen Leyden. Die konterfytsels heeft hy gevolgt, zo ons Michiel Vosmeer vertelt in zijn boek getytelt, Principes Hollandiæ, na de aftekeningen der Afbeeldsels geschildert op de muuren van het Klooster der Karmelieten, gesticht binnen Haarlem, in het jaar duyzent twee hondert negen en veertig. Doch Kornelis van Alkemade, spreekt dien Schryver tegen, in zijn Voorbericht op de Hollandsche Kronijk van Melis Stoke, en hy wil dat men die maar alleenlijk voor de echte Namaaksels zal houden, dewelke de Kloosterlingen op panneelen lieten schilderen, na de met waterverf bemaalde oude muuren van dat Konvent, welke panneelen de Overigheyt van Haarlem uyt de roofgierige klaauwen der Beeldstormers gered, en geplaatst heeft op de Voorzaal van hun Stadshuys, alwaar die noch hedensdaags konnen gezien worden. Ook heeft den gemelde Kornelis Alkemade die Konrerfytsels uytgekipt, om er den laatsten druk van Melis Stokes Rymkronijk mee te vercieren.
        Deeze zo overheerlijke oude pronkstukken (vertelt ons Alkemade al vorder) met veel arbeyt geschildert, en met zorg bewaart, zijn in zo een groote achting by de Liefhebbers der Oudheden, dat de Liefhebbers nooit die stad doortrekken, ten zyze deeze eerwaarde Oudheyt begroet,

-ocr page 235-
 
groet, en met veel genoegen hebben beschouwt, en zo voorts Den goede Arnolt van Houbraken is in geen eene schuyt met dien Autheur Kornelis, die is meer verlieft op de Schilderyen van den Haarlemiet Kornelis Korneliszen, te zien op het Prinsen Hof binnen Haarlem, welke Tafereelen zo hooglijk in waarde worden gehouden, dat er wel ses hondert guldens gebooden wierden voor eene Voet, om die uyt te snyde.n, over welke Voet den Glaspoeet Jan Vos zich aldus laat hooren.

Dit is de Voet daar Luit tot hondert pond voorbiet: Maar Uytrecht heeft een Voet, dien gaf het graag voor niet. Zijn hondert pond daar niet, wat heeft het Sticht voor reden? Haar Voet wil uyt de Kerk tot in het Raadhuys trêden.

        De stad van Gouda is zo vruchtbaar in Schilders geweest, dat die Konstenaars alleen in staat waaren om alle de kerkglazen van gants Holland te beschilderen, zo wel als de Antwerpsche Vrydagsmarkts Schilders in staat zijn om de geheele weerelt te vervalschen, met hun niet waardige Kladtafereelen. Alleen uyt de School der Crabetten zijn voortgekomen de Glasschryvers Jacob Caan, Jan Dirksz Lonk, Govert Hendriksz, Jan Damesz, Aart Verhaast, Gysbert vander Kuyl, Dirk de Vrye, Adriaan van der Spelt, en meer anderen.
        Aart Verhaast, en Gysbert van der Kuyl, waaren getrouwe Reysbroeders en yverige Konstgezellen, die te zamen na Romen trokken langs Vrankrijk. Aart Verhaast wiert gedreygt dat hy versteeken zou worden van zijn erfgoederen, indien hy niet wederkeerde na het Vaderlant, des schoot hy zijn reysschoenen aan na de Nederlanden, na een

-ocr page 236-
 
een verblijf van elf jaaren in Italien; doch Gysbert van der Kuyl rekte het verblyflyntje negen jaaren langer,waar na hy repatrieerde na Gouda, en aldaar stierf, op hetjaar duyzent ses hondert drie en zeventig, zijnde zijn Reysbroeder reeds gestorven in het jaar duyzent ses hondert ses en sestig, zo dat zy na hun laatst vaarwel van Romen elkanderen niet kwamen te ontmoeten op deeze ondermaandsche Pelgrimasie. Dirk de Vrye reysde verscheyde jaaren door Vrankrijk op zijn konst, geen kwaade Wissel voor een Man die de konst verstaat, doch op zijn wederkomst in het Vaderlant verruylde hy Glas en Penseelen voor de Vroedschaps en Borgermeesters waardigheyt tot Gouda, op het jaar duyzent, vyf hondert een en tachentig.

ADRIAAN van der SPELT.

        Die Schilder was gebooren tot Leyden, by een zeker toeval, doch zijn afkomst verschuldigt aan Gouda. Hy was een braaf Bloemschilder, die zich een geruymen tijd ophielt aan het Hof van zijn Keurvorstelijke Doorluchtigheyt van Brandenburg. Ten laatste keerde hy weder na de Yssel en zette zich neer tot ter Gouw, alwaar hy voor de derde maal zich verbont met een kwaadaardige Groeningsche Feeks, dewelke niet wist of niet wilde weeten, Dat het merktêken van een braave Vrouw is, haaren Man te beminnen, en veele Kinders voort te brengen, dewijl zy hem niet alleen den lust tot de Schilderkonst, maar zelfs zijn Leevenslamp uytbloes, eer hy noch den middeltrap des algemeenen Ouderdoms had bereykt, des jaars duyzent ses hondert drie en zeventig. Waarlijk te vergeefs verwacht men vyf zaaken van de vyf onderscheyde

-ocr page 237-
 
de Persoonaagien. Een rijk Geschenk van een arm Poeet, een spoedigen dienst van een luye Kwant, bystant in den noot van een Vyant, goeden raad van een nydig Mensch, en een oprechte liefde van een kwaadaardig Wyf. Ha! dat een Huysvrouw maar eens wilde overweegen, dat de goedaardigheyt in de Sexe een Boom is, wiens vrucht is Vergenoegen, en wiens Bladers zijn eene eeuwigduurende Vreede, dan zou zy den Man meerder rust, en haar Huysgezin een grooter gelukzaligheyt toebrengen.

JOHAN DACH.

        Die Schilder was een Keulenaar by geboorte, een Leerling van den beruchten Bartholomeus Spanger, by wien hy leerde op het jaar duyzent vyf hondert ses en vyftig, welke konst hy naderhant oefende en voortzette in Italien. Uyt Italien vertrok hy na Duytslant, alwaar hy bekent wiert by den Keyzer Rudolf den tweede, die een welgevallen kreeg in zijn konst en in zijn persoon, en hem te rug schikte na Italien, om aldaar de geachtste antyksche Beelden voor hem af te têkenen. Wy hebben veele van zijn Tekêningen gezien onder de heerlijke konst verzâmeling van den Heere Simonis, wiens papiere konst negen a tien jaaren gelêden verkocht is tot Londen, en wy bekennen dat zijn Beelden vast van omtrek, en wel behandelt waaren, twee eygenschappen die geen geringe luyster byzetten aan de Têkeningen en aan den Têkenaar. Hy schilderde veele roemwaardige Schilderyen aan en voor het Hof van Weenen, alwaar hy eere en schatten verzamelt hebbende, dit leeven tegens een beter verwisselde, vry ryp en zat van dagen. OCTA-

-ocr page 238-
 
OCTAVIO van VEEN.

        Ik ben waarlijk belemmert om loftuytingen, de verdiensten van zo een braaf man waardig, op te zoeken en ik weet niet hoe ik my zal uytdrukken over dien Voedster der vrye konsten en wetenschappen, zegt de Heer Bullart, Ridder van de Orden van S. Michiel, in zijn Inleyding op de leevensbeschryving van onzen Octavio van Veen. Wy beweeren dat dien Ridder gegrond is in die Inleyding, want indien wy hem beschouwen als een Godgeleerden en als een Historieschryver, dan is er geen rang onder de Geleerden, dien hy zich niet rechtvaardiglijk zou moogen aanmaatigen, als die, by voorbeelt, den Schryver is van de navolgende Boeken.
        Den Oorlog der Batavieren tegens de Romeynen tusschen Klaudius Civilis, en Cerialis, verciert met heerlijke plaaten, gehaalt uyt het vierde en uyt het vyfde boek der jaarschriften van Kornelius Tacitus.
        De wonderlijke Historie van de zeven Broeders van Lara, voorzien met zeer schoone Konstprenten, ten getalle van veertig.
        Natuurkundige en Godgeleerde Besluyten, opgeheldert met aanmerkingen en met figuuren.
        Zinnebeelden gehaalt uyt Horatius Flaccus, voorzien met Latynsche, Italiaansche, Fransche, en Vlaamsche Opmerkingen.
        Het leeven van den Heyligen Tomas van Aquynen, gestoffeert met twee en dartig konstprenten.
        Veele Zinnebeelden zinspeelende op de weereldlijke Liefde, beneffens andere Traktaaten over de Goddelijke L.iefde, opgeheldert met wonderlijk fraaije Ordonnantien; beneffens meer andere werken. En

-ocr page 239-
 
        En zo men hem beziet langs zijn heerlijk Konstpenseel, dan wijkt hy voor niemant der Voorzaaten, maar wel voor zijn Tijdgenoot en Leerling, den alom vermaarden Petrus Paulus Rubens. De waarheyt dan getuygt dat hy een der wijste Schryvers en met eene een der verdienstigste Schilders van zijn Eeuw is geweest, en wy die de Waarheyt lieven zullen die heerlijke Getuygenis met zijn Leevensbeschryving verzellen en bewaarheden.
        Octavio van Veen, anders Otto Venius, wiert gebooren tot Leyden, in het jaar duyzent vyf hondert ses en vyftig, uyt een deftig Geslacht, zijnde zijn Vader Borgermeester, en zijn Moeder Cornelia gesprooten uyt een der beste Familles van Amsterdam. Hy wiert op de Latynsche School bestelt in zijn eerste jeugd, en ter zelver tijd leerde hy têkenen by een zeker konstenaar genaamt Isak Niklaas; doch de Nederlansche Onlusten verhinderden hem in zijn voorgenome studien, derhalve zonden hem zijn Ouders op zijn vyftiende jaar na de stad van Luyk, onder het opzicht van den Kardinaal van Graesbek, (andere schryven, Groosbeek) een Prins en Bisschop van die stadt. Het geluk overtrof zijn hoop zo verwonderlijk tot Luyk, dat dien Kardinaal hem brieven van voorschryvens gaf aan den Kardinaal Madruccio tot Romen, die hem in zijn Paleys ontfing met die achting die men verschuldigt was aan zijn byzondere verdiensten. Aldaar bediende hs ich van de lessen van den konstigen Schilder Thaddeo Zuccharo, en langs die oprechte lessen beklom hy den top van de adelijke Schilderkonst. Dien Octavio van Veen wiert binnen korte jaaren gegroet voor den verstandigsten Wysgeer en voor een van de beste Schilders van Italien; voor een Man doorzult in de Wysbegeerte, in de Zeedekunde, in de Dichtkunde, in de Wiskunde, kortom, in de

-ocr page 240-
 
de meest vereyschste konsten en wetenschappen; alle welke Bekwaamheden hy noch daar en boven verzelde door de wonderen van zijn penseel.
        Van Romen begaf hy zich na Duytschlant, na een verblijf van zeven jaaren, en hy trat te Weenen in \'s Keyzers dienst; uyt dat Hof vertrok hy zich na den Hartog van Beyeren; van die na den Keurvorst van Keulen; doch geen geschenken, geen beloften, of geene eerbewijzingen konden hem aldaar houden, zo sterk was de liefde voor zijn Vaderlant, derhalve vloog hy na de spaansche Nederlanden, en hy bood zijn dienst aan aan den Hartog van Parma, die hem minnelijk ontfing, beloonde en eerde. Die Prins bemerkte in \'t kort Octavios verdiensten, des vereerde hy hem met het ampt van Opperingenieur der Lêgers, en met de waardigheyt van Hofschilder des Konings van Spaanje, in welke beyde beroepen hy geen geringer blyken van zijn deugden dee zien, als van zijn bekwaamhêden. Ja dat ging zo ver dat er niet een Hoveling was die zich niet gelukkig achte eenig gedeelte te bezitten in zijn achting of in zijn liefde.
        Na de dood des Hartogs vertrok hy na Antwerpen, alwaar hy den lossen teugel vierde aan zijn uytgestrekt verstant, als die toen die heerlijke konsttafereelen schilderde, waar mee als noch de voornaamste Kerken en Gebouwen pronken. Op de komst des Aartshartogs Albert gaf men hem bewint over de oprechting der Eereboogen, dewelke de Antwerpsche Overheyd dee vervaardigen voor deszelfs Inhaaling, in welk beroep hy zich zo heerlijk kweet, dat men de prachtigheyt van dien doorluchten Raad, beneffens de algemeene vreugde der Provintien zag doorstraalen door die staatelijke Praalboogen.
        Korts daar aan ontbood hem dien Vorst na Brussel, en hy stelde hem tot Opzichter over de Munt, als die wel wist

-ocr page 241-
 
wist dat hy dat wichtig ampt in geen getrouwer handen als in de zijne kon overgeeven. Alhoewel hem dat ampt belemmerde, te zelver tijd dat het hem vereerde, echter liet hy niet na naarstiglijk te schilderen, en hy konterfyte onder andere dien voornoemden Aartshartog Albert, beneffens Clara Eugenia lsabella, ln fante van Spaanje, en Dochter van Filip den tweede, z ijnde zy een Konings Dochter, en hy een Keyzers zoon; welke twee leevensgroote Afbeeldsels overgeschikt wierden na den Koning van Engelant, Jakob den eerste. Ontrent die tijd gaf hy zijn geleerde Zinnebeelden uyt over Horatius Flaccus, noch het leeven van Thomas van Aquynen, en onderscheyde weereldsche Zinnebeelden, die goedgekeurt wierden by den geleerden Lipsius, en noch daar en boven de Hartoginne, aan dewelke hy die opdroeg, byzonderlijk vergenoegden. Maar de godvruchtige Isabella, dewelke van een gewyde smaak was, verpligte dien geleerden Konstenaar, om het zelfde te onderneemen.op de Goddelijke Liefde; zo dat hy om die deugdzaame Vorstin te gehoorzaamen, voor den Hemel ondernam het geen hy wel eer dee voor de Aarde, en zulke geleerde aanmerkingen, gehaalt uyt de Heylige Schrifr, aan dat tweede werk toevoegde waar in men handtastelijk een diepe Godgeleerdheyt, en een onbepaalde kennis, gelijk aan Alciaat, zag doorstraalen.
        Den Koning van Vrankrijk verzocht hem meer dan eens om over te komen, doch te vergeefs, als die voorgenomen had zijn wettige Vorsten, en geen vreemde Prinssen, te dienen: Ja hy weygerde zelfs eenige têkeningen van tapyten te maaken voor de Louvre, alhoewel men hem daar toe zocht over te haalen door ongemeene beloften, de wisse voorbooden van de ongewisse belooningen der Grooten. Hy bepaalde zich in den dienst van zijn Souve-

-ocr page 242-
 
Souverijn, en stierf tot Brussel oud acht en zeventig jaaren, op het jaar duyzent ses hondert ses en dartig. Behalven dat hy de glorie had van den Nederlandschen Apelles, den heerlijken Konstschilder P. P. Rubens te onderwijzen, en vry ver te brengen in de konst, liet hy stervende noch twee Dochters na, geen geringe Schilderessen, genaamt Geertruyde en Cornelia. De laatste trouwde aan een rijk antwerpsch Koopman; en de eerste bleef volharden in het lieven van de Schilderkonst; ook schilderde of konterfyte zy, onder veele andere Tafereelen, het Afbeeldsel van haaren Vader, welk Afbeeldsel in koper gesnêden den geleerde Ericius Puteanus heeft verrijkt met de onderstaande Vaerzen.

Artis suæ miraculo felix Pater
E Filia jam plenus ævo nascitur,
Victurus omni, clarus atavis Battavis
Pictor, Poëta, Philosophus, Castrensium
Callens Mathematum, orbita Dii ingeni
Per alta vectus rerum, & ima, & intima
Scientiarum docta vena Vænius

JAN SNELLINKS .

        Karel van Mander noemt hem Hans Snellink, in het voorgaande leeven van Octavio van Veen, en laat zich aldus over dien Schilder hooren. Daar is tot Antwerpen ook een byzonder goed Schilder en uytmuntent Meester, genaamt Hans Snellink, zo ik het wel heb, geboortig van Mecghelen, een wonderlijk fraai Historie-en ook Batailleschilder, die zich dikmaals tot diergelijke Ordonnantien heeft laaten gebruiken van Vorsten en van groote

-ocr page 243-
 
te Heeren, en verscheyde Nederlandsche Veldslagen schilderde, in dewelke hy zeer natuurlijk den rook van het Geschut, en het daar in bewolkt of bedommelt krygsvolk verbeelde. Hy mag nu een Man zijn van vyf en vyftig jaaren, op het jaar duyzent ses hondert en vier, gevolglijk gebooren in het jaar duyzent vyf hondert negen en veertig. Dewijl den grooten Antony van Dyk hem waardig heeft geacht te konterfyten, en een plaats van eer te geeven onder de Konstschilders van de eerste klasse, heeft Houbraken hem ook in koper gebrogt, boven aan op de plaat A; een gade die Jan Snellinks wel met hem zal weeten goed te maaken hier namaals, zo zy ooit malkanderen komen te ontmoeten. Den vroome Arnold Houbraken valt ontrent deeze plaats in een ernstige bespiegeling over de Achteloosheyt der Schryvers, en hy schijnt het wakker gelaaden te hebben op zijnen Voorzaat Kornelis de Bie, die zo veel korter is gevolgt op Karel van Mander als hy, en die er uyt dien hoofde wijdlustiger en breeder had konnen over papegaaijen, als een Dortenaar, die gelijk als den kreupele Boode in de achterhoede nakomt, beladen met een mandje vol beuzelaaryen, waar on der uytsteekt Tuynmans spreekwoort, Vygen na Paasche. Maar wat raad? (vervolgt hy op den toon van een Almanaks Filosoof) wy moeten ons getroosten, dat wy van sommige Konstschilders onze Tijdgenooten niet veel weeten te zeggen; (altoos wy zullen uw, O geduchten Arnold! niet overslaan) ja naauwlijkx achter het geboortens punt van eenige Konstschilders hebben weeten te geraaken. En dat komt daar van daan, dewijl dat hun geslacht is uytgestorven, of dat die geenen niet meer onder de leevenden getelt wierden die hun naaste bekenden waaren geweest, of, (zegt Houbraken) dat sommige Berichtgeevers zich niet veel lieten gelêgen leggen aan my, (daar in

-ocr page 244-
 
in hadden zy niet veel ongelijk, Meester Arnold) het geen my dikmaals verdrietig maakte, ziende dat er op mijnen yver zo een slegte belooning volgde.
        Wy zullen de rest van zijn bedroeft Onrijm overslaen, gelijk als wy ook maar eenvoudiglijk zijn meening, en niet zijn Styl hebben achtervolgt, om ons tot het beknopt leevensbedrijf van den Schilder Isaaks Nikolai te spoeden.

ISAAK NIKOLAI.

        Ontrent deeze tijd of iets vroeger is gebooren tot Leyden, den Heer Mr. Isaak Nikolai. Het is een wonderlijke zaak dat men het net bestek van zijn geboorte niet kan naspeuren, te meer daar hy een Man van aanzien en meer dan eens Borgermeester der stad Leyden is geweest, en zijn naam een plaats beslaat op de rol der Burgervaders, op het jaar duyzent vyf hondert ses en negentig. Ook waaren er reeds op die tijd onderscheyde van zijn konsttafereelen te zien binnen Leyden, en onder andere in de Vierschaar, op de Looijershal, en in onderscheyde groote huyzen, alle prijslijk geordonneert, getêkent en gehandelt, na die tijden. De zucht van dien braaven Man voor de Schilderkonst blijkt in zijn drie zoonen, die hy alle drie heeft opgekweekt in die adelijke konst. Den oudste zoon Jakob Isaaksz Nikolai heeft lange jaaren het penseel gevoert te Napels, alwaar hy ook een Vrouw trouwde, en met dat noodig huyscieraat overstak na zijn Vaderlant in het jaar duyzent ses hondert zeventien, en zo lang te Leyden zijn konst oefende tot dat de Dood hem met een yskoude poot doodverfde, en op die hoogte liet dryven. Hy stierf tot Uytrecht, in het jaar duyzent

-ocr page 245-
 
zent ses hondert negen en dartig, alwaar hy ook legt begraaven.
        Den tweede zoon Klaas Isaaksz Nikolai onthielt zich in \'s Gravenhage, alwaar zijn konst wel is gewilt geweest.

        Den laatste Willem Isaaksz Nikolai was by zijn leeven een Hopman over Hondert of meer van de Schuttery tot Delf, een geacht Plaatsnyder, die in zijn Lentejaaren door de Dood wiert verschalkt op het jaar duyzent ses hondert en twaalf. .

 

ADAM van OORT
        Karel van Mander haalt den naam aan van Adam van Oort, en daar by laat hy het steeken; daar in gelijk aan een oud Salettist die de Juffers een sprookje belooft, en de zaak pas begonnen laat dryven. Kornelis de Bie pryst dien Schilder in een vaarsje, een Dichtkundige Nootmunt, die weynig geeft of neemt. Aldus laat hy zich hooren in Brabandsche klanken. Dees konst, die heeft van Oort zo wel en fraai gedaan, Dat veele geesten zelfs daar af verwondert staan. Die niet en is by \'t goud van Cresus te gelijken. Die rijke schat moet voor dees Hemelgaaven wijken.
        Onder zijn konterfytsel gesneeden door Hendrik Snyders staat, dat hy een Leerling is geweest van zijn Vader Lambert van Oort dat hy is gebooren tot Antwerpen, in het jaar duyzent vyf hondert zeven en vyftig, en dat hy in de dunne lucht verdween in de Eeuw van duyzent ses

-ocr page 246-
 
ses hondert een en veertig. Zijn Beeltenis staat neffens Adam Elshaimer op de plaat C. Wy zouden er konnen byvoegen dat hy zo brutaal was als een koetspaard, maar het is beter de dooden te laaten rusten. JAN de WAAL.
        Die Jan de Waal is een Leerling geweest van den Schilder Frans Franken, een braaf Meester wel eer in het Schilders gilde tot Antwerpen, en redelijk jong gestorven, Wat hy schilderde konnen wy wel na gissen, doch niet met waarheyt getuygen, als alleenlijk dat hy een Antwerpenaar was; een geringe lof! en dat hy stierf op zijn vyf en zeventigste jaar; geen geringe zêgen! JAN NIEULANT.
        Was ook een Antwerps Sinjoor, die de Schilderkonst leerde, ten minsten de beginselen der Schilderkonst, by eenen Pieter Fransz, geboortig van Helvezor in de Sond, op het jaar duyzent vyf hondert negen en sestig, van Haarlemsche Ouders, naderhant woonachtig tot Amsterdam. Die Jan Nieulant wiert naderhant een Leerling by Francois Badens, ook een Antwerpenaar, doch die \'t zedert zijn vyfde Jaar met zijn Ouders de moordaadige klaauwen der Spanjaarden ontweek na Amsterdam, in het jaar duyzent vyf hondert ses en zeventig. Hy was een goed Schilder in kleyne Bybelsche Historien,en in Landschapjes, en stierf op den vyfde van de Bloeimaand, een groot bewijs dat hy de Wiedemaand niet kon bereyken. ABRA-

-ocr page 247-
 
ABRAHAM BLOEMAART .
        Is een Nederlands Konstschilder geweest, geboortig van Gorichem by verkorting Gorcom, op of ontrent den Kersdag, in het jaar duyzent vyf hondert vier en sestig, zegt Arnold Houbraken: doch Sandrart, en Karel van Mander schryven op het jaar duyzent vyf hondert zeven en sestig, en dat jaartal beademt ook Monisieur Florent le Comte. Onze Abraham Bloemaart begaf zich al by tijds tor het têkenen na eenige Têkeningen van Frans Floris, en hy schiep zeer veel vermaak in dien grooten Schilder zo veel als \'t hem doenlijk was na te volgen, waar in hy zich meer bediende van zijn eygen Oordeel, dan van eenig Onderwijs. Om nu eenige kennis der verwen te bekomen, schikte hem zijn Vader na een Kladschilder, die hem eenige kluchtige beeldjes dee schilderen voor een Schermmeester, die hem zo wel bevielen, dat hy fluks by dien Kladschilder voor een groot Meester wiert geboekt. Doch dewijl dien Apelles van de groote kwast zich dagelijkx vol en dol soop, (een Familie ziekte der geldwinnende Kladschilders) gaf Bloemaart zijn Heer en Meester den bof, en hy liet des Schermmeesters stukjes ten halve steeken. Toen geraakte hy by een Schilder genaamt Joos de Beer, een Leerling van Frans Floris, ook woonachtig binnen Uytrecht, die alhoewel hy den beste Schilder op ver na niet was, nochtans veel fraaie konst in zijn huys had van Bloklant, en van andere braave Meesters. Dewijl nu den Vader van Bloemaart niet al te wel over weg kon met dien Joos de Beer, die waarschijnlijk wat beers van gedrag zal geweest zijn, nam hy den Jongen van hem af, en aan zijn huys, voorneemens om hem eenige Tafereelen van wakkere Schilders te laaten kopieeren

-ocr page 248-
 
In het oorspronkelijke boekwerk ligt tussen pagina 224 en 225een extra, ongenummerde pagina met afbeeldingen van diverse schilders. Deze tussenpagina is in het plaat-formaat te bekijken.

-ocr page 249-
 
ren. Aldaar schilderde hy onder andere stukken een aardig keukenstuk na den langen Pier, waar in een Ossenkop kwam, beneffens onderscheyde Keukenmeubelen.
        Maar die vreugde duurde niet zeer lang, dewijl den Vader hem korts daar aan bestelde by den Drossaart van Heel, die een Schilder was by genade, en niet uyt verdienste; doch die echter zijn woord van eer gaf als Drossaart, om den Jongen tot een man te maaken, en daar toe sloeg hy den naasten weg in, volgens de getuygenis van verscheyde Autheuren. Hy gebruykte hem tot een Laquey, in stee van als een Leerling, en daar in was den Dorptieran gegrond, dewijl het Laqueyschap den Meloenbak is waar uyt de lekkere Ampren van Komiesen, Poortiers, Sluyswachters, Onderschouten, Waagmeesters, en alzulke omgekeerde dignityten voortkomen. Van daar geraakte onzen Abraham by den voorgemelden Schilder Hendrik Uythoek, die hem graag zou hebben aangekweekt; maar die goede Man was behext met een k waadaardig wijf, die bevreest z ijnde dat dien Leerling den Man de konst mocht afkyken, hem op een vriendelijke wyze haar huys ontzey, verzelt met de bedryging eens Beesemstoks by zo ver hy van dat vonnis mocht komen te appelleeren. Bloemaart nam die vermaaning zodanig ter harte, dat hy kwaad bloed zette tegens zijn Landsluyden, en de gang opnam na Parijs, oud vyftien a sestien jaar, en geraakte by den Schilder Jean Bassot, by wien hy post hielt ontrent ses weeken. Toen verbêterde hy op den duur by Maitre Herry, by wien hy huysveste ontrent de derdehalf jaar, schilderende alles uyt den geest, en têkenende alles uyt den geest, een byweg die noch hedendaags zo gemeen is by de hoetelende Brabandsche Doek-en Verfverkwisters, als het drinken

-ocr page 250-
 
ken van Leuvensbier, en het snuyven van Martiniquetabak.
        Eenige tijd daar na keerde hy te rug van Parijs na de Nederlanden, en trok toen met z ijn Vader over Uytrecht na Amsterdam; alwaar den laatste wiert aangenomen tot stads Bouwmeester. Doch zo dra was den Vader niet overleden of Bloemaart vertrok weer na Uytrecht, daar hy hem \'t zedert heeft opgehouden, en een tweede Vrouw getrouwt. Hy oefende zich naarstiglijk in de konst, zeggende dikmaals tegens z ijn Leerlingen; Ik heb meer dan eens gewenscht te moogen zien, hoe en op wat wijze een braaf Meester zijn verwen behandelde, en schilderde; om dat ziende hun wijze af te leeren.
        In de voornoemde stad van Amsterdam schilderde hy onder andere een Tafereel van Niobê vol naakten zo Vrouwen als Mannen, en alle leevensgroote, vervattende het treurspel daar haare kinders doorschooten worden met pylen, by Apollo en by zijn Suster Diana. Dezelve Historie heeft hy voor de tweedemaal gemaalt voor den Keyzer Rudolf, die als verrukt scheen op het zien van die Ordonnantie, die hy begeerde en ook erlangde. Ook penseelde hy een Godenfeest voor de Graaf van der Lip, vervult met een meenigte lieffelijke tronien, een stuk waar in alles den kyker aanlacght, waar in alles behaagt, waar in de beelden schijnen te spreeken, en de Beschouwers schijnen te noodigen om te doen gelijk als zy doen, dat is, kussen, lacghen, danssen, eeten, en drinken. Noch schilderde hy leevensgroote alderhande Zeeschulpen en Zeemonsters, waar op men Tritons en Zeenymfen zag zitten, en in het verschiet eene Andromeda. Zijn Landschappen zijn bekoorlijk eenvoudig, en alle de landver-

-ocr page 251-
 
vermaaken en de bezighêden natuurlijk nagevolgt. Kortom hy schilderde alles, en dat veel is, alles evenwel, uytgezondert konterfytsels, waar mee hy zich niet wilde bemoejen, zijnde al te uytgestrekt van geest, om zich te bepaalen binnen den omtrek van een na het leeven geschildert konterfytsel. Eyndelijk rukte hem de Dood het penseel uyt de oude vuyst, ontrent de Eeuw duyzent ses hondert zeven en veertig, oud ruym tachentig jaaren.
        Abraham Bloemaart vermoeide zich zodanig niet met het schilderen, of hy vermaakte zich ook by tusschenpoosen met de oefening van wascht en vermeenigvuldigt, als blijkt uyt zijn nalaatenschap van drie Zoonen, de twee Schilders en den jongste een Graveerder.
        Hendrik den oudste had de Schilderkonst by zijn Vader geleert, doch weynig van des Ouden geest en aardt geërft; ook was hy alzo bekwaam om met de weerelt om te gaan, als een Westfaalsche Dorpjonker weet hoe hy zich moet gedraagen op een adelijke byeenkomst van Heeren en Dames, waarom Sandrart van hem aardiglijk getuygt, Dat hy het rad zijns geluks niet voorzichtiglijk genoeg wist te doen voortrollen, en aldus het afzetsel van die choone bloem liet verslenssen.
        De tweede zoon, Adriaan gedoopt, was een ander slag van een kabouter, die wat dieper had getast in de Loterybus van geest en yver. Die tweede broeder was een aardig Schilder, die ook een reys dee na Italien, alwaar hy dapper toenam in de konst. Van daar vertrok hy na Saltsburg, alwaar hy veele schoone Schilderyen penseelde voor de Vaders Benediktijnen. Doch zo veels te los en vlug zijnde als zijn broeder loom en ongevoelig was, krakkeelde hy somtijds te veel met de Studenten, en de kruyk ging zo lang te water tot ze eemaal brak voor goed en al. Hy

-ocr page 252-
 
Hy wikkelde zich op een zekere tijd in een Duel met een Student, die den Schilder doorstak, en weg was den ligtgeraakten Adriaan Bloemaart.
        Kornelis, den jongste der drie gebroeders, was ook een Schilder in den beginne, maar naderhant verruylde hy het penseel tegens het graveeryzer, waar in hy meer smaak had, na het scheen, als in te zitten voor den Esel. Krispijn van de Pas onderwees hem in de behandeling van het graveeryzer, waar in hy zo ver vorderde, dat hy onderscheyde têkeningen van zijn Vader, en van andere Schilders, op het koper brogt, wier afdrukken noch in waarde worden gehouden by de Konstliefhebbers der Printen. Om nu de gelegendheyt op te doen tot het maaken van groote werken, begaf hy zich eerst na Parijs, en van daar na Romen, alwaar hy veele heerlijke Printen maakte na de geachtste Schilderyen der Italiaansche Konstenaaren. De Liefhebbers der papiere konst konnen de naamrol der Printen der beyden Bloemaarts nazien, in het Konstkabinet van Florent le Gomte, het tweede deel, beginnende met bladzy drie hondert vyf en vyftig, en eyndigende met vyf en zeventig. Den ouden Bloemaart, zijn Vader, verlangde onophoudelijk om hem noch eens te zien voor zijn dood, en ontbood hem meer dan eens om over te komen; doch Meester Kornelis rekte den gouddraat van verlengen zo lang, tot dat Papa het wachten wars de marsch opnam na het Rijk der schimmen, waar op den zoon ook zijn overkomst staakte, te Romen bleef zitten roesten, en den Vader in een hoogen ouderdom achtervolgde, volgens het vastgestelt besluyt der Schikgodinnen.
        Met het Grafschrift, onder het Konterfytsel van den Konschilder Abraham Bloemaart gegraveert, zullen wy het viervoudig leevensverhaal der Bloemaarts besluyten. Pictor

-ocr page 253-
 
Pictor natura est, usus vix ullo Magistro, Arte hic egregius nec tamen inferior. Pinxit aves, naves, homines, herbasque, ferasque, Et lætos flores, Floridus, innumeros.
        Dat er noch grooter verschil is tusschen de Schilders in de verkiezing hunner voorwerpen, als er onderscheyt is in een Konstkabinet van Vlindertjes, zal men ten deelen konnen nagaan in de Leevensschets van Tobias Verhaagt. TOBIAS VERHAAGT.
        Die Konstenaar was zo gezet op het schilderen van Boomen, Bergen, Ruynen, Gebouwen, & cetera, als de jonge Juffers gestelt zijn op Linten, Kanten, Mouches, schoone Pluymen, en andere & Ceteras, masculini generis. Kornelis de Bie, die zo liberaal is met een vaerje, als den Minnedichter Naso, laat zich aldus over dien Tobias hooren. Hoe fraai dat ieder stuk verzacht is in \'t verschiet; De Boomen schoon getrost en leevendig geschildert, De gronden los en mals, de takken dicht verwildert, en zo voorts.
        Den Groot Hartog van Florencen beminde hem ten opzichte van zijn konst, en Romen beschouwde hem \'t zedert met geen gemeene achting, zo wy ons zegel durven hangen aan Kornelis de Bies dichtkundige attestatie. Daar hy ook heeft gemaakt den Babylonschen toren, Die daar meer wert geacht als eenig werk te voren: Gelijk

-ocr page 254-
 
Gelijk hy namaals noch gemaakt heeft drie of vier Waar van me\' er eenen vint geschildert binnen Lier; Die Frank heeft gestoffeert met aardige Figuuren, Waar door dat zijnen roem zal eeuwig blyven duuren.
        Karel van Mander noemt hem een goed Landschapmaaker, in het leeven van Octavio van Veen. Hy was een gebooren Antwerpenaar, die aldaar het eerste licht zag, op het jaar duyzent vyf hondert ses en sestig, en er het leeven liet, des jaars duyzent ses hondert een en dertig; een leevensspan lang genoeh voor een Landschapschilder. MICHIEL MIEREVELT.
        Die Schilder is een der voornaamste geweest die heeft uytgemunt in het konterfyten. Hy is gebooren tot Delf, in het jaar duyzent vyf hondert acht en sestig, van zeer fatsoenlijke Borgers, zijnde zijn Vader een konstig Goud- of Zilversmit, die hem al by tijds ter school bestelde, alwaar hy zich zo naarstig en vlytig betoonde, dat er geen Schoolmeester op te loopen was, hoe verwaant die Natie ook is, die de pen dorst ophangen tegens den jongen Mierevelt. Den Vader verrukt door dat heerlijk begin, bestelde hem by Jeroen Wierinx, een braaf Plaatsnyder, by wien hy zo merkelijk vorderde, dat hy op zijn elfde a twaalfde jaar eenige Ordonnantien van z ijn eygen uytvinding graveerde. Toen veranderde hy van Meester, en hy geraakte by Bloklant, die hem het penseel in de vuyst gaf, en dat ter goeder uure, gelijk als korts daar aan bleek in zijn aardige handeling, waar in hy naauwkeuriglijk de beelden en de schilderwijze zijns Meesters navolgde. Waar-

-ocr page 255-
 
        Waarlijk het is een jammer dat veele scherpzinnige Geesten het konterfyren, dien byweg der Schilderkonst, inslaan, die anderszins mirakelen zouden voor den dag brengen in de Historien. St. Krispyn, zegt, Dat het loon den arbeyt verzoet; wy voegen er by, Dat het loon dikmaals den arbeyt verbittert. Die stelling is maklijk te beweeren en goed te maaken, in honderde jonge Schilders, die al vroeg met Picturas schrobnet alle ondiepe wêteringen en grondige slooten loopen afvisschen, veeltijds uyt noot, doch meestentijds uyt interest, en die zo doende Esels zijn en Esels blyven. Heel anders gedroeg zich daar in den beruchten Ridder Kneller, die op zijn overkomst in Engelant alle onwaardige voorstellingen edelmoediglijk weygerde, en voor geen Londensche Konstkoopers, Keelbeulen en Schilderstierannen gedoopt, begeerde te maalen;maar veel liever zich met een halve stuyvers wittebrood en met een pint blanks bier wilde behelpen, tot dat hy zijn konst had geloutert en gekwalificeert tot het konterfyten van Keyzers, Koningen, Prinssen, Milords en Edelluyden. Ondertusschen kan zich den Leezer verzêkeren, dat die Godefried Kneller echter in de grond het onderscheyt kende tusschen de belooning en een grooten naam. Hy wist wel, of hy had het wel hooren zeggen, dat die Konstschilders, die zich zo onmenschelijk verpijnen, en duyzende gevaarlijke schermslagen van de armoede verduuren, om hun geheugen uyt te rekken na het afsterven, een party grilzieke narren zijn en verblyven. Hy wist wel dat die Glorie, die zy niet weeren te bepaalen in den omtrek van hun inbeelding, kwam te stuyten, dewijl zy zich die toekomende loftuytingen als tegenwoordige voorstellen by hun leeven, die zy nooit zulien genieten na hun overlyden; en daarom verzamelde hy met de linker hand Eer en met rechterhand Schatten

-ocr page 256-
 
ten. Maar wy zullen den Lubekker ontleeden op een andere plaats, om ons alhier noch voor eenige ogenblikken op te houden met den konterfytenden Delvenaar, den vroomen en deugdzaamen Portretschilder Michiel Mierrevelt.
        Uyt een staaltje a twee zullen wy de achting doen zien die de Goden der aarde, de Koningen en Souverynen, voor hem en voor zijn konst hadden opgevat. Den Aartshartog Albertus gaf hem vryheyt van Conscientie, dat is te zeggen, hy vergonde hem om het gevoelen van Menno Simons, dat toen niet al te wel gezien was, onverhindert te moogen belijden en beleeven.
        Ook getuygen de oude Gedenkschriften der stad Delf, dat Karel den eerste, Koning van Engelant, die in het jaar duyzent ses hondert vyf en twintig trouwde met Henriette de Bourbon, de Dochter van den Koning van Vrankrijk, onzen Portret schilder lietverzoeken om over te komen in Engelant, en die Majesteyten te konterfyten; welke reys hy ook niet zou hebben ontzegt, zonder de woedende Pest, die zodanig de overhant nam binnen Londen, en in de voorsteden, dat het Hof zich vertrok na \'s Konings buytenplaatsen, het geen dat voorneemen verydelde. Hy bleef dan in zijn Vaderlant, en voornaamelijk binnen de stadsmuuren van Delf, van waar hy dikmaals na \'s Gravenhage trok om de doorluchtige Vorsten van Nassouw, en andere Grooten te konterfyten.
        Het heugt ons dat we eenige jaaren gelêden eens gingen met een Gezelschap na Overschie, om de Schilderyen te kyken van een zeker Konstkooper aldaar woonachtig, genaamt Maas, wiens Karakter den Leezer in ons Schilderboek zal gelieven op te zoeken, onder den tytel der Apokryfe Konstliefhebbers. Die Konstkooper had onder andere prullen vier juweeltjes wier waarde hy niet ken-

-ocr page 257-
 
kende, te weeten vier op koper geschilderde Portretten van de Prinssen van Oranje, als dat van Willem den eerste, Maurits, Filip, en Frederik Hendrik, geschildert by Michiel Mierevelt, welke stukjes een Kaertkooper van Rotterdam, Isaak Ouwens gedoopt, kocht voor zeer weynig geld, en ook met weynig kennis. Die konterfytsels waaren vlak en schoon geschildert, en het haair en de baarden wonderlijk op de wijze van Hans Holbeen behandelt. Den Kaartkooper die een halve gek, en al zo verzot was op gereet geld als op gegeeven wijn, verruylde die fluks wederom tegens kontanten aan een derde, die er de waarde van kende, en ook wist voor te krygen.
        Eyndelijk wiert Mierevelt opontbooden by den verschrikkelijksten aller Souverynen, by den Koning der verschrikkinge, die zich met geen praatjes laat paaijen; alkoewel sommige Geneesheeren voorgeeven, met grooter Onbeschaamdheyt als Waarheyt, dat zy dien verslindenden Dwingelant meenig krank schepsel uyt den bek rukken; en dat gebod volgde hy gehoorzaamlijk op, en hy bloes dit leeven uyt binnen Delf, op den zeven en twintigste van de Hooimaand, des jaars duyzent ses hondert een en veertig. Den braave Dichter Joachim Oudaan verzon ter eere des Schilders dit tijdtellent Grafschrift. Dat aan den grooten Mierevelt sterfLIk Was, aLs \'t tot asCh en stof heen VIeL, Is hIer gesteLt, het ander Laat gedaChtenIs aan deeze kreIts; of ree WeIts; naar \'t rIIk daar geene naCht en Is. M. I C C. X L I. Noch

-ocr page 258-
 
        Noch staan er onder een Afbeelding, by hem zelf geschildert, deeze vaersjes. Dit \'s dê uyterlijke schijn van Michiel Mierevelt, Die door zijn groote geest hem zelfs onstyerflijk stelt.
        Hy heeft wakkere Schilders voortgebrocht, onder dewelke uytmunten Paulus Moreelsze, Pieter Gerritsze Monfoort, Klaes Kornelisze, Pieter Dirksze Kluyt, en meer andere braave Meesters. Mierevelt was een welbespraakt en vriendelijk Man, die zijn gezelschap waard en in alle gezelschappen wel gezien was: Men gelooft dat hy ruym vyf duyzent Konterfytsels heeft geschildert, behalven eenige geschilderde Keukens van zijn maaksel; ook heeft hy voor sommige Konterfytsels hondert daalders en meer gehad, zo ons Joachim de Sandrart verhaalt, in zijn Latynsche Hooge School der adelijke Schilderkonst, aangehaalt, doch niet verstaan, by den taalkundigen Arnold Houbraken.
        Vorders kan men uyt een groot getal printen, gesnê- den by zijn zwaager Willem Delf na de Konterfytsels van den voornoemden Mierevelt, maklijk bekennen, wat een Portretschilder hy is geweest. Hy liet twee zoonen na, waar van den oudste Pieter Mierevelt een uytmuntent Konterfyter is geweest, als blijkt uyt dat heerlijk stuk op de Chirurgijns kamer tot Delf; in alles gelijk met des Vaders schilderwijze. Wy zullen op dien voornaamen Meester den voornaamsten Leerling laaten volgen. PAULUS MOREELSZE.
        Die groote Konstenaar is gebooren tot Uytrecht, op het jaar duyzent vyf hondert een en zeventig. Karel van Man-

-ocr page 259-
 
Mander gedenkt dien Schilder in zijn Schilderboek, alwaar hy zegt; Ook is er een Schilder tot Uytrecht genaamt Paulus Moreelsze, een byzonder Portretschilder en een goed Meester. Daar zijn veel Konterfytels van hem te zien, die meesterlijk zijn behandelt; onder andere den Graaf en de Gravinne van Kuylenburg, ten voeten uyt en zo groot als \'t leeven: de Huysvrouw van Sr. Knotter; een aardige en welbehandelde tronie, en meer andere Portretten. Hy is een Leerling van den Konstschilder Mierevelt, en noch jong van Jaaren. Noch een jong Man en reeds een groot Meester te zijn is geen gemeene Atykel, zegt den Schryver van deeze Leevensbedryven; maar het is een Artykel die ons zo zelden voorkomt, als de drievoudige Kwaliteyt van Schoon, Rijk, en Kuysch, in eene en dezelve jonge Dame.
        Hy poogde zich te Romen in Historiestukken te oefenen, doch hy vond daar toe geen tijd, dewijl de Konterfytsels hem toevloeiden van alle kanten, en aldus de Ordonnantien der Geschichten onderschepten. Het heugt ons een Zinnebeelt by hem geschildert gezien te hebben op een Buytenplaats, genaamt Rotsoort, by een Pannenbakker, buyten Uytrecht, welk Tafereel meerder verdiensten bezit als deszelfs bezitter, of als deszelfs berotste Spreeuwennesten, min vermaart door derzelver wanschapen Bouwkunde,als door derzelver natuurlijke Afbeelding, geschetst met de pen in den Amsterdamsche Hermes.
        Ook was die Schilder niet alleenlijk een Schilder, en een konstig Schilder, maar van \'s gelijken een heerlijk Bouwmeester, die de Katharyne poort tot Uytrecht heeft geordonneert, een gebouw dat zeer antijks en bevallig is van ordonnantie. Hy stierf Raad en Borgermeester der stad Uytrecht, op het jaar duyzent ses hondert acht en dartig,

-ocr page 260-
 
tig, en wiert aldaar staatlijk in zij n moederaarde begraaven. JAN van KUYK WOUTERSZOON.
        Alhier komt een Schilder op het Treurtonneel; niet der Guyten, maar der Martelaaren; en dat is al iets raars in een Konstenaar. Die Jan van Kuyk was een konstig Panneel-of Glasschilder, die aangeklaagt zijnde over zijn Geloofsgevoelen, verschillig met de gevoelens der Monnikken, na Dordrecht op de Vuylpoort, op die tijd de Gevangenpoort, wiert getransporteert, en in de yzers vastgeklonken. Hy zat aldaar een geruyme tijd gekluyster, dewijl den Hoofdschout, Jan van Drenkwaert Boudewijnsze, hem gaarn voor ongemerkt wilde doen doorgaan, en uyt dien hoofde het airtje van Verlengen floot, en het vonnis des doods van tijd tot tijd uytstelde. Den gedetineerde Konstenaar schilderde uyt erkentenis onder dat kruys een Tafereel voor den Heer Hoofdofficier, verbeeldende het eerste Recht des Konings Salomons, in welke Ordonnantie hy zich van het aangezicht des Opperschouts, die zo glad van tronie als een wassche Pop, en min gebaart was als een Chinees Mandarijn, bediende. Doch of men het verstant Salomons zag doorstraalen in dat jong ontzaglijk weezen des Bloedrechters, is ons onbekent, dewijl wy op onderscheyde plaatsen, zo in de geestelijke als in de weereldlijke bladen, wel wijze Hebreeuwsche Koningen hebben gevonden, doch zeer zelden, of liever nimmermeer, wijze Roomsche Schoutens. Dat Konststuk van Salomons eerste vonnis verhaaste zijn laatste vonnis, want de Monniken kreegen niet alleenlijk achterdocht over de opschorssing van des Schilders laatste lot, maar

-ocr page 261-
 
maar zy balkten onophoudelijk in hunne openbaare Sermoenen; Dat den Hoofdschout hem gestadiglijk door de vingers zag, en de welverdiende straffe uytstelde, om zich te verrijken by deszelfs penseel, en zo voorts. Als of er by \'s menschen geheugenisse ooit een Opperrechter was geweest, op deeze oppervlakte des Aardbodems, die zich had willen en weeten te bedienen van de ramspoeden en van de overtreedingen zijner ongelukkige lngezê- tenen. Wat er van zy of niet en zy, den Schout vond zich gedwongen om den vroomen Jan van Kuyk over te leveren aan dier gekapte Monniken woede, Jan wiert gebrocht ofte uytgevoert op het nieuwe werk tot Dordrecht, en aldaar leevendig verbrant, om de getuygenis des Zaligmakers Jesu Kristi, op den acht en twintigste van de Lentemaand, des jaars duyzent vyf hondert twee en zeventig. Hy liet een bedroefde Vrouw, een Dochtertje van zeven jaaren, en een goede naam na, zegt Arnold Houbraken; en dat laatste zeggen overtreft zijn voorgaande zeggen, ontleent, zo het ons voorkomt, van den eenen of van den anderen Latynsche Schoolmeester, als die den * Haat des Duyvels aldaar vergelijkt en op eene hoogte stelt met den Haat der Godgeleerden. Het is thans ons welbehaagen niet om Houbrakens halfblanks Schoolmeesters vertoog alhier te herhaalen, het zal ons voldoen van te zeggen; Dat het al zo gevaarlijk is ommegang te hebben met een Latynsche Schoolmeester, in het hartje van zijn Jongensregeering, als het perykeleus is gemeenzaamlijk te verkeeren met een stads Pestmeester, in het heetste van de besmettelijke ziekte: die persoon die er het Verstant afbrengt by den eerste, is een witte Rave, en * Zie Arn. Houbrakens eerste Deel van zijn groot Schouwburg der Nederlandsche Konstschilders en Schilderessen, bladzy vyftig, Regel vyftien.

-ocr page 262-
 
en die er het leeven doorhaalt by den laatste, is een sneeuwblanken Eenhoorn; en meer hebben wy voor het tegenwoordige niet te zeggen. SEBASTIAAN FRANKS.
        Die Schilder wort aangehaalt by Karel van Mander, op bladzy twee hondert acht, alwaar hy aldus schryft; Desgelijks was er Sebastiaan Vranks, geleert hebbende by Adam van Oordt, en is nu oud ontrent eenen dartig jaaren; is zeer aardig in \'t maalen van Landschappen, Paerdekens, en Beeldekens.
        Ook vermelt Mr. Kornelis de Bie van eenen zekeren Gabriel Frank, na het ons voorkomt een Tijdgenoot van Bastiaan, die .... maar laat ons het * Schaapshooft van Lier hooren blaeten in zijne natuurlijke Moedertaal. Wel hoe can mijne pen zo lanck den beck bedwingen Om oock den lof van Frank hier in het licht te bringen Eerst hoe Sebastiaan met rype aardicheyt Te schild\'ren wist \'t ghewoel van Oorlog ende strijt; In landtschap en figuer heeft hy oock uytgesteken En heeft in sijnen tijdt niemandt daar ingheweken, En daar by Gabriel was soo in Const volmaekt Dat hy Picturas gront in alles heeft geraeckt. Den Jongen Frank in \'t cleyn soo geestig en manierich So los en abondant, soo crachtig, eel en swierich, \'t Ghen sijnen lichten dach naer Const soo wel ontfanght En met een goed fatsoen in een soo geestig hanght Dat * De Lierenaars worden Schaaphoofden genaamt by de overige Brabanders.

-ocr page 263-
 
Dat sijn vermaerde Const aan niemand en sal wyken Soo naer compt sy Natuer, jae \'t leven schynt te g\'lyken Ist in Historien van \'t Nieuwe Testament Ost oudt Romeynsche volk, \'t gewoel is sonder ent. Het ghen zijn eel pinceel daer in wist af te malen En met een lossen aert seer crachtigh uyt te halen, Waer af de weereldt noch al lanck gedencken sal Want daer geen schimpers tongh op spouwen can haer gal.
        Dat die Franken of Vranken braave Schilders zijn geweest, blykt uyt verscheyde heerlijke Konststukken, als noch in weezen, en wel inzonderheyt in Brabant en in Vlaanderen. Onder veele andere hebben wy er een van de alderbeste gezien tot Rotterdam, op de Blaak, ten huyze van d\' Heer Jan Besoijen, welk stuk een Konstkamer verbeelde, aardiglijk geordonneert, fix getêkent, naauwkeuriglijk geschildert, en zindelijk uytgevoert. Den Schilder had Rubens en van Dyk er in gekonterfyt, (na het leeven, of na een print of na een têkening is ons onbewust) die aan \'t Verkeerbort zaaten te speelen met een ongemeene opmerking, die zo wonderbaarlijk geschildert en zo uytvoeriglijk waaren behandelt, dat zich die twee Origineele Konstfenixen niet zouden behoeven te schaamen in hun graf, indien de hedensdaagsche Konstkenners die twee Persoonagien kwaamen te groeten voor het werk hunner handen.
        Arn. Houbraken zegt, dat zijn Schoonvader Jakob Sasbout Souburg wel eer een paar stukjes schildery had van dien Bastiaan Frank, verbeeldende Landschapjes op koper geschildert, en met figuurtjes gestoffeert, die Houbraken, en het is ons aangenaam, wel bevielen. Op het eene stukje zag men het treureyndent Blyspel der kinderen

-ocr page 264-
 

ren van Bethel, die van de Beeren wierden verslonden dewyl zy den Profeet Kaalkop nariepen. Het tweede Tafereeltje verbeelde een Historietje uyt het NieuweTestament, wiens beeldjes, zo hy zegt, losjes waaren gekleed, en vast getêkent.

ADAM ELZHEIMER .

        Die Flonkerster aan den Hemel der Schilderkonst wiert voor de eerste maal gezien te Frankfoort, na by een plaats genaamt de roode Badstoof, in het jaar duyzent vyf hondert vier en zeventig. Zijn Vader was een Ingenieur die de Fortificatien des Menschdoms betrok, of om klaarder te spreeken, een Kleermaaker of een Snyder, die wel haast door het oog van de schaer de zucht bespeurde die zijn zoon had opgevat voor de Infante Pictura, waar op hy hem besteede in zijn geboorte stad by Filip Offenbach, een goed Têkenaar en Schilder, welken Filip hy naderhant zo ver overtrof in de Schilderkonst, als Filip van Macedonien in de Krygskunde wiert overtroffen by zijn zoon Alexander den Grooten. Toen Adam gevoelde dat hy kon dryven op zijne eyge wieken, trok hy de reysschoenen aan, en na Duytslant afgevourageert te hebben, vloog hy over na Romen, alwaar hy aanstonds kennis maakte met Peter Lastman, Jan Pinias van Amsterdam, Jakob Ernst, Tomas van Landouw, en met diergelijke Overvliegers in de Schilderkonst, vol hoop van langs de trappen dier gemeenzaamheyt het toppunt des Konstbergs te zullen bereyken. Gelijk als nu Adam den aldereerste Vormgieter was van het Menschdom; zo is deezen Adam den aldereersten Autheur geweest der kleyne uytvoerige Schilderyen, een Uytvinding die geen Navolgers heeft ontbrooken. Onder

-ocr page 265-
 
        Onder de beste Schilderyen telt men een stukje van den jongen Tobias, vergezelschapt met den Engel, en met een naloopent Hondje, dat van den eenen op den anderen steen schynt te springen, straalende de Zon op derzelver tronien, en die op een wonderbaare wyze verheerlykende. Noch maalde hy eene Latona beneffens haare Tweelingen, en eenige lompe Reekels van boeren, die uyt afgonst het water scheenen om te roeren, op dat die vruchtbaare Moeder haaren dorst niet zou verkoelen, dewelke daarom wierden hervormt in groene Kikvorschen. Ook is er, of was er, een gewonde Procris van hem te zien, dewelke Cephalus poogt te herstellen door heylzaame kruyden; in het verschiet ziet men eenige Woudnymfen, Boksvoeten en Bosgoden, die een vuurtje stooken aan den ingang van het Woudt. Desgelyks munte boven andere konstukken uyt een Sint Laurentius, staande naakt voor den Rechter, om op den rooster gelegt te worden, ten zy hy de Afgoden kwam te offeren, ziende den Heylig middelerwyl opwaarts na den Hemel, in welke Ordonnantie de onderscheyde hartstochten heerlyk waaren waargenoomen. Dat Konststuk berust onder veele andere kostelyke zeldzaamheden in de Konstkamer van het slot Idsteyn, behoorende aan zyn Vorstelyke Doorluchtigheyt Johan, Grave van Nassauw Saarbrugge. Noch schilderde hy voor een Neef van den Heere Joachim de Sandrart, eenen tweeden Laurentius, bekleet met het Priesterlyk gewaad, voerende in de eene hand eenen Rooster en in de andere eenen Palmtak, gestoffeert met een bekoorlyk Landschap, verlicht door de daalende Zon, en vervrolykt met behaaglyke watervallen. Dat stukje was minder in omtrek als den voorgemelde Sint Laurentius, doch niet minder in deugd; alhoewel men moet zeggen, dat het jammer was, dat hy de leevensgroote figuuren, die hy in den beginne

-ocr page 266-
 
ginne schilderde, en heerlijk schilderde, verwaarloosde, om op die kleyne Tafereeltjes, die meer tijd verslinden als de groote konststukken, te gaan zitten wroeten.
        Meer andere stukken van die natuur en groote schilderde hy te Romen, onder welk getal er een is dat ik den Leezeer zal beschryven, om daar in aan te toonen, tot wat een trap van volmaaktheyt dien Adam Elzheimer was opgeklommen, in de Dichtkundige en in de Zeedekundige Verzinningen. Dat stuk beruste noch in het jaar duyzent ses hondert ses en sestig tot Frankfoort, ten huyze van den Heere du Fay, die dat konstjuweel gemaalt op een kopere plaat, en de Begeerte met deszelfs Vervulling verbeeldende, aan den voornoemde Joachim de Sandrart liet kyken.
        De Begeerte zelve met de Voldoeninge waaren te zien in de lucht onder de gedaante van twee aardige beelden. Onder op der aarde zag men alderhande staaten en beroepen van Mannen en Vrouwen, die hunne en haare begeertens scheenen te kennen te geeven door zekere bedryven: de zommige wenden zich tot de Goden en vergezelschapten met Offerhandens hunne wenschen, onderwyl dat een oud Priester in een duystere hoek of kant, omhangen met den sneeuwitten Priesterlijken tabbaert, het Brandoffer aanstak, bedient by gelauwerierde Nonnen, van de Godinne Vesta, en by jongens voorzien, volgens de Heydensche plechtigheden, met wierooksvaten en met andere Priesterlijke gereedschappen, wier tronien gloeiden door de weeromstuyt der aangestooke brandende stoffe. Voor aan stonden de voorgeschikte Offerhandens; boven in de wolken verscheen den Donderaar Jupyn gewapent met den ontknoopten blixem, voorover hellende om de Begeertens der offerende stervelingen te vervullen. Buyten den Tempel waaren er veele andere Sollicitanten

-ocr page 267-
 
tanten te zien, wier begeertens men kon leezen en bekennen uyt hunne blikken; de zommige rekhalsden na Eerampten en na vermoogende waardigheden; deeze raalden na de wellusten des vleeschs, na het genot van schoone Maagden, Weduwen en getrouwde Vrouwen; en geene Liefhebbers, gelijk als de Wysgeeren en diergelijke geletterden, smeekten om de wysheyt, de geleerdheyt, de konsten en de wetenschappen te moogen erlangen. Andere wederom kwynden na de zoete inkomsten van de winst, door de Koopmanschap, of door de wapenhandel; deeze hielden wedloopen; geene poogden den Palmtak te bereyken door het hartdraaven van paerden; onderwyl dat andere zich poogden te verrijken door de speelkaarten en de teerlingen. Alle die voornoemde Begeertens waaren zo gelukkiglijk uytgedrukt, dat dat stukje, ten opzichte van deszelfs ongemeene konst, als een byzonder cieraat van die heerlijke Koopstad wiert aangezien.
        Op een grooter formaat schilderde hy noch de vlucht van Josef na Egypten met het kindje Jesu, zittende op den schoot van de Heylige Moeder, de Maagd Maria. Josef geleyd den Esel door een rivier begroeit met alderhande kruyden, voerende in de linkerhand, in stee van een toorts, een fakkel van pynboomen hout. In \'t verschiet ziet men verscheyde by het vuur zittende Harders, die na by een moeras hun vee bewaaken; voor dezelve ziet men een dicht woud, en in de lucht vertoont zich den melkweg, en ontrent dem Horizont de volle Maan, schijnende zo eerst op te komen, en haar licht mede te deelen aan alle de voorwerpen, welk licht men ook ziet weerom stuyten van alle de voorwerpen. Dat stukje wort by alle de Konstkenners voor Adams meesterstuk geschat, en is op \'t koper gebrocht by den Heere Gaud, een Uytrechts

-ocr page 268-
 
rechts Edeling, die echter deszelfs ongemeene volmaaktheyt niet behoorlijk kon uytdrukken door het Graveeryzer of door de Etsnaalde. Alhoewel nu die plaat voor de beste wort geacht, die den voornoemde Gaud heeft gesneden na de konststukjes van Adam Elsheimer, echter vergelêken by het oorspronkelijk, worden die kopere figuuren zodanig verduystert, gelijk als de Middagzon de andere lichten komt te benevelen.
        Ook was dat Hemels verstant gepaart met een staale memorie; waar door het gebeurde dat als hy maar eens, ja ter loops, eenige schoone boomen zag, hy zich die zo diep in zijn bevatting indrukte, dat hy \'t huys gekomen zijnde, die natuurlijk kon afbeelden. Daar van gaf hy een proef in het maalen van de Vigne Madame te Romen, die hy by onthoud zo heerlijk verbeelde, dat men de stammen der boomen, de bladers, en de lichten en schaduwen van dien beruchten tuyn kon bekennen.
        Doch het geene hem moest verrijken, maakte hem elendig, dewijl die doorschilderde stukjes meer tijd vereyschten als groote Tafereelen, en de prys dien arbeyt, dien langduurigen arbeyt, niet kon ophaalen Hy had een romeynsche Vrouw getrouwt, die al te vruchtbaar was na zijn winsten, zo dat men een grooter tal kinders langs de gedemeubeleerde apartementen zag zwerven, als goude muntstukken; een zêgen die men noch ziet beklyven op veele hedensdaagsche Schilders. Den goeden Adam dan bezweek onder den drievoudigen last van een graage Bedvriendin, van een gestadigen arbeyt, en van den aanwas van Schuldeyschers; hy wiert zo hypochondre als een Aktionist die uyt den Hemel der ingebeelde winst is nedergebonst, als den gestraften Lucifer, in de weezendlijke helle der Armoede; men zag hem dikwylder zweeven ontrent

-ocr page 269-
 
trent de vervalle puynhoopen der oude Heyden sche Tempels, als op de gulde saletten der roomschkatolieke romeynsche Prinsen en Prinsessen; en tot een toemaat van rampen kreegen zijn Krediteurs hem by het linker been, en wierpen hem in de gevangenis, alwaar hy zijn ongelukkig leeven opgaf tusschen de tralien, na onophoudelijk te hebben geschildert, en gestadiglijk te hebben gelêden. Ha Zotheyt en Armoede, ghy heerscht geen kleyntje over de Geboortestond der rampzalige Konstschilders!
        O het jaar duyzent ses hondert twee en dartig leefde zijne Weduwe noch, beneffens verscheyde zoonen, wier lof wy thans niet zullen ophaalen. Ook zullen wy er niet byvoegen, dat de Antwerpsche Hannekens, en de Brusselsche Kuykeneeters, een Natie die noch vloeibaarder klapt en kakelt als gestoorde Exters, of als leggende Hennen, ons veeltijds hebben vertelt met zeer veel omstandigheden, dat den grooten Rubens dien Elzheimer meer dan eens heeft gelost uyt de gevangenis, en zijne geldzonden afgedaan, doch dat er geen zalf aan te stryken was, en zo voorts. Wy zullen ons liever gedraagen aan de eerlijker getuygenissen van de Heeren Joachim de Sandrart, Florent le Comte, Mr. Felibien, Mr. Kornelis de Bie, en al zulke geloofwaardige Mannen, die geen valschen Eed zullen presenteeren te doen voor een kop Chokolaat, gelijk als wy er des verzocht zijnde zouden konnen aantoonen.
        In het Kabinet des Konings van Vrankrijk zijn eenige stukjes van Adam Elzheimer, en ook by den Hartog de Lesdiguieres, zegt Mr. Florent le Comte. Zijn Konterfytsel staat onder aan op de plaat C, nevens Adam van Oort, alwaar wy het zullen laaten berusten, en ons afscheyt neemen van dien grooten Man met deeze regelen. * Zo

-ocr page 270-
 
* Zo lang als \'t water in zijne engtens ruyscht; En Nereus vocht op zijne banken bruyscht; Zo lang als mê op \'t gebergt de schaduwen ziet zweeven, Zo lang zal Adams naam en echte glorie leeven.
        Den voornoemde Hendrik Gaud, een doorluchtig Edelman, hier voorens by ons aangehaalt, was te zelver tijd tot Romen, toen Adam Elzheimer aldaar tegens de schaersheyt en tegens zijn Schuldeyschers worstelde. Dien Edelman maakte kennis met den Schilder, en betuygde weezendlijk de achting die hy had opgevat voor zijn konst, door edelmoediglijk alles te koopen dat hy schilderde, en het geen noch een toon hooger is, door die ongemeene konst milddaadiglijk te betaalen. Ook verstrekte dien Heer hem penningen in de gevangenis, om door een van die zeven goede werken het leeven des Konstenaars, was het doenlijk, uyt te rekken; doch het Nootlot had reeds zijn dagen getelt, het waaren vygen na Paasche, en het was, geeftme goud uyt een hoorn te drinken als ik dood ben. Die Gaud schilderde ook op de wijze van Elzheimer, en daarom kocht hy ten deelen alles wat hy kon bekomen van dien Schilder, waar van hy zich dan bediende als van Modellen. Maar boven al was dien Edelman een fenix in het Plaatsnijden, gelijk als hy dee zien op zijn overkomst tot Uytrecht, alwaar hy alle de by hem gekochte konst van Adam in \'t koper brogt, bestaande zo het ons wel voorstaat in zeven stukken, zijn eerste en ook zijn laatste werk. Een Dame, die voorgaf verlieft te zijn op dien welgebooren Plaatsnyder, gaf hem een Liefdedrankje in, dat een verkeerde werking dee, want hy wiert zot in stee van * Infreta dum fluvii current; dum montibus umbræ, Laudes, Elzheimere, tuæ, nomenque manebunt.

-ocr page 271-
 
van verlieft te worden, in het jaar duyzent ses hondert vier en twintig; doch op het hoeveelste jaar zijns ouderdoms is ons onbekent. Daar wort getuygt dat hy nergens weet ofte eenige aandoening van had als van de Schilderkonst, waar over hy tot aan zijn laatste snak toe taamelijk gezont wist te oordeelen. LUKAS FRANCOIS .
        Die Konstenaar is een Tydgenoot geweest van Adam Elzheimer, gebooren in het zelve jaar duyzent vyf hondert vier en zeventig; doch zo overeenkomstig met des Frankfoorders stille inborst gelijk als water en vuur. Die Francois wiert gebooren tot Mecghelen, en omarmde de Schilderkonst, doch onder wiens bescherming konnen wy niet zeggen. Hy vloog na het Hof, gedachtig dat men daar al ommers zo wel beloont als straft; en hy wist zich zo hoog op te beuren op zijn Schilders wieken, dat hy een meer als Mecghels verstant of Brabands gedrag moet hebben gehad, om staande te blyven op die slibberige sullebaan. Ses jaaren speelde hy voor Hofschilder aan de Hoven van Vrankrijk en van Spanjen, en was zo wel een Overvlieger, zo men zegt, in de Historien als in de Portretten, gelijk als de Kerken, de Gildekamers en de byzondere Kabinetten der Mecghelsche Maanblusschers noch hedensdaags getuygen. Hy hemelde aldaar, te weeten binnen Mecghelen op den sestiende van de Herstmaand des jaars duyzent ses hondert drie en veertig, nalaatende eere, goed, en kinders, en onder het laatste soort een paar zoonen, Pieter en Lukas Francois, twee wakkere Schilders, die wy niet op de stomme naamrolder Vergetelheyt zullen plaatsen, maar behoorlijk op het jaar hunner geboorte oproepen. ROE-

-ocr page 272-
 
ROELANT SAVERY .
        Zijn Vader Jakob Savery, een Schilder van de middelste klasse, gaf hem de eerste aanleyding tot het schilderen van viervoetige dieren, vogels, en visschen; doch dien engen omtrek was al te bekrompen voor den uytgestrekten geest van Roelant, die er de landschappen byvoegde, waar in hy zich meesterlijk kweet, en voornaamelijk in de Noordsche gezichten, de klippen, rotsen, pynboomen, en watervallen. Den Keyzer Rudolf zag gevalliglijk een stuk van Savery, dat hem zo wel beviel, dat hy hem in zijn dienst nam, en de gelegendheyt gaf om met een Heer van het Hof na Tirol te trekken, en aldaar alle die ongemeene gezichten af te têkenen. Ook besteede hy de kostelijke oogenblikken des leevens aldaar zo wel, dat hy binnen de twee jaaren een groot boek tê- keningen had verzamelt, ten deelen met de pen geschetst en gewassen, en ten deelen met houtskool gekrayoneert, welk boek hem geen windeyers ley in het vervolg van zijn penseeloefeningen. Hy beschilderde de Gallery van Praag in Bohemen met zeer aardige Landschappen, voor het grootste gedeelte in \'t koper gebrot by Egidius Sadelaar, waar van de afdrukken wel gewilt zijn by de papierkonst Liefhebbers.
        Onder veele andere Tafereelen van Roelant Savery bralt dat stuk, verbeeldende een groote streek land waar in den Oudvader Hieronymus boete doet, gelijk als een Diamant onder de witte Safiersteenen, welk stuk is gesneeden by den Leerling van Egidius Sadelaar, genaamt Isaak Majoor een Plaatsnyder niet onvermaart by de Konstkenners. Na de dood van den Keyzer Rudolf doorluchtiger me-

-ocr page 273-
 
memorie, welke dood voorviel in het jaar duyzent ses hondert en twaalf, begaf hy zich na Uytrecht, alwaar hy veele groote en kleyne Schilderyen maalde na ieders genoegen. Hy verdeelde zijn dagen tusschen den arbeyt en de uytspanning, schilderende den geheelen voormiddag naarstiglijk in het gezelschap van zijn vollen Neef Jan Savery, ook een Landschapschilder, en gaande tegens den avond om zijn Fles in vrolijke byeenkomsten; een ongehuuwde en geen onvermaakelijke leevenswijze. Dat gerust leeven rekte hy uyt tot een hoogen ouderdom, welke gelegendheyt de Dood waarnam, die ziende dat Roelant zo stram geworden was, als een oude Hartlooper, hem in een Tirolsche rots herstalde, en uyt het getal der leevenden gewelddaadiglijk uytrukte, op het jaar duyzent ses hondert negen en dartig. Zijn Konterfytsel is te zien op de plaat D, door Houbraken getekent na de afbeelding van Geertruyd Rogman, onder welke print Hend. Lamb. Rogman had geschreeven met zijn eygen hand, op het jaar duyzent ses hondert en veertig, Roelof Savery, Schilder van Rudolfen van Mathias, Roomsche Keyzers, &c. beneffens eenige vaerzen die ontrent hier op uytkomen. Het schijnt dat Savery Natuur de loef afstak Wanneer hy Bosch en Rors, en graazige Valeyen, Waar in \'t viervoetig vee gaat vrolijk speelemeyen, Door konst verbeelde. Zy verstoort, beval dat strak De Dood een koude Seys tot zijn verderf zou wetten. De Konstgodes, helaas! beweent het laatste lot Van haaren Lieveling, schoon oud te jong geknot: Doch Charon kon bykans de ziel niet overzetten, Wijl d\'Elizeers, die zijn boot langs allen kant Omringden, hem om strijd ontfongen op dat strant: Wy

-ocr page 274-
 
        Wy hebben een oneyndig tal Schilderyen van hem gezien, zijnde die vry zuyver geschildert, doch wat dor behandelt. Doch niets heeft ons meer gesurpreneert als een zeker stuk verbeeldende eenige wilde paerden in een woest Landschap, onder welke ongetemde Dieren er een was dat aan alle de vier hoeven was beslaagen. Den luye Jan Baptist Biset, een Schilder van de derde klasse der penseelisten, gedroeg zich noch dommer in de Ordonnantie van een stuk, dat hy schilderde tot \'s Hartogenbosch voor den Florist Lambert Pain & Vin, een Handelaar in Bloemen en in Schilderyen. Dat stuk verbeelde Adam en Eva na den val, waar in hy onder veele andere tegenstrydige figuuren een Hondje had ingevoert, dat een met rood fluweel gevoerde kopere halsbant om had, met den doorgewerkten naam van Lambert Pain & Vin. Ondertusschen zullen wy er byvoegen, dat de Schilderyen van Savery tot noch toe wel gewilt geweest zijn, en inzonderheyt by de Liefhebbers die zich met een eenvoudige en natuurlijke afbeelding vergenoegen, zonder dat zy dat geene dat de Konst aan de Natuur leend weeten te onderscheyden.
        Wyders verhaalt Houbraken, die wy nu en dan eens moeten aanhaalen, dat hy een wonderlijk konstig stuk, by Savery geschildert, heeft gezien, waar in hy Orpheus, den Thracische Harpenist had gekonterfyt, die, gelijk als Ovidius ons voorzingt, \'t Gevedert vee, dat in \'t uytspansel tiereliert, De visch, geboomte en \'t wild gediert, Door zijne harp kon lokken.
        Den beruchte Vertaaler van Horatius, den Heere A.Pels, laat zich aldus over dien Harpslager hooren. Want

-ocr page 275-
 
Want Orpheus, zo in zijnen tijd geacht, Die Tolk der Goden, heeft het menschelijk geslacht Door vaerzen afgeschrikt, van moord, en beestig leeven; Waarom dien braave naam den held is nagebleeven, Dat hy de Leeuwen en de Tygers temmen kon. Ja Vorst Amphion, die oud Theben zelfs begon Te bouwen, kreeg dien naam, dat hy de harde steenen Kon leyden door zijn luyt, en vleyent dicht, waar heeenen Hy wilde. ADAM WILLARTS.
        Is gebooren tot Antwerpen, in het jaar duyzent vyf hondert zeven en zeventig. Hy was een goed Schilder en geen gemeen Dichter; een koppel Eygenschappen die maklijk in een gelit konnen \'t zamengaan. Zijn konst bestont voornaamelijk in het schilderen van rivieren met schuytjes en barken, haringvisscherytjes, zeestranden, galeijen vol gewoel van kleyne beeldjes, en alzulke & Ceteras, die hy natuurlijk en konstiglijk behandelde en uytvoerde. Hy is tot Uytrecht, daar hy woonachtig was, overlêden. AAT JANSZE DRUYVESTEYN.
        Karel van Mander gedenkt dien Schilder op het laatste van zijn Schilderboek, bladzy twee hondert dartien, met deeze, of diergelyke woorden. Noch is er tot Haarlem een jong Man, Aart Jansze Druyvesteyn, wel ervaaren in landschap en in beeldjes, doch die de konst maar na zijn welgevallen oefent. Dat is op goed Nederduyts, die uyt lust en niet om den broode schildert; een heerlijk voor-

-ocr page 276-
 
voorrecht, want wy kennen geen ongelukkiger Schilders dan die geenen, die ontzet zijn van de Beurs, of van een Patroon. Die Konstenaar wort getelt onder de Heeren Borgermeesters van Haarlem, en was aldaar ook by zijn leeven Ouderling in de Gereformeerde Kerk. JAKOB WILLEMSZ. DELF.
        Die Jakob was een braaf Portretschilder, gelijk men wel eer kon zien op de stads Doelen tot Delf, alwaar hy een Schutters rot schilderde, in het jaar duyzent vyfhondert twee en negentig, welk Tafereel, door het springen van \'s lands Kruydmagazijn, beneffens meer andere konststukken in flarden raakte, doch door zijn zoons zoon den Heer Jakob Delf, behoorlijk is gerepareert geworden. De zucht die dien Jakob had opgevat voor de Schilderkonst bleek, toen hy zijn drie zoonen opkweekte tot Schilders. Den oudste zoon Kornelis Delf, leerde de beginselen der Schilderkonst by zijn Vader, en het overige by Kornelis Kornelisz. van Haarlem, wiert een braaf Schilder in het stil leeven. Rochus Delf, was een goed Portretschilder; en Willem Delf, den jongste een verdienstig Plaatsnyder. Die Willem trouwde de Dochter van den vermaarden Konterfyter Michiel Jansz. Mierevelt, wiens voornaamste Portretten hy in het koper brogt, en waar van de afdrukken noch onder de Liefhebbers der papiere konst berusten.
        En nu zal het eens tijd worden om den Leezer een nauwkeurige, leerzaame, en vrolyke Leevensbeschryving te geeven van dien Adelaar in de Schilderkonst, die zo manmoediglijk de brandende zonne van Pictura dorst onder de oogen zien, en die noch grooter paerl is geweest aan de Agrip-

-ocr page 277-
 
In het oorspronkelijke boekwerk ligt tussen pagina 252 en 253een extra, ongenummerde pagina met afbeeldingen van diverse schilders. Deze tussenpagina is in het plaat-formaat te bekijken.

-ocr page 278-
 
Agrippijnsche Stedekroon, dan den Nederduytschen Maro, Joost van den Vondele, ik zie op den onsterflijken Konstschilder Petrus Paulus Rubens.


PETRUS PAULUS RUBENS .
        Dien Vorst der Konstschilders is gebooren tot Keulen, op den acht en twintigste van de Wiedemaand, des jaars duyzent vyfhondert zeven en zeventig, uyt geen gemeene Ouders. Zijn Vader, genaamt Jan Rubens was een Antwerpenaar, een Rechtsgeleerde en met een Schepen dier stad, welke waardigheden hy verliet om zich te dekken voor de naderende stormen en donderbuyen die zijn Vaderlant het onderste opwaards dreygden te rammeyen; en hy week in de stad Keulen, alwaar zijne Huysvrouw Maria Pypelings onzen Petrus Paulus Rubens ter weerelt brogt,

-ocr page 279-
 
brogt, op den Feestdag der Apostelen Petrus en Paulus, waar door hy den naam erfde van die voortreffelijke Afgezanten.
        Zo dra als hy bekwaam was ter schoole te gaan, spaarde z ijn Vader geen moeite noch kosten om hem te doen onderwijzen in de goede letteren, in dewelke hy een grooten opgang maakte, ten deelen door een ongemeenen Yver, en ten deelen door een vluggen Geest, twee zeldzaame eygenschappen, die hedensdaags zo weynig te vinden zijn onder de Antwerpsche Signorie, als een oprechte Ziel en kontante Penningen. Onder andere taalen leerde hy de Latynsche taal zo natuurlijk, dat hy die niet alleenlijk schreef, maar zelfs sprak in de uyterste volmaaktheyt, als een gebooren Latyner. Eenige jaaren daar na geraakte de stad van Antwerpen op nieuws onder de gehoorzaamheyt van den Koning van Spanje, door het beleyt van den Hartog van Parma, waar op den Vader van Rubens de huur opzey aan de stad Keulen, en na Antwerpen, zijn geboorte plaats, verreysde met zijn gantsche Familie. Pieter Paul Rubens was van een kloeke licghaams gestalte na zijn jaaren, des gaf zijn Vader hem over tot een Pagie aan de Gravinne de Lalain; doch de ongebonde leevenswijze der Hovelingen stiet hem tegens de borst, derhalven bad en smeekte hy zijne Ouders om verlost te moogen worden uyt die Egyptische dienstbaarheyt; maar hy schelde aan een doovemans deur, zijnde de Rechtsgeleerdheyt en de Vrouwen al te afhankelijk van de Heerschzucht der Hoven, om na dat billijk verzoek te luysteren. Waarlijk het Hof is het Keyzerrijk van de onbepaalde Heerschzucht; alle de andere Hartstochten, tot de Wetten en de Liefde inkluys, z ijn aan de hoofsche Heerschzucht onderdaanig; daar is geen Eendracht in dien klarergouden Omtrek die zy niet maakt, noch geen Overeenstemming die

-ocr page 280-
 
die zy niet verbreekt. Daarom vergissen zich de Heerschzuchtigen, die een eynde zoeken in de Heerschzucht; die Eyndens veraarden in heerschzuchtige poogingen; want zo dra heeft een heerschzuchtig Hengelaar den Braassem van het goed vertrouwen niet verstrikt, of hy slaat een versch voorentje aan den hoek, om den Snoek der gulle gedachten te verschalken.
        In een Klindicht zullen wy den Leezer het natuurlijk konterfytsel des Hofs aantoonen; ongelukkig die zulks noch moet ondervinden, en gelukkig die zich in dien spiegel, die niet vleyd, kan en wil spiegelen. KLINKDICHT. \'t Hof is een Vrystad daar de Feylen triomfeeren; Alwaar de Zeedendwang zijn winkel openstelt; Voor schelmsche poogingen een altoos open velt; Daar de\'Ondeugd wil en kan de waare Deugd trotseeren. Een School, waar in de Ziel de\' Arglistigheyt gaat leeren; Een Zee, waar in \'t Gemoed leyd schipbraak door gewelt; \'t Bedrieglijk momgezicht waar in een Guyt zich stelt; En \'t prachtig Schouwtonneel daar \'t Ontrecht zal braveeren. Een Tuyn, waar in het Zaad der Deugden wort verstikt; Een plaats, waar in nooit woord der Waarheyt is gekikt; In

-ocr page 281-
 
In \'t kort waar in het Schelms en \'t Oolijk \'t zamen leeven: Den wijzen Salomon vond daar het laatste lot; En Peter zal ons noch een nader voorbeelt geeven, Die rook maar eens die lucht, en hy verzaakte Godt.
        Korts na dat vruchteloos verzoek kwam den Vader van Rubens te sterven, en die Dood verloste hem van de vergulde Hofgaley; waar op hy zich met ziel en licghaam overgaf aan de edele Schilderkonst, voor dewelke hy een ingeboore eerbied had gevoelt, al van zijn kindsche jaaren. Zijn Moeder bestelde hem dan by eenen Tobias Verhaast, een berucht Landschapschilder; en van die geraakte hy by Adam van Oort, een tamelijk goed Konstenaar, doch zo plomp en ongebonden als een Cellebroeder, wiens ondeugden noch wel zo wichtig waaren als zij n Deugden; in \'t kort, een onbeschaaft Kaerel, wiens \'s gelijken men noch met troepen, ten huydigen dage, langs de Antwerpsche Maair, en langs de geldelooze stads vesten, kan zien patrouilleeren. Men ontlaste hem dan van dien Bul, om hem over te geeven aan het Onderwijs van Octavio van Veen, een Leydenaar van geboorte, en op die tijd Hofschilder van den Aartshartog Albert, en van de godvruchtige Isabelle, t wee in die Eeuwen beruchte Pernoonagien. Dien voorgemelde Octavio van Veen was een Man begaaft met veele byzondere begaafdhêden, zijnde hy een kloek Wysgeer, een verdienstig Poeet, een ervaaren Wiskonstenaar, en den kon stigste Schilder van zijn tijd, die ook wiert geëert, geviert en geloont als den Rafael der Spaansche Nederlanden. Uyt een eenig Andwoort zal aan den Leezer het verstant van dien grooten Octavio blyken. Hy

-ocr page 282-
 
        Hy gaf op een tijd eenige Zinnebeelden uyt over de Weereldsche liefde, welke Zinnebeelden hy met Vaerzen van zijn maaksel had verrijkt in vier onderscheyde taalen; een zeldzaam voorbeelt in een Schilder, gelijk als den geleerde Lipsius dat wel aanmerkte in zijn Goedkeuring van die schriften. Dewijl nu de Infante Isabelle een grooter lust betuygde voor de Hemelsche als voor de Weereldsche zaaken, verplichte zy dien arbeydzaamen Konstenaar, om eenige Zinnebeelden der Goddelijke Liefde op te stellen, welk godvruchtig bevel hy fluks gehoorzaamde, tot het algemeen genoegen van die Vorstin, en van alle de deugzaame persoonen der beyde Sexen. Korts daar aan wiert hy verzocht by een zeker Heer, om voor hem een stuk te schilderen, verbeeldende de dartele en kostbaare Maaltijt tusschen den romeynschen Antonius en de egyptische Kleopatra, welk verzoek hy beleefdlijk weygerde met deeze woorden; Het past geen Konstenaar, (gaf hy tot andwoort) die een Tafereel heeft gemaakt voor den Hemel, van dat heylig werk te ontheyligen door het opstellen van een konststuk voor de Aarde.
        By dien Schilder verbleef Rubens tot op zijn drie en twintigste jaar, in welke tijd hy zich meesterlijk wist te bedienen van de goede Eygenschappen zijns Meesters, niet alleenlijk ontrent de behandeling van het konstpenseel, maar insgelijkx tot een richtsnoer van zijn leevensgedrag en goede zeeden. Toen vertrok hy na Italien, en dewijl hy wel wist hoe zich een fatsoenlijk Man behoort te gedraagen by voornaame Staatspersoonen, (een Geheym dat maar een kleyn getal Schilders weet) had hy den vryen toegang tot alle de Heeren en Vorsten, wiens Domeynen hy doorreysde. Sommige Historieschryvers zeggen, en onder die sommige zegt, Joachim de Sandrart, Dat Albert, Aartshartog van Oostenrijk, den jongen Rubens

-ocr page 283-
 
bens overschikte aan Vincent de Gonzague, Hartog van Mantua en van het Montferat, op dat hy aldaar zou studeeren na de onvergelijkelijke Schilderyen en Beelden, in dat Hof, en zijn wijze van schilderen schoeien, of liever verbeteren, na de Venetiaansche wijze. Wat daar van zy is ons onbewust, altoos het is zeker dat Rubens in dienst trat by dien Vorst, die korts daar aan zo veel achting en lielfde voor hem betuygde, dat hy hem meenigmaal belaste met eerlijke kommissien, en overstroomde met kostelijke geschenken.
        Die Vorst bediende z ich van Petrus Paulus Rubens zeven jaaren, een dienstbaarheyt die hem min pijnlijk viel als die van den Patriarch Jakob, in welke tijd hy veele heerlijke Konststukken kopieerde. Dat waaren andere Konststukken, vry anders geordonneert, getêkent, en gekoloreert, als die misdoopte Kasjesstukjes van vyf a ses duyzent guldens, bemaalt met ivoore Vrouwtjes, wassche Kupidootjes, en porcelyne Mannetjes, welke prullen echter in de voorige Eeuwen de Biesjes-en Puynsteenschilders hebben verrijkt en veradelt. Geduurende die tijd ontfing hy alle bedenkelijke beleefdheden aan dat Hof, zo van den Hartog, als van alle de Hovelingen, een bewijs van zijn ongemeen gedrag; want een Hofschilder die de Hovelingen en de Hofdames weet te menageeren, en een Schout die de Dorpspastooren en de Boeren kan regeeren, zijn twee verdienstige Stuurluyden.
        Het gebeurde eenmaal dat Rubens onder het schilderen van den Tweestrijd van Turnus en Eneas, zijn gedachten liet speelen op de navolgende vaerzen van den grooten Maro, en die luydskeels pronontieerde in de oorspronkelijke Latynsche taal, \'t zedert aldus vertaalt door Joost van den Vondel. * Prins

-ocr page 284-
 
* Prins Ocnus voert een troep van \'s Vaders luchtige oorden; Prins Ocnus, zoon des vliets, die met zijn groene boorden. Toskanen paalt, den zoon van een Waarzeggerin Die Mantus heet, en uw, O Mantua, uyt min Zijn Moeders naam gaf, en steevesten, zwaar te rammen, De Hoofdstad Mantua, zo rijk befaamt van stammen.
        Tot daar toe was hy gekomen toen den Hartog, die hem beluysterde, intrat, en hem al lacghende aansprak in de Latynsche taal, denkende dat de Schilders en het Latyn Tegenvoeters waaren; Doch Rubens beandwoorde die Vorstelijke vraag in zulk cierlijk Latyn, dat den Prins zich ontstelde, en hem aanstonds vroeg na zijn Geboorte en Opvoeding, welkers uytlegging de reeds voor zijn Konst en voor zijn Persoon opgevatte achting vermeerderde. Eenige tijd daar na gaf dien Hartog van zijn achting blyken, dewijl hy hem vereerde met het karakter van Afgezant, en hem in die kwaliteyt overschikte aan Filippus den derde, Koning van Spanje, met het geschenk van een heerlijke Koets, benevens zeven weergaalooze Paerden, geciert met overkostelijke tuygen en andere dierbaare zeldzaamheden. Dat geschenk was geschikt voor den Hartog van Lerma des Konings gonsteling; ook gedroeg hy zich zo geschikt in die Ambassade, hy lêverde de geschenken over in een welspreekent vertoog, en hy wist zich * Ille etiam patriis agmen ciet Ocnus ab oris, Fatidicæ Mantus & Fusci filius amnis; Qui muros matrisque dedit tibi, Mantua, nomen; Maniua dives avis. Virg. Æneid. lib. 10.

-ocr page 285-
 
zich zo aangenaam te maaken by den Koning en by dien Hartog, dat die beyden een goed gevoelen betuygden voor de Brabandsche Natie.
        Aan dat Hof schilderde hy veele Konterfytsels, beneffens eenige Altaarstukken en weereldlijke Historietafereelen, door dewelke hy het groot oogmerk der Heeren Konstschilders, Eere en Schatten, k wam te bereyken. Ook dee hy in die tusschentijd een speelreys na Venetien, alwaar hy voorspoediglijk studeerde na de konsttafereelen van Titiaan d\' Vecelli en Paulo Veronese.
        Hy dee wel haast zien op zijn wederkomst hoe ver hy was gevordert in de loopbaan der Schilderkonst, door de Altaarstukken die hy schilderde voor de Kerken van het Heylig Kruys, en voor de Priesters van het Oratorie. Doch eer het ons geheugen ontschiet zullen wy een geestig voorval verhaalen tusschen Jan, Hartog van Bragance, en Petrus Paulus Rubens.
        Jan Hartog van Bragance, naderhant Koning van Portugal, een groot Liefhebber van alle konsten en wetenschappen, en by uyt neemendheyt van de Schilderkonst, schreef aan een Heer tot Madrid; ten eynde hy aan Rubens wilde verzoeken, den Hartog te komen zien tot Villa Vitiosa, een heerlijk Paleys in het Alentejo, negen mylen van Evora. Den Schilder, die de Krusaden in \'t oog had, begaf zich op weg, met een groote treyn; doch zijn verwachting wiert in geenen deelen voldaan. Die groote treyn stak den Hartog tegens de borst, als die niet gewoon was van dagelijks Schilders met zulke staerten te z ien opdaagen, des vaardigde hy een Edelman na hem af, zo als hy Vitiosa genadert was op een klevne dagreys, met een verontschuldiging, van die Visite te willen uytstellen tot op een bekwamer gelegendheyt, zynde den Hartog elders vertrokken om zaaken van gewicht; zo dat hy hem

-ocr page 286-
 
hem Rubens thans niet kon afwachten, en al zulke hoofsche doekjes voor het bloeden; welk Kompliment den Hartog verzelde met een geschenk van vyftig Pistolen, om daar door des Konstenaars verlet en reyskosten re vergoeden. Den groote Peter Paul Rubens beandwoorde dat kompliment met een adelijke fierheyt, en zey; Dat hy geen Persoon was om zo een gering present te accepteeren, dat hy ook niet kwam om te schilderen, dewyl hy maar gezint was een dag a tien zich op te houden te Villa Vitiosa, en duyzent pistolen had medegenomen om die aldaar te verteeren.
        Den Hartog van Mantua schikte Rubens na Romen, om aldaar de aldergeachtste stukken der groote Meesters te kopieeren,ook kweet hy z.ich zo wel in die kommissie, en volgde die oorspronkelijke stukken zo volmaaktelijk na, dat de Konstkenners met al ommers zo veel vermaak de Kopeyen beschouwden, als de Origineelen. Doch hy bepaalde zijn Heerschucht niet in dien engen omtrek der romeynsche loftuytingen, als die zo bekwaam was om een heerlijke Ordonnantie te maaken, als om die na te volgen. Hy schilderde dan een groot Altaarstuk voor de Kerk van O. L. V. de Jonge, verbeeldende den Paus Gregorius, in de heerlijkste gestalte die er kon bedacht worden, beneffens eenige andere Heyligen; maar dewyl dat Tafereel al te kleyn wiert gekeurt om de daar toe geschikte plaats te vervullen, (andere Schryvers mompepelen, om dat hy eene daar op verbeelde Sainte Katharine had gekonterfyt na eene overschoone doch al te bekende roomsche Kortesane) schilderde hy een tweede stuk, en het eerste wiert overgezonden na de beruchte Abdy .van St. Michiel, alwaar het noch kan gezien worden, doch vry veraart van zijn voorgaande luyster. Dat heerlijk Altaarstuk is in de grond bedorven door de lichtgeloovigheyt van den thans regeerende Abt, die het liet schoonmaaken

-ocr page 287-
 
maaken door een guyt, genaamt Meester Klaes, die wy vaststellen, dat onder de schoonschynende benaaming eens Lystenmaakers en Schilderyoppoetsers, een pensioen trekt van den Satan, om alle de Godvruchtige Altaarstukken in de pan te hakken, en aldus de devotie der vroomen te verminderen.
        Van Romen vertrok Petrus Paulus Rubens na Genua, een gemeene best dat alommens zo befaamt is door zyn Woekeraars als door zyn Staatkunde. Aldaar schilderde hy veele Konterfytfels en andere konststukken, zo voor de Paters Jesuieten, als voor byzondere Heeren en andere Liefhebbers. Ook benaarstigde hy zich in de Bouwkonst, en hy tekende de grondvesten en de voorgevels der voornaamste Paleyzen, dewelke hy naderhant dee graveeren, en uytgaf in twee byzondere drukken.
        Onderwyl dat hy zich aldaar ophield, kreeg hy schryvens dat zyn lieve Moeder doodelyk krank was, waar op hy als een gehoorzaam kind de reys aannam na de Nederlanden; doch hy had het geluk niet van haar leevende te zien, zynde zy reeds voor zyn overkomst gestorven. Zyn droefheit was zo hevig over dat onherstelbaar verlies, dat hy zich vertrok in de Abdy van St. Michiel, buyten het gezelschap en den ommegang aller weereldsche menschen; een bewys dat een bystergroote droefheyt alzo veel vermogen heeft om een Monnik of om een Soldaat te maaken, als de Wanhoop.
        Hy verzette zyn droefheyt zo veel als \'t hem doenlyk was met schilderen, in dat Hotel; een Kasteleny in de welke den gewyde Kastelyn dien schilder heerlyk trakteerde, en niet rekende; een gewoonte die zedert die eeuw is vervallen, dewyl den Abt door de gaave der voorzegging voorspeld, dat die Abdy in het toekomende al te beneeringt zou worden, indien de hongerige Antwerpsche,

-ocr page 288-
 
sche Schilders daar toe den vrye toegang kwamen te krygen. Die gelegendheyt naamen zyn bloedvrienden waar, en zy wierpen zich op tot zyn goed vrienden, door zich in zyn Erfenis geweldadiglyk in te dringen by vervroeging, zo dat Rubens genootzaakt wiert zijn droefheyt te verkorten, en die gierige Heydenen uyt het Heyligdom zijner vaste goederen te bezweeren door de Litanien van Ste. Themidis, de godes der zo genaamde Gerechtigheyt.
        Na dat hy dien storm was te boven gekomen verviel hy op nieuws in de verzoeking van de reyslust, en hy stont op het punt om weer over te vliegen na Matua, toen den Aartshartog Albert een stok in het wiel van die Pelgrimasie stak, door zijn authoriteyt, en hem dee zeggen, dat hy nooit zou dulden, dat Mantua het Kostelykste Juweel zou bezitten van de Spaansche Nederlanden; een heerlijk Kompliment, dat maar op een kleyn tal Schilders kan worden toegepast, en ook maar weynige verdienen: maar den edelmoedige Rubens zou waarschynlijk, die Aartshertoglijke authoriteyt niet hebben gehoorzaamt, had de liefde er haar authoriteyt niet tusschen geinterponeert, die hem arresteerde door de schooie oogen van Mejuffrouw Elisabeth Brants, de Dochter van den Griffier der Stad Antwerpen, met dewelke hy zich vereenigde door den band des huuwelijks, op het jaar duijzent seshondert en negen. Die bekoorlijke * Remora stuyte en weerhielt de Passagiesloep des Schilders in zijn vaart, en niet den last des Aartshartogs, tot een klaar bewys, dat de Orders van de Mingodes vry krachtiger zijn als het verbot * Remora is een kleyne Visch, die zich met zyn rug vasthegt tegens de kiel van een schip, dat dan wort gestuyt in zyn vaart, en stok stil blyft leggen.

-ocr page 289-
 
bot der Souvereynen, of als alle de krachtelooze argumenten der Godgeleerden, Wijsgeeren, en Staatkundigen. Na het volbrengen van dat groot werk stichte hy een Huys, of liever een Paleys, tot wiens cieraat hy alderhande zeldzaamheden liet ontbieden, en voornaamlijk alle die cieraaden, die zo wel voegen by Romeynsche gebouwen. Hy liet een groot getal antijksche beelden uyt Italien komen, dewelke door hun schoonheyt en kostbaarheyt geen geringe luyster gaaven aan dat gebouw, waar in hy een Koepel had geordonneert, die het licht ontfing van boven, gelijk als in de Kerk van la Rotonde te Romen. Die Kapel was vervult en behangen met zijne opgegaarde Italiaansche, Fransche en Nederlandsche Konsttafereelen, onder dewelke \'er ook verscheyde by hem geschildert ophingen, zijnde dat Konstkabinet zo berucht door de Kristen-weerelt, als wel eer het Paleys van Persepolis befaamt was in de Persiaansche rijken, waar door den Hertog van Bukingham, een groot Liefhebber, er den Konstkenner Michiel le Blond na toe schikte, die \'er sestig duyzent Guldens op eene reys besteede aan Schilderyen. Ook bezat die groote Konstenaar een Koninglijk Kabinet van antijksche Medailles, Romeynsche Agaaten, en Onyx en Sardonyxsteenen, met aloude holle en ronduytgeboogene figuuren; kortom, een Kabinet dat het Konstkabinet eens Souvereyns evenaarde en overtrefte.
        En nu was hy en zyn beminde Huysvrouw beschut voor de belediging der vier Saisoenen, des viel hy aan het penseelen met een leeuwenmoed, als die verzekert was van de goedkeuring der Konstkenners, en van een onbepaalde belooning; twee groote beweegredenen om den yver te doen wakkeren. Hy was van een krachtige ziels en licghaams gesteltenis, zo dat hy dag voor dag kon tekenen en schilderen zonder

-ocr page 290-
 
der zich merkelyk af te slooven; en daar by verwaarloosde hy de studie der goede letteren niet, in de tusschenpoosingen by hem gedoopt zijn rustuuren. Ook schilderde hy nooit, of hy dee zich eenige historische, godgeleerde, filosofische en dichtkundige boeken voorleezen, waar door hy zijn begrip voede met schoone wetenschappen, en een algemeene kennis aller zaaken verkreeg, die een groot Schilder, en inzonderheyt een groot Historieschilder, behoort te hebben. En wie had beter gelegendheyt als hy om alle konsten en wetenshappen te doorgronden, dewijl hy zeven Taalen bezat, waar door hy als een wonder wiert aangezien by het gemeen, en ook de gelegendheyt trof om zijn Vaderlant dienst te doen in onderscheyde gewichtige zaaken.
        Op die tijd schilderde hy een groot stuk voor de Dominikaanen tot Antwerpen, waar op hy de vier Leeraaren van de heylige Kerk had afgebeelt, aan welk tafereel hy zo een bij zonder ltaliaans air gaf, dat de alderervarendste Konstkenners het keurden voor een Latijnsche Schildery. Dat gedaan zijnde maalde hy een overheerlijk Altaarstuk voor de Burgtkerk binnen Antwerpen, een Tafereel verbeeldende de Oprechting van het kruys onzes Zaligmaakers, een Altaarstuk zo werkelijk geordonneert, en zo krachtiglijk uytgevoert, dat het schijnt als of die geschilderde arbeyders bezielt zijn en leeven en beweegen; maar inzonderheyt is \'er een Kaerel op te zien met een kaalekop, die zo een gewelt schijnt te doen met zijn breede schouders, dat \'er de aanschouwers over schrikken en beeven.
        Het Kolveniers Gild besteede hem een Altaarstuk aan in de Kerk van O. L. V. binnen Antwerpen, in welk stuk men zeggen moet, dat Rubens den grooten Rubens heeft overtroffen. Hy vroeg aan de Dekens van dat Gild,

-ocr page 291-
 
Gild, Wat voor een soort van Ordonnantie of geestelijke Historie de Heeren Dekens begeerden geschildert te hebben? waar op den Oudste zo dra niet repliceerde, dat zy de Afdoening des kruys, dat het Lam des weerelds droeg, begeerden, of dien verheven Konstenaar gevoelde zich als verrukt door een heyligen yver, en sprak; Wel, mon Dêken, dan zal ik alles byeen brengen op dat stuk en op de Deuren, dat behoort tot het draagen des Zaligmaakers. Ook was hy zo goed als z ijn woord, want hy schilderde op dat Altaarstuk eene Afdoening des kruys, een van zijne alderkonstigste en uytvoerigste Tafereelen. Inzonderheyt ziet men daar op de tedere en zielroerende hartstochten der beyde Marien doorstraalen, op wier verbleekte wangen men de oprechte traanen van eene ongeveynsde droefheyt ziet afbiggelen, en in wier treurige oogen men de doodelijke smart haarer zielen kan zien uytblinken. Op de eene binnendeur staat Elisabeth, de Dochter des Priesters Zacharias, welke Elisabeth wort bezocht by Maria de Moeder des Heeren Jesu Kristi, op die tijd bevrucht by den Heyligen Geest. Op de andere binnendeur vertoont z ich den rechtvaardigen Simeon, in de gestalte van een schoonen Gryzaart, draagende het kind Jesus op zijn armen, en bloozende door de weerschijn van deszelfs Godheyt. Op de eene buytendeur staat den Heylig Kristoffel gekonterfyt, die den Heere des Hemels en der Aarde op zijn schouders torst, onder de gedaante van een jong kind, onder welken last hy niet alleenlijk zweet en zwoegt, rnaar zelfs schijnt te bezwyken. Op de tweede buytendeur ziet men een Kluyzenaar staan, die een lantaarn draagt, en dien Heylig schijnt voor te lichten: Vorders ziet men er zeeschulpen, strandgewassen, Hagedissen, en meer andere cieraaden by gemaalt, om het werk te vervrolijken. Na

-ocr page 292-
 
Na het voleyndigen van dat Meesterstuk begaf hy zich tot het beschilderen van dien alom vermaarden marmeren Tempel der Eerwaarde Paters Jesuieten tot Antwerpen, een Gebouw dat eenige jaaren gelêden het eygen lot onderging van den elpenbeenen Tempel van Ephesen; waarschijnlijk om dat Lojolas Levieten min het heylig vuur bewaakten, als hunne byzondere belangens. Hy schilderde voor het groot Altaar twee stukken, op het eene stont Ignatius de Lojola die eenen Bezêtenen bezwoer of belas; en men zag op het tweede Tafereel den Missionaris St. Xaverius, die het waare Geloof verkondigde aan de Indiaanen; twee uytmuntende Schilderyen vol heerlijk getêkende, welgeschikte en schoon gekoloreerde Beelden. Alle de Plafonds in die voornoemde Kerk waaren ook geschildert by Rubens en by zijn voornaamste Leerlingen, zijnde de Verkortingen daar in zo wel waargenomen, dat er de beste Historieschilders en palet en penseelen voor moesten nederleggen.
        Noch penseelde hy voor de Paters Minnebroeders van Antwerpen dien verwonderlijken Kristum, gekruyst tusschen twee Moordenaaren, welk stuk het groot Altaar verciert, beneffens eenen stervende St. Franciscus van Assisen voor die zelve Relgieuzen. Voor de eerwaarde Paters Augustynen schilderde hy de Hoogtijd van alle de Heyligen; en hy maalde het Huuwelijk van St. Josef met de heylige Maagd Maria, voor de ongeschoeide Karmelieten.
        Doch de Antwerpenaars waaren de eenigste niet die hy door zijn Konstpenseel ophemelde en begonstigde; de voornaamste Nederlandsche steden wierden mee deelachtig aan die gekoloreerde Schatten; ja daar was genoegzaam geen eene stad in de Spaansche noch in de vrygevochte Nederlanden, die zich niet vleyde een a meer Konst-

-ocr page 293-
 
Konststukken van dien Brabandschen Fenix te bezitten. Ondertusschen is het ook waar, dat er duyzende Schilderyen gekocht en verkocht worden op den naam van Petrus Paulus Rubens, waar aan hy zo veel deel heeft of heeft gehad, als meenig eerlijk Man deel heeft aan die Jongens of Meysjes, met dewelke zijn gebuuren en gerneenzaame vrienden hem zo gulhartiglijk besteeken. Hy had veele verdienstige Leerlingen die zijne konststukken kopieerden, en ook zijn manier meesterlijk wisten na te volgen, welke Kopeyen hy hier en daar retoucheerde, op welk Paspoort zy dan ongemerkt voor echte konstkinders passeerden en repasseerden. Ook zijn er duyzende Schilderyen na zijne printen geschildert, en daar worden er noch dagelijks geschildert, by de Antwerpsche Vrydags-markt Schilders, een Geslacht dat het konstje fix heeft om de Schilderyen te vermeenigvuldigen, gelijk als een gebroed van jonge Biggen, welke onechte Bastaart-tafereelen dan aan de Heeren Polen en Germaanen worden aangesmeert, als zo veele oorspronkelyke stukken van Petrus Paulus Rubens. Thans zouden wy er alhier konnen by voegen, dat die schelmstukken noch dagelijks worden gepleegt by een oneyndige meenigte Konstkoopers, of liever zo veele Herdoopers, die slechts het kind een naam geeven, en een luy, lekker en eerloos leeven voeren op de verdichte naamen dier braave Meesters. Doch wy zullen alhier dien puynhoop der met voorbedachten raade gepleegde schelmeryen en bedriegeryen niet omvroeten, maar die liever omstandiglijk aanhaalen in on ze apokryfe naamrol der Konstvervalschers, en thans voortgaan in het schilderachtig relaes van Rubens Konsttafereelen.
        Onder veele andere Konststukken schilderde hy de Bataille der Amasonen, voor den Konstbeminnaar Sinjoor van

-ocr page 294-
 
van der Geest, een schildery waar in niet alleenlijk de wyze van stryden, de wapens, benevens de hartstochten der Alouden, konstiglijk waaren geobserveert; maar waar op hy zulke schoone poeselige naakte Vrouwenbeelden, onder malkanderen in het water flodderende en swemmende, tusschen in voegde, dat de verrukte Kykers alle hunne gedachten bêzig hielden met die volmaakte licghaamen, en met de lelieblanke tetten dier dobberende Amasonen. Die Bataille gaat uyt in print, en behoorde, ons oordeels, zo wel geinterdiceert te worden aan de aankomende Joden jongelingen, als de leezing van Salomons Lied der Liederen.
        Na dat die groote Man geheel Brabant en Vlaanderen had verrijkt door den Oogst van zijn konstpenseel, kwamen de uytheemsche Natien ook afzakken, om deelgenooten te worden van dien gekoleurden Oogst. Die van Genua, van Bologne en van Milanen, oordeelden dat zy ook behoorden te deelen in die schatten, die hy zo milddaadiglijk tegens gereede penningen en tegens goede woorden verruylde aan vrienden en aan vreemden. Ook kreeg ieder stad hoofd voor hoofd een paar groote Tafereelen, dewelke zy de plaats van eer gaaven onder hunne rykste zeldzaamheden.
        Maar nooit verrees zijn gloriezon hooger dan op het eynde van het jaar duyzent ses hondert en twintig, toen de Koninginne Maria de Medices op haar wederkomst tot Parijs, na een vergelijk te hebben getroffen met den Koning Lodewijk den dertiende, haar heerlijk nieuw Paleys van Luxemburg beval te beschilderen. Petrus Paulus Rubens wiert tot dat groot werk uytgekipt, en de voorgemelde Koningin ontbood hem om uyt Brabant over te komen na Parijs, alwaar hy belant, en over de voorwerpen over een gekomen zynde, begon hy met de Schetsen

-ocr page 295-
 
sen te maaken, dewelke Monsieur Felibien zegt te hebben gezien by den Abt van St. Ambrosius; en vervolgens viel hy aan het maalen der groote stukken.
        Die stukken verbeelden het leeven van Maria de Medices, van haare geboorte, tot aan haar vergelijk gemaakt tot Angoulesme, tu sschen haar en haar zoon Lodewijk den dertiende, Koning van Vrankrijk, op het jaar duyzent ses hondert en twintig. Die stukken of schilderyen zijn hoog tien en breet negen voeten, en zijn geplaatst aan weerskanten van een Gallery, aan ieder kant tien en een aan het eynde.
        Op het eerste stuk ziet men de drie Lotgodinnen, die het leeven van die Koningin spinnen in het byzyn van Jupijn en van Juno, die de lucht beslaan. Twee van die Leevensspinsters zitten in de wolken; en de derde die gezeten is op de aarde trekt den leevensdraat van die Princes, die de twee andere spinnen.
        Het tweede stuk verbeelt de geboorte der Koninginne. Men ziet er de Godes Lucina die een toorts voert, dewelke na die verlossing te hebben bevoordeelt, het kind in handen geeft van een gezêten Vrouw, die haar met eene groote verwondering beschouwt. Die Vrouw verbeelt de stad van Florence. Noch z ijner op dat stuk verscheyde figuurlijke beelden, door dewelke dien Konstenaar zijn voorwerp heeft willen verrijken.
        Vervolgens, de opvoeding van die Princes willende verbeelden, konterfyte hy die zeer jong by Minerva die haar leerd leezen. Op den eene kant ziet men een jong Man, die op eenen Bas strykt, om daar door te kennen te geeven hoe dat men al by tijds de jeugd behoort te onderwijzen om de hartstochten te vereenigen, en zelfs in de kindsche jaaren een begin moet maaken om alle de leevensbedryven te bepaalen, en niets te doet als met maat

-ocr page 296-
 
maat en orde. Aan den andere kant zijn de drie Bevalligheden, waar van de eene een lauwerkrans heeft gevat. Boven aan ziet men Merkuur den God der Welspreekendheyt, die uyt den Hemel neerwaards daalt. Den voorgrond van dat stuk is voorzien met veele instrumenten eygen aan de vrye konsten; en in \'t verschiet is een holle rots uyt wiens opening water stroomt, en waar langs het licht straalt dat de Bevalligheden verlicht, en een schoonen dag geeft op haare Karnatien. Het is waar dat die drie beelden niet hedensdaags zijn gelijk als wel eer van te vooren; want \'t zedert eenige jaaren zijn die bedekt geworden met luchtige klêdyen; en de kristelijke zeedigheyt heeft goedgevonden om aan de wellustige vermaaken die deelen te ontrekken, dewelke de Konst al te naakt en te volmaakt had verbeelt op de licghaamen dier drie Bevalligheden, dewelke waarlijk de schoonste Vrouwen beelden waaren die dien grooten Man ooit had gemaalt. Men mag zelfs dat stuk voor een van de beste schilderyen, of liever voor het voornaamste stuk van die Gallery, en waar op den Schilder z ijn konst heeft uytgeput, begroeten.
        Op het volgent Tafereel ziet men de Liefde beneffens den God Hymen, verbeelt door een jong Man bekranst met bloemen, die een fakkel voert. Beyden vertoonen zy zich in de lucht, en draagen het konterfytsel van de Koningin, dat zy vertoonen aan Hendrik de Vierde, die gedost is in zeer rijke en blinkende wapens. Hy beschouwt dat konterfytsel met vermaak, waar van de Liefde hem alle de schoonhêden en bekoorlijkhêden aanwyst en doet zien. Een Vrouw, verbeeldende Vrankrijk, staat overend naast den Koning. Zy heeft een helm op \'t hoofd, en haar kleed is een blauwachtige tabbaert, bezaait met goude lelien. Zy beschouwt insgelyks met aandacht

-ocr page 297-
 
dacht dat konterfytsel, en schynt den Koning te verzoeken om het wel aan te merken. Jupijn en Juno zijn gezêten op een wolk in de lucht; en aan \'s Konings voeten ziet men twee Minnegoodjes, waar van het eene een helm, en het ander een schild heeft gevat.
        Het vyfde stuk verbeelt het huuwelijk van haare Majesteyten, geviert te Florence in de Wynmaand, op het jaar duyzent ses hondert. Dewyl die plegtigheyt geschiede in de kerk, ziet men den Kardinaal Aldobrandini, den Legaat en Neef des Paus Klemens den achtste, aan het Altaar. Hy is gekleet in zijn Bisschoplijke kleeders. De Koninginne staat voor hem bedekt met een witte tabbaert, verrijkt met goude bloemen, het hoofd besluyert, benevens haar Oom den Groot Hartog, die haar trouwt in \'s Konings naam, en haar een ring aan de vinger steekt. Den God Hymen bekranst met bloemen, en een toorts in de hand voerende, draagt den sleep van de Koninginne. Onder de fransche Heeren zijn kennelijk Monsieur de Bellegarde en Monsieur de Sillery.
        Op het sesde Tafereel ziet men de Koningin die te Marseille arriveert. Vrankrijk, onder het afbeeldsel van eene schoone Vrouw, bekleet met een blauwe mantel bezaait met lelien, ontfangt haar met vreugde. Den Bisschop van die stad komt haar te gemoet, met het koninglijk scherm dat haar wort aangeboden. De Faam verschynt in de lucht, en steekt haar trompet, om de aankomst van haare Majesteyt te boodschappen; en op den oever van de zee ziet men Neptuyn vergezelschapt met de Sirenen en met de Tritons die haar hebben gevolgt.
        Op het zevende stuk heeft den Schilder het huwelijk verbeelt op een dichtkundige wyze. Den Koning en de Koningin zijn geschildert in de lucht, gezêten op de wolken,

-ocr page 298-
 
ken, onder de gedaantens van Jupijn en van Juno. Achter hun ziet men den God Hymen, en andere Minnegoodjes, die ontstooke toortsen draagen. Onder aan is eene Vrouw in het purper gekleet, en vergezelschapt met twee Minnegoden die opwaards kyken, en zich over den Bruydegom en over de Bruyd verwonderen. Door dat beeld, dat gezeten is op een staciekar, heeft den grooten Rubens de stad van Lyons willen verbeelden.
        De geboorte des Konings Lodewijk den dertiende, voorgevallen te Fontainebleau, op den zeven en twintigste van de Herstmaand, des jaars duyzent ses hondert en een, is het voorwerp van de achtste schildery. Dat stuk is een van de aanmerkelijkste Tafereelen in de Gallery, ten opzichte van de uytdrukking der vreugde en droefheyt op het aangezicht der Koninginne, die den nieuwgebooren Dauphyn beschouwt. Eene Vrouw die de Gerechtigheyt verbeelt heeft hem tusschen haare armen gevat, en schijnt hem als een toevertrouwt pand over te reyken aan zynen goeden Geest, afgebeelt onder de gedaante van een jong Man, wiens arm omvlochten is met een slang. Achter het kraambed der Koningin, is een ander beelt van een jong Man te zien, dat vleugels op de schouders voert, en schijnt te lacghen. Dat beeld onderschraagt een groote drapery die vastgemaakt is aan den wortel van een boom; en tusschen die drapery en den goeden Geest, ziet men een Vrouw afgemaalt als de Lukgodin, die een roer vasthoudt. Apol verschijnt in de lucht, gezeten op zijn zonnekar voortgetrokken door vier paerden.
        Den Koning Hendrik den vierde had groote zaaken ontworpen voor zijn dood; doch eer dat hy iets wilde onderneemen, was hy gezint de voogdyschap van het Koningrijk te vertrouwen aan de Koningin, en haar tot haare twee voonaamste Raedsheeren, de twee voornaamste

-ocr page 299-
 
ste Officiers van de Kroon, by te zetten, den Konstabel en den Kancelier. Op dat negende stuk was den Koning afgebeelt, die zijn voorneemen te kennen geeft aan de Koningin, en haar zijne Rijken overzet om die te bestieren. Den Schilder had den grooten Hendrik gekonterfyt, die aan de Koningin Maria een hemelsblaauwe Gloob overreykt, bezaait met goude lelien. Den jongen Dauphijn is tusschen hun beyden, en het geheele Hof in hun gevolg.
        Om nu de regeering van de Koninginne te meer te bekrachtigen, dee hy haar kroonen te St. Denys, op den dertiende van de Bloeimaand, des jaars duyzent ses hondert en tien. De plegtigheyt was groot en heerlijk. De Koningin Maria de Medices verscheen er gekleed met een groote mantel van blaauw fluweel, overal bedekt met goude lelien. De tabbaerden van Madame, oudste Dochter van Vrankrijk, en van de Koningin Marguerite, hadden vier reyen lelien op de boorden. De andere Princessen van den bloede verzochten drie reyen lelien, maar zy konden die niet verkrygen. De Koninginne wiert na het Altaar geleyt door de Kardinalen van Gondi en van de Sourdis, om gewijd en om gekroont te worden. Messieurs de Souvrê en de Bethune droegen de slippen van haaren mantel, voor Monsieur le Dauphin en voor Monsieur den Hartog van Anjou, die de plaats besloeg van Monsieur den Hartog van Orleans, op die tijd krank. Den Prins van Conti droeg de Kroon, den Hartog van Ventadour den Scepter, en den Ridder van Vendôme, de hand der Gerechtigheyt.
        De Princes van Conti en de Hartogin van Montpensier droegen den sleep van de mantel der Koninginne. Den Kardinaal van Joyeuse deed den dienst; en na dat hy de Koningin had gezalft en gewyd zette hy haar de kroon

-ocr page 300-
 
kroon op het hoofdt. Dat ogenblik heeft Pieter Paulus Rubens verbeelt op het tiende stuk, waar op men de Koningin knielende ziet gekonterfyt, die de kroon ontfangt. Den Dauphyn in het wit gekleet en de Princes zijne Suster zijn aan weerskanten geschildert. De Koninginne Marguerite is achter hun beneffens het gantsche Hof. Den Koning verschijnt aan het venster van een Rechterstoel, en veele Prinsen en groote Heeren verzellen die plegtigheyt.
        Die tien stukken vervullen de zy van de Gallery die haar uytzicht heeft op den tuyn. Op het eynde van die zelve Gallery en in de uytgestrektheyt van haar breete, is een schildery geplaatst, die twee bedryven vervat, dewelke zich echter zo wel vereenigen dat zy maar een voorwerp uytmaaken. Dat is des Konings dood, voorgevallen op vrydag, den veertiende van de Bloeimaand, en de Ryksbestiering van de Koninginne. Een ieder weet, dat door een Arrest van het Parlement Maria de Medices tot Ryksvoogdesse wiert verklaart, op den zelve dag dat den Koning zo ongelukkiglijk wiert vermoort; en dat zy daagsch daaraan den vyftiende van die voornoemde Maand haar zitting ging neemen au Palais, gevolgt van alle de grooten des Ryks, alwaar haar zoon, Lodewijk den dertiende, alles dat by het Arrest van den voorgaande dag beslooren was, bekrachtigde.
        Het eerste bedrijf is op den eene kant van die schildery aldus uytgebeelt. Men ziet er den Tijd die den Koning hemelwaards opvoert, alwaar hy wort verwelkomt by Jupijn, die verzelt is met Herkules en met eenige andere Godheden. De Overwinning is gezêten op de armen van dien Monarch, hebbende aan zijn voeten een doorschooten serpent. De Koningin heeft haare handen \'t zamengevouwen en beschouwt den Koning. Op den andere kant

-ocr page 301-
 
kant vertoont zich het tweede bedrijf, alwaar men de Koningin ziet in het rouwgewaad gekleet en gezêten op den Troon. Zy is verzelt door de Voorzichtigheyt, afgebeelt by de Godes Minerva; en in de lucht is een Vrouw die een scheepsroer heeft gevat, dewelke het Ryksvoogdyschap betêkent. Vrankrijk onder de gedaante van een bedroefde Vrouw, en den gantschen Adel geknielt op eene knie, betuygen haare onderdaanige eerbiedigheyt aan de Koningin, en geeven haar bewijzen van haare onderdaanigheyt. Op het midden van het tafereel staan twee Vrouwen, waar van de eene \'s Konings lans voert, waar aan zijn helm is vastgemaakt; en de tweede onder de gedaante van Bellona zich wanhoopende aanstelt, en de haairen uytrukt.
        Op het twaalfde stuk dat daar op volgt, heeft den Schilder het gedrag van de Koningin, en de zorg die zy voor het Rijk draagt in haar Voogdyschap, willen uytdrukken: Hoe dat zy alle de beweegingen der oproerig heyt, en de wanordens van den Staat, uytgedrukt door onderscheyde wanschepselen, heeft weeten te boven te komen. Men ziet er de verdichte Godheden, onderscheydentlijk bêzig om de Koninginne te helpen en by te springgen. Apollo en Pallas zijn op der aarde, die tegens die Monsters stryden. Den eerste ranst die aan met zijn pijlen, en de andere doorstoot die met haar piek, zy vertreeden met voeten de Tweedragt, de Raazerny, het Bedrog, en de andere Ondeugden die zich verschuylen in de duysternislen, en die alleenlijk verlicht zijn door die fakkels die zy in hunne handen houden, en door een glans die Apol omringt, en hun doet schemeroogen.
        De andere Godhêden die dat paar helpen, verschijnen in de lucht en op de wolken. Aan de eene zy is Saturnus en erkuur; en aan de andere kant ziet men Mars en Venus.

-ocr page 302-
 
Venus. Jupijn en Juno zijn dicht by den anderen. Juno wijst met haar vinger op de Liefde die den Weereldkloot mend, voortgetrokken door de duyven van de Godinne Venus, en dewijl dat bedrijf in het duysterste van den nacht is verbeelt, ziet men er Diana op haare kar, die de lucht verlicht, en een zwakke glans verspreyt.
        Het dertiende Tafereel verbeelt de Koningin op een wakker wit paerd, zy heeft een helm op het hoofd, haar kleed is wit, bedekt met een goudlakensche mantel. Zy heeft beyde een adelijk en een fier weezen, een staatelijk en verzekert gelaat, en schij nt als overwinnende en triomfeerende, na het stillen van alle de wanordens des Koningrijks. In de lucht die stil en zeer zuyver is ziet men de Overwinning verzelt met de Kracht, en met de Faam, dewelke de Koninginne opvolgen.
        Op het veertiende stuk staat de Beurs geschildert, opgerecht op den negende van de Slachtmaand, des jaars duyzent ses hondert en vyftien, by de twee Koninginnen van Vrankrijk en van Spanje, Anna van Oostenrijk, Huysvrouw van Koning Lodewijk den dertiende, en Isabella van Vrankrijk, Vrouw van Filip den vierde, Koning van Spanje.
        Die twee Princessen verschijnen op een rijkelijk vercierde brug, opgerecht op de rivier van Bidasso of van Andaye. Twee Vrouwen gekleet in onderscheyde koleuren, dewelke Vrankrijk en Spanje verbeelden, geeven en ontfangen van wederzyde die twee nieuwe Koninginnen. Zy worden gevolgt door den Adel dier beyde Rijken. De lucht van dat Tafereel is vol jonge Liefdegoden, die toortsen draagen, en die schynen te danssen. In derzelver midden is de Gelukzaligheyt, onder de gedaante van eene Vrouw die de Rijkdommen uytstort over die twee Koninginnen. Den Rieviergod is geschildert op den

-ocr page 303-
 
den voorgrond, verzelt met een Triton die op een zeehoorn blaast, en met een Nymf die aan de twee Koninginnen koraaltakken aanbied en paerlen.
        Het is bekent dat den Koning, na zijn meerderjaarigheyt en na zijn huuwelijk, niet naliet de bestiering des Rijks en het bewind der zaaken toe te vertrouwen aan de Koningin zijne Moeder, en dat het na de dood van den Maarschalk van Ancre was; ,, Dat hy de Koninginne ,, Moeder verzocht, van te willen goedvinden, dat hy ,, voortaan zelfs het roer van den Staat mogt in de hand ,, neemen, om te beproeven of het doenlijk kon zijn om ,, het Koningrijk uyt die uyterstens op te beuren, in de wel,, ke het plotseling was neergestort, door de kwaade ,, Raadsluyden van dewelke zy zich had bedient, en zo ,, voorts. Als blykt uyt den brief die hy schreef aan de van het Hof verwyderde Prinsen, en aan de Gouverneurs der Provintien, op den vier en twintigste der Lentemaand, in het jaar duyzent ses hondert en zeventien, waar in hy de dood des Maarschalks bekent maakte.
        Het schijnt dat de twee volgende schilderyen zijn gemaakt op dat onderwerp. Want op het vyftiende stuk ziet men de Konninginne Moeder gezêten op den Troon, bekleet met den Koninglijken mantel, en de balance houdende. Minerva staat naast haar zy, verzelt met de Liefde die op de knien der Koninginne leunt. Dicht by zijn er twee Vrouwen, van dewelke de eene de Zegels, en de andere een Overvloeds hoorn draagt.
        Aan de eene zy is een jong kind dat lacght, en dat de Onweetendheyt, de Kwaadspreekendheyt en de Nyt, die den Schilder verbeelde, houd vastgebonden; de eerste draagt ezels ooren, de tweede is verbeelt in de gedaante van een Satyr die de tong uytsteekt, en de laatste verbeelt een zeer maager wijf achter over geworpen op der aarde. Onder

-ocr page 304-
 
        Onder die beelden ziet men jonge kinders, waar van het een de Onweetendheyt by de ooren trekt, en de Nyt met voeten trapt. Aan den andere kant verschijnt den Tijd, die Vrankrijk in gelukkiger Eeuwen schijnt te geleyden.
        Op het sestiende stuk ziet men den Koning op een vaartuyg, waar van hy het roer heeft gevat, dat de Koninginne Moeder hem in de hand heeft gegeeven. De Deugden bestieren de riemen en schijnen uyt al haar macht te roeijen; en boven in de zeylen zit Pallas in het midden van twee starren, dewelke Castor en Pollux verbeelden.
        Ook begeerde de Koningin dat Rubens onder alle haare voorspoeden, een denkbeelt van haare rampen, en van haare onderscheyde leevensgevallen, zou schetsen. Dus ziet men op het zeventiende stuk haare vlucht uyt Blois na Loches, en van daar na Angoulesme, alwaar zy wiert geleyt door den Hartog van Espernon. Om de wijze aan te toonen hoe dat de Koningin uyt het kasteel van Blois kwam, ziet men een Dame van haar gevolg die uyt een venster in de gracht nederdaalt, gelijk als de Koningin had gedaan. De nacht is verbeelt onder de gedaante van eene Vrouw, die de Koningin bedekt met een groote zwarte mantel. Pallas is naast die Princes benevens veele grooten, en een gevolg van Gardes die haar omringen. Den Schilder heeft er den Hartog van Espernon verbeelt die haar ontfangt op den zoom van de gracht, schoon hy er niet by was toen zy zich vertrok uyt het kasteel van Blois; want hy verwachte haar op die tijd na by Montrichard, om haar na Loches te geleyden.
        Op het volgent Tafereel schilderde Rubens het vergelijk tusschen de Koninginne Moeder en den Koning. Die Princes is gezêten op den Troon. Aan haar eene zy is een

-ocr page 305-
 
den Kardinaal van Guise, en aan de andere zy eene Vrouw met een rood kleed, en omhangen met een blaauwe mantel, zy voert op haar hoofd een oog, en haaren arm is omwoelt met een slang. Dat beelt verbeelt waarschijnlijk de Waakzaamheyt; want het geopent oog zo wel als de slang, is het zinnebeelt van de waakzaamheyt der Koningen. In Homerus vermaant Nestor, die wijs genoeg was om te raaden en om te drinken, Agamemnon, van altoos te waaken, en zich niet te verslaapen.
        Den Kardinaal van la Rochefoucault, die op dat zelve stuk is gekonterfyt, betoont door de beweeging die hy doet, hoe Merkuur uyt den Hemel nederdaalt, en een olyftak in de hand heeft tot een teken der onderhande zijnde Vreede.
        Vervolgens ziet men Merkuur die de Koninginne in den Tempel der Vreede geleyd, om zich te vereenigen met den Koning haaren zoon. Daar na verschijnt de Vree zelve, die den fakkel des Oorlogs uytblust, op een hoop of verzameling van allerley soort van wapens, onderwyl dat Merkuur zijn slangenroede aanbied aan de Koningin. Aan den eene kant ziet men de wanhoopende Raazernyen, en het Bedrog met veele andere ondeugden ter nedergeslagen en gepynigt door de woede en door de smart.
        ln het kasteel van Cousiêres, na by Tours, behoorende aan den Hartog van Montbason, geschiede die byeenkomst en die vereeniging tusschen den Koning en de Koninginne zijne Moeder, op een Woensdag den vyfde van de Herstmaand, in het jaar duyzent ses hondert en negentien, en dat met alle uyterlijke betuygingen van tederheyt en van liefde. Die byeenkomst heeft den grooten Rubens wonderlijk uytgebeelt. Den Koning schijnt uyt den Hemel neder te daalen na de Koninginne zijne Moeder,

-ocr page 306-
 
der, die gezêten is op de wolken, alwaar veele kleyne Westewindjes een zachte en verliefde lucht op en over alles schijnen uyt te ademen. Naby de Koningin zelve is de Natuur verbeelt met kleyne naakte kindjes; en in een groot licht ziet men de Hoop doorstraalen in de gedaante van eene schoone Vrouw gekleet in het groen, en gezeten op den Weereldkloot van Vrankrijk. Wat verder is de Dapperheyt verbeelt door een jong Man, gekleet in een roodachtige koleur, die den Hydra der wederspannigheyt en veele andere serpenten verslaat, dewelke zich dood en in malkanderen geklist verroonen.
        Eyndelijk verschijnt op het laatste Tafereel den Tijd die de waarheyt ontdekt, den Koning en de Koninginne Moeder zyn gezeten in de lucht, en de Vorst bied zijne Moeder een lauwerkrans aan, die omringt is met twee \'t zamengevouwen handen, en een hart er boven. Waarschijnlijk heeft den Schilder daar door willen te kennen geeven de volmaakte en oprechte vereeniging van haare Majesteyten.
        Aan het eynde van de Gallery, boven de schoonsteen, is de Koningin verbeelt, recht op staande onder de gedaante van Pallas; en boven de poorten aan weerskanten zijn de konterfytsels geplaatst van den Prins en van de Princes, haare Vader en Moeder. Het was ontrent het jaar duyzent ses hondert drie en twintig dat Pieter Paulus Rubens die stukken voltooide en in de Gallery liet stellen.
        Ondertusschen zullen wy alhier het harnas niet aanschieten om de Ordonnantien, maar wel om de Konst van Rubens te verdêdigen; want de Denkbeelden der Schilders zijn zo doortrokken met de Fabelen en met de Heydensche Historien, die zy hebben geleezen in de statuen en in de halfronde beelden der Alouden, dat zy byna niets konnen doen zonder er iets van die onechte karakters

-ocr page 307-
 
ters tusschen in te laaten vloeien. Ey lieve, let eens Leezer, hoe komen de Liefde, Hymen, Merkuur, Jupijn, Juno, de Bevalligheden, de Tritons, de Nereides, en al zulke Godheden, te pas in de Historie van Maria de Medices, en van Hendrik den vierde? En wat overeenkomst hebben de Godheden der fabelen, met de plegtigheden en met de gewoontens der Kristenen, om die onder malkanderen te vermengen, en uyt die tegenstrydigheden eenen pictoresque Mithridaat op te stellen? Het eenigste dat ik kan vinden om dien grooten Man te verdêdigen, is, de Mode dier Eeuwen, of wel dat hy daar in het voorschrift van den eenen of van den anderen Gonsteling heeft moeten navolgen; zijnde wy me nu en dan geen kleyntje behext geweest met die Hoftieranny, gelijk als wy in onze leevensbeschryving zullen aantoonen.
        Dewijl de Nijd nu geen vat kon krygen op zijn beelden, wende die het blaadjen om en viel op een minder soort van konst, naamelijk op de Landschappen. Eenige onweetende Bedillers, Bloedbeulingen van de laagste gemeente, verweeten dien Penseel-fenix, dat hy geen Landschappen kon schilderen, en dat hy zich daarom bediende van het penseel van Jan Wildens, een braaf en vaardig Landschapschilder, wiens konst, volgens hun breekebeens sprookjes, geen geringe luyster byzette aan Rubens Tafereelen. Om nu die Antwerpsche kakelaars den mond te stoppen, schilderde hy zijn schoone Buytenplaats na by Mecghelen, beneffens noch eenige Landschappen, en inzonderheyt een paar Onweeren, welke alle op \'t koper zijn gebrocht en uytgaan in print; zo dat die voorbaarige Hannekens voor Normandyers moesten speelen en hunne woorden herroepen, ja bekennen; Dat hy alle de deelen van de Schilderkonst bezat in de alderhoogste volmaaktheyt. Ook

-ocr page 308-
 
        Ook schilderde hy noch daar en boven zo veele konterfytsels van Koningen, Vorsten, en Grooten, dat het ons onbegrypelijk voorkomt, waar hy den tijd heeft weeten uyt te vinden, om alle die wonderen voort te brengen. Ja, de ervaarendste Konstkenners beweeren eenpaariglijk, dat die portretten zijne historiestukken overtreffen, zo door de gelijkenis die de Natuur evenaart, als door de tederheyt der welgetemperde en welbehandelde karnatien, en door de geschiktheyt der kleedyen ein andere konstcieraaden. Doch boven al is die stelling te bewijzen in de konterfytsels der Vrouwen, in welke konterfytsels beyde de Liefde en de Konst zijne penseelen bestierden, twee wegwyzers die een Konstenaar veel velds konnen doen afloopen. Hy was onvermoeit van hand en van Geest, een paar eygenschappen die zijn luye Naneeven de Brabandsche Schilders niet achtervolgen; want zo lang als een Schots Edelman een ses stuyvers stuk in de tas, en een Antwerps Schilder een permissie schelling in de beurs heeft, zal noch de een noch den ander de handen uyt de mouwen steeken om te arbeyden.
        Doch alhoewel de Schilderkonst hem tot in den derden Hemel van Achtbaarheyt en van Middelen optilde, echter was het die konst alleen niet die hem de achting der Koningen en Souvereynen dee verkrygen. De natuurlijke geneygdheyt die hy altoos had gevoelt om kennis te neemen van de wichtigste zaaken die er voorvielen op de Kristen weerelt, en inzonderheyt die den staat en die de Bestiering der Vereenigde Provintien raakten, was ten deelen de beweegreden dat de Infante Isabella hem verkoos, om in het jaar duyzent ses hondert acht en twintig de reys aan te neemen na Spanje, om den Koning wegens eenige punten raakende de bestiering der Nederlanden te onderrechten, en om dien Vorst in het byzonder te doen zien, wat

-ocr page 309-
 
wat er op die tijd wiert vereyscht tot dienst van zijn Majesteyt. Hy gaf zodaanige overtuygende blyken van zijn yver en van zijn bekwaamhêden in die onderhandelingen met den Hartog van Olivarez en met den Marquies Spinola, dat den Koning zich ten uyterste voldaan bekende te weezen, wegens zijn welmeenende Adviezen. Die Vorst liet hem het Escuriaal doorkyken, alwaar hy verscheyde stukken van den grooten Titiaan vond en uytteykende. Op zijn te rug reys na de Nederlanden belaste hem den Koning met onderscheyde geheyme kommissien, en hy beschonk hem met een Diamantring van een zeer groote waarde, met ses weergaalooze Spaansche paerden, en met een koninglijk Geschenk van wichtige vier dulbelde Pistoletten, een drietal Bevalligheden, tegens dewelke een Afgezant niet veel protesten zal doen aantêkenen. Noch vereerde den Koning hem met het ampt van Sekretaris van zijnen Geheymen Raad, waar van hy hem de brieven liet vervaardigen voor hem en voor zijnen zoon.
        Op zijn \'t huyskomst wiert hy gebruykt in het traktaat van dien stilstant van wapenen, voorgeslagen tusschen den Koning van Spanje en de Staaten der Vereenigde Provintien, geduurende de belêgering van Breda, waar door hy eenige reyzen dee na Hollant, niet te min onder het voorwendsel van andere zaaken betreffende zyne byzondere belangens. Hy gedroeg zich zo voorzichtiglijk, en die negotiatie was reeds zo ver gevordert, door zijn wijs beleyd, dat hy op het punt stont om er een eynde van te maaken, toen de dood des Prins Maurits van Nassau een stok stak in het wiel der staatkunde, en de Ministers nootzaakte op iets anders te denken.
        De vriendschap die Rubens had opgerecht met den Hartog van Buckingham, onderwyl dat zy beydente Parijs waaren, bewoog den Koning van Spanje, en den Hartog van

-ocr page 310-
 
van Olivarez vond het ook niet vreemt, van dien Schilder na Engelant af te vaardigen, om onder een ander voorwendsel dien Koning eens te polssen, hoe hy geneygt was voor Spanje, en of \'t mogelyk kon zijn een traktaat van Vreede op te stellen tusschen die twee Kroonen. Men gaf hem een onderricht en Geloofsbrieven, om zich daar van te bedienen als hy zou goedvinden. Rubens gedroeg zich met zo veel bekwaamheyt en voorzichtigheyt, in die teere zaak, na dat hy den Koning veelmaals gezien, en met onverschillige zaaken te hebben onderhouden, hy ten laatsten de gelegendheyt kreeg om met hem te spreeken in \'t byzonder, als wanneer hy behendiglijk te verstaan gaf, dat den Koning van Spanje, zijn Meester, wel zou willen bewilligen tot de Vreede, voor het onderlinge goed hunner onderdaanen.
        Den Koning van Engelant hoorde hem gonstiglijk; en hem gevraagt hebbende of hy gelast was daar over met hem te spreeken, andwoorde Rubens van Ja, en indien die voorstelling de eer had van te behaagen aan zijn Majesteyt, hy zich daar over verder zou uyten. Den Koning verzêkerde hem dat hy hem gaarn daar over zou hooren, waar op den staatkundige Schilder hem het oogwit van den Koning zijn Meester voorley; en de Geloofsbrieven voor den dag haalde.
        Die Vorst, tot een bewijs dat hem dat voorstel behaagde, gaf hem aanstonds een schoone Diamantring en benoetmde eenige uyt den Raad om met hem over de vreedens artykelen te beraadslaagen. Die geheyme Negotiatie was een Meesterstuk der Staatkunde, dewijl die Konstenaar, binnen een korte tijd, zonder de minste omslag, en genoegzaam met geene onkosten, de zaaken zo ver brogt, dat de Vree getroffen en beslooten wiert tusschen die twee Kroonen, volgens het daar van in Spanje opgerecht

-ocr page 311-
 
recht Plan, in de Maanden van November en van December; des jaars duyzent ses hondert en dartig.
        Den Koning van Engelant zond Milord Francis Cottington, om de Vreede te bezweeren in Spanje tusschen de handen des Konings, die van zijn kant, om het zelfde te doen, Don Carlos Colonna na Engelant afvaardigde.
        Tot een bewijs nu hoe aangenaam zich Peter Paul Rubens wist te maaken by die beyde Koningen, door die onderhandeling, zullen wy er byvoegen, dat den Koning van Engelant hem Ridder sloeg, hem den Degen vereerde waar mee die plechtigheyt was verricht, en hem beschonk met een zilver Servies ter waarde van twaalf duyzent gulden. Aan den andere kant bevestigde den Koning van Spanje den tytel van Ridder, door opene brieven, en verzelde die met andere nieuwe gonsten, behalven die geenen die hy reeds had genooten van hem en van de lnfante.
        Het gebeurde eenige tijd daar na dat de Koninginne Maria de Medices, en Monsieur den eenigste Broeder des Konings Lodewyk den dertiende, Vrankrijk verlieten, en na Brussel weeken. Dewijl nu Rubens de eer had van byzonderlijk bekent te zijn by die doorluchte Persoonagien, bediende zich de Infante gemeenlijk van hem, om aan die Koninginne en aan \'s Konings broeder, haare en \'s Konings van Spanjes meening te doen weeten, in alle voorvallende gelegendheden. En alzo het Hof van Brussel op die tijd in oorlog was ingewikkelt met de Staaten der Vereenigde Provintien, dewelke Maastrigt hadden veroovert, vond den Marquies d\'Aytona geen nader middel om die op den tuyl te houden, als op nieuws eenige vreedens punten te doen voorstellen aan die voornoemde Staaten. Die onderhandeling wiert heymelijk toevertrouwt aan Rubens, die zich daar in zo wel gedroeg, dat Hollant toestont om in eene onderhan-

-ocr page 312-
 
handeling te treeden met de Gedeputeerdens der Generaale Staaten dier Provintien, onder de gehoorzaamheyt des Konings van Spanje. Door diergelijke diensten, en door die honorabele ampten, zag Rubens van dag tot dag zijn achting en zijn rijkdommen aanwassen. Derhalve behoort men dien grooten Konstenaar te beschouwen, niet alleenlijk als een groot Schilder, maar als een persoon van byzondere en zeldzaame verdiensten.
        En nu zullen wy eenige byzonderhêden die dien grooten Man betreffen, benevens eenige van zijne geestrijke andwoorden aanhaalen.
        Op een Antwerpsche kermis, kwam er onder andere Marktreyzigers een kaerel met een tamme Leeuw aanstryken, met welk dier hy speelde, worstelde en andere Kermiskonsten wist aan te vangen. Rubens wiert begeerig om dien Woudtieran te zien, die hy zo schoon bevont te zijn in zijn soort, dat hy den Gardiaan aan zijn huys dee komen, om dien Leeuw op onderscheyde wijzen te konterfyten. Onderwijl dat den Schilder dat dier modelde begon het te geeuwen, en onder dat geeuwen speelde het op zo een schilderachtige manier met de tong, dat Rubens fluks die gestalte met een stuk krijt schetste, voorneemens om hem dus te schilderen. Dewijl hy nu dat geeuwen maar ter loops als men zegt, had geschetst, vroeg hy den Meester, Of hy den Leeuw noch niet eens kon doen geeuwen? die om zulks te beproeven, dat dier onder de kin kittelde, en hem op die wijze verscheyde maalen dee gapen. Den Meester speelde dat spel zo dikwijls op de hoop van een goed belooning, dat zulks den Leeuw begon te verveelen, en zijn Heer en Meester zo lieflijk aankeek, dat die in ernst er voor schrikte, en tegens den Schilder zey; Dat hy zwaarigheyt vond om den Leeuw langer te kittelen, dewyl dat dier al ommers zo trots was als een kastiliaans

-ocr page 313-
 
liaans Edelman, en zich zo min liet beschimpen als een Inquisiteur van Goas geestelyk Hof; kortom, dat er meer gevaar in stak dan men zich kon verbeelden. Die waarschouwing maakte Rubens klepschuuw, des vloog hy op van voor den schildersesel, bergde het stuk met de afgeschetste Leeuwen in het naaste vertrek, en liet dien Kermisgast benevens zijn dier en een goede belooning vertrekken.
        Korts daar aan vertrok die knaap met het dier na Brugge, in Vlaanderen, en hy vertoonde aldaar in een opgeslaagen houte tent die voorgemelde gemeenzaamheden met dien Koning des wouds, die \'t zedert dat kittelen onder de kin kwaad bloed had gezet tegens zijn Meester, en met een groote weerzin, of gelijk als men zegt, met lange tanden tegens zijn Heer worstelde, die op zulks geen acht gaf, maar na ouder gewoonte met den Leeuw badineerde. Op een noot schikkelijke namiddag was er een groote hoop toezienders \'t zamengerot in die tent, en den Meester, verblijd over dien onverwachten ontfangst, speelde met minder omzichtigheyt als na ouder gewoonte met den Leeuw, die onder dat gedwonge spel zyn arme zinnen kreeg, zijnen Meester onder de voet wierp, er boven op sprong, en hem met een opgeheven klaauw en met een grimmig gezigt leelijk begrijnde. Die kaerel zag fluks dat de hekken tusschen den Leeuw en hem waaren verhangen, derhalven poogde hy om zachtjes op te staan, en dien doodendans te ontspringen; maar het verstoort dier drukte hem zo styf op de borst dat hy inaauwlijks kon ademhaalen, en bleef indien staat staan te dreygen. Dit ziende begon hem het klam zweet uyt re breeken, des riep hy tegens de Omstaanders met een flaauw geluyt; dat doch iemant schielijk na de hal zou gelieven te loopen, en aldaar een Kalfsborst of een ander stuk raauw vleesch haalen, en dat den Leeuw toegooien, om in

-ocr page 314-
 
in die tusschentijd, dat hy dat verslont, te mogen opstaan, en te gaan rekken. Den Looper van den Heer la Faille sprong als een Hert uyt die tent, en kwam binnen weynige minuyten aanstuyven met een schoone Kalfsborst, die hy den belêdigden Leeuw toewierp, die zich niet eens gewaardigde daar na om te kyken. Een zeker Brugsch Virtuoso ordonneerde, dat men dat dier eenen leevenden Haen zou voorwerpen, zeggende, Dat een Leeuw al ommers zo bang is voor het Haanengeschrey, als meenig getrouwt Man benaauwt is voor het Wyvengeschrey; dat hulpmiddel wiert aanstonds beproeft, doch ook vruchteloos bevonden. Eyndelijk verzocht den benauwde Leeuwsvoogd, dat iemand zo goed wilde zijn van den Leeuw door den kop te schieten, en dat zo spoediglijk als \'t mogelijk was, dewijl hy anders gevaar liep van te zullen stikken, indien niet verscheurt te worden. Daar op vloogen twee Brugsche schutters na hun huyzen, en reverteerden ieder met een getrokke bus, en met een overgehaalde brandende lont. Zo dra leyden zy niet aan of den onderleggende Meester sprak, in manus tuas Domine, en beyde de Musketten gingen los op den Leeuw, die op dat moment dat hy zich voelde treffen, zijn Heer den linker Schouder beneffens den arm van het licghaam rukte, en dat verricht hebbende, met een verschrikkelyken brul hartsteeken dood viel op het lijk van zijnen verscheurden Meester.
        Dat ongeluk sproot uyt het kittelen van den Leeuw; een leerzaam voorbeelt voor alle Hovelingen, van met de Vorsten zo gemeenzaamlijk niet om te gaan, dat men ze by den baerd komt te sleuren; want, gelijk als een zeker Schryver wel zegt; de Prinssen, de Vrouwen en de Katten hebben veeltijds misselijke luymen.
        Een zeker Antwerpsch Schilder, die alommers zo verwaant

-ocr page 315-
 
waant als den roozenroot Konstschilder Pelegrino, doch echter een minder Konstenaar was, kwam den beruchten Rubens eenmaal verzoeken, van zo goed te willen zijn om met hem te gaan na zijn huys, en een stuk van zijn maaksel te zien, voor wiens schoonheyt hy een ongemeene achting had opgevat. Rubens liet zich gezeggen, en vroeg hem al gaande by wijze van tydkorting, hoe veel jaaren dat hy reeds had verorbert in den dienst van Madame Pictura? die zo dra niet had geandwoort, drie jaaren, of hy schoot hem toe; Een drie jaarig Schilder die zich verbeelt een Fenix te zijn, bezit reeds een merkelijk kapitaal in de erfenis der Zotheyt. Maar, mijn Heer, (vervolgde hy op een ernstige toon) hebje ook wat a trek in uw konst? en hy repliceerde, Neen, mijn Heer, en daar aan bespeur ik dat de Fortuyn blind is. Dat is zo, Konfrater, (herhaalde Rubens al lacghende) ook schijnt de Fortuyn nooit blinder te zijn als aan de Schilders, die het alderminst haar gonst verdienen. Onder die \'t zamenkouting belanden zy aan het huys en op de Schilderkamer van dien Kwidam, die aldaar een stuk voor den dag haalde dat al het air had van een Galgenveld, zijnde de tronien der beelden verdraait, de nekken scheef, de ledemaaten verwrongen, en alle de armen en beenen gekneust en gerabraakt door de mokers van z ijn verfpenseelen; vorders was er zo veel houding in die geheele Ordonnantie, als er houding is in een kamer behangen met vergult leer, of in een doos met Surinaamsche vlindertjes. Ondertusschen vreef den Schilder zijn pooten uyt vergenoeging, zo bly als een Spanjaart die zich eens per maand verzaad ten kosten van een Traktant, terwijl dat Rubens zich over de onweetendheyt van dien St. Lukas Martelaar kruyste en zêgende. En hoe lang is mijn Heer bêzig geweest over die schildery? vroeg eyndelijk Rubens, en den onech-

-ocr page 316-
 
Onechte Konstenaar andwoorde; Dat stuk heb ik geordonneert, gedoodverft en opgeschildert, in min als drie weeken; waar op die hem koeltjes toebeet; Dat is onbegrijpelijk, Kollega, ik had staat gemaakt dat er pas drie dagen op waaren weggeworpen.
        De twee grootste Antagonisten van Petrus Paulus Rubens, waaren Abraham Janszen, en Theodoor Rombouts, een paar verdienstige Schilders, die wy niet zullen overslaan, maar behoorlijk in tijd en wyle gedenken.
        Hy trouwde voor de tweede maal met Mejuffrouw Helena Forman. Florent le Comte noemt die, Helena Fourment, en Monsieur Felibien zegt, Helena Fourmont; doch wy zullen over den naam van die Juffer niet harrewarren, dewelke een Brabandsche Helena in schoonheyt is geweest, ook heeft hy die honderde en meer maalen gekonterfyt op zijn Historiestukken, en by uytneemendheyt heerlijk geportretteert op het stuk boven zijn Grafstee in de Kapel achter het groot Altaar van de St. Jakobs kerk, tot Antwerpen.
        Uyt eene brief, geschreeven aan F. Junius, ten opzichte van zijn drie geleerde boeken over de Schilderkonst der Ouden, zal den Leezer, mids dat hy Latyn verstaat, konnen zien tot hoe ver die grooten Konstenaar was gekomen in de Taalkunde. PETRI PAULI RUBENII AD F. JUNIUM. EPISTOLA. Mijn Heere,
        U.E. zal eer verwondert wezen in zo langen tijd geen tyding van den ontfank uwes Boeks door my ont-

-ocr page 317-
 
ontfangen te hebben, den welke als blijkt uyt U E aangenaamen van den vier en twintigste Mey, voor datum aan my was gedestineert. Toch ik bidde U E believe te gelooven, dat den voorzeiden Boek my nu eerst over veertien dagen behandigt is, door eenen van deeze stad genoemt Leon van Hemselroy, met veele excusen van zo spaaden bestellinge. Dit is de oorzaake dat ik U E brief ook niet beandtwoort en hebbe; want ik eerst wenschte den Boek te zien ende te leezen, gelijk ik nu met attentie gedaan hebbe. Ende om de waarheyt te zeggen, ik bevinde dat U E onze konste zeer vereert heeft, immenso hoc totius antiquitatis thesauro tanta diligentia refosso, & ordine pulcherrimo publice distributo. Nam liber iste V D. ut uno verbo dicam, vere promus condus & uberrimus omnium exemplorum, sententiarum & dogmatum quæ a veteribus uspiam sparsim ad dignitatem & lucem Artis Pictoriæ pertinentia, litteris consecrata maximo nostro emolumento hactenus perennarunt, itaque titulo & argumento libri de Pictura Veterum a D. V. ad unguem satisfactum censeo, monita etiam & leges, judicia, & exempla maximam nobis lucem afferentia passim inserta, & ordine recto totum hoc opus perfectissime digestum, atque insigni cura & lima ad calcem usque perpo itum. Sed quoniam exempla illa veterum Pictorum Phantasia tantum & pro cujusque captu magis aut minus assequi possumus, vellem equidem eadem diligentia similem quandoque tractatum excudi posse de Picturis Italorum, quorum exemplaria sive prototypa adhuc hodie prostant, & digito possunt monstrari, & dicier hæc sunt. Nam illa quæ sub sensum cadunt, acrius imprimuntur & hærent, & exactius examen requirunt, atque materiam uberiorem proficiendi studiosis præbent, quam illa quæ sola imaginatione tanquam somnia sese nobis offerunt, & verbis tantum adumbrata ter frustra comprensa (ut Orpheum

-ocr page 318-
 
pheum Euridices imago) eludunt sæpe, & sua quemque spe frustrantnr. Quod experti dicimus, nam quotiusquisque nostrum si præclarum aliquod Apellis aut Timanthis opus a Plinio aut aliis auctorubus graphice descriptum, pro rei dignitate oculis subjicere tentaturus, aliquid non insulsum ant a veterum majestate non alienum præstabit, sed genio suo quisque indulgend, musteum aliquid pro Opimiano illo dulce-amaro promit, & injuriam magnis illis manibus affert; quos ego veneratione summa prosequor, & vestigia euntium potius adoro, quam vel sola cogitatione assequi me posse ingenue profiteor.
        Ik bid mijn Heere gelieve my wel af te neemen, \'t geene ik met vriendelijke liberteit ben zeggende, met hoop dat U E. ons naar zo goeden promulsidem niet en zal weigeren ipsum caput cœnæ, daar wy allegaeder zeer naer verlangen: want tot noch toe heeft ons niemant onzen Appeteyt voldaan van alle die geene die alzulken materie getrakteert hebben, nam oportet venire adindividua, ut dixi. Waar mede ik gebiede my uit gantscher herten in U E goede gunste, ende grootelijks voor de eere die my geschiet is met de presentatie van U E Boek en de vriendschap bedankende, blyve in der Eeuwigheit, MYN HEERE U E. ootmoedigen ende geaffectioneerden DIENAAR, PIETRO PAUOLO RUBENO. Antwerpiæ raptim & stans pede in uno, den eersten Augusti, 1637. Na

-ocr page 319-
 
        Na dat hy eenige tijd was getrouwt geweest met die laatste Dame, begon hy te ondervinden, dat het Hof, eene schoone jonge Vrouw, en het leelijk Flerecijn, drie zegeningen zijn die een oud Man wel kan derven; en die anders zegt, al was het den Fenix der Spreekwoorden opzoekers, Tuynman, spaart er de waarheyt aan en belêdigt zijn Conscientie. Pieter Paulus Rubens zey dan het Hof vaar wel, en hy vetrok zich in zijn heerlijke wooning, binnen Antwerpen, alwaar hy noch eenige werken ordonneerde, die vereeuwigt zijn door de etsnaald en door het graveeryzeer.
        Zijn laatste Ordonnantien waaren die staatelijke Triomfboogen, die de Overigheyt van Antwerpen dee oprechten voor den Infant Kardinaal, Ferdinand van Spanje, op zijne staatelijke intreede in die stad, welk werk als een Wonder wiert aangezien by zijnTijdgenooten, en geen m inder Wonder verstrekt aan de Naneeven. Die Triomfboogen z ijn geetst by Theodoor van Tulden, en gaan uyt in een groot Latynsch Foliant, verrijkt met de geleerde aanmerkingen van den Heere Gevaarts, Historieschryver des Konings van Spanje. Het speet Rubens vreeslijk dat hy op die tijd der Intreede het hand en het voeteuvel kreeg, dewyl hy anderszins beneffens dien Kardinaal zou hebben te paerde gereeden, om aan die Koninglijke Hoogheyt den zin dier heerlijke triomfboogen uyt te leggen.
        Na dat laatste werk begaf hy zich tot rusten, welke momenten de Dood waarnam om hem in de eeuwige rust onder te dompelen, op het jaar duyzent ses hondert en veertig. Hy wiert met een byzondere pracht begraaven tot Antwerpen, in zijn eygen Kapel, waar toe hy een schoon Tafereel had geschildert, dat aldaar noch is te zien in St. Jakobs kerk achter het groot Altaar, gelijk als wy hier voorens hebben gezegt. Op dat stuk ziet men een schoon

-ocr page 320-
 
schoon Maria beelt geschildert met het kind Jesu op haare schoot, en de konterfytsels van zijne Vrouwen benevens zijn eygen Portret, gewapent tot de voeten uytgezondert het hoofd met een banier in de vuyst, onder de gedaante van St. Joris.
        Den Heere Isaak Bullaart, Ridder van de Orde van St. Michiel, geeft ons een Latynsch Grafschrift van den grooten Peter Paul Rubens, dat wy aldus hebben vertaalt in het Nederduyts. GRAFSCHRIFT Op den RIDDER PETRUS PAULUS RUBENS. * De bloozende Iris, en den schoone Dageraat, Vereerden uw\' haar helle kleuren, De nacht zijn schaduwe\', en het licht dat nooit vergaat. De Titans, die helaes! thans in het duyster treuren. Doch ghy, O Rubens! gaaft het licghaam en de ziel Aan \'t heerlijk Konsttafereel, de schaduwen en lichten. Des of de koude Dood sloopt uwe leevenskiel, Ghy leeft, en uwe konst zal eeuwig \'t leeven stichten.
        Dien fenix heeft zeer veele wakkere Leerlingen, en uyt die Leerlingen groote Konstschilders voortgeteelt, als by voorbeelt, Pieter Soutman, Jan van Hoek, Erasmus Quel- * Ipsasuos Iris, dedit ipsa Aurora colores, Nox Umbras, Titan lumina clara tibi Das tu RUBENIUS vitam, mentemque figuris, Et per te vivit lumen, et umbra color. Quid te, RUBENI, nigro mors funere volvit? Vivit, vita tuo picto colore rubet.

-ocr page 321-
 
Quellyn, Abraham Diepenbeek, Peter Sneyders, Theodoor van Tulden, Kornelis Schut, Samuel Hofman, en onder meer andere roemwaardige Schilderhelden, den alderberuchtsten Anthony van Dyk, die zynen Meester overtrof in de eelheyt der vleeschkoleuren, en in Kabinetstukken; waar door wy hem zullen laaten volgen op den befaamden Petrus Paulus Rubens.

ANTHONY van DYK.
        ANTHONY van DYK is gebooren tot Antwerpen, op den twee en twintigste van de Lentemaand, des jaars duyzent vyf hondert negen en negentig, doch andere Schryvers zeggen, duyzent vyf hondert acht en negentig; altoos hy is gebooren, en dat voldoet. Hy wiert gebooren van fatsoenlijke Ouders, zegt Monsieur Felibien, die hem lieten leeren leezen en schryven, en hem toen bestelden by Hendrik van Balen, een zeer goed Schilder, die te Romen had gepenseelt onder de alderberuchtste Italiaansche Konstschilders. Den jonge Anthony van Dyk, die een onver-

-ocr page 322-
 
In het oorspronkelijke boekwerk ligt tussen pagina 296 en 297een extra, ongenummerde pagina met afbeeldingen van diverse schilders. Deze tussenpagina is in het plaat-formaat te bekijken.

-ocr page 323-
 
vermoeide zucht had om te leeren, verloor geene ogenblikken om toe te neemen in de kennis en in de praktijk van de Schilderkonst; zo dat hy binnen korten tijd alle zijne Medeleerlingen kwam te overtreffen. Dewijl er nu dagelijks niets anders wiert gepraat onder de Konstenaaren als van den grooten Rubens, en dat van Dyk verscheyde konststukken van zijn hand had gezien, kon hy rusten noch duuren, voor dat hy zich by dien befaamden Schilder tot een Leerling had aangebooden, die hem eyndelijk ontfing onder het getal zyner Discipelen. Rubens bemerkte wel haast de schoone gesteltenis van van Dyk, om een goed Schilder te worden, des vatte hy een byzondere genegendheyt voor hem op, en hy nam veel moeite om hem behoorlijk te onderwijzen. Den voortgang van Anthony van Dyk in de Schilderkonst was geen schade aan zijn Meester, die overstulpt was met aanbestelde Schilderyen, en zich bediende van zijn Leerlings penseel, om veele stukken aan teleggen, te doodverwen, en op te schilderen, dewelke dan hier en daar by Rubens aangeraakt en losjes overschildert zijnde, doorgingen voor schilderyen van \'s Meesters eygen penseel.
        Dewijl van Dyk eene sterke zucht had opgevat voor het konterfyten, schilderde hy meer portretten als historiestukken, dewelke alle hem wel gelukten. Hy schilderde veele konterfytsels ten huyze van Rubens; en toen hy die kweekschool verliet om de reys na Italien op te neemen, betuygde hy zijn dankbaarheyt aan zijn Meester voor zo veele genootene weldaaden, door het geschenk van drie schilderyen van zijne hand, zijnde de eene schildery het konterfytsel van Mevrouw Rubens, de tweede een Ecce Homo, en de derde het gevangen neemen van den Zaligmaker in den Olyventuyn. Alle de beelden op dat

-ocr page 324-
 
dat laatste stuk waaren heerlijk getêkent, konstiglijk geschildert, en natuurlijk verlicht door de vlam der toortsen. Rubens die zeer veel achting betuygde voor dat Konsttafereel plaatste het voor de schoorsteen van de alderbeste saal in zijn huys, en vereerde aan van Dyk, tot een bewijs van zijn erkentenis, een van zijn schoonste paerden, om zich van te bedienen op zijn uytheemsche reys na Italien.
        Daar wort gezegt dat Anthony van Dyk, zo dra als hy van Antwerpen verreyst was na Brussel, aldaar verliefde op een aardig Boerinnetje, en dat hy den Hemel in den arm nam om tot het genot van het aardsche goed te geraaken, dat is op goed Nederduyts gezegt, dat hy een paar Altaarstukken schilderde voor de Parochie kerk van zijne Beminde, om zich daar langs in te vleyen in haar tederheden. Hy schilderde op het een stuk St. Maarten den Patroon van die Parochie, en dien Heylig was zijn eygen konterfytsel, gezeten op het paerd dat hem Rubens had geschonken; en op het tweede Tafereel schilderde hy de Familie van de Maagd Maria, welke heylige Maagd hy na zijn Liefje het Boerinnetje konterfyte, en de overige twee persoonagien portretteerde hy na den ouden Boer haar Vader en na de gryze Boerin haar Moeder. Wy hebben die twee Altaarstukken gezien, en wy zijn genootzaakt om openhartiglijk te bekennen met Monsieur Felibien, dat indien het Boerenymfje zo schoon was als den Schilder het op dat panneel heeft gekonterfyt, deszelfs bekoorlijkheden den arbeyd en de liefde van Anthony van Dyk dubbelt verdienden. Rubens rook aanstonds de vlam van dat verbooden vuur, waar op die alles byzette en Hemel en Aarde bewoog om hem van die verbindtenis te degageeren, dat hem ook wel gelukte, dewijl den Leerling op nieuws lust kreeg na Italien, en als met gewelt zijn

-ocr page 325-
 
zijn liefdeboeijen verbrak om de Schilderkonst na te jaagen. Hy vertrok dan na die vermaakelijke luchtstreek, in het gezelschap van den Ridder Nani, en hy hielt zich een geruyme tijd op te Venetien, alwaar hy naarstiglijk studeerde na de Schilderyen van Titiaan en van Paulo Veronese, tekenende en kopieerende de alderbeste Tafereelen van die groote Meesters: maar hy bevlytigde zich boven al in het schilderen der hoofden, naauwkeuriglijk de wij ze waarneemende, dewelke die uytmuntende Schilders hadden gebruykt in hun portretten.
        Na dat te Venetien al het geld dat hy er had ingebrogt was vervloogen, alzo hy maar alleenlijk voor zijn byzonder vermaak schilderde, vertrok hy na Genua, alwaar hy zich van zijn schoone manier van konterfyten bediende, waar in hy merkelijk was gevordert in dien byweg der Schilderkonst, en er een schoone stuyver by overgaarde; en alhoewel hy van tijd tot tijd alle die steden van ltalien ging bezoeken, alwaar hy zich verbeelde eenige schoone Schilderyen te vinden, echter keerde hy gestadiglijk weer na Genua, als na zijne Geboorteplaats, hebbende zich aldaar veele machtige Vrienden gemaakt, en Vrienden die hem met vermaak ontfingen.
        Ten laatsten gaf hy evenwel de zak aan dat Gemeene Best; en hy vertrok na Romen. Hy wiert aldaar vriendelijk ontfangen by den Kardinaal Bentivoglio, die Nuntius des Paus was geweest in Brabant en in Vlaanderen, en zeer veel genegendheyt voor die Landaart betuygde. Hy schilderde verscheyde stukken voor dien Kardinaal, en onder andere zijn konterfytsel, dat thans in het Paleys van den Groot Hartog te Florence berust. Ook schilderde hy noch verscheyde konterfytsels van byzondere Persoonen.
        Te Romen ontmoete hy veele Brabandsche Schilders, knaa-

-ocr page 326-
 
knaapen die men in de Kerken mocht opzoeken, doch in de Herbergen kon oploopen, die noch wel zo aandachtig waaren na het wanluydent Muziek van vol geschonken Roemers en Bokaalen, als na de zielroerende Sermoenen der romeynsche Boetpredikers. Doch het gedrag van Anthony van Dyk was tegenstrydig tegens die Britsche Conduites, en als hy al eens zylings uytglipte, was de Tas en niet het Glas zijn begonstigde keus, zijnde hy meer geneygt na het Zoet van den Venusberg, als na het Vocht van de Montefiascone. Na eenige tijd te Romen gewoont te hebben, alwaar hy alles dat beziens waardig was ging bekyken, keerde hy te rug na Genua, ten deelen dewijl zijn dronke Landsluyden zijn Konst beschimpten en verkleynden, en dewijl hy aldaar zijne oude Vrienden vond, die zich lieten konterfyten, en hem andere Schilderyen ordonneerden. Vervolgens trok hy met een Edelman van kennis na Sicilien. Aldaar konterfyte hy den Prins Philibert van Savoyen, op die tijd Gouverneur, en hy hield zich eenige tijd op tot Palermo, alwaar hy aanmerkelijke werken had begonnen. Maar de pest aldaar beginnende te woeden, verliet hy die plaats, en hy scheepte zich op een Galey die hem te Genua brogt, van waar hy zich op nieuws embarqueerde na de Spaansche Nederlanden.
        Hy dee, wedergekeert zijnde, welzien, dat de Italiaansche lucht hem geen windeyers had gelegt, alzo de Antwerpenaars eenpaariglijk bekenden, dat er een verhêvener smaak en grooter konst schuylde in zijn Schilderyen als voordeezen.
        Het eerste stuk dat hy op zijne wederkomst tot Antwerpen schilderde was een Altaarstuk voor de Eerwaarde Paters Augustynen, welke Monnikken zo een brandenden yver niet betuygden te hebben voor de Schilderkonst, als

-ocr page 327-
 
als den grooten * Augustyn, den Instelder van hun Orde, betuygde te gevoelen voor de waare Kerk en voor de Bekeering der Britten; een Natie daar wat meer te haalen was, als by de doodarme Lappen en Finnen. Dat Altaarstuk is noch te zien in hun Kerk binnen Antwerpen, en verbeelt eenen stervenden Augustyn, die wort ondersteunt door eenen Engel, die hem opwaards wijst na den geopenden Hemel, vervult met de heylige Drieeenigheyt en met veele kleyne Engeltjes; beneffens St. Monica, de Moeder van dien Oudvader, en noch een Heylig van die zelve Orde. Dat Altaarstuk had hy geordonneert volgens de voorschriften van de Schilderkonst, dat is, het grootste of voornaamste licht scheen op het voornaamste voorwerp van dat stuk, en daarom had hy Augustyn geschildert in zijn wit Onderkleed, het gewaad van die Monnikken, dat een heerlijke houding en een gevoeglijken welstant gaf aan die Ordonnantie. Maar dat mocht niet doorgaan, dat wit Kleed scheen al te sterk in de onkundige blikken van den Pater Prior, die balkte, Dat men hun Orde, ingestelt door dien Oudvader, niet kon kennen in die witte vacht; gevolglijk moest dat Kleed zwart zyn als de Opperkleeders der Monnikken; en zo hy dat niet wilde veranderen, dat is, verslimmeren, kon hy gaan opdrossen met zijn.Altaarstuk, en alzulke Kloosterlijke tierelantyntjes. Wat zo van Dyk hier in doen, de tijden waaren boos te dier tijd; het Geld was de leus, want het Schilders krediet woog niet zwaar in een stad waar in de voornaamste Koopluyden, Kinders, Kindskinders of Aterlingen der bittere Spanjaarden, of woekerende Genueesen waaren. Hy overschilderde dan dien sneeuwitten Augustyn met * Den Oudvader Augustinus wort meestentijds geschildert met een brandent Hart in zijn handt.

-ocr page 328-
 
met des Satans ultramaryn, ivoorzwart en lampzwart, zo dat er thans geen haairbreedte onderscheyt te zien is tusschen dien Afrikaanschen heylig, en tusschen een Antwerpschen Schoorsteenvêger; een bewijs, dat er meenig goed werk wort bedurven om den broode.
        Doch zelden komt er een ongeluk dat niet verzelt is door een tweede ramp, en dat bleek in den lydenden Anthony van Dyk, die beneffens die Konstdwang noch het schimpen en schampen van eenige Discipelen van Rubens moest verdraagen. * Jan van Hoek en Kornelis Schut kwamen hem bezoeken terwijl hy dat Altaarstuk schilderde, en juyst bêzig was om den boezem van den Engel, die dien Heylig ondersteunt, te overschilderen. Zy preezen uyterlijk die Ordonnantie en die wijze van behandeling, doch innerlijk vervloekten zy de Konst en den Konstenaar (daar in bestaat ten deelen de Antwerpsche welleevendheyt) en aan het huys van Rubens gereverteert zijnde, vroegen de andere Leerlingen; Wel, wat doet ons Toontke, beg**t! vordert hai wat met zain .Altaarstuk? waar op Kornelis Schut, die een tong droeg als een Antwerpsche Vischmarkts Fielt, antwoorde; Wat, sakrem**t! zau dien Hoeteleer doen, die zit te peuteren in de burst van den Engel met een klain pinseelke.
        Doch den slimsten Artykel kwam eerst voor \'t licht toen het stuk was op en top geschildert, want toen was er geen spetie in de Kloosterkas, na het voorgeeven der Monnikken; toen moest den Schilder gedult hebben tot op een nadere occasie; en toen was Anthony van Dyk genootzaakt om een zeker iets te doen, dat hy in der eeuwigheyt niet heeft willen vergeeven aan de Augustynen. * Die Byzonderheyt is ons verhaalt door eenen Willemsze, een heerlijk Beeldhouer, die zey, Rubens en van Dyk noch te hebben gekent.

-ocr page 329-
 
nen. Hy schilderde dan ten overvloed een Kruycifix, om daar langs het bedongen loon voor Augystijns verggooding te erlangen, een konststuk zo schoon en zo heerlijk getekent en geschildert, dat de Eerwaarde Paters, die dat hebben verkocht in de voorgaande Eeuw, een grooter somme gelds hebben gekreegen voor dat afgeparst Geschenk, dan den Schilder had genooten voor het groot Tafereel.
        Korts daar aan wiert van Dyk opontbooden na \'s Gravenhage, om aldaar den Prins van Oranje, Frederik Hendrik, benevens de Princes zijne Gemaalinne, en zijne Vorstelijke Kinders te konterfyten. Hy voldee dien Vorst en alle de Hovelingen en Konstkenners zodanig, dat zy openhartiglijk getuygden, dat geen Schilder een adelijker, verhêvener of natuurlijker Air kon geeven aan de konterfytsels, als Anthony van Dyk. Zo dra was het Hof niet voldaan of de voornaamste Hovelingen, Amptenaaren, groote Heeren en vermoogende Koopluyden, drongen malkanderen te pletteren om voor hem te zitten; waar door hy eens in een vrolijke luym zijn Schildersaal by Danae\'s Slaapkamer vergeleek, in dewelke de Nederlandsche aardsche Goden hunne schatten kwamen uytstorten. Ook kwamen de Engelschen en de Franschen afstuyven op zijn penseel, gelijk als tegens den Herfst de Leysters en de Meerls komen aan snorren op de Qualsterbessen: maar om de waarheyt niet te misdoen, hy betuygde een grooter achting voor de Britten als voor de Gaulen, dewijl de laatsten vry spaarzaamer waaren op hun lichte Pistoolen, als de eersten met hun wichtige Guinees. Doch eyndelijk overviel hem de meenigte zodanig, dat hy het moest opgeeven, zijnde het drukken der konterfytsels eerst ontdekt in een laatere tijd, by Monsieur le Blond, een Leerling van Carlo Maratti, zo dat

-ocr page 330-
 
dat Anthony van Dyk maar alleenlijk die Heeren en Dames konterfyte, die zich wisten in te vlyen in zijn vriendschap, en die noch daar en boven die ongemeene gonst wisten te erkennen door eene ongemeene belooning.
        Maar gelijk er niets bestendig is op deeze ondermaansche weerelt wiert hy dat spel mee wars, want het verdroot hem zo veele Luyden van fatsoen te desobligeeren, en er zo een kleyn getal te vergenoegen, derhalve stak hy over na Londen, om in die Hoofdstad aller Eylanden zijn konst aan te bieden aan Karel Stuart den eerste, een Vorst al ommers zo milddaadig als konstgenêgen. Doch hy verliet het Ganzeney om het Duyveney te gaan opzoeken, alzo die Prins des Schilders verdiensten niet erkende op die eerste overkomst; het zy dat hy al te veel belemmert was met de bestiering van zijn drie Koningrijken; het zy dat sommige Konstbenyders, die om en tom de Hoven zwarmen, gelijk als de Wespen zwarmen om en tom de rype Druyf, dien Vorst een nadeelig denkbeelt hadden ingeboezemt tegens de Konst en tegens den Konstenaar.
        Echter liet Anthony den moed niet zakken, gelijk als het gros van zijn lafhartige Landsluyden, dat doorgaans te post wederkeert na het uytgehongert Antwerpsch nest, zo dra als er maar een rak in de wind komt, en aldus het Italiaans spreekwoort bewaarheyt, Het is een elendig Vogeltje dat gekipt is in een arm Dal, dewijl de zucht voor het Vaderlant den Mensch, en onder den Mensch voornaamelijk de Sinjoors van Antwerpen, aankleeft en byblijft tot aan hun eynde. Hy in tegendeel vloog over na Vrankrijk, doch met al zo min geluk, dewijl dat Rijk op die tijd zo ontroert zijnde als een ontstelde zee, der Grooten liefde voor de Schilderkonst zo volkomentlijk had uytgeblust, dat zy er niet eens van begeerden te hoo-

-ocr page 331-
 
hooren reppen, waar door hy bon grê mal grê, tegens wil en dank, moest wederkeeren na Antwerpen.
        Wy hebben vergeeten den Leezer hier vooren te zeggen, dat hy voor zijn Hollandsche tocht een Konststuk schilderde, dat voor een Meesterstuk staat geboekt by alle de Konstkenners. Dat stuk verbeelde St. Anthonius van Padua, een Heylig die noch minder gebaart is als een Chinees Mandarijn, die het kind Jesus aanbid, zijnde heerlijk, konstiglijk en uytvoeriglijk geschildert. Hy maalde dat Tafereel voor de lnfante van Spanje, Clara Eugenia Aartshartoginne van Oostenrijk, voor het Altaar in haare Hofkapel tot Brussel; welk stuk na haar overlyden wiert verkocht aan een byzonder Persoon woonachtig tot Antwerpen, by wien den beruchte Konstkooper Jabach het bemachtigde, die het naderhant wederom verkocht aan den Koning van Vrankrijk.
        Het eerste stuk dat hy op zijne te rugkomst tot Antwerpen schilderde, was een Kruycifix voor de Kapucynen tot Dendermonde, een Altaarstuk berucht door de gantsche Kristen weerelt, en waar op geen prijs kan worden gestelt. Voor de Hoofdkerk penseelde by een Kersnacht; en vervolgens schilderde hy voor de Minnebroeders tot Antwerpen eenen dooden Kristum, leggende op den schoot van de Moeder Maria, en hy konterfyte op dat Altaarstuk den Abt Scaglia, die dat stuk aan dat Klooster vereerde.
        Wy zullen den Leezer een staaltje van de fierheyt des grooten Anthony van Dyks mededeelen, tot een voorbeelt aan andere groote Meesters,die zich dikmaals laaten behandelen als Laqueyen by vergulde Esels, of by vermoogende Grooten.
        Op zijne eerste overkomst uyt Engelant wiert hy ontbooden by den Bisschop van Gent, Anthonius Triest, om

-ocr page 332-
 
om hem te konterfyten. Dien Bisschop was een grof sterk Mansper soon, die des noots zijnde St Kristoffel zou hebben konnen verbeelden in den Antwerpschen Ommegang; en Anthony van Dyk was grooter in konst als in licghaams gestalte. Hy ging na het Bisschoppelijk Paleys, na alvoorens den Schilderdoek, Verwen, Esel, en andere schildersgereedschappen te hebben doen brengen by dien Prelaat; welke bagaazie hy in een voorsaal zag staan, gelijk als hy die had doen transporteeren. Den Bisschop liet den Schilder binnen komen, zijnde hy gezêten op eenen met groen fluweel bekleeden Leuningstoel, en beandwoorde van Dyks groetenis met een knik des hoofds; die dat Rams kompliment ontveynsde, en stil zweeg om eens te zien hoe dat die geestelijke klucht zou afloopen. Den Bisschop keek den Konstenaar een geruyme tijd aan, met die ecclesiastieke vrymoedigheyt, d ie als ingebooren schijnt te zijn aan de gewyde Bestierders der Leeken conscientien; doch bemerkende dat van Dyk hem in dat vriendelijk opslag niet schuldig bleef, vroeg hy hem eyndelijk met een bars accent; Of hy kwam om her te konterfyten? terfyten? Den Schilder andwoorde, Dat hy zyne orders verwachte om zulks te beginnen, en dat gezegt hebbende, ging hy zitten op een stoel die hy presenteerde aan zich zelven. Na dat den Bisschop weerom een wijl had gewacht, vroeg hy voor de tweedemaal met een toon die vry veel op het geluyt, van den kerkelijken Ban zweemde; En waarom haalje dan uw schildertuyg niet, ofwachtje dat ik het zal gaan haalen? waar op Anthony van Dyk, die mee w arm wiert, repliceerde; Als je het aan niemant van uwe bediendens gelieft te ordonneeren, is er uw Eminentie den naaste toe. Dat andwoord vergrimde dien hovaardigen Prelaat zodaanig, dat hy als een ontstooken vuurpyl opstoof uyt zijnen Leuningstoel, en hem toegraauwde; Toon-

-ocr page 333-
 
Toontje, Toontje, je zyt een kleyn Wipperwapperke, maar je hebt een groote gal; ondertusschen schoot den Schilder na de deur, bevreest dat dat wandelent kerkelijk Gevaart hem op het lijf mocht storten, en verpletteren, en die bereykt hebbende, belacghte hy des Bisschops ongegronde glorie, en liet zich aldus onder het u ytgaan hooren; Toon, Toon, ghy zyt een stuyrsche Knaap die den Kanneelboom slacht, de Schors is het beste.
        Korts daar aan scheen het als of Engelant berouw had wegens haare behandeling tegens van Dyk; en den Koning, die zich nader had doen onderrechten wegens de byzondere verdiensten van dien onvergelijkelijken Konstenaar, ley toe op middelen om hem in zijn Hof te doen komen. Hy gebruykte daar toe den Ridder Digby, die met hem gemeenzaamlijk had omgegaan in de Nederlanden, en die hem zo na den mond wist te praaten, dat hy zich liet gezeggen, en voor de tweede maal overstak na Londen. Die beruchte Digby presenteerde hem aan den Koning, die hem ontfing en verwelkomde met byzondere lieftalligheden. Hy sloeg hem Ridder, niet van de Kousseband, want de Schilders zijn niet benoodigt om die gestrikte en gekwikte Ridderorde, die zy als \'t hun lust en behaagt omhangen, maar van den Hoed; en hy beschonk hem daar en boven met een wichtige gouden keten, beneffens zijn konterfytsel omzet met kostelijke brillanten. Behalven een groot Pensioen dat den Koning hem jaarlijks gaf, kreeg hy voor ieder konterfytsel tot de voeten toe uyt hondert pond Sterling, voor een portret tot de knien vyftig pond, en zo van de anderen na gerade. Daar by beval die Vorst om twee woonplaatsen te vervaardigen voor dien geeerden Konstenaar, een Winterpaleys te Black-Friards, wel eer een Klooster der Benediktynen; en een Zomerpaleys tot Eltham, een Koning-

-ocr page 334-
 
ninglijk huys gesticht in een Woud, maar \'t zedert de opkomst van Greenwich voor het meerder gedeelte vervallen.
        Toen begon den R idder van Dyk eerst naarstiglijk te schilderen, en hy maakte zo veele konterfytsels en andere Schilderyen, dat er binnen korte jaaren alle des Konings Paleyzen, en andere Gebouwen, heerlijk mee waaren verciert en verheerlijkt. Gelijk als h y zich nu benaarstigde om den Koning te behaagen, nam die Vorst zijn vermaak aan den andere kant om hem te overstulpen met gonsten en met schatten; zo dat hy schielijk verrijkte, en groote rijkdommen zou hebben opgelegt, by aldien hy zo prachtiglijk niet had geleeft, en een reefje in zijn uytgespanne staatszeylen had ingebonden. Hy hielt een Koninglijke en genoegzaam eene open tafel, een groote equipagie van karossen, paerden, en knechten in uytmuntende liveryen. Hy was altoos verzelt met Zangmeesters en met de beste Muziekanten; en dewijl het doch schijnt dat er altoos een handvol Katoen moet komen in de leevenswijze eens Schilders, de Dames verorberden wel de grootste helft van zijn jaarlijks Pensioen, en van zijne dagelijksche winsten. De Konstkenners, die gelijk als Jakob Böhm, zich verbeelden de natuur der zaaken te konnen doorbooren, beweeren, Dat men kan zien en tasten, dat de Konterfytsels die hy in Engelant schilderde in het hartje van zijn glorie, die der in de Spaansche en in de vrygevochte.Nederlanden overtreffen. Het lust ons niet de Heeren Konstkenners tegen te spreeken; doch wy zullen echter met die vrymoedigheyt, die geen vrygebooren Nederlander mistaat, zeggen, en goedmaaken ten alle tijde; Dat wy al ommers zulke heerlyke Schilderyen en Konterfytsels van dien weergaaloozen Anthony van Dyk hebben gezien, in de Nederlanden, als in Engelant, en een stuk

-ocr page 335-
 
stuk uyt veele andere konststukken zal dat Argument bepleyten en goedmaaken.
        Dat overheerlijk en alom befaamt Konststuk in het Stadhuys van Brussel, dat zo ongelukkiglijk is verbrant in de bombardeering van die stad, was een van de konstigste Tafereelen van dien Fenix der Konterfyters. Dat stuk verbeelde de Overigheyt van die Hoofdstad, en vervatte drie en twintig leevensgroote Beelden, zo volmaaktelijk getêkent, zo verstandiglijk geplaatst, zo natuurlijk geschildert, zo heerlijk gekoloreert, en zoo wonderbaarlijk uytgevoert, dat het scheen als of men die doorluchte Raadsheeren zag leeven en beweegen, \'t zamenspreeken en raadpleegen over de zaaken van het Gemeene Best. Geen Mensch zag ooit dat Konstjuweel of hy wiert bewoogen en eerbiediglijk ontroert, zo door de grootsche schikking der Persoonagien als door de achtbaarheyt die men zag doorstraalen in de ernstige blikken dier wijze en deftige Patriotten. Doch, gelijk als wy reeds hebben gezegt, dat onwaardeerlijk Konsttafereel wiert verbrant in die Fransche Bombardeering, zonder dat er de minste schijn is van uyt die assche eenen jongen Fenix der Konterfytkonst te zullen zien herleeven, zijnde die konst reeds een spierwitten Eenhoorn by de tegenwoordige Antwerpsche en Brusselsche Portretschilders.
        Wy zullen den Leezer noch een ongemeene Leevens byzonderheyt van den Ridder van Dyk mededeelen, die ons is verhaalt by den Schilder Ferdinandus van Kessel, wel eer Hofschilder van Johannes Sobietaki, Koning van Polen, welke Ferdinand dat geval had by overlêvering van zijnen Vader Johan van Kessel, die zulks was vertelt by een der Leeelingen, een Ooggetuygen van die zaak. De

-ocr page 336-
 
        De Leerlingen van Pieter Paul Rubens waaren gewoon van tegens het vallen van den avond te troppen na hun Meesters Schilderkamer, zo dra als den oude Huysknecht Daniel Valvêken, die jaarlijks hooft voor hooft daar eenen patakon voor trok, hun kwam waarschouwen dat Rubens was uytgegaan, welke dierbaare ogenblikken zy dan waarnamen, om zijne wijze van schilderen, zo het aanleggen, doodverwen, als het opschilderen te bestudeeren. Nu had Rubens, op den dag dat het volgende gebeurde, eene van de Marias onder aan de voet van die vermaarde Afdoening des Kruys in de Hoofdkerk geschildert, en dewijl de Leerlingen malkanderen drongen en stieten om dat beeld van na by te bekyken, viel Abraham van Diepenbeek by ongeluk tegens den opgeheven arm van die Maria, die hy gants en gaar uytveegde, en daar en boven de eene wang en de kin van de andere Maria merkelijk beschadigde. Alle de Discipelen wierden zo bleek als Geesten op dat ongeluk, want zy ontzaagen Rubens zo zeer als zy hem beminden, en daar was er geen een die iets wist te verzinnen om dat Ongeluk te verbloemen. Zy stonden malkanderen aan te kyken als zo veele versteende beelden, zy vervloekten binnens monds hun roekeloosheyt, en zy resolveerden eyndelijk om de vlucht te neemen eenpaariglijk, toen Jan van Hoek het woord opnam met deeze woorden. Hier valt niet anders te doen, lieve Konstgenooten, (sprak hy met een forsse stem) als een kans te waagen, en dat hoe eer hoe liever, want wy hebben ontrent noch drie uuren licht. Laat den bekwaamste van ons het palet en de penseelen van onzen Meester opvatten, en eens beproeven, of het doenlijk is, die schade toegebragt aan den arm en aan de Tronie der beyde Marien, te repareeren. Wat my belangt ik geef mijn stem aan Anthony van Dyk, want niemant onder ons is zo ver als hy gevordert in de

-ocr page 337-
 
de Schilderkonst. Alle de andere Leerlingen beaamden die keus, die hy een tijd lang zeediglijk tegenstont, doch ten laatsten greep hy het penseel in de vuyst om zijn geluk te beproeven.
        Hoe het nu zy of niet zy, of er iets bovennatuurlijks verhoolen was in het palet, in de verwen en in de penseelen van den grooten Rubens, dan of den Beschermengel van Anthony van Dyk zijn konstige hand en zijn inbeelding bestierde, het is altoos zêker en wis dat hy nooit beter schilderde voor ofte na; en eer den avondstont noch viel was den arm en het aangezicht der Marien op en top geschildert. Daags daar aan kwam Rubens boven om te gaan schilderen, die dien arm en die tronie met een ongemeene aandacht beschouwde, volgens het raport van een der Medeleerlingen, en na die beelden met den wisse passer van zijn oog vergeleeken te hebben by de andere figuuren, riep hy Blymoediglijk uyt; Waarlyk dat is geenszins van het minste dat ik gisteren namiddag heb geschildert!
        Wy zullen noch een staaltje a twee van zijn geestrijke andwoorden aanhaalen, en hem dan zachtjes in de rust der geroelooze Eeuwen laaten glyden.
        Op een zekere tijd konterfyte hy na het scheen met veel genoegen de schoone Henrietta van Vrankrijk, een Dochter van Hendrik den Vierde, en Suster van Lodewijk den dertiende. Die Princes had zeer schoone handen, en dewijl het schilderen van eene schoone Vrouwehand zijn byzonder talent was, dee hy alles wat de konst vermogt om die door het penseel te evenaaren. Hy schilderde dan een koppel handen waar in den God der Liefde zou hebben gebêeten, indien hy die om een hoek of kant had komen aan te treffen, waar op die Princes gevalliglijk achtslaande, hem vroeg; Waarom, Sir Anthony, worden myne handen

-ocr page 338-
 
den meerder gevleyt als mijn tronie? waar op hy andwoorde, Dewyl ik, Madame, een extraordinaire belooning te gemoet zie uyt die engelachtige handen.
        Koning Karel den eerste beklaagde zich eens tegens den Hartog van Nortfolk, over de Eb van de Hofkas, onderwijl dat den Ridder van Dyk hem konterfyte, en gevalliglijk ziende dat den Konstenaar zat te luysteren na dat discoers, vroeg hem die Majesteyt met een gemaakte lacgh; En ghy, Ridder, weetje ook wat het te zeggen is, somtyds verlêgen te zyn om een duyzent Guinees a ses? waar op die vaardiglijk andwoorde; Ja, Sire, want een Konstenaar die een open Tafel voor zyn Vrienden, en een open beurs houd voor zyn Maitressen, gelyk als ik doe, is nu en dan niet onbekent met den bodem van zyn Geldkist. Dewijl hy nu alles wat hy kon grypen en vangen in de Tafel, in een Koninglijke equipage, en in Diones smeltkroes dissolveerde, poogde hy geld te krygen op eene andere wijze, en hy begaf zich te zoeken na den Steen der Wyzen, om daar langs, was het doenlijk, zijn nederdaalende finantie te herstellen. Ha! wat een rampzalige Onderneeming voor den eersten Konstschilder des weerelds, voor een Konstenaar die onophoudelijk de hesperische appelen, de goude Guinees, kon doen rypen op de punt van zijn onnavolglijk penseel, die zo veel gelds kon winnen als wenschen, en die dat kon winnen in het Koninglijk gezelschap der Souvereynen, en in het adelijk byzijn der eerste Edelen, van zich te gaan verarmen, verwaarloozen en wegwerpen in het navorschen van dien ingebeelden Steen der Wyzen! En in wat voor een gezelschap moet men na dien schat der Armoede taalen? ? in het verfoeilijk gezelschap van een party Hoogduytsche landloopers, vagabondeerende Poolsche Chymisten,

-ocr page 339-
 
misten en uytgeteerde Italiaansche Galgvogels, die niet te verliezen hebben als een veroordeelde ziel en een besmet licghaam; een al te onwaardig gezelschap voor zo een koninglijk Konstschilder als den Grooten Anthony van Dyk. In die navorsching verspilde hy die weezendlijke rijkdommen, die hy zo loffelijk verzamelde door zijnen arbeyd, en hy waagde er zo roekelooslijk zijn gezondheyt en krachten aan, dat hy naauwlijks de macht behielt om een borstel van Dassenhaair op te tillen.
        Niet tegenstaande de zwakhêden van zijn licghaam en van zijn beurs, trouwde hy met eene van de schoonste Dames van het Hof van Engelant, en gesprooten uyt een van de doorluchtigste geslachten van Schotlant. Zy was de Dochter van Milord Ruthuin, die, zo het zeggen waar is, een eedgespan had geformeert tegens Jakob den eerste, den Navolger van de Koninginne Elisabeth, onder het voorwendsel dat er een schat begraaven ley in zijn Kasteel, waar door zijn goederen wierden gekonfiskeert, en zijn zoon, misschien om iets anders, een tijd lang in den Tour van Londen bleef zitten roesten. Hy geraakte er uyt door het krediet van den Hartog van Buckingham, die naderhant het huuwelijk van zijne schoone Dochter Maria met den Ridder Anthony van Dyk bevorderde. Het is wel waar dat zy een Geldersche bruydschat had en niet meer, dat is, Schoonheyt en Geboorte; doch als men op den Ridder zag was zy noch aan de slegtste koop, want die was zwak van Geest en van Leest, en zag de herstelling van zijn geluk te gemoet uyt het wispeltuurige Kwikzilver, een stoffe al ommers zo ongestadig als de Vrouwen. A. van Dyk brogt zijn schoone Maria over tot Antwerpen, om aldaar zijn Bloedvrienden en Vrienden te bezoeken, die hem op zijn Antwerps ontfingen, Spaansche komplimenten, en Westmunstersche

-ocr page 340-
 
sche Traktementen. Vervolgens trokken zy na Parijs, juyst op die tijd dat Poussin aldaar aanlande van Romen. Den Chevalier van Dyk, die op het Schilderen van de groote Galery van de Louvre doelde, bleef ontrent twee maanden te Parijs; maar ziende dat er niets voor hem op was van die kant daar hy op wachte, keerde hy weerom na Engelant. Hy verwekte eene Dochter by zijn Huysvrouw, dewelke jong stierf, en die hy niet lang overleefde, als die ten deelen uytgeput door het flerecyn, en door de zonden zijner jeugd, in een teering of in een soort van een uytdrooging verviel, en dit leeven neerley te Londen, op het jaar duyzent ses hondert en veertig, oud drie en veertig jaaren. Zijn licghaam wiert begraaven in de St. Pauls kerk binnen Londen; doch zij nen Naam zal in eeuwigheyt gebazuynt worden, eershalve, wegens zijne ongemeene Historiestukken en Konterfytsels, die verspreyt zijn in alle de gedeeltens des Weerelds. Hy liet noch een kapitael van hondert duyzent Ryksdaalders na aan zijne bedroefde Weduwe, die hertrouwde met den Ridder Price; doch die haaren eersten Man niet lang overleefde.
        Den alom befaamden Dichter Abraham Cowly vereerde de Lykbus van den Ridder A. van Dyk met een zinrijk Grafschrift, aldus by ons vertaalt in Nederduytsche klanken. Op het OVERLYDEN van den RIDDER ANTHONY van DYK. Helaes! van Dyk is dood; wat forsse Zanggodin Durst dat verlies in klanken neuren? De Dichtkunde is te zwak dien Schilder te betreuren; Zy slacht zijn schoone konst die eijnd\' heeft noch begin: Laat

-ocr page 341-
 
Laat ons in stilheyt dan die dierbaare asch besteenen, Gelijk een Konsttafereel, dat hy door konst dee weenen. Zijn konst bevocht altoos het leevent voorwerp; ja, Men kende \'t leeven nooit uyt \'sleevens wedergaa: En schoon het de Natuur verveelde, Die milde Moeder wist niet eens Wie \'t echte kroost was, wie het speelwicht buytens beens, Wie dat haar toekwam, hy, of dat van Dyk penseelde. Ook toonde zy een mind\'re macht Ontrent het lijken van twee kinders \'t eener dracht. Geen spiegel kon zo wis het voorwerp evenaaren, Als zijn penseel de Konst met de Natuur kon paaren: Die Konst, die hem alleen Gegeeven was, en anders geen. Ook zag men in zijn ziel geen valsche weereldskleuren; Want als men hem in de ballans Woog met het algemeen des Menschdoms, klom zijn glans Tot boven het verwulf van Jovis donderdeuren. Dus leefde hy, tot dat den Hemel \'t aardsch verbrak, En hem verhief op haare glanssen, Alwaar St. Lukas hem de vreedevuyst toestak, En sprak; Zijt welkom, Vriend, op deeze azuure transsen. Hy kijkt verbaast in \'t rond\' op die vergoode schaar, Hy ziet dat schoon, en wenscht by naar Om zijn penseel en verf, had hy in \'t Opperweezen Den eersten Schilder niet geleezen. Doch opwaards lieft hy noch \'t geheugen van Mary; (Den Hemel zet altoos aan \'t Hemelsch krachten by) Des als hy \'t Eng\'lenkoor ziet blinken in die straalen, Dan roept hy; Ha! die Weduwvrouw, Dat blinkent voorbeelt van de trouw, Kan

-ocr page 342-
 
Kan nevens \'t Eng\'lenkoor, dat \'s haar gelijk, ook praalen. Ey minder, Schoone, dan uw droefheyt, niet uw min; Wijl hy zich thans verheugt, bind mede uw smarten in; Uw beyder vreugde en ramp was een alhier op aarde, En \'t zou een jammer zijn dat die niet eeuwig paarde, Wijl zelfs het jongste lot hem bysprong in zijn druk, Want uw schoon Weezen was zijn laatste Meesterstuk.
        Wy zullen alhier eenige braave Leerlingen van die twee voorgaande Overvliegers, Petrus Paulus Rubens, en Anthony van Dyk hun Meester laaten opvolgen. PIETER SOUTMAN.
        Wy zullen niet veel waters onklaar maaken over de Geboorte of ver de Leevensbedryven van deezen Konsteaar, dewijl wy er niets byzonders van hebben konnen achterhaalen, als dat den Historieschryver Ampzing, in de beschryving van de stad Haarlem, hem gedenkt met dit nevensgaande vaersje. Hoe zou hier ook den naam van Soutman zijn verweegen, Die door zijn kloek penseel zich heeft dien staat verkreegen; Zich heeft door zijne konst dien roem en eer bereyt, Dat hy den Schilder is der Pruysche Majesteyt.
        Hy is wel gezien geweest aan het Hof van Polen, en was een stout en verdienstig Konterfytsel-en Historieschilder. KOR

-ocr page 343-
 
KORNELIS SCHUT
        Was ook een Student uyt de Hooge School van Rubens, en gebooren tot Antwerpen. Hy was er ook Poeet by, waar van hy veele proeven gaf in zijn poetische Ordonnantien. Hy was een braaf Historieschilder, vol geest en gewoel, doch wat los en wild, en daar by wat graauw van koloriet. De Koepel van O. L. V. kerk tot Antwerpen is by hem geschildert, ook heeft hy noch in die zelve Hoofdkerk een schoon Altaarstuk geschildert, dat wel getêkent, vry wel gekoloreert, en krachtiglijk is geschildert. Daniel Zegers, den Bloem schilder der Jesuiten, heeft zich veeltijds bedient van het penseel van Kornelis Schut, om zijne Bloemkranssen te stoffeeren met aardige Graauwtjes, en ook wel met gekoleurde beeldjes en andere cieraaden. Hy gebruykte ook de Etsnaald zo wel als het penseel, gelijk als blijkt uyt een groot getal geetste Printen van zijn hand, die juyst zo vast van omtrek niet zijn als die van Rubens of van A. van Dyk, maar echter vol geest en weelig zijn geordonneert. Kornelis de Bie zinspeelt in zijn Schilderboek op zijn Etskonst, daar hy zijn lofdicht besluyt, met deeze twee regels. Het werk betoont de daad, wat dient er meer gezeit? De Drukpers wijst ook aan zijn konst vol aardigheit. Den Grooten A. van Dyk heeft hem ook gekonterfyt, en hy is by Houbraken op de plaat E gestelt, beneffens F. Snyders en Johan Breugel. SA-

-ocr page 344-
 
SAMUEL HOFMAN.
        Die Schilder is gebooren te Zurich, en was een Pharheers zoon. Hy kwam na de Nederlanden afzakken, om zich met ziel en licghaam over te geeven aan den alomberoemden Rubens, die hem aannam in genade, en zo doortrok met zijne leerzaame lessen en met zijn voorbeeldelijk gedrag, dat hy een braaf Schilder wiert, en zich tot Amsterdam nederzette, en aldaar een Vrouw trouwde. Van Amsterdam vertrok hy met zijn geheele huysgezin na Frankfoort, alwaar hy veele Konterfytsels en deftige Historiestukken maalde, en onder andere een groot stuk op het Raadhuys aldaar. Eyndelijk kwam hem het Flerecyn zo na dat hy het spel moest opgeeven, op het jaar duyzent ses hondert en veertig. De Weduwe verreysde na zijn overleyden weerom na Amsterdam, met haare kinders, onder dewelke twee Dochters waaren, zeer aardige Schilderessen. JAN van HOEK.
        Die Jan van Hoek was een Antwerpenaar, die vry gelukkig was in zijn konst, en die ook dat geluk verdiende. Toen hy de School van P. P. Rubens verliet, trok hy na Romen, en van daar keerde hy te rug na Weenen, alwaar den Aartshartog Leopold smaak kreeg in zijne konst, en hem als zijn Edelman en Hofschilder mee nam na de Spaansche Nederlanden, alwaar hy korts daar aan stierf, in de kracht zijns ouderdoms, op het jaar duyzent ses honder en vyftig. MAAR-

-ocr page 345-
 
MAARTEN PEPYN.
        Is een Tijdgenoot geweest van P. P. Rubens, en in veele deelen geen minder Schilder, volgens de geloofwaardige getuygenis van Rubens zelve. Daar wort gezegt, dat den laast genoemden vry ontzet was toen hy hoorde dat Maarten de zak docht te geeven aan Romen om over te komen na Brabant, en aldaar zich neer te zetten. Doch wanneer er korts daar na een tegenstrydig gerucht kwam, dat Pepyn van voorneemen was verandert, en een romeynsche Pels had gekocht in den Bontwerkers winkel van Hymen, liet zich Rubens ontvallen; Dat hy nu geen vrees had dat hem iemant zou overkraaien in de Nederlanden.
        Wy hebben verscheyde Konststukken gezien van dien Maarten Pepyn, en onder andere een Afdoening van het Kruys, heerlijk getêkent, heerlijk geschildert, en heerlijk van houding, gevolglijk driemaal heerlijk. Wy weeten het jaar van zijn overlyden of zijn leevenswijze niet, derhalven past het ons om er niets over te zeggen. FRANS WOUTERS
        Is een Liers kind geweest, gebooren op het jaar duyzent ses hondert en veertien, en was ook een Leerling van den geleerden P. P. Rubens, een groot Landschapschilder, en een goed Figuurschilder in kleyne beelden, inzonderheyt in naakte Vrouwkens, geen onaangenaam gezicht al was het ook in het hartje van de winter. Den Keyzer Ferdinand den tweede nam hem aan tot zijn Hofschilder, doch na Londen oversteekende met \'s Keyzers Afgezant, kreeg hy aldaar de tyding van deszelfs over-

-ocr page 346-
 

overlyden, zo dat hy moest omzien na een ander Meester. Hy wist zich aldaar zo door zijn konst als door z ijn aangenaam gedrag in te vlijen in de gonst van den Prins van Wallis, die hem in zijn dienst nam als Hofschilder en als Kamerdienaar, beyde honorabele, of schoon zeer verscheelende, Ampten. Na aldaar eenige jaaren te hebben huysgehouden, keerde hy na Antwerpen, alwaar hy zich tot aan zijn leevens eynde heeft opgehouden.

ERASMUS QUELLINUS.

        Was mee al een Antwerpsche Sinjoor, gebooren in het jaar duyzent ses hondert en zeven. In den beginne was hy een Minnaar van de Wysbegeerte, die hy liet varen om zich over te geeven aan Picturas bekoorlijkheden, waar toe hy de beginselen dier konst ging leeren in de beruchte School van P. P. Rubens. Hy is een groot Schilder geweest, als blijkt uyt onderscheyde heerlijke Historiestukken, dewelke als noch te zien zijn in de Brabandsche Nederlanden, en in der Vorsten Paleyzen. Dat hy is gestorven, is zo waar als waarschijnlijk; doch wanneer, en waar, is ons onbekent. ABRAHAM van DIEPENBEEK.
        Dien Abraham is gebooren in de Hoofdstad van de Meyery, tot \'s Hartogenbosch, en was in den beginne een van de alderbeste Glasschilders, of Glasschryvers, gelijk als men die plagt te doopen. Hy leerde de Schilderkonst by P. P. Rubens, en wiert ten laatsten het Glasschilderen wars, en om dat de stoffe waar aan die konst wort beteet, zo bros is als de eer van een jong Meysje, en om dat

-ocr page 347-
 
dat de beschilderde Glaazen in den oven moeten woren gestooken, gelijk als een schild met Delfsche Krentekoekjes, welk avontuur hem dikmaals mislukte in Italien, zo dat hy het Glasschryven verwenschte, en zich overgaf aan de Olieverwen; een konst die het groot Oogmerk der Schilders beter voldoet, Eere en Schatten. Die Diepenbeek was een onvermoeit Têkenaar, zijnde er duyzende zo uytvoerige als losse Têkeningen in handen der Nederlandsche en Brabandsche Liefhebbers, zo groote Ordonnantien van Historien, Tekeningen voor Latynsche Theses, voor Grafsteden, Altaarstukken, Tytels van Boeken, Zinnebeelden, en wat zulks meer is. De plaaten van het boek getytelt den Tempel der Zanggodinnen zyn gemaakt na zijn Têkeningen, een werk wel gezien en wel bekent by Konstbeminnaars. Wanneer en op wat jaar dat hy gebooren en gestorven is, is ons onbekent, zo veels te slimmer; maar wy zullen ons afscheyt neemen van zijne assche met een vaersje dat J. van den Vondel heeft gedicht op zijn Konterfytsel door hem zelfs geschildert, en dat is weerom, zo veels te beter. ONDER HET KONTERFYTSEL VAN ABRAHAM van DIEPENBEEK. Dus têkende Abraham zich zelven naar het leeven. Wy kennen hand en geest aan ommetrek en streek. Zy vloeien evenrijk gelijk een DIEPE BEEK. \'t Welschikken van natuur, aan weynigen gegeeven, Is \'t veld waar in hy weyd met zijn begaaft penseel. De

-ocr page 348-
 
De vond van \'s Mans vernuft ontziet geen zonnestraalen, Noch zelfs Apelles oog; in Kerken en in Saalen, Laat tuygen print en doek, en koorglas en panneel. THEODOOR van TULDEN.
        Was al mee een Student uyt die roemwaardige school, die door zijn naarstigheyt in het schilderen en in het etsen wel dee zien, dat hy een oog in \'t zeyl had op Geld en op Roem, een paar vermoogende zeylsteenen voor de Konstschilders. Hy schilderde veele Altaarstukken; maar zijn neyging en zijn penseel helden voornaamelijk na Boerekermissen, Bruyloften, Bootseryen, en alzulke vrolijke voorwerpen. Ook heeft hy de Eere boogen geetst na de Tekeningen van Rubens, welke Eereboogen by de Overigheyt van Antwerpen wierden opgerecht, voor de Intreede van den Kardinaal Infant, en in een groot Boek uytgaan, verrijkt met zeer geleerde Latynsche Uytleggingen, Medailles, en andere Cieraaden. Hy woonde tot \'s Hartogenbosch; doch wy konnen niets van zijn geboorte of van zijn laatste lot navertellen; maar wy zullen ons wat wydloopiger verklaaren over den Tydgenoot van P. P. Rubens, den beruchten Konstsschilder Abraham Janszen. ABRAHAM JANSZEN.
        Waarlijk dien Abraham Janszen is een groot Man in de Schilderkonst geweest, die in veele deelen voor den grooten P. P. Rubens niet behoefde te wijken. Hy was een Antwerpenaar by geboorte, doch wy vinden nergens tot

-ocr page 349-
 
tot ons leedweezen, by wien hy heeft geleert, noch eenige andere leevens byzonderheden. Hy schilderde Historien met leevensgroote beelden, en inzonderheyt Altaarstukken, waar van wy er verscheyde hebben gezien, en een paar, dewelke noch heden konnen gezien worden tot Antwerpen, zullen aanhaalen en ter loops beschryven.
        Die twee Konsttafereelen zyn aldaar te zien in de kerk van de Eerw. Paters L. V. Broeders, zo naauwkeuriglijk getêkent, zo vriendelijk gekoloreert, zo heerlijk geordonneert, en zo konstiglijk behandelt, dat de Konstkenners op het eerste gezicht verstelt staan te staroogen, onzeker aan wien dier beyde groote Mannen den gulden appel toe te wijzen, aan P. P. Rubens, of aan Abraham Janszen. Het eene stuk hangt boven het Portaal van de groote deur, aan de rechter hand in het inkomen uyt de Huyvetterstraat, en verbeelt, zo het ons wel voorstaat de Maagd Maria met het kind Jesus, eene Ste. Cecilia speelende op een Clavecimbel verzelt met veele heylige Maagden, en eenige Engelen, krâkende van welgeplooyde zyde stoffen en overvloeiende van ongemeene hoofdhulsels; ja zo vriendelijk geschikt en geschildert, als of St. Lukas en de Bevalligheyt beyden om strijd zijn penseel hadden bestiert in de Ordonnantie en in de Uytvoering van dat Konsttafereel.
        Het tweede Tafereel is een Altaarstuk verbeeldende eenen dooden Kristum, met de Marien, St.Jan en eenige andere Discipelen, heerlijk getêkent en geschildert; docn min luchtig als de bovengemelde Schildery, uytgezondert een Drapery van goud laken waar mee Josef van Arimathea is omhangen, zo schoon als natuurIijk goud laken, en wonderlijk geplooit.
        Dien Abraham zou een gelukkige leevensrol hebben gespeelt op het Antwerps Schouwburg, indien hy niet was

-ocr page 350-
 
was behebt geweest met de zonde des gevallen Engels, met eene onbepaalde Heerszucht om zijnen Meester voorby te rennen. Den naam en het geluk van Rubens verstrekte aan hem tot een koppel Beulen om hem onophoudelijk te pijnigen; en Rubens glorie was zijn val. Hy beriep dien grooten Rubens eenmaal om tegens hem te schilderen in duel; maar die belacghte als een wijs Man die roekelooze uytdaaging, al ommers zo gefondeert als die van den jonge Lausus aan den vroomen Eneas, en hy dee hem zeggen; Dat als hy alle de Voorvechters van Rubens zou hebben afgevochten, hy zich als dan zou verwaardigen om teggens hem in het vechtperk te stappen. Die Voorvechters waaren zijne Altaarstukken, die opentlijk in alle de Brabandsche Kerken en in Hoofdgebouwen der Nederlandsche, Fransche, Engelsche en Italiaansche steden zijnen Naam uytdonderden, en zijne Eer verdêdigden tegens alle aankomende Kampioenen. Abraham Janszen ziende dat er niets voordeeligs voor hem te hoopen was langs die kant, wende fluks het roer over eenen anderen boeg, en offerde zijn persoon en zijn konst op aan den God des Huuwelijks. Hy trouwde een alderliefste jong Antwerps Sinjoorinnetje, dat waarschijnlijk wel zo happig was na een Tweegevegt, als Rubens, dat hem onophoudelijk op de slippen zat, zo dat den vroomen Abraham naauwlijks een koppel uuren in de vier en twintig wist uyt te vinden om zijne konst te oefenen. Hy gooide dan eyndelijk het spel ook in de war, viel uyt de naarstigheyt in de luyheyt, en ging dagelijks uyt speelemeyen met zijn luchthartig Bazinneke, dan eens na den * Dam, en dan weer na Burgerhout, na de schoone Boerin, * laatsen buyten Antwerpen, daar die Hannekes gaan smarotsen en sneeren, gelyk zy het noemen.

-ocr page 351-
 
Boerin, na St. Bernards, na Hoboken, na de Markgraaven ley, en na alzulke slamppampplaatsen, en geldverkwistende Antwerpsche karavanseras. Die gelegendheden namen de Uylen en de Muyzen waar, de eerste dronken den lynolie bak leeg, en de laatste vernielden zijn penseelen, zo dat den Schilder by gebrek van materiaalen met een goed gewisse zich dagelijks kon gaan diverteeren. In \'t kort den Schilder wiert zo arm als een Muziekant, en echter teerde en smeerde hy zo lang als er een stuk aan de wand hing; dat zo lang duurde tot dat de Dood er zijn zeys tusschen instak, en den Konstenaar eyndelijk zo schatrijk uyt de Antwerpsche weerelt tuymelde, als hy er was ingekroopen. THEODOOR ROMBOUTS.
        Al wederom een Antwerps Akteur op het tonneel der Schilderkonst; een Man die zich in navolging van zijnen Meester Abraham Janszen, kreupel en krom heeft gereeden op het paerd van Glorie; voor de rest een Konstenaar die heerlijk koloreerde en schilderde, en die een ontzaglijk Meester is geweest in grootsche Historiestukken. Hy trok op het jaar duyzent ses hondert en zeventien na Romen, om in die kweekschool der vrye Konsten proeven te geeven van zijn vroege bekwaamheden. Hy ontmoete aldaar gelukkiglijk een Edelman, die hem een dozyn Schilderyen uyt het Boek der Schepping liet ordonneeren en schilderen, waar door hy geen gemeenen opgang maakte; zo dat het hem naderhant niet veel arbeyd koste om zich in te vleyen in het Hof en in de Achting van den Groot Hartog van Toskanen. Die Vorst gebruykte hem in veele groote werken, en begenadigde hem

-ocr page 352-
 
hem met zo veele weldaden, dat Theodoor Rombouts kwam afzakken na zijn Geboorte plaats Antwerpen, belaaden met eere en met rykdommen. Zo dra had hy zijn gelaersde voeten niet gezet op den Antwerpschen bodem, of hy zette kwaad bloed tegens den vermaarden P. P. Rubens, en tegens zijne konst, hy kon niet dulden dat iemant dien Konstschilder prees, zijnde doorgaans dan het eerste woord; Bai God! hai en heet niemendal, of hai moet het met main partaseeren. Het is ook waar dat hy nooit beter schilderde dan in de hitte van dien yver, gelijk als men kan goedmaaken uyt die wonderlijke Schilderyen van dien St. Francis, daar hy de vyf wonden des Heeren ontfangt, de Offerhande van Abraham, en het Konterfytsel van de Godes der Gerechtigheyt, welk Tafereel te zien is in de Saal van de Overigheyt der stad van Gent. Het is een bekende waarheyt, dat indien hy den grooten Rubens niet evennaarde, hy hem ook geen morgen lands breete behoefde te wyken: maar het is ook waar dat hy veeltijds zijne uuren verleuterde met het schilderen van Herbergs lichtmisseryen, en met Dekoratien van Marktdoktooren, by de Stads Doktooren gedoopt Kwakzalvers en Vagabonden; alhoewel er geen grooter onderscheyt is tusschen een stads Geneesheer en een Kwakzalver, dan dat den eerste de Borgers en den tweede de Boeren depecheert; dat den Medecijn zijn rol speelt in een voor den regen en wind overdekte Kamer, daar den Lapzalver de zijne laat afloopen onder den blooten Hemel; en dat den Doktoor in een Kietsje met een paerd zijne agoniseerende Lyders reyd bezoeken, en den Kermispraktizijn op zijne voeten zijne hulpmiddelen loopt uytdeelen aan de Patienten. Doch die voorgaande stukjes behandelde Rombouts zo aardiglijk, dat dezelve ruym zo hoog in prijs zijn gesteygert als zijn Altaartafereelen, en noch

-ocr page 353-
 
noch wel zo wel by de Konstkenners gewilt worden als zyne andere schilderyen.,
        Dewijl onzen heerszuchtigen Theodoor nu zo wel als Rubens groote sommen opgroef met de spa van zijn konstpenseel, begeerde hy dien Konstenaar gelijk te worden in het bouwen Van een schoon Huys, dewijl hy geen kans zag om hem te overkraaien in het schilderen van een konstrijk Tafereel. Hy begon dan ook een heerlijk Huys aan te leggen binnen Antwerpen; maar hy begon die Onderneeming zo onbedachtlijk, en hy nam zijn maatregels zo kwaalijk, dat toen er niet veel te doen viel in het schilderen door den opborrelenden oorlog, hy zich genootzaakt zag in spijt van zijne glorie, om het bouwen van zijn Spaans kasteel te staaken. Hy erkende zijn dwaaling vry laat, en ziende dat zijn achting ingewikkelt was in die mislukte onderneeming, dee hy kwansuys uytstrooijen, dat hy opontboden wiert by den Groot Hartog van Toskanen, om eenige aanmerkelijke werken te Schilderen voor die Hoogheyt, en hy gaf voor van die reys eerstdaags te zullen vervorderen, toen de Dood die verdichte reys met zijn knipschaer separeerde. Hy stierf uytgeput door \'t chagrijn, op het jaar duyzent ses hondert en veertig, grooter Konstschatten als tijdelijke rykdommen nalaatende; en hy wiert begraaven in de kerk der Karmelieten, binnen Antwerpen, GASPAR de CRAIJER.
        Die grooten Konstmaaler wiert gebooren tot Antwerpen, op het jaar duyzent vyf hondert vyf en tachtig. Hy was een Discipel van Raphael Coxie, woonachtig te Brussel; doch hy is dien Meester zo ver vooruyt geschooten,

-ocr page 354-
 
ten, als een blanke Leksnoek een Ysselstynsche Meeraal vooruyt schiet, gelijk als zijne Altaarstukken tot Brussel en in de voornaamste Brabandsche en Vlaamsche steden dat bewijzen. Hy had zich een byzondere schoone en lieffelijke manier aangewend, die hem zeer voordeelig is geweest in het verzamelen van een grooten naam en van geene geringe middelen. Veele Abdyen heeft hy door zijn Konstpenseel verrijkt; en onder andere ziet men in de Abdy van Vicoigne vier Tafereelen van vyftien voeten hoog, gezet in marmere lysten; en voor de Abdy van St. Denys buyten Bergen in Henegouwen, schilderde hy de Marteldood van St. Denys, welke Heylig na zijne Onthoofding zyn hoofd met de handen heeft gevat, waar van de oogen schynen te beweegen, zo eene ongemeene leevendheyt wist hy te geeven aan alle de ledemaaten. In de Hoofdkerk van Sinte Gudula zijn verscheyde Altaatstukken van hem te zien: en inzonderheyt is er een heerlijk Tafereel van hem in de Kerk van St. Katharina te Brussel, genaamt het stuk van de vier gekroonden, dat alles overtreft dat hy ooit schilderde. De Kuykenseeters van Brussel vertellen by Overlêvering, dat den grooten P. P. Rubens dat Altaarstuk ziende, uytgalmde in die eerste verrukking; Crayer Crayer! geen konstpenseel zal ooit dat heerlyk stuk overkraaijen.
        In de vermaarde Vrouwen Abdy van Nazareth, buyten Lier, zijn ook verscheyde groote stukken van dien Gaspar de Crayer, alle de beelden leevensgroote. Ook ziet men tot Gent veele roemwaardige Tafereelen; en voor al staat er een schoon Altaarstuk van dien Konstenaar in de voornaamste Kerk binnen Ostende, waar op hy de Visschery van St. Peter heeft afgebeelt.
        Zijn voornaamste verblyf was te Brussel, en daarom zijn er meer Schilderyen van hem in die Hoofdstad alleen, als

-ocr page 355-
 
als in alle steden thans der Oostenryksche Nederlanden. Maar het alderschoonste stuk dat hy schilderde, is het Konterfytsel van den Kardinaal Dom Ferdinand, leevens groote en tot de voeten toe uytgeschildert, dat overgezonden wiert aan zijn Broeder, den Koning van Spanje. voor dat Konterfytsel, behalven de Hoofsche komplimenten die wy niet eens tellen onder de Belooningen, kreeg hy een wigtige goude keten verzelt met een Medaille van het eygen metaal, beneffens een braaf vastgestelt pensioen voor zijne overige dagen.
        Geen van onze Autheuren spreekt een Spaans woord van zijn Overlyden, zo dat wy dat ook niet willen klappen. DIRK RAFELSZ. KAMPHUYZEN.
        Wy bekennen openhartiglijk nergens te hebben geleezen van dien Schilder, zo dat wy hem ter goeder trouwe zullen kopieeren uyt Arnolds Houbrakens Groot Schouwburg der Nederlandsche Schilders, die schryft dat hy is gebooren, op het jaar duyzent vyf hondert ses en tachtig. Ondertusschen zullen wy den leezer adverteeren, dat wy zullen blyven by onze schryfwijze, beter ofte slimmer zullen wy ons niet bekreunen. Zijn Vader, Rafel Kamphuyzen, was een Heelmeester afkomstig uyt een adelijk geslacht, en by een iegelijk wel gezien, zo wegwns zijn hups gedrag, als oordeel in de Geneeskunde; en zijne Moeder, (wiens Vader Hans van Mazeyk genaamt, een Gorkums Koopman is geweest, en om de waare Godsdienst wiert onthalst) was onder de Doopsgezinden vermaart wegens haare zonderlinge godvruchtige leevenswijze. Die Moeder stierf, toen Dirk Rafelsz. Kamphuyzen pas het achtste jaar had bereykt, wor-

-ocr page 356-
 
wordende korts daar aan opgevolgt by zyn Vader. Zyn oudsten Broeder die getrouwt was, en des Vaders winkel waarnam als Chirurgyn na zijn Overlyden, zag dat er een groote geest stak in zijnen jongsten Broeder, en dat hy geneygt scheen om de Schilderkonst te leeren, derhalven bestelde hy hem by den Schilder Diderik Goversze, by wiens Onderwijs hy zo veel vorderde, dat hy hem niet alleenlijk naby kwam, (zegt Meester Arnold) maar ook in de konst te boven ging; en dat zullen wy niet betwisten. Den voornoemden Arnold zegt, eenige stukjes van dien Schilder gezien te hebben, bestaande in Boerestallingen, en in Landschappen met beelden, koeien, paerden, &c. beneffens eenige Maaneschijnen. Ook berusten er noch sommige van zijne Tekeningen, waar in hy zonderling uytstak, onder zijne Vrienden. Tot aan zijn achtiende jaar oefende hy de konst, waar na hy zich begaf tot het leeren van Taalen, waar in hy zo boovenmaate vorderde, dat als den Heere van Langerak en Nieuwpoort tot Leyden zich kwam informeeren by de Heeren Professooren, Of zy niet een bekwaam persoon kenden, aan wien hy het opz.icht mocht betrouwen over zijne Kinders, den Hooghleeraar Arminius daar toe onzen Kamphuyzen inzonderheyt aanbeval, gelijk als hy ook in dien dienst trat, en zich daar in zo wel gedroeg, dat dien voornoemden Heere hem aanstelde tot zijn Sekretaris.
        Ondertusschen oefende en bevlytigde hy zich naarstiglijk in de studie der Godgeleerdheyt, en wel bespraakt en van een deugdelijk leeven zijnde, overreeden hem zijn Vrienden, om zich van dat Ampt en van dien dienst te ontdoen en zich alleenlijk aan te leggen tot het Prediken, welken raad hy opvolgde en hem ook gelukte. Want na dat hy eenige reyzen de Beurtpreeken van den Predikant den Heere Taurinus had waargenomen in de Dom-

-ocr page 357-
 
Domkerk tot Uytrecht, verkreeg, hy een vasten Dienst tot Vleuten, in het Sticht, by de voorspraak van de Heeren van Ledenberg en Langerak.
        Hier nu laat Arnold Houbraken den zot uyt de mouw springen, en hy valt de Heeren Predikanten op het onvoorzienst op \'t lijf, met de volgende zeedekundige Zinspreuk. Altoos te vaaren voor wind en stroom is maar zelden het lot der Vroomen, zegt hy, en dan komt hy uyt den hoek kruypen met dit kinderachtig Sprookje.
        Het gebeurde op een ochtenstond dat als Kamphuyzen in zijn Boekvertrek zat, er een verschikkelijken Uyl met een groot gedruys kwam aanscheeren, die in den beginne zich voor zijn glasraam posteerde. Voor de tweedemaal hervatte dat dier den storm, en drong met gewelt door de ruyten in de Studeerkamer, alwaar het zich nederzette op den Lessenaar, en den ontstelden Prediker fellijk aankeek met opgespalkte blikken. Hy, ofschoon daar over vry wat ontzet, greep echter moed, en greep in dat moed grypen den Uyl by den kraag, en wierp hem zo zacht tegens de wand dat hy de moord stak. Na het verrichten van die heldendaad bezag hy den Verslaagen voor een poos, vatte hem toen op, en droeg hem toen na beneden, om dat Monster aan zijne Huysvrouw te Vertoonen, die maar passelijk geplaisiert was met die avontuur, en vreesde dat zulks niet veel goeds beduyde. Ook was dat Voorval een voortêken, (schryft hy, kwansuys onder den naam van een naamloos Schryver) dat de Kerkuylen hem, teweeten Kamphuyzen, zouden plaagen, gelijk als ook gebeurde binnen korte dagen. Want daar wiert een Verbod afgekondigt, waar in aan Kamphuyzen, en aan alle die Liefhebbers die zijne gevoelens beleeden, den dienst van het Prediken, benevens het onderwijzen of leeren in Huyzen, Schuuren, of in het open Veld, wiert

-ocr page 358-
 
wiert geinterdiceert, op de verbeurte van lijf en goederen, en zo voorts; waar op hy \'t zedert als Balling hier te lande elders heeft moeten omzwerven, en in groote bekommerdheyt zich by deeze en geene Vrienden loopen verschuylen. Waarom ook Lambert Jakobsz, beyde een Konstschilder en Predikant te Leeuwaarden, hem raade, voor een tijd het prediken te staaken, en zich tot eenig ander borgerlijk beroep of winkelneering te begeeven. Doch zijn Yver was al te groot om naar dien raad te luysteren, als die zich niet ontzag om het gevaar, dat hem nascharrelde op loode schoenen, te vertrotsen. En hoe gevaarlyk dat het op die tyd gestelt was met de Arminiaanen blykt uyt een staaltje; dat zyne Vrouws Moeder die tot Dordrecht woonde zwaarigheyt maakte, om hem maar voor eenen nacht te herbergen, bevreest voor een oproer onder de Gemeente, zynde het alzo gevaarlyk een Remonstrant als een Gedrocht te herbergen. Tantum potest præjudicata opinio, dat is, Zo veel vermag het Vooroordeel, zegt Cicero, en schryft Houbraken. Dat den eerste het heeft gezegt wort gelooft; doch dat den laatste ooit dien Autheur in zyn eygen taal heeft verstaan of geleezen anders als door de oogen van een dooden Schoolmeester, zal niemant gelooven.
        Die Dirk Rafelsz. Kamphuyzen heeft eenen zoon nagelaaten, die ook een Schilder is geweest, maar van den laagsten rang, zegt Arnold Houbraken. Ook verwondert hy zich, dat dien Vader geen afkeer tot die konst kon te weeg brengen in den zoon, die alle menschen van die konst poogde af te rukken, te meer daar hy aldus rymt over die adelyke oefening. Beeldryke Schilderhand, naaapster van Gods hand, U w wil ik door gedicht afmaalen voor \'t verstand; Ver-

-ocr page 359-
 

Verleydster van \'t gezicht, dat zich verstaat op \'t sterflijk, Uw toversche vergif is mee al ziel verderflijk.

KORNELIS POELENBURG .

        Die Konstenaar is gebooren tot Uytrecht, op het jaar duyzent vyf hondert ses en tachtig, en hy trok al by tijds na Romen om al vorder en vorder te komen tot dien trap der volmaaktheyt, die deszelfs Bezitter vergult en Vereert. Hy was vry wel in zijn schik met de manier van Elsheimer, zo dat hy toeley om die te volgen; doch korts daar aan veranderde hy van smaak, en nam voor de zachte en vriendlijke wijze van Raphael d\'Urbin te achterhaalen, en byzonderlijk in zijne naakte beelden. Maar die vlieger ging mee al niet lang op, zo dat hy zich eene byzondere schilderwijze aanwende, en voorts zich naarstiglijk oefende na het leeven, waar door hy zo ver opklom, dat hy niemant zijner Tydgenooten behoefde te wyken in eene malsche en tedere behandeling van naakte figuuren der beyde Sexen, in vrolyke verkiezingen, geestryke byvoegsels van oude ruynen, aardige Landschappen, en dunne en heldere luchten; alle welke eygenschappen niemant kan of durft ontkennen.
        Wy hebben honderde schoone, doch meest kleyne Konststukken van dien Poelenburg gezien, maar nergens by een particulier Liefhebber een grooter getal. gevonden, als by Jaques Meyers, een Koopman tot Rotterdam, die er een kleyn Kabinet mee had behangen. Ook staat het ons voor eenen Kersnacht van dien Meester Kornelis te hebben gevonden tot Middelburg in Zeelant, in het Konstkabinet van den Heere Grenier, zijnde dat Tafereel een meester-

-ocr page 360-
 
meesterstuk van dien Schilder. Hy is een voorbeelt van naarstigheyt geweest, en dat is al iets zeldzaams onder de Stichtsche Schilders, want men komt zeer zelden een Konstkabinet van Schilderyen te zien, waar in men niet een a meer stukken van zijn hand zal vinden. Wedergekeert zijnde in zijn Vaderlant, wiert hy ontboden by Karel den eerste, Koning van Engelant, voor welken Vorst hy verscheyde Kabinetstukjes penseelde, waar voor men hem rykelijk beloonde. Uyt Londen stak hy weerom over na Uytrecht, alwaar hy zyne overige dagen doorbrocht, in rust en in vreede, en stierf op het jaar duyzent ses hondert en sestig, oud vier en zeventig jaar; maar weynig jaaren na het overlyden van zyn eersten Leermeester, Abraham Bloemaart. Zyn Konterfytsel staat boven aan op de Plaat G, na by een nis met naakte Vrouwtjes, uyt welke voorwerpen hy eere en middelen wist op te winden, daar in tegendeel veele andere schande en armoede uyt komen op te delven.
        Johan vander Lis, een Bredanaar, telt men onder zyne beste Leerlingen. Die Schilder volgde zo naauwkeuriglyk de manier van Poelenburg, dat er de Konstbeursesnyders de ligtgeloovige Liefhebbers noch dagelyk mee bedriegen.
        Daniel Vertangen schilderde mee op die zachte wyze van Kornelis Poelenburg, en maalde bevallige Valkenjagten, baadende Vrouwtjes, en danssende Bacchanten, gestosfeert met vrolyke en welbehandelde Landschappen.
        Francois Verwilt, een Rotterdammer, gebruykte die eyge manier in zyne naakte Beeldjes, als onzen voornoemden Meester Kornelis; doch hy overtrof zynen Leermeester, Kornelis de Boio, in de ruynen, en in de Landschappen. Dien

-ocr page 361-
 
        Dien trant Volgde mee Warnard van Rysen, gebooren te Bommel, eer dat hy de romeynsche lucht had gerooken. Doch die Schilder gaf korts daar aan de Schilderkonst den bof, en vertrok naar Spanje, daar hy een Juwelier is geworden, en tusschen de bouten van Ormus en van Goas kleynodien is gestorven.
        Noch heeft die Poelenburg tot een Leerling gehad een Neef, Willem van Steenree, die de konst by hem leerde: doch het is.ons niet bekent of hy er diep in vorderde. ALEXANDER KIERINGS
        Was een Tyd-en Konstgenoot van Kornelis Poelenburg. Hy was een braaf Landschapschilder, maar op zyne handeling en têkening van menschen of dieren viel niet veel te stuyten; en daarom gebruykte hy meestentyds Poelenburg om zyn Landschappen met figuuren te stoffeeren. JORIS van SCHOTEN.
        Dat de Natuur een goede Leermeestresse is, is geen geheym aan de Schilders en aan de Vrouwen. Die Joris wiert gebooren tot Leyden, op het jaar duyzent vyf hondert zeven en tachtig, en gaf al vroeg overtuygende blyken van zyne liefde tot de konst, als die in de school zyn schryfpapier met katten en honden bekrabbelde, in stee van het te beschryven met schrift, waar door hy dikmaals een goede handvol vermaaning kreeg van den Schoolmeester. Eyndelyk bestelden zyne Ouders hem by eenen Koenraat van der Maas, een goed Konterfytselschilder, by wien hy zo veel vorderde, binnen den tyd van drie jaa-

-ocr page 362-
 
jaaren, dat hy pas tot de twee kruysjes van den trap der Jeugd opgeklommen zynde, kon flodderen op zyne eyge wieken. Toen bekroop hem de reyslust om eens over te vliegen na Duytslant en na Italien; maar zyne Ouders staaken een stok in het wiel van die Postcheese, en hielpen hem aan \'t wyf, waar door hem de reyslust ontschoot, en hy zich in ernst neerzette in Leyden. Hy schilderde beyde Historiestukken en Konterfytsels, waar van er noch eenige op den Doelen tot Delf konnen gezien worden. JAKOB ERNST THOMAN.
        Die Konstenaar wiert gebooren tot Hagelstein, op het jaar duyzent vyf hondert acht en tachtig, en omarmde van de luyeren af de Schilderkonst, dewelke hem minnelyk ontfing en tederlyk begonstigde. Hy vertrok na Italien in de volgende Eeuw duyzent ses hondert en vyf, slwaar hy het Italiaans spreekwoort, Die zich ergens wel bevint moet er blyven, werkstellig maakte, want hy hielt vyftien achtereenvolgende jaaren post tot Romen, Genua, Napels &c. Hy verkoos inzonderheyt tot zyn gezelschap de beruchte Schilders, Adam Elsheimer, Pieter Lastman, en Jan Pinas, die dagelyks voor dag en douw oprees om de vermaakelyke landgezichten te gaan natêkenen.
        Na het Overlyden van A. Elsheimer vertrok hy na zyn Vaderlant, om aldaar het verlies van zo een goeden Vriend te eerder te verzetten. Hy schilderde zo naauwkeuriglyk op den trant van dien gemelden Konstschilder, dat veele van zyne Tafereelen zyn aangezien geworden voor die van Elsheimer. Hy stierf in \'s Keyzers dienst als Opzichter over de Leeftogt tot Landau, op den tweede van

-ocr page 363-
 
van de Wynmaand, des jaars duyzent ses hondert drie en vyftig. PIETER FEDDES.
        Die Man was een gebooren Harlinger; doch A. Houbraken weet niet te zeggen of hy een Glas-of een Tafereelschilder is geweest; ook is hem niets bekent aangaande zijne konst of leevenswyze, zo dat wy daar niet veel over zullen Papegaayen. Alleenlijk ziet men een Palet en Penseelen op den boord van zyn Konterfytsel, waar onder staat Petrus Feddes Pictor, en het jaar duyzent ses hondert en vyftien; en op die kopere getuygenis plaatst Meester Arnold hem onder de Schilders; en wy zullen hem die plaats niet ontneemen, maar hem optellen onder de Konstenaars van de vyftiende Eeuw. Ook gaan er verscheyde geëtste Printen van hem uyt, getê- kent, P. Harlingensis. HENDRIK TERBRUGGEN.
        Die groote Konstschilder was een Overysselaar, en wiert gebooren op het jaar duyzent vyf hondert acht en tachtig. De reden dat sommige Historieschryvers hem Uytrechtsman noemen, is, dewyl zyn Vader ten tyde der oproeren en vervolgingen uyt Overyssel de vlugt nam naar Uytrecht, en zich aldaar neerzette, en \'t zedert aldaar met zyne Familie bleef woonen, gelyk als ook zyne kinders deeden, uytgezondert een zoon zoons Meester Hendrik Terbruggen woonachtig in \'s Gravenhage.
        Na dat Hendrik Terbruggen de vaste gronden der Teken en Schilderkonst had geleert by Abraham Bloemaart, trok

-ocr page 364-
 
trok hy de reysschoenen aan, de naasten weg om te vorderen in de Schilderkonst, in de Welleevendheyt, en in de Kennis der Taalen. Hy doorreysde veele landen, tot dat hy eyndelyk aan den Tyber belande, welke luchtstreek hem zo wel beviel, dat hy er zich tien jaaren lang heeft opgehouden. In die Hoofd stad van Italien gaf hy onderscheyde blyken van zijne bekwaamheyt in de Schilderkonst, en voornaamelijk schilderde hy te dier plaatse veele heerlijke Historieschilderyen. Te Napels vertoont men noch heden een heerlijk Altaarstuk van dien grooten Hendrik, in de Parochiekerk; alhoewel dat Tafereel kan voor ongemerkt doorgaan, dewyl hy daar op zijnen Naam niet heeft gestelt, gelijk als hy dat ook op veele andere Tafereelen heeft nagelaaten, alzo hy oordeelde dat zijn vloeient penseel zelfs moest spreeken, en den Konstenaar aanwijzen.
        Daar is een uytmuntent stuk van hem te zien tot Middelburg, ten huyze van den Heere van der Streng, in zij n leeven Ontfanger Generaal &c. verbeeldende een vrolijke maaltijd, vol leevensgroote beelden. Noch hebben wy een heerlijk Konsttafereel van dien grooten Meester zien hangen tot Delf, by den Juwelier Verbruggen, dat ook wel onder de beste soort mag geplaatst worden. Den groote Rubens beademde ook het Nederlands Spreekwoort, De Stem des volks is de Stem des Heeren, want die prees zijne konst na waarde, toen hy een speelreys dee na de Nederlanden, om de op die tijd verdienstige Schilders te bezoeken.
        Eyndelijk volgde hy de voorige Overvliegers, van St. Lukas, en hy stierf op zijn twee en veertigste jaar, in de Eeuw duyzent ses hondert negen en twintig, als wanneer zijn lysbus met dit navolgent Grafschrift wiert bestooken. Hier

-ocr page 365-
 
Hier leit TER BRUGGEN, door de Doot Verrast en overrompelt: Van \'t dierbaar levenslicht ontbloot, In \'t duyster graf gedompelt, Daar \'t vleesch vergaat tot stof. Doch echter blijft zijn lof Van \'t geen hy heeft bedreven, Ten spijt der Afgunst leven.
        Dat Grafschrift komt uyt op die uytdrukking, waar van zich den Schilder A. vander Werf bedient, tot geruststelling van den Heere Richart ter Bruggen, in een brief gedateert uyt Rotterdam, op den achtiende van de Grasmaand, des jaars duyzent ses hondert en zeven, alwaar dien Ridder zich aldus laat hooren. Braave Schilders hebben dit tot hun voordeel, dat hunne werken de geheele Weerelt doorwandelen, en derhalven altyt voor hun spreeken, &c. Het lust ons thans niet om die ridderlijke Zinspreuk te toetsen aan de proef der Ervaarendheyt, alhoewel wy in staat zijn om te konnen aantoonen, dat veel Schilderyen deerlijk het hoofd stooten wanneer zy zich begeeven buyten een zekeren Omtrek; doch wy willen ons voor als tegenwoordig niet begeeven op dien uytgestrekten historieschen Oceaan, maar veel liever de leevensloop van een ander befaamt Konstenaar ontginnen. PIETER BRONKHORST.
        Is gebooren tot Delf, op den sestiende van de Grasmaand, des jaars duyzent vyf hondert acht en tachtig. Hy verkoos niet het gemakkelijkste, maar het zwaarste, niet het vrolijkste, maar het droefgeestigste, niet het maalen

-ocr page 366-
 
len van vrolijke Landschappen, gestoffeert met baadende Nymfen en met dartelende Bosgoden, maar hy schilderde Tempels en Bedeplaatsen, gestoffeert met beelden der beyden Sexen. Onder anderen is hy berucht wegens twee Schilderyen, waar van het eene is geplaatst in de Vierschaar op het Raadhuys der stad Delf, een groot en wel geordonneert stuk, dat het Paleys verbeelt, waar in den Koning Salomon zo loffelijk zijn aldereerste Vonnis uytspreekt. Het tweede stuk is te zien by zijn zoons Weduwe, zijnde den Tempel waar uyt den Zaligmaaker de Koopers en de Verkoopers uytbonst. Hy hemelde op den een en twintigste van de Wiedemaand, des jaas duyzent ses hondert een en sestig, om plaats te maaken voor den kluchtigen ADRIAAN van der VENNE.
        Die knaap is mee een Porcelijnkind, gebooren tot Delf, op het jaar duyzent vyf hondert negen en tachtig, uyt zeer vermoogende Brabandsche Ouders, zo wy ons durven gedraagen aan de getuygenis van den dichtkundigen Historieschryver der Schilders, den Lierschen Kornelis de Bie. Hy leerde de Latynsche taal in zijne eerste jeugd, en die taal gaf hem eene aanleyding tot het leezen van Poeeten, die hem zulke geestrijke Denkbeelden inbloezen, dat hy er verscheyde van ordonneerde, tekende, en schilderde. Zijn eerste Meester was een Goudsmid en Schilder, woonachtig tot Delf, genaamt Simon de Valk; en van daar deed hy een sprong by een tweeden Schilder, Hieronymus van Diest, een braaf Konstenaar in het schilderen van graauwe beelden, die hem zo ver brogt dat hy kon flodderen op zijne eygen wieken. Hy

-ocr page 367-
 
Hy heeft veel geschildert, als blijkt uyt honderde eenkleurige stukjes, wel gekent en ook wel gewilt by de Konstkenners, al te veel in getal om dezelve in het byzonder aan te haalen. Onder andere konterfyte hy het Stamhuys van de Prinssen van Oranje; en hy schilderde onderscheyde Tafereelen voor den op die tijd regeerende Koning van Denemarken, en voor veel andere machtige Heeren en vermoogende Koopluyden. Onder veele andere stukken schilderde hy een Schildery lang twaalf ellen, voor een Poolschen Graaf, op welk stuk hy den beruchten Veldslag van Vlaanderen had gemaalt, een schoon en welgeordonneert Tafereel.

        Daar en boven was Adriaan van der Venne een zinrijk Dichter, welke eygenschap men al ommers zo klaar ziet doorstraalen in zijne Ordonnantien, als in zijne Schriften. Zijne Dichtkundige gedachten kan men in printkonst zien in de zo dikmaals herdrukte Rijmen van den Ridder Kats; ook zijn de navolgende Boeken by hem opgestelt en berijmt, Zinnevonk op den Hollandschen Turf &c. Zinnedroom op het nieuw Wys Mal van den ouden Italiaanschen Smid, &c. en het Tafereel der belacghende Weerelt. De uur en tijd van zijn Overlyden is ons onbekent, derhalven past het ons er van te zwijgen, en plaats te maaken voor een ander Schilder.

JOHANNES TORRENTIUS .

        Die Konstschilder is gebooren op het jaar duyzent vyf hondert negen en tachtig, en hy was geen onvermaart Schilder in uytvoerige naakte beeldjes, konstiglijk geordonneert, en verstandiglijk behandelt. Maar zijne konst was verzelt met eene Maar, dat is, zijne Ordonnantien waa-

-ocr page 368-
 
waaren meestentijds geschoeit op den leest van Pietro Aretino, met wiens Denkbeelden Romeyn de Hooghe, Arnoldus Verbuys, le Sieur Boitard, en alzulke Zwavelpriemen des Satans zich meesterlijk en beestelijk hebben beholpen. Ten laatsten maakte hy het zo grof dat er de Overigheyt mee wiert bemoeit, die er de zwaare hand opley, en hem in hegtenis dee neemen: doch alhoewel de tegens hem ingebrogte bewijzen zonneklaar waaren, echter weygerde hy schuld te bekennen, waar door hy wiert veroordeelt tot de pijnbank, op de navolgende Beschuldigingen.
        Dat hy de gantsche Weerelt poogde te ontstichten en te verleyden, door zijne onbeschaamde, ontuchtige, en verdoemelijke Schilderytjes.
        Dat hy heymelijke Sluypvergaderingen had opgerecht, om de Vrygeestery voort te planten.
        Dat hy leerde dat den Zaligmaker Jesus Kristus besmet was met de Erfzonde, en zo voorts.
        En dat hy geene achting betuygde voor de Goddelijke of voor de Menschelijke wetten; maar de Gemeenschap der Vrouwen vaststelde, en de beyde Sexen liet onder malkanderen loopen als de Dieren.
        De Overigheyt van de stad Haarlem beval dien eerloozen Konstschilder op de pijnbank te leggen, waar op hy zo strengelijk wiert getortureert, dat hy te rug gebrogt zijnde in zijn kot de moord stak; waar op alle de goddelooze stukken die er van zijne hand te vinden waaren, wierden opgezogt, en door Beuls handen verbrant, op het jaar duyzent ses hondert en veertig. Zijn Konterfijtsel staat op de plaat G, achter den beruchten Bloemschilder Daniel Zegers, die wy thans zullen oproepen. DA-

-ocr page 369-
 
DANIEL ZEGERS .
        Die Konstschilder is een Antwerps kind, gebooren op het jaar duyzent vyf hondert en negentig, Hy leerde de konst by den vermaarden Jan Breugel, bygenaamt den Fluuweelen Breugel, wiens leeven wy zullen laaten volgen op deeze tegenwoordige beschryving; want daar is min gelêgen aan de tijdkunde der Schilders, als er gelegen is aan eene schilderachtige beschryving hunner Konsttafereelen, en aan eenige leerzaame, of vermaakelijke leevens byzonderheden dier Mannen. Hy trat in de geestelijke Orde der Jesuieten, doch niet als een Pater, maar als een Leek, alhoewel hy doorgaans wiert, en noch Pater Zegers, wort gedoopt, doch dat geschiet ten opz ichte van zijne konst, en uyt gonst. Zo dra was hy niet gekropen door het Novitiaat, of hy greep het Palet en de penseelen weer op, waar mee hy de Kloosters der Ignatiaanen te Brussel en tot Antwerpen, meer heeft weeten te bevoordeelen, als veele van die Eerwaarde Societeyt hebben gedaan, met het ontrusten van Rijken en van Staaten. Zijne Overstens,die van alle hout pylen weeten te maaken, schikten hem na Brussel, alwaar hy in de Kerk van zijne Orde die Landschappen maalde, die men noch kan zien boven de Biechtstoelen dier Religieuzen, verbeeldende eenige Geschiedenissen dewelke die Societeyt betreffen, byzonderlijk voorgevallen in Japan. Enige tijd daar na nam hy de gang op na Italien, en voornaamelijk bezigtigde hy de voornaamste aanmerkelijkheden binnen en buyten Romen, die hy naauwkeuriglijk bestudeerde en têkende. Ook kon men maklijk zien op zijn \'t huyskomst dat hy niet verarmt was in konst, waar door zijne Schilderyen zo merkelijk steygerden in prijs, dat er het gemeen niet kon aankomen, zo dat het niet als Vorsten en als

-ocr page 370-
 
In het oorspronkelijke boekwerk ligt tussen pagina 332 en 333een extra, ongenummerde pagina met afbeeldingen van diverse schilders. Deze tussenpagina is in het plaat-formaat te bekijken.

-ocr page 371-
 
als Jesuieten waaren die zijne Bloemtafereelen konden bemachtigen.
        Dat overheerlijk Gebouw,de Kerk van de Eerwaarde Paters Jesuieten tot Antwerpen, vloeide wel eer over van zijne Konststukken, dewelke \'t zedert zo deerlijk zijn gesneuvelt in de algemeene Konstverwoesting, toen dien marmeren Tempel als een Schoorsteen uytbrande. Wy hebben hondert en hondert maal die schoone Bloemtafereelen gaan bekyken, zo onder in de Kerk en in de twee Kapellen, als boven op de Galery, en inzonderheyt een zeer groot stuk, waar in Petrus Paulus Rubens het Konterfytsel van Ignatius de Lojola, den Instelder van die Orde, had geschildert, welk Konterfytsel met Bloemen was bekroont en omhangen by den Broeder Daniel Zegers. Hy stak inzonderheyt uyt in het schilderen van witte Lelien, en roode Roozen, ook is z ijn Groen en onder andere zijn de Hulstbladers en de Oranjetakken wonderlijk schoon en dun gekoloreert, en de Vlindertjes beneffens de Vliegen, Torren, en Ruspen fix en natuurlijk geschildert. Den grooten Dichter, J. v. Vondel, vereerde zijn Konst met deeze regeltjes. De Geest van Zegers is een By, Waar op de Nederlanders roemen. Zy zuigt haare honiglekkerny En geur uit allerhande bloemen. Een By kwam op zijn Schildery, En geur, en kleuren aangevlogen, En riep, Natuur, vergeef het my, Dat bloempanneel heeft my bedrogen.
        Den Prins van Oranje was zo begeering om een Bloemstuk van Zegers ryk te zijn, dat hy zijnen Hofschilder Tho-

-ocr page 372-
 
Thomas Willeborts opzettelijk na Antwerpen afvaardigde, om een Van die Juweelen te verkrygen. Den konstrijke Daniel schilderde voor dien Vorst, met de toestemming van zijn Overste, een eyronde Vaas gevult met Bloemen, welke Bloemen hy stoffeerde met alderhande Vlindertjes, Vliegjes en met mindere diertjes, zo konstiglijk geschikt, gehandelt, en uytgevoert, dat er alle de Konstkenners verstelt over stonden te kyken. Ook was die Prins zo voldaan, dat hy, ziende dat die Paters het Gulde Vlies der Belooning afweezen uyt Staatkunde, hun een goud Tientje, zynde een soort van Paternosters vereerde, bestaande uyt groote geemalieerde Oranjeappelen; en noch daar en boven een Palet en eenige penseelstokken van het eygen Metaal; welk Geschenk hy ten overvloet met een kompliment van Erkentenis voor die gonst vergezelschapte.
        De Princes van Oranje kreeg naderhant mee een geschenk van dien braaven Bloemschilder, bestaande in een Bloemvaas opgevult met die Lenteschatten, en gestrengelt met takjes vol Oranjebloeisel en groene Appelen, een stuk uyt de echte doos, en gepenseelt in zijn beste Eeuw. Die Vorstinne, die alzo edelmoedig als genegen was voor de Vrye Konsten, vereerde tot dankbaarheyt aan die Paters een goud geemalieert Kruys, weegende een pond, beneffens een Paspoort om vry en vrank de belangens van hun Orde waar te nemen in de vrygevochte Nederlanden. Waarlijk die twee Schilderyen verdienen die ongemeene geschenken door hunne Volmaaktheden, en zijn de verwondering aller Konstkenners waardig, dewijl zy ons zo natuurlijk het puyks puyk van Floras en van Pomonas jaarlijksche geschenken aanbieden.
        Het zou een werk zonder eynde zijn alle, ja zelfs maar een kleyn gedeelte van die overschoone Bloemtafereelen te willen aanhaalen, die begeerig zijn om een van de beste

-ocr page 373-
 
beste soort te zien, kan zich vervoegen tot den Heere Johannes Staats, Maakelaar tot Amsterdam; en die in de Meyery van \'s Hartogenbosch moogen dat doen ten huyze van den Baron van Bree; welke twee Tafereelen onder zyn beste Konststukken wel een paar plaatsen van Eer verdienen.

        Hy stierf op het jaar duyzent ses hondert en sestig; en die vroome Broeder verstrekt thans tot een Kerkhofbloempje aan de Dood, wiens Konstpenseel zo veele duyzende Bloemen dee uytbotten, dewelke nooit zullen verslenssen. Dewyl den Ridder Izaak Bullart hem rnet het navolgent Bloempje heeft bestooken, zullen wy het hem niet afneemen. Ces Fleurs ainsi de tous cotês Nous etallent tans de beautês Et de l\' Art, & de la Nature, Que l oeil etonnê de plaisir Ne scauroit en cette Peinture Ny que laisser, ny que choisir.

JAN, anders den FLUWEELEN BREUGEL.

        Die Jan Breugel was een zoon van Pieter Breugel, een aardige Snaak, die volgens de getuygenis van Karel van Mander, noch wel zo vrolijk van geest is geweest als Arnold Houbraken. In den beginne schilderde hy Bloemen en Fruyten; doch korts daaraan veranderde hy van keus, en hy begaf zich tot het maalen van konstige Land-en Watergezigtjes, gestoffeert met aardige kleyne beeldtjes, paerdtjes, wagentjes, en zo voorts; Konstukken thans hooger in waarde als ooit by onze Voorzaaten, en die waarschynlyk nooit in prys zullen daalen, maar altoos reyzen. Maar des niet tegenstaande verliet hy het Bloem-en Fruytschil-

-ocr page 374-
 
schilderen niet, als die veele stukken van Rubens, Rottenhamer, van Balen, en andere Beeldenschilders, van tijd tot tijd stoffeerde met bloemen, vruchten, vogels, dieren, vlindertjes, en met allerhande aardige gewassen en kruyden.
        Arnold Houbraken verhaalt, dat hy een Schildery van den Fluweelen Breugel heeft gezien, op het jaar duyzent zeven hondert en dertien, op dewelke alle de Schilders, Konstkenners, en Konstkoopers en Verkoopers, even eens stonden te staroogen, gelijk als de bouwkundige Vreemdelingen staan te staroogen op het Stadhuys van Amsterdam, dat achtste Weereldswonder. Op dat Tafereel (zegt of vertelt hy) had den Schilder zo meenigerhande soorten van Struyken, Boomen, Bloemen en Kruyden gemaalt, dat het oog liep doolen in die ontelbaare verscheydenheden, dewelke op verre na niet by de natuurlijke groote kwamen; doch echter ieder in zijn soort ten uyterste uytvoeriglijk, konstiglijk en natuurlijk waaren gekonterfyt. Onder andere had den Fluweelen Breugel eenen Vygenboom staande in een tuynpot op den voorgrond geschildert, waar van de stam zo natuurlijk gekoleurt, de bladen zo dun gehandelt, de groene uytspruytsels, de half rype, en de door de zon geplooyde Vygen, zo heerlijk waaren geschildert, dat zich dien Vygenboom niet behoefde te schaamen voor het leeven. Dat Konststuk was van het Lo gevoert tot Amsterdam, en wiert aldaar opgeveylt en verkocht in het Heeren Logement, voor een somme van twee duyzent acht hondert en vyf en twintig Guldens, op den ses en twintigste van de Hooimaand, des jaars duyzent zeven hondert en dertien. De twee Figuuren op dat Tafereel verbeelt, waaren geschildert by den vermaarden Petrus Paulus Rubens, en representeerden, Vertumnus en Pomona. Doch

-ocr page 375-
 
        Doch onder alle de ontelbaare stukken van den Fluweelen Breugel, dewelke wy zo hier te land, als elders in vreemde landen hebben gezien, is er geen dat kan of mag vergeleeken worden by het Konstjuweel dat tot Leyden berust, en geen geringe luy ster byzet aan die beruchte Hooge School der Vrye Nederlanden. Dat overheerlijk Konststuk verbeelt het Paradijs voor den Val des eersten Menschs, en is in koinpagnie geordonneert en geschildert by Rubens en by Breugel, welke beyde Meesters als om strijd hebben gepoogt om malkanderen daar op te verpligten. Den Adam en de Eva zijn zo heerlijk getê- kent, zo wonderlijk gekoloreert, en zo bevalliglyk van gedaante, dat men daar in, als in een spiegelglas, de heerlijke gestalte des Scheppers van Hemel en van Aarde, na wiens Evenbeelt dat paar was gevormt, kan bespeuren en zien doorstraalen. Ook is alles wat dat den Fluweelen Breugel daar by heeft geordonneert zo schoon, zo groots, en te zelver tijd zo vriendelyk, dat men niet behoeft te vraagen na den op het panneel tegenwoordigen staat dier aldereerste Stervelingen. De dieren zijn wonderbaarlijk lieftallig van gebaarden, de volwasse Tygers speelen zo vriendelyk als jonge onnoozele welpen, en zijn zo doorschijnende geschildert, dat het schijnt als of men derzelver ingewanden zag beweegen dwars door hunne witte buyken. Vorders zijn de Paauwen, de Westindiesche Ravens, de Papegaayen, de uytheemsche en inlandsche Vogels, en de viervoetige Dieren, alle om het schoonste en om het vriendelijkste geschildert, beneffens de Boomen, Kruyden, en alle de toebehoortens van dien Lusthof, aangelegt, beplant en onderhouden door dien Goddelijken en aldereersten Tuynman.
        Dat onwaardeerlijk Konststuk beslaat een plaats in het Konstkabinet van den Heere Pieter de la Court van der Voort

-ocr page 376-
 
Voort tot Leyden; een Konstkabinet dat wy van tijd tot tyd zullen aanraaken, dewijl daar in veele Meesterstukken van groote nederlandsche Schilders berusten, dewelke wy ieder op zijn beurt zullen oproepen.

        Breugels Konterfytsel staat op de plaat E onder aan, en dat van F. Snyders beslaat de plaats van eer boven; doch zo ons iemant mogt komen te vraagen, Waar toe dient die misselijke plaatsing? die zullen wy tot bescheyd geeven, aldus was het welgevallen van Arnold Houbraken.

HENDRIK van BALEN .

        Die Schilder is een Leerling geweest van Adam van Oort, volgens de getuygenis van Karel van Mander. Hy was een braaf Schilder, die zich in Italien naarstiglijk bevlytigde in het natêkenen der Antyken, en in het kopieeren van schoone Konsttafereelen, zo dat hy wel zo konstrijk als geldrijk wedrrrkeerde in zijn geboorte plaats Antwerpen. Aangaande zijne Konst, die verdient een plaats in de beste Konstkabinetten, ten opzichte van de Ordonnantie, Tekening en vrolijke Schilderwijze. Inzonderheyt munt hy uyt in naakten, dewelke hy zo natuurlijk en bevalliglijk têkende, en koloreerde, dat er maar weynig penseelisten by in vergelijking komen; alhoewel sommige by ons bekende schildertjes hem ontleeden ten kwaade, die zo hy noch leefde onwaardig zouden zijn zyn palet en penseelen te kuysschen.
        Die H. van Balen is een onvermoeit Schilder geweest, en zijne Tafereelen vindmen in veele Konstkabinetten. Het heugt ons onder anderen een te hebben gezien by den Heer .... Gril; dat wonder schoon en bevallig was, zijnde, zo het ons wel voorstaat, een Godenfeest, vol gewoel van schoone naakten, en gestoffeert door den Fluwee-

-ocr page 377-
 
weelen Breugel. Arlnod Houbraken schryft, dat hy een Oordeel van Paris van dien Hendrik van Balen heeft gezien, geschildert op een koperplaatje, zo krachtiglijk en uytvoeriglijk geschildert, dat de beelden, en vooral de Godinne Venus, die hy van achteren had geordonneert, buyten het stuk scheenen te ronden. Ook was den grond by den Fluweeleen Breugel gestoffeert met aardige kruydjes en andere cieraaden.

        Wanneer, of op wat wijze, dat hy de loopbaan des leevens heeft uytgerent, is ons nooit te vooren gekomen. Zijn Konterfytsel staat op de plaat D, beneffens Savry.

  FRANCOIS SNYERS .

        Die Schilder is gebooren tot Antwerpen, op het jaar duyzent vyf hondert negen en zeventig, ofdaar ontrent. Hy leerde de beginselen van de schilderkonst by den konstenaar Hendrik van Balen by ons hier vooren geroemt; maar hy verviel gelijk als den eersten Mensch op het fruyt, alhoewel met minder Zonde, en van het ooft klom hy weerop op allerhande viervoetige Dieren en Vogels, dewelke hy zo natuurlijk wist te konterfyten, dat niemant van zijne tijdgenooten hem daar in kon evennaaren, vry verre van hem te overtreffen. Voornaamelijk maakte hy zijnen naam befaamt door het schilderen van Jagt-tafereelen, ook Leeuwen en Beerengevegten, wilde Zwijnen en Honden krakeelen, en alzulke grootsche Ordonnantien, die vry beter passen tegens de wanden der Vorstelijke Paleyzen, dan tegens de Kloostermuuren der langgebaarde Kapucynen. Hy schilderde veele diergelijke Ordonnantien voor den op die tijd regeerende Koning van Spanje, en insgelijkx voor den Aartshartog van Oostenrijk Leopold Wilhelm. Maar

-ocr page 378-
 
In het oorspronkelijke boekwerk ligt tussen pagina 350 en 351een extra, ongenummerde pagina met afbeeldingen van diverse schilders. Deze tussenpagina is in het plaat-formaat te bekijken.

-ocr page 379-
 
        Maar die Francois Snyers en Petrus Paulus Rubens waaren elkanderen in het byzonder behulpzaam, en sloegen dagelijkx, om zo te spreeken, de penseelen in een, zijnde het meestentijds de geachtste stukken dier beyden Konstschilders, op dewelke men die verschillige penseelstreeken ziet brallen. Want was Rubens afgericht op het verbeelden van zielroerende Hartstochten in de beyde Sexen der redelijke Schepselen, Snyders was volmaakt om de raazerny der Dieren in hun grootste driften af te maalen; zijnde het onbegrijpelijk voor de Nakomelingen, hoe dat den laatsten in alle die meenigvuldige verdraaijingen der Herten, Leeuwen, Tygers, Beeren, Zwynen, en Honden, de Ontleedkunde in de vaste licghaams deelen, en de verwringing der spieren, en der zenuwen heeft weeten waar te neemen. Alles schijnt te leeven en te beweegen op zijne Tafereelen, de bloedgierige Beschutters, Winden, Brakken en Buldoggen snorren het oog voorby, het vuur straalt uyt hunne ronde blikken, en men ziet de geinsters afschampen van het blinkent gebit der verhitte Honden; onderwijl dat de gekwetsten en de verminkten de smart en de pijn hunner wonden uytdrukken, door een verwrongen rug, opgesparde muyl, deerlijk gehuyl, en alzulke naare betuygingen en spreekende gebaaren.
        Onder veele andere stukken bezit den Heer Valerius Rover een heerlijk Tafereel, waar op Pieter Paulus Rubens de Beelden, en Francois Snyers het Wild, de Vruchten en de lange Honden heeft geschildert; welk Konststuk voor een Konstjuweel staat geboekt by alle Konstkenners.
        Maar wy durven ons niet begeeven in de wydlustige opstelling van Snyers Schilderyen; de Konst spreekt op zijne Tafereelen, des zullen wy zwygen. Zijn Beeltenis staat boven aan, op de plaat E. ADRIAAN

-ocr page 380-
 
ADRIAAN STALBEMT.
        Die Konstenaar is gebooren tot Antwerpen, op den twaalfden van de Wiedemaand desjaars duyzent vyfhondert en tachtig. Hy Schilderde meestentijds Landschapjes, gestoffeert met aardige beeldjes, dewelke hy zo uytvoeriglijk en Konstiglijk behandelde, dat hy wiert opontbooden aan het Hof van Groot Brittanje, alwaar hy veele konstrijke schilderyen heeft geschildert. Hy woonde tot Antwerpen, en schilderde noch op zijn tachtigste jaar, dat het een lust was om zien.

FRANS HALS
        Die groote Konstschilder was een gebooren Maanblusscher, anders een Mechelaar, alwaar hy het eerste daglicht zag op het jaar duyzent vyf hondert vier en tachtig. Wy weeten niet by wien hy heeft leeren têkenen en schil-

-ocr page 381-
 
In het oorspronkelijke boekwerk ligt tussen pagina 352 en 353een extra, ongenummerde pagina met afbeeldingen van diverse schilders. Deze tussenpagina is in het plaat-formaat te bekijken.

-ocr page 382-
 
schilderen; doch dat hy een van de verdienstigste Konterfyters is geweest, weet de gantsche weerelt Het ongemeen voorval dat hy heeft gehad met den grooten A. van Dyk is zo gemeen niet eens, of het is de moeite waard om het alhier te herhaalen.
        Op die tijd dat A. van Dyk gezint was om over te steeken na Engelant, op het verzoek van Karel den eerste, begaf hy zich eerst naar Haarlem om Frans Hals en om zijne Konst te bezoeken; maar Frans vond hy niet t\' huys, want die was te vinden in zijne wooning, gelijk als een Snoek op te loopen is op den zolder, een Familieziekte onder veele Beleyders van St. Lukas. Eyndelijk wiert hy natuurlijker wijze ontdekt in een Herberg, een bekende schuylpaats voor veele Schilders tegen de onbehoorlijke Eyschen der Schuldeyschers, en Frans slenderde schoorvoetende na zijn logement, na al voorens zijn pintje te hebben geleegt, om niet te vervallen in het nootlot van Slatius. A. van Dyk stont hem inmiddels te wachten met een Officiers gedult, tot dat hy Frans Hals ten laatsten zag komen oplaveeren, voor wien zy zich bedekt hielt, voorgeevende, een Vreemdeling te zijn, die zich gaarn wilde doen konterfyten, en maar een paar uuren tijd kon uytspaaren om te zitten; waar in Frans aanstonds bewilligde. Hy nam dan den eersten doek die hem voor den boeg kwam, en na dat hy ontrent zo veel tijd had besteet in het toestellen van zijn Palet als een Gaskon Verspilt om zijn onbetaalde Snuyfdoos te openen, viel hy aan \'t werk, onderwijl dat A. van Dyk zich zo stil hielt als een Muys om niet bekent te worden. Het Konterfytsel groeide al ommers zo schielijk onder de hand, als een Proces uytdeyt onder de pen van een Advokaat, en na een korte tijd verzocht Frans Hals, of A. van Dyk wilde opstaan en eens kyken. A. van Dyk betuygde voldaan te zijn

-ocr page 383-
 
zijn wegens het Konterfytsel, en ontgon toen een vriendelijk praatje met Frans, doch zonder zich te bedienen van eenige Konsttermen, zo dat die niet wist wie hy voorhad, of had gekonterfyt. Doch de wyl den Aap altoos uyt de mouw moet springen by de Schilders, zey Van Dyk onder andere al lacghende; Wel gaat het schilderen zo toe, dan moet ik eens beproeven of ik er ook iets van zou konnen maaken. Dat gezegt hebbende, greep hy een Doek aan, zette die op een Esel, en verzocht aan Frans om op zyn beurt te gaan zitten, die wel haast aan het aangrypen van het Palet kon zien hoe laat het was op Picturas zonnewijzer, zonder dat hy echter eenig bedenken nam op A. van Dyk. Die Fenix speelde mee voor geen dagdief, zo min als Frans Hals had gedaan, maar hy beval hem eens op te reyzen en te zien hoe hy dat had behandelt, die zo dra dat meesterlijk Konterfytsel niet had beschouwt, of hy gilde uyt; Ghy zyt van Dyk, myn Heer, want geen sterflyk Mensch kan zulks nadoen, ik laat staan, verbêteren. Dat gezegt, of liever uytgeschreeuwt hebbende, greep hy van Dyk by \'t hoofd, en kuste hem met een dronkaards gemeenzaamheyt dat het klapte.
        A. van Dyk liet het Konterfytsel na zijn Logement brengen, en vergulde de handen van F. Hals kinders met een ige Guinees, die Frans wederom van die knaapen opwisselde tegens eenige zoete koek en Haarlemmer halletjes, en fluks na de Herberg snorde, om aldaar op de goede reys van dien Weldoener te gaan zitten drinken.
        Daar is gezegt geworden, dat van Dyk veele beweegredenen gebruykte om hem over te troonen na Engelant, maar dat Frans daar niet na wilde luysteren, zijnde die reeds zodanig op die slechte leevenswijze verslingert, dat hem de weelde tot een last zou hebben verstrekt, zo

-ocr page 384-
 
zo wel als die naderhant tot een last verstrekte aan zyn leerling Adriaan Brouwer. Ook zegt men, dat A. van Dyk dikmaals zou hebben gezegt; Dat Hals een van de aldereerste Konterfyters zou zyn geweest, by aldien zyn koloriet wat teerder was geweest, dewyl hy niemant kende die het penseel zo meester was als hy. En dat was waar, want als hy een tronie had aangelegt, kon hy daar op de vaste gelykenis toetsen, de hoogsels en de diepsels geeven met het penseel, zonder zig te bedienen van vischpenseleen of van dassenhaaire borstels. Gemeenlyk ley hy Konterfytsels zacht en mals aan, en naderhant brogt hy daar op de meesterlyke toetsen, zeggende; Nu moet er iets gedaan worden om den Meester te doen spreeken.
        Hoe krachtig, hoe natuurlyk, en hoe stout het penseel van dien braaven Konstschilder is geweest, kan de Stad Haarlem bewyzen met honderde weergaalooze Konterfytsels. Ook ziet men een stuk van F. Hals in de Kolveniers Doelen tot Delf, waar op eenige bevelhebbers staan gekonterfyt, leevensgroote, alle zo krachtiglyk en zo natuurlyk geschildert, dat zy schynen de kykers te willen aanspreeken.
        F. Hals had ook een broeder, genaamt Dirk Hals, een fraai Schilder in kleyne gezelschapjes van menschen en dieren. Samuel Ampzing gedenkt die beyde broeders, in de beschryving van Haarlem, met dit veersje: Hoe wakker Schildert Frans de luyden naar het leeven? .Wat zuyv\'re beeldekens weet Dirk ons niet te geeven?
        F. Hals was een losse knaap, die liever een volgeschonken fluyt in de rechterhant, als een leeg half-vat op de lin-

-ocr page 385-
 
linker schouder voerde; doch in de achting die zyne Leerlingen voor hem betuygden, was hy gelyk met den dronken gryzaart Frans Floris. De oudste Leerlingen naamen F. Hals by beurten waar, haalden hem uyt de herberg, geleyden hem na huys, trokken zyne koussen en schoenen uyt, dekten hem behoorlyk te bed, en vertrokken dan ieder zyns weeg met een groote eerbiedigheit.
        Als Frans nu te bed leggende docht dat hy alleen op de kamer was, dreef de dronke godvruchtigheit boven, want hoe beschonken hy ook mogt weezen, echter besloot hy meestentyds zyn stamerent gebed met deeze wensch; Lieven Heer, haal my doch vroeg in den hoogen Hemel. Sommige Leerlingen, die hem dien laatsten wensch dag voor dag, of liever nacht voor nacht, hoorden herhaalen, beslooten om eens te beproeven, of het hun Meester ook ernst was, en Adriaan Brouwer, dien Aap des Menschdoms, ondernam om die klucht uyt tevoeren. A. Brouwer, verzelt met een tweede Leerling genaamt Dirk van Delen, boorden vier gaaten in den zolder, vlak boven de bedstee van Frans, waar door zy sterke koorden lieten daalen, die zy aan de vier hoeken van de slaapstee vastknoopten, en gingen toen op de t\'huyskomst van hun Meester met verlangen zitten loeren. F. Hals reverteerde tegens de nacht vol en zoet, en de Leerlingen hielpen hem te bed na ouder gewoonte, naamen het licht weg, en sloopen toen stil na boven, om hun rol te gaan ontginnen, zo dra als Frans zou gekomen zyn tot den gemelden wensch van, O Heer! haal my doch vroeg in uwen hoogen Hemel. Zo dra had hy die woorden niet geuyt, of zy haalden hem gelykerhand na boven, waar op Hals, half in de maaling en tot over de grootste helft beschonken, zig verbeelde dat zyn gebed was verhoort, des

-ocr page 386-
 
des veranderde hy van toon, en ontgon een luyder gebed als het voorgaande, roepende; Noch zo schielyk niet, Heer! noch zo schielyk niet, en zo voorts, waar op zy hem zachtjes lieten daalen, zonder dat hy eens merkte, dat het maar ee.n klucht en geen ernst was, en ging gerust leggen ronken. Daar op ontknoopten de Leerlingen de touwen behendiglyk, en Frans ontdekte die pots niet dan veele jaaren daar na, alhoewel hy \'t zedert dat spel zyn wyze van bidden veranderde. Zo weynig moeite kost het, om een Schilder den Hemel te doen vergeeten.
        Die groote Frans stierf op zyn tachtigste jaar, en wiert begraaven in het koor van de groote kerk tot Haarlem, op den negen en twintigste van de Oogstmaand, des jaars duyzent ses hondert ses en sestig, na dat alvoorens zyn broeder Dirk hem den weg had geweezen, in het jaar duyzent ses hondert ses en vyftig. Op de lyst van Sint Lucas gildeboek tot Haarlem staan verscheyde Zoonen geboekt van Frans Hals, die alle de Schilderkonst hebben geoefent, en meest alle vrolyke baazen zyn geweest, volgens de authentyke getuygenis van J. Wieland, een oud Konstbeminnaar, die meest al.le de Zoonen van Frans gemeenzaamlyk heeft gekent en behandelt. DEODAAT DEL MONT.
        Was een gebooren Edelman van St. Truyen, alwaar hy ter weerelt kwam op het jaar duyzent vyf hondert een en tachtig. Hy was een Leerling en ook den besten vriend van Rubens, met wien hy heeft gereist door Italien, en die hem ook verzag met een loffelyke getuygenis, opgestelt in de Latynsche Taal, waar van men de kopey kan nazien in het Schilderboek van Kornelis de Bie. Die

-ocr page 387-
 
        Die Deodaat del Mont was een braaf Schilder, als blykt aan dat schoon Altaarstuk dat hy schilderde voor de Facons Nonnen, tot Antwerpen, zynde de Offerhande der drie Koningen. Noch schilderde hy de Transfiguratie, of Kristi verheerlyking, voor de Kerk van O. L. Vrouw; beneffens een Kruisdraaging voor de eerwaarde Paters Jesuiten.
        Hy is gestorven op den vijf en twintigste van de Slachtmaand, des jaars duyzent ses hondert vier en dertig, binnen Antwerpen, na dat hy alvoorens zyn dood had voorzegt, door zyne grondige kennis in de Sterrenloopkunde. Dus getuygt K. de Bie, die een Brabander, en gevolglijk niet bygeloovig is geweest; doch wy zullen ons geloof opschorten tot nader confirmatie. PIETER LASTMAN.
        Die Pieter is een Leerling geweest van den beruchten Kornelis Kornelisz. van Haarlem, en is gebooren op het jaar duyzenr vijf hondert twee en sestig. Het staat ons niet voor ooit iets te hebben gezien van de konst van Lastman, gevolglijk zullen wy hem nog belasten nog vry spreeken op ons eigen houtje; maar wy zullen den Leezer een vaersje van Vader Vondel geeven, waar mee hy het konterfytsel van dien Konstenaar, geschildert by Thomas de Keyzer, heeft opgehemelt. Den Geest van Peter voer in \'t ordineeren speelen, En volgde Vrouw Natuur op doeken en panneelen, Zyn konst getuygen. Toon, wie \'t oordeel stryken kan, Of Lastman Fenix was, of Rubens zyn genan. De

-ocr page 388-
 
De Keyzer heeft hem dus zyn ommetrek gegeeven: Maar anders tekent hy zig in zyn konst naar \'t leeven.
        Den gemelde J. van Vondel, die door den dagelijkschen ommegang met de braafste Schilders vry diep begon te zien in de stomme Poëzy, zegt; Dat de ordonnantien van den Schilder Lastman aardiglyk woelden, en gevoeglyk koppelden; dat zyn naakte Beelden wel getekent, en de draperyen breed en vlak waaren geplooit, en de koleuren zuyverlijk vloeyden. Meer valt er niet te zeggen van dien Meester Pieter, als dat den voornoemde Nederduytsche Maro het onderwerp of den inhoud van een zyner voornaamste konsttafereelen heeft berymt, zynde den tytel van dat gedicht, LASTMANS OPPERSTAATSIE te LISTEREN aan den HEERE JOHAN SIX. Wat dunkt uw, Konstgeleerde Six? Wie had de schikkonst ooit zo fix Als Lastman, waard de têkenkroon \'t Ontfangen van Sint Paulus troon, Toen hy zyn wonderwerk van List\'ren Zo versch vertoonde, als beurde \'t gist\'ren? Dit tuygt uw hemelsch Tafereel, Daar onze Apelles zyn Toonneel En grond met volle kennis bouwt, En zo deeze Offerstaatsie houdt, Dat

-ocr page 389-
 
Dat zelfs den geest van Rome en Grieken Nooit hooger zweefde op zyne wieken. Met welk een zwaai en staatigheit, En Priesterlyke Majesteit, Verschynt al \'t Heydensch Priesterdom Voor de oude Stad, vol yvers, om Te wierooken voor Kristus Boden, Hier aangezien voor Grieksche Goden! Men acht dat hier, in menschen schijn, Merkuur, en Dondergod Jupijn Verschynen, om den jongeling, Die flus op ktukken ging, en hing Te heelen, zonder konst van kruyden; Dat stuk verbaast veel duyzent luyden. Een rykdom, en verscheydentheit Van toestel nadert, en geleit Bekranste en witte Sieren vast Naar de Offerplaats, op \'s Priesters last, Op Veel, Tamboer, en Lier en Fluyten, Langs \'t ryk bestrooide pad naar buyten. Hier blaaken fakkels, licht en klaar, Hier riekt den Wierookkandelaar. Hier glinst\'ren, Wierookvat, lampet, En goude schotel, op dien tret. De byl, en bloedpan, op het slachten Van vee en Offerhande wachten. Een kenner ziet hier, heel vernoegt, Hoe de eene persoonagie voegt By de ander; en hoe elks gelaat En ampt, gelijk een zangers maat, Zyn pligt bewaart: hoe kleyne en grooten Hier treen, als op een galm van nooten. Hoe

-ocr page 390-
 
Hoe schoon verschiet die lange ry, Van verre flaauw, en digter by Al sterker, voor \'s aanschouwers oog? Hoe deynst de poort, en kerk, zo hoog En rond gebouwt, Jupyn ter eere, Op datze ons noch de bouwkonst leere. Zo stuyt ten laatste d\'ommegang, Daar \'t outer wacht; en al te lang Verlangde naar den Offerwyn. Nu wil d\'Aartspriester van Jupyn, In \'t wit bekranst met eyke blaaren, De Apostels eeren op de Altaaren. Maar zie om hoog, hoe \'t heylig paar Met woorden, handen en gebaar, Van \'t Heydensch gruweloffer yst, En Offermans, en schaaren wyst Naar God, wiens eere Altaaren passen. Zy roepen; wy zyn stoffe en asschen. Gy zultze straks van boven neer Zien springen, Gods en Jesus eer Beschutten, en van harten leed En rouw, verscheuren elk zyn kleed, Op dat men \'t bloed noch wynkelk storte, En daatelijk de Offerstaatsie schorte. Hoe stemt de straal van ons gezicht Met elks hoegrootheid, en met licht En schaduw van een ieder zaak? Hielt Vrouw Natuur, tot haar vermaak, Voorheen de hand aan eenig Schilder, Zo doet zy \'t hier, en nergens milder. DAVID

-ocr page 391-
 
DAVID TENIERS den OUDEN.
        Die verkoos gelukkiglyk tot zynen Loots in de konst Peter Paul Rubens, die hem zo ver brogt dat hy op zyn eigen kompas het steven dorst wenden na Romen, alwaar hy zig naarstiglijk oefende en voortspoorde. Tien jaaren lang woonde hy onder een huysdak met dein befaamden Adam van Frankfoort, by genaamt Elsheymer, wiens handeling hy aardiglijk in een kleyner omtrek navolgde, doch te zelver tyd ook groote stukken schilderde. HENDRIK van der BORGT.
        Is gebooren te Brussel, op het jaar duyzent vyf hondert drie en tachtig; doch pas drie jaaren oud zynde, sukkelde hy met zyne Ouders na Duytslant, staande de Spaansche Nederlanden op die tyden als een ontroerde Zee. Zo dra als hy de jaaren van begrip had bereykt, bestelde zyn Vader hem by den Konstsschilder Gillis van Valkenborg, die hem zo ver brogt dat hy op zyne eige riemen kon roeyen tot aan Romen. Na eenige jaaren aldaar naarstiglijk getekent en geschildert te hebben, keerden hy te rug na Duytsland, en zette zig neer te Frankendaal, een plaats al ommers zo vermaart wegens haare Wynen, als Konstschilders. Hy greep daar post tot op het jaar duyzent ses hondert zeven en twintig, wanneer hy met \'er woon is gekomen tot Frankfoort aan de Main.
        Die Hendrik van der Borgt, was een groot kenner van allerhande Zeldzaamheden, en ook van Antyksche Medailles, waar door hy zich wist bekent en bemint te maaken by den beruchten Graaf van Arondel, een van de grootste Liefhebbers der Oudheden, die Groot Brittanje heeft

-ocr page 392-
 

heeft verreykt met de aloude Konstschatten der Grieken en Romeynen. Hy stierf in een hoogen ouderdom; maar waar of op wat tyd hebben wy nergens konnen oploopen.

VENCESLAUS KOEBERGER .

        Is een Antwerpenaar van geboorte, maar alle de Schryvers die de leevensbedryven der Schilders hebben verhandelt, zwygen en zyn eenpaariglijk stom op het Kapittel van die geboorte. Maarten de Vos had de eer van hem te onderwyzen in de beginselen der Schilderkonst, en ziende de leerzaamheit en de zeedigheit van dien Venceslaus, spande hy al zyn vermoogen in om hem behoorlijk te onderwyzen. Koeberger oefende zig eenige jaaren in die school, en verliefde ter zelve tyd op eene van de Dochters zyns Meesters, dewelke hy ten huuwelijk verzocht, doch onder geen gelukkig gestarnte. Hy beweegde hemel en aarde om zich te vlyen in de gonst van Vader en Dochter; maar het gestreng en onhandelbaar humeur van zyn Meester, en de koelheit van de jonge Juffer, waaren twee hinderpaalen die hy niet wist te verzetten, derhalve nam hy het spreekwoord in den arm, Uyt het oog, uyt de ziel, en hy snorde na Romen. Aldaar verbande hy de liefde door de Wykwast van het penseel, en hy studeerde zo naarstiglijk dag en nacht, dat hy geen tijd had om op het Meisje te peynzen, zo dat het Sinjoorinnetje in \'t kort in het vergeetboek raakte.
        Na het aanmerkelijkste beschouwt te hebben binnen en buyten Romen, vertrok hy na Napels, alwaar hy huysvesting nam by een Vlaamsch Schilder Franco genaamt, een van de beruchtste Konstschilders van die Eeuw; maar gelijk als het tweede spreekwoort zegt; Hy

-ocr page 393-
 
Hy buytelde uyt den regen in de sloot. Die Franco had een schoone Dochter, waarop onze Venceslaus, die zo ligtelijk vuur vatte als Tondel, zo deerlijk verliefde, dat er niets was dat hem kon geneezen als den St. Huyberts sleutel des Huuwelijks, waar door zich den Vader liet beweegen, om hem te verjaaren met zijn bekoorelijke Dochter. Dat Huuwelijk arresteerde Koeberger een geruyme tijd in Italien; doch hoe ver dat hy z ich ook bevont van zijn Vaderlant, echter liet de Faam niet na van zijn konst te doen klinken in de Spaansche Nederlanden. Die van Antwerpen schreeven hem onophoudelijk om over te komen, en om hem daar toe te beweegen, booden zy hem aan om een Altaarstuk te schilderen voor het Gilde van den Handboog, in de Hoofdkerk van O. L. V. aldaar, welk verzoek hy aannam ten deelen, en ontzey ten deelen. Hy schilderde dat verzochte Altaarstuk te Romen, en schikte het over, alwaar het ontfangen wiert by de Konstkenners met eene algemeene goedkeuring en verwondering. Dat Altaarstuk is noch in weezen in de Hoofdkerk van O. L. V. tot Antwerpen, en verbeelt eenen naakten Sebastiaan, die vastgebonden wort aan eenen boom, om doorschooten te worden met pylen. Waarlijk wy hebben jaaren en dagen dat Tafereel bestudeert, en er dagelij ks nieuwe schoonhêden op ontdekt, zijnde het beeld van dien Heylig zo schoon van omtrek, zo bevalliglijk van gestalte, zo vloeiend en lieslijk gekoloreert, en zo beweeglijk van Weezen, daar hy opziet na een Engelenkoor in de lucht, dat wy onzeker zijn by wien het te vergelijken. Dat Konststuk plaatsten de Sinjoors op het Altaar van den Handboog, alwaar de Schilders, de Konstkenners en de gantsche Antwerpsche Sinjoorie het tropsgewijze liepen bekijken, zonder zich te konnen verzaadigen aan deszelfs ongemeene

-ocr page 394-
 
meene schoonheden. Maar alzo deszelfs schoonheyt geen minder nijd als verwondering aan de Toekykers inboezemde, sneed een Schilder of een Liefhebber twee Vrouwen tronien, die op den voorgrond waaren geschildert, uyt dat Altaarstuk, zonder dat men ooit den Daader heeft konnen ontdekken. Dat schelmstuk mishaagde geen kleyntje aan het Handboogs Gild, dat het bessneeden Tafereel te rug schikte na Napels; en dewijl de groote Meesters altoos de Kopeyen of de Schetsen bewaaren van hunne aanzienelijkste werken, was het Koeberger geen werk om er een paar andere Tronien, niet min in schoonheyt als de voorige, in de Plaats te stellen.
        Die groote Meester vertrok korts daar aan na Antwerpen, van waar hy zich begafs na Brussel, alwaar hy Hofschilder wiert van den Aartshartog Albert van Oostenryk. Die Vorst vatte aanstonds een hooge achting op voor Venceslaus Koeberger, ziende dat hy een Overvlieger in de Schilderkonst, en door en doortrokken was in de penningkunde der Oudheyt. Door die handleyding, en op het dagelijks zien van Koebergers konst, wiert die Prins een Konstbeminnaar en ook een Konstkenner, zo dat hy altoos \'t zedert de Belyders van die konst liefde en eerde. Nicolas Claude Fabri de Peiresc, dien befaamden Onderzoeker der Aloudheyt, kon Brussel niet verlaaten zonder onzen Venceslaus te gaan zien, en zich met hem te beraaden over de vrye Konsten, en over de Medailles der Ouden; waar in hy den Heere Peiresc volkomentlijk wist te vergenoegen. Koeberger vertoonde hem alle de Zeldzaamhêden van zijn Kabinet, en onder andere een groot getal Penningen, gemunt zedert de Eeuw van Julius Cesar, tot op die van den Keyzer Gallienus. Hy dee hem zien wiskonstiglijk, dat die Penningen geene gangbaare Munten waaren geweest, dewijl de Stem-

-ocr page 395-
 
Stempels, volgens zijn gevoelen, en volgens zijne ervaarendheyt in de Konst, ten minsten een paar maanden arbeyds hadden gekost, welke Arbeyd merkelijk derzelver waarde zou hebben overtroffen, te meer dewijl men naauwlijks twee hondert Penningen kon slaan, zonder die te verstompen wegens de hardheyt en de tegenstant des metaals. Waar op Peiresc andwoorde; Dat men zich op die Eeuwen van den arbeyd en van het vernuft der Slaaven bediende, die men zo veel gaf als men wilde missen. Maar Koeberger repliceerde hem geleerdelijk; dat het leeren van de Tekenkonst, en van de Schilderkonst, wel nadrukkelijk verbooden was aan de Slaaven, en dat er Tekenkonst wiert vereyscht in het maaken van Muntstempels; daar by voegende, dat de Munt al te adelijk was om geoefent te worden by Slaaven. Doch dat men daar uyt moest besluyten, dat indien die Medailles niet waaren gemunt, tot gereede en gangbaare Penningen, die echter wierden verdeelt onder de Voornaamsten van dat Gemeene Best; of dat men die omdeelde in de Schouspeelen, of in de Triomfen der Keyzers, of als den Roomschen Raad hun eenige nieuwe eeebewyzingen toeley, om de macht en om de glorie dier Keyzers te doen doorstraalen door de Omdeeling dier Penningen, waar op het Konterfytsel des Keyzers de eene zy, en de andere zy eenig Opschrift besloeg, of eenig zinnebeeldelijk beelt vervatte, die het Onderwerp van die Munten aantoonden.
        Voor de rest dewijl onze Koeberger niet min de Bouwkunde verstont, als de Schilderkonst en de Penningkunde, en dat hy daar by zeer vruchtbaar was in Uytvindingen, gebruykte hem den Aarshartog Albert tot het ordonneeren van de Fonteynen, en van de andere Cieraaden van het Slot van Tervure buyten Brussel, zijnde dat

-ocr page 396-
 
dat Slot een van de vermaakelijkste Buyten of Jagtplaatsen der Oostenrijksche Nederlanden. Die groote Man ordonneerde desgelijks de Kerk van O. L. Vrouw van Scherpenheuvel, volgens de têkening van St. Pieters Kerk te Romen, die van de Paters Augustynen te Brussel, en veele andere Kerken en Kapellen, in dewelke men de konst van zijn penseel, en de schoone evenmeetbaarheyt der Italiaanen ziet heerschen. Ook is die Venceslaus den Stichter van den Berg van Barmhartigheyt binnen Brussel, en binnen Antwerpen, om de Lombaardysche Woekeraars uyt te roeijen. Die godvruchtige Instelling bloeide voorspoediglijk in den beginne, want daar wiert niets anders beoogt als de verlichting der Armen, en het besnoeijen van de Woeker. Die lnstelling was eenvoudig in haare beginselen, rechtvaardig in haare middelen, en liefdaadig in haar oogmerk. Die Instelling wiert onderschraagt door het vermoogen des Souvereyns, bevestigt door de authoriteyt der Wetten, gerechtvaardigt door de besluyten der deftigste Rechtsgeleerden, en toegejuycght door de Stemme des Volks. Dewijl er echter niets zo weezendlijk is dat met er tijd niet komt te verslimmeren en te vervallen, door de achteloosheyt der Adamieten, en door de wisselvalligheden der tyden, had die Inzetting het verwachte gevolg niet, en dien Berg van Barmertigheyt is thans verandert in eene Leukadische rots, waar van er veele neerwaarts springen, doch de meeste den hals breeken.
        Venceslaus Koeberger vermeerde noch zijnen naam door eene nieuwe Onderneeming, waar van niemant tot op die tijd toe eens had gedroomt. Dat was om die groote Meeren in Vlaanderen, na de kant van Duynkerken, de Maeren genaamt, droog te maaken, en die onderneeming gelukte door het graaven van waterleydingen om die Meeren te

-ocr page 397-
 
te loozen in de Zee. Waarlijk een werk van ongemeene onkosten, doch ter zelver tijd van een ongemeen nut voor het Gemeene Best; dewijl men daar langs die uytgestrekte Moerassen zag opdaagen in vruchtbaare Weyen Zaaylanden.
        Eyndelijk kreeg hem de Dood by de kladden, op zijn zeventigste jaar, hy betaalde den tol aan de Natuur, en liet eenige Zoonen en Dochters na, dewelke alle den staat van Zuyverheyt verkoozen; zo dat den naam van de Koebergers zou uytgebluscht geweest zijn op deeze ondermaandsche weerelt, by aldien hy die niet had vereeuwigt door zijne Bedryven. Een Dichter heeft zijn assche bekranst met dit onderstaande Latyns Grafschrift. VENCESLAUS COBERGERUS, ARCHITECTUS REGIUS, & MONTIUM PIETATIS ATLAS, LACUS FLANDRICOS IN OCEAN UM DUCENS. Quæ valido unius molimine Cobergeri Fiunt, non hominis crede, sed esse Dei. Imposuit Montem Monti, ceu Pelion Ossæ, Atque Giganteam sternit ad astra viam. Erro: piam sternit; valeat Titania pubes: Quæritur hic Pietas, sed Pietate Deus. Nunc minus est, migrare Lacus, & cedere Terræ: Montes qui movit, nonne movebit aquas? JAKOB

-ocr page 398-
 
JAKOB WOUTERSZ. VOSMEER.
        Die Konstenaar was een Telg van het oud geslagt der Vosmeeren. Hy was in den beginne een Landschapschilder, maar verviel naderhant op het schilderen van Bloemen en Kruyden, waar in hy zeer gelukkig is geweest. In zijne lentejaaren bezocht hy Italien, en keerde na het Vaderlant te rug, op het jaar duyzent ses hondert en acht, zijnde hy toen oud twintig jaar, en zette zich ter neer in zijne geboortestad Delf, alwaar hy de Schilderkonst zo lang oefende, tot dat de Dood, onder de gedaante van een Tuynier, den leevensbol des Bloemschilders opat, en hem te rusten ley by de voorige Menschdoms bloembollen. Hy stierf op het jaar duyzent ses hondert een en veertig in de tweevoudige kwaliteyt van stads Majoor van de Borgerwacht, en van Bloemschilder. DAVID BAILLY.
        Den beruchte navolgende Navolger van St. Lukas is gebooren tot Leyden, genaamt David, den Zoon van Pieter Bailly, in zijn tijd een konstig Schilder. Den Vader ziende de zucht des Jongens tot de Konst liet hem wat tê- kenen na Prenten en na têkeningen, tot dat hy eens gevalliglijk kwam aan het huys van Jaques de Geyn, alwaar hy zin kreeg in het graveeryzer, waar in hy zich een wijl oefende; doch in het vervolg dreef de Schilderkonst weer boven. Toen besteede den Vader hem op nieuws by den Schilder Adriaan Verburgt, van wien hy zich begaf tot den Konterfytschilder Kornelis vander Voort, woonachtig tot Amsterdam, een geenszins onvermaart Konste-

-ocr page 399-
 
Konstenaar, by wien hy het ses jaaren uytharde. Ondertusschen kopieerde hy eenige Schilderyen van andere Meesters, en onder dezelve eenen Tempel van Steenwyk, die hy zo konstiglijk had weeten na te volgen, dat men bezwaarlijk het oorspronkelijk uyt het nagekopieert Tafereel kon onderscheyden.
        Het schijnt dat dien David al ommers zo standvastig is geweest als de naald van een kom pas, of als den weerhaan van een kerktoren, als die weer overvloog van Amsterdam na Leyden; maar hy stichte aldaar ook geene kerkgebouwen. De reyslust bekroop hem op het jaar duyzent ses hondert acht, des begaf hy zich op de bouten, en hy vloog over na Hamborg; van Hamborg stoof hy na Duytslant, na Frankfoort, Neurenberg, Augsburg, en na meer andere Duytsche steden, tot dat hy door Tirol en over die moeielijke gebergtens eerst te Venetien belande, en van daar tot Romen, voorneemens om zich aldaar eenige tijd op te houden, en de Schilderkonst te oefenen. Doch een zeker voorval dat geen naam heeft herstalde dat voornemen, en Bailly keerde te rug na Venetien, en van daar genoegzaam langs de reeds genoemde steden na zijn Vaderlant, alwaar hy gelukkiglijk aankwam; op het jaar duyzent ses hondert en tien, dat is, binnen de twee jaar na het uytzetten van z ijn Pelgrimasie. Hy dee verscheyde Hoven aan op zijne te rugkomst door Duytslant, en voornaamelijk wiert hy vriendelijk ontfangen aan het Hof van Bronswijk, alwaar den regeerende Hartog hem een jaarlijks pensioen aanbood te geeven, indien hy zich voor eenige tijd wilde verbinden als Hofschilder .. maar dien Hartog kon dat Kwikzilver niet fixeeren, en David belande eyndelijk in zijne geboortestad Leyden, om, het reyzen wars, aldaar zijne konst te oefenen, in een stille rust en in een zoete vreede. Doch

-ocr page 400-
 

        Doch dat voorneemen duurde mee zo lang niet als een hertsleere Draagbant, want op het jaar duyzent ses hondert drie en twintig, verwisselde hy het penseel tegens de pen, en têkende de Konterfytsels uytvoeriglijk met Inkt, in stee van die vaardiglijk te schilderen met koleuren: maar of die keus moet worden gelaakt of gepreezen, zullen wy thans niet beslissen.

  PIETER de VALK .

        Die Konstenaar was den zoon van een Zilversmid, en wiert gebooren te Leeuwaarden in Frieslant, op het jaar duyzent vyf hondert vier en tachtig. Hy heeft genoegzaam de Schilderkonst uyt zich zelven geleert, en inzonderheyt gestudeert na de Penseelkonst van A. Bloemaart, als blijkt uyt een stuk Schildery by hem geschildert, en noch te zien by zijne Dochters Dochters Dochter, Antje Jeppes, tot Sneek.
        Pieter de Valk vloog ook eens over na Italien, alwaar hy de Les van den Wysgeer opvolgde, Qia bene non se mova, dat is op goed Nederduyts, Die wel is die wel blyft, want hy bleef er veele achtereenvolgende jaaren zitten roesten. In het Vaderlant wedergekeert zijnde, kroop hy in den Vingerhoed des Huuwelijks, en om te toonen dat hy zijne beste pylen niet verschooten had in Romen, te Venetien, of te Napels, flanste hy een paar braave Jongens te zamen, waar van den eerste een Schilder, en den jongste een Handwerksman wiert, en in Kompagnie ook na Italien overstaaken; maar met minder geluk als den Vader wel eer had gedaan. Die twee jonge Reysbroeders wierden door een Genuees bedroogen op een vervloekte wijze, en voor Slaaven na Barbaryen

-ocr page 401-
 
baryen verkogt, uyt welke luchtstreek zy nooit zyn komen opdaagen. Onderwijlen schilderde den Vader veele Historiestukken, Konterfytsels, Landschappen, en zo voorts, op het Prinssen Hof tot Leeuwaarden, welke konst aldaar noch ten deelen gezien en in waarde wort gehouden.
        Zijn eygen Konterfytsel, door hem konstiglijk en uytvoeriglijk geschildert, op zijn een en twintigste jaar, is noch op deezen dag te zien by Antje Jeppes, tot Sneek; uyt welk beginsel van den klaauw des Leeuws kan geoordeelt worden. Zijn Beeltenis, gesneeden na dat Konterfytsel, staat onder aan op de plaat G. WILLEM vander VLIET.
        Hy is gesprooten uyt het adelijk geslagt van de Heeren vander Woert en gebooren tot Delf, op het jaar duyzent vyf hondert vier en tachtig. Die Konstenaar voerde een vaardig penseel, en schilderde in den beginne Historiestukken; maar naderhant viel hy op het konterfyten, een byweg op de Heirbaan der Schilderkonst, vry profytelijk, en ook vry moeilijk; want gelijk als het vry zuyver moet zijn dat in den Hemel zal komen, zo moet het vry natuurlijk zijn dat de Menschen zal behaagen. Hy overleed in de Wintermaand, des jaars duyzent, ses hondert twee en veertig, oud acht en vyftig jaaren. Die Willem vander Vliet liet een Broeders zoon na, genaamt Hendrik vander Vliet, die ook een Schilder was van zijn Religie, en zich lange jaaren onder het opzicht van zijnen Oom Willem oefende in het schilderen van Historien, Nachtlichten, Stukken van de Doorzichtkunde, en alzulke konststukken; doch die naderhant het voorbeelt van

-ocr page 402-
 
van zijn Oom navolgde, en zich begaf tot het konterfyten, onder de bescherming van den beruchten Konterfyter Mierevelt. De Konterfytsels van dien Hendrik vallen vry goed; maar zijne geschilderde Kerkjes, op den trant van Emanuel de Wit, bevallen ons beter. GUILLIAM NIEULANT.
        Al weer een Sinjoor, gebooren tot Antwerpen, op het jaar duyzent, vyf hondert vier en tachtig. Die Nieulant, was een Leerling van Roelant Savry, by wien hy zich aangaf tot Amsterdam, om onder zijn bestier de Schilderkonst te leeren. Na dat hy ontrent ryp was om op zijne eyge wieken te gaan flodderen, nam hy de reys aan na Italien, en hy woonden drie jaaren lang te Romen by den alom beruchten Konstschilder Paulus Bril. Die Guilliam as een braaf Schilder in vervalle gebouwen, in bemoste Triomfboogen, Badstooven, Graftombes, en alzulke schuylplaatsen van uylen, wouwen en vledermuyzen, gezichten overeenkomstig in alle deelen met het verfoeielijk Gesticht van Rotsenburg, dat zo oud is in zijn geboorte als een vroeggeplukte Maagd, en misschien zo jeugdig zal worden in zijn verval als een hervormt kruypent Gedierte Daar by was hy een goed Dichter na die Eeuw, en een braaf Graveerder, die veele van zyne eyge Ordonnantien met de naald heeft geetst. Hy ley dit leeven af tot Amsterdam, op het jaar duyzent ses hondert vyf en dartig. KRI-

-ocr page 403-
 
KRISTIAAN JANSZ. van BIEZELINGEN.
        Is een Tijdgenoot geweest van G. Nieulant gebooren tot Delf, en was reeds voor een goed Schilder vermaart, op het jaar duyzent vyf hondert vier en tachtig. Daar wort van dien Konstenaar getuygt, dat hy middel vond om den doorschooten Prins van Oranje, Willem den eerste, uyt te têkenen in de kist, alhoewel zulks strengelijk verbooden was by de Overigheyt van de stad Delf, op dat den bittere Vyant zich niet zou vervrolijken met het kontersytsel van dien doorluchtigen doch ongelukkigen Vorst, welke têkening zo gelijk was met \'s Prinssen weezen, dat zich den Schilder Hendrik Gerritsz. Pot daar van bediende, toen hy dat geoote stuk voor \'s Schepens Kamer maalde, in het Raadhuys tot Delf, op het jaar duyzent ses hondert en twintig. Ook bewaarde den Heere David Flud van Giffen Predikant tot Dordrecht, het konterfytsel van Balthazar Geerards, den Moordenaar van dien Vorst, onder zijne Rariteyten, welk konterfytsel den voornoemden van Biezelingen na dien Borgonjonschen Helhond had geschetst in de gevangenis.
        Ook wort er verhaalt van dien vroomen Kristiaan Jansz., dat hy eenige bekende Vrienden, die reysvaardig stonden na Spanje, ging bezoeken aan boord van het Schip, om het laatste Vaarwel met hun te drinken, en te klinken. In het hartje van die warme vreugd vermorwden die Vrienden hem zodanig, door duyzende betuygingen van liefde en achting, dat hy niet alleenlijk resolveerde om staands voets die reys aan te neemen, maar dat meer is, en ook zijne Huysvrouw, beneffens twee kinders die mee van het gezelschap waaren, overhaalde, en vlak voor

-ocr page 404-
 
voor de wind afstak na het Koningrijk der Vygen. In Spanje gearriveert zijnde raakte hy aan het Hof, en verbleef aldaar in de kwaliteyt als Schilder tot dat zijne Beminde hemelde; waar op hy weerom overscheepte na HolIand, om een nieuwe Pels te bedingen. Hy trouwde dan voor de tweede maal, en ging voor goed en al woonen tot Middelborg in Zeelant, alwaar hy op zijn beurt stierf., oud twee en veertig jaaren, en eenige dagen. ADRIAAN van LINSCHOTEN.
        Noch een Delvenaar op het Tooneel, gebooren op het jaar duyzent vyf hondert en negentig. Niemant weet met de waarheyt te zeggen by wien hy de Konst heeft geleert; maar de meeste Liefhebbers onderstellen, dat hy een Leerling van Spanjolet is geweest. Hy was al ommers zo een woesten Kwant als Adriaan Brouwer, een knaap die zo een slordig en onbesuyst leeven ley, dat er de kanailleuse Antwerpsche Vrydagsmarkts Schilders heyligen by zijn, waar door hy zo naakt wiert als St. Job op den mesthoop, toen twee Zusters gingen sterven, om hem te kleeden en te reeden. Die Zusters legateerden hem den interest van haare kapitaalen, waar door Meester Adriaan wel zorgeloos kon leeven, maar ook niet verder als de lengte van zijn Interests springstok springen.
        Op het jaar duyzent ses hondert vier en dartig trok hy na Brabant, en trouwde aldaar met een jong en gering haveloos Meysje, een Speldewerkster by broodwinning, taamelijk schoon, maar schraal en kaal gelijk als alle die Boutenspeeldsters. Na verloop van eenige jaaren wiert hy Brabant wars, en hy kwam afzakken met er woon na \'s Gravenhage, verzelt met zijn Brabands Harteke, en met twee

-ocr page 405-
 
twee Dochtertjes. Daar wort verhaalt, dat dien Adriaan van Linschoten de Ontmoeting van den Apostel Petrus met de Dienstmaagd des Opperpriesters zo natuurlijk had gemaalt, dat men de innerlijke hartstochten zichtbaarlijk zag doorstraalen op die tronien, waar door een zeker Predikant hem verzocht, om er het Berouw van dien Apostel, tot een weergaa, by te schilderen. Meester Adriaan bewilligggde dat billijk verzoek, die zette een tweeden doek op den Esel, en de verbeelding van het Berouw des Apostels gelukte hem alzo wel als het Tafereel van de Verloocghening. Den Predikant betuygde ten uyterste voldaan te zijn over dat stuk, waar op den onbeschofte Schilder hem vroeg; Wel, Heer Predikant, wat zegje, is dien Huylebalg niet welgetroffen? Den Dominê stont verstelt over die Westmunstersche vraag, en andwoorde eenigzins geergert; Wel hoe, Linschoten, wat is dat voor een wuze van spreeken? waar op het den Schilder noch slimmer maakte, met te zeggen; Wel ja, mijn Heer, was hy niet een groote zot van te gaan huylen om die beuzeling? ik heb zo dikmaals geloogen en tegens mijn beter weeten gezwooren; doch nooit heb ik er traanen om verspilt. Dan verzaak ik uw en uw konst, (schoot hem den Predikant toe in het weggaan) en begeer geen schildery van zo een schepsel als ghy zyt tegens de wand te zien hangen. LUKAS de WAAL JANSZ.
        Die Man is gebooren tot Antwerpen, op het jaar duyzent vyf hondert een en negentig. Die Lukas heeft het spreekwoort waar gemaakt, dat het alles muyst wat van Katten komt, want uyt een Schilder gesprooten zijnde, moest

-ocr page 406-
 

moest en begeerde hy mee een Schilder te worden, waar toe hy een aanvang maakte by zijn Vader, en naderhant zich meer en meer volmaakte by den Konstschilder Jan Breugel, wiens handeling hy wonderlijk wel wist na te volgen. Hy begaf zich al vroeg ter been om Vrankrijk en Italien te gaan bezoeken, in welke beyde Gewesten hy veele schoone en grootsche werken heeft gemaakt, zo in de olieverf, als tegens de muuren in Fresco. Hy was een groot Schilder in vreemde rotsen, watervallen, zonneschijnen, onweeren, blixem en donder, alle welke zaaken hy natuurlijk wist te verbeelden. De uur van zijn overlyden is ons minder bekent als de plaats, want hy stierf binnen Antwerpen, en dat is al dat wy er van weeten na te vertellen.

WYBRAND de GEEST .

        Die Wybrand was een braaf Historieschilder, bekent en berucht by zijne Tijdgenooten. Hy heeft verscheyde jaaren gepasseert in Italien, en inzonderheyt te Romen, alwaar hy ook een Bendvogel was, gedoopt den Frieschen Adelaar.
        Onder de Lierdichten van J. vanden Vondel vinden wy de navolgenden berymde waarschouwing aan dien geestrijken Wybrand de Geest. O Geest, die in het Vriesche Hof, Het leeven geeft aan asch, en stof, En zweeft met geestige penseelen En verf op doeken en panneelen; \'k Geloof ghy terregt Vrouw Natuur, En durft de zon haar heylig vuur Ont-

-ocr page 407-
 
Ontsteeken, en de vingers zengen, Om leeven in uw beelt te brengen. Zie toe, Prometheus, wien ghy raakt, Als ghy den Mensch onsterlijk maakt, En om op \'t Aardrijk \'t licht te maalen, Den Hemel plondert van zijn straalen. Men ketende eertijds zulk een gast In \'t Noorden aan een steenrots vast, En korte hem die stoute vlogels, Daar hy verstrekte een aas des Vogels. \'t Zijn geesten die de wolken treen, \'t Is waar, doch zonder vleesch en been. Een yder kenn\' zijn staat en waarde. De zichtbre geesten gaan op de\' Aarde. Dus blijkt \'t ons hier beneden by Daar Noyen, zittende aan uw zy, Uw weet aan zijne tong te lijmen, Met puyk van heerelijke rymen.. Hy is gewoon zijn Poezy Te huuwen aan uw Schildery, Ghy zuigt zijn dichten met uw ooren, Zijn oogen kussen uw Pandooren. JAKOB POTMA
        Gebooren tot Workum in Frieslant is een Leerling van Wybr. de Geest, en daar by een braaf Konterfyter en Historieschilder geweest. Ook was hy een Man die de weerelt verstont, en die eygenschap is vry dun gezaait by de Konstschilders en by de Geleerden, gelijk als wy in tijd en wyle zullen aantoonen. GE-

-ocr page 408-
 
GERARD HONTHORST.
        Die braaven Konstschilder is een Uytrechts kind, gebooren op het jaar duyzent vyf hondert twee en negentig. Hy leerde de gronden van de Schilderkonst by Abraham Bloemaart, en trok toen na Romen, alwaar hy zich zo naarstiglijk oefende en vorderde, dat hy op zijn overkomst een Vlagman was onder alle de Nederlandsche Konterfyters en Historieschilders. Hy heeft in Italien veele stukken geschildert voor Kardinaalen en voor andere kerkelijke Overigheden; en van \'s gelijken is hy in Engelant geemployeert geworden by den Koning van Groot Brittanje.
        Hy was een welleevent Man die zich bemint maakte by grooten en by kleynen, die de eer had om de Koninglijke kinders van de Koninginne van Bohemen, de Suster van Karel den tweede te konterfyten, te weeten den Prins Robert en den Paltsgraaf, welke Kontersytsels wierden overgezonden na Londen. Ook leerde hy de vier jonge Princessen, de Dochters van de voorgemelde Koninginne, têkenen, onder dewelke de Princessen Sophia en de Abdisse van Maubuisson uytstaaken. Veele andere Konterfytsels heeft hy geschildert, als onder andere de befaamde Maria de Medicis, Koninginne van Vrankryk &c. over welk Konterfytsel Jan Vos zich aldus laat hooren. Dus toont zich Medicis een Moeder der drie Rijken,, De doren van de nijd verstikt haar leeliebloem: Al wat Fortuyn aan veelder Grooten ooit deed blijken, Heeft zy alleen gevoelt. Onzeeker is den roem. Haar

-ocr page 409-
 
Haar klimmen wort verpoost door zwaare ballingschappen. De troonen zijn van goud; maar glibberig van trappen.
        Eyndelijk begaf zich die konst-dwaalstar vast met der woon in \'s Gravenhage, en wiert Schilder van den Prins van Oranje, voor welke Vorst hy verscheyde stukken schilderde in deszelfs Buytenplaat sen, en onder andere in het vermaarde Huys ten Bosch, buyten \'s Gravenhage. PIETER SNAYERS.
        Was een Antwerpenaar, en wiert gebooren op het jaar duyzent vyf hondert drie en negentig. Hy is een braaf Batailleschilder en ook Hofschilder geweest van den Aartshartog Albert en van de Infante lsabella, en naderhant by den lnfant Kardinaal en by andere Vorsten en grooten. Het laatste lot van dien Konstenaar is een geheym voor ons, gevolglijk zal het zwygen beter zijn als het verzinnen. ADRIAAN de BIE.
        Dien Adriaan de Bie is gebooren tot Lier, op het jaar duyzent vyf hondert vier en negentig, en leerde de Schilderkonst by eenen Wouter Abts, die een Schilder was van de laagste Gemeente, zo dom als een Kalf, en zo mal als een Uyenboer. Op zijn achtiende jaar vertrok hy na Parys, alwaar hy twee jaaren woonde by den Heere Rudolf Schoof, Schilder van Lodewyk den dertiende, een vermaart Konstenaar op die tijden. Hy verspilde aldaar zijne uuren niet met de Duyf en met de Druyf, gelijk als veele

-ocr page 410-
 
veele wyngierige Brabrabandsche Nathalsen doen, maar verorberde zijne dagen in een gestadige vlyt en naarstigheyt, en trok toen na Romen, alwaar hy acht achtereenvolgende jaaren woonde, en zich na vooriger gewoonte oefende in het bestudeeren en in het kopieeren der befaamste Konststukken. Naderhant bezocht hy de voornaamste Italiaansche steden, in welk bezoek hy noch een dozyn Maanden besteede, en toen repatrieerde hy na het Vaderlant. Hy schilderde te Romen en elders voor veele Kardinaalen, en andere kerkelijke Prelaaten, onderscheyde aardige Historien op goude en op zilvere plaaten, ook op porfiersteenen, Jaspis, Agaat, en op andere kostbaare gesteentens,waar in zy veel genoegen naamen, ten deelen om de Konst, en ten deelen Zuyverheydshalve. Op het jaar duyzent ses hondert drie en twintig keerde hy te rug na Lier, alwaar hy veele fraaye Konterfytsels, en kloeke Ordonnantien vol beelden schilderde, als onder andere het Altaarstuk van St. Eloy, den Patroon der Smeden, in de Kerk van den heyligen Gommer binnen Lier. Dien Adriaan de Bie is den Vader geweest van Kornelis de Bie, den Schryver van het Gulde Kabinet der Edele Schilderkonst. KORNELIS de WAAL.
        Die Konstschilder was een broeder van Lukas de Waal, een Zoon van Jan de Waal, en een Antwerps kind by geboorte. Dat hy geen gemeen Schilder is geweest bleek, toen den Hartog van Aarschot hem opontbood, en tot zijn Hofschilder aannam, gelijk als hy ook veele treffelijke Konststukken in Spanje heeft gemaakt, voor dien Hartog en voor Filip den derde. Ook heeft hy eenige jaa-

-ocr page 411-
 
jaaren gewoont in de Nederlanden, doch waar of by wien is ons nooit te vooren gekomen; maar wy hebben wel gehoort en geleezen dat hy een braaf Batailleschilder was, die Bellonas yzeren Winkel beneffens deszelfs verminkten nasleep, aardiglijk wist te verbeelden,

        Arnold Houbraken zegt een voornaame Schildery van dien Kornelis de Waal te hebben gezien, op een Boelhuys tot Amsterdam, in het jaar duyzent zeven hondert en vyftien, op welk stuk een bestormde Vesting was verbeelt, konstiglijk geschildert en vol gewoel van beelden. Hier zag men het krygsvolk vol moed en vuur de stormladders beklimmen, ginds anderen verminkt of dood neerwaards buytelen, en op een ander plaats het Vaendel des Verwinnaars geplant op die zeer na verooverden Burgt, onderwijl dat de Bevelhebbers der beleggers, gezeten te paerde op den voorgrond, de Stormers aanvoerden en aanmoedigden, en zo voorts. Doch wy zullen dat daar laaten, om eens te hooren of te zien, wat dat den beruchten Jakob Jordaens, den Tegenvoeter van P. P. Rubens ons heeft te zeggen.

  JAKOB JORDAENS .

        Die grooten Konstenaar wiert gebooren binnen Antwerpen, op den negentienden van de Bloeimaand, des jaars duyzent vyf hondert vier en negentig. Zijn Leermeester in de konst is geweest Adam van Oort, met wiens Dochter hy ook trouwde. Het was een groot verlies voor de Schilderkonst dat dien Jakob zo vroeg zijn intreede dee in het natuurlijk Kabinet van den God des Huuwelijks, zonder alvoorens Italien te hebben bezocht, een jammer dat hy zelfs wel heeft willen belyden; want zo dra als

-ocr page 412-
 
In het oorspronkelijke boekwerk ligt tussen pagina 382 en 383een extra, ongenummerde pagina met afbeeldingen van diverse schilders. Deze tussenpagina is in het plaat-formaat te bekijken.

-ocr page 413-
 
als hy eenige Konsttafereelen van Titiaan, Paulo Veroneese, Caravagio, Bassan, en alzulke Konstschilders kwam te ontmoeten, poogde hy die zo zeer als het hem doenlijk was na te volgen, waar door hy wakker vorderde. Hy was zo vaardig met de penseelen, dat hy de beyde Nederlanden, beneffens veele andere Rijken met zijne schilderyen vervulde, aan welke meenigvuldigheyt wy het verval van derzelver waarde, eenige jaaren geleeden, moeten toeschryven, want de Zeldzaamheyt verhoogt den prys aller zaaken, en de meenigvuldigheyt doet de markt daalen. Zijne Konsttafereelen zijn groots en te zelver tijd natuurlijk geordonneert, de naakte beelden vast getêkent, de draperyen breed geplooit, en inzonderheyt is alles heerlijk behandelt en gloeient gekoloreert. Hy heeft zo veele groote werken zo in de Spaansche als in de Vrygevochte Nederlanden gepenseelt, dat het eeen groot Boek zou opmaaken die alle te beschryven. Het Lyden des Zaligmaakers Jesu Kristi, bestaande in twaalf groote stukken, schilderde hy voor den grooten Karel Gustaaf, Koning van Zweden. De Daaden van den beroemden Fredrik Hendrik Prins van Oranje,staan desgelijks geboekt voor zijne alderbeste Konststukken: Emilia van Solms, Princesse Douariere van Oranje, liet die glorierijke Bedryven schilderen in een groote Saal, de Saal van Oranje genaamt, zijnde de meeste en de voornaamste stukken met zijn eygen hand, zonder eenig behulp van zijne Leerlingen, aangelegt en opgeschildert, als daar zich dien vergooden Vorst vertoont op zijnen Zêgenwagen, en zo voorts.
        Den * Stockausche Historieschryver van de Leevenwijzen * Joachim de Sandrart, Academiæ Picturæ Nobilis, partis secundæ liber 3. pag. mibi 333, & sequent.

-ocr page 414-
 
wijzen der Konstschilders verhaalt; dat hy den grooten Rubens in de weg liep, dewijl Jordaens hem alleenlijk niet week in een gloeient koloriet, maar zelfs overtrof in de natuurlijke verbeelding der Hartstochten, en in het achterhaalen der Waarschijnlijkhêden: want als wanneer men derzelver Konststukken vergeleek met malkanderen, speelden den Geest en de Uytvinding den baas in die van P. P. Rubens, doch de Waarheyt en de Uytdrukking triomfeerden in die van J. Jordaens. Daarom en uyt dien hoofde, zegt Joachim de Sandrart, ley Rubens toe om dien Mededinger zijn natuurlijk Koloriet te ontrukken, waar toe z ich korts daar aan een schoone gelegendheyt opdee, die Rubens waarnam als de eerste de beste. Hy stelde Jordaens te werk om veele patroonen van Tapyten te schilderen met waterverf, voor den Koning van Spanje, van welke patroonen Rubens eerst eenige kleyne schetsen in olieverf had gemaakt, welke schetsen Jordaans meesterlijk, doch ongelukkiglijk, navolgde, dewijl hy zich zodanig ontzette van zijne eerste handeling, door het gebruyk van die gom-en lymverwen, dat hy \'t zedert zo gloeient, krachtig en mals niet meer schilderde, door dien hem die koele, kleurige en harde schilderwijze bleef aankleeven. Wat daar van zy is ons onbekent; doch wy gelooven het kontrarie waar te zijn, voor zo ver onze Ervaarendheyt reykt, en voor zo ver wy konnen zien, dat de alderlaatste Konststukken van J. Jordaens al ommers zo gloeient gekoleurt en zo mals zijn behandelt, als zijne aldereerste Tafereelen.
        Ook was hy byzonderlijk vaardig, een talent waar door zich den Napelsche Luca Jordano, en den te post loopende Historieschilder Pellegrino al ommers zo vermaart hebben gemaakt, als door hunne Konsttafereelen. Daar wort verhaalt by den voornoemde J. de Sandrart, dat

-ocr page 415-
 
dat J. Jordaans de fabel van den Boksvoet Pan en van de snelgehielde Nymf Siringa, benevens het aankleeven van dien, opschilderde binnen de ses dagen, zijnde de beelden leevensgroote, en konstiglijk en uytvoeriglijk behandelt.
        Hy was niet alleenlijk een Overvlieger in grootsche werken en in godvruchtige Altaarstukken, als blijkt uyt die schoone Tafereelen in de Kerk der Eerwaarde Paters Augustynen binnen Antwerpen, en elders; maar hy munte van \'s gelijken uyt in vrolijke stoffen, waar van hy proeven gaf in die bekende, aardige, en door de Antwerpsche Vrydagsmarkts Schilders tot walgens toe gekopieerde Ordonnantie, Gelijk als de Ouden zongen, piepen de Jongen; in dat kluchtig stuk van den Drie Koningen avond, waar op hy eenen Gryzaart penseelde, door het lot tot Koning aangestelt, bekranst met een gepunte papiere kroon, die zeer smaakelijk schijnt te pooijen, onderwijl dat deszelfs vrolijke Onderdaanen schreeuwen en tieren, Den Koning drinkt! als ook in den Sater uyt de Fabellegende van Esopus, die met verwondering den voor Hoveling speelenden Boer, die hitte en koelte met den zelve adem blaast, schijnt te beschouwen; en diergelyke Ordonnantien. Ook blijkt zijn krachtige schilderwijze op dat befaamt Nachttasereel, vervattende het geval daar Petrus het oor afhouwt van den Dienstknecht Malchus in den eersten yver. Maar dewijl zijne konst \'s Meesters beruchten naam zo volmondiglijk uytbazuynt, past het ons te zwygen, als zijnde maar onvolmaakte Uytroepers van die overheerlijke Konsttafereelen. Het Konterfytsel van J. Jordaans staat boven aan op de prent H, geetst door een van de Houbrakens.
        Die Jordaans was een Konstenaar die zeer beleeft en borgerlijk was van ommegang, die tegens den avondstond zich

-ocr page 416-
 
zich vervrolijkte, niet met een glaasje Leuvens, Verkensleuvens, Liersche Kaves, Hoegaarts, en alzulke Dollemans Dranken, maar die zijn flesje Wijn dronk, en dat past een fatsoenlijk Schilder, en die daagsch daar aan den Schilderesel bezocht, in stee van de dierbaare uuren te loopen vermorssen in een labbekaks Coffihuys, of in een Vischmarkts Brandewijns Ordinaris.

        Hy ley dit sterflijk leeven af, oud acht en zeventig jaaren, belaaden met eere en met schatten, op welke loopbaan wy hem hoopen op te volgen, om plaats te maaken voor de Naneeven.

LUKAS van UDEN .

        Die Konstenaar is al mee voortgeteelt in den Meloenbak van Antwerpen, op den achttiendeen October, des jaars duyzent vyf hondert vyf en negentig. Hy had eene aangenaame dommelachtige schildermanier, en eene aardige handeling in zijne boomen, luchten, verschieten, en in diergelijke Landschapschilderseygenschappen. Zijn Konterfytsel staat op de plaat F, boven het borstbeelt van Frans Hals, die alzo wel een Hoed voert als de Dordrechtsche Maagt, tot een bewijs van zijne losse, en vrye leevenswijze.

DIRK van HOOGSTRAATEN .

        Die Dirk wiert mee gebooren tot Antwerpen, op den avond van St. Mathys, des jaars duyzent vyf hondert ses en negeintig, en kwam met zyn Vader Hans afzakken na de Nederlanden, om de vervolging te ontwyken. Hans liet zyn Zoon leeren têkenen, en bestelde hem toen by

-ocr page 417-
 
by een Goudsmid, by wien hy ook de behandeling van het graveeryzer wys wiert, gelyk als noch kan worden nagegaan op een zeker Printje van een Ecce Homo, door hem zelfs getêkent. Dirk kreeg korts daar aan de reyslust in \'t hoofd, dewyl hy hoorde dat de Duytschen in het vergulden van \'t Zilver de Nederlanders overtroffen, en zyne Ouders, ziende dat zy hem dat voorneemen niet konden uyt het hoofd praaten, lieten hem in \'s Heeren naam vertrekken.
        Aldaar belant zijnde kreeg hy kennis aan eenige Nederlandsche Schilders, en langs die kennis vatte hy een zucht op voor de Schilderkonst, te meer, dewyl hy handtastelyk zag, dat de Schilders meer en wel zo maklyk geld wonnen, als de Goud-of als de Zilversmêden. Dewyl Samuel van Hoogstraaten, den Zoon van den voornoemden Dirk, een zeker voorval heeft vertelt aan Arnold Houbraken, zullen wy dat den Leezer zonder de minste verandering mededeelen, om ons Gemoed met geene Overslaaning te belasten. Dirk van Hoogstraaten viel in een doodelijke ziekte, in een ongenoemde stad in Duytsland, en dewyl er niets te wachten scheen als de dood, liep zyn Waardin, dewelke hem met veel zorg en toezigt diende, en hem om zyn gedrag liefde, na een Priester, die hem op haar bericht de Communie toereykte. Den kranken Schilder had echter noch zo veel bezef dat hy zulks merkte, derhalve liet hy zich die stoffe ontvallen, die naderhant door het opmaaken van het bed achter het Ledikant viel, en door de gedienstige Hospita op den grond wiert gevonden, op een tyd dat hy, beter geworden zynde, was uytgegaan om een luchtje te raapen. Zy zweeg stil om hem niet te ontstellen, doch zo dra naderde het Feest van Paaschen niet, de bestemde tyd van Biechten onder de

-ocr page 418-
 
de Roomschgezinden, of het hooge woord moest er uytkomen, derhalve nam zy hem tusschen vier oogen, als wanneer zy hem aldus vermaande; Ik waarschouw uw, tot myn leedweezen, van op het spoedigste te vertrekken, dewyl ghy door het verachten van het heylig Sakrement des Altaars uw hebt schuldig gemaakt aan de straffe des doods, die uw onvermydelyk op den hals zal vallen, zoghy die niet komt te ontspringen door een tydige vlugt. Ik heb de Hostie ten deelen gevonden achter het Ledikant, de Biecht is aanstaande, en het is myn pligt zulks te ontdekken. Den goeden Dirk liet zich die vermaaning zo wel gevallen, dat hy fluks zyne spillen pakte, haasop speelde, Duytslant verliet, en zyne Ouders eerder \'t huys kwam als zy dochten. Den Vader Hans vroeg aan den Zoon Dirk; wat hy nu gezint was te doen, een Winkel op te zetten, of door een stuk werks een vrywillige proef te geeven aan de Zilversmeden, van zyn voordering in dat Ambacht? doch den gryzen Hans stont geweldig te kyken, toen Dirk hem andwoorde; dat hy den hamer eens Zilversmids had verruylt tegens het penseel eens Schilders, en dat hy zulks eerstdaags zou doen blyken. Ook hielt Dirk zyn woord, en bevlytigde zich zo onvermoeijelyk in zyn nieuw beroep, dat hy den eernaam van een goed Schilder verooverde. A. Houbraken zegt, dat hy stukken van Dirk van Hoogstraaten heeft gezien, dewelke wel getêkent en natuurlyk waaren geschildert; en by die getuygenis moeten wy het, by gebrek van een verdere Voor-of Tegenspraak, laaten berusten.
        Hy stierf te Dordrecht op den twintigsten van de Wintermaand, des jaars duyzent ses hondert en veertig. Zyn Konterfytsel staat op de plaat I onder Leonard Bramer. JAKOB

-ocr page 419-
 


JAKOB FRANQUART.
        Niets is zo Verderflijk voor den Mensch als de Lê- digheyt; de Ledigheyt bevracht den geest met een zwaarmoedige loomheyt, zy doet hem kriewelen in een schandelijke laaggezieldheyt, en zy belet hem van zich te konnen verheffen tot verhevene zaaken. De Lêdigheyt is gelijk aan een onvruchtbaar land, dat niets voorbrengt als distelen en als doornen, dewijl het blijft braakleggen; en zy berooft den Mensch van den Overvloed, en van de Glorie, het loon van de Deugd en van de Manhaftigheyt.

-ocr page 420-
 
heyt. Jakob Franquart, een van de arbeydzaamste mannen zijns tijds, verooverde het eene en het andere door een onvermoeiden arbeyt en kloekzinnigheyt. In stêe van te kwynen in een langzaame en koele Luyheyt, gelijk als veele menschen doen, trat hy edelmoediglijk in het strijdperk der Konsten, en verhit door een zucht tot eere, beyverde hy zich op eenen tijd in de Schilderkonst, in de Bouwkunde, in de Meetkunde en in de Dichtkunde, en hy omarmde die met zo veel liefde, dat hy niet vergenoegt van die te hebben bestudeert in zijn Vaderlant, noch daar en boven na Romen stoof om nieuwe geheymen na te speuren onder de Italiaanen.
        Op zijne wederkomst verkoos den Aartshartog Albert hem tot zijn Bouwmeester, en hy besloeg geen kleyne plaats in zijne achting. De Infante Isabella, niet minder bekoort door de zuyverheyt zijner Zeeden, als door de schoonheyt zijner werken, vereerde hem ook byzonderlijk met haare goedwilligheyt; ja zy vergunde hem van in haare kamer te komen om haar te zien en te onderhouden, wanneer derzelver toegang geslooten was voor de grootste Heeren van het Hof. Ook betoonde zich Franquart niet ongevoelig te zijn voor die ongemeene gonst, dewijl hy, overlaaden met schatten en met waardigheden, door de milddaadigheyt dier doorluchtige Persoonaagien, zich onvermijdelijk tot aan de dood toe verbond in den dienst van den Aartshartog Albertus. Na het verlies van dien goeden Meester, welk verlies zo gevoelig is geweest aan de Spaansche Nederlanden, putte hy alle de geheymen der Konst uyt om voor den zelven een staatelijke begraefenis te ordonneeren, en hy stichte een * brandende Kapel voor dien Vorst in Sinte Gudulas Kerk binnen Brussel, alwaar men de ongeveynsde droefheyt der Provintien * Castrum doloris.

-ocr page 421-
 
vintien by de vlam van duyzent toortsen, dewelke dat prachtig Graf illumineerden, zichtbaarlijk zag doorstraalen. Een werk zo staatelijk dat er een boek vol plaaten van is uytgegeeven, behelzende de geheele pracht van die Begraefenis staatsie.
        Ook is dien grooten Man grootelijks bemint geweest by den Prins van Barbanson, voor den welken hy eeninige cieraaden ordonneerde in zijn kasteel van Barbanson; inzonderheyt ordonneerde hy de Kapel van dat kasteel, dewelke een byzonder aardig gebouw uytmaakt in zijnen kleynen omtrek. Doch veel aanmerkelijker is dat geene dat hy heeft gemaakt voor het Gemeen, het zy met het kompas of met het penseel, als die in het dubbelt beroep vain Bouwkonstenaar en van Vestingbouwer veele heerlijke Overblyfselen van zijne bekwaamhêden heeft nagelaaten aan de Brusselaars; voornaamelijk dien prachtigen tempel van de Eerwaarde Paters Jesuieten opgeregt na zyn ordonnantie, en berucht voor een van de schoonste Kerken der Nederlanden. Hy was den eersten uytvinder van een kleyn uyt staal \'t zamengestelt Konstwerktuyg, het welk door de beweeging, en door het geraas van eenige veeren, hem by nacht op die uur opwekte als hy begeerde te arbeyden, en te zelver tijd zijn kaers ontstak door het middel van een gezwavelde lont, die op de beweeging van dat konstwerktuyg vuur vatte. Die Franquart is den Leermeester geweest van Anna Francisca de Bruyns, de Moeder van Isaak Bullart, Ridder van de Orde van St. M ichiel, en Schryver van een Boek getytelt, de Hooge School der Konsten en Wetenschappen, gedrukt te Parys, op het jaar duyzent ses hondert twee en tachtig. Die Anna vorderde zodanig in de Schilderkonst onder zijn opzicht, dat hy haar aanbood aan de Infante Isabella, dewelke tot een blyk van haare achting de vyftien Geheymenissen van den

-ocr page 422-
 

den Roozenkrans door haar eygen hand geschildert wilde hebben, welke stukken zy overschikte aan den Paus Paulus den vyfde, als een geschenk dien grooten Opperpriester waardig. Dien beruchten Jakob verviel op zyn winter saisoen in zo eene onbepaalde liefde voor de Godes der Lente, dat hy zich nergens anders mee bemoeide als met het aankweeken van allerhande Bloemen, en die zucht duurde tot dat de Dood, gedooken onder een Kerkhofsbloem, hem het gras onder de voeten wegmaayde, en verzamelde by de voorige Konstschilders en Bouwkundige Overvliegers.

LEONARD BRAMER .

        Die Schilder is gebooren tot Delf, op het jaar duyzent vyf hondert ses en negentig. Die Leonard begaf zich al vroeg op de bouten, en stoof op zijn achttiende jaar na Atrecht in het land van Artois, van daar na Amiens in Picardyen, van Amiens op Parys, Marseille, Genua, en eyndelyk na Romen, alwaar hy zich onderscheyde jaaren heeft opgehouden, naarstiglyk têkenende en schilderende, waar door hy een braaf Schilder wiert, gelyk als honderde van zyne Konsttafereelen konnen getuygen. Hy is aan verscheyde Hoven wel gewilt geweest, en voornaamelyk by den Prins Maria Farnese Hartog van Parma en van Plaisance, voor den welken hy veele zo groote als kleyne werken heeft geschildert. Vorders was hy geduurende die buytenlandsche reys wel gezien te Venetien, Florence, Mantua, Napels, Padua, &c.
        Hy was een groot Ordonneerder, en een verdienstig en naarstig Têkenaar, als blykt uyt duyzende Têkeningen, die noch berusten onder de Liefhebbers, zynde het jam-

-ocr page 423-
 
In het oorspronkelijke boekwerk ligt tussen pagina 392 en 393een extra, ongenummerde pagina met afbeeldingen van diverse schilders. Deze tussenpagina is in het plaat-formaat te bekijken.

-ocr page 424-
 
jammer dat hy zo zuynig is geweest op het papier, dewyl er veele onderloopen getêkent aan weerskanten. Onder veele andere stukken had hy de Verwekking van Lazarus geschildert, een Tafereel berucht by de Konstkenners, woelig geordonneert, wel getekent, en geestig van lichten en schaduwen. Noch is er een Verloocghening van den Apostel Petrus, waar in de hartstochten wonderlijk wel waargenomen, en de lichten en schaduwen verstandiglijk zijn verdeelt. Ook munte hy zonderling uyt in het schilderen van goude en zilvere Vaazen, Drinkbekers, en alzulke rijke Cieraaden.
        Na dat hy zijn bekomst had van Italien, keerde hy neerwaards na de Nederlanden, en arriveerde in zijn Geboorte plaats de stad Delf, alwaar hy handtastelijke blijken gaf, dat hy zijne uuren op zijn Italiaansche kruystogt niet had versnippert met Wyntje en Tryntje, gelyk als wy er veele hebben gekent, die na vyf a ses jaaren verblyf onder Romulus Naneeven, wel wederkeerden met Romeynsche komplimenten, maar niet met Italiaansche konstverbêteringen. Hy heeft verscheyde stukken gemaakt op het Huys te Ryswyk, voor Frederik Hendrik Prins van Oranje, voor den Grave Maurits van Nassouw, en voor andere voornaame Persoonagien der vereenigde Nederlanden.

        Zyn Konterfytsel, gekopieert na Ant. vander Does, is te zien boven aan op de plaat I.

JAN JOSEFZ. van GOYEN .

        Die Schilder is gebooren tot Leyden op St. Pontiaans avond, den dertienden van de Louwmaand, des jaars duyzent vyf hondert ses en negentig. Zyn Vader Josef Jansz. van Goyen was een Liefhebber van de Têken-en Schilderkonst, en gevolglyk des te gereeder om zyn Kind daar in

-ocr page 425-
 
in op te voeren, gelyk hy hem dan ook bestelde by eenen Koenraad Schilperoort een Landschapschilder, by wien Jan de begin selen der konst zou leeren. Het schynt dat onze Jan het aldaar niet kon uythouden, des brogt hem den Vader by Mr. Jan Nicolai, een geestryk Schilder en ook Borgemeester: doch Jan die in zyn groote jeugd vry kwikzilversgezint schynt geweest te zyn, gaf den Bor-. gemeester den zak, en nam zyn toevlucht tot den derden Schilder, genaamt Jan Adriaansz. de Man. Maar die de Man was ook niet zeer lang den Man van den wispeltuurigen Jan, waar door zyn Vader, die dat spel wars wiert, hem op het Glasschryven bestelde by den Glasschilder Hendrik Klok. Dit was ook maar passelyk na zyn zin, dewyl hy voorgaf geen genegendheyt te hebben voor het Glasschildeeeren, maar wel voor de Olieverf schilderyen, derhalve moest Vader Josef den vyfden Schilder oploopen, die na lang zoekens wiert ontdekt in het Noorder kwartier tot Hoorn, genaamt Willem Gerritsz. en dien Noordhollandschen Konstenaar vond de konst uyt om die Dwaalstar te fixeeren, want Jan Josefz. van Goyen verbleef by hem een koppel jaaren, en nam in die tyd zyn tyd zo naarstiglyk waar, dat hy op zyn negentiende jaar kon dryven op zyne eyge riemen,
        Hy keerde dan wederom na Leyden, voorneemens om aan het Schilderen te tyen, toen de reyslust by hem kwam opborrelen, waar door hy de stevels smeerde, in stee van de penseelen, en de gang opnam na Vrankryk, alwaar hy de voornaamste steden doorliep, zonder de Hoofdstad over te slaan, en dat verricht hebbende zakte hy op nieuws neerwaards na de laage Nederlanden. Den goeden Vader Josef verbeelde zich dat Jan vry diep gevordert .wasop die karavane, en gezint om er een groot Meester van te maaken, trok hy met hem na Haarlem, en besteede

-ocr page 426-
 
de hem aldaar by den befaamden Landschapschilder Esaias van den Velde, by den welken hy niet alleenlyk een geheel. jaar lang verbleef, maar insgelyks zo toenam in de Schilderkonst, dat er zich elk een over kruyste en zegende. Korts na zyn wederkomst tot Leyden nam hy vrywilliglyk een zevenden Meester, of zo je wilt eene Meesteres, als die een Huuwelijk beging, en een Vrouw nam, die hem uyt een dwaalende Planeet hervormde in een vaste Star. Hy bleef in zijne Geboorte stad woonen tot op het jaar duyzent ses hondert een en dertig, toen hy om een zekere reden vertrok na \'s Gravenhage, alwaar hy zich in ernst nederzette, en ook stierf, op het laatste van de Grasmaand, des jaars duyzent ses hondert ses en vyftig.
        Zijne voornaamste stukken zijn stille Watergezichten, binnelandsche Marktschepen, en Visschers schuytjes, met een Kerkje of een Dorpje in het verschiet. Alles wat hy schilderde had hy voor het meerder gedeelte getêkent na het leeven, welke Têkeningetjes konstiglijk behandelt, en met zwart krijt aangetoest, noch hedensdaags bewaart en geacht worden by de Liefhebbers. Het is wel waar dat zijn stukjes wat eenkleurig of graauw vallen, hoewel zulks zijn schuld niet is, dewijl ze zo niet waaren in den beginne; maar op die tijd was er een Verf in de mode, Haarlerns blaauw gedoopt, welke Verf niet bestendig zijnde, die verandering ten kwaade heeft veroorzaakt.
        Hy had een zwakheyt die wy den Leezer moeten mede deelen, als bestaande in eene ongemeene verkiezing. Zo dra had Jan van Goyen niet een stuyvertje overgewonnen, of hy hing den mantel om en spanseerde na de Voddemarkt in \'s Gavenhage, alwaar hy dan die oude kozynen, deuren of vensters die hem te vooren kwamen, bedong en na zijn huys liet vervoeren. Dat gedaan zijnde kocht hy een Erfje, en daar op een Huysje gezet, dat bin-

-ocr page 427-
 
binnen de veertien dagen opgetimmert, en in minder als vier weeken wiert bewoont; doch bewoont by zulke Kapitalisten, dat den vroomen Jan meer dan eens die zelve Deuren en Vensters moest opkoopen op die plaatsen, daar hy dezelve voor de eerste maal tot zijn schade had gevonden. Zijn Konterfytszel staat op de plaat H, onder het borstbeelt van Jakob Jordaans. PIETER PIETERZ. DENEYN.
        Die Konstschilder is gebooren tot Leyden, op den sestienden van de Wintermaand, des jaars duyzent vyf hondert zeven en negentig. Zijne Ouders, geringe luyden, bestelden hem by een Steenhouwer, by wien hy eenige jaaren verbleef; doch genoopt door een grootscher geest, begaf hy zich tot de studien der Wiskunde, en vervolgens tot de Bouw-en Doorzichtkunde. Hy maakte zo een opgang in die Wetenschappen, niet tegenstaande het onvermogen der Ouders, en zijn bepaalden tijd om met zijne handen den kost te winnen, dat hy zich in staat bevont van die drie Wetenschappen aan anderen mede te deelen, voor Geld en voor goede Woorden.
        Dewijl hy nu aan verscheyde Konstenaars kennis kreeg, door het aan kweeken dier studien, en onder meeer andere Schilders aan den vernoemden Landschapschilder Esaias van den Velde, verzocht hy die om eenige Têkeningen, dewelke hy zo wonderlijk natêkende, dat dien Schilder hem de mengeling der Verwen mededeelde of leerde, en hem toen eenige stukken liet kopieeren, Door dat gerief vorderde Pieter Pietersz. Deneyn zo ver, en dat binnen een korte tijd, dat hy in staat was om zijn Huysgezin fatsoenlijk te konnen kleeden en voeden op St. Lukas konstpenseelen. Hy wiert daar by Stads Steenhouwer, op het jaar duyzent ses hondert negen en dertig, welke bedie-

-ocr page 428-
 
bediening hy waarnam beneffens het schilderen, en dat duurde tot dat hy de Steenhouwers krankte kreeg, een benauwde borst, waar aan hy stierf, en aldus ontslaagen wiert van het Schilderen en van het Steenhouwen. ROELANT ROGMAN
        Was een Amsterdammer die het eerste daglicht zag, op het jaar duyzent vyf hondert zeven en negentig. Hy was een braaf Landschapschilder, die niet onbekent was met een goede Houding aan \'t werk te geeven, doch die vry ruuw schilderde, en het geen noch wel het slimste was, al te gebraaden of getaant. Veelligt is het den Man zijn schuld niet geweest, als die maar een oog had, en dat is niet te veel voor een Landschapschilder.
        Die Roelant bevlytigde zich zonderling in het têkenen naar het leeven, en men ziet noch hedensdaags veele vervalle Kloosters en Burgten,die geêtst zijn of gesneeden na zijne Têkeningen. Arnold Houbraken zegt, een geheel boek vol Têkeningen van dien Schilder te hebben gezien, waar op de voornaamste Hollandsche Stamhuyzen, en de bemuurde en omwaterde Kasteelen stonden afgeschetst of bewurpen. De zucht voor de Schilderkonst bleef hem by tot aan zijne gryze jaaren, waar in hy veelstijds dit spreekwoort gebruykte; Als men de zaaken komt te weeten, is men versleeeten. Hy was noch tamelijk welvaarent in \'t OudeManhuys, op het jaar duyzent ses hondert ses en tachtig, om en by de tachtig Meymaanden oud; en hy hemelde zonder ooit den Zodiak des Huuwelijks te hebben gepasseert, een Zodiak daar het dikmaals zo heet van den rooster gaat, als voor de belegering van Gibraltar. Geerbrant van den Eekhout en Rembrant van Ryn waaren zijn goede vrienden. SA-

-ocr page 429-
 
SALOMON de BRAY .
        Is een Haarlemiet geweest, aldaar gebooren op het jaar duyzent vyf hondert zeven en negentig. Die Konstenaar verdient een dubbelde lauwerkrans, voor eerst dewijl hy zelfs een braaf Schilder is geweest;en ten tweede,dewijl hy de Schilderkonst heeft overgestort in een paar braave Zoonen, dewelke hy een lange reeks van jaaren in die konst heeft onderschraagt door zijn schrander oordeel, gelijk hy ook den jongsten Zoon eenige weeken overleefde. Die Zoon genaam Jakob de Bray, was geen van de minste konstpaerlen aan Haarlems Stedekroon, zijnde hy in de Têkenen in de Schilderkonst een byster groot Overvlieger.
        Den Konstbeminnaar Arn. van Halen tot Amsterdam heeft een stuk leevensgroote beelden, geschildert by dien voornoemden Jakob de Bray; welk stuk den Koning David verbeelt, daar hy plegtiglijk gepalleert staat te speelen op zijn harp voor de Bondkist, verzelt met den Priesterlijken treyn van veele zingende en op konstwerktuygen speelende Levieten. Dat Tafereel is konstiglijk getêkent, en daar by zuyverlijk en krachtiglijk geschildert, en ziet er zo versch uyt van koleuren, als of het zo eerst uyt het penseel kwam rollen. Dat voornoemde stuk bewijst door zijn jaarmerk dat hy eenen ouden top heeft bereykt, dat geen gemeene zegen is voor die Konstschilders die het wel gaat na den vleesche. Aangaande zijne têkenwyze op papier en ook op perkement, die is konstig en daar by zeer uytvoerig, aardiglijk met rood en met zwart kryt door malkander geslâgen, behandelt. Den Konstbeminnaar Isaak del Court bezit wel de meeste en ook de beste Têkeningen van dien voornoemden de Bray,

-ocr page 430-
 
Bray, volgens de beeedigde Verklarin g van dcn Dordrechtschen Arnold Houbraken.
        P. van Rixtel gedenkt dien Jakob de Bray in zyne Mengelrymen, op het Konterfytsel van den Haarlemschen Poeet Fr. Snellinx, by den Voorgemelden Jakob gepenseelt. De Bray vertoont zyn konst aan Snellinx op \'t panneel; Maar Snellinx toont zyn Geest, doorluchtig in zyn blaren; Zyn inkt verstrekt hem verf, de veder zyn penseel. Licht Vondel aan het Y, hy licht noch meer aan \'t Sparen.
        Of de Heeren Dichters en de Dichtkundige Heeren Liefhebbers eenpaariglyk voor Amenbroeders zouden speelen, op die roekelooze Wonderspreuk, is ons onbekent, en die zelve Onkunde verbiet ons van ons in dat dichtkundig verschil in te laaten. Veel liever zullen wy schryven, dat hy stierf tot Haarlem, op het jaar duyzent ses hondert vier en sestig; en den Vader Salomon volgde hem na op het zelve koele spoor, op den elfde van de warme Bloeimaand in het zelve jaarbestek van vier en sestig. Den voorgemelden Jakob liet een Zoon na die in den beginne een goed Bloemschilder, en naderhant een vroom Monnik wiert; waarschijnlyk dat het Bloemgewas, zo min van duur als de bekoorlijkheden der Juffers, hem die Keus heeft aangepredikt. Het Konterfytsel van Salomon de Bray staat op de plaat I, onder de Konstschilder Leonard Bramer. ADRIAAN

-ocr page 431-
 
ADRIAAN van UYTRECHT.
        Is een braaf Schilder geweest van Vruchten, BloemenVogels, en van Viervoetige Dieren, en wel voornaame, lyk van Uytheemsche Indiaansche Vogels, welke voorwerpen hy zo konstiglyk behandelde, en zo natuurlyk konterfyte, dat zyne Konst wyd en zyd wiert getrokken, Een diergelyke keus is wel zo aangenaam als het Schilderen van Doodshoofden Brievetassen, Kamlappen, Snaphaanen, Mosselschelpen, en zulke bedroefde & ceteras, welke schilderyen wy echter hebben zien koopen en verkoopen tot buytenspoorige pryzen. De Keus is veeltyds de grootste verdienste in een Ordonnantie, en daarom zey een Engelsche Lord zeer wel, toen een zeker Konstkooper hem eenen geslachten Os veylde, geschildert by Francois Sneyders, dien beruchtsten aller Dierenschilders; Dat stuk is heerlijk getêkent, keurlijk geschildert, en konstiglijk behandelt, maar het past beter in het Voorhuys van een Vleeschhouwer, als in de Voorzaal van een Milord. Den Koning van Spanje kocht veele van zyne Tafereelen, waar toe zyn vleyende schilderwyze en schoone koleuren waarschynlyk niet weynig hebben geholpen. Zyn eerste Beroep was het opzetten van allerley Pluymgediert, waar mee men in die Eeuw de Kabinetten plagt te vercieren in stee van Japans porcelyn, welke walcghelyke mode thans uyt de weerelt is geraakt, om plaats te maaken voor een rykelyker gebruyk.
        Dien Adriaan van Uytrecht wiert gebooren tot Antwerpen, op het jaar duyzent vyf hondert negen en negentig; en hy hemelde in de navolgende Eeuw van duyzent ses hondert een en vyftig. Met de voorige Konstschilders moet hy rusten. HU-

-ocr page 432-
 
HUBERTUS GRIMANI.
        Die Konstenaar was een gebooren Delvenaar, Hubrecht Jakobsz. genaamt, die al by tijds overvloog na Italien, en ruym tien jaaren zich ophielt aan het Hof van den Doge van Venetien, van welken Hartog hy den bynaam aannam van Grimani, een bynaam die zyne Nakomelingen hebben aangehouden. Hubrecht is een goed Konterfyter geweest in den beginne; doch naderhand verslimmerde hy zyne handeling, door dien hy veele Engelschen portretteerde, die niet zeer geduldig waaren om zo lang te blyven stokstil zitten, waar door het met den Schilder was, Repje scheerje, die met er tyd het oud Spreekwoort waarmaakte, Haast gedaan, haast gezien. Hy vertrok eyndelyk uyt dit leeven langs de gemeene heirbaan van let Graf, op het jaar duyzent ses hondert acht a negen en twintig. WOUTER CRABETH,
        Een kleynzoon van den beruchten Glasschilder, Wouter Pietersz. Crabeth, leefde en schilderde ook in die Eeuw, zijnde hy een van de voornaamste Leerlingen van den Zeedekundigen Konstschilder Kornelis Ketel. Die Konstenaar speelde ook voor Trekvogel,en bezocht Vrankrijk, Italien, en de Hooge School van de Godes der Schilderkonst, het aloude Romen; van waar hy wederkeerde in zyne Geboorte stad Gouda, na een dertien jaarig verblijf in Italien, en in Vrankrijk, en ook tot een Vrouw nam Adriana Vriesen, op het jaar duyzent ses hondert acht en twintig. Die Wouter Crabeth heeft veele fraaye Historiestukken en Konterfytsels geschildert, gelijk als men noch een staaltje daar van kan zien in de St. Joris

-ocr page 433-
 
Joris Doelen tot Gouda, op het stuk van de toenmaals leevende Krygsraaden. JAN LYS
        Is ook een Konstgenoot geweest van of by die Eeuw, d ie van Oldenborg zijne Geboorte plaats kwam afzakken na de Vereenigde Nederlanden, en de konst leerde by Hendrik Goltius, wiens schilderwijze hy beter keurde dan die der andere Konstschilders. Hy maakte zich die handeling zo eygen, dat er noch onderscheyde Tafereelen van zijn hand, zo tot Amsterdam als tot Haarlem, berusten, zo overeenkomstig met de manier van Goltius, dat de Konstkenners die naauwlijks weeten te onderscheyden. Korts daar aan vertrok hy na Parijs, van daar na Venetien, en ten laatsten na Romen, alwaar hy een geheele andere schilderwijze aanvaarde, die hem ook gelukte. Hy begaf zich toen wederom van Romen na Venetien, alwaar hy achtervolgens zijn lust veele kleyne stukjes ter groote van twee a drie palmen schilderde, waar op hy de wijze der Antijken en Hedensdaagsche Schilders zo konstiglijk en verstandiglijk wist te vermengen, dat de Konstliefhebbers met eene algemeene goedkeuring die Konsttafereeltjes opbazuynden.
        Ook liet hy het niet berusten by die kleyne Konststukken, maar hy schilderde den Oudvader Hieronymum naakt in de woestijne leevensgroote, die na de bazuyne des Aardsengels scheen te luysteren, en een pen in de hand had gevat om te schrijven; een stuk heerlijk gekoloreert en niet min konstiglijk behandelt. Dat Tafereel hangt noch ten huydigen dage in de Kerk van St. Niklaas van Tolentijn, een Heylig der Eerwaarde Paters Augustynen. Doch om de Waarheyt in geenen deelen te belêdigen, hoe schoon dat Tafereel ook is, echter overtreffen zijne

-ocr page 434-
 
zijne twee a drie Spans stukjes oogschijnelijk zijne leevensgroote beelden. Onder die kleyne stukjes tellen de Konstkenners inzonderheyt eenen Adam en Eva, dewelke de dood van Abel, verflaagen by zij nen Broeder Kain, met heete traanen beweenen. Desgelijks roemen zy den Val van Phaeton, die uyt de Zonnekar op de aarde wort nedergebonst door den blixemflits van Jupyn, welk stukje verscheyde naakte, en tot er doot toe verschrikte Nymfen vervat, beneffens een welgeordonneert landschap, vrolijk gekoloreert en verstandiglijk verkoozen. Op dien trant schilderde dien Jan Lys ook eenige vriendelijke byeenkomsten van Minnaars en van Minnaaressen, gekleed op de wijze van die Eeuw, beneffens eenige Venetiaansche jonge Juffers, dewelke haar vervrolykten met instrumenten van de Muziek, met kaarten speelden, wandelden, zongen en sprongen, en alzulke onschuldige oefeningen behartigden.
        Daar by schilderde hy veeltijds Boerenbruyloften, alwaar de Boeren en de Boerinnen na de maaltyd dansten en huppelden, en den Parochiepaap, verzelt met den blyden Bruydegom, den dans scheen op te voeren, onderwyl dat de overige jonge knaapen op fluyten en op andere konstpypen muzieceerden, zonder zich veel te bekreunen met de muziekaale voorschriften van Corelli, Marino, Albicastro, en alzulke hoogdraavende Amphionisten. In het hartje van die vreugd vergat den Schilder de dronke Boeren en de Boerinnen niet, die eyndelyk het spel in de war gooyden, en de Dorpbruyloft herstalden in een Hondenfeest, alwaar men dan de natuurlyke hartstochten dier Kinkels zag bovendryven, krygende den eenen een snee door den bek, onderwyl dat een tweeden wiert getrepaneert met een houte drievoet, en een derden zich het zweet des dronkenschaps voelde afdroogen met een eyken servet waar

-ocr page 435-
 
waar op den Nachtegaal eenige jaaren had zitten kwinkeleeren. De scheydende Boerinnetjes kreegen ook haar beurt van die algemeene omkentering, want hier zag men een Veldnymf, die haaren Galant poogde vast te houden, met de beenen in de lucht stuyven, daar kreeg een tweede een klap dat de muts tegens de wand vloog, gins draayde een derde in de rondte gelijk als een Toverzeef, onderwijl dat een oud bezoopen wijf van de bierbank achter over tuymelde, en door dien val iets, dat niet beziens waardig was, ten besten gaf aan de bedommelde blikken der grimmige Moeitemaakers.
        Op een andermaal schilderde hy de Verzoeking van den Woudbroeder St. Antonius, waar in hy dien kaalhoofdigen Heremijt had afgebeelt, die zich tegens den Erfvyand der Vroomen beschutte met het têken des kruys, en zo onbeweeglijk scheen te zijn voor alle de onkuysche aanlokkingen dier moedernaakte gespensen, als meenig getrouwt Man ongevoelig is voor de zeldzaame bekoorlijkheden van zijne overschoone Bedvriendin, van wiens schoone naakt den verzaaden Heer en Meester walgt, onderwijl dat er honderde graage Vreemdelingen na watertanden.
        Hy betuygde eene ongemeene achting te gevoelen voor de wijze der Alouden, doch hy begreep te zelver tijd, dat hy van meet af aan behoorde te gaan leeren têkenen, by aldien hy die manier wilde bestudeeren en navolgen. Hy verkoos dan eerder om den grooten Titiaan, Paulo Veronees, Tintoret, Fatti, en diergelijke Venetiaansche Schilders na te volgen, en zijn koers te zetten na die Flonkerstarren.
        Joachim de Sandrart zegt, dat hy zich had aangewent om lang te denken eer hy iets begon te ordonneeren, doch als hy er mee begon, ging hy er spoedig mee voort, gedach-

-ocr page 436-
 
gedachtig aan het oud Spreekwoort, Wel begonnen is half gedaan. Indien sommige Schryvers, en onder die sommigen de Fransche Schryers, zich van het hulpmiddel Denken geliefden te bedienen, dan zouden zy malkanderen niet behoeven te kopieeren als zo veele Antwerpsche Vrydagsmarkt Schilders, en zy zouden de nieuwsgierige Leezers niet vergasten op zulke afgeknaagde schonken en bonken, waar aan zelfs geen Slagers Doggen een bek willen steeken, of slegts eens ruyken. Maar wy denken ons thans niet in een Vertoog over het Denken te waagen, zijnde het Denken zo wel buyten de Mode geraakt als de Beschaafde Schrijfwijze, her welk wy des genootzaakt zijnde maklijk zouden konnen bewijzen, zo in onze Rijm-als in onze Omrijmschryvers, doch gelijk als een zeker Autheur wel zegt; Wie kan uyt een half vat Bierazyn een half aam Spaansche Wijn tappen?
        Om nu wederom te komen tot den Oldenburgschen Schilder Jan Lys, die was mee geen vyand van de Nachtschuyt, of om ons beter uyt te drukken, van een nacht a drie met de Vrienden op te zitten in een Wynhuys, als wanneer hy zelden na zijn logement taalde voor dat hy den laatsten stuyver had verorbert. Zo dra als hy den bodem van de beurs zag, begaf hy zich tegens den nacht na huys, klom na zyn kamer, maakte zyn palet klaar, en viel aan het schilderen tot aan den dageraat, als wanneer hy een uyltje ving, en dat gedaan zynde vervolgde hy naarstiglyk te penseelen twee a drie dagen en nachten lang zonder te slaapen, ja zonder zich naauwlyks eenigen tyd van eeten of drinken te vergunnen, voor dat hy zyn voorneemen voldaan, en het stukje had voltooit, en dan weer van meet af aan na de Kroeg gestêvent met volle zeylen. En alhoewel den Heer de Sandrart en andere Welmeenenden hem waarschouwden, dat die leevenswyze

-ocr page 437-
 
wyze buytenspoorig en nadeelig was aan zyne gezondheyt, het laken had zyn plooi gevat, en geene heylzaame vermaaningen mogten hem helpen. Die zonde der gewoonte verdroot in zonderheyt Joachim de Sandrart, die toeley om hem uyt Venetien, en van zyne dronke Spitsbroeders, af te troonen, waar in hy zo verre vorderde, dat Jan Lys hem by handtasting beloofde, die stad te verlaaten en hem te zullen volgen na Romen, zo dra als hy zyn onderhande hebbende stukjes zou hebben opgeschildert; zijnde die Beloften geschiet in het jaar duyzent ses hondert twintig, doch nim mer nagekomen, dewijl onzen Oldenborgschen Jan het zo lang sleurende hielt met het opmaaken van die begonne schilderytjes, dat het zelfs de Pest verdroot, die hem uyt dit vergankelijk leeven rukte in de bloei zijns leevens. Hy liet geen Weduwe noch Weezen na, als die in alle deelen het Italiaans spreekwoort had opgevolgt; Zo lang als men voor een duyt zoete melk kan koopen, behoeft men geen Koe op \'t stal te houden.


JAN

-ocr page 438-
 

JAN DAVID de HEEM .
        Dat Wonder van de Schilderkonst is geboortig van Uytrecht uyt fatsoenlijke Ouders, ontrent het jaar duyzent ses hondert. Hy is een van de heerlijkste Bloem-en Fruytschilders geweest, die ooit de milde Natuur hebben achtervolgt en ook achterhaalt door aardsche koleuren. Men weet niet hoe te beginnen, en om zijne verdiensten op te bazuynen, en om zijne konststukken op te tellen, het eerste overtreft de leevende stem en de doode letters, en het laatste is buyten het bereyk van de reeken-

-ocr page 439-
 
kenkunde. Doch hy bepaalde zich niet binnen den veelkleurigen omtrek van Floras en van Pomonas Lente en Herstschatten; maar hy schilderde desgelijks alle goude en zilvere Vaazen, Drinkschaalen en Schotelen zo konstiglijk, dat veele Konstkenners geen onderscheyt durfden stellen tusschen het leeven en de konst. Dit onderstaande vaersje drukt die stelling niet onaardiglijk uyt. Wanneer de Heem, vol vuurs, op \'t onbezielt panneel, \'t Nieuwsgierig oog verschalkt door streeken van \'t penseel, Ontzet zich de Natuur, die voor den gloed der verwen Haar Ooft, hoe glansrijk, ziet verbleeken en besterven. Vergeefs is \'t dat men van den vrekken Midas rept, Hier heeft de konst de verf in klinkklaar Goud herschept.
        Eer wy eenige andere Konsttafereelen van dien beruchten Jan David de Heem aanhaalen, zullen wy een Byzonderheyt aanhaalen, die Arnold Houbraken ons vertelt in zijn Schouwburg der Schilders en Schilderessen; waar of onwaar scheelt maar een paar letters, en dat laat men daar.
        Den voornoemden de Heem had een overschoon Konststuk geschildert voor den Konstliefhebber en met een ook Konstschilder Jan vander Meer, die hem daar voor betaalde een som van twee duyzent Guldens. Die Jan van der Meer was een welgestelt Man, die een treffelijke woonplaats beneffens een neeringrijke Lootwitmaakery had binnen Uytrecht; doch die het een en het ander verloor in het ramspoedigjaar van duyzent ses hondert twee en zeventig, waar door hy in een slechten staat geraakte. Hy had noch een geluk in het midden van alle zijne rampen getroffen, en dat geluk bestont in de behoudenis van dat voornoemt Tafereel van J. D. de Heem, dat hy als uyt

-ocr page 440-
 
uyt den brand gerukt, en voor de Fransche woede verzekert, tot een laatste plegtanker docht te gebruyken. Hy beraade zich met den Heer van Zuylesteyn, een groot Gonsteling van Willem den derde, Prins van Oranje, en naderhant Koning van Groot Brittanje, of hy dat stuk zou moogen schenken aan die Hoogheyt, op hoop van daar door eenig Ampt overeenkomstig met zijn voorig fatsoen te erlangen, die zulks goed keurde. Hy liet dan het Konterfytsel van dien Vorst schilderen in het midden van dat Tafereel, zijnde een Bloemkrans, om daar door de waarde van het geschenk te verheffen, alhoewel wy oordeelen, zonder den Geever te willen verongelijken, dat een Lauwerkrans noch ommers zo wel zou hebben gepast om dat doorluchtig Hoofd, als een Krans van Bloemen; doch hier in dient men den goeden wil te beschouwen, en niet de zaak zelve. Den Prins ontfing gonstiglijk dat geschenk, maar den Geever raakte ongelukkiglijk in het Vergeetboek, waar toe niet weynig hielp de dood van den Heer van Zuylesteyn, die in de Kruypin voor Woerden sneuvelde, zo dat hy vry lang moest watertanden na de Belooning, die eyndelijk uytkwam op een honorabele Vroedschaps plaats tot Uytrecht. Die Waardigheyt verhief hem naderhant tot.het Tollenaars ampt of Controleurschap aan de Vaart, anders Vreeswyk schuyns over Vianen, zo dat hy zich over het wegschenken van dat Bloemstuk niet behoefde te beklaagen, alhoewel Arnold Houbraken, een gebooren Dortenaar, dat geval eenen verkeerden, doch te zelver tijd eenen lompen Garentwijders draai, poogt te geeven.
        Eenige jaaren gelêden hebben wy een heerlijk Bloem-en Vruchttafereel gezien, geschildert by dien zelven J. D. de Heem, dat genoegzaam het mirakel heeft verricht tot Rotterdam,het welk het stuk van J. van der Meer verrichte tot

-ocr page 441-
 
tot Uytrecht. Die Schildery was waarlijk een Meesterstuk van dien befaamden Schilder, doch niet ten vollen opgeschildert by dat konstig penseel, gelijk als een keurig oog maklijk kon zien, in eenig Oranjebloeisel, en op een versche Limoen, die vry onmanierlijk was gepekelt door een onkundig en konsteloos Konstenaar. Dat uytgezondert was het een overschoon stuk, zeer uytvoeriglijk geschildert, en verwonderlijk geordonneert, voornaamlijk was er een grooten Rynschen wijnroemer op afgemaalt, die voor geen natuurlijk Glas behoefde te wijken. Dat Bloemstuk kwam uyt het Konstkabinet van den Heer de Vries, woonachtig tot Dordrecht, en wiert gekocht op de publieke Verkooping van deszelfs Schilderyen by een Kaerel genaarmt Willem van Grondesteyn, wel eer een Turfdraager, en op die tijd Portier aan een van de Stads poorten, tot Rotterdam. Die Knaap was zo verrukt in de beginne met dat Tafereel, als een Galant in het brandendste van zijn Lenteliefde bezot is op zijn Maitres, en hy stelde zo een buytenspoorigen prijs op die Schildery, gelijk als een Algeryn een onbeschofte som vordert van een Slaaf die hy waandt rijkelijk gegoed te zijn. Ondertusschen ging het met de winzucht van dien Turfdraager, gelijk als het veeltijds gaat met de hoop van een schooen Juffer, de laatste heeft veel Vryers maar geen Trouwaanbieders, en den eerste kreeg veele kykers, doch weynig Koopers, waar door hy ten laatsten het stuk zo wars wiert, als hy het van te vooren bezinde. Een zeker Rotterdamsch Heerschap kreeg die vonken in de neus, en hy eist dien dommen Konstkooper zo aardiglijk den honing om den mond te smeeren, dat hy hem eyndelijk bepraate om te ruylebuyten, gelijk als ook door de bemiddeling eens Schilders op die tijd te Rotterdam woonachtig geschiede, geevende dat Heerschap voor dien Bloemkrans een

-ocr page 442-
 
een stukje van Wouwerman, drie stukjes van Potter, eenige zo zilvere als tinne Gedenkpenningen, beneffens een koppel Fransche Louis d\'ors in partibus Infidelium, gelijk als de Bischdommen van Thermopolen, Sebaste, Cesareen, en alzulke in het Koningrijk van de Maan gelegene Waardigheden. Zo dra had dien Konstliefhebber dien Bloemkrans niet uyt de giersklaauwen des Portiers gewrongen, of hy vereerde die Schildery aan een zeker Heer, die hem daar voor een Komiesplaats schonk tot een Equivalent; zo dat het ons toeschijnt als of de Konst van J. D. de Heem een verborge Eygenschap bezit tot het bemachtigen van diergelijke Eerampten.
        Die J. D. de Heem ontweek den Moetwil en de balddaadige Dwingelandy der Franschen, die op het jaar duyzent ses hondert een en zeventig het Sticht van Uytrecht overstroomden, en hy vertrok zich naar Antwerpen, verzelt met zijn gants Huysgezin, \'t zamengestelt uyt vier Dochters en uyt twee Zoonen: maar hy maakte het aldaar niet lang, als die stierf in het jaar duyzent ses hondert vier en zeventig, zijnde de zeventig jaaren ruymelijk gepasseert. Zijne twee Zoonen oefenden ook de konst des Vaders, doch op een zekere tusschenwijdte, want Papa was den Paus, en de twee jongens waaren de Kardinaalen, zijnde ook den naam van Kornelis de Heem maar alleenlijk bekent by de Konstkenners.
        * Joachim de Sandrart schrijft, dat hy op een zekere tijd een stuk zag van dien Kornelis de Heem, ten huyze van Tomas Kretzer een Amsterdammer, voor welk Tafereel hy Sandrart hem bood vier hondert en vyftig guldens, gereede penningen, doch of schoon Kretzer zijn vriend * Arnold Houbraken vertelt die zaak gants verkeert, dat zal den Latynsche Sandrart uytwyzen pagina 313.

-ocr page 443-
 
vriend was, hy hem echter het stuk voor die som weygerde te geeven. Den voorgemelden J. D. de Heem heeft eenige goede Leerlingen nagelaaten, als onder anderen Abraham Minjon, Hendrik Schook, Kornelis de Heem zijn Zoon en alzulke Schilderlichten. Eynde van het eerste Deel.



-ocr page 444-
 
Naamlyst der Schilders enz. waar van gemeld wort in het Eerste Deel van de Leevensbeschryving der Konstschilders en Konstschilderessen, byzonder in de Uytbreyding over de Schilderkonst der Ouden.

A.Bladz.
Aglophon38
Albaan101
Alcimachus127
Alcisthene153
Amphion57
Anaxander149
Androbius125
Androcydes42
Antidotus113
Antiphilus68, 96 en 124
Apelles42, 55 enz
Apollodorus38
Arbelius101
Arcesilas104
Arcesilaus149 en 161
Aristarete154
Aristides78, 91 en 92
Aristides103
Aristobulus91 en 149
Aristolaus121
Ariston93
Aristonidas149
Aristophon125
Artemonibid.
Asclepiodorus57 en 89
Athenion117
Autobulus155
Autorides93
B.Bladz.
Brietes105
Bularchus33
C.
Caladus95
Calcosthenes161
Callicles95
Calypso153
Carmanides149
Cenus127
Cephissidorus38
Charmades34
Cimonibid.
Cleanthus32
Cleon128
Clesidesibid.
Colot�s33
Coribas149
Craterus130
Ctesidemus97 en 128
Ctesilochus127
Cydias113
D.
Damophilus163
Demaratus162
Demophilus39
Denys95
Dibutades157 en 158
Dinias34
Diogenes149

Dio-


-ocr page 445-
 
Bladz.
Dionysidorus149
E.
Echion55
Erigonus147
Euchir158
Eudorus130
Eugrammus158
Eumarus34
Euphranor93 en 110
Eupompus42 en 52
Euthymedes151
Eutychides130
Euxenidas52
Evenor38
F.
Fabullus102
G.
Glauion117
Glycera106
Gorgasius160
Harbon131
Heraclides118 en 151
Hippias131
Hygiemon34
I.
Irene153
L.
Lala154
Leon132
Leontiscusibid
Ludius (Marcus)97
Ludius98
Lysippus52 en 104
Lysistratus159
M.
Melanthius54
Mekopanes122
Bladz.
Metrodorus119
Micon37
Micon den minderibid
Mnesitheus151
Mydonibid.
N.
Nealcus85
Nealcus den Sycionier138
Nearchusibid.
Nezeas39
Nicanor104
Niceros93
Nicias114
Nicomachus90
Nicophanes92
O.
Oenias140
Olympias155
P.
Pamphilus52 en 104
Panenus35 en 36
Parrhasius42 en 44
Pausias105 en 108
Perseus92
Phalerion141
Phidias33
Philiscus141
Philoxenes91
Phrylus38
Pinus (Cornelis)103
Polemon151
Polycletus103
Polygnotus36 en 104
Posis161
Praxiteles103
Priscus (Accius)ibid.
Protogenes56, 57 en 82

R.

-ocr page 446-
 
R.Bladz.
Rhecus158
S.
Scinus142
Serapion95
Simonides141
Sokrates45 en 123
Stadieus152
T.
Tauriscus146
Telephanes32
Theodorus143
Theodorus van Samos152 en 158
Theomnestes90
Theon146
Timagoras36
Timanthus42 en 50
Timarete37 en 153
Timomachus55 en 120
Turrianus162
X.
Xenon153
Z.
Zeuxis39 en 42

Naamlyst der Nederlandsche Konstschilders en Konst Schilderessen begreepen in het eerste deel.

A.Bladz.
Antonisze (Kornelis)201
B.
Baelen (Hendrik van)349
Bailly (David)369
Bie (Adriaan de)380
Bieselingen (Kristiaen Jansz van)374
Bieset (Jan Baptist)250
Bloemaart (Abraham)224
Bloemaart (Hendrik)227
Bloemaart (Adriaan)227
Bloemaart (Kornelis)228
Borgt (Hendrik vander)362
Bramer (Leonard) 392
Bray (Salomon de)398
Breugel (Jan) anders den Fluweelen346
Bronkhorst (Pieter)339
Brouwer (Adriaen)375
Bruyns (Anna Francisca de)391
C.
Caan (Iacob)212
Crabet (Dirk)205
Crabet (Wouter)
Crabet (Adriaan Pietersz)
Crabet (Wouter)401
Crayer (Gaspar de)327
D.
Dach (Iohan)214
Damesz (Ian)212
Delf (Iacob Willemsz)252
Deneyn (Pieter Pieterse)396
Diepenbeek (Abraham van)320

Druy-


-ocr page 447-
 
Bladz.
Druyvestyn (Aart Ianse)251
Dyk (Anthony van)296
E.
Elsheimer (Adam)240
Erasmus (Desiderius)194
Eyk (Ian van)179
Eyk (Huybert van)
Eyk (Margriet van)180
F.
Feddes (Pieter)337
Francois (Lucas)247
Franks (Sebastiaen)238
Franquart (Iacob)389
G.
Gaud (Hendrik)246
Geest (Wybrand de)377
Goyen (Ian Josepsz. van)393
Grimani (Hubertus)401
H.
Hals (Frans)352
Hals (Dirk)355
Heem (Ian David de)407
Hendiriksz (Govert)212
Hoek (Ian van)318
Hoey (Ian de)202
Hofman (Samuel)318
Honthorst (Gerard)379
Hoogstraten (Dirk van)386
I.
Ianssen (Abraham)322
Iordaens (Hans)204
Iordaens (Jacob)382
Iorisz (David)199
K.
Kamphuysen (Dirk Rafelsz)329
Kierings (Alexander)335
Kluyt (Pieter Dirkse)234
Bladz.
Koeberger (Venceslaus)363
Kool (Laurens van)211
Kornelisse (Kornelis) van Haerlem212
Kornelis (Klaas)234
Kusseus (Kornelis Ysbrantsche)210
Kuyk (Ian van) Woutersz236
Kuyl (Gysbert vander)212
L.
Lastman (Pieter)358
Linschooten (Adriaan van)375
Lis (Iohan van der)334
Lonk (Ian Dirkz)212
Lys (Ian)402
M.
Mirevelt (Michiel)230
Mirevelt (Pieter)234
Mont (Deodaat del)357
Montfoort (Pieter Gerritsze)234
Moreelze (Paulus)
N.
Nicolai (Isaak)221
Nicolai (Iacob Isaakz)221
Nicolai (Klaas Isaakz)222
Nicolai (Willem Isaakz)
Nieulandt (Ian)223
Nieulandt (Guilliam)373
O.
Oort (Adam van)222
Orley (Bernart van)203
P.
Pepyn (Maerten)319
Poelenburg (Kornelis)333
Potma (Iacob)378
Q.\\
Quellinus (Erasmus)310

R.


-ocr page 448-
 
R.Bladz.
Rogman (Roelandt)397
Rombouts (Theodoor)325
Rubens (Petrus Paulus)253
Rysen (Warnard van)335
S.
Saverye (Roelandt)248
Schooten (Ioris van)335
Schut (Kornelis)317
Seegers (Daniel)343
Snayers (Pieter)380
Snellinks (Ian)219
Snyders (Peter)295
Snyers (Francois)350
Soutman (Pieter)316
Spelt (Adriaan vander)213
Stalbemt (Adriaan)352
Steenree (Willem van)335
T.
Teniers (David) den Ouden362
Terbrugge (Hendrik)337
Thoman (Iacob Ernst)336
Tibout (Willem)210
Torrentius (Iohannes)341
Bladz.
Tulden (Theodoor van)322
Uden (Lucas van)386
Uytreght (Adriaan van)400
V.
Valk (Pieter de)371
Veen (Octavio van) anders Otto Voenius215
Veen (Geertruyde van)219
Veen (Cornelia van)219
Venne (Adriaan van der)340
Verhaagt (Tobias)229
Verhaaft (Aart)212
Vertangen (Daniel)334
Verwilt (Francois)
Vliet (Willem vander)372
Vosmeer (Iacob Woutersz.)369
Vrye (Dirk de)212
W.
Waal (Ian de)223
Waal (Lucas de) Iansz.376
Waal (Cornelis de)381
Wildens (Ian)282
Willarts (Adam)251
Wouters (Frans)319

-ocr page 449-

-ocr page 450-

-ocr page 451-

-ocr page 452-

-ocr page 453-