-ocr page 1-

* PI ^

ik

-ocr page 2-

Tf

a

A. qu.

192

...ft

f

f

m

\' • 1,\'ii.- -

-ocr page 3-

\' -, ■ j

ï\'

Y

r

-V

r

Mm- ^ - ■• ^v \'
-

\'V-.

Slïsfe\'-
.ÖM«

V

- i-

\'. h

r.

.....Mv

M

/i-

ilA

-ocr page 4-

f^-ï. Y :

aii

-ocr page 5-

LAMBERT TEN KATE

(de «gemeenschap tussen de gottische spraeke en de nederduytsche»
en zijne onuitgegeven geschriften over klankkunde en versbouw)

-ocr page 6-

■■^mi]

if^

■v- .

m

I llllllll

0629 2654

-ocr page 7-

LAMBERT TEN RATE

(DE «GEMEENSCHAP TUSSEN DE GOTÏISCHE SPRAEKE EN DE
NEDERDUYTSCHE» EN ZIJNE ONUITGEGEVEN GESCHRIFTEN
OVER KLANKKUNDE EN VERSBOUW.)

PEOEFSCHBIFT

ter verkrijging van den graad van

Doctor in de Nederlandsche Letterkunde

AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT,

na machtiging van den rector-magnificüs

Dr. M. Th. HOUTSMA,

Hoogleeraar in de Faculteit der Letteren en Wijsbegeerte.,

volgens besluit van den senaat der universiteit
tegen de bedenkingen van de faculteit der letteren en wijsbegeerte

te verdedigen

Op Donderdag II Juni 1396, des namiddags te 4 uren,

door

ADRIANUS VAN DER HOEVEN,

Geboren te Bergen-op Zoom. ..

\'s GtRAVENHAGE ,

MARTINüS NIJHOFF,
1896.

-ocr page 8-

TYP; ZUID-HOLL. BOEK- EN HANDELSDRUKKERIJ.

-ocr page 9-

AAN MIJNE OUDERS.

-ocr page 10-

yjg

-ocr page 11-

Gaarne maak ik van de gelegenheid, welke het voltooien van dit
proefschrift mij aanbiedt, gebruik om mijn dank te betuigen aan U,
wier academisch onderwijs ik heb genoten.

Inzonderheid zij U mijn dank gebracht, Hooggeleerde Gallée,
mijn Hooggeachte Promotor! Ik noem uw naam met groote erkente-
lijkheid, zoowel om het vele, dat ik aan Uw onderwijs verschuldigd
ben als om de genegenheid en groote welwillendheid, die Gij aan Uwe
leerlingen zoo telkens betoont.

Laat mij Uw vooral mijn dank betuigen voor de vriend-
schappelijke wijze, waarop Gij na den dood van Uw diepbetreurden
vriend mij bij het vervaardigen dezer dissertatie hebt willen bijstaan.
Ik heb Uwe voorlichting en hulp zeer op prijs gesteld. Mogen die mij
ook verder bij mijne studie niet worden geweigerd!

Aanvaardt ook Gij, Hooggeleerde Wynne en Van der Vliet, de
verzekering mijner erkentelijkheid voor de leiding, door U aan mijne
studie van de Geschiedenis of het Sanskrit gegeven, en voor de wel-
willendheid, die Gij mij dikwijls hebt bewezen.

Met diepen weemoed gedenk ik hier den beminden Professor Moltzee
en den treurigen Octobermorgen, toen ons de mare der verschrikking
tegenklonk:
Moltzee is dood.

De beteekenis van Zijn verlies voor Zijne leerlingen is niet in enkele
woorden samen te vatten.

-ocr page 12-

VIII

Aan Zijne uitnemende gaven van verstand en hart, die in de eerste
plaats aan Zijne leerlingen ten goede moesten komen, is recht gedaan
door zoovele hunner die zich gedrongen gevoelden een „ in memoriam "
den geliefden leermeester te wijden. Voor Zijne studenten heeft Prof.
Moltzer geleefd en gewerkt, zoolang het voor Hem dag was. Daarvan
getuigen de aanteekeningen in de copie van het tweede hoofdstuk
dezer dissertatie, welke Hij nog in de laatste dagen van Zijn leven
aanbracht.

In weemoedige, maar dankbare nagedachtenis zal Prof. Moltzer
bij Zijne leerlingen voortleven.

— Aan de besturen der üniversiteits-Bibliotheken te Utrecht,
Amsterdam en Leiden betuig ik mijn dank voor de bereidwilligheid,
waarmede door hen de noodige werken of handschriften te mijner
beschikking zijn gesteld.

— Ten slotte aan u, clubgenooten en verdere vrienden en ken-
nissen, een hartelijk vaarwel! De uren, in uw midden doorgebracht,
zullen steeds tot mijne aangenaamste herinneringen behooren. Mogen
wij elkaar nog dikwijls ontmoeten!

-ocr page 13-

De geschiedenis der \'taalstudie ten onzent in de en IS^e eeuw
bevat menige belangrijke bladzijde.

Door Rudolf von Raumer in zijne „Greschichte der Germanischen
Philologie" en door Hermann Paul in Abschnitt H van den „Grundriss
der Germanischen Philologie" is zij vrij uitvoerig geschreven. Denman,
van wien een stoot is uitgegaan, die lang en over een zeer uitgebreid
gebied heeft doorgewerkt, Lambert ten KateHermanszn., denAmster-
damschen schoolmeester, vinden wij daarin slechts kort, schoon
waardeerend en juist besproken. Het bestek van genoemde werken
liet geene breede bespreking van Ten Kate toe. Toch kunnen wij niet
wijzen op een werk waarin , uitvoeriger dan v. Raumer en Paul zulks
deden, over den taalgeleerde Ten Kate is geschreven, aangezien de
geschiedenis der taalwetenschap eene monographie, eene historisch-
critische studie over dien taalkundige nog mist.

In de volgende bladzijden heb ik getracht eene bijdrage tot zulk
eene studie te leveren.

Van Ten Kate\'s taalkundige werken is zijn grootste, zijne ,Aen-
leiding tot de kennisse van het verhevene deel der Nederduitsche
sprake ", het meest bekend. Zoo goed als onbekend zijn zijne geschriften
over klankleer en versificatie, die nog alleen in manuscript bestaan,
terwijl ook zijne „ Gemeenschap tussen de Gottische spraeke en de
Nederduytsche", niet behandeld is, zooals zij verdient. Daarom heb ik
mij, wegens de veelzijdigheid en uitgebreidheid van Ten Kate\'s taal-
kundige nalatenschap tot eene keuze gedrongen, bij eene beschouwing
der drie laatstgenoemde werken bepaald.

Ten Kate\'s „ Gemeenschap" leidt van zelf tot eene vergelijking met
het „Glossarium Gotticum" van Franciscus Junius en de Gotische Gram-
matica in den „Thesaurus" van George Hickes, die met hem vaak in
één adem „Begründer der Germanischen Studien" worden genoemd.
Nog door niemand vond ik eenigszins uitvoerig de werken der drie
eerste beoefenaars van het Gotiscli vergeleken. Alleen von Raumer
(t. a. p. pag. 141) spreekt daarover met enkele woorden.

1

-ocr page 14-

De beide andere genoemde geschriften van Ten Kate worden hier
voor het eerst uitgegeven naar het Amsterdamsche hs., het eenige,
dat er van bestaat. Prof. Siegenbeek (Museum IV) maakte het eerat
van deze hss. melding en sedert heeft men zich steeds met deze
bloote vermelding tevreden gesteld.

Den inhoud der „Verhandeling over de klankkunde" heeft Ten Kate,
wel verkort, maar hier en daar ook verbeterd, in zijne „Aanleiding"
(Redenwisseling VII en VIII) opgenomen. Aan deze hoofdstukken is
tot dusver weinig of geene aandacht geschonken. De klankkunde van
Ten Kate deelt dit lot met de andere werken uit de zeventiende eeuw,
die over hetzelfde onderwerp handelen, zooals die van Montanus,
Amman en Wallis.

Von Raumer zwijgt geheel over de klank-studiën uit de eeuw,
en Paul (t. a. p. pag. 35) noemt slechts de werken van Wallis en
Bonet zonder ze te bespreken. Hij verwijst naar het hoofdstuk
„Geschichtliches" in Ernst Brücke\'s „Grundzüge der Physiologie und
Systematik der Sprachlaute". Doch dit hoofdstuk is zeer onvolledig,
(noch Montanus, noch Ten Kate, noch Amman wordt daar genoemd.)

Daarom scheen het mij noodzakelijk toe in verband met Ten
Kate\'s verhandeling ook over andere klankkundigen uit de zeventiende
eeuw hier te spreken. Ds. Montanus van Nieuwenhoorn, de Amster-
damsche geneesheer Amman, Lambert ten Kate en de Engelsche
professor Wallis, zij hebben elk voor de klankkunde hunne bijzondere,
niet geringe verdiensten gehad, en hunne studies verdienen te worden
genoemd in eene geschiedenis der Germaansche Philologie.

In de „Oeffenschets over het vereisch der Dichtkunst" maken wij
met een nieuw studieveld van Ten Kate kennis.

De aanteekeningen, er bij gevoegd, zijn eene poging om (in de eerste
plaats historische) critiek te oefenen; op enkele plaatsen mogen zij
den tekst van Ten Kate ook toelichten.

Aan de bespreking van deze geschriften heb ik eene korte beschri]\'-
ving van Ten Kate\'s leven laten voorafgaan, daar de bronnen, waaruit
deze moet worden geput, niet onder ieders bereik zijn, en ik deze
met eenige weinig bekende bijzonderheden kon aanvullen.

Bovendien heb ik eene Bibliographie daaraan toegevoegd, want elke
opgave, die ik vond der geschriften van Ten Kate, vertoonde groote
leemten.

-ocr page 15-

HOOFDSTUK 1.
lieTensbesdirÜTing.

Lambert ten Kate, zoon van Herman ten Kate en Sara Blaupot,
leefde te Amsterdam van 23 Januari 1674 tot 14 December 1731.
Van dit leven valt niet veel mede te deelen 1).

Wij weten, dat Ten Kate niet gehuwd is geweest, en dat hy na
den dood van zijn vader met zijne moeder leefde. De lessen, die hij
gaf (in het schrijven, rekenen, boekhouden; in talen, mathesis en
algebra) waren zijne hoofdbezigheid en het middel om in zijn onder-
houd te voorzien.

Zoo wordt ten minste op grond van het getuigenis van Jer. de Vries
(Siegenbeek\'s Museum I 32) algemeen aangenomen. Wagenaar, een
jongere tijdgenoot van Ten Kate, spreekt, waar hij in zijne Geschie-
denis van Amsterdam Ten Kate behandelt, niet over diens middel
van bestaan. Wat w4j echter van een anderen tijdgenoot vernemen
geeft grond voor de onderstelling, dat Ten Kate nog een andere bron
van inkomsten had dan zijne lessen.

Zacharias Conrad von Uffenbach namelijk, die op eene zijner reizen
eenigen tijd te Amsterdam vertoefde, bracht toen ook een bezoek aan
Lambert ten Kate. Van zijne ontmoeting met dien taalkundige,
„ einen sehr höflichen, curiosen und dabei gelehrten Mann" (zooals hij
hem noemt), gaf hij verslag in zijne „Merkwürdige Eeisen", IH, 651—656.

En daar schrijft hij aangaande het beroep van Ten Kate: „ er
handelt zwar eigentlich mit Korn".

1) Bronnen voor deze levensbijzonderheden van Ten Kate zijn:
Wagenaar. Geschiedenis van Amsterdam. III. 241. —^ Prof. Tollius, Over
Lambrecht ten Kate Hermanszoon. (in Prof. Siegenbeek\'s Museum I). Zie verder:
v. d, Aa. Biographisch Woordenboek, i. v.

Er bestond (of bestaat?) een portret van Ten Kate, door Houbraken. Dit
was in het laatst der vorige eeuw in het bezit van den heer Jan Blok, een
achterneef van hem. In elk der Arasterdamsche hss. ligt eene copie ervan.

Volgens S. Blaupot ten Cate (Geschiedenis der Doopsgezinden. II 158) was
de familie Ten Kate van Overijsselsche afkomst.

-ocr page 16-

Volgens Erof. Jonckbloet (Geschied. Nederl. Letterk. V. 113) telde
hij o.a. den dichter Feitama onder zijne leerlingen.

Prof. Tollius (Siegenbeek\'s Museum I, 32), die in het jaar 1812 eene
levensbeschrijving yan Ten Kate uitgaf, deelt mede, dat hij zich met
les,geven een aanzienlijk vermogen verzamelde, „veaardoor hij" (zegt
Tollius) „in staat was zich alles aan te schaffen, wat hem voor zijne
„letteroefeningen en liefhebberijen, voor toon-en schilderkunst, noodig
„of aangenaam was, zoodat hij zelfs eene fraaie verzameling van
„teekeningen heeft kunnen nalaten, en bovendien eene boekerij,
„waarvan de catalogus nog in handen van den kunstlievenden
„Jer. de Vries en een doorslaand bewijs is, dat Ten Kate zich daar-
„voor geene uitgaven moet geweigerd hebben" 1).

Eene beschrijving van eenige zijner fraaiste teekeningen heeft Ten
Kate in hs. achtergelaten. (Zie Bibliogr.) Voorts bevestigt de lijst,
welke Von Uffenbach t. a. p. geeft, der rariora en kunstwerken, die
Ten Kate hem liet zien, de woorden van Tollius ten volle. Von Uffen-
bach schrijft
o. a.: „Wir durchsahen nur zwei der vornehmsten Porte-
„feuilles mit den sciiönsten Handrissen und fanden gar unvergleichlich
„schöne Dinge darunter, meist von Italiänischen, doch auch einige
„von Holländischen Meistern."

Kerkelijk behoorde Ten Kate tot de Doopsgezinden, van wier gemeente
hij een steun en opziener wordt genoemd. Een werkzaam aandeel nam
hij in de voorbereidende maatregelen tot oprichting van het seminarium
voor de predikanten van dit genootschap; eerst vier jaar na zijn.over-
lijden werd dit geopend. Zoo getuigde zijn leven, evenals vele zijner
werken (zie Bibliographie onder letters H en J), dat hij was een gods-
dienstig man, een zeer gemoedelijk christen, zooals Prof. Tollius (t. a. p.
bl. 24) hem noemt; terwijl Glasius (Godgeleerd Nederland i. v.) van
hem zegt: „Ten Kate heeft ook eenige godsdienstige werkjes het licht
„doen zien, waarin zich zijn vrome geest evenzeer afspiegelt als zijn
„rijk ontwikkelde smaak voor het schoone en goede".

Met verscheiden kunstenaars en geleerden stond Ten Kate in be-
trekking. De dichter Hoogvliet, die hem zijn getrouwen vriend en
raadsman noemt; de schilders Jan van Huisum en Hendrik van
Limborch; Ridder van der Werf „die wijdberoemde kunstenaar"; de
beeldhouwer Xavery 2); Adriaan Verwer waren eenige zijner meest
bekende vrienden.

1) Over de nalatenscliap van Ten Kate en zijne familie geeft Prof. Tollius
(t. a. p. bl. 31) eenige inlichting.

2) Zie over deze vier de biographische woordenboeken van J. Immerzeel Jr.
en Clir. Kramni. i. v.

-ocr page 17-

De namen zijner vrienden wijzen reeds op de veelzijdigheid van
Ten Kate\'s talent, waarvan de lijst zijner geschriften een zoo duidelijk
bewijs levert. Daarom kan het niet bevreemden, dat een stad- en
tijdgenoot hem prees „als een vernuftig en onvermoeid doorsnuffelaar
„van alle kunsten en wetenschappen, die zijn leven daarin met lof
„en vergenoeging heeft doorgebracht." (Boekzaal XXXIV. 13).

Het is hier de plaats niet om uit te wijden over de. beteekenis van
Ten Kate in de geschiedenis der toonkunst (zie Bibliogr. onder letter T)
of voor de schilder- en beeldhouwkunst. De waarde zijner geschriften
over de proportie der menschelljke leden, over de harmonie der ver-
menging in dag en schaduw, de wendinghoeken van \'fc aangezicht pf
zijner verhandeling over het denkbeeldig schoon in de kunst (zie Bibliogr.
onder letter G) moge elders geschat worden.

Prof. Tollius deelt (t. a. p. bl. 32 en 33) uit goeden bron 1) de volgende
bijzonderheden uit Ten Kate\'s leven mede, welke voor zijn kunstsmaak
een gunstig getuigenis afleggen: „Liefhebber der schilderkunst, was
„Ten Kate ook de gemeenzame vriend van den vermaarden Bloem- en
„Fruitschilder, Jan van Huisum. Deze schilderde zijne Bloem- enPruit-
„stukken lang op donkere gronden, op welke hij meende, dat dezelve
„beter uitkwamen en spraken. Ieder roemde ook deze stukken alsvoor-
„treffelijk, als onverbeterlijk, dan onze Ten Kate opende rondborstig
„een tegenstrijdig gevoelen. Hij ried de achtergronden helder te houden,
„juist om de vruchten en bloemen daarop te beter werking te doen
„winnen. Van Huisum gaf ook eindelijk toe aau den herhaalden raad
„van zijnen vriend; en het was op het gevoel en de aanwijzing van
„Ten Kate alleen, dat hij van toen af zijne manier geheel veranderde,
„en de waarde zijner stukken daardoor, van honderd of tweehonderd,
„zag klimmen tot duizend, ja tot vijfduizend Guldens toe.

„Gelijk met den schilder Huisum, zoo was Ten Kate ook zeer
„gemeenzaam met den beroemden beeldhouwer Xavery. Hij trof hem
„eens bezig met het vervaardigen van eenen Jupiter Fulgurator,
„maar verdrietig klagende, dat hij denzelven niet naar zijn\' zin kon
„treffen. ïen Kate meende, dat zulks üoch zoo moeielijk niet zijn kon.
„Welaan, Mijn Heer, hervatte Xavery, oordeelt gij het zoo gemakkelijk,
„zie daar beitel en hamer; ik vertrouw u het werk wel toe; zie of
„gij hem beter treffen kunt dan ik." Na lang tegenstreven en onder

1) «Dezen bijzonderen trek van Ten Kate\'s kunstgevoel heb ik aan de goed-
willige vriendschap te danken van den heer M. Temminck, die denzelven voor
lang uit den mond gehoord heeft van den heer Josua v. d. Poorte, weleer
bekende en vriend beide van Ten Kate en van Xavery.»

Dit schrijft Tollius t. a.p. pag. 34 over den bron der tweede-bijzonderheid.

-ocr page 18-

„betuiging van nooit hamer noch beitel gevoerd te hebben, liet zich
„Ten Kate toch eindelijk door Xavery bewegen, en had maar weinig
„tijds gearbeid, toen deze hem met verrukking toeriep: „Hou op!
„gij hebt hem volmaakt getroffen."

Eichardson noemt Ten Kate (in zijne „Inscription de divers tableaux")
een vermaard kunstkenner, zeer bekend door zijne heerlijke verza-
meling van teekeningen en verscheiden andere schoone zaken, zoowel
als door zijne diepe geleerdheid in alles, wat de kunst betreft; ook
van Limborch (zie Bibliogr.
Gr. I) erkende, dat hij en andere schilders
met hem veel van Ten Kate leerde.

Niet onbelangrijk voor de kennis van zijne richting in de kunst is
hetgeen wij lezen bij v. Uffenbach, t. a. p. s. 65B, naar aanleiding
der bezichtigde teekeningen van Hollandsche en Italiaansche meesters:

„Ten Kate hielte ohne Grund auf die Italiäner am meisten, weil
„sie, wie er gar artig sagte, alles ideal, oder nach eigener Erfindung
„machten, und das schönste in der Natur zu sammen vereinigen; da
„hingegen die Holländer und andere Meister sich allzu vest an ein
„Object hielten, und die Natur vorstellten, wie sie selbige fünden, sie
„seye nun mangelhaft oder schön. Deswegen nenneten auch die
„Italiäner dieselben spottweise Naturalisten.

„Er versicherte, dasz er in der Perspectiv nur drei Hauptregeln
„habe, vermittelst welcher man alles ausrichten könne, ohne weitere
„umständliche Operationen. Er wollte aber mit diesem Geheimnisz
„nicht heraus".

In de wis- en natuurkunde wordt Ten Kate ervaren geheeten en
meer dan een bewijs daarvoor heeft hij in zijne werken gegeven.
Zoowel aan de klankleer als aan de scheiding der kleuren; aan de
inrichting van het heelal als aan de plantkunde, wijdde de veelzijdige
geleerde zijne aandacht. (Bibliogr. onder letter E.)

Toch is het de vraag, of al deze geschriften (met inbegrip van zijne
studie over de schriftkunde) de herinnering aan Lambert ten Kate zou
hebben levend gehouden, had hij zijne taalkundige werken niet
geschreven. Als taalkundige wordt Ten Kate\'s naam thans nog met
eere genoemd. Met de moderne talen (niet slechts het Fransch,
Duitsch en Engelsch maar ook het Italiaansch) vertrouwd en niet
minder met de classieke, maakte hij de dus verkregen ontwikkeling
van zijn geest, vermeerdering zijner kennis dienstbaar aan zijne
lievelingsstudie, die zijner moedertaal.

Terwijl de Grammatici van Ten Kate\'s tijd als Moonen, Sewel en
geestverwanten (zoowel binnen als buiten de grenzen) nog op de oude
baan der zeventiende-eeuwsche „ spraeck en spelkonstenarij" voort-

-ocr page 19-

sukkelden, tengevolge waarvan „ luiden van \'t beste oordeel allermeest
„een weerzin toonden tegen \'t gewoone G-rammaticael, zulks dat zelfs
„de naem van Grammaticus bij haer slegtjes te boek stond" (Aenl.
I. 3), schonk Ten Kate nieuw leven aan de studie der moedertaal.
Door hem zijn de grondslagen gelegd eener breed opgevatte, wezenlijk
wetenschappelijke beoefening onzer taal.

Met de studie der Hollandsche schrijftaal verbond Ten Kate die der
verwante talen zoowel in haren ouderen als jongeren vorm, want
hij begreep, dat eene degelijke kennis der jongere taal alleen op eene
historische basis kan steunen. Hij zeide (Voorrede v. d. Aanl. X):
„oud is het timmerhout der taalverwanten, en nieuw bijna al \'t geen
„er van gemaakt wordt". En zijn onderzoek beperkte hij niet tot de
geschreven taal; hij strekte dit ook tot de dialecten uit.

Wil men zich een denkbeeld vormen van Ten Kate\'s voor zijn tijd
tenminste verbazende belezenheid in de Litteratuur der Germaansche
talen, lette men op het groot aantal bronnen, door hem geraadpleegd 1).

1) De volgende werken worden in de Aanleiding aangehaald. (Zie Voorrede
12 over zijn gebruik der bronnen.) Voor het Nederlandsch roemt hij Kiliaen\'s
Etymologieum (I 161); verder noemt hij Moonen\'s Nederd. Spraebkonst (I 700);
Hoogstraten\'s Aenmerkungen over de Geslachten; v. d. Myle\'s Lingua Belgica;
Verver\'s Idea Lingua Belgica; de Tweespraack; Vondel\'s Noodig berecht over de
nieuwe Nederd. Misspellinge. 1654; de Staten-vertaling; Halma\'s Woordenboek;
de werken van Coomhert en vele anderen (I 161). Uit de Middel-nederlandsche
letterkunde haalt hij vooral Melis Stoke aan (I 41, 58, 356, 872) en de Bijbel
van 1477 (I 58). Voor het Friesch noemt hij Japix en anderen (I 50, 858).
Voor het Nieuw-Hoogduitsch kent hij Schottelius als een beroemden Grammaticus
^ (I 359); hij gebruikt echter voor de gewichtigste plaatsen van zijn werk slechts

diens «Gründliche Anweisung zur Rechtschreibung, Braunschweig 1676, zijnde
een kort uittreksel van Schottelii opus de lingaa Germanica» (I 547, 653).
Verder Bödiker\'s Grundsätze der deutschen Sprache (I 547, 653). Hij wijst op
het verschil tusschen deze beiden (I 668, 672). Ten slotte noemt hij ook het
Dictionarium regium (I 400).

Van het Oudhoogduitsch kent hij de vertaling van Tatian (I 33, 57, 546);
Willeram\'s Hooglied m^et de aanteekeningen daarop van Junius (183,171,500);
Otfrid (I 57); het Annolied (157); Eckhart\'s Gateches. Theot. (1330, 372, 395);
benevens de werken van Goldast. (I. 327, II 29.)

Voor het Angelsaksisch stonden hem Hickes\' Thesaurus; het Evang. Anglos,
in Junius\' Ev. Got. (I 57, 165, 546, 632); Bensons Vocab. Ags. (1171, 546);
Thwaites\' uitgave van den Ags. Heptateuch (I 546, 632); het woordenboek van
Somnerus en de Grammatica van Wallis «den wijd vermaar den wiskonstenaar»
(I 630) ten dienste. Hij weet ook, dat een groot aantal Ags. hss. in de Engel-
sche Bibliotheken liggen (I 652).

-ocr page 20-

Het oudste van Ten Kate\'s gescliriften (het dateert van het jaar
1699) behandelt de klankkunde. (Zie Bibliograph. onder letter D.)

Ten Kate is overtuigd, dat voor hem, die grondig de taal wil
bestudeeren, kennis der klanken onmisbaar is. Welk taalkundige uit
dien tyd dacht daaraan? In aansluiting aan de natuurkundige leer van
\'fc geluid bestudeerde hij met vrucht de stem en het ontstaan der
letterklanken. Vooral zijne gedachten over het wezen der klinkers en
de oorzaak hunner verscheidenheid waren nieuw en bevatten merk-
waardig ^ veel waarheid. Hij wees het eerst o.a. op de resonatorische
werking der mondholte. Op zijne verdeeling der medeklinkers naar de
plaats en de wijze hunner vorming behoeft nog tegenwoordig geene
groote aanmerking te worden gemaakt. Overigens mag de opmerking
bijna overbodig heeten, dat Ten Kate\'s klankleer, beoordeeld naar den
tegenwoordigen stand der Phonetiek, veel leemten en gebreken bevat.
Maar toch \' is steeds ook dan, als hij onjuistheid spreekt, de geniale
taalkundige aan het woord.

Daar ik dit stuk uitvoerig behandeld heb in het derde hoofdstuk
dezer dissertatie, meen ik hier met deze weinige woorden over de
„Klankkunde" te kunnen volstaan.

Over Ten Kate\'s aanteekeningen op Benson\'s Vocabularium Anglo-
Saxonicum; Moonen\'s Spraakkunst; Hooft\'s Waarnemingen en Kiliaen\'s
Woordenboek (Zie Bibliogr. onder lett. A, II, III, VI, VII), door hem
tusschen de jaren 1701 en 1712 te boek gesteld, kan ik in dit kort
en algemeen overzicht van Ten Kate\'s taalkundige nalatenschap niet
in bijzonderheden treden. Den hoofdinhoud daarvan vindt men ook in
zijne „Aanleiding".

Van meer beteekenis is de „ Giemeenschap tussen de G-ottische

De Noordsche talen kent hij uit Hickes\' uitgave der Grammatica van Ruolphus
Jonas (I 171, 362, 376, 400, 547); uit Olai Wormii Liber Dauica (I 51),
waaruit hij de Kagnars drapa mededeelt (I 79); en uit Pontoppidani Grammat.
Daniea.

Voor zijne hoofdstukken over de taalverspreiding verwgst hij naar Tacitus;
Caesar j Strabo; Procopius; Du Pen-on. Antiquité de la nation et de la langue
des Celtes ; Edw Lhuid. Archaiologia Britannica ; Bibliander ; Saxo Grammaticus ;
Pontanus. Historia Danica; De vita et gestis Caroli Magni; Tauchet. Antiquit.
et historia Gauloises; Kirchm. Comment, in Taciturn; Cluv. Indrod. Geograph.;
Hornii Introduct. ad Geographiam; Alting. Notia Germ. Inf.; H. de Groot. De
antiquitate Eeipubl. Bat; Dumbar. Analecta. (I 25, 26, 80, 31 e, a.)

Bovendien vind ik door hem vermeld : Isidoris Hispalensis Grammatica (I 28) ;
The Lords prayer in above a hundred languages ; Vossii Etymologicum ; en Eckhart.
Historia studii etymol.

-ocr page 21-

mmmm

Spraeke en de Nederduytschezonder zijn naam in het jaar 1710
door hem uitgegeven. In den breede heb ik in het volgend hoofdstuk
over dit werk gesproken, en op de deugden en gebreken er van gewezen.

Voor de kennis van Ten Kate\'s methode, voor de waardeering
ziiner gave om taalverschijnselen op te merken en taalwetten op te
sporen; als bewijs voor zijn juist inzicht in verbuiging en vervoeging
kan de „ Gemeenschap" uitnemende diensten bewijzen.

Eene nauwkeurige beschouwing der „Gemeenschap" moge verder
het bewijs leveren, dat voor de grammatische studie van het Gotisch
(en daardoor, in menig opzicht ook voor de Germaansche taalstudie
in het algemeen) Ten Kate grootere verdiensten heeft dan Frang. Junius
of George Hickes. Van dit drietal kende alleen Ten Kate de juiste
verhouding van het Gotisch tot de overige Germaansche talen. Hij
ontdekte de gewichtige wet van den klemtoon in \'t Germaansch;
den regelmatigen bouw van de Gotische taal, waaraan Junius of
Hickes evenmin dacht als aan het verband tusschen woorxduitgang en
woordgeslacht.

Het voornaamste werk van Ten Kate is getiteld: „Aenleiding tot
de kennisse van het verhevene deel der Nederduitsche sprake" 1).
Aan het eerste deel daarvan heeft Ten Kate gewerkt van Maart 1711
tot December 1714; aan het tweede van September 1714 tot
Februari 1719.

De eerste band is voor het grootste gedeelte naar den vorm eene
samenspraak.

Op eenige algemeene beschouwingen over de waarde der taalweten-
schap volgt eene geographische en historische uiteenzetting van de
verspreiding der Europeesche en (in \'t bijzonder) der Germaansche
talen , welke met eene taalkaart en eenige taalproeven wordt opge-
helderd.

De zevende Redewisseling leidt Ten Kate in met enkele juiste op-
merkingen over „de spel- of quelkonst; want over al het Gramma-
„ticael word zoveel mondelinge kibbeling niet gemaekt, als over die
„beuzelarye alleen".

„Ik merk (schrijft hij bi. 110) de Letter-Spelling tweesints aen,
„voor eerst als burgerlijk (Politice), hebbende haer opzicht op zulk
„een algemeen en doorgaand gebruik, waerindevoornaemsteschrijvers
„meestendeels overeenkomen; en ten andere als natuerkundig en
„naeukeurig (Physice et Oritice), rustende op een natuerkundige over-

1) Van dezen naam geeft hij rekenschap in de Voorrede, bl. X,

-ocr page 22-

10

„weging van de ondersciieidene klankvormingen, en op een naeu-
„keurige rede-schifting op zulk eene overweging gebouwd".

Geleidelijk gaat Ten Kate daarna over tot de bespreking van de
klankkunde, en van het onderscheid tusschen het „Gemeenelandsch
dialect en dat der Amstel- en Rijnlanders" 1). Dit verschil betreft de
uitspraak der zachte en scherpe e en o, der ij en ei. Wat wij hier
over de dialecten lezen, wordt eenige bladzijden verder (bl. 699 e. v.)
aangevuld met eene „Bijlage, zijnde een schetse van de Land-Vriesche
dialect vergeleken tegen de Nederduitsche".

Na dit voorwerk behandelt Ten Kate de verbuiging en vervoeging
in het Nederlandsch. Hij streeft daarbij niet naar volledigheid, maar
wil slechts spreken „over \'t voornaemste van \'t gene genoegsaem als
onverhandelt en waerdig te schatten is" (bl. 396). In menig opzicht
vertoonen deze hoofdstukken de gebreken der spraakkunsten uit dien
tijd, maar ook in niet weinig punten onderscheiden zij zich daarvan
gunstig.

Tal van voorbeelden uit de verwante talen voert Ten Kate ter ver-
gelijking aan. Aan juiste, nieuwe opmerkingen ontbreekt het niet en
op meer dan eene plaats bevrijdt Ten Kate onze spraakkunst uit de
boeien der Grammatica Latina (zie bl. 365, 725 e. v.).

,Ik heb (zoo betuigt hij telkens) de tael geschat als een heiligdom
„van \'t gemeen, daer ik nogte niemand eenig bevoorregt eigendom
„aen heeft, en daerom getracht de tael wetten te vinden en niet naer
„eigen goeddunken te verzieren, zoekende middelerwijle ook na hare
„oorzaek en redelijkheid". (Voorr. XL bl. 14).

Uit deze grondstelling volgt, dat hij met het oog op den stijl eene
hoogdravende, eene deftige en eene gemeene declinatie wil onder-
scheiden (zie bladz. 334).

De gewichtigste bladzijden van de „Aanleiding" zijn die, waarin over
de „Regelmaet en Rangschikking der Nederduitsche Werkwoorden"
wordt gehandeld (bl. 543 tot 696).

Hier komt Ten Kate op het gebied, dat (zooals hij in de Voorrede,
bl. 1 e.
V. zegt) van den aanvang af zijne bijzondere belangstelling trok.
Hij ontdekte, dat de tot zijn tijd voor onregelmatig gehouden ongelijk-
vloeiende werkwoorden regelmatige verandering van stamvocaal ver-
toonen en wel bij alle Germaansche talen, volgens bepaalde wetten
der klankverandering, dezelfde vocaalveranderingen. Trots menige
vergissing (voornamelijk hieraan te wijten, dat Ten Kate bij zijne

1) Hierover thans niet speciaal; later hoop ik wellicht in de gelegenheid te
zijn \'t een en ander erover mede te deelen.

-ocr page 23-

11

indeeling van het Nieuw Nederlandsch uitgaat) is het hem gelukt in
groote trekken den ablaut vast te stellen in alle Germaansche talen,
n.1. in het „Nederlandsch, Gotisch, Frank-Duitsch" (Oud-Hoogd.), „Angel-
saxisch, Hoogduitsch" (Meuw-Hoogd.), en, wat hem het meest verheugt,
ook in het IJslandsch. Deze ontdekking opent zijn oog zoowel voor
eenheid als verscheidenheid in den bouw der verschillende Germaan-
sche talen.

In de „Aanleiding" hebben wij de eerste proeve eener vergelijkende
Germaansche taalstudie op wetenschappelijken grondslag.

De regelmaat der sterke werkwoorden vormt den grondslag der twee
omvangrijke proeven van eene wetenschappelijke etymologie, welke
wij in den tweeden band der Aanleiding vinden.

„De wortel verandering" (zegt Ten Kate (II35)) „der ongelijkvloeiende
„werkwoorden is, benevens de Kennisse van \'t geregelde Beloop van
„die Verandering, schoon tot nog toe van anderen verzuimt, van \'t
„uiterste belang in de Afleiding, en verdient, dat we die wettelijk Lid
„tot Lid naeloopen, dewijl men, ten opzigte van de Vocaelwisseling
„en ieders Dialect-verschil, uit de verba van de eene Classis, tot die
„van de andere niets ter wereld besluiten mag nogte kan; waeromwe
„van ijder classis en hare soorten elk byzonder zullen handelen, al eer
„we tot de Voor- en Agter-voegsels van Afleiding overgaen." Voor
fouten, zooals ook Junius nog maakte, vvaar hij het Gotische gataihun,
gateihit in verband bracht met gatiuhan (Got. Gloss. bl. 125), bleef
Ten Kate daardoor bewaard.

De Etymologie moet volgens Ten Kate (II 3, 4) ophouden een
bloot raden te zijn. „Dit is niets dan tijdverspillen, dat menschen van
oordeel tegenstaat". Zondert hij de afleiding der eigennamen uit, dan
vindt hij het treurig met de etymologie zijner dagen gesteld. „Sommigen
(zegt hij) willen met wringen en draaien den oorspronk van alle talen
„tot ons Duitsch betrekken, ontziende hierin niet, onzakelijke deelen
„van een woord voor zakelijke op te disschen, zulks dat alhaerhoofd-
„breken meerder toegeleid schijnt te wezen, om lachen te verwekken,
„dan om waarheid te vinden" 1). Anderen roepen allerhande vervormingen
of verminkingen te hulp om al onze woorden tot het Latijn, Grieksch
of Hebreeuwsch terug te brengen, alsof ze een wrok op hunne moeder-
taal hebben, „schoon ze uit die gevallen zelf, daer ze nog de minste

1) Als voorbeeld van zulk eene beschouwing onzer taal kan strekken,
wat wij lezen bij SlicMenhorst. Geschiedenissen van Gelderland blz. 23: (onze
taal is) «eene moederlpe, zelfstandige en ongemengde Tael, en naast de
Hebreeusche, die God zelf heeft willen spreeken, de oudste vaü alle Taaien.»

-ocr page 24-

12

„kromme sprongen maken, en de overeenkomst op het allerbloodste
„ligt, niet verder konden besluiten, dan dat er een gemeenschap is."
En zij, die deze beide klippen vermijden, nemen niettemin omtrent
woorden, die eenig nadenken vereischen en van duisteren oorsprong
ziin, gewoonlijk hun toevlucht tot Af- en In- en Uit- en Om-werping
van letters. Ten Kate daarentegen (I 175) wenscht zijne afleidingen
aan zulk eene strenge wet te onderwerpen, „dat hij geen eene Letter
„zoekt te veranderen, te verplaetsen nogte toe of af te doen, dan uit
„kragte van een\'^steekhoudende Rooi of Regel." Om zijn beginsel door
te voeren, geeft hij reeds een overzicht der correspondeerendeklinkers
en medeklinkers in de verschillende Germaansche talen, dat bij alle
onvolkomenheid in hoofdzaak juist is.

Behoudens eenige uitzonderingen voor niet betoonde lettergrepen
en voor eene enkele grammatische figuur, die hij onder geen regel wist
te brengen (zie IV, bl. 28) heeft Ten Kate aan deze wet gehoorzaamd.

Ook in andere opzichten is hij met zijne methode op den goeden
weg. Hij gaat de wijziging en verandering in de beteekenis der
woorden na (II 25 e. v.), en vooral boeit hem het onderzoek, hoe
het woordgeslacht ontstaan en soms veranderd is. „Overal", verklaart
hij ook (II, 7), „zullen wij, tot meerder ligt en verzekering, met de
„oudheid en vermaegtschapte talen te rade gaen, om de woorden te
„nader aen haren oorspronk en in hare eenvoudiger, en door de tijd
„minst verloopene gedaente te beschouwen".

Dergelijke gezonde gedachten over de woordafleiding waren reeds
voor Ten Kate uitgesproken, o.a. door Daniel George Morhof in ziju
„Underricht von der Deutschen Sprache und Poesie" 1682, en na hem
door Johann Georg Eckhart in het laatste hoofdstuk zijner in het jaar
1711 verschenen uitstekende „Historia studii etymologici linguae. Ger-
manicae hactenus impensi". Maar bij al hunne geleerdheid en meer
dan eene gelukkige gedachte ontbreekt het dezen aan grondige studie
der woordafleiding en aan degelijke critiek. Zij mogen al eenig
bewustzijn van den goeden weg gehad hebben, Ten Kate heeft dien
het eerst betreden. Hunne etymologieën vormen met het goede in
hunne theorie eene schrille tegenstrijdigheid.

(Zie von Raumer. t. a. p. s. 157; Paul. Grundriss I s. 31, 32.)
Ten Kate stelde zich niet voor een volledig etymologisch woordenboek
te geven, maar slechts eene proeve daarvan. Maar voor deze proeve
koos hij het voor de etymologie gewichtigste deel der taal. De reden,
waarom hij de sterke werkwoorden „voor den oppersten top van
„Afleiding rekent, is, omdat hij bij die alleen voldoende blijk van
„overoudheid en van een aller-egtsten wortelstam vond" (II, 13).

-ocr page 25-

13

Een gevolg van deze grondstelling is, dat hij al te geneigd is om uit
elke overeenkomst van klank tot etymologischen samenhang te be-
sluiten. Maar ook leert hem juist de waarneming van den ablaut,
dat bij vele schijnbare uitzonderingen op de klankwetten geene werke-
lijke overeenkomst van klanken moet worden aangenomen (II, 20 e. v.),
maar Jnvloed der analogie.

In twee deelen heeft Ten Kate zijne Proeve gesplitst. In het eerste
gedeelte handelt hij „over de wortels en takken der nog levende onge-
lijkvloeiende werkwoorden, en daerna in het tweede van de "Wortels
der bij ons verstoovene, dog door \'t uitlansch weder herstelde ongelljk-
vloeyende verba; opdat ijder dien \'t lust op onzen voet de Afleiding
nog verder op te bouwen, een voorraad van egte worteldeelen vinde,
gelijk ook wij vele takken en telgen, die daer van onder ons nog in
gebruik of bekent zijn, tot aenleiding van zulk voornemen, agter elk
zullen bijvoegen" (II, 31).

Het hier medegedeelde zij voldoende om te toonen, dat Lambert
ten Kate niet ten onrechte een waardig voorganger van Jacob Grimm
wordt geheeten. Dat hij op verren afstand bleef van het doel, dat
deze honderd jaar na hem bereikte, valt ligt te begrijpen. De vorderingen
der taalwetenschap sedert Ten Kate zijne „Aanleiding" schreef, treden
o.a. uit dit tweetal voorbeelden aan het licht. Bij het onderzoek der
verba in \'t Gotisch ontgaat het Ten Kate natuurlijk niet, dat de Goten
werkwoorden bezitten, die hun praeteritum door middel van redu-
plicatie vormen. Deze vervoeging is, naar zijne meening, geheel
onderscheiden van de wijze, waarop in de overige Germaansche talen
het perfect wordt gevormd. En hoe verklaart hij nu dit verschijnsel?
Toen de Goten in Moesien woonden, hebben zij deze praeterita over-
genomen van de naburige Grieken, met wie zij omgingen. En op
dezelfde wijze moet het worden verklaard, dat de Goten achter vele
substantieven en den mannelijken vorm van \'t adjectief eene s voegen,
naar analogie van den Griekschen uitgang os. (I, 56) 1).

De schets over de versificatie is het jongste der phüologische werken
van Ten Kate 2). (Zie Bibliogr. B. II.) Zij brengt ons gedeeltelijk van
het gebied der kennis op dat der kunst.

1) Ten Kate is als taalkundige beschouwd door Eu dolf von Eaumer. Geschichte
der Germanischen Philologie, pag. 139 e. v.

Hermann Paul. Grundriss der Germanischen Philologie, pag. 35—37.

Dr. W. L. van Heiten. Bijdrage tot een pragmatische Geschiedenis der vader-
landsche taalstudie in Nederland, pag. 21—23.

2) Prof. Siegenbeek (zie Mus. IV 206) wantrouwde het jaartal 1724, dat

-ocr page 26-

14

Na het niet onbelangrijli inleidend hoofdstuk over de dichtkunst en
eenige algenieene eischen der techniek, waarin hy rijmers van dichters
scheidt, en dus op de poëten van zijn tijd critiek oefent; waarin hij
ook eene vergelijking maakt tusschen Hooft en Vondel, en meer gunstige
bewijzen voor zijn smaak aflegt, behandelt hij in een drietal hoofd-
stukken de verstechniek. En van de invoering der Fransche versmaat
af tot het laatste vierdedeel der vorige eeuw is (bij alle gebrek in zijne
studie) over het werktuigelijke onzer verzen geen beter of vollediger
studie geschreven, dan Ten Kate in hs. heeft nagelaten.

Tijdgenoot en nakomeling (een enkele betweter uitgezonderd) hebben
aan de kennis van Ten Kate recht doen wedervaren. (Zie H. Tollius,
bl. 231. a. p. — A. IJpey. Beknopte geschiedenis der Nederlandsche Tale,
bl. 539. - Dr. M. de Vries. De Nederlandsche Taalkennis, bl. 21. -
Dr. Sepp. Joh. Stinstra en zijn tijd, I. 14) 1).

Kort na zijne teraardebestelling (welke 20 December 1731 in de
Noorderkerk plaats had,) verscheen er een bundel „Lykversen, waar-
door eenige voorname Dichters \'t hunne toegebragt hebben om \'s mans
nagedachtenisse te vereeuwigen, bij S. Tirion, in quarto gedrukt, waer
onder ook een is van den geestrijken dichter Hoog vliedt." (Boekzaal
XXXIV, 28.)

Ook in het buitenland was Ten Kate\'s naam als taalgeleerde spoedig
bevestigd.

Zijn tijdgenoot en medestander voor de zaak der Germaansche
taalstudie, Johann George Wachter, beroept zich naast Junius reeds
op hem.

Doch hoezeer in de 18"^® eeuw Ten Kate om zijne taalkennis ge-
prezen werd, aan zijne richting in de taalstudie was tot in deze eeuw
een ongunstig lot beschoren. Eerst Jacob Grimm wist Ten Kate en
zijne richting naar waarde te schatten 2).

onder dat stuk staat, omdat Ten Kate (Schets. Hoofdstuk I) op grond zijner
jonkheid voor gebreken in zijn werk verschooning vraagt.

Ten Kate heeft het werk in 1724 voltooid; (hij citeert er in o.a. de «Aanlei-
leiding», in 1723, en de gedichten van Jan van Geel, in 1724 verschenen;) maar
mogelijk zijn sommige gedeelten ouder.

1) Eene poging om Bilderdijk\'s min gunstige critiek op Ten Kate te ver-
klaren doet Prof. J. te Winkel in zijn «Bilderdijk. Lotgenoot van Multatuli.»
bl. 30 en 31.

2) Zie hierover Van Heiten. t. a. p. bl. 26 e. v.

-ocr page 27-

HOOFDSTUK 11.

liambert ten Kate\'s „Oemeenscliap tussen de Got-
tische spraeke en de ÏVederdnytsche."

In het jaar 1665 deed de Germaansche-taalstudie een grooten stap
voorwaarts, toen den grootsten taalgeleerde der zeventiende eeuw,
Franciscus Junius het geluk te beurt viel, den Codex Argenteus uit
te kunnen geven „immortalis Dei nutu ad manus suas perlatum"
(Voorrede V). Daardoor werd het Gotisch eerst werkelijk binnen de
grenzen van het Germaansche-taalonderzoek gebracht, en^dit ontving
juist door deze aanwinst zijn samenhang en dieperen grondslag.

Zoowel Junius als Hickes (de Engelsche taalgeleerde) en onze
Ten Kate, mede grondleggers der Germaansche-taalwetenschap, hebben
de kennis van het Gotisch naar waarde geschat ofwel overschat. Grooten
invloed oefende genoemde uitgave op hunne studie. Om mij tot onzen
landgenoot te bepalen, zijn arbeid rust op de uitgave der Gotische
taaibronnen. „Men is hem (namelijk Junius) eeuwigen dank schuldig,"
zegt hij (Aanleid. I 56), „daarvoor, dat hij het Evangelicum Goticum
„heeft uitgegeven, het oudste overblijfsel, dat er van den Theutonischen
„taaistronk bekend is. En elders (Gemeens. 12) spreekt hij: Men
„behoeve zich niet te verwonderen, dat deze Hooggeleerde Man, die
„het Gothicum Evangelium eerst in zijnen hoogen ouderdom vond, en
„sedert geenen geringen arbeyd aen zijn Glossarium te koste gelegd
„heeft, waer voor alle minnaers van den óórspronk der Noordse taelen
„grootelijks aen hem verpligt zijn, geenen tijd genoeg voor de hand
„hadde om ook \'t onderscheyd der Genera, benefFens \'t beloop der
„Declination, en met eene het verschil der Conjugation uyt te vorssen".

Wat Junius niet had mogen doen wenschte Ten Kate te volbrengen,
maar in de eerste plaats stelde deze zich ten doel het verband tusschen
het Nederlandsch en het Gotisch duidelijk te doen uitkomen. Waren
Junius en Hickes Germanisten, het uitgangspunt der taalstudie van
Ten Kate was zijne moedertaal. Aan de rechte kennis van deze

-ocr page 28-

16

wenschte Ten Kate zijne Gotische studiën dienstbaar te maken.
„Gemeenschap tussen de Gottische spraeke en de Nederduytsche
„vertoont: I. Bij eenen Brief nopende deze stoflfe; II. Bij eene Lijste
„der Gottische Woorden, gelijkluydig met de onze, getrokken uyt
„het Gothicum Evangelicum; III. Bij de voorbeelden der Gottische
„Declinatien en Conjugation, nieulijks in haare classes onderscheyden.
„Alles gerigt tot ophelderinge van den ouden Grond van \'t Belgisch".

Dus luidt de volledige titel, tevens inhoudsopgave, van Ten Kate\'s
eersten wetenschappelijken arbeid, die het licht zag.

Het eerste gedeelte, de brief, is eene inleiding tot de beide volgende
deelen. Hij is gericht tot „Mijn Heer A.V.", achter welke letters de naam
van Adriaan Verwer (Museum I 17) schuilt. Deze, gedreven door de
zucht „om den grond der zaeken zooveel doenlijk tot in den eersten
„oorspronk te doorsnuffelen", had Ten Kate aangespoord om eene lijst
te maken van de woorden, die in \'t Hollandsch en \'t Gotisch overeen-
komen. Hij stelde daarin veel belang; de Gotische taal was immers de
moeder van de onze. Ten Kate was deze aansporing verre van onaan-
genaam „als die het daervoor hield, dat sonder kennisse van de oud-
„heid géén geruste en welverzekerde grondslag tot opbou van onze
„spraeke te leggen was." Hij gaf wat Verwer begeerde en nog meer.

Benevens eenige opmerkingen over de samenstelling der lijst en de
Gotische grammatica, die later ter sprake komen, vinden we in den
brief het een en ander over de waarde en uitspraak van eenige Gotische
letters, dat Ten Kate terecht aan zijne lijst doet voorafgaan.

Van een vijftal consonanten meende hij iets te moeten zeggen,
namelijk van gg, q, h en th. Dat th overeenkomt met onzed; gg,gk
met ng en nk; dat Gotisch h aan \'t slot eener lettergreep als onze ch
of g moet worden gelezen, merkte hij juist op. Doch dat voor h in de
lettergreep hetzelfde geldt, en dat aan \'t begin van een woord\'t Gotisch
de h voor medeklinkers nog bewaart, en deze in onze taal weggevallen
is, zie ik niet vermeld. En toch neemt Ten Kate in de woordenlijst
op nahts naast nacht, hrains naast reyne, en zoo meer.

„De q en hv (zoo schrijft hij Junius na) schijnen van omtrent eenerley
„kragt en gelijke waerde met onze q of ku of somtijds als u alleen te
„zijn," Maar welke letters in onze taal voor deze worden gevonden,
wordt den lezer niet medegedeeld en dat de b in \'t Gotisch vaak
dezelfde waarde heeft als onze v evenmin.

Van de klinkers zegt Ten Kate, dat Gotisch ai, ei, au, iu, o, u

-ocr page 29-

17

meestal beantwoorden aan onze é, éé of elj, ij, ó of óó, ie, oe, o.
(de accenten duiden scherpe klanken aan.)

Het is duidelijk, niet slechts wat Ten Kate aangaande de conso-
nanten, maar ook \'tgeen hij van de sonanten mededeelt is minder
nauwkeurig en volledig, dan men dit met recht kan verlangen. De
vermejding, dat got.
u vaak onveranderd blijft; dat got. i vaak over-
eenkomt met onze e; e met onze a of ie; soms
u met ui, au metou;
ai met aai zou niet overbodig geweest zijn en is evenmin te veel
geëischt. Voorbeelden genoeg geven de woordenlijsten van Junius en
den schrijver zelf.

Uit hetgeen hij aangaande de klinkers en medeklinkers heeft opge-
merkt besluit Ten Kate „tot groote gelijkluydenthej^d tussen de Gottise
„en onze tael, dat mogelijk geene der Noordse minder in Dialect, van
„dezelve zal verschillen dan de onze;" en dus gaat hij verder: „het
„groote getal van Gelijkluydende Woorden, alleen opgezocht uyt een
„boek dat kleyn van beslag is, en, door de rampen des tyds, zéér
„aanzienlijke brokken te deerlyk verloren heeft, geeft my een klaer
„bewys, dat niet alleen wy, maar ook alle de Noordse Volkeren, voor
„zooverre die van den ander slegts in Dialect, en in \'fc behouden van
„\'t een of \'t ander woord, dat bij den nabuer versleten raekt, zijn
„ onderscheyden, gezamentlyk met de Gottise uyt eene en dezelfde
„moeder gesproten zijn." Deze gelijkheid blijkt hem nog duidelijker
uit de overeenkomst in vervoeging en in geslacht.

Junius en Hickes hielden de germaansche talen voor dochters van
het Gotisch (Hickes\' Institutiones. Praefatio. — Junius. Inleiding). Het
is Ten Kate, die de juiste verhouding aanwijst. Ook de gissing, als
zou de taal der oorspronkelijke bewoners dezer landen tot de onze
zijn verbasterd door den invloed van overheerschende Goten, verwerpt
hij. Immers „de Gotten en Wandalen hebben in de overheersching
„en het lange bezit van Italien en Spangjen op de Latijnsche spraeke
„niet meerder kunnen gewinnen, dan dat ze den grondsteen hebben
„gelegt van de Italiaense en Spaense; en de Franken, schoon ze, tot
„nu toe, zulk eene reeks van ééuwen mééster zijn geweest van Gallien,
„hebben alléén die spraeke in de tans levendige Franse verandert;
„en in beyde gevallen hebben de taelen der overwonnene wel een
„ander kleed aangenomen, dog de overwinnaers ondertussen weynig
„minder dan den gantsen grond en wortelklank van hunne eygene
„spraeke verloren. Dog overmits ik den
Grond-en Wortelklaok, zoowel
„van de andere Noordse taelen als van de onze, onverbastert en
„dezelfde bevinde met de Gallische, zoo agt ik dat de éérste grondslag
„onzer spraeke van oudsher, lang voor den bloey der Romeyaen,

2

-ocr page 30-

18

„met de eerste bevolking van onzen bodem, alhier gevest is geweest,
„en geene andere nogte méérder verandering geleden heeft, dan bij
„zulk eene lankheyd van tijd en ruwheid der tussen eewen te ver-
„wagten is". Hetgeen van de romaansche talen wordt gezegd moge
niet juist zijn; al zouden we voor „de eerste bevolking" de eerste
germaansche bevolking willen lezen, en in verband daarmede de tijds-
bepaling voor rekening van den schrijver laten, er is in deze redenee-
ring waarheid, die den taalvorscher eer aandoet.

In het vervolg van zijn brief doet Ten Kate een uitstapje op het
gebied der ethnographie. Uit „de natuere der zaeken met de bekende
„geschiedenissen vergeleken zijnde" besluit hij, dat reeds vroeg,
lang voor den bloei der Romeinen, de noordsche volken zich over
West-Europa hebben verspreid; en dat deze niet zoo ruw waren als
men wel meende, denkt hij te kunnen bewijzen uit de beschaafdheid
hunner taal. Doch de rijkdom aan vormen, die het Gotisch van den
C. A. vertoont, is het eenige bewijs, dat hij daarvoor kan aanvoeren,
en dit is niet afdoende.

Achter den brief aan Verwer heeft Ten Kate een naschrift geplaatst,
dat een zeer gunstig getuigenis aflegt van zijne gave om taalverschijn-
selen waar te nemen en te waardeeren. Het voornaamste gedeelte er
van is aan den klemtoon gewijd. De hoofdeigenschap „dat de klem-
toon altoos valt op het radicale en zaekelijke gedeelte van \'t woord,
nimmer op de andere deelen", heeft hij waargenomen bij de levende
germaansche talen van zijne kennis, en op dien grond schrijft hij ze
ook toe aan het Gotisch. Nu moge dit een zeer losse grond zijn, wat
hy zegt is waar, en hem komt de eer der ontdekking toe van dezen
belangrijken regel in \'t Germaansch, door later onderzoek bevestigd.
Door de uitvinding van deze deugd, zegt Ten Kate, „is de liefde tot
onze spraeke grootelijks in mij opgewakkert: Elke taele bezit wel iets
waarin zij boven anderen uytligt; maar voortreffelijker eygenschap dan
deze kan er niet vereyst worden, want het zaekelijkste in den dag te
zetten, is de voornaemste grondvest van alle welsprekentheyd

Van zijne ontdekking weet Ten Kate partij te trekken ook voor
zijne vergelijkende taalstudie. Zij leert hern, dat de uitgangen geen
klemtoon hebben, en dat het daardoor verklaarbaar is, dat onze naam-
valsuitgangen dezelfde zijn als die van \'t Gotisch, doch „door \'t zagt
en snellijk van de tonge afrollen" verkort en verbasterd.

Waarheid en onjuistheid wisselen in hetgeen hij vervolgens uit den
accentregel afleidt, \'t Is hem bekend, dat sedert eenige jaren de
geleerden in de germaansche talen woorden hadden ontdekt, die met
grieksche en latijnsche in zin en gedaante veel overeenkomst hadden,

-ocr page 31-

19

en dat velen hunner deze aan de classieken ontleend achtten. Met
hen is Ten Kate het niet eens. Waarom het grieksche Sruyanjp
juist de moeder moet zijn van „\'t Grotisch dauhtar, \'t Cimbrisch dotter,
\'t Islandsch dootter, \'t Angelsasisch dohter, -tor, -tur; \'t Frank-
theutsche of Alamannisch dohter, toliter of thohtef; \'t Engelsch
daughter en het Belgisch dogter of dochter" kan hij niet bevroeden.
Immers, redeneert hij, ^wij zijn niet van de Grieken afkomstig en
de oudste geschiedenis meldt niets van zulk eene overheersching van
of druk verkeer met de Grieken, waaruit zou kunnen worden ver-
klaard , dat die nieuwe namen ingevoerd en de oude zouden verdrongen
hebben. Bovendien ziet Ten Kate ook in het accent van ^rvykr^p
bezwaar „indien de Grieken andersints hunne woorden hebben uytge-
„sproken met zulk eene accenteringe, als de Geleerden ons opdissen;
„want indien wij van de Grieken die woorden ontléénd hadden,
„buijten twijflfel zouden wij ook hun accent hebben opgevolgt: want
„dit is by ons een gewoon gebruijk omtrent bastaart of ontleende
„woorden.

„Wat hebben wij dan te besluijten uijt deze en de verdere groote
„menigte der gelijkluijdende benamingen?" En daarop geeft hij zich
ten antwoord: „Eerstelijk, niet alleen dat dezelve in óórspronck met
„den ander vermaegtschapt, en gezamenlijk wel éér uyt eene en de-
„zelfde bronne gesproten zijn". Tot dusver is Ten Kate op den goeden
weg in tegenstelling met de geleerden von zijn tijd. Maar hij verlaat
dien, als hij op grond van het vaste accent de germaansche woorden,
voor zoover den wortel aangaat, „voor ouder, echter en minder ver-
„valscht houdt, dan die in de taal der Grieken, die gants verzuljmig
„waren in den plicht om in hunne benaemingen altijd op het zaekelijkste
„den naedruk te geven, waerdoor de waere oorspronkelijkheijd ver-
„duijstert word."

Voor Ten Kate, die niet kon weten, dat het Germaansch ook eens
het wisselend accent heeft gekend, en die nog zoo weinig wist van de
iadogermaansche klankleer, lag zulk eene gevolgtrekking voor de hand

„Zijn drift en vereijsch in dezen om niet te lang te zijn, belette
„hem om de menigte van redenen, die de waerde en egt- en oudheijd
„onzer spraeken vertoonen, waer in ze waerschijnlijk den voorrang
„boven de Griekse verdienen, op- en uijt- te haelen". Ongetwijfel(^,
deze regels rieken naar den ouden zuurdeesem; zij doen aan Goropius
Becanus denken. Maar wij zullen er Ten Kate, die voor zooveel nieuws
en goeds in onze taal de oogen deed opengaan, niet hard om vallen;
vooral niet, als wij de toepassing hebben gelezen, waarmede Ten Kale
zijne opmerking over den klemtoon besluit, waarin hij wel verre

-ocr page 32-

20

van achterlijk, integendeel zijn tijdgenooten vooruit blijkt te zijn. Zij
luidt dus: „Dewyl we dan de waerdigste eijgenschap eener spraeke in
„de onze bezitten, hoe jammer is het dat men den opbouw en ken-
„nisse derzelve zoo weynig doorgaens agt en ter harte neemt, terwyl
„men zich in anderen, die met dezelve géén gemeenschap hebben,
„zoodanig sterk maekt, als of die alléén bij de wysheid voegden.
„Ik sta toe, dat de oude Griekse en Latijnse boeken verdienen bemint
„te worden, zoo om de zaeken daer in vermeld, als om de behande-
„linge der zelve; waerom ook de kennisse dier taelen, en voornamelijk
„van \'t Latyn, vermits den Geleerden algeméén geworden, onzer
„oeffeningen waerdig is, en in de Republiek als nootzakelyk. Maer de
„Romeynen, toen ze in bloey en in de Griekse geleertheyd doorloutert
„waeren, beschaefden hunn\' eygene taele, en schreven in die, doch
„niet in de Griekse. Om wat reden zoude ons dit minder passen?
„hoe jammer is het, dat men eenes anderen haert op rekent, en
„zynen eljgenen vergeet! Maer, éer de zucht tot mijoe moedertaele
„mij te wijd vervoere, zal ik over gaen tot eene andere zaeke".

Hij wil namelijk nog een tweetal opmerkingen maken over zijn
lievelingsonderwerp: de werkwoorden, die beide bewijzen zijn voor
zijn nauwkeurig waarnemen.

Voor het eerat wordt hier door Ten Kate gewezen op de regelmatig-
heid der sterke werkwoorden, welke hij later uitvoeriger zou aantoonen.
Hier bepaalt hij zich tot de opmerking, welke groote overeenkomst
er is tusschen de verschillende germaansche talen op het punt der
sterke werkwoorden, waaruit hij terecht besluit, dat reeds in het
urgermaansch (door hem „onzer aller gemeene moedertale" geheeten)
de verschillende klassen van werkwoorden bestonden. En voorts meent
hij, en niet zonder grond, uit de weinige veranderingen, die de sterke
werkwoorden in eeuwen ondergingen, te mogen opmaken, dat de
Germaansche talen, „voor zoover dezelve op het zaekelyke den naadruk
„behouden, niet lichtelyk door den tyd zoodanig kunnen vervloeyen,
„dat de oude grondslag of wezendlyke gedaente gants verloren rake".

De vorming der causatieven, „een zoet en zinrijk gebruyk", is het
laatste onderwerp, dat Ten Kate in zijn naschrift behandelt. Hij was
ook hier weer de eerste, die deze eigenschap der taal goed waarnam;
den regel vond en niet slechts door veel voorbeelden ophelderde,
maar ook zijne waarde inzag voor de kennis van menig woord
(overlijden en leiden o.a.). Wel had reeds eenige jaren vroeger Hickes
geschreven (Linguarum Vett. septentrionalium Thesaurus, pag. 56, XVI):
„denique coronidis loco notetur, quod a quibusdam verbis formentur
alia, quae vim obtinent verborum Hebraeorum in hiphei, sicafaginon

-ocr page 33-

21

(gaudere) formatur fahjan, gaudio affiicere, oblectare; akunnan (noscere)
gakunjan, notuin facere", maar uit die voorbeelden blijkt duidelijk,
dat hij het rechte begrip van de causatieven nog niet had.

,De gemeenschap tussen de Gottische spraeke en de Nederduytsche"
wordt in de tweede plaats „vertoont bij eene Lyste der Gottische woor-
„den, gelijkluydig met de onze, getrokken uit het Gotticum Evangelium".
Tot de juiste beoordeeling van dien arbeid is allereerst noodig eene nadere
kennismaking met het glossarium, dat Junius op den Codex Argenteus
vervaardigde, en waarin beide de deugden en gebreken van dien
grooten taalgeleerde duidelijk aan den dag komen. Blijft het de onver-
gankelijke verdienste van Junius (den eersten taalgeleerde, die de kennis
der verschillende oudgermaansche talen in zich vereenigde) voor de
taalstudie nieuwe bronnen van onschatbare waarde te hebben geopend,
zijne tekstuitgaven en glossaria toonen tevens, hoe weinig hij, trots
zijne uitgebreide taalkennis, begreep van de grammatica der germaan-
sche talen. Natuurlijk richtte hij, doorkneed in de classieken, zijn Wik
soms ook op de spraakkunst van \'t Gotisch, Angelsaksisch, Oudhoog-
diiitsch, enz. en het ontbreekt niet ook in zijne uitgave der gotische
Evangeliën en het glossarium aan juiste opmerkingen, maar tot het
inzicht, dat de grammaticale buigingen der oudgermaansche talen eene
vaste wet volgen, en dat men voor alles deze wet op het spoor moet
komen, als er gedacht zal kunnen worden aan eene zekere uitlegging der
codices, is hij niet gekomen. Dit bewijzen tallooze plaatsen in al zijne
werken, maar vooral in zijne gotische geschriften. Hoe zelden geeft
Junius in zijn glossarium den juisten nominatief van een woord. Meestal
stelt hij zich tevreden met de vermelding van den verbogen vorm,
die in den tekst voorkomt, of ook plaatst hij wel een gansch wille-
keurigen, niet bestaanden vorm aan het hoofd van een artikel. Voor-
liefde heeft hij voor een nominatief op e („hlaine, vate, gauje", enz.);
mannelijke a-stammen (om mij van onze terminologie te bedienen)
missen de slot -s; van u-stammen begrijpt hij niets; haihamma en
hamfamma (dat. sg.) worden als nominativi beschouwd en in verband
gebracht met ohd hamme; masculina en neutra, a-, j a-en o-stammen,
zij worden niet naar behooren gescheiden, en de verba op -an en -jan
evenmin. En toch volgen de juiste vormen vaak onmiddellijk in de
voorbeelden.

Het strekt Ten Kate tot niet geringe eer, dat hij in die verwarring
orde heeft gebracht; dat hij, scherpzinnig en nauwkeurig opmerker,

-ocr page 34-

22

ijverig taalgeleerde als hij was, zoo juist den regelmatigen bouw van
het Gotisch heeft doorzien. Zijne kennis van de geslachten, van de ver-
buiging en vervoeging stelde hem in staat in zijne lijst de gotische
woorden in den juisten vorm op te nemen. „Gij zult in mijne Lijste
„eenige Nomina ontmoeten", zoo schrijft hij aan Verwer „waarvan ik
„geenen Nominativus in \'t Gothicum Evangelium vond; en aen welken
„ik eenen anderen, dan Junius, begist heb; dit is geschied, omdat de
„buijging van den casus obliquus, volgens de andere Voorbeelden en\'t
„onderscheijd der Genera, mij die verandering aen de hand gaf. Dier-
„gelijke verandering heb ik óók waergenomen bij de Verba, stellende
„Drankjan (alwaer Junius heeft Drankan gezet,) vermits het Praeter-
„itum heeft Drankida, dat andersints Drankaida moeste geweest zijn".

Hier vernemen wij van den schrijver zelf, iets, waarvan trouwens zijn
arbeid voldoende bewijzen levert, (svibls, mitan en meer woorden, door
Ten Kate opgenomen, komen niet in het glossarium voor, en hetgeen
hij van bokos zegt is uit den tekst geput) dat hij voor zijne lijst zelf-
standig den tekst heeft bewerkt, en zich met het glossarium alleen niet
heeft vergenoegd. En zulk eene bestudeering van den 0. A., als waarvan
wij in de „Gemeenschap" de vrucht zien, getuigt van onvermoeide
vlijt en werkkracht zoowel als van scherpzinnigheid.

Doch al moge Ten Kate vele fouten van Junius hebben verbeterd,
ook zijn arbeid kleven nog veel gebreken aan; maar voor een niet
klein gedeelte komen die op rekening van Junius, wiens tekstuitgave
(vooral op de plaatsen, waar het handschrift heeft geleden en ondui-
delijk is) veel te wenschen overlaat. Ook daar blijkt, dat men om een
hs. goed te lezen reeds weten moet, wat op bedorven of onduidelijke
plaatsen staan kan of. moet. En daartoe is eene grootere grammatische
en lexicalische kennis der taal noodig, dan waarover Junius kon be-
schikken. Slechts zelden (b.v. door eene foutieve ei door eene e te
vervangen) waagt deze zich aan eene verbetering van den niet altijd
zuiveren tekst.

Hickes (pag. 82 t. a. p.) schrijft over de fouten in Junius\' uitgave:
„ea sphalmata habenda duxi quae ex argenteo codice in suum apogra-
phum transscripsit clarrissimus Junius partim quod minutias gramma-
ticas nondum excusserat, glossario suo intentus; partim quod, pro
more suo, religio illi erat in tam venusto et venerabili codice, ne vel
unum apicem mutare".

„Atandanahtja, naats (voov plats), hnaigjan, trigatig, ni thau, baur-
jans, svumfsl, inbranjan, allbrunsts, in aivin, alleina, aihn, liugjan
atmaurgin, nauhtau, ufto, stads, flmftaihunds, andanumfts, greitan,
utun, thuldan, than voor thana, andi, insagahts, maisve, rihs (voor

-ocr page 35-

935

tharihis), faurmarei, gadraus, klahns (uit niuMah{n)s,) markan {Luc.
10 V. 1 usmarkoda voor ustaiknida), to bringan, sneian (voor sneühan),
laigwan, sathnan (voor sath itan), fravaurdjan, {voorkomend naast
fravardjan, dat echter in het glossarium niet genoemd wordt. De au-
vorm was gewenscht voor de overeenkomst met
^lerwordew.) faurabatlijis
(voor
faura mathleis), afetei, vahstms, {acc. sg.vahism. dai.sg.vahstau
en vahstai kwamen voor.)
saun (voor lun), saurjan, sigan" (voor
sigqan) — die alle zijn ontstaan uit fouten iu den tekst, die Ten
Kate voor zich had.

Andere onjuiste vormen vinden hunne verklaring hierin, dat zij slechts
voorkomen in een of twee naamvallen, zoodat geene genoegzame
gegevens voorhanden zijn om den nominatief te kunnen bepalen. In
zulke gevallen moet Ten Kate daar naar raden, zooals bij den alleen
voorkomenden datief gahugdai, bij auhsne en gaskapans. Bij de bespre-
king der geslachten en der verbuiging zullen de meeste dier gevallen
ter sprake komen.

Dat Ten Kate uit het glossarium „hundons, vardjan, bairgs, vond, grund"
(afgeleid uit composita) overneemt, die niet in den tekst voorkomen;
met Junius op grond van afetja een vorm „etan" naast itan aanneemt; dat
hij geen weg weet met de bedorven lezing „all dalei" (voor all dale) en aan
„dalei" in de lijst het onzijdig, en in de declinatie het vrouwelijk geslacht
toekent; dat hij in de teksten: staina vas ufarlagida ufaro (Joh. 11,
V. 38); rignida svibla (Luc. 17, v. 29) svibla en staina als een nomi-
natief opvat; hails (= salve) voor een substantief, samana voor een
onzijdig meervoud aanziet, en, door den tekst in de war gebracht
in de plaats van fraihnan twee niet bestaande werkwoorden vermeldt
kon hem niet zwaar worden aangerekend. Maar iets anders is het
wanneer hij den goeden vorm, dien Junius in zijne voorbeelden mede
deelt, bederft, zooals bij „ambahts, armjan, skuls, gadrask, gardival
dans, nahtamat, kaupjan, fullatogis, frionds, eisar, harji, andanahti;
ugks, diskreitan en stams".

Meermalen blijft Ten Kate ook in gebreke om zijne kennis der
verbuiging en vervoeging toe te passen, waar men dit van hem mag
verwachten. Nom. sg. „jundei" en us jundai meinai; nom. sg. „marisaiv"
en in thana marisaiv; nom. sg, „unbrukjus" en nom. pl. unbrukjai;
nom. sg. „sintha" en sintha, sintham, dat. sg. en pl.; nom. sg. „an-
dastaths" en ana andastathja; nom. sg. „tig" en tvaim tigum enz.;
nom. sg. „aurks" en gen. pl. aurkje; in (cum acc.) afgrunditha en nom.
sg. „afgrundiths"; nom. sg. „unmahtei" en acc. pl. unmahtins; nom. sg.
„andanahts" en andanahtja vairthamma; nom. sg. „bairgaheins" en in
allai bairgahein; nom. sg. „vintiskaura" en acc. sg. vinthiskauron; nom.

-ocr page 36-

24

sg. „gabaurtha" en gen. sg. gabaurthais; nora. „midja" en in midjaim
laisarjam; imp. armai, kaupoth en inf. „armjan, kaupjan"; nom. sg.
„alabrunst" en dat. pl. alabrunstim; „gabruko" en „fragmenta"; nom. sg.
„tiiusund" en nom. pl. thusundjos; nom. sg. aaiv" en acc. pl. aivins;
nom. sg. „gasintliei" en dat. pl. gasintiijam; nom. sg. „frije" ennom.
pl. frijai; nom. sg. „vaggarji" en dat. sg. vaggarja; nom. sg. „hvaitei"
en gen. sg. livaiteis; inf. „faurhtan" en imp. nifaurlitei; inf. „gairnan"
en gairnida; zij kloppen niet, en pleiten, evenmin als de voorgaande
foutenreeks voor de nauwkeurige bewerking der lijst.

Andere fouten, voortkomend uit leemten in zijne kennis der gotische
grammatica, mogen hem niet zoo zwaar worden aangerekend. Naar
analogie der regelmatige a-stammen leidde hij uit de voorkomende
verbogen naamvallen een nominatief „anthars, stiurs, en kaisars" af
(het laatste in de voorbeelden der verbuiging), terwijl hij zich bij
„bauds" en „garaids" door de d der verbogen vormen liet verleiden. Dat
Ten Kate uit de verbogen vormen besluit tot den nom. „haithja, bandja",
(= vinculum) en „vastja", kan ons niet verwonderen. En dergelijke
onjuistheden treffen wij ook aan bij „flmftaihunds, brothr, menath,
„lauf en lauba, vund, flmfhunds, skapan, ganohan, sumai, tuhans,
„uzuh, thius". Dat Ten Kate bij „vainon" de gotische q door v weergeeft is
te begrijpen, maar waarom hij dit ook doet bij „sigvan" is minder duidelijk.

Van zijne goede gewoonte om de naamwoorden mede te deelen in
den eersten naamval enkelvoud, de werkwoorden in de onbepaalde
wijs, de bijvoegelijke naamwoorden in den sterken vorm, wijkt Ten Kate
soms af, als o.a. bij „dvala, aiveina, leitil, anavairtho". In de meeste
gevallen is zulk eene afwijking van den regel wel te verklaren. Naast
basja ontmoette Ten Kate een acc. sg. of pl. „basjan"; baurgja kwam
slechts in \'t meerv. voor; bij horos kon het geslacht hem weerhouden;
naast hundos meende hij, dat een vorm „hundons" bestond; en verder
stonden hleithros, thrins, missadedins, fauhons, vepnam, gatimith,
gadaursta, aggvu, hardu, bigaurdans en fauradaurja alleen.

Waar Junius eenige voorkomende vormen van een woord naast
elkaar noemt, doet Ten Kate soms eene keus, die wel eens ongelukkig
blijkt (bv. bij ,menath, widowo, kaurn, linhath, kuni"). Bij twee mis ik
twai, schoon dit hem niet onbekend behoefde te zijn; bij die ook
nom. pl. fem. thos, en evenzeer maizo, nom. sg. neutr. Van sommige
adjectieven deelt hij de voorkomende eerste naamvallen mede, zooals
bij „ainata, silba en saihsta".

Niettegenstaande deze gebreken verdient Ten Kate lof zoowel voor
de vele juiste vormen in de lijst als voor het weglaten van menigen
bij Junius voorkomenden verkeerden woordvorm. Veel meer dan op de

-ocr page 37-

25

spraakkunst, was het oog van laatstgenoemden gericht op de verzameling
en etymologische verklaring van den woordenschat der oudgermaansche
talen. Hier moeten wij voor alles zijne ijzeren vlijt en voor die dagen
veelomvattende geleerdheid bewonderen; en op vele plaatsen treffen
ons ook zijne scherpzinnigheid en de fijnheid zijner gedachtenver-
bindingen. Hij stelde zich niet tevreden met de germaansche talen
onderling te vergelijken, maar zijn hoofddoel was, de germaansche
woorden etymologisch met de grieksche en latijnsche in verband te
brengen. Ook het Hebreeuwsch haalde hij er bij en de keltische talen
waren hem niet onbekend. Het glossarium op den Codex Argenteus bood
aan Junius een ruim veld voor zijne etymologieën. Van elk woord uit
den Bijbel werden, zoo mogelijk, de verwante in de oudere of jongere
germaansche talen, en de oorspronkelijke voim en beteekenis in de
classieke talen opgegeven. Natuurlijk is zijn etymologizeeren grootendeels
nog een blind tasten, een afgaan op min of meer op elkaar gelijkende
vormen. Eerst Ten Kate heeft een grondslag gelegd voor de woord-
afleiding, waaraan de naam wetenschappelijk niet kan worden ontzegd,
maar toch zien wij Junius op meer dan eene plaats, niets slechts in
bijzonderheden maar ook in beginsel, op den rechten weg. (C. Grlossa-
sarium pag. 182, 186, 201, 202, 227, 290, 328, 333, 338, 386, 402, 427).

Voor ons doel komen slechts in aanmerking de groot gedrukte hol-
landsche woorden in zijn glossarium, waarin Junius overeenkomst of
verwantschap ziet met woorden uit den Codex Argenteus. En met
Junius\' glossarium aan de eene, en Ten Kate\'s woordenlijst aan de
andere zijde voor ons, willen we nu, om tot de rechte waardeering
vooral van de laatste te komen, een drietal vragen stellen.

Hoe is het, in de eerste plaats, gesteld met het werk van Ten Kate, wat
de volledigheid betreft? Het antwoord moet luiden, dat daarop wel het een
en ander aan te merken valt. Niet dat het is te misprijzen, \'t geen hij
in den brief als zijn voornemen te kennen gaf: ,dog om de Lyste der
„gelijkluydende woorden (behoudens dezelfde vrugt) beknopter te mae-
„ken; heb ik, uijtgenomen eenige staeltjes, die te saemgevoegde Verba
„agterwege gelaten, en in derzelver plaetse componitur ägter de
„Praepositio gestelt. \'t Is insgelijks om kortheijdwille geschied, dat ik
„etlyke Nomina Composita en Derivata (schóón met die van onze taele
„gelijkluydig) onder deze Lyste niet gebragt heb: agtende genoeg te
„zijn dat ik, bij desen berigt dede, dat de Samenvoeging en Afleiding
„in de Glottische en onze spraeke met elkander overeenkomt". Ook
Junius vermeldt in deze gevallen het in \'t Hollandsch gelijkluidend
woord in den regel niet. Maar wel vind ik bij dezen genoemd „thwahan —
"dwael; gredags - graag; ganohs; vraka; balgs - balg; batista -

-ocr page 38-

2G

best; bliggvan — blouwen; dvals, dvalmon — dwalen, bedwelmen;
framaths — vreemd; fretan — vreten; laistjan — leest; markos —
marken; seis — zalig; smitan — smet; stamms — stamelen; thiuda —
bedieden; thraihans - gedrongen; thvairhs — dwars; ulbandus — elefen-
been; undrinnan — toekomen; usstagg
{foutief voor ustigg) — stang;
ainlif — elf; ahs — aar; spedists — spade; and — ont; andavairthi —
tegenwoordigheid; hliuma — luisteren; gamostedun — moesten; dreiban

— drijven (= duceré)\\ glitmunjan — glisteren, glinsteren; fani — veen;
beliban — blijven; usstiuriba — stieren; leihvan — leenen"; en verder
eenige thans verouderde woorden, als ,auth(ei)s — oode; airzjan — erren;
hnasqus - nesch; arjan - erien; banja - bengel; gavidan — wede;
gatvo — gatte; und — und; haims — heim; mizdo — miete, miede;
runa — runen, ruinen; sviltan — svelte
kreng)\', aukan - ookan" 1).
Die alle mis ik bij Ten Kate, maar de billijkheid eischt na deze opsom-
ming onmiddellijk er op te wijzen, dat Ten Kate door zijne voorzich-
tigheid ten opzichte van de woordafleidingen van Junius zijne lijst
veel meer gebaat heeft dan geschaad.

Hoeveel willekeurige etymologieën, vaak alleen steunend op over-
eenkomst van beteekenis, en, wat den vorm aangaat, kant noch wal
rakend, neemt Ten Kate verstandig van Junius niet over. De verge-
lijking bv. van „hlifan — lichten; akran — woeker; vaip — huif;
varilo — lip (per levissimam literarum transportationem); gadraban—
gedreven goud; triu — (egelan) tier; driu-san — reysende hayr; mats

— moes; tveihnaim — tusschen; gavrisqan — wrenschen, writselen;
thragjan — drade; fera — veer; vair —weren; vuslareis(voortJ^Mams)

— wasschen; gakrotuda — kritsen; daddjan — titte; dalg (voor da^ ö^) —
delgen; daufs - dubben; dishnapnon (voor
dishnujonon) — knappen;
haban — hechten; hafjan — heuvel; hrisjan — rooster; hrot — roef;
hrugga — roede; magus — makker; milhma — molen; raus — rijs;
smakka — smaken; vethi (voor
avethi) — ooi; knussjan — kneu-
zen; threihan — drukken; sprauto — spruiten; uhtvo — vocht;
drempel — anatrimpan", laat Ten Kate terecht voor rekening van
Junius. Beiden gemeen is o. a. het gemis der hollandsche woorden,
gelijkluidend aan de volgende gotische: auso, batizo, fana, faihu,
jains, manaseths, flluvaurdei, nivaiht, hvairnei (Junius noemt wel het
duitsche hirn), haurds, rasta, si, theihan, vaihts, kunthi, gagg,

1) Naast hairda plaatst Junius een belgiscli herde in denzelfden zin. Ten
Kate stelt zich met eene bloote vermelding van «hairda — grex» tevreden, en
naar alle waarschijnlijkheid terecht. Prof. Verdam in zijn woordenboek verklaart,
dat herde in den zin van kudde in het Mnl. niet heeft bestaan. Meyer\'s woorden-
schat (ed. 1688) vermeldt het echter ook onder de verouderde en ongewone woorden.

-ocr page 39-

27

fauragaggja, agis, (eizen was nog tot in deze eeuw naast ijzen in
gebruik) naulithan, aldeis, ana, baltiiaba, biugan, tliinsan,flggrgultli,
keinan, gattilaiiian (Ten Kate zet wel tliliuhan naast vlieden); qens,
qius, raus, insailjan (Junius wel „\'t Allemannisch seü"); suts, snutrs,
(— snuiter, in den zin van , leepe jongen",) spaiskuldr, fatha,
hvaiva, hrisjan (— rissen), threihan, aqizi, gafullaveisjan, bivaibjan
(— wuiven, weifelen). Wijziging van beteekenis, die echter geene reden
tot uitsluiting behoefde te zijn, is op te merken bij gatairan, (waar-
naast Junius wel het engelsche teare vermeldt.) bisvairban, bleiths,
gaurs, daufs, drobjan, dumbs (Junius noemt het engelsche dumb);
fraisan, vithravairths, arniba (— ernst), beist, lofa, flekan , radizo, malma,
(midja) sveipains, hvatho, en gedeeltelijk ook bij mei. De verwantschap
van (klein)ood en audags, ba](oorig) en balvjan, (ver)geten en bigitan
(Junius noemt wel to get), (bruide)gom en guma, hraiva(dubo) en ree(roof),
— haidus en — heid, vair en weer (wolf, — geld) is geen van beiden
opgevallen. En evenmin dachten zij bij gadaban aan deftig, bij hlaiv
aan (Heiliger)lee, enz. Vest, dat men (zich op Ten Kate\'s standpunt
plaatsend) bij vasti zou verwachten, kende hij wellicht nog niet. Het
is eerst later uifc het zuiden in onze taal gedrongen. Ik vind Het het
eerst vermeld bij Tuinman, „Fakkel der Nederduitsche Taaie", van
het jaar 1722. Daarentegen waren de werkwoorden dwaen en tiën hem
reeds niet meer bekend.

In de tweede plaats kunnen wij vragen, welke fouten Ten Kate van
Junius Leeft overgenomen en welke aan den arbeid van Ten Kate
in \'t bijzonder eigen zijn.

Over het eerste punt kunnen wij kort zijn. Die fouten bepalen zich
in hoofdzaak tot andstaurran, dat noch in vorm, noch in beteekenis met
aanstieren overeenkomt; tot taujan en kukjan, waarbij niet slechts
doen en kussen, maar ook tooien en kukken dienen te worden genoemd;
tot frakunnan, vinthiskauro, skatts, gredags, lewjan, reiran, iup,
iupathro, die niet aan ons wraken, schuren, schot (in schot en lot),
gretig, leveren, roeren, en het bijwoord op gelijk te stellen zijn. Boven-
dien maakt noch Ten Kate, noch Junius de noodige scheiding tusschen
tornen en terren, aftaurnith en gatairan.

Oppervlakkige overeenkomst van vorm, met mindere of meerdere
gelijkheid van beteekenis gepaard gaand, geven de volgende vergelij-
kingen, door Junius meest niet vermeld, te aanschouwen. Zooaftiuhan
en „onlincks aftogen". Doch dit werkwoord, ook door Lodewijk Meyer in
zijn „Woordenschat" vermeld, is in mnl. teksten nog niet gevonden. Zoo
aihtron en aftroonen; bairhts en berucht; wods en woest (Junius geeft den
vorm die hier verlangd wordt: woedt, verwoedt); bauthsenbot; dvals

-ocr page 40-

en dwaas; ahma en adem; valdufnien geweldoefeniog; skuftsen schoft,
schoof; inngaleithan en inglijden; nethla en netel, nestel; nehva en
nevens (Junius goed: na, naar); aistan en ijzen; vaitei en wat; rodjau
en redenen; birodjan en praten; afqithan en kwijten (Junius vergelijkt
kouten met qithan); meijan en melden; andsakan en tegenzeggen;
tekan en tikken (Junius noemt to take en tucknoten); niththan en nochte;
valvjan en wentelen; gasleithjan en slijten; agis en angst; aurkeis en
aker; bisaulnjan en bezoedelen (Junius vergelijkt het vlaamsche solu-
wen); vardjan en bewaren (Junius terecht: waarden); thragjan en draven;
list en liutei (Junius: liutei en hem gelaaten); muldaenmolm; stik en
stip; disskreitan en rijten; toen, doen en thanuh; thrafstjan en troosten.
Naast het gotische kas ware beter ons kaar geplaatst dan het aan het
Romaansch ontleende kasse.

Naast reiks had reiki, naast vagjan, vegs moeten worden vermeld.
Andhafjan verklaart Ten Kate verkeerd uit ontheffen; had hij hier
Junius maar gevolgd, die o. a. wijst op de middelnederlandsche uit-
drukking tale ende wedertale. Bij mods zoek ik te vergeefs naar ons
woord moed, dat toch in eene lijst van „gelijkluydige" woorden min-
stens vermelding verdient naast ons woord gramschap, waar mods in
beteekenis mee overeenkomt. Bij fairgreipan en unmahts zouden derge-
lijke aanmerkingen te maken zijn. Sildaleiks beteekent niet
zeldsaam
gelijkend;
ons bijwoord sinds is niet hetzelfde woord, dat wij hebben
in veelszins enz.; ataugjan is niet
voor oogen komen, maar voor oogen
brengen-,
gesteld, dat faurabathjis bestond, dan kon dit toch niet met
biudan in verband worden gebracht. Ten slotte nog eene aanmerking over
zijne vermelding van \'t gotisch „pairabagms (palma)" naast\'t holland-
sche peereboom. In den Bijbel van Vulflla komen wel peikabagms en
bairabagms (waarvoor Junius „bainabagms" las) voor, doch nietpaira-
bagms. Blijkbaar heeft Ten Kate, uitgaande van ons woord peereboom,
gemeend de lezing van Junius te verbeteren, en de beteekenissen van
peikabagms en bairabagms verward.

Na deze lijst van fouten en onjuistheden, kleinere of grootere, is
het aangenaam, dat wij ook wijzen kunnen op veel goeds in de lijst
van Ten Kate, dat men in het glossarium van Junius vruchteloos
zoekt. In de eerste plaats komt hier in aanmerking de lange reeks
van woorden, die Junius niet, doch wel Ten Kate vermeldt met
bijvoeging van de juiste analoga in \'t Nederlandsch of eene verwante
taal. Daartoe behooren afstass; bokos en ons boek; vamba en
wambeys, bi, thau, tho, thamma, thana, thizos, this, thius,
thanh, thaursus (Junius noemt hierbij dorst, niet dor), gamains,
gatauhans, insahts (Junius vergelijkt dit wel met het duitsche

-ocr page 41-

29

sage, maar niet zooals Ten Kate met het nederlandsche gezeg),
raubon, silda, meljan, skatts, spillon (Junius geeft wel godspellian en
gotspellon), izwar, fidvortigjus, afetja, frijai, ushulon, faurbigaggan,
fauho, aljakunja, akran, hvar, weis, witoth, sik, sitls, silba, sya,
svaleiks, seins, gasvogjan, hund, horinassus (— hoerenisse), skeima,
latjan, (— letten, Junius: laat) laisjan (-- leeren, niet lezen, dat
Junius ook noemt) gadaursta, (Ten Kate: dorst, Junius minder juist:
durven) svibls, skal, vrakja, hva, vakjan, fiathan, faur, fuls, vahstus,
twaitigjus, threistigjus, thrijahunda, timftaihun,flmftigjus,flmfhunda,
sibuntigjus, saihstigjus, inbrannjan, dauravards, saihsta, gataura
(—torne), talran (niet geheel juist: terren). Paska, staiga, sums, nithjo,
nauh, unbruks, and(bindan), reiks, mannisks, missadeds, heito, haftjan,
hindar, hausjan, ligrs, gods, groba, gudafaurhts, gudhus, aljath, giba,
gadrausjan, ni allis (nietmetal), fraletan, ni manna, bi, balsan, bandi,
bairgahei, garaids, andbeitan, aftara, fauradauri, mahteigs, maizo,
maists, mais, saiv, nu, meins, mik, mis, ni, vit, mitan, minniza,
bigaurdans, un, uns, unsar, unmahteig, anamahtjan (door Ten Kate met
ons jOntmachtigen" vergeleken), andaugjo ( —vooroogen),paida. En verder
kunnen daarbij worden genoemd eenige als saurgan, vans, usthriutan,
liuhtjan, inbrannjan, ambahts, gabaurtha, sabbato, satanas, skaurpjo,
sparva, sai, uzeta, frijon, niman, farsvaran,juhiza,sothnan,gasinthja,
airiza, maurnan, praufetes, ganipnands, waarvan bij Junius niet de
overeenkomstige hollandsche, maar wel verwante vormen voorkomen.
Verder plaatst Ten Kate terecht naast huljan niet helen, zooals
Junius, maar hullen; verklaart hij den overgang van beteekenis bij
vinnan en winnen; maakt hij onderscheid tusschen hnaivjan en
hneivan, neigen en nijgen; vermeldt hij, dat er verband bestaat tusschen
fadrein en vader, tusschen ons substantief werf (= plaats) enhvairban
(doch ons werven neemt Ten Kate van Junius niet over); gist hij, dat
naast frauja eene vrouwelijke vorm fraujo bestaan heeft, waarmee ons
vrouw samenhangt; blijkt hij de oudere vormen van gaan en zien te
kennen; onderscheidt hij denken en dunken, die bij Junius dooreen
loopen; leidt hij burg terecht af van bergen, en deelt hij naar aanleiding
van het gotische aivs de verschillende beteekenissen mede, die ons
eeuw weleer had.

Uit de eerste bladzijde van zijn werk blijkt, dat Ten Kate wenschte
te geven: „eene Lijste der Gottische woorden, gelijkluijdig met de
„onze" en dit wel „ten eijnde Mijn Heer A. V. in eenen opslag de
„oudste forme onzer woorden ABC gewijze voor oogen kreeg".

De lijst inziende, bemerkt men echter, dat Ten Kate zich aan over-
eenkomst in klank niet volstrekt gebonden heeft. „Eaurmarei — zeeplaats;

-ocr page 42-

30

„unmahtei — onvermogen; du — te; at - tot; af, fram — van; eis —
„zij; mawi — meisje; thvalian — wassclien; hvath, livattire - waarlieen;
„izwar — uwe; gagg — straat; nalitamats — nachtmaal; hrukjan —
„kraaien en jus - gijlieden" vertoonen slechts overeenkomst in betee
kenis en zonder hinder had Ten Kate ze kunnen weglaten. Ook ga
Junius niet, zooals bij birodjan en hidre, aanleiding om ze op te nemen
Eveneens ligt het buiten zijn bestek synoniemen of in het Neder
landsch niet bestaande afleidingen van gelijkluidende woorden te ver
melden, als wij opmerken bij visan, rodjan, skatts, standan, hatan,
haban, ni manna, andastathjis.

Grooter is het getal van die vermelde gotische woorden, die min of
meer gelijken op hollandsche, waarmede hunne beteekenis ook wel
in verband is te brengen, maar die toch niet oudere vormen van deze
zijn. Om hier recht onderscheid te kunnen maken tusschen gelijk en
eigen, had Ten Kate de letters van het Gotisch in verband met die
van onze taal moeten beschouwen, beter en vollediger, dan hij dit
heeft gedaan, en de dus gevonden regels had hij moeten toepassen.
Doch dat ging zijn kracht nog te boven.

Eene niet verklaarde letter te veel of te weinig, een betoonde voor
een onbetoonde klinker of omgekeerd waren voor Ten Kate nog geene
beletselen om woorden, wier beteekenis het toeliet, naast elkaar te
plaatsen. Een gevolg van het ontbreken van den vasten grondslag is,
dat de overeenkomst van menig woordenpaar door Ten Kate, afgaande
op de beteekenis, gelukkiger geraden, dan op goeden grond wordt
vastgesteld. Van bagms — boom en juhiza -- jonger mag dit vrij worden
aangenomen, zoowel als van „afar — after; aftumists — affcerste; ga-
„kannjan — bekend maken; wardjan — bewaren; sa halbata — helft;
„jundei — jonkheid; ni, niu, nih — niet; arraan — ontfermen
{Junius
„heter: erbarmen)-,
allathro — van overal; ina — hem;affcana — afteruijt;
„juggalauths — jongeling; stamms - stom; namnjan — noemen" en meer
dergelijke. Aangaande rahnjan en rekenen zegt Junius, dat zij volstrekt
niet in eenig verband met elkander staan. Toch neemt Ten Kate ze
op, en niet ten onrechte, want zij gelijken elkaar meer dan menig
ander paar uit zijne lijst.

Op het voorbeeld van Junius lezen wij ook bij Ten Kate „taujan —
„doen; ahjan — achten; vastja — gewaad; kunnan — kennen; botjan —
„baten; bairan — beuren; haurja — haard".

Wij wezen reeds op de fouten in de Lijst, die het gevolg zijn van
slechts oppervlakkige vergelijking. Het getal der reeds genoemde kunnen
wi] met eenige woorden vermeerderen, die, wat hun vorm betreft, wel
verwant zijn met de hollandsche woorden, waarmede zij worden ver-

-ocr page 43-

31

geleken, maar die Ten Kate niet zou hebben opgenomen in eene lijst
van gelijkluidende woorden, indien hunne beteekenis zich voor ver-
gelijking niet had geleend.

Ten Kate let veel op de beteekenis der gotische woorden (ik denk
aan hetgeen hij zegt van kin en kinnebak bijv.) en slechts zelden
verleidt hem zijne zucht om overeenkomst te zien tot de gezochte en
gewrongene weergeving van den zin der woorden, die bij ganipnands
(niet gelijk aan ons benepen) en andbeitan (niet geheel gelijk aan ons
toebijten) in het oog valt.

Louter om de overeenkomst in vorm vinden wij ook slechts zelden
woorden vermeld. Skauts; andstaurran; magan; bauths; mods;niutan;
siggan; afqithan; faurbi; anatrimpan komen hier in aanmerking. Doch
snivan; vaurstv; stigqan; gadrauhts; tahrjan o.a. heeft hij wijselijk wegge-
laten en ze niet met sneven, worst, steken, gedrocht en tergen vergeleken.

Van woorden van ééne beteekenis, die slechts in voor- of achter-
voegsel verschillen, wordt er vaak slechts één genoemd en de overige
blijven onvermeld. Zoo worden gemist o.a. augjan, juk, garaihtei. En
had Ten Kate meer aandacht aan de suffixen geschonken, dan hij heeft
gedaan, garaihtei ware naast gerechte vermeld, en niet garaihtitha
naast gerechtigheid. Substantieven of adjectieven, behoorend bij ge-
noemde verba, worden ook in den regel weggelaten. Bauains; giba;
fodeins; libains en meer zulke zoekt men te vergeefs. Zoo ook niet
zelden naamwoorden, die met opgenomen substantieven nauw verwant
zijn (b.v. handugs, andbahti). Soms ook worden die als terloops met
hunne beteekenis in \'t Latijn genoemd (o. a. banja, anagards).

Ten Kate wenschte, dat zijn vriend Verver door zijn arbeid den
oudsten vorm der woorden ABC gewijze voor oogen kreeg. Naar
aanleiding daarvan nog een kort woord over de inrichting van Ten
Kate\'s lijst.

Ten Kate heeft zijne artikels alphabetisch gerangschikt naar de
hollandsche woorden of uitdrukkingen, („alle brandoffers, (ter) dood
overleveren, gemachtigde des huizes, (van) overal, voor de deur" zijn
voorbeelden van de laatste) die met de gotische woorden niet in vorm,
maar in beteekenis overeenstemmen. Eene rangschikking naar den vorm
ware èn voor het gebruik èn om den aard en het doel van het werk
veel verkieslijker geweest.

Wanneer wij letten op de hollandsche woorden, waarmede Ten
Kate de gotische vergelijkt, merken wij er eenige op, die blijkbaar om
en naar het Grotisch gevormd zijn. „Albehoeftig, aldervend, heerinne,
afdruischen, aannoodigen, \'t zaamgelijkend, (bij)tegensnachts, geweld-
oefening" bestaan niet als woorden in onze taal. En evenmin heeft onze

-ocr page 44-

32

taal ooit de vormen „besichen" voor „bezien", „achapen" voor „scheppen"
en „uitloven" in de beteekenis van toestaan (= Got. uslaubjan) gekend.
Doch wel getuigen de voorkomende „onlinks bestaande" woorden
„gangen, galge des kruysses", en „slagen", dat Ten Kate in de oudere
vormen onzer taal geen vreemdeling was. Verder treffen wij nog by
hem de volgende, thans verouderde woorden aan: gezeg (sermo, nar-
ratio); vruchten (vreezen); hinder (achter); roopen; terren; waele (keus);
wan, wen en zwegelen, waarvan de eerste en de laatste in Meyers
Woordenschat niet worden gevonden.

Op het eerste nederlandsch woord volgt dikwijls nog een tweede,
dat, in beteekenis aan het eerste verwant, maar, meer dan dit, aan
het gotische woord gelijkluidig is („ontdekken, onthullen; andhuljan —
voetebank, voetebord; fotubaurd" enz.). Zoo was naast vlieden, thliuhan,
de vermelding van vlien niet overbodig geweest. Verouderde vormen
als „sluiten, onhnks luiken, lukan" en omschrijvingen als „kribbe,
waaruit de beesten eten — uzeta ", vinden hier hunne plaats. Soms is het
woord op de tweede plaats slechts eene andere schrijfwijze van het
voorgaande (sestig, seventig; schoen en schoe; tzestig, tzeventig, enz.)
of is het tot niets dienstig (bij tegenstander en hooghartigheid o.a.).
Niet zelden komt het ook voor, dat het tweede woord de juistere verta-
ling geeft, waar bij het eerste ook op den vorm van het Gotisch is
gelet. Het omgekeerde dus van den gewonen regel kan men bij
raupjan, finthan, laisjan, paida, en nog vele opmerken.

In de tweede kolom van de lijst merken wij in de eerste plaats op
de gotische woorden met hunne beteekenis in \'t Latijn en soms
afgeleide of saamgestelde met hunne beteekenis in het Hollandsch.
Op eene enkele uitzondering na (innathro is niet gelijk aan intrinsecus;
dat. sg. bairgahein moet niet met montanus worden vertaald, en
achter gasts mis ik peregrinus) is de zin juist weergegeven. Verder
worden hier ook genoemd die woorden in het Nederlandsch, welke
stam- en zia-verwant zijn met gotische, maar die tot eene andere
woordsoort dan deze behooren, (bijv. „herbergen, saljan.— Daartoe behoort
ons zaal"); de ontleding van die gotische woorden, welke wel in het
Gotisch, maar niet in onze taal samengesteld voorkomen, (als: „anavairtho,
futurum. — Komt van aen, aan voor; en vairthan — worden"), en
ten slotte de woorden, die in onze taal eene gansch andere beteekenis
gekregen hebben dan zij in het Gotisch hadden, (als: „schrijven —
meijan, scribere. — Hieraan is niet ongelijk ons Malen pingere en Male
macula"). In dit laatste geval handelt Ten Kate ook wel eenvoudig
dus, als bij: „schoot (gremium) — skauts M. fimbria".

Berennen en omsingelen (birinnan — circumdare); bevelen en over-

-ocr page 45-

33

leveren (anafllhan — tradere) plaatst Ten Kate als synoniemen naast
elkaar 1).

„In het aenleggen dezer Belgico-G-othiko Lijste zoo schrijft Ten Kate
op de eerste bladzijde van zijn brief, „en het opstellen mijner aen-
„merkingen, ontdekte ik eenige opening en doorzicht wegens de
„Declinatien en de Genera der Gottise Nomina, alsmede wegens de
„Gonjugatien van derzelver Verba. Dit verwakkerde mij den lust in
„dier voege, dat ik mij niet ontzag tweemaal \'t Werk van niews op
„te doorloopen, opdat ik datgene, \'t welk verre \'t voornaemste déél
„van de Letterkonst uijtmaekt, zooveel mij mogelijk waere, onder de
„knie krege", en daarna deelt hij dan mede hoeveel declinaties en
conjugaties hij heeft onderscheiden.

Even nadat hij dien arbeid had voltooid, vernam hij eerst, dat er
een „Thesaurus Linguarum Veterum Septentrionalium Grammatico-
criticus" door „G. Hickesius" het licht had gezien, en bij het doorbladeren
daarvan bevond hij, „dat deze geleerde Heer, door een onvermoeyde
„vlijt, méérder fraeys van die Oudheijd bij één en aen den dag heeft
„gebragt, dan hij immer gedagt had te zullen zienHij had gemeend
alleen den ongebaanden weg der grammaticale studie van de gotische
taal te bewandelen, (ook de „Institutionesgrammaticae Anglo-Saxonicae
et Moeso-Gothicae, auctore Georgio Hickesio" waren hem dus onbekend
gebleven;) doch werd door de gotische spraakkunst in het eerste deel
van den „Thesaurus" op geene onaangename wijze verrast. Toch wilde
hij nu zijn arbeid niet terughouden, want Hickes had „het waere
„onderscheijd der verba niet getroffen en de verba beslaen het aanzien-
lijkste deel van \'t Letterkundige".

Niet alleen, hoewel voornamelijk, om zijn juist inzicht inde vervoe-
ging der sterke werkwoorden kunnen wij onzen landgenoot dankbaar
zijn, dat hij de vrucht van zijn nasporen ons niet onthouden heeft.
Zijne kennis van de taal van Vulflla behoeft voor die van Hickes niet
onder te doen. Eene vergelijking van hunne werken, met vermelding
zoowel van de deugden als de gebreken daarin, zal mijne uitspraak staven.

1) Fouten in de woordenlijst, welke in de grammatica zijn verbeterd: «tragjan,
gahugd, gatei, liuthjan
{liuhtjan), unmathei, auhsn, sulja N., regn, garabjan,
reysen
{reisan), fuljan, gasohtjan, veih {veihs)».

Verder heb ik in de volgende woorden drukfouten aangeteekend: «aftara, bugin-
nan, jaindvarths, niththan
{nitJi than), airisthan {airis thcm)., hvat {hvad),
wairban {hvairban)^.

Drukfouten in de Grammatica: «arba, villa, afstats, nithjo, svaigro, gauwi,
andstauran, kaun
{kann), gasvogan».

3

-ocr page 46-

34

Ten Kate verdeelt de substantieven in de eerste plaats naar het geslacht
en in de tweede plaats naar de slotletter van hun nominatief. En die
verdeeling is niet kwaad. Zij kwam hem uitnemend te stade voor de
vaststelling zoowel van \'t geslacht als de verbuiging van menig woord,
waarvan sommige vormen of niet, of bedorven voorkwamen. Reeds
daaruit blijkt, welk een juisten blik Ten Kate had in den regelmatigen
bouw der gotische spraakkunst. Want er waren zeer veel onjuist-
heden in den tekst, dien hij voor zich had, ook in de declinatie der
substantieven. Maar desniettegenstaande ontdekte Ten Kate zeer vaak
„de geregelde roolj", den regelmatigen vorm; liet hij de afwijkingen
voor wat ze waren en vermeldde ze gewoonlijk niet. Het pleit voor
Ten Kate, dat zijne verdeeling zooveel punten van overeenkomst heeft
met de hedendaagsche, die toch op zooveel hechter en deugdelijker
grondslag berust. Doch daarop zou men van speciaal gotisch standpunt
uit niet gekomen zijn.

Bij de behandeling der gotische declinatie blijkt Ten Kate de meerdere
van Hickes. Bij hem is geen sprake van eene verdeeling. Alleen maakt
hij de opmerking, dat de verbuigingen van himins, galaubeins en huns-
lastaths te beschouwen zijn als voorbeelden van één en dezelfde declinatie,
„die vormt in den G-en. Sg. is en ais; in Dat. Sg. a en ai; in Nom. PI. ans,
„os en eis; in Dat. PI. am en im; in Acc. PI. ans en ins". (Thesauri Pars
I. 79.) Naast elkaar plaatst hij van een twintigtal substantieven de voor-
komende buigingsvormen, zonder dat hij wijst op de vele punten van
overeenkomst, die vaak tusschen de voorbeelden bestaan. Soms verschillen
ze slechts in een of twee naamvallen, die aan de verkeerde lezing van
Junius hun ontstaan te danken hebben. Mij dunkt, wat Hickes schrijft
van de declinaties, had Ten Kate onder meer staan in zijne aanteekeningen.
Maar deze ging daarna aan \'t ziften, aan \'t afdeelen in dassen, en dit
deed Hickes niet. Deze gaf zijne waarnemingen zonder er een geheel uit
samen te stellen. Bovendien stond Ten Kate veel vrijer tegenover
Junius\' uitgave dan de engelsche geleerde. Ten Kate dorst verscheiden
malen een anderen nominatief dan Junius te „begissen, omdat de buij-
„ging van de casus obliquus, volgens de andere Voorbeelden en \'t onder-
„scheijd der Genera, hem die verandering aen de hand gaf", doch Hickes
vermat zich zulk eene stoutheid slechts zeer zelden. (Thesaurus I. 81.)

Het aantal naamvallen bedraagt bij beiden nog zes, omdat de latijnsche
grammatica er ook zooveel telt. Steeds noemt Ten Kate bij elkaar
nom. en voc., dat. en ablat.; Hickes doet dit niet.

Bij zes der twaalf voorbeelden vermeldt Ten Kate een dat. pl. op -n
naast den alleen goeden op -m, berustend op verkeerde lezing van het
hs. of foutieve plaatsen in den codex, zooals o.a. Mare. 12v.4; Matth.

-ocr page 47-

35

9 V. 35; Liic. 4 v. 11. (Hickes vermeldt ze op bladz. 81 in zijn post-
scriptum.) Bij Ten Kate steeds en bij Hickes alleen niet bij „laisaris" en
„laisus" is de voc. sg. aan den nom. gelijk. Erger zijn de fouten, die
alleen Hickes maakt in den nom. pl. der woorden als dags, die bij hem
op -ans uitgaat, en in den dat. sg. der woorden op -eis, waaraan hij den
vorm van den acc. sg. geeft, terwijl hij niet opmerkt, dat de neutra
in den nora. sg. de letter s missen, het onderscheidend kenteeken der
masculina. Als voorbeelden geeft Hickes de buigingen van himins,
gavairthi, siponeis, „laisaris". Doch van gavairthi wordt niet opgegeven
de nom. acc. pl,; wel de niet bestaande ablatief „gavairthi". Dit is het
eenige voorbeeld van Hickes, waarin deze naamval van den datief
verschilt. (Bij Ten Kate zijn zij steeds gelijk.) „Laisaris" is, zoowel in
nom. als gen. sg., eene fout in den tekst. In de andere naamvallen,
ook in dat. pl. en voc. sg., is het door Hickes zuiver verbogen.

Hickes maakt geen melding van woorden, die verbogen worden als
harjis. Ten Kate noemt onder de uitzonderingen slechts de niet be-
staande „gen. sg. faurabathjis, dat. sg. en ablat. sg. faurabathja, acc. sg.
faurabathi". Toch konden beiden bovendien den nom. sg. nithjis kennen,
die ook wordt aangetroffen in Ten Kate\'s woordenlijst, met de verbogen
vormen nithjans, ganithjos, ganithjam, ganithjans; den dat. sg. andas-
tathja, waar hij een nom. sg. „andastaths", den nom. sg. harjis, gen. sg.
harjis, waar hij een nom. sg. „harji" naatfc plaatst.

De declinatie der vrouwelijke woorden op -a deelt onze landgenoot
in haar geheel juist mede. Hickes vermeldt van de meervoudsvormen
dezer buiging slechts den nominatief.

Bij Ten Kate missen we de vrouwelijke woorden op -i. Wel kent hij o.a.
thiwi en mawi, (zooals blijkt uit de woordenlijst,) maar hij ziet ze over\'t
hoofd. Voor bandi, haithi en vasti, waarvan de beide laatste slechts in
verbogen vorm voorkomen, maakte hij de nieuwe nominatieven „haithja,
bandjo" of „bandja", en „vastja", en den nominatiefvorm bandi maakte
hij onzijdig. (Bandi, bandjos, bandjom komen in Junius\' tekst voor.)

Hickes is hier dichter bij de waarheid. In navolging van Junius nam hij
wel slechts een nom. sg. „haithjo" aan, terwijl de gen. en dat, sg. haithjos
en haithjai onmiddellijk volgen, doch tevens geeft hij de juiste verbuiging
van thiudangardi en mawi, hoewel beide slechts in \'t enkelvoud.

Het kan ons niet verwonderen, dat Ten Kate de woorden, die als
gasts worden verbogen, niet afzonderlijk vermeldt. Hun enkelvoud is
immers volkomen gelijk aan dat van dags en in hun meervoud verschillen
zij niet van de vrouwelijke i-stammen. Toch kwamen van de blijkbaar
mannelijke substantieven: gards, staths, arms, barms, mats, slahs,
hundafaths (om de composita van rums niet te noemen, waar beide

-ocr page 48-

36

mannelijke en vrouwelijke vormen van voorkomen) genoeg naamvals-
vormen voor om de masculina op -s als eene afzonderlijke groep te
vermelden. Alleen noemt Ten Kate onder de uitzonderingen ook
„nom. dat. en abl. sg. arms, acc. pl. armins", en toch luidt de eenige
plaats, waar de dat. sg. wordt gevonden, duidelijk: in arma seinamma,
zoowel in den tekst als in het glossarium.

Ook Hickes kende het eigenaardige van die declinatie niet. Wel komt
bij hem het voorbeeld hunslastaths voor, doch slechts in\'tenkelvoud.
Alleen den gen. sg. hunslastadis en den foutieven dat. sg. „hunslastadai"
kon Hickes in den tekst vinden. Den nom. sg. en acc. sg. heeft hij naar
de vormen van het simplex gemaakt.

Op Ten Kate\'s verbuiging der vrouwelijke woorden op -s is aan te
merken, dafc de dat. acc. pl. steeds uitgaan op -im, -ins, en niet ook
wel eens op „-aira, -eins", zooals hij meent. De eerste dezer onjuistheden
is wel aan den tekst te wijten; („sauhtaim" voor sauhte heeft Luc, 8 v. 2;)
de tweede aan verwarring van deze koite i- met de lange i-stammen.

Op de vormen naiteinos (Mare. 3 v. 28; Luc. 5 v. 21) en laiseino
(Mare. 1
V. 27) heeft hij niet gelet, of, wat waarschijnlijker is, hij
heeft ze voor fouten aangezien. Daarom vermeldt hij niet, dat de
woorden op -eins hun nom. gen. pl. vormen als dags.

Bij Hickes komt weder alleen het enkelvoud voor.

De u-declinatie is door Ten Kate goed begrepen. Dat de daartoe
behoorende masculina volgens hem in den dat. pl. ook den uitgang ,-un"
zouden kunnen krijgen, (Luc. 6 v. 28 heeft „praufetun" voor praufetum.)
en dat faihu, het eenige onzijdige woord uit zijn tekst, is vergeten,
kan men hem niet erg aanrekenen. Slechts op ééne plaats (Mare. 10
V. 22) komt het onzijdig geslacht uit. Ook bii Hickes zoekt men faihu
vergeefs. Bovendien vult deze den acc. pl. niet in, en vermeldt hij
ook als nom. pl. den vorm op „-uns".

De verbuiging der mannelijke woorden op -a is bij beiden goed. Aan de
onzijdige woorden op -o schrijft Ten Kate een gen. pl. op „-ane" toe („one"
is wel eene drukfout voor -ane;) naar analogie van de mannelijke woorden
op -a. Van de neutra komt die naamval niet voor. Hickes stelt zich
dan ook met puntjes tevreden op de daarvoor bestemde plaats.

De feminina op -o hebben geen dat. sg. op ,-in", noch die op -ei een
gen. sg. op „-ins". Slechts voorbeelden op -on en -eins zijn in den
tekst te vinden. (Luc. 4 v. 38; Mare. 1 v. 85; Joh. 7 v. 40; o.a.)

Hickes maakt die fouten niet, maar wel andere.

Slechts één voorbeeld geeft hij van de declinatie der woorden op -ei,
nl. managei, en daarvan blijven de dat. en acc. pl. oningevuld. Boven-
dien luidt de nom, pl. by hem „managai", de vorm van \'t adjectief

-ocr page 49-

37

manags. Weinig inzicht in de declinatie verraadt verder het samenvoegen
van een nominatief qino en een accusatief qinein, doch Junius\'
glossarium gaf aanleiding tot deze verwarring.

Ten Kate deelt den bijzonderen vorm vatnam mede, maar niet
namna, dat hij toch (Luc. 10 v. 20; Mare, 3 v. 17) ook kon kennen.
Hickes zwijgt over beide.

Onder de „uytzonderlingen van de Naamwoorden" noemt Ten Kate
de verwantschapswoorden op -r, In zijne verbuiging zijn goed nom.
en acc. sg. brothar en nom. dat. en acc. pl., doch de laatste is
nimmer gelijk aan den nom, pl. (In Luc. 18 v. 29 is door Junius
verkeerd „brothrus" voor brothruns gelezen.) De onjuistheid der andere
vormen is slechts voor een deel aan onoplettendheid van Ten Kate
te wijten. (Dat. sg. „douhtar" kwam bij Junius voor Mare. 6 v. 22; 7 v. 26.)
Hickes rangschikt brothar onder de nomina, die als himins worden
gedeclineerd, met afzonderlijke vermelding slechts van den nom. pl.
„brothrahans" of brothrjus.

De nom. pl. fijands, bisitands, enz. zijn geen van beiden opgevallen.
Hickes vermeldt van de verbuiging dezer woorden alleen den genitief
thiudans.

In tegenstelling met Hickes, die slechts den gen. en dat. sg. ter loops
vermeldt, geeft Ten Kate de geheele verbuiging van baurgs, maar
van de substantieven, die evenzoo worden verbogen, maakt hij geen
melding, hoewel de afwijkende vormen van deze (miluks en spaurds
uitgezonderd) evenmin als die van reiks hem onbekend behoefden te zijn.

Bij Hickes, die deze woorden tot de verbuiging van galaubeins
brengt, komen de genitief nahts en de datief mitad voor.

De vormen, Waarin de declinatie van manna van die van guma
afwijkt, vermelden beiden; Ten Kate met uitzondering van den dat. sg.
mascul.; (waarschijnlijk, omdat hij den voorkomenden vorm manna
[Luc, 8
V. 33] voor regelmatiger hield.) Het bijzondere in den dat. sg.
en acc. pl. van menoth werd wel door Ten Kate, niet door Hickes
opgemerkt. Doch omgekeerd meldt wel deze en niet gene de onregel-
matige buigingsvormen van fon. (De genitief is echter steeds funins,
niet ook „fonins".) Synagoge en sabbato verbuigt Ten Kate; het eerste
wel, het laatste niet volledig.

Op elk voorbeeld van verbuiging volgen bij Ten Kate, en in kleiner
getal ook bij Hickes, eene reeks woorden, die eveneens worden ver-
bogen. Daar de onjuistheden van Ten Kate, hierin voorkomend, elders
ter sprake komen, gaan wij ze nu voorbij. Alleen zij hier aangemerkt,
dat gards (ook anagards en aurtigards), hups, staths, en eenige,
waarvan het niet uit de voorkomende naamvallen blijkt, of zij tot de

H-

-ocr page 50-

38

a- of de i-declinatie behooren, door Ten Kate bij dags zijn geplaatst,
evenals ook brusts en nahts. Maar gasts, baurgs en mitaths brengt hij
tot de verbuiging der vrouwelijke woorden op -s.

Een gotisch, onzijdig woord „dail" bestaat niet; wel dails fem., dat
de woordenlijst heeft. (Tho undrinnandein dail. Luc. 15 v. 12.) Tot den
verkeerden nom. sg. „vaggarji" geeft de tekst aanleiding. De dat. plur.
bandjom zou zoowel bij een nom. „bandja", die in de lijst is opgegeven,
als bij ,bandjo" kunnen behooren.

Verreweg het grootste gedeelte der voorbeelden komen ook in de
lijst voor, en het is niet onaardig na te gaan, welke der daargenoemde
substantieven door Ten Kate niet bij eene der buigingen worden inge-
deeld. Het zijn in de eerste plaats woorden, wier buiging uit voorko-
mende plaatsen in den tekst niet was vast te stellen, of die ten onrechte
door Ten Kate als nominatieven van naamwoorden werden aangezien.
Tot deze rubriek behooren: „anafotuns, gabruko, haurja,atandanahts".
De nominatieven „afetei", hors en fauho (alleen de nom. pl. horos en fauhons
komen voor;) durfde hij waarschijnlijk niet vermelden om het geslacht
van ons afeter, hoer en vos. Voorts was er onder de voorbeelden geene
plaats voor thiwi, mawi, nithjis, satanas, praufetes en praufeteis, en
(het pleit voor zijne nauwkeurige waarneming;) ook frijonds, fadrein,
reiks en aivs zoekt men daar te vergeefs. Hunne afwijkingen heeft
Ten Kate niet over het hoofd gezien. Bij qairnus kan hij aan het geslacht
hebben getwijfeld, ofschoon het in de lijst mannelijk wordt gerekend.

Bij eenige substantieven nog verkeerde hij in \'t onzekere, waar ze
bij te voegen, zooals bij juggalauths, waarvan hij het meervoud „juggalau-
theis" vond, terwijl het natuurlijk geslacht hem weerhield om het onder
sauhts, enz. te plaatsen; bij acc. sg. laubos; bij maurgins, waar „atmaurgin"
hem waarschijnlijk in de war bracht (Matth. 27 v. 1); bij gen. dat. sg.
stathis, statha; rum is gen. sg.; liugn acc. sg.; „vundan" (verkeerden
dat. pl.). Bij de laatste vier had Ten Kate in de woordenlijst nomina-
tieven geraden, maar terecht zag hij in, dat ze als voorbeelden van
eene declinatie niet dienen konden.

Uit de woordenlijst gaven „dragk M." en „vinthiskaura" (voor
vinthiskauro) eveneens moeilijkheid. Hij had die opgaven kunnen ver-
beteren, gelijk hij het niet bestaande „sauhtei" veranderde in sauhts.

Voor de weglating van boka, haubith, marisaivs kan ik geene reden
vinden. Paurpaura komt alleen in dat. sg. in de evangelien voor; basi,
vepn en missadeds alleen in acc. pl., doch (paurpaura uitgezonderd)
behoefde dit voor Ten Kate geene reden te zijn om die woorden uit te
sluiten. Gardivaldands en hunth heeft hij niet genoemd, omdat hij die
woorden niet als substantieven|beschouwde.

-ocr page 51-

39

Aan het slot van dit hoofdstuk mogen nog eenige op- en aanmer-
kingen over de verbuiging der substantieven bij Hickes niet ontbreken.
Reeds spraken we van diens vaak blind volgen van Junius. Voorbeelden
daarvan zijn o. a. „lukarnastaths"; (hij noemde daarnaast den alleen
voorkomenden dat. sg. lukarnastathin;) „fan" voor frauja en de buiging
daarvan; „fauragagja", gen. fauragagjis; „authid" naast dat. authidai;
nom. „lithei" naast lithive; „qith; ulband; tunths" naast verbogen
vormen met u („quae forsan sunt heteroclita". Hickes 79); „vate"nom.
sg.; nom. sg. „vastjo"; nom. sg. „lek", naast voorbeelden, die alle op
de declinatie van siponeis wijzen. Voor zoover die woorden bij Ten
Kate voorkomen, hebben zij bij hem een beteren vorm in den nom. dan
bij Junius. Hickes was niet vast in de declinatie, en met zijne kennis
ervan wist hij niet te woekeren, zooals Ten Kate, die uit het bekende
het onbekende wist af te leiden. Vandaar zijne klacht „haud multum
occurrent, quae ad aliquod XV exemplorum non reduci queant".

Weinig zicht had Hickes op de declinaties. Als bewijs daarvan gelde het
volgend voorbeeld. In Junius\' glossarium las hij deze woorden: af gabein
atlinnand en in Luc. 4 v. 19: afmarzeins gabeins. Nu lag het voor de
hand om uit dezen genitief en datief tot een nominatief op -ei ie besluiten;
als voorbeeld van deze buiging gaf hij managei in \'t enkelvoud volledig.
Maar dit deed hij niet. Hij vatte gabeins op als gesyncopeerd uit gabei-
nais of gabeinis, gelijk baurgs uit baurgir; gabein vergeleek hij met
den dat. baurg, en naar analogie vormde hy den nom. gabeins.

De gen. pl. „vintraive"; nom. sg. „fauragaggji"; dat. sg. „fraiv"; acc.pl.
„handans" zijn alle tekstfouten. Doch als zoodanig beschouwde Hickes
ze niet. Daarom is het geen wonder, dat hij na de vermelding van
zooveel verschillende vormen schrijft: „sic pro linguae Moeso-Gothicae
„genio vocales facile transmutantur in aliis declinationibus" (pag. 79).
Toch zijn de verschillen hem soms te machtig. „Occurrunt", schrijft
hij twee bladzijden verder, „etiam in Ulphilana versione irregularia
„nonnulla et quasi extravagantia, de quibus ratio vix reddi potest et
„quae regulas et praecepta grammatica prorsus respuunt". En dan
noemt hij er eenige, welke deels tekstfouten, deels door hem niet be-
grepen goede naamvalsvormen zijn, b.v. „hrainjan cum j a hrains;
„forsan quia hrains est a hrainjan".

Ter verklaring van die vreemde vormen vervolgt hij: „haecethujus-
„modi irregularia discenda sunt, nisi potius numeranda quis censeat
„inter errores librarii, quorum haud exiguum numerum tibi, lector
„candide, exhibeo". De nu volgende door Hickes gewraakte plaatsen
zijn voor het meerendeel werkelijk fouten in den tekst, Hickes meent,
dat ze ook in den God, Arg. voorkomen.

-ocr page 52-

éO

Hickes\' getrouwheid aan en nauwkeurige lezing van den tekst heeft
soms hare goede zijde. Immers, zij bewaart hem voor den nom. sg.
„kaizars"; voor de weglating van aggileis naast aggiljus; en hij dankt
het daaraan, dat hij, wat Junius niet deed, in de declinatie van staths
en liuhath b.v. naar behooren th en d laat afwisselen.

De verbuiging van lesus en van lohannes; de opmerking, dat door
het suffix -lo of -la gotische diminutiva worden gevormd, vinden we
wel bij Hickes, maar niet bij Ten Kate.

Aangaande de geslachten der substantiva vernemen wij van Hickes
niets. „De generibus nominum, quae per articulos, adiectiva, participia
et pronomina indicantur, hic nihil tradimus", zegt hij (pag. 16). Blijk-
baar dus dacht hij niet aan eenig verband tusschen geslacht en woord-
uitgang in \'t Gotisch. De eer van dit verband te hebben ontdekt komt
toe aan Ten Kate, die in zijne woordenlijst bijna aan elk substantief
zijn geslacht aanwees, en in de meeste gevallen het juiste. Bij de be-
paling daarvan lette hij zoowel op den uitgang als op het geslacht der
bepalende woorden. Maar bovendien liet vaak het geslacht van het
overeenkomstige hollandsch woord te zeer zijn invloed gelden.

Deze ontdekking van Ten Kate was van groot gewicht voor het
rechte begrip van het woordgeslacht. En met meer recht dan Sewel,
die, als zooveel anderen, geslachtsregels voor het Nederlandsch gaf,
welke uit het gebruik waren afgeleid, had hij recht gehad te schrijven :
„noopende de vaste reegelen van de Geslachten der Naamwoorden aan
„de uytgangen te kennen, zowel als veele andere aanmerkingen in dit
„werkje, zij zijn t\'eenemaal van mijne eygene uytvindinge; een werk
„dat te voore nog nooit aan de waereld vertoond was". (Sewel, Neder-
duytsche Spraakkonst. Voorrede.)

Ten Kate schrijft, pag. 9 van den brief: „Der Gotten Nomina veranderen
„in \'t Genus, Casus en Numerus, men vind er wel bey de Masculina
„en Faeminina, die uytgaen op a of s: als atta en dags enz. bij \'t
„mannelijke, paida en sauhts enz. by \'t vrouwelijke, dog egter zijnze
„onderscheyden in declinatie.

„De Faeminina in o als azgo enz. verschillen allesints in Declinatie
„van de Neutra in o als hairto enz.

„De uytgangen op eis als hairdeis vind ik alléén eygen bij het
„Masculinum; die op ei als liutei enz. bij het Faemininum, en die op
„een consonant zonder s daarachter, als haubith, jer, bus, enz. (uytgeno-
„men ahs en weihs) 1) vond ik, benefFens die op ialsbadienz., eygen
„bij het Neutrum : en yder dezer soorten heeft haere bijzondere declinatie.

1) Dit is eene vergissing, die Ten Kate later herstelde.

-ocr page 53-

41

„Alléénlijk tussen de Masculina en Faeminina op us uytgaende, die
„er niet vele zijn, vond ik geen teeken van onderscheyd, dan door
„bijgevoegde Adjectiva".

Professor Gallée heeft in zijne „Gutiska" en in het vervolg daarop,
(voorkomend in den eersten jaargang van het „Tijdschrift voor Neder-
landsche Taal- en Letterkunde") laten zien, hoe groot nu nog het aantal
woorden is, wier geslacht binnen de grenzen van het Gotisch niet is
vast te stellen. Maar bij Ten Kate, die nog maar alleen den tekst van
den God. Arg. kende, gebeurt het zeer zelden, dat een zelfstandig
naamwoord geen
M, N of F achter zich heeft. En in die gevallen,
waarin uit den Codex Argenteus het geslacht niet blijkt, stelt hij bijna
altijd het geslacht van het overeenkomstige nederlandsche woord in
de plaats.

Daaruit volgt, dat hij, schoon niet zelden op lossen grond, zeer dikwijls
het juiste geslacht mededeelt en tevens den juisten nominatief, die vaak,
by de a-stammen bijvoorbeeld, in nauwe betrekking daarmede staat.

Zoo raadt hij juist (of waarschijnlijk juist) bij asiluqairnus, gibla,
gild, katils, mods, pund, sakkus, skeima, vintrus, hals, aurkeis,
figgrs, vaurms, maihstus, auhsns, paska, skohs, skaudaraips, gaggs,
sinaps, stiks en wellicht ook bij skaut (s), flodus en skadus. Aan
uzeta, rum (s), skuft (s), swamms en bloma kent Ten Kate, mogelijk
bij alle goed, het mannelijk geslacht to^J, terwijl schoft, zwam en
bloem vrouwelijk zijn. Dat de foutieve nominatieven „svibla, vangarji,
allbrunst" onzijdig geheeten worden is te verstaan. Maar waarom bij
acc. sg. fodr geen neutrale nominatief door Ten Kate wordt vermoed,
is minder te begrijpen, dan dat bij dat. sg. aleva en gen. sg. akeitis
geen onzijdige nominatieven zijn geplaatst; het zou waarschijnlijk juist
zijn geweest. Vreemd is de
N achter „haurja" voor hauri. (Alleen [Joh.
18
V. 18] haurja vaurkjandans komt voor.)

Dat hij uit den gen. sg. neithis tot den nom. masc. neiths, uit
de nom. sg. mena en matha tot het vrouwelijk geslacht besluit, ver-
wondert ons niet, wanneer wij ook op het geslacht van die woorden
in het Nederlandsch letten.

Achter eenige substantieven missen wij de geslachtsaanduiding, zooals
bij „gabruko, anafotuns, fauradaurja", op welke verkeerde vormen reeds
is gewezen. Doch waar „vund, liugn, grund, stath(npa), gasinthei"als
nom. sg. worden opgegeven, al blijkt dit niet uit den tekst, daar had
Ten Kate van die vormen ook het geslacht kunnen opgeven. Dit geldt
ook voor „thusund en marisaiv", staande voor thusundi en marisaivs.

Bij hund, missadedins, hleithros, thaurnus, „vinthiskaura" (voor-ro)
en maurgins had Ten Kate het geslacht kunnen bepalen. Wellicht

-ocr page 54-

42

deed bij tioros de schijnbare tegenstrijdigheid van natuurlijlc en gram-
maticaal geslacht hem weifelen. Doch in dergelijke gevallen, die zich
bij fauhons en „afetei" voordeden, gaf hij aan het natuurlijk geslacht
den voorrang. Uhtvo beschouwde hij niet als een substantief.

Ten Kate\'s verkeerde geslachtsbepalingen komen voor een deel op
rekening van leemten in zijne kennis der spraakleer.

Gevolgen daarvan zijn, dat hij bandi onzijdig en gasts vrouwelijk
heet. Doch met brusts, brunno, aivs, nahts, gataura, kniu, ligrs,
agis, nahtamats en dragk had hij zich niet moeten vergissen. Begrijpelij-
ker is het, dat hij, denkende aan
hoerenisse, horinassus vrouwelijk noemt.

Noch door Ten Kate, noch door Hickes is aan de behandeüng der
adiectiva in \'t Gotisch de noodige zorg besteed. Want al steekt „Caput
Quartum" uit den „Thesaurus" gunstig uit boven de bladzijde, door Ten
Kate aan de adjectieven gewijd, toch mag niet verzwegen, dat ook
bij hem elke juiste opmerking over het afwekende in de buiging
van woorden als midjis, hrains en hardus ontbreekt. Wel onderscheidt
Ten Kate bij \'t adjectief twee verbuigingen, maar wij vernemen niet
van hem^ wat Hickes wel inziet, dat de „Adiectiva emphatice et
demonstrative posita" als ahma, gajuko worden verbogen en dat daarbij
de neutra in den nominatief op -o uitgaan. Een voorbeeld der tegen-
woordig sterk geheeten declinatie geven beiden bijna zonder fouten.
Ten Kate plaatst naast blindamma ook „blindin", en kent blindata niet
in den nominatief. Hickes daarentegen scheidt in den acc. sg. mascul. den
sterken vorm niet genoeg van den zwakken, welken men bij hem
ook in den vocatief vindt. Als voorbeeld van de tweede verbuiging
geeft Ten Kate silba, maar die declinatie heeft bij hem groote leemten en
vertoont in den genitief en datief veel vermenging met de sterke. Hickes
is daarin veel nauwkeuriger. Als men den gen. sg. mascul. op „-is"
uitzondert, is zijne zwakke declinatie in den haak. Bovendien bespreekt
hij ook de vorming van comparatief en superlatief, waarover Ten
Kate zwijgt.

Dailjands verbuigt Ten Kate bijna goed, doch de tweede naamval
is niet „dailjandis"; naast dailjandeim komt niet „dailjandein" voor, eu
naast dailjands verdient de zwakke vorm dailjanda vermelding. Hickes
geeft de declinatie volledig en juist.

Het verleden deelwoord behandelt hij niet afzonderlijk, wetende dat
de buiging daarvan niet verschilt van die der adjectieven. Maar Ten
Kate stond de gelijkheid in declinatie van blinds, dailiths en biwundans
niet zoo duidelijk voor den geest. Hij achtte het noodig ook de laatste
twee te verbuigen, en hij deed dit onvolledig en gebrekkig. Jammer,
dat hij er niet toe is gekomen om de_ zwakke verbuiging, niet slechts

-ocr page 55-

43

van de adjectiva maar ook van de participia praeteriti, op te merken;
om haar te beschouwen als op zich zelf staand, niets met de sterke
vormen van doen hebbend. Slechts zeer gebrekkig vond hij de declinatie
van atta, azgo, managei, hairto bij de adjectiva en participia terug.
En dat het zijn schuld was, en niet die van Junius, bewijst Hickes.
Had hij het N.B. aan het slot van zijn hoofdstuk slechts naar ver-
mogen en behooren uitgebreid, waarin hij schreef: „Indien de Neutra
„Passiva Participia als Substantiva gebruijkt worden, zoo nemen ze
„een o agter aen en worden gedeclineert als hairto".

Van de pronomina had Ten Kate slechts eene proeve opgezocht.
Het was hem niet te doen om eene volledige grammatica te schrijven;
slechts de hoofdzaken (de declinatie der substantiva en de conjugatie)
wenschte hij uitgebreider te behandelen. Hickes, die zich voorstelde
eene „G-rammatica Moeso-G-othica" te geven, staat langer bij de voor-
naamwoorden stil en bespreekt ze vollediger en nauwkeuriger. Hij
heeft ook het derde getal, het tweevoud, in hunne verbuiging ontdekt.
Ten Kate heeft hier niet op gelet, maar hij plaatst eenige dualisvormen
naast of in de plaats van de alleen goede meervoudsvormen. Daarvan
mis ik in de verbuiging der persoonlijke voornaamwoorden: im; izwara;
unsara; unsis, dat. en acc. pl.; uns, dat.pL; bovendien meina; theina;
si. En verder loopen „izai" en „ija" niet door elkaar en is „unsis" geen
tweeden-naamvalsvorm. Het „Pronomen Reiativum" heeft volgens hem
de volgende vormen: acc. sg. sik, dat. en abl. se, pl. sis.

Behoudens eenige weinige uitzonderingen („dual. gen. ugkis; acc.
dual. wit; nom. plur. izvis naast jus; gen. sis") deelt Hickes deze
buigingen goed en zoo volledig mogelijk mede. Van die der bezittelijke
voornaamwoorden, waarvan Ten Kate slechts vermeldt, dat meins,
theins, seins worden verbogen gelijk blinds, worden door Hickes de
onzijdige vormen op -ata weggelaten, en wordt de vocatief sg. pl. aan
den nom. gelijk gemaakt.

Van de aanwijzende voornaamwoorden komen bij beiden wel juiste
naamvalsvormen voor, maar daarnaast ook vaak (bij Ten Kate meer
dan bij Hickes) verkeerde. (Niet zelden draagt de tekst van deze fouten
de schuld; zie: Mare. 10 v. 24, 12 v. 28, 15 v. 11; Luc. 6v. 12, v. 39,
7
V. 6, 10 V. 2, 19 v. 31.) Zoo heeft Hickes „tho" in nom. sg. neutr.
en nom. acc. masc. plur. en Ten Kate „thiz; thisai; thisans; thisos;
tho" naast sa; thai; thans; thos en so.

De telwoorden, waaraan Hickes „caput sextum" wijdt, gaat Ten Kate
stilzwijgend voorbij; op de pronomina volgt bij hem het belangrijkste
deel van zijn grammaticalen arbeid, namelijk zijne opmerkingen over
de gotische conjugaties.

-ocr page 56-

44

„De Verba", schrijft Ten Kate (brief bladz. 4), „vond ik onder-
„scheyden in soorten, waerom ik diegene, welke in den lóóp hunner
„veranderinge eenerley rooy hielden, onder eene zelfde Classis bracht,
„en deze wederom elk in zijn soorte bijzonder afdéélde". Tot de eerste
soort brengt hij dan alle regelmatige, zwakke werkwoorden , welke
hij weer in drie onderafdeelingen splitst naar den uitgang van den
infinitief op -jan, -an of -on. Zoo geeft Ten Kate (zijne goede methode
van werken blijkt er uit;) ons aanstonds een overzicht over de conju-
gaties. Hij voegt samen, wat bij elkaar behoort, maar scheidt, wat
dient te worden gescheiden. De vervoegingen van dailjan, fastan en
salbon worden ons onder elkander, vorm onder overeenkomstigen vorm
medegedeeld, zoodat zoowel de punten van overeenkomst als van ver-
schil duidelijk in het oog vallen.

Zulk een juist inzicht in de conjugatie, als waarvan de indeeling van
Ten Kate blijk geeft; zijne wijze van werken, die op het veld der
vervoeging zulke rijke vruchten heeft voortgebracht, wordt bij Hickes
ten eenenmale gemist. De engelsche geleerde geeft slechts één voor-
beeld van de conjugatie in \'t G-otisch, sokjan namelijk, en vermeldt
onder eiken tijd afwijkende vormen, als waren dit uitzonderingen. Dat
de verba, waarbij aan den infinitief op -an eene andere consonant dan
j voorafgaat, in het praeteritum uitgaan op -aida, en niet op -ida, is
het eenige, wat hij van de conjugatie dezer werkwoorden zegt, en
dat er infinitieven voorkomen op -on, die in alle tijden en wijzen
deze O bewaren, wordt nog even als terloops opgemerkt in de aller-
laatste regels van het hoofdstuk, „de verbo activo regulari" getiteld.

Vergelijken wij nu de voorbeelden der vervoeging van Ten Kate
met die van Hickes, zoo valt ons bij den eersten het gemis van het
tweevoud dadelijk op. Heeft Ten Kate de voorbeelden daarvan niet
opgemerkt? G-ewis wel. Reeds Thomas Mareschallus had er in zijne
„Observationes de versione Gothica", welke achter den tekst van Junius
waren geplaatst, de aandacht op gevestigd. Doch Ten Kate verklaarde
in den brief (pag. 13): „De voorbeelden schenen mij egter te schaars
„om mijne Conjugationes daer mede te vergrooten, als agtende met
„een berigt daar van te kunnen volstaen" en daarop laat hij volgen:
„voor zooverre ik heb kunnen bespeuren, bestaet het gantse character
„van de tweede persoon van \'t Duale in een agteraenlassing van s
„agter de tweede persoon van de Pluralis. Dus vind men gateihats voor
„de tweede persona dualis van \'t praesens subjunctivi gestelt, zijnde
„Gateihat volgens mijne waerneminge de tweede pers. pluralis van
„\'t praesens subjunctivi van \'t Verbum Gateihan". Dit is niet juist,
maar alleen in den brief, niet in het verdere gedeelte van de „Gemeen-

-ocr page 57-

45

schap", komt die fout voor. Hickes vermeldt sommige dualisvormen;
namelijk die, welke ook bij Mareschal (pag. 408) voorkomen.

Op de vervoeging van het praes. indicat. act. bij Ten Kate is slechts
aan te merken, dat hij niet onderscheidt de conjugaties van nasjan
en dailjan. Aan dailjan kent hij in den pers. sg. ook den vorm
„dailjith" toe. In Junius\' tekst loopen ook meermalen de genoemde conju-
gaties door elkaar, b.v. Mare. 11 v. 30, Luc. 6 v. 41, 9 v. 39, 14 v. 31. En
verder is de uitgang van den pten pgj-g. pl. subj. niet ,ama,aima, oma",
maar is daarvoor de in de tweede plaats genoemde vorm de eenig goede.

Hickes merkte het onderscheid in de vervoeging van stojan en
sokjan wel op, maar deelt niet mede, wanneer de ji- of de ei-vormen
voorkomen. In zijne conjugatie zijn de vormen sokja, sokjos, sokjam,
sokjand goed, maar overigens biedt hy een mengelmoes van goed en
verkeerd. Onvolledig en zonder regelmaat staan bij hem de vormen door
elkaar. pers. sg. sokjais of -jis (soms-is,-ais). S«!® pers. sg. sokeith
„of -ith. 2"^® pers. dual. sokjats (ook -its, -uts, -uths, -aits, -eits", waarvan
de eerste en de derde vorm verkeerde lezingen zijn [Mare. 10 v. 38,
11 v. 2], en de overige blijkbaar hier niet thuis behooren;). „2<i® pers. pl.
sokeith of sokith (ook -ith, -id, aith, -aid", Waarvan de d-vormen op
rekening van Junius komen [zie Luc. 6 v. 34;]).

Den optativus praesentis (bij Ten Kate subjunctivus) geven beiden
voorts zonder fout weer. Doch van de werkwoorden op on heeft Ten Kate,
naar hij meldt, geen voorbeelden in dezen tijd en wijze kunnen vinden.
(„Salboma" en ook steeds „salbo, salbos, salboth" vatte hij ten onrechte
op als aantoonende wijs.) Hij gist, naar analogie van haban, dat de
vervoeging moet zijn: „salbon, salbois, salboi, salboima, salboith,
salboina". Hij had beter kunnen vermoeden. De voorkomende vormen
hadden hem kunnen leeren, hoe de o steeds den klinker of tweeklank
vervangt, die bij de andere werkwoorden voor den uitgang wordt
gevonden. Ook Hickes vermeldt deze wijs van de o-vervoeging niet.

Noch Hickes, noch Ten Kate heeft den imperatief juist van den
conjunctief onderscheiden. De verwantschap in beteekenis van deze
wijzen; de overeenkomst van vorm van imperatief en indicatief in
drie der vijf voorkomende personen; de groote zeldzaamheid van den
3den pers. sg. verklaren dat verschijnsel.

Ten Kate geeft den pers, sg. van den imperatief: „dailei, fastai,
salboi", (hoewel o. a. in Mattheus 6 v. 17 voorkomt: salbo hauvith thein,)
en verder vult hij de vormen van den conjuctief in. De imperatieven
op -am en -ith kent hij als zoodanig niet, schoon de voorbeelden daarvan
niet scbaarsch zijn. Alleen salboth heeft als imperatief zijne aandacht
getrokken. Hickes geeft de gebiedende wijs als volgt: „sokjei, ook -ai.

-ocr page 58-

46

-O, — consonant, ogs". (De voorbeelden bij Junius hebben-ei, niet-jei.)
„sokjai; sokjats; sokjam en sokjaima; sokeith,
ook-ith, -ai; sokjaina".
Daarin is Hickes nauwkeuriger dan Ten Kate. Slechts voor de personen,
die hij niet kan kennen, ontleent hij vormen aan den optatief. En niet
slechts de vermelding van ogs (imp. van ogan), maar ook die van
atsteigadau en lausjadau (de twee eenige imperativi van den pers.
sg., die in den God. Arg. voorkomen,) bewijzen, dat hij nauwkeurig Junius\'
uitgave heeft gelezen, schoon hij ze verkeerd, als deponentia, aanziet.
Bij Ten Kate, die op volledigheid geen aanspraak maakt, en meer voor-
beelden noodig acht om een regel af te leiden, missen wij die vormen.
„De voorbeelden schenen mij te schaers om mijne Conjugationes er mede
te vergrooten", zou hij ook, daarover aangevallen, hebben geantwoord.

„Voor \'t Futurum Indicativi", zegt Ten Kate (Gemeenschap, pag. 62)
„word veelal dit Praesens gebruykt, dog in gevallen van Bevelgevinge
„of Ondervraeginge vind men óók het Praesens Subjunctivi". Volgens
Hickes is \'t futurum gelijk aan den optatief, of wordt dit omschreven
door een vorm van de werkwoorden skulan, munan, haban, gevolgd
door eene onbepaalde wijs.

Alleen bij Ten Kate Worden de substantiva verbalia op -eins, -ains,

opgegeven, en eveneens de omschrijving van het imperfectum

Den

-ons

door het part. praes. en het imperf. van het werkwoord visan.
infinitivus obliquus met du vergeet noch de een, noch de ander.

Het praeteritum, door hem „praeteritum imperfectum, perfectum en
plusquamperfectum" geheeten, (dat hij deze tijden in het Gotisch niet
onderscheiden vindt, bevalt hem niet; [briéf bladz. 10]) deelt Ten Kate
in zijn geheel (het tweevoud uitgezonderd) en juist mede, zoowel in
den indicatief als optatief. Alleen moet de th van „dailidethjau, fastai-
dethjau, salbodethjau" eene d wezen, en is „dailidudi" eene verkeerde
lezing (Luc. 16 v. 1), evenals „sokideis", dat bij Hickes voorkomt.

In de plaats van sokidedjau heeft Hickes „sokidedi", blijkbaar mee-
nende, dat evenals ia den indicatief zoo ook in den optatief de l^^e en
pers. sg. gelijk zijn. Een vorm „vrohidedjau" vermeldt hij, door de
vertaling van den tekst Joh. 5 v. 45 op een verkeerd spoor gebracht, als
een „Futurum contra regulam et analogiam grammaticalem". Overigens
is ook het praeteritum van Hickes zonder fout.

In het passivum van Ten Kate loopen twee vervoegingen dooreen.
Naast en tusschen de vervoeging: „ind. sg. 1. 3. dailjada, fastada. 2.
dailjazai", fastazai" (voor-za, de schuld van den bedorven tekst Luc. 10 v.15;).
„plur. 2. 3. dailjanda. optat. sg. 1. 3. dailjaidau, fastaidau , salboidau" (oi
is eene onjuiste conjectuur;). „2. dailjaisau, fastaisau. pl. 2. 3. dailjaindau,
fastaindau", plaatste hij de conjugatie van dailnan, daar hij meende,

-ocr page 59-

47

(en niet zonder grond) dat de G-oten o. a. door de verba op -nan liet
passief vormden.

Vreemd zijn de vormen „dailjausa, fastausa" in den subj. sg. 1®*® pers.
Ik vond ze niet bij Junius. Beter had hij gedaan met dailjaidau, fastaidau
hier in te vullen, in de plaats van ze tot het praeteritum te brengen.

Ten Kate meende, ook om het praeteritum -noda, verba op -non te
mogen aannemen naar het voorbeeld van die op-nan. Te eerder kwam
hij er toe, omdat hij hierin slechts bijvormen zag van de verba activa,
zooals ook hieruit blijkt, dat Ten Kate het noodig oordeelde door een
N.B. er op te wijzen, „dat het deponens als aflifnan, in \'t Participium
aflinnands heeft".

Ook de no-conjugatie is, voor zoover ze bij Ten Kate voorkomt,
(praeteritum, infinitief, part. praes., praes. indicat. en optat. sg. 3)
niet zonder fouten, „sg. 2 dailnais, fastnais, sg. 3 fastnaith, pl. 2 dailneith,
fastnaith", van al deze fouten kan de schuld niet op Junius worden
geschoven.

Ten Kate was te verstandig om niet te begrijpen, dat zijn arbeid
gebrekkig was. „Niettemin", zoo schreef hij aan zijn vriend Verwer,
„verkoos ik mijne arbeyd met dit gebrek, U te laeten toekomen, éér
„ik U onthouden zoude van iets daer ik dagt dat Uw E. naar ver-
„langde. Ik twijffele niet, of door den tijd zal ik nog wel iets tot
„volmakinge vinden, te méér, dewijl men op eenen ongebaendenweg,
„schóón omzigtig in zijn treden, lichtelijk struykelen kan".

Op geheel anderen toon spreekt Hickes over zijn eigen werk, wanneer
zijn hoofdstuk, „De Verbo passive" getiteld, dus besluit:

„Hactenus non sine maximo taedio in re prorsus intentata sudavi,
„ut Moeso-Gothorum verbum passivum, sua nocte obvolutum, in
„lucem proferrem, ne quod mihi diu crux erat, et tantumnon a
„discenda Ulphila Gothica deterruerat, foret offendiculo tyronibus,
„quibus intricatiora et inventu difflcilia non raro in causa sunt, ut
„incaeptis praepropere valedicant".

Arme „tyrones", die uit de verhandeling van Hickes een goed
denkbeeld der gotische verba passiva moeten krijgen. Zij werpt meer
stof op, dan dat zij licht verspreidt. Hoe gunstig steekt de soberheid,
de methode van onzen landgenoot uit boven het breed opgezette stuk
van Hickes. Volgens dezen kan men op vier manieren het passief
in \'t Gotisch vormen. In de eerste plaats door middel van een
participium praeteriti met een vorm der verba vairthau of visan.
Ook Ten Kate vermeldt dit gebruik in een paar regels. Hickes wijdt
er echter eene geheele bladzijde aan. Het verleden deelwoord kan elf
uitgangen hebben, zegt hij, nl. manl. : -ns, -ths (waarom ook niet -na en

-ocr page 60-

48

-da ?) onzijdig : (niet -nata, -data ?) -n, -no, -th, -do. vrouwelijk : -na, -da.
(niet -do en -no?), en bovendien „da et za, vel per adjectionem u para-
gogici, euphoniae gratia, dau et zau, communis". Reeds hier zien wij
Hickes sterk afwijken van de goede richting, die Ten Kate hield.
Eene reeks voorbeelden volgen nu, waaronder haitada, haitaza,
vocatus, a, um, satjaidau pos^ws, a, Mm, kunths en munths „contracta
a kunthiths en muniths".

Bezien we wat nauwkeuriger den doolhof, waarin Hickes zich heeft
begeven, des te meer ryzen in waarde de eenvoudige waarnemingen
van Ten Kate. Op elkaar laat Hickes deze voorbeelden volgen van
het participium -da.

MasCul. nu sa reiks tbis fairhvaus uswairpada.

Femin. ei faheths izvara sijai usfullida. Neutr. all bagme usmaitada.
In het corollarium vult hij ze nog aan met: in baurh daveidis, sei
haitada Bethaihaim. Na scheiding te hebben gemaakt tusschen het part.
fem., dat met een vorm van het verbum substantivum wordt ge-
bruikt, en de overige participia op -da, (op bladz. 52 verwerpt hij deze
splitsing;) zegt hij daarvan, verward en willekeurig, geheel in strijd
met de door hem op dezelfde bladzijde gegeven voorbeelden : „apprime
„notetur quod da masculinum sit a suo masculino ds vel ths, mutando s
„finale (et leniendo asperam th) in a suffixum, quod omnium tempo-
„rum (!) et personarum (!) verbi substantivi instar videtur habere,
„quam ob rem semper legitur sine verbo substantivo, cui aequipollet in
,.eadem oratione; da neutrum pariter formatur d addendo suffixum a
„et legitur sine verbo substantivo, cujus instar habet, in eadem ora-
tione. A est suffixum vices gerens verbi substantivi.

„Za fit mutando terminationem masculinam ds in suum aequipollens
„z, et ei adjiciendo a, suffixum passivum, dau et zau üunt ex da en
„za par additionem u paragogici sive euphonici". Aan onderscheid in
wijze denkt Hickes niet. Maar wel ziet hij in, dat hij veel passief-
vormen toch niet in verband kan brengen met het verleden deelwoord,
ook niet al smokkelt hij de verandering van ai, i in a,
ja (nasithsin
nasjada, habaiths in habada); de invoeging van eene i voor de uitgangen
-dau en -zau, of al neemt hij voor alle verba een verleden deelwoord
op -ths aan. Voor deze moet een andere verklaring worden gevonden
en daarom „secundo igitur formatur verbum passivum apud Moeso-
„Grothos adjiciendo suffixum purum (a) vel paragogicum (au) personis
„ verbi activi in utroque numero, sic a haitais sit, mutato s in z, euphoniae
„gratia, haitaizau, gasaihvaizau, liuganda etc.; gaumjaindau etc."

Volgens Hickes kan dus de uitgang zau zoowel achter het part.
praet. als achter een 2den pers. sg. worden gevoegd. Van het eerste

-ocr page 61-

49

geval geeft hij echter geen enkel voorbeeld. Hickes toont hier op zeer
lossen grond regels te durven bouwen. Het viel hem niet op, dat slechts
van den pers. sg. praes. optat. en den pers. pl. praes. indicat.
passiva zouden gevormd zijn, maar daarvan in grooten getale.

Graumjaindau, enz. zouden weer op andere wijze ontstaan zijn, namelijk
uit gaumjanda „interponendo i, quasi characteristicum modi potentialis".
Merkwaardig is het, dat hij juist in den 2<i®i pers. meerv., dien hij niet tot
het actief kon terugbrengen, (hij wist, dat de vormen op anda en andau ook
gelden voor den pers. meerv. ;) dit modusteeken ontdekt, en daarvan
niet spreekt bij haitaizau en gasaihvaizau! Ten slotte trekt Hickes, om
de kroon op zijn werk te zetten, uit al hetgeen hij over deze passiefvormin-
gen heeft gezegd, deze conclusie: „certe inducor, ut eredam, sufflxum
„purum a, vel paragogicum au non solum est praecise significare, sed
„etiam in se implicité complecti nihil non, quod verbum substantivum in
„toto suo ambitu temporum ét personarum per omnes modos signiflcat ! "

In de derde plaats vermeldt hij de passiefvorming door middel van nan,
doch aangaande de conjugatie van die verba merkt hij slechts op, dat
zij in \'t praeteritum gaan naar salboda, enz. En zyn stuk, dat zooveel
onjuists bevat, eindigt hij nog met de juiste opmerking : „Quarto etiam
„verba activa immutata non raro passive a Moeso-Gothis usurpan-
„tur", daarbij wijzende op anameljan (Luc. 2 v. 5), usqiman (Mare.
8
V. 31), daupjan (Luc. 3 v. 7), uskiusan (Mare. 8 v. 31) en op het
gebruik van de actie,ve voor de mediale vormen bij urreisan,
gasvikunthjan, atgiban, vasjan, galeikon. Gakrotoda (Luc. 20 v. 18)
heeft hij, evenmin als uüohjanda (Luc. 6 v. 21) begrepen als passivum.

Alle „ablautende Verba" en bovendien alle, wier vervoeging in
eenig opzicht afwijkt van die van sokjan, haban, salbon, worden door
Hickes in één hoofdstuk saamgevoegd, „caput undecimum", den grooten
vergaarbak van alle ^verba anomala et irregularia". Dit trof Ten Kate,
toen hij het werk van Hickes las. Hij vond dit geen geringe fout. Ia
zijn brief (pag. 12) schreef hij : „ik ben op geene onaengename wijze
„verrast
(door den ^Thesaurus" n.l.), niettemin zie ik met eenen, dat die
„Heer het waere onderscheyd der Verba niet getroffen heeft; als stel-
„lende niet alleenlijk maer eenerleye Conjugatie, gelijkvormig aen de
„myne van de eerste Classis N®. 1 zonder eenig voorbeeld ofte melding
„van dezulke, welke geconjugeert worden als N". 2. Nemaer, ook zoo
„noemt hij ten onregt Anomala diegene welke tot mijne twee volgende
„Classes behooren, als zijnde ten eenemael onbewust van de geregelde
„rooy, die bij dezelve gevonden wordt.

„De menigte dezer bij misslag Ongeregelt genaemde Verba is vrij

4

-ocr page 62-

50

„gróót; en de Verba beslaen het aenzienlijkste déél van \'t Lettter-
„kundige; derhal ven is ook de vervullinge van dit gebrek, die bij mijne
„verdeelinge van classes te zien, te gewigtiger; behalven dat dit mijne,
„en niet het zijne, toegepast is op onze spraeke, en gevolchelijk toe-
„passelijk is op alle andere Noordse, welke met de Gottise in verwant-
„schap staan. Hierom verbeelde ik mij, dat er nog iets in dezen
„mijnen arbeijd steekt, waerom dezelve u aengenaem zal kunnen zijn
„en blijven. Ten minsten indien gij zoo wel vergenoegt zijt met het
„mijne, als ik met dat van Heer Hickesius; zoo heb ik geene reden
„om mijner moeijte mij te beklagen".

Ten Kate zag terecht in, dat Hickes\' „Thesaurus" de uitgave van
zijne opmerkingen over de flexie in \'t Gotisch niet overbodig maakte.
De wetenschap der germaansche talen in \'t algemeen en die van het
Gotisch in het bijzonder heeft meer aan de „Gemeenschap" dan aan
de gotische spraakkunst van „heer Hickesius" te danken.

Tot staving van die uitspraak zij het mij vergund een klein gedeelte
aan te halen van het hoofdstuk, dat Rudolf von Raumer (een
bevoegd beoordeelaar,) in zijne „Geschichte der Germanischen Phüo-
logie" aan Lambert ten Kate wijdt. Sprekende over de „Gemeen-
„schap", zegt hij (pag. 141): „Er vermeidet darin mehrere Fehler des
„Hickes; was ihn aber am meisten vor Hickes auszeichnet, ist, das
„er mit dem Nachweis der Gemeinsamkeit des grammatischen Baues
„bei allen germanischen Sprachen wirklich Ernst macht, und hier führt
„ihn seine Forschung auf eins der folgenreichsten Ergebnisse, nämlich
„darauf, dasz die bis dahin für unregelmäszig gehaltenen Verba gleich-
„falls regelmäszigen Wandlungen des stammvocals folgen und zwar
„bei allen germanischen Sprachen, nach bestimmten Gesetzen der ety-
„mologischen Lautvertretung denselben VocalWandlungen. Diese Ent-
„deckung, die er schon in seinem ersten kleineren Werk mittheüt,
„führt er dann in seinem Hauptwerk, der Aenleiding, mit groszem
„scharfsinn und für seine Zeit sehr achtungswerther Belesenheit weiter
„aus. Die ersten Anfänge, auch die starken Verba in gewisse Gruppen
„zu sondern, finden wir zwar schon im 16. Jahrhundert
{cf. p. 81)
„und Hickes faszt sie bereits als „Oonjugatio secunda" zusammen
„gegenüber den schwachen, die er als „Oonjugatio prima" bezeichnet.
„Aber von diesem ersten Auftauchen einer richtigeren Einsicht bis zu
„der Erkenntnisz, dasz die starken Verba den identischen Grundbau
„aller germanischen Sprachen bilden, ist noch ein weiter Schritt, und
„diesen Schritt hat Ten Kate gethan".

Daar de sterke werkwoorden het lievelingsonderwerp van Ten Kate
waren en ook het voornaamste gedeelte van zijn taalkundigen arbeid,

-ocr page 63-

51

wenschten we deze uitwijding aan de bespreking der ongelijkvloeiende
werkwoorden te laten voorafgaan.

Tot de tweede klasse brengt Ten Kate de verba, vervoegd als speiwan,
bindan, niman, ganiutan, gabairan en wairpan, die dit gemeen hebben,
dat ze in den infinitief, het praeteritum sg. en partie, praeterit. ver-
schillende wortelvocaal hebben. Ten Kate conjugeert speiwan in zijn
geheel; de overige alleen in \'t praeteritum en voor zoover hij dit verder
noodig vond. ,Speiwama" wordt nooit voor speiwam gebruikt, en
evenmin „speiwam, speiwath" in den optatief. Optat. praet. sg. 1. heeft
steeds -jau, niet ook wel „-au". Op den imperatief en het passief is
hetzelfde aan te merken als bij dailjan.

Overigens is de conjugatie goed, mits men in \'t praeteritum en \'t
particip. praet. „spiwum, spaiwum, ganutum en ganautum" niet aanzie
als vormen, van één werkwoord werkelijk voorkomend, maar alleen
als voorbeelden. Welke verba ai voor i, welke au voor u hebben,
zegt Ten Kate niet. Wel vermeldt hij de breking getrouw.

Junius had vormen als gateih, gateiha, gataihun, gataihans, afgeleid
van gatiuhan. Aan \'t slot van zijn brief (bl. 13) wijst Ten Kate erop,
hoe Junius „gantselijk heeft misgetast, en dat onbewustheyd van \'t
waere beloop dezer ten onregt voor onregelmatig gehoudene Verba
oorzaak is van deze en diergelijke andere afdwaelingen ".

De verba van de derde classe veranderen alleen in \'t praeteritum
en niet in \'t participium van wortelvocaal. Het zijn verba als lisan,
thwahan en bidjan, saihvan, hafjan, standan (wijzigingen ervan),
benevens lukan. De conjugatie van Ten Kate vertoont leemten in de-
zelfde personen en tijden als bij de vorige classe. De afwisseling van
b en f in de vervoeging van giban wordt in het bijzonder vermeld.

In de vierde classe worden de redupliceerende verba opgenomen.
Daarin onderscheidt hij verba met en zonder ablaut in \'t praeteritum.
Als voorbeeld conjugeert hij tekan in indicatief en subjunctief, infinitief,
participia, imperatief 2\'^®» pers. act. en vermeldt daarbij de afwijkende
vervoegingsvormen van haitan.

Onjuist is de 2<ie pers. sg. praeterit. „haihaitt"; (dat t voor t tot s wordt,
hadden plaatsen als Luc. 14 v. 22, 15v. 30, Job. 9 v. 34, Matth. 27 v. 46,
Mare. 12 v. 82, met het op de volgende bladzijde genoemde vaisthem
kunnen leeren;) en verder kleven ook de uiteenzetting van deze conju-
gatie de gewone gebreken aan. „Imperat. pl. 2. tekaith, subjunct. praes.
pl. 1. 2. tekam, tekath en subjunct. praeterit. sg. 1. „taitokau". Het
passief heeft Ten Kate niet ingevuld, daar hij slechts vier passieve
vormen (haitaza, haitada, bilaikada en fraletanda 1) van die werk-

1) Gahaitada, dat ook door hem wordt genoemd, is eene vorm van het praeterit. act.

-ocr page 64-

52

woorden had gevonden. „Hij zag zich niet in staat om het Passivum
van zulke verba op te maken". Naar analogie van de andere werk-
woorden de ontbrekende vormen aanvullen durfde hij niet bij deze
verba, „die van die van de andere classes zoo merkelijk verschillen,
dat van dusdaenige praeterita geene voetstappen onder onze levendige
taelen, ja zelfs mijns wetens niet onder \'t oude Franktheutsche nogte
Angelsaxische gevonden worden". Toch was dat niet zoo moeilijk.

Bringan, thankjan, thunkjan en vaurkjan vormen de vijfde classe.
Behoudens eenige uitzonderingen („bringaima, thankjama" in ind. praes.;
„brahtedeith" in ind. praet.; „thankaith" en „vaurkaith" in imperat.;
„bringath, thankjath, thankjam" in subjunct. praes.; part. praet.
„brahtans, thahtans, vaurhtans") deelt hij de actieve vormen juist mede.

Ten slotte voegt hij de nog niet behandelde verba als anomala in
eene classe samen. Het zijn magan, kunnan, witan, aigan, thaurban,
viljan, visan en skulan. Slechts eenige zeer zelden voorkomende
praeterito-praesentia (als wij bugjan, munan en ogjan uitzonderen,)
vinden wij bij Ten Kate niet genoemd. Overigens heeft hij alle verba
ingedeeld, en ze, behalve lukan en visan alleen, daar geplaatst, waar
zij behooren. Hij heeft samengevoegd, wat bij elkaar past.

De vormen der door hem onregelmatig geheeten werkwoorden, welke
hij in den tekst vond, heeft hij juist weergegeven. Maar wil hij naar
het voorbeeld van andere werkwoorden zelf ontbrekende vormen
„begissen", dan vergist hij zich somtijds. Voorbeelden daarvan bieden
zoowel de sterke als de zwakke vervoeging en ook in zijn hoofdstuk
der anomala ontbreken zij niet. De subjunct. praes. is er rijk aan
(„magjeimai, magjeith, magjeina, kunnau, kunneimai, vitau, viteimai,
aihjau, aihjeimai, thaurbau, thaurbeimai, vilith"). Verder „mahtethjau",
enz. (th voor d) en de deelwoorden „veisiths" en „kunthans".

De imperat. kunnaith behoort niet bij het praeterit. praes. „kann"
maar bij gakunnan, dat, zooals Ten Kate opmerkt, als fastan wordt
vervoegd. Dat dit ook met ufkunnan in het praesens het geval is, is
hem ontgaan. „Ufkunnaida" is eene tekstfout.

Eenige opmerkingen over de gotische vervoeging in \'t algemeen
verdienen nog vermelding. Over het futurum zegt Ten Kate:

„Voor \'t Futurum Indicativi word veelal dit Praesens gebruykt, dog
in gevallen van Bevelgevinge of Ondervraeginge vind men ook het
Praesens Subjunctivi". (Hickes noemt ook de omschrijving van dezen
tijd met de hulpwerkwoorden skulan, munan, haban.) Verder spreekt
hij ook over de omschrijving van het imperf. act. als dailjands vas,
en van het praet. pas. als dailiths vas of varth. Dat men in twijfelachtige
gevallen aan de plaats van het pronomen kan zien of men met een

-ocr page 65-

imperatief dan wel met een subjunctief te doen heeft, is eene opmer-
king, die door Ten Kate meermalen wordt gemaakt, zonder dat hij
ze echter met een voorbeeld opheldert.

Elk voorbeeld van conjugatie wordt gevolgd door ,een grooter of
kleiner aantal werkwoorden, die dus vervoegd worden. De meeste fouten
daarin zijn reeds bij de woordenlijst ter sprake gekomen; alleen zij
hier aangemerkt, dat fljan en skathjan niet als dailjan worden vervoegd.
Van fljan kon hij dit weten. En skaidan, vakan, valdan, haldan en
gabatnan volgen niet in hunne conjugatie fastan. Doch alleen bij de
laatste twee bleek dit uit de hem bekende vormen. Ook komt de
verkeerde indeeling van brikan, vrikan en trudan niet op zijne reke-
ning; wel die van tairan.

Niet alle in de woordenlijst genoemde verba vinden we onder de
voorbeelden terug. Van beidan, hvairban, vinnan, malan, hlaupan,
stautan, bauan, gaggan en aistan wist Ten Kate te weinig, om ze in te
deelen. Doch voorkaupon, gasleitbjan en andsakan geldt deze reden niet,
en evenmin voor anatrimpan en hilpan, waarbij hij niet had behoeven
te weifelen, zooals hij in de lijst i. v. doet, tusschen de conjugaties
van lisan en bindan. Paldan, ganisan en fraliusan, die wel met het cijfer
hunner dassen in de lijst worden genoemd, zijn onder de voorbeelden
vergeten. Verkeerde opgave van classe in de lijst komt voor bij malan,
thaursnan en ook bij gaggan, waarbij hij uit het praeterit. gaggida
besluit tot de ja-conjugatie. In de conjugatie komen deze fouten niet voor.
Wel staat daar „flekan" voor üokan. (Alleen faiüokun geeft de tekst.)

Leggen we naast de bladzijden, die Ten Kate wijdt aan de sterke
werkwoorden, pag. 55 en 56 van den „Thesaurus", zoo blijkt reeds
dadelijk, dat Hickes hier de mindere is. Bij hem gelden alle niet regel-
matig zwak vervoegde werkwoorden voor verba anomala. En daarin
onderscheidt hij de volgende tien soorten, waarvan hij telkens voorbeel-
den en verschillende praeteritum-vormen, juiste of verkeerde, mededeelt.

L Pravilvan, enz., gaggan (iddja), giban, enz., niman, enz. Hier maakt
hij de opmerkmg, dat die verba, welke eene i hebben in den infinitief,
in den praeteritum-stam sg. a, pl. e wellicht hebben, en dat qamt voor
„qamst" staat.

IL Beitan, enz. Alleen: threihan, thraihun. Overigens alleen voor-
beelden van het praet. sg.

HL Vahsjan;, enz.; vaian; ushahan.

IV. Tiuhan, enz.; driusan, enz.; gasaihvan. Ook gatiuhan, gataih.

V. Standan.

VI. Vaurkjan, enz.; aigan; magan; kunnan.

VII. Usvairpan, enz. praeterit. „usvairp of usvaurp; atbairau", enz.

-ocr page 66-

64

VIII. Fretan; „frahan" en fraihnan.

IX. Redupliceerende verba.

X. Vairthan en de conjugatie van im, visan (bl. 38), vrij volledig
en nauwkeurig.

Uit deze verdeeling blijkt, hoe èn in volledigheid èn in juistheid de
behandeling van Ten Kate gunstig boven die van Hickes uitsteekt.
Deze miste, wat onze landgenoot had, regelmaat in zijn werk en de
juiste methode om de conjugatie recht te begrepen.

Voor Ten Kate tot eene nieuwe afdeeling der werkwoorden over-
gaat, herhaalt hij telkens, wat het „karakter" is der behandelde soort.
Bijvoorbeeld „Classe I:

„Het character van deze classis is in \'t Gothisch: speiwan, spaiv,
„spi- en spaiwans. Bindan, band, bundans, wairpan, warp, waurpans.
„enz. Zijnde in \'t Nederduytsch: spygen, speeg, gespegen. binden,
„band en bond, gebonden, werpen, wierp, geworpen, enz."

Op de basis, door Ten Kate gelegd, kon het gebouw der gotische
taalstudie worden opgetrokken, maar den naam basis mag hetgeen
Hickes over de conjugatie in \'t Gotisch schrijft niet dragen. Hij bracht
wel steenen aan voor dat fondament, maar legde het niet. Ben vasten
regel voor de conjugatie van een sterk werkwoord durfde hij niet geven.

„Forsan" (zegt hij, pag. 56) „ex supradictis hand temere statui possent
„duae conjugationes verborum apud Gothos : Una eorum, quae formant
„praeteritum indicativi, mutando ultimam praesentis in ida, aida, da.
„Altera eorum, quae formant praeteritumabjiciendo ultimam praesentis
„et mutando vocalem, vel diphtongum penultimae in aliam vocalem
„vel diphtongum. Et nota, quod omnia secundae Conjugationes faciant
„praeteritum passivum in ns: ut, bundans". Verdere regels voor de
„verba auomala" te geven, waagde hij niet. Dit was het besluit, dat
hij uit de voorbeelden trok.

Van de verba gaat Hickes over op de partikels, waaraan hij vier
hoofdstukken wijdt. Ten Kate sluit met de onregelmatige werkwoorden
zijne studie over de gotische spraakleer. De gewichtigste gedeelten er
van heeft hij behandeld. Eene beschouwing der niet flecteerende woord-
soorten lag geheel buiten zijn plan. Belangrijk is overigens wat Hickes
over de partikels zegt en wij bij Ten Kate missen niet. Hij bepaalt
zich tot het opsommen der adverbia loei, temporis, qualitatis- etc.,
der conjunctiones en interjectiones, met hare beteekenis in ""t Latijn.
Van de door hem genoemde woorden worden er niet weinig van de
eerste zoowel als van de tweede en alle van de derde soort ook
gevonden in de lijst van Ten Kate.

-ocr page 67-

55

Wat uitvoeriger behandelt Hickes de praeposities. Vrij nauv/keurig
deelt hij liare beteekenis mede, ook met het oog op den naamval,
dien het voorzetsel regeert. Slechts alja noemt hij niet, maar wel rekent
hij (dat verkeerd is,) unte, vithravairths, ut, uta en fruma tot die
woordsoort. Niet altijd geeft hij de regeering juist op. Daartoe was
betere kennis van de declinatie en een juistere tekst noodig geweest,
(faurthis is niet faur this, uit bi vastjos volgt niet bi cum gen.,
inuh is niet in en uh). Wel had hij nauwkeuriger en vollediger kunnen
melden, welke casus nehva, und, at, hindana, hindar en nog eenige
regeeren.

Ten Kate heeft achter de voorzetsels, die hij opnam in zijne lijst,
ook „het Regimen" aangegeven. Doch daar was de hoofdzaak overeen-
komst van het Gotisch met het Hollandsch aan te wijzen. Had Ten Kate
in het tweede gedeelte van zijn werk de voorzetsels besproken, zij
zouden vollediger en nauwkeuriger zijn medegedeeld, dan wij nu vaa
hem kunnen eischen. Dat Hickes dus beter werk levert dan Ten Kate,
volgt uit den aard van hun geschriften. Veel voorzetsels laat Ten Kate
achterwege, en daaronder uf, und, ana, du. Hij noemt echter, ten
onrechte, ook ut en uta voorzetsels.

De fouten van Hickes in de bepaling der regeering worden (bi uitge-
zonderd) niet verbeterd door Ten Kate, die bovendien bij afar, fram,
and en vithra of in het geheel niet of niet goed den naamval opgeeft.

Ook de beteekenis der voorzetsels geeft Ten Kate vaak onvoldoende weer.
Gewoonlijk geeft hij het overeenkomstige hollandsche woord en duidt
dan door eene of meer latijnsche praeposities den zin aan. Alleen bij in
en afar wijst hij op verschil in beteekenis in verband met den naam-
val , die de voorzetsels regeeren; bij faur, bi, at en ufar zwijgt hij ervan.

Het laatste hoofdstuk van Hickes\' grammatica bevat eenige opmer-
kingen over de syntaxis. Hij spreekt daarin over den nom. en abl.
absolutus; de regeering door verba, superlatief en comparatief; den
gen. partitivus; verba reciproca; het gebruik van \'t part. praes.; de
weglating van \'t hulpwerkwoord; de beteekenis der suffixen lauths,
faths en vairths. Reeds vroeger (bl. 18) had hij iets over het gebruik
van het lidwoord gezegd.

Ook bij Ten Kate missen wij dergelijke opmerkingen niet geheel; zie
b.v. „effen" en „beiden" in de lijst. Maar zij lagen verder buiten zijn bestek.

Hoeveel goeds dit hoofdstuk ook bevat, wij aarzelen, terugziende
op hun beider gotische studiën, niet deze slotsom te maken: Hickes
moge meer hebben geweten dan Ten Kate, maar beter en vruchtbaarder
dan zijn
multa is het multum geweest van Ten Kate.

-ocr page 68-

HOOFDSTUK IH.

Ijambert Ten Kate\'s Verhandeling over de
Klankkunde.

»

Deze verhandeling is het oudste der geschriften van Ten Kate. Nog
voor het eind der zeventiende eeuw was zij voltooid.

Evenals later de „Gemeenschap", schreef hij ook dit opstel ten dienste
van een zijner vrienden (Aanl. I, 110). Daarin legde hij de uitkomsten
neer van zijn onderzoek naar de klanken, „wel eer ondernomen om mij
zelf te voldoen ", schrijft hij (Aanl. 1,110). „Op eigene riemen drijvende"
had hij uit weetlust deze zaken onderzocht en voor zich zelf op het
papier gebracht en in de „Aanleiding" (1,183), die in het jaar 1710 is
uitgekomen, betuigt hij, dat hem nog niets in de natuur is voorge-
komen, dat in strijd is met zijne „daer op gevondene oplossingen".

Over door hem gebruikte bronnen en de oorspronkelijkheid van zijn
werk vernemen wij het volgende van hem (Aanl. I, 109, 132, 144):
„Weinigen vond ik \'er, die in
\'t verhandelen der Klanken opmerking
„namen op der zeiver verschillige vorming, terwijle nogtans daer uit
„al haer onderscheid ontstaet, en ook weinigen, die zig teder genoeg
„van gehoor toonden om \'t fijne onderscheid te agterhalen.

„Waer in Physicè onze Letterklanken verschillen van alle ander
„Geluid, dat door Werktuigen te maken is, hier over vond ik nog
„niemand die mij eenige voldoeninge gaf.

„Ik weet niet, dat ik ooit Schrijver over Zang- of Klank-konst ont-
„moette, die over dat Eigentlijke der Letterklanken iet op het papier
„bragt. Dog, wie heeft alle boeken gelezen? Immers ik niet; ik
„vermije den breeden omslag van boeken zoveel ik kan; en om te
„vryer te denken, en voor mij het spoedigst te vorderen, heb ik mij
„doorgaends niet qualijk bevonden bij mijne gewoonte, of om ligtelijk
„beter te spreken, bij mijne kinderlijke Grootmoedigheid, van op mijn
eigen\' beenen te loopen, zonder steun van een Leiband, of handrei-
king, zo lange ik niet meene dat behulp van noode te hebben.
Dog heb ik ook wel eer, na \'t afloopen van mijn onderzoek over de

-ocr page 69-

57

m

„Klank-kunde, toen ik van de Schrijvers wat beter als te voren oor-
,deelen mögt, mij van de voornaemste die ik vinden kon, voorzien,
„om vergelijks wille; ik vond egter tot nog toe niets daervan gemeld,
„schoon ik veel vond, dat ik overliep als de haen over de heete kolen,
„vermits ik \'er van mijn spele-goed niet vond ".

Ten Kate weet, dat voor hem, die grondig de taal wilbestudeeren,
kennis der klankleer onmisbaar is (Aanl. Voorr. 5), en daarom wijdt
hij haar zijne bijzondere aandacht.

Hij behandelt in dit stuk eerst de klankleer in \'t algemeen en
daarna de letterklanken meer in het bijzonder. En hij werkt zelf-
standig, vooral aan het laatste gedeelte. Bij het onderzoek der letter-
klanken had hij geen werken van anderen om daaruit te putten. Op
eigen waarneming berusten zijne conclusies.

Ten Kate is, zooal niet de eerste, dan toch een der eersten, die de
leer van het geluid bestudeert met het oog op de taalkunde; die haar
ook als taalgeleerde de aandacht schenkt, welke haar toekomt. En
daarom verdient hij ook met betrekking tot dit gedeelte der taal-
wetenschap ten volle zijn eernaam van: „hoofdgrondlegger der Neder-
duitsche letterkunst", „Mitgründer der Giermanischen Sprachforschung",
(v. Raumer, t. a. p. bl. 139)

Toch mogen bij de beoordeeling van de waarnemingen van Ten Kate,
die slechts beginselen (naar den tegenwoordigen stand der wetenschap
gerekend) moeten geheeten worden, de woorden van Von Raumer in
herinnering zijn gebracht, die hij naar aanleiding van Junius\' stu-
diën bezigt, maar die ook evenzeer op Ten Kate van toepassing zijn:
„Wenn irgendwo, so tritt uns hier die Forderung nahe, die Leistungen
„unserer Vorgänger nicht ungerechter Weise herab zu setzen, indem
„wir den Maszstab der fortgeschrittenen Wissenschaft an sie legen und
„sie mit diesem [gemessen für sehr ungenügend erklären. Viel mehr
„haben wir sie mit den Leistungen ihrer eigenen Zeit zu vergleichen
,,und zu prüfen, welchen Fortschritt und Zuwachs der Wissenschaft
„sie ihren Vorgängern gegenüber bieten" (v. Raumer, t. a. p. bl. 123).
Historisch zij dan in de eerste plaats de critiek op deze verhandeling.
Ik deel in de eerste plaats den inhoud van het eerste, het natuurkundig
gedeelte mede, zooveel mogelijk in Ten Kate\'s eigen woorden, met
aanwijzing der gelijkluidende plaatsen bij en vermelding van verschillen
met Prof. \'s Gravesande\'s: „Elemens de Physique" (Tome second),
waarvan de eerste druk (in \'t Latijn) in het jaar 1720 is verschenen,
of met de „Beginsels der Natuurkunde" (eerste deel) van diens opvolger
als hoogleeraar aan de Leidsche Universiteit, Petrus van Musschen-
broek, twaalf jaren later uitgekomen.

-ocr page 70-

58

Ten Kate verstaat door klank „eene zekere onderscheidene beweeging
„van buiten in de lucht, door welke eerstelijk onze gehoordeelen worden
„aangedaan en vervolgens ons verstand". Nader bepaalt hij, hoe deze
beweging moet zijn. Niet voortschuivend, en evenmin draaijend om een
middenpunt, maar in- en uitbuigend. Immers, zegt hij, „de luchtdoelen
„die door eene voortschuiving hunne beweeging hebben ontvangen, zijn,
„of voortgaande of heen en weêrkeerende. Niet meer als eenes streeks
„kan de eerste soort haare beweeging aan anderen mededeelen, en de
„laatste soort niet meer als voorwaarts en achterwaarts. Maar dewijl
„tot den klank eene beweging verëischt wordt, die zich naar alle kanten
„uitstrekt, zoo kan de voortschui ving der luchtdoelen geen\' klank ver-
„oorzaaken". Voor de kringgolving toont Ten Kate dit nog in het bijzonder
(Aanl. I, 185) aan.

„Alle draaibeweeging om een middenpunt is, óf links- of rechts-om
„en ieder omdraaljend deel moet, door zijne aanraaking aan alle de
„naastömgelegene deelen , eenerlei omdraaijing geeven, en eenerleie maat
„van beweeging. Insgelijks moeten twee deelen, die eenerlei omdraaijing
„hebben, in \'t aanraaken elkanders beweeging verhinderen; en in
„eene gelijke maat van beweeging zijnde, beide zich ophouden te
„beweegen. Dewijl dan een luchtdeeltje, \'twelk om zijn middenpunt
„draait, niet anders dan eenerlei omdraaijing en eenerleie maat van
„beweeging aan de naastömgelegene luchtdeeltjes kan mededeelen; en
„dat vervolgens geen van alle
deezen elkander kunnen aanraaken zonder
„hun beider draaijing te stuiten: zo is ligt te begrijpen dat de gesta-
„dige roering, die \'er in de lucht is, noodzaakelijk den voortgang der
„draaibeweegingen van de luchtdoelen om hun middenpunt terstond
„moet beletten: zodat deze draaibeweeging, die zich niet verre naar alle
„kanten kan uitstrekken, ook geene overéénkomst heeft met de beweeging
„van den klank: want die wordt verre van alle kanten gehoord.

„\'t Is derhal ven de derde soort van beweeging, die den klank ver-
„oorzaakt, namelijk de In- en Uitwijking van ieder der luchtdoelen
„in zichzelven.

„Deeze In- of Uitwijking moet veroorzaakt worden wanneer de aan-
„gestootene zijden van ieder der luchtdeeltjes zo sterk aanbonzen of
„werden aangebonsd dat ze eerder konden inwaarts, en alzo uit hunn\'
„evenwigtigen stand wijken als de andere deelen, waarmede zij ver-
„knocht zijn , en die te saamen met hen een luchtbolletjes uitmaken, met
„zich voortvoeren. De luchtdeeltjes, of luchtbolletjes, die, door eene
„snelle aanbonzing, aan den eenen, en door \'t belet van voortgang,
„aan den anderen kant, geklemd zijnde,
voorwaarts en agterwaarts
„inwijken, moeten middelerwijl boven-, onder- en zijdewaarts uitwijken";

-ocr page 71-

59

{zoo ook Musschenbroek, 719. \'s Gravesande, bl) „even gelijk een
„waterbel, platachtig gedrukt wordende, eene schijfachtige gedaante
„krijgt: en wijders moet verder ook het uitgeweekene wederom in-en
„het ingeweekene weder uitspringen, vermits de deelen van de lucht-
„bolletjes uit hunn\' evenwigtigen stand waren gedreeven.

„Terwijl de luchtbolletjes dus rondom of in- of uitwijken, moeten
„zij ook zulk eene beweeging mededeelen aan alle de andere luchtbollen,
„die rondom hen en onder hun bereik zijn. Voorder zullen deeze
„wederom hetzelfde moeten doen aan andere luchtbollen, en zo voort.

„Dewijl een luchtbolletje zijne inwijkende beweeginge aan meer als
„één tegelijk mededeelt, zo moet ook deeze beweeging, hoe verder dat
„ze medegedeeld wordt, al meer en meer verflaauwen. Hieruit blijkt
„waarom de klankaandoening ons sterker wordt, wanneer men nadert
„aan de beweegende oorzaak, en waarom ze ons verflaauwt als men
„daarvan afwijkt.

„Vermits de luchtdeeltjes hunne inwijkende beweeging door die aan
„anderen over te geeven, verliezen; zo moet die beweeging telkens ver-
„nieuwd worden, om de klanken te onderhouden: En hierom is \'t,
„dat de klanken, zonder deeze vernieuwing terstond ophouden".
{Zoo
ook \'s Gravesande,
54.)

Zietdaar het eerste hoofdstuk.

Volgens Musschenbroek is het geluid eene zekere aandoening der
lucht, veroorzaakt door de geluidgevende Uchamen (711), of, nauwkeuriger
gezegd, door de opspringende beweging der deelen buiten het oppervlak
des lichaams (713). Deze aandoening stelt de Leidsche hoogleeraar
eenigszins anders voor dan Ten Kate. „Laat ons begrijpen," zegt hij
(718) „dat er eenige luchtdeeltjes even ver van malkanderen afliggen,
„als a, b, c, d, e, f, g, h enz. Laat bij a een ligchaam slaan, wiens
„deelen de lucht a bewegen naar f; de deeltjes a, b, c, zeer snel be-
„wogen zijnde, lijden van de andere deelen, welke zij ontmoeten,
„tegenstand; hierdoor zal ergens in het midden als in e de lucht het
„meest opeengestapeld, en dus dikst worden; deze dikte zal minder
„in d, minder in c, nog minder in b zijn.

„Hoe dikker de lucht is, hoe sterker zij veerkracht heeft; dus is nu
„de lucht in e, waardoor zij weder de deelen terug zal persen, welke
„uit hare plaats gestooten waren. Nu is de eerste luchtgolf gemaakt;
„maar omdat de deelen e en f eene beweging van e naar g gekregen
„hebben, en zij met hunne veerkracht zich in dezelve leidinge uitzetten,
„moeten zij eveneens blijven voortloopen; men stelle dan af = fm,
„zoo zal de lucht weder \'t dikst tusschen k en m en het dunst tusschen
„f en k worden, terwijl onderwijlen e en f tot hare vorige dikte

-ocr page 72-

60

„komen, waarom door de grooter veerkracht tusschen ken m de deelen
„in de leidinge ef zullen terug gestooten worden, totdat, die midden
„in liggen, op hunne oude plaats gekomen zijn en hunne vorige dikte
„weder gekregen hebben. Dus is de tweede golf gemaakt, de volgende
„worden eveneens gemaakt."

Uitvoeriger dan Musschenbroek spreekt \'s Gravesande over „l\'air le
véhicule du son". Bij hem (51, 58) lezen wij: „Les parties des corps,
„qui produisent le son. Ont un Mouvement de tremblement; les corps,
„qu\'on frappe, ne rendent point de son à moins qu\'ils ne soient élas-
„tiques. De quelque manière que l\'Air soit agité, les Particules, qui
„sont mises en mouvement, en quitant^leur places, obligent les Parti-
„cules voisines à occuper un plus petit Espace; et l\'Air, par cela même
„qu\'il est dilaté dans un endroit, est comprimé dans l\'endroit voisin.
„L\'Air comprimé, devenant par cela même plus Elastique, se dilate
„de nouveau, non seulement autant qu\'il l\'était auparavant, mais
„encore au delà; les particules, qui le composent, s\'éloignant l\'une
„de l\'autre, par le mouvement acquis, à une plus grande distance que
„celle qui les séparoit au commencement. L\'Air, dilaté par ce Mouve-
„ment, revient à son premier état, et est comprimé ensuite dans un
„sens contraire. Cette compression produit de nouveau un Mouvement
„de Dilatation, et ainsi de suite".

Het tweede hoofdstuk van Ten Kate\'s Verhandeling handelt over
het onderscheid in de klanken.

Hoe sterker de inbuiging der luchtdoelen is, des te helderder en sterker
is ook de toon, en des te verder kan hij gehoord worden, meent Ten Kate.
Musschenbroek (713) gaat op de oorzaak daarvan terug, als hij schrijft :
„Dewijl dan het geluid in eene opspringende beweging der deelen buiten
„het oppervlak des ligchaams bestaat, begrijpt men haast, dat deze
„beweging der deelen grooter en kleiner kan zijn, waarom de sterkte
„van het geluid van de grootheid dezer beweging en van de menigte
„der bewogen deelen, afhangen zal". Vollediger en nauwkeuriger bewijst
\'s Gravesande (64) dat „pour déterminer l\'Intensité du son, il faut
„considérer la Densité de l\'Air, la Vitesse du son, l\'Espace que les
„Particules parcourent en allant et en revenant, et le nombre des
„Ondes, qui donnent contre l\'Oreille dans un certain Temps".

Naarmate men sneller of langzamer de beweging der luchtdeeltjes
vernieuwt, krijgt men lager of hooger toon (ook wel grover of fijner,
zachter of scherper toon geheeten). Hiermede komen \'s Gravesande (66,74)

-ocr page 73-

61

en Musschenbroek (714) overeen, die van het aantal trillingen in eén
bepaalden tijd de toonshoogte laten afhangen.

Of de slingerbeweging snel dan wel traag is, hangt volgens Ten Kate
af van den grooteren of kleineren tegenstand, dien het aangebonsde
of aangedreven lichaam of luchtdeel vinden.

In de „Aanleiding" (1,137) vult Ten Kate wat hij over de hooge en lage
tonen gezegd heeft aan met de opmerking, „dat de traegste trilling bij
„den laegsten toon zo snel is, dat geene grooter tussenpoozing van ver-
,nieuwen daer bij op \'t gehoor te vinden is, dan bij een toon van vier
„octaven hooger, schoon die zestienmael zo snel in een zelfden tijd
„vernieuwt; even gelijk ook bij de slingeringen van een gespannene
„snaer daer dezelfde rede (ratio of proportia) van vernieuwingen plaets
„heeft, het min of meerder snel gaen met het oog\' niet te vermerken
„nog te agterhalen is".

De volgende onderscheidingen van Ten Kate worden bij genoemde
natuurkundigen niet gevonden.

Een heesch of schor geluid ontstaat, als de vernieuwing der beweging
met kleine tusschenpoozen geschiedt. Heesch heeft betrekking op
flauwe, schor op sterke klanken. Een niet afgebroken geluid noemt
men zuiver of glad. Een zwaar geluid is laag en sterk; een schel
geluid sterk en hoog.

„Wanneer een geluid alleenlijk gemaakt wordt ter oorzaake dat
„eenige luchtdoelen eenigzins sneller beweeging hebben ontvangen, als
„ wel diegeene, waarop zij aangedreeven worden kunnen ontwijken, en
„alzo eene inwijking en vervolgens een zeker zacht en stilachtig
„geluid veroorzaaken (vermits deeze beweeging niet vinnig beginnende,
„alzo ook de ontwijking en snelheid niet zeer veel kunnen verschillen;)
„zo noemt men zulks een sisgeluid. Hetzelfde gebeurt, wanneer de
„luchtdeeltjes tusschen of op zachte of wollige stoffen geperst worden ".

Een snorgeluid is een laag, sterk, schor sisgeluid. Alleen door zijne
gladheid is het gonsgeluid ervan onderscheiden. En eene zeer schielijke
en geweldige luchtbreking baart het zware en schielijk uitbarstende
geluid, bons genoemd.

Het derde hoofddeel heeft tot opschrift „Van de verscheidene werk-
tuigen der klanken".

De klankbewegingen worden volgens Ten Kate veroorzaakt of door
eene aanbonzing van een hard lichaam op luchtdoelen (bijv. de einden
eener gespannen, trillende snaar), of door eene persing van luchtdoelen
op harde lichamen (byv. het blazen op de fluit), of door eene geprangde

-ocr page 74-

62

uitpersing (bij de stem), of door eene luclitbeklemming tusschen twee
Iiarde voorwerpen (het bonzen op eene klok o.a.), of door eene sterke
aandrijving van lucht op lucht (als bij het ruischen van den wind).

Het derde noch het laatste geval wordt bij Musschenbroek genoemd.
Integendeel, terecht verwerpt hij het laatste (712). „Niemand heeft
„ooit gehoord," schrijft hij, „dat de lucht alleen zijnde, geluid gaf;
„tot het geluid wordt vereischt, dat er vaste ligchamen en de lucht
„tegelijk zijn, en het een tegens het ander aan snel bewogen worde".

Aan het slot van dit hoofdstuk geeft Ten Kate twee bewijzen voor
de wet, dat elke slinger- of trilbeweging van een zelfde lichaam altijd
denzelfden trillingstijd en denzelfden toon heeft. Musschenbroek (715)
vermeldt wel deze eigenschap, maar bij hem vinden wij evenmin als
bij \'sG-ravesande het tweede, het wiskunstige bewijs van Ten Kate,
dat hier volgt:

{Mm de stof, Cc snelheid, Vv kracht, Tt tijd, Ss spatie of ruimte).

De hoofdletters behooren bij de lange, de kleine letters bij de korte
slingering.

Q O

mc = VT : vt.
VT . vt

s = CT : ct.
VT^ vf

S
S
S

CT

s =

M

m

ITl

s

C : c =

M

m
m\'

M

vP

yï = T= t.

Dit bewijs berust eigenlijk op het uitgangspunt S : s = F : ü, eene
uitdrukking van de wet, welke door Hoobe in 1676 in anagramvorm
en in 1678 in gewonen vorm werd gegeven.

In het volgende hoofddeel heeft Ten Kate verschillende opmerkin-
gen, het geluid betreffende, saamgebracht.

I. Wanneer eene gespannen snaar wordt aangestreken, ontstaan er
geluidsgolven aan de beide einden der snaar, want de voortschuiving
van luchtdoelen, die dan aan het midden der snaar plaats heeft, kan
geen klank voortbrengen.

{Niet alzoo Musschenbroek, 712.)

II. Wanneer eene klok wordt aangebonsd, moet, ter oorzake van
de. vastheid zijner stof en de eenigermate
buigzaamheid eene snelle
trilling in de klok veroorzaakt worden.

III. De toonhoogte is onafhankelijk van de toonsterkte.

s = F:v dus -|r = A MO
V V

-ocr page 75-

63

IV. Hoe dikker eene snaar is, des te meer tegenstand biedt zij, en
des te lager is haar toon. De middellijnen der snaren verhouden zich
als de hoogte der tonen.

{Zoo ook Musschenbroek, 717. \'s Gravesande, 67.)

Aanl. I, 137; ,De ware Redigheid (Proportie) van den Tusschentijd
,van klank vernieuwing, ten opzigte van een zelfde onbezette, en he-
rzette Snaer, is even eens als die van .hare geheele Lengte tot haer
„Deel; en \'t getal van de Slingergangen in een zelfde tijd is in Omge-
„keerde reden.

„Ten opzigte van de onderscheidene spanning der snaren met ge wigten,
„zo word vereischt, dat de ge wigten genomen werden in de dubbelde
„reden van de begeerde snelheden der snaerslingeringen". (Aanl. 1,138.)

V. Door verkorting of sterker aanspanning van eene snaar wordt
de toon hooger, want op beide wijzen wordt de slingering strakker
gemaakt.

{Zoo ook Musschenbroek., 717. \'s Gravesande, 67.)

VI. Naarmate de klokken grooter en vervolgens trager van tril-
beweging zijn, moeten zij hoog of laag van toon zijn.

VII. Wanneer men zeer sterk blaast op eene fluit, maakt men een
zeer hoogen toon (een giltoon), want de luchtdoelen in de buis zijn
in eene zekere mate van ontwijking; bijaldien dan de aanblazing
sneller is dan de ontwijking in de buis, zoo moeten de aangebonsde
luchtdeeltjes buitenuit bij het gat van den windbreker hun uitgang
nemen, waar zij eene volkomen ruime ontwijking vinden.

VUL Wanneer men alle luchtgaten van de fluit behalve dat van
den windbreker toestopt, maakt men ook een giltoon, en deze is altijd
even hoog, omdat de aangebonsde luchtdeelen altijd dezelfde vrije
ontwijking vinden.

IX. Indien men zoo krachtig mogelijk op de fluit blaast, maakt
men slechts een flauwen sisklank, omdat de luchtdeelen, die tusschen
het mondgat en den windbreker zijn, zoo gereed niet kunnende ont-
wijken, veroorzaken, dat de aanblazing over den windbreker heenglipt
zonder daarop af te stuiten.

X. Hoe men lager toon make op de fluit, hoe zachter de aanbla-
zingen moeten geschieden; en hoe men hooger toon neme, des te
minder nood heeft men om sterk te blazen, want bij de lage tonen
is de ontwijking in de buis trager, waardoor dan de aangeblazen lucht-
deelen lichter buitenwaarts bij het gat van den windbreker hun uitgang
nemen. Bij de hooge tonen integendeel is de ontwijking in de buis
gereeder en loopt derhalve zulks te minder gevaar.

XI. Naarmate de gaten van de buis der fluit gedekt worden met

-ocr page 76-

64

de vingers, dat is, naarmate de luchtdeelen in de buis gereeder uit-
wijking liebben, worden de klanken hooger of lager van toon.

XII. De ervaring geeft ons aan de hand, dat een sterk blazen op
eene fluit den toon omtrent het octaaf verhoogt. Dat door het sterk
aanblazen verhooging van toon kan teweeggebracht worden, (te weten
dan, wanneer men zoo sterk aandringt met de blazing, dat de lucht-
deelen, die onder het tongetje of windbreker voorbijsnappen, eene
snelle winddrift door het kanaal van de fluit maken,) valt niet zwaar
te begrijpen, want de winddrift maakt ruimte voor de luchtdeelen,
die in eene klankbeweging gebracht zijn, en helpt in staat om gereeder
den ander te ontwijken, waardoor sneller vernieuwing en vervolgens
verhooging van toon veroorzaakt wordt.

Maar waarom deze verhooging om en bij of op het octaaf vervalt,
zulks komt vrij duisterder voor. Dit nochtans wordt opgehelderd, als
men beseft, dat het tongetje van de fluit in \'t maken alzoo gesteld
wordt tegenover het groefje van den mond der fluit, dat maar omtrent
de helft van de lucht, die door het groefje gedreven wordt, op het
tongetje afstuit, terwijl de andere helft onder door snapt.

Dit gedeelte nu, dat onder het tongetje, zonder daarop af te stuiten,
voorbijgaat, geeft wat speling en beweging aan de andere luchtdeelen,
die. in de buis der fluit zich onthouden, waardoor de afgestuiten lucht-
deelen, die de klankbeweging hebben aangenomen, naar binnen in de
buis van de fluit (alwaar aldus de beweging reeds gaande en gemakke-
lijker gemaakt is) moeten schieten en aldaar vervolgens hunne bepaling
van toon ontvangen. Doch bij gebrek van deze voorbereidende bewe-
ging stonden de luchtdeelen, die op het tongetje hunne klankbeweging
verkregen hadden, buitenwaarts uit te vervallen en alzoo buiten staat
te geraken om in toon bepaald te worden.

Wanneer nu de aanblazing niet sterk is, valt het licht te bevatten,
dat de gemelde voorbijsnappende luchtdeeltjes in de buis van de fluit
niet meer als eene spelende beweging toebrengen en dat zij door de
andere, die tot eene klankbeweging zijn overgegaan, terstond achter-
volgd, achterhaald en mede in eene klankbeweging staan overgebracht
te worden. Doch bijaldien de winddrift zoo sterk is, dat zij eensstreeks
de buis snellijk doorvliegen, moeten zij, naar mate
van hunne veelheid
ruimte maken en vrijheid van beweging geven aan de andere lucht-
deelen. En dewijl, als gezegd, deze snelheid om en bij op de helft
uitkomt, moet ook de meerdere vrijheid en gemakkelijker beweging
om en bij zijn als twee tot een en derhalve de toon overgaan tot om
en bij het octaaf hooger.

XIIL Wanneer men met een hard lichaam op een ander hard

-ocr page 77-

65

lichaam slaat, maakt dit eene klankbeweging, omdat de luchtdoelen,
die aangedreven worden, zullen komen te stuiten op het harde lichaam,
en dewijl de hamer b.v. ze schielijk achtervolgt, zullen zij tusschen
dezen en het andere harde lichaam geklemd en zoover uit hun even-
wicht gebracht worden, totdat de aanvoerende kracht ten einde is.
Maar vermits de hamer^ zijne bewegende kracht verloren heeft, en de
luchtdoelen ver uit hun evenwichtigen stand gebracht zijn, moeten
deze door de kracht van hun evenwicht, (die nu gelijk moet zijn aan
de voorgaande kracht van den hamer,) weder ontspringen in het even-
wicht, en meteen den hamer weder terugvoeren. Dus wordt er dan
eene in- en uitwijking in de luchtdeelen en vervolgens een klank ver-
oorzaakt, en dus blijkt ook, waarom de harde lichamen op elkander
wederom stuiten.

XIV. De toon, die door de aanbonzing van twee harde lichamen
op elkander gemaakt wordt, is hoog of laag, naarmate van de tril-
beweging, die elk heeft. Indien maar een van beide eene trilbeweging
aanneemt, is de toon volgens de trilUng van dat eene; doch in geval
zij beide na de aanbonzing trillen, maakt zulks een dubbelen toon,
want elks klank vernieuwing is naarmate van zijne trilling.

XV. De klanken, die gemaakt worden in vaten, terwijl de grove
luchtdeelen daaruit getrokken zijn, zijn dof\' en flaauw, omdat de fijner
luchtdeelen, beweeglijker zijnde, sneller ontwijken, waardoor dan minder
van die luchtdeelen geklemd worden en vervolgens de mededeeling
hunner beweging zwakker moet zijn.

Omdat de veerkracht van die luchtdeelen minder wordt, zegt
Musschenbroek (727), zijn zulke klanken dof; doch \'s Gravesande (60)
schrijft: ,1a densité diminue quoique l\'élasticité reste la même".

XVI. Met de beantwoording der vragen, waarom de handplakking
en het sterk toezuigen met het schielijk weder openen der lippen
geluid voortbrengt, besluit Ten Kate dit hoofdstuk. Over het laatste
geval schrijft hij: „Wanneer de luchtdeelen besloten zijn, (gelijk in
„den mond, als de lippen toe zijn,) en de grover luchtdeelen alsdan
„daar uitgezogen worden, zal het schielijk weder inlaaten van grover
„luchtdeelen een klank veroorzaaken^ doordien de grover luchtdeelen
„van buiten vinnig naar binnen zullen invallen, ter oorzaake van de
„vrijer beweeging, en aldaar op de fijner luchtdeelen, en deeze weder
„op de grover ligchaamen, daarin zij besloten waaren, aanbonzende,
„elkander doen inwijken, en vervolgens een klank maaken". En als toe-
gift voegt Ten Kate hierbij: „ A.lle harde ligchaamen, die zoo gesteld
„zijn, dat ze, aangebonsd zijnde, eene strakke slingerbeweeging ver-

5

-ocr page 78-

66

„krijgen, moeten eene onderhouding van klank bij zich hebben , waarom
,men die in het bijzonder klinkende ligchaamen noemt".

„Van de bevindelijke en zichtbaare mederoerendheid der klankbewee-
gingen", is de titel van het volgend hoofdstuk. Ten Kate heeft deze
eigenschap ontdekt bij voorwerpen, die even hoogen toon hebben of
wier tonen zich verhouden als een tot twee.
{vergelijk \'s G-ravesande,
67. Musschenbroek, 726.)

De verklaring der mederoerendheid in het laatste geval geeft Ten
Kate anders dan deze beide. Volgens hen worden de snaren unisoon,
omdat het niet aangeroerde lichaam (den laagsten toon hebbend,) in
zooveel gelijke deelen verdeeld wordt, als het cijfer harer toonhoogte
op dat der toonhoogte van de eerste snaar begrepen is- Dus stellen
zij de mederoerendheid ook mogelijk bij eene andere verhouding als
die van twee tot een. Ten Kate verklaart het verschijnsel als volgt: in
geval ieder der ongeroerde tweemaal zoo hoog van toon moge zijn als
het aangeroerde, zoo wordt net een heen- en wedergang door het
eerste volbracht, tegen een heen- of wedergang van het laatste, zoodat
de vernieuwingen, hoewel zij maar half zoo dikwijls komen als in het
eerste geval, en daardoor ook maar half zoo krachtige trilling mede-
deelen, telkens nochtans verschijnen net op den behoorlijken tijd om
onderhoud toe te brengen tot de medetrilling der onaangeraakte. Deze
mederoering zou men zinnelijk gewaar worden, wanneer ieder der
onaangeraakte werktuigen drie- of viermaal zoo hoog van toon was
als het aangeraakte, bijaldien hunne gespannenheid niet te strak en
hunne slingering daardoor te smal was, om door zulk eene zwakke
middeloorzaak als de in- en uitwijking der luchtdeeltjes (die niet eerder
als om den derden of vierden gang vernieuwingen kan toebrengen,)
eenige kenbare trillingen te onderhouden. In strijd daarmede schrijft
\'s G-ravezande (67): „une corde agitée communiqué du Mouvement a
„une autre corde, qui fait deux on trois vibrations, pendant que la
„première n\'en fait qu\'une seule".

Dat de klinkende werktuigen, die hooger van toon zijn, geene ken-
bare trilling mededeelen aan andere, die lager van toon zijn, schoon
zij tot elkander staan als twee tot een of drie tot een, zulks is in-
tegendeel te wijten aan de zwaarmoedigheid en breede slingering van
die van lager toon, als kunnende niet genoegzaam aangezet en onder-
houden worden door zoo zwakke in- en uitwijking der luchtdoelen,
gelijk de werktuigen van hooge tonen teweegbrengen.

-ocr page 79-

67

Uit dit verhaalde is licht verder op te maken, waarom deze mede-
roering bij de andere gevallen wordt uitgesloten, te weten wanneer
het onaangeraakte werktuig tot het aangeraakte staat als 3 : 2, 4 : 3,
enz., want de tweede vernieuwing van de trilbeweging bij het aange-
raakte komt telkens te onpas uit bij ieder der onaangeroerde, zulks,
dat de eerste aanbonzing en mededeeling der uitwijkende luchtbolletjes
terstond van de tweede wordt gekeerd, en die weer van de derde,
en alzoo de volgende de mededeeling van de vorige telkens beletten
en weerhouden.

Door deze mederoerendheid verklaart Ten Kate ten slotte, ,dat iemand,
„die, den toon van een dun drinkglas beproefd hebbende, denzelven
„aanstonds met zijne stem net weet te vinden, of eenen die een octaaf
„laager is, alsdan door het zeer sterk uitschreeuwen en een weinig
„aanhouden van dien toon, \'t zelve glas kan doen barsten. Want
„vermits de toonen gelijk zijn, of die van het glas een octaaf hooger
„is, zo moet er een trilling en klankbeweeging aan het glas medege-
„deeld worden. En wanneer de aanzetting en mededeeling van de uit-
„wijkende luchtbolletjes, ter oorzaake van de zeer sterke uitschreeuwing,
„vinniger zij als de inbuiging van het trillende glas kan toegeeven,
„zo moet het zelve aan stukken of te bersten springen\'\'.

Dat Ten Kate juist deze bijzonderheid vermeldt en tracht te ver-
klaren, kan ons niet verwonderen. Waarschijnlijk heeft hij deze proef
meermalen zien gelukken. Niet onaardig bevestigt deze alinea, wat wij
lezen in de „Geschichte der Physik von August Heller" II 339: „Mehrere
„Schriftsteller erwähnen der eigenthümlichen Erscheinung des zer-
„schreiens der Gläser. So erzählt der Jesuit Daniello Bartoli in seiner
„Schrift: Del suono, dé tremori armonici e dell\' udito (Bologna 1680),
„er habe einen holländischen Ingenieur, Cornelius Meyer gekannt und
„dieser sei im stände gewesen, ein Glas durch Hineinsingen des Eigen-
„tones desselben in dessen Oeffnung zu zersprengen. Aenliches erzählt
„Daniel Georg Morhof in seinem Stentor hyalokastes (Kilon 1672) von
„einem Amsterdamer Wirthe".

Voor eene beoordeeling van dit natuurkundig gedeelte van Ten
Kate\'s verhandeling is het hier de plaats niet. Alleen deel ik hier
het merkwaardig oordeel van een natuurkundige, die honderd jaar na
hem leefde, mede. Dr. J. T. L. Schröder, hoogleeraar in de wiskunde
en bespiegelende wijsbegeerte aan de hoogeschool te Utrecht, schreef
in een brief, gedagteekend 13 November 1815, die waarschijnlijk gericht
was aan zijn amsterdamschen collega, Prof. Gras: „Ik heb met ge-
„noegen het hs. van Ten Kate gelezen. Het doet den schrijver eer

-ocr page 80-

68

„aan. Het geluid is in eene goede orde zaamgesteld, rijk in belangrijke
„onderwerpen en aanmerkingen, welke kunde, oordeel en scherpzin-
„nigheid aantoonen, zoodat het een belangrijk overblijfsel is uit het
„begin der 18\'ie eeuw. Hier en daar mist men naauwkeurigheid. Som-
„mige stellingen verdienden een nader betoog, wil men niet in de
„noodzakelijkheid zijn om ze op goed geloof aan te nemen. Doch wat
„de hoofdzaak is, sedert 1724 1) zijn er in de Theorie van den klank
„zeer groote vorderingen gemaakt; gewigtige ontdekkingen, vooral van
„Ghladni; nauwkeurige nasporingen en berekeningen van Euler, Ber-
„noville, Lambert enz. hebben een nieuw licht verspreid, waardoor
„verscheidene stellingen van Ten Kate geheel vervallen en zijne theorie
„zelve, in de eerste principien, onvolledig wordt. Zoo b.v. vindt men
„bi] Ten Kate niets, en zulks kan men ook niet verwachten, van de
„oscillationum nodi; van de vaste, bepaalde figuren, welke het zand
„naar de verschillende toonen der snaar, waardoor het in beweging
„gebragt wordt, vormt en van de gewigtige gevolgtrekkingen, welke
„hieruit kunnen afgeleid worden."

Dit uittreksel van den brief wordt bewaard in de bibliotheek der
Amsterdamsche hoogeschool.

Het zuiver klankkundig gedeelte van de „Proeve" (de overige hoofd-
stukken VI, VII en VIII,) volgt hier onveranderd naar het Amster-
damsche hs.

ZESDE HOOFDDEEL.

Yan de stem.

De stem is een geluid hetwelk wij maaken, terwijl I. Bepaaling
onze ademlucht, door toenijping van de luchtbuizen in
de long, boven uit den mond der longpyp, tusschen het
keelklapken dat dezelve tot een deksel verstrekt, wordt
uitgeperst, en verder zijnen uitgang neemt óf door de
neus, óf door onzen mond.

De blaazing of uitpersing der luchtdeelen veroorzaakt II. Wat het

geene inwijking der luchtdeelen in zich zeiven, dat is, zij \'tgeen\'tge-
u 1 j. •• ^ 1 \\ -u Imdvandestem

geen helder geluid, tenzij dezelven een geprangden uit- yeroorzaakt.

gang hebben, of ergens op afstuiten.

1) De schrijver noemt dit jaartal, als staande aan het slot van den eersten
band van Ten Kate\'s hss. Doch dit getal heeft slechts betrekking op het laatste
stuk daarin.

-ocr page 81-

69

Indien nu de afstuiting der luchtdeelen de oorzaak
was van het helder geluid onzer stem, zo moest ook
de uitademing, die dezelfde wegen gaat, en vervolgens
dezelfde afstuitingen onderworpen is, zo ze sterk werd
aangevoerd, een helder geluid maaken. Integendeel leert
de ondervinding klaar, dat hoe sterk onze adem worde
uitgedreeven, zulks niet meer als een dof of heesch ge-
luid maake. Waarüit men dan besluiten moet dat het
helder geluid van de stem niet door eene afstuiting der
luchtdeelen, maar door een\' geprangden uitgang wordt
veroorzaakt; namelijk door middel van het keelklapken,
want anders is daaromtrent niets dat prangen kan.

Deeze geprangde uitgang der luchtdeelen moet onder-
scheiden zijn, naar maate dat het keelklapken min of

III. Wat het
zij dat de stem
störkBr p.Ti

meer opening voor den uitgang maake. Hoe kleiner deeze zwakkermaakt
opening is, hoe de luchtdeelen in \'t uitgaan meerder
geprangd worden, hoe ze meerder inwijken en vervol-
gens sterker geluid maaken. Integendeel hoe deeze ope-
ning ruimer is, hoe flaauwer de pranging, de inwijking,
en vervolgens het geluid moet zijn.

IV. Wat het
zij dat de ver-
hooging en ver-
laaging der too-

V. Hoe de
heeschheid en
schorheid in de
stem veroor-
zaakt worde.

VI. Waarin
de gladheiden
zuiverheid van
de stem be-
staa.

Naar maate dat de luchtplaats boven het keelklapken,
door het agterdeel van den tong, enger of ruimer wordt
bepaald moeten de luchtdeelen, die der longpijp zijn uit-
geperst , en nu hunne klankbeweeging verkreegen hebben, nen in de stem
minder of meerder tegenstand vinden om voort te gaan; veroorzaakt,
rasser of traager plaats maaken voor de volgende lucht-
deelen; de vernieuwing van klank daardoor te sneller of
traager, en vervolgens de toon hooger of laager zijn.

Wanneer het keelklapken de opening niet in éénen
stand houdt, maar temets zich toesluit, of dat de uit-
blaazing nu en dan ophoudt, moet zulks tusschenpoo-
zingen in den voortgang des klanks en vervolgens een
heeschheid of schorheid veroorzaaken.

Als het keelklapken in éénen stand blijft, en de uit-
blaazing aanhoudt, zullen \'er geene tusschenpoozingen
in een toon komen, en de stem zal vervolgens zuiver
en glad zijn.

-ocr page 82-

70

Als de klinkende luchtdeelen, die der longpijp zijn
uitgeperst, veel tegenstand vinden, dat is, laag van toon
zijn, en als ze meteen een\' naanwen uitgang hebben
gehad, dat is, sterk van klank zijn, zulks zal eenzwaare
stem uitmaaken. Integendeel zo ze een\' naauwen uit-
gang gehad hebben, dat is sterk van klank zijn, entevens
weinig tegenstand vinden om voort te gaan, dat is, hoog
van toon zijn, zulks zal de stem schel maaken.

VII. Waarin
een zwaare en
waarin een
schelle stem be
staa.

VUL Waar-
om de uitade-
ming, hoe sterk
die geschiede,
nooit een helder
geluid maake.

Waarom dat de uitademing nooit een helder geluid
maake valt nu ligt te begrijpen: want het keelklapken
laat alsdan de opening zeer ruim en onbelemmerd, opdat
de verfrissing van lucht te vaardiger en onbelemmerd
geschiede: zodat al \'t geluid van den adem alleen bestaat,
voor zo veel de beweeging zijner luchtdeelen sneller
mogt zijn, als wel diegeene, welke in de ruimte zijn,
ontwijken kunnen; welk verschil, alzo \'t niet groot kan
zijn, ook weinig geluid kan veroorzaaken.

ZBVBNDE HOOFDDEEL.

Van de Letterklanken.

De gevallen van den klank, in \'t voorgaande hoofddeel I. Waarin

verhaald, vindt men ook bij andere geluidmaakingen de stem van de
i. u 4- ■• andere geluid-
als bl] de stem, maar hetgeene wij met onze stem bij- maakingenver-

zonder kunnen uitvoeren is de spraak, of Letterklank- scMlle.
maaking.

Als men den mond toesluit, en den klank alleen bij II. Waarde

de neus laat uitgaan, kan men wel alle zangveranderingen letterklanken

■ ji. • i- 1 i-j. 1 T 1 -i. hnnneverande-

maaken, maar m t minst geene letterklanken: waaruit ring verkrijgen.

blijkt dat de letterklanken hunne veranderingen in den

uitgang door den mond verkrijgen.

De letterklanken worden verdeeld in twee soorten, te III. Van de

weeten, klinkers en medeklinkers. twee soorten der

letterklanken.

IV. Hoe de

De verandering die aan den klank, in \'t uitgaan door idank der kün-
den mond wordt toegebragt, en haar opzicht heeft op kers in\'t alge-

de klinkers, is deeze, dat ze in den mond komende, veroor-

zaakt worde.

-ocr page 83-

71

tegen het verhemelte aanstuit, en alzo een\' wederklank
of vernieuwing van sterker inbuiging en kracht ontvangt.

Deeze wederklank moet ook zijne bepaalde tijden van
vernieuwing hebben: en naar maate dat de tong en lippen
den doorgang door den mond enger of ruimer maaken,
moet deeze wederklanksveinieuwing sneller of traager
geschieden, en zulks vervolgens een\' onderscheiden klank
aan de klinkers toebrengen.

Als de doorgang, van de keel af tot het midden of
hoogste van het verhemelte toe, eng bepaald is, (echter
zo ruim dat de klank van zijn aangenomen kracht en
toon niet behoeve te verliezen, \'t welk met weinig ruimte
kan verzorgd worden, vermits de luchtdoelen klein zijn,)
als de doorgang dus bepaald is, noemt men de weder-
klanksbeweeging die de klank dan verkrijgt, de lange
zachte ie.

Als de bepaaling van deezen doorgang een weinig
ruimer en laager is, noemt men den wederklank die\'er
dan gemaakt wordt de scherpe korte i, eu lang zijnde ij,
en de daaraanvolgende de hooge of zachte e.

De bepaaling nog wat ruimer en laager zijnde, wordt
de wederklank de laage of harde é genaamd.

Dus neemt men telkens de bepaaling wat ruimer en laager
en alsdan maakt men vervolgens in rang de a.

Daarna de harde ó, en verder de zachte o, de korte
ü en ter zeiver plaatse de lange; nog verder de eu; en
wijders de lange uu, of ue.

Eindelijk en ten laatsten de bepaaling agter aan de
tong op het uiterste komende, maakt men de oe.

Terwijl de bepaaling des doorgangs, van de ie af tot
de oe toe, veranderde, heeft de tong op elke verandering
zich verwijderd van \'t verhemelte, opdat alzo de klank
zijnen onderscheiden wederklank verkreege.

Als men tot aan de o is gekomen, voegt men de
lippen wat nader bijéén, opdat de klank, wegens de
ruime opening die hij dan begint te verkrijgen, niet door
den mond uitgaa zonder een wederklanksbeweeging aan
te neemen.

Bij zeer veele menschen is dit onderscheid van de

V. Hoe de
onderscheiden
klank der klin-
kers veroor-
zaakt worde.

VI. Hoe de
klinkers in \'t
hg zonder ge-
maakt worden.

-ocr page 84-

72

harde en zachte e, en van de harde en zachte o, door
gebrek aan opmerking, onbekend, hoewel ze \'t onder-
scheid in de uitspraak waarneemen.

Vermits bij de ie de tong naast aan \'t verhemelte,
en vervolgens de wederklanksvernieuwing de snelste is,
zo moet de lange zachte ie de hoogste van wederklanks-
toon zijn. Hieraan volgt de korte i, dan de zachte e,
en dan de harde; daarna weder de a; na deeze de harde
O, en dan de zachte. Verder de harde ü en üe 1), en eu;
dan weder de zachte lange ue, en eindelijk de oe, die
de laagste van wederklankstoon is, vermits de tong dan
\'t verste van \'t verhemelte af is; hierin is het dat het
onderscheid der klinkers voor ons gehoor bestaat.

Wanneer men aanmerkt dat de klank in \'t doorgaan
bij alle de klinkers zoveel ruimte vindt, dat zijn kracht
en toon daardoor niet verandert, maar alleen eene zekere
wëderklanksbeweeging aanneemt, die, na dat ze hoog of
laag is, deeze of geene klinker genaamd wordt; zo is
ligt te begrijpen dat ieder khnker bij alle de klanks-
toonen kan gemaakt worden.

Verder en enger als bij de lange ie kan men de be-
paaling niet neemen, omdat zo de doorgang enger was,
de klank in een sis-geluid zoude veranderen; en indien
de bepaaling nog verder mögt zijn, zoude de klank zo
vlak tegen de nederdaalende kromte van het verhemelte
aangedreeven worden, dat hij in deeze engte daardoor
noodzaakelijk zijn beweeging zou moeten verliezen, en
die van het sis-geluid aanneemen.

Wederom korter en ruimer kan de bepaaling niet ge-
schieden als bij de oe,. omdat dezelve agteräan, op het
uiterste van de tong gemaakt wordt.

Wijders, zo de graaden van verandering korter genomen
wierden, zoude haar onderscheid niet kennelijk genoeg zijn.

Dus blijkt dan waarom dat \'er geen hooger klinker
is als de lange ie, en geen laager als oe, en waarom
dat \'er geen meer tusschen komen als de gemelden.

De eene landäart verschilt wel iets bij den anderen ,

1) Hs. e.

Vn. Waarin
het onderscheid
der klinkers
bestaa.

VIII. Waar-
om ieder klin-
ker allerlei
klanktoon aan-
neeme.

IX. Waarom
\'er geen meer
klinkers zijn
dan de gemel-
den.

-ocr page 85-

73

in de uitspraak der klinkers, doordien ze de graaden
van verandering wel een weinig onderscheiden neemen:
nogtans zal niemand hooger klinker maaken als ie, noch
laager als oe.

Hetgeene deeze voornoemde klinkers eigen is, en waarin
zij van alle de andere letterklanken verschillen, bestaat
hierin: dat ieders wederklankstoon, hoe lang denzelfden
khnker worde onderhouden, en schoon men den klank-
toon en kracht onderwijlen mögt veranderen, — altijd
in \'t begin, in den voortgang en tot het einde toe de-
zelfde blijft.

Als twee onderscheidene klinkers in eenen adem on-
middelijk op elkander volgen, noerrit men ze dubbel-
klinkers;

de y bestaat uit de zachte e, die onmiddelijk tot de
i overgaat; de ei bestaat uit de harde é en i; de ai uit
de a en i; de ooi uit de oo en i; de ui uit de u en i,
en de oei uit de oe en i.

Men heeft tot nog toe de oe en eu onuer de dubbel-
klinkers geteld, schoon met weinig aandacht klaar te
vinden is, dat haare klanken onveranderlijk blijven van
het begin tot het einde, waarin de bijzondere eigenschap
der klinkers bestaat. Onkunde van de waare bepaaling
der klinkers zal hiervan de oorzaak geweest zijn.

XII. Van de
lang- en kort-
heid der enkel-
de en dubbelde
klinkers.

Tot ieder klinker wordt noodwendig een zekeren tijd
in de uitspraak besteed.

Diegeenen tot welker uitspraak een\' enkelden tijd ge-
bruikt wordt, noemt men korte klinkers, Deeze.zijn de
a, de hooge en laage e, de korte i, en de hooge en laage
O, en de u, wiens klank dezelfde is als de korte eu,
en wiens naam dezelfde is als de lange uu of ue.

Lange klinkers worden dezulken genaamd tot welker
uitspraak men ten minsten een\' dubbelden tijd besteedt.
Onder deezen zijn de bovengem. korte klinkers, wanneer
ze verlengd worden, en de volgende tekens aanneemen,
als aa, ee,
éé, ij, ie, óó, oo en uu; hierönder behooren
ook de eu en oe, gelijk ook de volgende dubbelkhnkers,
als ei, ai en ui. Alle deeze gemelden hebben niet meer

X. Waarin
de voorn, klin-
kers onder-
scheiden zijn
van alle de an-
dere letter-
klanken.

XL Van de
duhbelklinkers.

-ocr page 86-

74

als twee tijden voor elk van nooden: doch tot de andere
dubbelklinkers, namelijk de aai, de ooi, en de oei moeten
ten minsten drie tijden gebruikt worden , waarvan \'er twee
behooren voor de aa, de oo en oe, en de derde voor de i.

AGTSTE HOOFDDEEL.

Van de Medeklinkers.

De medeklinkers zijn niet anders als onderscheidene I. Van de
vóór- en na-geluiden van de klinkers.

De algemeene bepaaling die de letterkundigen van de
medeklinkers maaken, is, dat ze geen geluid in zich
zeiven hebben, maar door behulp der medeklinkers het-
zelve ontvangen.

\'t Is nogtans zeker dat \'er bij de medeklinkers iets is
waarvan onze gehoordeelen anders als van \'t geluid der
klinkers worden aangedaan. Maar dewijl onze gehoor-
deelen daarvan worden aangedaan, zo volgt ook dat
het een zeker geluid is, onderscheiden van dat der klinkers.

Als men aanmerkt op wat wijze de klank der mede-
klinkers gewerkt wordt, zal men zulks te duidelijker
kunnen bevatten. — Het is óf door eene verwijdering óf
door eene vernaauwing van opening dat de klank der
medeklinkers gemaakt wordt.

Tot de klinkers wordt zulk eene opening verëischt,
dat de klank onverhinderd kan doorgaan, om zijn\'
wederklank in den mond te verkrijgen.

Doch alvoorens de opening, (van de naauwste gesloten-
heid af te rekenen,) zo verre koomt, moet \'er een
minder opening zijn, die trapswijze tot zulk eene wijdte
overgaat. Terwijl deeze enger opening nog duurt, moet
\'er een geluid gemaakt worden, dat anders is als dat
der klinkers, dat nieuw is, en naar maate van zijne
bepaaling en trapswijze verandering onderscheiden wordt.

Dus blijkt dat \'er een ander soort van geluid bij de
medeklinkers gemaakt wordt als bij de klinkers. Dit
nieuwe geluid der medeklinkers is niet anders als een
sisgeluid, hetwelk in \'t geval van de verwijding zo lang
vergroft, totdat de opening groot genoeg is om den klank

medeklinkers.

-ocr page 87-

75

van den toon, die tot de klinkers behoort, onbelemmerd
te laaten doorgaan. In \'t geval van de vernaauvping
verfijnt het sisgeluid: het eerste geschiedt vóór, het
laatste na de klinkers.

De medeklinkers ontvangen hun onderscheid uit de
onderscheidene werking van tong en lippen, en van de
onderscheidene plaatsen daar de werking geschiedt.

De onderscheidene plaatsen zijn:

1. Van het agterste der tong en van \'t verhemelte
af, tot omtrent het midden van die beide, alwaar de
g, de ch, de k, de ng en nk gewerkt worden.

2. Het middenste van \'t verhemelte en van de tong,
alwaar de j gemaakt wordt.

3. Het voorste van de tong en \'t verhemelte, te
weeten, van het midden omtrent af tot op de boven-
tanden ; hier worden de r, de 1, de n, de s en z, de d en t
gemaakt; doch de r wel meest naar \'t midden om te
gemaklijker trilling te hebben, en de anderen integen-
deel meest naar vooren, aan \'t begin van het tandvlees,
om geene trilling onderworpen te zijn.

4. De boventanden stelt men op de onderlip, bij f en v.

5. Tusschen de beide lippen maakt men de b, de p,
de m en w.

Tot de h wordt geen bijzondere plaats gebruikt, dewijl
ze niet anders is dan eene schielijke verheffing van
sterkte in \'t uitblaazen en \'t maaken van \'t geluid der
klinkers.

IV. Van de
onderscheiden
werking in het
maaken van \'t
geluid der me-
deklinkers.

De onberscheidene werking bestaat hierin, dat de
toesluiting bf volkomen is óf niet volkomen.

Als ze volkomen is, dan wordt de agterste doorgang
tusschen tong en huig zo ruim opengehouden, dat al
de gemaakte klank op de toegeslotene deelen werkt;
of zo opgetrokken en verëngt dat een groot deel ter
neus uitgaat. Het laatste geval vindt men bij de m, bij
de n, ng en nk. Het eerste bij d, t, b, p en k.

Wanneer de toesluiting onvolkomen is, dan is de vóór-
en na-sissing verzeld, (ter oorzaaike van de holle kromte,
en den schudbaaren stand van het voorste deel der tong,)

II. Waaruit
het onderscheid
der medeklin-
kers ontstaa.

III. Op wat
plaatsen van
den mond de
medeklinkers
gewrocht wor-
den.

-ocr page 88-

76

óf met een enkele trilling, als bij de r, óf met een dub-
bele sissing, ter wederzijden van de tong, gelijk bij de
1, óf met een doorgaande effen sissing, ter oorzaake van
den vasten en onschudbaaren stand van tong en lippen,
gelijk bij de g en ch, de i, de s en z, en de f, v enw.

Doch in beiden de gevallen, \'t zij de toesluiting vol-
komen zij of niet, vindt men medeklinkers die geen
onderscheid hebben, als voor zoveel de opening met
een sterker of zwakker uitbersting; en de toesluiting
met een sterker of flaauwer afsnijding geschiedt. Hierin
bestaat het onderscheid tusschen de g en ch, z en s,
d en t, b en p; w, V en f, van welken de voorsten de
zachtsten, en de agtersten de scherpsten zijn.

V. Wat me-
deklinkers \'er
kunnen onder-
scheiden ge-
maakt worden,
en waarom geen
anderen meer.

Om te vinden dat alle de veranderingen, die \'er, ten
opzichte van de onderscheidene plaatselijkheid, kunnen
zijn, in \'t maaken der medeklinkers worden waarge-
nomen , behoeft men niet lang zijne gedachten over het
voorverhaalde in het 111\'^® lid te laaten gaan. "Wanneer
men nu alle de mooglijke onderscheidene werkingen op
elke plaats in acht neeme, zo zal men alle de mooglijke
medekhnkers gemaakt hebben.

1. Op de eerste plaats kan de trilling geen plaats
hebben, vermits het agterste van de tong te strak, en
niet schudbaar staat.

De dubbele sissing is \'er ook oneigen, doordien\'er de
behoorlijke naauwe bepaaling voor het sis-geluid niet kan
gemaakt worden zonder dat de zijden van de tong reeds
gesloten zijn, en dat ter oorzaake van de verheven
rondte van \'t verhemelte.

Dus zijn hier niet meer eigen als de neusklank, de
doorgaande effen sissing, en de volkomene toesluiting.

De neusklank is \'er bij ng en nk, de sissing is \'er
beiderlei, als hooger in ch, laager in g.

De volkomene toesluiting is \'er sterk, als wanneer
men dien klank k noemt: de zachte manier is hier niet
gebruikbaar, vermits de sluiting hier niet anders kan
geschieden, als met eene sterke opbuiging van de tong,
ter oorzaake van de holle groef aan het verhemelte.

2. De tweede plaats, namelijk het midden van \'t
verhemelte, sluit alle de onderscheidene werkingen uit,

-ocr page 89-

77

behalven die van de zachte sissing, waaruit de i bestaat.
De trilling en de dubbele sissing zijn hier als oneigen,
om dezelfde reden als op de eerste plaats.

De toesluiting noch de neusklank mag hier ook niet
geschieden, omdat, ter oorzaake van de opgaande en
nederdaalende kromte in \'t verhemelte, de tong tegen
het midden niet kan sluiten, zonder verder agterwaarts
en voorwaarts aan te raaken en dus andere letterklanken,
die tot de en 3*1® plaats behooren, voorttebrengen:
te weeten agterwaarts k, of ng, en voorwaarts t. Om
dezelfde reden mag de tong zo na niet aan \'t midden
van \'t verhemelte gevoegd worden, dat ze daar het
scherpe of hooge sisgeluid kan veroorzaaken.

3. De derde plaats, integendeel, neemt alle de onder-
scheidene werkingen aan. — Het trilgeluid bij de r. —
Het dubbele sisgeluid bij de 1. — De zachte sissing bij
de z, de harde bij de s. — De scherpe toesluiting bij de
t, en de zachte bii de d. — De neusklank bij de n.

4 en 5. De vierde en viifde plaats worden maar om
des gemaks wille onderscheiden gebruikt. Op elk-alléén
kunnen alle de overige medeklinkers gemaakt worden,
te weeten de f en v, p en b en m en w.

Wanneer men ze dan beide als maar eene plaats aan-
merkt, zo vindt men bij dezelve niets uitgesloten als
de trilling en de dubbele sissing. Het eerste omdat de
lippen te strak in deeze bepaaling moeten gehouden
worden, als datze, door eene gestadige aanblaazing,
een trilling zouden kunnen aanneemen. Het laatste,
vermits de lippen, ter oorzaake van haare gedaante in
\'t midden geen toesluiting kunnen maaken, en tevens
zijdewaarts twee openingen over laaten, \'t geen tot de
dubbele sissing verëischt wordt. De andere onderschei-
dene werkingen, die op deeze plaats voorvallen zijn:
de neusklank bij m, de zachte toesluiting bij b — de
scherpe bij p — de scherpe sissing bij f, de zachte bij
v, en de nog zachter bij de w.

Deeze derde graad van ruimer opening voor \'t sisge-
geluid, waardoor de w gemaakt wordt heeft hier plaats,
omdat de grooter menigte van luchtdeelen in den hollen
mond zo gereed niet hunnen uitgang tusschen de lippen
kunnen neemen, of \'er kan een derde graad van opening

-ocr page 90-

78

HP

voor het sisgeluid zijn, eer die opening zo groot is dat
de gemaakte wederklank, zonder verandering aante
neemen, kan doorgaan; terwijl op de andere plaatsen
de luchtdeelen, minder zijnde, gereeder staan tot den
uitgang, en daardoor eerder zo ruime opening krijgen,
dat \'er de klank onverhinderd doorgaat. Dus wordt ook
verstaanbaar waarom het onderscheid tusschen de g en
ch zo groot en kennelijk niet is, als dat tusschen z en
s, als zijnde bij de laatste de meeste luchtdeelen om
uitgang te neemen, en kunnende daardoor de graads-
wijze verandering te grooter genomen worden.

Dus heeft men alle de mooglijke medeklinkers: want
de h is noch voor medeklinker noch voor klinker te
tellen, gelij k ze ook in de grieksche taal voor geen van
beiden gehouden wordt, maar alleen den naam voert
van sterke uitblaazing: zij is ook niet anders als een
schielijke ophef en nederdaaling van \'t begin eens klin-
kers, als reeds gezegd is.

VI. Dat in
de nederd: taal
alle mooglijke
medeklinkers
in gebruik zijn.

VII. Van \'t
verschillend
gebruik der
Lettertekens.

Alle deeze voorgeih. letterklanken zijn bij onze nederl:
tale in gebruik, en derhalven alle de mooglijke mede-
klinkers.

In de uitspraak van de medeklinkers verschillen de
verscheidene landaarten niets, als voor zoveel de een
of de ander wat hoogor of laager, of wat minder of
meerder vóór- of nasissing geeft.

In de toepassing en \'t gebruik der lettertekens ver-
schillen ze egter kennelijk.

De Franschen verbeelden denzelfden klank met het
letterteken j en g, voor een i en e, als wij met zj.
met ch \'t zelfde als wij met een sj.
met gu, voor een e, als wij met g.
met hu, voor een i, als wij met w.
met au en eau, als wij met oo.
met qu als wij met k, en zovoort.

Zelfs bij ons Nederlanders was het van ouds algemeen,
en is hedendaags nog niet t\' eenemaal uit het gebruik,
dat men het teken c, als het voor een e of i stond,
uitsprak als een s; doch indien het voor een a, o of u
stond, of agter een van de klinkers, als een k; - dat

-ocr page 91-

79

men het teken qu gebruikte om de uitspraak van kvf,
en het teken x om die vanks, te verbeelden: waardoor
de c, de q en de x, alsöf \'t bijzondere medeklinkers
waaren, in den rang van het a, b, c. plaats hebben ge-
kreegen; \'t zijn egter noodelooze tekens.

Naar maate dat in \'t maaken van het sisgeluid der
medeklinkers veel tegenstand is van besloten lucht-
deelen om voort te beweegen, moet de mededeeling van
beweeging traager geschieden, en daardoor een hooger
of laager trapswijze verandering van \'t sisgeluid der
medeklinkers gemaakt worden.

Ingevolge van dit is de trapswijze verandering in g,
ch, k, en ng, die op de eerste plaats gemaakt worden,
het laagste. Daaraan volgt die van de j, die op de tweede
plaats gemaakt wordt. Nog wat hooger zijn ze die op
de derde plaats gevormd worden, namelijk, r, 1, n, s, z,
d en t. Die van de vierde en vijfde plaats vinden in hunnen
uitgang terstond de ruimte: zodat die de hoogste zijn,
te weeten, f, v, w, m, b en p. Dus zijn \'er vierderlei
voornaame trapswijze veranderingen van bat sisgeluid.

In een tweede opzicht zijn ook de medeklinkers onder
zich onderscheiden, namelijk in \'t begin of den uitgang
van de trapswijze verandering.

Sommigen hebben een sisgeluid, g, ch, j, 1, r, s, z, w,
V en f, en de anderen niet, als d, b, t, p en k.

De laatste soort is niets onderworpen als de trapswijze
verandering, die traag gaat in d en b, maar snel in t
en p, k en ch.

Het bijzonder sisgeluid van die van de eerste soort
moet ook onderscheiden zijn in hoogte en laagte, voor
zo veel bij de eene minder tegenstand van besloten
luchtdeelen is om voort te beweegen als bij de andere.
En dus aangemerkt zijnde, komen ze ons in de boven-
staande orde vóór, te rekenen van de laagte naar de
hoogte: te weeten de eerste, g, het laagst, en de laatste,
f, het hoogst.

Dus blijkt waarin het onderscheid van ieder mede-
klinker voor ons gehoor bestaa.

De overlevering heeft ons een dubbeld letterteken na-
gelaaten, om den klank te verbeelden van de medeklinkers

VIII. Waarin
het onderscheid
van ieder me-
klinker voor ons
gehoor bestaa.

IX. Aanmer-
king op de klan-
ken ng,chennk.

-ocr page 92-

80

ng en nk, zo als ze gebruikelijk zijn in de woorden ding
en dank, en alle die woorden, daar de ng en nk in
éênen lettergreep gevonden worden, in de hollandsche
taal worden uitgesproken; en van den medeklinker ch,
die in \'t woord lagchen enz. koomt.

Hierdoor is het dat ieder in \'t algemeen wordt aangemerkt
als bestaande uit twee bijzondere medeklinkers, zulks dat
zij ook in den rang van \'t a, b, c niet geteld worden.

Bijaldien men egter zonder vooröordeel acht geeve op
ieders klank, en hoe die gevormd wordt, zal men klaar
kunnen vinden dat ieder een enkele medeklinker is, en
ieder maar op één plaats gemaakt wordt.

\'t Is kennelijk te hooren, dat ng heel anders in het
woord ding als in \'t woord ingenomen gemeenlijk, (want
het kan wel eveneens geschieden,) Wordt uitgesproken.

In \'t maaken van den agtersten klank, van de woorden
ding en dank, die door ng en nk verbeeld worden, ge-
schiedt geen zetting van \'t voorste deel der tong op de
Si^e plaats, \'t welk noodzaakelijk tot het maaken van
den klank der n verëischt wordt: doch deeze toesluiting
bij de ng en nk geschiedt op de eerste plaats, dat is,
op dezelfde als die van de g en k, van welke de ng en
nk niet verschillen als voor zo veel bij hun in de toe-
sluiting, waaruit de klank van de g en k bestaat, een
neusklank wordt bijgevoegd.

Uit deeze werking blijkt dat de ng en nk ieder zo
zuiver een enkele medeklinker is als de n of m: want
de eerste van deeze twee bestaat niet anders als uit een
toesluiting die een d of t maakt, en van een neusklank
verzeld is; en de laatste is niet anders als een b of p
met een neusklank, zodat de ng is tot de k gelijk de n
tot d of t, en de m tot b of p.

Dat de ch van de g niet verschilt, als voor zo veel
de toesluiting voor het sisgeluid wat sneller, scherper
en naauwer wordt genomen, en dat ze even zo een-
voudig gewrocht wordt als de g, en vervolgens een
enkelde medeklinker is, kan de minste aandacht op de
wijze hoe elk gevormd wordt, ontwijfifelbaar leeren.

Doordien in \'t vormen der medeklinkers de bepaaling
zo naauw is, dat een gemaakte
klankbeweeging niet kan

X.Waarom de
medeklinkers
geen\' zangtoon
aanneemen.

-ocr page 93-

81

doorgaan, zonder tot een\' anderen en nieuwen klanlc,
te weeten dien van den klinker over te gaan, zo kunnen
deeze medeklinkers nooit eenen zangtoon aanneemen.

In hoeverre nu zijn de gedachten over de letterklankvorming, door
Ten Kate op deze bladzijden medegedeeld, nieuw? In hoeverre heeft
hij slechts herhaald, wat vóór hem reeds was uitgesproken? Willen
wij Ten Kate\'s kennis en zelfstandigen arbeid recht laten wedervaren
en ook niet overschatten, dan dient vooraf een antwoord op deze
vragen te worden gegeven.

Vestigen wij daartoe in de eerste plaats onze aandacht op de geschie-
denis der klankkunde voor en tijdens Ten Kate.

Ernst Brücke wijdt daaraan het eerste hoofdstuk van zijne „Glrund-
züge der Physiologie und Systematik der Sprachlaute". Wij vernemen
van hem, dat bij de Indiërs het physiologische deel der klankleer
reeds in de oudheid eene hooge volkomenheid bereikt had; bij de
Grieken schijnt dit minder het geval te zijn geweest. Later hebben de
Arabieren zich veel en grondig met de klankleer bezig gehouden; het
West-Europa van de middeleeuwen daarentegen kan op geene phonetische
studiën wijzen.

Met den nieuweren tijd brak ook voor de klankkunde een nieuw
tijdperk aan. Zij begon ook in West-Europa beoefend te worden, niet
om haar zelve, maar met een bijzonder doel. De onderzoekingen van
de Spanjaarden Pietro Ponce en Juan Pablo Bonet kwamen in de
eerste plaats aan het doofstommenonderricht ten goede; daarom alleen
speurden zij de letterklankvorming na.

Bij den geleerden bisschop Johannis Wallis, die den grondslag legde
voor de physiologische klankleer in Engeland, en bij zijn tijdgenoot Johan
Conrad Amman, een in Holland levenden Zwitser, stond dit practische
doel niet zoo op den voorgrond, hoewel ook zij het niet uit het oog
verloren.

Een geschrift van Pietro Ponce (overleden in 1584) over de wijze,
waarop hij den doofstommen de weldaad der spraak deelachtig maakte,
is nooit tot ons gekomen. Het oudste werk, dat wij over het doof-
stommenonderricht bezitten is Bonet\'s „Reduction de las letras y arte
para ensenar a hablar las mudos. Madrid 1620". Om het tweede ge-
deelte ervan verdient dit werk in de historie der klankkunde genoemd
te worden. Daarin wordt namelijk op een vijftiental bladzijden de positie
der monddeelen voor elk der spaansche letterklanken beschreven.

6

-ocr page 94-

82

G-rooter beteekenis in de geschiedenis der klankleer heeft het werk
van den beroemden Wallis, die, dank zij zijne rijke taalkennis, zich
niet tot de engelsche letterklanken bepaalde, maar ook aan die van
het Latijn, Grieksch, Hebreeuwsch, Arabisch, Persisch, Duitsch,
Fransch, Gymbrisch en Galisch zijne aandacht schonk. Aan zijne, in
het jaar 1653 voor het eerst verschenen engelsche grammatica ging
een „Tractatus grammatico-physicus de loquela" vooraf, waarvan in
het jaar 1740 te Leiden de zevende druk uitkwam 1).

Wallis, „Geometriae Professor in celeberrima Academia Oxoniensi ",
heeft zijn tractaat over de spraak in vier hoofdstukken verdeeld, die
tot opschrift hebben: De Loquela in genere, ejusque affectibus; de
vocalibus; de consonantibus ; de sonis compositis. Vernemen wij uit de
volgende citaten zijne gedachten over de letter vorming.

„Litera dicenda est Sonus in voce simplex seu imcompositus, in
simpliciores indivisibilis.

Literas proferendi, et universam quidem loquelam perflciendi, instru-
menta sunt praecipua, Pulmo et Larynx, cum adjacente Aspera Arteria;
item Lingua, Nares, Labia, variaeque Oris partes.

Ex Pulmone per Asperam Arteriam efflatur Spiritus. Nulla alia a
Pulmone provenit Sonorum variatio, nisi quatenus majori minorive
violentia spiritum extrudit; unde voi evadit (caeteris paribus) magis
minusve fortis et sonora.

Tonorum varietas, quoad Gravitatem scilicet et Acumen, partim ex
aspera arteria ortum habet: nam, ut tubus, sic trachaea, longior et
strictior Sonum efflcit magis Acutum; brevier autem et magis dilatata
Graviorem: Unde, saltem ex parte, oritur Tonorum varietas in diver-
sorum hominum vocibus, aut quidem ejusdem hominis in variis aeta-
tibus : Sed praecipue ex Laryngé, seu node gutturis. Prout enim Laryngis
rimula magis minusve aperitur; ita et vocis Tonus magis Gravis est
-aut Acutus. Estque haec totius modulationis Musicae sedes.

Ex eadem etiam sede petenda est ratio diversitatis, mollioris Susurri,
ab aperta Loquela. Nam, si inter loquendum tremula fiat Laryngis et
Trachaeae concussio, (nempe propter tensionem,) fît aperta
Loquela;
Sin minus, fit Susurrus, laxiori nempe trachaea et minus tensa.

Non sunt autem literae omnes hujusce diversitatis capaces; sed eae
solummodo, quas Vocales, Semivocales et Semimutas infra dicimus,
(et quae ex Semimutis ortum ducunt :) Nam quae simpliciter Mutae sunt
p, t, k, earumque aspiratae, concussionem illam nunquam admittunt;

1) Deze druk heb ik gebruikt.

-ocr page 95-

83

nee differt earum sonus in aperta Loquela, ab eo quem in Susurro tiabent.

Ad eandem etiam sedem referenda est Raucedo.

Vocum Articulatio, sive di versarum Literarum formatie, tune
incipit, postquam Spiritus extra Laryngem pervenit: Et, Naribus, Ore,
Lingua, Labiis, fere tota perticitur."

„Plures audiri Vocalium sonos, quam sunt Gharacteres vulgo adhibiti,
apud omnes fere in confesse est. Ego illas omnes in tres omnino
classes distinguendas esse judico: Gutturales, Palatinas et Labiales;
prout in Gutture, Palato, aut Labiis formantur. Si vero pro numero
Bonorum vocalium, qui nunc dierum audiuntur, Vocalium Numerus
censeatur, omnino Novem esse, dicendum erit; tres in Gutture, tres
in Palato, et in Labiis totidem ; pro triplici nimirum, in singulis sedi-
bus, oris apertura, Majori, Mediocri, Minori.

Gutturales in summo Gutture formantur, sou posteriori linguae et
palati parte, aëre moderate compresse.

Gutturales: majori apertura faucium: Germanorum a. Anglorum o
apertum in fäll, folly, laws.
mediocri apertura faucium: Gallorum e foemininum ; sono

nempe obscuro.

Anglorum e in vertue, etc.
minori „ „ (labia propius accedunt) b, vel

Û, obscurum. Eundem sonum fere proferunt Galliin
postrema syllaba vocum
serviteur, etc. ; Angli in turn,
cut, some, country, love, etc.

Vocales Palatinae in Palato formantur; aëre scilicet inter palati et
linguae medium moderate compresse: Dum nempe concavum palati,
elevato linguae medio, minus redditur, quam in gutturalibus proferendis.
Suntque hae in triplici gradu, prout concavum magus minusve con-
trabitur. Quae quidem diversitas duobus modis fieri potest; vel fauces
contrahendo, manente lingua in eodem situ; vel faucibus in eodem
situ manentibus, linguae medium altius et ad anteriores palati partes
elevando: utrovis enim modo flat, vel etiam si utroque, perinde est.

Majori apertura formatur Anglorum a, hoc est, a exile. Quale
auditur in vocibus,
hat, lamb, hare, same. Differt hie sonus
a Germanorum
a pingui seu aperto; eo quod Angli linguae
medium elevent, adeoque aërem in Palato comprimant,
Germani vero linguae medium déprimant, adeoque aërem
comprimant in Gutture. Galfi fere sonum ülum proferunt
ubi
e praecedit literam m, vel w, in eadem syllaba, ut en-
tendement.

-ocr page 96-

84

Mediocri oris apertura formatur Gallorum é masculinum. Hune
sonum Aûgli non modo per e, sed et non raro per ea et
aliquando per ei exprimunt. Ut,
the,, there, sell, beast,
read, receive.

Minori adhuc oris apertura formatur i exile. Hunc sonum, quoties
correptus est, Angli per
i breve exprimunt; quum vero pro-
ducitur, scribunt ut plurimum per ee, non raro tarnen per
ie, vel etiam per ea. Ut /eeZ, friend., hear.

Vocales Labiales, in ipsis Labiis (in rotundam formam collectis)
formantur, aere ibidem moderate compresse.

Majori labiorum apertura formatur o rotundum. Ut oat, those.

Mediocri Germanorum ü pingue. Ut good,

full., mourn.

Minori u exile. Ut mute, knew. 1)

Hos ego novem sonos vocales esse agnosco ; nec scio plures.

Non nego, sonos quosdam intermedios efferri, (qualis forsan est Gal-
lorum e neutrum, inter vocales Palatinas
a et e:) est enim aperturae
mensura, instar quantitatis continuae, divisibilis in infinitum.

Sunt autem hae vocales omnes tam productionis quam contractionis
capaces, licet quaedam rarius producantur, (ut
u obscurum et e foe-
mininum:) aliae rarius corripiantur, (ut d rotundum, et
u exile,
saltern apud nos.) Sed et consonae etiam productionis capaces sunt,
(illae praecipue quae ad vocalium naturam propius accedunt:) prae-
ter
p, t, k, quae absolute Mutae sunt ; nec ullum per se sonum
edunt, sed solummodo sonum (sive praecedentem, sive subsequentem)
modificant."

„Gonsonas item in tres Glasses distribuimus. Labiales, Palatinas et
Gutturales; prout labiis, palato aut gutture formantur: Nempe dum
spiritus, ex pulmonibus omissus, his in sedibus vel intercipitur, vel
saltern fortius comprimitur.

Notamdum autem est insuper, triplicem observari posse spiritus
Directionem. Dirigitur vel I totus ad fauces, per labia scilicetegressum
appetens; vel II ad nares fere totus dirigitur, inde exitum quaerens;
vel denique III quasi aequaliter inter fauces naresque dividitur. Hujus
autem Directionis diversitatem, ex varia uvulae positione, totam
provenire credo.

1) «Hunc sonum extranei fere assequentur, si diphtongum iu conentur pronuû-
ciare, nempe
i exile literae u vel w praeponentes, (ut inHispanorum eiudad).
Nod tamen idem est oranino sonus ; est enim iu sonus compositus.»

-ocr page 97-

85

Consonae Glausae sive Primitivae consonae sunt, quae intercipiuntur.
Quae solummodo arctius comprimuntur, Apertae appellantur.

Si Spiritus, per fauces ad labia directus, occlusis Labiis intercipiatur;
forniatur
P.

Si vero ad Labia non perveniat, sed in Palato penitus intercipiatur,
(admoto nempe linguae extreme ad palati partem anteriorem;) formatur
consona
T.

Si summo G-utture intercipiatur, (admota linguae parte posteriori ad
posteriorem palati partem;) formatur K.

Has autem tres Consonas absolute Mutas dicimus.

Si spiritus, inter nares et fauces aequaliter divisus, occlusis Labiis
intercipiatur, formatur consona
B. Si, in Palato; formatur D. Sin in
Gutture intercipiatur, (nempe inter posteriorem linguae et palati partem.;)
formatur 5/,

Has ego Semimutas appello; exiguum enim sonum in naribus efflci-
unt, qui per se quidem audiri potest.

Si vero Spiritus totus, vel ipsius pars praecipua, ad nares dirigatur,
(aërem in oris concavo manentem solummodo in transitu concutiens;)
obturatis tantum Labiis, formatur
M. Sin obturatio in anterior!Palato
flat, formatur
N. Si in Gutture (hoe est, in posteriori palati parte) flt
obturatio, formatur sonus ille, quem exprimunt Graeci per y, ante
y. Latini aliquando per
g, ut aggulus. (testibus Prisciano et
Varrone) at nunc (sicut et aliae nunc dierum gentes) per n ante ejus-
modi consonas. Alius enim auditur sonus literae
n in voce m, alius in
thing-, alitor sonabitur n in lon-ger, aliter vero in drinker.

Has ego tres consonas Semivocales appello; majorem quippe sonum
fortiuntur quam quas Semimutas nuper diximus.

Eadem vero manente formatura, si Spiritus, arcte compressus,
exitum (aegre licet) inveniat; formantur Consonae, quas Apertas dici-
mus; illarum nempe omnium, a quibus derivantur, (semi-vocalibus
exceptis) Aspirationes: Subtlliores quidem seu Tenuiores, si per rimulam
oblongam; Orassiores vero seu Pinguiores, si per rotundum quasi
foramen, spiritus exeat.

Referuntur autem ad easdem classes cum Primitivis, quibus sunt
afflnes. Semi vocalibus vero nullas literas Aspiratas subjungo; quod
sonus, qui sic efflcitur, nondum (quod sciam) in literarum censu
locum obtinuerit: vel enim boum mugitum, vel gemitum humanum
refert.

Aspiratio literae P, F est, nee multum refert utrum per rimulam
an per rotundum foramen exeat.

Aspiratio literae B, 7 est, si spiritus per rimulam exeat;

-ocr page 98-

86

West, si per foramen rotundum exeat, (genis
nempe contractis et ore rotundato.) 1)

Non multum differt hic sonus a G-ermanorum
Ü pingui, raptissime pronunciato.

Aspiratie literae T, Th est, si spiritus Pinguius exeat, et quasi per
foramen.

yS est, si subtilius exeat, et quasi per rimulam,
(elevata paulum ea linguae parte quae extremi-
tati proxima est, ut spiritus in tenuiorem quasi
laminam seu bracteam comprimatur, informam
nempe latiorem, sed minus crassam:)

Aspiratie literae D, Arabum dh est. Angli th scribunt, Galli plerum-
que
t, Belgae D, si spiritus erumpat modo
pinguiori et quasi per foramen.

Z est, si spiritus subtiliori forma et quasi per
rimulam protrudatur, (elevata quidem in ilium
flnem hnguae parte extremitati proxima.)

Litera L formatur, si literas D vel N prolaturus spiritum a latere
(sive altero, sive utroque) in\'buccam leviter emittat, et per buccarum
anfractus ad aperta labia, adjuncto etiam linguae tremore.

Litera R (quae canina did consuevit) formatur etiam in Palato; si
nempe extremitas linguae, literam D vel
N pronunciaturae, introrsum
flexa spiritum exiturum forti quidem et frequenti concussione verberet:
Ex quo conflictu horridus ille sonus auditur.

Literam K pronunciaturo, si spiritus subtilius erumpat, et strictius
compressus, formatur G-raecorum Germani
ch scribunt. Si vero
pinguius exeat spiritus et minus compressus (ob laxiorem linguae
positionem et latiorem exitum;) formatur H.

Literam y (durum G) pronunciaturo, si spiritus arctius compressus per
subtiliorem quasi rimulam exeat; formatur sonus qui per
gh exprimitur.

Hunc sonum Anglos in vocibus night, light, etc. olim protulisse
sentio; at nunc dierum, quam vis scripturam retineant, sonum tamen
fere penitus omittunt.

Diflfert a Germanorum ch sicut ipsum g -a, c. Germani tamen easdem
voces fere per
ch scribunt: nacht.

Si vero liberius et quasi per latius foramen exeat spiritus, formatur
Germanorum J. Affinitas maxima est hujus literae cum y. Sono vocalis

1) «Germanorum PF", apud plerosque sic proferri puto, apud alios tamen, ni
fallor, sonum exhibet compositum ex hoc et praecedente, ilium nempe huic
praeponendo; nempe quod illi per
Wa, Angli par Vwa scriberent.»

-ocr page 99-

87

i exilis raptissime pronunciatae admodum afflnis est. Parem affinitatem
agnoscimus inter
oo (seu u pingue) et w.

Latinorum ae, oe; Anglorum ea, oa, ee, oo, et quandoque ei, ie, ou,
au,
idem th, ph] (quibus similes apud alias gentes reperiuntur;) sunt
(saltern prosit nunc dierum pronunciari solent) soni simplices."

Daar "Wallis in de vormen als ai en au, i en u als consonanten be-
schouwt 1), en wij in onze taal geene composita dan die op if en m hebben
aan te wijzen, kan het laatste hoofdstuk verder buiten vergelijking blijven.

Geleidelijk kunnen wij van den Bisschop-Professor overgaan op den
Amsterdamschen Med. Doctor J. C. Amman (Hollander door naturali-
seering) en zijne „Dissertatie de Loquela", verschenen in het jaar 1700. 2)
Deze verhandeling wordt door Brücke t. a. p. niet genoemd.

Amman en Wallis waren elkander niet vreemd. Een werkje, door den
eersten in het jaar 1692 over het doofstommenonderricht uitgegeven,
was de aanleiding tot kennismaking geweest. In de voorrede van zijne
dissertatie heeft Amman een brief medegedeeld van Wallis, waarin deze
over dat geschrift, „Surdus loquens" getiteld, zijn oordeel zegt. Daarop
volgt in het voorwoord een schrijven van Amman aan Wallis, dat
voornamelijk eene critiek inhoudt van diens „Tractatus". Wij staan daar
niet bij stil. Bij de beschouwing ook van des dokters dissertatie blijkt
van zelf, in welke punten hij van den hoogleeraar verschilt.

Wij bepalen ons tot de mededeeling van hetgeen wij in die dissertatie
lezen over de klankvorming. Wat Amman o. a. over het onderwijs der
doofstommen zegt, kunnen wij stilzwijgend voorbijgaan.

„Loquela {pag. 18) est Idearum, quas Voces articulatae in nobis reli-
querunt, per organa Loquelae elaboratio sive redditio.

Divido Loquelae organa in ea, quae Voci et Spiritui eflformandis, aliaque,
quae iisdem articulandis et in varias foimas mutandis serviunt.

Organa quidem Vocis et Spiritus communia sunt, eaque vel remota vel
proxima: Remota sunt omnia organa respirationi. Dispiciendum est quid
spiritum, dum expiratur, sonorum reddat, seu quodnam proximum Vocis
sit
Organum, {pag. 22)

Nemo hactenus dubitavit, id esse Laryngem seu asperae Arteriae
caput, ex cartilaginibus quibusdam sibi inarticulatis compositum, et

1) «Qua de re videatur tractatus ille quem de Bivocalibus edidit acutissimus
Gatakerus». (Wallis, 28).

2) Door mij is de druk van 1740 gebruikt. Er bestaat ook eene druk van 1727.

-ocr page 100-

unanimiter creditur, Vocem efformari aërem per Laryngis rimam, solito
plus coarctatam, expirando, exemple desumto a Tibiis aliisque instru-
mentis pneumaticis, ubi aër sola canalis, quem transit, angustia sonorus
fieri videtur. Verum rem aliter se habere sunt plures et non spernendae
rationes quae mihi persuadent.

I. In instrumentis illis aër non tam a fistulae angustia, quam ejus
aut dilaceratione, aut in motum tremulum colerrimeque undulantem
coactione sonorus efflcitur.

II. Experientia mihi constat aërem summo etiam conatu per Laryn-
gem vel maxime coarctatum non reddi, nisi volentibus nobis, sonorum,
cum alio modo expiratus parvo labore, et per rimam Laryngis multo
patentiorem Vocalis flat, quod sane juxta communem opinionem fleri
baud posset.

III. Nobis multoties a Catarrho vocis usus plane pro tempore adi-
mitur, licet Laryngis rimam pro lubitu contrahere possimus.

IV. Vox in demortuorum Laryngé nulla arte excitari potest, quamvis
Anatomicum quendam non imperitum Vocem mangonio quodam enien-
titum viderim.

V. Scire percuperem quanta rimae istius apertura ad Vocis forma-
tionem requiratur, diuturna enim observatione didici, nos, dum ut
vulgo solemus, loquimur, sonum proferre quarta vel ad summum quinta
a gravissimo, quem cantando edere possumus, distantem, qui tamen
eadem Laryngis apertura, qua communiter respiramus, producitur. Hisce
et similibus rationibus commotus aUunde Vocis origenem derivare tentavi.

Larynx ex quinque cartilaginibus constat, in sui medio rimam relin-
quentibus, quae non solum vinculis ligamentosis sibi invicem connec-
tuntur, et mirando artiflcio inarticulantur, sed et diversis exiguorum
musculorum paribus, Laryngi propriis, quibus ob nervös, a pari vago
et intercostali, ut et a duriori nervi auditorii propagine acceptes,
maximus cum Auribus, Oculis, Faciei partibus fere omnibus, cum
Corde, Diaphragmate, Thorace etc. est consensus et vitale commercium,
quique, ut ex ortus et insertionis modo patet, non nisi junctis viribus
agunt, et ita, ponderibus suis aequilibrantibus, Laryngis rimam in
eodem situ servant: quam tamen, non inflteor, mutarent, si modo
hoc modo illud per seorsim agere posset.

Jam igitur superest, ut dicam, quod dum vocem edere cupimus,
vitalem ex corde cerebroque characterem Laryngis musculis inspiramus,
qui protinus in annexas cartilagines agunt, at quoniam eorum vis a
cartilaginum renitentia superatur, et haec vicissim a musculorum
activitate, Oscillatorius quidam tremulusque inde motus nascitur, qui
aëri simul expirato impressus et eodem tempore pectoris imo et capitis

-ocr page 101-

89

ossibus communicatus, eum sonorum reddit: Haud secus ac tremulus
scyphi vitrei motus, marginem ejus madido digito fricando excitatus, in
aëre vicino soni, elegantis autem in aqua contenta undulationis causa est."

Organa, Loquelae peculiariter consecrata, vel passiva tantum sunt,
vel activa: Passiva sunt duo meatus; activa sunt Lingua cum Osse
hyoide, Uvula, Maxillae cum infixis dentibus et Labiis
{pag. 34).

Diversis motibus linguae spiritus vel per Nares vel per Os exire
determinatur.

Os ob flguram suam, qua Graecorum u refert, Hyoides dictum, est
linguae basis, et aliquot musculorum paribus originem dat, qui Linguae
et Laryngis motui serviunt; ejus tamen usus adhuc quidam est pecu-
liaris, nimirum Laryngem, lingua in societatem pertracta, attollere,
eumque cum annexa aspera arteria elongando arctiorem reddere, et
ita vocem acuere: dum autem ope musculorum ab osse sterni venien-
tium deprimitur, eidem Laryngi et asperae arteriae graviter incumbendo
utrumque breviorem at simul patentiorem, et sie vocem graviorem efficit.

Uvula per nares eruptionem moderatur, vel meatum narium ea
tanquam valvula claudimus.

Maxillae cum infixis Dentibus et Labiorum vallo id agunt, ut oris
hiatum pro rei necessitate claudant aut aperiant, Vocemque et Spiritum
magis minusve stringendo et acuendo in varias literas efforment.

Literae sunt Vox vel Spiritus, vel utrumque simul, diversimode
ab organis Loquelae destinatis configurata. Literarum possibilium nu-
merus vix definiri potest
{pag. 52).

Idem characteres non eodem modo ubique terrarum pronunciantur.
Vix duae sint gentes, quae characterem
g eodem modo efferant.

Germani pro simplicissimis Vocalibus Diphthonges aliquante scriptas
habent, ut
eu, oe, Batavorum; vel Diphthongis adeo impropriisutuntur,
ut componentium Vocalium vix alterutra audiatur, qualis est Batavo-
rum
uy, Gallorum oi, ut plura exempla taceam.

Post generalem Literarum in Vocales, Semivoeales et Gonsonantes,
divisionem, eas pro tribus oris regionibus, in quarum aliqua litera
quae vis praecipue formatur, subdividere mihi placuit; sie enim ad
oculum cernitur, quomodo eadem Vox idemque Spiritus, prout vel in
imo Gutture, vel circa Palatum et Dentes, vel prope Labia ab organis
Loquelae, prehenditur, in Literas congeneres efformetur: quare de quavis
trium harum classium quinque sex pluresve reperiuntur, ut de Guttu-
ralibus a,
n ante g vel k, ch, g, k, de Dentalibus, e et n, s, z, t,
de Labialibus, o, u, v., m, f, p.

Antequam autem Literarum in specie naturam et formandi modum
explicem, monitum volui Lectorem, quod, sicuti omnes Literae, nec

-ocr page 102-

mmn-

90

ipsis Vocalibus exceptis, tanquam Spiritus simplex et non sonorus
aliquo modo pronantiari possunt, cum ex. gr. alicui quid in aurem
susurramus, ita et Oonsonantes, praeter illas, quas simpliciter explosivas
voco, vocaliter seu cum sono quodam proferri queant, gentesque sint,
quae eas ita pronuntient: quod tamen divisioni meae nequicquam
derogat; ut in sequentibus patebit."

„Vocales sunt Vox di versa tantum oris apertura modiHcata; et sunt
simplices, ut a, e,
i, j, y-> o, u, w: Vel mixtae, quae e duabus in unam
ita coaluere, ut simul pronuncientur, in quo a Diphthongis differunt.

A litera omnium maxime simplex est; clavis Alphabeti.

Vario quidem Linguae situ pronunciari potest, communis tamen et
maxime conveniens est, ut Lingua in situ quietis suae sit, blande in
ore exporrecta, dentiumque inferiorum marginem vel non vel leviter
tantum attingat: si itaque maxilla inferior deorsum trahitur, et os ita
aperitur, ut Vox in Gutture efformata nee ad dentes nee ad labia nota-
biliter impingat, a quoddam apertum audiatur: at si labia in orbem
constringantur, ut faciunt Bojari, ad
o accedet.

E, % j, y sunt Vocales dentales, seu vox, quae inter prodeundum
ad dentes magis minusve allidit.

E formatur, dum Vox, leniter diductis labiis, ad dentes itidem modice
diductos impiogit: Linguae autem situs talis esse debet, ut pars ejus
anterior utrinque caninis dentibus inferioris maxillae aliquantulum obni-
tatur, media autem in gibbum elevata, palato propius admoveatur, quam
sit pronunciando a; ita enim vocis meatus undique aogustior redditur
et e multo fit clarius.

j et y, Germanis sunt una eademque Vocalis, modo correpta
magis, modo producta, nee ullo nititur fundamento,
i aliquando Con-
sonantem fieri,
j sen jota dictam, sed rapidius tantum pronunciatur,
ut cum sequente Vocali Diphtongum constituere queat: Caeterum for-
matur
i eodem fere modo, quo e, nisi quod vel dentes magis stringendo,
vel linguae gibbum magis elevando, vel utroque, vocis meatus reddatur
angustior, unde sonus quoque emergit acutior, qui tamen aliquando ab e
clauso distingui vix potest,
y autem est % solito productius seu geminum.

O, w et u sunt Vocales labiales, seu quae vario labiorum situ
efformantur, et tantundem o et
m inter se differunt, quantum e et i:
w
autem ad u se habet ut j ad i. Formantur o, w et w, cum dentes
et lingua eundem, quem in
a, situm servant, labia autem, sicut in
e et i dentes, magis vel minus contrahuntur, et sic, quando minus
stringuntur, o habebitur, quando autem
aliquanto magis, u vel w.
W
est u rapide et fortiter pronunciatum.

-ocr page 103-

91

Vocales mixtae sunt a, o, u, quibus respondent G-allorum ai, eu, u;
Belgae carent à, o et u sicut Galli reddunt per eu et u; Angli non
nisi à habent, quod exprimunt suo a, ut in vocibus
take, make. Sunt
a, O, et u , ita pronunciata, ut vocis transitus, lingua dentibusque ad
pronunciandum e compositis, angustior reddatur, et ita e cum dictis
literis
a, o, u, unicam at mixtam vocalem constituât."

„Semivocales eo ita dictae, quod formentur e Spiritu sonoro seu Voce,
at quae in itinere suo multum infringitur: Possunt tamen, genuinarum
instar Vocalium, pro lubitu product. Sunt vel Nasales, sive quae per
meatum, quo nares in oris cavitatem hiant, pronunciantur : Vox autem
ea transire cogitur, cum vel ad compressa labia appellit, et inde regur-
gitans, perque nares egredi coactus, in m formatur. Vel cum Linguae
apex ita palato anteriori et dentibus superioribus adaptatur, ut per os
egredi vox nequeat; tum enim per nares regurgitare debet, et ita in
n formatur: vel denique cum vox posteriori Linguae parte, palato ad-
mota, ita coërcetur, ut ei non nisi per nares pateat exitus, formatur
in sonum, qualem habet
n ante vel A; et g\'; a reliquis nasalibusnon
minus différât, quam
k diversum est a t vel p.

Semivocales orales appello, quae quidam per oris hiatum pronunci-
antur, at non libéré plenoque alveo, sicut genuinae Vocales, suntque
duae I et r. Formatur I, quando Linguae pars anterior dilatata flrmiter
applicatur Palato Dentibusque superioribus, ut Vox non nisi exili radio
juxta Linguae latera erumpere possit; si enim genas-versus molares
dentes premas, exitum voci praecludes, et difficulter admodum hanc
literam pronunciabis. B est Vox summa rapiditate fluctuans et formatur,
dum pars Linguae mobihor, altera crassiori immota manente, ocuh
ictu aliquoties palato alliditur, iterumque inde resilit ; ita enim Vox
inter pronunciandum motu oscillatorio fluit refluitque, et subsultim
effertur: hinc quorum Linguae pars anterior crassa est adeoque gravis,
ut, dum earn ita movere volunt, posteriori praeponderet, literam r in
Grutture forniabunt.

Gonsonantes flnguntur ex aëre aut spiritu non sonoro, in cujus varia
moditicatione omnis earum vis et inter se discrimen consistit: ex illis
tamen non nullae, ut G-allorum s, u, et , Anglorum
th etc. SemivocaUum
nomine non plane indignae sunt. Gitatae modo literae socium habent
spiritum quendam asperum, qui magis de earum natura mihi videtur
esse, quam lenis ille, quem sibi junctum habent, susurrus: quare eas
a parte sui potiori denominabo.

Gonsonantes in genere sunt vel Sim.plices vel Duplices, omnesque
per
OS, nec ulla per Nasum, pronunciantur. Simplices sunt Sibilantes,

-ocr page 104-

92

quae instar Vocalium et Semivocalium pro lubitu produci et corripi
possunt; vel Explosivae, quae subito et unico ictu quasi exploduntur.
Sibilantes sunt
h, ch, s, 8ch.

H non differt ab aëre, quem communiter per os apertum exspiramus,
nisi quod in Laryngis rima paulo densius coarctetur.

Si fauces ope partis Linguae posterioris, in gibbum elevatae, ita
arctantur, ut spiritus cum sibilo quodam vique erumpat, ex
h fit
Germanorum
ch.

Si Linguae pars media leniter attollitur, et anterior ita Dentibus
adaptatur, ut spiritus non nisi per Dentium instertitia tenui radio
prodire queat, s inde formatur.

Si spiritui transitus, db Linguam depressiorem, ampfior est, s fit
obtusius, quod Germani reddunt per
sch.

F formatur, quando Labium inferius ita Dentibus superioribus appli-
catur, ut spiritui per eorum interstitia sit erumpendum.

G nimirum est ch, 0 est s, j est sch., v est f, nisi quod singulae,
dum pronunciatur, leviusculum sonum babeant comitem, quarealteris
illis fiunt leniores.

Explosivae nil aliud sunt quam Spiritus, qui vel in postrema vel
in media, vel in anteriori oris parte coacervatus, et ab uvula per
nares egredi probibitus, subito exploditur. Sunt vel penitus mutae,
nec soni quicquam admixtum habent, ut
k, t, p: vel, at mitigandam
asperitatem, cum levissimo quodam sono incipiunt, et lenius explo-
duntur, ut Gallorum
g, si sequitur a, 0, vel m, Germanis d!, et ni
fallor, Anglorum
th et denique h.

Priores ita formantur: quando pars Linguae postrema firmiter admo-
vetur palato, ut spiritus, quem interim expirare conamur, nec per os
nec per nares erumpere possit, ex eo subito iterum laxato, fit
k-, si
idem spiritus in media oris regione circa dentes aggeritur, ex eo relaxato
fit t) quando autem spiritui, compressis Labiis in oris cavitate coacer-
vato, solutis istorum repagulis, fores patent,
p formatur.

Posteriores sunt totidem numero cum prioribus, eodemque modo
formantur, praeterquam quod, cum eas profere cupimus, expirandi
conatus minor est, easque cum sono obscuro, et, ob denegatum ei
per OS et nares exitum, brevissimo pronunciare incipimus: ita ex
k
fit g., prout Galli, Germani etc. id pronunciant, at Belgae eo carent:
ex ^ fit d; ex p fit h.

Gonsonantes duplices sunt x, z vel c Germanorum, quando sequitur
i vel e; Anglorum j et g ante e vel i" 1).

1) Het onderscheid tusschen eene hooge en lage stem verklaart Amman op

-ocr page 105-

9S

Voordat zoowel Prof. Wallis als Dr. Amman over de uitspraak der
letters hadden nagedacht, in het jaar 1635, was te Delft reeds ver-
schenen het: „Bericht Van Een Niewe Konst, genaemt De Spreeckonst:
ontdect en beschreeven door Petrus Montanus van Delft, Bedienaer van
Goots Woort in den Niewen Hoorn. Waerin verhandelt ende in\'t licht
gebracht wort, den rechten en tot nuu toe verborgen aert van alle
uitspraec" enz. Evenals later Wallis (Praefatio 3) en Ten Kate verklaart
dus ook Montanus zijn werk voor nieuw. Wij hebben in deze werken
zelfstandige pogingen te zien, om tot hetzelfde doel te komen. Ook
de inhoud der verschillende studies (die van Dr. Amman niet uitge-
sloten) geeft bewijzen te over voor hare oorspronkelijkheid.

Montanus had even als Wallis en Amman een practisch doel voor
oogen. Hy had bespeurd „dat men tot noch toe oover al in de gemeene
„Schooien zoodaenigen wijs gebruicte in het leeren van de eerste begin-
„ seien en hulpmiddelen van alle weetenschappen en handehngen (naemelijc
„het Leezen en Spelden) die zeer gebreckelijk en bezwaerlijc is, en daarom
„had hij met grooten arbeit een Niewe Gonst bedacht en beschreeven,
„daer in, neffens andere nutte dingen, de gronden zijn geleit waer door
„men dit quaet lichtelijc can wech neemen, en zoodaenige middelen te
„voorschijn brengen, die zelf de ongeleerdste Schoolmeesters en School-
„ vrouwen connen aen de Cleinste Kinderen in\'t werc stellen, om dezelve
„met minder moeite in zeer weinich tijt, vaster en grondiger zulx te
„leeren en oover zulx veel tijt te winnen, om die tot onderrechting in
„de Godzaelichheit, en andere stichtelijke dingen te moogen besteeden ".

Dat Montanus zijn doel bereikt zou hebben, mag op goeden grond
worden betwijfeld. Niemand, die van den inhoud van zijn merkwaardig
boek kennis heeft genomen, zal dit betwisten. De waarde er van ligt
op een ander gebied, op dat der historische taalkunde. Om zijn werk,
dat in veel opzichten afwijkt van Wallis\' of Ammans geschriften, ver-
dient Montanus eene eervolle plaats in te nemen in de voorgeschiedenis
der phonetiek. Ook hem noemt Brücke niet.

Ontleenen wij aan dit bericht, omstandig maar omslachtig tevens,
zooveel als noodig is om Montanus\' gedachten over lettervorming te
leeren kennen.

„Spreken is de voortbrenging van die Geluiden des Monts, welcke de
„beteikende stof der Talen connen
zi]n {hladz.l). De Spraeck is de Stem,

eenigszins andere wijze als Wallis (pag. 29 en 30). Hij zoekt dit wel in de
breedte van den stemspleet, maar ook in de grootte en dikte der «Cartilaginum
gutturalium».

-ocr page 106-

94

„die tot beteikenende stof der Talen gebruict wordt {bladz. 5). De Stem
„is een luchtasemend geluit, dat uit geenclanc, die buiten de keel haer
„wesen crijcht, bestaende is. Ende verscheelt van de fleuiting: welc
„mede wel een luchtasemend geluit is: maer uyt clanc bestaende, die
„haer wezen buiten de keel crijcht" (bladz, 6).

Uitvoerig beschrijft Montanus het „ asemtuich en het vormtuich",
n.1. de werking der iongen en vervolgens die deelen van het lichaam,
welke tot de klankvorming medewerken. Daarvan zij,alleen vermeld,
dat Montanus in de keel onderscheidt: „1. De Knoc. 2. Het Beuitelton-
„getje. 3. Het Lelletje, in \'t Latijn Larijnx, Epiglottis en Oolumella".
Aan den Bovenmond merkt hij op: „L De Wortel. 2. Het Achtermidde.
„3. Het Midde. 4. Het Voormidde of Tantvleis. 5. De blote Tanden. 1,
„2 en 3 maken het verhemelte, ende de twe leste samen genomen
„noem ic Tanden".

Ook de tong verdeelt hij in vijf deelen, welke met die van den
bovenmond correspondeeren. Deze is onbeweegbaar.

„Geluit is zulk eene overgaende cracht, diens Stofweinich, en bijnae
„geen plaetselijke beweeging hebbende, eevewei zelf een snelle tocht,
„met vervolgens van de eene Stof inde andere haestelijc over tegaen,
„en sich wonderlijc te verspreiden, doende is" (bladz. 25).

Het tweede boek der „spreeckonst" handelt over de letters. „Spreecletter
„is Spraec, welc een Lettergront vervat. De Deelen der Enkelde Spreek-
„letteren zijn drie: 1. Een Gront. 2. Een Voorcleefsel. 3. Een Naecleefsel.

„Een Lettergront is het voornaemste deel des Letters, daer haer
„Porm onscheidelijc meede vereenicht is. De Letters connen zonder die
„niet bestaen. Den Gront is het hoochstluidende deel in de Letteren:
„en dat, of inder daet, of in sommige alleen nae de pooging, als in
„de /c, p. Hij wort ge vormt met des Letters Vorm, in zooveel als
„se blijvende is.

,De Lettercleefsels worden veroorzaect door de verandering der
„Vormen. Of door de Vormen in \'t veranderen; door de toe- of af-
„stapping der Vormen en de Aeseming ondertussen. Om deeze deelen
„bij voorbeelt te vertoonen, zal den Leezer moogen letten op het
„geluit, \'t welc gehoort wort int uitspreeken van sp in
gesp, tussen
„de s en en ooc nae de verstomming van de
p int aflaeten des uit-
„spraecs: en zal daer door connen gewaer worden, dat in de
s geruis
„gehoort wort, voortcomende terwijl de Lippen oopen en stil staen,
„\'t welc haer Gront is. Daer nae zal hij connen vernemen, datter noch
,een ander Geruis volgt, van \'t eerste verschillende: \'twelc voortcomt
,int toesluiten van de Lippen: waer van het begin, het Naecleefsel van

-ocr page 107-

95

„de ƒ is, ende tiet einde, het Voorcleefsel van de p. Nae deezen zal
„connen bemerct wórden, een verstomming, en pooging tot het geruis
„alleen: \'t welk den gront van de
p is, en zoo lang duirt, als de
„Lippen geslooten blijven. Eindelijc de Lippen ontsluitende, zal noch
,connen een Gepuf gehoort worden: \'twelc het Naecleefsel van de
p
„is, int ontsluiten of afstappen van die Gesloten vorm, door den
„Aesem die der dan uitberst, zijn weezen crijgende
{bladz. 29).

„Ic heb mij verstout anders van deeze zaec te gevoelen als meest
„alle andere. De geene die den aert der Letteren alderbest hebben
„meenen te weeten, eu op \'t naewste te beschrijven, als Petrus Ramus,
^Petrus Martinius, Alstedius, en veel andere, zeggen die te zijn: Sonos
„In Syllabis individuos. Partes in dictionibus indivislblles. Partes mini-
„mas Dictionum Prolatarum. Partes vocum quibus soni individui expri-
„muntur: alle daer in over een coomende, datse het rechte onderscheit
„der Letteren stellen in de ondeelljkheit derzelver. Ic zeg, dat In de
,Letteren wel drlederlel deelen vallen aan te merken, die alle in eene
„Letter dlcwils gevonden worden".

Thans volgen verschillende indeelingen der spraakklanken. In de
eerste plaats scheidt Montanus „de oopedeurige van de toedeurige" (so-
noren en spiranten van explosieven, naar onze wijze van uitdrukking).
De eerste kunnen weder zijn of vrij (de klinkers en /i,
ch, f, 8,g,z,v)
of verhinderd. Tot de laatste behooren de letter r, die door het trillen
der tong een snorrend geluid heeft, en de Z, „wier voornaemste Geluit
„aen weeder-zijde van de Tonge ten monde uitgaet, door het tussen-
„staen van die, in tweeën gespleeten zijnde. Ic zeg haer voornaemste
„geluit: om datter ooc eenich geluit door de oopen Neusdeur uitgang heeft.

,Het Geluit der toedeurige Letteren gaet ten monde niet uit. Zij
„zijn tweederlei: 1. Oopeneuzige
ng, nj, w, m. 2. Toeneuzige (door op-
,trekking van \'t lelletje) of Gesmoorde
y, d, b, k, t, p".

Naar de groote der opening van de klank vormende engte onderscheidt
Montanus smalle en breede letters.

„Smalle Letteren zijn de hch, ch, /", s, k, t, p en de h, nh, ng, n,
„m, l, r, aa enz., wanneerze bij een of meer der voorige, in een
„zelvde deel des Woordlits, en ooc wel anderslns, worden ultgesproo-
„ken. Bree Letteren zijn de
hg, z, v^ y, d, b. En de h, nh, ng, n,m,
„l, r, aa
enz., wanneerze bij de eerste in een zelvde deel des Woord-
„lits, en ooc wel andersins, worden uitgesprooken" (bladz. 162). 1)

1) De ch in ik weeoh, de s in ic raes^ de f in ic lesf., de t in mont luiden
dikwijls tusschen breed en smal, en mogen daarom ook met
g, v, en d
worden geschreven.

-ocr page 108-

96

Naar de plaats harer vorming onderscheidt verder Montanus de letters
in: I. Keelletters, voortgebracht a) diep in de keel, bij den keelknok,
b) voor in de keel omtrent het lelletje. Onder a) zijn te rangschikken
h; onder b) hch, hg, nh; somtijds onder a)ofb)aa, oö, dd, ^jA;(bladz.
51, 160).

II. „Binnemontletteren", waartoe a) de verhemelteletters, b) de tand-
letters behooren. Tot de eerste brengt hij 1) de wortelletters
aa, dd,
00, aan de wortel uitgesproken, en de /c, r, g-,
ng, ch, als zij bij eene
der eerstgenoemde komen. 2) de achtermiddenletters
ae,, eu, oe, en
de
ch, g, ng, y, k, als zij vereenigd zijn met eene der eerste drie
letters. 3) de middenletters
ee, eu, oe en de ch, g\', 7, ng, k, met ee,
eu of oe voortgebracht (bladz. 34).

III. Tandletters zijn r, l, n, s, z, d, f en verder a) Tandvleeschletters
ie, ue, uo. b) Tandbeenletters ij, ui, mi. c) Lipletters uu, \'uu,ou,f, v,
m, b, p.
Niet altijd kunnen de grenzen bij deze verdeehng scherp ge-
trokken worden, (bladz. 34.) 1)

„De derde gemeene Onderscheiding der Enkelde Letteren" (pag. 36)
betreft de stemgaten. Zoo noemt Montanus die plaats in het strottenhoofd
of den keelknok (vergel. pag. 160) „daer den Asem de inwendige Porm
„der Stem ontfangt. Of daer het wezen der Stem zijn oorspronc heeft.
„Men can de stemgaten noch breder aldus beschrijven: Een Stemgat
„is, daer de Asem-muizen den Asem een opzettende crachtindrucken,
(„\'twelc is de luidende Porm) mits dezelve daer door te dringen of
„trecken. De Stemgaten zijn twederlei: 1. Een Klincgat. 2. Een Ruisgat.

„Een Olinkgat is een Stemgat, in welke den Asem de inwendige
„Porm des clanxs ontfangt, uit den gladden doortocht door hetzelve.

„Een Ruisgat is een Stemgat, in welk de Asem een overzettende
„cracht, of inwendige Porm des Geluits ontfangt, door een steuitende
„doortocht dieze daer door heeft. In elke Form is maer een Ruisgat.
„Een Ruisgat can op alle plaetsen tussen keelknok en lippen wezen
„(bladz. 14).

„Clinkers nu zijn, diens eenige Stemgat een Klinkgat is. Het zijn
„aa, ae, ee., ie., ij, uu., dd, éü, eu, ue, ui., üü, oo, óê, oe, uo^ oi, ou.,
„benevens r, l, ng, nh, n, m, y, cZ, b.

„Ruisletteren zijn, diens eenige Stemgat een Ruisgat is, maar die
„ook beide, een Ruis- en een Klinkgat, kunnen hebben, als de
h, ch,
„hg, hch^ s, f, k., t, p, g., z., V.
De p, i, A; ruisen in haer Ö-ronteigentlijc

1) De ee in weerdich b.v. worden dikwijls tusschen het achtermidden en het
midden uitgesproken, waarom men haar met
ae of ee kan schrijven (bladz. 163).

-ocr page 109-

97

,niet, dewijle haer Ruisgat heel geslooten is. De reedenen, waerom ic
„deeze evewel onder de ruisende tel, zijn deeze:

„Om dat de zoodaenige, hoewel ze in den G-ront stom zijn,eevewel
„ten aenzien van de cracht en pooging, die den Aesem doet om te
„ruisen, mogen ruisende worden geheeten; ende ooc om dat dezelve,
„wanneerze volcomen zijn, ooc inder daet ruisende zijn; wel niet in
„den G-ront, maer in haer aencleevende Deelen, voor of achter, of
bei voor of achter.

,Langen tijt ben ik bekommert geweest, om te weten de rechte
„Oorzaeken van \'t onderscheit, tussen een Ruisend of Blazend en clin-
„kend of helder geluit, doch ben eindelijk in dit vermoeden gevallen,
„daer meede ic meen de zaec getroffen te zijn, dat haer onderscheit
„rijst, uit dat het eene veroorzaect wort, door een gladde, etfen-ge-
„paste, snelle doortocht des luchts deur een engte: het andere door
„een ongepaste, steuitende, en teegen-dringende doortocht des luchts
„door eenige naewte of engte. Aldermerkelijxt canmen dit voelen, als
„men het fleuiten metten Lippen, ende blaezen mette zelve, teegen
„malcanderen vergelijct" (pag. 38).

Naar den stand der tong onderscheidt Montanus voorts bolle (of
platte), holle en holachtige letters. Bij de eerste vertoont de tong in
het midden eene verhevenheid. Het zijn
aa, ae, ee, ie, ij en soms
uu, met h., ch, f, s, g, s., V, r., ^ ng., n, m, y, d, b, k, t, p, wanneer
ze met een der voorgaande klinkers worden uitgesproken.

Holachtig zijn od, öm, eü, ue, ui^ üü\\ Hol oo, oe, de, uo, uoi, ou.
Genoemde consonanten zijn een van beide, naar gelang zij met
deze of gene vocalen verbonden zijn. 1)

Het onderscheid, dat gewoonlijk gemaakt wordt, tusschen open en
gesloten letters vindt Montanus minder juist (bladz. 40).

„Alle klinkletters kunnen of met eene hortende, of met eene staege
„cracht worden uitgesproken". Ziedaar de vijfde onderscheiding (bladz. 44).

Montanus zegt ervan: „(aengaende het eerste,) dat het onderscheit
„van Snapping en Staechheit in elc Geslacht der vrijclinkers valt: zal
„mij misschien wel lichtelijc toegestaen worden, in eenige van die plaets
„te hebben, naemelijc in de i en
m: Naedien al van outs eenige veran-
„dering in elc van die bespeurt is, zonder nochtans recht te weeten
„wat, en daerdoor van die twee vier gemaect, te weeten i, j, w:
„Maer te zeggen, dat in alle andere, als in de
aa, ee, ew, oe, enz. gelijc
„onderscheit is, en daeroover elc tweederlei te zijn, een Vocael en een

1) De 6 in sterf klinkt vaak tusschen plat en holachtig in, waarom zij met
e of met
eu kan worden geschreven (pag. 163).

7

-ocr page 110-

„Consonant: en dat de i en m achter een vrije Klinkletter gestelt, zoowel
„een Consonant comt te weezen, als wanneer ze voor staet, zal zeer
„vreemt schijnen. Eevewei zal dit blijken uit de volgende Reedenen.

„I. uitet gehoor. Want let naew, op \'t geluit van de eerste en de
„tweede vryje Klinkletter, in deeze Woorden
haach, heer, wijt, imt,
„enz.; en gij zult bevinden, dat, hoewel beide de Klinkers in elc woort
„van eenderlei geslacht en vorm zijn, de eerste nochtans snappende en
„hooger, de tweede staech en laeger, luidende te weezen:
en datter een
„gelijc onderscheit tussen beide is, alsser in
ji en wu, tusschen de i
„vocael en j consonant, u vocael ende de dubbelde w, bevonden wort.

„II. uit datter zoo veel minder Oleefletteren of Consonanten in een
„Woordlit connen coomen, alsser van deeze bijgevoecht staen. Want
„daerder achter yder SnapcUnker wel vier Aencleevers connen gevoecht
„worden, en canmen achter eene Staechklinker, maar drie: en achter
„twee Staechklinkers, maar twee uitspreeken. Als achter e, canmen
„eentoppich bijvoegen
rfst, herfst, maer achter ej, zalmen ten hooch-
„sten maer drie, en achter
eej en eew, maer twee connen voegen: en
„zoo met alle andere. Waer uit crachtelljc volcht, dat
j in ej, en de
„leste
e met een J in eej, ook de leste e en lü in eew, geen Vocaelen,
„maer Consonanten zijn. Want waerenze Vocaelen, zoo en zoude door
„haer teegenwoordichheit, de bijvoeging van eeveveel Consonanten,
„niet verhindert worden.

„III. uit de verlenging der Woorden. Want gelijc in zitt — zitten de
„tweede
t van éénen aert is met de eerste: zoo ooc in sc/ire^\' — schreijen,
Jiouw — kouwe
de leste j en w mette naest leste. Maer de leste j en w
„zijn Consonanten: en volgens\'dien ook de naestleste.

„IV. uit de Omkeering der Woordleeden.

„V. Daer can in yder zaec, maer eene weezentlijke Form zijn. Maer
„int geluit eens Vocaels, is de weezentlijke Form van een Woordlit.
„Dien volgende en machcher maer een in een Woordlit coomen.

„Ook de Aencleefsels zijn in staege en snappende, in consonanten en
„vocaelen te onderscheiden" (pag. 45).

De laatste onderscheiding is gegrond op de plaats, die de letters in
het woord innemen; of zij voor- en achtercleefsels hebben, dan of zij
vrij staan (pag. 47).

In de volgende hoofdstukken bespreekt Montanus letter voor letter
en wijst aan elk nog eens hare plaats aan. Somtijds weifelt hij, zooals
bij de h, door hem wel onder de rutschende keelletters gerangschikt,
maar die toch volgens hem niet zelden als „een Ruisclinkende Keel-
„letter, wellicht als een Staege vryje Verhemelt!etter wort uitgesproo-
„ken" (pag. 51).

-ocr page 111-

99

,De Sriap-ae en Staege-ae zijn veeltijts saemengevoecht, en worden
„dan beteikent met
ae\\ als in aerde, uitgesprooken nae gelijkheit van
„\'t geblaet der schaepen: alwaer de eerste Spreekletter, beteikent met
„a, een Snap-ae is, en de tweede, beteikent met e, een Staege-ae".

De éé (in eetü, eer o. a.) is eene platte, vrijkiinkende middenletter.

Eene holachtige vrijkiinkende achtermiddenletter gebruiken de Gel-
derschen (volgens Montanus) in veel woorden, die wij met a spreken;
evenzoo de Zwitsers en andere Duitschers. Men brengt dien klank voort
„wanneer men maer en poocht in een holle gestalte tussen
oo en oor
„en eu in leur een vryje clanc voort te brengen, met minder te gaepen,
„ende de tonge achter nae \'tverheemelte ondieper te verheffen als in
„00, en meer te gaepen, en dieper het plat van de tonge achter te
„verheffen als in
eu".

Bij eene zuivere, niet naar de schrijfwijze gebogen uitspraak hebben
wij dezen letterklank, niet staag maar snappend, in woorden
dis werp,
orgel, morgen
of mergen. Deze snappende letter komt ook voor in het
I Pransche woord
neuf {negen); in wm/\'(nieuw) echter hoort men zoowel

1 een stagen als een snappenden klank (pag. 56).

1 Eu \\b eene middenvorm; snappend in deuU bijvoorbeeld (eene ver-

r^ binding van snappend eu en stage ui). s\':aeg in de tweede grondletter

van beul, leugen.

De o\', do\' in oor, los, kool, roof, geloof, enz. is holachtig; de o, oo
in dorst en kooken o. a. is hol.

De oe, voor ch., g, k, f, v, m, p, eene achter-middelletter, mits
zij ,niet met
om, maer anders, op zijn Delfs, uitgesprooken wordt".
I De
oe, voor i, s, s, l, r, n, d, t, is eene middelletter.

I Bij de g wordt neffens den klank een geruisch gehoord, maar dit

geruisch is van geheel anderen aard als dat van de h. Daarom is de
schrijfwijze
gh af te keuren. Het geruisch van de h ontstaat in de
! keel, dat van de
g aan het verhemelte. Dit gaat samen met den

i klank, terwijl de h gehoord wordt voor of na het geluid van eene

letter.

1 Ue {in huer, o.a.) is niet de lange u, „want al de geluiden die in u

„eindigen, verlengen in onze spraec met wen, en als men het geluit
I „ van
ue wil verlengen , geschiet hetzelve alleen met u daer bij te

I „voegen" (pag. 67).

Montanus kent geen woorden, waarin uo voorkomt. Alleen, zegt
hij, „bevinde ic, dat de Woorden daer
\'t geluit van de holachtige ue
„in comt, somtijts, en van sommige, zoo hol uitgesprooken worden,
„dat daer in geen holachtige
uen maar deeze Holle uon gehoort wor-
gden. Zoo dat de Leezer, om deeze niewe Letteren uit te spreeken,

-ocr page 112-

100

„en onderscheidelijc te hoeren, hem de Woorden daer ue in comt,
„voorstellen mach: en die, met de Lippen zeer saemen te trecken,en
„de tonge meer nae den gront te buigen, voortbrengen.

„De staege alsse bij een holle Snapklinker gevoecht wort, is
„een holle tandbeenletter. In
Jooden, ik roej, is de j merkelijc ver-
„schillende van de die in
Joost, ooilam en in eyjeren gebruict wort,
„dewijle geene Hol, en deezer eerste hol-achtich ende de tweede plat
„luiden (pag. 69).

^De M kan zijn:

„1. Plat. Snappend in hut, plat uitgesprooken; staeg in wee,
„quaet, eew en overal daerze met een platte vrijklinkende
„Snapletter vereenicht is.

„2. Holachtig. Snappend in hut, holachtig uitgesprooken; staeg
„in
woort, dwors, mou en overal daerze met een holachtige
„Snapklinker vereenicht is.

„3. Hol. Snappend, als de eerste letter van om in rfow, enz.; staeg,
„als de tweede letter van
ou in dou, enz. en overal, daerze
„met een holle Snapklinker vereenicht is,
als in gezwommen,
„wonder., ic woude.

„De w, niet de v^ is de Consonant of Meeluidende u. Want alsmen
„de Woorden in
u eindigende verlengt, zoo en geschiet dit niet met
„V, maer met w. V is een Lipruisclincker, en moet daerom van de
„vrye Snapklinkers verschillen (pag. 71 e. v.).

„Al isset zaecke, dat tot noch toe de erren en ellen maer eenderlei
„zijn erkent: zoo heeft mij nochtans de reeden, ende de bevinding
„geleert, die in veelderlei Soorten te bestaen, ten deele in de Spraeken
„gebruikelijc, ten deele niet (pag. 76).

„De Engelse uitspraeck van de g, daer geen e noch i aen en volcht
„is die van een Verhemelt-smoorklinker (=
explosief). Deeze hoor ic ooc
„in eenige gemengde Woorden van onze Tael: als in
Hekboot.^ slikbot,
„enz. die men wel zoo uitspreect, dat de k des ongemengden woorts
„eenichsins schijnt in
y verandert te zijn, door de verbinding met b\\
„gelijc om dezelve reeden in zidbanc, handboom de t verandert is in d
„en in
coobbrood, loobbaen de p in b. En noch klaeider in \'k doe,
„\'k ben
daer de k ganselijc schijnt verandert te zijn in y; eeven gelijc
„de s beteikenende
des, in een z-, en de t beduidende het, in een d
„verandert voor dezelve Letteren" (pag. 80).

De d in Dieu en plumadje is een gesmoorde Tandvleeschletter, ge-
volgd door eene stage
j.

Dat ae, eu, oe, ch., ie, ue, ui, ng enkelvoudige klanken zijn, be-
wijst Montanus uitvoerig (pag. 53, 57, 60, 61, 65, 67, 68, 77).

-ocr page 113-

101

Tot dusver beschouwde Montanus de letters op haar zelf. In het
vijftiende hoofdstuk van het tweede boek verklaart hij „te zullen han-
„delen van de Onderscheidingen derzelver, nae de Eigenschappen die
„daer in bevonden worden, wanneerze als Stof van andere Spraec
„aengezien worden"; en daarna verdeelt bi] de letters, waaruit een
lettergreep bestaat, naar de hoogte van haar geluid, in zes trappen:
I de vrijsnapklinkende, zynde de snappende da, do, oo, ae,
éu,óe,eu,
oe, e\'e, ie,
we, üo, ^^ m, üoi, uu, üu, óu. II de stage klinkers aa, óo,
00, ae, éu, de, ee, eu, oe, ie, ue., uo. III r en IV l en de stage ij, ui,
uoi, uu, üu., ou.
V ng, n, m. VI g, z, v, y, d, b, ch, s, f,k, t, p, h.

Die van de eerste soort „luiden in de Woordleeden booven al de
„andere letteren. Dat de onder II genoemde van de Naestoppertrap
„zijn, blijct, uit datse in eenich Woordlit coomende, altijt neffens de
„Opperletteren staen, zonder tussecoomen van andere". De letters der
drie volgende trappen, onder III, IV en V genoemd, „worden altijt
„buiten de voornoemden letteren van hooger trappen gestelt in de Woord-
„leeden, en binnen alle de andere, die van laager trap zijn. De letteren,
„van éénen trap zijnde, en connen achter malkanderen niet wel volgen,
„of alsset geschiet, de eene blinae zoo wel binnen staen mach als de
„andere, voornaemelijc de w en r.

De letters van de laatste soort hebben altijd haar plaats buiten de
andere. Anders „en connen se niet staen, zonder in zulken woordlit
„ veeltoppicheit te veroorzaeken, Datse alle van eenen trap zijn, blijct
„uit dat die in een woordlit neffens malkanderen coomende, in geen
„éénen stant en worden gevonden, maer een zelvdealsnuu binnen, als-
„dan buiten. \'T welc niet geschieden en kan met de geene die van
„verscheide trappen zijn. Sommige Letteren van een zeivde trap teegen
„malcanderen vergeleeken, verschillen noch eenichsins in hoochte
„haers geluits." Zoo luidt de
ng hooger dan de «, en deze weder
hooger dan de m.

Door deze verdeehng wenscht Montanus de oude gebrekkige onder-
scheiding in Vocalen, Semi-vocalen (Liquidae en Nasalen) en Mutae
(Tenues, Mediae, Aspiratae) te vervangen (pag. 86).

De laatste letters van betoonde syllaben of eenlettergrepige woorden
worden, volgens Montanus, in schrift niet juist weergegeven. Phone-
tisch moest men schrijven:
Jc werr, ball, minn., witt., gaaa, roww".
Dit blijkt, zegt hij (pag. 97),: „I uitet gehoor, wanneer men zulke
„Letteren teegen andere vergelijct: als de leste van
brouwer en ic wer,
„brohhel
en bel, droesem en stem. Tussen welke niet alleen verschil
,in de hoochte, maer ooc in de lengte, kl\'aerlijc kan worden gehoort:

-ocr page 114-

102

„en alzoo de eerste van elc paer, enkel, maer de tweede dubbel be-
„vonden te zijn. II uit datter twee eenvormige Letteren in zulke Woorden
„netFens malkanderen gevonden worden, wanneer ze verlengt zijn met
„een Woordlit: als te zien is in
wer ren, hellen, enz. Daer uit volgt,
„dat die twee eenvormige letteren welke in de verlengde woorden
„tot twee Woordleeden hooren, in de onverlengde, onder een woordlit
„vervattet zijn, en alzoo saemen een lange letter maeken: dewijleden
„aert van onze verlenging is, dat het verlengde van het verlengsel
„geen letter en ontfangt, maar wel een mededeelt: Als in
wandelen,
„rispen
te bespeuren is. Want daerin, de l noch de p, de verlengde
„niet bijgevoecht, maer wel afgetrocken, en tot de verlengsels eens-
„deels oover gevoert zijn aldus,
wandelen, rispen. En volgens dien,
„gelijc
wandelen, rispen van wandel, risp en niet van wande en ris
„coomen: alzoo ook werren van werr. III Dit wort noch versterct, doordat
„de Hoochduitsen gelijc ooc de Engelsen in haer deeze lange Letteren
„dikwils uitdrucken: als in
komm, herr, en all, nett. Hierbij zoude
„men noch konnen voegen, dat bij ons de
ck en jj schriftelijc ge-
„bruijct worden, als in
dick, Mey. Maer dewljle die twee onver standelij c
„wel zoo dikwils qualijc, als recht gebruict worden, isser niet veel
bewijs uit te haelen".

De tweeklanken, (,schilvormige, tweeasemige, dubbelde letteren",)
worden o. a. onderscheiden in voorsnappende en voorstage. Van de
eerste zegt Montanus (pag. 98): „daer van en werdender naew andere
„gebruict, als diens Staechklinker. een J of
w is. En zulke vind icker
„meede in \'t gebruic:
aj, oj, ej, euj, oej, aw, ow, ew, euw: waervan
„de
aj, ej, aw, ew, platte, de oj, euj, ow, euw holachtige en de oei
„een holle is. Van welke men Voorbeelden heeft in hecaeit, doit,
„arbeit, deuit, moeit, snaut, out.
De ew noch de euw en hebben wij in
„onze Hollantse spraec niet; maer de Braebanders, zoo ic wel gehoort
„en onthouden heb, spreeken het woord
uuwe en meer andere metew
„uit. De Hoochduitsen, Latijnen en Grieken spreeken de euw en ooc
„wel de
ew in teutsch, euge, Europa. Hier is oovergeslaegen de aej of
„ej die ik meen van de Braebanders gebruict te worden in gij, mij:
„en ooc wel van de Noorthollanders, in alle woorden daer wij ej ge-
„bruiken, zeggende voor goetheit, goedhejt.

„Ic heb terstont gezeit, datter naew andere in \'t gebruic en zijn,
„dan die tot een Staege Letter de
j of w hebben: geevende te kennen,
„datter noch andere connen zijn: gelijc icker ooc een bespeurt heb,
„die bij ons in de gemeene spraec zeer gebruikelljc is, en is de
ea,
„dewelke men uitspreect in veel woorden, die anders met ee geschreeven

-ocr page 115-

103

„worden. Als in zeep, Meet, enz. die van de gemeene man met ea worden
„geuitet, aldus:
zeap, Meat. Deeze wort ooc van de Engelse veel ge
„bruict:
great, enz.

„De Voorstaege coomen mette voorgaende in alles over een, behalven
„datse omgekeert zijn. Grelijker nochtans onder geene zijn die in een
„staege-oa eindigen: zoo gis ic datter hier zijn die daer mee beginnen,
„die dan met h beteikent worden".

Mn, ß, tr, enz. beschouwt Montanus alle als tweeklanken.

„ Schil vormige, tweeasemige, driedubbelde letteren" (drieklanken) noemt
Montanus de volgende klankverbindingen:
aij, ei?\', ey,oiö,euy,aww, eew,
oww, euww, aaj, aej, eej, ooj, iej, óoj, euj, oej, aaw., aew, eew, iew, jaa,
jae, jee, jie., juw, joo, jeu, jeu, jui, juw, joo, joe, jou, waa, wae, wee, wie,
wij, woo, woe, woo, wóo, wew, jaj, jej, joj, waw, wew, wow, weuw, eaj,
eaw, waj, wej, jaw, jew; {maai, waej, kleeike, bieiken. hooi, meui, booi,
blaaw, blaew, leew, niew, gebeuw, kleajken
(zooals sommige zeggen), en
schreaw (voor schreew).

In het derde boek bespreekt Montanus de woordleden of lettergrepen,
welke zijn „XJitspraecen, welke een vrijje snapklanc begrijpen. Een
„neevegaende soorte der Woordleeden vormen de clanken als delaetste
„van deze regel: Ic sprac den stommen aen; zijn antwoort was
„mm mmm" (pag. 112).

Onder meer vinden wij in deze afdeeling eene uitvoerige bespreking
der G-rammatische Figuren (zie ook pag. 136 en volg.). Hier etymolo-
gizeert de schrijver volop op den klank af. Doch vaak raadt hij niet
ongelukkig.

De woorden worden in het volgend hoofdstuk aan de orde gesteld.
„Een Woort is een uitspraec, welc een Opperwoordlit begrijpt. Een-
„leedige Woorden hebben wij der in onze spraec meer als twee duizent
„en zeevenhondert: die elc noch verscheide verandering hebben, een-
„leedich blijvende, en onder dit getal niet gerekent" (pag. 131).

Met eenige opmerkingen in de beide laatste boeken over de woorden,
als zinsdeelen beschouwd, besluit Montanus zijn uitvoerig „Bericht".

Vermelden wij ten slotte, meer ter wille der volledigheid dan
wegens de belangrijkheid, dat somtijds in onze oude grammatica\'s en
orthographieën (in een inleidend hoofdstuk over de letters of wel in
verspreide opmerkingen) over de vorming van letterklanken gesproken
wordt.

-ocr page 116-

104

Eene letter, zegt Moonen, is een ondeelbaar deel van eene rede,
een bijzonder geluid hebbende. Hoe grooter de keelopening, hoe hel-
derder de klank eens klinkers is. De
a wordt met meest open keel
voortgebracht; haar klank is dus het helderst.

De verdeeling der letters is steeds dezelfde. Men onderscheidt vocalen
en consonanten, en de laatste weder in halfklinkers en (harde of zachte)
stomme klinkers.

De klinkers zijn die letters, welke met of zonder de hulp van mede-
klinkers een lettergreep kunnen uitmaken. Zij worden voortgebracht
door blazing (Winschooten 12). De medeklinkers hebben uit zich zelf
geen klaak, maar krijgen hun klank van de klinkers. (Twespraack 13,
Moonen 3, Sewel 2, Nederd. Spell.)

D. B. V. worden wat slapper dan P. T. K. uitgesproken; dat is het
onderscheid tusschen die verwante klanken (Leupenius 15).

Ziedaar alles, wat onze grammatici vertellen over de wijze, waarop
de letterklanken ontstaan. Voorts stellen zij zich tevreden met eene
oppervlakkige, meestal onjuiste waarneming van den stand van tong
en lippen bij het uitspreken vau een letterklank. Op al deze bepalingen
is sterke invloed der Latijnsche grammatici, als Quintilianus, Prisci-
anus en andere, waar te nemen. Deze worden ook dikwijls aangehaald.

Dat eenige bepalingen ten voorbeeld van alle strekken.

„Cr koomt met eenen sterken aessem uit het midden van den mout
„omtrent het gehemelte voort; heeft een blazend geluid" (Moonen 6).

In strijd daarmede verklaart Leupenius (pag. 16), dat de g met een
sterken adem uit de keel voortkomt. ^

„Twede vocael is e , een die in de uitspraec kleine maht hebben, tzelve
„thonende haer laf voorkomen, daer zij nohtans boven onder t\'monts
„gehemelt door lettel wints geboren wart/ met lansem den mout en
„lippen t\' openen" (Nederd. Orthographie 44).

„O, een van de vroomste, starcste wel klijnckende vocalen na a
„rijst voor uit den mout die zelve mannelic en rondelic openende/
„niet zonder die lippen en mont eerlic te rouren en stil te beblazen"
(Nederd. Orth. 52).

„De s is een sterk geblaes" (Moonen 11).

Eenige opmerkingen over hetgeen de grammatici aangaande sommige
letters vermelden mogen hier nog volgen.

Willekeurig vaak, soms grillig vermakelijk, zijn de definities van
Joost Lambrecht. Alleen wat hij van de
g zegt, is wellicht meldens-
waard.
„G werd ghepronuncieerd tweasins/ te weten voor a, o, u
„ghelijc offer en h tusschen stonde/ tdicke ende platte van dertonghe
„achter teghen tverhemelte van den monde. Maar voor e/ ende ^7 zo

-ocr page 117-

105

,medeluidse ghelijc i consonant voor de vocalen doed". (de Heuiter 47
en de Nederd. Spell. ontkennen, wat Lambrecht zegt. Zie ook Twe-
spraack 35.)

En Pontus de Heuiter, noch Winschooten, noch Moonen, noch
Sewel, zij mogen al meer woorden bij hunne verklaring gebruiken,
lichten ons beter over de letterklanken in. Vreemde epitheta ornantia
kennen ook zij vaak aan de letters toe, om den aard daarvan uit te
drukken. Zoo heet de r eene hondsletter. De
i noemt Winschooten
schraal en vies; bij de Heuiter echter is zij eene „vrouweletter om
minlic te spreken".

Met het oog op de spellingkwestie, die in dezen tijd opnieuw aan
de orde gesteld is, is het niet onaardig te lezen, wat Winschooten in
het jaar 1683 schreef over de uitspraak en schrijving van
sch. Hij
schrijft (pag. 21): „Wat dan het onderscheid der spelling s en sc/i in het
„midden en het einde der woorden belangd, ons gevoelen is, dat veele
„woorden, niet alle, beeter met een s als
sch geschreeven werden:
„want wie twijfeld daaraan, dat men veele woorden nu flaauwer uit-
„spreekt, als wel voor heen: en dat men, lettende op de uitspraak,
„eer sal hooren
vleessélijk als vleeschélyk-, vissen als visschen] vlees
,als vleesch; vis als visch, en diergelijke woorden meer; wij besluiten
jdan dat daar de
sch in het spreeken weinig of niet gehoord werd,
„en bij veele buiten gebruik is, dat men daar veiliglijk de
sch missen
„mag; dog men moet wel letten, dat de s in sommige woorden ver-
„dubbeld werd: gelijk wij zien in
vissen, wissen; en zoo ons geoorloofd
„was ons gevoelen vrij uit te spreeken: Soo souden wij durven voor-
„seggen, dat de
sch in menschen, wenschen en diergelijke woorden,
„met der tyd meede sal veranderd werden in ss, schrijvende en spree-
„kende mewssew,
wenssen". Reeds voor hem bepleitte Pontus de Heuiter
(pag. 87) de schrijfwijze
mens, en ook door Ten Kate werd ze ver-
dedigd. (Zie zijne aanmerkingen op de spraakkunst van Moonen.)

De y gold steeds voor de lange vocaal bij de korte i. De x werd
door Moonen (pag. 15), Sewel (pag. 80) en voor hen door Winschooten
(pag. 24) verworpen. De q daarentegen namen zij in bescherming. Met
c eu q verklaart Ten Kate de x voor een onnoodig teeken.

Ng is niet de enkelvoudige klinker van Ten Kate (Moonen 7).

Over de ch en de c liepen de meeningen uiteen. Volgens Leupenius
dient zij om, aan
h voorafgaand, deze eene sterke uitblazing te geven;
overigens kan zij even zoo goed gemist worden als de
q. Sewel (pag. 9)
wilde de
c houden voor e en i-, Moonen vond haar ook daar onnoodig.
Ch is bij Sewel ééne enkelvoudige letter; Moonen beschouwde haar als
k h. (Cf. Twespraack 35).

-ocr page 118-

106

Tusschen de zachte en scherpe o en e werd scherp onderscheiden.
Ook de oe,
eu en ie werden tot de tweeklanken gerekend. Alleen
Moonen beschouwde
ie als het teeken voor den langen i-klank. Hij nam
in onze taal de volgende twee- en drieklanken waar:
ai, (in klai o. a.
voor
klei), au, ei, eu, oe, ou, ui, aei, aeu, eeu, ieu, oei.^ ooi. Leupenius o.a.
rekende ook de
ae in waereld, haeren; w enz onder de tweeklanken 1).

Trachten wij nu, na ons van den inhoud hunner geschriften op de
hoogte te hebben gesteld, de resultaten, waartoe Ten Kate\'s onderzoek
hem bracht, te vergelijken met die, waartoe voor hem Ds. Montanus
en Prof. Wallis kwamen en eenige maanden na hem Dr. Amman komen
zou. Wij nemen Ten Kate\'s stuk als leiddraad voor onze vergelijkende
beschouwing.

Reeds dadelijk openbaart zich geen klein verschil in de definitie van
de stem en in de bepaling van de plaats, waar zij gevormd wordt.
In zijne meening, dat de stem ontstaan zou door eene persing der
lucht tusschen het keelklapken en den mond der luchtpijp, staat Ten
Kate alleen. En Montanus en Wallis en Amman stellen den oorsprong
van het stemgeluid in de „rima Laryngis", de stemspleet. „Si inter
„loquendum tremula flat Laryngis et Trachaeae concussio (nempe propter
„tensionem) fit aperta Loquela", zegt Wallis 2), en Amman is het met
hem eens, maar deze schrijft de trilling aan eene andere oorzaak toe

1) De volgende spraakkunsten zijn voor deze bladzijden nagezien:
Joas Lambrecht. Nederlandsche Spellynghe. ed. 1550.
Twespraack van de Nederduitsche Letterkunst, ed. 1614.

Pontus de Heuiter. Nederduitse Orthographie. ed. 1581.
(Adrianus Verwer). Linguae Belgicae Idea. ed. 1707.
W. A. Winschooten. Letterkonst. ed. 1683.
A. Moonen. Nederduitsche Spraekkunst. dr. 1719.
J. Nyloë. Aanleiding tot de Nederduitsche Taal. S^ie dr. 1723.
Nederduydsche Spellinge. ed. 1612.
W. Sewel. Nederduytsche Spraakkonst. ed. 1708.
A. L. Kok. Ontwerp der Nederduytsche Letterkonst. ed. 1649.
J. Duykerius. Schouburgh der Needer-Duytsche Letter-, Spel- en
Leeskonst.
ed. 1696.

P. Leupenius. Aanmerkingen op de Nederduitsche Taaie. ed. 1653.

2) Wat hij daarop over de oorzaak van het fluistergeluid laat volgen, is niet
waar. (Zie hiervóór pag. 82.)

-ocr page 119-

107

dan aan het uitademen der lucht „per Laryngis rimam, solito plus
coarctatam".

Later (in 1711) is Ten Kate tot beter inzicht in de stemvorming
gekomen, toen hij van Wallis\' en waarschijnlijk ook van Amman\'s
geschrift liad kennis genomen.

In de „Aanleiding" (I, 141) lezen wij namelijk de volgende verklaring
er van, welke in hoofdzaak met die van Wallis, Montanus en Amman
overeenkomt.

„Bij eene vrije ademhaling\' word de Lucht zonder beklemming uit
„de Longe door de geopende Longepijp, en verder door Neus en Mond
„uitgedreven: maer even gelijk hij, die op eene Hautbois of eene Fluit
„blaest, het Geluid niet in zijn\' Mond maekt, maer tussen \'t Rietje
„of op het Fluiten-tongetje waer op de wind breekt, zo geschied ook
„de Klank-making nogte in de Longe nogte in de eigentlijke Longe-
„pijp; dog het eerste werktuig, dat daertoe bequaem is, zijn de twee
„kraekbeenige binnen-lipjes, die boven-aen even onder \'t keelklapje,
„bij het Strotten-hoofd van de Longepijp, geplaetst zijn, en welke in
„het toeknijpen een schreef maken van gedaente omtrent als de schreef
„van een Rietje bij een Hautbois. Zodra deze Tollenaer, (dit toeknij-
„pende kraekbeen meen ik) den uitgang zo digt beprangt en bepaelt
„houd, dat de uitgedrongene Lugtdeelen niet tolvrij zonder inbuiginge,
„door konnen, zo word wel vooreerst een zeker Geluid of Klank-
„beweging daer door gewrocht, maer tot nog toe niet genoeg bepaelt
„in allerhande Toon of Toon-verandering".

Aangaande de toonsterkte, door Ten Kate van de grootte der keel-
opening afhankelijk gesteld, zegt Wallis echter: „quatemus Pulmo majori
menorive violenta spiritum extrudit, unde vox evadit (caeteris paribus)
magis minusve fortis". Ook omtrent de oorzaak van de hoogte eens
toons zijn de meeningen verdeelt. Oordeelt Ten Kate, dat een klank
zijn toon van bepaalde hoogte eerst achter in de mondholte ontvangt.
Wallis en Amman zoeken de oorzaak in de wijdte van de stemspleet,
en vervolgens in de „diversa Oartilaginum gutturalium magnitude et
crassitia" of in de engte en lengte van de luchtpijp. Deze kan namelijk ver-
kort of verlengd worden door de beweegbare Larynx. Zijn bezwaar tegen
hunne verklaring, dat hij grondt op de „stevigheid van de kraekbeenige
ringen onzer strottepijpen" heeft Ten Kate (Aanl. I 141) uiteengezet.

In het strottenhoofd, niet bij het keelklepje, is volgens Wallis en
Amman de oorzaak der heeschheid te zoeken en deze zou bestaan in
het te vochtig worden van de Larynx (pag. 29 bij Amman.)

De definities van eene zware en eene schelle stem, een zuiver en een
glad geluid vermeldt alleen Ten Kate; dat hij het ook noodig oordeelt

-ocr page 120-

108

om de reden te melden van de klankloosheid der uitademing, staat
met zijne bepaling van de stem ii] verband.

Eene omschrijving van het woord letter geeft Ten Kate niet, hoewel
ze niet overbodig zou geweest zijn. (Zie hiervóór pag.
82, 88, 98, 94.)

In het begin van het zevende hoofddeel leert Ten Kate, dat alle
onderscheid in de letterklanken (volgens het voorgaande hoofdstuk
alleen het verschil in de klanksterkte uitgenomen) ontstaat in de mond-
holte. Zijne definitie van de stem leidde hem tot deze noodzakelijke
gevolgtrekking. Montanus, Amman en Wallis wisten beter. Dank zij
hun juister inzicht in het ontstaan der stem, kenden zij het onderscheid
tusschen letters met en zonder stemtoon, tusschen
p, t, k, f, s, c/^aan
de eene, en de overige letters aan de andere zijde. (Wallis, pag. 5, 6.
Montanus, pag. 15, 36. Amman, pag. 62, 68, 71, 72, 76.)

Ten Kate behoudt de oude verdeeling der letters in klinkers en mede-
klinkers. Ook Wallis en Amman namen haar van de Grammatici over.
De laatste echter waarschuwt den lezer om deze groepen niet streng
van elkander te scheiden (pag. 60). In Montanus\' systeem is er voor
zulk eene splitsing geene plaats. Wel gebruikt ook hij den naam
klinker, maar dit in den zin van stemtoon hebbende (pag. 36).

De gedachten van Ten Kate over het wezen der klinkers en de
oorzaak hunner verscheidenheid (IV, V, X) zijn volkomen nieuw. Hem
komt de eer toe, het eerst op de resonatorische werking der mond-
holte en daardoor op het wezenlijk onderscheid tusschen de klinkers
te hebben gewezen. Hij alleen spreekt van een geleidelijken over-
gang van den eenen klinker tot den anderen, naar de volgorde e,
a, 0, u. Amman schreef nog slechts (pag. 62), in navolging ook van
Wallis,: „Vocales sunt vox di versa tantum oris apertura modiflcata",
en „vocalium prima est a, omnium maxime simplex, clavis Alpha-
beti". Ten Kate breekt met de gewoonte om van a uitgaande de
klinkers te beschouwen. En ook Ten Kate is de eenige, die zich nimmer
tevreden stelt met de vermelding van den noodigen stand van tongen
lippen voor de uitspraak van eenige letter, maar die ook tracht de vraag
te beantwoorden, waarin het verschil der letterklanken voor ons gehoor
bestaat. (VII en VIII van Hoofdstuk VIII.)

Vergelijken wij de indeeling der klinkers naar de plaats van hunne
vorming bij Ten Kate, met die, welke Montanus, Wallis en
Amman
geven, dan valt dadelijk in het oog, dat wij bij hem missen eene
afdeeling lipletters. De ronding der lippen bij het uitspreken van oo,
eu, uu, oe beschouwt Ten Kate als eene bijkomende omstandigheid,
waarvan hij de verklaring geeft, en niet als een wezenlijk verschil.
Ook spreekt hij niet van de palatalen, want
ie en ee mogen niet zoo

-ocr page 121-

109

ver in den mond hun ontstaan hebben als oo en oe bijvoorbeeld, de
eerste klank, (die, welke het meest naar voren wordt uitgesproken,)
wordt niet verder dan aan het midden van tong en gehemelte gevormd.
Verder geve dit lijstje een overzicht hunner indeelingen.

Wallis.

Gutturalen 1) a (in fall) o (in holly) e (in vertue) o (in some) u (in hurn).
Amman. Montanus.

a.

a, O Wortelletters. 1)
ae,
m, oe Achtermiddenletters.
Wallis.

Palatalen a (in bat, same) e (in these., the, there., beast, receive, sell,

read) i, ie (in fit., friend., feet.)
Amman.

Dentalen e, i.

Montanus.

Middenletters ee, eu, oe; Tandvleeschletters ie, ue, uo-,
Tandbeenletters ij, ui, uoi.
Wallis.

0 (in one, those), u (in foot, full, would), u (in muse).
Amman. Montanus.

Labialen

0, u.

uu, ou 2).

Ten Kate: aan het midden van bet verhemelte ie, en verder, telkens
meer naar achteren, de scherpe
i en ij, zachte e, harde e, a, harde
O, zachte o, harde
u, eu, uu of we, oe.

In de tweede plaats dient hier gelet op den stand van de tong ten
opzichte van het gehemelte, waarop Ten Kate bij zijne onderscheiding
der vocalen den nadruk legt. De tong, zegt hij, welke in haar midden
bij de
ie het gehemelte sterk nadert, verwijdert zich daarvan telkens
verder bij het achtereenvolgens uitspreken van
e, a, o, u.

Wallis spreekt hiervan weinig. „Aëre moderate compresso", zegt hij
bij alle vocalen en bij de palatalen: „concavum palati, elevato Hnguae
medio, minus redditur, quam in gutturalibus proferendis; sunt que hae

1) Montanus merkt op, dat de grenzen niet altijd scherp kunnen getrokken
worden. (Zie bij hem ook pag. 163.)

2) (in summo gutture seu posteriori linguae et palati parte.)

-ocr page 122-

110

in triplici gradu, pront concavum magis minusve contrahitur. Quae
diversitas fieri potest vel fauces contrahendo, vel linguae medium ad
anteriores palati partes elevando."

Volgens Amman verkeert hi] a, o, w en u de tong in den toestand
van rust en vertoont zij bij e in haar midden eene verhevenheid, welke
hooger wordt bij i] en Montanus zegt: „de tong staat in haar midden
bol (ofplat) bij
aa, ae, ee, ie, ij, somtijds bij u-, holachtig bij dd, éu,
eu, ue, ui, uu-,
en hol bij oo, oe, uo, oe, mi en ou".

In hoofdzaak dus heerscht in dit opzicht bij Ten Kate en Amman
overeenstemming.

Amman geeft nog nadere aanwijzing betreffende de voortbrenging
der klinkers, namelijk de volgende:

„a, o, m, 1. Lingua dentium inferiorum marginem vel non vel leviter
attingit;

2. vox nec ad dentes, nec ad labia notabiliter impingit.
e, i, 1. Pars linguae anterior utrinque caninis dentibus inferioris
maxillae aliquantulum obnititur.

2. vox leniter diductis labiis ad dentes modice diductos
impingit.

Pronunciando a, e, i vocis meatus minus redditur".

Het verschil tusschen e en o en m verklaart Amman anders dan
Ten Kate. Hij zoekt het in het meer of minder samentrekken der
tanden of der lippen.

Eene afzonderlijke onderscheiding in open en meer of min gesloten
klinkers, vooral door Wallis streng doorgevoerd, maakt Ten Kate niet.

Hetgeen deze zegt over den klanktoon en het getal der letters
(onder VIII, IX, X en V, VI van het volgend hoofdstuk) wordt bij
geen der anderen gevonden; integendeel, en WalUs (pag, 16) en Amman
(pag. 58, 78) ontkennen, dat er geen meer letters kunnen zijn, dan
de door Ten Kate genoemde.

Over de dubbelklinkers kunnen wij hier kort zijn, aangezien Amman
ze wel vermeld, maar niet noemt, en zoowel Montanus als Wallis de
door Ten Kate genoemde tweeklanken, even als de door hem niet
vermelde op
u, als samenstellingen van een klinker en den medeklinker
j of II beschouwen.

Dat ae (bij Ten Kate niet genoemd), ew, oe, ie., ui (door Ten Kate
onder de tweeklanken gerekend),
ue 1), ch en ng enkelvoudige klanken
beteekenen, wist reeds Montanus, en ook Amman liet niet na te wijzen
op de enkelvoudigheid van
eu en oe, en op het verschil tusschen klank

1) Montanus boort in ue een anderen klank dan in mm (zie hiervóór pag. 99).

-ocr page 123-

Ill

en teeken bij ui, dat Ten Kate niet opmerkte. Zij kenden echter niet
het door Ten Kate gemaakte verschil tusschen
ij en ei. De eerste was
voor hen nog de lange of dubbele i, alleen maakte Amman de opmer-
king: „Belgae autem plures
y pronunciant tamquam ei" (pag. 65).
Montanus reeds verklaarde dit aangaande de Brabanders (pag. 98) 1).

Op het onderscheid tusschen ie en de lange i vestigde alleen Ten
Kate de aandacht; en dat
u de korte eu voorstelt, is eveneens eene
vinding van hem. De
eu noemde Amman een gemengden klinker „ita
pronunciata, ut vocis transitus, lingua dentibusque ad pronunciandum
e compositis, augustior reddatur, et ita e cum u unican at mixtam
vocalem constituât".

Voorts zij voor de lengte en kortheid der letters verwezen naar
Wallis, bladz. 17 en Amman, bladz. 69 en 72, waar zij deze eigenschap-
pen ook toekennen aan de consonanten (p,
t, k uitgezonderd), en naar
het, in menig opzicht van het gemeen gevoelen afwijkend, hoofdstuk
uit Montanus, waarin de predikant over de snappende en de stage letters
handelt (bl. 43).

Hebben de medeklinkers in zich zelf geluid ? Neen. zeiden de Glram-
mafici; ja, verzekert Ten Kate; ja en neen, beweren Amman, Wallis
en Montanus, die tusschen betoonde en niet betoonde consonanten
onderscheid maken.

Het onderscheid tusschen de sonanten en consonanten stelt Ten
Kate in de verschillende wijze, waarop hare klank gevormd wordt.
Hij staat in deze meening alleen. Amman oordeelt het kenmerkend
voor de vocalen, dat zij „sunt vox, diversa tantum oris apertura
„modiflcata". En Montanus schrijft (bladz. 86) : „Aengaende de gewoon-
„lijke onderscheiding in Vocaelen en Consonanten, ende der Conso-
„nanten weeder in Semivocales en Mutas, welke geacht wort der Let-
„teren aert te verklaeren, die en is eigentlijc geen onderscheiding,
„welke de natuer der Letteren in haer zei ven aengemerct, bekent
„maect, maer daer door alleen eenige eigenschappen van die willen
„aangeweezen worden, welke zij hebben, wanneer ze als stof der
„Woordleden worden aengezien".

Wallis spreekt van Mutae {p, t, k), semimutae (&, d, g), semivocales
(m,
n, ng), en Aspiratae (ƒ, v, w, th, s, z, l, r, ch, h, g, j). Amman
verdeelt de letters in Vocalen, Semivocalen en Consonanten. Tot de
tweede soort behooren
m, n, ng, l en r. De consonanten zijn of sibilantes
(h, ch, s, sch, z, j, V, /■), of explosivae {p, t, k, y, d, h).

i

1) Zie pag. 117 dezer dissertatie.

-ocr page 124-

112

De verdeeling der consonanten naar de plaats van hun ontstaan is
bij de vier genoemde schrijvers, op weinig uitzonderingen na, dezelfde,
zooals uit het volgende lijstje blijkt:

1. Keel ......

2. Achterste helft
van \'t verhe-
melte ......

3. Midden van \'t
verhemelte . . .

4. Iets meer naar
voren.....

5. Begin tand-
vleesch ....

6. Onderlip en Bo-
ventanden . . .

7. Tusschen beide
lippen.....

Ten Kate.
g, ch, k, ng, nk.

J-

r,

l, n, s, %, d, t.

b,p,m,f,v,w.

f,v.

b, p, m, w.

Wallis.

r,k,g,ng,nJc,ch,h,j,

r.

t, d, th,n, s, l.

Amman.

h.

j,nk,ngl),ch,g,k.

r.

n, l, s, %,j, t, d.

f,v.
m, b,p.

Montanus.

h, k, g.

7,h,g,ng,k,eh. ^^^^

t, d, n, r, l, %, s,j, óf
tandvleesch- of tand-
beenvormen , naar
gelang van de vol-
gende vocaal, rml
kunnen ook op eene
andere plaats ge-
vormd worden (bl.
76).

f,v,m,h,p.

Voor de h kan Ten Kate geene bepaalde plaats aanwijzen, omdat zij
noch consonant noch vocaal is, maar slechts eene schielijke verster-
king der stem. Dit komt niet overeen met hetgeen Amman zegt (pag. 73):
^h omnium consonantium est simplicissima, non enim differt ab aëre,
„quem per os apertum exspiramus, nisi quod in Laryngis rlma paulo
„densius coarctetur; est communis materia
ch". Ook Walhs beschouwt
de consonant
h in verband met ch. (pag. 39.) Hij schrijft: „Si vero
„pinguius
{dan by de ch) exeat spiritus et minus compressus (ob
„laxiorem linguae positionem et latiorem exitum) formatur H".

Eveomin als deze, stemt Montanus het toe, dat degeene letter zou
zijn. Men vergelijke de bladzijden (pag. 51, 52), welke hij aan de
h wijdt.

Dat Ten Kate de consonanten in de tweede plaats verdeelt naar de
wijze, waarop zij worden voortgebracht, is niet iets bijzonders. Ook
Montanus, Wallis en Amman scheiden de medeklinkers in
„interceptae
et compressae". Hunne indeeling vertoont, met die van Ten Kate
vergeleken, naast kleine punten van verschil groote overeenkomst.
Volgende tabel make dit duidelijk.

1) ng en nk „in immo gutture\'".

-ocr page 125-

113

Ten Ka-te.

Volkomen sluiting;
grootste deel der t
lucM door den neus;
achterste doorgang d:
tusschen tong en
huig opgetrokken en
verengd.

m, n, ng,
nk.

I. Onvolkomen
sluiting.

II. Enkele trilling.

r.

I, Spiritus, arcte
compressus, exitum
(aegre licet) invenit.

II. E formatur, si
extremitas linguae d
vel n pronunciatur-
ae, introrsum flexa
spiritum exiturum
forti quidem et fre-
quenti concussione
verheret.

I. Als hij r.

II. Dubbele sis-
sing, ter wederzijden 1

van de tons.

p, t, k.

Toesluiting
komen.

I. Als bij r.

II. L formatur, si
iteras d velnprolatu-
rus, spiritum a latere
(sive altero, sive
utroque) in buccam
leviter emittat,et per
buccarum an&actus
ad aperta labia, ad-
juncto etiam linguae
tremore.

Wallis.

Spiritus intercipi-
:ur; totus vel pars
praecipua ad nares
irigitur. Ex varia
uvulae positione.

Spiritus interci-
pitur.

vol-

= P> t, k, s
spiritus inter nares
et fauces aequaliter
divisus.

I. = p, t, k II
met zwakker uit-
barsting en flauwer
afsnijding.

Amman.

Spiritus in itinere
suo multum infrin-
gitur.

Vox regurgitans,
per nares egredi
coactus, ex varia
uvulae positione vel
diversis motibus lin-
guae.

I. Spiritus in itinere
suo multum infrin-
gritur.

II. E formatur dum
pars linguae mobilior
oculi ictu aliquoties
palato alliditur, ite-
rumque inde resilit.

Ita vox motu oseil
latorio fl uit refluitque
et subsultim effertur.

I. Als bg r.

II. Vox non nisi
exile radio juxta lin
guae latera erumpere
possit.

Spiritus, qui, co-
arcervatus, subito et
unico ictu quasi ex-
ploditur.

= p, t, k, sed
expirandi conatus
minor est, easque
cum sono obscuro et
ob denegatum ei per
os et nares exitum
brevissimo pronun-
ciare incipimus.

Mojïtanits,

Volkomen sluiting;
lucht door den neus,
tengevolge van den
stand van het lel-
letje en dien van het
beweegbaar zachte
gehemelte.

I. Door een beletsel
(het einde der tong)
wordt de doortocht
der lucht eenigszins
verhinderd.

II. De lucht, po-
gende die hindering
te weren, doet het
hinderende trillen.

I. Als bij r.

II. Haar voor-
noemde geluid gaat
aan wederzijden van
de tong ten monde
uit. Eenig geluid gaat
door den neus.

Volkomen sluiting.

= p, t, k, doch

I. met stemtoon en

II. met breeder^ slap-
per afsluiting.

I. Als bij r.

II. Eene doorgaan-
de, effen sissing
{h
uitgezonderd).

h, ch, s y f,

I. Als r I.

II. Aspiratio k,
p.
F subtilior

(per rimulam oblon-
gam) seu pinguior

Sibilantes forman- „Deese hebben een
tur ex aëre seu /iruisgat, dit is een
quodam, in aliqua stemgat, in welke
oris parte compresso de asem een over-
et per angustiam ex- zettende cracht des

-ocr page 126-

114

Wallis.

(per rotundum quasi
foramen).

8 et ch subtiliores,
h pinguior.

I. en II. als voorg.
III. als bij
d, g . II.

W beeft ruimer
opening voor het sis-
geluid dan
V.

I. als r I.

II. Aspiratio y,

b. gh, V, subtilio-
res.
j, w pinguiores.
{Th Eng. aspiratio
pinguior litterae
et
d.)

g, j,z,v,iü. 1. en II. ais voorg. I. als r I. I. als voorg.

\'II. Singulae levi-
usculum sonum ha-
bent comitem, IF est
V rapide at fortiter
t pronunciatum.
de Hollandsche j)
et y et i sunt una
eademque vocalis;
j
rapidius tantum pro-
nunciatur, ut cum
sequente Vocali Diph-
tongum constituere
queat.

Ten Kate.

Ammaw.

sibilato, ut sunt h,
ch, s, f (pag. 73).

MoNTAKTrs.

geluits ontfangt, door
een steuitende door-
tocht dieze daerdoor
heeft, (bladz. 15.)

I. als voorg.

II. als b, d, g. II.
J m w zijn gelijk
aan
i en u.

Montanus spreekt verder nog van bolle, holachtige en holle consonanten,
naargelang zij aan bolle of holle vocalen voorafgaan; en bovendien
worden door hem de letters ook in verband met hare omgeving be-
schouwd 1). Eene onderscheiding in „Stellingslaute" en „Gleitlaute" werd
het eerst door hem gemaakt.

Uit het voorgaande kan blijken, welke rang aan Lambert ten Kate
onder de phonetici van zijn tijd toekomt, doch daartoe mag onze
critiek zich niet beperken. Zij moet ook Ten Kate\'s absolute waarde
trachten te bepalen. Gaan wij thans hiertoe over.

Dat het de stembanden zijn, die, als zij door spierwerking worden
gespannen en door de uitstroomende lucht in trilling gebracht, de
stem voortbrengen, is eerst na hem ontdekt 2). Ten Kate wijst
als de plaats der stemvorming het strotklepje aan, dat bij achter-
waarts buiging de stempleet bedekt. Waarom hij juist deze plaats

1) Cf. met dit gedeelte van Montanus\' werk: «Prof. W. L. van Heiten, Over
de verscherpte uitspraak van zachte en de verzachte uitspraak van scherpe stomme
consonanten in het normale Nederlandsch». Taal en Letteren, V pag. 229—237.

2) Dodart (Mémoires de l\'Acad. de Paris, uitgegeven in 1703 en in 2^6
uitgave in 1719) had in 1700 in de Parijsche academie een zeer belangrijk
onderzoek over de banden, die op de stem invloed moesten hebben, in extenso
medegedeeld. Eerst Perrein (Mémoires de l\'Acad- a® 1741, pag. 418) heeft de
stembanden als oorzaken van stemgeluid nauwkeurig beschreven en hunne waarde
juist aangegeven.

-ocr page 127-

115

noemt? Uitgaande van de veronderstelling, dat de stem haar ontstaan
dankt aan eene geprangde uitpersing der lucht, moest de uit de longen
komende lucht op haren weg eene engte ontmoeten, en deze moest
door middel van het keelklapken gevormd worden, „want anders is
daaromtrent niets dat prangen kan". De mogelijkheid, dat ook de
afstuiting der luchtdeelen het stemgeluid kan baren, wordt door Ten
Kate terecht ontkend.

Wij zagen reeds, dat Ten Kate van deze beschouwing is terugge-
komen, en toen den oorsprong der stem in de stemspleet heeft gesteld.

Aangezien nu werkelijk bij een verengden doorgang der lucht (doch
deze heeft plaats tusschen de stembanden) het stemgeluid ontstaat,
bevat hetgeen Ten Kate zegt van het hooger worden van de stem en
van de uitademing (VIII) wel waarheid, mits men de daar genoemde
werking in de stemspleet tusschen de stembanden plaatst.

Van de heeschheid en schorheid, sterkte, gladheid en zuiverheid,
zwaarte en schelheid der stem, kent Ten Kate de ware oorzaak niet.

Doch merkwaardig en nieuw tevens is Ten Kate\'s behandeling der
klinkers in het zevende hoofddeel. Met andere woorden zegt hij het-
zelfde als Prof. Sievers („G-rundriss" I, 277): „Die Vokale im gewöhnlichen
„Sinne des Wortes sind reine Stimmlau e, deren Verschiedenheit durch
„resonatorische Einwirkung des verschieden gestalteten Mundraums
„auf die Stimme bedingt sind. Beteiligt sind bei der Bildung des
„Resonanzraums die Zunge und die Lippe".

Reeds konden wij opmerken, dat hetgeen Ten Kate zegt van de
plaats, waar de letterklanken hunne verandering ondergaan (pag. 70),
niet geheel waar is; (men denke slechts aan de
h).

Wat Ten Kate in dit verband van de tong zegt, is echter juist.

Men hoort den i-klank bij den hoogsten stand van den rug der tong,
terwijl bij de uitspraak der
oe de tong van voren laag ligt, maar haar
achterste gedeelte is opgeheven.

De tusschen vocalen vormen een geleidelijken overgang, zoodat bij
de middelste, de a „der Mundcanal durchgehends massig geöffnet ist;
die Zunge entfernt sich nicht viel aus ihrer Indifferenzlage". (Sievers.
Phonetik. Aufl. II. 65, 66, 68. - Eldar. Spreken en Zingen. S\'^e dr. 54—58.)

Spreekt men de klinkers achter elkaar uit in de volgorde, door
Ten Kate genoemd, dan, zegt hij naar waarheid, wordt de doorgang
niet slechts ruimer telkens, maar ook lager. Telkens wordt hij meer
achterwaarts verplaatst, totdat men „de bepaaling agter aan de tong
„op het uiterste komende", de oe maakt, i en e ontstaan dus verst voor-
aan ; a,
o, u meer achteraan; gene zijn de front-, deze de backvowels.

Uit de volgorde der vocalen blijkt, dat hij reeds gebroken heeft met de

-ocr page 128-

116

gewoonte, om uit te gaan van de a, „daer deze om haere iieerlicke kracht
die hoochste, eerste plaets" zou toekomen. (Nederd. Orthographie 41.)

Reeds Ten Kate ging bij zijne studie der vocalen van de eindpunten
der vocaalrij u—% uit en vandaar schreedt hij voort naar het midden,
a, langs
o en e. (cf. Sievers. 65.)

Van de werking der lippen bij o, oe, u meldt Ten Kate de ware reden.
Terecht schrijft hij verder aan
i een hooger toon toe dan aan u, aan
e dan aan a> enz.; het is ook waar, dat daarin het onderscheid der
klinkers voor ons gehoor bestaat. Dat de toon van een klinker onaf-
hankelijk is van den toon, die zijne lucht bij de intrede in de mond-
holte heeft, is voorts eene even juiste opmerking (cf. Sievers. 66) als
die, dat iedere klinker bij alle zangtonen kan gemaakt worden.

Met hetgeen hij zegt over het aantal klinkers pleiten deze regels
voor Ten Kate\'s juiste waarneming en helderen blik.

Het verschil tusschen de zachte en scherpe e, o en m heeft Ten
Kate niet recht gevat, hoewel zijne opmerking er over juist is.

Tot de tweeklanken rekent hij te veel en te weinig klankverbindingen.
Ten Kate meende eene slotconsonant w te hooren in de plaats van de
eindvocaal
oe bij blauw en koud, of voor de u bij leeuw en nieuw.
(Zie Aanl. bl. 120.) De m-klank is verder geene samenstelling van den
u- en i-klank, en dat ij en ei onder de diphtongen te rekenen zijn vol-
gens de ontleding van Ten Kate is niet zeker. (Zie Eldar t. a. p. bl. 59.)

Ten Kate neemt in dit stuk twee ij\'s aan, een klinker en een twee-
klank. In de „Aanleiding" doet hij dit niet; daar spreekt hij slechts „van
„den Scherpen Lang-Klinker
ij, als bij mijn en lyden, mits dat men ij uit-
„spreeke, volgens Geméén-Landse Dialect, dog niet volgens de Rijn-en
„Amstellandse, waer in ze klinkt ee ven als de tweeklank e^\'of eï, nogt\'
„ook niet als de plat-Rotterdamse, waer in ze bijnae even eens luid
„als de
ie"-, wel zegt hij verder „indien men agter de zagte e onmid-
„delijk den klank van onzen scharpen
i liet volgen, zo zow men een
„Twéé-klank of Dubbelklinker maaken, die in geluid weinig verschillen
„zow van onzen Lang-Klinker
ij".

Op het verdere gedeelte van dit hoofdstuk valt geene andere op- of
aanmerking te maken, dan dat hij, en terecht, aan het teeken
u nu
eens de waarde eener korte
eu, dan die van eene korte, scherpe uu
toekent. Tusschen de korte en lange vocalen bestaat echter een quali-
tatief verschil, dat grooter is dan het tijdsverschil in hare uitspraak,
waarvan Ten Kate alleen spreekt.

Waarom wij geene korte, zachte uu, ie of oe zouden hebben, vernemen
wij uit de „Aanleiding" (bladz. 117), waar Ten Kate schrijft: „De moeilyke
„voortdrijving van Klank, ter oorzaake van de groote ruimte in den

-ocr page 129-

117

,Mond, en engen doorgang tussen de Lippen, laet niet toe, dat deeze
„Lang-ljlinkers
uu en oe gemakkelyk en tevens kort werden uitge-
„sprooken: zoo belet ook de uitnemende engte tussen Tong en ver-
„hemelte, dat de lange
ie geen eigen\' Kort-klinker heeft" 1).

Onder ie- en oe-klanken echter kan men wel degelijk langere en
kortere onderscheiden, al worden beide door hetzelfde teeken weer-
gegeven.

Hetgeen Ten Kate in het begin van het laatste hoofddeel als het
kenmerkend onderscheid tusschen klinkers en medeklinkers aangeeft,
is verkeerd. Hij kent aan de werking van het strotklepje bij de uit-
spraak een aandeel toe, dat daaraan niet toekomt. Toch is Ten Kate\'s
poging tot verklaring van het door hem waargenomen klankverschil
niet onaardig uitgedacht.

Dichter bij de waarheid komt Ten Kate bij de aanwijzing van het
verschil tusschen de medeklinkers, waarbij hij dadelijk wijst op twee-
erlei onderscheiding, naar de plaats en naar de wijze van vorming.
Op Ten Kate\'s vermelding der articulatiepunten, die men in onze
taal kan onderscheiden, met de consonanten, die op elke plaats ge-
vormd worden, behoeft thans nog geene groote aanmerking gemaakt
te worden. Alleen zij hier opgemerkt, dat de explosieve
g en de /cnu
eens aan het zachte, dan aan het harde verhemelte worden gevormd.
Met de oorzaak ervan heeft reeds Montanus dit verschijnsel gekend.
Dat de
h in deze indeeling niet past, zag Ten Kate goed in; dat zij
een sisklank is, die tusschen de stembanden zijnen oorsprong heeft,
wist hij nog niet. De m, w, wc? en w/c kende hij als neusklanken; ook
de stand van tong en verhemelte bij de voortbrenging van eene nasaal
heeft hij, schoon niet geheel juist, waargenomen 2). Doch in zijne
meening, dat de deelneming van den neus aan de klankvorming het
eenige verschil tusschen nasalen en explosieven is, vergiste hij zich.

Mogelijk was in de zeventiende eeuw de w eene lip- en geen tand-
lipletter. Tenminste zoowel Ten Kate als Amman en Montanus zwijgen
van de deelneming der tanden aan hare voortbrenging.

Bij hetgeen Ten Kate zegt van de medeklinkers met onvolkomen
toesluiting, dus van de consonanten met uitzondering van de nasalen

1) Op de volgende bladzijde van de «Aanleiding» merkt Ten Kate op, dat
tusschen den Eijn en Noord-Holland de scherpe 6 en o als de zachte wordt
uitgesproken.

2) Cf. Aanl. I. 175 o., waar Ten Kate aan het beweegbaar zachte gehemelte
terecht een groot aandeel toekent in de afsluiting of verbinding der mond- en
neusholten. Die opmerking ontbreekt in zijne verhandeling.

-ocr page 130-

118

en explosieven, houde men in \'t oog, dat men in plaats van de „voor-
en nasissing" kan lezen: „de klank der consonanten", opdat men deze
sissing onderscheide van de spiratie der spiranten, die, naar de termi-
nologie van Ten Kate, ook een sisgeluid is.

Eene dergelijke aanmerking als bij de nasalen met betrekking tot
de explosieven is ten opzichte der spiranten bij de
l en r, en ook bij
hetgeen Ten Kate van de zachte en scherpe medeklinkers zegt, te
maken. Voorts is de trilling, die bij het uitspreken der
r plaats heeft,
niet enkel. Juist daarentegen is de laterale articulatie der l door Ten
Kate opgemerkt.

In hoofdzaak is de verdeeling der medeklinkers, die Ten Kate in
de Nederlandsche taal hoorde, goed. Dat hij zich niet tevreden stelt
met de bestaande, van de Latijnen overgenomen indeeling, maar explo-
sieven en spiranten naar haren aard onderkent en scheidt, pleit voor
de nauwkeurigheid zijner waarneming.

Onjuist, met hoeveel zorg het ook bewerkt zij, is het hierop volgend
betoog, dat de Nederlandsche taal zou beschikken over alle mogelijke
medeklinkers. Kende hij de Engelsche
th niet, of de juiste uitspraak
der Fransche
g in grand\'? Evenmin als bij de vocalen, wijst Ten Kate
het rechte verschil aan, dat ons gehoor bij de verschillende conso-
nanten waarneemt. De oorzaak daarvan is, dat hij klank en toon niet
naar behooren onderscheidt.

Ng, nk en ch rangschikt Ten Kate met recht onder de enkelvoudige
letters, Tusschen
ng, nk en g (niet de spirant), bestaat dezelfde ver-
wantschap als tusschen
n en de dentale-, m en de labiale explosieven,
n.1. deze, dat zij op dezelfde plaats gevormd worden. Doch daarom is
bijv. de
m nog niet „niets anders als b ot p met een neusklank".

Dat onze g eene spirant en niet explosief is, was voor Ten Kate
reeds ook door Montanus (zie vooral bij hem pag. 80) 1) en Amman
(pag. 75) opgemerkt. Doch wil Ten Kate de Fransche ^
cm voor e en i uit
drukken, dan gebruikt hij ook het p^-teeken, zonder eenige opmerking.

Bij betoonde consonanten kan men spreken van zangtoon (= stem
bandentoon). Maar de resonancetoon der mondholte wordt alleen bij
de klinkers gehoord. Dat heeft Ten Kate niet ingezien.

1) Den klank, door k voorgesteld in bakboord, \'k doe e. z. v. Meld Montanus
voor de, in onze taal een eigen teeken missende,
stemtoonhebbende zacMe explo-
sieve
g. Prof. P. J. Cosijn daarentegen heet deze g toonloos. Cf. «Taal en
Letteren». II. 94, 237, 312.

-ocr page 131-

HOOFDSTUK IV.

Liamliert ten Kate\'s Oeffen-Schets over het Tereisch
der Dichtkunst heneevens eenigen van haare
Bijzondere Deelen.

Mr. Hieronymus van Alphen had in zijne „Theorie der schoone
kunsten en wetenschappen, 1778", zich zeer ongunstig over onze
dichters uitgelaten. Hij had daarmede, zoo oordeelde onder velen ook
Rhijnvis Feith, aan de vaderlandsche kunst en wetenschap onrecht
aangedaan. En toen Feith eenige jaren later (in 1782) zijne verhandeling
over het heldendicht zou uitgeven, achtte hij dat eene geschikte gele-
genheid om op het onbillijke in Van Alphen\'s critiek te wijzen. Had
deze zijne landgenooten van onkunde in den versbouw beschuldigd,
en beweerd, dat hunne dichterlijke taal aan zuiverheid en kieschheid
veel te wenschen overliet, Feith meende dat oordeel niet beter te
kunnen weerleggen, dan door te wijzen op den verdienstelijken arbeid
van Lambert ten Kate en Balthasar Huydecoper. (Verhandel. Helden-
dicht. pag. 1, 2.)

Huydecoper\'s dikwijls zoo juiste opmerkingen over maat en rijm,
gemaakt naar aanleiding van plaatsen uit Vondel\'s vertahng van
Ovidius\' Metamorphosen of wel zijne vertaling van Q. Horatius. Flaccus.
Dichtkunst (uit het jaar 1737) stonden Feith hier voor den geest.

Dat Ten Kate reeds eene schets van de verstechniek geschreven
had, waarom hij met dubbel recht tegenover Van Alphen\'s beschuldi-
ging kon worden genoemd, wist Feith niet. Deze wees alleen om zijne
verdiensten voor de taalstudie op hem.

Wij hebben thans een beter overzicht van Ten Kate\'s geschriften.

Van het keerpunt in de geschiedenis onzer verstechniek af, toen de
„Fransche versmaat" hier doordrong en algemeen werd, tot het laatste
kwart, ongeveer, der vorige eeuw, is er over het werktuigelijke onzer
verzen, over de harmonie in het dicht geen betere of minder onvolledige
studie geschreven, dan Ten Kate in het volgend hs. heeft nagelaten.

-ocr page 132-

120

Op eene eenigszins degelijke verhandeling over onzen versbouw kon
Feith bij zijne verdediging niet wijzen, want dien naam verdienen noch
„Het Toetsteentje der Nederduytsche Tooneel- en Mengel-Poesy" van
Lud. Smids (Foesye. 1694. bladz. 258 tot 275); noch het vijftal bladzij-
den , dat Pels in zijne welbekende vertaling en bewerking van Q. Horatius
Flaccus Dichtkunst aan het werktuigelijke onzer verzen wijdt, noch
de verhandelingen, die het kunstgenootschap N. V. A. in 1728 uitgaf.

Wel vinden wij in eenige onzer spraakkunsten 1) een hoofdstuk
over de poetik, maar daarin worden de onderwerpen, welke Ten Kate
bespreekt, vaak bijna niet meer dan genoemd, ten minste slechts zeer
onvolledig en niet zelden onjuist behandeld. En overigens zijn slechts
losse opmerkingen over maat en rijm 2) te vermelden.

Het laatste werk dat, schoon niet in de eerste plaats over denvers-
bouw handelende, hier toch niet onvermeld mag blijven, is Vondel\'s
„Aanleidinge ter Nederduitsche Dichtkunst" (van 1650). Ten Kate heeft
Vondel goed gelezen, voor hij het eerste gedeelte zijner verhandeling
schreef. Meermalen haalt hij genoemd werk aan.

Uit eene vergelijking van Ten Kate\'s Proeve met oudere en jongere
geschriften van verwanten inhoud moge blijken, welke waarde zijne
opmerkingen hebben voor deze eeuw of hadden in de vorige.

Met de „ Gonst der Rhetoriken" is slechts vergelijking in zoover
mogelijk, als de Gastelein spreekt over de vereischten van het gedicht
in \'t algemeen en van het rijm in het bijzonder. De voetmaat blijft
hier buiten beschouwing 3).

Een tweetal Fransche dichters binnen den kring van onze verge-
lijking te brengen, waren wij, onzes inziens, verplicht wegens den
invloed die hunne theorie ook op onze dichters heeft geoefend. Den
in zijn tijd zoo gevierden Pierre Ronsard meenden wij om zijne „His-

1) «T-wespraack van de Nederduitsche Letterkunst». 1584.
Verwer. «Linguae Belgicae Idea». Gaput XX. 1707.

Korte wegwijzer ter Spel-, Spraak- en Dichtkunde, door Jan van Belle. 1748.

2) Zooals O. a. te vinden zijn in:

Is. Vossius. De Poematum Cantu et viribus Rythmi.
Karei van Mander. Leven der Schilders. Voorrede. 1604.
David van Hoogstraten. Kort Begrip der Eederijkkunst. 1721.
Sewel. Nederduytsche Spraakkonst. 1708.

Zweert\'s vertaling van Du Bos\' «Oordeelkundige aanmerkingen over de Poesy
en Schilderkunst. 1740.»

Naauwkeurig onderricht in de Tooneelpoesy. 1765.

3) Cf. «Matthijs de Castelein en zijne Gonst van Ehetoriken», door J. van
Leeuwen, pag. 120.

-ocr page 133-

121

toire abrégée de l\'art poétique" evenmin stilzwijgend voorbij temogen
gaan als Boileau, die in zijn gedicht: „L\'art Poétique" de denkbeelden
over poesy voor langen tijd vaststelde 1).

In vier hoofdstukken is de „Oeffen-Schets" verdeeld. In het eerste
handelt Ten Kate, als zijn eigenlijk onderwerp inleidend, over de
oudheid van de dichtkunst en vervolgens over den dichter en zijne
kunst in \'t algemeen. In het tweede stelde hij de versmaat aan de
orde, en had hij hier ook zijne aandacht aan de strophen gewijdt, dit
gedeelte ware vollediger geweest. De volgende hoofdstukken dragen als
opschriften: „Van de Rijm strengeling en \'t Rijm" en „Van de Klemtoon
en daaronder de Helftsneê". Noode missen we in het laatste de bespre-
king van de caesuur, waarvoor dit gedeelte de aangewezen plaats was.

Uit deze korte inhoudsgave blijkt, dat Ten Kate, behoudens gemelde
uitzonderingen, geen deel van de verstechniek onbesproken laat.

Ik laat hier den tekst van Ten Kate volgen, naar het Amsterdamsche hs.

INHOUD.

eerste hoofddeel.

Van de Dichtkunde en haar vereisch in H algemeen, enz.

Lid.

I. Oudheid en achting der Dichtkunst.
II. Hedendaagsche Dicht- of Eijm-kunst.

III. Oudheid der Rijmkunst.

IV. Van den naam Rijmwerk.

V. Onderscheid tusschen Poëeten en Rijmers.
VI. Van Rijmers.

Van D. R. Kamphuizen.
VII. Van Poëeten.
VIII. "Wat verhevenheid is.
IX. Wat \'er tot een\' recht Poëet en de Dichtkunst vereischt wordt.
Van Vondel.

Hoofd, met Vondel vergeleeken.
Antonides, met Vondel vergeleeken.
X. Besluit van dit Hoofddeel.

tweede hoofddeel.

Van de Versmaat.
I. Vergelping van de onze met de Latijnsche voetmaat-deeling.

1) Dit gedicht is in een gelijk getal nederduitsche verzen overgebracht door
A. Gobel. Amsterdam 1768.

-ocr page 134-

122

II. Van onze voetmaat in \'t bijzonder, en onze naauwgebondenlieid daarin.

III. Middel om die aanstootelijkheid wat voortekomen.

IV. Van onze meest gebruikelijke voetmaaten, met voorbeelden getoond.
V. Van de voetmaaten die, of niet, of gemengeld gebruikt worden.

VI. Van de zeven-en een half voet.
VII. Van de Tripelvoeten.

VIII. Van de vlegting der Jambische voetmaaten door elkander.
Van de sleepende en stuitende zesvoet,
de sleepende en stuitende vijfvoet,
de sleepende en stuitende viervoet.
IX. Van de vlegting der choreische voetmaaten.
X. Van den nieuw ingevoerden maattrant van J. B. Willekens.
XI. Van de Gedichten uit enkel sleepers of stuiters bestaande.
XII. Van \'t verschil in \'t gebruik der voetmaaten.
XIIL Besluit van dit Hoofddeel.

derde hoofddeel.

Van de Rymstrengeling en H Rijm.

I. Wat Eijmstrengeling is.

II. Vrijheid in \'t strengelen der Rijmwoorden.

III. Verscheidene voorbeelden van Eijmstrengeling.

IV. "Wat \'er omtrent de Rijmwoorden valt waarteneemen.

1. Van de IJ en Ey.

2. Van de harde en zachte O.

3. Van de agtergevoegde N, en van de G en K.

4. Van de agtergevoegde S en Sch.

V. Van de rijming der Substantive en Indicative op elkander.
VI. Van de rijming van twee gelijke woorden op elkander.

VII. Besluit van dit Hoofddeel.

vierde hoofddeel.

Van den Klemtoon, en daaronder van de Helftsneê.

I. Van den klemtoon en zijne onderscheiding.

II. Van de schikking en verspreiding der klemtoonen.

III. Tusscheninvloeijing van de helftsnede.

IV. Eegel wat zacht en wat hard moet of mag weezen, of niet mag weezen.

V. Voorbeelden van woorden, die, om hun accent, voor het Eijm onbe-
kwaam zijn.

VI. Besluit van dit Hoofddeel.

-ocr page 135-

OEFPEN-SOHETS OVER HET VEREISCH DER DICHTKUNST.

eerste hoofddeel.

Van de Dichtkunde en haar vereisch in t algemeen, enz.

De Dichtkunst is een zaak die van alöude tijden af bij veele volken
bekend en in achting is geweest i). Grieken en Romeinen hebben, in
voorige eeuwen, daarin uitgemunt, en naar het zeggen van Cicero en
Isidorus zijn de schrijvers in onrijm zelfs laater dan de Dichters ter
baane gekomen. Sommigen beweeren ook dat onder de Hebreen, David
in zijne Psalmen, Mozes, Mirrhiam, Maria, Simeon, enz. in hunne
lofzangen, zekere dicht- of voet-maat hebben waargenomen 2), Het
Grieksche en Romeinsche Dichterdom is welligt de oorzaak der kost-
baare theaters en amphitheaters geweest en men plag van ouds,
gelijk verhaald wordt, met de schriften der voornaamste dichters,
even als met godentaal raad te pleegen maar de Dwaasheid waarlijk
heeft zich al vroeg in de kleederen der Wijsheid laaten weeven.

Maar \'t geen tans bij ons Nederlanders door het woord Dichtkunst
in \'t algemeen verstaan wordt is iets anders dan \'t geen de ouden
Poësis noemden Het is eene schikking van voetmaat-regels, die aan
hun einde elkanders klink-letters, met verandering der voorste mede-
klinkers, nabootsen, \'t geen wij Rijmen noemen ß).

Dit Rijmen schijnt mede een alöude weetenschap te zijn: tenminste
ik vinde ergens uit Huët aangetekend, dat ze, ten tijde van David,
bij de Hebreen al zou bekend geweest zijn; en dat de Arabiers en
Afrikaanen daarvan groote liefhebbers waaren Grieken nogtans en
Latijnen hebben het ten hoogsten geschuwd s).

Maar de naam Rijmwerk, (hoewel de eigenschap van onze vaarzen,
in tegenstelling van de grieksche en latijnsche, beter uitdrukkende
dan eenige andere naam,) is tans te gering geworden om aan de
schriften der hedendaagsche dichters te geeven. Ze moeten, zal \'t wél

-ocr page 136-

124

zijn, met den tijtel van Poëzy, van Gedichten, van Gezangen, van
vaarzen of op zijn minst van Rijravaarzen
genoemd worden; daar nog-
tans Vondels Gedichten ergent den naam van Lof- en Eer-rijmen op
het voorhoofd dragen; doch de spreekwijze van
het Bym heeft men
nog dagelijks in den mond.

Rijmers en Poëeten (naar het onderscheid dat \'er, naar mijne mee-
ning, hedendaagsch in gemaakt wordt,) verschillen veel van elkander.
Rijmers zijn dezulken die de algemeene wetten der Poëzy niet zorg-
vuldig gadeslaan, en, ten opzichte der zaaken, slechts als praatende
vertellen; maar die hoogdravend redevoeren zijn Poëeten: die üguuren
maaken, ze mogen zijn zo ze zijn, verkrijgen bij de onkundigen een\'
grooten naam Doch, wat mijne eigene gedachten betreft, die ver-
schillen meer omtrent de tweede dan de eerste soort. Op de eerste
soort valt, (dunkt mij) geen verandering, maar wel eenige uitbreiding
en opheldering te maaken.

De Rijmers, naamelijk, zijn diegeenen die, zonder veel naauwkeurig-
heid op stijl of taal te hebben, hunne zaaken, buiten eenige vinding lo)
of schilderachtigheid voor den dag te brengen. Dirk Rafaëlsz. Kamp-
huizen zou misschien, zo zijne Psalmen — alléén het licht zagen, en
zijne Rijmen, (hoewel ze door haare groote nuttigheid haaren Maaker
prijzen,) verborgen waaren gebleeven, — bij veelen, tot nog toe, den
naam van Poëet wel dragen: maar dewijl in zijne Rijmen die eigen-
schappen, die ik den Rijmeren heb toegeschreeven, dikwijls uitblinken,
zo geloove ik dat hij daarvan dien naam gekreegen heeft: want zo
men op veelen zijner Psalmen het oog slaat, als op den L, den LXXXII,
den CIV, den OXXXVII, enz.j men zal zien, meene ik, dat daar
kracht nog schildering ontbreekt i\'). Maar om weêr ter zaak te komen;
wat aangaat de tweede soort, zo zou ik de hoogdraavendheid van woorden
niet genoeg achten voor een Poëet.

Rechte Poëeten zijn, (mijns oordeels) dezulken, die de kracht te
saamen voegen met klaarheid i eenvoudigheid en ook zuiverl^d van
taal, denkbeelden en zaaken i^), die schilderen i®) met natuurlijke,
zachte en niet met schreeuwende verwen i^); die den Vorst geen linnen
kieltje, en den slaaf geen purperen rok omhangen: want grootspreeken
en bravade maaken doet een Rijmer geen Poëet worden, maar, dat
slechter is, een Poëet schier een Rijmer: hoewel zij die daaraan vast
zijn, door veelen tans met dien naam gekroond worden

Sommige menschen zijn er, die de opgesmukte en al te sierlijke

-ocr page 137-

125

manieren van spreeken verhevenheid noemen: maar zo zij dien naam
gaven aan eene deftige eenvoudigheid, hij zou beter besteed wgfden.
Dat is de waare verheveoheid die de gedachten verheven maakt, den
geest verrukt, en, om zo te spreeken, al wat gering is doet vergee-
ten Men moet niet meenen dat platheid en eenvoudigheid hetzelfde
is: het verschilt zooveel bijna als de laagste en hoogste trap i»). De
verhevene eenvoudigheid is een gewichtig deel van de Dichtkunst.

Maar om eens van \'t vereisch der Dichtkunst in \'t algemeen te
spreken. Een Poëet staat met een\' Rederijker gelijk, ten minsten inde
meeste zaaken i®). Hij moet de deugden waarneemen die Seneca (in
zijn brief 59) in den schrijftrant van zijnen Lucilius aldus prijst: Habet
verba in potestate; non effert te oratio, nec longius quam destinati,
trahit. Multi sunt, qui ad id, quod non proposuerant scribere, alicujus
verbi decore placentis vocentur; quod tibi non evenit; pressa sunt
omnia, et rei aptata. Loqueris quantum vis, et plus signiflcas quam
loqueris. Dat is: „Gij hebt de woorden in uw magt 20). Uwe reden
vervoert u niet, en sleept u niet verder dan gij besloten hebt ^i).
Veelen zijn \'er, die door de sierlijkheid van een bevallig woord zich
laten trekken tot iets buiten hun voorneemen te schrijven. Dit gebeurt
u niet: gij spreekt even zo veel als gil begeerd, en hebt breeder be-
tekenis dan uitdruk" 2 2). Deeze eigenschappen voegen Dichter en Dicht-
kunst. Wijders spreekt hij tot lof van Fabianus en Cicero, vergelijkende
de taal van deezen laatsten met die van Pollio Asinus.

Eerstelijk van Fabianus aldus (brief 100): Electa verba sunt, non
captata. „Zijne woorden zijn uitgeleezen niet verrre gezocht"
En van Cicero en Pollio: Lege Ciceronem, compositio ejus una est;
pedem servat; curata, lenta, et sine infamia, mollis. „Lees Cicero,
(zeit hij) zijn schikking is eenpaarig: hij houdt zijn tred, naauwkei^,
evendragtig en, zonder lafheid, zacht". At contra, Pollionis Asinii
salebrosa, et exsiliens, et ubi minime exspectes, relictura. Denique
apud Ciceronem omnia desinunt: apud Pollionem cadunt. „Maar inte-
gendeel , de stijl van Pollio is hortig en ongestadig; en hij eindigt daar
men zulks het minst verwacht. Eindelijk, bij Cicero daalt alles af,
maar bij Pollio valt het".

En verder weêr van Fabianus: Non sunt humilia illa, sed placida;
sunt enim tenore quiëto, compositioque formata; nec depressa, sed
plana. „Het is niet laag, maar lieffelijk; want het is geschikt op een\'
rüstigen en welgestelden trant; niet opgepropt en egter vol" 2«). Alle
zulke deugden behooren tot een recht\' Poëet. Wij zien hier dat Seneca
de eenvoudigheid en evendragtigheid prijst, en de opsmukking laakt.
En de groote Vondel toont immers ook wel hoe slecht de zwetserij

-ocr page 138-

126

bij hem te boek ataat: (Aanleid, ter Nederd. Dichtk.) „Rijmers, (zegt) ^^

hij,) die eerst hun a, b opzeggen, vallen verwaaudelijk aan\'fc zwetsen,
gelijk de quakzalvers, om hun zalfpotten te venten. Die wat verder
komen, laaten zich voorstaan datze groote baazen in de kunste zijn,
en zwetsen kunstiger, doch het is met woorden van anderhal ven voet
lang, of een doorgaande bravade, en louter blaaskakerije". En verder:
„d\' Alleroudste en de beste Poëeten zijn de natuurlijkste en de een-
voudigste". Een Dichter moet ook stijl en woorden richten naar de
zaaken die hij verhandelt, en naar den persoon dien hij spreekende
invoert, of van wien hijzelf spreekt. ,Wie dit magtig is, (zegtdezelve
Vondel in hetzelfde stuk,) en daar den slag van heeft, kan veel velds
winnen, en zal altijd binnen de paaien der voeglijkheid blijven" 2^)2 8).

^ Deeze Vondel, die van zwetserij en vernissen geen werk maakte;
op de zuiverheid der tale lettede; woorden en zaaken, en geheele
werken, krachtig wist te voltooijen, en zijn stijl en houding veelal
naar de zaaken en persoenen te vlijen draagt met recht den naam
van Poëet, en van Prince der Poëeten. (Met deezen naam heeft de
geleerde P. Prancius hem, na zijn dood, boven een Latijnsch Graf-
schrift, vereerd.)

Hoofd was (mijns oordeels,) in zijne Gedichten ruim zo vol van
invallen als Vondel: maar Vondel bevalliger, vriendelijker, en veel
minder gewrongen in zijne uitdrukkingen, dan Hoofd: hoewel Vondel
ook wijd en verre was van schraal in zijne denkbeelden te weezen.
De hoofdreden waarom Hoofd van invallen voller is, geloof ik dat
alleen daarin ligt, dat hij vrijmoediger de taal, om zijne zaaken te
vertoonen, buigen dorst, en aldus geen\' goeden inval liet verlooren
gaan; maar dat Vondel mooglijk zijne zaaken somtijds naar de taal
heeft doen vlijen, en een reeds gevormd denkbeeld welëens veranderd
of geheel losgelaaten heeft, omdat de zuiverheid der sprake niet toe-
liet dat op zijne voetmaat te brengen

^ Antonides, dien Vondel zijn zoon noemt, was wat meer aan den
opschik vertuit, en niet vrij van zwetsen; doch mede een fraai Poëet.
Zo men zijnen Yatroom beschouwt, die behoeft, dunkt mij, in vinding
voor Vondel niet te wijken, maar wel in bevallige eenvoudigheid

Men verschoone mij, zo ik hier somtijds te onbeschroomd mögt
oordeelvellen, of in mijne gedachten spoorbijster worden! Want
nademaal ik zelf van mijne jongheid niet dan te veele misgreepen
verwachten kan, zo heb ik hier en daar, (en in sommiger oogen
mooglijk te dikwijls,) woorden, die mijne gissing en onzekerheid te
kennen geeven, tusschen gevoegd. Hetgene ik schrijve schrijve ik tot

-ocr page 139-

127

mijn eigen oeffening, en besluite dit Hoofddeel met de woorden van
dien geestigen landman, H. K. Poot:

«dan, (och! wie is zijn eigen vriend?)
\'k Begeef mij stout ter zee, daar \'t schroomlijk is te zeilen:

Maar \'tgeen eikéén te weeten dient,
■k Begeere, in plaats van lof, verschooning van mijn feilen.

hoewel ik dengeen die ze mij ter verbetering aanwijst niet minder
bedanken zal: want vermaaning eischt dank.

tweede hoofddeel.

Van de Versmaat.

Hierin overtreffen de Grieksche en Latijnsche vaarzen mijns oordeels,
de onzen wel het meest. Zij mengen met eene rijke verandering-hunne
Spondeën en Dactylen onder één; namelijk, zij mengen een voetmaat
van twee lange silben, (of volgens de gewoone tekens — —,) en eene
andere van twee korte silben, voorgaande voor eene lange, (ofuu—)
zeer bevallig door elkander. Maar bij ons moet niet alleen in ieder
regel, maar door het gantsche Gedicht eenerleie maattrant behouden
worden, die net om beurte, dan eene zachte dan eene harde silb heeft;
behoudends nogtans die vrijheid, van regels van verschillende lengten
door elkaar te vlechten, waarvan we hierna breeder zullen spreeken.

De Latijnsche Dichters hebben ook veelerlei soorten van voeten, en
wij maar twee i). Zij hebben \'er wel agtëntwintig; vier twee-silbigen,
agt drie- en zestien vier-silbigen; en wij geene anderen dan die zij
Jambi of Ghorei noemen.

De Jambus is die welke èene korte silb laat voorgaan voor eene
lange, als in het woord
vermaak-, en de choreus voegt de lange voor
de korte, als in
blijdschap 2), die elk bijzonder en geenzins gemen-
geld moeten gebruikt worden 3).

In deeze gebondenheid helpt het veel, dat men de woorden alzo
schikke en verkieze, zo het mooglijk is, dat ze den klemtoon, (\'t Ac-
cent,) naar vereisch der zaaken niet bij beurte doen vallen, maar
maatig van eikanderen verspreiden, als bij voorbeeld:

En waant de menschen aan/ zijn vrooniheii te ver&mden.

(Vondels Pal. in 8vo. pag. 1.)

De fraaiheid van deezen regel bestaat voornamelijk daarïn dat de
helftsneê geen klemtoon heeft, maar juist tusschen de twee krachtig-

-ocr page 140-

128

sten inkoomt, en dat het woord te, \'t geen volgens den aart der vers-
maat, mede hard was, door den zin der woorden verzacht wordt,
maar hiervan zullen we elders omstandiger verslag doen.

1 r.

\'t Wordt tijd om eens van de bijzondere hoeveelheid der voeten in
éénen regel te spreeken: wat men in de dichtkunst sleepende en stui-
tende noemt, is genoeg bekend. Nu is men altijd gewoon, meene ik,
het getal der voeten te rekenen naar den stuiter, gelijk ik het alhier
dan ook waarneemen zal.
De volgende zijn \'t meest in gebruik 4).

1. De twee-en-een half-voetige, een choreus.

«Daar de Godheid woont,
«Die zich heilig toont,
«Met genadestraalen,
«Daar zijn voeten dalen.

Psalm XCIX.

II. De drie-voetige, een jambus.

«d\'Onsterffelijke mond
«Der Hemelen verkondt,
«En spreekt met stomme reden,
«Haar\'s Gods gerechtigheden.

Kamph. Ps. XCVII.

III. De drie-en-een half-voetige, een choreus.

«Want in hemel en op aard\'
«Is hij hoog en wijd vermaard;
«Alle die van Jacob daalen
«Zullen zijnen lof verhaalen.

Kamph. in \'t lied :
AU\' die woont in \'s Hemels, enz.

IV. De viervoetige, een jambus.

«Geeft wee na vreugd, en vreugd na wee;
«Snijdt boog en pijl in ijl ontwee;
«Breekt spies en lans; geeft oorlogswielen
«Den vlammen t\' saamen te vernielen.

Kamph. Ps. XLVl.

V. De vijfooetige, een jambus.

«Herneemd gij, God! den ingegeesten wind
«Wat is, helaas! wat is dan \'s menschen kind!
«Des levens grond is weg: tot niet-met-allen,
«Tot stof en asch moet alles weêr
vervallen.»

Kamph. Ps. CIV.

-1

-ocr page 141-

129

Een vijf-en-een-half voet wordt mede nooit dan in den sleeper van
den vijfvoet gevonden. Maar tot de vijfvoetige behoort ook nog de
volgende maattrant; Eene maattrant die zeer deftig klinkt en een
schooone zang heeft; die niet eerder dan met den agsten regel voldaan
is, eenigzins meerder werkelijk dan veele andere soorten; doch zeer
fraai en welvoeglijk voor heilige en waereldsche lof- en zegen-zangen.
Zie hier een voorbeeld:

«Hoe traag is ook \'t geloof! 6 Simon! kent

«G\' uw\' Meester slechts ten halven? Waarom wendt

«Gij \'t oog dus laag? na sterven en eilend\'

Moest Hg verrijzen.
«Gij zult, als u de wondre Pinxterfeest
«Een nieuwe tong verschaft en hooger geest,
«Daar \'t oor uit al de taaien manna leest,
Hem kundig prijzen.

H. K. Poot\'s Bijbelstoffen, pag. 28.

VI. De zesvoetige, een jambus.

«Zijn\' kroone zonder glans, zijn huldsel zonder eer\',
«Werpt gij verachtelijk van zijnen schedel neer;
«Zijn\' muuren stoot gij om, zijn hooggereezen wallen,
«De veiligheid zijns stads, doet gij ter aarde vallen.»

Kamph. Ps. LXXXIX.

Buiten deezen vindt men hier en daar nog de vier volgende soorten
van voetmaaten; waarvan de twee laatsten wel onder een langer maat
gemengeld worden, maar zeer zelden of nooit alleen gebruikt; en de
twee eersten verdienen, dunkt mij, om haar krachteloosheid en harden
klank, wel geheel gebannen te worden.

I. De Halfooetige.

«Ziet «zang- «zucht-

«niet «-gang, «klucht, enz.

«na den «Leezer

«kwaden ^deezer

C. Huijgens. Korenbloemen. IV Boek.

IL De Enkelvoudige, een jambus. ,

«Hier rust «Wiens lust
«En vreugd «Was deugd.

III. De Een-en een half-voetige, een choreus.

«Zoek waar \'t zij;
«Hier moet gg
«\'t Werk beginnen:
«\'t Sterkst\' moet winnen.

Kamph. In !tLied: Gij klaagt dat gij altijd, enz.

9

A

-ocr page 142-

130

IV. De Tweevoetige, een jambus.

«Men heeft geen tijd
«Of is hem liwijt
«Dus moet men miklien
«Op de oogenblikken.»

Joost van Geel. A". 1724. p. 612.

Nog vindt men eene zekere andere voetmaat, die vriend en rollend
klinkt, niet onvoeglijk voor vrolijke stoffen. In deezen maattrant dient
men de voeten der sleepers te tellen, zo omdat de sleepende regels
altijd, meene ik, de eerste komen, als omdat \'er in ieders vaars zes
sleepers tegen twee stuiters zijn; Men vindt die bij Huigens, in \'t
vierde boek zijner Korenbloemen, en bij Oudaan, in de Huwlijks-
zegeningen: doch nu naar den sleeper gerekend, is het een
tweevoetige
choreus.

«Jeugd en deugde,
«Deugd en vreugde,
«Vreugd en jeugde,
«Tot een krans,
«t\' Saamgestrengeld,
« Schoon vermengeld;
«Dat verëngelt
«De Echt bijkans.»

,1. Oudaan\'s dr, in 8vo. pag. 366.

Verder ontmoet men somtijds, behalven dit alles, nog weer eene
andere voetmaat, die zeven-en een hal ven voet heeft, gemakshal ven,
geloove ik, op de baan gebragt; bestaande uit den sleeper en den
stuiter van den drie-en een half-voet in éénen regel te saamen, en is
gevolglijk mede een
choreus,

«Als een herder zijne schaapen in een\' groen\' landouwe weidt,
«En, om haar den dorst te laaven, naar de versehe beeken leidt,»

Kamph. 1»\'® deel.

Deeze maattrant heeft nooit een sleeper agteräan.

De trippelende tripelvoeten zijn naauwlijks te tellen onder de onzen.
Hun gebruik is, mijns bedunkens, als eene afwijking van den aart en
eigenschap onzer Vaarzen te houden. Behalven ook dat ze veelal zo
ongelijk en ongestadig behandeld worden, dat het overmjoeilijk valt
die naar behooren te leezen. Voor deftige stoffen zijn ze geheel ver-
werpelijk, en voor vrolijke gering: doch vloeijende gesteld zijnde, heeft
\'er wel een zekere vriendelijkheid plaats in, maar meer ook niet

Wijders zien wij dat de oneffen voetmaaten van de stuiters, namelijk

-ocr page 143-

131

de drie- en een half voet, de twee- en een half voet, en verder alle de
choreën, in haare sleepende regels een volle voetmaat krijgen; als bij
voorbeeld: de drie- en een half-voet een viervoet; de twee-en een half-
voet een drievoet, en de een- en een half-voet een tweevoet. Insgelijks
dat de stuitende effen maaten bij het sleepen onëifen worden; te weten
de drievoet een drie- en een half-voet; de viervoet een vier- en een
half-voet, en voorts ieder Jambus in \'t bijzonder.

Hier meene ik nu mijne belofte te voldoen, waaraan ik mij in \'t
begin van dit Hoofddeel verbonden heb, te weeten, om die vrijheid,
van regels van verschillende lengte door elkander te mengen, wat
breeder te ontvouwen.

Een sleepende zesvoet, (een Jambus,) laat zich fraai mengen met
een\' sleependen zoowel als stuitenden drievoet; ook met den tweevoet;
en voor klagten en treurdichten wil \'er de vijfvoet mede wel doorge-
vlogten.

De stuitende zesvoet laat zich insgelijks behandelen, mits dat alles
wat we hier of in gevolg bij den sleependen als meest gevallend
prijzen, bij den stuitenden als minstgevallend te houden zij, alles in
omgekeerde orde.

De sleepende vijfvoet krygt een schoone zang als hij met den stui-
tenden drievoet gemengd wordt, doch luidt een weinig minder liefelijk
onder den sleependen; de tweevoet mag er ook wel onder; de sleepende
en inzonderheid de stuitende viervoet klinkt \'er zeer deftig en statelijk
bij. De stuitende vijfvoet laat dezelfde vrijheid.

De sleepende viervoet luidt deftig met den stuitenden, en ook met
den sleependen tweevoet; vriendelijk en ernstig-vrolijk met den stui-
tenden drievoet; ook wil \'er de drievoetige sleeper wel doorgevlogten.
Van den stuitenden viervoet mag men hetzelfde zeggen; in \'t kort,
alle de Jamben mogen onderéén gemengd; maar een Jambus en een
Choreus kunnen zo vloeljend niet t\'saamen gaan; het maakt eenigzins
een stramme leezing, en heeft niets, achte ik, waarom het te be-
minnen zou zijn.

De stuitende drie- en een half-voet, (een choreus,) mag gemengd
worden met den sleependen, en ook, hoewel zo fraai niet, met den
stuitenden twee- en een half-voet; van gelijken zeer gevoeglijk met
den stuitenden een- en een half-voet; somtijds ook met den sleependen.

De sleepende drie- en een half-voet mag men evenëens behandelen.
Om van dit alles voorbeelden aan te haaien zou te grooten omslag
hebben 6).

Maar hierop valt aan te merken, dat in al dit vlechten van korte
en lange regels door elkander, het beurtrijmen, (zo ik mij niet bedriege,)

-ocr page 144-

132

best is; gelijk een dichtkundig leezer mogelijk wel bespeurd zal hebben,
onder het leezen van zulke vaarzen, ten ware dat men het in treur-
stoffen anders mogte verkiezen.

De Heer Jan Baptista Wellekens heeft een nieuwen maattrant inge-
voerd, geschoeid op de Italiaansche leest. Hij laat, wanneer \'t hem
vleit, alle Jambische voetmaat, (want een Choreus gebruikt hijdaaiïa
niet,) zonder op vaarsdeeling te letten, zijn gedicht dóórloopen; hij
gebruikt de Eijmstrengeling, (waarvan het volgend
Hoofddeel spreeken
zal,) nu dus, dan zo, naardat het hem best te passé koomt. Hierïn
vindt hij reeds navolgers; maar deeze trant schijnt mij niet tot korte,
maar alleen tot lange of middenbaare Gledichten te behooren; ook houde
ik dien welyoegiyker bi] burgerlijke dan bij allerernstigste voorwerpen:
daar is iets in dat beminlijk is, te weeten dat men minder stopwoorden
behoeft te zoeken, en meer gewrongene konstigheden mijden kan

Een Gredicht dat enkel uit sleepers of enkel uit stuiters bestaat,
klinkt niet bevallig: de stuitermaaten gaan nog beter als de sleepende,
en altans luiden de kortregelige sleepende niet fraai. De viervoet wordt
wel meest, van alle de enkelmaatige Gedichten, met stuitende regels
gebruikt, en gaat ook nog wel best onder die allen. De vijfvoet kan
het, dunkt mij, niet wel lijden; de zesvoet weder ruim zo wel; met
de drievoet kan het ook nog gaan; maar best van allen, gelijk gezegd
is, gaan de enkelstuitende viervoeten

Nu is er een groot verschil waaröp ieder voetmaat worde toegepast.
De korte voegen bij vrolijke, de lange bij deftige stoffen. De gemengde
voetmaat is minder ernstig dan de eenpaarige; doch zo, dat eenpaarig-
kort vrolijker gaat dan kort met lang gemengd; en, integendeel, dat
eenpaarig-lang deftiger klinkt dan lang met kort gemengd.

De vijf- en zes-voet khnken het staatelijkst en evendragtigst. De
viervoet heeft mede nog een deftige klank. De drievoet is zedig-vrolijk,
en de twee- en een half-voet is blij-vroliik s).

In \'t algemeen klinkt de Choreus veel vrolijker, dunkt mij, dan de
Jambus. De Jambus heeft een ernstige deftigheid, en de Choreus een
blijgeestige vriendelijkheid: nogtans ontkenne ik niet dat taal en stijl
een Choreus wel deftig, en een Jambus wel luchtig kan doen klieken

Meer dan twee korte regels agter elkander te voegen, breekt ernst
en kracht. Verwonderlijk is \'t, dat zo veele Eijmers en Poëeten dit
alles zo weinig hebben waergenomen. Veele der stichtelijke Rijmen
van Kamphuizen zouden nog een anderen luister dragen, zo \'er zulke

I

■V

-ocr page 145-

133

kortregelige en ongestadige wijzen niet op waaren toegepast. Men leeze
van beiderlei soort; te weeten, die van de lange, en die van de korte
en onéénpaarige voetmaat, en men zal, meen ik, bevinden, dat de
eerste soort ongelijk dieper zal daalen dan de laatste: Geest zal er wel
in de laatste niet ontbreeken , maar het zielroerende, en de kracht van
een\' diepen indruk, zal niet dan na het herkaauwen en geenzins bij
de eerste ontmoeting gemerkt worden: maar de èerste zal met den
eersten opslag treffen, en de geestigheid zal men er veel krachtiger
opgezet vinden.

Veelen nogtans zijn \'er, zowel Poëeten als Rijmers, daar het nog
veelmeer in hindert als in deezen Kamphuizen.

De nieuwüitgekomene Gedichten van Joost van Geel (zo men het
eerste en tweede Boek beschouwt,) hebben daardoor ook veel kracht
verlooren. De volgende Boeken hebben dit gebrek zo zeer niet, en al
hadden ze dit, zo ware het daarïn beter te dulden dan in de twee
eersten: Juist heeft die zoetvloeijende Dichter op de heilige stoffen
zulke wijzen verkooren, alléén, geloof ik, om die tot zingen bekwaam
te maaken: maar, hoewel die rede niet gewigtig genoeg is om daarom
de waarde der voorwerpen te verkorten, zo zijn \'er ook wel andere
zangwijzen, al zijn het zulken niet: want het Gedicht moet niet naar
de voetmaat, maar de voetmaat naar het Gedicht geboogen worden.

Men vindt een zekere Psalmberiiming waarin veele Psalmen, (ik zou
\'er niet van spreeken willen zo zij niet door den druk bekend waaren,)
op de zangwijzen van straatliedjes en minnedeuntjes zijn toegepast.

, Ó kinderachtige en slechte verkiezing! Hoe kan een welmeenend mensch,
die een redelijk verstand heeft, zulk eene keuze doen, en dan nog met
die keuze in zijn schik zijn?

En integendeel, meene ik wel, dat voor anderen voor ligte en losse
voorwerpen somtijds de langste en deftigste voetmaaten gebruikt wor-
den. Aldus ontrooft men een\' paauw zijne veêren en bekleedt \'er een
nachtuil meê.

Kortelijk; ik zeg dat het schandelijk en jammer is, dat somtijds de
heerlijkste zaaken, door verkiezing van deeze of geene voetmaat, zo
deerlijk bezwalkt worden.

derde hoofddeel.

Van de Eymstrengeling en \'t B^m i).

Rijm strengeling noem ik de schikking, na elkander volging, bf ver-
wisseling 2) der rijmwoorden agter aan ieder regel 3).

-ocr page 146-

134

Hierin heeft men zo veel spelens als in eenig deel van de Dicht-
kunst 4); te meer omdat men zo veel aanmerking op de stoffen en
voorwerpen niet behoeft te neemen, als wel in de voetmaat verëischt
wordt; zelfs mag men \'er zijne eigene uitvinding onder mengen, en
zo \'er wat nieuws te vinden is, onbeschroomd dat gebruiken; geen
verwisseling bijna is ongeoorloofd, maar elk is niet even bevallig.
Gemeenzaamst is twee woorden op elkander te doen rijmen, \'t zij
vervolgens of om beurten.

De eenvoudigste manier is de onverwisselde.
aldus:

1. komen. 2. gaan. 3. gaan. 4. schroomen.

schroomen. staan. staan. komen,

gaan. schroomen. zag. slijten,

staan. komen. mag. bijten.

maar wat aangaat deeze twee laatsten en alle dergelijken, die uit
enkel sleepers of stuiters bestaan, waarvan wij verder geene voor-
beelden aanhaalen, kan men in \'t XI"!® lid van het Tweede Hoofddeel
eens inzien.

Alles wat van deze vier voornoemden afwijkt is een verwisselde
rij mstr engeling.

1. schroomen. 2, gaan. En wijders: 3. schroomen. 4. gaan.

gaan. komen. gaan. schroomen.

komen. staan. staan. komen,

staan. schroomen. komen. staan.

Nog rijkelijker verandering kan en mag \'er bedacht worden, zo men
drie woorden op elkander wil doen rijmen; als bij voorbeeld:

1. komen. 2. komen. 3. komen. 4. komen. 5. komen,
schroomen. gaan. gaan. gaan. schroomen.

gaan. staan. schroomen. schroomen. droomen.

staan. schroomen. droomen. staan. gaan.

droomen. droomen. staan. droomen. staan.

6. gaan. 7. gaan. 8. gaan. 9. gaan.

komen. komen. komen. staan,

schroomen. staan. schroomen. komen,

staan. schroomen. droomen. schroomen.

droomen. droomen. staan. droomen.

Hier zien we drie rijmende sleepers en twee stuiters: zo mag men
ook drie rijmende stuiters en twee sleepers gebruiken, als volgt

%

-ocr page 147-

135

Verder drie sleepers en drie stuiters door elkander.

1. komen. schroomen. gaan. staan. droomen. slaan.

2. gaan. staan. komen. scliroomen. droomen. slaan.

enz., op alle de voorn, wijzen.

Buiten deeze allen is \'er ook nog een zekere rijmstrengeling op
den volgenden trant:
1.

dag.

2. pletten.

Nog

1. komen.

2. slag.

prang.

vlugten.

daarenboven:

schroomen.

dag.

pletten.

prang.

vroomen.

mag.

slag.

zetten.

slag.

komen.

zang.

zuchten.

lijden.

staan.

zetten.

zang.

mijden.

gaan.

strijden.

slaan.

zag.

vroomen.

en verder op allerhande manieren, dit, zo men ze elk zoude onder-
scheiden, van geen klein beslag zoude weezen. Deeze laatste slag
egter wordt meest gebruikt in die voetmaat die ik agteraan in \'t IV^®
lid van \'t Tweede Hoofddeel geplaatst hebbe.

Onder de Gedichten, in Vaarzen verdeeld, vindt men sommigen die
ieder vaars om beurte eene bijzondere rijmvlechting hebben; indier-
voege dat, wanneer in \'t eerste vaars de eerste regel een stuiter heeft,
bij het tweede vaars een sleeper de eerste koomt, en het derde vaars
dan weder als het eerste, en het vierde als het tweede, op deeze wijze:

l®te vaars, dringt. 2<i® vaars, toonde.

naaken. groot,

springt. kroonde,

smaaken. sloot.

of zo men twee op elkander rijmende regels agteraan voegt, wordt
het dikwijls aldus gedaan:
iste vaars:

dringt, naaken. springt, smaaken. boom. stroom.^ of boomen. stroomen.
2<ie vaars:

toonde, groot, kroonde, sloot, handen, landen, of hand. land.

Maar, nu zijn \'er woorden die, naar de Amsteldamsche uitspraak
van klank niet verschillen, en egter niet op elkaêr rijmen mogen, als

2. gaan.
. komen,
staan,
droomen.
slaan. Enz.

1. gaan.
staan,
komen,
droomen.
slaan.

-ocr page 148-

136

namelijk tyd en bereid; omdat het eene met een enkele ij, en \'t andere
met een dubbele
eij of ei, (die de Mazenaars nogtans onderscheidenlijk
uitspreeken,) gespeld wordt. Het gebruik heeft deeze rijmwet niet ten
onrechte ingevoerd, en zo gestaafd dat een Poëet die slechts der alge-
meene regelen, (ik zwijge die de naauwkeurigheid der Dichtkunst)
kundig is, niet heelligt eenen misslag daarin begaan zal 5). \'t Verschil
is wezenlijk bijna hetzelfde als in
des en deeze, zit en ziet, ros en roos,
mus
en Musen, enz. «).

Wat aagaat de lange harde dd en de lange zachte oo (die in de spel-
ling en in onze uitspraak niet verschillen, zie hiervan in de Aanleid,
tot het verh. deel der Nederd. Spraake I p. 117) deeze schroomt
men niet op elkander te laaten rijmen, hoewel \'er bijna dezelfde reden
voor was als voor de
ei en ij-, want zo tijd en bereid niet rijmen
mag, dan mag ook, als men op zijn naauwst wil vitten,
komen en
schroomen niet rijmen

Men meene niet dat ik dit tot berisping gezeid hebbe: ö neen; men
houde het alleen voor een aanmerking, voor een inval uit jeugdige
harsens gebooren: maar als men \'er acht op geeft, (het moge eene
poëetische vrijheid heeten,) zo wordt ligtelijk bespeurd dat in\'t rijmen
enkel op de spelling der letters en niet op de uitspraak gezien wordt«):
want hoe zou men anders
volk op wolk durven rijmen, \'t geen in de
uitspraak zo gantsch verschillend is?

Doch, nademaal het gebruik, met recht, veel recht op zulke dingen
heeft, zo dunkt mij dat ieder het wel navolgen mag; of hij die al
voor zich die nettigheid waarneemen wil, heeft egter een ander geene
wetten vóórteschrijven, noch dit in hem te verächten \'\').

Wijders mag men, volgens de Wei-rijmers-wet »), geen woorden
doen rijmen die aan haar einde maar iets verschillen:
ireden en rede
(ratio) rijmt niet wél; maar treden en reden (oratio) is volkomen goed,
en alle dergelijken i®); insgelijks wil
zingt mei drinkt, nog dringt met
zinkt
niet gerijmd worden, om het verschil tusschen Q enK, (hoewel
ik dergelijk voorbeeld onlangs zelfs in een groot Poëet ontmoette;)
maar
zingt op dringt, en drinkt op zinkt ^i).

Ook staat het gantsch niet fraai dat men eene enkele s op een sch
laat rijmen, namelijk is op visch of disch, maar wél op mis én ivis;
insgelijks missen op wisschen, passen op wassehen (lavare) deugt niet,
maar
passen op wassen (crescere) is goed. Vorsen op dorschen deugt
niet;
vossen op lossen wél. Kussen en tusschen deugt niet; tusschen en
en
musschen is goed

Maar, zal iemand zeggen, men kan, ten opzichte der spelling, het
een naar \'t ander buigen: Ik antwoorde: dat laat ik voor hem over:

-ocr page 149-

137

hier de zaak te bepleiten en bewijzen te gaan zoeken is nu de meening
niet 13).

Het misstaat ook zeer dat men, om het rijm goed te maaken, een
Substantivus alzo spelle alsöf het een Indicativus ware, als bij voorbeeld:

«.....de Moeder zelf, verschrikt,

«Verlangt dat \'sHemels hulp haar angstig hart verkwikt.»

Dit moet verkwikk\' zijn, als wenschender wijze, en dan rijmt het
niet: en nogtans zulke gebreken kunnen somwijl den zin verduisteren,
en zijn derhalven verwerpelijk maar weêr integendeel:

«.....die harten weet te buigen,

«Opdat zich hoog en laag voor hem gereed betoon?

«Gelijk de dauw het kruid met diamantjes kroon,i\\)

Hier is een Indicatief in de gedaante van een Substantief gesteld bij
\'t woord
kroon, \'t geen even zoo min, en, omdat het een nog meer
bekend gebrek is nog minder, kan bestaan

Wijders, wanneer men twee gelijke woorden, schoon van bijzondere
betekenis, voor twee rijmers laat te scheep komen, is men ook ver-
doold, te weeten:

«De zeeman, met een drok gevaar,
«Ontziet noch stormen noch gevaar;
«Hij durft de reis zich ondervinden,
«Onzeker van de sterkste winden.»

Dit is een gebrek dat veele onkundigen wel kundig zijn

Maar, alle deeze zaaken behooren wel tot het vereisch der Dicht-
kunst; doch zijn, mijns oordeels, van minder
gewicht als de verkiezing
der voetmaaten is). Ook is de kracht, stichting en geest in een gedicht
veel hooger te achten als eene net gepolijste taal, schoon ze egter
tot alle deugden niet weinig helpen kan, en dezelven eenongemeenen
luister kan bijzetten: 1®) want met rede zegt Vondel: (in de Aanl. ter
Nederd. Dichtkunst.) „ Men mag om het rijm en de maat de taal niet
vervalschen, en gelijk een kind stamelen en struikelen le). Het rijm-
woord schijne niet gevonden om het rijm te vinden, maar zij zo gesteld,
of het geen rijmterm ware!" Doch ik stem hierin volmaakt met
den Heer Kornelis van Arkel: „Een netgevijlde taal, (zegt hij,) staat
hoog bij mij te boek, en ik meiae dat alle die zich der Dichtkunde
willen bevlijtigen, zichvooräl naarstig en ijverig daarïn moeten oeflfenen:
maar wanneer daar geen kracht van zaaken bijkoomt, geldt ze bij mij

-ocr page 150-

188

I

weinig meer dan een schaduw, die ooIj haar vermaals heeft zonder
ligchaam. Een Gedicht vol stof, redekaveling, pit, merg en zenuwrijke
uitdrukkingen, hoewel hier en daar door eenige gebreklijkheid van taal
of spelling ontluisterd, is bij my van grooter waarde, dan een ander
dat, met een Aristarchusvijl gesleepen, m stijl, taal, noch geslachten
feilt, en ondertusschen van zaaken ontbloot is, welke de ziel, \'tleven
en \'t wezen der poëzy uitmaaken" i^).

Hiermede hang ik een slot aan dit Hoofddeel.

vierde hoofddeel.

Van den Klemtoon, en daaronder van de Helfisneê.

Volgens belofte zal ik nu van den klemtoon verslag doen. Daarin
dient men de natuur van den maattrant te onderscheiden van de natuur
der zaaken. De natuur van den maattrant is dat de klemtoon net om ^
beurte valt, en die der zaaken is dat hij alleen daar valle daar de
beweeging van het gemoed, indien het geen vaars ware, den sterksten
nadruk opbrengen zou. Dit zal ik vervolgens, om de kortheid, met de
naamen van Natuurlijke en Eedelijke klemtoon bekleeden.

\'t Is te prijzen in een vaars dat ieder natuurlijke klemtoon wel
eenigen meerderen nadruk dan de zachte silben ontvange; doch egter
moeten ze niet alle juist even sterk en krachtig zijn; maar, (gelijk
te vooren gezegd is,) maatig van elkander verspreid: want zo de rede-
lijke klemtoon net om beurte komt, raaken de vaarzen huune vrien-
delijkheid en tederheid kwijt, en krijgen een zekere dreun i), als, tot
een voorbeeld, hetgeen ik egter in zijn kracht en zinrijke kortheid
niet te na wil komen, en, als voor den aanhef eener Redevoering van
een deftig patriot, om aandacht te verwekken, zeer bekwaam oordeele:
nogtans, op zichzelf aangemerkt, is \'er een zekere hardheid in; te
weeten:

«Die zorgt, en waakt, en slaaft, en ploegt, en zwoegt, en zweet.»

(Vondels Palamedes, Iste regel.)

Waarlijk een groote deftigheid, maar kleine vriendelijkheid! 2) Men
mag zeggen dat hier ook het laatste veel minder dan het eerste
te pas kome: doch die mij dit tegenwerpt verstaat mijne meening
niet: ik veracht het in dit geval geenszins, maar haale het slechts
aan als een voorbeeld, tot bewijs van mijn zeggen: Ik wil dit, (om
mijn alhier-aangenomen spreektrant te gebruiken,) natuurlijker- en

i

-ocr page 151-

139

niet redelijker-wijze verstaan hebben. Maar, veelmeer staan deftigheid
en vriendelijkheid in den volgenden regel bijéén:

«Ten oirbaer van het land, een lastig ampt bekleet».

Hier koomt op den eersten slib van oirbaer, op land, en op ampt
de redelijke klemtoon, en de natuurlijke valt op oir-, op van, op Zand,
op
las, op ampt en op Meet.

3) Ik meene hier ook van de Helftsneê te laaten invloeijen, \'t geen
eigenlijk tot het Hoofddeel van de Voetmaat behoord had, doch aldaar,
om geene al te groote leden aan een klein ligchaam te voegen, is
voorbygegaan.

De viervoet heefc zijne helftsneê agter den tweeden voet; de vijfvoet
meesttijds agter den tweeden en ook somtijds agter den derden voet;
de zesvoet altijd na den derden voet

Natuurlijker wijze krijgt de helftsneê altoos den krachtigsten klem-
toon, maar redelijker wijze gaat dat gemengd en onverschillig; en
men mag het met voordacht wel zo schikken, als \'t vlijen wil, dat
de sterkste klemtoon, redelijker wijze, nu en dan de helftsneê mis-
loope als bij voorbeeld:

«En waant de menschen aan || zijn vroomheid te verhinden».

en wijders:

«Men had nog tijd om tot[|het uiterste te komen».

alsmede:

«En angst, ziet hangen in]! de weegschaal van \'t geluk».

Verder ook:

«Nu ik met paerden van Ij\'t veroverd Lesbos keer\',
«Met stier en runderen en||een hoop geboeide slaaven».

en insgelijks:

«Omdat ze sproeten uit||een\' goddeloozen stam».

In alle deeze voorbeelden is de helftsneê zacht, en dat is, (zo ik
wel oordeele,) het fraaije in den zangdreun van deeze regels.

Doch de helftsneê, voornaamlijk in den zesvoet, vril egter niet\'
geheel voorbijgegaan zijn; zij wil gaarne getoond hebben dat ze \'er is,
en nog wat meer te zeggen heeft dan dat zij \'er niet ware: ongevallig,
naamlijk, klinkt het:

«De kans staat nog te keejjren tot een vrolijk end».

aldaar is agter kee en voor ren de helftsnede gebragt, hetgeen, (mijns
bedunkens) geheel te verwerpen is, benevens alle dergelljken «), daarj

i

-ocr page 152-

140

even voor den laatsten silb van een woord, indien hij naar de uitspraak
zacht is, de helftsneê behoort te staan. Maar integendeel dat zij agter
den eersten silb van een drie- of meer- doch niet minder-silbig woord
valle, kan somtijds, bij verandering, wel eene merkelijke deftigheid
veroorzaaken; gelijk aldus:

«Hg houd zich doof en on [j meedoogend voor hun smeeken».

daar is de helftsneê agter on-, dat een zachte silb is; doch wanneer
in dit geval de eerste silb hard is, zo wordt het rijm ook eenigzins
hard en ongevallig, omdat de klemtoonige helftsneê altijd eenige weinige
rusting of langer uitrekking dier silb verëischt; en dat wil midden in
een woord niet gaarne weezen. Tot een voorbeeld:

«Ik heb dit alles waargenomen tot mijn smart»

Maar de helftsneê mag somtijds, hoewel niet dikwijls, agter een
zachtëindend woord komen, indien \'er geen merkelijke rusting ter
zaake verëischt wordt

«Zoo doet ook \'t Yissertje, dat om een klein gewin»,

(J. van GeeFs Gedichten, in 4to a° 1724.)

maar wanneer \'er eenigen stilstand, redelijker wijze, in de stem ver-
ëischt wordt, zo mag men, dunkt mij, die vrijheid niet gebruiken,
als maakende het rijm stram en onaangenaam.

«Hoe blijde is \'t Vissertje; het komt al zingend aan»,
hier diende de silb tje, volgens den aart der rustende helftsneê, den
klemtoon te ontvangen, doch het verëisch der zaake strijdt daar tegen

Een woord dat eenigen nadruk of bijzondere opmerking verëischt
moet nooit onder de zachte silben gesteld worden; want dan verliest
het vaars zijne kracht, en \'c ontbreekt het aan zenuwen. Insgelijks
mag het geene dat in onrijm allen nadruk of klemtoon weigeren zou,
om het rijm geen klemtoon krijgen, want dan staat het stijf, gelijk
een leêman die zijn knieën niet buigen kan

Woorden, die twee harden voor een zachte, of twee zachten tusschen
twee harde silben hebben, zijn, ten opzichte van het fraaije niet te
prijzen; namelijk, tot een voorbeeld van de eersten:
loftuiting, afwij-
zen, toeneemen, opstanding, uitleezen, wegwerpen, afneemen,
enz. En
uit alle de anderen der tweede soort, die geheel
verwerpelijk zijn,
vallen mij nu deeze in:
wedergebooren, ondergestoken, agtergezet; ins-
gelijks:
Ileere der heirschaaren; doch Heer der heijerschaaren (20
men over Jde uitdrukking van
heir tot heijer heenstappe,) is goedio).

-ocr page 153-

141

Wat belangt alle de andere voetmaaten, waarvan ik bier geene
voorbeelden gegeeven heb, als de vijfvoeten, de viervoeten enz., moeten
of mogen met dezelfde verandering, en verspreiding der klemtoonen
behandeld worden; nu eens lieflijk, maar niet laf; dan eens straf,
maar niet stram, en dat alles, zo \'t mooglijk is, op rede gegrond.
„Voert men", zegt Vondel, (in de Aanleid, ter Nederd. Dichtkunst)
„somtijds eenige harde vaarzen in, dat moet uit geen gebrek, maar
uit de Stoffe gebooren, en ter zaake verëischt worden" i^).

Dit alles met voorbeelden te bevestigen, zou te lang zijn, en de
omschrijving te lastig: derhalven kan dit Hoofddeel hiermede besloten
worden.

1724.

-ocr page 154-

TITELS DER WERKEN, DIE IN DE AANTEEKENINGEN WORDEN
AANGEHAALD, VOOR ZOOVER DIE DAARIN NIET
ZIJN OPGEGEVEN.

Les Oeuvres de Pierre Ronsard, ed. 1592. Tome III.

Gerardii Joannis Vossii Poeticarum institutionum libri trea. 1647.

Verhandelingen van der Letteren Afflnitas of verwantschap; Van het
gebruik der Acceutus of Toonen in de Nederduitsche vaerzen; Van
de Metaplasmus of Woordvervorming. Door het Kunstgenootschap
N. V. A. 1728.

B. Huydecoper, Proeve van Taal- en Dichtkunde. 1732.

(Gebruikt is de tweede uitgave, van het jaar 1782.)

Ernst Zeydelaar, Reegelmaatige Nederduitsche Spelkonst. 1769.

Historie, regels ende bemerkiogen wegens de Nederduijtsche Rijm-
konst. t\' Antwerpen. 1773.

Mr. Hieronymus van Alphen, Theorie der Schoone Kunsten en Weten-
schappen. 1778.

0. van Engelen, Welke zijn de algemeene oogmerken, die een digter
moet bedoelen? Welke zijn derhalven de eigenaartige onderwerpen
voor de digtkonst? en welke zijn derzelver algemeene regels? 1779.

Werken Maatsch. Letterk. IV. 65.

M. C. Curtius, VerhandeUng over de Dichtkunde. 1780.

Nederduitsche Dichtkunde. Eerste deel. 1781.

Mr. Hieronymus van Alphen, Dichtkundige verhandelingen. 1783. In-
leidende verhandeling.

Jeronimus de Bosch, Dichtkundige verhandeling.

Verhandel. Teylers Tweede Genootschap. Tweede stuk. 1783.

(Geschreven tegen de theorie Riedel—v. Alphen.)

-ocr page 155-

143

O. C. F. Hofifham, Proeve eener theorie der Nederduitsche Poezy.
1788.

{v. Santen), Ruuwe Schets over het werktuiglijke der Dichtkunde.
Leiden. 1796.

Vallande van leper. (Dr. van Daele), Tijd-Verdrijf. 180B, 1806.

Gerrit Hesselink, Hollandsche Dichtmaat en Prosodie. 1808.

Mr. J. Kinker, Proeve eener Hollandsche Prosodia, toegepast op het
Metrum der Ouden. 1810.

(Tegen Hesselink.) Werk. Holl. Maatsch. Fraaie Kunsten en Weten-
schappen. dl. I.

Aanmerkingen over de Dichtkunst. Amsterdam. 1805.

Jeronimo de Vries, Over de dichters der 18<i® eeuw. 1810.

Werken der Bat. Maatsch. van Taal en Dichtkunde. III.

Mr. B. H. Lulofs, Over Nederlandsche Spraakkunst, Stijl- en Letter-
kennis. 1823.

(Aangehaald wordt de tweede druk, van 1832.)

Mr. Willem Bilderdijk, Nieuwe Taal- en Dichtkundige verscheiden-
heden. II. 1824.

David de Simpel, Beredeneerde ontleding van de voornaamste Grond-
regelen der Dicht-, Reede-, Tooneel- en Uitgalmkunst, gevolgd van
de Nederlandsche Prosodia. 1825.

(Eene uitbreiding en toepassing van Boileau\'s gedicht.)

Mr. Alexander François Sifflé, Verhandeling over het gebruik van min
regelmatige rijmwoorden in Nederlandsche gedichten van onder-
scheiden soort. 1828.

Afhandel. Teyler\'s Tweede Genootschap. ^ Stuk XX.

J. J. Eschenburg, Handboek der Dichtkunde en Welsprekendheid. Ver-
taald door N. G. van Kampen. 1828.

Mr. J. Kinker, Beoordeeling van Bilderdijk\'s Nederlandsche Spraakleer.
1829.

Prof. J. David, Nederduytsche Spraekkunst. Tweede deel. 1837.

(Dit werk vertoont groote overeenkomst met hetgeen Bilderdijk in het
tweede deel zijner Verscheidenheden over de verstechniek schrijft. Vaak
valt woordelijke navolging op te merken.)

J. M. Dautzenberg, Beknopte Prosodia der Nederduitsche Tael. 1851.

-ocr page 156-

144

Mr. Prudens vaa Duyse, Verhandeling over den Nederlandschen vers-
bouw. 1854.

Dr. W. Gr. Brill, Over de aesthetische waarde der klassieke en der
moderne dichtvormen. 1857.

Verhandeling. Teyler\'s Tweede Genootschap. Stuk XXVIII.

T. Roorda, Over dichtmaat, versmaat en versbouw. 1863.

Prof. J. F. J. Heremans, Beknopte Nederlandsche Metriek. 1874.

(Aangehaald wordt de tweede druk.)

(Er is groote overeenkomst tusschen dit werk en de bovengenoemde
Prosodie van Dautzenberg.)

Moritz Carrière, Aesthetik. Zweiter Theil. Dritte Auflage. 1885.

Nicolaas Beets, Nieuwe verscheidenheden meest op Letterkundig gebied.
Tweede stuk. 1890.

J, Vercouillie, Schets eener Historische Crammatica der Nederlandsche
Taal. 1892.

f

-ocr page 157-

AANTEEKENINGEN OP DE OEFFENSGHETS.

Van slechts weinige der volgende aanteekeningen kan worden ge-
zegd , dat zij den tekst van Ten Kate ophelderen. Voor het meerendeel
verwijzen zij naar of bevatten zij uitspraken van andere schrijvers
over onzen versbouw betreffende de door Ten Kate besproken punten.
De vermelding daarvan geschiedt zoowel om een juist oordeel over
Ten Kate\'s schets te kunnen vellen als om eens opzettelijk te wijzen
op den inhoud der geschriften, die over onze verstechniek handelen.

Hoofdstuk I.

1) Ook Is. Vossius\' verhandeling vangt aan met eene opmerking
over de oudheid van het dicht. Hij schrijft: „non male sensisse videntur
„iUi, qui Poëtica nullam aliam artem antiquiorem esse existimant.
„Quippe, si quamdiu homines fuere, tamdiu quoque cantandi consue-
„tudo viguerit, ab ipsis utique mundi incunabulis arcessenda fuerit
„artis hujus origo"
{pag. 1, 2).

Zie ook Aenl. I. 397, en verder v. Engelen 77; Hofham 18; Hesse-
link
2; Yan Duyse 1.111-, Eschenhurg -, G-.J. F0SS^■MS II. 10; Curtius

De schrijver der Historie wegens de Nederduitsche Bijmkonst noemt
Jubal (Gen. 4 v. 21) den uitvinder der dichtkunst, en leidt van zijn
naam ons
jubelen af {bl. 1).

2) Hier kan Ten Kate o. a. gedacht hebben aan de schrijvers van
de
Twespraack. Daar leest men, bladz. 46, met betrekking tot de
dichtmaat der Hebreen:, „zij zeer veel langhe silben gebruicken, alzo
„zij maer twe voeten bezighen/ de ene van een langhe silb/ d\'ander
„van twe silben, d\' een kort d\' ander lang ƒ zo datter wel veel langhe
„silben aen een volghen/ maar gheen twe korte an een".

Doch Is. Vossius verklaart {bl. 2): „Hebraeorum qualis fuerit poësis,
„adeo nobis ignotum, quam quod ignotissimum: nam quaecunque de
„hac scripsere nonnulli, istiusmodi sunt, ut longe melius fuisset ea
„tacuisse ".

10

-ocr page 158-

146

Verscheiden onzer latere schrijvers over den versbouw hebben even-
eens korter of langer bij het werktuigelijke deel der Oudtestamentische
poezie stilgestaan. Zie
Bilderdyk 90, 93, 161; Van Dityëe I. 171, 175;
Hoff ham 142 (die Jozef maakt tot lid eener Rederijkerskamer 1);
vooral
Nederd. Dichtk. 68 en Buwe Proef 21, 28, die de bronnen op-
geven. Ook
Carrière 528 kan men hierover naslaan.

Deze gedachte heeft hij aan Pels, pag. 23 en volgende, kunnen
ontleenen.

Hiervan spraken ook Ronsard 402 en Rodenburgh, Poëtens Borst-
weringh,
5.

Ten Kate geeft hier geene bepaling van de dichtkunst, maar
hoogstens van de gebonden rede. In de volgende hoofdstukken treedt
hij over de essentia van een versregel in bijzonderheden.

In dezen zin vatte ook Huygens het woord dichtkunst op, toen hij
schreef:
{KorenUoemen XXII. 6.)

«De Dicht-konst, jonge Lien, besluijt ick in drij leden,
«Die t\' samen moeten gaan, in Voetmaet, Eijm en Eeden:
«Gebreeckt\' er een van drij, soo scheidt ghij met een stanck,
«En, die wat ooren heeft, sal seggen, daer is \'t manck;»

waarbij Bilderdijk (VI. 292) aanteekende: „Zeer goed, Maar zoo zal
„\'t nog maar vèrzenmakerskunst zijn, en oratorie in verzen brengen.
„Dichtkonst behoort toch ten minste een Dichtstuk, van wat soort
„dan ook, op te leveren. Daar moet derhalve nog geheel iets anders
„in zijn dan deze drie, of — men moet zeggen, dat er geen Dicht-
„konst is, en dit zou ook te veel zijn. ~ Wat dan? Huijgens heeft
„gelijk, maar hij onderstelt het Dicht, gelijk de Beeldhouwer den steen,
„en de Spraakkunst de Taal, welke de kunst bewerkt; in een anderen
„zin is er Dichtnabootserskunst, maar geen Dichtkunst".

Ten Kate noemt slechts maat en rijm, niet ook de rede, de taal.
Deze beschouwde hij niet als een kenmerkend onderscheid tusschen
proza en poezie.

Beter dan Is. Vossius doet Ten Kate hier aan onze dichtmaat recht.
Hoe eerstgenoemde over onze verzen oordeelde, vernemen wij van
hem, waar hij schrijft (bladz. 33): „vere de poematibus nostri seculidici
„potest nec accentuum, nec syllabarum quantitatis in lis haberi ratio-
„nem. Ne quidem intelligas versus esse, quos legis, si
similiter finientem
„auferas clausulam. Haec sola carmen facit,
etiam si nihil aliud accedat,

1) Wat hij beweert, als zou ook de schrijver A&n Hollandsehen Spectator
(II. 557) deze dwaasheid begaan hebben, is niet waar. Van Effen legt haar een
trotschen rederijker in den mond, en laat ze natuurlijk voor diens rekening.

-ocr page 159-

mm

147

„dummodo certus et definitus syllabarum praecesserit numerus. Abêst
„itaque rythmus, abest pedum metricorum observatie, qui, si ullibi
„occurant, casu id fit non arte aut studio, etc."

Schoon Ten Kate het Vossius niet na zegt: „haec sola carmen facit",
(vergelijk ook het slot van hoofdstuk III) blijkt toch uit deze bepaling,
dat hij het rijm voor een wezenlijk bestandeel onzer versregels houdt.

En dat kan ons niet verwonderen. Bij alle dichters van zijne kennis
(met uitzondering van een enkelen, als Brandt) was het rijm in
eere. Vondel gaf, evenals later Bilderdijk, rekenschap van het rijmen
zijner gedichten. Men zie
Beets\' hoofdstuk: Het Bym en het Rymeloos,
{Nieuwe Verscheidenh.
II. 107,112,124, enz.) waar hunne uitspraken worden
aangehaald; en verder de Aanmerkingen over de Dichtkonst, pag. 30
e. V.) Voor het rijm verhieven ook De Simpel{I.2B)\', Eschenburg {8%)]
Van Duyse
(I. 60, 227); Feith {Heldendicht 144); v. Engelen (114);

vooral Sifflé, die over de noodzakelijkheid of overtolligheid van het )

rijm eene geheele verhandeling schreef, hunne stem. i

Vercoullie (10, 11) wijst er op, dat het rijm in de plaats is gekomen
van het symmetrisch weerkeerende dynamisch verschil tusschen een
of meer voeten van iedere reeks en de overige in de klassieke poezie,
en houdt het voor de eenheid van het vers van noode.

Eene andere meening over het rijm had Van Alphen. Hij trachtte
{Dichtk. Verh. OXVI) te bewijzen, dat het rijm niet noodzakelijk,
soms zelfs ongewenscht was, en met aanhalingen van andere anti-
rijmgezinden staafde hij zijn gevoelen. Reeds
Du Bos-Zweerts (zie hoofd-
stuk 86);
Brandt (ed. 1727. bl. 213) en ook de onbekende schrijver
der
Historie wegens de Dichtkonst (92) spraken in denzelfden geest.

6) Is er werkelijk een principieel onderscheid tusschen den antieken
en den modernen versregel, zooals hier ook Ten Kate aanneemt?
Neen, zegt
Boor da (346, 347). Zie ook Kinker\'s Prosodie, waar hij
over de antieke dichtvormen spreekt, waarover Vossius en Bentley
reeds zoo verschillend oordeelden.

6*) Het verschil tusschen de dichtvormen der ouden en onze versi-
ficatie wordt hier door Ten Kate niet duidelijk aangegeven. Immers
èn bij de classieken èn in de moderne talen kan men het vers heeten
„eene schikking van voetmaatregels", en dus zou, volgens deze alinea,
alleen in het rijm het verschil bestaan. Doch uit de eerste regels van
het volgende hoofdstuk blijkt, dat Ten Kate het onderscheid tusschen
den antieken en den modernen versregel, genen door den duur, dezen
door den toon der syllaben beheerscht, wel in acht neemt. Zie Hoofd-
stuk II Aant. 2.
cf.
Vercoullie 9.

-ocr page 160-

148

\') Ten Kate bedoelt Bisschop Petrus Daniel Huet, die over het rijm
spreekt in zijn werk
De origine fabularum Bomanensium.

Over de bekendheid van het rijm bij de Hebreen kan naen lezen
in de
Twespraack bl. 256 en 46, en van de latere werken over de
versificatie de
Nederd. Dichtk. 69 ; bij Hoffham 142 ; in \'t bijzonder bij
Van Duyse 171, 175; in de Ruwe Proef 29, 33 (met bronnenvermel-
ding); in
Beets\'\' Nieuwe Verscheidenh. IL 121.

Plaatsen betreffende den oorsprong en de oudheid van het rijm:
Feith Heldend. 144 en volg.; Ruwe Pm/" 28—37; Siffle 14; de Simpel
23, 56; V. Alphen OXVIII; Hoffham 141; Bilderdijk 89; Beets N. V.
IL 103, 119; V. Duyse. I. 172, 177, 178; Historie wegens de Nederd.
Rijmk.
7; Vossius 25; Brill 74; Du Bos-Zweerts 368.

Ook Is. Vossius (26) beweerde, dat de ouden zorgvuldig soortge-
lijke barbaarsche sieraden als het similiter desinens vermeden ; evenzoo
Hoffham (142); v. Engelen (115) en de schrijver van de Ruwe Proef
(30). Doch anders en beter oordeelen Kinker (224), Sifflé (Vè), van
Duyse
(175) en Beets {N. V. II. 104, 122).

®) Eene beschrijving van zulke rijmers, dichters genaamd door hunne
tijdgenooten, welke overeenkomt met de schets, die Ten Kate hier van
hen geeft, kan men lezen bij
Feith Heldendicht 2, en vooral bij Jer.
de Vries
254, 313, 320, waarmee men Vondel 110 en De Simpel 1.60
kan vergelijken.

Van Alphen {Riedels Theorie 101) wijst verscheiden voorbeelden
van gezwollenheid bij onze dichters aan.

10) Dat vinding of schilderachtigheid eene vereischte is voor een
gedicht, wordt niet zonder reden door Ten Kate aangemerkt, (Vergel,
Aenl. I. 397). Wat vinding is, vernemen wij van Ronsard (402):
„Tu auras en premier lieu les conceptions hautes, grandes, belles et
„non traînantes à terre, car le principal point est l\'invention.

„L\'invention n\'est autre chose que le bon naturel d\'une imagination,
„concevant les idées et les formes de toutes choses qui se peuvent
„imaginer tant célestes que terrestres, animées ou inanimées, pour
„après les representor, descrire et imiter" (pag. 27).

11) Ten Kate schat dus de dichterlijke waarde van Kamphuizen\'s
Psalmberijming hooger dan die zijner overige gedichten. De laatste
zijn volgens hem te weinig vindingrijk en schilderachtig van inhoud,
daarbij te hoogdravend van woorden.

Beter dan met Ten Kate\'s oordeel over den vorm van Kamphuizen\'s
gedichten, kunnen we ons vereenigen met hetgeen hij over den inhoud
ervan aanmerkt. Men vergelijke
Jonckbloet IV. 4: en Bennink Janssonius
Geschiedenis van het Kerkgezang.
dr. 98 en volg.

-ocr page 161-

149

„Wie voor Poeet wil gaan moet van een rijmer wel Poeet, maar
„van Poeet geen rijmer worden. Loven hem hierom de slechthoofden,
„dat verguldt den rijmer, gelijk een krans van boterbloemen den kinkel".
Vondel 110.

zin moet klaar en zonder lang vertoeven aan ^t begrip des
„Lezers voorkomen. De geest weigert lang te arbeiden om de zins-
„beduidenis eens vers op te vorsehen", zegt
de Simpel (1. 76), en in
denzelfden zin schreven ook
de Castelein [strophe 93, 93); v. Engelen
(163); V. Alphen RiedeVs Theorie IL 248); Vondel (110); Eschenburg
(40); de Bosch (63).

„Verzen willen gaarne vriendelijk en zuiver zijn, want de zang-
„godinnen zijn maagden, aan wie vriendelijkheid en zuiverheid betaamt".
Vondel HO.

Boileau, den dichter Malherbe als een voorbeeld prijzende, schrijft:

«Aimez sa pureté
«Et de son tour heureux imitez la clarté, etc.
«Selonque notre idée est plus ou moins obscure,
«l\'Expression la suit, ou moins nette ou plus pure, etc.

Sur-tout qu\'en vos écrits la langue révérée
«Dans vos plus grands excès vous soit toujours sacrée.
«En vain vous me frappez d\'un son mélodieux,
«Si le terme est impropre, ou le tour vicieux;
«Mon esprit n\'admet point un pompeux barbarisme,
«Ni d\'un vers ampoulé l\'orgueilleux solécisme.
«Sans la langue, en un mot, l\'auteur le plus divin
^ «Est toujours, quoi qu\'il fasse, un méchant écrivain.»

Uitvoerig spreken over de dichterlijke eisch van zuiverheid ook Van
Alphen {Riedels Theorie
II. 256 en volg.) en Beets (Verscheidenh. II.
Opmerkingen over dichterlijke vrijheid)

Een dichter moet hebben „doorkropen de zeef van de zuyverste
tael", verklaart
Rodenburgh {Borstweringh. 11). Cf. in J. Vollenhoven\'s
Poesy,
ed. 1686, Aan de Nederduitsche schrijvers.

15) „Vers und Prosa verhallen sich wie Kunst und Natur; unnatür-
„lich soll auch die Kunst" nicht sein, darum sollen die Verse unge-
„zwuDgen dahicströmen, wohllautend und die
Stimmung des Gedichts
„ausdrückend, mikrokosmisch wie die Kunst, im Einzelnen das Ganze
„spiegelnd, im Leben selbst das Ideal des Lebens verwirklichend".
Carriere, 519.

Met betrekking tot de zachte kleuren zegt de Simpel o. a. : (1. 80,60) :

.\'t Is de zachtvloeiendheid die Virgyl. aan den roem van Homerus

„heeft doen grenzen en die Racine van velen boven den hoogdra-
„venden Corneille heeft doen verheffen".

-ocr page 162-

150

"Welluidendheid en zachtvloeiendheid rekent van Duyse (II. 31) tot
de eerste der algemeene vereischten van een vers; zoo
ook van Alphen
(XLVIII; RiedeVs Theorie, hoofdstuk XVI) en SoiZeaM stemt met dezen
eisch in, als hij zegt:

«II est un heureux choix de mots harmonieux;
«Fuyez des mauvais sons le Concours odieux.»

Over de natuurlijke kleuren handelen het vijfde stuk van Van Alphens
verhandelingen; de Simpel
IL 216, 275; Eschenburg 38; v. Engelen
180; Aanm. v. d. Dichtkunst 7; Nauwk. Onderricht 75. Doch volgens
Hoffham 102 mag een dichter niet natuurlijk wezen.

1®) Cf. Van Engelen 147; de Bosch 121; Vossius I. 6, 7.
. Dit is dezelfde gedachte, die Boi^ew dus korter uitdrukt : „Soyez
simple avec art, subhme sans orgueil, agréable sans fard". Evenals
hier Ten Kate streed na hem
Feith {Heldendicht. 158) tegen den
verkeerden zin, dien men aan het woord
verhevenheid gaf. „Hoe vaak
„ziet men niet," zegt hij, „zoo bij ons als bij onze nabuuren, dat ge-
„woone afgesleten denkbeelden in Poëtische uitdrukkingen voorgedragen
„worden, en dat men dit met de uiterste onbeschaamdheid verhevenheid
„hoort noemen. Niets is walgelijker in het oor eens kenners. Is eene
„gedachte waarlijk verheven, men drukke ze op de eenvoudigste en
„kortste wijze uit, en zij zal de meeste uitwerking doen bij hen, die
,vatbaar voor het waare verhevene zijn. Dan dit zijn de minste men-
„sehen. Van hier dat Poot bij ons honderdmaal gelezen wordt, tegen
„dat men Vondel eens leest en van hier dat ik geloof dat Klopstock,
„had hij onder ons zijn Messias geschreven, aan zeer weinigen behaagd
„zou hebben." Cf. ook
Vondel 110 en in het algemeen over het ver-
hevene
Bilderdijk Gedachten over het verhevene en naive. {Verschei-
denh.
II), van Alphen Dichtk. Verhandel. V. en Siegenbeek: Longinus,
over de verhevenheid.

Van Alphen {Riedels Theorie. I. 89) bespreekt verscheiden bepalingen,
in vroeger of later tijd van het verhevene gegeven.

Wat nu de definitie van Ten Kate betreft, eenvoudige grootheid
ware beter geweest dan deftige eenvoud. Maar dit heeft Ten Kate juist
ingezien, dat geene voorstelling kan verheven zijn, die niet eenvoudig
is. En daarom is de verheven stijl geen opgesmukte maar een een-
voudige stijl.

Deftigheid, „de overeenstemming onzer handelingen met het gevoel
der eer, deze hooge trap van welstaanlijkheid, het tegenovergestelde
van laagheid"
{v. Alphen Theorie II. 32) is bovendien ook volgens
Riedel-van Alphen eisch van een goed gedicht. Zie ook Aanm. v. d.
Dichtkunst
77.

-ocr page 163-

151

«Quoique vous écriviez^ évitez la bassesse;

«Le style le moins noble a pourtant sa noblesse." Boilmu.

Naar Smids 264; de Simpel I. 53, 55; Alphen Verhandel. XLIV;
Aanm.r.d.Biditkunst 9; en, curiositatis causa, Hoffham 89 zijn naar
dit onderscheid verder verwezen.

lä) Men houde in \'t oog, dat Ten Kate in deze proeve spreekt over
de dichtkunst, waardoor hij ter werktuigelijk deel der poëzie verstaat.
Zie Aant. 5.

2 0) Ook de Gastelein {strophe 92) stelde dit den dichters ten eisch.
Cf. verder
de Simpel L 73, 83.

In de Gonst, van Rhetorike {strophe 98) wordt reeds hiertegen
gewaarschuwd.

2 2) Cf. Pels 3. al. 1; v. Alphen Theorie L 130, 131 en de volgende
regels van
Boileau:

«Fuyez de ces auteurs 1\'abondance stérile
«Et ne vous chargez point d\'un détail inutile.
«Tout ce qu\'on dit de trop est fade et rebutant.
«L\'esprit rassasié le rejette à l\'instant.
«Qui ne sait se borner ne sut jamais écrire».

Huydecoper schreef dienaangaande {Horatius Dichtkunst 262):

«Hierin bestaat vooral de deugd en \'t fraai der orden,
«Zo ik niet misse; dat, van tgeen gezeid moet worden,
«Terstond een deel gezeid, een deel werde uitgesteld^
« Hetwelk men elders bij gelegenheid vertelt. »

Alle stoplappen worden hier door Ten Kate veroordeeld; zij wor-
den door
Hoffham (109) in bescherming genomen (!)

2 3) Hoezeer Vondel deze gave bezat, toont Beets aan. {Verscheidenh.
V. 38, enz.)

2 4) «Que jamais du sujet le discours s\'écartant,

«N\'aille chercher trop loin quelque mot éclatant.» {Boileau),

Ook Feith {Heidend. 164); de Bosch (63) en Vondel (110) spreken
hierover. Voorbeelden geeft
de Simpel (L 73, 78; IL 225).
2 5)
Pels (1) dicht:

«Wij willen niemand weeren
«In \'t recht der vrijheid, die we ook voor ons zelf begeeren;
«Doch niet, dat water zich vermeng met vuur en vlam,
«Een\' slang met vogels paare, een\' tijger met een lam,» enz.

Cf. Vondel 110, 112, 113; Van Engelen 144; Huydecoper Dicht-
kunst
262; Heremans 6; De Bosch 55; en deze regels van Boileau:

-ocr page 164-

152

«n faut que chaque chose y soit mise en son lieu;
«Que le début, le fin répondent au milieu.»

2 6) „In der Ueberhaufung von Bildern und Glleichnissen hebt der eine
„Eindruck den andern auf, und das Ganze wird in verschnörkeltem
„Zierath aufgelöst, wie in Marinismus, Gongorismus; geschminkte
„Redensarten verdrängen die einfachen Naturlaute; gesuchte Umschrei-
„bungen den schlichten Ausdruck der Sache; das äuszerlich Gemachte
„bauschig Aufgeputzte tritt an die Stelle des frisch Gewachsenen und
„in Klarheit schönen", zegt
Carriere (517).

In aansluiting daarvan kan men ook Van Engelen 180, v. Alphen
Theorie
I. 163, IL 249 naslaan.

2 7) Tal van schrijvers hebben gewezen op deze harmonie van taal
en inhoud, op des dichters schilderen met woorden en maat,
Qn Beets
{Verscheidenh.
V. 39, 45, enz.) heeft aangetoond, hoe goed Vondel deze
kunst verstond, hij tooverde met de taal. Voorts zij verwezen naar de
plaatsen, waar deze „grondzuil der gansche versvorming", (zooals De
Simpel het uitdrukt) besproken wordt, n.l. De SimpeZ IL 215, 275; 1.88;
Nederd. Dichtk. 62; Smids 262; Feith Heldendicht lbO.im, 161; Kinker
194; Bilderdijk Versch. 151; Pels 9; Van Engelen 194; Du Bos-Zweerts
318; Eschenburg 81; Tijdverdrijf XINll., 12; Van Duyse I. 327.11.45;
V. Alphen Dichtk. Verh. XLVIII; Theorie I. 158. II, 45, 242.

Van Alphen wijst in laatstgenoemd werk in het bijzonder op de
grenzen, die de harmonie niet mag overschrilden. „Nimmer egter",
zegt hij, „moet zij zoover getrokken worden, dat het zintuig zelf op
,eene onaangename of walgelijke wijze wordt aangedaan".

2 8) In \'t oog vallende overeenkomst met veel eischen, die in deze
bladzijden den dichter en het dicht gesteld worden, vertoonen Strophen drie
tot elf van
Kamphuyzen^sWel-Bijmerswet {Stichtelijke Bymen Tweede deel).

2 9) Prof. Siegenbeek vond dit vergelijkend oordeel over onze grootste
dichters der zeventiende eeuw merkwaardig genoeg om het af te laten
drukken in zijn
Museum (IV. 207) en aan dit citaat voegde hij deze
woorden toe: „moge ook al de aangevoerde reden ieder niet evenzeer
„bevredigen, het vergelijkend oordeel, over beide dichteren geveld, zal
,echter, vertrouw ik, aan deskundigen niet ongegrond voorkomen".

Ten Kate is niet de eerste, die op dit verschil tusschen Hooft en
Vondel gewezen heeft. In de
Boekzaal van Mei-Juni 1708 komt een
brief voor van den schrijver der
Idea Lingua Belgica aan den Heer
D. van Hoogstraten, waarin dit onderwerp besproken wordt. En leggen
we naast elkaar wat Ten Kate en wat zijn vriend
Verwer over deze
dichters schrijft, dan is het duidelijk, dat wij bij Ten Kate in het kort
lezen, wat
Verwer breedvoeriger betoogt.

-ocr page 165-

153

„Ik zal de vergelijking laten voor hetgeen zij is", (schrijft vaw
XLII na de medeeling van genoemden brief) „en in geen onderzoek
„van bijzonderheden treden; alleen dunkt mij, dat men in het ver-
prijken der taal door nieuwe wendingen en in oordeelkundig overnemen
„yan de schoonheden van anderen — bijzonder van onze naburen —
„in het melodieuse en het muzikale van de dichtkundige uitdrukking
„van Hooft ruim zoo veel leeren kan dan van Vondel; en wanneer ik
„het oordeel van Broekhuizen over Hooft en Vondel inzie, dunkt mij,
„dat deze groote man ook daarheen wil."
(Leven van Broekhuizen

Eenige bladzijden eerder (bl. XXXVIII) had van Alphen Vondels
taal, zoowel als die van Hooft, deftig, stout, krachtig, zinnelijk maar
welluidender en natuurlijker dan deze genoemd, „een bewijs dat Vondel
zijnen voorganger in sommige opzichten voorbij geloopen is."

Naar aanleiding der opmerking van Van Hoogstraten in zijn „Aen
den lezer" voor de gedichten van Broekhuizen, dat Hooft zich eene
vrijere schikking veroorloofde dan Vondel, zette Prof.
Moltzer {8tud.
en Schet.
pag. 77) het verschil tusschen de theorieën van beide dichters
op heldere en afdoende wijze uiteen.

Cf. ook de correspondentie van Hooft en Huigens over de versmaat.
{Hooft\'§ Brieven, ed. v. Vloten, deel I. pag. 434, e. v.)

3 0) Eene critiek, die door Jer. de Vries (pag. 241) zoowel als door
JonckUoet (IV. pag. 256, 259, 260) bevestigd is.

Sprekend over de vier hoofdstukken, waarin Ten Kate zijne Proeve
verdeeld heeft, zegt Prof. Siegenbeek {Mus. IV. 206): „Van deze hoofd-
„stukken is zeker het eerste het minst uitgewerkte, en geeft van het
„eigenlijke wezen der Poezy slechts eene onvolkomene voorstelling;
„dan hetzelve behelst nogtans verscheidene goede waarnemingen, bij-
„zonderlijk tot aanprijzing van verhevene eenvoudigheid in tegenstelling
„van winderig gezwets".

Slechts ten deele is dit oordeel juist te noemen. Niet over den dicht-
geest, het wezen der poezie wenschte Ten Kate te schrijven, maar
de verstechniek is het onderwerp dezer verhandeling. Bestemde hij de
maat, het rijm, den klemtoon met de rust voor de drie volgende
hoofdstukken, in dit eerste gedeelte wenschte hij eene inleiding daarop
te geven, en voornamelijk het voertuig der dichterlijke gedachten, de
dichterlijke taal, te bespreken. Nu moge dit eerste hoofdstuk minder
een geheel vormen dan de volgende, en aan regelmaat en geleidelijke
volgorde moge deze eerste bladzijden te wenschen overlaten, de alge-
meene vereischten der dichtkunst zijn er toch in vervat; zij beant-
woorden aan haar doel.

-ocr page 166-

154

Hoofdstuk II.

1) „Hodierüum " schrijft ook Is. Vossius (75) „vero si spectemus cantum,
„vere de illo dici possit vix urabram priscae majestatis in eo superesse;
„Nisi enim permisceantur pedes, vix est ut elegans et omnibus numeris
„absolutum possit confici carmen. Cum enim quod uniformi sit id diu
„placere non possit, varianda omnino est compositionis ratio, efflcien-
„dumque ut non tantum placeant poëmata, sed et placeant sine sacietate."
Of.
du Bos-Zweerts, hoofdstuk 35.

2) Voor Ten Kate bestaat een versregel uit betoonde en onbetoonde
syllaben, en gebruikt hij, eene verkeerde gewoonte volgend, de namen
lang en kort, steeds bedoelt hij daarmede betoond en niet betoond.
Hij zwijgt geheel over de prosodie, als men daar namelijk onder ver-
staat „dat gedeelte der spraakkunst, hetwelk aanwijst of de lettergree-
pen lang of kort zijn, waarop in \'t maaken van vaerzen naauwkeurig
moet gelet worden".
{Sewel 209).

Ongetwijfeld let de dichter op de lengte of kortheid, zwaarte of
lichtheid der lettergrepen evenzeer als op den klemtoon. Dat Ten Kate
geheel zwijgt over de harmonie van toon en maat is eene leemte van
dit hoofdstuk. Maar het onderscheid in maat kenmerkend te noemen
voor de helften onzer voeten verraadt weinig inzicht in den bouw
onzer verzen en te grooten invloed der classieken. Ten Kate begrijpt
beter den aard onzer versregels, dan
Sewel, Spieghel {Twespraak 45),
Vossius (29) en anderen.

Wat bij hen voor metrisch doorgaat is eene bastaardvorm. Hun
stelsel past niet voor onze taal, en door welke kunstgrepen en onvaste
regels zij het pasklaar wilden maken, blijkt o. a. uit
Sewel pag. 220;
Kinker pag. 184. Reeds Spieghel zag de moeilijkheid er van in om
onzen versbouw op de leest der classieken te schoeien en daarom ried
hij: „dat men maar na den aard van onze spraack, als na den voet
„der Latijnisten moest te werk gaan: mits wij door de menichte der
„eensilbighen grondwoorden, zeer veel langhe silben hebben". Hij dacht,
dat onze versificatie meer bij die der Hebreen, dan bij den versbouw
der Grieken en Romeinen wellicht kon aansluiten. Voor den duur der
lettergrepen wist hij geene wetten voor te schrijven, „maar het ghe-
„bruijck zal metter tijd hier af reghels maken", dacht hij (49).

Nog steeds laat het gebruik ons wachten op zulke regels voor de
verstechniek.

Nog steeds is waar, wat Pels (6) schreef: „de trant bestaat bij ons
„alleenlijk in den toon", of
Hoogstraten (60): „zonder [dat onze verzen]
.gemeenschap hebben met den trant van Griexe of Latynsche (naer

-ocr page 167-

155

„welken echter eenigen ons Duitsch hebben willen schikken) of ook
„Italiaensche vaerzen."

Vergl. Beets 5; N. Verscheid. II 112, 113; Siffle-, David 109, 116;
Dautzenberg; Heremans IS; Vercoullie 9.

Hoe weinig komên de verschillende prosodieën, die er voor onze taal
zijn geschreven, met elkaar overeen; zij mislukken, zoodra de schryver
den klemtoon van zijnen schepterstaf over onze versificatie wil be-
rooven. Of.
van Alphen LXXXVI; Ned. Dichtk. 2, 57; van Duyse 100;
Ruwe Proef 38, e. v.; de Simpel II. 155, 198; Kinker; Bilderdijk
Grammatica
dl. IV; Lulofs 442; Roorda; Heremans 13, e. v.; Daut-
zenberg]
en ten slotte Hesselink\'s helder betoog. {Hoofdstuk II. Afd.
I en III).

Liever las ik voor moeten: gewoonlijk. Dit klinkt anders dan wat
Verwer (80) schrijft:

„Itidem cavendum, ut toti versus in carmine incedant per solos pedes
Jambos, vel solos spondeos, vel solos pyrrichios; sed sint pedes ii
„eleganter inter se permisti: cui permistioni et suae tribui possent
„Regulae; sed nolo his immemorari".

Alleen in het lied acht de schrijver van de Historie wegens de Nedcr-
duitsche Dichtkonst
(98) afwisseling van jambische en trochaeische
versregels geoorloofd.

Bij den gemengden versmaat wisselen meest voeten van twee en
drie syllaben af. Ook
Sewel (228) geeft een voorbeeld van deze ge-
mengde maat naast die van enkel jamben of trochaeen.

Verder geven Hesselink (87), Van Duyse (I. 48), en Bilderdijk (171)
verschillende voorbeelden.

Huijgens was geen voorstander van versregels, waarin niet alle voeten
dezelfde zijn.
Hooft dacht over dit punt anders, blijkens de volgende
correspondentie:

Hooft: „Dewijl de Latynen ende Griecken in eenerleij vaersen en
„deselve setel verscheiden voeten gebruycken, om den trant
„der vaersen te setten nae den aert der stoffe, bruijckende
„de Dactylen in geswintheijdt, spondeën in bedaertheidt; —
„waerom zal men ons verpeenen niet ut onsen tredt te gaen?
Huijgens: „\'t gebruyck van groote mannen gesticht op de overvloe-
„dicheit van.onse tael heeft hem onzer aller oor en oordeel
„soo vast ingelijvet, datter nu weynighe meer zijn, die
^andere voeten als den Jambum en Trochaicum kennen oft
„erkennen willen; unde difflcilis erit ad asperiorem licentiam.
„Behalven s\'t gemack ende gevoechlykheyd, die der de sin-
„ghers in vinden. (Dichten moeten gezongen kunnen worden.)

-ocr page 168-

156

Hooft: „Verscheiden zijnder die in Liedelcens dactilen ende anapaesten
„gebrnyckt hebben met groote aenvailigheidt.
Hungens: „Kunnen de huysluijden onder malkanderen smaeck ende
„genoeghen vinden in den ouden deun
van Velsen, ick laet
„de kraeyen de kraeyen verheugen; — «ick ben te grooten
„sangsott om mij de suyverheydt van de singende uijt-
„spraeck te laten belemmeren.

Hooft: „Die schand en schie mij nimmermeer,

„Sprack Gerrit van Velsen tot synen landsheer;
„deze twee regels weeten alle de huysluijden op ééner wyse
„te zingen".

Bilderdijk (136) en in navolging van hem ook David (125) kiezen
de zijde van Huijgens.

Zie voorts: Nederd. Dichtk. 54, 59, 62; Historie wegens de Nederd.
Dichtk.
57; Vercoullie 10, 11.

Verwer (74) geeft voorbeelden van versus hemipodes, monopedes,
dipodes (choreus). „Haec tres priores species hodie raro frequentantur,
„quia Metri quod Poëtis nostris jam omnem facit paginam, partes ibi
„nimis exiguae. Tripodes (Jambus); Tetrapodes (Jambus); Hexapodes
„(Jambus) post annum 1500 in usum revocatum."

Pels spreekt slechts van de jambische maat, daar

«Door \'t gansche land
«Geen onderscheidene, maar éénerlij e trant
«Gebruikt wordt, en \'t verschil van onze vaerzen moeten
«Wij leeren kennen uit de veelheid van de voeten,»

Een spondeischen versregel ziet hij aan voor een jambischen, waar-
van een halve voet vooraan is afgesneden. (Cf.
Vercoullie 10). Dan
vermeldt hij de verzen van 6, 5 en 4 voeten. Den viervoetigen trochaeus
noemt hij vierdehalfvoetig. De overige neemt hij bijeen:

«Men vindt ook vaerzen van drie voeten en van minder

«Gelijk als snikken: maar men wraakt ze, omdat ze hinder

«Aan ons gehoor doen, en dat ook gemeenlijk in

«Die trant gedwongenheid van rijm blijkt en van zin.»

„De langste regel dertien silaben en de kortste zes om goed te zijn."

{Nauwkeurig onderwijs 46.)

De opgave der verschillende versregels bij Bilderdijk (136) komt met
deze van Ten Kate overeen. „Het Jambische vers strekt zich uit van
„één tot zes zulke maten, welke men voeten
noemt.HetTrochaeische
-van twee tot vier. Want de Hoogduitsche langere Trochaeische van

-ocr page 169-

157

„vijf of zes voeten zijn in Hollandsche ooren onlijdelijk." Ook den
zeven en een half voet noemt Bilderdijk.

Regels van acht voet bespreekt de Simpel (I. 40) en ook in de
Nederl. DichtJc., bij Heremans en Dautzénberg, (waar men volledige
opgaven vindt), komen zij voor. Vaak worden ze als dubbele regels
van viervoeten beschouwd. Zie ook:
Hist. wegéns de Nederlandsche
Dichtkonst bl.
57.

5) Sewel en Pels zwijgen over deze maat. Verwer schrijft (16):
„Quo ad Metrum, usitamus dissylabos pedes tres: pyrrichium, jambum,
^spondeum: item in versus pentapodis aut tetrapodis protracti fine
„quandoque trissyllabum nempe dactylum". En
Vossius meent „si quod
„hilare et jucundum sit explicare velimus, advocandi sunt dactyle".

Ook Van Belle noem.t van de tripelmaten alleen den dactylus (bl. 75),
„die echter weinig in gebruik en voor stichtelijke poesie ongeschikt is".

Ten Kate oordeelt te ongunstig over de trippelmaat. Zou hij dan
o.a. niet de liedjes, zoo zangerig als liefelijk, van Hooft gekend hebben?
(Voorbeelden van verzen, geheel of gedeeltelijk in deze maat, geeft
Van
Duyse
1. 294.)

De groote geschiktheid van de trippelmaat, zoowel voor ernstig als
vroolijke dicht, is met tal van voorbeelden aangetoond door
Brill
(39, 13, 151, 195). Roorda (108, 112) noemt deze maat zeer geschikt
voor den toon van het bewogen gemoed. Doch
Van Engelen (196)
keurt haar voor het lied van den treurigen hartstocht af, en de
schrijver der
Ned. Dichtk. (pag. 22) stemt daarmede in.

®) Pels (8) dicht over de afwisseling van den zes- met den vijfvoet:

«Voorts rijmt men al dat slag van vaerzen in het honderd,
«Zo korte als lange, door malkand\'ren; uitgezonderd
«Het vierdhalfvoetsche, \'t welk om het missen van één lid
«Vooraan, niet luidt, gelijk verwacht wordt; waarom dit,
«Gesteld bij d\' andere, ■ die al te zaamen klinken
Op ééne wijs, in plaats van dansen, schijnt te hinken.»

Men zie over Wellekens o. a. Be Vries (305).

Als voorbeeld van deze maat kan dienen zijn Visscherszang voor
Elsrijk,
voorkomend in de Keur van Nederl. Letteren. 1828. 24ste deeltje.

Van Daale (III. 12) neemt drie trauten aan van dicnters, dien van
Vondel, van Cats, en tusschen deze in dien van Wellekens.

8) „Carmen constans ex omnibus strictis (staende) versibus, aut ex
„omnibus protractis (slepende) haud est venustum: quare
debet constitui
„ex versibus et constrictis et protractis sibi mutuo alternatis. Alter-
„nantur constricti protractis, vel alter alteri, vel bini binis: de quo
„exempla supra. Plus quam binaria alternatie vulgo non probatur; ceu

-ocr page 170-

158

„venusta minus, pari modo, ut de carmine, versu versui alternato,
,sedulo est cavendum in liexapodibus, item pentapodibus, nefitnimis
„longum; adhibeaturque id quidem in praefatiunculam aut dedicati-
,onem; minime autem in totum Epos, totamve Comoediam vel
„Tragoediam".
Veneer (79.)

Pels (6) is het hiermede eens, immers zegt hij:

«Mij klinkt ook walglijk en onaangenaam in \'t oor,
«Wanneer ik niet dan staand of sleepend rijm en boor
«In een gedicht; dies zult ge best doen, \'t beij te mengen.
«Een keurig kenner wil noch naauwelijks geheugen
«Dat gij met sleepend rijm (schoon menig \'t anders waant)
«Na sleepend rijm begint of ook met staand na staand.»

Heremans veroordeelt de verzen met enkel staand of sleepend rijm
niet (40). Korte regels met alleen staand rijm zijn ook volgens den
schrijver der
Historie wegéns de Nederduitsche Bijmkonst niet af te
keuren (bl. 56).

De Simpel (I. 21, 22) zegt van de enkel stuitende vier- en drievoet:
„deze hebben eene harmonie, omdat deze verzen, geene caesuur of
„snede hebbende, den adem niet benauwen en zonder stuiting in den
„zin tot de opvolgende overgaan".

Als een proefje van het enkel sleepend kort gedicht, door Ten Kate
onwelluidend genoemd, mogen de volgende regels van Vondel gelden.
De Simpel zegt ze niet te durven veroordeelen.

«Gij Zanggodinnen! Valt aan \'t schreijen,
«Aan \'t jammeren met heele Eeyen,
«De zoon van Orfeus is gescheyen,
«Nu zwijgt de galm der orgeltongen
«Die door de pijpen kwam gedrongen,
«Daar hemelsche Engelen op zongen.

In een gedicht van 55 bladzijden waarin alleen sleepend rijm voor-
komt, bezingt van Mander „Den G-rondt der Edele vrije schilder-const".

Ten Kate\'s oordeel over de aesthetische waarde der dichtvormen
wordt in hoofdzaak bevestigd door zoo velen als na
hem over dit onder-
werp geschreven hebben. Zoo in \'t algemeen over de harmonie:
van
Duyse
I. 333, II. 3; Feith Heldend. 153,161; van Alphen lil \\ v. Engelen
194, 106; Boor da 86, 145.

Over de eenparige voetmaat: van Duyse 10, 11; P&ls 7; Brill 117,
17, 115, 113, 157, 171;
de Simpel 1. 41—49; van Engelen 195; Hes-
selink
26; Sewel 222; Bilderdijk 157.

Over de gemengde voetmaat: Brill 115, 148; Roorda 107, 147.

-ocr page 171-

159

Zee: verstandig trekt Ten Kate hier geene scherpe grenslijn.
Volstrekt niet altyd bestaat tusschen jambus en trochaeus het door
hem gemaakte verschil.

Juist omgekeerd is het oordeel van van Daele (XXIV 7, XXVII 11).

Wel zegt ook Vossius: ,quaemollia et tenera sunt exhibebit trochaeus;
vehemens et iracundus est jambus; wel noemt
Bilderdijk (157) den
trochaeus „geene maat om eene klacht in te dichten", en lezen wij
ook in de
Nederd. Dichtk. (22), dat de jamben statig, de trochaeen vroolijk
van aard zijn, toch meenen wij, dat
Prof. Brill op een beteren weg
was, toen hij het verschil tusschen de klimmende en de dalende
maat niet zocht in de geschiktheid voor vroolijke of ernstige gedichten,
maar na een nauwkeurig onderzoek meende te mogen besluiten, dat
de jambus meer tot het verstand, de trochaeus meer tot het gemoed
spreekt.
Brill 25, 32, 173 enz.

De choreus klinkt hartelijker dan de jambus, die deftiger is, en
geschikt voor de verhalende poezie, volgens den schrijver van de
Historie wegens de Nederduitsche Dichtkonst.

Hesselink (22) ontkent het door Vossius en Ten Kate genoemd ver-
schil. Nog verder gaat
Roorda (87), die, op grond van de uiteenloo-
pende conclusies, waartoe Brill en Garriere na hun onderzoek kwamen,
volstrekt niet van eenig aesthetisch onderscheid wil weten.
Garriere (520)
ziet nl. in den Jambus „den Vers des Strebens, des Dranges nach
„einen Ziel; den vers des Dramas, der Poesie der That; der troch-
„aeische vers ist der epische; der Vers der Beschauung."

De jambus moet staan tot den trochaeus, als twijfel staat tot
zekerheid, als streven tot bevrediging, volgens
Carriere. (32, 65).
Zie ook
Eschenburgh pag. 80.

Op een tweetal leemten in dit hoofdstuk wil ik wijzen. De eerste
betreft het enjambeeren. Moet elke regel een zin vormen zooals van
Kander (3) beweerde, of is enjambement niet slechts gewenscht,
maar ook noodig?

Bilderdijk (146) en David (121), beantwoordden de laatste vraag
toestemmend. De schrijver der
Nederd. Dichtk. (120) daarentegen is
niet voor de overschrijding, evenmin als
Eschenburg (86); Dautzenberg
(16); van Daele (XXXV 15); Hist. wegens de Rijmkonst (97).

En ten slotte ware het niet overbodig geweest als Ten Kate in het
begin van dit hoofdstuk het een en ander had medegedeeld over de
invoering der zoogenaamde fransche versmaat.

-ocr page 172-

160

Hoofdstuk III.

Op het hoofdstuk Van de Versmaat, ware geleidelijker het laatste
gedeelte der
Oeffenschets, dat over den klemtoon en de helftsnee
handelt, gevolgd. Ook Ten Kate zelf heeft dit gevoeld. blijkens hetgeen
hij over de volgorde in het volgend hoofdstuk zegt. Maar reeds uit zijne
bepaling van wat bij ons onder dichtkunst verstaan wordt bleek, dat
Ten Kate het rijm niet als iets bijkomstigs, maar als tot het wezen
van een versregel beboerend, beschouwt. En daarom bespreekt hij
dit hier.

Evenzoo had Ten Kate beter eerst het rijm (vollediger dan nu) en
daarna de strengeling ervan besproken.

2) Deze drie woorden te lezen, alsof zij tusschen haakjes staan.

3) Alleen op het eindrijm vestigt Ten Kate zijn aandacht.

Terecht gaat hij de knutselarijen der rederijkers, die de schrijvers

van den Twespraack en ook Sewel (bladz. 229) nog vermelding
waardig keurden, stilzwijgend voorbij. Alleen op het middenrijm,
staartrijm en tusschenrijm, dat wij by de beste dichters van zijne
kennis nu en dan en niet toevallig aantreffen, had hij wel mogen
wijzen.

Huydecoper II. 227. II. 27. I. 258; van Duyse I. 198, 194.

4) Sewel (210) legt voor het heldendicht het rijm aan banden. Hij
zegt dat dit „overhands berijmd wordt, namelijk op twee sleepende
„rijmen doet men twee staande volgen, gelijk H. L. Spiegel in zijnen
„Hartspiegel dit al waargenomen heeft". (Men zie echter ook pag. 216 en
„218 voor afwijkingen van dezen regel.)

„Liefst zie ik, dat een Heldendicht met een sleepend rijm begint,
„alhoewel zelfs onze beste dichters zich daaromtrent geenen regel
„schijnen gesteld te hebben".

Pels (bladz. 6) keurt deze opvolging, reeds door Bonsard (404) ge-
leerd, af. Hij wil het beurtrijm voor het zesvoetig vers, en overigens
is hij, met Ten Kate, een voorstander van vrijheid. Dat de afwisseling
van twee regels met staand en twee met sleepend rijm in verzen
van gelijke voetmaat niet zou behagen
{Nederd. Dichtk. 117), is niet
waar. Hoe menig gedicht van Bilderdijk en Da Costa o. a. is een bewijs
voor het tegendeel.

5) Rijmt ei op Naar waarheid zegt van Duyse: zie daar een
vraagstuk, dat een twistappel over \'t rijm mag genoemd
worden. Hij
geeft (I. 206) een historisch overzicht van de oLuestie. (o. a. met
Smids
269; Lulofs 441; Nederl. Dichtk. 116; Sifflé 60, 83; de Simpel 33
kan men de door hem genoemde schrijvers aanvullen.) Aan het slot

-ocr page 173-

161

daarvan keurt hij, met Ten Kate, Vondel, Bilderdijk, Alberdingk Thijm,
van Santen,
Eeremans (39) en van Daale (IX. 9, XXX. 11) dit rijm
af. Cats noch Hooft noch Vondel lieten
ei op rijmen.

Het afkeurend oordeel is gegrond op het oorspronkelijk verschil in
uitspraak, dat in een gedeelte van het nederlandsch taalgebied nog
gehoord wordt. Uitvoerig behandelt
Ten Kate dit verschil in zijne
Aanleiding I. 155, 156.

6) Dit is niet juist. Het verschil tusschen i en ie is een ander dan
dat tusschen den tweeklank
ei en den langen i klank, of tusschen
een korten en langen kUnker. Cf.
Aanleiding I. pag. 116 en Ten
Kate\'s verhandeling over de klankkunde.

\'\') „Daar het rijm is ingevoerd om het gehoor, en niet om het ge-
„zicht te streelen, komt wel de klank, maar niet de spelling der
woorden in aanmerking"
{Sifflé 31). „Wanneer de klank maar eens
„is, rijmt het woord", schreef
Pels (5) reeds. De schrijver der His-
torie \'wegens de Rijmkunst.
1770 (43) en van Daele (LXXX 13) denken
er even zoo over.

„Indien men nu nagaat, hoe gering bij eene niet al te breede en
„geerende uitspraak het verschil is tusschen het scherper en zachter
„geluid van e en o, alsmede hoe meest alle dichters van vroegeren en
„lateren tijd zich die vrijheid hebbeu ingewilligd, dan zal men niet
„aarzelen het rijm van de scherp- op de zacht-lange e en o onbepaald
„te wettigen". Zoo oordeelen:
Siffle (81); Heremans (38); van Duyse
(213); Bilderdijk (V. II. 180); Lulofs (441); Paul iV. (ïmwfe (II. 968);
Zeydelaar (36).

Doch streng luidt het oordeel van Pels (5) :

«Maar bot op zót, en vol op hól rijmt ganschlijk niet ,
«Hoewél men in den schijn dezelfde letters ziet,
«Omdat wij groot verschil van klank in de
o bemerken.

Van Daele. (XV. 6, XXI. 10), de Simpel (I. 26) en van Santen (113)
stemmen hierin met Pels overeen.

Ook Cats was te keurig, om op dit klank verschil niet te letten.
„Niet bij Brabanders, wel bij Hollanders rijmen zachte o en e met
harde
o en e" {Hist. wegens de Nederd. Dichtk. 43).

®) Het rijm van komen op schroomen dan?

In de overige gevallen ging, nog tijdens Ten Kate of vroeger, ver-
schil van schrijfwijze met verschil in uitspraak gepaard.

9) Daarmede wordt niet bedoeld het gedicht van D. R. Camphuizen,
dat dien naam draagt.

10) Dit rijm wordt ook door Siffle (84) verworpen, doch mn Duyse

11

4

-ocr page 174-

162

(203) wil het niet onvoorwaardelijk afkeuren. Voorbeelden van zulke
rijmen geeft genoemd werk van
N. V. Ä. (bl. 7 en volg.) Volgens
Heremans (38, 39) mag men ts, d, g op s, t, ch doen rijmen; volgens
Van Daele (IXXX, 13) ook s op te, ds.

11) Als eene vrijheid, met spaarzaamheid gebezigd, kan men, naar
de meening van
Sifflé (wiens verhandeling over het gebruik van min
regelmatige rijmwoorden met goud bekroond is) dit rijm toelaten.
Maar
Pels dacht hier anders over, en natuurlijk ook de puristische
rijmgenooten der Dichtkunst-maatschappijen van de vorige eeuw.

Bilderdijk schrijft ervan [Aant. Hooft 11.); „Toen ik dit rijm van
„ngt en nkt (\'t was zingt en klinkt) in mijn zilveren prijsvers eerst
„gebruikte, kwam er \'t gansche Genootschap tegen op. Ook is er zeker
„eenig onderscheid in. Doch dat dit zeer gering moet zijn, blijkt genoeg
„uit het onverschillig schrijven van
dwang en dwank en dergelijke,
„bij Vondel en zijne tijdgenooten". Ook
Heremans (38) en Van Duyse
(215) nemen dit rijm in bescherming.

12) Men rijmt voor \'t oor, niet voor \'toog. Dit leerde reeds

de Gastelein in zijne Oonst der Rhetoriken {strophe 127), en het rijm
van s op
sch moge niet fraai staan, „het is zoodanig in de uitspraak
„gegrond, dat het niet eens eene vrijheid kan heeten".
De Gastelein
{strophe
137), Sifflé (91), ÏMlofs (441), Nederd. Dichtkunst (113), Pels
5 en Voorrede 7), mn Duyse (212), Heremans (39) en v. Daele (IXXX, 13)
keuren het goed.
De Simpel (64) echter vindt, dat dit rijm zeer onvol-
maakt klinkt.

13) Zoo spraken en deden vaak de leden van Nil. Vol. Ard., zooals
0. a. blijkt uit Oudaen\'s Lijkgedachtenis van Vondel 30.

Ook Vondel maakte zich hieraan wel eens schuldig, al wordt dit
door Oudaen t. a. p. ontkent, (vergel.
Huydecoper 11. 174 en Beets\' Ver-
scheidenh.
II. 47, 48.)

Om het rijm op geworden schreef Bilderdijk het verouderde orden
voor orde, eene, volgens Da Oosta, moeilijk te wettigen dichterlijke
vrijheid. En bij Vondel en bij Bilderdijk waren in dit geval de daden
in strijd met hun eigen leer. Men zie
Vondel\'s Aanleiding (bladz. 109) en
Bilderdijk IL 150. Ook de „excellent Poeet modern" v^qb {ci. strophe 12^)
een vijand van spellingverandering om het rijm.

Het is opvallend, dat de anders zoo keurige Oats in het veranderen
van
ng in nek ter wille van het rijm geen bezwaar schijnt gehad te
hebben.

De Twespraack (34) en de Historie wegens de Dichtkonst (44) leer-
den, dat ter wille van het rijm de woorden in vorm en uitspraak
wel mogen worden verdraaid.

-ocr page 175-

163

Is. Vossius (81) beschuldigt eveneens de dichters van zulk eene woord-
vervorming en de zoo vaak herhaalde waarschuwing tegen deze over-
treding was, zagen wij, niet ongegrond. En
Ronsard {lil) en Boilêau
om naast deze klinkende namen van minder invloedrijke schrijvers uit
ons land als
Smids (269), Sifflé (89) en den schrijver van de Nedérd. Dichtk.
(110) te zwijgen, hebben op het verkeerde ervan gewezen. Het rijm
moet niet heerschen. „La rime est une esclave", zegt
Boileau, „et ne
„doit
qu\'obéir. Au joug de la raison sans peine elle fléchit et, loin
„de la gêner, la sert et l\'enrichit". En aan hem sluit zich de prinses
de Salm aan, als zij, zoo smaakvol als waar, schrijft:

«Qu\'est-ce done que la rime? une chaine légère;
«Que s\'impose l\'esprit, que l\'école exagère;
«Un charme à la mesure ajouté savammant,
«Mais qui ne doit gener l\'art ni le sentiment;
«Qui juste sans effort, élégant sans emphase,
«Soumis à la pensée, et soumettant la phrase,
«De la mode et du temps a pu subir les lois,
«Dont il faut reconnaître et soutenir les droits,
«Mais dont le fol exces, dans sa monotonie,
«Serait le désespoir et la mort du génie".

Niet onjuist drukt Sifflé (5) zich ui^, als hij van het rijm zegt: „De
„Nederlandsche Poesy beschouwt het als den gordel der Bevalligheden,
„die zonder ooit onaangenaam te knellen, integendeel het bekoorlijke
„van hare gestalte des te levendiger doet uitkomen".

14) En niet alleen bij onkundigen komt het eensluidend rijm voor.
De inachtneming van dezen regel ontsnapte vaak aan Huigens en Oats,
en soms ook wel aan Vondel. Zie hierover
de Castelein, strophe l en bladz.
48; Pels 5; Huydecoper HL 377; Sifflé 77; Bilderdijk V. 151; Nederd.
Dichtk.
114; Lulofs 440; van Duyse I. 196, 214; Heremans 39.

„Verspuut se ghy als slanghen venijn" zegt de Castelein {strophe
van versregels als die, welke Ten Kate aanhaalt. En zoo oordeelden ook
Pete,
Nederd. Dichtkunde en Bilderdyic t. a. p. Doch de Simpel (24 en 25)
noemt ze geoorloofd in sommige gevallen; ook
Sifflé{18) en de schrijver
der
Historie wegens de Rijmkunst (42) hellen tot dit gevoelen over.
Eschenburg (86) wil rime riche bij uitzondering toelaten.

15) Zoo schreef een jaar later ook David van Hoogstraten {60) •. „Het
„rijm, een plaag voor onze Dichtkunst, (want de naeuwe bepaling der
„voeten schaft wers genoeg) is het minste van belang, hetgeen
„al over lang de beroemde Ronsard zijnen Prançoisen ingescherpt heeft,
„en hen vermaent meer zorge te dragen voor het bedenken van schoone
„vonden, dan voor het vinden van het rijm". Van Hoogstraten denkt

-ocr page 176-

164

hier aan de woorden van Bonsard (411): „Toutes fois tu feras plus
„songneux de la belle invention et des mots, que delaRyme, laquelle
„vient assez aisément d\'elle mesme apres quelque peu d\'exercise et
„labeur".

Ten Kate weet beter de waarde van het rijm te schatten dan Ba&ener,
en dan
Nomsz {Mengelwerken. 188) en Hoffham (49, 158), die in hunne
overschatting van het rijm den Duitschen rijmer volgden. Volgens hen
is het rijm de ziel van het vers en
Hoffham verklaart ronduit, dat
de rijmer hooger staat dan de dichter. Aan het rijm moet maat en
taal onderworpen zijn volgens hem (167, 104). En toch wist
Bonsard
reeds, dat het rijm geen dicht maakt (416). Wil men het gevoelen
van een hedendaagsch dichter over de waardij en den dienst van het
rijm vernemen, men leze de schoone bladzijden uit
N. Beets\' N. Ver-
scheidenh.
II. 118, 186 en volgende.

Iß) Om de maat mag volgens de leer van het kunstgenootschap
N. V. A.
{Verhandel. 66) de klemtoon niet worden verlegd.

Ook de schrijver der Historie wegens de Bijmkonst (99) en Smids
(259 — 262) waarschuwen, dat men ter wille van de maat aan de woorden
geen geweld doe.

1\'\') Zoo ook de Gastelein {strophe 88); de Simpel (I. 28, 84); Bilder-
dijk {Versch.
149); Naauw. Onderricht (45).

Cf. Huygens. Korenbloemen. XXII. 6:

«Noch konnen s\' alle drij 1) het werck niet houden staende,
«(Let wel op dit geheim) \'t moet Mucken, wel verstaende,
«Daer een van drijen werdt om \'t ander ingepijnt;
ïEn elck niet om sijn self van selfs gekomen schijnt.»

18) Zoo ook Hesselink (8).

19) Eene bladzijde, die Ten Kate en den mij verder onbekenden heer
van Arkel tot eer strekt. Zij wijst juist op de zieke plek bij de dichters
of liever rijmers van hun tijd.

Had de zeventiende eeuw eene schare van dichters voortgebracht,
die door rijkdom van gedachten, gloed en kracht ons wegslepen, hunne
opvolgers miskenden het wezen der echte poezie en zochten hun
roem in eene zoogenaamde beschaafdheid, zachtvloeiendheid en zuiver-
heid van vormen, waarbij aan de wetten, die de geest des tljds voor-
schreef, nauwkeurig werd voldaan, maar waardoor de geest der dicht-
kunst werd gedoofd.

Doch bii Ten Kate geene gladheid van taal hoofdzaak, geene ver-
schavingsmanie, waaraan zooveel poëtasters van zyn tijd leden. Hij

1) Voetmaat, rgm en reden.

-ocr page 177-

165

gaat in hetzelfde spoor als van Effen en van Alphen, Feith en Huyde-
coper 1). Even als deze verzette hij zich tegen den geest des tijds,
wetende, dat de afwezigheid\' van dichterlijke gedachten, gebrek van
dichterlijke aandrift, gemis van gevoel en verbeelding, zelfs door geen
„vleugelen van melody" kunnen vergoed worden, hoezeer welluidende
verzen krachtig kunnen medewerken tot die zinnelijke schoonheid,
die het ware wezen der Poezie uitmaakt.

Dat ook reeds de ouden zoo dachten, toont Vossius (26) aan; cf.
o.a.
Aristotelis De Arte Poëtica (3).

Indien men met eene theorie der dichtkunst, geheel in den geest
der dichtgenootschappen, kennis wil makeu, dan is de
Proeve, die
Hoff ham daarvan in het jaar 1788 gaf en de Historie, regels ende be-
merkingen wegens de Nederduytsche Rijmkunst, \'t Antwerpen.
1773
{bladz. 360) zeker aan te bevelen. In Hoffhams oog (en in zijn tijd kon
men waarlijk beter weten) is een „glad en vloeijend rijmer eigenlijkst
„een puikpuik dichter" (136) en het is vermakelijk te lezen hoe deze
poeet (par. 22
en volg. bladz. 70, 135) te keer gaat tegen de „waanwijze
kritieken en grillige dweepers", die maar niet willen gelooven dat
poezie niets anders dan proza in versmaat is of dat poezie en proza
zich verhouden als room en afgetapte melk (10). Veel belachelijke
dwaasheden worden in deze theorie \',en beste gegeven.

Bij een terugblik op die bladzijden, die Ten Kate voor het rijm be-
stemd heeft, kunnen we dadelijk opmerken, dat hij zich bepaalt tot
de bespreking van eenige onvolkomen rijmen en tot enkele opmer-
kingen over het rijm in het algemeen. Aan welke vereischten een
rijm moet voldoen wil het volkomen heeten, vernemen wij van hem
evenmin als van Pels. Over het accent der rijmende lettergrepen of
over het getal daarvan zegt hij geen woord; ook mocht eene bepaling
van staand en sleepend rijm niet overbodig heeten.

Mag beschermer rijmen op marmarl Moet of mag het rijm in het
oor vallend zijn? Om de hoeveel i egels mogen dezelfde rijmwoorden
terugkeeren? Hoeveel lettergrepen mogen rijmen? Zie daar bovendien
eenige punten, welker bespreking wel gewenscht zou zijn geweest,
aangezien er verschil over bestond. (Men zie bijv.
Verwer v.. Mander
II; Pels 4, 56; de Castelein strophe 128 137, 140,141; David ISO, 129-,
Heremans
51, 38; van Belle 95; Smids 272.

1) Cf. JonckUoet V. 8, 292, 294, 304. — Feith Heldendicht 157. —
Huydecoper Dichtkunst 262; ook Du Bos-Zweerts 1.72, en Cwr^ws 7, 9, 46.

-ocr page 178-

«

166

Hoofdstuk IV.

1) In het kort gezegd, Ten Kate keurt dus die regels af, waarin
het maataccent steeds valt op woorden, die ook zinsaccent hebben.
Voor de welluidendheid van het vers acht hij terecht noodig, dat er
afwisseling hierin zij.

Of. Bilderdyk 117, 118, 126, 139, 141; en Kinker Beoordeeling 276.

2) Een regel als deze bezit volgens Bilderdijk „op zich zelf wel ter
„lichaam van een vers, maar niet de ziel".

Ook Verwer (76) noemt den aanvangsregel van de Palamedes „in-
gratus" op grond van het ontbreken der caesuur en
van Alphen (75)
verwerpt den regel op denzelfden grond, dien hij veelheid van pausen heet.

Huydecoper (I. 341) verdedigt den regel van Vondel, maar onzes
inziens op lossen grond.

Over de caesuur spreekt Ten Kate niet. Versregels, waarin die met
smaak is aangebracht, zullen ook meestal aan den eisch van Ten
Kate voldoen en omgekeerd.

Ten Kate gebruikt het woord helftsnee voor middenrust. Ook bij
van Mander (3); Pels (7); N. F. A. Gebruik der Accenten (25) en in
den beginne door Huydecoper zijn de woorden
rust en snee niet onder-
scheiden.
Eonsard en Sidney (An apologie for poetrie, vert. door Alb.
Verwey,
pag. 129) gingen in deze verwarring voor, en zelfs nog de
Simpel
(11. 18) volgde hen hierin.

Maar Verwer (76—78) had reeds het onderscheid tusschen snee en
rust aangewezen, ofschoon zijne opvatting van de rust niet juist is.
Volgens hem valt zij niet in, maar na een voet.
Pels leerde daarvan:

« Die verpoozing wordt geheeten
«De snee van \'t vaers, waarvan men dit behoort te weeten:
«Dat van zessen, na de derde voet altijd,
«En dat van vijven, na de twede of derde snijt.
ïViervoetsche vaerzen voorts, waerin geen snee met allen
«Vereischt wordt.»

Wat den laatsten regel betreft, heeft Pels en niet Ten Kate gelijk.
Regels van vier of minder voeten behoeven geene rust. Zoo oordeelen
ook
Bonsard (418), David (126), Huydecoper {l. 122) Qn Hist. der Bijmk.
(57). Bij den vijfvoet kan volgens Pels (zie ook N. V. A. 25) de rust
even zoo goed na den derden als na den tweeden voeten intreden.
Ten Kate geeft terecht aan de laatste rust de voorkeur.
Bonsard (415);
Smids (271); Bilderdijk (II. 104, 148); mn Belle; de Simpel (1. 42);
David. (126); Historie Bijmkonst (72) heeft hij aan zijne zijde.

-ocr page 179-

167

Nederd. Dichtk. (26) beslist niet. Wat Pels en Ten Kate, Bonsard (415),
Boileau, Hist. der Bijmkunst (57), van Belle, en ook de Simpel (1. 41)
leeren aangaande de rust in den zesvoet, heeft veel tegenspraak ge-
vonden. Onze beste dichters hebben er zich niet aan gehouden, maar
juist door de pause te verplaatsen of twee rusten aan te brengen (eene
na den tweeden en eene na den vijfden voet) hebben zij hunne Alexan-
drijnen voor eentonigheid mede bewaard. „In mijnen zin worden meest
„alle vaerzen lam met nauw waarnemen van den middelstuit in de
„utspraack", schrijft
Hooft {Brieven I. 149). Van DaeZe (XXXX. 12,14)
beveelt den trant van Oats (rust in het midden) aan, schoon hij Vondel\'s
verzen, (met verplaatsbare rust) bewondert.

Zie: Huydecoper III. 414, I. 422; Feith Het Graf Voorb. XIII);
Boorda 155, 169; v. Santen 27, 105; Lulofs 446; Eschenburg 78; van
Duyse
1. 268, 270; Heremans 81.

. Wel in de theorie, maar niet altijd in de praktijk is Bilderdijk de leer
van Ten Kate toegedaan.
Bilderdijk II. 137 en volg.; Kinker Beoor-
deeling
279, 270.

„De miskenning van deze eigenschap van het vers zegt Bilderdijk
(II. 144), „doet Vondel in de kracht, zijne versificatie eigen, miskennen".
Anders oordeelen
v. Lelyveld, Huydecoper (1. 423), Hist. Nederd. Bijm-
konst
(65) en de Simpel (I. 57), die na eene lettergreep, welke „volgens
eene goede uitspraak een hoogen toon voert", de pause wü doen
invallen. Cf.
Bilderdijk 104.

®) Ten onrechte verwerpt Ten Kate dezen versregel, omdat er geene
halfsnee na den derden voet behoeft te vallen. Cf.
Lulofs 449, Hes-
selink
27, 29; van Duyse I. 266.

\') Uitzonderingen op den regel der Helftsnee werden door de praktijk
noodzakelijk gemaakt. Ook
Pels {Voorrede 6) en Bilderdijk (137) gaven
uitzonderingswetten voor eenige soorten van samenstellingen. Hetgeen
Ten Kate zegt komt niet geheel overeen met de aangehaalde bladzijde
uit Bilderdijks verhandeling. Deze duldt de rust slechts in samenstel-
fingen van twee naamwoorden, onverschillig of het eerste deel lang
of kort is, mits het tweede woord polysyllabum zij. Zie hiertegen
Kinker
Beoord.
279 en verder de Simpel I. 56; Huydecoper lil. AIQ-, Smids

®) Eene juiste opmerking, die met het voorafgaande voor het dich-
terlijk oor van Ten Kate pleit. Hiermede komt overeen wat Hooft
aan Huijgens over dit onderwerp schreef.
{Hooffs Brieven, ed. van
Vloten,
L 489).

fl) Cf. van Alphen LXXXIII; Lulofs 452; de Simpel I. 55; en
vooral
Hesselink 48 en volg., 80; van Duyse II. 44, 91-97.

Men vergelijke ook het begin van dit hoofdstuk.

-ocr page 180-

168

Ook Huydecoper (I 420), de schrijver van de Historie wegens
de Bijmkonst
(54) en de Simpel (61) wijzen op deze woorden zonder
eene poging te doen om ze aan de Poezy dienstbaar te maken.

Hesselink (72) wyst op de middelen, waardoor dichters zulke woorden
bruikbaar maken. Deze zijn: bij drie lettergrepige woorden betoning
ook van de laatste syllabe (wat bij de Duitscbe dichters vaak valt op
te merken, zie
Qrundriss. II. 948), of, wat minder aan te bevelen is,
verplaatsing van den klemtoon naar de tweede greep. Het eerste
noemt
van Duyse (II. 94) regel in den rhytmischen versbouw. „Aan
„woorden van vier of meer lettergrepen" zegt
Hesselink (76) „worden
een of meer klemtonen bijgegeven aan syllaben, die uit haar aard
niet te kort worden uitgesproken, dan dat daarop een klemtoon kan
vallen

Zoo ook N. 7. A. 25 en van Daele. XXVI. 2.

Van Duyse wenscht (op het voetspoor van Wieland [ed. 1794 bl.
XVI]) een vrijeren versbouw, opdat dergelijke woorden bruikbare
bouwstof voor de dichters worden.

11) Voorbeelden hierbij geven de Simpel I. 61; Hesselink 27, 84.

Reeds merkten wij op, dat bij Ten Kate de caesuur, „de schakeling,
die de voeten door de woorden verbindt, en aan \'t vers leven en ze-
nuwen geeft"
{Bilderdijk 189), niet tot haar recht komt. (Vergelijk
Carriere 521; Brill 11; van Duyse II. 51 en volg.;, Dautzenberg. 14.
Weinig is het ook, wat hij over den
klemtoon zegt. Over het wisselend
accent van eenlettergrepige woorden o. a. was eene opmerking niet
overbodig geweest.

Over de rust had Ten Kate ook vollediger kunnen zijn. In hoeverre
mag de rust scheiden, wat naar den zin bijeenhoort (Of.
Bilderdijk
138; Nederd. Dichtk. 104; van Mander 3; v. Alphen LXXXII; v. Daele
XXXVI. 2; Hist. wegens de Bijmkonst Aiy> Is smelting steeds gewenscht
{v. Mander 4)? Moet de rust ook den zin verdeelen, zooals Boifeaw voor-
schrijft: „que toujours dans vos vers le sens, coupant les mots, sus-
„pende Fhemistiche, en marqué le repos?" Dat zijn eënige vragen,
waarop Ten Kate geen antwoord geeft. Wat laatstgenoemde be-
treft, de door Ten Kate gegeven voorbeelden wijzen er op, dat hij
het ^voorschrift van Boileau niet volgde. Hooft en Vondel hebben zich
aan dien regel evenmin gehouden. Hij wordt gegeven door
Bonsard
(417); V. Mander (4); van Alphen (LXXXIII); de Simpel{l. hl)-, David
(129), en de Hist. Nederd. Bijmkonst (65).

Eschenburg (79) verklaart er zich tegen.

-ocr page 181-

BIBLIOGEAPÏÏIE DER WEEKEN VAN LAMBERT TEN KATE.

eigenhandig geschreven handschriften in db bibliotheek van de
maatschappij der nederlandsche letterkunde te leiden.

1- L De „wortel- of zakelijke deelen" van de ongelijkvloeijende en
onregelmatige verba in het „Belgisch, Moeso-Grotthisch, Frank-
Duitsch, Angelsaxisch, Hoog-Duitsch en IJslandsch"; verdeeld in
3 rubrieken, naar gelang de besproken verba in onze taal ge-
meenzaam, ongemeen of zeldzaam zijn.
II. Over de suffixen.

III. De klanknabootsende woorden.

IV. De vier eerste telwoorden in de Britische-, Glermaansche-,
Slavische-, Romaansche- en Hebreeuwsche talen.

V. „ Eijgene Wortel of zakelijke deelen" (van a tot bé).

Bundeltje kleine handschriften van het jaar 1710.
Zie Catalogus Bibl. Maatsch. der Ned. Letterk. I (Hs.)no.32.

2. Aanteekeningen op: Kilianus auctus, seu Diction-Teut.-Lat.-Gallicum.
Amsterdam, 1642.

Geschreven in het jaar 1712, in een met wit doorschoten
exemplaar, dat thans in het bezit is der Biblioth. Maatsch.
Nederl. Letterk. Zie Catalogus I (Hs.) no. 92.

3. Aanteekeningen op: Th. Benson. Vocabularium Anglo-Saxonicum.
Oxoniae, 1701.

Deze zijn onder aanteekeningen van anderen op de randen
van het exemplaar geschreven, dat in het bezit der Maatsch.
der Ned. Letterk. is. Zie Catalogus I. blz. 829.

handschriften in copie aanwezig.

De Üniversiteits-Bibliotheek te Amsterdam is in het bezit
van vier zeer fraai geschreven en gebonden deelen in folio,

-ocr page 182-

170

welke de onderstaande geschriften van Ten Kate bevatten. Zij
zijn afkomstig uit de boekenverzameling van den heer C. Ploos
van Amstel J.C.zoon, na wiens overlijden zij door den toen-
maligen Bibliothecaris Prof. Mr. H. C. Gras voor genoemde
Bibliotheek zijn aangekocht.

Deze hss. zijn niet van Ten Kate zelf. Buiten twijfel be-
zorgde de heer Ploos van Amstel deze blijkbaar nauwkeurige
afschriften.

De „ Benaamingen van de bijzondere geluidgeevingen der
dieren", aan het eind van het eerste deel, zijn niet van Ten
Kate afkomstig. Immers Johnson\'s Woordenboek, als bron
daarbij opgegeven, is eerst in 1755 verschenen.

Men zie verder over deze hs.: Prof. Siegenbeek. Museum IV.
201. en vgg. „Over eenige weinig bekende handschriften van
Lambert ten Kate Hermanszn."

4. Verhandeling over de Klankkunde. 1699.

In het eerste deel der Amsterd. Hss.

Hiermede kunnen de bladz. 132 tot 139 van de „Aanleiding"
vergeleken wordeu.
Zie hiervóór pag. 56 tot 68.

5. De laatste drie hoofdstukken van het eerste gedeelte der „Verhan-
deling over de Klankkunde", die tot titel hebben: Van de Stem,
Van de Letterklanken, Van de Medeklinkers.

Hierbij kan men vergelijken: De „Aanleiding" van bladz.
114 tot 131, en van bladz. 141 tot 151.
Zie hiervóór pag. 68 tot 81.

6. Het tweede gedeelte der verhandeling over de Klankkunde.

Inhoud:

I. Van de onderlinge redigheid der klanken.
II. Van de verkieslijkheid der klanken.

III. Van de vinding der toonplaatsen.

IV. Aenmerkingen en overweging, betreffende deze voorgaande verdee-
ling van den octaaf.

V. Van eene tweede wijze van verdeeling der octaven in natuurlijke
toonen.

IV. Van de verdeeling der geheele toonen in halve.
VII. Van de enharmonique of overeenbrengende verdeeling.

-ocr page 183-

171

Zie Siegenbeek. Museum IV. 205.

Op verzoek van Prof. Gras heeft de Hoogleeraar in de Neder-
landsche Taal- en Letterkunde aan de Universiteit te Luik,
Mr. J. Kinker, deze verhandeling aan een nauwgezet onderzoek
onderworpen. De vruchten van dit onderzoek heeft hij aan zijn
ambtgenoot uitvoerig medegedeeld in een brief, gedateerd
27 Augustus 1816, welke nog in het bezit is van de Amsterd.
Universiteits-Bibliotheek.
Hiermede vergelijke men pag. 139 tot 141 van de „Aanleiding".

7. Oeffen-Schets over het vereisch der Dichtkunst.

In het eerste deel der Amsterdamsche Hss.
Zie hiervóór het vierde hoofdstuk.

8. Wiskundig ontwerp der Schrijfkunst.

Den inhoud van het tweede deel der Amsterdamsche Hs.
vormend.

Zie Siegenbeek. Museum IV. 208, 209.

9. Verhandeling over het denkbeeldi^re schoon der Schilders, Beeld-
houwers en Dichters.

Deze verhandeling werd opgesteld in het jaar 1720 en zag
in 1724 het licht in het Fransch. Zij werd namelijk onder
den titel: Discours préliminaire sur le beau ideal des peintres,
sculpteurs en poëtes, geplaatst voor de „Inscription de divers
tableaux etc." van Richardson.
Zie Siegenbeek. Museum IV. 212—217.
Te vergelijken met „Aenleiding" I 14—17.

10. Uitbreiding en beschrijving van eenige der fraaiste teekeningen,
die in zijne kunstverzameling aanwezig waren.

Hieraan gaat eene voorrede vooraf van den Heer Ploos van
Amstel.

Deze beide laatste stukken vormen het vierde deel der
Amsterd. hs.
Zie Siegenbeek. Museum IV. 217—220.

-ocr page 184-

172

gedrukte werken,

11. Vreugde-zang Op het Guldebruiloftsfeest, van Dirk Wybrandsz. Paltz,
En zijn Huisvrouw Pietertje Jans Kolk, In den Egt getreeden den
26st0 van Wijnmaand, in \'t Jaar 1642. Door L, ten KaateHermansz.
6 bldz<

Komt voor in een bundel gedichten: Ter gulde-bruilofte, van
Dirk Wybrandsz Paltz, En Pietertje Jans Kolk ... t\'Amsterdam,
By Albert Visscher. 1692. 4to.

Zie Gatal. Maatschappij der Nederl. Letterk. I, bladz. 550.

12. Gemeenschap Tussen de Gottische spraeke Ende de Nederduytsche,
Vertoont

I. Bij eenen Brief nopende deze Stoiïe.

II. Bij eene Lijste der Gottische Woorden , gelijkluijdig met de
onze, getrokken uyt het
Gothicum Evangelium.
III. Bij de Voorbeelden der Gottische Declinatien en Gonjugatien,

nieulijks in haere Glasses onderscheljden.
Alles gerigt Tot Ophelderinge van den Ouden Grond van \'t Belgisch,
t\' Amsterdam. Bij Jan Rieuwertsz. Boekverkooper en stads-Drukker,
in de Beurs-straat, in \'t Martelaars-Boek. 1710. 84 bladz. 4to.

13. Aenleiding Tot de Kennisse van het verhevene deel der Nederduitsche
sprake. Waerin Hare zekerste Grondslag, edelste Kragt, nuttelijkste
Onderscheiding, en geregelde
Afleiding overwogen en naegespoort,
en tegen het Allervoornaemste der Verouderde en Nog-levende
Taelverwanten, als \'t Oude Moeso-Gotthisch, Prank-Duitsch en
Angel-Saxisch, beneffens het Hedendaegsche Hoog-Duitsch en IJs-
landsch, vergeleken word. Door Lambert ten Kate Hermansz.
Tot Amsterdam. Bij Rudolph en Gerard Webstein. MDGGXXIII.

Deel I. Titelplaat, door J. Goeree, XL VIII en 744 bldz. 4to.

I n h O u d:

Voorrede.

A.

Redenwisseling. I. Aenleiding van deze Onderhandeling.

II, Wegens de Lof der Spraken of Heerlijkheid en Waerde

der Spraekvoering.
III. Wegens de Beschaving der Talen,
IV—VII. Wegens de Volk- en Taai-verspreiding over Europa.
VII—X. Onderzoek over onze Nederduitsche Letterklanken.

-ocr page 185-

173

I. Wegens de schikking der Letteren gewoonlijk

Spelkonst genaemt.
II. Wegens de Natuerkundige Oorzaek van \'t Geluid
en de Toon veranderingen in de Zangkunst, en
bijzonderlijk van de Letterklanken.
III. Ten Opzigte van het Onderscheid tussen de
Gemeen-landse Dialect, die van ons Amstel- en
Eijnlanders.
X. Van de Algemeene Taeldeelen.
XI—XIV. Van de Declinatiën.
XIV. Wegens ons Hedendaagsch onderscheidentlijk uitdrukken
van de Tijden der verba in \'t Algemeen.

B.

Eegelmaet en Eangschikking der Nederduitsche, Moeso-Gottische, Frank-
Duitsche, Angelsaxische, Hoog-Duitsche en IJlandsche Verba.

Als Bijlage: Van de Land-Vriesche Dialect, vergeleken tegen de Neder-
üuitsche, en: Van de Land-Vriesche Verba.

Dit deel is ingeschreven tusschen Maart 1711 en December 1714.

Deel II. VIII en 749 bldz. 4to.

«

Inhoud:

I. Van den Grondslag van Geregelde Afleiding.
IL Berigt van de Woord-ontledinge.

III. Eerste Proeve van Geregelde Afleiding, hebbende tot onderwerp onze
Gemeenzaemste Ongelijkvloeijende Verba.

IV. Tweede proeve van Geregelde Afleiding, hebbende tot onderwerp de
Ongemeenzame Oude Ongelijkvloeijende Verba, uit de Gelijkstammige
Talen bij-een-verzamelt en herstelt.

Dit deel is geschreven tusschen September 1714 en Februari
1719.

Zie de Boekzaal van Oct. 1724 voor eene breede vermelding
van dit werk.
Bladz. 711—743 van Deel I bevatten:
Bijlage no. 8. Behelzende oxxvi. waernemingen op de Hol-
.\'S landsche tael t\' zamengesteld door Pr. 0«. Hooft. Beneffens

Eenige Aenmerkingen over Dezelven.

Uitgeschreven en meest alle deze Aenmerkingen opgemaekt:
Ao 1710 11/m.

En \'t Uitgeschrevene nader tegen twee andere Voorschriften
vergeleken: 1723 3/m.

Men zie wat Ten Kate over deze aanmerkingen schryft in
de voorrede.

ik

-ocr page 186-

174

14. Drie Gewigtige bedenkingen des gemoeds, d. L. T. K. H. Benevens
den weg tot heil; Als mede eenige zededichten; Door H. T(ew)
K(a^e) Jr.
{broeders zoon van Lamb. ten Kate). t\'Amsterdam, By
Isaak Pirion, 1728. XVIIl en 317 bldz. 8vo, met platen van J.
Luiken.

I. Wegens de Ootmoedigheid. II. De Talent-beschouwing. III. Van
de Verplichte wandeling met God.

Zie Gat. Maatschappij der Nederl. Letterk. I. bladz. 652.

Een uittreksel daarvan geeft de Boekzaal van Juli 1728.

15. Het leven van onzen Heiland Jezus Christus; in-een-getrokken
Uit eene nieuwlyks onderzochte schikking van overeenstemming

der vier Euangelisten,----enz. T\'Amsterdam, By Isaak Tirion,

Boekverkooper. 1732.

XLVI, 928 en 84 blz. 4to. Met titelplaat door M. Pool
naar L de Wit, een kaart, en platen door J. Luiken.

Wordt voorafgegaan door een Verklaring van de tytel-plaat,
door A. Hoogvliet, die ook de dichter is der onderschriften bij
de platen van J. Luiken, welke niet alleen hier, maar in
meer werken van Ten Kate voorkomen.

Dit is het laatste werk van ten Kate, en eerst na zijn dood
verschenen.

Zie Museum I. 29. Boekzaal van Juli 1732 en Sepp, Joh.
Stinstra en zijn tijd. II. 271.

Amsterd. Univ. Biblioth.

16. Aenmerkingen van L. ten Kate Hermanszoon op de Nederduitsche
spraakkonst van Arnold Moonen.

Inhoud.

I. Moonen groot Taelbevorderaer, doch niet t\' eenemael zonder gebrek.
II. Aenmerkingen van Ten Kate op zyne Spraekkonst. III. Over welke Hoofd-
stukken inzonderheit, en wat men hier thans meêdeelt.
IV. Omtrent de Letters
en Medeklinkers.
V. Moonens bepaling van de Spelling goedgekeurt, nevens
\'t geen hy van de B, doch niet all\' \'t geen hy van de C zegt; ch een enkel
Letterteken volgens Ten Kate.
VI. Aenmerkingen omtrent de D, E m F.
VII. Omtrent de Q, ng somtijds een enkel Letterteken. VIII. Verwerping van
ch achter mensch, wensch, enz. noodeloosheit H ».(Mer gewagh, enz.
IX. Kefas voor Cefas afgekeurt. X. Zagte en Harde O hoe te tekenen. XI. Kw
en niet Qu te schrijven. XII. Aenmerkingen omtrent de T. XIII. Omtrent de
ü, V en W. XIV. Omtrent de X en

„Die Aenmerkingen", schrijft de uitgever (bl. 153) „had zyn

-ocr page 187-

175

E. voor zichzelve zoo \'t schynt bij tyd en wylen, of wel in
\'t doorlezen van gemelde Spraekkonst geschreven; hebbende
ten dien einde een Exemplaer van dat werk met wit papier
laten doorschieten, om ze daer in nevens het gedrukte van
Moonen te schrijven. Men weet hoe ervaren onze Ten Kate
in \'t Nederduitsch was, en dat hy onder de eerste kenners
en handhavers dier tale te tellen zy; als my derhalven dit
Boek gelukkig in handen gekomen was, heb ik.... deze
dingen zoo als ze zyn voor my zeiven niet konnen houden,
maer ze gaerne den Liefhebberen onzer Tale en Poëzye willen
mededeelen",
enz.

Men vindt ze in M. Schagen\'s Vermakelijkheden. S^e dr.
I. 151—164. II. 717—740.

In het tweede gedeelte neemt Ten Kate Moonen\'s Greslachts-
bepaling onder handen.

17. Proef-ondervinding over de Scheyding der Ooieuren, Bevonden door
een Prisma in de volgende Orde der Musyk-Toonen, in navolging
eener Proefondervindinge in Newton\'s Gezigtkunde: Eertyds waar-
genomen, en nu medegedeeld uit de Nalatenschap van Lambt
ten Kate Hz. 1757. 8vo. 14 bldz. met 1 plaat.

Verhandelingen, uitgegeven door de Hollandsche Maatschappij
der Wetenschappen te Haarlem. Derde deel.

18. Twederhande Natuurkundige Beschouwingen omtrent den groei,
bloei, \'t onderhoudt, en vrugtmaking der Plantengewassen, enz.
Amst. 1727. Bvo. (dienende om gevoegt te worden agter de Natuur-
en Konst-Cabinetten van Ranauw.)

Vermeld in de Boekzaal van Juli 1732. bldz. 27.

19. Vaderlijke geschenken aan onderzoekende kinderen.

Vermeld in: Abkoude en Arrenberg, Naamregister 1788, bldz. 271.

vertalingen.

20. Verhandeling van het leven en \'t sterven. Wei-eer in \'t Fransch
beschreven door Philips van Mornay, Heere van Plessis-Marly.
En nu in \'t nederduitsch vertaelt. Waarachter bygevoegt is Pletho
van de Vier Hoofddeugden. In Am.sterdam. By Isaak Tirion,

-ocr page 188-

176

Boekverkooper op den Voorburgwal, over de Nieuwekerk. 1728.
8vo. XXIV en 112 bldz. met platen door J. Luiken.

De „Voorreden van den uitgever" is getekend L. T. K. H.

Zie Catal. Maatschappij der Ned. Letterk. bldz. 652.

21. Den schepper en Zyn bestier te kennen in Zyne schepselen; Vol-
gens het Licht der Eeden en Wiskonst. Tot Opbouw van Eerbie-
digen Godsdienst\'en Vernietiging van alle Grondslag van Atheïs-
tery; als mede Tot een regtzinnig Gebruyk van de Philosophie. Te
Amsterdam, By Pieter Visser, Boekverkooper, op de Leely-graft.
1716. XXXVIII en 162 bldz. Met 2 platen.

Door Ten Kate opgedragen aan zijn oom, den eerwaarden
Heer Wijnand Blaeupot.
^ Dit is een uittreksel uit het Engelsche Tractaat van Dr.

George Cheyne, „vervattende de Philophische Beginselen der
Natuurkunde, en de bewijzen van Godsdienst, daaruit sprui-
tende". Ten Kate heeft dit werk niet slechts vertaald, maar
ook met aanteekeningen verrijkt.

Inhoud.

I. Van de Wetten der Natuer, en hare Gelykvormige Verschynselen.
II. Van de Aentrekking en Zwaerte-kragt.

III. Van den Oorspronk van den tegenwoordigen Staet der Dingen, en van
de Epicurische en Mechanische Hypothesis.

IV. Van de Stellinge wegens de Eeuwigheyd der Wereld.
V. Van \'t Warelyke Zyn eener Godheid.

VI. Bewys van een God uyt de Beschouwinge van \'t Menschelyke Gestel.
Catal. Maatsch. der Nederl. Letterk. II, blz. 947.

-ocr page 189-

STELLINGEN

\'■5

\'H

-ocr page 190-
-ocr page 191-

STELLINGEN.

I.

Ten Kate\'s gedachten over de voortbrenging der onderscheidene
klinkers was nieuw en is in hoofdzaak juist.

II.

Von Kempelen\'s verdienste voor de Phonetiek wordt door Prof.
Ernst Brücke te hoog geschat, waar hij schrijft: „die Lautlehre sollte
einen wesentlichen Fortschritt machen durch Wolfgang von Kempelen".
(Grrundzüge, pag. 6)

in.

De verklaring, welke Prof. Kögel (Geschichte der Deutschen Litteratur,
pag. 212, 214) geeft van regel i en en
S2 uit het Hüdebrands-

lied (ed. Braune) is waarschijnlijk niet juist.

IV.

De toespraak van Hiltïbrant tot Hadubrant {Hildebrandslied, ed.
Braune, reg. 30 tot 86) moet als scherts worden opgevat.

V.

In het Hildebrandslied zijn na regel 41 (ed. Braune) een of meer
regels uitgevallen, waarin
HiUibrant zich bekend maakt.

I

-ocr page 192-

IV

VI.

In het HildebrandsUed (ed. Braune) ga regel 45 aan regel 49 onmid-
dellijk vooraf.

VIL

In Bukelare\'s Latijnsche vertaling van den Wapene Martyn, ed.
Serrure regel
8S7:

«et utrique suum datur
«non
eaque de bonis.»

leze men non aeque voor non eaq^ue.

VIII.

In Die Clausule van der Bible, ed. Verwijs regel 124 e. v.

«Vrouwe, van u wart geboren
«Sonder
smette ende sonder toren
«Jhesus Kerst».

worde voor smette gelezen smerte.

IX.

Ten onrechte zoekt Dr. Verwijs eene fout in regel 175 van Die

Clausule van der Bible:

«Vrouwe, u grote oetmoedichede,
«U suverlieit, u goedertierheden
«Holpen ons Gode
bedwingen.»

X.

In Binelus, uitg. Leendertz, vs. 338:

«Dat bi hen die sonden wilde verlaten,
«Diene steinden
of arch besäten.»

behoeft de lezing van den tekst geene verbetering.

-ocr page 193-

XI.

Men leze in Hindus, uitg. Leendertz, vs. 394 e. v.

«Die onse bliscap niet en willecoren,

«Leidense selve biden oren;

«Dat sietmen wel. Fi derre wisouden!»

voor wisouden: visouden.

XII.

In Binclus, uitg. Leendertz, vs. 506:

«Swarlec gout hare die werelt dat,
«Dat sise verleidde in thelsche gat.»

blijve dat onveranderd.

XIIL

Binclus, uitg. Leendertz, vs. Mb:

«Ter quader tijt waest tgoet ye dijn.»
betioeft geene verbetering.

XIV.

In Binclus, uitg. Leendertz, vs. 613:

«Mer van quaet doene niemen en wyst.»
moet voor wyst gelezen worden dyst.

XV.

Hulde kan etymologisch met colere in verband worden gebracht.

XVL

Ons tegenstellend voegwoord of heeft zich niet ontwikkeld uit
aiththau.

XVIL

In de uitdrukking: zich een kriek lachen is kriek te verklaren
uit
koliek.

-ocr page 194-

XVIII.

VI

De naam duivekater voor een gebak moet van het Fransche deux
fois quatre"
v^^orden afgeleid.

XIX.

Het gebruik van het bezittelijk voornaamwoord zißn om den genitief
uit te drukken kan niet uit ééne oorzaak worden verklaard.

XX.

Het woordgeslacht behoeft in de schrijftaal niet in acht te worden
genomen in de gevallen, waarin de
spreektaal de genera niet
onderscheidt.

XXI.

Het onderscheid tusschen de zachte en scherpe e en o in de spelling
is een onnoodige last.

XXII.

Het oordeel van Prof. Jonckbloet (G-eschied. der Nederl. Letterk.,
dr., II, 207 e. v.) over den middeleeuwschen
spreker is onjuist,
doordat hij dien niet naar behooren van den
minstreel onderscheidt.

XXIIL

Met meer recht dan Jacob Gats kan Jacob Bevius de zeventiende-
eeuwsche dichter van het
Galvinisme worden genoemd.

XXIV.

Langendijk heeft zijne Xantippe ontworpen vóór zijn huwelijk,

XXV.

In zijn gedicht , Van goeden Heren" heeft Willem van Hildegaers-
berch
het oog op de regeering van Willem IV, Margaretha en Willem

-ocr page 195-

VII

V. (contra „de Jonge, over de Hoeksche en Kabeljauwsche Twisten",
XXXII en „Jonckbloet, Middelnederl. Dichtkunde", bladz. 436 en 437).

XXVI.

De Spaansche Mark is tusschen de jaren 785 en 792 gevestigd.

XXVII.

De kruistochten moeten niet uitsluitend worden toegeschreven aan
politieke en maatschappelijke oorzaken, (contra „Eosieres, Histoire
sociale de la France", I, pag. 556).

XXVIII.

Met het jaar 1200 de geschiedenis van het vaderland te laten begin-
nen
is niet juist, (contra „Cd. Busken Huet, Het land van Rembrandt",
blad 9).

XXIX.

De bezetting van Woerden door de Oranje Gardes (22 November
1813), die Woerden\'s ramp ten gevolge had, was een
roekelooze mis-
slag
van het „ Algemeen Bestuur" en generaal de Jonge.

XXX.

De naam Faculteit der letteren en wijsbegeerte worde vervangen
door dien van
Philologische Faculteit.

-ocr page 196-

.....

öäojsieoit\'dfeb, ^^äffo^ff^-

V ^
1

\'m \' Mir"

..... lam.r

A ; :

.F- ^ \' f

.....«... \' ^ ^ - v . , , . ...

r-

-ocr page 197-

I N a O U D.

Bladz.

Inleiding................... . I

i. levensbesgheijvilte van lambbet ten kate ..... 3

Zijn leven, met betrekking tot kunst en wetenschap . 5

Zijne verdienste voor de taalkunde........6

II. Gemeenschap tussen de Gottisohe Spkaeke en de Nedek-

duytsche.

A. Inleiding....................15

B. De brief (met naschrift) aan Adriaan Verwer . . 16

C. De gotisch-hollandsche woordenlijst......21

D. De declinatie in \'t Gotisch volgens Ten Kate en

volgens Hickes............33

E. De conjugatie in \'t Gotisch volgens Ten Kate en

volgens Hickes................44

F. De partikels in \'t Gotisch volgens Ten Kate en

volgens Hickes............54

G. Opmerkingen van Hickes en Ten Kate over de

syntaxis van het Gotisch........55

III. Veehandeling over de Klankkunde.

A. Inleiding................56

B. De geluidsleer van Ten Kate........58

C. Tekst der klankleer van Ten Kate......68

D. De klankkunde in de zeventiende eeuw .... 81
Het tractaat van Wallis..............82

-ocr page 198-

inhoud.

Bladz.

De dissertatie van Amman........87

Het bericht van Montanus..........93

Klanklfunde in de spraakkunsten.......103

E. Critiek op Ten Kate\'s klankkunde......106

IV. Oeffen-Schets over het vereisch der Dichtkunst.

A. Inleiding...............119

B. Tekst van Ten Kate.......... . 121

C. Volledige titels der werken, die in de Aanteeke-

ningen worden aangehaald............142

D. Aanteekeningen.............145

Biblioobaphie.

Handschriften (eigenhandige).........169

„ (copiën)............169

Gedrukte werken..............172

Vertalingen................175

-ocr page 199-

m

- ; \' •

, j-jit, \' ■ _ . - ..

\'dm-

\'Ma

—- .

-ocr page 200-

-l.v).

• - f>

m

-ocr page 201-

■ Ç\'

: ;

\'■i

m

m

-ocr page 202-

S^r-, ^

.H •

t. ^

c.i